01 1122 +788 UB AMSTERDAM  W J JE TT TT JE NEDERLANDSCHE «23 XM X lO TM JE JE JE.   JST 1 M TT W M NEDERLANDSGHE M UB X lO T MJEJEJK^ waar in BEOORDEELINGEN r. n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN £ n KLEINDERE GESCHRIFTEN Worden o p g e g e k v e h. . Alles tQt bevordering van- Geleerdheid en fVceienfcbappcn, en voomaamelijk logertgt tot Bevestiging en Verdediging van den Cbristelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Camlide et Modeste. Zesden Deels Eerfte Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN Zn de Wannoesftraar, het zesde Huis van de Vischfleeg, Noordzijde. MDCCLXXXVI. .  Gevifiteerd en Geapprobeerd door de £. Clasfis van Scbieland, 1786.  ÜITTREKZELSkn beoordeelingen VAN BOEKEN. Hermanni Vknema, Inflitutiones Hiftoria Ecclefldt Ve~ terts Novi Teflamenti. Tom. VII. Dat is: Onderwijzing in de Gefcbiedenis der Kerk des Ouden eft Nieuwen Testaments. Vilde Deel, Of bet Vde van bet Nieuwe Testament, of der Christelijke Kerk, of de Gefcbiedenis der Hervtrming, met een breedvoerig Register van alle de Stukken, door den zeer Verwaardigen Heere Lauruntius Mkijku, zeer waardig Predikant te Twijfel &c. vervaardigd. Te Leyden bij'■ Sam en joh. Luchtmails , en te Leeuw rdèn bij G. Tresung 1783. Met de Registers 856 bladz. in tfo. De prijs is f 5 •• Dit Boekdeel is het laatfte van een Werk, waar van wij reeds meermnalen aan onzen Leezeren verflag gedaan hebben (*}. Het zelve behelst, in 534 bladzijden of 519 doorgaande kleinere verdeelingen C§§) de Gefcbiedenis "der Kerk-Hervorming en onderfcheidene Godsdienstige Gezindheden, daar uit ontdaan, in de 16de eeuw De Aucteur geeft bij wijze van Jaarboeken, rfnnales, een verflag van het geen met betrekking tot deeze zaak, in de onderfcheidene Landen van Europa, is voorgevallen. Wij zullen 'er onze Leezers een geleidelijk berigt van aagten te geeven. Zijn Hoog Eerw. begint met Duitschland, als het voornaamfte toneel in dien tijd van de PausL-lijke Hiërarchie, aan den eenen kant, en de tegenkantingen der Hervormers, aan de andere zijde. On- (*) Zie Nederl. Bibl. vi. d. i. ft. bladz. 289. ibid vit.. D. i. ft: bladz. 377 viii. d. i. ft. bladz. 633. N. Ned. Bibl. ii, d. k ft. bladz. 549. ibid iv. d. i. ft. bladz. 489. Nieuwe Ncd, Bibl, Vide Deel No.i. A  3 H. V E N E M A, Onder de laatfte beeft, gelijk men weet, bijzonder uk* gemunt MakTinus Lurasaus., wiens levensbefchrijving 'daarom voorafgezonden worde, voornaamlijk, gelijk de Aucteur zegt, getrokken uit Seckendorf ev\ Scaltetus, alzoo de Geschiedenis van den beroemden Gerdes hem laater was ter hand gekomen §5 1—9. De Gelciiiedenis zelve begint met het jaar 1510 en eindigt met 155 5. §§ 10—j68. Uit Duitscbïang begeeft de Aucteur zich naar Zweeden, alwaar de Reformatie , overeenkomstig de Augsburgfche Geloofbelijdenis, zonder groote beweegingen, in omtrent twee jaaren* ij>tt/5 en 152?., door heL gezag van Koning Guftaafte voloragt. §§ 169—ï$ï. Van daar (leekt hij over naar Denemarken en Holftein §§ 17a—176. en komt vervolgens in ZwiiIerland , alwaar de Plervormers in den Godsdienst, fchoon eenigzins naar een ander voorfchrift, dan wel in üniL-chland en de genoemde Koningrijken, ter zéffdêr rijd, of wel een weinig vroeger, is begonn en. Hier laac de Aucteur wederom voor af gaan een kort bengr van de eerde Leeraars, welke het licht van het zuiver Euangelie in dat Land hèbbèn doen opgaan; als van Ur-mcos Zwingliüs, Wolfgangus Fabritius Capito , en Jóhannks Oecolampadius, benevens eenige voórbereiofeien tot het werk der Reformatie aldaar, in de jaaren 1516 tot 1519. §§ 177—179- . : 1 Dan volgt een verhaal van den verderen voortgang m'er van, m« opzigc tot Zvvitferland in het gemeen van 1520 tot 1536. §§ 180-217. en eindelijk van het geen 'er, ten aanzien der verandering in den Godsdienst, in de Zuidelijke deelen van dat Land, alwaar de Franfche taal gefproken wordt. bijzonder in het Land van Faud, het Graaffchap Neufcbatel en andere nabuurige Strseken, waartoe ook Waliifer ■ Land en Geneve behooren , een weinig laster, bijna geheel dpor Vreemdelingen, maar met behulp van oio van Bern, gepeurd is. De eerde en voornaamfte, welke het werk der Reformatie aldaar begonnen en voortgezet heeft, was Farellus, bij wien zich daar na Virktüs en Calvinus, met eenige anderen, gevoegd hebben. Waarom van den eerstgenoemden vooraf een kort berigt wordt gegeeven, §§. aiS— aio. Waar op dan volgt een broeder verhaal dn 't bijzonder van Geneve , alwaar de Reformatie, in den beginne, eeneri ilerken. wecierftand vondt, onder anderen ook door het Ban-vonnis van den Aarts- Bisfèhqp van Vienm, jvletropolitaan van Geneve, tegens de Magiftraat en het Volk. van  Onderwijzing in de Kerkelijks Geschiedenissen. $ van die Stad, om dat zij de Mammelukken (*) weigerden in hunne Stad toe te laaten. Dan, deeze zwaarigheid, gelijk ook de andere, zijn die van Geneve niet alleen gelukkig ontworsteld, maar dezelve moesten zelfs dienen ( zoo bijzonder was hier de Goddelijke Voorzienigheid) om de hoofdzaak der verandering in den Godsdienst te bevorderen, tot dat eindelijk dezelve, in de jaaren 1536 en 1537 , volkomen is tot ftand gebragt. 221—230. • Dewijl Johannf.s Calvinus, federt dien tijd, der Kerke van Geneve en aan de geheele zaak der Kuangelifchen zulke aanmerkelijke diensten gedaan heeft, en zijn naam, voornaamlijk onder dat gedeelte der Proteftanren, die in 't bijzonder Gereformeerden worden genoemd, zoo beroemd is geworden, wordt hier eene tnamlijk breede befchrijving van zijn leven ingelascht. 231- 2ës. Op Zwitferland laat de Aucteur volgens die Landen, in welke de Gereformeerde Godsdienst, volgens de ZwitferIche of Geneefiche Geloofsbelijdenis, de heerfchende is geworden, Nederland naamiijk en Groot Brhtanje. Hij begint met Nederland en is daar in vrij uitvoerig van §§24^—320; welk Stuk, wegens de bijzohderheden , welke caar in voorkomen, zoo ten aanzien van de zaaken, welke van 'het begin tot aan het einde van de lödé Eeuw, ja al voor dien tijd, aldaar gebeurd zijn, als ten opzigt van de perf ionen, welke geduurende dien tijd aldaar in de zaak der Godsdienst-verandering, het zij ten goeden ofrenkwaaden, zijn betrokken geweest (**j voor de Bewoonders van dit Gewest bijzonder aanmerkelijk is. Uit (*) Met deezen haatelljken naam, welke ontleend is van de Sraafïche Kriigsknegten des Aegyptifcrien Sultans, wierden , in dien tijd, te Geneve genoemd, die geenen , welke den Prins en Hertog' waren toegedaan; de anderen > welke voor de Vrijheid en het Vaderland ftreeden , wierden Eedgenooten genoemd, waar van de imam van Hugenooten, in Frankrijk, door Mezerr.y wordt afgeleid, terwijl de Prefident De Thou'et een ander eü veel waarschijnlijker oorfprong aan geeft, zoo als men bij onzen Aucteur zien kan bladz 406. 407. De eerstgenoemde wierden uit de .Stad verdreeven, van hunne goederen beroofd, en geen mogelijkheid ziende om denvaards weder te keeren, vervoegden zij zich bij den Aartsbisfchop, van wien zij het bovengenoemde Ban-vonnis verwierven, ten jaare 1527. (**) Onder de eerfte vindt Hier een voornaame plaats de be« roemde Franchcus Junius, laatst Hoogleeraar in de H. GodsgeA ü leert* *  * H. V E N E M A , Uit Nederland fteekt de Aucteur over naar de Koningrijken van Groot Btittanje, en komt allereerst in Engeland, alwaar de Reformatie, na veel-zukkelen, eindelijk onder de Regeering van de Koningin Elizabeth, die 44 jaaren geduurd heeft, tot ftand gekomen is, zijnde de Leere der Kerk, welke aldaar de heerfchende is, begreepen in 39 artikelen, door openbaar gezach bevestigd, ten jaare 1571. terwijl de Kerk van Engeland, in dien zelfden tijd, toen het werk der Hervorming aldaar allervoorfpoedigst voortging, ellendig ontrust wierdt door verfcheidene verdeeldheden en fcheuringen, welke als nog, gelijk men weet, aldaar plaats hebben. Dit alles wordt hier verhaald van §5 321-354. Daar op volgt de Kerk-hervorming in Schotland, welke aldaar zoo wel, ja meer dan elders noodzaakelijk was, om dat de onkunde en het Ongeloof, in dat Land, volgens het verhaal van Bucbananus, welken de Aucteur zegt meest te volgen, op het jaar 1545 , zoo groot waren, dat de meeste der Priesteren, geërgerd door de nieuwigheid van den naam, ftaande hielden, dat het boek van het Nieuwe Testament onlangs door Martinus Lutherus gefchreeven was. Het verhaal hier van loopt van $ 355101 366; terwijl de Leezer, ten aanzien van de beginzelen der Hervorming in Ierland, geweezen wordt naar het Scrinium van den beroemden Gerdes, Tom. VII. Uit Groot-Brittannien begeeft zijn Hoog Eerw. zich wederom naar het vaste Land, alwaar nog overig zijn die Staaten, tot welke_ de Reformatie ook wel is doorgedrongen, maar waar in zij de overhand niet heeft kunnen krijgen."De Aucteur begint met de plaatfen in de nabuurfchap van Duitschland, of met het zelve naauw verbonden. Onder deeze vertoonen zkh allereerst Flongarijen en Zevenber-, gen, alwaar, niet lang na de poogingen van Lutherus, het zaad der hervorming al begonnen is geftrooid te worden door de Schriften van Lutber, welke de Kooplieden derwaards hadden overgebragt ten jaare 1521, tot dat door het Vreede-verdrag, te Weenen geflooten, in den jaare 1666, de leerdheid op de Hooge School te Leyden , zijnde aldaar aan de pest geftorven ten jaare 1Ó02. Van deszelfs Werken fpreekende, zegt de Hooggeleerde Aucteur, bladz. 311, dat hij dezelve hoog fchat, en vvenscht, dat die meerdan men wel gewoon is, iiiogtea geleezen worden.  Onderwijzing in dt Kerkelijke Geschiedenissen, g de Gereformeerde Godsdienst, in Hongariën niet alleen is toegelaaten, maar ook opentlijk vastgefteld, zijnde deeze Vreede,zoo veel den Godsdienst aangaat, in een openbaare wet van het Koningrijk veranderd ten jaare 166S. Dit alles is de inhoud van §§ 367—376. Hier op volgt een kort, maar opmerkelijk Verhaal van de Boheemfche Kerken, §§ 378-383. als mede van Polen en Litthauwen 384—393; zijnde het, ten aanzien van het laatfte opmerkelijk: en teffens allerbehaaglijkst, 'tgeen de geachte Schrijver, op het laatst van zijn Verhaal, daar van zegt, bladz. 391, 392. ,, Op deeze wijze is de Reformatie in Polen en Litthauwen, onder veele beletzelen, door de twisten met de Antitrinitarisfen en de tegenkantingen der Pausfelijken veroorzaakt, eenigzins tot ftand gebragt, en overal door het Rijk verfpreid, zoo dat 'er Kerken en Schooien in een zeer groot getal wierden gedicht, welke nogthans daar na zeer zijn verminderd." „ In Groot Polen, dit voegt hij 'er bij uit de Bibl. Brem. cl. VIII., waren in deeze, dat is in de iódeEeuw, 68 Kerken, nu flegts 8. In Klein Polen meer dan 130, nu nauwlijks7. In Litthauen 146 Kerken, nu 51. In Groot Polen waren eertijds 7 Schooien, nu maar één, in Klein Polen 15, nu geene: In Lithauen eertijds agt, nu drie." Van meer opmerkelijkheid is de Kerk hervorming in Frankrijk, waar van men hier dan ook een breeder Verhaal aantreft van § 344—432; behelzende een geregeld verflag van 't geen aldaar is voorgevallen ten aanzien van deeze zaak, van het jaar 1521, wanneer het licht van het zuiver Euangelie , door middel van de Schriften van Lutherus, welke aan de Parijfche Godgeleerden, op zijne begeerte en uitdaaging, provocatio, waren overgegeeven, oegon op te gaan, tot op het beroemde Edict van Nantes, ten voordeele der Gereformeerden, in die Stad ontworpen ten jaare 1598, en in het volgende jaar door het Parlement bekragtigd en voor onherroepelijk verklaard. In welk verhaal dat van het geen 'er op de berugte Parijfche Bruiloft, welke aan 30000 onfchuldige menfehen , en daar onder de eerften vBn het Rijk, naar het getuigenis van den PraMident De Tbou, het leven heeft gekost, eene bijzondere aandagt ver» dient. 421—424. Andere Landen, alsb.v. Italien, voorbij gaande,houd: de Geleerde Schrijver zich nog beezi'g met zommige bijzondere Gemeentens in deeze Eeuw ontftaan, welke v;l des hoog-' „ ften Vaders geopenbaard en bevestigd. In deezes aller-' „ heiligden Naam, als vin onzen Hoogenpriester, roepen „ wij den Vader aan. Want daar is onder den Hemel geen andere naam aan de menfehen gegeeven, door welken' „ wij moeten zalig .worden. Deezen aanbidden wij oot„ moedig met Goddelijk eerbewijs, en roepen Hem aan' A 4 als  S H. Venkma, " ^s ,°"zen e^'gen Koning en Heer , (aan wfen van ii l*oa den Kader, die hem uit den dooden heeft opge„ wekt gegeeven is alle magt in Hemel en op Aarde \ En „ van hem verwagten wij de eeuwige Zaligheid, als van j, den kicbter van leevenden en dooden. Want de Va„ der oordeelt niemand, maar heeft, alle het oordeel aan „ den Zoo» gegeeven, op dat alle den Zoon eeren gelijk „ zij aen Vader eeren. Die den Zoon niet eert, die eert t, ook den Vader niet, welke hem heeft gezonden." De derde artikel is in deeze woorden begreepen: „ Wij gelooven dat de Heiligï Gekst van God en zij„ nen Zoon uitvloeijende, manantemy eene kragt des Al„ lerhoogften is, en onze Trooster: door wiens ingeeving, „ tnfpiratione wij bidden, en door wiens kragtdaadigè „ werking, epicacia, wij worden wedergebooren. Dee„ ze is zonder maate van God aan zijnen Eeniggebooren " ^?0n gegeeven, hij wordt ons, door den zeiven, als „ zijn Gave en het onderpand der eeuwige erffenis, mede„ gedeeld; op dat hij in ons alle goede werken te wege „ brenge, en ons in alle waarheid leide." In den agtften artikel zeggen zij: „ Wij gelooven en belijden, dat het gantfche menfchelijke geflagt onder de zonde geweest is, en dat wij als nog „ aan zonde onderworpen zijn , en uit enkele genade en „ barmhartigheid van God, (welke wil dat alle menfchen „ zalig worden, en tot kennis der waarheid komen) ge„ rechtvaerdïgd worden, niet uit de werken der Wet, veel „ minder uit onze eigene, maar door het Geloof, en het „ Bloed van zijnen Zoon Jefus Christus. Welk geloof ons „ van God wordt toegerekend tot rechtvaerdigheid: zoo », dat wij door het zelve, uit Gods genade, door Jefus „ Christus, Vergeeving der Zonden en derhalven de eeu„ wige Zaligheid verkrijgen. Want Christus, voor ons en „ onze Zonden eenen bloedige dood geleeden hebberde, „ is tot een Offerande en Verzoening geworden. Maar hij heeft ons een exempel nagelaaren, op dat wij zijne voet;, flappen zouden volgen,door zijne zeedigheid, liefde, geduici „ en andere deugden, welke voornaamelijk in ziin kruis „ hebben uitgemunt, na te ftreeven. Alle derhalve i, die „ de Vergeeving der Zonden en het Koningrijk der Heme- » Isa  Onderwijzing in df Kerkeiijke Geschiedenissen. 9 len wenfchen deelachtig te worden, moeten berouw „ oeffenen, en vruchten, die het zelve waerdigzijn, uit „ een levendig geloof vloeijende, voortbrengen, want het ,, Geloof is zonder de werken ..lood. Men moet derhal,, ven aan de geboden van God (welke niet zwaar zijn) „ gehoorzaamheid betoonen. Waar van de hoofdfom hier „ in gelegen is, dat wij God en den Naasten de fcbuldige „ liefde bewijzen. Want het geloof moet werkzaam weezen door de liefde. Men heeft derhalven zorge te draa,, gen, dat wij de genade ü©ds niet te vergeefs ontvan„ gen , welke allen menfchen zaligmaakend is verfchee„ nen, en hen onderwijst, dat zij de godloosheid en weereldfche begeerlijkheaen verzaakt hebbende, maatiglijk, rechtvaerdiglijk en godzaliglijk leeven in de tegenwoordijie wereld , verwagtende de gehoopte gelukzaligheid, ,, en de heerlijke toekomst van den grooten God en onzen „ Zaligmaaker Jefus Christus : die zich zeiven voor ons „ gegeeven heeft, op dat hij ons verlosfen zoude van alle „ ongerechtigheid, en zich zeiven een eigen Volk zoude ,, reinigen, ijverig in goede werken." De overige artikelen raaken het geloof in één God, den Almagtigen Schepper , Onderhouder en Regeerder der Wereld, den Vader van allen; de Christelijke Kerk; de Goddelijke verordening van Koningen, Vorsten en Magiftraaten, waar aan elk moet onderdanig weezen, den H. Doop en het H. Avondmaal; en ten laatflen de opflanding des vleefches en het eeuwige leven, of de eeuwige verdoemenis daar op volgende. Dan, de bepaalde plaats voor dit Maandwerk laat geen breeder overfchrijving toe. Het aangehaalde zal voor een ieder, die flegts bedenkt, dat deeze menfchen zich aan het hoofd hunner belijdenisUnitarisfen noemen, en wel in onderfcheiding van de drie andere, in Zevenbergen getolereerde Godsdiensten, genoeg weezen , om de aanmerking, welke wij in den beginne, met betrekking tot dit Stuk, maakten, te billijken. En hij zal'er nog meer in bevestigd worden, als hij het befluit leest, 't welk men agter deeze Geloofs-belijdenis vindt gefield. Dus luidt het : „ Dit is eene korte en eenvoudige Belijdenis des Geloofs, „ van onze Voorouderen c welke niet getwijfFeld hebben „ dezelve door verfcheidene lijdingen, ja met hun eigen bloed te verzegelen } uitgegeeven. In welke, als ie9, mand denkt dat iets ontbreekt, dien verzenden wij tot As » de  jS H. VÉMïXA, ÓNDERW: IN DE KeHKEL. GESCHIEDEN» „ de fontein , waar uit dezelve gehaald is, naamlijk de „ Heilige Schrift. Want wij erkennen die voor den eeni- ' 3, gen regel van ons Geloof, die duidelijk en volkomen is, „ en alles bevat wat noodzaaklijk is tot zaligheid : als zijn- de dé regel van 'c geen men gelooven, hoopen èn doen „ moer. Het Oude en Nieuwe Testament omhelzen wij met ons gantfche harte en belijden die met den mond, en „ voor de Apnstolifcbe Gehofs belijdenis hebben wij den ,, grootflen eerbied. Maar ai wie zegt, dst wij eene ande„ re leere belijden, dien zijn wij overal en ten allen tijde,' „ met Gods hulpe, bereid te bewijzen, dat hij zeer be„ droogen wordt, en bedriegt." Dus hebben wij, in verfcheiden reizen, zoo wij mee-' nen, een volledig berigt gegeeven van dit waarlijk zeer voortreffelijk en uitvoerig Werk, uit zeven taamlijk dikke' Dëelen in 4to beftaande, van den Oudden Hoogleeraar, in alle Faculteiten, die nog in leven zijn, op alle Gereformeerde Academiën, Gymnafien ofllluftre Schooien, binnen eri bwiten ons Vaderland. Kchter vinden wij ons verpligt, bij al het voorgaande nog te voegen, dat aan dit Werk eene ongemeene wtardij is, bijgezet, door vijf onderfchéidene zeer uitgebreide Registers, welke alle agter dit laatfte Deèt geplaatst zijn, en te zaamen, het kleine voorredentje , 't welk 'er voor ftaat, mede gereekend, wel 322 bladzijden uitmaaken. De drie eerde van HebreeuwfChe woorden en fpreekwijzen, Plaatfen der H. Schrift en Zaaken, welke verhandeld zijn, behooren alleen tot de twee eerde Deelen of de Gefehiedenis der Kerk van het Oude Testament; de twee laatfte, alleen van Schriftuurtexten en zaaken, loopen over de vijf volgende Deelen, behelzende de Kerk - Gefchiedenisfên van h'et Nieuwe Testament, van de Geboorte van Christus, tol aan het einde van de 16de Eeuw. Want verder worden hier de Lotgevallen der Kerk niet vervolgd. De gemelde Registers zijn vervaardigd door den zeer ■ Eerwaardigen Heer Laurentius Meijer, Predikant bij de gècombineerde Gemeente van Twijfel en Knoten, onderdo Clasfis van Dokkum, Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfehappen te Haarlem, een Man, die zich door zijne Schriften , waar van zommige met eere - prijzen gekroond zijn, voor lange heeft beroemd gemaakt, aan wien derhalven de Heer Aucteur niet alleen, maar ook het pübliek, eene zeer groote verpligting heeft. Bij-  JJ. ScHEUCHZER EN M. S. G„ DONAT, BlJBELDErNaTTJÜR. Jïï Bijbel der Natuur; ontworpen door de beroemde Geleerde» J. j. ScHt'UCHZtR en M. S. Gi Donat. Met bijgevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwfte Hijionfche Schriften en Reis befehrijvingen; vermeerderd en uitpeg'-even, door Dr. A. F. i5usChip;g In't Nederduitscb overgezet, en met aanvullende Toegiften en Aanmerkingen voorzien , door LAUuiavnus MifijBft , Lid van de Hollandjcbe Maatfcbappij der kVeetenfcbappen te Haarlem . en Predikant te Twijzel en Kooien. Met' een aanprijzen den Brief van den Hoog Eerw en Hoog Geleerden there j. van Nuys KlusKmberg, A. L. Éf. Pbrlof. Doctor . en Hoogleeraur in de tt. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefcbiedenisfen aan het Atheneum Illudre' en Predikant te Amflerdam, mitsgaders Lid van bet Zeeuwseh Genootfchap der Weetenfcbappen te Fli\fingen. Tweede Deels Eerfle Stuk. Te Amfterdam, bij Martinus die Bruyn, 1785, 652 bladzijden in gr.Svo. De Prijs is, bij Inteekening, 3 - : - : - Dit Eerde duk des Tweeden Deels van bet zoo groore1 lijks vermeerderde en verbeterde Werk van Schkuchzer, bevat agt-en-twintig volgende Hoofddukken, waar in even zoo veele onderfcheidene bijzonderheden verklaard tn behandeld worden van het geen men leest van het lide Hoofddeel van Exodus af, tot het XVIde ingeflooten. Naamelijk, — het eerde dier Hoofddukken is over de behoudenis van Mofes in een bootje van biezen, Exod, II:5; — het tweede over Mofes eenen Schaap-Herder, Exod. VIII: 1; — het derde over Mofes gezigt van het brandend bosch enz., Exod. III: 2, 3, 8. — De veertien volgende gaan over alle die wonderwerken van Mofes, welke verhaald zijn Exod. IV: 3 tot Hoofdduk X: 23. — De elf overige behandelen deeze navolgende zaaken: — het fpreekwoord , geen Hond zal zijne tong roeren, Exod. XI: 7. — De keuze van het Paaschlam, XII: 1—f\ — het eeten van het Paaschlam, XII: 6 - 22; — de dood der Eerstgeboorte in Egypten, vs. 12, 13, 29, 30; — de Uittocht van Israël uit Egypten, vs. 37, met een Toegift van den Vertaaler over het land Gofen; — de Wolk- en Vuur-Kolom, XIII: 20, 21; — Israëls doorgang door de Roode Zee, XIV: 16—30, XV: 5 — 10, meteen Toegift 4cs Vertaalers over het zelfde onderwerp j — Farao's on- deri>  12 J. J. ScHEUCHZER EN M. S. G. ÜONAT, dergang in de RoodeZee, XIV: 23—28, XV: 4, 5, 8, 10; — de bittere wateren te Mara zoet gemaakt, vs. 23 tot 25; de Palaiboomen te Elim, vs. 27, met een Toegift des Vertaalers over de Palmboomen uit Olaus Celfius, — Het Manna der Israëliten in de Woestijn, XVI: 4, 5, 8, 12-27, 31-35. • Door den arbeid, welken de Heeren Busching en Meijer aan dit Werk befteed, en de aanmeikelijke verbetering, •welke zij daardoor aan bet zelve roegebragr hebben, is het nu, gelijk men uit dit gedeelte weder bij vernieuwing ziet, van zo» veel belang geworden, dat leergierige onderzoekers van den Bijbel het zelve bezwaarlijk kunnen misfen. Dit zou men met verfcheidene proeven kunnen toonen. Maar om daar door niet te breedvoerig in dit ons berigt te worden, willen wij hier liever iets plaatzen, bet welk zijn opzigt heeft op iets door ons, in dit Maandwerk, geplaatst en ter overweeginge gegeeven. Te weeten de Toegift van den Heer Meijc r op den doorgang van Israël door de Roode Zee, behelst deeze drie ftukken: — Eene nadere verdediging van het gebeurde wonder. —• Waarfchijnlijke gedagten over de wijze van dien doortogt. — Een onderzoek, of men hier omtrent ook den Sirbonifchen, in plaats van den Arabifcheh Zee-boezem mag aanneemen. Dit laatfte dient bijzonder ter beoordeeling en wederlegging van eene Verhandeling van den Heer Richter, waar van wij den zaakelijken inhoud,voor eenigen tijd, hebben medegedeeld, en waar over de Heer Meijer dit volgendefchrijft: „ De Heer Donat heeft in de Aanmerking op § 555 nimeld, dat zommige Geleerden liever den Sirbonifchen, ode plaats van den Arabifcben zeeboezem, die naar het tude en meest aangenoomen gevoelen de Roode Zee is, ot den doortogt van Israëls volk verkiezen. Wat nu hier van zij, zullen wij hier kortelijk nader onderzoeken. „DitSirbonisch meir wierd,inPlinjus tijden, op 15000 treeden in zijnen omtrek begroot, maar was toen niet zeer groot. Herodotus legt het aan den berg Cafius. Relanïv JPalast. Iliustr. L. II. c. 8. Het fabelachtige, het welk de oude Dichters daar omtrent met opzicht op Typhon hebben, vindt men bij den Hr. Jablonski,P<7»:£. JlLgypU T. III. p. 104. „ Dit meir heeft ook onlangs deHr. G.H. Richter kunnen goedvinden, om voor de plaatsdaar de Israëlieten zouden doorgetrokken, zijn, aan te geeven. Men vindt deszelfs Verhandeling daarover, onder den titel: Geo.gra~  BijbëIj der Natuur. x$ pbifcbe Unterfucbung, ob das Meer, durcb wekhes die Ifra'éliten, bei ibrem Auszug aus JEgypten gegangen, der Arabifche Meerbufen gezvejèn fey? Leipzig, 1778, 8vo. uitgetrokken in de Nederlandfcbe Bibliotb. VII. Deel, No. VI. Mengehv, bl. 193. Hij poogt zijn gevoelen met verfcheiden redenen te onderfleunen, en wel i)„Dat het land „ Gofen nabij de Noordelijke grenzen van iEgypte , niec „ verre van de Middellandfche Zee zou gelegen hebben , „ in de nabijheid van den Nijl, langs den Noordelijken „ Oever van den Bubastus, tot nabij de Woestijne Sin: „ derwijze, dat het ten Zuiden den Arabifchen Zee-boezem achter zich, en ten Noord-oosten Palestina voor zicht „ hadt." Hierom zou Mofes zijn volk naar de Middenlandfche, en vooral niet na de Arabifche Zee geleid hebben. -— Dan het is van den Hr. Jablo.nski met bondige en op Bijbel getuigenisfen rustende gronden beweezen, dat Gofen niet in Neder-, maar in Opper-Egypte lag, (waar van wij hier boven in onze Toegift over bet land Gofen, een uittrekzel gegeeven hebben,3 gelijk van den Heer J. J. Schmidt, Bijbelfcben Geograpb. IV. B. 3 k. § 12 getoond, en van den Heer Venema, Hiftor. Ecclef. T. I. p. 122 als bondig gekeurd is. 2) ,', Om dat Mofes, Exod. VII: 2, van Farao verlof ,, vroeg, met het volk uit het land te mogen trekken; „ maar naar den Arabifchen Zee-boezem ttekkeride , zou „ hij immers dieper in Egypte, en niet uit het land getrok,, ken zijn." — Dan deeze grond fteunt enkel op den eerHen , en vervalt, zoo dra men eene andere ligging van het land Gofen aanneemt. En dus vervallen mede de bedenkingen en het vermoeden van verraad en bedrog, die de Hr. R. volgens zijne onderftelling, meent door Mofes in deeze handelwijze aan Farao gegeeven te zijn. Behalven dat bij den uittochc der Israëlieten de zaaken reeds op een geheel anderen voet ftonden , dan het bij Mofes vroeger verzoek gefteld was. 3) Wijders zou „ snoer, de Scbelfzee, niet den Ara„ bifchen Zee-boezem, althans Exod. XXIII: 31 niet „ kunnen betekenen; dewijl ze daar als eene der grens„ fcheidingen van het beloofde land tegen de Zee der Filt„ ftijnen overgefteld wordt, en de Arabifche, ofte Roode „ Zee, te verre van Kanaan lag, om als een grens-paal ,, daar van te kunnen aangegeeven zijn." — Hier liet zich veel op zeggen, maar met een woord herinner ik Hechts, dat de Sirbonifche Zeeboezem, gelijk met een opflag van het  f4 J- J- JSCHEÜCHZER J£N M. S. G. DONAT, het oog uit de kaarten te zien is, b. v, die van den Hr. PöyCOCKi-., I. D. I. St. Plaat 1. van den Hi. Shaw II. D. Plaat V. n vat) anderen) , niet veel nader aan het beloofde land paaide: dat men onderfcheid maaken moet tusfchen Pales■tin.i, beloofd ter erf-bezitting. en de uitgeftrekte heerfchappij die Israël eens zou krijgen, en in de tijden van JJavid en .Salomo ook plaats had, gelijk wij t Kon. IV: 11 vinden. Men zie hier otmrenr Reland 1. c. T. I. L. I. c. 3. p. 40. De Zee Supb is hier dan zekerlijk de Roode, of Araoü'che, daaraan lag Ezion-geber, een Haven in het, Rijk van Salomo, aan de Zuidwestlijke grens-fcheiding, I Kon. IX: 26. Daar tegen over lag de Zee der Filijiijxen, d. i. de Middenlandfche Zee, hier bepaald aan de Wester grenspaal. In deeze Zee ontlastte zich de Rivier Rbinocorura, de eigenlijke grens-fcheiding; doch die lag veel verder ten Noorden, en verre voorbij Ezion-geber. En nog verder dan die Rivier lag ten Noorden bet Sirbo-nisch Meir , nooit bij iemand , zoo veel ik weet, als eene grens-fcheiding van het beloofde land aangemerkt. Om nu niet te zeggen, dat dit Meir, op een kleinen afltand van de Middenlandfche Zee liggende, en daar mede vereenigd, niet tegen deeze Zee als eene grens-fcheiding kon overge'fteld zijn. - Ik voeg hier flegts bij het geene de PL'. P. E. Jablonski de Terra Gofen, Disf. VI. § ion. 60, 61 tegen het gevoelen van V. d. Hardt heeft ingebragt: „ De hlóote naam -yio.O' gedoogt niet, dat wij aan een andere, dan 3an de Roode Zee denken. De LXX Overzett^rs, die in Egypte fchreeven, en niet onkundig konden zijn Jiopens de rede van. deezen naam, feertaalen dien altijd door V" ^a^Msff^, de Roode Zee, doelende op den Arabifehen Zeeboezem , die bij oude Schrijveren dus ook reeds genoemd wierd, wegens dé menigte van Zeegras en Riet, die men daar vond: gelijk Aijeis- FJzra en R. Salomo dien naam o^k d nr rah edrkiaareni En van dergelijken gewas, overvloedig in die Zee te vinden, melden oude en nieuwere Reis Ik fehrij veren eenpaarig De-Kgyptifche O verzetter vertaalt deezen naam beftendig door de Zte Sari; Sari nu is een Ksyo if-'ie waterplant, in Hen Arabifcteen Zeeboezem , geluk Thüophrastus , Piinius en Hesychius verklaaren. Deeze. naam is dus dezelfde in betekenis met den Hebreeuwfchen rpo er .dien de fooden van de Egyptenaaren zullen overgenoomen en behouden hebben. 4.. ,, Dat Mo fes van Farao, verzogt, om verlof tot eene reis van drie dagen in de Woestijn te mogen doen, m  Bijbel der Natuur, i$: en daar God hunne offeranden te brengen: daarmede kaa de Hr. Richter zoo weinig voor de Sirbonifche, als tegen de" Arabifch/s Zee pleiten. Want eene Woestijn, buiten het gebied van Egypte, daar Israël, bijaldien ook Gofen daar geweest was, daar hij het Helde, in eenen dag kon komen, heeft hij niet aangeweezen. En neemt hij den afltand van weinige dagen ter verklaaring van deeze woorden aan , juist dat zal de bedoelde zin van deeze uitdrukking zijn, daar in mtm het genoemde getal niet volltrekt naar de letter behoeft op te va.ten, maar een onbepaald getal voor het bepaalde behoort te verftaan. Veelligt zijn'Farao en deszelfs raadslieden ook wel zoo taalkundig geweest, dat ze dit taalgebruik ongelloord konden infehücken. Men behoeft althens door die uitdrukking de Israëliërs niet met eenen fprong in de Woestijne Sinaï te verplaatfen, die van Sin was tog nader. De fpreekwijs van Moses gebruikt, noodzaakt ons niet, en de uitkomst van zaaken'nog minder, om eene zoo nabij liggende Woestijn op te zoeken, als de Hr. R. naar dit bewijs uit deeze fpreejtwijs wil hebben, en, zou'er klem in zijn, moest hebben. 5) „ Nademaal de tocht der Israëliërs door de Zee niet „ boven een''halven nacht, dat is, ongeveer vijf of zes „ uuren, geduurd heeft, roeent de Hr. R. dat de Arabi„ fche Zee-boezem, die ten minden vijf of zeg, en zelf „ op zommige plaatfen meer Duitfche mijlen breed is, het „ niet kan geweest zijn." — Hieromtrent behoeven wij, dewijl 'er over dat fr.uk reeds genoeg hier boven gezegd is niets meer te zeggen, omtetoonen, dat veele deeze aur> gegeevene breedte niet aanneemen , en dat deeze rede ook weinig afdoet. 6) „ Eindelijk beroept hij zich op Deur. T: 1, daar Mofes zegt: dat hij geftaan heeft aan deeze zijde der Jor- . daan in de Woestijn, pp het vlakke tegen over Supb, enz. Dat deeze woorden zwaar zijn te verklaaren, dewijl de hier genoemde plaatzen elders niet voorkomen, is bij de Uitleggers te zien. En hier zien wij, dat de Hr. R. veel vreemde dingen 'er bij haalt, om ze naar zijne meening te plooijen , die echter daar uit weinig grond krijgen kan. Want neemt men het woord fupb, bij uitlaating'van het woord jam, voor de Scbelfzee, of de Roode, de Arabifche Zee, die ftrookt immers in dit beloop van Moses vertoog wel zoo goed als de Sirbonifche: zij lag ook, gelijk gezegd is, niet verder van Mofes toenmaalige ftandplaats af, dan deeze. En bijaldien men dit woord niet van de Zee  16** J.J. ScheuchzerenM. S. G. Donat, Bijbel der Natuur Zee verdaan wilde, dan is dit gezegde zoo weinig tegen de Arabifche, als het voor de Sirboniiche Zee dienr. Junius verklaart het van eene laage landdreek, daar men veel moeras, poelen en (taande wateren, en over zulks veel biezen, riet en diergelijke waterplanten had. Juncaria noemt hij het in zijne vertaaling. Grotius neemt hier Supb voor Supba, den naam eener Stad in het Land der Moabieten , gelijk door hem op Num. XXI: 14 is aangemerkt. Dus verltond hier Hillerüs, bij J. H. MicH^ëLis in not.ad Bibl. Htbr. h. 1. ook zekere Stad Supb, of Supba, aan de Roode Zee , tegen over den berg Horeb gelegen , waar van die Zee haaren naam zou gekreegen hebben. — Dan hoe men dit woord hier ook neemen moge, het kan ten minden geen grond voor het gevoelen van den Hr. R. uitleveren, of tot bewijs dienen, dat tjiD a'in het geschiedverhaal van den uittocht der Israëliërs uit Egypte den Arabifchen Zee-boezem niet betekenen zoj. „Met die bewijzen kan het dus,mijns oordeels,niet wederlegd worden, dat men hier, naar het meest begundigd gevoelen , niet den Arabifchen Zee - boezem zou mogen verdaan. Het geene de Hr. R. wijders bijbrengt voor den Sirbonifchen Zee-boezem, heeft even zoo weinig kracht. En vooral fchijnt mij die meening onbedaanbaar te zijn met het geen Exod. XIII: 17, 18 gezegd wordt: God leidde hen met op den weg naar der Filiflijnen land, alhoewel die nader was. — — — Maar door den weg van de Woeflijne der Schelfzee. Welke plaats hij ook flegts aanhaalt, zonder daar over iers, dan dit flegts, 1. c. bl. 195 te zeggen: De Israëlieten hadden nog gelegenheid genoeg, om omwegen te maaken, al gingen zij niet naar den Arabifchen Zeeboezem. En het fchijnt, dat de Hr. R. hier bij de zwaarigheid, die zijn gevoelen drukte, voelde, en 'er'dusniet meer van zeggen kon; nademaal toch de naaste weg naarder Filidijnen land ,ook juist de naaste was naar herSirhonisch Meir. En hoe kunnen ze gezegd worden eenen omweg onder her godüjk iieieide, genomen re hebben naar,of doofden weg der Schelfzee, indien deeze de Sirbonifche geweest was, die aan hunnen weg, of ten minden maar weinig ter flinker hand af en wat Noordelijker lag ?" JOHAN  j. G. Èichhorn, Inleiding in Het O. Testam. ip JohaN Gottfried Eiciihorn, Profesfor te Jena, Inleiding in bet Oude Testament, Uit het Hoogduiiscb vertaald, door IJsbrand van 'Hamelsvki.o , Doctor en Profesfor in de H. Godgeleerdheid te Utrecht. Derde Deel. Te Amfterdam bij J. Weppelman, 1785. Bebalven bet Voorwerk, 693 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 3 - 15 - : I" n dit Derde eri laatfte Deel handelt de Heer EichhorN over de Propheeten, Psalmen, Job, en Salomons gefehriften. Met recht getuigt de Heer van Hamelsvkld in zijne Voorreden , dat 'er in dit door nep vertaalde Werk veele gewaagde en ook ftoute onderstellingen voorkomen , dat cje Oordeelkunde van den geleerden Schrijver hoog'e vlngtert durft waagen, en dat zijn Vernuft önderfteïlingen te berde brengt, welke geheel vreemd zijn vandegéwoonedenkwijzé en zommigen ftooten zullen. Hierom heeft ook Zijn Hoog Eerw. op een gedeelte van dit laatfte Deel eenige Aanteekeningen gemankt , waar uit blijkt, dat veele gefteldens Van den Heer Eichhorn geen proef kunnen houden, ert zou met het maaken van zulke Aanteèkeningen zijn voortgegaan, indien het voor hem als Vertaaler niet min voeglijk zon geftaan hebben den Schrijver telkens , als ,t ware , te willen verbeteren of berispen; behalven dat ook de rijd en de dikte, tot welke dit Deel dan zou uitgelcopen zijn, niet meer toeliet. Daarenboven heeft ook de Heer van Hamelsveld in zijn Werk, genaamd de Bijbel verdedigd, tn'ds gelegenheid gehad, of zal ze in het vervolg van het zelve ontmoeten , om zijne gedagten nopens de meeste önderfteïlingen van den Aucteur te'zeggen. „ Laat ons dan" (zegt hierom de Hooggeleèrde Vertaaler) „ de fchranderhèid en het vernuft van deezen Geleerden achten, elle dingen beproeven en bet goede behouden, en hem danken, dat hij nopens den Kanon van het Oude Testament over het algemeen zoo veele nieuwe zekerheid gegeeven heeft; Önderfteïlingen inmiddels altijd als Önderfteïlingen befch'ouwende, die nimmer voor ontegenzeglijke waarheden kunnen opgegeeven, noch aangenomen worden." Zulke önderfteïlingen, ja , gelijk de Heer Vertaaler met alle reden zegt, ftout gewaagde ftellingen, zijn'er vooral jn het geheele eerfte Hoofdftuk van dit Heel, waar m de'Ned. Bibl. Vide Deel No. i. B Auc»  l8 J. Cr. ËlCHHOSHj Aucteur over de Propbeeten en derzelver Godfpraahen hari,.$flelr. Die het zelve leest, en eenige kundigheid bezit, zal gemakkelijk het onbeftaanbaare van des Schrijvers begrip-, pen gewaar worden; of anders kan men daar omtrent genoeg te recht raaken bij zoo veele Godgeleerden, als 'er over de Propheeiien en derzelver waaren aart bondig hebben gefchreeven. Voorts heeft de Heer Eicuhorn ook bijzondere en dikwijls zeer vreemde gevoelens over de onderfcheidene boeken der Propbeeten. — Bij voorbeeld, hij meent j dat niet alle voorzeggingen , welke op den naam van jfejafa zijri gefield, aan deezen Propheet moeten toegekend worden y maar dat zijn boek eene verzameling is van oudere en jongere Godfpraaken van zeer onderfcheidene Opftellers, vol ingelaschte Glosfen en verkeerde Opfchrifteri, die uit misverttand zijn ontdaan. — Het boek van jpona behelst, volgens het begrip deezesjAucteurs, eene volks-overlevc* ring, door welke eene zeer natuurlijke gebeurtenis, na verloop van tijd, tot eene Wonder-gefcbiedenis hervormd, en als zoodanig eerst laat van eenen jongeren Schrijver ver.haald is «eworden; of anders denkt hij, dat roisfehien de geheele Jona een .werk der verdichting of eene leerzaame Faöel kan zijn, uitgevonden om den Jooden zinlijk te onderwijzen, dan de van hun verachte Heidenen hen in edel-» moedigheid , in gezindheden en goedheid van hart verre overtroffen, en daarom de Genade en Liefde Gods verdienden. Wat dunkt onzen Leezer? Mogt de Heer van Hamelsvéld van zulke (tellingen, en welke 'er van dat foort meer in dit Deel voorkomen, niet te recht getuigen, dat ze geheel vreemd zijn, en zommigen zullen (tooten ? Van dien aart is evenwel niet alles, wat in dit Derde Deel door den Heer Eichhckn is gefchreeven; en het ge* melde neemt niet weg, dat men, onder het gebruik maaken van eigene kundigheid en beoordeelinge, uit verfcheidene zaaken en redenkavelingen het een en ander nut en voordeel kan trekken. Om onzen Leezer eenige proeve van het geen de Aucteur fchrijfc en voordraagt, onder de aandagt en overweeging te brengen, willen wij hier plaatzen het geen men bij hem leest over de Opfchriften der Psalmen, „ De Opfchriften Czegt hij) zijn eene merkwaardige toegift op onze Psalmen. Dan bevatten zij een bericht van deri Opfteller, dan geeven zij de aanleiding tot het Lied, • en  Inleiding in het Oude Testament. l| 'en deszelfs Ouderdom , en Inhoud, dan de naajnen der 'geenen op, aan welke de Muzijkaale uitvoering overgelaaten was, en de Muzijk-Inflrumenten, met welke het Lied zou verzeld worden. Elk deel deezer Opi'chriften is gewigti*, alhoewel onze gebrekkige kundigheid van de Hebreeuwfche Oudheden ons al bet mooglijk nut daar van niet laat trekken. Dus is voor ons de Hebreeuwfche Muzijk geheel verlooren, en dat gedeelte der Opfchriften, dat haar betreft, alleen daar toe bruikbaar, dat wij dasir uit de nauwe en gelukkige verbinding bewijzen, in welke .Viuzijk en Poë/.ij bij de Hebreen geftaan hebben. Uit dezelve volgt, dat de Hebreen met andere oude Volken zich meer daar op toegelegd hebben, om aan elk Infhument zijjn eigen affect op ^e merken, en naar dee,;e.kennis voor elk Inftrument afzonderlijk te dichten. Die foorren van Opfchriften zijn in de daad het gewigrigst, welke den Dichter, Inhoud of aanleiding, of den naam des gecnen opleeveren, aan wien het Lied opgedraagen is, cm dat deeze fceeds aan den Uitlegger zeer nuttige' wenken geeft.' , Aileen verliezen zij iets van hunne waardij wegens de" twijfelingen , die tegen hunnen Ouderdom van oude en nieuwe Leezers zijn ingebragt, voornaamelijk nadien door den famenloop van zoo veelvuldig eikanderen doorkruisfende verfchijnzeleri, de beflisfing hier zoo moeilijk wordt. ■ ,. .. i. Zij kunnen zeer oud zijn. Van onds af is het bij de Öoste'ifche Dichters gewoon geweest, dat zij hunne naamen voor hunne Gezangen {telden. Hoe dikwijls ftaat voer de afzonderlijke Godfpraaken der Profeeten.de naam van derzelver Autheur, daar "er geheel geen twijfel tegen ontftaat, of die is'er van ouds af bijgevoegd geweest? Ook 7Ün de oudfte Gezangen van Moses en Desora hier toe belifzen B. Mof. XV: 5. B, Mof. XXXI. XXXïL XXXIIÏ. Richt. V.). En nog hedendaagsch volgt achter een S^p de naam van den Dichter bij de Arabieren. En veele andere verfchijnzelen fchijnen aan dezelven wezenlijk eenen ouderdom te geeven, die zelfs tot aan de tijden der Dichters, ofwel nabij denzelven komt. Zij waren reeds verouderd ten tijde der 70 Overzetters; en dewijl hun bijzonder het gedeelte, het welk de Muzijkbetrof geheel duister was, zoo is ook hunne overzetting daar'van meestendeels onverftaanbaar uitgevallen. Indien de Opfchriften eerst in laate tijden, b. v. ten tijde van Es ra 13 a er  2d J. G. É I C H H O R N, 'er bijgevoegd waren, dan zou derzelver oorfprong te nabij geweest zijn , dan dat de kennis daar van zelfs in dó Overlevering zoo geheel zou kunnen verlooren gegaan zijn, dat zij Overzettingen, die geheel zonder zin zijn, daar van hadden moeten opfchrijven. En met de Opfchriften hangen ook de Muzijkaale woorden in de Psalmen zeer naauw t'zaamen: Moet niet het bekende nSo zoo oud zijn als de oorfprong der Psalmen, nadien elk Lied terftond van den Dichter op Muzijk gebragt is, en rr?d tot de Muzijk van den Psalm behoorde; en kan men met eenige waarfchijnlijkheid dit voor oud, en de aansvijzing van het Inftrurnent in de Opfchriften en het geen daar mede verbonden is, voor nieuw houden? En indien de Opfchriften eerst van laate handen kwamen, zouden dan zoo veele Psalmen zonder opfchrifr. gebleeven zijn? Indien zij bij veele Psalmen gisfingen waagden nopens den tijd, Opfteller, gelegenheid e i Muzijk, waarom niet bij allen? Of zijn de Opfchriften niet eerst in laater tijden naar gisfingen 'er bijgevoegd , waar waren derzelver Bronnen? En is het niet het zelfde, of men ze uit oude bronnen, of van de hand der Dichters zelve afleidde? En hoe fchoon bekrachtigt niet meestrijds de inhoud der Paalman de waarheid van derzelver Opfchriften ? Om onder zoo veele Voorbeelden alleen één enkel aan te haaien, vertoont niet de derde Psalm van regel tot regel den verdreeven Da vin in die omftandigheid, in weika het Opfchrift hem plaatst? Zouden eindelijk de laater Verzamelaars van den Kanon zich vermeeten hebben, om Opfchriften naar hunne gisfingen in de Psalmen bij te voegen , daar zij in gevolge andere aanmerkingen in andere Schriften niet ligte'lijk foortgelijke Bijvoegzelen maakten; en zelfs daar door, dat zij het Onderfchrift van den 72fteH Psalm mede affchrecven , een bewijs hebben opgeleeverd, 'dat zij alles gaven, zoo ais zij het vonden? „ 2. Maar tegen hunnen hoogen Ouderdom kan men ook wederom veel van gewigt inbrengen, het welk de be* llisfing moeilijk maakt. Bij oude B;jbelvertaalers ontbreeken dan de opfchriften van het oorfpronglijk geheel of voor een gedeelte, dan zijn zij met anderen verruild, dan geeven zij opfteller en aanleiding op en dergelijken, daar in den Hebreeuwfchen grondtekst van dit alles niets te vinden is. Daaruitheeft men reeds dikwijls het gevolg getrokken, dat de oudfte Biibel-vertaalers de tegenwoordige Opfchriften of niet in de Handfehriften gevonden hebben, uit wel-  Inleiding in het Oude Testament. welke zij vertaalden, of dat zij hun van weinig belang, en gevolglijk nieuw, voorkwamen (*). „ Doch op deezen grond zou ik geheel niets willen bouwen. Het is zeker onwaar, als men onderdek , dat de oude Bijbel-vertaalers irt hunne Hebreeuwfche Handfchriften onze Opfchriften der Psalmen niet geleezen zouden hebben. De 70 Taaismannen hebben ze oorfprongelijk mede vertaald, zoo als de Handfchriften zoowel, als de aanhaalingen der oudde Kerk-vaders bewijzen Qt): en a!s zij ten tijde der Zeventigen reeds in het Hebreeuwfche Psalmboek donden, zoo "moet ook de laater Syrifche Overzetter ze gevonden hebben, dewijl 'er geen fpoor is, dat zij ooit van Hebreeuwfche Affchrijvcrs overgeflagen zouden zijn. En wat gewigt kan de Arabifche Overzetter van de Psalmen hier hebben, daar hij geheel afhing van de ?.o Overzetters'? En als hij de opfchriften overdaat, zoo moet hij ze in zijn Exemplaar der Zeventigen of niet geleezen hebben, of hij gaat ze voorbij, om dat hij niets wilde vertaaien, dat zonder zin was. Eindelijk is de uitlaating van veele Opfchriften in de genoemde Overzettingen dikwijls eene fout van de bijzondere Affchriften. ' „ De andere verfchijnzelen zijn gewigtiger, dat de Overzetters 'cr dan nieuwe opfchriften bijvoegen , van welke ce Hebreeuwfche Tekst niets weet, en dan de geenen, die men in den Hebreeuwfchen grondtekst vindt, met anderen verruilen (§). Maar ook dit raadzel kan men ligt vcr- (*) Vogel inferiptiones Pfalmorum ferius demum. aiditas vU deri. Jifferi. Halie 1 :6j r\y HiERONYMi-s Comment. in Pf. ïi. „ lege qninquagcfnni Pfalmï titulum, & intellige eum juxta ordinem prioretu cfe, quam teriium, en op Pf. 90,- (volgens de 70.) Pfalmus David in hebraico non habetur banc balehte fcripiura fncra confuetudincm, ut omnes Pfalmi, qr.i cujus fint, tittilos non baber,t, bis depatentur , quorum in prioribus Pfalmis nomina conttncntiir. Hjeroky.mus onderftelt ze derhalven als oud. Theodorus van Mop.sueste verwierp ze als onecht. Zie Leontius' ByzakTIN. contra Neflor, & Eih'ycb. lib. Hl. n 15. „ Infiriptiones Hynmorwn & Vfalmorum 6? Cavticorum perilas rejecit Athanastus fchreef 7Têf< iiriyfjxQw ^xA^'m enz. (3) In de LXX. (laat voor Ps. XXIV. rij; (Aioic nxBSane voor Ps. XXVII. 7Tfo tü )v. TtétiiKHM. En dit. is uit The.odoretus ontleend. Stark Carmina Davidis T. II. p, 417, 418. De Syriër heeft in tegendeel den zelfden Psalm in het opfchrift aan David toegekend, die heai zou gezongen hebben, toen hij van Saül vervolgd werd.  Inleiding in het Oude Testament. «3 breeuwfche Opfchriften vreemde wijze, 'r Is zoo , zij drukt ook dikwijls de Hebreeuwfche Opfchriften uit, dan om dat de Overzetier ze zomtijds mede vertaald heeft, dan omdat men ze in ócPefcbito uit zulke Syrifche Verraalingen overgebragt heeft, die uit de Zeventigen waren vervaardigd, „ De onechtheid van de Hebreeuwfche Opfchriften der Psalmen heeft men ook uit die om-Handigheid willen bewijzen, om dat zij hier ontbreeken, en daar gezet zijn, ook om dat wel ééns meer foorten van opfchriften bij een gevoegd zijn. Dan het geheel gebrek van een opfchrift bij veele Psalmen zou ik veeleer als een bewijs van derzelver echtheid en ouderdom aanzien, zoo als ik boven reeds aangemerkt heb. En het bij een voegen van meer Opfchriften achter eikanderen kan zomtijds enkel ingebeeld, en elders uit eene Inlasching ontftaan zijn; het kan alleenlijk voorzichtigheid en onderzoek aanprijzen bij bijzondere opfchriften, maar ons niet leiden tot eene algemeene verwerping van alle opfchriften. „ Het fterkfte bewijs tegen de echtheid en ouderdom van de Opfchriften der Psalmen blijft de tastbaars onwaarheid van veelen derzelver. Dan is de tijd en aanleiding van het Lied onloochenbaar dwaalend bepaald, dan een verkeerd Opfteller opgegeeven. De 3ofte Psalm heeft wel het opfchrift nn1? rvsn rmn vty, maar "kan onmoogiijk op de Inwijding van een Paleis gezongen zijn, maar de opgaaf van het Opfchrift moet uit eene verkeerde verklaaring van. het 8fte vers ontftaan- weezen-. De 68fte Psalm kan wegens de Taal onmoogelijk aan Da vin toebehooren, even als aan Asash, den Zangmeester van David, verfcheiden van die Psalmen niet, die hem toegekend worden (zoo als b. v. Ps. LXXIV, LXXVIII, LXXIX,) dewijl zij op laate omftandigheden doelen. Eindelijk, wanneer van dm zelfden Psalm twee affchriften voorkomen, en de één mee een opfchrift voorzien is, en de andere geheel niet (zoo als Ps. XL. vergel. LXXX.; en bij Ps CVIIL, die zelfs uit twee Liederen is famen gefield,) of met een korter (zoo als Ps. XIV. vergel. LUI.,) zoo kan men ten rninften waarfchijnlijk. befluiten , dat de Opfteller zijn Lied oorfpronglijk zonder opfchrift moet hebben uitgegeeven ,. dewijl anders de beide Copijen het zelfde, opfchrift zouden hebben, alhoewel ook het geval mooglijk is, dat reeds in vroege affchriften zomtijds opfchriften opzettelijk of bij toeval uitgelaaten of verkorc zijn geworden. B4 „D.  Q4 J. G, ElCHHORN, „ Derhalven, van weêrskanten blijven onoploslijke. zwaarigheden, zoo wel wanneer men alle opfchriften voor. Bijvoegzels der Opftellers, als wanneer men die voor nieuwe Iniasfchingen v -rklaarc; doch de grootfte zwaarigheden vallen zichtbaar meer op de laatfte dan wel op de eerfte gedachten. En deeze omftandigheid moet ons weder op dfcn, middelweg te tug brengen, dien men reeds in oude tijden verlaaten heeft. Want niets is natuurlijker, dan dat men de beide gevoelens zoo vereenigt, dat wij in het algemeen de opfchriften der Psalmen voor oud vèrklaaren, maar tevens toeftemmen , dat onder de oude echte veele nieuwe onechte kunnen ingelloopen zijn. „De overeenkomst en gewoonte derOosterfche Dichters maaken het waarfchijnlijk, dat de Hebreeuwfche Dichters hunne naamen en gelegenheid voor derzelver begin gemeld hebben, en het nauw verband tusfehen Muzijk en Poëzij, dat ook het fpeeltuig en de zangwijs opgegeeven is, voor welke de Dichter telkens zijn Lied heeft ingericht. Zoo dikwijls de Verzamelaars van het Psalmboek zulke berichten voor zich vonden, gaven zij dezelve met die trouwe» met welke zij overal gaven, wat zij vonden. Bij veele Liederen vonden zij deeze berigten niet, dewijl zij misfchien reeds in vroege tijden bij toeval, misfehien hier en daar zelrs door de fchuld en het ftilzwijgen van den Opfteller , weggebleeven waren ; zij zeiven wilde de gaapiug • niet aanvullen, en wij vinden daarom meenige Psalmen zonder opfchrift. Elders vonden zij misfehien reeds Opichrifren , die niet van de hand der Dichters waren; en ■syijl zij zich geene nieuwigheid aanmaatigden, en misfehien zelfs niet in liaat waren , om de oude echte opfchriften van nieuwe onechte te onderfcheipjen, zoo herhaalden zij. ook deeze. Onder deezen konden 'er reeds zommigen mee dwaalende berichten ftaan, want de geest der Oordeelkunde bezielde de Rangfchikkers en Verzamelaars van den Kanon niet. Maar ook de Psalmen zullen, zoo als andere andere fchriften des O. T. na de Verzameling van den Kanon bloot gefteld geweest zijn voor Iniasfchingen; en wie weet, of niet de meeste Opfchriften, welke den Inhoud verkeerd opgeeven, daar toe kunnen gebragt worden? De. Jooden hadden de gewoonte, om op den kant der Handfchriften hunne gisfingen over het onderwerp, de gelegenheid en opfteller te brengen, gelijk men uit den tuften Codex der Sorbonne ziet. Bij Psalm XI. heeft die op den, kant au Mrvu hy „van. de Priesteren van Neb," welke tot  Ïnletding in het Oude Testament?» s£ de a1? (vs. O zullen zijn. Bij Psalm XIV. imam „ van Nebuk adnf.zar" en een uitvoeriger Scholion zegt op het ifte vers: Trw is)"i:i:j Najn: in „ David vooi> zegt van Nebükaünkzar , die toekomend was." Bij Ps. XVII. j?a»na hv van Bathseba, van welke de Rabbijnen het 3de vers pleegen te verklaaren. Deeden dit reeds, de oude Jooden , en kwamen hunne kantteekeningen in den Tekst, dan kunnen wij thans verkeerde opfchriften vinden, die door geen oordeelkundig gezag verworpen zijn, om dat zij het zelve in oudheid te boven gaan. Dus vermoedde misfehien een oud Leezer van den CXXV liften Psalm uit de uitdrukking, een huis bouwen, dat dit Lied geduurende Salomons Tempelbouw gedicht was, en fchreef nnSuS op den kant, het welk vervolgens in den Tekst kwam. Dus grondde een Leezer op het 8fte vers van Ps. XXX. de gedachten, dat die op de Inwijing van het Paleis gezongen was, en nu kwam het opfchrift "rnS rvan nain vv voor deszelfs begin te ftaan. Eindelijk menigmaal kunnen ons opfchriften enkel door onze eigen fchuld onecht fchijnen , dewijl wij ze misfehien verkeerd verklaaren. Als wij deb, geplaatst voor een eigen INaam, altijd aanzien voor een blijk van den Opfteller, dan ftaat zeer dikwijls een oude Naam voor een nieuw Lied. Maar zou niet zomtijds door deeze b een nieuw Lied aan eenen ouden vermaarden Dichter misfehien uit ons onbekende aanleidingen toegewijd zijn?" Schoon niet alles, wat de Meer Èichhorn aldus over de Opfchriften der Psalmen denkt en redekavelt, bij allen eene vol komene toeftemming mag vinden, zal men echter erkennen, dat veele deezer aanmerkingen leerzaam en gegast zijn. Dag*  »g Dag-soek hï ij ne» Dag-boek mijner Goeie, Werken, in rekening gebragt hu .' God tegen den Dag der Jlgemeene Vergelding. ïweede Druk. Te Amjierdam, bij Johannes Allart 1785. Belalvc'n het Voorbericht, 246. bladz. in groot ivo. De Prijs is f 1 - 16. - ; De titel van dit Werkjen is buitengewoon en zeldzaam. Door denzelven blootelijk te zien of te hooren moet men vrij gereedelijk in een begrip vallen als of het een Gefchrift was, waar in de verdienftelijkheid Tan 's menfchen werken zoodanig wordt bepleit, dat dezelve de grond moeten zijn,' waar op men zijne verwagting van eene eeuwige zaligheid kan en mag vestigen. — De Schrijver, die hier voorkomt als iemand, wiens grootfte en beste gedeelte des levens aireede vervloogen is, doet zich in den beginne ook waarlijk voorkomen , als onderzoek doende , of hij misfehien, niet tegenftaande zijne zonden en afwijkingen, evenwel in zijne goede werken en deugdzaamheid niet eene gegronde vertroosting tegen eene aannaderende eeuwigheid kan vinden? . „ De tijd mijner voorbereidinge" (fcbnjtt hij ten dien einde ) „ is voor het grootfte gedeelte afgeloopen. Ben. ik rijp voor de eeuwigheid? . „ Gewigtige vraag! —• Gewigtigfte., die ik in mijnen geheelenleeftijd doen'kan! ;■ Indien ik nu altijd een dagboek van mijne verrichtingen gehouden had — hoe gemaklijk zou ik dan nu mijne rekening kunnen npm'aaken! — maar nu — helaas! wij zijn gewoon onze zonden zoo ligt te vergeeten — en nu. een dagboek te beginnen — dat is de moeite niet waerdig. — Ook zoude ik de volle lijst mijner afdwaahngen toch., nooit volkomen kunnen krijgen. — Kan ik de hairen mijns hoofds tellen? — en zij gaan derzelver getal oneindig te boven' — Het menschlijk hart is ten allen dage alleenlijk', geheel, boos. — Zoo ik dit niet zie, hier niet ten vollen van overtuigd ben, is het een bewijs mijner blmdneid — maar niet van de onwaarheid deezer nitfpraake — want God heeft het gefproken. In de daad, ikgeioofdat- het onmooglijk is een nauwkeurig dagboek van alle onze overtredingen te maaken — ten minften van de mijnen — vooral, en hier komt het op aan , zoo men tot op den bo-, dem van het hart neder wil zakken, en zich zeiven kennen, / zoo..  300 als God ons kent. — Elke dag zou dan een foliant opleveren! — Dit voorneemen moet ik derhalven laaten vaaren ! Wat zou mij een gebrekkig dagboek baaten ? — Zoo mijne aanreekeningen niet over een kwamen met die. des Hemels, zoude ik een zeer dik dagboek kunnen bezitten, mijne rekening vereffenen en verlooren gaan. In de rolle, die eenmaal voor mij open gelegd zal worden, ftaan ze zeer nauwkeurig. — Geen'vlugtige gedagten, geen onbedagtzaam woord is 'er overgeflagen! — De Alweetendheid. hepft ze opgegeeven en de Opperfte Waarheid heeft ze aangefchreeven. „ Ik wil echter een dagboek- maaken. — Met onze goede daaden is het eenigzins anders gelegen dan met onze ongerechtigheden. — Zoo ligt wij de laatflen vergeeten, zoo hardnekkig onthouden wij de eerften. ~ Ik weet zeer wel dat ik eenige vrij goede trekken in mijn leven gedaan heb. Menigmaal zijn ze mij tot vertroosting geweest, als mijn geweeten begon te kloppen; maar nu heeft mij de gedachte aan den Oordeels-dag ten eenemaal ontrust! — ik wil derhalven een dagboek mijner goede werken maaken — ik wil mijn geheel leven doorloopen en - mijn' vollen rijkdom bij een trekken! Mooglijk bezit ik meer dan ik fchulSig 'een — en dan — dan durve ik veilig voor God verfchijnen ! .... Bekoorb'jke, vertroostende, leven-inademende gedagten! mijn hart boeit u — ik ga fchrijven!" Maar in dit onderzoek zich inlaatende , bevindt hij de beste dingen, welke hij zich verbeeldde te bezitten of beoeffend te hebben, zoo gebrekkig ja van echte deugdzaamheid ontbloot, en wordt doormiddel van een gefprek met zekeren Vriend , die als een Leeraar hier inkomt, zoo klaar overtuigd van de nietigheid der goede werken, en de dwaisheid van op dezelve vertrouwen en hoop te gronden, dat hem niets overig blijft tot wezenlijke verttoosting zijner ziele , dan alleen de eenige en eeuwige geregtigheid van den Borg en Middelaar Jefus Christus. 'Dit doet hem. onder anderen, in het flot aldus uitroepen: ,, Genade, o mijn Rechter! Genade! — Och, dat mijne deugden op den grooten Dag der vergelding bij U niet in aanmerking mogen komen! „ Spinrach mijner goede werken! u werp ik van mij — aan de' voeten van het kruis drijft gij op den wind weg. — Rechter der Waereld! met het gehoor der oore had ik u gehoord; maar hier, op Golgotha, zien U mijne oogen — daar-  daarom verfoei ik mij, en ik hehbe berouw in ftof en as*, fche! , „ Ontzaglijke Majefteit! het zij toch niet kwaad in uwe heilige oogen, dat fchuldig ftof tot U naderen durve! — eene bede flegts, eene ootmoedige bede! — O als die dag daar is, als ik voor uwen Rechterftoel ftaan zal, o dat ik arm en naakt in mij zeiven, in Jssus Christus gevonden, worde , niet hebbende mijne rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloove van Christus , naamlijk de rechtvaardigheid die uit God is, door het geloove!! „ Halel'ujah, Vader! Gij zijt verzoend in dien Zoon!! „ Halelujah, Vader! Gij rechtvaardigt Godloozen om niet!! „ Zaligmaaker der Waereld! wasch mi] van mijne zonden en deugden! — Naakt ben ik in de waereld gekomen,, en naakt ft'ond ik aan uwe voeten —• maar uwe gerechtigheid bood gij den worm aan — hij omhelsde ze, en werd onuitputbaar rijk, rijk bij God, rijk voor de Eeuwigheid! . , ,, O zoo mijn oog donker mogt worden — zoo ooit de ontzaggelijke voorftelling van den doorluchtigen Oordeelsdag, ontroering door mijne beenderen mogtjaagen, en ik hooploos twijffelen mogt aan de waarde van uw Zoen-ofFer en aan den rijkdom van Gods Genade — ruk dan den vleeschlijken fluier van mijne oogen, en vertoon mij uwen Vader in uw aangezicht! — Doe mij zien, zoo als gij het in uw Heiligdom te zien geeft, dat alle de volmaaktheden , die God aan mijne Natuur in Eden gefchonken had, niet in ftaat waren om de pijlers mijner gelukzaligheid te zijn; — dat hier toe niets «vinder noodig was, dan dat God zelf mijne natuur tot eene perfoonlijke vereeniging en beftaaa in hem aannam — en dat dit tot verbaazing van alle Engelen gefchied is! „ Aanbiddelijke nederbuiging! De Oneindige is eindig geworden! de Onftervelijke ftervelijk!! „ Overreed mij krachtig, dat gij het midden-punt van Gods Wijsheid, Kracht en Goedheid zijt, en datin ü te gelooven de hoogfte aanbidding van uwen Vader is! - dat eene geheele, in het verderf wegzinkende, waereld de h^erlitkheid zijner Rechtvaardigheid zoo luisterrijk niet verheffen kan, als eene enkele droppel van uw bloed, Zoone des levendigen Gods! — en dat hier alleen Rechtvaardigheid en|Heiligheid louter Goedertierenheid, onuitfpreeklijke diefde worden! sj fa  GbEDB ÏÏERKÉA ; ■„ fa, geen afftammeling van Adam kon zalig worden t zonder dat beide deeze deugden in God verhoogd wierden — en geheel zijn nakroost was fchuldig — in een grond van bederf nedergezonken ! Gij , o Oneindige ! verheft uwe Rechtvaard igheid boven den kring van al het eindige. Gij ftraft de Zonde in uw' eigen, onfchuldigen, Goddelijken Zoon en behoudt Zondaars! — en alles wordt Liefde — naatnlooze, ondoorgrondelijke Liefde!!! „ Wat kan ik, na deeze gift, van God niet verwachten? — Al wat ik verder zou kunnen begeeren, wordt, hier bij, eene onmerkbaare beuzeling! — Die ook zijnen eigen Zoon niet gelpaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen fchenken?" — In de onderrigtingen en lesfen^ welke de Schrijver doet voorkomen als door eenen Leeraar aan hem gegeeven, vindt men verfcheidene (lukken, tot de hoofdzaak dienende , eigenaartig voorgefteld- en aangevveezen. Bij voorbeeld, de waare deugd, of eene waare deugdzame handeling befchreeven hebbende als ,, zulk eene daad, die overeenkomftig de wet van God is, en uit het beginzel van zijn eer te willen bevorderen, en van Hem te gehoorzaamen, alleen voortvloeit;4' toont hij vervolgens, dat zulke waare deugd een zeker bewijs is, dat ons hart veranderd isj en dat dezelve onmogelijk kan plaats hebben of betragt Worden zonder geloofs-vereeninge met Christus. „ Zoo lang" (zegt hij tot betoog hier van) ., wij op Onze eigen voeten liaan , bedoelen wij in alle onze daaden Ons zeiven; maar als jssus Christus door zijnen Geest in ons harte fchijnt, dan leeren wij dat hart, dat bedrieglijk is, boven alles wat te bedenken is, en die flinkfche bedoelingen kennen. Wij zien dat wij overtreeders van alle de geboden Gods, van onze geboorte af aan, geweest zijn: wij gevoelen wat het zijn zal, eens voor de vleklooze Heiligheid, die teffens de Almagt is, te moeten verfchijnen; — daar tien duizend talent-ponden fchuldig te zijn, en geen penningsken te bezitten om te betaalen; —• 0> mijn Vriend! — in die omftandigheden gevoelen wij — o God, met welk eene onuitfpreeklijke vreugde! -— welk eene blijde boodfehap het Euangelium zij, en wat het zegge: JESUS CHRISTUS is in de waereld gekomen om •zondaars zalig te maaken — om godloozen te behouden — om ivederboorigen bij God te doen woonen. Daar, bij dien eenigen Zaligmaaker, zien wij eene volheid tegen al ons  j0 Dag-boekmijne! gebrek — eene kracht tegen alle onze mateloosheid — eene gewilligheid en hulpvaardigheid bij alle onze onwilligheid en tegenkanting, Arm en uitgefchud van alles, omhelzen wij de eeuwige gerechtigheid van dien teederften Menfchenvriend, en wij weeten dat wij eenen rijkdom hebben die voor God beftaan kan, en die voor de eeuwigheid" toereikende is. — Nu befchouwen wij die ontzaglijke Majefteit, daat wij eenmaal met vervaardheid en fchrik aan dachten en voor vlugtten, als de beminnenswaardige heerlijkheid van onzen besten Vader, die ons liefgehad heeft met eene eeuwige liefde , en zijn' Zoon voor ons oegeeven heeft. Zijne Almagt, die eenmaal van ontzettenden angst de banden onzer lendenen ontbond, wordt nu het Heffee voorwerp onzer befpiegeling — zij is de zuil daar ons geluk op rust, ën daar wij ons zoo ftil, zoo kalm op verbaten, als een zuigeling op den fchoot der teederhartiafte moeder. - Denkt gij dat het mooglijk zijn zou om nu geen zucht in ons hart te gevoelen, dat de deugden en volmaaktheden van dien God, dien wij in het aangezigte van Tasus Christus als louter liefde voor ons hebben leeren kennen, door alle onze gedacbten, woorden , en werken, verheerlijkt mogen worden?" , De Schrijver hier op gezegd hebbende: „ Dat is het geen onze Catechismus zoo fchoon uitdrukt: Het is onmogelijk dat, zoo wie Christus dóór een waarachtig geloove ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid;" - gaat de Leeraar voort met te zeggen: . . Daar hebt gij nu al voort eene andere bedoeling in t hart - de eer van God. En fchoon wij dan nog gebrekkige Deuo-d voortbrengen , en de wet nooit volmaakt betrachten, ^dewijl het God, naar zijne oneindige wijsheid, behaagt ons hier tot aan onzen jongften fnik met onzen zondigen aart te laaten ftrijden, het beginzel heilige echter de daad. De eer van dien God, die ons uit de duisternis getrokken heeft tot zijn wonderbaar licht, is 'er bij den leringften waaren Christen het doelwit, en de reine dankbaameid de drijfveer van — zonder dat hij ze immer voot de hoogfte Heiligheid en Rechtvaardigheid in rekening zal brengen _ ten ware dan om 'er verzoening in het bloed van zijnen Borg over af te fmeeken.' — Hij heeft nu eenen fchat, dien de motte noch roest verderven kan, tot welken dei dieven niet doorgraaven of dien fteelen kunnen — eenen te kostelijken mantel om zich voortaan met een wegwerpelijk kleed te bedekken. — Dus ziet gij, dat  Goede W erken. 31 waare deugd te beoeffenen in de fchool van Jesus alleen geleerd wordt — zij heet daar heiligmaaking; en in den Bijbel wor .it juist gezegd wat ik u zeide: dat waare deugd in betrekking tot de zaligheid ftaat; of, met andere woorden: dat niemand zonder heiligmaaking God zal zien." ,, 'cis goed" (zegt de Schrijver hier op) „ dat'er die ftaat; anders zou men ligt in het denkbeeld konnen komen j dat de leer der verzoening aanleiding gaf tot losbandige zorgloosheid: want heeft Jesus Christus voor ons de ftraf gedraagen , heeft Hij voor ons de wet vervuld — dan behoeven wij daar zoo heel nauw niet meer op te letten. De ftérkïte prikkel tot deugd fchijnt dan weg genomen te zijn." „ Gij" (vervolgt de Leeraar) ,, zegt wel: fchijnt — in het oog van blinden, mijn Vriend.' gelijk wij reeds ge. zien hebben; en laaten allen, dien het gegeeven is in Jesus Christus tot zaligheid te gelooven, hier fpreeken i Wie God als. zijnen verzoenden Vader mag aanmerken, heeft een' prikkel tot de Deugd in zich, dien hij nooit te vooren gekend heeft.- Ook is de Zaligrnaaker niet alleen in de waereld gekomen om onze fehuld te verzoenen — die dit gelooft, bedriegt zich deerlijk! — maar teffens om het heerlijk Beeld van God in ons te herftellen. Schoon wij een genadig recht op den Hemel hebben, zoo dra wij gelooven ; zijn wij echter niet vatbaar voor den Hemel, voor dat wij deugdzaamer en edeler menfchen geworden zijn —en hier reikhalzen wij na , om dat heiligheid, voor een lierbooren gemoed, op aarde reeds zaligheid is. Hier toe fchenkt ons Jesus kracht door zijnen Geest,- naar zijne onfeilbaare belofte. Het zaad der wedergeboorte kan geen onvruchtbaar zaad in het harte zijn.. Hoor hoe duidelijk de Apostel dit ons leert: Die zich zeiven voor ons gegeeven beeft, op dat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en zich zeiven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. Dit gaat zoo vast gepaard, dat het laatlle mooglijk het eenige zekere kenmerk van het eerfte is. Aan haare vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druive van doornen, of'vijgen van distelen? — Een geloove, dat niet werkzaam is door de lisfde, is een dood geloove. — Niet een iegelijk, die tot mij zegt, Heet el Heere! zal ingaan in -bet Koningrijke der Hemelen: maar die daar doet den wille mijnes Vaders, die in de Hemelen is. Veele zullen ten dien dage tot mij zeggen: Heere! Heere! en hebbén .wij niet in uwen naam gepropheteerd, en  £è ÓodeJoodsche en in uwen naam Duivelen uitgeworpen, en in uwen naaih veele krachten gedaan? — Dan zal lk hun opentlijk. aanzeggen ■: Ik heb u nooit gekend. Gaat weg van mij, gij die ongerechtigheid werkt." Maar die zelfde Leeraar zegt verder dingen, ja voor zoramige bij hem geliefkoosde (tellingen, welke hij als het waare en echte gevoelen der Hervormde wil doen doorgaan, ijvert hij zoodanig, dat veelen niet zonder reden 'er van oórdeelen, dat dit Werkje een. merkelijk algemeener goedkeuring zou hebben weggedraagen, en nog veel meer ingang, tot algemeen nut, daar door zou toegebragt zijn, indien dat alles was agter gelaaten. Dit blijkt, onder anderen, uit zekeren Brief daar over gefchreeven, met volkomene vrijheid, ja met een foort van aandrang, om denzelven, het zij in de Beoordeelinge van dit Werkjen , het zij onder de Mengelftukken van dit Maandwerk, in zijn geheel te plaatzen. Dit laatfte verkiezen wij, en wijzen dus derwaards onzen Leezer* Oude Joodfche Brieven, Samenfpraaken en Ferhaalen van fommige Tijdgenooten des Zaligmaakers. ( Behelzende bet voornaam/Ie der Euangelie - Ge/chiedtnisfen.) Gevolgd naar het Hoogduitscb van Iohan KoenraauPkkn» ninger, Prediker in de Weesbuiskerk te Zuricb. Eerfte Deel. Te Leyden, bij L. Herding 17W5. Beb'alyen bet Voorwerk, 386 bladzijden ingr.üvo. De Prijs is ƒ 1 - 16 - : Om gewigtige zaaken en gebeurtenisfen eenen merkelijken en nuttigen invloed op 'smenfchen verftand, geheugen en gemoeds-aandoeningen te doen hebben, dient ook niet weinig, dat dezelve, het zij in Dichtmaat uitgebeeld, het zij door Brieven, Gefprekken of andere Vertoogen in diervoegen voorgedraagen worden, als of de perfoonen zelve, in. wier tegenwoordigheid of leef Md dezelve voorvielen, daar van v.erflag doen, en 'er befchrijvingen van geeven met eene melHinge van de uitwerkzelen, welke het gebeurde in hunne zielen heeft gehad. De Heer Pfenninger, Prediker in de Weeshuis Kerk ie •Zuricb, dit overvveegende, en het meermaalen door ervaaïing gewaar geworden zijnde, kwam op de gedagren, dat ook de Geïchiedenisfen van Jefus en zijne Discipelen wel- lig'  Brikven, enz.' 33 ligt op dezelfde manier zouden zijn voor te draagen, en fchoon ook door anderen afgemaald, echter een veel groater kragt van voordellinge zouden hebben voor een merkelijk groorer aantal van menfchen, wanneer hij die liet verhaalen door den mond of pen van deeze en geene tijdgenooten, zoo als die hem invielen, en op die wijze, als hij veronderftellen ken , te zullen gedaan hebben , indien hij in den tijd en op de plaats der gebeurtenisfen geleefd had. Overtuigd van de uitvoerlijkheid deezes ontwerps, en tefFens daar van , dat het van veel nut kon zijn, ondernam hij deezen arbeid, en vond denzelven eenen der aangenaamde en nuttigde voor zich zei ven, welken hij ooit ondernomen had. Het Eerde Deel daar van onlangs in het Hoogduitscb, uitgekomen zijnde, en veelen reeds lang gewenscht hebbende naar een hulpmiddel, om de eenvoudige verdanden en min-geoeffende harten te hulp te komen in het bezet* der waardij en kragt van verfcheidene voorvallen in de Euangelie - gefchiedenis, vond de Vertaaler deezen arbeid van den Heer Pfknnincer daar toe zon gefchikt, dat hij betuigt nooit eenig omwerp gezien of vern men te hebben, het welk zoo zeer aan het voorgedelde einde kan voldoen. Hierom heeft hij onze Landgenooren niet lang daar van willen laaten verftooken blijven, maar het in onze taal ten eerden overgebragt: doch met die weinige veranderingen en verbeteringen, welke hij voor den Nederlanders dienüis of noodig oordeelde. Dit Eerde Deel bedaat uit drie Afdeelingen, welke te zamen tasrig onderfcheidene dukken van bovengemelden aart in zich bevatten. De Eerde Afdeeling begint met de Verfcbijninge des Erï?Hs aan Zacbarias, en eindigt met de Wederkomst van Jofepb en Maria met jfeftis uit Egypten. •De Tweede behelst de jeugdige jaaren van jPefus. De Derde loopt tot de eerde aanwijzing van Jefus als den Mesfias, door yoannes den Dooper. Dan om onzen Leezer dit Werk nog na.ler te doen kennen, en in daat te deilen om over deszelfs inrigtins te oordeelen, zullen wij best doen hem één of twee, uit het genoemd aantal van onderfcheidene dukken, in hun geheel mede te deelen. Wij verkiezen daar toe het Negende uit de Eerde Afdeelinge. Het zelve is aldus: Nieuwe Ned, Bibl, Vide Deel No. t. C Ma.-  34 Oude Joodsche „Maria aan ElisabeTH. „ (Vergelijkt Luc. II. vs. 21.) ■ „ Slegts weinige woorden, mijne Elifabeth, Het zwaa-re uur is voorbij. God fterkte inijn hart; het kind leed weinig of niets. Het komt, niet mij alleen , maar het komt allen zoo voor, dat het buitengemeen geduldig en' engelachtig aanvallig is, boven alles, wat men kan beschrijven. Jofeph fprak over hem den naam uit, dien de Engel des Hëëreti hem gelast had, — Jusus! - en mijn hart en dat van Jofeph voegden, in diepe en ff.ilIe aandacht voor God, zagtjes deeze woorden daarbij: „ Want Hij zal zijn volk ver losfen van deszelfs zonden.'''' Sedert i«C' des Kngels boodfchap ontving, ging mij niets zoo gantsch zeer ter harte als huiden, terwijl deeze zijne IN aam werd uitgefproken. Mijn geest ontving, ik kan het niet anders denken, eene godlijké aandoening, even als of een blikfemitraal in een donkeren nacht mij voor een oogenblik een onoverzienbaar heerlijk Land, geheel verlicht, verroonde, — een godlijk voor-gevoel, dat de zin deezes woords zich oneindig wijd en verre uitltrekt. — Daar heb ik nu weder wat na te denken, zoo als gij pleeg te zeggen. — Daar is nu ook dit weder alles voorbij, mijn lieve Elifabeth! en 6! ik ben ook gewis te vreede. Mij gefchiede in allés naar zijnen wille! ben ik niet de dienstmaagd des Heeren? Waarlijk ik durve het Vader David van harten nazeggen {*): 6 Heere! rnijn hart is niet verheeven, „ en mijne oogen zijn niet hoog; mijn treede verloor zich „ nier in het groote en voor mij verborgene. Ik legge mijn ziet waarlijk neder, zoo flil als deeze zuigeling ligt „ aan de borst der moeder. Mijn gemoed was fleeds vol „ van kinderlijke eenvouwigheid; Ik wil met Israël op den „ Heere hoopen van nu tot in eeuwigheid." „ Maar inderdaad zonderling en onbegrijplijk is het, dat Jehovah ons nog fteeds leidt door deeze fombre ftilte des géloofs aan zijn woord. Meer en meer wil ik mij ontwennen, voor uit te loopen in het vermoeden, wat de Heere eens doen zal, of doen wil. Dan ditmaal had ik bijna zeker verwagt, dat der Engelen Choor zou zijn nedergedaald over den Heiligen, dien ik gebaard hebbe, over den Zoon des C) ?s. CXXXI.  Brieven, enz. 35 des Allerhoogden, — nu op den dag zijner befnijdenisê als hem zijn Naam gegeeven werd, op dat alle de hier zijnde Israëliërs en kinderen van David getuigen mogten weezen zijner Heerlijkheid. Doch het zij zoo! ook het verdubbelde woord vaneenen Engel is ons genoeg; of fchoon wij nu der Engelen weergalm niet hoorden, juist toen Jofeph deezen Naam uitfprak. Des Heeren woord is waarheid , en 't geen Hij heeft toegezegd , dat volvoert Hij gewis. _ „ Hij, Dien ik van den Heere ontving, is Jesus — zal zijn volk zalig maaken van zonden! In Hem, in Hem moet des Heeren belofte vervuld worden , die Hij deed aan Abraham onzen Vader: „ In uw' nakomelingen zullen alle ge» flagten gezegend worden." (*') ,. o Mijne Elifabeth! zaagt gij, hoe mijne oogen bij beurten (lijf gevestigd zijn, dan naar den Heere in den Hemel, en dan op zijnen Gezalfden, dien wij hierop aarde hebben, — dien Israël heeft, of fchoon hij Hem niet kent, ~ ach! ja, dien ik gebaard hebbe, die mijn Zoon is! — fk dacht niet zoo veel te fchrijven. God zij metu.'" Nog diene ten proeve het allerlaatfte van de Derde Afdeelinge, zijnde dit volgende: „ Amos de Priester aan zijne Moeder Peninna. ( Gefchreeven nabij Bethabara op zijne reize ' naar Jerufalem.) (Vergelijkt Joannes I: 28-34.) „ Het deed mij hartlijk leed, u te moeten verlaaten in uwe krankte, en als voor altijd affcheia re neemen, met het denkbeeld van u niet weêr re zien. Nog, dunkt mü,' hoore ik uwe vraag: „ drijfc-u de ordening van hier?" en ik verbeelde mij nog die zoo manlijk ingehoudene traanen te zien, wanneer gij, op mijn antwoord van ja, zeide: „ des Heeren wil gefchiede.'" maar nu fmart hec mij nog flerker, dat ik niet eens gezwind durve te rug keeren, om u zelve te verhaalen en te befchrijven, wat ik zag en hoorde. „ Dan, in Gods naam, ik volje mijn ber ep. ,., Evenwel, zoo fchielijk ik maar kon, >ette Ie ik mij in de herberg neder, om u te fchrijven, wat \t voorviel, en (*) Gen. XXII: 18. C 2  $6 OudeJoodschï het u door deezen daar toe bijzonder gehuurden Bode toe te fchikken. „ o God Israëls! laat mijn moeder niet ten grave daalen, voor dat zij nog dit woord des Heils vernomen • „ heeft, laat den dood haar oogen nietfluiien, voor dat die nog deeze regels ter vertroostinge gezien hebben 1 „ Wanneer ik bij Bethab*ra aan den Jordaan kwam, deed ik onderzoek naar den Dooper; ik had, door mij fterk voort te fpoeden, een paar uuren overig, om hem nog eens te hooren. Ik vernam, dat hij nog omtrent dezelfde plaats, als voor drie weeken, het volk vermaande en doopte, maar teffens , dat het gisteren voor hem en zijn heilig werk een bij uitftek gewigtige dag geweest was; naamelijk, dat eenige afgevaardigde Priesters enLeviten van Jerufalem bij hem gékomen waren, aan welke hij had moeten antwoorden op eenige vraagen , welke zij gelast waren, plegtiglijk aan hem te doen, omtrent zijn ampt_en beroep. God weet, wat onze Vaders daar meê voor hebben. ,, Maar huiden, o Moeder! huiden, prijs den Eeuwigen, dat gij mij ontvangen, — Loofden Almagtigen, dat gij mij ten dage des Heils gebaard hebt, en dank Hem op het allervuurigfte, dat Hij mijn leven gefpaard en mij behouden heeft tot de (tonden des eeuwigen levens ! — Huiden, o Moeder! wat zeg ik? — o! ik zag Hem, ik vond Hem, — Hem, den wensch des Vaders, de eer des Hemels, den troost der aarde, het kleinood Israëls! ja Moeder.' — zwakke, (tervende Moeder.' — uw vreugde! uw nieuwe leven! den Mesfias! Ik ftond zeer nabij Joannes; hij riep met een (terke Item: „ Zijn Rijk nadert; is nader bij, dan gijlieden denkt! Hij (laat niet verre van u!" Ten zelfden tijde werd hij iemand gewaar; ik zag, dat hij van blijdfchap verfchrikte, en bleek werd, en dat zijn hart (terker klopte; zijn oogen flikkerden, zijn gantfche gelaat fchitterde van verrukking, als of het gezalfd ware; hij hief zijnen uitgeftrekten arm omhoog, wees ons op eenen alleen wandelenden man, en riep: „ Ziet het Lam Gods, dat dezonde der waereld wegneemt!" Intusfchen boog hij zich vol van ootmoedige dankbaarheid voor den Eeuwigen neder. Hij fprak dit op eenen onnavolgbaar treffenden trant, en het moet wel met veelen daar bij gegaan zijn als met mij. Ik genoot voor een oogenblik zoodanige Goelijke vertroosting, ja gevoelde een licht in rojjn gemoed, als of reeds de gantfche waereld van zonde gereinigd wasj als of ■ , 'wij  Brieven, enz. 27 wij allen den Reiniger van Zondaaren reeds luidkeels Lofzangen toejuichten, als of de gantfche wereld dit met ons deed ! — Hij voer voort te fpreeken, maar hield ieder oogenblik en na elk woord een poos ftil, als of hij den weerklank zijner woorden van uit den Hemel hoorde. Hij voer dan voort, en hield (leeds zijn vinger op den hem naderenden Wandelaar: ,, Deeze is het, — ziet Hem! — van „ wien ik gezegd hebbe: na mij komt een man, die hoo,, ger is dan ik, want Hij was vóór mij. En ik kende ;,, Hem niet voor den Mesfias: maar op dat zijn Perfoon '„ aan Israël bekend gemaakt zou worden, heeft God mij ,, geroepen, om den boetvaerdigen door den Waurdoop ,, Hem toe te wijen." „Men zag, men hoorde, men (lond verbaasd, — men keek vol verwondering naar den langzaam en bedaard naderenden man; — Joannes hief weder aan: (ach! lieve moeder! dat het mij nu ook gegeeven wierd, u te befchrijven, met hoe helder, oormoedig, doch teffens glansrijk gelaat Joannes dit alles fprak!) „ Hoort mijn getuigenis" ■(duizend dooden zou ik 'er om (lerven, met zoo veel kracht van waarheid fprak hij dit uit) „ Hoort mijn ge„ tuigenis: Ik heb den Geest zagt, als een duive, op dee„ zen zien nederdaalen en op Hem blijven. Ik kende in „ Hem den beloofden Heilvorst niet; maar die mij zond, „ om te doopen met water, die openbaarde het mij, zeg„ gende: „ Op wien gij den Geest zult zien nederdaalen „ „ en op Hem blijven, deeze is het, verklaar Hem mee „ „ een vol vertrouwen voor gantsch Israël als den geeneu, „ „ die met den Heiligen Geest doopt." „ Dus dan heb ik het gezien, en betuige het nu in allen „ ernst, dat deeze de Zoon van God is." ,, Thans kwam de Godlijkenader, — wij zagen Hem, — ik zag Hem! Hij kwam digt voorbij mij! — weet gij nog, moeder! hoe ik u Joannes poogde te befchrijven, en niet genoeg naar mijn wensch befchrijven kon? Maar nu was mijn oog geduurig op den Godlijken Perfoon gevesrigd ! -— flikkeren — neen, dat doet Hij niet! — Ik merkte zelfs, dat zijn recht eenvoudig gelaat aan veelen uit het volk ontfchoot; zij hadden wat anders verwagt: ook is bet waar, dat men Hem, wat het uiterlijke aangaat, zeer wel met een gemeen, niets beduidenden, man zou konnen verwarren. Maar, hoe meer men zijn gelaat, zijn houding, gebaarden, en alles aanziet, zoo veel te meer wordt men begeerte, om C 3 Hem  jS Oude Joodsciie Brieven, enz. Hem aan te zien; evenwel trof mij eindelijk de eerbied zoo llerk, dat ik het niet langer kon uithouden. „En met dit alles is Hij zoo zagr, —hoe wilt gij, —als een bloem ? — ja, —als een duif? — jt, als een lam? — ja, — men fpreekt altijd de waarheid ; — ondertusfehen is , Hij niets minder dan laag of zwak. ö Srerf nu gerust,moeder! Het Lam Gods neemt de zonde der wereld weg, ook de uwe, welke ik nog gisteren merkte, dar u zoo bekommerd maakten. Sterf nu gerust, moeder! — Je zonde is weg! de dood zal ook weg gedaan worden! Gij zult haast wederleeven! Hoe zoet zal't mij nu zijn, het offer der Lammeren in den Tempel op te drijven ! — Hoe zal mijn ziel dan jujchen, dat bet zagtmoedig Lam Gods de zonden zal wegneemen van alle zondaaren en zondaaresfen der wereld, zonder zelf te fterven ! — è flerf nu gerust, of fmeek, dat u ook die genade gefchonken wordt — ik fmeeke met u, — Sufanna en Salome en heure mannen zullen met ons fmeeken, — dat gij Hem nog eens zien, dat gij nog een blik des eeuwigen levens uit zijn oog ontvangen moogt , dat die vreugde u geleide door het duistere dal, tot dat zijn woord u roept: „ Komt weder Menfchen-kinderen ! " „Zijt alle van mij gegroet in den Naam des Heeren en zijnes Gezalfden! gij, ö Zepbonias! die aan moeder deezen Brief zult voorleezen, — en gij Sufanna en Salome, en alle, die in ons huis zijn, — verheugt u allen in zijn heil! De Heere toch laat mij nog éénmaal mijn moeder weder zien! Ik telle reeds de dagen en uuren, dat ik weder naaru te rug kan komen ! ,,l3an ik moet eindig-en, en mijnen weg vervolgen ;■—de Heere zij met u allen!" Even voor de afgift der Voorreden ontving de Vertaaler een Vervolg van het Werk , het welk in onze taal het tweede Deel zal uitmaaken , en hij vindt daar bij tevens een berigt van den Schrijver, waar uit blijkt, dat het geheele Werk in vier zoodanige Deelen beflaan zal, als onzeLandgenooten thans één hebben ontvangen. Nieu-  Nieuwe Aardrijks - Beschrijving. 39 Nieuwe Aardrijks- Befcbrijving voor de Nederlandfcbe Jeugd, door den Heer W. E. de Perponchkr, tot ge~ gruik zijner Kinderen , opgefteld. Bebalven bet Voorbericht, 534 bladz. in ivo. De Prijs is ƒ i : 16: o . iide [yeeit Bebalven bet Voorbericht, 4%$ bladz* in ivo. De Prijs /; ƒ 1:8: - Na dat de Heer de Perponchèr verfcbeidene, voor kinderen zeer nuttige Werkjes had opgefteld en ujtgegeeven, zoo als dezelve het een na het ander moeten geleezen en gebruikt worden, op dat de jonge jeugd trapswijze kennis en verftand van noodijre zaaken bekome; zoo laat hij daar op gepast deeze Aardrijks-befchrijving volgen. Dezelve is recht gefchikt naar haar oogmerk, dat is, om de Jeugd, en bepaaldelijk de Nederlandfcbe Jeugd, aangenaam, vatbaar, en beknopt te onderwijzen en te doen leezen hetgeen haar van deeze weetenfchap vroegtijdig behoort bekend te zijn. Voorafgaat eene Inleiding, handelende over het eerfte Onderwijs in de Aardrijks-kunde, en de middelen om het zelve, voorkinderen, aangenaam en gemaklijk te maaken; en waar in vervolgens een kort verflag van het algemeene Waereld - ftelzel wordt gegeeven. - Hier op volgen agttien Hoofddeelen. Het Ifte behelst en geeft algemeene kundigheden. Plet Ilde maakt Algemeene verdeelingen van Landen en Zeeën der Waereld. Het lilde handelt van de Vereenigde Nederlanden. JMet deeze, daar de Aucteur de Nederlandfcbe Jeugd onderwijs geeft, wordt niet alleen, met alle gepastheid, een begin gemaakt, maar over deeze heeft ook de Aucteur veel meer dan over eenig ander Land. Hij befchrijft,doch alles kortzaakeüjk en naar de vatbaarheid der Jeugd, niet alleen alle Provinciën en derzelver ligging in het gemeen, maar doet ook verflag van. de bijzon.lere Steden, de Rivieren, aart van grond, lucht-gefteldheid , voortbrengzels , Regeeringsvorm, en wat 'er meer van eenen Nederlander dient geweeten te worden. —• Hier op wordt in de volgende Hoofddeelen gefprooken van de Oostenrijkfcbp Nederlan^ den , Vrankrijk, de Brittannifcbe Eilanden, het Duitfcbe Rijk, en voorts van alle Landen en Koningrijken in Eurooa; terwijl het laatfte Hoofddeel van Afia handelt. C 4 Het  40 Nieuwe Het fpreekt van zeiven, dat wij van een Werkje van deczen aart, en waar in alles zoo beknopt en zaakelijk is gefMd, dat het bijna geene verkorting toelaat, niet een nader uittrekzcl kunnen geevem ' Om evenwel iets, tot eenig blijk dat het zoodanig is , en ten bewijze dat ook anderen , behalven alleen de Jeugd, het zelve tot eèivHand-boekje kunnen blijven bewaaren en gebruiken, onzen Leezer op te geeven, zullen wij alleenlijk onder bet oog ftellen het geen de Aucteur van de Regeering in Holland zegt, en aldus is: _ " ■ „Holland was eertijds een Graaffcbap, van t Duitfche Rijk, afhanglijk, en. in den beginne Hechts een gedeelte van Holland bevattende. Dan bij vervolg van tijd, gedroegen deeze Graven zig niet alleen als onaf hanglijk, maar bragten ook, door verfcheide oorlogen, tegen de bijzondere Heeren en Inwooners van de overige ftreeken des lands, mitsgaders door verdragen, bij verfcheide geleegenheeden met hun aangegaan , de geheele Provintie , zoo als die thans heiraat, gelijk ook die van Zeeland, onder hun gebied. Onder de harde regeeving van Philippus den Ilden, waren de Hollanders van'de eerden, die het ondraaglijk jok der fkravernij kloekmoedig afwierpen; en federt dien tijd berust de Souvereiniteit of Oppermagt op de Staaten , • famengefteld, uit het Lid der Edelen of de Ridderfchap, en de agtien volgende Steeden; Dord, 'Haarlem, Delft, Leiden, Amfterdam , Gouda, Rotterdam, Gornichem, Schiedam, Schoonhoven, Briel, (allen in het Zuiderkwartier,) Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medenblik en Purmerend, Callen in het Noorderkwartier geleegenO maakende dus faamen negentien (temmen uit;'terwijl in deeze Provincie, de kleinlte (tad eene gelijke (tem, ter Staatsvergadering, met de grootfte ftad én 't geheele lid der Ridderfchap inbrengt. Dit laatfte ondertusfehen beftaat uit geen bepaald , maar egter nooit zeer groot getal van Edelen, en heeft veel aanzienweegens de meenigte van voornaame ampten en commisfien, welke aan 't zelve gehegtzijn, of gewoonlijk aan deszelfs keden gegecven worden. Ook heeft dit Collegie het voorregt, dat het zelf zijne eigene leeden, uit de daar toe bevoegde Edelen, verkiest; terwijl deszelfs Penfionaris , die uit naam deezer Edelen (preekt, teevens Raadpenfionaris van Holland is , en zeer veel invloed op 't beftier van zaaken heeft. Aan  Aardrijks B i s c h u v t h c. 4t »KiiT2".v /. Ji .1.» .2 ;-.s co Jt.iHïTï .J. &± „ Aan de Staatsvergadering; ondergefchikt, zijn 'er twee Collegien van Gecommitteerde Randen opgerigt, waar van het eene . voor 'tZuiderkwartier, in den Haag; het andere, voor 't Noorderkwartier, te Hoorn, deszelfs zitting houdt. ,, Desgelijks zijn 'er tweeProvinciaale Rekenkamers, een voor 't Zuider en een voor 't Noorderkwartier. Beneevens nog een Leenkamer en een Jagtgerigt. „ Tot de Gerechtsoefl'ening heeft men behalven de Geregten enScheepensbanken, in de fleeden. midsgaders die, in de Dorpen, Heerlijkheeden en Baljuwfchappen, ten platte Lande; in de eerfte plaats, een' Hof Provinciaal, 't welk te gelijker tijd, over Holland en Zeeland, gefteld is, eu waar voor fommige zaaken, als-die geene-, wélke 'stands Hoogheid betreffen, ( behoudens egter der fteeden privilegiën;) voords die geene, waar in weduwen, weezen Profesfooren, derLeidfehe Univerfiteit &c. betrokken zijn, en anderen meer, ter eerfter aanleg, maar de meellen. bij appel van de regtbanken ten platten lande, zoo in 'c civiele als 't crimineele, en in civiele zaaken, midsgaders zoodarnige crimineele zaaken, die civiel behandeld worden, ook van de fteeden, gebragt worden. u. De Hooge Raad, mede óver Holland en Zeeland zittende , en voor denwelken wel fommige zaaken , doch meest al bij overgifre van partijen, ter eerfte inftantie , maar de meeste , bij beroep van 'c Hof, komen. „ De Stadhouder, door eenen eed, aan *t'.and verbonden, moet zorg draagen, dat de Hoogheid en regten van den lande en de deelen van dien , de vastgeftelde Godsdienst, beneevens de veiligheid der fteeden en fterkten, bewaard blijve, en aan elk goed regt gefchiedde. Mij zie voor, in 't Hof, en zijn naam wordt aan 't hoofd van deszelfs mandementen, publicatien, &c. gefteld. Gelijk elders, heeft hij ook in Holland regt van Gratie, (ten min-. Iten, in gevallen de hoogheid van den-lande niet betreffende) op berigt van den Hove of andere Regtbanken. Uit een aan hem, door de fteeden , overgeleverd dubbel of drie dubbel getal, kiest hij, te Rotterdam, Gorcum, Schiedam en Alkmaar, Burgermeefteren en Scheepenen jaarlijks, midsgaders de Rnaden, bij vacatuur; te Dord, Haarlem, Delft, Gouda, Schoonhoven.en Purmèrend,. Burgermeeïteren, Scheepenen en Scheepen - commisfarisfen ; te Leir den, Amfterdam , Briel , Hoorn, Enkhuizen, Edarn, Monnikendam en Medenblik , Scheepenen alleen. Als llollandsch Edelman zit hij aan \ Hoofd van de Ridderfchap ;  ifl L. Steversloot en S. M. Ravestein, fchap; bekleedt hier,gelijk ook elders, het ampt van Grot' en Opperhoutvester; en heeft nog tot verfcheide andere ampten; de verkiezing, uit eene nominatie van a of 3 perfoonen hem, door de Staaten voorgedraagen." Nagelaaten Gedichten van den Heere Laurentius Steversloot, en deszelfs fVeduive Mejuffrouw S. M. van Ravestein. Te Leyden, Gedrukt voor rekening van den Uitgeever. 496 hladz. in \to. De Prijs is f 1:16:- O-n welke oorzaake deeze Gedichten zoo veele jaaren na den dood van de Kunstlievende Echtgenooten, uit wier dicht ader dezelve zijn voordgevloeid, thands aan het licht gebragt worden ,'kunnen wijniet begrijpen; ook heeft men niet goedgevonden ons daaromtrent eenig bericht te geven; zonder jaartal, zonder drukkers naam, zonder voorreden verfchijnt deeze Dicht-bundel in de Wereld. — Indien wij vöor de vuist zullen fpreeken, wi j vreezen, dat de Uitgeever, voor wiens rekening dit we:k gedrukt is, dezelve wat bezwaarlijk daar bij zal vinden, fchoon wij hem het tegengeftelde van deeze onze verwachtinge zeer gaarne gunnen. Meer kans voor eenen goeden aftrek zou 'er zijn geweest , indien deeze Uitgaave dertig of veertig jaaren vroeger gefchied was: toen de naam van den Èerwaardigen Steversloot, ook door'deszelfs predikdienst, en uitgegeevene werken (*) nog in verfcher gedachtenisfe was, en de dichtkundige imaak nog zoo algemeen die wending niet gekreegén had, welke dezelve tegenwoordig heeft. — Men is toch billijk terug gekomen van de gewoonte van Bruiloftszangen, Lijk- en Verjaardichten in 't licht te geeven, als die voor de meeste Leezers van weiCO Bekend zijn, behalven de Mengc/flnfen en Jona de Boetgezant op Rijm, 's Mans Kerkt edetien oyer He hr. XI. in 2 deelen in 4to. uitgegeven onder den hooudraavenden tijtel van de enfterfelijke Helden on de Zeegewagen van hun Geloof, naar hunnen dood de waereld omgevoerd, tot voorbeeld voor de neigende gejlagten.  Nagelaatkn Gedichte Ni 43 Weinig belang kunnen zijn, en ook zeer zeldzaam van dien aart zijn, dat de dichterlijke genie met luister daar in zou uitfchitteren. Wat raakt ons, zou men te recht mogen vraagen, welke Bruilofts-gedichten, welke Lijkgezangen, welke Ver jaargroeten voor omtrent een halve lieuw , door den Heer Steverfloot, en Mejuffrouw van Ravejiein vervaardigd zijn; liever ontvangen wij dichtftukken van eenen anderen aart, in welker inhoud en fraaije uitvoeringe wij meer belang kunnen ftellen. — Maar van die foort vinden wij hier genoegzaam niets, daar zelfs de Mengeldichten meestal over deeze en geene bijzondere perfoonen gaan. — Als eene bijzon erheid zou men echter kunnen aanmerken, dat onder de Mengeldichten van den Heer Stever/loot eene Predikatie op rijm gevonden wordt; dezelve voert ten tijtel, Neêrlandts Vreede te Jerufalem en Sion, tot vreugdegalmen aangefpoord door de lieflijke Harptoonen van den Koning David, over P/alm CXLVIf: ia-, 13, 14. O .' Jerufalem, roem den Heere, enz. — Wij denken , dat in dit opfchrift iets is uitgelaaten, en dat men zal moeten leezen: Neèrlands Vreede te Rijswijk geflooten, of Jerufalem en Sion tot vreugdegalmen enz. — althans de Eerw. Stever/loot fprak deeze berijmde Leerreden te dier blijde gelegenheid uit, in de Kerke te Kudelftaart op den ^ften van Wijnmaand 16^7. en gaf dezelve vervolgends in't licht, met dien gunftigen uitflag, (gelijk bij zelf'fchrijft bij derzelver hernieuwde uitgave achter zijne Mengelftojfen~) dat linnen een maand meer dan drie duizend afdrukzels ver:ogc werden: iets, dat ons uit aanmerkinge zoo van de tijdsgelegenheid, als van het ongewoone der zaak, geenszins vreemd voorkomt. Intusfchen bekende de bichter gaarne, dat de Dichtkunde niet allerwegen (in deeze Predikatie) baare vloeibaarheid en aardigheid vertoonde. — Onze Dichikundige Leezers zullen hier van, en tevens van den Dichttrant in dezen Jjundel over 't algemeen heerfchende, eenigszins kunnen oordeelen, uit de opgaave van deeze weinige regels, waar mede deeze Leerredenbeflooten wordt: „ Nu is ons Nederlandc in ruste én vreê geraekt, Nu zien wij tegemoet(ö! Godt, verhoor ons fmeeken Vergeef uw volk voortaan hun zanden eu gebreeken) God  44 L. StevjJRSlóot kn S. M. Ravestein, Nao.Ged. Godt zal feet pand wéér van zijn liefde, als Is'reis lamp , Haar licht doen geeven, en gelijk als rook en damp , De wreede poogingen der haat'ren doen verdwijnen ? Hij zal de zielen zon, Vorst Jefus, zo,o doen fchijneu, Dat, als ons leevenspe/k op aardt volloopen is, Wij zullen hebben hier een nagedagtenis, En namaals in den rij der zalige Engeldommen Een vreugdt genieten, die nog nooit is opgeklommen In iemands hart en geest, om in Gods Majefteit Ons biij te fpieglen in een eind'looze eeuwigheid." Het fchijnt, dat 'er bij deeze laatfte Uitgaave eenige befchaaving van dit ftulc heeft plaats gehad: immers in de bovengemelde Uitgaave achter de Mengeljlojfen wordt de zesde regel dus geleezen: . , , De po'ogingcn van alle haat'ren doen verdwijnen." Terwijl de twee laatfte regels nog grooter verandering ondergaan hebben als vooren, op deeze wijze geleezen wordende: j5 ó! zalige die ziin tijd Zo zal beltceden, want hij leeft in eeuwigheid."  UITTREKZELtS e;j BEOORDEELINGEp VAN BOEKEN. Leerreden over Jefaia Lilt, LIP'en LV, door G. J. NaHuys, laatst Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen op "s Landt Hooge Schooien, en Predikant te Leiden. Uitgegeeven door J. van Nuys Klinkenberg, L. M. 'lheol. £f Pbilof. Doctor, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen aan het Atbenauin illuftre, en Predikant te Am fier dam. Derde Deel. Te Amfierdam , hij Johannes Allart 1785, 41a bladz. in gr. Qvi. De Prijs is ƒ 2 - 10 - :' In de twee voorige Deelen van dit voortreffelijk Werk was het LUIfte en LIVfte Hoofdftuk van Jefaia's voorzeggingen , in negentien Leerredenen, verklaard. Dit Derde Deel behandelt, in tien Leerredenen , het volgende LVfte, en hier is bijgevoegd eene Leerreden over Colosf. I: 27, welke de Heer Naüuys, terftond na de afhandeling van deeze Godfpraak, met een tweeledig oogmerk heeft gehouden; naamelijk, aan den eenen kant, om opzettelijk in eene proeve te befchouwen de vervulling van die uitmuntende voorfpelling aangaande de gezegende roeping der Heidenen, die hij van ftuk tot ftuk, eenigen tijd agter eikanderen, uit Jef. LV had verklaard; en aan den anderen kant, om de aandagt zijner hoorderen in te leiden tot eene aanftaande prediking van 'sHeilands Lijden, als waar door in 't bijzonder Christus onder ons wordt voorgefteld als de hoop der heerlijkheid. In de eerfte Leerreden van dit Derde Deel, waar in het ifte vers van Jef. LV wordt verklaard, en welke wij verkiezen om daar uit onzen Leezer, bij vernieuwing , eenige proeve re geeven, hoe oordeelkundig de Heer Nahuys te werk ging, leest men vooraf het geen tot algemeen verftand fan dat gantfche Hoofdftuk kan dienen. Ned. Bibl. Vide Deel No. 2. M „In  G, J, Naiiüïs, ■ „ In het LUIfte Capittel was Mesnas befchreeven in zijn Borg-lijden, en daar op volgende verhooging, in welke hij ae vrugten van zijn lijden zou genieten en toepasfen. „ Deeze uitneemende vrugten en weldaaden waren vervolgens vertoond, in de heerlijke opluistering en uitbreiding der Euangelie-Kerk met den aanvang des N. T. voorgedraagen als een ftof van vrolijk gezang en gejuich, mee wegneeming van alle tegen-bedenkingen, en onder verzekering van de heerlijkfte beloften; in het LIVfte Cap. „ Hier op volgt nu eene allerlieflijkfte en uitgebreide uitnoodiging, tot de omhelzing en genieting van. dat heil en deeze heerlijke voorregten ; onderfteund met gewigtige drangredenen, en aanmoedigende verzekeringen, dat deeze roeping niet vergeefsch gefchieden zou." Tot duidelijker bevatting hier van, en'dus van dit geheele Hoofdftuk, is het noodig, dat men opmerke i) den tijd', waar op deeze voorzegging ziet. 2) de Perfoonen, die in dit Hoofdftuk fpreeken. 3) den zaakelijken inhoud zeiven. 4) de voornaame hoofddeelcn, waar in men het zelve kan ' onderfcheiden. „ De tijd", zegt de Heer Nahuys, ,, op welken deeze Godfpraak, of dit gedeelte der Prepheetifche Leer-rede, ziet, is ligteiijk uit den inhoud van dit Hoofdftuk zelve op te maaken. 'Er wordt in het zelve blijkbaar gefprooken van de roeping en bekeering der Heidenen, en wel in diervoege, dat dezelve nog aanftaande was, en in haar gelukkigen voortgang voorfpeld wordt; ziet vs. 5, 11, 12, 13. Wij worden derhal ven hier door bepaald tot den eerHen tijd van het N. T. tot de eerfte verkondiging en verkondigers van 't Euangelie der vervulling. Dezelfde tijd derhalven, welken wij gezien hebben dat ook in het voorige Hoofdftuk bedoeld was, waar in onder anderen ook deeze belofte gedaan was, uw zaad zal de Heidenen erven, vs. 3. Alle uitleggers komen hier in genoegzaam overeen; Grotius alleen uitgezonderd; wiens gronden wij reeds over *t tweede vs. van 't LUIfte Cap. wederlegd hebben. „ Zelfs de Jooden ftemmen hier in met ons overeen, in zoo verre, dat zij dit Cap. thuis brengen op de eerfte tijden van den Mesfias, dien zij nog verwagten. „ Meer bedenking valt 'er over de fpreekers, welke in dit Hoofdftuk voorkomen, 't Is bekend , dat in den Dichterlijken en Propheetifchen ftijl, dikwijls verfcheidene perfoonen bij beurten fpreekende ingevoerd worden. Ingevolge hier van meent men ook in dit Hoofdftuk verfcheidene  Leerredenen over Jesaia LUI, LIV en LV. 47 dene perfoonen aan te treffen, die als bij beurtwisfeling fpreeken. Sommige brengen een gedeelte van dit Hoofdftuk tot God, een gedeelte tot de Geloovigen , of Leeraars der Euangelie-Kerk, een gedeelte tot den Propheet; als zoo veele fpreekende perfoonen, hier voorkomende: ja fommige meenen nog onderfcheidener, in fommige gedeelten den Vader, in fommige den Mesfias, als fpreeker aan te moeten merken. — Ik kan niet zien dat wij hier een beurtwisfeling van fpreekende perfoonen behoeven te onderzeilen ; alles laat zich zeer eenvoudig en natuurlijk brengen tot één perfoon; mits men het 6de en 7de vs. aan* merkt als een verhaal of rede, welke die perfoon in den mond legt der geenen, van welke hij in 't voorige vs. gefproken hadt; waaronder dan hier, gelijk meermaals, het woord zeggende, of gij zult zeggen, verflaan moet worden ; op deeze wijs: Ziet gij zult een volk roepen dat gij «iet kendet, en het volk dat u niet kende, zal tot u hopen, om des HEEREN invet Gods wille, en om des Heiligen Israëls wille, want Hij beeft u verheerlijkt. Zeggende, of gij zult zeggen: Zoekt den HEERE terwijle hij te vinden is, roept hem aan terwijle dat hij nabij isr, enz. Daar door naamlijk zouden zij 't voorheen onbekende volk roepen: en daar door zou dat volk tot haar loopen; door den Heere, den waaren God, te zoeken, aan te roepen, en zich tot Hem te bekeeren. — Deeze ééne aanmerking, van hoe weinig omflag ze ook wé'ezen mag, geeft een ongemeen licht en klaarheid in den afloop van't gantfche reden-beleid, het welk, volgens die opvatting, zeer natuurlijk en onafgebroken, van 't begin tot het einde van dit Capittel doorloopt: 't welk dereden is, waarom ik meende deeze aanmerking vooraf en onder de voorbe; reidzelen te moeten plaatzen. , ,, Wij vinden hier dan flegts een en denzelfden fpree1 kenden perfoon in dit gantfche Hoofdftuk, fchoon hij in 't ; 6de en 7de vs. ook andere fpreekende invoert, of hun ee'. m?e woorden in den mond legt; doch zoo, dat zij vert toond worden die te fpreeken als in zijnen naam. „ Wie nu die fpreekende perfoon zij, is uit den inhoud en 't verband met het voorige ligt op te maaken: 't is buiten twijfel dezelfde , die in 't voorige Hoofdftuk als fpreeJter voorkwam, en in 't flot van 't laatfte vers uitdrukkelijk genoemd was, in die woorden, fpreekt de Heere; 't ijs zoo veel als of die woorden met het begin van dit Hoofdruk herhaald waren : Alzoo fpreekt de Heere: o alle gif D 2 dor-  4S G. J. Nahuys, dorftige komt tot de -wateren, en gij die gsen geldbebt y komt koopt en eet et \ ja komt koopt, zonder geld, en zonder prijs, beide wijn en melk. Gelijk ze trouwens uitdruklijk in dit Capittel herhaald worden in 't flot van 'tSfte vers. — Het is dan Jkhovah, die hier fpreekt door die gantfche Hoofdftuk ; en wel bijzonder de Vader , gelijk blijkt uit het 4de vers, zoo nogthans, dat het geene God hier hij wijze van voorzegging fpreekt door den Propheet, teffens kan aangemerkt worden als de inhoud der boodfchap, welke in zijnen Naaffl zou verkondigd worden van de getuigen der waarheid, de Apostelen en eerfte Leeraars der"Kerk in de dagen van 't N. T. — Met een woerd; 'c is de roepftem van God zeiven door het Euangelie in den dag des N. Testaments." Na vervolgens den inbond en de voornaame boofddeelen van deeze Godfpraak vertoond en opgegeeven te hebben, verklaart de Hoogleeraar de vriendelijke noodiging, welke God in het ifte vers doet met te zeggen : O alle gij dorstigen komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt Koopt en eet, ja komt koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. In en door het Euangelium worden alle menfehen, die onder het zelve leeven, genoodigd of ernftig van God geroepen, om tot Christus te komen, op dat ze zalig worden. Maar hoe kan God hier dan alleen en bepaaldelijk dorstigen noemen en aanfpreeken? De Heer Nahüys zege 'er dit volgende van: ,, De dorst is een zinbeeld van geestlijk gebrek, en teffens van de bewustheid en onaangenaame gewaarwording van 't zelve, gepaard met begeerte en poogingen, om dat gebrek vervuld te krijgen door zulke goederen, welke de ziel kunnen verzadigen. Dit is: „ a. In 't gemeen toepasfelijk op alle menfehen; alle lijden gebrek naar de ziele, worden gewaar, dat het met hun niet wel is;zij misfen dat waar bij de ziel alleen leeven kan, en moeten, zoo ze niet geholpen worden, fterven van ziels-gebrek; ze zoeken daarom rondom zich, waar ze iets tot hunne vergenoeging en voldoening hunner ziele vinden mogen. Dus wordt dit zinbeeld meermaals voor 't gebrek alleen genomen, jerem. XLVIII; iS. Daal neder uit uwe heerlijkheid en woon in dorst, gij inwooneresfe, dog ter van Dihon! Zoo worden de Heidenen bij een dor land vergeleeken, Jef. XXXII: 1. Die man zal zijn — ah waterbeeken in een dorre plaatfe , als de fchaduwe eens zwaa~  Leerredenen over Jesau LILT, LIV en LV. 49 zwaaren rotsjieens in een dorstig land, en XXXV' 7 Het dorre land zal tot ftaande water worden, en bet dorstig land tot fpringadert der wateren. Zie ook Capittel XLIV: 3. „ b. Doch in een meer bepaalden zin wordt het gebeezigd van zulken, die meer onderfcheiden hun gebrek, als heftaande uit gemis van waaren troost, kennen ; die daar ever met gevoelige fmert en bekommering zijn aangedaan; en die daarom poogen .dit hun gebrek in den regten weg vervuld te krijgen. Zoodanigen bedoelt Christus, Matt. V: 6. door de hongerigen en dorftigen naar de gerechtigheid, welke Hij reeds zalig fpreekt. ,, Naar die tvv eederlei beteekenisfen loopt ook de verklaaring deezer noodiging op onderfcheiden wijzen af. „ aa, Veele verklaaren dezelve in den laatstgemelden nauwen zin ; en zeker dan kan men het zinbeeld in volle kragt neeroen. ~ Men kan dan zeer wel toeftemmen, dat alle die gebrek hebben, 't zij ze 't gevoelen of niet, bier konden geholpen worden, en hun gebrek vervuld zouden krijgen, indien ze flegts kwamen, aten en dronken; gelijk daarom elders de uitnoodiging zonder eenige bepaaling gefchiedr, b. v. Jef. XLV: 22. Wendet u naar mij toeen wordt behouden, 0 alle gij einden der aarde \ Zij worden dan niet uirgeflooten, zoo' zij maar willen, maarzoo dra zij willen zijn zij ook reeds in dien nauwen zin dorftenden: dewijl dus het komen en drinken niet kan verwagt worden , dan van zulken die hun gebrek gevoelen en begeerig zijn naar herfteliing, oordeelt men hier bepaaldelijk die dorftenden genoemd en genoodigd te worden, die waarlijk belang {tellen in hun heil. >* bb. Vraagt gij echter mijne gedagten hoe 't hier te neemen? De tekst beantwoordt het voor mij — 't is "feicr o alle gij dorftigen! volgens den grondtekst, al wat dorst, niemand uitgezonderd —- 'c is zoo, niemand dan die op de laatstgemelde wijze dorst zal zich de noodiging aantrekken, en komen; maar 't is ook even waar, dat God gewoon is, dien laatstgemelden dorst, door en onder even dit zelfde woord der algemeene roeping, op te wekken. Het is dan eene algemeene noodiging, die aan elk, het zij zijnen ftaat van dorst gevoelende of niet, vrijheid geeft om te komen en te drinken. ,, Evenwel, raakt dit allen in 't gemeen, veelmeer dan en in 't bijzonder betreft het zulken die daar van gevoel draagen, en op welken dus het zinbeeld in de volfte kragt D 3 ' tos-  4& ■ G. J. N A H V Y S," toepasfelijk is. — En brengen we dan de drie genoemde dingen, welke de dorst in 't natuurlijke in zich fluit, op deeze onderwerpen over, dan zijn 't de zulke die: „ *. In zich gewaar worden het gebrek van gegronde troost en rust der ziele, van wegens hun zedelijk bederf, zondenfchuld, en daar uit volgende verwijdering van God, in wiens gunst alleen het leven van den geest is. „ 13. De zulken, die over dat gebrek met onrust en eenig pijnelijk gevoel zijn aangedaan; dikwijls niet zonder groote bekommering, innige benauwdheid en angst der ziele; vooral, wanneer het ontwaakt geweeten de grootheid der fchuld, en de vreeslijkheid der verdiende ftraf, volgens Gods Wet, wat levendig onder het oog brengt. „ y. De zulken, eindelijk, die uit dien hoofde niet alleen ernftig verlangen naar 't geene tot hun heil en verloslïng dient, maar, die ook daadelijk hunne poogingen daar toe aanwenden; poogingen, die echter niet zelden, bij gebrek van kundigheid of licht in den weg des heils, met veel verkeerdheid en dwaalingen kunnen omzet zijn , en daar door te leur gefield worden; Immers als zoodanig moet men dan nog deeze dorflenden zich voorftellen, want ze worden in't volgende vers befchreeven als die, ten miniten tot hier toe , hun geld hadden uitgewoogen voor 't geene geen brood is, en hunnen 'arbeid voor 'z geene niet verzaadigen kan. „ Dit alles mag te regt in 't zinnebeeldige bij den dorst vergeleeken, de zulke mogen met regt dorftenden genaamd worden; want ,, <*. Ontftaat de dorst uit gebrek van 't geene tot lighaams onderhoud en verkwikking niet kan ontbeerd worden; hier is een gebrek van 't hoogde goed, van dat geene zonder 't welk de ziel niet leeven kan. „ @. Beftaat de dorst in een levendige ondervinding van dat gebrek, niet zonder eenige fmertè , die echter haare trappen heeft, en wel eens zoo hoog klimt dat men verfmagt; Niet minder gaat ook hier de gewaarwording van het zielsgebrek gepaard met fmert en kommer, die naar maate de natuurlijke ongevoeligheid des harten wordt weggenomen , te dieper treft, en allergevoeligst is, wanneer men het gevaar, om in zulk eenen ftaat eeuwig te verfmagten, voor oogen ziet. „ cc. Verwekt de dorst een vuurigc en onophoudelijkebegeerte en poogingen om gedrenkt te worden; ook hier ontdekt zich even zulk eene begeerte in het geestlijk sta • ■•- ■ ~ dor-  Leerredenen over Jesaia LUI, LIV en LV. 5r dorftend gemoed van den heilbegeerigen zondaar. Het mag gebeuren, dat fchijn- genoegens of bedrieglijke hulp. middelen, voor een tijd, die aandoeningen en begeerren eens wat verdooven; zij Kunnen echter niet waaragtig voldaan worden, zoo zij niet in den grond geneezen en gelaafd worHen: Die begeerte rijst telkens 'weêr op, blijft onvoldaan, en daar een waaragtige ontdekking plaats heeft, overwint en verllindt ze eindelijk alle andere begeerten, ja wordt, hoe langer zij duurt, des te meer ontftooken; zij kan niet voldaan worden dan met Gods gunst en gemeenlchnp , zij doet de ziel ten la.-.tften uitroepen : Gelijk een hert fcbreeinvt naar de walerfiroomen, alzoo fchreeuwt mijn ziel tot u, p God, Ps. XL,II: I." In de Toepasfelijke Aanmerkingen, welke op de Verklaaring volgen, worden twee dingen, uit kragt endoor aanleiding van het gemelde, in nadere overweeging genoomen. Vooreerst, of de aanbieding van het Euangelie algemeen is aan allen, die onder het zelve leeven? „ Dit hangt af," zegt de Heer Nahuys , „ van de nadere bepaaling der woorden, wat men door het Euangelie en deszelfs aanbieding bedoele. Verftaat men 'er door de daadelijke^ vrijfpraak en vertroosting , in dien zin , uwe zonden zijn u ver geeven , God is met u verzoend, Christus is voor u geflorven ; gij zijt een erfgenaam des eeuwigen levens? Dan neen, niet algemeen, maar alleen tot de geloovigen, tot zulken die Christus en de voorgeftelde geregtigheid voor zich zelve aannecmen, of aangenoomen hebben, als noodzaaklijk, dierbaar, en hun aangebooden. Maar de aanbieding, of roeping, gelijk vervolgens wordt aangemerkt, welke algemeen aan allen onder en door het Euangelie gefchiedtt, is het voorftel van Christus en zijne geregtigheid, om die aan te neemen, endoor het geloof in Hem ons beftaan voor God te vinden: Van deeze leest menEzech. XXXIII: n; Jef. XLV: 11; Hand. XIII: 38, 39; 1 Cor. V: 20; Matth'. IX: 13, en elders. ' ,, Ondertusfchen," gelijk verder gezegd wordt, ,, hoe zeer die roeping, noodiging en opwekking algemeen is, en elk daar voor verantwoordelijk zijn zal, wat ingang hij die flem in zijn hart verleend heeft; zoo is dit ontwijfelbaar, dat niemand zich daar door zal laaten opwekken en trekken , dan die overtuigd is van de rioodzaakelijkheid dier genade, en van harte naar dezelve begeerig is; en dit is de reden, waarom hier en elders de noodiging eenigzins kan D 4 ge-  3« 6. j. n a h v y s; genomen worden, als bepaald tot zulke die hongeren en dorften, die vermoeid en belast zijn, enz., wijl men vast Hellen kan, dat niemand dan de zoodanige het ter harte neemen, niemand dan de zulke komen zullen. — Deeze worden dan bijzonder geroepen, of meer uitdrukkelijk en bepaalder genoodigd: niet om dat hunne aandoeningen, hun honger en dorst, hun eenige waardigheid of voorrang bij God geeven; neen, dit moet men toch wel onderfcheiden en in 't oog houden; de grond van vrijmoedigheid om te komen, en deeze genade aan te neemen, ligt niet in onzen honger, maar in Gods genadige roeping; al waren wij nog zoo gevoelig over onze zonden, nog zoo brandende van begeertj naar vergeeving, en God had ons geen weg daar toe geopenbaard en aangeweezen, en ons tot zich geroepen; die aandoeningen zouden niets kunnen baaien: maar nu wij als behoeftigen van God genadig geroepen worden, nu mogen en nu moeten wij, 't zij wij onze behoefte gevoelen of niet, die ftem ootmoedig en dankbaar gehoorzaamen; en die dit niet doet, maar dezelve ongehoorzaam blijft, dié zal 't leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem, Joh. III. en God zal eens met vlammende vuure wraake doen over de geenen die Hem niet kennen, en over hen, die het Euangelie onzes Heeren Jefu Christi niet gehoorzaam zijn, 2 Tbesf. I. — Wij mogen derhalve tor God komen en Zijne genade in Christus omhelzen en aanneemen , niet om dat wij hongerig en dorflig zijn,maar om dat wij uit genade geroepen worden: hoewel 't aan den anderen kant ook zeker is, dat niemand der geroepenen waarlijk zai komen, dan die dorflig is naar de genade ; 'r. zijn deeze alleen, op welke die roeping kragt oefent, bij welke dezelve eenen heilzaamen ingang vindt. ,, De tweede Zaak," dus leest men hierna, „ die hier in overweeging komt, is deeze: Van waar komt men aan dien dorst? Op wat wijze krijgt men dien? Kan men dien in zich zeiven door gepaste middelen onfeilbaar ? en volgens een vastgeltcld verband tusfehen pligt, of liever natuur, en genade verwekken ? — Zoo wordt het van fommigen begreepen, — Men meent, als de mensen zijne natuurkrachten, beflraald en verbeeterd door't algemeen Euangelielicht, opregt en wolmeenend aanwendt in 't gebruik der middelen, als dan onfeilbaar, uit kracht van een onwrikbaar verband, van God uit genade hepaald, de bovennatuurlijke genade daar op volgt. Doch geliefden , 't komt Kij voor dat men hier een onderftelling aanneemt of fohil- dert,  Leerredenen over Jksaia Lil, LIV eu LV. 53; den, die in de Natuur niet gevonden wordt; of dat men inderdaad, in zulke menfchen als men fchildert, reeds het beginze; ner genade moet erkennen, 't welk men hun nog eeiv wil doen deelagtig worden. Wat is toeh natuurlijk •welmeenend, opregt, getrouiv en aanhoudend den Heere te zoeken? Wat mensen leeft 'er in de Natuur die dit volbrengt? Het is ontwijfelbaar aller pligt; maar Gods woord en de ondervinding dringen mij om zulke vernederde gevoelens van mij zeiven en 'r gantfche verdorven menschdom te voeden, dat niemand, uit kragt eener overgebleevene natuurlijke opregiheid, en door zijne natuurlijke vermogens., hee zeer ook oppervlakkig verbeeterd, zonder de haitveranderende werking des H.Geestes, zich op een regt betaamelijke wijs daar toe verleedigen zal. Wij gelooven dat daar toe eene voorkomende, eene opwekkende en bekwaammaakende genade vereischt wordt. Ondertusfchen, hce zeer wij dit gelooven, hoe zeer wij daar van innig overtuigd zijn, en 'r zelve met ons hart onderfchrijven; zoo ftaat her echter teffens bij ons vast en zeker, en 't is de leer onzer Kerk, gegrond op dat zelfde woord van God en ós ondervinJing, dar God menfchen bekeert alsredelijk. fthepzelen. dat hij in hun werkt, niet als bloote werkingen of blokken, maar door redelijke middelen; — cn wie zal hier de fcheidpaalen, tu^fchen den invloed der eerfte oorzaak, en de werkingen van het fchepzel, nauwkeurig aanwijzen? Wie zal die dingen, welke zoo nauw. zoo onmiddelijk t'zaamen hangen, onderneemen te ziften? — Ü hoe veiiig is 't in dit diepzinnig ftuk, zich niet veel met afgetrokken redekavelingen op re hou :en, maar trouw en vlijtig acht re geeven op die getrouwe Leeraars, onsGewisfe, van God in ons binnenfte gegeeven ;en op het licht daar in ontftooken. God roept ons tot dc Middelen; onze pligt is 't die met alle naarftigheid re gebruiken: maar 't is Gods genade, Gods vrije en onverdiende genade, ons hare 'er toe op te wekken, en de middelen te zegenen." Hoe wenschlijk zou het zijn, dat allen, wie zij zijn, 'c zij Leeraar of Lidmaat, die tot onze Kerk willen behooren, zoo geregeld over de voorgeftelde waarheden dagten en fpraken. Vet.  54 R. Schotïï, Verhandeling over *s Heilands Borgtogtelijk Lijden , in deszelfs Bijzonderheden, door Rutger Schutte, in leven Predikant te Amjlerdam. Uitgegeeven door Wilhelm Leendert Krieger, Predikant te Nymegen, Te Amjlerdam, hij Johannes Wesfing, Willemsz. 1785. Bebalven de Voorreden, 94 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 12 - : De aanleidende oorzaak tot deeze Verhandeling is geweest , dat de Heer Krieger zijne Gefprekken 'en Overdenkingen over het Lijden en het Sterven van Jefus Christus, eer hij dezelve uitgaf, onder het oog van den Heer Schutte bragt en deszelfs oordeel daar over verzogt. — Uit verkreeg hij in eenen vriendelijken Brief, waar in de Heer Schutte niet alleen toeftemde , dat men het belangrijke ttuk van des Heilands Borg-betaalend Lijden met de hoogde omzigtigheid moest behandelen, maar het ook gaarn als eene regtmaatige (telling toeftond, „ dat alle de „ ftraffen moesten gedraagen worden door den Borg, eer ,, 'er voor eene zonde voldaan was; maar wanneer alle „ die straffen gedraagen waren, 'er dan ook voldaan „ was voor alle zonden." Voorts beloofde de Heer Schutte^ te zullen zenden eene nadere ontvouwing van de leiding zijner gedagten aangaande de tegenoverjlelling van misdaad en jlrapfe, waar omtrent hij erkende, dat men moest toezien om zich in geene ongegronde fpeelingen toe te laaten. — Deeze beloofde ontvouwing zou, bij wijze van eenen Brief, in het tweede Stukjen van die Gefprekken en Overdenkingen (het welk reeds het licht ziet, en waar van wij bij eene volgende gelegenheid verflag zullen doen ) geplaatst zijn geworden; doch daar toe te breed uitgeloopen zijnde, heeft de Heer Krieger dezelve afzonderlijk uitgegeeven, en eene Voorreden daar voor gefield, waar in zijn Wel Eerw. niet alleen van het gemelde, maar van de Verhandelinge zelve nader fpreekt en berigt geeft. In die Voorreden en in deeze Verhandelinge ziet en leest men allerduidelijkst, hoe de Heeren Krieger en Schutte beide zeer afkeerig zijn van een gevoelen, en het als onbeftaanbaar met den Bijbel en met de Leere van onze Hervormde Kerk verwerpen, waar door men wil (tellen, dat niet alle lijdingen des Zaligmaakers, van zijne geboorte af, tot aan zijnen dood eh begraavenis toe, maar dat alleen een eenig  «ver 's Heilands Lijden. 55 eenig gedeelte van het zelve, het zij de dood of iets anders , waarlijk en eigenlijke plaats-vervangende ftrafMii, dingen zouden geweest zijn. Dit niet alleen, maar beide houden zij het voor zeer gegrond en noodzaakelijk dat men in de bijzondere deelen van al dat lijden, zoo veeï mogelijk, ook de bijzondere reden nafpeure en befchou, we, waarom Christus juist deeze en die lijdingen mcesc ondergaan, ten einde daar door, als de Goddelijke Bor^ aan deeze of die bijzondere ftraffe te voldoen. °* ,, .Het moet" (zegt de Heer Krieger in de Voorreden)' ,, de begunftigde bezigheid uitmaaken van allen die- da« Heere Jefus in onverderflijkheid liefhebben, om de geheimen van dat kruis nader in te zien, om zich bij alle de deelen van k zelve te bepaalen, om daar uit onderwijs, bellier en troost te zamelen. „ Het kan dan ook niet anders zijn, of'c moet elk, d ^t men door den dood, ™ ,•„ > 7' be',reiSd> noodwendig alles moet verftaan, T \, ;-lien i133? vmdood "gt opgeflooten, dat is, den i gelijken dood met deszelfs gevolgen en ftraffen , den lichaamlijken, zoo als daar toe ook alle elenden, ongemakken, moeite, verdriet en fmerten deezes leevens en öes lighaams behooren, en den eeuwigen dood. Zijn Wel l^erw. doet zien, hoe de aart der zaak, al fchrijft men hriï niercuvee'kra^ t?e ^n bet bewijs, gehaald uit de Hebreeuwfche fpreekwijze, flervende zult gij flerven, dit leerden medebrengt, en hoe het ook ten duidelijkften bij is gebtTeï,' Gen m. ^ der bedrdgde ftraffe> IvrSo? tet°u°V ^3ar °°k aanSeweezen wordt, dat de ivieslias, het beloofde vrouwen - zaad, als de tweede Adam aldaar wordt afgemaald, die de ftraffen, door den eerften Aaam verdiend, zou draagen om aan Gods gerechtigheid te  S» R. Schutte, te voldoen, en op dien grond den mensch van het geweld des Duivels te verlosfen, maakt de Heer Schutte uit dat alles dit befluit: ,, Deswegens is het middagklaar, dat het ziele-lijden van Christus moet inkomen als het draagen van den geestlijken dood: en dat al de hoon, fmaad, 1'merte, verdenkingen, befchuldigingen, ver wijtingen, belasteringen, in een woord, al wat Hem bitterheid in zijn gemoed veroorzaakt heeft, gelijk ook al 't gemis van ae geoorlofde aangenaamheden , en geneugten in dit leven , zoo wel als de kruisstraf , behoord hebben tot den lichaamrlijkkm dood; en derhalven dit alles, tot de plaats-vervangende ftraffen , welke Hij ,als liorge heeft uirgeftaan. En wel zoo, dat fommige dier ftraffen duidelijk bet brandmerk van fommige zonden draagen. Niet, om door die bijzondere ftraffen voor die bijzondere zonden te voldoen: maar om onze aandagt bij eenige voornaame bijzondere zonden re bepaaIen, en derzelver grouwelijkheid te doen befchouwen." Let wel; hier gebruikt de Heer Schutte, gelijk wij boven aanmerkten, en zoo als hij overal en beftendig doet, het woord van voldoen voor die bijzondere zonden, in den zin van afbetaaling, of volle genoegdoening voor die zonden ; want dat hij hier geenzins mede wil zeggen, dat die bijzondere ftraffen niet dienden tot betaaling of voldoening, gelijk voor andere, düs ook voor of van wegens deeze zonden in het bijzonder, blijkt ten klaarften uic het geen hij nog hier op onmiddelijk laat volgen met te zeggen : „Te gelijk diende dit, om ons te leeren uit die (taaltjes, hoe wij in 't vergelijken van de ftraffen en misdaaden, met oor-' deel moeten te werk gaan; en 't evenwigt in de wedervergeldinge van de ftraffen voor de misdaaden , met bedagtzaame nauwkeurigheid behooren te bepaalen. " Voorts merkt Zijn Wel Eerw. aan, dat wij ons hier voor twee uitterften moeten wagten. „ Aan den eenen kant voor het loochenen van die gewigtige waarheid, dat alle de lijdingen van Christus, tvelke dien naam kunnen draagen, van Betblehem af tot Golgotba toe, gelijk zijne arme geboorte, fchoon Hij uit Koninglijken bloede van eene Maagd van Davids Huis gefprooten , het recht tot Davids throon had; zijne vlugt uitImmanuels land, fchoon Hij Heer was van den Aardkloot;zijne Befnijdenis,fchoon Hij zonder fmet ontvangen en gebooren was, en tenopzigte van den Hemelfchen Richter, wezenlijke plaats-vervangende ftiaffen zijn geweest, welke Jefus, naar hec God-  ove* 'sHeilanbs Lijden. 6i Godlijk vonnis in het Paradijs geveld , als Borg voor Adam en zijn verkooren kroost beeft uitgeflaan, ~- Aan den anderen kant " ( en dit zal elk verdandig Gereformeerde zoo gaarn aan den Heer Schutte toeflemmen, als wij allen de loochening dat alle lijdingen van Christus, hoegenaamd, plaats-vervangende drafren)waren, met Zijn Wel Eerw. voor eene blijkbaare loocheninge van de leer onzer Kerkè, en afwijkinge van den Bijbel houden) „ is'er een uiterlfe yan^ fpeclingen des vernufts, die fijngefponnen in een' Dichter draaglijk en eenige misfehien niet geheel van waarschijnlijkheid ontbloot zijn, gelijk de Voorzienigheid ook iomtijds wilde fpeelen in de wereld haars aardrijks: maar die van nabij befchouwd, geene genoegzaame vastigheid hebben, om ze in den rang van een betoon- te plaa1fen." ° r Voorts wenschte Zijn Wel Eerw. wel, dat men eenige met zeer gefchikte, en vooral zommige zeer onbefchaafde uitdrukkingen, welke ofvalfche, of ten minden geen juiste denkbeelden opgeeven , zorgvuldig poogde te vermijden. Hier toe brengt hij weder het meermaalen genoemde, „ dat de Borg door ieder bijzondere lijdinge voor ieder bijzondere zonde zou voldaan hebben." Het woord voldaan , gebjk wij reeds aanmerkten en hier ook weder herhaaien ,in den zin van volle betaaling aan Gods gerechuVheid, of eene volkomene genoegdoeninge genomen zijnde, dan verwerpen alle Gereformeerden, met den Heer Schutte, zoo wel deeze uitdrukking, als zij alle andere uitdrukkingen of Leningen, met hem, verwerpen, waar door iemand aan eenig gedeelte des lijdens, bij voorbeeld aan den dood, de kruiciging, of iets anders, de voldoening voor een eenige zonde, laat daan voor alle, zou willen toekennen. Dit is zoo klaar en opzettelijk, tot overreeding van elk, die onbevooroordeeld wil leezen en denken door den Heer Habbema, in zijn Werk over het Borgtolteliike van Christus Lijden, bladz. 44-59 getoond, en op meer plaatlen in hetzelve aangemerkt, dat men niets anders behoed te leezen om van het onbedaanbaare van zulke gezegden of dellingen, in den gemelden zin, ten vollen ovejtuigd te zijn. Maar alle Protedanten, en bijzonder de Gereformeerden , die gelooven, dat de volkomene genoegdoening voor alle zonden gefchied is door alles wat Christus 'eed en deed, en evenwel ook het plaats-vervangende en ..ratdraagende van de bijzonderheden in des Boras Lijden W1^T-Te^C,ben e'? Vdie denken 'er 200 ever, dat JSed. Bibl. Vide Deel No, ü. E hun  6-2 R. Schutte, hun gevoelen in deezen, over het algemeen, al in geene grootere gelijkformigheid aan dat van den Heer Schutte kan worden opgegeeven en uitgedrukt, dan met het geen men in dat zelfde Werk van den Heer Habbema, bladz. 191, in deeze weinige woorden leest: „ Deeze ftraffen, (te weeten alle lijden des Borgs in ziel en lighaam, waar van te vooren gefbrooken, en gezegd was, dat dezelve niet moeten befchuuwd worden als onheilen, welke Hem onfchuldigen van onrechtvaerdige menfchen alleen aangedaan werden, maar als rechtvaerdige ftraffen, welke Hem, om de toegerekende zonden, volgens hetgeen Gods wreekende recbtvaerdigbeid en de wet van weder-vergeldinge vorderde, van God zeiven werden toegezonden als eene exemplaare ftraf, Jef. L1U: 5, als eene betooning der rechtvaerdigheid, Rora. III: 25;) „ Deeze ftraffen zijn „ Hem zoodanig aangedaan , dat het blijken zoude, dat „ Christus niet alleen in het algemeen Voor de zonden heeft geleeden, maar ook bijzonder voor die en die zon„ de. Dat is te zeggen, Niet, dat dit gedeelte des lijdens ,, alleen geweest is voor die zonde alleen. Geenzins. „ Alle zonde vereischte, dat Christus voor dezelve moest gevangen genomen, veroordeeld, kwaalijk behandeld, „ gekruicigd worden. Maar ik wil 'er dit mede zeggen , „ dat dit gedeelte des lijdens nooaigwas, op dat het on„ derfcheiden bleek, en openbaar wierd, dat Gods toorn „ ook tegen die zonde betoond en uitgeoefend werd, en „ dat Christus voor dezelve de ftraf gedraagen en voldaan , heeft." Die hier nu mede vergelijkt wat de Heer Schutte in deeze zijne Verhandelinge beweert, en meermaalen ten aanzien der bijzonderheden van Jefus lijden vertoont, waar van wij zoo terftond ook een voorbeeld zullen opgeeven , die zal gemakkelijk zien, welke overeenkomst en inftemming in denkwijzen hier in het algemeen plaats hebbe. Met Zijn Wel Eerw. verwerpen wij daarom ook geheel, in den zin van vólle genoegdoeninge, de vier volgende ui drukkingen door hem gemeld, naamelijk: „ dat Jefus ontkleed en in een fpot-gewaad geftooken, voor de zondige kleeder-pragt ; — over dorst klaagende, met gal en edik gedrenkt, voor de dronkenfchap; — door de voeten gefpijkerd, voor het zondige dansfen; —- 'snagts lijdende, voor baldaadigheden die in der nagt gepleegd worden; enz. zou voldaan hebben." En wat het onbefchaafde of ruwe belangt, het welk meest plaats heeft in de twee laatfte uitdruk-  over 'sHeilands Lijden. S3 drukkingen, dit wordt ook daarom te recht van Zijn Wel Eerw. afgekeurd, om dat men alles, zoo veel mogelijk is, moet vermijden, wat het Borg - lijden des Zaligmaakers ten Voorwerpe der Spot-lust van dartele vernuften kan ftellen. — Die vrees voor fpotters moet evenwel niet te verre gaan; want die vernuften , het geen meer dan te veel wordt befpeurd, drijven den fpot met genoegzaam alles, hoe befchaafd het ook uitgedrukt is, wat over de bijzonderheden van Jefus Borg-betaalinge wordt gezegd of geichreeven; ja zij ontzien zich niet de gantfche leer van onze Kerk, aangaande het Borgtogtelijk lijden, in een befpottelijk licht te plaatzen. — Zij zullen hierom ook wel fpotten met veele dingen, welke de Heer Schutte, met alle befchaafdbeid en tot groote ftichting van geheiligde gemoederen, in deeze Verhandelinge heeft gefchreeven. Om hier van ten nutte der Christenen, en ten blijke van de gemelde overeenftemminge der denkwijze van Zijn Wel Eerw. met die van anderen, en met aanbeveelinge van die dartele vernuften aan Göd en aan zijne genade in Christus, flegts een eenig ftaal te vertoonen, zal het genoeg zijn een gedeelte op te geeven van het geen dees Godvrugtige, en nu zalige, Godgeleerde, in het Derde Hoofdftuk, over de Kruis • ftraf van den Zaligmaaker fchrijft. Dus luidt het : ,, Aan deezen Kruispaal hangt Hij , gefpijkerd doof banden en voeten: terwijl zijne tong van dorst aan zijn gehemelte kleeft, en Hi] gejpijst wordt met gal, en gelaafd met edik, Ps. XXII; 16, 17. LXIX: 22. Matth. XXVII: 34, 48. Deeze zijn juist de leden die misbruikt waren ter voldoening van de ongeoorloofde lust, door "e gaan naar den boom des doods , het plukken van deszelfs lachend ooft , en het fmaaken van die vrucht met den mond. — Aan dit Kruishout hangt hier de tweede Adam, als een misdaadiger die den vloek over de aarde gebragt had, tusfchen hemel en aarde in; gelijk als een die hemel en aarde onwaardig was. —■ Hij hangt hier gansch naakt ten fchouwfpel en befpotting voor het oog van de geheele wereld, Ps. LXIX: 20. Dit ftaat zigtbaar in dezelfde betrekkinge als de naaktheid van Adam, welke de eerbaarheid kwetste,en waar over hij zich fchaamende,uit vreeze voor God zich zoekt te verbergen, Gen. 111:7, 10< H> , „ Wijders, ftaat het gemis van alle eigendomlijke bezittingen, en zulk een armoede, waar door Hem op 't eind wa zijn leven, voedfel en dekfel ontbrak, lijnrecht over E 2 tegen  64 R. Schutte > over 's Heilands Lijden. teen de heblust, en de drafbaare begeerte van den eerden Adam naar 't recht op den verbooden boom, en 'c heil zoo als hij zich verbeeldde daar uit te wachten, welk, eigendom God aan zich behouden- had; - zijne ftriemen en wonden, door *t geesfelen, deekende doornen, en'e flaan met een' rietdok, gelijk ook de fchrik en ijzing door alle de werktuigen van geweld, welke ten laaiden Hem ter dood zouden brengen, daan insgelijks als'ftraffen over tegen de onbetaamelijke wellust van het weelderige vleesch. Dat Hij befpot, befpoogen, als een gewaande Koning, en een die zich dwaaslijk God wilde gelijk maaken, openlijk befchimpt is; waren de vernederende draden, die ons wijzen op de dwaaze zelfverheffing van den eerden Adam, die door hoogmoed gedreeven, langs een* ongeoorloofden weg meerder vrijheid zogt te verkrijgen, en als God zelf te zijn." Dat Derde Hoofdduk behelst Aanmerkingen en Uitleg- De Aanmerkingen dienen tot vertoog, hoe men in het overbrengen der bijzonderheden van Jefus lijden, volgens het begrip van den Heer Schutte, eene vaste dreek heeft te houden. Men ziet, onder anderen daar uit, dat de Voorbereidzels vóór het dood vonnis van Christus wel zeker eigenlijke ftraffen waren. Dat is, gelijk Zijn Wel Eerw. zegt en bewijst, „ men moet hier het beraadilaan van den Raad om Jefus te dooden; het verraaden en god. vergeeten verkoopen van Hem, voor zulk een verachtelijke prijs door zijn'eigen leerling; het vangen, binden, trekken voor de vierfchaar; het befchuldigen, vonnis flaan enz. omtrent Christus,fchoon voorbereidingen vóór zijne dooddraf buiten twijffel befchouwen als straffen op zich zelve', gelijk ze gewisfelijk in 't Paradijs omtrent onze eerde ouders geweest zijn, die onder dit alles het wrange van den geestlijken dood gefmaakt hebben." Op die Aanmerkingen, welke zes in getal zijn, vestigt de Heer Schutte, als op zoo veele gyondflagen, eenige Uitleg-regels, welke men, zijns bedunkens, in het verklaaren van 's Heilands borgtogtelijk lijden in het oog moet ^HeTgewigt en de aangenaamheid der doffe heeft ons be» rigt wat breeder doen uitloopen; en dit zal men te minder misprijzen, om dat het thans de tijdis, waar in over het laatde lijden des Zaligmaakers in meest alle gemeentens -van ons Vaderland weder ftaat gepredikt te worden. Va-  J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek. tfj Vaderlaudsch Woordenboek ; door Tacobus Kok. Dertiende D el. o* -sn. Met Kaarten, Plaatenen Pour. traitttn. Te Amsterdam , bij Joh. Allart 1785. Bebalven bet Voorwerk, 332 bladz. ingr.Üvo. De Prijs is f 3 - 10 - ; TVJa dat het drukken en uitgeeven van dit Woordenboek, X^t iiet welk eerst door den Aucteur zei ven gefchiedde, nu gedaan wordt door den vermaarden Boekbandelaar Al- ■ lart, heeft niet alleen het vervolgen van dit Werk denzelfden bestendigen voortgang, maar het wordt, behalven de Kaarten , met fraai gefneedene Plaaten en Pourtraitten voorzien, en deeze, terwijl'er van de eerfte Deelen een ' tweede druk uitkomt, welke daar mede ook is verfierd, worden mede afgeleverd aan hun, die den eerften druk van die voorige Deelen bezitten, ten einde dezelve daar in te plaar/.-n. Welk een aantal van perfoonen, plaarzen en zaaken, welke tot ons Vaderland en deszelfs nefchiedenis behooren, men ook weder in dit Dertiende Deel vindt befchreeven, kunnen wij niet melden, ten zij wij den Leezer eene overgroote reeks van derzelver bloote naamen hier opgeeven. Ook behoeft een Werk van deezen aart, behalven het geen bevoorens van de volheid der zaaken en des Schrijvers arbeid om niets van belang, met betrekking tot ons Gemeenebest, over te Haan, reeds gezegd is, genoegzaam geen ander verflag, dan dat men den Leezer zeiven, door hem eenige proeve mede te deelen, doe zien en oordeelen, hoe de Aucteur de zaaken befchrijft en behnndelr. Ten dien einde verkiezen wij het berigt en verhaal aangaande Lamoraal. Graaf van Egmond, den tweeden Zoon van Graave jan van Egmond en van Francoife van Luxemburg. „ Na den dood van zijnen Broeder," (dus fchrijft de Heer Kok) ,, werd bij Prins van Gaveren, Steenbuizen, Heer van Purmerend, Aartswoude en Beijerland', in Holland; van Tionnes, Zotegem, Dondes. Armenticres en Auxy, in Vlaanderen; Ridder van het Gulde Vlies, Stadhouder van Vlaanderen en Artois. Op den Ouderdom van twintig Jaaren, verzelde hij, in den jaare 1541, Keizer Karei, den Vden, op den ongelukkigen togt naar Africa, E 3 en  66 J- K o K, en kwam, in het volgende Jaar, in Italië terug. In het Jaar 1544 was, op zijn Bruiloftsfeest, te Spiers, onder anderen tegenwoordig gemelde Keizer, en deszelfs Broeder Ferdinand. De meeste Vorften van het Duitfche Rijk vereerden hem en zijne Bruid, Sabina van Beijeren, bij die gelegenheid, met hunne tegenwoordigheid. Nadat hij, te Utrecht, in het Jaar 1546 tot Ridder van 't Gulde Vlies geflagen was, verzelde hij Filips den Hden op zijne Reis, door meest alle de Nederlandfche Steden; en na dus de aanneeming van dien Prins , tot toekomenden Heer, in den Jaare 1552 te hebben bijgewoond, ftak hij met ge-: melden Vorst over naar Engeland, ter gelegenheid dervoltrekking van deszelfs Huwelijk met Koningin Maria. Van zijne dapperheid gaf hij blijken in den flag van St. Quintyn, en in het volgende Jaar bij Grevelingen. Aan zijnen moed en bekwaamheid werd het inzonderheid toegefchreeven , dat Karel in die beide Veldflagen de overwinning op de Franfchen behaalde. Van hier, dat hij bij grooten en kleinen de Verlosfer van Vlaanderen genaamd werd. Ieder die het karakter van Filip den Uden kent, zaï zich niet verwonderen, als wij zeggen dat deeze zoo wel verdiende lof de eerfte bron van afgunst, in het bedorven hart van Filips tegen hem, geweest is. Althans is het zeker, dat Alva, die waande in de Krijgskunde niemand, die hem gelijk was, te hebben, den fpijt over dien Krijgs-^ roem in zijnen boezem opkropte. Na 'net fluiten van den Vreede vertrok Egmond, in het jaar 1559, naar Parijs , om in den naam Filips , de Princes van Frankrijk, in ondertrouw te neemen. Filips, in dat zelfde Jaar, uit de Nederlanden , naar Spanje gekeerd zijnde , liet hem als Stadhouder van Vlaanderen en Artois, en Lid van den Raad van Staat. Het leedt ondertusfchen niet lang, of Egmond geraakte, nevens de Nederlandfche Grooten, in onmin met den befaamden Kardinaal Granvelle, wiens trotschheid voor Edelen en Gemeente ondraaglijk was„ Nog meer werd hij hierom bij hun allen gehaat,' als hij van Filips bemind was, en van de Hertogin van Parma moest ontzien worden. Tot den haat tusfchen Egmond en Granvelle gaf de eerfte aanleiding het volgende voorval. Voor zijn 'vertrek uit de Nederlanden hadt Filips or» der anderen den Landvoogden vergund, tot vervulling van de openvallende Ampten, te benoemen een drietal van perfoonen , waar uit de Koning eene verkiezing deedt. De Stads voogdij van Hesdin opengevallen zijnde, ftond aan dea  Vaderlandsch Woordenboek. 67 den Graave van Egmond het maaken van eene Nominatie van drie perfoonen. Granvelle verzogt hem als een vierde perfoon daar op te zetten, den Heer van Hellevoet, niet om hem te doen verkiezen, maar om hem daar door bij den Koning te doen bekend worden. Egmond voldeedt aan dit verzoek; doch bevondt wel haast, dat zijne toegeevendheid, omtrent Granvelle, hem misieid hadr. Het tweede geval was, dat Granvelle door den Paus begift/gd werd met eene Abtdij, naar welke Egmond voor eenen zijner vrienden geftaan had. Het gevolg Van het een en ander was, dat Egmond de zijde koos van den Prins van Oranje, fchoon hij te vooren met hem in gevoelens niet overeen ftemde. In het Jaar 1563 begaf hij zich in het verbond, door de Ridders van het Gulden Vlies beraamd, tot verdediging van 'sLmds vrijheid, en dus tegen Granvelle, die een onderdrukker;der vrijheid was. Naderhand door den Raad van Staat naar Spanje afgevaardigd , om den Koning den flegten en gevaarlijken ftaat van Nederland voor te ftellen , werd hij bij zijne aankomst aldaar op eene listige wijze, met alle teekenen van eer ontvangen. Filjps fprak meenigmaalen met hem, en tragtte hem in zijne oogmerken in te wikkelen, en van de zijde van Oranje af te trekken. Bij zijn vertrek werd hij rijkelijk begiftigd. Bij zijne wederkomst te Crusfel meende men duidelijke blijken te befpeuren, dat men door valfche vertooningen van eer en achting hem aan het wankelen gebragt had. In den Raad verfeheenen zijnde, deed hij het Koninglijk Bevelfchrift voorleezen ; de voornaamfte inhoud was deeze: „ Dat de Koning, van wegen den Oor„ log van Malta, niet voor het aanftaande Jaar kon overy, komen; dat hij eene goede fomme Gelds zou overmaa„ ken rot aflosfing van's Lands fchulden ; dat de Hertogin „ van Panna met den Raad middelen zou beraamen tot „ herftelling der vervallene Rechtszaaken , en dezelve „ voorftaan, op dat de Koning het oorbaarst befluiten en „ gebieden kon; dat in het ftuk van het geloof en het uit,, roéijen der Ketteren, zijn geweeren hem niet toeliet de „ minfle verandering te maaken; maar dat men in de ver„ gadering zou moeten overleggen, of 'er geene nieuwe „ ftraffen uitgedagt konden worden, om onkruid en wor„ tel te gelijk uit te roeijen?" ,, Intusfchen vernamen de verbondene Edelen uit ondcfchepte Brieven, door den Koning aan oe Landvoogdes gezonden, dat de voornaamften hunner reeds ter dood verE 4 oor-  6* j. Koe, oordeeld,en de oude voorregten waren verbeurd verklaard. Te Dendermonde werd hier op eene Vergadering beleid", om te beraadflagen wat in deeze gevaarlijke omstandigheid van zaaken best diende verrigt te worden, leder Lid der zamenkomst had het oog op den Graaf van Egmond, als zeer ervaaren in zaaken van Staat en Oorlog. Doch hij verklaarde den Koning getrouw te willen blijven, en te gehoorzaamen in alles wat dezelve mogt onderneemen. Voorts was hij van oordeel, dat men zijne Majefteit door zagte middelen tot nadere gedagten moest zoeken te brengen. Vrugteloos waren dus alle de middelen, welke de Edelen aanwendden, om hem in hunne belangen over te haaien. Vergeefsch was ook de raad van Oranje, met opzigt tot de aanftaande ongevallen, zeggende, dat bij debrug zoude zijn, over welke de Spanjaarden in het Land zouden komen , en dien agter zich weder afbreeken. Men verhaalt, dat Egmond bij deeze gelegenheid aan Oranje zoude gezegd hebben: Goeden nacht Prins zonder goederen, en dat deeze daar op ten antwoord gaf: Goeden nacht Graaf zonder hoofd; welke beide gezegden door de uitkomst bevestigd zijn. Als eene eerfte aanleiding, ter vervulling van deeze beide voorfpellingen, kwam de Herto<* van Alva in 't Jaar 1576 met een groore Krijgsmagt in de Nederlanden. Prins Willem van Oranje, Graaf Lodkwjjk van Nas/au, de Graaven van Bergen, Hoogstraaten, I5rederode. en andere Grooten , waren bij tïjds buiten 's Lands geweeken. Doch de ongelukkige Graaven van Egmond en Hoorne, met nog eenige anderen, waren 'er gebleeven, en hadden hunnen Beul met ftaatfie ontvangen. Met een geveinsd en bloedgierig hart werd hun uitwendig veele eer beweezen. De eerfte verrigting van den Tiran beftond in de afvordering der fleurels van Gendt van welke Stad de Graaf van Égmond Gouverneur was' en waar in Spaanfche bezetting lag. Niet lang daar na deed A lva de Graaven van Egmond en Hoorne, door zijnen Zoon Ferdinand , op het Kasteel van den Graave van Kuilknuurg ter maaltijd noodigen; doch na den maaltijd met hunne meeste bedienden gevangen neemen, en, onder geleide van 3000 Soldaaten, naar het Kasteel van Gendt voeren , alwaar zij zonder eenigen toegang bewaard wierden. Zij verzogren, gelijk ook de uitgeweeken HeeT ren. uit kracht der voorregten van de Ridders van het Gulden Vlies, voor een algemeen Kapittel van hunne Orde, te regt gefteld :e mogen worden; doch dit wierd hun gewei-  Vaderlandsgh Woordenboek. 65 weigerd. Alle de diensten, welke zij aan Filips en zijnen Vader Keizer Karkl beweezen hadden, kwamen nu niet meer in aanmerking; zoo min als hunne ijver voor den Roomfchen Godsdienst. Spoedig w2rd hun Proces opgemaakt. De befchuldigingen tegen Lamoraal, Graaf van Egmond, _ belton Jen in §8, en tegen Filips, Graaf van Hoorne , in 63 Artikelen. Bloote achterdo?t en louter vermoeden werd thans voor waarheid te boek géflagen." Vervolgens geeft de Aucteur het Smeekfchrift te leezen, het welk de Procureur van den Graave van Egmond, op den 27 van de maand january des Jaars 1586,aan den Hertog van Alva heeft aangebooden, en laat daar op volgt de ongunltige en afflaande Apoftille op zulk een billijk en regtmaang Reqaest. Zonder zich voorts op te houden met alle de ftukken van het wijdloopig Proces, geeft de Heer Kok andere ftukken letterlijk op. welke niet algemeen bekend zijn naamelijk 1.") Het Vonnis van den Graave van E?mond. 2.) Eenige ftukken uit deszelfs Verantwoordinge. 3.) Zijn Brief aan den Koning, na dat hem zijne Sententie waB voorgeleezen. Hier na fchrijft de Aucteur nog dit volgende: „ Men zal zich niet verwonderen, dat het 'bovengemelde Vonnis tegen den Graaf met de eigen hand des Koninps onderteekend was, als men nagaat, dat de oudfte Zoon van dien Graaf, na dat zijn Vader op 't Moordfchavot »elneuveld was, verklaard heeft, dat de Spaanfche Konfn* aan den Henog van Alva koffers vol blank papier, onder* teekentlmet zijne hand, hadt mede gegeeven, en dat hij op een deezer bladen het Vonnis had doen fchrijven. „ Men verhaalt, dat, wanneer de Gemalin' van den Graave den Hertog kwam verzoeken, om het ontfla-r van haaren Gemaal, en hem te voet viel, die wreedaard zonder eenige ontzetting kon zien , niet alleen dat zoo een aanzienlijke Vrouw zich voor hem vernederde, maar daarenboven den fpot met haar dreef, zeggende: ., dat zit „ zich maar te vrede zoude houden; baar man flond mor„ gen uit te gaan." Maar dit uitgaan was allerrampzaligst. r „ Men zegt dat Egmond, toen hij reeds op her Schavot was, zich nog vleide met de hoop op genade. Toen echter Romkro het hoofd in de fchouders haaiende, hem te kennen gaf, dat 'er geene genade overfchoot, knielde hit manmoedig neder, en fprak, ondartteund door den BisE § fchop  3»- j. Ko k, fchop van Tperen, zijn Gebed, kuste een zilveren Kruisbeeld, hem door den Bisfchop toegereikt, en ontving den jongden llag, na het uitroepen van, Heer, in uwe banden beveele ik mijnen geest! Egmond eerst, en daar na den Graaf van Hoorn onthalsd zijnde, wierden de hoofden twee uuren lang op daaken gedeld. Doch deeze vertooning hadt zulk eene uitwerking op de gemoederen, dat zelfs de Spaanfche Soldaaten hunne traanen niet wederhouden konden. De bloedhond, in plaats van zich daar door gevreesd te maaken, haalde zich den haat van grooten en ' kleinen op den hals." Om den Leezer, na dit treurig verhaal van onrechtvaerdigen en wreeden handel, iets anders onder de aandagt te ftellen, zullen wij nog mede deelen, het geen aangaande den zeldzaamen Kunst-werker Corn. Jacobsz. Drebber, die in het jaar 1572 te Alkmaar was gebooren, niet alleen door hem zeiven, maar ook door Eaudart, van Meteren en Boonkamp, volgens de opgaave vbii den Heer Kok wordt verhaald en getuigd. „ Hij was een zeer geleerd man, die zich op het onderzoek der natuur en haare werkingen, met onvermoeiden vlijt toeleide; dit gaf hem aanleiding tot het uitvinden van zeer kondige werktuigen, die bij de onkundigen voor top. verwerken gehouden wierden. Onder deeze was een werktuig, Perpetuum mobile of altoos duurende beweeging genaamd, 't welk hij aan Koning Jacobus van Engeland vereerde; door nauw acht te geeven op de Elementen, (zegt men ) gelukte het hem, dit Kunstwerk tot grooter volkomenheid te brengen, dan tot nog toe gefchied was. Cicero verhaalt , dat Arebimedes een Sphdtra hadt uitgevonden, die zich onophoudelijk naar den loop des Hemels bewoog s maar toen Syracufe door Marcellus wierd ingenomen , wierd dit werktuig vernield, en de vemuftigde uitvinder van 't leven beroofd. De kennis van de oorzaak der eeuwigduurende beweeging deedt Drebber een globe, bol, of kloot vervaardigen , die zulk een duurzaame beweeging naar den loop des Hemels hadt; draaijende zich ieder 24. uuren eens in \ rond; zoo dat 'er in duizend jaaren geene miswijzing voorviel; wijzende tevens aan maanden, dagen en uuren, den loop der Zon, Maan, Planeeten _en Starren. Behalven ditKonstwerktuig, vervaardigde hij allerlei muzikaale indrumenten, die aanhoudend fpeelden. Al wat men maaken kon, om eenen korten tijd zijnen gang te gaan, do*r een daalend gewigt, fpringveeren, loopend a water  Vaderi.a-ndsch Woordenboek. 71- water of vuur, kon, door de kennis van 'tprimum mobile tot eene eeuwigdurendheid gebragt worden ; in zijn Boekje van de iilementen geeft hij hier van een omftandïger berigr Het ftaan :e w, ter deedt hij tot de hoogte van bonden eri meer voeten rijzen. Hij kon werktuigen toeftellen, die een geweldigen wind van zich gaven: ook een inftrnmenr waar in het beftendig tweemaal tusfchen dag en nacht ebde en vloeide; hij fleep brillen, waar door men bij nacht in duister konde zien. In het jaar 1610 vervaardigde hij een Clavelcijmbaal, die van zich zeiven, door de kragt der Zonnefïraalen fpeelde; bij wist de Zonneftraalen, terwijl het fpeelende Inftrument in een Kelder flonci, derwanrds te leiden. Behalven veele andere zeldzaamheden vervaardigde hij een Toon van Schepen, die onder het'water konde zeilen. In zijne van glas gemaakte Globe deedt hij' een zeer zuiver vogt, nevens eenige druppelen van een zonderlinge geprepareerde ülij;; op het zelve verfcheen eerst een gemengde klomp, vervolgens, aan verfcheiden oorden, de Elementen, duidelijk en zigtbaar: voorts irok het zuiverfte en belderfte deel boven, of over de Elementen heen, voerende roet zich de Zon, Maan en Starren, die door geene uitwendige werktuigen, maar van den inwendigen doorgaanden of doordringenden geest wonderlijk en onophoudelijk gedreeven wierden ; de beweepin? des Hemels klaar voor oogen «ellende. Uit hoofde val deeze, en veel meer andere zeer komtrijke uitvinding het hem de Graaf Rudelf, als een Tovenaar, re'&Jl gevangen neemen, met bevel, om hem, alszoodanï* tZ regt te ftellen, hoewel hij niet anders werkte, dan'door natuurlijke middelen ; de Keizer wierd hiervan doorhem overtuigd en door eene menigte in- en uitlandfche Schriivers hier m nader bevestigd. „ J , Pree»  jza C. Swaving. Proeve van Aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H. Schrift, voornameiijk in het behandelen van de Practykder Godzaligheid, door Corneus Swaviso, P> edikant te Maarden, Vijfde Stukje. IVaar in bet joodscb Karakter befcbouwd werdt met betrekking tot bet beste deel des Volks. Vooraf gaat een II Supplement op de voorige verhandeling van bet Karakter der Natie in het algemeen, met een Brief van den Hoog Eerw. Heer****** 'Te Utrecht bij A. van Paddenburg en G. van den Brink, Jansz. 1785. Het voorgaande Supplement is groot 62. Het vervdg des V Hoofddeels loopt van bl. 413-431 in gr. ivo. Be Prijs is f : — 12 —: Over den aanleg en het nuttig oogmerk van dit werk hebben wij ons in de beoordeeliug van de voorige Stukjes reeds uitgelaaten (*). In dit Ilde Supplement, wnar mede-dit tweede Stukje begint, verleedigt zich de Geleerde Schrijver om het Nationaal Karakter der oude jooden in het algemeen, te vooren opgegeeven, nog wat uitvoeriger voor te (tellen, zoo tot vervulling van het geen daar aan ontbrak, als ter opheldering en verdeediging van voorige gezegdens, ook ter beantwoording van zeekere Bedenkingen, welke wij in onze beoordeeling van het voorig ftukje hadden opgegeeven. Dan volgen uit den Brief, op het Tijtelblad vermeld, eenige vraagen ter nadere ontwikkeling van het Joodfche Karacter. En wel dit Vijftal, bl. 60. „ Zou het niet van nut kunnen zijn te onderzoeken: i.'Waar in menfchen , alleen als menfchen befchouwd , ten aanzien van neigingen en gefchiktheid tot onderfcheidene bedrijven van eikanderen verfchillen? a. Welke van buiten aankoomende oorzaaken het karakter van elk mensch zoo geneigd, en, daar toe gefcbikt, nader bepaalen? 3, (*.) Ned. Bibl. Vide D. i(le (luk bl. 88 VIIMe Deel ifte ftuk, bl. 366. en de Nieuwe Ned. Bibl. Ifte D. ifte ftuk bi. 649. en II. D. ifte ftuk bl, 375-  Vroeve van Aanmerkingen. 73 Welke gelegenheden vereiscbt worden, zal dat Karakter zich blijkbaar vertoonen? 4. En, vermits een Volks karakter, uil her geen blijkbaar is, wordt opgemaakt, welke Volks omftandigheden het onderfcheiden Volks karacter formeeren? 5. Dan ook, wat deel de vastftelling van den waaren Godsdienst onder Abrahams nageflagt uit Jacob hierin, voordat Volk, noodwendig hebben moest; de na! tuuriijkc verdorvenheid van het menschdom in aanmerking genociien zijnde. Vergel. Gen. 8:21. Rom. 7:8, a-i of in aanzien gezag -en eere onder het Volk verheven , of aan een eerlijk en 'nuttig beroep verbonden, of met uitfteekende, ja wel Inet buitengewoone bekwaamheden en talenten , begaafd waren, zoo mogen wij ook hier aan iets met reden toefchriiven, en dat alles met recht nevens de vernieuwende genade {tellen, als eene wezenlijke oorzaak, waarom wij £00 veele voortreffelijke menfchen onder hun aantreffen — Eu voor zoo ver de H. Schrijvers en lommigen, welke ons in hunne Schriften voorkomen, het bijzonder voorrecht hadden, van het buitengewoon beftuur en ingeven des H. Geestes, door wien zij geleid en gedreeven wierden, waren zij hier door met minder^nderfcheiden en verheven , onder de voortreffelijkfte Godvruchtigen, im deezen onder de rest hunner broederen.,, W ij  j. j. Iksz, de Christen Leeraar. 75 Wij hebben ditftukje, gelijk de voorige, met veel genoegen geleezen, en gelooven met den Eerwaardigen Schriiver , dat deeze opgaaf van het Karakter der'geloovieen onder het Oud Israël, nevens het Karakter van Israël in het gemeen, zeer nuttig kan zijn aan het bijzonder oogmerk c welk Zijn Eerw. zich in dit werk heeft voorgefteld * De Christen.Leeraar over de Handelingen der Apostelenin Leerredenen door Johan Jakob Hess, Dienaar van Gods tvoord te Zuricb, Tweede Tiental. Te Arnhem en te Haarlem, hy J. H. Moelman en J. van Walré J78s van hl. 203 392. in gr. Bvo, De Prijs is ƒ1:0: o.' Bij de Beoordeeling van het eerfte Tiental deezer Leerredenen hebben wij ons over den Itijl en wijze van behandeling uitgelaaten; en aangeweezen, in hoe verre onze geloofsgenooten zich dezelve ten nutte kunnen maaken * Om de kortheid te bevlijtigen, zullen wij die Aanmerkingen, welke ook in het leezen van dit tweede Tiental onder het oog d.enen gehouden te worden, niet herhaalen. De Derlte Leerrede is over Hand. 1: 14. De Tweede over vS. tj l6 en De Derde over # eeae Vierde over vs. 21 en 22. De Vijfde over vs. 23-26. De Zesde over Hand. II: i-4. DeZeeVende over den zelfden Üffl gftn °^.r tl' s I2- De Nege"de over den zelfden tekst. De Tiende over vs 13. Om onze Leezeren ook uit deelen Tweeden Bundel van Leerredenen eene proef te geeven van des Schrijvers redeneertrant valt onze keur op de laafte over Hand. II: Maar andere pottende zeiden; zij zijn vol zoeten wijns. Na de Inle.jd.ng, en eene korte omfchrijving en ophel- ïrrSan -%VA'\ fp0tCeren^ a,s e^ oordeelt dat # fp;'°0r' ^aat de R^enaar bewogen, dat lichtvaardigheid, hoogmoed en onweetendheid de voornaamfte bronnen zijn, waar uit het verdenken, en verachten, ja verguizen en befpotten van de Godlijke Onenbaanng voortkomen. " n"? uPent,-a" de licAh™aariïgheid, wanneer de mensch, om zich zelven en andere te vervrolijken, daar mede moedwilligheid Paart 9 (*j Zie de Nieuwe Ned, Bibl. V, DeeJ ifte ftuk bl. l20.  76 1 h H e s s. paart, laat zich de Heer Hess dus uit, Cwij geeven zijn betoog bij verkorting op,) bl. 382. "Een mensch, aan ernstig nadenken over gewigtige en heilige dingen nooit gewend, een ijdele en ongeftaadige kop, bij wien een geestige inval meer geldt, dan 't geen nog zoo bondig en gewigtig is; dien het daarbij wel gaat o! Wat zal zoodanig een mensch voor een (legt beproever en beoordeeiaar van dat geen zijn, 'twelk ernstig, gewigtig en hei- jig ;s t tn den tuimel van zinlijkheid, alleenlijk m aar op nieuwe vermaakelijkheden en nieuwe tijdverdrijven bedagt, hoe onbekwaam zal hij zijn, om van ernstige en hemelfche dingen te fpreeken, naamlijk, zoo daar van te fpreeken, als hun gewigt zulks vereischt — Zoo dra het gefprek op den Godsdienst valt — hoe vaardig zal hij dan eene nieuwe of oude tegenwerping uitkraamen, om, indien het moogelijk was, den inhoud des boeks. waar in Gods openbaaringen vervat zijn, belachlijk en befpotlijk te maaken.,, , 4 , Na dit algemeene wordt vervolgens aangeweezen hoe zulk een lichtvaardig mensch denkt en fpreekt over 'sHeilands zedeleer, wonderdaaden, lotgevallen in zijne vernedering en verhooging. Over den hoogmoed', de tweede bronwel, redeneert de Leeraar dus bl. 386 "Een mensch, die veel vernuft en fchranderheid meent te bezitten , en daarbij van al dat geen 'twelk hem niet terftond inftraalt, (voornaamlijk wanneer het van lieden komt, welke hij voor eenvoudig houdt,) verachtlijk denkt en fpreekt — hoe beüisfend en afkeerig zal zoodanig een, gelijk van den Godsdienst over 't algemeen, zoo ook in 't bijzonder van de waardij van de geCchiedenis der leer en daaden onzes Heeren en Zaligmaak'ers en zijner leerlingen fpreeken.,. Over de Onwetendheid, de derde bron, wordt dus geredeneerd bl. 3ü3. "Een mensch, die nooit grondig geleerd en onderzogt heeft, wat eigenlijk het_ geloof der Christenen zij,en waar op het zelve gevestigd is, dien het aan bekwaamheid, of aan tijd en gelegenheid, of aan lust en naarrtigheid heeft ontbroken, om zich rechtmaatige begrippen van den wezenlijken inhoud der heilige Schriften, bijzonder van de leer daaden en lotgevallen onzes Heeren te maaken , en die dan echter zijn oordeel over heilige zaakea ook vellen, zijne ftem ook geeven wil. die moe: toch noodz-aakelijk de ongerijmdfte dingen op de baan brengen _ Wsntfrer dan zoodanige onkunde emddijk zetta m  De Ghris-ten Leeraar. 77 eigenlijk ongeloof ontaart; zoo zullen zij zich nu niet langerweêrhouden, wanneer zij het tot hier toe ooit gedaan mogten hebben. Nu verblijden zij zich, eindelijk eèns van eenen Godsdienst los geraakt te zijn, en ook anderen daar van te kunnen bevrijden, door welken zij zich, in hunnen trek tot uitfpoorigheden, al te zeer ingetoomd bevoelden enz.,, 0 Deeze geheele Leerrede is dubbelwaardig in onze dagen geleezen en herleezen te worden. Dan dezelve zou van nog veel meer belang zijn, zoo daar in tevens aangetoond was , hoe ook uit die zelfde bronnen voortvloeijen het verdenken, ontkennen, verachten en befpotten van 'sHeilands Godlijke Natuur, eigenlijk gezegde Borgtocht, en van het genade werk, 't welk door God den H. Geest in het hart der uitverkooren zondaaren gewrogt wordt, en van meer andere verborgenheden der Godzaligheid, waar Op het waar Christendom reomt, en omtrent welke men volgens Gods getuigenis, geloovig werkzaam worden moet; zal ons Christus voor de zijne erkennen en in heerlijkheid invoeren. Dit was vooral noodig geweest , om dat onder dat foort van fpotters zeer veele zijn, die zelfs met hoogachting zich over 's Heilands zedelesfen, wonderdaaden en lotgevallen uitlaaten , en gaarn willen toeftaan , dat Hij als mensch en Leeraar boven alle andere zeer uitmuntte. I De Geest der Wetten , door den Heere Baron m Montesquieu". Uit bet Franscb vertaald door Mr. Dirk Hoola van Nooten, Raad in de Vroedfcbap ,1 en OudScbeepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootfcbap van Kunften en Weetenfcbappen. Met Wijsgeerige en Staatkundige aanmerkingen , zoo van eenen onbekenden, als van den Vertaaler. Eerften Deels Eerfte flukse Amjfcrdam Bij Willem Holtrop, I783> 219. bladz, in gr. ivo. De Prijs is f 1 -: io '■Eer-ft'en Deels, Tweede en Derde ftuk. 1784. Zamen 401 bladz. De Prijs is f 2 -: 14 Jï""\eeze nieuwe uitgave en Vertaaling van een Werk, het w.elk, boven veele andere, zeer fterke voorftanders Un ijverige tegenfpreekers heeft gehad, is aanmerkelijk veri Ateinve Ned. Bibl, Vide Deel No.2. F be-  ft BE MONTESQUIEU beterd door den arbeid , welken de kundige Heer van Nooten daar aan belteed heeft. Die is het voornaarae, het welk wij onzen Leezer moeten doen zien ; dewijl het Werk zelf, door de voorige Nederduitfche Vertaaling, in 1771 en volgende jaaren, bij den Boekverkooper f. Kok, onderden titel van Aart der (Vetten, uitgekoomen, aan onze landgenooten reeds bekend is. Wij zullen daarom de Hoofdzaaken, die in dit Eerfte Deel, waarvan wij thans maar gewaagen, door den beroemden na Montesquieu zijn behandeld, flegts kort en in het algemeen opgeeven. Hetzelve beflaat uit twaalfBoeken, welke, in onderfcheidene Hoofdftukken, dat alles in zijne bijzonderheden aanwijzen en verklaaren, het welk tot deeze voiger.de algemeene (tukken behoort of gebragt kan worden: ï. Over de Wetten in het algemeen. II. Over de Wetten, welke regehegt uit de natuur der Regeringsvorm vcortvloeijen* lil Over de Grondbcginzeh der drie Regeerin ïsb&PMóHi IV. Dat de Wetten aangaande de Opvoeding, in betrekkinge moeten flaan tot de grond-beginzelen der Rcgeeringsvorm. V. Dat de Wetten, welke een Wetgeever maakt, insgelijks in die betrekkinge moeten fta/tn. VF. Gevolgen welke uit de grond-beginzels der onderfebeidene Regeerings>vormen, met betrekkinge tot de eenvoudigheid der burgerlijke en UjfflraffeHjke toetten ■ de vorm der recbtspleeginge, en de ftraf oeffeninge voortvloeijen. VIL Gevolgen welke uit de onderfebeidene grondbeginzels der drie regeringsvormen, ten opzigte van de nietten op de verkeering, ten aanzien van de weelde, en met betrekkinge tot den .flaat der Vrouwen, voortvloeijen. VHF. Over bit bederf van de grondbeginzelen der drie regeeringsvormen. IX. Over de voetten, in de betrekkinge, welke zij hebben tot de verweerende magt; en X. tot de aanvallende magt. XI. Over de wetten, welke de fltaatkundige Vrijheid in haare betrekkinge tot het Staatsgeflel bepaalen; en XII. welke die Vrijheid, in betrekkinge tot den Burger , bepaalen. De Heer de Montesquieu de Natuur van de drie Regeeringsvormen, dat is van eene Republikeinfche, Monarchaale, of Despotieke, befchreeven hebbende, denkt en redekavelt over het Grondbeginzel, het welk de werking van ieder dier Regeeringsvormen veroorzaakt en in beweeginge houdt. een ander en een onderfcheiden is in eene Republikeinfche, dan in een Monarchaale, en in deeze 'ï .tX.'. o.L '1 we»  De Geest der Wetten, f$ weder een ander dan in eene Despotieke. Door het Grondbeginzel van eene Regeeringsvorm verftaat hij „die fpring„ veer, welke de leden van een Burger maatfchappij „ tot gehoorzaamheid aan de Wetten aandrijft, en dus aan „ de wetten eene zekere en ftandvastige kragt en werking „ geeft.Dit Grondbeginzel is, volgens zijn begrip en oordeel, in eene Republikeinfche Regeeringsvorm, even veel of dezelve democratisch of ariftocratisch zij, de Staatkundige deugd, dat is, liefde tot gelijkheid, welke liefde bij hem Vaderlands-liefde is; in eene Monarchaale ftelt hij het te zijn de eere; en in eene Despotieke de Vrees. Maar om nu te doen zien, van wat foort en belang de Aanmerkingen zijn, welke de Heer van Nooten overal, waar het min of meer noodig was, op dit Werk heeft geblaakt, en dus hoe groote verbetering het zelve daar door, behalven door de vernieuwde vertaaling, ondergaan hebbe, zal het genoeg zijn die eenige hier te plaatzen , welke? Zijn Ed. op die denkbeelden, en het daar op gegronde zamenftel van den Heer de Montesqieu gemaakt heeft. Dus luidt dezelve: „ Onder verbetering, meen ik, dat tot beantwoording i, van deeze vraag" Cnaamelijk, wat zulk een Grondbeginzel in elke Regeeringsvorm zij? of om duidelijker te ipreeken, welke toch de grond zij van de gehoorzaamheid ■aan de wetten in eenen burgerjlaat?^},, geheel iets anders hoodig is, dan het denkbeeld van de onderfcheiden regeeringsvormen : ik meen, dat zelfs het onderfcheid in de regeeringsvormen, hier, in 't geheel geen licht kan geeven* Wetten zijn, overal wetten; gehoorzaamheid aan de wetten is, overal, gehoorzaamheid aan de wetten; de gevolgen daar van zijn ook, overal, dezelfde. Om dan die vraag, uit den aart en natuur der zaak, te beantwoorden, geloof ik, dat men zijne toevlugt moet neemen, tot het oorfpronkelijke denkbeeld van eenen burgerftaat, zonder eenigen iacht te geeven op de regeeringsvorm, welke in dezelve plaats heeft. Een burgerflaat is eene vergadering van eene menigte menfchen, welke zig vereenigd hebben, ter bevordering van bunne onderlinge veiligheid, en vermeerdering van hun onderling geluk. Uit dit denkbeeld vloeit aanftonds van zeiven voort, dat in die maatfchappij eene ze* kere orde moet plaats hebben, met één woord, dat die maatfchappij moet beftuurd worden. Dan men kan geene 'beftuuring ftellen , of hier uit vloeit al wederom voort, dat die geene, die beftuuren, ook de magt moeten hebF a ben*  3« BïMONTBSQÜIKO. ben, om dat geene , dat zij tot welzijn van die maatfchappij noodig oordeelen, ter uitvoering te doen biengen — bier uit volgt al weder, dat boe de regeeringsvorm ook zij, het zij dan dat het geheele volk, in een lighaam vergaderd, bet geheele beduur der zaake aan zig gehouden nebbe, het zij hetzelve dat beduur aan de voornaamden hebbe overgelaaten, het zij het zig een Opperhoofd verkooren hebbe, die volgens zekere grond-wetten moet beduuren, het zij hetzelve eindelijk, onbepaald, en zonder eenige grondwetten, het geheele beduur aan den willekeur van eenen eenigen hebbe overgegeeven, dat zeg ik (hoe dit ook zij) de geheele maatfchappij een zeker vertrouwen , ('t zij dan meer verlicht, zoo als in republieken, 't zij ingewikkeld zoo als in monarcbien, 't zij blind, zoo als in despotieke Staaten) moet dellen in die geene, welke de maatfchappij beduuren. Want zoo dra dit vertrouwen vervalt, dan is de regeeringsvorm haare kragt kwijt, dan ziet men Staatsomwentelingen voorvallen, dan is de maatfchappij (het ga dan, hoe het ga) niet te vreeden, voor dat in tie regeeringsvorm zoodanige veranderingen zijn gekoomen, evenveel, of men het wel, dan verkeerd, begreepen hebbe) waar door dat vertrouwen op de algemeene beduuring der zaaken, 't zij dan voor korten, of voor langen tijd, weder herdeld wordt; de beduurders van de maatfchappij, 't zij dan veele in getal, of één alleen, dus bet vertrouzven van de maatfchappij bezittende, en dat geene, 't welk zij tot welzijn van de maatfchappij noodig oordeelen, ter uitvoering willende brengen, moeten derhalven hunnen wil aan die maatfchappij bekend maaken. Deeze wil, op eene in de gewoonten van die maatfchappij berustende wijze bekend gemaakt zijnde, word eene wet, en derzelver geheele zamendel, de wetten der maatfchappij genaamd. Het is uit het denkbeeld van eene burgermaatfchappij klaar, dat de bevordering van de zeker beid, en bet meerdere geluk van alle haare leeden, dezelve heeft doen tot een lighaam worden ; hoe grooter derhalven het vertrouwen van de maatfchappij is op die geene, welke het algemeene beduur van zaaken in handen hebben, des te levendiger zullen dan ook alle de leeden van die maatfchappij begrijpen, het naauwe verband, 't welk 'er is, tusfchen de gehoorzaamheid aan de wetten, en het wezentlijk geluk van ieder lid van die maatfchappij. Op deezen grond meen ik, dat men, zonder op eenig onderfcheid in de regeeringsvorm acht te geeven, veilig raag vastftellen, dat de fpringveer, -welke in alle bur»  De Gebst»dër Wetten 81 burger maat fcbappijen de leeden tof gehoorzaamheid aan de -wetten aandrijft, en dus aan de wetten eene zekere enfiandvastige kragt en werking geeft, enkel geleegen is , in een levendigi begrip van bet naauwe verband, t welk "'er is tusfchen de gehoorzaamheid aan de wetten, en bet wezenlijk geluk van ieder lid van die maatfchappij. Aan deezen regel kan men veilig de welvaart van eene maatfchappij toetten: hoe beeter de wetten gehoorzaamd worden des te nader bij beantwoordt eene maatfchappij aan het èerfte oogmerk van haare inftelling, en dus des te gelukkiger is zij; hoe minderde wetten gehoorzaamd worden des te ftaauwer zal dat wezenlijk verband begreepen worden- hoe flaauwer dat verband begreepen wordt, des te minder zal het vertrouwen zijn op die geene, welke het beftuur in handen hebben ; hoe minder dat vertrouwen wordt, op des te losfer fchroeven fteunt de regeeringsvorm; hoe wankelbaarder de regeeringsvorm wordt, des te nader bij is de wanorde; en zoo dra 'er wanorde plaats heetc, vervalt de maatfchappij, welke (zoo als gezegd is) zonder orde nier beftaan kan. Dit grondbeginzel kan de leeden van eenen burgerftaat eenen onvergelijkelijken heldenmoed inbhazen, dit kan hun voor hunne haardfleeden en altaaren tot de uitvoering van het bijna onmooglijke aanzetten, dit grondbeginsel kan de regeering in de hand werken. Vergelijkt men nu hier mede de grondbeginzels van den Heer de Monte^uieu dan komt in de eerfte plaats m aanmerking de ftaat kundige deugd, dat is, volgens zijne uitlegging de liefde tot het Vaderland. Dit is . of een beredeneerd grondbeginzel. o? eene bartstogt. h het eene hartstogt, dan is zij kortftondig, dan kan zij . door andere, meer dringende, hartstogten vervangen worden, dan is zij, in dit gezigtpunt, daar het op eene ftandvast.ge kragt der wenen aankomt, een zeer zwakke grond, op welken weinig duurzaame ftaat te maaken is. Is het een beredeneerd grondbeginzel, dan moet een liefhebber van zijn vaderland fronden en redenen hebben voor zijne liefde Maar welke gronden en redenen kan hij daarvoor tog anders hebben, dan een levendig begrip van bet geluk t weik in zijn vaderland genooten wordt - dat levendig begrip kan a weder, niet anders plaatshebben, of hi] moet de geheele inrigting van die maatfchappij, in welke hj gebooren is welke hij zijn vaderland noemt, goedkeuren : uit d,e goedkeuring moet dus al weder volgen, een levendig begrip van he, verband tusfchen zijne gehoorzaamheid aan de wetten van F <1 2»/»  32 deMontïsquieü. zijn vaderland, en zijn wezenlijk geluk. Dus zou het eerfte grondbegmzel van den Heer de Montesquieu me het door mij opgegeevene kunnen overeen komen, alleen met dit onderfcheid, dat de Heer de Montesquieu dit grondbegmzel alleen bepaalt tot republieken , terwijl ik meen getoond te hebben, dat het zelve met alle burgermaatfchappijen, even veel welke regeeringsvorm daar plaats hebbe, overeen komt. Wat de eer aanbelangt, behalven datdeeerzugt, te ver getrokken, even veel in welk eene regeeringsvorm, de waaragtige rechten der overige leeden benadeelt, zoo zou hier uit volgen, dat bij het grootfte gros, (waar de zoogenaamde wetten van de eer onbekend zijn) de wetten al haar kragt zouden misfen - terwijl eindelijk de vrees zoodanig tegen het denkbeeld van eene burgermaatfchappij indruischt, dat zij dezelve haar geheele beftaan beneemt. Wat is eene regeeringsvorm , wiens grondnaginWe« gelegen is? Wat is de kragt der wetten welke uit ^ gehoorzaamd worden? War is eene maatschappij, waar de vrees het middel moet weezen tot bevordering van de onderlinge veiligheid en van het onderling geluk? de vrees-maakt flaaven, fluit alle vertrouwen buiten , de vrees ziet reikhalzend uit naar middelen, om zig te red, den - een despotieke Staat, waar de vrees de wetten krayt moet geeven, waaralle vertrouwen weg is, zelfs het blinde handen hebben fen uit du gezigpunt befchouwt de Heer de Montesquieu het despotismus, fchoon wat al te fterk pm dat ik meen uit de natuur van alle maatfchappijen, te kunnen toonen, dat'er tog altijd een zeker vertrouwen het beftuur van zaaken, al was het nog zoo blind, ofdom, moet plaats hebben) is niets anders dan eene ufurpatie, en helt zeer nabn tot zijn val, zoo dra het volk maar eênig ?n£TiiPulgtVan deSrot!den' °P welke de maatfchappij is mgefteld, en maar eenigen kans ziet, om zig in haare regten te handhaven. ö * n^hEldUS meei? 'l\' dat in de bea"twoordiBg van deeze vraa* ZfJ '/rn£Ch de Vre" iets lcunnen ««doen, maar dat de vadetlandsliefde voor zoo verre zij beredeneerd is , en t welk tusfchen de gehoorzaamheid aan de wetten en het ZT'V geluk. m" ieder lid ™n d' maatfchappij plaats heeft het eenige waaragtige, vrugtbaare, en algemeene grondbeginzel van alle hoeg&enaamde regeeringsvoSn ?s! tfec v der moeite waardig 0« hier over te leezen het fraaije  Ds Geest der Wetten 83 fraaije ftuk van den Heere van Justi, de aart der wetten afgeleid uit de natuur en bet weezen der Staaten §. 159» en vervolgens , waar hij, fchoon doorgaands op andere gronden, dee/.e grondbeginsels van den Heer de Montesquieu opzedijk behandelt en wederlegt. De HeerdeBIontes. mtieu raaakt in dit werk veel gebruik van deeze zijne onderltelling. Ik heb dus gemeend, dit punt eenigzints breeder te moeten behandelen, en wil nu den leezer hier omtrent eens vooral gewaarfchuuwd hebben, op dat ik met mijne bedill ingen op een over het geheel zoo nuttig en heerlijk werk, niet moge lastig worden." Van de volgende Deelen deezer vernieuwde Vertaalinge , welke reeds zijn uitgekomen , zullen wij bij nadere gedegenheid ook berigt geeven. De Heer de Montüsquii'.u fchreef den 17 Julij 1747 aan zijnen vriend den Graaf de Guasco, dat hij het Hoofdftuk wegens het Stadbouderfcbap uit dit zijn werk had geligt om dat men net jn dien tijd, en den toenmaaligen zamenloop van zaaken, mogelijk in Frankrijk niet wel zou pppeemen, en hij alle gelegenheid tot vitten wilde vermijden; doch dat dit evenwel niet zoude beletten in het vervolg dit Hoofiftuk mede te deelen voor de Italiaanfche vertaallnge, welke zijn gemelde vriend ondernomen had. —De Heer van Nootfn die vertaaling, niet tegenftaande alle mogelijke moeite daar toe is aangewend, tot nog toe niet hebbende kunnen maa;tig worden, verzoekt allervriendelijkst den geenen van zijne leezers , die dezelve mogt bezitten, hem dat Hoofdftuk, indien het daar gevonden wordt, mede te deelen, op dat hij het zelve op zijne plaats in deeze Nederduilfche vertaalinge invoege. Weekblad voor Neêrlands Jongeling fcbap. No. 1—-52. Derde Deel. In \ [lage bij C. Plaat 1785. 407 bladz. in gr. Svo. De Prijs van ieder Kommer is f : - 1 - 8. Het is niet te verwonderen, dat dit Weekblad zijnen Voortgang houdt. De aangenaamheid en nuttigheid van allerleie weetens- waardige zaaken , welke overcenkomftig de vatbaarheid der Jongelingfchap worden voorgedraagen, en zulks met een verwisfeling, welke telkens naar een volgend Weekblad moet doen verlangen, is de beftendige en voortduurendé inhoud en inrigting van dit Weekblad. Deszelfs leezing en gebruik prijzen wij daarom niet alleen aan F 4 „ voor  8+ Weekblad voos voor de Jeugd en in huisgezinnen, waar in kinderen zijn maar die aanprijzing doen wij ook van die Werk boven verfcheidene andere Gefchriften, die anders ook voor de Jeugd opgefteld zijn en haar in handen worden gegeeven De eerfte Nomraer van dit Derde Deel behelst", bij den aanvang van een Jaar, zeer gepast een Vertoog van de Reize des levens. In den Tweeden begint een Vertoom en Verhandeling over de viervoetige Dieren, dewelke afoewisfeld wordt met eene korte befchrijving van de Weldaadigheid of het nut van de Sneeuw; waar op in den Derden Nommer de zeer leerzaarne Vertellingen van Grootvader Eerrijk , van welke de twee eerfte in het voorige Tweede Deel voorkwamen, agtervolgd, en in volgende Nommers, met en na de tusfchen - voeging van andere ftoffen agt»rvolgd worden. Op die wijze wordt ook de Verhandeling over de Viervoetige Dieren in eenige Vervolgen voortgezet. — De tusfehengevoegde ftukjes tusfchen de gedeeltens van die twee gemelde, zijn : Jkrid-, eene Oosterfche Vertelling; de Dankbaarheid van een Sol¬ daat, — het Leven en Karakter van Alexander den Grooten, waar van naderhand twee Vervolgen komen* —. de Vaderlijke Onderrigting. - Over de Aapen, en naderhand ook hier van een Vervolg; — her Dieren-rijk een Dichtftukje; — over de Naarjlighcid; — de Hovelingen ; — de Adelijke Wolf, en de Oude en Jonge Wolf; zijnde twee zinrijke Fabelen; — Noesbirvan een vermaard Koning van Perfiën; — een Verhaal aangaande eenen Vader, die de befebermer was van den Moordenaar zijnes Zoons. Het dus vérre gemelde is flegts de inhoud der zestien eerfteNommers. In de volgende worden, naar evenredigheid, nog veel meer ftukken van verfchillenden en altijd leerzaamen inhoud , in eene kortzaakelijke voordragt ter leezinge gegeeven. Hoe kort doch gepast is, bij voorbeeld, in het Gefcbenk van eenen Vader , het welk uit verfcheidene Vervolgen beftaat, de waarfchouwende befchrijving, welke hij j#joe kinderen geeft van de Vrijgeesterij. „ Lieve Kinderen!" (zegt hij) „ men vindt, inzonderheid in onze dagen, onder de geenen , die tot de groote waereld behooren, zeer veelen , die niet maar alleen voor zich zelve het zagte juk van Jesus en zijne zaligmaakenle leere weigeren te draagen, niet maar alleen voor zich zelve ongeloovig zijn, maar ook anderen trachten te ver»  Neerlands Jongeling schap. 85 verleiden, om hen in ongeloof en ongodsdienftigheid na te volgen. Ik zoude u niets van deeze pesten van het menfchelijk geluk zeggen, zoo het moogliik ware, dat dezelve u altoos onbekend konden blijven. Maar de waereld is 'er zoo vol van, dat dit onmooglijk is. Schoon het in allerlei* klasfen der menfchen niet ontbreekt aan zulke gevaarlijke deugnieten , vindt men ze echter, gelijk ik gezegd heb, voornaamlijk onder hen, die zich, door hunne geboorte, of aanzien, of rijkdommen, van anderen onderfcheiden. Hun verleidend voorbeeld alleen is gevaarlijk y uit hoofde van de hoogte, op welke zij gefteld zijn; maar noch gevaarlijker wordt het, door het gebruik van allerlei middelen, om het zelve aan jonge, onervarene lieden, fruaakelijk te maaken. Zij weeten veelal op eenen gcestigen trant re fpotten; dingen, die zij niet verftaan, in een helachlijk licht voor te (lellen; zwaarigheden en tegenwerpingen te opperen , die reeds meer dan honderd maaien weggenomen en beantwoord zijn ; plaatzen van de heilige Schrift uit derzelver verband te rukken, om 'er eenen ongerijmden zin aan te hechten; fouten en gebreken, die zij bijaeezeof geene Leeraarenvan den Godsdienst aantreffen, te vergrooten , en op rekening van den Godsdienst zei ven te (tellen; opzetlijke onwaarbeden te hulp te neemen, om het geheele Leeraar-ampt in verachting te brengen ; en geene andere middelen te ontzien, om hun vergift te verfpreiden, en anderen in het zelfde verderf te fturten , het welk zij met rasfe fchreeden te gemoet gaan. ,, Men noemt deeze menfchen Vrijgeesten, alswarehet, om dat zij zich van de kluisters van den Godsdienst hebben vrij gemaakt, fchoon zij, in plaatze van dezelve, meest al die der ondeugd hebben aangedaan, en flaaven zijn met betrekking tot hunne zinnelijke neigingen. Sommigen onder hen leeven daarom ook geheel en al, gelijk onredelijke dieren, zonder van eenige wet, dan huti vermaak, te willen weeten, zonder aan eenige voorfchriften, dan die van hunne teugelooze driften , te gehoorzaamen. Anderen, die zulk eene beestagrige manier van leeven met de waardigheid van een redelijk fchepzel onbeftaanbaar oordeelen , maaken zich zelve eenen Godsdienst , volgens hunne eige manier van denken, en noemen dien den natuurlijken Godsdienst. Ln daar van daan noemt men deeze, die nog al de besten onder den zwerm-der ongeloovigenzijn, Naturalisten. F 5 „De  8p* Weekblad voor „ De rede, waarom zij gezamenlijk Gods nadere Openbaaring verwerpen , is niet, om dat zij misfehien overtuigd zijn van haare valschheid, of ongodlijkheid , of van deeze of geene onvolmaaktheden en gebreken, die daar in misfehien gevonden worden; want het ontbreekt hun of aan genoegzaam verftand, of aan de vcreischte kundigheid, of aan behoorlijke bedaardheid en onpartijdigheid bij het nadenken, om daar over te kunnen oordeelen, Neen, de grond van hun ongeloof moet veel eer in hunne wilde en teugellooze begeertens gezogt worden. De waereld en alle haare genoegens te genieten, dagelijks te genieten, ongeftoord te genieten, is bij hen de hoofdzaak; de neigingen van hun hart, het welk of niets dan wellustige begeertens koestert, ofaanpragt, overdaad, dronkenfehap, onrechtvaerdigheid, valschheid of lasterzugt is overgegeeven , — deeze neigingen, zeg ik, op te volgen, het voornaamfte doelwit van alle hunne poogingen; en dewijl zij dit alles niet met de voorfchriften van Jefus en zijnen heiligen Godsdienst weeten te doen overeenkomen, verzaaken zij dien, en vormen zich zeiven liever eenen anderen , die met de inboezemingen van hun bedorven hart beter begaanbaar is. „ Om u tegen de verleidingen van deeze rampzaligen te bewaaren, zal ik u het berainnehs-waardige karakter van den Godsdienst, en wel van den Christelijken Godsdienst, nader zoeken te leeren kennen." Dat onderrigt aangaande den Godsdienst, wordt in volgende Nommers gegeeven. Niet onaardig is, onder anderen, het Stukje in No. 38, onder den titel: Te veel en te weinig, waar van wij alleen het eerfte gedeelte zullen opgeeven. Het zelve is aldus: „ Niets valt voor de menfchèn moeilijker, dan den rechten middenweg te houden. Als men zich het ééne uiterfte als een kwaad voorftelt, en dus zijn best doet, om het te mijden , loopt men maar al te ligt gevaar, om zich in het andere, tegenovergeftelde, uiterfte te ftorten, en daar door niet minder ongelukkig te worden. Ik zoude dit door eene meenigte van voorbeelden , uit oude en laatere tijden, kunnen bewijzen, maar de dagelijkfche bevinding, die deeze waarheid bevestigt, maakt dit onnoodig. Liever "zal ik, om mijne Leezeren hier omtrent oplettender te maaken, hen, door onderfcheidene Haaltjes, doen zien, dat te veel en te weinig dikwijls dezelfde aadeelige uitwerkzelen  Neerüands Jongelin-cschaï. 87. 2elen heeft, en daarom met dezelfde zorgvuldigheid moet gemijd worden. „ Te veel en te weinig warmte heeft dezelfde uitwerkzelen op het menselijk lighaam ; het verdroogt de fappen, doet het hair tot wol krullen , en verfchroeit de opperhuid. Dit ziet men onder de gezengde Lugtftreek, zoo wel, als in de nabijheid van den Noordpool; en dus, zoo wel in brandend heete, als in ijskoude landen. „ Bij al te veel liebt kan men zoo min zien, als in de duisternisfe. „ Van eene zaak, die al te klein is, kan men even zoo min alle de deelen onderfcheiden, als van eene, die al te groot is. „ De dieren kunnen in eene lugt die al te dik is, 'zoo min als in eene die al te fijn is, in het leeven blijven. „ Al te veel droogte is voor de planten en gewasfen even zoo fchadelijk, als al te veel vocht. „ Alle flerke reuken, her zij ze aangenaam of onaangenaam zijn, verwekken hoofdpijn en duizeling. En daarom weet men, dat 'er menfchen zijn, die zoo wel door eenen fterken muskusreuk, als door de ftank van een fecreet in flauwte vallen. „ Eene al te zorgvuldige leevensregel, ten opzichte van ons lighaam, en eene al te groote nalaatigheid daar omtrent, brengen even veel toe, om ons te verzwakken. „ Een al te volle en al te leedige maag verwekt hoofdpijn. _ „ Al te fterke beweeging, en al te veel rust is voor het lighaam even nadeelig. „ Te veel en te weinig drinken is even hinderlijk aan de fpijsverteering. ,, Al te groote onthouding is even fchadelijk als een onmaatig genot. ,, Koud water en ijs , in eene groote hoeveelheid gebruikt , doet zoo wel zweeten, als het inzwelgen van warme dranken. „ De uiterfte graad van pijn en van vermaak veroorzaakt gevoelloosheid — ftompheid van zintuigen — en fomtijds den dood. „ Te veel en te weinig flaapen is voor onze ziels-vermogens even gevaarlijk. „ Eene zagte wolbaai houdt zoo wel een' kogel tegen, als de diklle ijzere plaaten, „ Voor  SS WsïfBUD VOO» „ Voor deezen viel het moeilijk, een geleerd man te worden, om dat men te weinig Boeken hadt, thans valt het zwaar, om dat 'er te veel zijn. „ Al te groote milddaadigheid wordt verkwisting — al te groote zuinigheid gierigheid. Zoo wordt onmaatige jïrengbeid wreedheid; en ontijdige toegeevendbeid lafhartigheid. ,, Wie bedrijven de heldhaftigde en onverfchrokkende daaden? groote deugnieten, en menfchen van uitfieekende braafheid. Een CjESAR Borgia, bij voorbeeld, en een Sc:pio. „ Een mensch, die al te befcbeiden is, is zoo min genegen , om zijn hart voor zijne vrienden bloot te leggen, als een hoogmoedige. „ Kinderen en Wijsgeeren oordeelen even zeer naar waarheid. De eerden, om dat zij nog geene ,vooroordcelen bezitten; de laatden, om dat zij 'er zich van ontdaan hebben; en bijgevolg beiden, om dat zij de zaak befehouwen zoo als zij is. Wenfchelijk was het derhalven, dat alle menfchen Wijsgeeren wierden, of zoo eenvoudig en onfchuldig bleeven als de Kinderen. „ Niets te gelooven is zoo wel een teken van dwaasheid, als alles te gelooven. ,, Buitenfpoorige loftuitingen zijn voor jonge lieden even gevaarlijk, als onverdiende verachting. Beide maaken hen werkloos en verdooven hunnen ijver. „ Acht het geld niet te boog — anders zoudt gij 'er niet van kunnen afdappen , zelfs om den armen iets mede te deelen; maar ook niet te laag, anders zult gij nooit een man worden. „ Te fchielijken te langzaam in zijne onderneemingen te' zijn, kan iemand even zeer in den grond booren." Wij voegen hier nog bij het laatde Stukje uit No. 49, over de Grootte der Aarde, waar van dit volgende gezegd en aangemerkt wordt: „ Schoon men niet in daat zij, om de juiste grootte van onzen Aardbodem bepaaldlijk op te geeven, is men evenwel door de Meetkunde zoo verre gekomen, dat men 'er zich een vrij waarfchijnlijk denkbeeld van kan vormen. Volgens de naauwkeurigde berekeningen bedraagt de oppervlakte van den Aardbodem eene uitgedrektheid van negen millioenen, en tweemaal honderd achtentachtig vierkante mijlen. Van deeze grootte bedaat het water twee tierde deelen: het geen 'er dus voor het vaste land over- • blijft,  Neerlands Jongelingschap. %0 blijft, bedraagt drie millioenen, en zes - en - negentig duizend vierkante mijlen. „ Men rekent, dat 'er ten minden drie duizend millioenen v.enfchen op Aarde kunnen woonen. Maar denklijk zijn 'er niet meer dan duizend en tachtig millioenen op. Te weeten: in Afia 650 millioenen. in Amerika 150 in Afrika 150 in Europa 130 ^, Als men vooronderdelt, dat 'er omtrent duizend millioenen menfchen op aarde woonen, en dat dezelve door eikanderen drie - en - dertig jaaren leeven, derven 'er in dien f'jd duizend millioenen menfchen. Bijgevolg derven 'er alle jaaren 30 millioenen. alle dagen 8iooo alle uuren 3400 alle minuuten 60 alle fecunden 1 „ Eene ontzaglijke gedagtc, dat ieder oogenblik van, ons leeven voor éénen onzer medemenfchen het tijddip is, waar op hij van deeze aarde afgeroepen wordt, om rekenfchap van het gebruik te geeven, 'c welk hij van zijnen tijd gemaakt heeft; en — dat wij hem eens volgen moeten." Tw#  *20 • J. SCHAÏF, Twee Veld-predicatien, gedaan voor bet tweede Battaillon van bet Regiment Infdnterij van Zijne Excellentie den Heere Lieutenant Generaal Onderwater, gecampeerd bij de Linie des Lands van Axel, in Staats Vlaanderen: door Tav Scharp, Mede-bedienaar des EuangéJiums in de Hervormde Gemeente van Axel en Zu'idDorpe. In ,s Gravenbxge, bij Jan Abraham Bouvink, 1785. Bebalven de Voorreden, 97 bladz. in gr. 81/0* De Prijs is f: - ia - : Toen het tweede Bataillon van het Regiment Infanterie yan de Lieutenant Generaal Onderwatkr , in den verleden Zomer, in de Linie van Axel campeerde, werd de Heer Scharp, om redenen in de Voorreden voor deeze Predikatiën gemeld, door den Commandant Spikring, den Majoor van Nievelt, nevens andere Officieren, verzogt om in die kleine Legerplaats eene Godsdienftige aanfpraak en gebed te willen doen, ten einde de gevoelens van Godsdienst en deugd, van braafheid en Vaderlandsliefde, in het volk te bewaaren, te verfterken en te vermeerderen. Aan die_ begeerte tweemaal voldaan hebbende, kreeg Zijn Wel Eerw. niet alleen door het grootfle deel van hun, die hem gehoord hadden, maar onder deczen bijzonder van ..^de Officieren, zelfs van verfchillende gezindheid, en bo¬ ven allen van de rioord - omcieren des öataillons, met aanhoudenden ernst, een vernieuwd verzoek, dat hij deeze Redenvoertngen, tot meerder algemeen nut der Krijgslieden , door den druk gemeen zoude maaken. De Heer Scharp ook dit verzoek ingewilligd hebbende 4 het geen niemand misprijzen kan, ontvangt men hier doof twee Veld - predikatiën, welke niet alleen overwaardig zijn geleezen te worden, maar van welke alle Predikanten, die in een Leger of op een Vloot hun ampt waarneemen, zich ten allen tijde wel mogen voorzien. Want de zaaken daar in vervat, en derzelver voorfteiling en aandrang, komen den zulken altijd te pas, en maaken de gewigtigfte of meest wezenlijke ftukken uit, welke zij den Krijgslieden geduurigbehooren te leerenen in tefcherpen. Ja totdat einde kunnen deeze Predikatiën ook des te meer'dienen, om dat alles in diervoegen is voorgedraagen, dat verftandige en deugdlievende menfchen van ond'erfcheidene Christen gezindheden , hunne toeftemming daar aan kunnen en moeten gee-  Twee Véld-predikatiën. 9t geeven; want dit heeft de Heer Scharp, die niet voor Gereformeerden alleen, maar ook voor Lutherfchen , ja een zeer grooc gedeelte Roomschgezinden, deeze Redenvoeringen hield, met veel beleid en oordeelkunde, in het oog gehouden. De eerfte Predikatie is een voortreffelijk en ernftig aangedrongen Vertoog van de Betaamlijkbeid der Godvrucht voor een Krijgsman. Om dit Vertoog geregeld te geeven, wordt Eerst onderzogt, of iemand, die, boven anderen, Godvrucht en deugd betracht, niet de beste Krijgsman zij? En dan wordt, ten Tweeden, nader bepaald, welke de Godvrucht zij, die den Krijgslieden is aan te prijzen, en welke de deugden zijn, die zij overal te betrachten hebben ? Deeze twee ftukken voldingt en verklaart de Leeraar, met aandrang van alles op de gemoederen, zoo uitneemend, dat hij met alle recht zijne tweede Predikatie kon beginnen met te zeggen: „ Ik vertrouw, mijne Broeders.' dat mijne woorden, die ik voor veertien dagen tot u, op deeze zelfde plaats, gefproken heb, en die gij met zulk eene ftille aandacht hebt afgeluisterd, bij u nog niet zoo vergeeten zijn, of gij zult u nog wel herinneren, dat het grootfte gedeelte mijner Reden voering een betoog behelsde van deeze ftelling: „ Dat die geene de grootfte held, en braaffte krijgsknegt „ is, die den meesten Godsdienst heeft, en de voorbeeldig„ fte is in de betrachting van Godzaligheid en deugd." Ers dat ik op deeze betoogde ftelling eene overweeging liet volgen van die pligten, weikeu, als Christen-foldaat het meest voegen, en welker opvolging ik u op de hartelijkfte wijze heb aanbevoolen. „ Hebt gij 'er zedert wel aan gedagt? mijne krijgshaftige Hoorers! — en zoo ja, fprak dan uw hart niet in mijn voordeel ? of liever ten voordeele van de belangen der Godsdienftigheid en deugd? Gewis, het duldt geen tegenfpraak, de Godzaligheid is tot den krijgsdienst nut, en de deugd vormt den waaren held: - Door haar tintelt het heldenbloed in onbedorvene aders : door haar zwelt het hart van edelen moed : door haar ftrijdt en overwint de God der vaderen in de fpitze: door haar heerscht de eendragt, de getrouwheid, de krijgstugt in de legers: door baar eindelijk is de krijgsman altoos onverfchrokken, hem ontzet het weerlicht der Musketten, het gekletter der zwaarden, bet donderen der kartouwen, en het zuchtend fterfbed even wei-  j. Scharp, Weinig, daar hij, vol geloofs-vertrouwen op den eeuwiggezegenden Jefus roemen kan: „ Ik heb den goeden ftrïjd „ gedreeden, de kroon der heerlijkheid is voor mij weg,, gelegd: o dood! ö graf! waar is uw triomf? ik dank „ God, die mij de overwinning geeft door jefus Christus „ mijnen Heer." — In deeze tweede Predikatie wordr getoond , het onge- froxde van alle fchijnredenen, waar mede men zou willen ewijzen , dat de voorbeen aangepreezene Godsdienftigbeid en bet ftipt Godzalig leven van een' Krijgsman niet kan worden gevorderd. Om onzen Leezer , die begeerig is eenig daal van de manier der behandelinge van zaaken te zien, daar toe iets op te geeven, en hem hier door tevens des Leeraars vloeibaaren en zinrijken ftijl nader te doen kenhen, zullen wij alleenlijk uit de Eerde Leerreden van die tien bijzonderheden, welke de Heer Scharp behandelt, om de beraamlijkheid en noodzaakelijkheid van deugd en Godsdiendigheid in een' Krijgsman te toonen, alhier derzelver derde en vierde plaatzen. Deeze zijn aldus voorgedeld: „ Hangt alles in den krijg en in het geheele Militaire wezen af van de in itandhouding eener wijze en dipte krijgstucht: ook hier in zal het blijken, dat mijne Helling waarheid is: Hoe beeter Christen, hoe beeter Soldaat. „ Zonder krijgstugt was het ondoenlijk menfchen van zoo verfchillendenaart, afkomst en denkwijs te beduuren , de goede orde te bewaaren, in vreede hen te oeffenen, en in den oorlog met een' goeden uitllag te drijden. „ Geen volk dreed ooit meer of gelukkiger dan de Romeinen , maar geen volk onderhieldt ook de krijgstucht drenger. Om dat Quintus Fabius in Sicilien een kasteel door onvoorzichtigheid verlooren hadt, zondt hem zijn Schoonvader Ruptilius in ballingfchap: Postumius en Manlius Torquatus lieten hunne eigene zoonen onthalzen, om dat zij, zonder hunne voorkennis, met den vijand waren flaags geweest, fchoon zij als overwinnaars wederkeerden. „ Hij is derhalven de beste krijgsman, die meest gehoorzaam is aan zijne bevelhebbers, en in alle zaaken van den dienst, zoo wel in het kleine als in het groote, oplettend en nauwkeurig is: — de geringde dingen zijn dikwijls noodzaakelijk , en een gelijke marsen en fchoon geweer waren bij de Romeinen geene onveifchillige dingen. — Wie  Twee Veld-predikatien, 'jpjjj Wie is nu in dit opzicht de beste Soldaat? — Is het de losbol, de ongefchikte, de baldaadige, tegen wien dagelijks de oeffehing der krijgstucht noodzaakelijk is? — of die ten minlten nooit zijn pligt doet, dan met omevreedenheid en uit vreeze voor ftraf? — of is het de bedachtzaame, de oplettende, de Christen , die onderdaanig is om der confcientie wille, die uit edeler beginzelen zijn' plicht betragt, en, naar de Euangelifche Les, gehoorzaam is niet alleen den goeden en den befeheideneh, maar ook den harden? „ Wat is de vastigheid eener krijgsbende, dan trouw aan de bevelhebbers, en eendragt der fpitsbroeders onder malkander ? — „ Wat ftaat kan nu een Veldheer, een Overfte of Hoofdman eener bende maaken op zulken, die zonder indrukken van God oLGódsdienst zijn 5 wier losfe ziel, gewend aan ligtvaardig zweeren, geen verbindend gezag ih den afgelegden krijgsëed vindt, of hunne verbintenis aan den dienst des Vaderlands van zöo weinig klem rekenen, dat zij bij dé eerfte gelegenheid hunpe vaandels verhaten, om, in minder vrijheid en grooter ellende, zich te begeeven in den dienst van andere Mogenheden, zomtijds zelfs in die van de vijanden hunnes volks, Of van dat Land, waar aan zij zich verbonden hadden, en dat .in zommigs opzichten hun Vaderland geworden was. — Ik zeg niet, dat allen , dieniet waarlijk Godzalig zijn, juist daarom oneerlijk zijn; maar dit zeg ik, dat van een mensch zonder Godsdienst altdos de voortgang van kwaad tot erger té vreezen is. ,, Maar, ftelt nu een waar deugdzaam Christen, die onder de indrukken Gods leeft, en al dit gevaar, is verdweenen. — Deeze erkent alle zijne verbintenisfen voor heilig, hij beleeft een' Godsdienst, die hem gebiedt alles re doen, wat eerlijk is, wat waarachtig is, wat wel luidt: op zijne onbezweeken trouw kan ieder ftaat maaken: hij is verzekerd, dat geen trouwlooze, geen roeineedige het koningrijk der hemeien zal beërven: — Defertie ?s bi} hem eene oneerlijkheid in de Maatfchappij, eene ontvreemding van zijnen Hoofdman, een verraad van zijn Vaderland, een misdaad van ftaat, en een meineed voor God. —* Getrouw in zijne vriendfchappen, zagtzinnig in zijn gedrag, kweekt hij de eensgezindheid onder zijne medegezellen , ftilt hunne onderlinge twisten, bel*t hunne ongeregeldheden en is a]ler vriend. En, twijfelt gij din nog Ned. Bibl. VUe Dttl No. 2. q aijn*  rfi VERHANDELINGEN VAN HET GENOOTSCHAP mijne Broeders ! of een deugdzaam Christen de besta Krijgsknecht is? —" 'Ér zijn bij deeze twee Predikatiën ook veele Aanteekeningen door den Aucteur gefteld; maar die alle zijn leerzaam en gefchikc naar den aard en het oogmerk der behandelde zaaken. Opuscula Sochatis, cui Tesjera t Tendimus ad idem, 0 ' Tandum fit Surculus arbor. Trajecti ad Rbenum apud Abr. a Paddenburg 1782 pag. 330 in ivo. Dat is: Verhandelingen van het Genootfchap onder de Zinfpreuk: Tendimus ad idem. enz. — De Prijs is f 1 - 16 - : Wij deeden verflag van de Verhandelingen van het Ge» nootfehap onder de Zinfpreuk: Tendimus ad idem, in het zevende Deel van de Nederlandfche Bibliotheek, bl. 2S5. Volgens het Voorberigt voor deeze Verhandelingen geplaatst, heeft men te Utrecht, onder de ftudeerende jeugd, vier Genootfchappen geteld, welke eenige ftukjes onder eikanderen vervaerdigden , die of tot de Godgeleerdeid of de Rechtsgeleerdheid behoorden. Het oudfte was dit onder de Zinfpreuk: Tendimus ad idem : daar aan volgde dat onder de Spreuk: Tandem fit Surculus arbor; het derde onder den naam van Concordia; het vierde onder de Spreuk: Summo fine Nu mi na nihil. De ondervinding heeft geleerd, dat het vermeenigvuldigen van de Genootfchappen een onfeilbaar middel is om dezelve te verzwakken, zoo niet te bederven. Dat vierde heeft zijne geboorte pas overleefd; doch het derde is met de twee anderen in een gefmolten, en maakt één GenootfchapuitonderdeZinfpreuken van de twee eerfte Genootfchappen, zaamen vère'enigd zedett den 19 Maart 1778. Van dit in één vereenigd Genootfchap hebben wij die 22 Verhandelingen , welke thans voor ons liggen; waar van ■ wij wel niet kunnen zeggen, dat zij alle dezelfde waardij hebben en 'er de Kerk of de Geleerde Waereld'zoo veel bij wint, dat men ze niet konde misfen ; norjthans zijn'er Verhandelingen in te vinden, welke.voortreffelijk zijn en hunne Opftellers eere aandoen. — Men kan uit verfcheii.' .wA den •  TENDIMOS AD IDEM; 9JJ den de Jeugdigheid van de Schrijvers zien, en wij twijffeTén niet, of eenige Schrijvers nog in leven zijnde, die zich op hec uitbreiden van hunne kundigheid toeleggen, zullen erkennen, dat zij, wanneer zij dat zelfde ftuk onder handen namen, meer bekookt en uitgebreider daar Over handelen zouden ; de Leezers der taaien magtig zullen dit zelfs ontdekken kunnen. Wij berusten in het fouvereiti beftek van de Voorzienigheid, welke goedgevonden heeft eenige waardige Leden van dit Genootfchap, in het rijzen van de zon van hunne kundigheid en roem, der Kerk en Geleerde Waereld te ontrukken, waar onder wij alleen hoemen den zaligen J; de Leeuw , G R. Nanninga , G. Nahuys en G. Kolff. Wij verblijden ons, dat'er nog verfcheiden van de Letrergenooten met ons leeven en der Kerkelijke Maatfchappij in gewigtige posten 'er op aanzienlijke ftandplaatzen dienst doen. Ziet hier, Leezers! dëri inhoud van de Verhandelingen (i) J. de Leeuw, Onderzoek over Gods Beeld, hoe ver het zich in den mensch uitftrekke; •— — (2) Van eenen bngenoemden eene uitlegging van de plaats Exod. XVIk 15, 16. — (3) A. Boele, Onderzoek over 2 Sam. I. — (4) G. R. Nanninga, Opmerking over de plaats Jerem. 'IV: 7, en andere plaatzen , waar ih het wortelwoord yoj voorkomt: Eene uitmuntende Verhandeling voorde Liefhebbers van het Oostersch. — (5) J. L. Verster,.Onderzoek op Hof. I: 7, waaf in getoond wordt, dat de belofte aan het Jocdfche Rijk gedaan, geheel zoo als zij daar ligt, van de verlosfinge door Gods Engel uit de macht van de Asfyrieis o.'.der de Regeeringe van Hiskias te verdaan is. — (6) Van genen ongenoemden, uitlegkundig Onderzoek, waar in getoond wordt, dat koumhoi als zij Hand. XV: 11 niet op de Heidenen, maar op de Vaders hun uitzigt hebben, tegen eene Verhandeling van Chr. Hagmajer in* 't Merg der Acad. Verh. If. 3. §. 22. p. 292— 308. — (7) J. de Leeuw, Onderzoek naar den redeneer-trant van Paulus, Rom. VII: 1 6. Een ftuk bijzondere opmerkinge waardig. -— (8) P. J. van Leujveld, Onderzoek over joh. I: 45. Van Nathanaël geenzins «'JaA«; — (9") J. J. 1'oschEmans, Taalkundig onderzoek, waar in. voornaamlijk geleerd wordt, dat het woord Jp«j Hof. XII: en Jerem. XLII: 5. niet tot het werkwoord p* maar tot ejnj te brengen is. Al wilde men het gemeene gevoelen G 2 nies  96 Verhandelingen van het Genootschap niet verhaten. verdient 's mans redeneering aandacht. «*■ do') A. Voorduin, Taalkundige Aanmerking over Jacob. jj. i L (n) P. J. van L.t.ujvar.d, Gisting over de Vert'aaling der zoogenaamde 70 van het woord o'Vai vooral over Gen. VI: '4. — O*) Van eenen ongenoemden. Aanmerkingen over de titels Rabbi Rabbouni. — (13) ï. M.cnsinga , Onderzoek van de woorden i-fo en nn «■iïjgen itw\A%, ffUfwuoi en vnv^xriKo;. — (14) Joannes van HEüRN,een Verhandelingje ,waar in beweezen wordt, dat de Schrijvers van de Nederlandfche Bibliotheek het Corpus juris civilis te onrecht bcfchuldigen, als zij gezegd hebben, dat dat tegen de H. Schrift itrijdt, ten aanzien van 't geen de Schrijver over de fubftantiele dwaaling, de toeftemming van de trouwenden uitfluitende, geleerd hadt in zijne Verhandeling over het derde vereischte in een wettig huwelijk. — 05) Van eenen ongenoemden, Onderzoele op de 'onmiddelijke ingeeving van Gods woord ( een fchoon ftuk.) - (16) De berooving, door de Jooden, Exod. XII: 35, 36 gefchied, is wettig geweest, ooor A. F. RuckersWloer. - 07) 9' DE Haas, Onderzoek op Matth V: ai, 22, waar in die plaats van het twiltrelachti*e en die zwaarigheden , waar aan Zij onderhevig fchijnt, bevrijd wordt. - C18) P. J. vaijiLelijveld, Verhandeling over den niet geftorven Eutychus Handel. XX- 12 — Ci9) Herm. Jo. Krom, Uitlegkundig Onderzoek 'over Spreuk. XXX: a8. - (20) J. Bartoldi, Verhandeling over de benaaming van Wedergeboorte en den nieuwen Mensch, aan de geloovigen in het N I. weaens den ftaat der vereeniginge met Christus Jefus hun verborsen h.iofd toegefchreeven, - waat in men vindt O Singen over Joh. III , Colosf III: 9 - Eptael. IV- ,g -a4, iCor. V: 16, 17, Tit III: 4,.5• 1 P,etlo si - (al) G. Kolff, Taal- en Oordeelkundig Onucrzóek op 1 Sam. XIII: 1. - O) E. Scheidius , een Toegift op die voorgenoemde onderzoeking. _ Wij kunnen niet nalaaten onzen Leezeren eene proef uit deeze ftukken mede te deelen. Onze keus is daar toe gevallen op het Onderzoek van P. J. van Lelijveld over Joh. I: 48 van Nathanaël, in wien geen bedrog was. S- 1 Eurebius heeft in zijn 3de Boek van zijne Kerkelijke Gefcbiedenisfen het 24de Hoofddeel te boek geflagen, dat  Tendtmusadidem. 97 ie Apostel Joannes, na het leezen van de drie andere Euangelisten verlangd heeft naar een Verhaal van die zaaken, welke onze Zdligmaaker in den aanvang van zijne Predikinge gedaan heeft, en dat hij zich heeft toegelegd om een nieuw Euangelie, waarin hij het voorbij gegaane van de anderen zoude aanvullen, te fchrijven, Hierony■mus, Epipbanius en anderen uit de zoogenoemde Kerkvaders, getuigen met Eufebius het zelfde, en de meeste hedendaaL'fche Uitleggers volgen hem na. — De vermaarde Lamps heeft zich wel tegen dat aangenomen gevoelen verzet, doch zonder genoegzaame reden; want zijne bewijzen betoogen het tegendeel niet, en in dar gevoelen van de oudfte Kerkvaders, waar aan de nakomelingfchap haare toefteroming gegeeven heeft, is niets tegen de waarheid ftrijdig, vooral daar 'er daadlijk in het Euangelie van Joannes zaaken gevonden worden, welker gewag men te vergeefsch bij de overige Euangelisten zoeken zal. „ Onder de overgeflagenen is voornaamlijk opmerkenswaardig de belijdenis, welke Nathanaël van Christus als van den Mesfias heeft afgelegd, en de gelegenheid daar toe, welk alles breedvoerig genoeg te leezen is, Joh. I: 46 — 51, welke woorden om ftrijd toegelicht en verklaard zijn van die Geleerden, wier lijst Wolff, Cur, Tom. U. pag. 799, en Koecherus Anakct. pag. 1040 opgegeeven hebben. Het lust mij bijzonder over het 43fte vers van dit Hoofddeel iets ter uitlegginge op te geeven, dcch met fchroomachtigheid , dewijl wij gereed zijn zulke dingen voor den dag te brengen, die met het gevoelen, het welk van allen aangenomen is,ftrijden. l>an ik wil niet, dat gij dit in dien zin verftaan zult, nis of gij iets uitfteekends, het welk de toeftemming zelfs van de Geleerdften afpersfen zal, zult ontmoeten; zulk een denkbeeld zij van mij zeer verre geweerd, te verder als ik denk, hoe gemaklijk het hier zij te dwaalen, en ik mij herinner de woorden van den Grooten Bochart Hierozoic. p. II. Lib. If. cap. 34, p. 345. ,„, Want ik ftaa in dit gevoelen, dat uir v < 'e ,,,, Uitleggingen de oudfte de voorkeus verdient, ren zij „„ 'er zeer gewigtige redenen waren, waarom men van, ,„, van dezelve moest afwijken,"" Derhalven geef ik niet dan fchoorvoerende en met veel wantrouwen mrm gedachten ovtr dit vers op, gereed zijnde, dezelve ter!? nd, zoo dra zij aan nw doorkneed oordeel rpishaagen ,te.fcv u; i vaaren.  9§ Verhandelingen van het Genootschap j s.» De Taalkenners zijn het niet eens, wie Nathanacl geweest is. — Ondertüsfchen fchijnen ons die de waarheid «etroffen te heb en, die oordeelen, dat hij met den Apostel Bartholomeus dezelfde is, vooral op deezen grond, om dat meer dan eens door Matrheus, ,Marcus en Lucas van dien Bariholomeus melding gemaakt wordt, doch door Toannes nergens; daar tegen fpreeken zij nergens van Nathanaël Wolff haalt een groot getal voorftanders van dit gevoelen aan, Cur. Tom, n. pag. 799 fq. Koechkrus AnaLct. pap. 1038. Hofman ad Pritii Intrad, p. 274, 075 't Zij°daar mede zoo als het wil (want wij willen óns'in dien twist niet mengen ) dit blijkt zekerlijk, dat hij een jood geweest is; 'er wordt gezegd, dat hem gevonden heeft, dat is hem te gemoet gegaan is Philippus uit de Stad Bethfaïda oorfpronglijk, die reeds te vooren het bevel van Chrisius om hem te volgen gehoorzaamd hadt, en onder zijne Volgelingen aangenaam was; hij hadt zich aan denzelven niet alleen verbonden, maar poogde ook anderen daar toe te beweegen; waarlijk met deeze vertrouwen-volle woorden fpreekt hij zijnen vriend aan,vers 46, h ty&m ÏAwrvi; ï'v ru vaUoo »Um. TTfodfrjM ei$tapE> IniroSv rcv vh, tok Ïcoffit> 70, ccito N*/*?s't. Hij Vêrmaant derhalven zijnen vriend, dat hij zich aan dien door Mofe, en de Propheeten bepaalden en verklaarden ( want dat het werkwoord yfapw m dien zin hier moet gebruikt worden, heeft Heinsiüs inExercit Sacr. p. 214 opgemerkt; deezen is G. te Watkr in Ferofim. Sacr. p. 15 gevolgd) Propheet en Leeraar overgeeve'n, en van zijne lesfen gebruik maaken zoude. jJan het was 'er zoo ver van daan, dat hij zich aan die les zoude overgeeven, dat Nathanaël dit met verfmaadinge aannam, met re antwoorden, vs. 47, 'Ejc Nafatr Suvxrui 71 eiyahv ib<*\ dat die woorden zeker als geene ftellige verzekering, maar als eene vraag moeten opgenomen worden, volgens de aanwijzing van Erasmus in Mnott. p. 171, ■daar aan twijffel ik niet, en ik meen, dat zij dus moesten, vertaald worden: kan V iets goeds, dat is, iets voortreffelijks, uitneemend gelijk een Propheet, uit Nazaretb gebooren worden ( zoo wordt iïvM meer gebruikt, zie Palairet Obferv. in N.T. pag. 245. Voeg'erbij D10G. Laert. Lib. 6 cap. i. p. m. 365.) Philippus nogthans door het antwoord van zijnen vriend niet afgefchrikt, houdt aan, en vordert, dat hij niet zijn zeggen geloove. maar betuigt hem,  Tendimus ad idem. i 99 hem, dat hij zich zelf van dat gezegde verzekerde, x.oii m', eens gewoone uitdrukking in de Schriften der Hebreen , zie Wetsteen in Comm. ad N. T. p. 844. Aan wien eindelijk, op dat hij aan het verzoek van zijnen vriend eenigzins voldeed, toedemmende, en met hem tot Jefus, die 'ongetwijffeld niet verre van daar was, zich haastende, de Zaligmaaker, op dat hij het gezegde van zijnen geliefden Leerling bevestigen zoude, een allerdoorilaandst bewijs van zijne alles weetendhcid heeft willen geeven, niet wel recht uit Nathanaël aanfpreekende, maar zijne reden aangaande hem tot iemand derbijftaanden uit zijne Leerlingen, of, dat mij meer behaagt, tot Philippus zijnen medgezel wendende,"Ös »xy$üs VpstijA'njf i» S SsXoj out, ty«t ziet waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is, vs. 48. §. 151. „ Hoe nu dat reeds gezegde van Christus aangaande Nathanaël moet opgevat worden, zal ik kort en zedig uitleggen. Alle Schrift-verklaarders, zoo veel ik" weet,_ zijn eenpaarig van gedagten, dat het eene zeer groote loflpraalc van Nathanaël'in zich bevat, en niemand hunner heeft het geringde vermoeden van het tegenovergedelde gehad. Dan onze gïsfitig komt hier op neder, dat wij meenen, dat dit van den Zaligmaaker gezegd is, om Nathanaël te berispen, zijnes harten boosheid te beflraffen, en te openbaaren, waar door hij Nathanaël te gelijk zou bewijzen, dat de woorden van zijnen Leerling,' aangaande hem als dien uitmuntenden Propheet, van Mofe en de Propheeten gefchetst, niet ijdel waren, want dat zijne innigde gedagten en verborgende voorneemens hem geheel en al bekend waren; hij mogt zien, of hij zijne boosheid verhaten wilde, en het geraaden vondt, om hem, dien hij te vooren geweigerd hadt voor den Mesfias te erkennen, als den zoodanigen aan te neemen. Gij ziet dan, dat wij de woorden van den Heiland niet eigenlijk neemen, maar tropisch en wel als eene Ironie, welke fpreektrant niet zelden gezien wor.it in de fchriften van de beide Verbonden, gelijk genoegzaam van geleerde Mannen beweezen is. Ziet ze genoemd bij Ramp.acu, Infiit. Herin. S. p. m. 333. Ik weer wel, dat de zeer fijne o'Espagne /. cit. bij Koecher Analect.y. 1040 Cde aanteekening hier bij aangaande o'Espagne gaan wij voorbij) dereden, waarom onze Heer Nathanaël niet ■ den titel van'eenen Israëliet beëdigd heeft, daar uit afG 4 Nw -  10© VERHANDELINGEN VAN HST GENOOTSCHAP leidt, dat Jacob na de worsteling met den Engel des Heeren den naam van Israël verkreegen hebbende, nooit gezegd wordt eenig bedrog gebruikt te hebben. Maar zoo, wij naar waarheid willen fpreeken, fchijnt zijne redeneering meer fijn dan bondig, want uit zijne gezegde aanm.er-. king (waar aan men nog twijffelen kan) volgt nog niet, dat het woord Israëliet noöit in eenen kwaaden zin getrokken kan worden, vooral daar de redeneering niet eigenlijk, maar, gelijk wij denken, verbloemd is. i 4 Laat ons, dit vooraf gezegd zijnde, zien,, of'er zich, eenige waarfchijnlijkheid voor die opgegeevene vooronderHellingen opdoet? En deeze achten wij uit den uirroep van, Nathanaël 'Ek Nixt^xp-r Suvarat n dyoAiv ïïvou te volgen. Wij hpuden pns vergenoegd, met het geen wij boven §. 2 daar over gezegd hebben. In het voorbijgaan nogthans moes uit Koecherus ad h. I. aangemerkt worden, dat wij daar na gemerkt hebben, dat de vermaarde Hruman in Pcecile, Tom. II. pag. 77 en 326 aan rtS dya^-Z die zelfde beteekenis gehecht heeft. Voornaamlijk uit zijne vraag aan den Heiland gedaan, vs 49, it'é'ci /ws yiwjwxeij, waar mede hij ongt» twijffelj op het getuigenis ziet, het. welk Christus v,an hem afgelegd hadt. Wanneer men dat nu eigenlijk moest opneemen, kan men nauwlijks bevatten, hoe 'er Nash-.' él die vraag op heeft kunnen laaten volgen; want alzoo zcu hij openlijk te kennen gegeeven hebben, dat de loffi ,.:;k van een oprecht en onbedrieglijk mensch op hem mei iegt pastte, het welk voorwaar, in zulken man, hoedanig hij van allen vertoond wordt, nauwlijks vallen kan; want hoe heiliger en rechtvaerdiger iemand voor God is, zoo veel te meer zal hij zijne zonden vergrooten, en met zoo veel grooter gevoel zal hij over zijne overtreedingen getrolfen worden , en zich onwaerdiger dan anderen belijden, hij zal derhalven van de loftuitingen, al zijn zij verdiend, eenen afkeer, hebben; doch zoo gij bij onze vooronderftelJingen blijft, zult gij zien, dat alles zeer wel vlijdt; naamlijk Nathanaël is verwonderd en verbaasd, hij vr.aagt dan onzen Heere, hoe hij de boosheid van zijn hart kennen konde? aan welke begeerte als voldaan zijnde, hij, door de kracht der waarheid genoopt, denkende naamlijk, dat iemand die de innigfte gedagten kende, iets meer moest zijn dan een eenvoudig mensch,, eindelijk niet geaarzeld heeft te  Tendimus ad idem. mj>- bekennen, dat Jefus Christus de Zoon Gods zelf en de Koning israëls was, vs. 50. S- v. „ Daar hebt gij, 't geen wij kortlijk ten voordeele van deeze onderftelling geraaden achtten te zeggen. JNoothans is 'er nog eene, niet ligtlijk op te losfen, tegenbedenking welke daar tegen kon opgeworpen worden; zoo naamlijk het gevoelen van eenige geleerde mannen, die onderzoek doen op het geen Nathanaël onder den vijgenboom gedaan mogt hehhen , plaats hadt. Het zal, denk ik, genoeg zi,n,'t geen hier toe behoort, uit J. C. Lorrsius Orat.de Ivatoanaele bab. Duisburgi Clivor. 1719, aangehaald te hebben. Deeze gist, dar Nathanaël onder dien vijgenboom vs. 49, een zeer vuurig gebed tor Cod gehouden heeft* dat hij hem de oogen van zijn verftand verlichten, en heni den Mesfias, wiens komst hij uit de voorfpellingen en de gemeene verwagtinge van de menfchen van dien tijd wist ' dat nabij was, wilde leeren kennen, en dergelijke dingen meer Ik beken, indien dit duchtig beweezen was dan was het met onze vooronderftellinge afgedaan Maar waarom mogen wij ook niet gisfen, dat Nathanaël toen geheel andere zaaken in zijn hart gehad heeft, naamlijk daar ïü) reeds tg vQoren iets van onzen Heere vernomen hadt C want her >s r.ier noodig, dat wij meenen, dat 'er voor dè waarfchouwing van Philippus iets aangaande Christus aan Nathanaël bekend geworden is) over zijne perzoon en waardij met zeer gunftig gedag.t heeft, dat hij de waare Mesfias, van Mofes en de Propheeten voorfpeld, niet was, maar een bedrieger, hoedanigen voor hemTheudas en Jud .s de Gahleer en dergelijken geweest zijn " Wij moeten bekennen, dat de gisfing, welke wij opaegeeven hebben, aartig is, en, wanneer men die aanneemt penen kwaaden zin aan de gefchiedenis geefr. Maar wil kunnen niet ontveinzen, dat ons die Ironie uit 'sHeilands woorden, wat hard voorkomt. Onder verbeteringe dunkt ons dat wij gewigtige redenen moeten hebben , wanneer wij Ironren in den Bijbel toelaaten, en het fchijnt ons toe, dat dit geval nog in die termen niet is, dat men zonder Iro! me dezelve niet verklaaren kan. Het oude gevoelen, dat de Zaligmaker Nathanaël genoemd heeft eenen eenvoudigen Israëliet, die geenedraaijerijen maakte, maar fprak en G 5 deedt  33a- GlSCHISS éeedt gelijk hij-dacht en geloofde, zal, denken wij, zijns liefhebbers en navolgers nog wel behouden. Wat aanbelangt de 14de Verhandeling van deezen Bondel, waar in de Wel Ed. Heef J. van Heurn meent bewee'zen te hebben, dat de Schrijvers van de Nederlandfche Bibliotheek het Corpus Juris Civilis te onrecht befchukügen^ als zij gezegd hebben, dat het zelve tegen de HeiligeSchrift ftrijdt ten aanzien van 'c geen de Schrijver van de fabftantiale dwaaling, de toeftemming van de trouwenden uitfluitende, heeft geleerd injzijne Verhandeling over het derde vereischte in een wettig huwelijk. Wij gelooven, dat die betooging zoo gewigtig niet is, dat 'er geene tegen-bedenkingen tegen te njaaken zouden zijn; maar dewijl door eenige omftandigheden de beoordeeling van deeze Verhandelingen zoo lang verfchooven is, laaten wij de beoordeeling'over dat verfchil aan deskundigen gerust over. Gefcbenk voor de Jeugd. Zevende Stukje. Te Amjïer'dam, bij Johannes Allart, 128 bladz. in De , Prijs is ƒ : - l6 - t Bij uitftek nuttig en leerzaam is dit Zevende, of Vierden Deels Èerfie Stukje, voor de Jeugd, als bevattende Zeventien Samenfpraaken tusfchen een Vader en Zoon over de Natuurlijke Hijïorie en de Zeden en Gewoonten der Oosterfcbe Volken, ingericht ter beknopte opheldering van een zeer groot aantal van plaatzen der Heilige Schrift, welke zonder eenige kundigheid van gemelde dingen niet wel begreepen kunnen worden. De Eerjle Samenfpraak, 'die eenige algemeenere ajm» iinerkingen behelst, loopt op deeze wijze af: Oosten. Gewoonten. Taal. Leerwijze. - ., 1. V. Wat verftaat gij door het Oosten? Z. Ik verftaa daar doof voornaamelijk de Landen van Asia,. het Vierde Gewest der Waereld. a. V.  voor de Jeugd. 103 3, V. Waarom noemt gij die het Oosten? Z. Om dat de drie andere Waerelddelen, Africa, Europa en America, meer naar of ïn hec Westen liggen. 3. V. Waarom kan de kennis der Natuurlijke Hiftorie, der Zeden en der Gewoonten, die in Asia ftand grijpen, u zoo nuttig weezen? Z. Die kennis kan mij nuttig weezen tot het rechte Begrip van veele Teksten, dewijl de Bijbel in het Oosten gefchreeven is. 4. V. En wat volgt daar uit? Z. Dat.de Heilige Schrijvers veele hunner zegswijzen ontleend hebben van de Gewoonten, die tot en onder de Oosterfche Volken in gebruik waren. 5. V. Maar hoe weet men in deezen laatften tijd, dat zoodanige Gewoonten, van welke in den Bijbel gelproken wordt, oudstijds in het Oosten plaats hadden?' Z. Men weet dat uit eenige oude Boeken; maar vooral uit de Reizigers, welke die Landen bezogt hebben. 6. V. Maar alle Volks-gewoonten veranderen geduur'ig; en dus kunnen de gebruiken in het Oosten, federt het fchrijven des Bijbels, ook verwisfeld zijn met andere? Z- De Oosterfche Volken kennen die veranderingen niet. ü 7. V. Hoe weet gij dat? Z. Dewijl men vindt, dat de Gewoonten aldaar nog plaats hebben , die men reeds in Abrahams Gefchiedenisferi leest, en die dus nu al vief duizend jaaren ond . zijn. 8. V. Kan men zeker weeten, dat fommige hedendaarfche Gewoonten reeds zoo oud zijn? Z. Zoo dra men vindt, dat de Heilige Schrift ook daar van fpreekt, dan is dat immers zeker. 9. V. Zeg mij eens wat was 'er zonderling in de Taal der > Oosterlingen, buiten hunne Gewoonten? Z. Zij fpraken en leerden zeer fierlijk, groorsch, of, gelijk men het noemt, zeer verheeven. 10. V. Op welk eene wijze? Z. Zij gebruikten oneigenlijke en zeer krachtige woorden, of leerden door de fchoonfte Beelden. 11. V. Waar vindt men dat in den Bijbel 9 Z. Op duizend plaatfen; doch Jes. LX.' ?.lleen kan ten voorbedde dienen. 12. V.  Geschenk 12. V. Maar fpraken zij altijd fierlijk? Z. Meest al! doch zij fcheidden ook wel een» dezelfde zaaken , en verklaarden de eerfte door de laatfte. 13. V. Waar dan? Z. In veele Psalmen en andere Dlchtftukken, bij voor'beeld, jss. XLIV: 3. Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakomelingen; ook in Ps. XXVI. 14. V. Zijn dan hier dezelfde zaaken onderfcheiden ? of is de eene door de andere opgehelderd? Z. Her. laatfte is zeker: want Geest en Zegen, Zaad en Nakomelingen, zijn immers dezelfde dingen. x5. V. Hoe meer? Z. Zij fpraken fomtijds bij fchoone opklimmingen, gelijk Ps. I. Wandelen, jiaan en zitten. jó. V. Wat verder? Z. Zij bedienden zich ook van korte, maar veel beteeke'nende Spreuken, gelijk men zoodanigen in de Euangelien zeer dikwerf vindt. 17. V. Noem'er mij ééne? Z. Een Koningrijk, dat in zich zelve verdeeld is, kan 'niet beflaan, is eene zoodanige Spreuk. 38. V. Is dac alles? Z Neen ; onder veele andere fraaiheden, gebruikten zii 'ook fierlijke Gelijkenisfen, die veel klaarheid gaven, en niet minder fterk troffen. ]« V. Laat 'er mij ééne hooren? Z. Onder de waarlijk fraaije Gelijkenisfen behoort die van Jotham , Richt. IX: a - 15. 110. V. Smaakte die leertrant aan het Volk? % 't Gemeen was 'er zoo op gezet, dat het naar eene an.'dere niet zoo wel luisterde; hierom fprak Jesus zoo veele Gelijkenisfen. . ,. r. ai. V. Maar men verneemt bi] hem niet die fchoone en dichterlijke taal van David en Jesaias? Z Als eene Natie, gelijk de Joodfche in zijnen tijd, 'neergeflagen is door het verlies haarer Vrijheid, mist men de Dichters; ook vindt het Volk minder fmaaK in de Dichtkunde. f>2. Voldoet deeze öplosfmg? Z Men kan 'er bij voeden, dat Jesus leertrant eenvoucii'ger en klaarer moest weezen, gelijk zij ook waarlijk is. 3" V. Maar fommige Gelijkenisfen zijn donker,, en ftrooken niet, bij voorbeeld, het zien van etn Lam in eenenTbroon, Openb. VII: 17. u  yoóü de Jeöqd. i*j5 1. Door 'c zamenpaaren van zulke onderfcheiden' zinnebeelden, als een Lam en een Throon, worden de voorftellen des te levendiger. 04. V. En in andere gevallen? Z. In andere gevallen bleeven zij zoo nabij den aart der zaaken, dat men de volkomen natuur zag, gelijk in Tèfus Gelijkenisfen blijkt., Matth. XIII. J 25 V. Maar nu bet overige? Z. Om klaar in alles te zijn, fpreeken de Schrijvers, dikwijls, overeenkomstig met hunne Gewoonten, gelijk elk Volk doet, en ook wij doen. 26. V. En dit is oorzaak? • Z. Dit is oorzaak, dat, daar elke Natie haare éigen gebruiken heeft, wij dezelve, wanneer zij daar van fpreeken niet verftaan, zoo wij die niet hebben leeren kennen." Deeze laatfte aanmerking geeft van zelfs gelegenheid om, overeenkomftig met het bedoelde dogmerk, over te' gaan ter behandeling van deeze en geene bijzondere ftukken , gelijk dan ook gefchiedt in de volgende Samenfpraaken. Wij zullen eene der kortften uitkiezen, en wel deDertiende, ten opfchrift hebbende, Schrijven. Zegelen „1. V. Hoedanig was het Schrijftafelken, dat de ftomme Zacharias eischte, om'er zijns Zoons naam op tefchrii- ven? Luc. I: 63. 1 Z. Mogelijk een'zoodanig, gelijk de Turkfche Kinderen van zes jaaren thans mede naar School neemen, in plaaw van papier. 2. V. Hoedanig is dan dat? Z. 't Is een klein plankje, met witzel beftreeken, waarop men kan fchrijven; doch dat ook gemakkelijk uitwisfchen. 3. Hoe kon eens Schrijvers Inktkoker aan eens Mans lendenen hangen? Ezech. IX: 1. Z. De Oosterlingen, en ook nog de Jooden en Christenen inTurkyen, die fchrijven kunnen, draagen het fchrijftuig aan 's lighaams linker zijde in den gordel bii de lendenen. 1 4. V. Begrijpt gij, hoe zij 'er uitzagen, die den naam des yaders gefchreeven hadden aan hunne voorhoofden* Openb. XIV: r. VII: 3. Ezech. IX: 4. Z. Hier wordt gezien op de zegels der Oosterlingen waar in de Naam des Eigenaars gegraveerd werd, 5. V, En wat bedoelt dan Johannes? &  £o6 'G E S C BK N S Z. Hij geeft daar door te kennen, dat deeze, die verbeeld worden zoodanig geteekend te zijn, gelijk men deedt aan flaaven ten bewijze van eigendom, Gode toebehoorden. 6 V. Verftaat gij het zeggen, zet mij als een zegel op uw hart? Hoogl. VIII: 6. Z. Dit is duidelijk, als men weet, dat de Oosterlingen hun zegel op hun hart draagen. 7. V. Salomo voegt 'er bij : ah een zegel op uw arm ? Hoogl. V,il>: 6. Z. Veelligt ziet dit op een Ring of Zegel, jcg aagen aan den arm, of aan eenen vinger des arms. 8. V. Maar, hoe kan men 's Vaders gebod en 's Moeders wet aan \t hart binden, en aan den bals begten , gelijk Salomo wil? Spr. VI: 20, ai. Z. Wanneer men weet, dat de Oosterlingen hun Signet met een fnoef aan den hals of op de borst droegen , om het niet te verliezen , dan.... 9. V. Wat zegt het dan? . > Z Dan beteekent het alleen 's Vaders gebod en 'i Moeders wet zorgvuldig te bewaaren. 10. V. Maar Goo hadt beloofd Zerubbabel tejlellen als een Zegelring? Hag. II: 24. Z. Dit ziet op der Oosterlingen gewoonte, van hun Zegel, dewijl zij hunne fchriften niet .onderteekenden, maar hun Zegel alleen daar onder zetteden, wel te bewaaren, 't geen zeer noodig was ter voorkoming van bedrog. 11. V. Wat beteekent dan die fpreekwijs, Zerubbabel, als een Zegelring tejlellen? Z. Niets anders dan Gods belofte, van hem allerzorgvuldigst te zullen behoeden." Wij zullen hier nog bijvoegen de vier laatfte V aagen ert Antwoorden uit de Zeventiende Samen fpraak, welke de laatfte is, en handelt van het Rouwbedrijven en Begraaven der Oosterlingen. , V. Wat rigtte men fonvijds op hij het graf van eenert geliefden Vriend of Nabeftaanden? Z. Een grafteeken, gePjkjACOBop dat van Rachel deedt, (Gen. XXXV: 20) 't welk nog in het Oosten ftand houdt. 31. V. Een Grafteeken is een blijk van eer; maar op AchaN, op den Koning van Ai, en op Absalom, jlelde men eenen zeer grooten jleenhoop ? Jof. VII: fl6. VIII: 293 Sam. XVIII: 17. Z,  VOOS DE jEUGfc loy Z, Dit was eene oude gewoonte, en wanneer nog heden een Arabier voorbij een lijk, of zulk eenen fteenhoop gaat, werpt hij er eenen fteen bij, Ezech. XXXIX: 15 32. V. En men voegde , misfehien, eenig Opfchrift op dé Grafteekens? Z. Dit is waarfchijnlijk uit Jobs wensch : Ocb of nu mijne woorden .... met eenen ijzeren griffie en loot voor eeuwig in een rots gehouwen worden: ,, Ik weet, mijn Ferlosfer leeft, en hij zal de laatfte over het ftof opftaan, en als ze na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleescb God aanfebouwen, den welken ik _ voor mij aanfebouwen zal, en mijne oogen zien zullen, en niet een vreemde. Mijne nieren verlangen zeer itt mijnen feboot!" XIX: 23—27. 33. Wat merkt gij daar omtrent aan ? Z. Dat dit het eenigfte Graffchrift is, dat in den Bijbel gemeld wordt; maar tevens het fchoonfte, dat ooit op een Graf gefteld of geleezen kan worden." Heelkundige Mengtlftofen, door Geruit Jan van Wit, Stads Operateur van den Steen . en Chirurgijn van het Pesthuis te Amflerdam; als mede Lid van bet Provinciaale Ltrecbtfcbe Genootfchap van Kunflen en Wettenfebappen Eerfte Deel. Te Amflerdam bij joannes van iselm, 1784. behalven het Voorwerk, 268 'bladz. in er ivo. De Prijs is f 2 - 6 - t De onderwerpen, in deeze Mengelftoffen behandeld, en de Waarneemtngen daar in medegedeeld, zijn van veele aangelegenheid voor den Heelkundigen. In dit Eerfte Deel handelt de Heer van Wij over de voordeden van het Steenfnijden in twee tijden, en maakt over de voordeden daar van verfcheidene Aanmerkingen — Hij toont vervolgens de hinderpaalen aan, welke zich in de heelkundige bewerkinge des Steens kunnen opdoen, en ftaaft dit met eenige Waarneemingen. — Hier op geeft hij ophelderingen wegens de verfchillende manieren van Steenfnijden van Rau, le Dran, Moreau en Nibrop en bewijst, - dat men zich niet altijd aan dezelfde manier van Steenfnijden houden moet; — dat men niet altijd bepaalen kan, of 'er meer dan één fteen in de blaas zii en or ze groot dan klein zijn; — dat de verbetering van de Snij-  teS G. J. van Wij, HaèLKUNDica MsncelstoffeÏ^. Snijtafel noodzaakelijk is; — dat de methode van Flurant. in zoramige gevallen, boven het Steenfnijden te verkiezen is; en maakt uit dit alles zeer leerzaarae gevolgtrekkingen. — Hierop volgen nog deeze vijf lezenswaardige ftukken: - eene Waarneetning, en volkomene geneeswijze , eener zeldzaame en verouderde breuk, waar mede eene vrouw van 42 jaaren bezet was, na dat ze ruim 12 jaaren te vooren de beginzelen daar van ontdekt had, -— eene Befchrijving van eene aanmerkelijke hoornügdge uitwasfmg van de huid, op het hoofd van eene Vrouw van 4.7 jaaren, die in haare kindfche jaaren aan zeerhoofdigheid was onderhevig geweest, en daar van eerst op haar 2411e ïaar was geneezen en een berigt van de geneeswijs van dat gewas; — een Brief over de noodzaakelijkheid der kunst-bewerkinge in de knoest-, kreeft- of kanker-gezwellen gefchreeven aan een' vriend en kunstgenoot in Noordholland; — een Brief, of berigt, wegens de afzetting der borst van eene Vrouw, aan den Heer G. Grerve; en eindelijk zeldzaame waarneemingen van geheele, en ten deele ontlastte, én weder aangegroeide onderkaaken. Gelijk alles duidelijk, zonder eenigen onnoodigen omflag isbefchreeven en behandeld, zoo levert het ook kenbaare blijken uit van des Aucteurs oordeelkunde en groote ervarenheid in de Heelkunde. , , ,, Het volgende Tweede Deel, waar van wij naderhand verflag zullen doen, is van geen minder aanbelang dan dit Eerfte.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Onderwijs in den Godsdienst, door j. van Nüys Klinkenberg, Art. Lib. Mag. S. S. Theol. & Phil. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefcbiedenis , aan bet Illuflre Atheneum, en Predikant in de Gemeente te Amflerdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwscb Genootfchap der IVetenfcbappen te Vlisfingen. Zesde Deel, Te Amflerdam, bij Johannes, Allarc 1785. Bebalven bet Voorwerk, 503 bladz. in gr. ivo. De ■Prijs is f 3 - 5 . : j TP\e Heer Klinkenberg met reden van oordeel zijnde, ijl/ dat in een Werk, het welk Onderwijs geeft in den Christehjken Godsdienst, ook de Bijbelfche Gefchiedenis. , ien van het Oude en Nieuwe Testament moeten vertoond t en behandeld worden, heeft dezelve, om zulks geregeld te p doen, in tien Tijdvakken verdeeld. — De Vijf eerfte ;i behelzende de Gefchiedenisfen van de Scheppinge der We' ireld af, tot aan het einde van het beftier der Richteren >over Israël, waren, in even zoo veele Afdeelingen, in het laatst voorgaande Deel afgehandeld. — Hier"op wordt, in dit Zesde Deel, die behandeling voortgezet van de tij— l.den af, dat onder Israël de Koninglijke Regeering is ingevoerd, 1 Sam. VIII, en gebragt tot op de tijden der Apostelen van Christus, dat is, tot de uitbreiding der Christen Kerk, eerst onder de Jooden , en daar na onder de Heidenen, vooral door den dienst van Paulus. Dit alles, tot de vijf volgende Tijdvakken behoorende, wordt ook weder nn zoo veele Afdeelingen onderfcheidenlijk behandeld. Indien iemand, dan heeft ook inzonderheid de Heer Klinkenberg het vermogen en de gaave om zaaken kü"t ;n duidelijk voor te draagen. Dus 'hebben onze Christenen, door het geen in dit Deel en in het voorige begreepen is, eenezookortzaakelijkeenteiïcnsklaare, en aan één Ned. Bibl, Vide Deel No 3. H ge-  nö. J. van Nuys Klinkenberg, eefchakelde Bijbelfche Gefchiedenis, als men zou kunnen begeeren. En daar veelen, die anders behoorlijk hun werk maaken van den Bijbel te leezen, evenwel weinig of niets weeten van de zaaken en lotgevallen der Jooden zcdert de tijden van Nehemia, waar mede de heilige Gefchiedenis van het Oude Testament eindigt, tot op den tijd van Christus geboorte; daar kan men ook ten aanzien van dit Tijdvak hier, op eene aangenaame wijze, te recht raaken om daar van de vereischste kennis te krijgen. De Hooggeleerde Aucteur geeft daar van een kort tafereel en een zeer leerzaam onderwijs, van bladz. 436 tot 501, zoo zoo dat iemand Hechts deeze 66 bladzijden aandagtig behoeft te leezen, om dien aangaande onderrigt te genieten. 13aar wij den Leezer het gebruik van dit Werk erntbg aanraaden, zullen wij, tot eenig proefje, hier alleen plaatzen het geen de Heer Klinkenberg fchrijft over den pisten en meest gefchikten tijd, in 'welken Jefus Christus m de wereld is gekomen. „ De gezegende Jesus werd re Bethlehem gebooren m den allerl'aatften tijd van Herodes den Grooten, Matth. II, toen Augustus Keizer was van Rome, Luc. 11, in het jaar 4000. na de fchepping der wereld. „ Volgens de gewoone Christelijke Jaartelling, zou de gezegende Jesus, 4 jaaren laater gebooren zijn. — ie. weeten, een zekere Dionysius, toegenaamd de kleine, heeft, in het begin der zesde eeuw, eerst de gewoonte ingevoerd, onder de Christenen, om de jaaren van sHeilands geboorte te tellen. Hij ftelde, dat Christus den 25(ten December van het jaar 4713 van den Juhaanlchen Tijdkring gebooren was, en om dat de zeven dagen van den ü5ften December tot den iften Januarij, niet voor een jaar konden gerekend worden, heeft hij het volgende 4.714de jaar van den Juliaanfchen Tijdkring, voor het eerfte der Christelijke jaartelling gehouden. Ondertusfchen heeft Dionysius zich verrekend. ( ) — Onze Goddelijke Verlosfer is kort voor den dood van Herodes gebooren, Matth. II. Nu is Herüdes geftorven vijf dagen na het ombrengen van zijnen Zoon Antipater, toen hij 34 jaaren geregeerd hadt, na het overwinnen van O UsseliIts dn*, p. 600 Spanhrim dub. Euang part. II. dub, 3 -15. G. Js Vossins in dijf. de temt. natlv< Cbrifli part, II. Uter visius Cbron. c. 46.  Onderwijs in den Godsdienst. ui Zijnen mededinger Antigonus , en 37 jaren, na dat hij door de Romeinen tot Koning der Jooden verklaard I was (*); dat is, in het jaar 750, na het bouwen van Rome, of in het jaar 4710 van den Juliaanfchen Tijdkring. Derhalven is Christus, die kort voor Hkrsdus dood in de waereld kwam, niet in het jaar 4713, maar 4710 van tien'Juliaanfshen Tijdkring gebooren, dat is in het jaar 4000 na de fchepping der Wereld, (f). . „ Uit wordt bevestigd door den Euangelist Luk As, Kap. IU: 1. vergel. vs. 23. — Jn de eerfte plaats zegt hij , dat Johannks de Dopper zijne bediening aanvaard heeft in het 15de jaar van Tiberius, en in de andere, dat Jesus gedoopt zijnde, zijn openbaar werk begonnen heeft, toen hij omtrent 30 jaren oud wcs. De Griekfche uitdruk- ! king aiïit , omtrent vertaald, geeft te kennen, dat Jesl'S reeds zijn softe jaar vervuld hadde. en in het sifte getreeden was, men vergelijke Luc. XX111: 44. met Matth. -XXVII: 45. en Mare. XV: 33. Trouwens de Wet vorderde ook, dat een Propheet, bij het aanvaarden van zijne bediening, het softe jaar van zijnen ouderdom vervuld hadde. —. Het 3ifte jaar derhalven van Jesus kwam overeen met het 15de van Tibbrius. Nu was de Regeering ;van Tiberius begonnen in het jaar 4727 van den Juliaan- , fchen Tijdkring; zijn 15de jaar viel derhalven in 474.2 van den Juliaanfchen Tijdkring. Toen was Christus in zijn • 3ifte jaar. Gevolgelijk is hij gebooren in het jaar 4711, of op het einde van 4710, dat is 4000 na de fchepping der jewaereld. . , „ Nog een bewijs ontleenen wij uit Dion. Cassius , dia ons berigt (_Cj). dat Herodes Archelads, de Zoon van Herodes den Grqoten, en, voor een gedeelte zijn op- ■•■volger, naar Vienne gebannen is in het jaar 7^9, na het bouwen van R.ome, dat 134719 van den Juliaanfchen Tijdkring. Maar deeze Archelaus heeft ruim negen jaaren geregeerd. Derhalven is Herodes geftorven en Ap- chelaus zijn opvolger geworden, in het 4710 van den Ju- liaan- C') Josephus 4»U Jud. L XVII. c. 8. & de 'bel. jud. 1. U (1J Van Alphen Bijlagen tot Dan. IX. Deel V. Hoofdft. i. y. 1. (<0 L. LV. c. 2?. I (**) Josephus 'lint. Jttd. 1. XVII, c. 12. " H 2  112 j. van Nüys Klinkenberg, liaanfchen Tijdkring, of 4000 na de fchepping der waereld; én kort voor dien tijd in het zelfde jaar is Christus gebooren. ,, Men heeft zich onder de Geleerden veel moeite gegeeven, om de maand en den juisten dag van Christus geboorte aan te wijzen. — Het begrip , naamlijk der Roomfche Kerk, dat de de Heere Jesus op den 25 December gebooren is, fteunt op eene vooronderftelling, welke bfj'-.oaar valsch is. — Men maakt de rekening op deeze wij-i. Zacharias, de Vader van Johannes den Dooper, wa; H 'o,1/-'Triester. i >e aanftaande geboorte van dien Zoon weai SëtH op den grooten Verzoeningsdag door eenen Enge! bekend gemaakt, toen hij hét binnenfte Heiligdom was ingegaan. De groote Verzoeningsdag viel op den ïoden S'ep ember. Johannes is den 24Ü:en 'September ontvangen , en den i^ften Junij des volgenden jaars gebooren. Maar de Heer Jesus is zes maanden na Johannes ter waereld gekomen, derhalven is hij den 25lten Maart'ontvangen, en des nachts voor den 25(1.611 December gebooren. — Maar vermits Zacharias nooit Hoogepriester geweest is, vervalt dee/.e gantfche redeneering. ., De zaak wordt verfchillendlijk oegreepen. Zommigen denken aan de maand September, anderen aan October, nog anderen aan April. Ondertusfchen heeft de zeer geleerde Heer Schuttj zijne (telling, dat de Heer Jesus in den nacht tusfchen 17 en 18 November gebooren is, zeer waarfchijnlijk g- maakt (*). „ De Verlosfer van zondaaren kwam in de waereld , op dien bepaalden tijd, welken de Propheeten hadden aangeweezen, Gal. IV; 4, gelijk in het vervolg nader blijken zal, wanneer wij over de Prophecijen nader handelen zullen. .— De tijd was recht gefchikt tot die weldaadige gebeurtenis. „ Thans hadden de Romeinen een bijkans algemeen bewind. Daar door werden de volken zeer verfchillende in fpraak en zeden, nauwer aan elkander verbonden. Door de wetten en den ommegang der Romeinen werden de zeden der woeste Natiën befchaafd. Dit alles was recht gefcblkt om de voortplanting van het Euangelium te bevorderen (§). — 'J er deezer tijd bloeiden de weetenfehap- pen (*) Heilige Jaarboeken I. Deel. p. 105—143. (§) Mosheim Kerktl. Gefcbied. \ Deel. p. 25, 26.  Onderwijs in den Godsdienst. 113 pen, en de Romeinen, die het opperbewind hadden, over een zeergroot gedeelte van den aardbodem, waren vreemd van alle vervolging (§). ,, Te Nazareth, in Galilea, werd de Heer Tksus wonderdaadig ontvangen, maar de befchrijving, welke Keizer. Augustus bevoolen hadt, gaf inden weg der aanbiddelijke Voorzienigheid, aanleiding, dat Hij, volgens de voorzeo-, ging der Propbeeten , te Bethlehem in Judea , gebooren wierdt, Luc. I, II." Johan David MiCHAëus, Verklaaring der Gefcbiedenis van de Begraavtnisfe en Opflanding van Christus, volgens de vier Euangelisten; met betrekking tot de tegen■werpingen gemaakt in de Fragmenten, en derzelver beantwoording. Uit het Hoogduitscb door IJsbrand van Ha welsvelo. Te Amflerdam bij J. Weppelman 1784. Bebalven de Voorrede, 346 bladz. in gr. ?>vo. De Prijs is f 2 - 1 - : Hij zou geen kennis aan de Schriften van den Ridder Michaöus moeten hebben, die dit Stukje aan eene in>h'-e pen wilde toefchrijven; want het kenteekent i\ch door de eigen Charakters, welke, naar ons oordeel n de werken van dien Schrijver voorkomen. —- Eene verstandige oordeelkunde, zoo wel als eene te vrije critiek jver den Tekst des Bijbels, van het O. en N. T. ftraalen er in door. Het is niet te verwonderen, dat een GeleerIe, die het zoo ver gebragt heeft, als Michachs, zich ie vrijheid aanmaatigt om met Machtspreuken voor den lag te komen, en zijne voorftellingen niet altijd bondig te •ewijzen ; en hier van zal een oordeelkundig en niet voorngenomen Leezer in dit Stuk {taaien vinden ; ook zal men ntwaar worden, dat hij te laag denkt en fchrijft over de ierftelligè boeken en de Canzel - voordragten. — Wij elooven ook wel. dat 'er onder de Leeraars, niet alleen an de LutherfcheKerk, maar ook van de onze, verfcheien zijn, aan wien eene letterlijke verklaaring niet wel be•ouwd is; dan 'er zijn nog in beide Kerkgenootfchappen, die ($) Gotta Kerke!. Gefcbied. I. Deel. I. Houfdft. L 1. p -■—77' F H 3  J. D. MlCHAëLIS, die zeer goed onderlegd zijn in die weetenfchappen, welke eenen Uitlegger in ltaat itellen, om Gods woord te verklaaren. Wij fchrijven dit niet, om dat wij van begrip zonden zijn, dat de Heer Vertaaler beter gedaan hadt," dit werk in het oOTfpronkelijke te laaten; het tegendeel is waarheid; ■want het heeft ten aanzien van de waarheid van die gefchiedenisfen zijne waardij. Alleen komt het ons voor,dat de Geleerde Vertaaler in een Voorberigt of Aanteekeningen zijne Hervormde Leezers wel hadt mogen waarfchouwen tegen zulke verklaaringert, welke' een Hervormde, al is hij zoo bekwaam niet tot de Critiek, den Schrijver niet zal toeftemmen. Wij kunnen niet nalaaten bij de Voorrede van dit Stuk ftil te ftaan. Daar in geeft de Geleerde Schrijver de gelegenheid op, bij welke het gefchrift in de waereld gekomen is. Wij (temmen toe , dat de Gefchiedenis der Opftandinge van Christus aan veele zwaarigheden onderhevig is; doch wij kunnen niet toeftemmen, dat 'er nog zoo veele onopgelost zijn gebleeven; want welke verbeteringen of ophelderingen deeze of geene zwaarigheden ook mogen ontvangen , zijn de meesten, door de Uitleggers van allerlei (tempel, zoo opgelost, dar de Christen de gewigtige waarheid der verrijzenisfe gerust gelooven kan. De gewigtit>heid van het leerftuk der opftandinge van den Heiland voor de Christenen heeft Christen Uitleggers van onderfcheidene Gezindheden en landen aangezet, om dit Geloofs artikel door en door tè verdedigen tegen de twijffelaarijen van dé geenen, die het Christendom in het gemeen en der Godlijke openbaaringe geen' goed harte toedraagen; en dus kunnen wij aan den Schrijver ook niet toeftemmen, dat 'er geen deel in de gantfche Gefchiedenis, welke van deEuangelisten verhaald wordt, minder gelukkig bearbeid is, dan dat van de Opftandinge. Vooral heeft het de Heer* MicHAë lis tegen den Fragmentfchrijver, wiens Fragmenten zijn uitgekomen in den jaare 1777 in de vierde Bijdrage tot de gefcbiedenisfe en Letttrkunde uit de fc'batten' van de Hertoglijke Bibiiotbeek te IVolfenbuttel; want deeze heeft'eenige bezwaaren tegen de opftanding van Christus opgegeeven, vooral gehaald uit tegenftrijdigheden tusfchen' de verhaalen van de Euangelisten, met oogmerk nm den Cbristelijken Godsdienst van het geloof aan de Opftandinge af te trekken. — In het begin geloof.e de Heer MiCHAëus, met wijlen den Heer»' Les-  OVER DE BEGRAV. EN OPSTAND. VAN ClIRISTUS. 115 Lessing, den Uitgeever daar van, dat de Vertaaler van den Westheimlchen Bijbel ele Opfteller van die flegte Fragmenten was; maar naderhand verklaart hij hem onfchuldig, en men verdenkt daar van eenen man, voor wien de Ridder zoo veel hoogachting heeft, dat hij zijnen naam niet noemt; maar verklaart: „ indien hij het zou zijn, dan is de op zommige plaatzen doorfchijnende grove onkunde een met 'sMans groote geleerdheid rot een wonderwerk ftijgend Contrast." De Schrijver zij, wie hij wil, dit is zeker, dat hij in dit ftuk zulke trekken krijgt, welke hij zelf zal moeten voelen; tenminften, naar ons inzien, zijn de Fragmenten zeer bondig en voldoende beantwoord. Wij weeten, dat het gelooven van eene Godlijke Infpirarie van de geheele H. Schrift aan zwaarigheden onderworpen is; maar het tegengeftelde gevoelen is gantsch niet zonder bedenkelijkheden. Hoe zeer de Heer MiCHAë-Lis tegenwoordig niet gunftig denkt over de Godlijke Infpiratie in de hiftorifche zaaken, belijdt hij nogthans, dat hij in voorgaande jaaren daar over gunftiger gedagt heeft. . H'j kan ons niet kwaalijk neemen, dat wij zijne voorige begrippen beter dan deeze keuren. Hoe zeer bepaald hij ook de belofte van Christus, Johan. XIV: 16, 1.7, verklaart van^ de redevoeringen van den Heiland, meenen wij., dat wij dit wat ruimer moeten opneemen , om datPaulus verklaart, dat alle Schrift van God is ingegeeven. — Doch die -neemt niet weg dat men de hiftorifche waarheid der verhaaien van de Euangelisten over de.opftandinge van Christus bondig betoogd vindt. De Heer Michacus oordeelt het beter te zijn de Infpiratie in de vernaaien van de Gefchiedenis prijs te «teven, dan op zommige zwaarigheden niet vlot te kunnen antwoorden. Wij zouden liefst niet zoo.infchiklijk zijn; want onzes bedunkens lag'er grootelijksaan gelegen, dat de grondwaarheid der Kerke van het N.. Testament zoo beweczen wierdt, dat men'er eene volkomen gerustheid bij hebben konde, en wel zoo, dat 'er geen reden was van vermoeden, dat die Schrijvers hadden opgeftemd om de waereld met een verdichtzel te bedriegen. De Schrijver itelt zi;h voor, dat'er in dit geheele geval maar twee ooggetuigen geweest zijn, naamlijk ïVlanheus en Johannes; om dat Joannes overal bij geweest is, en htc laatfte zijn Euangelie gefchreeven heeft, meent hij, dat Joannes de voorkeur moet hebben;. daarenboven denkt hij li, 4 uit  n6 T. D. MicHAëLis, uit zijn gevoelen , dat het Euangelie van Mattheus oorfpronglijk in het Hebreeuwsch gefchreeven is, en men in de Griekfche overzetting veele feilen vindt, gelegenheid te hebben om daar uit ichijnftrijdigheden weg te neemen. — Marcus en Lucas hebben, volgens zijne aanmerking, hunne verhaalen alleen maar van hooren zeggen, Marcus van Petrus, en Lucas van Paulus en anderen. Hij vindt ook geene zwaarigheid om de twaalf laatfte verzen van het Euangelie van Marcus Cin het begin der Voorrede hadt hij alleen maar van de agt laatfte verfen gefproken, doch dit herroept hij in het Werk zelve ) van eene andere hand dan van die van Marcus te houden ; en aan iemand die zeggen wilde, uat 'er dan geen gefchikt flot aan dat gefchrift is, geeft hii tot antwoord, dat Marcus door deeze of geene omftandigheid belet geworden is om zijn boek te eindigen, en da- dit door een anderen gefchied is. Maar dit zegt niets; hij hadt dit denkbeeld behoorlijk moeten bewijzen, en kan ons niet vergen , dat wij het alleen op zijn zeggen aanneemen, Hij geeft toe, dat Johannes met de overige Scnrijvers niet in alles overeen komt. Maar hoe vereffent hij dit? bij begrijpt nier alleen . dat die Geliefde des Heeren de drie andere Euangelisren geleezen hebbende, dezelve gebrekkig heeft bevonden, en d ,arom in zijn Euangelie veel verhaalt, het welk in de anderen niet te vinden is, gelijk men hier over in zijne Inleid, llde Deel, ifte Stuk, p. J525 39°' leezen kan; maar hij wil en ftelt ook, dat Johannes de feilen in andere Euangelien zagtlijk verbetert, zonder dezelve me: veel omflag re wederleggen. Ook hier voor meenen wij, dat zij, die op machtfpreuken van Geleerde en beroemde Schrijvers geen geloof gewoon zijn te geeven, fterkere bewijzen zullen begeeren. Dir neemt evenwel niet weg, dat de Heer MiCHfvëus, op het einde van zijne Voorrede, bijzondere aanmerkingen over Johannes Euangelie gefchreeven heefr, welke nadere ovenveeging verdienen , en zekerlijk hier en daar licht aan de gefchiedenisfen geevende ,' leezens-waardig zijn, voornaamlijk, wanneer hij zich dus uitdrukt: ,, Even dit nu, dat Johannes niet alleen deEuangelisten zelf geleezen heeft, maar ook voor zulken fchrijft, die ze geleezen hebben, en deswegens veele zaaken , als daar uit bekend, vooronderftelt, zonder het welk niet eens vcrftaan kan worden. het geen hij fchrijft, zal ik alleen no» met eenige voorbeelden aantoouen. Men herinnere zicfAevens, dat . 1 Jo-  OVER DE BEGRAV. EN OPSTAND. VAN CHRISTUS. II7 Johannes van allen, niet alleen van Euangelisten, maar' Bijbelfche Gefchiedfchrijvers , de allerduidelijkfte is, en dat het des te meer zeker is, dat hij in de plaatzen, daar hij uitlaat, het geen andere Euangelisten hebben ,-en voor hem, welke dezelve niet geleezen had, in den hoogften graad donker wordt, en ten uiteriten verward zou fchrijven ,' zulks als uit hun bekend vooronderftelt." Wij kunnen niet nalaaten onze Leezers, ten aanzien van zijn gevoelen over de zagte verbetering van de gebreken der andere Euangelisten, nog mede te deelen, het geen hij in de Voorrede, op bladz. 57, onder No. 3, op deeze wijze fchrijft: „ Indien de voorige Euangelisten iets gebrekkig , of donker en niet regt verftaanbaar verhaald hebben, zoo vergoedt hij (Johannes) het, en heldert die daar door op: dus moet ik mij uitdrukken, en verder durf ik niet gaan, indien ik bij de leer van onze Compendien zal blijven, dat alle Euangelisten zelfs in elke kleinite gefchiedkundige omftandigheid ingegeeven, ' gein/pireerd) en door een wonder onfeilbaar waren." ( Zoo toont de Ridder zijne ftoutbeid, en naar zijnen gewoonen fchertzenden trant over de Systhematifche opfeilen is hij hier daar mede ook bezig; doch het zijn aartigheden, welke ons niet fmaaken, en de losfigheid in het fchrijven over Godgeleerde zaaken in de hand werken moeten.) „ Maar indien dit niet zoo is, zoo kan ik 'er nog bijvoegen: en indien zijne voorgangers in eene bijzaak mogen gedwaald hebben , zoo verbetert hij hun verhaal. Men zal in dit Boek genoeg voorbeelden daar van vinden, de meeste, alleen van opheldering, misfehien een paar van verbetering, doch men kan oordeelen, zoo ab men wil, en ik heb niet willen voorinneemen." C Dit is nog al zoo iets, maar het dient om gemaklijker de toeftemming te verwerven.) „Om nog iets anders te geeven, maar weder zonder den Leezer door teveel verklaaringen en verhaalen voor in te neemen, vergelijke men alleen Johan. VI: 21, met de gelijkluidende plaats van de overige Euangelisten, en vraage: Wil niet hier dè ooggetuige, de nauwkeurigfte waarneemer der zaaken, en leezer van hunne fchriften, eene kleinigheid op eene zagte wijze verbeteren ?" Die dit Werk leest zal 'er veele fchoone dingen in vinden, vooral ten aanzien der wegneemingen van de "zwaarigheden en veelal Chicanes , vitterijen, van den Frngmenrfchrfjver. Wij verkiezen hier van (.want wij kunnen de H 5 ver-  J. 0. MlCHAëLZ», yerklaaringen van den Heer MicHAëus niet opgeeven) toe eene ftaal mede te deelen, het geen bij de vei klaaring van Matth. XX VIII: n—15, op bladz. 190 en volgg. wordt geleezen. „ Tegen deeze Gefchiedenis nu heeft de Opfteller der Fragmenten zijne Hoofd-tegen werpingen bl. 437—457 gericht. De volgende drie : „ (O Is bet\ gelooftjk, dat een geheel talrijk Collegie uit enkele bedriegers be/laat, die Soldaaten omkoopen, om eene zoo openbaare onwaarheid te zeggen ? _O0 Nicodemus was immers zelfs een lid van bet Sanhedrin , en zou zijne ftem tot het uitvoeren van zulk eene leugen niet gegeeven hebben. (Ik denk zekerlijk zelfs, hij had die leugen, indien hij van het overleg geweeten had, naakt kunnen ten toon ftellen, waar toe hem zijn rijkdom, daar in de Talmud breed van opgegeeven, en zijn aanzien, de middelen gaf, indien menfchen-vrees niet zwaarer woeg.) « (3) OeR-cdenvoeringvanGamaU'èl,Hand.V: 34—39 is onbegrijpelijk, indien de Hooge Raad zelfs., ook de bier, fpreekende Gamaliè'l, de op/landing van Jefus reeds zeker wist; „ Vervallen ten eenemaal, zoo dra men flechts niet buiten Mattheus getuigenis een zamenkomst van het geheele Sanhedrin verdicht. Het zijn tegenwerpingen, of tegen eene liersfenfchim, die de Opfteller der Fragmenten zich zeiven gemaakt heeft, of tegen ellendige verklaaringen, die hij, misfehien om dat hij die in zijne jeugd gehoord, en nooit zelf onderzocht had, voor den echten zin van Mattheus hield. Het is waar. dat zulke ellendige verklaaringen aanleiding, geeven tot de meeste tegenwerpingen tegen den Bijbel, en, om dat juist de Gefchiedenis van de Opftandinge op den Predikftoel ook van lieden, die nooit iets redelijk geleerd hebben, zoo dikwijls en zoo wijdloopig verklaard of verdraaid wordt, zoo ontftaan ook daar tegen de meeste twijfelingen. Dit zijn twijfelingen, niet tegen Mattfreus, maar tegen de Peflillen, die ik den Opfteller der Fragmenten van harten prijs geef. „ De overige tegenwerpingen, die hij maakt, zijn C4) Zr de zaak waar, waarom beroepen zich de Apostelen niet voor bet Sanhedrin te Jerufalem, waarom ook niet voor vreemdelingen, in S.ynagoogen, en voor Rechtbanken, op ■het getuigenis der Wachters ? Waarom begeeren zij niet .van Pilatus een gerechtelijk verboor van de Wachters? idie toch wel geene bedenkingen zouden gemaakt, hebben, en-  OVER OE BEGRAV. EN OPSTAND. VAN CHRISTUS. 11$ ongeacht bet eenmaal ontvang'gn geld, om voor bunne 'landslieden de waarheid te zeggen?) daar dit in bet ge* heel niet gefchiedt, zoo moet het verbaal van Mattheus leugen zijn. „ Het antwoord moet ik onderfcheiden, daar de Opfteller alles zamen genomen heeft. „ Te Jerufalem zelve ftaan de Apostelen terftond in het eerfte jaar eenige maaien voor het Sanhedrin, Hand. III; 4, 5. waarom beroepen zij zich hier niet daar op, dat de Richters zelf de waarheid weeten, en dringen op een verhoor van de Wacht! —• Hier is het antwoord ligt, om dat zij roenmaals nog niets van het antwoord wisten, het geen Mattheus 8 of 14 of meer jaaren'daar na wist; om dat de wacht nog niets had laare'n uitlekken: Hoewel, ik denk, dat, indien zij ook iets daar van'geweeten hadden, het nogthans dwaas geweest zou zijn, om op het getuigenis van eene Wacht, die voor geld nog om te, koöpen was geweest, zich te beroepen, die regen hen getuigd zoude hebben, indien de Hjogepriesters op nieuw geld hadden gegeeven. „ Maar wordt 'er gefproken van buitenlandfche Synagoogen, b. v., in Klein-Aften, in Macedonien, in Griekenland , of van Recht - banken in deeze Landen, voor welke Paulus gebragt werd, b. v. Hand. XIII: 16, 17,18. zoo valt de tegenwerp ng ganrsch in het belachlijke, daar zou hij zich op onbekende Romeinfche Soldaaten beroepen, die te Jerufalem in bezetting lagen, en die daar niemand kende? hem zag men toch nog in het aangezicht, of hij als een eerlijk Man uitzag, van hun wist men niet, of zij in de waereld waren! daar zou hij van, ik weet niet of van de menigte, voor welke hij predikte, of van de Richters , die daarenboven toch in het geheel zijne klaagers terftond afweeren, en de befchnldigingen voor belachelijk hielden, of hen terftond den anderen dag los laaten, begeeren, dat zij aan den Landvoogd van Palestina fchrijven en een verhooring van de Wachters zouden te weege brengen ! Met dit verzoek zou hij in ernst uitgelachen zijn; eenen Landvoogd van Palestina kon men niet met zulke zaaken lastig vallen, en hij zou een Synagooge, die daaróm verzocht, uitgelachen hebben. Paulus bleef immers meestal niet zoo lang' in eene Stad, dat 'er antwoord had kunnen komen. Boven dien nog voor de Romeinfche Overigheden in Griekenland, werd hij niet wegens de opftanding van Christus aangeklaagd, (te Philippen, omdat hij  12» J. D. MicHAëLis,- hij eene Familie van haar gewin beroofd had, en eenen Koning behalven den Keizer zou prediken.) en zelfs in Palestina verhaalt Fesius de befchuldiglng der Jooden, dat Paulus van eenen zekeren Jefus, die dood zou zijn, zeide, dat bij leeft, met eenen fchimpenden toon, om dat die in het geheel tot geen rechtbank behoorde, Hand. XXV: 19. „ De naam van Pilatus, is dit maal zoo ongelooflijk ongelukkig gefield, dat ik even daarom den waaren Geleerden, dien men de Fragmenten toefchrijft, nauwlijks voor derzelver opfteller kar. houden. Geen Landvoogd zou, bij al het goede aandenken aan Jefus, toch meer dringende redenen gehad hebben, om zulk een verzoek van de Wacht te verhooren , tot welks voldoening hem toch niemand dwingen kon, indien niemand perfoonelijk van de diefftal van een lighaam befchuldigd wordt, af te flaan. En de verhooring van getuigen daar over, of iemand van den dooden is opgeftaan, is toch wel geen Overigheid, volgens een oud bekend recht, aan den verzoeker fchuldig: maar nog meer, Pilatus, die enkel op het Paaschfeest te Jerufalem was maar anders te Cefarea zijn verblijf had, is niet eens weder naar Jerufalem gekomen, maar in het volgende jaar, kort voor den dood van Tïberius, door Vitellius, (den Landvoogd van Syrien^ wegens de befchuldigingen der Jooden, gevangen naar [taliën gezonden geworden: dus in den tijd, toen hij nog in Palestina was, is bezwaarlijk iets van de omkooping vap de Wacht, en het geen zij bij_ het Graf van-Jefus gezien hadt, rugtbaar geworden. Hij had niet terftond een opvolger, maar Fitellius nam de Regeering van Palestina op zich, en deeze was den Jooden zoo genegen, dat eene foortgelijke klagt aan hem te doen, de uiterfte dwaasheid zoude geweest zijn. Men leeze alleen van zijne genegenheid voor de Jooden en den Joodfchen Godsdienst, Josephus Oudhed. XVIII: 4, 5. 2, 3- „ Dan de Opfteller der Fragmenten fielt deeze tegenwerping nog onder een ander gezichtpunt voor, dat ik ook verpligt ben te onderzoeken. Hij meent, dat de Leerlingen van Jefus, die befchuldigd werden, van bet Lighaam van Jefus gejlohn te hebben, om hun eigen eere wil, op onderzoek van de zaak en verboering van de Wacht hadden kunnen en moeten aandringen. ,, Dit zegt bij ons, waarlijk met eene genoegzaams onkunde van het recht. Het zou eene klacht vanopeisfebing Cprovocatio ex lege diffamarij geweest zijn, die wezenlijk  over de BeGRAV. en opstand. van ChSISTDS. £Ü lijk nog heden plaats heeft, hoewel zij in het gemeen van weinig uitwerking is, indien zij van Menfcnen van geringen ftand wordt ingebragt: dan Rechtsgeleerden onderrichten mij, dat zij op het oude RomeinCcbe Recht eigenlijk niet gegrond is, maar enkel op eene Uitlegging der Doetooren. Doch tegen wien nu, en van wien, zou die klagt' ingebragt worden ? _„ Tegen wie? tegen dé Soldaaten? dan denk ik zouden die bij het verhoor daar op hebben blijven ftaan, dat zij geflaapen hadden, vooral, indien zij nog eene hartfterkingvan geld ontvingen. Tegen de Hoogepricsters l maar deeze bel'chuldigen voor het Gericht hen niet eens van diefftal, als zij voor het Sanhedrin ftaan, derhalven hier ontbrak alle grond tot klaagen. — Niets blijft 'er overig, dan eene klagt tegen een Stadspraatje, en zulks zou'er zonderling uitgezien hebben. ,, En wie zou klaagen? zijne Leerlingen hebben hem gejlolen, geeft niet te kennen, de Apostelen hebben het gedaan, maar de een of ander van zijne Leerlingen en Aanhangers. Geen één wordt 'er in 't bijzonder genoemd, bijgevolgen 'er ook geen één als beleedigde klaagen. Wanneer hier eens een lijk vermist wierdt, en 'er liep een gerugt in de Stad, dat de Geneesheeren het uit het Graf konden genomen en ontleed hebben, zouden dan een of meer Studenten in de geneeskunde eene klagt tegen iemand kunnen inbrengen? Dij zou immers altijd zeggen, ik heb uwen naam niet genoemd, en beweer in het geheel nier dat gij het gedaan hebt. Het volgende kon in allen geval doorgaan, dat de gantfche Geneeskundige Faculteit,'Professoren en Studenten zamen, eene algemeene klagt met eene algemeene volmagt inbragten; om dat zij een bekend en geprivilegieerd Genootfchap zijn, (hoewel geen Advocaat, die uitgezonderd, welke geld verdienen wilde, het hun zou aanraaden, vermits'er te weinig bij flot van zaaken zou uitkomen:) Op die wijze hadden dan hier alle de Christenen zamen moeten doen en klaagen, ten minften die allen, welken voor den dood van Jefus aanhangers van Jefus, zelfs alleen in het geheim geweest waren. Een bekend en geprivilegieerd Genootfchap waren zij niet, en welk een zegepraal hadden zij voor hunne vijanden bereid indien zij zich dus aanftonds allen genoemd en eene klagte ingebragt hadden die zij, zoo de Hoogepriesters het fte^ts aan meer geld bij de Wacht niet lieren ontbreeken , noodwendig bij het verhooren der Soldaaten, verliezen moesten  J33 J. D. MlCHAëLIS, ten. En voor veelen van hun, die alleen heimelijke Leerlingen van Jefus waren , zou 'er wel geene gelegenheid geweest zijn, om zich met de Apostelen, die niets te verliezen hadden, bij zulk eene klagt bloot te geeven; zeker niet voor Nicodemus, ook niet voor Jofepb van Arimatbea, op welken toch wel het meeste vermoeden kon vallen. En als de geheime Leerlingen van Jefus ontbreeken, dan is buitendien het antwoord van de Overigen klaar: wij meenen u niet, Jefus hadt buiten u nog geheime Aanhangers. ,, De Opfteller der Fragmenten dagt zelfs weinig daar aan . welk een (terk bewijs voor de Opftanding van Jefus hij den Christenen in de hand geeft, en hen als 't ware, noodzaakt, om het zelve te gebruiken. Ging 'sr zulk een gerugt in de Srad,. zeiden de Soldaaten iets diergelijks, Q en daar aan echter is toch niet te twijfeien, om dat Mattheus zoo ftout is, om het in Palestina zelve te fchrijven ) dan is het onbegrijplijk , hoe de Overigheid, de Hoogepriesters geen onderzoek in 't werk Helden , en bij den Romeinfcben Landvoogd verhooring van de Wacht begeerden. Het graf was leiig, bij het weik de Romein febe Soldaaten de wacht hadden gehouden , op dat het tweede bedrog niet erger mogt worden dan het eerfte: het werd erger , want nu predikten de Apostelen openlijk dat Jefus was cpgeftaan , en hunne prediking maakte eene groote opfchndding, eerst in Palestina, eh -daar.na in de geheele waereld, doch van de laatlte wil ik niet fpreeken. Indien 'er zulk een bedrog gepleegt wierdt, en zóö veel opferjudding veroorzaak'e, zoo zou toch wel ieder middelmaatig verftanrii^e Overigheid, die daarenboven no£ zich zei ven in perfoon voelt aangetast, gelijk de Iloogepn'esten doen, morsen, ( Hand. V: 28.) orn verhooving en ftraf van de W cht, die geilaapen hadt, bij den Romeinfchen Landvoogd verzoeken, nmr dan ook zelfs in hun Kechts-gebie 1. ( onder het welk alle Leerlingen van Jefus behoorden een zeer nauwkeurig onderzoek in 't werk ftellen, W'ie her lighaam van Jefus geftolen had? en waar het gebragt was? Gefchiedt 'er van dit alles niets, dan is het zeker, dat de Overigheid bij zich zelve van eene kwaade zaak bewust is, v:in een getuigenis van de Wacht, dat geheel tegen hen kon uitvallen. Door eene eenige goede verhoorin° en Protokol. benevens het ;traffen van de Wacht, zou het geheel ver '.'chtzel van de Opftanding ten einde gebragt geweest zijn: Pilatus was van het Sanhedrin, om dat zijne hau-  over de BeGRAV. EN OPSTAND. VAN CHRISTUS. handelingen bekend waren, zeer afhanglijk, en Vttellius de groottte vriend der Jooden; hadden de Wachters waarlijk bij hec onderzoek getuigd het geen zij in het gemeen zeiden, dan hadt men wel de Leerlingen van Jefus, zelfs Nicodemus en Jofepb gevangen neemen, afzonderlijk wet« hooren, en tot bekentenis van de waerheid ten laatften, volgens het Romeinse!) gebruik, de pijnbank kunnen gebruiken. Maar niets van dit alles. Daar moet eene bijzondere reden, een geheim,dat denHoogepriesters bekend was, tot een grond leggen, indien zij geen onderzoek in 't werk ftellen, dat hun zoo ligt geweest zou zijn, en waar door zij op een maal de gantfche leugen en de nieuwe feete, met hoe meer open deuren in het gerigt hoe beter, hadt kunnen t'onder brengen. „ 5) Mattheus alleen %eft deeze Gefcbiedenis, alle de overige Euangelisten laaten ze -weg. „ Ik zou denken, dat dit niet te verwonderen is, want wat zouden die zich met een Stadspraatje van Jerufalem, en de daar gewoone tegenwerping tegen "zijne opftanding, waar van men in die Steden , daar 'zij fehreeven , niets wist, inlaaten? „ En van de eene Hoofdzaak, te weeten, dat deeze de tegenwerping in de Stad tegen, de Opftanding van Jefus geweest is, de Leerlingen hebben het lighaam geftolen als da Wachters fliepen, is Mattheus een onwederfpreekelijk getuige : was dat in zijnen tijd geen Stadspraatje, dan hadn hij het in Palestina niet kunnen fchrijven, en daarenboven in het Hebreeuwsch, zonder van allen, die hem lazen, terftond als een handtastelijke leugenaar erkend te worden. Markus hadt in tegendeel te Romen, Lukas ik weet niet waar, Johannes , na de verftooring van Jerufalem, te Ephszen, dit zeker kunnen fchrijven , het mogt dan waar of onwaar geweest zijn; hun getuigenis van het geen het Stadspraatje van Jerufa'em zou geweest zijn , zou niet verder voldoende zijn, dan voor zoo ver ik hun bijna in het gezicht kan zien, en hen voor eerlijke Menfchen houde. „ Dan echter nog een woord. Bij wien zou tocb de Opfteller der Fragmenten dit berigt van de Wachters, die bij de Hoogepriesters komen, en' van hun omgekocht worden, zoeken? Bij Johannes? die laat gewoonlijk uit, het geen zijne voorgangers hebben, en dan is zijn ftilzwijgen eene toeftemming: heeft hij iets te verbeteren, zelfs alleen de duidelijkheid betreffende, dan doet hij het. Bij Markus ? deszelfs Euangelium houdt immers in het midden E van  124 J. J. BjüRNSTaHLS, , van de gefchiedenis der Vrouwen reeds op, en wordt met het 8(le vers afgebroken. Dus blijft enkel Lukas] overig. Is dit nu wel eene tegenwerping tegen het verhaal van eenen inlandfchen Schrijver, die zelfs te jerufalem tegenwoordig was: zij kon niet waar zijn, want één uitlandscb Schrijver, die zelf terftond in het begin belijdt, dat bij bet zijne alleen van anderen heeft, heeft deeze Gefchiedenis, die daarenboven geenen vreemdeling aanging, niet verhaald" Indien de Hooggel. Vertaaler aanmerkingen bij deeze of geene (tellingen van den Heer Michaclis gemaakt had, zou dat zekerlijk ook gefchied zijn op het geen de Schri ver denkt over den uitroep van Thomas: mijn Heer, en mijn God'. Joh. XX: 28, houdende dit voor eenen Arominativus op deeze wijze: Ja Hij is het waarlijk, hij, mijn Heer en mijn God 1 daar de veehveetende H. de Groot zelfs met deezen Focativus verlegen was, en aldaar niet van den Heiland als van eenen God gefproken, maar hij regelrecht als God aangefproken wierdt. De Voorttanders van den Kinder doop kunnen op duchtige gronden bij den Aucteur beweerd vinden, dat pxSr,reuE'i'. Matth. XX: 19, niet anders kan beteekenen , dan discipels maaken , en dat dit door doopen en leeren gefchiedde. Her zeggen van Christus, ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld, verftaat de Schrijver, terecht, niet van eene lighaamelijke, maar van eene geestelijke tegenwoordigheid. J. J. BjÖRNSTattLS, Reize door Europa en bet Oosten. Zesde Deel. Bevattende het Dag - Boek der Reize in Turkijen en Griekenland; nevens Norbergs Brieven uit Italien en Konjlantinopolen. Te Utrecht, bij G. van den Brink Jansz., en te Amflerdam bij de Wed. van Esvelt en Holrrop 1784. Behalven den Bladwijzer, 400 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 2 - 16 - : Na het uitkomen van de voorige Deelen van dit WTerk, gaven wij telkens daar van een uitvoerig berigt, en deelden onzen Leezeren zoo wel het interesfante van deeze Reizen voor de Liefhebbers der Letterkunde mede, als de gebreken, welke 'er, naar ons oordeel en dat van den Heere Tyokman , in gevonden worden. De twee verzen,  Reize door Europa, enz. 123 z%i,_welke in dit Deel voorkomen, zijn aan de voorgaande niet ongelijk, en de Leezers .zullen met ons erkennen , dat'er in dezelve verfcheidene nuttige ontdekkingen, zoo voorde Geleerdheid in het gemeen, ais wel voor den Bijbel in het bijzonder, in voorkomen; dan hij zal ook erkennen, dat 'er verfcheidene berigten van Steeden en andere zaar ken ingevlogten zijn , welke wij, of wel geheel hadden kunnen misfen, of waar van men bij andere zoortgelijke Schrijvers meer en betere berigten haaien kan. Hier onder tellen wij het gezegde van den /Etna en van Sicilië. — Bij zijn verblijf in Konihntinopolen heeft hij de gelegenheid waargenomen om die Stad te befchrijven, 'en'den plegtigen optogt der Karavaanen naar de heilige plaatzen; lommen gelds, welke zij mede neemt; togt van dezelve; verfcheidene verbeteringen der Stad bij de geboorte van eenen Prins; her gehoor, van eenen Gezant in deszelfs bijzonderheden, waar van de Schrijver oor- en ooggetuige geweest is. . . » Zijne Reis naar Griekenland heeft haare bijzonderheden. Men vindt'er verfcheide plaatzen aangehaald, waar over men bij de oude Griekfche Dichters leezen kan. — Hec . Paasfchen, bet welk d,e Grieken houden, is aanmerkelijk. . Tegen den avond ging ik met de Ordenbroeders in de ] Kerk , om hunne wijze van Paasfchen ,te vieren , bij te ' woonen: dezelve was vrij prachtig; doch duurde lang uic 1 hoofde van het herhaald zingen. Het Euanrelie wordr «p- leezen, en door twaalf perfoonen, de een naar den anderen, herhaald, en onder het leezen worde rot vreugde-blijk 1 met .eene kleine klok geluid. . Eindelijk namen'zij het I' .Euangelie-boek. of een kruis, of overblijfzel van heiligen ■ in de hand, kusten dezelve, en herhaalden onder elkani deren de woorden: pm* ( Christus is opgedaan.) Geduurendc de veertig dagen van Paasfchen-tot de Hemel; vaart van Christus, groeten de Grieken elkander niet aniders dan met de woorden: ,%$<;k a.mi ( Christus is opge- ■ ftaan;) waar op dc ander,antwoordt: anw (hij is i waarlijk opgedaan.) In het uitgaan uit de Kerk verzogt ik, de handfehriften der Euangelisten te mogen doordien. Ik vond echter geen verfcheidenheid der leezingen van belang. Maar voor elk Euangelie fïond eene bijzondere voorrede. VanJoANNES wordt gezegd: „ „ hij kreeg zijn Euangelie op eenen berg op Patmos van God zeiven onder kdonder en blikfem, gelijk Moses de Wet ontvipg : het wolk hoorde ook eene vreeslijke ftera de woorden uïtrce: Ned. Bibl. Flde Deel No. 3. " ï pen;  1 heilig eeten van honig en Ipringhaanen; kerken: viering van den Godsdienst; doop • predikatiën en zedenleer; voortellingen van Christusgeestelijken ; doop-formulier; heilige dagen; tooverkunsten; hun heilig maal; liefde onder elkander;'lijk en begraafnisplegtïgheden; bruilofts-plegtigheden en dansfen daar bij. De vijfde Brief vertoont ons eene reis van Konfiantinopolen naar Vcnetien — daar in van de Paaschviering der Grieken en Slavoniersj — Proeve van den ijver der Grieken in het bekeeren. — De zesde Brief vervolgt de berigten der reis van Venetien naar Koiiftantinopolen. Over dè verandering en den zonderlingen loop des waters in de Middenlandfche Zee, als mede over den ftroom des waters uit de Zwarte Zee. ■#* dolfijnen, vogels, Noordweste winden, ftormen op de Middenlandfche Zee. Merkwaardigheden van Thesfalonika en den omliggenden ftreek — "van de aanhangers van den valfchen Mesfias Sabbata Levi. De zevende Brief vervolgt het verhaal van Conti van de Sabeërs. Hunne voorige woonplaats en vlugt naderhand naar Markasi Van die in Galileaj Van de heilige boeken der Sabeërs en verlies derzelver. Grondflellingen van bunnen Godsdienst en deszelfs betrekking tot den Joodfchen en Christelijken. Hunne feesten ter eere van Joannes en viering van dezelve. Jaarlijkfche herhaaling van den doop. Hunne kerken in Galilea, en bedevaart derwaards: geneezing der krankzinnigen aldaar. Andere feesten der Sabeërs en viering van dezelve. Bezorging der armen. Van den honig en de fpringhanen in deeze landflreeken; — Gefchiedenis, inrigting en tegenwoordige toeftand der boekdrukkerij op den Libanon. Dergelijke beproeving der Maroniten. — Na eenige andere dingen vindt men van hunne boeken; derzelver gefchiedenis; heilighouding van dezelve. Hunne Priesters. Rechtsple'eging onder hen. Hunne' kerkwetten ; gevoelens van andere Godsdienflen; huwelijken; behandeling der zieken en geneesmiddelen. Leeröeffeningen hunner Priesters. Wijze van ten huwelijk te verzoeken. Van hunne Vrouwsperzoonen. en derzelver tooi zei. Rleeding der Mannen. Huizen ; wijze van eeten en vreemdelingen te onthaalen ; in* komften en foorten van fpijzen der Sabeërs. — Voorts heefc  Reize door Europa, enz. up. heeft hij opgegeeven verfcheidene goed* berigten van de Conti over de levenswijze en beftaan - middelen der Oosterlingen in het gemeen; dan wij kunnen alle de huofdzaaken daar van niet noemen. Dit verhaal wordt vervolgd in den agtften Brief, waarin men vindt eenige antwoorden van Conti op vraagen van den Heere Micha'élis. aan het Deensch gezelfchap van geleerde Reizigers. Dit Deel wordt beflooten met twee Aanhangzels tot den eerften Brief van de Turkfche boekerijen te Kenftantinopolen. Tot den tweeden Brief van Abdallab, eenen Sjerjf uit Mekka, Leermeester van den lieer Norberg in het Arabisch. Hebzugt en nors voorkomen van denzelven. Ontdekking van zijnen voornaamen ftaat; zijne gefchiedenis. Eerbied der TurRen voor hem. Van den lieer Bondewyn, Koopman te Kairo. Tot den derden Brief; Nadere berigten van Abdallab en zijne gefchiedenis.. Bevestiging van dezelve door den Zweedfchen Tolk. Anekdoten van hem. Het tweede Aanhangzel is over de Oosterfche handfehriften in de koninglijke ooekerij te Parijs; 4b -ui Mufabems, gefchiedenis van Egypte, eene Arabifche kosmographie. El Taborfs algemeene gefchiedenis. Omgang met den Chaideeuwfchen Bisfchop Bebenam en berigten van hem: van de Heeren le Grond, Cardonne, de Guignes , des UautLrayes en Anqiutil, Van den Heer Gebelin. Van den Heer licjol, Berigt van de koninglijke boeken, derzelver inrigting, opzïenders.en b< dienden. Terwijl, de Hoogleeraar Norberg eene Verhandeling over den Godsdienst en de taal der Sabeërs in het Göttingsch Koninglijk Genootfchap voorgeleezen heeft, welke volgens her Berigt van dit. Deel reeds bekend is, en den Heer Walch gelegenheid gegeeven heeft nog nader over de Sabeërs, of zoogenaamde Leerlingen van joannes den Dooper , te handelen, volgens dat zelfde vqoiberigt, kunnen wij niet nalaaten tot eene proef dan derden Blrisfme.de te deelen, kunnende de weetgierige Leezers de volgende vernaaien van hun in het Boek zelf vinden. „ Het is (zoo fchrijft de Heer,Norberg) geen gering vergenoegen voor mij, u thans weder eenige berigten van i de Sabeërs te kunnen medcdeelen, waar door gij dezelven nader zult leeren kennen. Ik kreeg kortlings kennis aan eenen Maronitifchen Geestelijken van Aleppo, den Heer Abt Germabo Conti. Deeze man heeft op den Libanon , geduurenrie .vijf-en-twintig jaaren fc behalven zjjne eigene I s moe-  J. J. BjÖRNSTaHLS, moedertaal, de Arabifche, als mede de Syrifche en Chatdeeuwfche Taaien beoeffend. Hij is ook langen tijd in Italien en Frankrijk geweest, en fpreekt het Italiaansch taamehjk vaerdig ; doch voornaamlijk het Fransch. Hij is voor drie maanden herwaards gekomen, en wel in de hoedanigheid van afgevaardigden van den Patriarch vanAnriochien, om deszelfs belangen bij den Porte waar te neemen. Deeze geleerde en waardige Geestelijke gaf mij gisteren pp mijne vraag, of hij in het Oosten eene fecte kende, die den naam van Sabeërs voert , het volgende tot antwoord: „ Op eene plaats Elmarkab, in Latikia of Laodicea (denkhjk zal het moeten weezen omtrent Elmarkab een vast Slot, niet ver vanLaiikia of Laodicea enz.) eene dag reize Oostwaard van den Libanon, vindt men een volk dat zich Galileërs noemt. Zij maaken een getal van dertien of veertien duizend uit, Woonen hier en daar verfpreid in Dorpen, en betaalen fchatting aan de Porte, waar van zijde eene helfc aan den Gouverneur van Aleppo, en de andere aan dien te Tripoli-di Syria opbrengen. Het zijn zeer goede lieden; zij zijn vriendelijk jegens elk, zagtzinöig, niet wraakzugtig, beroemd wegens hunne gastvrijheid jegens vreemdelingen, kuisen, vreedzaam onder elkander, en nooit oproerig tegen de Regeering. Zij zijn voor omtrent honderd en vijftig j.aaren uit Galilea geko-' men, en hebben zich tér. plaatz la-.r zij thans woonen% nedergezet. Zij worden Galileërs. genoemd, wijl hunne fecte uit Galilea oorfpronglijk is; zij worden ook wei Na» zar.eërs genoemd Doch zij verdienen geen naam minder dan die van Christenen. Zij beweeren . dat hun Godsdienst dezelfde is, welke Joannes de Dooper «ehad 'heeft Op hunne feesten, welke dezelfde als die der Christenen fctjn, kleeden zij zich met kameelvellen, flaapen op kameelvellen , .eeren kameelen vleesch , als ook honig en fpnnghaanen. Deeze laatfte worden aan eenen draad gereegen, en in een oven gebraaden, waar op zij nevens den honig op eenen fcborel. gelegd worden, te weeten, de honig iri het midden, en de fpringhaanen 'er rondom. Op hunne feestdagen üeeven zij hunne vrienden ook zulke ^hotels tot een gefchenk, en deelen ze ook wel als een aalmoes int onder de armen, of zulken, die niet in ftaat zijn, zulk een heilig gerégt re doen gereed maaken — Hunre kérken zijn wel gebouwd, van fteen en tras; doch «onder beelden en fchilderijen. Van binnen ziet men een  Reize door Europa, enz. i&jr. klein verheven airaar onder eenen hoog tegen over de kerkdeur. Hier zit de Priester geduurende den geheelen Godsdienst voor eene kleine tafel, op dewelke een fteenen fchotel ftaat met honig en fpringhaanen. — De Godsdienst wordt op de volgende wijze gehouden: Da Priester zit op zijnen doel, leunt met het hoofd op den regter arm, zoo, dat hij de hand onder de kin legt, en leest in een boek, het welk in de Galileefche ofOjd Syrifche taal gefchreeven is. Zijne toehoorders doen dit insgelijks, en wel zoo, dat zij 'er bij op den grond liggen; want men heeft in het geheel geen doelen of'banken'in de kerk. De Priester leest, en de gemeente antwoordt, elk naar de rij of op zijne beurt uivzijn boek. Tot befluit gaat elk in behoorlijke orde bij den Priester, valt op de kniën, ontvangt den zegen, waar bij de Priester hem de'regterhand op het hoofd legt, ftaat op, eet van den honig met eenen der tien lepels, die ook op de gemelde tafel liggen, neemt ook eenen fpringhaan, en gaat daar op heen.' Die niet in de kerk kan komen, verzoekt eenen van zijne vrienden ," hem een weinig honig en eenen fpringhaan mede te brengen. Dit gefchiedrook, doch moet te vooren onder, het nederknielen den Priester bekend gemaakt worden, welke dan met den zegen verlof daar toegeeft. De Sabeërs hebben eene heilige wet, dat elk huis, wanneer het de beurt valt, zoo veel honig en fpringhaanen als bij den Godsdienst telkens gebruikt wordt, ajs eene offerande aart de kerk moet leveren. — Hun doop wordt in de kerk , in de tegenwoordigheid van verfcheide perzoonen, verrigr. Zij hebben maar twee doopgetuigen, een mansperzoon en een vrouwsperzoon, een derde draagt het kind tót de priester: deeze dompelt het driemaal in her water, bukt zich telkens daar bij, en fpreekt in het Oud Syrisch of Sabeërs deeze woorden: Ik doop u met den d^op, met welken Joanni;s de Dooper doopte. — De doop wordt op den veertigfeen dag na de geboorte van het kind verrigr. Na dat de Priester het kind, zoo als gezegd is, ingedompeld heeft, wordt het weder in de doeken gewonden. en den man, die als doopgetuige gedaan heeft, op de fchouders vast gebonden. Deeze begint nevens zijne mede-getuige en alle andere" aanvveezenden. al dansfénde en zingende, de eene na den anderen, rondon den Priester te loopen, die nu midden in de kerk op zijnen doel zit, die tot dat einde van het altaar daar heen gebragt is; tevens manken zij 'er muzijk bij met twee dukken van een zeker metaal, I 4] die  J. J. BjÖRNSTaHLSj dïe zij tegen eikanderen flaan, het welk een geluid maakt als or men met kleine klokken luidt. Geduurende dit alles zijn zij zeer vrolijk. — Men ziét in de kerken der Sa-"" beers ook eenen Predikftoel. Hier worden zomtijds Predikatiën, en ook in het Arabisch gedaan: mijn Abt zeide • dat hij er verfcheiden gehoord hadt. God noemen zii in dezelve den heer des Lichts, den Koning des Lichts- de naamen der vaders en profeeten komen dikwijls voor ' De zedenleer, welke zij prediken, is ongemeen vernuftig en gepast. Elk wordt vermaand, den doop van Joannes den Dooper te vereeren, en naar zijne leer te leeven deeze wordt als de oudfte en beste voorgefteld — De Abt verzekerde, dat zij alle Godsdienst-verfchillen ver-' mijden. Op de vraag, waar voor zij Christus houden5 antwoorden zij: Wij gelooven niet in hem, en doen ook niet het tegendeel; en die in hem gelooft, dien veroordee-' ,en wij nier, en doen ook niet het tegendeel; maar dit* gelooven wij, dat wie in den Leer des Lichts en aan den doop van Joannes gelooft, de ziel van deezen na den dood' zijns lichts deelagtig wordt; maar dat de ziel 'van hem die het niet doet, na den dood daadelijk geftraft wordt;'wat het lighaam betreft, het zelve is flegts voor deeze waereld gefchaapen, welke eeuwig zijn zal. - Elke kerk heeft niet meer dan eenen Geestlijken. De Heer Conti heeft hun gevraagd: Waarom zij her kind driemaal indompelden * dat dit Icheen, als of zïj in de Drieëenbeid geloofden Zii antwoordden hem: Neen, dit is een gebruik, dat van de Leerlingen van Joannes den Dooper tot ons gekomen is wij doopen niet in den naam des Vaders, en des Zoons* en des Heiligen Geests; welke woorden Joannes bij zii' nen doop-gebruikt heeft, weeten wij. niet, dus doen wii best, .als wij bij net verrigtén van zijnen doop alleenliik' zeggen: Ik doop u met denzelfden doop, waar mede loannes den'Dooper zijne Leerlingen doopte. ' De Christe' lijke leer is zoo oud niet als de on^e: Joannes kende zé niet, en die is onze Leeraar. 'De Sabeërs vieren den Vrii dag en den Zondag: op den eerften mo?en zij arbeiden maar op den anderen niet. Onder hunne Priesters ziin veele Toovenaars, welke hunne kunst in de Oud Sv-ifche taal oeffenen. Wanneer iemand met een Meisje in 'her een pf ander huis verkeering wenscht te hebben, gaat hii bii zulk eeneri Priester, en krijgt van hem een briefin de gemelde taal gefchreeven, begeeft zich. daar op naar huis, fcheurt het papier, werpt dé eene helft in het vuur, gaat over Hen rooi-:  Reize door Europa, enz. rook flaan, en bevindt zich dan oogenbliklijk op de gewénschte plaats; als hij weêr van daar wil weezen , handelt hij op dezelfde wijze met de andere helft'van het papier, en komt oók met denzelf jen fboed weêr te huis. In liet Oosten zijn de Priesters der Sabeërs wegens deeze hunne Tooverkunst inzonderheid beroem.d." Het geen vervolgens in de andere Brieven van de Sibeërs gezegd wordt, is leezenswaardig ; wij kunnen het aan hun die van ouderwetfche fecten leezen willen, aanraaden. Eer wij ons berigt fluiten, moeten wij uit hét flot van dien Brief nog opgeeven , het geen de Hoogleeraar optee-' kent van eene, zoo veel hij weet, onbekende Godsdienstfecte in het Oosten, welke hem door dienzelfden Conti is bekend gemaakt. „ Zij noemt zich zelve Kalbin, dat is gezegd, lieden, die één hart en éénen zin hebben: de eene naamlijk bemint den anderen als zich zei ven, en offert hem leven en bloed op ; zij verdienen dus deezen naam met regt. Doch anderen ncjeiuen hen Kdlbin, of lieden, die, als honden leeven: deezen, naam hebben zij van hunnen Godsdienst. Zij woonen, ten getale van agt of negen duizend, in eenige groote Dorpen, in de nabuurfchap der Calileërs ten Oosten van dezelye. De plegtigheden van hunnen Godsdienst zijn alleronbetaamlijkst ,' en van dien aart, dat de fchaamte verbiedt dezelve te fchrijven. Anders 'zijn deeze lieden niet kwaad, en zeer liefderijk jegens vreemdelingen." Sametifpraaken over de. Hebreevnvfcbe Poèzij, door f. C. Herder. Uit bet Hoogduitsck vertaald. Tweede Stuk'. Te Leyden, bij Johannes van Tiffelen en Barend Onnekink 1734. Bebalven de Lijst van Sclriftuurplaatzen, 244 bladz. in gr. tivo. De Prijs is f t - 5 - : Op de zes Sametifpraaken, welke in het Eerde Stuk voorkwamen, volgen in dit Tweede Stukje vier andere, insgelijks tusfchen Alcipbron en Eutupbtsn gehouden. 1 ■ b De zevende Samenfpraak handelt over zaaken van gewigt, van der menfchen onfteiflijkhejd, van zijne zwakheid en derkte, en inzonderheid van het eigenaarde van ■die uitdrukking, dat zijne ziel een .Idem, of eene Llaazing. X?-n God is. &' I 5 Men  Men vindt hier in zeldzaame begrippen, en nieuwe verklaringen van zaaken; zekerlijk de zulke, welke nuttigen leerzaam zijn, doch waar omtrent men met omzigtieheid te werk moet gaan. Het komt ons voor, dat iemand , die Herder over de Hebreeuwfche Poëzij zich eigen maakt, al haast die benaamingen zal kwijt raaken, waar mede onze Bijbel de zaaken uitdrukt. Dat wij ziel en geest genoemd vinden, noemt hij den Adem Gods in den mensch. Zekerlijk God blies den adem, des levens in zijne neusgaten, en alzoo wierdt den mensch, tot eene levendige ziel; dan men kan uit verfcheidene uitdrukkingen op. maaken, dat de Aucteur van Gods Beeld die begrippen niet maakt, welke wij 'er van hebben. Zoo zegt bij : ,, dat het eerfte voordel, waarmede God de menfchen in de wereld inleidt, zijn zoude, zij moesten het beeld der Elohim zijn, een zigtbaar afdruksel van derzelver onzigtbaare kragten ; zij moesten even als deeze, en in derzelver plaatze, werkzaam en bedierende zijn." Wij houden het daar voor, dat de mensch het beeld van God is, naar dat beeld gefchapen en voortgebragt, maar zijn het met Aki* phron mex. eens, dat de menfchen „Elohira moeten zijn, die wijzer dan menfchen, de geheimen der Natuur met verlichte oogen befchouwden, en tevens agter het voorhangzel van verborgene kragten fchuilden." De agtde Samenfpraak handelt over de Godlijke Voorzienigheid, doch hij is 'er ver af om dezelve zoo te behandelen als men bij eerbiedigende Godgeleerden aantrefr. Wij vertrouwen , dat onze Hervormde Leezers Alcipbron dit volgende niet zullen nazeggen: „ Komt u mijn „ vriend, het gefprek, waar mede wij ons bezig houden, „ met wat al te rnenfchelijk voor, indien ik bet zoo eens „ mag uitdrukken? Is de handelwijze, welke men God „ toefchrijft, niet te vee! naar onze neigingen, naar onze „ wijs van denken en handelen gefchikt? Mij dunkt het is. „ zulk een klein en bekrompen denkbeeld in ieder toeval, »» ^a?,den mensch bejegent, eene Goddelijke Voorzienig„ heid te zoeken; alles aan bedoelingen en eind-oorzaa„ ken toe te fchrijven, en ieder bedrijf, dat wij verrich„ ten, met alle deszelfs gelukkige en ongelukkige gevolgen „ op Go J r'huis te brengen. —" Uit de Gefchiedenis 'van Kaïn en Abel, van den Zondvloed, van de Hemelbedorming, van Sodom en Gomorrha, van de Aartsvaderen, behandelt hij de Voorzienigheid' zoo, dat, welk licht hij ook aan de Hebreeuwfche Poëzij. geeft,  ©VER DE HeBREEUWSCHE Poëzij, jgg .geeft, hij niet wel na te volgen is van de geenen, die gelooven, dat alle dingen gedraagen worden door het woord van Gods kracht. Alles moet met oordeel geleezen worden. Het fpotachtige, het welk 'er gevonden wordt over den toornbouw van Babel, dat hij eene fabel gelieft te noemen, ftrijdt met de voordellen. Doch wij kunnen ons, daar over niet uitlaaten. In de Negende S.araenfpraak vindt men de gedagten van den Geleerden H-erdkr over de Voorzienigheid ten aanzien van Noach en het geen met zijne Zoonen is voorgevallen. Hij verdedigt de bezwaaren, welke men tegen de Aardsvaders inbrengt: doch of dit beter dan door aoderen gefchied zij, zullen, wij niet beflisfen. De Tiende Samenfpraak handelt over de Vaderlijke overleveringen in de Poëzij der Hebreen. Hij beweert de oudheid van de taal der Hebreen. Wij kunnen zeggen, dat wij die Samenfpraak met finaak geleezen hebben, en men vindt 'er veel goeds in over de Hieroglyphen, het teekenen letterfchrift. — Wij zouden >nze geëerde Leezers gaarn het een en ander daar uit mededeelen; maar wij honden ons verzekerd , dat onze meeste Leezers daar aan niet veel zouden hebben, terwijl de Taalkundigen het in Herder wel zullen zoeken. De befchrijving van, den grooten Moses heeft ons zoo wel bevallen, dat wij, ze zullen mededeelen. Hij noemt , het Moses. „ De afftand, mijn Vriend, waar op wij ons thans van den anderen bevinden, zal ons niet beletten, den grooten Man te befchpuwen, die, gelijk hij den Israëlieten hunne daats-gefteldheid heeft gegeeven. zoo ook den grond van hunne volgende Poëzij gelegd, derzelver geaardheid bepaald, en haar gebruik aangeweezen heeft. —• Thans verandert het gantfche Toneel. Thans vertoont zich niet langer een Herder-volk: Thans krijgen wij niet langer herderlijke begrippen wegens God; wegens den ftaat des levens, en de gewoone ofongewoone voorvallen, op die wijze als wij dezelve tot hier toe hadden. Een Man, in Egypte gebooren en opgevoed, voor wien Arabien , zijn tweede Vaderland, ten Toneele zijner ontwerpen, zijner fchikkingen, zijner bedrijven, zijner optochten, en wonderwerken, ftrekt, ftaat nu voor ons. Ook de aart der Poëzij zijns volks zal gevoel van de verandering van zaaken hebben, zal zich rj#ar dezelve formeeren. „Ik  36ö: J- G. H E R D. B K, t„ Ik nader U, eerbiedwaerdige , geheiligde, Schift)» U, eenen der oudfte Wetgeeveren en Weldoeneren des Menfchelijken Geüachts, met diepen eerbied! Uw aangezicht glmftere met te fterk, op dat ik uwe trekken ondlrÜ '••'f d\ermiJne Vrienden met licht en waarheid, welken gij den Vorsten uwes volks als een heiligdom op de borst legt, toonen moge 1 . ■' „ De vroégfk gefchiedenis van Mofes was zoo zondering, als wi} in laater tijdperken bij meer Wetgeevers en Groote Mannen 't zij waarlijk gebeurd, 't zij fabelachtig' nagevolgd, vinden voorgedraagen. Een Cyrus, een Romulus, en anderen wierden op eene gelijkzoortige wijze als hij gered, en zijn naam herinnerde hem, dat'de Godheid hem door de hand van de Dochter der Vorsten van dat zelfde volk daar zijn geflacht, daar zijn volk zoo hard van gedrukt wierdt, niet te vergeefsch uit het water hadt' gered. De Voorzienigheid fcheen bijzonderlijk te bedoe90 om de grootfte zaaken met oe fijnfte, en dikwijls ver-' keerd gevlogten, draaden. als uit het flijk des Nijls op te haaien , en juist de handen van de vijanden zijnes raads tot de uitvoering zijner diep verborgen oogmerken te willen gebruiken. „ Mofes wierdt aan her Hof van Pharao opgevoed In alle de wijsheid der Egyptenaaren onderweezen, wierd^' hij ook bekend met de geheimen van hunne Priesteren, en met de ftaats-gefteldheid van hun Land, welke het rist-' lnoer van de ftaatkundige inrigtingen der meeste Volkeren' was geworden. De overlevering maakt hem ook tot een volk?113311' ' hiei' ZWij"SC d? gefchiedenis zijns. ■>? Het ftrekt der Voorzienigheid gantfchelijk niet tot kleinachting, dat zij zich van werktuigen bedient en Goddelijke oogmerken door menfchelijke middelen agtervolgt. Daar moest een Volk tot den God hunner Vaderen en toe hunne oude zeden, op. de best mogelijke wijze, teru« gebragt worden; Een Volk, dat deeze Zeden in Eaypren bijna verloeren hadt, dat op het punt was van tot de Afgoderij en Priesterdiensten der Mi raïmiren te vervallen, en, aan t welk de God hunner Vaderen vreemd geworden was Het moest een Egyptifche Wijze zijn, die dat Volk vat! zijne verwijdering 'deed' herkomen; een Man, die met de JSgyptlfehe ftaats-gefteldheid en gebruiken zelve zijn voordeel ter bereiking zijner bedoelingen, wist te doen, en zich daar van te bedienen, om aan dit Volk den Voorouder-  OVER DE ÏIGBREÉÜWS'cHE J?oëZIJ. |RJ» darlijken Godsdienst weder te geeven , zoo als het denzel* ven thans vatten konde; en om het zelve zich daar aan te doen vast houden, om ook hunne zinnen bezigheid te verfchaffen,om de gebruiken,daar aan zij gewend waren,niec plotfelijk tegen te gaan, uit de huiscieraden en kleinoodien van eene bijgeloovige Natie hun eenen openbaaren dienst, eenen Tabernakel, op te rigten, die in weerwil van al het zinnelijke, en van al het beeldwerk, het eerfte S:aats-Heiligdom van den zuiveren Godsdienst op aarde was. Het is dwaasheid te willen ontkennen, dat iMoft^s, bij de inrigting'e van zijne Priesterftam, van zïj-nen Tempel, van de gebruiken, welke hij vast ftelde, geen oog gehad heeft op Egypte, daar hij zelf opgevoed en geformeerd was, en. 't welk hij zijn volk wilde doen verlaaten, zonder hunne gewoontt*ns te fterk te fchokken, en hun dus minder geWillig tot zijne bedoelingen te maaken. Inderdaad devoetfpooren van navolging, de blijken van overeenkomst, zijn hier allerduidelijkst, dat hij alles op het Priesterdom bouwde, dat hij daar toe eene bijzondere Stam verkoor; de offerhanden, neigingen, kleederen, het borstbeeld des Hoogepriesters, veele andere bijzondere gebruiken, welke alleen aan te haaien en met de Egyptifche te vergelijken,hier te langwijlig zijn zoude, toonen het genoegzaam. De ziel Van zijnen Godsdienst was echter niet Egyptisch; zijn God was Jehovah; de God zijner Vaderen; 'en ook in Piegtigheden bedoelde hij Hechts de ziel en het leven van dezelve, en zoo dra zich iets in dezelve fcheen te vertoonen, dat aanleiding konde geeven tot bijgeloof, dat flecbts van verre tot afgoderij verleiden konde, werkte hij ftraks tegen den zwarten geest van het flaafsch Egypte. Geen Afgodsbeelden leerde hij ziin volk kennen, en het gouden kalf' die kopij van Egyptifche kunst en wijsheid, verbrandde hij met vuur, en gaf het, vol toorn en heiligen ijver, den afgodifchen, als een gruwel onder het volk, in de asfche te drinken. Zijn Tempel hadt geene afbeeldingen, en liet die ook niet toe; de Cherubim zelfs nam hij niet als Egyptifche Sphinxen aan ,maar als veel betcekenende, verfchriklijke wonder-fchepzelen in de voorvaderlijke berigten voorkomende. Noch Hieroglyphen , noch Afgodsbeelden droeg zijn Hoogepriester aan het voorhoofd ', of op de borst, maar letters, heilige Schrift: Hij wijdde Hem aan God en de twaalf Stammen zijns Volks , door Licht en Recht, Czoo vertaalt hij Urim en Tttmmin) dat is door yerlichte Waarheid. Het Heiligdom , dat hij ontwierp, waa  *3« J. G. H E R D E Ri was ee» donker naar Oosterfchen trant verfierd Paleïs ee'r& onzigtbaarenj niet af te beelden Koning, wiens dienaars de 1 nesters waren, terwijl het leger als deszelfs voorttrekkende Refidentie- Stad befchouwd kan worden. In de offerhanden en reinigingen verwijderde hij zich van de bijgeloovigheid der Egyptenaaren geheellijk; En in de keuze der Ipijzen werkte hij even eens tegen de gebruiken van Egyp e, dat rijk was in waterdieren. In 't kort zijne wetten zijn het oudfte voorbeeld en bewijs, dat wij in gefcnnft hebben, waar van men zeggen kan, dat de bevordering van de gezondheid, goede zeden, wijze Staatkunde en waaren Godsdienst flechts een en het zelfde werk is. —" ' Voorts wordt de aart en het oogmerk vari die wetten opgegeeven, en zijne levens-gefchie len s op eene levendige wijze verhaald; doch waar omtrent men hier en daar bij ons anders fpreeken zou. Bij voorbeeld , men zou niet zeggen; „ De Fabel heeft den Arabifchen Emir, of bcheik, Jethro tot zijnen opftooker en tot de groote drijfveer van zijne Staatkundige ontwerpen en fchikkingen willen maaken." Hoe zeer Mofes tot zijne bediening eenen Godlijken last gehad heefr, en van den Heere daar toe gebragt is, kunnen wij het voor geen fabel houden, dat 's Mans Schoonvader hem gewigtigé en voor het belang van zijn volk zeer nuttige lesfen gegeeven heeft. — Hij gaat hier op voort om te toonen, dat Mofes op de Poëzij van zijn geheel volk gewerkt, en dezelve ook, ge^ lijk alles, in zijnen ftaat bepaald heeft. „ Voor eerst door zijne daaden ; de uitvoering uit Egypte, de tochten door de woestijn, de verovering des Lands, waar toe God voor hem heen trekt, en voor hen ftrijdti wierdt de onuitputbaare ftof van hunne fchilderingen en lofzangen, waar van ik voor tegenwoordig flechts twee (misfehien de twee grootfte) den Treurzang van Habakuk, en den LXVlIIften Psalm, welke ik u beiden zal toezenden , behoef te noemen. Deeze tochten door dé Woestijn wierden in laatere tijden het voorbeeld van alle wonderen Gods met dit Volk, wierdt de oude oorfprongIijke Schilderij van alle hunne krijgen en overwinningen, van hunne zegeningen en ftraffen. „ De vastftelling en fchikking van den Godsdienst en her Priesterdom reken ik ook onder de daaden van Mofes, waar door hij in 't vervolg op de Poëzij van zijn Volk gewerkt heeft; zij wierdt daar door een Tempelgezang; zi| floot  OVER DE HeBREEUWSCHE PSëZïJ. floot alle Goden en alle PTymnen of Eerezangen op Schepzelen , of fabelachtige Wezens, buiten; zij voerde den naam van Jehovah in alle, zelfs de kleinfte, burgerlijke en huisfelijke plichten in, met één woord, zij heiligde da Poëzij der Hebreërs geheel en al, zij maakte dezeive in alles eene Godsdienftige wijze van voordragt. Gelijk Mofes en Mirjam aan de roode Zee gezongen hadden, zoo bezong inen naderhand alles als daaden van God" Q wij meenen, dar. het recht was, om dat de Heer in die daaden de blijken Van zijne bijzondere voorzienigheid ontdekte. )„ Dewijl de geheele ftaat Priesterlijk, dewijl alles op offerhandem en Heiligdom gevestigd was, zoo verfierde zich ook de dichtkunst met al den opfchik der Priesteren, des Tempels, en der Godsdienftige gebruiken; inzonderheid daar David, de herfteller van hetjoodsch gezang, ook veel werks van de pracht des Heiligdoms maakte, en in zijne Gezangen zelfs God daar mede bekleedt. Het Waren eerst de laatere Propheeten, die het waagden tot het zuiver Verbond van God met Abraham te rug te keeren, en naardien zij het mis* bruik der Offerhanden, het verval der Priesterlijke Zeden, de Afgoderij der Tempelgebruiken, voor zich haddenen zagen, hunne befchouwing verder uit te ftrekken, en aan Israël hunnen Vader Abraham weder te binnen te brengen. Vooral deedt dit de groote Jefaias, de Adelaar met vuurblikken en eene Etheriféhe Zonnevlugt onder de Propheeten. Ook in deezen hadt dus de inrigtihg van Mofes het noodlot van alle inrigtingen op deeze Wereld; In den beginne voeren zij den Geest op, naderhand bepaalen zij denzelven; de Poëzij der Hebreërs kreeg eene blijkbaare voortreffelijkheid boven alle Nationaale Poëzijen der Aarde, voor zoo verre zij de waare Gods Poëzij van den Tempel wierdt. Maar eindelijk wierdt zij ook als zoodanig gemisbruikt; de boom bleef flaan , en groeide niet meer; hij verflikte in de Tempel-ge wel ven; "de verhevendfle voorklank aller tijden wierdt een doffe naklank in het oor van da laatere fluimerende Afgodifche wereld. „ Het tweede middel, waar door Mofes onfterffelijk op de Poëzij zijns Volks gewerkt heeft, was de befchrijving zijner daaden en zijner eigene Poëzijen en Liederen. Zijrt laatfte Lied wierdt, gelijk ik gezegd heb, het voorbeeld, het model , voor de volgende Propheeten: Israël moest het van buiten 1 eeren, en houdt het zelve, hoe hard hec voor hun is, nog fleeds in hooge waarde; zijn Lied aan de, Roode Zee wordt insgelijks een* model voor Psalmen van Lof  J. G. HlRD! R, Lof en Zegen en Verlosfing, gelijk de verhevene negentiglte Psalm het fchoone model van leerende Liederen is geworden. In 't algemeen is de Poëzij van Mofes, gelijk ook zijn leven en karakter was, van grooten omvang- zij d[rukt zeer veel uit, maar is hard. emftig en eenzaam' zij fchittert5gelijk zijn aangezigt, maar is met een Voorhangzel bedekt. — Of deeze machtfpreuk over de Poëzij van Mofes wel waar zij, daar aan twijfelen wij zeer; althans het tegendeel komt ons voor-te vinden te zijn in dat Lied het welk men uit Deur. XXX[[. vervolgens door den Heere Herder ziet opgegeeven. „ Het derde middel eindelijk, waar door Mofes ook de herftelhng des heiligen Gezangs, in tijden van deszelfs verval, bezorgde, was het recht, dat hij den Propheeten gaf én voorfchreef. De wijze man voorzagen bedoelde, zoo met zijn Recht der Koningen als met dit Propheeterj-recht toekomftïge tadèiL waar in men van zijne . Voorfchriften afwijken zoude. Tegen deeze openbaare fchennis ftelde hij derhalven eene fterrime, die het volk, welke den Koning zei ven , tot zijne verordening té rug riep, tn die zich met het gezag van Mofes, den Grondvester der Natie , dekken en bevestigen konde. Dit waren derhalven de wachters, de Wijzen des Volks, die het zelve opwekten terwijl alles fliep, die, terwijl de Priesters zweegen , en de Grooten verdrukten, in den naam van Jehovah fpraken, onderwijzend, vertroostend, vermaanend , waarfchuwend, fpraken. Aan deeze fchikking van Mofes hebben wij eenen Elias en Eliza, eenen Jefaias en Habakuk, re danken; door dezelve wordt zijn perfoon en ftem ten minften in fehaduw in de naklank vernieuwd. Men leest de Propheeten nooit goed, wanneer men dezelve als voorfpellers, als droomers, als marktroepers of kwakzalvers leest." (Haatlijke uitdrukkingen, welke wij liever bij Herder niet lazen; de Schrijver, men neeme het ons niet kwalijk , bederft veel goeds in zijn fchrijven door zijne driften te laaien fchrijven. — Wij houden en wij leezen de Propheeten als Voorfpellers van de lotgevallen van hun Vaderland, of van den grooten Gezant die komen zou, iri den Mesfias; wij gelooven,dat zich God aan zijne bijzondere knechten door droomen geopenbaard heeft, en kunnen niet bemerken, dat daar door de Poëzij der Hebreen benadeeld wordt. Wat die andere twee benaamingen aanbelangt; wij kunnen doch niet denken, dat eenig Christen, die eerbied voor de Godlijke openbaaring heeft, die Gods mannen zal houden • < ': " ' 'M - ' of  «VÉR DE HêBREÉÜWSCHE PÓëzfj. i4ï bf ieézen als marktroepers, of kwakzalvers. Zulke trekken komen oiis voor de fpotternij met de openbaaring in de hand te werken, en naar ons inzien benadeelt zulk een gefchrijf de waarheid nuer, dan het dezelve bevordert.) „ Navolgers van Mofes waren zij, Herftellers, Handhavers van zijne wet in vervallen tijden; en eenigen onder run waren zeer geoerfende en kundige Mannen, groote Redenaars , leerrijke Dichters." (Dit alles gelooven wij inet den geëerden Schrijver; maar fluit dit uit, dat de Heer door zijne alles weetendheid aan hun toekomende gebeurlijke zaaken op deeze of geene wijze bekend gemaakt en te boek heeft laaien ftellen?) „ Iri de Schriften van Jefaias is misfehien taeer dan eene Republiek Van Plato." — Deeze en de volgende periode geeven ons te kennen, dat */ich de Heer Herder verfcheidene vrijheden in zijne uitdrukkingen aanthaatigt, welke vreemd in onze ooren klinken , en ook niet bevallen. Wij zullen liever nog het een en ander uit zijnen dood opgeeven: „ Hij ftierf, zegt het fchoon verhaal van zijn Volk, aan den mond van God, die hem zelf begroef; _ Hij ftierf Op eenen berg, het Land overziende, daar hij alles vöor gedaan en geleeden hadt, wat menfchen kracht lijden en draagen kari; zijn oog moet het aanfebouwen, maar zijn voet mogt het niet betreeden. Hij, een rotsfteen in geduld, in ftandvastigheid en moed, was echter tot wankelende ongeloovigheid en ongeduldigheid vervallen ; hij kwam dus filet in het Land der ruste, beleefde nier het i einde zijner omzwervingen. Eene wijze en goede fchikking, dat hij het niet beleefde. Die handen, die den flaf over de Roode Zee uitftrekteri , die iri de wolken de wet 1 ontvingen, die Gods Heiligdom bouwden, moesten niet i met het bloed der Kanaaniten befmet worden; ook verhefi ren zij zich in den flag der Amahkiten flechts biddende. „ Welk een onderfcheid, wanneer men de beide Broe1 ders, Mofes en Aaron, met malkander vergelijkt! de laat1 fte is het Lighaam, de eerfte de Ziel; „ „ Hij zal uw , „ „ mond, gij zult zijn God zijn." " Zoo is het ook t tusfchen Priesters en Propbeeten naderhand gebleevcn; 1 Hoe weinige Priesters verzétteden zich , zelfs onder een wolk, al waar zij het onderwijzende, het richtende, gedeelt te der Natie waren, alwaar hun bijzonderlijk aanbevolen i was de wetten der Natie te bewaaren, alwaar zij eenigeriimaate van koninglijken Pand waren; hoe weinigen hunner, Ned. Bibl. FÏde Deel No 3. K zeg  14* de Montesquieu. zeg ik, verzetteden zich zelfs onder zulk eene Natie • tegen het algemeen verderf! Ja ring onder de Richters en Koningen het bederf niet altijd in hun lighaam'teerst aan? Even gelijk als Aiiron het gouden kalf maakte , terwijl zijn Broeder op Sinai met God fprak, en wetten overdaor. zoo waren ook terwijl Elias als een waardig navolger van Mofes, aan den berg Horeb , of op Karmel treurde, nonderden van Pnesteren bezig met zich als Baals-Paapen te mesten. Onder alle de Propheeten zijn Hechts twee Priesters, en deezen waren net de moedigde, en zelfs net de grootfte." Plier op laat hij het Lied van Mofes, Deuter XXXIIT volgen , het welk wij gaerne naar de fchikkin'g van den Heer PIerder zouden laaten leezen; maar ons berigt is reeds te ver uitgeloopen. Wij verzenden onze Leezers tot het vverk zelf, het welk voorzigtig met voordeel kan «eleezen worden, b De Geest tier Wetten, door den Heere Baron m Montesquieu.Utt bet Frame» vertaald door Mr. Dirk Hoor a van Nooten, Raad in de Froedfcbap, en Oud Scheepen der Stad Schoonhoven , Lid van bet Provinciaal Utrechts Genootfchap van Kun ft en en Weetenfebappen. Met Wijsgeertje en Staatkundige aanmerkingen zoo van eenen onbekenden, als van den Fertaaler. Tvoeedm Deels, Eer/}'e ftuk. Te Amflerdam, bij Willem Holtrop. 1784. 256 bladz. tri gr. ivo. r * w"ael ^.eels.' 1 wesae I*** • T78_5. 331 bladz. in gr.ivo. De Prijs deezer twee ftukken isƒ3:, £é> Welke zaaken in het Eerfte' Deel deezes Werks , in twaalf Boeken, behandeld worden, hebben wii in den laatst voorgaanden Nommer van dit ons Maandwerk te kennen gegeeven. Dit tweede Deel bevat de tien volgende Boeken, welke over deeze hoofd-zaaken gaan. — Over den invloed, welke de heffing der belastingen, en de grootheid van de inkomsten van den Staat op de Vrijheid hebben. — Over de Wette , in haare betrekkinge tot de natuur van de Lucbtftreek. — Hoede wetten wegens de Burgerlijkeflaavernij ,n betrekkinge ftaan tot de L\ atuur van bet Luchts gelid — Hoe de wetten wegens de Huislijke en de Staatkundige flaa-  Ds Gerst der. Wetten 'fiasve^nij in die betrekkinge flaan. — Over de wetten in de betrekkinge. "welke dezelve bebben tot de natuur van den Grond. — Over de wetten in die betrekkinge, welke zij bebben tot die grondbeginzels, welke den algemeenen fmaak, de zeeden, en de Gewoonten: vaneen volk vormen. - Over de wetten m de betrekkinge, welke dezelve bebben tot de Keipban-lel. zoo in diszelfsaart als onderfebeidingen befcbnuwd. — Over de wetten in betrekkinge tot den Koop'ian tel, wanneer men dien in alle de Omwentelingen bejebouwt, Welke dezelve in de waereld ondergaan beeft. Ov r de wetten in de betrekkinge, welke dezelve bebb: n tot b. t gebruik vat: de Munt. Gciijk wij, in ons berigt aangaande het Eetftc De", "eiden ,' dat dit Werk niet alleen door de nieuwe Vertaalb e , maar vooral door dt bijgevoegde Aanmerkingen var den Geleerden van Nooten, eene zeer groo e verbetering heeft verkreegen; zoo levert dit Tweede Deel daar van bij Vernituwing de klaarde bewijzen op. Om dit nu ook te doen zien, en om tevens bet oordeelkundige van die Aanmerkingen eenigzins te doen blijken, zullen wij, uit derzelver groot aantal, ilecbts daar van iets mededeelen. De Heer de Montesquieu , in het Twintigfte Boek , over de Wetten handelende, welke den Koopnandel betreffen , merkt de Heer van Nooten te recht aan, dat : het aan dit Werk niet weinig fjeraad zou bijgezet hebben, i indien de Schrijver, alvoorens tot zulk een gewigtig on- < derwerp toe te treeden, een algemeen denkbeeld van den 1 Koophandel had gegeeven, en deszelfs groote nuttigheid i niet flechts ter nedergefteld, maar op zijne wijsgeerige wij! ze beweezen had. — Om deeze reden, en m dit gebrek t eenigzins te vervullen, geeft de Heer van Nooten daar < omtrent een beknopt vertoog en verklaaring. In het zelve \ verdedigt hij ook de nutrigheid van den buitenlandfcben \ handel tegen hetgeen de Staatkundige Wijsgeer m. Mabi.y, i in zijne Aanmerkingen op de Regeerings-vorm en Wetten wan Noord-America, daaromtrent beeft gefchreeven, en D ook in zijne Oevres politiques heeft zoeken re beweeren. Tegen de gronden, waar op de Heer oic Mably de frha• delijkheid van den Buitenlandfchen Koophandel meent te hbetoogen, maakt de Heer van Nooten deeze volgende aaanmerkingen en redekavelingen: „ t. Dat hoe zeer den Koophandel buiten allen wijffel ade rijkdommen vermeerdert, C'c welk op zich zelve, indien K 3 het  ï44 DE M ONTESQUIEÜ. het geene nadeelige gevolgen hadt, nietanders dan goed ts,~) evenwel, daar uit niet behoeft te volgen , dat daar doo'r de natuurlijke gelijkheid, welke vooral in eene dèmocratifche regeeringsvorm noodig is, moet öpgèheeven worden. — Men moet in het oog houdèn, dat de Republiek Van Plato alleen denkoeeldig is geweest, en' dat die zoo naauwkeurige gelijkheid , welke zich in de republiek der Lacedemoniërs ruim zeshonderd jaaren heeft! (taande gehouden, ook tevens met veele zeer groote ongemakken vergezeld heeft gegaan, welke hier óp te noemen buiten mijn bellek zou loopen. — Wanneer men de oude democratien nagaat, dan zal men bevinden, dat men zich in dezelve altóós toelag, om zoo veel mooglijk de gelijkheid van bezittingen in alle (tanden (taande te houden, en zorge te1 draagen, dat 'er geené' zeer ongelijke fprongen tusfchen de onderfcheidene (tanden plaats hadden — Het was tevens de zaak der grondwetten , óm de manier van {lemmingen zoo in te richten , dat de meer vermogende (tanden niet In (laat waren , oni over de min vermogende te heerfchen. De groote zaak is dus, om re zorgen , dat de Koophandel door het vermeerderen van de 'rijkdommen J die niet zoo ongelijk verueele, dat daardoor de gelijkheid in den burgerftaat zoodanig opgeheeven worde, dar het geheele Staatsgebouw daar door eenen fchok ondergaa —. en dit te bezorgen , is niet moeili k. Men laate den Koophandel geheel vrij, men wagte zich zorgvuldig van het begunstigen van alles wat naar dwang, naar monopoliën zweemt, men bevordere denzei vee door overal goede havens, wegen, canaalen, veeren en wat dies meer is, te maaken en aan te leggen, en men zal ondervinden, dat de Koophandel niet maar zommige boven allé maat rijk maakt, en andere in de diepflte armoede dompelt, maar dat hij in tegendeel zijnen weldaadigen invloed over alle (tanden verfpreidt, tot in de afgelegenfte hoeken van een land, dat hij overal in alle (tanden vroolijkheid, bloei, en eerlijke welvaart doet genieten. ,, 2. Dat het niet altijd nadeelig is, dat de Koophandel de behoeftens vermeenigvuldige. Het invoeren van behoeftens van eene fchadelijke weelde te beletten , is al wederom het werk van de wetten, doch ten dien einde behoeven juist de wetten allen buitenlandfchen handel niet te verbieden. — Wanneer de welvaart door den vrijen en onbelemmerden Koophandel zoo algemeen geworden ré,, dat daar door i#der fïand volkomen in ftaat is, om de ver-  De Geest der Wetten *45 vermeerderde behoeftens van dien ftand te kunnen vervullen, zonder zich in zijne welvaart te bekrimpen, dan dienen die vermeerderde behoeftens zelve tot vermeerdering van den Koophandel, en dienvolgende ook wederom toe Vermeerdering van de welvaart. ,, 3. Dat het niet altijd doorgaat, dat de Koophandel de zeeden bederft, Ik wil zeer gaarne toegeeven, dat een Koophandel, die door verhinderende wetten , door monopoliën, door onrechtvaardige onderfcheidingen in zijne vrijheid benadeeld wordt, zoodanige gevolgen hebben moet, om dat zij dan noodzaaküjk zommige boven maate rijk en andere boven maate arm maakt; maar een Koophandel, welke volmaakt vrij is, welke overal door een geheel land op allerlei wijze aangemoedigdt word, kan in tegendeel veel toebrengen tot bewaaring van de zuiverheid der zeeden. Zij verwekt eene algemeene naarfligheid, het drukke comptoir, de menigvuldige, de onteibaare binnenlandfche handwerken, de n aardige Landbouw, (welke alle door eenen bloeienden buitenlandfchen handel een nieuw leven ontfangen,) beletten noodzaaküjk, dat de verachtelijke luiheid en ledigheid geene allerfchaadlijkfte ondeugden uit kunnen broeden — ik beken, dat de weelde, zoo dra zij te ver gaat, even fchaadlijk, ja oneindig nadeeliger is, dan de luiheid , maar hier tegen moeten de wetten waaken m men leeze het hoofdftuk van Condillac over de weelde \.deel. pag. 239 ,, 4. Zijn die landen in Europa , in welke thans de Koophandel bloeit, zoo veel ongelukkiger, dan in die tijden, in welke in Europa eene zoo drieste onkunde en wreede woestheid van zeeden heerschre , dat niet alleen alle kunsten en weetenfehappen, maar tevens de Koophandel in verachting lagen? Men leeze mijne voorreden voor het meermaal aangehaald werk van Condillac. .. ., 5. De Koophandel vermeerdert de- rijkdommen, de rijkdommen vermeerderen de behoeftens , de behoeftens vermeerderen de naarfligheid, de naarfligheid vermeerderc de handwerken en den landbouw: alles werkt mede tot vermeerdering van kunsten en weetenfehappen : de he- ■ vordering van kunsten en weetenfehappen verzagt de zee1 den , beneemt dezelve wel aan den eenen kant de 11a- ■ tuurlijke eenvoudigheid, doch tevens aan de andere zijde 1 de ruuwe woestheid, zij leert de zeeden in hunne waare bronnen nafpeuren , en dus op betere gronden beoeffel nen. -- Over het algemeen is het waar, dat over de geI heele waereld de zeeden vap tijd tot tijd verergeren, maar, K 3 zal  li.6 be Montesquieu.' zal men dit aan den bloei van den Koophandel toefefrmven? dan tooncmen, dat de zeeden in zoodanige landeft waar men weinig werk van den koophandel maakt, zuiverer zijn, dan in zoodanige landen waar de Koophandel bloeit. Dan vergelijke men de zeeden van eenen luien Spanjaard bij die van andere Europeaanfcbe volkeren. Ofzal men met eenen Reus/eau het bedérf van de zeeden aan. de bevordering van kunsten en weetenfchappen toefchrijven, dan verdedige men vrij de domheid en onkunde, dan doe men gerust de waereld tot haaren woesten bajert wederkeeren. „ Ik zou. meerdere gronden, welke de voordeeïen. van der^ koophandel voor eenen Burgerftaat aantoonen / kunnen ophaalen; dan ik heb reeds lang genoeg misoruik van het geduld van den leezer gemaakt, en zeg dus alleen ten flor, dat, wat men ook ter beantwoording van deeze vraag in het afgetrokkene moge verkiezen, het altijd zeekcr blijft, dat, wanneer men zijn opg flaat, op den zeedert eeuwtr* gevestigden, ilaat van zaaken in Europa, op de belangen, Welke tusfchen alle Europeaanfcbe Staaten plaats hebben, op de ongelijke verdeeling van het getal der menfchen door/ Slle Staaten van Europa, op de zedert eeuwen ingevoerde middelen van beftaan onder de menfchen, het de dwaasheid zelve zou zijn, om in die omftandigheden aan de voordeden van den buitenlandfchen handel te twijfFelen. Hij is voor geheel Europa in eene zoo noodzaaklijke behoefte, veranderd , dat men veilig mag befluiten, dat een Europeaanfcbe Staat, welke zijnen Koophandel verwaarloost den naasren weg inflaat tot deszelfs geheelen ondergang.— Men leeze de keurige verhandelingen over den Koophandel ran Mr. H. H. van den Heuvel, Adriaan Roggeen Comelh Zillezen , in bet XFlde deel van de Verhandelingen van de Hollandfcbe Maatfchappij derWeetenfchapper* De Heer de Montbsquieu in dat Hoofdftuk gefchreeven hebbende: „ Men kan zeggen, dat de wetten op den ,, Koophandel de zeeden volmaaken; doch even eens kan ,, men men ook ftaande houden, dat zij de zeedenbederven;"ft-hrijft de onbekende Aanmerker hierop dit volgende: ,, Dit eischt eene nadere verklaaring. Den koophandel maakt de menfchen gezelliger, of zoo men wil, minder woest, naarftiger, werkzaamer. Maar zij maakt hen te gelijker tijd minder moedig, geftrenger eisfchers van hunne volmaakte rechten , en ongevoeliger voor de infpraaken van edelmoedigheid, — Hec fysteaw van een Koopman kom;  De Geest der Wetten 147 komt veeltijds op dit grondbeginzel ter neder: laat een ieder voor zich zeiven werken, gelijk ik voor mij zeiven doe, ik vraag niet:; van u, zonder u daarvoor de waardij aan te bieden, doe gijj insgelijks." Dan de Heer van Nooten merkt hier tegen dit te recht aan: „ Indien dit Sysrema algemeen-bij alle Kooplieden doorging, dan zou een kóópman waarlijk een verachtelijk Burger zijn. "Verre zij het van mij, dat ik die nutttige, die achtenswaardige leeden van eenen burgerftaat, die zicb dag en nachc. toeleggen om overal welvaart te verfpreiden , eene zoo zwarte beleediging zou aanwrijven. — Wanneer men de befchuldiging eens wel beziet, dan vindt men dezelve drieleedig, „ 1. De Koophandel maakt de menfchen minder moedig. Dit ontken ik. Immers natuurlijk is ieder een genegen tot bevordering van zijn geluk. Een Koopman, die in eenen Burgerftaat volkoomene en onverhinderde vrijheid van handel geniet, en daar door eene groote welvaart bezit , moet dus natuurlijk meer geneegen zijn om alle zijne krachten ter verdediging van dien burgerftand in te fpannen, dan zoo een, welke in armoede gedompeld, geene uitzichten heeft, dat hij door verdediging van de maatfchappij zijne omftandigheden eenigzins verbeteren zal ; de koophandel is derhalven een prikkel te meer tot heldenmoed. — En wat zou anders onze voorouders in ftaat' gefteld hebben om tagtig jaaren lang tegen het machtig Spanjen te ftrijden, indien den koophandel hun geen meer dan menschlijke daaden had doen verrichten? ,, 2. De Koophandel maakt de menfchen gefirenger eisfchers van hunne volmaakte rechten. Dit kan geene ondeugd weezen — het behoort noodzaaküjk tot het denkbeeld van eenen goeden burgerftaat, dat een ieder in zijne volmaakte rechten ten geftrengfte gehandhaafd worde — zoo dra de wetten duar omtrent loslaaten, of eenige toegeevendheid gebruiken, dan geraakt alles in de war, dan vervalt de zekerheid , die de voornaamfte grondzuil van alle burgermaatfehappijen is. Om dat, wanneer men eens begint, om iets op de volmaakte rechten van ieder ondeelbaar lid van de maatfchappij toe te geeven, 'er dan ook volftrekt geen grenspaal uit te vinden is, waar die toegeevendheid zal moeren eindigen. Dit is te meer waar in zoodanige landen, waarde koophandel bloeit, om dat, wanneer een koopman niet volkomen z^ker is, dat hij in zijne volmaakte rechten ten geftrengfte zal worden gehandhaafd, hij dan K 4 ook  143 pi Mé(NTïJQbuü( ook nimmer zich in eenige aanzienlijke verbindtenisfen za kunnen geeven, zonder gevaar te loopen, van ov-rhoon geworpen te worden. Alle uiterftens moeten zekerlijk benmi,lr ,en' maatt-?15 ^danige uiterftens plaats hebSS%Jn K «hlf netd ^erfen- ^ hapert zulks niet aan den koophandel, maar aan de wetten. Zie verder mijne noot (V) op bet 21. boofdfl. van het ,\. boek „ De koophandel tnaakt de menfchen ongevoeliger voor de mfpraaken van edelmoedigheid. Dit ontken ik weder 5 de overvloed is alnjd weldaadig. De winnende hand is Tlt-A ?n£.evore''.Sheid voor de infpraaken van edelmoedigheid fpruit of uit het temperament, of uit verkeerde opvoeding voort, maar nimmer uit welvaart, die door naarftigen koophandel wordt verkreegen. 'c Is zoo, zeiden zal men eenen naarftigen koopman de hand zien leenen om luije ledtgloopers in hunne luiheid te voeden; de naarfti»Mik^^S het YV^:eT vm een hopman eigen", tl^l de"*bee d Van luiheid n.i.et vcrdraagen kan; maar behoort liet dan ook tot het denkbeeld van edelmoedigheid 4 wat zeg ik? is het met waare vaderlandsliefde overeen re brengen, darmen de luiheid voedzel verfchaft? Ieder werkeloos lid van de maatfchappij is een last voor dezelve. — Kortom Wil men bewijzen zien, darde koophandel de gevoeligheid voor de mfpraaken van waare edelmoedigheid bevordert, men fla alleen bet oog op ons handeldrijvend Vaderland, men zie de milde giften van zoo veele welvaarendeingezeetenen, en het fchoone, het edelmoedige gedrag var. de Commisfie van directie van den Oeconomifchen I ak in het departement van Amflerdam, ter liulnverfchaffing aan de noodlijdenden , welke in de zwaara overltroomingen van den winter van het jaar 1784 alle welvaart, en alle middelen tot herftel van dezelve verloorcn  KüRTR VeSDAADIGING van hst christendom, 14^ Korte Verdaadiging van het Christendom,; vervat ip Brier ven en Gefprekken aan en met eqnen Graaf, onder de. ' Deisten vervallen., doch weder overtuigd en te recht ger. bragt. Door een voornaam Hoogduitscb.Godgeleerden. In 'i Nederduitscb vertaald door M. van W kkkhoven , en met een Voorrede uitgegeeven door Joha;.^uS vdfS Laar. Te Amflerdam, bij Martinus de Bruyn i}ió« Bebalven de Voorreden van den Uitgeever, 123 blaa gr. ivo, De Prijs isfi - 10 - ; Dit Werkjen, het welk eerstmaal ia het jaar 1776 te. Erlangen in het Hoogduitsch te voorfchijn kwam, behaagde bij deszelfs leezing dermaate aan den Heer van. Laar, dat hij het der vertaalinge in onze fpraak waar-ilg, oordeelde. Geen wonder; want het is een voorireflijk; Gefchrift om. menfchen, die met Deïstifche begrippen min, Of meer bezet zijn, en de moeite willen neemen van onpartijdig en bedaard te oordeelen, aangaande de waarheid en redelijkheid van den Christelijken Godsdienst zeer ver,-* ilaanbaar , zonder omflag van geleerdheid of diepzinnige redekavelingen, maar door een. klaar en bondig Venoog, te overreeden. De Uitgeever berigt, in de Voorreden, dat „ een aanzienlijk man in Dujtschland hem heeft verzekerd , dat de Schrijver daar van is de Hoog Eerwaardige Heer Geosg Fredrik S.eh.er, Geheime Kerkelijke Raad des Doorluchtigilen Matkgraafs van Brandenburg-Anhalt-Culmbach-r Bareuth, en Hoogleeraar aan de Fredrik-Alexanders Univerfiteit te Erlangen; een Man, niet alleen in Duitsch,* land, maar ook door verfcheidene reeds vertaalde Werkjens in ons Vaderland , met recht beroemd. ,, De inhoud van dit Stukjen" ("gelijk vervolgens.wordt gezegd) ,, is uit deszelfs tijtel genoegzaam op. te maaken. Het hoofdzaakelijke behelst eene Verdaadiging der Godlijke Openbaaring., en derzelver leere, briefswijze voorger draagen aan eenen Graaf, die, weleer een' leerling van den 'Schrijver, onder de Deïsten vervallen, en ongelukkig met hun eens geworden was; doch eindelijk door zijnen ouden Leermeester (door middel van deeze zijne Brieven) weder overtuigd werd van de welgegrondheid der Godlijke Open'baaringe, en dus van de leere dqs Christendoms." K 5 Be  '5° Korte Verdaadiging v^euSc?rnjver van dit werkj'en behoort wel tot de Lutheilche kerk -gemeenfchap ; maar met reden fchrijft de Heer van Laar hier omtrent, in die Voorreden, dit volgende : „ Alle onderfcheiden Gezindheden, hoe zeer ook in denkwijze , over verfcheiden gewigtige onderwerpen verfchillende. hebben echter, als het aankomt op 't verdaadigen van den Christelijken Godsdienst tegen Deïsten en Naturalisten, ééne gemeene zaak, en dus komen dan de bijzondere gevoelens van elke Gezindheid niet in aanmerking. Daar te boven : elk denkt, dat hij op zijn God^. dienstftelzel de Deïsten best wederleggen kan; en wie zal zich hier verbeelden Rechter te kunnen zijn ? ook hoop ik niet, dat iemand der Gereformeerden aan zulke Lutherfchen, als den'braaven Seiler, of anderen die hem gelijk zijn, de hand van Broederfchap zal weigeren; althans ik die geen flip van de Leere onzer Hervormde Formulieren wensch af te wijken, zou het mij voor God en menfchen fchaamen dit te denken. En wat dit Stukjen in 't bijzonder aangaat, daar in zijn maar weinige plaatfen, bij welke een Gereformeerde opzettelijk behoeft te denken dat de Schrijver Luthersch was." Dan laat ons van het Werkjen zeiven iets nader zegden en onzen Leezer daar door te beter deszelfs aart en inrigting doen kennen. " Na eenige voorafgaande wederzijdfche Brieven tusfchen den Graaf en den Aucteur, in welke de eerstgenoemde zijne Deïstifche gevoelens bekend maakt en voorftelt, en de laatst gemelde zijne fmert deswegens en eene groote genegenheid te kennen geeft om den Graaf tot betere begrippen te brengen zoo volgt daar op een Kort Betoog van de waarheid des Christendoms. In het zelve gaat-de Schrijver zeer geregeld te werk — Hij bewijst eerst de oudheid en echtheid van de Boeken des Ouden Testaments; — en deezen grondflag geleed hebbende , geeft hij zulk een vertoog van derzelver inhoud dat men daar uit ten klaarften, indien men redelijk wil denken, moet overreed worden, dat die Boeken eene Goddelijke leere en openbaaring behelzen. — De Propheetien en bijzonder de hoofd - belofte aangaande eenen Heiland en Verlosfer, ftelt hij duidelijk en overtuigende voor oogen en hij doet klaar zien, dat dezelve nauwkeurig in den perfoon, het werk, het wedervaaren van Jefus Christus, en in de heilrijke gevolgen van het verkondigde vervuld Euangelium, zijn bewaarheid geworden. „ Eene  VAN HET CliRÏSTENDOM, l$% „ Eene foort van Voorzeggingen" (zegt hij onder ande« ren , en dit' geZegde betoogt en verdedigt hij bondig) „betreffende den perfoon van Christus, verdient eene bijzondere opmerking; ik meen die van zijn Lijden, van zijnen fmaadelijken Dood, en dg daar op volgende Heeriijübeid* Dit waren omftandigheden, welke maakten, dat geen Bedrieger in ftaat was, zich het geheele karakter van den Mesfias aan te maatigen; dit waren kenteekenen, bij welker onderzoek, en toepasftng op Jefus van Na/.areth, men in het minfte niet konde mistasten. Want hoe kon het ooic eenen bedrieger in den zin komen, dat geen aan zich te laaten vervullen, wat Jefaias, in het 53fte Kapittel, van den Mesfias gefchreeven had ? Of hoe icon hij beantwoorden ain het geen David, in den lóden Psalm, van den Verlosfer der menfchen meldt, dat Hij, naamlijk in het graf, geene verderving zoude zien? Hier was derhalven alle bedrog afgefneeden. Niemand had ooit lust om zich, onder voorgeeven van den Mesfias te zijn, aan bet fmertelijk lijden en den fmaadelijken dood over te geeven. Alle gewaande Verlosfers van Israël, kwamen met oogmerk om te heerfchen, en in overvloed en vergenoeging te leeven, Dan van Hem, dien God zenden zoude, hadden veele Geloovigen, door een Propheetifchen Geest, reeds in Davids tijden, en buiten twijfel nog veel vroeger, gansch au» dere begrippen. Bij al de Heerlijkheid, welke zij van verre in Hem befchouwden, was het hun niet verborgen, das Hij door Lijden tot de Heerlijkheid geraaken zou." De Aucteur vervolgens nog wat ftil geftaan hebbende bij de lotgevallen van de Jooden en van hunnen Godsdienst, en bij de vervullinge van de troostelijke beloften, wtifee tevens in de Voorzeggingen gedaan zijn aan de waare Israeliten , die zich aan de Mesfias honden, en zijne getrouwe onderdaanen zijn zouden, en dit alles mede tot een bewijs voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst aangevoerd hebbende; gaat hij hier op over tot eene overweging van de middelen, door welke Jefus van Nazareth eene zoo merkwaardige verandering onder het menlehelijk geflagt hervoord gebragt heeft, dat dezelve onmogelijk, in zoo korten tijd, zonder eenen buitengewoonen bijftand van God konde gefchieden. — Dit gedaan hebbende, komt bij ook daar door, als van zeiven, tot het bewijs uit de Wonderen, waar mede de Christen Godsdienst is bevestigd, en beantwoordt, in dk betoog, ook de tegenwerpin- ■  ija Korte Verdaadiging gen, welke het Ongeloof tegen de waarheid en Goddelijk, heid van die Wonderen gewoon is in re brengen. 1 let lust ons één eenige van die oplosfingen'der tegenwerpingen, tot eenig blijk voor onzen Leezer, hoe klaar en oyerreedepd de Aucteur redekavelt, hier ter neder te Hellen. Dus fchrijft hij aan den Graaf: „ Gij zoudt veelligt tot mij zeggen kunnen : Offchoon ik „ u al toegeeve, dat eenigen der buitengewoone werken, „ die men van Jefus en zijne Apostelen verhaalt, waarlijk „ door hun verrigt zijn, wat hebt gij nog gewonnen? Ja „ het dan ook beweezen, dat die werken door de onmid„ delijkt kracht van God zijn daargefteld ? en dat het al„ dus waare Wonderwerken geweest zijn ? Waren de ge„ tuigen deezer werken ook in ftaa', om te onderzoeken, „ hoe verre zich de krachten der Natuur uitftrekten? Werd „ daar toe niet meerder geleerdheid en fchranderheid ver„ eischt, dan de eerfte Christenen doorgaans bezaten? En „ zoo blijft het dan immers onzeker , of het ware IVon„ derwerken , en dus, of het ontwijfebaare kenteekenen „ eener Godlijke Zending zijn? Dienvolgens blijft het nog „ onbeweezen, of het Christendom een werk van God , „ dan of het louter bedrog zij?" „ De kracht deezer geheele Tegenwerping loopt in het middenpunt van deeze Stelling te famen: „ Indien de eerfte Geloovigen geene genoegzaame bekwaamheid bezaten, om te onderzoeken, of de werken van Christus en zijne ADOstelen door de krachten der Natuur, dan of zij door de onmiddelbaare werking der Godheid , voortge~. bragt werden, dan kunnen zij ook geene dugtige getuigeq zijn dat Christus wonderen gedaan heeft." Dan deeze voornaame grondftelling, waar op de ganfche twijfel rust, is valsch. Gij zult dit, naar uwe fchranderheid, zeer ligt inzien, wanneer gij flegts overweegt den aart en de wijze, op welke Christus en zijne jongeren, uit aanmerking van deeze Wondergewrochten, geloof gevonden hebben. Verplaats u met mij, in uwe gedagten, te Jerufalem, ofteBethanien, of aan eenig ander oord, waar onze Heer en zijne Apostelen wonderen verrigt hebben. Lazarus fterft aan eene doodelijke krankheid; zijne bloedverwanten betreuren hem; hij wordt begraaven; het gantfche vlek is van zijnen dood overtuigd; hij ligt ree-'s eenige dagen in het graf, en moest, naar den gewoonen loop der natuur, tot bederf overgaan, Jefus, die in Israël reeds zoo zeer bekende Lee - raart  van het Christendom. I53 raaf, een Man van beroemde godvrucht, onberispelijk ia zijne'n wandel, van onbaatzügtige menfchenliefde bezield, komt ter plaatfe waar hij begraaven ligt; hoort de klagten der vrbome Zusters, om haaren Broeder; wordt zelf door de gevoelens der vriendfchap en des medelijdens dermaate aangedaan, dat Hem de traanen, ongeveinsde teekenen der Waare liefde, van de wangen afrollen. Nu bidt de godvruchtige en deugdzaame Menfchenvriend, tot zijnen Vader in den hemel; Verzoekt zijnen bijfland, tot de grootÉ daad, welke Hij voorneemens was tot zijne eer te verrigten. Daar op gaat het Magtwoord uit zijne lippen: Lazarus! hoorn ui tl Er ontftaat een nieuw leven in het ijskoude en verflijfde lijk; de doode doet de oogen open; men ontbindt zijne zwatelen; hij flapt ten grave uit. „Wat zoudt gij, zoo gij ooggetuige deezer merkwaardige gebéürtenis geweest waart, wat zoudt gij van Jefus gedagt hebben? Dces vroome Man, die zoo veele menfchen toe de rechte kennis van God leidt; die door zijn voorbeeld, biet min dan door zijne gadelooze redenen, zich aanprijst; hidt van God de kragt, om zijnen geflorvenen Vriend het leven weder te geeven, en Hij bidt niet vruchtloos; Hem werd het vermogen meêgedeeld, dit Werk te verrichten — waarlijk! God is met deezen Man! Hij is geen vijand van den waaren Godsdienst, geen bedrieger, Hij is die, waar voor Hij zich uitgeeft, de beloofde Propheet, die in de Waereld komen zoude. „ Zou het nu, om tot deeze overtuiging van Jefus Godlijke Zending te geraaken, nog noodig geweest zijn, dat gij eerst ging onierzoeken, wat de krachten der Natuur tot het opwekken van eenen dooden kunnen uitwerken? Of hier de Magt van het Hoogfle Wezen, of zij zich onmiddelbaar , onmiddelbaar betoond heeft? Alle deeze fpitsvondige vraagen vervallen van zelve , bij eenen onpaftijdigen befchouwer Van Christus Werken. Het karakter van Christus, de wijze zijner handelingen en redenen, met den aart en de omltandigheden zijner buitengewoons verrichtingen , famen genomen , leverden een voldoend bewijs op , dat Hij zijne werken met hulp van God deedt. En dit is genoeg. Men behoeft nu niet langer te flrijden en te zintwisten , over de verklaaring van een Wonderwerk, Deeze geleerde hairklooverijen mogen wij overlaaten aan zulken, die hunnen tijd niet beter weeten te befleeden. Genoeg! met de hulp van G O D verrichte Jefus zijne ba» venmenfchelijke daaden.  i$4 JtoiiTE Verdaaöigikg „ Dit was bij veeïen zijner Wonderen even zoo b!ii>baar, als bij de opwekking van Lazarus. — Hij Js !nèc zijne Jongeren in eene Woestijn ; Hij ziet, niet zonder Jfiartiijke aandoening, dat het volk, welk Hem nn vrugtig en 3, deugdzaam hart en gedrag, het Ontzag voor God en het „ waarneemen van zijnen Dienst en Geboden, een nood„ zaaklijk en gefchikt middel is, om zich zei ven en zijn 3, nageflagt in dit leven gelukkig te doen zijn;" en het geen hij daar omtrent aanwijst, dringt hij, bij wijze van Toepasfinge, nader aan. Die van eene andere Gezindheid en denkwijze zijn, dan de Heer Wynands, zullen een of ander gezegde niet goedkeuren; maar anders zal elk, die aan den Bijbel, aan de gezonde reden, en aan de dagelijkfche ondervinding, geloof geeft. met het voorftel en den aandrang der zaaken gereedlijk inftemmen. Bij voorbeeld . hce onwederfpreekelijk is het, wanneer de Leeraar, op bladz, 16, 17, zegt : ,, Een behoorlijke Eerbied voor God en Godsdienst en eene doorgaande en ateemeene betraeting van die Plichten, welke dezelve vooifchrijft, is uit eigenen aart gefchikt en noodzaaküjk, om den Mensch het geluk en de voordeelen van dit leven te doeagenieten en bezitten; voorzoo ver L 3 de-  i6a Brender è Brandis, dezelve alle die Deugden influic, welken hier toe volft<-ekt onontbeerlijk en regtftreeks (trekkende zijn. Maatighèid, Naarfttgheid, Ingetoogenheid en behoorlijke SpaarzaamheidRegtvaardigheid, Vredelievendheid, Infcniklijkheid aiscmeene Goedwilligheid, Gedienfligheid en Weldaad»>heid • alle deeze Deugden zijn opgeflooten in een waarlijk gods* dienflig en deugdzaam karakter. En deeze itrekken van zelve en onmiddelijk, om den Mensch eene gezonde ziel' in een gezond lighaam te doen bezitten; om hem de goederen deezes levens, in eene, voor deszelfs waar geluk eenoegzaame, of wel in eene overvloedige maat , re doen toevloeijen; om hem die goederen, in zulk eene maat ongeftoord te doen behouden, en hem de duurzaame achting en genegenheid van zijne Medemensen in *t algemeen en alle die,.meer of min uitfteekende, voordeden te^bezoreèn welke hier aan natuurlijker wijze verknogt zijn: terwijl de tegenovergefteide ondeugden noodwendig dienen om hem de tegenovergefleide onheilen en nadeelen oo den hals te' •Tf*l~, Dicht- en Letterkundig Magazijn, ofVerzag üng van Verhandelingen, de Taal-, Dicht en Letterkunde betreffende; ten nutte onzer Diêbtïievende Landgenooten bij een vergaderd en uitgegeeven , door O, Bp.hNüRR a Brandis , Eerfte Deel No HL Te Amflerdam, b>j C. Groenewoud 1785. Bebalven de Voorreden en den Blad-wtjzer , 112 bladz. in gr. %vo. De Prijs is J: - 12 - • s " ■ TV | et de TJitgaave van dit Derde Nommer ishet Eer JU 1V1 Deel deezes tWagazijns voltooid, en gebragt tot een bekwaam Boekdeel van 352 bladzijden. Het geen wij reeds bij ons berigt'van de twee eerfte Nomraers gemeden, dat de Heer Brender a Brands zeer wel voldoet aan het oogmerk, dat hij zich, C-elijk Wft°.™ ,bahf.^"fe>' z°oook) in dit zijn Magazijn heeft voorgefteld mogen wij vrijelijk herhaalen ten SS ztèn van dit derde Nommer, met welks inhoud' wij onze Leezers wat nader zullen bekend maaken. J ' Het Stuk, dat ons hier in de eerfte plaats voorkomt, is f ene Verhandeling over AclViJsgeerige Taal, uitgevonden «foor den Engelfohen Bisfchop Wilkins. — " ' Dee»  Taal, Dicht en Lettsbeündig Magazijn. 1153 ' Deeze Uitvinding behoort tot de voorgaafnde Eeuw. : Dr. John Wilktns, de ontdekker van dezelve, was een van de eerfte Leden van het ivoningl'ijk Genootfchap te Londen, zijnde de goedkeuring van hec Genootfchap, om zijn Werk te drukken, geteekend den ióden van Grasmaand 1686. — Hij was een man van een bijzonder genie , dat naar groote en buitengewoone zaaken ftreefde. Niet te vreeden met het bezitten van zijn natuurlijk Element de Aarde, noch met het vermogen, om zich, wanneer hij wilde , tot bewooner van het waier te maaken, even zoo goed als een Otter, of ander zwemmend fchepzel, wilde hij den Mensch tevens de Heerfchappij over nog een ander Element, naamelijk over de Lucht, bezorgen; waar door hij hem wilde leeren vliegen.(*} Zulk een Man, die eene diepe kennis bezat van de oude Wijsbegeerte, vjcl dan ook op het denkbeeld om eene algemeene Wijsgeerige Taal, zoo wel te fchrijven, als te fpreeken, in te voeren, door welke de natuur der zaaken zelre zou worden uitgedrukt en aangeweezen. — Elk fcegiijpt van zelfs, dat zulk eene onderneeming zeer zwaar was, zoo niet ondoenlijk, ten minften ongemeen moeilijk, en dit zal, onzes oordeels, wel de voornaairiitereden zijn, waarom dit ontwerp in deszelfs geboorte is blijven fteeken, en dat die Wijsgeerige Engelschman , immers voor zoo verre ons bekend is, geene navolgers gehad heeft, die de daadelijke uitvoering van deszelfs plan verder hebben doorgezet. uns beftek laat niet toe een Uittrekfel uit deeze Verhandelinge te maaken. — Het gantfche Ontwerp komt oi;s vrij duisrer voor, en dus zouden wij weinig kans zien, om in een beknopt berigt het zelve voor onze Leezers klaar te maaken, waarom wij hen naar de Verhandeling zelve moeten heenen wijzen — alleen de gedagten des Uitgeevers nopens deeze zaak, en het flot van dit Vertoog mcdedeelende. ,, Tot dus verre hebben wij ons bemoeid, om deeze wonderbaare Uitvinding van den geleerden Bisfchop te ververklaaren , waar door hij, vólgens zijn gezegde, voor- nee- (*) Op welk eene wijze hij zulks wilde beproeven, wordt ons hier niet gezegd — maar het is bekend, welke proeven daar omtrent, door middel van Luchtbollen, in onze dagen ^erkftellig zijn gemaakt. M  *Ö4 BRBNDB1 3 BlANDlS, neemens was, om den vloed der Babylonifche Verwarring weg te neemen. Wij weeten, dat veelen onzer Leezers gelooven zullen, dat wij een te omftandig berigt van deeze uitvinding medegedeeld hebben; maar zijn boek is weinig bekend, al fchoon het zeer bekend en bewonderd behoorde te worden. Volgens ons gevoelen deed de Autheur zijn genootfchap, als medelid , zeer' veel Ler aan. Er is zekerlijk veel gebrekkigs, en veele onachtzaamheden in zijn Werk, zoo als hij. zelve zegt; dan hier voegt het oude fpreekwoord zeer wel Het is hgter te berispen , dan bet zoo goed of beeter te maaken. Dat een gedeelte'van zijn Opftel, ten minsten, doenbaar is, naamelijk de Vorming eener Nieuwe Woordfpraake, volgens de Regelen der Kunst, rwijffelen wij niet aan. ïn de reeds uitgevondene Taaien heerscht eend wonderbaare verfcheidenheid ; en men heeft geen grond om te gelooven, dat 'daar toe alle.de Verfcheidenheid, welke de natuur der zaaken opleevert, uitg'eput is. Wil weeten in de daad, dat 'er eene fpraake is, welke'° ^eiijk ' die van Wilkin's , volgens grond-beginfels van Wijsbe. geerte gevormd is; naamelijk de fpraak der Indifche Wijsgeeren genoemd Sanferet, zoo dat de eenige twijffeling is; of een eenig .Man,' in den loop van zijn kortftondig leven, m ftaat is, om zulk eenen Taal te vormen. Wat da eigenlijke Karakters aanbelangt, zoo gelooven wij meer zwaarigheid in de vorming van dezelve te fteeken. Dat er dan nog eene fpraak van Karakters, die geene merkteekenender klanken, maar der dingen zijn, gevonden kan woraen; daar van is de Sineefche fpraak een onweder It anbaar bewijs. En naardien deeze fpraak met zeer weinig hulp der Wijsbegeerte of kunst, fchijnt gevormd te worden, zoo kan men niet twijffelen, of men zou met behulp der Wijsbegeerte, om eene gereegelde Taal-kennis, eene andere en betere fpraak van denzelfden aart kunnen vormen. „ Ten opzichte van de makkelijkheid om des Bisfchops fpraa.-t te Jeeren, bericht hij, dat er maar drie duizend woorden in zijn, en denkelijk ook even zoo veel karakters; hier regen reekent hij, in de Latijnfche Taaie dertigduizend Wortelwoorden; terwijl hij de verfchilIendeHomonymien, als zoo veel verfchillende woorden acht; en door eenebereekening, welke hij uit Varro mededeelt, beloopt het aantal woorden, a,lle te famen genoomen, met alle b*are verfchillende Veranderingen door de. Buiging, op  Taal, Dicht kn Letterkundig Magazijn. i6s op omtrend Vijf-Millioenen. Hij maakt derhalven het befluit hier uit op, dat zijne fpraak veel ligter te leeren is, dan de Latijnfehe; en wel in reden als i tegen 4©; en, hij rwijffelt niet, óf een Man van goede bekwaamheid en geheugen , zou in den tijd van een Maand zoo ver kunnen vorderen, dat hij zijne gedachten, of'in de karakters of in de fpraake zou weeten uit te drukken." Het tweede ftuk is een Tooneelfpel in Proza, in drie Be* drijven, getijteld Eelhart en Saartje: — De inhoud komt hier op uit: — Eelhart en Saartje twee jonge lieden, deugdzaam, en elkander oprechtelijk beminnende, hadden zich door trouwbelofte aan èlkander verbonden 5 doch 'daar Saartje iri dèn Burgerftaat minder in rang was, dan Eelhart,' ontmoetten zij in de voltrekkinge van hun Huwelijk zwaarigheid Van de zijde van Eelharts Familie, të meer om dat men meeride; "dat Saartjes Oom, wegens zekere misdaad gevangen zittende, eerlang op het Schavot zou ter dbod gebragt worden — Eelharts 'Oom was inzonderheid tegen dat huwelijk, als zijnde van een hoogmoedig beftaan, waarom hij ook onder den naam van Trotschaart voorkomt: intusfchen liep hij zelf gevaar om zich door eene Echtverbintenis met zeékere Juffrouw Rodmey, die zyne huishoudfter was, fchandelijk te laaten bedriegen ; maar gelukkig wordt het ontdekt, dat de gevangene geenzins de Oom van Saartje was, maar de Broeder van die Juffrouw Rodney — Hij wordt geëxecuteerd, en de huishoudfter van Trotfchaart, zich met eene merkelijke diefftal uit het kabinet van den laatstgenoemden veirrjkt hebbendé, kiest het hazenpad — Deeze ontknooping ruimt alle zwaarigheden weg, en de jonge luiden mogen, met toeftemminge van Eelharts Ouders, en bijzonder ook van Trotfchaart, hunne tedere liefde bekroond zien. —- Er is'niét alleen niets aanftootelijks of zedenbedervende in dit ftuk, maar integendeel hebben wij er zeer goede denkbeelden en beginzcis in gevonden — Het deugdzaam en grootmoedig karakter van Saartje, wordt inzonderheid treffend vertoond, in het Zevende Tooneel des Tweeden Bedrijft. —.Wij zullen een gedeelte daar van tot een proefje neemen. „ Eelhart. Ik ben hier gekoomen om u op nieuw mijne ftandva3tige liefde te verzekeren, en de belofte, welke ik aan U gegeeven heb, te bevestigen. Nu bid ik U, dat gfj mij van Uw kant ook nogmaals uwe belofte van onL s ver-  Brender a Brandis, verbreekelijke liefde herhaalt, en dan tarten wij alle on« gelukken. 1 „ Sara, Staa op Eelhart, het betaamt aan geen verftand.g Man, zich zoo dwaaslijk voor zijn evenmensen te vernederen. Ik beken dat ik, niet tegenftaande het onrelukkig voorval met mijn' Oom, vastelijk vertrouwd heb dat gij in uwe liefde ftandvastig zoudt zijn; doch ik bidde* u, zeg mij eens oprecht, hoedaanig zijn in deeze onhandigheid de gevoelens van uwe Ouders ? Begrijpen zij niet dat het voor ü, en uwe nabeftaanden, ontëerende zoude Zijn , indien ons huwelijk , na dit fchandelijk voorval. voorrgang had? * „ Eelhart. Zij hebben mij de zwaarigheden, die daar uit zouden voortvloeijen, voorgehouden, doch dezelve beftaan meest in volks vooröordeelen, en zijn bij mii van geen gewigt. Ook ben ik verzekerd, dat zij in weinig tijds hunne volkomene toeftemraing tot de voltrekkina van ons huwelijk zullen geeven. „ Sara. Het is tegenwoordig voor ons geen tijd, om over de Volksvooroordelen te twisten. Dit is zeker dat ons voornaarufte oogmerk in her aangaan van een huwelijk moet zijn, om eikanderen gelukkig re maaken; nu heeft de tusfehenkomst van dit ongelukkig voorval met mijn'Oom, ons buiten ftaat gefteld, om dit oogmerk te kunnen bereiken; en ik twijfel niet, of uwe Ouders zullen udit met bondige redenen hebben aangetoond; derhalven; als gij met bedaardheid hunne redenen overweegt zult gij bekennen moeten, dat dezelve gegrond zijn, en* dat het best voor ons zal zijn, om ons te onderwerpen aan de Wet des Hemels; welke toegelaatenj heeft, dat| ons huwelijk door dit voorval zoude geftuit worden. „ Eelhart. Ach! mijn lieffte Saartje, waar toe alle deeze redenen? Ik hoop immers dat uwe liefde voor mij niet is verminderd- Gij brengt mij in de uiterfte ongerust-, heid. „ Sara. Neen Eelhart, mijne liefde tot u is niet verminderd, integendeel is dezelve fterker dan ooit te vooren. Deeze liefde laat mij niet toe, om u deelgenoot van mijn ongeluk te maaken; en om u dit te toonen, zoo ftel ik u deeze Trouwbeloften weder in handen; ik wil volftrekt alle gelegenheden om 'er aan mijn kant eenig gebruik van te kunnen maaken, wech neemen.  Taal, Dicht en Letterkundig Magazijn. i$? „ Eelhart. Gij maakt mij wanhoopig. Ik neem dezelve volftrekt niet aan ; onze wederzijdfcbe liefde is door deeze trouwbelofte bevestigd, niet dan de dood van een Van ons beiden kan dezelve verbreeken. „ Sara. Gij volgt nu alleen uw drift, en geeft aan de reden geen gehoor. De vernietiging van deeze Trouwbelofte is ondertusfchen volftrekt noodig; en indien gij weigert om dezelve aan te neemen, zal-ik dezelve in uw bijzijn verfcbeuren. — Zie daar! — nu kunt gij verzekerd zijn, dat dezelve van mijn kant nooit gebruikt zal worden , als een middel om u tot het voltrekken van ons huwelijk te noodzaaken.'* Wij moeten het derde (tukje, dat naat het Hoogduitsch van den Heer A. G. Masner gevolgd is, en onder den tijtel van de jonge Perfiaan de grootmoedige handelwijze vertoont van eenen Perfifchen Krijgskneeht, die in het renperk den eerden prijs behaald had, voorbijgaan, om noch iets uit de Dicbtftukken, in dit Nommer voorkomende, over te neemen — Gaarne plaatsten wij het Eerfis ftuk, ten opfchrift hebbende: Aan mijne Land genoot en; bij de tegenwoordige onlusten; en onderteekend, Soubaitable Epoque! in"zijn geheel: maar wij zullen ons me: eenige der laatfte Coupletten vergenoegen. — Dat Hij, die Staats verwisling Zoeltt* Met recht van elk gehaat — gevloekt — Van Batoos Erf verdreeven, Zijn kwijnend leven zwervend draag'. Zoo wordt, na't woên dier Onweer vlaag, Ons Land de rust hergeeven. Komt, Belgen! treên we in 't heilig woud. Daar Eendrachts Outer ftaat gebouwd; Vernieuwen wij die banden; De band, die Zeven Pijlen lhoert, Zij nooit uit ons gewest vervoerd; Treft! wie haar aan durft randen, s'Lands Leeuw, die Haart en maanen krult, Verfterke uw Moed, (terwijl hij brult) Voor haardfteên en Aitaaren, Dat Overheid — en Burgerij, Door U betchermd — beveiligd zij, Voor 't woên van Muitenaaren. ü  f5S Brender a Brandis , Taal , Dicht en Lktt. Mas. U roem ik, Eedle Jonglingfchap,' Die, daar gij fteegt ten glorie trap In 't Leidfch Atheen uw deegen Aan 't Vaderland hebt toegewijd Zijn zaak met zoo veel kracht beplijt, Dat Muiters voor U zweegen. Die daad leeve eeuwig in ons hart! Uw Roem, die Nijd en afgunst tart, Zal 't woên des tijds braveeren Daar Elk zich in uvv Eer verliest.: Alom uw Deugd ten voorbeeld kiest Om Burgerplicht te leerenl ' Komt, Braaven! volgt dit heldenfpoor! Staat zoo uw recht — uw Vrijheid voor; 't Gezag der Overheden. Dus wordt aan buitenlandsch geweld Aan Burgertwist een perk gefteld : Ons Volk niet meer vertreeden. Zoo zijn wij, als wel eer geducht! Zoo fchept de Handel ruime lucht, Trots hen die ons benijden ! Zoo voert alom der Staaten Vlag "sLands roem in d'allerfchoonften da:ff, Tot aan het eind der tijden." '  UITTREKSELS f.nBEOQRDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen. verklaard, door j. van Nuys Kxinksis.bbrg, Art. Lib. Mag. S. S. Tbeol. & Pbil. Doctory Hoogleeraar in de ff Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis , aan het llluftre Athenceum, en Predikant in de Gemeente te Amflerdam; mitsgaders Lid van bet Zeewwscb Genootfchap der IVeetenfchappen te Vlisflngen. Elfde Deel. Te Amflerdam, bij Johannes Allarc 1785. 593 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is ƒ 3 - 5 - : Het voorige Deel behelsde de verklaaring van het Roek [obs, en van de 41 eerfte Psalmen. In dit Elfde Deel geeft de Heer Klinkenberg zijne verklaaringen over alle de volgende Psalmen. — Hoe Zijn Hoog Eerw. daar in te werk gaa, hebben wij réeds te vooren te kennen gegeeven. Hij onderzoekt, en bepaalt, zoo veel mogelijk is, (en dit is tot het rechte verftand van eiken Psalm jn 't gemeen, en van alle bijzondere gezegdens daar iri, hoog noodig) welke de aanleidende gelegenheid en de groote bedoeling bij den Dichter geweest zij, en verklaart dan, op dien gelegden grond en uit dat oogpunt, den garttfchen Psalm, en elk vers of zinfneede, welke men in denzelven leest. — Daar bij ftaat zijn Hoog Geleerde het meest ftil bij die fpreekwijzen, welke, van wegens haare donkerheid en afgebrookenheid, de meeste opheldering. vereifchen. .*■>,.>, Om van het éene zoo wel als van het andere eenig ftaal aan onzen Leezer op te geeven , kunnen verfcheidpne Psalmen dienen. Behalven andere is ook daar toe de LVIIIfte zeer gefchikt, waarin David van groote godloosheid en orirechtvaerdigheid, welke tegen hem gepleegd werd, in dier voegen gewaag:, dat hij — Eerst eene voorzegging doet. van Gods geduchte oordeelen, welke over die gruwelijke booswichten zoude komen, vs. 2—10; — en dan ten , Ned. Bibl. Vide Deel No. 4. MTw«*-  i?o J. van Nuys Klinkenberg, Tweeden eene afreekening geeft van de uitwerkzelen welke 'er , uit deeze ftraf-gerichten , ter verheerlijking van Gods rechtvaerdigheid , zouden voortvloeijen vs II, 12. 1 ' Om deezen- Psalm, en alles wat daar in gezegd wordt m deszelfs waaren zin en nadruk, recht te verdaan, is zeer dienstbaar en noodig het geen de Heer Klinkbnberg daar overin t algemeen, op deeze wijze, aanmerkt: „ Gemeenlijk past men den inhoud van deezen Psalm toe, zoo wel als van den volgenden, daar dit uitdrukkelijk gemeld wordt, op Davids vlugt voor zijn boozen vijand Saul. J „ Het is geene onwaarfchijnlijke gisfmg , datSaul, alvoorens hij David gewapenderhand deed nazetten, een fooit van Krijgsraad gehouden heeft, waar bij hij deezen zijnen Schoonzoon, om aan zijnen boozen handel den ichijn van recht te geeven, vogelvrij verklaard, en ter ballingfchap verweezen heeft. — Wanneer men deeze onderdelhng aanneemt, zou de herinnering van zulk eene verregaande boosaartigheid, David deezen Psalm als uit het hart en den mond geperst hebben, om zulken Richteren het grouwzaame van hunnen handel onder het oog te brengen, en Gods rechtvaerdige wraak te voorfpellen. — Uit deeze onderdelling laat zich het gantfche lied zeer gevoeglijk verklaaren. & „ Dan men behoeft, tot deeze-onderdelling, niet eens te komen. — Men kan den inhoud van dit lied zeer wel -toepasfen op een zeer berugt geval, het welk, kort na zijne vlugt gebeurd, en al ras tot zijne kennis gekomen is Wij bedoelen den verfchrikkelijken moord, die op Sauls bevel, door den grouwzaamen Doëg aan Achimelech en alle de inwooneren van de Priesterlijke Stad Nob, wrèedaartig gepleegd is, i Sam. XXII. ,, Op dit geval zijn alle de bijzonderheden in deezen Psalm, bij uitneemendheid toepasfelijk. — Toen heerschte 'er godloosheid in de plaats van het gericht, en niemand Iprak voor de verdrukte onnoozelheid, vs i — De vervolgers van den Dichter worden hier befchrêeven als de godloosde der menfchen, als onverbeterlijke wreedaards, die alle hunne macht misbruikten om kwaad te doen Zi] worden daarom vergeleeken bij eenen adder, die de ooren itopt voor de dem van den beleezer vs < 6 De treffelijkde verdeediging, welke Achimelech deedt van ziice onfcnuld, kon he: hart der wreedaards niet vermurwen., i Sam.  Bijbel-Verklaaring. 171 ï Sara. XXII: 14. — De ontzachlijke vloekfpraaken, en de vreesfelijkfte bedreigingen van Gods geduchte wraak, pasfen op niemand beter dan op Saul, Doëg, en hunnevloekverwanten. Om alle deeze redenen houden wij her daar voor, dat het' vennoorden van Achimelech en zijne Stadgenooten , David aanleiding gegeeven heeft, rochet opftellen van dit Zan gft.uk." . , Maar, gelijk zomtijds in andere Psalmen, zoo is ook vooral in deezen LVTIlften één vers, het welk moeilijk te verftaan is, en daarom eene meer bijzondere opheldering vorderde. Hit is het 10de vers, waar in David zegt: Eer dan uwe potten den doornftruik gewaar worden, zal bi) hem als levendig, als [/»"] heeten toorne wecbjiormen. De Heer Kunkknabrü fchrijft daar over dit volgende, het welk 'er veele klaarheid aan toebrengt: „ Deeze woorden zijn ongemeen duister: en hier over zal men zich niet verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt; deels,,dat de Hebreeuwfche taal zeer beknopt en zinrijk is, en dar wij 'er niets van hebben, dan hetf geene ons in de Heilige Bijbelboeken is bewaard gebleeven; deels, dat deeze donkere uitdrukkingen voorkomen in een dichtftuk , en waarfchijnlijk behoord hebben tot de lpreek woord en, welke doorgaans beknopt en tevens zinrijk waren. — Ook kan het niemand vreemd voorkomen, dat de gedagten der Uitleggeren hier grootelijks verfchillen, daar de zaak van minder aanbelang is, en geen leerftuk betreft. . Alleenlijk zullen wij eenige weinige aanmerkingen mededeelen, welke eenig licht over deeze woorden verfpreiden kunnen. — CO üaar in is men het eens; dat 'er gezien worde op een haastig verderf der godloozen, vijanden van God en van David, en dat dit verderf hier in zekere gelijkenis wordt voorgefteld. — O) Deeze gelijkenis wordt, volgens onze Vertaaling, ontleend van doornen, die fchielijk vlan* vatten, en ras opbranden, onder eenen pot die re zieden ftaat. Deeze gelijkenis ontmoet men ook elders, Pnd. VIT: 6. Ps. CXVIII: 12. — (3) Het haastig verderf der godloozen wordt in vergelijking gebragt met het fchielijk opbranden van een doornenvuur onder den pot. Eer den mve potten enz- ,, Volgens deeze aanmerkingen , komt de zin in het zaakelijke hier op neder: „ God zal mijne onverbeter„ lijke vijanden, dogr zulk eenen geweldigen en onweM a »» der-  ïfz J. van Ntrts Klinkenberg, Bijbel-Verklaaring. „ derftaanbaaren wervelwind van zijne gr.mfchap wecb> „ ftormen, dar men niet in ftaat zou zijn, om zijne por„ ten','mét een heftig' doornenvuur , fpoediger warm te „• maaken." ■ „ Voorts heeft mén zich hier te herinneren, het welk wij voorheen breeder hebben uitgebreid, dat David hier geen wraakgierig hart openbaarde. Hij fprak, omtrent onverbeterlijke menfchen, die niet alleen zijne, maar ook Gods vijanden waren , en dat wel door den Geest der Voorzegging." j Hoe de Hoogleeraar voor, het overige , gelijk hij beftendig doet, dus ook alles in deezen Psalm, volgens de bepaalde bedoeling des Dichters, verklaare, zullen wij nog1 maar alleen onder het Oog ftellen met het geen 'er, ter uitbreidinge van de. onmiddelijk volgende ndeenisde verzen, doorhem is gefchreeven. „ Vs. De rechtveerdige, elk een godvruchtige, die Gods geduchte handelwijs eerbiedig opmerkt, zal iicb dan verblijden, als bij de wraake Gods over deeze booswichten aaufcboimt; om Jat daar door Gods Rechtvaenji:;!i id zal verheerlijkt, en het welzijn van Israël bevorderd worden. Ja bij zal zijne voeten wasfcben in het bloed des godloozen. Wanneer hij Gods rechtvaerdige oordeeleri aardchouwt, in het vergieten van het bloed deezer booswichten, zal hij daar in geene mindere verkwikking vin» den, dan het wasfchen der -oeten, in het Oosten, aan eenen vermoeiden reiziger verfchaft. ,, Vs. 12. Ende niet alleen zal dit tot blijdfchap zijn voor den rech'vaerdigen ; maar zelfs de mensch, dat is eenieder der menfchen, zal zeggen en blijmoedig erkennen; Immers vergeldt God elk na /.ijne daaden: zekerlijk is 'er vrucht voor den rechtveerdigen: het mag hem voor eenen tijd tegenloopen, zijne vijanden mogen groor etV machtig worden ; maar 'er is voor hem eene gezegende vrucht van zijne onfchuld, ook niet zelden reeds in dit leven, te wagten : Immers is'er een God, die op der aarden ricbtet, en de boozen, op zijnen tijd, wel weet te vinden. Zij mogen zich op hunnen voorfnoed verheffen, en voor eenen tijd Gods ftmffen tarten: Hij die alles beftiert, zal op zijnen tijd blijken geeven, dat Hij heilig en rechrvaerdig is, en hier reeds op aarde Wraak oeffen ." Wij wenfchen dat de zeer seachre Aucreur het volgende van dit Bijbelwerk even gelukkig volvoere, als hij het tot hier toe gebragt heeft. Éen  G. A. ten.Brink, Lkerredbnen. 173 Een geloovige flrijdende in het Gehed tegen zijne vijanden, die hem vervolgen en benauwen: of eene verklaaringe over Psalm CXLIII, als een vervolg op Eph. VI: 10—19. Door den Wel Eerw. zeer geleerden, en nu zaligen Heer Rudolf Ar^nd ten Brink laatst geliefd en getrouw Leeraar der Hervormde Gemeente te Amflerdam. Uitgegeeven met eene Opdragt en Foorrede door den Wel Eerw. zeer geleerde Heer Christiaan JMoltzer , Bedienaar des Geddelijken Woords , te Montfoort. Tweede Deel. Te Utreeht , bij A. van Paddenburg, Academie - drukker, 1785 Behalven de Opdr-.'gt en Foorreden , 304 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f i - 16 - : Behelsde en vertoonde het eerde Deel van dit Werk eenen Christen tot de Wapenen geroepen, en in.de Wapenen geoeffend, bedaande in de Leerredenen van den Wel Eerw. ten Brink over Eph. VI: 10—19, de Heer Moltzer, die derzelver Uitgeever was, oordeelde het niet ongefchikt, en had het reeds, bij de Uitgaave van dat Eerde Deel, beloofd, daarop te laaten volgen, tot een 'Tweede Deel, een gewapend biddend Christen, of.de verklaaring van den CXLIIIden Psalm, in eenige Leerreden door den zaligen Leeraar gedaan. De zeer geachte Uitgeever getuigt van dezelve, in zijne Voorreden , dit volgende : „ Zijn deeze Leerredenen niet in die vorm gegooten, 'gelijk tegenwoordig de fmaak van veelen is, dezelve zijn dies niet te minder voorzien, met merkteekenen van een geleerde en bondige verklaaringe , naar het zuivere oogmerk var, Gods Geest in deezen Psalm, het welk in eene Bijbel verklaaringe, of een duk van dezelve van het hoog•de belang is; ook vindt men in dezelve eene vergelijking -van de Schrift met de Schrift, waar door men ook tot eene rechte Bijbel - kennisfe kan geraaken; daar bij draalt in deeze Leerredenen, zoo wel als in de voorige, door, eene allerzuiverde rechtzinnigheid. " „ .Van befpiegelingen , die foms meer fpeelingen des verdands dan waarheden zijn , was onze zalige Leeraar wars. $Js h . • . M-3. . „ Be-  174 G. A. TEN B I I N ï, „ Beproefde Godvrugt, "bevindelijke gelooft - werkzaamheden zijn hier in duidelijk te'leezen, en ontdekken ten klaarde, dat onze zalige Leeraar zelfs in de Schoole van den Grooten Leeraar der gerechtigheid onderweezen was. „ De Waarheid- en Godvrucht lievende Leezer zal in deeze Leerredenen zien, wat groot belang de zalige Leeraar delde, in de uitbreidinge van het Koningrijke van zijnen grooten Eerekoning en Zender Jefus. „ Hoe krachtig wordt hier in aangetoond, des menfchen diepe ellendedaat, en doodelijke onraagr, en hoe de arme mensch verpligt is, op de aanbieding van genade achtte te geeven, en daar van gebruik te maaken. „ Hoe betoogt zijn Wel Eerw. niet krachtig, de noodzaakehjkheid van de betrachtinge van heiligmaakinge en waare godzaligheid, welke niet in woorden maar in kracht beftaat. „ Is het bidwerk de ademtocht van een Christen, waar in hij op de rechte wijze gemeenfchap oefenen kan met zijnen zaligen Bond-God en Vader, men vindt indeezen verklaarden Psalm allerduidelijkst, hoe 't zelve op de rechte wijze, tot het rechte Gode betaamelijk einde moet cefchieden. fa „ In dit werk wordt een Naam - Christen van een waar Christen ten klaarden onderfcheiden. Is het der Leeraaren plicht ieder zijn befcheiden deel te geeven; hier is melk voor zuigelingen, en vaste fpijze voor de fterken in de gegenade te vinden, hier kunnen eenvoudige leeren, en die meer geoeff-nde zinnen in 't woord hebben , kunnen hier doffe vinden, tot meerdere kennisfe in 't Heili* Woord." " Om onzen Leezer aangaande de rechtmaatigheid van dit getuigenis eenigzins nader te doen oordeelen, zullen wij alleenlijk iets medeelen uit de tweede Leerreden welke gaat over het üde vs. van deezen CXLIIIden Psalm. De Dichter bidt daar in: En ga niet in bet gericht met uwen knegt; want niemand die leeft zal voor uw aangetipt recbtvaerdig zijn. ° 6 Na dat de Heer ten Brink geleerd had , wat het zij en waar in het bedaa, dat de bidder zich des Heeren knest noemt, en vervolgens verklaard, wat het zegge, en wanneer de Heere gezegd worde, met iemand in bet gericht te ^««.befchrijft en vertoont hij vervolgens de bedoeling en begeerte des Dichters op deeze wijze: ' Zu.k  Leerredenen. 175 „ Zulk een gerichts-handel, bidt zelfs hier een knecht des Heeren af, ten opzigt van zijne zaak met God , en gaa niet in V gerichte met uwen knecht. „ n Dat is van zelfs klaar, dat de fpreeker hier het oog niet heeft op die vierfchaar, waar in God de Vader als Richter den u'tverkooren en in Christus geloovenden,doch in zich zelfs fchuldigen en vloekwaerdigen zondaar tegens de befchuldiging van' de Wet, den Satan on zijn eigen geweeten , op den eenigen grond van de volmaakte gerechtigheid van den Borg, vrijfpreekt van de fchuld en ftraffe der zonde, en Hem 't verlooren recht ten leven toewijst, 't geen Paulus noemt, om niet gerechtveerdigd te worden uit Gods genade, door de verlosfinge die in Christus is, Rom. lil: 24. Neen, dat gerichte bidt een Knecht des Heeren geenzins af, in dat rechts-geding wil hij gaarn treeden, waar in de Heere zegt: komt laat ons zamen richten. Al waren Uwe zonden als fcharlaken, zij zullen wit worden als fneeuw. Al waren zij rood als carmofin, zij zullen worden als witte wolle, Jef. I. 10. Daar op zegt Hij Amen met zijn gantfche harte. „ 3 Maar als hij afbidt gaa niet in 't gerichte met Uwen knecht. „ a. Zoo is zijne ootmoedige fmeeking, dat de geduchte Opper-Richter hem niet in 't gerichte mogt betrekken, om met hem te richten naar den geftrengen eisch der Wet, naar het onkwetsbaare van de Godlijke gerechtigheid, buiten opzigt tot den Borg, en die volmaakte gerechtigheid der Eeuwen, die de groote Borg konde aanbrengen, en nu aangebragt heeft, zoo dat de grond-oorzaak'der Rechtvaerdigmaakinge, niet buiten Hem, maar in Hem zoude moeten gezogt worden, in Zijn eigene volmaakte gehoorzaamheid aan den eisch der Wet, inwendig en uitwendig zonder eenig gebrek. en dus dat zijn Richter niet met hem mogte gaan tot de Wet, om te onderzoeken of zijne inwendige 'gevleidheid, en alle zijne woorden en daaden, met de Wet Gods volkomen over een kwamen, en naar bevinding daar van 't vonnis uitfpreeken en uitvoeren. „ 8. Dit ontzaglijk gerichte bidt hij af, en wel met eenig vertrouwen, naar den grond - text. „ a. Hij bidt het af, dat zijn Richter hem ?!och niet mogte dagvaarden voor zijne vierfchaare, zoo dat in dat gerichte niemand anders verfcheen, dan God als een rechtvaerdig Richter, en Hij in zich zeiven aangemerkt, M 4 die  '75 G' A. t e n B r i n k> die omringd was met een menigte verklaarers ;ens hem over ftondett , met /waare teSiL■;aamelijk de geichondene'Wer, ïpJèSÖSSftf den Satan, den verklaager der Broederen di^»»,'. ,■■ ' lerhand ftond , om hemte wedeSaan ' 1J" be'tS'te'^tden^lw'h0^ ffi* * ™ '< ^tc vond, om zich eenl^JZ ^ïï^oemS0?^^ vrijwHligaan den Heere ten dienfeSfoïïSvJi"1* , „a. Uaar bij, offchoon Hiï des H^r.,, lodClLaS' Z°° 7'" ^ d0ch dat Wfcholdtevoo; S« Zaèh HÏ bS,PTden befmet- en niet mi"der ^n £ach, 111 bekleed was met vuile kleederen. ",3" Ja' ofrchoor> Hij allesdeede wat Hem hp voolen was, 't geen echter niet zijn konde, zoo zoude Hr ren, hoe u ; G°ds volmaakt te volbrengen , en dit ÏÏ^hJ^V^F™ be§eerte' ^ ^e Heere wj ? j « gerichte mogt treeden oa met hem te handtien naar den ftrengen eisch der Wet. Heerea ,HiJ' ?nde"usfchen een Knecht des tteerea, die zich aan den Heere verbonden hadt Hii kon cmr uit beflu.ren, dat de Heere hem in zHne'n z lieen menst had aangenomen, en oat dit een bewijs was dat h een Vnjgekogte was, door't Bloed van Godloonen d r gaf hem vrijmoedigheid om te fmeeken, dat hiï eS Vnjgekogte, buiten den Borg nier in't Cnrfliik w1 mogte betrokken worden, £™wS^t*%Zh£ genftelhnge volgt, dat Hij in den Borg mogt worden aa^ eenige ^^^'^^^f »« a?bdrenHebhen T^ 2FvindStóelXÏSn woord m den Hebreeuwfchen Text, dat zeer dikwijls jn den S  Leerredenen. 177 "van afbiddinge gebruikt wordt; maar ook 't werkwoord, flat daar bij gevonden wordt, ttaai in dén toekomenden tijd, Gij zult niet met mij gaan in 't gerichte. ,, Het is dan als of hij zeide, gaa niet in '/ gerichte, ja ik vertrouw geloovig, Gij zult niet met mij in 't ge* richte gaan." Na de verklaaring van dit geheele vers, vertoonr de Leeraar de gemoedsgeftalten vart den Spreeker, welke zich hier ontdekken, en in dit zijn bidden opgellooten zijn , aldus: Hij befchouwt God, als dien geduchten Richter, met wien hij te doen had. ,,3. Hij befchouwt zich zeiven, als die verplicht was, de Wette onderhouden, maar die een Overtreeder van tg Wet was, waarom hij zich zei ven verfoeijen en veroordeelen moest „ i. Hjj verloochent alle eigene gerechtigheid en waardigheid ; was hij zelfs een Knecht des Heeren, 't was 'er zoo verre van daan, dat hij die gehoorzaamheid in rekeTdng zou brengen, dat hij veel eer over 't gebrekkige verzoening moest zoeken. Hij veroordeelt zich zeiven. „ i. Hij wil zich echter voor den Richter niet verbergen, neen , hij legt zich neder. „ n. Hij fmeekt om niet naar de Wee geoordeeld te worden. , „ i. En daarom 't geen uit kragt van tegenftelling volgt, weetende dat bij God vefgeeving was, dat de Throon van den Richter een genade Throon was, roept hij om verzoening in 't bloed des Lams." Had de Heer tsn Bri\k, gelijk de Uitgeever mede in de Voorreden zegt, kunnen denken, dat deeze Leerredenen na zijn affterven door openbaaren druk aan de Keike Gods zouden worden overgegeeven, dan zou hij"zekerlijk, behalven andere veranderingen of bijvoegzelen, ook de Toepasfiogen wel uitgewerkt hebben, welke nu maar fche;sgewijze door Zijn Wel Eerw. zijn ter neder gefteld, ' en door hem in het doen zijner Predikatiën uitgebreid wierden. — Die Ichetzen toonen echter genoeg, dat de Leeraar gewigtige en met het oogmerk van den text overeenkomende zaaken in z>'jne Toepasfingen voordroeg en aandrong. — Ten proeve hier van zal genoeg zijn de gefchetüe Toepasfing op dit zelfde 2de vers, welke aldus is: M S „ Zijt  !?8 G. A. TEN BsiN K*. ,» Zijt gij 't eens met den Spreeker? Elk onderzoeke zich, „ i. Of hij waarlijk aan zich zeiven is ontdekt geworden als een Zondaar, en wel als een groot Zondaar, ja dat hij niets was dan een Zondaar, die de geheele Wet Gods overtreeden heeft, die, ofTchoon gij ook al veele plichten mogt gedaan hebben, en van veele grove zonden U gewagt, die echter geen plicht op de regte wijze, en tot een regt einde gedaan heeft. „ 2. Of dit gezigt U waarlijk heeft verlegen gemaakt, ziende U liggen onder den Vloek der Wet den I oorn Gods. . " 3* Of gij alle eigen gerechtigheid verzaakt, en Christus als 't eenige Zoenmiddel, U dierbaar is geworden. „4. Of gij tot Christus de toevlugt genomen hebt, om met hem in 't gerichte Gods te komen, U als een doodwaerdige aan Christus overgeevende. • tt , " 5' Of dat in den grond Uw beftaan is, niets in U zeiven, alles buiten U bij God in Christus te zoeken. „ Hoe veelen misfen dit, „I. Die meenen dat zij rechtvaerdig zijn in zich zeiven en wel bij God ftaan, om dat zij niet zijn als de ergfte Zondaaren. „ 2. Die een uiterlijk Gndsdienftig leven leioen, ten zij uwe gerechtigheid &c. Martb. V: 20. ,, 3. Die op eene uitwendige Bekkering rusten, die eenige overtuiging van zonden gehad hebben, en die zedert zich voor veel zonden gewagt hebben', en veele plichten betracht. ,. 4. Dat de waarheid, dat de grond - oorzaak der gerechtigheid niet in den mensch zei ven is, rechtzinnig belijden, en daar op gerusr zijn, geloovende dat zij vergeeving van zonden hebben, om de verdienften van Christus, alfchoon zij zich nooit als verdoemelijke gekend hebben, en nooit de volftrekte noodzaakelijkheid enz. van Jeins gezien hebben. Zij gelooven in eigen kragten, zonder te gelooven dar het geloof een gave Gods is. ,, Hoe rampzalig' zal 't voor U zijn, wanneer God met U in 't gerichte treedt, en niemand dan uwe befchuldigers daar met U verfchijnen zullen, en gij dan zult moeten verftommen. „ Zoekt in tijds naar den Borg en Middelaar op dar die Uw voorfpraak in 't gerichte Gods treede. „ Over-  Leebsioene;, ï75> „ Overtuigde. ,v i. Gij zijt het met den bidder eens. „ 2. Gij ziet U voor God fchuldig. „ 3. Gij kunt op niets tot uwe rechtvaerdï- . ging antwoorden. „ 4. Gij billijkt Godt, wilde hij U voor eeuwig afwijzen. „ 5. Gij zijt tandeloos bij U zeiven. „ 6. Gij denkt voor zoo eenen is geen Borg of Voorfpraak. „ Stelt Uwe zaak niet hoopeloos. „ 1. Bidt om te kunnen gelooven, dat Jefus voor zulke, als gij zijt, een Voorfpraak zijn wil. „ 2. Vlugt naar Jefus. „ 3. Neemt hem als den Middelaar aan. „ 4. Geeft uwe zaak hem in de hand. „ Wanneer gij Jefus door 't geloove hebt aangenomen, zult gij door hem in 't Godlijk gerichte beftaan. „ Kinderen Gods. „ 1. Gij wordt dikwijls aan 't Goddelijk gerichte aangeklaagd. ,, 2. Gij erkent u zclven fchuldig aan veelvuldige dagelijkfche overtreedingen. ,, 3. Gij moet dikwijls zeggen, Heere en treed niet in 't gerichte met uwen knecht. „ Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg. „ 1. Jefus is Uw voorfpraak in 't gerichte, die Uwe zaak bepleit. ,, 2. Gij zijt in Christus voor God rechtvaerdig, wie zal dan befchuldiging inbrengen tegen de uitverkoornen Gods. ,, 3. Alle uwe aanklaagers zullen verftomd, en afgeweezen worden, God is 't die rechtvaerdig maakt, wie is 't die verdoemt. „ 4. Uw gebrek wordt volmaakt door Christus volmaakte gehoorzaamheid. ,, 5. Maakt dagelijks gebruik van Jefus. „ Hoe meer gij aangeklaagd wordt, hoe meer gij tot Christus moet vlugten. „ 6. Gij zult eens bij den dood volkomen vrijgefproken worden. „ Vertrouwt hier op, dat in 't jongfte gerichte, Jefus Uw Borg, die daar Rechter zal zijn, U ren aanhooren van de heilige Engelen, en vervloekte Duivelen vol-  t$° j. K o k, volkomen zal vrij verklaaren, en tot u zeggen, komt gil gezegends des Vaders, beërft het Koningrijke, dat u beieid is voor de grondlegginge der waereld. Amen " Wij wenfchen met den Heer Moltzer niét alleen, dat veelen uit deeze Leerredenen gezegende vruchten moaen trekken, tot bevordering van bun eeuwig heil en zaligheid; maar wij vereenigen ons ook hartelijk met den biddenden wensch, welken Zijn Wel Eerw. daar bij voegt, en hier in beftaat: 1 h * „ Mogten de Vrijheid-lievende Nederlanderen, die de zuivere waarheid belijden, door Gods genade eens bekwaam gemaakt worden, om de geestelijke Wapenen aan te gorden en den ftrijd aan te vangen of voort te zette»-, tegen den hellenen Dwingeland, die hun in eene eeuwige flavern.j zoekt ^ houder. of te brengen, om zoo aangedaan hebbende de geheele Wapenrusting Gods., biddende te «rijden, om bij aanvang of vermeerdering, tQt de Vrijheid der Kinderen Gods gebragt te worden, en eens aL wettig geftredene krijgsknechten in den Hemel , met de Kroone der Heerlijkheid gekroond te worden." Vaderlandscb Woordenboek ; door Jacobus Koe Veertiende Deek EP— EZ. Met Kaarten, Plhaten m Pourtr anten Te Amflerdam, bij Johannes Allart i78>% Bebalven bet Register, 276 bladz. in gr. Svo. De Priii "3-5-.- y ■ In onze berichten, welke wij van de voorige Deelen deezes Werks hebben gegeeven , is meermaalen gezegd, hoe allerleie perfoonen, zaaken en plaatzen, welke tot ons Vaderland behoorden of daar op eenige betrekkin? hebben, in het zelve worden befchreeven. Ook is'er tji • de aankondiging van het laatst voorgaande Deel, door ons vermeld, hoedanige verbetering en verfiering , bijzonder door Pourtra.tten. aan dit Werk is toegebragt, na dat de Boekverkooper Allart daar van de Uitgeever is gewor- In dit Veertiende Deel gaat de Aucteur op denzelfden voet voort. Wij zullen ons, vooral in eenen tijd als deezen waar in over zommige zaaken of perfoonen, zeer verfchil' lende wordt gedagt en gefchreeven , niet in een onderzoek , veel min m eenige bepaaling , begeevon, of de Schrij.  VaDEELANÖSCH WdORDENBOEK. Üt Schrijver, wanneer hij zomtijds zijn eigen bordeel daar over 'velt, van partijdigheid vrij te fpreeken of te befchuldigen zij. Dit laaten Wij aan andere Leezers van dit Werk zeer gaarne over. Om onzen Leezer ook uit dit Deel, waar mede de Letter E eindigt, eenig ftaal mede te deelen, gullen wij iets melden van het geen de Aucteur fchrijft aangaande de wankelende en ongèlijkformige denk- en handelwijze van den vermaarden Erasmus. Het zelve is aldus: • ,, Door het onophoudelijk leezen van de Oudvaderen, en ook van het Nieuwe Testament in de oorfpronklijke grondtaal , was hij ook zeer verre in de Godgeleerdheid gevorderd. Hendrik de VIII, Koning van Engela'.d, ontbood Erasmus tot zich, voornaamlijk om met hem Óver de zaak van Luthkr te raadpleegen. Bij zijn vertrek uit Engeland, vereerde hem de Koning vijftig-Angelotten. Te Gravefind gekomen zijnde, om van daar over te vaaren, werd hij onderzogt van de Koninglijke Tolbeampten, die de vijftig Angelotten bij hem vindende, hem dezelve afnamen , vermits 'er dan niet noodig reisgeld uit Engeland mogt gevoerd worden. Erasmus, daar over verftoord, keert te rug tot den Koning, en klaagt,dat hij door zijne bedienden van zijne mildaadige gifte beroofd was. Zijne Majeiteit begon hier op hartelijk te lachen, en zeide dat zijne dienaars getrouwelijk gehandeld hadden;en dat.indien dit niet gefchied was,hij hen allen zou hebben doen ophangen. Hij hield hem nog drie dagen bij zich, vereerde hem andere vijftig Angelotten, en gaf hem een handfchrift, waar bij hij den tolbediedden beval , hem ook de voorige vijftig Angelotten ter hand te Hellen; hij keerde dus met een dubbele gifte in Holland te rug. Verfcheidene proeven gaf hij, dat hij de dwaalingen van het Pausdom zag, zoo in de leere, als in de ongeregeldheid des levens van de Geestelijken; en wenschte hartlijk eene algemeene Reformatie. Doch uit alle zijne bedrijven, heeft men klaar konnen befpeuren, dat hij te flap en te flaauwhartig was, om, ter vervullinge van dien 'wensch, de handen aan het werkte flaan; hij vrees'e, :mooglijk, daar door de gunst- der grooten te zullen verliezen , en der waereld te misbaagen. Den last van dit overzwaarwigtig werk lier hij rusten op de fchouders van den onvermoeiden Luther:houdende het voor zich zeiven veiliger, zich openlijk met de gefchillen niet te bemoeijen, ' en veinzende.den rol van den gematigden te Ipeelen: op s > ; zoo-  '82 j. Koe, zoodanige wijze, echter, dat hij meest met Roomsereainde Vorit-en heulde, om zijnen naam bij hun in waarde te houden • terwijl mj evenwel niet in gebreke bleef, de Geestelijkheid nu en dan zeer onzagt op den voet te treeden Het gevolg hier van moest zijn, dat hij zich veelmaals den haat van beide partijen op den hals haalde, en den naam ontving, van een man geheel zonder Godsdienst te zijn Om bij de Pausgezmden een naam te maaken , fchreef h i ten hunnen voordeele, nu en dan eenige Boeken; en om bij de Lutherfchen met geheel in minachting te geraaken, befpotte en hekelde hij, in zijne Schriften, nu en dan, dê üoomlche Geestehjkneid. Van niemand werd hij feller aenaat dan van de domme Monniken; niet alleen om dat ft j toonde, geen genoegzaame acht te flaan op de Kerkgebruiken en Ceremoniën; maar ook, om dat hij hun te geleerd was, en hunne onkunde niet verdraagen kon; als mede, om dat hij hunne zotternijen, bijgeloof, eieriaheid enz. openlijk ten toon ftelde. Doch, met al dien haat' waren een weinig meer ervaarener, minder op hem, dan op LuTHiB gebeeten. Op tijden en plaatzen, daar hij vrij uit durfde fpreeken, gaf hij te kennen, dat Luthkr recht hadt in zijne beflraffingen; dat 'er eene Hervorming noodig was; doch voegde 'er altoos bij, dat hij wenschte, dat hij wat zagtzinniger te werk ging. „ Als Fredrik, Keurvorst van Saxen, in den aanvang van Luthers tegenkanting tegen het Pausdom, het oordeel van Lrasmus daar over vraagde, zeggende, geene ketterijen in zijne Landen te zullen gedoogen, maar ook bet Eutmgelie noch de Waarheid niet te willen onderdrukken was zijn antwoord: Dat Doctor Luther twee groote mis-' il.igen had begaan; eerst met de Monnikken aan hunne buiken , en daar na met den Paus naar de Kroon te tasten • dat Luther, op zeer goede gronden, verfcheide dwaalingen beftrafte, en dat het voor de Kerk hoog noodig was dat 'er eene Reformatie ter hand genomen werd; de inhoud va- Luthers Leere was goed en recht, maar hij behoorde met meer zagtmoedigheid te handelen. In zijne brieven aan Hertog Fredrik van Saxen , aan den Aartsbisfchop van Men tz, en aan Luther zeiven, prijst hij 's Mans fchriften; doch voegt 'er bij, dat hij daarom den haat van de Oodgeleer 'en moest dragen , en een groot Treurfpel veroorzaakte. Om evenwel niet door deeze en foortgeliik« verklaaringen, even als Luther, den haat op zich te laaden, en in gevaar te geraaken, fchreef hij tegen Luther een  Vaderlandsch Woordenboek. 1S3 een boek over den Vrijen Wil: Luther fchreef op dit gefc'nrift een antwoord, onder den titel van den Knechtelijten IVil'. 't welk in zijnen leeftijd, en nog lang daar na voor een meesrerlluk gehouden werd. Luther , die zijne partijen zelden los liet, befchuldigde hem naderhand, dat hij het geloof der Christenen onzeker en op losfe Ichroeven (lelde, verachtte en befpotce; dat hij in Goddelijke werken de menfchen met twijffelachtige woorden omleide. Erasmus beantwoordde dit gefchrift in zeer fcherpe bewoordingen. Want niets vreesde hij meer, zegt Sieidanus, dan dat zijne boeken hunnen roem verliezen zouden; toonende wijders duidelijk aan, dat Erasmus zich zei ven niet altoos gelijk was. Veele Geleerden hebben van hem geoordeeld, dat hij in den eerden opgang der Reformatie, de Kerk veel goeds, maar daarentegen in andere dingen ook veel kwaads gedaan heeft. Bij gelegenheid dat eenigen onder de Roomfche Godgeleerden, die zich met mond en pen tegen Luther verzet hadden, rijkelijk begiftigd werden, liet Erasmus op een' fchamperen toon zich daar over uit, zeggende, de arme Luther maakt veelen rijk. Het was eerst na zijnen dood, dat men uit zijne brieven aan vertrouwde vrienden is ontwaar geworden, dat hij de zaak van Luther en andere vroome mannen voor goed hieldt, en de Reformatie in zijn hart toeftemde." Kort en zaakelijk is het berigt, het welk de Schrijver geeft aangaande Ernst Casimir , één der Voorouderen van onzen tegen woordigen Erfftadhouder, van wien hij dit volgende vermeldt: „ Ernst Casimir , Graaf van Nasfau, de Zoon van Jan, Graave van Nasfau- Dillenburg, en van Juliana, Dogter van den Landgraave van Luchtenberg, werd gebooren den 22iten December van het jaar 1573. In zijne jeugd werd hij, benevens zijnen Broeder Lodewyk Gunther , in alle Ridderlijke oefeningen en takken van geleerdheid, eerst te Siegen, daarna te Heilbron en Bazel, onderweezenf Van daar vertrok hij naar Geneve, voorts naar Frankrijk, en kwam eindelijk te Groningen, bij zijnen oudflen Broeder, Graaf Willem Lodewyk. Hij befloot onder denzei ven den Staat tegen Spanje te dienen. Hij had het ongeluk in het jaar 1595 , met zijn Broeder Graaf Filips en Ernst, Graave van Solms, in een Veldflag tegen de Spanjaarden , gevangen genomen, en naar Rbijnsberk gevoerd te worden; de twee gemelde Graaven over-  ï«4 J« $ 0 E> overleeden aldaar; doch hij werd gelost voor 10000 gui« dens. Daar na oefchonTa dat het b* ft •nr' uu-r Spanje in 't volgende jaar geëindigd was, von 1 dr Staat bij Jen aanvang van den tweeden oorlog in hem een' dapperen verdeejdiiger van 'eszelfs Regten. In het jaar 1602 hielp hij Rergen op Zoom bemagtigen, en ontweldigde den Spanjaarden Steenwijk. In het volgende jaar verzekerde bij de S'ul Emhden , tegen de aanllagen van den Keizerlijken Generaal Tilly ; ook benoemde hem Prins Maurits . in dat jaar, insevalle zijn Broeder FredriK Hendrik vóór hem kwam te overlijden. tot Erfgenaam van het Prinsdom Oranje. In het jaar 1626 veroverde hij Oldenzeel, ftilde het oproer te Leeuwaarden, en was in •x6a8 tegenwoordig .bij de verovering van Grol. In het ' jaar  Vadkrlandsch Woordenboek* jiat 1629 meende hij den Graaf van den Berg de Veluwe ïe doen ruimen; doch dit mislukte hem, wordende hij zelf genoodzaakt, te rug te trekken. Gelukkiger flaagde in dat zelfde jaar, in zijne tegenwoordigheid, de overmeestering van 'r Hertogenboscb, door Fredrik Hendrik. Hij en Prins Fredrik Willem rukten in 'c jaar 1632 voor Ven/o; ddch , eer zij de Stad bemagtigden, zond de Prins hem, om Roermond in te neemen. Hier wilde het ongeluk, dat hij, op den tweeden dag van het beleg dier Stad_, van zijn Paard flappende, om de loopgraavèn te bezigtigen, met een vuurroer uit de Stad, in het hoofd gefchooten werd, en aan deeze Wonde, niet langer dan drie uuren daar na, overleed. Dit ongeluk gebeurde op den sden junij van het gemelde jaar 1632; van alle beminnaars des vaderlands werd hij ongemeen betreurd. Zijn lijk gebalzemd zijnde, werd naar Leeuwaarden gevoerd, en aldaar, met luister, ter aarde befteld. Op het Hof aldaar, vertoont men, onder de oude gedenkflukken van dien tijd , den hoed, door welken de fchoot Was doorgegaan. Bij zijne Gemaalinne hadt hij twee Zoonen : Hendrik Casimir en Willem Fredrik, die beiden, naar malkandereri, Stadhouders van Friesland, Groningen en Drenthe geweest zijn. De laatfte heeft den ftam der Graaven Van 'Nasfau Dietz voortgeplant." j, L. vaN Mosheim^ voorbeen Kancelier te Gottinggn. Gefchiedenisfe van de Vijanden van den'Cbristelijken Godsdienst, uit deszelfs Voorieezingen, uitgegeeven en tot op den tegenwoordigen tijd vervolgd door M. Godfried Winklhr , Diacon en Vrijdagsprediker van de Kerk van bet H. Kruis te Dresden, als ook Medelid van de Sociëteit der Cbristeliike Liefde en Weet enfc happen aldaar. Uit bet Hoogduitscb vertaald door Ysbrand van HaMelsveld, 5 S. rbeol. Doctor te Utrecht. Te Arnhem , bffj. H. Fvloeleman 1785. Bebalven de Voorreden en de Bladwijzers, 494 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f 1 -10 -: D;t Werk, waar van de algemenne Titel is: Waarheid en Godlijkbeid van den Christelijken Godsdienst, zat uk drie Deelen beftaan. — Dit eerfte Deel behelst de Gefchiedenis van de Vijanden van den Cbristelijken GodsNed. Bibl. Vide Deel No. 4. JN dient* j  1'S6- J. L. VAN MOSHEIM EN M. G. WlNKXER , dienst, en draagt daarom dit opfchrift. — Het Tweeds Deel zal bevatten eene grondige aanwijzing, hoe men het bewijs van de Waarheid en Godlijkheid der' Heilige Schrift aanleggen moet, het geen men het Leerftellige^deel kan noemen. — Het Derde zal zijn de wederlegging der voornaamlte dwaaüngen van de vijanden van den ChristeHjkcn Godsdienst, het welk als het Wederleggende deel is aan te merken. , Eigenlijken oorfpronglijk is dit Boek wel van den beroemden Moshh.im , maar de Heer Winkler , gelijk men uit zijne Voorreden kan zien, heeft het zoo aanmerkelijk verbeterd en vermeerderd, dat meer dan de helft zijn arbeid is. De Vijanden van den Christelijken Godsdienst, over en tegen dewelke dit Werk handeic, zijn geene Ketters of Dwaal-leeraars, maar zoodanige perfoonen, die niet zoo zeer in zommige Leerftukken van den Godsdienst anders denken, maar die den geheelen Godsdienst van den Verlosfer voor valsjh en onnoodig verklaaren, het geen bijzonder de gefteldheid der hedendaagfche Naturalisten en Deïsten is. Van deezen vooraf eene Gefchiedenis te geeven , was zeer noodig; want dezelve dient niet alleen om hunne voornaamftc dwaaüngen aan te wijzen, maar de omftandigheden van hun leven doen ook dikwijls zien, waarom zij tot het een of ander dwaalend gevoelen vervielen. „ Het nut van eene zoodanige Gefchiedenis", zegt de Heer Winkler, „ i? zichtbaar genoeg, en behoeft geener wijdloopige aanwijzing. Want wie weet niet, dat wij in onze dagen meer met de Vrijgeesten dan met de vijanden , die onze Vaders te beftrijden hadden, noodig hebben te ftrijden? Hoe grooter de vrijheid van denken en leeren wordt, hoe vrijer en onbelemmerder openbaare Pantheïsten en Deïsten hunne verleidelijke Schriften onder ons kunnen uitgeeven; hoe gebaander de weg is, om dergelijke Schriften uit ver afgelegene Landen'te verkrijgen; hoe meer de winzucht door het overzetten van zoodanige Boeken zich zoekt te verrijken,. en ze daar door in de handen var, zulke lieden brengt, welke tot het overdenken en beproeven van dezelve onbekwaam zijn; des te meer neemt her Ongeloof töe. Wat is noodiger, dan daar tegen te arbeiden. \ Doch men heeft reeds veel gewonnen, als men de Gefchiedenis der Helden onder de vijanden van den Godsdienst kent, en weet, tot welke partij zij behooren, .f'\<»VL V»d A4&  over de Vijanden van den Chr. Godsd. i&7 en met welke wapenen zij ftrijdtn. Men zal, op hunne aanvallen voorbereid, voor dezelve niet vreezen, maar de behoorlijke toerustingen daar tegen in gereedheid hebben. En daar toe zal dit tegenwoordig Boek aanleiding aeeven.5 Ö Dit Boekdeel beftaat uit twee Afdeelingen, waar van de eerfte eene befchrijving en verhaal geeft van de Vijanden van den Christelijken Godsdienst van deszelfs oorfprong tot op de tijden der Hervorming, en de tweede van zoodanige Vijanden zedert de Hervorming tot op onze tijden. De Eerfte Afdeeling begint te recht met de Jooden; want de eerfte en alleroudfte vijanden van den Christelijken Godsdienst zijn de Opzieners en Hoofden van de Joodfche Kerk, ten tijde van Christus en zijne Apostelen. Op de Jooden volgden de Heidenen of Afgodendienaars, a Maar de Heidenen" ( gelijk de Aucteur zegt) „ die het Christendom beftreeden, en op eene geheele andere Wijze dan de Jooden aantasten, moeten in drie rangen of foorten verdeeld worden» Te weeten 1) in de Keizers en de Overigheden; 2) in de Priesters en Afgodspaapen, en 3 ) in de Philofoophen of Wijsgeeren. De Heidenfche Overigheden en de Keizers beftreeden het Chtistendom alleen om Staatsredenen, en gaven zich geene moeite, om te onderzoeken, of het waar of valsch was? De Afgodspriesters beoorloogden den Christelijken Godsdienst alleen uit eigenbelang. Zij moesten evenwel iets tegen den nieuwen aanwasfenden Christelijken Godsdienst ftellen, om hun gezag onder het Volk te beweeren. Zij zeiden daarom 1) dat het Christendom eene nieuwe Godsdienst was, maar de Heidenfche was de aloude. Nu is de oude Godsdienst onbetwistbaar beter en echter dan de nieuwe. Hier bij voegden zij a) allerhande lasteringen , en ftrooiden valfche berigten van het geloof der Christenen, hunne Vergaderingen en Zeden uit, om daar door het Volk van het aanneemen van dit geloof en de Christelijke leere af te houden. Tegen deeze lasteringen en voorgewende rede* nen fchreeven de Christenen in de tweede en derde Eeuw hunne Verweer- en Verdeedigings-fchriften,^van welke nog verfcheidene tot onze tijden gekomen zijn" ■ Dit ftuk afgehandeld zijnde , wordt vervolgens verflag gedaan van de Heidenfche Wijsgeeren, die het Christen,* dom in die tijden beftreeden, en die in een tweederle» foort onderfcheiden worden; want „ zommigen laaten ach in het geheel in geen verfchil over de waarheid van het Na Chris- •  l8S J. L. VAN MOSHEIM EN M. G. WinKLER , Christendom in, maar fpotten alleen met het zelve; ande» re verfchoonen dep perfoon van Christus, en bedrijnen alleen de Christenen, dien zij tegenwerpen, dat zij den Godsdienst van hunnen Heer en Leeraar verdorven zouden hebben; daar toe behooren Porphyrius en de nieuwe navolgers van Plato, die hier en daar met eerbied van Chris rus fpreeken. Nog andere gelijk de Stoïcynen de navolgers van Aristotel«:s, Celsus en Julianus tasten niet alleen de leer der Christenen, maar ook den perfoon van Christus aan, en meenen te bewijzen, dat hij of een Magiër en Too veraar, of dat hij een Bedrieger en Verleider geweest is." Hier op volgt Mubammed, die in de 7de Eeuw als een nieuwe vijand der Christenen ontftond. Na deezen wordt 'er gehandeld over Frederik den Uden, en de Ariftotelifcbe Wijsgeeren, van welke dit algemeene berigt vooraf gaat: ,, Na de tijden van Muhammed ziet men geene openlijke vijanden van het Christendom, noch in het Oosten nog Westen tot op de 12de en 13de Eeuw* In de 13de Eeuw werd de beroemde Keizer Frp.di' rik de IIde door den Paus Gregorius den oden openlijk befchuldigd, dat hij en zijn Kancelier, de beroemde Petkus de Venkis, Deïsten waren. Daar uit is het bekende gerugt óntftaan, dat Frederik de IIde en zijn Kancelier het God" lasterlijke I3oek de tribus impofloribus gefchreeven hadden. Deeze befchuldiging van den Keizer is tot hier toe niet genoeg beweezen geworden. Dan, dat 'er in deeze Eeuw, waar in hij geleefd heeft, vijanden van den Godsdienst te Parijs en in Italien geweest zijn, die openlijk de grootfte waarheden van den Godsdienst hebben aangetast, is buiten allen twijfel. Deeze Deïsten waren Ariftotelifche Wijsgeeren , die daarom het Christendom als valsch verklaarden-, dewijl zij de Ariftotelifche Wijsgeerte voor onoploslijk en onwederfpreekelijk hielden. Men vindt daar van daan reeds in deeze Eeuw Boeken, die ter verdeediging van den Godsdienst gefchreeven zijn geworden." Verder wordt nog getoond, hoe in de 15de Eeuw, niet lang voor de gezegende Hervorming, de Ariftotelifche Hoogleeraars der Wijsgeerte, op de meeste Univerfireiten van Italien, de waarheden van het Christendom, in hunne Vergaderingen en Schriften, onbefchaamd aantasten, en welke Mannen daarentegen zich de eere van den Godsdienst aantrokken. De  over de Vijanden van den Chr. Godsd. io> De gemelde hoofdzaaken afgedaan zijnde, volgt de Tweede Afdeeling, waar in, gelijk wij reeds'zeiden, gehandeld wordt- van de Vijanden van den Christelijken. Godsdienst, van de lier vor min ge af tot op onze tijden. deeze vijanden brengt de Aucteur eerst Macbiavel, o 'i.ius Kardamis, Rabelais, Brunus, Faninus, Kamvervolgens Kaïtejius, Hebbes, Gasfendus; ea lagere Atheïsten Twijfelaars. Deïsten, de laai 11, en de laattre Mahummedanen en Heidenen, en de Chineezen. \vV -diaken veelen, die de opgemelde naamen lee7( >e Kantejius onder de vijanden van het Christendom fen gerangli ikt worden. Hierom zullen wij dit weinige v het geen de Heeren Mosbeim en Winkler dien aangaande o rdee-len en fchrijven, onder de aandagt ftellen. .. ''e waare Eeuw van het Ongeloof" ( zeggen ze ) „., begint eerst met dien tijd, waar in de beroemde FranschBian Rcnatus Kartefius de vrijheid van denken en philofopbeeren in Europa weder herftelde 1> Wijsgeerige ftellin jen van deezen beroemden man werden terftond door zommigen tot nadeel van den Godsdienst aangelegd , en men kan met waarheid zeggen, dat Kartefius, tegen zijne gedachten, het hoofd van alleGodloochenaaren en Atheïsten der laatfte tijden geworden is. — De Grondleeringcn van deezen man zijn van zijne leerlingen misbruikt en verkeerd toegepast geworden; zij hebben dezelve tot eene grondlegging gemaakt, om het Atheïsraus, en bijzonder het Pamheïsmu's daar op te bouwen." Gelijk de Heeren Mosbeim en Winbler zeer nauwkeurig O'.er alle gemelde vijanden des Christendoms, derzelver gevoelens, de bronnen en grondbeginzels van hunne dwaalin^en en vijandfchap, de wijze waar op zij den Christelijken Godsdienst beftrijden, en over meer foortgclijke zaaken handelen. zoo hebben zij ook bijzonder over de Deïs*. ten zich het meest uitgelaaten. Wij prijzen de leezing van- dit nuttig Werk onzen ! Landgenooten aan, en verlangen naar de twee volgende l)eelent N 3 . His-  j. F. Martinet. Mifiorie der Waereld, door J. F. Martinet, Meester der Vrije Konften, Doctor ia de Wijsgeerte. Lid van de Hollandjcbe en Zeeuwfcbe Maatfchappijen der Weetenfchappen te Haarlem en Vlisfingen, en Predikant te 1 f'^f"- Met Plaaten. Zesde Deel. Te Amflerdam, bi) Johannes Allart 1785. 512 bladz. in gr. Svo. ■ De ■ -Pnjs is f3-15 s 5 Een agt-tal Samenfpraaken vinden wij in dit Zesde Deel deezes voortreffe lijken Werks. - De Hiftorie der Asiatischb Volken afgehandeld hebbende, gaat de Eerw Martinet, volgens zijn voorgenomen beftek, in de vier', en-veertig/te Samenfpraak, (waar mede dit Deel aanvangt) over tot die van Africa. Schoon de Schrijver met regt aanmerkt, dat, gelijk de Euangelie verkondiging nergens meer verwaarloosd is, dan in Africa, zoo ook geen Waerelddeel ons tot dus verre, onbekender is gebleeven deelt hij ons echter daar omtrent verfcheidene lezenswaardige zaaken mede, welke, volgens gewoonte, boven de Samenlpraak hoofdzaakelijk worden opgegeeven — Ons oog valt ten eerften op des Schrijvers berigt en aanmerkingen betreklrjk den Slaavenhandel, die op de kusten van GoiNé gedreeven1 wordt; - „ De voomaamfte Koophandel beftaat in Goud, Olifants-tanden, Droogerijen en 'vooral in Slaaven, dat is, men verkoopt Negers in'den Oorlog gevangen genomen , wegens fchulden verarmd of die iets misdreeven hebben, of die niet beftaan kunnen! Kreupelen, ot die gebrek van gezigr en andere kwaaien hebben, ot boven de vijf-en-dertig jaaren oud zijn, worden uitgemonfterd. Een Europeesch Heelmeester bezietigt en onderzoekt de Slaaven, gelijk wij de Paarden'en Koenen doen. De prijs van een' Man was, voorheen zestig of meer guldens; van eene Vrouw vijfri* en de Kinderen worden naar hunne jaaren gefchat. De Verkog'ten werden toen, en mooglijknog, met een gloeiend ijzer gebrandmerkt, en in een gevangenhuis door den Koopman opgeilooten, tot dat men ze aan boord bragt, om naar America vervoerd en daar gebruikt te worden op de Plantafien van Suiker, Koffi,, Katoen en Indigo. Als zij aan boord gaan, berooven hunne voorige Meesters hen van alles en fcheepen ze naakt in, ten getalle van vijf of zes honderd •n één groot Schip. De Mannen worden in keetenen geila,  Historie der Waereld. ijh gen, om geen opdand te fcheep te kunnen maaken, en tusfchen deks geplaatst, waar zij maar liggen of zitten kunnen. Ongemaklijke en treurige overvoering!" ' Op de Vrahgè's „ Hoe komt men aan deezen Slaavenhandel?" antwoordt de Schrijver: „ Het eigendom van fommigen over anderen is, in Guind, van eene zeer oude herkomst. Niemand had echter recht, om een'Mensch, in flaavernij gebooren, te verkoopen. Dan de greetigheid der Europeaanen, om voedzel voor winst en weelde te hebben, heeft de Africaanen doen overgaan tot verkoopén. Geene Slaaven genoeg hebbende, moest men de 'jorlogen vermenigvuldigen, om gevangenen tot Slaaven magrig te worden: maar die reikten ook niet toe , des de; onrechtvaerdigheid alles moest verzinnen, om 'er meer tekrijgen. Op verren afftand van de Kusten lieten daarom wreede Opperhoofden zulken in de Dorpen wegneemen,' die men maar ontmoette; en dit gefchiedt-nog. De Kinderen worden in zakken gedoken, de Mannen'en de Vrouwen een bal in de mond geflopt, om het fchreeuvven te beletten, en, aan eikanderen gekoppeld, gelijk bij ons de' Paarden , om niet te ontkomen , vervoerd. In weerwil zulker fnoode listen, konden de Rewooners der Kusten zoo veele Slaaven niet leveren, als hun door de Europefche Kooplieden gevraagd, werden. Des moeten zij nu dezelve, dieper land waards in, gaan opzoeken; en dit maak^t den prijs der Slaaven thans viermaal hooger dan voor twintig jaaren. En daar men in betaaling terug geeft, Chitfen, Katoenen, Linnens, Wolle Stoffen, Haarlemmer Bonten, Sergies, Ijzer, Tin, Brandewijn, Kogels en Kruid, welker prijs, ten minden van fommige deezer goederen, in Europa zeer verhoogd is, moeten onze en andere Americaanfche Colonien, bij welke de laatde koop der Slaaven gefchiedt, deeze verhoogingen draagen, en dus zoo veel meer, dan ooit te vooren, betaalen. Gaat dit zoo voort, wat zal 'er in het einde van worden ? niet anders, dan dat men geene Slaaven meer zal kunnen krijgen; en, moet de weelde voldaan, gefchiktere middelen tot het bebouwen' der Plantafien moeten uitdenken, die wel te vinden zullen zijn. In den jaare 1768 voerde men uit Africa ruim hon' derd duizend Slaaven; doch wanneer alleen zestig duizend ' van de Africaanfche Kusten gehaald worden, en elke Slaaf aldaar kost honderd en vijfrig guldens, 'i: geen niette hoog is gedeld, dan ontvangen deeze wreede gewesten negen millioenen guldens voor zulke barbaarfche verkoopingen. N"4 Welk  192 J. F. M A R T I N Ê t, Welk eene treurige rekening? En kwamen alle deeze ongelukkigen nog maar in America aan! üe grievende fmart van hun Vaderland voor eeuwig te moeten veriaaren van hunne Vrienden en Bloedverwanten nooit weêr te zullen zien; het treurig vooruitzigr van de aanftaande flaavemij, onder de roede van een onbekend Volk; de ongemakken der overvoering, en andere mishandelingen, zijn oorzaak dat het agtfte gedeel e in den overtocht om hals raakt Welke jammerlijke ongevallen.1 Moet een Hiftoriefchrijver zeggen, dat dir het bedrijf van Christenen is' — Zoo zwaare ontvolking ondergaat thans Africa, zulke Verliezen lijdt daar het Men-chdom jaarlijks, alleen om dat het befchaafd Europa nu zoo veel meer K-ffij, Indigo, Suiker en Katoen moet hebben, zonder welke men voorheen zoo goed als nu, kon leeven. En volgen wij deeze rampzalige Negers tot in America; zien wij hen daar arbeiden onder den ijzeren fcep;er van dwingelanden, gelijk fommige Beftierders van Plantufien zijn; hooren wij ze verachten onder de Pïan en Maagpijn, twee ziekten, hun bijzonder eigen; kennen wij hunne verdrieten: is het dan vreemd, dat het zevende deel der Negers in America «erft; of dat veertien honderd duizend dier vervoerden het rampzalig overfchot zijn van negen millioenen. Q welk eene befchreienswaardige vernietiging!" Billijk mogt hier op gevraagd worden: „ En wordt de Slaavenhandel, waar tegen dan het ganfche Men«chdom fchreeuwen moet, nog geduld?" — Maar ziet het antwoord: — „ Weet gij niet, dat de Staatkunde dikwijls zaaken rechtvaerdigt, welke het Evangelie of de Zedeleer veroordeelt? Er zijn wel eerloozen geweest, die hunne pen geleend hebben om den Slaavenhandel re verdeedigen • maar welke Regeering kan deeze wreedheid goed maaken, of nalaaren zich te fchaamen, wanneer zij die legt rot eenen grondflag van macht en rijkdom. wanneer zij gedagvaard wordt voor de Rechtbank van eeuwige Wijsheid en' Rechtvaerdigheid? Al wat men zeggen kan, om deeze fchreeuwende hardheid, die men de ongelukkige Negers aandoet, alleen om dat men fterker is, dan zij zijn, eenigermaate re* vergoelijken, is, dar zij het, onder zagtmoedige Meesters van den Christelijken Godsdienst in America beter hebben , dan bij het wild omzwervend leven in het blinde Africa. Maar erkent men algemeen in America dat Negers menfchen zijn? Wie laat'hen daar niet M^homethaanen of Heidenen blijven? Wie herdenkt daar den fchoc-  Historie der Waerrld. 193 fchoonen ftelregel! Doet aan anderen niet 't geen gij niet wilt dat aan u gefchiede?" En hoe moest niet een zagt menschlievend gemoed al» toos aan de Negers vertoond worden, d«ar zij zoo vatbaar en erkennehjk zijn voor minzaame behandelingen! Mijne Americaanfcne Vrienden, lieden van gevoel, van menschïievenden inborst, hebben mij daar van dingen verhaald, die mijn hart nog roeren. Dan ik moet deeze treurige ftof* fe roet u verlaaten. . ." Uit het ellendig Africa brengt de Schrijver ons in Eu» ropa — De vijf • en • veeuigfle Samenfpraak gaat over de Hifturie van Spanje, veele leezenswaardige bijzonderheden , en leerzaame aanmerkingen komen ons hier voor. — Wij kiezen daar uit het zeldzaam geval van de verkieïinge van eenen der Gothifche Koningen, hét welk ook in plaat is afgebeeld. - Het wordt dus voorgedraagen: ,, Wat.jba. een Edelman van uitneemende deugd en Ondervinding merkende, dat men hem op het oog hadt, wilde ië verkiezing eerst ontwijken; en benoemd zijnde tot Koning, weigerde hij de Kroon aan te neemen, zeggende • zich zelvcn best te kennen. Dit bragt de ganfche vergadering van Bibfehoppen en Edeler} in geene kleine verlegenheid, tot dat een der Rijksgrooten, de hand op zijn zwaard flaande. en zich tot Wamba vervoegende,zeide: ,, Wij worden, in U te verkiezen, door geene bijzondere beweegredenen, maar door de zorg voor het algemeene welzijn, gedreeven. Uw gedrag is van eenen verfchillenden aarr. Gij toonr roch uwe bijzondere rust en het vermaak van een onafhanglijk leven boven de welvaard van Uw Vaderland te ftellen. Dan hij, die niet wil medewerken ter bewaaring van den Staat, is zoo fchuldig als een ander, die deszelfs ondergang berokkent. En, zoo gij volhardt uwe laffe rust te ftellen boven de zorg eener Kroon, welker nanneeming het algemeen belang, en onze wettige verkiezing van U eisfchen, moet ik U op deeze plaats tot een flf gtoffer maaken." — Wat dunkt U van deeze GotifcheAanfpraak, van deeze koene Vaderlandfche Taal ? Moeten wij ons meer verwonderen over den nederigen Wamba, die zoo weinige navolgers in de waereld gehad heeft; dan over de Heidentaai van deezen Vaderlandlievenden Edelman? Wie is van hun beide dc grootfte? Ik zou Wamba hoog achten om de verzaaking van heerfchappij en glorie5 maar den Edelman bijna aanbidden N 5 om  -94 J. F. -Makiise t, om den ijver voor het geluk zijns Vaderlands, die toch alle • glorie der waereld verre overtreft." üp de Hiftorie van Spanje volgt in de zes-en-veertig/ie Samenfpraak die van Portugal,- met de zeven - en - veer • tigfte gaat de Schrijver over tot de Hiftorie van Italien, en wel handelt hij in die Samenfpraak bijzonder van Napels ; in de agt- en-veertigfte loopt hij de Hiftorie der Paussen door; terwijl de negen -en -veer tigfte Samenfpraak de gefchiedenisfen der Republiek Genua en Venetië behelst, en in de vijftig/Ie nader gehandeld wordt van óen Aart, de Gebreken , Regeering, Konften, Oudbeden , Weetenfcbappen , Handel, Taal en Karakter der onderfcheidene Volken in Italien woonende ; wordende eindelijk dit Deel in de een-en-vijftig/Ie Samenfpraak beflooten met de Hiftorie van Frankryk. Willen wij nu uit zoo veele zaaken, als ons in die genoemde Samenfpraaken voorkomen, nog een ftaaltjen uitkippen? — Dus teekent de Schrijver ons het Karakter der Franfche Natie, welke hij blijkbaar met een ongemeen gunftig oog befchouwt. — „ Stugge befchroomdheid, zoo eigen aan een afzonderlijk leven, of aanftooteIijke trotschheid , door hoogen waan ingeboezemd, zult gij in Frankrijk niet vinden. Van den gemeenften Handwerker af tot den eerften Edelman des Rijks, ontmoet men, fchoon in eenen verfchillenden trap, befchaafdheid en goede zeden. In andere Landen noemt men alleen de Aanzienlijken befchaafd; maar hier vraagt de Bedelaar een aalmoes op eene zoo heufche wijze, dat ze hem niet wel kan geweigerd worden: en zoo het gefchiedt, geene verwijtingen of befchimpingen worden 'er bij vernomen, veel min verwen fchingen van de zijde der Armen. De Machtige Haat hier met den hoed in de hand bij zijnen afhangeling; de Voorfpoedige keert den ongelukkigen den nek niet toe. Spreekt 'sLandsTaal, doch met veele misdagen; men zal u aanhooren met geduld : men zal de Taalfeilen verbeteren en helpen u beter uit te drukken, zonder dat gij eenige uitjouwing te vreezen hebt. Dan, hoe behandelt men de Franfchen, wanneer zij zich in onze Taal gebrekkig uitdrukken! In 't algemeen zijn de Franfchen wel gemaakt, vlug, vrolijk, leevendig, verftandig, beleefd, gezellig, gedienftig, en niet zelden grootmoedig, zoo jegens hunne .Landgenooten als Vreemdelingen. Wil men oude voorbeelden van Lieden, die in eenvoudigheid van zeden en ( • . g ' 'groot-  Historie der Waereld. 19? grootmoedige daaden hebben uitgemunt, (laatere zijn bekend ) dan Dehoeft men alleen Hendrik den 1 Vden en Turenne te noemen. De eerfte was gewoon te zeggen:' Ik ben milder bedeeld met weldaadigheid dan met uiid-' delen, om ze te beoefenen." Dee/.e bevallige hoedanigheden flaan fomtijds tot het verkeerde over; bij voorbeeld , de grootmoedigheid wekt eenen oorlogsgezinden geest,"en deeze, valt 'er t'huis niet te doen, zoekt hier of daar een toneel, waar hij zich kan vertoonen. Een Jonge Fay-tto gaat naar America, en vegt voor een vrijneidlievend Volk: anderen verzeilen of volgen hem: men bedoelt roem, geene beleoning: nien krijgt den eerften, en keert daar dp, wel vergenoegd, naar het Vaderland te rug. Zal men aan den Franfchen Adel regt doen, dan moet men erkennen, dat zij een aantal van dappere en braave Mannen uitmaaken. Geene Natie in de Waereld brengt eene grooter menigte van Krijgshelden voorr. 17e levendigheid flaar fomtijds over tot verwaandheid en kregelheid: ligtlijk is men gehoond, en het einde is een tweegevegt, voorheen zoo gewoon en talrijk in het Rijk, dat men klaagde, dat'er: meer Edellieden door tweegevegten dan door oorlogen om bals raakten , weshalven men de ftrengfte wetten daar tegen genomen heeft. Wreedheid heeft men lang op hunne rekening gezet: wij ten minften, daar we dat denkbeeld al vroeg ingezooaen hebben door 't Boekje, de Franfche Ti ■ rannij, d.t men ons in de Schooien, bij het leeren fpellèn en leezen, in handen gaf. Dan, men weet thans, ten welken einde de Staatkunde dat Boekje voor de Jeugd liet fchrijven en ter Schooien invoeren, waarom het thans van veelen daar uit verworpen is. — Men noemt Parijs de Stad van alle moden,dwaasheden en gebreken, die van daar riaar elk gedeelte van Europa vloeien. Maar zoo wij andere Natiën willen navolgen, zijn wij nu dwaazer. wanneer wij de Franfchen, dan in vroeger njden. toen wij de Spaanfche kleedings-manier overnamen? Wie is wijzer, hij die door een geduurig veranderend tooifel, gemaakt in zijn eigen Land, voordeel aan zijne arbeidende Landgenooten geeft, dan zulk een, die zijne gelden, gelijk veele anderen, daar aan verfpilt en den lande uitjaagt; die het Vrouwen-tooifel zotter maakt en hooger trekt dan de Parijfche Vrouwen doen? Waren 'er onder ons geene PetitsMaitres, (een naam, die bij de onlusten der minderjaarigheid van Lodewi-k den XIV. opkwam, uit hoofde der verwaandheid en trotsheid der geenen, die zich tegen het Hof  <96 J. F. M A 1 I I H I T, Hof aankantten, en zoo hoovaardig werden op hunnenvoorfpoed, zoo latdunkend in hunnen omgang, dat zii elks haat en befpotting werden;) waren'er, zeg ik, onder ons geene Petits- Maitres, die zich, in wijze van'denken, gefprekken, kleeding en in alle hunne daaden, op, eene belachelijke wijze, van anderen onderfcheiden, wij zouden de Franfchen fterker kunnen uitjouwen. Laat onze JSlatie de bekende middelen gebruiken, om zich van deeze fpnngertjes met ligt geballaste hersfenen, kwelgeesten in eene wel geordende Maatfchappij, en eene onëer voor het Vaderland, volkomen te ontdaan. — Men befchuldigt de Franfchen, dat zij niets meer dan eene 'emeene beleefdheid toonen door heele ftortregens van Complimen-en (^woorden zonder heteekenis) over een ieder, zelfs over eenen Vreemdeling, uit te gieten: maar hebben wij ook de onzen niet? Kennen wij geene woorden zonder beteekems? Wat is in 't onderfchrift onzer Brieven, U Wel Edele, Dienstvaardige, Dienstwillige, Onderdaanigde, Gehoorzaamde Dienaar, dat zoo vaak gefchreeven wordt, als men tot eenen mogelijken dienst traag, onwillig, ver. waand en ongehoorzaam aan eenen meerderen of minderen is. Laat de Franfchen de blijken hunner welleevei-dbeid aan iemand ten toon fpreiden, en zich tragten re verzekeren van deszelfs goed gevoelen; waarom zal men uitvaaren tfT gen zoodanigen, van welke men voordeden kan trekken? En hoort men hier liever een minnelijk woord, al geeft her niets, dan dat men een dunrsch aangezigt ziet, of een lomp antwoord te rog krijgt. De uicmunrende bevalligheden der Franfche Vrouwen, en haar geestig praa-en werden oulings hoog geroemd , zelfs door onzen Cats, en zijn nog niet onbekend. Zelden zal men de Krijgslieden bij eene overwinning wegens het pleegen vap woeste bedrijven befchuldigen , en vooral niet omtrent vijandlijke Vrouwen. Hoe dikwerf hoorden wij «aar der Franfchen heuschheden roemen, na dat deezen van alles in den Oorlog meester waren geworden! In maatigheid blinkt deeze Natie boven' anderen uit. Wanneer ziet men dronkaards langs de draaten van Parijs zwieren ? Een Inboorling nooit! Loszinnigheid kent men hun algemeen roe; maar wie za,l gelooven, dar de Nachtgedagten varkYouNG in Frankrijk door duizenden geleezen zijn en nog geleezenr worden; of dat Treurfpeeleu ook in hunnen fmaak vallen! Men klaagt, dat een groot gedeelte der flegtde Boeken uit dat Rijk tot ons overkomt; maar ik fchaam mij te zeggen, waar  Historie der Waereld, ipy waar ze gedrukt, en dan met volle Scheepslaadingen naar Frankrijk gezonden worden, ook door wien daar na eenige, ontboden zijnde, te rug komen. Eene losfe levenswijze fchrijft men de Natie toe; maar mogt dit verwijt alleen op dezelve kunnen toegepast worden! Men weet niet in Parijs, zegt men, dan alleen van zich te verBiaaken: dan, is dit thans minder gemeen in andere groote Steden van Europa? Of moet het Karakter der Natie naar 'c gedrag van ééne Stad beoordeeld worden? Wordt nijverheid in geheel Frankrijk niet gekend ? De Natie is gewis niet zoo peinzend, als hunrie overzeefche Nabuuren; maar zij draagt de lasten des levens met minder bezwaar. Duizenden laaten de noodzaaklijke bezigheden niet vaaren? doch dulden ook niet, dermaate door bezigheden verkropt te worden, dat 'er geen tijd tot eene geoorloofde uitfpanning zou overblijven. Door zulk eene goede regeling neemen zij dit onfeilbaar hulpmiddel tegen verveeling en verdrietelijkheid te baat. De Engelfchen zijn hunne natuurlijke vijanden: dat is een overblijfzel der oude oneenigheden en oorlogen, die zes Eeuwen lang, toen naamelijk de Engelfchen nog in het bezit van eenige Franfche Provintien waren, geduurd hebben. Met moeite fchijnt dit te kunnen vergeeten worden. Dan, zijn de Engelfchen boven hen minnelijker, vreedzaamer en toegeeflijker? Waren deezen maar zeldzaam de eerfte aanranders of overrompelaars? " Ca-  Ï9& C. Segaas, Caroli Sp-.gaar Oratio de Hugone Grotio , Illuflri ihtmanorum , £5? Divinorum Novi Fcederis , Scriptoi urn Interprete . Publice liabita Die Vlltm Aprilis hujur Anti, cum Academici Magifterio iterum fe ahdicarel. Traj.cti ad Rheum, apud Abrahamum van Paddenburg; Academies Typographum MDCCLXXXV. 5! pagg. in 4/(7. Dat is: Caroli Srgaar, Redevoering over Hogo Grotws , door*' luchtig Uitlegger , van Menfcbelijke, en van de Godde- ■ lijk ■ S-hritten des Nieuwen Testaments, enz. De Prijt ■ is f : 8 -: S-houn de Utrecfitfche Hoogleeraar, de beroemde Se* gaar,in deeze lieden voeringe, ( waar mede bij van het Academisch bewind, voor de tweedemaal door hem bekleed, at trad) den wijdvermaarden Grotius als een voortreffelijk kenner en beoeffenaar der Griekfche en La* tynfche Letterkunde, als een uitmuntend Rechtsgeleerden,' Wijsgeer en Dichter voordek, bedoelde hij echter voornaamelijk hem te doen kennen, en der Academifche f ugd ten voorbeelde aan te prijzen, als een doorluchtig Uitlegger der Goddelijke Schriften , inzonderheid des Nieuwen Testaments. — Waarom wij ons ook in 't bijzonder tot dat gedeelte van 's Mans Redevoeringe bepaalen zullen. Niet zonder reden verdeedigt de Heer Sf.gaar deeze zij* ne onderneeming, die ligtelijk uit een verkeerd oogmerk kon befchouwd worden: daar het bekend is, hoe de beroemde Grotius op verre na niet eenllemmig gedagt heen: met de aangenomene leerflellingen onzer Hervormde Kerk, en men dus zich zór vleijingetï en aanlokzelen aangezogt om tot den Rootnfchèn Godsdienst over te gaan, heeft hij nimmer kunnen overgehaald Worden, en bij is ook in niet weinig ftukken geheel en al van dezelven verfchillende. Ten aanzien van het allergewigtigfte leerftuk der Voldoening, fchoon hij de Sociniaanen hier en daar wel eens voorfpreekt, is bijechter in zoo verre zich zelf akoos gelijk geweest, dat hij zeef naar waarheid oordeelde, dat men vari de eigenlijke beteekenisfe van zommige fpreekwijzen, welke den H. S. in deezen gebruikt, niet moest afwijken, en dus bij herhaaling te kennen gaf, en bewees, dat zij verkeerdelijk van dezelve afgingen. „ Hij heeft in de daad niet maar eens, of tweemaal4 maar zeer dikwijls, inzonderheid in zijne Gedichten, gerf leerd, dat Vader, Zoon en HJlige Geest één God zijn uit hoofde van een en het zelfde Godlijk Wezen, dat zij gemeen hebben „ Ik ontkeri ook niet (en dit fmert mij zeer) dat hij de Sociniaanen te veel gevleid heeft, in het bepaalen van de leezinge, en ook in de verklaaringe van fommige plaatzen, waarop de Godheid van den Heiland Christus voorïïaamelijk fteunt; maar verre is echter van hem die opzet.* telijke pooging en neiging daar toe, welke Mannen van groote geleerdheid berispt hebben in den beroemdften Uitgeever van het Nieuwe Testament. Wetflein, en die vernomen wordt in alle die geenen. die hunne uherfte poogingen aanwenden om U, 6 Beste en Grootfte Jssus, van de Goddelijke eere te berooven. „ Voor het overige, gelijk de genegenheid van Grotius voor de Roomschgezinden en Sociniaanen . en deeze was zomtijds meer dan gemeen , niet moet verfchoond worden f  Redevoering. dén, zoo moet men dezelve nier al te fterk befchuldigen. — 'Er waren onder de Sociniaanen, wier deugd en geleerdheid hij betuigde grondig te kennen, en hoog te achten : en zoo hij had kunnen volbrengen, het geen hij van harte bedoelde, dan zouden die menfchen, zekerlijk in fommige opzichten, geheel anders geworden zijn. „ Na dat hij, uitzijn Vaderland gebannen zijnde, zich naar Frankrijk begeeven had, heeft hij, om aan de kost te komen . zich naar de verfchillende geaartheid ■ moeten fchikken. Frankrijk koesterde in dien tijd zeer groote Mannen, en onder deezen zulken, die allerleie Kunften en Weetenfc'nappen ten fterkften begunftigden,en hoog fchatteden: deezen'vereerden Grotius met hunne toegeneegenheid ; deezer vriendfchap en gemeenzaamen omgang genoot hij. - Hier bij kwam eindelijk nog iers anders, dat vooral moet opgemerkr worden. Gelijkerwijs Grotius met al zijn verftand bedagt was, om eene algemeene Rechtbank der Volken op te richten, naar het voorbeeld der Amphirtyoorien, zoo had hij ook, fchoon, gelijk ligt te hegrijpen "is, vruchteloos, zich met allen ernst voorgefteld,' ééne Christelijke Maatfchappij, die door geene tegenftrijdige begrippen zou gefcheurd worden , maar die den Vreedé en de Eendragt heiliglijk beoeifenen zou. Hier van ook, dat hij, fchoon de partij der Arminiaanen wel meest toegedaan zijnde, zich aan geen een Voorfchrift van den Goddelijker) Eerdienst bepaaldelijk verbonden heeft; en daarom heeft hij ook met dat oogmerk gefchreeven, om zich aangenaam te maaken bij allerleie Christenen, welk eene Gezinte of Kerk gemeenfchap zij ook mogten toe ge daan zijn. Iers, dat hij zelf uitdrukkelijk verklaard heefc in de Voorreden voor de Aanleekeningen op de Euangem listen, ,, En deeze dingen zullen, naar ik meen. bij billijke beoordeelaars voldoende zijn. Op dat echter bij niemand eenige zwaarigheid overblijve. zal ik, At zaaken van ótzvoof den affcheidende, alleenlijk ftaande houden, dat aan Grotius de voorrang roekomr, in de eigenlijk dus genoemde Verklaaring van de Godlijke Schriften des Nieuwen Testaments , of in de Uitlegging van de beteekenis der Woorden." • Hoé men ook denken mag over dit pleit van den beroemden Segaar voor den vermaarden Grotius — dit is ten minften zeker uit 's Mans laatfte bijgebragte woorden, ïat hij niets meer bedoeld beeft j dan om te betoogen , dat Ned. Bibl. Vide Deel No 4. O Gro-  202 C. S E G A A R, Grotius in de Letterlijke Verklaaring des Nieuwen Testaments boven anderen heeft uitgemunt, en dat hij als zoodanig verdient aangepreezen te worden als een volgenswaardig Voorbeeld. — En in die betrekking voldoet de Hoogleeraar in het overige zijner Redevoering volkomen aan zijn oogmerk. En daar wij het met den Redenaar ten vollen eens zijn, dat het te wenfchen was, dar de Geleerdheid meer op prijs gefteld werd, en vooral, dat die geene, welke zich op de Godgeleerdheid willen toeleggen, zich met allen ernst vooraf oeffenden in de voorbereidende Weeter.• fchappen , zullen wij met vermaak overneemen de aanfpraak , welke de Heer Se?aar bij deeze gelegenneiu aan de Academie-Jeugd gté, an neeft. .„ Vormt u dan naar deezen , bloei jende Jongelingfcbap, dierbaare Strijd- genooten ! mij dunkt, ik mag venrouwen, dat de verhevenheid van Grotius naam bij u dat gewigt zal hebben , dat aan mijne aanprijzing nog ontbreekt. In der daad ik mag niet denken, dar iemand Üwer deeze heilzaamc vermaaning zal verachten uit dien grond , dat 'er geene hoop is dit onvergelijkelijke voorbeeld immermeer gelijk te worden, 't Is wel meer, dan wij zouden kunnen verwagten, ook van wegen de aanmerkelijke verfcheidenheid der verftandelijke vermoogens, dat gij allen, zelfs op eenen grooten afftand, zoudt komen tot eene bijna volkomene grootheid. En met dit al moet zoodanig een Voorbeeld in de gemoederen van Edelmoedigere jongelingen ingedrukt en diep ingefcherpt worden, op dar zij, langs den zelfden wtg , als Grotius , naar zulk eenen 'grooten lof Itreevende, zoo zij al den hoogften trap niet bereiken kunnen, ten minften zich op den eerften of tweeden p'iatfen mogen. Dit wil ik voor en boven alles, dat gij Grotius evenaart in eerbied voor God, en ongemaakte zedighei d t Gij door aanhoudende en hartelijke gebeden daar naar tracht en ijvert, dat gij de leere des Fuangeliums , door den Heere Jesus Christus uit de diepe Schatkameren der Godheid tot ons overgebragt, zoo moogt kennen, dat gij, door derzelver ftraalen verlicht, aangevuurd moogt worden tot de liefde van de deugd, die bezield is door dc verhevenere beginzelen van den Godsriiet st en het Geloof des Christendoms. en dat gij door derzelver prikkelen moogt aangefpoord worden ter navolging van Hem , die de Oorfnrong des eeuwigen levens zeifis. Leest, mer dit godvruchtig Ougraerk ,'opzettelijk de Heilige Schriften! . r ".. maakt  Redevoering. 203 maakt n met deezen, als de zuiverde bronnen van de zaligmaakende leere, en de waare deugd, zoo gemeenzaam, dat gij nimmer, met verwaarloozing van dezelve , de beekjes naarvolgt; eerbiedigr deeze eindelijk met de uitterfte oplettendheid , als het zekerde Palladium van den Godsdienst; Gijlieden inzonderheid, die Uwe verdandelijke vermogens voornaamelijk wilt bedeeden ter beoeffèning van de Godgeleerdheid; Want wat is toch de Godgeleerdheid, zonder het leezen het verklaaren en beoeffenen der Goddelijke Schriften? Voorts de befchaafde Weetenfchappen zijn in den tegenwoordigen tijd aan 't kwijnen, en neigen tot den val: zoo zeer fchijnt men alle andere dingen boven die oeffeningen te dellen, en men zoekt langs bij paden tot allerleie Weerenfchappen te geraaken! Ulieden dan, gewenschte edelaartigere Jongelingen, Ulieden bidde ik, dat gij u niet bepaaldelijk houdt aan zoogenaamde Korte Begrippen van Kundeh en Weetenfchappen , die maar vour eenen tijd noodzaakelijk zijn , noch dat gij de kennis van Menfchelijke en Goddelijke zaaken ten besten geeft voor de zucht naar eer, of ook de begeerte naar een gering winstje. Wandelt gij allen langs den weg, dien Grotius betreeden heeft, en zet, wanneer gij toegerust zijt met de hulpmiddelen eener befebaafde Geleerdheid, eerst uwe dappen voort tot de hoogere trappen van allerleie Weerenichappen. Bedeedt zoo vervolgens allen uwen leeftijd daar roe, dat gij en het Cemeenebest der Letteren moogt verderen, en voornaamelijk, dat gij, de vervallene zaaken onderfchraagende, het heil en de waardigheid van Vaderland en Kerk, naar uw vermogen, handhaaft, ja zelfs meerder en overvloediger maaken moogt." O 2  2e>4 J. Macqüet, Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen over den GlJSBREGT van AlWS TEL en LuClF'i» van VonOEL over Hooft ah Dichter, en over de Elegyen Derde Deel. Door J M.,cQ^r, Lid van de Maa'tfcbappije der Nederlandfcbe Letterkunde te Leiden. Te Utrecht hij de Wed. J. van Schoonhoven 1786. 24.8 bladz in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 8 •: Met de uitgaave van dit Derde Deel treedt de Heer Macquet met zijnen naam openlijk als Schrijver deezer Proeven ten voorfchijn; fchoon de naam eenes Schrijvers bij elk oordeelkundig Leezer niets afdoet, om over de waarde of onwaarde van een Boek te beflisfen verblijden wij ons echter, dat de Opfteller van dit Werk zich heeft bekend gemaakt, al was het maar, om dat zulks mooglijk dienen zal, om zommigen over te haaien tot het onderzoeken van een Gefchrifr, welks Autheur zich in het Gemeenebest der Letteren, bijzonderlijk als Dichter, door de aangenaamfte vruchten van zijnen geest, eenen welverdienden lof verworven heeft. Gelijk wij, zonder den Schrijver te kennen , deszelfs arbeid, bij de beooideeling der twee voorige Deelen, gepreezen hebben; zoo moeten wij ook pil; zonder' den Heer Macquet te willen vleijen, betuigen ook dit Deel met het zelfde genoegen geleezen te hebben,én meer en meer overtuigd geworden te zijn , dat deeze Proeven , vooral aan jonge Dichters, die, zonder daarom het werktuigelijke der Poëzij te verwaarloozen, begrijpen, dat de Ziel der Dichtkunst voornaamelijk moer in acht genomen worden niet te fterk kunnen worden aangepreezeii. De 'tijtel wijst den inhoud deezes Deels'genoegzaam aan. —• Eerst naamelijk verleedigt zich de oordeelkundige* Schrijver, om rweeTreurfpellen van den beroemden Vondel, Gijsbregt van Amjlel, en Lucifer ter toetfe te brengen. - Vervolgens befchouwt hij den Ridder Hooft als Dichter — en handelt eindelijk over de Eleeyen — Dan! daar wij reeds gezien hebben, hoe de Heer Macquet over Vondel denkt, zullen wij ons met deszelfs aanmerkingen over die genoemde Treurfpelen deezes Dichters thans niet ophouden, maar ons liever bepaalen bij de twee laatfte Proeven. Na  Dichtkundige Letterosïteningen. ao$ Na vooraf aangemerkt te hebben, dat Hoobt thans weinig fchiint beftudeerd en gevolgd te worden, en dat niemand tót hier toe onderzogt heeft, waar in eigenlijk deszelfs kracht beftaa, en als men hem, als het 'er op aan komt om de eer der Natie bij vreemden op te houden, met dat vertrouwen regen de buitenlanders zou kunnen aanvoeren, ttelt de Schrijver zieh voor om ten aanzien van dit laatfte Stuk eene proeve te neemen, en wel door Hoofts Dichtkundige Werken in het groot en algemeen te befchouwen. Hij begint met deszelfs Treurfpelen, welker voornaamfte zijn de Granida, Geeraart van Velzen en Baeto. — Deeze befchouwing valt niet zeer ten voordeele van deezen Ridderlijken Dichter uit; onze Leezers kunnen de bijzondere Aanmerkingen des Schrijvers in het Werk zelve nazien, wij plaatfen'alleenlijk het oordeel, het welkhij in 't algemeen over Hooft als Treur/pel- Dichter veh. „ Wij hebben, zegt hij, de zaaken geenzins in een haatelijk licht willen voordellen, noch het ftrengfte oordeel over Hooft's Treurfpelen geftreeken. Ieder Leezer van fmaak zal 'er meer op weeten te zeggen. Zij misfen de Eenheden, loopen in het wilde, zijn vol Tooveresfen, Spooken, Geesten, die de ernftige zaaken alle waarfchijnlijkheid beneemen, het Pathetiek bederven, en een mengelmoes van gedrogtelijke Toneelen maaken. Daar is veel weeldrig, valsch 'vernuft in; de ftijl is gedwongen, de Poëzij hard, onaangenaam, en de zin duister. Men interesfeert zich weinig in de Intrigue, die zeer verward , gedwongen, en nimmer natuurlijk afloopt. De Leezer wordt noch door fchrik, noch medelijden-, noch eenigen hartstogt aangedaan, om dat de perfonagien geene goede en geduurige karakters hebben, en hun bedrijf niet klaar is ontwikkeld , maar door valsch vernuft en gezogte tooi bedorven. Deeze Toneelftukken gelijken veel eer naar Opera's dan naar geregelde Treurfpelen. In Opera's duit men Soookerijen , Tooverijen, Geesten, en alle zaaken van verwilderde verbeelding, indien zij maar gefchikt zijn voor eene goede Muzijk, en de inbeelding verbitten. Ik geloof, dat niemand der kundige Nederlanderen het immer in de gedagten zal durven neemen om de Treurfpelen van Hooft aan te haaien, als 'er over de Kunstftukken van het Toneel gehandeld wordt. Hij kan in geene aanmerking komen, als 'er over de Kunst van Sofbkles, Corneille, Racine, en zelfs niet over die van Vondel gefproken O 3 wordt.  J. M A C Q U E T. wordt. Hij beeft dezelfde gebreken als Sahkespeare, zonder deszelfs fchoonheden, het Pathetiek te hebben." Met dit al erkent, en bewijst de Heer Macqukt met verfcheidene (taaltjes , dat men in Hoofrs Treurfpelen hier en daar blijken ziet van een rijk, fcheppend vernuft; krachtige gedachten, losfe, vernuftige, aangenaame plaatzen, die ons doen denken, dat Hooft in andere foorten van Poëzij beter heeft moeten flagen dan in het Toneelfpel. — En welke zijn dan die foorten van Poëzij ? — Laat ons hier wederom de eigene woorden des Schrijvers overneeJnen. — ,, Als men tot zijne Zangen komt, vindt men , het geen men in zijne treurfpelen vermoede. Daar heeft men den Dichter Hooft, Deeze foort van Poëzij heeft hem buiten twijfel dien grooten naam gefchonken. Ik geloove, dat er niemand der Nederlanderen, en zeer weinige* Vreemden hem hier evenaaren. Anslo , Broekhuizen' en Poot, hebben vooral deeze ongemeene fchoonheden van Hooft opgemerkt, beftudeerd en nagevolgd, doch hem nimmer overtroffen, welk een dichtgeest'de laatfte moge gehad hebben Ik breng deeze zangen van Hooft tot den Anakreontifchen Lierzang. Deeze foort, die het eerst door den Griekfchen Dichter Anakreon beoeffend is, en tot een zeer hoogen graad van volmaaktheid gebragt, behoort niet tot den verheven Lierzang van Pindarus of Horatius, maar tot die Poëzij, welke het losfe, aangenaame, vrolijke, natuurlijke tot haare behandeling maakt. Teere, zoete gedachten, in vloeijende, levendige verzen voorgedraagen,' maaken 'er de ziel van. Somtijds beftaat de Anakreontïfche Lierzang enkel in een aangenaam fentiment, fomtijds in een zinnebeeldige gedachte, ineen verliefden inval, of dank voor vriendfchap. Hij laat veel van het aartige, vernuftige toe, zoo het maar binnen de paaien van het eenvoudig , en natuurlijk blijft, en niet tot het al te weeldrig Of valsch vernuft overflaat, noch al te gezogt en gerafïneerd wordt, gelijk het doorgaans bij de Italianen is, die Hooft hier veel overtreft, en gelukkig niet fterk gevolgd heeft. Alle de gezangen van Hooft hebben de aangehaalde vereischten." — Dit bewijst de Schrijver door het bijbrengen van deeze en geene ftukjes, terwijl hij vervolgens aanmerkt, dat men alle de gezangen van Hooft zou moeten uitfchrijven om  Dichtkundige Letteroeffeningen 207 em zijne groote kracht en kunst in deeze foortevan Poëzij te toonen. Men houde dus, volgens het wel beredeneerde door den Heer Macquet, onzen Hooft voor een groot Meester in den Anakreontifchen Zang. — Imusfchen munt hij ook nog uit in eene andere foort, die als een middelfoort mag aange nerkt worden tusfchen den genoemden Anakreontifchen en den verhevenen Lierzang, en onder den naam van Elegijen bekend is. Deeze Poëzij wordt wel het meest door onze Nederlandfche Dichters beöeffend, en verdiende daarom wel, dat onze Schrijver dezelve in 't bijzonder behandelde.— Bij deeze geleegenheid verdeedigt hij deeze foort van Poëzij tegensden Heer Batteux. Wij oordeelen onzen Leezeren geen ondienst te zullen doen, met het uitlchrijven van dit gedeelte van 'sMans verhandeling. ' „ Bij de Franfchen zijn ze , volgens den Heer Batteux, moeilijk in een goeden fmaak te vinden, zij zijn voor het meeste gedeelte geestoloos, kwijnend of al te gedwongen. Deeze is de reden, dat die Heer zeer laag van de Elegijen fpreekt. Gelukkig , zegt hij, dat deeze foort niet zeer gewichtig is om den fmaak der jonge lieden te vormen, waarom hij naauwlijks der moeite waardig acht om 'er van te fpreeken. f *) „ Mijne Vaderlanders vergunnen mij dit Vonnis niet buiten appel te ftellen. De achtbaarheid van den Schrijver zoude fomtijds zoo veel vermogen , dat onze Nederlanders, die dikwerf de uitheemfche Schrijvers te veel vertrouwen, werden misleid, en met deezen Franfchen Schrijver in de zelfde vooroordeelen mede gefleept , waai uit zoude volgen, dat onze Natie niet veel heeft uitgewerkt in het beoeffenen der Elegijen, die haare grootfte kracht in de Poëzije maaken , en welke haare voortreffelijkfte Poëten altijd hebben bewerkt. „ De beoordeeling van den Heer Batteux verwondert mij, om dat hij zelf zegt, dat de Elegijen bij de Latijnen in achting waren. Het heeft mij onder het leezen der Romeinfche Dichteren altijd toegeicheenen, dat hunne Poëten, die de Elegijen behandelden, een zeer fijnen en uitgezogten fmaak toonen, die aan de jeugd zeer gefchikt is om den haaren te vormen. Als men verder nagaat, hoe zeer ( * ) Cours des belles Lettres. Tom. II. 74. O 4  j. M A C Q U ft T. zeer de Elegijen door de grootfte vernuften van alle befchaafde Natiën bij het herleeven der kunsten en weetenfchappen, en fints al den tijd, dat men zulk een hoogen prijs op de Latijnfche Dichtkunde (telde, en zij alleen , daar de Europiefche taaien noch barbaarsch waren, beoefend, bewerkt en geliefkoosd werdt, kan men bezwaarlijk het gevoelen van dien Heer onderschrijven. Hoe zouden dan de Amalthei, Caftigloni , Bembus, Lorichius, Janus Secundus, Douza, de Groot,de Heinziusfen, Francius, Broekhuizen en zoo veel andere Dichters, die allen fchoone Elegijen hebben, vol van natuurlijk, eenvoudig fchoon , verlevendigd door aangenaame, behaaglijke gedachten , figuuren, overdragten; die alle een fijn, kiesch vernuft in dien waaren fmaak, welken men in de Dichtkunde der ouden bewondert, toonen, en de Heer Batteux zelf zoo hoog fchat, den fmaak der jonge lieden niet vormen. Men kan naauwlijks gelooven, dat een Heer van die kundigheden, als den Heer Batteux, deeze Schrijvers niet zoude kennen, en noch veel minder, dat hij den fijnen, kiefchen fmaak van Catullus, Tibullus, Propertius, Ovidius, bij alle Volkeren, door alle eeuwen bevestigd, zoude uit het oog verliezen, alleen daarom, om dat 'er zijne Natie niet in uitmunt. Mij dunkt, dat de Heer Batteux juist hier den fmaak zijner Natie zeer grootlijks hadt kunnen zuiveren en verbeteren, indien hij haar de kunst van deeze Elegij-dichteren hadt leeren kennen. De jonge lieden, die een trek voor de Dichtkunde gevoelen , hebben onder de Franfchen eene groote verbeetering in den tegenwoordigen fmaak van hunne Natie noodig, om dat zij,fints Fontenelle heeft gefchreeven, meest allen veel te veel van liet al te gunstig, weeldrig vernuft hebben, en de bel esprit, of het valsch vernufr zoo fterk bij hun is toegenoomen, dat het fchier in hunne Natie verkeerd is, en zij het naauwlijks meer behoorlijk van waare, eenvoudige fchoonheden kunnen onderfcheiden , waarom de Leeraars def Franfche Poëzije vooral hunne jonge lieden tegen het valsch vernuft moeten waarfchuuwen , en met alle kracht het leeren onderfcheiden van het waar vernuft, het geen mooglijk het best zoude gelukken door hen de Elegij-dichters in het Latijn te leeren kennen. Mij dunkt, dat dit voor de Franfchen boven al nuttig zoude kunnen weezen, om dat hun vernuft recht voor de Elegijen gefchikt fchijnr. De Franfche Natie leeft in minnaarij, aardige , behaaglijke , vrolijke fentimenten. Een enkel geval, een niets geeft ftof  Dichtkundige Letteroeitening. c$9 ftof tot Chanfons. Madrigals, Vaudevilles. Met weinig moeite zoude zij haar vernuft aan de Elegijen kunnen befteeden, en daar in zeer behaaglijke ftukken vooral voor haare fchoone fexe kunnen leveren Zoo zij nier toe de eenvoudigheid van Tibullus konde komen, zouden ze echter dat behaaglijk, fchoon wat weeldriger, van Ovidius bereiken. Wij Nederlanders moeien hier naar den Heer Batteux, die over deeze ftof zeer oppervlakkig handelt, cn de Elegij-dichters niet beftudeerd heeft, niethooren, maar deeze Poëzij met alle oplettendheid beöeff'enen , en ons meer en meer in dezelve trachten te volmaaken, om dat de teere . zoete fentimenten, de aandoenlijke tafreelen, die het Euangelie oplevert in de werken, woorden, het lijden van onzen dierbaaren Zaligmaaker, zoo voortreffelijk gefchikt zijn voor de Elegijen om welgeplaatste harten te'raaken . zoo men het gezwollen, het valsch vernuft, en het al telchriklijke mijdr, en zich toelegt om invloeiende Verzen, door natuurlijke rooifels eener ongezochte kunst te behaagen, dat onze Dichters des re meer moeten doen in onzen tijd, die op alle wijzen de fchoonheid van onzen Godsdienst, de deugd, zeden zoekt te bederven, waar tegen zij, de gelietrifte Schrijvers der Natie, zoo gefchikt om eene zuivere liefde voor de deugd en den Godsdienst aan te kwecken , met alle zorg moeren waaken. Schoon het waar is, dat de meeste Larijnfche Elegijen-dichters ongewijde ftoffen behandelen, minnaarijen zingen,en zelfs veele zaaken hebben, die nier gefchikt zijn om het hart te verbeteren ; vindt men echter onder de meesten van_ de twee voorige eeuwen ook zulke Elegijen, die Christelijke ftoffen behandelen, ten minften zulke, die de zeden niet bederven. De Elegijen van Lotichius, de Groot enz. ademen deugd en zeden. Een jongeling van oordeel en verftand zal zeer wel het goede van het kwaade kunnen affcheiden, en zoo hij de aangehaalde Elegije- dichters als een Kunftenaar leest, geen gevaar loopen , maar hunne Fabelkunde, plechtigheden van den heidenfehen Godsdienst met de gewijde Hiflorien en plechtigheden van onzen Godsdienst kunnen verwisfelen, en het dartele mijden. Ik wenschre wel, dat onze jonge vernuften die Elegije - dichters leerden beftudeeren. Zij zouden 'er fchoonhedtn van alle foorten vinden, die zij vergeefs in de fchriften onzer nagebuuren zoeken. die ook zelve, zoo zij in een' goeden fmaak hebben gefchreeven, deeze Poëten kenden, en navolgden, ik durf zeggen , dat zoo men de aangehaalde  SIO J. M A C Q ü E T. baalde Elegije-dichters niet geleezen heeft, men niet recht geleezen heeft, en niet juist weet wat eigenlijk fchoonv, en fijne fmaak is.". — — Hier zullen wij uitfcheiden: — De Fleer Macquet merkt vervolgens aan, dat er een merkelijk onderfcheid ïs in den fmaak der drie Meesters in deeze foort van Poëzij, naamlijk, Tibullus, Propertius en Ovidius, en wil dat jongelieden zullen beproeven, in wiens fmaak zij het gelukkigst zullen dagen. — ,, Sommige vernuften, zegt hij, zijn alleen gefcnikt tot het eenvoudig natuurlijk, behaaglijk van Tibullus, andere bereiken het geleerde aangenaame , door veel beleezenheid verrijkt van Propertius. De meeste hebben veel aardigheid, meer weeldrigheid bij het aangenaam, behaaglijken vloeiend van Ovidius." — Tot verdere opheldering van deeze doffe voor die geenen, die geen Lirijn verdaan, heeft de Schrijver eenige Elegijen uit Tioullus,Propertius en Ovidius in Neêrduitscrt Dicht overgebragt , met bijvoeginge van eenige ftukken nit de minnezangen van Poot, die onder onze Dichters meest den fmaak van Tibullus bezit, uit Hooft, die het naast aan Propertius komt, terwijl de geest van Ovidius allerwegen heerscht inde werken van onzen Cats, wiens gedichten, om dat het alles zoo zacht is, zoo zoet vloeit, en zoo veel behaaglijke gedachten toont, en dezelve zonder Studie en groote geleerdheid aan te wenden en te bezitten, kunnen verftaan worden, van allerleij 'iienfchen, zelfs van de reere Sexe, wier fmaak door de weelde der groote Steeden niet bedorven is, met ongemeen vermaak geleezen worden. Taal*.  Taalkundige au Taalkundige Mengelingen. Uitgegeeven onder de Zinfpreuk: Linguae Patriae excolendae amore. No. 6. te Leijden bij Frans de Does , 1785 in gr. 8vo. De prijs is ƒ: - 1 a - : In dit Zesde Nommer vinden wij Vier Taalkundige {tukjes — naamelijk - Aanmerkingen en Uitleggingen eeniger woorden op het Onze Vader, door eenen onbekenden Schrijver. — Aanmerkingen over zommige M.-G. Woorden in den Lofzang van Maria en Simeon te vinden. — Aanmerkingen over eenige Oude Neuerd. Woorden , welke in de Overzettinge van eenige Hoofdfl. des Briefs van Paulus aan den Romeinen, uit het M G. gebruikt zijn — en eindelijk: Lijst van Vergelijking tusfchen de Laplandfcbe en Nederduitfcbe Taal Bij dit laatfte {tukje zullen wij een weinig ftil ftaan. — De 1'chrijver was, gelijk hij vooraf re kennen geeft, voorneemens geweest om een breedvoeriger onderzoek over de oorzaak der zoo klaarblijkelijke verwantl'chappen der Laplandfche en Nederduitfche Taaien, voor deeze woordenlijst te plaatfen — Dan dit tot eene nadere gelegenheid hebbende moeten uitftellen, merkt hij maar in 't algemeen - aan: dat men de Laplanders voor de eerfte inwooners van het Oude Scandinavië houden moer, en hieruit de overeenkomst met onze taal afleiden. — Om intusfchen onze Lezers uit een klein ftaaltjen te doen zien, dat die overeenkomst in de daad aanmerktlijkst is, zullen wij de woorden op de Letter A voorkomende uitfchrijven, — „ Aijletis. piger. bij ons nalaatig, „ Aelktiswuot pegritia, na/aatigbeid. „ Adoan of AüUAi\es, respiratio, adem. ;, Addanet respirare, ademen of adembaalen. ,, Adrles alma, Vir nobilis een man van Adel. „ Ah, interj. ab, acb. 5. Ailks integer , het zelfde denkbeeld in ons alles d. i. integer, ubi nibil deest. „ Aimo , avum, eeuivigbeid. „ Aina, Aine, unicus, eenig. „ Aines peculiaris. — eenig of bijzonder. ,, Ake's, ager, akker. „ Alder,(W«t. Hoogduitse!), alter, Ouderdom. Ale-  cia Taalkundige Mengelingen. Alktet Volare, bij ons ijlen, adlocum quendam fubitts currere Atoo initium, principium, bij ons aangang, aanging. „ Alljlet, allicere, aanlokken. „ Almos elemofyna, aalmoes, waar van Almostet. „ Alo fempcr, altijd. „ Aluna, alumen , aluin, „ Ammat, munus, officium, ambt, Suec. ambete. „ Amr, domi alitus,bumana industria nulritus, Kh.iaaü ammen , pascere, nutrire, «/ere. Ampus, difficilis, mogelijk komt hier mede over een ons amper. „ Ants. anifum, anijs. Ankar , ancbora . anker. Arbe, patrimonium . erfnis. „ Akbst, patrimonium accipere, erven, de nagelaalen goederen bekomen. ,, Arünes, of Arnbs, aquila, arend „ Aren, /o««, baart, de £ hier voorgevoegd doet niers ter zake. Ark. «rca, tfr£, foederis, nus de Bruyn, I7>|, 6i6 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is, bij Inteekening ƒ 2 : 15 : - In dit Stuk ziet men verklaard het geen de Heer Scheuchzkr, volgens zijn oogmerk, van dat alles heeft aangeroerd, het welk men van het 13de vers van Exod. XVI af, tot Hoofdft. XXXVdhst, ingeflooten, door Mofes befchreev-'n vindt. Dat is, men heeft hier, behalven een Toegift van den Heer Meijer over het koperen waschvat, Exod. XXX: 13, en XXXVIII: 8, dee/.e volgende zaaken, in ito* veele onderfcheidene Hoofddukken behandeid"- — De Kwakkelen,die de Israëlieten in de Woestijne aten, Exod. XVI: 13- - Het Water uit de Steenrots, XVII: 1-6. — De onderfteuning van Mofes handen vs. 12. — Gods liefde en voorzorg bij Arends Vleugelen vergeleeken , XIX: 4. — De Goddelijke openbaaring op den Berg Sinaï. vs. 16—1 8. — Dc wét nopens den ftootenden 03, XXI: £8-36. — Het bo*. je niet in de melk van zijne moeder te kooken , en eenige anlere wetten. XXII v . en XXIII: 4, 5 'ft " «or1le* Ned. Bibl. Vld». Deel No. 5. V »«  214 J. J. SCHEUCHZTR EN M. S. G. DONAT. len verdreeven de Canaaniren, vs. 2S. — De Safier onder Gods voeten, XXIV; 10. — Het veerti°daa°fche vasten van Mofes, vs. 18. — Vrijwillige giften tot opbouw van. den Tabernakel, XXV: 1—7. _ De Verbonds - Ark, vs. 10. — De gouden tafel der Toon brooden, vs. 23 — 25. De gordijnen des Tabernakels, XXVI: 1 tot 14. — De oprechting des Tabernakels, vs. 15-"ïó. — De Brand-offer Altaar, XXVI: 1-3. — Het Voorhof des Tabernakels, vs. 9 — 19. — De gouden Kandelaar, en de Olie, om daar in te branden, XX 3i—38- — Aarons borstlap, XXVIII: 15 — 20. — De klee leren des Hoogenpriesters, en Urira en Thummim, vs. 8 36. — Offeranden ter inwijinge van de Prieste» ■ren XXIX: 1, 13, Sa, 38-40. - De Reuk - altaar in het Heilige, XXX: 1,2. — De heilige Zalf-olie , vs. 23-25. — Het heilig Reuk-werk, vs. 34—33. — Het gouden Kalf der Israëliten , XXXIV: 1—30. — Mofes blinkend aangezicht, XXXIV: 28-35. — ^9 fchatting tot dienst des Heiiigdoms, XXX: 13 , XXXVIII: 24—31. Hoe alle deeze zaaken, gelijk ook in de drie voorgaande Stukken van dit Werk is gefchied, eene allergrootfte vermeerdering en verbetering, door den arbeid van de Heeren J3uschi.no en Meijer, hebben ontvangen , kunnen wij, zonder ongemeen breedvoerig te worden, niet in alle bijzonderheden vermelden. Om evenwel, ook weder uit dit Stuk, daar van eene kleine proeve te geeven, zullen wij liever één van de allerkortfte der opgemelde Hoofdrukken hier in zijn geheel te plaatzen. Daar toe di?ne het geen ten onderwerp heeft den Saphier onder Gods voeten, Exod. XXIV: 10, alwaar men leest: Ende zij zagen den God Israëls. ende onder deszelfs voeten ah een wetk van Saphier ■ Jleen , ende als de geflalte des hemels in zijne klaarheid. Alles, wat de Heer Scheuchzer hier over fchrijft, beftaat in twee paragraphen of fmaldeelen; doch de Aanmerkingen_ en Bijvoegzelen, door de twee gemelde Heeren daar bij gemaakt, zijn veel uitgebreider en van veel meer belang. Dit oordeele de Leezer zelf uit de volgende opgaave: ■ De eerfte paragraaf of onderdeeling van den Heer Scheuchzer is alleen deeze : „ De Saphier is een van dat edel gefteente, welks naam in de H. Schrift zelden voorkomt,  Bijbel der Natuur. 215 ■komt,en wiens naam en beteekenis in de overzettingen on^ .veranderd gebleeven is. Wij vinden hier, benevens den naam, ook eene omftandige befchrijving van deszelfs gedaante. Want het gezigt, tot welks befchouwing Mofos, Aüron, Nadab en Abihu, met de zeventig Oudften van Israël de eer hadden van toegelaaten te worden, wordt gezegd aan de opgehelderde gedaante van den hemel geëvenaard te hebben." Maar het geen de Heer Busching en Meijer hier over aanmerken en fchrijven, is die volgende: „ De Saphier ftaat, ten aanzien der hardigheid, naast den robijn-fteen bij den diamant, en is over zulks zwaar, om geftooken te worden. De Heer U. F. 15. Brukman geert'in zijne vernandeltng van net edel geueenre., ner;.i de derde plaats op den diamant, en houdt hem bijkans zoo hard ais den robijn, p. 97, maar denkt niet, dat de Saphier der Ouden met onzen hedendaagfehen dezelfde is, maar dat zij eene foort van azuur - fteen daar mede gemeend hebben. De Oosterfche heeft een voortrtflijk hemdblaauw, fpeelende als blaauw fluweel, en valt noch -te donker, noch te helder. En deeze is de eigenichap^ die hier tot opheldering in aanmerking komt, en duidelijk uitgedrukt is. Want hoewel men ook wita'chtigeh Saphier met een hemel-blaauw mengzel, en ook groenachtig-* n vindt, gelijk men de Westerfche wel heeft, en zelfs zommige gezegd worden, geen kleur te hebben, behonren die echter niet hier heen. De Oosterfche komen uit Pegs, Kalikut, Ceilon, ook uit Perfië: den Westerfchen vindt men in Sileftë, Bohemen en den Elfas: ook zou Frai.krijk , Engeland cn Saxen, volgens den Heer Scior.f, Einleitung zur Rentnisz und Gebraucb der Fesfilie.n, p. 17, 'er wel van uitleveren. „,De Heer Scheuchzer bepaalt zich hier alleenlijk bij bet edel gefteente het welk Sapbier genoemd wordt. He: fchijnt ondertusfehen noodzaaküjk te zijn , dat men ook «e geheele uitdrukking van Mofes in aanmerking neemt-, waar in ons de bodem onder de voeten, ofte de vloer cis een iverk van bakfieenen van eene Sapbier - kleur befchreeven wordt,-vson mr? msjra. De HeerMkjhae'lis vertaalt dit onder zijne voeten febeen een bodem te zijn van doorfebijnenden Sapbier. — De Heer Haraiar befluit hier uit, riat, naardemaal Mofes hier zekerlijk eene zeer heerlijke Gods verfchijning befchrijven wil, diergelijk eene loert van vloer toen iets moet geweest zijn, het uielkuiununP 2 ter.d  2i6 J. J. Scheuchzer bn M. S. G.'Donat, tend prachtig was; en dat men toen van gepolijste Marmervloeren nog niets moet geweeten hebben. Hij fchrijft, 1. c. I D. bl. 204. — De uitdrukking, waar van zich Mofes bedient, fchijnt op zulke vloeren. die met gefchilderde bakfteenen belegd worden, te zinfpeelen. Dit gebruik is, gelijk de Heer Shaw, 1. c. I D. bl. 303 bericht, nog heden ten dage in het Oosten zeer gemeen. Dit zijn, geloof ik, zulke gefchilderde tegelfteenen , als met welken de Oosterlingen, volgens zijne aanmerking , de muuren hunner huizen, op de wijze als metmarmerftukken, bekleeden. Thevenot noemt ze zuivere tegels, als porcelein. Ls Bruyn meldt, dat de moskee te Jerufalem, welke de Turken den Tempel van Salomo noemen, geheel met groene en blaauwe bakfteenen gedekt is. Wijl ze verglaasd zijn, fthitteren zij fterk in de oogen , wanneer de Zon 'er op fchijnt. Met blaauwe bakfteenen nu vergelijkt Mofes den vloer van God. Maar blaauwe bakfteenen zijn niet doorzigtig. Om dus deezen vloer met de behoorlijke pracht te befchrijven, vergelijkt hij hem met eenen vloer van gefchilderden tegelfteen; maar wegens de doorzichtigheid , met den glans des hemels. — Zulke vloeren hebben zoo wel, als de toen nog onbekende marmer-vloeren, hunne fraaiheid. En dit is dies ta meer in aanmerking te neemen, op dat men zich niet verbeelde, dat Mofes te gering van den vloer van God gefproken heeft. Onze verbeeldings-kracht kon anders zeer ligt tot de flegte vloeren van bakfteen in de kleine huizen van onze gewesten overflaan, in de plaats dat Mofes daar bij aan de luisrerrijkfte toen in Egypte bekende vloeren fchijnt gedagt te hebben. — En, na eene aanmerking over de vloeren van het Paleis van Koning Abasveros, Esth. 1:6, 7, voegt'er de Heer Harmar bij: Ik moet nog aanmerken, dat de vloeren der Oosterlingen en hun fchrijnwerk met het onze regt in eene tegengeftelde betrekking ftaan. Zij bekleeden dewanden met houts, wij met gips of kalk: hunne vloeren zijn van gips, of gefchilderde tegels, de onzen in tegendeel van hout. „ Nog eene andere gedagte hier omtrent heeft de Heer Faber, Arcbeol. der Hebreer, I Tb. p, 424, over deeze woorden en derzelver zin. Mofes, zegt hij. noemt hier deezen vloer van God als een beider doorfcbijnend werk van kristal. Het woord "VflD beteekent niet den Sapbier, en n:3S zegt hier niet anders, dan beider, doorfcbijnend, candor. In glaswerk dit te willen veranderen, zou met de  Bijbel der Natuur. 217 de tijden onbeftaanbaar zijn. — Ik kan ondertusfchen niet ontkennen, dat de gedagten van den Heer Harmar. mij meer aanneemlijk voorkomen. — [Eene uitvoerige verhandeling over deezen fteen, daar bij ook deeze plaats verklaard wordt, vindr men bij Braunius de Vestit.Sacerdot. Hebr. L. II. c. 12.] Het andere onderdeel van den Heer Scheuchzer is aldus: „ Men zou hier wel de helderheid en het doorfchijnende, het welk al het edel gefteente onderling gemeen heeft, kunnen verftaan; maar in deeze woorden dient men , gelijk de uitdrukking medebrengt, de helder blaauwe kleur in het oog te houden; dewijl de hemel, opgehelderd en klaar zijnde, voor ons zich helder-blaauw laat aanzien. In Aarons borstlap was deeze fteen ook mede, en befloeg, in zijne orde, de vijfde plaats, Exod. XXVIII: 18. Ook vinden wij daar van gemeld Exod. XXXIX: 11. Hoojrl. V: (4. Job XXVIII: u, 16. Jef. LIV: 11. Klaagt. IV* 7. Ezech. I: 26. XXVIlt: 13. Openb. XXI: 19. Insgelijks wordt 'er Tob. XIII: 21 van gefproken. In de meeste zoo wel Europifche als andere taaien is die naam hem eigen gebleeven." Doch dc twee genoemde Heeren voegen hier dit volgende bij: „ Nademaal in deeze onze plaats nier alleen de Sapbier, maar ook de gejlalte, ofte het aanzien, en de kleur des hemels in zijne klaarheid een onderwerp is, welks behandeling en verklaaring tot de Natuur- en Gezichtkunde, en dus ook tot het beftek van dit werk behoort; en dit laatfe echter van den Heer Scheuchzer en Donat overgeflagen is, hoewel van anderen, die uit deeze wijsgeerige weetenïchappen het Bijbelwoord opgehelderd 'nebben, niet verzuimd; zal het niet ondienft/g zijn, eene korte verklaaring over dit ftuk hier mede te deelen. De Heer J. B. Wideburg heeft in zijne Matbef. Biblic. Specim. II. Q. 10. p. a8. ,feqq. 'er over gehandeld, en hier uit de Heer J. J. Schmidt, Bijbelfebe Matbemat. VII. D. II. Afd. ifte Opgaave, het geen wij overneemen. ,, Door den hemel verftaat men gemeenlijk die groote en wijde waereld-ruimte, in welke alle de groote waereldklooten omzwieren. Deeze ruimte is vervuld van eene ' allerfijnfte vloeiftof, of aetherifche lucht, die zoo dun en fijn is, dat ze onder het bereik van onze oogen niet vallen kan. Hier door meenen wij des nachts den hemel als zwart aan te zien. Want alhoewel deezen boven • lucht geheel - P 3 van  2iS J. J. Scheuchzer en M. S. G. Donat, van de Zonneftraalen Verlicht wordt, zoo kan echter, dewijl ze te zeer doorfchijnend is, daar van niets tot onze oogen te rug kaarten: en ons oog, wanneer het niets ziet, verbeeldt zich iets zwarts te zien. — Tusfchen deeze fijnfte hemel-lucht en ons oog is de dampkring, die onz°n aardkloot omringt, en zich op eenige mijlen boven den zeiven uitftrekt; alhoewel derzelver grenzen, wegens den verren afftand van ons oog van ons niet kunnen onderfcheiden worden. Naar de onderfeheidene gefteldheid van den dampkring nu verfchillen ook de daar 'van afhangende hemelkleuren , die wij zien. — Wanneer nu de bovenlucht, die wij, naar ons kortzichtig oog oordeelende, voor het uiteffte des hemels houden , met menigvuldige dichte en dikke dampen is aangevuld, die het licht niet doorlaaten , dan zien wij den hemel, ook bij dage, als donker en zwart aan. Psalm XVT1I: 10, ia. — Maar wanneer het Zonne-licht met veele draaien door die dampen dooi-yalt, en tot onze oogen fterk te rug ftraalt, dan heeft dé hemel eene witte gedaante. — En wanneer die lichtftraalen in de veele waterige dampen gebroken worden, en zich na beneden buigen, dan fchijnt ons de hemel rood en vuurig van aanzien. — Klaar en helder is eindelijk de gedaante des hemels, wanneer de lucht van die dikke darnpen. b. v. door den Noorden wind, gezuiverd is. Job XXXVJI: 9, en de Zonnettraalen flechts door de fijnfte en dunfte dampen doorbreeken, te r/ug ftraalen, en zich verzamelen, waar door de bovenlucht geheel helder en klaar wordr. — Deeze helderheid nu is rusfehen de fijnfte hemel-lucht, die ons, wegens den verren afftand, en ons niet zien van dezelve, als zwart voorkomt, veroorzaakt eene mengeling van helder of wit en zwart, en doet ons oog eene blaauwe kleur ontwaar worden , gelijk wij dus ook bergen en wouden, welken wij bij dage van verre zien, dewijl bet heldere Zonnelicht tusfchen dezelve en ons oog komt, als blaauw van kleur aanzien. Of nader , gelijk wij uit eene vermenging van witte en zwarte verwen de blaauwe kleur zien ontftaan. ,, Hier in nu hebben wij eene zeer goedertierne voorzorg van den wijzen Schepper te eerbiedigen, dat de hemel, wanneer hij helder fchijnt, eene blaauwe kleur heeft; want door die juist getemperde vermenging van licht en fchaduw heeft de blaauwe kleur eene ongemeen verfterkende en verkwikkende kracht voor onze oogen. Hier door kunnen wij het helderde Dag- en Zonnelicht beter voor  Bijbel der Natuur. 219 vsor Onze oogen verdraagen : terwijl de witte kleur ons i gezicht bederft, de oogen verblindt, en doet traanen: gelijk de roode door haar vuurig gelaat onze oogen ook ontfteekt en verhit. Deeze hemelkleur, die blaauw is,, en waar bij de Sapbier vergeleeken wordt, die over zulks ook hier als bemelblaauw van kleur befchreeven wordt, is het geen de glans des hemels genoemd wordr. Ezech. I: 22, aó. Dan.XlI: 3, het welk Job, kap. XXXVTf.: 18, zeer fraai bij een gegooten fpiegel, of fpiegel • verwulfzel vergelijkt; dewijl de hemel over dag zich volmaakt dus laat aanzien, maar des nachts meer naar eene holle kloot gelijkt, wanneer wij bijkans den halven ftarrenhemel zien, maar 's daags flechts een weinig van den luchthemel, die niet hoog boven onzen aardkloot ftaat, en Ons dus niet als volmaakt rond, maar als een verwulfzel, of een gegooten holfpiegel voorkomt. Dus verre de Heer Schmiot ,hoofdzaaklijk uit dat vertoog van Widhb. De lfitit-.~\ ,, iiier moet, mijns oordeels, nog bij herinnerd worden, dat de meeste Christen Uitleggers van meening zijn, dat zich hier de tweede Perfoon der Godheid, óm haare aanftaande menschwording daar door te voorfpellen , in. e'ne menschlijke gedaante vertoond heefr. En hiervoor heeft men deeze gronden: 1) Dewijl iVlofes meldt van de voeten'des geenen, dien hij en zijne medgezellen zagen. 2') Dewijl zulke verfchijningen voorheen ook reeds gebeurd waren. 3) Dewijl men onderftelt, dat het Chris! tus t'ewecst is, die de Wet op Sim: gegeeven heeft. -— De Heer Tkllkr , in zijne 933fte Aanmerk, op het I. D. 1 van het Engehch Bijbelwerk, verklaart ook deeze mee! ning voor de beste, terwijl ze de beste en fterkfte gronden voor zich heefr. „ Heeft nu een vermeetele Tindal tegen deeze befchrijving eener Godlijke verfchijning ingebragt-, dat ze r^gen de rede was, nademaal wij daar uit erkennen, dat God onzigtbaar is. — Heefc een fnoo.le Morgan hier uit willen befluiten, dat de God van Israël binnen eene zekere plaats beflooren was, en dus flechts een gewaande Refcherm-God van die Natie geweest is, maar de waarachtige, de onzienlijke Gol, de alom - tegenwoordige Schep. ] per niet zijn kon; de Heer Eilusmthal, die over deeze ■ verfchijning verfcheidene aanmerkingen heeft medegedeeld, heeft hen ook bondig wederlegd, 1. c. IV. D bl. S05. En ook de zwaarheid , die 'er uit Exod. XXXIII: 20 gemaakt wordt, dat geen tnenscb, die leeft, God zien kan, P 4 dus  22(5 J. -Fr ah j z en, dus opgelost; dar hoewel geen fterveling Gods Wezen zien kan, zulks echrer niet belet, dat Gods Zoon in 't bij. zonder zich in eene aangenomen gedaante zou geopenbaard hebben: gelijk het ook meermaalen gebeurd is, III. L) bl. 91 en XIII. D. bl. 281. „ [Dus wordt hier, bij de Godgeleerden van onze Kerk, ook doorgaans over gedagt. Men zie Witstus Miscell. Sacr. L. I. c. XVII. §. 20. fqq.. Lampe over bet Genade Verbond. III. D. Hoofdft. VI. §.8. Uur man Wet en Getuigenis, op deeze plaats, en meer anderen. -J Dan de Heer Vknema is van gedagten, dat Mofes en deszalfs Medgezellen God, zonder teekenen en beelden, en dus enkel het teeken der Godlijke Majefteir, de wolk- eri vuurkolom, zouden gezien hebben, onder het welke Gods Throon, een blaauw en blinkend uiifpanzel, zou geweest zijn; gelijk wij het ook Ezech. I: 21 en X: 1 vinden, tot een teeken der Koninklijke Majefteir, die God in Israël open fbande hield. Hiftor. Ecclef. T. I. p. 173. Aanmerk, des Vert. ~\ De Heuglijke verwachting van bet Joodfche Folk , in XX Fertoogen. naar bet redenbeleid van Apostel Paulus , in bet Elfde Hoofd/luk van zijnen Brief aan de Romeinen. Door (ohanni-s Frantzen, Hoog Leeraar in de Godgeleerdheid en Predikant te 's Hertogenboscb. ■ Beroepen te Groningen. Te Leyden bij A. en J. Honkoop 1783. 372 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f a-i-: Dit'er eene algemeene bekeering der Jooden, volgens de leer der Propheeren, en bijzonder ook volgens die van Paulus, in het Xlde Hoofddeel van zijnen Brief aan de Romeinen, is re wagten. wordt in dit Werk van den Heer Frantzen op die wijze betoogd, dat Zijn Wel Eerw. tevens eene zeer uitlegkundige en leerzaame veridaaring geeft van alles , wat in dit Xlde Hoofdftuk door den Apostel is gefchreeven. De^Aueteur had voorheen dit onderwerp in de vorm van Kerkredenen behandeld; maar werd, door meer dan ééne reden, bewoogen om het in eene andere gedaante, en bij wege van Vertoogen , in het licht re geeven. Voorafgaat eene Inleiding, waar in aangeweezen wordt hoe zulk een onderwerp de opmerkzaamheid van iedej •. - Chris.  Verwachting van het Joodschr Volk. 331 Christen tot zich moet trekken, en gefchikt is, om geheel de aandagt aan deszelfs befchouwinge te boeien. „ Ner| gens" ( wordt 'er, ten dien einde, onder anderen, gezegd ) „ houdt de gelchiedenis der Jooden de aandacht van den verflandigen en Godvruchtigen befchouwer meer opgetoogen , dan daar hij tot het bevang van eeuwen komt, waar in hij een volk, weleer door Gods machtigen arm zoo vaak verlost, gedraagen als op de vleugelen van eenen arend, en boven alle andere volken van den aardbodem met zegeningen overlaaden, maar nu uit Gods gunst verdooten, en de Heidenen in deszelfs plaats bij God in vriendfchap aangenomen ziet. Ja bezeft hij eindelijk, hoe het Gods ontwerp wegens dat volk, verwonderlijk door eene mengeling van geftrengheid en wederkeerend mededoogen, geen einde neemen zal, dan in de luistervolle herdelling van dat verlaaten, en van God zoo jammerlük afzwervend gedacht, dan verliest hij zich in de vermeenigvuldigde gedachten van zijn hart, zijne ziel wcrdt geheel aanbidding, en hij roept'er ten lesten bij uit, God is groot, maar ik begrijp bet niet. Voorts wordt ook, in die Inleidinge, het verband van dit Xlde Hoofdduk met het overige van den Brief aan de Romeinen op deeze wijze vertoond: „ Des Apostels onnavolgbaar fchoon betoog van des zondaars rechtvaardiging voor God uit enkele Genade door het geloof in Jefus Christus (*) gaf aanleiding tot dit allerwettigst maar te gelijk gewichtigst gevolg: „ dat , ,1 vermits bet grootde gros der Jooden Jefus en Zijn Euan„ gelie verworpen hadden , en zij zich na de herhaalde ,, prediking van het zelve niet lieten beweegen, om het „ aan te neemen, het meerderdeel derhalven van hun ver„ dooten, het Heidendom daar tegen met deszelfs bekend„ maaking bevoorrecht zijnde , door de geloofs omhel- zing der aangebodene genade zalig worden zou." — Paulus voorzag duidlijk genoeg, dat eene leere als deeze niet weinig aandoots aan Jooden of Joodschgezinde Christenen geeven zou! hij bepleit daarom het ftuk tegen de haatlijke befchuldiging , als of hij Gode dus onrechtvaar< digheid toefchreef, en toont duidlijk aan, dat deeze handelwijs geheel niet onbedaanbaar was met het oud verbond, ende beloften in vroegere eeuwen aan de vaderen gc- (*) In de agt eerfte hoofdrtnkken. P5  %A j. Frantzew, gedaan (*): — gemaklijk evenwel deed het doorzicht van den Tnarfer hein bevroeden, dat dit betoog, fchoon Tastende op voldingende bewijzen, noch niet geheel den weg, tot bet maaken van deeze en geene bedenkingen, zou hebben afgefl xjten — dat men zijne leer zou aanzien als hoonende voor de eere van Gods getrouwheid en het onveranderlijke van Zijne toezeggingen , om dat zij fcheen het denkneeld in te boezemen, als of God nu voorts alle betrekking op Zijn oude volk vergeeten, ende nu leevende gedachten der jooden, met alle, ?lie noch volgen zouden, beilemd had voor de eeuwige rampzaligheid — hij zelve fielt die bedenking voor, en legt haar ten grondflage van zijne volgende overweeging: zeg ik dan (zoo vangt hij aan) heeft God Zijn volk verflooten. — „ De üeantwoordiging van dit ingebracht bezwaar is geheel het onderwerp van zijn betoog in dit gedeelte van zijnen brief — ter weêrlegging van het zelve leert hij, dat de verwerping van Gods oude volk niet moest algemeen begreepen worden — dat daar van uitgeflooten waren alle, die, even als hij, door het geloof in Christus bekeerd waren, of noch zouden worden toegebracht ff) — daar na bewijst hij uit verfcheidene gronden, dat die verwerping ook niet altijd, maar flechts tot aan het laatfte der dagen duuren zou, wanneer God Zich heerlijk zou maaken in eene algemeene behoudenis van dat ongelukkig volk, door het zelve dan ter bekeering en ter zaligheid te brengen ($) — hij doormengt het voorflel van deeze twee groote bijzonderheden met aanmerkingen en vermaaningen , deels gefchikt, om de jooden van zijnen en den volgenden leeftijd tot het geloof in Christus uit te lokken (** ), deels om den bekeerden uit de Heidenen-re dringen tot een ootmoedig gebru'k maaken van de bun gefchonkene genade fft). — Geevende, ten befluite, met eerbiedige en aanbiddende bewonderinge van het onbegrijnelijke en diepe der wegen des Allerhoogften, aan God alleen de eere ( \ Op die Inleiding volgen deeze Twintig Vertoogen, waar uit het Werk beftaat, en waar in dit gantfche XIde=Hoofd- ftuk (*") In het ade en inde hoofdftuk. (t).Van het ilte tot het iode vs. ingefl, (§ ) Van hei nde tot het 32 ingefl. (**) Vs 13, 14. Ctt) Vs 18, 20 , 21, 22. (§5.) Vs. 33 - 36.  Verwachting van het Joodschs Volk. 2113 ftuk behandeld en verklaard worde: — I. De bekeerde Paulus een doorluchtig bewijs, dat God zijn oude volk niet geheel verworpen heeft. — II. De verkiezing van de jooden tot een Volk van God, een ander bewijs, ■ dat God zijn oude Volk niet verftooten heeft. — III. De toeftand der Joodfche Natie onder haare verwerping dezelfde, als ten tijde van Elia. — IV. He waare reden van de verwerping der Jooden in het licht gefteld. — V. De ongelukkige gefteldheid der verworpene jooden uit de Schriften der Propheeten nader voorgefteld. — VI. De waarfchijnlijkheid van der Jooden bekeering aangetoond uit het oogmerk van God in hunne verwerping. VII. De aanmerkelijke vermeerdering van het heil der Heidenen , bij een wettig gevolg afgeleid uit den voordeeligen invloed van den val der Jooden op hun geluk. — VIII. Een vervolg van het voorgaande. -- IX. De waarfchijnelijkheid van der Jooden herftelling opgemaakt uit hunne betrekking op de voorvaderen, en verdeedigd tegen eene bedenking van het hoogmoedig hart. — X. Het ongeluk der Jooden geen grond van hoogmoedigen roem tegen hen, maar veel meer eene gepaste vermaaning tot nederige bedachtzaamheid over ons zeiven. m- XI. De handelwijze van God in de verwerping der Jooden en de aanneeming der Heidenen ten nutte gemaakt. — XIL De waarfchijnlijkheid van der Jooden bekeering , opgemaakt uit Gods macht en toegeneegenheid jegens zijn oude volk. — XIII. De heilftaat der Jooden in den laatftcn tijd befchreeven — gelijk voorheen, zoo ook nog grootendeels eene verborgenheid, doch waar van de ontdekking eene groote nuttigheid heeft. — XIV. De zekerheid van der Jooden bekeering in het laatfte der dagen, beweezen uit de Schriften van Paulus en de Propheeten. — XV. De Leere der algemeene bekeering van de Jooden in het'laatfte der dagen, verdeedigd tegen een gewigtig bezwaar. — XVI. De Leere van eene algemeene bekeering der Jooden nader opgehelderd uit de handelwijze van God, voorheen met de Heidenen gehouden. — XVII. Het onbegrijplijke van 's Heeren gerichten en handelingen "bewonderd. — XVIII. God verheven boven de kundigheden en de onderrigtingen van den mensch. — XIX. God buiten eenige verpligting aan den mensch. — XX. God het begin, het midden , en het einde van alles. — Welke Vertoogen met een God verheerlijkend Befluit worden geëindigd. Om  324 j- Frantzen, Om onzen Leezer eenigzins nader ce doen zien,hoe de Heer Frantzen , die in her. laatst voorgaande jaar, tot gevoelige fmert van de Groninger Gemeente en van allen, die hem kenden, is overleeden, over de nog aanftaande bekeering van Abrahams laate nakroost heeft gedagt en gefchreeven, en hoe dit ook tevens gefchiedt met prijsbaare omzigtigheid ten aanzien der bepaalinge van tijd en omftandigheden, zullen wij alleenlijk, uit het Dertiende Vertoog, dit volgende mededeelen : „ Verlost uit de boeien van onkunde, ongeloof, en zonde zal het, onder aflegging van deszelfs diepgewortelde vooroordeelen, de waarheid en de verdienften van den Christen Godsdienst onderzoeken — door de geloofs-omhelzing van Jefus de vrijfpraak bij God en den vrede van 't gemoed erlangen — zoo verre het nu is van alle de zegeningen der genade, zoo nabij zal het zich dan bij het genot van den ruimften overvloed van heil bevinden, wanneer aan het zelve een volkomen deel zal worden toegevoegd van de vergeeving der zonden , de vertroosting van den Geest, eene goede hoope in de genade, de volle verzekerdheid van hunne verzoende betrekking op God, en eene welgegronde verwachting op de volmaaking van hun heil, verworven door dien Jefus, wiens bloed nu nog bij hun veracht, dan eene milde bron van genade en zegeningen van den God der liefde weezen zal — ja! Abraham, Ifa'ac en Jacob zullen een zeer groot getal van hun laatfte nageflagt zien binnen komen in de plaats van 't eeuwig licht, dat met onveranderlijken luister praalt, en met het zelve aanzitten aan de maaltijd van de bruiloft des Lams." Vervolgens de zekerheid deezer gebeurtenis uit Gods magt en onfeilbaare beloften aangeweezen zijnde, wordt dezelve als eene verborgenheid en een Goddelijk werk vertoond. ,, Wanneer wij overweegen" (leest men ten dien einde) ,, wat 'er bij dat volk zal moeten omgaan, eer dit gewrocht zal worden daar gefteld , dan blijft de zaak nog grootendeels een voorwerp van ons geloof, meer dan ran onze bevatting — hoe? een volk geheel onkundig niet alleen van, maar ook zoo bitter vijandig tegen de leere van Christus,als vastgekleeftaanhet ijdel vertrouwen op eigene gerechtigheid en de voorrechten van hunne afkomst en Godsdienst — ftijf geworden op den droefem van ongeloof,  Verwachting van het Joodschk Volk. 225- loof, onbefneeden van bart en ooren (**), en zoo verhard van gemoed, dat de pijlen van Gods gramfchap, op hen in zoo ontelbaare rampen en onheilen afgefchooten, op het zelve tot hier toe geenen indrang maakten — een volk, bezield door aardsgezindheid, heb- en winzucht, overgcgeeven tot veelerlei boosheid; haatlijk jegens andere menfchen, zelfs hunne geloofs- genooten, vooral tegen de Christenen, zoo dat de beste van hun, als een doom en fiberper dan eene doorn-begge is (f), over het geheel, eindelijk, woest van aart en zeden — zulk een gedacht zich voor te ftellen binnen korten tijd, en met verbaazenden voorfpoed, gebragt tot de kennis van Christus, ingenomen met den weg van genade, o vergebogen om, mee den ootmoed van een zich zelf verzaakend geloof, Jefus en zijne eeuwige verdienften te omhelzen, daar door hunnen zoen met God te maaken, en in afftand van de zonde, en aflegging van allen haat tegen de Christenen, met detze, in de volkomenfle harts-vereeniging, geregeerd door den zelfden Geest en zaamgevoegd door den band van liefde, zich te paaren in de aanbidding van Hem, wien hurne vaders kruisten, en zij vloekende verfmaadden, blijft dit niet eene wonderfpreuk, die door een overwigt van gezrg onder de menfchen toeftemming moet verkrijgen; maar anderzins nauwlijks geloofd zou worden, daar zij niet weinig inloopt tegen de gemeene bevattingen der menfchen, veel al gewoon de dingen naar hunne handelwijze en de gewoone uitkomflen af te meeten — niet, als of het werk boven het bereik van de genade zou weezen ; God is machtig, die het ook doen zal, om dn zijne genegenheid voor dat volk onveranderlijk gebleeven is; maar befchouwd naar ons begrip, blijft 'er, na all' de fpilling van de krachtigfle welfpreekenheid, eene verborgenheid in over, waar van wij iets, maar op verre na niet alles, begrijpen; doch, zoo moet het zijn, op dat het een werk is der hooge Godheid waardig; want God zal wonderen doen zien, als in de dagen, toen Israël uit Egypten toog (§). Maar hoe omzigtig de Schrijver zij in het bepaalen der omftandigheden van dit Gods werk, ziet men uit dit volgende: „ War,- (•) Hand. VU: 51 (f) Micfia VII: 4. (§5 Micha VII: 55.  22Ö J. Frantzen, „ Wanneer,' (fchrijft hij) „ zal de uitvoering van dit hooge Gods ontwerp eenen aanvang neemen? heeft men eenige zigtbaare vertooning van Jefus Heerlijkheid tot dat einde te wagten ? zullen de Jooden in hun land wederkeeren en zich herfteld zien in hunne oude voorrechten? en hoe lang, mag men denken,zal die gezegende kerkftaat op aarde duuren? deeze zijn vraagen, niet gemaklijk, vooral niet beflisfend te,beantwoorden, het geen tot eene nieuwe proeve ftrekt, dat het groote ftuk van der Jooden bekeering in het laatfte der dagen nog in zeer veel duisternis omwonden ligt (*). „ Want, wat den tijd van het begin deezer heuglijke omwending van zaaken betreft; wie het juiste tijdftip daar van bepaalen wilde, deed zekerlijk eene pooging, om in te dringen in dingen, wier weetenfcbap ons niet toekomt, om dat de hemelfche Vader ook deeze tijden en gelegenheden in zijne eigene macht gehouden beeft (**). Indien het gezegde van den zevenden Engel in de Openbaating van Johannes de koningrijken der waereld zijn geworden onzes Heeren en zijn' Gezalfden, en Hij zal als Koning heerfcben in alle eeuwigheid (§), in eenen voorzeggenden zin moet worden opgevat, en dat de Ziener op Pathmos in geest-vervoering zich geplaatst zag in dat tijdftip, als ware het reeds gekomen, het geen bevestigd fchijnt te worden door den inhoud van het danklied der Ouderlingen, fpreekende van den tijd eener algemeene vergelding (f), dan zou men mogen zeggen, dat het zijn zal na het geblaas der zevende en laatfte bazuin; maar, wanneer dit gehoord zal *nov 1 ■ - > o mo ylss r*a<; -Joo mrf oib vtfof- (*) Jammer is bet, dat mannen van diepe geleerdheid hier zoo zelden het veilig middel hielden, en beflisfend uitbraak deeden,..naar dat hunne verbeeldings-kracht werkte, en hun eens aangenomen ftelzel vorderde; daar alleen de Openbaaring den toon moet geeven aan onze gedagten, en wij niet behooren te willen weeten, boven het geen gefchreeven is — terwijl anderen, tot een tegengefteld ufterfte overilannde, hunne toeftemming weigerden aan de leere van eene algemeene bekeering der Jooden; en aan de plaatfen van het Heilig fchrift, die daar op het uitzigt hebben, eene uitlegging gaven , geheel geboogen , naar het door hun eens aangenomen besrip over dit onderwerp. — (**; Hand. I: 7. (§) Openb. XI: 15. (fj ©penb. XI: 18,  Verwachting van het Joodsche Volk. 227 worden, blijft onbekend — dir is zeker, alle Koningrijken zijn nog niet des Heeren geworden; doch wie zal zeggen, hoe lang: — indien hec duizend jaarig Kijk (*) deezen gelukftaat bedoek, dan kunnen wij 'er die van vastftellen, dat het niet zal gefchieden, dan na de uitroeijing der Antic'nriitifche machten (**); maar, wanneer het juiste tij iftip daar,van komen zal, is niet geopenbaard. „ Niet veel meer vastigheid zuilen wij vinden voor den gang van onzen voet, indien wij antwoorden zullen op eene tweede vraag: ,, heeft men ter uitvoering van dit groot ontwerp eenige zigthaare vet tooning van jefus heerlijkheid te wachten?" Zommige houden'dit voor even ongegrond , als de gedagten van eenige Kerkvaderen , die meenen, dat de roeping der Jooden door de prediking van Enoch en E'.ias zal bevorderd worden f§§\ Anderen echter denken, dat iets dergelijks, hoedanig aan Mofes op den rookenden berg verfcheen, of tien {sracüeren op den weg voorlichtte, of het welk van Paulus op den weg van Damascus werd gezien, zich ook dan vertoonen en tot deeze ommekeer van zaaken medewerken zal (-f) De woorden van God bij den Propheet Zacharia (£) in de Öpenbaaiing van Johannes op ( hris'us toegepast, en g< eigende,? alle de geflachten der aarde, zij zullen mij aanfebouwen , dien zij doorfloken hebben — het gezegde van 's Waerelds Verlosfer tot de Jooden, gij zult Mij van nu aan niet zien, tot dat gij zeggen zult,, gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren" (ff) — deverblinde en verharde gemoedsgefteldheid der Joodfche natie, die zoo veele eeuwen als dan gedti'ird zal hebben, en die een buitengewoon middel tot haare bekeering fchijnt ra zullen vereisfehen — dat alles gevoegd bij de handelwijs van God in de eerfte eeuwen van het Christendom, wanneer de bekeering van groote menigten meest al gepaard ging (*) Openb. XX: 6. (.**) Openb. XIX: 19, 20, 21. (§.§) Stackuouse t. a. p. bl. 196, 197.- (f) Venema 1. c. p. 144, 045. Lowth ad Zach. in de Eng. Godg. t. a. p. Zach. XII:, 10.' Openb. I: 7. (ff) Matth. XXIII: 39, vergel. met Luc. XHI: 35, welke beide mij toefchijnen, met geene gefchiktheid op den laatften d:ii>; Van '1 jongst gericht te kunnen worden toegepast.  j. Fr'anïzen, ging met eenige wonderdaaden; deeze en zoortgelijke-redenen geeven in het oordeel der laatften geene geringe maate van waarfchijnlijkheid aan hunne gedagten — doch hoe zeer ik neige, om daaraan mijne toeftemming te geeven, fchroom ik echter ook hier iets beflisfende te bepaalen, om dat de zaak niet geheel boven alle bedenking verheeven is. „ Zullen de Jooden in bun Land weder heeren, en zich berfteld zien in bunne oude voorrechten en vrijheden ? — op het laatfte voorftel van deeze vraag, meen ik, dat men een ontkennend antwoord geeven moet — ik weet hier voor geenen waarborg van eenig gezag in het Godlijk fchrift — en het loopt in tegen den aart der nieuwe bedeeling, onder welke de ervenis der aarde aan geheel de Kerk toegezegd en alle onderfcheiding tusfchen de landen opgeheeven is — maar het eerfte lid van 't voorftel blijft mij zeer bedenklijk, en ik helle met zommigen over, om te denken, dat de Jooden in hun land, ontheven van den ban en den vloek, waar onder het nu nog zucht, wederkeeren, en het zelve, hoewel niet alleen, maar met andere bekeerden, bezitten zullen (*). Zou men niet in die gedagte gefteevigd worden door het Propheetisch gezegde van den Zaligmaaker, Jerufalem zal van de Heidenen vertreeden worden, tot dat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn (f)? want hoe men ook de laatfte woorden begrijpt, het zij van de volheid der Heidenen, die éénmaal in zal gaan; het zij, gelijk ik liever denk, van de verdrijving der vreemde volken, die dan het Joodfche land bezitten zullen, het eerfte gezegde geeft niet duister te kennen, dat het land uit deszelts verachten ftand herfteld, en aan de oude bewooneren weder in bezit gegeeven zal worden, waarheen de tijds-bepaaling, totdat, natuurlijk leidt. — Dan hoe zeer deeze en misfehien nog eenige andere plaatfen de zaak tot eenige waarfchijnlijkheid brengen , ik wil echter hier uit niet tot de zekerheid befluiten, maar ook dit ftellen onder de dingen , wier waarheid eens nog klaardere en duidelijker bevestiging vordert. „ Met (*) Vid. citatos apud Vitringam in Jef. LXIV: 9, 10, 11, 12. t. II. p. 886, conf. cl. Ven«ma, 1. c. p, 246—249 Cur.tpnius, t. a. p. bl. 641, 642. Doddridge Huitiiiüegg. d. II. 3 11. bl. 1063. Stackhouse, t. a. p. bl. 197. «— (f) Luc. XXI. 24.  Verwachting van ket Joodsche Volk. 229 „ Mee eenige meerdere zekerheid echter, meen ik, dat men antwoorden kan op eene andere vraag, hoe lang die gezegende kerkftaat op aarde duuren zal? Wij hebben een bericht van Pathmos gekreegen, 't welk voor den zeiven den tijd van duizend jaaren, die afloopen zullen tot bijna op den algemeenen oordeels-dag, bepaalt — ik bedoel het gezicht door den Ziener zeiven dus befchreeven: Ik zag de zielen der geenen , die onthoofd ■waren, om bet getuigenis van Jefus en het woord van God, en bet beest, en deszelfs beeld niet aangebeden hadden , en zij leefden , en besrsebten als Koningen met Christus de duizend jaaren; maar de overigen der dooden werden niet weder leevend, tot dat de duizend jaaren geëindigd waren — deeze is de eerjie opftanding, zalig en beilig is bij, die deel beeft in de eerfte opjlanding ! over deezen beeft de tweede dood geene macht; maar zij zullen Priesters van God en Christus zijn, en zullen met Hem als Koningen beerfeben, duizend jaaren (*); want, dac dit alles zijne vervulling; ree a's zou gekreegen hebben, omtrent de vierde eeuw onder de regeering van Conftantijn den Grooten, is eene gedagte, die, fchoon door eenen voorjreifelijken geleerden (f) verdedigd, door andere met bondige redenen is wederlegd geworden (§_). — Zij intusfehen, die voor de algemeene opftanding der dooden eeneherwekkiflg der eerfte Bloedgetuigen en Martelaaren, en een daar op volgend Rijk van Christus wachten , hebben gemeend, hier alle noodige (terkte voor hun begrip te vinden, waar bij nog eenigen de hoope voeden , dat niet alleen de Martelaaren , maar ook alle, die in Godsvrucht hebben uitgeblonken, in die eerfte opftanding deelen zullen (**_). — Doch mannen van groote geleerdheid hebben daar tegen bewijzen aangevoerd, die, wanneer zij voldingend zijn, aan die verwachting de zenuw geheel affnijden; zij hebben (*) Openb. XX: 4, 5, 6. (j) H. Grotius. (§) Th. Newton over de Voorz. II- d. bl. 392. Stackiiouse t. a. p bl. 201, 202. (**) Eene gedagte , met veel ijvers verdedigd door den vermaarden Lavater, in zijne uitzichten in de eeuwigh. \. d. bl. 1-33—149. en in de voorrede van het II. d. bl. 28—93. —Doch het wordt fn het bericht van Johannes'duidelijk tot de Martelaaren bepaald Ned. Bibl. Vide Deel. No. 5. Q  i3» > Frantzen, Vürw. van het Joodschs Volk. ben aan het bericht eene verklaaring gegeeven die ?At meenden, dat de beeldfpraakige itijl van dit geheimzinnij boek genoegzaam billijkt, en volgens welke de Kerk van dien tijd vertoond wordt als herdeld uit de laaote en de benauwdheid der verdrukkingen , onder welke" zij zich tot op die gelukkige omwenteling bevinden zou (*): dan ik mag niet ontveinzen, dat de tegenredenen van anderen in mijn oordeel eenig overwigt behouden Cf); fchoon ik tellens geloof, dat geene andere, dan de hier genoemde mef die opltandmg bevoorrecht zullen weezen,' en vastftel, dat dit Rijksbeduur niet waereldlijk, maar enkel ze dehjk zijn, en zich alleen tot de Christen Kerk van dien tijd bepaalen zal — dat de herreezenen met Christus regeeren, en het beduur over de Kerk met Mem deelen en onder Zijn bijzonder opzicht heerfchen zullen, fchoon Hij 'er zelf niet lighaamlijk zal tegenwoordig zijn; terwijl ik verre blijf van deel te neemen in de dourè en onfchrifcmaatige bepaalingen van bijzonderheden, die een diep geheim zullen blijven ; doch wier noodelooze navorfching maar al te gegronde oorzaak gaf, dat de gedagte, wegens zulken komfligen Kerkdaat, door een belachlijk tooizel in het oog van zommigen befpotlijk werd." Nog moeten wij, tot verdere aanprijzing van dit geleerd en Godvrugtig Werk, niet nalaaten re melden, darbij ieder Vertoog ook zeer gepaste en gewigtige lesfen en aanmerkingen ter waarfchouwing, onderrigting, bediering of vertroosting zijn bijgevoegd. Wijraaden daarom de l'eezing enhetgebruik van dit Boek aan, beide tot leering en tot dichting. Tem- (*) Vitringa in Apoc. p. 861—866, vergel. de Eng. Godgeleerden op die plaats, en Keppel Bijbelsch zaakl. Woordenb, 11. d. I. (1. bl. 553 en vervolg. (t) Newton t. a. p.  j. W. van S lijpe, Tempel-gezicht. &3t Tempel ■ gezicht van den Propheet Zacharia , in eenige fchriftmaatige Verhandelingen opgehelderd, door J. W. van Slijpe, Bedienaar des U. Èmngeliums te Zwolle, Eerfte'Deel. Te Utrecht, hij Abraham van Paiku-nburg 1703 Rebalven de Opdragt en Voorreden, 344 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 • 16 : Dit Werk, waar van dit Eerde Deel zedert een half jaar het licht zag, gaat over het lilde Hoofdduk in Zacharia's Godfpraaken, het welk lang zoo gemakkelijk niet te verklaaren is, als verfcheidene andere gedeelrens der H. Schrift. Doch door den arbeid, welken de Heer van Slijpe daar toe bedeed heeft, en zoo als Zijn Wel Eerw. het befchouwt en behandelt, verkrijgt men, niet alleen van den inhoud, maar ook van het verband en oogmerk, een zeer geregeld en aanneemelijk denkbeeld, en ziet men tevens, welke allergewigtigde waarheden, ook tot heilzaame leering en vertroosting van Gods volk in alle tijden, in het zelve zijn begreepen. Het kan daarom onzen Leezer niet anders dan aangenaam zijn, dat wij hem zulks, uit de Voorbereidende Ver* handeling, welke de Aucteur,in dit tierde Deel laat vooraf gaan, bij verkorting?, in dier voegen onder het oog dellen, dat hij daar uitzie, hoede geleerde Schrijver over den zin en bedoeling der twee eerde Hoofddukken van Zacharia denkr. '■ Toen de tijd der gevangenis van het Joodfche volk in Ikbel was ten einde geloópen, gebruikte God bet Perfifche Rijkshoofd, Cyrus, die thans met de Chaldeeuwfche kroon praalde, tot verlosfing der Jooden, Deeze verleende, door Gods bedier, aan Juda vrijheid,gezag en magt, otn het treurig land der gevangenisfe te verwisfelen met het vrije en gewenschte land van Vorst Immanuel, met bevel om den God van den hemel een huis te Jerufalem te bouwen. —- „ Dan met hoe veel gewenschten voorfpoed de arondvesten des tempels gelegd wierden , onder toejuichinge van eer en heerlijkheid aan Israëls God. met zoo veel tegenfpoed en geween gefchiedede Verdere opbouwing (<0- O) Ezra IV: 6, ?. Q 3  *3* J. W« van Slijpb, De Cuteen (£) zich met het wedergekeerd Juda ter ternpelbouwmge vereenigen willende, wierden hier in van Zerunabel weerhouden, uit hoofde van de vevfchiüende grondbeginzels van Godsdienst, als zoo Itrijdie met het Pnesterverbond, volgens het welk, bij de meetinge van den tempel, den altaar en de waare aanbidders in het heiligdom, het, buiten God omdoolend, heidendom moest geweerd worden. Hier uit ontftond bitfe vijandfchap taslchen de Cuteen en het tembelbouwend Juda. De vijand eeftem door het ongenoegen van bet Peifisch Hof tegen Juda, verhinderde den tempelbouw, geduurende de overige regeerjaaren van Cyrus en zijne twee throon-opvolgers Ahasfueros (c) en Arthafasta Qd). Zoo fcheen juda's hoop verlooren, en haare verwachting afgefneeden te zijn; de tempelbouwers merkten, hoe'zij onbeftaanbaar waren tegen de listige poogingen van het ichuimend Samaria, gefterkt door de rijksmagt van Perfien. Juda's handen werden flap, haare kniën traag, en het gevoelige hart loosde niet dan het boogfchadelijk ongeloof1. Geheel aan de tweede oorzaak gekluisterd, kreunde men zich niet aan deeerstmagtig werkende oorzaak; het hoog, het onaf Bangelijk opper - gebied van den God des hemels verloor men uit het oog; had menfchelijke hulp, raad en wijsheid uitgediend, men trok teffens al het vertrouwen van dien God at die alleen magtig was te verlosfen; de Dochter lerufalems had het Chaldeeuwfche ftof nog niet geheel afrelchud; de pracht en weelde van het trotfche liabel lag^en nog te na aan het hart; eigen belang was hier de drijfveder, elk zorgde voor zijn eigen huis, en dat des Heeren bleef woest; men dagt niet, dat Hij, die Jacob had vriigekogt en verlost, fterker was dan de vijand. Zagen zij op m 2 Kon" XVIb 24. Een Volk, (uit Cuta, geleegen bij de Periifche Rivier van dien naam: Jofeph Antiq. lib IX c 4, ot beter uit het landfcbap Chus, bij Ptolomeus Afi* 'tab' V. wen* genoemd en geplaatst in Sufiana, of het zuidelijk Perfie, thans nog bekend onder den naam van Chuznian dat *s het land Chus) door Ezarhaddon, het Rijkshoofd van'Dabel en Asfyne, naar Israëls ontvolkte landen van Samaria ter landbouwmge overgezonden, zie Bochart Geogr. Sacr. lib IV c. 12. p. m. 227. (c) Kambyzes.  Tempel-gezicht. S33 op hunnen uiterlijken ftaat , alles riep hun toe, dat alle poogingen om tempel- en priesterdom te herftellen, vrugteloos waren. VVierden zij bij hunnen geestelijken ftaat bepaald, hier zweefden fchulden, ten hemel geklommen, hun voor oogen, die het hart ontroerden; en de hoop van verzoeninge was verdweenen, zoo lang Levies Priesterdom ontheiligd, en de ingang tot Gods Altaaren afgefneeden bleef. „O moedeloos Juda! hoe zoo onrustig? bedwing uwe ftemme van geween, de Heere is nier verre van u; maar hoe verre doolt gij van Hem ? zijne beloften zijn nier afgefneeden, noch zijne toezeggingen hebben een einde over u, hoop op den Heere, bij Hem is goedertierenheid, e» veel verlosjinge (O- Wat klaagt gij toch? klaagt niet over 'sHeeren weg, die is heilig; maar klaag over uwe zonden, om dat die magtig veel zijn, daarom beeft de Heere u dit gedaan Qfj; doch geloof het, de Heere des tempels zal dit zijn werk met verachtinge van alle vijandig werktuig voot n voleinden, en hij zal niet aanfchouwen de ongerechtigheid in Jacob, maar zal Israël verlosfen van alle zijne zonden." Tot dat moedeloos en werkeloos Juda worden daarom de Propheeten Haggaï en Zacbaria gezonden , om hen , van Gods wegen, te rroosten en op te beuren. Dit doet Zacharia door niet alleen goede en troostrijke Woorden te verkondigen , maar vooral door een verhaal van het geen God hem vertoond had door onderfcheidene veel beduidende Gezigten. L Het eerfte Geeigt was van eenen man, rijdende cp een rood paard, fiaande tusfcben de myrtben, die in de diepte waren. Zach. I: 8—17, Dit vertoonde wel, aan den eenen kant, den diep nederigen, ja verdrukten ftaat van het wedergekeerd Juda uit Babel, die thans als myrthen in de diepte der wateren van verdrukkinge, zuchtende onder de woelingen der tempel-vijanden, nederzat; maar het teekende, aan den anderen kant, ook af, dat Jacobs kinderen in dien zoo bedenkelijken ftaat echter niet konden verteerd worden. — jehova's Engel was bij en met Juda, tusfchen de myrthen, en vervulde dit myr- then- (J) Smerdes bij de ongewijde Schrijvers genoemd. O?) Psalm CXXX: 7. (M Jerem. XXX: 15.  »34 J. W. VAN S L IJ P E, thencial der benauwdheid met fchoone en troostrijke ivosrden; waar uit af te neemen was, dat de tempeibouwers hier niet alleen ftonden, want te vergeefs bouwen de bouwlieden , zoo God zelf zijn huis niet bouwt , maar dat de Tempel-Heere zelf hen omringde. Dit had Juda te beoogen, om met afzien van hun zei ven op den magtigen Heere te zien, bij wiens alvermogen de magt der vijanden een enkel niet was; de Heere moest hier de heerlijkheid hunner fterkte zijn, om in den naam des Heeren des Gods der flagordeninge Israëls den ratelenden pijlkoker noch het glinflerend faal te vreezen, den donder der Vorjlen en het geklank der bazuine met een Heach te beantwoorden. Wie Zi'jt gij - o groote berg? voor het aangezicht van 'Lcrubabel zult gij worden tot een vlak veld. ,, II. Dat de Heere zich bij zijn volk, bet welk in diepe wegen geleid was, vertegenswoordigde, had zeer gewenschte uitzichten, niet flegts, om het bedrukte volk te bewaaren, dat het in de diepte der wateren niet neerzonk; maar voor al, om zich fterker te toonen, dan de fferk ge wapen* de tempel-vijanden, diede Ziener zag als vier, ftootendehoor#e«,Hoofdft.I: i3 21,welke gelijk geweldige Itormrammen uit de geopende poorten der helle op Gods volk en tempel, vereenigd aanbonsden; daarom vreest niet Juda! zijn 'er zoo veel flootende hoornen, 'er zijn juist even zoo veel fmecden om ze te vernietigen! Gods heele gedugte heirmagr, al de krachtige Engel-helden , die geweldige uitvoerers der hooge ffraf- gerichten over allen die Zion gram zijn, waren geheiligd, om alle vijands raad, listige aanflagen en fnood geweld, dat zich tegen den voor- en regenbeeldigen tempelbouw opdeed, te verijdelen. Recht gefchikt was dit nu om bet treurend Godsvolk zoo van deezen , als van den Euangelie tijd te troosten, zoo in opzicht tor den letterlijken tempelbouw — hier zou Gods magtige hand alle vijanden weeren, en zoo. God voor hun was, wie zou dan tegen hun zijn? bij wettig gevolg konden zij daar uit afleiden, dat het heele tempelwerk in fpijr en weerwil van alle vijanden zoude volbragt worden; als in opzicht van den geestelijken tempel, zóo van hun die daar in bouwen, als van die daar door vrijmagtige genade van Gods voorwerkenden Geest in gebouwd worden; want ontdekken zich hier zoo veele ftootende hoornen, als uiterlijke tegenheden en. verdrukkingen, inwendige ziels - aanflootingen door twijfelingen aan Gods beloften, angftige bekommeringen over hunnen ftaat van genade - betrekkinge tot God drieëen ter  "Tempel --gezicht. a%f ter bevorderinge van hunne zalige belangens, o troost!zoo veel hoornen, zoo veel fmeeden! ten blijke boe alle gedugt werktuig dat tegen ben bereid wordt niet gelukken zoude, en alle tong, die in het gerichte tegen bun offlond,van God verdoemd zoude voorden ; dit is de erve der knechten des Heeren, en hunne gerechtigheid is uit mij, • fpreekt de Heere. Een toefpraak , onder 'sGeestes beitel magtig het neêrgebogen hart uit diepten van rampspoeden te doen juichen: wat buigt gij « neder, 0 mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? 'hoop op God! want ik zal'hem nog looven, hij is de meenigvuldige'verlosfmg mijns aangezicht s , en mijn God. „ 111. De derde vertooning, die zich aan den weggevoerden Geest van denZiener opdeed, was cen'man meteen 0w//»fffr,Hoofd(t.ir: 1-13,ren teeken,hoe niet Hechts de tempel, volgens dat meetfnoer, zou volbouwd worden, maarhoe hij naar deeze inrichting den Ziener als volbragtreeds voorkwam, en wel in dat luistervol aanzien, als of hij met 'sHeeren heerlijkheid praalde; waïir 'in de Tempel-fleer uit deeze zijne heilige wooninge ontwaakte, onder verklaaringe, hoe Hij eene vuurige muur rondsom zijn. volk zonde weezen, om ze te bewaaren als zijnen oogappel,dat vooral blijken zoude, dan, als het groote Euangelie - heil aan den geestelijken tempel zoude geopenbaard worden, als de Heere juda zou erven voor zijn deel, en de woeste natiën, zoo gram op 's Heeren volk, dóór een eeuwig zoen - verbond den Heere zouden worden toegevoegd, zoo dat Egypten, Asfur en Israël in Gods bedehuis zouden verheugd worden; waar van het gewenscht gevolg zoude zijn, dat de heerfchappij van den gekruisten Kerk-Heer ten top» punt van luister, rust en vreede van Gods kinderen onder dat heilgebied groot zijn zou. Treffend was dit vertoom om Juda op zuilen van zekerheid te doen weeten , dat', fchoon nu de grondvesren des tempels flechts geleed waren, *zij de gewenschte opboawing onveranderlijk zeker hadden te ftellen; hier door wérd bet bekommerd hare met de heilrijkfte vooruitxigten van genade en eer vervuld. Het voorftel, dat al wie Gods volk regen is, Gods oogappel aanraakt, was juist in ftaat hun te doen 'zien , hoe teederst het barmhartig hart vr.n hunnen Bond - God over hunnen diepen ftaat getroffen was. Het voorftel, dat de Heere eene vuurige v.uur rondsomme hen was, was juist ingerigt, om ze van alle vrees voor 's vijands overmagt te ontzetten, ze zeker en fterk in dén Heere te doen'zijn, die Q 4 ze  &3Ö jj. W. VAN S L IJ P B, za door die vuurige ommuuringe, als door zijne kracht zou bewaaren in het geloof tot de Zaligheid, en zijne liefde in hun hart uitfrorren door den Heiligen Geest, om het zelve van teederfte wederliefde tot den zaligen God te doen gloeien. ,, IV. Edoch mogt het zwakke hart zich hier door gefterkt vinden in geloof en hoope, dat de Heere zijn tempelwerk wel en voorfpoedig zou doen gelukken; eene zwaatigheid van wezentlijk gewigt drukte neg het gemoed; de ongerechtigheden hadden hen ver van de altaaren der verzoeninge afgeweerd, in Babel, dat land van grouwelen, overgebragt, alwaar zonden vergroot, fchulden vermeerderd waren; de voorfpoedige tempelbouw was geene verzoening voor de zonden; maar de plechtige feestviering van den hoogftaatelijken Verzoendag in 's tempels binnenfte Heiligdom, was alleen eene getuige, dat de Heere de ongerechtigheid injacob, ende overtreeding in Israël niet wilde aanfebouwen, om, daar zij uit de diepte van hunne ellenden beleeden : ongerechtige dingen, o God! bebben de overhand over ons! ze teffens uit een geloovig inzien in den weg van verzoeninge, zoo als dia in den gezegenden Borg ligt, tot roem van vrije genade te doen roemen: maar gij vergeeft meenigvuidig. Terwegneeminge van deeze prangende zwaarigheid diende zeer gepast de vierde vertooning in dit nachtgezicht, Hoofdit.HI. Hier bevond zich de Ziener op den grooten Verzoendag, hij zag Juda's tempelhoofd , den Hoogenpriester Jofua in zijn perJbon de zonden des volks voor den Heere brengen, hij vernam, hoe hij, in fpijt en weerwil van den Satan, dien hoofdvijand van het verzoeningswerk, die hem in deezen zeer tegenftond, 'er verzoening over ontving; ten blijke nu, dat 'er voor het Godsvolk geen verzoening verworven was, die een handfehrift van bezwaar of befchuldiging naliet, waarom ze "sjaarlijks moest herhaald worden, ;zoo was den Ziener teffens getoond, hoe de kracht van het voorbeeld in het tegenbeeld re zoeken was; de voorbeeldige verzoening vond zijnen genoegzaamen grond niet jn het Offerdier zeiven, dat op dien dag door Aarons Godgewijti Altaar-mes gekeeld werd, maar in Jehova's eeuwigen Zoon, die zijne ziele op den grooten Euangelie. dag van verzoening tot een fchuld- offer zoude ftellen, met dat gewenscht gevolg, dat hij op dien eenen dag de ongerechtigheid des lands zoude wegneemen, zonder dat dezelve ooit meer zouden gedagt worden; wierdt dus hies het  Tkmpkl-geziciït, $3? het Godsvolk voorgehouden, hoe over hunne zonden niet Hechts fchaduwachtige, maar ook wezenlijke verzoening gelchiedde, de uitwerking hier van moest zijn, dat het gemoed, zoo doodlijk getroffen over het hartbreekend gezicht van eenen onverzoenden ftaat met God, in volle ruimte gebragt wierdr. Betrekking te hebben alleen tot Joftia, uien uiterlijken Tempelvoogd , kon het hart, het welk inzien had in de verborgenheid van het hooge Genade-verbond, geen rust of vreede bijzetten; edoch langs den weg van den vereenden ftaat des geloofs met het eenig en groot Verbondshoofd der uitverkoornen Jefus Christus, betrekking op God Drieëen te vestigen, daar alleen is het leeven der ziele, om met vrijmoedigheid tot den Zoenthroon van genade toe te gaan, daar alleen rust en vreede. te genieten, daar blijmoedig te juichen, de Heere is mij tot heil geworden.'" De Heer van Slijpb vervolgens opgemerkt hebbende, dat men tusfchen de eerfte en laatfte vertooning, welke Zacharia aldus zag, in de vervullinge een tijd van twintig jaaren fchijnt te moeten ftellen , en hoe het Goddelijk oogwit, het verband en de gefteldbeid van dit gezicht, in dit lilde Hoofdftuk vermeld, de gewenschte dingen van Israëls grooten Verzoendag vertoonde ; leert daar op, tot nader verftand van den waaren zin en bedoeling van deeze vertooninge, hoe de Hoogepriester Jofua in dit gezigte zij ' aan te mei ken, en hoe de Satan in het zelve vertoond worde. Naamelijk, ' De Hoogepriester komt hier, op dien grooten dag van verzoeninge, voor ., als het plaats-bekleederid volkshoofd, die in zijn perfoon den Heere het volk ter verzoeninge voordroeg. Immers dit blijkt uit aanmerkinge — deels, dat de Hoogepriester geheel Israël, inden'Ephod, op zijne borst droeg (a). — deels, uit vs. 8. van dit Hoofddeel, het welk jofua in betrekking tot Juda als zijne vrienden ftelt. — deels, naardien God inkomt als vertoornd, niet bijzonder op den perfoon van Joftia, maar op geheel Juda, wegens de zonden van traagheid en ongeloof. Zoude nu de verzoening alleen op den Levitifchen Hoogenpriesrer zien, wat troost had dan toch het heele volk hier bij? daar het dus moest blijven liggen in fchulden en onreinheid, en niet anders dan in gegronde vervvagtinge van O) Exod. Hoofdft. XXVIII: 6—14; Q5  S3« J. W. V A N S L IJ P E, van- gedtigte ftraf kon leeven : dit immers ftrijdt volftrekt rast bet waare Gods doel, het welk was Juda te vertroosten; hier toe was 'stempels opbouw, en de herftelling Van de leere der verzoeninge noodig, dewelke in het tweede vers betrokken wordt tot Jerufalem , waar op's Heeren vrijmagiige kUtfze gevallen was, om bet als een vuurbrand uit het vuur te redden, dus niet op Jofua alleen, want het fchijnt mij wat vreemd van bijbelfche fpraakkunde te zijn, dat Jerufalem hier zoude inkomen om aan te toonen , dat jofua tot het verkooren Jerufalem behoort, dan moet in het negende vers het land ook maar flechts inkomen , om dat jofua tot dat land behoorde , en niet om de waardij der verzoening van Gods grooten Zoon aan 'te toonen. Is het een gezonde ftijl van 'fpreeken, een land, ftad of geheel volk in te voeren als gexeegend, om daar mede flechts een perfoon te bedoelen? —: Jofua komt frrer in als een fchaduwpriesrer, die in fchaduwe verrichtede , wat Jehova's fpruire, de Mesfias in wezen zoude daar ftellen, naar vs. 9, alwaar Jofua voorkomt als een voorbeeld van Gods eeuwigen Zoon, verordend tot Hoogepriester over het Evangelie-huis; heefr deeze nu niet als de vertooner van het uitverkoorendom , als het hoofd van 'het eeuwig verlosfings-verbond , ja als hun plaats-bc-kleed'er in het zelve, zijn volk door Hem met God verzoend? 'zijn ze niet allen in Hem als een lighaam, zelfs voor 's waerelds wordinge, geweest? drceg Hij ze zoo niét fteeds voor zijn Vader, als blijvende met zijn harte voor hun 'borge? Daar toe zon Hij immers op eenen dag, dien grooten dag der Euangelie verzoeninge, al de ongerechtigheid zijns Volks wegdraagen. Komt dit hier nu in als een tegenbeeld, dan moet, dunkt me, volftrekt volgen, dat zijn voorbeeld Jofua hier geheel Juda voordraagt; langs welken weg de verwachtings - leere der waare verzoeninge voor Juda wierd levendig gehouden, dat hunne gerechtigheid alleen in den Mesfias was, op wien zij met afzien 'van jofua, dat uiterlijk Tempelhoofd. hadtien te zien, en Hem als een waterftroom aan te loopen, op dat hunne Aangezichten niet befchaatnd'mogtcn worden; van wiens doende cn lijdende gehoorzaamheid zij alleen de waare vefgeeving hunner zonden hadden te verwagten: dan genoot'en zij nie;flechts het voorrecht, dat zij gereinigd wierden tot den uitwendigen dienst en de geruste bezitting van Canaan , onder de beveiligende inwooninge van een gedugt God, bij wien een vreeslijke Majefteit was; maar, hec  T E M P F. L - G E 7. I C È T. 239 het volk, wiens oog ftaarde op den eeuwig leevenden Hoogenpriester, den Goëi zijner verwcchulingen, verkreeg teffens zaligmaakendu genade van rechivaerdiginge en heiligmaakinge tot Gods geestelijke geineenfchap, om tc ftaan in de plaatfe var, Gons heiligheids en aldaar te ontvangen den zegen des Heeren , en ue gerechtigheid van don God des heils." I . . En wat den Satan belangt, zoo als die in dit gezigt voorkomt, daar omtrent maakt rie Aucteur deeze ophelderende aanmerking: ., Is zoo jofua in dit gezigt niet voor zich zeiven alleen, maar als Hoogpriester betrekkelijk tof juda te befchouwen; volgens mijne laatfte ftellmge, heeft men hier den'Satan ook aan te merken, als de vertooner van de geheele magt der daisternisfe, bet hoofd der geweldige beflrijtiers van het verzoeningswe-ik; kon elie aanklaager der broederen niet door het bloed der verzoeninge, dat Jofua op den verzoendag plengde, geveld wonier.hii-zoudc door het bloed des Lams zoo geheel overwonnen worcen, dat hij geen plaats van aanklagte meer zou vinden: fchoon hij Gods uitverkoornen, als een briefchende leeuw, omTingt, het is te vergeefs; niemand kan, noch zal uj verHinder.. Voor dat magt woord des Engels moei hij zwichten: De Heere fcbelde u gif' Satban ! Dien boozen geest hier aan te merken, niet ilegts als hoofd der heibende., maar die in zich vervat al het hetfche rot, is geenzins on•ei"en aan den biibelftijl: men denkt op de goedenierene •moeder-belofte('*) , daar ftelt hij voor ai de vij..r. «i van het Zoenwerk, die ten allen tijde tegen Gods g-ztntu volk zouden woeden, maar niet vermogen; en in op/ t rot dit Tezicht. eischt zulks, niet alleen het verban i ygn het zelve, bij voorbeeld: de Christus heefr rioor zijnen Kruisdood niet flegts den Satan voor zijn perfoon alleen, maar al de vijanden, die in zondaars rechtvaardiging*: opftaan, verflonden rot overwinning, zoo moet dan uit het verband van tegenftellinge volgen, dat Jofua hier met den Satan als met den vertooner van alle de geestelijke vijanden 'te doen had; maar ook de betrekking, die er is tusfchen Jofua en den Satan vordert zulks; want is Jofua een plaatsvervuller van juda ter verzoeninge, dan moet de batan ook zijn een vertooner van al die helfche vijanden, die het zalig belang van arme ftervelingen gram zijnde, de verzoening heviger tegen ftaan. (*) Gen. Hoofdf. III. 15-  Ê40 J. W. van Slijpe , Tempelgezicht. Na voorts dit gezicht in deszelfs juiste fchakel voorgefteld, en daar mede de Voorbereidende Verhandeling beflooten te hebben, verklaart de Heer van Slijpe vervolgens, in Vijf Verhandelingen, dat alles bij de Hukken, wat in de zeven eerfte verzen van dit lilde Hoofdftuk doof Zacharia is befchreeven. Hier van een nader verflag re doen, zou ons niet alleen te breed doen uitloopen, maar is ook niet noodig, om onzen Leezer, die uir dir ons gegeeven berigt reeds genoeg de waarde van dit Werk zal kennen, het zelve verder aan te prijzen. — Ook zullen wij, wanneer het Tweede Deel ih het licht verfchijnt, waar in de verklaaring van de drie overige verfen van dit Hoofdftuk 'moet voorkomen, gelegenheid hebben om van de manier, op welke de veel geachte Schrijver elk bijzonder vers uitlegt, eenig vertoog te geeven. Op de Vijf genoemde Verhandelingen laat Zijn Wel Eerw. een Beftierend Onderricht volgen , waar in de waarheden, in de hier verklaarde zeven eerfte verfen voorkomende, tot overtuiging, leering, en vertroosting, kortbondig en ernstig worden aangedrongen. Behalven anderen heeft'ook, gelijk bekend is, de Heer J. C. Appelius, in het Eerfte Deel zijner Aanmerkingen, voortreffelijk over dit lilde Hoofdftuk van Zacharia gefchreeven. Maar dit nam geenzins weg, dat een Alan van zoo veel doorzigt en kundigheid, als de Heer van Slijpe zich betoont te zijn , ook uitneemend over deeze zelfde ftof zoo kon denken en fchrijven, dat het niemand berouwen zal, de uitleggingen en aanmerkingen van beide deeze Godgeleerden over dit onderwerp aandagtig te leezen en te overweegen. J. C  Beoeffening der Godgeleerdheid. 341 J. G. Herder , Brieven betreffende de beoeffening der Godgeleerdheid } Eerfte deel uit bet Hoogduitscb door Willem van Hamels veld, Predikant te Westebroek en Acbtienboven. Te Amjieldam bij J. Weppelman , 1785. 202 bladz. in gr. 8uo. De prijs is f I : : - Wij kondigen onzen Geëerde Leezeren hier het Eerfte Deel aan van een Werk, het welk wij daarom mee meer genoegen geleezen hebben , om dat ons vermoeden daar van, na dat wij de Brieven van den Schrijver over de Hebreeuwfche Poëzij geleezen hadden, geringer was. wij zouden ons zeer bedriegen , dat iemand , die deeze twee gefchriften las, zonder te weeten, dat zij op den zelfden naam gingen, dezelve voor een werk van denzelfden man zouden houden; ten minsten de denkbeelden, welke in dit werk gegeeven worden van verfcheidene voornaamfte ftukken van het Oude Testament, vooral van de eerfte gefchiedenis der. waereld, loopen vrij ver uit een. Wij konden niet anders zien, of in dat te vooren door ons beoordeelde ftuk wierdt de gefchiedenis van den Val, als eene Allegorie aangemerkt, en wel , naar ons inzien, van zulk een (legt Aloï, dat wij er onzen Leezer tegen moesten waarfchuuwen. Hier houdt de ,Heer HeiiBEtt alles voor eene nauwkeurige gefchiedenis van des menfchen eerften toeftand, zeer natuurlijk en mee dien toeftand ftrookende, voor eene waarheid en rneesterft.uk van opvoeding van een Eléve de ia nature. Hoewel wij voor ons wel gewenscht hadden, dat hij 'er den oorfpronglijken ftaat der rechtheid, en den ongelukkigen val met zijne gevolgen voor alle de Nakomelingen van Adam en Eva , wat duidelijker in aangetoond hadde , is echter zijne opgaaf daar van , als men den fmaak, die in deeze dagen, vooral in Duitschland heerscht, raadpleetit, draagelijk. Het Werk is in de vorm van Brieven opgefteld, het geen in deezen tijd ook wel gewild is. Alleen komt het ons voor ( mogelijk denken 'er anderen anders over) dat het voorftel van zaaken en de aanvang van deeze en geene Brieven wat duister is. Wij zullen dit uit een voorbeeld toonen. In den tweeden Brief wordt bladz. 11. gezegd: „ Genoeg is het, in de oude, platte, natuurlijke, dichtkundige, onwijsgeerige, en v.an alle  34-3 L G. Herder alle afgetrokkenheid ontbloote taal der Hebreen leezen wij het Ou Ie Testament; laat u van dit gezichtpunt, ook wat den geest van den .inhoud betreft, niet afdrijven. Wordt met Herders een Herder, met een Volk "van den Landbouw een Landman, met aloude Oosterlingen een Oosterling, als gij deeze fchriften in de luctit van haaren oorfprong gebruiken Wilt, en wa'cht u inzonderheid, even gelijk voor de afgetrokkenheden van bedompte nieuwe Schoolkerkers, dus nog meer voor de zoogenaamde Schoonheden. die ui' onze kringen der famenleevinge aan die heilige oorfprongüjke beelden van de hoogfte oudheid opgedwongen en t pgedrongen worden. Van de afgetrokkenheden zal ik hier na fpreeken ; thans leeven wij bijzonder in eene eeuw van fierlijkheid, van l;loemptjes"( 't ware te wenfchen, dat de waarheid daar door niet verdonkerd wierde) ,, met welke dan ook Mofes, David,en Salomo befbouid worden, hoe zeer die 'er ook voor bedanken zouden. Deeze Psalm wordt eene Ode, geene eene Elegie, Mofes en de Propheeten worden Heroïfche L'eroichters, en dikwijls wordt de zaak zoo behandeld, als of zij waarlijk hunne Hukken voor Batteux inleiding, of in eene bloemenleezing gemaakt htdden. Een in de mode gebragt Florikgium wordt daar toe uit Grieken en Romeinen opgefchornmeld; en nu is de Aucteur, als hij daarenboven veel van Varianten en Vertaalingen heeft opgegeeven, van de papierkroon van den lof der Tijdfchriften zeker. Ik ben geen vijand van fchoone plaatzen en vergelijkingen, hoe en waar zij gevonden mogen worden; maar even gelijk een fchoon origineel, voornaamlijk als eenvoudigheid en onopgeftnukte waarheid zijn fchoonfte fiemd is, meer verliest dan wint, wanneer het door opgefmukte, dikwijls vuil geblankette en meest al geheel ongefchikre namaakzels van laatere tijden en kunftenaars eerst licht,oorfpronglijk licht, ontvangen zal, zoo gaat het, (ook den inhoud der Godlijkheid geheel niet mede gerekend) met de fchoonfte oorfpronglijke ftukken van den Bijbel. David en Job dagren niet , dat zij amptgenooten van 1 ioratius en Aefchylus moesten worden, om het geen zij fpraken . op zijne eerfte plaats te zien en te gevoelen. Op wien zij op zich zelve niet werken — ik twijffel of zij op hem ook met al het klatergoud vol van kleine Elektrifche vonken , werken zullen zoo als zij zonden willen. - „Lowrarf* SacrapoeT. HeVïïèorum heeftbijzonder deeze dichtkundige lucht verfpreid-; doch aan het nieuwfte misbruik,  Beoeffenino der Godce leer dheid. ' 243 bruik, waar bij de krachtigde dingen op het laatfte in eenera zagten rook verfhauwen, is hij toch onfchuldig. Hij gaf naar de gewoonte in Engeland voorleezingen, wilde zijn onderwerp ab ovo opneemen, en volgens de Ürieklche era Romeinfche wijze behandelen: Hij verkoos ook Romeinfchen en Griekfche naamen, en beminde de fchikkingen der nieuwe dichtkunde, hoewel die aan haar aloude, Oosterfche, heilige voorwerpen niet altijd gepast waren. Daar van daan, die dikmaal onvoegzaame vraagen en gezichtpunten : Of het boek van Job een waar drama ? het Hooglied een waar Theokritisch Herdersdicht zij"? en onder welke klasfe van Oden en Gedichten elke Profeet behoort? Alle te famen en elk in het bijzonder behooren zij onder geene van deeze Klasfen en foorten: Niet alleen, dewijl (volgends de regels) geene van deeze klasfen en foorten nog 'was uitgevonden , maar dewijl over het algemeen geen Bijbelsch Schrijver (in den zin der Grieken en Romeinen , laat ftaan der nieuwe) een dichter zijn wilde. Zijne Dichtkunde was geene kunst, maar natuur, gefteldheid van taal, nooddrang van zijn oogmerk, van uitwerking, leder van zijne fchoonfte ftukken is individueel en verliest eerder bij deeze rangfehikking uit andere tijden en volken, dan dat het daar door wint: Het wordt van zijne tegenwoordige levendigheid tot een wolk van den fmaak, waar in het zijn moest, gemaakt. " De Derde Brief vangt aan: „ Gij hebt mij over Lowth kwaalijk verdaan. Ik bemin en waardeer zijn boek al* aangenaam en nuttig, ik ben ook geheel niet op de zijde van hun, die in hunnen Glassiusmeenen alles te vinden, wat in hem daat." Zou het niet duidelijker geweest zijn, als de Heer Herder meteen kort woord opgegeevrn hadde het eigenlijk misbegrip van zijnen Vriend? daar moet men nu naar raaden; dit behoort onder de afgetrokkenheden, die alle leezers juist niet behangen. Anders zijn deeze Brieven in dien dijl, die den Schrijver eigen is, naamlijk leevendig, dout en vloeibaar opgedeld; zij laaten zich met genoegen, zonder verveelinge leezen; nochtans zullen zedige Leezers met ons wel wenfehen, dat hier en daar voorkomende vreemde woorden , als Fabelen Vertelachtige van de gefchiedenis van het Paradijs enden Val; Het is als een Tover- verhaal van den gelukkigen, helaas verlooren droom der kindsheid , — daar uit gelaaten waren, Mea  «*44 J. G. Herder Men zal hier en daar Hellingen gewaagd vinden, welke ftout en machtfpreuken, zonder bewijs zijn. Hier toe brengen wij onder anderen :„dus zondert God dieren voor hem"(naamelijk den eerstgefchaapen mensch),, uit,die hem niet befchadigen, die zich aan hem gewennen, van welken hij leert, die hein met hunne kunstdriften, hun voor hem gevormd Karakter, hun geluid en gebaarden allengskensrede, kunst en fpraak vormden." ' l£n wat verder: „ Nadien de menschen alles van de dieren leerden en afzagen." Die in dat geloof ftaat, en wij kunnen niet ontveinzen, dat wij 'er in zijn, dat God fteeds gezorgd heeft, voor eene al te gemeenzaamen omgang van de Israëliërs met de Egyptenaaren, en dat hij ze door hunnen uitlogt van daar heeft zoeken van dezelve af te fcheiden , en door de woeftenijen van Arabien dezelveti omleidende, gepoogd heeft den ouden Egyptifchen zuurdeeg geheel van zijne kracht te berooven, die zal zoo gemaklijk met het gevoelen van SpenCsr niet kunnen bevredigd worden als onze Schrijver, die zegt: „ Laat u bij deeze gelegenheid,voor de onderftelling van Spencer, dat Mofes op de 'Egyptifche wetten gezien heeft, geen fchrik aanjaagen. Spencer heeft ze gedeeltelijk misbruikt 5 maar op zich zelve is niets natuurlijker dan deeze fedachte. Mofes was een Egyptenaar; Israël kwam uit igypten; de denkwijs van beide was daar gevormd, en ■wanneer gij ook de onmiddelijkfte ingeeving aanneemt, zoo heeft zich God immers altijd naar de menfchen zielen volgens hunne vatbaarheid gefchikt, en in plaats van die volkomener te vormen, ze nooit verwoest, en op nieuw gefchaapen." Zijn raad aan zijnen beoeffenaar der Godgeleerdheid om Spencers boek nog niet te leezen, is goed. De Vertaaling, zoo zij met den aart van het oorfpronglijke over een komt, waar van wij niet kunnen oordeelen, hij gebrek van het zelve, is in eene goede taal en ftijl; was 'er hier en daar eene aanmerking bij geweest, als de Schrijver wat vreemd en ftout is, het zou het werk niet verergerd hebben. Wij zullen den inhoud van de twaalf Brieven, waar uït dit Eerfte Deel beflaat opgeeven : De Eerfte Brief leert ernftig, dat men den Bijbel menfchelijk moet leezen als een boek van menfchelijke fchrift en Taal. — Eene ongewoone les, waar in met het woord menschlijk gefpeeldWordt, en als men het in zijne wijd uitgebreidheid neemt, zou het wel kunnen zijn, dat men bij  Sec-effening der Godgeleerdheid. 245' bij de Proteftanten, vooral bij de Hervormden, oordeelde , dat verfcheidene uitbreidingen van den Schrijver al te menschlijk, en al te modern Philofoophs waren. De Tweede gaat over de Hebreeuwfche taal als een volkstaal van dien tijd en land. De Hooggeleerde SchulTens krijgt zijnen wel verdienden lof. Men moet ook: geene 1 Mchtftukken naar onzen fmaak in den Bijbel, en op eene verkeerde plaats zoeken. Proeve in de gefchiedenis van het Paradijs , der eerfte zonde, insgelijks in de gefchiedenis van Bileam, waar in de Aucteur eene waare gefchiedenis, en geenen droom, noch fabel vindt. Na dat hij in den derden Brief zijn begrip over Dr. LowtHs boek de Sacra Poïfi Hebreorum opgegeeven hadt, .befchouwt hij de Hebreeuwfche Hijbel-boeken naar de verdeeling van dezelve. Hij fchrijft over de oudfte Fragmenten van den oorfprong des menschdoms. Van da Vaderlijke Gefchiedenis der Patriarchen en derzelver ftijl; ■— hij verdedigt deftig, naar onzen fmaak, den hiftorifchen ftijl in Genefis. De Vierde Brief leert ons Mofes wetten en gefchiedenis kennen. Hoe beide moeren geleezen, aangemerkt, onderfcheiden, en zamen verbonden worden? Hij fpreekt over MiCHAëLis Mofaiscb Recht , den Abt Jerusalem, Doederlein en Lïlirnthal , welke hunnen verdienden röem krijgen. Deeze wordt met eene aanmerking over de verzaameling van Diederen in Mofes gefchiedenis, een Bronlied en fchimpend Zegenlied beflooten. Met veel genoegen zal men in den Vijfden Brief leezen 'sMans gedachten over Jacobs zegen over zijne Zoonen, de teekening hunner karakters door beelden van dieren .De zegen van Juda, waar in veel goeds over den Schilo te vinden is;- treffend is het uitzicht van den Aardsfader op het land der belofte. De Zesde Brief verklaart, bij de vertaal'ng Van Jacobs en Mofes zegen, zommige bijzonder duistere plaatzen , en' vergelijkt Jakobs en Mofes zegen. — Hoe fchoon dit letterlijk ftuk uitgewerkt is, zullen nogtans veelen gelooven . dat de betuiging vah den veegen Jacob op uwe Zaligheid wagt ik 0! Heere meer zegt, dan op tiwe hulp hoopte ik Jebovab, als of zich Jacob toen herinnerde, bij hét fjèën hij over Dan uitfprak, gelijke omftandigheden, beaagingen en reddingen van zijn leven, en God voor de be«' weezene hulpe dankte. — Eigenaartig teekent hij het • Ned. Bibl. Vide Dtel Ne 5. R be-  ■ 446 j. G. Herder beloop , en de trek voor trek treffende fchoonheid van het Lied van Debora; vooral merkt hij bet Vrouwelijke , het welk doorgaans daar in heerschr. De Acbtfte Brief gaat over de dichtkundige tijden van Israël in de Boeken der Helden en der eerfte Koningen; de Levens befcbrijvingen van David, deszelfs eerlied op Abner. Eene overzetting en opheldering van de zoo duister gemaakte laatfte woorden van David. Goede dingen heeft hij over het leezen der Profeeten naar derzelver bijzondere trekken en wat voorzegging in 't gemeen bij hun wasechter zal alles geene toefteraming vinden. Met fmaak behandelt hij, in den Negenden Brief, het Boek Jona niet als een Verdichtzel, maar als eene Gefchiedenis; zonderling zijn Danklied, eene gelofte na bekomene verlosfmg. Men vindt voorts van Ezechiëls Tempel ; en het gezichtpunt der Hebreën op hunne 'Heilige Schriften. Bijzonderheden, welke opmerking verdienen, zal men aantreffen over de Psalmen, derzelver opftellers, Rangfchikking , Toonkunst en de onderfcheidene karakters der onderfcheidene Psalmen; van den Maatklank «n Parablelismus der Hebreën in 't algemeen. Hij vertaalt, in den Tienden Brief, eenige der laatere Psalmen. De Elfde is een opmerkelijke Brief over de verzaameling van Spreuken der Hebreën, bijzonder van sfgurs Hamafa op het einde van dezelve. Hij geeft eene verklaaring van zijn eerfte raadzel en zommige anslere zijner fpreuken, en fpreekt van het oudfte Lierdicht der wereld, het Boek jobs. Aartig behandelt hij den Prediker van Salomo, deszelfs opfchrift, inzonderheid die twee ftemmen , welke hij denkt, dat in hem afwisfelen. Voorts fchrijft hij over het Boek Estber en de overige Hebreeuwfche Boeken. De Twaalfde of laatfte Brief van dit Deel is een der gewigtigfte, handelende van de Godlijkheid van die Boeken , onderzoekende, waar op dezelve gegrond is, en waar in die beftaat; hoe zij werkt ? hoe deeze Schriften bewaard zijn gebleeven ? In welken toeftand zij thans zijn ? Zijn plan van eene Uitgaave van de Schriften zou geleerd en voor kundigen wat waardig zijn ; doch wij kunnen niet denken, dat het aan het oogmerk beantwoorden zoude.— Wij kunnen hem lichter toeftemmen , dat Gods Woord het oudfte Schrift der waereld bevat heeft. — Ter-  Beoeffening der Godgeleerdheid. Terwijl wij bij de aankondiging van de volgende Deelen Kieermaa'en gelegenheid zullen hebben , eenige proeven van den Schrijftrant van den Heer Herder op te geeven» zullen wij onze Leezers nu alken mededeelen zijne voordrag: van het Lied van Debora in den Zevenden Brief. Te recht zegt hij er van j, Hier is Poëzij en Zang. Het geert daar in het Lied van Mofes en Mirjam aan de roode Zee klinkt, klinkt hier in beurtzangen, en bijkans mag ik zeggen in eenen nabootzenden dans. Het is het oudfte Pindarifche Lied , dat de Weereld heeft» j, Toen zong Deborah En Barak de zoon van Abinoam Op deezen dag zongen zij dusi Israëls togt- geleiders hebben 't aangevoerd? En gewillig volgde 't volk, Looft den Heere! Gij Koningen hoort! Merkt op, Gij Vorsten! Ik, den Eeuwigen, Den Eeuwigen wil ik zingen efi fpeelen, Den God van Israël. Eeuwige , toen gij uittrok Van Seïr Toen gij uittrok Door Edom: Toen beefde de Aarde, De Heemelen droopen, De Wolken gooten uit De Bergen vlooden voor het aangezicht vaft Jehovab, Sinaï voor het aangezicht van Jehovah , Den God van Israël. In de dagen van Samgar, den zoon van Anath 9 In de dagen van Jael lagen de wegen woest, Die op de ftraaten gingen, gingen kromme paden» De Rigters van Israël waren werkeloos, Zij waren werkeloos, tot dat ik opftond, Deborah, R a Tot  «4.8 J. G. Herder Tot dat ik opftond, de Moeder van Israël. Zij hadden vreemde Goden verkoozen; Toen was er krijg voor de poorten. Geen Schild werd er gezien, noch Speer, Bij de veertig-duizenden van Israël. Mijn hart, het klopt voor de Gebieders van Israël, En hunne vrijwilligen onder het Volk. Looft den Eeuwigen, Gij Rijders op witte Ezelinnen. Gij zitters op kostbaare dekken, Gij wandelaars op de ftraaten, dicht een Lied. Van de Item der Schutters tusfchen de water-bronnen, Daar zullen zij zingen de daaden van Jehov ah, De daaden van zijnen machtigen Israëls Als het volk van Jehovah in de poorten introk. Wel aan! wel aan! Deborah, Wel aan! wel aan! en dicht een Lied, Sta op, Barak, Breng uwe gevangenen voort, gij zoon van Abinoam. Het overgebleevene toog tot de Helden, Jehovahs volk toog met mij onder de dapperen. Uit Ephraïm kwam hun wortel op Amalek: Na hem kwam gij, Benjamin, met uwe volken! Uit Machir kwamen de Bevelhebbers, Git Zebulon, die den Haf der tellenden droegen. De Vorsten van Isfafchar waren met Deborah, Isfafchar en Barak fprongen in het dal. Alleen in Rubens dreeven Was veel overlegging van gedachten. Om mooglijk te hooren het blaten der kudden? O! in de dreeven van Ruben Is veel overlegging van gedachten. „ Gilead woont immers over den Jordaan: Ook Dan, wat zou hij fcheepen behoeven te vreezen j Afer zit aan den oever der zee, Aan zijne bogten woont hij." Maar  Beoeffening der Godgeleerdheid. H9 Maar het volk van Zebulon verfmaadt voor den dood zijn leven; Ook Naphtali kwam op de hoogte der bergen. De Koningen kwamen en ftreeden, De Koningen van Kana'an ftreeden, Te Tanaach, bij de wateren van Megiddo. Hunne drift naar zilver vervulden zij niet. Dit is he't eene Heir, en het andere: Van den Hemel ftreeden de fterren, Dit hunne ordeningen ftreeden zij met Sifera, De beeke Kifon wentelde hen weg, De ftroom Kedumim, de beeke Kifon. — Treed , mijne ziel, met kracht voort. Daar klopten ftruikelend de hoeven de Paarden , Zij floegen,zij floegen de Paarden der Dapperen te rug. Vloekt Meros fprak de Engel van Jehovah, Vloekt vloeken over zijne bewooners! Zij kwamen niet mede ter hulpe van Jehovah, Ter hulpe van Jehovah onder zijne dapperen. Gezeegend onder de Vrouwen Zij Jaël, de Vrouw van Heber den Keniter, Onder de Vrouwen der Tenten is zij gezeegend. Water eischte hij; zij gaf hem melk, In eene kostlijke fchaal bragt zij boter-melk, I)e handen tasten naar den nagel, De regte hand den werkhamer. Zij floeg op Sifera, en doorboorde zijn hoofd. Doorfneed, doorboorde hem den flaap. Aan haare voeten lag hij gekromd , Zeeg neder, en ftierf aan haare voeten, Hij kromde zich en zeeg neder: Gekromd viel hij, en was dood. Door het vengfter zag en fchreeuwde de Moeder van ' Sifera,'"', c*; iZ^f},H '..v".'..'-\ Door het tralievenfter weende zij: Waarom'vertoeft zijn wagen te komen? Waarom vertoeft nog het gedruis van zijn gefpan? R 3 D*  De Wijzen uic haare Vrouwen antwoorden haar: En zij beantwoorde zelve haare eigen woorden: * „ Hoe? zouden zij dan geen buit vinden en deelen? „ Eenejongvrouw, tweejongvrouwen vooreenenMan; „ Veelverwige kleederen voor Sifera, „ Veelverwige kleederen en met goud geflikt, „ Bont, dubbeld geflikt hals-fieraad „ Alles voor Sifera ten buit. — — " Zoo moeten alle uwe vijanden omkomen , Jehova! En die hem beminnen, gelijk zijn aan den epgang der Zon In haare eerfte kracht. Gaern hadden wij de welgemaakte uitbreidingen en aanmerkingen er tusfchen gevlogten; maar dit leed ons beftek niet. Wij wijzen onze Leezers tot den Brief zei ven Mengelwerk, lilde Stukje. Tendimus ad cceleftem Patnam. Te Utrecht, hij de Wed. ]. van Schoonhoven 1779 in gr. %vo 172 bladz. De prijs isji - 18- : Edele Schrijver levert ons, in dit Derde Stukje, deels Vertaahngen, deels opftellen van eigene vindmge. Het gaat daar mede, gelijk met alle werkjes van dien aart waar in het eene deezen, het ander wederom eenen anderen Leezer belangrijker zal voorkomen; doch over het algemeen verdient de keus van den Vertaaler en Maaker lof. Wij zullen den Inhoud opgeeven, en een proefje van ieder loort mededeelen. De vertaalde Stukjes zijn: Lof der Godheid, uit de befchrijving der Lente van een Komeinsch Dichter genomen, en naar de woord! iike Latijnfche vermaling van den Heer Jones, Poef. Af. Com pag. 374 in 't Nederduitsch overgebragr. De Belooning der Nederigheid. eene Fabel uit her Boek des Perfiaanfchen Dichters Sadi Bustan of den Linthof ge*ïamd, naar de woordlijke Latijnfche Vertaaling van den Heer  Tendimus ad c*lestem Patriam. 251 Heer Jonhs (P. A. C.p, 351.) in 'c Nederduitsch overge- bi Treurzang gefchreeven op een Dorps Kerkhof door den Heer Okay, uk het Engelsch vertaald, in Dods/ey's Collection of Poïms.voll. ^.p.x. Lente-lied, uit het Turksch door den Heer Jonrs ( Po'és. Afiat. Comment.p. 267) woordlijk in 't Latijn vertaald en daar uit in 't Nederduitsch overgebragt. Lierzang, uit het Chineesch, door den Heer Jonfs (in zijn Poes. Afiat. Comment. p. 8.) in & Latijn woordlijk vertaald, en naar deeze vertaaling in 'c Nederduitsch overgebragt. De zegepraal der zwaarmoedigheid, naar het Engelsch van den Heer 15eattie , Schrijver van de voortreflijke verhandeling over de Natuur en onveranderlijkheid der waarheid; zie zijn Original Po'èms and Translations , Aberdeen 1771- .. De Stukjes van eigene vindinge noemt de geachte Schrijver Wandelingen , en daar in vindt men: Den Rustdag ; de weldaadige Jongen; de Ezel; de iono-e Tuinierfler; Het Sterf-bed in de Wildernis; de Weduwe; de onwankelbaare Troost; deOnfterflijkbeid; de waare Christen; de groeijing der Plantgewas/en onze Jrtzenij; de Convolvulus; het Gedenkteeken; de Voorbefcbikking ten doode; vervolg en gefprek tasfchen Merville en Cberreau; eindelijk de Heifst-Morgenfiond een Veldzang- uit het Hoogduitse!) van den Heer Gesner Qm zijne fchriften 5 Theil P- 24) in 'c Nederduitsch overge- bragt. .. •■ j t Uit de vertaalingen zullen wij onzen geeerden Leezer mededeelen het Lentelied, uit het Turksch. Hoor 't gezang des nagtegaals, die ons toeroept, de lente is gekomen : in eiken lusthof wordt door de lente eene geurige tent gefpannen, daar de amandelbloem haare zilverwitten blaadjes om heenen ftrooit; wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij? Nu worden beemden en tuinen wederom met keus va" verfcheidene bloemen vercierd; in eiken roozengaard, verrijst een bloemprieel, dat ons tot vreugde noodigt. Wie weet of iemand onzer het leven zoo lang zal genieten, als de lente duurt? Wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! R 4 » De  «58 Mengelwerk „ De geheele omtrek des roozenhofs is met den glans van Acbmet vervuld; onder de bloemen zijn de tulpen'zijnen medgezellen gelijk. Verheugt u, getrouwe Mujulmanncn, dit is een tijd van vreugde! Wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! „ Nu ziet men den dauw wederom op de tipjes der witte leliebladen fchitteren, en de malfche dauwdmpjes uit de lucht nederdaalen op de» roozenhof. Indien gij den wellust zoekt, hoor mij dan, hoor mijn gezang! wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! „ De wangen der bekoorlijke fchoonen zijn als roozen met leliën door een gemengd, en de paerlen, die hunne ooren eieren, als dauwdruppen van het getipt geblader afhangende. Maar laat u niet misleiden, en denk niet dat alle deeze fchoonheden duurzaam zijn. Wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! „ Nu^zier men de tulp, de roos, en de anemoone in den roozenhof bloeien. De doordringende kracht der zon en lente-regens ontlluit den boezem der' lusthoven, en doet. 'er de roozenknoppen als bloeddropjes uit voortkomen. Volg de flemme der wijsheid, en breng deezen da* in vreugde met uwe vrienden door. Wees blijde en. vrolijk , want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! Nu is de tijd niet meer, toen de kruiden kwijnende op den akker lagen; toen de verwelkende roos het hoofd cp den boezem liet nederhanger; maar htt oogenbiik js gekomen, dat rotzen en heuvelen mer bloemen ciert. •Wees blijde en vrolijk, want de lente toeft niet, maar vliegt voorbij! „ De morgen-wolk (lorr geduuiig haare paerel.droppelen over den lusthof uit. De adem der verjeugdigde lentewindjes brengt den lieflijken muskus-geur uit Tartarijen • aan. Veronachtzaam dit tijdftip niet, en laat u door genden Samaritaan, gegeeven wordt. Wij zijn het geenzins met den Heer MtciiAëLis eens, dat 'er maar zou verhaald zijn de eerde zonden - val van Adam, zonder dat 'er bij ftaat, dat door deezen zondenval de natuur van Adam en van alle zijne nakomelingen zedelijk verdorven is geworden. Wij leezen dat zaaklijk, als Adam eenen zoon voortbrengt naar zijn beeld, en Paulus de eerfte zonde van Adam aanmerkt als de zonde van alle menfchen, Rom. V: ia. Wij kunnen ons niet wijder uitlaaten over 's Schrijvers gedagten aangaande de Toelaating van Adams val, maar zullen nog het een en ander opgeeven uit den Schrijver over zijne voorliegen ter begenadiging. Zoo zeker als hij ftelt, dat God den menfchen zonden vergeeven wil, zoo moeilijk is het de voorwaarden van die vergeevinge te vinden. Daar toe komt niet gefchikt voor de voltrekking van een gedeelte der ftraffe in de toekomende waereld. De offerhanden op zich zelf befchouwd zijn niet in ftaat om de vergeeving te bewerken , fchoon men vindt, dat da meeste menfchen te vooren die daar in gezogt hebben. Zelfs verkoozene boet-doeningen kunnen hier niet gelden; men zou toch flegte gedagten moeten maaken van eenen menschlijken Wetgeever, welke aan den misdaadiger vergunde om in plaats van die ftraf, welke in de wet gedreigd of aan den Rechter voorbehouden is, eene andere naar eigen goedvinden te verkiezen; hoe kan men dan omtrent God zulke gedagten plaats gunnen? Alfchoon het de beste voorflag is, welken de Wijsgeer kan bijvallen, dat God op ernftig Berouw, nederige Bede en waare Verbetering, welke nog in dit leven plaats heb"bcn, de ftraffen van het toekomende leven kwijt feholdr, nogthans voldoet dit niet, om dat, naar des Aucteurs begrip, het voornaamfte oogmerk der ftraffen, dat anderen S 5' door  S7°- J- D. MiCHAëLis, door het voorbeeld van den geftraften moeten afgefchrikt worden, vervallen zou. Even zoo min doet dit eene hoogere verbetering, vergoeding of vernietiging van de gevolgen der zonde; want bier in is iets onmogelijks. Ook monftert hij de goede werken uit als voorwaarden van of om welker wil God de zonden vergeeven zal. Eindelijk komt hij tot het beste en genoegzaame middel ter vergeevinge van de zonden, en gelijk de verbetering voor het einde van het leven volftrekt noodzaaküjk is, al heeft zij een gebrek, zoo openbaart de Bijbel de genoegdoening van Christus als gefchikt om behoudens Gods gerechtigheid de zonde te vergeeven. Wij zeggen mer hem: „ In de daad fchijnt dit een groot en verheeven denkbeeld te zijn, dien God waardig, welke niet alleen Opperheer van den kleinen aardbodem, maar ook van eene onmeetbaare waereld is. Men zal mij toeftemmen, dat het eene volkomene oplosfïng van den knoop en van die zwaare vraag is: hoe kan God, behoudens zijne gerechtigheid en goedheid omtrent betere onfcbuidige fcbepzelen, -welke door voorbeelden van ftraffen van de zonden moeten te rug gehouden -worden, aan een gedeelte der fcbuldigen de ftraffen kwijt fcbelden? wanneer maar het overdraagen der ftraffen op Christus zoo gefteld is, dat „ O Het geen overdraagen in fchijn is. Dit zou plaats hebben, wanneer vreemde ftraffen op iemand, welke even deeze ftraffe reeds door eigene zonde verdiend hadde, worden overgedraagen.- ,, <0 Dat die perfoon, op welke de ftraffe wordt overgedraagm, daar door niet verongelijkt wordt. „ 3) Dat het hoofd-oogmerk der ftraffe bereikt worde, en door deeze op eenen vreemden overgedraagene ftraffe anderen even zoo fterk van zonden worden afgefchrikt, als wanneer zij aan den fchuldigen zei ven voltrokken waren. En, „ 4) Dat 'er geen ander oogmerk, het welk de ftraffen noodzaaküjk maakt, daar bij overblijft, het welk niet bereikt wordt." Maakt men hier tegen deeze bedenking: „ de zaak fchijnt ten uiterften ongerijmd, in geene menschlijke vierfchaar gaat men zoo te werk, en voltrekt de ftraffe aan eenen anderen, dan aan den misdaadiger zei ven." Hij beantwoordt die nadruklijk, en gelijk het ons voorkomt genoegzaam, geevende reden, waarom dit in menfchelijke vierfchaaren niet wordt toegelaaten, dewijl 'er al»  over de Zonde en de Genoegdoening. 27* altijd een van die vier opgegeeven voorwaarden ontbreeken zal. Terwijl nu alle die voorwaarden in de genoegdoeninge van Christus te vinden zijn, zoo kan zij niet gehouden worden tegen de reden te ftrijden; en de Aucteur verdient geleezen te worden, daar hij zich bepaaldelijk verleedigt om te toonen dat die vier opgegeeven vereischtens in het overdraagen van de ftraffe op Christus gevonden worden. Niet tegenftaande die dingen, welke wij ter behoeding van onze Hervormde Leezers aangemerkt hebben , behoudt dit Gefchrift zijne waardij, en vertoont ons den Ridder MiCHAëus als eenen grooten Wijsgeer, zoowel als Taalkundigen. Met oordeel geleezen zal het over veele zaaken licht verfpreiden. Wij verblijden ons, dat die weg, welken God in zijn onfeilbaar Woord geopenbaard heeft, langs welken zondaars, behoudens zijne deugden en volmaaktheden, met hem bevreedigd kunnen worden , naamlijk , in zijnen Zoon den Emmanuel Jefus Christus, geene tegenftrijdigheid, zelfs niet in fchijn. tegen het gezond verftand overlaat; en dit behoort ieder, die zijne eeuwige belangen niet onverfchillig behandelt, met waare dankbaarheid voorden Drieéénigen God te vervullen , en vooral te noopen, om van dat gepaste middel ter reddinge een fpoedig gebruik te maaken ! Twee-  $7* R. Schutte, Twee-tal Verhandelingen , behelzende de eerfte eene verklaring van Gods Testament en Verbond onder de Nieuwe Huishouding en derzelver Zegelen, en de tweede een onderzoek nopens den aart van Verlosfings- en het Genade-Verbond, famengefteld door wijlen den Wel Verwaardigen, zeer Geleerden en. nu Zaligen Heer Rutger Schutte, in leven Bedienaar des Godlijken IVoords in de Gemeente van Jefus Christus ninnen Amflerdam. Uitgegeeven door Ludovicus Hamerster , Bedienaar des Godlijken Woords in dezelfde Gemeente. Te Amflerdam bij Mart. de Bruyn en A. J. van Tnll 1785. Bebalven de Voortede, 1S0 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 - : - : Deeze twee Verhandelingen, welke wij aankondigen; zijn van den grooten Schut te, eenen Man, die zich door zijne uitgebreide geleerdheid in allerhande takken van de befchaafde weetenfchappen zeer vermaard gemaakt heeft; die zijne groote vermogens ten dienste van Gods Kerk en de waarheid bedeed heeft, en die, hoe lang men hem ook heeft mogen hebben, niet alleen van de Amfterdamfche Gemeente maar van alle kundigen betreurd wordt. Het is daarom niet te verwonderen, dat veele zangers en dichters, te meer daar hij hun kunstgenoot Was, hem bezongen en beklaagd hebben. Üe Arbeidzaamheid van dien Man was te groot, dan dat 'er na zijn overlijden geene ftof zoude zijn overgelaaten, welke of hij zelf gefchikt hadt ten nutte van zijne medemenfchen, of welke daar toe dienstig zqu geoordeeld worden. Uit den fchat van zulke gefchriften zijn deeze Verhandelingen herkomstig, en de eerftelingen van Schriften na 's Mans dood. Zijn behuuwd Broeder, de Wel Eerw. Lud. Hamerster , heeft de uitgaaf daar van vervaardigd , en zegt in zijne Voorreede: „Mogen deeze Verhandelingen met genoegen ontfangen worden ; 't zou de beste aanfpooring voor den ondergeteekenden en anderen Zijn, om meer van des overledenens nagelaatene fchriften te voorfcbijn te brengen. " Het is zekerlijk beleefd, dat de Eerw. Hamerster den Leezer berigne, hoe deeze eersre Verhandeling, waar in het gevoelen vanScHurre over Hebr. VI: i~6 voorkomt, het  Twee-tal Verhandelingen. 573 bet welk met de opvattinge van den vermaarden, maar der Kerke , helaas! te vroeg ontrukten Nahuys niet overeenftemt, reeds meer dan twaalf jaaren te vooren zoo opgefteld was. Doch in het Rijk der letteren heeft ieder zijn oordeel vrij, en wij zijn verzekerd, al was die Verhandeling reeds bij het leven van den onvergelijkelijken Nahuys in liet licht gekomen , dat zij hem niet gebeigd, maar wel tot nadere overdenking ftof gegeeven zoude bebben. Wij gaan tot die twee Verhandelingen over. De Eerfte behelst eene verklaaring van Gods Testament en Verbond onder de Nieuwe Huishouding en derzelver zegelen. Hier uit kunnen onze Leezers opmaaken, dat'er gewigtige zaaken in voorkomen, waar omtrent in de Kerk niet op dezelfde wijze gedagtis, bijzonder niet omtrent de Sacramenten. Wij zuilen het gevoelen van den Schrijver met zijne eigene woorden opgeeven. Na eene letterlijke verklaaring van de woorden Testament en Verbond, toont hij aan, welke misflag van veelen omtrent de verklaaring van een Testament begaan is, en geeft zijne bepaaling van Gods Testament op: ,, Gods Testament is dan de vcrklaaring van Gods onveranderlijke fchikking, nopens de goederen , die Christus door zijnen dood nalaat, en de wijze, op welke men daar aan deel kan krijgen. Het Oude Testament is, de verklaaring van de Godlijke fchikking, nopeng de beërving der goederen, die Christus door zijnen dood nalaaten zou, naar den aart der oude huishoudinge. Het Nieuwe Testament is de verklaaring van de Godlijke fchikking, nopens de beërving der goederen, die Christus door zijnen dood nagelaaten heeft, naar den aart der nieuwe huishouding ; daar de dood nu werkelijk tusfchen beide zijnde gekomen., het Testament ten vollen geopend is, en daar uit de goederen bedeeld worden." Bepaaldlijk vertoont hij de goederen van het Testament Gods en de wijze van beërving van dezelve. Tot die gotderen brengt hij, niet alleen de vergeeving der zonden, of de recht vaerdiging uit den geloove, de heiligmaaking, verzegeling en heerlijkmaaking; maar ook het geloof zelf, en de inwerking van 't eerfte beginzel des geestelijken levens in de ziel. — De wijs van beërvïng van de goederen is, „ dat men hoore Gods roepende ftem in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, de erfgoederen door Christus verworven leere kennen, dat Testament als van God afiaalende toeftemmè, en luiftere naar den Geest der genade en der bekeeringe," — Voorts toont hij, dat men  *74 R. Schutte, men die ook Middelen noemen kan, aan welker gebruik de Heer eenen zegen gehecht heefr. - Das is het een voorwaardelijk Testament, en daar toe komt men door openbaare belijdenis, waar door men met de Opzieners van de Maatfchappij, in welke de Effgenaamen van het Godlijk lestament zich bevinden, in eenige verbintenis komt. Dit onderfcheidt de Eerw. Schutte van het GenadeVerbond, waar toe hij in de 7de paragraaf overgaat. ,, Alle verbond" (dus redeneert de Schrijver voorts ) „ is eene openbaare overeenkomst getroffen tusfchen verftandige onderwerpen, waar in men de duurzaamheid oenef vriendlijke behandelin'ge bedoelt , en waar uit een wederzijdsch recht van eisfchen gebooren wordt. — Ik noem het eene openbaare overeenkomst, om het van de bijzondere onderhandelingen , overeenkomften , en verdragen tusfchen bijzondere perfoonen , te onderfcheiden. Éen Verbond is eene openlijke overeenkomst, welke geflooteu wordt tusfchen volk en volk, tusfchen Koning en Koning, of ook tusfchen eenen Koning en zijne onderdaanen. — Ik voeg 'er bij,, dat men daar in de duurzaamheid eener vriendelijke behandelinge bedoelt, om het te onderfcheiden van voorbij gaande verdragen over zaaken, die aanftonds afloopen, welke de Rechtsgeleerden niet gewoon zijn den naam van verbonden te geeven. — Dat 'er uit alle verbondsmaakingen, waar toe, gelijk elk ziet, ten minIten twee partijen vereischt worden, al zijn die ook ten opzigte van eer, aanzien, gezag en vermogen, nog zoo verfchillend, evenwel een wederzijdsch recht van eifchen, op het volbrengen der bedingen, gebooren wordt, is van zelf zoo blijkbaar, dat het geen verder bewijs van nooden heeft. „ Gemerkt nu het Godlijk Testament, dat is de verklaanng van Gods wil, nopens de goederen, die door 's Heilands dood nagelaaten worden, en de wijze om die re beërven, voorwaardelijk is; zoo volgr van zelve, dat,zoo dra de voorwaarden van dat Testament toegeftemd worden, er een foort van verbond plaats grijpt,' en veel meer dan, wanneer men bij de toeftemming van die Voorwaarden dezelve daadelijk volbrengt. Het eerfte heefr zijn eigenlijk en eerfte opzicht tot de uitvoerders van Gods Testament, of uitdeelers van Gods verborgenheden; het laatfte is eene onderhandeling tusfchen God en de Zielen zelve. Alhoewel ik nogthans niet wil ontkennen, dat in zoo ver  Twee-tal Verhandelingen. 275 ver getrouwe uitdeelers van Gods verborgenheden dit verrichten als aangeftelde uitvoerders van het Testament, uitnaam en last van den grooten Erfmaaker, zij die verklaaren , de Erfenis, onder de bepaalde voorwaarden, re willen aanvaarden, moeten gerekend worden daar door aan God zei ven verbonden te zijn. Ik noem het eerfte een /«trée- of Belijdenis verbond over het Testament, het tweede 't Geloofs- oï Genade verbond." Hier vindt de Leezer nieuwe Verbonds naamen, welke men bij de oude en laatere Schrijvers niet vinden kan-, nogtans moeten zulke benaamingen de zaak zelve geen nadeel toebrengen, is die anders waarheid en volkomen bewijslijk ; men moet ieder zijne benaamingen vrij laaten. De Geleerde Schrijver meent, dat hij met den net denkenden van Alphen , zijnen geachten leermeester, deeze onderfcheidene verbonden bewijzen kan, fchoon wij die benaamingen daar in niet kunnen leezen. Wij zouden te lang worden, als wij dit wilden overföhrijven. Hier op vindt men bet onderfcheid, het welk 'er is tusfchen het Intrée- of Belijdenis - verbond over Gods Testament en het Genade-of Geloofs - verbond; het welk gefebiedt uit de Bondgenooten, den Bond-eisch, de Bond-belofte, en ftraf, en het oogmerk van het verbond. Van ieder iets. De Bondgenooten van het Intrêe- of Belijdenis-verbond over Gods Testament zijn belijders van zeer verfchillenden aart; — van het Geloofs - verbond, of Genadeverbond , alleen waare geloovige of begenadigde menfchen. De Eisch van het Belijdenis - verbond over het Testament, is ,, de Toestemming aan de voorwaarde van het Genade - verbond; wijders zich tot Christus te wenden en de zaligheid, welke door Hem te weeg gebragt is, met de ijverigfte begeerten te zoeken." — De Eisch van het Geloofs- of Genade - verbond is : „ het fluiten van dat verbond mer God, door geloove en bebeeringe, en vervolgens dankbaarheid voor zoo groote weldaaden aan hun gefchonken, waar door zij, nu Bondgenooten geworden zijnde, God in ziel en lighaam verheerlijken." _ De Verbonds-goederen van het Belijdenis - verbond over het Testament zijn: „ het heil en 't geestelijk en eeuwig leven door den Middelaar Christus verworven, het welk God bijzonder in het Nieuwe Testament laat aankondigen aan allen, die in Jefus Christus gelooven." Deeze is de uitwendige roeping. —- De goederen van het G«- nade  R. Schutte, tiade' of Geloofs verbond zijn „ God zelf, en alle de zegeningen, welke uit zijne gemeenfchap voortvloeijen." De Verbonds• straffen van her Belijdenis - verbond zijn, dat zij, die de voorwaarden van het Genade-verbond nooit daar ftellen „ zullen geftraft worden als verachters van het verbond, en leugenaars voor God." Die het Genade - verbond met God fluiten, hebben alleenlijk te duchten voor eene vaderlijke kastijding, wanneer zij in den Geloofs-wandel hier en daar ftruikelen of afwijken. • 1 Het Oogmerk en Einde van het Belijdenis-verbond is het middel , waar door men zijne intreede in de Kerk doet: — het Genade- of Geloofs - verbond is de weg, waar langs men krachtdaadig door Gods almagtige werking getrokken, zijne intreede doet in den ftaat der Genade, en de gemeenfchap met God, en waar door men zich plegtig verbindt, om voor de ondervondene verlosfing waarachtige dankbaarheid te bewijzen. Voorts poogt de Eerw. Schrijver deeze zijne begrippen met verfcheidene bewijzen fmaaklijk te maaken; doch wij wijzen onze Leezers tot het Werk zelf. Wij gaan nog kortlijk over tot de Zegelen van het Testament en Verbond. „ Het Zegel des Doops hoort tot de Roeping ter beërving van de Testament goederen, in een' bepaalden zin dus genaamd, naamlijk de inwerking van geloof en bekeering door de Geest der wedergeboorte, waar over het Belijdenis- of In wijings-verbond geflooren wordt; én het Zegel des Avondmaals heeft tot de verkrijging van de eigenlijk gezegde Verbonds-goederen,Rechtvaerdiginguit den geloove, Heiliging en Verheerlijking eene nadere Betrekking. Onze oude Godgeleerden (Nederl. Geloofsbelijd. §. 34, 35) hebben oordeelkundig opgemerkt, dat het eerfte een zegel van inlijvinge of ontvanginge in Gods Kerk is, en het tweede een zegel van nadere bevestiginge. 't Eerfte ziet op de wedergeboorte de belofte van het Testament, 't laatfte op de voeding van het geestelijk leven, als men de Testament- belofte ontvangen, en het Genade - verbond met God gemaakt heefr. Dit leeren ons de zinbeelden vanDoo* pen, ter doodinge van den ouden , en opftandinge van den nieuwen mensch. En dit is de reden, waarom een mensch maar eens gedoopt wordt, en telkens weder aan 't Avondmaal gaat. De Doop behoort dan tot het Testament, en de onderwerpen aan welke het Testament zal voorgeleezen wor-  Twee-tal Verhandelingen. a?? Worden; her Avondmaal toe het verbond der genade, en zulke onderwerpen, die het voorgeftelde in het Testament, doof een levendig geloof omhelzen." t Dit gevoelen onderneemt hij te bewijzen als eetn gevoe len van onze Kerk, uit den doop der kinderen, die naar dat begrip al zoo noodzaaküjk aan de kiuders moet bediend worden, als de Befnijdenis onder her O. T-; uic de befchrijvingen van den doop, als eene plegrigneid van intreede en zegel der wedergeboorte; uit den doop vanejohannes en Uit den doop in de eerfte Christen Kerk. Gelijk bij het bewijs van den aart van het Testament en het onderfcheid van het Verbond der belijdenisfe van dar der Genade verfcheidene Schrift- plaatzen oordeelkundig en naar V nians kundigheid verklaard worden, zoo is het ook hie gelegen en vervolgens. Wij kunnen zeggen , dat 'er in dit kleine ftukje eene reeks Schriftuurplaatzen zoo vei k'aard worden, dat, al is men het met den Geleerden Schrijver riet eens, zijne voorftellen eene nadere overweeging ver dienen. Ten aanzien van het Avondmaal, aangemerkt als een zegel van het Genade• verbond handelende, beweert hij met reden, dat het zelve alleen voor waare geloovige en bekeerde menfchen is ingefteld; — het geen geheel niet ftrookt met dat gevoelen omtrent het Avondmaal, het weik zedert eenige jaaren bij zommigen zoo gewild is geweest en aangenomen geworden. Hij klemt deeze leer aan uit den aart der zaake, en de H. Schrift, bij welke gelegenheid wederom' eene gezette verklaaring van eenige Schriftuurplaatzen voorkomt,bijzond-r wegens het Avondmaai, het welk Christus gehouden heeft na het wasfehen der voeten van zijne leerlingen, daar Judas de verraader niet bij tegenwoordig was; en andere. Niemand zal ontkennen, dat 'er in deeze Verhandeling veele weetenswaardige zaaken voorkomen , welke men Zoo niet bij anderen aantreffen zal; maar het begrip en de verklaaring van zaaken zal zekerlijk veelen wat vreemd voorkomen. Doch die bekend zijn met het Godgeleerd Syftema van den Ouden Profesfor B. S.Cremer, weeten, dat men aldaar wel eenigzins andere benaamingen raaa" dezelfde zaaken vinden zal. Ook deeze"ftelt eene onderfcheiden Roeping, de eerfte tor het Tesrament, de tweede tothet Verbond der Genade; de Doop is bij hem een zegel van het Testament, en het Avondmaal van het Verbond Ned. Bibl. Vide Deel Ne. 6. T der  57$ R. SCHÜTT' É, der Genade. Dees Hoogleeraar hadt daarom wel kunnen* of mogen aangehaald worden. De tweede Verhandeling gaat over 't Verlössings- en het Genade- Verbond. Het is bekend, hoe men in de voorige eeuw, vooral in Engeland, beweerd heeft, dat 'er geen Bijzonder GenadeVerbond tusfchen God en den uitverkooren zondaar aangegaan wierdt, dat men alleen moest erkennen, dat'er een verbond was door God den Vader met den beftemden Middelaar, den Heere Christus, opgericht in den Vked£raad, doorgaans het Verbond der Verlossinge genoemd; — dat de H. Schrift niet duidelijk die onderfcheiding, tusfchen het Verbond der Verlosfmge en het Verbond der Genade leert, en dat dit dus het zelfde verbond is, wordende elk uitverkoorenen eerst in den tijd der minne tot de gemeenfchap aan dat verbond overgebragt. Hier te lande heeft zich de Heer Jan Jacob Brahó voornaamlijk voor dat Engelsch gevoelen verklaard, en tegen deezen is het, «dat deeze Verhandeling voornaamlijk ingericht is, dewijl de Heer Schutte het gemeen gevoelen van het onderfcheid van het Verlosfings- en het Genade-verbond aankleeft, en dat gevoelen nader poogt te ftaaven. Vooraf laat hij gaan deeze befchrijving van die twee Verbonden: ,, door het Verlosfings - verbond, of den Raad des Vredes verftaa ik „ ,. de overeenflemming tusfchen God den Vader, en zijnen Zoon, de Opperfte Wijsheid, waar in de Vader ons wordt uitgebeeld, als voldoening vorderende aan den eisch van 't verbrooken Werk - verbond; *t welk de Zoon op zich neemende, (gelijk Hij het in de volheid des ttjds volbragt heeft) daar door het recht verkrijgt, om zondaaren , ja de Heidenen zelve, te eisfehen tot zijn erfdeel, en de einden der aarde rot zijne bezitting , en tot dat einde 't woord der verzoening te laaten aankondigen, en den Geest des geloofs in het hart te zenden." " Door 't Verbond der Genade, bevat ik niets anders, dan ,,,, die overeenflemming tusfchen God en den Perfoon des Zondaars, waar in van Gods kant een voorflel gefchied , van Christus Jefus tot een verzoening door 't geloof in zijn bloed, doch onder die voorwaarde, dat de zondaar dit door levendig geloof omhelze, zich met God laat verzoenen, om verder in zijne vriendfehap te leeven. De zondaar door de Godlijke genade en den Geest dss geloofs, dit van gantfeher harte toeftemmende, krijgt daar  Twee»tal Verhandelingen. 6751 daar door het recht op alle de heilgoederen, die Christus verworven heeft, daadlijk voor zich zeiven in 't bezit ; en mag aanfpraak op den hemel maaken, niet om dat hij door zijn geloof en bekeering, maar om dat Christus dien voor hem verdiend heeft, wordende voor den zondaar flechts de eer, overgelaaten, dat hij 't als een vrij gefchenk ontvangt." " • „ ,1 , , Tot nadere uitbreiding vindt men omltandig gehandeld over O de Partijen, 2) de twee Verbonds hoofden Adam en Christus den Verbonds Middelaar; 3', de Effenen; 4) de Beloften; 5) de onmiddelijke toerekening van Adams zonde en Christus gerechtigheid, benevens de Verwerving enToepasüng der zaligheid; 6) de Schakel der Godlijke Testamenten en Verbonden; 7) een rijd der oprechnng van't eene en ander Verbond; 8; de ftaailijke vernieuwing der Verbondsmaakingen van Gods Vi Ik. üm onze Leezers in ftaat te ftellen om over den redehoer-trant van den Heer Schutte te oordeelen, zullen wij hem over No. 5 laaien leezen: „ Hit gevoebn is ook niet gemaklijk te vertlfenen met de onmiudklijkk toerekening van Adams zonde en Christus gerechtigheid; welk leerf uk men meent voordeel te doen door het Itelzel. dat de Raad des Vredes, en 't Verbond der Genade in Gods Woerd niet ondtrfcheiden worden. Maar ik twijffel zeer, of men 't geen nadeel toebrengt. Dit is ten minften zeker, de Toerekening van Christus gerechtigheid kan niet gefchieden , zoo 't Verbond, dat God met den Middelaar gemaakt heefr . een Genaoe- verbond is; wanr wat gerechtigheid kon Hij hA Genade-verbond verwerven? 't Is het Verbond der Werken , nu op nieuws met den tweeden Adam aangegaan . waar in die gerechrigheid moest verworven, en door den weg van het Testament en Verbond der Genade toegepast worden. Is dir zoo! Vloeit de onmiddelijke toerekening van 'sHeilands gerechtigheid, uit het door hem volbragte Werk - verbond, zoo vloeit ze niet uit her Genadeverbond. En zoo moet het voorwaardelijk voorftel, 't geene van geloovigen wordt toegeftemd, dat is irt andere woorden, 't Verbond mer de geloovigen, wezenlijk van Gods verbond met den Middelaar onderfchfeiden zijn. 't Verbond met den Middelaar behoort tot de verwerving der zaligheid, en daar uit vloeit alleen de onmiddelijke roerekening van 't verworven heil voort: maar 't verborH der genade tot de Toepasfing van *t verwerven heil, ei daar 4oor krijgen zij, die tot gebruik der Rede zijn gekomen, T 2 aan  s8o R. Schutte , Twee-- tal Verhandelingen. aan dat heil deel. Gelijk het aan kinderen die niet gelooven kunnen, naar gelang van hunnen ftand, onmiddelijk gefchonken wordt uit Gods Testament. Adams fchuld wordt naar het overgetrceden Werkverbond, dat met onzen .Stamvader gemaakt was, onmiddelijk toegerekend aan al zijn kroost, en op dien grond krijgen zij door de geboorte zijn beeld. De gerechtigheid van den tweeden Adam wordt, volgens het heilig gehouden Werkverbond, onmiddelijk toegerekend aan alle de zijnen; en op dien grond ontvangen zij, voor welke Hij intrad, het beeld van den tweeden Adam door de wedergeboorte. Doch dit gefchiédt ten opzichte der volwasfenen, door middel van een voorwaardelijk voorftel, 'twelk moet toegeftemd worden, dat is door middel van 't Genadeverbond. Men leeze en herleeze met aandagt Rom. V: 1 — 18." Daar op beantwoordt de Eerw. Heer Schutte zeven redenen, welke degeleerde B-RAHé voor zijn begrip aanvoerde, en poogt aan te toonen, dat die wel bezien, meer tegen dan voor deszelfs opvattinge zijn. Hij befluit deeze verhandeling op deeze wijze: De Opftellers van onzen Catechismus en onze Formulieren van den H. Doop en 't H. Avondmaal fpreeken dikwijls van het Testament cn Verhond der Genade, en verftaan door het Testament, de verklaaring van Gods wil nopens de ervenis der zaligheid in het woord des O. en N. Testaments gedaan, en door het Verbond, het vreê-verdrag met de gemeente aangegaan , maar geenzins den Raad des Vredes tusfchen den Vader en den Zoon. Dit is uit Zond. 30 en het Doopsformulier onwederleglijk. En al wat men hier tegen zegt, is louter verdraai jen en verwringen." Sa-  S. H. Manges, enz. Lofredenen. a8£ Samuelis HENKict Mangeri Oratio Panegyrica.in AuspiciumSeculiTertii Academiae Frifiae, quae Sranequerae est, jusfu Procerum in Templo Majon Babita: Die Sept XXil. ÏADCCLXX.XV. Franequerae, Afcud Vi-, duam Gulielmi Coulon, Illufir. Frifiae Ordd. atque Eorumd. Academ, Typograpb. Ord. 1785. 51 pagg. in 410. dat is. ! S. H. Mangrr. Lofreden bij den aanvang der derde 'Ee'uwe van Frieslands Hooge Scboole enz. enz. ' Carmen Seculare in Natalem ducentefimum Academiae Frifiae, quae est Franequerae a Theodoro van Kooten dief um die XXII Sept. &c. 29 pagg. dat is. Eeuw-Dicht op de Tweebonderfie Verjaaring van Frieslands Hooge Scboole te Franeker, opgezongen door Theod. van kooten. Beide deeze plechtige Redenvoeringen voegen zeer wel bij elkander, zij zijn toch op den zelfden dag en tot I het zelfde einde uitgefprooken, ter Vieringe van het tweede Eeuw-Feest van Frieslands Hooge Schoole. — Echter zijn zij in de wijze van uitvoeringe merkelijk verfchillende. . . De Hoog-Eerwaardige Manger , juist toen den post van Rector Magnificus bekleedende, Vierde dit Feest, op hoog bevel, met eene plechtige Redenvoeringe , op den gewoonen trant. — Zich bijzonder bepaalende bij den luister der Friefche Academie inde nu laatst verloopene tweede Eeuwe, federt derzelver oprichtinge ; zelf een Godgeleerde zijnde was het natuurlijk, dat hij vooral ftil Hond bij den roem, welke der Friefche Hooge Schoole toekwam, uit hoofde van zoo veel beroemde Mannen, die de Godgei leerdheid, die Vorstinnne derWetenfchappen,met den uitlreekendften lof, onderweezen hebben. — Laat ons iets van dien aart tot een ftaaltjen opgeeven. T 3 » Da  i§a S. H. Manoee, en Th. v. Koütsn» „ De Godgeleerdheid , zoo zij de waare , zoo zij do Christelijke is, bemint Leeraars, die van alle partijzucht, vervreemd, Christus alleen volgende, de waarheid te gelijk mèt den Vreede en üe liefde behartigen; zij bemint een voorraad van geleerdheid, die niet bepaald is onder de grenzen van een zeker mager en zenuwloos Sysrema, gelijk tuen het noemt, maar die zich door alle vakken der Weetenfchappen verfpreidt, en alles, wat van elders tot dien-.t kan gehaald worden. in de fchatkist van onzen allerheiligden Godsdienst ten offer brengt, „ Maar wie zal ontkennen, dat het Friefche Lyceum Godgeleerden van deezen dempel zijn te beurt gevallen? En dat wel zoo veel te overvloediger, om dat, daar elders, wanneer de leerdoel open daar, dikwijls de eerde Vraag is, niet, welk eene maate van geleerdheid de te beroepene bezit, maar voor welke partij hij meest uitkomt, welken Meester hij, nog Leerling zijnde, voornaamelijk heeft aangekleefd (*); dit Schoof echter, der vrijere geleerdheid toegewijd, doorgaans minder nadeel ontvangen heeft van die fmette der Edelde Weerenfchap, en ook even daardoor, is het niet binnen 'sjands, ten minden bij de Uitlanders, die buiten de twisten zich bevinden, te grootere vermaardheid en lof verkreegen heeft. t „ Zeker onzer Hooge School is dat voornaam geluk te beurt gevallen, dat zij altijd Godgeleerden had, welken, naar aller oordeel en toedemming van den eerden rang waren, en die der gantfche Christelijke Kerk, zoo bij monde, als bij gefchriften^ onderflijke dienden gedaan hebben. „ lk beroep mij op de voortreffelijke Mannen, met weinigen (lechts te vergelijken, die zij in den aanvang der Eeuw gehad heeft: de Marckiussen , de Witsiussen , de VAN dhr. WaIJENS, de RoÖLf-IUSSEN , de GüRTLERUSSEN, en anderen; ik beroep mij op hem, op wien zij, als een' voor allen, roem zou mogen draagen, op Campegius Vitringa, en deezen wel zoo bijzonder en alleen haar eigen, dat zij, die menigwerf zich beklaagde, dat haare voortref- lijkde (*) Wij laaien deezen trek, gelijk ook dien, welken wij elpers aantroffen, als of de Fiiefche Academie bij fommigen veracht werd, om dat men zich verbeeldt, elders meerder geleerdheid en llecbtzihnigbeitl bij de Hoogleeraars te vinden — wij laaten, zeggen wij, deeze trekken voor reekening en verantwgording van ouze Redenaar,  Lofredenenen. 033 lijkfte en waardigfte fieraaden haar onthaald en afgeperst werden, echter den onvergelijkelijken Vitri-nga, tot aan het einde van deszelfs langduurig leven, alleen heeft mogen bezitten. Want wanneer hij naar Utrecht beroepen was, en.de groore Man zich reeds gereed maakte tot zijn vertrek, mishaagde, wie zou het gelooven? en echter ik fpreek van bekende zaaken, mishaagde deeze beroeping aan Willem den UI., Koning van Groot - Brittannie, en werd op deszelfs bevel, dat in Nederland meer vermogt, dan in Engeland, zelfs verijdeld en vernietigd: en zulks wel tot groote droefheid der Utrechtenaars, die niet lang daar na op nieuw, op de voordeeligfte voorwaarden, dat luisterrijk fieraad'van Friesland zogten naar zich te trekken, dan! te vergeefsch. ,. . , ,. „ Want onze Vitringa , die in dat netelig en twijfelachtig geval, de uitgeftrektfte en nauwlijks genoeg te prijzen goedgunftigheid onzer Overheden ondervonden had , en nu met fterkere banden aan Friesland, zijn zoo fterk beminnend Vaderland, verknogt was, liet zich vervolgens door geen lokaas van eer of voordeel uit den fchoot en de omhelzingen onzer Schoole vervoeren. Maar hoe gelukkig mogen wij haar dan noemen, die zich alleen voor altoos zoo groot een' Godgeleerden mogt eigenen, wiens roem, na deszelfs dood overblijvende, niet beperkt wordt binnen Friesland alleen , ja zelfs niet binnen de paaien van Nederland, maar wijd en zijd door de geheele waereld is doorgedrongen! ■ In de daad de nagedagtenis van den eenen Vitringa zou genoegzaam kunnen zijn geweest tot eeuwige opluistering van de Orde der Godgeleerden op deeze Hooge Schoole en echter, het geen nauwlijks te verwagten fcheen, wij hebben dit geluk voor ons nog vermeerderd en opgehoopt gezien door de toevoeging van eenen nieuwen lof, na dat die Hermannus Venema , het grootfte gedeelte van eene Eeuw, een zeldzaam voorbeeld onder de Stervelingen op de Friefche Academie doorgebragt hebbende, dezelve door den glans zijner geleerdheid verlicht, endoor dien arbeid en naarfligheid, welke hij zoo onvermoeid hefteed heeft om het rijk der waarheid uit te breiden, en de paaien der gewijde Weetenfchappen wijder uit te zetten, niet alleen voor zich zelf, maar voor onze Schoole, waar op hij het Hoogleeraarampt bekleed heeft, eenen onftervelijken roem behaald heeft, die niet ligt door eenige afgun- ; ' T 4 "lg-  S. H. M A N G E R, E N J. TH. V. K O O T E N, ftig'neid of verloop van tijd zal kunnen verdonkerd worden." Na dat de Redenaar vervolgens ook van andere Hoogleeraars in verfcheidene takken der Geleerdheid gefproken had: meria hij aan, dat het den luister der Friefche Academie niet weinig vermeerdert, dat veele aanzienlijke Mannen de gronden hunner kundigheden op dezelve gelegd hebben. — En >dat onder deezen inzonderheid mogen geteld worden de doorluchtige Prinfen Hendrik Casimir, Joan Wilhem Fkiso en Willem de IV. — Trouwens, gelijk Frieslands Hooge School haaren oorfprong voor al te danüen heeft aan Willem Lodewijk, zoo erkent ook de Heer Mangrr, dat zij in de Nasfauer Vorlten ten allen tijde haare befchermers gehad heefr. Dan! wij (tappen van deeze Redenvoering af. om nog iets te zeggen van het Eeuwdicht, dat de Heer van Kootrn vrijwillig te dier gelegenheid heeft opgezongen. — Ook Hij voert zijn onderwerp, fchoon op eenen anderen trant, naamlijk in Latijnfche Dichtmaat, keurig uit; bijzonder den verdienden lof toezwaaijende aan zoo veele Voortreflijke Mannen, als in de Gefcbiedenisfen, Griekfcbe enRo* meinfcbe Letterkunde op Frieslands Hooge School hebben ■uitgemunt. — Zelf een Dichter zijnde, weidt hij ook uit in den roem van Bürman, Artzenius, en vooral van den beroemden Schrader (wiens Leerling en Opvolger de Heer van Kooten is) als door welke de Romeinfche Welfpreekendheid en.Dichtkunst aan de Franeker Academie treffelijk onderweezen, en merkelijk beoeffend is. —Het fpreekt van zelfs, dat wij geen proefjen uit deeze Dichterlijke Redenvoering kunnen mededeelen, maar wij durven zeggen, (en zulken onzer Leezers, die de Latijnfche Taal kundig zijn, en eenig Poëtisch gevoel hebben, zullen ons, bij het leezen van dit Dichtfluk, hier in volgaarne hunne toeflemming geeven,) dat de Heer van Kooten zeer gefchikt is, om, op het voetfpoor van zijnen Meester, aan deezen tak van de fraaije konften met lof te arbeiden, en onk hier door der Friefche Academie tot Garaad te verftrekken. Eer wij ons bericht, aangaande deeze Reden voeringen, eindigen, merken wij nog aan, dat de HeerenMangkr en van Kooien beiden zich beklaagen, dat de oude luister van Frieslands Hooge School merkelijk gedaald is, en hunBe vuurigfle wenfchen om deszelfs herflelling uitboezeïflen. •— De klagt is buiten tegenfpraak gegrond. — Maar  Lofredenen. 28^ Maar wij hóuden ons verzekerd, dat dezelve, ten minden in zekeren trap, ook op de andere Academiën van ons Vaderland toepasfelijk is. — Men mag ja wel met den Heer Manghh als eene oorzaak van dit verval aanmerken, — „ Dat de Jeugd, die zich op de Weetenlchappen toelegt, thans ter tijd meer verfpreid is op zoo veele Academiën, die door geheel Europa vermeenigvuldigd zijn, cn dat men thans veel vroeger, dan wel voorheen, de Hooge Schoole verlaat, terwijl ook de Vaderlandfche Academiën, wegens het verbod van zommige Vorften, aan hunne Onderdaanen gedaan, om niet buiten 'slands zich te begeeven, den toevloed van Vreemdelingen misfen moeten." -— Intusfchen mogen wij 'er, onzes oordeels, wel bijvoegen — dat de meer en meer doorbreekende, ja wel ten eenenmaal heerfchenden fmaak, om allerleie Weetenfchappen, tot welker verftand onze Voorvaders meenden de geleerde Taaien niet te kunnen ontbeeren, niet uit de bronnen zelve op te fpeuren, maar door middel van Korte begrippen, en andere foorten van ,Samenftelzels, en zulks- wel in onze Nederlandfcbe of andere leevende Taaien , aan te leeren , eetse voornaame oorzaak' is van he t diep verval onzer Latijnfcbe, en dus ook , bij wettige gevolgtrekking onzer fiooge Schooien. Brieven van eenige Jooden over den tegenwoordigen toeflanel van den Christelijken Godsdienst en het Christendom. Verzameld en in 't licht gegeeven door C. V. S. Te Haarlem, bij Corneiisvan der Aa, 356 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 2 - : - : Zeer onlangs, dat is, in het begin van dit zesde Deel onzes Maandwerks, bladz. 52, enz. hebben wij verflag gedaan, van het Eerfte *i>eel eens Werks, getiteld Oude Joodfche Brieven enz. waar in de Schrijver, die de Heer Pfunmnger is, de Gefchiedenisfen van Jefus en zijne Discipelen doet voorkomen, als of ze hefchreeven en verhaald zijn door oude Jooden en door Christenen uit die Jooden, die ten tijde van Jefus en zijne Leerlingen geleefd hebben. Maar dit Werk is van eenen geheel anderen aart; want hier doet men hedendaagfebe Jooden voorkomen, die over den tegenwoordigen toeltand van het Christendom, in onT 5 der-  a86* C. V. S., derlinge Brieven, zoodanig aan eikanderen fchrijven, dat het voornaam oogmerk van derzelver Opfteller of Uitgeever is, een betoog te geeven, hoe 'er hedendaagsch van menfehen, die zich evenwel Christenen noemen, gevoelens en ftellingen worden gedreeven en te boek ge'lagen, welke den Christen Godsdienst ondermijnen , enmetdenzelven gantsch onbeftaanbaar zijn. Tot dat einde wordt 'er vooral in deeze Brieven aangeweezen, dat de Christelijke Godsdienst vervalt, indien Jefus niet waarlijk en eigenlijk God is; en dat derhal ven dg Boeken en Gefchriften van Prikstley, ëvanson en anderen, waar in de wezenlijke Godheid van Jefus wordt ontkend, het Christen-geloof geheel verachtelijk en verwerpelijk maaken. Om onzen Leezer eene kleine proeve te geeven, hoe dit, onder anderen, gefchiedt, zullen wij iets mededeelen uit het gefprek, het welk zeker Jood wordt voorgewend, in de Roef der Trek - fchuit van Amfterdam op Gouda , te hebben aangehoord tusfehen een' geweezen Predikant en eenen Amfterdamfchen Koopman. Die Koopman gezegd hebbende , dat de Schriften der Apostelen en Euangelisten zeer duidelijk van Jefus Godheid en Zoendood gefproken en gefchreeven hebben; ftek de geweezen Predikant het begrip van Prikstley en anderen voor, met te zeggen: „ Jefus heeft nooit zich willen voor meer dan een mensch, noch zijne volgelingen hem voor meer, dan Maria's Zoon, uitgegeeven," — Hier uit vloeit dit volgende gefprek voort: „ K. 't Is mogelijk, dat gij gelijk hebt, maar één oo. genblik geduld! mm Ei, mijn Heer! is niet alle afgoderij, dat is, alle eer, die Gode alleen toekomt, aan fchepzelen te geeven uitdrukkelijk in Gods wet aan Israël verboden ? w* Is niet de zonde van afgoderij de rede geweest van die ftrenge handelinge Gods met Isiaël, toen hij de tien ftammen naar Asfyrie en Juda na Babel gevangelijk weg deed voeren? — Heeft God niet, toen hij dejooden, na zeventig jaaren, liet wederkeeren in hun Land, uitdrukkelijk en emftig hen vermaant van zich toch zorgvuldig te wagten van alle afgoderij of aan eenig fchepzel buiten den waaren God, die eere, die hulde toe te brengen, die zij aan hunner Vaderen God, Jehovah, verfchuldigd waren? „ P. Dat is alles waar; maar wat doet dit hier ter zaake? „ K. Geduld! geduld ! Mijn Heer! Gelooft gij tevens niet, dat, gelijk God voor de Babylonifche gevangenis alles in het  BlURVEN VAN EENIGS jfoODEK. het werk gefteld heeft, om zijn oude volk van de afgoderij af te lcbr'kken , 'er tegen te waarfchouwen, en zoo veel moogelijk van de verkeenng met Heidenfche en afgodifcbe volken te rug te houden, op dat die hen niet ten link zouden weezen,men van Zijne goedheid en wijsheid niet wagren kan, dat Hij, na die rechtvaerdige, maar tevens geftrenge ftraföefening over hunne afgodifche grouwelen, hunne verkleefdheid aan hunnen Verbonds-God krikken fefpannen , en hen in gevaar , met opzet , zou gebragt hebben, om hem, den waaren God, verlaatende, zich aan fnoode afgoderij fchuldig te maaken ; onder fchijn van gehoorzaamheid aan God? „ P.Ook daar in zijn wij 't eens, maar waar toe al die omflag? .. , „ K. Om ons volkomen te vereenigen; - gaan wi] voort l moet gij mij niet toegeeven: dat derhalven, ingevalle Jefus van Nazareth een Godsgezant geweest is; ingevalle zijne Apostelen eene Goddelijke zending gehad hebben ;?.ij, of zich zorgvuldig zullen geinijd hebben, om eemce bewoordingen te gebruiken of voordellen te doen , die den weg tot afgoderij baanen konden, of dat, zoo zi] eenige voordellen gedaan hebben, die fchijn hadden en aanleiding zouden geeven , als wilden zij voor een mensch eere en hulde vorderen van hunne tijdgenooten, die alleen Gode toekomt, men zou moeten zeggen, dat God door hen den Jooden drikken gefpannen en gelegenheid gegeeven heeft, om tot de zonde hunner vaderen weder te keerende zonde van afgodendienst, waarom hij hen zoo zwaar in Babel ftrafftn liet? ; ]. ■ J . „ P.lk erken wel, dat de Heere Jefus nu en dan zichrfa» Zoon Gods noemt, en dat de Jooden dat derker opvatten, dan zijne meening was. De Jooden, gelijk gij weet, zijn zinrs de wederkeering uit Babel, zeer vijandig tegen, en afkeerig van alle Afgoderij geweest, en dit is alleen de rede , dat zij Jefus woorden derker opvatten , dan zijne meening was, en 'er een, uit vijandfehap kwaadaartig verzonnen, haatelijken zin en afgodifchen draai aan gaven; maar zou de Heere Jefus daarom hebben moeten zwijgen, dat hij Gods wiend en gundeling, Gods Zoon was en God zijnen Vader heeren kon ? . „ K. Zagt, Mijn Heer! zoo de Heere Jefus van God gezonden was, om der waarheid getuigenis te geeven, was hij dan niet verpligt geweest, om, als hij bemerkte, dat men zijne woorden boven en tegen zijne meening uit wou leggen  a38 C. V. s- gen en hem kwaalijk verftondt, als of hij Goddelijke eer1 zich aanmaatigde, zijne meening nader te bepaalen en zich van dien blaam te zuiveren ? hadt hij dan niet moeten handelen, even als zijne Zendelingen Paulus en Barnabas te Lyften, die, merkende, dat men offerhanden ter hunner eeren wilde offeren, en hen voor Goden aanzag, onder de fchaaren fprongen, en met alle geweld dit verhinderden?" Hier op wordt, in de voortzettinge des gefpreks, zeer duidelijk getoond, dat zoo wel Jefus zelf, als zijne Apostelen, volgens den onloochenbaaren zin van veele plaatzen in het Nieuwe Testament, geleerd en verdedigd hebben , dat Hij waarlijk God was. —■ Die leer van Jefus zoo te willen opvatten, als van Socinus en anderen gefchiedt, naamelijk dat Hij in dien zelfden flauwen zin God zou heetcn, als een Magiflraats- perzoon in den g2ften Psalm, wordr aangetoond een onbeftaanbaar wanbegrip te zijn. „ Als dat jefus meening was" (wordt'er gezegd) „ waarom herroept hij dan zijn zeggen niet, 't geen de Jooden voor Godslastering houden? wat rede als zij zijne woorden , Job. V. 17. Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk obk, zoo uitleggen, dat hij zich zelf Gode even gelijk maakte, herroept hij dan dan zijn gezegdens niet of geeft duidelijk re kennen, dat hij zich niet Gode gelijk wil inaaken? wat rede laat hij in tegendeel daar op volgen, dat hij gelijke werken doet als de Vader, vs. 19, ao, bi; — Dat hij gelijke eer met den Vader moet ontvangen, vs. 23 en — op dezelfde wijs beftaat en leeft als de Vader, vs. 26? Wat rede herhaalt hij zoo dikwijls die fpreekwijs gelijk, dat men waarlijk zeggen zou: hij doet het, om de Jooden te farren, en bun oor met dit geluid te kwellen ? war rede, als zij zich Job. VI: 42 ergeren aan zijn zeggen: Ik ben uit den Hemel nedergedaald, en hier uit befluiten, dat Jofephs Zoon zich (let hier wel op) voer meer dan een mensch uitgaf, voegt bij 'er nog bij: Ik ben van God en beb den Vader gezien, vs. 46. Wat rede eindelijk, toen Jefus van zijnen Vader fprak en zij hem vraagen, Job. VIH: 19, waar is uw Vader? wekt hij hunne woede op en maakt hun eindelijkraazende van drift, met uitte roepen , Voorwaar, voorwaar zeg ik u: eer Abraham was, ben ik? dit althans zult gij mij moeten toegeeven, dat, zoo Jefus zijne gezegdens in dien flauwen zin wil hebben opgevat, hij niet duidelijk genoeg gefprooken en alle aanleiding gegeeven heeft, dat de Jooden hem met allen fchijn van Gods-  Brieven van eenige Jooden. 289? Godslastering befchuldigen , en als een Godslasteraar veroordeelen konden. Zoo immer was het zijne zaak geweest zich duidelijk te verklaare, toen men voor den Joodfchen Raad op zijne belijdenis, Ik ben de Zoon Gods, hem eenftemmig veroordeelde;maar toen zelfs zweeg hij, en liet dus zijne Richters en Befchuldigers in den waan, dat Hij* een mensch zijnde, zich zelf door die gezegdens Gode even gelijk maakte. De 'geweezen Predikant op dit laatfte geantwoord hebbende: „ Dat geloof ik wel: dit was Gods plan; hij moest fterven , en dus kwam het hier te pas, te zwijgen en zich te laaten veroordeelen ;" ' — wederlegt de Koopman het ijdele en ligtzinnige van dit antwoord met te zeggen : „ Wel zoo! Gij leert mij veel. Jefus moest lijdenen fterven als een kwaaddoender, wiens fchuld allerduidedelijkst fcheen beweezen te zijn! Ik meende, dat hij wel moest verweezen-worden, maar zoo, dat zijne onfchuld openlijk bekend wierdt, en dat God op eene zonderlinge wijs daar voor gezorgd en die gehandhaafd heeft. Laat ik het daar weder brengen , daar ik begonnen heb: Jefus Zendelinngen predikten hunnen meester onder Jooden , bij wien afgoderij eene misdaad was , die rechtftreeks aanliep tegen hunne grond-conftitutie en Gods-Regeering ; onder Heidenen , die .zeer verkleefd en overhellende waren tot afgodsdienst, en zij fpreeken evenwel van hunnen Heer op zulk een wijs, dat zij alle aanleiding geeven , om hem voor eenen God te houden: dit moét hun oogmerk en meening zijn gewc hun gedrag was allerfchandelijkst onvoorzigtig, gelijk dat van hunnen Voorganger Jefus Christus onverfchc^nelijk trotsch en beledigend. — Op hun voorbeeld inmiddels hebben de eerfte Christenen Jefus Goddelijke eere toegebragt, daar zij, volgens 't berigt van den Landvoogd Pünius aan Keizer Trajanus, liederen zongen, om Jefus, als eenen God te vereeren, (*) Behalven andere leezenswaard'gc dingen, in deeze Brieven voorkomende, vindt men ook daar in, met meer dan één ftaal aangeweezen, welke fchandelijke kunftenaarijen, en gruwelijke verdra iijingen van iemands wonrden, de hedendaagfche beftrijders'der Godheid van Christus te werk ftellen, öm menfchen voor in te neemen en te misleiden. Bij Zie C. PtiNii Epistolarum Lib. X. ep. 97.  »$) C. V. S. Bij voorbeeld de Schrijvers der Voorreden van den Brlc^ van Evanson zijn in deezen zoo ftout, dat zij zich nies ontzien re getuigen ,dat Calvinus zou hebben gefchreeven; „ Het gebed, ó Heilige Gezegende en Heerlijke Drieëen4, heil! behaagt mij niet ;'t is van een uitheemfebf-n fmaak. „ Het woord 'Riicéé fHsjo is barbaarscb, laf,godloos , eene „ menfcbelijke uitvinding , op geene getuigenisftn vait „ Gods woord gegrond: De Paapsch*. God , den Propbeeten „ en Apostelen onbekend" — Maar de Schrijver deezer Brieven toont het verfoeilijke van die vervalfchinge aan met de eigene woorden van Calvinus op te geeven, welke deeze zijn : „ Het gebed, Heilige Drieéénheid! ,, Eenige God! ontferm u onzer! behaagt mij niet, en ié ,, zeker van eenen uitbeemfeben fmaak. Ik wil des niet „ ^, dat gij over overtollige en min noodwendige zaaken twis„ ten zoudt, zoo maar, V geen ik gezegd beb van Driï „ Perzoonen in ééN God, ongekrenkt blijve." Over die Voorredenaars, en over den Brief zeiven van Evanson, gelijk ook over het Werk van Priestley wordt zeer veel in deeze Joodfcbe Brieven aangemerkt. Van het geen men eenen hedendaagfehen Jood daar over doet zeggen, zullen wij alleen dit weinige meaedeelen, hetwelk in den Negenden Brief door eenen zoo genaamden Jood Ifaac M aan Rabbi Jofua B. . L... wordt ge# fchreeven. . ,, Gij kent reeds ( vertrouw ik, wijl gij al wat uitkomt leest) Priestley Hiftorie van de verbastering van het Christendom. Dit boek wierd openlijk aangekondigd , toen het nog alleen in Engeland bekend was, door de Algemeene Bibliotheek-Schrijvers, (IV. Deel 5. Stuk,") en aangepreezen als een werk, over't geheel zeer uitmuntend, „ zoo dat het, indien onze Nederlandfche leezers of on- zijdig, of verdraagzaam genoeg waren, de overzetting „ in onze taal te overwaardig zou zijn, niet tegenftaande zij ter zelfder tijd den Souverein uit Priestiey's boek een flag in bet aangezigt geeven, zoo hoonend , als men zich verbeelden kan, door re zeggen: „ Het is klaarblijkelijk, „ dat de voorftanders (dus ook de Regenten, de met hun- ne Pl?kaaten veelvermogende befchermers) der Calvii5 nistifche Leerflelzels tegenwoordig voornaamelijk be- ftaan uit menfchen van weinige geleerdheid en opvoe„ ding." Weinig tijd naderhand kwam het aangepreezen boek in 't licht te Dordrecht, en liet ons leezen, in een Land, waar de Overheid Jefus Christus, als waarachtig Gód,  Bkieven vak eenige Jooden. aft Gód, aanbidt, „ dat de afgoderij in de Christen-Kerk begonnen is met de vergoding van Jefus Christus, dus (wat zegt dit anders?) dat 's LandsStaaten grouwelijlie Afgodendienaars zijn. - Voor weinig dagen ftuurt mij iemand Evanson Brief aan den Lord Bisfcbop van Licbtfield en Coventer, waar in de Leerftelzels, gehandhaafd door de wetten als Jefus leer, voor leugen en bedrog uitgekreeten worden, en daar een voorrede is voorgevoegd, zoo dol en bitter tegen de Religie, Kerken - orde, wetten en gewoontens, door *s Lands wetgeeveren vast gefteld, dat men waarlijk denken zou, de letters met enkel groenen gal gefchreeven te zien, door iemand bij den aanval van een hevig bilieufe krankheid geweldig uitgebraakt. Wat dunkt u van het Christendom in Neêrland na deeze opmerking? Zeg mij niet: tegen 'c boek van Paiestley hebben zekere Opper - Rabbijnen van de prjedomineerende Kerk zich reeds verzet en op hunne aanmaaning is dit door twee Dordrechtfche Leeraaren aangeklaagd, en opgehaald, met beboeting van Drukker en Verkoopers. Trouwens, om van die Procedures niet te fpreeken, die men nog niet weet wat loop zij hebben zullen, nauwelijks was dit gefchied, of de Post van den Neder-Rhijn, en de Politieke Kruijer zijn medegenoot, hebben dit gedrag afgekeurd, en deeze Leeraaren met den naam beftempeld van Verklikkers , Aanbrengers en wat niet al ? — De Voorredenaars van Evanfon hebben geen woorden genoeg kunnen uitvinden, om hunne woede tegen deeze lieden bot re vieren , en man en maag tegen hen op te hitfen en in 't harna3 te brengen. — Ik wil wel zeggen, toen ik deeze voorrede las, dagt ik aan 't geen ik meermaalen heb hooren zeggen, dat als iemand vloekt, raast, fcheldt en lastert, hij aan laafeer wal is, zoo dat ik, al bemoei ik mij met geen verfchillen der Gojim, evenwel wel zien kan; die dolle Amok - fchreeuwers verdienen noch geloof noch achting, wijl overreding van de waarheid aan zijne zijde te bebben maakt zagtmoedig en befcheiden, en zijne partij van hoogmoed of oneerlijkheid te befchuldigen, geldt niets in de groote vraag: wat is waarheid? Een deugniet zelf kan waarheid fpreeken. — Intusfchen kan ik voor mij dit gedrag van deeze Predikanten niet dan goedkeuren. Vooronderftel voor een oogenblik. 't geen de Publieke Kerk gelooft, en met haar'sLands Hooge Overigheid openlijk zelfs in haare Plakaaren belijdt, de Ta lui is Gods Zoon , God zelf, dan kan men hem, in zoo ver als het grootfte en  Ó02 C, V. S. «n aanzienelijkfte deel der Natie bem hier voor houdt, erf dit geloof de pradomineerende Gods iienst van het Land is, den God der Natie, den God van Nederland noemen* — Vooronderftel het onbegrijpelijk ftelzel der Drieéénheid is de Leer van 't volk en 'sLands Gebiedende Wetgeevercn, dan is de Drieéénige God de God der Natie, de God van Nederland, dan is de Drieéénige God, Vader , Zoon en Heilige Geest, eenigermaate zoo Neêrlands God , als de God van Abraham , ifaac en Jacob Israëls God, vooral wijl ook hier Politie en Kerk zoo nauw in verband ftaan. — Maar is dit zoo, dan kan 't niet anders, of dien Jefus aan te tasten, zijne Godheid openlijk te ontkennen," te lasteren en befchimpen, de Drieéénheid verachtelijk te verwerpen, als ongerijmd en dwaas met opzet te verguizen ; moet bij de Politie en Kerk Godslastering heeren , en als een Hoofdmisdaad van Staat worden aangemerkt, die gelijk ftaat met , of liever voorgaat in rang voor de misdaad van gekwetfie Majefleit. En hier uic volgt, dat het een geweetens zaak zou zijn die misdaad onbelemmerd te laaten pleegen, en den voortgang van zulk eene denkwijze, die voor eenen eerlijken belijder van den Hervormden Godsdienst, die , naar zijne inzigten , aan Jefus en aan de Drieééüheid denkt, een misdaad is van gekivetfte Godheid, ongeftoord den vrijen teugel te geeven. Dan wien zal men de zorge om hier op achr re geeven, aanbeveelen? aan Regenten, die reeds met de vermoeiende Staatszorge de handen zoo zeer vol hebben? zullen deeze verpligt. zijn, om alle fchriften overTheolo'gifche onderwerpen te leezen en 'er openlijk regen te waaken? of zal niet deeze zorge natuurlijk voor rekening van de Dienaars van het Heiligdom komen, die Priesters, die de predikers , verdeedigers en voortplanters zijn van de eere van Jefus en hunnen Drieéénigen God ? mij dunkt, de billijkheid pleit voor het laatfte. — Stel nu het geval, zij treffen in gefchriften ftaalen aan, die onwederfpreeklijk en opzettelijk blijk geeven van gepleegde misdaad van gekwetfte Majefteit van hunnen God ; wat dan ? zullen zij ftil zitten? zullen zij zich de zaak niet aantrekken? of de Overigheid berigt geeven , op dat die haare eigene wetten handhaaven? — Ik weet wel, het Burgeren Kerkrecht onzer Natie geldt niet bij den zoo genaamden Christen , die veel liever, hoe hij ook fchijnt onze boeken achting toe te draagen, de wet van eenen Heidenfchen Romein, dan van den God van Israël, dien hij zegt niet  Brieven van eenige Jooden. 29$ toet ons te aanbidden , ten rigtfnoer van zijn Landrecht ' maaken wil, maar met dat alles, men draagt bij hem onze wetten eenigen eerbied toe, en uit dien hoofde mag ik hier te pas brengen de wet van onzen achtbaareh Mofes, waar bij hij van eenen, die ons van den waaren God rot de Afgoden verleiden wilde, zegt: Gij zult bem niet te wille zijn, en naar hem niet boot en en uw oog zal niet verfcboonsn, en gij' zult u niet ontfermen, en gij zult tem niet verbergen (*). Mogelijk zou een gehoorzaam onderhou1 der van dit bevel, naar den fmaak van deezen tijd, een i verklikker heeten, en van hem gezegd worden : „ De „ naam van aanbrenger is bij alle weldenkende zoo vër! ,] acht, dat die alleen hem hier van moest hebben afge,, fchrikt." 't Geen echter zeer te onrecht zoude weezen, ■wijl die zelfde Mofes, die in een zaak , die de eere Gods : raakt, dit ftreng bevel gaf, elders uitdrukkelijk verbiedt: 1 Gij zult niet wandelen ah een aanbrengen onder uwe vol' 'sken (f). Over den Vijfden Brief wordt van zommigen, en niet ; geheel zonder reden, aangemerkt, dat men aldaar eenen I Jood, als eenen Vrijgeest en verachter van allen Godsdienst, niet zoo breedvoerig en fterk had moeten doen fpreeken, ! zonder hem tevens opzettelijker en bondig te wederleggen. IHet is wel zoo, dat deeze Brief ten oogmerk heeft om te idoen blijken, hoe zekere ftëllingen en wangevoelens vari Ihedendaagfche Schrijvers aanleiding tot Ongeloof kunnen geeven, of dit verderf daadelijk aankweeken ; maar Wij ikunnen niet tegen fpreeken, het geen wij meer dan eehs hier omtrent hebben hooren aanmerken, dat naamelijk ■even dit zelfde had kunnen vertoond worden, wanneer dié IBrief minder fchertzend was opgefteld geweest. (*) Deut. XIII: 3. \\) L«vit. XIX: 16; Ned. Bibl. Vide Deel No. è. V" Spit*  294 J, VAN MAERLANT, Spiegel Hiftoriael, of Rijmkronijk van Jacob van Maerlant met Aanteekeningen. Door Mn. Jacob Arnoüt , Clignett en Mr. Jan Stehnwinksl, Leden van de Maatfcbappij der Nederl. Lettert, te Leyden. Tweede D;el. Te Leyden, bij Frans de Does 1785 Bebalven den Korten Inhoud, en agter aan geplaatste Aanteekeningen , 476 bladz. in gr. 8uo. De Prijs is f 3 -12 •: Toen wij het Eerfte-Deel van dit Taalkundig Werk aankondigden (*), bragten wij onze Leezers in kennis met dien Ouden Schrijver, zoo als ons de Heeren Clionett en Stkenwinkel in hunne Voorrede denzelven affchetften. Wij berusreden toen bij het Hijlorifche, beloovende in 't vervolg een en ander proerjen te zullen opgeeven uit de Taalkundige Aanteekeningen, met welke de Uitgeevers dit Werk verrijkt hebben. — Om ons dan nu van onze belofte te kwijten, zullen wij uit de achter dit Tweede Deel gevoegde aanteekeningen { welke met die van het Eer (ie Deel ie famen gerekend, wijl de bladzijden doorloopen, reeds 146 bladz. uitmaaken) het een en ander overneemen. — Ziet hier de aanteekening op het woord . . 1 „ Beeten~\ Dat de beteekenis van dit woord met alleen is de\quo aliove animali descendere, fchoon het meest hier voor gebruikt wordt bij onze Oude Schrijvers, heeft de groote B. Huydkcopsr in zijne Aanteek. op M. Stoke D. II. bl. 429 duidelijk aangetoond, en wordt door deeze plaats van onzen Maerlant nog nader bevestigd: Beeten jshiereenvouwig nederdaalen, afdaalen van eene hoogere tot eene laagere plaats, en deeze grond-beteekenis ' fignificatio primaria ) draalt in alle de gebruiken van dit woord door. Fan der eeren beeten is bij onzen Dichter van het hoogde toppunt van eer tot êenen jammerlijken ftaat komen. P. I. B. III. C. IX. vs. 19. Daer naer Cyrus , diet al verwan Soude eene riviere liden dan Hiet Araxes, om meerre lant Te bringbene onder fine bant Daer X*) Zie W. N. B. Vde D. Xfte-ft. bl. 36—42.  Spiegel Historiael, of Sijm-Kronijk. aps Daer moesti van der eeren beeten 5 Die Coninghinne va» Mesfageten Quam met tVigbe hem te gewoete En waerpene onder die voete, En fconfierde al fijn here En vingene in dier were. >,, Met deeze plaats verdient vergeleeken te worden.F>y7£/»» de Bello llifpan. 17. 4120. Voor iemand troost en bulp toebrengen lees ik in de Confte van Minne 1568, p. 34.a> Confoort op iemand doen beeten. Is 't dat gbi my als vrient niet weerdicht te aanzien Soe mach ïck op*boope, tijt en fpatie Verbeiden van beteren troest doer dien Want fiet ick en macb den doot niet ontvlien Wilt v confoort op my niet beeten. „ Beeten is ook niet alleen defcendere, nederdaaïen, nederkomen, maar, gelijk Kiliaen ons leert, ook confidcre. In dien zin gebruikt het onze Dichter P. I. B. VIII. C.XXX vs» 21. Van het ftilhouden van eenen hoop Oproerigen ten tijde van dien Landvoogd FeliX, van welken in de Handelingen der Apostelen gewag gemaakt wordt,bij den Olijfberg: Die toverare ieedde die /ine Hcimelike dor die tsostine Te jberufalem ter port a Om te doen fine mort. Sijn volc iedi te famen beten Daer bi ,t,e Montoliueten. „Tegen de gewoohe beteekenis en de afleiding vir\Ëêiteti, [ zie Wachter in Glosf. v. Bas ] vind ik dit woord voor opklimmen, naar hoven gaan gebruikt bij L. v. VeLTti&M. Spieg.HiJi. B. VIII. C. IX vs. 22. Daer na alse Daniël doet gewach * Diet in enen vijioen facb So comt Antkerst dan vort Tet Olineten, dei berges hort, V 2 Ot*  ac$ J. van Maerlant, Die etlel en heylicb es gebeten Bedie, dat daer af wilde beteu Onfe Here, doe bi tfinen Vader Te hemel voer, wet algader. „Le Long is op deeze plaats weêr geheel het fpoor bijster, of liever hij heeft Beeten niet verftaan; want anders zoude hij 'er geen bidden van gemaakt, en op eene andere plaats het onverklaard gelaaten hebben. [S.]" Op het woord Dorper vinden wij aangeteekend: ,, Dorper'] fchoon B. Huydecoper zeer breedvoerig over dit woord gehandeld heeft, zoo dunkt mij dat het evenwel niet overtollig zijn zal hier nog eenige gebruiken van het zelve op te geeven. Het bijvoeglijk woord dorper komt ons hier voor in de beteekenis van onedelmoedig : Hi es dorper die finen viant i Siaet, aldaer hi leget int Jant. „De twee befchuldigers vanSuzanna [zie de Hiftor.van Suzanna] worden door Daniël bij onzen Dichter P.I.B.II. C. L. vs. 53 dorpere genoemd: Doe quam Daniël, fijn bode, En feide: fegt Dorpere, onwijs, IVaer fagbe defe met baren amtjs? Dorpelijk voor valfchelijkheeü onze.Dichter gebruikt P.'l. B. V. C. XIX. vs. 3-5. Daer beginc Hanibal dorpelike Na die valfcheit van dfrike Comeliufe. — — „ De beteekenis van inurbanus, die Kiltaen ook san dorper geeft, leest men bij onzen Dichter P. I. B. VIII C. XLI. vs. 43. Ne wes niet dorper in dinen luut d. i. lomp, ongefchikt. Hoererij bedrijven is bij Maerlant dorpernie doen, P. III. B. II. C. IX.  Spiegel Historiael, of Rijm• kronijk: 297 — — Ommetrent die hufe mede Waren tauernen, daar men in dede Dorpernie niet wel clene. Want men bilter in wijf gemene, Om volc te hocne clene en groet. „ Dorperheid (lelt R. Visscher tegen over alle foete en ' tboertige praet v Sinnepoppen bl. i So. leerende hoe iemand ;zich gedraagen moet, die zich bij vrouwen aangenaam wil jmaaken, die moet (zegt hij) hem ftellen om baer te dienen met een foete, boertige, vermaeckelijcke praet, mij:dende alle dorperheydt en vilonie. Vilonie en dorperbeidbeteeikenenhierbijna tzelfde. [Zie Huydecoper op de bov. aangeb. />/.] Onbefcbaafdbeid van fcbrijfftijl noemt één oni zer laatere Schrij veren dorperbeid van ftijl f Tijdwinst in led, lïïJur. in de Fooi red.) Eenen Provinciaal, zeggen de 'nFranfcben, eenen Landjonker, zeggen de Nederlanders, „kleeft doorgaans door ruwer en omgang zekere dorperheid van ftijl aan. „Durper wordt ook dikwijls als een zelfftandig Naam! woord gebruikt, en dan beteekent het't zelfde als dorpman. Wij zouden tegenwoordig zeggen buiten - lieden, .Dorplieden, want Boer is eigenlijk geheel iets anders, alI hoewel Huydecoper deeze woorden als fynonyma genomen I heeft. Boer is verkort uit Bouwer, zoo als Huydecoper 1 te regt geleerd heeft in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde, B. I. vs. 125. en dit niet had behoeven tegen te fpreeken in zijne Aanteek. op M. Stoke D. I. bl. 408. Dan deeze waare, doch verworpen, afleiding, of liever verkorting van Boer voor Bouwer is wederom naar behooren herJ fteld , en door . de onderfcheiden beteekenisfen van het 1 woord Bouvoen nader bevestigd door den onzer Nederduit1'che taaie allerkundigften, maar helaas! nu tot groot; na1 deel der Nederlandfche Letterkunde ons door den dood te I vroeg ontrukten Heer Frans van Lf.lyveld in zijne Aanteeken. op de aan gebaalde plaats. Voor eenen bevvoonder van een dorp genomen leest men in den Bijbel 1 477. Boec der Wijsh. XVII. Want was^t dat yemant een dorper was Ij of een berde of een ackerman. Voor dorper heeft de BijU bel 1531 Dorpman. Onze BijbelvertaaIers hebben lanttman, 't welk 't Griekfche yio^yog 't best uitdrukt. Een i eenvouwig man wordt van onzen Maerlant een ftmpel dorper genaamd. P. I. B. VIII. C. LH, vs. 24. V 3  993 J, VAN MABRLANT, Sele fmeect otc inder gebareP Ahe oft een fimpel dorper ware. „Het Dorpman; Rusticus, van Kil,iaan ftaat bij L, v, Velthem 13. III. C. XX. vs. 44. daar die dorpmannen befchreeven worden zulke dappere daaden gedaan te hebben in den flag van Woronc, als of zij ridderen waren, Otc was daer menicb dorpman Daer grote crachte lagen an En die in fine Jlane ridder fcheen. „Vergelijk met deeze plaats van Velthem, het geen men vindt in de Hifiorie van Sydrak. p. 16. a. 1564. die goede dorpman foude hem vromelijc verweeren meer dan die coene wter fiad. In tegendeel vind ik dorpman gebruikt om het Griekfche ómovouas van Lucas fJXVI. 1] uit te drukken, in mijne Oude Gefcbr. Vertaaling van het Nieuwe Testament. Een rijc man was Hi badde eenen dorpman, — Doe feide die dorpman in bi felvê wat [al ic doen. > Hier is dorpman geheel iets anders dan bij Kiliaen of Velthem. Dorpman is hier het zelfde met Meijer, dat onder anderen ook volgens Kiliaen beteekent coloni&praefectus, waar van bij eene andere gelegenheid breeder. Die hier Dorpman genaamd wordt , hiet bij Maerlant een Mei je [Rijmbijb. f. 117. c.] Waar voor men zekere lijk Meijer leezen moet. Ahe Lucas feit in (ine wort Een bifpel dat een rike man Enen Meye onder hem gbewan Daer hem die mare af quam mede Dat al fijn goet qualike verdede. „In de verwandfchapte taaien .vindt men ons dorp, Villa, weinig gebruikt, en nog veel minder zal men eenige daar van afkomende woorden aantreffen. Ulphilas gebruikt altoos Haim, in zijne vertaaling van de Euangelien. De A—S heeft Tun; het eerfte is ons Heim, het laatfte ons Tuin , hortus , locus feptus. Hier uit ziet men wat het verloop van tijden , en het gebruik in de taaien al vermag. Tuin is bij ons eene rondom beflooten wooning voor weinige menfehen. Het A — S gebruikt het om eene geheele maatfetuppij van menfehen aan te duiden. — Even is het met het Zweedsch - Goth. Torp  Spiegel Historiael, of Rijm-kronijk. 20? t . hPr welk ook voor een alleen ftaande huis in 22 'vlaEte oTboseh gebruikt word, Zie laas in Glosf. Sueo- Goth. h- v; f ^]nin„en waren van den Heer StèèS* ^^l^TllTv^ van den Heer Clignett winkel; vij zuUen r v ^ te yerre uk te brei. fiTÏ^^^ toe uitkippende. - Dus : «^S^mbepaald- ^fm\ït «heelhuisgezin Honden op. In B. leest rediken ? -* Wie dit ten oogmerk heeftin zijn prediken of fchrijven, is op eenen gevaarlijken weg. Ik dank God, dat het nieï mijn oogmerk is." In deeze denkwijze ftaande, levert de Heer van Loo ons hier wederom agt Leerredenen , welke ingerigt zijn, om de Christenen in de beproefde Geloofs-leer en in de beoeffening van waare Godzaligheid te verfterken en op te bouwen. Deeze Leerredenen zijn de volgende i — De Wlensch-wording van Gods loon, over Joh. 1:14 a. -Eet onderriet, bet welk Jefus Christus ons gegeeven beeft omtrent God, oven Joh. V:aoa. - De volharding in de Ondeugd fluit den mensch buiten, en maakt hem ongejchikt voor den hemel, over.Gal. V:i9 -21. ^ Davids echtbreuk met Batbfeba, en móórd van Uria, een voorbeeld ter onzer waarfchuwing, over 2 Sam. XI: 27 b- —' De fcbuld-beliidenis van David, een voorbeeld ter onzer na* Ned. Bibl. Vide Deel No. f. * ™4  L 1 E S ï I O E H C N volginge, over 2 Sam. XII: 13 a. — De waarheid, en hetgewigt der opftanding van jefus, over 3 Tim. 11:8 a. — Z> j. G. Herder De uitflap, dien wij in eenige Brieven gevonden hebben, hadt men gemaklijk kunnen misfen. Zeer zelden worden' 'er Nederlandfche Schrijvers tot nog toe aangehaald; hec Ichijnt, dat de Heer Hn Goddelijke kracht, op te wekken. De werkzaamheid zien wij inde Apostelen; den geest van Hem in hunne Schriften. Het is niet de Geest der waereld, noch van hunne noch van onze Eeuw, maar de Geest uit God, een Geest der Kindsheid, Trouw en eenvoudigheid. ,, Over den Kanon der afzonderlijke Boeken, laat u nog minder in ftrijd in. Gij doet wel, wanneer gij u alle gronden voor en tegen eigen maakt, en de beste daar toe behoorende Boeken leest; maar gij zult bevinden, dat de grootfte disputanten niet verder zijn dan men ooit geweest is. Te weten zommige Boeken zijn öuoKoyouuiva, andere c£\>Ti\iyo-jUivx,, met meer of minder gronden. Ik twijffel ook, of, wanneer 'er niet meer gronden van beflisfing , getuigen en getuigenisfen in de eerste Eeuwen gevonden worden, de zaak door ons disputeren voor en tegen in de Achttiende Eeuw ooit verder komen kan? Gij doet daarom wel, wanneer gij u hier omtrent eenvoudig naar de kerk fchikt, waar in gij leert: want het komt aan geen bijzonder Lidmaat toe, uit den Kanon te werpen, of daar bij aan  Brieven Betreffende de Godgeleerdheid, gai aan te neemen , wat en in welke maat het'hem gelieft. Verketter niemand , die b. v, twijfel heeft tegen de Openbaaring of eenige Brieven; Luther zelfjhadt ze in het begin; hoewel niet uit de treffendfte gronden , en onze Symbolifche boeken hebben hier over, als over eene zaak raakende de Kerkelijke Gefchieddenisfen, geen jok gefmeed. JVlaar aan de andere zijde, wacht u nog meer voor de al te groote vrijheid, om hier in toch anders dan andere, te denken." (Waarlijk eene fchoone les, bedachten veelea die, men zou uit jeukrighcid naar wat nieuws, het oude eenvouwigeniet vetlaaten.)" Leerftelligs en Zedelijks is er zeker niers in deeze Schriften, dat den Geest des anderen tegenfpreekt; de twijffelingen tegen hen komen mij zoo zwak voor, zoo weinig fluitende" — doch daar in zeg ik alleen mijne gedachten. Ik zie het voor het overige niet ongaern, dat inzonderheid de Openbaaring van johannes niet doorloopende, maar alleen in de uitgemaakt duidelijke klaare plaatzen openlijk geleezen en aan het Volk verklaard werd. — Het gaat met menige fchoone regelmaatige Boeken zoo, dar, dewijl ieder in elke plaats alles bijbrengt, wat hem gelieft, men menigmaal ze liever onregelraaatig, dat is, tot het Heiligdom van eeneftille huislijke üicfatingwenscht, en niet, dat zij, gelijk zoo menige Gelijkenisfen, en Brieven, Eeuwen lang tot een al te plat afgeloopen pad worden. — Den reinen wordt intusfchen alles rein: den onreinen en gemeenen is alles ergerlijk en onrein. „ Wacht u om de begrippen der Goddelijkheid, of zelfs de regelmaatigheid der Heilige Schriften met het Leeiftellige of Zedelijke deel derzelve te verwarren , want daar door wordt alles verwarring. Daad zaak is de grond van ai het Goddelijke van den Godsdienst, en deeze kan allceti in eene Gefchiedenis voorgefteld, ja zij moet zelfs een voordgaande leevende gefchiedenis worden. Gefchiedenis is dus de grond van den Bijbel, de wortel en de flarn van den boom, uit welke de Leerftukken als takken uitloopen , waar aan plichten als bloemen en vruchten wasfen. Die deeza zonder takken, ja geheel zonder ftam en wortel, wil, weet niet, wat hij wil; hoewel hem niemand vergen zal, dat hij de wortelen en het hout van den boom eet. Dus is het met de Gefchied kundige deelen zelfs mei de Gedacht-registers van den Bijbel. Geen mensch vordert, dat men zich in de laatfte ftichren zal," (dit is eene re onbepaalde uitdrukking, want rotftichting diemook zeker dat geen, waar toe de Geöacht-registers in den Bijbel ftaan ) „ en  gas j. G. Herder ,, en gelijk Kromwel deed, ze tot Christelijke monster-rollen gebruikt, maar elk een ziet, dat zij de grond der Gefchiedenisfen zijn, waar uit alles voorkomt, waar op alles betrekking heeft, voor welker bewaaring bij gevolg God zoo zorgen moest, als vbor de bewaaring der verhevenfte Leere, der nuttigfte levens-regelen. Beftaat het menschlijk ligchaam alleen uit bloed, uit levenszappen? Heeft het ook geen beenen nodig, hoofd, aders, zenuwen en honderd andere dingen? zonder welke die noch bereid, noch bewaard, noch gebruikt kunnen worden. Juist zoo is het met veele deelen der Openbaaring , waar in zich juist het fijnfle, geestrijkfte één ontdekt. '„ Beftudeer dus ook deeze, gelijk de Schriften van het O. Testament, elk op zich zeiven. Lees de Brieven der Apostelen als Brieven, vergeet Hoofdftukken, Verzen, gewoone verdeelingen , en lees, als of gij een Christen van de eerfte Eeuw waart, en eenen Brief uit de handen van den Apostel zeiven ontflng. Vergelijkt de Brieven van éénen Apostel met eikanderen en zoekt zijn karakter. Paulus fchijnt mij de vuurigfte van Geest, jacobus de frrengfte inde Zedeleer, Johannes de tederfte van Geest en Hart. -— „ Paulus Brieven zijn vol zwier en dikwijls zeer origineel in den loop der gedachten; zekere geliefde begrippen," _(wij zouden die ftukken van gewigt noemen) ,, in welke hij het eene groote ontwerp van God door Christus kleedt, komen in veelen weder, en de plaatzen uit dezelve zijn zoo fchoon, dat men daar aan, om een dichtftuk te worden, alleen verfen had behoeven te geeven , gelijk b. v. i Cor. 13: Het geen Prior en anderen in verzen gebragt hebben. Andere plaatzen ontdekken eenen zoo Wijsgeerigen Geest, dat zij de zandkorrels van eene grooter Theorie zijn geworden, als iCor. 12-15. Hij geeft hooge gedachten van hét Christendom en treffende regels van Zedekunde. Daar zijne volzinnen uitgerekt en lang zijn, doet men goed, als men ze in zwaare plaatzen zamen trekt, de tusfchenredenen uitlaat, of verzacht, en hier en daar met eeneri Hebreeuwfchen Griek ook Hebreeuwsch- Grieksch conftrueert en zamen voegt. Koppe heeft dit in zommige gevallen gelukkig beproefd. ,, De Schriften van Johannes zijn ftille waters, die diepe gronden hebben: de lichtfte in woorden, met den meest bevattenden zin. Zijn Euangelium is, gelijk zijne Openbaaring, vol ontwerp en oogmerk. Aan zommige woor-  Brieven Betredende de Godgeleerdheid. 343 woorden b. v. Licht, Lsven, Woord, brood des Hemels, nxater des levens, tot Christus komen, van den Vader htm gegeeven, verzegeld -morden enz. hangen geheele redenen van Christus, die met eene grootte zorgvuldigheid, zoo als zijne weinige nauwkeurig verhaalde wonderen, uitgevoerd en tot één doel nevens eikanderen geplaatst zijn. Ik wenschte, dat er uit het Oosten eens omftandigheden ontdekt werden, tot welk naaste oogmerk Johannes eigenlijk zijn Euangelium dusingerigt heeft? Gaf dit hem mooglijk de School van Johannes den Dooper? Gelijk wij zulk eene Hand. 19:3. juist te Ephefus aantreffen, daar hij leefde , en die ook tegenwoordig in Afie ftand houdti want te vergeefsch is het rog niet, dat onze Euangelist zoo dikwijls en uitdrukkelijk Johannes beneden Christus ftelt, en hem alleen als getuige van deezen voordraagt. (Hoofdft. 1.6-35. r,:25-36. 4:1-2. 5:33-36. 10:40 4/2. enz. tot Hoofdft. 20:31.) Waren deeze mogelijk I voor de eer van hunnen Johannes fterk er ingenomen, dan die Paulus vond en in Christus doopte? Waren zij mogelijk, gelijk zij nog zijn, met Wijsgeerige Sekten verwerd, wier gewoone , fterke geliefde uitdrukkingen johannes bij gevolg gebruikt, op Christus toepast, en even daar door goed 'maakt? Eene nadere kundigheid van deeze Sekte uit het Oosten, en der Heilige Boeken, die zij nog hebben, I zou ons daar van eene Gefchied-kundige oplosfïng geeven. Want tot een Leerftellig verftand van zijne Schriften, heb- j feen wij zeker geene nieuwe getuigen uit het Oosten soedij».*' Zit  324 Dë Geest der Wetten De Geest der Wetten, door den Heere Baron de Montesqüieü. Uit het Fransch vertaald door Mr. Dirk Hoola van Nooten, Ra ad in de Vroedfcbap, en Oud Schee* pen der Stad Schoonhoven , Lid van hei Provinciaal Utrechts Genootfchap van Kunflen en Weetenfcbappen. Wiet Wijsgeerige en Staatkundige aanmerkingen , zoo van eenen onbekenden, als van den lrertaaler. Derde Deels, Eerde /luk. Te Amflerdam, bij Willem Holtrop, 1785. 332 bladz. in gr, ivo. De Prijs is 2:- 4: —— Derden Deels , Tweede ft uk ,332 bladz. in g-% 'ivo. De Prijs is /!:• 16: Welke hoofdzaaken in de twee voorgaande Ueelen van dit Rechtsgeleerd en Staatkundig Werk,in twee ën twintig Boeken , behandeld zijn , is door ons bevoorens opgegeeven. Dezeven volgende Boeken, van het drie-en twintigfle af tot het negen en twintigfte ingedooten, welke dit Derde. Deel bevat, gaan over deeze ftukken: — Over de Wet' ten, in de betrekkinge , welke zij hebben tot het getal der inwooners. — Over de wetten, in de betrekkinge, welke zij hebben tot den Godsdienst , zoo als dezelve in ieder land is vast gefield, zoo in zijne beoeffeninge, als op zich zeiven befchouwd. — Over de wetten, in de betrekkinge , tvelke zij hebben tot de inftellingen van den Godsdienst, in ieder land, en tot deszelfs uitwendige tucht. — Over de wetten, in de betrekkinge, welke zij moeten hebben tot de orde der dingen, over welke zij bandelen. — Over den oorfprong van de zvetten der Romeinen op de erfopvolgingen , en de veranderingen, welke die wetten onder' gaan. — Over den oorforong der burger-wetten in Vrankri\k, en de verandet ingen, welke dezelve hebben endergaan. — Over de manier, op welke men wetten moet geeven. De Heer de Montesquieu niet alleen den Roomfchen Godsdienst toegedaan zijnde, en denzelven voorden waaren Christeüjken Godsdienst houdende, maar ook daarenboven het ftuk van den Godsdienst, en alles, wat daar toe behoort, al te zeer en dikwijls vrij fterk, met een Staatkundig oog befchouwende , heeft hier door meermaalen dingen gefchreeven en misltappen begaan, welke noodig wa-  door den Baron de Montesquieu. 3'a5 waren , vooral in een Werk van deezen aart, duidelijk Seweezen te worden. Dit is daarom door den geleerden Vertaaler , den Heer van Nooten, uuneemend in yiine bii«evoegde Aanmerkingen gefchied. voorbed!, de Aucteur wil in het «te Hjofiftj^g Vier XXIVfle Boek beweeren , dat de Roomscb Latboltjke Godsdienst beter gefchikt is voor Monarcbien, en de Pro* Utlantfcbe voor Republieken ; en fcnnjft ook , ten dien einde, deeze woorden: „ Toen over twee eeuwen de Christelijke Godsdienst die ongelukkige fcheunng onder, «in* welke denzelven in Roomsch-Cathohjk■ m Frotefiantscb verdeelde, toen omhelsdeni de Noordfcbe volkeren den Proteflantfcben, terwijl de Zuidlijke den Roomscb. Catbolijken bleeven erkennen." l>nde Heer van Nooten maakt daar tegen gepast deeze Aanmerking: „ Het Reen de Heer de Monmquuu hier (telt, dat alken de Noordfcbe volkeren dtn Prottjla^ fchen Godsdienst ombelsden, en de Zuidlijke bij den Roomscb Catbolijken bleeven , is niet nauwkeurig waar. Immer, om nu niet eens van Zwitferlandte /P™*». welk men in 'r geheel niet kan plaatien onder de Noordlijke landen van Europa , zoo zou men mogen vraagen, of dan den Heer de Montesquieu de geheele hiftorie van de Ligue in Frankrijk vergeeten is , 10 welke zelfs dB Prins van Condè, door een der voorouders van onzen de Montesquieu, is doodgefchooten? Z\e Memotres de Sully, I boek- en in welke het huis van Navarre, het zuideIrrkfte van geheel Frankrijk, tegen Spanjen nn leggende, de voornaamfle rol ten voordeele van de Hugenooten_gefpeeid heeft. Wij hebben reeds in het 14de boek gezien, dat de Heer de Montesquieu wat al te veel aan den_invloed van de klimaaten toefchrijft. Men zou weinig moeite hebben cm te bewijzen, dat de beruchte St. Bartbolomei van 1572, op welke de Partjjche moord is vooraevallen. den voortgang van den Proteflantfcben Godsdienst in Frankrijk met oneindig meer kracht gefluit heeft, dan het denkbeeld van afhanglijkheid of onaf hanglijkheid^. 't weikuit den invloed van het luchts-gefle voortvloeit. Hét iQde Hoofdftuk van dat zelfde Boek begint de Aucteur met te fchrijven: „De allerzekerste, de allerheiligfte leerftellincren , kunnen zeer nadeelige gevolgen hebben, wanneer men dezelve niet met de grond beginzelen van de maatfchappij in verband brengt; en, in tegendeel kunnen de aUer-ongeriimdfte wanbegrippen de heitzaamfte gevol- Ned. Bibl. Vide Deel No. 7. * &en  3*6 De Geest der Wetten gen hébben , wanneer zij met de grond-beginzelen van de maatfchappij in een nauw verband ftaan." Maar met reden zegt de Heer van Nooten daar van: ,, Dit is eene wonderfpreuk. Het komt 'er voornamenlijk op aan, of men die gevolgen uit zoodanige leerftellingen noodzaaklijk moet afleiden. Eene leerftelling, welke allerzekerst is, kan, wanneer dezelve wel begreepenwordt,nimmer nadeelige gevolgen hebben, welke noodzaaklijk uit dezelve voortvloeijen. De Heer de Montesquieu zou zich dus duidelijker uitgedrukt hebben, indien hij gezegd had, de allerzeekerfle, de allerheilig/Ie leerftellingen kunnen zeer nadeelige gevolgen hebben, wanneer zij niet wel verstaan worden ; om dat dan de grond beginzelen van de maatfchappij met dezelve niet in verhand kunnen gebragt worden. Eene ongerijmde fbelling kan nimmer heilzaai.ne gevolgen hebben , welke daar uit al weder noodzaaklijk vloeijen. Als dezelve al eens gelukkige gevolgen heeft, dan is het enkel toevallig." In het 24(re Hoofdftuk van dat Boek, het welk over de plaatslijke wetten van den Godsdienst handelt, fchrijft de Aucteur aldus: ,, De leer van de ziels verhuizing is zeer gefchikt voor het luchts-geftel van Indien. De bovenmaatige hitte verbrandt daar de landerijen: men kan daar maar zeer weinig rundvee weiden, en men loopt 'er bijna altijd gevaar, van geene runderen genoeg tot den arbeid te zullen hebben. Zij vermenigvuldigen daar niet, dan zeer taamelijk, en zijn aan zeer veele ziektens onderworpen. Eene Godsdienstige wet, welke voor derzelver behoudenis zorgt, is derhalven zeer gefchikt voor de ftaatkunde van dat land." Doch de Heer van Nooten maakt hier over te recht deeze Aanmerking: „ Dat is weder een wonderfpreuk. Om dat de bovenmaatige hitte, in Indien, de landerijen verbrandt; om dat aldaar het vee niet dan taamelijk vermenigvuldigt, eri aan veele ziekten onderworpen wordt, is daarom de domme leer der ziels verhuizing voor de Indien gefchikt? moet daarom het volk in een denkbeeld gehouden worden, dat zij geene beesten mogen dooden , om dat de lighaamen der beesten door zielen van menfehen bewoond worden ? Moet dan een Godsdienst zoodanige ongerijmdheden ten nutte van eenen Staat leeren? Dan zou waarlijk de Godsdienst eene uitvinding van de Staatkunde weezen: daar dezelve in tegendeel, wanneer die van alle ongerijmdheden gezuiverd is, wanneer dezelve den mensch op-  door den Baron de Monteïquieü. S27 Opleidt, om aan zijnen Schepper en Weldoener dien redelijken eerbied en hulde te bewijzen, die op de betrekkingen van den mensch tot God berusten, wanneer dezelve den mensch duidlijke begrippen geeft van. die verdere plichten, die op zijne betrekkingen tot zich zeiven en tot zijnen medemensen gegrond zijn, — de zuivere bron is_, uit welke alle ftaatkunde moet voortvloeien. Men zou in de Indien het zelfde, ten aanzien van het eeten van vleesch, met burgerlijke en ftaatkundige wetren kunnen uitwerken ?£ welk thans door de vooroordeelen en gedrogtelijke leerj Hellingen van eenen dommen Godsdienst uitgevoerd wordt." Meer zulke belangrijke Aanmerkingen , waar docr dit Werk van den Heer de Montesquieu van een veel nuttiger gebruik is geworden, treft men overal aan, en onder deeze zal men ook met veel genoegen leezen het geen door den Heer van Nooten, bladz. 140 — 150, over de magt der Hooge Overheid, in bet ftuk van den Godsdienst is gefchreeven; doch het welk wij, om ons bericht niet te breedvoerig te maaken, hier niet kunnen plaatzen. Dan laat ons thans, daar wij telkens alleen of voornaa' melijk maar deeden zien, welke groote verbetering aan dit Werk, door de nieuwe vertaaling en vermeerdering, is toegebragt, ook iets meer van den Heer de Montesquieu zei ven doen leezen. Wij verkiezen daar toe, met bekortinge, alhier te ftellen, het geen hij fchrijft in het 16de Hoofdftuk van het XXIXfte Boek, over zaaken, welke men in het opftellen van wetten behoort in bet oog te houden. „ Die geene," (zegt hij) „welke eene ziel bezitten, die verheven en uitgebreid genoeg is, om aan hunne eigene, of aan andere natiën wetten te kunnen geeven, behooren tevens zekere waarneemingen te hebben, welke zij in het maaken en opftelleu van dezelve nimmer uit het oog verliezen. „ De ftijl moet kort zijn. De wetten der twaalf tafelen kunnen hier tot een voorbeeld van nauwkeurigheid verftrekken. Kleine kinderen («) leerden dezelve van buiten. De Novellen van J'ustinianus zijn van eenen zoo lang- (*«) Ut carmen recesfarium, als een noodzaaküjk gedisüï of lied. Cicero de.lesibus, 2. hoeft. Y 2  ga8 Da Gekst der Wetten langdraadigen ftijl, dat men genoodzaakt is geweest, om Tan dezelve een kort begrip te maaken" (Z>). „ De ftijl der wetten moet eenvoudig zijn. Eene regelregte uitdrukking wordt altijd beter verftaan, dan eene uitdrukking, tot welke men omwegen gebruikt. In de wetten van de middel eeuw is geene majefteit te vinden; men doet daar de koningen als redenaars fpreeken: zoo dra de ftijl van eene wet opgeblaazen is, dan ziet men dezelve aan voor een werk, dat vertooning moet maaken. „ In den ftijl der wetten is het een voornaam vereischte, dat'men zich van zoodanige woorden bediene, welke in alle menfehen dezelfde denkbeelden verwekken. De Kardinaal de Rkbelieu (e) ftond toe, dat men eene ftaatsdienaar bij den koning mogt befchuldigen , maar hij wilde tevens, dat de befchuldigers geftraft zouden worden, indien de befchuldigingen, welke men bewees, van geen belang waren: doch deeze nadere bepaaling moest natuurlijk een ieder beletten, om, welk eene waarheid het dan ook most weezen, tegen hem in te brengen; want de belangrijkheid van eene zaak is altijd geheel en al betrekhjk, en het geen voor den eenen van zeer veel belang is, wordt xnenigmaalen van den anderen voor eene kleinigheid gehou- de"" De wet van Honorius bepaalde de doodftraf op dien gee'nen, die eenen vrijgelaatenen tot zijnen Haaf kogr, of die denzelven maar wilde ontrusten (d ). Hij hadt zich in die wet van eene zoo algemeene uitdrukking niet behooren te bedienen; immers de ongerustheid, welke men iemand veroorzaakt, hangt ten eenenmaalen van den trap van gevoeligheid van een mensch af. Wanneer eene wet eenige bepaaling moet maaken, hoe de'mishandelingen, welke de een den anderen kan aandoen, moeten geftraft worden, dan moet zij, zooveel mooglijk, vermijden, om die mishandelingen in geld te bereekenen, duizende oorzaaken kunnen de waardij van het gemuntte | geld (£) Die is het werk van Imerius. (c) In zijn ftaatkundig Testament. f d) Aut qualibet manumisfione donatuminquietare voluerit. Of welke aan die geene, welke met eenige hoe ook genaamde vrijheid begiftigd was, eenige onrust baaren wilde. Zie h«*t aanhangzel tot het wetboek van Tbeodofius, in het i. deel van de werken vin Pater Sirniond, pag. 737.  door den Baron de Montesquieu. 3*9 geld veranderen, zoo dat men onder denzelfden naam dezelfde waardij niet meer heefr. Een ieder kent-de gefchiedenis Van den eigenzinnigen karei te Rome (lüL'pn reoelmanr verft.-ckken moes- 1 tien , nutii ii"" ■ 1 ten? immers ja?(*) — zoo dan,, om geene meerdere bewij! «en aan te baaien) deJVet, wel eer den Jooden voor gefteld, I (en dus derzelver korte fchets, de X woorden, op wie dit (*) Hier Mant. door een drukfout, immers neen! hetwelk, «rij gaarn, op verzoek van den Aucteur, berigten. Ned. Bibl. Vide Deel. No. 7. Z  54* G. j. Nahuys. alles even toepasfelijk is) zij is zoo wel voor Christenen al» Jooden de grondflag der Zedenleere, fchoon uit andere en meerdere bijzondere gronden en in eene nieuwe betrekking, gelijk wij reeds zeiden; en — is dit zoo, dim vervalt niec alleen de gedaane tegenwerping, maar het is één'der voor* treff'eüjkbeden van het plan door den Catechismus gevolgd, dat die den eenigen en altoosduurenden grondflag voor de Cnristelijke deugd in derzelver kort begrip, niet vergeeten heeft in zijn werkje te leggen." Leerredenen over Zacharia V: 5-1 r. en Jefaias LVITI: 12. Ter Foorbereiding van eenen Dank-, Vast- en Bededag. Door G. J. Nahuys. Te Amflerdam, Johannes Wesfing, Willemz.e» Martinus de tiruyn, 1786. &i bladz. in gr. %vo. De Prijs is f : - 10 - : Bile deeze Leerredenen, gelijk op den titel reeds wordt te kennen gegeeven, zijn opgefteld en gehouden ter Voorbereidinge van eenen Dank- Vast- en Bededag. — De eerste over Zach. V:s-n, is uitgefprooken te Middelburg, op Zondag, den 12 Febr. 1769; — De tweede te Amfterdam. op Saturdag, den 26 Febr. 1780, welke Godsdienst-oeffening tot Voorbereiding van het Heilige Nagtmaal was ingerïgt, doch waar in de Heer Nahuys ook tevens eene Voorbereiding tot den Biddag predikte, om dat deeze plegtige Dag, toen ter tijd, juist in die Genieenre zou invallen tusfchen de beide Avondmaals bedieningen. Dit deed Zijn Hoog Eerw. gepast en met reden, dewijl twee zulke te zauen-gavoegde plegtigheden eene zeer eigenaardige betrekking tot, en invloed op elkanderea hebben. , „ , Zijn alle gefchriften van den Heer Nahuys , zoo veele tot hier toe zijn uitgegeeven, van gewigt en aanbelang; deeze twee Leerredenen waren ook zeer wel waerdig dat ze het licht zagen en den Nederlander medegedeeld wierden Niet alleen kunnen alle onze Christenen en Christelijke huisgezinnen dezelve met vrugt leezen, om zich tot het houden van Biddagen vooraf te bereiden, maar ook Leeraars, die tot zulk een einde moeten prediken, kunnen daar van een nuttig gebruik maaken. In plaatze van deeze twee Leerredenen alhier, bij wege van Uittrekzel, te fchetzen, willen wij alleenlijk uit de eerfte  Leerredenen 345 eerfte, tot eenig ftaal, opgeeven, hoe de Heer Nahuys over het oogmerk van eenen Biddag denkt, en overeenkomstig het zelve niet alleen op eene uitwendige volksverbetering, maar ook op eene waare bekeering des harten aandringt. . ■ ■ Na dat Zijn Hoog Eerw. dè bronnen en oorzaaken der kwijninge en des verderfs in ons Land had aangeweezen J gaat hij dus voort: „ Dit zal dan de groote zaak zijn, waar op het aan zal komen, en die wij u als in den naam des Heeren zullen moeten ufvraagen, of gij gezindzijt de verkeerdheden uwer handelingen weg te doen; hier zult gij vóór den Alweer renden u ongeveinsd verklaaren moeten. — En dit ftuk is 't dat wij bedoelden u ter voorbereiding onder 'r, oog te brengen en op het hart te drukken; dit vereischt uwe aan-* öagtige overdenking en onderzoeking, op dat gij niet oubedagtzaam of geveinsdelijk zweert. „ Zegt niet bij u zeiven, dit is meer van ons gevorderd, dan wij verrigten kunnen; hoe kunnen wij dit belooven? of wie is daar in ftaat toe? 't is waar, uw hart te vernieuwen , u zelveri 't geloof te geeven, dat door de liefde werkzaam is, dit kunt gij van u zei ven niet doen; dit zijn Gods gaven; maar weet gij niet, dat God zijnen_ Geesc ook daar toe fchenken wil ? dat hij den geenen, die hem daarom aanloopen, niet verlegen laat? dat hij zulken die onder opzien en in afhanging van zijne genade waarlijk en welmeenendhem zoeken, zijne bekwaammaakehde invloeden tot bekeering niet onthoudt? ,, Maar daar en boven; zijn 'er niet veele dingen die gij in 't uitwendige, die gij als redelijke fchepfelen kunt doen of nalaaten , en om welke de toorn Gods of zijn zegen over een vólk komt. Bedenkt hier toe, dat wanneer God een volkflaat, wanneer hij uitwendige oordeelen toezendt, enz. dit niet zoo zeer gefchiedt over inwendige gebreken; of om dat men niet inwendig vernieuwd is, om dat 'er nog veele onherboorene menfchen onder zijn, — over onzen geestelijken ftaat en betrekking zullen wij bijzonder in den jongsten dag geoordeeld worden; maar wanneer God een volk als zoodanig bezoekt, gefchiedt dit om doorbreekende zonden , uitwendige losbandigheid , en ligt vermijdelijke godloosheid. Het oogmerk nu van een plegtigen Boet-dag is om volks-gewijze zich voor God te ftellen , hem te fmeeken om den welftand der Maatfehappije. om de afwending van oordeelen, en de bevestiging der algemeene Zegeningen ; maar dar. is ieder in 't zijne verpligt dat geen Z a toe  344 G. j. Nahuys. toe te brengen, waar op God zich wil laaten verbidden, en af te breeken 'c geen men weet dat onvermijdelijk Gods toorn over een volk verwekt. ,, Dit zal derhalven ons werk, en onze pligt zijn, dat we ons nauwkeurig onderzoeken waar wij aan fchuldig ftaan;, wat wij ieder in 't onze tot verbetering kunnen toebrengen , wat wij als redelijke fchepfelen kunnen doen of nalaaten. 't Zal onze pligt zijn ons 'nier op te onderzoeken, hoe veel wij daar aan fchuldig ftaan, in opzigt tot onze perfoonen, huisgezinnen en burgerlijke betrekkingen, en met belijdenis van fchuld ons te verbinden tot afftand van zonden. „ O dat God daar toe deezen plegtigen dag gunstrijk zegende; en zijnen Geest rijkelijk over ons uirftortte! O dat onze Overheden als Maccabeërs hunne harren opgewekt en hunne handen gefterkt vonden om de boosheid uit te roeijen, en alles met der daad aan te wenden tot verbetering van een zondig Land. ö Dat wij allen als Chafideërs der zonde den oorlog verklaar-en, en de godloosheid uit onze Srad, uit onze huizen, handen, en harten verban^ den! ö Dat de God der geregtigheid zijne knegten aangorde om met moed en ijver daar toe op te wekken, en zich door gedrag en voorbeeld voor aan te ftellen in de fpitfe. Dan zouden wij kunnen verwagten, dat God in gunst zou neder zien; Zie Jef. LVHI.-7, 8, 9, enz. ,, Maar geliefden! terwijl wij dus het algemeene welzijn, het heil van 't land, en ons uitwendig 'welvaaren bedoelen, en wenfchen te bewerken, zal 't geenszins ftrijden met dat algemeene oogmerk van den Biddag , maar vooral nuttig zijn dat wij onze geestelijke nooden en invvengentoeftand allerernftigst gedenken. - Dier toch hebben wij 't allergrootfte belang bij , dit is zoo veel meer onze zorge waardig, als onze eeuwige belangens de Tijdelijke overtreffen, en zoo'veel te noodzaakelijker, alsgeen tijd daar toe ontijdig kan gerekend worden. Ja wat zeg ik? geen tijd k*an daar toe gefchikter zijn, dan even deeze. Zal men zich van zijne lievigheden afwenden en tot God bekeeren, wat is 'er noodiger en heilzaamer, dan dat men daarin va'n zijn hart beginne; als de verandering van daar begint, zal zij zich ras en heftendig ook naar buiten openbaaren: zal men zich voor God verootmoedigen en hem fmeeken om onzen vreede en den welftand van het Land; wat is 'er noodiger dan dat wij bij die gelegenheid, voor al ons zeiven j naar onzen hiwendigen toeftand, en onze eeuwige  Leerredenen 3+5 wige.belangens aan God opdraagen en met hem in Christus dat verbond maaken, waaruit aüe heil in tijd en eeuwigherd voortvloeit." Met den Amilerdamfchen Leeraar na Haas, die deeze Leerredenen , met volkomene toefiemminge der nabeltaanden van wijlen den zaligen Nahuïs, heeft uitgegeeven, en 'er eene korte Voorreden voor geplaatst, prijzen wij dezelve aan den Liefhebber van Godsdienstige gefchrifien niet veel ernst aan , en wenfchen dat ze eenen gezegenden invloed op de herten der Leezeren mogen hebben. Handveste» en onuiigegeevene Charters , beboerende tot de Befchrijving en Cbronijk van Nijmegen, enz. Te Nijmegen , bij A. van Goor , 1785. Bebalven bet Voorberigt en den Bladwijzer, 338 bladz. in gr. %vo. De Pt ijs is f 1 - 16 - : Er is geen Stad in ons Gemeenebest van zulk eene grijze oudheid als Nijmegen. Dit wordt in het Voorberigt voor dit Werk kortzaakelijk vermeld, als mede, hoe dezelve , reeds zedert vroegere tijden, verfcheidene Voorregten en Vrijheden heeft verkreegen , en zoodanig behouden , dat die door Keizer Rudolf den II, in den jaare 1576 aan Nijmegen op nieuw zijn bekrngtigd; bij de toetre'edïng der Stad tot het Verbond der Unie, in den jaare 1579, bij een bijzonder Renverfaal voorbehouden , enten tijde van haare Reductie aan den Staat, in den jaare 1591, onverkort verbleeven. — Van die alle worden de oorfpronglijke Handvesten en Giftbrieven, als zoo veele dierbaare kleinoodien, bewaard in de Archiven te Aken, en in de Hoofdkerk van Nijmegen , in pene plaats door de oudheid met den naam #M .heftempeld. Schoon die bewaar-plaats als een heiligdom wordr geflooten gehouden . hebben echter vermaarde Mannen onder onze Landgenooten al hun vermogen aangewend, om de aloude verborgene Charters bij een te zamelen, en, zoo veel doenlijk, van den ondergang te ontrukken. Tot dit zelfde oogmerk, en om deeze reden, heeft ook vooral de Uitgeever van dit Werk, gelijk hij in het flot van zijn Voorberigt zegt , „ het niet nutteloos geacht , ettelijke Handvesten en Gunstbrieven, zoo der RoomsrhKoningen en Keizeren, als van .andere Vorsten, in de BeZ 3 fcbrij'  346 Handvesten enz. fchrijving en Cbronijk van Nijmegen aangehaald, ten ver« zoeke van veelen , dien het nufpöoren der vroegere en laatere gefchiedenisfen deezer grijze Stad , en derzelver merkwaardige oude gedenkftukken, ter harte gaat, terdrukpersfe over te geeven, niet twijffelende, of dezelve, waar van veele door den ouderdom zeer moeilijk te leezen waren, en waar in de fpelling, als anders, zoo als die in de handfchrifcen, met de oorfpronglijke vergeleeken, gevonden wordt, zorgvuldig is behouden, zullen met zoo veel genoegen ontfangen worden , als dezelve uit de fchuilhoeken, waar in ze gedompeld , opgefloten en verborgen waren , verzameld zijn.'' Het oudfte van deeze merkwaerdige ftukken is het Groot "Privilegie van Hekdrik den VII, Roomscb Koning, ge* geeven te Wifenburg, den 31 Augustus 1230. waar bij de Stad en Burgeren van Nijmegen worden begiftigd met de nebten en voorrechten van Aken, en and,re voortreffelijke Rijkfteeden; mitsgaders met de. vrijheden op de Tollen , te water en te lande , dtor bet geheele Roomfcbe Rijk. 'Het jongfte (want wij kunnen ze alle niet opnoemen, maar raaden den beminnaaren van Nederlandfche Oudheden, zich van dit Werk zelve te voorzien) is de Capitulatie en het Verdrag der Stad Nijmegen van den 11 October 159:, waar door dezelve op nieuw, uit hoofde van het recht van wederkeeringe , met de geünieerde Provinciën vereenigd werd- Dit Verdrag , zoo als het door die van Nijmegen werd voorgeflagen, en door Prins Mauritz, (die deeze Stad herwon, en üot de Unie, waar van ze afgeweeken was, i deed wederkeeren ) met zekere billijke bepaalingen en voorwaarden werd toegeftaan en geflooten, beftaat uit tien onderfcheidene Artikelen. ' Behalven andere dingen, welke de Staaten en Stadhouders altijd begreepen hebben tot de waare Vrijheid en het welzijn des Vaderlands te behooren. ziet men ook uir het 4de Artikel van dit Verdrag, hoe 'er gezorgd is voor de Vastftelling en handhaving van den Gereformeerden Godsdienst. Want die van Nijmegen maakten deezen voor- Dat zijne Excellentie binnen dezelve Stad gelieve toè'te laaten openbaare en vrije exercine, zoo wel van de Catholijke als de Gereformeerde religie: zonder dat eenige Burgeren, Ingezetenen of andere zich onderwinden zullen • ■ - v 1 mal-  VAN N IJ M E G E N. 34? malkanderen daar van te rechercheeren of eenige desorders of fchandaal aan te doen. Ook in herbergen , publier of private plaatfen, dien aangaande jegens den anderen in d spuut te treeden, continueerende dienshal vende jegeowoovdige Magiflraat in de regeennge der ^ad: als ook deezer en alle de Koninglijke Majefteits-Officieren.' Maar Prins Mauiuts Helde daar op, en maakte het verdrae met deeze bepaalinge: S Zijn Exellen.ie verftaat, dat belangende de Reltg e daar in ögtefvölgd zal worden de voet bij de Generaale Staaten van de geünieerde Provintien genomen en dienvolgende binnen Nimmegen geen exercitie van andere keHaie dan van de Gereformeerde zal gefrhteden. behoudens nogrhans dat niemand in zijne Confcientie zal worden gedwongen noch eenigzins onderzogt. En belangende het ftellen van de Magiftraaten zal daar in de Refolutie van t voorbaande poinct worden achtervolgd.' Vervolgens behelst dit Werk no? een Lijst van Handvesten en Gunstbrieven door de Frankifcbe fontngen en Roomscb Keizeren gehoeven op den I'.uugt of bet v alkhof te Nimegen . met eenige aldaar voorgevallene, en door bun verhandelde zaaken. - Deeze Lijst begint met het Lr776, en eindigt met 1578; zijnde de daar onder geftèlde /lanteekeningen van veel belang en tot groote opheldering. Mengelwerk, TVde Stukje. Tendimus ad Caslestem Patriam. Te Utrecht bij de Wed. J. van Schoonhoven 1783, 172 bladz. in bVo. De Prijs is- f : - ld - : Dit Vierde Stukje wijdt de Hoog Ed. Schrijver geheel aan de Dichtkunde toe. Het behelst Dichtkundige Bezegelingen; - Over het Rijmloos Dicht; - Over het in werking brengen van hooger wezens, m de Foez-.j; _ Over het Job. I: i-14. Cb) Philipp. II: 7-9. Hebr. II: 11. (0 Gen. XLIX.io, Jerem. XXIII = 5. Mich. V:i. Jef. VIII:23. (i).(0 Gen. Ittilfr Qn) Hebr. VIII:*. Cap. X:t. l Peur, I: ta>, 11.  25<5 j. J. Hüss, Vijf Libdbrks Vijf Liederen tot lof onzes Heeren, door f. J. Hess , Bedienaar des Goddelijken IVoords te Zuricb. Uit bet Hoogduitse!}. Te Haarlem bij A. Loosj'es r/84. 15 bladz. in gr. [ivo. De Prijs is f : - 4 - : Z;jn 'er verfcheidene Werken van den Heer Hess in nnze taal overgebragt, men heeft ook daar bij deeze vijr Liederen* den Nederlander niet willen onthouden. Zij behelzen, deeze volgende ltofTen : — Het verlangen der Aarts vaderen naar den Mesfias; — De gevonden Mesfias; — • Jefus in Samar'ui ; — Gebed- des Heeren; — Het Avondmaal. De vertaaling is niet in Dichtmaat; maar men heeft 'er eene maat- en rijmlooze , en ook tevens eene letterlijke ovèi zt tting van gegeeven. Hier van wordt, in het Voorberigt, tot reden gegeeven, dat alle Schriften veel oorfprmglijk fchoon bij de vertolking, en geene daar van meer verliezen , dan de Dichtkundige , vooral wanneer dezelve we 'er in rijmende verfen worden overgebragt. — Dit is veeltijds waarheid; doch het is ook tevens bekend, dat alle 'ukken, welke Dichtkundig zijn opgefteld, niet even treffende of gewigtig voorkomen, wanneer ze in onrijm en wat flipt naar de letter vertaald worden. — Of dit laatfte ook van deeze vertolkte Liederen mag gezegd worden, laaten wij aan het oordeel der Leczeren van dezelve.  UITTREKSELS en BEOORDEELINGEïS VAN £ 0 È K E De Bijbel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende .Aanmerkingen, verklaard, door J. van Noys Kunkenberg, Art. Lib. Mag. S. S.Tbeol & Pbil. Doctor, Hoogleeraar in de H Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis , aan bet llluftre Atheneum, en Predikant in de Gemeente te Amflerdam; mitsgaders Lid van het Zeeüwsch Genootfchap der IVèetenfchappen te Fis fin gen. Twaalfde Deel. Te Amfterdam., hij Johannes Aflart 1780. Bebalven de Inleiding , welke 158 bladz. beflaat, 396 bladz. in gr. 81*0. De Prijs is f 3 - : - : Ïn ditTwaalfde Deel Worden de drie Bijbelboeken, welke door Salomo gefchreeven zijn, dat is, de Spreuken, de Prediker en het Hooglied , van den Heer Klinkenberg Aangaande dè Spreuken wordt door den geachten Aucteur, in de ïnleidinge voor dit Deel, dit volgende, onder anderen, aangemerkt: .• Dit Boek bevat deeze twee Hoofddeelen W^S^L* welke door Salomó zei ven zijn opgefteld ;Hootdlt. i-xxix. Het Aanbangfel, behelzende het opftel van twee andere Schril veren , naamelijk van Agur, en van den koning Leinuel Hoofdft. 'XXX, XXXI. Tn de Spreuken van Salomo oorfprongelijk, ontmoeten tff - De Inleiding . Hoofdft. I-IX. ~ . De Spreuken zelve, Hoofdft. X-XXIV. - Een Bijvoegzel van eenige Spreuken, welke in Hiskias tijd, uit Salomons^e, jaarene Schriften zijn verzameld en uitgegeeven, Hooidlt. XXV XX'X In de ïnleidinge van de Spreuken, en dus in de Negen eerfte Hoofdftukken, vindt men, volgens de opmerking van den Heer Klinkenberg, zulke aaneengefchakelde redeneeringen, als Zijn Hoog Eerw. in haare bijzonderheden en zamenbang vertoont. ^ Ned. Bibl. Vide Deel. No. 8. A a Maar  3g8 J« VAN NüYS KLINKENBERG, Maar in de Spreuken zelve is zulk een verband niet te vinden. „ Men heeft zich" (fchrijft de geëerde Aucteur) te vergeefsch vermoeid, om.een reden-verband, in dit gedeelte, te willen zoeken. De natuur van Spreuken ,losfe en zinrijke gezegden, gefchikt om de zeden te verbeteren wijst reeds van zelfs aan, dat 'er tusfchen dezelve geen Samenhang te vinden zijn zal. — Ondertusfchen gebeurt het nu en. dan, dat een of andere les korteüjk beredeneerd, en eenigzins aangedrongen wordt." Nopens het Bijvoegfel, Hoodft. XXV-XXIX, waarvan ■Salomo zoo wel, als van de .voorige Spreuken, de opfteller is, merkt de Heer Klinkenberg dit aan: Uit zijnen rijken voorraad van wijze gezegden, had Salomo de XXIV eerfte Kapittelen zelf uitgegeeven; hetzij in eens, het zij dat de Inleiding Kap. I-IX. was voor afgegaan. Maar in de eigenhandige aanteekeningen van dien wijzen Vorst, welke door zijne opvolgeren bewaard waren, vond-Koning Hiskias nog een aantal voortreffelijke lesfen. Die vroome Koning werd daarom op Godlijke aan'cirift re raade, om ook.die overige Spreuken, als een bijvoégftl, uit te geeven, tot een algemeen gebruik. ^ _ ,&De verzaamelaars warende Mannen van Hiskia ; ounen twijfel verftandige en godvruchtige mannen, aan welken de deuUzaame Vorst dit werk veilig konde toevertrouwen, en 'die daarin, door den Geest van God, geleid en beftietd werden. — Denkelijk zijn het Propheten van dien tijd ge- j:_ „:„u k^{"rl« wan hun nmbr beziiT hielden met weest, me tien uil — o. it het onderwijzen en vermaanen van het volk, gelijü Jesaias, Hoseas, Micha en anderen. Dé Spreuken, tot welke zich de keus van deeze mannen bepaalde, hebben meerendeels betrekking tot het beftierder openbaare zaaken, zoo dat zij bijzonder gefchikt zijn om het gedrag van Vorsten Volk te regelen. - Wij mogen eruit befluiten, dat het hoofd-óogmerk van Koning Hiskia,in in het laaten verzaamekn van deeze Spreuken, voornaamelijk 'peweest is. om zijnon onderdaanen een famenftel van Burgerlijke lesfen ter hand te ftellen. Hij beijverde zich, als'een Godvruchtig Hervormer, om de zeden van het volk, welke te jammerlijk verbasterd waren, te herftellen en te verbeteren. — In de SpreuküN van Salomo , zoo als zij door dien wijzen Vorst zeiven waren uitgegeeven vond men een aantal van zedelijke en Godsdienftige voorfchntxerr. maar, vertnjds het verval in den Burgerftaat ook moest herfteld worden, oordeelde de Godvruchtige Koning His-  BlJBEi-VERKLAARINCS 35js> fctAs zeer wijslijk, dat 'er in zijnen tijd, vooral ook eene Verzameling van Burgerlijke voorfchriften noodig was. Hij gaf daarom den Propheeten last, om de overgebleevehe eigenhandige aanteekeningen van Salomo na te zien , en er de zoodanige uit te verzamelen, welke eenen meer onmiddelijken invloed hadden, op de goede orde en den welftand van den Burgerftaat. Hij kon daar toe geen beter keuze doen, en die van meet invloed op 't Volk zijn zoude, dan uit de lesfen van zijnen wijzen en beroemden Voorzaat. Over den Prediker van Salomo handelt de Heer Klinkenberg, bij wijze van Inleidinge, wat breeder, niet alleen, om dat dit Boek, met het hoogde recht, onder die geckeltens van den Bijbel wordt gefteld, welke zeer moeilijk zijn om te verklaaren, maar ook, om dat Zijn Hoog Eerwaerde, inde uitbreidende verklaaringen van het zelve, Van den betreeden weg is afgeweeken. Te weeten, aan geen der gevoelens, welke tot hier toe, door onderfcheidene mannen , over het reden-beleid, het oogmerk, enden eigenlijken inhoud van den Prediker z\]n voorgedragen, kan de Heer Klinkenberg zijnen bijval en toeftemming geeven. Uit. deezen hoofde ftelt hij die gevoelens niet alleen voor, maar velt 'er ook zijn oordeel over, en geeft reden, waarom hij niet één van die alle kan goedkeuren. Dit gedaan hebbende, deelt Zijn Hoog Eerw. zijne gedagten mede, en geeft dezelve over aan de beoordeelinge der geleerden. Welke deeze gedagten zijn, en hoe de Heer Klinkenberg tot dezelve gekomen zij, zullen wij met zijne eigene woorden opgeeven. „Zij komen" (zegt hij;),, hoofdzaakelijk hier op neder: Dat Salomo dit Boek in zijnen hoogen ouderdom gefchreeven heeft, nadat hij uit zijnen zwaaren zondenval weder was opgericht. Dat hij in het zelve de_ waarneemingen op* weeft , welke hij, omtrent de waardij der ondermaanfche Zaaken, en het vrucht-gevolg van de woelingen der Stervelingen , gedaan had, zoo voor, onder, als na zijnen zondenval; roet inlasfching van veele zedelijke aanmerkingen* Dar het hoofd-oogmerk van den Schrijver is, om de ijdelheid der aardfche dingen, en het vruchtelooze vah de poogingei: der menfchen aan te toonen. Dat hij daarom zijne • Verhandeling begint en befluit, met deeze korte maar veel beteekenende uitfpraak i Het is alles ijdelbeid, Kap. I: a. en XII: 8. En dat 'er de overige versfen van Kap. XIL door eene laatere hand zijn bijgevoegd." Aa a « Hó*  360 j. van Nuys Klinkenberg, Hoe zeer ikhuiverigbcn, om zonder dringende redenen van den betreeden weg af te wijken, en van ieder een te verfchillen; heb ik mij, na een onpartijdig'onderzoek der zaaken met geene der voorheen gemelde begrippen kunnen vereenigen. Ik was derhalven genoodzaakt, naar een ander om te zien. Den Prediker leezende en herleezende, ben ik van zelrs op de gemelde gedachte gekomen. Zij fcheen zich aanftonds door haare natuurlijke eenvouwigheid aan te prijzen; en hoe meer ik dezelve met den inhoud en het beloop van dit Boek vergeleek, hoe meer ik 'er in bevestigd werd. . . , Ik onderwerp daarom deeze opvatting aan elks beoordeeling; endaar het om de Waarheid, en het rechte verftand der Godlijke fchriften te doen is, zal mij niets aangenaamerzijn, dan dat mij mijne misvattingen, waar ik mogt gedwaald hebben, met befcheidenheid aangetoond en veme- - terd worden. . ... , Öndertusfchen is deeze gedachre niet geheel nieuw. Na dat'ik dit gevoelen reeds voor mij zei ven had vastgefteld, heb ik uit de meermaalen gemelde verhandeling van Desvoeux »ezien, dat de geleerde Whiston, in zijne nagelaatene handfchrifren, foortgelijk een begrip over den inhoud en her reden-beleid van den Prediker gehad heeft, zonaer het zelve evenwel nader uit te werken." ' Hoede Hooggeleerde Aucteur vervolgens, op dien gelegden grond, welke, zijnes bedunkens, door den inhoud van dit Boek, allerduidelijkst bevestigd wordt, het redenbeleid begrijpt en voordraagt, kunnen wij , om met te breedvoerig te zijn . hier niet ter neder te ftellen. Aangaande het Hooglied maakt de Heer Klinkenberg eerst eenige gegronde aanmerkingen, en beoordeelt de begrippen, welke daar over van verfcheidenen zijn gevormd; en aan »eeft hij zijn gevoelen op deeze wijze te kennen: Vooraf neem ik, als zekere en betoogde ftëllingen aa". — Vooreerst, dat Sulamith niet als de Bruid van Salomo moethefchouwd worden, maar als zijne Gemalin; zijnde de Egyptifche Rijks-princes , met welkende Vorst reeds eenigen tijd was gehuuwd geweest. — Ten tweeden dat de gebeurtenisfen, van welke in dit Lied gezoneen wordt, op verfchillende tijden en onderfcheidene plaatzen zijn voorgevallen. - Ten derden , dat 'er onderfcheidene Spieekers worden ingevoerd, die onderfcheiden en tot elkander het woord voeren. „ Uit  B ij B K l V E R K L A A R i N g. 3<5t Uit deeze beginzelen meenen wij te mogen afleiden, dat beV hooglied geen Drama of toneelftuk is: want de onde fcïeidene gefprekken , op verfchillendè tijden en plaatESüden, hebben geen verband met elkander en zien ,on zeer verfchillendè gebeurtenislen. - Wij befchouwen ]Z om he Hooglied als een bundel van gezangen, in i wX de wederzijdfche liefde van Salomo en zijne Gema■ Ur. zoo als zij op onderfcheidene tijden, plaatfen en wijden geopenbaard is, bezongen wordt. , Maar hoe veel gezangen zijn 'er in het Hooglied? iiWaar begint het één, en waar eindigt het ander! - Lhe • onderfcheiding is in de daad zeer moeilijk, en moet alleen Se taal en uitdrukkingen worden afgeleid. , 'Er zijn zuVe befchrijvingen, van perfoonen die aan het fpreeken ,"' wan niet tusfchen ingeweeven, als die wij ontmoeten in Homerus, eenen van den oudflen der Grieken noch : " zelfs de bloote eigen naamen gebezigd , om bij het :" opflaan en befchouwen van het Heilig boek te dienen, t Z eene eigenaartige opheldering van het beloop der : ' zaaken, gelijk wij dat in het Boek van Job aantreffen;. Daar na opende'Job zijnen mond en vervloekte rij' V *■ da„ L Toen antwoordde Euphas de Tbemam' " teren z'eide. - Maar Job antwoordde. - 1 oen ant' V woordde Bildad deSubiter en zeide , enz. («). — Wij moeten hier raadpleegen , deels met de taal, deels ï de uitdrukkingen. - De taal leert ons, uk de mannel jke en vrouwelijke uitgangen der Hebreeuw fche woorden of'er een man dan eene vrouw fpreeke; als mede u,t het'enkel en meervouwig getal of'er den dan meer perfoonen het woord voere. - Voorts moetenwij u. de uUdrukkingen, en de voorgeflelde zaaken, beoordeelen, op weïen der fpreekende perfoonen het een en ander, voor het naast toepasfelijk zij. Op deeze gelegde gronden, hebben wn het Höoglied verdeeld in XU Cantaaten of gezangen. - Wij zijn hier in den zeer geleerden van Iperen (b) meerendeels gevolgd, hoewel wij, zoo ten aanzien van de verdeeling, als fommige bijzondere uitdrukkingen, redenen meenen gevonden (>-) Harmer Mets eener nieuwe verklaaring van Salomons U°(^ielen2ler bet HÖOOUEO, II. Deelenin 8vo.. "sHa^e Aas  363 J. van Nuys Klinkenberg , te bebben, om van dien oordeelkundigen Schrijver hier en daar te verfchillen. De Hooggeleerde Aucteur vervolgens onderfcheidenlijk opgeevende, welke die twaalf gezangen zijn, waar ze beginnen en eindigen , en hoe men ze moet befchouwen, befluit die voordragt met te zeggen : ,, Voor het overige geeft het mij nog een zeer bijzonder genoegen, dat mijne verklaaring van alle de bijzonderheden van dien aart is, dat 'er niets in het gantfche Hooglied voorkomt, het welk, van verre of nabij, met de eerbaarheid eenigermaate ftrijden zoude; vooral , wanneer men geduurig in het oog houdt, dat Sulamith hier voorkomt, niet'als de Uruid, maar als de Gemalin van Salomo. — Er komen in dit Liefdelied wel zeer ftoute befchrijvingen voor, van de fchoonheid der lighaams-leden; maar alles wordt op eene eerbaare wijze uitgedrukt. Nergens wordt van hijleger en dartel minvermaak melding gemaakt. Zelfs die twee plaatfen, over welke men het meest zou kunnen vallen, Kap. VII: 1, 2, en VII :S, 9. leveren , volgens onze verklaaring, eenen zin op, die met de eerbaarheid in alle op* zichten beftaanbaar is. — De verklaaring der eerfte plaats hebben wij van den Heer van Iperen ontleend Qa). Ten aanzien van de laatfte bebben wij eene gisfing gewaagd, welke ons, uit het beloop van zaaken, zeer waarfchijnlijk voorkomt," Voorts den Goddelijken oorfprong van dit Bijbel-boek, en ook de gronden voor deszelfs geestelijken zin aangeweezen en verdedigd hebbende , fchrijft de Heer Klinkenberg nopens dit laatfte aldus ? „ Dit mag men dan in het algemeen vastftellen, dat 'er, onder den letterlijken zin van het Hooglied, meer verhevene en geestelijke zaaken bedoeld zijn, — Maar, nu. rijst eene vraag, welke nog veel moeilijker is: welke Bijzondere zaaken worden hier, in den geestelijken zin, bedoeld? ,, Wij hebben reeds opgemerkt dat de zaaken in het HooGt.iiiD voorkomende, niet op eiken geloovigen in het bijzonder moeten toegepast worden; maar op de EuangelieKerk in het gemeen. Er zijn wel veele plaatfen in, welke ook zeer gepast op de verfchillendè toeftanden der bijzondere geloovigen kunnen worden overgebracht: evenwel in « - ' de- ^a) Brieven van bet Hooglied , II. D. p. JrS..  B ij b e l-V ERKLAARING. 363 de eigenlijke bedoeling vertoont de Echtgenoot van Salomo e32. Maar hoe moet de Euangelie-Kerk hier befchouwd worden' Moet zij hier in het algemeen worden aangemerkt, zoo als zij altoos gefteld is op alle tijden ? of moet men aan een onderfcheid van tijden denken; zoo dat de Geest der Godfpraak eene teckening gegeeven heeft van de merk waardigfte lotgevallen der Euangelie-Kerk, van haar begin rot aan de laatfte dagen? — De meermaalen aangehaalde Hoogleeraar van den Honzrt , heeft, vol*ens het laatstgemelde begrip, eene fraaije Profeetifche fchets gegeeven van het Hooglied; maar verfcheidene bijzonderheden laaten zich niet overeen brengen met den letterlijken zin zou als dezelve ons is voorgekomen. De Gemalin van Salomo wordt in zeer verfchillendè omftandigheden afgeteekend. Dit fchijnt zeker te zien op onderfcheidene lotgevallen der Euangelie-Kerk; maar, eene doorgaande Profeetie te maaken van de XII onderfcheidene gezangen, in welke de achtereen-volgende lotgevallen der Euangelie-Kerk, volgens den loop der eeuwen, zouden voorfpeld worden, fchijnt ons zeer ver gezocht. In welke der onderfcheidene omftandigheden, de Sulamith geteekend worde; dit blijft altoos en in alle gevallen doorftraalen , dat 'er eene vuurige liefde is tusfchen haar en Salomo. Hier door wordt zekerlijk afgeteekend, dat de wederzijdfche liefde van Christus en zijne Kerk onveranderlijk is, welke lotgevallen de laatfte ook onderdaan moge. —- Ondertustusfchen, is de ftaat van het Christendom, in zuiverheid van leer en zeden, van deszelfs eerfte. begin tot op den huidigen daj; , nimmer zoo beminnelijk geweest, dat 'er de hemelfcbë Salomo zoo verheeven van zou kunnen fpreeken , als de aardfche Salomo van zijne Gemalinne fpreekt, op veele plaatfen van het HooGLiF.n. Mogen wij daar uit niet bellaren, dat 'er een veel heerlijker ftaat der Kerke, tegen het laatfte der daagen, beloofd wordt? ,, Voor het overige , durf ik mij niet verftouten , cm alle' de bijzonderheden van het Hooglied over te brengen. _ De verklaaringen der Oudvaderen zijn veelzins ónb'eftaanbaar. „ Edelmoedige zielen , die waaren eerbied hebben voor de fchriften der Godvruchtige cn naer; " ftige mannen van vroegere tijden, doet het wee, dat zij ." Aa 4 zoo-  mogelijk door Mattheus zelf. Deeze overzetting nu gaf men inzonderheid den naam van het Hebreeuwsch Euangelie; de Jooden noemden het ook naar Mattheus ; de Hellenistifche daarentegen gaven het Griekfche, gelijk men ligt begrijpen kan, den voorrang boven het Hebreeuwfche. Het was dan zeker, dat Mattheus voor de Jooden had gefchreeven; nu was het niet vreemd, dat zij, die den Hebreeuwfcben Tekst hadden, of wel niet behoorlijk onderrigt waren, ftaande hielden, dat het (» Stark Kerkhist. der eerfte Eeuwe. Deel 2. Bladz. 57. (Hoogd.) (/;) Hofman in Pritii introd. in N. T. pag. 155. Xej MiLLii prolegom. ad N. T. 11. 61. Irenaeus adv, ha:ref. lib. 3. cap. I. Eusebii Hift. Ecclef. lib. 5. cap. f. (il) Hofman loc. fupr. cit. (V) Prolegom. ad N. T. n. 65. (ƒ) Hofman in Pritii introd. pag. 152. (g) Michaelis inleiding enz. 2 Deel §. 126. bladz. 57. enz. Stark Kerkhift. der eerfte Eeuwe, Deel 2. bladz. 155. (Hoogd.j (/ƒ) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, Jj. 126. bladz. 74. O) Whitby prolegom. ad N, T, §« 5,  3<& Ontwerp het in 't Hebreeuwsch gefchreeven was. Dit zeggen tragtten de NAZAREëas , waar van 'er eene groote menigte was, zoo als dan ook de meeste bekeerde Jooden dit leertteizel aannamen, op alle mogelijke wijze te onderdennen; en het werd algemeen verbreid, dewijl nog weinige Heidenen het Christendom hadden aangenomen; zij konden de overigen deeze uitfpraak niet. weêrleggen. Het Gevoelen, Mattheus heeft Hebreeuwsch gefchreeven, bleef het heerfchenjje ra~s — Hoewel deeze verklaarïng de waarlchijnhjküe is- zoude men , mogelijk , ook kunnen onderdellen, dat JMatthsus allereerst voor de Jooden in Palefttna in het Hebreeuwsch gefchreeven, en vervolgens het ten gevalle van Hellenistifche mede in het Grieksch overgezet, en dat deeze overzetting, even als het Hebreeuwsch zelf, de goedkeuring der Apostelen heeft weggedragen; zoo dat de PaMiinfcbe Jooden dit, maar de Hellenistifche dat hooger achtten Üaar men nu het nut deezes werks zag; zoo lag men zich voorts toe, omalies, wat men aangaande Christus kon verneemen, te verzamelen, en bij den Tekst te voegen. Deze bijvoegzels kunnen zelfs den Apostelen ter hand gefteld "eweest zijn, om ze te toetzen, zoo dat ze naderhand," ook hunne goedkeuring wegdroegen. Na dat er nu deeze bijvoegzels waren bijgedaan, zoo noemde men het bet Euangelie der Apostelen. Van dit Boek bedienden zich de nazarp.ëRS inzonderheid,en daarom kreeg het den naam van het Euangelie der Nazareenen: maar de Ebionieten verminkten het vervolgens; en dit werd dan genoemd ie» Euangelie der Ehionieten (£). Van daar nu kwam het, dat het Euangelie der Nazareenen bijkans uit enkel geboorde woorden bedondt, vermoedelijk zoodanige, die van de Apostelen zelfwaren goedgekeurd, of welke men uit hunnen'mond gehoord had, waar bij dan de Ebionieten nog verfcheidene dingen voegden (c). De oyerigebenaamin«en van dit Euangelie kon men op dezelfde wijze verklaaren Gewis is dit, dat veelen, in het midden der eerde eeuwe zonder een Godlijk bevel, op eigen aandrift, Euangelien hebben opgefteld; in welke fchriften egter veele f\a) Mosch Verhand, over de grondtaal van Matth. Euangelie W(irs gracb?ÖSpecileg. patr. Sec. I. Tom. T. pag. 15. (e) Cotxa Kerkhift. Deel 2. §. 378. bladz. 401. ütr. 17/5-  EENER VOLLEDIGE GESCHIEDENIS ENZ. $6$ dwaaüngen voorkwamen 00*. gelijk dan ook Lueas de Schriften van dien (tempel af keurc (b % Deeze wijze zoo wel, hoe hec Euangelie der Hehreen in de Waereld kwam, als het heerfchend gevoelen daar omrent fchijnt, alleszins, met de natuur der zaake, ende toenmaalige omftandigheden heel wel te ftrooken; het aanSder Kerkvaderen Wijft in zijne waarde; en veele zwaa, rïeheden laaten zich daar door oplosfen. - Ik weet wel, da.: di gevoelen niet nieuw is, maar zoude het daar toch met zekerheil, op geene zijde, iets kan bepaald worden, onze goedkèuringróet verdienen, gemerkt hec ons groot licht in deeze zaak geeft? * Commentatio de infpiratione Scnptura Sacr* qua nut »«dalem explanare conatus eft Laurentius Meijer V.d.M. in pagis Twijzel & Kooien. UtrajeSti Apud. A. van Paddenburg 1784. prater Confpe&um & frefationem 232. pag. in Zvo. maj. Conftatf i-lé-: dat is, Verhandeling over de ingeeving van de H. Schrift, waar in Laukentius Meijer, Predikant in de dorpen Twijzel en Kooten , deszeljs aart poogt uit te leggen. Te Utrecht hij A. van Paddenburg 1784. Wij kondigen hier een Latijnsch fluitje aan, hetwelk ons de aangenaame blijken geeft, dat alle bondige en uic den letter deugdlijk afgeleide Bijbel-verklaaringen nog niet geheel uit de mode geraakt zijn; daar men anders met fmerc moet ondervinden, dat zulke behandeling van den Bijbel zeer fchaars is, en eene zoo genaamde Wijsgeerige redeneering de plaats van eene Letter- en zaaklijke Verklaaring maar al te veel vervangen heeft. De Geleerde Schrijver die uic zijne fchrifcen reeds bekend is, toont ook in dit ge- f>") Cotta loc. cit. §. 370. enz. bladz. 383. enz. Semi.er I c. pag, 15. Mosch loc. cit. bladz. 27. Euseb. Hifi. Ecclef. lib. 3. e. «ja.'-Heinsii exercit. 1. libr. 3. c. I. O) Hofmann in Pritii incrod. in N. T. pag. 183.  370 L. M s ij k a gewigtig Stukj'e, hoe wel hij de Philofophie weet te gebruiken ter openinge van Gods Woord, en ter bevestiginge van Leerftukken, welke hij daar in klaarlijk ontdekt. Vooraf laat hij gaan een gezigt van de orde, waar in hij dit gewigtig ftuk behandelen zal. . In plaats van eene Voorreden heeft zijn Wel Eerw. eenige zaaken, welke hem , na dat het Werkje reeds afgedrukt was, als daar toe betrekking hebbende, zijn voorgekomen, waar in hij handelt over het begrip van den Hoogleeraar van Altorph Joh. Chkist. Doederlein, gelijk ook over dat van den Wel Eerw. Wolkenburger Leeraar Casp. Goti.oB Langen, welke beide over de ingeeving recht denken.— Daar tegen ftelt hij over den Hooggel. Gul. Aur. Teller , wiens gedachten hij nauwkeurig onderzoekt en zedig wederlegt. Dit wordt beflooten met eenige aanvullingen tot zijn gefchrift behoorende. Het Werk zelve bedaar uit zes Afdeelingen, welke te zamen , met de Inleidinge en opgave van de orde derbehan•delinge, in tagtig paragraphen, of fmaldeelen, onderfcheiden zijn. In de Eerde Afdeelinge behandelt de Aucteur de gefchiedenis van het Leerduk der Ingeevinge, en geeft voorloopig de onderfcheidene begrippen op, welke over dezelve ge* maakt zijn. De Tweede Afdeeling behelst en onderzoek der fpreekwijzen, welke in 't algemeen, ten aanzien van ditduk, gebruikt worden. Dit onderzoek doet de Aufteur op deeze wijze: Na vooraf te hebben aangemerkt, op welke manier men in deeze zaak moet te werk 'gaan, verklaart hij die twee Schriftuur-texten, waar uit vooral het woord Ingeeving ontleend is, naamelijk 2 Tim. III: 16, en i Pet. I: 20, %i. Voorts {poort hij na, wat 'er zij van het gebruik van diergelijke woorden bij de Grieken, welk het gevoelen der Heidenen was aangaande de aanblaazinge der Dichteren,en wat daar omtrent bij Jamblichus en Plato is te vinden. Vervolgens worden de verfchijnzelen opgehelderd van menfehen, die eenen zoo genaamden waarzeggenden geest hadden, Hand. XVI- 16-18; insgelijks het geen men van Achab leest, 1 Kon. XXII: ai, 22; als mede, hoe ook de Duivel uit of door menfeben fprak, die van hem bezeeten waren, Jvlarc. V: a-20, Luc. VII: 27, enz.; wat het zij, dat de Duivel gezegd wordt in Judas te zijn gevaaren, Luc. XXII: o en Joh. XIII: 2, 27; en dat de Satan het hart van Ananias vervulde, Hand. V: 3. — Uit welk alles dit befluit opge-  over de Ingeeving der H. Schrift. 37 s ©pgemaakt wordt, dat de menfchen oudtijds in een geloof en begrip hebben geftaan, dat hoogere wezens zaaken en woorden ingaven en verfcriaften. In de Derde Afdeelinge worden in het bijzonder die fpreëk■ wijzen en plaatzen van het Oude Testament onderzogt, welke op het ftuk der Ingeevinge haare betrekking hebben; met aanwijzinge, wat men uic die allen, ten aanzien van het Stuk der Ingeevinge, met alle recht en reden, mag en moet befluiten. ' De Vierde Afdeeling behelst een diergelijk bijzonder onderzoek van alle fpreekmanieren en plaatzen in het Nieuwe Testament voorkomende. Hier op wordt, in de Vijfde Afdeelinge, uit al dat vooraf gegaane, en door middel van gezonde redekavelingen, het ftuk der Ingeevinge verklaard, en een befluit gemaakt, dat 'er ook eene ingeeving der woorden is en erkend moet worden. Na welk alles, in de Zesde Afdeelinge, de tegenwerpingen opgelost worden, welke men tegen dit gevoelen inbrengt. Wanneer men zonder vooroordeel Cen dat zullen zij allen doen, die hec nog niet afkeuren, dat men uit den aart der ! grondcaale en de vergelijkinge van de fpreekwijzen de Heilige Schrift verklaart) de letterlijke en zaaklijke verklaaring overweegt, welke de Schrijver geelt van die texten des Ouden en Nieuwen Testaments,, welke tot die ingeeving betrekking hebben, dan zal men moeten erkennen, datdewoordlijke ingeeving in de H. Schrift, al vrij fterk en duidelijk geleerd wordt. Men zal insgelijks, door het leezen van dit Werk, moeten erkennen, dat de gezonde Wijsbegeerte, of de zuivere redeneering, geenzins met zulk eenBijbelsch begrip ftrijdt, maar dat daar door de uitleggingen der Schriftuur-plaatzen gebillijkt en gefterkt worden, welke de Eerw. Meijer op eene aangenaame zoo wel als oordeelkundige wijze heeft behandeld. Zijn Wel Eerw. klaagt te recht, dat bij de Godgeleerden weinige bepaalingen van de Ingeevinge gevonden worden, en die 'er nog zijn voldoen niet in alles, gelijk nit de bepaalinge van Tollncr blijkt. De Schrijver geeft'er deeze bepaaling van: „ De ingeeving is die inwendige en bovennatuurlijke werking van God, en bijzonder des H. Geestes, waar door hij in de harten van hun, welke hij tot het leeren van den Godsdienst onmiddelijk heeft willen gebruiken, eene zekere reeks van gedachten voortgebragc heeft, nauw- keu-  tfi L. M E IJ E R keurig overeenkomende met zijnen wil, op dat zij die mori^ deling of fchrifdijk zouden overgeevcn. • , ïee"e bepaaling wordt vervolgens op deeze wijze opschelderd? I) Den alrthebbenlWij uitgedrukt, wanneer w,j die noemen eene werking van God, het welk wij als ontw.jffelIZ onde Sellen. Doch wij eigenen die bijzonder aan den FJ Geest toe; zoo gaat ons de Hi Schrift voor, a Petr. I: of Toli XIV- 16 17, Q6. Matth. X: 19, 20. 2 Sam. XXin^^nop meefande^e plaatzen. 2) Wij hebben de eigenfchappen van die werkinge aangemerkt; want zij ,s: SÜ? welke zich ontdekt in het harte n die Leeraais, erdaar door is zij te onderfcheiden van dat foort van openbLinge het welk in de Godlijke verlchijningen plaats had of door verrukkingen ,aan de uiterlijke zintuigen of aan de "erbeeldinge voorgefteld werd. Deeze is eene Stwendige werking, maar de Ingeeving eene inwendige alhoewel in beide het zelfde oogmerk moet erkend ge , araoewc wi; ze n) bovennatuurlijk noe- S -o wi len w5 daar mlde het onderfcheid aanduiden Schen deeze en de gewoone werkingen Gods, 01 de medeweSg Gods welke natuurlijk en zedelijk is m de weiEn Sn de tweede oomaken, 't zij wij denken, fpreetln& nf fchriiven • en wij brengen ze tot een foort van wondetór^Te?Re?n de' meesten ligtlijk toeftemmen En dee7e eSenfchap zal ons naderhand tot eenige opmerkingen Sen O Het foortelijk onderfcheid hebben wij aangeS dewijl wij die ftellan in het voortbrengen van eene lekerè reeks van gedachten, welke nauwkeurig met Gods f f n JZn komen Dus wordt het voorwerp van deeze G^ÏK^K biUl. en blijkt het waar in dezelve fcft at S hier onder bevatten wij dat alles , wat m deïL S 'Vonden wordt, niet alleen de voorfpelhngen en "w, oèoeeven hadt, gefproken worden, Jerem. I: 7, 17XXX: rSvi: 2. Job. XII: 49- 6) En. dat wij die bepaa-  ö^er de Ingeeving van de H". Schrift. 373 ten tot de 'onmiddelijke Gezanten van God en Christus, aan welken de heilleer toebetrouwd was, net geen te gelijk in die zelfde plaatzen der Schrift geleerd wordt, daardoor geeven wij het oogmerk van die Ingeevinge te kennen, en wij onderfcheiden ze van die, welke, wat het foort en den aart aangaat, wel die zelfde Godlijke werking als den oorfprong erkent, doch niet dit zelfde naaste einde hadt, hoedanige, bijvoorbeeld, aan Bileatn en anderen voorgekomen is» 7) Tot het oogmerk van dezelve doet ook, dat wij die toekennen aan die Leeraars van den Godsdienst, *c zij ze door fpreeken, 'c zij door fchrijven, de heil-leer voortbragten. Want een en dezelfde is de zaak van de /preekenden en de ichrij venden, een en dezelfde bedoeling hebben zij in beide daaden, en dezelfde Godlijke werking moet in beide erkend worden. Van daar gaan gefchrift en mondeling voorftel hand aan hand gepaaid, a Thesf. II: Bi III: 14. 1Joh. I: 3, 5. gelijk leeren, overgeeven en dergelijke woorden beide die wijzen gemeenlijk influiten. Eindelijk 8) daar wij die Godlijke Ingeeving aan de Bedienaars tot het fpreeken en fchrijven toekennen, zeggen wij nu maar met een woord, dat wij ftellen dat wij eene waare daad aan hun roefchrijven; naderhand zullen wij hier over breeder handelen, en voordraagen, volgens onze bepaaling, het bevel en de aandrift Gods oni dat te doen." Wij verkiezen nog, uit de oplosfinge,der tegenwerpingen, de eerfte daar van tot eene (taal mede te deelen. Zoo draagt de Eerw. Meijer dezelve voor: „ Onder deze (tegenbedenkingen) fchijnt de eerfte en misfehien de voornaamfte reden, waar door de tegenftrijdige opvatting zich bij niet Weinige Geleerden heeft kunnen veraangenaam men, aan een goed voorneemen, een godvruchtig en prijzenswaardig beginzel te moeten toegefchreeven worden i naamlijk, dat door hun gevoelen, dat de woorden op alle plaatzen niet ingegeeven zijn, de zaak van den Godsdienst ende openbaaring Gods beter verdedigd, en bevoordeeld kan worden; vreezende ons gevoelen toe te ftemmen, om dat hec met de hoogachtbaarheid Gods niet ftrookt zich tot de geringfte woorden te veriaagen; welke beter aan de Schrijvers gclaaten kunnen worden, ten zij wij de waardigheid der Openbaaringe niet alleen willen verminderen, maar ook geheel laaten verlooren gaan. „ Dan hier op merken wij onderfcheiden aan: 1.) Daar dit óngeloovig geflagt, om het welk te believen, zij oordeelendaar roe moeten of te kunnen komen, niet aLleen tegeri Ned. Bibl. Vide tieel No. 8. Bb ©nj  574 L. M E IJ E R onzen geopenbaarden Godsdienst, maar bijkans tegen allen Godsdienst vijandig is, daar moet men de poogingen van zulke menfehen niet zoo veel waardig achten, dat wij ons tot hen zouden verlaagen. Want in de beginzelen komen zij met ons, die den geopenbaarden Godsdienst eerbiedigen, niet overeen, en wij kunnen van dezelfde meet met hun, in dit verfchil, niet voortgaan. Ook zijn 'er waarlijk veele dingen, welke in de hoofdzaake van de H. Schrift met hun eerst te vereffenen waren, eer wij tot deezen flap kunnen komen. Om hen zal het derhalven der moeite niet waardig zijn, dat wij, de orde en de wijs verlaatende", waar op wij in het. behandelen van deeze ftof moeten voortgaan, eene omgekeerde orde houden, en tot de rechtbank van de reden, of den wijsgeerigen rechter-ftoel, ter beflisfinge iets overbrengen , het welk tot het Uitlegkundig recht behoort; en bet geen wij niet gewoon zijn in andere zaaken van ditzoort te doen. Ook blijkt het tot hier toe niet, wat de Voorftanders en verdedigers van den geopenbaarden Godsdienst door dit gevoelen bij hen uitgevoerd, of gewonnen hebben. „ 2.) Wanneer wij, om hen te believen, ons vernederen , en voor hun in zaaken, waar over zij met ons twisten, wijken willen, hoe veele hoofdftukken, en zelfs van het grootfte gewigt, des geopenbaarden Godsdiensts zullen 'ermoeten voorkomen, welke wij zullen moeten laaten vaaren: 't welk zelfs, ten aanzien van deeze zaak, bij voorbeeld in Töllner%. 81, te zien is, daar hij onder anderen dit fchrijft, „ ,, Wij kunnen de partijen toegeeven, dat de Schrijvers ,, „ van de H. Schrift dikwijls onbepaald en onzeker fpree„ „ ken; — "dat hun gezegde doorgaans cierlijker, door5» „ gaans verhevener, doorgaans ook duidelijker had kun„ „ nen zijn ; dat zij van alle nalaatigbeid niet kunnen vrij,, „ gefproken worden; dat zij doorgaans betere bewijzen „ „ hadden kunnen gebruiken; dat de feilen van verwaar„ ,, loosde orde niet ontbreeken; dat veele dingen zonder „ „ nadeel van den Godsdienst hadden kunnen nagelaaten j> )? worden: — dat zich de tegenftanders ftooten aanklei„ „ nigheden in de gefchiedenis der A.ardsvaderen voorko,, „ mende, welke hij zich niet overreeden kan, dat aan ,, ,. Mofes van God gedicteerd is, &c. " " Het welk zekerlijk eenen al te grooten ijver om de vijanden toe te geeven en te bebaagen aan den dag legt, en het beginzel zelfs tot het kennen van onzen heiligften Godsdienst verdacht en gehaat bij hen maakt, ja hen zo gemaklijk zal beweegen, dat zij de boeken, van welke de verdedigers van dezelve niet ont-  over de Ingeeving dïr H. Schrift. 375 Ontkennen, dat daar iri zulke eh zoo groote feilen plaats hebben, verachtenden geheel verwerpen ; waar toe deeze dingen uit hunnen aart en door gevolg-trekkinge zeer gefchikt zijn, en den weg baanen j gelijk ieder zien kan. En zoo men aan den Godsdienst * welken de partijen van de openbaaringe begeeren, of willen fchijnen te begeeren , hulp toebrengen moet, zouden wij binnen kort het Naturalismus ingevoerd zien, zoo het niet mogelijk met den geheelen Godsdienst gedaan zoude zijn. „ 3) Dan het is van geen belang , dat die Geleerden vreezen voor de waerdigheid der openbaaringe, of dat dié" door ons gevoelen zal verminderd, zoo niet geheel weggenomen worden. Want, als wij de woordelijke ingeeving van de H. Schrift beweeren, blijft de waerdigheid er, het gezag van de aller-heiligfte Openbaaringe beveiligd, wier zekerheid uit dat gevoelen zelfs het allerzekerst is; het geen zij, die van ons verfchlllenj hiet kunnen ontkennen. Die toch zeker is, dat de woorden Van God zeiven door de H. Schrijvers verhaald worden* die zal zekerlijk, of wij, kunnen niets zien, boVen allen , die anders gevoelen, de hoogfte waerdigheid en gezag Van de H. Schrift erkennen; en ze met alle toegenegenheid aanneemen. Dewijl die ingeeving daar en boven het gebruik der reden in de openbaaringe niet uitbant, noch daar op eenige inbreuk doet^ blijkt het ten klaarften, dat die vrees, welke men hier voorWendt, geheel zonder reden is. Dat 'er zijn, die de waerdigheid en de voortreffelijkheid van de H. Schrift niet erkennen willen , dat moet aan hun zeiven , niet aan den Godsdienst $ niet aan de openbaaringe, niet aan de H, Schrift, als die woordelijk ingegeeven is, geweeten worden; dan het is de zaak van een eerlijk belijder en dienaar van God vast te blijven ftaan , en geen hair breed daar van te wijken, waar van wij uit de H. Schrift kennis hebben gekreegen." Wij prijzen de leeZing van dit Werk den taalkundigen zeer San; al kan men aan alles, wat er in het zelve beweerd wordt, zijne toeftemming niet geeven; 'smans bewijzen en redefteeringen zijn echter opmeikens-waardig, te meer nog-, om dat het komt van eenen Wijsgeer, die in de geleerd* waereld bekend en geacht is< Bb $ fêfè  tf6 R. SCHUTTB Verhandelingen over de Reize der Isra'èliten in de Woeslijne, en eenige bijzonderheden van jferufalem en deszelfs omtrek. Door Ruiger Schutte , in Leven Predikant te Amflerdam. Bebalven het Foorberigt , 229 bladz. in gr, Qvo. De Prijs is f l - 16 - : Dit Werk, volgens het geen de Heer Mohr daar van ia het Voorbengt meldt, is het allerlaatfte, het welk de Heer Schutte in zijnen leeftijd beeft gefchreeven, en ' wel in zijn zes- en zeventigfte jaar, met een lighaam vol ongemakken; èn de Kaart, welke'er, tot hoognoodig verftand en opheldering, is bijgevoegd, heeft Zijn Wel Eerw. zelf, in dien afgeleefden ouderdom, met verlamde vingeren geteekend en gecorrigeerd. Het is echter geenzins een Werk van eenige overhaastinge, maar in tegendeel een opftel, waar van reeds zoo lang te vooren het ontwerp i» gevormd, de grondflagen gelegd, en de bouwftoffen verzameld zijn, dat de Heer Schuttb menigmaal plagt te zeggen: „ Ik heb evenveel jaaren die „ woestijnen doorreisd , als de Israëliten zelve daar in j, hebben doorgebragt." Men vindt daarom alles, wat tot deeze ftof.behoort, nauwkeurig nagefpoord, en met eene fcherpzigtige oordeelkunde behandeld; terwijl bier door, als van zeiven,'verfcheidene Schriftuur-texten ten duidelijkflen opgehelderd worden. Het behelst zeven afzonderlijke Verhandelingen, waar van de vier eerfte de reize der Israëliten betreffen. • In. de Eerfte Verhandelinge wordt een eefchakeld verflag en klaare aanwijzing gegeeven vanlsraëls Reize, uit Egypten door Arabien naar Kanaan. De 41 onderfcheidene leger-plaatzen,waar de Israëliten , volgens het berigt van Mozes, gerust en zich opgehouden hebben, vindt men hier duidelijk aangetoond . met opgave en beoordeelinge van hetgeen ■anderen daaromtrent,het zij welofkwaalijk, hebbengefteld. Daar op volgt, m de Tweede Verhandelinge, eene Tijdrekening van die reize, waar in vertoond wordt, hoe lang de Israëliten in elke ru^plaats zijn gebleeven, en welken tijd zij aan hunne verfchillende tochten befteed hebben. De Derde Verhandeling gaat oveF Israëls Reize van Sinal naar Hor, en dient tot vèrklaaring van het anderzins duister  Reize der IsraSliten in de Woestijne. 377 ter gefchied-verhaal Deut. X:6, 7, en Exod. XXXIII: 1 De'Vierde vertoont de gelegenheid van het Gebergte Seir en de Stad Petra. , n ■ ■ De Vijfde is-over Golgotha, waar omtrent de Reiziger Ton as Korts, met de grootfte flerkte en verzekeringe, beweert, dat de rots Golgotha, welke men thans de reizigers aanwijst, valsch is, en verzonnen van bijgeloovige en geldgierige Paapen; en dat men het waare Golgotha een taamelijk end van daar moet zoeken , buiten de poorten van het tegenwoordig jerufalem; op een gebergte, het welk Korts den naam van Gibon geeft, en zich Noord waards uitftrekt, aan de Westerzijde van de vallei Gibon of Rephaim. — Maar de Heer Schutte wederlege dit gevoelen, en geeft redenen, waarom hij van gedagten was en bleef, dat het waare en echte Golgotha is de rots, welke men hedendaags in't algemeen daar voor houdt, en den reizigers aanwijst; gelegen binnen- de muuren van het tegenwoordig Jerufalem, ten Noord-westen van den Tempel berg en ten Noorden van Sions Westelijk end. De Zesde Verhandeling is over de Bergen en Bronnen van Jerufalem, waar van wij, om den Leezer iets woordelijk en in zijn geheel, uic dit Werk, op te geeven, dat geen zullen plaatzen, het welk die Bergen betreft. „ Jerufalem" (zegt de Heer Schutth) ,, lag oudtijds, voor de te rug komst der, Jooden uit Babel, op drie Bergen, Sion, Moria, en J'.ra, waar bij na die terugkomst nog kwam de Heuvel Bezetba. ,, Wat de Bergen betreft. We zullen hier eerst Sion befchouwen en Moria. De Berg Sion was in tweën gefplitst, liggende het eigenlijk gezegde Sion naar 't zuiden, zoo dat het zich een weinig naar 'c westen draaide; en zijnde Moria deszelfs heuvel, gelijk hij duidelijk genoemd worde Jef. XXXI: 4. naar 't oosten en 't noord-oosten , tegen over Sion geplaatst: gelijk uit alle de plans van Jerufalems Bergen, maar allerklaarst uit die van R. Pococke Qa) en J. Korte (b) te zien is. „ Hier uit kan men klaar verftaanEzech. XL:2. In de gezichten van God bragt hi] mij in Israëls land: en hij zet* tede Ca) Descripr. of the East. Vol. II. Port. ï. Chap. IV. p. 7. Q>) Reize nach dem gelobten lande aBuch 14 Cap. p, 276. Bb 3  gf8 R. S C !i O T T E tede mij op eenen zeer hoogen Berg; en aan denzehen wjg als een gebouw eener Stad tegen bet zuiden. Men moet daar rneê vergelijken Psalm XLVTII: 2, 3. De Heer is groot, en zeer te prijzen; in de Stad onzes Gods, op den Berg zijner Heiligheid. Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gantfche aarde is de Berg Sion , de zijden van 't noorden; de Stad des grooten Konings. Dit vers is vrij moeilijk , en heeft den Heer Ligtfoot in eene grove dwaaling geftort nopens de gelegenheid van Sion, welken Berg hij aan het noorden plaatst van de Stad, om dat men hier in verfcheidene overzettingen leest, de Berg Sion £aan] de zijden van 't noorden. Doch het is volkomen zeker, en daar aan twijffelt tegenwoordig geen mensch die eenige kundigheid heeft, dat Sion aa'n 'c zuiden der Stad gelegen heeft. De woorden moeten dan eenen anderen zin hebben. Geleerde oudheid-kenners hebben al lang gezien, dat de Stad Jerufalem hier in drie voornaame deelen wordt afgedeeld Ca).— Dat het eerfte genoemd wordt jvj in De Berg Sion, die de zuidzijde van de Stad befloot, boven de andere heuvele in hoogte, uitgeftrektheid, vastigheid, en fchoonheid van gebouwen uitmuntende. Het tweede deel van de Stad, meenen ze, heet hier psrroY de zijden van 'f noorden; en daar door verftaan ze debeneden-ftad,op Akra een laagercn heuvel gebouwd, en van Jofefus op dezelfde wijze doorgaans ld ■K°ova.«x\ia,\Ai°Y\ de noorderdeelen lei iigS -tj>oj» -fóKu onderfcheidc Ant. Lib. XV. Cap. u. §. V. p. 781. Hij fchijnt den Tempel als eene afzonderlijke ftad aangemerkt te willen hebben, en dat is in de uitdrukking van onzen Psalm zeer natuurlijk. Dan moet men begrijpen, dat hier eerst door den Dichter de twee voórnaame deelen van de eigenlijke ftad, waar in de Burgerij woonde, worden opgeteld, de Bovenstad of de Berg Sion; en de Benedenstad, of de zijden van 't noorden : en dat daar op van de ftad des gtooten Konings wordt gefprooken. Alsof'er ftond: Schoon van gelegenheid, eene vreugde der gantfche aarde: is de Berg Sion, met de noordzij; en de Stad des grooten Konings, En dat fchijnt de Hebreeuwfche zinfnijding te vorderen. De noordzijde der ftad wordt op dezelfde wijze als hier, in tweën verdeeld Jef. XIV: 13. En ik zal 'mij zetten op den Berg der famenkomfte, op de zijden van't noorden. De Berg der famenkomsc is Moria. De zijden van 't noorden is Akra, de noorderdeelen van den Tempel genoemd bij Jofefus, ,. Deeze Schrijver zegt uitdrukkelijk, De Bell. Lib. V. C. 4.'§., ï. p. 326, Dat de Stad Jerufalem op twee heuvels cebouwd was, met de aangezichten naar malkanderen toegekeerd, die van een gefcheiden waren door een dal, da6 midden tusfchen beide'doorliep. „ Dat een van deeze heuvels (Sion namelijk) waar op de bovenftad lag, de *' hoogfte was, zijnde van David om de fterkte het Kas" teel genoemd: dat de andere, Akra geheeten, waar op " de benedenftad lag »p$x.\i°[o<; haivemaans wijze liep; en " dat daar tegen over, een derde heuvel lag; (Moria naa" melijk) van natuure laager dan Akra, en met een breed dal te vooren daar van afgefcheiden ; doch dat nader" hand, toen de'Asmoncërs regeerden, zij dit dal hebben ' opgevuld , willende den Tempel met de Stad vereenigen, en de hoogte van Akra laager gemaakt, zoo dat de Tem- pel ook boven Akra uitftak. Dat eindelijk de kaaze" maakers vallei, waar door de bovenftad van.de beneden" ftad wordt afgefcheiden , zich tot Siloa toe uitftrekte, „ welk eene zoete en rijke bron was." „ Na de wederkomst uit Babel, is Jerufalem, dat aan den Profeet Zacharias vertoond wierdt, gemeeten hoe groot de breedte en de lengte zou zijn, na eene uitlegginge dan te wachten.. En daar bij voorfpeld, Jerufalem zal dorpswijze bewoond worden van wege de veelheid der menfchen en 'der Bb 4 beet'  $S<3 B, Bosca heesten, die in deszelfs midLn iveezen zal Zach. II52-4 Deeze uiflegginge breide zicii aan de^ noordzijde van Akra wijd en zijd over den heuvel Bezetba uit. Zoo als ik die naar de grondteekening van Pococke nader afgebaakend hebbe in de kaart van Jerufalem voor het II Deel der H, Jaarboeken. Men had 'er nog een Berg Gihon , w lke aan de westzijde het dal Gihon of het dal Refaïm befloot, en welken Pococke en Korte in hunne plans van Jerufalem en deszelfs omtrek duidelijk genoeg hebben geteekend. Naar dit dal Gihon aan de westzijde van de Stad Jerufalem moest Salomo afgevoerd worden door Zadok om hem toe Koning te zalven, terwijl Abjachar toeftel maakte aan de oostzijde van Jerufalem, in de valleie Siloah, om Adonia den troon te doen beklimmen iKon. 1:9-45," De Zevende Verhandeling is over de plaats van *s Heilands Hemelvaart op den Olijf-berg; waar omtrent de Heer Schuttb: beweert en verdedigt , dat het die plaats is , welke nog hedendaags, aan het Noord-end van Bethaniën wordt aangeweezen , en waar men , ten duurzaamen gedenkteeken, in vervolg van tijd de Kapel der Hemelvaart gedicht heeft. Leerredenen van Brrnarütjs Bosch , Predikant te Die~ men. Derde Stukjen. Te Amfterdam , bij Mart. de Bruyn. 1786. 169 bladz, in gr. Zvo. De Prijs is, met het Pourtrait, ƒ 1 - 16 - : Van de twee voorige Stukjes deezer Leerredenen hebben wij, op zijnen tijd, verflag gedaan. — Dit Derde, waar mede nu een bekwaam Boekdeel is. voltooid, behelst maar één Leerreden, welke deOnjierflijkbet'd der ziele, uit de Schriften van Mofes, betoogt, en eene Nareden op dit onderwerp betrekkelijk. Naamelijk de fleer Bosch had beloofd, uit ieder boek der H. Schrift bewijsredenen voor de leer der onfterflijkheid te geeven. Dan die flof te uitgebreid zijnde voor één Leerreden, heeft Zijn Wel Eerw. zich thans maar alleen tot de Mofaifche Schriften bepaald. Ten einde uit die Schriften dat gewigtig leerftuk te bewijzen, is gepast Matth. XXII: 21, 22, tot eenen text gekoozen , alwaar men leest, dat de Zaligmaaker tot de Sadduceën zeide, Ende wat aangaat de opftanding der dot'.  Leerredenen 33e dooden; belt gij niet geleezen bet geen van God tot ulwden gefproken is, die daar zegt, Ik ben de God Abrahams* en de God I/a aks, en de God Jacobs? God is niet een God der dooden, maar der leevenden. Deeze woorden worden op die wijze kortelijk toegelic'i :4 dat het blijke, hoe Jefus daar mede niec alleen de onfterf» lijkheid der ziele, maar ook de opftanding der li^haamen aantoont en verdedigt. „ Zij behelzen" (dus fchrijft de Deer Bosch daar over) „ een antwoord van den opperften Leeraar aan de Sadduceërs. Deeze fecte onftond ten tijde van Ptolomeus Lagus, drie honderd (a) jaaren voor de geboorte van 'swaerelds Heiland. Zij kreeg haaren oorfprong en naam van eenen Sadok, leerling van Antigonus. — Sadok hoorde van zijnen meester dikwerf die les: „ weest niet als ilaa„ ven, die hunnen meester alléén om zekeren loon die„ nen : maar zijt dienaars van God , als zijne kinderen , „ hem dienende, als of gij 'er nooit eenige belooning voor „ zoudt ontfangen." ■ Deeze les heeft hij geheel verkeerd aangenomen, en ten zijnen verderve verdraaid. Op deezen trant redende hij: is er geen vergelding, geen loon .na die leeven te wagten , dan moet de ziel zóó. wel als het lighaain, fterven ; dus zal de ziel gelijk zijn aan het lighaam , het geheel een denkend werktuig; en 'er zullen, behalven God, geene geesten weezen (£), Die woorden van de CO Euangelisten, de Sadduceën zeggen, dat 'er geen opftanding der dooden is (d), moeten derhalven op ziel en lighaam betrekking hebben; waar uit dan te gelijk zeker is, dat Christus niet alléén het herleeven van het lighaam , maar tevens het voortduurend beftaan der ziel, na den dooddes lighaams, de Sadduceërs bewijzen wil." Die leer van Christus tragtten de Sadduceërs om verre te ■werpen, en hun gevoelen te verdedigen, door zulk een vernuftig voorftel, als men vs. 24, 25, leest. Dan dit beantwoordt en wederlegt Jefus bondig; en laat daar op de boven gemelde woorden volgen, welke de Heer Bosch aldus uitbreidt: . „ En O) Is deeze fekte toen eerst ontlraan, zoo vervalt de gedagten van Warburton over onzen text. ' fb) Hand. XXIII : 8, (c) Matth. XXII: 23. Mare. XII : 18, Luc. XX: 27. (d) Hanc esfe figuificationem ns wxsswn demonft. Hamman* dus et Heivfius. Kb 5  38ï B. Bosch, „ En -wat aangaat de opftanding der dooden of de voortduuring ni den dood , hebt gij niet in de fchriften van Mofes, die gij geloofc en belijdt, geleezen: GO dat God, de jehovah, uit den brandenden braambosch, tot Mofes zeide: ik ben, of beter, ik zal zijnen blijven de God, de Verbonds-god, de vriend, het deel, en het loon, van Abraham, Ifaak en Jacobï — Maar deeze Aartsvaders waren toen reeds veele jaaren geftorven, en hunne beeners tot ftof wedergekeerd, in de fpelonke Machpela; en egter zegt Jehovah, de Onveranderlijke, ik zal blijven de God deezer vaderen. De zielen van Abraham, Ifaak en Jakob, moeten dan beftaan, zij moeten nog leeven. Doch God is en zal blijven de God van den geheelen perfoon; dus zullen ook hunne lighaamen, door dien God, die hunne God is, opgewekt worden. Indien gij derhalven de fchriften geloofdet, en Gods almagt erkendet, gij zoudt een geheel ander denkbeeld vormen van eene toekomende waereld; gij zoudt het beftaan der geesten en eene voortduuring naar den dood, geen oogenblik meer in twijffel trekken. De beloften aan Abraham, Ifaak en Jakob gedaan, raaken immers niet minder ulieden , het nakroost der Aarts-vaderen, dan hun zeiven." — Welk eene overtuigende redening! — De Sadduceën voelden er de kragt van, zij verdomden , en wierden verflagen over zijne leere." Na deeze opheldering van den text komt de Heer Bosch tot de hoofdzaak, welke hij zich heeft voorgefleld uit de Mofaïfche Schriften te betoogen, en bepaalt zich, volgens zijn oogmerk, alleen tot het beftaan der ziele, na den dood des lighaams. — Eerst bewijst hij: dat de Godlijke belofte, aan Abraham, Ifaak en Jacob gedaan, insgelijks op een toekomend leven zier, en dat, bij gevolg, deeze Aardvaders van de onfterflijkheid der ziele niet onkundig waren. —- Daar op doet hij zien : dat men ook bijzonder in de Mofaïfche wetten een leeven na dit leeven vermeld vindt. Die onpartijdig alles leest en overweegt, wat ten dien einde is voorgedragen, zal moeten erkennen, dat de Aucteur de gemelde zaaken met zeer overtuigende bewijzen en redekavelingen in het licht gefteld en bepleit heeft; terwijl in de Nareden ook nog over de voornaamfte nagelaaten be» O) Exod. UI:6.  .LEERREDENEN 3S3 bewijzen eenige naleezingen worden medegedeeld , en over de bijgebragte nog nader geredeneerd. In die Narede; gelijk ook in eene en andere Aanteekeningewas gefchied, redekavelt de Aucteur tevens over andere ftukken, als over het Verbond Gods, de Kerk, de Sacramenten, enz; doch of alles , wat Zijn Wel Eerw. daar omtrent fchrijft, en als zijne begrippen opgeeft, even nauwkeurig en genoeg doorgedagt zij, laaten wij aan hec oordeel van anderen over. Alberti Jacobi Arnoldi , Tbeol. et Ling. Oriënt. Profesforis in Gymn.afio Hanovienfi, Obfervationes ad quaedam loca Proverbiorum Salomonis. Ex Germanico ftrtnone in Latinum converjae. L. Bat. apud Pet. Pluygers 1783. 137 pagg. in ivo tnaj. Conftat f i : - ; dat is, Aanmerkingen van Alb. Jac. Arnoldi over eenige plaat' zen van de Spreuken Salomons. Uit bet Hoogduitscb in bet Latijn vertaald. Deeze Aanmerkingen, waar in veele plaatzen in de Spreuken van Salomo, taalkundig behandeld en opgehelderd i.worden, waren door den Heer Arnoldi, die veele jaaren te Groningen het onderwijs van den wijd-vermaarden N. G. Schroeder heeft genooten, en toen naar zijn Vaderland is twedergekeerd, in het Hoogduitsch gefchreeven en uitgeigeeven. Dan de Leidfche Hoog-leeraar H. A. Schultens oor;deelde dezelve, te recht, van zoo veel aanbelang te zijn, tdat ze'overwaerdig waren in de Latijnfche taal overgebragt tte worden, het geen, op deszelfs aanraading, door een' ^Student aan Leidens Hooge School, den daar toe recht beikwaamen Jongeling C. F. Nagel , uitneemend is uitgeroerd. Deeze Aanmerkingen, gelijk de Heer Schultens in de \ Voorreden zegt , kunnen tot een voorbeeld verftrekken , lihoe men , volgens de regelen van gezonde Oordeel- en ILetterkunde, in het behandelen van Bijbel-texten moet tè' !\werk gaan; en dienen tevens",tot een vernieuwd blijk, welk  384. A. J. AlMOlBI) welk voortreffelijk onderwijs door den Heer Schroeder in de Oosterfche Taalkunde worde gegeeven. Dit Werkje heeft daarom den verdienden lof bij de Geleerden in Duitschland weggedraagen, en de vermaarde Doederlein heeft, in zijne tweede uitgaave van de Hoogduitfche Vertaalinge der Spreuken Sdomons, veele plaatzen volgens deeze Aanmerkingen van Arnoldi veranderd en verbeterd. Uit alle de Aanmerkingen, welke ten minsten over vijftig plaatzen gemaakt worden, zullen wij flegts twee of drie, bij verkortinge melden. Men leest Spr. X:g>, volgens onze vertaaling, Wie tn tpreebtigbeid wandelt, wandelt zeker; maar die zijne wegen verkeert, zal bekend worden. Deeze plaats heeft den Uitleggeren moeite verfchaft, aangezien jnv bij zal bekend •worden hier voorkomt als het tegen over gefielde van *yV noa bij wandelt zeker , en derhalven de gewoone beteekenis van bekend te worden hier niet voegt. Om deeze reden heeft de geleerde de Dieu, en na hem de Heer Schultens , nog jong zijnde, in zijne Verhandelinge over de nuttigheid der Arabifche taal, geoordeeld, dat men een Arabisch woord vergelijkende, dit gezegde moet vertaaien, b'if zalverlaaten worden; doch naderhand heeft de HeerScHULteks, in zijn Werk over de Spreuken, hiervan afgezien, en de gewoone beteekenis van bekend te worden behoudende , het verklaard, bij zal met fchande bekend of geteehend worden, bij zal tot een voorbeeld voor anderen gejle/d worden. MiCHAëus heeft den zin uitgedrukt door nafpeuren, uitvorfeben, ontdekt worden, en vertaalt het, wie kromme ■wegen gaat, wordt toch uitgevorsebt. — Maar de Heer Arnoldi denkt, dat men in plaats van jnv moet leezen jnv, en is in dit vermoeden gevallen door vergelijkinge van eene plaats in de Spreuken, welke van deeze niet veel verfchilt, en alwaar het woord jnv wordt gevonden, naamelijk Hoofdft. XI: 15. Daar leest men, volgens onze vertaaling, Als iemand voor een vreemde borge geworden is, bij zal zekerlijk verbroken worden ; maar .wie de geene baat die in de hand klappen, is zeker. De verwisfeling van de Hebreeuwfche letteren t en n is zoo gemeen, dat de Heer Arnoldi het niet noodig acht daar van voorbeelden bij te brengen. Er is eene zoo groote gelijkheid, tusfchen deeze twee letteren, niet alleen in de handfehriften, maar ook in de gedrukte uitgaven, dat het moeilijk valt, die letteren van elkander te onderfcheiden zonder behulp van  Aanm!*kin*ks, 385 Mn de punct-flippen Dagesch en Rafche, en nog veel moeilijker in Bijbels zonder puncten. Die verwisfeling is inzonlerheid m^ermaalen gebeurd in de woorden i>v en of yj»-». Zoo hebben, bij voorbeeld, de LXX, iSam. X:24, voor Uyt geleezen ijm, en daarentegen Hos. VIII: 7, Ijrv voor EL, en Pred. VII :2a jw voor 0. Insgelijks fchijnt de Chaldeër vooryv, het welk Ezech. XIX 17, in de uitgapen des Bijbels ftaat, beter geleezen te hebben yv van het Wortel woord yjn. — Door deeze aanmerking is de teüenftelling der gezegdens, in deeze beide plaatzen der Spreucen, volkomen en eigenaardig, mits men het woord yn niet n de gemeene, maar in eene andere beteekenisfe neemt, iewelke zeer gewoon is bij de Arabiërs. Want bij deezen jeteekent dit woord vreezen, verfcbrikt zijn; zoo als mee /oorbeelden geftaafd wordt. — Des vertaalt de Heer Armoldï de eerst gemelde plaats aldus: Wie in cprecbtigbeid wandelt, wandelt zeker , of gerust; maar de verkeerde "jan wegen, in eene gedtiurige vreeze. De laatst genoemde ftaats zet hij over: Die vooreen vreemde^ borge geworden s, wordt door eene geduurige vreeze gejaagd, of aangepast; maar wie de geene haat die in de band klappen, die eeft zeker of gerust. Spr. XIII: 1, leest men in onze overzettinge, Een zvijs \r.oon hoort de tucht des vaders; maar een [potter hoort de ^ejiraffinge niet. Maar de Heer Arnoldi toont taalkundig an, dat men deeze plaats gevoegzaam aldus kan of moet serraalen: Het zal een wijs zoon zijn, dien de vader geuebtigd heeft; maar het zal een /potter zijn, die geene beWaffing gehoord beeft; dat is, „ dien de ouders nooit be- ftrafd , maar door eene laffe toegeevendheid bedorven ! hebben." Spr. XV: 24, ftaat, Die gierigheid pleegt, beroert zijn \uis; maar die gefebenken haat, zal leeven. Die beteeke» is van leeven hebben ook Schultens en MiCHAëns hier an het woord rrrr toegekend. Doch de tegenftelling tusjphen zijn huis te beroeren en te leeven nauwlijks blijkbaar [•jnde, heeft Doedrrlkin dit woord wel beter opgevat in Rn zin vau in voorfpoedte verkeeren, of/» rijkdommen toe [1 neemen ; maar de Heer Arnoldi doet zién, hoe men |:;t zelve verraaien kan door bevestigen, zoó dat Salomo |gt: Die gierigheid pleegt (of een onrechtvaerdige gierimart) beroert of verwoest zijn buis, maar die gefebenken hat,bevestigt hetzelve, dat is, „die bevestigt, verbetten en vermeerdert zijnen ftaat en zijne goederen." Zoo  386 J. E s d * é, Zoo aanneemlijk als deeze opgegeevené aanraefkingeti zijn, zoo is het genoegzaam met alle de andere. Hierom twijffelen wij niet, of dit Werkje zal den taalkenneren in ons Nederland riiet minder behaagen, dan bet in Duitschland met genoegen is ontfangen. Inleiding tot de kennisfe der Natuurlijke Wijsbegeerte; of eenvoudige onderrigting van de eerfte Grondregels der Proefondervindelijke Natuurkunde, enz. door Jan Es- * Dné , Meester der Vrije Kunsten , Doctor in de Wijsbegeerte enz. Vierde Deel. Met noodige Afbeeldingen. Xe Leiden, hi] Frans de Does, P. Z. 1785, 1786. 752 bladz. in gr. %vo. De Prijs is ƒ 6 - 18 - : T"*Ve Heer Esnné met het opftellen en uitgeevett van dit JL> lofwaardige Werk naarstig voortgaande, heeft evenwel in het verleden jaar, van wegens de menigte Plaaten, welke in gereedheid moesten gebragt worden , alleen de Eerfte Afdeeling van dit Vierde Deel kunnen bezorgen; doch nu onlangs ook de Tweede Afdeeling doen uitgegeeyen worden. Dit Deel, het welk dus volledig is, beftaat uit zeventien volgende Samenkomsten , of Gefprekken tusfehen eenen, ' Leerling en Meester, welke over de Beoefenende Werktuigkunde zoodanig handelen, dat eerst over de EnkelvatfA dige, en dan over de Samengeftelde Werktuigen een zeer* duidelijk en nauwkeurig onderwijs wordt gegeeven. — Tot de eerfte behooren de Hefboom , en daar onder de* Draag- en Trek-boomen, de Balans of Weegfchaal, het Katrol-tuig , het Wind-as en de Spil met een Rad, de[ Wigge of Kegge, en de Schroef. — De tweede zijn alle! die Werktuigen, welke uit de gemelde'enkelvouwige, gelijk de Molens enz. zamengefteld zijn, en van den Auc-" teur, met de noodige aanmerkingen over de Wrijving en. het gebruik van Touw-tuig in dezelve, zeer geregeld befchreeven worden. Men begrijpt ligtelijk, dat geen nader berigt of mttrekzel van een Werk van deezen aars, en nog veel minder eenig bijzonder ftuk uit het zelve, het welk zonder de daar toe; behoorende Plaat niet yerftaanbaar zou zijn, van ons hieif voegzaam kan gegeeven worden. Zat  Inleiding tot de Natuurlijke Wijsbegeerte. 387 Zoo veel het in dit Deel te pas kwam, heeft de geachte Schrijver ook weder opmerkingen gemaakt, welke de Godgeleerdheid of den Bijbel betreffen; gelijk, toen hijoverde Ba* lance, en over eene rechte en bedrieglijke Weegfchaal had gehandeld, hij niet verzuimt aan te wijzen, wat daar omtrent in de Schriftuur is geleerd en bevolen. Wij prijzen bij herhaaling dit Werk aan , als een der beste , het welk men in onze taal over de Natuurlijke Wijsbegeerte kan leezen en gebiuiken. Leerrede over Ps. LXXL17, 18; door Johannes Hambi/au, Leeraar der Evangelifcbe Luterfcbe Gemeente te Amfterdam , voorgedragen op den 17 Augustus 1785; ter gedacbtenisfe van zijnen vijf- en twintig jaarigen Predikdienst. Te Amfterdam bij Joh. Spriet. 39 bladz. in gr. &vo. De Prijs is f : - 6 - : De Heer Hamelau deeze Leerreden niet opgefteld en voorgedraagén hebbende met een voorneemen om dezelve tet drukperfe over te geeven, maar hier toe door veelen aangezogt en overreed zijnde geworden, doet daarom, volgens zijne gewoone wijze van Opftel, den Leezer alleen maar eene fchets ontfangen van het geen hij breedvoerig verklaard heeft; maar het geen hij betrekkelijk zijnen perfoon op den Predikftoel gezegd heeft, had hij woordelijk gefchreeven , zoo als men het hier leest. Die fchets, zoo als Zijn Wel Eerw. ze noemt, is egter eene zoo oordeelkundige verklaaring van de text-woorden, dat het wenfchelijk zou zijn , indien men altijd zulke behandelingen van Schriftuur-plaatzen mogt leezen of hooren. Het geen de Heer Hamelau van fijnen perfoon zegt, is ook allezins gepast, om bij zulk eene gelegenheid , als waar bij deeze Leerreden is gedaan, aan eene Gemeente gezegd en tot haare kennis gebragt te worden. Prie*  1)8 I« E u t i i( Brieven over de voornaamjle onderwerpen der Natuurkunde en Wijsbegeerte door den Hoogleeraar L. Euxer, Lid van de Keizerlijke en Koninglijke Academiën te Peterslurg, Berlijn en Parijs &c. &c. Volgens de laatjie Hoogduitfcbe en Franfcbe uitgave vertaald. Tweede Deel. Te Leijdenbij Piecer Pluygers, 1785. Beha/ven het Voorwerk , 445 bladz. in gr, 8vo. De Prijs is f 2 -14 - : Getuigden wij, in ons berigt aangaande het Eerfte Deel deezer Brieven (*) dat'dezelve' overwaardig waren in onze taal overgebragt te worden, om dat ze in een kort bellek, en op eene zeer vatbaare wijze, een allernuttigst onderwijs in de Natuurkunde en Wijsbegeerte verfchafFen; hier in Ügt evenwel niet opgeflooten, dat wij in alles de begrippen van den Aucteur, zoo als men die nu ten aanzien van zommige zaaken, in dit Tweede Deel, vindt voorgedraaien, in alles volkomen toeftemmen en goedkeuren. — WijVenschten wel, dat de Aucteur, daar hij in dit Deel, het welk uit vijf- en zeventig volgende Brieven beftaat, behalven over andere flukken, ook over de Geestkunde heeft gefchreeven, zich op eene andere enmeerbedagtzaame wijze had uitgelaaten over de werkinge Gods op de harten der menfehen. Hieromtrent koestert de Schrijver een gevoelen ^ waar door hij alle bovennatuurlijke, onwederftanbaare, of buitengewoone werking van God ontkent, en de begrippen van onze Godgeleerden, die zulk eene Goddelijke werking in 'smenichen bekeeringe gelooven, zoo befchouwende en voorftellende, als of zij eenen dwang op 's menfehen vrijheid verdedigden, wil hij niets anders erkennen, dan alleen eene uitwendige en zedelijke werking, welke gefchiedt door beweegredenen en omflandigheden, door de voorzienigheid aan den mensch bezorgd. Deeze dingen leest men bifzonder in den oiften en 114de Brief, en daar tegen moeten wij, volgens onze begrippen, den Leezer met die oprechtheid waarfchouwen, waar mede wij anders dit Werk, over het algemeen befchouwd, kunnen aanprijzen. Om ook weder uit dit Deel eenen Brief in zijn geheel, ten bewijze van des Aucteurs korten en klaaren fchrijftrant, mede te deelen , verkiezen wij den 1 ioden , welke gaat over C) Nieuwe Nederl. Bibl. Vide Deel, Ilte Stuk, bladz. 204.  ii % I E V X M ËN2, |»«r de heweezene en Natuurlijk Zekcrbiid, e» /» £/ƒtonder van ft Zedelijke zeker beid. Dezelve is aldus: Daar zijn dan drie oorfprongen, waar uit wij alle onze kennisfen haaien j welke wij even zeker moeten befchouwen, mits men maar de noodige voorzorgen neemt, dieohö voor dwaaling bewaaren. Hier uit vloeijen voort drie foorten van zekerheden. Die van den eerden oorfprong wordt genoemd Natuurlijke zekerheid. Wanneer ik van de waarheid van de zaak overtuigd ben, om dat ik het zelf gezien heb, zoo heb ik *er een natuurlijke zekerheid van, en wanneer men mij *er de reden van vraagt, zoo antwoord ik, dat mijn eigen zintuigen mij daar van verzekering geeven, of dat ik 'er zelf getuioe van ben , of geweest ben» Aldus is het, dat ik weete, dat de Oostenrijkers te Berlin geweest zijn, en dat verfcheidene van hun daar groote wanorders aangerigt hebben; ik weete ook, dat het vuur alle brandbaare ftoffen verteert: want ik heb 'er een natuurlijke zekerheid van. ,, De zekerheid der kennisfen, welke wij door redeneeringen verkrijgen, wordt genoemd redeneerkundige of£e* weezene zekerheid, om dat wij door een betoog of bewijs van de waarheid verzekerd worden. De meetkundige waarheden kunnen hier tot voorbeelden dienen, en het is een redeneerkundige zekerheid, die 'er ons van Verzekert. ,i Eindelijk wordt de zekerheid, welke wij hebben vaa de'dinsenj welke wij door het verhaal van andere weeten, genoemd zedelijke zekerheid, omdat zij gegrond is op hec' geloove, dat die geene verdienen, die het vernaaien. Aldus is hec dat U. H. niet dan een zedelijke zekerheid heeft, dat de Rusfchen te Berlin geweest zijn; en van 'sgelijken! is het geleegen met alle de daaden, die de gefchiedenis on« doet weeten. Wij weeten met een zedelijke zekerheid, dat 'er eertijds te Rome geweest is een Julius Caefar, een Augustus, een Nero enz; en de getuigenisfeh da3r van zijrt zoo^geloofwa^rdig, dat wij 'er zoo zeer van overtuigd zijn,, ais van de waarheden , welke onze eigene zintuigen, of Onze redeneeringen ons doen kennen. ,, Men moet egter deeze drie foorten van zekerheden, de'natuurliike, de redeneerkundige en de zedelijke, welke ieder van een geheel verfchillendè natuur zijn, met malkander niet vermengen. Ik ftelle mij voor om U. H. over een ieder van deeze drie foorten van zekerheid afzonderlijk te onderhouden, en ik zal beginnen met mij lang en breedi Ned. Bibl, Vide Dal Ne. *. Ce *i|  39° L. E U L E R, uit te weiden nopens de zedelijke zekerheid, die de derde foorte is „ Men moet wel opletten , dat deeze derde oorfprong zich in twee takken verdeelt, volgens het geene andere ons eenvoudig verhaalen zelfgezien, of zelf door hunne zintuigen ondervonden te hebben , of dat zij ons van hunne aanmerkingen, en van hunne redeneeringen deel doen hebben. Men zon 'er nog een derde tak bij kunnen voegen, wanneer z>j ons verhaalen, het geene zij van andere vernoomen hebben. ,, Wat deeze derde tak aanbelangt, men erkent algemeenelijk , dat deeze zeer aan dwaaling onderheeven is, ert dat een getuige niet moet gelooft worden , dan nopens het geene hij zelf gezien of ondervonden heeft. Derhalven onderfcheidt men bij de gerichtshoven, wanneer men de getuigen nagaat, zeer zorgvuldig in hunne verklaarin* gen, het geene zij zelf gezien en ondervonden hebben, van het geene zij 'er gemeenelijk bij doen van hunne aanmerkingen of redeneeringen. Men houdt zich maar aan het geene zij zelf gezien en ondervonden hebben, en men verwerpt volftrekielijk hunne eigen aanmerkingen, of de gevolgen , die zij daar van afleiden, hoe gegrond die anderfints ook zouden mogen wezen. „ Men neemt ook denzelfden grond-regel waar, ten opzichte van de gefchied-fchrijvers, en men begeert, dat zij 'er niets anders van verkondigen, dan het geene, waar van zij zelf getuigen geweest zijn , zonder zich te bemoeijen met aanmerkingen, die zij 'er bijvoegen, fchoon die een groote cieraad in een gefchiedenis mogten zijn. Aldus is het, dat men zich veel eer vertrouwt op de waarheid van het geene andere ondervonden hebben door hunne eigen zintuigen; dan van het geene zij door hunne overdenkingen ontdekt hebben. Een iegelijk wil meester zijn van zijn oordeel, en indien bij zelfden grond en het betoog daar van niet kent, zoo is hij 'er niet van verzekerd. „ Euclides zou ons de fraaifte waarheden der Meetkunde te vergeefs verkondigd hebben, en wij zouden die op zijn woord nooit geloofd hebben ; wij willen zelf 'er de bewijzen van doorgronden. Indien ik U. H. zeide, dat ik die of die zaak gezien heb, onderftellende mijn getrouw verhaal, zoo zoude zij geen zwarigheid maaken, daar °eloof aan te flaan, ik zou zelfs boos weezen, dar zij mij van valschheid verdagt houde; maar wanneer ik de eere had U U. te zeggen, dat in een regthoekige driehoek de vierkant ten,  Brieven enz". $9i ten, op de twee kortfte zij Jen befchreeven, gelijk aan het vierkant op de andere zijde waren, zoo zou ik niet willen, dat zij mij op mijn woord geloofde, fchoon ik, zoo veel mogelijk was , daar van overtuigd was, en dat ik 'er het gezag van de allergrootfte verftanden, die 'er alle gelijkelijk van overtuigd geweest zijn, zoude hebben kunnen bijbrengen. Ik zou zelf begeeren, dat zij zich van mijne verzekering mistrouwde, en dat zij weigerde geloove daar aan te geeven, zoo lang tot dat zij de bondigheid der redeneeringen, waar op het bewijs gegrond is, zelf hadde begreepen. ! „ Nogthans volgt hier niet uit, dat de natuurlijke zeker! heid, of die, welke onze zintuigen ons verfchaffen, groo! ter is dan de redeneerkundige zekerheid, op redeneeringen j gegrond: maar zoo dra 'er een waarheid van dat foort zich voordoet, is het goed, dat men zijn geest daar mede bezighoudt, en 'er het bewijs van doorgrondig nagaat. Dit is het beste middel, om de weetenfchappen aan te kweeken, en die in den grootften trap van volmaaktheid te brengen. ,, De waarheden daar wij door de zintuigen en door de I gefchiedenis van verzekerd worden, vermenigvuldigen onze i kennisfen wel, maar de vermogens van den geest worden niet i in werking gefteld , dan door de opmerking en redeneering. „ Men blijft nooit ftil ftaan bij het geene de zintuigen of de verhaalen van andere ons verkondigen: men mengt ' 'er altoos zijne eigene aanmerkingen onder; men vult het i ongevoelig aan, met daar oorzaaken en beweegredenen bij ! te voegen, en gevolgen uit te haaien; en daarom is het, dat : het in de gerichtshoven ten uitterfte moeilijk is om zuivere I en nette geruigenisfen re haaien, die niets bevatten dan hec I geene de getuigen gezien hebben en daadelijk gewaar gewori den zijn, omdat zij 'er altoos hunne eigene aanmerkingen L onder mengen , zonder dat zij zelf 'er iets van gewaar ■ worden, —" Cc a Her-  30 Jf M, VAN DER üpvvich, Herftel der Gemeenebest Regeering in den Joodfcben Bur* ■ gerjlaat ivoorgefteld in de Keur-Predicatie over Jefaial: 36. Op bevel van Hun Wel Edele Hoog Achtbaare, uit- ,' gefprooken op den VII. Januari} 1784, in de Bovenkerk te Campen. Door Johannes Martinus van der Upwich. Predikant aldaar. Te Caihpen bij de Erven ÏE. Valckenier, 1784. Bebalven bet Voorwerk, fySbladz, in gr. 8vo. De Prijs is ƒ: - 7 - X Het plagt teCampen, gelijk ook elders, de beftendige gewoonte te zijn, dat jaarlijks, bij de verkiezing van fiieuwe Regeerings-leden, vooraf eene plegtige Leerreden Wierd gedaan, om elk tot zijnen fchuldigen pligt, in zulke gewigtige omftandigheden, op te wekken, en den hoog hoodigen zegen des allerhoogften daar toe af te bidden. — De Heer van derUpwich, die federt het jaar 1752 Predikant in de Campenfche Gemeente geweest was, had dit werk driemaalen verrigt, naamelijk in 1755, I7j6, en 1759. Doch federt het jaar 1760, en dus in den tijd van 04 agter één volgende iaaren, was deeze allernuttigfte plegtigheid niet gefchied; 'zonder dat het in deeze Leerreden • gemeld wordt , welke de oorzaak van dit verzuim of ftil ftaan geweest zij. — Maar dezelve weder in train gebragt wordende , en de Heer van der Upwich het bevel daar toe van Zijne WelKd. Hoog-Achtbaare Regeeringe met een bijzonder genoegen ontvangende , begreep ook terftond, dat het billijk was deezen gewigtigen post •wederom gewillig op zich te neemen % alzoo geen van zijne toenmaalige Amptgenooten deeze plegtigheid ooit hadden bijgewoond. ' Hier aan voldeed Zijn Wel Eerw. pp den 7 Januanj 1784 op eene voortreffelijke wijze ; want Eerst geeft bij eene zeer duidelijke en oordeelkundige verklaaring van de belofte Gods bij jef. I: a6,lk zalu uwe Richters weder geeven als in bet eerfte, ende uwe Raadslieden als in den beginne ; en befchrijft daar in , welke eigenfchappen en hoedanigheden in mannen vereischt worden, die het ampt van Regenten, tot wezenlijk nut, kunnen bekleeden. m Hier op bindt hij, in de Toepasfinge, eenen iegelijk zijnen pligt zeer ernstig op het hart. Tot de Kies-heeren, (jom dit eenige daar van flegts tot een ftaal op te geeven)  Keur-Predicatie. 393 of zoo als die te Kampen genoemd worden, tot de Hesren Keurnoten, fpreekt hij, onder anderen, aldus: „ Binnen weinig oogenblikken, Mijne Heeren Keurnoten! zal U ter plaatfe des gerichts, op de plegtigfte wijze worden voorgeleezen He Keurnoten Eedt. „ Dat „ gtj bij uwer besten wetenfcbap, kiezen zullen, tot Schee„ penen en de Randen, de beste, de wijste, de nutfie, en „ de oorbaar/ie, tot 'er Stads behoef; en dat en zult gij „ niet laaten, om Maagfchap, noch om Zivaagerfchap, noch om mijde, noch om gave, noch om lijf, -noch om„ leet, noch om angst, noch om eenigen nood, noch om ,, haat, noch om nijdt; en wat iemand van u daar van in „ Raadi z-gt, dat in Raade te houden." ,., En dat zult gij met opbeffinge uwer handen tot den God des Eeds bevestigen! dat U God zoo H*lrb! Deeze zaaken, die gij met duurcn eede zult bezweeren, zijn wezenlijk die zeilde, welke ik aan U Ed. en Achtbaare, naar tie afbeelding van Israëls gemeenebest-regeering, heb voorgehouden. Dus meen ik aan dat gedeelte van mijne Roeping, voldaan te hebben. Dat gij nu, naar uwe beste weetenfehap, zulke zult verkiezen, zulke als wij naar den ■ woorde Gods befebreeven hebben , dat zult gij bezweeren. Dat is, gij zult God aanroepen tot een getuige, dat zulks hec waaragtige voorneemen van uw'hart is; en zult u aan Gods rechtvaerdige ftraffen onderwerpen , zoo gij hier in niet naar uwe beste weerenfehnp handelt. Onderwerpen aan dat ontzacbüjlce oordeel, dat God u niet'en belpt, niet bijfta, ' niet zegene ,' en u dus flelle tot een toonbeeld van zijne wraake, tot een afjebrik, en waarfchouivinge voor een ieder, en om te doen zien, wat die te wagten hebben, die valfchelijk bij den naame Gods zweeren! Wij prediken jaarlijks met opzet over den eed. Wij toonen u de vloeken van den Meineed. Onze klagren over de ligtvaardige en over de valfche eeden, zijn op de treurige ervaaring gegrond. Onder de redenen waarom de hitte van Gods toorn, tegen onze Republiek, aan 't branden is,moe• ten we mede tellen, de zonden van den Meineed. Zijn t de valfche of ligtvaerdige eeden, in alle gevallen, eene fchrik! kelijke ontheiliging van Gods naam, zoo zal die zonde dan i zeer verzwaard worden, door het gewigt der zaanen, waar i in en waar over de eed gefchiedt. En weet gij wel een ! zwaarder geval, en gedugter eed, dan den eed der Keuri noten 1" Cc 3 De  $5M J* VAN DER UpwICI"T» Keur-Predicatib, De He-er van der Upwich dit verder aandringende, op dat men toch kloeke en Godvreezende mannen neeme, wekt ook op om den liefde-band, den band des vredes tusfchen de Regenten onderling, entusfcben de Overheden en Land» inwoonders, altijd in het oog te honden. Dit dringt hij aan door te vertoonen, hoe ons Land doorinwendige verdeeldheden tot eene beklaaglijke laagte is gekomen, waar van hij, in eene Aanteekeninge zegt: , Een weldenkend Vaderlander, befchouwt ons Gemee«ebest, in onze tegenwoordige omfhndigheden, met aandoening. Jefus leert ons, en de ervaaring van andere rijken engemeenebesten, in onze dagen, bevestigen het, eeniederKoningrijk, dat tegen zicb zeiven verdeeld is, wordt ver-, -woest, en een reder Stad of Huis, dat tegen zich zeiven verdeeld is, en zal niet bejlaan. Matth. li: 05. De gefchiedenisfen van ons Vaderland van vroegere tijden, toonen ons, de zeer bedenkelijke gevolgen, der binnenlandfche verdeeldheden. Uit zcortgelijke gevallen, kan men nog al dikwijls gelijke uitkomsten'voorfpellen, maar onze tegenwoordige gefteldheid is zoo twijffelagtig en duister, dat de kundigfte gaarne willen erkennen , dat ze het einde daar van noch niet doorzien. De Vreede van buiten is niet genoeg, de inlandfche Oorlogen zijn veel erger dan de builenlandfche onlusten. Mogten alle getrouwen in den Lande vuurig bidden Vreede zij u, Ps. jai:&b." Och of dit van allen in ons Nederland zoo wierd begreepen, dat 'er weder, gelijk bevoorens, algemeene rust en welvaart tot ftand kwam. Pree*.  N. G. Oostirdijk, Lessen ovee deGzneesk.enz. 355 Praecepta Medicinae Practicae , in ufum Academicum digesta a N. G. Oostsrdijk, Joann. Fil. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop, 17Ü3. Praeter Prolegomena, 193 pag. in Svo. maj. dat is, Lesfen over de beoefenende Geneeskunde, tot een Academisch gebruik uitgegeeven door W. G. Oosteudijk , Joann. Zoon. De Prijs is f r - ia - : Wij achten het onnoodigte zijn, onzen Leezer een optelling te doen van de zaaken in dit onderwijs geevend zamenftel voorkomende. Het zij genoeg te berigten, «Jat het zelve, in een kort begrip, alles bevat, wat voor eenen leerling in de Geneeskunde in het eerst noodzaakelijk is, om handleiding tot de beoeffening te verkrijgen; en hec komt ons voor, dat dit Werkje geen gering nut den Leerlingen , voor wien het ook maar alleen ingerigt is, zal kunnen toebrengen. Offchoon 'er eenige ftukken in voorkomen, welke tegen het gevoelen van zommigen aanloopen, zoo behooren zij het daarom in geenen deele te verachten. Wij voor ons prijzen het den Leerlingen van de Geneeskunde zeer aan, die over alles, wanneer zij verder gevorderd zijn , zelf kunnen en moeten oordeelen , mee volkomene vrijheid om het gevoelen van den Heer Oosterdijk aan te neemen ofte verwerpen. De Hoog Geleerde Aucteur ondeiTcheidt deeze zijne Lesfen in vier Afdeelingen. In de eerfte worden de morbi communes univerfales afgehandeld; in de Tweede komen voor de morbi communes particulares ; in de Derde de morbi proprii Sexus fequioris; en in de Vierde de morbi proprii infant urn. Hec zou overtollig zijn aan te toonen, hoe zommigen ta onrecht op dit Zamenftel hunne berispingen hebben willen maaken; dewijl het zelve zich, bij den onpartijdiger] Leezer , ondanks alle daar op gemaakte aanmerkingen , van zeiven genoeg aanprijst. Cc 4 D  39 derfteuning deezer deugdzaame behoefergen mede te werken, niet waardig." Nog diene het geen, in No. io, ftaat over de Antipa* the, waar van die volgende gezegd worde: „ Men verftaat hier door zekeren natuurlijken afkeer, dien fommige menfchen van deeze of geene dingen hebben , I en van welken fomtijds zoo weinig rede kan gegeeven worden, als dezelve kan overwonnen worden. Men verhaalt verfcheidene merkwaardige voorbeelden van zulk eenen te- II genzin, en wel bij mannen, van welke men voor het overige niet kan ontkennen, dat zij verftands genoeg hadden, om I 'er tegen te redeneeren, en dus eenen afkeer tegen fe gaan, I waar van zij zelve zoo veel last hadden. Ik zal 'er hier eenige | Van bijbrengen, in de veronderflelling, dat dit ortcwerp, ter I afwisfelinge, mijnen Leezeren niet onaangenaam zijn zal. 4, Hendrik UI, Koning van'Frankrijk, konde nooit alleen I in een vertrek blijven, 'waar in eene Kat was. De dap- | pere Hertog van Epernon viel in flauwte op het gezicht I van een Konijn. De Marfchalk Albert werdt misfelijk* I als een gebraaden Speenvarken op de tafel gebracht werdt. Ladislaus, Koning van Polen, nam de vlucht, als men Appelen in het vercrek bracht. Ërasmus, zege men, dat geenen Visch konde ruiken, zonder de koorts te bekomen. ScALiGRR beefde ov'er zijn geheele lighaam, als hij tuinkers I zag. Tïcho de Brahe 'was naauwelijks in ftaat, om op zijne beenen te blijven ftaan, wanneer hem een Haas of 3 Vos tegen kwam. Elke verduistering der Maane deed den I Kancelier Baco in zwijm vallen. Boyle had zenuw-trek- I kingen, als hij water uit een kraan hoorde loopen. La | Motte lb Vayer konde het geluid van geen muftjk-in- | flrument, hoe genaamd, uitftaan, maargevoeldealtoos aan- | doeningen van bnbefchrijfiijke blijdfehap, als hij het hoorde h donderen."  UITTREK2ELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel verdedigd, door Ysbrand van Hamelsveld. Zesde Deel Te Amjlerdam, bij Johannes Allart 17 86. Bebalven de Foorreden, 378 bladz. in gf. Üvo. De Prijs is f a - 8 : Had de Heer van Hamelsveld, in het XVMde Hoofdftuk , het welk het laatste was van het Vierde Deel, de Wonderwerken der H. Schrift in bet gemeen, en voorts, in het Vijfde Deel, eerst de bijzondere Wonderwerken van het Oude, en toen die van het Nieuwe Testament, tot op den dood van Christus, verdedigd; hij laat hier op in dit Zesde Deel, nog eerst een afzoh; derlijk Hoofdftuk volgen ter verdediginge van de waarheid der Opftandinge van Christus. Dit doet zijn Hoog Eerw. met alle reden; want, gsI lijk hij in den aanvang van dit Hoofdftuk fchrijft: „ Hec i groottte van alle Wonderwerken, door Gods Alvermoi gen op deeze beneden Wereld verricht, is zeker de Op: ftandïng van onzen Zaligmaker. Groot was dit wonder, ■ daar Jefus niet alleen door den Hemelfchen Vader opge \vloed op onzen gehe'elen Godsdienst; Ons Geloof en 1 Hoop op eene zalige Opftanding en eeuwig leven, hangt Ihier van af. — Is Jefus niet opgeftaan, dan gelooven wij i jri eenen Perzoon, dié voor de magt des doods bezweellcen is, en zich zei ven niet heeft kunnen verlosfen, veel imin anderen; Dan ftellen wij onze hoop op eenen Becdrieger of bedroogenen; Jefus toch verzekerde bij zijn lewen, dat Hij het zelve weder zou aannemen, ten derden üdage naar het voorbeeld van Joha opftaan, en zich leevend taan zijne Leerlingen openbaaren zoude. — Dit predikten jrook de Apostelen, Indien Christus niet opgewekt is, zo \iis dan onze prediking ijdel, zo is ook uw geloove ijdel Li Korintb. XV: 14. Zij verklaarden dit de voornaamfte sgrondwaarheid te zijn van de geheele Christelijke Leere ! Ned. Bibl. Flde Deel No. 9. Dd Rom,  402 Y. tas Hamelsveld Rt) n; Ik? r cuiaec den Schrijver van Ia Bible,- <■ - jE$ge- ken des U. Test wil gehouden nebben voor eenüimeh; Hel van fommige onweetende Leviten in laatere tijden, , welke of in het gemeen bedoelden, voor de rechten van hun Volk op de bezining van hun Land zekere gronden uit te denken , of dat zij in 't bijzonder beoogden, de < voorrechten van hunnen Priesterlijken Stam, door zodaanige verfierde verhaalen, te bevestigen onder een bijgelooivig en barbaarsch Volk — Geene deezer önderfteïlingen ■ echter is beflaanbaar met den inhoud van deeze gefchied•boeken. Het is zedelijk onmooglijk, dat één of meer be1 driegers dezelve zouden opgefteld hebben , gelijk wij , rover de echtheid fpreekende, zien zullen; maar niet min j.is het zedelijk onmooglijk, dat wie ook de Schrijvers geweest zijn , zij opzettelijk hunne gefchiedenisfen zouden verdicht hebben. Oe ftijl der Boeken, de toon van hec k verhaal is juist zoo , als men het moest verwachten in leene waare gefchiedenis van die oude tijden, van zoo «veele achterëenvolgende Eeuwen. Gebeurtenisfen, WetIten, Gebruiken, Zeden, alles gaat in eene gepaste o verli eenftemming voort, gefchikt naar de bijzondere leeftijden ten byzondere omftandigheden van het Joodfche Volk. — Ook ontdekt men het oogmerk des Schrijvers, om fteeds de waarheid boven alles te ftellen in het verhaal, dat zij 1 doen van de misdagen der aanzienlijkfte en eerwaardigfte IMannen onder hun Volk, van het Volk zelve, ja van jl hunne eigene misflagen. — De groote verdeeldheid rusli fchen de Hebreën, na dat deeze twee onderfcheiden Rij1 ken hadden opgericht, dat der X Stammen, en dat van \juda, welke ondertusfchen bij allen naijver, nogthans 1 beiden ten minften de Boeken van] Moses eerbiedigen, s als echt, waar en Godlijk, bevestigt de achtbaarheid van ji deeze Boeken. De gefchiedenisfen, onderfteld zijnde, dat e dezelve verdicht en naderhand ondergefchooven waren, % zouden te eenigen tijd tegenfpraak hebben moeten onderla gaan, alzoo zij in zulken gevalle al te ftoutj zouden verdicht m.. V v.. s" • (*) Op verfcheiden , bijzonder op pag. 442. . Dd 3  4# Y, VAN HAMILIVSLD dicht zijn: Immer* ian ccn geheel Volk te willen wijsmaa- I ken, dat het plegtigheden , gebruiken, en eene geheele GodsJicnscigc cn Staatkundig!-- Inrichting, met één woord, een bedaar) heeft, die het echter geheel niet had; Zou I zulks niet de ongerijmdheid zelve zijn ? En dit zou hier ■ het ijevil hebben moeten weexen, alzoo het geheele Israëli- I tich'Volk met alle zijne Gebruiken, Zeden en Godsdienst, I dat onfeheidbaar verband heeft met deeze gebeurtenisfen, I dat het in de zelve gegrond is. — Met Bolincisroke(*,) te willen voorwenden, dat het Joodfche Volk geduurende de Babylonifche gevangenis zijne Taal vergeeten, zijnegewijde Hoeken verlooren had, zijn onderflellingen niet I alleen zonder bewijs uit de gefchiedenis, maar ftrijdig mee de echte gefchiedenisfe , ja met het beloop der zaaken. I In den korten tijd van min dan 50 jaaren, want meer zijn I *er niet verloopen tusfehen de geheele verftooring van • j'erufakm , en de vrijheid onder Cyrus, vergeet een I Volk gelijk de Jooden, zoo vasthoudende aan de Vaderlijke Inzettingen, zoo ligt zijne Taal niet, verwaarloost niet zijne gewijde en voor Godlijk gehouden Boeken, ver- andert zijne gebruiken en zeden niet; Het Joodfche Vork mag de Chaldeeuwfche Taal aangeleerd, 1'ommige Chaldeeuwfebe denkbeelden aangenomen hebhen, maar dit had ' geen invloed op het geheel famenftel; EzKCHiër,, Da- I Kiër., Profeeten'gecluurende de gevangenis, getuigen te- I ..gen Bohngrroke en zijne onderftelling, en de Hervorming die Ezr a ondernam , in het weder herftellen van I den openbaaren Godsdienst, gefchiedde naar de Wet van I Moses Esr. III: 1—6. enz. — Met denzelfden BolingBROKEf.j) te zeggen, dat deeze gefchied-verhaalen niet in handen van het Volk, maar alleen in bewaaring der Priesteren geweest zijn, is op nieuws de waarheid der zaake in het aangezicht tegen te fpreeken. De Egyptenaar! hielden hunne gewijde Berichten , opgeteekend in heilige Beeldfpraak, zorgvuldig verborgen onder de bewaaring der Priesters, maar bij de Jooden was het geval I geheel anders. Bij dit Volk werd zoó veel moegelijk, elk opgefpoord, om van de gefchiedenisfen van zijn Land kundigheid te" verkrijgen, de heilige Boeken te leezen of te (*) Bij Leland Bcfcbouw. van de febriften der Deïsten UI. Deel. bladz. 210. fj) tforks Pol. UI. lag- 225. 22(J.  ben Bijbel Verdeedigd 407 te hooren lezen, en verfcheiden plegtigheden en Feesten dienden bij dit Volk enkel, om het geheugen van voorgevallen gebeurtenisfen levendig te houden." Hier op worden de Gefchiedenisfen des Oulen Testaments in 'c bijzonder verdedigd, welke vervolgd zijn tot de verheffing van David op den troon van gantsch Israël; :zullende het overige dier gefchiedenisfen, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments , in het volgende Zevende Deel behandeld worden; waar bij dan nog te voegen zal weezen eene veidediging van de echtheid en zuiverheid der Boeken, welke in onzen Kanon, of lijst der gewijde Bijbel-boeken ,' gevonden worden. Het welk alles nog een bekwaam Boekdeel, het zevende of laarfle van die Werk, zal uitmaaken; waar na men ten fpoedigften de noodige Registers en Etadzvijzers , over hec geheele Werk zal mededeelen. J. G. Hesder , Brieven betref ende de Beoefening der Godgeleerdheid. Derde Deel. Uit het Hoogduitsoli , door Willem van Hamelsveld, Predikant t~e Westbroek en Acbttienhoven. Te Amfleldam bij J. Weppelman, 11785. Behalven het Voorbericht, 170 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 - : - : npvit derde Deel komt, met volgende Vierde, waar van JLI wij naderhand verflag zullen doen te voorfchijn, met een Voorbericht van den Uitgeever in hec jaar 1730 gefchreeven , waar in dezelve verzoekt deels om de drukfouten te verbeteren, deels, dat men bij het leezen van dit Boek niet fver<*eete, dat het Brieven zijn de beoefening der Godgeleerdheid alleen betreffende. — Ook verbergt hij niet, dat bij deeze Brieven, gelijk zij thans gedrukt zijn, juist misfehien het leei;rijkfte, de nauwkeurige beöordeeling van eenige Sshriften ontbreekt, en hij twijffelt of de volgende Brieven, waar in de Stoffen altijd meer bijzonder, aandringender, individueler worden, wel voor het drukken zullen rgefchikt zijn. Dit derde Deelbevat in zich 13 Brieven, van welke de [nhoud aldus wordt opgegeeven: — „ De Q5fle Brief. Ook de Godgeleerdheid is eene vrije ftudie en wil geene flaaffche del. Befchouwing der Dogmatika, Polemika en der Wee■:enfchappen van uitdrukking uic dit Gezichtspunt. Eene Dd 4 plaat»  4c$ J. G. Herder plaats Van Maxi mus Tyrius. Nafchrifr. — 2 ófte. Of*er een ftrijd is tusfchen Natuur en Schrift, Reden en Openbaaring? Onderlinge betrekking, volgens de bepaaling van de Gefchiedenis der menschheid — zjfte. Vervolg deezerftof. Lof van hun, die de natuurlijke Godgeleerdheid hebben befchaafd. Een Platonisch Lierdicht. Sokrates of van c;e fchoonheid, — 28fte. Over eenige natuurlijke Godgeleerden, bijzonder Shafterburi enRoussEAU. Behoedzaamheid in het leezen van Deïstifche Schriften. De negentiende Pfalm. — Qofte. De Dogmatika is eene Wijsgeerte uit den Bijbel. Aanprijzing der Wijsgeerige behandeling. Van de Scholastifche Terminologie; waar en hoe ver zij noodig of onnoodig is. Verlangen naar eene Wijsgeerige Dogmatika. Eene korte nieuwe Gefchiedenis van het Dogmatisch voorftel in het prediken in Duitschland. — 3.pfte. Van God. Waarfchouwingen voor het ontheiligen van zijnen naam door gezwets, Spitsvinnigheden, en woord-herhaaling. Of de Kosmologifche Godgeleerdheid in alles voor den gemeenen man is. Eenige Schriften 1 hier toe. Een Lied. — ^ifte. Een Pfalm op de Voorzie- ■ nigheid. Van het gebruik en oefening van deeze Leere. Van het Goddelijke in het leven van eenen mensch. Van de verborgene wedervergelding. Van de Zedelijke Godsregeering op onze Aarde. — 3<2ite. Schriften daar toe. Over de Leere van de Engelen en den oorfprong van het kwaad. Een kort ontwerp van het zamenftel der Openbaaringe. — 3jfte. Van de menigerleië toeftanden van het menscbdom. Van de eerfte onfchuld, de Erfzonde den vrijen wil naden Val, de Genade, Lof van Luthers Schriften. Waarfchuwing voor het Piëtistisch Methodismus. Een Lied. — 34fte. Van Apollonics van Tyana, of Phi lostr atus befehrijving van hem eene Gefchiedenis of Roman is? Of hij met Christus iets gemeens heeft? Van den fmaak der Wijsgeerige Romans. Of het Christendom doorzoortgelijke opfieringen wint of verliest? Of het alleen in de opheldering beftaat? En of wij thans in de mannelijke jaaren zijn? Waarfchuwing voor het leezen van te veele en allerlei ë Schriften. Luthers Voorreden voor zijne Werken. — 35fte. Over het oogmerk van Jefus. Van het oogmerk des levens van eenen mensch over het algemeen. Zwaarigheden van het oordeel daar over. Over de bronnen ter beoordeeling van het leven van Jefus:. zijne Geboorte, Opvoeding Doop , Leven, Wonderen. Waarfchijnelijke aanleiding yan het J3oek vm Ziaeck Je/u. — göfte. Vervolg deezer ftoj  Brieven Betreffende de Godgeleerdheid. 409 ftof. Van de Inrreede van Jefus, zijnen Dood, zijne Wederkomst, zijn Koningrijk. Van zijne Leerlingen en de eerfte gemeenfchap der goederen. — 37IW. Van het Werk van Christus, zijne Ampten, de Drieëenheid, het Gebed, de Opftanding, het Laatfte Oordeel. Befluit met eenige Gedachten van Bako". Wij mogen voor onze Leezers niet ontveinzen, dat wij dit Deel met dat genoegen niet geleezen hebben, waar mede wij de twee andere lazen. Wij bekennen, dat de Beoeffenaar van de Godgeleerdheid hier verfcheidene gewigtige lesfen krijgt, welke niet alleen Lutheraanen, maar ook Hervormden mogen opmerken. Dan, behalven hetgeen wij ter behoedzaame leering van de voorige deelen opgaven, en hec welk ook hier te pas komt, meenen wij, dat een en andere Brief in de Hollandfche Vertaaling wel had mogen agter gelaaten worden. — De Brieffchrijver is in zijnen 24ften Brief druk bezig met zijnen Leerling tegen het leezen van te veele en allerleie fchriften te waarfchuwen; waar in wij hec met hem eens zijn; maar dan zouden wij uit de lijst der fchriften, welke in dit Deel voorkomen, verfcheiden uitmonsteren , bij voorbeeld de Dëistifche fchriften, welke hier worden opgeteld; en danhadtde Heer Herder die behoedzaamheid in het leezen van zulke fchriften iri den 28ften Brief niet noodig gehad. Wij kunnen niec zeggen, dat wij iets gewigtigs ontdekt hebben in den zes en zevenentwigtigften Brief tot opheldering of wegneeming van het geichil tusfchen Natuur en Schrift, Natuur en Genade, Redenen Openbaaring. Onzes oordeels raakt de Schrijver niet eens bijzonder dat geen aan, hec welk de eigenlijke zaak is. Hij kan alles wel hebben, als men aan de onfchuldigemenschlijkenatuur, buiten haar bederf, zijne aandacht hecht; maar hoe hemelsbreed %-erfchilt die ftaat van den toeftand, waar in zich alle menfchen nu bevinden. Dit gewigtig ftuk blijft geheel onaangeroerd bij den Aucfteur. Hoe zeer wij in gedachten houden , dat Brieven niet op eenen ftijven leertrant de dingen behandelen; hadt hij naar ons oordeel evenwel zijnen Leerling kunnen zeggen : Hoe 's menfchen natuur nu na den zonden-val geheel bedorven geworden zij. — Hoe die nimmer met haar overgebleeven reden-gebruik, of het gemeen verftand, in ftaat geweest was om een gepast middel uit te denken, het welk dat bederf van de natuur herftelde. — Hij hadt kunnen aanwijzen: hoe de reden wel haaren dienst aan de Openbaaringe toewijden kan en moet: doch hoe zij ^ Dd 5 bui.  41* a j. G. Herder buiten eene genadige Openbaaring, den heils-weg niet ontdekken kan. Als men het geen wij daar van eene heilige en onheilige natuur, van eene gezonde en kranke reden opgaven, wel onderfcheidt, zalmen met Herder kunnen zeggen: „ de eene wordt de vredelievendfte uitlegfter van de andere; de Natuur van de Schrift; de Schrift van de Natuurlijke Openbaaringe. Deeze is de tekst, misfehien op zich zei ven onverftaanbaare tekst; geene is de verklaaring, of liever het affchrifc van den tekst. De Natuur is een open Brief van God voor alle volken", (in den fmaak van Paulus Rom: 10 » Het Boek van zijn Testament, eene Vaderlijke Verklaaring , eene geheime uitlegging en leere voor zijne Huisgenooten en Kinderen. Geene is eene openbaaring van God voor het oog, oneindig klaar, veelvoudig, verrukkende; deeze is eene vertrouwde ftem van God voor het oor, eenvoudig, ftil, liefderijk, op het hart drukkende". Wij bedroeven ons, dat wij bij hem eene Lofrede ot liever Apologie van Lord Shafterburi vinden. Hadt de Heer Herder den roem der Wijsgeeren befchreeven; dan zouden wij hem niet genoegen over de wijsheid van dat Engelsch en Fransch vernuft kunnen leezen. Maar hij is bezig om eenen jongeling lesfen te geeven ter beoefening van de Godgeleerdheid , en in dat licht bezien, is het on voorzigtig. Van Shafterburi gewaagende , fchrijft hij dit volgende: Wagt u voor zommige.van zijne Paradoxen , bij v'oor" beeld; fcherts en vernuft is de pi oef fteen der waarheid-, hij heeft ze halfin eene luim van fchertfen gezegd, en naderhand genoeg bepaald en weer ingetrokken. Ik weet dus naauwlijks, waarom hij bij de Engelfchen en Duitfchers ften ware, dat Deïst een eernaam moest zijn) onder de Deïsten ftaat"? Maar die eerbied voor den Godsdienst der waarheid hebben en deopenbaaringhoogachten, weeten dit zeer wel; behalven andere ftëllingen, welke bewijzen, dat hij der openbaaringe geen goed hart toedroeg, ziet men hem footten met de waarheid. „ Dat fcherts geen proeffteen der waarheid is , heeft Brown, de beroemde beöordeelaarder reden, die naderhand zich zeiven den hals affneed, volijverig aangeroond". Hier fchijnt Herder ook aan het fchertfen te zijn; maar het komt ons niet tijdig voor. Wij zouden deezen Brief zeer wel hebben kunnen misfen; en de i'ode Pfalm hadt wel eene andere plaats kunnen vervullen. Ons beftek laat niet toe meer bijzonderheden hier bij te voegen. Wij raaden onze leezers de bedachtzaamheid aan, wanneer hun deeze Brieven in de handen komen.  Brieven Betreffende de Godgeleerdheid. 411 Over het Wijsgeerige in de Godgeleerdheid fchrijft hij dan eens zoo, dat hij al te wijsgeerig fchijnt, dan eens zoo,dat hij waarlijk toont te voelen, dat het nieuwe modisch Philofopheeren in dezen tijd niet dan te veel nadeels aan den Eenvouwigen Evangelie-Godsdienst toegebragt heeft; bijzonder komen hier en daar trekken in, waaruit men opmaaken kan , dat hij zoo min een aanbidder van Wolf is, als van Roussiai'. Welke wijsgeerige begrippen men ook moge volgen, zeker ishet, dat de wijsbegeerte nimmer over den Bijbel den baas moet fpeelen; waar iemand oordeelt, dat ftrijdigbeid mogt zijn , moet hec Gods Openbaaring winnen, en de wijsbegeerte, die door feilbaare en in hunne begrippen zoo bekrompen menfchen, worde behandeld, moet naast, maar niet boven de vcrklaaring Gods gefteld worden. Hoe zeer hij ook den val, eene natuurlijke verdorvenheid en zondige geneigdheid der menfchen aanneemt; evenwel fpreekt hij, naar ons gevoelen, daar te flauw van; wij hebben 'er geene vrees voor, dat hij, die van den val en verdorvenheid zoo fterk fpreekt als Paulus en andere gewijde Schrijvers daar van fpreeken, gevaar zal loopen, om tegen het geheele plan des Heils-orde, ja regen de menschlijkc natuur zelf, verhevene dwaasheid ipreêkt. De vijf en zesendercigfte Brieven hebben ons zeer wel gefmaakt, en wij wenschten wel, dat alles op die wijze in deeze Brieven inkwam. 'Er is in Duitschland bekend een flegt Gefchrift von zweck Jtfu, waar van zich de Schrijver niet heeft genoemd, waar omtrent de Heer Herder wel verdraagzaam is, doch niet te min ernstig te kennen geeft dat hij geheel anders over de Euangelie-Gefchiedenise'n derzelver oogmerk denkt, — Hoe zeer hij wenschtte,dat iemand met opzet, die daar toe de vereischte.bekwaamheid hadt zich mogt bevlijtigen om dit Boek grondig te wederleggen' is evenwel 't geen in deeze twee 'Brieven voorkomt zoo' gewigtig, dat wij bijzonder de leezing daar van aanraaden en het een en ander ftaal daar uit zullen mededeelen. Dus leest men in dezelve: „ En nu herhaal ik, mijn Vriend! de vraag: Hebt gij wel, als gij van Kinds af de Gefchiedenis. van jefus las en hoorde dit oogmerk, zelfs als een voortgaand oogmerk des levens in haar gehoord? Ik kan 'er duizend en tien duizend met u vraagen, en ben verzekerd, het beflisfendst neen! tot antwoord te krijgen. Wanneer 'er nu na duizend en tien duizend niemand te voorfchijn komt en zegt: nu ik heb het f ik  . j, G. Herder. ik heb het echte, waare oogmerk van het leven van Jefus gevonden. Hij was een zedelijk Bedrieger , die Koning zijn, die het Sanhedrin , dat geen gezag hadt, van zijnen ftoel ftooten, maar zich en de zijnen daar op plaatzen wilde. _ ,( „ Van waar hebt gij dit? Van waar weetgijhet? Hebt gij mogelijk andere berichten, andere documenten, dan wij. — En wanneer hij regt uit zeggen moet. „„ Neen! die heb ik niet; maar ik befluit het uit uwe eigen documenten! „ „ Waar van daan? Bewijst uwe befluiten. Want NB. befluiten, uwe befluiten zijn het alleen; woordelijk, ftaat daar van niets gefchreeven. Die moet gij bewijzen, zoo als elke Gefchiedkundige beoordeeling beweezen moec worden. „ En hoe bewijst de Opfteller dit zijn oordeel over het geheele oogmerk vaneen leven? Daarmede, dat Christus op eenen Ezel naar Jeruzalem rijdt, de Wisfelaars uit eene der voorvertrekken van den Tempel drijft, eene heerfchende Godsdienst-fekte (geheel niet de overigheid) wegens haare huichelaarij in zaaken van den Godsdiensr, een wee toeroept en jaaren te voren zijne Leerlingen in het Land rond gezonden had, om de komst van het Koningrijk van God te verkondigen. Dus uit zommige enkele, uit het verband gerukte handelingen, die gedeeltelijk zelfs niet zeggen het geen zij met alle de haar toegeweezen kracht zeggen zullen: gedeeltelijk, bijaldien zij zelf (het geen toch geheel het geval niet is) dubbelzinnig waren, volgens alle natuurlijke billijkheid met andere klaare, ja met het geheele leven in den zamenhang gefteld en uit allen nu eerst een befluit moest getrokken worden: Wat hec oogmerk en de inhoud van het geheel geweest is? En waar heeft dit de Opfteller gedaanWaar ter waereld heeft hij hec kunnen doen? Hij ziet zich zoo zeer in den geesc en uitkomst der gefchiedenis van Jefus wederlegd, dat hij tot dien verbazenden nooddwang zijne toevlucht mocht nemen: wij hebben geheel en al geene echte Gefchiedenis van Jefus. De Euangelisten en Apostelen hebben ze verdicht, zijnehandelingen in eenen geheel anderen zamenhang geplaatst; dan waarinzij waarlijk zich hebben toegedragen enz. " " Is dit nu zoo, en wordt het voor een oogenblik toegegeeven, zo breekt de draad van alle onderzoek op eens af. Zoo weeten wij inde achttiende Eeuw niets rechts van Christus, en de opfteller van de bovengemelde wijsgeerige onderzoeking moet in plaats van uit eenen zoo onzekeren grond een gevolg te trekken, eerst zelf eene Gefchiedenis van Jefus fchrijven.  BsiEVEN BaTRïriENDE DE GODSELEERDHEID. 4I5 „ Hij doetdit ook waarlijk in zijn Boek; alleen zoo, dat zij eene Gefchiedenis van de achttiende eeuw, buiten en tegen alle bewijzen uic de eerfte en bijgevolg zeker zijne Gefchiedenis, dat is, een gedwongen waan over enkele, uit haare orde en oogmerk gerukte omftandigheden, zijn zal. Ik houde het voor eenen ten uiterften vruchteloozen arbeid, om lich c in de zon te brengen en breedvoerig te willen bewijzen , het geen immers alle bladen der Gefchiedenis zeggen: dat Chriscus hec op geen aardsch Koningrijk heeft toegelegd, dat juist hec cegengeftelde op de beflisiendfte wijze het oogmerk van zijn leven geweest is; of dat hij de gtootfte dwaag hadt moeten zijn, wanneer hij langs ïodanigen weg tot zodanig oogmerk ging. Intusfchen,-nadien gij ook in twijfel zijt gebragt: zoo zal ik alleen eenige trekken hierbij voegen, die geen ander oogmerk hebben, dan om u op het te zamenhangende geheel te wijzen, „ Arm en in eenen nederigen ftaat werd Christus geboren, zoo werd hij opgevoed, en geen voorbeeld van eer en grooten ftaat, naar welken hij had kunnen ftreeven, was hem voor oogen. Nazareth was eene geringe Stad in_Galilea, een arm en onderdrukt Wingewest. Hij was zijnen ouderen onderdanig, hielp zijnen Vader, in het Handwerk, en was dus (dit is beweezen) met hunnen ftand tot het dertigfte jaar van zijn leven vergenoegd. Al had hem nu ook zijne Moeder alle de fprookjens van de Engelen , (dus zal en moet ze de Opfteller noemen) vroeg verhaald , die voor en bij zijne Geboorte zouden gebeurd zijn , dat dus in plaats van Johannes zijne Moeder, die eerzuchtige uit den Stam van David geweest was, die hem dergelijke vonken van eerzucht vroeg in de borst gezaaid had; zoo kon zij gedeeltelijk zonder eene nieuwe leugen, waar in geen zamenhang was, 'er niets in zaaien, dan het geen volgens ons verhaal de Engel haar gezegd had, her geen zij van de Herders voorgaf vernomen re frebben (en noch die noch deezen fpreeken van een wereldlijk Koningrijk of geeven daar toe de minfte hoop) deels zien wij openlijk' dat haare eerzuchtige leugenen op haaren Zoon langen tijd niets noch uitgewerkt hebben: wan c hij bleef toe zijn dertigfte jaar toe hec geen zijn Vader was, en in zijn huis. Ja wanneer nog laater zijne Broeders tot hem zeggen: ga op! te Jeruzalem op hec feesc is hec toneel van eenen -Profeet! wat antwoordt hij hun? ,, Tot hier toe is dus alles uit de lucht gegreepen; en nu de Gefchiedenis, gelijk zij daar ligt, befchouwd, gaat voet voor  414 J. G. Hiïdu voor voet den waan tegen , de Engel verkondigt eenen Zoon van God, een eeuwig Koningrijk op den throon van David: eenen Heiland, eenen Verlosfer van de zonden, een Koningrijk des vredes tusfchen God en de Menfehen, verkondigen de anderen en hun vereenigd koor: en de arme doeken worden aan de Herderen toe een teeken gegeven , dat zij eenen wereldlijken Koning moesten verwachten of zoeken: Zacharias in zijnen Lofzang verwacht eenen Geestelijken Verlosfer, gelijk zijn Zoon een Profeet, een Geestelijke Voorlooper zijn moeste. Simeön ziet een licht der volken tot heerlijkheid van zijn Natie; maar geenen aardfehen Koning; Veel meer leest hij in de lotgevallen van het Kinddat tot eenen val, tot eene ergernis, tot een teeken, dat wederfproken zou worden, is gefield in Israël, juist om dat het op eene zoo zonderlinge, ongelooflijke wijze het Koningrijk van God verkondigen, en noodwendig eene algemeene tegenfpraak hebben moest. Men vergelijke deeze omftandigheden van het aanbreeken van zijne verfchijning te zamen, bij welke toch noodwendig , gelijk bij eene opgaande flar, de verwachting op het ffcerkfle moest uitgeftrekt zijn, en men zie de doorgaande nederigheid, de gehoudene ftille befcheidenheid en geestelijkheid (indien ik zoo zeggen mag) zelfs in de heerlijkheid van het begin deezer Gelchiedenis, die de opfteller buiten twijfel eenen Roman zal noemen, en die hier dus ten minsten alleen Geestelijke Hemelfche Roman kon zijn , — men leeze dit, en dwinge het zaad van een aardsch Koningrijk ééns met geweld daar uit! In welk huis wordt Christus het eerst gevonden? Waar ontwaakte het eerfte zijne jeugdige Ziel met het ontwerp van haar leven ? In een Paleis of in den Tempel ? En in deezen als een aardsch Koning of als Leerling, Leeraar, Profeet? Gelijk hier de opengaande, nog half gefloten blcefem was, zoo was de vrucht van zijn leven. Het is de vrucht van de algemeene ondervinding, dat deeze zich altijd in geene bekend maakt, en dat men uit geene zeker op deeze, en niet tegengefteld een befluit trekt." Dit vervolgt de Schrijver en wijst aan, hoe weinig fchijn of fchaduw 'er te vinden zij van zulk een aardsch Koningrijk. Wij kunnen alles niet uitfehrijven. Hoort hem aileen ernstig in zijnen zes en dertigflen Brief: Is het niet fchri'kkelijk , zijne gal zoo den vrijen loop te laaten, dat men de onfchuldigfte, best gemeende dingen, erger dan de vijanden zei ven, tot bergen van verraad en de dwaaste on«  Brieven Bbtreffende de "Godgeleerdheid. onderneeming opftapelt? Sprak Christus niet gelijk lang te vooren, zoo ook inzonderheid tegenwoordig, van zijne toekomst tot het Koningrijk als een geheel ander Koningrijk? Sprak hij niet lang te vooren zoó? Wees hij niet zijne verwaande Leerlingen en hunne dwaaze Moeder uit hunne rangplaatzen af en predikte hun allen ootmoed van dienstknechten? Voorzeide hij ook thans niet in de laatfte dagen hun het bitterfte lotgeval, een lotgeval tot kruis en dood? Voorzeide hij niet aan de Stad en Tempel, ja het geheele land dit zelfde, eenen geheelen ondergang, en bederf juist in dat geflacht, dat toenmaals reeds om hem ftond, hem overleeven, maar ook dit treurig lotgeval beleeven zou?En bevorderde dit alles, gelijk wij uit de befchuldiging der getuigen zien, niet mede juist zijn einde? — O wanneer wij de zaak zien willen gelijk zij is: hoe natuurlijk is alles! Zijn niet de nagels, die hem aan het kruis moesten hechten veel ongezochter voor ons? en waren alle de omftandigheden en redenen, gelijk.de Euangelisten die bijbrengen , niet eene veel meer daadlijke bevordering van zijne gevangenneeming en zijnen dood? Men leeze Josefus, en zie in het Boek des toenmaaligen tijds; past 'er iets meer, dan de Gefchiedenis, gelijk zij zich hier toedroeg en naauwkeurig, gelijk zij hier verhaald wordt ? Maar wat is dan onfchuldiger, dan de laatfte redenen en flappen van Jefus? Zeker hij liep niet in het zwaard: hij ftortte zich niet in het verderf. Hij zag den beker komen, en wenschte dat die voorbij ging; maar dewijl het zijn moest, zoo nam hij dien — uit de handen niet van zijne vijanden , maar des Vaders. „ Hebt gij ooit mijn Vriend ! aan het lot van eenen onfchuldigen in de Romeinfche, Griekfche, of in elke burgerlijke Gefchiedenis ook deel genomen , zoo zult gij het hier kunnen doen , wanneer gij den loop van het fchandelijk Gericht bij nacht gehouden, en bijzonder de menigvuldige pogingen van Pilatus, om den openlijk onfchuldigen los te maaken, nagaat. En wanneer gij ooit eenvoudigheid , indringende waarheid in het verhaal van eenen moord door oproer veroorzaakt erkend hebt, zoo is hei hier. Noem mij ééne omflandigheid, die tegen het karakter der perzonen en het geheele tijdverband zijn zou." — Ver*  At ó l o si Verhandeling over den Landbouw, in de Colonie Suriname,■ volgens eene negentien-jaarige ondervinding zamengêJleld, door Anthonij Blom : in orde gebragt; en met de noodige ophelderingen en bewijsredenen voorzien, door Floris Visscher Heshuijsen, Oud Schepen der Stad Haarlem, mitsgaders oud Raad van Justitie, der Colonie Suriname. Te Haarlem bij Corfielis van der Aa, 1786. Bebdlven bet Voorbericht, en Blsdwijzers,^i bladz. in gr. Zvo. De Prijs is ƒ a - 16 - : Door den gemeenfchappelijken en aan eikanderen behulpzaamen arbeid, welken de Heeren Blom en Heshuysen tot het opftellen vsn deeze Verhandelinge bedeed hebben, ziet men hief een Werk te voorichijn Komen, welks leezing en gebruik wij zeer aanraaden aan allen, die belang hebben of verkiezen te ftellen in den bunnaamfchen Landbouw. . Toen de Heer Heshuysen, in het jaar 1704, voornam, eene reize uit Surinamen naar het Vaderland te doen, gaf hij van dat voorneemen kennis aan den Heer Blom, In verzogt hem eenige onderrigting omtrent het geen men in acht moest neemen, wanneer men eene nieuwe 1 lantagie wilde aanleggen, vermits het geen de Heer Y er min in zijne zoo genaamde Befchrijvinge van Surinamen zegt, ceheel verkeerd is; en daar het fomwijlen zou kunnen gebeuren, dat lieden, die in de Colonie niet geweest zijn, zich daar op zouden beroepen, wilde de Heer Heshuysen gaarn in ftaat zijn, niet alleen om de misdagen van den Heer Fermin te kunnen aantoonen, maar ook om de manier aan te wijzen , waar op men zulken nieuwen aanleg moet beginnen en voortzetten. . j> Heer Heshuysen had wel, toen hij in Surinamen was, zijne aandagt bepaald op het geen tot den Landbouw betrekking had; en om tot kennis daar van te geraaken, -was hem van groot nut geweest een bijna onafgebrooken omgang met den Heer Blom, geduurende den tijd van twee jaaren, welke Zijn Wel Ed. meerendeels had doorsebraet op de Plantagie, waar van hij deelgenoot en beftierder was; maar het was hem des niet tegenftaande onmogelijk om bij ondervinding te zien, hoedanig men eene . Plantagie nieuw moet aanleggen, vermits 'er geduurende  Verh. over den Landbouw in Suriname. 417 zijn verbijt" in Suriname;, zijnes weetens, geen nieuwe Plantagie aangelegd is. . Hierom zond Zijn Wel Ed. ten einde daar van eene gewenscbte kennis te verkrijgen , het gemelde Werk van Fermin aan den'Heer Blom, met verzoek om hem zoodanige onderrigting te geeven, waar door hij in ftaat zou zijn, zijne landgenootendie dit mo en uegeere. , te kunnen voldoen. Do Heer Blom dat Werk doorgeleezen hebbende, antwoordde, dar hetzelve was kinderagtig, onwaar, en nog meest gecopiëer.1 uit Pater Lab at; en beloofde teffens eene breedvoerige fchets van den Surinaamfcben Landbouw te zulien befchrijven, en aan nen Heer Hkshuysen dan over te geeven, om daar van een nuttig gebruik te maaken. Aan die belofte werd zoo voldaan , dat de Heer Heshuysen deeze Prerhandd'wg ontving, welke zijn WelEd. vervolgens in, gefchikter orde,gebragt, en ter drukpersfe, ten nutte der Vaderlanderen, heeft bezyrgd<. .. Den zaakelijken inhoud en hoofdbedoeling van dezelve kunnen v~j onzen Leezer niet beter opgeeven, dan m'ej de eigene woorden van den l ieer Heshuysen in het Voorbericht, alwaar hij dus fchrijft: „ Men heeft .in deeze verhandeling voornaamlijk gebragt den Leezer een denkbeeld te geeven. en uitvoerig te belchrijyen, eerstlijk , hoedanig men de yoortbrengfelen van deeze Colonie moet behandelen, van dat men begint eene plantagie aan te leggen, tot dat deeze voortb engfelen in ftaat zijn om afgefeheept te worden; ten tweedet , wglke de evenredigheid, moet zijn, op elke pjantagie, tusfch. n de generaale en beplante, of bewerkte gronden; tusfchen de bewerkte gronden en de negers; rusfchen de beplanting en de producten, en eindelijk rusfchen de, generaale gronden en de hoeveelheid van akkers . welke jaarlijks aangeplant moeten worden; in de derde plaats, eene handleiding te geever , raar Welke iemand, genegen zijnde eene plantage te koopen, de waardij van dezelve kan bepaalen; en in de vierde plaats, eene korre fchets te geeven van het geen een Planter , en Directeur, zoo de eene omtrent den anderen, als ook om- ' trent eene -piantn.de en de negers, in acht moet neem».n; 1 waaruit van zelfde noodzaakelijkheid volg-le. om den leezer eene korre befchrijving van deij aart, denkwijze,.zeden en gewoonten der negers te geeven; met welke dit Werk befl'i v :n wordr. Vsyak « dertusfcnen, leeman batten, wier grondflag in bet ffa, i » Ieder ongerfeldheiü moet men als eene fchok van die hutte aanmerken; en \ fpreekt van zelve, dat 'er voor zulke hutten niec veele fchokken noooig zijn; om ze in duigen te doen vallen. Indien de regels van de maatigheid, enz., meer betragt wierden ; zou men veel minder Medicijnmeefters noodig hebben ; en dan had men ook mindere onbekwaame te wag en. Want niemand zal ontkennen, dat 'er, onder de groote menigte , de zulken gevonden worden, 't .Spreekwoord, dat de goede zeldzaam zijn, is ten opzigte van allerlei fó'ort van menfchen waar. Dié onbekwaame Doctoren zouden dan, op eene andere wijze , voor de maatfehappije tot meer voordeel kunnen zijn. ,, Men móet egter mijn zeggen zoo biet verftaan, als of ik dagt, dac een goed dieet alle ziekte zou voorkomen. Meen ! ik geloor'dat 'er veele ziekten door dingen worden veroorzaakt, die wij met Salomons wijsheid, ebde ervarenheid van Hippokrates, niet zouden kunnen voorkomen. Trouwens wij worden met de beginfelen vah \ verderf gebooren ; zoo clai '< r van ons leven te regt word gezegd , dat bet niet anders is dan een gejiadige dood. Wij hebben oogenbliklijk Gods do waaring noodig, en zijnen zegen over ons goed dieet: buiten deeze. zouden onze poogingen vergeefs zijn. De erkentenis hier van moet 'er ons om doen bidden: maar wij zijn verpligc de middelen te gebruiken. De Heer zal ons niet hooren, wanneer wij met ons hart naar pngerégtiaheid omzien: en dat doen wij, als wij bidden om gezondheid, en zulke dingen doen , die gefchikt zijn om ons ziek te maaken." Zco gereedelijk als dit opgegeevene van eenen ieder moet toegeftemd worden, zoo bondig en overreedende is al het overige. Hierom durven en moeten wij dit Werk als een der beste gefchriften over de Christelijke Zedekunde aan onze Landgenooten hertelijk aanprijzen. Agter dit Deel is nog een Aanhangzel, behelzende eene Aanmerking over Melcbizedek , welke, om dat ze kort en zeer leerens-waardig is, wij ten gevalle van hun, die dit Werk niet bezitten, en op dat ze te algemeener onder elke beoordeeling kome , hier nog zullen plaatzen. De zeer geachte Weduw fielt ze aan haaren'Leezer voor : oaec eeze woorden: E e 4 „ Ik !  424 A. Buurt 0 ■ „ Ik wilde U in overweeginge geeven: cf men 't geea, de Apostel Paulus van deezen Melcbizedek aanteekent, p$, 3, dat hij ivas zonder vader, zonder moeder . zonder geflacbt rekening, noch begin fel der dagen , noch einde des, levens hebbende, maar den Zoone Gods gelijk geworden zijnde, een priester blijft in eeuwigheid, en, vs. 8. dat 'er van hem getuigd wordt, dat hij leeft, of men, zeg ik dit ook naar de volgende onderltelling zou kunnen verklaaren. „ Dat Melcbizedek, eerst in zijne mannelijke jaaren, als een bij uitftek uitneemend mensch bekend is geworden: zonder dat iemand zijner tijdgenooten (en mogehjk hij zelf niet) iets van zijne ouders, of van zijn gedacht, of van het jaar en den dag zijner geboorte, heeft geweeten. Dat hij, wegens, zijne uitfteel^ende hoedanigheden, van allen, die in dien tijd Jehovah , den Allerhoogften God, alleen aankleefden, is gekoozen tot eenen Opperpriester (want Paul;.s noemt hem niet Priester van Salem., maar des Allerhoogften Gods;) en dat hij daar in* geenen opvolger heeft gehad. Dat hij het Rijk, daar hij Koning over was, heeft opgeregr, en de Stad gebouwd, die, wegens zijne gelukkige regeering, den naam van Salem heeft gedraagen. Dat hij, na eeniaen tijd dus geregeerd te hebben, is verdwee^en, en niemand het einde zijns levens op Aarde heeft geweeten : doch dat men in vervolg van tijd vernamen heeft, dat hij, even als Enoch', niet meer was. om dat God hem bad weggenomen; waar? om 'er van hem getuigd kon voorden, dat hij leeft, „ De mogelijkheid van onze onderftellinge geloof ik niet, dat iemand met reden kan ontkennen. Met dezelve zijn ook wel te vereffenen de ontkennende uitdrukkingen, •waar van Paulus zich bedient. Men 'weer immers: hes de Franfchen het woord anonyme gebruiken, om aan te wijzen iemand , wiens naam onbekend is; en dar zij dir, woord van de Grieken hebben overgenomen , Jpatór, amêtór enz., kan dan, volgens het Grieksch, beteekenen iemand, wiens vader, moeder, enz., onbekend waren. „ Vergelijken wij nu deeze onderftelling met het gevoelen van hun, die ftellen, dat Melcbizedek Gods Zoon zeifis geweest, dan heeft zij boven het zelve, onder anderen, dit vooruit: 1. dat daar mede niet te vereffenen is het zeggen des Apostels, dat hij Gods Zoon is gelijk geworden. 2. Dar als men de gefcheiedenis van 'Melchizedek, Gen, XIV, eenvoudig leest.: het niemand in da ge-  Daadelijke Godgeleerdheid. 423 gedagten zal komen hem hooger dan een' mensch aan te zien- ," j- 11 , - En boven het gevoelen der geenen, die alle de ontkennende uitdrukkingen , welke de Apostel gebruikt, betreklijk maaken tot het Levitifcbe Priesterfcbap, heeft de gemelde' onderftelüng voor uk : dat volgens dezelve Melchizedeks tijdgenooten hem ook als eene fchilderij van den "Mesfias konden aanmerken ; 't geen zij naar het andere gevoeler; niet konden doen. Wam in Melchizedeks dagen wist men noch van Levi noch van hec LevitiIche Priesterfchap: daar, naar onze onderftelling, 'er iets fpreekende in de gefchiedenisfe van deezen Koning der geregtigheid was, waar door zijne tijdgenooten opgeleid moesten worden, om hem als eene fchilderij van het beloofde vrouwe zaad- aan te merken". Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht. Eerfte Stuk. Te Amfterdam hij M. de Bruyn, 1786. Behalven het Voorbericht. 174 bladz. in gr.Svo De Prijs is 1 - 5 - : \ Men ziet hier den aanvang van een nieuw Werk, het welk op dien voet voortgezet wordende, waar op in dit Eerfte Stuk een begin is gemaakt, van veel nut zal kunnen zijn, en met graagte van onze Landgenooten ontvangen worden. Het zal daarom niet ondienftig of onaangenaam zijn, dat wij onzen Leezer een berigt geeven, van hoedanige natuur deeze Bijdragen, volgens het geen derzelver Schrijvers en Uitgeevers in het Voorbericht meidén en belooven, op den duur zullen zijn , en wat het groot oogmerk zij, het welk zij zich daar in voorgefteld hebben. De Auéteuis zorg draagende om geheel onbekend te blij'yen, willen echter dit wel berigten, dat zij alle, uit waare overtuiginge van hun hart, den Hervormden Godsdienst belijden, en openbaare Leeraars van onze Kerk zijn, die al eenen geruimen tijd hunne bediening henben waargenomen, en verklaarende nooit iets te zullen laaten drukken, hetwelk met de aangenomen leere van ons Genootfchap ftrijdig is, geeven zij vervolgens hunne hoofd-bedoeling te kennen. ,, Ons eerfte algemeen oogmerk is", (zeggen zij > ,, die Werk te maaken tot eene verzamelplaats, tot een magazijn Ee s van  426 Bijdragen tot Bevordering Van goede en nuttige kleine gefchriften, die tot bevordering van kennis en godvruchtigheid (trekken kunnen, en,fchoon •wij over het geheel cie onderrechting en (lichting van allerlei foorten van godsdienftige menfehen bedoelen, zullen wij evenwel altijd in het bijzonder het belang van luiden van ons beroep, vooral van jonge Predikanten, onder het oog houden, die hier, zoo wij naar onze wenfehen (lagen, van tijd tot tijd (tukken zullen aanrreffen, die de leerftellingen van onzen Godsdienst ophelderen, of bevestigen ; of die tot verklaaring van eenig deel van Gods woord dienen; of die over het een of ander deel van de herderlijke plichten van eenen leeraar licht verfpreiden". Worden in deezen tijd veele gewigtigeleerltukken van den Prorestantfehen , en inzonderheid van den Hervormden Godsdienst, op allerleie wijze, aangevallen, en oude verfleetene dool.ingen, onder eenen fchijn van hervorminge, als aanneemelijk voorgedraagen; men zal hierom, in deeze Bijdragen, kleindere Gefchriften mededeelen, welke tegen dat kwaad ingerigt zijn. — Hiervan treft de Leezer reeds voorbeelden aan in dit Eerfte Stuk. Want, is het een van de kunstgreepen, om nieuwigheden gereederen ingang te bezorgen, dat men de gewoone Bijbel-vertaalingen veracht, en nieuwe overzettingen levert ; het verkeerde van dit bedrijf wordt zeer duidelijk aangeweezen in de fraaie Verhandelinge. welke de eerfte in dit Stukje is, en in zich behelst Gedagien over de proeven van nieuwe overzettingen^ inzonderheid van het Nieuwe Test .ment. •— Rn kent men de begrippen van Stkinbart over de Gelukzaligheid ; dee'ze worden tegengegaan in de vierde Verhandelinge, zijnde een Onderzoek over bet denkbeeld der men? fch lijke gelukzaligheid. als niet zeer gefchikt ter beoordeelinge van de leerftellingen des Cbristendoms. Daarenboven zal dit Werk dienen, om Stukjes te laveren, waar door aan eenige plaats, of grooter deel van den Bijbel, door middel van den grondtext of van eene bedaarde en wel gewikte oordeelkunde , eene nieuwe of nadere verklaaring wordt gegeeven; of waar in eene nieuwe ontwikkeling gefchiedt van eenig leerfluk, zoo dat hetzelve een klaarder licht ontvangt, en ontheven wordt van bedenkingen daar tegen ingebragt. Van zoodanigen aart zijn, in dit Eerfte Stukje , de Bedenkingen over de Wederge-, boorte en Aanneeming tot Kinderen. Verder zijn deeze Bijdragen gefchikt tot eene bewaarplaats van kleine (tukjes, welke op het Predik-wezen en de  van Waarheid en Godvrucht, 4*7 de Herderlijke deelen van het werk der Leeraaren betrekking hebben. „ Het is" (zeggen de Schrijvers) ,, zeker te beklaagen, dat vooral jonge Predikanten van weinig hulpmiddelen tof veele deelen van hunnen dienst voorzien zijn. Zij moeten prediken , 'katechizeren, bellier aan bijzondere menfchen geeven, en wat des meer is. 't Is waarheid, daar worden collegien over de preekmethode geleezen. Ook ia over dezelve veel getwist en gefchreeven, maar, met dat alles blijft 'er nog zeer veel voor onze wenfchen over; en, aangaande de herderlijke zorge onder de gemeente, is met dan"zeer fchaars eenige onderrechting, voor onze aankomende Leeraaren, te bekomen. Ook in dit gebrek, willen wij zoo veel mogelijk, voorzien, en een aanmerkelijk gedeelte van ons werk aan opftellen van deezen aart inruimen. De Aanmerkingen over bet Euange/iscb prediken,. en de eenvoudigheid in de Leerredenen, in dit eerfte ilukje, kunnen daar van ten voorbeelde dienen. Ook is het" (zeggen de Schrijvers vervolgens) „ met geheel en al buiten ons ontwerp, recenfien te geeven van uitgekomen werken. Doch dit zullen wij alleen zeldzaam doen, en dan zullen wij ons met een algemeen zeer oppervlakkig en twijfelachtig bericht van zulk een werk met voldaan achten. Eenig goed boek van aangelegenheid. zullen wij nu of dan ip deszelfs zwak en fterk aan onze Leezeren zoeken bekend te maaken, door eene redelijke aanwijzing van deszelfs deugden en gebreken, en dan onze recenfien zoo poogen in te richten, dat dezelve ook tot leering en onderrechting van veelen onzer Leezeren dienen kunnen. Zulke recehfien°moeten derhalven geen vertaalingen, maar eigen opftellen weezen, wanneer zij, naamelijk, inlandfche werken betreffen; anders oordeelen wij zelfs meer nut te sullen doen, als wij onzen Leezer eene meer dan gewone recenfie van uitlanden», omtrent boeken hunner eigene Landpenooten, kunnen mededeelen. * Hier bij meenen wij ook nog van tijd tot tijd verhandelingen te voegen, die van ons zei ven opgefteld of ons van onze vrienden zijn medegedeeld. Ook ftellen wij deeze verzameling open voor alle onze medebroeders, die ons voor dezelve iets gelieven toe te zenden, dat van zoodaanigen inhoud is, dat wij het aan de opmerking van het publiek kunnen aanbevelen, 'c zij het dan verhandelingen, losfe gedachten, fragmenten, of hoe men het anders ook gelieve te noemen, zün mogen. 'Er blijft bij mannen van verftand en weetenfchap meenig goed opftel, meenige nuttige opmer■ • king  4?8 BijBragen tot Bevordering king ongebruikt onder zijne papieren liggen, bij gebrek aan eene gefchikte gelegenheid, om die bekend te maaken. Wij zullen ze gaarn plaats in ons werk geeven. Doch wij. moeten verzoeken, dat wij van alles wat haatelijk is, mogen verfchoond worden, en dat de "geest van christelijke zagtmoedigheidin zulke opftellen alomme heerfchen mag." Behalven de reeds gemelde vijf Verhandelingen, behelst dit Eerfte Stuk nog eene korte beantwoording van eenige vraagen, en wel van deeze volgende: — Is de menscb, uit hoofde zijner geboorte, even geneigd tot bet goede, als tot bet kwaacle? — Kan door onloochenbaare ondervindingen , eerst de mogelijkheid en daar na de werklijkbeid beweezen worden, dat zedelijke onvolmaaktheden van ouders ep kinderen overerven? — Welke is de eerfïe grond aller vriendfebappelijke verbintenisfen van denkende wezens, zonder welken waare vriendfchap noch ontftaan , noch vobrt-. duur en kan? — Welke is de beste en aangenaamfte denkwijze van een menscb, dien men veele misftageti vergeeft, en veele en groote weldaaden bewijst? — Welke zijn de oogmerken van een wijs en goed Regent bij zijne ftraffen? — Kan eene ftraf, welke van eenen fcbuldigen op eenen onfcbuldigen is overgedraagen, eenen fcbuldigen verbeteren ? — Kan God van een fcbepfel, de Almagtige van eenen onmagtigen mensch, beleedigd worden ? — Kan eene Verborgenheid invloed op onzen wil, en op de vorming van ons gemoed bebben ? Daar wij, het geen ons min of meer noodig toefcheen, aldus van de algemeene inrigting en bedoeling van dit nieuw begonnen Werk, van het welk van tijd tot tijd een ftukje zal uitkomen , verflag hebben gedaan , daar kunnen wij thans van de hier voorkomende en boven genoemde Verhandelingen geen Uittrekzel of eenigzins breedere ftaal mededeelen. Om evenwel iets daar van te doen proeven, zullen wij. flechts uit de derde , dat is , uit de Gedachten over het Euang'Usch prediken, dit weinige melden en opgeeven. De Aucteur begint dezelve met te fchrijven: ,, Veele Christenen maaken van de Kuangelifche preekwijze geheel bijzondere begrippen; en wie op. onze gemeenten ooit acht gaf, zal hebben opgemerkt, wat zij Euangeliesch prediken noemen. De eene noemt het een Euangeliesch voorftel, als men alleen van de beloofde genade in Christus preekt; als men alleen van de rechtvaardiging, alleen van de kracht van het bloed van Christus fpreekt; de andere, wanneer, men.  van Waarheid en Godvrucht. 429 men zekere fpreekwijzen en de woorden, Genade, Heiland, Bloed en Wonden, het een na her ander, gebruikt; en een derde fielt het Euangelifche zelfs wel in eene zekere uitwendige vrolijkheid, in zagte mienen en vriendelijke gebaarden. Maar, wanneer mén op heiligheid dnngc en tot de uitoefrening van alle plichten, in zijn leven en wandel, aanfpoort, zoo is dat, in de oogen van zulkemenfchen, oneuangelisch, of wettisch. Hier van daan hoort men, zoo dikwijls, tusfchen twee Predikanten Onderfcheid maaken: die is een Wetpreeker; maar die is een Euange- ^^Bidtén twijfel ziet ieder een, die hierover wit nadenken, dat', daar bij, veel verwarringen onnauwkeurigheid heerscht, en dat men zeer te onrecht iemand als eenen wetpreeker, kan aanklaagen, die zeerapostoliesch en euangeliesch preekt. Ik wil onderzoeken wat, naar waarheid, den-naam van een euangeliesch voorftel verdient." ' Hier op voorgedraagen hebb nde, wat het Euangehe is en in zich behelst, leert hij bij de ftukken, hoe hetzelve moet worden gepredikt , en brengt daar toe deeze -drie vereischtens of' kenmerken , welke hij nader uitbreidt en verklaart: 1) De gantfche leer des geloofs, den gamfchen pligt des menfchen te prediken , gelijk die door Jefus is voorgefleld, en ze op zijn gezag, en op de liefde van Hem en zijnen hemelfchen Vader te gronden. 2) Dat men beftendig bij alle, met de verzoeninge van Jefus verbondene, en ten deele ook uit den natuurlijken Godsdienst bekende leeringen , aanwijst , wat licht en zekerheid zij door hec Euangelie verkrijgen. Dat men de beweeg-gronden tot Godvrugt en braafheid, alleen van de Goddelijke weldaadeh, bijzonder van die grootere weldaad, van het verlosfings-werk van Jefus, afleidt. Bij dit vertoog van den Auéleur zijn verder nog Aanmerkingen van de Uitgeevers deezer Bijdragen gevoegd, waar door deeze Verhandeling nog des te loezenswaardiger is geWorden. .. Dit achten wij volkomen genoeg te zijn, om de lust van Waarheid en Godvrucht-minnende Leezers tot dit Werk op te wekken. Bel  ). COUWENHOVEN iZrr Orgel/pel, niet alleen beftaanbaar met, maar tel/s be~ vordertiju. tot, de Godsdienst oefening in de Christelijke Vergaderingen. Betoogd in eene Leerreden over Pfalm CL. vs. 4. Bi) gelegenheid, dat men, voor de eerfte maal, bij de openbaare Godsdienst - oefening, gebruik maakte van het Orgel, in de Kerk de Zon, te Amfterdam, den 12 Februarij, 1786. gedaan door Johannes Couwenhoven, Leeraar dier Doopsgezinde Gemeente. Te Amfterdam. Bij J. Yntcma 1786. 65 bladz. in gr, &vol De Prijs is f:- 8 - : Verfcheidene Leerredenen zijn 'er gedaan en door den druk gemeen gernaakt, waar in her. gebruik der Orgelen, in de Godsdienst-oeffeninge, word: verdedigd enaangepreezen. — De Heer Couwenhoven doet dit op zulke wijze, dat dèeze zijne Leerreden ook daar toe vooral zeer leezens-waardig is. — Na eene korte en'gepaste aanmerking ovei- Pf. CL. 4b, Looft hem — met het Orgel, betoogt hij zeer overreedende, dat het gebruik van het Orgel niet alleen zeer beftaanbaar is met, maar ook zeer op-, ■wekkelijk tot de Godsdienst-oeffening in de Christelijke Vergaderingen. — Dit alles is zoodanig ingerigt, dathetals eene oordeelkundige en zeer geregelde Verhandeling over dit onderwerp mag befchouwd worden. In het Voorbericht verdedigt de Leeraar zich regtmaatig tegen de beoordeeling van fommigen, die deeze Leerreden aangehoord hadden, en meenden, dat niet alleen de mei-, ding van zommige bijzonderheden, maar zelfs eenige daar toe gebruikte woorden, te laag voor den Predikftoel wa' ren. — Gelijk hij van die bijzonderheden voldoende reden geeft, zoo merkt hij te rechtover het andere dit aan:,, Zoo zeer als het af te keuren is, dat men, om het onkundige Gemeen te behaagen, ooit eenige laage of ftraat-taal op den Predikftoel brengt, even zoo ongepast heeft men het te achten, wanneer iemand een eenvoudig Verhaal van zekere gebeurtenis moetende doen, hét zelve doet met hoogdraavende woorden van eenen zwellenden Redenftijl". In de Toepasfmge doet de Heer Couwenhoven ook blijken, dat hij met dankbaarheid erkent de Burgerlijke eri Godsdienften Voorregten, welke lieden van allerleie Gezindheden , en ook bijzonder de Doopsgezinden, in ons Valland , volgens onze gewenschte Regeerings • vorm genie-  óver P salÜ' CL. vs. io. 43Ï ten. Ten aanzien van de Godsdienftige Vrijheid zegt zijn. Wel Eerw. „ Onder de Vaderlijke belcherm-vleugelen onzer Overheden zouden wij eene veilige toevluchr vinder! tegen allen, die ons daar in zouden willen hinderlijk zijn. Zij laaten ons vrijelijk onzen God, en onzen Zaligmaaker, naar ons beste licht en geWeeten, dienen. Zij laaten ons vrijelijk die Leerbegrippen, die van de heerichende Kerk deezes Lands verfchillen, in 't openbaar voordellen, en verdeedigen; Ja! zij verhinderen ons niet in all' dien uiterlijken luister, dien wij aan onzen uiterlijken Godsdienst kunnen, en goedvinden, bij te zetten. Ten bewijze daar van dienen, de Orgelen in ohze Kerken; waar door het geluid van ons Kerkgezang, zelfs buiten dezelve, gehoord kan worden; — Indien gij bij ondervinding wist, wat het te zeggen is, ih de Godsdienst oeff ning al ware het flechts in kleinigheden) onderdrukt óf belemmerd te worden; dan zoudt gij allen onzen God Voor onze vrijheid niet genoeg weeten te danken; en gij zoudt tevens begrijpen, hoe gij aan onze loffelijke Overheden, nier alleen als hrnave burgers alle betaatnelijke gehoorzaamheid, maar ook als Doops» gezinden alle dankbaarheid, verfchuldigd zijt". De Fereischtens van eene recbtgeaarie Regeering zoo af; daar door het genoegen, en de bloei der Maatfchappij bevorderd wordt ,■ in eene Keurpredi atie over Spreuk. XXIX: 2., uitgefproken te Campen, den n van Louwmaand 1786. door Jacob Tichlkr, Euangelie dienaar aldaar. Te Campen bij de Erven M. Valkenier. Bebalven bet Voorwerk , 53 Bladz. in gr, Qvo, De Prijs is f; - 7 - % Hebben wij zeer onlangs gewag gemaakt van de Keurpredikatie van den Heer van der Upwich, in het jaar 1784 gedaan, deeze van den Wel Eerwaarden Tichler, twee jaaren daar na gehouden, knnnen wij ook niet met ftilzwijgen voorbij gaan. Volgens aanleiding en na eene korte verklaaring van den verkoozen text uit Spr. XXIX: 2, alwaar Salomo zegt: Als de Rechtvaardigen groot werden, verblijdt zich bet volk; maar als de Godlooze beerscbt zucht het volk9 neemt de Leeraar gelegenheid, om een tafereel te geeven van een Rechtgeaarden Regeerder, zoo ten voerfchriftè  432 J; T*! c h e e s van de Verkiezers, welke volgens Stads wetten geroepen zouden worden, onder eenen plegtigen Eed, ten nutte en voordeel der Burgerij, Scheepenen en Raaden voor dat jaar aan te ftellen ; als ter opwekkinge der Regenten, hoe zij ten nutte des Volks te regeeren hebben, willen zij de liefde der Ingezeetenen zich waardig maaken. Om onzen Leezer, door eene enkele proef, te doen zien, hoedanig dat tafereel door den Heer Tichlrr, is gegeeven, zullen wij alleen hier plaatzen het geen zijn Wel Eerw. zegt ten betooge^ dat het volk zich verblijdt, als de Rechtvaardigen groot worden. Hier óver leegt men dit volgende: „ Zoo zeer als een Rechtvaardige eenen Godtloozen overtreft, én zoo zeer als de laat/ie te verfoeiien, en de 'eerfte te waardeeren is, heeft zulks vooral plaats ten opzichc van eenen Rechtvaardigen Regent , in tegenftelliug van eenen Godtloozen en trotfchen geweldenaar; wiens Regeering daarom met nadruk een groot worden genaamd w >rdt: om dat de Onderzaten dezelve, met vreugde aandien, en gaam daar toe medewerken; in tegenftclling van het heertenen eens tyrans, wiens juk mén onwillig draagt; de Regeering trouwens van een Rechtvaardige Overheid, is zoo heilzaam en voordeelig voor eenen Staat, als die van eenen Godtloozen verderffelijk is: een Rechtvaardig Regent is voor den Burgerftaat, het geen eene reehtg'"aarte fluisvader is voor zijn Hdsgezin; waaroiri de Regenten bij veele volken den naam draagen van Vaderen des Vaderlands : een goed Vorst. zegt de Doorluchtige Griek Xenophon, verfebilt nergens in van een goeden Vader: immers onder zijne befenerming heeft m n te verin- iwe'tL dat zoo ^eel ih zijn verm igeH is, Godtsdienstige en Hurgerliike Vrijheden en Voorrechten zullen gehandhaafd, en bevestigu blijven; zoo dat men aan deezen gerust de zaaken der .Regeering overlaatende; onder zijnen w'jnftok en vijgenboom /.eker woont, dan wordt de Godsdienst op prijs gefteld; de bron van allen tijdelijken voorfpo d! dan worden de Vrootnen voorgedaan, de fteunftls van de w '1 tftar'r eenes Staats! dan worden eerlijke, rechtvaardige Ampttenaaren in, bewind gefteld: dan ziet men leerfchende ongerechtigheden , de oorzaaken van ' Gods hejiig ongenoegen tegen een volk, zoo veel mogelijk geweerd en tegengegaan: de vreeze Gods te gelijk met eert w^Ttt'erin 'en Lande: dan >'loeijen de Goddelijke zegepingen müdelijk toe : herdenkt de gelukkige Regeering  Over Spruk. Sal. xxix: 2. 43S vqb de Vroome Koningen in Juda; hoe het geheele Land toen in ruste was, en met overvloed gezegend: dan als de Rechtvaardige Regeerders aan het bewind zijn, wordt het gemeene belang behartigd : de ijver des volks , om zich voor de belangens van het Vaderland in de bresie te ftellen, gekoesterd en befticrd: 'er wordt greetig het oor geleend aan alle klachten en bezwaaren, zoo in bijzondere «evallen, als die het gemeen betreffen: de Rechtzaaken worden naar de Wetten uitgeweezen ; de geringfte vindt deuzelfden toegang rhet den aanzienlijkften ; bulpelooze zijn de naaste voorwerpen van verzorging; verdrukten worden voorgeftaan; en van den vervolger bevrijd: gelukkig een volk, we'lke zoodanige Regenten beeft! die zijn mee lob oogen voor de blinden ; voeten voor de kreupelen; Herders des volks; rechte Euergetai, weldoeners; zoo als èen Syrisch Koning den toenaam droeg: welke verwachting voor een volk, als 'er zulke Regenten op de kusiens zirren, die met Keifer Antonius Pius bet beter achten eenen 'Burger te behouden, dan veele Vijanden te verdelgen? zulke Regenten kunnen niet te veele zijn , wijl ze allen, uit een beginzel werken , tot voortzetting van den bloei eenes Staats: als de Rechtvaardige vermeerderen, verblijdt ticb bet volk: dan ontmoeten eikanderen waarheid en gerechtioheid ; dan gaat alles effenbaar; dan zijn 'er geene hobbeligheden ^ naar de kracht van het Hebr. woord in het be«in verklaard; dan is 'er rust in de zaamenleeving; dan maakt eendracht macht; dan is 'er vrolijk gejuich . en men verheugt zich in het genot van het goede ; zulke Regenten worden od de handen gedraagen; zij zijn een lampe jn de Maatfchappij, even als David 2. Sam. XXI: 17. ontvallen zoodanige braave Regenten, 'er is algemeene droefheid, en treuren als in het"duistere; de gedachtenis van dezeïven, als van Rechtvaardigen, blijft in zegening: te recht is dan Salomons Spreuk , als de Rechtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk." Alles, wat de Leeraar, volgens zijn oogmerk, had voorgefteld , dringt hij, in de Toepasfinge, zeer ernstig aan, en voldoet dus aan het einde, waar toe deeze Leerreden is gehouden. Wed. Bibl. fïi* Deel No. 9, Ff Da  434 He Montesquieu de Geest der Wetten. / Z>, Geest tier Wetten, door den Heere Baron de Montesquieu. Uit bet Fransch vertaald door Mr. Dirk Moola , van Nooten, Raad in de Vroedfcbap en Oud Scheepen der Stad Schoonhoven , Lid van het Provinciaal . Utrechts Genootfchap van Kunflen en Wettenfchappen. . Mei Wijsgeerige en Staatkundige Aanmerkingen, zoo . van eenen onbekenden, als van den Vertaaler. Vierden . Detls, Eerfte en Tweede Stuk. Te Amflerdam, bij Willem Hol erop. 1785, 1786. Te zamen 5^6 bladz. in gr, . Sus. De Prijs is ƒ5 - 16 - : Hec Eerfte Sruk van dit Vierde Deel behelst de twee laatfte Boeken van dit Werk, welke beide handelen over het Leenrecht of de Leenwetten. ■ l )e zeer geachte Vertaaler getuigt hier van , dat, fchoon men tot hier toe overal de ontwijffelbaarfte bewijzen van des Aucteurs diepe geleerdheid en fchrander oordeel heeft gevonden , echter de manier, op welke deeze twee boeken gefchreeven zijnr boven allen lof is, en aan liefhebbers van oudheden niet alleen eene nieuwe verwondering zal verwekken , maar dezelve tevens verbaasd doen ftaan over het nieuwe ljcht, het welk zij hier, op eene zoo gemakkelijke wijze, over deeze in zich zelve duistere ftof verfpreid zullen vinden. Het leenrecht, gelijk de Vertaaler aanmerkt, is geenzins zijnen oorfprong aan de Romeinen verfchuldigd, hre zeer onze heroemde Hollandfche Schrijver over het zelve, Mr. Pieter Bort, dit heeft trachten te bewijzen; maar wordt met reden door den Heer de Montesquieu uit de oudheden van Gcrmanie afgeleid. — Hierom befchouwt en behandelt hij, in deeze twee Boeken, de leenwetten bij de Franken, eerst in de betrekkinge, waar in zij flaan tot de grondvesting der Frankifche monarchie, — en dan in de betrekkinge, in welke zij ftaan tot de omwentelingen, welke hunne monarchie ondergaan beeft. Het Tweede Stuk van dit Deel beftaat uit Gefchriften, zro van den Heer de Montesquieu zei ven, als van anderen, welke alle op dit Werk, en op den perfoon des Schrijvers, hunne betrekking hebben. Welken grooren dienst de zeer geleerde van Nooten, door de nieuwe vertaalinge van dit Werk, en inzonderheid door zijne gewigtige en belangrijke Aanmerkingen bij het zelve, aan onze Landgenooten beweezen hebbe, is meermaalen bevborens door ons gemeld. Dit behoeven wij daarom nu njec weder te herhaaien of aan te. toonen.  H. Wachter over Openb, II. vs. 4, 435 De Oorzaaken en Gevolgen van bet verval in de Godvrucht , nagefpoard in eene Leerrede over Openb. Ui 4. uitgefproken op den PL'gtigen Dank- Vast- en BMèdag', den 'liften April 17Ü5, te Dordncht door Hkrm. us Wachter, Predikant. Te Dordrecht , bij A. Blüsfé en Zoon , en te Amfterdam , bij H. Keyzèi en A; Mens 1785. 62 Bladz in gr. %vo. De Prijs is f - ; 8 : - Mee alle reden is de Heer Wachter gevoelig aangedaan over ,hec groot verval in de Godvrucht, het weiK in .ons Nederland plaats heeft, en allerleie ondeugden , als een vloed , het Land doet overftroomen. — Hierom toont hij de ootziitken en gevo'-en daar van aan,' ten einde de. noodzaakeüjkheid van verbeteringe en bekeeringe. zeer duidelijk voor te Hellen en aan te dringen. Uit gefchiedt door eene onderfcheidene voordragr van deeze vier ftukken : I. Eene nafpooring der oorzaaken van dat verval. II. Een onderzoek, of die oorzaaken, of eenige daar van, in de Gemeente van Dordrecht dat zoo zigtbaar verval bewerkt hebben. 111. Eene aanwijzing van de vreesfelijke gevolgen, welke dat verval heeft. IV. Eene opwekking aan allen, om den Heere, van nu af, te dienen roet een rein hart. Om het eerfte ftuk overtuigende te behandelen, toont zijn Wel Eerw. dat het verval in de Godvrucht doorgaans uit deeze vijf oorzaaken wordt gebooren: 1) Uit dë zorgeloosheid en godloosheid der Overheden van onderfcheiden naam en rang. a) Uit het onvoorzichtig gedrag; der Leeraaren. 3) Uit het verwaarloozen van de zedelijke, opvoedinge der Kinderen. 4) Uit de onverfchilligfeid omtrent, en de verwaarloozinge-van den openbaaren Godsdienst. 5) Uic den bloei en de welvaart van een Volk. Om onzen Leezer eenigermaaten te doen zien, hoe de Heer Wachter ten aanzien van alles denkt en fchrijft, willen wij de twee eerfte van deeze bijzonderheden, als zoodanige oorzaaken , hem met 's Mans eigene" woorden hier doen leezen. Wat de Overheden belangt, „ Het verval in de Godsvrucht," (zegt de Leeraar) „ bijeen volk, heeft doorgaans zijnen eerften oorfprong in den verhevenften ftand der Maatlchappije, de Regenten. *-* De wijze en goede Ff 2 Re-  436 H. Wachter Regeerder van het heelal heeft aan deeze zekere magt verleend, om in zijnen naam, en door zijne invloeden, landen en volken te bellieren , zegen en voorfpoed te verfpreiden. Zij kunnen daarom "veel toebrengen ter bewaaringe en vermeerderinge van kennis en deugd, niet door de onderdaanen of ingezeetenen te verpligten tot het belijden van zekere geloófsftukken,. — want onze Godsdienst ademt niet dan liefde, en eene beredeneerde verdraagzaamheid; — maar door van hunne troonen en eereftoelen de Godvrucht aan te prijzen; door, zoo veel het met de regren van het menschdom beftaanbaar is , het drukken en uitgeeven van God onteerende, — den Heiligen jefus lasterende, Godsdienst-ondermijnende en zeden-verwoestende, fchriften te weeren; — door het geeven en doen uitvoeren van bevelen, die de ontheiliging van Gods naam en dag verbieden en ftraffen;- door hunnen invloed, als eerfte leden der gemeente, te gebruiken ter beroepinge van kundige, eerlijke en Godvreezende Opzienderen der gemeente; — door een waakend oog te houden op de opvoeding der Jeugd, in de Wees- en Armhuizen, de Stads- en Burgerfchoolen; door in het begeeven van ampten en bedieningen mede te zien op Godvrucht; - door een getrouw waarneemen van denopenbaaren Godsdienst, en eene voorbeeldige levenswijs. — Zulke Regenten zijn Cherubs, die onder hunne vleugelen handen hebben, en de Godvrucht vertoont zich in al haar hemelscb fchoon. „ Dan wanneer deeze hoofden des volks, die Goden der aarde, zich béraadflagen tegen den Heere en zijnen Gezalfden; hunne geboorte en rang meenen te bewijzen, door met waarheden, die hunne onderdaanen voor heilig, houden, te fpotten, en de openbaare. Godsdienst verachten; dan zal bij een volk, zeer ras , hunne liefde voor God, zijn woord en dienst verminderen :. deeze toch, altoos geneigd om de aanzienlijken na te volgen, zullen zich haasten om het zagte juk van den Godsdienst van hunne fchouderen te werpen : — het ongeloof zal ftoutmoedig het hoofd opfteeken , en de zedeloosheid — onaffcheidbaar met het zelve verbonden, zal vermeerderen." JNa dit voorts uit de gefchiedenis bevestigd te hebben, zegt zijn Wel Eerw. ten aanzien der Leeraaren dit volgende:. „ Eene tweede oorzaak is het onvoorzigtig gedrag der Leeraaren. — De orde der Priesteren is, door alle tijden en. bij alle volkeren, voor de eerwaardigfte gehouden, en van een grooten invloed op de Godsdienstige denkwijze en, z6*  over Openb. II, vs. 4. 437 zeden des volks. Vorsten begroetten weleer de Leeraars met den naam van Vaders. — Leeraaren , bij welke kunde en Godvrucht zich vereenigen, zijn het grootfte gefclfenk, dat de Heere aan een volk doen kan, en daarom ook als de grootfte zegen beloofd. Trouwens zij kennen de verhevene waarheden van den Godsdienst bij bevinding, en fpreeken met roerende bewijzen, dat hun hart met dezelve vervuld is. — Het woord der waarheid wordt in hunne hand een hamer, die harten, harder dan rotsfteenen, verbreekt. Met het zwaard des geestes toegerust, tasten zij het heilloos ongel of aan, en doen het beeven. Het rijk des Satans b'reekéh zij af, - dat daar en tegen van hunnen Zender wordt opgebouwd, ende bitterfte vijanden fthaa'fe'n zich onder jefus kruisbanieren. — En dit wordt niet alleen door hunne Leerredenen en gefprekken, maar ook en vooral door hunnen wandel, bereikt; welken zij naar her voorfchrift van Gods heilige wet en de verhevene zedeleer van Jefus inrichten , en door welken zij kragtiger de leere van den Verlosfer aanprijzen, dan door de gefchiktfte Leerredenen. Dan wanneer Leeraaren geen werk maaken van hunnen' dienst, dezelve beperken binnen het uitfpreeken van Leerredenen, zich meer toeleggen ooi het oor te ftreelen door aangenaame klanken, dan om het verftand te verlichten en het hart te verbeteren, —- een verfijnd heidendom in plaats van Jefus leer pogen in te voeren, — nimmer fpreeken van hart-vernieuwende genade , maar het werk Gods, op alle wijze, tegenftaan en onderdrukken, - in het verkiezen van mede-opzienderen niet zien op waare Godvrucht, — trots, op den eernaam van gezanten van den God des hemels, aan hoogmoed, heerschzugt en wraakgierigheid den teugel vieren, en eenenaardsgezinden wandel voeren, dan zal de gemeente, aan hunne zorg toevertrouwd, ras vervallen, en den eerbied en de hoogachting voor Gods woord verliezen." De Heer Wachter dit geftelde nog nader, en ook vooral uit de gefchiedenis beweezen hebbende , is niet minder duidelijk in het betoog der drie andere oorzaaken, en voldoet vervolgens zoo prijsbaar aan het oogmerk van deezs Leerreden , dat wij de leezing van dezelve zeer hartelijk aaniaaden. Ff 3 Lijk-  433 P. H. van Lis Lijkrede ter gelegenheid van het afflerven van den Wel' Ed Geftr. Heere Mr. J. C. van Hoorn, Heere van Jiurgt en Krayejlein, Raad en Oud- Burgemeefter der Stad Vlisfingen , Bewindhebber der O. I. Camp. ter Kamer Zeeland, enz. enz. , uitgefproken, ep Zondag Namiddag den 26 Maart 1786 over Psalm X,\XIX: 10, door P. H. van Lis, Predikant te Buigt. Te Utrecht Bij A. van Paddenburg, JC786. 56 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - . 8, : - Was bet een zeer treffend Sterfgeval, dat de Heer en Mr. van Hoorn, in den bloei zijner jaaren , zeer fcbieljk en onverwagt door f ene beroerte uit dit leven wierd weggenomen; de Lijkreden van den Heer va» Lis is ook zeer treffende om niet alleen allen, die op den overledenen betrekking hadden , maar ook anderen onder dergelijke gebeurtenisfen , tot een betaamend beüaan en recht Christelijke, gemoeds-werkzaamheden te brengen. Tot dat einde geeft zijn Wel. Eerw. van Davids woorden; Ik ben verftomd ik zal mijnen mond niet opdoen-. •want Gij hebt bet gedaan! eene zeer korte verklaaring, hoedanige bij zulk eene gelegenheid voldaan kan ; — en dan draat't hij voor en prijst aan den pligt en deszelfs grondbeginzel, welken die woorden ons leeren, — waar uit dan vervolgens, eenige gepaste asnmaaningen en zielswenfehen afgeleid worden. Deeze drie ftukken, en bijzonder het tweede, zijn zoo voortreffelijk behandeld en uitgevoerd, dat wij ons nauwlijks kunnen weêrhouden daar van eene fchets en eenige bijzondere proeven te geeven. — Maar om daar door niet te breed uit teloopen, willen wij alleen iets mededeelen om de korte en kragtige manier van zeggen, welke overal in deeze Lijkreden heerscht, onder her. oog van onzen Leezer te ftellen. — Wij verkiezen daar toe flechts het geen de Leeraar van, zich zeiven getuigt, en tot zijne toer hoorders overbrengt. ,. Ach Toehoorders!" (zegt hij") „toen ik laatstleden Donderdag avond de doodkist aanfchouwde — toen ik den Overledenen, dien ik voorleden zomer nog zoo gezond, zoo vrolijk, in her midden van zijne vrienden en genoegens, ontmoet had, — in de groeve der verteeringe zag nederdaalen; zoo van alle eer, aanzien, invloed, vermoge1»:  OVER PSALK XXXIX VS. 10. 439 gen — dat Hij alles in zijn leven zoo rijkelijk bezat, ten eenemaale beroofd, en nu — een aas voor de wormen! 1 — toen zonk ik weg in diepe aandoening, ik voelde , „ Mijn God! wat is de mensch! — Wat is alles, dat , ,, in de wereld is! — Wat zoekt de dwaaze iterveling! , ,, Waar vei trouwt hij op! Waar geeft bij zijn hart aan ! — , „ Zoo neemc alles een eind ! Dat komt 'er van den j ,, mensch! Van al zijn ontwerpen! — Van al zijn moeite . en zorgen! — Van al zijn eer en grootheid! — Stof, . „ en verteering!!" — Toen zonk mij diep inde ziele, 1 „ dar zal ook eens uw lot wezen! Zoo zullen ze ook it , ,, wegdraagen! Zoo zult gij ook ondervaaren met de hand, „ boomen des grafs ! — Zoo zal ook al het fchepzel u 1 „ eens, voor altoos, verlaaten!! — en dan, Mijn God! — , „ dan word ik in 't graf gelegd, of als een verflotene, ,, rampzalige, tot de eeuwige verdoemenis geichikte — 1 „ of als een rustende in den Heere, bewaard voor eene „ zalige verrijzenis, voor den hemel!"—O! dagt ik toen, ,, wat is het dan allerdringendst noodig, zich tot die oogen„ blikken voor te bereiden , om dan behouden en 'een , „ erfgenaam van een beter leven te zijn! — Wat is de , „ zorg voor het aardfchegering! Wat is de zorg tegen het graf, , „ voor eene eeuwigheid , van eindeloos aanbelang! , „ Wat is ons lot, voor den dood, weinig beduidend» „ Maar wat is ons lot, na den dood, beflisfend, gewi ,, Mijne Vrienden! Gij allen, die deelt in dit betreurens' waardig Sterfgeval! ik wenschte nu van harten, dat dit I gevoel ('t geen ik ook in U vooronderftel) bij U, bij : mij levendig bleef — dat het ons diep , onophoudelijk i ingeprent bleef — dat het noodige , heilrijke uitwerk: zelen op ons hart en onze bedrijven had — dat het ons geene rust liet, voor dat wij volkomen bereid waren [regen den dood, tegen het graf, tegen eene geduchte ver1 wisfeling, die — mogelijk binnen kort, U of mij zal;trefifen! Op dat, als alles ons voor eeuwig begeeft, dan onze i ziel behouden, — ons graf onze rustplaats ~- ons toeko! mend heil zeker zij!" Ff 4  440 C. T, Damm Inleiding in de Fabelkunde der oude Grieken en Romeinendoor Chris \ i.. a n Tobias Da mm, Rector van bet Koninglijk Gymnaftum te Berlin. Naar den Vijfden druk, uit het Hoogduit scb vertaald. Te Leyden bij W. H. Grijp, 1786. Behalven de twee Voorredenen en let Register, 348 bladz. in De Prijs is f 1 - 5 : - Het is buiten regenfpraak, dat de Fabelkunde-voor de jeugd, die eenigen fmaak in de Poëzij heeft, onontbeerlijk is, vooral wanneer dezelve begeerig is om de oude Griekfche en Romeinfche Schrijvers, in 't bijzonder derzelver dicht- en roneel-ftukken te leezen. — Des verdienen de zulken lof, die deeze kundigheden, door hun onderwijs , voor de jeurtd allergemakkelijkst maaken. — Onder deezen munt ook vooral uit de zeer geleerde Heer Damm, die dit Werkje heeft opgefteld, het welk, boven andere, tot dat einde zeer gefchikt is, zoo met opzigï tot de gehoudene orde en het opgeeven van den waaren oorsprong der oude Fabel-leere, ais het uitleggen der toefpeelingen, welke bij anderen meest kinderagrig of ongerijmd voorkomen. —- Hierom heeft deeze Verhandeling over dit onderwerp zoo veelen ingang gevonden in Duirsehland en bij allen, die de waardij daar van kenden, dat dezelve in.een zeer algemeen gebruik gekomen. en uit dien hoofde bij herhaaling herdrukt is. — En om deeze reden heeft men ook, hoe eer hoe liever, dit zeer nuttig opftel aan de lettergierige en Poëzij-minnende Jeugd in het Hollandser» willen bezorgen, met gegronde verwagtinge, dat het zelve met dien zelfden uitflag door bijzondere en openbaare Meesters, vooral inde Latijnfche Schooien, zal gebruikt en aangepreezen worden. De Fabelkunde onderfcheidt de Heer Damm te rechcin de oudfte en de nieuiver. Door de oudfte verftaat men de Verdichtzelen en Verhaalen, welke in de fchriften van Homerus voorkomen; doch door de nieuwer die, welke in tijden na Homerus te baan gebracht zijn. ,, De laatfte" (zegt hij) ,, zijn bijkans oneindig, en kunnen alle in zulk eene korte Inleiding, als deeze zijn zal, niet worden ingevoegd; ook kan men die alle niet op eene nuttige wijze uitleggen of toepasfen. In tegendeel de zoo genoemde oudfte Fabelkunde is doorgaans met groot oordeel verdicht, en heeft haare veelvuldige en onöntbeerlijke nattigheid bij alle.  Inleiding in de Fabelkunde. 441 alle Werken van Kunst, welke met verdichtsels iets te doen hebben. Men heeft derhalven den eerst-beginnenden tevens eene aanleiding willen geeven, hoe zij vervol* gens de Schriften van Homerus in den zelfden zin leezen kunnen, fn welken hij die gefchreeven heeft." Wat nu dit Werk zelf belangt; de Aucteur laat eene korte Voorbereiding vooraf gaan , waar in hij den oorfprong ende flandhouding der Fabelkunde, ofder verdichte Godheden en Verhaalen, uic de gefteldheid en neigingen van menfchen, die geene gelegenheid genoeg hadden, out hunne redelijke vermogens uit te breiden en te leeren gebruiken , en uit der zulker liefde meer tot het wondt rbaare , dan tot het waare en eenvoudige, zeer duidelijk afleidt en aanwijst. Daar op gaat hij tot de Verhandeling zelve over, en verklaart, in twee onderdeden, de geheele oude Fabelkunde. -— Het Eerfte Deel handelt over de gewaande Godheden der oude Grieken en Romeinen, en befchouwt dezelve in die orde, dat eerst die, welke van de veranderinge der Lucht en Hemel-lighaamen; ten tweeden, die van de gefteldheid der Aarde, Water en Vuur; en eindelijk ten derden, die van de gefteldheden en omftandigheden der menfchen ontleend zijn , in overweeging komen. — Waar na, in het Tweede Deel, andere, fabelachtige Fer* haaien gemeld en verklaard worden. Dan hoe gefchiedt hec een en ander, en op wac wijze worden deeze uitleggingen der oude verdichtzelen, door den Heer Damm gegeeven ? Dit zullen onze Leezers , die dit Werkje zelf nog niet in handen hebben, het best kunnen begrijpen en beoordeelen, wanneer wij hun daarvan eenig voorbeeld opgeeven. Ten dien einde zal het jtenoeg zijn hier iets te ftellen van het geen de Aucteur heeft over de Zon, rfpollo, en Pboebus. „ Niets ter wereld" (fchrijft hij) „ is menigvuldiger, en onder meer naamen, gediend geworden, dan de Zon. Somtijds wordt zij eenvoudig Helios, en in het Latijn 5W genoemd : en dan wordt zij afgebeeld als een fchoon jongman , die mee vier nevens eikanderen gefpannen moedige Rosfen, op eenen rondom glinsterenden gouden wagen rijde. Het woord gouden bereekent in de oudheid doorgaans voortreffelijk, fchoon. Doch de Paarden geeven haare zichtbaare beweeging van den morgen tot den avond te kennen. Alzoo zich haare ftraalen zeer verre uitfpreiden, heet zii Titan; en alzoo zij hoog boven ons üaat of loopt , Hyperion. Hoe-  44* C. T. Damm Hoewel eenige jongere Fabelen zeggen, dat de Vader der E Zon Hyperion, en haare Moeder Theia geweest zijti j welke laafde naam eene godlijke beteekent. En zee- [ ter, voor onze aardeen derzelver Bewooners is 'er geen. E Godlijker Scbepzel dan de Zon. Nademaal ook aan den ;' Hemel niets fchooner is, dan zij, (waarom ook de NeeerdmtiChe naam het zelfde beteekent als de fchoone ja zelfs alle zichtbaare fchoonheid, gedeeltelijk door behulp °' van het licht waargenomen, gedeebelijk door de draaien \ der Zon gevormd en veroorzaakt wordt: zoo noemden de 1 oude Dichters zulke Perzoonen , die eene uitmuntende E fchoonheidbezaten, Zoonen of Dochters der Zon; hoeda- li Jlige in het tweede Deel veelen zullen voorkomen. Of zij zeiden van fchoone vrouwen, dat zij van de Zon be-. mind waren; waar van wij insgelijks in het tweede Deel ?! voorbeelden zullen vinden. Men kan ook in het laatfte. j geval zeggen , dat dee/.e uitdrukking zoo veel te kennen. I geeft, als, eene jonge Dochter heeft zich, door de fchoon- -fl heid van een voornaam wakker mansperzoon, geheel laa- \ ten inneemen. ■ „ Her Eiland Rbodus was , wegens zijne voormaalige L, luisterrijke omftandigheden, aan de Zon gewijd ; en aldaar 'fl ftond ook de groote Kolosfus (Reuzen-beeld) van Metaal, II het welk de Zon zou verbeelden. Runderen, of ander L Fee der Zon , hoedanige in de Odysfea voorkomen , zijn fchoon en vet vee, het welk dag en nacht zonder | Herders ter weide ging, en daarom voor heilig ge- ] acht werd, zoo dat niemand zich aan het zelve vergrijpen \\ mogt: En als men daar leest, dat de Reisgenooten van \ Ulysses op zee verongelukt waren, om dat zij eenige Runderen der Zon geflachr, en de Zon hen deswegens bij Jupïter aangeklaagd had; zoo wil dit niet meer zeggen , dan,' kort na deezen gepleegden roof, verlooren zij, door ftorm op zee, het leven, in het aanfehouwen van' hef Zonnelicht. En de wijze Dichter wil. tevens voor alle gezveldaadige Rooverijen waarfchuwen, als voor eene zaak , op welke zeeker eene Godlijke ftraffe gewoon is te vol Ten. „ Anders beeldde men de Zon ook alleen door een groot, wir, menfchen-hoofd af, dat rondom met draaien bezet was, en den mond open had, her welk het vermogen van waarzeggen, of alles te ontdekken, beduiden zal. Zij ontving den Naam Horos, wegens de vier Jaargetij- j den, die zij maakt: insgelijks de groote Kroiws, om dat alle ■  Inleiding in de Fabelkunde. 443 ;e Tijdrekening voornaamlijk door haar ontftaat. De \trfen verëerden haar onder het lieeld van een fleeds andend vuur, en noemden haar dan Mithras: en bij de jolken rondom Paleftina werd zij, onder den naam Mc\'b, Godlijk vereerd. De oude Kroonen met takken zul» I de flraalen der Zon, en den perzoon zei ven als gezaligd , verbeelden , die zulke getakte 'kroonen opiiet jtofd heeft. ,„ Dan, dezelfde Zon heet bij de Grieken en Romeinen k Apollo en Phoebus; en onder deeze beide naash zijn de verdichtzelen nog menigvuldiger. De GriekIe naam Apollon beteekent eenen ver derver: want, e verwekken van befmettelijke ziekten, en de fchielijke i od der menfchen, werden onder deezen naam aan de i» toegefchreeven. Even daarom wordt ook door het bord Apollo dikwijls het Noodlot in het gemeen, en j 't bijzonder bet laatfte Lot, of het volkomen ophou« en duidelijke ophelderingen van andere Schriftuur-plaat;zen, waar van men mede, tot een recht verftand van den text, of tot wegneeming van bedenkingen daarover, zich i een geregeld begrip moet vormen. Bij voorbeeld, Eph.III: 17, verklaarende, alwaar Paulus l fchrijft, op dat Christus door bet gelóóf in uwe harten woone. ten over deeze inwooning aanmerkende, dat men dezelve niet verftaan moet van de overal tegenwoordige Godheid Ned. Bibl. Vide Deel No. 10. Cg van  446 P. d ü Bosc, van Christus in het gemeen, en ook geenzins van eens tegenwoordigheid van de menfchelijke natuur of het vleescb. des Zaligmaakers, trekt de Aucteur ook daar toe aan het zeggen van van Jefus Joh. VI: 63, Het vleescb is u niet nut, de Geest is bet die levendig maakt. — Maar dan maakt hij, niet zonder reden, deeze bedenking en vraag, welke ligtelijk in iemand zou kunnen opkomen: „ Hoe kan men deeze leer, dat het vleescb niet nut is, overeenbrengen met die ftellige verklaaringen, welke onze Heiland in dat zelfde Hoofdftuk liet voorafgaan , toen Hij zeide, dat zijn vleescb waarlijk fpijze en zijn bloed waarlijk drank is ; dat bij die zijn vleescb eet en zijn bloed drinkt, het eeuwig leven zal hebbend (Joh. VI: 54, 55.) Wel hoe! dit gelukzalige vleescb. is de lpijze, welke ons voedt , dit bloed is de drank, welke ons drenkt'; beide zijn een voedzel ten eeuwigen leven , en met dit alles zijn zij nergens nut toe? Is hier in niet eene klaarblijkelijke tegenftrijdigheid?" — Dan deeze bedenking neemt de Aucteur geheel weg, en hij geeft tevens eene duidelijke verklaaring van het een en ander, met daar op te. antwoorden: „Neen! Toehoorders! de waarheid ftrijdt nooit tegen zich zelve. Maar de zaak is deeze , dat men zich omtrent het vleesch van Jefus Christus twee zeer verfchillendè denkbeelden kan vormen, wanneer men het zelve befchouwt, of als eene verdienende oorzaak, of als eene uitwerkende oorzaak der zaligheid. Als eene verdienende oorzaak is het zeker, dat dit vleesch van Jefus Christus ons een oneindig nut aanbrengt, om dat dit vleesch ons hec ecuwig leven verdiend , van onze zonden vrijgekogt, van den dood verlost en van de verdoemenis ontflagen heeft. En het is in deezen zin dat de Zaligmaaker ons verzeekert, dat zijn vleesch waarlijk fpijze is, en dat hij, die hetzelve eet, het eeuwig leven zal hebben, om dat het door de hoedanigheid van deszelfs verdienste ons voedt, ons onderhoudt, ons verfterkt in de verzekering van de vergeeving onzer zonden en van onze verzoening met God. Die vleesch alleen is in dit opzicht onze fpijze en onze drank, ons voedzel, om dat wij nergens dan in de verdienste van het lijden iets vinden kunom onzen honger en dorst naar de gerechtigheid te ftillen; daar is maar in de gantfche waereld geene gerechtigheid , welke in ftaat is om ons ftaande te houden voor den Rechterftoel van den eeuwigen Rechter, dan alléén de geregtigheid van Christus, welke overgeleverd is om onze  Leerredenen. 44? ■onze zenden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaakingzoo dat Kin vleesch, van den kant der verdiensten, het eenVe beftendig voedzel is, 't welk onze Stelen kan voeden in de hoop* der zalige ontterfelijkheid Kr, op deeze ■Xe zegt Gods Zoon, dat Hij zijn vleesch geeft voor het deven der waereld, en dat zoo wie zijn *leescn eer, eeuwrg zal feeven , uit kracht van het recht 't we k dit gadelobze , vlee 'ch hera geeft op de eeuwige heerlijkheid. Maar hoe kan men din zeggen dat het vleesch met nut is? Het is in de hoedanigheid van uitwerkende oorzaak, om m ons , de zaligheid voort te brengen door deszelfs aanraaking ver, eeniging of inlijving in onze perfoonen; op deeze wijze n ' heï voor ons waarlijk onnut. E« dit was Juist ook de ,nieelding der Capernaïterr. Want zij begreepen, dat dit • vleesch"van Tefus Christus om ons levendig te maaken, tot , ons moest ingaan, fcelijk de fpijzen in ons lichaam ingaan. Zii wilden dus, dat het werkzaam was door_ deszelfs ingang, aanraaking, en lichaamelijke verëemgmg als eene I Èitwèrkende ooraak, welke ons het leven zou mededeelen. Neen zegt de Heiland, het vleesch kan in dien zin waarlijk niets baaten, om dat het op ons niet invloeit gelijk de fpijzen, door de mededeehng van deszelfs beftaan. Dit zou zichtbaar een nuttelooze zaak zijn." De ToépasöftgeWs welke de Heer nu Bosc op deverHttrïnë van elke ftof heeft laaten volgen, fluiten met alleen op de behandelde zaaken, en worden daar uit_rechtmaatig afgeleid, maai- zyn ook ingerigt om de Christenen van twijfelingen te geneezen , en hen tot een verzekerd geloof te brengen, het welk werKzaam en blijkbaar is m goede werken. Dit ziet men , onder anderen , ïfl de Leerreden over Fnh III' It, 12. Paulus aldaar getuigende , dat wij m Christus'Jefus, onzen Heere, hebben de vrijmoedigheid, en dm toeganp met vertrouwen door bet geloof'aan Hem, trekt"de Heer '^?c' na die woorden behandeld te ' hebben daar uit deeze les en vermaaning, om op de ver•zekerdheid des geloofs betaamelijk aan te dringen: Maat hoe is deeze leer overeen te brengen met de Örtódet zootianigen, welke willen dat een geloovige geduurig nan zijne zaligheid zal twijfelen, en dat hijnooit yeker kan zijn of bij in liefde of in haat M God ftaat? Kan 'er wel iets bed'icrït worden dat ftrijdiger is, dat meerder lijnrecht aanloopt tegen de leer der Apostelen? - Paulus zegt dat wij door jefus vrijmoedigheid en vertrouwen hebGg 2 Dcn?  448 P. du Bosc, ben, en deeze menfchen willen, dat Hij ons in twijfel, in vreeze, in mistrouwen, in onzekerheid laat blijven. Is dit niet wit en zwart, licht en duisternis? is dit niet eene volkomene ftrijdigheid, eene volmaakte tegenftelling? — Ja maar zeggen zij: „ wij twijfelen niet aan de beloften ,, noch aan de leer van God, in het algemeen: wij om„ heizen dezelve volkomen ; wij zijn zeer overtuigd van „ derzelver waarheid en onveranderlijke vastigheid; wij „ houden ons verzekerd van de verdiensten van Jefus, „ van de volmaaktheid van zijne offerande, van de kracht ,, zijner voorbidding, en van de verwerving der zaligheid „ door Hem voor alle de geloovigen: in dit opzicht heb„ ben wij door hem eene volle vrijmoedigheid en een „ volkomen vertrouwen. Maar het geen onze twijfeling „ uitmaakt, dat is de toepasfing deezer leer en deezer be„ loften op onze perfoonen : wij twijfelen of ze ons wel „ in het bijzonder raaken ; wij twijfelen of wij wel be„ hooren onder het getal der geenen, die daar van deel„ genooten gemaakt zijn, en die daar van de uitwerkende „ kracht ondervinden." — Dan, de Apostel Paulut ftoot dit denkbeeld geheel om verre, wanneer hij in onzen tekst van het geloof fpreekt. Want wat is het geloof anders dan de bijzondere toepasfing van de leer en'de beloften, welke ons in het Euangelie worden voorgefteld ? Gelooven is niet anders dan dezelve te omhelzen , aan te neemen , en in het harte te huisvesten om 'er de vruchten van te plukken. —- Maar, zeggen zij hierop: „wij wee„ ten niet of wij het'geloof wel hebben , en dit baart „ onze bekommering." — Welk eene vreemde en in de daad wonderlijke zaak, dat men zou konnen twijfelen of men het geloof heeft of niet ! Want immers alle bedrijven en werkingen, welke in ons zijn, brengen met zich gewaarwordingen, welke van zich zelve onfeilbaar zijn, en ons geen twijfel overlaaten. Een mensch welke leeft, gevoelt en weet waarlijk dat hij leeft; en het geloof is het leeven van onze ziel, de rechtvaerdige zal door zijn geloof leeven, (Hab. Iï: 4. Rom. I: 17.) Een mensch welke ziet, is ten vollen overtuigd dat hij ziet; en het geloof is het gezicht van onzen geest; wij zien nu als in eenen fpiegel, zegt Paulus, Ci Cor.XIII: 12.) Een mensch welke wandelt, weet ten klaarflen dat hij zich beweegt en voortgaat; en het geloof is zoo veel als de gang van ons geweeten; wij wandelen door geloof, zegt dezelfde Apostel, Ci Cor. V: 7.3 Wel mijne VriendenI Zouden wij het geestelijk en wederge-  Leerredenen. 449 -«booren leeven deelachtig zijn, zonder dat wij daar van if laat wierden? Zouden wij het hemelsch licht der waarheid aanfchouwen , zonder te weeten of wij dat zas Zouden wij de paden van God en den weg des hemels fcdeler^ , zonder te bemerken dat wij voortgingen ? feou de H Geest, welke de werkmeester des gelocts », ifou deeze H. Geest, welke de ziel van onze ziel, de geest van onzen eéest , het leeven van ons leeven is, bij ons Evesten, in ons woonen, zonder dat wij daar van eenige kennis hadden? En hoe zou toch Paulus kunnen beweeren, £wij vrijmoedigheid en vertrouwen in het geloof bebben, indien wij zulks niet gewaar wierden? Want een geloof da men niet bemerkt, een geloof waar aan men twijfelt of men het zelve wel waarlijk bezit, brengt niets voort. Hermaakt ons niet onbevreesd, het moedigt ons niet aan ! e i d rhalven boezemt het ons geen vrijmoedigheid, noch vertrouwen in , vlak ftrijdig met de leer var, Paulus in,onzen tekst, la, waarom zeide deeze Apostel der Heidenen to de Christenen: Onderzoekt u zeiven of gij «» h't ^loof i zijt, beproeft u zeiven, of kent gij u zeiyen met dat Jefus ! Christus h u is ? Ca Cor. XIII: 5.) Waarom fprak hij op deeze vijze, indien het onmogelijk is om te weeten of men he geloof heeft, welke beproeving, welke «avorsfing, welk onderzoek men daar omtrent ook in zijn eigen ha.t ■■moeëdoen3 Neen, neen, Toehoorers! een mensch, welke £s gelooft, is niet zonder kennis noch ^ndergevoe „van zi n geloof. Hij is daar van wel overtuigd; h , zeg. met Paulus, ik weet wien ik geloofd beb, t* Um. 1- ]-■> 'cthij voegt 'er met den zelfden Apostel btj, tkleeve, doel Set meer ik, maar Christus leeft in mij, en bet geen ik Zuil bet vleescb leeve, dat leevt ik door het. geloof des Zoons Gods, die mij heeft liefgehad, en zicb zeiven voor n i letfovergegeeven1iG,\.fh^O Dit vervult hem ;met een vast en onwankelbaar vertrouwen ,_ gegrond op deezen lefus, welken bij door zijn geloof omhelst. Want lïen moet wel in het oog houden, dat 'er geen andere srondflae is voor het vertrouwen van een ^nnsten. P Edoch, hoe ook zulk een Geloof vrugtbaar is en moet zijn in goede werken , leert de Aucteur met te zeggen : 3Maar ook aan den anderen kant, mijne waardfte 1 oehoorers! laaten wij toezien, dat wij ons zeiven niet bedriegen in het gevoelen van ons geloof, laaten wij nooit daar toe komen', dat wij de goede werken en het geloof van {malkanderhouden willeb fcheiden. Verre zij van ons GgS  450 P: du Bosc, Leerredenen. verre zij van elk Christen zulk eene verkeerde en verdoemelijke onderneeming, welke men ons zoo valfchelijk te laste legt! Wij bewecren, dat het geloof zonder de werken geen geloof is, dat zulks niet anders is dan eene fchaduwe, dan een beeld, dan eene ijdele en bedrieglijke fchim, welke God met verachting moet aanzien, en ons nooit aangenaam in zijne oogen zal maaken.' Het waar geloof, dat ons voor God kan doen beftaan, is een gelooft welk ons, de verdiensten van Jefus Christus toepasfende, ook ten zelfden tijde aan zijne beveelen en voorfchriften onderwerpt; 'twelk Hem befchouwende als onzen Zaligmaaker, ons ook tevens krachtdaadig aanfpoort om Hem te dienen als onzen Heer; en 't welk Hem geheel aanneemt, niet alleen als die tot regtvaerdigheid, maar ook als die tot heiligmaaking voor ons geworden is, (t Cor. 1: 30.) zoodanig aat wij in onze perfoonen niet fcheiden, 't geen Hij in zijnen Perfoon zoo flaauw verëenigd heeft. Als dan zult gij een geloof bezitten, dat in ftaat is u ten vollen te verzekeren, wanneer gij, in gevolge uw geloof in Jefus, u bevlijtigen zult zijne deugden na te volgen, zijn voorbeeld gelijkvormig te worden, ftiptelijk in zijne voetftappen te treeden, en u door de beftieringen van zijnen Cecsrte laaten leiden. Wanneer gij de onreinheid uic uwe hsrten, de heiligfchennis uit uwe monden, de roof en woeker uic uwe handen, de onmaatigheid en uitfpoorigheden uit uwe maaltijden, de onkuischheid uit uwe begeertens en genegenheden , de ongodsdienftigheid en ongeregeldheid uit uwe daaden verbannen zult. Wanneer gij de Christenen zult befchouwen als uwe broeders, de zonde als uwen grootften vijand, de godsvrucht als uw fchat, Gods Verbond als uwe grootfte eer, de Kerk als uw huis, de aarde als-de plaats uwer vreemdelingfchap, en den hemel als uw Vaderland, werwaards gij, langs den ■weg der heiligheid, met een uirgeftrekt verlangen heenen ftreeft." Zulk eene denk- en predik-wijze houden wij Hervormden voorrechc Bijbelsch; en Leeraars, die aldus handelen, zullen de Christenen zoo min werkeloos als moedeloos doen worden. 'sHei-  H. van Herwerden, 's Heilands Verzoekingen. 451 'f Heilands Verzoekingen in de Woestijne , door Hsnr. van Hs rw kr dsn , Predikant te Amfterdam. Te Amfterdam, bij |ohannes Allart, 1786. Bebalven bet Vtor bericht. 236 bladz. in gr. Zvo. De Prijs isfi-ii-;. \ lies, wat van de gebeurtenisfen en verrichtingen des J\ Zaligmakers, toen Hij op aarden was, inden Bijbel gefchreeven ftaat, moet .van den Christen met eerbiedige oplettendheid beichouwd en overd.gt worden. — Daar onder zijn ook zeer opmerkelijk de Verzoekingen des Heilands door den Duivel, zoo als die door drie Euangelisten geboekt zijn. De Heer van Herwerden bi] deeze gebeurtenis met bepaalder aandagt ftil ftaande, en overweegende, wat door anderen daar over gedagt en gefchreeven is, fcheen het hem toe, dat daar in nog verfcheidene en gewigtige bijzonderbeden waren, welke nadere opheldering vorderden. Zijn Wel Eerw. betuigt het meeste voordeel te hebben getrokken uic de Bedenkingen over 's Heilands Verzoekingen in de Woestijne door den Hoog Eerw. Heer Petrus Abresch, in het jaar 1765, uitgegeeven, die met alleen ! de oeda-nen der voorriaamite uitleggeren voorgefteld en I getoetst," maar ook over deeze gefchiedenis een meerder licht verfpreid heeft. — Evenwel heeft de Heer van Herwerden, na alles overdagt te hebben, veel meer van den Heer Abrïsch moeren verfchillen, dan hij bij de eerfte leezing van deszelfs Bedenkingen zich voorfte'.de. ' Bij voorbeeld, zijne gedagten zijn geheel anders geloopen over de gedaante , waar in de Satan' aan den Heiland verfcheenen is; over den tusfchen-tijd der verzoekingen; over de betrekkingen van den Heiland, welke de Satan bij dezelve op het oog had ; over den geheekn aanleg , en het doel van de tweede en derde verzoekinge ; en over I eenige andere bijzonderheden, welke den leezer, bij ver- I gelijking, onder het oog zullen vallen Maar laat ons het Werk zelf, en het beloop der gedagten I van den Aucteur, die in alles zeer oordeelkundig zijn, wat I nader doen kennen. De verzoekingen van Christus door den Satan zijn ge- I fchied, toen de Zaligmaaker, van Johannes gedoopt zijnde, |- door God uit den Hemel voor zijnen Zoon verklaard, in I zijn ampt.plegtig ingehuldigd, en, tot volvoering van hes I zelve, met den Heiligen Geest gezalfd was. Gg 4 3, Dee>  45* H. van Herwerden, „ Deeze laatfte gebeurtenis" (gelijk de Heer van Herwerden aanmerkt") „ was alleen aan Jefus bekend , doch echter van te veel aangelegenheid om verborgen te blijven : waarom Hij ze aan zijne bijzondere Leerlingen, die Hij, ten dienfte zijner kerke gefchikt had , zal hebben medegedeeld; het zij bij zijne verkeering met hun na zijne opftanding; het zij door den Geest, dien Hij beloofd had hun, na zijne Hemelvaart, te zullen zenden, om te openbaaren de dingen, die zij, voor het tegenwoordige, nog niet konden dra"agen, Job. XVI: 12, 13. Langs deezen weg heeft zij dus met zekerheid kunnen geweeten, en naderhand door de Eusngelisten geboekt worden. Matthüos en Lucas vernaaien deeze gebeurtenis breedvoeriger; Marcus trekt alles beknoptelijk bij een. Evenwel geeven die twee Euangelisten niet alle de omHandigheden tot de minfte toe op. „ Misfehien heeft Jefus zelf daar omtrent niets meer geopenbaard, dan zij'er Van melden ; of zij hebben, gelijk in hunne meeste verhaalen, alleen het hoofdzaakelijke willen aanteekenen. Dit is rioodig in het oog te houden, nadien het ons vrijheid laar, en zelfs verpligt, op zekere omftandigheden te denken , welke plaats gehad kunnen hebben, en die, voorbij gezien wordende, tot misvattingen en zwaarigheden aanleiding geeven " ,, Hun verhaal is volmaakteenfternmig, behalven dat Mattheus en Lucas de verzoekingen in eene verfchillende orde plaatzen. M attheus meldt eerst, hoejasusvan den Duivel in de Woestijne aangezocht is, om, door zijne wondermagt, de lteenen in brood te veranderen; dan hoe hij Hem daar na geleid heeft naar Jerufalem, en gefield op de tinne des Tempels, Hem voorltetlende om zich van daar neder te werpen; en eindelijk Hem heeft gebragt op eenen hoogen Berg en getoond alle de Koningrijken der waereld, met aanbieding om dezelve aan Hem te geeven, indien Hij, nedervallende, hem wilde aanbidden; terwijl Lucas, in zijn verhaal, de verzoeking op den Berg laat volgen op die in de Woestijne, en die op de tinne des Tempels in de derde plaats meldt. De eenvoudigfte reden hier van komt den Aucteur voor deeze te zijn : „ dat Lucas zijn verhaal der verzoekingen gefchikt heeft naar de onderfcheidene plaatzen, alwaar zij zijn voorgevallen, en dat de Berg, waar op Christus geleid is, waarfchijniijk in dezelfde Woestijne, waar in de eerfte verzoeking voorviel, gelegen zal zijn geweest; waarom  5S HiULANB,S VERZOEKINGEN IN DE WOESTIJNE. 4SJ om hij dan esrst de beide Verzoekingen in de Woestijne. Eerwaards de Geest jefus had heen geleid, verhaalt ea dan die, waar mede Hij buiten dezelve, op de linne des Tempels, is aangevallen." De geëerde Schrijver deeze dingen in de Vorrberetdzelett aangemerkt hebbende, befchouwt en behandelt daar op alle zaaken, welke tot deeae merkwaerdige gebeurtenis behooren. in Negen onderfcheidene Hoofdftukken. Het Eerfte van die Hoofdftukken behelst: Een onderzoek of de Euangelisten ons een verbaal deen van eene zinbèeldige vertooninge ofgezigt, dan wel van wezenlijk gebeurde zeaken ? „ Dit onderzoek" ( zegt de Heer van Herwerd en ) „moet, buiten twijfel,, aan yeelen geheel vreemd voorkomen, die nimmer, bij het leezen van dit oefchiedverhaal, een ander denkbeeld kreegen , dan dan het eene daadelijke gebeurtenis was. En, naar mijne gedagten , zou dit ook nooit in bedenking gekomen zijn, indien men niet alvoorens een gevoelen omhelsd had, tegen het welk het regelregt aanliep ; of zich van zekere bijzonderheden, daar in voorkomende, willekeurige denkbeelden had gemaakt. Ook niet, wanneer men had willen berusten in het geene duidelijk gemeld wordt; zonder juist alle de bijzonderheden volmaakt te willen doorzien." Zijn Wel Eerw. toont dit aan bij de ftukken , en loft niet alleen de zwaarigheden en tegenwerpingen op, welke te^en eenen letterlijken en eigenlijken zin van het verhaal ingebragt worden , maar brengt ook gewigtige redenen bij waarom wij het geen de Euangelisten , zoo van jeftis wegleidinge naar de Woestijne, als van zijne verzoekingen melden, voor wezenlijk gebeurde zaakan moeten houden. . ' Onder die ingebragte zwaarigheden is ook inzonderheid deeze : dat Jefus, indien al het verhaal letterlijk moet opgevat worden , dan op eene geheel andere wijze *erzogt zou zijn geweest, dan wij verzogt worden; dewijl de Duivel alsdan onder eene lighaamlijke gedaante moet zijn verfcheenen en aangevallen ; daar evénwel Paulus leert, Hebr. IV: 15, dat Hij in alles is verzegt geworden gelijk wij, docb zonder zonde, en wij nooit do:>r den Duivel in eene lighaamlijke gedaante verzogt worden. — Dan de oslosfing, welke de Heer van Herwerden hier van geeft, is niet alleen voldoende, maar hij toont ook aan, dat de Satan, zoo wel als de goede Engelen, van welke wij dit meermaalen leezen, in eene lighaamlijke gedaante, G g S en  45* H, van Herwerden, en zonder dat wij zulks daarom als een wonderwerk moeten befchouwen, zich hier kan vertoond hebben; jadat,behalven dingen, waar op hier moet gelet worden, ook wel voornaamelijk dit is: „ dat de Satan omtrent Jesus, meer dan omtrent iemand anders, zijne magt moest te werk ftellen; en dat, indien deeze, naar Gods hooge wijsheid, door hem moest verzocht worden, en wel op eene wijze die overeenkomst had met de verzoeking van den eerden mensch, het niet anders zijn ken, of de verzoeker moest hem onder zekere gedaante aankomen, en voorftellingert doen. Bij de verzoeking in het Paradijs, kon hij geene menfchelijke gedaante aanneemen, nadien Adam en Eva de eenige menfchen waren, en zij zulks wisten; hij fprak dan door een Slang, het zij eene waare of gedaantelijke : maar, in de verzoekingen van Jesus, kon hij, onder deeze of geene perfoon, zich voordoen. En moogelijk is hem nooit toegelaaten, om in een gedaante te verfchijnen, dan in deeze twee gevallen, die de eenigfte in hun foort zijn." Het Tweede Hoofdftuk vertoont de voorloopige gebeurtenisfen , welke tot des Satans verzoekingen den weg baanden. De eene van deeze gebeurtenisfen was, dat Jefus gedoopt, van God door zijnen Zoon verklaard, en met den Heiligen Geest vervuld zijnde, daar op terftond door den. Geest, waar door wij geenzins den boozen geest, maar den/.elfden Geest, met welken Jefus vervuld was, te verftaan hebben, werd weggeleid in de Woestijne; welke wegleiding niet zoo wonderdaadig moet opgevat worden, als of de Geest Jesus in de lucht zou opgenomen , én naar de woestijn heen gevoerd hebben; maar het was evenwel eene meer dan gewoone werking van den Geest, welke foortgelijk zal zijn geweest als die der oude Gods held en, en der gezalfden op Gods bevel, van welke wij leezen, dat de Geest des Heeren hen aantoog, over ben vaerdig werd, hen aandreef. „ En dat wij dit opmerken" ( zegt de geachte Aucteur) „is van aanbelang; want zoo heefc Jesus zich, door eene drijving des Geestes, niet alleen nu naar de Woestijne, maar ook daar op naaide tinne van den Tempel, en vervolgens naar eenen hoogen Berg begeeven , zonder dat Hij dierhalven op dien tijd nog behoefde te weeten, en waarfchijnelijk ook niet wist, het einde waar toe, en wat hem daar ontmoeten zou volgende  's Heilands verzoekingen in de Woestijne. 453 gende alleen de verborgene en krachtdaadige opwekking van den Geest." . ' ' 13e andere aanraerkclijke gebeurtenis, welke des batrms verzoekingen vooraf ging en daar toe de naaste aanleiding opleverde, was, dat Jefus veertig dagen en nachten in de woestijne geweest zijnde, en gevast hebbende, Hem ten laaiden hongerde. Het zou wel, in den eerllen opüag, uit de woorden van Marcus, en vooral uit die van Lucas, kunnen voorkomen, als of Jesus , in deeze veertig dagen, ook van den Duivel is verzogt geweest, en men dieswegen ftellen moest, dat de verzoekingen, welke vervolgens gemeld worden, mede met het einde van de veertig 'dagen zijn afgeloopen. Zoo oordeelen ook fommigen. Ivïaar de Heer van Herwerden wijst aan, hoe ook bij Lucas de tijds • bepaaling alleen kan gebragt worden tot Jesus verblijf in de Woestijne; en dus de verzoekingen, gelijk Mattheus duidelijk te kennen geeft, eerst na die veertig dagen begonnen zijn. Kortom, 'Zijn Wel Eerw. begrijpt het aldus, ,, dat Jesus, in deeze veertig dagen, door den Geest, in het ampt, waar toe Hij nu was ingehuldigd, van ftuk tot ftuk is ingeleid, als ook in alle de moeijelijkheden en verzoekingen, welke daar mede zouden gepaard zijn, en dat Hij, door vasten en bidden, zich daar toe heeft voorbereid , en worstelende, overwonnen heeft al de natuurlijke en onzondige afkeerigheid van lijden, in zoo verre, dat Hij zich daar 'aan gemoedigd overgaf. — Hij vastede ook, pelijk Moses en Elias, veertig dagen en veertig nachten: ten blijke dat Hij mede eene geheel buitengewoone bediening aanvaarden zou, zullende, als de tegenbeeldige Moses, of beloofde Verbonds Propheet, de zaligmaakende leer van het Euangelie voortbrengen, en het Nieuwe Verbond verkondigen, alsook, in gelijkvormigheid aan Elias, getuigen den afval en ijveren tot herfte'lling, Joh. II: 14-17. , k ~ ,, Deeze tijd nu ten einde geloopen zijnde , hongerde Hem ten lantjien. De Goddelijke invloed, die Hem onmiddelijk had onderhouden en gefcerkt, week nu; en toen gevoelde Hij wederom de behoefte der natuur. „Hier bij hebben wij niets op te merken, dan alleen, dat 'er geene reden is, om den Heiland zich voor te ftellen , als geheel afgemat en verzwakt, en dieswegen den honger zoo'fterk, dat Hij, bij gebrek van voedfel, fcheen te zullen  456 H. van Herwerden, len bezwijken, hoedanig men het doorgaans begrijpt, om aan des Satans verzoeking, dat Jesus de fteenenin brood zou veranderen, meer kracht bij te zetten; want fchoon Hij wel gevast had , geduurende de veertig dagen en veertig nachten, had echter de Goddelijke invloed hem {taande gehouden, en hoe zou Hij ook anders, uir de Woestijne, nog naar het afgelegen Jerufalem eene reis hebben kunnen volbrengen? Hst is genoeg, dat Hij eene natuurlijke trek tot fpijze gevoelde, die voor den Satan eene gevoeglijke aanleiding opleverde, om hem, met zijne verzoekingen, aan te komen." Hier op volgt, in het Derde Hoofdftuk, eene algemeene opheldering van de gemelde Verzoekingen, en 'j Heilands gedrag onder die alle. Ten opzichte van de verzoekingen komen in aanmerking — de verzoeker, — de natuur der verzoekingen, — het doel, het welk de Satan daar bij had, en de wijze, op welke hij ze heeft ingerigt, om zijn oogmerk te bereiken. De Verzoeker was de Satan, het hoofd dér afgevallene Engelen. Èn wat de Natuur der verzoekingen belangt ; ,, Het was" !. zegt de Wel Eerw. Aucteur) ,, den Satan onmogelijk op 's Heilands geest, waar in ook geen beginfel van verdorvenheid was, te werken; waarom'er niets anders overig bleef, dan Hem, gelijk den eerden mensch, met lchoonfchijnende voorftellingen aan te komen, en het geene in zich zeiven onbetaamiijk was, onder eene gedaante van betaamlijkheid voor te draagen, en wel met zulk eene list, dat'er de uiterfte bedagtzaamheid noodig was, oin het kwaad, dat 'er achter fchuilde, te onderkennen ; eene wijze van voorftelling dus, welke juist gefchikt was, om het verftand van zijn rechte voorwerp af te trekken, endaar door in den wil ongeregelde neigingen te verwekken." Het doel, het welk de Satan in alle die verzoekingen had, „ was niet anders, dan om Jesus tot de eene of andere daad te vervoeren, die, of op zich zelve onbetaamelijk, of althans, met zijne aangenomene betrekking, ftrijdig was; en om, langs dien weg, te verhinderen, dat Jesus niet voor Gods Zoon en de Christus kon erkend worden, en te verijdelen het geheele werk der veriosfing, waar toe deeze in de waereld gezonden was." Nog wordt hier in overweeging gebragt, — de gedaante, waar onder de Satan zich aan Jesus heeft voorge-  's Heilands verzoekingen in de Woeetijne. 45? gedaan , — de aanleg der verzoekingen, — en de tijd, waar in zij zijn afgeloopen. Volgens het meest aangenomen gevoelen zou de gedaante geweest zijn die van eenen Engel des lichts; doch de Heer v an Herwerden geeft redenen, waarom hij hier mede niet kan inftemmen, maar liever denkt, dat de Satan, bij afwisfeling, zulk eene perfoons - gedaante aangenomen heeft, als met zijne verfchillendè voorftellingen het best ftrookte; zijnde 'er toch geene reden om te ftellen,dat hij, van de eerfte tot de laatfte verzoeking, Jesus beltendig bijgebleeven is. Wat de wijze betreft, op welke de Satan zijne verzoekingen beleid heeft; daar omtrent wordt dit volgende op«remerkc — Vooreerst, dat hij zekere waarheden .welke aangaande den Verlosfer in de voorzeggingen begreepen wa-en, overneemt, als ware hij daar van overtuigd; om zich zoo veel te meer te verbergen, en zijn oogmerk te bereiken. — Ten tweeden, hij richtte zijne verzoekingen in naar gelang van 's Heilands verfcheidene betrekkingen; dat is, gelijk de Heer van Herwerden hierover 1 denkt, „ des Satans verzoekingen hebben opzigt gehad tot de twee gewigtige Grond-waarheden, welke bij den doop aangaande J e s u s, verklaard waren; naamelijk, dat hij was Gods Zoon , en de Christus. Trouwens daar toe leidt ons duidelijk des Duivels voorftel; want in de twee eerfte verzoekingen valt hij aan op Jesus Godlijk Loonfchap, het is: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deeze jieenen brood worden. Indien gij Gods Zoon zijt, werp u ' zeiven van bier nederwaards; en in de laatfte, op zijne Koninglijke waardigheid als de Christus, den geza fden Koning, Hem beloovende de Koningrijken der waereld. Omtrent het eerfte, deed hij Hem twee verzoekingen, juist naar de twee denkbeelden , die in den naam van Zoon van God opgeflooten zijn; naamelijk, dat Hij der Godlijke natnur deelachtig is, en dat God op Hem, als Vader, de nauwfte betrekking heeft: hij vorderde bij de eerftever! zoeking, dat Jes us een blijk gaf van Godlijk alvermogen, ( door uit fteenen Brood te doen worden ; en bij de tweede, 1 dat Hij gelegenheid gaf, dat de Vader zijne voorzorge en 1 liefde voor Hem, als zijnen Zoon, betoonde; wanneer Ihet dus, op alle wijzen, blijken, zou, dat Hij, inderdaad, • Gods Zoon was. — Ten derde, heeft hij zijne verzoekingen zoo ingericht, dat hij getracht heeft alle de nootd- be-  458 H. van Herwerden, begeerlijkheden, waar voor de menfchelijke natuur vatbaar is, in Jesus gaande te maaken ; en dus, hoe zeer hec vruchteloos was, en noodwendig zijn moest, niets onbeproefd gelaaten, om Hem, op eene of andere wijze, ten val te brengen.''' De tijd, in welken deeze verzoekingen zijn afgeloopen, wordt bij de Euangelisten niet gemeld. „ Schoon zij" Czegt de Wel Eerw. Aucteur) „ kort op den anderen zullen gevolgd zijn, is 'er echter in het gefchied-verhaal niets, dat aanleiding geeft, om dezelve binnen den tijd van éénen dag te bepaalen; althans niet, gelijk wij reeds gezegd hebben, om te ftellen, dat de Satan Jusüs van de eerfte tot de laatfte toe is bijgebleeven ; maar wel het tegendeel; want heeft hij in de laatfte verzoeking een anderen perfoon aangenomen, dan in de eerfte, zoo moet hij eenen tusfchentijd van Jesus hebben afgelaaten, en wel, zoo als het ons toefchijnt, tusfchen de tweede en derde verzoeking; want daar toe leidt ons het verhaal van Mattheus, als ook het beloop der gebeurtenisfen, en de on.derfcheidene natuur der verzoekingen." Eindelijk wordt, in 'c algemeen, over 's Heilands gedrag, onder alle de verzoekingen opgemerkt, hoede Dtrivel, in alle zijne eisfchen, zich grondde op de heerlijkheid van Jefus perfoon, en dezelve uit aanmerkinge daar van aandrong; maar hoe Ja sus, daarentegen, in alles handelde als mensch, en antwoordde, wat Hem ingevolge dé betrekkinge, waar toe Hij zich vernederd had, betaamde. Alles, wat wij dus opgaven, van bladz. i tot 74, duidelijk voorgefteld, uitgebreid, en met redenen geftaafd zijnde, komt de Heer van Herwerden tot de befchouwing van elke verzoekinge in het bijzonder. — De eerfte verklaart hij in het Vierde Hoofdftuk; de tweede in het Vijfde; de derde in het Zesde; en de uitkomst der verzoekingen, welke was, dat de Engelen toekwamen, en Jefus dienden, in bet Zevende Hoofdftuk. Waren wij niet aireede, met dit ons berigt, breeder uitgeloopen , dan wij in den beginne dagten en ons voorgefteld hadden; en was ons tot dus verre gegeeven verflag niet genoeg, om den lust -onzer Christenen tot de leezing van het geheele Werk uit te lokken; dan zouden wij gaarn van die' bijzondere verklaaringen ook den zaakelijken inhoud voordraagen; als mede van het Agtfte Hoofdftuk, zijnde eene Nafpooring van de einden der verzoekingen, en derzelver uitkomst; en van het Negende, waar in vertoond  's Heilands verzoekingen in de Woestijne. 45^ : toond wordt de aangelegenheid van deeze geheele geheurte. Inis, en het verfcheulen nut, het ivelk derzelver hejchou. wing oplevert. Die bijzondere Verklaaringen van elke verzoekinge zijn uniet alleen zeer leerzaam, en alles zeer aanneemelijk op1! helderende; maar men treft 'er ook dingen in aan, waar op de aandacht der uitleggeren nog niet is gevallen ; gelijk l daar is des Aucteurs verklaaring van de tinne desTetnpels, 1 waar door hij, met veele waarfchijnlijkheid, meent beli doeld te zijn, de Gaanderij aan de zuidzijde des Tempels, 1 de Koninglijke gaanderij, of ook anders de driedubbelde gaanderij 'genaamd, ter onderfcheidinge van de andere, v/elke alleen dubbele gaanderijen waren. Die gaanderij zich, op eenen zekeren afftand befchouwd, als een Vleu kelijk den naam van Vleugel des Tempels verkreegen hebI bende, oordeelde de Heer van Herwerden het niet ondienstig, den Tempel met zijne gaanderijen, op de Ti1 telplaat voor dit zijn Werk, in dat gezigt-punt te doen afteekenen, waar in zich die gaanderij volftrekt als een Vleugel vertoont, bet welk zijn Wel Eerw. nog in geene afbeeldingen van den Tempel heeft aangetroffen, en daar evenwel de bepaaling van dien Vleugel of Tinne des Tempels, door de Euangelisten gemeld, hiervan afhangt. Zoo ziet en ontvangc men dan een Werkjen, waar door veel licht aan een der aanmerkelijkfte gebeurtenisfen, in het leven van onzen grooten Verlosfer, is bijgezet, en.het welk ook van veel belang is om dienstbaar te zijn aan dat voornaame oogmerk, waar toe deeze gefchiedenis geboekt is, naamelijk ter bevordering van het geloof aan Jefus leere , het vertrouwen op zijn Perfoon, en de navolging van zijn voorbeeld. Twee-  ^ób P. Hofstede; Tiveede Apologie tegen de fcbendende Nieuwspapieren, en andere faamroovende fchriften van deezen tijd; inztndtrbeid tegen de boenende bekendmaking van dm Heer Profesfor le Sage ten Broek, en deszelfs onbetaamlijk gedrag, zoo omtrent de Schielandfcbe Clasfis en den Rotter damfchen Kerkenraad in 't gemeen, als omtrent den Schrijver en de meefle zijner Amptgenooten, in 't bijzonder gehouden; benevens een uitvoerige Mijlaag , tegen 't geen, op den naam, van eenen Hendrik Brinxma, onbefcbaamd geloogen en gelasterd is. enz. enz. enz. Doormengd, in navolging der eerfte Apologie, met veelerleije aanmerkingen, betreffende bet eigentlijke en wezendlijke van onze Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid ; de openbaare en heimelijke aanflagen tegen dezelve, den bekommerlijken toeftand van Land en Kerk ,enz. enz- enz. door Petrus Hotstede, S. S. Theol. Doctor, Profesfor Honorarius in de Godgeleerdheid , Kerkelijke Gefchiedenisfen , Oudbeden, en Predikant te Rotterdam; Curator der Erasmiaanfcbè Schoei; Lid van bet Zeeuwsch Genootfchap ie Vlisfingen, enz. Te Rotterdam, bij?, van Dyk en J. Hofhout, 1786. Behalven de Voorreden , 376 bladz. in gr. 8»o. De Prijs is f I - 16 - 2 Schoon wij den titel van eenig boek, wanneer dezelve wat breedvoerig is, wel eens bij verkortinge opgeeven ,• hebben wij echter deezen, welke voor dit Werk ftaat, met voordagt in zijn geheel hier boven gefteld, om dat de leezer daar uit klaar kan verneemen, welke zaaken in het zelve behandeld, en bij de ftukken aangetoond worden* In de Kerfte Apologie, waar van wij bevoorens berigt hebben gegeeven (*), had de Heer Hofstede noodwendig," om de leugen en den laster van den Courantier Holtrop te toonen, gewag moeten maaken van den Heer ten Broek, en deszelfs verfchil met de Kerk. Dit deed zijn Hoog Eerw. met een ftilzwijgen en voorbijgaan van alle fchandelijke beledigingen, welke de Fleer ten Brork hem in meer dan een Gefchrift had aangedaan, en fchreef alleenlijk, ter waarfchouwinge van deezen (*) N. Nederl Bibl. Vde Deel, ifte Stuk, bladz, 383, enz.  Tweede Apologie. 461 L* ziinen. Amptgenoot om hem niet verder te tergen , :feen zijnen. i\uti>i^ 'teen en ,van den Heer ten Broek in de zaait £ , wilde men alles fchrijven, wat mer weet.en w S^ffiUB^ £& ÏS. Se, se» od. Vorie ïe pwteWe « openen, i. welke de doe»- sas sr qgg&&'&&&& f ï,,te SS* CC 'jr dU ee,,if «JJ, «. - J* ton «9# «„nop»* Sér«ra «es, «i :.-™aeK»nd wordt, en OMJJg, Prof. t.b ■. JttrtMMift op der, mei, VNgMS*ffig^>) had voe/ei.d wordr, naar hec weiK aen "'J'; -Jj-KOaK gextavi , wnllromcn aan dan Heet WkSÖI ter goeder trouw ontvangen Ö^tÖ wieSt zich niet verwonderen, en verJiedit. — maar wic' ..f nd^erreeren, wanneer hij iaasd ftatin over dit gefchnjf en, aa.<-ll«r™' die de bef I SS! en zulks met geen -d-^ogmerk dan onwi p| I ;:ve;publiek te maaken! - Met al e lecnc e daarfiom. 1.daarom de Heer ^^Mj^Xum van 1 «ent, in overweeging: ,. Nu de belcneiaen u Ned. Bibl. Vld% Deel No. 10. , H h  4f5a P. Hofstede, dit alles onderrïgt is , gelieve hij eens voor een oogenblik te veronderftellen, dat het ongeoorloofd is zoodaa» nige Documenten publiek te maaken, en dan te beflisfen, wie van de twee de allersïvaarlijkste en verachtklijkste mensch is,ofHij, door welken die Documenten overgegeeven zijn, om ze der waereld mede te deelen . of hij, die dezelve tot heden toe in zijn papier lade verburgen heeft gehouden, zonder dat ze ooit onder iemands oog gebragt zijn," Had door die Advertentie , gelijk in de Voorreden door Zijn Hoog Eerw. gezegd wordt, de verzwakte leugen- en lasterzugt op nieuws voedzel en aanmoediging ontvangen , om, met verfterkte kragten , haare woede tegen hem, en zijne Schriften, te kunnen hervatten, die boosheid wordt mede zoo klaar ten toon gefteld, dat eerlijke lieden daar van het gevoeligfte afkeer moeten krijgen, en dezelve tot in hunne zielen verfoeijen. Maar heefc ook inzonderheid, onder de kwaadaartige aanvallers op den Heer Hofstede, zeer uitgemunt zekere Hendrik Brinxma, Schoolmeefter en Dorpregter te Hogcbeintum in Friesland, door eenen Brief met zijnen naam in openbaaren druk te laaten verfchijnen; deeze krijgt afzonderlijk zijn deel in eene daar toe, agter dit Werk, gevoegde Bijlage, van 174. bladzijden, waarin zonneklaar getoond wordt, dat die Brief uit niets anders beftaat, dan uit fpotternij, fephisterij, woordverdraaijinge, liegen, lasteren , en vloeken. — Van elke deezer wanbedrijven worden uit dien Brief zeer fpreekende proeven aangeweezen. Een daar van zullen wij onder het oog van onze Leezers ftellen, en wel zulk eene, in welker wederlegginge men zoo wel kan zien , hoedanige liefde jegens het huis van Oranje de Heer Hofstede voor hetaamlijk houdt, als wij in ons berigt van de eerfte Apologie deeden zien, hoe Zijn Hoog Eerwaarde, op eene voor elk Nederlander betaamende wijze, over de waare en rechte Vrijheidsen Vaderlands-liefde denkt. De Schoolmeefter Brinxma, die grove en handtastelijke onwaarheid uitgeflagen hebbende, dat de gemelde Apologie in de Lemmer, een der volkrijkfte dorpen van Friesland, onder de hand aan fommigen is uitgedeeld, voegt 'er bij, dat zulks gefchied is „ waarfchijnlijk met oogmerk — om de gemoederen met argwaan tegen hunna  Tweede Apoiocik 4$S ne wettige Overheid, en met eene huitenfpoorige liefde voor het huis van Oranje te vervullen." Hier op antwoordt de Heer Hofstede dit volgende: Hadden zij" Cfpreekende, om reden, van Schrijvers de'sfinefs in het meervouwd) gefchreeven , dat mijn hart mei liefde voor bet Oranje Huis vervuld «. dat de Liefde ook overal in de Apologie doordraait: dat ik die Liefde nergens, naar de wijs der Tijd-dienaars, verberg, maar openlijk betoon, dat ik geen gelegenheid verzuim, om &e Liefde in andere te ontvonken, en toomt gemoederen daar mede te vervullen, — zij zouden eenmaal, tegen, hun aewoonte, de waarheid gefchreeven hebben; maar, dat ik ooit iemand, met mond of pen, tot een boitksspoorige Liefde, jegens het Huis van Oranje,]heb zoeken op te Wekken , is een leugen Van denzelfden Itempel, als de voorige* . .. , u . Hetzoueen buite nspoorige Liefde zijn, de Helden van tot Oranje Huis, niet z\s tweede, maar dseerjte oorzaaken aan te merken, en den dwaazen DichterC twelK elders door mij verfoeid is) na te zingen: „ Foor *t Prinfen Godheid buigt de Maasfirom zijnen hooren. Het zou een buitenspoorice Liefde zijn, niet het'minde mangel, aan dat Huis te kunnen ontdekken, en alle deszelfs kanteelen even fierlijk te achten. Het zou een buiïenspoori«e Liefde zijn, de hand te willen leenen , om dat Huis, boven de tinnen van 's Lands Kapitool, te verheffen. Het zou een buiten spöorIge Liefde zijn, den Pe'rfoon van den tegenwoordigen Heer Erfdadhouder van alle gebreken, die hij met andere Menfchen en Vorsten gemeen heeft, vrij te kennen en Hoogstdeszelfs Bedier voor volmaakt te keuren. 5j Het zou een buitenspoorige Liefde zijn, dan Vorst een grooter gezag toe te wenfehen, dan Hem door den Souverain opgedragen en , van weerskanten , met plechtigen eede gedaafd is. . „ Het zou, boven al, een buitenspoorige Liefde zijn, den Graaffelijken hoed op 'sPrinfen hoofd te drukken, en Hoogstdenzelven over een Volk, dat door zijne Doorlugtige Voorouders vrij gemaakt is, te laaten ^er- fch6n* Hha «Nooit  464 P. H o f s t b r> Z. „ Nóóit'dreef ik zulk een buitenspoorige Liefde v en die ze drijft of leert, is noch Oranjes, noch 'sLands,. noch' mijn Vriend. ,, Edoch.het is' geen buitenspoorige , maar een betamentlijkë Liefde, de gedagtenis van een Geflacbt in zegening-,te houden, 't welk, onderfchraagd door den arm van God Almagtig, onze banden geflaakt en her vuur der Inquifitie, met zijn bloed, uitgeblust heefr. „ Het is geen buitenspoorige, maar een betamen tijkë Liefde, in genegenheid te blaaken jegens een Huis, wan welks ftand, of val, in 't.middelijke, de ftand, of val van de Republiek afhangt. „ Het is geen buitenspoorige, maar eGn betamen t l ij k k' Liefde, den Heere Prinfe Erfftadhouder , als hei Eminente Hoofd van ons Gemeenebest, en de eerfte, onder alle de Vaderen des Vaderlands, in aanzien, niet alleen te eerbiedigen., maar ook te beminnen. ,, Het is geen buitenspoorige, maar een betamenti-ijke Liefde, een Vorst op 't hart te dragen, die, bebalven zijne loffelijke hoedanigheden van minlijkheid, nederigheid, mildaadigheid enz. enz. een voornaam J3efchermer van den Protestantfchen Godsdienst, in Duitsland, en van den Hervormden in Nederland.,, is. „ Eindelijk het is geen buitenspoorige, maar een ts.f.t a m k nt liiitr Liefde, te bidden, vnariiSiAS bidden! dat de Hooge Waardigheid , waar mede Willem de V~. wettig bekleed is, nooit afgekort worde : dat hij zijne vijanden, door uitmuntende daden en een r.aauwkeurige uitoeffening der, Hem gedernandeerde, pligten, befcbaarae en uvcïvvniue ; uai uq ^uu vo'0 'f Des Hemels hoogen toon, tot uwen lof,: . !a ,.- f09£ ' f... . Als Menfchen uwer waardig, zongen,*-<;En .'uwe Seraphs ons, met Psalmgezang vervongen!,— riSJ Ai! hoor ons dankbaar lied!. Genadig God! die 't oog der Blijden gaarne ziet!  474 A. C. Slichés) Solo. „ De Tvveedragt dreef, van volk tot volk, Haar rondom dond'rende Oorlogswolk, Nog, voor haar dreigende oogen heenen! Heur woede was nog niet geblust; En Eeuwig fcheen de zagte rust, Voor't menschlijk oog verdweenen! De wijsheid fcheen de woeste ftreeken Der woelige Aard', Als heuren ftillen roem, onwaard, In zaliger gewest ontweeken I — C h o o r. ,i Toen heeft zij, in ons fchoon gewest, Heur vasten Troon, bij ons, gevest! En, driemaal vijftig jaaren. Heeft zinds de Zon van Gods Geregtigheid, Rondom ons, in gevaaren, Heur vriendlijk licht verfpreid!" Weeg/daal van het Waare en Schijnvermaak deor Jong* vrouwe A. C. Slicher, Tweede Druk. Te Amjïer* dam bij Johannes Allart, 1786. Bebalven bet Voorwerk^ 84 bladz. in gr, 8vo. De Prijs is f 1 . 10 : - .* Hoe zeer 'er over den fmaak onzer Landgenooten in het Godsdienstige, over het geheel genomen, niet veel te roemen valt, daar de ondervinding ons leert, dat men van zulke Werken veelal te grooten ophef maakt, welke , zoo al niet lijnrecht of van rer zjjde den Godsdienst in 't gemeen , en den Hervormden Godsdienst in 't bijzondef grievende en befpottende, ten minsten meer gefchikt zijn om het hart voor de Waereld, dan wel voor deugd en Godsvrucht in te neemen; ftrekt echter het groot genoegen, waar mede dit Dichtftukje ontvangen is, zoo dat het fpoedig uitverkogt ten twreede maale ter persfe heeft moeten gelegd worden, ten bewijze, dat de fmaak der Natia nog zoo verre en zoo algemeen niet verbasterd is, of gewichtige en Godsdienstige onderwerpen, vowal wanneer  Vkeoschaal van het Waaks en Schijnvermaak". 47$ m op eene uitlokkende en bevallige wijze behandeld worden, kunnen de aandacht naar zich trekken, en vinden eene welverdiende goedkeuring. Daar wij dus mogen vooronderftellen, dat dit voortref* lijk Werkjen reeds alomme in onze Republiek bekend eri hoog geacht is bij allen, die eenen goeden fmaak bezitten, en bijzonder de fchoone Dichtkunst gaarne gehuuwd zien aan blanke Godsvrucht, bedoelen wij thans niet zoo zeer, om het zelve aan te kondigen en ten fterkften aan te prijzen; maar wij konden van ons niet verkrijgen, om het met ftilzwijgen voorbij te gaan; wij moesten openlijk onzen dank betuigen aan de begaafde Slicher, dat zij haar keurig en krachtig pleit voor den dienst van Jesus, in tegenoverftelling van den Schijn-vermaakelijken dienst der waereld, op aanzoek van verfcheiden kundige Vrienden, ter drukpersfe heeft overgegeeven; terwijl wij ons ten vollen vereenigen met het geen de Heer j. van Rojen in zijnen Dichterlijken Brief, voor dit Werkjen geplaatst, der Dichteresfe toezingt: „ Uw' Vaarfen vloeijen zacht, — zijn vol natuur en leven — En fluipen ongemerkt den fierften boezem in. Wen Uwe Elife fpreekt, — moet ftraks Lucinde buigen, Hoe fterk aan 't fchijn-fchoon van de waereld ook verdaafd, Uw' Menfchenkennis werpt Haar ftelzel gantsch in duigen, En toont Heur klaar, dat zij van't fpoor der rede draaft. Uw onverniste deugd, uw' zilverblanke zeden, Uw gulle vrolijkheid, die tolken van uw hart, — 'Aan zuivre Godsvrucht naauw verbonden, — overreedett Dia wuften Waereldling, hoe diep in 't kwaad verward: j Zoo dra Lucinde dus mogt op een voorbeeld ftaaren, — Uw* wandel gade doeg op 's waerelds kronkelpaên, — i Ontwaarde ze in haar' weg de grootfte zielsgevaaren, Eu koos een wisfer pad, fchoon eng, mee u te gaan. Geen ftrenge tuchtmeestres, — maalt Gij met echte verven Dat enge pad, als wel met doornen vaak omzet; IDoch waar op Jesus Hem geen roozen ook laat derven, Die in zijn fchaduw fchuilt voor 'c dondren van de Wet. IWat fchilderc Gij dien Berg met aangenaame trekken, Dat manlijk blank en rood, op zijn gelaat verfpreid,— (Zijn vrije Zondaars min , — zijn haat voor zonden vlekken —• Ziju Goddelijk rantzoen, — Zijne Algenoegzaamheid;" Dat de Heer van Roojen in eeeze regels wel veel, tataar nochthaas niec te veel tot lof van dit Dichtftuk zegr, zal  476 A, C. Slicher, zal elk, die het zelve leest, en maar eenigzins fmaak heefr, en tevens met de Godvruchtige Dichteresfe hetzelfde gevoelt, van gantfcher harte toeftemmen. Was het noodig, wij zouden meer dan'een proefjen ter ftaaving van dit gnnüig oordeel bijbrengen. — Echter kunnen wij noch ons zei ven, noch onze Leezers het genoegen weigeren, van een enkel Haaltje op te geeven. — Ziet hier het flot van de Zesde of laatfte Samenfpraak; , . L U C I N DE. „ Mij is we! eens verhaald, ai wil mij dit verklaaren , Dat vroomen door de bank flechts menfchen-haaters waren; Dat hunne deugd belfond in iaage fijmlarij; 'k Zie nu hoe ongegrond dit dwaas vooroordeel zij. ja 'ic had mij zelfs verbeeld, dat een neêrflagtig wezen *t Standvastig kenmerk v.v.s v.-n allen, die. God vfeezen: 't Heeft mij vaak afgefchrikt, daar ik de biijdfehap min. E L I S E. ,, Zoo fpreekt de waereld, mijn beminiijke Vriendin! 't Is waar «,eeii Christen, zal wel over zonden treuren; Maar, daar'hij door 't Gel.oof het hoofd,w-eér op mag beuren , ' Daar irioet hij zorgen, dat door geen naargeesdgheid Een"fchadelijk gerucht worde' op Gods dienst verforen!. Verlangt hij, dat Gods naam .word meer en meer gepreezen, Dan moet hij nimmer ftuursch, noch menfehenhaatend weezen % De ffiaare Godsdienst leert ons waarlijk neJrig zijn; Van' 'dugge trotsehlieid haat'zij zelfs den inlasten, iehijn; | Maar wraak't een langheid, die tot lafheid pas doet.neigen: Die fcbaadlijke ondeugd is geen Christen-zielen-eigen, Maar nedrigheid, die'best.in daên zich openbaart, En met zachtmoedigheid,'op *t lieflijkst is gepaard. Is dee^'.fehoon'é dpu$3>ii.t de eerde bron gefprooten, | Dan is 't afgodisch Ik xpeég van deri throon gedooten: Dan wordt die plaats befeed door heulehe infchiklijklieid, . D.ie.",o'ver elke daa'd den fehoonden luister fpreïdt. . t ■ ■. Zou 't echte Heilgeloof geen troost en biijdfehap baa.ren, .Daar't ftraks den feilen-llorm der driften doet bc'daaren; Daar't in des Chrïstens ziel allengs.de hoogten flegt , Daar wellust wordt,aan 't oog, de nijd aan 't hart ontzegd? Hij voedt geen argwaan, noch hij zal zijn geest niet kwellen, Door aan de donkere zij zich alles voor te ftellen: . Terwijl zijn braaf gemoed de oprechtheid fteeds bedoelt, En dus van andren denkt, naar 'c geen 't in ztèh gevoelt. Word  Weegschaal van het Waare kn Schijnvermaak. 477- Wordt ooit van hem gevergd, dat hij zijn ruim geweeteti Om n enfchcngunst bevlekk', zijn pligten zou vergeetra, Dan ftaat hij moedig pal, daar God hem onderwees; Dan %S3'. 'k Vrees dien God, en ken geene andere vreet. Hii weet cordaatheid aan een zagt beleid te patten: N00T mag hij eigendrift voor heilig vuur verklaaren. SandvMtigneid bezielt des Christens eerlijk hart, lehoon S die nimmer met ftijfhoofdigheid verwart. WardtWj «onrecht verdacht, ftoort du zijn ziesgerustheid, Hii finaakt het zoet gevoel der edle zelfs bewustheid: 'k Zie hoe zich de onfchuld op't ontfronst gelaat ontdekt, Zelf daar zijn goede naam door laster wordt bevlekt Befchouw den Christen, daar hij wordt op't fterkst beledigd, Schoon Wi met fleren moed gerust zich zelf verdedigt, Hi?voedt geen bittren wrok: hier geeft hij blijken van, Daar hij niet flechts vergeeft, maar ook vergeeten kan. Is Tefus leer in kracht aan zijn gemoed gebleeken, Dan kan hij 's Hemels gunst voor zijnen vijand fineeken: Ta 1 daa hij goed vergeldt voor fchimp en bittren haat, Daar vindt hi 't echte merk van zijn geiiadeftaat. Zou "echte Heilgeloof geen reine vreugd doen fmaaken , Daar 't tamenschlievendheid des Christens hart doet biaaken? Menslievendheid! die deelt in 's naasten ongeyal, En daa zij iets vermag, hem daadlijk helper, zal WddaXhe d! gij dingt naar lof noch lauwerkroonen, S?S die V» de hand; gij blijft u zelv' beloonen. Maa vaar, waar vind ik 't eind dier wezendhjke vreugd Schèidba'ar vast verknocht aan Godvrucht en aan deugd? Waar vind ik paal of perk aan s Christens zedepl.gten? Hier in zal hein Gods wet oP 't duidlijkst onderrichten. 6 Welk een ruime kring! hoe eindloos uitgebreid li Gods gebod! maar ook, hoe vol van zaligheid! Lucinde. Maar ach , mijn waarde! wie kan dit naar eisch betrachten, En dus uit deeze bron gegronde blijdfehap wachten ? Wie die den eisch beziet der reine Zedewet, Kan hier zich zelv' voldoen? Wie leeft zoo nauw gezet? E l i s e. Wie hier zich zelv' voldeed, had jefus niet van nooden; Neen fchoon de Christen treedt op 't pad van Gods geboden , Hii'bouwt op hechter grond, en grauwt van deezen waan, Dat zijn gebrekkig werk den toets ooit door zou ftaan. Ned. Bibl. VI. Deel No. 10. 11 Maar  478 G. A. Slichei, Waagschaal, &c. Maar kent hij zijn gebrek, mag hij 't oprecht geloove», Dan fmeekt bij licht en hulp en raad en kracht van boven. De oprechtheid van 't gemoed beflist hier 't gantsch gefchil: Een Christen vindt toch, dat hij daaglijks voordrea wil. Hij zoekt in al zijn doen, wat hem gelukke of misfe, De ftille vrijlpraak van een goed en blij gewisfe. Hij bidt, dat eens zijn licht op 't allerheiligst fchijn'; Wie God vreest, wil vooral geen halve Christen zijn. Zoekt hij dan 't kenmerk van oprechtheid weg te draagen, Dan moet hij rusteloos naar meer volmaaktheid jaagen ; Hij richt zijn gangen naar het voorbeeld van Gods Zoon, En dingt volftandig naar de fchoonlle glorie-kroon. L U C I M D E. „ Vcortreflijk Christendom! wiens hart zondt gij niet ïtrcelen ? 6, Mogt ik eens in 't heil van 's Heeren kindren deelen! 'k Zeg's Waerelds vreugd vaarwel; maar, ach! dat nu mijn tijd, Mijn jeugd, mijn kracht geheel ware aan Gods dienst gewijd 1 E L I S E. Is 't u in ernst te doen om tot dit heil te komen? ]3!ijft gij liet zelf-bedrog en zijne listen fchroomen, Terwijl gij 's waerelds dienst en fchijn-vermaak verlaat; Zoek voorts naar wijs befhiur; ja, leef met Goè'1 raad: Breng daar uw werk ter toets en al uw zwaarigheden, Zoo zult ge eens 't pad der deugd met vasten uap betreeden. Uw keuz', Vriendin, zij zoo ftandvastig als oprecht: Smaak al 't genoegen aan die keuze vastgehecht; Smaak al de zoetheid van 't verborgen Christen leeven ; Laat uw gedrag hier van aan elk de blijken geeven ; Zoo roemt ge aan andren eens uit eige ervaarenis, Hoe zalig 't in den dienst van Koning Jefus is. Ha  J. M. van der Upwich, over Jef. XLVIII: 17,18.479 Eet Nut der Gehoorzaamheid aan overwoog.» in eene Leerreden over Jef XLVlll. IM*. Door Iohan Martin van der Upwich, EuanTelie- Dienaar te Campen; met oogmerk om dezelve op Tn algemeene» Dank-, Vast- en Bededag, den ifte» Maa t'1786, uit te fpreeken; doch nu, na deszelfs 7ve, lijdel den 14 4*1 10, ■*WEfi^jffi Voorbericht, door Jacob 1 icbm», huangelie-D"V.och volgens het berigt in de Boekzaal van de Maand April deezes uiars, op den 14 Maart, overleden. De semelde fterke begeerte van den overledenen tt t de uitfpraak van deeze opgeftelde Boet-predikatie, aeed deszelfs overgebleevene Amptgenooten in bedenking neemen, of he° n et gevoeglijk was, dezelve door den druk aan de Gemeente van Campen mede te deelen; het geen dan ook, op hun verzoek aan's Mans nagelaaten Weduwe daar toe gedaan, en met haare toeftemminge, rechtmaatig is RC^tagJ, eelijk de Heer Tichler, met meer andere dingen, welke tot deeze Leerreden, en tot den perfoon van den nu zaligen van der Upwich betrekkelijk zijn, in het Voorbericht nader verhaak en vermeldt. (*) In dit Vide Dsel, bladz. 392, enz. v ' li 2  48» J. M. van der Upwich, Wat de Leerreden zelve belangt;daar in wordt eene zeer regelmaatige, en met het verbEnd en oogmerk overeenkomende verklaaring van de verkoozen en zeer gepaste text-ftoffe gegeeven; en dan, ter Toepasilnge, daaruit afgeleid , hoedanige zaaken, tot leering, waarfcbouwing en vermaaning van Neerlands Volk, welke elk afzonderlijk worden uitgebreid|en aangedrongen, in die woorden Gods bij Jefaia als 't ware zeer duidelijk te leezen zijn en daar uit voortvloeijen. Die hoofdzaaken, en voor elk waaren Nederlander zeer belangrijke ftukken, zijn de zes volgende: — i) Eene breede Lijst van Godsdienstige en Burgerlijke Zegeningen, van vroegere en laatere dagen; van Goddelijke Leering en Leiding, van Vreede en Gerechtigheid. —• a) Wat God ter uitlokkinge wil doen aan eene Natie, die de Heere opwekt, om zijne hooge gunst en vriendfchap te zoeken; hunne vreede zal zijn ah eene Rivier e en hunne Gerechtigheid ah de golven der Zee. — 3 ) Maar ook eene akelige afteekening van eene ondankbaare Natie, die, in weerwil van alle die uitlokkingen, niet heeft geluisterd naar Gods geboden; — 4) Én daarom ook, anderen ten voorbedde, van die hoogte van voorfpoed is nedergeftooten, in den ftaat van drukkende en diepe flaavernij. — 5) Eene Natie, die met dat al, in dien verachten ftaat, die blijde tijding ontvangt: Ik de Heere, ik hen uwe Ver* iosfer, de Heere Israëli. ^ — 6) Zoo nogthans, dat ze gewaarfchouwd worden, om hunne waaragtige belangens, in het toekomende, «aar het Goddelijk voorfchrift ter harten te neemen, op dat ze niet met den eindelijken Ban gefiagen, en alle hunne gewenschte dingen aan eene geheele uitroeijinge overgegeeven worden. De Heer van der Upwich, van wien de WelEerw. Tichler, in het Voorbericht, getuigt, dar hij mer alle zijne Amptgenooten in dat begrip ftond, dar een Rechtgeaard Christen een waare Vaderlander moet zijn, nademaal de Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheden zoo nauw aan elkanderen zijn verknogt, laat zich, in de uitbreidinge en het vertoog van het derde der zes boven gemelde ftukken, ook met gepasren ijver uit tegen het vergaderen en bijwoo- nen van zoo genaamde Vaderlandfche Gezelfchappen_ „ Waardfte Medeburgeren!" (dus fchreef hij, met een voorneemen om het op Biddag mondeling te zeggen) „zult gij mij ten besten houden, en met zoo veel liefde aanneemen, als ik 't u vraag? Zullen die kostbaare zamenkom- ften  over j e s. XLVIII: 17, 18. 481 ften onder den fchoonen naam van Vaderlandsliefde, hec nut 'van het Vaderland bereiken? Kan 'er aan het Vaderland eenig voordeel worden toegebragt, boe gaarne wil ik u de hand bieden, om alles te doen wat onze hand vindt, om te doen. Maar zal het innerlijke welzijn des Vaderlands daar door bevorderd worden, als de handwerksman dat wat hii in het zweet zijnes Aanfchijns verdiend heeft op 'den dag, aan zijne Vrouw en Kinderen onttrekt, en in zulke nezelfchappen des avonds gaat verteeren. Zal dat onze arme Burgerij niet nog meer verzwakken? De bedorven natuur wil wel aan die verkwistende Levenswijze, daar de hoogmoed te gelijk gevoed wordt. Wij zijn alle voor God van gelijke waarde, en als Medeburgers m een vrij Land zijn wij elkanders Broederen. Maar worden de rangen en Handen vernietigd, en wil men niet berusten in die bepaalingen die God zelve gemaakt heeft, dan gaan de minderen te gronde. En ziet men in zulke en dergelijke gezelfchappen niet de dagelijkfche aanleiding tot Dronkenschap doch die wordt nu geene fchande gereekend, maar als kluchtjes verhaald. Speelen en dobbelen om de geldverkwistingen noch grooter en het tijdverlies te meer te maaken. -- En welke zijn de gevolgen hier van, en welke zullen die nog meer zijn? deeze! dat een aantal van zulken die van' tijd tot tijd al meer vervallen, eindelijk zelve 'of dat hunne Kinderen van de Armen kamer leeven, en'dat zij eene talrijke bevolking van het Wees en Kinderhuizen opleveren zullen! Ik vrees, dat ik zoo fpreekende, aan fommigen geen genoegen geeven zal. Maar, eer gij mij uwe liefde en vriendfchap ontzegt, keert nog eens tot u zeiven in; en denkt, dat u dit te binnen gebragt wordt *an iemand, die door een derde van eene Eeuw u te dienen, recht van fpreeken heeft gekreegen; die door zulke langduurige banden over uwe tijdelijke welvaart niet onverfchlllig zijn kan; en dien gij zeer zoudet verongelijken, wanneer hij uwe vijand wierd u de waarheid zeggende." Wij wenfchen van harten, met den Heer Tichler in zijn Voorbericht, dat deeze en dergelijke waarfchouwingen en vermaaningen, ja dit gantfche laatfte werk van den Heer van der Upwich, niet alleen te Campen, maar ook bij anderen, geleezen en herleezen mag worden, om -'er dat nut mede tè doen , het welk de verftorven Leeraar, met eeneheerfchende begeerte om die uit te fpreeken, daar »ede bedoeld heeft. Ii 3 Xtotf-  482 C. VlTRINGAE, DOCTR. ChRIST. ReLIOIONIS. Doctrina Cbristianae Religionis, per Aphorismos fummatint defcripta. Editio Sexta. Cui nunc accedit T^ótvk'jiïk; Tbeologiae Elencticae; in ufum Scbolarum DomeRicarum Campegii Vitringae, Tbeol. et Hifi. Sacrae Profesfor is. Curante Martino Vitringa, Qui Praefationem, Prolegomena, et Adnotationes adjècit, nee non Analyfin Firi Cl. Theodori Scheltin gae. Partis FIII. Tomus 11. Lugd. Bat. apud Luzac & van Damme 1786. 5T7pag. in 4/0. Conftat f 3 - 12 - : Dat is: Onderwijs in den Christelijken Godsdienst , enz. door Campegius Vitringa. Uitgegeeven door Martinus Vitringa, die'er eene Foorreden, Inleiding, en Aanteekeningen heeft bijgevogd, als mede de fchets van Theodorus Scheltinga. Toen het Eerfte Stuk van het Agtfte Deel deezes Werks, voor ruim een jaar, in het licht verfcheen, hebben wij het groot nut en voordeel te kennen gegeaven, het welk alle beminnaars en onderzoekers van de ff. Godgeleerdheid daar uit kunnen trekken. Wij hebben ook gemeld, hoe het, om die reden, eene allergewenschte zaak is, dat de voortzetting en voltoojing van het zelve, na dat het voor eenige jaaren reeds tot het Zevende Deel gebragt, doch federt dien tijd daar bij gebleeven was, nu wordt bezorgd door de vermaarde Boekhandelaars Luzac en van Damme, na dat zij die voorgaande Deelen zich door inkoop hadden eigen gemaakt. In dat Eerfte ftuk van dit Agtfte Deel had de veel geachte en zeergeleerde Arnhemfche Leeraar Martinus Vitringa zijne Aanmerkingen op en bij het XXIVfte Hoofdftuk van het Godgeleerd Onderwijs van zijnen wijd beroemden Oud-Oom Campegius Vitringa zoo verre gebragt, dat hij over de inftelling, natuur, plegtigheden enz. des H. Avondmaalt gehandeld hebbende, ook alles had afgedaan , wat 'er nopens het gevoelen en de ftëllingen der laatere Grieken van het Avondmaal was te berigten en op te merken. — Over dit laatfte was de Heer Vitringa wat breedvoeriger geweest, om dat de leer der Griekfche Kerk aangaande het Avondmaal en die der "ad Haar Ed. (*") Deeze bewijzen van weldaadigheid zijn buitengemeen groot. Want, bij de opening van haar Testament bleek, onder anderen , dat de Overledene gewild had, — Foor eerst, dat uit haare nalaatenfchap, een Capitaal van viermaal honderd en vijftig duizend Guldens zoude worden overgebragt ter Weeskamer der Stad Haarlem, waar van de Revenuen, na aftrek der Adminiftratie en andere kosten, jaarlijks zullen worden gedeeld in vijftig gelijke deelen, ieder niet meer bedraagende dan twee honderd Guldens, en dat de gemelde deelen zullen moeten worden uitgekeerd aan vijf en twintig Weduwen, die belijdenis gedaan hebben van den Gereformeerden Godsdienst , zoo al' die in de publieke Kerke deezer Landen geleerd wordt, en welker Mannen in dienst van den Staat der Vereenigde Nederlanden , den post van Faandrig en booger zullen bekleed hebben, en als OfliJers van den Lande zijn overleden: — en aan v'if en twintig Weduwen, welker Mannen in den dienst van de voorfchreeven Kerke, bij de Ne-ierduitfcbe Gemeente, m eene der Provinciën van de Vereenigde Nederlanden, of het liesfort van hunne Hoog Mog. zijn beroepen, en ook daadelij* 7ün geweest, en als Bedienaars van Gods li-oord. geduurende hunnen dienst, zijn overleden. - Ten tweeden, dat de WedeiEelft van haare Nalaatenfchap, in gevalle dte geene, welke zij daar in tot haare Erfgonaame had geïnititueerd voor haar was overladen f NB. dit geval beeft plaats gebad) ook zoude moeten nvereebraet worden ter Weeskamer der Stad Haarlem ; met hpeeerte dat de Revenuen, na aftrek van de kosten (blijvende hit Caoiiaal altijd in wezen) zullen worden verdeeld in portien van twee honderd Guldens, welke zullen worden gebruikt en  Redenvoering. 485 Ed. niet alleen toegefchikt aan de Gereformeerde DiakonieAr'men van Rijswijk twee duizend Gnldens, maar ook aan de Kerk van deeze plaats agt duizend Guldens, tot het maaken van eenen Orgel, waar op, ter gedagtenis, de Wapens van Steyn en Schellinger moesten gefteld worden, en het welk zoude moeten vervaardigd worden onder het opzicht van den veel geachten Rijswijkfchen Burger-beftuurder, den Wel Edelen Heere Mr. Hendrik Ravesteyn, die reeds van den jaare:-'1743 af aan, het Schout- Ampt aldaar bedient, en de braave Burgerij niet weinig aan zich verpligt heeft. Dit Orgel, op eene uitneemende wijze, voltooid zijnde, heeft de Wel Eerw. Rijswijkfche Leeraar, Johannes Brill, hec zelve plegtig ingewijd met deeze Leerreden over Ps. CL: 6, Mes, wat adem beeft, loove den Heere. Die woorden des Dichters eene leering behelzende, „ dat de Heer het hoog en waardig voorwerp is van den geëischten lof, en dat alle menfchen, gelijk zij daar toe ook worden opgewekt, verpligt zijn, om Gode dien lof roe te brengen, met hart en mond en daaden," bepaalt de Leeraar de aandacht bij het een en ander, en vooral bij het geen allermeest ftrookt met het bijzonder oogmerk van de Godsdienftige zamenkomsc op dien tijd en bij die gelegenheid. Dit doende, en daar onder mede aantoonende, hoe het waare Christenen , die verpligt zijn den Heere gemeenfchappelijk te looven, ook daarom past, tot dat einde, en ter betere bereikinge van het zelve, „ zich te bedienen van alle zulke hulpmiddelen, welke, door hunnen aart, gefchikt zijn, om zoodanige gevoelens, welke Godverheerlijken, in gegeeven aan Jongelingen van goede verwagtinge, geboren binnen de Provincie van Holland en West-Friesland, van Ouders zijnde van den Gereformeerden Godsdienst, zoo als die in de publieke Kerke deezes Lands geleerd wordt; welke niet vermogende zijn, om uit eigene middelen, of die van derzelver Ouders, opgelegd te worden, en die op de Hooge School te Leyden (waar van de Heer Raadpenfionaris Steyn Curator was) in eene der Faculteiten, aldaar geleerd wordende, zullen {ludeeren; met beding, dat ieder jongsling niet meer dan eene portie van 200 Gl. jaars zal mogen hebben en genieten, en zulks niet langer dan vijf jaaren. — Deeze Erf-beftelling is nader en letterlijk te leezen in een Bericht agter deeze Leerreden gevoegd.  4&> j. Claessen, in ons op te wekken en aan te kweeken," brengt de Meer Brill dit rechtmaatig over tot het gemeenfchappeliik Godsdienftig zingen , en het gebruik van een Orgel om dac gezang regelmaatig en aangenaam re doen zijn. Hierop meldt hij billijk de verpligting, welke de Gemeente van Rijswijk heeft aan de geheiligde nagedagtenis van die edelmoedige Vrouwe, aan wier Godsdienftige mildaadigheid zij dat gefchenk heeft te danken, en wier uitncemend caracter en voorbeeldig leeven hij fchetst; gelijk ook van haaren geweezen echtgenoot Steyn; tot welk laatfte hij zich ook vooral bedient van het geen breedvoeriger aangaande bet keven en caracter van deezen waarlijk grooten Man te leezen is in het Eerfte Deel van dit ons Maandwerk, het welk in den jaare 1774 is uitgegeeven. Voorts doet de Leeraar gepaste aanlpraaken, gefchikt naar de plegtige omftandigheid, en eindigt met hartelijke opwekkingen en zegen-beden. Welberaaden Foorneemen mh Johannes Glaessen, om op bet vojfpoor van David met Gods bulpe in het werk der bedieninge te volharden; volgens Ps. LXX1; 16 —18; ter gedachtenis van zijnen vijf en twintig jaarigen dienst in de Gemeente van Leerdam, den loden van Flerfstmaand 17S6. Te Amfterdam en Utrecht bij H. Keyzer en J. C. Ten Bosch , 1786. Bebalven de Foorreden , 99 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f : -10 • :. Meermaalen hebben wij eenig Werk of Leerredenen van den Wel Eerw. Claessen gemeld en aangenreezen. Maar deeze Leerreden is van dien aarr, dar allen, die 's Mans andere Gefchriften met genoegen geleezen , of hem ooit met vrugt hebben hooren prediken, zich gaarn van deeze vijfentwintig jaarig gedagtenis Predikatie zullen voorzien, om dat zij daar in een nauwkeurig verftig, doorhem zeiven gegeeven, kunnen leezen van zijn Wel Eerw. leven, lotgevallen, denkwijze, en andeie tot hem betrekkelijke zaaken. — Het deerlijk geval, hem op den 28 Junij 17Ó6. overgekomen, de gevaarlijke toeftand daar door veroorzaakt, de uitkomst van het zelve, welke niet heeft kunnen zijn, dan met het gemis van zijn ééne been, en wat al meer ten zijnen opzigte zeer aanmeikelijk is, vindt men in deeze Leerreden gemeld. Dan.  Leerrede Ni. 487 Dan laat ons, terwijl wij den Leezer, die deeze en andere bijzonderheden begeerig is te weeten, naar de Leerreden zelve heen wijzen, hier allenlijk uit aezelve opgeeven de rechtmaatige en prijsbaare denkwijze van den Heer Claessen, welke overal in zijne uitgegeevene Schriften doordraait, en volgens welke hij fteeds in het Kerkelijke heeft gehandeld, zoo als hij daar van rondborstig deeze volgende verklaaring geeft: . „ Gelooft mij, en allen, die mij zedert vijf en twintig en meer jaaren hier kennen, zullen het vol vaardig doen, ik ben vijandig tegen allen geweetensdwang en overheeriching van iemands begrippen, ik gun, en ik ben bereid alles te doen, wat mijn vermogen en roeping er in doen kan, the van óns in de publieke Kerke verfchillen, vrijheid, eene redelijke vrijheid van Godsdienst, en alle die voorrechten, die met den Hervormden Godsdienst als den heerfchenden, vobens de Conftitutie van ons Land, niet ftrijdig zijn. Maar ik ben een vijand van eene onbepaalde Tolerantie en \ erdraagzaamheid, die liefhebberij, die men hedendaagsch bn veelen vindt, en waar mede men bedekt of meer openlijk voortgaat, om alle de verfchillendè Secten in eene Kerkgemeente te vereenigen onder den heerlijk klinkenden naam van een Christelijk Genootfchap, gelijk men het verkiest te noemen, waar in een iegelijk denken, zeggen, en leeren mag wat hij verkiest; zoo iets fmaakt mij niet, en ik beo 'er mijne vermogens, zoo als zij dan ook zijn, voor over, om die te helpen weeren, daarna wenfchen alle welmeenendenin het Land, en ik voeg 'er den mijnen bij, dat onze geëerbiedigde Vaders van het Vaderland de zuivere Hervormde Leere helpen verdedigen en bewaaren bij haare rechten en vrijdommen, dat zij hun gezag ter bekrachtiginge van den Bijbel, Catechismus en andere Formulieren wel gebruiken, maar dat nimmer misbruiken om eene toomelooze vrijheid en afwijking daar van of oogluikend toe te ftaan, of, dat noch érger ware, te verdedigen; dat de Kerk haare rechten behoude, en het haar onder der Overheids gezag vrijftaa zonder eeniee ftremming te beoordeelen alle die leerftelzels, die met deFormulieren vaneenigheid niet ftrooken. , Gelijk ik mijne in- en uitwendige vrijheid nergens voor wil'opofferen, alzoo zoek ik ook niemands vrijheid re belaagen; zoo lang wij hier als eindige menfchen met onze bekrompen begrippen leeven, zullen 'er onderfcheiden denkenswijzen over dezelve zaaken ftand grijpen, en alle die gevoelens, die met de grond- en geloofs-waarheden, ofmet  488 j. Claessen, Leerreden, zulke Hellingen, die daar mede in een nauw verband ftaan, niet ftrijden, mogen vrijelijk geleerd en verdedigd worden. Ik verfoei alle heethoofdige en partijzuchtige Kettermaakerij, en het zou mij grieven als ik voelde, dat 'er maar eenige trek bij mij oprees, waar bij ik mijnen Broeder om een woord zou verdenken en vervolgen: ik behoor onder die, welken gaern hebben, dat men in eeneen dezelfde zaak eene andere leiding van gedachten volge, maar het moet zoo eene andere leiding niet zijn, waar door de zaak zelf geheel veranderd zou worden: waarom zou eene waarheid niet van meer dan van ééne zijde kunnen fchitteren ? nogthans heb ik 'er eenen afkeer van, dat men wezenlijke tegenftrijdigheden en begrippen zal zoeken uit te venten voor eene bloote andere leidinge van gedachten. Al wat duidelijk in de Hervormde Kerk zoo als zij gefteld is zedert de Dordrechtfche Kerkvergadering, die in deeze dagen geweldigen aanftoot lijden moet, ftrijdig is met den Catechismus en de Nederlandfche Belijdenis op den Bijbel gegrond, is tegenftrijdigheid en geene onderfcheiden leiding van gedachten, en daar men anders handelt daar plooit men en is buiten reden toegeevend: de eenftemmigheid met de Formulieren van eenigheid is bij onze Voorvaders van dat gewigt geoordeeld, dat zij ieder Regent van den Lande, gelijk het nog gefchiedt, lieten bezweeren, dat hij den Hervormden Godsdienst niet maar in het gemeen, maar zoo als hij begreepen en bepaald is bij de Synode van Dordrecht , zouden voorftaan en als den heerfchenden Godsdienst in het Land befchermen; welke eene goede hoop is 'er voor da liefhebbers van die leere, als de Regeerers de kracht van dien eed zich meermaalen voorftellen en volgens denzelven handelen; dit behoort ook tot de Conftitutie van onzen Staat, en deeze zijn voorrechten, die de vrije Nederlanders van hunne Vertegenwoordigers met reden vorderen kunnen." Men ziet, onder anderen, ook uit deeze Leerreden, dat wij, indien de Heere daar toe nog wat leven aan den Heer Claessen vergunt, eene Uitlegging van de Handelingen der Apostelen door Zijn Wel Eerw. hebben te wagten, welke reeds, tot op de twee laatfte Hoofdftukken na, is afgewerkt en op papier gebragt.  ÜITTREK2ELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Gelijkenis der wijze en dwaaze Maagden , mt Matth. XXV: i —13- verklaard en toegepast door Petrus Curtenius, Leeraar in de Kerk en Scbool te Amjïerdam Te Amfi. bij Johannes Wesfing, Willemsz. 1786. 28a bladz. in gr. ivo. De Prijs is f IJ- 10 - , Zoozeer als het waarneemcn van het Predik-amptaltijd de lust en het vermaak des levens voor den Heer Curtenius was, zoo zeer fmert het hem daar van, zints de laatfte jaaren, door ongemakken des lighaams in zijnen ouderdom , beroofd te zijn. Lchter nog gaarn zoo veel willende doen als mogelijk g. m Ho°g^eiv*' deeze vijf Predikatiën over de Gelijkenis der tien Maagden, des meermaalen verzogt zijnde, tot eenige vervul- 111Kelve Sdoór den Hoogleeraar gedaan in het laatst ! van het jaar 1780 ; en de reden , waarom met vroeger geeft zijn Hoog Eerw. te kennen met te zeggen „ Meeri maïs ben ik opgewekt, om eens deeze Gelijkenis voor Se Gemeente teP behandelen. Ik heb. e,^J^ggg tegen opgezien van wegens de moeilijkheid der ftoffe KUar is wel de Les, waar mede deeze Parabel beflooten wordt vers i) Vide Joh L i g h t f o ot ff. H. ad Mattb. XXIV: 3. Oper. Tom. II. fol. 363, 364. Vergelijkt ook Vitringa over de Parabelen , bl. 498." „ (, ) Mnah. XVIII: 1—4. XX: 21—23. XXVIIfc so.Hand. h 6, 7. 2 Tbeff. lb 1— 3."  ovkr Matt». XXV: 1-13. 491 , B. Vervolgens, welk bet teeken zoude zijn van zijne toekomfle, houdende zig daar mede bezig Cap. XXIV: 23. ~~ ^C.VÈu°e'indelijk van cle voleinding der .waereld Cap. Xï^WHIzien 'uit deeze korte ontleding, dat de Gelijkenis van de tien maagden allernaast betrokken wordt tot den tijd van Christus Toekomfle: zoo dat het, om in de vérkl/aring van deeze Gelijkenis op eenen vasten voet te kunnen voortgaan, volftrekt noodzaaklijk is, vooraf, indien wij kunnen , te bepaalen, welke Toekomst van den grootsten Profeet Cap. XXIV: 27, 30, 37, 43, 40, 4», 5<** gelijk ook op nieuws in ons Tekst ■ capittel Vers 6, 13 bedoeld zij." , , Hier op meldt de Hoogleeraar , hoe veelen onder oe oude en ook nog eenige onder de nieuwe Uitleggers, alles brengen tot de laatfte' Toekomst van Christus, om de gefchapeu waereld te voleindigen en te oordeelen de leevenden niet de dooden; en hoe anderen alles willen befluiten binnen de veertig jaaren, welke voor de verwoesting van lerufalem nog overbleeven. Doch de Heer Cuotenius geeft reden, waarom hij aan geen van deeze beide opvattingen zijne toeftemming kan geeven maar liever, inde eenUlde verfen van het voorgaande Hoofdftuk, verftaat de Toekomst van Christus tot het verdelgen van zijne vijanden, en tot eene volle openbaaring van zijn Koningrijk over de gantfche aarde. „ Immers" (zegt de Hoog geleerde Aucteur) „ dat de Toekomst van Christus niet air too* eigenlijk of ligriaamlijk te verftaan zij, maar dikwijls zeet eene luisterrijke ontdekking van zijne, fchoon onzichtbaare, regen woordigheid door ontzaglijke teekenen van zijne magt en werking,' zoo tot ftrafoeffening. over zijne wederpartijders, als tot handhaving van de zaak zijner Kerke dat bebben wij getoond over 2 TbeJJ. II: 8 (d), alwaar het oordeel over den Antichrist dus belchreeven wordt, dat de Heer dien menscb der zonden. dien zoon des verderft , verdoen zal door den Geest zijnes monds, en te niete maaken door de verfchijning zijner loekomste C*> J*» „ (rf) Zie m\]wVNhm^x\g^ ov&t Zwaarfle dingen in de Brieven van Paulus IV. D. bl. J95-" T v,v, , Ce^i Hoorl VIII: 14. Jef. XIX: i. XXXV: 4. L1X: 2o. LX1V I. Za"b. xiw75. Z^4XX!V:5o. Luc. XVIII: 8. XXI: 27,^ Rem. XI. 26. Openb. 1)1; u - 20. XXII: 12, 17, 2». K.k 2  492 P. C o k .t k n i o s, deeze is die zelfde Kpmst, waar op'de Heiland het Oog hack Cap. XXII: 39, en welker melding aanleiding gegeeven heeft tot de tweede vraag der Difcipelen, wijl hij daar aeide tot de Jooden: gij zult mij van nu aan niet zien, tot dat gij zult zeggen , gezegend is bij die komt in den naam des Heeren, eene eerbiedige verwelkoming, waar mede de bekeerde Jooden naar Ps. CXYTII: 26. den Mesfias als hunnen Koning in hét laatfte der dagen ftaan te ontmoeten. ,, Doch ook verder durven wij onze gedachten tot hier toe niet uitftrekken, gemerkt 'er eerst een begin zal gemaakt worden met het befchrijven van de voleinding der -waereld in hej 31 Vers van dit XXVfte Hoofd/luk. ,, Evenwel de bewoording als dan aan het hoofd van dit XXVfte Capittel geeft nog wat meerder ruimte. Want deeze beperkt zich niet alleen tot de Toekomst van Christus, maar ziet ook op alle de bijzonderheden, welke dezelve zouden voorgaan of volgen, en met welke de Heilandeenen aanvang gemaakt hadt Cap. XXV: 12, 13, zeggende: als dan, zoo iemand tot ulieden zal zeggen, ziet hier is de Christus, of daar, gelooft bet niet (ƒ). Ja, zoo was het ook gebruikt Vers 9, 10, 14, 15, 16, 14, 30, dat het telkens eenig verloop van tijd in zich floot, en wij worden hier interneer bevestigd, om dat dezelfde gezegden in eene gelijkluidende plaats van Lucas Cap. XVII: 22, 23, 16. gebragt worden tot meer dan eenen dag, want daar ftaat, 'er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeeren eenen der dagen van de Zoon des menfchen te zien — en, gelijk 't gefcbied is in de dagen van Noe, alzoo zal V ook zijn in de dagen des Zotns des menfchen: ten doorluchtigen vertooge, dat de Christus zich op eene meer bijzondere wijze in verfcheidene dagen , of verfchillendè Hoofdtijden, ftondt te openbaaren." Deeze toelichting in het algemeen gegeeven hebbende, verklaart de Heer Cortenius — Eerst den letterlijken zin van de gantfche Gelijkenis; — en dan toont hij, hoe ei- „ (f) Nempe adverbium r'ófe generaliter quidem inportat notionem temporis, fed et fajpius complectitur varios, fimiri pr.'> fertim temporis, articnlos, ctiam intervallo quodam diftinctos, uti videre eft Matth. II: 7. IJl: 13. IV: 5,11. XV: 12. XVII: 19. XIX: 13. Luc. XXI: 20. Joan. II: 10 1 Cor.XV: 54. nTbejj. 11: 8. Vergelijkt ook H. van Alphen den Zoon over Mattb. XXVt bl. 51—54. & N ic. Hartman Huisbijbel bl. 78—80..  ovbk Matth. XXV: 3—13 493 eiaenaartig bet Koningrijk der Hemelen bij dat alles heeft kunnen vergeleeken worden. Dit laatfte , of het vertoog van den geestelijken, en door Christus bedoelden zin, waar van wij alleen iets nader zullen opgeeven, doet de Hoogleeraar, ten aanzien van de vier eerfte verfen in de eerfte Leerreden, enten aan.zien van de overige, in de volgende Leerredenen. Het Koningrijk der Hemelen „ is, in den ftijl van Mattheus, eene befchrijving van den Kerkftaat des Nieuwen Testaments, onder de regeering van den Vorst Mesfias, en wel zoo als die zigtbaar is op aarde; want daar in heef: het ook alleen maar plaats, dat de -wijze zomtijds zoo wel als de dwaaze fiaapetide gevonden wordt. — Door het zelve wordt bier niet alleen beteekend de waare Kerk, zoo als zij Gode naar het inwendige bekend is, en zoo ais zij in kragt den naam van het Hemelrijk voeren mag; want divaaze zoo wel als wijze zonden 'er in betrokken worden. Maar de gantfche maatfchappij der geenen, die geoordeeld worden van de Kerk te zijn , wordt zoo genoemd naar het voornaamfte deel, het welk zich daar in bevond. Verftaat 'er derhalven door de zichtbaare Kerk op aarde, in welke het ook nog maar alleen plaats heeft, dat de wijze zomtijds zoo wel, als de dwaaze, flaapendegevonden worden." Vervolgens wordt aangemerkt, dat, offchoon men in het verklaaren der Gelijkenisfen juist niet alle deelen, tot het minste toe, behoeft te willen overbrengen, men evenwel, . aan den anderen kant, ook niet behoort te ontkennen, dat 'er zomtijds eenige toevoegzeis voorkomen in deeze en geeGelijkenis, welke wel deegelijk voor zich zeiven iets aanduiden , en zonder dewelke de hoofdzaak niet volledig genoeg zoude zijn daargefteld. De Hoogleeraar zich daar toe maar alleen op de gelijkenis van den verlooren Zoon, Luc. XV: 11—32., beroepende , en het daar uit aanwijzende , zegt vervolgens: „ Niemand kan loochenen, dat het|werk van eenen teekenaar volmaakter is, hoe meer overeenkomst het bijwerk heeft met het voorwerp, dat hij prenten moest. En zoo ftraalt ook de Opperfte Wijsheid des te meer daar in door, als de bijgevoegde omftandigheden niet flegts welftaanshalven tot het beeldtenis worden toegedaan, maar mede iets beteekenen in het bijzonder, doch niet te min zco, dat dezelve ook alle te zamen haare betrekking tot het gemeen doelwit blijven behouden.. Kkj ' „Nu  4S4 P. GuRTENIUS, „ Nu is wél 't Hoóftl-oogmerk in de Gelijkenis der maag. den, eenen iegelijk, die ondet de Kerk ftaat, op te wekken tot waakzaamheid, en om zich tijdig genoeg te bereiden tot de Toekomst des Hoeren. Maar kan men ongedrongen in elke bijzonderheid , zoo van het getal der maagden, als van de lampen, de olie, en vaten, volgens de regels van eene gezonde uitlegkunde iets vinden en aanwijzen, 't welk zich, fchoon in het verfchiet, nograns, zonder dwang, aan de gemeene zaak, en aan elkander laat onderfcbikken; 't is 'er zoo verre van daan, dat de Gelijkenis hier door verbasterd, dat zij integendeel door het zelve zoo veel te meer opgehelderd en bekrachtigd wordt (gj." Hierop tot de bijzonderheden komende, 'merkt de Heer Curtenius aan, ,. dat de Bruidegom hier zekerlijk is de Heere Chrisrus zelf, die zich aan zijne Kerk op aarde verbonden heeft, door zijne toezeggingen, als door eene plegtige trouw-belofte, om bij haar, in eene nauwe vereeniginge en gemeenfchap Van liefde, te komen woonen. „ De Bruid zonder welke Christus geen Bruidegom had kunnen zijn, is geene andere dan de Kerk, welke zich aan Christus, als het Hoofd moet onderwerpen, zijne liefde met wederliefde beantwoorden , en die wel reeds konde worden aangemerkt als zijne P'rouw , met opzicht tot de zulken, die nu al in zijn verbond waren overgegaan, maar evenwel ook nog als zijne Bruid, zoo ten aandien van de geenen, die nog gekeerd moeften worden, als, om dat de voltooi jing van het geestelijk Huwelijk eerst ten vollen ftaat te gefchieden, wanneer zij ten laatfteh in de Bruiloftszaal des Hemels zal worden t'huis gebragr, om zich daar, zonder tusfchenkomst van iets anders, in Gods onmidrh lijke gemeenfchap eeuwig te verlustigen. De reden waarom die beide benaamingen met opzigt tot de Kerk onderling verwisfeld wordpn Openb. XXI: 9. komt herwaarts ik'zal u i'oonea de Bruid, het wijf des Lams. (h) ,, De maagden, die verder genoemd worden zijn gewoone zinbeelden van genoodfchappen onder de menfchen , welke , tot befchef ming van haare rechten, den voor- „ (jf) Vergelijkt hier mede de Voirreden van onzen , nu ook zaligen H. V. Alphei, IJ. Z. op Matth. XXV: 3—12. daar hij tevens dit ftuk met meer aneere Parabelen heeft opgeklaard." ,,0&) Ps. XLV: 10—16. Hoogl. IV: 8-I2. V; 1. Jef XLIX 18. Jer. II; &2. Openb. XIX: % XXI. 2."  over Matth. XXV: 1-13. 495 voorftand van iemand noodig hebben. Zoo wordt Zions dochter eene verdrukte maagd genoemd XXII1. 12. Zii zijn dus eenigzins van de Bruid onderfcheiden: en al verkonden wij door de Bruid de Kerk in het gemeen, de maagden hebben niets bek waamer kunnen uitbeelden " Not- W\ Avl.antnr (k) Nempe in facris etiam baud rato verba activa adhibentui pro voluntate & voto, ut Matth. V: 23- &•* 3fc Vide Gersardi Hannoaiam Cap. CLXII1: fol. 581 & Sm Kk 4  496 P. Curtenius, len den Bruidegom te gemoet komen met de tederfte uitgangen van hunne harten, met eene blijde omhelzing van Gods dierbaare beloften , en door werkzaame poogingen om zoodaanige gemoeds-oeffeningen in zich op te wekken ' waar mede zij, wel verzekerd zijn, dat zij den Heere zou! den kunnen behaagen. Daar in nogtans komen zij overeen dat zij zich vertoonen als reikhalzende naar zijne Toekomfte en zich voorfchikkende, om den Koning plegtig te begroeten, wanneer hij komen zal, om zich aan zijne Kerk op aarde nog meer luisterrijk te openbaaren. „ Dus zijn dan deeze tien maagden, naar het uiterlijk aanzien, malkanderen gelijk. Maar zij verfchillen echter in den grond (/). En het onderfcheid tusfchen dezelve is naar Feu linger en anderen , tot dat deeze gezonde, oude en algemeene Predikwijze door den Dogmatisch-polemifchen Geest, ten laatsten geheel door de Wijsgeerte en Redeneerkunde verdrongen werd, en men het voor beter vond, om zich zeiven, dan het woord van God en Christus ta prediken. „ Veroorlooft mij, mijn Vriend! dat ik aangaande deeze, de eenvoudigfte en oudfte predikwijze, die gij de Analytifche of Bijbelfche predikwijze moogt noemen, mijne gedachten verder openbaar, ik houd ze, op haare plaats, vooral in onzen tijd, voor de beste; voor jonge lieden is zij de onuitwijkelijke poort van alle goede predik - oefeningen. „ Wij hebben een woord van God , dat wij leezen, verftaan, toepasfen, en aan andere verklaaren moeten; tot welks verklaaring, leere en toepasfing de Predikanten eigenlijk geroepen, en toegeweezen worden; voor de meeste van onze Predikatiën zijn'er zelfs teksten voorhanden.— waar op wijst ons dit alles, dan op eene Homilie, op eene verklaarende, toepasfende predikwijze? Te weeten, wij moeten niet een woordjen uit den tekst, het woord ende bij voorbeeld, verkiezen, daar uit een Scholastisch of beredeneerd voorftel fpinnen, dit afhaspelen en verder den tekst en het woord van God laaten blijven, daar zij zijn; daar toe is geen Bijbel noodig. De Bijbel wordt in zoodanige Predikatiën niet gepredikt, de tekst in zijne geheele levendige befchouwinge niet gebruikt; in allen geval kon men dan altijd over een compendium van de Wijs-geerte, of gelijk Keizersberg deed over Brands Narren-fchip prediken, en de predikatiën zouden meer beftendig zijn. Thans , zoo draa een foortgelijk Redenaar zijn zuurzoet voorftel verkondigt, is het niet, als of hij de zaaden van eenen grooten flaapbol over de vergadering ftrooide? Het eene deel denkt: wat raakt mij .dit? kan mij deeze over eene zoo algemeene, in de lucht zwervende ftelling, over eene in predikatie - luieren ingewonden plicht of deugd zeggen, het geen ik niet voor lang uit zekere bronnen met bepaalde begrippen en ondervindingen beter wist? Hij predikt! en laat hem prediken l zijn groot, eau wig voorftel is: baat bet niet, bet felaadt  5W j. G, Herder, fchaadt niet; fcbaadt bet niet, bet baat niet; dat hij door deelen en onderdeden , benevens introïtus en exordium zesderlei ufus en toepasfing geheel en al (breng uitvoert. Hij bewijst het van daag, eh over acht dagen en over honderd jaar, als hij nog leeft, weder. „ Neem gij nu in het tegendeel het woord van God, of deszelfs tekst, zoo als hij daar ligt. Het meefte daar van is Gefcbiedenis, Gelijkenis, en ook alle leere daar mede verbonden; wat is nu natuurlijker, dan dat gij deeze het geen zij is, aantoont, haaren tekst of zijne ftelling opheldert, en zulks in elk klein lid van den gang en voortgang toepasfend volgt. Stel den inhoud van uwen tekst behoorlijk voor, zoek de ftelling daar in met weinige woorden van belang te maaken , of zijne leere in eene ftelling te veranderen. Vervolg dit nu door alle deelen der voorliggende Gefchiedenis, Leere of Gelijkenis kort en levendig; maak het bijzondere algemeen, en het algemeene bijzonder; maak uwen tekst tot eenen tekst der wereld ; de Gefchiedenis en Gelijkenis van het menfchelijk hart,' de ftelling, die gij aantoonde, in alle bogten tot eene ftelling van ons leven. Dan kan u niemand ontgaan, wanneer hij ook wilde; dan behoeft niemand op eene toepasfing te wachten , dewijl alles toepasfing is; dan zal niemand bij het voorftel verachtelijk (kapen, om dat het geen droog voorftel, als een univerfum in nuce is, maar dies hier een voorftel van het menfchelijk verftand en leven wordt. De te narratur fabulal heet het beftendig, fchoon het met geen woord gezegd wordt; de zaak fpreekt, de ftelling komt aan ons, flingert zich om ons en laat niet eerder af, tot dat de Predikatie uit is, tot elk gevoelt, dat zij uit is, en die gaarn langer wenschte. Gij brengt den Toehoorders niet op den betreeden, afgeloopen we», daar het zoo min eene blijdfehap is, om te leiden, als mede te gaan, vooral daar men toch altijd alleen, gelijk het fpreekwoord zegt, zijn neus moet volgen. Breng hem ip natuurlijke, ongezogte, altijd afwisfelende en toch zamenhangende doolhoven tot het doelwit van zijne welvaart , en houd den leiband altijd in uwe hand; de toehoorder moet volgen. —• „ Oefen u dus, mijn Vriend, reeds vroeg in deeze Analytifche leerwijze, die u op het enkele zoo wel als op hec algemeene, op het oude en nieuwe, oplettend maakt, en u alle fchatten van den Bijbel en van het menfchelijk hart ^pent. Het beste Symfalut» van dit dorre algemeene zouden  Brieven betreffende de Godcilebrdheid. 505 • den misfehien zijn de kwaaKjk begreepene woorden van David (a Sam. XXIII: 5 ) Al mijn beil en doen is, waar niets uitfpruit; hec Symbolum van deeze behandeling is vruchtbaarheid , nut , leevende tegenwoordigheid bij elk oogenblik, In het begin is deeze leerwijze moeilijk; want zij vordert bouwftoffen, altijd nieuwe, verfche bouwftoffèn , en zelfs altijd tegenwoordigheid van geest en hart. Zij wil eensn opgewekten Geest, die altijd van het algemeene op het bijzondere zien, in het bijzondere het algemeene van het grootfte belang vinden kan; zij laat zich dus door geen regelen , maar wel door voorbeelden, door eene leevende oefening leeren, en het meest vordert zij den vrijen, gewilligen geest, die lust heeft om God van harte , met de geheele "Ziel, te dienen. Zij haat allen woordenklank, alle nagemaakte van buiten geleerde Periodefragmenten enfyllabe-bewijzen, met één woord, zij haat de flaaffche dorsch-methode, daar men altijd en eeuwig ftrooi (laat. Maar even door haare zwaarte en moeilijkheid beloont zij. Zij noodzaakt, om zich van ftof te voorzien, de Schrift, den loop der waereld, de Gefchiedenis van het koningrijk van God te leeren kennen, om goede voorbeelden, inzonderheid van de Oudheid, die gaarn altijd het bepaalde, bijzondere, daadzaaken, ftëllingen, eene leevende en voorgeftelde befchouwing beminde —- deeze te leeren, zich met haaien Geest te voeden en uit haare uitwerkinge ten minsten het edel oogmerk te leeren, ja geene nuttelooze woordhelden te willen zijn op de wereld. Wacht u, mijn Vriend! vroeg voor deezen afgrond zon* der verlosfinge." Door dien afgrond verftaat hij Scholastisch - Rhetorifche niets beduidende zwetzerijen, en wij gelooven ook, dat hij wel doet, die zich daar voor wagt, en van de Redeneerkunde het rechte gebruik maakt. Van tijd tot tijd had hij zijnen Beoefenaar van de Godgeleerdheid onder het oog gebragt, dat hij zich van te veel leezen moest wagten; in zijnen 4pften Brief doet hij dar Bjet opzet en ernst. „ Ik geloof niec, dat de meenigte Boeken de wereld, ook itelfs de weetenfchappen zoo verbeterd heeft, als wanneer 'er maar weinige, uirgeleezene Boeken waren, en die des te vlijtiger, eenvoudiger, dieper, geleezen wierden; veel meer beklaag ik elk eenen , die onder eenen te grooten last van letters daar heen kruipt, en nooit zelf tot de kennis der waarheid 'komt. Wanneer u hier over een, sser fthotjaboefc YOlechte, oude grondftellingen, Temp-  504 J. G. Herdï », ~> les zedelijke en gefchiedkundige Gedenkwaardigheden onder de oogen komt; zoo lees de Verhandeling; of de meenigte der Boeken en de ongerneene toeneeming der kennis, voorde deugdzaamheid en de liefde tot het'algemeen welzijn bijzonder voordselig is geweest? Deeze en zijne andere ópdellen zullen u op eenen zeer eenvoudigen weg brengen. — Indien gij geheel onder mijne magt waarr, dan had ik u lang nier zoo veel om re leezen genoemd, als ik u thans noemen moest. Onze tijd is nu eenmaal de eeuw van leezen. Gij hoort deeze Boeken (zeer dikwijls de verkeerde) zoo dikwijls roemen, prijzen, en gewoonlijk het nieuwfte ten hoogden prijzen. Daarom moest ik tog mijne Brieven ten minde aan iets verbinden , en gelijk die wetgeever (vergeef mij die dwaaze vergelijking) niet altijd juist de beste wetten gaf, maar alleen, die voor dien leef'tijd hem de beste voorkwamen, heb ik ook meenige genoemd, waar van ik voor mij gezweegen zou hebben, te weeten om u ook bij deeze het beste gezichtpunt te toonen, en u ten minden voor iets ergers te bewaaren. Niemand misfehien verlangde meer dan ik, dat wij nog met de Apostolifche of Pythagorifche eeuvoudigheid ftudeeren konden; maar kunnen wij het in onzen tijd? „ Boven dien, mijn Vriend! wanneer gij nader ziet, en mijne Brieven in orde fchikt, zult gij vinden , dat ik ü, vergeleeken met andere aanwijzingen, juist zoo zeer niet overlaad. Bijbel. Dogmatik, Voorftel zijn mijne drie hoofd-onderwerpen, waar aan al het ander maar ondergefchikt is. Tot deeze drie kunt en moet gij voor u den kortden weg verkizen, alles weg laaten , waar gij terftond in het begin vindt, dat het u niet voordeelig is, maar verhindert. Hier heeft elk mensch zijn eigen 'gevoel tot den zekerden wegwijzer; de Leeraar en Vriend toont alleen den algemeenen weg aan. Een opmerkzaam, vlijtig, edel mensch kan in één Boek meer leezen, dan anderen in honderd Boeken, en het beste Boek blijft toch altijd ons innerlijk gevoel, dat alleen kan opgewekt worden, en dan vervolgens een beoefenend verftand en ondervinding" (Dit innerlijk gevoel zal met hec zedelijk gevoel denkelijk overeen komen ; dan mag men daar omtrent wel voorzigtig zijn, want de verdorvenheid heeft ook maar te veel invloed op ons gevoel.) „ Zoo verzoek ik u ook in het begin zeer daar over heen te zien, het geen alleen moeite, alleen vlijt in een boek is, en den Geest des Autheurs daar voor te ondervin-  Brikven betreffende de Godgeleerdheid. 505 Vinden. Dit moet gij voor u flechts aanmerken, als een vak- werk, als een 'Repofitorium, waar toe gij u in geval van noodzaaklijkheid kunt begeeven ; het laatste is een beeldende vorm, kracht der gezondheid, artzenij voor de. ziel. Mij'dunkt het is Klopstok, die zegt, dat hij alleen weinige Vrienden van Boeken heeft, maar die de knechten der geleerdheid aan een zijde zet, en voor een volgend gebruik aan een ketting legt. Voor deri Jongeling is het goed, dat hij zich voor eerst omtrent de Vrienden bevlijtigt , en bij hen , gelijk bij eenen Griekfchen Phalanx en önverwinnelijk Koor van liefhebbers, zijne ziel plaatst. Laat bij dit uitgezocht getal, die gij leest en herleest, u geenen overlooper, geenen pronker met nieuwsvertellingen uitgerust, toe, geenen goochelaar offlaaf, of gij wordt ongemerkt in hun gezelfchap flegter. „ Eenheid en rust is dè moeder der Gelukzaligheid des menfchen, de vorm van alle fterkte, grootte en fchoonheid ; maar waarlijk eenheid met menigvuldigheid gepaard, rust in werking. Bij gevolg laat u ook niet van deezen vervoeren, die u luiheid voor rust, niets voor iets verkooperi, en altijd roepen: Christus liefhebben is beter dan alles weeten\ Alles zal geen mensch willen weeten, en alleen een dwaas zal het gelooven te weeten ; maar met niets te weeten en niets te leeren, krijgt men Christus niet lief; anders was elk onweetende de grootfte liefhebber van Christus. Wat zou het zijn, wanneer ik u in alle Brieven had toegeroepen: hebt Christus lief! en lees niet veel; dit laatfte leert men waarlijk eerder dan het eerfte." Deeze Brief is aanmerkelijk wegens eene pastorale Godgeleerdheid, en wel in verzen, of liever in rijm, want de verzen zijn gantsch niet vloeibaar, waar van de oorzaak zal zijn, dat het eene vertaaling is van het Hoogduitfche van Joh. Val. Andreae, Hofprediker te Wurtenherg. Het is daarom verveelend in het leezen , en hoe goed de zaaken ook mogen zijn, heeft 'er iemand, die een goed vers gewoon is te leezen, dat gevoel niet van. De Heer Herder geeft'er bijzonder hoog van op, met te fchrijven: „Ik had grooten lust om u eene eigene, volledige Pastorale Godgeleerdheid in verzen te geeven.... Iri verzen? alzins, en daar bij in rijmen , die recht daar soe gemaakt zijn , en ik zeker niet maaken kon. Daar bij eene Pastorale Godgeleerdheid , die niet vollediger , veelzijdiger, waarachtiger, leerrijker, hartelijker zijn kon. Gü gelooft, dat ik fcherts, ik fcherts niet. En daar bij is Ned. Bibl, Flde Dtel No. tU L4 W  505 H. A. A I T T O N, zij van eenen der aanzienlijkfte, geleerdfte, Godvrugtigfte, verdienscelijkfte, grootfte Godgeleerde onzer Kerke; van den zelfden, van wien ik u voor eenen geruimen tijd eeni* ge parabelen gaf, en hem niet noemde, om dat ik hem niet noemen wilde." Wij twijffelen 'er zeer aan, ofkiefche Leezers dit alles wel in dit ftukje voelen zullen, hetwelk de fchrijver 'er van opgeeft. De voorzigtigheid is de Leezers ernstig aan te raaden; hier en daar zijn ftoute uitdrukkingen te vinden, welke, wegens haare vreemdheid, niet na te volgen zijn. Dat wij dit niet zonder reden waarfchovwen, blijkt uit het geen voorkomt bladz 230, 231. „ Toon aan, dat God des wegens zijne fchepping, als het ware, zoo onvolmaakt gelaaten heeft, dat hij in alle toeftanden der menfchen op aarde droefheid en vreugde, kracht en zwakheid, rijkdom en armoede, duisternis en onderwijzing, onfchuld en verdrukking zoo naauw gepaard, zoo vast heeft samengevoegd, op dat de een. den anderen helpen , dat de arme met onvolmaaktheid omringde mensch de fchtppïng van God volmaakter maaken, zelf daar door volmaakter worden, en met zijne zwakke hand dat doen moet, bet geen de Altnacht zelf hier niet doen kon''" Een eerbiediger van de Godlijke wijsheid verklaart, dat ook alle die dingen tot de volmaaktheid der fcheppinge behooren, als bereikende zijn groot doeleinde, het welk hij zich voorgefteld heeft. Onderwijs in de Christelijke Zedenleer, vraagswijze opgefteld door H. A. Aitton, Predikant te Zwol. Te Utrecht bij A. van Paddenburg, 1786. Behalven de Voorreden ,472 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 -10 -: Schoon 'er zeer veele Godgeleerde boeken, en daar onder ook over de Zedekunde , het licht zien, is 'er echter geen Werkje over dit onderwerp, het welk op zulk eene wijze, als dit van den Heer Aitton, ia ingerigt. Zijn Wel Eerw. kreeg wel de eerfte aanleiding tot dit opftel door het reezen van het Zedekundig Werk van den Heer Mosbeim, hec welk ook, ten aanzien van de orde en fchikkinge der zaaken,. in veeje opzigten door hem gevolgd  Onderwijs in de Christelijke Zedenleer. 507 volgd is: maar heeft echter veele ftukken, welke van geen gering belang ert nut zijn, 'er bijgevoegd. - Ook heeft de Lachte Aucteur zich bij de eerfte zaaken, welke in dit zijn Onderwijs voorkomen , dat is, over des menfchen zedelijk bederf, en de noodzaakchjke verandering door Gods vernieuwende'genade, waar van inde Zedekunde van veele Schrijvers weinig of niets gevonden wordt, wat meer benaald en uitgebreid opgehouden; doch dit is met voordagt en opzet gefchied , als hebbende altijd begreepen, „ dat eene Zedeleer , wanneer ze flegts pligten voorfchrijft, niet alleen zeer dor is, maar ook veelal geheel vrugieloos: aangezien de mensch thans tot eene Gode behaagende pligts-betragdng in ongefchikt is, en door dezelve, al is het ook dat die uitwendig alle fchoon heeft , onmogelijk meer kan behouden worden; zoo dat het vooral noodig is, om hem dien weg aan te wijzen, langs welken hij daar toe alleen komen kan, naamelijk, het Celoof in den Verlosfer, waar toe hij niet geraaken zat, zonder eene hartelijke overtuiging van de diepte zijner zedelijke ongefteldheid. - Is dan" fzegt zijn Wel Eerw. vervolgens) ,. de grondflag hier wat uitvoerig gelegd , het Zal geene fchade doen ; daar men dus op denzelven te veiliger bouwen kan, en wel zoo bouwen, dat de vrugt van het werk in de eeuwigheid ondervonden en genooten worde. Om die reden over de gemelde ftukken meer opzettelijk en zeer leerzaam handelende, geeft de Heer Aitton ook tevens een zeer nuttig onderwijs in het geen er tot 's menfchen zedelijke verandering behoort, en uit dezelve voortvloeit; geevcnde, ten dien einde, eene befchrijving en vertoog van den ftaat des Menfchen in de Genade, — den Aard . Eigenfchappen en Kenteckenen van % menfchen zedelijke'veranderinge, — den Aard, de \ oorrreffelijkheid, het Geluk, de onderfcheiden Trap en Maat, de beftendige Voortduring, en den Wasdom oer zedelijk goede gefteldheid van een mensch. — Voorts befchouwt en verklaart de veel geëerde Schrijver de Wigten des Menfchen, eerst in 't gemeen, en dan in c bijzonder, zoo als dezelve zijn omtrent God, ons zei ven, en den Naasten, als mede welke de kragtige drangredenen zijn', waar door men tot de beoeffening van elk dier pligten moet aangezet worden. [ Dit alles gefchiedt in vier-en-derti2 Hoofdftukken, en is zoo ingerigt en uitgewerkt dat dit Werk voor eeuen ieder  508 H. A» Aitton, tot een zeer nuttig leer-boek kan dienen, maar bijzonder gebruikt worden tot onderwijs van leerlingen, die in de Geloofs.- waarheden reeds onderweezen zijn, als mede, 'tot dichting en' opbouwing in het geloof, in de huisgezinnen der Christenen, en de onderlinge bijeenkomften der Godzaligen, waar toe het zelve in die onderfcheidene Hoofdftukken , zoo veel mogelijk geëvenredigd , is afgedeeld. Na dit algemeen berigt van een zoo nuttig Werk, is onze Leezer misfehien begeerig , door eene of andere proef uit het zelve, nader te verneemen , in welke form of op wat wijze de Heer Aitton de opgemelde hoofdzaaken behandelt. Om hier aan te voldoen zouden wij, uit verfcheidene Hoofdftukken, hec een en ander kunnen mededeelen. Maar hest zal het zijn , het allerkortfte Hpofdftuk uit hec gantfche Werk hier in zijn geheel te plaatzen , en den Leezer daar uit nopens al het overige te doen oordeelen. Dit is hec XVde, handelende over den ftaat des Menfchen in de Genade, en daar in leest men dit volgende : „ Vrage. Des menfchen natuur-ftaat afgehandeld zijnde, welke ftaat komt nu vervolgens in aanmerking? „ Antw. De ftaat des Menfchen in de Genade, dat is., die zedelijk goede gefteldheid , en werkzaamheid , in welke de mensch door zijne zedelijke verandering is overgebragt geworden. ,, V.. Waarom die een ftaat van Genade geheeten? ,, A. Naar de drieërlei beteekenis , welke her woord Genade in de H. Schrift heeft, naamelijk van ongehoudene gunst, ven Goddelijke kragt en geeftelijke Vrijheid, kan men ook eene drieërlei reede van deeze benaaming geeven. „ V. Welke is de eerfte? „ A. De zedelijk goede gefteldheid ën werkzaamheid kan een ftaat van Genade geheeten worden, om dat hij, die in denzelven leeft, daar toe door vrije gunst van God is overgebragt, en ook daar in door dezelve vrijmagtige begunstiging onderhouden wordt; aangezien 'erniets inden natuurlijken mensch is, dat hem voor God onderfcheidt van anderen, en dus denzelven béweegen kan, om, den eenen eerder dan den anderen , tot dien ftaat over te brengen. „ V. Welke is de tweede? ., A. Dezelve gefteldheid en werkzaamheid kan vervolgens dus genoemd worden, om dat alleen de Goddelijke kragt,  Onderwijs in de Christelijke Zedenleer. 5°9 krast, de bewerkende en onderhoudende oorzaak is van dezelve , daar de mensch van zich zeiven even zoo mm iets wezenlijks tot dien ftaat kan toebrengen, mee opzicht-totfleszelfs wordinge en voortduuring, als een doode ter verwekking en onderhouding van zijn leven. „ V. Welke is de derde? . A Die gefteldheid en werkzaamheid kan eindelijk dus'genoemd worden, omdat bij die in dezelve leeft niet mee? onder de wet en haare heerfchappi] >s, maar onder de Genade; daar de begenadigde mensch bevrijd is van de eisfchen van Gods wraakvorderende geregtigheid , en door God in Christus, als een kind en!Erfgenaam zijner beloften aangemerkt en behandeld wordt. „ V. Draagt deeze ftaat des menfchen ook nog andeie naamen y^^^ wdke alle ons den aard en luister van denzelven nader kunnen doen kennen. V. Hoe wordt ze nog meer genoemd i ■ A Pf LI- i* draagt ze den naam van een rem barte en'eenén vasten geest, zijnde een gedeelte voor het geheel genomen, het hart en den geest (dat is, de ziel) vooi den geheelen mensch, terwijl ons daar mede geleerd wordt, hoe de mensch in deezen ftaat, niet alleen uit- maar ook inwendig, door nieuwe en fteeds duurendegeestelijke neigingen, aandoeningen, en oogmerken, Gode geheiligd is, en geheiligd leeft. „ V. Hoe verder? _ , T,T<. " A. Rom. VI: 4. *< Cor. V: 17. en Eph. IV. 24. wordt deeze ftaat genaamd, een nieuw leven, een nieuw febepfel en een nieuwe menscb ; wordende hier door aangeduid , dat de mensch, die tot deezen ft^isove gebragt, geheel en al naar ziel en lichaam, in al derzelver vermogens en deelen, vernieuwd is, en vernieuwd bnjft, zoo dat dat woord « Cor. V: 17. in volle kragt, als dan waarheid is, bet oude is voorbijgegaan en het ts al nieuw geworden. ,, V. Hoe nog meer? _.', A' Eph IV* 18. heet deeze ftaat een leven Uoas, hoedanig dezelve in meer dan een opzigt kan genoemd worden t daar ze een leven influit, het wehc van God bevoelen, en van God zeiven verwekt is - een leven a t met Gods wil niet alleen, maar ook met Gods wezen overeenkomt, en naar * Pet. I: 4- der Goddelijke natuure: gelijkvormig is, en zich gelijkvormig betoont - een leven E1 3  5» H. A. Aitton, eindelijk, dat zoo wel in God eindigt, als het van Hem verwekt is, en onderhouden wordt, en dus de Goddelijke goedkeuring volkomen wegdraagr. ,, -V. Hoe nog ren laatften ? ,, A. Joh. VIII: 36. en Rom. VI: 18. draagr deeze ftaat den naam van den ftaat der vrijheid, om dat de mensch in dezelve de waare vrijheid geniet, beftaande in eene verlosfing van de heerfchapnij der zonden, en zondige begeerlijkheden , en in eene volvaardige betrachting van den wil van God, welke, in den hoogften trap, goed en volmaakt is , en te recht de wet der vrijheid heet. Jac I: 25. „ V. Volgt deeze ftaat onmiddelijk op den ftaat der natuur? ,, A. Ja; want zoo min 'er in het natuurlijke een derde ftaat is, tusfchen dood, en tusfchen leven,, zoo min ook tusfchen deezen tweederleien ftaat in het geestelijke, gelijk de Apostel leert, Eph. II: 1. daar hij den'geloovigen dus aan fpreekt, en u heeft Bij mede levendig gemaakt, daar gij dood waart, door de misdaaden en de zonden. „ V. Maar kan men deezen tweederleien ftaat, ook in den mensch altoos even gemakkelijk onderfcheiden? ,, A. Neen, fchoon'er in de daad maar tweederlei zoort van menfchen zij, onbekeerde en bekeerde, of natuurlijke en Geestelijke, moeten wij nogtans dezelve naar onze wijze van beoordeelinge in een drieërlei zoort onderfcheidan, in onbekeerde, bekeerde, en in zulke van wien wij noch het eerfte, noch het laatfte meteenigen grond kunnen zeggen of geloovén? ,, V. Waar.van daan dit? „ A. Om dat wij menfchen geene harten-kenners zijn, en daarom door den uitterlijken fchijn ligtelijk kunnen bedroogen worden, waarom in het vervolg, bij het kenteeken der zedelijke verandering op andere toe te pasfen , ^eene tweederleie bepaaling zal gegeeven worden. „ V. Kan men ook deezen tweederleien ftaat in zich zeiven terftond onderfcheiden. „ A. Het tegendeel blijkt, uit het werk van zelfs-bcproevinge, in het vervolg mede te'befchrijven, hetwelk als dan ten eenemaal zou onnoodig zijn , daar dit onderfcheid den mensch dan alleen duidelijk onder hetoogkomt, wanneer God het Genadewerk in de ziele bevestigt, door het mede-getuigenis van zijnen Geest, het welk echter niet altijd onmiddelijk op het eerfte werk van des menfchen zedelijke verandering gefchonken wordt. „ V. Kan  Onderwijs in de Christelijke Zedenleer. 511 V. Kan men hier van ook reede geeven ? ' A. Schoon God niet.antwoordt: van zijne daaden, en het daarom vermeetel is, de reede zijner yeelzios viijmagtlge handelingen beflisfend te bepaalen, kan men nogtans onder andere zeggen, dat dit gef.'biedt om den, voor zich zeiven onzeeker (taanden, mensch, bij de diepte zijner ellende , te meer te bepaalen , hem den fnooden gruwel zijner zonden, welke hem van God verwijderd houden, te levendiger en gevoeliger te doen kennen, en hem daar door te (terker uit zich zeiven uit te drijven naar den Heiland, den waaren rust-verzorger der ziele, en zoo op te leiden tot een geduurig leven des geloofs in hem." Wij wenfehen hartelijk, dat God dit Werk doe (trekken totdat heilzaam oogmerk, waar toe de Heer Aitton het zelve opgefteld en uitgegeeven heeft, en de dagen van den Aucteur "tot groot nut voor zijne Kerke verlenge. Zee- en Land-Reizen rondom de Waereld, door den Heer de Pages, Kapitein der Koninglijke Franfche Oorlof febepen , Ridder der Koninglijke- en Krijgs ■ orde van den ff. Lodewyk, Correspondent van de Academie der Weetenfchappen. Te Rotterdam hij Gerard AVaham Arrenberg. Behalven bet Voorberigt en den Inhoud, 261 bladz. in 410. De Prijs is f I - 16 - : Verfcheidene omftandigheden, betreklijk tot mijne bijzondere inzigte?! en tot den Zeedienst, die KUjn beroep is, (zegt de Heer de Pages, in het Eerfte HoefJftuk van dit Werk) deeden mij het ontwerp maaken om de Indifche Zeeën op te neemen en dezelve door het Westen te bezoeken ; vervolgens ftelde ik mij **ört dwars door China te trekken , en mij , door Tartarije, naar de kusten van Kamfchatka te begeeven. Mijn oogmerk was den doortogt van het Noorden te zoeken. met langs de kusten van het Noorden te reizen. De middelen, waar van ik mij meende te bedienen, waren mij raameii.k eenvoudig voorgekomen. Ik zogt de zeden en levenswijze der Noordfche Volken te leeren kennen ; hunne zeden aan te neemen; die Volken eenen lansen tijd in hunne togten te volgen, en mij, op deeze wijze, langs den Zeeoever van Dorp tot Dorp te begeeven. Dien weg houdende, konde ik niet misfen dien doortogt naar het Noorden van Siberië vinden, of mij te verzekeren van deszelfs LI 4 011-  5" ps Packs, onmogelijkheid, indiefi de aanhoudendheid der kusten mif in Noord-Amerika moet doen aankomen. Dit tweede gedeelte van mijn ontwerp heb ik niet kunnen volvoeren, dewijl ik, met geen mogelijkheid, mij de benoodigde middelen heb kunnen aanfchaffen , om dwars door China te trekken. Met deeze gedagten bevondt zich de Heer de Pages, in den jaare 1766, op de kusten van het Eiland St. Domingo , van waar hij zijne reis rondom de Waereld ondernam, en van welke hij niet voorden 5 December 1771. te Marfeille is te rug gekomen. Het IIde Hoofdftuk behelst dienvolgens het begin deezer Reize, door den overtogt van het Eiland St. Domingo naar Nieuw Orleans. Het lilde den togt overde vloed Misfisfipï en de Roode Rivier, van Nieuw Orleans tot bij de Nachitoches. Het IVde den togt van Nachitoches over Adaïsfes en Naquadoch naar San Antonio. , Het Vde den togt door Rheda en dwars over de Rio Bravo van San Antonio naar de Stad Sartiiia. Het Vide den togt van Sartiiia door de Steden Charcas, San Louis Potofii, San Miguel el Grande en San Juan del Rio tot aan de Stad Mexico. Het Vilde den togt van Mexico, dwars over de Rio de las Balfas en de Burgt ChilpanCngo , tot aan de Haven van Acapulco. Het VUIlte den Overtogt van Acapulco naar Manilla op de Phillippijnfche Eilanden , zijn Verblijf op het Eiland Guam, een der Marianfche Eilanden; op het Eiland Samar, het welk ten Oosten der Philippijnen ligt, en een tógtje landwaards in op dit laatfte Eiland. Het IXde den togt van Manilla naar Batavia op het Eiland Java. De Tweede Afdeeling van dit Werk behelst des Schrijvers Reize van Batavia naar Frankrijk door den Indifchen Oceaan, het Land der Maratten, de Provinciën van Guzarath en van Basfein, den Perfifchen Golf, klein Afia, en de Middekndfche Zee. Deeze Tweede Afdeeling beflaat uit Zes Hoofdftukken, behelzende daar van het Ifte den togt van Batavia naar Bombay en Suratte. Het IIde de togten van Suratte naar het Eiland Salcet, en te rug togt naar Suratte, door de Landen der Maratten en door de Landfcbappen van Guzaratti en Basfein, Het  Zee- en Land-rkizkn. 51$ Het lilde den togt van Suratte naar Basfora; en aankomst OP dien togt van Mascate in het gelukkig Arabie, Bender Aboucheir in Perfie en het Eiland Careith. Het lVde den togt van Basfora naar Damascus, door de Woestijnen van Woest Arabie. Het Vde den togt van Damascus naar Baruth, Said en St. Jan d'Acre, met verfcheidene kleine togten naar den Berg Libanon, en naar het Land van Quesrouan en dat der Drufen. Het Vide den overtogt van St. Jan d'Acre naar Marfeille, als mede het inloopen te Rhodes, te Maltha, te Tunis, en Sardinië. In deeze Reisbefchrijvinge vindt men niet alleen eene korte en zaaklijke befchrijving van alle de voorgemelde Landen, Steden en Plaatfen, maar ook een Verhaal van des Schrijvers bijzondere ontmoetingen en waarneemingen jn dezelve. Om den Leezer eenig denkbeeld te geeven van het aangenaame en nuttige deezer Reis- befchrijvingen, zullen wij flegts iets mededeeelen uit het Negende Hoofdftuk van de Eerfte Afdeelinge, het welk behelst des Reizigers Togt van Manilla naar Batavia, op bet Eiland Java, en zijn verblijf in die Stad. Na die Togt, welke den 7 Maart 1769 ondernomen, en den 15 April volbragt wierd, te hebben befchreeven, meldt hij dit volgende aangaande de Rheede van Batavia, en van die Stad zelve: „ De Rheede van Batavia is fraai, uitgeftrekt, veilig, en heeft flegts twee gevaarlijke plaatzen; een derzelver is in 't Oosten , en toen wij naar de gewoone ankerplaats van de rheede uitzagen, lieten wij dezelve verre van ons aan bakboord zijde; de andere is insgelijks wijd af van dezelfde gewoone ankerplaats, die omtrent een groote vierde van een mijl van de wal is, tegen over den mond van het Canaal van Batavia. De eerfte gevaarlijke plaats wordt door kruisfen aangeweezen en is weinig te vreezen , komende de fcheepen , die naar de Molukken of naar den Archipel moeten , doorgaans niet digt onder de wal; maar op de tweede kunnen de fcheepen, die op 't Eiland Onrust, of naar den kant van Straat Sunda, iets te doen hebben, in 't laveeren , vervallen ; zij wordt afgebaakend door een (taak, op welks toppunt een driehoek is. Deeze rheede wordt van de landzijde gevormd door eenen uitgeftrekten inham, van twee ver ukfteekende uithoeken, en aan den LI 5 zee-  514 de Pages, zeekant door verfcheide Eilanden, op eenige van welken de Hollanders hunne Tuighuizen, Magazijnen en Timmerwerven hebben; hunne nijverheid blinkt boven al uic in hunne Wind- en Zaagmoolens op Onrust. Ik begaf mij naar de Stad Batavia, welke een halve mijl van den zeeoever geleegen is, aan een fraai Canaal, dat wel onderhouden wordt, eri door fcheepen van vier honderd tonnen kan jopgevaaren worden. De Stad heeft een zeer regelmaatig Kasteel, welks bezetting uit Europeaanen beftaat: de Inwoonders der Stad zijn insgelijks Europeaanen en in grooten getaale. De Stad, alhoewel geregeld, doch maar roiddelmaatig verfterkt, kan ligt verdeedigd worden, uit hoofde van de meenigte grachten en laanen van hoog geboomt , die alle de buitenweegen een mijl vervullen en doorfnijden, en bijgevolg eene verbaazende meenigte verIchansfingen kunnen maaken". Hier op maakc de Aucteur deeze aanmerkingen: „ Geduurende een' tijd van vier maanden, dat ik mijn verblijf hield in deeze Stad, of in derzelver omtrek, en uit alles, wat ik zag en vernam, moest mijne aandagt noodwendig vallen op de geringe vastigheid der Hollandfche grondftigtingen, in vergelijking met die der Philippijnfche Eilanden. Sedert den tijd dat de Hollanders in deeze ftreeken gevestigd zijn, hebben zij zich niet kunnen vereenigen met de Indiaanen; integendeel, zij hebben niets gedaan dan derzelver geest-neiging van hen te vervreemden en afkeerig te maaken: ook moeten zij eene groote ftaatkunde ocffenen , veinzerij, dwang en zagtheid gebruiken , om huunen koophandel veilig te behouden: zij voeren dikwijls oorlog met hen en kunnen alle oogenblikken overhoop raaken, zelfs met die geenen, welke in den omtrek van Batavia zijn. Indien eene ongelukkige gebeurtenis den Hollanders het vermogen benam, om hunne ganfche aandagt op hunne lndifehe bezittingen te vestigen, zou 'er, bij zekere omftandigheden, maar weinig tijds noodig zijn om dezelve geheel te vernietigen. Dit gebrek aan vastigheid fchrijf ik eeniglijk toe aan de Indiaanfche vorsten of opperhoofden, die zij in wezen hebben gelaaten, als mede aan het verfchil van hunnen Godsdienst met dien der Indiaanen, en aan de fchraapzugtigheid, welke den koophandel gewoonlijk verzelc, welke door de laage of wreede middelen, waar van. zij zich bij den vreemdelingen bedienen, alleenlijk verachting of haat kan baaren." De  Zee- en Land-reizkn. 51$ De Heer de Pages voorts maar weinig gerept hebbende van het geen hij zag en vernam, en waar over hij anders vrij wat zou te zeggen hebben; doch het welk, met alles wat dit Land betreft , genoeg bekend- is J vervolgt aldus : . „ Ik fchiep vermaak een Stad op en neder te gaan, welker ftraaten zoo veele kleine wandelingen uitmaaken, bezoomd van huizen, die bijna regelmaang zijn,- het onderfte der muuren is bepleisterd en met verfchillendè kleuren als klinkers afgezet. Elk huis heeft een ftoep van twee of drie trappen hoog, door banken van de nabuurige huizen afgefcheiden, en overdekt met tentedoek, ter geraak der wandeling van eiken bewooner. Langs die ftoepen is een pad voor voetgangers , ter breedte van zes of zeven voeten met breede tegels bevloerd. . Het midden der ftraat is een grind-grond, die, zeer gelijk en..effen, met zand beftrooid en voorde rijtuigen gefchikt is; eindelijk twee rijen zwaare boomen, die altóós groen en waijerswijze gefchooren zijn, ftaan langs een gracht van ftroomend water, die omtrent vijf-en-zeventig voeten breed is. Her onderdeel deezer boomen is terras-wijze beflagen en twee of drie voete hooger dan het midden der ftraat, zeer netjes bevloerd met groote tegels. De gracht loopt tusfchen fteenen wallen, van afftand tot afftand met trappen voorzien. „ Het Kasteel is niet minder net, en 't is het eenige ftuk werk, door menfchen handen gemaakt, dat ik, om deszelfs regelmaatige eenvoudigheid en omtueftreeken, die het krijgshaftige met het landfchaplijke paaren, zich zoo wel heb zien voordoen. . „ De buitenftreeken der Stad zijn n'ret minder fraai, en verdeeld in drie groote voorfteeden, die van eikanderen afgefcheiden zijn door groote tusfchen-wijdtens, met Hollandfche tuinen bezet!, even als hunne buitenwegen. De eerfte voorftad wordt bewoond door Portugeezen ,_die ketterfche Christenen en van geboorte Indiaanen zijn , van Malabar of Bengalen. Hunne ftraaten en huizen zijn, in t klein, in denzelfden fmaak als die der Hollanderen. ,, De tweede voorftad is zeer groot en wel bevolkt. Deeze wordt bewoond door Chineezen, die, door hun gewoel op ftraat, en door hunne bezigheid in de winkels, blijken van hunnen werkzaamen en nijveren aarc geeven. Hunne huizen, uitgezonderd die van hunne rijke lieden, welke van eene cierlijke eenvoudigheid zijn, zijn vrij gemeen gebouwd, digtin een gedrongen, laag van verdje- pin-  516 d k Pages, pingen en flegt verdeeld, uit hoofde der groote volkrijke heid; om dezelfde redenen zijn de ftraaten naauw, morsfig en belemmerd met allerlei chineesch gemaakt werk; alles duidt 'er het karakter dier Natie aan. „ De derde voorftad wordt bewoond door Indiaanen van dien grooten Archipel, of uit verfcheide deelen van het vaste land van Indië herkomstig. Zij is ruimer, boerfcher en minder bevolkt dan de beide andere. Alhoewel de huizen en de tuinen der gegoede Mooren van het Indifche Schier-Eiland in den Afiatifchen fmaak zijn, behoeven zij in fraaiheid niet voor die der rükfte Hollanderen te wijken. De overige zijn vrij eenvoudig gebouwd, onder de boomen, digt bij tuinen en langs grachten , welke den Indiaanen , uit hoofde van het water, daar zij geduurig gebruik van maaken, zeer noodig zijn. Alles kenfchetst 'er gelijklijk de inwoonefs, die, hoe zeer oorfpronglijk uit zulke uitgeftrekte landen , alle met weinig onderfcheid, dezelfde zeden hebben. Zij zijn oprecht in hunne handelwijze , maar eenigzins woest, maatig, en eeten niets dan rijst en vrugten, ook gaan zij eenvoudig gekleed." Dïe kleeding verder befchreeven hebbende, gaat onze Reiziger in zijn berigt aldus voort: „ De tusfchen-ruimtens en velden rondsom deeze drie Voorfteeden, zijn bezet met de keurigfte Tuinen der Hollanders; zij worden even zeer verfraaid door de flooten, die dezelve van een fcbeiden, en 'er Eilanden of Eilandjes van maaken, als door de eenvoudige regelmaatigheid der huizen. Alhoewel ze fraai en gemaklijk zijn, maakt men, over dag, flegts gebruik van twee gallerijen, welke zij aan de twee overgefte|de zijden' hebben. De eerfte, wel gemeubileerd en gemaklijk, dient om het Gezelfcbap tegen de hitte te dekken, door de koelte, welke de wind 'er heen voert : één der einden van de tweede dient tot een vertrekje voor den Meester van 't huis, die 'er zijn kantoor in 't midden zijner Bedienden en onderhoorigen houdt ; het ander einde is voor zijne Huisvrouw, die aldaar in 't midden van haare Slaavinnen, Vrouwen of Meisjes, het oog heefr over het naaiwerk en de huishouding. Deeze tuinen ftrekken zich uit tot bijna anderhalve mijl van de Stad, langs heerlijke Grachten, aan de kanten met Boomen bezoomd , en met wandelingen bezet, alwaar eene altoosduurende lommering regeert. Op dien afftand begint de verdeeling van verfcheidene Rivieren, die, door wel aangelegde Dijken, het benoodigde water geeven aan alle de flooten van 't veld , en  Z K E- IN LAHDiJIIÜïS S-f en het grootfte gedeelte voor de Grachten der Stad hou- dGÏ3e Heer de Pages wijders getuigd hebbende, dat hij zijnen tijd zeer aaugenaam in dat Land doorgebragt heeft, dan eens in de Stad, dan eens in zulk een min, als hij daar befcbreef, maakt melding van eene Javalche begraefenis: deelt zijne opmerkingen mede, welke hi] gemaakt heeft uit en over het verfchil der wezens-trekken en karakters van de menigte der verfchillendè natten, welke hij hier aantrof; en geeft eene befchrijving van de Chineezen, derzelver Tempels, Godsdienstige plegtigheden. Welke zaaken, om niet al te breedvoerig in dit ons Uittrekzel te zijn, wij flegts opnoemen, ten einde den Leezer den aangenaamen inhoud van dit Werk te doen opmerken, en nog in zijn geheel hier te plaatzen het geen de Aucteur verder, met betrekkinge tot Batavia, lchnjtt en aanmerkt. . Te Batavia klaagt men over de ongezondheid des waters en"der lucht. Ik bevond 'er mij nogthans zeer gezond, dronk niets dan water en gebruikte geene andere fpijzen, dan groentens en vrugten. Deeze levenswijze is juist het tegenftelde van die der Europeaanen; maar overeenkomstig met die der Indiaanen. Ik maakte 'er goede cier: alle foorten van tuinvrugten, en alle de voortbrengzels van de vier getijden des jaars in Europa zijn 'er overvloedig. De vrugten van het Land zelve zijn 'er ook gemeen en in meenigte. Dewijl alle jaaren in de maand Mei een Register-fchip van hier vertrekt, fchreef ik bij die gelegenheid naar Europa. i... . Ik kon mij niet weêrhouden de veiligheid deezer bezittingen te vergelijken met die der Philippijnen. 't Is vreemd dat de Hollanders, federt den tijd datxij dit Land bezitten, zich niet gerust in hunne ver afgelegen Kantooren kunnen handhaaven. Geduurig zijn zij in oorlog en altoos overwinnaars; het is echter een Hydra, waar altoos nieuwe oorlogen uit voortfpruiten. Terwijl ik hier was, eindigden zij 'er twee, één op de Molukkes en één op Malacca; in 't Oosten van Java voerden zij nog een gewigtigen oorlog en gingen eenen anderen voeren op Sumatra, tegen den Koning van Palimban. Zij onderhouden twee bendien Europeaanfche ruiterij, bij den Keizer van Java, onder voorwendzel van hem te vereeren, en alle de toegangen naar Batavia zijn bezet met fterktens. Onder kerktijd en als 'er recht gedaan wordt, zijn altoos de ftadspoorten ge- lloo-  518 de Pages, flootea , niet tegenftaande 'er eene fterke bezetting in de ftad ligt, en 'er zeer veele Europeaanfche inwooners zijn. De Indifche Koningen, bondgenooten der Hollanderen , worden gekroond door den. Raad van Batavia , na dat deeze, door dwang of beleid, de natie dier Vorsten heeft overgehaald om die Koningen goed te keuren, en liever deeze dan geene partij te omhelzen, welke de Hollanders, meenen het fterkst gehegt te zijn aan het belang hunner Oost-Indifche Maatfchappij. —- Voor 'c overige laaten zij hen al het uiterlijke der grootheid en der koninglijke waardigheid behouden, en ontvangen hunne Afgezanten met zeer veele eerbewij/.ingen. Ik zag 'er écn aankomen , die belast was met de zaaken des Konings van Palimban, op wien de Maatfchappij misnoegd was. De Inleider van vreemdelingen , die men Sabandaar noemt, en die de jongde van de Raaden van Indië is, ging hem bij zijne ontfcheeping met een groot gevolg afhaalen. De Afgezant gaf hem den brief van zijnen Vorst over, welke brief gelegd werd op een kusfen, dat, door een zuvere fchotel onderfteund, gedraagen werd, door eenen daar toe aangeftelden Officier, en met den Afgezant begeleid werd , door eene talrijke bende. Het gefchut van den Admiraal, cn het vuuren der musketterij , verzelde de overgifte van deezen brief, waar na.de ganfche ftoec naar 't kasteel optrok. De Raad was vergaderd en de toegangen waren met krijgsvolk bezet. Toen de Afgezant op 'r kasteel was gekomen, en deszelfs brief overhandigd was aan den Raad. werd 'er, alvoorens men dien las, uit het gefchut van den Admiraal en door de musketterij nogmaals gevuurd, waar na dezelfde eerbewijzingen volgden. De Afgezant trok af en de Raad fcheidde. „ De Raaden zijn hier in groot aanzien , en wanneer de Generaal uitrijdt, wordt zijn rijtuig begeleid door een bende ruiters, en voorgereeden van eenige trompetters, die zijn komst aankondigen. Zij, die met hunne rijtuigen « op weg zijn, moeten, als hij voorbij rijdt, ft.il houden, uittreeden en zich voor hem buigen. ,, Als de Raaden uitrijden gaan "er twee Loopers voor hun rijtuig; zij alleen mogen dat getal hebben en een ftoet van rijluigen met muzijk. Als zij voorbij rijden, moeten alle andere rijtuigen ftil houden , even als voor den Generaal , doch die 'er in zijn behoeven niet uic te treeden, maar moeten zich enkel oprigten. Geene andere dan lieden  Zes- en Land-reizen. 519 den, die onmiddelijk in. rang op de Raaden volgen, mogen vergulde koeczen hebben. 'Er is eene zeer wijze belasting gelegd op de rijtuigen; deeze belasting is zwaar en ia evenredigheid omgekeerd met den rang van die geenen, die rijtuigen houden, zoo dat een Raad van Indië zeer weinig, en lieden van den laagften rang het meest betaalen. „ De Spanjaards, integendeel, zijn geruste bezitters van hunne Eilanden, en geene, dan buitenlandfche, vijanden hebbende, behoeven zij niets te vreezen van hunne onderdaanen ; zij zijn egter, naar evenredigheid, talrijker .dan die der verbonden Koningen of liever Onderdaanen der Hollanderen. „ De grootheid, gehecht aan den rang van gezach- voerend Officier, en die alleen de Natie betreft, gaat verzeld van zeer weinig eerbewijs en macht. U Is zijn perfoon, 't zijn zijne verrichtingen alleen, die hem dien eerbied opleggen. Een eenig Alcade, zonder Soldaaten, regeert tienduizend Indiaanen; 'c is waar, zij vervloeken hem, ten minften even fterk, als de Hollanders van hunne Indiaanen gedaan worden , maar zij komen tot geen opftand; Dit onderfcheid fchrijf ik toe aan de gelijkheid van Godsdienst, van den Philippijnfchen Indiaan en die van zijnen Souverain, aan de oplettendheid der Monnikken, die Parochie Priesters zijn, die ten aanzien van de goede orde meer verrichten kunnen, dan een Compagnie Granadiers, en aan 'c gemis van Opperhoofden, die onder de Indiaanen een partij zouden kunnen voortbrengen en aanftooken. „ De geftrenghcid der Hollanderen is ten minften zoo groot als die der Spanjaarden: de geheele waereld weet in welke verneedering zij de Indiaanen houden, die hen onderworpen zijn, en welk bloedbad zij onder de Chineezen aangerecht hebben, die tegen hen opgeftaan waren. Geduurende mijn verblijf te Batavia werd 'er een misdaadiger met meer wreedheid geëmpaleerd , dan men in Turkijen zou gedaan hebben; en men liet hem zes dagen aan het fpits zitten, tot dat de reegen hem aan zijne wonden deed fterven ; men onthalsde een ander , en een Vorst uit den Indifchen Archipel werd 'er in een eeuwige gevangenis gehouden, boven de poort van het Kasteel, terwijl een "ander Vorst van het Eiland Ceilon insgelijks gevangen bleef, maar zoo naauw niet". — Wij twijfelen niet, of beminnaars van nuttige Reis-belfehrijvingen zullen ook vooral dit Werk met genoegen ©«vangen en gebruiken.  gïO Gbschenk VOOR DE.JsUGrj. Gefgbenk voor de Jeugd. Agtfte ftuk e. Te Amfterdam bij Johannes Allart. 116 bladz. in 8vo. De Prijs itfi .lh(3,j5 • • -jj^vH 's»ib wak In dit Agtfte of Vierde Deels Tweede Stukje, met het Eerfte 24^ bladz. uitmaakende, vinden wij Mengelftukjes van verfcheidenen aart, die eikanderen geduurig afwisfelen , en even daar door zeer gefchikt zijn om de aandacht der jeugdige Lezers gaande te houden: alle zijri zij met,,.het,hoofd-oogmerk der Eerwaardige Schrijveren, om naamelijk niet alleen het verftand der Vaderlandfche Jeugd met nuttige kennis te verrijken, maar ook deugdzaame gevoelens in derzslver hart aan te kweeken , ten vollen overeenkomstig. — Wij zullen, volgens gewoonte, eèri en ander ftaaltjen uitkippen. '- i • ;»::I>t 8 -*, Strooide hij gedurig zaadjes, Om hun honger dus te (Uilen. ■ Bit gaf hem veel meer genoegen, Dan zijn vlucht vervuld met Vogels," ; c\s jhi MfetfjriDv ;ttèloqtt.$$}zttv$ gboD yoov ■ Sftfotffttöl navod.fcflót) éffljiÖÖri 1: De Ltefderijke Broeder. ■ '-T9r*i<.oor( trab rt! gjJFov «njis fasb nsfidesinavnc ,. Een Vader liet eens, na Zijn fterven, Drie Zonen zijne goedren erven. Zij deeldeu faam. Na korten tijd, Klonk de oorlogskreet al 't land in de ooren, . En bragt verwoesting wijd en zijd. Twee Broeders, van de drie, verloren, Door 's vijarids wrevlen overmoed, niin huis en hof en have en goed. ■ .afsctóïd w :■!-■ De  Ja Avinck Tij..Zoon, Praktik. Verhand. 525 De derde zei: „ Ik voeg den zegen , „ Dien 1, finrs den tijd dat Vader ftierf» Door voorfpoed won, door vlijt verwierf, " Bij 't kinderdeel dat ik heb gekregen. ', En dan zou 'k u ellendi" zien, " Mij rijk? neen! dat'zal niet gefchien! " D".ar 'roe is 't broeders hart te teder. \, Komt Broeders, 'k zaM bijftand bien! „ Komt ueelt op nieuw 1" Zij deelden weder..„ Bundel van praktikale Verhandelingen over eenige Schriftuurtexten . door Theo do rus Avinck . In. Z. Tweede Deel, Tweede Stuk. Te Utrecht hij H. van Otterloo, 1786. 159 bladz. in ir- De Pr'1s " f : - 16 - : Hebben wij van de drie voorige Stukjes van dit praktikaal Werk, op zijnen tijd, eenig verflag gedaan, wij kunnen en willen dan ook niet nalaaten van du laatlte Stukje, waar mêede men nu twee voegzaams Deelen van deeze Verhandelingen heeft, en boven het welk men mets meer van deezen arbeid te wagten heeft, onzen Leezer eenig berigt te geeven. 1 to-jiw Dit Stukje beftaat uit deeze volgende zes Verhandelingen : I. Het leven dn Gods-fceuchelijke nabijheid; aan«eweezen uit Ps. LXXUI: 23. H- Gods goedertierne en getrouwe leiding van zijn volk; aangeroond uit vs. 24» III. He vertrouwende verwagting der heerlijkheid voor Gods gunstgenooten; verklaard uit vs. 24b I V. God. het hoogfte Goed boven alle fchepzelen, voor zijne liefhebberen ; volgens vs. as- V. God het berustend en onverliesbaar deel zijns volks in den hoogden nood; volgens vs * deeze navolgende bewijzen, als 1. de zamenhang en het oogmerk van deeze betuiging van Paulus roept ons hier toe; hij zegt dit immers om de rede van zijne ftanóvasrigheid in her geloof, te midden van de hevigfte vervolvinppn en folteringen te geeven: dit lijden nu, bet welk gewisfelijk ook omtrent, het Lighaam plaats had. verachtte bij* r-m dat hij wist en N*.d. Bibl. Fl, Deel No. ia. Ö 0 ver-  550 F. E. Schmitz-, Bespiegelende Christen. verzeekerd was, dat dit Lighaam Hoffelijk en aardsch was, 'maar eens ten geenen dage heerlijk zou opftaan; hij wist dat het als een pand bij God weggelegd was, en dat 'er na dit lijden eene onbefchrijflijke heerlijkheid zou volgen naar Ziel en Lighaam beide. Hier bij komt a. dac Paulus fpreekt van dien dag, verftaande door denzelven buiten twijffel geenen anderen, dan den dag der opftanding, gelijk hij deezen ook zoo bij uicftek noemt, i Thesf. IV. Bedoelde Paulus hier alleen hec leven naar dé Ziel, dan behoefde hij niec van dien dag te fpreeken , op welken zijn hoop en geloofs-oog ftaroogden. Ook zijn 'er 3. veele gelijkluidende plaatzen des H. Schrift , gelijk Ps. XVII: 15. Rom. VIH; 17. 2 Cor. I: 9. 2 Thesf. I: 7. en elders, welke alle leeren darde gelukzaligheid, die volkomen is, met hec laatfte oordeel na de opftanding der dooden verknogc is. Jez. IV. Veele plaatzen der H. Schrift leeren ons, dac de gelukzaligheid eerst volmaakt is na de opftanding der dooden. en vereeniging.van eene verheerlijkte Ziel met een heerlijk Lighaam. Dit alles doet ons door dit pand hier den gebeelen verheerlijkten Mensch verftaan naar Ziel en Lighaam zonder uitfluiting van eenig deel. — Dit pand noemt Paulus bij God iveggelegd, niet als of hij hier mede wilde te kennen geeven, dat hij dit door eigen krachten gedaan had; dit zij verre; maar hij volhardt hier alleen in de voorheen reeds gemelde leenfpreük, en zinfpeeling op dat oude gebruik en gewoonte dejr Ouden." Gelijk de Heer Schmitz met het uirgeeven van deeze Befpiegelingen de (lichting van zijne mede-Christenen bedoelt , zoo wenfchen wij, dat dezelve daar toe mogen {trekken, en dat de Wel Eerwaarde Aucteur nog lange tot zegen in 's Heeren Kerk mag werkzaam zijn.  J. F. FEDDERSEN, VOORBEELDEN WljSHBID ENZ. 55* Voorbeelden van Wijsheid en Deugd , uit de gefchiedenisfen , met vermaaningen voor Kinderen , door Jacob Frederik Feddersen, Predikant te Maagdenburg. Te Amfterdam , bij M. de Bruyn , 1786. Bebalven bet Voorbericht , 2.22 bladz. in Svo. De Prijs is : - 16 - : De Heer Feddersen in de Voorreden voor zijne leerzaame Verhaalen uit de Bijbelfche Gefchiedenisfen, beloofd hebbende, dat hij ook voorbeelden van wijsheid en deugd zou uitgeeven, heeft die belofte des te gewilliger vervuld, dewijl verfcheidene Eerwaardige Mannen, welke die Verbaalen geleezen hadden, hem opwekten om daar in woord te houden. Verfcheidene der kleine gefchiedenisfen in deeze Verzamelinge (geW^x. de Aucteur verder te kennen geeft in hec Voorbericht voor dit Werkje, ten einde van deszelfs aart en inrigringe vooraf en in het algemeen een vereischt begrip te geeven) zijn uitvoeriger te vinden in zijne Berigten van welgezinde menfchen, doch hier alleenlijk zoo verhaald , als zij voor kinderen het leerzaamsc en bevattehjkst konden zijn. Andere heefc hij uit oorfpronglijke fchriften opgezogt; en andere uit iöortgelijke verzamelingen, welke voor kinderen gefchreeven zijn. Doch van deeze laatfte iheermaaien bevonden hebbende, dat den kinderen daar in voorbeelden van deugden verhaald worden , welke nog niet voor hunne jaaren en kragten zijn, en ook, dat 'er zedefpreuken en gedagten van wijze mannen wierden medegedeeld, welke te diepzinnig, ofte fcherp en te puntig zijn, dan dat kinderen, zelfs met alle ophelderingen, die in het rechte licht inzien, en in haare eigenlijke fterkte gevoelen kunnen; zoo heeft de Heer Feddersen zich hier voor gewagt, en alle hem mogelijke oplettendheid gebruikt, om eene verzameling te leveren, waar in alles voor kinderen klaar en verftaanbaar is. Volgens deeze fchikking en manier van fchrijven behelst dit Werkje , na eene voorafgaande voordragt van wijze regelen en grondlesfen van opvoedinge, vijf-en-dertig onderfcheidene, en voor kinderen zeer leerzaame voorbeelden van wijsheid en deugd, waar bij telkens nuttige verxnaaningen tot dat beide worden gegeeven en ingevlogten. O O a  55* J. F. Feddersen, Alle die hoofdzaaken hier op te noemen, zou weinig öf niets toebrengen, om onzen Leezer eenig denkbeeld te geeven, hoe de Aucteur het gemelde en zich voorgemelde uitgevoerd , en daar aan voldaan heeft. Dit kan, ten aanzien van Gefchriften van deezen aart, best gefchieden door iets uit dezelve woordelijk mede te deelen. — Laat dan hier toe een gedeelte verftrekken van het geen de Heer Feddersen, ten dienfte en tot leering van kinderen fchrijft over Eerlijkheid en Edelmoedigheid. Tot voorbeelden daar van worden , behalven andere, ook deeze volgende bijgebragt: „ B. * * * in Z. *'* * is een arm handwerksman, die voor zich en zijn huisgezin het noodig onderhoud met zijne handen verdient. Hij is een wel te vreeden en ongemeen eerlijk man. Het volgend geval is van zijne eerlijke edele ziel een bewijs. „ Hij vond eene beurs met eene redelijke fomme gelds. In plaats van daar over verheugd te zijn, was hij bekommerd, of niet misfehien de geen, die ze verlooren had, daar door ongelukkig konde zijn. Hij deed alle moeite, om den eigenaar van dit geld re weeten te komen, en maakte het openlijk bekend, dat hij het gevonden had. Tot zijne blijdfehap verfcheen de regte eigenaar van het geld, en genoegzaame bewijzen vertoond hebbende , dat de beurs hem toekwam, zoo ontving hij die terug. De Eigenaaar bood hem een zeker getal Dukaaten tot erkennelijkheid aan. Mijn Heer, zeide de eerlijke B***, gij behoeft mij mijn pligt niet te betaalen. Maar als gij een gefchenk wilr doen, dan zend de dukaaten aan de arme Weduwe Q***, die veele kinderen heeft, maar die gebrek aan brood en huishoudings- geld heeft. Dit gefchiedde ook. ., üp eenen anderen tijd, vertrouwde hem een vreemd Koopman, die bij hem pleeg t'huis te liggen, eene groote foinme gelds toe, zonder dat 'er getuigen bij waren, of dac hij een Handfchrifc van hem begeerde, alzoo hij flegts voor weinige dagen eenen vriend in een nabij gelegen vlek wilde bezoeken. De Koopman had het ongeluk , dat hij, eer hij nog aan die plaats kwam, met zijn paard viel, en daar bij het leven verloor. De eerlijke B*** daar van bericht gekreegen hebbende , meldde het terftond aan de nagelaaten e'rfgenaamen van den verongelukten Koopman ; hij gaf hun te gelijk bericht van het geld, het welk hij hem toevertrouwd had, en zond het hun terftond over. Een  Voorbeelden van Wijsheid en Deugd. 553 Een van zijne maagfchap zeide tot hem: B *** was toch een eenvoudig mensch geweest, dat hij dit geld niet behouden had, wie zou 'er toch van geweeten hebben ? God, antwoordde hij, die alles weet, en ik, die in mijn geweeten nooit rust zou gehad hebben:'' „ Zeer eerlijk was die arme man, die Molière om een aalmoes bad, en als hij van denzelven een ftuk goud ontving, op dat zelfde oogenblik weder naar zijn rijtuig liep, . en zeide : Mijn Heer ! Gij hebt mij immers geen jluk gouds willen geeven? Molière bedagt zich een oogenhbk? Waar, riep hij eindelijk uit, waar zal zich de deugd nog eindelijk verbergen? - Daar mijn Vriend, hebt gij nog De lesfen en vermaaningen , welke de Aucteur uit deeze en de andere, door hem hier vermelde, voorbeelden trekt en aan kinderen geeft, zijn aldus: „ Laaten eerlijkheid en braafheid , mijne kinders, de groote deugden zijn, waar toe gij u zelven van uwe tederfte jeugd aan bevlijtigt. Weest eerlijk en braaf in uwe gedachten' en begeertens, in woorden en daaden. Laat uw gemoed zuiver blijven van alle nukken en ranken, van ade valschheid en arglistigheid. Begeert nooit, andere Kinderen en volwasfer. lieden nadeel te doen, verdriet te veroorzaaken, of iets te ontneemen, dat hun toekomt! Wagc u zeiven voor alle leugens en onwaarheden, en veinst met in uw voorkomen; want die leugens en veinzerij lief heeft, is bij God en menfchen gehaat! Spreekt integendeel de waarheid, en weest oprecht in uw doen en laaten jegens elk een! Denkt tevens gelijk de eerlijke B* * : fchoon tnenjchen niet weeten, dat ik valsch en oneerlijk ben, zoo weet echter God en mijn geweeten zulks. „ Ik heb het van veele kinderen gemerkt, dat zij denken, dat het niet onrechtvaerdig is, geld of andere dingen, die zij gevonden hebben , te behouden , fchoon zij ook. weeten, wien het toekomt. Maar alle kinderen, die dit doen, zijn wezenlijk dieven. Wilt gij voor God en menfchen roem hebben, dat gij kinderen zijt van een eerlijk hart, zoo geeft het gevondene aan dien, die het verlooren heeft, gewillig, en zoo als gij het gevonden hebt, We,fS'ook, wanneer uwe Ouders, Bloedvrienden en Heeren u geld geeven, en u bij misftag meer geeven, dan zij willens waren te doen; zoo verbergt toch het ovenge niet! behoudt het niet! zegt hun eerlijk , zoo dra g.j O o % be_  554 Vriend der Vrouwen, bevindt, dat zij mis gehad hebben : zoo en zoo veel bebben wij meer , dan gij meent! geeft het hun alles, zonder eenen penning daar van te rug te houden, wederom. ,, Kinders , die dit niet doen , begaan eenen diefftal. Eerlijke jonge lieden zijn Gode aangenaam, worden in de wereld hooggefchat, en komen tot groot geluk." üit dit opgegeevene, dunkt ons, zal men genoeg kunnen oordeelen en befluiten, dat dit Werkje zeer gefchikt is tot zijn oogmerk , zoo dat kinderen met aangenaamheid, en op eene zeer verflaanbaare wijze, daar uit veel nut kunnen trekken, om verftandig en deugdzaam te leeren denken en handelen. De Vriend der Vrouwen. (Naar bet Franseb.") In 's Hage bij Willem Klis, 1786. 226 bladz.. in ivo. De Prijs is f : - 16 - : Heeft iemand, voor eenigen tijd , een Werkjen gefchreeven, onder den titel van den Vriend der Mans; dit bragt den Aucteur op het denkbeeld om aan de Vrouwen ook eenige raadgeevingen voor te draagen , en met haar zelve haare eigenlijke wezenlijke belangen wat nader te overweegen. Dit doet de Schrijver , na eene Inleiding , in twaalf Hoofdftukken, waar in de volgende zaaken voorkomen' en behandeld worden : f. Staat der Vrouwen in de Maatfchappij. II. Van de Letteroefteningen die de Vrouwen betaamen. III. Van de beezigheden der Vrouwen. IV. Van de vermaaken. V. Over de Weelde der Vrouwen. VI. Van den opfchik der Vrouwen. VII. Over het Caracter en Humeur der Vrouwen. VIII. Over de Liefde en Galanterie. IX. Van het Huwelijk. X. Opvoeding der Kinderen. XI. Deugden der Vrouwen. XII. Befluit van 'c Werk. Het geen de Aucteur over dat alles ter overweeginge voordraagt, en de gepaste lesfen of raadgeevingen, nopens het een en ander gegeeven, is niet alleen leezens-waerdig, maar wenfchelijk dat het van Vrouwen en jonge Dogters, vooral die van aanzien zijn, en tijdelijke goederen bezitten of te verwagten hebben , aandagtig en onpartijdig wierd gadegeflagen.  De Vriend der Vrouwen, 555 Indien wij flegts iets uic het liefluit of laatfte Hoofdftuk hier opgeeven, zal het daar air genoeg te zien zijn , hoe de Aucteur, wiens opftel en manier van fchrijven zeer aangenaam is, en de lees-lust, vooral Vön Vrouwen, geduurig gaande moet houden, de zaaken befchouwt, en wat zijne rechtmaatige bedoeling is. Na aldaar gezegd te hebben , dat hij genoeg in zijn Werkje heeft gedaan, bijaldien hij aan de Vrouwen heeft kunnen toonen (en dit zal elk erkennen, die dit zijn Gefchrift heeft geleezen) dat haar rol en bezigheid zich niet liet of moet bepaalen , om wat heen en weer te wandelen, groote verkwistingen te doen, eene bevallige houding te krijgen, en om ten loon haarer fmerten flegts eenige geestelooze complimenten te ontvangen; vervolgt hij aldus: „ Zoo wel als wij met een verftand en een hart begaafd , moeten zij 'er zich op toeleggen om hec een ce verlichten en het ander te beftieren. ,, Het verftand heeft, om zich te volmaaken, flechts eene ffiaatige en aangenaame letteroeffening noodig, die zelfs in den rang der vermaaken gefteld kan-worden. „ De Vrouwen worden gebooren met eene geestvaardigheid , die haar gedrag onverantwoordelijk maakt, wanneer zij weigeren om deeze nieuwe bekoorlijkheid te vosgen bij die, welke zij reeds bezitten. ,, Ten opzigre van het hart, hoewel dat het verftand niet altoos raadpleegt , en zelfs dikwijls de wet aan het zelve voorfchrijft, is het echter eene gelukkige gefteldheid om zijn hart te verbeteren , zijn verftand te vooren met nuttige aanmerkingen gevoed re hebben. Weet een Vrouw nu daar bij te voegen 'een zeker foort van hebbelijke werkzaamheid , die haare verbeeldingskragt belet te wijd uit te fpatten, dan onttrekt zij zich aan het gedruisch der hartstochten , die fchier altoos de weekheid en bedrijfloosheid komen ftooren. ,. Daar is alles te winnen bij een geregelde bezigheid, die de vermaaken meer levendigheid en onfchuld bijzet. De vermaaken bieden zich bij meenigte aan die perfoonen aan, die zich in ftaat ftellen om ze te fmaaken, en het is waarlijk de dwaasheid niet, die ze ons doet genieten. Al die weelde, waar op de Vrouwen zoo afgodisch gefteld zijn, is flechts een bedrieglijke fchijn van geluk: valfche vernuften kunnen zich vergenoegen met gelukkig te fchijnen, waarlijk gezonde verftanden zoeken het te zijn. Oo 4 „ Men  556 De Vriend der Vrouwen. „ Men is het weldra, en zonder zoo veel onmaatige kosten , wanneer men op de buitenfpoorigheden der gewoonte, der mode, niet gezet is. Een Vrouw van een goed verftand , die zich flechts door het geen waarlijk verdienftelijk is, zoekt te doen bemerken, is onafhankelijk van al die beuzelingen , die aan laager geesten een even belagchelijke vreugd of droefheid veroorzaaken : niet blootgefteld aan de luimen van goed en kwaad humeur, die de vriendfchap verbijsteren, behoudt zij eene zachte en doorgaande vrolijkheid, die haare bevalligheden meer verhoogt, dan de uirgezochtfte optooifels. ,, Hec is waar, dac 'er geen maatregels zijn , die de liefde den ingang tot een hart weigeren kunnen; maar 'er is een kiefche liefde, die zeer veel verfchilt van een fchadelijke galanterie; een kiefche liefde, veel gefchikter om de ziel te volmaaken, dan om die te bederven: deeze liefde is een foort van proeftijd, die tot het huwelijk aanleiding geeft. Wijl het huwelijk hec lot van geheel ons leeven beflisfen moet, kan de Sexe haare aandacht niet genoeg vestigen, om onder de Mans, die hun hof bij haar maaken, den braaven Man, die het geluk van eene Vrouw kan uitmaaken, te onderfcheiden van den zot, die haar Hechts verlaagen kan. „ Eens onder die beminnelijk juk gebragt, moet eene Vrouw al haare middelen om te behaagen te werk ftellen aan eenen Man, die in haar een liefde, zoo teder als de zijne is, moet oncdekken: zij moec mee hem een waakend oog houden op een kroost, wiens opvoeding gevoelige vermaaken aan eene welgeftelde ziel oplevert, en flechts voor eene coquecte of beuzelachtige Vrouw eene fmart is. Eene Vrouw leeft dan in vrede mee zich zelve, en wordt bemind van al wat rondom haar is; zij heeft niets Van de vergiftigde pijlen des lasters te duchten: een goede naam is de fchaduw der deugd, en volgt op dezelve beftendig. „ Zie daar de trappen, die tot het geluk leiden. Het leeven is geen klugtfpel noch een geduurige opvolging van ijdele vertooningen; het moet gemengd zijn uit bezigheden en vermaaken, gefchikt naar de verfchillendè leevensjaaren: door het goed gebruik, dat men van het zelve maakt, verkrijgt men deeze gelukkige gefteldheid van ziel, die men het geluk noemt, en die fommige Vrouwen vruchteloos zoeken in blinkende equipages, glansrijke edelgefteentens, en te midden van alle die onftuimige of misdaadige vermaaken, die flechts gefchikt zijn om het zelve van  Dn Vriend derVr-ouwen, 557 ■yan ons te verwijderen. Dat alles vervult de plaats van het geluk niet meer , dan al de bedriegerijen van hec toilet de fchoonheid vergoeden, daar dezelve natuurlijk ontbreekc. Daar is eene beminnelijke wijsbegeerte, ontdaan van de'rimpels der geftrengheid, en die pligt en vermaak met elkander weet te vereenigen : deeze voegt beter aan de Sexe, dau de hoogmoedige verwaandheid onzer fterke geesten. Door haar onderricht, wil men de zaaken neemen, zoo als zij zijn, niet zoo als de grilligheid uic ons doet verbeelden. Men verwijdert deeze geheime woelingen , die onze zintuigen onmerkbaare fchokken toebrengen, en zoo veel te gevaarlijker voor de Vrouwen zijn, naar maate zij tederder zintuigen bezitten. Deeze gemaatigheid des harten is naauw verbonden met het waar geluk , en maakt de kern der wijsheid uit: daar toe de Vrouwen weder te brengen, is een zeker middel om de Mans derwaarts te leiden; want 'er is tusfchen de beide Sexen eene zoodanige wederkeerige gemeenzaamheid, dat, het zij welke van beide Sexen zich of aan de reden of aan de dwaasheid toewijdt, de andere binnen weinig tijds den zelfden gang gaat. Het zou voor de lchoone Sexe wel heerlijk zijn om, daar zij van alle tijden in het bezit is van onze verkeering te verlevendigen en te verfraaijen , daarenboven nog het genoegen te hebben om die te hervormen. Men fpoort dezelve daar toe ten fterkfte aan, en wij zouden het geene vernedering rekenen, aan de Vrouwen onze weder* ke£ring tot de deugd fchuldig te zijn." Gedichtjes voor mijn Dochtertje, door Dirk Kuipers. Tweede Proeve, te Leiden bij W. H. Gryp , 1786. Met bet Voorbericht, 14 bladz, in 8vo, De Prijs is f : - 3 " : De Heer Kuipers befpeurd hebbende, dat de eerfte Proeve zijner Kinder-gedichtjes met genoegen ontvangen was, levert hier eene Tweede, met voorneemen omt indien deeze ook eenigen fmaak vinden, als dan nog andere, onder hem berustende, te laaten volgen. Oo 5 Uit  55$ D. Kuipers, Gedichtjes. Uit de vijf Stukjes, in deeze Proeve medegedeeld, wil. Jen wi] alleen de twee laatfte Coupletten van het eerfte het welk een Avond-gezang is, hier plaatzen. Dus' luiden zij: „ 'k Zie de Maan met nieuwen luide Met heur zilvren aangezicht, Ons verlichten in het duifler, Zij, zij roept mij tot mijn' pligt, Om, ó Schepper aller dingenl. In mijn zwijgend flaapvertrek U te fmeeken, U te zingen. Dat uw gunst ons veilig dekk'1 „ Wil ons huis genadig fpaaren, Goede Hetnelmajefteit! Tegen 't'kwaad, dat rond blijft waaren In de naare donkerheid. Laat ons morgen vroeg ontwaaken, Met uw' lof.in onzen mond. Doe mij wéér in zangdrift blaaken Iedren dag en avondftond." LIJST  L IJ S T DER WE R K E N, Welke in dit Zesden Deels Eerfte Stuk beoordeeld en aangekondigd zijn. A. Aitton, (H. A.) Onderwijs in de Christelijke ZedenA leer. * . • ,** Arnoldi, (A. J.) Obfervationes ad quaedam loca . Proverbiorum Salomonis , dat is , Aanmerkingen over eenige plaatzen van de Spreuken Salomons. 3*3 Avinck, (Johanna) Hec eeHe Noodige en Begeerlijke Goed. ' ,. 353 Avinck, (Tb.) Bundel van praktikale Verhandelingen. IIde Deel, IIde Stuk. 5*5 B- Batavus Wj den dood van J. Bellamy. 53* Berg (A. v. d.) Zie Martinet. Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht. Ifte ftuk. , n 4*5 Biörnftabls ( ?. J.) Reize door Europa en het Oosten- VI. Deel. . _ IQ4 Blom (A.) Verhandeling over den Landoouw m Suriname. . - , 4"> Bosc (P. du) Leerredenen over den Bner. aan de Efezeren. lilde Deel, IIde ftuk. 445 Bosch (B.) Leerredenen. lilde Stukjen. 3*° Brender d Ërandis (G.) Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn. Ifte Deel, No. 3. -6a  LIJST der Beoordeelde Brieven van eenige Jooden over den tegenwoordigen toeftand van den Christelijken Godienst en het Christendom. o——> Oude Joodfche. Zie Oude. 5 Brill (Jp.) Leerreden ter Inwijinge van het Oreel te Rijswijk. ° a2± Brink CR- A. ten) Leerredenen. IIde Deel. *7J Buurt f Wed.) Daadelijke Godgeleerdheid. Zie van Lynden. C. ^laesfen ($.) Leerreden op zijnen Vijf-en-twintig jaarigen Predikdik - dienst te Leerdam. AM Couwenhoven QJ.) Leerreden over Ps. CL: 4. Uo Curtenius (i>.) De Gelijkenis der wijze en dwaaze Maagden, uit Matth. XXV: i-I3. ! 4s9 D, ■Öag-Boek mijner goede werken, enz. 26 Damm (C. F.) Inleiding in de Fabelkunde dar oude Grieken en Romeinen. A,0 Donat QM. G. S.) Zie Scheuchzer. 4 E. Eicbborn G.) Inleiding in het Oude Testament, lilde Deel. j Es™~{3^ Inleidin2 r°f de kennis der Natuurlijke Wijsbegeerte. IVde Deel. r.8< Euler (L:-( Brieven over de voornaamfte onderwer- ° pen der Natuurkunde en Wijsbegeerte. IIde Deel. 388 F. - 'Fedderfen (J. F.) Voorbeelden van Wijsheid en Deugd. 5.t Frant-  en Aamgekondigbk WERKEN. Frantzen (J.) De heuglijke verwagting van het Joodfche Volk, volgens Rom. XI. aao Fremery (#0 Roméo en Julia. Toneelfpel. 301 G. Gelkrt (C. F.) Toneelfpel, door J. Loosjes. 529 Godsdienst-gevoelensder eerfte Christen-eeuwe, enz. Zie Ontwerp. H. Hamelau (J.j Leerrede over Ps. LXXI: 17, 18. 387 Hamelsveld (T.v.) de Bijbel verdedigd. Vide Deel.'401 Handvesten en onuitgegeevene Charters van Nijmegen. 345 Heloïza. Zie Laatfte. Herder (J. G.) Samenfpraaken over de Hebreeuwfche Poëzij. IIde Stuk. 133 Brieven betreffende de beoeffening der Godgeleerdheid, Ifte Deel. 241 - , IIde Deel. 3*5 lilde Deel. 407 IVde Deel. 497 Herwerden (H. van) 's Heilands Verzoekingen in de Woestijne. 45* Hess (J. J.~) De Christen Leeraar over de Handelingen der Apostelen ; in Leerredenen, Tweede Tiental. „ 75 Vijf Ljederen tot lof onzes Heeren. 356 Hefftede (P.) Tweede Apologie. 460 J- joodfche Brieven. Zie Oude. Julia Gruntbal, eene Kostfchool- Gefchiedenis. 256 K. Kkin (J. P.) Feest-zang voor het derde Jubel-Feest van Utrecht» 473  LIJST der Beoordeelde* Klinkenberg ([J. van Nuys) Onderwijs in den Gods* diensr. VI. Deel. i OQ m' ' Bijbel-verklaaring. Xlde , Deel- _ ^ %m 169 Kok C J.) Vaderlandsch Woordenboek, XIÜdeDeel.' 3öf 1 '■ , ; XlVde Deel. 180 "Z — —■ " XVde Deel. 46s Spoten (Tb. van) Carmen Secujare. Zie Manger. Korte Schets van een Latijnfche Grammatica. ' »©8 Korte verdadiging van het Christendom. j^q Kostfchool-Gefchiedenis; Zie Julia Gruntbal. Kuipers (z>.) Gedichtjes. Ifte Proeve. 4,. ■ • IIde Proeve. 5S7 Kuypers (G.) Leerreden over Lnc. XIX: 10. i5y L. Laatfte (de) Hetoïza. II Deelen. «9l Latijnfche Grammatica. Zie Korte Schets. Leerreden over Habakuk III; a. 3og Lis (P. H. van) de Eer en het Gezag der Formulieren vaneenigheid, enz. in twee Leerredenen. $1$ Lijkredan op den Heer en Mr. C van Hoorn. u .-g Loo (J. Van) Leerredenen. IIde Deel. 000 Lynden (J. C. van) Wed. Buurt, Daadelijke Godge- leerdheid. IVde Stuk. J 419 M. Macquet (J) Proeve van Dichtkundige Letteroeffeningen. HIde Deel. a0. Maerlant (J.,van) Spiegel Hiftoriael, of Rijmkronijk. IIde Deel. J 2g. Mandt (A.) Vaderlandfche Catechismus. 998 Manger QS. H.) Oratio Panegytica &c. & Tb. van Kooten Carmen Seculare &c. dat is, Lofreden en Eeuw-Dicht op Tweehonderfte Verjaaring van Frieslands Hooge Schoole te Franeker. 28r Martinet (J. R) Hiftorie der Waereld. Vide Deel. 100 Martinet QJ. F.) en A. van den Berg , Gefchenk voor de Jeugd. Vilde Stukje. toi r""*' " - -— VlIIde Stukje. 500 Me-  en Aangekondigde WERKEN. Mebius (J. E.) Brieven over het zamenftel der Wijsbegeerte enz. van G. S, Steinbart, lilde en laacfte Stuk. 54* Mengelwerk , lilde Sukje , Tendimus ad caelestem Patriam. 250 „ Vide Stukje. 347 Mengelingen. Zie Taalkundige. Meyer (L.) Commentatio de Infpiratione Scripturae Sacrae &c. dar is, Verhandeling over de Ingeeving van de H. Schrift enz. 369 Michaelis (J. D.) over de Begraavenis en Opftanding van Christus. 113 . —— over de Zonde en de Genoegdoening. a6t Montesqieu (De) de Geest der Wetten. Ifte Deel, 77 , i IIde Deel. 14a . lilde Deel. 324 IVde Deel. Ifte en IIde Suk. 434 Moord op het Schip Java.. Zie Verhaal. Mosbeim (J. L. van) Gefchiedenis van den Christelijken Godsdienst. 18 5 N. ' jNabuys(J.G.) Leerredenen over Jef. LUI, LIV, LV. lilde Deel. 45 „ Leerredenen ter Voorbereiding van eenen Dank- Vast- en Bededag. 342 O. Oude Joodfche Brieven, Samenfpraaken en Verhaalen van fommige Tijdgenooten des Zaligmaakers. 32 Ontwerp eener volledige Gefehïedenis van de Godsdienst-gevoelens der eerfte Christen - eeuwe enz. Ifte Deel. 3Ó4 Oosterdyk (N. G.)Praecepta Medicinae Pracricae, &c. dat is", Lesfen over de beoeffenende Geneeskunde, enz. 29$ Opus-  LIJST der Beoordeelde Opuscula Societatïs, &c. dat is, Verhandelingen van het Genootfchap, onder de Zinfpreuk: Tendimus ad idem, enz. ^ P. Pages (dejZee-cn Land-Reizen rondom de Waereld. 51* Perponcher (IV. E.de~) Nieuwe Aardrijks befchrijving voor de Nederlandfche Jeugd. Ifte Deel. L *» IIde Deel. ƒ59 lilde Deel. 33* R. R-au (S.) Oratio Panegyrica &c. dat is, Jubel-Rede ter Honderten Vijftigfte Verjaaringe der Utrechtfche Hoge School. 463 Si Scharp (J. Twee Veldpredikatien. grj Scheuchzer (J. J.) en M. G. S. Donat, Bijbel der Natuur. Ilden Deels, Ifte Stuk. n 1— Ifden Deels, IIde Stuk. 213 Schmitz (F. E.) Befpiegelende Christen. 547 Segaar CC.) Oratio &c. dat is ,• Redevoering over Hugo de Groot enz. ig8 Schutte (R.) Verhandeling over 's Heilands Borgtog- teiijk Lijden, enz. 54 • Twee-tal Verhandelingen. 27a Verhandelingen over de Reize der Isra- eliten in de Woeftijne, enz. 376 Scblicber (A. C.) Weegfchaal van het Waare en Schijn - vermaak. 474 $hPe (J- W. van) Tempel-gezicht van den Propheet Zacharia, Ifte Deel. 231 Ste-  en Aangekondigde WERKEN. ■Steverfloot (Z,.) en M. S. van Ravejlein, Nagelaaten Gedichten. • 4& Stockum (JV. P. van~) Proeve van Godgeleerd en Bijbeldicht voor Kinderen. 354 Swaving QS.j Proeve van Aanmerkingen over het recht en onrecht gebruik der H. Schrift, enz. Vde Stukje. 72 T. m 1 aalkundige Mengelingen , onder de Zinfpreuk : Linguae Pateiae exeeolandae amore. No. 6. au Ticbkr (J.) Keurpredikatie over Spreuk. XXIX: 2, 431 U. Upwich (J. M. van fier) Keurpredikatie over Jef. h 26. 392 -w— —— Biddags • Leerreden. 479 V. V°nem* (H.) Inftitutiones Hiftoriae Ecclefiae, V. & N. Testamenti. T. VII. &c. dac is, Onderwijzing in de Gefchiedenis der Kerk des Ouden en Nieuwen Testaments. Vilde Deel. 1 Verdediging van Christendom. Zie Korte. Verhaal van den gepleegden Moord op het Schip Java. 260 Vermogen (Het) van den Souverain in de bepaaling van de Vrije Godsdienst - oeffening onderzogt enz. 307 Vitringa (CO Doctrina Religionis Christianae &c. ed. M. Vitringa. Parr. VIII. Tom. II. 48a Vlugt van Huig de Groot, Burgerfpel. 308 Voorst (Z). C. van) Marcus en Lucas verdedigd , enz. 533 Vriend (de) der Vrouwen, 554 W- Wachter (H.) Leerreden op Biddag, over Openb. 11:4. 435 Ned. BibU Vide Dtel Ne. 12. Tp- Week.  LIJST Dsa Bkoqsid. en Aangek. WERKEN. Weekbled voor Neérlands Jongelingfchap. lilde Deel. 83 IV. Deel. No. 1—16. 398 Wy CJ. G.van) Heelkundige Mengelftoffen. Ifte Deel. 107 Wynands (A.) Leerreden , bij deszelfs Afftand van den gewoonen Predikdienst, jöo Y. Ifey CA.) Elementa Pbyfiologiae Humani Corporis. 538 DRUKFEILEN. In het voorige Vden Deels, Ifte Stuk. bladz. Ö04, in de Aanteekeninge, reg, 8. van ond. ftaat bevend moet zijn boven. In die Vlden Deels, ifte Stuk, bladz. 77, reg. 17 , ftaat reom, lees roem. -——— bladz.. 134. bet laatfte woord is verzen, moet zijn reizen.