01 1122 4903 U8 AMSTERDAM    $r 1 JE 17 Wv 3E NEDERLANDSCHE JB X JB X10 T M M JE JK, WAAR IN BEOORDEELINGEN e n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN « EN KLEIN DE RE GESCHRIFTEN, BENEVENS EEN1GE WORDEN OPGEGEEVËN. Alles tot bevordering van Geleerdheid en IVeetenfehappeu , m voornaamelijk ingerigt tot Deveitiging en Verdediging van den Cbvistelijncn Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Vijfde» Deels Tweede Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDA M, Bij MARTINUS de B R U Y N, Op het Rokkin , tusfchen de Gaper- en Duifjes-Steegen. M D C C h X X X V»  Gevtfiteerd en Gtapprobeerd door de E. Cïasfis van Schietend, 1785/  MENGELSTUKEEN. Onderztek naar de redenen, -waarom God zijnen Zoon eerst in de Wereld gezonden heeft vier duizend jaaren na de Schepping. DeorWillem uk Roo, Predikant tt West - Zaandam. %. ï. God is oneindig wijs hij beoogt in alle zijne daa, den het beste einde, en hij gebruikt rot bereiking van «at einde de beste middelen; deeze waarheid wordt ons door de Reden en de Goddelijke Openbaarmg ontegenzeg^ fceliik geftaaft, en de ondervinding zet er haar zegel oPj gids werken in de Natoür en in de Genade des Heere» '•weeën in de beftuüring der Wereld en der Kerke, en zijne hangen met bijzondere Perzoonen roepen ons uit eenen mond toe: „ God is oneindig wijs.' Dee7e Wijsheid óp te merken, dè blindere proevtrt daar van eerbiedig gade te flaart, is ons zeer betamelijk ert veer nuttig; dat is gefchikt, om ons den hoogden eerbied foor die Goddelijke wijsheid in te boezemen, om ons met een volumen vertrouwen .te doen berusten in alle haare fchikSncrin, en in alle dmftandigheden van harte te betuigen: & ^Gód doet » regt gedaan, Want God s on- " HeUustWmij thans èerie bijzondere proevêder Goddelijke wi sheid op tegeeven, welke betrekkelijk is tot den tijd 9 waar op God zijnen Zoon op deeze beneden-wereld geTonden heeft; nooit is 'er iets gewigtigers voor het mensch5om voorgev llen, dan even dit; Gods Zoon mensch ge. „orden" - groote gebeurtenis! heochelijke zaak! • Tch lood jaaren verliepen 'er zints de Schepping der weS etrJit gebeurde -~ waarom juist zulk een verbazend TanJe ?Hd^ — waarom heeft God juist toen, en met eer£ zi nen Zoon in de wereld gezonden? — gew.gtige J" T_ Ik zal dezelve in deeze Verhandeling tragcen fe ^antwoorden, en aan te toonen, dat God ook hier in Le oneindige wijsheid luisterrijk heeft ten toon gefpreu^ Wit Deel Mengelft. No. » A * »  © W. DE R O O, .^532 U T a O Vi' 3 M ' Verfcbeidene Vijanden van het Christendom hebben hst als een voornaam bezwaar tegen den Christelijken Godsdienst ingebragt, dat Jefus Christus niet eerder in de wereld gekomen is: en waarlijk, niet zonder reden zoude me» • kunnen vraagen : „ waaróm heeft 'God zijnen Zoon niet „ eerder in de wereld gezonden, dan na dat dezelve reedsV, omtrent 4000 jaaren geftaan had? die komst van Gods Zoon was immers zeer heuchelijk voor het mensch- dom, zij bragt aan het zelve wijsheid, heiligheid, en „ wezenlijk geluk aan, maar waarom heeft dan de hoogde „ Goedheid deeze groote weldaad 4000 jaaren te rug ge- houden? Waarom zond God zijnen Zoon niet in j, de wereld, eer dat de Zondvloed een aardbodem verj, woeste? waarom niet toen de nieuwe wereld harea kruin „ uit de wateren opdak? waarom niet ten tijde van Abra„ ham, David, of andere heiligen, die hem halsreikend „ te gemoet zagen? waarom, wagtte God juist 4000 jaa„ ren ?" De beantwoording van deeze vraag is onzer aandagt dubbel waardig; 'c is waar, wij zouden kunnen antwoorden, dat de hoogde Wijsheid in alle gevallen den juistgefchikteh tijd best weet, daar zij alle haare daaden af/ Hieet naar het rigtfnoer van het volmaaktfte verdand, en du3 dat het ons, eindigeen kortzichtige Stervelingen, betaamE met aanbidding te berusten in het beduur van de hoogde "Wijsheid; al mogen wij de tijden, of gelegenheden nies ■weten, die de Vader in zijn eigen magt gedelt heeft, die weten wij egter zeker, dat al wat God doet, wijs en reg* gedaan is. Dan, wij behoeven ons in het gewigrig ftuk, dat wij thans behandelen, met zulk een antweord niet te vergenoegen, wij kunnen van agteren, uit de uitkomstder zaake, overtuigend opmaken, dat God het mes aanbiddelijke wijsheid zoo beduurd heeft, dat zijn Zoon juist op dien tijd in de wereld gekomen is. Ik zeg met opzet: „ van agteren, uit de uitkomst der zaake," want ik wil niet onderzoeken, of God niet anders zou hebben kunnen handelen; de beantwoording van die vraag zoude ik, om meer, dan eene reden, niet geerne op mij neemen: maar dit is mijn oogmerk, te betogen : dat Gods Wijsheid daar in doorfebittert, dat bij zijnen Zoon juist 0/*. dien tijd, en niet eerder, in de wereld gezonden beeft." — Zulk een betoog kan niet alleen dienen om het aanbiddelijke der Goddelijke wijsheid in het helderst daglicht te dellen;  Onderzoek enz. 3 len- maar ook, om het gefchenk, 't welk God door de zending van zijnen Zoon aan het menschdom deed, des te meer te verheften. Immers tot de waardije van eene weldaad doet onbedenkelijk veel een weluitgekoren tijdftip, want het geen gisteren ten onzen aanziene eene voortreffelijke weldaad was, kan door veranderingen in uitwendige omitandigheden op den dag van morgen in 't geheel geea weldaad ten onzen aanzien worden. §• 3- Men heeft op verfchillende wijze «ver dit gewigtig fuik gedagt; de eene en andere gedagte zullen wij ter toctze brengen, eer wij de onze opgeeven. S« 4- Van zommige zouden wij op die vraag „ waarom heeft ,, God zijnen Zoon niet vroeger in de wereld gezonden ten antwoord krijgen: „ de wereld was in vroeger tijd te onbefchaafd, de Reden der menfehen was toen niet fterk V genoeg, om het onderwijs van Jefus te bevatten, God " heeft trapsgewijze den mensch willen verlichten, en hem " voor de komst en voor het onderwijs van Jefus vatbaar " maaken. " ■ Wij kunnen in dit antwoord niet volkomen berusten; de uitkomst toch heeft getoond, dat de meerdere befchaafdheid de menfehen voor het onderwijs van Jefus niet vatbaarder gemaakt heeft; waren het niet de befchaafdfte, die zich aan Jefus ergerden? hebben niet de jeleerdften zich aan hem geftooten? denkt hierom het voortreffelijk onderwijs van den grooten Paulus i Cor. I: 18-29. en t Cor. II: 6-10. de aanzienlijkfte der Jooden, en de Wijsgeeren der Grieken hebben zich het meesc aan 'jefus geërgert. Het opgegeeven antwoord vol¬ doet ons derhal ven niet, fchoon wij ftraks zullen aantoorien dat de zucht tot onderzoek, welke in den tijd van Jefus komst op de wereld herleefde, tot voortzetting van het Zalig Euangelie vrij wat heeft toegebragt. & 5- Andere geeven op de gemelde vraag dit antwoord: „ God heeft eerst alle andere middelen tot 's menfehen „ verbetering willen beproeven; eerst gebruikte hij daar Ai »tos  ♦ W. de R o a, J „ toe het onderwijs der Rede», toen zond hij Noach d, paste tijd overeenkom/lig be: Goddelijk oogmerk." Ms-  Onderzoek enz. ie Misfchien zoude mij iemand hier kunnen te gemoet voeren • Ik ftemme toe, kon na de Schepping kon God zijnen'Zoon niec in de wereld zenden, zijne wijsheid had " 2ewigtige redenen, die haar daar in te rugge hielden, — " maar^'t' had echter wel vroeger kunnen zijn, dan juist " aoco jaaren na de Scheppinge der wereld; waarom zoo V verbazend lang gewagt ? waarom het menschdom van " zoo "root eene weldaad omtrent 40 eeuwen verfteken?", II— Deeze vraag zou men kunnen doen , al had God zijnen Zoon 1000 of qooo jaaren vroeger in de wereld gezonden , die vraag bleef dan nog dezelfde; ik hebbe daarom te vooren reeds gezegt, dat ik niet voornemens ben te onderzoeken of God niet'anders heeft kunnen doen, maar dat mijn oogmerk is te betoogen, dat Gods wijsheid daar in doorfchi'ttsrt, dat hij zijnen Zoon juist op dien tijd in de wereld gezonden heeft; die tijd was juist gepast overeenkomftig het Goddelijk oogmerk. Gods Zoon is in de wereld gekomen : i. In eenen tijd, toen het Iiomeinsch gebied zich •bijna over de gantfcbe, toen 'bekende, wereld uitftrekte. q. iit eenen tijd, toen bet vreede was bijna over de ge» b-ee^ a^(ecnen tijd dat de Leere van den Godsdienst, en di Zeden zeer verdorven waren bij de Heidenen. 4. In eenen tijd, dat de ftaat van bet Joodfcbe Folk in een jammerlijk verval was. % zulk eenen tijd, in zulk eenen zamenloop van omftandigheden wierd Gods Zoon in de wereld gezonden, en even 'daar in fchittert de Goddelijke wijsheid op eene heerlijke wijze door. Dat hoopen wij bij de genoemde ftukken aan te toonen. s-13. ïk zegge voor eerst, dat het was in eenen tijd, „ toen het komeinfibe Gebied zicb bijna over de gantfcbe, toen '„ bekende, wereld uUftrektef De wereld - dwingende Romeinen hadden in Europa, Afia en Africa een wijd uitgeftrekt gebied; de verst afgelegene , en allerwoeste Volken zelfs waren toen aan den Romeinfchen Scepter onderworpen, Keizer Augustus had' ter uitbreiding van het Roomsch gebied vrij wat toegebragt. Dit nu was een zeer bekwame tijd voor Gods Zoon, om in de wereld te kogien: Voor dat het gebied der Romeinen  ■tv' W» de Ko©, •■Jefus verweet hun, dat zij de fleutel der kennisfe war«ïa kwijt geraakt, de H. Schrift moest wijken voor de overleveringen, de zin der Propheetiën was verdonkert ■ welke bittere veideeldheden waren'er onder hen! niet alleen tusfchen de Jooden en Samaritaanen, maar ook tusfchen de Pharizeen, Sadduceen, Ësfeen en nog veele andere ; de Leer van God, van zijne Engelen, van de Opftandinge der dooden, van belaoningen en ftraffen na die leven wierd van zeer veelen verbasterd, ontkent, of mee de godsdienstleer der Heidenen vermengt; de gantfcbe Schaduw-wet was zeer verbastert, en in deeze egter alleen zogte» zij hunne Zaligheid; het bioed van ftieren en bokken rekenden zij gefchikt tot eene waare verzoening der zonden , en eene gehoorzaamheid aan de Sehaduwwet, hoe gebrekkig ook, rekenden zij voor genoegzaam ter hunner regtvaardiging bij den oneindigen God. Hunne Zedehunde was ten uiterften bedorven; zommigè durfden met de fnoodfte der Heidenen zeggen: „ Laat ons 9, eeten, laat ons drinken, morgen fterven wij," anderen ftaan als geveinsden, als zulken die de huizen der Weduwen opaten, als adderen-gebroedzels, en met andere na- jnen in het N. Teftament gebrandmerkt, de ftaat van het Joodfehe Volk was dus in een jammerlijk verval. In dien tijd zond God zijnen Zoon in de wereld; juist toen, toen de oude Godsdienst die door Jefus komst afgeschaft moest worden, reeds verwisfeit was met nietige beu* zelingen; hoe moeilijk zou de affchafflng van den Mofaïfchen Godsdienst geweest zijn, toen dezelve in zijne achtbaarheid en bloei, en de Zedeleer der Jooden nog zuiver was! alles zou zich tegen de affchaffing van eenen Godsdienst, die zoo veel uitwendige heerlijkheid en luister van zich verfpreidde, verbet hebben; maar nu, nu zag men duidelijk, dat in den Mofaifchen Godsdienst alles aan het verouden was, de heerlijkheid was van denzelve geweken, en de gezegende Godsdienst van Jefus fchitterde boven dien van Mozes heerlijk door: —• aanbiddelijke Wijsheid.' juist toen, toen zond God zijnen Zoon in de Wereld, dit was een zeer gepaste tijd. §• 17. En zoo dunkt mij, hebben wij dit {luk volgens ons op? "gegeeven beftek afgehandelt: voor eenige jaaren hoorde ik in mijne geboorteplaats eenen beroemden Leeraar pver dee&g  Onderzoek enz. i? 'deeze Waarheid prediken; van hetgeen ik toen gehoord, en onthouden hebbe , tekende ik, t'huis komende, het een en ander op; en van die aanteekeningen hebbe ik in het opftellen deezer Verhandeling, althans in het eerfte déél derzelve, nü en dan gebruikgemaakt: mogt deeze Verhandeling dienen, om ons van de Goddelijke wijsheid en trouwe levendiger en kragtiger indrukken te geeven; mogt zijdienen, om ons geloof'in den gezegenden Jefus, als den van God verordenden Zaligmaaker der wereld, te verfterken; en onze liefde tot Hem en tot zijnen beminneiijken dienst meer op t-; wekken, en vrugtbaar te maaken; dan zou ik in het opftellen derzelve mijn oogmerk bereikt hebben, en den God van mijn vertrouwen voor deezen gebeurden zegen hartelijk danken. Tweede en laatfte Verhandeling over de Komst der Wijzeti uit het Oosten Matth. II: i— n. dtor S. van Emdrk, Predikant te Hoornaar Q * ). §• l«ï' Wij hebben te vooren twee zaaken befchouwd, namelijk de komst van eenige Oosterfche Wijzen te Jeruzalem , benevens de bekendmaaking van 't oogmerk hunner reize derwaards, volgens de twee eerfte verfen van 'c tweede Hoofdftuk van.Mattheas Euangelium; 'er bhjveri dan nog twee andere ftukken te overwegen, te weeten de uitwerkzelen, welke dit gerugt op Herodes en de Jeruzalemmers had , vs. 3 — 8. De reize der Oosrerlingen naar 'sHeilauds geboorte- plaats * en hunne verrigtingen aldaar vers a—11. De uitwerking welke 't gerugt van de komst der Wijzen, en 't verhaal van hun oogmerk op deri Koning en 't Volk had, was 1) eene algemeene omzetting, niet alleen van den Vorst, maar ook van de Inwooners vs. 3. 2 ) Een onderzoek door Herodes naar de geboorte-plaats van Mesfias,'vs. 4-6. 3 ). Eene listige ondervraging, en fpoedige wegzending der Wijzen naar J3eth« lehem vs, 7, S< §. IK (*) De eerfte Verhandeling vindt men in ons voorige lVd«' Öeel, lfte Stuk, blaJz. 48°- enz. Nieuwe Nté, BW. Vde Deel Ns, 1, »  i* S. VAN E M O R 2, $. ii. Men kan zich gemakkelijk verbeelden , dat de aankomst deezer Arabiiche Geleerden te Jeruzalem de oplettendheid der Inwooners naar zich trok, indien men flegts in aanmerking neemt, dat zij rijkeen aanzienlijke lieden waren, die naar de gewoonte des lands op Kameelen of fnelle Dromedarisfen de Hoofdftad kwamen inrijden, niet onwaarfchijnlijk verzeld van eenige dienstelingen, zoo oppasfers als voortdrijvers der lastdieren. Dan , vermits Jeruzalem de Hoofdftad des Joodfchen lands was, zoo was men meermaalen aan de verfchijning van Vreemdelingen gewoon;dus was dit niet de eenige veel min de voomaame rede, dat'men zich over hen verwonderde; "t was inzonderheid over'c oogmerk hunner komst, dat zij te Jeruzalem bekendmaken, en zoo veel mogelijk was onderzoek doen, of zij iets van deezen Koning ontdekken konden , gelijk uit 't voorbe tweede vers blijkt. Hier op vervolgt de H. Historiefchnjver zijn gefchiedverhaal in 't 3de vers: De Koning Herode: fiu [dit'] geboord hebbende werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem. Een verbazend nieuws verfpreidde zich door de ftraatén van Jeruzalem : 'er zijn geleerde mannen gekomen, Oosterfte Vreemdelingen, die zich op den loop der hemellichten verdaan, zij hebben eene merkwaardige Ster gezien, die de geboorte van een Koning uit ons geflacht aanduidt. Dit gerugt waar van alle monden vol waren, en ieder een met den anderen in gefprek was, kwam ter ooren van den Koning Herodes, die te Jeruzalem zijn verblijf had. En welke uitwerking had dit gerugt op Herodes! Hij werd ontroerd. Vreeze' en verbaastheïd beving hem; en geen wonder: hij was een regent onder den tijtel van Koning der Jooden; hoorde hij nu van een* anderen fpreken, dan kon hij ligt vermoeden, dat hij zou afgezet of onttroond worden, ten minfte dat zijne kinderen na hem geen deel aan de regeering hebben zouden. Te meer kon hij tot die gedagten komen, om dat hij zeer wel wist, dat hij in 't geheel geen regt op de regeering had, dewijl hij een Idume'êr zijnde, enkel door gunst van de Romeinen 'z gebied voerde. Daar in tegendeel Davids nazaaten 't aloude regt op throon en fcepter hadden. Dit alles joeg hem vreeze aan, eene angstvallige vrees; doch niet flegts aan Herodes, maar geheel Jeruzalem met hem. Zij, die met een ftil verlangen de komst van dien Reptvaardigen, de geboorte van Mesfias te gemoet zagen, zullen vac blijdfehap zee;  Verhandeling over Matth. II: ir-u. *9 zeer ontroerd geweest zijn, gelijk men weet, dat een alleraangenaamst nieuws iemand kan ontftellen. Doch dit_ waren zeker de minfte Jeruzalemmers; de grootfte menigte, die geen regt denkbeeld hadden van Mesfias koningrijk , maar flegts een aardsch Vorst verwagtten , werden ontroerd en zeer bevreest, nademaal zij binnen kort bloedige oorlogen tusfchen Herodes aanhang, en de voorftanders van deezen nieuwen Koning te gemoet zagen, §. i=- Herodes doet hier op aanftonds onderzoek naar de geboorte-plaats van dien Koning der Jooden, denwelken hij voor geen anderen houdt, dan voor den Christus den Mesfias , welken de Jooden verwagtedan, en welke hij als iemand, die zich als een magtig Vorst openbaaren zou, had hooren befchrijven. De Euangelist zegt in't 4de vers: En bi) een vergaderd hebbende alle deOverpriestersen Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zoude gebooren worden. Ik zal van deeze perfoonen flegts dit weinige zeggen. Overpriesters en Schriftgeleerden waren juist de ftanime Levi, welke ftam geen bijzonder erfdeel in Kanaan had, maar allerwegen door't Joodfche land verfpreid, en wel eer 48 Steden uit de overige Hammen ter wooning hadden , om langs dien weg te kunnen (trekken tot onderwijs des volks. Onder deeze nakomelingen van Levi waren veele Priesters, te weetendie geenen, welke uit ft gefiachthuis van Aaron oorfpronglijk waren , aan welk huis God oudtijds 'de Priesterlijke waardigheid had vast gemaakt, Priesters en de overige Leviten waren beide dienstbaar in Gods Kerk, en komen te zamen voor Joh. h 19- Worde hier nu van Overpriesters gewag gemaakt, men denke hier niet aan den Hoogepriester, maar aan de hoofden van de Q4 ordeningen der Priesters, door David ingefteld, en door Salomo bevestigd, 1 Chron. XXIV. en a Chron. VIIL Schriftgeleerden waren die geenen, welke zich bezig hielden met 't uitfehrijven en verklaaren der wet, Deur. XXXIII: 10, a Chron. XVII: 7, 8,9. Van hier dat■ zij den naam van Wetgeleerden draagen, want dezeltde dien Marcus Cap. XII: «8, een Schriftgeleerden noemt, draagc bij Matth. XXII: 35, den naam van Wetgeleerde. Zegt nu de test, dat Herodes alle die perfoonen deed vergaderen, gevoeglijk kunnen wij 't van die allen verftaan, welke zich te Teruzalem bevonden, en dus bij de hand waren. Hij A Ba vraagde  S. VAN EaiDRE, vraagde hen, waar de Christus zoude gebooren worden. Met voordagt noemt Herodes hem de Christus, om dat ziifl eerzugt niet toeliet, hem dien titel te geeven, onder welke de Oosterfche Geleerden hem hadden aangemeld, naameliik van Koning der jooden. S- 13. _ De Vergadering der Joodfche Leeraars vorid dêeze vraag" niet moeilijk te beantwoorden, zij zeiden eenparig: Tg Bethkhem in Judea gelegen; en bevestigen dit met eene Godfpraak, gelijk wij zien in 't 5 en 6de vers. De plaats die zij bijbrengen is uit de Propheet Micha Cap. V: 1. Dan men vindt eenig verfchil in bewoordingen bij den Propheet Micha, en den Euangelist Mattheus. 'Men kan niet zeggen dat de Overpriesters en Schriftgeleerden hier de Griekfche Overzetting der zoogenaamde zeventigen gebruikt hebben, want daar mede ftemt hunne aanhaaling ook niet woordelijk in. Ook is 't zonder grond daar uit af te leiden, dat naderhand de Hebreeuwfche of Griekfche text vervalscht is, noch ook dat de Joodfche Leeraars in 't bijbrengen dier Schriftuurplaats te kwaader trouw zijn te werk gegaan ; neen, 't is genoeg dat de woorden bij Mattheus met die van Micha zaakelijk overeen komen, en dit heeft hier plaats. Men lette alleenlijk op 't volgende: Bij Micha ftaat, Gij Bethlebem Ephrata, bij Mattheus Gij Bethkhem land Qa) jFuda: dit nu komt zekerlijk overeen, want 'n bijvoegzel Ephrata bij den Propheet en land Juda bij den Euangelist, diende om 't zelve te onderfcheiden van een ander Bethlehem in Galilea geleegen , onder 't erflot der ftamme Zebulon; waarom ons Bethlehem in 't Oude Testament dan eens Epbrat wordt genoemd, Gen, XLVIH: 7, es Caj Schwarzius in Comm. Ling. Gr. pag. 282 is van Oordeel, dat 'er hier ytj in plaats van noAis gebruikt wordt, om dat 'er bedoeld worden de menfehen van de Bethlehemitifche landftreek. Misfchien gefchiedt zulks meermaalen , om dat men onder de Stad ook de Voorlieden moet begrijpen, derzelver geheele regtsgebicd. Althans 't is bij de Alexandrifche Griekft-Tie overzetting meermaal in gebruik, b. v. Jerem. XXIX: 7. Cap, XXXIV: 22. Zie mijne hijbdverklaaring betrekkelijk Palellina, £217. Zommige willen, dat dit ook plaats heeft, Maak, XIV: 34. vergel. met vers 35, 36  Verhandeling over Matth. II: i — n. n en de Bethlehemmers Ephraiten, i Sam. XVII: 11. Dan, meest komt 't voor met den naam van Bethkhem Juda, Richt. XVII: 7. Ruth I: 2, 1 Sam. XVII: 12. misfchien zal dié plaats bij 's Heilands geboorte meer met den laatften naam zijn bekend geweest. Bij Micha vinden wij zjjt pij te klein (om te weezen onder de duizenden van Juda? 't geen bij Mattheus ,diis wordt uitgedrukt, En zift geenzins de minjie onder de Vorfien Juda Ce). De Israëliten waren verdeeld in duizenden, honderden , enz. die een Vórst of Overften over zich hadden; hier op ziet Gideon,Richt. VI: 15. mijn duizend is 't armfle in Manasfe. Onder deeze duizenden van Juda maakte Bethlehem, dat llegts een Vlek was en weinig inwooners had, geen aanzienlijk deel uit; zoo dat de vólks-menigte gering was onder de Vorften of Overften van Juda. Het zij wij dan de woorden vraagender wijze met de onzen vertaalen, 't zij wij die Heiliger wijze met anderen overzetten, de zin zal tog hier op uitkomen, dat hoe gering Bethlehem ook ondeE de min-duizenden en Vorften van Juda mogt geacht worden, het nogthansgeenzints de minfte onder hen zijn zou, wegens 't geen 'er vervolgens word bij gedaan, uit u zal tnii voorkomen, die een beerfcber zal zijn in Israël, dus leezen wij bij Micha; doch bij Mattheus ftaat, want uit tt zal de Leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal. Het woordelijk onderfcheid tusfchen deeze beide plaatzen beftaat voornaamelijk daar in, dat Christus bij den Propheet als een Heerfcher of Vorst voorkomt, en bij den Euangelist als een herder, dewijl 'er van een weiden gefproken word: doch dit komt ook wederom zaakelijk over een dewijl 'er oudtijds niets gemeener was dan Keningen onder 't zinnebeeld van herders, en derzelver onderdaanen als Schaapen te doen voorkomen; bij Homerus worden de (è) Zommige hebben aangemerkt, dat't Hebr. woord Tyy klein, "it de Arab. beteekenis ook aanduidt groot; wanneer men 't dan niet vraagsgewijs, maar ia een Heiligen- zin leest, zoo komt 't met lVlattheus over een, geenzints klein. Vid. Wincklerus in Tempé, /Inecd. p. 454» Hottinger in Smcgmate Or. p. 73 FaBRi'cius, Millius aliique. O) Het Hebr. woord r\btt bcteekent niet alleen duizend, maar ook die 'er't gebied over voert. Vid. R. Skuonis Hifi. dit. l.Z-P- 664. B 3  S, VAN E M D R E, de Koningen meermaalen ttoi^eW her dep 'genaamd (d}. Uit deeze voorzegging moest dan den onderzoekenden Herodes klaarlijk blijken, dat de Koning der Jooden, de Christus, dien de Jooden met verlangen te gemoet zagen , te Bethlehem Ephrata, gelegen in Judea, zou gebooren worden. §• 14- Op dit getuigenis der Joodfche Leeraars ondervraagt Herodes de Wijzen en zendt hen naar Bethlehem, vs.7 en 8. De ondervraaging vindt men in 't 7de vers: Doe heeft Heiodes de Wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarftelijk van hen den tijd, wanneer de Sterre verfcheenen was. Hier ontdekt zich eene groote list in den eerzugtigen ergwaanenden Koning: hij riep dees Oosterfche Vreemdelingen heimelijk, dat is buiten 't oog en oor der Overpriesters, Schriftgeleerden, ja van zijn geheele Hofgezin, op dat zijn zeggen niet rugtbaar zoude worden; hij onderzogt met nauwkeurigheid naar den juisten tijd, wanneer de Ster was verfcheenen, 't allereerst in hun land zich aan hun oog vertoond had, om zoo veel mogelijk was den netten tijd van des kinds geboorte te ontdekken, ten einde daar ma in 't vervolg zijne maatregelen te neemen. —— Hij zendt ze heen naar 't 8fte vers: En hen naar Bethlehem zendende, zeide, reist beenen, en onderzoekt naarftiglijk naar dis Kindeken, en als gij 't zult gevonden hebben, boodfcbapt 't mij, op dat ik ook kome, en 't zelve aanbidde. Vertoonde de goddelooze Vorst zich even te vooren als listig, hier komt hij nu voor een groot huichelaar, een fchijnheilïge te zijn; hij gaf voor, dat 't der moeite dubbel waardig was om de reis naafr Bethlehem te onderneemen, om alle omftandigheden van plaats en tijd, familie enz. aangaande dit kindeke te onderzoeken. Ja dat meer is, hij achtte dien nieuwgeboorenKoning,niet minder dan zij, hulde waardig; hij zou dan vervolgens ook komen, en't zelve aanbidden. Snoode veinsaard mag men zeggen, gij fpreekt daar van aanbidden, en uw ondeugend hart zegt, ik zal 't ombrengen, ik zal 't van de aarde uitroeijen, en in zijn geboorte iïnooren. Dan durft gij, o goddelooze Koning, tegen (<0 Vid. Alberti Olferv. p, 7. Vriemoet in Obferv. f>. 15. aliique.  Verhandeling over Matth. II: i —n. «3 W!ren den Koning der Koningen, die zijn throon in de heg S|dgd$S, u verletten, denkt gij de omwerpen var GodsSijzen raad , door dePropheecen bekend gemaakt £ verijdelen? Aan u zal gebeuren, 't geen m deri tweeden Pfltlm gefchreeven ftaat: Djt Koningen der aarde felten zich'op, en de Vorften beraadflagente zamen legen Ten Heer en zijn' gezalfden, [zeggende-] laat om hunne banden verfchmren ,en hunne touwen van om werpen. Die in den Hemel woont zal lachen, de Heere zal ze bef potten* dan zal hij tot hen fpreeken in zijnen toorn, en w zijne svimmisbeid zal bijben verfcbrikken, enz. -— Uan laat ons toe de Heiland -lievende Oosterlingen wederkeeren, ' De H. Hiftoriefchnjver meldt ons vervolgens derzelver reistogt naar'c nabuurig Bethlehem, en hunne verngnngen aldaar, vers o- U< He reize derwaards hebben wij in t 9 en lede vers. Mattheus zegt: En zij den Koning gehoord hebbende, zijn benen gereisi, en ziet, enz. Zij reizen 'dan heenen naar Bethlehem, een plaats twee uuren saans zuidwaards van Jeruzalem. Het is niet volftrekt noodig te ftellen , dat zij dien weg, fchoon flegts van twee uuren, te voet hebben afgelegd; 't is veel eer waarfchiinliik, dat zij op rijbaare dieren zijn gezeten. Mattheus melde daar wel niet van , maar 't woord reizen kan du mfluiten: g|i reisden, zoo als zij van Jeruzalem uit 't Oosten gekomen ' waren, met alle hun bagagie, febattea en vereeringen, die zij hadden mede gebragt, waarem zij ook niet nodig nadden, in hunnen terug togt, Jeruzalem aan te doen. /.ïf zullen dan gereist hebben op Muil-ezels, of heyerKamecJen fnelle Droraedarisfen, naar de wijze van dat land gebruikelijk, dieren zeer gefchikt om over bergen en doqr dalen, om door waterlooze woefiijneii en zandige oorden heen te trekken. Iets dat zeer aanmerkelijk is, en met eeen ftilzwijgen moet worden voorbij ■ gegaan, bejegende deeze reizigers op den weg: ziet (ze^t de Euangelist) een woordeke van opmerkzaamheid, ziet de Sterre, die zij in lt Oosten gezien hadden, 0Jg, hun V*or tot dat Zij kwam en flond boven \_de plaats], {har 't kindek e was. Ais zii nu, enz. Dit fchijnt ons verfcheiden zaaken aan te duiden- 13 Dat't reeds in den avond was.- Zij hadden eenigen tijd vertoefd bij Herodes, de dag was gedaald. Het zij aat Herodes, om ipoedig zijne boosheid den ruimen teugel te B 1 vieren,  *4 S. van Emdre, vieren, hen niet langer wilde ophouden, 't zij dat hun hart brandende van verlangen was: zij trekken voord om ho» eerder zoo liever hun gewenscht oogmerk te bereiken o ^ Hetkbijtic, dat zij op hun weg naar Jeruzalem de" s'er niet gezien hebben, dit was toen ook zoo zeer niet nodi*maar nu zien zij haar wederom, en zij herkennen ze voor die zelve Ster, welke zij in 't Oosten, toen zij nog t'huis waren , gezien hadden. 3) Wij zien ook hier uit,''t eeen Jfa reeds tc voren hebben opgemerkt, dat 't geen der vaste Menen, noch een Gomeetwas, dewijl deszelfs febijnbaaren l00p niet van 'r Oosten naar 't Westen, maar van '« Woorden ten Zuiden was. 4) Dan, inzonderheid dient gelet te worden op 't geen de Euangelist zegt in 't iede vers: Als zij nu de Sterre zagen,, verheugden zij zich met zeer groote vreugde. Zommige denken, d.at misfchieri \ geloot van deeze lieden wat wankelmoedig begon te worden, en zeker, de duisternis kwam aan; zij hadden wei gehoord, dat de Koning Jsraëls te Bethlehem taoest gebood ren worden maar k moest hen vreemd voorkomen, dat te Jeruzalem Herodes nog-niets van die geboorte wist- die 200 digt bij Bethlehem zijn verblijf had, dat niemand'van de Inwooners dér Hoofdltad met hen ging, om dat doorluchtig kind te aanfehouwen. Cal vin us zegt (in Harm. ad h. IQ „ Turpis fai;e Judeorum ignavia, quod nemo fe* „ ahenigenis 'comitem adj.ungk, ut promkfum genti fuse „ regem mfpiciant," dat is: Foorzeker eeve fchandeliike traagheid der Jooden, dat niemand tot gezelfchap van deeze vreemdelingen zich vetvoe-At, om den Koning te befebouiven, die aan bun volk beloofd was. Kn fchoon dit al uit vreeze voor den Koning mögte zijn, merkt p-emelde Oalvinus hier op'aan : „ Se 1 haee quoque 'Am fcelcfta in» „ gr£mudo,Saluri8 fibi oblatae caufii nolle quicqüam difcri" -?ini.s 5abire' et PratiaïT> postponere tyrarmi ofFen,, fioni: " Maar dit is ook eene booze ondankbaarheid geweest, dat zij wegens de aavgebodene-talightid, geen min/Ie gevaar wilden ondergaan. Rij voegt 'er met opzigt tot de Wijze bij: „ Nifi jMagorum animes 'Spiiitu fuo Deus ., confirmaiTet, porerant ad fcandalum iitud concidere." Indien God door zijn' Geest de gemoederen der Wijzen niet bad bevestigd, zij hadden tot ergernisfe kunnen vervallen: Zoo komt de Heer thans de zwakheid huns gcloofs te hulp hij verfterkt 't zelve door-de verfchijning deezer Sterfe; nu konden zij moed grijpen; en zich verzekerd houden ,'dat de Heere met hun was om hunnen weg voorlpcedig te roaa-  Verhandeling ovet Matth. II: i —n. 25 ken • ia moeiten hier door meer en meer vastelijk zich ver-: zeke'rd houden, dat zij niet alleen hun oogmerk in 'r zoeken van die kind in 't nabij gelegen Bethlehem zouden bereiken, maar tevens ook dat dees gebooren Koning der looden een ongemeen groot perfonagie, een lieveling van God was. Geen wonder dan, dat zij zich ongemeen zeer verheugden wanneer hun dit hemel-licht weder op den weg verfcheen , en hen geleidde tot de plaats hunner begeerte» want zij ftond ftil boven de wooning daar 't kindeke was, §• 16. En in *t buis gekomen zijn/Ie, vonden zij 't kindeken met Maria zijne moeder, en nedervallende hebben zij 't zelve aangebeden, zie vers 11=1 Hier wordt wel van Maria, maar niet van Jozeph gewag gemaakt, misfchien om dat hij bij de komst der Wijzen is afweezig geweest. De Oosterlingen vallen neder, en aanbidden 't kindeken. Er is verfchil onder de Geleerden of men dit voor eene Goddelijke of Burgerlijke eerbewijzing te houden hebbe. Veele denken met Grotius (in Nov.Teft. ad h. /.) aan eene burgerlijke pligtpleging, men brengt daar toe bij, dat men gewoon was de Oosterfche Koningen te groeten, met op 't aangezicht ter aarde neer te vallen. Curtitjs (1.6. c.6. /• 8. c.SJ en andere menfchelijke Schriften maaken 'er niet'alleen melding van, maar ook de H. Schrift; want i Chron. XXIX: cc^ leezen wij: En zij neigden *t hoofd, Prael. in Nov. Tcft. Pari. I. p. 27. ••'V'ëC') I' slppar. ad Euang. Vol. /. p. 320. . \k) In Qhf. ad Nov. Tcft. ')'/) Rtf,cering der Oosterlingen. I. Deel. §. 18. Dc vraag zal dan zijn, welk 't onderfcheid uitmaakt, :i||l|ff':"Crl '-';'n0 Goddelijke en menfchelijke eerbewijzing. Dit ft|É| den in mijne uitgegeeven Bijbelverklaring betrekkelijk *m(hjUisa p, 127,  Verhandeling over Matth. II: i — n. *^ gedrukt, of met daar aan overeenkomende woorden uit andere taaien, aan een pas gebooren kind betoond heeft met voorbijgaan der ouders, aan een kind, dat geen de minfte pragt of heerlijkheid vertoonde, maar uit geringe ouders in geringe omftandigheden zich voordeed. En indien men hier van een voorbeeld heeft bijgebragt, dan zal ik eerst gelooven, dat 't mogelijk is, dat men hier ook aan eene mindere eerbetoning, dan aan eene Godlijke denken kan. i 17. En hunne Schatten open gedaan hebbende, bragten zij hem gefchenken, Goud, en Wierook, en Myrrhe, zie vers nb (nj. Het was oudtijds, en is nog hedendaags de gewo'onte in 't Oosten, dat men een Vorst of ander aanzienlijk perfoon zullende bezoeken, gefchenken met zich brengt, men zie Gen. XLIII: 11; 1 Sam. X: 17; 1 Kon. X: 10, en andere plaatzen (s dienstbetooningen, welke nien gewoonlijk doet aan menfehen die wij oprechtlijk en in waarheid beminnen. Wij moeten hen bijftaan in hunne nooden. Laat ons goed doen aan allen, zegt Paulus, maar meest aan de buisgenooten des geloofs, Galaten VI: 10. Wij moeten hun nut, zoo veel in ons vermogen is, bevorderen, God voor hun bidden, medelijden hebben met hunnen roeftand , hen trachten te onde-richten", hen door overtuiging, en vooral door ons goed voorbeeld, en door de goededienften, welke wij hun bewijzen, op den weg der waarheid zoeken te brengen. Wij moeten nooit hunne dwaalingen grooter voorftellen dan ze zijn, met oogmerk om hen haatelijk te maaken, noch hun gevolgen toefchrijven, welke zij ontkennen , hoewel ze uit hunne grondbeginzelen voortvloeijen. Het is alle menfehen niet gègeeven, de gevolgen van zekere gevoelens in te zien, en het verband of de aaneenfcbakeling te bemerken, welke zij hebben met andere gevoelens, welker valschheid ieder een erkent. §. XXIX. Ik meen dat alle deeze pligten opgewonden liggen in het Gebod van onzen Naasten lief te hebben als ons zeiven; een Gebod, zoo klaar, zoo uitdrukkelijk, dat ik niet geloof, dat eenige reden, of eenig voorbeeld, uit de heiligs Schrift ontleend, het zelve kan verdonkeren of verzwakken; een Gebod, zoo algemeen, dat men geen ééne plaats uit den Bijbel zal kunnen bijbrengen, welke eenige uitzondering op dien algemeenen Regel aan de hand geeft. Alle menfehen, volftrekt niemand uitgezonderd , zijn onze Naasten , zoo lang zij nog op aarde zijn. Wij moeten hen allen liefhebben, dewijl de Wet uitdrukkelijk zegt: Gij zult uwen naasten liefhebben, als u zeiven. Wel verre van in het heilig Woord eenige uitzondering op deezen Regel te vinden, ontmoet ik 'er twee allerduidelijkfte voorbeelden , welke tot bevestiging ftrekken , dat menfehen, die in hunne godsdienftige begrippen dwaalen, niet ophouden onze Naasten te zijn , en dat wij, bij gevolg, verpligt zijn, ben oprechtlijk lief te hebben. §. XXX. Laat ons bij die twee Voorbeelden een* oogenblik onze aan-  Liefde tot Vijanden. aandacht bepaalen. Het is bekend, dat de Joodeu en Samaritaanen, in Godsdienst onderfcheiden waren, en dat'er zoo groot eene verwijdering tusfehen hun was, dat zij geene gemeenfehap in het geheel met eikanderen oeffenden. Toen de Heere Jefus tot de Samaritaanfcbe Vrouw zeide: Geef mij te drinken, toonde deeze Vrouw zich daar over niet weinig verwonderd. Hoe! zegt zij, boe', begeert gii, die een Jood zijt, van mij drinken, die ik eene Samaritaanfcbe vronw ben! Want, zegt de Gei'ehieUfchrijver, de Jooden houden geene gemeenfehap met de Samaritaanen .Joan. IV: f. 9. iMj eene andere gelegenheid, wilden de Samaritaanen dm Heer Jefus niet 'ontvangen, om dat zij bemerkten, dat Hij een Jood was , en naar Jerufalem reisde, om het Feest te vieren, Lukas 'IX: 52, EN KWAAD. Haat, én belang neemt in de handhaaving van Godsdienst en deugd in de wereld. §. XXXVII. Dus heb ft mijne drie Stellingen, zoo ik meen, onwe- derfpreekelijk beioogd, en het noodzaakelijk en onveranderlijk onderfcheid tusfehen Zedelijk Goed en Kwaad beweezen. Ik zal nu befluiten, met eenige nutte aanmerkingen uit al het gezegde af te leiden. Mjjne eerfte aanmerking is deeze: Wij kunnen de groote Wijsheid van God, en zijne Goedheid omtrent het menschdom hier in befpeu* ren, dat Hij die dingen, welke voor den mensch van de grootfte aangelegenheid zijn, en waar aan zijn pligt en zijn geluk allernauwst en wezenlijk verbonden zijn, zoo uitermaate klaar en kennelijk heeft gemaakt, dat hij, indien hij flegts zijn verftand gebruikt, dezelve zoo duidelijk kan onderfcheiden , als eenig zichtbaar voorwerp met zijne oogen, of zulke dingen, welke aangenaam en zoet zijn voorden' fmaak en het gehemelte. §. XXXVIII. Ten tweeden. Wij mogen uit het gezegde afleiden, hoe flerk en onveranderlijk de verpligting is van alle menfehen? ■ «rt cie betrachting van Godsdienst en deugd; zoo onvefanidtrlijk, als de eigen aart en reden der dingen, en als der 1 menfehen neigingen zelve zijn in het najaagen van vermaak I boven pijn, en het omhelzen van geluk boven ellenden, %. XXXIX. "Wij mogen, ten derden, hier uit afneemen, hoe dwaasien befpottelijk het is, der ondeugd v,oordeeli?e naamen te' \ geeven, en te trachten derzelver boosheid en affchuweiijkJJieid, door de bevallige naamen der deugd, te bedekken. «De ondeugd is een zoo haatlijk en Schandelijk ding, dat men vertrouwen wil, dat, in vergelijkinge van het overige ieder menfehen, maar weinigen tot dat toppunt van ongevoeligheid en fchaamteloosheid gefteegen zijn , van openlijk ^zich in de ondeugd zelve te beroemen, ofte verkiezen weSgens hunne godloosheid en boosaartigheid berucht en aanmerkelijk te weezen. En vermids dikwerf 's menfehen naKBWlijk geweete» hem zoude befchuldigen, en veel onge- sustbeidl  |a| Vkrtooc wegens rustheid baaren, indien hij zich toegaf in bet aanhoudend, pleegen van zulke wanbedrijven, welke met geene mogelijkheid te verfchounen zijn; zoo podgt hij zijne misdaaderi te veruioeman, en dezelve zulk eenen glimp voor te doen, als haar allernaast naar deogden kan doen zweemen. Dus vindt men, dat menfehen, aan de fnoodlte gierigheid fchuldig,dit hun Karakter voor fpaarzaambeid ,en voor eene betaamende zorg voor hunne huisgezinnen en vrienden, •willen doen doorgaan. fsrasfetij en dronkenfehap, wordt veranderd in vrolijkheid en gezelligheid. Ontuc t draagt den nar igen naam van galanteiie en welleevendheïd. Staatzugt en wangunst, verbergen haare mismaaktheid, en worden lofwaardig en gemeenzaam, door zich te dekken met her kleed van verdienfle en vaderlands liefde. Bedilzugt, laster, en kwaadfpjei king, leggen haar fchrik-gewaad af, en vertoonen zich onder den wijden tabbaard van heiligheid en ijver. Aldus veranderd, niet in natuur, maar enkel in naam en fchijn, dunkt hun de ondeugd een weinig min afgrijslijk en haatelijk, ja wordt zomrijds als eene hemelfchë deugd omhelsd en geherbergd. Doch, is zulk een gedrag niet em bewijs van de uiterlte dwaasheid? Kan iemand zich inbeelden, dat dit fchraal en fchaamteloos kleed zijn ■waar karak er voor het' abefchouwend oog van God verbergen kan? of dat men, door der ondeugd eenen verkeerden naam te geeven, dezelve in eene wezenlijke dëugd herfcheppen, en dus de onveranderlijke natuur en het onderfcheid der dingen, ondereen kan vermengen? Al kleedde de Satan zelf zich als een Enge! des lichts, hij zou toch altoos de Satan zijn; zijn aart z»u dezelfde blijven, fchoon' zijn voordoen veranderd was , en zijne hoedanigheden; waarlijk duiveisch, zelfs onder het Schitterendst gewaad van hemelfchë heerlijkheid. Even zoo weinig kon ook de ondeugd immer haaren aart en hoedanigheden verliezen; zij zal, vernis hnar zoo fterk als gij wilt, en geef haar de gunftigfte naamen, welke gij bedenken kunt, zij zal, ondanks dit alles, eeuwig ondeugd, en ftrijdigheid regen God' en zijne werten , tegen waarheid en reden, tegen d; onveranderbaare natuur der dingen, en 's menfehen .vaare eer en gelukzaligheid, blijven. Herberg haar in uWètï boezem, en zij zal u befmerten. Volg haar on in uwé bandelingen, en zij zal u onder doemwaardige fchuld brengen. Vergelijk haar met bet rigffnoer der reden, i n de Wer van God . en terftond r\\  i6§ De Oorsprong en het Doel dit foort van Godsdienst-oefening mogt weezen, hij juist daarom niet in den rang der Heiligen te plaatzen was, hoedanig ook zijn gedrag, voor het overige, jegens God en zijne evenmenfcheu ware. Ja, het was 'er zoo verre van daan, dat de Offeranden ooit in ftaat zouden zijn geweest om fnoode zondaars bij God te veraangenaainen, dat, in tegendeel, hunne zonden, wanneer zij daar in hardnekkig bleeven voort gaan, niet alleen hunne perfoonen, maar ook hunne Offeranden, Gode eenen grouwel maakten. Hij haatte, Hij verftnaadde dezelven; Hij had 'er eenen afkeer van, en zijne ziel werd moede van die te verdraagen. Dat ze in de daad voor wettifche fchuld verzoening maakten, en fchaduwachtige onreinheid zuiverden, mag men toeftaan; maar dat ze waarlijk voor zedelijke fchuld konden voldoen, het geweeten reinigen van doode werken, of om haares zelfs wil der Godlijke Majefteit aangenaam waren, wordt door de heilige Schrift — de Reden —- en den aart der Offeranden zeiven, ontkend. — Het wordt ontkend door de heilige Schrift. In de Propheetien van Micba, worden duizenden van rammen, en tienduizenden van oliebeeken, wel uitdrukkelijk gezegd, niet in itaat te zijn, om verzoening voor de zonde te weege te brengen. En wat wonder, daar iets dat nog veel meerder is, een eerstgebooren zoon, zoo als ons in dezelfde Godfpraak wordt geleerd, niet aangenoomen zou worden voor de overtreeding, noch de vrucht des buiks, voor de zonde der ziel (Micha VI: 7,8). — De Reden wederfpreekt her. 'Want, is het rechtvaardig, een onfchuldig dier te doen fier ven, voor de zonde van zijnen bezitter? Is 'er evenredigheid, tusfehen de zonde van een mensch, en het lijden van een beest? Kan de Hemelfchë Majefteit zich beweegen laaten, om haare rechtmaatige gramfchap af te leggen, voor zulk eene geringe voldoening? Dan waren uwe donders, o Sinaï! in rook verdweenen, en 'er was geen noodzaak geweest, om zoo plegtig, en onder zulke fchrikbaarende teekenen, aan de beevende Israëliërs die vuurige Wet af te kondigen, indien men zich zoo gemaklijk van haare vloeken bevrijden kost. Maar laat ons de Offeranden zelve vraagen; zij zullen haare ongenoegzaamheid om zedelijke fchuld te verzoenen, belijden. Er waren immers veele zonden, welke door geene Offeranden of Brandoffers konden gereinigd worden. Laat David getuigen, die tot God zegt, met betrekking tot zijne dubbele misdaad van overfpel en moord: I Gij belt geenen lust tot Offerande, anders zoude ik ze gei vuh •,  DER O F' F E R A N D E N. 100 fe»; /« brandoffers hebt Gij geen behaagen (TfalmLT;i8). Daar en boven itrekte de geduurige herbaaling dier Offeranden, tor een ontegenzeggelijk bewijs, dat zij den Offeraar geenzins volmaakt konden heiligen ; anderszins zouden zij gewisfelijk opgehouden hebben geofferd te voerden . alzoo' de geenen die den dienst pleegden , geen confcientie der zonde meer zouden gehad hebben ( Hebreen X: 1,2). ■ Zoo was het dan onmogelijk, dat het bloed der ltieren' en der bokken, de zonde zou kunnen wechneemen, niettegenftaande de oudheid, enden Godlijken oorfprong van den ge wijden Offerdienst. Gaan wij nu over, om het waare doel der Offeranden te befchouwen; waar in wij bijzonderlijk het oog zullen vestigen op die, welke onder de Mojaïfche Huishouding ftand greeppn. Wil iemand, dac verfcheiden omftandigheden , in de Wetten der Offeranden bepaald, ten oogmerk hadden om zedelijke leeringen aan de hand te geeven b. v., dat de dierlijke hoedanigheden der Offerbeesten beteekenen konden, de lusten of ondeugden, welke wij, tot eer van God, verpligt zijn te kruisfigen en te dooden of, dat de prijslijke hoeda¬ nigheden dier Slagtoffers, als, zachtmoedigheid, geduld, en dergelijke, misfehien aanduidden, die genadegaaven en deugden , welke de godsdienftige Offeraar in zijn hart moest aankweeken wij willen hem zulks niet betwis¬ ten. Men kan niet ontkennen, dat de oude Schaduuwdienst tot een zinbeeld kon ftrekken van den redelijken dienst, welke 'het redenmagtig fchepzel, in alle de verfchillende ftaaten, waar in het zich kan bevinden, eeuwig aan het Opperwezen fchuldig is. Dan fchoon deeze, en meer andere aanmerkingen, op haare plaats nuttig zijn, en haar gewigt hebben, zijn ze geenzins voldoende, om ons de waare reden en het eigenlijk doel dier Geheimvolle Plegtigheden aan te wijzen. ■ ,, In uwen bloedigen ,, Dood, o Godlijke jefus, vinden wij alleen het waare „ Tegenbeeld dier wettifchn Offeranden!" Gewislijk waren ze openbaare fchuldbekentenisfen, en belijdenisfen van het geloof in het groote Zoenmiddel. welk eenmaal in de laatfte dagen zou verfchijnen. Zeg ons, gij liefJijke in Pfalmen Israëls! zeg gij ons, wat het was, waar door voor ons te weege zou gebragt worden het geen der Wet ónmogelijk was. In den veertigjlen Pfalm, drukt David fpreekende niet van zich zeiven, maar van een veel heerlijker Perfoon dan hij zich dus krachtig uit: Gij hebt geenen lust gehad aan jlagtoffer en fpijsM-3 offer;  17* Da Oorsprong bn ast Doei* offer; brandoffer necb zondoffer bebt Gij niet geëiscbt. Toen zeide ik: ,, Zie! ik kome om uw welbehaagen te ,, doen, o God." (Pfalm KL.: 7, 8; Hebreen X: 7—9) Christus kwam niet in de wereld, om de fchaduuwachtige Offerdiensten na te volgen; maar de Offeranden waren verordend, om Christus af te beelden. Zij waren fchaduuwen van toekomende goederen; maar het lighaam is Christus. Toen Christus allereerst beloofd werd, fcbijnen de Offeranden te zijn ingefteld; en toen Hij ftierf, werden ze blijkbaar als afgefchaft verklaard. De Tempel hoorde Hem de doodfnik geeven, en fcheurde zijn Voorhangzel van een, in tegenwoordigheid der Priesterfchaar, thans beezig met het Avondoffer te ontfteeken. Van nu af, o Priesters en Levieten, zal uw Tempeldienst afgedaan zijn. Dieren des velds! gij zult voortaan niet meer als flagtoffers op Gods altaar rooken; want de barmhartige H oog e priester heeft Zichzelven overgegeeven, tot eene Offerande en Slagtoffer, Gode tot eenen welriekenden reuk. Is het nu zoo, dat de Offeranden begonnen zijn, met de eerfte prediking van Christus Dood, en dat zij met de volvoering van dien Dood ophielden, wat ksn dan klaarder zijn, dan dat tusfehen die beiden de betrekking plaats hadde van fchadr-uwen tot het lighaam? Men ftelle deeze betrekking ter zijde, en het zal onmogelijk zijn, de oorfpronglijke beftemming der Offeranden met genoegzaamen grond te toonen, of reden te geeven van derzelver affchaffing na Jefus Dood. En wat hebben wij hier voor meer bewijs noodig, daar een geheel Boek in de Rolle des Nieuwen Testaments, zeer kennelijk ten oogmerk heeft, om het verband der Offeranden onder den Ouden Dag, met groote Zoenwerk van Gods Zoon, op Godlijk gezag onwederfpreekbaar te betoogen. Laat ons flegis eenige der voornaamfte overeenkomften, tusfehen de Mofaïfche Offeranden, en de Offerande van den Heere Jefus Christus, met een vlugtig oog befchou- wen. ■ Letten wij, eerstlijk, op de hoedanigheden der Schepzelen die geofferd werden, inzonderheid uit het Rijk der dieren. Hec was geenzins, als eene onverfchillige zaak, aan de keuze van Gods Volk overgelaaten, welke Slagtoffers zij tot zijnen Altaar zouden brengen. Het moesten reine fchepzels zijn naar de Wet, bekwaam om tot fpijze te dienen, ter onderhouding van het menschlijk leven, en om, in zeker opzicht, één te worden met den Offeraar, door derzelver gefchiktheid, om bij wijze van  per Offeranden. ï7I van verteering in de zelfftandigheid van zijn lighaam over te gaan. Dit was eene blijkbaare herinnering van de heiligheid van het groote Zoenoffer, als ook, dat Hij het zelfde vleesch en bloed met hun, voor wien Hij fterven zou, zoude deelachtig weezen; want het was betaamelijk, dat Hij die heiligde, en zij die geheiligd zouden worden, alle uit één waren. ■ De welgemaaktheid en volkomenheid , welke God in de lighaamen deezer dieren vereischte, laat zich gemaklijk overbrengen op het heerlijk Tegenbeeld , die geheel onbekwaam zoude geweest zijn ter vervulling zijner Priesterlijke Bediening, zoo 'er flegts de minfte fmette of het geringde gebrek in Hem hadde plaats gehad. Want fchoon het der voorbeeldige Natie van hrael betaamde, eenen Hoogenpriester re hebben, die der zelfde fchuld en daadlijke overtreeding met zijne broederen deelachtig was, en daarom eerst voor zijne eigen zonde moest offeren, alvoorens hij offeren mogt voor de zonden des Volks; ons betaamde zulk een Hoogpriester, die heilig, onnozel, onbefmet voas, en afgefcheiden van de zondaaren ( Hebreen VII: s6 ). Het moesten, wijders, dierbaare en geliefde fchepzelen zijn; lammeren, die tot kleeding ftrekten, en hokken, die de prijs des velds waren ( Spreuken XXVII: 26); zoo dat hij, die offerde, eenige kosten en fchade leed; terwijl, zoo als bekend is, de rijkdom der niee?tvennogenden, in eerfte eeuwen der weereld, en inzonderheid onder Israël, voornaamlijk beftond in talrijke kudden vee. Wat verbiedt ons, hier te denken aan den Heere Jefus Christus, als des Vaders Eeniggeboornen en Eeuwiggeliefden Zoon die ook onuitfpreeklijk dier¬ baar is aan allen die gelooven1? O oneindig dierbaare prijs, welke tot verlosfing" van zondaaren werd opgebragt! het Bloed het kostelijk Bloed van Gods eigen Zoon! Wat zijn, in vergelijking daar mede, de grootfte fchatten van zilver en van goud, en van alle aardfche kostbaarheden? Beroof vrij de ingewanden der bergen van alle de fchitterende metaalen en flonkerende edelgefteenten , welke zij bevatten; wat zijn die alle te zaamen, bij het dierbaar Bloed des Lams?. verachtlijke beuzelingen, nietig fl.ijk, waardig met de voet vertreeden te worden. Voorts; 'er moesten in$de dierlijke Slagtoffers, voor Gods Altaar gefchikt, eenige beminnelijke hoedanigheden, naar zedelijke deugden gelijkende, gevonden worden. Het was niet geoorlofd, daar toe te verkiezen den ftuggen en rraagen ezel, het knorrig en roorsfie zwijn, hoewel tamme dieren; M 4 veel  ffi De Oorsprong en het Doel veel min mogten de woeste bewooners des wouds, ak wolven, beeren, leeuwen, op Gods Airaar komen. Maar de Slagtoffcrs, waar in de Heer een welgevallen nam, waren de weerlooze duif, de geduldige en arbeidzaame os, het zachtmoedig lam, en het fchaap, dat ftom is voor het aangezicht des Scheerders en des flagters. Wie ziet in deeze hoedanigheden niet een afbeeldzel van den zachtmoedigen, flederigen, lijdzaamen, en allesverdraagenden Heiland, die zijnen mond niet opende, toen Hij als een lam ter flagting werd geleid? Eene omftandigheid , welke, nevens de waardigheid van zijn Perfoon, onbedenkelijk veel toebragt aan de waardij van zijnen llorgtogtelijken Dood.— Het verdient ook onze opmerking, dat onder alle dieren, het eerstgeboorene meest aangenaam was; en, volgens de Wet, waren die alle den Deere heilig. Was dit niet een voorftel, dat Hij, wien God zou overgeeven om de overtreeding te verzoenen, de Eerstgeboorene zijn zou onder veele broederen, dien zij eeren zouden, als den uitneemendften in waardigheid, en wien zij hunne verlosfing van den dood , en hun recht tot de erfenis van het eeuwig Leven, zouden verfchuldigd zijn? Jk zal'er alleenlijk nog bijvoegen, dat daar God niet flegts een welgevallen nam in de ruime Offeranden der rijken, maar ook zijn genoegen betoonde, wanneer de arme flegts tortelduiven, of jonge duiven, ten Offer bragt zou dit ons niet mogen indachtig maaken, hoe het groote Zoenoffer, waar in God pen welgevallen neemt, gelijklijk toegang vergunt aan den armen en aan den rijken? En in de daad, daar de Wettifche Offeranden alle , meer of min , den geenen die ze aanbragten kostbaar vielen, kost het waare en betere Offer pns niets, maar wij mogen hier komen, en koopen, zonder geld, en zonder prijs. Gaan wij, niet onze befchouwing, van de hoedanigheden der Offerdieren over, tot de regelen, welke bij het offeren in acht genomen moesten worden; en wij zullen in het Tegcnbeeldig Zoenoffer iets vinden, welk aan dat alles blijkbaar beantwoordt. Wanneer het dier, welk zijn leven voor zijnen bezitter moest afleggen, uitgekipt was, werd het tot den Priester geleid, en op eene plegtige wijze voor het aangezicht des Heeren gefteld. Maar onze Heer Jefus werd niet, gelijk het redenlooze Offerdier, door anderen voorrgeftuuwd; neen , toen zijn uur gekomen Was, ftelde Hij zichzelven vrijwillig voor des Heeren aangezicht. Volkomen bewust, wat Hem gebeuren zoude, richtte  der Offeranden. 173 richtte Hij zijn aangezicht, om naar 'Jerufalem op te gaan, en wachtte geduldig, in den akeli^en Hof, de aankomst des verraaders, met de bende gewapende krijgsknechten, om zich in hunne handen over te geeven. —— Het gewijde Offerdier voor des Heeren aangezicht geftéld zijnde, werd in eenen fchaduuwachtigen zin fchuldig genjaakt, door het leggen van de handen des Offeraars op deszelven hoofd, en het belijden zijner fchuld over het zelve. Hec was de Heer zelf, die onzer aller ongerechtigheid op dèn Godlijken Zoenberg leide. „ Ja, Godlijke Jefus! het was „ alleen onze fchuld, welke den Rechter der gantfche aar„ de kon rechtvaardigen, toen het Hem behaagde U te ,, verbrijzelen!"' En dit was buiten twijfel eene voornaame reden, waarom Hij zijnen mond niet opdeed, terwijl de Romeinfche Landvoogd zich over zijn ftilzwijgen verwonderde. Het was deeze overweeging, welke zijnen geest onderfteunde, bij het naderen der onbegrijpelijk bictere zielsangften, en zijne lippen als met eenen breidel beteugelde, toen deeze ontzettende woorden uit zijnen mond gingen: Nu is mijne ziel ontroerd! en ivat zal ik zeggen? ( foannes Xïï: (27). — Voorts. Het onfchu'riig Offerdier, nu fchuldig geworden zijnde door toerekening, worde deszelven bloed vergooten, uitgeftort, en geplengd. Want ^zonder bloedflorting, gefebiedt geene vergceving ( Hebr. IX: 22). Zwijg dan, Pausgezinde! van eene onbloedige .Offerande, ter verzoening voor de zonden. Daf het bloed voor de ziel verzoening doet, wordt door Isra'èls God zeiven verklaard, die daarom uitdrukkelijk die zelfde reden gaf van het ftreng verbod, welk Hij aan zijn oude Volk deed: Geene ziele van u zal bloed eeten, noch de vreemdeling die als vreemdeling in bet midden van u verkeert, zal bloed eeten (Levitikus XVII: 12). Het is ligt te bevroeden, hoe dit den geweldigen dood van Gods Zoon afbeeldde, die zijne ziel uitgeftort heeft in den dood, en wiens Bloed reinigt van alle zonde. — Het aftrekken der huid van de geflagre Offerdieren ; het in ftukken houwen van derzelver lighaamen, en het verbranden derzelven met vuur; zijn zekerlijk verordend, om af te fchetzen de wreede folteringen, welke de Heilborg zouuitftaan, wanneerde vergadering der boosdoenders Hem omfingelde, en zijn 'hart froolt in het binnenfte van Hem, als wasch voor het vuur. Het oprijzen van den rook des Brandoffers ren hemel, waar bij zomtijds ook brandende wierook gevoegd werd, beteekende, hoe het Offer van Christus Gode aanM 5 genaam  17S Vertoog en Verdediging van drie voornaams lig, regtveerdig, waaragtig, en in alles een buitengewoon mensch zou zijn; dat hij ook zijn zou de Immanuel, de "Vredevorst, de Heer, wonderlijk, raad, fterkeGod, Vader der eeuwigheid, iemand op wien de Geest des Heeren was, het voorwerp van aanoiddinge, de man van Gods regte hand, die het heil des Heeren zou doen zien tot aan het einde der aarde. Deeze en ontelbaare andere getuigenisfen mogen ons immers met reden doen denken, dat zulk een buitengewoon en heerlijk perfoon ook op eene buitengewoone wijze zou ja moest in de wereld komen. Maar dan , denkt men niet allerredelijkst, en kan het wel eenigzins als eene ongerijmde denkwijze worden tegengefprooken, wanneer wij op deeze volgende wijze denken? Het menschdom is zondig, niemand der menfehen is van zonde bevrijd, maar alle tot één toe zijn ze aan overtreedingen van Gods wet fchuldig. God, die volmaakt heilig en regtveerdig is, moet zijn afkeer tegen de zonde, en dus tegen alle menfehen , betoonen. De zonde heeft in elk allerverderffelijkfte gevolgen. Zal derhalven het menschdom, of zullen flegts eenigen uit het menschdom gelukkig worden, dan moeten ze verlost worden van de zonde en derzelver gevolgen. Die verlosfing moet van God komen, en een Goddelijk werk weezen. Tot die verlosfing was iemand noodig, die, behalven andereeigenfehappen , welke hij bezitten moest, ook een volmaakt heilig mensch moest weezen. Zulk een mensch, volgens den gewoonen loop der natuur niet kunnende verwagt worden , moest God dien op een buitengewoone wijze verwekken. Wat wonder dan, ja hoe hoogst betaamelijk en noodzaakelijk was het dan , dat God, door zijne buitengewoone almagtige werkinge, waar door niets hem te wonderlijk is, zulk een mensch in de wereld deed komen. Daar bij, zou 'er op gemelde wijze verlosfing voor het menschdom zijn, dan was het betaamelijk en noodig, dat zulk een verlosfer, als mensch, op andere menfehen eene nauwe betrekking had. Is het dan , vraag ik, eenigzins ongerijmd , indien men denkt, dat God, door zijne wijsheid en almagt, deeze beide dingen werkte en daar ftelde ten opzigte van dien verlosfer? naamelijk, dat hij op eene buitengewoone wij-ze verwekt wierd, en ook teflëns nauwe betrekking had op het menschdom? Deeze beide dingen nu hebben kenbaar plaats in de geboorte uit eene Maagd door eene Goddelijke werkinge. Het geen ik daar zeg, leert de Schrift ons nader en ten allerklaarften. Die leert, dat het zoo moeste zijn, indien hec  Grond waarheden van het Christendom. 17-9 het waare heil voor zondaaren zou aangebragt worden. Uic de befchreevene Goddelijke Openbaaringe weeten en zien wij, van agteren, en na dat het ons geopenbaard is, zeer duidelijk en overtuigende de redenen , waarom de Zaligmaaker uit eene Maagd moest worden gebooren. Het Euangelie der vervullinge leert het ons, als eeme onloochenbaare waarheid, waar voor wij de zekerfte bewijzen vinden, dat het daadelijk zoo gebeurd is; zoo zeker, dat, indien men de Schriften van het O. en N. Testament voor Goddelijk en waaragtig houdt, men het dan ook als eene onbetwistbaare waarheid mag en moet gelooven, dac Jefus de Mesfias is, en om dat hij de Mesfias, de Zaligmaaker was, uit eene Maagd is gebooren. Of zal het ongeloof en verdorven hart des menfehen hier redenkavelen en zeggen. Het is wonderlijk, het is boven de natuur, en daarom ongelooflijk, dat eene Maagd, zonder toedoen eenes Mans, eenen Zoon ter wereld zou brengen? Doch, daar men zoo denkt, daar past het gemelde antwoord van Christus aan de Sadduceën, dat men gelijk de Schriften, dus ook de kragt Gods niet weet en gadeflaar. Wonderlijk en boven de Natuur is het zekerlijk, en moest het weezen; maar daarom is her geenzins ongelooflijk. Indien deeze regel doorging: het geen wonderlijk en boven de natuur is, dat is ongelooflijk; dan moesten wij duizend dingen, die onloochenbaar zeker zijn, ja die wij voor oogen zien , ook niet gelooven. Dan moesten wij ook niet gelooven, dat 'er een volmaakt Opperwezen is, dat God de wereld gefchapen heeft en regeert; want die alles is wonderlijk , en die kennis is ons veel te hoog. Laat ons eens eenvoudig aldus denken: God fchiep de wereld met alles wat 'er in is, en ook de menfehen in de wereld, daar 'er te vooren niets was. Zelfs al ftelde men ( fchoon het eene valfche ftelling is) dar de (lof der wereld van eeuwigheid was, dan evenwel moetmen nogftellen , dat God door zijne Almagt op die ftofzoodanig heeft gewerkt, dat 'er, gelijk andere Schepzelen, dus ook menfehen voortkwamen. Maar nu, ftelt en erkent men, dat God zoodanig kon werken en daadelijk gewrogt heeft, kon dan God ook niet een Mensch uit eene Maagd doen gebooren worden? God kon immers, en kan ieder oogenblik, wanneer het hem anders maar behaagde, uit niets, of uit het ftof der : aarde een mensch voortbrengen. Kon hij dan niet een Mensch uit eene Maagd doen voortkomen? kan het ons, : met eenige reden, ongelooflijk toefchijuen, dat God dit daa-  iSo Vertoog en Verdediging van drie voornaams daadelijk heefc doen gebeuren. daar de Goddelijke Schriften hec getuigen, daar de wijsheid en goedertierenheid Gods jegens elendige menfehen die medebragc, en daar wij duidelijk zien waarom dit noodig was, eer verlosfinge van zondige menfehen? Dus, wanneer men de Geboorte van Jezus uit eene Maagd verdenkt of ontkent, dan verdenkt of ontkent men Gods Almagt, Wijsheid, Goedheid, Waarheid en andere volzekere Waarheden. ' Derhalven heeft niemand reden om de Wondergeboorte van Christus tegen te ipreeken. §• V. ■ Zoodanig is het ook met de vereeniginge der twee Natuuren in Christus , de Godheid met de menscheid , gelegen. Het is waar, dit is eene verborgenheid, welke wij niet kunnen begrijpen: Maar, gelijk overvloedig van onze Godgeleerden is getoond, in eenen geopenbaarden Godsdienst moeten verborgenheden zijn ; en een bloot mensch kan geen verlosfer zijn van andere menfehen. De verlosfing van Zondaaren moest van God komen, endooreenen perfoon, die waarlijk God was, gèfchieden. Dit zoo zijnde, wat ongerijmdheid of onmogelijkheid is 'er dan nu, dat de Godheid eene zeer nauwe betrekking neemt en behoudt op zeker bijzonder mensch, en wel een volmaakc heilig mensch? en dat de Godheid zich met zulk eene menscheid vereenigt, fchoon wij de manier van deeze Vereeniginge niet begrijpen, om dat zulk eene vereeniging haares gelijke niet heeft? en al hadze zelfs haares gelijke in menigvuldige onderwerpen, dan zouden wij ze daarom niet meer begrijpen dan nu, gelijk wij niet begrijpen de manier der vereeniginge van ziel en lighaam, offchoon die zoo menigvuldige maaien plaats heeft, als 'er millioenen, van menfehen in de wereld zijn geweest, en nog zijn, of ooit zullen zijn. Indien wij daarom, om dat wij iets niet begrijpen of kunnen begrijpen, het ook niet zullen of willen gelooven, dan moeten wij, geHjk reeds gezegd is, ook andere waarheden , welke nogthans volkomen zeker en van het grootfte gewigt zijn, ook niet gelooven. Bij voorbeeld , de Vrijgeesten zelve gelooven het, en geen redelijk mensch kan het loochenen, dat God de wereld heeft gefchapen, 4at God op en in deeze wereld werkt,, dat wij eene onftof- felijke  Grond-waarheden van het Christendom. iSe felijke ziel hebben, dewelke niet het lighaam vereenigd is fen op dezelve werkt, dat gelooven ze, en ze gelooven hec te regt, als volzekere waarheden; maar de manier van dac alles begrijpt men niet. De Jooden gelooven, daarenboven, Goddelijke verfchijningen in een menfchelijk lighaam of lighaamelijke gedaante, en Goddelijke wonderen. Is hec dan niet onredelijk, dat men de vereeninge der twee Natuuren in Christus daarom niet wil gelooven, omdat ze onbegrijpelijk is? ja dat men iets niet gelooven wil, hec welk hoog noodig was tot Zaligheid voor menfehen, en als zoodanig in de Schriften zoo wel van het Oude, als van *"het Nieuwe Testament duidelijk geleerd wordt? . Dus blijkt het weder, dat ook hier niets is, waar aan het ongeloof zich met reden kan ergeren. |. VI. | Zoodanig is het ook met het Derde Stuk, het welk de Vijanden des Christendoms niet gelooven, naamelijk dac Christus onder de Wet is geworden om als borg, in plaatze van zondaaren, de vloeken der Wet te ondergaan, en alle haare geboden volmaakt te vervullen.. . ■ Te weeten, dit kan in 't geheel niet ontkend worden, en Ontkennen onze partijen zelve niet, dat alle menfehen zonde nebben, en dat 'er op zonden ftraffen moeten volgen; Van die ftraffen , gelijk opzettelijk zou kunnen getoond worden, en vari verfcheidene getoond is, kan een mensch niet bevrijd worden door en om zijn berouw en verbetering des levens. God kan. ze ook niet wegneemen , en aan èen mensch, die dezelve verdiend heeft, de Zaligheid fchen? ken, zonder dat aan zijn Goddelijk regt voldaan wordt, dat is, zonder dat zijne gefchondene eer herfteld eri zijne heiligheid en regtveerdigheid zoodanig wordt verheerlijkt, als de verpligting des menfehen aan God en aan Gods heilige Wetten noodzaakelijk vordert. Maar nu, dit kan door geen menfehen, die zelve zondaars zijn, gèfchieden; door redenlooze Schepzelen kan het ook onmoogelijk verrigt worden. Wie zal het dan doen, zoo 'er anders vergeeving ■van zonden en zaligheid voor menfehen zijn zal? Het , fpreekt van zei ven, dat hier toe een buitengewoon middel, een redelijk onderwerp, een heilig mensch , en teffens een hoogst waardig perfoon, vereischt werd. Wel dan , daar alles, wat men buiten den God-mensch, Jefus Christus., Bier-toe, zou willen uitdenken, tot zulk een einde onge. Fds Deel Mengelfl. No. §, # WW  i!2 Vertoog en Verdediging van drie voornaame fchikt en ongenoegzaam is, en daar men in tegendeel in die leere, welke de Schrift openbaart, dat, naamtlijk, Jezus daar toe in de wereld gekomen en onder de Wet is geworden, Gods Wijsheid, Regtvaardigheid, Heiligheid, Goedheid en Waarheid, op het hoogfte ziet verheerlijkt, daar is het immers de redeloosheid zelve, dat men zulk eene verlosfing, door Jezus te weeg gebragt, • ontkent, eene verlosfing , waar in de zekerfte gronden van krachtige vertroostinge voor een elendig doemfchuldig zondaar, van levendige hoop op Gods gunsc, en van verwagtinge eener eeuwige Zaligheid zijn te vinden; eene verlosfing , welke , door het geloof aangenomen, de ziel van vreeze voor Gods toorn hevrijdt, in liefde tot God ontfteekt, en den mensch met blijde dankbaarheid in de betragtinge van Gods geboden doet leeven. Wat kan een redelijk mensch tegen deeze leer hebben ? en wat kan 'er fterker bewijs van rif grootfte blindheid eri fchandelijkfte ongeloovigheid uitkomen , dan dat Jooden deeze leere verwerpen, die de Schriften des Ouden Testaments voor waaragtig willen houden? Aan deeze leer toch geeven getuigenis alle de Propheeten, en ze is juist dat geen , het welk de groote inhoud van eene Goddelijke Openbaaringe moet zijn. Deeze toch moet de verzoening van zondaaren met God aan het menschdom openbaaren, en wel zoodanig openbaaren, dat de Gode-betaamelijkheid van die verzoeninge ten klaarften blijkt, en de krachtigfie drangreden tot waare Godzaligheid oplevert; Maar nu, dit is juist de verzoening door Christus te weeg gebragt, welke in het oude Testament duidelijk is voorgefteld, en in het Nieuwe zoo klaar geleerd, dat men of de Goddelijkheid en geloofwaardigheid van die Schriften geheel moet tegen fpreeken, (het welk niet gèfchieden kan zonder de grootfte ongerijmdheid ) of dat men onvermijdelijk verpligt is die verzoening te erkennen. Dit toch is zeker, de God-mensch Jefus Christus, die volmaakt heilig was, en een volmaakt heilig leven tot zijnen dood roe geleid heeft, dien God voor zijnen Zoon verklaard heeft, en die zulks door zijne onwraakbaare wonderen heeft getoond, die is den gantfchen tijd zijnes levens, en bijzonder op deszelfs einde, het voorwerp van den bitterften haar, fmaad, fmerte en alle lijden in ziel en lighaam geweest, hebbende zelfs den wreeden en vervloekten kruisdood ondergaan, doch is, ten openfcaren bewijze van zijne volmaakte onfchuld en van de waarheid zijner Goddelijke  Grond • waarheden van het Christendom. 1S3 ke leere, van God uit den dooden opgewekt, verhoogd toe alle magt en heerlijkheid, en als de eenige Zaligmaaker alom verkonoïgd en erkend. —■_— Waar toe, dunkt iemand, zou dit alles zoo gebeurd zijn? wat redenen oogmerk zou God daar in gehad hebben? Of zou het alleen geweest zijn, op dat Christus, door zijne leer en voorbeeld, de Zedekun Ie, welke in dien tijd zeer bedorven was, zohIde herltellen, en in zijnen perfoon, onder al dat lijden, een volmaakt voorlchrift van deugd geeven? Het is waar, op deeze wijze denken de Sociniaanen. Maar, behalven dat God dan een gewoon mensch daar toe hadt kunnen verwekken en bekwaam maaken, zoo was zulk een veracht ie ten en Schandelijke dood van Christus dan immers geen krachtig middel om anderen tot een heilig leven aan te zetten en liefde tot de deuad in hun te verwekken. — Neen, maar dit is de zaak, en op deeze wijze denkt men regelmaatig: Het oogmerk van den Godsdienst is wel, een regt goede Zedekunde en de verbetering des levens of heili-|ing van den mensch. Maar niemand kan heilig zijn, óf pij moet God lief hebben; en liefde tot God kan 'er niet '.ijn , of 'er moet vergeeving van zonden zijn. Die vergee-, ving van zonden moet God op eene hem beraamende wijze loen, en van den Zondaar op redelijke en vasce gronden jelnofd worden. Die vergeeving, en de vaste Geloofsbonden van dezelve, verfchaft en leert het Reden- licht 'liet. Maar zij is, door Christus lijden en gehoorzaamheid^ '.oodanig aangebragt, dat een Zondaar ook teffens met de:elve een onbetwistbaar regt ten eeuwigen leven ontfangr. 'Diets, die geen zonde gekend beeft, heeft God zonde voor ms gemaakt, op dat wij zouden worden rechtvaardigheid 'Jods in hem , 1 Cor. V: 11. Het geen der Wet onmogelijk 'Vas, dewijle zij door 't vleesch kragteloos was, heeft God hijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vlee- cbes , en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in 't lileescb. Op dat het recht der Wet vervuld zoude worden m ons die niet na den vleefcbe wandelen , maar na den '*}eest, Rom. VIII: 3, 4. Kortom deeze leer, dat in Christus de verzoening is, en hij, door lijden geheiligd, de, jïenige oorzaak der eeuwige Zaligheid, is de leer van den antfehen Bijbel, en aller aanneeminge waardig. . Die van eeze leer afwijkt, of aan alles, wat wij met reden den. iien , dat daar van in Gods'Woord getuigd wordt, eenen nderen zin tragt te geeven, die moet noodwendig rot kenaare dwaalingen en •wanbegrippen vervallen , terwijl. hjj. IS 2 ook  184. Merkwaabdice Beschrijving ook den waaren troost voor eenen Zondaar wegneemt, e*l het groot oogmerk eener Goddelijke Openbaaringe vergeet en ontkent. Merkwaardige Befcbrijving van eenen Versteenden I Vogel, door den Heer Robert ds Paul de|[e Lamanon, volgens den Gotbafcben Legationsraad, L Heer Lichten berg. m Wanneer men de andere Schrijvers der natuurlijke His- h torie doorleest, en bemerkt, wat zij al in fteert | veranderd gezien hebben, zal het minder vreemd zijn, hier bt een bericht van een' Verfteenden Vogel te vinden. De \ jnbeeldingskracht dier goede lieden was, bij de ontdekking j( van bet eene of andere meer bijzondere voorwerp, veel te werkzaam, dan dat zij bij Verfteende Vogelnesten met ou- £ den en jongen zouden ftaan gebleeven zijn: neen, zij gin- f, gen verder, en ontdekten duizend andere verfteende zaa- u{ ken. : Doch befpeurt men aan den anderen kant, dat Ij nieuwere Natuurkundigen de verfteende vogelen, ornitbo' h liten, deels geheel en al ontkend, of ten minfte onder de L alleizeldzaamfte verfchijnfels in dit vak gerekend hebben; L zoo moet de ontdekking, welke de Heer Darcet, den [t tweeden van fl.^rmaand. des jaars 1781, in de fteengroe- \{ ven bij Montmartie (a) gelegenheid gehad heeft te maa« jj, ken , voor de liefhebbers der natuurlijke Historie fceeds L zoo veel re gewigtiger zijn. De Heer Darcet kreeg, naamlijk, uit handen der lie- ; den, welke in die iteepgroeven arbeidden eenen fteen , met [ een' verfteenden vogel daar in. die bij geluk genoegzaam L; volkomen en onbefchaadigd bewaird was. Wegens drukket. bezigheden, liet hij de befchrijving daar van den Heer nul Paul de Lamanon over, die, wat het hoofdzaak li jk'cibetreft, hierop uitkomt, j| De hoogte bij Montmartie is omtrent veertig toifen bo4: ven de oppervlakte der Seine bij Parys verheven. Del Gijpsfteen, waar utt die hoogte voornaam 1 ijkbeftaat, vormen horizontalle laagen of beddingen, die nu eens meer, dan minder merkbaar zijn, ook door middel van zeer onder-|t fcheM! (a) In het gouvernement van Parys,  van eenen Versteenden Vocel. itrootfte breedre dés kops' . — (J De middellijn van het oogbol . — 1 ■De foort op te geeven, tot welke deeze Vogel eigenlijk behoort, is bezwaarlijk. Want voor eerst ontbreeken dë voeten, en dus kan men nóch het getal, noch de gedaante der klaauwen beft»mmen. Zelfs de geftalre des beks. met de1 deeltjes, die nog voorhanden zijn, is tot dat oogmerk, niet toereikende genoeg. De ftaart maakt een' driehoek ; en de veeren daar aan fchijnen van gelijke lengte geweest te zijn. — I Je nek gaat verre in den kop te rug, zoo dat, wanneer men dien loodrecht, naar zijne punt te rekenen, afwilde fnijden, een gedeelte der herfenpan mede weg zou gaan. De Vogel zelve is niet grooter dan etne bastaard nachtegaal, fauvette. De gedaante des beks in de lengte des fchinkelbeens in evenredigheid van de lengte des ligchaams, duiden eenen vogel aan, die zich aan de oevers en in moerasfen \san infekten en wormen geneert. j Het onderfte kaakebeen is fmal, en het bovenfte zeer vlak. De bek over 't geheel is dun en zwak, zoo dat graa- nen of korreltjes het voedfel van dien vogel niet zijn konden. De -overeenftemming , zegt de Heer de Lama non, doet mij gelooven, dat van de bewoonercn der lucht even zoo wel, als van de waterdieren, eenige foorten geheel verlooren zijn gegaan, voornaamlijk. wanneer zekere ftaande wareren gantsch uitdroogden. Indien het mogt gebeuren, dat her meir van Geneve eens uirdroog'de, dan zouden veele vogels, die hetzelve gantsch alleen bezoeken, met hetzelve te gelijk verdwijnen (b). Nog Cb) Deeze aanmerking van den Heer be Paul de Lamanon, of van den lieer Lichtenberg, die ze overgenomen heefc, kan onmooglijk fleek houden Het zou tegen Gods Wijsheid , magt en goedheid ftrijden, indien Hij een eenige foort  VAN KENEN VERSTEENDEN VOCEL. 187 Nog eene ontdekking verdient hier aangemerkt te worden , te weeten: dat men in deeze zelfde Steengroeven, twee jaaren geleeden, op eene diepte van meer dan tagtig voet, en wel in het binnenfte des Gijpsfteens, een' ijzeren fleutel gevonden heeft. Hij beftaac uit een'ronden fteel, welke aan het eene end twee tanden heeft, en aan het andere in een' ronden haak geboogen is. — Ook te Belleville en Cbnronne verzekeren de arbeidslieden, geheele ftukken gewerkt ijzer dikwijls gevonden te hebben. — Een duidlijk bewijs, dat deeze landftreeken reeds van menfehen bewoond waren, eer nog de wateren die foort van fteenen tot de gemelde hoogte gevormd hadden, en dat hun toen reeds de wijze, om ertfen uit de aarde te graaven, en ze op eene kunstige wijze te behandelen , bekend moet geweest zijn. foort van fchepfelen, door hem voortgebragt, op de eene of andere wijze gaurschlijk liet verlooren gaan Integendeel merkt men het te recht, als een klaar en overtuigend bewijs van Gods ilaadlijke Voorzienigheid aan, dat niet alleen alle foorten van Dieren, door hem gefchapen, in wezen blijven ; maar ook, dat zi] alle in hun juist evenvvigt en evenredigheid ten opzigc van elkander volharden. Want hier toe wordt zoo verbaazend veel vereischt, dat, zoo 'er geene Godlijke Voorzienigheid ware, in een' zoo langen tijd nu deeze, dan geene foort van Dieren in zich zeiven vergaan of uitgeroeid, of verdrukt, en tot een klein getal zou gebragt zijn; wanneer of hunne vr>orttee!ingniet zoo vruchtbaar geweest, of de geboorte van het manlijk en vrouwlijk gedacht aan een bloot geval overgelaaten geweesc was. Het zou nu deeze, dan geene foort van dieren op hunne plaats aan genoegzaam voedfel 'hebben ontbroken , indien 'er geene evenredigheid tusfehen hunne vermeenigvuMiging en hun voedfel was "geweest; enz. Ook blijkt het gefchiedkundiger wijze niet, dat 'er een eenige foort ophoudt, of opgehouden is te zijn. 't Geen de Heer de Lamanon bijbrengt, om zulks te bewijzen , is veel te zwak daar toe, want hij bekent zelf, dat aan dien verfteenden Vogel de meest fpreekende kenmerken' ontbraken , om te beftemmen, tot welke foort hij behoorde, /laniee ■ kening van de Schrijvers der Nieuwe Neder landjebe Bibliotheek. N. 4 Bi«  m Beschrijving van eene Befcbrijving van eene zeer zonderlinge Hars of Gom, bij. 'ons Gom Elastiek, of Elastieke Hars, maar' door de Indiaanen Caoutchouc genaamd. Voor 4e reize van fommige leden der Franrche Akademie naar Peru, om de lengte van eenèn graad, na genoeg onder den evenaar, te meeten, had mep in Europa van deeze ongemeene HaTS of Gom maar eene geringe zeer onvolkomene kennis, en Hechts hier en daar was 'er in de natuurkundige Kabinetten van deeze en geene liefhebbers iets daar v.an aan te treffen. — De Heer d.e la Condamine was de eerfte, die op zijne reize door de Provincie Esmaraldas naar Quito , niet alleen den boom , welke deeze Hars voortbrengt, ontdekt, maar ook het gebruik, welk de inwooners des lands daar van maaken, uitgevorscht heeft. -- Kort na zijne aankomst in Quito, in den jaare 1736, gaf hij aan de Akademie van deeze ontdekking het volgende bericht. „ Iri de bosfchen der Provincie Esmaraldas groeit een „ boom, dien de inwooners Héve noemen, uit welken, wanneer 'er eene infnijding in gemaakt wordt, een dik „ wit fap, gelijk melk, vloeit, welk men op uitgebreide „ bladen bij den grond opvangt. Legt men dir'opgeza„ melde vochc in de zon; dan wordt het niet alleen har„ der, maar het begint ook terftond van buiten bruin te „ worden, en naderhand,neemt het ook inwendig die kleur ,, aan. — Men maakt daar van fakkelen of kaarfen van „ twee voet lang en een en een halve duim dik, die men „ in dubbele bladen van den Baranasboom , Bihbao of „ Bixao door de ingezetenen van de gemelde Provincie „ genaamd, oprolt, om 'er vastigheid aan'te geeven, ge,, duurende dat zij nog week zijn of branden. De kaarfen „ hebben geen pit en loopen niet af, wanneer zij niet heen „ en weer gedraagen worden. — Zij geeven wel eenen „ reuk van zich, maar die in 't geheel niet onaangenaam „ is. Zij branden zeer helder, en de helft van eene zoo- „ daanige kaars is voor twaalf uur toereikende: Se- „ de.rt mijn verblijf in Quito heb ik vernomen, dat deeze „ boom ook aan de oevers van de rivier der Amazooneh „ groeit, en dat de bewooners dier landftreek , Mainas' geheeten, aan het zonderlinge fap, daar uit vloeijenrte,1 ,j den naam Caoutchouc geeven. Zij begieten met dit vocht ,» aai-  Zonderlinge Hars ot Gom. 189 aarden vormen in de gedaante eener fles, en breeken d© vormen in ftukken , zoo ras het vocht, daar over ge,\ gooten, hard geworden is. Deeze flesfen zijn veel Ug>» 1' ter, dan glaazen en niet breekbaar." De Heer na la Condamine bereisde naderhand zelfZuid-Amerika, vermits hij de Amazoonen rivier afzakte. Dan , zijne fterrekundige waarneemingen hielden hem te. zeer bezig, dan dat hij zich verder om de natuurlijke historie bekommeren zou. — Hij droeg dit werk zijnen reisgenoot, Don Pkdro Maldqnado op. Deeze geleerde had zijne geheele opmerkzaamheid aan de wijze der toebereiding en het gebruik deezer Hars bedeed, en vooral lePara zeer volledige berichten des aangaande gezameld. _ Na zijnen dood kwamen zijne handfchriften onder lbmmigen zijner landgenooten te Parys, welke dezelve, op bevel des Konings van Spanje, aan den Spaanfchen gezant ter hand moesten ftellen, zoo dat de Heer de la Condamin* niets daar van te zien kreeg. — Om dit verlies eenigzins te vergoeden, befloot hij, berichtenuit Para zelve te haaien. Eenigen tijd daarna, te weeten in den jaare 1751, overhandigde hij aan de Akademie een opftel, welk hij van den Heer Fresnau, eenen Ingenieur te Cajenne, gekreegen had. Deeze had niet alleen in die Provincie den boom, uit welken de Hars vloeit, ontdekt, maar ook van de Indiaanen uit Para de wijze der behandeling vernomen, en eigene proeven met het beste gevolg daar omtrent gedaan. Om den boom zeiven te vinden, hadde Heer Fresnau niet weinig moeite gehad, terwijl de Indiaanen hem bij een glas brandewijn alle hulp beloofden, maar op het einde hem. uitlachten. — Hij befloot derhalve uit eene groote meenigte boomen alle gelijkfoortige fappen te zamelen, en met elkander te mengen , waar van fommige al te vloeibaar, waren , om ftijf te worden ; andere te dik , andere wederom te droog, om zich met elkander te laaten mengen. Eindelijk vond'hij, dat, wanneer men het melkfap van den boom Mapa met eene gelijke hoeveelheid fap van den wilden Vijgenboom te famen mengt, eene foort van zool-leêc. daar uit kan vervaardigd worden. De Heer Fresnau heeft van den Mapa, welken de inwooners van Para , Amapa noemen , deswege geene naauwkeurige befcbrijving gegeeven; om dat de boom zeer bekend was. — Hij zegt maar, dat deeze boom tot eene aanzienlijke hoogte van dikte groeit, geene takken heeft, dat zijne fchors glad is, en dat zijn blad met de bladen der N s . Bol-  IQO Beschrijving van eene Hollandfcbe lindeboomen veel overeenkomst heeft, alleenlijk met dit onderfcheid , dat de bladen van den Amapa een weinig breeder zijn. Na veel vergeef ch nazoeken , ontmoetten den Heer Fresnau eenige Nouragues, welke den Portugeezen te Mayacax ontloopen waren. — Deeze beelden hem, na eenige beloften, de vrucht van den echten boom in leem uit, en zeiden daarbij, dat de Portugeezen deezen boom Pao- Jrir/gua, bois feringue heetten, en dat hij in Quito, Caoutchouc genaamd wierd. De ontvangene modellen deelde de Heer Fresnau aan jaagers en andere inwooners uit, welke in de bosfchen aldaar bekend waren. — Kort daar na kreeg hij van den Heer Mbhizot, die zich re Aprouage ophield , bericht, dat hij dien boom ontdekt had, waar van hij teffens de vrucht overzond, om proeven daar mede tedoen. De Heer Fresnau reisde zonder uitftel naar Aprouage, daar hij den boom vond, en met deszelfs vocht of Hars eenige vormen van bordpapier, welke hij mede had gebragt, begoot. — Hij vaarde de rivier Mataruni op, en vernam van deCousfaris, dat de boom, dien hij zocht, zee* overvloedig bij hen groeide , 't welk dan ook inderdaad zoo bevonden wierd. In verfcheidene boomen werden terftond infnijdingen gemaakt, waar uit een zoo taai fap vloeide, dat in zes dagen flechts eene geringe hoeveelheid daarvan kon gewonnen worden. Een paar laarfen, en andere kleinigheden , als fpuiten, flesfen en armbanden, was al, dat men daaruit vervaardigen kan. Deeze boom,'dien de Portugeezen te Para Pao-Xiringua* de inwooners der Provincie Esmaraldas Hévé , en de Mainas Caoutchouc noemen, groeit zeer hoog en fterk, heeft eene kleine kroon, en aan den geheelen ftam verder geene takken. De grootfte deezer boomen hebben in Guiana niet minder dan twee voet in de middellijn , en hunne wortelen gaan diep in de aarde. De ftam is beneden dikkeren met fchubben voorzien, gelijk de den-appels. Het blad gelijkt veel naar het blad van den Mariocbootn, en beftaat uit drie, vier of vijf bladen van ongelijke grootte aan eenen ftoel. — De middenfte bladen hebben omtrent drie duim in de lengte en drie en een vierde duim in de breedte, zij zijn allen ligtgroen aan de boven- en een weinig bleeker aan de onderzijde. De vrucht beftaat in eene driehoekige fchaal, gelijk de vrucht der Kruisboomen, Palma Cbtisti, maar is grooter. De  Zonderlinge Hars oi Gom. De fchaal is dik en houtachtig , heeft drie verdeelingen, in iedere van welke een enkele . eivormige koker van bruine kleur ingeflooten is, waar in de pit fteekc. Wanneer men het fap inzamelen wil; dan wordt vooreerst de ftam des booms /.uiver afgewasfchen; daar na worden , met eeri krom mes, lange infnijdingen door de bast altijd dwars over elkander gemaakt, op dat het fap, welk uit de bovenfte infnijding vloeit, in de naaste daar onder afvloeijen kan. Aan de oriderfte infnijding wordt een breed blad met leem of potaarde vast gemaakt, langs welk het vocht eindelijk in een' pot, daar onder geplaatst, geleid wordt. Om het fap of de Hars te verarbeiden , maakt men, naar zijn welbehaagen, vormen van potaarde of leem, in welke men, om ze gemaklijker te kunnen vast houden, op die plaats, daar zij niet met de Hars overtrokken zullen worden , een ftuk hout fteekt. Deeze opene plaats dient naderhand' daar toe, om 'er water in te gieten en de potaarde uit te wasfehen. — Wanneer de vormen op deeze wijze toebereid zijn; dan overtrekt men ze met het vocht of de Hars, *t welk met de bloote vingers, of ook met een kwast gèfchieden kan, 'en brengt ze in een dikken damp, draait ze vlijtig om, op dat het vocht zich op gelijke wijze verdcele; waar .ij men wel op zijne hoede moet zijn, om niet tedkshe bij de vlam te komen. Zoo ra« het overtrekfel eene bruine kleur gekreegen heeft, en nier meer aan de vingeren kleeft, mi.^kt men een nieuw beklecdfel, en gaat daar mede op dezelfde wijze zoo lang voort, tot dat men de begeerde dikte verkreege.i heeft. Daar na wordt alles wat langer bij hèc vuur gebragt, eu volkomen droog gemaakt. Het voornaamfte gebruik , welk men tot hier toe no£ van deeze zeer zonderlinge zelfftandigheid heeft weeten te maaken, beftaat in het vervaardigen van lange flesfen, in de gedaante eener peer, in welker hals de Amaguas houten pijpen fteeken , waar door deeze flesfen volkomene fpuiten worden. — Dit is ook de grond , waarom de Portugeezen den boom, uit welks fap deeze zelfftandigheid bereid wordt, den naam Pao-Xiringua, bois feringue, gegeeven hebben. ' . Slechts federt eenige jaaren neefc men begonnen de deelen, waar uit deeze Hars beftaat, en haare eigenfehappen naauwkeuriger te onderzoeken, om ze veelligt nutbaarder te maaken: dan, tot heden toe hebben de_ gemaakte ontdekkingen aan de vlijt en aangewende moeite nog niet beantwoord. — De Heer Macquer heeft allereerst proeven  tga Korts Beschrijving van ven daar mede gedaan (V), waar onder de ontdekking, om deeze Hars in geest van virriool op te losfen, merkwaardig is; maar, wijl hij de toebereiding van den vitrioolgeest, dien hij daar toe gebruikt heeft, niet teffens mede heefc gedeeld; zoo valt de proef by de herhaaling nog fteeds zeer verfchillende uit. — In het begin des. jaars 1780 heeft de Heer Berniard eene dergelijke pooging gedaan, en, bijzonder de uitwerking van meer ontbindende middelen op deeze zelfftandigheid onderzocht; waar van de uitkomst was, dat deeze Hars eene bijzondere foort van vette olie is., doordien zij van alle vette lichaamen opgelost wierd, het water in den wijngeest wederftaat, en onder alle de veranderingen eenen harsachtigen reuk behoudt. Het vliegende Alkali, welk zich bij fommige proeven daar mede verbonden toonde, zal waarfchijnlijk door het berooken, waar van boven reeds melding is gedaan,' worden verwekt. Zoo lang men dus geene gelegenheid zal hebben, om dit vocht, terftond bij zijnen eerften uitgang uit den boom, Icheikundig te onderzoeken ; zoo moeten zekerlijk, vermits aan hetzelve , bij de verdere toebereiding , nu eens eenige de.elen ontnomen, nu eens andere toegevoegd worden, de proeven, welke men daarmede doet, nog fteeds. zeer gebrekkig en onzeker uitvallen. Korte Befcbrijving van een' Worm, door een Vrouwsperfoon uit den neus geloosd, en daar door van zwaare hoofdpijn verlost. De zeer beroemde Natuur-onderzoeker, de Heer Legahorsmad Lichtenberg te Cotha, verhaalt hei volgende zeer merkwaardige geval: — ,, Een Vrouwsperfoon hadt, zedert eenige Jaaren, bij afwisfeling de hevigfte hoofdpijn omtrent die plaats des voorhoofds, welk de flaap des voorhoofds genaamd wordt. Het denken werd haar daar bij zeer bezwaarlijk, en de reuk was gantfchelijk verlooren. Alle de middelen, welke daar tegen aangewend wierden, bleeven vruchtloos en zonder eenige uitwerking. Eindelijk loosde zij gantsch onbemerkt een' leevenden Worm (*) Me.i vindt dezelve omllandig befchreeven in de Memoires de ï Academie de Sciences, voor het jaar 17Ö8.  een' Worm. 193 Worm door den neus, waar op alle die toevallen terftoncl verdweenen. De geftalte des Worms zweemde zeer veel aan een Duizendbeen, en was omtrent 2 duim lang Hi] hadt aan weêrskanten 56, en dus te zaamen 112 voeten. Onder het voorfte gedeelte van zijnen kop kwamen twee voelhoornen uit, die, als eene tang, uit tegen elkander «ebooeen fpitfen beftonden. Zijn kleur was bgtbrui.. Dewijl dit Diertje, naar alle waarfchijnlijkheid, toen het notf zeer klein was, bij het fterk rieken aan bloemen, m den neus opgetrokken was, zoo kan dit geval en deszelfs bekendmaaking daar toe dienen, om een ieder bij dergelijke gelegenheden voorzichtig te maaken. Daarenboven kan dit geval, welk, naar alle vermoeden, zoo zeldzaam niet is, als men zich gemeenlijk verbeeldt, den Artzen eenen wenk geeven, om, bij zoortgelijke gebeurtenisfen op middelen, hier op ingericht, bedacht te zijn. De Natuurlijke Hijlnrie der Water-r aave , uit bet Engehcb van den Heer Goldsmith, en volgens andere Natuurkenners. De Water-raave heeft bijkans de grootte eener Uil, en is, veelligt, van alle vogelen deezer foort , allerbest door de geftalte zijner voeten te onderfcheiden; welker vingeren, naamlijk, door een vlies, of zoogenaamde zwetnhuid , verbonden zijn , door middel van welke hij met ongelooflijke fnelheid kan zwemmen. De klaauw Van den tweeden vinger is getand gelijk eene Zaag; waar door hij in ftaat is, iederen visch, al zijn zijne fchubben ook nog zoo glad, vast te houden. Zijne borst zoo wel als zijne buik, zijn aschverwig van kleur; het overige van het lijf is zwartachtig; de bek is lang, en van vooren als een haak, krom gebogen; aan het eind is hij aan beide zijden fcherp en fnijdende. „ Niettegenftaande de zwaarre, welke zijn lighaam bij het eerfte aanblik fchijnr te hebben , evenaaren hem echter I weinige Vogelen in fnelheid. — Bij den aanvang des * Winters verbreiden zich dee?e Vogelen over de Zeekusten, zoeken de monden der Rivieren, en rechten daar groote verwoestingen onder de vislbhen aan. Zij zijn ten ui- terfte gulzig. Her fchijnt, als of hunne wraaklust nooit te ftillen is. Deeze hunne gewoonlijke honger wordt waar- fchijn-  394 öe Natuurlijke Historie fchijnlijk door de menigvuldige glasbrokskens verwekt ' waar mede hunne ingewanden voorzien zijn , en welke zij geduurende hun gulzig vreeten mede doorllikken. Misfcbiea komt ook de leehjke, rotachtige itank, welken zij Uitademen, van deeze vraaraciui.-'ieid voorc. Zijne geftalte, zegt een nieuw natuurkundig Schrijver, is onbevallig, zijne item ruuw, en zijne neigingen flecht. Volgens eene zoodanige Befchrijving is het niet Vreemd, dat de Puikdichter Milton den Duivel onder het beeld van deezen Vogel voorftelt, toen hij hem in hec Paradijs zon.it, en op den Boom der kennis des Goeds en des Kwaads iaat zitten; te meer, wijl volgens Aristotrlïs üjcze Vogel alleen, en veelligt nog de Pelikaan, onder alle Vogelen van deezen aart, buiten het Water ook op Hoornen aangetroffen wordt. Behalven dien fchijnen ook zijne voeten even zoo gefchikt te zijn, om hem op de takken der Boomen, als in het Water van dienst te zijn. — Deeze gegronde natuurkundige Aanmerkingen kunnen den berisper van Milton in dit ftuk toonen , dat hij ten minfte een even zoo goed Natuurkenner, als verheeven Dichter was. Men vindt deezen Vogel overal, daar men menigte van Visch vindt, waar van hij zich geneert; men ziet hem op het Land zoo wel, als op de Zee. Hij vischt op de Rivieren , op de Meeren zoo wel als op de Zee. Hij maakt zijn .Nest op Rotzen en Boomen, cn zoekc zijnen roof bij dag en nacht. Zijne fterke Natuur, die van geene vermoeijing weet en zijne ongemeene bekwaamheid ten aanzien van den vischvangst zijn waarfchijnlijk de beweeg-oorzaaken geweest, dac men hem opgekweekt en tam gemaakt heeft. Zoo verzekert "Willughby, dat men hem eertijds in Engeland gebruikt heeft, om 'er mede uit visfchen te gaan. 't Is zeer merkwaardig, dar men in China de Wner Raaven even zoo wel tot de Visfcherij africht , als in Europa de honden tof de jagt. Een eenig mensch kan dikwijls een gantsch honderdtal van d ezel ven regeeren. Zij plaatzen zich op den rand der Schepen , waar mede men ter Visfcherij uitvaart, en houden zich daar zoo lang ftil, rot dat zij hunne beveelen ontfangen. Zoo dra her fein gegeeven wordt, maaken zij zich aan het werk, dat hun aangeweezen is. Niets is vermaaklijker, dan her mede aan te zien, hoe zij zich o>'er het vischwater verfpreiden. Zij duiken onder, en kofiien wel honderdmaal weder uit hec wa-  DER WaTER-RAAVE. 10$ water ten voorfchijn, tot dat zij eene buit hebben opgedaan. Dan vatten zij dezelve in 't midden, en brengen ze aan hunnen Heer. ■ Wanneer de Visch te groot is, dan dat een alleen denzelven draagen kan, dan komen de anderen hem te hulp. De eene neemt hem dan bij den kop, en de andere bij den {taart, en zoo brengen zij hem gemeen- fchaplijk naar het Schip. De Visfcher reikt hun lange Hangen toe, waar op zij zich met hunnen roof nederzetten, en dien zij niet eer vaaren laaten, voor dat zij gereed zijn, om wederom ter vangst uitte vliegen. Wanneer zij vermoeid zijn, roept men ze om te rusten, waar na zij op nieuw aan hun werk gaan. Zij krijgen niet om iets te vreeten, voor dat zij hun werk van dien dag gantfchelijk volbragt hebben. Eer zij ter Vischvangst uitgezonden worden, doet men hun een' taamlijk naauwen ijzeren ring om den hals, op dat zij niet in verzoeking zouden geraaken, om, hunne vangst te verteeren, of ten minfte daar van te vreeten; want, wanneer zij dat eens zouden gedaan hebben, zouden zij verder geenen lust hebben, om voor hunnen bezitter te arbeiden. De Water-Raave is, niettegenftaande zijne zwaarte en overlaadinge met fpijs, bijkans beftendig op zijne vleugelen. Men ziet hem niet ligt zich in de lucht verheffen, dat hij nietten minften eenen Visch onder zich zou hebben, op welken hij van verre loert, en vervolgens als een blikfem neêrdaalt. De Visch kan hem anders niet ontgaan , dan wanneer het water diep is; want de Water-Raave heefc onder het water niet meer dan die fnelheid, welke hem buiten het zelve eigen is. Ondertusfchen zou het toch iets zeldzaams weezen, indien hij zijnen Visch niet mede naar boven bragt, wanneer hij tot op den grond des waters nedergedaald is. Doch hij verflindt hem op de plaats zelve, zoo ras hij hem bij den kop gevat heeft; maar heeft hij hem bij den ftaart gegreepen, dat werpt hij hem eerst in de lucht, alwaar hij hem dan zoo weet te wenden, dat hij hem bij den kop grijpen, en dus inllokken kan. MID-  van den Kapitein j. Coox, ïjtj vérder uit, en deed eene reize naar de Oostzee, naar Pe^ iersburg en Wijburg, ook eene naar Noorweegen. - Op eene deezer reizen maakte hij de aanmerking van de groote menigte Vogelen, die zich in eenen ftorm op het touw-? werk van het fchip neerlieten, en waar van eenigen, die uit het gedacht der Valken waren, zich na verloop van eenige dagen van de overige kleinen begonnen te voeden (>)• Omtrent deezen njd maakte de Oorlog, die tusfehen Engeland en Frankrijk uitgebrooken was, de vraag naar belt waame Zeelieden ongemeen groot. Want, volgens de inrichting van den Engelfchen 'febeepsftaat trekt geen Officier onder Luitenants rang in tijd van vreede eenige jaarwedde. Men zoekt dus, wanneer 'er een oorlog begint, voornaamlijk zoodanige lieden, welke men tot Stuurlieden, Schippers en dergelijken gebruiken kan; dat is, zoodanigen, die, of voorheen reeds zoortgelijke plaatzen pp Öorlogfchepen bekleed, of ten minften op Koopvaardijfchepen als Schippers bf Stuurlieden,, gediend hebben. Bij deeze gelegenheid werd Cook hulpgenoot des Schippers. Schippers-maat of Stuurman aangedeld, <°n wooide de verovering van Louisbüig en Kaap Breton,bi). — „Of? fchoon hij nu hier nog niet qp den weg was, die ras toe hooge waardigheden leidt; zoo vond zijne ftille verriienfte nogthans betere waarneemers. Men zag zeer fchielijk, dat zijne kennis zich van de kennis van zijns gelijken zeer verre bnderfcheidde. Want al den tijd , welke zijne amptsverrich-: tingen hem overlieten, ftudeerde hij vlijtig, en las de beste Werken der Engelfchen over de Zeevaartkunde, en zelfs die geene, welke het, werktuigkundige des zeilens en des ftuurens bij het vaaren door de' Analyffs van het oneindige^ op-^ tielderen. — Daar bij was hij flipt en onvermoeid in zijt en pligt; alle te zamen eigenfch-ippen, die zoo zelden bij jonge Zeelieden, welke geene buitengewoone opvoeding genooten hebben, aangetroffen worden, zoo dat men ze in hem niet over 't hoofd kon zien. Toen derhalve Engeland in het jaar 17-9 de verovering van Quebek befloot, kreeg Cook eene plaats als Schipper bij de Vloot van den Admiraal Saunders. en was mede bij de partij, die op het eiland Qrleans landde, daar hij ook ge- O) Men zie George Forsters Reize, ia 't Hoogdttltsch, L Deel, bladz. 56. O &  2oo Het Leven kn Karakter gevaar liep, van gevangen genomen te worden. Bij detl tocht regen Qjiebek zelve, en dus in zijn een-en - dertigfte jaar voerde hij eene daad uit, welke onder ons niet zeer bekend is geworden, ook niet zoo luistterrijk is, als de reize rondom de wereld; maar op die wijze, gelijk hij ze uitvoer ie, altijd zoo goed als deeze haaren man vereeuwigt.— De Admiraal had 'met den Bevelhebber der Landtroepen, den lieveling der Engelfche Natie, Generaal Wolfe, de affpraak gemaakt, om.den vijand te Qjtebek tot een valsch vermoeden re verleiden. Men wilde eigenlijk bij de S. Charles rivier aantasten; maai, om hem te doen gelooven , dat men voorneemens was. om de 5. Lauretisriver opwaard , langs de Stad voorbij, te vaaren, en boven dezelve Iets te onderneemen; zoo moest CooK alle nachten in een boot, onder bedekking van eenig krijgsvolk, langs de rivier opwaard eenige boeien tot wegwijzers voor de vloot leggen. — De vijand werd dit gewaar, en fchoot uit de benedenfbd op hem; dan , hij voer met eene ftand vastigheid en ftiptheid, die hem eigen waren, beftendig voort. Alle morgen kwamen de Franfchen, en namen de boeien weder weg; en alle avonden kwam Cook, en leide weder anderen ,' en liet weder op zich fchieten, en dit alles enkel' om den vijand in een' valfchen waan te brengen. —• De aanval gefchiedde eindelijk bij de Charles rivier; maar de ligging en de Vestingwerken der Stad noodzaakten toch den Generaal Wolfe om zijn plan te veranderen. Men ging voort, alle nachten boeien te leggen; en eindelijk moest dat geen werklijk gèfchieden, 't welk men in 't e rse den vijand enkel wilde doen gelooven. De geheele Britfche Landmagt ging onder de leiding van Cook als Stuurman, in eenen nacht, den ftroom gelukkig op. Men beklom de hoogten Abrahams, in den rug van Montcalm, die nu den vijand bij den S. Charles ftroom verwachtte; enQjiebek en ganrsch Kanada werden, hoewel met verlies van beide de Opperbevelhcbberen, Wolfe en Montcalm veroverd. Na de verovering van Ouebek bleef Cook, benevens her Schip, waarop hij zich bevond, op de kust van NoordAmerika tot den vrede toe. Na den vrede wilde de Engelfche Regeering de Kusten van het groote en wegens hunne Visfcherij voor Engeland onfchiubaar Eiland Newfoundland, zoo nauwkeurig , als mogelijk was, laaten opneemen. Ook hier toe werd Cook benoemd; want zijne fterkte in alle de kundigheden, hier toe  van den Kapitein J. Cook.' aai toe noodig, gelijk ook zijne groote dienstvaardigheid waren bekend, en daar bij wist hij ook zijne Overheden door menigvuldige opwachten zijnen naam goed in de gedachtenis te prenten. — Men gaf hem een klein fchip benevens tien of twaalf man. Hij kocht eenige goede Mathematifche Inftrumenten; onder anderen eenen zeer fraaijen houten Quadraat, door Bird gemaakt, en een' zeer goeden Spiegel- teleskoop, benevens een zeer voortreflijk Zakhorologie. Door middel van deeze werktuigen, nam hij, inde jaaren 1764. tot 1767, de geheele zuidlijke en het grootfte deel dernoordlijke kusten van Newfoundland op, en gaf van tijd tot tijd fpeciaale kaarten daar van uit. — Men behoeft deeze bladen flechts ter loops in te zien, om over des mans vlijt verbaast te ftaan. De menigte der grootere zeeboezems, kleinere bochten, zandbanken, klippen en afwijkingen der magneetnaald, welke hij heeft opgegeeven, dat zonder meeting van ontelbaare hoekeu en een beftendig peilen met het dieploot niet gèfchieden kon, is buitengewoon. -— 't Geen deeze verrichtingen ten uitterfte bezwaarlijk maakte, was, dat hij altijd in Wintermaand naar Engeland moest gaan, en in Lentemaand, daar aan volgende% eene geliefde familie wederom verlaaten. om naar een eiland te rug te keeren, in welks diepe bochten het ijs niet zelden tot in Zotrermaand bleef liggen; ja, hij zelfheeft jn de ftraat van Belle - Isle eenige ijsbergen, uit het noorden derwaards gedreeven , en aldaar geftrand, bemerkt, die geduurende den gantfchen winter niet ftnolten, en nog tot diep in den tweeden zomer daar lagen. — Daar bij is het land aan de kusten Hecht bewoond; ten hoogften zijn hec visfchers en houthandelaars, die noch akkerbouw, noch. veeteelt drijven, welke zich daar ophouden. — Het bin-. nenfte des lands wordt nog bewoond door de oude inboorlingen, een wild ongezellig volk; en in de noordlijke en, noordwestelijke deelen des eüands wonnen de onbefchaafde en dikwijls trouwlooze Esquimaux. Verfche levensmiddelen moeten dus door de visfcfierij en de jagt verzorgd worden. — De eerfte Het Cook aan zijne matroozen over; de laatfte nam hij zelf op zich , en hij kwam nooit .zonder ganzen, eenden en andere vogels, waar mede de oevers cn rotzen aldaar menigmaal geheel bedekt zijn, rijkelijk bekaden te rug. — Óok errinnerde hij zich '„'ens eenen witten Beer gedood te hebben, welke hij den Esquimaux over liet, die hem opaten en 'er veel vet uit fniolten. Op eene. deezer jagten had hij het ongeluk, dat eens zijn kruidhoorn , Ó 3 ter-  202 Het Leven en Karakter terwijl hij het in de hand had, vuur vatte, en den duim zijner rechte hand in (lukken floeg , ook "eenige ander© vingeren befchadigde. De wond werd wel door den Heelmeester van eenen der Oorlogfchepen, die tot dekking der visfcherij daar fteeds liggen, ras geneezen ; dan, Cook; kon zich echter bij het fchrijven van zijnen duim niet meer beaienen, en hieldt zedert dien tijd de pen fteeds tusfehen den voorden en middelften vinger. ' Mèn ziet uit het voorgaande, dat zijn toeftand, ten minfte ten aanzien van het gezelfchap daar hij mede omging, en van de gerieflijkheden des levèns geene van de aangeliaamften was,otïchoon hij anders,behalven zijne jaarwedde als Schipper, daaglijks nog een halve Gunie als Landmeeter kreeg, en veele andere voordeden genoot. Doch, uit dit oogpunt alleen moet men ook zijnen ftaat niet beooröeelen. In hoe verre hij het verlies van goed gezelfchap daar mag ondervonden hebben, kan men niet beftemmen ; dat van de gerieflijkheden des levens heeft hij ten minften niet gevoeld. Hij bediende zich veel meer van deeze gelegenheid, om aan zijne lpaarzaarobeid , welke hij dikwerf al te hoog dreef, naar zijn goeddunken den vrijen teugel te vieren, en weigerde zich zelfs ook nog de siewoohlijkfte. gemakhjkheden volkomen. Hij dronk, bij voorbeeld, dé thee t ooit met broodzuiker,' gelijk anders op de fche'peri gebruiklijk is. maar, om deeze te befpaaren, met zwarten ijernop; ja zelfs de kaarzen, welke de,Regeering hem echter vergoedde. brande hij nier, maar in plaats van die bediende hij zich van traan, die men uit het vet van zeehonden fmolt. Dit moet zekerlijk mede ten deele uit zijne laage opvoeding en zijne gewoonte uit eenen ftand, dien hij nauwlijks verlaaten had, verklaard worden ; maar, dat 'er echter nog iets meer onder verborgen lag, ziet rrjen'daar' uit, daVbijU bijvoorbeeld, wegens zijnen onbruikbaar geworden duim , als iemand, die in 'sKonings dienst gewondwas, eene jaarljjkfche vergoeding van vier ponden fterling' uit de openbaare Kas aannam, in welke ieder matroos, het zij hij op Koninglijke of Koopvaardijfchepen diene, maandelijks van zijne bezolding zes pence of ftuivers betaaleu moet, om kranke en gewonde zeelieden daar uit te verzorgen. •—JEri wanneer hij ook het gebrek aan goed gezelfchap zelf niet tpogr gevoeld hebben; zoo is dit ten minfte zeker. dat het rogthans op hem gewerkt heeft: want men fchrijfr met recht aan zijn verblijf in deeze wilde eenzaame Plaatzen een gedeelte van het zombie weezen en van de on-  van den Kapitein J. Cook. £03 ongezellige, dikwijls te hoog gedreevene, achterhoudendheid roe, welke men altijd naderhand in hem befpeurd heeft. Geduurende deezen tijd had Cook een klein huis, met . een' kleinen tuin daar bij, gekocht te Mik - end, dicht aan het oostlijk end van Londen, alwaar hij des witteers woonde; en daar meende hij nu wel als Schipper, Stuurman en Landmeeter in dienst der Admiraliteit door te brengen. Want de fprong van Schipper tot Luitenant of Kapitein is ten uitterfte bezwaarlijk en zeldzaam. Men geeft aan zoodanige lieden op 't laatst ten hoogde eene van de twintig bezoldingen, welke voor oude Schippers in dienst der Admiraliteit gemaakt zijn ; of men gebruikt ze tot Opzieders O) op de Koninglijke Scheepstimmerwerven, alwaar hun ampt hier in beftaat, dat zij de takellagie en het touwwerk, en de bedemming der zeilen bij de fchepen, die uitgerust worden, verordenen. — Ondertusfchen deed Cook , die tot iets grooters gebooren was, deezen fprong werklijk, en wel bij de volgende gelegenheid. De Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen hield het, tot bevordering van Sterrekundige kenners, voor nuttigen voordeelig, den Doorgang van Venus door de Zon, die in den zomer des jaars 1769 gebeuren zou, op een eiland der dille of groote Zuidzee te laaten waarneemen , en delde deswege, bereids in Sprokkel, maand des jaars 1768, den Koning in een bijzonder vertoog het nut van eene zoodanige onderneeming voor. — De Koning keurde niet alleen het voordel goed, maar gaf i ook terftond aan de Admiraliteit bevel, om een fchip daar toe uit te rusten, en vereerde daarenboven aan de Maatfchappij tot uitvoering van haar voorneemen eene zeer aanzienlijke fom gelds. — De keur viel toen op een der Marquefat eilanden. Dan Kapitein Wallis, die juist omtrent deezen tijd van zijne reize rondom de wereld te rug kwam, gaf in eenen Brief aan den Prefident der Koninglijke Maatfchappij in dien tijd, Lord Morton, te kennen, ! dat tot deeze waarneeming niet ligtelijk een ander eiland bekvvaamer kon zijn, dan een eiland, onlangs doorhem in de Zuidzee ontdekt, waaraan hij den naam van Koning George- eiland (c) gegeeven had. — Na eene nauwkeu- I ïige overweeging der ligging van dat eiland werd Capirein Wallis voorQag goedgekeurd, de toerusting tot de reize met ( b ) Masfer attetidants. (c) Otahiiti, O 4  ■204 Hkt Leven en Karakter tifet ijver voortgezet, en door den beroemden Admiraal' Lord Hawkk de uitvoering deezer onderneemingdenSchipper en Lan tmeeter Cook, welken hij ten dien einde odk tót Scheepsluitenant en Kommandeur van het Schip benoem te.' toevertrouwd. — En nu was onze braavè Cookeindelijk op dien trap, op welken hij gezet moest worden, cm van der) eenen kant aan de wereld met zijne groote talenten Hie'ifst re doen, en van de'ri anderen kant ook van' haaf eens de oeloomng met zekuhtiu te verwachten, welke Zij "erdienden. " •' '1 • •'* De Héér Josrph Banks, tegenwoordig Picfident van die Müatfchiippij der Weeienichappeu te Londen, tk od zich aan, om uit liefde voor de natuurkunde over 't algemeen, en voor; de kruh kunde in 't bijzonder, de reize op zijne eigene kosten niéói re doen. 1 iij bewoog den H- er Dr. SolaMjhr, benevens verfchef.ene bekwaame Schilders dezelve in-gelijk.» mede re aanvaanien, en zijn aanzienlijk vermoogen llelde hem in ftaat, om zich de beste' boeken en werktuigen te bez-rgen, en voorts alle noo^ dige toebereidzelen re maaken , ten einde de reize ten' dienfte der weetenfehappen zoo nuttig te doen zijn . als mooglijk was. — Op Koninglijke Schepen is het gebruik-' lijk, dat de Kapitein, welken de Regeering her vergoedt, de rerfoonen, 'welke zij mede zendt, en niet eigenlijk tor de fcheepslijst of rol behooren, vrij onderhoude. Maar de Heer Banks nam daarenboven de verzorging van zijn eigen Reisgezelfchap, van den fterrekundigen Green, en' zelfs van den Heer Cook op zich, en betaalde denzelven' ook nog voor het gebruik der Scheepskajuit, en alle anuere' gerii flijkheid, voor zich en zijne vrienden, eene zeer aanzienlijke fom. — Het fchip deed de reize naar Otabitti, van welke de Heer Hawkeswoth eene befchrijving uir de handfehriften van de Heeren Cook en Banks uitgegeeven hetfr. Zulke reizen op kleine Schepen in Brittifchen dienst zijn voor den Kommandeur altijd zeer voordeelig, om dat men hem gemeenlijk het zeer voordeelig ampt van Schrijver te gelijk mede opdraagt. Hij heeft naamlijk' vrijheid, om op vreemde plaatzen de noodwendigheden voor het fchip in te koopen, en voor de beraaling op de Admiraliteit Wisfels af efe geeven; zelfs het verkoopen van Tabak en Kleeritien aan de matroozen is voor hem een bron van een aanzienlijk voordeel; al het welk de Cunuuandeur Cook zoo wei.tot  van den Camteïn j. Cook. «05 zijn bijzonder nut wist aan te wenden, da hem deeze"reize téti tnïnïteri drie of vier duizend ponden iterling in alles heeft aangebragt. Op het eilaSö Otabitü zelf kwam hem nu zijn omgang met de Wilden op Kaï-ada. Newfoundland en Labrador zeer wel te pas. Hij wist mei du zekerlijk veel belchaafd'er volk, zoo om te gaan, dat hij zien hunne achting reffens met hun vertrouwen iri eene ru'me maat verwierf. Het kwam ook'ondei hem op dit eiland nooit tot die uit- ' braak van wreedheid, Wa'at aan éit volk, voorwaar een Weerloos volk. zoo dikwijls zonder nood, van de wapenen van befcfnafoe Euiopeërs bloot gefield was. Deindruk, welken dit op de inboorlingen van Otakitti moest maaken. was zoo veel te levendiger, als hun toenmaals ifeg de voorbeelden van zoo veelen hunner medebroederen,' door de Fianfchen jammerlijk vermoord , in verscb geheugen wan Ti. ; Behalven de waarneeminaen, welke het eigenlijk doelwit der reize waren. naamelijk, van den doorgang der planeet Vernis door de Zon. en de Geographifche ligging van ' het eiland Otabitü, werd hetzelve ook door den Heer Cook rond gezeild en ontworpen, gelijk hij ook alle de nabüurige eilanden in Kaarten bragt. - Op de reize, welke bij van hier naar het zuiden deed, ontdekte hij, dat Nisuw- Zeeland uit 1 wee groote eilanden zamen gefield was; de zee engte tusfehen beiden wordt daarom ook Cooks zee- engte genaamd. Hij zag ook de geheele oostlijke klist van Nieuw- Holland in eene uitgeftrektheid van bijna dertig graaden breedte, en ontwierp daar van betere en nauwkeurigere Zeekaarten, dan wij nog voor korten tijd nauwlijks van eenige ku-ten van Europa bezeten hebben. — Op deezen togt was het, dat zijn fchip vierentwintig uuren lang op Coraalenklippen hing, en zich in eene van deallergevaarlijkfle en ijslijkfle omllandigheden bevond , welke men bij eene zoodanige reize vermoeden kan. — Ik moet hier den Leezer, dien deeze gefchiedenis nog niet bekend is, op de bovengemelde befchrijving deezer reize door den Heer Hawkeswortii heenwijzen, daar zij breedvoerig verhaald wordt Qd). Dezelve hier geheel te plaatzen, laat de ruimte niet toe, en ook het beste uittrekzel zou ze bederven. Men hoorde, geduurende al dien tijd, Cd) HL Boek, III. Hoofdft, >7 • 0 5  VAN DEN CaPITEIN J. COOK. £0? ten, en aan hemzelven doodlijk kunnen worden ; want het grootfte deel werd door boosaartige koortzen en buikloop overvallen , waar van verfcheidene ftierven. Bij bet voorval van den Matroos (e), die van een Hollandscb fchip naar Cooks fchip defeneerde, en het welk Hawkhs worth in zijne reisbefcnrijving (f") omftandig verhaalt, moet het volgende erinnerd wotden, om dat hec ons den gróoten reiziger rondom de wereld van eene nieuwe zijde leert kennen, en een trek in zijn karakter ontdekt, die, meer of min, naderhand oorzaak van zijnen, dood geweest is. — Cook had deezen man, terwijl zoo veelen zijner lieden krank lagen, eens gebruikt, om zich in zijne pinas van het fchip naar het land te laaten roeijen. Toen hij uitgefteegen was, bleef de boot nog een weinig aan de werf liggen, om dat zij eenige noodwendigheden tot de reize aan boord roede te rug zou neemen. Hier zag 'men nu den gedeferteerden marroos in de boor. Teifb nd kwam een Hollandscb korporaal met vier man om hem weg te neemen: maar een van Kapirein Cooks zeelieden, die mede in de boot was, liep den Kapitein, die kort te vooren uitgefteegen en weggegaan was, fchielijk na, en verbaalde hem, wat 'er gaande was. Cook kwam te rug aan de boot, toen juist de Hollanders, na eenen hevigen woordenftrijd, waar mede zij niets uitgerigt hadden, geweld wil* den gebruiken. Hij vroeg den korporaal: wat hij daar mee zijn volk voorhad: ,, ik heb bevel," antwoordde hij, I „ om deezen deferteur weg te haaien." ,, Waag het maar „ eens," zeide Cook; en toen de korporaal doordrong, trok hij terftond den degen, en riep hem toe: ,, gij zijt een „ man des doods, wanneer gij flegts nog eènen tred nader , „ komt." Toen nu de korporaal hier op werkelijk achter| waard trad, en weder van geweld tot woordewisfeling ilkwam, was o®k dit den Kapitein, die zeer driftig werd, nog (e) De Matroos, van welken hier gefproken wordt, heette , Mara, en was een Ier van geboorte. Hij deed naderhand met iCsok de tweede reize rondom de wereld, en wilde op hec i eiland Otabitti blijven. Ten dien einde fprorig hij over boord, t toen men den Koning Otuk ter eere het grof gefchut bij hec \ vertrek loste. Maar hij werd ontdekt, en weder aan boord gel bragt. Bij zijne aankomst in Engeland fchreef hij een berichC" van deeze reize, welke ook aldaar in Octavo gedruki is. (/) Hl. Boek, X. Hoofdft.  ao» Het Leven in Karakter nog te veel, liep met de grootfte hitte en den degen in da hand op hem los, en joeg hem en de vier man, welken hij bij zich had, van den fteiger een gantsche end weegs in vollen loop weg. — TJeeze omftandigheid gaf middelerwijl aanleiding, dat de Gouverneur-Generaal beval, den matroos uit te leveren. Dan Cook beftond onverzerlijk daar ep, dat de matroos een Ier, en dus een onderdaan van zijnen Koning was; en hij die niet uitleverde. — Men ondervond ook eindelijk in Batavia, dat met dien onverzettelijken man, offchoon hij zijn meeste gefchut op de kqxaalklippen bij Nieuw ■ Holland had laaien zitten, en her> zei e tegenwoordig meestal in een paar draaibasfen om het . faistat te doen beftond, waarfchijnlijk niets uit te voeren zou zijn; weshalve de zaak, naar het verhaal van Hawkesworth, bijgelegen werd. — Zekerlijk was deeze daad van groote ruekeloosheid niet vrij te fpreeken; had hij in den korporaal zijn weersaê gevonden, dan had hem hier reeds het lot kunnen treffen, welk hem negen jaaren daar na op het eiland Owybi bij eene foorgelijkè gelegenheid trof, en zijnen dood veroorzaakte. Dan het is waar- ; fchijnlijk. dat hij in den korporaal zeer ras mangel aan kloekmoedigheid bij eene gewigtige zaak ontdekt, en derhalve te-en hem met zoo groote ftoutheid en onverzaagdheïd gehandeld heeft. Nauwlijks was Cóok van deeze zijne eerfte reize rondom den aardkloot te rug gekomen, of hij werd door den Prefident van het Admiraliteitshof, Lord Sandwich, aan den Koning van Groot ■ Brittannie voorgefteld, die hem zeer gunftig ontving. - Hij werd tot Scheepskommandeur benoemd, 't welkeen rang is, die tusfehen den Luitenant en Kapitein invalt. Veelligt zal eene kleine vergelijking tusfehen den rang • der Zee- en Landofficieren in Engelfchen dienst hier niet ongevoeglijk zijn. — De Kommandeur van een fchip heeft den rang van Majoor; gelijk de Scheepsluirenant dien van Kapitein der landmagt. De Zeekapitein ftaat in de drie ■ eerfte jaaren na zijne benoeming met den Luitenant-Kolonel gelijk; maar na verloop van dien tijd is hij zoo veel als Kolonel der landtroepen. De Commodores bij de Engelfeben zijn Brigadiers; de Rear-Admirals, of Schoutsbijnachts, Generaal-Majoors; en de Vice-Admiraals, Generaal Luitenants; eindelijk zijn de Admiraals der verfcheidene Vlaggen aan" de Generaals van het voetvolk of de rui^ terij  Eiland Otahitti. 21? cr,aeeft — Van het Westnoordwesten naar het Zuidoosten is het eiland op het langst, naamlijk dertien en een halve zeemijl of uur lang; deszelfs omtrekt bedraagt een en-veertig uuren gaans, en zijne geftalte heeft metjde cijfer 8 veel overeenkomst, doch zoo. dat het oostlijk deel een we.mg kleiner is — De beide helften zijn door eene vlakte met elkander verbonden; weshalve men het land van verre voor twee eilanden houdt. ' In het oostlijk zoo wel als in het westhjk gedeelte ziet men hoo*e boschachtige bergen, in welker geheelen omtrek kokospalmen , pifangs en andere ooftboomen in groote meni«te het zeeftrand veifieren. — Een rir, of ringmuur, van koraalklippen omringt het eiland ; op zommige plaarzen •liet het maar eene, op anderen twee mijlen (3) verre van het ftrand Het is volkomen boven het water zigtbaar, uiteenoomen naar den kant der noordlijke fpits, alwaar op eene uirgeftrektheid van zes of zeven mijlen de zee twee en een halve vadem diep daar over gaat. Insgelijks ftoot de opene zee aan een gedeelte der zuidkust van dezelve aangegeevene lengte. % • , Op de menigvuldige bergen, welke doorgaans een dorren bodem hebben, is de akkerbouw met groote zwarigheden verzeld. In tegendeel zijn de ontelbaare valeien riïïc aan goed water , en laaren zich bij haare groote vruchtbaarheid zonder moeite bearbeiden - Het uirgeftrekre dal aan de westzijde des eilands < 4) fchijnt het insgelijks aan goeden grond niet te mangelen , waar op allerleie zaadeil en graanen voortrefïijk zouden tieren, oflchoon bet maar met boomen en veelerlei houtgewas thans be- dCkt De luchtgefteldheid aldaar is beet en vochtig. . Géduürende ons verblijf op het eiland en in deszelfs nabijheid Was het weêr zeer regenachtig; en, naar men ons verhaal- zelfde verdeeling wordt overgebragt, bedraagt honderd een-énvijftig graaden vijftien minuuten westlijk van Parits, ai maar twee honderd agt-en-twintig graaden vijf-en-veerag minuuten oostlijk van Ft> ro. Tusfehen F rro en het Sterreplat te Greenmcb wordt het onderfcheid op agttien graaden wegen mimmteti leng'e bepaald; derhalven zou de oostlijke lengte van Oiabtttt, van hetzelfde Engelfche Sterreplat afgerekend , twee honderd tien grand"i zes-éri-dettig minuuten zijn; 't welk met de uairneemi 1 ei der Engelfche Sterrekuudïgeft taamlijk nauwkeurig overeenfterat. George Forster.-. P 3  $lt EESCHRIjyiNG VAN HET de , zouden hevige windvlaagen, voornaamlijk uit de tweede ofoostlijke hemelftreek, in de maandenJutij, Augustus en September menigvuldig aldaar heerfchen. November December en januari] zijn de fchoonfte en aangenaamftl maanden des jaars; doch ook, geduurende dén gebeelen Óverigen tijd des jaars, komt'er flechts nu en dan een windvlaag, en met dezelve zomtijds een orweêr op van ckmoer en blikfem ,' waar van de Inwooners echter verzekéren dat het 'er nog nooit ingeflngen heeft. l")e heerfchendé win'ui komen uit de et rfte en tweede hemelftretk; (de Iioordlijke en oostlijke ). Ue ftormwinden zijn teffens hevig genoeg, om boomen met hunne wortelen uit den grond te rukken. Maar men hefpeurt ook des nachts eenen landwind in den geheelen omtrek ces eilands, die zich als een zacht koeltje , van oen ondergang der zon tot agt uuren des morgens, nauwüjks een uur verre van de kusten uuftrekt (5). - Wat de eb en vloed betreft , zoo hebben wij 'in de haven bemerkt, dat ten tijde der volle en nieuwe maan om één uur des namiddags hoog water is. Hec water valt daar na flechts één vadem diep." JViaar de eb loopt met groote fnelheid en geweld; en dé vloed in tegendeel met geringe fterkte wegens de menigvuldige rivieren welke in de zee neer ftroomen. • „ Het eiland bezit eenen boogen trap van vruchtbaarheid, heeft overvloed van versch water en brengt ontelbaare kokospalmen (o), gelijk die, welke aan de kusc vanGuayaguiLsyroever); vijfderleie foorten van pifangs (7) waar onder voornaamlijk twee uitmunten, de eene wegens haare grootte, welke in de middellijn drie, en in de lengte negen duim bedraagt; de andere is in geftalte aan die geene gelijk, welke men in Lima de landpifang noemt, zuurachtig zoet en zeer fmaaklijk. — Verder zijn 'er bataten fj gf) Of zoete aardappelen, camotes; menigvuldig, maar flechc ^eraaden fuikerriet; yamswortelen, welke men in Lima atfchiren , 9) r.oemr, en die met pifang gemengd eene gewoone fpijs zijn; en daar en boven nog eene zeer groote vrucht, welke in hunne taal kur$ (10} heet; als aardappelen, panat, fmaakt, de gedaante van een', oranjeappel heeft, en aan groote boomen groeit. De bewooners des eilands eeten ze geroost in plaats van brood. „ Insgeli'ks vonden wij nog andere vruchten, welke ons onbekend waren, maar daar wij de benamingen van ons ooft aan gaven, uaar maate zij eene zekere overeenkomst daar  Eiland Otahitti. aai matten C48 en eene **oort van mantel ofhuike ter grootte van een zeer volkomen bedlaken (49). De laatften zijn van allerhande kleuren, wir, rood, geel, gelijk verWelkte roozen, gelijk fterke koffij, enz. Met onze gewee .-ene ftoffen hebben zij zoo veele gelijkvormigheid, dat wij in 'c eerst twijfelden, of zij niet in een weefftoel vervaardigd waren. ' Eenigen onder de Inwooners draagen eenen Vans van witte of roode veeren of bloemen; anderen verneren zich met tulbanden, hoewel geene van beide dragten voor het onderfcheidende teken van een' bijzonderen rang gehouden wordt. De mannen draagen meerendeels den fchaamdoek alle en; zomtijds ook het onderkleed, of ook den mantel, en zomwrjién alle beide te gelijk. — De vrouwen gorden eenen doek of kleed om hunne lendenen, welke haar toe aan de knieën reikt, en veelmaal omgewonden wordt. Een; ander ftuk fl aan zij kruiswijs om den hals, en bedtkken' daar mede den boezem, doch zoo, dat zij de armen van den fchouder af ontblooten. Eindelijk hullen zij zich nog in een zeer groot wijdloopig ftuk doek, of fluier, welke haar van den nek tot aan de 'beenen reikt. Maar zeer veelen gaan tot aan de middel geheel naakt, 't welk wij aan de uiterfte armoede toefchreeven (50). Zij vervaardigen het ftof tot deeze kleedingen uit de fchors van eenen boom , die met den Mariaboom (51) kan vergeleeken worden. De eerfte of buitenfte bast wordt wegens haar groove en ruuwe weefzel gantsch verworpen. De^volgende zijn fijner, en worden fteeds beter, zoo dat de binnenfte huid, welke naast op het hout ligt, de fijnfte is, en in deezen opzigte aan goed lijnwaat weinig nageeft. '„ De toebereiding gefchiedt op de volgende wijze: -- De fchors wordt op eene plank'géfpannen, en na dat zij wel uitgerekt is, met eene zeer witte kleefachtige vochtigheid, gelijk eene zoort van ftijfzel, beftreeken Alle de gebrekkige plaatzen worden verbeterd, en om het ftof zeer glad te maaken, wordt het met eene zoort van flaage op klopper (52) *. in de gedaante van een mortierftamper, geklopt. Deeze klopper, of dit werktuig, heeft kerven, reepen of groeven van verfcheidene grootte, welke geduujende het kloppen op de bast indrukzels maaken, als of het draaden waren, en aan het ftof het aanzien geeven, als of het s?eweeven was. Om het te bleeken, wascht en breidt 'iaën het dikwijls tegen de zon uit. Intusfchen is dit ftof, P 5 Se-  aaa Beschrijving van het gelijk men ligt denken kan, van zeer korten duuf. Tot de donkerroode verf, waar mede eenige ftukken gefchilderd worden, neemen de Inwooners eene vrucht (53), die 'er gelijk onrijpe kersfen of pruimen uitziet, en drukken haar fep over eenige Maden (54) uit, welke aan de man^elisbladen wel gelijk, maar weeker en bui^zaamer zijn. Wan- - % Beer de bladen met her fap genoegzaam doorweekt zijn, •worden zij insgelijks uirgedrukr, en het gemelde fap, w ,k men dan krijgt, is de roode verf. De geele verf komt waarfchijnlijk van den gengber. of eenen anderen wortel, welke zeer na daar aan vermaagfchapt is ( 55 ). Van de andere verwen kan men niets met zekerheid zeagen; dit bemerkten wij ondertusfchen onderfcheidendlijk , dat alle hunne ftoffen fterk naar kokosolie riekten. „ De bewoonërs van dit eiland zijn leerzaam , zeer vernuftig en bekwaam. Zij beminnen het getm.ik en de 1 digheid; zijn listig en diefachtig (56), een gebrek, waaraan zelfs de voornaamften onder hen zich fchuldig maatuen; gulzia in het eeren C57), en genegen tot wellust, waar van de menigvuldige fchandelijke beeldnisfen ' 5H), door den geheelen omtrek des eilands te zien, getuigenis gaven. De mannen laacen zich door hunne vrouwen gantschlijk regeeren (<;o), 'tGeen zij aan boord van het Fregat kreegen, werd fteeds den vrouwen ten deel; ja, zij bedelden in den naam hunner vrouwen om al 't geen wij hadden, met grenslooze onbefchaamdheid, en vielen ons daar mede zeer lastig. Met groote vrijmoedigheid booden zij ons hunne vrouwsperfoonen aan, en verwonderden zich ten hoogften; dat wij dit aanbod niet wilden aanneemen (60). De vrouwlieden plagren ook wel zelf, doch met eenige te rug houding en fchroomachtigheid , zich aan te bieden (61 ). ,, Zij fcheenen niet minder dan vertzaagd te zijn (62 ), uitgezonderd den fchrik, welken ons fchietgeweer hun veroorzaakte, 'waar over men zich juist niet behoeft te verwonderen ; wijl zij den voorrang deezer wapenen boven de hunnen, en de verwoesting, welke daar mede gèfchieden kan, zeer wel inzagen. — Daar tegen overwonnen zij eenen iederen van ons (63) met worftelen. Hunne wapens (64J zijn flingers , knodzen en fpiesfen, welke zij met groote vaardigheid en nauwkeurigheid weeteu te gebruiken. Eenen pifangftam, die in plaats eener fchijf opgericht was, plagren zij op den afftand van dertig fchreeden' cn daarboven bijkans nooit te misfen. Hec is der moeite waar-  Eiland Otahitti. aal¬ waardig, hen onder elkander handgemeen re zien, want zij maaken duizend uitvallen met ontelbaare gebaarden, welke eer voor pantomimen, dan voor krijgsoeffeiiingen zouden kunnen gelden C 65 ). „ Hunne taal konden wij in den beginne niet verftaan; dan, binnen weinig dagen hadden wij eene menigte woorden verzameld, en wij bemerkten, dat zij zich gemaklijk liet leeren (#6.% De krijgsknecht, welke met den matroos op het ei and bleef (67), had zich de.taal, na verloop van éen jaar, welke hij uaar had doorgebragt, volkomen eigen gemaakt. ,, De vrouwen neemen de geheele huishouding waar; vervaardigen her Hof tot de mantels, de rokken, de matten en andere kleederen. De manspcrfoonen houden zich bezig met de visfcherij, de oprechting hunner wooningen en dèn bouw hunner vaartuigen. Doorgaans beftran hunne kanoos uit meer ftukken, nauwkeurig en kunftig in elkander gevoegd; en 't geen nog het allennerkwaardigfte is, eene kleine fteenen bijl is het werktuig, waar mede zijdeeze en veele andere kundige werken voltooijen (68 . „ Wij hebben ons alle moeite yegeeven, om van hun te verneemen, of zij den boom afhouwen, dan of zij hem met den wortel uit den grond rukken; maar, wij hebben dit even zoo min ontdekt, als de wijze om hem van de bergen naar beneden te fleepen; 't welk, naar de fteilte derzelven te rekenen, geene geringe onderneeming kan zijn. Waarfchijnlijk branden zij den boom var onder af, en zorgen daar vosr, dat de brand niet verder naar boven klimm'e. -- Is de boom geveld, dan kunnen zij hem op dezelfde wijze uithollen, tot dat hij de gedaante eener kanoo krijgt, en dan 'met hulp hunner vrienden naar het ftrand fleepen, om aldaar het werk te voltooijen '69). „ De kanoos in den omtrek van Talliamu (c) zijn de grootfte, en boven andere best zamengefteld. Het getal van alle de kanoos op het eiland beloopt ten minfte op vijf-, tien honderd of twee duizend (70 ). Zij zijn verfebeidenlijk uitgerust. -• Zommige zijn gepaard . waar bij nogthans tusfehen heide kanoos eene ruimte van ééne el breed gelaaten, erf over de voorfteven van beide een vloer van planken gelegd Wordt. Deeze draagt eene kajuit, met een dak (c) Waarfchijnlijk Attaburu, volgens de Engelfche berichten. Georce Forster.  5144 Beschrijving van het dak van Palmboombladen overfchaduwd, Hunne Koningen en Vorften bedienen zich doorgaans van deeze zoort van Kanoos. üene andere voerr een zeil, van matten gemaakt, waar aan eene beweeglijke raa, in de gedaante van een Vlaamsch mes (dj, de plaats van het onderfte touw vervangt ( 71). De gemeene man bedient zich flechts van enkelvoudige kanoos, welke zonder uitzondering met eenen uitlegger, die het evenwigt behoudt, voorzien^ en buitengewoon ligt zijn. Zij worden zorgvuldig in acht genomen, regens den avond altijd op het drooge getrokken, en onder dak gebragt. Ieder kanoo heefi maar een zeil, en beneden aan den mastboom ftaat eene plank. aan ieder zijde buiten het boord uitfteekende. Wanneer zij nu dicht aan den wind zeilen, dan treedt een der bootslieden op de plank, welke naar den wind toegekeerd is ( 7a ). Op deeze wijze heb ik ze tegen wind en ftroom in de haven zien binnen loopen. — Bij verre reizen worden, volgens de verklaaring der vier perfoonen, welken wij mede aan boord hadden genomen C73) • °P de dubbele kanoo ook twee zeilen uitgefpannen. Tot dat einde leggen zij aan het voorfte deel eene plank, en in het midden nog eene, waar door de masten gaan. Op vaartuigen van deezen aart zou men zich met volkomen zekerheid kunnen vertrouwen. ,, De veelwijverij is den Inwooneren geoorloofd; doch, na dat wij bij veelen onderzoek gedaan hadden, vonden wij geenen, die meer dan eene vrouw bezat (75). De vier Inboorlingen. welken wij aan boord genomen hadden, gaven ons te verftaan, dat het hun vrij ftond, van hunne vrouwen te mogen fcheiden. Ik zou gelooven , dat dit flecnts een voorrecht der Vorsten is; om dat zij ons teffens verhaalden . dat de geweezene gemalin van den vorst of Erik -Taiioa, tegenwoordig den vorst of Erik • Tikurea tor eenen gemaal had ( 76 ). ,, Het was volftrekt onmooglijk, »zoo lang wij op het eiland bleeven, en zelfs rerwijl wij ze in onze boot mede voerden, het voorwerp hunnpr afgoderij ( 77) te ontdekken. Dan de reeds gemelde vier Inwooners vervulden in het vervolg der reize onze kennis over dit ftuk. — Alle zes. ïimnncn, bijgevolg tweemaal in het jaar, wordt'er een groot offerfeest aan eene daar toe beftemde plaats gehouden, alwaar alle de inwooners van dat bijzonder rechtsge- bjed- (dj Dat is, een weinig gekromd;  Ëiland Otahitti. ótg bied tegenwoordig moeten zijn. De mannen verfchijnen • naakt. zonder een ander dekzel, dan alleen een fchaamdb»ii óm hunne middel : de vrouwen integendeel komen ge- . kleed doch op eene afgezonderde plaats van de mannen. — Niet 'minder wordt daarbij de tegenwoordigheid'' van den Erik of Vorst vereiscln, die hun kleed of Pamay om hunne heupen gorden De Priester, dien zij Pure noemen , ('78 ), doer een ander kleed aan, welk aan den Oals open is. Na dat zij allen op de voorgemelde wijze vergaderd . zijn, houdt hij eene vermaanings- redevoering, na welker * eindiging, een teder varkentje, aan alle vier pooten gebonden ,"~op eene plank ten voorfchijn wordt gebragt. — Daar op begint terftond de geheele vergadering een luid gebed met hunne aangezigten hemelwaard gekeerd. Wanneer dit . gebed verricht is!, ontfteekt de Priester een groot vuur, flain het varkentje, en zengr her daar in « oiff het vervolgens te kunnen afwasfchen en braaden. — Middelerwijl gasr de gantfche menigte heen om zich te baaden, en bij haare terugkomst wordt het offerdier van den haard genomen, op de voorige plank gelegd, en door den Priester in omelba'are , kleine beetjes of ftukjes verdeeld. Hij eet daar van eerst' zelf, en geeft daar na het overige aan allen , die 'er tegenwoordig zijn, beginnende bij den Erik of Vorst , wien ook e'en grootere beet of brok ten deele wordr. De vier In-, wooners verrichtten deeze geheele handeling voor onze, oogen op het altaar. Toen zij dezelve volbragt hadden, j vroeg ik hen: wien zij dat offer bragten? waarop zij toe, antwoord hemelwaard zagen, en zeiden : ,, aan den Teautua!" ■ Toen zij ver er gevraagd werden : of zij hem Zagen, antwoordde zij: ,. Neen. maar h>j komt , ge,Marende het offer, rot ons neer, gelijk een wervelwind, met groot geraas (79)-" Naderhand gaven zij Ons te verftaan . dat zij befneeden waren; 'r welk ook geen twijfel onderworpen is; vermirs wij her onderzochr en richrig bevonden hebben. 13e kleinfte van hun was nog nier bef/nee- > den; dan, zijne reissenooten erinnerden, dat zijne jeugd het nog niet toegelaaten had (80). Deeze Eilanders bewoonen flechts den rand van hun eiland, van den zee oever of het ftrand tot den voer der . bergen CSt). Deeze rand of zoom heefr een' zwarten zandigen grond . en is van één rot twee uuren gaans breed. — Hunne huizen of hutten zijn zeer goed en ru-m gebouwd.  WS Beschrijving van het Eiland Otahitti.' bouwd. Hec dak is ui hec midden hoog en met palmboombladen zoo kunflig gedekt, dat de flerklte regenbui '<$ niet dooi- kan dringen. • Het inwendige bevat geene afdeelingen o) kamers, en geene meubeien', uitgenomen eenige dilomkige manden met nauwe openingen, welke onder hec dakuangen, en zommige uirgeiolde oanken, waarvan de tleinlte in flee van nuofdkusfens dienen, maar de <'rootdre tot zitoanken gebruikt worden ^2 ). De vloer wordt met drooge planden o!' hooi beftrodW, endaar op fhapen de Inwooners, in hunne mantels geruid. De Eriehs ert andere vermoogende of voomaame lieden , leagejrj in a'lieri gevalle nog eeue mat onder zich. Dikwijls flaapen zij ook in de bedekte kajuiten hunner vaartuigen. — Zommigen hunner hutten zijn zeer ruim en genoegzaam gewelfd,'gelqk eene Murciaanfche galei, en diénen insgelijks deri Erichs tot eene verblijfplaats. — In de na-uurfchap der hutten planten zij in aen grond eenige rechte Hangen of paaien, welke aan vier zijden met haaken voorzien zijn, waar aan zij korven en zakken met levensmiddelen hangen om ze voor de rotten te bewaaren. Deeze Hangen of paaien worden met eene Heining omgeeven. Zij noemen hunne huizen efare; maar eene andere zoort, waar in de kanoos worden bewaard en ook gebouwd, heet efare valle C 83 )• Deeze hebben met de woonhuizen eeneiiei gedaante en bouworde ( 84). Beide deeze zoorten liggen zonder eenige orde in het land verftrooid, en kunnen'met geringe moeite van de eene plaats naar de andere overgebra;:•-> Tot hier toe had Cook op zijne reize, bij aanhoudend- t heid, eene goede gezondheid genooten; thans werd hij ge-, vaarlijk ziek, en wel uit eene oorzaak, uit welke veelligt [ zeer zelden Hevelhebbers fenijnen krank te worden. — Hij wilde volftrekt geene andere en betere fpijs gebruiken,,; dan die van den minften zijner fchepelingen. Hij nam!, [ om deeze reden nooit gevogelte mee. op zijne reize; of hij , had 'er zoo weinig van, dat het. niet verdient genoemd te . worden. Hij at beftendig het harde taaie pekelvleesch met zijn fcheepsvolk; dan, ten laatfte hield zijne maag het niet meer uit; hij kreeg zwaare verftoppingen en eene galkoorts. — Lang verzweeg hij zijne kwaal voor zijn volk, en zocht' zich door vasten te herftellen: maar dat hielp niet; hij' werd fteeds zwakker, en kon eindelijk niet meer buiten het bed zijn. Het was eene aandoenlijke omftandigheid te! zien, hoe alles treurde .zoo ras de man lag,. — die man,, welke zich door zijne ervarenheid en voorzigtigheid in bet zee-weezen, zijne beftendige voorzorg en volftrekt, gelijkvormig gedrag jegens zijn fcheepsvolk, eene foort van vaderlijke achting en vertrouwen bij het zelve verwonnen badt. Zelfs de oorzaak der ziekte vermeerderde het aandeel, welke een ieder daar in nam. Men kon op ieders, gezigt bekommernis en angftigheid leezen, zoo lang hij inp-evaar was. Hij leed groote pijnen, had geene opening en | geene krachten meer, en eindelijk openbaarde 'er zich zelfs, eene gevaarlijke hik, die vier-en-twintig uuren duurde,maar eindelijk nog door warme baden overwonnen werd. Nadat hij weder een weinig begon te beteren, had men niets, 't welk zijne maag zou hebben kunnen doen beko-. men, en 'er voedzel en krachten aan geeven. — Ten laat- fte werd een getrouwe Otahittifche hond door Dr. Forster op'-esïeeven en geflagt, om voor den zieken en zwakken Kapitein verfterkende foep daarvan te bereiden, door welker hulp men hem ook werklijk zoo lang behield, tot dat men eilanden bereikte, en weder nieuwe verver- fchin-  van den Kapitein j. Cook. gg{ fcbingen, hoender.vleesch en voedzaame vruchten kreeg.-n Aan de omftandigheden derhalve, dat 'er nog een eenige hond in het geheele fchip in 't leven was, dat dezelve ten dienfte van den Kapitein overgegeeven werd, en dat hij in de voorbe reize geleerd hadt, dat hondenvleesch eene goede voedzaame en we'lfmaakende fpijs is,, had dus hec fcheepsvolk, onder den zegen des Allerhoogften, voor dit» maal het leven van zijnen' waarlijk voortreflijken en achtingwaardigcn Kapitein te danken. Na dat hij in de groote Zuidzee voor de tweede maal den keerkring naderde, zag hii het zoogenaamde Paascb-eiland, door den Hollandichen Scheepsbevelhebber Roggewijn ontdekt, welk ook de Spanjaarden in het jaar 1770 met hec lchin San Lorenzo en het fregat Rofalia onder bevel van den'Kapitein Don Felipe Gonzalos bezocht hadden — Hij vond 'er weinig of geene ververfchingen en 'maar flecht water, en fpoedde derhalve naar betere gewesten, naamlijk. naar de Eilanden, door den Spaanfchen Bevelhebber Men dan a ontdekt, die dezelve las ttlarqwfas de Mendoza genoemd had. Hij vond ze, en zag irW een eiland meer. — Na een verblijf van weinig dagen, eins hij voor de tweede maal naar Otahitti, en zag onderweegs een paar kleine vlakke eilanden, die nog van weinigen waren gezien geweest. — Op het eiland O-heyedea hoorde hij, dat 'er twee fchepen aan het eiland Huabeine aangekomen waren. In 't eerst geloofde hij,, dat het eene fabel, door eenen der inwooneren verdicht, was; maar aan de Kaap de Goede Hoop vernam hij naderhand, dat het Spaanfche Schepen geweest waren .(#)• • Op de reize naar de Vriendfchaplijke eilanden zag hij een paar kleine, onbeduidende eilanden. Aan het eiland '.Rotterdam oïNamoka bleef hij eenigen tijd, en kort daar 'nazag hij de eilanden, welke de Heer de Bougainville gezien, en Qu is o f voorheen reeds ontdekt had.— Hij vond zuidwestelijk van dezelve nog andere, aan welke, te famen genomen, hij den naam van de nieuwe He■ brides gaf. Hier op werd hec groote e? and Nieuw-Kae. donie, een eiland twee honderd veertig Britfche zeemijlen van twintig in een' graad lang, door hem ontdekt, en, op 'den weg van daar naar Nieuw - Zeeland, een klein woest (£) Zie hier vooren in de Mengel/lukken van dit vijfde Deel && Nieuwe Nederl. Bibl. bladz. 213—216. R3  038 Het Leven en Karakter Onbewoond eilandje, welk hij, ter eere van wijlen de Hertogin van Norfolk, Norfolks Island noemde. Van Nieuw - Zeeland nam hij over de onmeetlijke Zuidzee eenen weg, voor hem nog door niemand beproefd; naar Kaap Hom, en leide, in den rijd van zes weeken, eenen weg van vijftien honderd zeemijlen af. — Aan Kaap Hom vond hij hetfchoonfte weêr en eene windftilre, welke hij hier in 't geheel niet verwacht had. De Kapitein en zijne geleerde Dischgenooten , de beide Heeren Forster. en de Heer Sparman, vonden op Tierra del Faego voor de laatfte maal gelegenheid, om door eene zeer gevaarlijke jagt aan al het fcheepsvolk versch, gezond en aangenaam vleesch te bezorgen, en voor alle de Leden van dit gezelfchap was het eene zeer aandoenlijke blij.ifchap, eene menigte van honderd twintig menfehen verkwikkende fpijze te verfchaffen, welke hun, na het zoo lang onafgebrooken genot van pekelvleesch, dat bijkans drie jaar oud was, teffens voordeelig en ongemeen welfmaakende was. — Over 't algemeen verdient hier aangemerkt te worden, dat het gemelde Dischgezelfchap, geduurende de geheele reize, het gevogelte, welk zij gefchooten hadden, zeer gewillig met het overige fcheepsvolk deelde, en bijzonder de kranken mildlijk daar van voorzag. Deeze zorgvuldigheid maakte den Kapitein, die anders een weinig ftuursch was, en dikwijls een onvriendlijk wezen liet blijken, bij het fcheepsvolk zeer bemind, en deed het volk, in het grootite gevaar, en bij vorst, regen en fneeuw, en gebrek aan gezonde en voedzaame fpijzen, aan den zuurften arbeid met moed .de handen flaan. — De overige Scheeps-bevelhebbers waren niet zoo milddaadig; zij behielden hunnen voorraad voor zich zeiven. — Na de verlaating dier woeste en eenzaame gewesten, welke lieden, aan zulke naare tooneelen niet gewend, eenen killen fchrik en ijzing inboezemen, kwamen cc Eilanden van Zuid-Geergie en Sandwich land "ten voorfchijn; in vergelijking met welke zelfs het barre Staatenland en Tierra del Fuego weder Paradijzen zijn. — Ijs cn fneeuw, hemel hoog op een geftapeld, en dicht aan zee eenige laage onbedekte klippen, alwaar in eene kleine verdieping Hechts eene foort van gras (/), en eene zuidJijke plant (m_) kommerlijk groeiden, en waar alleenlijk, traage (/) Daclylis glomerata. (ra) Ar.cijlrum decumbens.  van den' Kapitein J. Cook. «traage pinguïns en zee- leeuwen (») zich langzaam bêwoogen, alles'was, 'c geen het oog van het groeiend en dierlijk rijk der natuur zag. Nu was het wel eene uitgemaakte zaak, dat in den zuidlijken Oceaan, behalve deeze twee onbeduidende eilanden, ,in deeze breedte geen ander land meer te vinden was. Want men had nu den'Vnti~chen omtrek bereisd, en dieper naar -het zuiden door te dringen was wegens het ijs volftrekt onmoo"lijk. Maar wijl zommige Scheepsbevelhebbers nog igeloofden, dat veelligt daar nog land mogt zijn, alwaar Cook in het jaar 177a het eerfte ijs gezien had, een wei-nig oostelijker dan Bouvets voorgewend land: zoo zeilde'onze onverfchrokken en onvermoeide Kapitein, ten einde der lasterzucht den weg geheel en al af te fnijden, om in 't toekomende eens verwijtingen van nalaatigheid zelfs maar op blcote gisfingen tegen hem te gronden, ook no) toevertrouwd werd, die thans zijne vierde reize rondom de wereld aanvaardde. In July des jaars 1776 ftaken deeze Reizigers in zee, en den negenden November des zelfden jaars verlieten zij de Kaap de Goede Hoop. Kapitein Cook had ondertusfehen zijne opftellen over de voorgaande tweede reize ter verbetering aan Dr. Douglas, Kanunnik van St. Paulus Kerk te Londen, toevertrouwd, en aan de Heeren Strahan, Koninglijken Boekdrukker, en James Stuart, die de be- (o) Tbe Pbilofopbical Transactiën». (pj Zoo, en niet Omiah en Clarke moeten deeze naaffien gefchreeven worden.  van den CAPITEIN j. COOK. 2+1 befchrüving van Athene uitgeeft, de bezorging van de uitgaat zijner Reize overgegeeven, onder wier opzigt zi) ook in'het jaar 1777 in de maand Mei, met allen mogelijken pracht, ten voorfchijn kwam. Al wat nu op deeze laatfte reize ontdekt en merkwaardigs voorgevallen is, is niet alleen geduurende dezelve en kort daar na door de Engelfche Nieuwspapieren , maar bijzonder door de Brieven van den Heer Pa li. as aan den Heer Opper - Konfiftoriaalraad Busching, welke men in veele Nieuwspapieren bij wijze van uittrekzel ingevoegd heeft, aan het algemeen mede gedeeld •, maar ook vervolgens in de insgelijks prachtige-uitgaaf van Cooks derde en laatfte reize zeer omflandig befchreeven ; zoo dat wij ons met een beknopt verhaal van het merkwaardigfte, ter deezer plaatze, zullen vergenoegen. ' Van de Kaap de Goede Hoop zeilde hij recht uit, om de eilanden, doofde Kapiteins Mar ion en Kerguelr» ontdekt, welke op de Kaart van den zutdhjken Oceaan, door den Heer Prcfesfor Jon. Rf.inholo 1< orsïf.r ontworpen ftffl reeds vrij nauwkeurig opgegeeven zijn , op re zoeken en nader te bepaalen. - Kapitein Cook twijfelden aan de echtheid der geheele ontdekking, en hield in 't eerst het crantfche verhaal daar van voor een louter verdicht/cl. De beide Heeren F o r s t k r integendeel waren uit den mond van den Kapitein Crozet overtuigd geworden, dat hij en Kerguelen het land werklijk ge, zien hadden. Kapitein Cook vond het ook en Mi van daar naar Niemv ■ Holland, iWw-Zeeland, en de Societeits- eilanden, alwaar hij Om ai op Hiaheine aan land zme — Om ai werd met een algemeen vreugdegefchreeuw zijner landgenooten ontvangen, en men kou met ontdekken, dat zij hem wegens zijne gedaane reizen en genootje voorrechten eeniezins benijdden, ten minfte niet, «reduurende de tegenwoordigheid van Kipitem Cook. ' OP het eih>nd Otahitti liet hij eenige nuttige dieren voor de menfchelijke maatfchappij, welken hij bijzonder met Ca> Deeze is "-evoegd bii het voortreflijk Werk van Profesfor Ton1 Rei is no i!'d (nk! Bernh. gelijk bier vooren bladz.su van de Mengeldukken verkeerdelijk ftaat Forster , aarmtr■hgen over ondn-^rpen, enz. Z é den gehee en t,tel hier "vooren op de aangenaaide. j>lwts. Zn zal dan ook de i«;edera. Overzetting var. dat Werk verftereti.  24+ Let Leven en Karakter - dat oogmerk van de Kaap de Goede Hoop mede genomen, had, naamlijk eenen Scier en etlijke Koeien , eenen Hengst en etlijke Merriepaarden, een paar Rammen en verfcheidene Ooien, een Paauw en etlijke Paauwinnen, en andere , teffens met eenige Nootenmuskaatboornen , welke hij van Nieuw - Holland had mede gebragt. — Toen deeze groote dieren uit Cooks arke, om zoo te fpreeken, ren voorfchijn gekomen waren , Honden de Inwoonders zoo zeer van verwondering opgetoogen geweest zijn,- dat zij ze bijkans aangebeden hadden. Ér werden ook fommige. onder de overige eilanden verdeeld. Tegens het einde des jaars zeilde hij noordwaard, bereikte in de maand Maart des volgenden jaars de kusten van Amerika , en liep toen een weinig noordwaard van de plaats, daar men op dë Kaart Aguilar getekendt vindt, in, om zijn fterk befchaadigd fchip te verbeteren. Van daar zeilde hij, na dat hij veele ftormen had doorgedaan, langs de kusten van Amerika opwaard en verbeterde menigen misflag in de Kaarte, welken men tot hier toe daar van had, waar door hij over 't algemeen dikwijls verleid was; vondt ook de zeeëngte welke Amerika en Afia fcheidt f» werklijk, en voer door dezelve heen in den noordlijken Oceaan. Na de doorvaart door dezelve volgde hij fteeds de kusten van Amerika, die zich nu noordoostwaard uitftrekten, en twijfelde bijkans niet meer, of hij zou het doelwit zijner wenfchingen bereikt hebben. Dan, in de maand Augustus 1778 werd hij, op de noorder breedte van zeventig graaden, vijf en veertig minuuten, en honderd agt en negentig graaden lengte van Greenivicb,zoo fchielijk door het ijs omringd, dat hij groot gevaar liep, om door het zelve geheel en al ingefiooten te worden. — Maar hij maakte 'er zich toch los uit, en wijl hij hier geenen uitgang zag, ook land naar den kant van den noordpool toe vermoedde, waar door het ijs zijne vastigheid verkreeg, zoo ging hij nu naar de Afiatifche zijde, om zijn geluk langs de kusten van Siberië te beproeven. — Maar het gelukte hem daar even zoo min, en hij .moest weder naar de gemelde ftraat of zeeëngte te rug, waar Cr) Deeze Zee-engte, welke voorheen de Straat oïZee. engte Anian genaamd werd, is door den Heer Opperkonftiftoriaal Raad Busching, nu Cooks Zee-engte of Straat geheeten. Zie zijne IVocbentl. Nacbricbten 1780. biadz. 38.  van den Kapitein J. Cook. 245 waar bij hij onderweegs bemerkte, dat beide deeze werelddeelen in deeze ftreek een laag en naakt land vertoonden, en dat de zee tusfehen die beiden en noordwaard van de ftraat niet diep was. Op het eiland Unalascbka gaf hij eenen brief, welke in October 1778 gedagteekend is, aan eenen troep Rusfen over, aan het einde van welken hij meldt, dat hij ook op deeze reize tot dien tijd toe maar drie man verlooren had, waar onder één nog daarenboven verongelukt was. Op eenen togt, welken hij van hier zuidwaard deed, trof hij op twee honderd graaden oostlijke kngte va» Greenwicb, en twee en twintig graaden noordlijke breedte, eenen Archipel van eilanden, waar van een op de kaart van d'Anvii.lï van den globus als het land, door Mendana gezien, opgegeeven wordt. — En nu moet men verbaasd ftaan, dat het lieden waren, welke in kleur, lighaamsgeftalte, hoofdtrekken des aangezigrs, zeden en taal met de inwooners van Otahitti overeen kwamen. Voor zoo veel men dan tot hier toe weet, is deeze taal van Nieuzv-Zeeland tot het Paasch eiland, en van fJons eiland tot deeze eilanden uitgebreid. — Ja op de Ladrones - eilanden , en in het Maleitsch vindt men'er zelfs fpooren van.-— Een verbaazend en onoplosbaar raadzel voor den navorfcher van de wereldgefchiedenis, wanneer men bedenkt, wat voor eene Hechte verbindtenis de erbarmlijke vaartuigen van die menfehen tusfehen landen , zoo ongemeen verre; van elkander gelegen, maaken Opeen deezer eilanden, Owhybe genaamd, ankerde hij in eenen zeeboezem, en werd door de.inwooners bijkans1, op eene godlijke wijze vereerd, en met alle ververfchingen, die zij hadden, in overvloed verzorgd. — Kort na dat hij dit eiland verlaaten had, noodzaakte hem eeue he- . vige windvlaag, waar in hij zijne voorfte mast verloor, weder naar het zelve eiland terug te keeren. — Nu vond hij de inwooners zeer veranderd, en zeer veel diefachrïger, • dan voorheen. — Zij beroofden hem eindelijk zelfs van eene boot. — Toen hij nu, om die weder te bekomen, zich naar hun Opperhoofd begaf, vervoerde hun, bij gelegenheid eener wrevelachtige bejegening van eenen der omftaande Wilden, zijn drift, en hij gaf vuur op hem.— Dan de blikzem der buiten dien reeds niet meer gevreesd;e Godheid fchaadde ook niet eens; men viel op hem aan, en de beroemde Kapitein Cook werd met vier zijner lieden verflagen /  54<5 Het Leven en Karakter flagen (*). Dit gefchiedde den zestienden February des" jaars 1779. Zoo flüerf een van de grootfte Reizigers rondom den aardkloot, indien niet de grootfte onder die alien, en een' van deberoemdfte mannen des nieuweren djds,midden onder de bemoeijingen om zijnen roem nog te vermeerderen,1 'c welk 'er bijkans alleen nog maar aan toegevoegd kon worden, — naamlijk toen hij de doorvaart'uit de ftille zee in de Afiatifche zee zocht. De bij • of eernaamen, welke wij jhüv U'? ' i 3. ï-iJjjoo riabr f-rabaorf 597.': •.">. r:rf '503? .;.•>'•'».' : 'üiV 11a! 3S7>j griilïttï <;'} rra , 'V:'» :?*«rtö (*) Dewijl de Levensbefchrijving in het verhaal van dit droevig, doch merkwaardig ftuk al te kort is, zal ik hetzelve, toe genoegen van den Bibliotheek-Leezer, wac breeder voordellen uit het Dagboek eener Ontdckkings-reize naar de Zuidzee in 3776/0/ 1780, onder de Kapiteih C o ok, C lekke, Gore en KING, door den Prof J. R. Forster in 't Iloogd. vertaald. Ik bepaal mij echter maar tot de gebeurtenis van den laatften dag. — Toen de boot geftolen was, werd 'er Krijgsdaad aan boord van tbe Refolution gehouden. Alle de Officiers' waren van meening, dat het best was, den'Koning te grijpen, en aan boord te houden, tot dat de boot te rug gegeeven was.' Ten dien einde ging Kapitein Cook zelf met twintig man, den: 16 February, onder het gefchut van beide fchepen aan land. De eilanders waren in groote beweeging, hunne krijgslieden in hun krijgsgewaad, maar nog niet gewapend, vergaderden in menigte, en hunne opperhoofden gedroegen zich zeer afkeerig. Des niet tegenftaande ging C ooit met den Luitenant V mLips, een Onder-officier en tien gempenen naar des Konings wooning. Hij vond hem met twaalf Opperhoofden op de aarde zitten, en was zeer ontfteld op 't gezigt van Kapitein Cook. Deeze wendde zich vriendlijk tot den Koning, ftelde hc-m gerust, verzocht hem om de boot, welke hij vollirckt noodig had, te laaten wederom geeven, en zoo lang aanboord te komen, tot dat zulks volbragt was. Hij betuigde zijne onkunde van den diefftal, zijne genegenheid om ze te laaten herftellen, maar teffens zijne af'keerigheid om mede aan boord te gaan. Kapitein Cook ftelde hem voor, dat het oproerig en diefachtig gedragzijner onderdaanen deeze ftrengheid 'eischre; doch dat' noch hem noch zijn volk eenig kwaad zou bejegenen. De Koning wilde in het voorftel inwilligen; maar de Opperhoofden dachten anders, en verwijderden zich Itil, tot dac de wacht hen tegen hield. In eene halve uur was de Koning echter gereed, ora mede aan boord te gaan. Ondertusfcheu was het getal der Wilden  van den Kapitein j. Cook. 247' wij hem hier gegeeven hebben, zal niemand hem betwisten, die bedenkt, dat buiten hem nooit een en dezelfde man in de beide Aspuntcirkels der aarde doorgedrongen is; dat hij driemaal binnen den zuidlijken Aspuntscirkel geweest is, welke nog geen mensch , voor zoo veel wij weeten, voor hem ooit overgezeild was; dat hij de eerfta was, die de wereld van het oosten naar het westen rond heeft gevaaren, en dit zelfs eenmaal in een zuidlijke breedte welke men bijkans voor onbevaarbaar gehouden had; datden zoo groot geworden, dat de geheele kust bezet was. Zij werden u'itgelaaten, en befchimpten zelfs de wacht. Kapitein Cook gaf bevel om plaats te maaken, en des noods te vuuren. De Luitenant Philips bereikte dit, en opende eene rel om den Koning en zijne grooten door te laaten; Doch aan den oever gekomen, ontftond 'er een gefchreeuw, dat Tuti, dat is Cooit, den Koning wilde wegvoeren om hem om te brengen. Een oud vjijf breidde een' doek tusfehen Cook en den Koning uit, om aan te duiden, dat de Kapitein hem niet daar over moest brengen. Cook vatte hem echter bij.de hand, en trok hem over den doek met zich voort. Daarop begon de oploop Hunne krijgers braken doorliet gedrang, en vielen de wacht met knodzen aan , waar bij terflond vier man afgemaakt werden. Een Wilde, die den Capitein Cook met een' (lag dreigde, werd op de plaats van hem neergefchoten, en toen hij met zijn geweer met een dubbelen loop op een' anderen aanleide, kwam een Wilde met opgeheven knods, floeg hem op het hoofd, dat' hij op de aarde ftortte, en friet hem met zijn Pobaki (een foort van dolk, door de ■ Engelfche wapenfmeeden, op 's Koning» verzoek, den voorigen dag gemaakt) met, zoo veel magt door de fchouders, dat de fpits voor uit de borst weder uitkwam. T>ehalve den Kapitein, fneuvelden 'er nog vier Engelfchen. Van de Wilden werd door het gefchnt van de Engelfche Schepen een groot getal gedood. Het lijk van den Kapitein' Cook (leepten de eilanders terftond weg, en zoo groot was hunne verbittering tegen hem, dat zij het verdeelden en opaten;, dus «as het hun niet mogelijk, het lijk van hunnen geliefden"1 Kapitein weder te krijgen; alleenlijk werd hun, den volgenden' dag, een ftuk vleesch, in een' doek gewonden, gebragt;' ea daar bij verzekerd, dat het een ftuk uit de dije van hunnen Kapitein was, De brenger zeide, dac hij hec had zien affnijden, en geloefde dac hec overige reeds verteerd was. Hec ftuk vleeschwerd cwee dagen daar na des avonds in een kist gedaan, en mee veel plegtigheid in de diepte der zee neergelaat-en. Aant, van den y«f{.  248 Het Leven en Karakter dat hij de zuidlijkfte landen der wereld allereerst gezien, en over 't geheel de algemeene.Geographie met eene zoodanige menigte ontdekkingen,verrijkt heeft, nie zekerlijk voor onzen leeftijd, in weiken geen wijd uitgeftrekce vaste landen meer te ontdekken zijn, groot mogen genoemd worden. — ftn nu zijn roem. — Vans wiens onderneemingen en daaden , kan en mag men vraagen, hebben, niet zeer lang geleeden, alle menfehen van opvoeding door geheel Europa met zoo veel deelneeming ge leezen en gefprookee, als van de zijnen? Wiens beeldtenis, die noch een Vorst, noch een Veroveraar, noch een Muiteling was, heeft men met eene zoo algemeene nieuwsgierigheid aangezien en bewonderd? Al wat hij gedaan heeft, heeft hij ten dienfte van zijn Vaderland en tot uitbreiding van nuttige en aangenaame kennis gedaan. Vuur en zwaard hebben 'er geen aandeel aan. Waarom ook menig een, die hem in onze dagen in beroep evenaaarde, in roem voor hem wijken moest. En wiens dood, mag men dus eindelijk vraagen, 'is, toen hij bekend werd, zoo algemeen beklaagd, als de zijne? Na dit verhaal zullen onze Leezers nu buiten twijfel begeerig zijn, den grooten beroemden Man nog wat nader te leeren kennen. Ik weet niet, of de volgende fchildeiing van denzelven hun genoegen zal geeven. Dan . tot mijne rechtvaardiging moet ik aanmerken, dat het over 't algemeen mijn oogmerk niet was, hec leven van dien buitengewoonen man te befchrijven; daar toe behoort meer; maar alleenlijk eenige minder bekende levensomftandigheden, en trekken uit deszelfs karakter, mij uit de beste en zuiverfte bronnen ter hand gekomen, algemeen bekend te maaken. Veel, voorheen reeds bekend, kon dan, om aan het verhaal toch eenigen famenhang te geeven, niet voorbij gegaan worden, Cook was éen rank en mager man, doch van breede fchouders , fterke en gezonde beenderen , en ten minfte vijf voet elf duim of zes voet lang. - Hij ging, gelijk alle zeevaarende lieden van aanmerklijke lighaamslengte, fterk gebukt, om niet aan de balken der kajuitzoldering te ftooten. Aan zijnen gang, vooral wanneer hij fchielijk vrijde gaan , kende men nog fteeds den gemeenen matroos. Hij had lange heenen, en daarom waren zijne fchreeden, zelfs in vergeliikint» van zijn lighaam , vrij groor. — Een Lavater, een Pbyfiognomist, zou bier in denman erkend hebben,  *an den Kapitein J. Cook.' 249 i' • 'P ■ ben, die gebooren was, om den aardbodem te om *• wandelen. De voorhoofdsholten (s) waren groot en fterk , de neus lang en dik , en zijne grijze en kleine oogen fcherpziende, maar niet levendig. De hooge jukbeenderen (O en de gedaante der kinnebakken, daar uit ontftaande, gaven hem het aanzien vap een eenigzins Schotsch gelaar. . Doch het heerfchend karakter van zijn aangezigc was een fomber, duister, eigenzinnig, achterhoudend weezen, welks indruk door de.overhangende bovenlip zeer verfterkt werd. — In de menigvuldige rimpels en reeten van hetzelve kende men - tiiet onduidlijk den man van vroegere infpanning zijner.krachten en ondervinding, die veele hindernisfen enveele-ellende had doorgeftaan , die de werkmeester van zijn eigen geluk geweest was, en bij duurzaamen arbeid dikwijls vrij wat zweet zal gelaaten hebben. — Die al was eindelijk bij hem met fterke.-levendige trekken eens eigenmagtigen,Scheepskapiteins door en doorweeven , die bij de minfte vergisfing van den matroos met den voet ftampte, en dan den donder zijner zegenformulieren tot beneden in de buskruidkamer deed weergalmen, . . «f* Hij had iigtbruin hair: in zijne jeugd zou het rood geweest zijn,, doch waar van geen enkel fpoor meer te zien yvras. — In zijn aangezigt was hij -niet zoo. zwart en verbrand, als men van zijne levenswijze, .van. zijne vroege jeugd af aan» zou verwacht hebben; waar van waarfc.hijnJijk zijne natuurlijk bleeke kleur de oorzaak was.- -- Eene Jevendigere kleur zou hem teffens een zwarter aanzien gegeeven hebben. Hetportratt, welk Shrr win naar eene teekening van Danciï van hem geleverd heeft, gelijk, volgens het eenpaarig getuigenis van allen , die hem gekend hebben, volmaakt, zoo dat'er, gelijk men zegt, niet dan het fpreeken aan ontbreekt Qv ). Van hetzelve heeft men ver- (s~) Sinus frontaht. (t, O ia zygomatica. ■ Nopens het origineele Portrait van Cook moet men aan* merken , dat hij daar zittende wordt afgebeeld. Voor hem op de tafel ligt eene Kaart van de groote Zuidzee, op welke zijne rechtehand leunt, en welker onderlie end hij in zijn flinkerhand houdt; daar bij ziet hij diepdenkend ter zijde, eenigzins opWaard, als of hij bericht ontving- van iemand, die in eenigen af-ftand van hem ftond; rn-iar op wien hij als nog meer de oogen, dan zijne -gedachten fchijnr gewend te hebben. Vdi Deel Mengelft. No. 7. S  250 Het Leven en KarAkTts. verfcheidene kopijen, die, naar dat zij het origineel meer of minder naderen , ook meer of mindere verdienften hebben. In zijnen omgang was hij niet de aangenaamfte man. Fijnheid, aartigneid, geest en eene zekere befchaafdheid, -die noodig zijn om in een gezelfchap aangenaam te zijn en te bebaagen, ontbraken hem gantschlijk. " Hij was meerendeels in eene foort van morrende achterhoudendheid als begraaven, — Men heefc hem op eene reize van drie jaar een eenigmaal voor zich zei ven en uit eigene beweeging hooreh zingen en eenmaal pijpen. — Wat in zijn gemoed op dien tijd mag zijn omgegaan, weet men niet; bij eene buitengewoone gelegenheid is het ten minfte niet gefchied. Hij kan mee vier perfoonen op het fchip dagen lang/verkeeren, ontbijten, het middagmaal houden, en des avonds punch drinken , zonder meer dan goeden morgen te zeggen, en zijne gewoone gewondheden: De Koning — Lord Sandw:ch — De Marine —. Mr. Pallifr — en goede Vrienden overal waar zij zijn, inftellen, en alleenlijk op SAturdag avond, wanneer hij ook de geheele Week door niet gelprooken had, plagt hij zich ten minfte bij her eerfte glas punch, welkmer.de erinnering: Saturdag nigbt of Saiurdag-nacht, geleegd werd, merklijk te vervrolijken.-— Saturdag-night is naamlijk bij dè Engelfche Matroozen de leus, om zich aan hunne te rug ge'aatene vrouwen en liefften te erinncren; en dan vergeet niemand, van d,en fcheeps jongen af, tot den Kapitein toe, zijn glas op hun aandenken uit te drinken. — Waar dit gebruik van daan komt, is hier de plaats niet te onderzoeken. — Veelligt treft de volgende gisfïng haar doel. Men heefc,aangemerkt, dat bij de Koninglijke Vloot de Zonlag voornaamlijk die dag is, op welke d'emeeste toiren beginnen, geheele vlooten en enkele^ fchepen uirloopen, enz. Wijl nu de S.iturdag nacht onmiddelijk voor den Zondag vooraf gaat, zoo kon het wel zijn, dat men zich op die wijze den 'affcheids- nacht weder erinnerde. Doch dit in het voorbij gaan, om den Leezer een woord te verklaaren , en teffens eene proeve te geeven. op welke wijze een ruuwe en onbefchaafde klasfe van men! f:hen, in nood, de vergenoegingen der inbeeldingskrachc weet te genieten, om aan een eenvormig en ellende leven eenige afwisfeling en vermaak te geeven. — Dikwijls^maakten deeze Saturdag-avondgefprekken onzen goeden Cook zeer levendig, vrolijk en gefpraakzanm; hij liet zich in a wKe allereerst • voorfjoeg , heeft zekerlijk eene groote verdiende, wijl- het fchijnt, dat zijn voorüag zich op de nauwkeurigfte kennis van het karakter en de ralenten van Kapitein Cook gegrond heeft. — Den onfterflijken roem, welke Engeland bij het laate nakomelingfchan, wegens deeze drievoudige * - S 3 reizen,  254 Het Leven en Karakeer van J. Cook. reizen, zal hebben, heefc het aan deeze gelukkige keuze alleen te danken. — Want de reizen van Byron, Wal-' lis, C artkret en Furnkaux, hebben weinig of in 't geheel niers tot uitbreiding onzer kennis over deeze onbekende deelen der aarde toegebragt. — Die mannen verftonden den zeedienst wel zoo goed als Cook; maar in ontdekkingsreizen wisten zij zich niet te fchikken; zij wisten noch waar, noch wat, noch hoe zij onderzoeken zouden; zij bezaten geene zelfsverloochening genoeg, om de Bevelhebbers plaats op een Fregat tegen die op een onaanzienlijk Sreenkoolenfc'nip op te geeven; hunne voorzorg voor het fcheepsvolk ging niet zoo verre in het kleine; zij: wisten niet zoo goed, als Cook, mét de Wilden om te gaan; zjj hadden noch de uitgeftrekte wiskundige kennis van deezen man, noch de groote praktikaale vaardigheid in het opneemen en ontwerpen der Zeekaarten; en allerminst nog het geduld, om drie of vier jaar aan eene ontdekkingsreize te befteeden. De Koninglijke Sociëteit der Weetenfehappen te Londen hcefr, ter zijner gedachtenis-, eene Medailje, ter groote eener Engelfche Kroon, laaten vervaardigen; doch'welke alleen maar de Leden dier geleerde Maatfchappij hebben ontvangen; uitgenomen zes in goud, waar van ééne voorden Koning; ééne voor de Koningin; ééne voor de Rusfifcbe Keizerin^ wegens de vriendlijke hulp, die men aan de Schepen in de haven van Awatfcba, of van S. Peter en S. Paulus in Siberië beweezen heeft; ééne voor den Koning van Frankrijk wegens het bevel aan zijne Schepen1 gegeeven, om den Kapitein Cook, ingevalle hij hun geduurende den oorlog mogt ontmoeten, als een vriend te bejegenen; eene voor den Hertog de Croy, die den Koning deswege den eerften voorflag gedaan heeft; en eindelijk ééne voor de Weduw van den Kapitein Cook zeiven was (;y). (y) Die van de Medeleden der Maatfchappij, onderrasfehen, twintig üuinees intekende, kreeg eene gouden, die een Guinea imeekende , kreeg eene zilveren, alle de overigen kreegen ze in koper. . Opbel-  Aanmerkingen op de Beschrijving enz. 355 Ophelderende Aanmerkingen van Profesfor Geürqi Fokster, op de Befcbrijving van bet Eiland Otahitti. \_Fervolg van bladz. 227.] Voor zoo verre ik bevoegd ben, om van het voorftaande Bericht aangaande Otabkti te oordeeien, draagt het den ftempel van echtheid en geloofwaardigheid, bijkans doorgaans heeft onze Spanjaard het uitwendige, het pby/ifcbe, zoo gezien, gelijk zijne voorgangers; en niet zelden ftemt hij dan ook nog met hun in, wanneer zij va» het karakter en temperament der inwooneren , hunne zeden en gebruiklijkheden, en hunne ftaatkundige inrichting handelen. — Wat de ligging van het eiland, zijne uiterlijks gefteldheid, grootte en natuurlijke voortbrengsels; de geftalte der inwooneren en hunne handwerken betreft, wijkt liijkans in 'c geheel niet af van de Berichten, welke Wallis, Bougainville, Cook en ik daar van gefchreeVen hebben. Over de luchtgeftelrenis, den zedelijken ftaat en den godsdienst der Eilanderen levert .hij gewigtige aanmerkingen; en daar hij de wijze om z;ch re kleeden zoq wel, als de vervaardiging van het ftof befchrijfc, wordt veel, naar mijnen dunk, nog bevacbaarer dan het te vooren voor mij was. Hij noemt zijn eiland Amat. In 't eerst meende ik, dat deeze naam kon ontftaan zijn, gelijk Peru, Litzon (e) en andere, welke de Ontdekkers, in grooten haast, en * zonder onderzoek, pleegen aan te neemen. Dan deSpaanfche Staats-almanak erinqertmij, dat Amat een gcflachrsnaam is, en dat de Spanjaarden dus Tsla de Amat, gelijk de eerfte Engelfche ontdekkers King George's Island, na den eenen of anderen perfoon van rang en nooge waardigheid C<*) Feru was niet het antwoord op de vraag: Moe heer uw : hnd ? maar op die: Wie zijt gij? — Wij zijn visfehers. Gik( ciLAsso Hifi. de los Tncis. Men vroeg de inwooners van Mai nilla: Hoe zij hun eiland noemden? — Maar zij yerftojSdSn;, dat mei hen vroetr: Wat doét gij daai ? — Luzon; v>ij il.unt 'pen: vermits zij Sago ter maaltijd bereidden. S 4  5.56 Aanmerkingen op de h'eid kunnen gezegd hebben. Ondertusfchen is hun de uitheemfche naam niet ontfnapt, welken zij naar hunne uitfpraak taamlijk nauwkeuriger (1) Otayiti fchrijven. •"■ Is de vergelijking eenvoudig,-die de Spanjaard tusfehen de gedaante van het eiland en de cijfer 8 maakt (2); zij is echter niet min gepast, gelijk men zich gemaklijk overtuigen kan, wanneer men de landkaart in het werk van Hawkeswortii (f) te raade neemt. Uic dezelve, kaart ziet men, hoe nauwkeurig zijne opgaaf van de ligging van het Rif en deszelfs aftand van het ftrand (3) met de Engelfche overeenftemt. — 't Geen hij van den omtrek van het geheele eiland zegt, is zelfs richtiger dan de befiemming van deezen zelfden omtrek in Cooks eerfte reize, die in de tweede zijne eigene onvoldoende opgaaf vergrootte (g). Het behoeft nauwlijks erinnert te worden, dat de Spaanfcbe zeemijl met de Engelfche, Franfche en Holland febe van eenerleie grootte is, en een twintigfte van eenen graad onder den Evenaar bedraagt; maar de mijl, anders onder den naam van de Romeinsch-Spaanfche mijl,, in 't Latijn mtjliare, voorkomende, een tagtigfte van eenen dergelijken Evenaarsgraad , of een vierde eener zeemijl' (_h~) bevat. Otahitti verfchijnc ook in dit bericht met zijne hooge bergen met bosfehen begroeid, met zijne dorre en drooge hoogten', vruchtbaare valeien en de bekoorlijkte vlakte (81), welke het eiland rondom omrigt (/)• De groote valei, waarvan O) hier melding wordt gedaan, is waarfchijnlijk het Rechtsgebied van Paparra, voorheen de vruchtbaarfte landftreek op het geheele eiland ; maar welke , ' . . '.. reeds> ( H II Deel. (g) Aldaar' II Deel, pag. 1Ö8. Mijne Reife hefchr. I Tb. pag. 257. Cook's Toyage Tol. I. pag. 1S8. (A) Die iets nnuwkeuriger over de lengte der onderfcheidene mijlen begeert te leezen, vergelijke des Heeren Hofraads Gaït-erers Abrisz der Ceograpbie, pag. 24. («') Bougainville reize rondom de wereld. Hawkesworth I en 11 Deel. Mijne Reifebefcbr. 1 Tb pag. 292 , 2Q3 enz% John Reiniiold Forsïer's Ob/ervations made in tbc Courfe oj: a voyaze round tbe teorld. Londen in 4M. .1778. pag. 15 , 33 , 161, etc. [Van dit laatfte Werk is 'er ook eene Hooguuitfche Overzetting, door deszelfs Zoon, den Profesfor George Forster vervaardigd, die 'er lezenswaardige aantcekeningeu heefc bijgevoegd.]  Beschrijving van Otahitti. es? reeds in een' oorlog tusfehen de Koningen der heide Schi . reilanden in T708 (*) verwoest was. Deeze ver woeling was veelligt ook de oorzaak, waarom de al" S alleenlijk nog in de diepfte gronden, of gebjk ik gts, r-.nas de beekenboomen vonden. . " EngelfcS 'Franfchen en Spanjaarden hebben Otahitu fi-eeds in hetzelfde jaargetijde', naamlijk in den winter ( l ) fasfchen Apnf en 'Augustus gezien. Was de kri^kneeht ((n> 'welken de'Spanjaarden bij hun eerfte bezoek aldaar te rug' lieten, maar eenigermaatè een yerftandig mensch geweest, zoo moert het hem gemakkelijk zijn gevallen geduurende een geheel jaar (want zoo lang bleef hij oaar) nauwkeurige aanmerkingen over de .^frf^M maaken, dan wij tot hier toe gehad hebben. Al t geen men uit berichten des aangaande weet as eene zekere bevestiging der Reli ng? dat'de Otahittif^be ^-ftebenis eene der besten óp den geheelen aardkloot is. — Merkwaardl is de bevfeerihg;' dat' November , December en lanuary de fchoonfte maanden aldaar zun. Volgens deniewoonen regel In'de heete luchtftreek, valt de regenujd in wanneer de zon door het zenifh gaat, «i dit gefchiedt ov Otahitti in herbegin van December en het midden van Tanuarv. Dus kan' midden in den grootften oceaan die r.ec bepaalde wisfeling der drooge'en natre weersgeftehems geen plaats vinden'. ' Nooit wordt bet'er zoo heet als m Cayenne en Guinea; nooit behoeft het dus d.e fterke regenbuien, welke aldaar drie of vier maanden lang alle* doorweeken. Maar het geheele jaar door kusfen er elkander Lente eri Herfst. Ten allen tijde klimmen er dampen op uit de zee, hechten zich aan de bergen en druppelen in morgendauw neer; - op alle uuren des daags koe t de Zachte ooste wind de vlakte, en verzacht het geweld der zonneftraalen , en des nachts vaart de weldaadige landlucht ró de beköorlijkfte der verkwikkende weste winden, met vleugelen van dauw druppelende, van de kruinen der bergen neer waard. v Wat de hevigheid der windvlaagen betreft; het ishgt, n eenen HO Mijne Reife, li Tb. ■ h ) Affland der zon, in het tegenover gefielde ha'trond, en daar van daan een weinig koeler weer, oflchoon geen winter m onzen Europeefchcn zin; -want het is dan nog (reeds zoo heet, tusfehen de Keerkringen, als bij ons in den zomer. S 5  «SS AANMERKINGEN Of eenen weeken vruchtbaaren grond palm-en andere boomen met zeer kleine wortelen te ontrukken. — In tegendeel twijfel ik aan de waarheid van het bericht," dat £eerv onweer op Otahitti zou inflaan. Hadden wij den vier-entwincigften April 1774 in de haven van dit eiland, geenen afleider aan de fpits onzer boogde mast gemaakt, dan zou *J {Lugenia Malaccenfii. L,im,  ï6^ Aanmerkingen op ee \velke de Spanjaarden (u) de roozenverwige manza-no ne emt, en met de guajare vergelijkt (ƒ>); en de heerlijke vrucht evtb, of de zoogenaamde Otahittifcbe appel, die' in fmaak naar de ananas zweemt, en deswege ook van den Spanjaard met de beste Ptruaanfcbe vrucht, tfcbirimoya of cbitimoya (14) geheeten, vergelceken wordt (^). Deeze appel en eenige foorten van pifangs worden onder de beste vruchten van heete landen geteld, en de eerfte kan in de daad ons fmaaklijkst ooft den voorrang betwisten. Daarenboven hebben de Otabittiers ook eene vrucht, wel' ke zij abih of katfa noemen, en welkerfmaak ons Spaanden bericht (gelijk öok de Engelfchen) mee den fmaak der kaftanjen (11) vergelijkt (r). Van de nooten ( 13 ) en de vrucht, die de gedaante van amandelen heeft C15), waar.van het Spaansch bericht melding maakt, wil ik niet waagen met zekerheid re fpreeken. De kwaade gewoonte. om aan vreemde natuurlijke voortbrengzelen, niet naar hunne eigene beftanddeelen, maar naar eene dikwijls flechts ingebeelde gelijkvormigheid met bekende zaaken, naamen re geeven,' heeft ook hier aan de verftandelijkheid nadeel toegebragt. Wanneer ilt echter mijn vermoeden mag uiten , zoo zijn die olieachtige nooten, welke een' brand in den hals veroorzaaken , de vruchten van eenen tot hier toe onbekenden boem, aan wel- (pl War Manznno eigenlijk beduide, knn ik tot beden toe nog niet ontdekken. Doch de guajave, of kujave, pfidium pyriferum Linn., welker gedaante'het gezegd wordt te hebben, gelijkt naar een peer. De bamboezenvrucht is in Rheed. Hort. JMalah. voortreflijk afgebeeld. De Otabittiers noemen ze e-haya. Cqj Alle de reisbefchrijvers roemen de ongemeen welfmaaItende tfcbirimoya of liever chirimoya, de vrucht van eenefoort van kauwoerdenboom , annona, welke in Peru en Chili aan al het andere ooft, zelfs aan de ananas voor wordt getrokken. Zie het artikel /lnnor,a cberimola in Miller's Gard. Dict. en Vuyage de Mr. Frezier a la hen du Sua, Am ft. 1717. 4V0. pag. 407 — De Otahittifcbe appel is eigenlijk eene foort van myrobalanen , fpondias du/cis, voor welke de vergelijking met de voortreflijke Peruaanfcbe vrucht chirimo\a zeer roemrijk moet ffljiK Zie Forstkrs Peifbefchr. II Deel. (r) Hawkeswortii Ü Deel. Parkinson's 'Journal. Forsters Reifebefcbr.% zijne Obfervations; en Charact. nov. gen, plant., daar deeze kaftanjeboom ikecarpus genaamd wordt.  Beschrijving van O t-aïh t tt. 2^3 Welken wij tien naam Aleurites gcgeeven hebben én welke voor het overige den inwooniren nog in veele ftukken van groot nut is; en die geenen,' welke de gedaante van amandelen hebben, eene nieuwe foort van pistasjesnooten (O' cue °P hooge lommerrijke boomen, meerendeels om de hutten der inwoonereh groeien (u"). Hoe aanzien.'ijk ook deeze lijst van eetbaare Otahittifcbe planten is, zoo worden 'er eehter nog' eenige -andere geteeld, welke eene verdere oekonomiïehe nuttigheid hebben. De gengber (x) , die, voor zoo veel ik weer, in de valeien des eilands in 't wild groeit, èn niet eens van de rechte foort is, kan ik niet tot de geteelde of aangekweekte •planten rekenen. — Daar'voor beweert in tegendeel onder deezen de zoogenaamde tuimelpeper eene des te uitfteekender plaats; vermits dikwijls groote ftukken lands daar mede beplant zijn. De benaaming van tuimel-, dat is, bedwelmende -of dronkenmaakende peper (;y) verraadt bereids eenigermaate zijne booze eigenfchappen. De -Schepper der natuur heeft ze tot in den wortel verborgen; dan de neiging des menfehen, om zijn eigen nadeel te zoeken, is ook hier bezig geweest, en heefc in deezen wortel die krachtige esfents gevonden, waar mede men alle zinnen kan overweldigen, en de reden, die vonk van den hemel medegedeeld, verdooven. Dat de walgachtige peperdrank echter alleen maar bij lieden van rang, en grootdeels maax bij oude lieden in gebruik is, moet altijd tot'roem der Otabittiers gezegd worden (zj. Nuttiger is de annkweeking van tweederleie foorten van kauwoerden, langwerpig ronde en kegel ronde Caa), waar in zij olie en verfcheidene andere vloeibaare zaaken bewaa- ren; (O Fousteri Cbaract. nov. gen. plant. Ejusdcm Obfervations, en Forster's Rcifebefcbr. II Deel. , (f) Terminalia glabrata. (yj De echte pistasjesnooten vindt men in Rumph. Hetb. /lm. boin. befchreeven cn afgebeeld. Zij zijn insgelijks in de Zuidzee , op het eiland Tama aan te treffen. Forsters Reifebef&br. II Deel. J (x~) Amomum Zerumbet. Linn. (yj Pi per mcthyflicum. Cz) Forsters Rcifebefcbr. I Deel p. 306, 352.. (aa) Cucurbita lagenaria Linn. en Gitkurbita truriem ejusdem Linn,  ■stö4 Aanmerkingen op de j-en. — van den.papier moerbezienboom (ab), uit. weikc ' fijne bast de meeste Otahittifche doffen vervaardigd woroen; van, het bamboesriec (ac), welk zich bekwaam.tot hengels, roeden en verfcheidene andere werktuigen laat fnifden; - van de zwarte nachcfcbade (ad), weike dikwijls tot geneesmiddelen in verfcheidene krankheden dient; r— van.de cdfuar'tna met de bladen van paardeftaart (ae), van welks hout de duurzaamfle en fchoonde wapenen (64.) gemaakt, ook gereedfchappen, onder anderen de kloppers CvtS, waar mede zij de bast der moerbezieboornen kloppen, bereid worden; — van het Chineefche hibifcut (af); ' — van de fchoone guettarde (ag), en bijzonder van de zoogenaamde , Kaap-jasmijn (ab), welke deels ongemeen fchoone, deels heerlijk ruikende bloemen, een fieraad der maagden en jongelingen zijn, Van deeze allen meldt het Spaansch ber.chc alleenlijk den papinboom (51), zonder dien te befchrijven, en eene welriekende bloem, die door de inwoonders in het oor gedoken wordt (44)., Op gelijke wijze vergenoegt zich de Schrijver het bouwhout van dit eiland,, waar van de inwoonders hunne huizen en vaartuigen bouwen, met guayakan (16) te vergelijken, eene vrij losfe en onbedemde verklaaring; bijzonder, wijl men, in het Spaanfcbe aandeel van Zfiid- Amerika , allerleie hard hout, welk tot houwhout bekwaam is, onder den algemeenen naam guayakan begrijpt (ai), . 1 lij houdt zich daarentegen flechts met het onderzoek bezig (69), op welke wijze de boomen geveld , en van de bergen naar de zee gevoerd kunnen worden. — Van eene foort brengt hij wei deri Otahittifcben naam fabuy bij; dan, dit is waarfchijnlijk eenen het zelfde mei tutuy, en beduidt den" bovengemelde boom (ak) , aan welken'ik de olieachtige nooten toegefchreeven heb. Zeer gepast fpreekt hij (ah") Moiits papyrifera Linn. (ac) Annido bambos Linn. (ad) Solanum nigrum Linn. (a") Cafv.arina equifetifolia. (af) liibifcus of Ihifcws rofa Sinenfis LiNN, (as) Guettarda fpecinfa Linn. (ab) Gardenia flellata Banks, (ai) Jac^uin Ihftoria felecta Jlirpium Americanarum, pag. J30 et ieq. (]ak) /ihurites triioba.  Beschrijving van Otahitti. 265 bij van deszelfs zwamachtig merg, de bars- of teerachtige vloeiftof (17}, welke uit zijne wonden vloeit, en de binnenfte netvormige bast. — Hij had 'er ook nog moeten bijvoegen, dat de olieachtige nooten aan eene houten pen gereegen, de plaats van kaarfen vervullen. . Maar van de beste en bruikbaarfte houten op het eiland vindt men in 't geheel geen bericht bij hem; waarfchijnelijk vermits zijn verblijf op Otahitti van te korten duur is geweest, om deswege bij de inwooners nauwkeuriger bericht te zoeken. — De. bereids gemelde Cafuarina niet de bladen van paardeftaart,, .de broodboom, de Otahittifcbe appel - of eigepljike myrobalanenboom ,. de Otnhittifche kastanjenr of rattaboom (ak*j, het fchoonblad, (al), de hudiiboom (am), de morgeniter (an), en meerandere, welke deels op de vlakten geplant worden , deels op de hoogfte bergen in 't wild groeien, geeven den bewoo-r neren van Otahitti tot alle hunne behoeften genoegzaam fraai en duurzaam timmerhout. . Verpiaatzen wij geheele volkplantingen in een nieuw werelddeel, al is het nog zoo verwijderd , en verfchillende van hun oude vaderland; zoo leert de tijd echter het gebruik van de natuurlijke voortbrengzelen des lands, welke hun in den beginne onbekend , en dikwijls zelfs fchaadelijk waren. — Wié kent niet de toevallen, wajtï door eene, fteeds waakeude-Godlijke. Voorzienigheid den onervaren mensch ter zijner behoudenis en gerieflijkheid nieuwe .bron-i nen opent, waar door zij hem zoogenaamde uitvindingen laat doen, welke niet zelden het lorgeval van geheele Staa* ten beflisfen ? —.De armfte, Wilde of Indiaan heeft aan \ deeze voorzorg een gelijk aandeel a's de fchranclerfte Europeer. — Tegen zijne weinige krankheden vindt h:j in de bosfehen .heilzaame kruiden in overvloed; en 'er ontftaat bij hem geene nieuwe behoefte zonder de vond van een bekwaam, bevredigingsmiddel daar tegen. , Ontelbaare v.qorbéèlden hebben ons geleerd, dat de Otahittiers van hunne wilde inheemfche planten gebruik weetén te maaken. —• Ik (ak*) Inocarpus. {al) Calopbyllum imployllum, (am) Harringtonia fpeci/>rd. (_an) Nauclea Orientalh Linn. fa* Deel Mengelfl. No. 7. *X  s66* Aanmerkingen op dé Ik wil hier verhaalen, wat wij daar van vernomen hebbenj of fchoon het meeste ons ombekend gebleeven is (ao). De fchoonfte luchtftreek en de gewenschte vruchtbaarbeid des gronds belooven wel den inwoonderen eene onafgebrookene reeks overvloedige oogften ; doch de aarde heefc ook haare toevallen van ziekte, gelijk het menschlijk lighaam; of het, gelijk bij dit, gevolgen haarer eigene overtreedingen zijn, dat mogen zon en maan beflisfen. — Genoeg, verhittingen verkoeling fleepen koortzen en verkoudheden, nu aan het eene, dan aan het andere aspunt naar zich. — Otahitti heeft, of fchoon zelden, zijne onVruchcbaare jaaren gehad. Schriklijk moeten zij voor een volk geweest zijn, welk den huidigen dag beleeft en doorbrengt, onbekommerd, wat de dag van morgen banren of aanbrengen zal. In deezen bedroefden toeftancI heeft het eindelijk wilde Wortelen en fmaaklooze vruchten opgezocht, en zich op eene moeilijke en kommervolle wijze daar mede tot wederkomst van betere tijden beholpen. — In geval van nood eet men de veelbladige fpeerWortel Cao*), de wortel van zeker varenkruid (ap), de bladen van zeker foort van nachtfchade (aq), en eene foort van pastelein Car), de fteels eener foort van Boerhavie (as), en de vruchten der morinda citrifolia van Linnaeus, en des pandangs (at). Buiten twijfel gebruiken de Otahittiers eene menigte planten tot geneesmiddelen; want 'er zijn bijzondere lieden onder hen, die zich daar mede bezig houden (av). Dan, ons kort verblijf liet ons niet toe, een nauwkeuriger bericht daar van op te doen. Zoo veel weeten wij maar, dac (ao) Uitvoeriger en nauwkeuriger vindt men deeze berichten in de dikwijls aangehaalde Obfervations van mijnen Vader, den Heer J. R. Forster p. 44.2 enz. van welk boek ik eene Hoogd. Overzetting met veele aanteekeningen bezorgd heb. (ao*) Dracontium polyphjllum Linn. (ap) Pteris. (aq) Solarium viri/Je, (ar) Portulaca latea. (as) Boerbavia erecta. (at) Atbrodactylis fpinofa. (av) Hawkesworth Vol. II. pag. 233'. en Forsters Qlftt* vaiions pag. 494,  Beschrijving van Otahitti, 2S7 'dat eene foort van andoorn («), en eene foort koedille of ftinkende kamille Qay), benevens eenige andere kruiden in omflagen op wonden .gelegd worden. Verder zijn 'er te Otahitti wilde planten, welke, wanneer zij ook niet onmiddelijk tot onderhoud der inwoonderen gebruikt worden, ten minfte echter hunne bezorging met 'levensmiddelen uit het rijk der dieren bevorderen. — Hiér toe reken ik den ftinkenden lauwrier (_az), het yersiftige peperkruid (ba), het bedwelmende geitenrüit Qab), en de vrucht van den huduboom Qbc), waar mede men de visfehen bedwelmt, en de vangst derzelver gemaitlnker üiaakt, en den verwers vijgenboom ' (hl), waarmede zommigen hunner kleederen verWen (53)' benevens eene plant, die aan 't ftrand groeit- (be), uit welks draaoen zij de duurzaamftr netten en touwen weeten te maaken. ZeltS ten aanzien der kleeding bedient de Otabhtitr zich van ae i wilde inheemfchs planten. Van de palmbladen des pandangs en de netvormige binnenfte fcho.rs des hibtscus tf Üaceus van Linnaeus bereidt hij matten tot zijne klee-, ding. Om dezelve geel. te verwen, gebruiken zij het lap van verfcheidene planten , doch niet den gengber, gelijk onze Spanjaard meent ( 5O- Om eene roode kleur voort t$ brengen, gebruiken zij de bladen van de cor dia jebestena van Linnaeus. De weelde der Otahittiers, in zoo verre zij in welriekende zaaken beftaat (46% heeft ïnsge? lijks in wilde planten haaren oorfprong. Niet minder dan veertien foorren (bf), onder welke fandelhout boven aan ftaat, worden gébruikt, om hunne kokosolie te partuineeren. _ ■ - ' h Vervolgens komt onze Spanjaard tot de dieren. Kotten, honden en zwijnen (18) zijn, gelijk wij ook aangemerkt hebben, de eenige viervoetige dieren op het eiland. Zijne lijst van vogelen behelst maar papegaaien, (19), wilde, duiven (ao) en koningsganzen (ai> Van de papegaaien (/tx) Stacbjs decemdentatal (ay) Cotuia. (az) Dapbne foetida. (ba) Lepidum pifcidium. (bh) Galega llttoralis LiNN. (bc) Bariingtonia. (bd) Ficus tinctoria. (J>e) Dolichos littoreas;, \bf> Zie mijne Reiftbtfcbr. U Deel. ■ T a  aó8 Aanmeringen op dï zijn 'er twee, en van de duiven drie foorten. Door de koningsganzen worden veelligt de pelikaanen Cbg~) verftaan { bb ,<. Van de gewoone huishoenderen fpreekt hij geen woord. In de daad kreegen wij op het geheele eiland ook maar een paar te zien, om dat de Fianfchen geduurende hun verblijf aan dit eiland etlijke honderd paar ingeruild, en dus die foort bijna uitgeroeid hadden (bij. Wij hebben op Otahitti omtrent twintig foorten van kleine vogelen gevonden , die te vooren nog niet befchreeven waren. Ónder de visfchen zijn mij de (bk) boniten (22), de vliegende (23) visfchen (bi), en de zecaal ( 24 ) alleen bekend. Dat ook gemeene aal f25) en forellen (26) in de 'wateren aldaar zich ophouden, is mij onbekend; jn tegendeel geloof ik, dat men deeze naamen aan vreemde visfchen wegens de eene of andere geringe overeenkomst gegeeven heefc. — Onze befchrijvingen van nieuwe Otahittifcbe yisfchen behelzen ook maar omtrent twintig foorten, vermits de vischvangst geduurende ons kort verblijf in 't geheel niet gelukkig was. De Heer Banks verhaalde, dac hij in de drie maanden , welke hij op dat eiland geweest is, van de inwoonderen de naamen van honderd vijftig foorten van visfchen gekreegen heeft (bm). Het bericht wegens hunne visfcherij (28—32) ftaat uitvoeriger in Cooks eerfte reize (bn). De aanmerking wegens de Otahittifcbe paarlemoerfchelp (34.), en de zeereizen der inwoonderen naar de paarlen eilanden (35) is iets nieuws. Van het rijk der mineraalen ( 33 ) op het eiland laat zich weinig zeggen. Het fchijnt, dat eertijds brandende bergen aldaar zijn geweest. De Heer Dr. Ortega, dezelfde, dien wij het Spaanfche bericht te danken hebben , verhaalde (bg) Pelecamis phcator Linn. (bb) Don Antonio d'Ulloa noemt de Koningsgans de gewoonlijkfb en grootfte foort van ganzen in Zuid Amerika, Noticias Americanas pag. 152. F r e z 1 e r zege maar, dat het eene foort van eenden zijn , met een rooden kam over den bek. Voyage , pag. 140. Zou liii niet daar mede de roode naakte huid meenen, waar in des'Pelikaans oogen liggen? (bi) Voyage autour du monde, par Monfieur de Bougainville. (bk) Scomher pelamys. Linn, (bi) Exoceetus volitans. Linn. (bm) Forsters Obfervations p. 441. (bn) Door Hawkesworth , II Deel.  Beschrijving van Otahitti. 169 de mij in Londen, dat de Spanjaarden een' ongemeen groeten klomp zachten kristallijnen zwavel van het eiland Otahitti hadden mede gebragt (bo). De fteenen bijl, waar van de inwoonders zich bij het maaken hunner kanoos bedienen (68) , is van zwarten ba fait es gemaakt. Betreffende de bevolking, kunnen wij den Spanjaard zi] • ne al te geringe opgaaf van het getal der menichen op Otahitti (',6) des te ligter vergeeven, hoe gebrekkiger de Engelfche beftemrr.ingen van het zelve zelfs in de beide eerfte reizen oeweest zijn. Gegronde berekeningen hebben in de derde reize dit ftuk in een beter licht gefteid. In plaats van zestien duizend tellen wij ten minfte honderd twintig duizend, ja, gelijk zommigen willen, zeüs wel twee honderd duizend inwoonders. - De Spaanfcbe yerdeeling van dit volk in vierderleie foorten valt fterk in t 00% wanneer men flechts eenige dagen op het eiland geweest is, en zoo verfcheidene gezigtskkurerj daar gezien heeft Het leenrecht, welk in de Otahittifcbe Regeerngsform'ingevlochten is (*/>), fchijnt zelfs in de zamenfmeltina van verfcheidene volken gegrond te zijn, Bougainville vond het onderfcheid tusfehen den gemcenen man en de voornaamen zoo doorftraalend, dat hij het waagde, dezelve oorfpronglijk in verfcheidene ftaromen te verdeelen Mijn Vader 1. R. Forster voert deeze meening verder uit (ba), en verbindt ze met eenige andere ideen over de bevolking der eilanden in de zuidzee. Mij zeiven wordt zij daaglijks waarfchijnlijker, hoe meer ik inzie hoe Buffon met zijn vermeenden invloed der luchtftreek ons misleidr. „ ,, _ „ , De inwoonders der laagfte klasfe, fantam geneeten, en met de boeren meest overeen komende, zijn bij- den Spanjaard de waare Indiaanen (37), vermits hunne bruine kleur hen aan de Amerikaanfche volken, Indios, gelijkvormig maakt. - Maar die, welken hij Mulatten ( 38 ) en Mulattenverwigen noemt, zijn zekerlijk de klaslen der Erichs en Manahaunen , dat is, vorften en vafallen. Hunne helderder kleur, fijnere gezigtstrekken , langer en fchropner groei , gefteldheid om vee te worden, welke (ba) Forsters Obfervations p. 22. \bp) Hawkesworth teizen van Cook II Deel. Mijne rei fikt febr. I Deel p. 276. (bi) Obfervations p. 358- T 3  27© Aanmerkingen op de den Tantaus feilt, zijn merktekenen, waaraan men ze tefflond kennen kan. — De Erichs hebben zelfs nog'voor'de Manabaunen veel vooruit, en aan deeze laatfte kon men, dunkt mij , een inmenging van het flechter bloed zien \ welk bij de Erichs geen plaats vindt. De Spanjaard fpreekt in de vierde plaats van albinosverwigen f40), fchoon men maar drie daar van gezien heeft. Albinos heeren bij de Spanjaarden en Portugeezen die enkele perfoonen onder de Negers, Afiers en Amerikaanen, die in plaats hunner' natuurlijke donkere kleur eene melkwitte huid en bleeke oogen hebben, en onder de naamen van Dqndos, witte Negers, Nachtmenfchen, Kakkerlakken enz. bekend zijn. Eene boosaartige (b"rj ziekte, waar bij zich op de huid eene witte korst vertoont, zou, volgens dè nauwkeurigfte waarneemingen, het onderfcheidende kenteeken deezer ongelukkigen zijn. In Cooks eerfte en derde reize heeft men maar een of twee Otahittiers gezien, die van helderder kleur, overal met kleine bruine plekjes als zomerfproeten bezaaid waren en geelachtig hair hadden. Rood hair en zomerfproeten vindt men ook wel in Europa bij eene zeer witte huid, zonder het voor krankheid te houden, Veelligt zijn de gemeende Otahittifcbe albinos even zoo min voor krank te. houden, en met de waare kakkerlakken geenzins te vergelijken. Ik zelf heb geenen witten Otahit' tier gezien ( bs), 1 Het Spaansch bericht bevestigt het verhaal der Engelfchen en Franfchen aangaande dé grootte en fchoonen groei deezer eilanderen (btj, — Gezonde luchtftreek, voedzaame fpijs, bekwaame kleeding; zindelijkheid en goede zeden behouden het lighaam, en geeven den ouderen hoop, van kinderen zonder gebrek te teelen. Hierom ziet men bij ruuwe horden zoo wel, als bij alle volken, die nog op den onderften trap der befchaafdheid ftaan, zoo weinig kreupelen en wanftaltigen; om niet te rekenen, dat bij de meeste Wilden een afkeer tegen alle gebrek van maakzel mede werkt, en hen tot de wreedheid verleidt, om ieder zwak- (brj Zie Profesfor Blumenbachs Disfertatto Je bominum varietate. (bs) Al 't geen over de Albinos gezegd is, heeft de Heer Kannunik Pauw te Xanten zorgvuldig bij een gezameld, in zijne Recherches fur les /lmericains Tom. II. p, 5. (Jjtj Wallis, Cook, Bougainville,  Beschrijving van Otahitti. 271 zwaklijk kind als een onbruikbaar fchepzel om 't leven te brengen. Te Otahitti kwam dit weinig te pas. Er waren echter gebrekkige (41); doch dat deezen deswege een voorwerp van gelach voor anderen zouden zijn, hebben wii niet ondervonden; en fchoon het ook door den eenen of anderen mogt gefchied zijn, moet men zulks echter met aan eene geheele natie, van wier zachte zeden men zoo veele bewijzen heeft, toefchrijven. _ Overal onderfcheidt zich de mensch dair in van de dieren, dat hij zich met de fchoonheid van zijn lighaam niet vergenoegt. — Er .zijn natiën in heete landen, die geheel naakt gaan , en zich het denkbeeld eener dekking fchaamen (bvj; anderen in de onguuftigfte luchiftreek, ooit door de zou befcheenen, die nauwlijks fchijnen te weeten, dat zij beftaan, en geen inftinkt genoeg hebben , om zich te°en de koude te beveiligen (bx); doch beiden komen daar in met de befchaafde Europeërs overeen dat zij iets, al ware het flechts een beentje in het middenlchot van den neus, een halsband, een oorring, of het verwen van zommige deelen der huid, tot fieraad draagen. De eilander in. de Zuidzee pronkt met fieraaden, welke hij niet anders, dan door hec lijden van hevige pijn verkrijgt. Hij waagt bet om zich aan de gevocligfte deelen des hghaaras tot op bet bloed te laaten fteeken, om eene donkerblauwe verf in de gaatjes te kunnen wrijven, welke 'er nooit weder uitgaat. — Het is te vergeefs de gronden eener handeling te willen nafpooren, welke als een oud gebruik in aanzien is en onverbreeklijk gehouden wordt. Veele volken hebben gezocht, den'kinderftand door uitwendige reekenen van den ftand der volvvasfenen te fcheiden, en de ïnwijnsg in den laatften met veel plegtigheid verbonden. Het is bekend, dat de Hottentotfcbe priesters zich daar bij juist met op de betaamlijkfte wijze gedraagen ( by ). Veelugt_ heelt hetOtabittifcbe puncteeren hetzelfde oogmerk, vermits het net in dat beflisfend tijdpunt des menfchelijken levens en insgelijks ook door priesters verricht wordt, ^'^g 1 tr™t (bvj Uijloire de l'Orinoque par Mr. Gamilla , Tom. 1. V'(ll) De9 'beïooners van Tierra del Fuego. Zie Hmvkesworïh Reize van Cook, II Deel. Mijne Rtifebefcbr.II Deel. (l,yj Zie P* Kolbe befcbrijving van de Kaap de Goede tioi,p, en anderen. m T 4  272 Aanmerkingen op dk beeft het Spaanfche bericht die plechtigheid te laat tot het twirtiigfte jaar (43 ) verfchooven. 'Benevens deezen fieraad, welken een Europeer voor mismaaktheid zou houden , verderen de Otahittiers zich nog met vederbosfchen Cgelijk trouwens ook onze Dames eh Kinderen doen) met bloemen in het oor en paarlen; waarom 'zij-ook begcerig zijn naar koraalen, bij hen hief put, mztirpobe genaamd. ZéltS hunne kleeding is bij de warme luchtlbeek aldaar, eer als een pracht, dan als eene behoefte aan te zien. j)e Spanjaard vergelijkt ze met ócn tabai-abo (47),pontfcbo (48) en manta (49) der volken in Zuid Amerika (bzj. De beftemming des tabarabo kan uit de beteekenis des woords, welk een finier beteekenr, genoeg worden verklasrd. —• X)&pontfcho, of het onderkleed, 'is een eenvoudig ftuk ftof, omtrent vier ellen lang en twee breed , in welks midden eene fneede, juist zoo groot, dat men 'er het hoofd door kan fteeken, in de lengte gemaakt wordt. Het hangt dus op de fchouders, de eene helft voor en de andere achter, tot, aan de knie neer. Het wordt altijd of !van fijne matten, of van de dikfte ftoffen vervaardigd, welke uit etlijke laagen, over elkander gekleefd, beftaan. Het opperkleed in tegendeel, of de manta beftaat uit de fijnere,foorren van ftof, naar neteldoek gelijkende, is nog breeder, dan het onderkleed, en menigmaal zoo buitenfpoorig lang, dat het dikwerf om het lijf kan gewonden worden. Bij alle zijne eenvoudigheid is dit kleed echter nog voor veele veranderingen vatbaar. Gelijk wij op de ftraat een mantel omhangen of een opperkleed aandoen, maar bij heet weer in huis flechts in het kamizool pleegen te gaan; zoo fchikt de Otabittier zijne kleedjng insgelijks naar het weêr, met dat onderfcheid, dat hii nooit fchroomt, zelfs in zijne dunfte dragt, dat is, met een' kleinen doek omgord , voor een ieder en op iedere plaats zich te laaten zien. Men zou dus mistasten, wanneer men daar met onzen Spanjaard ieder ligt omgord meisje Voor zeer arm (50) wilde verklaaren. Dit is veel meer een trek van zijn deftig nationaal karakter, dien het zelfs achter den ploeg fchimplijk is, zonder mantel gezien te worden. Die (*«) Zie Pbyage de let nier du Sud par Mr. Frezier , die de kleederdragt van Peru en Cbili omftandig befchrijft.  Beschrijving van Otahitti. 873 Die de berichten der Engelfchen en Franfchenvan Otabittizonder vooroordeel geleezen heefc zal ook fpoorm IShe denkwijze in de fchildering vinden, welke de Heer U r t e g a van het karakter onzer eilanderen geef; r<6 61ï Ik wil noch hunne natuurlijke bekwaamheden verminderen, noch hunne listigheid, diefachtigheid, neing tot leedigheid, gemak en wellust ontkennen O}. Alleenlijk moet ik aanmerken, dat, wanneer men van de dieS igheid der Otahittiers fpreekt men billijk moest bedenken dat het gezigt van Europeefche waaren hen aan Sderftaa^lókp verzoekingen bloot ftelt en zij dat gebrek met alle Wilden gemeen hebben. Spreekt men van hunne liefde tot gemak en leedigheid, met weete teffens, dat hunne weinige behoeften ligt bevredigd worden, en dat de v ijt maar een kind des mangels is. Noemt men ze gul% in 'c eeten, men erinnere zich hunne grootte, zwaarWwheid en uitneemende fterkte in het worftelen (63). In Italië en Spanje durft een reiziger uit het noorden nauwliiks eene recme maaltijd doen, zonüer een onverzaadhjken ouLigaart te heecen. Voorts is het wc te begrijpen na hunne zucht voor het gemak cn de leedigheid, gevoegd bij hunne fterke en gezonde lighaamgefteldhe.d, en het gebrek eener goede zedelecr'hen doet overhellen tot allerleie zinnelijke vermaaklijkheden ; waar mede echter voornaamliik de ieugd befchuldigd wordt; want de verbaazende volksmenigte op hun kleine eiland,, het groot getal van kinderen, welke wij in ieder huis zagen, en zelts hunne eroore, aanzienlijke en gezonde lighaamsgeftalte, waren Leekende bewijzen van de geregeldfle levenswijze van den grooten hoop. In de daad zijn hunne getrouwe vrouwen waare voorbeelden van trouwe, offchoon de maagdlijke kuischheid bij hen even zoo min geacht wordt, als bij andere volken. - De man moet wijt en kinderen onderhouden; daarom is het wijf de leifeigene des mans Wanneer het bericht waar is, dat de polygamie of veelwijvenj_op ' Otahitti plaats heeft ( 75 ), 7-ou ^ een n,euwe Bron.d»W.» om aan de magt der vrouwen over hunne mans te twijfelen. Maar ik heb alle reden om te gelooven dat de monogamie op Otahitti ingevoerd is (cbj. Zelfs de echcfcheidingen, (ca) rvtagt de BoUHAiNVILLE. Hawkesworth reizen van Cook I en II Deel. Mijne Rcifebefcbr. I en II Deel. (chj Forsters Obfervations^. 424.  •?"4 Aanmerkingen of de bij hen gebruiklijk (76), fchijnen dit te bewijzen, en voor de vrouwhjke opperheerfchappij ongunftig te zijn. Met de onderdaanigheid der mannen is het dus veellirrt op gelijke wijze gefield, als met de fchandelijke beeldnisfen C58 J, welke de Spanjaard op Otahitti wil bemerkt hebben Men heeft fchielijk gezien, en nog fchielijker geoorjee d' f>e gefneeden menschlijke gedaante, welke men deels als Qeraaden hunner kanoos, deels om de begraafplaatzen , als naar hunne gedachten, wooningen der ziele na den dood, aantreft, moeten geene onb'etaamlijke ideen verwekken , en hebben geene onzedelijke beduidenis. Ik heb geen tihi (zoo noemen zij een gefneeden houten beeldnis) gezien, welk zelfs maar eenige gelijkvormigheid had met zekere onzedelijke Griekfche en Romeinfcbe godheden. Al wat 'er aan te berispen was , betrof flechts de kunst; want zij zijn in de daad niets anders, dan de ergfte carncatuuren van menschlijke beeldnisfen (cc). _ "ichtiger is de aanmerking, dat de Otahittiers dapper zijn (62), olfchoon de Europeërs door middel van hun moordgeweer zich geducht bij hen gemaakt hebben. Bij het buskruid zijn alle andere wapenen maar als ftroopijlen te rekenen; en kan men aan den eenen kant beweeren dat zedert deeze uitvinding van Schwa'rts de nieuwere'oorlogen minder bloedig zijn; zoo blijft het aan de andere kant ook waar, dat de dappere man tegen vijandlijke kogels niet veiliger is, dan de bloodaart, bij gevolg," dat in Europa perfoonlijke dapperheid, en alle deugden, daar mede verbonden, van tijd tot tijd moeten uitflerven. De Spanjaard vergelijkt het Otahittifcbe manoeuvre fpotswijze met pantomimen (65); dan ik vraag: wat is roch ons exerceeren anders dan pantomimifche voorflelling des geVechts? Wanneer men tijd heeft, de evolutien dier eilanders nauwkeuriger gade te flaan, vak buiten dien het belagh'jk-fchijnende daar van weg. Taaien en zeeden blijven altijd in eene onderlinge evenredigheid. — Hierom zal men aan de Otahittifcbe vokaalentaal (66), zonder harde medeklinkers, zonder buigingen, en met de eenvoudigfle woordenfehikkingen, — het zachte, eenvoudige en niet verfijnde karakter der natie erkennen. Wijl nu zachtheid en goedaanigheid hoofdtrekken (j-0 Forsters Obf, p. 459, 543. En mijne Rcifebefcbr. II Deel.  Beschrijving van Otahitti. a?5 ten des Otahittiers zijn, is het onbegrijplijk, dat de regeeïi^der Erichs (86) onzen Spanjaard Itreng geicheenen htDe verdeeling dés eilands in agt rechtsgebieden (85) ftrookt niet met de opgaaf van Cook, die ze op dne-cnSenig bepaalt. In tegendeel treft het getal der kanoos of 1B""ien V70--74)" vvelk hij tot twee duizend doet rjtj£n mee oVze berekeningen, op de revue der vloot gejond (cd), vrij wel in. Van hunne eigenlijke oorlog-SSepen of kanoo's fchijnt hij geene kennis gehad .«hebben. Hef was ook maar een gelukkig toeval, dat wi] in Apnl Ï774 eene vloot van honderd negen-en - vijftig knjgskalilt ieder van vijftig man, te zien kreegen. Vier reizen fZl Wlm O abilli gedaan. Wij zeiven waren reeds «fiftlJE geweest, zonder het. minfte van zoodanig Sene toerusting te vermoeden, welke nogthans maar een £ S e te hunner zeemagt bevat. De befcbrijving daar van is op andere ptaatzen re vinden (.«). - De bootshuizen, waarin zij hunne krijgskanoos bewaaren, heet en Kt efare valle (83), maar kwarre-waba, en hebben Sokntt leLlfdegedY^e (84) met hunne woonhu.zen. ï?e daken der eerften reiken tot aan de aarde daar in tegendeel de laatften, wier fpaarzaam huisraad (82) nier leer in de oogen valt, op ho.oge dikke paaien van brood- b°NubnoUg eeX'rt woordje van hunnen Godsdienst AU» is hier met zoo veele duisterheid omzwachteld, dat het niet e verwonderen is , dat de berichten des aangaande zoo verbaalend zeer van elkander verfchillen - 't Geen B o u' oainville en Cook en hunne navolgers van der, Otahitti fchen eerdienst vernaaien, hebben zij uit den mond dCr KooSren genomen; en de geloofwaardigheid van den eenen zoo wel, als van den anderen, laat zich in dit geval niet verdacht maaken. Zij gelooven dat de mensch uit wee deelen beftaat, of dat in hun lighaam een wezen woont, welk ziet, hoort, ruikt, fmaak ten gevoelt üeeZ ziel noemen zij etihi. Na de ontbinding des lighaams, f s\ Fn««e«s Ohf p. 217. En mijne Rcifebefcbr II Deel. ^SB^W™ the sLh Me Vol. I. Mijn. Rafebefchr. 11 Deel! Wijdloopiger berichten en afbeeldingen Snde verfcheidene foorten der Kanooi vmdt men» Ha-wk* wokth reizen van 'Cook, II Deel.  *l6 Aanmerkingen of de gelooven zij, dat dit wezen om het lighaam zweeft, en dat het zich ten laatfte in zekere houten menschlijke beeld* msfen ter ruste begeeft, welke ten deezen einde om de begraafms- plaatzen opgerecht worden. Vervolgens houden ah zich ook van de zekerheid van een gelukzal g le fcn 1 S de zon, overtuigd, en verwachten, eens broodvrucht èï feh^a^nSeSS "t^* religie-fyftema is een P^eis^f veel odSn, °°S woord Eatua, welk bij hen God beteekentf (, ezTautu gelijk het Spaansch handfchrift zegt) is yan een' zoo rut mer omtrek, dat het ook door gelil kan ove gezet wS den Zij neemen eene, boven allen verhevene, hoogde Godheid aan, en noemen dat wcezen, Eatua rdbafdl groote God. Otahitti, en ieder der Söcfctel^»^ hebben vervolgens hunnen eigen God, ofciS djke uni nen Befchermgod. Die van Otahht heet O rua-ba«• ncht de Hoogepnester van ieder eiland, die op Otahitti tabaurva heet, en met pure (7S), het gebed welk zil met den laatstgenoemden naai uitdrukken?cnde i aat? Ko'inÏÏ ' ^ d< b¥?^S ■ Van het Otahittifcbe offergebruik behelst het Spaanfche bencht onder alle anderen, het eenvoudigfte en ukvoS fte verhaal. - Dat de gewoonheid, om het offer met elkander te verteeren zeer algemeen geweest is, is te bekend dan dat ik mtj daar mede hier zou ophouden 't Is geiroeg' dat Otabtttt ook een voorbeeld daar van uitlevert.8 Doch Of dit gebruik eenen gemeenfchaplijken oorforon» heeft Of met onderneem ik mij geenzins te beftemmen. Ook waag ik het niet, bij de Otahittiers, of fchoon het waarschijnlijk is, dat alle de eilanden der groote Zuidzee door Afiatifcbe nat.en bevolkt zijn, eenige de minfte fpoorerï van den Joodfchen Godsdienst op £ fP00ren,hoewel* -ftaÏr'JiTr,? rV°°K C^ 80 ^ «al" «ie tOe- ftaat, dat tusfehen befmjdenis en infnijding een onderfcheid is, (cf) Forsters Obfervations, of in de Hoogd. Overzettine van dat werk, pag. 462. wver^euing (cg) Forsteb kc, cit. pag. 4$5 en volgende.  •Beschrijving van Otahitti. ±77 is, zal ook moeten toeftaan, dat de Otahittiers de eigenlijke befnijdenis niet kennen (eb). Het is eene allermerkwaardigfte aanmerking, die eene nadere overweeging en nafpooring grootlijks verdient, dat 'er eene verwonderenswaardige overeenftemming van alle de ontelbaare volkeren des aardbodems is, om op de eene of andere wijze eene nadere openbaaring van en eene zekere' verbindtenis met een hooger wezen te ftellen. Dé Otahittiers gelooven, dat de Godheid in een wervelwind is, en met geraas komt (79). De ftille hoop van aan weezen na den dood heefc, waarfchijnlijk, bij de onbefebaafdfte volkeren, meer dan de liefde'jeif'ns den overleedenen, tot den oorfprong van die menigvuldige gebruiklijkheden toegebragt. waar mede menfehen na den dood Vereerd worden. De Otahittiers ftellen vruchten vogels (88), zwijnen bij de begraafplaats, der Godheid ten offer. Dit gebruik, en dat om het lighaam in de opene lucht te laaten verrotten (90), eer het ter aarde befteld wordt, hebben zij met veele volkeren gemeen. — Iets bijzonders zijn hunne gedenktekens bij de begraafplaatzen ftompe pyramiden van ruuwe , gehouwen ftcenen (-g71_.89) Ieder dier gedenktekenen wordt naar den levendenden Vorst van dac rechtsgebied genoemd. Ook wordt hem bij zijn leven de plaats aangeweezen, daar zijne beenderen bij die zijner voorvaderen zullen liggen. Zoo dikwijls hij 'er voorbij gaat, ontbloot hij zijne fchoudera met eerbied, als voor de plaats, daar het hoogfte Wezen wordt aangeroepen, en daar hij deszelfs tegenwoordigheid in zinnelijke teekenen meent waar te neemen. Uit dien hoofde wordt dat oord dubbel gewigtig voor hem, (eb) Hawkesworth reizen van Cook II Deel, Forsters Obfervations p. 556. Mrief  &f9 BursF van Caro^ina MathïlDA. Mrief van Carolina Mathilda, Koningin van De. nemarken, even voor baaren dood gefcbreeven aan haaren Broeder, Koning van Engeland. In de treurige doods-Honden, wend'ik mij tot U, mijn Koning, rinjn lieve Broeder, om U hartelijk dank te zegden voor al het goede, het welk gij mij in mijn leven, bijzonder m mijne drukkende omftandigheden beweezen heot Ik fterf gaarne, en niets hoüdt mij op, — noch mijne jonge jaaren, noch de lente van mijne dagen, noch eenige vreugde van dit leven, welke van nabij of van verre op mij nad kunnen wagren. Wat kin dit leven begeerlijk voor mij hebben , die van alles verwijderd ben, wat ik beminde, vari mijnen Man ' van mijne Kin je-ren , van mijne Zusters en Broeder?; .Ik* uit Koriinglijk bloed gefprooren, en zelfs eenKonin-, ginne, heu het treurigst leven geleefd, en ben der wereld een aandoenlijk voorbeeld geworden, dat noch Kroon, noen Seheprer, iemand voor rampen bevvtiaren kunnen Ik verliet mijn Vaderland in den bloei Van mijn leven trok naar een ver afgelegen Koningrijk, had eenen Man' welken ik liefhad, verkreeg beminnelijke Kinderen, en Imiakre het hemelfchë genoegen, hier en daar iets tot heil Van eeiv geheel volk te hebben toegebragc. Maar ploczelijk — ach de herrinnering vari dit fchriklijk geval verhaast! mijnen doou! — ftortede ik van het toppunt van mijn geluk ter neder, veiloor de liefde van mijnen Man, wierd met fchimp en finaal overjaaden, moest uit het Rijk vliede i, zonder nog eens de vrugten van mijn leven aan mijn hart te kunnen drukken, of die re bevogtigen met traanen van moederlijke fmerten. Was ik fchuldig geweest, dars zou ik de cevolgen van mijne fchulden geduldig gedraagen, mij ergens in een hol verborgen, en den vloek en dood verwast hebben van een wezen, het welk ik zoo vreeslijk fielcniigde. Maar ik ben onfehuldig — met eene beevende hand waar op reeds her doodzweet ligt, fchrijf ik — /* hen onfchuldtg. Die God, tot welken ik de toevlugt neem, die mij fchiep, die mij oordeelt, zij de getuige van mijne, onJchuld! mocht hij nog na mijnen' dood dè wereld overtuigen,  feitiEr van Carolina Mathilda. 57$ «en dat ik geen eene van die fchriklijke befchuldigingen verdien, met welke de ftreeken van heimelijke vijanden mijn karakter bevlekt, mijnen goeden naam gefchonden, mi n getrouwheid in twijfel getrokken, en mijne waardigheid met voeten getreeden hebben. Geloof dit, Sire, van uwe ftervende Zuster, eene Koningin, — nog meer eene Christin, die met lchrik en ontzettinge in de toekomende Wereld zou inzien, indien haare laatfte betuiging een leugen was. — Ik fterf vrolijk, geloof mij, wanc eene ongelukkige zegent den dood. . Maar dit fmert mij meer dan de dood, dat niet een van hun, welke ik lief heb, voor mijn fterf bed ftaat, mij door het drukken van zijne band en een meedogend aanzien, den laatften levens-troost mededeelt, en mij in den dood met eene zagte hand de oogen luikt. Doch ik ben niet alleen. God, de eenige getuige van mijne onfchuld, ziet neder op het leger, waar op ik fmer- ten lij*!. , ... ... Mijn befchcrm-Engel zweeft om rai] heenen, en zal mi) haast brengen in de plaats, daar ik voor mijne vrienden , ja zelfs voor' mijne pijnigers bidden kan. Leef gelukkig , 'mijn Koninglijke Broeder ! de Hemel zegene Ü, mijnen Echtgenoot, mijne Kinderen, Engeland, Denemarken, de geheele wereld. Vergun aan mijn ontzielde lijk eene rustplaats in het graf van onze Voorvaderen, en voor het laatst, leef gelukkig, meer dan ik wenfehen kan. Uwe ongelufcïtge Carolina Mathilda. -Jitfcbriji  aSto Beschr. van êen buitengewoon Hoendepe^ Befcbrijving van een zeer buitengemeen Hoenderei. Uitbel Hoogduitscb van den Heer Lichtenberg, te Gotba. Den vierden van Zomermaand des jaars 1781, werd mij, lchrijfc de Heer Lichtenberg, een Ei, van ongewoone grootte en gedaante, door eene gemeene hen gelegd, toegezonden, met bijgevoegde begeerte, om hec nauwkeurig te onderzoeken. De groote middenlijn van het ei bedroeg net drie duim Parijfche maat, en de kleine één duim elf lijnen. De gedaante van hetzelve week daar in van de gewoone gedaante der Hoender-eieren af, dat het geen fpits end had;.maar de beide enden waren, het eene gelijk het andere, ftomp. De grootfte dikte viel juist in het midden der lengte. —. Dewijl dit Ei een aanmerklijk gewigt had; want het woog iets meer dan zes loot; en wijl, "bij het fchudden, een groot hard lighaam zich daar in heen en weer bewoog; zoo maakte ik aan het eene end eene kleine opening, — Ik vond de fchaal een weinig dunner, dan naar gewoonte. De holte was met Eiwit aangevuld, en , in plaats van een' Dooier, ontdekte ik een ander volkomen tijdig Ei daar in opgeflooten. — Dit ingeilooten Ki had volmaakt de gedaante van Hoender-eieren, eene harde fchaal, en in zijn binnenfte was het even zoo min van anderen onderfcheiden. — De lengte van dit Ei bedroeg twee duim één lijn , en de dikte één en een halve duim.. Het gewigt van het zelve was drie en een half loot. Eenigen tijd daar na heefc dezelfde Hen wederom twee Eieren gelegd, die met het even befchreevene gelijke grootte hadden; alleenlijk met dat onderfcheid, dat de fchaal van het buitenfte een weinig weeker was. — De inwendige gefteldheid van het eene was met het bovengemelde volkomen dezelfde; het andere integendeel was daar in onderfcheiden , dat het grootere Ei nu - ook een' Dooier had . in welken het kleiner opgeflooten lag. Den derden van Oogstmaand des zelfden jaars bragt men mij een gantsch regelmaatig gevormd Ei van deeze zelfde Hen; maar voorts zoo buitengemeen klein, dat deszelfs lengte niet meer dan zes en een halve lijn, en de grootfte dikte vier en een halve lijn bedroeg. Het gewigt van dit Eitje was een zestiende loot;  MENGELSTUKKEN. BESPIGELING VAN ABRAHAMS OFFERANDE; Het lust mij thans, eenige oogenblikken mijne aandacht te bepaalen bij eene der zeldzaamde en meest treffende gcbeurtènisfen , wélke de gewijde gefchiedenis oplevert - het moeilijkst Gebod , dat ooit aan eenen fterveling gegeeven werd; doch het welk niettemin ftiptelijk eri Volvaardig werd gehoorzaamd, en welks gehoorzaaming bok zeer rijklijk werd beloond. De beroemde Aartsvader Abraham had ,. fints hij op Godlijk bevel zijn Vaderland verlaaten hadde, reeds veele beproevingen doorgedaan, 'en de oprechtheid van zijri geloof beweezen, door eene langduurige gehoorzaamheid aan God, en flandvastig vertrouwen op de zekerheid zijner Toezeggingen. Langen tijd achtte hij Hem getrouw, dié beloofd hadde dat hij eenen Zoon zon gewinnen, in wien alle de volken des aarbodemsgezegend zouden worden, offchoon ce vervulling deezer. belofte ten laafden, menschlljker wijze, onmoog'ijk fcheen. Eindelijk werd echter het lang gewenscht Kind, dé Zoon zijnes ouderdoms, gei booren; bij groeit voorfpoedig op, in wijsheiden in deug: den, en nadert vast den ftaat der bloeiende jongelin'gfchapi Nu mogt de blijde Vader denken, dat hij de verdrietigde tooneelen zijnes levens gelukkiglijk doorwjrdeld was, en 'er niets meer voor hem overig bleef, dan in het geloof en in vrede te derven. Maar , indien hij dus gedacht moge j' hebben, hoe grootlijks vergiste hij zich!. De zwaarde, dö 1 ïchcrpde beproeving was nog overig. Het gefebiedde na \t deeze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeidè 1 tot hem: Abraham', en bij zeide: Zie, bier ben ik. En 1 hij zeide: Neem nu uwen 'Zoon, uwen eenigen, dien gij' \ Uefbebt — Izaak, en gaa leenen naar het land Morija. Fde Dsel Mthgeljï. Nó. 3. V en '  sSa Bespiegeling van en offer bem aldaar tot een brandoffer, op eenen der bergen dien ik u zeggen zal, (Genefis XXII: i, i.) — Ontzettend bevel! Geheimzinnige eisch! Klonk ooit zulk eene boodichap, van Gods wege, eenen Vader in het oor! Indien de Hemeldem verkondigd hadde , dat Izaak eenen natuurlijken dood zou derven, dat hij door éénen (lag zou weggerukt worden; de tijding was treurig-, ontroerende geweest. Maar neen; zij meldt, -dat hij eenen geweldigen dood moet fterven — dat hij vermoord — dat hij ten brandoffer gefchikt, gefkgt, en tot asch verteerd moet worden! Maar dit is het nog niet alles. Het geen het ongeluk ten hoogstmogelijken top voert, en het ondraaglijker maakt uan duizend dooden — is dit: de Vader moet zelf de Priester zijn — Abraham zelf, met eigen handen, zijnen geliefden Zoon binden ! doorfteeken ! verbranden ! — Wat moet mijn Geloofsheld gedacht hebben, toen hij eerst dit vreeslijk bevel ontving! Hij was gewpón veel troostlijker taal uit Gods mond te hooien. Welk een florm moet hiet in zijne ziel ontdaan zijn, en hoe zullen de Rede, en de natuurlijke Liefde, de hevigde aanvallen op zijn Geloof gedaan, en hem tot ongehoorzaamheid of wantrouwen genoopt hebben. ,, Offer mij uwen Zoon. uwen eenigen, „ dien gij lief hebr, Izaak, ten brandoffer! Kan dit de „ dem van God weezen ? Welligt wordt ze door een* „ boo/.en geest veroorzaakt, die met mijne ligtgeloovig„ heid wil fpotten, en eenen vader vervoeren, om zijne „ handen te bevlekken met het bloed van zijn eigen „ kroost!" — ., Dan zacht! de egtheid der openbaaring „ duldt geene bedenking. Het was gewis de dem van ,, God; hierover kan ik geen oogenblik in twijfel daan. „ Maar dan moet de Godfpraak eenen anderen zin hebben! „ Of zou een Barmhartig God mij waarlijk kunnen bevee„ len, mijn' eigen Zoon te vermoorden! — Helaas! mijn „ Izaak! heb ik u hier toe, als eenen Zoon van Gods uit„ drukkelijke Belofte, verkreegen? Heeft uwe Moeder u ,, tot dit einde, boven den tijd haares ouderdoms, ge„ baard? Hoe flegt beantwoordt de uitkomst aan de be„ teekenis van uwen naam! Gij zijr geen kind van blijd„ fchap en gelach , maar van finerten ! Genadig God! „ waarom eischt Gij niet veel eer alle mijne talrijke kud„ den, om U dezelve tot één groot brandoffer op te draa„ gen? Of, zoo Gij behagen kunt fcheppen in Menfchen„ offer, waarom moet dan mijn Izaak, en geen ander, „ hec offer zijn? Och! kost ik zijn leven vrijkoopen door „ mijn  ASRAHAMS OjfFERARDEs t'H i mijn eigen bloed! - En ik, moet zelf de Offeraar weezen! Hij moet fnecven door zijns Vaders han.'l ~ Wat zat . ' de wereld hier van zeggen! Zal ze immer ge oovenkun. ' nen, dat ik deeze daad op Godlijk bevel Ledreef ? — Wat[zalmijne Sara zeggen...? Maar, vooral, wat zal ! 'er worden, o getrouwe God.' van mveBeloftenisfen lm ' Hoe zal hij een Vader van veele Volken worden, wanneer hij niet meer is? o Naden des aarbouems! ik bad » !! gedacht, dat gij allen in het Zaad van mijnen Izaak zoude gezegend worden - dan, zie daar, dac heuglijk ï vooruitgézicht afgefneeden; Izaak moet fterven — erl ' de Godlijke Belofte faalt 1" Dan zoo fterk was'het Geloof van Abraham, dat zulke bedenkingen in zijnen geest niet opreezen, of zij werden terftond gedempt. Hij overwoog, dat het geen God bei val, onmo-oglijk kwaad konde weezen, en dat alles wat ! Hij belaofde/ onmooglijk zijne vervulling misfen kon; i Zwijgt dan, moedbeneemende gepeinzen, twijfeimoe" dige gedachten. Hij» die mij, naar zijne toezegging, " uit de onvruchtbre baarmoeder eenen Izaak gafj kan, ' wanneer het Hem behaagt, als ik hem geflagc erl ver! brand zal hebben, hem uit zijne asch weêr doen vernjzen. Welaan dan, zonder uitftel het hoog bevel ge! k hoorzaamdf Hij, die beloofd heeft, is getrouw, en ook magtip om het te volbrengen." Nauw was de dageraad ter oosterkimmen tiitgereezen * Of de vroome Aartsvader rijst van zijne flaapftede op , zadelt eenen ezel, en neemt met zich het beftemde Slagt-» offer eenige Dienaaren , en zoo veel honts als hij noodig dacht, nevens het vuur, en de vereischte gereedfehappen tot de Offerande. Drie dagen bragten zij door , op deezen merkwaardigen togt; en al dip tijd befchouwde hij zijnen Zoon als reeds geftorven. Doch het ftandvastig voorrieemen van zijn hart bleef onwankelbaar. Ten derden dagö vertoonden zich de noodlottige heuvels van waar ! van één hem door een zeker teeken door de Godheid werd aanoeweezen. Abraham laat zijne dienaars achter, en legt het hout op zijnen Zoon, en draagt zelf het vuur en heÉ flaetmes. Na eenige voorbereidende gefprekken, komètt ze eindelijk ter bepaalde plaats, . Hec altaar word: gebouwd, het bout op het zelve gefchikt - en ten laatften betdoodlijk bevel den Jongeling bekend gemaakt, Izaak, of fchoon in ftaat om tegenftand te kunnen bieden, of zicH door de vlugt te redden, ondernam noen bet een, noch-  484 Bespiegeling van het ander. Dezelfde alvermogende Genadekracht, welke , bet hart des vroomen Aartsvaders geroerd, en hem be- j , kwaam gemankt hadde- om in gehoorzaamheid aan het , Godlijk bevel zijnen Zoon op te offeren, bewerkte ook,. buiten allen twijfel, het hart van haak, om zich gewillig aan dat hard bevel te onderwerpen. Hij wordt gebonden, , als een flagroffer — de Vader beurt hem op het hout — en vat het mes, om hem de doo ilijke wonde toe te bringen! wanneer een ftem uit den hemel, op den zelfden oogennlik dat hij wilde toefteeken — hem verbiedt, het bloedig bevel uit te voeren; terwijl des Aartsvaders wil voor eene daadlijke volbrenging gefchat wordt. Zijne Godvreezendheid wordt hooglijk geroemd, en deeze daad. als een doorluchtig bewijs van de oprechtheid zijnes Geloofs, door God zeiven aangemerkt. ,, Abraham! gij fpaardet uwen „ Zoon niet, ter liefde van mijn bevel; maar ik fpaare „ hem, om uwe gehoorzaamheid. Ontvang hem weder, „ met mijnen Godlijken Zegen. Hij zal de Stamvader van „ den Messias zijn, en in hem zullen alle de Volken gezegend worden." Een ram, met de hoornen in de | ftruiken verward, vervangt de plaats van haaken de j Aartsvader, ten teeken zijner dankbaare erkentenis voor q deeze heuglijke ommekeer, noemt den naam dier plaats: Jehovah Jirrh. Naderhand werd het een gemeen ] Spreekwoord: Op den berg des Heeren zal bet voorzien i voorden. . O onbegrijpelijk vermogen des Geloofs, dat de moeibjkfte pligten zoo gemaklijk kan maaken! Er is ook geen beter middel voor al!e kinderen des geloovigen Abrahams, om zich het genot hunner beste zegeningen te verzekeren, en 'er het hoogde voordeel van te trekken, dan dezelve over te geeven —• geheel over te geeven, aan Gods vrijmagtigen Wil. Maar 'er lag voorzeker nog eene hoogere Verborgenheid in deeze zeldzaame gebeurtenis opgewonden. Wie kan nalaaten, hier te denken-aan de onnafpoorelijke Verborgenheid der Verlosfinsr, door Jefus Christus? Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen Eenii'gehooren Zoon gegeeven heeft. — Zijnen eigen Zoon heeft Hij niet pefpaard, maar heeft Hem voor ons allen overgegeeven, f Joannes IHi 16; Romeinen VIII: 32.) Het is als of God, in deeze gantfche Gebeurtenis, aldus fprak: „ O 1 Menfchenkinderen! hoort gij wat mijn getrouwe Die- | " naar en Vriend op deezen berg verricht heeft, door zij- L " nen 1  Abrahams Oiferandi. 2I5 nen eenigen Zoon bereid willig op te offeren, ter be* Ton?*? van zijne liefde tot God; zoo zal ik ook u»)ne " Heffe tot eene verloorengaande Wereld openbaaren, door Sen Eeniggebooren Zoon te geeven, tot een " Eoffe- voor de zonde. Op dien berg zal, met zijne " bewnliging, het zwaard der Gerechtigheid tegen Hem 1" o™aken • en het geen thans alleenlijk in een zmprent S J zal ten beftemden tijd eens met de daad ge" beuren. Men offere middelerwijl rammen, en ander :" vee en voorbedde van dat toekomend groote Brand' " offer; maar laat geen menfchenbloed op mijn altaar ge- : * iïrJ^t ïw'igrige voorfpellingen deezer propheetifche Hiftorie in eenige bijzonderheden na te g rjl hehekde in de eerfte plaats, eene levendige bidu.denib, E de Volheid des tijds een Menschlijk Offer zou opgeofferd worden. In de daad, de rechtvaart, he.den bilnjkbeid vorderde, dat de Natuur die gezondigd hadde , ook cie ftraffe droeg; want hoe kan het bloed van onfchuldige d eren boeren voor de zonden van den fchuldigen mensch? Dit fchijnt zelfs erkend te «te«?^v^^jK eewoon-e, welke bij eenige Heidenfthe VoiKen ftand heere Seepen van menfehen op te offeren, ter bevred.gu g hunne Godheden. Doch de waare en leevende God, vabood zulke affchuwelijke Offeranden, onder de zwaarfte ftnffen - niet alleen om derzelver blijkbaare ongenjmdn d en wreedheid , maar ook, om dat ze met het plan z,.■ oneindige Wijsheid ftreeden, en het groote Zoenoffer in den wegzonden, het welk een zou zijn. hoewel Hij geen gewoon Perfoot ^ Izaak mei* als een buitengewoone Zoon a JJJ ken. - Gelijk Izaak, was Hl] een Zoon en Kifgenaam de Zoon van God, en de Erfgenaam van alles. - Een ! geliSe Zoon; want Hij was dagelijks Gods ^..kmg^ eer no- de bergen gebooren waren; en meer dan een, ve ktaa de God, met eene hoorbaare ftem uit de hoogwaar^ S Heerlijkheid: Dees is mijn geliefde Zoon, tnmenTk 5 mijn vlelhebaagen hebbe, (Matth. I: ig en XVI].^ _ Hij was een Eeniguebooren Zoon. En-:e en en ge heiligde Menfehen , offchoon kinderen des Allernooglttn g ofmd hebben eene aan fpraak op zulk een &™«*$ vanGod, als Jefus bezit. - IzaaH geooone w» P fg ongemeen, zoo aan de zijde zijnes V aders, a aan d,c der Moeder, gaande den. gewoorn^n loop der natuur te boven.  «85 Bkspieoeï.ïng van Maar nog veel verwonderlijker is de geboorte vati den grooten Immandól, wiens Vader, naar zijne Godheid, is de oneindig heerlijke Jehovah, en wiens Moeder, naar zijne Menschlijke Natuur, was eene reine Maagd. — De Geboorte onzes Verlosfers was, gelijk die van Izaak, lang te vooren voorfpeld, en met vuurig verlangen te gemoet gezien; dan hoe lang dezelve ook uirgefteld werd, de Belofte werd op den bepaalden tijd ftiptlijlc vervuld. — Izaaks naam beteekende vreugde en blijdfchap. Ih Jefus, den tegenbeeldigen Izaak f zullen onze monden vervuld worden metlngchen, en onze tongen met gejuich. Het was niet om eenige misdaad, welke hij bedreeven hadde, dat de jeugdige Izaak tot zulk een' treurigen dood géëischt werd — nogth.ins, zoo groot was zijne kinderlijke gehoorzaamheid, zulk een' diepen eerbied had hij voor het hooge Gods-bevel, dat hij geene de minfte pooging deed om zijn leven te behouden, fchoon daar toe genoeg in ftaat, als zijnde in den bloei zijner jongelingfchrp. Zie hier een flauw voorbeeld van het gedrag onzes Godlijken Verlosfers ; offchoon volmaakt heilig, onnozel , en onbefmet, zoo dat zijn Rechter zelf Hem onfchuldig verklaarde, zocht Hij den ftnaadlijkften dood'niet te onrgaan, noch wilde zich bedienen van de legioenen der Engelen, die op zijnen wenk gereed ftonden om Hem te verlosfen, indien Hij hadde gewild; toen zijn tijd gekoomen was , poogde Hij niet het gevaar te ontwijken, zoo als F lij te vooren meer dan eens gedaan had. Schoon Hij in zijnen geest alle de akeligheden der kruifiging zich op het levendigs! voorftelde, toonde Hij niet de minfte onwilligheid om zich aan het welbehaagen zijnes Hemelfchen Vaders te onderwerpen, zelfs toen zijne Menfchelijke Natuur fidderde voor den wrangen beker. Niemand, dus fprak Hij, neemt bet leven van mij', maar ik legge bet van mij zeiven af. Dit gebed heb ik van mijnen Vader ontvangen , Joannes X: 18.) Vader! niet mijn wil, maar de uwe gefcbiede! (Lukas XXII: 42.) Het was alleen door zijnes Vaders hand, dat Izaak door eene doodlijke wonde den geest moest geeven; en door zijnen Vader alleen werd de brandftapel toebereid. Tot deeze einden droeg hij zelf, zoo als de gewijde Gefchiedenis ons bericht, het vuur en het mes. Het was niet alleen, of voornaamlijk, de nijd der Jooden; het was niet de gierigheid van Judas, niet de lafhartigheid van den Romeinfchen, Landvoogd , welke onzen meerderen Izaak ten pijn-  Abrahams Offerande. 287 «iinlüken kruisdood fchikten; maar, door den bepaalden Raad en Voorkennis Gods overgeven zijnde waren ueet de misdaadi-e uitvoerders van het hooge God.beSel Uw blaakende -oom tegen de zonden der men- fchen o Hemelfchë Vader! was het vuur dat zijne " h£ ziel verteerde. Uwe Rechtvaardigheid de on" krèükWe eisfchen van uw vlekloos heilig Recht, wa* Set zwaard dat tegen Hem ontwaakte, en het welk " zin dierbaar Bloed uitdronk. Het behaagde U, Hem " tè verbrijzelen; Gij hebt Hem krank gemaakt -En in de daad de Lijdingen van onzen ftervenden Verloste, waren voor een groot'deel van zulk eenen anrt, als niemand ?an God konde opleggen, ja als niemand, dan een God- ^i^'fiS^ * net, dat het] toneel van XXmdoorluchte Geloofsdaad, in het Land iMonja fekgen niet verre konde zijn van den akehgen heuvel op fatar a. of van de beminnelijke hoogten Sm* Het eene omftandigheid, onzer opmerk.nge waardig , da: het groote en waare Zoenoffer gefiagt werd , nabil dezelfde S°a°, waar Abrahams geliefde Zoon ten, Brandouer van f'nd i'cëi cht was. O bergen van Monja! thans moogt tfw*SS&^** den naam van Jehovah JirkH E dan toen de ram , door den Aartsvader in de ftruikenbevonden, in zijnes Zoons Itede werd opgeoflerd God heeft nu zichze ven een Lam ten Brandoffer voorin eiop uwe toppen heeft men den 11eere gezien, de zonden wechneemende door de opoffering ya« Zich- "onmocreliik was het voor eenen fterveiing een hooge* bewiis tehg even van liefde tot God, dan dat hijom zijnen wifeen" «dergeliefden, eenigen Zoon met.eigen hand, Ö Solfer ffagtte.. De gantfcbe Geb^eurteius , zoo v rbaazende, dat men niet weet, moet verwonderen, of over het vreemd Bevel, ot ovci im rde ooze gehoorzaamheid. Zoo konde God ook geen u Eender bewijs van zijne Liefde tot de menfehen 100Jen dan door zi nen Eeniegebooren Zoon om hunnen w,l over te geevS,om te lijdeden te fterven voor hunne: zo,den Het geheele Ontwerp der Verlosfing ts, van jitt Jer.ttothefla.tfte toe, zoo Ongemeen «o vet» van alle menfchelijke wegen en midden lei W™£> met God dat het niet nalaatm konde, den wijzen Cr«to e^ne dwaasheid, en den£W*« eene e^rms t^jn.V 4 "  s83 Bespiegeling van Gelijk Abraham zonder her geloof zich aan hec Goddelijk: Bevel niet konde onderwerpen; zoo kunnen wij ook, zonder hec geloof, niet berusten in het Plan van Verlosfing, door hec Euangelie geopenbaard, noch ons hec zelve laacèn' welgevallen. — Abraham pleegde geen raad mee Sara, toen hij geroepen werd om aan het harde Bevel der Hoogde Majefteit te gehoorzaamen. Zoo past het ons ook, in de geloovige Omhelzing van het Euangelie, niet te raade, te gaan met vleesch en bloed, noch het oor te leenen aan de vleeschlijke redenkavelingen van wereld, zonde , en vleesch. Offchoon de Verborgenheid der Verlosfing met Goddelijke Wijsheid beraamd, en ren hoogfte goed en redelijk is, is riogthanshét dieplood der menschlijke Reden oneindig veel te kort, om het zelve ce peilen. De Reden, vooral in haaren bedorven ïlaac, zou men nier onvoegzaam kunnen vergelijken mee Abrahams ezel, die op eenen afftand bleef, en niet toegelaatën werd, met den Aartsvader en zijnen Zoon ten heuvel op te klimmen; het Geloof ajleen mag den Berg des Heeren beftijgen, 'en kan de Liefde Gods, die de kennisfe te boven gaat, befeffen. fyaak, 't is waar, werd niet daadlijk geofferd, en dus was 'er geene noodzaak, dat God hem nic de dooden deed opflaan, zoo als de Aartsvader waarfchijnlijk verwachtte. Dan naardien hij, geduurende de drie dagen, tusfehen het gegeeven Bevel, om hem te Aagten en re offeren, en de herroeping van het zelve door de Hemelftem, in zekeren zin als reeds geftorven mogt aangemerkt worden, zoo kan men met waarheid zeggen, dat Abraham hem bij gelijkenis uit den dood weder gekreegen heeft (Hebreen XI: 19\—' Even zoo verrees de waare Izaak, ten derden dage, uic den dood, niet bij gelijkenisfe flegts, gelijk Izaak, maar Hij was waarlijk onder de magt des doods, >n het'geweld des grafs gekomen. — Gelijk Izaak, keerde Hij weder roe zijns Vaders'huis, cn werd een Vader vari veele volken, die wederg'ebooren worden tot eene leevende hoop, door zijne opftanding uit den dood. Want dus voorfpelt de' Propheer •fefaias, met verwonderlijke klaarheid en gepastheid : Als zijne ziel zich tot een fcbuldofer gefield zal hebben , zoo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen', en het welbehagen des Heeren zal door zijne band gelukkiglij'? voortgaan f Jefaias LUI: 11.) Laat af dan , o Menfcnenkinderen! van angstvallig te vraagen : Waar mede zal ik den Heere tegen komen , en mij bukken voor den Hoogen Godt Zal ik mijnen eerst gehoor ■> nen  Abrahams Ofïerand.b. 289, nsn geeven voor mijne overtreeding ? de vrucht mines bulkt, voor de zonde mijner ziel* — De Heer zelfheeft zijne Eerstgeboorenen gegeeven, coc verzoening uwer overtreedinge, den Zoon zijner Liefde, om door de opoffering van Zich zei ven re boeten voor de zonden uwer ziel. Dus beeft Hij u hekend. gemaakt wat goed is. En wat eischt de Hf.k.r van u, dan recht te doen, weldaadigbeid lief te hebben, en ootmoediglijk te wajidelen met uwen Cod, (Micha VI: 6-8.) Brief van Jacob Schubach, Raad der Vrije Keyzerlijke Rijks-Stad Hamburg; gefchreeven aan zijnen Zoon Jacob Schobach, op deszelfs negenden Verjaardag. Lieve Zoon! Mijn Vaderlijke pligt en mijne tedere liefde jegens u, dringen mij, om u op uwen Geboorte-dag iets in wefchrift toe te zenden, op dat het meermaalen onder uw oog mag komen. Van ganfcher harte wensch ik, dat gij heden zeer vergenoegd moogt zijn, en evenwel vrees ik, dat de inhoud van mijn fchrijven u eenigzins onvergenoegd zal maaken. Maar neen, ik vrees het niet, en hoop veel meer dat gij heden eenen aanvang zult maaken om den raad te volgen, welken ik nu aan u geeven zal; dan zal gewis deeze dag een der vroolijkfte van uw leven zijn, en gij zult u met blijdfchap herinneren, dac gij negen jaaren oud geworden zijt. Als ik mij uw beeld vertegenwoordige zoo als het gefield was toen gij eerst begost redelijk te denken, en het vergelijk met uw tegenwoordig beftaan, dan moet ik (hoe onaangenaam mij die bekentenis ook vallen mag ) opregt erkennen, dat mij het eerfte, meer dan het laatfte bevalt. Denk aan een knaapje van vier of vijf jaaren, bij het welk de befcheidenheid, de volgzugt, de ordentlijkheid, de drift ten goede, de gehoorzaamheid, de ootmoed, de neiging tot ernftige bezigheid, inzonderheid tot het gebed en tot leeren, meteen uitwendig zedig gedrag, zoo z'ütbaar zijn, dat ze hem bij elk geliefd maaken; dan zult gij uw eigen V 5 beeld  29© Brief van ken Vader breid ontdekken, zoo als bet was in uwen eerften leeftijd. Ik zeg niet, dat gij deeze hoedanigheden verlooren hebt, maar zij zijn verduisterd geworden. Wij zouden welligt met u tegenwoordig beftaan te vrede zijn geweest, indien de voorige zoete hoop, in uwe eerfte levens-dagen gegeeven , ons niet wat beter had doen verwagten. Wij zouden *er welligt niet aan gedenken, dat gij beter weezen kost, dan gij daadlijk zijt, indien wij ons niet herinnerden, dac gij het met de daad te vooren geweest zijt, en, bij gevolg, overtuigd waren, dat het u niet aan vermogens ontbreekt, indien gij maar beflu'ten kost om met dezelve winst te doen. Gij bezit verftand genoeg, om gemaklijk te bevatten, dat ik volkomen gelijk heb. Het is derhalven niet noodig, om door voorbeelden uit uw voorleden en tegenwoordig gedrag u daar van te overtuigen; ik heb ook zulke goede gedachten van uw gemoeds-beftaan, dat ik gewis verzekerd ben, dat gij hartelijk wenscht dat uw Charakter, meer naar het welgevallen van uwe, voor uwe beste belangens zoo zeer bekommerde, ouders, geheel gevormd mag worden. Ja ik moet u zeggen, ik heb mij eergisteren bij eene gelegenheid, welke gij u nog wel zult kunnen herinneren, regt hartelijk verheugd, dat uwe gehoorzaamheid de overwinning behaalde, hoe veel zij u ook kosten mogt. Ik heb dit als een aangenaam voorteeken befchouwd , en daar uit eene goede hoop opgevat, dat mijne vermaaningen op uw hart eene gezegenden invloed hebben zullen, en dat wij van nu af aan niet anders dan vreugde aan u beleeven zullen. Ik bemerk aan u, mijn teêrgeliefde Zoon, gij verlangt voortaan, van mijden goeden raad te hooren, welken ik in het begin aan u beloofd heb. Laaten wij de bronnen van het kwaad opzoeken, en wij zullen te gelijkertijd de daar tegen ftrijdende hulp ontdekken. Mij dunkt,, de oorzaak van 'c geen u in het goede verhindert, is voornaamelijk hier in gelegen, dat gij in uwe eerfte kindsheid, door de toejuiching weggefleept, u zei ven het voorregt hebt aangemaatigd, om u zoo wel in opzigt van het verftand als van het hart, zoo niet voor onverbeterlijk ten minften voor goed genoeg te houden, en bij gevolg u gewend hebt, om een vasc onwederftaanbaar vertrouwen te ftellen, zoo wel op uwe. eigene inzigten, als op de noodzaaklijkheid, der voldoenin^e van uwe neigingen. Hoe gemaklijk zal het nu zijn een middel tegen deeze ziekte te vinden, na da: wij  AAN ZIJNEN Zoo». 2.91 4ril ontdekt hebben, waar uit ze ontftaat. Tegen een al ï fterk vertrouwen op zich zeiven, kan men niets natuurlijker overzetten , dan een verftandig wantrouwen. Voor alle dingen raad ik u derhalven, mijn lieve Zoon u aan dit wantrouwen zoo te gewennen, dat gij, bij alle gelegenheden, wanneer het op .het 1 taande houden van uwe mêeninge of op het vervullen van uwe wenfehen, of op de inwilliging van 'c geen men aan u verzoekt, aankomt, bij de minfte tegenftreevinge, welke M dan in uw gemoed nrrdekt aan u zeiven vraagt: „ Zou ik de zaak ook verkeerd begijnen, zou ik ook wel geheel ongelijk hebben? " Zou ik niet beter doen mij gewillig te onderwerpen , " daar doch mijne ouders, en die over mij gefield zijn, " beter weeten dan ik, wat ter bevordennge van mijne •" beste belangens dienen kan." Ongemerkt zal u dit van het een goed voorneemen tot het ander brengen. En op dat gij niets vergeet van \ geen gij op deeze wijs ten goede voorneemt, raad ik u een klein boek te maaken, endaar in alles op'te fchrijven, wat gij van den morgen tot den avond voorneemt Gtn te doen, zelfs de uitfpanmngen, welke gü denkt te neemen. Gij zult ondervinden, wat de góede orde vermag, niet alleen om de vervulling van onze Slieten gemaklijker, maar ook om onze uitfpanmngen meer aangenamer te maaken. Ik wil u zelfs tot het beginnen van zulk een boek, behulpzaam zijn. Ik wil mij zeiven m uwe pliats ftellen, en de eerfte gedachten welke mij invallen, zoo als ik geloof dat gij ztHf zoudt denken, opfchrijven Ik geef ze u als een klein gefchenk op uwen geboortedag en laat het aan u over, of gij ze met of zonder verandering in deeze of een andere cfrde wilt opfchnjven. En nu omhels ik u van ganfeher harte, en wij allen mee elkander willen deezen dag vieren, als eenen dag, die, onderden Godlijken bijftand , het fchoonfte uitzigt voor het toekomende belooft. Welk een aangenaam denkbeeld is het voor mij, als ik eens de vreugde beleeven mag.om zeker te kunnen denken: „ Wanneer ik deeze wereld ver„ laat, zal mijn Zoon, mij in goedheid zeer ver overal treffen." — Dan was ik gelukkigfte Vader van allen. De Uwe _. „ J. Schubach. I. Zo»  sja Brieï van een Vade» I. Zoo ras ik des morgens ontwaak, wil ik mijne eerfte gedagten in ootmoed dgten op den Orieëenigen God, door wiens magt ik leef. Ik wil een vast voorneemen vormen om den dag wel door te brengen, en daar roe om den Godlijken bijftand bidden. Ja ik wil bet mijn voorregc reekenen om aan God te behaagen; want, als hij niet was, waar zou ik weezen! alles betuigt mij, daar is een God, die ons bewaart, die 'smenfehen geluk, en zijn eigene eere zoekt. Elk blad aan de boomen, ja, elke zandkorrel geeft hem eere. Men zie alleen eenen lindeboom, geen een blad is aan het andere volkomen gelijk; de verwondering maakt dat ik zwijgen moet. j i, Alle avonden, eer ik mij ter rust begeef, wil ik mij herinneren, hoe ik den dag heb doorgebragt, en om Christus wil om de vergeeving van mijne zonden bidden. Geen dag zal zonder het gebed van mij begonnen of geëindigd worden. Geen morgen wil ik laaten voorbij gaan , zonder aan God, vooral aan zijnen Zoon Jefus Christus te denken. Want als ik bedenk, dac deeze de ftraf der zonden op zich gelaaden heefc, dan was het een ftraf baar pligc verzuim, hem niet te bidden, of om de vergeeving van mijn fchulden in zijn bloed , niet aan te houden. Voorts zal het den geheelen dag mijne zorg weezen., dac ik allen, die over mij gefteld zijn, behaagen mag. I I I. Geen tijd worde onnutter doorgebragt, dan die van het klceden, en ontkleeden. 'Ik wil mij gewennen om het eenen ander, zoo vaardig als mooglijk, te leeren. en dat bet altoos met eene betaamelijke bevalligheid ^efchiede, 'c zij ik alleen ben of niet. I V. Wanneer ik van het hoof.) tot de voeren zoo gekleed ben, dat 'er niets aan de reinheid en goede orde ontbreekt, dan, en niet eer, wil ik mij aan mijne Ouders en Leermeesters vertoonen. V.  AAN ZIJNKf» ZoONï Bij alle hevige beweegingen, welke in mijn gemoed ontftaan bij al het onaangenaaroe , wat mij ontmoeten mogti wil ik mij door genade' oeffenën om over mijnen Geest te heerfchen. Ik wil mij aan die vermaaken, Welke mij fchadelijk weezen kunnen , met eene rustige gelaatenheid enttrekken, op dat ik in mijnen ouderdom gerust mag leeven. En in alle mogelijke gevallen wil ik mij zoeken te bedwingen: V L Wanneer mijne Ouders of Leermeesters mij tegenfpreeken, of mij een verzoek weigeren, d;:n wil ik mij niet alleen'met de daad , maar ook met mijn hart, niet tegen hen verzetten, maar altoos denken, zij handelen zoo uit liefde jegens mij, en kennen mijne belangens beter dan ik zelf. Ik zal denken, zij zoeken mijn welzijn tl? bevorderen * als zij mij mijne feilen zeggen: als zij dat niefdeeden, dan zouden zij fchuldig ftaan in den dag des gerigts j en voor die rampzaligheid wensen ik dat zij bewaard mogen wor- éen- V I I. Bij peen gelegenheid, hoe genaamd, wil ik mij toegeeven een onwaar woord te fpreeken, hoe onfchuldig het ook fchijnen mogt. VIII. Zomtijds wil ik mij oefenen om mij aan een onfchuldig vermaak vrijwillig re onttrekken, op dat ik leere hetzelve .vrijwillig te misfen, wanneer'er eenige zwaarigheid met het genot daar van verbonden is. - I X. In alle gevallen, daar ik eenige beweeging in mijn gemoed ontdek, wil ik mij gewennen, om zulks aan mijne Ouders opregt te openbaaren, en tot hen mijne toevlugt te neemen , wijl ik weet dat hunne raadgeevingen de rust van mijn gemoed en mijne vergenoeging te vorderen. X. Ik  êpi Brief van een Vader aan zijnen Zoon. X. Ik wil zoeken voordeel te doen met elke gelegenheid, Jn welke ik iets, daar ik na verlang, niet verkrijgen kan, en dan zoo veel mogelijk mij toeleggen, om wel te vreede te zijn. Want heb ik geen rede om dan meer vergenoegd te zijn, wanneer ik vol vaardig een genoegen mis, het welk mijne Ouders uit zugt voor mijne belangens aan mij weigeren, en ik door mijne onderwerpinge aan hun behaagen mogt, dan wanneer ik door hunne oogluiking de vervulling van mijnen wensch verkreeg, endaar bij het verdriet moest hebben van hun te mishaagen. X I. Wanneer mijne Ouders mij vrijheid geeven om te fpeelen, dan zal van het begin tot het eind mijn toeleg zijn om mijne driften te beteugelen, dan zal mij dat fpel nuttiger worden, en mij meer genoegen geeven. Met driften te fpeelen is zoo fchadelijk voor het gemoed, als het voor het lighaam is , het zelve met fpijzen te overlaaden. DE ONDERGESCHIKTHEID. Een Droom. Uit bet Franscb. Ik had eenen geheelen dag doorgebragt met opmerkingen te maaken aangaande het geluk, het welk veeltijds den kwaaden te beurt valt, en het ongeluk, het welk den goeden vervolgt. De nacht liet zijne vaale gordijnen nedervallen. Maar wie kan zich gerust op het zachte dons ter neder liggen, terwijl de ongelukkige lijden, en hun klaagend gekerm onze rust belchuldigt, terwijl zij in onze harten het onverwiunelijk gevoel van barmhartigheid opwekken? — De wijsgeer, of om hem beter te onderfcheiden, de menfchen-vriend kan dit niet; zijn gevoelige ziel is te zeer aan het lot van zijnen evenmensen verbonden, om, ^gelijk die der kwaaden, onverfchillig te weezen over deszelfs onluk. — De ziel van den deugdzaamen mensch begeert geen geluk, dan waar hij in wenschc dat het gantsch Heelal mag deelen. Mijn  Da Ondkrcïsehiktheid , ken Droom. *9S Mijn afgefloofle zinnen hadden zich ter ruste gevlijd , maar mijne vrije en fterke gedachten volgden niet te min den loop haarer overweegingen. Ik verloor het droevig lot der ongelukkigen niet uit het oog; mijn hart waakte voor hun, en deelde in hunne belangen. — Ik was (fchoon droomende ) nog vergramd over het fchouwfpel, het welk ■deeze ellendige aarde mij vertoond hadt, waar de moedwillige ondeugd'triumpheerr, terwijl de bevreesde deugd verwelkt en vervolgd wordt. Ik ondervond alle die kwellingen waar van de mensch, die zijn wezen niet opfJuit in het'punt van zijn eigen beftaan, zich geenzins ontdoen -kan - Bedroefd zijnde, ging ik met langzaame treeden de velden van Azora doorwandelen, maar de gerustheid, welke op het aangezicht der lagchende natuur heerschte ^aakte mij in het minst niet aan het harte; en mijn droom vertoonde alle de tooneelen van ongerechtigheid, van misdaaden en van geweld, veel levendiger aan mijne gedachten. Aan de eene zijde hoorde ik het gekrijt der hongerige armoede, dat vergeefs in de lucht werd uitgegalmd,- en aan de andere zijde vernam ik het gerucht der zotte en raazende 'hlijdfchap van ongevoelige wreedaarts, overvloeijende van weelde. Alle dé ongelukken, welke het menfchelijk geflacht o'verlaadei, alle de verdrietelijkheden welke het vernielen en verzwelgen , maakten wederom menigvuldige vernieuwende trekken in mijn geheugen. — Ik zuchte, en het zoet en bitter der barmhartigheid kwetfte mijn hart met eène gevoelige wonde; heete traanen biggelden langs mijne wangen; ik galmde- mijne kkchten uit; ik verloor de wijsheid, zelfs tot morrens toe tegen de machtige hand, welke de voorvallen deezer wereld fchikt. Mijn God, riep ik uit dat mijn oor de zuchten der ellende, noch het gehuil der'wanhoope meer hoore! Dat mijne oogen den mensch niet meer aanfehouwen, in het bloed van zijns gelijken .baadende! Dat ik geen getuige meer zij van het fchitterend zwaard der oVerheerfchinge, en van de fchandelijke ketens der flaavernij," of geef mij een ander hart, op dat ik niet meer, met eene wereld van ongelukkigen, lijdel Helaas!! gij hebt aan zoo veele ongelukkige fchcpzels, die 'er u niet om vroegen, het leven gegeeven; was dit alléén om hen te zien gebooren worden, lijden en fterven ? — De fmarten doórloopen deeze droevige wereld, gelijk een woedende orkaan, terwijl het vermaak zoo zeldzaam en zoo ras voorbij gaande is, als het onftandvastig zuchtje van den zoeten westen wind. Op  Dr Ondergeschiktheid, Op deeze wijs ging ik voort met mijne klachten, wanneer ik mij door een onbekende machc, in de luchc, opgeheeven voelde. De aarde beefde, de hemel ontftak zijne blikfems, en mijn oog overzag, met angst, de onmeetbaare tusfchenruimte, welke onder mijne voeten was. Ik erkende, dat ik gezondigd had. /Ik riep uit, genade, o God! ontferm u over eenen zwakken ftervel'wg, die u aanbidt, maar wiens hart ie gevoelig zvas over de ongelukken van bet menschdom. — Terftónd voelde ik mij nedergezet; ik was op een onbekende ftar, en bevond mij in eene diepe duisternis, waar in ik eenigen tijd bleef, tot dat een ftraal, veel vlugger en doordringender dan de blikfem, de dikke duisternis , welke mij omringde, verdreef. Een befchermengel vertoonde zich voor mij, hij was verfierd met zes glinfterende vleugels, aan de hemelfchë vlam, welke op zijn hoofd blonk, aan de charakters van goddelijkheid, op zijn glansrijk aanzicht uitgedrukt, erkende ik hem voor eenen der engelen van het eeuwig Opperwezen: ,., Hoor," fprak hij tot mij, op eenenen toon, welke mij den moed wedergaf, „ hoor, en berispt niet langer de Voörzienig„ heid, alleen uit onvermogen van haar te kunnen doorgronden: — volg mij." — Ik volgde hem tot den voet van eenen berg, wiens top de wolken kliefde. Ik beklom dien, of, om hec beter te zeggen, ik klouterde met de grootfte moeite. Verbeeld u ijsfelijke op een geftapelde rotzen, welke elk oogenblik dreigen neder te ftorten en de velden ce verpletten; in het midden van welke verfchrikkelijke voorwerpen het oog te vergeefs ëën boom, één plantje zocht, om in zich het denkbeeld de vrüchtbaare natuur te herroepen. Niets ontdekte hec dan een keten van rotzen, allerwege verfchroeid door de blikfemfiraalen. Ik volgde al beeveride mijnen geleider. Het gehuil van tijgers en leeuwen,' nog afgrijzelijker gemaakt door dé wederkaatzende echo, vervulde mijne ooren met fchrik; ik had op elke treede de armen van mijnen helpenden engel noodig, om mij te onderfteunen, en zag eer wederzijde, o ijsfelijk fchouwfpel! ongelukkige reisgenoocen, die, ih hec beklimmen van deeze fteile rotzen, zich wel aan dè uiefteekendépuncen vasthielden, maar wel haast, vermoeid van hunnen arbeid, wankelden , te vergeefsch om hulp riepen, afrolden, geheel verbrijzeld nedervielen , en ten prooi wierden van de tijgers, die in de valeijen elkander hunne lillende leden betwistten; tit  Jeen D r o o M. 297 Ik verwachtte dat dit zelfde lot mij ten deele vallen zou ; Wanneer de engel, die mij geleidde, zeide: ,, op deezé „ wijs ftraft de Voorzienigheid de onbezonne ftoutheid der „ ftervelingen; waarom wil de mensch doorgronden het „ geen ondoorgrondelijk is? Zijn eerfte plicht is zijne j, zwakheid te erkennen, — alles rolt onzichtbaar door dei „ hand van eenen God; — die God wil u vergeeven , — 3, hij wil meer, — hij wil u verlichten." Op deeze woor^ den vattede hij mij bij de hand, en ik bevond mij op deri top des bergs.. .. Maar, welk eene zoete verrukking! de andere zijde, waarlangs wij afdaalden, was een tuin, geheel vermaakelijk en prachtig; het lieffelijk groen, de zang der vogeltjes, de geur der bloemen, betooverden daar alle de zinnen, Deeze alles overwinnende bekooring zou hec onverfchilligfte wezen eene treffende aandoening gegeeven hebben. — Mijn godlijke geleider toonde mij in het verfchiet eenen tempel vati eene verwonderlijke bouworde; maar de menigte van kronkelpaden maakte den weg, welke daar heenen leidde, zoo verborgen, dat het onmogelijk was4 zonder leidsman, dien te naderen. Ik bleef mijnen geleider volgen, en op onze aankomst openden zich de poorten des tempels; — daar wij in traden, en terftond lloot eene onzichtbaare hand die weder achter ons toe, met een geweld als het gekraak der donderfiagen. Niets kan deeze poorten openen of fluiten, dan ,v de machtige ftem van God," zeide mij mijn doorluchtige befchermer. — Ik las, vervuld met eerbied, deeze woorden, met gouden letters gefchreeven: God Is rechtvaardig; zijn weg is verborgen; wie zou durven voornkemsn zijne oogmerken te doorgronden? Ik be- fchouwde aandachtiglijk deezen tempel, en vernam deszelfs prachtige hoogte; ik zag, dat dit geheele vorstelijk gebouw rustte op drie kolommen van wit marmer; in hec midden was een altaar opgericht, en in de plaats, waar anders een beeld der godheid geftcld wordt, ging een welriekende rook op, wiens lieffelijke geur den gantfehen tempel vervulde; ter rechte zijde van deezen altaar was een tafel van zwart marmer opgehangen, en recht daar tegen over een fpiegel van het allerzuiverfte ehristal.— De engei zeide tot mij: ,, hier zult gij leezen, dat, zoo de Voorzienigheid den rechtvaardigen mensch immer ongelukkig maakt, die alléén gefchiedt om hem te zekerder tot het geluk te ge„ leiden*" — Dit zeggende verdween hij. — Nu was tnijne aandoening niet meer eene kille fchrik, welke mijne Fdt Deel Uengelfl. Ns. 3. X zin--  2o8 De Ondergeschiktheid, zinnen verftijfde, maar eene zuivere, zoete, onuitfpreeklijke blijdfchap, welke mijne ziel vervulde. Ik ftorce traanen van verrukkinge, boog mijne knieën, hief mijne handen ten hemel op, en kon niet, dan ftilzwijgende, de oppermachtige goedheid looven. Wanneer eene ftem , vervuld met majefteit, waar in niets verfchriklijks was, tot mij fprak: Sta op, — aanschouw, — en lees. Toen floeg ik mijn gezicht qp den fpiegel, en zag daar in mijnen vriend Sadak. Sadak, wiens ftandvaste en moedige deugd mij menigwerf verwonderd nad, die in het midden der armoede, de armoede zelve overwon, en haar eerbied deed bewijzen. Ik zag hem zitten in een vertrek, welks wanden ledig waren, zijn -kwijnend hoofd leunde op het laaifte fluks huisraads, het welk hem nog overfchoot, zijn hart was verteerd door den honger, en, 'ï geen nog wrceder is, door de wanhoop. — Een enkele traan omfnapce zijn oog, een traan van bloed! zoo ongelukkig , durfde hij nog weenen. — Vier kinderen fchreiden rondom hunnen vader, hem om brood vraagende, hec jongfte zwak en ziekelijk, op een weinig flroo liggende, had geen kracht meer over om te kermen, het blies den laatften adem uit van zijn onnozel leven. — De vrouw van deezen rampfpoedigen, verbitterd door haar ongeluk, vergat haare natuurlijke tederheid en zachtgeaartheid, hem deeze overwicht van rampen ten laste leggende; haare wreede klachten verfcheurden zijn hart, en vermeerderden zijne droefheid. — Sadak ftond op, wendde zijn traanende oogen van zijne kinderen af, en ging uit, zoo ziek als hij was, om voor hun eenigen onderftand te verwerven. Hij ontmoette eenen man, dien hij voorheen zeer gewichtige diensten beweezen had ; deeze was hem de aanzienlijke bediening verfchuldigd-, welke hij bezat. Sadak ftelde hem den befchreilijken toeftand voor, waar in hij zich bevöndt; hij fchilderde hem voor oogen zijne kinderen, op het punt om in zijn arm den geest te geeven, bij gebrek van een weinig voedzel, en.... Maar deeze ondankbaare werd fchaamrood, om dat hij genoodzaakt wierd eenen ongelukkigen te erkennen. Met een ongerust oog zag hij rondom of niemand merkte, dat hij tegen een'man fprak, die het liverei der armoede droeg. Hij ontfloég zich, met winderige beloften en koele beleefdheden, van den armen fmeeker, en verwijderde zich terftord van hem met verhaaste fchreeden; ten minfte was dit de tiende reis, dac hij dus onmenfchelijk dien, waar aan hij alles verfchu!d;gd Wa?,  fc b n Droom, %99 was. behandelde. - Sadak, mismoedig wordende ging onvèricbillig heen dwaalen, wanneer een van zijne fchulaeisfchers hem tegenhield , met fcheldwoorden overlaadde en hec volk om den ongelukkigen bijeen rmdde, die hem onenlijk dreigde, en gereed was om hem te flaan, meer uit l vèrachtinge dan door toorn. Eindelijk zag ikhem van huistot I huls «man, een fmeekende hand uitfteeken ,dan afgeweezen, dan «en a'moes ontfangende, welke men den overlast toereikt Hii koopt een brood; brengt het t'huis, deelt hec uit aan zijne kinderen, fchreit van blijdfchap hun den honger trillende, en bedankt op zijne knieën de Voorzienigheid voor de zegeningen, welke zij weder op hem begint ' """gaf eenfehreeuw van droefheid, van verwonderinge ,en van fchrik, en wendde mijne betraande oogen naar de zwarte marmeren tafel, waar op een onzichtbaare hand dee• ze woorden ter neder gefteld hadt: eindig eerst de befchou■wing van Sadak, en veroordeel dan, zoo gij , Voorzienigheid, die alles regeert. I oen keerde ik mij we, der naar den fpiegel, en zag daar in mijnen vriend Sad^ wederom-, maar welk eene verandering! wat ondeikhci■ den tooneel! — Hier is niet meer de behoefuge Sadak, die arm, maar teder, deugdzaam , medelijdend en menschlievend was. - 't Is Sadak in den overvloed rijk geworden door eene onverwachte erffenis; c is Sadak, die, in 'c' midden van de weelde der bedervende rijkdommen, de deugden , welke bij hem voorheen zoo waardig geichat wierden verbeet; door de pracht ongevoelig gemaakt, is hii wreed geworden, hij gebiedt mee hardigheid, en met treer lijdende herinnen hij zich niet, dac 'er ongelukkigen zijn; dat hij zelf daar onder geweest is. » lerftond las ik, met eene eerbiedige verwonderinge , het geen de tafel vol verborgenheid mij onderwees: dikwijls lijdt de deugd, cm dat zij ophouden zou deugd te weezen als v} »te'P"'** wanneer Jde wijze Voorzienigheid de ellenden op bet hoofd eens jlerveling' uit flor t, vergezelt baar de lijdzaamheid, haare zuster-, de moed houdt deeze laatfte tn ftand; en t is door deeze gift dat de deugd genoegzaam is voor zich zelve, en gelukkig wordt, dan zelfs wanneer bet ongeluk baar fchijnt te overftelpen. . - ' ' • . . Miin begeerte oog'verzuimde' niet om den fpiegel weder te befchouwen. Maar welk een voorwerp kon voor mijn hart van meer belang weezen? Het was mijn vaderland, he welk ik verham. W waarde vaderland! de gelukje  3«o De Ondergeschiktheid, ftad van mijne geboorte! maar hemel! wat zie ik?,., Eensklaps heeft een vreeslijk leger haare velden overftroomd, haare fterke muuren omringd, en tot haare omkeermg, de helfche werktuigen der vervvoestinge gereed gemaakt Het fraai is uitgewogen,.... de wraak en woede ontfteeken haare toortzen. — O hovaardige ftad ! gij beeft in weerwil van uwe, trotfche verdedigers. Uwe fchatten doen in het hart uws vijands de plonderzucht ontbranden. Gij, wilt hem eenen moedigen wederftand bieden; .... ijdele poogingen! hij valt aan, hij beklimt uwe trotfche wallen; .... het bloed ftroomt,.... de dood vliegt,.... de vlam verwoest,.... gij blijft niets meer dan een droevige puinhoop, door een zwaaren rook bedekt. — En — mijne ongelukkige medeburgers, de woede van de vlammen ontfnapt, dwaalen door de bosfehen; maar de afgrijsfelijke hongersnood wacht hen in deeze wildernisfen; hij verflindt hen langzaam, en verlengt hunne ftraf en hunnen dood. — Rechtvaardige God! riep ik uit, een millioen menfehen zullen dan de üachtoffers worden van eenen ftaatzuchtigen. — Oe kinderen zullen op den fchoot hunner moeders gedood worden; ■— de zilveren hairen der grijsaards zullen door bloed en ftof gefleept worden; — de onnozele fchoonheid zal ten prooije van een moorddaadige hoop zijn, — een gantfche ftad zal dan vernield, worden, doordien de begeerlijkheid van een monfter op haare rijkdommen ontvlamd is! — een land vervuld met meineedigen (zoo antwoordde mij de tafel,) verdient de kastijding eener langgehoonde Godheid. Zij, die niet ftraf haar waren , zijn ,t gevaar om bet te worden ontrukt, en zoo de band der Voorzienigheid ben geflagen heeft , bet was om ben voor rampen te hewaaren, nog veel verfchrikkelijker dan de fmart van eenen voorhijgaanden dood; hunne toevlucht is in den fchoot der barmhartigheid van eenen eeu? wigen God. Het paleis van den Staatsdienaar Aliakin, welks vergulde daken de wolken fcheenen te doorbooren, vertoonde zich met te veel luister om mijne opmerking niet naar zich te trekken. Hoe dikwijls heeft niet de verontwaardiging mijn hart vervuld, opj het gezicht van dat gelukkig monfter, hetwelk, meteen flaaffche ziel, een barbaarsch hart, ongeregelde zeden, en een heerschzuchtigen geest, het geluk als aan zijnen wagen geketend badt! Zijne verheffing was de vrucht zijner laapheden; zijne fchatten waren de prijs zjner vevraaderij. Hij had ziju Vaderland voor goud  een Droom. S»i goud verkocht, en de fchandclijkfte ondeugden hadden hem de grootfte ampten toegebragt. Een geheel gewest zuchtte onder zijne harde verdrukking. Dan laehtte hij om de zwakke klagten van een volk reeds aan de flaavermj gewoon: dan behandelde hij hunne gefmoorde zuchten als oproerig geroep. Eiken dag leidde hij toe op iemands leven en eere; en eiken dag kroonde de uitkomst zijne vermetelheid Ondertusfchen vertoonde het binnenfte van zijn paleis niets dan trekken van edelmoedigheid en voorbeelden van deugd, zoo op de zijde geborduurd als op het doek afgemaald." De borstbeelden van de grootfte mannen der aloudheid verfierden het huis van den lathartiglten O-helm en deeze treffende marmeren konstftukken , verre van in zijn hart gehoor te krijgen, konden het zelfs niet eens doen beeven als hij die aanzag. - Mijne overweeeing befchouwde deezen godloozen, bekleed met macnt, omringd van vleijers, gevreesd bij zijne vijanden, openlijk ^wierookt, - en wel vervloekt wordende, maar alleen ia 'c heimelijk. - Duizend onfchatbaare zeldzaamheden verfierden zijne kabinetten, waar van elke hem met meer dan ééne onrechtvaardigheid gekost had Het purper, het welk hem bedekte, bekleede hem ten koste van hun . die naakt gingen, en de wijn, welke hem in gouden bekers met edele gefteentens omzet, toegefchonken wierd, mogt aangemerkt worden als het uittrekzel der traanen, welke bl3Hheved°aat den prachtigen disch, en gaat aan de voeten van eenen overfpeelfter het erfgoed van een weeskind brengen Met haar gaat hij voor een venfter ftaan, en ziet daar gerustelijk, op zijn bevel, een moedig burger ter dood £ om geen andere misdaad, dan dat hij- hem het misbruik van zrjne magt had durven vertoonen. Men worgt den deugdzaamen man, - en omtrent een uur daar na, komt een looper den Staatsdienaar aanzeggen, dat de bultan om z jne uitfteekende dienden te erkennen hem een aanzienlijk landgoed vereert. Het monfter grimlacht, en Sr door magtiger wordende, denkt hij ook om zich nog verfchrikkelijker te maaken. Mijn afkeer tegen deezen haatehjken tyran werd zoo fterk dat ongeduldig, bij herhaaling mijn ^tnaar de tafel weidde, als om het vonnis, het welk ftond ui gefprooken te worden, te verhaasten, maar nog fcheen daar op. Mijn droevig oog verviel dan weder op het verwonderlijk christal. Daar vernam £ het monfter m X 3  3»t De Ondergeschiktheid, een geheim kabinet gaande. Welk eene voldoening voor mijn hart! de natuur, de ongelukkigen, en èe aarde zijn gewrooken! Deeze vermogende man, die.de gelukkiglte der menfehen fcheen te weezen, leest een brief, verbleekt, beeft, fchreeuwt met een gebroken ftcm , en Haat voor zijn voorhoofd met die zelfde hand, waar mede hij de onnozelen vermoordde. Geflingerd door de wanhoop, welke hij niet kan overwinnen, gaat hij, keert weder, dwaalt als een woedende, verfcheurd door de vrees , meer dan door • de wanhoop. Hij rukt al de lïeraaden zijner waardigheid . \ van zijne kleedinge af, trapt die onder zijne voeten, en in zijne woede fchreit hij als een kind. — Ik zogt het onderwerp zijner oploopendheid te raaden, wanneer een zijner gunftelingen, nog llimmer dan zijn meester j doordringt tot jn zijn kabinet, en ik vernam de oorzaak van zijne wanhoop. — Een der vertrouwelingen van Aliakin, en deszelfs verfpieder aan het Hof, had hem gefchreeven dat 'er een ongewoon onweder tegen hem opkwam, dat hij zijnen hoogen rang en achting ftond te verliezen, indien hij geene bekwaamheid bezat om dien flag af te wenden. Terftond raadde deeze fchandclijke gunfteling, op. eenen befJuitenden toon, zijnen meester, 't geen een ander niet zou hebben kunnen aanhooren 'zonder hem te gelijk met eigen hand te ftralfen; — en deeze affchuwelijke raad behaagde den barbaar. — Hij beval, dat men zijne dochter in zijne tegenwoordigheid zoude brengen. — Nouremi verfcheen; zij was fchoon en deugdzaam. — Hemel! met welk een afgrijzinge hoorde zij, dat haar vader baar, als het flachtolfer van zijne onverzadelijke ftaatzucht, aan de begeerten van den Sultan wilde overleveren. — Zij viel, bijna gevoelloos, voor haars vaders voeten neder, en deed de traanen der fchoonheid, der natuur en der onnozelheid voor haar fpreeken..., Een geftreng gezicht beval haar zich te onderwerpen; — zij gehoorzaamde, — en ftierf. Wierd Aliakin hier door gelukkiger? — Ik zag hem ia de ichuilplaats der rust, uitgeftrekt op 't zagte dons, of gedompeld in het vermaakelijk bad, maar men zou geloofd hebben, dat hij op doornen fliep. -— Hij vreest voor zijn leven; hij ftaat op, doorloopt,met beevende treeden, zijn paleis, vindt zijne flaaven f)aapende,en benijdt hun zelfs de vreedzanme rust. De dag breekt door; geduurig ongerust, geftadig achterdenkend, beeft hij wanneer hij eet, verbleekt wr.nneer bij drinkt, onzeker of hij voedzel nuttigt, pf den dood in zijnen boezem doet loopen. Hij fchrikt zelfs  een Droom. ??3 zelfs voor de liefkoozinge der vrouwen, die bij wreedelijk behandelt , en welker Haaf hij is. Zoo iemand verheven wordt ïöorknaagen duizend Hangen zijn hart; deeze iade Zij 'we?ke heSm t'eeniger.tijd zal omkeeren; het is de gevreesde man , die zich in zijne plaats zal ftellen. g Vervuld met eene eerbiedige oplettendheid, raadpleegde ik de ntel van de ontzagchelijke uitfpraaken der eeuwigbeid cn ik la : De waarheid is verfchrikkelf voor den kwaaden; zonder ophouden vertoont zn zich voor zijne cZn'zjishet, die zijne ftraf uitmaakt;, hij ziet geduur% diezei gevreesde» fpiegel, waar in hij zijne engeteebtiUeid en de ongeregeldheid zijner ziele leest. Een brommend gezicht, als dat van een ver afzijnden ArtZ Sd zich hier op hooren; ik keerde mijn oog werf ei naar £ païis van Aliakin. - Zijne lusthoven zijne g eiSuilen", zijne ftandbeelden , ^^«^^ verdweenen 1 In ftede van dit verblijf, de vergaderplaats van aï^ de wellusten, zag ik niets dan een onzuiver nest van ad'e? krielende in bloedige moerasfen. Zoodanig is Te "rondiVag der paleizen, welke de misdaad gebouwd heel °DeS* volgende woorden, in het zwarte marmer ïemveerd, ontdekten mij, wat 'er van Aliakin geworden la ^7 H gelijk het onreine ftof van deeze aarde weggeveelgelees?, en de volgende geflacbten zullen twijfelen ^mtrtl iKttSkkelijk tafreel uit mijn geheu«?Sezen en federt dien tijd zucht ik, wanneer ik een g S man befchouw. Een ander (la het oog op zijne S^^SS aan als blootgefteld voor den arrt» ^for^^oÓ^ - begeerig geworden ziinde vloog mijn oog weder naar den fpiegel en ik verzijnde, viou* j * geheven, edelmoedig, S^n dien ou' domf wïrinmen de* verrukking der deugd w Deeze zelfde dse zou hen vereenigen, en hunne T;rlin,f rederheid beloofde hun een lange reeks van even S huS béide? oogen , hunne armen waren faamgeftrengeld, uit hun nemer unu^ treffende  S«4 Dk Ondekcbschikthrid, ïn zich het edelst hart. — Mirza omarmde Fatmé en in onuitdrukkelijke opgetoogenheid zijner ziele, waren eenioe weinige afgebrooken woorden nog maar de zwakke tolken Van de vergenoeginge zijns harten. Fatmé beantwoorde de tederheid van haaren minnaar met een lieffelijk lachje haar voorhoofd wierd rood, en dit voortreffelijk rood was het uitwerkzel van de zuiverfle liefde. — Mijn hart fprong op van vreugde over dit vervoerend tafreel der deugd, door de hand der liefde bekroond. En hoe zou de menfehen". vriend twee gelukkige harten kunnen befchouwen, zonder eene ontroeringe van vermaak te gevoelen, en zonder hun geluk toe te juichen ? Deeze twee gelieven wenschten eikander geluk met hunne vereeniginge, wijl zij hier door in ftaat gefield wierden om te gelijk weldaaden te bewijzen. Zij waren rijk, en te gelijk vergenoegd met hunnen rijkdom, om dat deeze hun het vermogen gaf om de menigte der elendigen wel te kunnen doen. Zij begeerden, dat, op hunnen'bruilofts-da», harten even gevoelig als het hunne, hetzelfde geluk zouden fmaaken. Zij huuwden jonge dochters aan derzelver jonge minnaars, om dat gebrek aan middelen de eenige hinderpaal van derzelver vereeniginge was. Mirza begeerde dat alle harten in de lieflijke vreugde van het zijne deelen zouden; zijn verheven geest trachte de gantfcbe natuur eene algemeene onveranderlijke wellust in te blaazen. — „ Waarde Fatmé, (fprak hij) in den fchoot des geluks „ zullen wij kunnen zeggen: wij zijn alleen de gelukkigen „ met. In dit oogenblik dat wij het genieten, worden 'wij „ van anderen gezegend; wij hebben de huwelijks-vreugd „ over de laage hutten verfpreid. Onnozele harten zijn „ van blijdfchap overflelpt; de troostende liefde heeft het „ denkbeeld hunner elende uitgewischt, en wij zullen ons ,„ door hunne kinderen zien toelagchen, op onze aannade„ ring. Fatmé! derzelver flreelingen zullen voor ons de „ zoetfte vergelding weezen! "• Deeze tedere en deugdzaame zielen vormden het ontwerp eener nutte en weldoende levenswijze; hunne kinderen moesten opgevoed worden in de gezonde beginzels derwijsheid; eenvoudig en goed te zijn moest het eerfle weezen, het welk hun geleerd zou worden, om dat de eenvoudigheid en goedheid de grondregels van alle volgende deugden zijn; men zou in derzelver buigzaame en tedere zielen de menschhevendaeid en barmhartigheid moeren aankwee-  t e h Droom. 305 ken, om dat men gevoelig.moet weezen om een mensch te z'ijn. — Dit bekoorlijk en achtenswaardig paar, door de vervoeringe hunner harten ontvlammende , zag reeds hunne nakomelingfchap.erfgenaamen van het edel bloed, het welk in hnnne aders fpeelde. In deeze verrukkinge, welke liefde, deugd en geluk hun inboezemde, vielen zij op hunne knieën voor het Opperwezen neder. „ Groote Godi (riepen zij uit) „geefons kinderen die u aangenaam zijn; „ die menschlijk zijn; en die het pad uwer gerechtigheid betreeden; of zoo zij zouden at wijken van uwe gehei" ligde wetten, welke wij beminnen , 11a ons dan veel eer11 der met onvruchtbaarheid, en doe hun geen aanweezen „ ontvangen, het welk zij voor onze oogen gelijk voor de ,, uwe onteeren zouden." — Zoo fprakcn zij , hunne fmeekende handen faam vereenigd, wanneer de zoldering der kamer kraakte en fchudde. Fatmé bezwijmt van fchrik: Mirza kon zich nog redden; maar hoe kon hij zijn waarde Fatmé vetlaaten! Hij wil haar in zijne armen opheffen, de muur waggelt, valt, verplet en overdekt deeze twee gelieven. ï)e wereld verliest haar waardigst fieraad, en het menfchelijk geflagt het voorbeeld der zeldzaamfte deugden. Ik verborg mijn aangezicht om vrij uit te kunnen weenen. Ik wensschte, met Mirza en Fatmé, door deeze droevige puinhoopen overftelpt te weezen, en langen tijd roereloos, durfde ik niet waagen mijn gezicht naar de tafel te wenden. In 'c eind floeg ik al beevende mijn oog daar op, en las: De blinde geest der menfehen ziet niet dan in het tegenwoordige; de voorzienigheid alleen kent het toekomende ; de haastig/Ie dood is de vergelding geweest van de deugden van Mirza en Fatmé, hij beeft ben over gebragt in een ftaat van geluk , waar van deeze aarde het denkbeeld zelfs niet oplevert, hun gelijktijdig bevrijdende van de vrees om nakomelingen voort te brengen hun beiden onwaardig. Toen befloot ik, dat ik voortaan niets beflisfen kon, ik zwak fchepfeltje, wieus bepaald gezicht mijn eigen beftaan niet kon doorgronden. Op nieuws den onbegrijpelijke» fpiegel aanfehouwende, kwam mij ook een nieuw voorwerp van verwonderinge voor oogen. Ik vernam Agenor, dien ongelukkigen jongeling aan aljerleie buirenfpoorigheid ' overgegeeven, en den grootften lichtmis eener wellustige ftad. Hij was bleek, ongedaan en heviglijk ontroerd; hij liep met groote fchreeden door zijn kamer heen en weder , verwoed zijne hand aanzijn voorhoofd brengende, mora'X 5 pelde  jeö De Ondergeschiktheid, pelde hij eenige vervloekingen binnens monds. Hij blijft een oogenblik als zonder voorneemen; — doch welhaast verfchijnt alle zijne woede; — hij loopt naar een verborgen kas, krijgt een papier daar uit, ftrooit in een kop een zeker poeder.... Ja, fpreekt hij, dit vergif zal de eenige uitkomst weezen, welke ik omhelzen zal, het zal mij verlosfen van den fmaad, welke mij verwacht. — De ontrouwe Rokzane heeft mij voor den onwaardigen Dabour opgeofferd; mijn vader wil mijne vermaaken niet langer betaalen; mijn fchuldeisfchers dreigen mij met de gevangenis; — wel aan, dat ik mij eenmaal te gelijk wreeke van Rokzane, van mijnen vader, en van mijne fchuldeisfchers. — Hij zette den kop aan zijnen mond, — en ik was weinig bedroefd de wereld eenen woedenden doorbrenger te zien verliezen, — wanneer hij zich oogenhlikkeüjk wederhieldt. — Hoe! riep hij uit, met een doffe en gewrongen ftem, ik zou fterven , en zonder gewrooken te zijn!... Trouwelooze medeminnaar!... Ach!... Ik wil de aarde met uw bloed verwen !... Gij zult door mijne hand fterven, en uw dood moet aan mijne woede voldoen!... Hij fpreekt, — zet den kop neder, neemt zijn geweer, — en vertrekt. — Nauwlijks is hij op de ftraat, wanneer zijn vader, een eerwaardig grijsaart, de kamer van zijnen zoon inkomt. Helaas! zonder deezen zoon zou hij gelukkig geweest zijn. Men las op zijn voorhoofd de levendige fmart, welke het hart eens vaders verteert. Hij kwam om deezen ondankbaaren zoon de wetten van eere, van oprechtheid , en van plicht voor oogen te houden. Hij hoopte nog zijn hart te treffen, en hem weder rot de deugd te brengen. Zijn gefronst voorhoofd , die edele rimpels, zijne grijze hairen, de traanen welke langs zijne wangen biggelden; alles boezemde eerbied en medelijden in. Op zulk een vertooning zou het allerhardfte hart bewoogen worden. Die ongelukkige grijsaart, vermoeid door de beweeging zijner hartstochten, was dorstig geworden; hij ziet den noodlottigen kop ftaan; hij drinkt, valt ter aarde, en geeft den geest, in de ijsfelijkfte doodstrekkingen. — Ik durfde nu mijne verwondering aan de opperfte gerechtigheid toevertrouwen, en haare onzichtbaare hand trok, op de gevreesde tafel, de volgende woorden. De vader van Agenor was, door zijne flrafwaardige onachtzaamheid, de oorzaak van zijns zoons verlies geworden; bet was billijk, dat Agenor op zijn beurt het werktuig zijner ftraffe wierd. —  een Droom. 3°7 O vaders! kent de uit gerektheid van uwen plicht, en heeft! Het kwaad toe te laaten, ,s, het zelve hedrtjven iMauwliiks waren deeze woorden gefchreeven, of zij verdweenen weder, en deeze namen hunne plaats: Overweg alles om niet te dwaalen. En hier op vernam ik den fpiefel een groot eiland, door eene rivier in tweeën gedeeld De rechte zijde vertoonde eene aangenaame vlakte overdekt met prachtige paleizen, en heerlijke lusthoven- en bevolkt met rijkelijk gekleede inwooners. De linkerzijde, integendeel, vertoonde een dorre woestijn, waar eenige ellendige hutten, bijna open de armoedige» lieten zien , die daar een duister en moeilijk even leidden. — Dit'eiland kon aangemerkt worden als de beeldtems van den «eheelen aardbol. Men noemde de ftreek ter rechte* zijdeVr land DitR. geI.ukkigen; zangen, danfen feesten, en fchouwfpeelen fcheenen daar de ecmgfte bezigheid • deeze werden vergezeld van tedere fchoonheden die de wellust ten oogen uitftraalde en zich gemakkelijk naar de eenzaame befchaduwde ftreeken lieten afleiden. Ondertusfchen^bemerkte ik, dat het grootfte deel van deeze bewooners zich niet recht gelukkig achtte dan wanneer 7ii door de lieden van den anderen oever befchouwd wierden In de overtollige maaltijden, fcheenen zij eene mtneëmende blijdfchap te genieten; maar ik die in het binnenfte van hun hart kon zien, zag het door Knaagende wormen verflonden. Zij fcheenen aan de tafels der goden nektar te drinken, terwijl de hel in hunnen boezem brandde. Alfchoon midden in den overvloed waren hunne begeerten verre van voldaan ts weezen; zij hadden niet meer dan eene mond om hun voedzel te ontfangen en hunne vuurige en zinnelooze verbeelding ontvolkte land en zee om nieuwe gerechten in een paleis te leveren bewoond door te dikwijls herhaalde zins- vermaaken. - Oncier deeze ingebeelde gelukkigen waren 'er, die op eenmaal alle de verLaken verlieten, om op het geluid van trommel en kanon naar zeker dwaallicht te loopen. Zn kwamen allen bebloed weder, en zorotijds verminkt en, dan deeden zij 7i'ch hkldfn noemen. Anderen ftelden alle poogingen te werk om den top van een langen dunnen fpar te geraaken, welke bezet was, terwijl zij een weinig laager een veel gemakkelijker plaats zouden hebben kunnen vinden. Zij pijnigen zich op een ongemeene wijs. Nu en cian wierden zifbeft-ot, maar den meesten tijd wierp men hen tot den laUten rang neder. Niets wederhield hen, zij klommen ' o b weaer.  3©8 Da On»kr«eschiktheid, wefler op; en zoo het hun gelukte, 't zij door bekwaamheid, c zij door hardnekkigheid, dan fchoot hun zelfs de tijd met over om zich neder te zetten, door den overvloed van moeite en bezigheid, welke zij vonden in zich te verweeren tegen den ftaatzuchtigen, die op zijne beurt hunne plaats trachtte te overweldigen. Wat verder vernam ik flechthoofden die heen en weder dwaalden, zonder bezigheid, en als of zij niets om handen hadden, ftukken gouds zaaijende, zonder eenig vermaak, en eindigende met den brand in hunne paleizen te fteeken, om één oogenblik de oogen eener koppige bijzit te vermaaken. Vervolgens wonnen zij door kracht van zwemmen de dorre landftreek, het land der ongelukkigen genoemd. In dit ellendige verblijf hoorde men niets dan klachten en gefchrei; alle de inwoonders gingen gebukt onder den last van een vleefchigen uitwas, die hunnen nek drukte. Met een droevig en begeerig oog befchouwden zij het land des geluks; — maar wat verkreegen zij door deeze ijdele begeerte? — De bult, dien zij droegen, werdt nog veel zwaarder. — Wanneer zij die gelukkige lieden naderden, moesten zij de ftekelige fpotternijen verduuren, welke deezen om ftrijd toewierpen aan die ongelukkige draagers der vleesch-klompen. Het was niet gemakkelijk, maar echter was het niet geheel verboden, aan de inwoonders van het ongelukkig land, om de rivier over te zwemmen, en zich in het land der rijken neder te zetten. Maar na eenigen tijd de zeden dier landftreek beproefd te hebben, keerden zij bijna allen vrijwilliglijk weder, verkiezende nog liever eenen zwaarwichtigen bult te draagen , dan geduurig met hun eigen geweeten in ftrijd te zijn. Zoo iemand zich beklaagde, dat zijn bult zwaarder was, dan die van zijnen medebroeder, hadt hij het vermogen om dien te verwisfelen, maar doorgaans berouwde hem zijne ruiling, en hij hernam zijnen eerften last. — Deeze vleesch-klompen fcheenen mij zoo ondraaglijk niet als derzelver draagers mij verzekerden; in 't algemeen kwam het mij voor, dat, gelijk men in het land des geluks door zekeren rivier bet gevoel des vermaaks vermaaks vergrootte, men ook zoo in 't land des ongeluks door zwakheid het gevoel der fmarten vermeerderde; want het is eene oude dwaasheid, welke altijd ftand zal houden gaarne beklaagd te zijn. Ik bemerkte, dat de onbehendigheid van deeze laatften hen den last veel zwaarder maakte dan hij in de daad was; want zij, die hem met vrolijkheid droegen, fcheenen vergenoegd en blijde. De hebbelijkheid  een Droom. 3©9 heid nam het gevoel daar van weg; daar in tegendeel zij, die 'er zich niet op toeleiden om een juist evenwigt te houden, op elke treede wankelden, en hunnen gang zeer moeilijk maakten. Een ander voordeel van hec land der ellende was, dat deszelfs inwoonders zich met onverfchrokkenheid aan de woedende golven durfden vertrouwen, hun buit hieldt hen altijd op het water drijvende, zij mogten vrij heen en weder gefcbud worden, de allerruwfte fchokken van den ftorm bragten geen nadeel aan hunne gelegenheid toe; in tegendeel zagen de bewoonders van het land des geluks, op de minfte onftuimigheid der zee, de effen landdreek hunner fchoone velden, geheel verwoest. Zij zeiven door den ftroom weggefleept, waren niet in ftaat om dien te ontwordelen, en het goud, het welk hunne kleederen belaadde, hielp niet weinig om hen in den vloed te doen verdrinken. Ook merkte ik op, dat men in het «relukkig land veel minder bekwaamheid, veel minder vernuft bezat, veel minder menschlievend, veel minder liefdaadig was, dan in het land der ongelukkigen. Ik liet mijn oog allerwege heen gaan om eenig ander; voorwerp ter vergelijkinge op te fpeuren, wanneer de lucht over het eiland met donkere wolken bedekt wierd; de doader wierd gehoord, de felle blikfemflagen fchearden de wolken, een verfchrikkelijke hagel viel op de aarde neder. Alle hanen waren ontroerd. — De afgronden der zee verhieven zich; haare woeste baaren deegen ten hemel Cp; — het jongde oogenblik voor dit dubbel eiland was gekomen; de zee bedormde het, en 'c wierd wel ras met alle zijne inwoonders verzwolgen. — De Voorzienigheid maakte een einde van haar onderwijs, om over te gaan tot het algemeen befluit. — Ik vernam niets meer dan een droeve dikke duisternis, welke de oppervlakte des waters bedekt, waar door eenige verwarde zuchten boorden. — Op dit zelfde oogenblik vervulde een hemelsch licht den gantfchen tempel; de welriekende wolk, welke op den alcaar rookte, veranderde in een vlammende kolom; het gewelf des gebouws werd 'er fnellijk afgcligt, cn een lichtende troon vertoonde zich in de lucht, langzaam nederdaalende bij het gekraak van een ontzag verwekkenden donder. Ik viel van fchrik voor de godheid van deeze gevreesde plaats neder. Een derke hand hielp mij weder op, en toen zag ik mijnen leidsman wederom aan mijne zijde, zijn dem hergaf mij den moed weder; ik las toen deeze woorden rast vuurige trekken op hec marmer vol verborgenheid ge- febree-  3io' De Onderges cniKtiïEia, fchi*eéven. De dood fielt bet gantfcbe menschdom in eeü zelfden ftand. Het is de eeuwigheid die den mensch zijn waarachtig deel toewijst; de gerechtigheid is langzaam, maar nochtans onveranderlijk. De rechtvaardige en deugdzaame mensch vindt zich aan zijne plaats, en de godloozé ook aan den zijnen. Stervelingen , de evenaar van den onfterffelijken God belt over in de ondoorgrondelijke eeuwigheid. Toen werd de fpiegel weder geheel helder, en ik zag eene fchoone vrouw van eene rijzige geftalte, bekleed met eene hemelfchë majefteit, gezeeten opeen halve kolom. In haare eene hand hield zij een fchaal, en in de andere een vlammend zwaard. Millioenen van menfehen van allerleie natie en ouderdom waren rondom haar vergaderd ; zij woeg de deugden en ondeugden. Het geduld en de onderwerping werden beloond, en de onbefcheiden regenfpreekingen werden geftraft. Met eene onuitfpreekelijke blijdfchap zag ik, dat de traanen der ongelukkigen , door haare hand ,opgedroogd wierden ; deeze eertijds ramp* fpoedigen zegenden hunne voorledene rampen, de oorzaaken van hun tegenwoordig geluk; hoe meer zij geleeden hadden , hoe grooter hunne tegenwoordige vergelding was; zij gingen in de eeuwige wooningen, waar in de goederderene God zich verheerlijkt in het oeffenen zijner barmhartigheid. Allen, die de eeuwige God verwaardigd had door zijnen hemelfchen adem te bezielen , waren gebooren óm gelukkig te zijn. De vlekken der ziele verdweenen op den glans der waare zon; derzelver heerlijkheid verllondü deeze voorbijgaande fchaduwen. De Schepper van dit wijduitgeftrekt heelal was als een teder vader, die zijne kinderen na een langduurige en droevige omzwerving verzamelt, en zijnen vuist niet wapent tegen hunne voorledene misdaaden. Zij, die hunne harten boven anderen geopend hadden voor de rechtvaardigheid, voor de tedere mensehlievendheid, die den onnozelen bijgeftaan, en den nooddruftigen onderftand gedaan hadden, ontfingen eenen dubbelen trap van heerlijkheid. De tijden der fmart, der vreeze en der wanhoope waren voor altoos voorbij gegaan; de aangenaame dagen der eeuwigheid werden geopend, de gedaante deezer wereld was verdweenen; geen zucht moest de hemelfchë overeenftemming der gelukzaligheid ontroeren.- De goedertierene God, wiens weldaadigheid in de geheele natuur ontdekt wordt, die zelfs de plaats onzer omzwerving verfierd heeft, ontfing in zijnen fchoot alle zijne lievelingen ; de vader en zijne'  HEN DüÖOM. SU zijne kinderen waren thans niet meer dan een zelfde huisgezin. — Toen ik dit alles befchouwd had, deed eene ontzagchelijke ftem zich hooren met deeze woorden. „ Ga zwakke fterveling, vermetele en beperkte geest, ga, " leer de Voorzienigheid aanbidden, ook dan wanneer zij " u onrechtvaardig fchijnen zou. God heeft een allerbil", lijkst vonnis uitgefproken, hij is de eeuwige, hij is de onbegrijpelijke, hij heeft a?les overwoogen eer bij het " uitvoerde. Eindige wezens ! uwe famenftellen, uwe " wenfehen, uwe gedachten waren in zijn ontwerp opge" flooten; onderwerpt u , hoopt , en befchuldigt zijne " werken nooit." — Toen fcheen de tempel op mijn hoofd in teftorten. — lk ontwaakte, onzeker of het geen ik gezien had eene inbeelding of wezenlijk was. — Moet ik ntij nu langer ergeren over den voorfpoed der godloozen^ Moet ik langer twisten over het ongeluk der rechtvaardigen? — Voegt het mij niet veel eer te wagten tot het groot gordijn, het welk over het geheel-al is uitgeforeid, door den dood van voor onze oogen weggefchoven zji<2 — de Voorzienigheid is het, die ons moet doen leeven in vertrouwen, ontdekkende de waarheid, die eeuwig en onveranderlijk is, die den loop der voorvallen fchikte tot de meeste eere van den grooten God, en tot de grootfte gelukzaligheid van menfehen. ' Foorbeeld van een ongemeen fterk Geheugen ki een 'Olipbant. Veel is 'er gefchreeven over de verwonderenswaardige fchranderheid en het fterk geheugen in zommige onredelijke Dieren, waar van men bijkans ongelooflijke voorbeelden heeft bijgebragt, welke echter zoo zeer bevestigd zijn dat zij geene tejenfpraak lijden. — Doch de volgende Anecdote van een Öliphant zou volftrekt het geloof te boven gaan, bijaldien niet een zeer voornaam man, de Heer Gouverneur Hastings, in dit jaar 1785 uit Bengalen te rug gekomen, in ftaat was, om de waarheid daar van buiten allen twijfel te ftellen. Een Oliphan:, zijnde een Wijfje, aan een bijzonder Heer te Calcntta toebehoorende, gelast zijnde met zijnen riider van hec Bovenland naar Cbotygtné te gaan, brak bij 1 toe-  Siü Ongemeen sterk geheugen van een Oliphant. toeval los, ontfnapte zijnen rijder, en ontkwam in het woud. De verfchooningen , welke de ongelukkige rijder maakte, werden niet aangenomen; maar men onderftelde, dat hij de Oliphant verkocht, en het geld verborgen hadt. Zijne vrouw en kinderen werden voor llaaven verkocht; en hij zelf werd veroordeeld, om op de openbaare wegen te weiken. — Doch twaalf jaaren daar na, kreeg dezelfde man, dien ongelukkiglijk de Oliphant ontloopen was, bevel om zich landwaard in te begeeven, en eene jagt op Oliphanten bij te woonen. — Eene van de meest gebruikelijke wijzen, om deeze dieren te vangen, is, dezelve eerst in eene grootere uitgeftrektheid te omringen, en daar na van tijd tot tijd den kring kleiner te maaken, tot dat dezelve ten laatfte in eene kleine ingeflootene plaats gedreeven warden. — In deeze gelegenheid is het zeer gevaarlijk dezelve te naderen, voor dat zij eerst door tamme Oliphanten verzekerd zijn; waarna zij oogenbliklijk zoo zagt cn handelbaar worden, als zij te vooren wild en onhandelbaar waren. — De rijder geloofde, dac hij onder den troep de Oliphant zag, welke hem voor lang ontloopen was. Hij befloot ook terftond daar op derwaards te gaan. De fterkfle vertoogen van het gevaar, welk hij daar door zou loo. pen, waren niet in ftaat, om hem zijn voorneemeu te omraaden. — Toen hij het Dier naderde, herkende het hem ten eerde, gaf hem terftond drie falams, dat is, groetingen, door zijnen tromp of fnuit in de lucht te beweegen, knielde neêr, en ontving hem op zijnen rug. Naderhand ftond deeze Oliphant de jaagers bij, om zich van de andere Oliphanten te verzekeren, en bragt insgelijks nog drie jongen mede, welke zij in dien tusfciien tijd gekreegen had. — De rijder kreeg vervolgens niet alleen zijne bediening weder, met de verlosfing van zijne familie uit de flaavernij, maar tot eene belooning voor zijne onrechtvaardige befchuldiging met iets, daar hij geen fchuld aan had gehad, voor zijne lijdingen en onverschrokkenheid, werd 'er eene goede jaarlijkfche inkomfte aan hem gefchonken. — Deeze Oliphant was laacstlijk in hec bezie van den voorgemeld den Heer Gouverneur Hastings.  M ENGELSTUKKEN, De Natuurlijke Hiftorie der Ratel of Klapperftang ,Briefswijze door den Lijfarts, Dr. Michaelis, Zoon van den Ridder Michaelis, aan den Profesfor LichTiNBïsb medegedeeld D- Natuurlijke Hiftorie der Ratel- bf Klapn erflang trokj bij mijn verblijf in Noord- Amerika, mijne opmerkzaamheid des te meer tot zich, dewijl men zoo veel zonderlings nopens dezelve verhaald, en tot hier toe zöo weinig zekers en befte.mds daar van. geweeten heeft.. Alleenlijk doer het mij leed4 dat ik,eerst weinig maanden, voor mijn vertrek uit, dat land een paar levendige Raterflangen kreeg; en dat zij juist omtrent dien tijd ftierven , toen mij-* në proefneemingen, door haaren onmiddelijken invloed op het nut des menschdoms,, bijzonder gevvi.giig begonnen te worden. — Het voornaame oogmerk mijner geheele onderzoeking was niet minder., dan een beproefd geneesmiddel tegen den beet deezer flang uit te vinden. Alleenlijk dit oogmerk kan proefneemingen , gelijk de mijnen waren, ©ntfchuldigen; waar over ik mij integendeel fchaamen zou, bijaldien zij flechts befpiegelende natuurkundige fpeelingen geweest waren. Deeze (*"> ,, [In nommer 11. van her vierde deel der Nieuwe Ne-. M derl Bibliotheek, in het Mengelwerk, bladz. 4.61 is de gew wigtige Ontdekking nopens de Ratelflang door den Lijfarts, J, D . Micha klis, uit een bericht van den Ridder J. D. M 1- chablis, met een woordie medegedeeld; thans hebben wij. t, het- geluk, om de geheele Natuurlijke Hiftorie van dat zon„ derlinge en geduchte Dier, en de menigvuldige Proeven, waar „ uit,de gemelde gewigtige ontdekking aangaande hetzelve om„ ftaan, eü waarop zij gebouwd is, den Leezeren in't breeds „ te kunnen voorleggen; weshalven wij ons ook haasten, om j, aan hunne nieuwsgierigheid in deezen te voUoen. "J Fdi Deel Mengelfl. No 9. t  314 Dr. M i c h a e r. i s, \ Deeze Slang fchijnt aan de nieuwe Wereld of Amerika Wjrourt; tigen te zijn. Waarfchijnlijk waren die, welken S e a aU Qosthirlifcbe befchfeef, in den grond echter Ameiikaanfc.be. Want Doe zelden weet men in de Kabinetten, w.uir icner ftuk van daan is gtkomen"? Geen een Reizign hwft tot hier toe nog eene Klapperfla'ng in Oostindie gfZiLii. SciiouTttN Qaj wil ze wel gehoord hebben; maar vermoedelijk werd hij door het geluid der grootere Springhdanen, welk aan het ratelen der Ratelilang ongeftiecn gelijk is, btdroogen. Hoe menigvuldig ook de Ratelflang in de warmere Gewesten der Zuidiijke wereld is, zoo vindt men ze echter niet lig: noordlijker, dan op den zes-en-veertigtien , of uiierlijk den vijuigften graai. — )3ij het nauwkeurigfte 011dei/.oek en KövTakgén, kon ik geen voorbeeld verneemen, dat men ze in Kanada zou aangetroffen hebben. In de Vereenigde Staat en, in het Spaanscb, Hollandscb en Portugese!} aandeel van Amerika zijn zij in regen)• Beiden hadden zij, toen ik ze kreeg, zes Ratels, maar die bij de jongere flang zeer veel kleiner, dan bij de andere waren. De laatfte was vier voet lang, en bijkans twee duim dik; maar wanneer zij boos was, zwpl zij bijkans tot de dikte van het handgewricht op. Ue andere was nauwlijks twee voet lang, en veelligt een halven duim breed. De groote was zeer veel boozer. De kleinere kon ik, offchoon zij veel vlugger was, dan de andere, maar een of tweemaal tot bijten brengen. Zij likte gemeenlijk de dieren, welke haar beleedigden, 111 plaats van hun fchaade toe te brengen. ' De Ratelilang bemint oude muuren en fteenklippen tot haar verblijf. Hierom is zij overal aan de loodrechte rotsachtige oevers der Hudfnnthrivier in eene groote menigte te vinden, bij voorbeeld, bij het Fort Lee, en den Snakenbill of' Slangenberg, flechts. een halvè uur gaans van Powlisbook, recht tegen over Nieuw-Tork gelegen, eenen berg, die van haar den naam heeft, en daar alles 'er van krielt. Op Tork - eiland en Long - eiland zijn. zij, wanneer ik de uiterfte oostlijkfte punt van het laatfte uitzonder; volkomen uitgeroeid. ïn dé JfkfS zijn zij overal menigvuldig , en komen omtrent Morriftown niet zelden in de huizen; maar in de meer bewoonde deelen van Penfyhanie zijn zij ten uiterfte zeldzaam. Maryland, Virgime en Noord- Karolind daar van; en in Noord - Karohna en Georgië heb ik zelf meer dan een gedood. — W egens haar gaat men in dcez'e zuidlijke Staaten niet ligtehjk des nachts zonder lantaarn van het eene landhuis naar her andere, ja niet eens op het land in den hof. — In de binnenfte gewesten des Lands aan de Obio en Mitfisftppi, zijn zij nog veel menigvuldiger. — In den zomer kruipen zij uit de'reeten der fteenrotzen , in welke zij des winters, bij honderden in elkander geflingerd, onbeweeglijk en bedwelmd (O Crotalus Durtsfus. • y 2  2i4 De. Mi chael i.f, dwelmd liggen, ten voorfchijn, en het is niets zeer zeldzaams, zulke fchrikkelijke klompen, die zich in de nieuwe Lentezon warmen, onder het wandelen aan te treffen, wanneer men ze, nog half verdoofd, met geringe moeite dood flaat. Doch zomtijds verweeren zij zich. Ik weet een geval, dat een krijgsknecht bij het meer Cbamplain zoodanig eenen klomp aangreep, gebeeten werd, en binnen zes uuren ftierf. Zeer zonderling is het toch, dat dit dier in de gevangenis . nog eet, noch drinkt, en desniettegenftaande niet flechts veele maanden lang leeft, maar ook aan grootte en dikte, toeneemt. De eene, welke mij in Londen afftierf, had meer dan zes maanden zonder eenig voedzel geleefd, en was daar bij ten minfte een derde, zoo niet de helft in dikte, en ook iets in de lengte toegenomen. Bij de andere jongere, die ik veelligt vijf maanden lang had, was de groei bij dezelve ftfenge levenswijze niet volkomen zoo groot, maar nogthans zeer aanmerklijk. Deeze onthouding was des ftoïfcher, des te hardnekkiger, dewijl ik haar melk, vogels, eekhoorntjes, kikvorfchen, eieren enz. alle haare meest geliefde fpijzen, dagen en weeken lang in de kas voorgefteld liet, en nogthans roerden zij niet het geringfte, zelfs niet eens in de ftil te des nachts aan. — Ik weet veele voorbeelden, dat men Ratelflangen nog langer bewaarde, en alle vergeeffehe poogingen deed,_omze te doen eeten , in zoo verre zelfs, dat men ze zomtijds in den tuin onder opzigc liet rondloopen. — Om deeze reden zijn zij ook zoo zeer gemaklijk over te voeren. Die, welke de lieer Vosmaar uit Suriname kreeg, leefde zes en een halve maand zonder voedzel; en tegenwoordig heeft men eene in Portugal uit Brajilie gekreegen, welke insgelijks geduurende de geheele reize niets gegeeten heeft. —- Voor het overige is het eene bekende zaak, dat dieren, welke koud bloed hebben, ongemeen lang kunnen hongeren; bij voorbeeld padden midden in den hardften fteen, De Adderen - handelaars te Londen verzekeren, dat die flangen gewoonlijk ook niet eeten wilden; maar zomtijds bragt men haar daar toe om een weinig melk, door fuiker zoet gemaakt, of fuikerwater, een mengzel daar zij zeer veel van houden , te drinken. — Doch de Ratelflang fchijnt heldhaftiger te denken, en verkiest liever dood te hongeren, dan in flaavernij te leeven; wanneer anders mijne flangen uit gebrek aan voedzel ftierven; 't mij nogthans bij hua vet worden onwaarfchijnlijk voorkomt. Zon-  Natuurlijks Historie der Ratelslang. 31; Zonderling is het ook, dat bij deeze lange onthouding van fpijze niet alleen fteeds alle dagen nieuw vergift afgezonderd wierd, maar dat ook bij de menigvuldige proeven , die ik kort achter elkander nam,. haar vergift na verloop' van zes maanden nog zoo werkzaam als in 't begin was. Voorts befpeurde ik geene andere ontlastingen bij haar'; van pis of drek was geen fpoor in de kas te vinden. Eenigermaate begrijplijk wordt het lange vasten der flanken echter daar door, dat zij hunne roof op eenmaal verbinden, welke haar voor maanden tot voedzel genoeg is; te meer, daar dezelve, wijl zij ongekauwd en onverdeeld in de maag komt, zeer langzaam verteert. Tot bijzonder geluk voor het menschlijk geflacht is de Ratelflang oen ten uiterfte traag, zwaarmoedig, langzaam oier. — De kleine, die waarfchijnlijk nog jong was, niettegenftaande zij, gelijk de groote, zes Ratels had, was toch levendiger en vlugger, maar de grootfte ongelooflijk traag, en zoo zijn zij gemeenlijk. — 't Is derhalven ten eenemaal bezijden de waarheid, wanneer F er min deeze .flanken als zeer ras befchrijft; en teffens verzekert, dat merTze deswege in Mexiko met een' naam, die Wind be» teekent, benoemt. Buiten twijfel, verwart hij ze met de gantsch vergiftlooze , maar ten uiterfte fnelle zwarte flang, die men, wanneer zij groot is, moeite zou hebben, om met een paard in vollen gallop in te haaien, waar van ik ooggetuige was. Ik weet, dat zij honden ontliep. — Alleenlijk in het fchieten op hunne prooi zijn de Ratelflangen fnel, als de. büxem; maar daar toe moeten zij zich eerst oprollen of opwinden, en dat verliest veel tijd. — Wanneer men eene kruipende Ratelflang beleedigt, neemt zij devlugt; want zij kan, naar het fchijnt, niet bijten, of zij moet eerst opgerold zijn. Maar ook dit vlugten gefchiedt zeer langzaam; eindelijk komt zij weder, windt zich langzaam op, verheft zich hoog in de hoogte, en fchiet dan op haaren roof toe; zoo dat men niets van haar te vreezen heeft, wanneer zij niet reeds opgewonden ligt; doch het • welk zekerlijk ook haare gewoone houding is. Dikwijls heb ik gezien, dat zij zelfs het dan niet waagde, eene ontvangenè beleediging op ftaande voet te. wreeken, maar eerst vlugtte , eii dan weder terug kwam. Ook is zij ,dewijl zij nooit meer dan ruim een derde van haare lengte verre fchieten^ en in 't geheet niet fpringen kan, op eenen grootereiï afftand volkomen onfchaadelijk. Insgelijks is bet 'y » zeur  S1« D R. MlCHAÈLIS, zeer gemakkelijk haar te vangen. Men fteekt haar Van, 1 achteren een gefpieeten ftok over den hals. ' Men heeft'veel daar over getwist, of zij ook onbeleedigd iemand bijte, — Ik kan met zekerheid zeggen, dat dit 1 zekeilijk veeltijds het geval is; zomtijds heeft zij, wanneer-,| ik op een' taamhjken afftand zeer (til voor haar zat, in het | d:aad- of traliewerk gebeetcn , dat de geheele kas 'er vahj I beefde. Ook weet ik ge\allen, dat zij uit het bosch op 1 lieden, die langs den heeren weg voorbij reisden, tcege- I fprongen zijn; en ik heb dikwijls gezien, dat zij dieren uit '1 vrije bewceging beet. — Maar niet zelden fcheen vreezJe J]l het meeste aandeel in deeze onverdiende aanvallen te heb- I ben. Doch ook onafhanglijk van detzen opzichte, had 1 zij, naar het fcheen, haare fympathien cn antipathien. I Katten werden doorgaans op hetzelbie oogenblik gebeeten, zoo ras zij maar in de kas kwamen; honden gemeenlijk iaa- ] ter; maar hoenders, muizen en duiven beeten dikwijls de I Ratelflang uuren lang, zelfs in den kop en in den mond, { beroofden haar van haare Ratels, traaden op haar, en dee- j den haar meer kwaad, eer men het zoo verre brengen kon, SI dat zij gebeeten wierden. — Doch fchildpadden, kikvor- 1 •fchen en aaien werden nooit door mijne flangen gebeeten, niettegenftaande ik al wat mooglijk was aanwendde, om I dit oogmerk te bereiken, en niettegenftaande zij dikwijls I óp-den kop der flangen lagen. — En nogthans is het eene j uitgemaakte zaak, dat kikvorfchen en eekhoorntjes, welke ' zij even zoo min wilde bijten, haar voornaamfte voedzel \ zijn. Ook kon ik haar nooit daar toe brengen, om in eene ftok te bijten. Doch hoe onloochenbaar het ook is, dat deeze Ratel- J flangen, gelijk andere flangen, bij voorbeeld, de Mokis* /ö», Copperbead enz., ook onbeleeciigd aanvallen ; zoo zeker is het ook, dat dit zeer verre het zeldzaamfte geval 4 is. -- Ik ken verfcheidene Amerikaanfche Officieren, die des morgens bij het ontwaaken en opftaan Ratelflangen in hunne flaapkamers, ja zelfs in hunne bedden vonden, en den geheelen nacht op haar gelegen hadden, en nogthans niet gebeeten waren. Men ziet in die gewesten, daar zij zomtijds in de huizen komen, dat kinderen haar roet een roede doodflaan, of ook maar het huis uitjaagen; waar bij dit flechts het grootfte kwaad is, dat zij zeer gaarne wederkomen. Over het geheel genomen, is zij een vreesachtig dier,gelijk haar  Natuurlijk!? Historie der Ratelslang. 319 vlieten na ontvangene of aangedaane beleediging duid lijk L w fst — Oneindig veel moediger is de gemeene zwarte flang zoo dar de landlieden, welke mij de RateHbngen braitên en met hunne handen, zonder groote voorzignghèuF te Gebruiken, uit de eene kas in de andere wierpen, rri'j geene zwarte Stang, zelfs niet voor eene belormi.v, die zesmaal groótef was, brengen wilden, hoewel zij tntt yeruini»., maar ten uiterfte boWartig is. — De Ratelfl-mg l?a[ :ich zeer ram maaken. E. ne die de vergiftstandtri Uitgebroken waren, kwam op het roepen van haaren naam, Torn, Tom, in dei- boezem van haaren oppasfer. ' Zij'hebhen een zeer taai, en ttffens.een zeer te Ier leven. ■Men kan ze in veele ftukken fiiijden, en het hooiend blijft dikwijls nog verfcheidene dagen in 't leven , eet, .bijt, «nz en wanneer het-niet al te kort is, fteffc het dief nier. — Daarentegen is haar dikwijls, zelfs eer.e geringe fchudjrling oogenblikiijk doodlijk ; weshalve ook honden en zwijnen zeer veel beter met haar gereed kunnen worden, dan katten , welke flechts met hunne, pooten naar haar flaarï, daar integendeel ue honden, (bijzonder zommigen .oreer hen, welke eene groote antjpatbie tegen haaf (chijnen _te hebben j haar opzoeken , haar eerst naar zich laaten (chieten, de beec ontwijken, en dan. eer de Hang zich nog te rug'trekken en opwinden kan haar met hunne randen vatten, waarhij zij echter hunne lirpen zorgvuldig in de hoogte trekken, een en andermaal fterk febudden tn ilingeien, en dan van zich werpen; en zelden is de h.-r!v.;aling v»n dit omflingeren meer dan eens noodig, om de flang te dooden. — Sterven zij veelligt aan eei f beroering of' ïchurid::-.: der herTenen? Want, dikwijls '-efpeuu men aan haar njYt de minfte. kwetzing. - Ook geloof ik, dat mijne fi„ngen van de fenudding in mijn rijtuig van Deal naar Landen ftiexven. Want twee dagen te vooren, ter ik te Deal h ri ld£, waren zij nog levendig; maar bij mijne aankomst in Londen vond ik ze dood. De beweeging in het Schip, die 'meer zwenkende dan fchuddende is, fchijnt huur dus niet fchaadelijk te zijn. - De Zwijnen eeten de Ratelflangen gaarn; maar roeijen ze niet z< o zeker en ras uit, als zommige Reizigers voorgeeven. Ik ken geheele landftveeken, alwaar duizenden van zwijnen in 't wild loopen, en daar nogthans Ratelflangen in menigte gevonden worden. — 't [s ongegrond, wanneer men voorgeeft, dat haar vergift den .zwijnen onfchaadelijk is. Ik weet geloofwaardige voorbeelden van Y 4 het  320 Dr. Micha elis, het tegendeel, manr alleenlijk bij magere zwijnen; vetten, fterven zelden daaraan; waarfchijnlijk, om dat bun vet liet vergift omvangt. Üok beveiligen de fterke borftels dit dier taamlijk tegen de beet der Ratelflang. Doch het is altijd moeilijker om te verftaan voor mij geweest, waarom terwijl de zwijnen toch ook Hen kop eeten, de zeer lange vergiftstanden niet de keele of de darmen kwetzen of opfcheuren, wanneer men ook wil annneemen, ('cgeen echter bij het adderenvergifr, volgens de nieuwfte proefneemingen» riog niet uirgrmankt is) dat het vergift in de maag, zonder wonde, onfchaadeüjk is. 'En nogthans weet ik met zekerheid, dat de zwijnen nooit daar aan fterven. Veel twist is 'er onder de Natuurkundigen geweesr, of de Ratelflang boort. — Ik ben ten vollen overtuigd, dat zij een gantsch ongemeen fijn gehoor hebb?n; wijl'zij bij het minfte en zachtfte geciiuisch in de kamer, waar medé piet de geringfte fchudding der vloer gepaard ging, terftond begonnen te ratelen. Kwaalijk begreepene hoogmoedigheid van veele lndiaaKeu is de oorzaak, dat zij de Ratelflang, als een edel dier, liooit dooden ; om dat zij niet bijten, zonder vooraf te rafelen. Maar zij bedenken niet, dat het rarelen derzelven zoo veel Is als het brullen der leeuwen; niettegenftaande zomtijds toch ook vrees aandeel aan beiden mag hebben.— Ook heb ik zelf gezien, dat zij, wanneer een dier haar fchielijk nabij kwam", of wanneer zij zonder eenige gegeevene oorzaak aanvielen, eerst beeten, en dan ratelden. IVlaar gewoonlijk houden zij na de beet, wanneer zij ook vooraf nog zoo lang gerateld hebben, ras op, en wijken oogenbliklijk daar óp te rug, genoegzaam in het verzekerd vertrouwen, haaren vijand doodlijk gewond te hebben, en teffens met eene foort van vreeze voor de ftraf. — Nooit 1 heb ik gezien, dat zij de beet herhaalden, bijaldien niet nieuwe beleedigingen of aanhoudende vreeze zulks veroorzaakten. Haar lieffte en meestgezochte voedzel zijn kikvorfchen, eekhoorntjes, vogelen, eieren en melk. — Her is bij de Landlieden iets zeer gewoons, terftond aan eene flang te denken, wanneer hunne koeien reeds gemolken te huis komen; en ik weet veele voorbeelden, dat men de koe navolgde en bevond , dat zij fteeds naar eene zekere plaats heen ging, daar eene Ratelflang of eene zwarte Slang op hem wachtte, van welke zij zich fti! en gewillig liet melken. — Dat de uier der koe, offchoon zij niet gebeeten ' ' ■ % is,, a  Natuurlijke Historie der Ratelslang. 33* is van dit zuigen der flangen opzwellen zou, selijk een Fransen Natuurkundige (fj ten aanzien der flangen van zijn Vaderland beweert, heb ik nooit gehoord. — Ook de padden zuigen, volgens den gemelde n Schrijver, zomtijds in zoodanige menigte de koeien uit, dat deeze gantsch mager daar van worden. V Men vindt de Ratelflang, gelijk andere Slangen, zeer dikwijls in hoenderhokken', alwitar zij de eieren uitdrinken, maar gemeenlijk door het angftig geichreeuw van het gevogelte verraaden worden. — Het is bijkans ongelooflijk, hoe verre ook'deeze flangen haare kaaken kunnen openen', 't welk voornaamlijk door het niet geaniculeeirie orër, derfte kaakebeen veroorzaakt wordt. Ik weet. dat Ratelflangen , die niet meer dan ruim eëtf duim dik waren , kleine eekhoorntjes geheel opgezwolgen hebben. Zij overtrekken het geheele dier met eene foort van fpeekzel, eer zij het doorzwelgen, welk, gelijk men verzekert, in korten tijd tot de beenderen toe dooi 01 ingt. J )it zou dan eene opheldering geeven, hoe zulke groote beenderen door de darmen der flangen door kunnen gaan. Nu ftrookt het zekerlijk niet goed met de ganrfch ongemeen langzaame fpijsverteering deezer dieren, welke door de ondervinding genoegzaam beweezen is, en die echter niet bloot daar van • fchijnt af te hangen, dat zij haare buit of aas niet kauwen. • Men meent doorgaans, dat een natuurlijk inftinkt de geheele dierlijke fchepping voor deezen geduchten vijand waarfchouwt. — Doch dit is geenzins het geval. Eenige dieren zijn 'er bevreesd voor; maar andeien hebben ook niet de allerminfle idéé van eenig gevaar. Veelen grijpen de flangen aan, terwijl an ieren zorgloos op haar treeden. Deeze groote verfcheidenheid heb ik zelfs bij dieren van eenerleie foort, ja bij een én het zelfde individuum op verfcheidene tijden aangemerkt. — Over het geheel kwam het mij echter voor, dat de dieren des tc minder vreesachtig waren, hoe jonger zij waren; doch ook deeze regel leed zijne uitzonderingen. Veelen begonnen eerst na de beet voor haar te vreezen, terwijl anderen na, herhaalde onderwindingen nog geen begrip van het gevaar, dat hun dreigde, fcheenen te hebben. Doch de raeesren begonnen dan ' echter eenigzins vreesachtig te worden, wanneer zij meerÓtaalen gebeeten waren. — Onder de dieren, welke in 'c geCO Mr. Defay. Y 5  32a Da. MlCHAELIS, geheel niet voor de flangen vreesden, of-.ze}Ê vps] rmrecht> vaardiger wijze haar beleedigden, behooren dc "Airi n, Katten, Honden, Muizen, vliegende en gemeene Eekhoorntjes, Vogelen, Hoendws. wilde zoo wel als cnime Duiven, Zee en l.andfchiiripauiien. Aalt^t, en meer adderen. Maar op anderen tijden heb ik o^k wederom de metsten deezer dieren, bij voorbeeld, Katten, Honden en Eekhoorntjes, zeer vreesachtig voor dezelve gezien; ook zijn de Paarden het gemeenlijk in eene groote maat, waar van ik zelf ooggetuigen geweest ben. Onbegrijplijk is het voor mij, wanneer de Heer Voswaer den zeer onaangenaamen reuk deezer Slang in twiiffel trekt, die niet alleen mij, maar ook allen, dit zelfs maar het derde vertrek, mer dat, waar in de Slangen waren, verbonden, binnen traden, bij u.tneemendheid bezwaarlijk viel; zoo dat fommigen mijner bekenden deswege mijn huis mijdden. — Ook mijne ondervinding bevestigt de idee, welke aldaar aangenomen is, dat deeze reuk toeneemt, wanneer men de Slangen boos maakt; en, ik kan eenen man, die eenen klomp van zestig a zeventig Ratelflangen doodfloeg, maar daar door, niet tegenftaande zulks in de opene lucht gefchiedde, bijna flaauw zou geworden en bezweeken zijn. Ook mijn Slangen-vanger verzekerde nuj, ongevraagd, dat hij ze deswege zoo ligt kon vinden, om dat men op een'aanmerkelijken afftand , voornaamlijk, wanneer zij boos waren, haaren reuk vernam. — Deeze reuk is van dien, Welke aan andere Slangen eigen is, niet zeer onderfcheiden, maar ffcerker en uitneemend .walglijk. Ondertusfchen waag ik het nogthans tebeweeren, dat deeze voor ons zintuig des reuks zoo onaangenaame , en de verdoovende uirwaasfemingen van een en het zelfde Dier volkomen eenerleie zijn. — Veelligt zijn beide gantsch van elkander af hanglijk. x Ik wist niet het allerminfle van de verdoovende en bedwelmende eigefffchap der uirwaasfemingen onzer R.irelflang, niet tegenftaande alle de inwooners aldaar dezelve kennen, en deswege, wanneer zij 'er eene gevangen hebben, de kas altijd des nachts onder den open fchooilteen zetten. Vooreerst werd ik do»r de klagten van fommigen mijner vrienden opmerkzaam gemaakt, die bij mijne proefneemingen, welke zij anders altijd bijgewoond hadden, niet meer tegenwoordig wilden zijn; om dat zij fteeds hoofdpijn, duizeligheid en bedwelming daar na befpeurden. — Ik had wel  Natuurlijke Historie der Ratelslang. 313 wel dat zèltde) wil, fchijnt mij naauwlijks waarfchijnlijk. Veelligt zal men zeer genegen zijn, om hier uit alles te verklaaren, 't welk men ons van haare toverkracht verteh. Doen deeze Zaak veidient nauwkeuriger onderzoek; en ik beken gaarn, dat ik nog deeds meer Opheldering wenschte, dan mijne proefneemingen mij tot hier toe aan de hand cegeeven hebben : een wensch , die veelligt ras zijne verhulling bereikt, Wijl werklijk een half dozijn Ratelflangen voor mij op Weg is. De zaak zelve kan wel geen twijfel onderworpen zijn. Ik heb te veele allergeloofwaardigde mannen gefprooken, die de zonderlinge, ijslijke verrooning bij meer zoorten van flangen mede aangezien hebben. De omftandigheden zijn " ' . , bij- (£) De Heer Prevost verklaart mijne verdooving en bedwelmdheid door de langzaame fpijsverteering deezer dieren, en fchrijft alles aan liet verrottende vleesch in den maag derzelven toe. Zie het Berlijnfche Maandfchvift voor Sept. 1784.— Maar de maag mijner Ratelflangen was, toen zij flierven , gantsch leedig, en nogthans behielden zij deeze bijzondere eigenaartige uitwaasfemingen tot aan haaren dood. — Ook hadden haare uitwaasfemingen in 't geheel geenen roiaclnigeii reak; een rok, die zeer ligt te onderfcheiden is. En emdejijk zou het ook onbegrijpelijk zijn, hoe eene zoo kleine verrottende masfa , geiijk bij voorbeeld die van een Eekhoorntje; in een .groot vertrek, bij fteeds opene venfters, zulke uitwerkingen voortbrengen kon, als ik en miine vrienden ondervonden heMien ; te racer, wijl ik aan de uitwaasfemingen van rottende dierlijke lighaamen taamlijfe gewend ben , we'ke mij in «enen hoogen graad wel kwaalijk maaken, maar mij niet verdüovea, noch bedwelmen.  Dr. Micha'e lis, bijkans altijd in cle hoofdzaak dezelfde. Ook heb ik n!e£ eenen twij'.'elaar ih geheel Nuord Amerika gevonden; alleenlijk in de eigenlijke ver.Uaanngswijze zijn ze zeer verfchillende. Onder eene groote menigte van zoodanige voorbeelden >vil ik Hechts een en ander bijbrengen, welke van lieden komen, wier karakter mij voor iedere lettergreep borg is. Mijn Vriend, de Heer Dawrl Coxk, hoorde eenstoen hij met den Gouverneur Livingston (die insge, lijks iedere omftandigheid bevestigde) wandelen ging, een klaaggefchreeuw,eens vogels, die m den top eens booms in fteeds nauwere kringen rond vlo kierde. , — Omtrent hef Hiidden des booms lag tusfehen de takken eene groote zwarte flang, houdende haaren kop in de hoogte verheven. Zij fchooten de (lang, en op het zelve oogenblik ontvloog de vogel. — Van een foortgelijk geval was de Vader van den Heer C o x tt ooggetuigen. Op eenen langen balk in eene fchuur lag eene groote zwarte flang, die haare oogen niet afwendde van eene rot, welke een' geruinen tijd op h^r andere end van den balk vol angst heen en weer liep, doch daar bij ie (lang allengskens nader kwam. en ten laat, ft - in.de opene kaaken van haaren. vijand liep. — Mijn "Vriend de Heer Chkw, ge weezen Prokureur Generaal van Penfylvanie, zag een Eekhoorntje Op eenen boom, omtrent dertig voet hoog van de aai\ie< angili^ en met eert k'aa.^end gefchreeuw van den eenen rak op den anderen huppelen , doch zoo, dat het telken-, laager en laagerkwam* De Heer Chew kwam eindelijk zoo nabij, dat hij zijne fii pljaan terug moest trekken, om te kunnen febieten; en ecti'er bemerkte het Kekhoornije hemt nier. Eirt lelijk hield hij het den fnaphaan aan 't hoofd, en fchoot het, en nu eersr zag hij eene biroore zwarte Slang juist onder den boo n. - Een ander lakende van mij, zag eenen vogel op eene heining ten uiterfte angftu; heen en weer vliegen, en onder denzelven eene zwarte Slang, welke hij weajoeg, en dus den vo?el bevrijdde. — Deeze zijn maar weinige van de menigvuldige fjortgelijke voorbeelden, mij door ooggetuigen verhaald. Zoo ontwijfelbaar zeker de zaak zelve is , zoo ongemeen bezwaarlijk is het, dezelve te verklaaren ; des te meer, W'jl de (lang, naar het fchijnt^ dit wonderlijk vermoge.rt in de gev.mgenis niet gebruiken wil, of niet gebruiken kan. Ik weet veel voorbeelden, dat zommige lieden eenige Ratel-  Natuurlijke Historie der Ratelslang. 323 telflangen lang met dit oogmerk bewaard hebben, zonder echter ooit deeze zonderlinge vertooning te zien, zelfs dan niet, wanneer zij de Hang vrij in de tuin lieten rond kruipen, en ze maar van verre in 't oog hielden. — Wil de Ratelflang veelligt in de gevangenis niet toveren, gelijk zij rieteeten, en de Oliphant niet paaren wïl? Eenmaal heb ik nogthans iets gezien, welk 'er taamlijk veel overeenkomst mede had. Eene kleine muis vlood in grooten angst in een' hoek gantsch boven aan het dekzel van de kas. Ik fchoofde flang zoo, dat zij juist onder de muis te liggen kwam. Deeze werd openbaar ten uiterfte beangst, offchoon de flang wel in de hoogte, maar niet naar het bekommerde diertje zag. Om zijwaard weg te loopen, durfde het veelligt niet waagen, uit vreeze om langs de zijden 1 néér te glijden. Eindelijk viel de muis of fprong zij naar beneden, en bleef omtrent eene minuut beneden in den hoek recht voor den flangenkop zitten. Was zij op dac oogenblik verflonden, wie zou dat niet toveren genoemd hebben ? Maar kort daar na liep zij naar eene veiliger plaats. — Over 'c geheel was zij de zonderlingfte famenloop van afwisfelende vreesachtigheid en ftoutheid; fomtijds fprong zij op en voor de flangen in 't rond, week ivoor haar niet uit den weg, liet zich door beiden likken, i en beet haar ongeftraft in den muil. — Eens zat zij in een' I hoek, toen de kleine flang met veel ratelen recht op haar ; aan kwam; de muis fcheen bevreesd, cn kroop haar langzaam en nedergedrukt eenige duimbreed verre te gemoer, :tot juist voor den muil, zoo dat ik reeds het oogenblik 1 voorzag , dat zij levendig zou ingezwolgen worden. — IJVlaar in plaats van dat, likte de flang haar flechts, en wijl zij niet week, keerde de flang te rug. Was dit veelligt waare betovering, en was de oorzaak, waarom zij niet met het verflinden der arme muis eindigde, alleen deeze, dat IRaterflangen in de gevangenis niet eeten? of was het flechts :bloote onkennis van hec gevaar? Dit fcheen toch nauwjijks het geval te weezen, wijl zij bij dit laatfte toneel onjgemeen vreesachtig fcheen te zijn. Ik wil het niet waagen, eene verklaaring deezer zonderilinge verfchijnzelen te beproeven, tot dat ik eerst nog meer )proefneemingen gedaan heb onder zoodanige omftandigheI den, in welke de flang het gebrek haarer vrijheid zoo weinig t 'als mooglijk is gevoelt. Alle die proeven, welke ik toe i hier toe in 't werk gefield heb, geeven mij nog geen vol- Vdê Deel Mcngeljï. No. 9. Z komen  g3® Dr. MichAklis, komen genoegen, even zoo min als de wijxen van oplosfing. — Veelen houden zulks alleen voor eene uitwerking van vreeze; men ziet, zeggen zij, zoortgelijke vertoonin-* gen tusfehen katten en muizen, vliegen en lpinnekoppen, padden en kapelletjes. — Anderen gelooven, dat het enkel voorzorg der ouden voor hunne jongen is, zoo dat zij zich tusfehen deezen en den roover werpen, en dus eene prooi van deeze laatften worden. Een mijner Vrienden, de Heer David Colden te F/issbing, een Liefhebber der natuurlijke Hiftorie , en Zoon van den Gouverneur Colden, die zulke groote verdienften wegens deeze weetenfchap heeft, verzekert mij, dat hij verfcheidene maaien vogels door Hangen betoverd gezien, maar ook altijd hec «est des vogels met eieren of jongen in de nabuurfebap gevonden, en dus de aanfehouwers van hunnen waan eener betovering te rug gebragt heeft» Men ziet, zegt hij, hec zelfde, wanneer een hond of mense'h een vogelnest al te nabij komt. — Maar ik weet eenige voorbeelden, alwaar nauwlijks een nest in de nabijheid zijn kon, en de flangen in 't eerst ten uiterfte verre van den vogel af waren , die gantsch tot haar nederdaalde. — Of laat zich alles veelligt uic de verdoovende en bedwelmende uitwaasfemingen verklaaren? Dit mag nu zijn, zoo als het wil, dit is echter zeker, dat de zoogenaamde toverkracht der Ratel- en andere Slangen, niet het allergeringfte aandeel of gemeenfehap met het vergift heeft. Want ook de gantsch vergift* looze zwarte Slang betovert insgelijks. De werkingen der Ratelflangen-beet zijn zeer onderfcheiden, zoo wel ten aanzien der toevallen, als van den tijd, in welke zij doodlijk wordt. — De kortfte tijd, in welken ik een gebeeten dier te Nieuw Tori (daar de gewoone zomerhitte over dag is negentig graaden naar den Thermometer van Fahrenheid) zag fterven, was vijf uuren. Dit was een jonge kat, die viermaal gebeeten was; na drie uuren had zij reeds, behalven het ademhaalen, geen teken Van leven meer. Een andere jonge kat, tweemaal gebeeten, ftierf tusfehen zeven en twaalf uuren. De vroegfte dood eener jonge kat, die flechts eenmaal gebeeten was, was vier dagen, en bij een jong hoen tien of zestien uuren. Jviaar ik heb eene wilde Duif, bij even zulk heet weêr, te Nieuw-Tork negen, en eene jonge Kat zelfs vijftien dagen zien leven, niettegenftaande de flang op dien dag, toen zij de kat beet, nog geen ander dier gebeeten, en daar door haar vergift niet verzwakt bad. — Een Krijgsknecht, bij bet  Natuurlijke Historie der Ratelslan'gv 331 èovcnfte meir, Lake Superior, gebeeten, overleed in zes uuren. Een Landman omtrent Westpoint, in Nieuw Tork, die zich veel met hec geneezen van flangenbeeten ophoudt, verzekert mij, dac de vroegfte dood, hem bekend, van zes uuren bij eenen hond geweest was. Maar in Zuid-Karoiina en Georgië worde de beet zomtijds, doch in verre na, en zelfs bij kleinere dieren niet altijd, in weinige minuuten doodlijk. — Een kleine hond van eenen mijner vrienden werd in Vrginie, op een' zeêr heeten dag, door eene Ratelflang gebeeten; hij werd terftond daar na flaaperig en duizelig, maar fcheen in 't geheel geene pijn te gevoelen, tuimelde, kreeg na verloop van tien minuuten ftuiptrekkingen, en ftierf juist een half uur na de beet. — Hij liet daar op die flang binnen een uur nog zes jonge hoenders bijten, en wel allen in 't gezigt, daar weinig of geene veéren zijn. Vijf ftierveii, het eene fteeds laater dan het andere, zonder eenig teken van fmert, maar bedwelmd en flaaperig. Het zesde kwam 'er van op. De Kapitein Hall, die in Zuid-Karolina een paar proeven in't werk heeft gefteld( ij , zag een' hond van middelmaatige grootte, die tusfehen de borst en de voorfte pooten, alwaar het hair dun is, gebeeten was, in minder dan.vijftien fekonden fterven. — Na een half uur liet hij eenen kleineren hond in het oor bijten, dezelve fchreeuwde zeer fterk, fcheen kwaalijk te zijn, tuimelde, viel neer, kreeg trekkingen, poogde op te ftaan, viel weder neer, en ftierf in minder dan twee uuren. — Een uür na dat deeze tweede gebeeten was, beet de flang eenen derden .in de rechter zijde van het onderlijf, zoo dat *er bloed ten voorfchijn kwam; 't welk te vooren het geval niet geweest was. Een paar minuuten lang fcheen hij gantsch wel te zijn; men liet hem dus loopen; maar den volgenden dag vernam reen zijnen doodi — Na verloop van vier dagen beet zij twee groote Slagers honden ; den eerften aan de binnenzijde der dije, hij ftierf in dertig fekonden; den anderen een uur laater in de buitenzijde der dije; welke terftond kwaalijk werd, en in vier minuuten ftierf. Nog een kat, na verf : loop van een uur gebeeten, werd terftond zeer mislijk, liep ïveg en werd 'den volgenden morgen dood gevonden. Ook (O hi the Pbihfopbical Tramactiens zijn dezelve omflan( #n# befchreeven, % %  33a Dr. Michablis, Ook eene zwarte Slang, door dezelve Ratelflang gebeeten, ftierf in den tijd van agt minuuten. De Heer Vos maar liet in September in Holland eene Surinaamfche Ratelflang, op verfcheidene dagen, de volgende diéren bijten: i. eenen vogel, in het groot vleugellid, welke in tien minuuten ftierf; 2. eenen anderen, die onmiddelïjk daar na zeer ftil, maar vervolgens zeer onrustig werd, en onder onophoudelijke trekkingen in twee-entwintig minuuten ftierf; 3. eenen, die, gelijk de voorige, angftig in 't rond vloog, na de beet zich in een hoek plaatfte en in 't geheel niet >t woog, ftuiptrekkingen kreeg, en in vier minuuten ftierf; 4. eene muis , die ten uiterfte verfchrikt op en om den flang fprong, eindelijk in de ribben gebeeten werd, een grooten febreeuw deed, terftond ftuiptrekkingen kreeg, en in minder dan een en halve minuut ftierf; 5. weder eenen vogel, die in veertien minuuten; en 6. eenen anderen, die in zeventien minuuten dood Was. Na dat de doode flang reeds drie maanden in brandewijn gelegen had, kwetfte men eenen vogel met eenen haarer tanderr^hij werd daar op gantsch ftil ,. en bleef met nu eens geflootene, dan weder opene oogen beweegloos zitten, tot dat hij na verloop van vijf uuren fchielijk ftierf. Dikwijls laaten zich deeze groote verfcheidenheden uit de Luchtftreek, uit het Jaargetijde, de Weêrsgefteltenis, de Grootte, den Ouderdom en Sterkte der Slang, en des gebeeten Diers, de verfcheidenheid van het gebeeten Deel en zijner Bedekkingen, het getal der voorheen gedaa3ïp. beeten, den Tijd zedert de laatfte beet verftreeken, het Bloeden of Niet-bloeden der wond, den Trap der woede, waar mede de Slang bijt, den Toeftand van het gebeeten Dierten tijde der beet,of hetbij voorbeeld verhit is,of niet, enz. zeer gemaklijk verklaaren. — Doch zomtijds zag ik onder omftandigheden, die mij volkomen gelijk fcheenen te zijn, een ongemeen groot en voor mij gantsch onbegrijpelijk onderfcheid van etlijke weeken in de fnelügheid zijner werking ; *t welk mij overtuigde, dat wij veel van de oorzaaken, welke in deeze gevallen mede werken, volftrekt nog niet kennen. Ook ten aanzien der toevallen, welke dit vergift voortbrengt, en der verfchijnzèlen, die wij aan de doode lighaa* men bemerken, vond ik zeer groote verfcheidenheden. — In zommige gevallen waren de plaatslijke toevallen , bij voorbeeld , pijn en zwelling in en om de wond , niet ilechts de eerfte , maar de-eenige; in andere gevallen wa-  Natuurlijke Historie des Ratelslang. -333 i*waren 'er enkel overeenftemmcnde, confenfuelle, toevallen, als braaken, duizeligheid, flaaperigheid, en wel terftond van het eerfte oogenblik af, de wond in 't geheel j niet ontdoken, en dikwijls in zeer korten tijd reeds belóo| pen. — Bij zommigen waren beide deeze foorten van toe* f vallen gemengd te "befpeuren; en eindelijk gebeurde bet l ook wei, dat geene van dezelve zich openbaarde, en becDier na verloop van vier, agt of veertien dagen ongemeen f fchielijk, en om zoo te fpreeken oogenbliklijk ftierf, zonider in dien geheelen tusfchentijd een eenig toeval gehad te Ihebben. 't Is derhalven niet ligt, de toevallen deezer ziekte te beifchiijven. De gebeetenen, welke ik gelegenheid had om |te zien, en van'welke ik berichten kan bekomen, verzeïkerden alle, dat zij eenen taamlijk fterke brandende pijn, | gelijk die, welke de fteek eener Wesp veroorzaakr, ondervonden hadden, welke zich van de wond langs de water-vaten plagt uit te ftrekken. — Naar het gedrag der imeeste dieren te oordeeien, moet deeze pijne echter dikwijls ten uitterfte onbeduidende zijn, of dikwijls zelfs wel -ten eenemaal ontbreeken. Niet zelden ontfteeken de wond en de water-vaten van het gekwetfte deel, en dikmaals het :geheelelid, zoo dat het donkerrood en blauw, en menigmaal de geheele omliggende llreek brandig wordt. — Onder de gewoonlijkfte en eerfte toevallen behoort dorst, en bij veelen eene grilling, gelijk bij eene koude koorts, en 'flijmig enkel krampachtig braaken. Doch allergemeenst was bedwelming, duizeligheid, lammigheid der lederoaaten, flaaperigheid, en eene beelden-gelijkvormige beweeiginglooze rust, die flechts door ftuiptrekkingen afgebroken jwerd. Geene deezer toevallen ontneemt alle hoop van ge-neezing. Maar ik weet geen gev.al, waar in een dier het bloeden uit den mond, den nëus en de ooren overleefd heeft. Over't geheel weet ik maar twee gevallen van dee?zen aart; naamlijk van een paard, en het ander van eenen ;krijgsknecht, die door fterk gaan op eenen zeer heeten dag fterk vermoeid was, en welke, door eene Ratelflang gebeeten, in tegenwoordigheid van Dr. Brucit, onder braaien en bloeden uit alle openingen der huid, binnen zes juuren overleed: een toeval, welk aan de Ratelflang niet'bijzonder eigen is; want de Ouden kenden reeds eene : Slang welker beet deeze uitwerking vcortbragt. Ten CO Hamorrbm. Z 3  334 Dr. Michaklïs, Ten eehemaal ftrijdig met alle de waarneemingen, door Fontana met het Adderen vergift gedaan, welke nooit een dier daar aan zag fterven, dac niet duidlijke plaatslijke toevallen a^an de wond had, heb ik bij zeer veelen, bij welke hec vergift doodlijk werd, ook niet het geringde plaatslijke toeval befpeurd; en dat zomtijds zoo wel bij ne zoodanigen, die fchielijk, als die zeer laat ftierven. Het heeft mij zelfs bijkans toegefcheenen, dat het niet nadeelig was, wanneer deeze plaatslijke toevallen waren. — Een Arts verhaalde mij een geval,- dat bij het gebruik van de wecgbreeplant verder geene kwaade gevolgen ontftonden, dan dat een gedeelte van den gebeetenen vinger zich afzonderde. — Eene Vrouw kreeg, na de beet in eenen vinger, in haaren geheelen arm eene fterke zwelling, en 'er ontftond een gezweer, dat eerst na verloop van drie maanden genas. Zij had niet dan verkensfmout uitwendig gebruikt. Zij.kreeg nog fteeds , omtrent dat zelfde jaargetijde, eene jeukte en zeer gevoelige pijn in den arm; 'c welk over 'c algemeen, wanneer men op de verklaaring van gebeetenen vertrouwen mag, zeer dikwijls bij meer foorten van vergiftige Slangen het geval is. — Eene Negerin werd door eene van de Slangen , Mokisfon genaamd, in een teen gebeeten, welker vergift men voor nog gevaarlijker dan dat der Ratelflang houdt: de gantfche voet ontftak terftond, en kort daar na brak hij in langachtige fcheuring op, uit welke etter voortkwam; het duurde lang, eer alles wederom geheeld was, en het lid zijn gantschlijk verlooren gevoel weder kreeg. Zij verzekert ook, dat het omtrent het zelfde jaargetijde weder pleeg op te breeken. In eenen volgenden Brief onderhoud ik u veelligt over de Tegengiften tegen de beet der Ratelflangen, waar onder bij uitneemendheid eenis, welk men met zoo groot en algemeen nut gebruikt, dat men werklijk, wanneer men dit middel kan krijgen, uit de beet niet veel werk maakt. Thans wil'ik mijnen Brief eindigen; zonder u met het verhaal van enkele proeven, welke ik bij de honderd gedaan heb, lastig te vallen. — Doch vergun mij, dat ik u nog ren laatfte op eene Vraag opmerkzaam maake, die wel enkel befpiegelende, maar nogthans altijd gewigtig genoeg is. — Het is, naamlijk, bekend, dat, ingevolge de proeven van Fontana, het vergift der Adder, voor de Adder zelve geen vergift is. — Bij de Ratelflang fchijnt dit anders te zijn. De Kapitein Hall hing eene Ratelflang zoo  Natuurlijks: Historie der Ratelslang. 335 ,- ;o op, dat zij Hechts met haare halve lengte den aardbodem raakte, en Hak ze met naalden, tot dat zij zich zelve zou bijten; een oogmerk, welk hij ras bereikte; zij ftierf daar na in agt of tién minuuten. — Ook wordt het, als y.eer bekend, in Amerika aangenomen, dat de beet der Ratelflang zoo wel, als die van andere vergiftige Slangen, voor haar zelven doodlijk is. — Een Bekende van mij, de HeerMAjo, een Firginier, tergde eens eene Mokisfonflang zoolang, tot dat zij zich zelve beet; en zij ftierf in vijfnen fekonden, — Het onbegrijplijkfte daar bij is, waarom deeze Slangen niet zeer dikwijls zich zelye vergiftigen, of alleen door wederopflorping, rtforbitie, van het vergift uit de blaas, voornaamlijk, wanneer de natuurlijke weg tot ontlasting mogt verftopt zijn, of door bet kwetzen en opfpüjten der lippen met haare lange tanden, "t wejk mij bijkans onvermijdbaar fchijnt te zijn. Korte Befcbrijving van den Berg Macaluba in Sicilië, die Lucht uitblaast, en als eene merkwaardige Bijzonderheid in dé natuur mag aangemerkt worden. Uit bef Franscb van den Heer Deodat de Dolomieü. Vuur en waterfpuwende Bergen zijn in de natuur, reed» zedert veele eeuwen bekend; en nu leeren wij ook nog eenen luchtfpuwenden Berg, gelijk hij misfchien gevoeglijks! kan genoemd worden, nauwkeuriger kennen, — Oudere en nieuwere Schrijvers fpreeken wel van deezen Berg; dan, hunne berichten zijn zeer onvolledig, en over de verklaaring van een zoo zonderling verfchijnzel laat zich niet één van hun uit. Hierom heb ik de moeite genomen, een omftandiger onderzoek daar naar te doen, De Berg Macalup.a en de nabij gelegene landftreek, die door de landbefchrijvers ager Maybaruca, of in 't Italiaansch agro Maybaruco genaamd wordt, draagen deezen naam van het omwroeten en omwerpen der aarde. —Deeze merkwaardige landftreek ligt kort aehter Girgenti in het eiland Sicilië. De grond is kalkachtig roet bergen en heuvelen van klei bedekt, welker kern een foort van pleis» terfteen is. De berg Macaluba zelf is een kleiberg, en> heeft eenen top, die een weinig vlak is, zoo dat hij aan eenen afgekpotten kegel eenigzins gelijk is.— Op de vlakt§ Z 4 óef  336 Beschrijving van den Berg Macaluba. der kruin, welke omtrent eene Italiaanfche mijl in den omtrek heeft, ziet men eene menigte afgeknotte kegels van; eene hoogte van etlijke lijnen, tot die*van drie voet roe.— Deeze allen hebben boven op hunne kruinen veele kleine openingen of crateres. De bodem, die volkomen onvruchtbaar is, beftaat uit grijzen, gedroogden kleigrond, die vol reeten is, zoo dat men groote platte brokken van vier of vijf duim dik opneemen kan. — Wanneer men over deezen vloer heen gaat, bemerkt men uit de golfachtige beweegingen deezerlosfe brokken, dat zij op eene half vloeibaare ftof ligt, die eenen onmeetlijken kolk aanvult; waar in men ieder oogenblik gevaar loopt van neer te ftorten. De openingen of crateres der kleine heuvelen zijn altijd vochtig, en uit haaren bodem ziet men onophoudlijk opgeloste klei zich verheffen, die in de geftalte van een halfrond tot aan den rand opftijgt, door de lucht, die 'er onder is, met een gedruisch in de hoogte wordt geblaazen, en over de zijden des kegels neer loopt. — Steekt men eenen ftok in zoodanige opening of crater; dan wordt hij, allengs opgeheven, maar niet weg geworpen, gelijk zommigen valschlijk voorgegeeven hebben. — Zommige heuvelen blaazen de lucht uit, zonder eenig klei in de hoogte te brengen; — andere kleine openingen zijn met zout water gevuld, in welke zoo veele luchtblaazen opklimmen, dat het fchijnt te kooken. — Dikwijls bemerkt men op dit water een harsachtige olie, die fterk naar zwavel ruikt. Op deeze wijze is de berg in den zomer gefield. — Des winters, wanneer de menigvuldige regen het kleidekzel doorweekt, zinken de geknotte kegels, die daar op ftaan, weg, en de geheele kolk is dan met een dun flik boorde vol aangevuld, in welk zeer veele luchtblaazen onophoudelijk uitbreeken. Al 't geen hier vooren befchreeven is, heeft plaats, zoo lang de berg in eenen bedaarden toeftand blijft, anders doet hij verfchriklijke uitbraakingen. — De uirberfting, welke in het jaar 1777 voorviel , kan hier tot een voorbeeld ftrekken. Een ooggetuige geeft 'er het volgende bericht van: ,, Den dertigften van Herfstmaand des jaars 1777, hoorde men eene halve uur voor zonnen opgang een dof ge„ luid, welke fteeds fterker werd, en eindelijk in fterkte „ den donder overtrof. — De aarde beefde, kreeg fcheu$ ren, en de kolk van den berg Macaluba, daar gemeenw lijk water en flik uit voorkomt, opende zich omtrent ' ;» Vi«  Beschrijving van den Beug Macaluba. 337 i vier voet breed. — Daar op verhief zich iets, naar eene • ' wolk gelijkende, 'l welk in korten tijd tot de hoogte van ruim dertig voec opfteeg, en offchoon de opklim■ mende ftof hier en daar eene vuurige kleur had, zoo " was zij echter niets anders dan flik en klei, die deels op ' het omliggende land kwam, en deels in den kolk zeiven des bergs te rug viel. Deeze uitbraaking duurde eene halve uur, en kwam driemaal, telkens na verloop van '| een vierde van een uur weder. Middelerwijl befpeurde " men onder de aarde eene beweegieg van groote masfen, " ftukken of brokken , en op den afftand van drie duizend " fchreeden hooide men een gezuis, gelijk dat der raazende golven. — Een ieder meende, dat de jongfte dag ! zon aanbreeken , en zag zijnen dood in het Hik voor 1 oogen. Het flik overdekte de omliggende ftreek ruim " twee voet hoog, en maakte dalen vol; en offchoon her op den dag der uitberfting week en vloeibaar was, kon " men 'er echter den volgenden dag reeds over heen gaan , en in den kolk inzien. — De kolk gaf nog een weinig zwavelreuk op; de oude openingen, die geduurende de " uitbraaking verftopt waren , kwamen weder te voor" fchijn, en een onderaarsch geluid deed eene nieuwe uit"\ berfting vermoeden." IMijn voornaaroe oogmerk was nu te onderzoeken, ot, gelijk men'doorgaans geloofde, en ik ook eerst daarvoor hield, dat vuur bij deeze verfchijnzelen de werkende oorzaak geweest zij. Ik ftak eerst de hand, daar na den geheelen arm in de opening en in het opborrelende water; maar in fteê van warmte, gevoelde ik veel meer koude . — Nu bragt ik ook-den Thermometer van Reaumur aan, en deeze wees in de opene lucht drie-en-twintig en een halve graaden boven het vriespunt, en viel bij de proefneemingen zelfs drie graaden laager. — Geen zwavelreuk, geen damp, met een woord, niet het minfte fpoor van een voor handen zijnde vuur was 'er te vinden. — Ook de ftoffen , die bij de hevigfte uitbraakingen uitgeworpen wierden, hadden niet het minfte daar van, maar toonden veel meer het tegendeel. Zij behelsden volkomen onveranderde kalk-regen , zoo ook kalkfteenen en ftukken en brokken van fpiegelfteenen. — Het is bekend, dat alle deeze ftoffen van het vuur ligtlijk veranderd worden, en de grijze klei-aarde wordt even zoo ligt gebrand, en verliest daardoor haare kleur. — Bij gevolg was het vuur hier bij geeZ 5 ne  3*S Beschrijving van den Berg Macaluba. ne medewerkende oorzaak. — De lucht, die uit den berg voortkwam, hadc den ftank van onderaarfche zwavelwateren; eene brandende kaars ging terftond daar in uit; en met gemeene lucht vermengd, brandde zij niet. — Na zoodanig eene overtuiging was het niet meer moeilijk de eigenlijke en waare oorzaak der verfchijnzelen, welke zich hier openbaarde, te ontdekken. — De verki'aaring, welke ik daar van geef, is de volgende: De bodem der gantfche omliggende landftreek is kalkachtig en met bergen en heuvelen van grijze en taaije kleiaarde bedekt, welke doorgaans eenen pleisterachtigen kern heeft. — Bij toeval is 'er in den berg Macaluba eene bron van zoutwater ontftaan; eene omftandigheid, welke hier zoo veel te eer en te meer in aanmerking moet komen, dewijl in deeze landftreek menigte van fteenzout gevonden wordt. Dit water lost de klei-aarde op, en dringt naar de zijden des bergs. Het vitriool - zuur der klei - aarde verbindt zich uit kracht zijner vermaagfchapping met de grondftof van het zeezout, en lost het zoutzuur op, welk zich op den kalk werpt, die hier de onderfte laag uitmaakt. —• Door de vetbinding met deeze nieuwe grondftof wordï eene menigte vaste lucht gebooren, die door de opgeloste klei-aarde naar boven ftijgt, en door haare oppervlakte doorbreekt. — Het vitriool-zuur der klei-aarde kan zich daarenboven nog onmiddelijk met de kalkaarde verbinden, en pleister doen ontftaan. In den winter, wanneer de kleigrond door den aanhoudenden regen nog meer doorweekt wordt, kan de vaste lucht 'er vrijer en menigvuldiger uitbersten. In den zomer integendeel, wanneer de kleigrond hard en met eene dichte korst overtrokken is, kan zij flechts op die plaatzen uitbreeken, alwaar zij weinig tegenftand vindt. De aarde, welke zij bij haaren uitgang mede opheft, wordt aangehoopt, en op die wijze ontftaan de kegels, in welker midden zij zich dan eenen uitgang open houdt. — Maar wordt door de aanhoudende hitte in den zomer de korst of het dekzel al te hard en vast, dan vermenigvuldigt de vaste lucht daar onder hoe langer hoe meer, en daar door ontftaan dan in den berg aardbee» vingen en onderaardfche donder; en wanneer eindelijk hunne veerkracht de overhand krijgt, volgen 'er zulke fchrikverwekkende uitberftingen op, als wij boven in een voorbeeld getoond hebben. — De vaste lucht is het derhalven alleen, welke zich hier, middelijker wijze, werk» zaan.  Beschrijving van dsn Berg Macaluba. 33^ zaam betoont. De damp, welke zich bij zoodanige uitbraakingen laat zien, is niets anders dan water, welk door de kracht der vaste lucht in zulke kleine deeltjes opgelost is en het vuurïge fchijnzel, welk men bij de uitberfting van den dertigften van Herfstmaand des jaars 1777 wil waargenomen hebben, kwam toen alleen van de opgaande zon, welke de Waarneemer, volgens zijne eigene verklaaring, voor zich en in het gezigt had. Het zou v/el mooglijk zijn, dac door de aardhars en de fteenolie, welke men daar menigvuldig vindt, eene ont•vlambaare lucht kon voortgebragt worden; dan, haare ontbranding wordt door de vermindering der gemeene lucht in de binnenfte ingewanden des bergs, en voornaamlijk door de inmenging van (tinkende onderaarefche zwaveldampen , gantsch onmooglijk. In de nabuurfebap van den berg Macaluba vindt men veele kleine heuvelen, clie alle deeze verfchijnzelen vertoonen, hoewel in veel geringer maate; hierom werden zij ook, naar den aart der Italiaanfche taal, bij wijze van verkleining Macalubette genaamd. Merhtvaardige Vaderlijke Brief van den beroemden Engelfchen Staatsman George Sydney, aan zijnen Zoon Philip Sydney. Philip Sydney, naderhand insgelijks een beroemd Engelsch Staatkundige, was bereids in zijn twaalfde jaar zoo geleerd, dat hij zoo wel in de Latijnfche als in de Franfche Taal, aan zijnen Vader Geürgf. Sydney, die ten laatfte Onderkoning van Ierland werd, fchrijven kon. — Toen deeze de Brieven ontvangen had, zond hij hem het volgende Antwoord; „ Ik heb twee Briefen, eenen Latijnfchen en eenen Franfchen, van u ontvangen. Dit heeft mij grootlijks behaagd ; en ik wenschte, dat gij dit dikwijls deedt; want het zal u in de levenswijze, waar toe gij gebooren zijt, veel nuttigheid aanbrengen. — En dewijl deeze mijn eerks briefis, welke ik u fchrijf, zoo wil ik hem niet gantsch]ijk van vermaaningen, tot welke mijne Vaderlijke zorg mij verpligt, en die gij, gelijk ik wensen, in deeze uwe jonge jaaren na moogt komen, leedig laaten zijn, „ Laat  340 Merkwaardigs Vaderlijks Briet. 4, Laat dit uwe eerfte en voornaamfte bezigheid zijn, dat gij uw hart in het gebed tot den almagtigen God verheft, en de woorden wel overlegt, wien, wanneer en om wat gij in uw gebed om Christus, z.jns Zoons, wil bidt. Doe dit als een regelmaatige bezigheid, en, zoo veel mooglijk, op eene vastgeftelde uure. De tijd zelf zal u erinneren , om dat geen te doen , 't welk gij gewoon zijt te doen. „ Befteed uwen tijd in andere uuren ernftiglijk tot dac geen, 't welk uw Leermeester u opgeeft; en hij zal u den tijd, ik weet het, zoo verdeelen, dat hij tot uw leeren en toe uwe gezondheid genoegzaam zal zijn. Geef op den In- , houd van dat geen, 't welk gij leest, zoo wel als op dac geen, 't welk gij hoort, wel acht; dan zult gij ten zelfden tijde, uwe taal met woorden, en uw verftand met zaaken verrijken, en de oordeelskracht zal, even zoo .als de jaaren, toeneemen. Wees nedrig en gehoorzaam jegens uwen Onderwijzer, op dat gij u niet onbekwaam moogt maaken. om anderen te gehoorzaamen; ja, wanneer gij niet zelf ondervindc, wat gehoorzaamheid is, zoo zult gij nooit anderen* u te gehoorzaamen, kunnen leeren. Bewijs eenen iederen naar zijnen ftand hoflijkheid en eerbied. Er is niets in de wereld, waar bij men met zoo weinige kosten meer wint. „ Eet maatig, zoo dat uw verftand na de maaltijd vlugger en niet ftorr.per, en uw lighaam levendiger en niet traager zij. Drinkt zelden wijn, maar nogthans zomtijds, op dat, wanneer gij fchielijk mogt genoodzaakt worden, om wijn te drinken, gij niet dronken wordt. Oelfen uw lighaam, doch zoo, dat het aan uwe gewrichten en beenderen geene fchaade" "doe of gevaar aanbrenge; zulks zal uwe krachten vermeerderen, en uwen adem verlengen. Doe uw best, om aan alle de deelen van uw lighaam en in uwe kleeding rein en zindelijk te zijn. Dit zal u in alle gezelfchappen aangenaam , maar het tegendeel verachtelijk maaken. Wend alle uwe vlijt aan, om vlug en vrolijk te zijn; want gij zoudt anders uwen Vader ongelijkvormig worden , wanneer gij zoo ten aanzien van uwen geest en vernuft, als ten aanzien van uw lighaam niet bekwaam zoudt zijn, om alles te doen , wanneer gij in een goede luim zijt; want wonden, door woorden veroorzaakt, zijn zomtijds gevoeliger, dan die, welke met den degen toegebragt worden. Hoor liever, en maak u de redenen van andere lieden ten nutte; begin niet te fpreeken , of breng geene nieuwe  'Merkwaardige Vaderlijks Brief. 34* nieuwe ftof op het tapijt, anders zal men u voor zoodanig eenen, die zich zei ven gaarn hoort, houden. Wanneer gij eene wijze fpreuk, of eene loflijke redeneering hoort, teeken dezelve voor u aan met alle de omftandigheden, op dat gij 'er u, bij voorkomend gelegenheid, wederom van bedienen kunt. „ Laat nooit eenen vloek .uit uwen mond hooren; brengt ook geene ontuchtige woorden voort; verfoei zoodanigen in anderen, dan zult gij u gewennen, en.het u genoegzaam tot eene wet maaken, om niet tegen u zelvcn te zondigen. In ieder gezelfchap gedraag u befcheiden, e,n laat u liever verwijten, dat gij té bloo, dan dat gij te ftout zijt. Bedenk ieder woord, dat gij fpreeken wilt, eer gij het voortbrengt, en erinner u, hoe de natuur de tong met tandenen lippen genoegzaam als verfchanst heeft. Boven alte dingen wacht u voor leugen te fpreeken, zelfs ook al fche'rtzende. De gewoonte van te liegen is fchandelijk; vind vooral geen vermaak daar in, dat zij die het hooren, zulks voor eenen tijd voor waar houden; want het zal u, wanneer het bekend, wordt, tot fchande verftrekken; gelijk' het ook werklijk fchande is; want eenen eerlijken mensch' kan geen ergerlijker verwijt gedaan worden, dan wanneer hij voor eenen leugenaar gefcholden wordt. „ B.evlijtig u fteeds, om u op het ernftigfte en zonder ophouden met de deugd bezig te houden, dan zult gij u zoo zeer gewennen, goed te doen, dat gij niets kwaads, zoudt kunnen doen, wanneer gij ook wildet. Errinner u, mijn Zoon, het edel bloed, uit welk gij van uwe Moeders zijde voort zijt gefpVooten (*), en bedenk, dat gij deeze' beroemde Familie, op geene wijze, dan door een deugdzaam leven en goede daaden tot eere kunt ftrekken; maar anders zult gij door ondeugendheid en laagheid labes generis, eene fchandvlek van uw geflacht, de grootfte vloek, die eenen mensch wedervaaren kan, zijn en genaamd worden. ,, Nu, welaan, mijn kleine Philip; dit is genoeg voor mij, en ik vrees, veelligt zelfs te veel voor u. — Maar. wanneer ik zien zal, dat uwe in varbaarheid nog zwakke maag deeze ligte fpijs wel verdraagen zal, dan wil ik u, naar (*) Zij heette Maria, en was de oudfte Dochter van Jour? Puuley , Hertog van Norchumberland. - i  112 Voortplanting Van tamöhjmaakte Dieren-» naar maate gij toeneemen zult , hardere fpijs vböVièfgénJ Ik ben, zoo lang gij in de vreeze Gods zult leeven, nu u\v liefhebbende Vader, Gkorge Stdney. Over de Voortplanting van eenige tam gemaakte DiereÈ^ ■welke anders in vrijheid leeven , door den Heer Dkfay. De Heer ManduyT zegt f>), bij gelegenheid vari het roode Bergboen, fetrao rufus, of roode Veldhoen of Patrijs, Petdix rufa, onder anderen het volgende: „ Het roode Berghoen laat zich even zoo min als het „ grijze, als huisgevogelte, Voortplanten: dan, de vraag is, of dit ook dan niet mooglijkzij, wanneer men hun ,, dien trap van bepaalde vrijheid zoekt te verfchaffen, „ welke hun karakter vereischt. Het ware dan wel moog„ lijk, dat deeze vogelen, in eene nauwe bewaaring voor „ de aanprikkelingen der liefde en haare gevolgen onge3, voelig, dezelve wederom ondervinden zouden, wanneer: „ men hun in eene ruimte, naar de omftandigheden ge3, fchikt, op eene zoodanige wijze onderhield, dat zij „ hunne gevangenfchap in 't geheel niet bemerkten." — Op dezelfde wijze zegt ook de Heer Profesfor Blümen& ac ii ( h j: „ Op het eiland Scio worden zij als tam huis„ gevogelte opgekweekt, en zelfs hier te land kan men ze „ op de boeren wooningen houden en zoo afrechten, dat „ zij wel in het bosch hunne eieren leggen, en broeden, maar nogthans het geheele tuk jongen op de hoeve bren,, gen." — Het fchijnt dus werklijk der moeite waardig te zijn, dat men de Pmefneemingen, door de Liefhebbers en Onderzoekers der natuur over deeze zaak gedaan, bekend iuaake, om daar door aanleiding te geeven, dat dezelve, waar de gelegenheid zulks toelaat, nagevolgd, en de gevolgen daar van medegedeeld worden. Dg raj In zijne nieuwe Encyclopedie, welke onlangs in 't licht gekomen is. (bj In zijne natuurlijke Hiftorie van de Veldhoenderen of Patiijzen.  Voortplanting van tamgemaakte Dieren. 34$ De Heer Manduyt zelf heeft zich veele moeite ge«eeven , om een Manneken en Wijf ken uit hec gellacht der ïoode Veldhoenderen of Patrijzen, tot op een' zekeren trap , tam te maaken. Het Wijf ken leide ook agttien eieren; maar het verliec dezelve ras, en, niettegenftaande drie dagen lang daar op gezeten en gebroeid had, vond et Manduyt in geen een van dezelve het geringfte fpoor eener bevruchting. het jaar 1781 had zeker Heer de Massy te Orhani, een manneken 'en wijfken door eene Meerle laaten uitbroeden en opvoeden, en liet ze vervolgens vrij op zijne Buindvftegeiii Op deeze plaats waren twee boschs-, een gai set! 'achter op de plaats, en het andere dicht ..ig, die op den heerenweg uitkomt, en welk eele door hem inceilooten werd. In hetzelve Veldhoenderen of Patrijzen in 't begin der vole een nest gemaakt en jongen uitgebroed, welke Iassy met veel genoegen in het gezelfchap der 1 Jen volgenden tijd zag rondvliegen, die zelfde Buitenplaats zag de Heer Defay in de id Juny des jaars 1783 het manneken en wijfken van Veldhoenderen of Patrijzen. Het wijf ken was bent), en broedde op een nest, welke het in een hoop jaecen in het boschje, achter op de plaats, naar zijn eigen lart gebouwd had. Het zat daar zoo vrij en onbedekt, als (f het midden op het veld geweest was. Na dat het vijfen twintig dagen lang gebroed had, kwamen 'er vier kuikentjes voor den dag; dan, zij leefden niet langer, dan twee dagen. Op die zelfde Buitenplaats waren ook jonge Tortelduiven en een Haas, die even zoo tam waren, als de voorgemelde vogelen. De Haas Was zeer jong bij den Heer Massy gebragt, en deeze liet hem eerst in een kooi, maar uit welke hij het tam gemaakte gevogelte geftaadig voor zijne oogen had, opvoeden. Hier door was hij zoo gemeenzaam en vercrouwlijk geworden, dat hij in alle de kamers van het huis vrijelijk rond liep, en zelfs dikwijls in de keuken kwam, en zich bij het vuur te flaapen leidde. Zeer aartig was het te zien, dat eene groote zwarte Kat de hofmeester van deeze meerlen, patrijzen, jongen haas, en daarenboven nog van twee muschkens. een mannekenen wijf ken, was, welke zij met de grootfte zorgvuldigheid bewaakte. Wanneer bij toeval een hond het ongeluk had,  ,344 Voortplanting van tamgekiaakte Dieren. om op deeze Buitenplaats te komen, viel de kat terftond gantsch onbarmhartig op hem aan; en wanneer 'er vreemde imischkens neerkwamen, om hunne tamme broeders te bezoeken, en bij hen te gast te gaan, zoo werden zij oogenbliklijk eene prooi van den onverdraagzaamen hofmeester. .Integendeel voegde zij aan de tamme dieren, welke aan haare zorg waren toevertrouwd , nooit het allerminfte leed toe. Uit deeze waarneemjngen wordt nu niet alleen het vermoeden van den Heer Manduyt zeer waarfchijnlijk, maar men kan ook daar uit verklaaren, hoe de Veldhoenders of Patrijzen op de Buitenplaats van den Heer de Massy levendige kuikentjes uit de eieren hebben kunnen voortbrengen. Deeze vogelen waren, naamlijk, altijd in het gezelfchap der meerlen, tortelduiven en van den haas, die even zoo in vrijheid pleegen te leeven, als zij; en welke zij derhalve op de plaatzen van hun natuurlijk verblijf gewoonlijk even zoo rondom zich zien. — Dit geduurig gezicht heeft hen dus, ten aanzien hunner gevangenfciiap, bedroegen; zij hebben zich, op den gewoonen tijd van paaren, zonder eenige verdenking of verdriet, aan de tederheden der liefde en haare gevolgen, vrijwillig en blijmoedig overgegeeven. — Daarenboven heeft hun ook de opmerkzaamheid der kat alle die rust, welke zij tot het broeden noodig hadden, verfchaft. Maar dat zij omtrent de kat zelve zoo onverfchillig geweest zijn, is niets verwonderenswaardigs, doordien men zeer gewoonlijk in de Menagerien katten nevens vogelen in het vreedzaamfte gezelfchap aantreft, welke alleen de muizen en rotten aanvallen, die de graanen, tot het voedzel der vogelen beftemd, willen opvreeten. De onderzoekers der natuur , welke patrijzen - eieren door gewoone hoenderen hebben laaten uitbroeden, verzekeren, dat het bijkans onmooglijk is., de kuikentjes op te brengen, wanneer men hun niet in de eeifte dagen zeer veele mieren • eieren en beftendig versch water geeft. Het Is dus wel aan het gebrek van deeze eieren en versch water toe te fchrijven geweest, dat de jonge kuikentjes, welke de Heer Manduyt uit de patrijzen-eieren gekreegen had, alleen na verloop van twee dagen geftorven zijn. Het was in de daad der moeite waardig, dat meer Natuur-onderzoekers proefneemingen deeden, of zij niet door hulp van een gezelfchap van Dieren, welke in vrijheid  Eenvoudig middel voor Drenlelingen. 545 held en in her gezigt van de tam gemaakte Patrijzen leeven, do r mieren eieren en altijd versch water jonge Patrijzen or buitenplaatzen en Landhoeven , en zelfs in groote fui?n niet alleen konden honden, maar ook uitbroeden laaten. Een nieuw en zeer eenvoudig middel, om Drenkelingen weder te doen bekomen. r Wijl het Menschdom over het algemeen, en onzen, LandL eenooten in 't bijzonder veel aan gelegen is, om van alle de middelen, van welke men zich bedient, om DrenkefinZ voor dood uir het water gehaald, te doen bekomen kennis te hebben, en 'er nog geduung nieuwe tot dat zelfde einde uitgevonden worden; zoo zal het der moeite waardig zijn, om van het tegenwoordige nieuwe Edel, welk zich door verfcheidene redenen groothjks aanprijst, hier kortlijk verfiag te doen.j tt»ii eenen Drenkeling, die voor dood uit het water opgeB hS wordt zijn ademhaaling en de omloop des Woeds als de we kingen van het dierlijk leeven zeer dikwiils nèches geftremd, en in dit geval kunnen zn door ZOT&SldlR^woS middelen gemakkelijk wederom herfteld WNd>ir'de verzekering der Geneesheeren is het eerfte en voomaamfte oök het noodzaaklijkfte , ™ * zoodanig eenen verongelukten te denken heef , de te rug hrennin» des bloeds in de bultende vaten, uit welke het door net water dat altijd kouder dan ons lichaam pleegt te zijn, naaide binnenfte deelen gedreeven is. Als een miadel Sar toe hebben zij het wrijven met de hand of met doeken, enz. bevoll Dan, to*fP^e"^;$£? fchijnt dit middel niet alle die werkzaamheid te hebben, we ke in een zoo bedenklijk geval vereischt wordt; deels wijl men het niet te gelijker tijd over de geheele «PJ e,vlakte des lichaams uit kan ftrekken; deels ook , w'jl werkzaamheid zelve niet krachtig genoeg is. - "»«"~ ven is ook het wrijven een zeer moeilijk werk, en veieiscöc zeer lange voorbereidingen. , De Geneesheer la Colure in Frankrijk werd door deeze redenen bewogen, om een middel te bedenken, wek men Vde, Deel Mengelfl. No. 9. Al J  5}5 Eenvoudig middel voor Drenkelingcn» bij iederen Drenkeling; terftond bij het water, uit welk bi] opgehaald is, zonder tijdverzuim gebruiken kon , en dat teffens zoo eenvoudig was, dat het ook onder de handen Van den onervarenften mensch in de Genees- en Heelkunde, met het zekerfte gevolg, in 'r werk kan gefield worden. Hij meent, dat dit middel in-,eene geesfeling van den Drenkeling beftaat. Hij heeft wel zelf nog geene gelegenheid gevonden, om het in 't werk te ftellen : dan, naar zijnen dunk, is het zelve met de Wetten van de beweeging des bloeds en des zenuwenfaps, als het beginfel der gewaarwording en der beweeging, zoo overeenkomftig, dat hij allervolkomenst overtuigd is, dat de ondervinding zijne gedachten billijken'zal. Door eene geesfeling van ten minfte vijf minuuten is men ïn ftaat, om aan ieder punt van «e oppervlakte des licbanms eenn zoo fterke prikkeling voort te brengen, dat bij enkel afgebrokene dierlijke levens - verrichtingen daar door gewaarwording en beweeging wederom herfteld kan worden. Poch hier door wordt teffens ook de omloop des bloeds bevorderd , en gevolglijk het zelve van de inwendige deelen wederom naar de uitwendige gebragt. Dit gefchiedt wel in den beginne maar in de kleinere vaten: dan, daardoor wordt teffens ook de uitftorting des bloeds in de grootere vaten gemaklijker gemankt en bevorderd, en het hart is in ftaat, om weder ordcntlijk te kloppen. De geesfeling heeft ook deezen voorrang vooralle andere middelen, dat zij van een ieder op de eerfte de beste plaats terftond kan in 't werk gefield worden; om dat men zich r.iet ligtlijk in zoodanige omftandigheden bevinden zal, in welken men niet gemakkelijk een bezemroede, of eene menigte famengev«egd bindtouw , of eenen kleinen tak van eenen boom, of, 't welk nog het allerbeste zou zijn, eene hand vol brandenetels zou kunnen magtig worden , waar mede men het lichaam over en over, en bijzonder de gevoeligfte deelen van het zelve, doorgeesfelen kan. De Heer la Coulurf. is 'er intusfehen verre van vervreemd , dit middel als het eenige beste op te draagen; maar ' hij gelooft flechts, dat het eenen aanmerkelijken voorrang voor alle andere middelen, welke tot hier toe bekend zijn, verdiend, bijzonder in deezen opzigte, om dat alle die andere middelen eene bekwaame en geoeffende hand tot hunne zekere in 't werkitelling vereifchen. Over  Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn. 475 «reduld van een even t'huis gekomen man, die lang afweeFend geweest, is, en met allen fpoed elke kamer doorloopt, vol verlangen om hec geheel te zien. 6 Driemaal gelukzaJg toekomfte! noeh tijd, noch dood zal u weder kunn-n fcheiden' - Er is nog één nacht'. - ben lange Sht zonL eenig maanlicht. - In welken w,} het Graf, - rot ons bed moeten maaken; — en daar 111 den beftemden tijd afwachten. ,■ ' Zoo verlaat, bij den avonddauw, de vermoeide Voeeï'het ruime luchtgewest: verbergt zich in zijn eenzaam nestjen, en fluimen tot het aanbreeken van den dag. Dan klapwiekt hij met de uitgeruste vleugelen, - en vliegt V°uic"de Dichtftukjes, zullen wij alleen dit volgende" .plaatzen. Op de Goddelijke Wijsheid. , ó! Heilzon van Gods daên wier luister nooit vergaat, En die uw glans ontleent van 't eeuwig Alvermoogen. 6! Wijsheid! wier gezicht en minnelijk gelaat, Gods Almagt.aan den mensch , op'cheerlijkst Helt voor oogen, Gij wordt met recht genaamd der deugden Voedflervrouw, En leert ons 't waar gebruik der zinnen en der reeden, Gij Zijt een fterke zuil der zuivre liefde en trouw, Der verreziende hoop, der Godvrees en der zeeden. Schoon dus ó! Christen! u het aardsch geluk niet vleir,^ Gods Wijsheid zij uw hoop, uw troost in eeuwigheid." 1 2 Vuil*  tf6 M. Pasnesakkkr, Foorbeeld der Godlijke Waarheden, voor eenvoudigen dit zich bereiden tot de Belijdenis fe des Geloofs, meest tot hijzonder gebruik opgefteld door A. Hellknbroek, in zijn E. Leeven Bedienaar des H Euangeliums te Rotterdam. Zoo als dat op Nieuws met Uitdrukking en Bijvoeging van Scbrijt uur - plaatzen en het Hoofdftuk van den Raad des Vre-des vermeerderd is: nu uit gegeeven met eenige Verandering, bier en daar, in Woovtlen, in Schikking van Zaaken, en Orde van behandeling, tot meerdere klaarheid, en met tusfehen ingevoegde Vraagen; om aanleiding te geeven tèt denken over-, en verftaan van 't geen vervat is in 't zelve; als mede eene ontleedende Schets, waar in getoond wordt, in voeik. verband ieder Vraage, bet geheele voorbeeld doer , kan begreepen worden te ftaan, door Matthys PanneSakker. Te Delft, bij Jan de Groot, Pz. 1785. Bebalven het Voorwerk, 382 bladz. in gr. 8vo. De Brilt is f 1 : 10 : - De Heer Pan neb, akker begrijpt te regt, dat menfehen, die in de Goddelijke Waarheden onderwijs ontvangen, of zich daar in oeffenen, ook zelve moeten, denken, oordeeien en onderzoeken. Hij had daarom, terwijl hij hec Voorbeeld der Waarheden van Hrllenbroek, in het onderwijzen van zijne Leerlingen, tot een zamenftel en leiddraad gebruikt, zeden eenigen bij elke Vraag en Ancwoord van het zelve, eenige Vraagen tot het gemeld einde opgegeeven, en deelt dezelve, tot algemeen nut, met aanmerkelijke vermeerderinge, door den druk mede.— Die Vraagen zijn zoodanig, dat zomtijds de eene door de andere, wanneer iemand behoorlijk denkt, kan worden beantwoord; doch op andere moet men zelf peinzen, en de proef neemen, hoe vermen het daar mede kan brengen; en andere zijn 'er, welke men door eigene bedenkinge niet kan beantwoorden, gelijk de Naamen en het Gevoelen van Partijen, met derzelver Grondftellingen en Oogmerken. — Voorts zijn de Vraagen zoo gemaakt, dat ze dienen voor eerst beginnende, voor meer gevorderde, en ook voor de zulken, die Just hebben om zich in de waarheid te blijven Oeffenen; zijnde die eerfte en eenvoudigfte zonder teeken , de zwaarder voor meer gevorderden met een halve cirkel» en de z.waarlle met haakjes geweekend. Om  Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn. sjJM | dir»g van de flavernij! Tweemaal twintig dagen vertoefde hij hier op aarde; en toonde zich leevend aan de uitvevkoorëne Getuigen, door zulke fterke bewijzen, dat aan hem, I welke het allerlangfte ongts-loovig was, geen twijfel meer i overbleef. Na dat hij dit gedaan had, voer hij ten Hemel» \ Mij dunkt, ik zie hem tegen den luchtigen Berg opklimj men en dwars van daar door de afgefeheidene Wolken heen i| ftreeven: maar het zwakke oog, in het ruim verfchiet ver;| moeid geworden, verliest ras, geheel verwonderd, zijne I bekwaamheid. De Poorten des Hemels zijn wijd geopend I om hem in te laaten, zijne Vrienden zijn ook niet buiten I gefloten. Want gelijk een groot Vorst, niet alleen voor 1 zich zeiven plaats vindt, maar ook tevens voor zijn geI volg , zoo was het zijn koninglijke wil, dat , waar hij I is, zijne Navolgers ook zijn zullen. Alleen de dood lege al 'er een dutster pad tusfehen, dat door onze lafhartige vreeI ze nog cuisterer gemaakt wordt, maar n:et onbetreeden, I noch verdrietig is, en van zijne zwaarigheden moet verI liezen. Boven dien, 'er is geen bijweg tot de Gelukzaligheid. Waarom morren wij dan, gelijk kwalijk te vreeden j kinderen, over vergankelijke bezwaaren , op dien weg, welke tot ztivere lucht, tot zachte Aeter, en tot een nim- ■ mer ondergaande zoi leidt? Dwaazen als wij zijn! wij .[wenfehen daar te zijn, waar de bekoorlijkheden, zonder ) te verdorren, bloeijen; doch herroepen te gelijk onzen |wensen en willen niet gaan. Zoo heb ik in een zomer- ■ avondflond, bij den bloemrijken boord eens' Beekjes een moedig Jongeling zien fpeelen , en met verlangen uitzien ■lom den ftroom te klieven. Dit oogenblik is hij vol moed ten bereid; het volgend befluiceloos; eindelijk zet hij 'er [zijnen voet in; doch zoo dra heeft hij denzelven niet neer•|gezet, of zijne vreeze verdubbelt; hij verlaat ijlings den, Ihem niet beleedigd hebbenden, vloed; zonder zelfs aan de f bloemen te denken, welke deezen boord verfierden; en |körtlings zoo aanvallig lachte. Zijt driemaal wellekom, t'ö Dood, die ons, na zoo veele fmertelijke en bloedige treejliden, ter ruste voert, en ons aan den lang gewenschten oever Jlan welfland doet aanlanden. Verbaazende Verandering ! |ons verderf verkeert in gelukzaligheid. De ontwapende lldood verliest al zijne verfchrikking. Dank zij bem, welke "het vergift vernietigd heeft. Zekerlijk , het laatfte einde jlvan den vroomen man is vreede! Hoe gerust is zijn af "fcheid! De dauw des nachts valt niet zachter op de aarde; Inoch geene uitgevvoedde winden, gaan zachter tef ruste. ! Nieuwe Ned, Bibl, Vde Deel No. 8. Ii Ziet  474 G. Brender i Brandï3, Ziet hem, in den Avondftond zijnes levens, een welgebruikt leven verlaaten, wiens vroegfce zorg het was, dat zijne rijper jaaren zijn onrijp niets zouden verbeeteren. Ongemerkt neemt hij bij graaden af; maar even als de zon in haaren ondergang grooter fchijnt te zijn, zoo is hij in zijn Geloove en in zijne Hoope nu meer verheven. Ziet hoe hij zich uitftrekt, om den prijs te ontvangen, die voor hem bereid is; en hoe hij, geüjk een gevangen vogel, alle moeite aanwendt, om wech te komen, terwijl de blijde deuren des gezichts wijd geopend zijn, om nieuwe heerlijkheden in te laaten ; de eerfte fchoone vruchten der fpoedig aannaderende Herfst. Dan, ja dan, wordt elke aardfche vreugde verachtelijk in zijn oog; of verdwijnt en keert weder tot het niets. Ach! hoe aangenaam is het, zijn vertrek onderteekend te hebben, en gelaaten te zijn ! Het is gedaan, en thans is hij gelukkig! de verheugde ziel had geen onbekroonden wensch. Geenzins, zoo ras het terug blijvende vleesch in die Hoope gerust is, dat hec zijn betere helft weder eens zal aantreffen, om nimmer weer gefcheiden re worden.' Het zal ook geenzins te vergeefsch hoopen ; de tijd nadert fpoedig, waar in 'er geen plekjen grond op het land, noch in de ruime zee zijn zal, dat niet zijn lang san hem vertrouwde ftof, en verteerde lighaam, weder onbefchadigd te rug zal moeten geeven. Zij zullen de geheele reekening getrouw opmaaken; hec kleinfte zonneftofjen zelf, zal niet overgeflagen, noch van het geheele getal uitgezonderd worden. Elke ziel zal een met alle noodzaaklijkheden voorzien lighaam hebben; ieder zal zijn eigen lighaam hebben. Vraagt derhalven niet, gij Roekeloozen! hoe dat zijn kan? Zeker, dezelfde kracht, welke het gebouw het eerst uit niets oprichtte, en vervolgens weder afbrak, kan ook de los verftrooide deelen weder verzaaroelen en re zaamen voegen , gelijk zij geweest zijn. De Almachtige God heeft veel meer gedaan; zijn arm is nog geenzins door de langheid des tijds verzwakt: wat hij kan , wil hij; zijne getrouwheid ftaat borg, om het uitgevoerd te z;en. Zoo dra de Trompet der'verfchrikkinge klinkt, dan zal het flaapend ftof, niet ongehoorzaam aan die ftem, ontwaaken; en elk lid met een nieuw en fchoon gevormd beeld, onbekend met zijnen eerften toeftand , zal zijne behoorlijke plaats bezitten. De ziel , van zich zeiven bewust, zal haar medehulp geenzins ontbreeken, maar midden onder^ de opftanding, haar tweede helft, het lighaam opzoekende, zal zij in zijne armen vliegen j met al het on- ge.  Proeven van Geestelijke Odkn en Liedmbct. 47^ dere Leezers vindt, niet kennen; ten deele om genoegen te geeven aan eenige muzijklievende vrienden , die de uitmuntende muzijk van 13ach gaarn bij deeze Liederen gébruiken wilden: waar toe de vertaaling van den Heer G-rave, die dikwijls de fylbenmaat van GelleRt veranderd heefc, niet altijd gefchikt is." Voorts vindt men, onder de agt-en-dertig Oden en Liederen, welke dit Tweede Deel behelsc, behalven zulke tien uit Gellert, nog agctien uicandere HoogduitfcheDichters nagevolgd en vertaald, en tien van het eigen opftel des Uitgeevers. m ,, ,. Van deeze laatfte zullen wij flegts één hier ten proeve opgeeven. Daar-1013 diene dit volgende; Aan God. „ Omhoog, mijn ziel, omhoog, tot God, mijn Heer, mijn Vaderi Omhoog, tot God, mijn Vriend, mijn Helper en mijn Rader! Voor u is, op deeze aard, geen waar geluk bereid: Gemeenzaamheid met Hem is uwe zaligheid! Mijn God, wat (maakt dat zoec, aan u getroost te denken ! Aan u , in 't ftü-gebed, zich zelf te mogen fchenken! Hoe zalig wordt hij mij, als mijn zwaarmoedig hart U kinderlijk vertrouwt al wat mij heimüjk finart! Het best dat de aard ons geeft, de zoetfte der vermaaken, Daar wijze menfehen zelfs, met zoo veel drift, naar haaken, Wanneer men al, bij 't zoet van uwe gunst, beziet, Wat is het toch? Helaas! een fchim, een droom, een niet! Ik zat voorheenen vaak naar werelds goed te zuchten; Ik zocht mijn hoogst geluk weleer in haar genuchten; Ik fmachte meenigmaal naar hoogen menfehenlof: Maat ach, het bleek mij ras: den geest voldoet geen ftof! Bü 't zoet genot, o Heer, van uwe gunst te leven, Dat kan mij op den duur alleen genoegen geven : Te leven, door 't geloof in Jezus dierbaar bloed, Dat mijn behoeftig hart daar van verzeekring doet.  $8o A v. n. Rcra, Pu. v. GsasTRi.. Qosx L:söv Wanneer, op mijn gebed, mijn zonden in mij zwijgen, Ik krachten tot den ftrijd, uit uwe kracht, mag krijgen; Uw geest, met mijnen geest, mij voor uw kind verklaart, Wat lust mij buiten dat in hemel of op aard ? O ja, zoo ik u mis, is alles, in mijné oogen , Ontbloot van zijn waardij, op aarde en in den hoogen; En fchoon men mij berooft van alles te gelijk, ] Zoo ik u maar geniet, ben ik onfehatbaar rijk, . Wat troost! Gij zijt mijn deel! dat zult gij eeuwig wezen! Mijn naam ftond in uw boek voor de eeuwen zelfs te lezen» Eu wat nu ook gebeur, fchoon zelfs deeze aard verging, Gij, Rotsfteen van mijn hart, kent geen verandering." < Met het Derde en laatfte Deeltje van deeze Verzarneïinge zal alle fpoed, zoo veel men kan, gemaakt worden en daar in zal een en ander Liedeken medegedeeld zijn het welk zommigen reeds in dit Tweede hadden verwagt. '  Voorbeeld der Godlijke Waarheden. tff Om den Leezer hec een en ander mee eenige proef on« der hec oog te ftellen, en daar door ceffens te doen oordeeien, hoe dit Werk, volgens deszelfs oogmerk, kan gebruikt worden, zullen wij flegts één Vraag en Antwoord van den Wel-Eerw. Hellenbrokk, met de daar bij gevoegde Vraagen van den Heer Pannebakker hier plaaczen. In hec Hoofdftuk over het Propheetisch Ampt van Chris.'* tus, is een Vraag van Hkllenbkoek : „ Houdt bij dan nu op zelf te leeren?" En het Antwoord; „ Neen: door zijnen Geest heeft Hij altijd zelf en allee® geleerd, en zoo doet Hij nog, Jef. LIX: 21." De Vraagen door den Heer Pannebakker hier op gemaakt, zijn de volgende: „ Door den Geest te leeren is dat Christi werk altijd? en alleen? Wat deed Christus nog al meer als Propheet? Heefc Hij toekomende dimgen voorzegd? ( Wac voorzeide Hij van zich zeiven onder 'tOudeTes- cament? wat onder 'c Nieuwe Testament? ( Wat heeft Hij voorzegd van zijne Apostelen ? C Wat heefc Hij voorzegd van het Joodendom? [ Wat van de Lotgevallen zijner Kerke? Waar mede heeft Christus dit Ampt bevestigd? (Wat zijn Mirakelen? Heefc Hij Mirakelen gedaan? ( Heeft Hij die gedaan tot bevestiging zijner Leere? [Zijn Mirakelen op zich zelve daar toe genoegzaam, of moet men 'er de Leere tevens bij in aanmerking nemen? [Strijdt hier mede *t geen men leest Deut. if,; 1—3? [Of met het geen 'er Exod. 7 en 8 van de Tooveraars ftaat? ( Waar door heeft Christus ten tweeden zijne Leere bevestigd* (Is Christus in zijn wandel volmaakt Heilig geweest? ( Bevestigt dit dan ook wederom zijne Leere? £ T. w. Maar Pelagius, zegt men, was ook zeer Heilig? (Waar door bevestigde Christus ten derden zijne Leere ? (Is deeze ftellinge eene Sociniaanfcbe ftelling? ( Hoe bevestigde Chrisci Dood zijne Leere? fT. w. men kan uit Stijfhoofdigheid voor zijne bijzondere opgevatte ftelling fterven? als Servetus, enz? (Is Christus ook eenen zeer groot Propheet? Ii 3 {Mun*  A, VAN DEN BSRO, (^Munt hij boven alle Propheeten uit 00 Is Perfoon* (b) in Genadegaaven* (c) in manier van Leeren* (Overtreft flij hen (tf) i"'c bevestigen zijner Leere? (£) door wonderwerken*, (c) Heiligen wandel? (d) en Marteldtod. {Maar hoe konde Mofes, 18: 15. dan zeggen dac deeze Propheec hem zoude gelijk zijn *. Proeven van Geestelijke Oden en Liederen, uit gegeeven door Ahazueer van den Berg. Tweede Deel. Te Utrecht bij de Wed. J. van Schoonhoven, 1783. Be balven de Opdragt en Voorredeen, 119 hladz. in 8uo» ' De Prijs is f - : 11 : - Het Eerfte Deel deezer Geestelijke Oden en Liederen, waar van wij op zijnen cijd onze Leezer berigc hebben gegeeven (*), is in hec jaar 1777 reeds uitgekomen, zonder dac de naam van den Aucceur of Uicgeever daar van uitdrukkelijk werd genoemd. — De reden, waarom dit Tweede niet eerder, dan agt jaaren daar na, in het licht verfchijnt, worde in de Voorreden gemeld. Men vindt in die Deeltje een en ander Lied uit Gellert geplaatst, hec welk ook in de laatfte verzamelinge van de Heeren van Alp hen en van de Kasteele vertaald gevonden wordt. Hier van is de reden, dat dit tegenwoordig Deeltje zoo lang onder de pers is geweest, en die Liederen reeds afgedrukt waren, eer het laatfte Stukje van die beide Heeren hec licht zag; want anders zou de •Heer van den Berg dezelve uit deeze zijne verzameling hebben uitgelaaten. Zijn Wel Eerwaarde, gelijk hij vervolgens in de Voorreden berigt, „ heeft voor heenen hec voorneemen gehad, om eene volledige vercaaling van alle de Oden en Liederen van den uitmuntenden Gellert aan het licht te brengen: doch de uitgegeeven overzetting Van den Heer Gr ave, die zeker haare verdienften heeft, deed hem voor lang van dat voorneemen afzien. Bij nader nadenken evenwel is hij tot het befluit gekomen , om eenige uitgezogte (tukjes van den Dichter te plaatzen: ten deele, om dat'zeer veele Leezers van dit Werkje de vertaaling van den Heer Gr ave, die ook wederom zijne bijzonde* (*) Neder!. Bibl. VI. Deel, I. Stuk, bladz. 5,09, enz.  Over het Park.ementv 347- Over bet Parkement. TT\e Hoven van Pergamus cn Alexandrie waren in geene XJ goede verftandhouding met elkander. Met grooten tegenzin en ijverzucht zag de Egyptifche Koning Ptolomeus, dat'er te Pergamus eene bibliotheek wierd ^opgerecht', welke door den tijd met de zijne om den prijs zou dingen. Hij verbood den uitvoer van het Papierriee uit zijnRi'jk-. en daar mede geloofde hij Eumenes, den Konin" van Pergamus, op eenmaal van alle middelen beroofd te hebben, om eene bibliotheek te verzamelen. — Dan Koning fumenes, van zijn voorneemen niet willende af* zien, geraakte gelukkiglijk op den inval, om de huid .van zommige dieren te laaten bereiden, gladmaaken en tot fchri'fftoiTen in te richten. — Reeds voorheen was deeze kunst in hec Oosten bekend; maar te Pergamus werd zij voltooid , en daar van daan komt ook de naam van Parker ment of Perkement, welke hedendaags nog aan dergelijke bereide huiden gegeeven* wordt O). Eenige eeuwen daarna, in die tijden van duisternis en onkunde, fchijnt deeze kunst merkelijk verminderd, althans niet veel geoeffend te zijn. — Bij zoodanige omftandigheden gingen Werken van veele oude, of zoogenaamde Clasfifche Schrijvers verlooren, welke op parkement gefchreeven waren. In de middentijden heerschte een groot gebrek aan parkement. — Sedert de twaalfde eeuw lieten de Grieken het zich in hunne barbaarfche onkunde in den zin komen, om de parkementen handfehriften der ouden uit te wasfeheu en uit te fchrappen , om daar op nieuwe kerkboeken te fchrijven. — Op die wijze werden Herodotus, Polybius, Diononus Siculus, en zoo veele andere braave Schrijvers, in Triodions, in Pentekostarien, in Bomilien en Legenden veranderd. Bijzondere perfoonen hadden zelden een-boek. — Ook geheele aanzienlijke Kloosters bezaten dikwijls niet meer, dan een enkel Misboek ( h). Luppus, Abt vanFerneres, bad (a~) Men zie Pjudeaux aar.eenfchnkcling van de Gefchiedenis des O. T. met enz. I Deel VII Boek. Eu Varro bij PnKius Hifi. Nat. Lib. XIII. Cap II Muraïorh Mtiq. Lib. IX. pag 789, Aa 1  3*3 Over het Parkement. bad in den jaare 855 na Christus geboorte den Paus, om hem een Exemplaar van Cicero's Orationes, en vanOj//«tilianus Inftitutiones te leenen. Want, zegt hij, offchoon wij eenige ftukken van deeze werken bezitten, zoo is echter tri geheel Frankrijk niet een eenige volledige kopij daar van voor handen (c). Oe prijs der Boeken rees zoo ongemeen hoog, dat ook de rijkfte man ze nauwlijks verkrijgen kon. — Eene Graavin van Anjou gaf voor een Exemplaar van de Homilien van Haimo, Bisfchop van Halberftad, twee honderd Schaapen, vijftien mudden Tarwe en even zoo veel Rijst en Gierst (rf). — Zelfs nog in het jaar 1471, (toen de Boekdrukkunst reeds uitgevonden, maar nog tn haare eerfte beginfelen was,) wanneer Koning Lodewijk de Elfde de gefchreevene Werken van Rhasis, eenen Arabifchen Arts, van de Medicijnfche Faculteit te Parijs borgde , ftelde hij niet alleen eene aanmerkelijke waardij van zilverwerk tot een onderpand daar voor, maar hij benoemde ook, in eene bijzondere Akte, eenen Edelman tot borg Qej. (c) Murat»rius , /. e. Lib III. (d j Hiftoire Litteraire de la France par les Benedictins Tom. VII («) Men zie Gabr. Naud. Addit. è rifijlsire de Louis XI. $ar Mr. de Comines Edit. de Fresnoy Tom, IV,  MENGELSTUKKEN, D E K U N S T G R E E P E N, Fan welken bet hedendaagse!) Ongeloof zich bedient, om den Godsdienst door den Bijbel, en den Bijbel door den Godsdienst, te bejhijden, QUit het Hoogduitscb.~) [Dé ongenoemde Schrijver van dit Stukje h zegt in zijne Foorrede, onder anderen: „ Zoo onaangenaam de ftap is, dien men door deeze voordrage heefc moeten doen, zoo onvermijdelijk was nogthans dezelve. De goede fchijn, welken veelen onzer hedendaagfche Twijfelaars aangenomen hebben, heeft zoo veelen, voornaamlijk jonge lieden, ten hunnen voordeele ingenoomen , hun een gunstig gevoe-» len van hunne wanbegrippen ingeprent, hen in eenen zoeten flaap gewiegd, en zorgeloos gemaakt, dat zij, zonder ernftige opwekkingen en nadruklijke vermaaningen, niet weder tot zich zeiven komen, en het verlaatene fpoör der Waarheid, voor de doolwegen die zij ingeflagen helmen, verkiezen kunnen. Niets, dan het affchuwelijk ftelzel des Ongeloofs zelf, het welk veelen misfehien met verbaazing in deeze bladeren ontdekt zullen vinden , en het welk zij nooit bij deezen of geenen fchoonfpreekenden Twijfelaar vermoed hadden , kan hen krachtdaadig wekken uit den flaap der zorgeloosheid, waar in zij tot dus verre ongevoelig nederliggen. Indien zij nog eenig her geringde gevoel voor natuurlijke en bovennatuurlijke waarheden en deugd overig gehouden hebben, zullen zij het zelve met afgrijzing leezen, en zich verwonderen moeten, dat hec zich zoo lang heeft ftaande gehouden, zoo veelen heefc kunnen verblinden, en tot de flegtfte wijze van denken en fchrijven vervoeren. Dan waar toe is men in de dagen der Fde Deel. Mengeljf. No. 10. B b ligt-  S5° De Kunstgheepeu ligtzinnigheïd, des voorfpoeds, dei*zorgeloosheid, en der weelde, niet geneigd? Welke vijgenbladeren neemt men ih Éunce tijden niet met genoegen aan, om zijne naaktheid daar meê te bedekken? En uit welk eenen zwijmelkelk zal men niet met groote teugen drinken , wanneer men daar door de onaangenaame infpraaken van het geweeten, en de zwaarmoedige luimen die daar uit voortvloeien, kan onderdrukken en verdrijven ? Een wellustig ligtvaardig mensch, wordt eindelijk zoo verdarteld, zoo zinlijk, dac hij niets ernftigs meer verdraagen , niets gewigtigs meer bedenken, niets onzichtbaars meer bevatten kan. Eene kinderachtige levenswijze brengt kindfche begrippen voort, en bij kindfche begrippen laat men zich alles diets maaken, als het flegts vermaak!ijk is. ,, Deeze heerfchende gezindheid en denkwijs onzer tijden, zal de inkleeding der Waarheden in dit Gcfchrtfr, rechtvaardigen. De dagen zijn voorbij, toen men ernftige en drooge waarfchawingen en vermaaningen kon dulden, toen het geoorloofd was,, tot menfehen die de jaaren van onderfcheid bereikt hadden ^ in eigenlijke bewoordingen te fpreeken. De meesten verftaan die taal niet meer. Zij houden ze voor Gothisch, voor Oud-Frankisch, en begeeren, in de plaats daar van, iets uitheemsch, iets vrijer, iets hoflijker. Men moet zonder verklaaringen, zonder grondftellingen , zonder fluitredenen met hun fpreeken; men moet zich van hunne geliefkoosde uitdrukkingen en fpreekwijzen bedienen; men moet zijne voorftellingen eenen vreemden, eenen Fraqfchen zwier geeven , indien men niet terftond afgeweezen wil worden. Nieuwe woordvoegingen , onverwachte wendingen , geestige invallen, vernuftige gelijkenisfen, en wat dies meer is, moet men gebruiken, wanneer men gehoor wil krijgen. Men moet zonder boeken, zonder alle benoemingen zijner ftellingen — de onfchuldige woorden Bewijs, en Aanmerking, niet uitgezonderd — fchrijven, zal het gefchreevene gelèezen worden. Een ieder, die de zwakheden der menfehen kent, en die weet welk eene toegeevendheid dezelven ver. eisfehen, zal het den geenen, die kinderen in eenen zedenkundigen zin, wil onderrechten, zoo weinig ten kwaade duiden dan hij zich van hunne taal en denkwijze bedient, als men het den geenen voor eene fchuld rekent, die zulks ten opzichte van kinderen in hec natuurlijke, met het zelfde oogmerk, doet; men moet toch dikwerf allen alles worden, op dat men voor het minst eenigen winne. „ Het  TAN HÉT O N O EL Ó Öt» 35* .. „ Het is waar, bij dit alles zou hun echter de toon kunnen mishaagen, daar dezelve tegen hun gericht is; hij zöu hun, hij zou anderen, wat Satyriek kunnen voorkomen, en daar door aanleiding geeven tot nieuwe lastering. ,, Dan men zegge mij toch, hoe men een dwaas en belagchelijk gedrag, tegen de natuurlijke en geopenbaarde Waarheden, treffend zal befchrijven , zonder het ongerijmde en zinlooze van het zelve ten toon te ftellen? Wie zich in zijne gevoelens, en in het beftrijden en vervalfchen van den Godsdienst, tot het belagcbelijke en kinderachtige vernedert, dien kan men zulks niet aantoonen, of recht onder het oog brengen, zonder hem, zelfs tegen ons oogmerk, ftof tot Jagchen te geeven. De Prins der Oosterfche ■•Dichtkunst, zoo deftig als verheven in zijne gezangen, kon het dwaaze van den Atgodsdienst zijner tijden niet recht treffend afmaaien , dan door eene eigenaartige befchrijving der gewaande Goden voor welke men zich nederboog: Zij hebben eenen mond, maar fpreeken niet; zij hebben oogen, maar zien niet; oo'ren hebben zij, maar hooren niet; zij hebben -eenen neus,- maar zij rieken niet;, hunne handen hebben z'.j, maar tasten niet; hunne voeten + maar zij gaan niet. (Pfalm CXV: 5—7.) Maar wat kan belagchelijker zijn, dan zulke dingen tot voorwerpen der hoogfte eerbewijzing en van het grootfte vertrouwen te (tellen? De hoogdraavende Jesaias vond zich gedrongen , om het aanftootelijke der Afgoderij op föortgelijken trant af te fchilderen. Hij befchrijft, in zijne Prophetien,; Goden, waar aan de Smid en Timmerman hunne vlijt en kunst hefteed hebben, die met bijl en fchaaven, met pasfer en draad, afgeteekend en gevormd zijn; die van Cypresfen of Eiken boomen zijn gehouwen, bij welker fpaanderen men zich warmt, en brood bakt; terwijl men de eene helft verbrandt, bij de andere helft een gebraad braadt, en vleesch eet, en het overige tot eenen God maakt, waar voor men1 nederknielt, en daar men op vertrouwt, hoewel het niets meer is dan een houten blok. (Jef. XLIV: 10-10.) De ernsthaftige Tisbiter , moest tegen de Baals dienaaren van eenen God fpreeken, die in gepeins was, of wat te doen had, of op eene reize was; die-misfchien fliep, en; daarom niet hooren konde. (1 Koningen XVIII: 27.) De zachtmoedige Verlosser, zelf, rnoest den Farizeeuwen en. Schriftgeleerden hunne dwaasheid en blindheid uit hun dwaas en blind gedrag omtrent God en godlijke dingen jte Bb a ge-  352 De Kunstgreepen getnoet voeren, en verachtlijk maaken. (Matth. XXIII: 16—19, 24.) En zoo befpot ook de Allerhoogste de verftnaaders van deezen Godlijken Heiland. Die in den bemil woont, zal lagcben; de HEER zal ze befpotten. CPfalm II: 4 ) „ Er is, boven dien, bij partijen van dat flach geen dank te behaalen, men mooge zoo zacht of zoo hard tot hun fpreeken als men wil. In de Negende Kunstgreep zal men zien de Formulieren van hunne Recenften, over de Schriften der zulken die hen wederleggen, zij mogen dan vriendelijk of meer ernftig ingericht zijn. De Schrijver ver-« wagt dus ook niets beters van hunne zijde. Wie zich eenigen tijd in het verdeedigen van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, tegen zulke beftrijders van denzelven, geoefend heeft, moet tiur.ne hoflijke betuigingen reeds zoo gewend zijn, dat ze hem niet meer aandoen, dat hij 'er tegen gehard is, en, gelijk zekere.krijgsknechten, bij de bedreigingen van den uitdaagenden vijand, geleerd hebben niet voor hem te vreezen. De fcheld- en fmaadnaKmen , welke hij om het voorftaan der beste zaak behaalt, moeten hem veel eeiwaardiger zijn, dan de loftijtels, welke hij om het verwaarloozen derzelve zou verkrijgen, en die hem ten laatften, gelijk eenen ontrouwen verdeediger eenet vesting, voor beide partijen verachtelijk zoude maaken." Dit oordeelden wij dienstig uit de Voorrede des Schrijvers te laaten vooraf gaan. — Daar'er, ook in ons Gemeenebest, belaas! maar al te veelen zijn, die alle beginzelen van Godsdienst of meer openlijk beftrijden , of meer heimelijk poogen te ondermijnen, fcheen het ons toe, dat het voorftellen deezer Kunstgreepen, ook onder ons zijne nuttigheid kan hebben.] Eerste Kunstgreep. Al wie, in het leflrijden en vervalfcÈen van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, bij de geenen die denzelven tot bier toe in waarde hebben gehouden, gereedeiijk ingang vinden wil, moet zich den weg daar toe baa-  van hit Ongeloof. 353 baant», door eene alles te boven gaande aanprijzing van den Bijbel. Er is ongemeen veel aan gelegen, dat men bij zijne onderneemingen tegen den heerfchenden Godsdiensc eene goede vercoonïng tnaake. Wie zich te onbedachtzaam bloot geeft, en zijne oogmerken al te klaar aan den dag legt, kan zich zelden veel voorfpoeds belooven. Hij verwekt aanftonds, door het begin zijner voorftellingen, nadeelige indrukken op het gemoed zijner hoorderen , en verwijdert het daar door van dezelven. Den geenen die den Christelijken Godsdienst eerbiedigen, is niets eerwaardiger dan hunne Openbaaring; dewijl zij dezelve befchouwen als den grondllag waar op die Godsdienst gebouwd is. Men moet met zijne bedenkingen tegen dezelve niet eer ten voorfchijn komen, vóór dat men hen daar toe eerst heeft voorbereid. Tot zoo lang, is het zeer nuttig, alle mogelijke hoogachting voor die Openbaaring te betuigen. Wat meer is, het is zelfs goed, dezelve boven alles te verheffen , en alles, in vergelijking met dezelve, als verachtelijk te doen voorkomen. " Dah zal men aangezien worden voor 1 eenen waaren hoogfchatter van den Bijbel; voor eenen man, die den Godsdienst tot zijne oorfpronklijke zuiver■ heid wil te rug brengen, en alleenlijk de menschlijke bijvoegzelen en onzuiverheden die denzelven ontfieren, 'er van afzonderen wil. ,, De Bijbel (moet men zeggen") is de waare en eenige \ bron van den Godsdienst. In denzelven heefr God. de God der Waarheid, zelf voorgefchreeven, wat men gej, looven en doen zal. En het Godlijk gezag gaat boven alle i menschlijk. Men moet derhalven dit Boek vlijtig onder; zoeken. Men moet alle menschlijke vooroordeclen en l aangenomen» godsdienftige gevoelens afleggen, zich daar ' van ontdoen, en met eenen waaien honger en dorst rot dit I Hemelsbrood, dit Water des levens, komen, wnnnetr 1 men verzadigd en verkwikt wil worden. Wcch, derbalI ven, met de' armhartige prullen van menschlijke gevoelens! I Wech met de aangeërfde vooroordeelen! Minnemoers \ fprookjes ! Predikers keuren! Opgedrong^ene Geloofsformulieren! Een vrijdenkende geest kan deeze kluisters,der flaavernij onmoogelijk draagen! Hij kan zich niet laaten ge,. bieden wat hij denken en gelooven zal. Hij moet zelf zien , ~- zelf beproeven , enizich van alle bedrieglijke leidslieden afwenden. De eenige-onbedrieglijke Leeraar, is God. in Bb 3 zijn  354 De Kunstgreepen zijn Woord; de Godlijke Verlosfer, in zijne uitfpraakert= Deezen, deezen moet men derhalven leeren kennen, zalmen zeker gaan. Het'geen dè Bijbel met klaare en duide* lijke woorden leert, moet men aanneemen; het mooge met de in zwang gaande Leer overeen ftemmen, of niet. Het grootere Licht moet alle mindere lichten verdooven; en daar de Allerhoogfte zelf fpreekt, moet heel de wereldzwijgen. Men geeve des aan Zijne Voorfchriften alleen gehoor. Men teekene de klaarde en nadruklijkfte plaatzen' der Heilige Schrift aan, en verklaare en bc-oordeele alles naar dezelve. Het geen in ,de aangenomene Geloofsleer daar mede overeen ftemt, dat behoude men, en fcherpe: het andere in; het geen 'er tegen aanloopt, dat werpe men, als valfche bijvoegzelen, wech. Door deeze proef zal het waare goud des geloofs gelouterd worden, en het fchuim, waar meê de menfehen het vervalscht hebben, voor den dag komen. ,, Bijbel! onfehatbaare Bijbel! gij zijt het Boek, welk den menfehen de oogen openen, en hen in alle waarheid leiden kan. U moet men leezen, u moet men hooren, als men waarlijk deugdzaam en vergenoegd wil worden! Wie zou, op den weg des levens, niet liever een' hemelfchen glans dan een dwaallicht volgen? Wie zou niet aan de Oirkonden der Waarheid, boven de onzekere affchn'ften en verdraaijingen, de voorkeur geeven ? Ja, tot. de Wet en bet Getuigenis'^ indien zij naar dit Woord niet hooren, bet zal zijn dat zij geenen dageraad zullen hebben. •■ > „ Den Bijbel hebben wij het te danken, dat wij nog met zekerheid kunnen weeten wat wij gelooven moeten! dat wij niet in de gewigtigfte belangen onzer zielen van bedrieglijke wegwijzers moeten afhangen, noch hen blind.ling behoeven te gelooven, die hun voordeel trekken uit het geen zij ons leeren. Gedankt zij de Bijbel, dat hij de voorige duisternisfen helpt verdrijven, en de tijden waar in, wij leeven fteeds meer doet opklaaren! Eerlang zullen de fchellen, die tot hier toe onze oogen verblind hebben, 'er geheel afvallen; eerlang zal men den waaren Godsdienst van Jefus in zijne oorfpronglijke zuiverheid doen befchouwen, en ieder eenen het geloof aan Hem begeerlijk en ach-" tenswaardig maaken. „ luiers-anders heeft tot hier toe de eerlijke Naturalisten weerhouden, van zich met het waare Christendom te vereenigen , dan de onegte bijvoegzelen der menfehen. Zoo draa flegts dat geene, welk hun tegenftond, afgefchaft zal.. . .. . ; i ■, Zijn;  van HET OnGELOOT. :355 ilm ; zoo draa men hen zal overtuigd hebben, dat het geene hen in de Geloofsleer der Christenen noodwendig als ongerijmd en wanvoeglijk moest voorkomen, enkel onegte toevoegzeis der Leeraaren zijn — zullen zij het Christendom met blijdfchap aanneemen. De ftraalen eenes lieflijken da^eraads breeken reeds voor hun door, en draa, zeer draa, zal hun de Zon der Waarheid opgaan, en hen in vollen dag zetten. Dan zal die zalige tijd gebooren zijn , wanneer alle misverftand en fchadelijke twisten zullen ophouden , alle menfehen te zaamen ten Vredetempel ingaan en het alles worden zal ééne kudde, en één Herder! Gezegende tijd! Gelukkig alle, die denzelven beleeven zullen! " Tweede Kunstgreep. Na den Bijbel, moet de Christelijke Zedenleer_ boven alles aangepreezen, en bet geen geenen onmiddclijken invloed op dezelve beeft, afgekeurd voorden, indien men de welweenenden niet beleedigen, maar op zijne zijde trekken wil. Naast de Leerftukken der.heilige Schrift, is. den beminnaaren van den Godsdienst niets dierbaarer, dan de waare Deugd. Wie zich als een deugdlievend.mensch voordoet, is best in ftaat, om bij deugdzaamen ingang te vinden; maar die de deugd veracht, haalt zich hun ongenoegen op dén hals. Men zal. derhalven de vrienden der deugd allerbest winnen, wanneer men zich als een liefhebber dèr deugd vertoont, en betuigt, dat men niets dan goede gemoedsneigingen, menfchenlirfde, oprechtheid, en braafheid, onder de menfehen zoekt te bevorderen. De Gód der Liefde (dus fpreekt men) bedoelt in a'les"'het waar geluk der ftervelingen. Hij ziet daarom meer op goede handelingen en bedrijven, dan op Leerftukken en gevoelens, welkdn. daar op geenen onraiddelijkeu invloed hebben. • # _ Wat baat het, of men het befchouwende deel van den Godsdienst nog zoo goed beftudeert, terwijl men het "beoefenende verwaarloost? wanneer men in onverftaanbanre, en het begrip te boven gaande Leerftukken ligt te wroeten? waaneer men jeukerig is, om te raazen omtrent twiscvraa- ' Bb.4. Seu  SSÖ De Kunstgreepen gen en woorden ftrijd, uic welken komt nijd, twist, lasteringen, kwaade nadenkingen, verkeerde krakeelingen van menfcben die een verdorven verftand hebben, en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de Godzaligheid een gewin is; wanneer men zich begeeft tot Joodfche fabelen en geboden der menfehen, die zich van de Waarheid afkeeren? Christus lief te hebben, is immers berer dan alles te weeren! En de Godzaligheid, de Godzaligheid alleen, heefc de belofte van dit en het toekomende leven. ,, Wech dan met iedele befchouwingen ! Wech mee fchoolfche fpitsVondigheden! Tot het waare Christendom wordt geene groote geleerdheid vereischt. Aan het Gebod: Gij zult God liefhebben met uw ganfebe hart, met uwe ganfebe 'ziel, met uzv gansch gemoed, en uit alle krachten, en uwe naasten als uzelven, hangt de ganfche Wet en de Profeeren. De getrouwe gehoorzaaming aan het bevel: Wat gij wilt dat u de menfcben zuilen-doen, doe gij bun ook alzoo; en wat gij niet wilt dat zij « doen zullen, doe bun zulks ook niet, maakt ons Gode aangenaarner, en nuttiger voor de wereld, dan alle geleerde Verhandelingen en Theologifche navorfchingen. De Allerhocgfte zal ren geenen Dage niet vraagen, hoeveel wij geweeten — hoeveel wij in de Openbaaringe van Joannes gewroet — maar, hoeveel wij gedaan, hoeveele hongerigen wij gefpijzigd, hoeveele doistigen wij gedrenkt,, hoeveele naakten wij gekleed , hoeveele kranken èn gevangenen wij bezocht hebben? „ Zelfs een aardsch Regent acht zulke onderdaanen waardiger, diê"aan hunne burgerlijke pligten getrouw zijn en het algemeene en bijzondere welzijn van den Staat bevorderen, dan die geenen, die de Quadratuur des Cirkels navorfchen, Infekten ontleeden , Alcbymistifche geheimen beftudeeren, het Perpetuum mobile zoeken, en 'zich met diergelijke nutlooze konlten ophouden. En zou men dan van den Heere aller Heeren minder denken? zou men gelooven , dac Hij zijne onderdaanen flegts verftandiger en niec ce gelijk beter wilde hebben? ' „ Neen: Deugd! onfehatbaare Deugd! Menfchenliefdet Eerlijkheid! Dienstvaardigheid! van u moeten onze leeriloelen en andere openbaare Spreekplaatfen weergalmen' U moeten de Leeraars op hooge en laagere Schooïen aanprijzen! U moet de Staatsdienaar, en de lastdraagcr boven alles behartigen! Van u moet de Prediker door leer en wandel — van u moet de daglooner, door'zijnen eerlijken  van het Ongeloof. • lijken arbeid, getuigen! Gelukkige Eeuw, waar in eene algemeene befchaafdheid en goede zeden heerfcheu, waar in de billijkheid den fcepter zwaait, en oprechtheid gehoorzaamt ; waar in goedertierenheid en waarheid eikanderen ontmoeten, de gerechtigheid en vrede eikanderen kusfen• waar in de waarheid uit de aarde fpruir, en de oerechtiaheid van dén hemel nederziet' waar in alle herfenfchimmige gevoelens van menfehen wechgevaagd, en onvruchtbaare fpitsvondigheden verbannen worden?" Derde Kunstgreep. Naardien een heimelijk heftrijder van den Godsdienst niets zoo zeer noodig heeft als Verdraagzaamheid, zoo moet hij dezelve niet minder, dan den Bijbel en de Zedenleeraanprijzen; zonder zich te vcrklaaren, of hij 'eene verdraagzaambcid omtrent Perfoonen, dan omtrent Dwaalingen begeert. Het zou wel draa met den Twijfelaar gedaan zijn, indien niemand hem wilde verdraagen, indien elk hem'met zijne nieuwe leer van de hand wees. Wat zou 'er worden van den roem dien hij zoekt, wat van het voordeel welk hij bejaagt, wat van zoo veele genoegens als hij zich voorftelt, indien men hem niet ongehinderd liet leeren wederleggen, en zijne, veel opziens verwekkende, uitvindingen openlijk voordraagen ? Zou hij niet fmaad, in ftede van hoogachting, armoede, voor overvloed, kommer in plaats van genoegen , behaalen ? Maar wat zou hem ter weereld gevoeliger kunnen treffen, dan die dingen, welke zoo zeer tegen zijne inbeeldingen en neigingen aanloopen? Niets is derhalven dienstiger voor zijne belangen dari dat hij, alvoorens zijne wonderfpreukige leerfteUingèn bekend te maaken , eene algemeene Verdraagzaamheid predike. Wanneer hij zijn pinfeel in de zwartfte verwen doopt, cn daar mede'de ijverige verdeedisers derheerfchende Leere afmaalt — wanneer hij met de geestigheid van eenen Voltaire, en met alle moogelijke rrekken van welfpreekendheid , tegen de Onverdraagzaamheid ijvert en aantoont, dar 'er geen onheil, geen bederf in de wereld plaats grijpt, het welk door haar r.iet veroorzaakt wordt — wanneer hij eene lijst opgeeft van alle de Vervolgingen, Bb 5 wel-  35S De Kunstgreepen welke door haar in alle Landen verwekt zijn, en de bloedfchulden oprekent, welke daar door op Steden en Dorpen zijn gebragt — wanneer hij, in tegendeel, de Verdraagzaamheid hemelhoog opvijzelt, en dezelve inzonderheid wil geoefend hebben jegens de zulken , die nieuwe leeringen willen verbreiden. Verdraagzaamheid moet den hoogeren, den gelijken, en den minderen worden aanbevoolen. Men moet de voordeelige uicwerkfelen derzelve met de inneemendfte kleuren fchilderen, en het nut welk zij voor alle ftaaten van menfehen oplevert, op een'verrukkenden trant verheffen. Ondertusfchen is het niet noodig, den aart der Verdraagzaamheid naauwkeurig te bepaalen ; men behoeft niet te, zeggen, dat men ze eischt voor die wangevoelens, waar omtrent men ze allermeest noodig heeft. Neen, dit zou bij veelen al te zeer in het oog vallen. De ijverig gezinden zelfs billijken , de verdraagzaamheid omtrent de perfoonen der dwaalenden; zij verfoeien het, dat men iemand, zou dwingen om voor zichzelven dus of zoo te gevoelen; zij haaten het verdrukken der geenen , die door hunne nieuwe leere niemand verleiden, geene onrust in de Gemeenten verwekken, hunne gevoelens aan niemand opdringen , geene onderlinge verdragen of wederzijdfche verpligtingen fchenden, het geweten niet kwetfen: offchoon zij daarom niet gereed zijn, om voor alle dwaalingen de deuren waagewijd open te zetten — dwaalingen, welken de Bijbel op zoo veele plaatfen met naame tegenfpreekt, welken de zachtmoedige Verlosfer, gelijk b. v. de dwaalingen der Farizeeuvoen en Sadduceeuwen — welken zijne Apostelen , en zelfs de liefderijkfte onder hun , Joannet, als. leeringen van den Antichrist, wederlegd hebben, i Joannes IV: 3. Nademaal de gewetensvrijheid , het toeftaan der vrijheid van denken, niet tegelijk eene vrijheid van fpreeken, van fchrijven, en van verleiden met zich brengt, en het eerfte zeer wel zonder het laatfte kan beftaan, terwijl het een bewijs van onverftand 13, die beide met elkanderen. te verwarren. Men doet derhalven best, wanneer men van de Verdraagzaamheid in het algemeen fpreekt, de noodwendigheid, billijkheid, nuttigheid derzelve, ieder eenen aanprijst, en' daar door alle menfehen aan dit woord gewent, Hier door. verkrijgt men dezelve dan gewis voor zijn perfoon , zijn leven, zijne vrijheid, zijne veiligheid. En als men ze eerst voor deezen verworven heefc, dan kan men naderhand, op  van het öngeï.00». S59, op zijn/ tijd, door eene gefchikte wending, ook Verdraagzaamheid voor zijne nieuwe leeringen eisfchen, en hen onverdraagzaam noemen, die dezelven willen beftrijden. Wat heeft men echter niet al veel gewonnen, wanneer men het met de zaak eenmaal zoo verre gebragt heeft! Iedereen is voor de Verdraagzaamheid ingenomen ; en als men'in zulk een', tijd door anderen aangetast en wederlegd wordt — wanneer zij de dwaalingen met naamen noemen, en de nieuwen met de ouden vergelijken, welken daar door wederom worden opgewarmd — wanneer .tegen de nieuwigheden en opfchuddingen die men invoert, bezwaaren ï.ngebragt worden — dan fchreeuwtmen: OnverdraagzaamMd i 'Onverdraagzaamheid! even gelijk men bij andere gelegenheden Brand! brand! roept, om daar door iedereea tot medelijden en hulp te beweegen. De grooten lchieren toe, ter redding, en de kleinen helpen blusfchen, en de zaaken behouden die men anders zou kwijt gaan. Beiden worden daar door ongemerkt tegen de ijverige verdeedigers der Waarheid, en eindelijk tegen de Waarheid zelve, welke door zulke verhaatte perfoonen geleerd wordt, ingenomen; en dan heeft men gewonnen fpeli Wanneer eerst de waare Geneesheér verachtlijk is gemaakt, dan verfmaadt men ook zijne beste artfenijen — dan kan de Kwakzalver gerust zijn wurmpoeder en ilikbrokken, zijn Elixir en univerfeele Tinctuur , uitroepen , en naar wensch en begeerte koopers en betaalers vinden. -- Zoo waard derhalven eenen nieuwerwetfehen Godgeleerden zijn aanzien en zijne voordeden zijn . zoo waard moet hem de Verdraagzaamheid, en eene onbepaalde aanprijzing derselve weezen. Vierde Kunstgreep. Naardien men, tot het bejlrijden van den natuurlijken en geopenhaarden Godsdienst, geene duidelijke begrippen, riebtige beoordeeling en hefluiten, beezigen kan. welker rechtmaatige gefteldheid en gebruik door de Redenleer wordt aangeweezen , maar veel beter door het gemeen • menfehenverftand door eene onbepaalde redeneetwijze, voortkoomt; zoo moet men zich, voor alle dingen, van Je Logica ontdoen, om dus de banden vrij te hebben om te oerdeekn en te btftuiten zoo als men wil, zonder daar over  3öo De Kunstgreepen tver van de Regelen van het gezond verftand, in bet kennen, ondervinden, en beoordeelen der Waarheid, eenig verwijt te moeten afwachten. Niets ftrijdt meer tegen eene ligtzinnige wijze van fpreeken en fchrijven, dan naauwkeurige verklaaringen, juiste beoordeeling, en bondige fluitredenen. Wanneer men die in acht wil neemen, dan kan men onmoogelijk bij een goed glas wijn, een kop koffij ,• een omberpanij , of in een luchtig gezelfchap, fchiiteren , of met de Geestlijkheid fporten — geene Vertoogen of Weekbladen fchrijven — noch vlugtige Verhandelingen opftellen. Naauwkeurige, regelmaatige, en grondige verklaaringen ,* opgefcherpt onderzoek, bedachtzaam toetfen der redenen voor en tegen, hoe volftrekt noodig ook, om in zaaken van gewigt een goed oordeel te vellen, zijn in zulke omftandigheden al te ernftig, al te moeilijk, en de bewijzen voor het geen men bewijzen wil al te weinig, dan dat men zich die moeite geeven zoude. Zoo draa men laat blijken, dat men naar bepaalde regelen wil betoogen, moet men het zich laaten welgevallen, dat men ons ook naar regelen toetfe en beoordeele; en hoe veele luchtige invallen , gewaagde bedenkingen , en los heen geworpene gisfingen — dingen, alle, die men tot eene gelukkige beftrijding der vaderlijke Leere, onmoogelijk kan misfen — zouden welligt bij zulk «enen toets verongelukken! Hoe bezwaarlijk zou het vallen , dezelven te verdeedigen , en tevens den zwier van gezag, met welken men die uitgefproken had, te behouden? Raadzaam is het derhalven, dat radn een luid geroep aanheffe tegen de Logica; dat men zijnen leezeren raade, den ouderwetfchen betoogtrant wech te werpen, en enkel te oordeeien naar hun gemeen menfchenverftand. Vrije redeneeringen geeven het beste aanzien; men kan daar bij fpotten, fchertfen, fprongen maaken, aartige invallen bijbrengen, en echter dingen naar den roem van een geleerd en beleezen man. Men kan alle betoog trotfeeren , en hen die zich daar van bedienen willen, geheel ftom praaten. Men kan allerlei gedaanten aanneemen, zich in alle vormen gieten, en daar door altoos ontgaan van door de tegenpartij vastgezet te worden. Men'kan zoo dwars, zoo dubbelzinnig, en onbepaald fpreeken, dat ze eindelijk'niet meer weeten wat men meent. Zoo draa zij voet bij ftek willen zetten , en het gefchilpunt naauwkeurig bepaalen, lacht men hen uit, met hunne grillen van de twaalfdeeeuw, en  VAN HET ONGELOOF. 361 en verzekert hen, dat hunne wijsheid reeds voorlang uit de mode geraakt is. Men laat zich niet in , om van de waarheid of vaischheid der regelen eener gezonde redeneerkunde te fpreeken; men onderzoekt niet, of duidelijke en naauvvkeurige begrippen van zaaken noodig zijn, om rechtmaatig over dezelven te oordeeien — of men eene verftandige en wettige manier van redenkavelen en gevolgtrekken kan misfen — of men eene zaak, om haar toevallig misbruik, behoeft te laaten vaaren. Neen, men fpreekt van niets anders, dan van Barbara en Celarent, en fmijt den geenen die zich van eene gezuiverde Redenkunde wil bedienen , eenen Darapti en Felapton naar den kop. „ Hoe veele duizend menfehen in de weereld (zegt men) oordeeien en befluiten rechtmaacig, zonder ooit van Logica gehoord te hebben ! Hoe veele valfche en bedrieglijke fluitredenen zijn 'er, in tegendeel, voortgebragt, door hun, die zich in hun fpreeken en fchrijven van deeze ten onrechte beroemde Kunst bediend hebben ! De menschlijke geest denkt al te vrij, dan dat hij zich door zulke kluisters zou laaten dwingen; en 'er is meenig bondig Gefchrift ten voorfchijn gekomen, waar in men geene enkele kunstige fluitrreden ontmoet. Methode der natuur, Methode, die naar het algemeen menfehenverftand gericht is;-Methode, die leert en fchrijfc, zoo als de ziel denkt; deeze Methode is de Generaalbas, deeze fchikt zich voor ons allen, past op alle toonen, verklaart-duidelijk , bewijst richtig, befluit bondig, voegt denkbeelden faamen — is de beste." Men keert zich niet aan de tegenwerping: dat zij. die zonder duidelijk erkende regelen te werk gaan, blooteMagtfpreekers zijn, die even ligt iets waar en valsch kunnen maaken; dat zij in het donker omgetast hebben, en dus Hgtlijk konden verdwaalen; dat die groote Verftanden, die bondige Werken gefchreeven hebben zonder formlijkefluitredenen, nogthans de regelen om duidelijk te verklaaren, rechtmaatig te oordeeien , en wettig te befluiten, fteeds voor oogen hebben gehouden, en enkel door een meesterftuk der kunst, de kunst verborgen hebben; dat ze hun, door het beftendig gebruik, door de gefladige oefening, eindelijk zoo gemeenzaam waren geworden, dat zij dezelven in acht namen, zonder het fchier bewust te zijn; dat zij geene onbezonnen klappers waren — dat zij niettegenftaande dit alles , gedwaald hebben, zoo meenigwerf zij de regelen van wel denken en redenkavelen uit het oog hebben gefield; en dat de kleinen zich met de feilen der gro*»  3ö4 De Kunstgreepen grooten niet konnen verontfchuldigen; zonder zich belagchelijk te maaken. Dat men in een' waaren Geleerden ligtlijk eenen misflag verfchoont, welke in eenen ge waanden voor onvergeeflijk worde gehouden. Dat men in de Wijsgeerte en Godgeleerdheid , zonder rechtmaatige en juiste verklaaringen, bondige redenkaveling en befluiten^ even zoo weinig iets becoogen of wederleggen kan, als in andere weetenfehappen. Dat ieder een den geenen, die, zonder naauwkeurige begrippen van eene linie, eenen drieof vierhoek, of van eenen cirkel — zonder juiste bepaaliiig der grootte of gedaante der figuuren, en derzelver betrekking of evenredigheid , over Meetkundige onderwerpen wilde redeneeren en demonllreeren, voor een mathematifchen windbreeker zou houden , die de zaaken welken hij niet recht had leeren onderfcheiden, noodwendig onder eikanderen verwisfelen. en verwarren, en daar door anderen verbijsteren moest; en dar, derhalven, hij die in de Theologie en Philofophie het zelfde doet, ook geenen ar* deren naam dan van eenen theologifchen en philofophifchen zwetfer verdient ; e. z. v. Over zulke en andere tegenredenen lacht men overluid , en verzekert op zijn woord, „ dat die nog overblijffels zijn van de vooroordeelen die men in defchoclen aangenomen heeft, doch waar aan een verftandig man zich niet meer bekreunt — dat onze tijden al te zeer verlicht zijn, dan dat men niet veel' rechtmaatiger zou denken en redeneeren , dan men in de voorigen in ftaat was om te doen — Vrijheid, edele Vrijheid in denken, is de Spreuk onzer Eeuw, en geene dienst, baarheid, geene flaavernij. Kinders alleen behoeven eenen loopwagen , eenen leidband ; maar volvvasfenen werpen die dirvgen weg, en gaan naar de beste regelen mechanisch', zonder zulks bewust te zijn." Dus redeneert men zich met eere door alle tegenwerpingen heen, en wint nog boven dien, dat zij die het met ons eens zijn, het hoofd knikken, en dat de overigen of hunner Logica het affcheid geeven , of zich belagchelijk moeten maaken , en daarom in een fraai gezelfchap zich moeten fchaamen, 'er van ter zijde flegts met een woord van te reppen. Men neemt eene houding aan van triumf, over de geenen die maar het geringde van de Logica laaten blijken , en laat zijne redenen en gefchriften beoordeelen van zulken, die dezelven luidkeels toejuichen, om dat zij weeten, dat zij zulks niet om niet doen, en in gelijke omftandigheden op hun beurt het zelfde verwachten.. En wan-  van HET OnGELÖOF. 563 Wanneer men zijne tegenfpreekers uit hunne fterkten verjaagd, of wel geheel verleid heefc om op denzelfden crant mede te redeneeren — en zij daar in al te blijkbaare feilen begaan (dewijl zij in de kunst om drogredenen behendig te verbergen , nog niet geoefend zijn) dan fpot men ten laatften met hen, en verzekert hen, dat zij in de verhevener wijsheid onzer dagen nog zeer verre achter uit zijn, en geheel andere menfehen zouden moeten worden, indien zij gelukkig door de wereld wilden komen. Vijfde Kunstgreep. Wanneer men zich van de Redenkunde gelukkig/ijk ontdaan heeft, dan wordt het tijd, om ook den algemeen erkende Grondwaarheden baar affcheid te geeven. Naardien de denkbeelden der Vrijgeesterij met de redelijke bevattingen omtrent God, de Wereld, en de menschlijke Ziel, niet beftaan kunnen, zoo verwerpe men ook de JVletaphyfica, of Over natuurkunde; dan is men aan deizelve niet langer gebonden , en kan als dan gantsch andere gronden vastftcllen, dan tot bier toe de gewoonte is geweest. De algemeen erkende Waarheden, en Grondftellingen der gezonde Reden, konnen hun, die tot hunne bijzondere gevoelens ook bijzondere grondftellingen noodig hebben , onmooglijk wel gevallen. Het kan ons derhalven niet bevreemden , dat zij ook die in verdenking trachten te bren/ gen. Hoe zouden zij zich over de eerfte Grondwaarheden bekommeren, daar zij reeds tot de hondtrdfte en duizendfte gekoomen zijn ? Het zou eene fchande voor hun zijn, indien zij, zoo gereed ftaande om het beoogde doel te bereiken , weder te rug moesten keeren , om te zien of zij ook den ■ rechten weg tot het zelve hadden ingeflagen. Veel liever gaan zij onbefchroomd maar voort, en zien niet eens om, naar den oord dien zij verlaaten hebben. De naam Metaphyftca doet hun hier een' uitneemenden oienst. Men beeft wel eer onder dien naam in de kloosters zoo veele fpitsvondigheden uitgevent, dat deeze waar bij de meesten verhaat is geworden. Men onderzoekt derbalven niet lang, of dit woord in de volgende tijden eene betere beduidenis heefc gekreegen — of de daar door bete s»  364 De Kunstgreepen teekende zaak eene verftandige inrichting bekoomen heefc . —- of men 'er thans geene fchoolfche woordenboeken meer, maar de eerfte en algemeenfte gronden van alle Weetenfehappen, door verftaat — of men dergelijke algemeene gronden, bij eene grondige behandeling der.gewigtigfte waarheden der Wijsgeerte en Zedekunde, der Natuurlijke Godgeleerdheid, e. z. v., kan misfen? Geenszins! zulke drooge navorfchingen voegen niec in onze opgeruimde dagen! Het is genoeg, de Metapbyftca in een kwaad gerucht gebragt te hebben , dat zij veel misbruikt wordt, dat veelen een deel faamengeflanste bewijzen der inbeeldingskracht voor richtige fluitredenen der Logica en Bletapbyjica hebben uitgegeeven. Men kan ze derhalven gerustlijk vaarwel zeggen, en alle de geenen die uit dezelve bewijzen ontleenen willen, voor geleerde klopvechters verklaaren. Offchoon de afgetrokkene Grondwaarheden — naar de bekendtenis van zeker Schrijver — inzonderheid die, welke tot de Geestkunde behooren , de edelfte en waardigfte kennis uitmaaken, om dat derzelver Voorwerpen de edelften en waardigften zijn; zoo moet men nogthans ten deezen tijd geheel vergeeten hebben,/ de Metaphyftca van dien kant te befchouwen. Deeze wel eer Koninginne der Weetenfehappen , zugt thans onder de diepfte verachting. De oorzaak van dit kwaad, bij de Duitfcbers reeds vrij verre gekomen, is gelegen in de ilaaffche naaaping van een volk, bij wien eene groote meenigte bijkans eeniglijk gefchaapen fchijnt te zijn om te verleiden. Dit volk', dat zedert P. Malebranche geen één uitmuntend metaphyfisch brein heeft opgeleverd, zag wel, dat eene grondige behandeling van zaaken hun werk niec was. Hec maakte derhalven de aartigheid der zeden tot deszelfs eenig doelwit, en oefende zijn fpotachtig vernuft tegen hun, die zich op diepzinnige navorfchingen toeleiden, en niet volgens eene zekere tederheid van fmaak in de wereld wisten te verkeeren. De weinige geleerden die 'er nog waren, begonden hun gefronst voorhoofd op te helderen , en werden aartig. Eindelijk dachten zij ook aartig, én fchreeven Boeken, pour les Dames, d la portie de tout le monde, &c. en lachten met opgefperde keel over de duistere koppen, wier Schriften nog iets meer behelsden dan de fchoone Sexe wil leezen. De eerlijke Duitfcbers lachten mede — vooral, nadat Voltaire hen voor lachte. En hoe konden zij pok anders, zij, die gaaia de helft van hun verftand ten beste  van ket Ongeloof. §65 beste wilden geeven , als de Franfcben hun maar toe wilden ftaan dat zij wisten te leeven? Wat wonder derhalven dat men op de algemeene waarheden, welke de Metapbyftca leert, gebeeten is? dat men naar hun niet begeert fe luisteren die dezelven aanprijzen, die, ter verdeediging derzelven, infcherpen, dat uit louter bijzondere ftelhngen niets voortvloeit — dat men overzulks de eerfte en algemeene Grondwaarheden zoo weinig kan ontbeeren , als de waarheid zelve die daar uit voortfpruit, en 'er door beweezen en verdeedigd wordt — dat ook hier geen toevallig misbruik eener nuttige zaak het recht gebruik derzelve kan verbieden — dat men ten laatften tot de ongenjmdfte eedagten, de kinderachtigfte inbeeldingen en droomenjen , zou nederdaalen, indien men in fpreeken en fchrijven zoo wel de Wetten, als de eerfte Gronden, eener verftandige en bedagtzaame redenkaveling wilde verwaarlpozen — dat zoo veele dwaalingen en gevaarlijke wanbegrippen daar uit hunnen oorfprong genomen hebben — dat men eindelijk eens tot zijn ongeluk wijs worden zal — en zoo voordsv Jvlen verwijst hen aanftonds,met die zwaarmoedige gedagjen, van de hand. „ Verftandiger kinderen (zegt men) bekommeren zica over de lesfen hunner veel eenvoudiger Voorvaderen met. Die moesten zich wenden en draaijen als zij iets bewijzen wilden. Die moesten geheele maanden en jaaren over hunne fchriften denken, blokken en zweeten, en brngten echter niets voortreffelijks ten voorfchijn. Wij zijn lang in -hunne werken uitgeleerd. ' Wij zien die nauwlijks over de fchouder aan. De 'groote Lichten der voorige tijden zijn in onze oogen flegts glimmende kaarsjes, die nauwlijks nog een flauwen glans van zich geeven. Thans verftaat men alles beter. Men is door hunne fchade wijs geworden. Men heeft nu op nagels noch pennen te zitten bijten , als men wat fchrijven wil. Zonder moeite, op hetkanapé, bij eene pijp tabak, dringt men in één uur dieper in nieuwe Waarheden in , dan zij in gantfche jaaren _doen konden. Wij zien 'er niet zwaarmoedig, niet geemelijk uit; wij zijn altijd vroolijk en goeds moeds, als wij iets leezen of fchrijven, en worden nogthans van onze goede vrienden meer bewonderd en gepreezen dan zij. „ Wij ftaan niet verlegen, als wij eenen fcherpzinmgen tegenfpreeker zullen beantwoorden. Wij hebben ons met fcEwelke, naai' de les der Opcnbaaring nier alleen SliVbart moet gelooven, mat ook ^.^^ZtÈl liulen zulks, ter haare meerdere opwekking, ea onduwiting van anderen , ook fchriftlijk doe - Dat haare Sei veeleer fchuldig zijn, eikanderen te leeren, te veiSaSen en daar door tot liefde cn goede werken aantelooZ: - Dat zij verpligt zijn, altijd., bereid te weezen Ke antwoording, aan *P M*P *j ^JH^S .feisebt van de hoope die m hun is, en dat zij die tei hunne v^deediging; ter bevestiging en gO=£r,g Li^nf nok onenliik moeten doen. — Dut men "et gec Ten seleerdenPG iioorfchappen , geenen maarfchappi.en kunsthandwerken, ooittenkwaade-du.de, Mg. neer zii / ch ten aanzien van hunne inrichting oogmerken kunstgewrochten verklaar, en dezelven aru  tffi Pb Kunstgreepen anderen, in hec openbaar en afzonderlijk, maar vooral hunnen navolgeren, aanprijzen. — Dat men eene onderlinge verbindtenis aan zoodaanige inrichtingen , en belofte, om zonder bewilliging der ganfche maatfchappij niec van dezelven afcegaan , voor geen' onbetaamelijken dwang, maar in tegendeel voor een goed en onontbeerlijk middel, ter bewaaring der goede orde én eenftemmigheid in zulk eene maatfchappij, te houden heeft. Te vergeefs brengt men hun onder het oog: Dat men zelfs ieder hoofd eenes huisgezins, eiken huisvader, bevoegd oordeelt , om , bij het verkiezen van eenen leermeester voor zijne kinderen en huisgenooten, op de overeenftemming in godsdienftige begrippen achc re geeven, en daar naar onderzoek ce doen; bij hec aanncemen van zulk eenen leermeester te bedingen , dat hij den zijnen geene andere grondftellingen der Christelijke Leere infcherpe, dan die hij verklaart, in overeenftemming met den Huisvader, voor waarheid te houden. — Dat zulk een hoofd des huisgezins zich billijk bezwaard zou achten, wanneer zijn leermeester zijne belofte vergat, zijnen kinderen eene gansch andere geloofsleer inboezemde, dan waar omtrent men overeengekomen was; dat hij met alle recht zijn eigen en der zijnen gewetens, en dus veele, boven het geweten van een' eenigen mag ftellen, en aan dezelven niets laaten opdringen , welk tegen hunne overtuiging ftrijdt. — Dat hij, in zulk een geval , zijnen Onderwijzer geen onrecht aandoet, wanneer hij hem zijn ontilag geeft, en eenen anderen , die met hem en zijne kinderen in alles overeenftemt, in deszelven plaats verkiest. — Dat die leermeester zich, met zijne (in het begin ontveinsde of naderhand aangenomene) nieuwe gevoelens, aan zijnen Heer niet verder moet opdringen, noch «ijne volle befolding mag eis'fchen, noch over gewetensdwang en vervolging behoeft te klaagen , wanneer men hem raadt, om zijnen dienst aan tebieden bij zulken, die met hem eens gevoelende zijn. — Dat hij, in geval zijn Heer een rijk man is, die het zonder zijn bezwaar kan doen, ten hoogften een vrijwillig gefchenk, een' reispenning, of zijne voorfpraak tot hec verkrijgen van eene andere bediening op welke zijne godsdienftige begrippen geenen invloed hebben, van hem verzoeken of wachten kan , en te .eden moet zijn, indien hem ook dit wierd geweigerd. — Maar dat men het recht, welk men eenen enkelen Huisvader, in het onderwijs z:jaer huisgenooten toeftaat, onmoogelijk aan veelen, die in  van hst Ongeloof. 473 in èene godsdienftige maatfchappij vereenigd zijn, kan wei* geren — dat deezen, als te faamen tot heilzaame einden verbonden, in de keuze hunner Leeraaren, en de bepaaling van derzelver leer, even het zelfde, ja nog meerder recht hebben — dat zij even het zelfde van hunnen gemeenfctiaplijken openbaaren Leeraar kunnen vorderen, en zich eveneens bezwaard moogen achten, en eenen anderen begeeren , wanneer de aangenomene zijne belofte breeken, en hec tegendeel daar van doen wil — dat zij zijn geweten in het minfte niet aan een' band leggen, dewijl zij van het begin af geene andere leer van hem verlangd hebben, dan waar van hij verzekerde in gemoede overtuigd te zijn, en hem ook bij zijn ontllag niet verbieden, om voor zich zeiven te gelooven , en anderen die met hem overeenftemmen voortedraagen, het geene hij voor waarheid houdt — dat men hier, desgelijks, met het hoogfte recht., veele gewetens boven één fielt, en dat men niet verpligt is, zich en den zijnen eene leer te laaten opdringen, welke men voor valsch houdt, en nog boven dien den Leeraar daar voor te betaalen — dat dees niet kan eisfchen , dat men het oordeel van zijn geweten alleen voor onfeilbaar houde — dat hij verpligt is, vooraf, in llilte, zijne nieuwe gevoelens mondelijk en fchriftlijk aan anderen ter toetfing ce onderwerpen, eer hij mee dezelven in hec openbaar een voorfchijn komt — dat hij, wanneer hij zich over de aangenomene leer in gemoede bezwaard vindt, zulks als een 'eerlijk man aan de Opzienderen der Gemeente moet te kenner, geeven, en hunne nadere inlichting verzoeken, maar geenszins mee list en geweld ce werk gaan, en dus kwaad doen, op dat het goede 'er uit voortkome — dat zelfs de Godlijke Verlosfer en zijne Apostelen hunne Leere aan niemand tegen zijn geweten opgedrongen hebben, maar zich uit die huizen en plaatfen waar men dezelve niet wilde aanneemen, tot anderen hebben gewend, die willig waren bm hun gehoor te geeven — dat zij van niemand, tegen zijnen wil, onderhoud begeerd hebben , en het zich uit liefde tot de Waarheid lieten welgevallen, iets om haaren wil te lijden — dat de Euangelifche Kerkhervormers het zelfde gedaan hebben, en met bewilliging hunner wettige Overheden en Gemeenten, hunne verbeterde Leere hebben voorgedraagen, maar geenszins door list of geweld in den dienst en de befokling der geenen poogden te blijven, die hun getuigenis niet wilden aanneemen — dat derhalven de nieuwere liervormers, indien zij redelijk handelen wiiCc 5 den,  47< ■ De Kunstgreepen van het ONCECoer.. den, hun voorbeeld behoorden narevolgen, en niet, enkel iet liefde van hun gemak en voordeel, van de Gemeenren meer begöeren dan derzelver in- en uitwendige gefteldheid toelaat — dat niemand het onbillijk kan heeren, wanneer een weereldlijk amptenaar, die zich bezwaard vond over de wetten naar welken hij zich verbonden heefc te handelen i en daarom de vrijheid nam dezelven te veranderen of ter zijde te leggen , van zijn ampt verlaaten, of tot iets anders gebruikt wordt — dat derhalven zulk een amptenaar of van zin veranderen moet, of zich zijn lot getroosten, maar geenszins zijnen Heeren en Meesters zijnen dienst verder opdringen, of over geweld klaagen mag, e. z. v. Men tracht, zeg ik , de gemoederen der aangevoerde beftrijders van den Godsdiensc ce vergeefs door deeze en foortgelijke voorftellingen te bevredigen. Hun ingewortelde haat tegen de Symbolifche Boeken, laat hun niet toe, 'er het oor aan te leenen. Zij kunnen. zoo lang die Boeken hunne achting behouden , onmogelijk hun oogmerk bereiken, en daarom moeten en zullen ze beftreeden worden. Zij moeten, zij zullen, met de Compendien en Systemata, uit den weg geruimd worden, zullen zij rust en vrede konnen genieten. — ,, Symbolifche Boeken! o baarlijk woord! Eer moet eenen Hervormder de tong aan het gehemelte kleeven , eer hij aflaat u te befghimpen en te verfoeien! Liever moet hij alles waagen, dan dulden dat gij uwe plaats en aanzien behoudt! Gij moogt, gelijk de Systemata, verfcheiden goede zaaken behelzen; gij moogt, bij veele waare of ingebeelde gebreken, ook meenige nuttige Waarheid , en meenige nuttige verklaaring derzelve, bevatten , gij ftaat echter geenen opgeklaarden geest onzer tijden aan; gij veroorzaakt hem zwaarigheden en verdriet. Vaart wel dan, Symbolifche Boeken!" QHet vervolg bier na.-) Beknopte en duidlijke Befcbrijving der Engelsche Regeeringsform. Engeland bleef, geduurende veeleeeuwen, onderbet juk, i nu eens van de Romeinen , dan van verfcheidene Noordfche Volken, dan van de Franfchen. In het jaar ic66 heerschte aldaar Willem de Veroveraar, mee een' ijzeren Scepter. Onder ftraf des doods verbood bij, na agt uur des avonds geeh licht njeer te branden. - Hij  Beschrijving w.r Ekgel-sche Rkoï'erïNgsform. Hii wilde door dat zonderlinge verbod of de bijeenkomfterf des rvonds en in den nacht beletten, of daar mede flechts eene'proef neemen, hoe verre zijne willekeurige magt zich zou kunnen uitftrekken. , Ook reeds voorheen waren in Engeland Parlementen. In die tijden beftonden de Leden uit eene menigte geestliike en waereldliike Dwingelanden. — De Invoering van zoodaanige Rijksftanden of Parlementen is yan die barnaarfche natiën oorfpronklijk, welke van de Baltifche of Oostzee af geheel Europa overftroomaen. — Meer ot min heerschte ook in Duitschland en Frankrijk eene dergelijke Staatsgefteldheid. De Monarch zag zich daar door wel 'bepaald, maar het volk zich van zoodaamge Rijksftanden nog veel meer gedrukt, dan befchermd. - Onder de beraatninpen van Graaven, van Lords, van Baronnen yan Edelen', verdeelden zich de Krijgsbevelhebbers als Onnerdwinglanden in de veroverde Provinciën. - De Trusttri verzuimden in die tijden niet, zich met hun te yereemgen. In de duisterfte tijden des Christendoms, naamlijk de tiende en eenige Volgende eeuwen , konden, in veele lanuen van Europa zij, die den naam van Christen Bisfchoppcn droegen worden aangemerkt als de zoodaanigen , die m de Plaats der Heidenfche Druïden gekomen waren. Aan hunne fr.its maakte de Paus zich door Brevetten Bmlen er. de Órden der Monniken geducht zoo wel den Monarch als den volke. , Omtrent het éinde der twaalfde eeuw, was de bloohartige Koning jan zonder Landde eerfte, die op zijne Bedevaart naar Rome aan Paus Innocentius den derden den zoobenoemden Pettüspenningvm iéder huis in zijn Rijk mwillïgde. Deeze fchatting bef ond voor ieder huis m de waarde van omtrent eenen Daalder. Jan zonder Land gaf eindelijk vrijwillig en plechtig, doch tot groote ergernis zijner onderdaanen , zijn gebied aan den Paus over, die hem. in den ban had gedaan. De Baronnen verdreeven den armbartigen Monarch. ïn zijne plaats Helden zij aan Lodswuk den achtften, Vader van den Franlchen Koning Lodewiik den heiligen. Doch eerlang hem moe geworden mm zondert zij hem over de zee naar Frankrijk te rug. Uit de doorgaande verwarring in Engeland ontttond as Fru'iïrbe F>ifheid, "jan zonder Land in het jaar 1215, en'zijn Zoon Hendrik de derde in het jaar ia26 zagen zich T -r.odzfa":t , de Êlagna Charta, dat is, de Charter der hr heden of de FtrzekertogfAkt*, te tekenen, welke na-  :4$6 Beschrijving der Ëngelsche Regeeringsfor^« Baderhand in het jaar 1297 door Eduard den eerflen zoó plechtig bevestigd is. — Inderdaad was het eigenlijk oogmerk deezer beroemde Charter of Akte alleenlijk daar in gelegen, om den Koning van de Lords afhanglijk te maaken. — Doch daar bij moest zekerlijk ook het volk eenigzins begunftigd worden, bij aldien de Lords in geval van nood befcherming zouden moogen verwachten. — fn hec jaar 1485 verzwakte Hendrik de zevende de Baronnen,, nademaal hij hen gewende, hunne Landerijen te vervreemden. Veel daarvan kochten de gemeene Burgers voor zich. — Ongemerkt geraakten deeze laatften daar coor in grooter aanzien, en met hun ook hunne afgevaardigden in hec Parlement, dat is, de Kamer der Gemeenten of hec Laagerhuis. Van tijd tot tijd werden door de Koningen nieuwe Ba* rons benoemd, om op die wijze den Adel, die voorheen den Throon zoo vreeslijk en geducht geweest was , nu tegen het Onder- of Laagerhuis, welk op zijne beurt eene groote magt zich had aangemaatigd , te doen opweegen. Deeze nieuwe Pairs of Barons, die zitting in het Hoogerbuis hebben, ontvangen van den Koning den TijreL en bijna niemand van hun heefc het land zelf. waarvan hij den naam draagt. Zij hebben magt in het Parlement en anders nergens. Alle de Onder ft andgelden en Schattingen moeten van het Laagerhuis worden ingewilligd. Het is het tweede in rang, maar het eerfte in aanzien en invloed. - Het Hoogerhuis , dat is, de Lords en de Bisfchoppen. mag wel bij gel (inwilligingen de Bill of de uitfpraak van bet Laagerhuis verwerpen , maar niets daarin veranderen. Het moet dezelve of geheel verwerpen, of geheel aanneemen. — Na dat de Bill van1 het Laagerhuis door de Lords en den Koning bekrachtigd is, dan weigert niemand meer te betaalen. Eén ieder geeft, niet naar rang of ftand, maar naar zijne inkomften. Behalven de Magna Charta of Charter der Vrijheden zijn de voornaamfle grondwetten: De Akte van Habeas Corpus. Uit kracht van dezelve kan niemand eenen Enge)schman aantasten , dan gerichtlijk. Eene Akte onder den naam van tbe Bill ofRigbts, welke het volksrecht beftemt. Tbe Act of Settlement van het jaar 1702, welke de Throonsopvolging bepaalt. En Tbe  Beschrijving ber Éncelsche Regseringsform. 477 Tbe Act of Union van hec jaar 1707, wegens de vereeniging van Schotland met Engeland. Onlangs heefc men zich daarmede beziggehouden, om ook Ierland daarmede te verbinden, en van daar insgelijks Leden in het Parlement te laaten komen; doch dit voorneemen is mislukt, zijnde de leren al te jaloers op hunne vrijheid. In het jaar 1688 zag men zich door de vlugt van Koning Jakobus den tweeden en de ondergefchoovene geboorte van den Kroonspretendent genoodzaakt, den Throon voor leedig te verklaaren. In den perfoon van Willem den derden , Prins van Oranje , moest 'er eene uitzondering van de Kroonserflijkheid worden gemaakt. Teffens werden in dien tijd alle Roomscbkatbolijken onbekwaam verklaard, om de Kroon te bezitten. Hierdoor zijn de Roomschkatholijke Linien van het gedacht van Stuarc voor alcoos van de Troonsopvolging uitgeflooten. Erflijk werd zij aan het Keurhuis van Hanover, als de naaste Protestant» fche Linie, in het jaar 1702 toegekend. | De Souverein in Engeland zijn de beide Parlementen, of hei Hooger- en Laagerhuis des Parlements, benevens den Koning f». Alle drie moeten te famen ftemmen, bijaldien iets de' kracht eener wet zal hebben. Bijzonder Haat de uitvoerende magt bij den Koning, het Rechtsbcftier bij het Hoogerhuis, en de Inwilliging der Onderftandgelden bij het Laagerhuis. In het Hoogerhuis zijn omtrent tweehonderd vijftig Leden. Onder dezelven zijn twee Aartsbisfchoppen , vierentwintig Bisfchoppen , tweehonderd Lords, de Prinfen van den Bloede, en zestien Schotfche Pairs, benevens de twaalf Opperrechrers, doch welke laatften enkel eene beraadflaande of raadgeevende ftera hebben. Het Laagerhuis beftaat uit ruim vijfhonderd Leden. Doch zij moeten op eigene onkosten naar Londen reizen. In Schotland krijgen zij reisgeld. Ieder ftemt gelijk hij zelf wil. Tot ieder nieuw Parlement worden de Leden van hec Laagerhuis door de Inwooners van iedere bijzondere Scad of Graaffchap verkooren. Een Parlemenc mag maar In ons volgende Stukje zullen wij onzen Leezeren eene bijzondere Befchrijving van de Plaats , daar deeze Engelfchs nationaale Vergadering zit, en van de wijze van ftemmen ia dezelve , en veele andere merkwaardige Bijzonderheden desaangaande mededeeien.  ^-8 BESeHRIJVÏtJG DER ExGELSCHE RegeERINGSFORS*. .maar zeven jaar duuren. Na verloop van dezelve , of ■eer, naar dat het den Koning goeddunkt, moeten andere Leden verkooren worden. Ten minften alle drie jaar moet de Koning het Parlement doen veranderen. - Ook ftaat, ■gelijk gezegd is, de opheffing bij hem. leder van de Gevolmagtigden der Graaffchappen moet zeshonderd, en ieder van de Gevolmagtigden der Steden ■driehonderd Ponden Sterling , eigendomlijke Landrenten ■bezitten. Door rangvcrhoogingen kan de Koning hun den Ingang in het Hoogerhuis bezorgen. Ieder Huis of Kamer des Parlements heeft de magt en liet recht, om op zijn eigen gezag bijzonder te vergaderen, .ef zijne zitting te verfchuiven. . Geen Medelid noch van het Hooger- noch van het Laagerhuis mag geduurende de Zitting des Parlements, noch jperfoonüjk, noch raoogen zijne bedienden, zijne goederen enz. gearrefteerd of in beflag genomen worden. Piet Hoogerhuis is de Richter van alle zijne Medeleden, gelijk ook ,van de Leden van het Laagerhuis. Ieder Lord kan en mag zijn ftem aan eenen anderen opdraagen. De Lord-Kanfelier beftiert het Hoogerhuis. Het Laagerhuis verkiest in tegendeel zijnen eigen Spreekcr geduujende de geheele Zitting des Parlements. De Koning en ieder Parlementslid kan iets in voorflag .brengen. — De aangenomene voorflagen worden in ieder Huis of Kamer des Parlements fchriftlijk ontworpen. Op stwee verfcheidene dagen leest men hec fchriftlijk ontwerp of voorftel, de Bill genaamd, voer, en raadpleegt over dezelve. Daarna wordt de Bill door eene Komtnisfie, een Committé genaamd, onderzocht, en daarop voor de derdemaal geleezen , beproefd , en bij meerderheid van ftemmen een befluit daarover genomen. — De beflootene of goedgekeurde Bill wordt ten zeiven einde aan het an,dere Huis toegezonden. Bijaldien beide de Huizen des Parlements niet van eene en dezelve meening zijn , dan •kiest ieder Huis eenige bijzondere Leden uit hun midden, ■die het verfchil met elkander vereffenen. — Eerst na dat eene Bill door de beide Huizen en door den Koning goedgekeurd is, wordt zij voor eene Parlements-akte gehouden en geacht. Ge-  Aanmerihgen over hei Vüifs» 379 Gemengde Aanmerkingen over de Noodzaaklijkbeid ett Nuttigheid van bet Vuur. Zonder licht zouden wij geduurende de heift van onzen leeftijd blind zijn. Zonder vuur zouden wij ons bezwaarlijk of tegen den wintervorst befchermen, of deeze en geene noodwendigheden en gerieflijkheden, levensmiddelen , werktuigen, of gereedfehappen verwerven. In eene fcuipbreuk werd de Kapitein Viaux op een onbewoond eiland geworpen. Staal en een vuurfteen waren 'het alles, 't welk hij in zijnen zak met zich daar af bragt. Zonder deezen vuurfteen en ftaal ware hij een roof of des hongers, of der wilde dieren geworden. Deeze laatften fchrikten hij des nachts door ontftooken vuur af; des daags kookte hij bij dit vuur het vleesch van het gedood wild. — Toen hij bij dit toeval den vuurfteen verlooren had, was •zijn weeklagen hier over grooter, dan het weeklagen van eenen minnaar over den dood zijner geliefde. Zijne behoudenis, zijn voedzel, zijne veiligheid, ja zijn leven hingen van den fteen af, en alle de JEdeJgefteenten zou hjj daar tegen weinig geacht hebben. Toen Mackllanes in het jaar 1521 aan den oever der Marianifche eilanden aanlandde, en aldaar het eerfte vuur ontftak, zagen de weinige Wilden aldaar deeze hoqfd!ftof voor een dier aan, welk het hout opvrat. Na da* zij het aangeraakt, ep zich gebrand hadden, durfden zij het niet meer dan flegts van verre befchouwen. Zij vreesden door zijn bijten, of door zijnen adem verteerd te zullen worden. Lang had het vuur den mensch ontbroken, of ten minfte een middel tot zijne bewaaring en weder voortbrenging. ■Toen door den ftraal van eenen blikfem, of door ander toeval een ftuk hout in vlam geraakte, zoo waagde men het van tijd tot tijd , den brand en der verteerende vlam meer ftof te geeven. Allengs werd het vuur door eene 'bijzondere wacht, gelijk, bij voorbeeld, het heilige vuur door de Vestaalfche maagden onderhouden. De nabuuren haalden tot hun gebruik van eene en dezelfde plaats het noodige vuur, gelijk zij uit eene en dezelfde bronwel het noodige water pleegen te haaien. Van de ontdekking des Vuurs tot de uitvinding der Smeltkunst fchijnt de tusfehentijd nog ongemeen groot te zijg. Ter-  i s8o Aanmerkingen over het Vuür. Terwijl toevalliger wijze eenige (erts, door her vuur of eene blikfemftraal verhit zijnde, finolc, geraakte men eerlang op den gelukkigen inval, om het mecaal door vuur in allerlei gedaanten te veranderen. 't Geen klein in zijnen oorfprong is, wordt fomtijds gewigtig in zijnen voortgang, 'c Geen in den beginne een enkel toeval was, werd door nadenken van de grootfte gevolgen. Reeds bij Job, Hoofdft. XXVIII: 5. vindc men fpooren, dat het vuur in zijnen tijd al gebruikt is, om fteenrotfen te doen fpringen, en metaal Uit de mijnen voort te brengen Qaj, Dat.men zich in de oudfte tijden daar (a~) Men zie Hirschfeld Jïibliotbek sur Cefcbichte der lÏÏenscbbeid. I D. en het Gottingseb Magazijn, III D. V St. No. 3. Dat Stukje No. 3. handelt van hec Buskruid bij Tyrus, en van het vuur aanleggen der Ouden , om rotzen te doen fpringen. Men beroept zich daar ook op deeze plaats van Job XVIII: 5, en brengt ten dien einde de overzetting van den Heer Michaelis bij, welke in 't Nederduitsch vertaald zijnde, dus .hudt: Em aardrijk, uit welk van boven fpijze groeit f IVordt beneden, als van bet vuur omgewoeld. De Schrijver dier Verhandeling wilde liever geleezen hebbfrt met vuur; doch geen Hebreeuwsch verflaande, wendde hij zich aan de Heeren Profesfooren Michaelis, Velthuser en Bruns, •m hem des aangaande te onderrichten. Ik zal de moeite neemen, om het geheele bericht, door gemelde Heeren aan den Schrijver mede gedeeld, hier te plaatfen; te meer, wijl 'er aanmerkingen in voorkomen, die niet algemeen bekend zijn. Hét is van den volgenden inhoud: ,, Het komt enkel daar op aan, „ of hier een 3 Kaph, of een 3 Beth (laan moet. In hec eerfte „ geval zou hst : als van , maar in het tweede, met heeten. „ Tot nu coe is het eerfte, naamlijk een 3 Kapb aangenomen, wijl deeze letter bijkans in alle Handfchriften gevonden wordt. „ Dan, juist deeze beide Letters zijn, wegens haare groote ge- lijkvormigheid, door de affchrijvers , op andere plaatfen, dikwijls met elkander vervvisfeld. Wint de zin daar bij, dan ;, is het, ook bij de ftrengfte oordeelkuude, zekerlijk geoor„ loofd , de eene letter in de plaats van de andere weder te her„ ftellen. In het Bijbelwerk van Kennicot wordt zelfs een „ Handfchrift, met No 118 getekend (in de Harleijfche Bi- bliotheek, op het Britfche Mufeum, volgens Kennicot? opt, gaaf veelligt in hec begin der veertiende eeuw gefchreeven) n ge  Aanmerkingen over het Vuur. 301 daar van bediend heeft, verzekert onder anderen Pi.inius in zijne natuurlijke Hiftorie hij verhaalt, dat men de grootfte fteenrotzen door middel van vuur en azijn in ftukken kan doen fpringen. Naar het gemeene gevoelen \ heeft Hannibal, tot verligting van zijnen overtocht over de Al- gemeld, alwaar hij, die de Codices vergeleek, riiet een 5 Kapb, maar een } Betb meende te zien. Waarfchijnlijk heeft ," hij, die dit Handfchrift vergeleek, werklijk een Betb gezien, „ en fpreekt maar daarom twijfelachtig, om dat hij die feezing ,', noch verftond, noch verwachtte. Ook kwam het nog daar ■ op aan , dewijl bijkans ieder leezcr, die een Kapb verwacht* „ bij het fchielijk doorloopen overal, daar werklijk een Betb „ ftaat, nogthans Kapb leezen zal; of niet bij eene nauwkeurij, gere vergelijking van meer Haridfchrifteb op deeze plaats de 1 Leezjng van de jetter, Betb door nog veel meer Codices zou „ bevestigd worden? — Doch nog gewigtiger is op deeze a plaats de overzetting van de Vulgata , in welker Oplleller ik ,, hier en daar, bij voorbeeld bij den tempelbouw van Salomo, „' eenen Kunstkenner, ten minfte eenen man , die met meer „ fmaak, dan de overige Ouden, pleegt over te zetten , meen „ ontdekt te hebben. *Deeze heeft gantsch duidelijk: Terra, \] de qua oriebattir panis, in fuo loco igne fubverfa est Voegt „ men daar bij, dat Hieronymus , de verbeteraar van de verfiö a Lama vulgata, in zijne uitlegging wel eene aanteekening , bij onze woorden maakt, maar met geen enkel woord over \, zijne afwijking van de zeventig Griekfche Taaismannen, gc, lijk hij anders wel pleegt te doen, eene ontfehuldiging bij„ bragt, zoo wordt het uit die omftandigheid , dat hem hier bij " niet de minfte twijfel ingevallen is, cn nogthans zijne aantee- kening de leezjng met vuur veronderftelt, critice ten hoog, fte waarfchijnlijk , dat HiÈKONYMUS in zijn Hebreeuwscb „ Handfchrift geen Kapb, maar een Betb geleezen heeft." Vervolgens merkt de Schrijver der Verhandeling aan, darmen hier dan zekerlijk een Betb leezen moet. De oude Gefchiedenis teert i dat mén reeds van ouds zich van vuur heeft bediend j om (kenen te doen fpringen. En Job ipreeuc hier van de wijze', op welke in zijnen tijd de mijnen bearbeid werden. Men Zie'vs. 4, 9, 10. Maar, wanneer men ook al een Betb, en dus met vuur, leezen moet, dan zal men zeggen, zag job op^ de onderaardfche vuuren, op brandende bergen, enz. Doch hij merkt aan, dat daar van nergens in zijn boek het allerminfte gerept wordt, gelijk anders zekerlijk ten mififfe in het negen eri dertigfte Hoofdftuk zou gefchied zijri. CbJ HUI. Nat. L. XXXIII. C. 21. Vde Deel. Mengel/l. Ne. 10. D d  3 Si Aanmerkingen over het Vuur. Alpen, die eeuwige rotzen door geklooven. Maar, wanneer men Livius hierover nauwkeuriger naleest (O» dan bevindt men, dac Hannibal zich hier bij niec enkel van azijn, maar voomaamlijk ook van vuur bediende. Men rechtte, naamlijk, groote brandftapels van hout, dichtbij de fteenrotzen op, lchikte zich naar de zuiging der luchc zoodanig, dat de vlam van het hout geftaadig aan de klippen moest fpeclen , en wanneer deeze gloeiend of' doof heet gebrand waren, zoo werd het met azijn begooten, waar door het dan door de fchielijke verkoeling nog des te meer in ftukken fprong. — Dat de ouden zich bij deeze gelegenheid van azijn, in plaats van koud water bedienden, was enkel en alleen een vooroordeel. In hetzelve werden zij waarfchijnlijk daar door bevestigd, om dat zommige foorten van aarde en fteen, als mergel en mergelgruis door het opgieten van fcherpe azijn daar op met een merklijk bruisfchen opgelost worden. Voorheen bediende men zich van dit vuur aanleggen bij belegeringen tot verwoesting van de muuren der fteden. Dus gebruikte, bij voorbeeld, de veldheer Nasfes bij het beftormen der ftad Cumre die zelfde middel (dj. — Van hetzelfde middel bediende zich Keizer Hendrik de zesde bij de belegering van een bergflot, niet verre van Tyrus («)•, -— Hec nieuwfte voorbeeld, waar bij, voor zoo veel wij weeten, de azijn nog bij de belegering eener vescing gebruikc worde, is dac van Hercog Franciscus van Lotharingen, die 'er zich in 'c jaar 1557 op den veldtocht in het Napelfche van bediende. Over bet Papier. Deeze Plant, Papyrus Ni/otica, groeide in den Nijlftroom, gelijk een woud. Cassiodorus heet haare inzameling, der Egypcenaaren Wareroogst. Zij Bedienden zich, te weeten de oude Egyptenaaren, van het Pa« (e) Lt XXI. C. 37. (d) Men zie Agaaïhis Schol. L. I. Edit. Parif, anni 1660. fol. 21. {ej Zie Arnold. LuBecens. in Cbronico SlavQfnm aptid Leibnisium, Tom. il. Script. limnsw. fol. 707.  Over het Papier. S*$ Papïerrïet tot fchoenen, tot banden en riemen, tot pitten van lampen in fakkelen , tot Artfenijmiddelen, tot fpijs. De fchors daarvan, biblos of pbilyna genaamd, behoorda tot de fchriifgereedfchappen. Men noemde ze ook charta. Vob-ms Plinius, waren de wetten van Koning Numa op papyrus gefchreeven. Door cederolie werden de bladen deezer plant voor de verrotting bewaard, jaarlijks verzond men van deeze papierplant groote laadingen naar alle waerelddeelen. Wijl de Nijl niet altijd eene genoegzaame menigte daarvan voortbragt, zoo veroorzaakte een misgewas terftond duurte. — Onder anderen gebeurde dit ten tijde van Keizer Tiberius. Dit gaf gelegenheid tot eenen opftand. De Raad benoemde fommige Gevolmagtigden, welke eenen iederen, naar maate hij van nooden had daarvan liet toekomen. — Omtrent het einde der derde eeuw, was de handel met dit papiernet zoo groot, dat de Tijran Firmus, in dien tijd beheerfcher van Egypte, roemde, papierriet genoeg te hebben , om zijn geheele krütfsheir te voeden. Ten tijde van keizer Konftantijn den Grooten, en zijne Opvolgeren, was dit papierriet m zijn rijk nog zeer gebruiklijk. - Na genoeg aan deeze tijden is het Handgefchrift van het Euangelium van Marcos welk nog heden ten dage in de Schatkamer van V enetie' bewaard wordt. Volgens het getuigms van H i Ér ronijmus, bediende men zich nog in de vijfde eeuw van deeze papierplant. . Het Eavptifche papier moet men niet met zekere bladen verwarren of verwisfelen, welke eerticea charta genaamd worden, niettegenftaande zij aan hetzelve zeer gelijk.zijn. De Volken, die van de Middelandfche Zee verder afgelegen waren , fchreeven op fchillen of huiden, welken zij tusfehen het hout en de fchors der boomen vonden , en welke deswege liber of boek en boekbladen heeten. In Griekenland kwam de papierplant buiten gebruik én uit de mode, na dat men het wellen papier, charta homMeina, ingevoerd had. Dit is veel fraaier, bruikzaamer en van langeren duur. Volgens de meening van MontJ aocon was het reeds in de elfde Eeuw gebruik ijk geweest. Reeds in de negende maakte men het in de Keizerlijke landen van het Oosten. Een zeker Griek, die ren Sde van Hendrik den tweeden, eenen lijst, van de Gnekfche Handfchriften in de Franfche Bibliotheek maakte noemt het wollen papier altijd Papier van Damaskus. Of het daar uitgevonden zij ; dan of te Damaskus eene Dd a v"  3*4 ©ver het Papier. vermaarde Papierfabriek was? Dit laaten wij.onbeflist. —* 'c Is genoeg; deeze fchoone uitvinding bragt. even zoo, gelijk naderhand de uitvinding der heerlijke B'oekdrukkonsc, ongemeen veel tot befchaaving en opklaaring van het menschdom bij. — Van de Boeken willen wij thans niets zeggen, maar wanneer wij flechts eenen Brief, een Biljet, een Verdrag, eene Rekening fchrijven, dan moeten wij erkennen, dat de Uitvinder van het Papier een bijzondere Weldoener van het menschlijk geflacht geweest is, en zeer -grooten invloed op de geheeïe denkwijze, op den welftand en de zekerheid, voornaamlijk op den handel en wandel der menfehen gehad heefr. De uitvinding van Papier van f'oomwoile of Katoen, is ook onder de Perfen en Chineezen zeer oud. — De laatstgenoemden maaken ook Papier uit zijde. — En van de Japanners is het bekend, dat zij onderfcheidene foorten van 'Papier maaken van de fchors van een heestergewas, welke in groote menigte in dat Rijk groeit, zoo dat zij van de bast der jonge en dunfte takjes het fijne, en van de fchors der oudere en dikkere takken en des ftams het groover Papier bereiden, waar var, de geleerde Engelbert Kampfkr eene zeer fraaije en omftandige Befchrijving heeft medegedeeld (a j. De beroemde Heer Reaumur heeft, in een zijner Werken, daar hij van Wespe fpreekt (b ), die een foort van Papier uit afgeknaagde fpaanderen maakt, eenige nuttige gedachten over de vermeerdering der ftoffen tot het papiermaaken laaten invloeien. — Veelligt gaf dit den Directeur der Papiermoolen te Oestana in Helfingland, Stackei. genaamd, de eerfte aanleiding, om uit Zaagzel een foort van Papier te maaken, welk ten aanzien zijner kleur en hardheid of ftijfheid met het Zweedfche Kardoespapier of Kaartenpapier de allermeeste overeenkomst fchijnt te hebben. Ook leide die zelve Stackei. aan de Koninglijke Zweedfche Academie der Weetenfehappen te Stokholm eenige proeven voor van eene foort van grauw papier, welk hij uit (~a~) In zijne fraaie befcbrijving van het Keizerrijk Japan, daar hij het geheele beioop van hec Papiermaaken , uit de bast, van zeker Heestergewas, ongemeen nauwkeurig en uitvoerig böfchrijft. In zijne Memoires fur les Infectès.  Over het Papier. 3^5 uit boombladen alleen, met kalk water, en eenige andere bijvoegzels, zonder dat het allerminfte van lappen of vod' den 'er toe gebruikt wierd, vervaardigde. — De oorzaak waarom men aan het vlas den voorrang geeft, om 'er lijnwaat uit te maaken, is, wijl deszelfs draaden lang en fijn zijn. Andere planten-, welke geene zoo lacge en fijne vezelen hebben , zouden goed zijn tot papier, wanneer zij eerst behoorlijk toebereid en gebleekt waren. In het Britfche Mufcttm rusticum et commerciale vermoedt een naamloos Schrijver, dat de groote brandnetel tot dit oogmerk goed zou zijn ; gelijk ook de wilde hop in de haagen, en nog meer andere planten van gelijken aart. De menigvuldige Papierfabrieken gebruiken ondertusfchen alle de oude vodden en lappen, die anders tot weinig of niets zouden deugen, met veel vrucht. — In Papier. veranderd komen zij in de Boekdrukkerijen. Van daar vliegen zij in eene nieuwe geftalte, ieder naar de gefteltems van zijnen inhoud, naar alle de vier werelddeelen, in de afgelegenfte gewesten, in het Kabinet van den Monarch, in de Stroohuc des vroomen Landmans, op het Toilet der Dames, in de Winkeltjes tot Peperhuisjes, enz. — Eer deeze lappen en vodden in papier veranderd wierden, waren het veelligt ftukken van het fijnfte lijnwaat, en nu keert een gedeelte daarvan, in de geftalte van Brieven, veelligt naar zijne geboorteplaats te rug. — Een verfleete fervet, of een gefcheurde handdoek, kan uit den morfigen hoek in eens Vorsten Paleis doordringen, en aldaar als een kostbaar werk zich glansrijk vertoonen. — Zoo hangt in hec ongemeeten wereldruim alles, het grootfte en het kleinfte, het edele en het onedele, op hec nauwfte ce famen. Korte gemengde Aanmerkingen over den Diamant, door den Heer "Graaf van Bubna. De meeste Diamanten, welken men in Europa heeft, komen uit de Portugeefche Bezittingen in Amerika. — Een groot gedeelte daar van geraakt reeds in Rio de j'aneiro, door fluikhandel, in de handen der Engelfchen en Hollanderen. Doch gaan noch de meeste op Koninglijke Schepen en door andere wegen naar Lisfabon. Hier worden zij nauw en ongefleepen verkocht, en gaan meest naar Eneeland en Holland. Ondertusfchea laat het Hof van ■ Dd a ' pür*  3&S Aanmerkingen over dun Diamant. Portugal uit eene bijzondere Staatkunde, fteeds maar een zeker gedeelte daar van verkoopen; op dat deeze Waar niet veelligt al te fchielijk in prijs zou daalen. — De terug behoudene menigte maakt dus , dat het Portugeefche Hof het rijkfre in Diamanten van de geheele waereld is, zelfs de Indiaanfche Hoven niet uitgezonderd. De Diamanten , welke het gemelde Hof over Goa ontvangt, zijn veel geringer in getal; ten minfte was in voorige tijden, eer de Engelfchen en Hollanders zich van dientak van Koophandel meester maakten, de levering van daar veel fterkcr. —- In Brajtlie zoekt men tot heden toe de Diamanten en andere Edelgefteenten in de Valeien en langs de kleine Rivieren der Provincie el Frio door de weeke heuvels om te fpitten. Uit Rh Negro, Rh cVOro en Rh Morto, zoekt men ze orimiddelijk uit het zand op. ■ Maar federt eenige jaaren heefc men ook te te Santo Giuliano eene Diamancmijn ont-iekt, alwtar de Steenen uit eene zeer vaste Rots moeten gebroken worden. — Uit dye Mijn zou de groote Diamant gekomen zijn, welken de Koning van Portugal bezie, en dien men voor den grootften van alle bekende Diamanten in de vier Waerclddeelen houdt; offchoon kenners, en zelfs Lieden van het Hof twijfelen, dat het een echte Diamant is. De Heer Skine, een beroemd Engelsch Koopman in. Diamanten te Lisfabon, bezorgde den Heer Graaf van Bubna gelegenheid, om eene groote menigte ruuwe Diamanten te zien en te onderzoeken. Hij vond de meesten in eene onregelmaatige rondachtige gedaante. Alleenlijk aan de eene of de andere zijde hadden zij eene grootere oppervlakte, en om hunne zuiverheid en hardheid te onderzoeken, heeft men doorgaans de gewoonte, om ze aan elkander te wrijven. -— Veelen hadden volkomen de gedaante der Saxifche Topaazen. Anders had een groot gedeelte eene onregelmaatige zeshoekige gedaante. Eenige Kooplieden verfchaffen aan de ruuwe Diamanten, door ze aan elkander te vrijven, nog meer oppervlakten, om ze des te meer in "t oog te doen vallen. — Hier van daan komenveelligt de verfcheidene befchrijvingen der Natuuronderzoekeren van hunne gedaanten. — De Graaf van Akanda bezit eenen fteen van omtrent tien grein,. die eene zeshoekige en den kwartz volkomen gelijkvormige gedaante heefr. — De Heer Craaf van Bubna kreeg eenen van den Heer Skine, welke uit drie te zamen hangende kleine zeshoekige kristallen, die op het nauwfle aan elkander hin- gen,  Aanmerkingen over den Diamant. 387 gen beftond; 't welk tot een bewijs kan dienen, dat niet alle Diamanten noodzaaklijk agthoekig moeten zijn. Men weet, dat veele Natuurkundigen beweeren, dat de Diamant eene kleine vlam van zich geeft; wanneer hij in 'c vuur ontbonden wordt; doch de Graaf van Bubna heeft zulks noch bij zijne eigene, noch bij vreemde proefneemingen ooit ondervonden. Om proefneemingen over de gefteldneid van den Diamant in het vuur te doen, nam de Graaf een ftuk van den bovensemelden gekristallizeerden Diamant,daar na een' ruaweren Diamant uit Lisfabon, en eindelijk een gedeelte van eenen rafelfteen, in Holland gekocht,die meer dan honderd jaaren in goud ingevat geweest was, en bijgevolg niet uit Brafilie • kan gekomen zijn. — Bij eene hitte , waarin in weinig minuuten ijzer fmolt, werden zij twee uuren lang in opene kroezen gelaaten. Bij geenen van allen was eenig licht te bemerken; maar de oude fteen zag er bij het gloeien ligtblauw uit, omtrent zoo als hij in het donkere rihosphoresceerde of ftraalen uitgaf; hij had eenige vlekken, maar die hem weinig van zijne doorzigtigheid benamen ; alleenlijk had hij eenige fcheuren gekreegen. Hij bad van een karaat bijna twee greinen verlooren. Hij ineed nog glas en eene Spaanfche Topaas. De Kei of de ruuwe Diamant zag 'er uit als eene blindgewordene venfterruit. Hij had van vier karaat en twee greinen in het vuur vier greinen verlooren, liet zich gemaklijk in ftukken (laan, en de ftukken fneeden op de minfte plaatzen nog gtas. De gekristallizeerde Diamant had enkel aan de oppervlakte eenige vlekken. Hij had van twee karaat omtrent een grein verlooren, en fnecd nog glas. Bij een verfche breuk kon men 'er ook nog krasfen in eene Spaanfcne Topaas mede maaken. ' ■ Daar na herhaalde de Graaf dezelve proefneemingen m bedekte kroezen, en bij het zelve fterke vuur, agt uuren ]ar)(T _ üe gekristallizeerde Diamant had zich in een half grein grijze aarde veranderd; zij was niec te' famen hangende en vertoonde onder het mikroskoop geene regelmaatiae gedaante; zij zonk naar den grond, zonder zich met hec water te vermengen. De ruuwe Diamant had insgelijks Iéts nagelaaten, 't welk meer dan een grein bedroeg. Dee/c am-de was meer wit, fterk zamenhangende, zoo dat eenige ftukjes daar van nog glas fneeden, en zonk ook in het water op den grond. Od eene gloeiende kool met borax geleed, toonde zij geene verandering, maar met gefloten & ' 4 Dd 4 4pa*  388 Aanmerkingen over den Diamant. fpath vloeide zij te zaamen als fchuira tot eene vaste onnutte ftof. De kroes, waar in het ftuk van den Tafelfteen, in was, had, gelijk de overigen, verfcheidene reeten gekreegen, en de Tafelfteen zelf was ten eenemaal vervlogen , zoo dat 'er geen fpoor van denzelven meer te vinden was. Dewijl dus de beide Brafiliaanfche Diamanten eene foort van zuivere kwartz-aarde achter lieten, zoo heef: zich enkel de oude Tafelfteen, als een echte Diamant in het vuur gehouden. Een ander ftuk van > denzei ven vervloog in het brandpunt van eenen, fpiegel insgeljjks geheel en al. Korte IVaarneemingen over de Schranderheid der Wormen in des Menfehen Ligchaam, door den Heer Johannbs t Franciscus le Fevre, Arts te Schafhauzen in Zwitferland. Het is zommigen als een ongemeen vreemd en als een© foort van wonderverfchijnzel voorgekomen , dat Wormen in 'smenfehen lighaam, vooral de' ronder en langer foort van dien, hunnen weg opwaard zouden neemen, en zoo lang naar boven kruipen, dat zij eindelijk uit den mond en de neusgaaten ten voorfchijn komen; daar hec echter ontegenzeglijk is, dat zij zulks doen, door de natuur daar toe aangezet wordende, wanneer de perfoon, die 'er mede gekweld is. al te langen tijd gevast heefc. — Zij beginnen dan de maag ce knauwen, te plukken en te nijpen, begeerig om door eenig voedzel verzadigd te worden. Maar wanneer hun dan niets tot hun voedzel en behoudenis van hun leven gegeeven wordt, kruipen zij verder opwaard, en jaagen naar voedzel omtrent den hals der Slokdarm. Want zij worden door eene zekere fchrande?heid of inftinkt der natuur gewaar, dac hec voedzel door die deelen in de maag vale; en, vermits de neusgacen eenen doorgang, en ceffens gemeenfehap mee de opening der Slokdarm hebben, begeeven zij zich ook daarin nog'meer naar boven, en, door eene kitteling of prikkeling te veroorzaaken, worden zij of door niezen uitgeworpen, of kunnen ook wel uitgetrokken worden, door ze met de vingeren te vatten en uit te haaien. Deeze waarneemingen heb ik dikwijls ten aanzien van gezonde pefoonen gemaakt; welke, wanneer ik het hun dui-  Over de Wormen in 'sMenschkn Lichaam. 4?^ duidelijk verklaard, en had doen begrijpen , niet ongeluk"kig en wel te vrede onder deeze omftandigheid fcheenen te zijn. — Maar bij zieke perfoonen heb ik ook het zelve verfchijnzel meer dan eens waargenomen, doch niet zonder een voorteken en eene voorzegging van oogenbliklijk gevaar. — Want de befmetting is zomtijds zoo groot in hunne zieke lighaamen, veroorzaakt of door eene daadlijke en reeds tegenwoordige verrotting, of door eene overhelling daar toe, of door eene ontfteeking der vochten, dat de Wormen, de verdervende of rottende kracht der ziekte niet kunnende verdraagen, noch doorftaan, terftond uitbreeken, daar toe genoopt en aangefpoord, niet door eene door kunstgemaakte ontlasting, maar door de enkele bloot© aandrijving der natuur. — Wanneer zij, op de vermindering van het geweld der ziekte, neder waard ontlast worden, is het, volgens de aanmerking reeds van Hip po cratks, een heilzaam voorteken; maar het is integendeel een: fchadelijk en doodelijk voorteken, wanneer zij van zelfs uitkomen, zonder tusfchenkomst van eenig natuurlijk vermogen , gelijk men zomtijds waarneemt in perfoonen, die in doodsnood zijn: want zij klimmen uit, om dat zij, door eene zekere fchranderheid of inftinkt der natuur, als het ware, vooraf befpieden ,dat het lighaam naar zijnen ondergang helt, en wijl het zelve insgelijks van het noodig voedzel voor hun ontbloot is, zoo verlaaten zij hunne gewoone ftand en verblijfplaats. Op gelijke wijze heefc men waargenomen , dat muizen , rotten, en alle ongedierte, bouwvallige huizen verlaaten, zelfs drie maanden voor hunnen val, vreezende door een gelijk inftinkt der natuur, dat de ongevoelige uitwijking van de voornaamfte fteunzels des gebouws het zelve eerlang tot een puinhoop zal maaken. "Vlooien en ander géwormten , wanneer zij verneemen, dat het lighaam in een' ftaat van verderf en verfterving geraakt, en dat alle de ledemaaten trapswijze van bloed, levensgeesten en. natuurlijke warmte verftoken worden, verlaaten of het zelve geheel en al, of zij begeeven zich alleen naar die plaatzen, in welken het bloed'en de natuurlijke warmte het langst ciuuren. — Dit is zeer wel bekend aan de zulken, die veel met lijken, pas geftorven, omgaan; want zij vinden gemeenlijk het gemelde ongedierte aan den mond der maag, of nabij de kin, alwaar, wegens de nabijheid van het hart, . de natuurlijke warmte tot den laatften adem toe blijft; 'c w^lk mij eens door fommigen, die eenen zieken oppasten Dd s ge-  ^Qo Over. de Wormen in 'sMenschen Lichaam. gezegd zijnde, dat het geval met denzelven was, deed ik terftond de onbewimpelde vrijmoedige verklaaring, da£ zulks een zeker doodsteken was. Doch wijl ik thans juist van Wormen in 's menfehen lighaam gewag heb gemaakt, oordeelde ik het niec ongepast noch te vergeefsch, 'er bij te voegen, dat'er veele dingen zijn, die dezelven uit het lighaam uitdrijven, of daarin dooden; doch geen krachtig werkender middel in deezen is 'er, dan wanneer men dezelven op eene heete dakpan droogt, en het poeier daar van ingeeft aan den geenen, welke daar mede gekweld.is. Want op zoodanige wijze 'gebruikt, zullen zij te weeg brengen, dat alle de overigen hit het lighaam uitgedreeven worden ; op gelijke wijze, als Plinius en veele andere vernuftige Natuurkenners verzekeren, dat voor iemand, door een adder gebeeten, geen beter middel kan bedacht worden , dan de asch van een dergelijk of het zelfde dier , in olie of wijn ingenomen. — Zoo verzekert ons ook het Landvolk, dat de beec van een' dollen hond onfeilbaar geneezen wordt, wanneer men een gedeelte van zijn hair verbrandt, en het in een glas wijn opdrinkt. — Want het drijft het vergift uit, of maakt het fchaadeloos en minder nadeelig voor het lighaam, welk gebeeten is ; wijl het de kracht van het vergift eindelijk ten eenemaal uitroeit en verftoorc. — Dus zijn ook vergiften van tegenftrijdige krachten, wanneer zij vereenigd en onder elkander gemengd worden, een hulpmiddel, en wei verre van met doodlijke gevolgen verzeld te gaan. De natuurlijke Hiftorie van Ja t.i aik a , beknopt lijk ont- , worpen in eenen Brief van eenen Duitfcber in Engel' feben Krijgsdienst , van daar aan zijnen Vriend in Duitscbland gefebreeven, en gedagtekend Kingflon, de Hoofdftad van bet gemelde Eiland, den i^den van Wintermaand 1784. Den zesden deezer maand pasfeerden wij den noorder Keerkring, op de breedte van drie en twintig graaden en dertig minuuten, en heden zijn wij op het eiland JamaiIta, en blaazen van hitte op denzelfden tiji, op welken gij in Duitschland veelligt van koude klappertandt, en uw toevlugt bij den Kagchel neemt. Hier is alles groen. —■ De ananasfen, citroenen, chinaas-appelen , limoenen worden alle  Natuurlijke Historie van Jamaika* $9 j alle morgen versch geplukt, en in de ftad te koop gebragt. — Terwijl bij u velden en akkers, tuinen en weilanden, boomen en planten met fneeuw bedekt zijn; genieten wij hier eenen altijd duurenden zomer. Tamaika kan ook hierom een aardsch paradijs worden geheeten, wijl hier, gelijk eertijds het eerfte paar menfehen in den ftaat der onfchuld, een groot gedeelte der Inboorlingen des lands naakt gaat; welke fchielijke verandering eenen Europeer ongemeen vreemd voorkomt. De voornaamfte voortbrengfelen des Eilands zijn fuiker, koffij, kakao,waar van de chokolaad gemaakt wordt, oranjeappels, limoenen, citroenen, ananasfen. De kokosboom gelijkt veel naar een palmboom en draagt nooten, bijkans gelijk een kauwoerde gevormd. — De inwendige pit deezer noot bevat een glas vol witachtig vocht, gelijk amnn• delmelk, in zich; welk men hier a'ls iets aangenaams drinkt, maar met welks fmaak ik mij echter niet vereenigen kan. _ Verder teelt men hier indigo, tabak, katoen, gengber^ peper, en meer andere gewigtige planten, benevens zeer veele geneesmiddelen, gelijk bij voorbeeld, de falfaparilla. — 'Voorts groeit hier het fchoone mahogny- en manchinel-hout, waarvan de fraaifte en Serlijkfte goederen tot huisraad gemaakt worden. Het geheele Eiland is omtrent honderd veertig Engelfche mijlen lang en zestig dergelijke mijlen breed. Het is vol hooge fteile gebergten, bijzonder langs den zeekant. Aan denzoet deezer gebergten groeit de koffij en de overige geringere planten. — Het fuikerriet, welk naar het riet, dat in eenen ouden vijver groeit, zeer veel zweemt, vordert meer vochtigheid, en ftaat meerendeels op de vlakte of in de laagten. Kinsfton is de Hoofdftad, en teffens de grootfte ftad op het eiland, en zou omtrent twee duizend vijfhonderd huizen bevatten. — De ftraaten der ftad zijn niet gevloerd, (behalven dat dicht langs de huizen een ftnalle weg gemaakt is, om tot een voetpad te dienen) om dat men het wegens de groote hitte op het plaveifel niet zou kunnen uithouden. —• Voor alle de huizen is beneden een open gang en daar boven een balkon. De venfters en deuren zijn"altijd open, en van haardfteden in de vertrekken, gelijk ook van winter, ijs en fneeuw weet men hier niets. — Het is thans, in het midden van Wintermaand, hier zoo warm, als het in Duitschland in het allerheetfte van den zomer pleegt te zijn. — Zekerlijk heeft de Schepper der na-  494 Natuurlijke Historie van Jamaika. natuur ook wederom gezorgd, dat men zoo veele verkoelende gewasfen hier heeft. — De ananas is alles, wat men maar verfrisfchender en verkoeiender hebben kan; de oranje appels desgelijks. De limoenen, citroenen en fuiker zijn zeer goed koop. —• De zoogenoemde Jamaika fpirit of rum is zeer goed; en bijgevolg is hier alles goed, in overvloed en goed koop te bekomen, 't geen 'er vereischt wordt, om goede punch te maaken. — Deezen drank drinkt men hier van den mergen tot den avond. — De Madeira-wijn is hier zeer voortreflijk. De overige ligtere wijnen zouden zich niet zoo goed houden, om dat het hier zoo ontzaglijk heet is; intusfchen heeft men echter van allerleie foorten. — Behalve de voortbrengzelen des lands is hier alles zeer duur, en het gereede geld zeer fchaarsch, wijl alle de handel grootdeels in ruiling beftaat. Het grootfte gedeelte der Inwooneren zijn Negers of Zwarten en Mulatten. Men rekent tegens eenen blanken ten minfte vijftien, en zelfs nog meer zwarten en mulatten, welke laatften van eene gemengde afkomst zijn. — Hier zijn plantaadjen, die twee honderd vijftig duizend Ponden Sterling waardig zijn, en waarop vier of vijfhonderd flaaven gehouden worden. — Alle zondagen worde 'er een groote markt te Kingfton gehouden, waarop een verbaazende menigte Negers verfchijnt, om hunne zaaken te verkoopen, om dat die dag hun tot verrichting hunner eigene zaaken vergund is. — Hier zag men meer dan drie duizend zwarte aangezigten, deels naakt, deels op eene vreemde en zeldzaame wijze aangekleed. — De vrouwsperfoonen hebben gemeenlijk een kort pijpje in den mond, en rooken. — Maar 'er is zoodanig een flank bij die lieden, dat het 'er nauwlijks te houden is, zonder in flauwte te vallen. Onder de blanke Inwooners van dit eiland zijn, behalve eene groote menigte lieden uit alle de drie Rijken der Engelfche Monarchij, die zich hier van tijd tot tijd hebben ^neergezet, en nog geduurig neerzetten, ook veele Duitfchers. — Dus troffen wij reeds op den eerften dag onzer aankomst op dit eiland eenen Landsman aan, uit het hertogdom Holftein geboortig. Dezelve is een Schrijnwerker van zijn beroep, die reeds meer dan zeventien jaaren in het land is geweest. Het is hem hier zoo bijzonder wel gelukt, dat hij tegenwoordig zeeven woonhuizen in de ftad Kingfton bezit, behalve eene groote werkplaats, in welke niets anders, dan Mahognyhout verarbeid wordt, en waar ia  Natuurlijks Historie van Jamaika. 4*3 in meer dan dertig knechten geftaadig werken. Hij is, ge-. lijk men het hier noemt, een goed Gentleman. De lucht is hier waarfchijnlijk niet zeer gezond. Bijkans alle de Inwooners zien 'er zeer bleek uit. — De meesten fterven tusfehen de dertig en veertig jaaren; flechts weinigen bereiken den ouderdom van vijftig, ik laat ftaan van zestig, zeventig en meer jaaren. — Des morgens en des avonds heeft men hier den aangenaamften tijd van den dag, wijl de hitte omtrent den middag bijkans ondraaglijk is. Hierom «iet men des ochtens en tegens avond ook de meeste menfehen op de ftraat, 't zij om hunne bezigheden te verrichten, of om het vermaak eener wandeling te genieten De Ladij's of de voornaame Dames rijden dan gemeenlijk naar buiten, zijnde twee en twee te famen in eene kleine Chais gezeten, die door een paard getrokken wordt; zij mennen gemeenlijk zeiven. Bijzóndere fchoonheden heb ik hier juist nog niet aangetroffen. — Onder de Mulatto's, welke van blanke vaders en zwarte moeders afftammen, zijn voortreflijke fchoone poftuuren niets zeldzaams; maar de aangezigten in de trekken van het gelar.t, gelijk ook de kieur tusfehen zwart en blank wilden ons niet behaagen. Wij vonden ze niet minder dan bekoorlijk. In Bloeimaand in het Voor- en in Wijnmaand in het Najaar zou het, naar men ons verhaalde, hier dikwijls zeer fterk en zeer aanhoudend regenen , en op zommige tijden zouden 'er ook vreeslijke hagelbuien en fchriklijke ftormwinden mede verzeld gaan. Van de uitwerkingen van ontzaglijke orkaanen zagen wij hier nog op verfcheidene plaatzen de jammerlijkfte uitwerkingen. — Alle middagen komt de wind van den zeekant, en tegens middernacht waait de wind weder van den landkant naar de zee. Dit gaat hier zoo regelmaatig, als op andere plaatzen de eb en de vloed der zee. — Zonder deeze goedertiere fchikking en de verkoelende uitwerkingen deezer onderfcheidene winden, zou geen mensch wegens de zwaare hitte het hier kunnen uithouden. — Hierom noemen ook de Inwooners van Jamaika over't algemeen, bij wijze van fpreekwoord, deeze onderfcheidene Land- en Zeewinden den Westindifchen Doctor. — Wanneer zij intusfehen niet menigvuldig genoeg komen, 't welk maar zeer zelden gebeurt, zoo veroorzaakt zulks verfcheidene kwaadaartige ziekten, waar aan veele lieden fterven, en wel meerendeels zeer fchielijk. Het gevalt ons anders hier bij uitneemendheid wel, indien het maar niet zoo verfchriklijk heet, en teffens zoo bui-  4 j4 Natuurlijke Historie van Jamaika. buitengemeen duur was; doch dit laatfte heefc alleenlijk plaats ten aanzien van die waaren, welke uic Europa herwaards moeten gebragt worden; 't welk men dus ook gemaklijk in kan fchikken. Omtrent Kerstijd heefc men hier de fchoonfte en heerlijkfte vruchten, en de beste verfche groente, in groote verscheidenheid zoo wel, als in verbaazende overvloed; want door de fterke hitte en de uitneemende vruchtbaarheid van den grond, komen alle de zaaden niet a leen verwonderlijk fchielijk voort, maar zij leverenook ongelooflijk veel uit, — Hierom heefc men omtrent den-gemelden tijd reeds meer groente en vruchten, dan men in Duitschland in Zomermaand of in Hooimaand aantreft. — En 'c geen aanmerklijk is, men vind hier), de meesce en meestgezochce Europifche groenten in volmaaktheid. — Op de openbaare markt z:et men te koop peulen, of zoogenoemde fuikererwten, jonge raapen, geele wortels, konkornmers, kropfalade, endyvie, fnijbaolien, aardappelen, Tams (eéne foort van Aardappelen, maar ongelijk veel grooter, dan de grootften in Europa, zijnde dezelven doorgaans negen of tien pond zwaar) enplaintins ( insgelijks eene foort van Aardappelen zijnde, doch zoo groot niet als de Tams") welke, door de Negers, in plaats van brood worden ge, geeten. — Behalve de opgenoemde, zijn hier nog veele andere hee lijke moes- en tuinvruchten, welke elders onbekend zijn, en die ook, wegens gebrek aan de noodige warmte, in geen gewest van Europa op den kouden grond zouden willen tieren. De pracht en de weelde zijn op dit eiland tot een zoo hoogen top gereezen, als zij. waarfchijnlijk ergens kunnen zijn'op den aardbodem. Onder eene dukaat kan men hier niet gemaklijk eene middagmaaltijd doen. — Op die eiland groeit eene wortel, waar uit fmaaklijk brood toebereid wordt, welk men gemeenlijk casfave heet. De Engelfchen houden hier eenen Gouverneur, die gemeenlijk uit een van de aanzienliikfte Huizen in Engeland is. De verdere r°geering des eiland heefc eenige overeenkomst met het Britfche Parlement. De rechts-offening gefchied hier even zoo, als in Engeland. Korte  Aangenaamheden van Z-witzerland. 495 Korte Schildering der natuurlijke Aangenaamheden van Zwitserland. Men zal niec ligt een land op den aardbodem vinden, welk zoo veele natuurlijke Bekoorlijkbeden voor eenen Reiziger in zich vereenigt, als Zivitj'erland. Het bezie alle dè majefteit en pracht van een bergachtig land, alle aangenaamheden van menigvuldige , weibebouwde vlakcen s en daarenboven alle de ontzaglijke fchriktoneelen der Noordfche'gewesten , cn de eerfte Wonderen der natuur , in de Alpen. — Het is bijkans niets, dan eene aaneengefchakelde keien van heuvelen, bergen en gebergten. Tusfehen dezelven liggen de vermaaklijkfte vruchtbanre valeien. De vlakten hebben wederom hoogten en laagten, en zijn met de bergen door verrukkende bezaaide fchuinten ongevoeliger wijze verknocht. — In de tusfehenruimten der hoogten vind men of meiren of rivieren, welke laiufte door haare menigvuldige kromten en draaijingen tusfehen de heuvelen, de 'bekoorlijke uitzigten vermeerderen. In de meeste ftreeken des lands ziet men met duizelende oogen den eenen berg op den anderen geftapeld, welke zomtijds drie, zomtijds zeven en meer fchrikverwekkende verdiepingen hebben, en met haare wijde uitzettingen eene hoogte bereiken, die zich verre boven de wolken verliest. — Voort daarop opent zich wederom een lang, vruchtbaar, door lieflijke beeken we! bevochtigd dal, welk gelegenheid tot een vrij uitzigt op tegen over gelegene bergen geeft, die met menfehen, kerken en dorpen, ooftboomen en kudden genoegzaam als bezaaid zijn. — Daarna verfchijnt een heerlijk woud, of eene lange reeks bijftergroote, naakte, geele en witte, zomtijds met eenig mos begroeide klippen, uit welker klooven dikwijls hier en daar hooge, ranke fparren- en dennenboomen hunne groene •kruinen verheffen , en in de lucht fchijnen te zweeven. Aan de fteile fpiczen deezer roezen , hangen overblijfzels van Bergkafteelen, nog fterk en ftout in hunnen verwoesten ftaat, en tusfehen dezelven ftorten fchuimende watervallen met een wild geraas nederwaards. Vervolgens wordt het oog door eenen blik over de ftroomen en meiren verlustigd , aan welker oevers dorpen-, wijnbergen , en landhuizen hunnen bekoorlijken weerfchijn verlengen, en achter welken dikwijls wederom een prachtige halfronde Schouwburg van kaale of groene gebergten inde hoogte rijst, welke 'zich in de fchemerende verheid tot in de wolkeu fchijnen te verheffen, en daar mede te ycr-  4$6 Aangenaamheden van Zwitzerland» vereenigen. Dan rijzen nog over die wederom de verhei Vene fpitzen der ijsbergen , met eeuwigen fneeuw bedekc, die hunne ftaatlijke fchemeringen rondom heen langs dén gezigteinder verbreiden, en den gezigtkreits met eene van de zeldzaamfte prachttoaneelcn der natuur fluiten. — Aan alle zijden ruifchen bronnen en beekjes langs de wegen, of ftorten watervallen met een bekoorlijk geklaater van de rotzen naar beneden, zomtijds zoo hoog, als of zij uit de wolken neerfchuimden. Dikwijls verbeeld men zich in eene eeuwige fombre eenzaamheid, vol ruuwe klippen en duistere denneboomen, te zijn; maar op eenmaal draait de weg; een weiland, een beemd met het ichoonfte groen van malfchen klaver en met tierige runderen wel bezet, opent zich met inneemende aantreklijkheid voor des reizigers oog; of een glinfterend verre gezigt op eene geheele verzamelplaats van menfehen en vee, van hutten en deftige gebouwen, doet zich vrolijk op. — Menigmaal valt wederom het geloei der kudden groot en klein vee, welke het oog niet bereikte, als van boven uit de wolken neer; of men ziet de bokken en geiten aan de rotsachtige fteilten klouteren, en over dezelven vreedzaame landhutten hangen, terwijl beneden in het dal de frisfche en jeugdige maagden, onder lieflijk gezang en fcherts, den hooioogst voleinden. Menigvuldigheid , grootschheid, pracht en verfcheidenheid, is het onderfcheidende karakter der landftreeken in Zwitzcrland. — Doch niets onderfcheid zich in de Zwitzerfche gezigten meer, dan de fterkfte contrasten, en de zeldzaamfte en meest in het oog vallende tegenoverftellingen. — Aan den voet van kaale en naakte rotzen-muuren^ groene kruidenrijke weilanden; in diepe , eenzaame afgronden , rijpen de fmaaklijkfte boomvruchten; bekoorende landhuizen verheffen zich in 't midden der wildernisfen ; ijsbergen zijn aan den rand der vruchtbaarfte valeien tot eene ontzaglijke hoogte op een gehoopt; en terwijl men met den eenen voet in eeuwigen fneeuw ftaat, treedt men met den anderen op een groen tapijt, daar de geurige aardbezie groeit; de bekoorlijkheid van het lentefaizden, en de vruchtbaarheid des zomers, verdwijnen hier midden onder de ruuwheid des winters; en Groenlands fchrikvertooaiingen klimmen, duizendmaal vermeerderd, over eert aardsch Paradijs, daar ontelbaare bloemen het gezigt en den reuk, en eene verbaazende verfcheidenheid van fchoojie Vogelen het oor ftreelen, op eene geduchte wijze in do hoogte,.  M ENGELSTUKKEN. D E KUNSTGREEPEN, Fan welken bet hedendaagsch Ongeloof zicb bedient, om den Godsdienst door den Bijbel, en den Bijbel door den Godsdienst, te beftrijden. (Uit bet Hoogduitscb. Vervolg van bladz. 374}» Aotstk Kunstgreep, iloe veel men ook gewonnen beeft, wanneer men zicb van de Theologifche Leerboeken en Geloofs-leuzen beefi ontdaan, 'er worden echter nog veele fpooren van dezelve gevonden in Predikatiën, Katechizatien, openbaare Gebeden, Kerkgezangen, en Spreekwijzen, welke all^ daar uit ontleend zijn; zoo lang dit blijft plaats grijpen , «worden den vrienden van den Godsdienst telkens op nieuws die dingen herinnerd; zoo lang behouden zij nog eene hooge achting voor derzelver Leeringen en gevoelens ; men moet derhalven, onder een goed voorwendfel\ al'le overblijffelen derzelver, in alle die dingen, verdacht maaken, indien men alles met wortel en tak wil uitroeien , en den Christelijken Godsdienst berooven van bi # geen maar eenigzins dienen kan om denzelven in het gebeugen te bewaar en, te. onderftutten, te bevestigen, eii uit te breiden; zonder welk men denzelven niet met voordeel beftrijden kan. Hoe meer openlijk de Predikatiën, katechetifche Onderwijzingen, Kerkgebeden, en Gezangen gèfchieden, 200 veel te grooter is de invloed dien zij hebben, ter onderhouding en uitbreiding van de Christelijke Leer. Oud yde Deel Mengeift. No. IJU £ * . JL-Ü  2p3 De Kunstgreepen en jong hooren en leeren hier de Waarheden van den Godsdienst;" zij prenren zich dezelve fteeds van nieuws wederom in het geheugen, en noopen door hunne woorden en daaden ook anderen, om die aan te neemen en uit te breiden. Het geen men op de eerwaardigfte plaatzen, in de achtbaarfte vergaderingen, ziet en hoort, heeft eenen zekeren zweem van plegtigheid en gewigt, waar tegen men zich niet ligtelijk verzetten zal. Het is over zulks onmogelijk, in het beftrijden van den Godsdienst en deszelfs Schriften ooit gelukkig te (laagen, indien men aan die gelegenheden haare kracht niet beneemt om denzelven te verbreiden. Het is derhalven raadzaam, dat men alle woorden en fpreekwijzen der Theologifche' Leer- en Symbolifche-Boeken afraade, en derzelver openlijk gebruik in Predikatiën, enz. verdacht maake. „ Deeze Spreekwijzen", geeft men voor, „ hebben haar opzicht tot onverftaanbaare menfchelijke Leeringen, en zijn dus zelve onverftaanbaar. Zij dienen nergens toe, dan om het oude bijgeloof, welk men' buiten en tegen de heilige Schrift aangenomen heeft, te onderhouden. Zij hebben geenen den minften invloed op de waare verbetering der' toehoorders. Zij zijn alleen dienstig voor het verftand, en niet voor het hart. „ Maar de Predikatiën, Katechizatien, Kerkgebedenen Gezangen, zijn verordend voor het laatfte en niet voor her eerfte. Het oogmerk dier dingen is, de waare vertroosting en verbetering der vergaderde Gemeente, maar geenzins, haare gedachten en verbeelding op te vullen met kunstwoorden en fpreekmanieren. Zulk eene kennis heefc geen ander voordeel, dan dat zij de menfehen opgeblaazen in 3. sier. „ Het is onredelijk, dingen aan te hooren, te keren, te zingen, en te bidden, van welke men geen begrip heeft; ■en'dus is hec billijk, dat men dezelve affchaffe. Het bedorven verftand des toehoorders blijft anders aan de bloots ■fchors van den Godsdienst hangen, en geniet niets van deszelfs pic en kern. Hij waanc her hare vol te hebben met Waarheden, terwijl zijn geheugen flegts opgevuld ismes woorden; en dus bedriegt hij zich zeiven. Wech dan met zulk eene woordenpraal! Wech met alle die overblijfzelen van de tijden deronweetendheid! Gemeenzaame Leeringen, populaire voorftellingen der Leer, pasfe-n voor gontfche Gemeenten, maar geene nietsbeduidende Kunstwoorden! Men begaat anders denzelfden misflag, waar aan zich de . _ oude  van het Ongeloof. 399 èude Predikers fchuldig maakten, wanneer zij veel Hebreeuwsch, Grieksch, en Latijn in hunne Predikatiën mengden, en zoo geleerd fpraken, dat de toehoorders, gelijk men zegt, mee open monden zaten te luisteren, en de hooge geleerdheid hunnes Predikers niet genoeg kondên bewonderen. Met Duitfcbers moet men zuiver Hoogduitse!) fpreeken, èn alle jFoodfche zegswijzen laaten vaaren, indien men van hun verftaan wil worden". -- Met zoo veel klem van reden, weeten de beftrijders van den Godsdienst de billijkheid hunner eisfehen te verdeedigen! Dan met het hoogfte rech. voert men hun, op hunne klagten, te gemoet: — Dat hun niet zoo zeer de gebeezigde woorden en uitdrukkingen, als wel de Waarheden, die 'erdoor keteekend worden, tegen de borst zijn — dat zij van de eerfte gaarne zouden zwijgen , indien de laatfte bun wel gevielen — dac alle weetenfehappen van Natuur en Kunst, zekere benoemingen van zaaken, die tot dezelve behooren, noodig hebben — dat men daar door alle* kort kan zeggen, het geen men anders door breedvoerige omschrijvingen zou moeten uitdrukken — dat het dwaas is, liever te zeggen: ,, Van God verordende ziebtbaare Handelingen, waar door de enziebtbaare Genade beteekend en verzegeld wordt," dan hec enkele woord Sacrament te gebruiken; liever: ,, Eene vergaderde meenigte van menJchen, aan God en zijnen dienst geheiligd," dan het woord Kerk. — Dat deeze en andere woorden den toehoorderen reeds van hunne jeugd af verklaard zijn, en in de leere van deri Katechismus nog beftendig verklaard worden -— dat hec duidelijk begrip, welk zij daar van hebben , • tot hunne opwekking eer deugd toereikend is — dat zelfs in de gemeene landtaal ontelbaare diergelijke woorden voorkomen, die ieder verftaat-, zonder dac men grooce omfchrijvingen van dezelve behoefe te maaken — dat de klaare bevattingen die zij 'er van hebben, tot hun onderricht, in hunnen handelen wandel, voldoende zijn — dat de menfehen in hunne dagelijkfche manier van fpreeken ook veele oneigenlijke en figuurlijke uitdrukkingen hebben, waar over zij zich niet bepaaldelijk kunnen verklaaren, doch die hun echter tot het onderling verftand hunne? gefprekken geheel niet hinderen — dat derhalven het gebruik van diergelijke uitdrukkingen, in den Godsdienst, gansch niet ftrijdt tegen de klaarheid en vatb#aiheid voor het gemeen, maar in tegendeel bet vermijden derzelver deels onmogelijk, deels, in veele gevallen, al te gemaakt en onEe a voeg.  3«3 Dz KUNSTGRKEFKN voegzaam, zoude weezen — dac in alle, zelfs enkel wereldlijke en zedekundige Gezangen , overnatuurkundige fpreekwijzen voorkomen; dat de aart der gemoedsbeweegingen, der menschlijke hartstogten, van vreugd en droefheid , liefde en afkeer, welken zij uitdrukken, die van zelfs natuurlijker wijze aan de hand geeven, en de al te eigenlijke en gewoone uitdrukkingen ai te flaauw zijn , om het geen men in de drift van hec opftellen wil te kennen geeven fterk genoeg uit te drukken — dat alle Landen hunne taal der hartstogcen hebben, en zulks niec eeniglijk het voorrecht der Oosterlingen is; dat het derhalven onbillijk zoude zijn, den Christelijken Gezangen hun vuur, hunnen geesten nadruk te willen onrneemen, en dezelve in koele philofophifche en zedenkundige befchrijvingen te veranderen t~ dat men zelfs in die Gezangen , welke men in derzelver plaats zou willen invoeren, veele oneigenlijke en verbloemde fpreekwijzen zou ontmoeten; dat men niet begrijpen kan, waarom alleen in de woorden en fpreekwijzen: Godlijke Verlosfer; Verzoening der zonden; Venvorvene Gerechtigheid; Verditnflen van Christus; Geloof der Verzoening; Hoogepriester, Koning, Herder, Lam Gods, Bruidegom der ziele. Bruid van Jefus, en diergelijke, onbetaamelijke voorftellingen , onverftaanbaare klanken, zouden opgewonden zijn; daar dezelven toch den toehoorderen, veel meer, en meenigvuldiger , dan alle hunne overige oneigenlijke wijzen van fpreeken en zingen , over welker onzin niemand klaagt, verklaard worden. — Dat men alleenlijk den zin en geest van het eigenlijk Euangelie, welke daar door te kennen gegeeven wordt, wil verdringen en in vergeetelheid brengen, en tegen geen van alle die woorden iets hebben zoude, indien zij even zeer de Natwralistifcbe en Sociniaanfcbe Leer onzer tegenpartijen, als het tegengeftelde, uitdrukten — dat men eindelijk in het geheel niet meer zal kunnen begrijpen wat zij van de Leeraars der Kerke begeeren, dewijl zij, wanneer deezen den aart van het zaligmaakend Geloof; het eigenlijke wezen der Rechtvaardiging voor God; de waare leer aangaande de Godheid van Christus, zijne Genoegdoening en Voorbidding, redenkundig en fchrifemaaeig bepaalen, en daar door trachcen te verhoeden dat de toehoorders zich van die dingen geene verkeerde begrippen vormen, driftig eisfehen dat zij dit zullen nalaaten, enkel met woorden cn uitdrukkingen der heilige Schrift fpreeken, en hunne ophelderingen fpaaren; maar ftraks, wanneer zij hen hier in genoegen gaven,  VAN HET 0NGE100Ï". 4« - ven, en in hunne Leerredenen, Katechizatien, Gebeden en Gezangen, zich van fchriftuurlijke fpreekwijzen bedienden, aanftonds hunnen eisch herroepen, en het tegendeel van hun vorderen, zouden, naamlijk, dat zij eigenlijke r woorden, die in het gemeene taalgebruik bekemi zijn, midsgaïers juiste en toereikende verklaringen van alle duistere fpreekwijzen des Bijbels, moesten beezigen. — Dat men uit dit tegenftrijdig gedrag hunne heimelijke oogmerken Hgtlijk kan bevroeden , t. w., dat de Leeraars alle dje ■woorden , welke zij gaarn in eenen Naturalistilchen zin willen opvatten, niet nauwkeurig bepaalen of verklaaren nioeten, op dat zij, wanneer men flegts in het gemeen zegt de Godheid van Christus, daar van eene bloote Ambtsgodheid, eene buitengewoone, offchoon geene eigenlijke en waarlijk Godlijke Heerlijkheid en Magt, zouden kunnen maaken. Zoo ook, wanneer men alleenlijk Ipreekt vin de Verlosfing van Christus, zij het, in plaats van eene eigenlijke en waare Verzoening, enkel van zijne goede Lreren Voorbeeld zouden kunnen verklaaren; in Christus te gelooven, dat zij zulks alleen van eene hiftorifche toeftemming, een goed voorneemen om Hem na te yolgen, en Hem te gehoorzaamen, verftaan; Drie zijn Een, te verklaaren voor drie naamen, drie eigenfehappen, of drie krachten in éénen Perfoon; Eeuwigheid der ftraf en, dat zij zulks zouden kunnen opvatten voor eene onbepaalde duuring, enz. Dat de Leeraars, in tegendeel, dat geen, welk het eigenlijk Euangelifche en het Rijk der Genade betreft, niet met fchriftuurlijke woorden voordraagen, maar het zelve, als Oosterfche fpreekwijzen, in eenen Naturalisrifchen zin uitleggen moesten , en voor hunne toehoorderen, zoo als gezegd is, in de taal der verftandige en lieve Sociaanen preJiken; en dat dit de bloote natuurlijke, de zoo zeer gepreezeuepopulaire taal des kansfels is. Dit alles, en nog veel meer, antwoordt men op hunne klagten. Doch zij ftooren zich daar niet aan; zij laaten zich daar mede verder riet in, maar herhaalen beftendig hunnen ouden zang: „ Men moest het volk de Zedenleer, en geene Theoretifche Leerftukken des geloofs, verkon; digen." — De Theologifche en Symbolifche Spreekwijzen zijn eenmaal bij hun in den haar geraakt, en daarom moeten die nergens eene blijvende plaats hebben. Zij hoopen met de woorden de zaaken revens te zullen verbannen, en daarom wille» zij omtrent de eerfte geene toegeevendkeid in het geheel gebruiken. Het lam moge boven of. Ee 3 de»  4De Kunstgreepen beneden ben drinken, het maakt hun water troebel — bet mag gebooren of niet gebooren zijn geweest, het heefc toch van hun kwaad gefprooken; het moet derhalven boe- . ten voor zijne fchuld., en uit het land der leevendigen uit- • geroeid worden. Zij willen, met eene zekere Secte, al- , leenlijk van het puntje, van het geen hun gevalt, gebeeden, gezongen, en gefprooken nebben; en wanneer men dat puntje niet trefc, dan verachten zij alles, al is het. nog zoo fchriftmaatig, nog zoo opwekkend, en nog zoo iUchtelijk. Negende Kunstgreep. Zijn de Zaaken , welke eenen beftrijder van den Godsdienst in zijn oogmerk kunnen hinderen, uit den weggeruimd, dan is daar --mede nog niet alles gewennen. Kr zijn Perfoonen, die dezelve, zoo al niet meer open' lijk, ten minften heimelijk, aan anderen mededeelen; ja die zelfs beftaan durven-, die zaaken bij monde en gefchriften te verdeedigen tegen de geenen die aan derzelver affchaffing gearbeid hebben, en ze daar door wederom in zwang zoeken te brengen. Deeze tegenpartijen moet men derhalven niet v er fchoon en, maar ben, met hunne Schriften, van alle achting en aanzie.n beioovent indien men met eere verder komen wil. Niets is bij de rot hier toe afgemaalde Godsdienstbeftrijderen meer gehaat, dan zulke menfehen, die zich tegen hunne poogingen aankanten, den Godsdienst trachten te, befchermen. en hun de wapenen uit de handen zoeken te, wringen. Zij kunnen niets minder dulden , dan tegen-. fpraak, en daarom, wanneer iemand het durft waagen hen te wederleggen. die moet zonder verfchooning medegenomen worden. Zij achten in het gemeen het meest van de Geestlijkheid te vreezen re hebben; deeze moeten zij derhalven, offchoon buiten dit reeds in het zwart gaande,, nog zwarter dan den .... zoeken te maaken. De rechtzinnigen onder dezelven, ftaan hun inzonderheid in het geheel niet aan. Zij hebben reeds voorloopig hunnen naam tot een fchimpwoord gemaakt; maar zij tragten hen ook ten vollen re ontzetten van alle achting, welke zij bij deezen of geenen nog meenen overig gehouden te hebben. Zij, moe-  van n et Ongeloof. 4»3k moeten a£>efchilderd worden, als menfehen, die in hunne . l^&, Skm enkel om des lieven broods-wilha, dS die getrouwliik nazeggen hec geen hun VOorèfeSf zondef het in 't allerrainftc te beproeven - als ittnin ie in de voorvaderlijke gevoelens gezwooren Lbb iT èn geen hairbreed durven afwijken van het geene hebben , en geen,i __ ^ onverdraagzame • ^^Sf&^^riópm^M die hen niec j.wistzoeK.rb, i<;etrCrmaakers, die alles verdoemen , "pWLm niet te ftade komt - als • Moeitcm akers en Voorvechters die men met ithouwer moet. Maar hunne Tegenpartijen - oflchooa ■ StKSi van alle kanten, op allerleie wijzen, aan-■ V Kannen lasteren, fchelden — noemt men de clen lande, die geen kind bg droeven AUe twcefpalc, opfchudding, .cn onheil, welW in de Kerk ontftaan , moec men eeniglijk den Ortho\VX I eeraaren wijten en men móet alle menfehen zoo efn&in'h§ walrfchuwen, dat niemand hun meer geh c 0, maar elk bang van hun worde, en hen m.jde Hunne overige tegenfpreekers moeten echter daarom n e vrii naan Hec is vooraf eene uitgemaakte zaak, cath j u 8 In Se Schriften in hunne Jour naaien , in hunne SerS Tndïngen van dezelve aanheft, moet van allen Sïezongen worden, en de verbanning uit het GemeeneSS?Geleefe de het kan, st fthicden, »m het gebruik deszelven af te houden. Zij prijzen hun hec verbod van het Bijbelleezen, welk in zekere kerk plaats neef nis zeer noodig en nuttig aan. Hoe veel heeft een bedrieger, die valsch goud voor egt wil uitventen, gewonf 1% wanneer hij het volk kan diets maaken , dat het ge. Eruit v " den Toersfteen bij het zelve overtollig ,.; &Z z i het geheel niet op de fchaal behoeven te leggen! A ip veel wint ook een Voortplanter van dwaahngen, wan. eer hfj zijne leerlingen kan beweegen om het leezen «Mg Biibe na te laaten, in plaars-van met de edele kers dagelijks de Schriften te onderzoeken, of alle, v?.aL  4®8 Da Kunstgreepen lijk zoi is, als hun wordt voorgefteld. De Schrift wordt ten minften veelen daar door vreemd en onbekend, des men hen zoo veel te gemaklijlcer tegen dezelve kan inneemen, Wil echter dit middel bij allen zoo veel niet uitwerken, als men wel wenschte; ontmoet de uitvoering zwaarigheden; dan neemen zij hunne toevlugt tot nieuwe overzettingen des Bijbels, waarin zij de voórnaamfte plaatzen, die hun tegen zijn, veranderen, op dat die hen, voor het minst bij onvoorzichtigen, in de verbreiding der tegengeftelde leeringen geene zwaarigheden veroorzaaken; op dat zij gelooven, dac de heilige Schrift in de hoofdzaak met hun overeenftemt. Maar zoo men ook hier door het oogmerk niet genoeg kan bereiken , dan wordt hec eindelijk tijd, den Bijbel nader aan hec lijf te koomen, en meer onbewimpeld te fpreeken. Het Oude Testament moet het eerst zich aan zijn noodlot onderwerpen. Het is grootendeels maar een Boek voor de oude Jooden, het welk den Christenen weinig of niets meer aangaat, over welks Leeringen en Voorfchriften zij zich derhalven niet meer behoeven te bekommeren. Wat daar beneven deszelfs Godlijke ingeeving betreft, daar mede ziet het. naar hunne gedachten, niet al te voordeelig uic. Het fchijnt hun toe, enkel eene verfaameling te behelzen van mondlijke Overleveringen , of Gedichten , en zinnebeeldige en verbloemde befchrijvingen van oude gebeurtenisfen, die Mofes bij eikanderen geraapt heefc, en waarin elke Schrijver zich zoo goed gekweeten heeft als hij kon. , „ 'Er is noch plan noch orde in te vinden \ niets, dan eene Rhapfodie van natuurlijke , ftaatkundige en zedekundige zaaken. Indien men al een groot deel van hec zelve wilde toekennen aan Schrijvers die door Gods Geesc verlichc zijn geweest, dan zijn 'er echcer nog geheele Boeken, bij voorbeeld, hec Boek Estber, Ezra, Nebemia, de Boeken der Kronijken , en andere, aan welker egtheid men reden heeft te twijffelen. 'Er komen ganfche Kapittelen , als, bij voorbeeld , de negen laatfte der Prophetien van Ezecbicl, in voor, welke niet egt zijn. Veele Verzen zijn niet te betrouwen, welke van den rand in den tekst gelaakt , of door vreemde handen 'er ingefchooven zijn. Men ontmoet 'er verfcheiden Spreekwijzen in , die van" geene oude herkomst zijn ; en de onzekere woorden, die verfcheidenlijk geleezen worden, zijn ontelbaar. „ Er komen ftukken in voor" — die zijn de eigen woorden van zekeren ^Hoogduitfchen] Recenfent —' „ welker in-  YAN HET O N S E ï. O O 3?» 4#? inhoud deels duister, deels ten hoogften wanvoegelijk is, en deels tegen alle de grondbeginfelen en voorfchriften van hec gezond verftand en des Christendoms, regelrecht aanloopen- ftukken, die een welgefteld menjchlijk hoofd en hart hoe veel meer den Hoogften Gekst, ten eenemaalè onwaardig zijn; die zeer wijslijk, en mee hec grootfte recht verworpen worden." — Noch de klankltippen (Vocalen) noch de onderfcheidingsteekenen (Accenten^ hebben, volgens hen, eenen Godlijken oorfprong, maar zijn eene bloote uitvinding van de oude Rabbijnen, en dus kan men zich op den tegenwoordigen tekst des Bijbels, het zij die van de oudfte Handfchriften voor Christus Geboorte, Of van de oorfpronglijke Schriften zelve , afgeleid wordt, in het geheel niet verlaaten — niet eerder , voor dat £ zijne verfchillende Leezingen uit andere Af- Schriften bij een gefaameld en in orde gebragt zal hebben ; riet eerder, voor dat de onderfcheidene Geleerden het ééns sewoiden zijn — en dit zal kort voor den Jongften Dag onfeilbaar gèfchieden! — welke onder alle die ontelbaar* Leezingen de beste zijn , en boven alle de overige verkopzen moeten worden; zal men eenen Tekst van de Boeken des Gttden Testamencs bekomen, waar op men zich verlaaten kan* „ , Mee hec Nieuwe Testament ftaat het met veel beter gefchaapen. Ook daar in komen geheele Boeken voor, welker oorfprong geheel onzeker is. Bij voorbeeld , de Tweede Brief van Petrus, de Tweede en Derde Brieven van Joannes, de Brief van Jakobus, de Brief'van Judas, de Brief aan de Hebreeuwen; en vooral, vooral, de zoo genoemde Openbaaringe van Joannes ! Voords zijn ook hier geheele Hoofdftunken, bij voorbeeld, het Eerfte en Tweede Kapittel van Mattheus, die onesjt zijn; ook hier, lange plaatfen, bij voorbeeld, Joannes Vil7: i, en vervolg, en paniek? Verzen , die onzeker, en uit den rand ingefchooven zijn. Ook hier vindt men fpreekwijzen en enkele woorden genoeg, waar op men zich niet kan verlaaten. ,, Maar al was dit alles zoo niet, dan zijnevenwel de ".Schrijvers van het Nieuwe Testament ongeftudeerda iwenfcben geweest, die — gelijk de Schrijvers van her Oude Testamenc — noch plan, noch manier van voorftel, wisten te verkiezen ; wier Griekscb eene bastaardtaal is; die geen zwaarigheid maakten, in hunne overzettingen hec oorfpronglijke fterk te laaten doorfteeken ; en wier Oosterfcheu fpreektrant men eerst moet verbeteren en befchaa- ven,  c/3*o . Da Kunstgreepen. ven , wil men hun gefchrijf draagelijk en verftaanoaar maaken." Wat aanzien behoudt nu de Bijbel, de zoo zeer gepreezene Bijbel , wanneer men zijne lotiedenaaren zei ven 'er naderhand zulk eene befcbrijving van hoort geeven? Wordt dezelve niet een onzeker, wanvoegelijk, vervalscht, enkel menschlijk Boek, waar aan men zich nog minder behoeft te Laten gelegen zijn, dan aan andere menschlijke Schriften , waar in een beter plan , fchikking, en manier van voordrage heerscht? — Maar, brengt men hier tegen in, waardeert gij evenwel niet de Godlijke Leer en Zedenkunde deszelven? Moet gij niet toeftaan, dat'er Godlijke Waarheden in voorkomen , welke aller achting waardig • zijn? Schrijft gij niet voor hét minst daar aan eene Godlijke ingeeving tóe? — „Ja; maar deeze ingeevïng fchijnt, volgens de verklaaring van zekeren Recen/ènt, niets meer te weezen, dan een hoogere graad van dien invloed, wel' ken God , zoo wel door het daarftellen van uitwendige omftandigheden en verbindtenisfen in hec menschlijk leven, als ook door de infpraaken van het geweeten en de befebouwingen van een bedaard verftand, mitsgaders door de-Godlijke Waarheden van Jefus Leer, op de menfehen oefent. Wanneer deeze of geene voorftelling in de ziel van eenen Propheet ontftond, welke hij niet aan zich zei ven, noch aan zijne kennis of wil, kon toefchrijven, en de zaak daar beneven gewigtig was, dan kon hij met recht zeggen: God fprak, de PIeer heefc gefprooken, en wij hooren; voor zoo verre wij inzien hoe waardig, troostvol, gerustftellende, en onontbeerlijk die Waarheid is, voor het geluk van het menschlijk G'eflachc, en hoe juisc dezelve met onze bevaccingen van hec Heiligite en Beste Wezen over- eenfterat. Hec welk op den Regel der S fchijnt uit te loopen: Dat alles, wat den mensch zedenkundig verbetert, Godlijk is. Dienvolgende, kan iemand een Godlijk Leeraar, en zijn Gefchrifc een Godlijk Boek weezen, offchoon hij nog met veele vooroordeelen en wanbegrippen zijner Natie behebt blijfr. Hij kan, bij zijne bevattingen van den Godsdienst, nogchans de plaatfen uit de Propheeten volgens de bij hem aangenoomene uitlegkundige regelen, doch die geen fteek houden, aannaaien; hij kan hier en daar eene valfche (luitreden maaken, welke de Logica niet bondig vindt. Dit aangenoómen zijnde , welk eene moeite zouden niec onze Uitleggers kunnen fpaaren , die zich thands onvermijdelijk verpligt rekenen, alle denkbeel-  VAN HET ONOEtOflE. 411 den der Euangeliscen en Apostelen, bij voorbeeld, van da Duivelen en Bezetenen ; alle aanhaalingen uii het Oude Testament; alle Sluitredenen van Paulus, dikwerf met den uiterften dwang, en tegen alle waarfchijnetijkheid aan, te billijken ! Schijnt het niec vrij klaar, dat de Apostelen zich zeiven en hunne Uitfpraaken geenszins dat Godlijk gezao- toeeigenden, welk wij 'er aan willen geeven , en dat meneer in hunnen tijd niet eens aan dacht, om 'er zoo veel aan coe ce fchrijven? liij de woorden, Ingeevtng, Teekenen en Wonderen Cvoeóc 'er een ander bij) geefc de Schrifc wel altijd aanleiding , om te denken aan eene bijzondere werking van Gods'Vieest, en aan hoogere krachten in de ligchaamlijke weereld, en die der geesten; maar zij bepaalt niec, of dia werkingen naar eenmaal vasrgeftelde inrichtingen, of door middel van eenen buitengewoonen cusfehenkomenden onmiddellijken invloed der Godheid, gèfchieden. Ten aanzien van de krachtdaadige onderwijzing der menfehen, was. het ook bet zelfde , of God zoodaanig voor de hoogere geestlijke vermogens in eenen Paulus , voor de gelegenheden om dezelve te vormen, en aan te leggen, gezorgd heefc, dat nu geen ander, zoo goed als hij, der Leere van. jefus'ingang en toeftemming kon doen vinden, dan of Hij die vermogens en gaaven'welke hij met anderen gemeen had , telkens op eene onmiddellijke wijze verhoogd en vermeerderd heeft, — en dus kan men vrijlijk zeggen . en heefc in de oudfte Kerken gezegd, dac Socrates en Ploto, in die betrekking waar in zij ten goede der menfehen, en ter voorbereiding derzelver tot een hooger licht, werkzaam moesten zijn, den Geest Gods gehad hebben; maar nogthans , dewijl Paulus toe veel hoogere einden beftemd was zoo had hij dien Geest Gosis in eene grootere maate, en konde dus, in het geen de waare wijsheid en deugd betreft, niet dwaalen , gelijk zij. Wie Horalius, of Voltaire, of Tacitus vlijtig leest, maakt zich hunne taal en denkwijze eigen. Zoo lazen de visfeher Petrus, de tollenaar Mattheus, en de behmgfelmaaker Paulus, hunne Volkskronijken, hun Gezangboek, de Psalmen , en hunne Ordeningen en Rechten federc Mof es tijd. Van deeze leezing waren zij vol , wanneer zij tot het volk predikten , wiens ganfche geleerdheid in niets anders beftond. Daar men alle dagen offerde, werden de Offeranden zinbeelden, even gelijk men afgenokkene Waarheden der onnoozele jeugd door zinlijke beelden be-  4*2 Ba KüNSTSKEEPEN bevattelijk maakt. Bij de Heidenen gingen zij zoo niet te werk; want van de Joodfche Gefchiedenis, en de bezonderheden hunner zeaen en gebruiken , wisten zij zoo weinig, als de gemeene hoop onder ons, aan welken op fommige plaatfen de trotschbeid en verwaandheid van Azazei, de roode Koe, de Hoere Obola, en de b.gtvarbindtenis van Hofeas voorgedraagen wordt, wanneer zij onderrichting, beftuur, wijsheid des levens, en algemeen nuttige kennis verwacht hadden," De Godlijke Waarheden lieten dan de Hervormers van den Godsdienst over ; deeze verwierpen of verbasterden zij niet! — Hoe? verwierpen of verbasterden zij die niet? Lieten zij die overig blijven? Waar zijn dan de Waarheden, die zoo duidelijk in den Bijbel te leezen ftaan, van de wezenlijke Godheid van Christus? van zijne eigenlijke Verlosfing — die Hoofdleer , dat waare middenpunt der heilige Schrift — van de plaatsbekleedende vervulling der Wet, en daar door verworvene Gerechtigheid ? van het ootmoedig vertrouwen op zijne Verdienden , of van hec Evangelisch Geloof in Hem? van de Genademiddelen, en de Genadewerkingen des Heiligen Geestes? van de Wedergeboorte ? van de Rechtvaardiging ? van de eeuwige gevolgen der onboetvaardigheid, of de zonder einde duurende ftraffen der ongeloovigen? en veele anderen meer? Meiï zoeke dezelve in de Schriften deezer Hervormers ; men zoeke de voornaamfte derzelver, zelfs in hunne overzettingen der heilige Schrift; men toone ons eenen anderen Verlosfer, dan den Sociniaanfcben, eene andere Verlosfing, dan de Sociniaanfcbe ; een ander Geloof, eene andere Gerechtigheid, enz. Kan hen dan het aanzien, welk zij den Leerftukken des Bijbels overig gelaaten hebben , wel hinderen , van die Leerftukken naar hun eigen goeddunken te verklaaren? Kan het hen beletten, dezelve één voor één den vereerderen van dem Godsdienst te ontneemen ? O neen . Zij hebben reeds voor lang der Uidegkunde des Bijbels (de Hermeneuti'caj- benevens de Logica (waar van haar algemeene regel een gedeelte uitmaakt) der Maaphyftca, den Compendien, den Systemata, den Symbolifchen Boeken, en al het overige, voor altoos vaart wel gezegd. Naar bet gemeen Menfchen-verftand, naar het 'geen der» meesten menfehen waarfchijnelijk voorkomt, en met hunne natuurlijke begrippen en neigingen — zij moogen hunne behoorlijke volkomenheid hebben, of niet — over- een»  VAN HET ONCEI.00Ï,. eenftemt, moet men verklaaren; en niet naar deregelen der Uitlegkunde. Dan wie weet niet, dat dit gemeen Menfehen veritand eenen Godlijken, eenen gekruisigden Verlosfer , voor eene ergernis en dwaasheid acht'? Vindt iemand zwaarigheid, om de duidelijke uitfpraaken der Heilige Schrift, aangaande deeze en andere Leerftukken, gansch anders te verklaaren, zij weeten'èr raad toe; het zijn Oiien* talismi, [Oosterfche fpreekwijzen, ] het zijn gezegden, naar de joodfche vooroordeelen ingericht,- welke men geheel anders moet verftaan. liet zijn Leeringen, die de toenmaalige donkere, maar geenszins onze verlichte tijden, betreften; bijzondere (tellingen, die op ons geene betrekking hebben. Dat alleen raakt ons, het geen men eveneens uit het bloote Kedenlicht kan 'leeren, hetgeen dienen kan om Ortze lieden op te'kiaarèn, 'het geen met dezelve overeenfterat, en voor ons hart, volgqis deszelfs gewaarwording, nuttig en fiichtelijk is. Het overige gaat ons nier aan, hec is-voor ons niet Godlijk, wij laaten het overman anderen, die • aandachtiger zijn dan wij. — Wat.bl.yftjer,, bjj zulk eene voordrage-van zaaken, van den liijbel overig? Gewis niets.meer, dan hec geen.bloote NaturaüsuJcke, het geen ligt vaardige hersfenen, zonder Godlijke ingeevihg ook weetcn konnen ; het geen enkel menschlijk is, en met het verduisterd menfchenverftand, met de bedorvene neigingen van den wil, overeenftemc. Hoe klaar blijkt uit dit alles, dat de -Bijbel der Twijfelaars , de zoo hoog geroemde Bijbel, niets anders is, dan het ftelfel der Naturalisten , waar door zij alles verachtlijk maaken, wac hun regenftaat. ' Zoo dikwijls, derhalven, als men hen van den Bijbel hoorc fpreeken , zoo dikwijls men hen denzelven hoort verheffen en aanprijzen, dan vraagc men hen alleenlijk: Wat is de Bijbel? Men vraage hen, of zij den Bijbel a'er Christenen bedoelen? de Boeken des Ouden en Nieuwen Testnments? Wat zij van deeze Boeken in her gemeen« eh van elk derzelven in hec bijzonder, denken? War zij gelooven van alle derzelver Kapittelen en Wrzen? Wat van derzelver Godlijke lngeeving? van de eigenlijke Godlijkheid van derzelver Leerftukken ? van den wasren zlrt derzelver. in deeze of geene Hoofdwaarheden van hec Evangelie?.En men zal wel draa met verwondering gewaarworden, dat zij, van den Bijbel fprêekende, en denzeïv, n verheffende, niet bedoelen den Bijbel der Christenen den Bijbel der Naturalisten ; dat het alsemeene Wo.orrü Y, Deel Mengelfl.-No: li. • 1 Ff #9*  4T4 , T3e" KüNSTGREPï'tir'* Bijbel hun flegts dient tot een voorwendfel, Om die geeneH te verblinden, die hen anders al te nauwkeurig in de oogen zouden kijken. Men zal vinden, dat men ten laatften andermaal van hun uitgelagchen en befpot wordt, om dat men zich van dien naam zulke eerwaardige denkbeelden gevormd, en uit hoogachting voor denzelven, zooveel toegegeeven heeft. Zoo bedriegt men de ligrgeloovige wereld, en zoo laat • deeze zich bedriegen! Zoo wordt den geenen die kittelachtig zijn van gehoor om wat nieuws te verneemen, en die de liefde der Waarheid verlaaten, eene kracht der dwaaling toegezonden, om de leugen te gelooven, op dat zij alle veroordeeld worden, die de Waarheid niet geloofd hebben , maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. ËiFöK Kunstgreep. Heeft de Bijbel der Christenen, voor zijne betoonde hulp ter beftrijding van den Godsdienst, zijn loon ontvangen; deszelfs Zedenleer moet dien desgelijks hebben. Men moet de beste bronnen en beweegredenen wegneemen; • men moet den grond, de fteunfels derzelve, ondermijnen, dan fort het gebouw, van grond/lag beroofd, van zeiven in. En zoo draa men de Geloofs- en Zedenleer van def Christenen Bijbel kwijt is, dan is men ook den Christclijken Godsdienst kwijt; naardien dezelve daar mede1 moet ftaan of vallen. De voornaame grond, de eerfte bfon, der waare Chris- . tenplichten, is het Geloof aan eenen Godlijken Verlosfer, ; en zijne waare Verzoening. Dit Geloof bevat in zich het waare vertrouwen, welk zij, die God op eene Hem welbehaagende wijze dienen zullen, moeten bezitten. Het is1'. werkzaam door waare liefde, die de vervulling der Wet is. Door het zelve alleen , kan men allerleie deugden , broederlijke en algemeene liefde, oeffenen. Door dit leevendig Geloof, onderfcheidt zich de Christelijke, van de Heidenfehe, en enkel wijsgeerlge , Deugdbetrachting. Al wie derhalven het waare Geloof wegneemt, verbant daar door alle Christélijke Deugd. Het Geloof in Christus alleen kan den geenen, die Hem liefhebben, kracht en gezindheid' meêdeelen, om zich te oeffenen in Hem welbehaagelijke pligten; terwijl de natuurlijke Zedenleer flegts voorfchrijft en  het Ongel6öis. $fjj èri'beveelt, zonder kracht, en drift < en liefde daar toe ré geeven. Zonder die Geloof is bet derhalven onmougehjki Gode te behaagen. De dienst, welken een verloste zijnen Verlosfer bewijzen moet, is de verhevenfte en billijkftei' Maar kan men éenen Godlijken Verlosfer waardiglijk vereèren wanneer men Hem zijne voornaamfte Eer, de her zijner' Güdhfih ontroo'r? Wanneer men eenen wettigen*. keizer o? Koning zijne Keizerli ke of Koninglijke Hoogheid* ontzegt, wanneer men hem de voormnmfte hulde-eei es Onderdaans weigert, dan is ai het overige dat fflfen voor-i gfeeft meer fporternij, dan waare eerbieding, otlvhoorf men hem voor het overige zijne hoogachtinj als eener* £.andpnker-, öf Stads - burgemeester, 'of Dorpfcbout, bewijst. — Zeker Schrijver kan daarom niet na laaten te zeggen- , Oe vrijmoedige S. j . I zal , kan het ons n*e* , kwaalijk nemen, wanneer wij fteV'en j dat ons alleenlijk i dat geen nis Waare Gode welbehaaglijk* Deugd '-oor-» " koomt het welk uit het dankbaarst gevoel van Christus 4 Weldaaden voortvloeit; Het gantfche Christendom is * eigenlijk niets anders, dan Hankbaarheid, leevendige er-> k-ntenis van beweezene Weldaaden;.;Welker grootheid | i volgens het begrip van den Apostel Paulus, te fchatreri! 'r is naar de grootheid des Perfoons. die ons dezelve heeft " beweezen. Maar is het niet gantsch onnatuurlijk , de " grootheid vr.n Christus Weldaaden te gevoelen, zondSl " zich over Christus zelveri en zijnen Perfoon re bekom" meren' — Rechtzinnig denken heet niet juist vroom te* " zijn- en op het Vroom weezen koomt het echter hoofd-, " znaklijk aan — alles hangt derhalven af van de Vraagi '•' Of ik, met het Ariaansrb. Sociniaatirch, Subordinatie '■■ aar.scb Leerhei»rir> , even zoo vroom kan worden, a's* V met het Nicre'fck* — Of hetftelill van dén Pbotini" aan hem tot eene even zoo innL'een krachtige liefde ie" oen<* Christus aanzer? Of hij met den zelfden eerbied erf ff overgifte van zich zeiven , zijnen Verlosfer annhtHdert *''k-n ak de Athanajiaan*. De vrai<7 is Het, of Welligt * Ariiis vrobriiei- geveest is. dan • Athanafiits? Want dé " v^rrikinle onfchaadelijkheid van de ftelling der eerden; " fchijnt d-tar dn~r nog niet beweezen té zijn; maat- 3 of il-Mr in de orthodoxe Leer meerder drijfkracht tót lie^e j-aens God en Christus tielegen zij ; dan in de andere'? " Het il re.eds. oo eene andere:'piaars .her'nnerd „dat M. jjhe den Zoon van God voor een bloot■ Mtmch houdt, waare Eer der aanbidding nier kan-bewijzen, dewijl God F f a &ès"  4io De Kunstgrepen deeze Eef aan geenen anderen — geenen wezenlijk of per». foonlijK van Hem onderfcheidenin — geeven wil, noch zijnen lof den gefneeden Deelden. Hij.moet derhalven,-. wanneer hij aan Jefus Ghtist&s Godlijke Ker betoonden wil, of afgoderij bedrijven, of, wanneer hij Hein dezelve niet bewijst, Gode ontrooven war HfiJW tojekofljt, Hij. eertj Hem — om bij dj ftraks gemelde gelijkenis re blijven —; flegts als eenen Landjonker, eenen. liurgemeesrer, eenen fiorptchouti daar hij Hem als eenen is. nin^, ais eenen. Keizer, moest eeren. Al wie dc waaie Godheid van Jefus, en de oneindigheid zijner Verdiensten, loochent , iae loochent de waare grootheid zijner Weldaaden; maar hoe, km hij Hctn dan de rechte dankbaarheid, welke die Weida,', 'en veieisfchen, betoonen"? Hij dankt, voor een duit, daar hij Hem voor een Tonne Gouds, of voor Miilioenen, moest danken« en bewijsc daar door meer verachting,, dan erkentenis. Hij neemt de vootnaamfte beweegredenen, tot Christelijke Deugd weg; hoe kan hij dan Christelijke Deugd betrachten? Een mensch die de.t> Zoon niet eert, die eert ook den i-udcr niet; wie Hem verloochent , die verloochent ook zijnen Vader; naar zijne eigen uii)'praak,_ en die van renen zijier Apostelen (_*). Al zouden 'er dan' nieuwerwetfche Theologanten de oogen van fcheemeren in het hoofd, zoo moet ik hen toch door eenige Cijifers eenige plaatfen re binnen brengen, die zij fchijnen vergeeren te Hebben. Wie zonder Christus is, die is zonder God in de wereld, naar de taal van Pauius (.**)• Wie loochenc, dat Jefus, als de wezenlijke Zoon van God, in het vleesch gekomen is, die is, volgens de verklaaring van den zagtmoedigften der Apostelen, de Antichrist (%). Maar kan iemand, die noch den Vader noch den Zoon heeft, die als een Atheist, zonder God, inde wereld leeft; een mensch die afgoderij bedrijft, of Gode ontrooft hec geene Hem. toekomt; een Antichrist of Tegenchristpn — kan zulk een een waar Christen, een recht deugdzaam mensch zijn? Zal de Verlosfer niet eenmaal, hem verloochenen ? Zal Hij niet tot zulke menfehen zeggen : Ik kenne u niet ; gaat wech van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid? — Meedrijft over zulks den fpot met de wereld, wanreer men (*) joanres V: 53, vergeleken met 1 Joannes Ilt 53. C**) Epbeezen 11: 12. li) 1 Joannes II: 12.  van het Ongeloof* 417 men baar waare Liefde, zonder waar Geloof — de vrucht, zonder her zaad -- de werking, zonder de' kracht of oorza.tk, aanprijsr. Men. wil eenen febijn van Godzaligheid vertoonen , maar verloochent derzelver kracht. Op die wijze als deeze ongeloovigen deugdzaam willen zijn, kart ie.ier ongeloovig mensch wel deugdzaam weezen. Zij ontkennen het bederf der menschlijke natuur; zij houden de bedorven driften derzelve, voor natuurlijke en onfchuldige neigingen. Zij behoeven over zulks hun vleesch, met deszelfs lusren en begeerlijkheden, niet te kruisfigea; zij behoeven zicb niec te bekommeren over den verdnetig-M arbeid der zelfs en waereld - verloochening, welke van de navolgers -des Verlosfers, als een .der eerfte pligten, gevorderd wordt. Neen, zij kunnen de lusten en begeerlijkheden van hun hart opvolgen, en nogihans vroome Itoten blijven. Het moet hun belachelijk voorkomen, dat men uit enkelen haat eenen doodllag , of door bloore innerlijke nei* pin< i •./ '•;!■_:!' •>>••.•// «j,'bw fbhris,iï~.v ufaS at>joj (Ben waare Gefchiedenis.) tawwlriariaHwW-i) */ • i v'-X — .'-t... ".ri aar Een arme Indiaan, die van een moeilijken jagt, welke niet goed uitgevallen was, naar zijne h-jc wilde terug ' keerèn, was moede van dat werk, en hijkans flaauw vari honger en dorst. Té huis had hij eene Vrouw en drie Kin- ' deren , wier leven van hem afhing, wijl hij ze door zijnen ' nAaritigen en zwaaren arbeid moest onderhouden; en riteer" om hunnent wille, dan om zijn tegenwoordiger* nooddruft,' lpbe ide hij zich naar huis. Niet verre van hem was eene Plahtngie op de grenzen van Viriunie gelegen, welke aan een''trotfctien Europeër' toebehoorde,; die den regtmaatigen bezitter daar uit vér-" dreeven hal. De van honger en dorst verfmagrende Indiaan fchepte weder'moed; 6 groote geesr! riep hij uit, j£ dank' u*, dat gij mij her waards gebragt hebt! Wel is waar, dat' hier een goddelooze Europeer vèêèht j d'och hij zal mij echter geen mond vol drinken ën een ftuk brood weigeren;; vermits men dit aan een re-eloos beest niet onthoudt. Hij kroop.; om zoo te fpreeken, al langzaam, «aar de wooning van den Europeer, en viel eiridelijk half kragteloos voor de voeren van den eigenaar, die gevallig vodr zijn deur zat; — Mijn vriend, zeide hij, ik ben geheel afgemat, en verzoek-ü daarom een weinig warer en brood. — De trotfche Europeër zijn gezigt van hem afwendende,v'erwanrdigde hem mét geen antwoord. — Hoort gij nitc mijn vriend, herhaalde de Indiaan: ik ben fl:imv van' honger en dorst, ik heb te huis een Vrouwen drie Kinde-ren ; als ik om 't leven kom , moeten zij ook fterven,Geef mij flegts wat water en brood, om mij te verkwikken. — Weg weg, Indiaanfche hond, riep de Europeër, ging in zijn huis, en liet hem alleen hulpeloos ftaan. De Indiaan hief zijne oogen ten hemel, en ging verder voort; — mijne arme Vrouw, mijne lieve Kinderen, mijn arme oude Vader, zeide hij, bij zich zei ven; — de Europeër achtte dit alles niets. Na verloop van eenige maanden ging dezelfde Europeër met zijne vrienden op de jagr; hij verdwaalde in een bosch, d^.hij het wild najoeg, en liep voorts den gantfchen dag  • ï H D 1 A R Ni '4*7 Tfl "f rörid, zonder eenige hoop, om zijn gezelfchap weder te vinden. Het was ruuw en liegt wêer; honger cn dorst overweldigden- hem ; de wilde dieren huilden van rondsom hem- en hij begon .aan 't behoud van zijn leven te twijfelen Doch eensklaps werd hij eenige woonhuizen of htme'n van Wilden gewaar ", ging verheugd daar op toe, eh verzogt aan den cerften Indiaan , dien hij ontmoette', bf hij de goedheid wilde hebben, om hem naar een der Éuropeefche plantagien te brengen. Het was reeds donker- 'en d?arom gaf de Indiaan ten antwoord: het is reet» te har om zich' op weg te bcgeeven; blijf bij ons om te vernamen, wij zullen u onthaalen, zoogoed wi) kunnen; ën moWn vroeg , bij het opgaan der zonne, Wit ik doen', wat gij "van mij begeert. Welk voorftel de Europeër met blijdfchap ar.nnam.: ■■ «t»ut j De lndi.an zette vervolgens zijnen Gasteen Wildbraad voor en bereidde hem een zagte llaapplaats van bc vervellen en kokus-bladercn. Hij begaf zich tot rust; en men had beloofd hem in den vroegften morgen ftond op te wekken. — Het is zonderling, dagt de Europeer bij zich zeiven' dat deeze Wilden zoo goedaartig cn mededoogendé zijn'jegens ons,' — hoe vriendelijk onthaalt mij deeze vreemdeling; nauwlijks zou ik zoodanig van mijne Landlieden ontvangen worden. De da? begon aan te breeken ; de Indiaan hield zijri woord, en wekte zijn Gast op; verfchafte hem een morgen ontbijt en verzelde hem naar de plantagie, wiens bezitter hij kende. Toen zij van elkander affcheid zouden neemen, zeide de Indiaan: zie mij eens ter deeg aan, Europeër ! het is nu licht en helder op den dag. — De Europeër hem fterk aanziende begon van fchrik te beevcn , als herkennende hem voor den zelfden Indiaan , welken hij eenige maanden te vooren een dronk water geweend had. -- Schrik niet zeide de goede' Indiaan ; ik heb U terftond gekend toen gij in mijne hut kwasmt; ik wilde echter niet dat gij mij kennen zoudt, wijl gij als dan*bevreesd zöudt zijn geweest, om een nagt in mijne wooninge te verblijven, en beangst zoudt zijn voor wederverc-t t tig van onmedogend gedrag. Maar zoo gij M in her toekomende eenen Indiaan moogt ontmoeten , die van honger en dorst fmagt, geef hem dan een drönk water cn een ftuk brood, en zeg niee wêer, ga heen Indiaanfche'hond! —: Nu vaar wel! de groote Geest jfereide. V.» cn maake u toc, «en mensch. ^  DE WAARE MENSCHENVRIEND. Te Dresden woont een Heer, wiens edele denkwijze en goedhartigheid hem de algemeene achting en toegenegenheid van zijne Medeburgers heeft verworven. De hooge rang, welken hij, overeenkomstig met zijne inzigten en verdiensten, bekleedt, heeft hem niet trotsch, noch het aanzienlijk vermogen, welk hij bezit, kaarig of verkwistend gemaakt. Beide zijn veel eer de bronnen , uit welke hij de weldaaden fchept, welke hij tot befcherming van de onderdrukten, en tot onderfteuning van de behoef* tigen, in zulk eene rijke maate, rondom zich uitdeelt. — Deez'è_ edelmoedige en weldaadigè man bemerkte eens aan pen zijner bedienden, die reeds eenige jaaren bij hem gewoond had, eene buitengewoone neêrflagtigheid, welke tot zwaarmoedigheid fcheen over te hellen. Hij, gewoon zijne huisgenooten, die hij alle, tot de geringfte toe, alszijne vrienden behandelde, rondom zich vrolijk en vergenoegd te zien, en de bronnen van misnoegen en treurigheid, zoo verre het in zijn vermogen was, bij allen te verftoppen , kon niet, bij het ontdekken van die veranderinge, omtrent eenen zijner bedienden, onverfchillig zijri en blijven. Deel neemende aan zijne omftandigheid,' ondervroeg hij hem naar de reden van zijne droefgeestigheid ? rr Mijn Heer, was zijn antwoord, ik weetniet^ of ik heb mij altijd vergenoegd en wel in uwen dienst gedraagen, en wijl ik bij u alles heb, wat ik behoorlijkerwijze'zou. kunnen wenfehen, zoo heb ik ook geen reden, waar over ik deswegen gemelijk of bedroefd zou kunnen zijn; — en evenwel, hervattede de Heer, zijt gij droefgeestig, fchoon gij zulks tragt te verbloemen; uw gelaat en houding wijzen zulks genoegzaam uit; gij behoeft dit voor mij niet te veinzen, en tragten te verbergen; gij kent mij reeds veele jaa-, ren; ik t wij {fel 'er niet aan, of u is het een of ander bejegend, of in den weg; heeft iemand van mijne huisgenooten u beleedigd of benadeeld; of behaagt het u niet, om mij langer te dienen, waar over treurt gij? Zeg het mij maar! en biecht openhartig! — De bediende door deeze vriendelijke woorden bewoogen, kon zich van traanen niet onthouden, en antwoordde; — geen ongenoegen, geene beleedigingen zijn mij in uw huis/door uwe huisgenooten, aangedaan j integendeel, ik heb vaau, mijn Heer! niets dan  Mknbchïnvriïnd. 429 dan weldaaden, en van uwe huisgenooten, niets dan vriendfchap genoocen; maar daar is iets acders, welk ik getragt heb voor u te verzwijgen, fchoon mij zulks zeer ter harte gaat, en mij droefgeestig maakt; dcch wijl UE.'er zoo 'fterk op aandringt, om de reden hiervan te weeten, kan ik niet nalaaten UE. zulks te openbaaren. Gelief dan te 'weeten, dat ik van mijn jaarlijks loon, en de prefenten, welke ik in uw huis, zedert eenige jaaren, ontving, een fommetje van vijfhonderd guldens bij een verzameld had. en aft geld aaneen van mijne verarmde vriendenter leen, zonder intrcsfen, gegeeven heb, op hoop dat hij daar mede weder op de been zou genaken, en zijn beroep voort_ zetten, wijl hij en zijne Vrouw braare lieden waren, en ik medelijden met hun had. — Ik betrouwde op zijne eerlijkheid en wilde, wijl ik het doen kon, hem gaarne helpen, en daarom gaf ik hem het geld, zonder verder eenige zwaarigheid deswegen te maaken. — Deeze Vriend nu is zedert eeni«e dagen overleden, en had niet zoo veel overgelaaten /dat hij begraaven kan worden. Dus begrijpt UE. ligtelijk, dar mijne vijfhonderd gulden verlooren zijn. Intusfchen echter,' heb ik mij zeiven deswegen getroost en te vreede gefteld , wijl ik zulks met een goea hart en Christelijk medelijden gedaan heb. — Ook heb ik getragt, om mijne pluisvrouw, zoo veel in mijn vermogen was, deswegen gerust te ftellen, en te vertroosten. Wij verliezen dit geld , zeide ik tegen haar, doch wij hebben het immers niet noodig gehad, en buiten dat kunnen leeven. — Zoo dat voor het° tegenwoordige, aan het geene wij bezitten, daar door geen nadeel is toegebragt, en wie weet, hoe de goede God ons op eene andere wijze, wederom kan zegenen? Wij hebben toch tot nog toe geen gebrek geleeden, en ik hoop, dat de Hemel ons ook, ifl het toekomende, daar voor wil bewaaren. — Maar mijne Vrouw, mijne arme Vrouw, welke voor alle mijne deugdelijke redenen niet vatbaar fchijnt, heeft zich die zaak zoo ter harte getrokken, dat zij'er ziek van te. bed ligt, en reeds eenige dagen als zinneloos gelegen heeft, ja, als iemand die geheel van haar verftand beroofd is. Dit nu is het, mijn goede Heer! dit is het, het welk mij zoo verlegen en droefgeestig maakt; niet het verlies van dat geld. maar de boopelooze toeftand van mijne Vrouw, en dat ik haar nergens meer mede weet te troosten en op te beuren. — O! geene zwaarigheid, gaf de Heer ten antwoord, uw Vrouw zal wel weer beter worden! Het fpijt mij intusfehen zeer, dat Vde Deel Mengel ft. Ne. 11. Gg uwe  43 de Geboorte van den Heiland. De fchaapskooi vreest noch leeuw, noch tijger. wolf noch beer. Herders! Doe die maar nu klinken in elks ooren.» Bezoekt het Wonderkind in 't Steedje, ginder veer! Juich, Ophel, God verruit het geen Hij heeft gezwooreii/ si Juich, need'rig BethlehemJ > 1785. C: F: KUYPERS, Predikant te Wijckel.  M ENGELSTUKKEN ü E KUNSTGREEPEN, Van -welken bet bedendaagscb Ongeloof zicb bedient, om den Godsdienst door den Bijbel, en den Bijbel door den Godsdienst, te beftrijden, (JJit bet Hoogduitscb. Vervolg en Slot van bladz. 418,) Tw aalfde Kunstgreep. ts de geopenbaarde Geloofs- en Zsdenleer , met den daar op geboiiivden Geopenbaarden Godsdienst, aan een' kant gebragt, dsn is bet tijd, om den Natuurlijken Godsdienst uit den weg te ruimen. De gemoederen zijn na genoegzaam tot deezen flap voorbereid; en men heeft over zulks daar omtrent geen" groeten tegenftand te vreezen , als men het maar niet regtftreeks, maar door eenige omwegen doet. Hij, die zijne verkeerde neigingen en driften gaarne opvolgt, wil zich in dezelve noch door den Geopenbaarden, noch door den Natuurlijken Godsdienst, paaien laaten zetten. Het is zulk eenen menfche om het even , of hem de Schrift, dan de gezonde Reden, den wensch zijnes, harten ontzegt. Alles wat hem tegen is, moet uit den weg geruimd worden; het moge anderen zoo gewigtig en heilig fchijnen als het wil. Een mensch, die den buik tot zijnen God gemaakt heeft, erkent geenen anderen God; het geen hem zijn Afgod beveelt, dat moet hij doen, hoe ftrijdig ook tegen de gevoelens van anderen. Even als eenGierigaarc, die desgelijks een afgodendienaar is, alleen zijnen Mammon vraagt, wat rech^ of onrecht, goed of kwaad is; al valt hij daar door in verzoeking, en in den ftrik, en in veele dwaaze en fchaadelijke begeerlijkheden , welke hem V. Deel. Mengelft. No. 12. Hh ten  434 De Kunstgreepen ren laatften doen verzinken in verderf en ondergang, Ee ier uitfpoorige en ongetemperde hartstogt is niets'eerwa;rd g, niets heilig; gelijk de ondervinding van alle tijden geleerd heeft. Nauwlijks vertoonen zich de aangebedene goederen deezer wereld aan het oog der (tervelingen, of ftraks vliegen ze alle, met verachting van vrienden, bloedverwanten, vorsten, en alles wat hun dierbaar was, als roofvogels toe, om den gouden regen, die hun nog dierbaarer is, op te vangen. Men behoeft zich daarom niet te verwonderen, wanneer het den Natuurlijken Godsdienst op dezelfde wijze gaat. Dan naardien dezelve echter bij de menfehen al te diepe wortelen gefchooten heeft, zoo moet hij voorzichtig aangevat worden, als men hem wil uitroeijen. Men moet niet het gansch gebouw op eenmaal, maar pijlaar voor pijlaar, waar op het zelve Iteunt, om verre rukken, dan zal het overige van zelve volgen. Men heeft, in het beltrijden van den Natuurlijken Godsdienst, reeds ongemeen veel gewonnen, wanneer men zich de algemeene natuurlijke gronden der Waarheid, welke de Metaphyfica aan de hand geeft, van den hals heeft geholpen j want uit'enkel bijzondere Hellingen, zoo als boven reeds aangemerkt is, vloeit niets voort. Het voornaamfte deel derzelve, is de natuurlijke Leere aangaande de Godheid. Men heefc derhalven deeze Leer in het gemeen aireede onbeduidend gemaakt, wanneer men de Metapbyftca bij het fraai denkend gedeelte van het Publiek van haare achting beroofd heeft; het zal zich dan over de fcherpzinnige bewijzen deezer Weetenfchap, voor het aanzijn en de Eigenfchappen van een Opperwezen, niet veel bekommsren, dewijl het gelooft, dat deeze Waarheden onder de titetapbyfifebe fpitsvondigheden behooren, waar meê men zich het hoofd niet behoeft te breeken, noch in zijne vreugd te laaten ftooren. Andere bewijs.gronden huiten deeze Weetenfchap, voor God en den Natuurlijken Godsdienst, kunnen niet veel uitrechten, dewijl daar toe, indien 'er niet flegts eene bloote overreeding, maar eene waare en beftendige overtuiging zal gewerkt worden — welke tegen ïiile overgeftelde twijfelingen en bedenkelijkheden het overwigt kan behouden — duidelijke verklaaringen, bepaalde beoordeelingen en bondige fluitredenen worden vereischt, om de waarheid en verbinderade kracht van den Natuurlijken Godsdienst daar uit af te leiden. Maar tegen alle die dingen heeft men zich reeds te vooren, door het befpotten en verachten der Rsdenkttr.de , fchootvrij gefteld, Men kan  VAN HKT ONGELOOt. (ff kan dus wel getroost die geenen uitlagchen, die iets, ten voordeele van den Natuurlijken Godsdienst, uit algemeene of bijzondere bewijsgronden, door regtmaatige fluiiredenen willen afleiden. Indien zij niet van de fraaije Wereld als Pedanten veracht willen worden, dan moeten zij met hunne Demonflratien te huis blijven, en den Vnjdenkeren de hanaen vrij laaten. En wat aangaat het geen m het gemeen menfehen-verftand van deeze natuurlijke Waarbeden nog overig is gebleeven, daar toe is buiten dit nog wel raad; gelijk het volgende leeren zal. 'Er lijn, naamlijk, boven dien nog andere Leerftelhngen, waaraan men flegts behoeft te twijfelen, om den Natuurlijken Godsdienst zijnen invloed op de bedrijven der menfehen te ontneemen. Men loochent, b. v., Gods Vrijieid,en maakt alle zijne handelingen, in de Schepping en Onderhouding der Wereld, volftrekt noodzaaklijk. liet fpreekt dan van zeiven, dat men Gode voor die weldaatien, welke Hij niec naar zijne Goedheid en vrijwillige netBing , maar naar eene onwederftaanbaate drift zijner Natuur, beweezen heefc, weinig dank verfchuldigd is; zoo weinig als men verpligt is hec lood te bedanken, dat het drukt — of den wind, dat hij waait — of het water, dat het nat maakt. „. , , L." Men trekt Gods booefto Einde, de verheerlijking zijner Deugden en Volmaaktheden, in twijfel; dewijl de menfehen dan alles, wat zij verrichten, eeniglijk om hunner gelukzaligheid , om hunnes eigen voordeels wil, moeten doen, en zich over de eer van God weinig te bekommeren, — en dewijl zij dar, tot het geen tegen hun voordeel ftrijdt, ot niet ftrookt met hunne aangeboorene driften en neigingen, niet verbonden zijn. ..... , . Men erkent niet Gods bijzondere Voorzienigheid; om dat men on die wijze hec best ftaande kan houden, dat God zich met die bedrijven der geringe aardbewooneren nier bemoeit — dat het Geheele zijne zaak is, en Hij naar de handelingen of lijdingen van hier en daar omkruipende-, zwoegende, leevendeof ftervende, mieren weinig vraagt. Men werpt bedenkingen in, tegen de eenvoudige natuur der ziel verdeedigt den Materia/ismus. en leidt alle de werkingen van den geest uit het werktuiglijk geitel, de vezelen des lichaams, en zenuwen der hersfenen, at; dewijl bet als dan van zetven volgt, dat de ziel het lichaam niet overleeft, en dat men aan een wezen van zoo korcen duur, de vreugd en genoeglijkheden van dit leven door de zwaar-  43° De Kunstgreepen moedige leeringen en pligten van den Natuurlijken Godsdienst niet moet bitter maaken, — vooral, daar men zich, tot bewijs van het tegengeftelde, niet durft beroepsn op de Leerftukken der Overnatuurkunde, noch op de natuurlijke Grondwaarheden, aangaande God, en het hoogfte einde zijner werken. Men ontzenuwt de redenkundige bewijzen voor de Onfiervelijkbeid der ziel, door alle moogelijke tegenwerpingen, en poogt die zoo onzeker te maaken, dat zich niemand daar op verlaaten kan. Het oogmerk is, op dat men als dan niet, uit aanmerking deezer twijfelagtige leer, veel belang in den Godsdienst behoeft te ftellen; te minder, daar men zich tot ftaaving der zelve niet meer op den afgefchaften Bijbel kan beroepen. Men beftrijdtde toekomende ftraffen in het ander leven; men loochent haare beftendige duuring, en maakt ze daar door twijfelachtig bij de geenen, die een tegenwoordig zeker oogenblik van vreugd, boven honderd duizend onzekeren, zij mogen dan fmertlijk of onaangenaam zijn, verkiezen,— die vrolijk leeven, eeten en drinken, en naar eeuwige beweegredenen voor eenen natuurlijken of geopenbaarden Godsdienst, weinig vraagen, dewijl zij toch, buiten dit, mogen fterven. Boven dit alles, ontneemt men ook der menschiijke ziel haare Vrijheid: dewijl een werktuiglijk wezen voor geene vrijheid vatbaar is. het moge dan zoo fijn zijn als het wil; dewijl zij door andere of hoogere oorzaaken, tot haare bedrijven, met of tegen haaren wil, bepaald kan worden; dewijl zij eene onwederftaanbaare neiging volgt, en het even zoo Onredelijk zou zijn, aan zulk een noodzaaklijk werkend wezen eenen vrijen Godsdienst voor te fchrijven, als dat men zulks aan eene machine wilde doen. Het geen een vroom Uur, een deugdzaam Orgel, een godvruchtige Muil zou zijn, het zelfde is een vroom, deugdzaam, en godvrugtig Mensch, zonder vrijheid. — Het geen de eene deezer Tegenbedenkingen niet uitwerkt , dat werkt de andere uit; en het geen zij elk op zich zelve niet kunnen te weeg brengen, dat brengen zij faamen vereenigd gewislijk te weeg. Het zijn nogthans enkel Leeringen onzer tijden, offchoon zij uit de voorige ontleend zijn; en zij worden openlijk, en in het bijzonder, geleerd en beweerd. Zoo lang dezelve dan geduurig weder op nieuws voorgefteld en verbreid worden, moet ook, naar dezelfde evenredigheid, de Natuurlijke Godsdienst wijken. De  van het Ongeloof. 43? De ervsarenis leert het, dat verfcheidene onzer Vrijden-- kers — indien ouk anderen daar bij het zelfde oogmerk niet heboen — dezelve tot nadeel van den Godsdienst zeer fraai weeten voor te Hellen, en niet de bloemen der wellpreekendheid op te fchikken. Hoewel eenigen van hun zoo listig z:jn, vandai geen, welk zij zeiven niet zeggen durven , do is de in het Hoo^duüsch vertaalde, en liegt, of m het geheel niet, wederlegde Engelfche en Franjche Vrijgeesten , of foortgehjke nieuw-mocifche Theologan-. ten onder de Duitfchers zeiven , te laaten zeggen, en daar door de uitbreiding deezer dwaalleeringen even zoo goed, middellijk, als onmiddellijk te bevorderen. • En wat wondert Hunne zedelijke gevoelens zijn in het voorgaande reeds van ons ontdekt. Menfehen van zulk eene denkwijze zijn zoo zinnelijk, zoo ligtzinnig, dat zn zich. • tot de onzigibaare en ernstige gronden van den Godsdienst niet verheffen kunnen, zij mogen natuurlijk of overnatuur-kundh zijn. Het geen hen vermaaken, kittelen, verdaneleu, luchtig maaken kan, behaagt hun allermeest; het ove-, rige is voor de Stijfhoofden , de Menicnenhaaters, die hun wereld niet verftaan. Dertiende Kunstgreep. Bij de voorgaande Regelen, en derzelver uitoefening, heeft bet gemeen Menfehen-verftand doorgaands mede z»?»« goede diensten moeten doen; dan, daar men, na dezelve vartgefield en uitgebreid te hebben , het zelve met grootlijks meer behoeft, en bet, in tegendeel, nos aan veele luchtige invallen en andere dingen hinderlijk zou kunnen zijn, zoo fchaadt bet niet, dat men het zelve al mede zijn affebeid geeve. Het eenvoudig, het gemeen Menfehen- verftand is, gelijk reeds is aangemerkt, een zeer eerwaardig woord in onze dagen. Bijkans ieder mensch beroept zich op riet zelve; offchoon de weinigften 'er een duidelijk begrip van hebben. Deszelven verdiensten worden door de Godsdiensthervormers boven alles verheven, zoo lang zij het ter bereiking hunner oogmerken noodig hebben. Het gemeen Menfchenverftand alleen kan de plaats bekleeden der Zedenkunde, der Eerfte Grondwaarheden, en der üelootsHh 3 ieer  43f Ds KünïtgrSepeh leer — der Symbolifche Boeken —- ja der Christelijke? Openbaaring en Zedenleer zelve. Men behoeft dat flegts ten leidsman van zijn geloof en wandel te verkiezen, wanneer men niet dwaalen wil. Het kan ieder eenen allerbest aanwijzen, wat waar of valsch, goed of kwaad, nuttig of fchadelijk is. Het verbant alle fpitsvondigheden, alle grillen der Geleerden. Het verdrijft de duisternis der Schoolgeleerden, der Dogmatici, der Orthodoxen, en van ander dergelijk flag van volk. Het heerscht van het Oosten tot het Westen , van het Zuiden tot het Noorden. Het onderricht den Indiaan, den Groenlander, den Laplander, den Finlander, den Zweed, den Duitfcher, den Gallier, en den Brit. Op het zelve kan men zich over zulks geheel verlaaten, en gerustelijk alles verfmaaden en verwerpen, wat tegen het zelve ftrijdt! Men zou zich echter grootlijks vergisfen, indien men geloofde dat zij zoo geheel aan het zelve overgegeeven wa-" rën, als men uit deeze loffpraak zou befluiten. Hij, wien deeze menfehen boven maate prijzen, heeft geen mindere reden om bedeesd te zijn , dan een gunsteling eenes Grooten, die al te zeer verheven wordt; want hij zal zich nier lang verheugen in den lof, welken men hem toezwaait. Zoo lang men hen helpen, hunne oogmerken onderfteunen en bevorderen kan, zoo lang bezit men alle deugden. Maar zoo dra men niets meer ten hunnen nutte kan toebrengen, willen zij met den deugniet, den booswigt, niets meer te doen hebben. Zij drukken hunne Citroenen uit, en werpen ze weg. Zij danken hunne dienaars af, gelijk de Vorften hunne ligte troupen, wanneer zij die niet tot eenen oorlog noodig hebben , en zenden ze met een Paspoort heen, Waar zij willen, tot dat zich eene gelegenheid, opdoet, om hen wederom een' tijd lang te gebruiken. Men had hen alleenlijk aanftonds in het begin , even als bij den Bijbel, moeten vraagen; Wat is gemeen Menfchenverjland? — Zijn het de algemeene Grondftellingen der menfchelijke kennis, welke alle verftandigen ten grondflage hunner beoordeelingen en befluiten moeten leggen ? — „ Neen!" zouden zij gezegd hebben, ,, met de richtigheid der Grondftellingen in de zoogenoemde Redenknnde aangenomen, ftaat het nog zeer twijfelachtig. Het blijft nog eene onbeflischte vraag, of dezelve algemeen doorgaan, *n of zij van die nuttigheid en noodzaaklijkheid zijn, als föen dezelve voorftelt? Of men niet, zonder dezelve, de beste en nuttigfte Waarheden ontdekken en bcoordeelen kan?'? -£ m Zijn  van iiet Ongeloof. 43a Zün het die algemeene duidelijke bevattingen, die nauwkeur ee en richtigc Voorftellingen Bepaal.ngen, en Befluit en welke door haare klaarheid en eer.vouwdiaheid zich altijd van zeiven aan het verftand van een redelijk mensch als waarheden voordoen? - „ Ho! ho! dat ontuig behoort altemaal tot de Logica, welke reeds voor lang gebrandmerkt is geweest." , „ , , 7iin het de Uirfpraaken der Reden, aangaande God, de Wereld, en de Ziel des menfehen waar in alle redelijke fchenfelen moeten overeenftemmen? — ,, GanscnlijK niet' dit zou naar Metapbyfica fmaaken, en die gewaande Weetenfchap heefc reeds den fchop gekreegen Ziin het de Voorfchriften van den Natuurlijken Godsdienst _ van dat Peene, welk alle menfehen gelooven cn betrachten moeten?' de item van het Geweeten, welke ons doet bemerken wat recht of onrecht, wat voor VTijwerkenae fchcpfelen nuttig, of fchaadelijk is? - „ Zotheid! dat fchaadelijk getalm ftrekt met anders, dan om eerlijke lieden te ontrusten!" Zijn het de aangenomens begrippen der Zintuigen en Verbeeldingskracht , welke het ganfche menschlijk geflacht hebbèngdoen waanen - dat de hemel een blaauw rond gewelf is - dar de fterren zoo veele zilvere flippen znn tor fievaad van dat gewelf-de Zon eene vuunge fchijf, omtrent zoo groot als een wagenwiel - de Maan een bhnkend fchotel - de Aarde een ftilft.aand groot veld, onder het welke verder niemand woonen konde? - De gemeene zinlijke voorftellingen , waar door 'de menfehen eeuwen lang geloofden, dat de kleuren in de lichaamen zaten dat de zwaarte aan alle ftoffelijke dingen wezenlijk eigen was — dac het water op zich zeiven een vloeibaar lichaam was — dac de infekten uit modderpoelen en mesthoopen, door eene inwendige gisting, voortkwamen; en diergehjVen2 — Onzin! men zou zich fchaamen moeten, als men zulke bèuzelingen onder hec gemeen Menfchenverftand W17HneheTde heerfchende Vooroordeelen , de overoude denkbeelden en neigingen der menfeheto?'bijvoorbeeld de Se waar door geheele Volken zich hebben laaten diets maaken , dat het geoorloofd is, aan zijn eigen eer , en den rom des Vaderlands, alles op te offeren- zich aan zijne vijanden te wreeken - zich door onmaang drinken te verheugen - het tegenwoordige boven het toekomftige te fchatten — en zoo voords?^ —  44° De Kun st orepen Zijn het d°: begrippen, wélke de meeste menfehen,zonder duidelijke kennis van derzelver gronden, hebben, van Waarheid en Valscheid, van het moogelijke en onmoogelijlte, van het daadlijk beftaande en niet beftaande? — Is het de zinlijke Smaak omtrent alle die dingen, welke bij het eene Volk dus, en bij hec andere geheel anders is — welke zich fehikt naar de op elkander volgende gewoonten — welke de nakomelingfchap befpot, terwijl He voorige geflachten dien hemelhoog roemden? ■ - Is hec dac enkel zintuiglijk, of ook verftandig Gevoel, het welk, althans zonder klaare, of verwarde, of duidelijke kennis van algemeene waarheden, waar op het zich grondt, noch algemeen, noch beftendig, noch toereikend zeker zijn kan ? * -— ■< - ■ Behoort het gemeen Menfch.enverfr.and alleen tot de laagere vermogens, door welke men geene algemeene, afgetrokkene, en verhevener Waarheden kan kennen of beoqrdeelen? Of behóórt het alleen tot de hoogere, welke zonder de duidelijke begrippen van de algemeene Waarheden, zonder juiste verklaaringen, vergelijkingen, en be^. fluiten, niet werken kunnen? Of behoort het beide tegelijk, zoo dat de gemelde dingen in het zelve te faamen loopen, en gelijklijk met eikanderen werken? —~ De D mag weeten wat het gemeene Menfehen - verftand is. Het ding ziet'er zoo veelkleurig, zoo vreemd, zoo wanftallig, zoo wonderlijk uit, dat niemand er iet van ken maaken. Zeggen wij, dat het alleen hec zinlijke , donkere , klaare , of verwarde der menschlijke kennis in zich begrijpt; dan vraagt men ons, hoe het dan de eenige grond der kennis van afgetrokkene, hoogere en algemeens Waarheden zijn kan, welke in het geheel geene voorwerpen der zinnen of der verbeeldingskracht kunnen weezen? — Zeggen wij, dat het zich bepaalt tot het duidelijke ; dat men ook zijne hoogere vermogens daar bij moet aanwenden; dan vraagt men ons, hoe wij dan ce verklaaringen, de vergelijkingen, en befluiten der Redenkunde, de algemeene gronden der natuurlijke Ziels-, Werelden Godskunde, de grondfteliingen der vervvenschte Metaphyfica , welke wij verworpen hebben , daar bij kunnen misfen? — Zeggen wij, dat het omtrent beide te gelijk verkeert; dan vraagt men ons, waarom wij die beide dan in het onderwijs der Weetenfehappen , in het beoordeelen van dea NitUirlijlten en Gfcpenbaarden Godsdienst, van elkan-  VAN HET ÖN(.ïl»«r. 44* eltómdéreh fcheiden, het eene willen behouden en gebruiken, en hec andere verwerpen en te niet doen? En dus maakt men ons dol en raaiende." 'Er fchijnt niets anders op re weezen, dan dat men het een met hec andere weg werpe, op dat wij niet door beide te gelijk befchaamd gemaakt, en in de war geholpen worden Daar de menfehen in hunne beoordeehngen en ratfonnementen zoo zeer verfchillen, daar zij van Adams njd af tot op den tegenwoordigen oogenblik, onder ieEoentihcbtslim en onder de Poolen, naar hunne bijzondere inrichtingen, gefteldheden , opvoeding en gewoonten, welken van de inrichting, gefteldheden, opvoeding, en gewoonten van anderen onderfcheiden zijn, denken en oordeeien; zoo kunnen 'er in 't geheel geene volttrekte en algemeene Waarheden zijn. De Waarheid moet enkel betrekkelijk weezen. Welk een mengelmoes, welk eene verfcheidenheid welk een contrast , van zeden , taaien , wetten , godsdiensten , Philofophien , en kunsten! Nergens algemene Waarheid! overal betrekkelijke! Denkbeelden van geluk, gegrond op betrekkelijke Waarheden, door groote mannen' uirgevonden , door groote mannen aangekweekt, door groots mannen omverre geworpen; door kleinen vereerd , door kleinen befpot. Elk een onzer broederen heeft zijnen voorraad van Waarheden , Vabchhe 'en, Waarfchijnlijkheden , Valschfchijnlijkbeden , Twijfellchijnhjkheden, thans, voorheen, altoos; wonderbaar zijn deeze ^ éigenfehappen van het kennelijke in iedere menfchelijke ziel vermengd en gebijzonderd! Waar zal men ooit overeenftemming vinden? Ieder een moet te vreden zijn, wanneer hij eenen rijken en goeden voorraad van Waarheden voor zich zeiven bezit; wanneer hij zijnen fchat, deeze ri'kdommen der zie!,, dagelijks kan vermeerderen. Dn Overtuiging, 'c is waar, is het ftempel, welk wij op eene Waarheïd drukken'. Maar dikwerf zijn onze oogen te duister om te onderfcheiden, waar wij ons ftempel op zetten. Of'het goud - of zilver - of lood - of ieder - of zelfs maar papier is; onloochenbaar is'het, dat wij ook lorawij. len goud (tempelen. — Maar wie weet, hoe veel geftempeld lood, papier en leder, onder onzen voorraad van Waarheden verborgen ligt? Doch wat is 'er aan gelegen? Geftempeld is geftempeld. Het eene geldt zoo veel als het ander. Zoo lang, tot dat aan geene zijde des grats, onze benevelde oogen opgeklaard w.rden, en het geftempelde onderfcheiden. Genoeg, wanneer wij in het tijdvak van Hh s ons  4|* De Kunstgreepen onsieven met onzen voorraad te regt komen, en onzen ligchaams- en ziels-nooddruft 'er voor krijgen. Wij behoeven ons niet te verwonderen, wanneer in andere omftandigheden, in andere kerken en luchtftreeken, onze munt voor onegr. verklaard, en afgekeurd wordt; wij kunnen hec niet anders begeeren; wij maaken het zeiven niet anders; cn.doen 'er wel aan. Het gaat met de volftrekte (algemeene) Waarheid, gelijk mee hec denkbeeldig Schoone. Waar is het zelve? Wat Dichter heeft het gezongen? Wat Schilder heeft hec gemaald? — Gelijk eene febim, welke men naloopt, zonder ze te achterhaalen, cot dat eenmaal eene andere Wereld gebouwd wordt, in welke deeze lachende gedaante zal ftand houden. Hier is één toon niet gepast voor allen. Het zelfde fchijnt den eenen een gefnor, den anderen een gebrom, den derden een gepiep te weezen,, het geen in hec oor van deezen geluid, in dat van geenen welluidendheid, van eenen anderen melodie, en wederom van eenen anderen verrukkende harmonie is. Eveneens is het gelegen met den Smaak. Deezen behaagt meest het zoete, geenen het zuure, en dien het bitter; een ander mengt alles onder een, en roemt den lekkeren fmaak zijner fpijze. Deeze verkiest aan tafel tam, en geene wild gedierte. Die eischt patrijzen, deeze lijsters, en geene wederom fneppen. Deeze fmaakt de Rhijnfe wijn, dien de Franfche, een' andere de Champagne, en geenen de Bourgonje-wijn het best; en ginds zit 'er een, die Bier, Scharrebier, of enkel water begeert. — Zoo is der menfehen finaak in allerlei zaaken; zoo is dezelve ook in het rijk der Waarheid. Wie ziet dus uk die alles niet, dat een algemeene fmaak van zoo veele gansch verfchillende menfehen, een onding is? Dat 'er even zoo weinig een algemeen MenIchen- verftand kan weezen? en dat het daarom besc is, dat ieder aanneemc hec geen hem zijn bijzonder verftand leert; het moge met het verftand der overige menfehen overeen* Hemmen, of niet?" Het gemeen Men feben-verftand komt daar alleenlijk te pas, waar men Theologanten doorftrijken , en Philofoophen befchimpen wil. Bij andere menfehen heeft men het niet noodig. Onder die laac men ieder eenen gelooven wat hem goed dunkt, en leeft echter met hem in vrede, dewijl men geen' tegenftand van hem te vreezen heeft. Over tafel, bij de koffij, het fpel, en den wijn , kan men met het bijzonder verftand van zijn disgezelfchap, zijne fpeelvrienden , en huisgenooten > taamelijk wel voortkomen. Waar; eui  van- het Ongeloof. 443v om zou men zich dan met hun in redentwist inlaaten? Een Vivat \ beliegt hier alle gefchillen._ Een geestige trek, eené wel bii^ebragte dubbelzinnigheid, een luid gelach, vervrolijkt allen', en bewaart elk bij zijne goede luim. Van ondsdiensii-e of andere zaaken, die nadenken vereisfchen, EfopSèS men daar niet veel. Dat lijkt al te wè sch Begint echter iemand daar van te fpreeken Jan rW-r men aeliik de Romeinen, en andere veritandige Heidenen, en laat aan elk Land zijne eigen Goden, ot zet ze bn de zijnen, en bekommert zich over beiden met vee . Men denkt met de tegenwoordige wereld, dempt met de voorledene, en borgt voor de toekomende; en zoo ltemt alles wel overeen 1 i Veertiende Kunstgreep. Wanneer men de wereld van haare Redenkunde en Grondleer van haare Theologifche Leerfchriften, van haare Symbolifche Boeken, van bet Euangelifcbe in haare Predikatiën, Gebeden, en Gezangen - yan haaren Bijbel, van baaren Geopenbaarden Godsdienst en Zedenleer; van haaren Natuurlijken Godsdienst, en eindelijk zelfs van haar gemeen Menfchenverfland, beroofd heeft; dan is het ook billijk , dat men baar voor bet verlies van zoo groote en gewigtige dingen fchadeloos fielle, en haar iets in de plaats geeve, waar meê zij zich troosten en gerust Hellen kan. — En dit is, eene wispeltuunge uitheem-, fche Schrijfwijze, bij welke zij nu , infteêvan met fchoone Zaaken, zicb met fchoone Woorden kan verlustigen. Aangezien de menschlijke geest niet geheel zonder bezigheid zijn kan, zoo moet men zulk een werkzaam wezen toch het een of ander te doen geeven, indien het niet verdrietig zal worden. Heefc men hem de voornaamfts Weetenfehappen, de Waarheden, ontnemen welke hern anders konden oefenen en bezig houden; kan hij zich Noords »iet meet met Gel°°fs' °f Zeden,eer ^rk verfchaffen 'heeft men hem de kern derzelver ontroofd , men moet hem dan echter iets'van de fchaalen laaten behouden., om te kunnen rammelen. Men moet met hem handelen als met fommige zeedieren, welken men ledige tonnen.voor-  De Kunstgreepen werpt, wanneer men hun het belaadene Schip niet kan laaten. Menfehen die hec denken en peinzen ontwend zijn kunnen echter nog wel iets ligrzinnigs leezen of febnjven' Men trachte hen derhalven met fchoone woorden en fpreekwijzen te onderhouden. Men beftrooije voor hunnen °eest den weg met bloemen der welfpreekendheid, met omoriiche fuiker; men onderhoude hen met fchoone beelden, met fraaije zeldzaamheden, met fpeelgoed, met luchtige invallen; zoo zullen zij wel dra het overige leeren vergeetsn. Een kind, het welk men kostbaare dingen afgenoomen heeft, kan men R# een paar poppen, een paar geverftie glaasjes, een paar bonte fcherven geeven, dan zal het nier langer verdrietig zijn, maar wederom lachen. Wie is beter afgerecht, om menfehen op eene'aangenaame wijze te onderhouden, dan zekere uitheemfchen ? Wat is inneemender, dan hunne manier van fpreeken en fchrijven? Men bediene zich dan daar van. Men maake aanige omSchrnvingen, onverwachte wendingen, klugtige uitroepen. Mpii gebruike nieuwe vindingen, zinrijke verzieringen, treffende vergelijkingen. Men bediene zich van teedere gedagtcn, grappige uitdrukkingen, en tiatve gezegden Men hate zijne wootden zoo zapt ruisfehen, als jeu^e Zephirs, en zijne perioden voord rollen als zilveren beekjes. Zoo zal men algemeen met genoegen geleezen , en met verwondering gehoord worden. Men zal over de fchoone woorden, de fchoone gedagtcn, opgetoogen zijn en bij de aartige kteeding, de briljanten, de ringen, de' fleepen, de refpectuofen, de bouquets, enz. zich een niet al te wel gemaakt aangezicht laaten welge-.'alien . Maar wat zal een Duitfcher, [wij voegen 'erbij, wat z-ül een Hollander] van zijne toe hier toe gewoone fpreeken fchrijfwijze behouden? Moet hij dan, met zijne weetenfehappen, alles, zonder barmhartigheid, laaten vairen? Of kan hij nog iets van de lang gewoone, en daar dooraangenaame, dingen overig houden? Misfchien het bevallige het dertige , het behaagelijke zijner fchrijfwijze ? --! Neen! gewisfelijk niet! Dit zou hem eenen zweem van ftijfheid geeven, welke hem bij lustige en ongegèneerde Leezers belachelijk zou maaken. Mén moet over de ernstigfte zaaken weeren te fpreeken en te fchrijven, als over de klugtigfte van deigantfche wereld, en niet eens laaten bemerken , dat men iets gewigtigs wil zeggen." . TT°etr men ecluer de Verdeelingen der Weetenfehappen', m Iloofdftukken, Onderdeelen, Paragraphen, niet behouden,  VAN HET ONCELOOF. 443 den, waar door men eertijds de zaaken behoorlijk zocht te onderfcheiden, ten einde aan een ieder dus te klaarder begrijpen van dezelve in te prenten? — ,, O neen! die niet! Zulk een vertoon van geleerdheid zou eiken Pitst maitre, elke Dame van de wereld, affchrikken, om zulk een tuig flegts met den vinger aan te roeren, ik laat ftaan het op hun 'toilet te leggen , en te leezen." Men zal dan evenwel naar een wel ingericht en vastgefteld Plan dienen te fchrijven? — „ Oud Frankisch! Zoo fchrijft men noch te Parijs, noch te Ferney, noch te Geneve, de zetels van zoo veele doorluchtige Schrijveren. Zonder ééne enkele afdeeling, als het maar met eenige mogelijkheid gèfchieden kan, moet men aan één ftuk voortfchrijven. Zonder plan, zonder boeken, zonder hoofd» ftukken, zonder paragraphen, zonder verdeelingen, zonder getallen, want dit maakt eene al te ruuwe vertooning; zonder alles, wat de onbefchaatde Duitfchers plagten ia acht te neemen." Maar moet men dan ook zonder eenigen Saamenbang fchrijven? — „ Dat fpreekt van zeiven! De ongegèneerde Galliërs hebben dit immers reeds voor lang, met hes beste gevolg gedaan. Hoe meer de zaaken onder elkander loopen, zoo veel te aangenaamer is het om te leezen. Men ontmoet geduurig wederom wat'nieuws, iets onverwachts; en zulk eene verandering geeft vermaak, en wekt den leeslust op. Want altijd wijn of water te drinken, is niet fmaakelijl»; maar fomtijds wijn, en fomtijds water, dat gevalt ons, Zoo behaagt het ook, wanneer men veelerlei dingen bij eikanderen leest." De Ferklaaringen, Gronden, en Sluitredenen zal men echter dienen te "behouden, zónder welke men niets duidelijk voorftellen, noch iets bondig betoogen kan? — „Ik bid ti! fpreek ons toch van geene verklaaringen, van geene gronden, van geene fluitredenen! Dat is ontuig, hetwelk men bij de ligtzinnige manier van denken en fchrijven reeds voor lang den fchop gegeeven, en naar de fombre pijnboombosfehen verweezen heeft." Maar dan zal niemand uw gefchrijf kunnen verftaan, nienund van de Waarheden, die gij voorftelr, overtuigd. worden, niemand dezelve kunnen onthouden? — „Zwakheid! Even als of men in de galante wereld las, om zaaken te begrijpen, om overtuigd te worden, of om iets te onthouden! Tot tijdverdrijf, om te lachen, om te fchert- fen,  Oï KüI»STBJl5S?EiM fen, leest men; om de vrolijke invallen, de aartige trékken, de fchoone gedachten, welke men gaarne onthouden wil, om 'er mede te brilleeren, en zich bij anderen aangenaam te maaken. Waar men geene frappante gedachten meer weet bij te brengen, daar maakt men braaf zinftreekJes — — — en laat den Leezer bij zich zeiven denken: Dat ding fchijnt aartig, en echter wat diepzinnig; het gelijkt naar het gefchrijf van eenen Framcbman en Engelscbman tevens, en kan Leezers van beiderlei fmaak beÜaagëfi;" Dan zal men waarfchijnelijk ook geene groote VerhandeVingen behoeven te fchrijven? — „ Onverftand ! Daar door ehragte Regel, in den tegenwoordigen toeftand der Theologifche en Philofoophifche Weetenfehappen, des Godsdienstes en der Zeden, in Dnitschland is? hoe rijklijk , door het in acht neemen van denzelven , alles vergoed wordt, wat men in de genoemde dingen meent verlooren te hebben ? Waar men weinig ernstige zaaken meer heefc en behoeft, daar kan men ook den ernstigen fchrijftrant ontbeeren. Waar de deftigheid in zeden en bedrijven opgehouden heeft, daar mag dezelve ook voor altoos in fpreeken en fchrijven ophouden. Vijftiende Kunstgreep. Indien men, door de getrouwe opvolging van alle de voorgemelde Regelen, nogthans alle gemoederen niet volkomen gerust en te vreden ftellen kan, dan zinge men hun Drink- en Minneliederen voor, en fchertfe onder bedekte en half afgebrookene woorden, met alles wat heilig cn eerwaardig genoemd wordt. Zoo zal het zoete, en nieuwe deezer dingen ben ras bevredigen, en, gelijk de kindsren, in eenen zagten jlaap wiegen. Niets werkt tot gerustftelling en opwakkering van de gemoederen der menfehen krachtiger, dan de Muziek. Van de oudfte Barden af, tot de nieuwfte Minnezangers toe,  44? De Kunstsreepen toe, heefc men oud en jong, rijk en arm, vrolijken en treurigen, 'er door weeten te vermaaken. Waarom zon men dan een zoo dikwerf beproefd middel niet in 't werk ftellen? Waarom zou men hun, van wien men reden heefc te vreezen, dai nog eenig ongenoegen bij hun overgebleeven is, niet wat zoets voorzingen? De laatfte helft onzer eeuw is, behalven dit, een tijd van verlustiging, van vrolijkheid , van vermaak en weelde. Men moet dezelve daarom op allerlei wijzen trachten op te wekken en te onderhouden. Men moet zich inzonderheid den fmaak ten nutte maaken , welken de menfehen van onzen tijd hebben in Minnezangen, anacreontifche Oden, Romans, Romanzes, Stanza's, Fictien, Satyren, Amouretten, Gratiën, Comedien, Phantafien, Tapeeten, Sympathien, Hexametrums, zoete Melancholien, Droomen, denkbeeldige Reizen, Sylphen, comifche Treurfpelen, Pantomimen, enz, (Men fpreekt hier van het beuzelachtige dat meest al in deeze dingen, en in het naarbootzen derzelver, plaats heeft, en niet van het nuttige, welk 'er fomtijds mede bedoeld, of in gevonden wordt.) Men moet onder alle die opftellen iets mengen, her welk de ernstige Weetenfehappen, den Godsdienst, de Geestlijkheid, de goede zeden, belachelijk maakt. Men moet nu en dan eene Spreuk, een voor heilig gehouden Leerftuk, Perfoon, of Naam, daar het maar eenigzins gevoegelijk gèfchieden kan, bijbrengen. Men moet het vrolijke, wellustige, onmaatige, met het heilige, Godlijke, en hemelfchë vergelijken, en het eerfte, met een' luchtigen kwinkflag, boven het laarfte ftellen. 'Een minnelijke aanblik van maagdelijke tweeling-zonnen, moet dierbaarer zijn dan het Paradijs; een kusch van haare roozen-lippen, zoeter dan de hemel, enz. Men laate de Gezegende onder de Vrouwen, en den eenen Heilig na den anderen, met de fpookgedrochten der verbeelding op- en aftreeden, en geeve hun van ter zijden zulke fatyrifche, zulke vinnige fteeken, dat zij den Leezeren daar door belachlijk worden. Het geestlijke moet overal met het lichaamlijke eene in 't oog loopende tegenftelling maaken; en men fpreeke van den Bijbel, van den Hemel, en van de Hel, op zulk eene wijze, dat ieder een zien kan, dat men 'er den fpot meê drijft. De Godsdianst zal daar door, met alle zjjne Leerftukken en Voorfchriften, in openbaare gezelfchappen, waar die fchoone Vaarzen worden voorgeleezen , fteeds geringer en verachtelijker worden ; mem zal den-  van hkt On'geloo?. 445 éenken regen het moderne van het gezelfchap të zondigen, indien men zulke belachelijke dingen dorst voorftaan, en den Hemel te moeten danken, dat men niet zelf wierd uitgelachen. ' »-j Men zingt en fpeelt ondertusfehen ; men malt en fchertst; 'men drilt en fluit; en ledigt het eene glas naJiet.ander, en "zuipt een ptot medebroeders, of andere eerlijke heden, die men eens ten toon wil ftellen, van de bank. Men fpaart hoogen nóch laagen , heilig noch onheilig, het tijdelijke noch het eeuwige ; en dit noemt men fatzoen, gezelligheid, eene cordaate en galante leevenswijze, en vloekt de kluizenaars, die dit. niet.kunnen goedkeuren..— \s dit alles nog niet genoeg, om goede vrienden vrolijk en zorgeloos te maaken; dan fpreeke en fchrijve men de Hagelnieuwe taal. Men beezige afgebroóken woorden , en halve fylluben , en geeve daar door der ouderwetfche rrfamer vari ernsti» te fpreeken ofte fchrijven, den laatften flag. riet roaakt"eenen ongemeen goeden indruk, wanneer men daar van'ook tot befpotting van den Godsdienst gebruik maakt;, wanneer men roept! „ H'c oog 'mhoog! gliefd-Lzr» Men kan 't z'ch naauwlijks verbeeld'n, wen men t met hoort 'n leest, d't de domheid en boosheid zoo v'rre gaat! dar h'dendaags. bijkans aan alle plaatf'n, door alT Geest1'k'n, h'laas! g'zegd, en zond'r b'derik'n g leerd wordt! •Dit zijtï die verlichte tijden, die ih de Gefchiedenis der Geleerdheid een Epoque uitmaaken! maar een Epoque Her }igrzinni«heid, der kinderachtigheid, der onbefchaamdneidl Hoe wil het verftandig nagellagt (doch zoo lang zal het niet duuren! ) lachen over die geenen, die thans door zulke dwaasheden ëenen grooten naam willen maaken! Hoe wil zij de uitvinders dier kunsten, de leeraars met de leerlingen, de heldèn met hunne lofredenaars, ten fpot bijbrengen, wanneer zij ingebeelde Wijzen fchilderen wil! Het recht der wedervergelding zal ook niet uitblijven. , Hij die anderen de grootfte Mannen, den Godsdienst niet uitgezonderd, tegen recht en reden veracht, zal wederom verlacht worden' (*); en die zich zei ven vêfboogr, zal vernederd worden. De Historiën der Kerk en der Geleerdheid * (oni (*-) De ionevrouw, de dochter Slons, veracht u, zij< hefpot de dochter ■Jerüfalemsfcbudt het hoofd achter u. 2 KotJiNfcEN XIX: 21. Vit Deel Mengeift. No. 13. I»  45*» Vertoog over de Com van de andere niet te fpreeken) leveren zoo veel fpreekende en merkwaardige voorbeelden van dit gevolg op, dat men 'er in het minfte niet aan kan twijfelen. " Men behoeft (legts weinig jaaren meer voort te gaan zoo a-ls men begonnen heeft, en men zal in woorden en zaaken zoo zeer aan den grond en in de war geraaken, darmen eindelijk onder eikanderen zelfs belachelijk zal worden, en elk den Hemel danken, zal, wanneer hij tot het ernstige deftige, manlijke, grondige, eh nuttige der thans zoo gering geachte Voorvaderen mag wederkeeren. VERTOOG en BEWIJS, Dat de Leer der Verborgenheden van onzen Godsdienst, en het Geloof aan dezelve, volftrekt noodzaakelijk is tot zaligheid van menfehen. C Grootendeels getrokken uit de Inwijings-rede van den Hoogieeraar G. Bonnet.) In het Eerfte Deel der Nederlandfcbe Bibliotheek , het welk in het jaar 1774 is uitgekomen, vindt men een voortreffelijk Betoog van de Geloofwaardigheid der Verborgenheden van den Godsdienst, getrokken uit de Verhandeling van den Heer G. J. Nahüys over dat onderwerp (*). Dit deed mij denken, dat het niet zonder nut, noch den Leezer onaangenaam zou kunnen zijn, indien 'er, in navoljiinge en met gebruikmaakinge van het geen de Hoogleeraar G„ Bonnet heefc gefchreeven (* ), in dit Maandwerk wierd geplaatst een kort Vertoog en Bewijs, dat de Leer der Verborgenheden van onzen Godsdienst', e» CO Dit Betoog, uit de Disfertatio van G. J. Nahüys de Myfieriorum Religionis Aftorn?,», is aldaar in het Mengelwerk bladz. 215, enz. begonnen, en vervolgd bladz. 259, enz. en 3°3, enz. (**) In zijne Inwijings-rede betoogende, hoe de Verborgenheden onzes geloofs den geopenbaarden Godsdienst bevestigen, 111 het Latijn uitgefproken, en in het Nederduitsch vertaald door Leon. van Wolde, gedrukt te Utrecht bij A. va» Paddenburg 1701.  TLeere der Verborgenheden» 4* e» bet Geloof aan dezelve, volftrekt noodzaakelj'k is tot zaligheid van menfehen. Wat zijn Verborgenheden , welke wij in onzen Gods* dienst eerpie.djgen '• Deeze zijn, in eenen ruimeren zin en meer in het gemeen, zulke waarheden, welke het menschdom, zoniet eene Goddelijke openbaaringe , niet kon kennen , of althans niet op de reenre wijze, en zoo veel («hec noodig was, kon weeren. Zoodanige Zijn — de Oorfprong der wereld, — hec Inkomen van het zedelijk kwaad in dezelve, — en de Toeltand der menfehen na hunnen dood. Maar dan noemen wij meer in het bijzonder zulke waarheden met den naam van Verborgenheden, dewelke, na dac zij geopenbaard zijn, egter in haaren aard en in de wijze hoe ze zijn, niec volkomen van ons begreepen worden, en, gelijk ze door onze reden niet konden geweeten, aldus ook door dezelve, dewijl wij eindige fchepzels zijn en blijven, niet kunnen doorgezien worden; doch die evenwel met de reden niet ftrijden, maar waar van wij zeer redelijk en overtuigends het gewigt en belang ter onzer waare gelukzaligheid opmerken, en met dankbaarheid aan God, die ze ons heefc gelieven te openbaaren, van harten erkennen. Dat het nu juist zoo gelegen is met die verborgenheden, welke onze Godsdienst behelst en leert, valt niet moeielijk te bewijzen, en met overreedinge te erkennen. Men derike ten einde miar eens eenvoudig, wat het voornaam en groot oogmerk van eene Goddelijke Openbaaringe was, en moest weezen? Geen ander, voorwaar, dan dat menfehen onderrigt mogten worden aangaande den waaren Godsdienst; of, het geen het zelfde is, dat menfehen God, ter hunner zaligheid, mogten kennen, eeren, gehoorzaamen en op Hem vertrouwen. Dit nu kon onmogelijk zonder de openbaaringe van de gemelde verborgenheden gèfchieden. Want Waar uit vloeit gehoorzaamheid aan God voort? waaï op is het gegrond, en welk is de reden van verpligtinge, dat menfehen God moeten gehoorzaamen ? Buiten tegenfpraak de af hanglijkheid van alle menfehen en van de g«beele wereld van God. — Maar hoe zou of kon ooit deez-a af hanglijkheid erkend worden, en ten aanzien van die ver-, pligtingen werken, indien wij"niet wisten, dat de geheele •wereld, en dus ook wij menfehen, van God zijn gefchaIi 2 pen*  4§a Vertoog over de pen. —Dit nu wisten wij niet, en zouden wij nooit heBben kunnen weeten, alleen door het [gebruik van onze reden. Hier van ftrekt tot een onloochenbaar bewijs, dat menfehen, die geene Goddelijke Openbaaring kenden erl raadpleegden, omtrent den oorfprong der wereld zeer verwarde , valfche ja ongerijmde gevoelens, ten allen tijde,' gehad hebben en hielden. Zommigen dugteb; dat het water , of liever de wijde Oceaan, het beginzel van alle dingen geweest was. Anderen, dat de wereld, of althans de ftof, waar uit deeze wereld is, door het noodlot, in orde is gekomen, van eeuwigheid Was, of dat een oneindig getal van werelden elkander in rang en orde volgden. Plato verfierde drie beginzelen, God, de ftof, en de denkbeelden. Zijn leerling Aristoteles, terwijl hij zich liet dunken, veel verheveher te gevoelen, had nog veel dwaazer ftelliugen. Kortom, hoe meer men let,' Wat de Ouden, aan wien het verhaal aangaande den oorfprong der wereld, ons door de Goddelijke openbaaring gegeeven, onbekend Was, over dien oorfprong gëdagt hebben, hoe meer men bevinden zal, dat ze daar omtrent gedroomd en gedwaald hebben. — Was derhalven God het menschdom niet met eene openbaaringe hier in te hulps gekomen, nooit zouden menfehen Hem als den Schepper van alles erkend en gediend hebben. — Maar hier omtrent geeft de Openbaaring een duidelijk berigt; en wel een berigt, waar in niets voorkomt, het welk met de beginzelen der reden eenigzins ftrijdt. Want, offchoon wij niec kunnen begrijpen, hoe door een enkel woord en bevel van God de geheele wereld gefchapen zij, is 'er egter niets in het gantfche verhaal van Mofes te ontdekken, waar in eenige onwaarheid of ongerijmdheid kan aangetoond worden. Ja, wat zeg ik, het is in tegendeel een berigt, het welk ons, in zeer weinige woorden, een heerlijk vertoog geeft van Gods hooafte ■wijsheid, onuitputbaare almagt, en grootfte onafhanglijkheid; een berigt derhalven, het welk ons zulke deugden van God vermeldt, als 'er noodwendig in een eeuwig en allervolmaakst Opperwezen moeten zijn, en van ons geëerbiedigd worden. — Dus, gelijk wij ten klaarden zien, dient deeze Goddelijke openbaaring aangaande de fcheppinge der wereld, om ons die kennis en dien dienst van den waaren God, waar in onze zaligheid beftaat, klaarder en volmaakter te ontdekken, en bij gevolg oia den Schepper aller dinpcn teeeren en te prijzen. Maar  Leere der Verborgenheden. 453 Maar wij menfehen, die van God gefchapen zijn, hebben eenen aard, en bedrijven daaden, welke zedelijk kwaad zijn. Dit kan niemand, dit zal de grootfte Vrijgeest niet kunnen ontkennen. Het menschdom in alle tijden en plaatzen heeft dit fteeds als eene blijkbaare waarheid toegeftemd. Zelfs de plegtigheden van valfche Godsdiensren onder ailerleie Heidenen zijn hier bewijzen van. Hunne bekommeringen en bedrijven om den toorn der Goden te ftillen , wijzen duidelijk uit, dat ze erkenden tegen God gezondigd te hebben. Dan, welke is de oorzaak van dit zedelijk kwaad? Hier omtrent onkundig te zijn of verkeerde begrippen te maaken, moet ons in den dienst van dep waaren God ftremmen of tot valfche Godsdiensten en bij«eloovigheden doen komen; het moet ons hinderen of beletten , om de bevrijding van de fchuld en de verlosfing van ♦Je fmette der zonde, en dus om onze waare gelukzaligheid, regt te zoeken en waarlijk te verkrijgen, — Maar hoe zeer fthiet het reden-licht te kort om ons die oorzaak des. kwaads behoorlijk te doen weeten? Hoe verfchillende en hoe verward waren hier omtrent, ten alle tijde, de begrippen der menfehen, die de Goddelijke openbaaring misfen? Zommigen leiden het kvyaad af uit de ftof, of uit eenig ander onzeker beginzel. Anderen . die de ongerijmdheid van zulke ftellingen begreepen, verfierden wat anders, naatnelijk, dat 'er twee eeuwige beginzelen waren, weiketen grootften verfchjlden en met eikanderen als geduuiïglijk ftreeden; het eene een kwaad beginzel zijnde, was bij hen de oorzaak van alle kwaad, en het andere goed, zijnde de bron van alles goeds. Maar dus vervielen ze roede tot die dwaalingen, welke ze meenden te vermijden. Want in dit begrip, zoo wel als in de andere, ligt dit noodwendig opgefiooten, dat derhalven het zedelijk kwaad volftrekt nood'zaakelijk, en dus ook onveranderlijk is, of ten minsten nooit in zijn geheel is weg te neemen. — Doch de Goddelijke openbaaring verdrijft alle die zwaarigheden. Zij leqrc ons, dat de mensch zonder eenige ftaet was gefchapen; maar dat hij, door misbruik van zijpe edele vrijheid, en dus door eigene fchuld, oorzaak is geweest van al dat onheil , het welk hem is overgekomen. Ja zij leert ons, dat de eerfte menfehen, uit welke alle de andere moesten voortkomen, zich door 's Duivels list hebben laaten verleiden, om Gods uitdrukkelijk bevel te overrreeden, en dat hier door alle hunne nakomelingen, volgens eene Goddelijke Ordening, welke geenzins berispelijk, maar volkomen regtli 3 veer-.  454 Vertoog over de veeHig , dezelfde icbulJ , en het zelfde kwaad deelagtrg zijn e worden. - H i is zoo, en men bekent het gaa'tri., dat wij, volgens ons zwak oordeels-, vermogen, nj'et alles Ml dit ftuk even klaar begrij.'tn, of kunnen uitleggen.' Die is ook geen/.ins te verwonderen. Maar, gelijk door ripeze kennis, welke deG iddelijke openbaaring ons geeft van den oorfprong der zonde, alle zw'aarighedep, in andere gevoelens huisvestende, zijn weggenomen, zoo weeten wij hier door ook zeker, dat niet God, die volmaakt heilig en goed is, maar dat de mensch zelf oorzaak is v n de zonde', en dat hij alle onheil, uit dezelve voortvloeiende, aan zich zeiven, met vernederinge en fchaamte voor God, heefc tóe te kennen. — Dus ftrekt deeze weetenfchap, welke wij door eene God-,lelijke openbaaiing verkrijgen, en zoo is dezelve nooizaakelijk en nuttig, om onseenen God te doen aanbidden, die volmaakt heilig en van alle kwaad bevrijd cn afkecrig is; zij is. daar, toe nuttig en hoogstnoodig, dat wij de tienden en onheilen, welke het menschdom .wegens het zedelijk kwaad, drukken , geheel nier aan God als oorzaak zoo toekennen, dat wij met onzen Maaker zou cn twisten, maar dat wij in tegendeel onzen Schepper geregtigbeid toekennen, en teffens bij Hem, die, gelijk wij ftraks na 'er zullen zien , een middel ter veilosfinge aan ons gegeeven en geopenbaard heeft, bevrijding van de zonde en haare gevolgen, en dus de waare zaligheid, ter zijner eere, zoeken cn vinden. Doch , hoe zouden wij die zoeken, en hoe zou 'er ooit waare Godsdienst kurnen zijn , indien wij geene genoegzaame kennis en zekerheid hadden aangaande onzen toeftand na den dood? Dan deeze kennis en zekerheid kondenen zouden wij nooit liebi.en zonder eene Goddelijke openbaaringe. Het is waar, de meeste Heidenen dagren, dat de ziel , na den dool des lichaams, in wezen bleef; maar hunne gevoelens hier omtrent waren zoo belachlijk en ongerijmd, dat ze aanleiding gaven om anderen alles, wat men daar over ftelde, in twijfel te doen trekken. De voornaimfte van hunne Wijsgeeren hielden het aanweezen der zielen na dir leven voor een leerftuk, het welk flegts eenige waarfchijnlijkheid had. Anderen Helden, dat de ziel een deeltje van de Godheid was, en ontkenden dus -die foort van loon en ftraf na dit leven. En zij, die een los leven leiden, verwierpen alles, wat hier omtrent gedagt of gefield werd. — Maar, nu wij het licht eener Goddelijke openbaaringe hebben, hu. kunnen, wij zelfs het aanweezen des-  Leere der Verborgenheden. 455 der zielen na den dood uit de reden zelve bewijzen. Dit niet alleen, maar deeze Openbaaring doet ons, op het getuigenis van eenen onfeilbaaren God, weeten en gelooven, dat ook het geftorven lichaam eens weder leeyen en met de ziel vereenigd zal zijn. En wij hebben zoo min reden om hier aan te twijlTelen, als wij reden van twijffelmge kunnen hebben, of God, de Schepper van alles, wel almagtig is. — Dan hoe noodig en kragtig is zulk eene leer al weder tot zaligheid, en tot een God verheerlijkend leven! Want nu weeten wij, tot volkomene wegneeming van alle bedenkingen welke anders bij ons konden plaats gnjpen en nouden dat het geen wan-orde in deeze wereld is, wanneer de lotgevallen der menfehen hier op aarden zoo zeer verfchillen of wanneer het zelts den kwaaden in alles naar wensen 'fchijnt te gaan; want nu weeten wij dat 'ereen tiid zal komen, in welken God eenen ieder zal vergelden naar zijne werken, en alles, wat ons hier minvocgh'jk zou kunnen toefchijnen, in de heerlijkfte orde zal openbaaren en ftellen. ~ Daarenboven, hoe. ftrekt deeze Je.er van 's menfehen eeuwige geheele onfteifiijkheid, om zijne waare gelukzaligheid ter harten te neemen, om zich kragtig te oeffenen in een leven,het welk Godo behaagt, en waar op bij met grond een eeuwig zalig leven in heerlijkheid magin- wagten. , . , Maar hoe zal een mensch zoodanig leeven , er. op eeuwige zaligheid, met vasten grond, hoopen, indien hij geen vergeeving van zijne zonden en herftelling in Gods onverbreekbaare vriendlchap verkrijgt? Dit toch is tot zaligheid volftrekt noodig; en dit kon onmogelijk gèfchieden, ten zij 'er aan Gods geregtigheid voldaan, en eene volmaakte verzoening werd daar gefield. — Doch om die verzoening, en om het eenige waare middel ter bevreedinge van eenen zondaar met eenen regtvaardig vertoornden God, uit te vinden en daar te ftellen , fchoot de menschclijke reden geheel te kort, en dat middel kan door geene fchepzelen in bemel of op aarde bedagt of gewrogt worden. — Tot verlosfing van menfehen uit hunnen elenden-ftaat was Goddelijke hulp, en om kennis van die verlosfing te krijgen, was eene Goddelijke openbaaring hoogst noodig. Barmhartigheid te oeffenen zonder regtveerdigheid, was Gode onbetamelijk. Maar hoe beide deeze deugden zoo wierden verheerlijkt en gekend , dat in haare vereeniginge de grond is waar op een elendig mensch met blijdfchap zijne hoop op'eeuwige' gelukzaligheid kan vestigen, is tets, hetwelk li 4 het  40 Vertoob over de het fcherpfte vernuft, met al zijn vermogen, niet kan uk*, vinden, hoe het zelfs mogelijk was. — Maar dit weerén wij alleen door eene Goddelijke openbaaringe, en daar door weeten wij hec «ok zoodanig, dat de ontdekking daar van het hart in liefde tot God, en in bewonderinge en dankbaare aanbiddinge van zijne allerhoogfte wijsheid én goedheid moet ontvonken. Te weeten, het geen één der grootfte verborgenheden van onzen Godsdienst is, en teffens tot zaligheid van menfehen hoog noodig, een Goddelijk perfoon, Gods eigen en eeuwige Zoon, neemt de menfchelijke natuur aan, en in dezelve doet en lijdt Hij alles, waar door een volmaakt rechc tot eene eeuwige zaligheid voor menfehen wordt verworven. Dus is hier een leerftuk aan ons geopenbaard, welks aart wij niet doorzien, om dat wij eindige fchepzels niet volmaakt kunnen begrijpen,hoe de Godheid en memchheid tot één perfoon zij vereenigd. Maar een leerftuk teffens , het welk wij daarom zoo mirt , met eenige redelijkheid, kunnen loochenen, als dat wij andere dingen, welk boven ons begrip gaan, en egrer ook blijken vólkomen zeker te zijn, kunnen ontkennen ; kortom, het welk wij zoo min mogen ontkennen, als wij het ontkennen kunnen, dat, God om indig volmaakt is, en dus voor ons eindige menfehen onbegrijpelijk, niet alleen in zijn wezen, maar ook in zijne volmaaktheden en werken. ' r Maar God ons deeze groote , doch tot onze zaligheid Iioodige, verborgenheid kerende, heeft ook goedgunstig aan ons geopenbaard, dat Hij een Dritëenig God is. Was dit voor ons verzweegen, hoe zouden wij dan met eene behoorlijke zekerheid, hoe zouden wij zonder aanmerkelijke flingeringen van ons verftand. het bijna hébben durven vast ftellen, dat God en Mensch, op het nauwfte vereenigd , onder de menfehen op aarde,"ten diepften was vernederd, om de zaligheid voor menfehen te verdienen?, ïvlaar nu God ons ook heeft te kennen gegeeven, dat in zijn Wezen drie onderfcheidene perfoonen' zijn, van welke de tweede, dieGbdsZoon is, de menschheid heeft aangenomen, nu vervallen daar omtrent alle bedenkingen, welke wij anders, niet geheel zonder reden, hadden kunnen maaken. Nu zien wij, hoe een Goddelijk perfoon, die in orde de tweede was, het Middelaars-ampt kon aanvaarden, om Gode den Vader een volkomen losgeld voor zondagen op te brengen, door den H. Geest zoo veelen zij ser geregtjgheid en verdiende weldaaden deelagtig maaken; »a •<■> •- •••• ■ J: '"' "'al*;  Lekke der Verb©r«enheden. 45?. afs 'er ten eeuwigen leven verordineerd waren. Wij zien derhalven, hoe de Ürieëenheiri in God de grondfla.g is van ónze zalige vcrlosfinge, en erkennen eene waarheid, welke wel boven maar niet tegen de reden is, en van ons met alle redelijkheid, op Gods eigen onfeilbaar getu enis, met volle zekerheid geloofd wordr. ' Dan zoo blijkt het klaar uit alles, wat dus.verre gezegd is, dat de openbaaring yau zulke verborgenheden tot zaligheid van menfehen vereischt werd. (Want ook, het geen wij wel moeten opmerken, en daar het hier op aankomt, de H. Schrift fpreekt van deeze Verborgenheden niet, om flegts ftof te verfchaffen tot bloote verftands-befchouwing, of voedzel te geeven aan de nieuwsgierigheid der menfehen. Neen, hec zijn Verborgenheden , welke wij tot zaligheid moeien gelooven. Zij zijn tot geen ander einde aan ons geopenbaard , dan op dat wij zouden weeten, dac God elendige en doemwaerdige menfehen in zijne gunst en vriendfehap kan en wil herftellen; en op dat wij door een opregt geloof van dezelve aan die herftellinge daadelijk aandeel zouden bebbèn. — Zullen wij toch zalig worden, dan moeten wij ónzen Verlosfer kennen, ons aan Herri toevertrouwen, en daarom ons op Hem veilig verlaaten, om dat Hij van eene zoo groote waerdigheid, magt, genegenheid en getrouwheid is, als in geen bloot men?ch, maar alleen in eenen . hoogst heiligen en heerlijken God-Mensch wordt gevonden. — Maar dus moeten wij dan ook de leer der Drieeenheid, buiten welke de geheele leer van eenen Middelaar vervalt, ter zaligheid kennen en gelooven. In de gemeenfehap van eenen Drieëenigen God,zoo als die zich als eenen God van volkomene zaligheid aan ons genadig geopenbaard heeft, moeten wij alleen ons wezenlijk en eeuwig, Keil zoeken en vinden. Zulk eenen God moeten wij eeren, liefhebben, gehoorzaamen. Zijpe wijsheid, magt en goedheid moeten wij roemen en prijzen, en daar op moeten wij ons zoo verlaaten, dat wij hem zonder vreeze in waare geregtigheid en heiligheid dienen. Hoe ftrekt' dan teffens 'de openbaaring van aHe gemelde. Verborgenheden tot een bewijs van de Goddelijkheid en waarheid van onzen Christelijken Godsdienst. Wat zou het geweest zijn, en hoe elendig zou de toeftand van alle menfehen zijn gebleeven, indien de gemelde, Verborgenheden ons, in haare zaligende kragt, onbekend waren gebleeven? — Denkt maar om den ftaat vanmenïchen, welke vaa deeze openbaaringe van zulke VerborIi 5. gen-.  45* Over de Zittihg en -Stemming- genheden niet hebben geweeten. Welke -begrippen vorm-, den zij zich van de Godheid, welke poogingen en zelfkwellingen fteldera ze te werk, om met de Godheid bevreedigd te worden! Hoe onzeker en twijfelmoedig was hunne verwagting! Hoe hoopeloos bragten ze hun leven door; of althans, hoe onzeker en angstvallig verlieten zij deeze wereld! Hoe bekrompen of geheel verkeerd, fpraken zij van deugd en pligten ! en hoe ontbraken hun de regte dwangredenen, welke daarentegen den Christen tot alle deugd en Godzaligheid ten kragtigften aanfpooren! Beknopte Befcbrijving der Zitting van, en Stemming in bet BritfcheParlement te Londen, Uit bet Hoogduitscb van den Heer Mentz. Op eenen namiddag, omtrent drie uuren, wanneer de -Parlementszittingen gemeenlijk beginnen, begaf ik mij naar Westmunfr.erh.all. — Wanneer men door een lange zaal is gegaan, klimt men een paar trappen op, en komt aan de linkerzijde, door een donkeren gang, in het Huis, der Gemeentens ; aan welks ingang men een kleine trap vindt, die naar eene groote galderij leidt, welke voor de aanfehouwers en toehoorders gefchikt is. — Ik zag dus nu voor de eerftemaal in een taamlijk onaanzienlijk gebouw, welk veel meer naar eene Kapel, dan naar de Verzamelplaats van een zoo doorluchtig Lighaam gelijkt, de geheele Engelfche of Britfche Natie in haare Reprefentanten vergaderd. -— De Spreeker was een bejaard man, met eene ongemeen groote allonge-paruik en den hoed op het hoofd, met een' zwarten mantel bekleed. Hij zat recht tegen over mij op een verheven ftoel, die met een' kleinen kaniel zeer veele overeenkomst had, uitgezonderd dat alleen van vooren de lesfenaar 'er aan ontbrak. Voor deezen ftoel ftond eene tafel, die naar een altaar zweemt, en aan dezelve zaten twee Mannen, welke Clerks heeten. Zij waren in'c zwart gekleed, en hadden groote zwarte mantels om. Op de tafel lag, benevens de pergamenten acten, de vrijheden des volks behelzende, een groote vergulde fcepter, die altijd weggenomen , en in een kasje onder de tafel gelegd wordt, zoo ras de Spreeker van zijnen ftoel afklimt; 'c welk gefchiedt, zoo dikwijls het Huis der Gemeentens zich in een zoogenaamd Committce begeeft, of in een blooï , v , • on.  ÏN HET BRrTSCÜK PARLEMENT, 45$ onrl?rzoek eener zaak inlaat; geduurende welken tijd hec zelve zijne Waerdigheid van wetgeevende magt eenigennaate neerlegt. — Zuo ras zulks voorbij is, zegt iemand tot den Spreeker: — Nu kunt gij weder uwe plaats inneemenj' — Zon tas de Spieeker zijnen ftoel wederom beklimt, woidt ook de fceptét wederom voor hem op de tafel gelegd. - Langs de zijden van het Huis, rondom heen, onder de galderij, zijn de banken voor de Parlements - leden , mee groen liket) bekjeed, de eene fteeds huuger dan de andtie, gel ijlt ónze Cbüóien in de Kerken, op dat, die geene , welke fpieekt, altijd over hen, die voor hun zitten, zou kunnen heen zien. — De Parlements-leden houden hunne hoe en op hun hoofd, maar de Aanfehouwers op de galdeiij moeten ongedekt zijn. De Parlements leden, welke in het Lagerhuis, of het. Hüis der Gemeenten zitting hebben, draagen geenerhande kenmeiken op' of aan hunne kledderen. — Zij komen 'er. nier zelden in eenen overrok, metlaarzen en fpooren voorzien, in — Het is niets buitengewoons , een Parlementslid op eene der banken uirgeftrekr te zien liggen, terwijl de anderen alle vlijt en krachten infpannen , om elkander te wederleggen. — Sommigen kraaken Nooten, andereneeten Chin as-appelen, of't geen anders hec jaargetijde medebrengt. — liet in- en uitgaan duurt bijkans beftendig, en , zoo dikwijls iemand uit wil gaan, plaatst hij zich voor den, > Sp eeker, en maakt hem een compliment, genoegzaam als; of hij hem, gelijk een fchooljongen zijnen meester, om verlof vioeg. Het fpreeken gefchiedt zonder eenige de minste plechtigheid. Iemand ftaat flechts van zijne zirplaatsop, neernc Zijnen hoed af, wendt zich naar den Spreeker, aan wien alle de redevoeringen gericht zijn, houdt den hoed en (lok in do eene hand, en met de andere maakt hij zijne gebaarden. — Spreekt iemand Hecht, of is dat geen, 't welk hij zegt, voor dè meesten van geen belang genoeg, dan ontftaat 'er dikwijls zoodanig een geraas,en gelach, dar de fpreekende nauwlijks zifne eigene woorden hooren kan,. Y welk voor deezen eene zeer onaangenaame en angstvallige omftandigheid moec zijri. Dan is het kluchtig om te hooren, wanneer de Spreeker op zijnen ftoel, gelijk een Schoolmeester, bij herhaaling orde en ftilre gebiedt, zonder dac juist veel acht daar op gegeeven wordt. Maar  4ó*. Over de Zitting en Stemming : Maar zoo ras in tegendeel iemand goed en overeenkoms-. tig aan zijn oogmerk fpreekt, heerscht niet alleen de uitterlte ftilte en oplettendheid, maar ook geeft de een na den anderen, zijne goedkeuring daar door te kennen, dat hij, hearhim! Luiftert naar hem! roept; 't welk dan zekerlijk dikwijls door het geheele Huis op eenmaal'gefchiedt, en op die wijze een zoodanig gedruisch veroorzaakt, dat de Redenaar wederom door dit zelve bcar bim, niet zelden geftoord en gedwongen wordt, een wijle tijdste zwijgen. •— Des niec tegenftaande is deeze luide goedkeuring en toejuiching fteeds eene groote opwakkering, en ik heb dikwijls bemerkt, dat iemand, die met eenige vreesachtigheid of koelheid begon te fpreeken, op het einde daar door zoo opgewekt, en zoo warm gemaakt wierdt, dat hij met eenen fterken ftroom van welfpreekendheid zijne redenvoering eindigde. Dewijl alle de Redenvoeringen, die 'er gehouden worden, aan den Spreeker, gelijk ik gezegd heb, gerichc zijn, zoo beginnen zij altijd mee Sir; op welke aanfpraak de Spreeker zijnen hoed voor eene kleine wijie tijds afneemt, maarhem terftond weder opzet. — Dit Sir dient dan ook dikwijls den Redenaar, om de overgangen in zijne Redevoering te maaken, en is zelfs een goed hulpmiddel voor iemand om zich te herftellen, zoo ras het geheugen hem verlaat. -— Doch heb ik ook wel gezien , dat iemand op het einde zijner Redevoering, een foort van Ontwerp uic zijnen zak moest haaien, gelijk een Proponent of jong Predikant, die gevaar zou loopen, om in zijne Predikatie teblijven fteeken; anders worden de Reden voeringen gemeenlijk niet voorgeleezen, maar enkel uit het hoofd opgezegd. Zeer vreemd kwam het mij voor, dat de verfchillende partijen elkander zoo dikwijls openbaare beleedigingen en verregaande grofheden in het aangezigt, en ten aanhooren van een zoo aanzienlijk gezelfchap, toezeiden, terwijl de een, bij voorbeeld, ophield met 'fpreeken, en de andere onmiddelijk daar op begon te zeggen: Het is ten hoogften. ongerijmd,'t geen de rigbi bonourable Gentleman zoo even. voorgefteld heeft, enz. — Dikwijls verandert de loop der verfchillen in eene bijzondere Woordwisfeling en Misverftand onder elkander; ■— wanneer dit al te lang duurt, en men al te zeer van de voornaame hoofdzaak afdwaalt, dan wordt men eindelijk verdrietig over de zaak, en 'er ontftaat dan een algemeen geroep: Tbe fuestion! Tbe question!— ' ' Dfe  'W HET BRITSCHE PARLEMENT. i$S$ bit moet fomtijds meer dan eenmaal herhaald worden, om dat altijd de een gaarn het laatfte woord jegens den anderen wil hebben. — Doch eindelijk komt het dan echter tot het ftemmen, en de Spreeker zegt: Die voor de zaak is, zegge /Jy, dat is, Ja; en die daar tegen is, zegge iVe, dat is, Neen. — Dan hoort men een gantsch verward gefchreeuw van Jy en ATo onder elkander. — De Spreeker zegt een van beiden, of:, mij dunkt, dat 'er meer Afs da» iVoV, of dat 'er meer No's dan Afs zijn. — Daar na moeten alle de Aanfchouwers van de gallerij gaan, en de zaal verlaaten , en het eigenlijke ftemmen neemt eerst zijnen aanvang. Na dat de ftemmen opgenomen en geteld zijn, mogen de Aanfchouwers in de Parlements-zaal te rug keeren. — Onder dezelven zijn lieden van allerleien rang en aanzien; ook zijn 'er fteeds veele Dames onder. — Bij buitengewoone gelegenheden is de 'toevloed fomtijds ongemeen groot; doch dan gebeurt het ook niet zelden, dat de een of ander der Leden den Spreeker verzoekt, bevel te geeven, dat de Aanfchouwers de galderij en zaal ruimen* — Van de Parlements-leden heb ik gezien, dat fommigen hunne Zoons, als jonge knaapen,reeds mede in dit Huis op hunne zitplaats namen. In het Hoogerhuis, of de Kamer des Lords gaat het reer's' veel befchaafder en hoflijker toe. -— Wanneer wij in de toe hier toe gegeevene befchrijving van de Vergaderingen van het Laagerhuis zulk een groot gebrek van welvoeglijkheid, en de gewigtige gevolgen daar van bemerken, willen wi| daarom niet met fommige waanwijze Philofoophen al hec ceremonïeele, alle de pligtpleegingen verwerpen; maar in tegendeel met de waare 1'hilofoophen erkennen, dat uitwendige verwarring ook inwendige, dat verwarring in het kleine ook wel verwarring in het groote voortbrengt; en dat het uit duizend voorbeelden blijkt, dat wij over 't geheel allen, op den Richterftoel zoo wel? als op de galderijen, menfehen blijven, die meer of min door den zinlijken indruk, door uitwendige welvoeglijkheid bepaald Worden.  Brik? van Lisbon Vittrekzel uil een Brief van Lisbon, van een Proteftantscb Koopman uH Duitschland, die zich aldaar ttr woon begeeven badt, toen de verfchrikkelijks Aardbeeving voorviel. Èij de Aardbeeving te Lisbon was ik geheel alleen in mijn kamer , en. las een predikatie. Plotslijk hoorde en voelde ik mijn huis, het welk vijf'verdiepingen hoog was, geweldig ij hu J en. Ik liep naar Deneden , om te zien, wac 'er te doen was. Beneden vond ik mijne knegren met hun» ne a.mgezigten op den grond liggen, en tot God om barmhartigheid imeeken. Ik fpoed Ie mij weder naar boven tot mijne zieke Vrouw, die weinige dagen te vooren eene ongelukkige verlosfing gehad had, om haar, benevens mijne flrie kleine Kinderen 'er uit te harden,- doch toen ik nauwlijks boven was, kwam de Aard:>eeving zoo fterk, dat de huizen begonnen te vallen. Ik hield mij op 'ien drem )el tegen een ftcenen pilaar, bij mijn fpijskamer, eenige m'u nuuten op, alwaar ik alle oogenblikken den dood te gemoet zag; want Iteenën, balken, en daken vielen rondom mij heen. De angst mijns harten was onuitfpreeklijk groot, doch ik had mij aan den Wil Gods volkomen overgegeeven, en befiooten liever bij mijn Vrouw en Kinderen te fterven, dan te vlugten. Ik greep derhalven indien angst en benauwdheid m jed, en ging naar de kamer, daar mijne Vrouw te bed lag, alwaar ik God lof ongekwetst aankwam. Ik vond de kamer reeds aan de eene zijde ingezakt en vervallen. Mijne Vrouw zat in het bed en deed een gebed tot God, en de Kinderen ftonden rondom hec bed te huilen en t3 roepen, ach Mama, help ons! Dit akelig fchouwfpel ontroerde m'j verbaasd. I.ïtusfchen verleen ie mij Go 1, in die benauwdheid, de krag'en, dar ik mijne familie gelukkig naar beneden in het huis bragt. Toen werd ik gewaar, dat het huis van mijnen waarden Neef L en alle huizen in de buurt reeds ingéftorf waren; derhalven vermoedde ik, dat mijn Neef en Nigt ook on ier de puinhoopen zouden verpletrerd zijn. Ik ftond in twijffel, wat ik doen zoude, en was bevreesd, dat de nog ftaande muuren, bij het uitgaan , agter mij zouden omvallen en mij verpletteren. Doch , in Gods naam, nam ik een befiuit, om 'er uit te gaan ; ik greep en hield mijne zieke Vrouw onder den eenen arra, en het kleinfte Kind in den anderen, en de Mei-  ©ver de Aardeeevïnö. 4f?3' Meiden hielden de beide andere Kinderen vast. Wij gingen , mee God getroost en bemoedigd, over vervallenè puinhoopen, doode en gekwetste menfehen heen, en hadden door Gods bijzondere genade het geluk, zonder ecnigé fchade of kwetzUur op de groote plaats, Roccio genaamd, te komen. Daar verloste mijn helper mij van den dood, en deed mij vertroost worden. De eerfte perfoonen, welke ik daar gewaar wierd, waren mijn Neef en .zijne Huisvrouw, om welker leven ik zoo bekommerd geweest was. Dit fchouwfpel echter verwekte mij zuik eene treffende vreugde, dat ik genoodzaakt wierd, om traanen van blijdfchap te ftorten. '• Aldaar nu zettede ik mijne Vrouw half dood met haare drie Kinderen ter neder, waar op een fterke fchok der Aardbcevinge de menigte der tegenwoordig zijnde perfoonen, die derwaards bij duizenden gevlugt waren, in eene wezenlijk doodelijke angst bragr. En'dewijl de RoorafcheGodsdienst hier de heerfebende is, zoo wielden de Priesters deswegen, op eene -verbaazende 'Wijze, overvallen, en geplaagd, nadien elk de eerfte wilde zijn om te biegten en abfolutie te verkrijgen; een ieder liep met zijne heilige beelden rond,en hier door wierden wij in eene pog grootere angst en fchrik gebragt dan wij reeds uitgeftaan hadden. Wij moesten deeze heilige beelden mede kusfen , zoo wij niet van het gepeupel gefteenigd en gedood wilden worden. In deezen angst en' benauwdheid bevonden wij ons vier uuren lang, tot dat het vuur aan alle hoeken der Stad uitbrak, en onze plaats omringde, zoo dat ieder dagr, dat hij nu ievendig zoude verbrand worden. Wij baden uit de diepte van ons hart tot God, om hulp en uitkomst, en deeze was het alleen, die dezelve ook aan ons genadiglijk verleende. Wij ontworstelden dit gevaar, gingen getroost van die plaats, over de doode en gekwetfte menfehen ^erder voort; en kwamen eindelijk gelukkig op het veld, alwaar reeds veele duizend ontvlugte menfehen bij eikEnder waren. Wij aten en dronken dien zelfden dag niets, en Iliepen den daar op volgenden eerften en tweeden nagt onder den blauwen hemel, tot dat wij ons eene tent konden maaken, onder welke wij, veertig dagen en nagten, koude en regen genoeg uitgeftaan hebben, en met eene beftendige vreeze voor de Aardbeevïnge behebt waren, hetgeen wij nog dagelijks meer of min befpeurden. Nu hebben wij een kleine hut van planken opgeflagen, in welke wij ons verblijf houden. Wij danken God, dat Hij ons nog in het leven heefc gelaaten, opdat wij zijnen heiligen naam prjj- zen,  Brief van Christophorus Columhus zen, en ook anderen daar toe aanfpooren kunnen, om Gód 'alleen de eere daar vari te geeven. Wij hebben alles verlooren ; het eenïgfte, welk wij van onze effecten gered hebben, zijn onze Koopmans boeken. Anderen in tegendeel hebben niets gerede Wij zijn ce vreeden wat God over ons beflooten heeft, en zeggen van harten, de Heere heeft gegeeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij gedankt. , Het is Hem gemakkelijk ons weder te zegenen. Die op God betrouwt, dien zal Hij niec verlaaten. Men rekent tegenwoordig , dat 'er bij de 30000 menfehen door deeze Aardbeeving om 't leven zijn gekomen ; behalven de gekwetsten; Brief van Christophorus Columïus aan den Kè* ning van Spanje. "Jamaica Ao. 1503 (*j4 !T\ego Mendes, en de papieren, welke ik met hem zend; Jj__J zullen uwe Hoogheid onderrigten, welke rijke goudmijnen ik in Veragua ontdekt hebbe , en hoe ik voorneemens was mijnen broeder aan de xW\etBertin te laaten , (*) Deeze'nooit bekend gemaakte brief, werd uit een oudboek , vol manufcripten , op het Eiland Jamaica genomen, welke desgelijks het verhaal van fertables met flaackundige etl de Colonien betreffende onderzoekingen en gedenkfehrifteft, geduurende de laatfte Eeuw, behelst. De Heer Long heefc, irt zijne uitmuntende naziening van Jamaiea menigvuldige aanhaalingen uit dit boek gemaakt. De Vertaaling daar van is echter zeer gebrekliik. Deeze brief van Columbus, welke een oogenfchijnlijk kenteeken der geloofwaardigheid heelt , fchijnt geduurende zijne vierde en laatlle reize gefchreeven te zijn, a's hij in den bedroefdftc-n toeftand aan de Kust van "Jamaica lag, a'waar hij, na dat hij zijne rijkfte en gewigtigfte ontdekkingen van l'eragua, Mexico en de ganefche Kust van Terra Pit ma (vaste land') van den zeeboezem van Honduras af, tot aan den mond vari de rivier van Oronoko gedaan had, genoodzaakt was met zijne fcheepen aan ftrand te loopen , wijl dezelve zoo vervuild en WQimfteekig waren,, dat zij zich niet laoger op bet water konden  aan den Koning van Spanje, 465 ten, zoo niet de wil des Hemels en de grootfte ongelukkige toevallen der wereld zulks verhinderd tudJeu. Ondertusfchen is het genoeg, dat uwe Hoogheid en Opvolgers de eere en hec voordeel van dit alles hebben zullen, en dac de volkomene ontdekking en inrigting voor gelukkiger perfoonen, dan voor den ongelukkigen Columbus bewaard is. Wilde God mij zoo genadig zijn , om Mendes naar Spanje te voeren , dan twijffel ik niet, of hij zal uwe Hoogheid, en mijne grootfte befchermfter Donna lfabella overtuigen, dat deeze geene lucht-kasteelen zijn, maar eene ontdekking van eene wereld vol Onderdaanen, Land en Rijkdom, veel grooter dan 'smenfehen buitenfpoorige verbeeldings-kragt ooit begreepen of de hebzugt begeeren konde. Maar noch hij , noch dit papier, noch de tong van een fterflijk mensch kan die angst en het lijden van mijn gemoed en lighaam, noch de elende. en de gevaaren van mijnen zoon, broeders en mijne vrienden uitdiukken; Want wij zijn hier reeds over de tien maanden geweest, op de dekken van onze fcheepen, die aan ftrand geloopen, en met zeilen aan.elkander gebonden zijn. Die van miin volk gezond waren , hebben onder den Perras van Seviliert begonnen tegen mij te muiten , en mijne getrouwe vrienden liggen ziek en op het fterven. Wij hebben deri voorraad der Indiaanen bedorven en vernield, en daarom verlaaten zij ons alle; deswegen zijn wij genoodzaakt van honger om te komen, en deeze elende wordt nog van zoo veejerleie bezwaarende orhftandigheden verzeil" , dat het mij coc het ermharmlijkfre voorwerp van ongeluk maakt, welke de waereld ooic zien kan, even als of het mishaagen des Hemels de boosheid van Spanje bevorderde, en deeze onderneemingen en gewigtige dienften als misdaaden be- ftraf- den houden. Hier ftond hij de uiterfte elende uit. Door ds hevige l'merten van de Podagra aangetast , van zijn meest» fcheepsvolk verlaaten , zijn voorraad van levensmiddelen verteerd , van ingeboorene vijanden omringd, had hij geen and* hulpmiddel, dan alleen in het. toevallig geluk, dat een getrouwe bediende van hem den weg naar St. Doming» vinden zoude, welk hij ook met Gods hulp deed , nadien hem , zoo het fchijnt, de volgende brief en de daar in gemelde papieren toevertrouwd waren. Het is «nzeker, of deeze brief' ooit den weg naar het Spaanfche Hof gevonden heeft. D. H. Fét Deel Mengelft. Ne. 12. Kk  466 Urief van Christophorus Columbus ftraffen .wilde. Goede Hemel! en de zalige Heiligen, die daar in woonen, laar den Koning, Don Fcrdinand, en mijne grootmoedige befchermfter Donna Ifabella weeten, dat ik de elendigfte mensch ben , die 'er op den aardbodem leeft , en dat mijn ijver voor uwen dienst en nut, mij daar toe gebragt heeft; want het is onmogelijk te leeven, en fmerten te hebben, welke aan de mijne gelijk zijn. Ik zie en vrees met fchrik mijn eigen verderf en ondergang , en »dat der verdienftige lieden , die om mijnen wil ongelukkig zijn geworden. Ach , de vroomheid en gcregtigheid zijn tot hunne wooningen daar boven te rug gekeerd, en het is eene misdaad, te veel gedaan of beloofd te hebben. Even gelijk mijne elende mij mijn leger tot een last maakte, zoo vrees ik ook, dat de bloote titel van eenen 'oeftendigen Onderkoning en Admiraal mij voor den haat der Spaanfcbe Natie blootftellen. Het is zigtbaar genoeg, dat men alle middelen gebruikt heeft, om den levens-draad af te fnijden, welke op het punt ftaat van te breeken; want ik word, in mijne hooge jaaren, met onverdraaglijke fmerten van de Podagra gekweld, en ik bezwijk na en fterf weg met deeze en andere gebreken, onder de Wilden , alwaar ik noch artzenijen noch verkwikking voor het lighaam, noch Priester, noch Sacramenteele bediening heb , terwijl mijn volk muïtziek en oproerig is, en mijn broeder, mijn zoon, en die geenen, welke getrouw gebleeven waren, ziek, uitgehongerd en nabij den dood zijn. De Indiaanen hebben ons verlaaten, en zijne Excellentie van St. Domingo, de Fleer Obando, heeft meer mee dat oogmerk volk gezonden, om te zien of ik dood ben, dan om ons bij te ftaan, of mij hier levendig te begraaven; want zijne boot gaf geen brief af, noch fprak, noch wilde geen brief van ons aanneemen. Daar uit befjuit ik, dat het oogmerk van uwe Hoogheids bediende is,, dat mijn leven en mijne reize hier mede geëindigd zal zijn. ó Heilige Moeder Gods ! die zich over de elencigen en onderdrukten erbarmt! waarom doodde mij Ccnell Bovadilla niet als hij mij en mijnen broeder van ons duur ver-J (_*) Deeze man, een Spaansch Ridder en gunfreüng ten Ilove, als Columbus Gouverneur van Hispaniola was, werd met order afgezonden, om zijn gedrag nauwkeurig te onderzoeken. Columbus was bij zijnen opperheer en befchermtter, Ferdinand en JJabella, als wreed, gierig, bedorven, eerzugtig cn tyrannisch af-  aan den Koning van Spanje, Jlf verkrecgcn goud beroofde , en ons zonder onderzoeking, misflag of eenige fchatten, naar Spanje verzond? J)eeze keten maakt alleen den fchat uit dien ik bezat, en zij zal niet mij begraaven worden ; want ik wensch , dat het aandenken van eene zoo onregtvaardige en beklaaglijke handelwijze met mij uitflierf, en voor de eer van den $paanfch.en naam eeuwig vergecten wierd. Was het zoo geweest, dan zoude Obando ons, niet gevonden hebben, toen wij tien of twaalf maanden., door boosheid, welke zoo groot sis ons ongeluk was, in elentie ve:fmagteden.' 6 Dat zulks doei geene verdere fchande op den Cas'tiliaanfchen naam brenge , noch toekomende tijden ervaaren mogen., dat 'cr in deeze tijden zulke verfoeilijke booswïgten geweest zijn, die, door dc vernietiging van den ongelukkigen cn elendigen Cbri,st^p!oriis Cciumbus (niet om zijne misdaaden, maar om dat. hij zich heeft aange-maatigd eene nieuwe wereld te zullen ontdekken en aan Spanje te geeven.) zich bij Den Ferdinand te kunnen annbeveelen !(Jij was het, ö regtvaardige Hemel! die mij zulks ingaf,, en mij derwaards voerde; ween gij derhalven voor mij, entoon met mij medelij ■'en te hebben; en gij. ö Verheerlijkte Heilige God, üie mijn ongeluk kent, erbarm u over de . men- • afgefchilderd geworden, maar men.. gelooft \ dat zijn groote m'.-flag geweest is, dat hi| onbedenkelijk nik was. Deswe5.cn bei'ehi'ldigde men hem, dat hij die goiidmnrcn in zijne juris-, dictie heimlijk liet bewerken , en voor de Kroonbcdienden die verborgen hield, \\ elke de. gewigrie-fte waren. Dewijl zijn oMèrjjarjg te "vooren was hefiooten geworden, zoo was !kt g'ejn'aklük aahkiaSgers te vinden. Mij werd opontboden, van zijn Couvcrnemtnc boroöfd , in ketens gekliiiftj.rd, alle 'zijne goederen geconliecvcnl , en zoo verarmd nsar Spanje gë/.oiic!en. Hier vo'nd hij middel, dat hij voor den Koning tér gehoo; gebragt werd, en kwam weder in 'sKonings gunst, vermoedï'ijk weaens eene belofte , nog gewigtiger omdekkingeh te zuilen doen. Dienvolgens ging hij den 0dèr) Mey I502. met vier kleine baiken onder zeil, en daar hij uit vrees voor een ftorra voor de haven van St Domingo kwam , werd hem de ingang belet. Zijne kennis van die kusten ftelde hem in ftaat, derzei* ver woede te ontgaan, nadien hij in eene bekwaame bocht zijne toevlucht zogt. Hier had hij het vermaak van voor zijn vertrek te verneemeö, dat zijn aartsvijand Bivadiïla met 19 lebeer en, •h'e hoofdzakelijk met de goederen, welke hij hem ontroofd had, btlade» geweest waren, eleridlg omgekomen en vergaan was. Kk &  4.68 Brief v. Chrjstoph. Columb. a. d. Kon. v. Spanje. T\it «Sl'4p.Ï* ha7 O V. ï x o Jl \'. H CT tl a ü menfehen van den tegenwoordigen tijd, welke te nijdig en te verftokt zijn, om voor mij te weenen! Zekerlijk zuilen het die geenen der nakomelingen doen , die nog niet gebooren zijn, wanneer men bun verhaalt, dat Christophorus Columbus met zijn eigen vermogen, met gevaar van zijns broeders leven, met weinige of in 'c geheel geene kosten, voor de Spaanfcbe Kroon, in twintig jaaren en vier reizen, grootere dienflen deed dan ooit een iterflijk mensch aan een Vorst of Koningrijk gedaan heeft; en dat dan nog toegeftaan wordt, dat hij , zonder met de geringfte misflagen belaaden te zijn, arm en elendig om 't leven kwam, na dat: hem alles, behalven zijn keten , ontnomen was geworden; zoo dat hij, die aan Spanje eene andere wereld gaf, noch in deeze, noch in de oude wereld, voor zich of voor Zijne elendige familie een huisvesting had. Doch zoo de Hemel mij verder mogte vervolgen, en over het geen ik gedaan heb , te onvrcede fchijnen, als of de ontdekking deezer Nieuwe Wereld voor de oude ongelukkig zijn inogte, en ik mijn leven op deeze elendige plaats, als tot ftraffe, zal moeten eindigen; zoo breng echter, ö gij goede Engel, die de onderdrukten en onfchuldigen te hulp komt! dit papier tot mijne hoogaanzienlijke befchermfter; haar is het bekend, hoe veel ik voor haar roem en dienst gedaan heb, en zij zal 7.00 regtvaerdig, ais godvrugtig, de zoonen en broeders des geenen, die Spanje onmeetbaare fchatten verfchaft, en wijdloopige, onbekende koningrijken en heerfchappijen aan het zelve heeft toegevoegd, niet aan brood gebrek laaten lijden, of van aalmoesfen leeven laaten! Zij zal, wanneer zij nog leeven mogt, bet ter harte neemen, dat wreedheid em ondankbaarheid den Hemel verbittert, en darde wereld, welke ik'ontdekt heb, het geheele menfchelijk gedacht tot wraak en tot roof opruien zal, zoo dat de Natie na deezen misfehien voor dat geen zal te lijden hebben, het welk tegenwoordig een nijdig, boosaartig en ondankbaar volk doet. JN-  INHOUD DER M ENGELSTUKKEN, W. de Roo, Onderzoek naar de redenen, waarom God zijnen Zoon eerst in de wereld gezonden heeft vier duizend jaaren na de Schepping. * S. van Emdre, Tweede en laatfte Verhandeling over de Komst der Wijzen uit hec Oosten, Matth. H: 1—11. 17 Anecdote van Johannes Flavel. 3° Zonderling middel tegen het ligtvaerdig Vloeken en Zweeren. 31" Proeve over de Rede en haar Gezag ia den Godsdienst. ?4 Verhandeling over de Liefde tol Vijanden. 47 Over het tragten naar Rijkdommen. 7° Proeve over de Rede en haar Gezag in den Godsdienst, dour P.-Heman. (Vervolg en flot.) 77 'Vertoog van het noodzaakelijk en onveranderlijk onderfcheid tusfehen Zedelijk Goed en Kwaad. ( Uit het En; gelsch van Chandler. ) 93 De Eer der Moedermaagd Maria verdedigd. • 111 Vertoog van hec noodzaaklijk en onveranderlijk onderfcheid ' tusfehen Zedelijk Goed en Kwaad ( fitfmig en Slot.) 121 Merkwaardige Bijzonderheden betreffende Peter den zoo- genaamden Wilden Jongen. 13? Over den Mammouth, een Groenlandsch Dier. H7 Bijzondere Natuurdriften en Bekwaamheden der Vogelen. 152 Aandacht op Gen. XXVIII: 12, 13. 155 Aanmerkingen over den Krokodil. J59 De Eigenfchappen des Harmattan. 161 Het Gouden Kalf vereerd. (Dichtftuk). 163 Aangenaame Morgenftond. (Dichtfhik). 1 164 De Oorfprong en het Doel der Offeranden. 165 Vertoog en Verdediging van drie voornaame Grond-waarheden van het Christendom. '75 Merkwaardige Befchrijving van een Verfteenden Vogel. 184. Befchrijving van eene zeer zonderlinge Hars of Gom. 1S8 Korte Befchrijving van een' Worm* door een Vrouwsperfoon uit den neus geloosd, en daar door vau zwaare hoofdpijn verlost. jq3 De Natuurlijke Hiftorie van de IVatcr raave. 193 Kk 3 Mid-  INHOUD dib Mlddagzang; door C. F. K-cypers, iptf Het Leven én Kaïakier van James Cook. 197 Het Eiland Ofabitti door een Spanjaard befchreeven. 212 Jèts tot de NaciitJtUjke Hiftorie des Koekoeks. 227 Eenige Bijzonderheden uit de Natuurlijke Hiftorie van den zoogenaamden Ceitei welker. 229 Nachczang, door C. F. K cypers. 23a Ve vo'g en S'ot van het Leven cn Karakter van den bef roemden Scheeps Kapitein Jamfs Cook 233 Ophelderende Aanmerkingen van Profesfor George Forster op de Befchrijving van het Eiland Otahitti. 255 Brief van Cauolina Mathilda , Koningin van Denemarken , even voor haaien do.qd gefchr.eeven aan haaren Broeder . den Koning van Engeland. 175 Befchrijving van een zeer buitengemeen Hoender-ei. 28» Befpfege&m! van Abrahams Offerande. 281 Brief van Jacob Scuubach , gefchreeven aan zijnen Zoon, ' cp deszelfs negenden Verjaardag. 289 De Ondergefchiktheid. Eén Droom. 204, Voorbeeld van een ongemeen fterk Geheugen in een Oliphant. 31I Do Natuurlijke Historie der Ratel- of Klapperflang, door Dr. iVTicuAcus. 313 Korte Befchrijving van den Berg Macaluba in Sicilië, die Lucht uitblaast. 33$ Merkwaardige Vaderlijke Brief van den beroemden Engelfchen Staatsman George Sydney, aan zijnen Zoon Philip Sydney. • 339 Ctvtr de Voortplanting van eenige tam gemaakte Dieren. 34a Een nieuw en zeer eenvoudig middel om Drenkelingen weder te doen bekomen. 345 Over het Parkement. 347 De Kunstgreepen, van welke het hedendaarfsch Ongeloof zich bedient, om den Godsdienst door den Bijbel, en den Bijbel door den Godsdienst te beftrijden. Uit hec Hoogduitsch. 34^ Beknopte en duidelijke Befchrijving der Engelfche Regee- ringsform. 374 Gemengde Aanmerkingen 'over de NoodzaakÜjkheid en Nuttigheid van het Vuur. 370/ Over het Papier. 332 Korte gemengde Aanmerkingen over den Diamant. 385 Korte Waarneemingen over de Schranderheid der Wormen in des Menfehen Lighaam. 388 Natuurlijke Historie van Jamaika. 390 Korte Schildering der Natuurlijke Aangenaamheden van ZwitferJand,. 3^5 De  MENGELTUKKEN. De KunstgtJpen, van welke het 'hedehdaagsh Ongelorjf zich beclient, enz. (Vervolg van bet voorige.\ 397 Beschrijving van de zonderlinge cn gevaarlijke W, om Vo^ls te varken op de Orkadifche en Fero s Eilanden. 419 Bedenkingen over 's Menfehen Leven. 4" De Edelmoedige Indiaan. 4^» De waare Menfehen ■ vriend . 4V Prüswaerdige dank-erkentenis van een gering man. Zfr Op de Geboorte van Óen Heiland. 431 De Kunstgreepen , van welke het hedendaagsch Ongeloof zich bedient, enz. Vervelg en Slot. , 434 Vertoog en Bewijs, dat de Leer der Verborgenheden van onzen Godsdienst , en het Geloof aan dezelve , volftrekt noodig is tot zaligheid van menlchen. _ _ 45" Beknopte Befchrijving der Zitting van , en Stemming tn . het Britfche-Parlement te Londen. 45'' Uittrekzel uit een Brief van Lisbon, van een Protestantsch Keooman uit Daitschland, die zich aldaar ter woon begeeven had, toen de verfchrikkelijkc Aardbecving voor- ^ Brief van Christophorus Columbus aan den Koning van Spanje. 4 4 DRUKFEILEN. Bladz. 91, reg. 23 ft"»' onfeilbaarheid lees feilbaarheid. In de getallen der Paginaas een drukfeil zijnde, moet dezelve aldus verbeterd worden: Bladz. 472—478, moet zijn 372—378. $9-496, 339-3ÓÓ. Kk 4 Z A A-  ZAAKELIJK R E G I S T E R, Van meest alle Schriftuur -teksten, welke in dit Vijfde Deel der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek worden verklaard of verdedigd, en zoo aangehaald, dat 'er eenige Opheldering aan gegeeven, of eenig nuttig gebruik van gemaakt wordt. NB. B. Beteekent Beoordeelingen. M. Mengel ftu.kk.en. De Cijfferletters wijzen de Bladzijden van ieder Stuk aan. Gene/is. Cap. vs. De Oudheid der Vijf Boeken van Mofès verdedigd door Eichhork. B. 426—430. Bedenking tegen het gevoelen van zommige, dat het Boek van Genefls uit oude fchriftelijke Berigten is zaamgefteld. B. 4.25, 420. I. De Schepping uit niets tet'en de beftrijders van den Bijbel verdedigd , Hoor 2". van Hamehveld. B. 5S3-58S. Dezelve re gelooven is noodig tot zaligheid, M.452. — 1. De Elohim , die Hemel en Aarde gefchapen heeft, is de Drieëenige God. B. 334. II: 8. en III: 1. Her Mofaisch verhaal van het Paradijs en der zaaken, als daar in gebeurd, geen allegorie, maar een waarachtige gefchiedenis. B. ."35-344» XXII: 1, *. Befpiegeling van Abrahams Offerande , M. 282-289. .... i. 3. Aanmerkelijk Vertoog over de volvaerdigheid van /Ibvabam, om zijnen eenig-gebooren Zoon Ifaac, tot een brandoffer , op Gods bevel , te offeren, door Michaclis. B. 272-252. XXIIi  ZAAKELIJK REGISTER. XXII-7-0 Bijzondere gedagten van den Heer Kul»bri over bet gedrag van Ifaac, en het geval van zijne Opoffering, met een aanmerking daar op. 13. 303- XXVÏU: Ia, ij- Aandagt hier op M.,155 J.5* . XXXII: 7. Het gedrag van Jacob uit Oosterfche bei ïgtea opgehelderd. B. 235.' - , XLIX. 11, 12. Verfcheiden geleerde en andere aanmerkingen hier over. B. 10-18. Exodus. ' :Vl Schoone Aanmerkingen van den Edelen Pkbponcho , betreffelijk tot dit Boek en ook tor de volgende van Mofes, in 't bijzonder over den Otier- dienst. B. 342 254- „ .. „„ XIX: i 25. Vertaald en door treffelijke aanmerkingen opgehelderd. B. 39i'40#' Levificuf. Aanprijzende Aanmerkingen over dit Boek^en bijzonder over de onderfcheiden foorten van Offeranden, welke daar in worden bevolen. B. 481-486. XI. ii en X: 4. Verklaarende Aanmerkingen hier over. B. 4*56 40®. , „ ., XVI: 5. MicHAëi-is gevoelen over deeze twee Bokken. B. 490, 491. , XIX. Hoe de Wetten in dit Hoofdftuk moeten worden ' aangemerkt, volgens Mi chacus. B. 491. 0 Samuel. X: ia. Stichtelijke Aanmerking hier over van Grok- nfweg. B. 463, 464. , XII: 31 en 1 Chron. XX: 3. Nieuwe Verklaaring hier van door Koocken. B. 3I5-3I7XIV: 30. Uit Oosterfche berigten opgehelderd. B. a35» 236. K k 5 XX?  % A A K E L If K • Cap. vs XX. i9a. Het echt character van een waar Vaderlandlievend mensch hier uit gefchetst, door Hucenholtz. B. 460-462. *£©8 .8 -10 -ütiiiwOTtm..; tè| J9at «soLt/fi^-O 1 Cbronihn. Bzt*\a4•'.•ft^ïttMCO Jia sUn f r-'»' nstbs» isiï '- ''-"yV/ XX: 3. Zie 2 Sam. XII: 31. Nebemia. IV: 14, 15. Op Neérlands Volk en deszelfs Wapening toegepast door van Eyk. B. 141-145. Estber. Nuttigheden van dit Boek voor de Jooden van dien tijd en nu voor de Christenen opgemerkt door van Nuys Klinkenberg. B. 112, 113. VII: 7-10. Verklaarende Uitbreiding hier van, door den evengenoemden. B. 109-112. .|M ,'<..-;.on # mp -M* ■: \- I: tl Aanmerkingen ovdr Job, zijn Vaderland, Vrienden , en de Hiftorifche Waarheid van dit Boek. B. 335. ibid. 365-368. V: 7-10. Aanmerking van den Heer Carp over het woord ftraffen. B. 137. -XXVIII: 5. Taal-en Oordeelkundige Aanmerking daar over. M. 380, 381. Aant. (a). Psalmen. Derzelver Goddelijkheid uit de Geloofsleer, welke daar in voorkomt, .door Cramer betoogd. B. 114-120. Aanmerkingen van van Nuys Klinkenbe.ro . over het Propheetifche van zommige Psalmen. B. 305-373. II:  REGISTER, ^Ih 7Vg. Verklaarende Aanmerkingen van van Nuyö K link n n b ic u o d#ar o ver. ^-374 3/6. LXIII:-. Door van Otting treffelijk verklaard en toe* XCIIt-^P'l)e e^icentenffdat de Heere regeert dient allezins ' 'tot leering, beftiering en vertroosting van eenen Christen. B. 588-59». . . e , .. , CXLV- i5 10. Vier Stellingen daar uit afgeleid door - vam 'Hamelsveld, en bp ons Vaderland toegepast. B. 313» 3>4- Spreuken. %lilhX Wat het is, dat hier wordt ontraaden, en waar» * 'om? M. 70-76. Prediker. IX: 10. Leezenswaerdige Aanmerkingen hier over doos ' van Lis. B. 440-445- Jefaias. V- ao. Aanmerkingen van Chandlkr uit deezen ' text nopens het noodzaakelijk onderfcheid tusfehen Zedelijk Goed kn Kwaad, in een Vertoog daar over. Al. 93-110- I2I-138- , . , VTI* 14.n Stinsta's Verklaaring hier van beoordeeld ÏX- Nn meerendeels afgekeurd. B. 67 70. L1V Onderzoek van den Heer Nahüys over het On' derwerp van dit Hoofdftuk en Toepasfelijke Aanmerkingen op het zelve. B. 1-9. LXI: 1-%, Door Stinstka verklaard en op den Mesüas ' Chiistus Jefus toegepast. B. 71-76. Jeremias. XVII: 8. Uit Oosterfche berigten opghehelderd. B. 236, 337 Ut-  .S JI T :n o ? g Z A A K E L IJ i< fi.voH hav nav ff*fj.i;jIr-^.icA abfocscy-wV* ... t- ril Hofea. Cap. vs. VI; i. Vijf gewigtige waarheden daar uit afgeleid. 13. 354. Nahum. Het Character van deezen verhevenen Propheet gefchetst, doorNiemeyer. B. 62-64. Mattheus. Nuttige Aanmerkingen over de Wonderwerken van het Nieuwe Testament. Door Y. van Hamelsveld. B. 586-588. II: 1-11. Tweede leezenswaerdige Verhandeling hier over door van Emdre. M. 17-29. III: 4. Uit Oosterfche berigten opgehelderd. B. 237. *> 7. Adderen gebroedfel, liever: Adderen kroost. B. 207. Aant. V: 1. — VII: 29. Deeze drie Capittelen kortelijk gefchetst door Vernedu. B. 159-169. ibid. 321-328. Waar bij nog gevoegd is eene korre Uitbreiding van het Gebed des Heeren, door denzetfden, ibid. • 328-330. V: 39, 40. Vergel. met 1 Kor. VI: 7. Hoe te verftaan. M. 50. — 44. met Rom. XII: 17-21. De pligten hier bevolen, tot twee algemeene grondregelen gebragt. M. 51,5,2. Zijnde de geheele Verhandeling, over de liefde toe de vijanden, waar in dit Vertoog voorkomt, zeerleezenswaardig. bladz. 47-70. X: 16. Is toepasfelijk op alle getrouwe Leeraars. B. 551. Aant. (ai. XI: 29. Treffelijke Aanmerkingen hier over door van Loo. B. '222-225. ■ XXVI:28. Verklaarende Aanmerkingen van J. Claessen hierover. B. 218-220. Marcus. III: 21. Aanmerking van Newton hier over. B. <5o. Aant. (dj, IV.  B. E C I S T. E. R. Cafv: 3S-4_I. Zes Stellingen daar uit afgeleid doorKuiPEKS. tS^ttti H. 452-454. VII: 21-23. Deeze gezegdens zijn niet beftaanbaar met eene gaave en onbedorven Rede. M. 87, Lukas. • . _f t «ft na6 )fii> ?'ivi"jd rt'>?) a$. BiV taahioó J«d MM (0»dd»d (I3g09j;l«$ •.•«s^«^\\ ' . v . Colosfenfem. ' ,5«j .,t([«v, i»mwo!j iw>o»e£ sib arilnajjö sr/v 1 • ' ;\ l , f 'vli-jtIdLisi i' iid i 3s Algemeene Aanmerkingen van Micha'üt.is over deezen Brief, Sis mede over dien aan de Ephefiers en ■ Pbikmon, welke 3 Brieven de Ridder inedntjdat gelijktijdig znn. 11. 170. I: 11. Taalkundige en Godgeleerde Aanmerking daar over. B. 559- — 14. Door Clarisse verklaard. B. 526-530. — 28. Bedenking daar tegen opgelost door evengenoem*^ ■ den. B. 53Q-535- I Timotbeus. IV: 10. Door Brinkman opgehelderd. B. 540-546. ïori i..r.;t • - : • q*3 ;•• ^ê^XStSt |,iSJ- Deeze brief kan al zoo wel een brief aan de Cretenfen worden genoemd , "najr het oordeel van MiCHAëLis, en waarom. B. 171. Hebreen. MicHAëtis oordeel over den Schrijver van deezen brief, tijd, wanneer, en Taal,, waar in dezelve jefchreeven is. B, 171. III;  ZAAKELIJK Cap. vt. III: 4* De zin van deeze woorden, volgens ReculbtH, kortelijk voorgefteld. B. 146. IX: 22. Aanmerking van j. Claessen hier over. B. •217. ' XI: 4. Oe oudheid en Goddelijke oorfprong der Offeranden hier uit aangetoond, in een treffelijk Vertoog daar over, en over het oogmerk van dezelve. M. 166 175. Jacobus. IBO , B " Waarom deeze en de 6 overige Brieven van Petrus, Jfobannes en Judas , den naam van Catbolijke of* Algemeene g«kreegen hebben, naar het oordeel van JMiCHAëns. B. 17r. Wie eigenlijk die Jacobus geweest zij, welke deezen brief gefchreeven heeft, en aan wie en wanneer dezelve gefchreeven zij , volgens denzelfden. B. 174. De fchijnftrijdigheid tusfehen Paulus en Jacobus, door MiCHAëLis; weggenomen, met een Aanmerking daar op. B. 171-174. Niemeyers gedagten over Jacobus en Judas, met eene lijst van alle de Jacobusfen en Judas/en, van welke in het N. T. gewag gemaakt werdt. B# 266, 267. I Petri. Aan wie de twee brieven van Petrus zijn gefchreeven, en welke Stad dat Babyion is, alwaar de eerfte briefis gefchreeven, volgens Cap. V: 13. naar het oordeel van Michaëlis. B. 174, 175. 2 Petri. Door wien en [wanneer deeze briefis gefchreeven, volgens den meermaals genoemden Ridder MichaëLis. B. 175, n 1  & E G i S- T E R, rS [ rra Jobannes^ ' na .71 ,;| .nasnHwhoO n»fl»T9iC] ► »b«wo CaP« vs- SÜSUJA j Aanmerkingen van Michaclis over deezen brief en deszelfs gedagten over Cap. V: 7. verworpen. 13. 175, 176.' ,1 ,095 91,bn • ••>, ,*fk :IIiZ o. Jobannes. I: J. M1 c h a ë l 1 s gisfing over bet Opfchrift, benevens den tijd , wanneer, en de perfoonen aan welke deeze en de volgende brief zijn «ede gegeeven. B. 176. 3 Jobannes. Oogmerk van deezen brief, volgens MrcHAëtis, en deszelfs gedachten over Diotrepbes en Gajus. B. 176, 177. Judas. Korte Aanmerkingen van Michaêlis over den Schrijver van deezen brief en den brief zeiven. E. 175. Vergelijk hier mede Niemeyers gedagte , even te vooren in dit Register aangehaald, op het Artikel van Jakobus. Openbaaring. Aanmerkingen van MrcHAëns over dit Boek. B. 177, 17 S. Hoe de Lotgevallen der Kerk in dit Boek befchreeven worden, naar het begrip van Juffrouw Bqonen. B. 21. III: 14. Ophelderingen omtrent Laodicea en de Gemeente aldaar, uit Oosterfche berigten. B. 234, 235- Vdc Deel. Mengelft, No, 12. LI  ZAAKELIJK REGISTER. Cap. vs. IV. en V. Bijzondere gedagten van Juffrouw Boonbn over de 4 Dieren en 24 Ouderlingen. B. 21. IX: 11. Wie deeze Koning der Sprinkbaantn zij, volgens het begrip van Juffrouw Boonen. B. ai. XIII: 18. Schrandere gedagte van Juffrouw Boonen over het getal des Beestes. B. 2», 21.    Ondkezoek enz. ? ï Dat God volgens zijne wijsheid zijnen Zotn niet in 4* wereld kon zenden kart na de Schepping. _ a Dat die tijd, welke Gods wijsheid daar toe heeft uitgek'ooren, een juist gepaste tijd wa.s , overeenkom/lig ba heid zijnen Zoon niet in de wer*ld kon zenden kort na de Scheppinge, bewijze ik aldus. i Groote dingen moeten altoos op zulk eene wijze gefchfeden, dat de'gvootheid daarvan doorfchittere; hiertoe moeten zij meest al trapsgewijze gebeuren. a. üe Zending van Geus Zoon moest als heuchehjk cn zalig erkend, ca dus moest 'er halsreikend naar verlangd worden^ ^ Gods ZoQn moe,.t a]s Goddelijk ge¬ loofd worden, daar'toe was het nodig, dat zij eeuwen te wooren voorzegt en bekend gemaakt wterd. Kom! befchouvven wij deeze ftukken meer van nabi] I laat ons dezelve ontwikkelen. V. " . '"- rt"tfe--boÜ nab 9K»b»lflt5Ï3S at*-3»' nu„ nu was de lieffelnke vrede SSERS^^ de oorlogen wnxeri, zoo.ai ni t geheel opgehouden, ten minften aanmerkelnk vermindertf Alexanders Veldheercn ftomien met meer m het harnas, de Wapenen waren den Grieken ontnomen en Augustus repeerde bijkans de geheele werela m vreede. — We k eeTwijseid, dat God, Zoon op zulk een tijd m de Wereld kwam? hoe bevoorderlijk was dit voor■ de: rasfe verfprciding van het vredelievend Euangelie; het reizen was nu veel Gemakkelijker en veiliger dan voorheen; te meer daar de tegenwoordige Scheepsvaart merkelijke voordeden had boven de oude; en het Krijgsvolk mets te doen hebbende op hoogen last de kromme wegen reet moesten maaken, omi poediger te kunnen reizen, en de kooprnanfchappen «vervoeren. De weg was dus a s gebaant voor Jeius Rijksgezanten, om den Vrede te verkondden dien God met den menfche gemaakt had, nu wierden de menfehen ook niet verhindert om opmerkzaam Jefus Leer te onderzoeken; geen verwoestend Oorlog trok daar van hunne aandagt af; Neen, zij koesterden ach nu (enin hoe langen was dit niet gebeurd?) Zij koesterden zich nu m ie lieve ftraalen van vrede en genoegen ; zonderling verfshijnzel, zoo ongewoon, dat het de Volkeren verbazen moest, en hen iets zonderlings doen vermoeden! S üetonius berigt ons, dat 'er ten tijde van'sZaligmaakers geboorte door het geheele Oosten een gerugt, en verwagting was, dat 'er uit Judea zeker groot Vorst zoude voorkomen die het bewind van zaaken in handen neemen zoude -—'wat hier van zij, dit is zeker, dat de groote Vredevorst op de wereld kwam in eenen tijd, dat bet Freda was bijna over de geheels aarde — aanbiddelijke Wijsheid!  U W. de Roo,' §• IS« Het was, ten derden een tijd, waar in de Leer van „ den godsdienst, en de Zeden zeer bedorven waren bii de heidenen. " J De waare Godsdienst was hun onbekend, de weinige vonken van het licht der Natuur, de geringe Zeden van kennis, welke de Heidenen nog hadden overig behouden werden bij het gemeene gros des volks verflikt, of dienden hun alleen, om eer en dienst te bewijzen aan dingen die geen God en zijn; ieder volk had zijn eigenen God Tja ieder volk had bijna honderden van Goden; de Altaaren rookten van den Afgodsdienst, het wierook wierd aan eenen Tupiter, Venus , Bacchus en diergelijke Drekgoden toegezwaaid en de Priesters waren meest al de ondeugendfle Verleiders: de onfterfelijkheid der Ziele, een toekomend Leven, waarin belooningen en ftraffen zullen worden uitgedeeld waren of geheel onbekend, of men vormde'er zich denkbeelden van, die meer tot verbastering dan tot verbetering diénden met een woord, Ongeloof en Bijgeloof zaten bij hen op den throon: Ik weet men verhefc de vorderingen der Heidenfche Wijsgeeren van dien tijd zeer hoog, wij betwisten hun in doezen hunnen roem met, wij hebben flraks reeds toegeflemd, dat de tijd waar van wij fpreken een weetgierige, een onderzoek-lievende tijd was; maar; hoe verre ook de Heidenfche Wijsgeeren in allerhande weetenfchappen vorderen mogten, hadden zii egter omtrent den Godsdienst donkere, verwarde en in veelen opzichte gantsch verkeerde begrippen. Met'de Zeden zag het 'er bij de Heidenen jammerlijk uit; zij flelden hunne eer in hunne fchande; zij volgden de beestachtige wellusten op; zij vernederden zich beneden de redenlooze dieren, ja zij bedreeven dingen, waar van het redenlooze Vee zelfs een afkeer heeft; dingen, waar voor de natuur ziddert; dingen ! ! fchuiveh wij 'er een digt gordiin \Oir! ö J In zulk eenen tijd zond God zijnen Zoon in de wereld — en dit was een zeer bekwaame tijd; het bederf was nu zoo groot, dat het menschdom gevaar liep van door de heerichende zedeloosheid omgekeert te worden, waarfchijnliik zegt Paulus in dat opzichte i Cor. X: n, „ op ons zijn deeindens der eeuwen gekomen;" waarlijk, zoo Jefus «et mensehdom wilde verlosfen, hij moest niet later komen;  Onderzoek enz. 15 men; trmr zoo laat was egter zeer gefchikt, de zalige Godsdienst van Jefus kon zich nu vertoonen in allen haaren beminnelijkan luister; nu kon men eens zien, hoe weinig de Reden, op haar zelve gelaaten, vermocht; wat bloeiden de Studiën! wat maakte men fchoone vorderingen in Weetenfchappen! en hoe groot was egter het zedelijk bederf onder het menschdom! de beste der Heidenen erkenden de onvolmaaktheid der Rede, en verlangden naar een Goddelijk hulpmiddel; alle hunne kragten om de vooroordeelen te beftrijden , en de dwaalingen uit te roeien, hoogmoedig beproefd hebbende, bleek het klaar, dat hunne wijsheid dwaasheid was, en dat de befchaafdheid, hoe nuttig voor den uiterlijken welftand der volkeren, niet meer dan een dun vernis ftreek over die verdorvenheid, die inwendig fteeds dezelfde bleef; zoo moesten zij de verbetering der wereld opgeeoen, en erkennen, dat zij het zedelijk" bederf niet konden overwinnen ; deeze zegepraal wierd voor 't Euangelie bewaard, de kragt van 't Euangelie kon dus nooit fterker ten toone gefpreid worden, dan in zulk eenen tijd; nu, nu de volkeren in zulk eene duistemisfê zaten, zou de Zon van 'c Euangelie des te helderder fchi)nen, nu zou de'Godsdienst van Jefus bij de heillooze leer der Heidenen des te meer affteeken , en zich zelve aanprijzen; nu, nu de zonden zoo vermenigvuldigd waren, kon men best zien , welk eene verzoening Jefus moest daarftellen: aanbiddelijke Wijsheid! dat God zijnen Zoon juist op dien tijd in de wereld zond. §. 16. Eindelijk: de tijd, waar op God zijnen Zoon in de wereld zond, was een tijd, „ waarin deftaat van bet Joodfche Folk in een jammerlijk verval was." De toeftand van het Joodendom was zeer treurig : Wat hunnen Burgerftant betreft, zij waren onder de magt der Romeinen diep vernedert, op den wenk van Augustus moest een iéder naar zijn eigen Stad henen trekken , om zijnen naam en bezittingen te doen opfchrijven , hunne Wetten wierden verwaarloosd, alle de Ambten, zelfs de Hoog-priesterlijke waardigheid aan den meestbiedenden verkogt, de Tempel was een marktplaats voor allerhande •waaren en koophandel, en dé Jooden door een zatr.enloop van lotgevallen verfpreid onder allerhande volkeren. Hunne Godsdienst was ook jammerlijk verbasterd; de.Heere  gü MlDBEL TE6EN HET VlOÉKEN EN ZWEEREtfo volgenden morgen, zag de vloeker^ zich opgewacht door den ouden Heer, verzeld van eenen Konftabel (*)» die geroagtigd was door eenen Bevelbrief van den Magiftaaat, om hem voor de Vierfchaar te roepen. Na dat de oude Heer het getal der vloeken en eeden voor den Rechter bezwooren had, verklaarde de Rechter den vloeker vervallen te zijn in eene boete van 20 Pond en 13 Schellingen $ (maakende orarrent 228 gulden Hollandsch ) volgens het getal der vloeken en eeden, des avonds te vooren door heni gedaan, a I Schelling per vloek. ■ Deeze onverwachte uitkomst, welke het onderwerp der gefprekken werd in veele gezelfchappen, genas den losbol van zijne fchandelijke gewoonte van vloeken en zweerem (*) [Zijnde in Engeland een Officier, die gefield is om op dë gemeene rust toe te zien, en de moedwilligen in hechtenis té neeinen.]  M ENGELSTUKKEN. PROEVE over de REDE, EN HAAR GEZAG in den GODSDIENST. % f. Daar men, in de tegenwoordige tijden, op aller!e.ie_ wijze zich toelegt om'de Rede, dat uitmuntend gefehenfc des A'.ierhoogften, in haare waarde en voortreflijkheH te doen kennen'; en deszelfs gebruik in den Godsdienst ten fterkiten aanprijst; kan het dan wel anders, of alle waare beminnaars van God en zijn Woord, dat Woord, waar in alle fchatten van wijsheid en kennis verborgen liggen, moeten zich zeiven en eikanderen geluk wenfcben mee dezoo zeer verlichte Eeuw, waar in wij leeven: met dagen, Waar in men zich niet meer verflaaft aan oude opvattingen en vooroordeelen, of enkel op het gezag van menfchelijke voorfchrifcen afgaat, gelijk in de ijzere Eeuwen_van htt Pausdom; maar waar in men onbevooroordeeld, vrij en onpartijdig, in het onderzoek der waarheid uit eigen oogen ziet, het gezond verftand in alles raadpleegt, en niets voor waar en zeker erkent, hoe weidsch en opgepronkt het zich ook voordoe, 't geen tegen de uitfpraaken der gezonde Rede inloopt. s. ii. Och dat deeze waarlijk edele en loflijke handelwijze bij veelenniet flechts in een enkel voorgeeven befondt, of ten voorwendzel diende , om, onder dien fchoonen glimp, bedekrelijk zulke gevoelens te leeren, die, wel bezien, regelregt het gezond verftand regenfpreeken , en alle gronden van zekerheid ondermijnen! Och dat een ^redelijk, onbevooroordeeld en onpartijdig onderzoek, bij alle 'Fde Deel Mengelft. No. 2. C Chris-  34 Proeve over de Rede, Christenen, dien het te doen is om eene welgegronde en zekere kennis der Bijbelwaarheden, meer algemeen plaat» had! — ten einde elk, bij eigene ervaaring, overreed mogt zijn, dat de Christelijke Godsdienst, hoe nader die bij hec woord der Openbaaring komt, in nadruk Redelijk, en de overvveeging en beoeffening van elk redelijk Wezen ten hoogften waardig is. $. UI. Om nu tot zulk een beftaan en gedrag mijne Mede-christenen op te wekken, lust het mij thans mijne igedachten mede te deelen over de Rede, en haar Gszag in den Godsdienst. $. IV. De Rede (onderwerpelijk befchouwd) is het natuurlijk vermogen van onze ziel om van voorkomende zaaken denkbeelden te vormen, die denkbeelden onderling met elkander te vergelijken en te beoordeelen, en daar uit gevolgen af te leiden; in een woord, hei vermogen van denken en redeneeren (a). $. V. Dat dit vermogen, 't welk den mensch tot een redelijk en vernuftig fchepzel. maakt boven de redelooze dieren, een gefchenk is van zulk eene uitfteekende waarde, dat wij daar voor aan onzen grooten Maaker ten hoogften dankbaarheid verfchuldigd zijn; dit, denk ik, zal elk mij gereedelijk toeftaan. §• VI. Het zij verre van mij breedvoerig en in de bijzonderheden aan te toonen, de nuttigheden van het regt gebruik van dit edel vermogen onzer natuur, ■ 't zij in alle voorvallen van het gemeene leeven, 'r. zij in het aanleeren en be- , (a) Door de Vtorwerplijke Rede veflaat men alle zulke grondjiellingen die, uit zicb zelve blijkbaar, algemeen ah waarheid zijn aangentmen; benevens alles wat uit dezelve bij •wettigen gevolge wordt afgeleid.  en haar Gezag in den Godsdienst. 35' beoeffenen van Konden en Wetenfchappen, 't zij in de kennis en beoeffening van den Godsdienst; dit, gelijk het niet tot mijn tegenwoordig oogmerk behoort, gaat ook mijne geringe kragten verre te boven. Ik hoop alleenlijk, in de taal van eenen ongeletterden,aan mingeoefenden eenige handleiding te geeven om over de Rede, en haar Gezag in den Godsdienst zqo te denken, als, naar mijn inzien, nuttig en noodig is om op eene redelijke en vernuftige wijze omtrent de waarheden in de gewijde openbaaring vervat, te verkeeren; en de Rede, in het onderzoek der waarheid, zoo te gebruiken, als met den aart onzer redelijke natuur, die der openbaaring, en onze verpligdng overeen ftemt. §. VIL Dan, om hier in, zoa veel mogelijk, de duidelijkheid in acht te neemen, acht ik noodig de volgende aanmerkingen vooraf te zenden. §. VIII. i. Redelijk en vernuftig te denken en te werken is eigen aan alle menfehen, welke hunne redelijke vermogens wel aanleggen en gebruiken : ■ een eenvoudig Landman of Arbeider kan dit zoo wel doen als een Geleerde. ■ Het is derhalve wat anders geleerd, en wat anders redelijk over eene zaak te denken en te fpreeken: het eerfte is maar aan zommigen, het laatfte aan allen, wier vermogens wel ge- fteldzijn, gemeen: dit moet men nimmer onder een vermengen, of denken, dat het algemeene voorrecht der menfchelijke natuur, dat is als een redelijk wezen te denken . alleen het eigendom zou zijn van hun, die, naar de wijze der Hooge Schooien, op eenen wijsgeerigen, diepzinnigen en verheven trant, hunne gedachten aan anderen kunnen mededeelen, §. ix. s. Schoon alle Menfehen het vermogen van God hebben ontvangen om over voorkomende zaaken te denken en te redeneeren, zoo heeft echter hier in een aanmerklijk onderfcheid plaats; als zijnde de vermogens'van verftanden oordeel ,bii "een eenen veel uitgebreider dan bij den anderen. — C 2 Ptf  36 Proeve over de Rede, Dit onderfcheid wordt veroorzaakt uit eene meerdere of mindere maate van vatbaarheid om vaardig en juist over" zaaken te denken en te oordeeien, en het verband en de betrekking, waar in het een tothet ander ftaat, door te zien; ■ ook kunnen de verfchillende omftandigkeden van levenswijze, opvoeding en bezigheden , en de meerdere of mindere gelegenheden en aanleidingen om zijne redelijke vermogens te verbeeteren en te befchaaven, veel toebrengen om zijn verftand of meer te volmaaken of te verwaar- loozen; ■ gelijk ook de ervaaring ons leert, dat naar de bijzondere geaartheid der menfehen, de lust en het vermogen tot uitbreiding en befchaaving van zijne kundigheden in eene meerdere of mindere maate plaats heeft. «. £ 3. Dit onderfcheid van den eenen Mensch boven den asderen neemt echter niet weg,dat alle menfehen in dit derde overeen komen dat ze redelijke wezens zijn. Het is der. halvén de pligt vsn ieder, wie hij zij, in alle voorvallen en gelegenheden, de aan hem gefchonken vermogens, zooverre zijne vatbaarheid en, gelegenheid het toelaat, te gebruiken, en wel bijzonder in den Godsdienst: moetende men altoos onder het oog houden , dat niet de maafe en trap van kundigheid , maar het vermogen zelf om te denken, te oordeeien en te redeneeren, het wezen der Rede uitmaakt (§. IV.) §. XL 4. De Mensch , aangemerkt als een redelijk wezen* werkt in alles vrijwillig, ook dan zelfs wanneer hij, gehoor' geevende aan verkeerde neigingen en inboezemingen, zijnen pligt vergeet, en de wetten van zijnen Maaker overtreedt; dan, met dat alles is en blijft hij, als een fcbepzel aangemerkt, altoos en in alles van God afhanküjk; ■ neemende zijne vrijheid nimmer zijne afhanklijkheid', noch zijne afhanklijkheid zijne vrijheid weg: om dat het eerfte ftrijdt tegen Gods volftrekt oppergezag en beftuur over alle dingen; en het laatfte Gods Rechtvaardigheid in het beloonen en ftraffen der zedelijke daaden regtftreeks tegenfpreekt. 5. Xïï.  en haar Gezag in pen Godsdienst. 37 §. XII. 5. De ervaaring van alle eeuwen leert ons, dat de Menfchelijke Rede, of zijn vermogen om zaaken te begrijpen, te beoordeelen en te beredeneeren, over het geheel, niet flechts van een enkel Mensch, maar van allen t'zaam genomen, zeer bepaald en eindig is; van hier, dat de allerkundigfte Hechts ten deele kent; en dat het de Goddelijke wijsheid behaagd heefc, de gaaven van kennis op onderfcheidene wijzen uit te deelen, en den eenen deeze, en den anderen die gaven te fchenken; —- ten einde ook in dien weg aan ons menfehen gelegenheid te geeven, om door onderlinge hubp en dienstvaardigheid elkanders geluk te bevorderen. — Heefc nu deeze eindigheid of bekrompenheid plaats in veele natuurlijke zaaken, zelfs die onder de zinnen vallen, gelijk bekend is, hoe veel te meer in boven -natuurlijke en onzienlijke dingen? §. XIII. . 6. Leert, daarenboven, ons de ondervinding, in duizende gevallen, dat zondige neigingen en begeerlijkheden, kwaalijk beftierde driften en hartstochten, vooroordeelen van opvoeding en gezag, verkeerde gewoontens en heblijkheden en kwaade voorbeelden, of ons geheel buiten ftaat Hellen, of grootelijks belemmeren om redelijk en vernuftig, zelfs met opzicht tot ons eigen welzijn, te denken en te handelen; —— dan bezeft men ook gereedelijk,in welk een gevaar men is om te dwaalen, en in plaats van de leiding eener gezonde-, die van eene verbtjfterde en ontfielde Rede te volgen ; ja om, in plaats van aan de Rede, aan en thans bij alle menfehen plaats heeft. %. XXVIII. Mijn beflek lijdt niet opzetlijk te betoogen, dat Adam en Eva naar- of met Gods beeld gefchapen zijn, en dus eene  EN haar GeZAB IN DEN GODSDIENST. 43 eene zedelijke goedheid of rechtheid bezaten, beftaande in eene regte kennis van- en zuivere liefde tot God; en derhalve ook hunne Rede, vrij van zedelijk bederf, gefchikt was om van alle de voorwerpen hunner befchouwing juist en naar waarheid te denken en te oordeeien; dat hun volmaakt heilig beftaan hen voor alle dwaalingen , misvattingen en vooroordeelen, gelijk ook voor alle overdwarsfingen van zondige en verkeerde driften beveiligde; —•— dat zij echter, als afhanglijke en eindige fchepzel.n, eene volmaaktheid hadden, die voor verandering vatbaar was, en, volgens den inhoud van het Goddelijk gebod, met belofte van het leven en bedreiging van den dood gefterkt, in de mogelijkheid waren, om door het overtreeden van Gods gebod, uit dien gelukftaat te geraaken; dat zij daadelijk zijn gevallen; en eindelijk, dat door hunnen rampzaligen zondeval, niet alleen zij, maar ock alle hunne nakomelingen, van Gods beeld, en dus van de rechte kennis van Hem en zijnen wil, zijn beroofd geworden. —— Dit onderftel ik vooraf als beweezen ; en beroep mij deswegens, zoo op de duidelijke taal der H. Schrift, als op de febrifetn van onze Godgeleerden. S. XXIX. Dan, ortderfteld zijnde dat de Rede bedorven is, zoo is de vraag hoe men dit niet, en hoe al hebbe te begrijpen. §. XXX. De Rede is in dien zin niet bedorven, als of de Mensch ha den zondeval zijne redelijkheid zou hebben verlooren, of opgehouden hebben een redelijk fchepzel te zijn: —— of dat wij, als redelijke wezens, door 't gebruik onzer natuurlijke vermogens , zoo lang die wel gefield zijn, niet zouden kunnen denken en oordeeien over de waarheid of valschheid van Leerftellingen; of dat men in zaaken van den Godsdienst, op eene redelooze wijze, zonder onderzoek of beproeving, blindelings, of op het getuigenis van feilbaare menfehen en enkel op hun gezag, de waarheid moest anneemen: neen! zulke ftellingen weet ik niet immer in de fchriften van onze Godgeleerden geleezen, of in Leerredenen gehoord te hebben. Zij derhalve, die zulke gevoelens op reekening van de Hervormde Leer Hellen , toonen duidelijk dat zij of de Leere onzer Kerk niet ver-  44 proeve over de Rede, verdaan , of door eenen verregaanden haat en afkeer van dezelve, het 'er enkel op toeleggen , om door tegen 'te fpreekcn en verachten, dezelve bij anderen verdacht te maaken: de gewoone kenmerken en uitwerkzelen van veeIer zoogenaamde tolerantie, $. XXXI. Ook is de Rede in dien zin niet bedorven als of een Mensch, door naarftig gebruik te maaken van zijne redelijke vermogens, niet in Haat zou zijn om van de Leere der II. Schrift een duidelijk en onderfcheiden begrip te vormen ; die aan anderen op eene geregelde wijze voor te Hellen en aan te prijzen; neen! de Goddelijke openbaaring is van dien aart, dat elk, die dezelve op eene redelijke wijze onderzoekt, en zijn geweeten niet moedwillig verkragt.zulke blijken van Goddelijkheid zal aantreffen, dat da waarheid van dezelve zich aan zijn geweeten ontdekt. Trouwens, hoe zou anders eene redelijke overtuiging'kunnen plaats hebben? cn het ongeloof aan de fl. Schrift als moedwillige ongehoorzaamheid aan, en verwerping van hee Euangelie kunnen aangemerkt worden. §. XXXII. Wanneer men derhalven zegt, de Rede is bedorven, dan wil men 'er dit mede zeggen: dat fchoon de Rede den letterlijken zin der waarheid kan verftaan, beoordeelen, en als volkomen zeker toeftemmen; dac zij echter, ook bij den allerkundigften, nimmer in ftaat is', om buiten eene boven-natuurlijke verlichting cn onderwijzing van den, H. Geest, die, gekende waarheden, met toepasfing op zich'zeiven, zoo te befchouwen en te gelooven als tot zaligheid vereischt wordt. —— Men mag, bij voorbeeld, uit de tf. Schrift nadruklijk aan anderen kunnen betoogen de noodzaaklijkheid van eene opregte en fpoedige bekeering, het beftrijden zijner zondige driften, de beminlijkheid der deugd, enz.; zoo lang men niets anders heeft dan de voorlichting zijner Rede, zal men wel die waarheden op zich zelve toeftemmen, (onderfteld dat men hier in oprecht handelt); maar, om niet alleen in fchijn maar in waarheid naar die overreeding zijne gedraagingen in te richten, hier toe is de Rede op zich zelve gelaaten, veel te bedorven; buiten eene Goddelijke verlichting van he;.  en haar Gezag in den Godsdienst. 4$ het verftand en bekeering van het hart, zal men tegen alle overreeding en waarfehouvving van het geweeten aan, de zondige lusten blijven opvolgen; of wanneer men deeze en geene in het oog loopende zonde beftrijdt, en een-gedaante van Godzaligheid vertoont, zal 'er npgthans inwendig eene vijandfchap tegen een innige Godvrucht overblijven, en al de uitwendige zedigheid enkel voortkomen uit eene verkeerde eigenliefde, en vrees voor de ftraf, of een toeleg om van anderen voor deugdzaam gehouden te worden, en in dien weg zijne tijdelijke belangens te bevorderen, of om als een werkheilig en trotsch Pharifeër God aan zich te verpligten en eene eigene Gerechtigheid op te richten; in onderfcheiding van de waare bekeering. die, niet alleen uit een zugt tot zijn eeuwig welzijn, maar vooral uit haat tegen de zonde, ook die, voor het oog van menfehen verborgen, in het hart plaats hebben, en uit eene zuivere liefde tot God en zijne beveelen zijnen oorfprong heeft; en die ons van alles wat goed is Gode alleen de cere leert geeven. §. XXXIII. Gelijk nu deeze boven-natuurlijke verlichting de Rede niet vernietigt maar verbeetert, veredelt en aanvanglijk in zijne eerfte en oorfpronglijke rechtheid herteelt, ook niet ftrijdt tegen de gezonde Reden of den letterlijken zin der waarheid; zoo is 'er ook niets in, het welk Gode onmooglijk of onbetaamlijk is: of zou het onmooglijk of onbetaamlijk zijn voor God, den Vader der geesten, die 'smenfehen geest in zijn binnenfte formeert, die alle onze gedachten doorgrondt en van verre kent, en in wien wij leeven, ons beweegen en zijn, door eenen verborgen invloed op onze redelijke vermogens te werken, behoudens onze redelijkheid? wie dit ontkent, loochent te gelijk de leere der Voorzienigheid. En daar de Bijbel dit ftuk zoo duidelijk leert, moeten wij, fchoon de wijze dier Goddelijke werking voor ons eene verborgenheid is, dezelve op Gods getuigenis gelooven; en in zulke leerftellingen, die beide onze redelijkheid en onze afhanglijkheid vanGodonderftellen, het eene niet om het andere loochenen; neen! Pauius, die uitmuntende man! leert ons in zijn voorbeeld anders: dezelfde Apostel die zeggen kon, ik heb overvloediger gearbeid dan alle mijne Mede-apostelen, voegt 'erin eenen adem  Proeve over de Rede, adem bij, docb niet i k , maar de genade Gods die met mij is, i Cor. XV: 10 ; en wanneer hij anderen beftierde zegt hij: werkt uwes zelfs zaligheid met vreezen en beven; want (NB.) het is God die in u werkt beide bet willen en het werken, naar zijn welbehagen, Philipp. II: 12. §. XXXIV. Vraagt men, waar toe eene Openbaaring? waartoe de prediking van bet Euangelie, indien onze Rede onvatbaar is voor geestelijke zaaken ? Zulke en diergelijke vraagen mogen zommigen als onoploslijk aanmerken; elk die gewoon is de Goddelijke openbaaring te befchouwen overeenkomftig haaren inhoud en het verheven oogmerk, waar toe dezelve gegeeven is, kan dezelve gemaklijk beantwoorden. Zulk een, toch, ontdekt bij eene vlijtige nafpoonng, dat, fchoon de Leerftukken, daar in vervat, zulke merken van zekerheid en Godlijkheid opleeveren , die de toets van de fchranderfte Wijsgeeren en Rationalisten kunnen doorftaan, echter veele, en wel de voornaamfte, van dien aart zijn, dat derzelver inhoud vierkant inloopt tegen onze natuurlijke neigingen, denk - en levenswijze; zoo dat wij, wel verre van die als noodig en nuttig te erkennen, in tegendeel dezelve niet dan met weerzin aan onzen geest vertegenwoordigen, zoo niet opzetlijk uit onze gedachten verbannen: bij voorbeeld, de Goddelijke heiligheid, alweetendheid, alomtegenwoordigheid; een toekomende vergelding van goed en kwaad; de verloochening aan eigen gerechtigheid, wijsheid, fterkte, zin en lust;'zalig te worden uit.vrije genade zonder eenige van onze verdienden; Jefus, de gekruiste, is Gods Zoon, de waarachtige God; de noodzaaklijkheid van den invloed des H. Geests om te gelooven en zich te bekeeren; 's menfehen doodelijke on- magt ten goede, enz. ; daar die zelfde waarheden, wanneer die niet alleen bij het licht der Rede, maar daarenboven bij zaligmaakend onderwijs des H. Geestes worden ingezien, de duidelijkfte blijken ontdekken van de Goddelijke wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid, en als Gode betaamlijk, en belang - en troostrijk voor 't menschdom worden erkend en aangenomen; terwijl dezelfde redenen. waarom wij te vooren weigerden die aan te neemen, of ons aan derzelver leiding over te geeven, als dan de fterkfte beweeg- en drangredenen zijn om dezelve des te greetiger te  IN HAAR GlZAC IN DEN GODSDIENST, 47 te omhelzen, gezetter te overdenken, en te vuuriger in derzelver beoeffening ons bezig te houden. De Openbaaring en haare verkondiging is derhalve niet vrugceloos, maar is een gefchikt middel in de hand des H. Geestes, om ons niet alleen berigt te geeven van die waarheden, die wij nimmer buiten eene Goddelijke openbaaring zouden geweeten hebben, en echter moeten kennen en gelooven , zullen wij zalig worden; maar ook bijzonder om ons te overtuigen van ons zedelijk bederf en onvermogen; en ons te Wijzen op Jesus Christus, in wien gerechtigheden voor fchuldigen, en fterkte voor magteIóozen te vinden is; ren einde wij in Hem gelooven, en ons bekeeren zullen; gelijk ook om hun, die in Christ»s gelooven, voorfchriften te geeven, hoe zij, uit dankbaarheid aan God voor zijne genade, en tot eer van hunnen Verlosfer, zich in alle gevallen en omftandigheden hebben te gedraagen; ——en'eindelijk om dedwaasheid en fnoodheid van het ongeloof aan- en de verwerping van het Euangelie aan te toonen; en het verftand des vleeschs, het welk zich tegen Gods getuigenis verheit, te befchaamen en den mond te ftoppen. (Het vervolg bier na.") VERHANDELING OVER DE LIEFDE tot VIJANDEN. (Uit Bernard, YExcelltnce de la Religion.') %L Alle Oorlog vooronderfielt Vijanden, en wel zuikó Vijanden, wier magt men beflooten heeft te vernederen, en op welke men overwinningen en andere voordeden wenscht te behaalen, waar door men het oogmerk, het welk men zich ten hunnen aanzien voorftelt, moge bereiken. —— Dan de Godsdienst fchijnt alle die oogmer-  'j^j . Verhandeling oyer de ken en inzichten af te keuren. Hij wil, dat wij niemant! zullen haaten, dat wij geene Vijanden hebben zullen, er dat, bijaldien 'er menfehen zijn die ons als hunne Vijanden aanmerken, wij hen zullen beminnen, hen zegenen, hun goed vergelden voor kwaad. Hoe zal men alle deeze gemoeds-beweegingen overeen brengen? Deeze Vraag moet natuurlijk oprijzen in den geest van een mensCh, wiens gewisfe teder is, en die zijn wezenlijk geluk behartigt. Dan zulke menfehen zijn zeldzaam. Zoo dra men in eenen oorlog gewikkeld is, en in eenen oorlog, dien men weet rechtvaardig te zijn aan onze zijde, denkt men weinig, om, ten aanzien van zijnen Vijand, de regelen der Liefde en de pligten van het Christendom iii acht te neemen. Men raadpleegt alleenlijk zijne driften, en waant, dat men eenen Vijand, dien ons belang vordert te vernederen, cn dien men zelfs beflooten heefc te verdelgen , niet genoeg haaten kan. Ondertusfchcn, daar 'er geene omftandigheid iri dit leven kan voorkomen, welke ons ontflaah zou van de pligten , welke het Christendom voorfchrijft, meende ik geen nutloos werk te doen , met mijnen Mede-christenen eenige aanmerkingen voor te houden, welke ik eens, bij gelegenheid van eenen Oorlog,maakte, en aan eenige menfehen mede deelde. ■ ■ Mijn voornemen is niet, iets nieuws te zeggen over dit onderwerp; maar alleenlijk hen, die dit leezen zullen , te doen denken aan pligten , welke meti zich niet altijd, zoo als het wel behoorde, voor oogen Helt, en welker blijkbaarheid en zekerheid maar al te dikwerf door onze drift voor ons verdonkerd en verzwakS wordt. §. II. Men'kan, in het gemeen, driederlei foprt van Vijaridéri onderfcheiden, naamlijk — bijzondere Vijanden — openbaare Vijanden —- en Vijanden van God. Niet dat deeze onderfcheidene betrekkingen niet zomtijds vereenigd zijn. Het kan zeer ligt gebeuren. dat men in eenen openbaaren Vijand . d. i., eenen Vijand van den Sraat waar toe men behoort, eenen bijzonderen Vijand vindt, en dat men, de openbaare belangen verdeedigende, te gelijk zijnen bijzonderen haat voldoening verfchafr. Het kan ook zijn, dat een bijzonder of openbaar Vijand een Vijand van God is , dat is, die den waaren Godsdienst haat, en hen, die denzelven belijden, vervolgt. Maar het gebeurt ook zeer dikwijls,  Liefde tot Vijanden. 4$ wiils, dat die drie foorten van Vijanden afzonderlijk beftaan En at waren ze met eikanderen vereemgd dan zouden nogthans die drie betrekkingen, van bijzondere Vijanden, openbaare Vijanden, en Vijanden van God ons ten hunnen aanziene tot drieërlei fooit van onderfcheidene pligten verbinden. S, in. Befchouweh wij eerst ónze verpligting jegens 'bijzondere Fiiandêm —— Eigenlijk gefprooken, veroorlooft ons de Christelijke Godsdienst niet, bijzondere Vijanden te hebben Wij kunnen niet beletten, dat men ons haate, en lom wijlen zelfs, dat men ons kwaad doe; maar wij mogen niemand haaten, niemand kwaad doem Wanneer wij, derhalven, fpreeken van pligten omtrent onze Vijanden, dan verftaan wij door die Vijanden niet, menfehen die wij haaten, dewijl wij niemand haaten moeten; maar menfehen die ons haaten, het zij wij 'er hun oorzaak toe gegeeven hebben, of dat zij ons zonder reden haaten; welk laatfte echter zeldzaamer is, vermits'er niet ligthjk vijandfchap of haat tusfehen menfehen en menfehen gevonden wordt, zonder dat'er van weerskanten ongelijk plaats neefr. De eene partij kan in het eerst wel de meeste Ichuld hebben; maar men mag doorgaans vrij zeker ftaat maaken, dat de andere filet ten eenemaal onfchuldig is. §. iv. Met opzicht dan tot menfehen die ons haaten, èri onze Vijanden zijn , veroorlooft ons de Godsdienst, gepaste voorzorgen te gebruiken , op dat zij ons geen kwaad doen , en op dat zij zelfs, zoo het moogliik is, bet kwaad dat zij ons gedaan hebben, Vergoeden. Willen zij onze goederen op een* onrechtmaatige wijze naar zich neemen, wij mogen dezelve verdeedigen, en hun onder het oog brengen, dat zij 'er geen recht' toe hebben. Onthouden zij ons het geen ons toebehoort, het Haat ons vrij, het gezag der Overheid te verzoeken, op dat het ons wedergegeevep. worde. Hebben zij onzen goeden naam gefchonden, wij mogen door die middelen, welke de wetten aan de hand geeven, nen noodzaaken om onze eer te beritellen. Ue reden is, dat wij wel verpligt zijn onzen evenmensch te beminnen als ons zeiven , maar wij aijn met gehouden hem FdeDeelMengelft.No.*. D meer  5» Verhandeling over oe meer te beminnen dan ons zeiven. Voeg 'er bij, dat wanneer wij hen door het gezag der Overheid noodzaaken om ons te geeven het geen ons toekomt, wij medewerken aan hun wezenlijk geluk, door hen te verpligten, om rechtvaardig en billijk te handelen. §. V. Dan het is van veel belang, hier bij aan te merken, dat, wanneer het aankomt op zaaken van weinig aangelegenheid, op dingen die. wij gemaklijk kunnen misfen, het veel beter is, iets van ons recht af te ftaan, dan ons te wikkelen in de moeilijke gevolgen van eenen twist, of pleitgeding, waar in het bijkans onvermijdelijk is, dat men veele aangelegene pligten febende, en de Liefde op duizenderlei wijze kwetze. Menfehen, die altijd op hun uicerfte recht ftaan, die niet weeten van iets toe te geeven, wanneer zif begrijpen dat hec recht aan hunne zijde is, zijn gemeenlijk liefdelooze menfehen , en waarfcbijnlijk verre van het Koningrijk der Hemelen. Men zegt, een Koopman moet weeten te verliezen op zijn pas. Het zelfde zou men van een' Christen mogen zeggen, dien de Schrift bij een verftandt> Koopman vergelijkt. Het is een zijner voornaamlte plinten, dat hij weete te verliezen op zijn pas; en dit pas komt: zoo meenigrnaalen, als hij zich in het geval bevindt, van eenige tijdelijke belangen niet te kunnen bewaaren, zonder gevaar te loopen.de gewigtigfte pligten van den Godsdienst te overtreeden. Hier op komt de Les van onzen Heere Jefus Christus neder: Zoo wie u op de rechte wange (laat, keert hem ook de andere toe; en zoo iemand met u rechten wil, en uwen rok neemen , laat hem ook den mantel, Matth. V: 39, 40. Men zou de meening van den Zaligmaaker verkeerd begrijpen, indien men deeze woorden letterlijk verklaaren^wilde. Maar Hij wil 'er roede leeren dat wij over eene geringe zaak ons niet beklaagen moeten * al zouden wij, door ééne beleediging geduldig en zonder wraak te neemen te verdraagen, ons'blootftel'len om eene tweede re ondergaan. Hij wil, dat wij, veel eer dan een pleitgeding, om een klein verlies in onze goederen, te beginnen, ons lieverbloot geeven om een nieuw verlies te lijden. Dit was ook de gedagte van den Apostel Pauïus, wanneer hij deKorintheren beftrafr. dat zij Pleirzaaken onderling hadden: Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? waarom lijdt gij niet liever fcbade l 1 Kor. VI: 7. §. VI.  Liefde tot Vijanden; S. vi. Maar gezien hebbende wat het Euangelie ons tén aanzien Van onze Vijanden veroorlooft, laat ons ook befchouwen, Wat het ons ten hunnen opzichte beveelt. Wij kunnen daar omtrent niets juister bij brengen, dan de Lesten van den Heere Jefus. Hebt, zegt Hij, uwe Ftjattdeti hef-, zevent ze, die u vervloeken; doet wel, den geenen die u maten; en bidt voor de geenen die u geweld doen, en die « vervolgen, Matth. V: 44. Dit is dezelfde pligt, Welke de Apostel Paulus met andere woorden voorftelt, in net Twaalfde Hoofdftuk zijnes Briefs aan de Romeinen vers ty — ii- Vergeldt niemand kwaad vcbr kwaad, laaien het thoo'glijk. is, zoo veel in u is, houdt vrede met alle menfeben Wreekt u zeiven niet, beminden; maar geejt Oen 'toorn'van God plaats. Want daar is gefchreeven: „ Mi] komt de wraake toe; Ik zal bet vergelden, zegtM I' HEER.'" Indien dan uwen vijand hongert. zoo Jpijzist hem, indien hem dorst, zoo geeft hem te drinken ). Wordt van het kwaad niet overwonnen ; maar overwint het kwaad door het goed. $• VIL Men kan alle deeze Bevelen gevoeglijk tot twee algemeene Grondregelen brengen. De eerfte is, dat. welk een haat ook onze evenmensen tegen ons moge opgevat hebben hoe groot een onrecht hij ons moge hebben aangedaan zulks alles nogthans de betrekking van Evenmensen, wèlkèhij tot ons heeft, niet wegneemt, en bij gevolg ons riet ontflaat van de pligten, tot welke wij, uit kragt van dit Gebod der Goddelijke Wet: Gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven, ten zijnen opzichte verbonden zijn. Dus moeten wij, zoo meenigmaat wij eenen Vijand hebben ons In zijne plaats ftellen, en overweegen, wat wij naar' recht en billijkheid van hem zouden verwachten ; en (*) De Apostel voegt 'erbij: Want dus doende, zult m hooien vuurs op zijn hoofd hoopen. Deeze woorden. welke den Uitleggeren eenige moeite baaren ,■ kunnen eene zeer geweflUke verklaaring lijden, waar door de wraakzugt 111 het imftlte niet begunmgd wordt. Doch het zou te laüg Vallen, dezelve kier op te geeren-  ^ Verhandeling over de zicht3051 de rC2d °nS gedr3g Weezen ten zi^ncn °P' §. VUL De tweede Grondregel is, dat, gelijkerwijs wij trasten moeten onze broederen te gewinnen . en hen, zoo veel in ons is , tot hunnen pligt te doen wederkeeren, wij ook fehuldig zijn, het zelfde te doen met opzicht tot onze Vijanden boven en behalven het geen de eigenlijke billijkheid van ons' eiscnt —- wij moeten onzen Vijand door dienstvaardigheid voorkomen, hem dienden bewijzen, welke wij hera misichien niet bewijzen zouden, indien hij ons onverfchiliig was. Dit is hec regte middel, om zijne gramfchap te ontwapenen, en den haat, welken hij tegen ons opgenomen heelt, te veranderen in tedere vriendfchap. 't Is waar men zegt gemeenlijk: Een verzoende Vijand is weinig tè betrouwen. Doch dit komt meestal van daar, dat de verzoeningen niet oprecht zijn en ze zijn niet oprecht, om dat zij met te weeg gebragt zijn door zulke oorzaaken, als ik zoo even voorflelde. Maar wanneer men eenen Vijand overwonnen heefc door zachtzinnigheid, door de goede dienden welke men hem heef: beweezen, dan zal her zelden misfen, dat men hem tot een' oprechten vriend maakt, die zoo veel te nauwer aan ons zal verknogt weezen, als ons gedrag hem overtuigen zal, dat wij zijnen haat niet verdiend hadden. Het geen men gewoonlijk, met ruim zoo veel drift tegen deezen pligt omtrent dé vijanden inbrengt, is, het voorbeeld van den Propheet David, die, in verfcheiden zij'ner, Walmen, God zoo vuuriglijk bidt om zijne Vijanden te draffen en wel, hei zen- zwaar en voorbeeldig te ftnifien. Ik ben nier voorneemens,. deeze Tegenwerping in het breede re beantwoorden- lk zal mij alleenlijk vergenoegen mer drie korre Aarmerkingën te maaken. ■ Eerlielijk, David /.elf heefc niet altijd zijnen vijanden kwaad voor kwaad vergolden, zelfs niet, wanneer hij zulks met een' grooren fchijn van billijkheid konde doen. Meer daneenmaal had hij Saul, zijnen wreeden vervolger, in zijne magr. Hij kon zich op hem gewrooken. en danr door zijn eigen leven in veiligheid gefield hebben. Hij deed dit echter niet. En Saül, het gedrag, van David ziende.  Liefde tot Vijanden. 5:, ziende, beleed, dar David rechtvaardiger was dnn hij. In den zevenden P/alm betuigt hij voor God, dat hij geen kwaad met kwaad vergolden heeft. Waarom zouden wij hem liever navolgen, in de gevallen waar in hij zich op zijne vijanden fchijnt gewrooken te hebben, dan in die, waar in hij zich verblijdt, zich beroemt, van zulks niet te hebben gedaan? Laat ons toeftaan, dat indien het eene onbeflisbaare zaak was wat onze pligt was, hec veili.ïfte zou zijn, David liever na te volgen wanneer hij zijne Vijanden grootmoedig verfchoont, dan wanneer hij zich van hun wreekt. Ten tweeden. Wij Hemmen alle gereedlijk toe, dat David een Propheet was, en dat alle de Pfalmen, welke hij gedicht heefc, hem door Gods Geest zijn ingegeeven. Als wij Propheeten zullen zijn gelijk D av id, en de Heilige Geest ons vloekfpreuken tegen onze Vijanden zal ingeeven, dan zal het ons geoorloofd zijn, dezelve uit te fpreeken; maar kat ons zoo lang wagren, om uit het voorbeeld van David tot ons zeiven te beiluiten. Wanneer wij de Pfalmen zingen, waar in die Vtoekwenfchingen voorkomen , dan moeten wij Gods rechtvaardige oordeeien tegen de fnoode vervolgers, aanbidden; maar wij moeten ons wel wagten, van dezelve op onze vijanden, wie zij ook zijn mogten, toe te. pasfen. ■ Eindelijk. Wat behoeven wij het voorbeeld van David, daar wij , en het Bevel en het Voorbeeld van den Heere Jefus Christus hebben? Wrij hebben gezien, wat Hij zijnen Apostelen gebood; en wij weeten, wat Hij, aan het kruis hangende,'voor zijne moorderen bad,: Vader! vergeef bel bun, want zij weeten niet wat zijdoen, Lukas XXI1: 34. Laat ons om overtuigd te worden dat het alleen onze wraaklust is, en de haat dien wij onzen Vijanden toedraagen, welke ons aanzetten om ons op het voorbeeld van 'David te beroepen voor een' oogenblik onderftel- ]en, dat het David is, die ons de liefde tot de vijanden heeft aangepreezen, en door zijn voorbeeld ons daaF in is voorgegaan; en dat het de Heere Jefus Christus is, die da Vloekfpraaken , welke wij in eenigen van Davids Pfalmen ontmoeten.uitgefprooken heefc;zouden Christenen het dan in goeden ernst voegzaam kunnen oordeeien, dat men, om hen te beweegen hunnen Vijanden het leed te vergeeven, tegen het voorbeeld van den Heere Jefus Christus bet bevel en voorbeeld van David overftelde? Mij dunkt, ik hoor hen zeggen: Het gezag van Gods Zoon is van meerder gtf mets* 'dan dat van den Zoon van Jesfe. De Heere Jefus ■ ; D 3 '*  54 Verhandeling over de js ons Voorbeeld, zoo wel als onze Zaligmaaker. Hij is Dnvids Heer. IVaar Hij [preekt, daar moet David zwijgen. Het geen Christenen'mij zonden antwoorden, in de vooronderftelhng welke ik gemaakt heb , het zelfde antwoord ik op de tegenwerping welke men uit hec voorbeeld van David ontleent. Jefus Christus beveelt, dat we onze vijanden zullen liefhebben, en gaat ons daar in mee Zijn voorbeeld voor. Wat kunnen tegen zijn gezag, en teften zijn voorbeeld, eenige vloekfpraaken gelden, welke Dav i d tegen zijne vijanden gedaan heefc, en welke wij misfehien niet recht verftaan?' S- X. Maar, zal men welligt zeggen, het is toch niet te loochenen, dat het Bevel van Christus vrij hard is; dat men, om jegens onze Vijanden zoo te handelen als Hij van ons eischt, den hoogften trap van heiligheid moet beklommen hebben; en het dus geen Bevel is, welk eerstbeginnenden Christenen raakt. Niets minder dan dit. Jefus Christus heeft in die Bevel, gelijk in alle andere, zijne Wijsheid en zijne Goedheid jegens ons hetoond. Onder alle de Voorfchriften, welke Hij ons gegeeven heefc, is'er geep, welk ons gemaklijker behoorde te vallen, dan onze Vijanden te vergeeven, en hen te beminnen; om dat 'er geen is, welk voordeeliger voor ons is. Wanneer ik den Heiland hoor zeggen : Hebt uwe vijanden lief, en het geen 'er volgt ; dan dunkt mij dat ik Hem hoore zeggen: Mijne „ waarde Leerlingen, ontdoet u van den haat en de gram„ fchnp, twee driften , weike u verteeren , en uwe rust „ verftooren. Ziet gij niet, dat hec eene vervroegde hel „ is,dag en nacht te brandendoor een hevig vuur,het welk „ u zonder ophouden het aandenken voorftelc van den per„ foon dien gij vervolgt, als van een haatlijk monfter; dat „ de beleediging welke hij u aangedaan heeft, vergroot; „ dat u in vlam me zet, en u als buiten u zei ven vervoert, „ op hec enkel gezigt van uwen vijand ? Welk eene woel „ de, wanneer het hem wel gaat, en zijne ondemecmin„ gen gelukken! Welk een fpijt, wanneer hij geëerd „ wordt! Welk eene wanhoop, wanneer hij magtig is! „ Welk eene nijd, wanneer men wel van hem fpreekt! „ Welk eene bekommernis, wanneer hij beleid en fchran„ derheid heeft! Welk eene moeite, om zijne ondernee„ mingen, dje gij denkt dat tegen u gerigt zijn, te ontdek- 5> leen  Liefde tot Vijanden. 55 ken en na te foooren! Welk een ftorm van gemoedsdrifï* fen die iteeds de eene op de andere velgen ! Haast u. " om'uit dien maalftroom van beroeringen te geraaken, " iTzom u zeiven rust, hoe eerder zoo liever, door uwen " ViÏÏd tot uwen Vriend te maaken. De gramfchap en " haat zHn oproerige gemoedsdriften, welke den geenen " dfe 'idoSbeheerscht worden, geenen oogenbhk rust " l?aten genieten. De Liefde tot den Lvenmensch, daar 5' SA eene zoete en aangenaame hartstogtwelke " altoos rust, vergenoeging , en vreugde met zich brengt. " Wilt gij danuw waar geluk bevorderd zien, bemint, en Jj bemint oprechtlijk uwe Vijanden." §. xr. Gaan wij nu over, om te letten, wat wij alsi Christe- ren, nani«^^^;««^«fchuldigzi3n. Indien dé menfehen alle redelijk dachten, dan zou men niet veele «X behoeven , om hun de pligten te leeren .rat welke zij omtrent hunne Natuurgenooten verbonden zijn, of, om beter te zeggen, men zou flegts een eemg VoorSchrift noodig hebben, naamlijk dat., welk de Heere Jefus Christus ons gegeeven heeft ih deeze woorden: Alle chnSvï« pij *>ih dat u de menfehen zouden doen doet gé ïZ'ook gaL, Matth. Vil: Dees ééne Grondregel lZ genoeg zijn, om alle de bijzondere geval en te beflisïen waar in ons belang met dat van onzen Evenmensch £o«t fchijnen te ftvijden. Of, zoo 'er eenige wemige geïallen moeten voorkomen, welke naar dien Grondregel Skonden beflist worden, dan zou het zelfde Voorlchnft v'n «ht te nee' men hadden, om dat wij ten hunnen opzichte niet verbon- vei bonden weczen. Het is derhalven zeer noodig de menfehen, en vooral Christenen, met betrekking tot dit ltuk nader te onderrichten. ö Het is onze zaak niet, te onderzoeken, wat de eene Staat aan den anderen of wat een Vorst of Koning aan den anderen fchuldig is, wanneer zij elkanders vijanden t- r?, u eene raec den andei-en in oorlog is. Schoon de billijkheid en de Godsdienst ook aan hun, in zulke omflandigheden, zekere regelen voorfchrijven, is mijn oogmerk met, mij daar in te haten. Ons onderzoek bepaalt zich thans alleenlijk hier toe, wat de pligt is van bijzondere perfoonen die den Staat uitraaaken , hoedaanig hunne gemoeasgefteldheid en neigingen moeten zijn, ten opzigte vat, hun, d.e verklaarde Vijanden zijn van den Staat waar in zij leeven, en van welke zij leden en onderdaanen zijn. S. xiii. Ik ftel voor eerst, als een' onbetwistbaaréh grondregel vast, dat het geoorloofd is, oorlog te voeren, zoo om ons te verdeedigen tegen eenen Vijand die ons aanvalt, als om inT,?^' °ns een S°ed te haten behouden, welk ons billijk toekomt, en het geen hij ons wil ontned men. Het is hier de plaats niet, om die grondftelling te bewijzen. Dn konjc voegzaacjer te pas, bij de verkharing van  fa Verhandeling over de len. Want, behalven dat dit antwoord alle Liefde en Weldaadigheid uit alle Maatfchappijen jegens eene verfchillende Maatfchappij, zou verbannen , dewijl elk derzelver meent de waarheid aan haar zijde te hebben • zoo past de Za- jigmaaker deeze Gelijkenis toe op eenen Wetgeleerden, die Hem had gevraagd, wie zijn Naaste was, en zegt uitdrukkelijk tot hem: Caa been, en doe gij desgelijks. §, XXXI. Het andere voorbeeld welk ik bedoelde, is niet min overtuigend. Zoo'er ooit menfehen waren, die men als Vijanden van God befchouwen mogt, het waren buiten twijfel die geenen, die zijnen eigen Zoon voor eenen vaLfchen Propheet, eenen Verleider, eenen Bedrieger houdende , Denzelven aan een fchandelijk moordhout hechtten, en wreedlijk om 't leven bragten. Jefus, ondertusfchen, wel verre van hem met eenen geest van haat aan te zien, wel verre van hem met bittere verwijtingen en vloek- fpraaken te overlaadcn offchoon zij zulks rechtmaa- tig hadden verdiend bidt voor hun, ten midden van de wreede folteringen, welke zij Hem aandeeden: Vader, vergeef het hun; want zij' weeten niet wat zij doen, Lukas XXIII:34. Ik daag alle vervolgers, en alle de geenen die fteeds gereed zijn om de Ketters ten vuure te doemen, uit, om iets wezenlijks, tegen dit Voorbeeld in te brengen. De Heiland heeft ons ook hier in een patroon nagelaaten, op dat wij zijne voetftappenzouden navolgen, en wij, even als Hij deed, vuurige gebeden tot God zouden opzenden, voor de geenen die op het dwaalfpoor zijn. §. XXXII. Men zegge hier tegen niet, dat wij niet beter doen kunnen, dan zoo te gevoelen als God zelf; dat nademaal God de kettérs en dwaalgeesten.haat, wij hen ook moeten haaten. ■—- Het is waar, dat God hunne dwaalingen haat; en wij hebben reeds gezegd, dat wij die ook moeten haaten, en dat wij ze haaten moeten, naar gelang van derzelver gewigt. Maar de Bijbel leert ons daar beneven, dat God hun, zoo lang zij in dit leven zijn, tijd geeft tot bekeering. De Heer is. langmoedig over ons, zegt de Apostel, in eene plaats, te vooren reeds van ons. bijgebragt, de Har.  Liefde tot Vijanden. 69 Beer is langmoedig over ons, d. i., over allen, niet willende dat eenige» verlooren gaan maar dat ze allen tot bekeering komen, 2 Petr. UI: 9. God doet hun zeer veele en kennelijke bewijzen zijner Goedheid en Verdraagzaamheid genieten; en hier in moeten wij Gods navolgers zijn nen liefhebben, als onze Evenmenfchen, en hun, bij alle gelegenheden, de klaarfte blijken van de oprechtheid onzer liefde doen ondervinden. §. XXXIII. Ik zal mij hier over thans niet verder uitbreiden, maar, ten befluite, alleenlijk nog aanmerken, dat onder alle de geenen die zich den naam van Christenen 'geeven, er geen lijn kunnen, die onder fterker verpligting liggen, om de dwaalenden met zachtmoedigheid en liefde te behandelen, dan wij wij, die belijdenis doen van den Hervorm¬ den, den zuiverften Godsdienst. Wij leeren immers, dat wii al het goede dat wij verrichten, aan Gods bijzondere Genade te danken hebben, welke Genade Hi] mededeelt aan wien Hij wil, zulks wij dezelve noch aan rnze vlijt, noch verdienden, noch arbeid, noch zorg, moogen toefchrijven. Zijn andere menfehen op eenen dwaalweg, het is om dat God hun die bijzondere weldaad niet beweezen heeft, als aan ons; het is, om dat Hij naar zijne aanbiddelijke Wijsheid en Rechtvaardigheid hen aan zich zeiven overgelaaten heeft, terwijl Hij zich over ons onnermde — Voegt het ons dan wel, ons boven hun te verhellen? Wat hebben wij toch, dat wij niet hebben ontvangen? v^oegt het ons, hen te haaten, te mishandelen, om dat God aan hun zoo veel gunst niet beweezen heeft als aan ons? JNiets zou immers onredelijker, niets onbetaamelijker zijn niets zou meer in ftaat zijn, om Gods ongenoegen, en de uitwerkzelen zijner gramfchap, over ons te haaien. Laat ons dan niet,door ons gedrag, eene zaak, die in z>ch zelve goed is, kwaad maaken. Laat ons de dwaalingen haaten, verfoeijen: laat ons alle wettige middelen gebruiken, om van dezelve bevrijd te blijven; maar laat ons de Dwaalenden liefhebben, laat ons medelijden hebben met hun ongeluk, en God bidden, dat Hij hen te recht brenge. Laat ons God bidden, dat Hij hun de oogen opene, en hun genade fchenke, om de dwaaling te overwinnen, en over dezelve te zeegepraalen: op dat, gelijk 'er maar één God en Vader E. 3 1Ss  Over het tragten naar Rijkdommen. is, en maar één Heer, Jefus Christus zijn Zoon, alle menfehen eenmaal, door de bewerking van den Heiligen Geest, dien eenigen en Drieëenigen God recht mogen kennen! hunne Zaligheid leeren zoeken in den eenigen Middelaar, en God op eene Hem welbehaaglijke wijze mogen dienen. Over bet al te ijverig najaagen en tragten naar Rijkdommen. Salomon, de wijste der Koningen, zijnen Zoon de maatregelen der waare voorzigtigheid, en verftandigheid willende inprenten, zegt Spreuk. XXIII: 4. Vermoei u riet om rijk te voorden. Met deeze woorden boezemt die fchrandere Vorst hem geheel andere gedagten in, dan waar mede veele Ouders hunne Kinderen gewoon zijn te vervullen. Want deeze tragten hen veelal, van kindsbeen af, dit denkbeeld in te drukken, dat het geluk der menfehen, hier pp Aarde, beftaat, in het bezitten van een overvloed van geld en fchatten, cn fpooren hen dus al vroeg aan tot het vergaderen van veele goederen. Z"'k een meent, dat hij zijnen pligt, als een zorgdraagend Vader, zeer wel heefc waargenomen, als hij zijnen Zoon in de middelen, hier toe bekwaam en dienftig, nauwkeurig onderwijst, en tot eene onvermoeide naarftigheid, om rijk te worden, aanzette. Hij meent, zich met regt, over de deugdzaamheid zijner Kinderen te mogen verheugen, wanneer dezelve die lesfen en zijne voerftappengetrouvvlijk involgen. Dit beftaan en begrip al vrij algemeen zijnde (*) zullen wij dan deeze les van Salomon als onnut en fchadeloos verwerpen, en achten, dat dezelve met ele regelen der verftandigheid niet overeenkomt? In geenen deele! De achtbaarheid yan deezen wijzen Koning verdient, dat men hem met meer ontzag behandele, en niet onverhoord veroordeele. Het gewigt der zaake vereischt, dat men zich in deezen, door het verward geroep van eene onbezonnen menigte, piet laat leiden, en niet onbekwaam gemaakt worde, (*) q cives, cives.' quaerenda pecunia primum est, Virtm poit nummos: baec Janm f&mmtis ab imo Prodócét; baec recinunt juvenei dictata fenesque', H O R.  Over het tragten naar Rijkdommen. worde, om op de {tem der waarheid achr re geeven, maar dac men deeze, vlak tegen elkanderItrijdende gevoelens,op cle fchaal van een onpartijdig oordeel, nauwkeuiig wikke en weege, op dat wij den rechten weg kiezen en bewandelen. Hier toe zal het best zijn, om eens in overweeging te neemen, tot welk foort van menfehen deeze wijze les van Salomon voornaamelijk fchijnt ingerigt te z;jn. Als men het menschlijk geflagt, in het algemeen befchouwt, met opzigt tot hunnen ftaat en middelen, dan kan men het zelve gevoeglijk in drie foorten afdeelen , welker onderfcheid Ons leert, wien men voor rijken hebbe te houden, en wat Salomon verftaat, door rijk te worden. Eeritclijk zijn 'er zulken, die voor zich flegts zoo veel bezitten, als noodig is tot onderhoud van zich zeiven, en van hun, die de natuur en billijkheid aan hunne zorge heeft aanbevoolen; die flegts zoo veel hebben of verkrijgen kunnen, dat zij zich van kleeding en dekzel voorzien, en behoorlijke fpijs en drank, benevens andere noodwendigheden van dit tijdelijke leven genieten. Die hier van ontbloot is, lijdt zekerlijk gebrek, en kan aan het oogmerk, waar toe de mensch van den alwijzen Schepper op deeze wereld gefield is, niet behoorlijk beantwoorden. Zoo dat, behalven den natuurlijken trek des menfehen, dien hij met, de redenlooze dieren gemeen heefc, en die hem leert deeze dingen te zoeken, ook de reden zelve hem gebiedt, zijne vermogens en arbeid te befteeden, om het gemelde deelachtig'te worden. En met deeze wet der Natuur ftemt de Christelijke Openbaaring overeen, zoo dat Paulus I Tim. ï: 8. daar van fchrijft, zoo iemant de zijnen, en voornaamelijk zijne buisgenoolen niet verzorgt, die beeft bet geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige. Tegen dusdanigen en derzelver bedrijven kan derhalven de les van Salomon geenzins ingerigt zijn; de zulken, die niets meer dan deeze noodzaakelijke dingen bezitten, kunnen ook van niemand voor Rijken worden gehouden, en te boek gefield. Tot de Tweede foort van menfehen kan men die geenen brengen,den welken, boven de eerften,ook nog zoo veele goederen van den Hemel zijn gefchonken, dat ze daar van kunnen mededeelen aan andere menfehen, en derzelver gebre1;, na dat van zich zei ven en de hunnen, mildelijk vervallen; als ook de zoodanigen, die, behalven het noodzaaE 4 kelijke,  7& Over het tragten naar Rijkdommen. kelijke, zich ook kunnen verzorgen het geen nut en bekwaam is, om het tijdelijke leven, op eene geoorlofde wijge, aangenaamer, bevalliger en vermaakelijker te doen zijn. Deeze vinden dus niet alleen gelegenheid om zich zeiven te vergenoegen, maar ook anderen te verkwikken, en van drukkende ongemakken in dit leven te bevrijden. De zulken mogen zekerlijk rijk geacht en genoemd worden, ten opzigte van de voorgaande , als die geenes djngs gebrek hebben, en die alles vinden, wat hunne lusten, wanneer ze door de reden en Godsdienst beftierd worden, kunnen begeeren. Op den ftaat derhalven van de zulken kun- .nen de woorden van Salomon in zoo verre toegepast worden, dat de wijze Koning zijnen Zoon afraadc van zich, wanneer hij flegts van het noodige genoegzaam voorzien was, te vermoeijcn om nog veel meer rijkdom te verkrijgen. Tot de Derde foort van menfehen behooren de zulken, die boven dit alles nog een grooreren overvloed verkreegen hebben, dan zij zelve in ftaat of genegen zijn te befteeden tot geoorlofd en redelijk vermaak van zich zeiven en van anderen, die derhalven dagelijks hunne fchatten zien vermeerderd worden, en hun tijdelijk vermogen daar door aanwasfen. Den zoodanigen wordt doorgaans de naam van rijke en vermogende menfehen gegeeven, die voor geen gebrek vreezende , zonder eenige moeite of zorgelijken arbeid , van alles vol op hebben, hunne fchuuren en koffcren rijkelijk zien vervuld, en zich verblijden wegens eene overvloedige menigte van fchatten en rijkdommen. Deeze drie bijzondere ftaaten nu der menfehen, welke, gelijk een ieder ligtelijk ziet, juist niet op een flip te onderfcheiden zijn, maar in wier twee laatfte inzonderheid men zich verfcheidene trappen kan verbeelden, deeze alle, zeg ik, zijn in het algemeen en op zich zei ven aangemerkt, noch voor goed, noch kwaad te rekenen, dan met opligt tot het goed of kwaad gebruik, het welk zij van het hunne maaken. Zij behooren integendeel op dezelfde waarde gefchat te worden, en een iegelijk hunner, onder welke van deeze drie zoorten hij ook, door de Goddelijke Voorzienigheid, mag gefteld zijn, is daarom noch te beter, noch te erger. Rijke en arme, zegt Salomon, in het voorgaande Hoofdftu'k, ontmoeten malkanderen, de Heere beeft ze alle gemaakt. Die met zijn lot vergenoegd en te vreeden is,  Over het tragten naar Rijkdommen. 73 is en zich bekwaamelijk naar de omftandigheden zijner zaaken weet te fchikken; deeze moet voor den besten wijsten en verftandigften, en om het, met een hedendaagsch woord, uit te drukken, voor den fatzoenlijkften man gehouden worden. • De rijke is, in het midden van zijnen overvloed en ontelbaare fchatten, niet gelukkig, indien hij geen goed gebruik van dezelve weet te maaken, ten nutte van zich zeiven en zijne mede-menfehen. En niettemin is de armoede boven deezen ftaat geenzins te beminnen, zoo iemand zich te gelijk met de goederen, welke hij mist, niet ontflaat van de begeerte tot dezelve, en van de wereldfche zorgvuldigheden, zoo hij God zijnen Schepper, die hem niets verfchuldigd was, niet met een vrolijk harte prijst en verheerlijkt, en op hem alleen zijn hoop en vertrouwen fcelt, als den eenigften rotsfteen zijns heils. Gelijk derhalven het voorbeeld van de zulken geheel niet moet nagevolgd worden, die zich, gelijk Crates (*) onder de Griekfche Wijsgeeren ( **) , van alle hunne goederen ontdaan, ja dezelve in Zee geworpen hebben, om met derzelver fmette niet bevlekt te worden; en gelijk het bevel van onzen Heiland aan den rijken jongeling gegeeven, van zijne goederen te verkoopen, en het geld aan den armen te geeven, geene algemecne wet is, van de Christenen , in alle tijden en omftandigheden; zoo wil ook Salomon in deeze zijne vermaaninge niet te kennen geeven, dat het geheel en al ongeoorlofd is, zich meer dan tot 's levens onderhoud noodzaakelijk is, te verkrijgen, en zijne middelen te vermeerderen door nijverheid, wakkerheid, en oppasfende zuinigheid, waar door de regtvaardigheid en liefde tot onzen naasten geenzins benadeeld wordt. Maar hij verbiedt, zich hier in te vermoeijen, en door al te grooten arbeid zig geheellijk af te flooven. Hij keurt den al te vuurigen ijver en onbezonnen drift voor kwaad , met welke het meeste gros der menfehen de bezittingen der tijdelijke goederen gewoon is na teja.igen, eneischt, dat onze C **) Diog. Laert. lib. VI. §. 87. ( •■* } fimile isti Graecus Art'flippus: qui fervos projicere au run:, In media jusfit Lib-ja , quia tardius irent Propter tnvs fegnes 1 HoRAT. Serm. II. 3. ioj.  74 Over het tragten naar Rijkdommen. onze begeerte en moeite gefchikt en evenredig zij naar dé waarde en prijs van deeze zaaken. Salomon beveelt derhalven, dat wij ons over onzen ftaat, hoe gering dezelve, naar de waereld, ook mag fchijnen, indien wij het lighaam zijne nooddruft maar bezorgen kunnen, nooit bedroeven, of ongelukkig moeten achten, maar dat wij, volgens de taal van den Apostel Paultis als tvij voedzel en dekzel hebben , daar mede zullen vergenoegd zijn, (i Tim. VI: 8/) Wij behooren nooit te morren en te klaagen over de Godlijke Voorzienigheid, en derzelver alwijs waeield-beftier, dat wij door dezelve, tot geen hoogeren ftand zijn verheven. Maar ons te vrede houdende inet het weinige, het welk ons, uit deezen aardfchen overvloed, is ten deele gevallen, en een gezond lighaam, en redelijke ziele, welke de Schepper ons vrijwillig heeft gefchonken , onbedenkelijk meer achtende clan al het overige , moeten wij ons fteeds zorgvuldig wagren van alle geemelijkheid, onvergenoegdheid, en ondankbaarheid Ook is het, volgens deeze les, ongeoorlofd en dwaas, met eene fterke en driftige begeerte naar rijkdommen er) •goederen te haaken en te verlangen; het welk met de vergenoegdheid onzer ziele onbeftaanbaar is. Dit wordt van den Apostel Johannes genoemd, de waereld lief te hebben, en het geene in de waereld is, en van hem als fchadelijk en verdernijk afgekeurd en veroordeeld. Wij moeten de rijkdommen niet aanzien, als eenig wezenlijk heil in zich bevattende, noch ons hart daar op ftellen, noch denken, dat ons waar geluk zal aanwasfen, naar maate van de vermeerderingen onzer goederen , en dus dezelve niet met eene vuurige drift, en greetigen ijver, liefhebben en begeeren. Uit zulk eene kwaade gefteldheid vloeit voort, dat men zijn gantfcbe verftand , en alle zijne gedagten inrigte ter 'verzamelinge van grootere fchatten , en ter verbeteringe van zijnen ftaat, gelijk het doorgaans geacht en genoemd Kvordt. Dit moet even onredelijk gehouden worden , als de drift, welke daar van de oorzaak is, en wordt openlijk verworpen in de volgende woorden van dit voorgeftelde vers, ftaat af van uw vernuft, dat is van uwe fchranderheid en behendigheid, om het geld en de winsten tot uwe beurs te doen toevloeijen. Pijnig uw brein niet met geftadige overleggingen, om agter eenig voordeel te geraaken; boud u nagt en dag niet bezig met het nafpooren en over- pein-  Over het tragten naar Rijkdommen, 7^ peinzen van die middelen en wegen, welke ter bereikinge van dit uw oogmerk de bekwaamfte mogen zijn; noch fpan uwe gedagten niet altoos in , om ten dien einde eenige fpitsvinnigheden te verzinnen, en op eene gunstige gelegenheid hier toe met een oplettend oog, te loeren. Boven dien, die zich vermoeit om rijk te worden, legt zijnen gantfchen arbeid aan deeze zaak alleen, ten minsten voornaamelijk, te koste, en verkwist alle zijne kragten in dezelve. Hij flaaft en draaft; hij zwoegt, en zweet In deeze bezigheid onophoudelijk; hij geeft zich geene rusï van den vroegen morgen tot den laaten avond; en wil zich gaarn afflooven, al is het flegts, om eene geringe winst te behaalen. Het verveelt hem niet dagelijks zijne matte en afgefloofde leden t'huis te draagen, indien hij maar volle en rijkgelaaden beurzen mag mede brengen, en al is het met krenkinge zijner gezondheid , fchatten op fchatten te fta- pelen (*). In het kort, dit alleen acht hij als het hoofdzaakelijke en noodwendige werk, en al het andere, waar aan deeze drift hem nog toelaat eenige oogenblikken te befteeden, 'ziet hij aan voor bijwerk, het welk geenzins in gewigt bij het andere kan opnaaien, alleen dienende, om zijne verfpilde kragten te herftellen, en zijnen afgematten geest te verkwikken, op dat hij daar na dies te vlugger zij in het hoofdwerk. Eindelijk, dat onze zugt om rijk te worden, buiten de paaien van betaamlijkheid fpringt, en dat onze moeite daar toe, volgens het gevoelen van onzen wijzen Schrijver, te verre gaat, bevinden wij duidelijk hier in, dat, wanneet wij in ons oogmerk misfen , en onzen arbeid vrugteloos verfpillen , wanneer wij, door onze poogingen, niets winnen, maar alle onze hoop in rook verdwijnt, wij ons dan grootelijks bedroeven, en kleinmoedig betoonen; dat wij onzen geest, over het verlies van goederen, kwellen en vermoeijen, en ons veel bekommeren met de vreeze van eenige fchade aan onze rijkdommen te zullen lijden. Die beneemt ons zekerlijk onzen goeden luim , en mat onze ziele grootelijks af, en men kan niet gelooven, dat zoodanig (*) 1 cum te neque fervidus aestus Demoveat lucro , nee biems, ignis, mare ferrum Nil obftet tibi, dum ne fit te dit tor alter. Ho RAT.  76 Over het tragten naar Rijkdommen. nig iets in den mensch kan plaats hebben, die van te vooren de&rijkdommen, niet met veele moeite en zwaaren arbeid gezogt heeft, of nog geene groote liefde en trek tot dezelve in zich bevindt. Deeze dingen fchijnen dan wel de voornaamfte bijzonderheden te zijn, welke wij onder de fpreekwijze van zig te vermoeijen *m rijk te worden , begrijpen mogen , en welke derhalven, of alle te zamen of een ieder derzelver bijzonderlijk , als ongeoorlofd , en als vrugten van eene onbezonnen dwaasheid en onvoorzichtigheid van den Koning Salomon hier worden veroordeeld en afgekeurd.  M ENGELSTUKKEN PROEVE over de REDE, en haar GEZAG in den GODSDIENST. [Vervolg van bladz. 47.3 §. XXXV. ii. a angetoond hebbende hoe de Rede niet en al lexv dorven is, laat ons nu nagaan, of men . enkel op haar gezag, de Leerftukken des Celoofs kan, mag en moet aanneeme-n of verwerpen: dat is, of de Rede alleen een middel of -werktuig , dan of zij te gelijk een wet en regel zij, naar welke wij de zaaken des Geloofs moeten beoordeelen? §. xxxvi. Hier op antwoord ik, dat fchoon de Rede, in zoo verre zij juist en naar waarheid oordeelt, als een Wet en Regel kanen mag aangemerkt worden, welke uitfpraak wij, als de (tem der waarheid, hebben op te volgen; dat het geheel wat anders is, de Rede in haare rechtmaatige beduiten en uitfpraaken op te volgen; en wat anders baar zulk een vermogen toe te fchrijven, 't welk in (laat is om over de Geloofs-waarheden onfeilbaar en naar waarheid altoos te oordeeien ; daar nu de Rede op zich zelve tot zulk een onfeilbaar oordeel onvermogend en bedorven is , gelijk wij gezien hebben, zoo ontken ik ook het gezag, hetwelk haaAn den Godsdienst van veelen wordt toegefchreeven, om dezelfde redenen. §. xxxvh. Zal de Rede eene onfeilbaare Wet en Regel zijn, naar welk^ ui 'Vaakik.in- zaaken van den Godsdienst,een waarde Deel Mengelft. No. 3. F heid  fS Proeve over de Rede, heid zal aanneemen of verwerpen, dan moet zij ook alle de geopenbaarde Leerftukken, zoo op zich zelve als in derzelver onderlinge betrekking en zamenhang, in één woord het geheele plan van God, volledig kunnen begrijpen en doorzien, en van alles een evenmaatig denkbeeld kunnen vormen; omdat, zoo dit niet plaatsheeft, ik altoos in't onzekere ben en blijve of haare uitfpraaken gegrond of ongegrond zijn; en dus onmogelijk op haar gezag mij verlaaten kan of mag. Trouwens, in het omhelzen of verwerpen van waarheden, aan welker geloof en beoefening de zaligheid zöo nauw verbonden is; waarheden, welke de wetten en voorfchriften behelzen van mijnen geduchten Maaker; en naar welker inhoud ik ten geenen dage zal geoordeeld worden; omtrent deeze los en onbedagczaam te verkeeren, en tot derzelver regt verftand geenen onfeilbaaren regel tei volgen, zou billijk de grootfte redeloosheid en dwaasheid weezen , wélke immer in eenig geval kan plaats hebben. 5. XXXVIII. Daar nu-elk, die onbevooroordeeld en redelijk denkt, mij zal moeten toeftaan, dat, daar de Rede, uit hoofde van haare eindigheid en bepaaldheid, veele, zelfs natuurlijke zaaken niet kan begrijpen, zulks veel meer moet plaats hebben omtrent Godsdienftige waarheden; en dewijl daarenboven zommige van de geopenbaarde waarheden zoo ftrijden tegen onze natuurlijke denkbeelden en neigingen, dat wij, zonder eene bovennatuurlijke verlichtinge , nimmer gezind kunnen zijn onze aandagt daar op te vestigen; en welke wij daarom, of opzetlijk voorbij zien, of als dwaas en redeloos befchouwen; zoo fpreekt het vanzelve, dat aan de Rede, op zich zeiven gelaaten , nimmer zulk een gezag kan of mag worden gegeeven om eene beSisfende uitfpraak te doen in zaaken van den Godsdienst. §. XXXIX. Trouwens, indien wij over het vermogen der Rede op zich zelve naar waarheid willen oordeeien, dan behoeft men flechts de fchriften der Heidenen, die zonder eene Goddelijke openbaaringe leefden, te raadpleegen; dan zal men zien, ook bij de alierfchranderfte, meest-befchaafde en deugdzaamfte Wijsgeeren en Redenaaren, welke grove, ledelooze en wijd yan elkander verfchillende begrippen zij voria-  gij haar Gezag in den Godsdienst. 79 vormden van God, den oorfprong der wereld, hunne ziel, hec -hoonde goed, een toekomenden ftaat na dit leven, deuod en ondeugd, enz.: zoo dai Paulus billijk van hun getuigde, zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, Rom. $. XL. Zegt men hier op, dac zij, die het onderwijs der opentaaringe misfen, van de opgenoemde waarheden onmogelijk anders dan verwarde en duistere denkbeelden, kunnen hebben • dat het alleen de Goddelijke openbaaring is, welke ons aangaande die dingen eene duidelijke en zekere onderrigting treeft; dan zegt men juist het geen ik beooge, Maar dan vraag ik elk, of de verbetering der Hedendaagi'che R-.'deleer niet aan het onderwijs der openbaann»e is toe te fchrijven? en óf men alles, wat men thans, boven de Heidenen, van God, onze Natuur, zedehjKe pligten,enz. weet, en uit de Rede betoogen kan, niet aan de openbaaringe heeft te danken? En of het dan niet ten hoogften ondankbaar gehandeld is, het getuigenis van den God der Waarheid die oneer aan te doen, dat men het zelve aan de uitfpraak van eene eindige, zwakke en bedorven Rede onderwerpt? Want, het geen men wel in 't oog heeft te houden, niet de verkreegen kundigheden, of de fchakel der ■waarheid zelve, maar het vermogen om dte fchakel na te paan en over dezelve te oordeeien , is bet wezen der onderwertlijke Rede. Zoo dra ik, derhalven, kundigheden verkrijs uit de Openbaarlnge, fchoon door't gebruik miper Rede, welke ik buiten dat begrip of in 't geheel niet of in 'die zuiverheid nooit zou geweeten hebben, dan ztjn die bestippen of denkbeelden geen vrugt van mijne Rede, maar, in zoo verre zij overeen komen met het geopenbaarde we rd, als de uitfpraak van God aan te merken. Of zal men ze-gen, de Heidenen hadden betere begrippen kunnen verkrijgen, hadden zijde voorlichting hunner Rede opsev>l >d, en dezelve niet door fchandehjke ondeugden verwaarloosd en als uitgebluscht; dat erken ik gaarne; en het geen Paalu. zegt, Rom I: ao, 21, dat Zij, God kennende . door het licht der Rede Hem a/s God riet hebben verheerlijkt noch gedankt, of fchoon zijne onzienlijke dingen, van de fchepping der wereld aan. uit de fcbepzelen verftaan en doorzien worden, - —■ toont aPerduidclijket, dat zij deswegen* voor God rechtvaardig ftraf-  Sa Proeve over de Rede, baar waren. Het was zekerlijk hun pligt, de kennis van God en zijnen wil, zoo verre die, uit de befchouwinge van het gefchapene, en door acht te geeven op hun geweeten, verkrijgbaar was, aan re kweeken, en tot den hoogstmogelijken trap van volmaaktheid te brengen ; en overeenkomftig die kennis zich te gedraagen. Waren zij hier in getrouw geweest, dan hadden zij ongetwijfeld ontdekt , dat, om tot eenen waaren en beftendigen troost onder de rampen van dit leven, en eene welgegronde hoop op eene zalige onfterflijkheid na dit leven, te geraaken, het vermogen hunner Rede te kort fchoot; dan hadden zij, reikhalzende naar eene nadere Openbaaring, dezelve ernftig gezogt, en die nergens kunnende ontdekken, redenen van onfchuldiging gehad, als zulken, die alles gedaan hadden wat ze konden. Dit nu niet gedaan hebbende, was hun gedrag ten hoogften ftrafbaar voor God. Dan , dit toegedaan zijnde, volgt daar geenzins uit, dat de Rede op zich zelve genoegzaam, en nog veel minder dat zij geregtigd is om over geloofs-waarheden eene beflisfende uitfpraak te doen. Ten zij men wil ftellen, dat de kennis der waarheden van den Natuurlijken Godsdienst, welke de Rede ons leert, genoegzaam is ter zaligheid; en dat derhalven die waarheden, welke de Openbaaring, boven de Rede, ons ontdekt,van zulk een groot aanbelang niet zijn, dat derzelver kennis volftrekt noodig is om zalig te worden. Deeze ftelling, welke de achtbaarheid en Goddelijkheid van het Bijbelwoord zoodanig verkleint en verdonkert, ja het getuigenis van den God der Waarheid onbefebaamd durft tegenfpreeken en Iogenffraffen, is niet alleen zoo redeloos , dat men , om dezelve te gelooven , zijne oogen moedwillig voor het licht moet fluiten; maar ook zoo verregaande godloos, dat zij, die dezelve begunftigen en verdedigen , zich wel fpiegelen mogen aan de Heidenen ; en ernftig nadenken welk het lot en de verwachting zal zijn van hun, die, zoo zeer boven de Heidenen beweldaadigd', echter, tegen alle die voorrechten aan, hen in boosheid en ondankbaarheid te boven ftreeven. §. XLI. III. Houdt men echter aan, en zegt men, 'tis evenwel doorjde Rede, dat men de zekerheid der waarheden in den Godsdienst moet beproeven; derhalven moet dan ook de Rede  en haar Gezag in den Godsdienst. Si Rede niet alleen een middel, maar ook een rigetfW, naar welke men de Geloofs-waarheden moet beoordeelen. Tot amwoord hier op, zal ik nog laatftelijk traper, aan te toonen, op welk eene wijze men in deezen hebbe te handelen. §. XLII. Men ftelle zich ten dien einde voor,eenenivaaren, fchoon ongeletterde» Christen, doch die in ftaat is om rekenfcbap te geeven van het geen hij belijdt als waarheid te gelooven. Vraaoen wij hem naar de gronden, waar op hij den Lbtiste/ijken Godsdienst, bijzonder zoo als die bij de Hervormden geleerd wordt, gelooft en belijdt; zijn antwoord zal hier op nederkomen: . , Tot:mren van onderfcheid gekomen, en belijdenis zullende doen van mijn geloof, heb ik, na alles gewikt en gewogen te hebben, mij tot de Kerkgemeente der Hervorm- rfew begeeven; niet als of ik begreep dat deeze Ge- meente het zoo verre gebragt had, dat ztj volftrekt onfeilbaar was, en derzelver Leden boven alle dwaahngen en misvattingen verheven waren; ook niet als of ik alle die niet met mij het zelfde gevoelen, maar los weg veroordeelde en mij ontflagen rekende de onderlinge liefde-pligten als Mensch, als Burger en als Christen aan dezelve te be- toonen. maar om dat de Leere der Hervormden, mar mijn inzien, het meest met den Bijbel overeen kwam en de toets eener gezonde redeneerkunde kan doorttaan, als eeorond op -, en gehaald uit de fchriften der gewijde openbaarde, de eerfte en naafte bron van alle waarheid, r-t*Dan, "fchoon ik geneigd ben om van allen, die met mij in leerbegrippen verfchillen, het beste in de liefde te denken ben ik echter zoo dwaas niet, dat ik, als Christen en als Belijder, aan elk de hand van broederfchap geeve, en met elks gevoelen mij vereenige; dit zou het kenmerk zijn van een onvast en weifelend gemoed; neen! ,k bemerk langs zoo meer, dat veele gevoelens van hun, die den Christen Godsdienst belijden te gelooven, zoo van elkander verfchillen en tegen elkander ftrijden, dat om elks leerftelzel als waarheid te omhelzen, men zou moeten onderfteUen, dat één en dezelfde zaak te gelijk zijn en met zipi Kan. Ui derhalven ben ik van oordeel, dat tot bevordering van onderlinge vrede en eenigheid , zoo lang men het over ae boofdpuncten niet eens kan worden, en de wijze van g*-  ?ROEVE OVER DE ReDE, lijken eerdienst niet op eenen eenpaarigen voer kan brengen, het beter is, dar elke Gemeente op zicrTzelve blijve; en dat men best doet aan elk zijne vrijheid te lasten, jn hec kiezen van zulk een Genootlchap, waar men, haar zijn beste weeten, den Godsdienst, zoo na mogelijk, aan deszelfs oorfpronglijke inftelling, onderling kan oefenen; zonder desweegens elkander te vervolgen, of de rust der zamenleeving te ftooren. Trouwens, het gedrag van veelen , die voor eene algemeene verdraagzaamheid zieh verklaaren, doch hunne onverdraagzaamheid aan allen, wier gevoelen met hèt hunne nieL overeen ftemt, zoo duidelijk toonen, bevestigen mij langs zoo meer in de gezegde denken handelwijze. Op dien voet nu mij tot de Hervormden begeevende, heb ik derzelver Leere, alvoorens die aan te neemen, bedaard en onpartijdig onderzogt'; ten einde ik, als een redelijk mensch, zou weeten, wat en waarom ik het geloove. Hier toe begrijpc men ligrelijk, dat ik de Godgeleerde zamenftellen en Symbolifche Schriften, waar in het Leerftelzel dier Kerk duidelijk en onderfcheiden ontvouwd is, raadpleegde; niet om mijne begrippen blindelings naar die van feilbasre menfehen te fchikken, neen! ik begreep toen, en begrijp als nog, dat alle menfchelijke opftellen, op zich zelve befchouwd, geen grond des geloofs voor een Christen zijn kunnen. Schoon ik derhalven deeze fchrifren, met dankzegging aan God voor de gaven aan de opftellers gefchonken , doorbladerde; en niet kan loochenen de grootje hoogachting voor die mannen te gevoelen, die toen en nog hunne poogingen aanwenden om de waarheid in helderen dag te zetten, en, tegen alle beftrijders, met het zwaard des Geests te verdedigen; fchoon ik de uit- fteekende nuttigheid van zulke fchriften erkenne, om den Christen in zijn onderzoek te hulp te komen, hem eene gepaste handleiding re gees-en om geregeld en in orde over de leerftukken van den Godsdienst te denken; en vooral de hooge noodzaak lij kheid begrijp van de Symbolifche fchriften, om vrede en eensgezindheid onder de belijders te bewaaren; (_ terwijl elk, die zich in gemoede verpligt rekent anders te gevoelen, vrijheid heeft tot zulk eene gezinte te gaan, welke hij verkiest) neemt dat echter niet weg, dat ik bij elk Leerftuk raadpleegde met den Bijbel; aan haar uitfpraak, als mijnen hoogften Rechter en den eenigen onfeilbaaren toetsftecn van waarheid, alles verblijvende, en wasr aan ik verder alle begrippen, zoo van mij zeiven, als van an-  90 Proeve over de Rede, deel was, dat zekere waarheden tegen elkander itrijden konden; want ik begrijp zeer klaar, dar Leerftukken, op zicb zelve befcbouwd, geen klaarblijkelijke zekere waarbeden, en, in verband tot elkander, te gelijk tegenstrijdigheden behelzen konden, of tegen de gezonde rede inloopen, neen! maar ik bevond toen, en bevind nog daaglijks het onderfcheid tusfehen eene overeenkomst met de Rede, en die overeenkomst te kunnen doorzien; dit laatfte voor mij te hoog zijnde, en echter hier in zekerheid willende hebben , kon ik onmogelijk op het geleide mijner Rede, als onfeilbaar, mij verlaaten, en ziende, hoe redeloos het was met mijn eindig en bepaald vernuft het oneindige te willen begrijpen en doorgronden , raadpleegde ik hier over mijnen Bijbel ; hier in vondt ik de genoemde waarheden zoo duidelijk, als in eenige menfchelijke taal gèfchieden kan, op zoo veele plaatzen, bij zoo veele gelegenheden, en uit zoo veele gezicht-punten voorgefteld ,"dat ik, zonder mij verder te bekommeren om de begaanbaarheid of onbegaanbaarheid deezer waarheden met eikanderen te doorgronden, en begrijpende dat die, als duidelijk door God geopenbaard, onmogelijk tegen elkander ftrijden konden , dezelve als ontegenzeggelijke waarheden , op Gods getuigenis, geloofde: laatende het verborgene daar in voor God, terwijl ik mij gedraag naar het geopenbaarde, zonder het klaare en duidelijke om het duistere tegen te Ipreeken. Op dien voet onderzogt ik verder alle de Leerftukken van den Godsdienst. Wilde ik opgeeven hoe ik van ieder eene redelijke en fchriftmaatige verzekering kreeg, waar zou ik beginnen? waar'eindigen? Dit alleen zij genoeg, dat ik bijzonder die waarheden , welke rechtftreeks betrekking hebben op den weg der verzoeninge en verlos/Inge van fchuldige en bedorven zondaar en, door Jksus Christus , tot prijs der heerlijkheid van Gods vrije en onafbanglijke Genade, zoo belang- en troostrijk voor elk aframmeling van Adam! met alle naarftigheid ond«rzogt, ten einde van dezelve, overeenkomftig de H. Schrift en de gezonde Rede , gezonde en Bijbelfche begrippen te verkrijgen. Dan, heb ik immers de eindigheid, feilbaarheid en verdorvenheid der menfchelijke Rede, wanneer die op zich zelve ftaat, erkend en gevoeld; heb ik immer de waardij en voortreflijkheid eener Goddelijke openbaaringe gezien, het was toen. 't Is waar, ik heb, als een redelijk mensch , die waar-  04- Vertoog wegens rampzalig uitwerkzel heeft, niet alleen den menfch gevangen ie neemen, en hem ten flaave zijner lusten te maaken, maar ook zijn verftand te verblinden, zijn geweeten te verharden, en zijn oordeel te bederven; zoo verre zelfs, dat menigmaal zijne natuurlijke begrippen dervingen bijna geheel worden uttgebluscht, en hij onnekwaam wordt om de zekerheid der allerklaarfte en gewigtigfte waarheden te bevatten. . §. III. Dit was het geval van zeer veeien onder de Jooden* ten tijde van den Propheet Jefaias. Zij waren in de fnoodfte buirenfpoorigheden vervallen, en hadden zich zeiven overgege. ven aan de gruwelijkfte wanbedrijven, tot dat zij allengs zoo j*; ritfchlijk bedorven werden, dar alle denkbeeld van onderfcheid tusfehen goed en kwaad bij hun verlooren ging,of althans, dar zij zich zeiven , en anderen , in hunne godloosheid en ondeugd poogden te ftijven, door te willen beweeren, dat zulk een onderfcheid nergens plaats hadde. Dit moet men opmaaken, onder anderen, uit de geduchte bedreiginge, welke de zoo even gemelde Propheet, uit Gods Naam , aan dat verbasterd Volk deed, te vinden in het Vijfde Hoofd ftuk zijner (ïodfpraaken, het twintigfle vers' Wee den geenen , die het kwaade goed heeten, en bet goede hvo tad ■* die duisternisfe tot Hebt ftellen* en bet licht \tet dut ternisfe; die bitter tot zoet ftellen, en het zoete tot bitterheid. Deeze zaaken, fchoon van verfchillenden aart, worden hier zaraen gevoegd, om aan te toonen, dat het on ierfcheid in de natuur en gevolgen van zedelijk gsed era kwaad, deugden ondeugd, al zoo zeker en wezenlijk is, als tusfehen eenig natuurlijk en ftoffelijk voorwerp , hoe genaamd: en dat 'smenfehen geest het zelve even duidelijk bemerken kan, als her ligbaamlijk oog het onderfcheid tusfehen licht en duisternis gewaar wordt; ja dat het ontkennen of betwisten daar van, een blijk is van geen minder bedorvenheid , dan re ontkennen of te betwisten het onderfcheid tusfehen bitter en zoet. of tusfehen de meest verfchillende en ftrijdige fmaaken voor het gehemelte. % W± "Wij zullen, in de behandelinge van dit gewigtig onderwerp, deeze drie ftellingen. welke de ftraks aangehaalde woorden van den Propheet Jefaias ons natuurlijk^ aan de band]  Zebeiijk Goed en Kwaad. huid geeven, trachten tebetoogen: Vooreerst, dat het onderfcheid tusfehen zedelijk: goed en kwaad, zeker, noodzaaklijk en onveranderlijk is. Ten tweeden, dat dit onderfcheid zoo klaar en ligtelijk te bemerken is, als het onderfcheid tusfehen eenig natuurlijk en Hoffelijk voorwerp, En, ten derden, dat de ontkenning of hebbelijke kleinachting van dit wezenlijk en onveranderlijk onderfcheid, de allerongelukkigfte en verdervelijkfte gevolgen ria zich fleept. S- v. Eerstlijk. Het onderfcheid tusfehen zedetijk góed eft kwaad, deugd en ondeugd, is zoo zèeker en onveranderlijk , als het geen 'er is tusfehen duisternis en licht, cn bitter en zoet. Het is een onderfcheid, welk niet toevallig is, maar het welk gegrond is in den aart der dingen zelve ; iiiet flegts een uitiverkzel van de bepaaling of vrije willekeur eens anderen, maar in de kundigheden der dingen zelve wezenlijk en noodwendig opgeflooten. Dat een cirkel geen vierkant, noch een vierkant een driehoek is, maar dat wezenlijk onderfcheidene figuuren zijn, hebbende elk haaré verfchillende hoedanigheden en eigenfehappen , en geenzins dezelfde of even gelijke denkbeelden aan ons vertegenwoordigende, is ontwijfelbaar voor elk, die oogen heeft om te zien, en verftandj om de hoedanigheden, welke aan elk derzelver behooren, te onderfcheiden. Dus zijn ook, eerbied voor God, dankbaarheid voor oncvangene vveldaaden, rechtvaardigheid en liefde, maatigheid en kuischheid, en dergelijke deugden, zoo wezenlijk onderfcheiden van , en behelzen zulke gansch verfchillende en ftrijdige kundigheden met godloosheid, ondankbaarheid , onrechtvaardigheid, liefdeloosheid, onmaatigheid, wellust, en dergelijke ondeugden, dat 'het volftrekt onmogelijk is, dat ze dezelfde denkbeelden zouden begrijpen , of dezelfde gevoelens of bevattingen in onzen geest doen ontdaan. En offehcon de menfehen dit innerlijk en noodzaaklijk onderfcheid jft hun gedrag mogen voorbijzien, door de hevigheid der driften, of den magtigei) invloed van bedorvene hebbelijkheden; nogthans kunnen zij het zelve al zoo weinig vernietigen , of daadelijk die verfchillende zaaken vereenigen,, eri derzelver denkbeelden in één fmelten , of ondeelbaar dezelfde doen worden, als het voor hun mogelijk zijn zoude, de twee uiterften des hemels te vereenigen, of de twee G 2 ftnj-  Zedelijk Goed en Kwaad, {of het geregeld en behoorlijk gebruiken derzelv'er. Indien ife een eindig en afhanglijk fchepzel ben, dan "zijn dankbaarheid en liefde, nevens lofzegging aan den grooten Oorlprong van mijn beftaan, even eens voorbeelden van zedelijke deugd; en de betaamelijkheid en redelijkheid deezer zedelijke pligten ontftaat uit de noodzaaklijke betrekkingen; van den Schepper tot het fchepzel, het verband tusfehen gefchonkene en ontvangene weldaaden, het onvangen van weldaaden, en het behoorlijk erkennen derzelve door hem, die ze ontvangen heeft. §. XX. Indien 'er eenig perfoon is, door God beflemd, om het menschdom uit onkunde, onheiligheid en ellende te verlosfen; hen te onderwijzen, te hervormen, en te regeeren, en hen tot eenen ftand van volmaaktheid en gelukzaligheid op te beuren; en indien deeze perfoon, door zijn voorbeeldig leven, door zijn leeren, lijden, flerven en opftanding, alles gedaan heeft wat noodig en betaamlijk was, ter bereiking dier oogmerken, welke Gods Wijsheid m Barmhartigheid beraamden; dan is het noodzaaklijk gevolg i hier van, dat onderwerping aan Hem in alle zijne hoedanigheden, dankbaare erkentenis zijner weldaaden, en geloovige omhelzing van Hem, dingen zijn, in.zich zeiven ten hoogften betaamelijk, en noodzaakelijke voorbeelden van zedelijke deugd; dingen , zoo eeuwig en onveranderlijk betaamende, als eenige andere tak van zedelijke deugd hoe genaamd, om dat 'er eene oorfpronglïjke, noodzaaklijke, onveranderlijke betrekking is tusfehen zulke hoedanigheden en gefchonkene weldaaden, en tusfehen zulk eene onderwerping aan, en geloovige erkentenis en omhelzing van Hem. En daar 'er geen één pligt is, betrekkelijk tot onzen gezegenden Zaligmaaker, ons in de Euangelie• openbaaringe voorgefchreeven, welke niet noodzaaklijk uit eene of andere hoedanigheid in Hem , of betrekkinge van Hem tot ons voortvloeit, zoo moeten die pligten in den nauwfreri zin van eene zedelijke verbintenis, en als behoorende to£ i de eeuwige en onveranderlijke betaamlijkheden der dingen, gerekend worden. Het zelfde zou men kunnen betoogen ten aanzien van alle andere voorvallen van deugd, welke eigenlijk zedelijk zijn, t. w., dat 'er eene waare evenredig' I heid, onveranderlijke betaamelijkheid, en verband ia.' fës- fchea  £ö8 Vertoog wïcens fchen deeze , en de betrekkingen en hoedanigheden, waar ömtient zij verkeeren ; waar uit onvermijdelijk volgen moet, dat zedelijk kwaad, of de ondeugd, in zich zeiven, natuurlijk en volftrekt, en derhalven ook ten allen tijde, onredelijk en onberaamend is; om dat'er geene betrekking noch natuurlijk verband, maar eene oorfpronglijke en onveranderlijke onevenredigheid, tegenftelling en ftrijdigheid is, tasfchen de gemoeds- gefti ldheid en handelingen, welke'de ondeugd behelst, en tusfehen de erkende betrekkingen van het~menscbdom. Redelijke vermogens te bezitten, kan geene mogelijke betrekking hebben tot, noch natuurlijk verband met het verwaarloozen, of misbruiken van, dezelve; noch kan wedeffpannigheid tégen God, en zich ondankbaar jegens Hem te toonen, immer aangemerkt worden als een betaamend uitwerkzel, of zedelijk gevolg van de berrekkingë, welke men rot God heeft, als den Oorfprong van ons wezen, en de geduurige Oorzaak van ons beftaan; maar moet, in tegendeel, op het eerfte aandenken, als de grootfte ongerijmdheid en tegenftrijdigheid voorkomen. §. XXL' Nademaal dan "net onderfcheid tusfehen zedelijk goed en kwaad, en tusfehen de betaamlijkheden en onbetaamlijkheden, welke daar uic voortvloeijen , op zich zei ven zeker, en in deszelfs natuur onveranderlijk is, zal ik verder aanmerken, dat dit deoppe'fle, oorfpronglijke, en algemeens regel is voor de handelingen van alle redelijke wezens, wie ze ook zijn mogen. Het is de eénigfte zekere onfaalhaare regel van God zeiven, die , daar Hij geen meerderen boven zich beeft, van niemand wetten ontvangen, noch door eenige uitwendige magt. kan verpligt of genoodzaaks: ■worden. Dan, dat Hij nogthans eene reden en eenen regel voor zijne handelingen in Hem zeiven lieeft, blijkt zoo klaar, als zijne handelingen zelve, en is zoo zeker, als da> Hij altoos wijslijk en wel handelt. Nu, deeze regel van handelingen voor den hoogen God, kan, dunkt mij, niet begreepen worden iets anders te weezen, dan zijne volftrekt onbepaalde weetenfchap, of zijne allervolmaaktfte bevatting van den aart aller dingen, van de betrekkingen waar in de verfcheidene wezens, welke Hij gefchapen heeft, tor Hem, en tot eikanderen ftaan, de betaamlijkheden en onbetaamlijkheden, welke, ten aanzien van hun, plaats  Zedelijk Goed en Kwaas. plaats hebben, de maate en trap van hunne vermogens en bekwaamheden , en alle de verfchillende omftandigheden van hun beftaan. Daar Hij nu deeze volkomenfte bevatting van alle dingen bezit, kan Hij nimmer verleegen ftaan, hoe te handelen, noch ooit met eenige mogelijkheid door dwaalingen in misdagen vallen; daar Hij een oneindig vermogen heeft, kan Hij nimmer door onmagt of zwakheid iets verkeerdlijk doen ; daar Hij geen hooger wezen boven zich kent, kan Hij nimmer van eenen anderen wetten ontvangen, noch door geweld of dwang tegen de zedelijke betaamelijkheid der dingen aangaan; daar Hij verre af is van alle ongeregelde driften, hartstogten, en neigingen , kan Hij nimmer verleid worden, noch door eenig gebrek in zich zeiven van hec fpoor der hoogfte redelijkheid en betaamelijkheid in 't allerminst afwijken. Met één woord, daar God volftrekt vrij is van eenig bedwang, en inwendige onvolmaaktheid, zoo kan zijne magt geen' anderen leidsman hebben, noch zijn wil door iets anders bepaald worden, dan door zijn eigen oneindig Verftand en Wijsheid. En daar Hij alle dingen onderfcheidenlijk kent, zoodaanig als zij waarlijk zijn, zoo moet zijn wil zic'i altoos recht bepaalen, overeenkomftig de onveranderlijke natuur, en het eeuwig onderfcheid der dingen zelve, en de betrekkelijke eigenfchappen, gefteltenis, en omftandigheden der verfchillende fchepzelen, welke Hij heeft voortgebragt. §. XXII. Hier uit volgt, dat, wat de onveranderlijke en eeuwige regel van Gods handelingen is, noodwendig de opperfle en allervolmaaktfte regel zijn moet voor de handelingen van alle redelijke wezens buiten Hem; om dat het onmogelijk is, dat 'er een regel onzer daaden zijn zoude, welke uitmuntender in zich zeiven, of der oplettendheid van redelijke wezens meerder waardig was, dan het geen de ongefchapen en hoogstvolmaakre Godheid tot de regelmaat en het rigtfnoer van haare handelingen ftelt; ik meen het onveranderlijk onderfcheid der dingen, en de beraamelijkheden en onbetaamelijkheden, welke noodzaaklijk uit dezelven voortvloeien. Zoodanig is de volmaaktheid der Godlijke Natuur, dat, gelijk God geenen anderen regel voor zijne handelingen hebben kan, Hij ook geen' anderen behoeft; en . belangende alle gefchapen wezens, hoe zij in hunne bedrijven aan dien regel,nader komen, hoe volmaakter en zuiverde Deel Mengelfl. No. 3. H der  Ho Vertoog wegens Zedelijk Goed en Kwaad. .der hunne deugd en goedheid is. Naardien zij in de daad het maakzel zijn van dt oppcrfte Oorzaak aller dingen, en naardien hunne bijzondere vermogens, volmaaktheden, en ^betrekkingen, de uitwetk/.elen zijn van zijne magt en be..iteilinge, zoo moeten alle die betaamelijkheden en pligten, uit dezelve voortfprnitende, aangemerkt worden, als door het gezag en den wil dier opperfte Oorzaak bekrachtigd en gebooden te weezen; zijnde het alzoo blijkbaar de wil de» ,gropten Scheppers, dat wij aan alle die pligten van zedelijke deugd, welke uit onze natuur en betrekkingen rijzen, en :daai- mede noodzaaklijk, verbonden zijn, beantwoorden, als .het blijkt' zijn wil te zijn, dat wij'dat bijzonder foort van wezens zijn, die wij zijn. En derhalven is Gods wil eene wezenlijke en onveranderlijke verbintenis op ons, waar aan Iwij ons altoos met de diepfte eerbiedenis moeten onderwerpen. Ma'ar even dit zelfde behoort tot de algemeene kundigheid van de oorfpronglijke betaamelijkheid der dingen, en is geenszins eene verpligting, welke in haaren aart, of foort, daar van onderfcheiden zoude zijn; want, indien 'aan iemand gevraagd wierd, waarom Gods wil moet gehoorzaamd worden? hij zoude, meen ik, geen ander redelijk antwoord konnen geeven , dan dat het eene eeuwige en onveranderlijke betaamelijkheid is, dat alle fchepzels den wil van hunnen Schepper en God gehoovzaamen. Niet dat loutere magt, in en door zich zelve, eenige eigenlijke of redelijke verpligting mede brengt; of dat de eigendunkelijke wil eens anderen, buiten andere oorxnaken, eene reden van on,derwerpinge is. Neen; het is yolltrekt betaame'ijk , dat Gods wil gehoorzaamd worde; onï dat Hij een allerhoogst en onverliesbaar recht over zijne fchepzelen heeft, en niets gebieden wil, dat voor hun onredelijk.of onbetaamend is. fen derhalven , offchoon de wil van- God ééne reden en .vaste regel is voor de handelingen van alle znne fchepzelen, zoo is dezelve echter geenszins iers anders", dan de eeü' wigduurende beraamelijkheid der dingen, maar ligt in dezelve qpgefloo.ten, en maakt in de daad een noodzaaklijk' m [wezenlijk deel daar van uit. (Het vervolg en flat bier na,y  De eer der Moedermaagd Maria verd. iii De eer der Moedermaagd Maria verdeedigd tegen een' grouwzaamen laster. Terwijl anderen zich beijveren, om voor de eere van Nederlands vrijheid te fpreeken, voel ik mij aangefpo 'rd, om de belasterde deugd eeneï arme Maagd vrij te, pleiten van de ongegrondfte en gruvvlijkfte beleediging, welke haar immer kon aangerijgd worden. Ik zal mij duidelijker verklaaren. De eerfte aanleiding tot het velgend opftel gaf de vertaalde ui'gaafvan het berugte Boek. betijteld: J: Priestley, Qefcbiedenis van bet bederf des Cbristendoms; een gefchrift, waar in de heilig» fte waarheden van der Christenen Godsdienst, op de ruuwite wijze, aangevallen worden, in't bijzonder de kuisheid der gezegendfte onder de Vrouwen, Maria, en dus ook de eer-van haaren groo.ten Wonderzoon , tevens die van Gods eeuwige liefde en welbehagen, op het verfoeilijktte, gehoond zijn. Het is ondertusfchen te bejammeren, dat een Priestley/, die zich, onbetwistbaar, zeer verdienftelijk gemaakt heeft in het vak eer Weetenfchappen , waar voor hij eigenlijk gefchikt was,mede tot die laagheid vervallen is. om een' Godsdienst, welke zoo' wel bevestigd is, en der Maatfehappij de wezenlijkfte dïenften doet, aan te tasten. Maar zoo gaat tiet wel eens, als men zich bulten.zjjn' kring waagt, en eerzuchtig genoeg is, om den vce.iveeter te willen vertoonen. Ik zal de eigene woorden der betigting, welke ;k in 't oog heb, hier niet herhaalen; mijne ziel heeft'er, een afgrijzen van;-men weete alleen, en dit is genoeg, dat'zij ïngerigt zijn, ot'n de Wondergeboorts van 's werelds Heiland onder de fchandelijklte verdenking te brengen. Kan 'er iet ijslijker uitgedagt worden? Wie, zoo hij een Christen is, fchrikt niet op de enkele meldin - van de fnoodfte aller lasteringen omtrent Hem, in wiens Naam. hij plegtiglijk gedoopt is, en dien hij belijdt als den éénigen, waar door Doemelingen gezaligd worden? —- Wie gevoelt Hier geen rillende huivering, als hij gedenkt, aan de ontzaglijke waarfchuuwing, Mat tb. XII: 31., 32? H a Mee  De eer der Moedermaagd Met het grootfte recht zou men, ik erken het, alvoorens de wederlegging te onderneemen, bewijs voor deeze raauwe befchuldiging kannen vorderen, volgens den bekenden regel, die fielt, moet bewijzen. Priestley, en die ongelukkig genoeg denken , om me: hem in te ftemm'en, zouden dit eisfchen , wanneer men op eene hunner geliefkoosde {tellingen aanviel; hoe veel te meer mig de Christen-belijder het dan niet doen in eene zaak, welke hij van het grootfte gewigt rekent. Men zou zelfs eene zoo logenach- tige en geestelooze fchennis, met een verachtend ftilzwijgen, kunnen voorbijgaan; meermaalen dagt ik, of dit niet veiligst ware. Dan, zouden wij zoo handelen, als het de verdediging van onze eigene eer betrof; of als wij de gedag- tenis van een' waerdigen Vriend gehoond zagen? Zou men hier door geen gelegenheid kunnen geeven, om het Ongeloof, op'c nieuW, triuffif-te doen blaazen? Zou niet, hier of daar , eenig opregt verlangen , om ook de Heilleer van deezen zwadder gezuiverd te zien, aldus kun • nen te leur gefield worden? Zie daar de redenen, welke mij het befluit deeden neemen, en daadlijk werkftelliti maaken, om te toonen, dat het, Gode zij dank! niet ontbreekt aan gelegenheid, om eene zoo onbefchaamde ergernis uit den weg te ruimen. Alvoorens de bewijzen voor Maria's ongerepte kuisheid aan te toonen, kan niet ontijdig geacht worden, eeaige algemeene trekken van haar karakter te fchetzen , zeo als die kunnen opgemaakt worden uit de gewijde gefchiedenis, op het voetfpoor van een'Schrijver, die in de karakter-kunde zeer wel geflaagd is, doch met eenige omzigtigheid moet gebruikt worden (a). De Euangelie-Schrijveren , geheel ingenoomen met de hoofd-perfonaadje , die het verheeven onderwerp hunner verhaalen is, geeven zich niet veel moeite, om van de bijkomende omftandigheden, en de perfoonen, die daar in besrokken zijn, breedvoerig te gewaagen; hier van daan ook melden zij ons van Maria niet meer dan noodig is, om haar te doen kennen als de gelukkige Moeder van den Mesfias. Echter, in het weinige, het welk zij van haar aangeteekend hebben, vertoontzij zich in een allerbeminlijkst en achtingwaardigst licht. Zagt- £a) Deeze is A. H. Niemeijer, Cbarakterkunde van den ■jfijoel.  Maria verdedigd, enz. 113 Zagtnartigheid van imborst, kalme en bedaarde ziele-gefteldheid, tederheid van hart, nederigh£4d, en Godvrucht zijn de heei fchesde kenmerken van haar karakter. Haare kennis van en geloof aan den vaderlijken Godsdienst , met eene daar uit voortfpruitende bereidwillige overgift aan het Godlijk Welbehaagen, ontdekken zich ter. ftond in haar antwoord, bij de geheel onverwagte verfchijning van den Hemelfchen Afgezant, die haar zulk eene geheimnis-volle boodfehap bragt. (Luk. I: 38.) Hoe levendig drukt zij het gevoel van haare onwaardigheid uit, en daar bij haare blijdfehap, op het bezif van het geluk, het welk haar ten deel valt, in den bekenden lofzang; (Luc. I: 46- 55 ) waar zag men ongemaakte nederigheid met waare grootheid beyalliger gepaard gaan? noch in haare woorden, noch in haar gedrag, is de minfte zweem te vinden van zelfs verheffing over de eere, welke zij zoude heb-, ben, om de moeder te zijn van het verheevendst Weezen, welk immer de aarde betreeden zou, van den Godmensen; haar Nicht Elizabeth moge haar deswege zegenen. met al den zwier, die den ftijl der Oosterlingen eigen is, (Luc.h 42-450zU blijft dezelfde zedige vergenoegde, gedraagt zich niet als iemand, die zich boven anderen wil gewichtig gereekend hebben, begeeft zich daarom niet buiten den kreits van haare geringheid; terwijl zij evenwel, op het duidelijkfte, toont, de waarde van haar uitfluisend voorrecht, éénig in zijn foort, in deszelfs uitgeftrektheid, zeer wel te kennen. Maar ook hier in zijn geen duistere fpóoren te vinden van haare kennis van, en geioof aan, de oude voorzeggingen , betreffende den verwagt wordenden Heil-aanbrenger, die uit haar volk moest voortkoomen, en nu uit haaren fchoot ftond gebooren te worden, al is het, dar zij daar van toen nog geen volleedige denkbeelden gehad hebbe. Stille opmerkzaamheid is mede een onderfcheidende trek van haar karakter: enkele aandagt is zij, wanneer van haaren Zoon gefprooken wordt; het minfte. het welk hem betreft, is voor haar belangrijk; weinig fpfeekt zij "er zelve van , althans nooit met weidfehen ophef; prent het geen zij hoort, diep in haar geheugen, en bepeinst het, met alle de oplettendheid, waar voor haare ziel vatbaar is. (Luc.h s«0. H 3 Ner-  ioi4 De eer der Moederi^a agp Nergens vertoont zij zich grooter, dan in de aandoenlijk- fte oraftandigheid, waar in zij immer kon komen, bij het. kruis, naamelijk, van haarén ftervenden Zoon; niets van een luidruchtig misbaar, van wanhoopig handen-wringen, of h ir uitrukken, niets, van dit alles befpeurt gij hier; maar. zeer veel van die zelfde zeldzaame bedaardheid van geest , welke nimmer (tot uiterften overdaa^, en waar mede zij voor'peen d,è blijdmaare van zijne aanitaarade geboorte uit den mond des Engels vernam ; met eene zwijgende, doch veel zeggende treurigheid ■, welke het binnenfte van haar ziel doorpriemt , beweent zij den marteldood van hem, dien zij onder haar harte droeg, die al haar blijdfehap, al" baar hoop was, van den groo/fteh en besten der Zoonen , -jie haar zoo (braks, in het midden zijner nijpende doodsangsten, her treffendst bewijs van zijne liefde gaf, toen hij., baar, met verbleekte lippen, zijrién geljLefdften en gerrouwften Vriend aanbeval, (jfoann. XIX: 2s 27V; eindelijk, de beminde haarer ziele heeft eten laatften adem uitgeblaazen, en zij verl.aat, even bedaard, den gruwzaamen ger;iebfs»heuvel, aan de zijde van hem, dien zij voor haaren Zoon had, aangenoomen, en wiens zorge en befcherming zij zich nu aanbetrouwt. Welk eéne grootmoedige droefheid is deeze van Maria!. manr , waarlijk, ik bedrieg mij. zeer, zoo, in dit haar onnavolgbaar gedrag, niet een glinfler van hoop , van geloovige hoop doorftraalt. ■ Uit deeze flaauwe fchilderinge,n , waar in ik vertrouw het. oorfpronglijke van nabij gevolgd te hebben, is het volfchoone en zonderlinge van haar karakter genoeg op te maaken.' Ondertusfchen, wij moeten , met zekere bekende gezindheid, ons het zelve niet voordellen als gelijk aan dat van haaren onvergelijklijken Zoon, alt? geheel onbevlekt, en onzondig, fchoon ons de Bijbel - gefchiedenis mogelijk geen zoo volkomen enkel menschlijk karakter opleevert, als dat van Maria. Twee voorvallen zijn ons bekend, waar in het zelve berispelijk voorkomt. $£ Het eerfte is bijgelegenheid van de zagte beftraffing , welke zij den twaalfjaarigen Jezus gaf, toen zij hem, vrugtloos, onder de wederkeerenden van het feest gezogt hebbende, ten laatften wedervond, in den kring der Joodfcbe Leeraaren: -—- Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? zie, uw Vader en ik bebbe u met angst gezogt. ( Luc. II: 48.) Wel is waar. zij geeft hier mede haare tederhartige, moederlijke bezorgdheid voor haaren dierbaaren Zoon te ken*•• • uen  Maria verdeedigd, enz. 115 ncn, en hoe ver kan die niet gaan! egter, het antwoord, welk Hij haar geeft, wiens oordeel niet feilen kon, (vs.^g.j laat niet den 'minften twijffel over, of dit was nu ontijdig. Dan, ook dit antwoord, offchoon zij 't niet geheel bevatten kan, voldoet haar, fielt haar gerust, en zij herftelt, doc-r haar ..wijgen. den begaanen misdag. het ander geval is haare al te'vouibaarige ongerusrheid, over het gebrek aan Wijn op de Bruiloft te Kana. (Joann. 21: 3-5. j Ik weet, dat wordt verfchoond. of ten minften veel verzagr, 'door deeze aan te merken als een bewijs van haare menschlievendheid, welke niet wel kon verdraagen, dat anderen , inzonderheid naastbeftaanden , indien de nieuw getrouwden van haare Maagfchap waren, in ongelegenheid gevaaken, of zich fchande behaalen zouden; met dit alles, het ernftig antwoord, welk zij hier krijgt, toont, Ontegenzeglijk, dat zij zich vergreepen had; evenwel, zie flier in weder een (lil vertrouwen op haaren Zoon; doet, Zegt zij, aan de Dienaaren , alles wat bij u zal zeggen, (vs. 5. en een zwijgend berusten in zijne wijsheid, zonder het allerminfte vertoon van gemelijkheid over eene beftraffing, welke zij, waarfchijnlijk, ontving ten aanhooren van anderen, iet, dat zoo gefchikt is, om dezelve te verwekken. Wie bemint Maria niet reeds? Wat gevoelig deugdzaam hart wordt niet bereids de innigfte hoogachting voor haar ontwaar? Dit is voorzeeker het karakter der ondeugd niet. Is'er meer noodig, om haar vrij te fpreeken van de gruwzaame verdenking van ontugt? Wie is de on- befchaamdé , die deezen laster eerst in zijne verbijsterd» harsfenen ftneedde? heeft hij hier aan gedagt? Neen; dan was die nooit gehoord. Maar men behoeft het hier bij geenszins te laaten ; daar zijn bewijzen voor Maria's onfchuld , welke fterker fpreekeri. In de Euangelifche Schriften , wier Godlijke geloofwaardigheid te betoogen, hier de plaats niet is, en welke ik, als overboodig beweezen door anderen, met alle recht, onbetwistbaar mag ftellen; in deeze Schriften, al wil men zelfs de opstellers daar van niet hooger aanmerken dan als Schrijvers, die geloof verdienen in het geen zij vernaaien, waar op zij ten minften zoo veel aanfpraak hebben als anderen, wien men zulks niet weigert, wordt geen fchaduw gevonden van aanleiding, om te denken, dat 'er, ten tijde van Jezus geboorte, en zijn verkeer op deeze wereld, zooII 4 danig  n6 De eer der Moedermaagd danig fchandelijk gerugt van Maria zou geweest zijn ^ zij leveren, integendeel, de dugtigfte bewijzen op, welke het voorgewend misbedrijf zedelijk onmogelijk maaken. Hier toe behooren de getuigenisfen van Hemelfche en aardfche weezens; ik bepaal mij nu alleen tot de laatften , dewijl het een beproefde regel is, dat men de aanvalleren op den Godsdienst moet tragten te overtuigen door redeneeringen en gevolgtrekkingen, waar op zij geen uitvlugt, hoe genaamd, kunnen maaken, en dus zal tevens blijken, dat de Christelijke Godsdienst, aan zijne zwakfte zijde, mag ik dit zoo uitdrukken, deszelfs beftrijderen veel te fterk is. Vooreerst. Indien'er de allerminfte fchijn voor dit kwaadaartig voorwendzel geweest was, Jezus bitterfte vijanden, dj Jooden (ik doel hier op die van zijnen tijd; want de laateren hebben eerst deeze blaam op Maria's gedagtenis geworpen:) zouden wel zorge gedraagen hebben, dat zulks bekend was geworden; zij zouden'er de bewijzen voor verzaameld , die verfpreid, en leevendig gehouden hebben; de tegenftanders en vervolgers van het Christendom, in alle eeuwen, zouden 'er gebruik van gemaakt hebben. Herodes zou dit reeds ontdekt hebben in zijn onderzoek naar den geboren'Koning der Jooden; niets meer was noodig, dan zulks waereldkundig te maaken, om den achterdogtigen Vorst te ontheffen van zijne vreeze voor dit zoo gedugt Kind. , He Leeden van den Joodfchen Raad zouden zich daar van bediend hebben met het best gevolg, om den zoo zeer bij hen gehaaten Nazareener in verachtinge te brengen, om den opgang, welken deeze onder het Volk maakte, te verijdelën, om den voortgang van zijne Leer, voor hun onverdraaglijk, te fluiten, en zich te wreeken over de fcherpe beftramngen, welke hij hun in't openbaar gaf; dan,niets van dit alles heeft men hier van immer te berde kunnen brengen , met eenig fchijnbaar bewijs. In de Euangelie- gefchiedenis leezen wij nergens, dat, wat men den verachten Jezus ook verweeten hebbe, hij van eene onechte geboorte is verdagt gehouden; was dit gebeurd, de Euangelisten, die zoo getrouw, zelfs alle de andere fchendnaamen, verwijtingen, befchimpingen, valfche befchuldigingen, hem gegeeven,- toegeduuwd, aangedaan, en aangetijgd, opgetekend hebben', hoe hoonende dezelve ook waren, hadden gewis dit niet overgeflagen, zouden het niet achtergehouden hebben; in de daad, iemand moet het eerlijk en openhartig karakter deezer lieden geheel niet kennen, die hen durft ver-  Maria verderdigö, enz. nf verdagt houden, van het opzettelijk verzweegen te hebben.— Men meende, zegt een van hun, dat Jezus was de Zoon van jozef. (Luc. III: 23,) zeer opmerkenswaardig intusfchen is het, dat de Godlijke Voorzienigheid gewaakt heeft, dat, welke valsheden den Heiland ook ten laste gelegd zijn, Hij voor zulk een fmaadelijkst verwijt is bewaard gebleeven; was dit niet, hoe ligtlijk had men deeze logen bij zoo veel andere opgeraapte verdichtfelen kunnen voegen. Ten tweeden. In het zedig antwoord van Maria aan den Engel, (Luc. I: 34.) ligt een zeer tastbaar bewijs voor haare eerbaarheid; elk, dunkt mij, die eenig gevoel heeft, wordt het gewaar; waar van daan anders, dat zij, die zoo gereed was, om zijne boodfchap aan re neemen, ftraks, op de verwonderende vraag, boe zal dit weezen ? onmiddelijk laat volgen , dewijl ik geen' man bekend beb , dat is, dewijl ik ongetrouwd ben? — Welk eene bezorgdheid voor haare eere, welk eene kieschheid! zij kan die niet geheel verbergen, al is zij volkomen verzeekerd, dat een bericht, haar door zulk een' gezant gebragt, onmogelijk iet bedoelen kan, het welk eenig zweemzel van oneerlijkheid zou hebben ; maar wel ras is zij hier omtrent voldaan, en diingt 'er niet verder op aan, hoe vreemd, hoe onbegrijplijk het nog blijft; gij ziet eene volkomene berusting in des Engels antwoord in deeze taal, mij'gefchiede naar uiv woord« (vs. 38.) alle zorg is geweeken, alle vrees verdweenen. Ten derden. Jozef, de Bruidegom van Maria, van wien de Heilige Hiftorie zeer weinig zegt, doch wiens karakter Mattheus, in weinige woorden, zoo nadruklijk fchildert , en verheft boven alles, wat de welfpreekendfte lofredenaar in de fchitterendfte uitdrukkingen, zou kunnen ziggen, (Matth. 1: 19.) de rechtvaardige , de deugdlievtnde en deugd betragtende Jofef, de zwangerheid zijner verloofde met welke hij zeker wist, een'kuisfchen omgang gehad te hebben, eerst verneemende, en nog onkundig van de bovennatuurlijke oorzaak daar van, of, zoo Maria hem haare ontmoeting met den Engel verhaald heeft 'er , zoo 'c fchijnt, niet ten vollen van overreed, viel opdegedagte, gelijk moest weezen in zijn geval, dat zij zich aan ontugc had fchuldig gemaakt, doch, om dat hij een zagraartig mensch was, en veel liefde voor haar had, befluit hij haar heimelijk te verlaaten ; dan, wat gebeurt 'er? hier op peinzende , wordt hij van deeze wonderdaadige zwangerheid on-  M EN GELSTUKKEN, VERTOOG Van hec noodzaaklijk en onveranderlijk onderfcheid tusfehen ZEDELIJK GOED en KWAAD; [_Uit het Engehcb van Chandlrr. Vervolg en Slot vatr bladz. nc] §. XXIII. Ik zal hij het eerfte ftuk nog alleenlijk voegen, dat de kundigheid van de onveranderlijke en eeuwige verplutinge van z£deJ jke deugd, geenzins te houden is voor eene 'bijzondere.: Uitvinding van de reden en het vernuft deezer eeuw, maar dat dezelve duidelijk geleerd, wordt in de. Schriften beide de- Ouden en' Nieuwen Testaments. Op deezen grond ze x. de Di.ch.ttr, fpreekende van het zedelijk gedeelte der Joodfebe wetten; Uwe gerechtigheid is eene eeuwigduurende gerechtigheid, en uwe wet is de waarheid,. f.a). De gerechtigheid uwer getuigenis Ten is in .eeuwigheid, (bj. Aangaande uwe getuigenis/en. ik hebbe van ouds geweeten dat Gij ze voor eeuwig gegrond hebt.. ,Of,, zoo als de woorden moeti-ni overgezet worden: Ik hebbe van ouds geweeten, uit uwe getuigenisfen. dat Gij ze voor eeuwig gegrond hebt, (cf d. i. „ Ik ben federt langen tijd Overtuigd „ geweest, uit derzelver innerlijke natuur'en goedheid, dat „. zij van eene eeu wige en onveranderlijke verbintenis zij;.", En wederom: Uiv Woord is waarheid van .'en beginfte% in elk een uiver r ebtvaardt'ge gericht en is vo:r eeuwig. d). Het is klaar, dat deeze uicdrukkingeu zien op de eeuwige ...:.„;:;■ >i*. j> ... , '«o' - (al Psalm CXlX: 142. (h) vers 144 (0 Psalm CXIX: 152. (dj vers 160. [Volgens de Engel febe Overzetting; . ... \ fae Deel Mengeïft. No, 4. ' 1  Ï3* fgETOOS "WïGEKÏ cn onveranderlijke natuur van Gods zedelijke beveelen. Op den zelfden grond rust de vermaaning van den Apostel Paulus aan de Pbilifpiers':' Al wat waarachtig is, al wateerlijk is, al wat rechtvaardig is , al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, zoo daar eenige deugd is, eti zoo 'er eenige lof is, dat zelve bedenkt, (e). Uitdrukkingen , welke noodzaaklijk onderftellen en in zich fluiten, dat waarheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid, reinheid, en, met één woord, alle waare deugden van het menfchelijk leven (*), wezenlijk onderfcheiden zijn van haaire regenoverftaande ondeugden; zijnde beminnelijk en aangenaam in haare natuur, eerlijk en prijswaardig in haare beoeffening, en bet waardig voorwerp der goedkeurrnge en aanprijzinge va» God en menfehen. En dit leidt mij, tot §. XXIV. De Tweede algemeene Hoofdzaak, naamelijk, dat dit onderfcheid tusfehen zedelijk goed en kwaad, en de betaamelijkheden en onbetaamelijkbeden, welke daar in noodzaak* lijk liggen opgewonden, met dezelfde zekerheid en klaarheid te ontdekken zijn, als bet onderfcheid tusfehen eenig natuurlijk en (loffelijk voorwerp. Dit, dunkt mij, wordt duuelijk ondertiteld in de woorden van den Profeet, in het begin van die Vertoog aangehaald:1 Wee den geenen die bet kwaade goed heeten, en het goede kwaad; die duisternisfe tot licht ftellen , en het licht tot duisternis fe, die het bitter tot zoet ftellen, en het zoete tot bitterheid. De twee laatfte natuurlijke tegenftrijdigbeden worden hier bij'wege van ophelderinge tot de eerfte gevoegd; de Profeet legt den Joodengeenzins te last, dat zij eigenlijk de duiternis tot licht, of het bitter tot zoet ftelden ; dit konde van niemand . die zijner zinnen magtig was, ooit in goeden ernst gèfchieden.Maar hij befchuHigt hen, dat zij het kwaade goed, erf hel: goede kwaad heetten, door te poogen, de natuur varï deugd en ondeugd onder een te vermengen; en hier '\vs toonden zij geen mindere botheid , of moedwillige hardnekkigheid, dan dat iemand beftonde te verzekeren, dae licht duisternis, en duisternis licht, of dat bitter zoet, en zoet bitterheid was. 's Menfehen zintuigen leeren hem deeze (O Philipp. W: 8. i*j Vid. Cicer. de Legib, 1.1. c. 16, if»  ¥fiUT00G WEGENS |c XXX. In de daad, zedelijk en natuurlijk goed, dat is, deugd en geluk, en zedelijk en natuurlijk kwaad, d. i., ondeugd en ellenden, zijn genoegzaam altoos onaffcheidelijk aan elkander verbonden ;. en de onvermijdelijike.gevolgen van deugd en ondeugd, waar over alle menfehen rechters zijn, en welke zij niet kunnen nalaaten op te merken, toonen duidelijk, wat in zich zei ven redelijkst en meest betaamende, eh. hunner goedkeuringe en achtinge best waardig is; gevolgen, welke zich door alle bijzondere perfoonen. in de gewigtigfte voorvallen van hun ieven. doen ondervinden , er niet min zichtbaar te befpeuren 'zijn in de grocere en Iclehidere Maatfcboppijen zelve. Dus, gelijk de deugd. in'; derzelver nelchouwinge en denkbeeld, oneindig 'beminnfe-'" lijker en betaamen'der is dan ondeugd , zoo zijn ook zelfs alle uitwendige verfcbijnzelen gefchikt, om dit denkbeeld té begunftigen, en den mensch ro; het beminnen en betragten der deugd op het fterkst aan te fpooren. §. XXXI. En dit zoude zelfs plaats hebben, al wierd de oefening der/reugd door geene menfchelijke wetten goedgekeurd of bevoU-n. Het gezag en de bepaalingen van menfehen brengen niers toe aan de. innerlijke goedheid en betaarnendheid der redelijke pligten, maaken dezelve niet heter noch erger dan zij wezenlijk zijn, bréngen geene redelijke verbintenis loef zich om daar van. af te wijken, noch kunnen aan een redelijk gemoed in 't allerminst toteenen grond van overtuiging ftrekken. De natuur der dingen is hardnekkig en onverzettelijk, en wil noch voor magt noch wetten bui-" gen , noch zich in het minst naar de voorfchriften van wil of welbehaagen fchikken. Al fpanden alle de magten der aarde r'zamen, om te beveelen : dat duisternis voortaan Jicht zoude zijn, pijn vermaak, ziekte gezondheid, leven' dood; de onderneeming zoude even vruchteloos als belagchelijk wezen, Of wilden zij door eene wet gebieden, dat boosheid en godloosheid, onmaatigheid en overdaad, gierigheid en rooverij, wellust en wreedheid, kwaadaartigheid en nijd , aan het geweeten en oordeel van elk mensch voortaan als beminüjk en prijswaardig zouden voorkomen, dat dezelve tot vrede en troost, behoudenis, welvaart, geluk en voorfpoed van het menschlijk leven zouden ftrek'SX ■■' ' * ' ' ' * " ken,  Zedelijk Goed en Kwaad. 129- ken, of dienstbaar weezen aan de goede orde, bet vermogen, dr eere en hec welvaaren der maatfchappijen, in tegeniteliing van rechtvaardigheid en billijkheid, liefde en weldaadigheid . ingetoogenheid en kuischheid; ieder een zoude aanftonds begrijpen, dar zulk eene wet belagchelijk en onnatuurlijk was, dat dezelve het voorgeftelde einde nimmer konde bereiken, en derhalven van geen de allermintte redelijke verbintenis of krachr zijn konde; en dac, derhalven , het gebruik maaken van magt of geweld, om, aan zulk eene wet kracht bij te zetren, de fnoodfte dwinglandij zou weezen. 'Zulks het aan de algemeene begrippen der menfehen kennelijk is, dat alle onredelijke wetten, in zich zelve nietig, en krachioos zijn, dni deeze duidelijke feden alleen, t. w., om, dat ze onredelijk zijn : en derhalven moet her voor elk mensch insgelijks kennelijk weezen, (lat de reden der dingen, of de goedheid en betaamelijkheid van hec geen dè Wec'gebiedr, de eenigfte grond en fundament is van alle wet, tot welker gehoorzaamheid de reden en het geweeten ons verpligren kunnen ; en bij gevolg, dat' 'ér zommige dingen in zich zelve goed en beraamende zijn, en algemeen als zoodanig bekend en erkend, en daarom bekwaam zijn, om tot den inhoud der wetten gemaakt en door het gezag bekrachtigd te worden, vermids zij, reeds te vooren, redelijk en betaamende waren. §. X XÏI. En het is, in de zaak, zelfs ten aanzien der Godlifke tvetien, aldus gelegen. Dat wij Hem beminnen, en onze dankoaare erkenrenisfen aan Hem, als den Oorfprong van ' ons wezen , den Ge«ver van alle weldaaden. en het eenigst Voorwerp onzer gelukzaligheid , eerbiedig opdraagen . was reeds in zich zeiven blijkbanr redelijk en beraamende, eer zulks ons door een uitdrukkelijk bevel van God gebooden Werd; en het is daarom tot de ftoffe der Godlijke Wet gemaakt, om dat het, in deszelfs aart, voegzaam en betaamende was ons van God gebooden te worden. Op dezelfde wijze hebben rechtvaardigheid en liefde, en alle biizondere ett openbaare deugden. in zich zelve eene natuurlijke redelijkheid, en ftrekken in haare beoefeninge, om her bijzonder en openbaar geluk van her menschdom te bevorderen; en daarom zijn ze innerlijk cn onveranderlijk goed, en zijn in de taad bij alle volken van alle eeuwen, door de reden en ondervinding als zoodanig bekc.d geweest, en daarom ï 5 oor-  ïjp Vertoog wecen# oorfpronglijk betaamende om van God door zijn gegag es wet bevoolen te worden. En ten opzicht van alle andere zaaken, welke de verbintenis eener Godlijke wet hebben, deeze bezitten zekere oorfpronglijke betaamelijkheid, het zij als middelen, of als einden aangemerkt, welke men voor de waare oorzaak moet houden, waarom God dezelve, gebooden heeft. Zoo dat de reden van alle goede en wijze wet, vóór de wet zelve plaats heeft; en naardien deeze reden alleen gelegen is in de waare en innerlijke voortreffelijkheid, nuttigheid, en betaamelijkheid der geboodene zaaken, zoo moet die voortreffelijkheid en betaamelijkheid in 't algemeen openbaar en kennelijk v/eezen aan hun, dis door de wet zullen beftuurd worden. % XXXIII, En gelijk dit kennelijk is door het licht der reden, zo» wordt het ook onderfteld en duidelijk bevestigd, door de Qpenbaaring. In de daad, was het 'er dus niet mede gelegen, de mensch konde nimmer oordeeien over de waarheid en uitneemendheid eener Godlijke Openbaaringe, of over de vaischheid en bedrieglijkheid eener gewaande of verminkte. Indien het onderfcheid tusfehen goed en kwaad niet wezenlijk en onveranderlijk , en tevens voor iedes eenen duidelijk en ligt te bemerken was, men zoude geen zekeren noch vasten regel altoos hebben, wat te omhelzen, of wat te verwerpen was, maar konde zoo wel den f joodften godsdienst van de wereld aanneemen , als den besten. Dan, gelijk geenerlei uitwendige bewijzen, noch voorgewende wonderen, eenen Godsdienst voor den waaren en echten kunnen doen houden, indien dezelve ongerijmdheden of valschheden behelst, of ons onbetaamelijke en Godonteerende denkbeelden van de volmaaktheden en handelingen van het Opperwezen aanbiedt, of bijgeloovige, en Gode onwaardige diensrpleegingen voorfchrijft, of voet geeft tot ongebondenheid in zeden; zoo volgt hier uit , dat men volgens kenmerken van deezen aart te oordeeien heeft over allen Godsdienst, welke voorgeeft van een hemelsch gezag en oorfprong te zijn. Maar, indien 'er, of geen onderfcheid was in de natuur der dingen zelve, of dat dit onderfcheid zoo gering en onzeker was, dat de mensch niet bek.wnnm was om het zelve te bemerken, dan hadde men geen' vasïefl regel altoos, om te oordeeien over den aart en het oogmerk, de waarheid of vaischheid, eener Open-. baa-  Zedelijk Goed en Kwaad. 13$ baaringe, 't zij waare of flegts voorgewende, en derhalven kon men onder geenerlei verbintenis zijtj, om zich daar omtrent eenigzins te bekommeren. Doch, gelijk het dus. geenszins met de zaak gelegen is, zoo ondertteir ook die Openbaaring, welke wij van God hebben, vlak het tegendeel. Mofes zelf konde zich daarom voor het vJlk hier op beroepen. Wat groot volk is 'er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft. als dee zal ik hen overleveren in de handen hunner vijanden, en „ deezen zullen hen, met alle hunne fchatten, wechvoe„ ren in eene Jangduurende en eU.en.dige gevangenis." In de daad, wanneer wij flegts het'oog flaan op de natuurlijke gevolgen, welke, meer' of min', noodwendig en onafscheidelijk voortvloeien uit eene hebbelijke kleinachtinge en verfmaadinge van her wezenlijk ondeifcheid tusfehen zedelijk goed en kwaad, dan zullen wij vinden, dat God, in den aart der zaak. en den gewoonen loop zijner Voorzienigheid, aan elk foort van ondeugd meestal eene bijzondere ftraffe verbonden heeft; en zuiks met betrekkinge rot menfehen in het bijzonder, en tot manrfchappijen in 'c gemeen. Belangende het lot van bijzondere perfoonen, om thans nier te fpreeken van die (*_) bezwaaren. en kwellingen des gemoeds, die inwendige ontroeringen en belchuldigingen van her geweeten , welke dikwerf de treurige gevolgen der zonde zijn; zoo zijn 'er meenige andere onheilen, uit dezelve voortvloeiende, welke tot kennelijke bewijzen ftrekken van her Godlijk ongenoegen, en op het zekerst aantoonen de dwaasheid en onbeta«m"lijkheid der ondeugd, en dar van het kwaade te wijken alleen de waare verflandigbeid is. Ieder een weet hef, want duizenden van voorbeelden onder alle volken , en in alle eeuwen dienen ten bewijze, dat alle infc'nikkelijkheid, ftrijdig me'; de regelen en pligten van zedelijke deugd, natuurlijk en Hjnregt ftrekken, om de kracht van 'smenfehen redelijke vermogens te vernielen, hunne bezittingen in deeze wereld te (*) At vero fcelerum in hnmines at/fue inptetatum nulla ex. piatio est. Itaque poenas luimt, non tam judiciis, quacquondam nusqua m erant , bodie muit ifai tam nulla fur.t, ut fint tarnen, perfaepe 'falfa funt, fed angore copfcienliae, fraudts*. 4uc cruciatu. Cicero, de Legjb. 1. ï. c, 14.  Aandagt op Gen. XXVIII: 12, 13. 157 lijke wijze te regeeren, zonder tusfchenkomst van fchepzelen, als tweede°oorzaaken ; het echter Hem behaagt, in veele gevallen, den dienst der Engelen te gebruiken, die onzichtbaar op aarde omwandelen, en fteeds van den hemel naar de aarde zweeven , om het 'welbehaagen des HEIiREN te volbrengen, en van de aarde naar den hemel , om de bevelen van hunnen Opperheer te ontvangen. __ Dat de zorg der Voorzienigheid , en de diepst dier geestlijke wezens , zich niet alleen bepaalen tot groote roaatfchappijen, en gewigtige ftaats-omwendtelingen in de wereld, maar zich ook uitbreiden tot de allerbijzonderfte belangen van enkele perfoonen; want hier, daar de ladder zich aan Jacob vertoonde , was niemand, dan de Aartsvader alleen. En eindelijk, dat Gods Voorzienigheid met de tederfte zorge over zijne fchepfelen waakt, wanneer hun toeftand meest gevaarlijk, hulpeloos, en droevig is. Jacob zag dit Gezicht, toen zijn hoofd op eenen harden veldfteen rustte, en zijn hart welligt door hevige bekommernisfen gekneld werd, toen Hij eene tedere moeder, eenen godvruchtigen Vader, en het land zijner geboorte en opvoeding, verlaaten moest; onzeker , hoe hij bij zijne bloedverwanten zou ontvangen worden, en of hij ooit zijne lieve ouderen zou wederzien. Maar waren zijne verdrukkingen overvloedig, zijne vertroosting was zulks nog veel meer. Dan, wij zullen misfehien niet dwaalen , wanneer wij deeze ladder ook, in de tweede plaats, aanmerken, als een zinbeeld van den Messias zei ven, die het gezegend Middel van gemeenfehap is tusfehen den' hemel en de aarde, de Weg, buiten welken niemand tot den Vader komen kan, en de eenige Middelaar Gods en der menfehen. Men zal nauwlijks eene betere verklaaring kunnen vinden van het geen de Heere Jefus zelf aan Natbanaël, dien oprechten Israëliet, beloofde: Foorwaar, voorwaar zeg ik u, van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de Engehn Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des Menfehen (Joannes I: 52), dan door deeze belofte te vergelijken met deeze wonderbaare ladder. Immers, 'er is eene niet duistere overeenkomst tusfehen beiden. Stond de voet deezer ladder op de aarde, terwijl haar top tot in den hemel reikte; dit kan ons afbeelden de hoedanigheid van den Perfoon des Verlosfers en den aart der gezegende vruchten van zijn heerlijk Middelaarswerk. Gelijk de'ladder den hemel en de aarde, twee meeriten, door L 3 eenen  558 Aandagt op Gen. XXVIII: 12, 13. eenen onmeettelijken affiand van eikanderen gefcheiden, fcheen te vereenigen; zoo is in den Perfoon van den Immakuel , de Godlijke en de Menschlijke Natuur te zanten vereenigd, ofchoon oneindig van elkam.eren onderfcheiden. En gelijkerwijs de ladder eenen weg fcheen te opepen van God tot de menfehen, en van de menfehen tot God, dewijl ze van den hemel tot de aarde reikte ; zoo is door Jefus Middelaars-werk een weg gebaand, langs welken God tot zondaaren komen kan , om bij hun te woonen, en de zondaar toegang kan vinden tot God, om bij Hem te woonen, en zijnen wandel in de hemelen te hebben. „ O barmhartige en getrouwe Hoogepriester! „ door uwe Menschwording en Voldoening, is eene zalige „ gemeenfehap tusfehen den Hemel en de aarde geopend; „ Gij zelf zijt de verfche en leevende Weg tot de eeuwi„ ge Gelukzaligheid, en het Kanaal, door welk alle^geest- „ lijke en hemelfchë Zegeningen tot ons afvloeien! " Werden de Engelen Gods vertoond, als bij de ladder open nederklimmende; dit kan ons afteekenen, hoe in Jefus Christus Engelen en menfehen tot ééne maatfehappij zullen vergaderd worden; alsook, dat het Jefus Christus is, die, gelijk Hij alle dingen draagt, ook de Engelen door zijne Almagt ftaande houdt, en in hunnen gelukftand bewaart; want, waren zij geene vrienden der menfehenwaar toe zouden zij dan vertoond worden, als dienstvaardig om onzen wil? En zoo zij door Jefus, onzen Middelaar, niet onderfteund en ftaande gehouden wierden, waarom zouden dan geestlijke wezens, vluggewiekte hemelbooden , gezegd worden, op te klimmen en neder te daalen op den Zoon des Menfehen, als eene ladder? Stond de Heer zelf boven op deeze ladder, en fprak Hij, van daar, goede en troostlijke woorden tot zijnen dienaar Jaliob, bevestigende aan hem het genadig Verbond, welk Hij met zijne vaderen gemaakt had; zie" daar eene treffende vertooning van deeze zoo heuglijke als gewigtige Waarheid: God is in Christus de wereld met Hemzelven verzoenende, bevestigende zijn Verbond , verklaarende zijne genaderijke gezindheid, om in zijnen Geliefden Zoon , doemfchuldige zondaaren te zaligen! Bevond Jakob zich alleen bij den voet der ladder, op welker opperfte de Heere ftond; zou dit niet door den aanbiddenden Aartsvader, bij zijn ontwaaken, mogen befchouwd zijn, als eene troöstlijke herinnering, dat de Heerlijke Perfoon, die door de ladder afgebeeld was, uit zijne lendenen zoude voortkomen, en zijn  Aanmerkingen over den Crocodil. i59 Zaad zou zijn naar het vleesch, als zijnde hij de waare bezitter van het Eerstgeboorte-recht, en de erfgenaam van den Aartsvaderlijken Zegen? Eindelijk, zag Jakob niet meer dan Céne ladder; het teekent ons , dat Jefus Christus de eenige Middelaar is, buiten wien de Vader tot niemand in genade komt, en buiten wien niemand tot den Vader komen kan. Aanmerkingen over den Krokodil van Louifïana ; uit bet Franscb van den Heer Peyroux de la CoUDRENIKRE. TVTedcr-Louifiana is met eene zoo groote meenigte van Xv kanaalen, moerasfen en poelen doorfneeden en vervuld, dat het geheele gewest daar door ten uirnrfte vochtig is. Onder hec aanmerkelijk getal van Ampbibia of Landen Waterdieren , welke zich om die oorzaak aldaar ophouden , is de Krokodil bijzonder merkwaardig. Hec zou gantsch overtollig zijn , hier eene uitvoerige befchrijving van het Dier zelve te geeven, daar men ze in de meefte natuurlijke Hiftorien der Dieren vindt. Dan de volgende Bijzonderheden verdienen, om dat zij nieuw, en dus minder bekend zijn, hier onder eene plaats. De Krokodil neemt nooit zijn voedfel in het water naar zich;ten zij dan dat hij nu en dan eenige mosfeien en kleine visfehen nuttigt. Wanneer hij menfehen of viervoetige dieren aan den oever rooft , lleept hij ze op den grond des waters, verdrinkt ze aldaar, brengt ze naderhand weder aan het land, en verteert ze dan eerst. Wanneer hij een' grooten visch, bij voorbeeld, eene fchol gevangen heefc, fteekc hij zijnen kop, zoo verre hij kan, boven het water, en in minder tijd dan eene minuut, vat hij ze tusfehen zijne tanden, 'en verfJindt ze. Zijne ftem is zoo fterk, als die van eenen os. Men hoort fomtijds eenen fchreeuw van hem ; maar hij herhaalt dien nooit. Het fchijnt, als of de Krokodil nooit ademt. Men kan hem zeer van nabij naderen, wanneer men in vaartuigen den Misfisfippiftroom opwaard vaart. Die, welke de Heer de la Condreniere op die wijze flaapende gezien heeft aan den oever der rivier , hadden den mond zeer dicht en vast L 4 ge*  iöo Aanmerkingen over bem Crocodil. gedooten , en gaven niet het allergeringfte tceken van ademhaaling van zich. De Krokodil is het voornaamfte voedzel der Wilden. Wanneer zij hem vange» willen, neemen zij een hard, aan beide enden fpits gemaakt hout in den hand , en naderendaar mede zijne opgefperde kaaken kloekmoedig. Vol vraatgierighéid fnapt het dier daar naar, en de wilde Amerikaan, daar op afgeleerd,ftoot het hout met veel behendigheid verticaal in de opene kaaken van den Krokodil. Zoo ras dit gefchied is, heeft hij enkel nog zijnen ftaart te vreezen; doch dewijl het dier zich niet dan met groote moeite omwenden kan, zoo flaan de Wilden hem gemakkelijk met zwaare ftokken dood. Zijne grootfte vijanden zijn de Requin , de gewapende Vifch eneene foort van groote Zeefchildpadden,Kakuaanen geheeten. Om zich voor deeze te beveiligen , blijft hij fteeds aan de oppervlakte des ftrooms, en aast niet ligt op den grond. De meefte Krokodillen hebben mangel aan eenen of ook wel-aan twee pooten; men meent, dat de Kakuaanen ze dus verminken. Deeze, naamlijk, aazen niet op planten, gelijk veel Natuur-onderzoekers beweeren; maar hun geheels maakfei toont,dat zij vleescheeters zijn. Dit is ook de oorzaak, waarom hun vleesch niet zoo zeer fmaakelijk is, als de overige foorten van dat gedacht. De Krokodillen houden zich alleen in het warmde gedeelte van Louifïana op. Zij vervreemden zich nooit verre van het water, om dat zij daarin hun meefte voedfel vinden; ten tijde des zomers ziet men ze in de moerasfen, in de rivier en in de diepe Baijous, welke de natuurlijke kanaalen zijn, die Neder-Louifiana hier en daar doorfnijden. Zoo ras de koude zich begint te doen gevoelen, begraaven zij zich in den dik der moerasfen, en vallen in een' diepen flaap, waar in zij alle gevoel verliezen. Ondertusfchen zijn zij dan niet ftijf, maar hun vleesch is week, en hunne peoten zijn buigzaam. Zonder twijfel verkiezen zij deeze moerasfen tot hunne verblijfplaats, om zich tegen hunne vijanden te verzekeren; en zij hebben ook daar inderdaad niemand, dan de menfehen te vreezen; want de Kakuaanen komen welfomtijds aan het land; maar, zoo ras het koud is, vallen zij insgelijks in eene dergelijke bedwelming en ongevoeligheid. Vermits de winter in deeze zuidelijke gewesten van Louifïana  De Eigenschappen des Harmattan» iêj fiana niet zeer ftreng is, en veele dagen in dezelve taamlijk warm pleegen re zijn, zoo ontwaaken ook dan de Krokodillen lómcijds voor eenigen tijd, en bij zacht weêr liegen zij enkel in eenen ligten fluimer. Ma r in de ftrenge koude flaapen zij zoo vast, dat men ze in ftukken kan houwen , zonder dat zij het minfte teeken van leven van zich geeven. Wanneer de koude zoo fterk wordt, dat zij het vel der 'Krokodillen doordringt, en hunne Tappen doen bevriezen, dan gaan zij te gronde. Hun verblijf is derhalven.enkel tot . zekere graaden der breedte bepaald. Zij hebben de behoedmiddelen tegen de koude niet, welke andere dieren, die in zeer koude landen eenen winterflaap houden, zich kunnen „ bezorgen. De Eigenfcbnppen des Harmattan , eenen bijzonderen Wind in Afrika ; uit bet Engelscb van den Heer Matth. Dobson, Deeze Wind, die, op zekere tijden, op de kusten van Guinea, uit de binnenlanden van Afrika naar de Atlantifche Zee waait, heeft gantsch bijzondere eigenfchappen. Onder dezelve is deeze de merkwaardigfte, dat de .gemelde Wind met een' dikken damp of nevel, dienaauwlijks voor de zonneftraalen, dan alleen op den middag,doordringbaar is, fteeds vergezeld gaat. Het gras verwelkt, wanneer hij waait, en wordt zoo dor en droog als hooi. Men bedient zich van deeze omftandigheid, om de wegen van het hooge gras en de ftruiken te bevrijden, door ze af te branden; en dit ook niet enkel met een oogmerk om de wegen open te houden, als veel meer, om zich tegen de vijandlijké aanvallen te beveiligen. De takken van verfcheidene boomen treuren , en de bladen verwelken , zoo dac men ze, wanneer de wind tien of twaalf dagen aanhoudt tusfehen de vingeren tot ftof wrijven kan. Deuren en alle andere foort van houtwerk krimpt te famen, en de voegen in de vloeren en folders, al zijn zij van oud en doordroog hout gemaakt, openen zich, zoo dat men 'er wel een' vinger in kan leggen; doch zij fluiten ook weder toe, zoo ras deeze wind wederom ophoudt. De  i5c> Da Eigenschappen des Harmattan. De verzengende kracht en eigenfchap des Harmattan openbaart zich zeer merklijk aan de deelen des lighaams , welke aan denzelven bloot gefield zijn. De oogen , de mond en de keel worden droog, en in den tijd van zeven dagen vervelt de fijne huid van de handen en andere lighaamsdeelen, die bloot geweest zijn. De zweet, die door fterke beweeging voortgebragt is, en zoodaanige deelen bedekt is zeer fcherp , en komt den geest van Hertshoorn, door'water verdund, zeer nabij. Het zout van wijnfleen, in plaats van vloeibaar te worden, droogt zelfs des nachts nog hoe langer hoe meer, en wanneer het tot vloeien toe vochtig wordt gemaakt, keert het echter fchielijk tot zijne drooge geftalte te rug. Uit deeze en meer dergelijke proeven leidt de Heer Dosson af, dat, wanneer deeze wind het geheele jaar doorwoei , de jaarlijkfche uitwaasfeming meer dan hondert drieen-denig duim bedraagen zou, terwijl zij, bij voorbeeld, te Leverpool de hoogte van bijkans zes-en-dertig duim bedraagt. Deeze wind, die voor het leven der planten zoo allernadeeligst is, brengt aan het dierlijk lighaam eene gantsch tegengeftelde zeerheilzaame uitwerking voort. Hij heelt, bij voorbeeld, alle boosaartige krankheden, en die geenen, welke met zinkingen en koortfen behebt zijn, verliezen de aanvallen dier kwaaien , zoo ras de Harmattan begin te W Over de eigenlijke oorzaak van deezen zonderlingen wind, is men het nog niet eens. De Heer Dobson fchrijfc de nadeelde uitwerkingen van denzelven aan de fchadelijke dampen toe, welke de zon , geduurende den regen, die in de maanden Maart en April in de binnenfte geweften van Africa zeer overvloedig valt, optrekt. HET  Het Gouden Kal* vereerd. 103 HET GOUDEN KALF VEREERD. Exod. XXXII. Juich! juich! Godsdienstig Israël! Eet, drink, en toon met hupp'lend fpel En reiè'n, die de feeszang deunen, De'büjdfchap die uw hart geniet; Daar gij uw nieuwe Godheid ziet In 't gouden Kalf; nu is 't verdriet Des wolks-gemis vergoed ! Juich, dac zelfs Horeb dreune- „ O Israël! zie hier uw' Goón „ Die, onder een geducht vertoon „ Van magt, u uit de wreede handen ,, Van Pliarao's trotfche dwinglandij, ,, En uit de hardde flavernij, „ Verzwaard door kinder-moorderij, Opvoerden op den weg naar Canan's vruchtbre landen) Vaar voort, maar denk, verdwaasd geflachi Van Abraham, hoe onbedacht Gij fchendt de hooge hemel - wetten, Waar in de Godheid u beveelt „ Maakt u en dient nooit eenig beeld." Daar gij Hem dan zijne eer onfteelt, Zoo zult gij nimmer voet in 't wenschbaar Gana'c zetten. W. p. V. AAN»  164 Aangenaams Morgenstond. AANGENAAME MORGENSTOND, Waargenomen voor en bij den opgang der Zon. aarmoeder van den dageraad! Ik zie uw fchoone glansfen ; Die dag aan dag niet agterlaat, De Ooster hemel transfen Te verwen met uw vloeiend rood, Als of gij roozen teelde. Wat is de goede Schepper groot! Die u dien glans toedeelde, Rijs! rijs! verkwikkelijke zon! 'k Zal al den dag gedenken, Hoe vrolijk gij uw' loop begon, En wat gij goeds kunt fcheaken. Maar gij , o God! beftendig Licht! . Beftraal veel duisterlingen, Die voor zoo groote gunst verplicht, U eeuwig lof toezingen. • Gij, die het Licht der wereld zijt, Schijn eens in vollen luister! Verbaast den aangenaamen tijd, Waar in gij uit het duister Alom den mensch tot u bekeert, En trekt met liefde-koorden. Zoo wordt uw groote naam geëerd, 0>OJt7 West, en Zuid en Noorden. W. D. V.  MENGELSTUKKEN D E OORSPRONG en het DOEL OFFERANDEN. Offeren, is eene godsdienftige daad, waar door een fchepzel, Gode toegewijd, op eene plegtige wijze, in zijne Tegenwoordigheid , verdelgd wordt, tot heilige einden. Hec was eene Godsdienst-oefening, welke reeds "in de allereerfte eeuwen der wereld ftand greep. Men kan ze veel hoogcr nafpooren, dan flegts tot her vermaarde tijdftip der Wetgeeving op den UergSinaï; want bij de oude Aartsvaders was zij reeds in gebruik. Hoe veele al taaien werden 'er door Abraham, en zijnen kleinzoon Jakob , gebouwd! Melchizedek was een Priester van den Allerhoogften God. Met leest van Job, dat hij brandoffers offerde, voor zijne kinderen en voor zijne vrienden. En Noach, na dat hij uit de Ark gegaan was, offerde van al het rein vee, en van al het rein gevogelte, brandoffers, op het altaar, welk hij den Heere bouwde; en de Heer rook dien lieflijken reuk. Doch waar toe die eerwaardige Per¬ foonen vermeld, als de oudfte waarneemers van den Offerdienst, daar het meer dan waarfchijnlijk is, dat Adam zelf geofferd heef? Is het te denken, wanneer Abel van de eersgeboornen zijner fchaapen , en van hun vee, dert Heere offer bragten, dat zijn vader hem niet zou onder■ weezen hebben, om op die wijze zijne vreeze en eerbied voor God te betoonen ? En wat zullen wij zeggen van de rokken van vellen, welke de Heer voor onze eerfte ouderen maakte, of hen leerde te vervaardigen? De beesten, van welke die genoomen waren, kunnen, zoo kort ha dè' I Schepping, niet onderdek! worderï van ouderdom geftori ven te zijn. Zij moeten derhalven geflagt weezen. Hoe Vde Deel Mengeljï. No. 5. M na? DER  i66 De Oorsprong en het Doel natuurlijk is het, te denken dat zij gefligt zijn om opgeofferd te worden, veeleer , dan tot eenig ander gebruik! Te meer, daar het eeten van vleesch, eerst na den Vloed, den menfehen uitdrukkelijk vergund werd (Zie Gen. IX: 3.) Misfcnien was het niet zonder eene geheimzinnige beduidenis, dat de huiden deezer dieren, wier bloed voor hunne zielen verzoening moest doen, hunne ligbaamen dekten. Om kort te gaan ; of fchoon wij geenszins kunnen toeftemmen, dat 'er in den ftaat der Onfchuld eenige oorzaak tot offeren zoude geweest zijn, fchijnen de Offeranden echter zoo oud te zijn, als de Belofte van het Zaad der Vrouwe, wien de verzenen moesten vermorzeld worden, terwijl het der Slange den kop vermorzelde. De oudheid der Offeranden dan vooronderfteld zijnde, laat ons nu zien, door wat gezag zij eerst werden voorgefchreeven. En wij zullen gewislijk bevinden, dat gelijk derzelver gebruik zeer oud is, haar oorfprong Godlijk is. Dat God de Offeranden aan zïjn verkoozen Volk gebooden heeft, lijdt geen bedenking; want een groot deel der gewijde Rolle, is vervuld met de befchrijving der onderfcheidene Wetten, naar welke dit foort van Eerdienst moest gericht worden. Maar wat moeten wij denken van de Öfrerdienften der Aartsvaderen, voor den tijd der Wetgeeving? Waren dit daaden van eigenwilligen godsdienst? Hadden zij deeze manier van Godlijze Eerbewijzing in hunne hersfenen gefmeed? Leerde het Natuurlicht, dat^de Godheid behaagen fchiep in het flagten, dooden, en verbranden van een weerloos dier, of in het verdelgen, op eenige andere wijze , van levenlooze fchepzelen ? Neen; noch het Natuurlicht, noch het blinde bijgeloof, onderweezen hun dit; maar de oppermagtige Wil, en het uitdrukkelijk Gebód van God, waren de gronden waar op zij tewerk gingen. Het zij zoo, dat men vroeger leest van derzelver waarneeming, dan van het bevel; wij mogen veilig van het eerfte tot het laatfte befluiten. Zulke uitmuntende Heiligen zouden immers nooit hunne godsdienftige hulde op zulk eene vreemde wijze betoond hebben, indien zij daar toe niet door een uitdrukkelijk Gebod van God waren vermaand geweest. Zonder de bewustheid, dat het Gods wil was, konden zij onmogelijk in het geloof offeren; maar wij worden verzekerd, door een gezag, te groot om wederfproken te worden, dat de eerfte mensch wiens Offerande in de Schrift uitdrukkelijk vermeld wordt, mor bef Geloof eene meerdere Offerande Gode geofferd beeft,  der Offeranden. heeft, dait Kaïn; over welke Offerande de Godheid haar genoegen, door eenig blijkbaar teeken, te kennen gaf, (Hebreen XI: 4). Zoo men dan1 al voor een' oogenblik lóeftond, dat hec mogelijk was, dac die geloovige Aartsvaders zich onderwonden hadden, om zonder een Godlijk bevel, die bloedige plegtigheden te verzinnen, of re verrichten; dan kan men echter niet beweeren, dat God, die bij alle gelegenheden zijn ongenoegen tegen menschlijke vonden in zijnen-dienst, getoond heeft, zulke zelf uitgedachte plegtigheden met de blijken van zijn welgevallen j zou bekroond hebben. Zou Hij niet , in ftede van aan hunne gaavcn getuigenis te geeven, en hunne Offers aan te I zien, veel eer hen beftraft hebben, gelijk in die nadruklijI ke woorden: Wie heeft zulks van uwe hand geëischt? (Jefaias h 11). Uit al het gezegde mag men dan dit beI fluit opmaaken: De Offerdienst gefchiedde niet zonder I Godlijk bevel. En het is meer dan waarfchijnlijk, dat hec bevel zoo oud is als de prakrijk; dat die heilige Plegtigheden gebooden werden onmiddelijk na de herftelling onzer eerfte Ouderen in de Godlijke gunst, na hunnen val ■ dac de algemeene gewoonte van Offeren, door overlevering van de eerfte menfehen, ingekomen is ■ en dat, tcr- j wijl het waare oogmerk dier godsdienftige Inftelling onder 1 de verbasterde Volken verlooren raakte, de plegtigheid , zelve nogthans in gebruik bleef. De Offerdienst was dan zeer oud, en van God zeiven verordend. Maar het was ook buiten tegenfpraak tot een zeer gewigtig einde, dat God denzelven beval, en dat de beste menfehen, geduurende eene reeks van vier duizend jaaren, die Plegtigheid in acht namen. Wat kon de Eeuwige Majefteit beweegen, om te eisfehen, zoo langen tijd achter een, dat de Offeranden een wezenlijk deel van den openbaaren Eerdienst zouden uitmaaken? Was 'er eenige wezenlijke uitmuntendheid in die bedrijven gelegen, hec Welkdezelvé, uit hun eigen"aart, der Godheid aangenaam : maakte? Waren zij, op zich zeiven aangemerkt, gelijk te ' Hellen met- of te verheffen boven daaden van zedelijke 1 deugd? Geenzins. God zelf vërklaart op de uitdruk- i kelijkfte wijze , zelfs in de eeuw der Offeranden, dat Gode ( dank te offeren, en den Allerhoogflen onze geloften te he- i i taaien recht te doen , en weldaadigheid lief te hebben ( (Pfalm L: 14; Micha VI: 8), daaden waren, veel hooger t te waardeeren, dan zijn altaar te overlaaden met de kastij baarfte OfFeranden dat, hoe flipt ook een mensch in  17+ De Oorsprong en het Doel genaam zoude zijn, als een welriekende reuk. Op den tijd dier Offerande werden ook ernftige gebeden aan Gode opgedraagen. En wij weeten, dat Christus, in de dagen van zijn vleescb, gebeden en fmeekingen tot den Geenen die Hem uit den dood konde vtrlosfen, met jlerke roepingen en traanen geofferd beeft ( Hebreen V: 7.) Het blaazen der bazuinen , en het prijzen van God , op den tijd der gewijde Offerdienften , met gezang en muziekinftrumenten , het welk dikwijls plaats had, mag ons ongetwijfeld doen denken aan den lof, welke Gode in Sion zou toegebragt worden, ter oorzaake dat Hij de reinigmaaking onzer zonden door Hem zeiven te weege gebragt heefc , onder welke wij anders eeuwig hadden moeten verfmachten. Het draagen van het bloed der Offerdieren in het Heilige der Heiligen, het afbeeldzel van hec hemelsch Heiligdom, daar aan beantwoordt het ingaan van onzen grooten Hogenpriester binnen het Voorhangzel, alwaar Hij verfchijnt als het Lam dat geflagt is. Wanneer dé heilige plegcigheden verrichc waren, dan was 'er verzoening gedaan. Ue fchuld des Offeraars was uitgewischt, wanneer het Offer verteerd was; de Godlijke gramfchap was gefeild, en de Heer gaf blijken van bevrediging. Dan, zoo als wij te vooren aanmerkten, deeze fchaduuwachtige Plegtigheden en bedrijven, konden voor geene zedelijke fchujd boeten, dan enkel bij wijze van voorbeduiding. Maar Hij, dien God voorgefteld beeft tot eene Verzoening, heeft in den eigenlijken zin, de zonden van al zijn volk die ooit geleefd hebben, of zullen leeven, uitgedelgd. In zijne te weeg gebragte Verzoening hebben de Geloovigen van oude en laatere tijden zich verheugd, als den eenigen grondflag hunner hoope. En volken, die nog niet gebooren zijn, zullen in Hem gerechtvaardigd worden van alles, waar van men niet konde gerechtvaardigd worden door de Wet van Mofes. Het vuur, welk van den hemel daalde, en de Offeranden verteerde, en het welk door de Priesters op het altaar brandende moest gehouden worden, was dat niet een zinbeeld van het blaakend vuur van Gods toorn, welke op de ziel van Gods Menschgeworden Zoon uitbarstte? Of was het een beeld van den Heiligen Geest, door Wien Hij zich. zeiven opofferde, en die elders de Geest der uitbranding wordt genoemd? Of wel, kan het vuur beteekenen, die brandende Liefde tot God en tot het menschdom, welke veele wateren niet konden uitblusfehen. Het was Liefde,  der. Offeranden. i?5 de ' om zich in den dood over te geeven; door deeze heilige en zuivere vlam, werd ons fchuld verzoenend Offer tot asch verteerd. _ # Wat was het Altaar? Het Kruis, zeggen zommigen. Neen, veeleer was het zijne Godlijke Natuur, welke,'gelijk het Altaar, zijne heilige Menschheid, die alleen verteerd werd, onderfteunde, droeg, en heiligde. Dit kan van het Kruis niet gezegd worden, het welk alleenlijk een werktuig van de wreedheid der menfehen, en een verachtlijk ltuk houts was, en noch het Lighaam, welke hec droeg, kon heiligen, noch eenige heiligheid van het zelve ontvangen. Hoe jammerlijk dvvaalen zij dan, die aan hec Kruis godsdienftige eer bewijzen, en zeltsaande afbeelding van het zelve die hulde doen, welke alleen Hem toekomt, die op dien Schandelijken moordbalk, in de felfte zielsangften den geest gaf! VERTOOG en VERDEDIGING Van drie voornaame grond - waarheden van het Christendom. §. I. Wanneer Apostel Paulus, Gal. IV: 4, fchrijft, dat God zijnen Zoon heeft uitgezonden,, geworden uit eene vrouwe, geworden onder de wet, dan leert hij daar mede verfcheidene gewigtige waarheden, welke tot zaligheid , en als een Goddelijk genade-werk, moeten geloofd worden. Want, behalven de leere, dat Jefus Gods Zoonis, wordt hier een allerduidelijkst getuigenis gegeeven , dat de menfchelijke natuur van Christus uit eene vrouwe, dat is , uit eene Maagd , is gebooren, dat met die menscheid de Godheid is vereenigd , en dat deeze God-mensch in de wereld is gekomen, om aan alle eifchen en bedreigingen der Wet, tot verlosfing van zondige menfehen , in alles te voldoen. % n.  176 Vertoog en Verdediging van drie voornaams . §. II. Maar zoo volkomen zeker als deeze waarheden zijn, en zoo duidelijk als die overal in den Bijbel ons geleerd worden ,zoo fterk zijn ze ten allen tijde, en worden ze nog hedendaags, door het verftand des vleefches, geloochend en tegengefprooken. De verwerpers van eenen Geopen- baarden Godsdienst, die zich zedert de vroegfte tijden opgedaan hebben, de Vrijgeesten van laatere dagen, de Socinianen en die het met hun houden , gelijk ook de vleefchelijke Jooden tot heden toe, hebben zich fteeds geërgerd en blijven zich ftooten aan de gemelde waarheden, welke bij de echte Christenen van het grootfte gewigt en aanbelang worden gehouden. Ja de blindheid en ongeloovigheid der Jooden is zoo groot, dat zij die dingen , welke hen Euangelium der vervullinge, overeenkomftig met de leere des Ouden Testaments, aangaande Jefus, als den Mesfias, bekend maakt, niet kunnen noch willen zien en gelooven als zaaken, welke reeds van de oudfte tijden af door God aan het menschdom beloofd, en door zijne Propheeten waren • te kennen gegeeven. Dat is, zij gelooven zoo min als de Vrijgeesten en andere beftrijders van onzen Godsdienst, dat Jefus uit eene Maagd is gebooren, en als de Mesfias op die wijze moest worden gebooren; zij gelooven ook niet, dat hij de waaragtige God is, diemetdemenscheid tot één perfoon is vereenigd, of dat de Mesfias zulk een perfoon , dat is, God-mensch, moest weezen; gelijk zij mede niet gelooven, dat de Mesfias onder de wet moest worden, om als Borg, in plaats van verdoemenis-waardige zondaaren, den vloek der wet te draagen en alle haare geboden volmaakt te gehoorzaamen, ten einde zondaars door Hem met God bevredigd, en het recht ten eeuwigen-leven deelagtig zouden worden. §• III. Dan, hoe veel tegenftand deeze waarheden ook bij al dat flag van lieden mogen ontmoeten; wij beweeren, dat ons geloof aan dezelve in alles redelijk is, en op onfeilbaare gronden rust en fteunt. ■ Ja hoe kunnen menfehen, die de Goddelijkheid van den Bijbel gelooven, gelijk het bekend is, dat de Socinianen dezelve belijden, of hoe kunnen zelfs Jooden , die de Goddelijkheid van de boe-  Grond-waarheden van het Christendom. 177 boeken des Ouden Testaments erkennen, de gemelde leerftukken mee eenig recht in twijffel trekken of tegenlpreeken? Aan hun beide, en op allen, die deeze waarheden ontkennen, past in nadruk het geen eens Christus tot de Sadduceën zeide, Matth. XXII: 29, Gij dwaalt, niet weetende de Schriften, noch de kragt Gods. Want uit onkunde van de Schriften, of uit ongeloof aan het geen dezelve duidelijk leeren, en uit ongeloovige onoplettendheid op Gods kragt en almagt, komt alles voort, wat den mensch aan die geloofs-ftukken doet twijffelen, of dezelve verwerpen. Dit zal ons overtuigende blijken, wan¬ neer wij bij elk daar van een weinig ftil ftaan om 'er behoorlijk op te letten. $. iv. Vooreerst , wat de geboorte van Jefus, als den Mesfias, uit eene Maagd aanbelangt; Niets is 'er zekerder, dan dac deeze waarheid in de Goddelijke Openbaaringe, van den beginne af, zeer duidelijk is geleerd. Het zaad der vrouwe, waar van de Goddelijke belofte reeds fprak tot de allereerfte menfehen, na dat die gezondigd hadden, geeft zonder eenigen twijfel een mensch te kennen, die uit eene vrouwe, zonder toedoen des mans, gebooren zou worden. De Godfpraak bij Jef. 7, dat eens Maagd zou zwanger werden , en eenen Zoon haaren, leert ook onwederfpreekelijk dit zelfde. Allerleie hoedanigheden en eigenfehappen , welke van den Mesfias, als eenen verlosfer van zondaaren, voorzegd en afgeteekend zijn, vorderen allernoodzaakelijkst, dat hij wel een mensch was, maar ook teffens een volmaakt heilig mensch.' Dit kon hij niet zijn , indien hij gelijk andere menfehen, en indien hij niet op eene buitengewoone wijze werd gebooren. De Godheid, gelijk wij ftraks zullen zien , moest met de menfchelijke natuur van den Verlosfer veieenigd zijn. Maar dit konde niet zijn, indien hij een mensch was geweest gelijk alle de andere menfehen. Want de ervarenheid van alle tijden leere het zoo wel, als de Goddelijke Schriften het ten klaarften getuigen, dat geen mensch uit menfehen wordt gebooren , of hij is aan zonde , aan verkeerdheid, aan kwaade geneigdhedsn, van jongs af onderhevig. En met zulk een mensch kon eene volmaakt .heilige Godheid zich otanoogeiijk vereenigen. De Goddelijke voorzeggingen leerden overal, dat de Mesfias hei-  kg6 MlDDACZANC, MIDDAGZANG. b Alverwarmend Middaglicht? , Uw disch, den Sterv'iing toegericht, Die op Gods milde hand bleef wachten, Verfterkt zijne uitgeputte krachten, Met voedzaam vleesch en fmaak'lijk frtiiti Gij deelt- ontelb're gunsten uit. Uw licht ontfteekt de zwoele luchten, Bezwangert alle zomervruchten In 's aardrijks fchoot ter iedér uur:, Ons fchenktge, o Oceaan van vuur! Van 't zuider as gewenschte iiraalen, Én fchijnt beftendig dus te praaien; Ons gloortge toe uit uwen kring, Terwijl de tegenvoeteling Dien glans nu op zijn beurt moet misfen, Ömgeeven door de duisternisfen Des zwarten Nachts, ën flaapend beidt Op uwe komst, die 't licht bereidt. Gij kunt me, o Zomerzon! verkwikken In uwe Middags-oogenblikken. Gij ftilt den honger op uw feest, En voedt met- een den vluggen geest, Dien gij, wie kan het nut ontveinzen? Leert op verheev'ner zaaken peinzen. Gij levert ons een fchilderij Des levens; 't fchijnt gelijk als gij Beftendig voort te zullen duuren, . Doch fmelt in uwe Middag-uuren: Ja 't gansch Heelal, hoe fchoon het vleit, Is loutere onbeftendigheid; Haa'si bafst liet, door de jopgrfé fchokkeri Des Scheppers, los in duizend brokken. Beleef ik voor de laatfte keer Dien tijd des dags, Mijn God! Mijn Heer» Dan vaare ik van deeze aarde heenen Waar nooit de zon heeft uitgefcbeenen! C. F. K U Y P E R Si Ttcdikant te ïfyekel.  M ENGELSTUKKEN. Het Leeven en Karakter van den beroemden Scheepskapitein Jamks Couic, groot deels uit fchriftelijke iiericbten van zommigen zijner ■ bekenden getrokken door. den Heer Georgë Christoph. Lichtenberg, Hoogleer aar te Gottingen. (*) D.-e/.e man, die. over de geheeie befchaafde wereld, en een groot gedeelte der geene bekend is geworden, weike wij niet mede onder deeze benaaming begrijpen; van wien men tot hier toe zoo veel gefproken, en wiens verlies het beste deel van Europa betreurd heeft, verdient in ons Vaderland nader gekend te worden, dan tot hier toe gefchied is.. — Al wie hem alleen uit zijne d'ie onderfchei-r flene Reizen rondom de wereld kent, kent hem in verre na niet genoeg. Deeze waren zekerlijk die onderneemingen, welke zijnen roem zoo wijd en zijd uitgebreid hebben; meer uitgebreiden roem bad hij reeds lang voor dien tijd verdiend. — Het tegenwoordig opftel behelst,in een, getrouw verhaal al 't. geen mij van deezen buitengewoonen man bekend is geworden; zijne deugden, benevens zijne gebreken: de eerfte zonder taalfieraad, welke zij niet behoeven; en de laatfte zonder gezogte verontfehuldiging, die zij niet verdraagen. Tets, 't welk den naam eener on« deu^d verdient, is mij intusfchen bij hem niet voorgekomen". -- Dit vooraf aangemerkt hebbende, ga ik nu tot tot mijne voornaame hoofdzaak over. • i . ; James ?*y Deeze Levensbefcbrijving van den wereldberoemden ', Cook behelst zoo veele merkwaardigheden uit zijn drie rei„ zen rondom 'dep aardkloot, waar van onzen Vaderianderea „ nog zoo weinig bekend i<, en over 't geheel zoo veele bij- zonderheden en opbelde'ingen over de Aardrijksbeschrijving; ', en de Natuurlijke Hjftdrie in 't algemeen , dat ik geenzins. I, twijfel, of de K E. Heeren Schrijveren van dit nuttig en ,ge„ acht Maandwerk zullen hunnen Leezeren oef' anngenaameri „ dienst doen, met dezelve hun ten eerden mede te deelen." Ov rl rs.pï.uatdiini .5i«aïöves.\~: jwv t\%VMAyw^p. ■> r?jiö*y Vit. Deel Mengelft. No. é, O  198 Het Leven en Karakter James Cook werd in hec jaar 1728 in het Graaffchap 1 ork gebooren. — Zijn Vader was een gemeen Landman die zich met de bearbeiding van eenige landerijen welke hij, naar het fchijnt van eenen weldaadigen Heer gehuurd had, vrij wel geneerde. Van zijne broeders en zusters die hij verfcheidenen had, is 'er thans nog maar een zustef in 't leven , die insgelijks aan eenen landman getrouwd is. — De jonge Cook kon zich dus, na eene zoodanige intrede in de wereld, geene zonderlinge opvoeding belooven. Ook werd hij flegts in de openbaare Dorpsfchool gedaan, daar hij leerde leezen, een weinig fchrijven cifferen en den Catechismus. ' In zijn dertiende jaar befleedde zijn vader hem bij eenen Schipper uit Wbitby, die fteenkoolen van Newcastle naar Londen plag te voeren, voor zeven jaar, om de fcheepvaart te leeren, Deeze leerjaaren arbeidde hij, zonder zich bijzonder uit te tekenen, door, en diende naderhand op ethjke reizen van Newcasele naar Londen, als gemeen matroos. — Op eene deezer reizen gebeurde het eens dat het fchip, tot welk hij behoorde, verkocht wierd; om dus weder naar Newcastle te komen, bood hij zich aan otn op een ander fchip enkel voor de kost als matroos te arbeiden. Dan, de fchipper had geenen matroos van nooden. maar bood hem de opengevallen fcheepskoks plaats aan bijaldien hij dezelve vervullen kon. Cook nam deezen dienst gereedlijk aan, en voerde dus op eene reize van Londen naar Newcastle zijnen naam eens met de daad. Kort daar na werd onze Cook op een ander fchip als hulpgenoot des Schippers, Schippers-maat, of Stuurman gebruikt. Bij deeze gelegenheid begonnen zijne talenten zich hoe langer hoe meer te ontwikkelen, 't Geen naamlijk bij zulke korte reizen langs de Kusten duizenden van zijne plaats niet aanmerken, dat geveelde Cook zeer ras naamlijk, dat men zonder Wiskunde, geduurende zijn geheele leven, een ellendig Stuurman moet blijven, — Eene onverzetlijke ftandvastigheid in het najaagen van dat geen 't welk hij zich eens voorgefteld had te bereiken, is een hoofdtrek in Cooks karakter. Hier begon hij zich te openbaaren. Hij leide al het geld, welk hij op zijne reizen befpaard had, met het geen zijn Vader hem nog daar bij gaf, te zamen , en nam bijzonder onderwijs in de Wiskunde en Scheepvaart. — Na dat hij goede kennis hier in verkreegen had, werd hem ook de Steenkoolen - handel en het vaaren langs de Kusten veel te eenvormig. Hij breidde zich verder  sa»? Hst Leve» en Karakter tijd, geen angftig fchreien en niet het minfte geluid van wanhoop op het fchip; ieder verwachtte zijn loc met den, moed van dien ftandvastigen onverfchrokken man, die hec zelve voerde, welke zich aan allen mededeelde. üe reize van Nieuw Holland af door eene ftreek des Oceaans, welke vermoedelijk voor hem nooit een Eurc.peesch l'chip gezien had, en welke ook alleen maar een man, gelijk Cook, van die voorzigtigheid, van die brandende begeerte naar roem, en van dat volharden in een vast voorueernen, op eens genomen, en bijkans aan hardnekkigheid grenzende, bevaaren kon, is buiten allen twijfel eene der glorierijkfte gebeurtenisfen zijns leven. Drie maanden lang moest hij, met het dieplood in de hand, door een keten van klippen door arbeiden , welk zijn fchip ieder oogenblik den ondergang dreigde. — Het dieplood werd eens in eene ukgeftrektheid van bijkans drie honderd zeemijlen, volkomen in een' eigenlijken zin, iedere minuut uitgeworpen; want dikwijls, wanneer zij de vreeslijkfte brandingen voor zich zagen, konden zij,, desniettegenftaande, met eene lijn van honderd twintig vademen lengte geen grond vinden; die Koraalenklippen fcheenen dus, als waare Koraalenboomen, gelijk torens en muuren loodrecht uit den bodem der zee op te rijzen, aan welken het fchip in hetzelve oogenblik in ftukken kan ftooten, terwijl men meent over eene veilige, grondelooze diepte, in zekerheid te vaaren. Deeze gevaaren namen dikwijls zoo zeer toe, dat bij zelfs eens in eene laag, welke zij kort voorheen voor eene der gevaarlijkften hadden gehouden, gaarn wederom befchutting zochten, om maar den oogenblikkelijken ondergang te ontwijken. — Daar bij maakte hun fchip, thans zoo veel water, dat alleen maar lieden in hunnen toe'land, die door zoo veele tegenwoordige gevaaren voor iedere andere, welke een weinig verder af was, ongevoelig gemaakt werden, ftil en bedaard daar onder konden blijven. Ondertusfchen werden alle zwaarigheden overwonnen, en Cook ontdekt eindelijk de ftraat, welke NieüvoBolland van Nieuw • üuinea fcheidt. — De onkunde aan dezelve had den Heer n & Bougainville, bijzijn groot gebrek aan levensmiddelen, bijkans den ondergang berokkend. Hoe zeer nu ook de groote onderneeming van tot een gelukkig einde fcheen te naderen, zoo had echter het langduurig verblijf in het ongezonde Batavia, welk hij noodig had, aan zijn fcheepsvoik, aan zijne geleerde reisgenoo- teo,  van dun Kapitein j; Goos. ao$ terij gelijk; en een Admiraal van Groot Brittannie aan den Generaal of Kommandanc en Chef van alle de Britfèbe Troepen. Niet lang ha deezen tijd had mén vernomen , dat de Franfcben ook eenige ontdekkingen gedaan hadden, en men bevond, toen men de Zeekaarten onderzocht, dat 'er in het zuiden nog overal eene groote zee, door geene Europeërs bevaaren of nagevorscht, overig was, waarin nog groote Landen, ons onbewust, liggen konden. — De Koning van Engeland befloot, dit gewigtig ftuk der Aardbefchrijving op de beste wijze te laaten opklaaren, en Cook tverd ook tot deeze groote onderneeming weder benoemd. Maar in plaats van één fchip werden nu twee fchepen uitgerust. Het eene fchip, welk Cook kommandeeren zou, was in 'teerst tot den Steenkoolenhandel beftemd; werd daar na naar Rusland gezonden, om tegen de Turken gebruikt te worden; maar het kwam van daar te rug, om dat het in Petersburg geene goedkeuring vond; en nu kogt de Admiraliteit het tot de nieuwe voorgenome reize. — Hec was van vier honderd tagtig ton, rond en flerk gebouwd, kon dus meer doorftaan, dan zoodanige fchepen , welke, op de wijze van Fregatten, naar den kiel toe fcherp gebouwd zijn, en had daarenboven zeer veel gemak. Men noemde het tbe Refolution, en maakte boven op het achterdek nog eene Kamer of Kajuit voor den Kapitein , om dat de Heer Banks, die, benevens Dr. Solander en Veele andere huïpgenooten , wederom mede dacht te gaan, de Kajuit zelve zou bezetten. — Het andere fchip was kleiner, van driehonderd veertig ton, kreeg den naam tbe Adventure, en werd aan den Heer Tobias Furneaux (g) als Kommandeur toevertrouwd. — De Heer Banks, met zijne CgJ Deeze Kapitein Tobtas Furneaux had voorheen als tweede Luitenant met Kapitein Wallis reeds eene reize rondom de wereld gedaan , en Otahitti bezogt. Na de terugkomsc van Cook in den jaare 1775, werd hij met denzelven te gelijker tijd tot Scheepskapitein benoemd , en kreeg het Fregv tbe , Syene van agt-en-twinrig ftukken kanon tekommandeereii; welk 1 hij ook naar /Imerika voerde. Maar hier had hij het ongeluk, 1 dat zijn Schip in eenen zwaaren florm,. niet verre van RhodeI liland, op klippen verviel en in ftukken ftootte. Een gedeelte 1 zijner fchepelingen werd door de /Jmerikaanen gevangen genos wen, eu veelen verongelukten. Hij zelf ontkwam in eene boot naar  Éfcf Het Leven en Karakteê fciine vrienden en hulpgenooren; ging ondertusfchen niét mede. Hij had, naamlijk, een fchip begeerd, welk meer ruimte had, en dat te verkrijgen maakre allerhande zwaarigheden, waar over hij zoo zeer verdrietig werd, dat hij eindelijk van zijn geheele voorneemen ten eenemaal afzag: Nu liet de Graaf van Sandwich, als eerfte 'Lord der Admiraliteit, het oog vallen op den zeer geleerden Heer en beroemden Natuurkenner Dr. Johan Rkinhold Fokster, dien deeze keuze opgedraagen werd, en die dezelve ook onder zeer voordeelige voorwaarden aannam, en'zijnen Zoon Georgh Forstkr , die teffens een groot Liefhebber der Natuurlijke Hiftorie was, tot zijnen •hulpgenoot in het befchrijven van Dieren en Planten, en, wijl hij fraai tekende, teffens tot zijnen tekenaar verkoos; — Voorts beflooten deeze Heeren ('t welk hier best mer een woordje zal gezegd zijn) toeri zij aan de Kaap de Goede Hoop gekomen waren, en aldaar den geleerden, en natuurkundigen Zweed, Dr. Andrkas Sparman, aangetroffen hadden', denzelven ten voordeele der Wéefenfchappen en der Natuurlijke Hiftorie (ten einde derzelver nut door het te huis blijven der Heeren Banks en Solander geen nadeel mogt lijden op hunne eigene kosren mede te neemen v h \ Dus we! voorzien van geleerde hulpgenoo- " ten en alle andere noodwendigheden, ging Kapitein Cook, vernaar Rhode-Iüand. Deeze droevige gebeurtenis maakte den braaven man terftond in den b'égipite diepdenkend en droefgeestig, bi dien toefland kwam hij bij zijnen broeder in lïevonshire. Her kwaad nam hand over hand toe. Men bragt hem naar Londen , alwaar hii zich van den raad van veele Artzen, bijzonder van dien van Dr. Monro, welke in krankheden van deezen a.t't bij uitneemciKiheid gelukkig is, bediende. Dan, alles was te vergeefs; hij w rd volkomen onzinnig naar zijne familie in Bevon^hire te rug gebragt. Dit is het lot van eenen man, die, naar het Kèntigenis van allen, die hein gekend hebben, goedaard, bekwaam en dapper was. (b Deeze tweede reize van den Heer Cook gefchiedde derhalve niet minder dan de eerfte, in gezelfchap van doorgeleerde Heeren, welke geduurende dezelve ongemeen veele nuttige waarneemingen en ontdekkingen, tot opheldering zoo der Aardrijksbefchrijving , als van alle de takken der Natuurlijke Hiftorie gedaan hebben De Heer J. R. Fort ster was Predikant niet verre van Dantzig, dochJeidde zijn ampt neer, en reisde naar Petersburg. Van daar ging hij in 1765 naar de tVól- gèt-  van den Kapitein j, Cook. ati vefzeld door Kapitein Furneaux, inde maand Julij 177a uit Engeland onder zeil. — Doch de merkwaardigheden deezer tweede, en vervolgens, die der derde reize tot den dood ga, om de nieuwe Rusftfche Volkplantingen te bezien, waar "over hij nuttige aanmerkingen maakte. In het volgende jaar begaf' hij zich naar Londen, daar hij door zijne geleerdheid en ■ groote kundigheid in de Natuurlijke Hiftorie ras met lot bekend wierd. Hij is Ju ris , Medicinae et l'hilofopbia-e, en zijn Zoon ■ George F0R9TER, l'bünfopbiat Doctor. — Op het voorHel en verzoek van den Graaf van San.dwiedt, ais eerfté Lord der Admiraliteit, hebben zij de reize rondom de wereld mede gedaan, waar voor het Parlement van Er.gelan i hun eene belooning van vier duizend ponden Sterling heeft toegelegd. Thans is de oude Heer Forst er Hoogleeraar in de Natuurlijke' Hiftorie te li'alle, en zijn Zoon George, fchoon. van den Proteftantfchen Godsdienst, gelijk zijn Vader, nogthatis Geheime Raad des Konings van Poolen, en Hoogleeraar in de Natuurlijke Hiftorie te IFilna, anders een Roomfche Univerfiteit in liet Groot-Hertogdom Litthauwen. Nog moet ik aanmerken, dat, wat aangaat de bovengemelde waarneemingen en ontdekkingen de Heer Joh. Bernh. FoRSTEReen bijzonder en zeer voortreilijk Werk daar over gelchreeven heeft, onder deezen vertaalden tijtel: Aanmerkingen over onderwerpen de aardrijksbeschrijving , natuurlijke hiftorie en zedelijke wijsbegeerte betreffende, vp zijne reize rondom de wereld verzameld, in grooc octavo, met aantekeningen van zijnen Zoon verrijkt. — Dit ..nuttig en aangenaam Werk, het weezenlijkfte van alle de waarneemingen en ontdekkingen, op die merkwaardige reize gedaan, behelzende, zal, zoo wij verneemen, bij den Drukker Van dit Maandwerk in het Nederduitsch uitgegeeven worden, en daar de Liefhebbers der natuurlijke weetenfehappen reeds naar verlangen.— Wat nu nog den Heer Andreas Sparman betreft, die op verzoek en kosten van gemelde Heeren Forster van en tot de Kaap de Goede Hoop de reize naar den Zuidpool en om de wereld mede gedaan heeft, dezelve is thans Hoogleeraar in de Geneeskunde te Stokholm en Lid van de Koninglijke Akademie der Weetenfehappen aldaar. Hij is door zijne uitmuntende, geleerde en natuurkundige reize van de Kaap de Goede Hoop verre landwaard in, bekend en beroemd geworden. In dezelve geeft hij ook een zeer beknopt bericht van die groote reize naar den jtant van het Zuidlijk Aspunt. Van deeze reize wordt nu eene leezenswaardige Nederduitfche Overzetting bij den Drukker en Uitgeever van dit Maandwerk en de Heeren S. en J. Lucbmans, Boekhandelaars te. Leiden, ver* vaardigd , welke reeds taamlijk Yerre gevorderd is.  ais Beschrijving van het dood van Kapitein Cook toe, zijn te groot en gewigtig» dan da: wij ze in dit eene (tukje zouden kunnen afmaaken» yreshalven wij het (lot tot het volgende Stukje moeten Ipaaren. Het Eiland Otahitti, in de groote Zuidzee, door eenen kundigen Spanjaar.i nauwkeurig befchreeven, en door den Heer (I p, o u g tc Kor STitn. Hoogleeraar toen in de Wijsbegeerte te Kas fel, nu in de Natuurlijke Historie 'te Wilna . in bet Groot Hertogdom Li'ttbauw , uit bet Handfcbrift vertaald , en uit zijne eigene Aanteekeningen opgehelderd. [Sedert dat de Doorgang van Venus over de Zonnefchijf, in den zomer des jaars 1769, door verfchetdene Engelfche Geleerden, op het Eiland Otahitti in de groote Zuid of Stille Zee waargenomen is, en dat eiland vervolgens tot de voornaame aanleg ■ en ververfchingplaats in de -laatfte merkwaardige reizen naar de Zuidzee, en tochten •rondom de wereld gemaakt werd, is hetzelve in Europa zoo bekend en vermaard geworden , dat wij onzen i.eezeren een' aangenaamen dienst meenen te doen, wanneer wij bezorgen, dat hun uit de Befchrijving van dat eiland door eenen Spanfchen Schrijver, met de verftandige Aanmerkingen van eenen Ooggetuige, den geleerden en beroemden Natuurkenner, Heer Georgk Forster, verrijkt, een leezenswaardig bericht van herzeive in dit en het volgende Stukje mede gedeeld worde; te meer vermits zulks eene bijzondere opheldering aan de Levensbefchrijving van den onfterflïjken Reiziger, Kapitein James Cook, waar van hier vooren het begin te vinden is, bijzetten zal.] 11 den zomer 1778, kreeg mijn Vader, Dr. Johan Runhard Forster, een Spaanse* Handfchnè van weinige Bladen, welke van het eiland Otahitti in de Zuidzee handelde. Het werd hem van den Opziener les Koninglijken Kruidiuins re Madrid, Don Casimir Go-. mez Ortega, toegezonden, en het fchijnt zoo veel te meer te verdienen . dat ik 'er eene Ovcrz' trirn» van geeve, wijl het oorfpronglijk Handlchrifc nog in 'c geheel niet gedrukt is. Onzer  Eiland OtahittK 21$ Onze begrippen aangaande Volken, welke maar zelden bezocht worden, en ons flechts van hooren. zeggen bekend geworden zijn, konden ligtelijk eene verkeerde richting aanneemen; voprnaamlijk, wanneer weetgierige en waarheidlievende Leezers hunnen wensch niet bevredigen kun-: nen, om, in mangel van eigen aanfchouwen, in zoo veele gezigtspunten als mooglijk is gebragt te worden, uit welke anderen gezien hebben , en hunne berichten onder elkander te vergelijken. Veelligt mag ik mij dit vleien , dat eene geringe pooging, om in deezen opzigre iets te verrichten, niet ongepast zal.zijn, en dat een Spanjaard toch ook niet zonder goedkeuring een ernftig woord van Otahitti zal fpreekenna dat men aan de verhaalen van andere Natien een gunftig oor geleend heeft. , . Een ieder heeft gelegenheden om te zien gehad, die heni eigen waren, en zich aan niemand anders aanbooden. JVlaar een ieder heeft pok zijne eigene wijze van zien. — Nationaal karakter, nationaale ftaatkunde , opvoeding, luchtllreek, en wat niet al meer? zijn zoo veele huidjes in bet oog, waar van ieder de ftraalen anders, breekt, offchoon het ontleedmes ze niet vinden kan; , Dan,, wanneer de Spanjaard, de Franschman, de Engelschman en de .Hollander, een ieder anderszins ., en zich daar op beroepen, dat. hun humor a'queus, cormus, cryjlalünus, bij den eenen Zoo goed , als bij den anderen is r, ■• dan mag de Wijsgeer berekenen, welke uitwerkingen die onlighaamlijke. brjllen op de bemanteling of ontdekking der zuivere, loutere waarI he'id hebben. ...... • - ; : 'Het Spaanfcbe bericht nopens Otahitti behelst veel, 'c wélk dok door_ andere Reisbeschrijvers opgemerkt is. En i deeze'bevestiging van 't geen ook anderen verhaald hebben, 1 kan eenen navorfcher der waarheid niet onverlchillig' zijn. ■— Daar tegen wordt ook menige waarneeming hiermedeI gedeeld, .welke of tegen de onze aanloopt, ot ganrschlijk i in "onze Werken ontbreekt, .en over eenige onderwerpen' téen nieuw licht, verfpreidt. In zoo verre mogt men wenIfcfién, dat het Opftcl wijdloopiger was. ,. ■ . Het.was mij reeds lang bekend, dat de Spanjaarden. ge-^ cduurende mijn vér. lijfin de Zuidzee , tweemaal het eiland. {Otahitti bezocht hebben. — 't Geen ik daar,van, deels uit iden mond der Inwooneren, deels echrer en geloofwaardiger' van Spaanfcbe Officieren, aan de Kaap de Goede Hoop hgevonden, vernomen heb, wil ik hier vooraf la aren gaan, kwijl het handfehrift zich eenig en alleen tot de Befcbrijving KdeDeel Mèngelft.Nó.6. P van  214 Beschrijving van het van het Eiland bepaalt, en noch'den naam der Bevelhebberen, noch den tijd, wanneer hunne reizen gefchied zijn, met een enkel woord meldt. Don Juan 0t£ L'aïngara y Hüante voerde de eerfte onderneeming van deezen aart uit. Hij verliet de haven Callao in Peru meteen Fregat, zeer waarfchijnlijk in hec begin van Aheatua, Koning van het kleiner Schier¬ eiland Otahitti, berichtte, dar. een Schip in zijne haven Waiurua, na genoeg vijf maanden voor onze eerfte aankóöast aldaar, en dus in Maart of'het begin van April 1773 ten anker was gekomen. — Hij telde teffens tien dagen, als den tij.1 van net verblijf der Vreemdelingen, op zijne rivieren. Otfchoon 1'uabau, een ander Otabitter, dien tijd de helft korter aangaf, zoo is echter de opgaaf van den jongen Kuning waarschijnlijker, vermits het Spaanfcbe handfchrift -de omvaaring van het geheele eiland in een boos meldt; 't welk alleen reeds een'langen rijd vereischt. — Het ontbrak roenmaals ook nier aan lieden in Aheatüas gevolg, die v'an eenen veel langeren rijd fpraken, dan, om ie ontdekken, of dit nog met het Spaanfcbe Fregat, 'of, naar hunne wijze van fpreeken, met den P.tbeino Peppe, dat is, bet fchip van den Ppps, in verbindtenis ftond; zoo verre reike onze kennis der taaie deezer Eilanderen nog nier. — Alle de berichten der Inwoo'neren (temden inli gendeel daar in te Zamen, dat een Spanjaard, dien zij Pahatu noemden, op hun eiland te rug was gebleeven, Deeze werd ook in de daad den twee - en - twintigften Augustus 1773 door zommigen onzer zeelieden gezien; dan, op hunne aanfpraak, verborg hij zich onder de menigte des volk-; terflond, en kwam niet weder ten voorfchijn. — Mijn Spaanscb handfchrift bekrachtigt deeze omftandigheid, en fchijnt zelfs aan te duiden, dat men niet (lechts eenen krijgsknecht, maar ook etlijke matroozen op hec eiland te rug gelaaten had. Van de te rug reize van her fc'iip, en den koers, dien het genomen heeft , is ons verder niets bekend ; doch het fchijnt aan de Societeits- eilanden niet gekomen te zijn. J )e andere tocht beftond uit 'wee Schepen, welke, naar alle vermoeden, indezelfde Peruaanfehe haven Callao, als her eerfte, uitgerust waren, en onder hevel van Don Do~ mingo Huenechea uirgeloopen zijn. — De rijd hunner aank rtjst re Otahitti gal uit dè volgende omftandigheden ligtelijk blijken , en valt tusfehen den vijftienden en derrigften Mei 1774. Wij verlieten, naamlijk, voor de tweedemaal  ÈILAND O T A U I I T I. maai het eiland Otahitti, den veertienden Mei 1774, en 1 bereikten den volgenden dag het' eiland Huabeine, welk; !l Hechts een ■ en-dertig zeemijlen van twintig in éénen graad :i noordwestwaard van daar ligt. — De bezigheden aldaar, om ververfehitags-middelen in te ruilen, vereischte, wijl |! het eiland klein is, flechts weinige dagen. Reeds den driei; en-tvvintigften konden wij het zelve wederom verlaaten, en het nabij geleegen eiland Raietea bezoeken, alwaar wij niet alleen een gruoter aantal vermogende vrienden en herkenden hadden, maar ook den eilander Maheine, dien wij I acht maanden lang aan boord gehad, en met ons omge-. ' voerd hadden, te huis behoorde. Hier lagen wij twaalf M-" | gen lang, gerust en onbezorgd, toen op den tweeden Junij eenige Eilanders ons verhaalden, dit eene kanoo of boot, ■van Huabeine tijding had mede georagt, dat aldaar twee ': fchepen in dezelve haven lagen, in welke wij 'ons kort té ' vooren nog opgehouden hadden. . ...... Een van de Inwooneren van Huabeine, die in deeze I boot overgevaaren was, kwam kon daar na voor onzen ,1 Kapitein Cook, eh bekrachtigde op het fterkst, dat hij • .1 beide die fchepen met zijne eigene oogen gezien had,' aan boord van beide geweest was, dat hij zelfs op het èene te veel gedronken, en vernomen had, dat Tabane^ ! de lieer Banks, het grootere, welk veel groocer, dan 1 het onze was, en Tonno, Kapitein Furneaux, hec I kleinere onder zijn bevel had. — Öf dit nu zijne eige* 1 ne dwaaling was, om dat hij de Heeren Banks en FurI neaux veelligt nooit gezien mogt hebhen; dan of het hem. | door de Spanjaarden (welke waarfchijnlijk bereid;-, ge- I hoord hadden, dat. wij nog te Rajiiea lagen ) wijsgemaakc | was, om ons des te geruster te maaken, moet ik aan zijne plaats laaren. — Hoe het daar mede ook was, de meeste i van ons waren zeer wel te vrede, dat wij hun bezoek aan II dit eiland niet afwachtten, maar den vierden Junij onzen ] koers westwaart voortzetten. .. . .. «- De otnHandigheid, dat zij thans voor de tweedemaal F deeze zeeën bezocht hadden , en wel omtrent dien zelfden tijd, in welken zij ons aldaar konden vermoeden, was ons : fteeds verdachtig genoeg,, en fcheen te bewijzen, dat.zif 1 ons zogten Qaj. Was dit in ae daad hec geval, dan waren , O) Zekerlijk konden de Spaniaarden uir Europa kennis van, H s'nze reize in Zuid-Amerika hebben, welke inj 't geheel niet P a ge~  2i<5 Beschrijving van het ren hunne oogmerken zekerlijk ook .niet vreedzaam. Hadden zij ons daar aangetroffen, dan konden wij van hunne ftaatkundige ijverzucht verwachten, om of terftond in den": grond geboord, of ten minfte gevangen naar Lima gebragt" en veelligt in de Zilvermijnen gefleept te worden. --• Wien dèeze bekommernis, Ongegrond fchijnt, die' bedenke toch, dat de Spanjaarden het voorbéeld der Franfchen en Amerikaanen niet gevolgd zijn ,en aan hunne Scheepsbevelbebberen niet gelast hebben, gelijk deeze, den1 Kapitein James Cook op zijne nieuwe reize te verfchoonen, én zijn fchip, uit liefde voorde weetenfehappen, voor volkomen neutraal te houden. —. Van den koers, welke Don Domingo Buenechea op de te rug reize gehouden heeft, weeten wij even zoo min, als.van de te rug reize vanLAN- ■ gara. — Intusfchen fchijnt zij gelukkig afgeloopen te : zijn; want de Opfteller van ons handfehrifr heeft beide die reizen mede gedaan, gelijk men uit den toon van het verhaal befluiten kan. — Hij hééft wel nier goedgevonden, zich te noemen ; dan , hij is of een Officier , of een Wond- , heeler geweest; en waarfchijnlijkst was hij een Officier. Ik laat nu hier op volgen de Overzetting van het meergemelde handfchrift; én op het einde zal ik'er eenige Aan-' merkingen bijvoegen, om eene vergelijking tusfehen deeze befcbrijving en onze berichten aangaande dit eiland te maaken ; en om welke vergelijking te gemakkelijker in 't werk te kunnen ftellen en na te gaan, de ingevoegde Cijfers zullen dienen. „ Befcbrijving van het Eiland Am at, door de Inwooners zeiven Otahitti genaamd, (i) Het midden van dit eiland ligt op de Zuidlijke Breedte van' zeventien graaden dertig minuuten, en volgens onze fcheepsrekening op de Lengte van twee honderd drie -endertig graaden; hoewel eene andere berekening, waar bi) men de fterke ftroomen der Zuidzee naar het westen mede 'in aanflag gebragt heeft, de algemeen aangenomene lengte van tienuuren en vijf minuuten west waard van Parijs (£) opgeheim werd gehouden; en dus konden zij teffens met de noodige bevee'.en Voorzien zijn, hoe zich te gedraagen. ( bj De eerstgenoemde lengte van.Otahitti wordt oostlijkvan bet eiland Ferro gerekend. — De tweede, wanneer zij tot dezelfde  Eiland Otahitti. 219 daar mede hadden. — Hier toe behooren de roozenverwige manzano (n), welke de gedaante eener guajave^ en eenen fteenachtigen pit in 't midden heeft, maar tellens waterachtig van fmaak is; de kaftanjen f 12)," die gelijk de onze ftnaaken, maar eene andere gedaante hebben; de nooten (13 ), welke wel naar de onze zeer veel zweemen, maar nogthans zeer olieachtig zijn, en brand of zuur in de maag veroorzaaken. - Eindelijk heeft men hier nog eene foort van vruchten (i4j- die naar .de tfcbirimoya gelijken, en naar het bericht der geenen, die op het eiland gebleeven waren, zeer goed ftnaaken; en voorts nog een heestergewas, welks vruchten ^15) de gedaante van amandelen hebben. — Van de fpecerijen heeft men alleenlijk maarden gengben> daar gevonden. Kaneel, nadelen . piment of Spaanfche peper, waar van w;j den Inwooneren te proeven gaven, waren hun gantsch vreemd, en zij verzekerden, dar hun eiland niets van deezen aart voonbvagt. „ Het timmerhout op her eiland heeft met den guayakan ( 16), met het rier en het mariahout veele overeen* komst; het is buigzaam genoeg, doch heeft in zijne geheele lengte een zwaraachtig merg in het midden , welke één duim in zijn middenlijn groot is. — De Inwooners noemen het fahuy, en vinden Vret van ongemeen groot nut; want zij maaken daar van niet alleen hunne kanoos, maar krijgen ook, wanneer zij den ftam kwetzen, eene vloei» baare ftof, welke aan onzen teer zeer gelijkvormig is f17), en in hanne moedertaal tapau genaamd wordt, waarmede zij de voegen hunner vaartuigen heilrijken. Behalven de zwijnen, eenige weinige honden, en eene menigte rorren, hee^t men noch wilde, noch tamme viervoetige dieren op Otahitti gevonden 13 ). ~ Van gevogelte' zijn 'er groote en kleine papegaaien ( 10 ), wilde duiven (10), koningsganzen («i>, en eenisje andere foorten, waar van geene bijzonder merkwaardig is. He zee rondom het eiland levert verfchcidene foorten van visfchen, gelijk daar zijn boniten (22), vliegende visfchen (23), zeeaal (24), gemeene aal (25), forellen ofvooring (26), en eenige andere foorren ( 27). „ Van zee-gewormte zijn 'er oesters, paarlemoerfchelpen, en andere fchelpen van bijzondere gedaante en grootte, kreeften, zeeëgels en krabben. — De visfcherij Ier Inwooneren gefchiedt op vijfierleie wijze: met netren ' a8), met werpfpiesfen ( 29) , met de lijn ■' 30 ), met den hoek, en met fakkels (3O. Hunne vischhoeken zijn van paarP 4 leinoer,  «20 Beschrijving van het lemoer, eenigen van fchildpad, en voor groote visfehen, van hout gemaakt (32}. „ Men heeft bij hen geen een eenig metaal of edelgeItecnte C 33 3 gevonden; maar wel eenige paarlen (34), welker fcha.iien van eene gantsch bijzondere foort, en wel zeer vlak zijn. Op dit eiland zouden zij fchaarsch, maar, volgens het bericht der Inwooneren, op andere eilanden menigvuldig zijn, wei waard zij zich uit gebrek aan kleine vaartuigen zelden waagen ; vermits op zoodanige reizen hunne kanoos ligtelijk verlooren gaan ( 35 ). „ Naar mijnen dunk bevat het eiland vijftien of zestien duizend Inwooners (36); anderen maaken het getal veel grooter. — Wij onderfcheidden ze in'vierdeiieie foorten:, waare Indiaanen (37), Mula'ten C38), Mulattenverwige (39) en Albinosverwige (40). Van de laatfte kwamen mijn--drie ten voorfchijn. Bijkans doorgaans overtreffen zij yns in lighaamsgeltaltè; veelen zijn zelfs buitengewoon groot, en allen zeer wel geëvehredigd. In Zwaarlijvigheid vjnden zij een bijzonder genoegen'. In tegendeel zijn lieden van eene korte geftalte, en zpodanigen, die het een of ander natuurlijk gebrek hebben, 'bij hen belachlijk, ïiiertegenflaande 'er dergelijken ook onder hunne landgenooten zijn ( 41). „ Zij draagen groote, alhoewel niet al te dikke baarden en kort hair. Wanneer zij aan boord van ons fchip kwamen ,. gaven zij dikwijls een bewijs hunner goedaarrigheid, èn verzochten, dat men hun den baard mogt fcheeren, wijl zij ons eene gedienftigheid daar mede meenden te bewij-. y.en (42). Mannen en Vrouwen puncreeren hunne armen en beeften, zommigen zelfs het lijf, en befchilderen bet met zwartblauwe verf. Doch wij hebben bemerkt, dat deeze handeling voor het agttiende of twintigfte jaar (43'3 niet voorgenomen wordt. — Zij doorbooren een oorlapken. en fteeken door de opening eene zeer welriekende bloem (44)-> die naar de fuche zweemt; anderen Hangen twee of drie kleine paarlen, of anders eene kleinigheid, aan éeneri draad daar in, weshalve zij ook onze glaskoraalen, die bij hen pue heeten, zeer fterk begeer¬ den. — Het geheele lighaam en het höofd zalven zij met kokosolie, welke zij monny noemen, en'die, gelijk over't algemeen alle welriekende zaaken, bij hen in groote waarde zijn (46 \ „ lïunne kleédij beftaat in eenen doek offluier om het midden van het lijf Q47 j, eenen kleinen opfchik van fijne mac-