01 1122 4747 UB AMSTERDAM    2ST 1 3E TT W JB NEDERLANDSCHE B 1B X XO TMJEJSJK, WAAR IN BEOORDEELINGEN E N BERICHTEN VAN VERSCHEIDENE BOEKEN K N KLEINDERE GESCHRIFTEN WORDEN OPOKGBR-VEN. Alles tot bevordering van Geleerdheid en Weetenfchapfe» en voornaamelijk ingcrigt tot Bevestiging en Verdediging van den Christelijker) Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in't bijzonder. Candide et Modeste.Zesden Deels Tweede Stuk. Gedrukt te ROTTERDAÏ, En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN, ïn de Warmoesftraat , het zesde Huis van d« VischfteegB Noordzijde. MBCCLXXXÏI.  Gevifiteerd en Geapprobeerd döor de £. Clasfis van Schietend, 178(5.  MENGELSTUKKEN; VarklaasiNC van het Godlijk Bevel aan den Profeet HOSEAS : Gaa beenen , neem üeene vrouwe der hoererijen, en kinderen der Hoererijen; want bet land hoereert ganitblijk van avbter den HEERE. HqskaS I. vers 2. Door Samuel Flögel!- ([/// bei Hoogduitscb.~) ET"Veze Verhandeling, ons toegezonden', is övergenooXJ men uit de Pauóral-SamlUngen van Johan Philip Fresenius XV. Deel, te Frahkfórt en Leipfig uitgegeven, in 1753; — Het gevoelen , hier beweerd, is ook opgcgeeven en voorgefprooken door den Franeker Hoogteeraar"S. H. Mangrr, in zijnen Latijnfchen Commentarius, overhel Prafeetiscb Boek van Hoseas, ten jaare 178a uitgekooraen, en waar van een Uittrekfel te vinden is in de Nieuwe Neder fandfcbe Bibliotheek, III. Deel, bladz. 57. Dan dewijl het onderwerp hier meer opzettelijk, en, naar het ons toefchijnt, vrij bondig tevens en zedig behandeld wordt, oordeelden wij dit ff.ukje van Flogel niet onwaardig, een'e plaats in ons Mengelwerk te beflaan.] HEER ! beduur mijne overdenkingen haar uw Woord! De Zon zelve moet vlekken hebben, wanneer men eens vooral voorgenoomen heeft alles tegentefpreeken. De Codlijke Openbaaring mooge zoo heilig en onfchuldig zijn1 als men Wil, nog meent de Weereld allerlei gebreken in dezelve ontdekt te hebben. Wanneer men er niets meer óp weet té vitten , dan moet de Bijbel toch op veele plaatfen een duister Boek heeten, en het is een groot geluk, wanneer men niet aanitonds uit die zoo genoemde duistere plaatfen een befluit opmaakt tot de ganfche Openbaaring. Mijn tegenwoordig beftek laat niet toe, alles bijtebrengen , wat tegen de voorgewende duisterheid der heilige Schrjft met grond kan worden aa'ngemcrkt. Dit ééne kan ik piet voorbij, dat, naar het begrip welk ik hebbe van Vide Deel Mengelft. N». u A bcH  2 Verklaaring van het het geen eigenlijk duifterbeid in een gefchrift kan heeten men van de Godlijke Openbaaring in geenerlei opzicht zeggen kan dat zij duister is. Wat is duister?' Naar mijn oordeel is het dat alleen, het welk men, ondanks alle aangewende moeite, niet recht verdaan, niet juist bepaalen kan. Zoodaanig waren de meeste antwoorden der Heidenfche Orakelen. Wie was zoo fchrander, van dezelve met alle poogingen die hjj in 'c werk kan dellen, te begrijpen? En wie was in daat om eenen verdaanbaaren zin aan dezjelven te geeven, zoo, dat niet altoos een andere uitleg der gebeezigde woorden even zoo waarfchijnelijk was « Vandeezen kon men zeggen, zij zijn duister. Maar met: wat recht, of op wat grond, kan men zulks van eene eenige Bijbelplaats bevveeren, Wij willen het zeer oaarne op de proef laaten aankoomen. Wij willen gerustlijk toezien, dat men de heilige Schrift geheel doorbladere en zulk eene plaats opzoeke , welke men , in weerwil van alle aangewende moeite , niet verdaan , en naar haaren rechten zin bepaalen kan. Doch men zal geene zoodaanige vinden. . Nogthans wil men er zoo veele gevonden hebben dat men zich verwondert, hoe men alle duisterheid der Schrift kan loochenen. Dat meer is, men wil ons zelfs door ganlche boeken waar in zekere Godgeleerden de duistere plaatlen des Behels hebben trachten optehelderen (a") het tegendeel bewijzen. Dan het zij mij geoorloofd, te zengen dat alle die Schriftplaatfen niet duister, maar alleenlijk zwaar zijn ( b ). Het is geen fpeelen met woerden, wanneer ik de du;sterheid van zulke plaatfen ontken , en nogthans toedem dat Ca) Als b. v. Peeifferi dulia vexata; en Scharff, Ferkeerde Jiijbel der godloozen (h) Het is indedaad niet te veel gezegd, wanneer men zelfs geene objeuntatem Script urae partialem toeftaat; en ik kan wat mij betreft, niet verbergen, dat het mij altijd tegen dl borst is, wanneer ik iemand zoo hoor fpreeken , of Heets die uitdrukking in eenig gefchrift lees. Want bijaldien bet zoo even gemelde begrip de e, quod obfeurum' vast gaat, dan zou men noodwendig een vitium in fcribendo moeten Hellen; en hoe kan zulks aan den Geest des Heeren worden toegefchreeven? Gcrteld ook, dat men door de zoo genoemde obfeuritas tarttafc alleenlijk verflaat het geene ik zwaar noeme, dan is bet echter eene allezins ongepaste en niet genoeg bedachts lucurukküig.  G o n ï. ij e Bevel a a n H o' s e "a s. ^ j3ac ze zwaar om te verdaan zijn. Ik voor mij althans, Vind een wezenlijk en gegrond onderfcheid, tusfchen zwaar, en duister. Zwaar is eene zaak, wanneer men Ze nog wel verdaan kan, doch niet zonder moeite, niec zonder zorgvuldig gebraik maaken van behoorlijke hulpmiddelen, tën zulke plaatfen 'vind ik zelf in de Godlijke Openbaaring. Wie heeft dit ooit ontkend? Ik herinner mij, dit eens aan eenen Verachter der heilige Schrift te hebben toegegeeven. Mij geheugi ook nog, hét antwoord Welk hij mij daar op gaf. , Goed! /.eer „• goed!" zeide hij, met een gelaat, als of hij de zaak gewonnen hadde; ,, rrioogen ondertusfchen zulke plaatferl ,, (legts zwaar heeten , dan heb ik alles wat ik hegecr. ,, Kan de Bijbel Gods Woord zijn , wanneer er zulke „ zwaare plaatfen in voorkoomen ? Di ftrijdt immers „ openlijk tegen het oogmerk eener bijzonder Godlijke •„'Openbaaring, welke den mentenen in zulke zaaken. Waar in de Reden ben niet verder kan helpen, tot eeri licht verdrekken moet". Ik zal mijn wederantwoord kortlijk voordraagen. Het kwam zaaklijk hier op uit: Men znl vooral in zulke dingen, die den menlchen voldrekt noodig zijn te weëten tot zaligheid , geene zwaarigheden ontmoeten. Zelfs ge Verborgenheden des Geloofs, welke de grenzen der Reden te boven gaan, zijn met de klaarde woorden uitgedrukt* Ik bid u, zeide ik, mij eene eenige plaats, waar uit het tegendeel blijkt, aantetoonen. Doch hij vond er geene.— Daar beneven is nog de vraag, waar de oorzaak van zulke zwaarigheden, die ook alleenlijk in minwezenlijke dingen voorkoomen, te zoeken is, of in de Schrift, of in heni die dezelve leest? Mijns bedunkens , altijd in den laatften. Vergun mij, voer ik voord, te fpreeken zoo als hk denk. Wat dunkt u? Indien men zoo veel werks maakte, van het leeren der gewijde Taaien, als men dikwerf van. de F.ianfche maakt , welke men bijkans van de -erfte kindschheid magtig zoekc te worden; indien men de Jootffche Oudheden , nevens de vroegde Gefckiiedenisfen der Weereld, niet zoo vlak uit voor dingen hield welker onderzoek geen tijd noch moeite waardig was; indien men de. heilige Schriften met zoo veel vlijt en ijver onderzocht, als men veeltijds de Boeken leest die hedendaags tegen God en den godsdienst gefchreeven worden; en indien men. boven' al, van zich verkrijgen konde, bij het leezen der Godlijke Boeken, oprecht en ijverig te bidden om den Bijdand A a van  % VnstiAïnjo van het van den Geest die dezelven heeft ingegeven • zoude» dan met binnen korten tijd het getal He? hooi>frh'3rf-r vereerders der Godlijke cipenbair.ng è5JS$£^i? ten over de zwaangheden minder, worden 9 - En SennT mitnhnhdhie de ^-nTe-lldSe^^d/e!lnS ïn^unnl magt hebben en dezelve getrauwliik rehniifein n üe bleevenverfchillen; dan zou men KnS™?^ £,? wanneer meu uit zulke geringe zwsirirtp^n k ƒ 1 ' «am ten nadeele der ganÜbe ^ffi^lSdrbeflutn" J het bdhjk, dus was het flot mijner rede, h het bil fk dat men een menschlijk gefchrift terftond voor duistX verward uitkrijt, omdat er eene en andere uitdrukS I kei mm wezenlijke dingen betreffende, in voorkoo n t 'w, over de gedachten der leezeren verfch 1 en ? Wa? hS doch die goede Bijbel der hedendaagfche galame wereld £2 dlaan, dat men denzelven niet een* Hï,r tai-i\ ■> , mis" dervaaren, welke men bi? de beoordeel fi^ X™cV' lijke Schriften in acht neem ? Eeï fiSrfh,v " men*hein het bijzonder gefchreeven s, heer k i j* M.Ta "T* M,ar een Boet, 5 SJ&AÖ? fiSSf? fland derzelver dies te m,.Mp, ™ ^ het rechc ver" gevondene beteekïnis rSThtiSSk^ C" de ken; en dat de Leezers hunne^edacK gen,een maa" diger beproeven, en het goede' behouden *™ * 20fgVUl' riet laatstgemelde verwacht ik van allp'nnr,,«--j- t zers gelijk ik bet eerfte in de verk^a in. der g' LeC" geteekende plaats poogde in ach^eieemli 1 3an" ge-  Gooi. ij k Bevel aan HosEas. j gezind z/jn uit bloemen venijn te zuigen, reeds meer dan eenmaal tot aanftoot is geweest: — Verleent de HEER, die ze uitgefprooken heeft, genade, om ze op eene voldoende wijze ligt te maaken, zoo zullen misfchien veele Leezers overtuigd worden, dat ook andere zwaare plaatfen in de heilige Schrift, welke zelfs zoo bedenkelijk niet luiden, ook geene onoplosfelijke knoopen behelzen. Wij hebben dan hier het zoo vreemd luidend Bevel des HE EREN, aan den Profeet Hoseas, befchrepven in bet Ëerfte HoofdftukzijnerGodfpraaken, het tweede Vers, en, volgends onze [Nederlandfche] Overzetting, vervat in dctize woorden: Gaa heenen, neem u eene vrouwe der hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het Land hoereert ganse blijk van achter den HE E RE. Eerst zal ik trachten de woorden, zoo van het Bevel zei ven. als der bijgevoegde Reden, naauwkeurig te onderzoeken', en derzelver waaren zin te bepaalen. — Daarna, zal ik totdeZ««# zelve, die daar in bevoolen en aangeduid wordt, overgaan, Gan been, zegt de HEER tot Hofeas, den Ziender in Israël. Mijnes bedunkens, is over deeze woorden alleenhjtc du; aantemerken, dat de H E E R den Profeet daar door tot •ene fpoedige en onverwijlde gehoorzaaming van dit Bevel he-"' willen vermannen. Men pleegt ook in zaaken van het ge'mécne leven zich van diergelijke uitdrukking te bedienen, wanneer men iets ten fpoedigften en zonder ukftel gedaan wil hebben. Het ftaat hier ook niet overtollig. Had de HEEK. bij dit bevel iets noodig, het was vooral dit De Man moest iets onderneemen , waar van de menschlijke natuur zelve afkeerig is. Eene Vrouw, uit de dochteren zijnes volks, zoude hij neerpen, van welke de HEK R hem reeds vooraf te verdaan geeft, dat zij een ongereld leven zoude leiden, en hem kinderen der hoere^ rije voordbrengen. Is het eene ligte zaak, tot zoodanig iets te befiuiten? Wie zou niet zoo lang draalen als moogelijk was, al moest hij er dan eindelijk tte koomen? Men moest derhalven vergeeten hebben dat Hofeas een mensch was van gelijke beweegingen als wij, indien men twijfelde, of de HEER noodia hadde hem door dit woord: Gaaheen! Aarzel niet! Maak geene tegeribedenkingen! tec eeqe vaafdige opvolging van öit bevel aante-  * Verklaaring van het noopen. Om dezelfde reden koomt het ook voor in hw begin van het Derde Kapittel Qcj. ' Bet Neem u eene vrouwe, dus vervolgt het Godlijk Bevel _ Hier geef ik toe, dat het woord waar van {de IHVwt zich bedient (d) en het welk door neemen, [óf zicï reemen-] vertaald ,s, m meer dan ééne beduidenis voor koomt. De bepaa ng der geheele fbreplru,;;,, h zulks daar van a?f, in we.ken" Sta heïSÏTer & 3£ genoomen worden. Gelukkiglijk is dit de eenSe Om alleenlijk die geenen aantehaalen , welke ee,"r Mi £ hand zijn; dus leest men ^G0»,Am,Z^%^ viij tot eene vrouwe zoude gen oom en hebben. Gen. XX/l^-faf S;r,Mt' ^ zij werd hem ter vrouwe. Ge'S JLXXFj : 34, Ah „u Efiui veertig iaar n,,d J hijtot eene vrouwe Judith, enz. ÉeSuTÜ^ ÏZ fraters zullen geene vrouwe neemen die eene boer' o'fotn heiligde is. ,n alle die plaatfen beteekent deezfnrSZ eene Egtverbindtenis, waar in alles eerlik eno den Kiïk£ gaat; en mij zijn 'er geene bekend, waar in zvan onwettige vereeniging met eene fchandelijke hoer „d^ Zigd wordt. Zou niet deeze omftandigheid hier vnf2 aanmerking behooren te koomen. g " VOuraI m Dan de perfoon, welke de Profeet neemen moesr h„ noemt de Godlijke Spreeker zeer bedenkel^k. Hij 'heet , ze, eene vrouwe der hoererijen (e) n'jneet En dit is juist de omftandigheid, 'welke zoo veele heden kingen over deeze plaats heeft doen ontftaan. Men ZJ derhalven deeze benoeming met dies te meer naauwkedwT heid moeten onderzoeken. Zeker is het, dar het wS" hier door vertaald, in den Bijbel te kennen Pe3f de zonde van onkuischheid eener nog vrije en Sh?,.? I perfoon. Maar het is niet minder zekeT dat het 7 beezigd wordt van de onkuischheid van reed ëehno^" perioonen, welke men Egthreuk of Over/pel noomT^ CO Gelijk ook in het ///, Hoofdftuk van Mofes Tweede BoJ vers 10 en ,<} als ook Kapittelt, vers 12, en % EnI* der= meer. ' r'n ei~ (d) Est enim vocabulum n& fume.' f. accipe! pro diverfafe object? diverfas adnittetis fignificationes. (e, D-3^r ntfa Foemincim fcoriatiomim. CO Derwatur enem q'jw « t$jc*f&tis:<£è£K fsntive itaque fignificat ^fCOrtationem , f adulteriw».  G 5 d l ij k Bevel aan H o s i a s. 7 In den eerften zin komt het, wel is waar, niet dan zelden voor Waar men het ook ontmoet, daar wordt het meestal in eene oneigenlijke beteekenis gebeezigd, van de geestli jke hoererij, of Afgoderij des Joodfchen Volks. Dan deeze omftandigheid wijsr reeds uit, dat het even dat zelfde woerd is, welk naar het fpraakgebruik der Hebreeuwen, de hoererij ook in eenen eigenlijken zin te kennen geeft. In de andere beteekenis, waar door het de onkuisheid eener reeds gehuwde perfoon , of het overfpel, aanduidt, vindt men het in de Prcfeetfij van Arnos, Kapittel VII: 17. ■ Uw wijf zal in de fiad boereeren; alwaar, het, vermits hier van eene getrouwde vrouw gefprooken wordt, eene egtbreekfter moet beteekenen. Doch dit is ook de eenigfta Voi-rens deeze voor af geftelde herinnering, welke onloochenbaar is, lijdt ook deeze fpreekwijs: Eene vrouwe der hoererijen, eene tweederlei verklaaring. Men kan'er door verftaan, eene vrouw, die reeds te vooren, eer Hofeas zich met haar in het huwelijk verbond, onkuisheid bedroeven hadde, en eene hoer geweest was. Ma ir 'er kan ook zulk eene door verftaan worden, die eerst naderhand , na dat zij met den Profeet in den echt getreeden was, tot eene ontuchtige levenswijze vervallen, en eene overfpeelfter geworden was. Beide verklaaringen kunnen plaats grijpen, zoo lang 'er geene omftandigheden voor handen zijn , welke ons noodzaaken om de eene boven de andere te verkiezen. Met- zoo veel rechts als iemand zeggen kan, dat zij uit kracht van deeze uitdrukking, reeds te vooren, eer de Profeet haar ten huwelijk nam, een ontuchtig vrouwsperfoon geweest moet zijn; met het zelfde recht kan ïfc beweeren, uit kracht van deeze uitdrukking, dat zij eerst ftaande haar huwelijk met-Hofeas, eene egtbnekfter geworden is. Wij moeten derhalven dit ftuk in het midden laaten, tot dat wij onderzocht zullen hebben, welke beteekenis wij, uit aanmerking van de verder voorkomende omftandigheden, als de eenige rechte moeten aannecmen. Eéne zaak moet ik echter nog bij deeze uitdrukking doen opmerken; t. w. de merkwaardige faamenvoegiiig der beide woorden: Vrouwe, en hoererijen. Deeze is van dien aart dat, als men de fbreekwijs letterlijk vertaaien wilde, het zou moeten zijn: Neemt u eene vrouwe dibr hoererijen. Men is niet gewoon, in onze taal dus te fpreeken; ik herinner het alleenlijk daar toe, op dat men den ongemeenen nadruk,'welke in deeze woordvoeging ligt, dies ie eerder •* ■ A 4 Se"  vuldige egrbreuk en overfoel zouI r r^-'6 zich aan ™ei- £ven zoo is het ook , ™ Ch>Uldlg maaken CO- tmg: « kinderen deXferfen ^ VÜ,gende S^^tóS woord, Hij voegt het ook op dezeifd^wSe ^r°nhd?rZ°cht hebhe" re faamen, als te voo en merh«" he< w°ord W*. Deeze uitdrukking, dus oD?rh , ^»««" (h). halven ook eene Vweeoerlef verkilbeff.hou"d, kancler?er door verftaan, H®/^^** M«v&» vimmen reS R?JlSH vjeen letter , ja rnet de min- Cg) Ponitur enim plurolit nume'm F* r» plura u„o rtmpitcl édZJrZ^ZT* W™>>* & iu,us copitis uarratus, difeu'e tutlTut. ''" Kehem. XII- ai tu» i ■ ■ -XXXIII.- a. potiori. AU" 43' *» loc° >g>"enen, bemin eene vrouwe, die bemind zijnde van haar en ■vriend, nogthans overfpel doet. Dienvolgens moet de Profeet deeze vrouw te vooren geheel van'zich gé'laaten en het egtverbond met haar gefchort hebben. Dat de CCt getcheiden was geweest, om dat zij zich aan Overfpel fchuldighad gemaakt is nog klaarer, dewijl zij uitdrukkelijk' als eene overfpeelller befehreeven wordt; als ook, om dat de Profeet, toen hij het egtverbond met hnar van nieuws aanging, uitdrukkelijk bedong, volgens Vers [Gij zult veele dagen na mij blijven ziUen ,' (gif zult niet hoereer en noch eenen anderen manne worden , 3 'en ik ook na u Dat is, gelijk het Hoogdiiitfche heeft:] Houd u aan mij, eenen tijd lang, hoereer niet. en laat geenen anderen tot * naderen, gelijk gij, naamlijk te vooren gedaan hebt. Daar nu deeze kinderen eerst naderhand, na dat de Profeet deeze Vrouw reeds werkelijk getrouwd hadde, gebooren zijn; daar zij niet van hem, maar van eenen anderen man, dien zij tot zich toegclaaten hadde, verwekt waren en dus de Egt, wegens hnar bedreeven overfpel, gefcbeiden was: zoo is het onwederfpreekelijk, dat hier zulke tinderen verdaan moeten worden, welke zij, terwijl zij des Profeeten huisvrouw was, uit herhaald overfpel met anderen, hadde gebaard. Wat moeite men ook "moo«e aanwenden , om het tegendeel te denken, men zal 'ér toch niet mede te recht komen, wanneer men alle de omftant weegt06" ^ men "eemt' en dézelven onpartijdig ovér■ 'Er zou wel het een en ander regen deeze opvatting karnen ingebragt worden, dat met dezelve niet fcheew teftrooken. Men zou kunnen zeggen: „ Deeze vrouw wordt „ eer zij nog met den Profeet in het huwelijk gerreeden „ was, reeds eene vrouwe der hoererijen genoemd-" Dan wat is gemeener in de heilige fchriften, dan dat aan een perfoon of zaak reeds vooraf de naam gegeeven wordt welke zij eerst naderhand bekomen en verdienen zullen"? Ik zal deeze aanmerking hier na, u* meer dan één voorbeeld, bewijzen. * Men zou ^der hier tegen kunnen inbrengen: , d.it de „ beide fpreekwïjzen, vrouwe der hoererijen en kinderen „ der hoererijen , in het Hebreeuwsch door het gewoone » kop-  Go dl ij K Bevel van 'Ho se as. ii koppelwoord , Ende , aan eikanderen verbonden zijn, " Gelijk nu de vrouw reeds tegenwoordig was toen dit " van haar gezegd werd, zoo moeEen ook de kinderen " toen reeds aanweezig zijn geweest." Doch het zij mij geoorloofd te herinneren, dat het woordje, welk tusfchen die beide fpreekwijzen gevonden wordt, naar het Hebreeuwfche Taal-gebruik eene zoo meenigerlei beteekenis heeft, als nauwelijks één eenig an-ler in de heilige taal(k). Ik kan mij gerustelijk beroepen op allen die Hebreeuwsch verftaan, dat het niet altijd dient om zaaken aan eikanderen te verbinden. De gronden, derhalven, die men daar uic ontkenen wil, zijn van weinig kracht. Hoewel ik dit zelfs niet behoeve te herinneren. Die woordje kan Ende heeren , en nogthans de opgegeevene verklaaring haare kracht behouden. f-Lii c ^ , u : Gaan wij nu voort, om de Reden of Oorzak van het Godlijk Bevel te overweegen. Na het Bevel aan den Vlari Gods voorgefteld 'ro hebben, behaagde bet den HEERE, ook de Oorzaak of Beweegreden 'er bij re vóéger. Zij luidt aldus: Want bet land hoereert gantfcbelijk van ach* rtr den HE ERE. Het vooraf gaande woordje Want, fpreekt tot brilijkiri!» van mijn gezegde, wanneer ik deeze woorden aanmerk als de Reden vin'het even te vooren gemelde "Bevel. Her zij k»o dat het woordje, welk in den Grondtekst voorkomt, m' veelerlei beteekenisfen heeft, en niet altijd rip ri^en van het geene vooraf gezegd is, aanduidt. Maar zal men, ter deezer plaatfe, wel eenen verftaanbaaren zin en fnamenhan" in de Godlijke Uirfpraak kunnen vinden. indien men het anders dan door Want vertaaien wil ? Ik voor mij kan onmoogelijk begrijpen, wat de Godlijke Spreeker door 'dit woordje"anders 'kan aanduiden, dan dat de Profeet bier uit de reden zou leeren verftaan, waarom Hij hem znlk een onaan- Est enim prapxum i Prothem idè% »*i a mnnallis apr DcUat.ur, cujus multiplicem in f. codice Jïgnijïcatui» omnium optime ojlendit. Sal. Glassiüs , inPbilologia f. lib. 1F. Tract. II. tbf. Vil . /• ■ > vV i7 j, »- • rn Le<"'tur enim conjunct!» caufalh '3 ciljus variant fignifiJioiemvide apud Glassiom, Wl III Tract. F1I. Ca». XK7 At aualh boe loco fieret fenfus. ft eattfalem re,;cere &unam 'ttluramve ex ih apud Glassiuai allegath, quisptam fubftUuere .■'"et? Ne SANUS qtiiJem, :it tacegm, APTUSL  f» vKRHANDE,IN8EN vaï> onaangenaam Bevel voerfchreeF w;; ™ feeenen gaan, en ditBevel n J ™oeslniet alleenlijk hij moest ook weete„ d« d mW ^«W"; «aar sinbeeldig bedrijf was - eene z ^wlT 6eVel een handelingen yan GOD iepenf h??T dL0^ 200 we} de gedrag van ditVolk■ omSnTdSS? V°nlk', a,s he< dig« afgemaald zou worden Het wJ^5' °P het'eeven, veelen in Israël uit deeze SvaallUf]* Ia ve™0eden, dat ?anleiding zouden krijgeni ïnifbW ES»^rbipteni, doen, waar het bij tiEomw WS? °"derz°ek te beraaden had? En uit dien hoofH™ ïy nCh,Z0° nee= wendig het verborgen oc Jeïïï" H2ERFf5rofeel dat hij in ftaat zoude zijn om hun te vorK weecen> °P op bevel des HEEREg°fch ed wL V°prklaare"• dat die de fchandelijke ontrouw van zi n WF n* °m h°ft door lijken afval m de afgoderh richt K h?-nnen fchande?e ftellen. * J' r£Cht leeve'^ig voor oogen Bij het volgende woord • bet T■ ■ ken. Een kind begrijpt dat hi^ h' f aan te merwooneren des lands'V noomen wo dï tfi ^ de in het Hebreen wsch een weiriï mZnk^ T^k Iuidt hec zetting. Want daar wijTt dé Hf?FM l Ï d™ ,n de °ver' op dat Volk, onder welk Ho2« r a'S T* dcn vin^ het ook zou kunnen S^f'f zu,'« me" In deeze uitdrukking hVt een twei»™",^ r kenog met weinigen*dien:aaVreroS het mede iets toebrenger?S? o?° ecft ÏÏÏ£"h* h**"1 plaats. De eenp is hier in geleeen dar her I! d deeaer verklaarde woord *«r««„, o&w" te'°°ren ïMd" vonden wordt, en wel in z^t In u 'Jtweem;ul Be" *«* vergroot Cm). MeVzou deïJ^iA1 'V" wanneer men het wilde overzetten• J dwaa'en,  G O D !■ rj K BlVU AAN H O J E A S. 13' delen ftaat, zou hij 'er echter waarfchijnlijk geen looptti van gemaakt hebben, indien hij niet op deezen nadruk gezien , en daar door hadden willen aanduiden, hoe Israël gelijk was aan eene onzinnige overfpeelfter, die dag eri nacht, met verlaating van haaren egten man, sndere mannen naloopt. Hierom fchrijft Lutherus: Dit volk loopt van den HEERE af. In het Hebreeuwsch, echter, ftaat eigenlijk: Acbter den rug des HEEREN (n). Deeze bijzonderheid wijst ons eigenaartig op het affchuwelijksc gedrag eener overfpeelige vrouw. Deeze bedrijft haare fchandelijke boosheden achter den rug haares mins. Nauwlijks heeft hij den rug gekeerd, of zij pleegt de fnoodfte ontrouw met anderen. En zoo handelde Israël ia het geestlijke, volgens deeze uitfpraak des HEEREN. Dus veel dan van den letterlijken zin van dat GodlijkBevei, en de.bijgevoegde Reden. Nu blijft het voornaamfte nog overig. Ik meen, De Èaak , welke daar in bevoolen en aangeduid wordt, te verklaaren. Hier mogf ik, indien ooit, wenfehen, de gaave der duidelijkheid in eene bijzondere maate te bezitten. De zaak is gewigtig. En gelijk ik een' affehrik heb van den Geest des HEERÉN eenen zin zijner woorden onbedachtzaam toetedichten, welken Hij niet gehad heeft; zoo wenschte ik ook zeer gaarne dien zin, welken Hij, naar mijne beste overtuiging, waarlijk heeft gehad, zoo voor te draagen, dat elk dien recht hegrijpen , en van dé egtheid des zeiven overtuigd worde. Ik weet geene betere orde, in de behandeling deezer zaak, uit te denken, dan dat ik, Eerflelijk\ die meening des HEERÈN, welke mij als de waare en egte voorkomt, in eene korte ftelling opgeeven; Ten tweeden, bewijze, d3t de plaats alzoo verldnard worden kan % En Eindelijk aantoone, dat ze naar de hoogde waarfchijnlijkheid zoo moet verklaard worden' I. De Stelling is deeze: De Profeet Hofeas moest, op Godlijk bevel', eene kuifche en eerlijke Dochter ter vrouwe neemen ; doch welke , ftaande het huwelijk , eeue overfpeelfter zoude worden, en hem oncgte kinderen zoude voortbrengen (o). Men zou dien volgende het Bevei de9 00 a post .Tri» (o) Est itaque DOU? ntf K nomen propbeticum, per prolep- pn.fpenf/s datum, & pertinet adufierium uxoris sdpeccata ty- picg  14 V E k H a N d e £ i N G VAN HET des HEEREN aldus kennen omfchriren • (MpA mem eene vrouwe, die eene bo*r» nïJ, r ',r heen » en kindeven baaren zalVlk TzvtnZ^*^^* Map met andere minn^^nl^ 8'^'"' of"aXt,e™^ ^effiSr ' ^ iki0het v-^e beloofd; In het Vijfde Kapittel van Mofes Eerfte Boek her naarn van W *^nl^ ^No^ ^ ren beduide, aan zou brengen, wordfdoor ron« Gbest in het zelfde Vers aaneemertr Z! • , ?DS weeren, dat Noact, toen reeds d3\Y ÏSll Z"' ^" zijne ouderen troostre? ï^veSdi deel.n " W3S' dlG SS"!' ff ff? ^^SA» verandering van den naam TSl tfAiM^^ e»»«* Vader van veele volken Maar ™ 1 a /' zulks reeds, toen hij deezer. naam onrfina"7n„^-Tad-er eerst in het ^oekoonLde w0r~ gemelde verhaald worir v 5 , Van het • *> > v ... «.. . .. . v«. ...>„,„.. ' zijne ^/ec/ujue dignisfma. 1 '°1 de peecatts Wkh*  G o D l ij ic Bevel aan H q s e a s. 15 -sijne fchaapen. En in het XI. Hoofd/rak van deezen zelfden Evangelist, het 52 Vers, geeft de Geest des HEEREN deezen Heidenen reeds werkelijk den naam van Gods kinderen , fcho.on zij het eerst naderhand worden zouden. — Is dit dan zoo gewoon inde heilige Schrift,'waarom zou het de Geest des HEEREN ook in deeze plaats niet op dezelfde wijze gemeend hebben? Kan dan de naam van eene vrouwe der hoererijen, niet eveneens beteekenen: eene vrouw, die eene hoere worden zai% Ik voor mij zie geene reden altoos, waarom het niet voor het minst deeze verklaaring zou kunnen lijden. — Het kan dus verklaard worden., 2. Omdat de kinderen deezer Vronw reeds werkelijk kinderen der hoererijen of kinderen des overfpels, worden genoemd , offchoon zij toen zelfs nog niet aanweezend waren. Ik heb dit reeds te vooren aangeweezen; ik kan mij derhal ven thands daar op;, zonder verderen omflag, beroepen. Wat is waarfchijnelijker, dan dat de Geest des HEEREN, in ééne plaats, éénerlei naamen en uitdrukkingen in éénerlei zin en meening wil verftaan hebben? Kinderen der hoererijen zijn hier, buiten kijf, zulke kinderen, welken deeze Vrouw in overfpel zoude voordbrengen. Wat zou ons beletten, om ook den den naam hunner moeder op dezelfde wijze te verklaaren ? — Het kan dus verklaard worden, 3. Omdat de hier voorkoomende fpreekwijs: Neem eene Vrouwe , in de heilige Schriften nooit van eene oneerlijks vereeniging met eene hoer, maar . altijd van eene wettige huuwelijksverbindtenis, gebeezigd wordt. Ook dit heb ik boven beweezen. Ik zal derhalven hiér bij alleenlijk dit nog aanmerken: dat de Geest des HEEREN, wanneer er van de fchandelijke gemeenfchap met eene hoer gefproken wordt, zich van eene gansch andere .uitdrukking bedient, gelijk uit Ezechiel XXIII: 44. te zien is. !k kan daarom niet begrijpen, welke reden er zijn kan, dat eene fpreekwijs, welke in de heilige Schrift overal :van .eene-. wettige htiuwelijks vereeniging gebruikt wordt, hier ter plaatfe eene andere beteekenis zou moeten hebben. Ik zal nog meer zeggen. Genoomen, dat men eene •plaats konde bijbrengen, waar in deeze fpreekwijs van het wechloopen tot eene hoer gebeezigd wierd, dan blijft nog de vraag, of een uitlegger verftandiger handelt, wanneer .hij eene fpreekwijs in dien zin opvat, waar in dezelve meest  fiandigheden plaats KeS welk'e ÏÏTS*Cene 0m' joodig, of immers zoo aannerSfe ^ h 3 ftBa V°mrekt *en. .Dan hier worderi zulke 3 maa* de/>. En daarom geloof ik dat men h^ ,n T ^von' Vah eene wettige huuweliiks ' wf;nil ZOnder bedenkirrg vcrklaare4k^r f<^^as"^e?^*- naar Si e ^erheiltet?- » M*»W, deezeS1SwmoordsWmaréi;; S^'T^ beteeke™ welke ik ook bii de verWaS* VY* voor2ekoomen , Weezen. Ik zou teiïteïïiï £ï ï" Ze!ve heb aa"*eJegregel ook zeer gaf™^ te2en mtn,'!6" v,e;raeIden üitjereedlijk toegaan* dat 2 veXf fc^? 5 * Z<* dit woord in dien zin opvattede K • d\ wanneer men woonlijk gebruikt word? Ihrt ik f" umeesc Se* gevoegd: Wanneer er geene ofaftaSn? • ^het bedin* bii ben welke volflrek 5Sxe? of «ilh e" P'aarS heb' waarfchijnelijkmaaken, daïSen he?L h? * 6ven 200 men waar in het flegts èen* enkH.Jf V " z,,n moet neehierzijn ^oodaanige'omSn Ighetn^wISr^T^ kinderen eerst na de egtverbinten;» m„ u r~ aC deeze «ijn - dat de Vrouw in hé r £ !ï Hl^as veWe*t «Is eene f^^^ïiï^^S ProYf^*' hij op nieuws een huuweliiksverhnnH J frofeec, toen volgends het 3. Vers d« StT ^ar aanging, bedong: Laat seemn aLlrt f ftuh ' uitd™kkelijk zijn omflandighfcS, wefk? ^7°' " 'W ~ dit al!ds eisfchen, ik wil alleenlijk:zearen ™ o Ze*gen volftrekt dat men dit woord j^ZSffiL^Ü^ m^ken, even zoo wel dooreetbreukof aZn ft ee"'*e plaats> andere meenigvuldigftSL°f ajs' volgends de kan. En dit is het alleenfi 'JT b°ehrif • vertaaien deeze redenen wilde beSogen. °°r emt door al!e Ik ben echter bewust, dat ik mt ft,™- j vene verklaaring „o» maar we5?Jm{L dfr °Pff*eeöiensch, dien het om de waarheH heb' W" lijk dit befluit laaten WelgSenld ot" "» Zal flch •f «o verklaard worden T^^JTj^g £ ver»  Goddel ij k Bevel aan Hoseab. 17 verklaard worden? Met alle recht zou men mij eenen ouden Stelregel voorwerpen (p), welken ik ook zonder tegenfpraak zou moeten hiaten gelden. Mij zou het althans niet gevallen, door diergelijke fiuitredenen tot het omhelzen van een gevoelen mij te laaien overhaaleri. Maar wanneer ik, daar beneven door bondige redenen bewijzen kan, III. Dat de zaak, naar de hoogde waarfchijnelijkheid, zoo verklaard moet worden; dan geloof ik ten minden bij Waarheidlievende gemoederen verfchooning te zullen vinden , dat ik deeze verklaaring boven alle andere verkieze. — En hier vinde ik dan ook werkelijk, 1. Dat de aart en gedeldheid van het Tegenbeeld zulks voldrekt vereischr. Reeds bij de verklaaring der bijgevoegde Reden van dit Godlijk Bevel, hebben wij beweezen, dat deeze huuwelijks verbindtenis des Profeeten een zinbeeldige handeling is geweest. Zij moestdienen, om zoo wel de handelwijze van God omtrent Israël, als het gedrag des Israëlitifchen Volks jegens den HEERE, op het leevendigst aftefchetfen. Maar is het niet ontegenzeggelijk zeker , dat een Voor of Zinbeeld mét zijn Tegenbeeld ,'in de algemeene en voornaame omdandigheden, zoodaanig moet overeendemmen, dat men de gedeldheid des laaiden zeer duidelijk in het eerde leezen kan? Ik zal er bij voegen: Hoe meer zulke omdendigheden in het Voorbeeld zich opdoen, welke mij de gedeldheid des Tegenbeelds afmaaien, zoo veel te fchooner en volmaakter is het zelve. — Men vergunne mij dirhalven, te onderzoeken — t. Wien de Profeet — 2. Wien de Huisvrouw des Proleeten — 3. en Wien, eindelijk, de Kinderen deezer Vronwe , in deeze handeling moesten afbeelden. Want deeze allen maaken de algemeene hoofdperfoonaadjen in deeze zinbeeldige handeling uit. 1. Wien de Profeet in deeze haudeling moet verbeelden, kan een kind zonder moeite raaden; naamlijk, den God van Israël, en wel in zoo verre, als Hij zich het Israëlijtifche Volk getrouwd hadde. Maar is dan de HEER tot Israël ingegaan als tot eene hoere? Heeft Hij niet, door een heilig Verbond , op de plegtigde wijze, dit Volk tot zijn Volk ar.ngenoomen? Men behoeft niet lang te gisfen; om het tijddip te treffen, wanneer zulks gefchied is. Me: Abra.« (p) A posfe ad esfe^ion valet confequentia. VUe Deel Mengclfï. No. 1. B  18 Verhandeling van het Abraham, hunnen Stamvader, maakte God dit plegtig Verbond, uit kracht van het wélke hij, en alle zijne nakoomelingen, een eigendom van GOD werden. Men kan dit in het breede leezen, in het XVII. lloofd/luk van Mofes Eerfte Boek. Gefteld nu , dat men de woorden : Gaa heen, neem u eene vrouwe der hoererijen, zoo wilde verkl'aaren, als of de HEER. den Profeet bevoolen hadde, zich op eene onbehoorelijke wijze met eene fchaamtelooze hoer te verbinden! waar bleef dan, met opzicht tot deeze vóornaame omftandigheid , de allerminfte gelijkheid ttisfchen het Voorbeeld en het Tegenbeeld"? De Profeet zou zich met eene hoer, op eene fthandelijke wijze, vereenigen, endaar doorliet plegrig Trouw-verbond van GOD met het Joodfche Volk afbeelden! Wat mcnsch die wel bij zijne zinnen is, kan tusfchen deeze beide zaaken eene gepaste vergelijking vinden? Maar men verftaa, in tegendeel, dit Bevel, zoo als het buiten bedenking moet verftaan worden van eene eerlijke en wettige huuA'elijks verbindcenis des Profeeten; dan zal men de fchoonfte en volkomenfte gelijkheid , tusfchen hem , en den GOD van Israël, aantreffen. 2. Wie door de Huisvrouw des Profeeten, in deeze handeling, afgebeeld moest worden, is even zoo gemakkelijk na te gaan. Niemand anders, dan het Israëlijtifche Volk, en wel in zoo verre, als de HEER hetzelve tot zijn bijzonder Eigendom had uitverkooren. Maar was dit Volk met de daad reeds een afgodisch Volk, toen de HEER zich het zelve uit alle gedachten des aardbodems afzonderde? Men zou ten eenemaal onkundig moeten zijn van de gefchiedenis deezes Volks, indien men zulks wilde ftaande houden. Was niet Abraham hij uitneemendheid een Vriend Gods? Welke heerlijke loffpiaaken, van zijn. geloof-en-godvrucht, vindt men op verfcheiden plaatfen vandes.H LEREN Woord geboekt (q)! En hoe ftand-. vastig bleevcn zelfs zijne nakoomclingen nog een'tijd lang in het Veibond des HEEREN ! Men bezie flegts het //. Kapittel der Gocifpraaken van Jercmias, het ade Vers. Daar wordt dit Volk béfchreeven, als eene beminnelijke Jongvrouw , eene liefhebbende Bruid , toen zij den HEERE nawandelden in de woestijn, ineenonbezaaidland. ■ ' Na- ' (<0 Zie onder'anderen Genefis XV: 6; Romeinen IV: 3; 'joannes Vllh 56; Galaten UI: 6; Hebreen XI: 6-ia, 17-19.'-  Goddelijk Bevel aan Hos e as. i£ Naderhand begon Israël eerst de Goden der Heidenen na te loopen. Echter werd het kwaad nog geduuriglijk gefluit, door zulken, die voor de eer des HEEREN ijverden, zulks dat het niet volftrekt algemeen werd. Maar ten tijde van Hofeas, die lang na de regeering van Jerobeam, die Israël zondigen deed, profeteerde (O, was het kwaad der afgoderij onder Israël tot zulk eene hoogte gelteegen, dat alles naar Dan en Bethel liep, om den gouden kalveren te rooken. — Ik flelle wederom , dat men de fpreekwijs: eene vrouive der hoererijen, zoo wilde verklaaren, als of de perfion welke Hofeas trouwen zoude, reeds te vooren, eer hij zich met haar in het huwelijk begaf, eene hoer was geweest; waar blijft dan de overeenkomst tusfchen haar, en het Volk van Israël? Hofeas had eene fnoode hoer getrouwd — en de HEER nam Abraham en zijn nageflacht tot zijn bijzonder eigendom aan, toen zij nog niet door afgoderij befmet waren. En echter moet het eerfte tot een Voorbeeld van het laatfte flrekken ! Dit brenge overeen , wie kan. Mij zal het nooit geiooflijk worden. Maar vat men de fpreekwijs dus op, gelijk ze buiten alle tegenfnraak kan genoomen worden, dat het eene profeetifche manier van fpreeken is, en deeze Vrouw eerst na de egtverbindtenis met Hofeas eene hoer of overfpeelfter zoude worden; dan is de overeenkomst tusfchen haar en het Israëlijtifche Volk zoo volkomen, dat men in haar, als het Voorbeeld, de gefteldheid des Tegenbeelds, en den fchandelijken afval des Israëlijiifchen Volks van den HEERE, ten duidelijkften kan bemerken. 3. Wie, eindelijk, in deeze handeling, door de Kinderen deezer Vrouw worden afgebeeld, kan men ook, zonder dat ik zulks behoeve te herinneren, opmaaken uit de mamen, welke hun, volgens het bevel des HEEREN, moesten gegeeven worden. Men leest dezelve in het 4de , éde en cpe Verzen van dit Eerfis Kapittel (s). En wie kan Cr) Zie 2 Koningen XIV: 24, vergeleeken met 1 Koningen Xil: 28-30. (s) Zelfs ook in de bepaaling deezer Naamen , neemt de (Geest des HEEREN de historifche orde der naderbaud gevolgde ftraffen zeer juist in acht. Het jongsken , welk het eerst van de Huisvrouw des Profeeten gebooren nero , mwest Jizreël genoemd worden, zijnde'de naam eener Stad, in Sm Stam van Isfafchar, volgens 1 Koningen XFJ.1L 46, in welke B 2 plaats  Verhandeling van het kan 'er anders van oordeelen, dan dat de ftrafFèn over Israëls afgoderij 'er door worden aangeduid? Maar wahneer worden de Godlijke ftraffen over de zonde geoefend'2 Gaan dezelve vóór de zonden? of volgen zij 'er op? Men zal gewis niets anders dan het laatfte'kunnen (lellen, indien men niet voorgenomen heeft, tegen de klaarde redenen aan te druisfchen. Stellen wij dan nog eenmaal, dat men de uitdrukking: Kinderen der hoererijen , zoo'verklaarde, als of die Vrouw dezelve reeds te vooren . eer zij met Hofeas getrouwd was, gehad hadde; hoe konden dezelve dan tot een afbeeldfél van de draffen over Isracls afgoderij verdrekken? Kinderen die zij reeds had, eer zij zich nog aan overfpel en egtbreuk fchuldig had gemaakt kunnen immers niet gevoegelijk de Goddelijke ftraffen af' beelden, welke natuurlijk-r wijze eerst op de afgoderij Volgden. Dit zou een verkeerd Voorbeeld zijn. ik verftaa derhalven de fpreekwijs zoo, gelijk ze, volgens het duidelijk verhaal der zaak, kan verdaan worden. ]k verftaa hier Kinderen , die zij eerst na den afval van haaren man, in overfpel verkreegen heeft, en vinde wederom de vol- plaats de bloedfclttilden op de uitfreekendfre wijze vermeenigvuldigd^ waren , en reeds eenmaal gelt.aft waren geworden. Zie 2 Koningen IX. Deeze naam zou te kennen gee vei., dat de bloedfcliulden in Israël eerlang te huis Bezócht zouden worden, door de geheele verdelging van het Kon'ngrijk van Israël; en dit was ook indedaad de eerfte flraf'. •- Het tweede Kind moest Lo Ruchama heeten , welke geene genade gevonden had. En hier door zou aangeduid worden , dat de HEER het Koningrijk van Israël nooit weder herftellen zoude; en dit was de tweede flraf, vermits Israëls Volk, in eigener pérfoonen , nimmer uit de Babylonifche Gevangenis wedergekeerd is. — Het derde Kind moest den naam van Lo Ammi ontvangen dat is, Niet mijn yolk. Hier door zoude aangeduid worden' dat de HEER dit Volk ook nimmer wederom voor zijn Volk erkennen zon; en dit was de derde flraf, volgens welke het vleeschlijk Israël , het hedendaagfehe Joodfche Volk , als van God verworpen, nog fteeds in den eliendigften toeftand leeft. — Heeft nu de HEER, in deeze min voornaame omftandigheid van'het Voorbeeld, zulk eene naauwkeurigheid in acht genomen; hoe zou het dan mogelijk zijn, dat Hij niet de hoofdbijzonderheden van het zelve zoo zoude ingericht hebben dat die met het Tegenbeeld op de voJkomenfte wijze overeenftemden?  Goddelijk Bevel aan Hosea». at volmaaktfte overeenftemming, tusfchen dezelven , en de Goolijke ftraffen die op Israëls afval van den HEERE volgden. Wanneer men dit alles met behoorlijke opmerkzaamheid overweegt, en zirh daar bij den regel herinnert, dat een Voor of Zinbeeld met zijn Tegenbeeld, in de voornaamfte hoofd - bezonderheden , volkomen moet overeenftemmen, dan zal men, — of ontkennen moeten, dat deeze ganfche handeling een zinbeeldig uitzicht had op de ontrouw van het Israëlijtifche Volk omtrent den HEERE; hei welk nogthans onmoogelijk kan geloochend worden —o, mén zal moeten toeftaan, dat het Godlijk Bevel aan den Profeet , naar de hoogde waarfchijnelijkheid , aldus verklaard moer worden: Gaa been, neem u eene Vrouwe, die eene overfpeelfter zal worden, en hinderen inbrengen zal ^ welke zij op eene onwettige wijze, pJaande bet huwelijk, hij anderen zal gewinnen. Ik weer in waarheid niet, of het mij alleenlijk toefcbijnt, dan of het indedasd zoo is, dat ik de zaak nog nier duidelijk genoeg voorgefteld hebbe. Durfde ik mij vleien, dat de goedgunstige Leezer mij eenen kleinen uitflap ten goede zou willen houden, ik zou beproeven, of ik de zaak door eene vergelijkende tegenoverftelling nog klaarder konde maaken. Ik waage het, in vertrouwen op de gunstige infch kfcelijkheid mijner Leezers. Zie hier dan dezelve: Voorbeeld. Tegenbeeld. Hofeas trouwt G O D neemt tot zijn bij¬ zonder Eigendom eéne kuifche jonge dochter, het Volk van Israël , toen het nog niet door afgoderij befmet was, door een wettig en eerlijk door een heilig en plegtig huwelijk. Verbond. Maar de Huisvrouw des Maar Israël bedrijft Profeeten begaat overfpel, en bezondigt zich afgoderij, cn bezondigt zich groorlüks. fchrikkelijk. De Kinderen deezer Vrouw De Straften van dit afgodisch Volk volgen op haare ontrouw- volgen op hunne afgoderij, heid l het eene na het andere. ■ de eene na de andere. B % B»  sa Verhandeling van het Benevens deeze voornaame reden, vind ik ook, 2. Dat de hoogde noodwendigheid ons dringt, om van de eigenlijke beteekenis der woorden af te gaan, welke di: Godlijk Bevel, wanneer men het llegts oppervlakkig befchouwt, in den eerden opflag fcbijnt te hebben. Ik ontken geenszins, dat dit Bevel, wanneer men het buiten opzicht tot de gemelde omdandigheden leest, naar den uiterlijken klank der woorden, gereedlijk de gedtfchte kan verwekken, als of de HEER den Profeet gebooden had, zich met eene fchandelijke hoer te vermengen. JVIaar opk dan zelfs kan die gedachte onmogelijk bij een verdandig mensch als de wnare zin van het Bevel worden aangenomen, wanneer hij 'er bij bedenkt, dat het der Majesteit en Heiligheid van GOD geenszins betaamen kan, zulk een Level te geeven. Onder de uüleggers, zoo van menschlijke als Godlijke Schriften, heeft men zich ten regel gefield, dat men van de eigenlijke beteekenis der woorden niet moet afgaan , ten zij de noodwendigheid zulks vereisfche. Deezen regel laat men ook , zonder bedenkin" omgekeerd gelden; te weeten, Wanneer de noodwendig' heid het vordert, dan moet men van den eigenlijken zin der woorden afgaan. En dit is zeer redelijk. De gemeene man zelfs, die niets van den regel weet, handelt nogthans doorgaans naar denzelven. „ Het is onmogelijk, dat dit zoo zou op re vatten zijn als de woorden luiden " hoort men daarom dikwijls zeggen; „ dat moet eenen geheel an„ deren zin hebben, want het is niet overeen te brengen „ met deeze of die omdandigheden." Maar :k wilde wel weeten, hoe het met GODS Majesteit en Heiligheid Overeen gebragt kan worden , dat Hij den Profeet belast zoude hebben, hoererij te bedrijven. Hoe is het overeen te brengen met de duidelijke letter van het Zevende Gebod9 Hoe met Gods Heiligheid? Hoe met zijne Waarheid en Onveranderlijkheid, dat Hij de zonde van hoererij nu onder de zwaarde bedreigingen verbieden, en dan wederom veroorlooven, ja gebieden zoude? Indien het gebeurde, dat in een menschlijk gefchrift iets voorkwam, het welk r.aar den letterlijken zin der woorden, tegen de oogmerken en algemeen bekende gevoelens des Schrijvers, regelrecht inhep, en iemand wilde het zelve, onaan°ezien dit alles, zoo verklaaren, als de uiterlijke .klank der"woorden met zich bragt, dan zou immers ieder een zich met alle magt daar tegen verzetten. JNeen! zou men zeggen , dat is  Goddelijk Bevel aan Hos e as. '23 is onmogelijk. Hec kan zoo niet verftaan worden. Het moe eenen gansch anderen zin hebben. Het ftrijdc openlijk tegen de elders zeer duidelijke verklaarde oogmerken cn begrippen deczes mans. — Wel nu, *ik begeer niets meer, .dan dat men het gefchrift des Profeeten Hofeas even het zelfde recht laate wedervaaren, .welk men aan een mensch1 ijk: gefchrift niet zou weigeren. Ik begeer alleenlijk, dat men omtrent den Schrijver van het zelve die billijkheid in acht neeme, welke men omtrent eenen menschlijken Schrijver zonde oefenen ; en men zal bekennen moeren : Het Godlijk Bevel aan Hofes , kan onmogelijk zoo opgevat woeden, als de uiterlijke klank der woorden met zich fchijnt te brengen. Het moet noodwendig eene andere bedui :enis hebben. Men moet noodwendig van de letterlijke beteekenis der woorden afgaan ; want het is anders mét GODS Majesteit en Heiligheid niet overeen te brengen. Eindelijk vind ik ook, 3. Dat de opgegeevene verklaaring de allervoegzaamite is, en met alle de voorkomende omftandigheden best overeen itemr. Ik weet zeer wel, dat voortreffelijke Mannen, in oudere en laatere tijden, hunne gevoelens over deeze Schriftyjlaats veelvuldig geuit hebben. Ik zou het mij ook voor eep' onverfchoonclijken misdag rekenen , indien het mi] lle,gts in gedagten kwam, hunne groote verdienden te ontkennen, of mij zeiven met hun gelijk te achten. O neen', zoo lang ik mij zeiven bewust ben, en zoo langde Heer mij genade fchenkt, om geduuriglijk mijne o'vergrooto zwakheid indagtig te weezen, zal ik van zulk eene dwaasheid bevrijd zijn. Ondertusfchen , daar het de pligt is van elk mensch, alle dingen te beproeven, en het goede te behouden; en het bijzqnder ook in dergelijke uitlegkundige Hukken den allergeringften vrij ftaat, zijne weinige gedagten over dit of dat gevoelen met befcheidenheid voor te draagen; zoö heb ik ee-i al te gunftig vertrouwen van den verftandigen en billijken Leeraar, dan dat ik vreezen zou, dat het mij als een dwaaze hoogmoed zou toegerekend worden, wanneer ik de gevoelens van anderen kortlijk aanvoere, en tevens opgeeve, wat mij in dezelve onaanneamelijk voorgekomen is. Het meest gemeens gevoelen onder dezelven, is: A. Dat deeze Huisvrouw des Profeeten eeee kuifche en eerlijke perfoon geweest, en ook gebleeven B 4 is;  ■ H Verhandeling van het is; maar dat de HEER baar alleenlijk den naam van eene Vrouwe der hoererijen zouacn gegeeven hebben , om dat de afgoderi, van het Israëliuiche Volk door haar moest afgebeeld worden ft) Dan om de waarheid te zeggen . zoo ftrijdt dit gevoeTfen openlijk tegen de klaare letter van her Derde Hoo'fdfluk. Daar tut blijkt ontegenzeggelijk, dat Hofeas deeze Wouw van zich verftooten, en het Egtverbond met haar gefcheiden hadde. Moet zij daarom niet, buiten alle terenfpraak men .^d^r fter gCW,0rden ?T- H" is waaifeT, "at men bij de Joonen ook om andere oorzaaken maar al re dikwijls, het Wijf eenen Scheldbrief gaf. Ma'ar al eenli k van wegen de hardheid hunner harten , had S toegelaaten; gelijk de Zaligmaaker, in het X. Hoofd/luk van het Euangelie van Markus, hun te gemoel voort 'én zou men dan, zonder eenig bewijs, den Profeet van elkeen wanbedrijf befchuldigen ? Dit zou zeker a° ,e h"d £? h/JL iïS *T ,fpü0r Van eenigG andcre bör'zaaï voor handen Maar dit leest men uitdrukkelijk in het i. Vet] des llLKapmeh, dat zij een overfpeelig Wijf was ee weest En in het 3. Vers bedingt de Profeet me? ronde toe. Mij dunkt, dit alles is te klaar, dan dat men ?o" kunnen loochenen, dat zij zich werkelijk aan ovërfpH fchuldig hadoe gemaakt. Dit is mij althans, ih 'dltS, len, altijd eene groote zwaarigheid geweest. VoWnshet zelve zou dan ook niet het Wijf des Profeeten, £ £ leenhjk haar Naam, een voorbeeld van Isr.ëls afÏÏeHi geweest zijn. Ja de geheele perfoon hield o > eenVoor beeld te weezen, indien zij ktiisch en trouweebleeven was en, echter een Volk afbeelden moest, dat op deSnde' lijkfte wijze van GOD was afgevallen. icnande• .Een weinig vreemder is het gevoelen- BI Dat de gantfche zaak alleenlijk een Gezicht of Droom des Profeeten geweest zoude zijn Cu) Het *«* Hof,. prvnhS &Z ' «f»*'*  Godlijk Bevel aan Hoska. aj Het zij mij geoorloofd, te zeggen, dat mij dit gevoelen met alleen gantsch ftrijdig, maar ook gevaarlijk, voorgekomen is. Strijdig is het, wanneer men het gantkhe verhaal, in dit Eerjle , en in het Derde Kapittel, nagaat Want daar ftaat van een Bevel des HEEREN: Caa been — van eene onverwijlde uitvoering van het zelve door den Profeet: En ik ging been — van eene op elkandere volgende teeling deezer drie Kinderen — van een andermaal heenen gaan, en herftellen van het verbroken Huwlijksverbond in het Derde Hoofd/luk. Waar is de minfle fehijn, dat dit alles flegrs een Gezicht of Droom zoude geweest zijn? — Gevaarlijk dunkt mij dit gevoelen. Want hoe meenige handelingen der Profeeten zou men, op deeze wijze, tot enkele Druomen of Gezichten kunnen maaken indien het bloote zeggen genoeg was ! En wat zou 'er eindelijk van de Profeetifché Boeken worden? Ik voor mij zou het alihans nooit waagen durven, aan dit gevoelen mijne toeftemming te geeven. Nog zijn 'er anderen, die meenen: C. Dat deeze Huisvrouw des Profeeten wel eertijds eene fchnndelijke hoer geweest is , maar dar zij, na met den Profeet getrouwd te zijn, het Egt; verbond heilig gehouden 'heeft (V). Indien 'er tegen dit gevoelen niets anders in te brengen was, dan dat het den Priesreren onder het Oude Testament verbooden was, eene hoer ter vrouwe te neemen, dan zou het zelve in den eerften opflag vrij aannecmelijk kunnen voorkomen; want dit verbod raakt wel uitdrukkelijk den Priesreren, maar niet den Profetren. Dan 'er zijn andere omftandigheden , welke dit gevoelen niet weinï<* in den weg Haan. Hoe kan. b. v., deeze Vrouw een Vooibeeld van het Joodfch^ Volk, in deszelfs afval van den HEERE, zijn, indien zij te vooren eene hoer geweest , doch naderhand kuisch géworden is? Loopt dit niet rechrftreeks aan, tegen 'het gedrag des Joodfchcn Volks? En kan zulks wel met den aart'en de natuur van een Voorbeeld beftaan ? Waarom zou ook het huwelijk gefcheiden zijn geworden , indien de Vrouw, na haare ver- (v) Qua* est fententia Hugonis Gk,üVj,i, h. Ca/ovii, Bun7>ei , Joh Calvini, neque minus Anonymi cuiusdam Sileher.ffs in ée Stichtelijke Brieven over den Godsdi.-n.n, p. m. 2c8, 200. qua bec ilemum anno juris publici facta juut.  55 Verhandeling van het verbintenis met den Profeet, kuïsch was gebleeven? Waarom wordt zij in het HL Hoofd/luk als eene overfpeelftervoorgefteld? Waarom bedong de Profeer, bij de herftelling des huwelijks: Houd u aan mij; hoereer niet, en laat geenen anderen man tot u toe? Nog anderen is het voorgekomen, D. Als p'f de gantfche zaak flegts eene bloote Pa~ rabel of Gelijkenis was geweest (w_). Naar mijne gedachten, heeft dit gevoelen juist het zelfde tegen zich, het weik ik op het voorige, naamlijk dat het ' alles flegts voor een Gezicht of Droom des Profeeten te houden was, aangemerkt heb. Alle omftandigheden be-wijzen duidelijk het tegendeel; en de Parabelen der Schrift zijn van eenen gansch anderen aart. Eindelijk zijn 'er nog, die geen zwaarigheid maaken om. te ftellen, E. Dat Hofeas met de daad last kreeg om hoererij te bedrijven (x). Dan hier meen ik noch tegen de liefde, noch tegen de befcheidenheid te zondigen , wanneer ik dit voop'eeven aanflootelijk noem. Men wil het, 't is wcar, daarmede verfchoonen, dat men zegt: Heeft GOD den'lsraëlijten, bij den uittogt uit Egypten, kunnen gebieden, der Egyptenaaren goud en zilver te fteelen; dan konde Hij ook' den Profeet Hofeas beveelen, hoererij te bedrijven. Dan zoo wel het eerfte, als het laatfte , is aanflootelijk. Aanflootelijk is het, dat men durft beweeren, dat GQD den Israëlijten gebooden heeft te fteelen, daar Hij flegts, als de Opperfte HEER en Bezitter van alles wat op den aardbodem is, hun een middel aangeweezen heeft, om tot het rechtmaatig loon, welk hun op de onrechtvaardigfte wijze onthouden was, te geraaken. Aanflootelijk is het, dat men op deeze onbedagtzaame vooronderftelling, een ander aanflootelijk gevoelen wil gronden, waar door men den hoogen GOD doet voorkomen, 'als beveelende eene openbaare misdaad te bedrijven, welke elders in de heilige Schrift on- der- (w) Qtiam rententiam interpretes CH//LD AET, & anus prxfertim, nomine Jonathan, Zamgius , &f pracipue Aj.edeus quinam , (quod. tarnen namen fictumj in een zeker Journaal, Tom. I, p, 145 protulemnt. 00 Huc pertinent Thomas de Aquina, &'ferme omnes pontificii.  Godlijk Bevel aan Hosea. 37 der de werken des vleefches wordt gefteld , van welken gezega wordt: Die zulke dingen doen, zullen het Rijke Gods niet beërven. Na bedaarde en nauwkeurige overweeging van alle deeze redenen en gronden, kan ik niet verbergen, dat ik van de waarheid en zekerheid der opgegeevene verklaaring van die Godlijk Bevel, voor mijn gemoed volkomen en op'het ontwijfelbaarst verzekerd ben. Want — daar het aldus verklaard kan worden, en'er niets is, dat deezer verklaarin<* in den weg ftaat — daar, boven dien, de aart en gefteld" heid van het Tegenbeeld noodwendig deeze verklaaring vordert -- daar men genoodzaakt is, van den uiterlijke», klank der letteren en woorden, volgens alle vèrftandige uitleg-regelen, hier af te gaan — en daar dit gevoelen allerbest ftrookt met alle de omftandigheden: zoo geloof ik, volkomen verzekerd te mogen zijn, dat ik de 'Goddelijke Waarheid leer, wauneer ik deeze Verklaaring openlijk belijd en voordraag. Ik geloof ook: 1. Dat de hedendaagfche Vrijgeesten, en befpotters der heilige Schrift, 'er weinig eer van hebben, wanneer zij onzen Bijbel , die de blïjkbaarfte merken eener Go-ilijke Openbaaring draagt, ook rer oorzaak van deeze Plaats verwerpen en lasteren, als een Boek, waar in zij voorgeevn de ongerijmdfte dingen te hebben. Want daar uit blijkt maar al te klaar, dat zij over fommige plaatfen der heilige Schrift of niet nadenken w;llen, of niet nadenken kónnèn. En wclligt heeft het beide plaats. Ik geloof, 2. Dat die gcenen zich bijster (legt verantwoorden, die den gemeenen man den Bijbel uit de handen neemen, en rot verfchooning van deezen hunnen roof, onder anderen ook uit dèeze Plaats willen bewijzen, dat 'er fchandelijke dingen in ftaan. welke de gemeene man nier zonder fchade en ergernisfen niet kan leezen ;z). Want het toont BNUr al te duidelijk, dat zij de Taal des Heiligen Geestes; of (z') Het is bekend, dat Bellarmijn uit deeze plaats ecu bewijs ontleencn wil, daar bij de heiligheid der Schrift bjftrijdt. En niet zonder ontroering las ik eemrml in de zoogenoemde Vulgata: Fadel 1ac tihi liberos fcortationem. Is 'er wel eene enkele letter van zulk iets in de Taal van den Heiligen Geest te vinden?  ött Verhandeling van het Godlijk Bevel aan Hosea. of niet leezen willen, of niet leezen kunnen. Misfchien is niet zelden beide het geval. Ik geloof, 3. Dat zij eene groote zwakheid van geest verraaden, die de_ heilige Schrift, ook ter oorzaak van deeze plaars. een duister Boek noemen, en zich daar op allerlei onnoodige zwaarigheden maaken. Want duister kan deeze Plaats niet heeten, offchoon ze, wanneer men daar over met een weinig nadenken, en de middelen eener verftandige uitlepkunde in acht neemen wil, buiten twijfel eenigermaate zwaar om te verftaan is. En hier behoef ik nier eenmaal te zeggen: Welligt heeft het beide tikrits. Meer dan eens heb ik ondervonden, dat men, bij alle moogelijke fehranderheid, door eigen fchuld, noch den wil, 'noch het vermogen hadde, om ook in deeze Schrifrplaats, te begrijpen het geen des Gkestes Gons is, om dat het geestlijk moet onderfcheiden worden, volgens 1 Korintben 11: 14 Intusfchen wil men toch gaarn een voorwéndzel hebben , om zich van alle verbintenis tot gehoorzaamheid aan deeze Godlijke Openbaaring te ontdaan, en daarom zoekt men gelegenheid uit zulke dingen als deezen. Gemeenzaame Brief over een Werkje, het welk onlangs m het licht is vcrfcheenen, onder den titel van: DaSJioek mijner goede werken, in rekening gebragt bi) God tegen den dag der algemeene vergelding. Veel Geëerde Vriend! 'T'oen ik in een der Nieuwspapieren las, dat 'er re AmJ- iterdam, bij $. Al/art, een Werkje was uitgekomen onder den titel nr> Dag-Boek mijner goede werken, in rekening gebragt bit God tegen den dag der algemeene ver. gelding dagt ik bij mij zei ven, of dan een nietig ftervehng, die verpligt is God ootmoedig te danken voor bet minfte goed, het welk hij mag verrigren, zich zoo dwaaslijk wilde verheffen, dat hij zijne werken bij God in rekening bragt om op grond van dezelve het eeuwige leven te verwagten? - Mijne goede vrienden, die ik kort hier na lprak, waren in dat zelfde vermoeden gevallen — WH konden evenwel niet gelooven, dat iemand voor zulk een wan-  Gemeenzaams Brief. aj» wandrogtelijk gevoelen openlijk was uitgekomen, of zulks in goeden ernst kon voorfpreeken. Ik fchorrede daarom mijn oordeel op, liet mij dat Dag boek ten eersten bezorgen, en ging met veele nieuwsgierigheid aan het leezen. Nog niet ter helft gekomen zijnde, was niet alleen dat eerfte vermoeden geheel verdweenen , maar ik zag mee blijdfehap beioogd , dat alle werken , zonder geloof in Christus verrigt, loutere fchijn-deugden zijn, en dat niet* bij God, tot regtvaerrfiging van een'arm doemfchuldig zondaar, in aanmerking kan komen, dan de verdiensten van den Goisdelijken Middelaar , aan een mensch van God toegerekend, en door een ongeveinsd geloof aangenomen. Dan hoe wierdt dit mijn genoegen geftremd, toen ik tot bladz. iól gevorderd zijnde, van daar voortlas tot aan bladz. 231. — Ik ftond, in meer dan een opzigt, met gevoelige fmerte , verwonderd en verbaasd over het geen aldaar wordt geleezen. — Ik moest hier zien , hoe men iemand als eenen Leeraar in de Hervormde Kerk wil doen fpreeken, en hem intusfehen met gezegdens en ftellingen doer voor den dag komen, dewelke niet te vereffenen zijn met het zalig worden van onwaerdige en tot alles goeds onbekwaame zondaaren, alleen uit genade, om de Borggeregrigheid endoor den Geest van den eeuwig gezegenden Verlosfer. — Ik moest daar leezen, dat die Leeraar over het aanbod en aanneemen Van genade, over de voldoening; door Christus, en over andere ftukken, gevoelens voordraagt en als de echre leer onzer Kerk wil gehouden hebliebben, die nogthans met onze leer geheel niet ftrooken, en waar van wij oordeelen, dat ze ook niet zijn overeen te brengen met Gods vrije goedheid , regtvaerdigheid en andere volmaaktheden; ja gevoelens, die niet zamenftemmen met het geen de Leeraar zelf in het voorige, en ook in deeze zijne voordragt van zaaken, meer dan eens heeft gefteld of gezegd. — Ik zag daarenboven, hoe dees Leeraar, in en door de drift voor het geen hij meent waarheid en de Hervormde leer re zijn , zoo verre vervoerd en vooringenomen was geworden, dat hij aan anderen, die van zijne denkwijs verfchillén, een 'lelzel roekent, waar door zij in den mensch vooraf iets goeds zouden veronderftellen ofeifchen, eer iemand mag denken, dat het Euangelium hemfaakr, of met deszelfs inhoud mag werkzaam 2ijn. , O»  3* Gemeenzaams Briet. Om deeze redenen, en uit over verdenking?, van weiken nadeehgen invloed het kan zijn , d.it dè leer o uitkerk zoo verkeerd is voorgefteld , en dat de begripnen van anderen die over de opgenoemd» ftukken geregelder en beter denken dan men hier leest, zoo onregtroiiat'io |)e. zwaard worden heb ik mij niet kunnen noch willeb wederhouden van het gemelde nopens dat Dag Boek in ccnige bijzonderheden, wat nader te vertoonen ' Ik heb hier toe, zoo wel als een ieder, die dat Boek leest eene volkorsene vrijheid. Ook ftel ik vast, dat deszelfs Aucteur of üitgeever mij zulks niet kwaalijk zullen afneemen; wam ik befchouw hen niét als tot dat laa«e loort van menfehen behoorende , die zoo waanwijs met zich zeiven zijn ingenomen, dat zij geen befcheidene tegenfpreekingen en aanmerkingen kunnen verdraaien over iets, het welk zij zelf, door openbaaren druk, aan elk ter beoordeennge overgeeven. Die m ilt Dag-Boek onderrigdngen geeft, komt daar voor gel,,!c ik reeds zeide, als een Leeraar in de Hervormde Kerk. Dus moet hij in die betrekkin ge', het zij hij zulks in waarheid of in vertooning is, van mij beichouwd en beoordeeld worden. Als zjodaanig fpreekende Chet geen ik Vooraf opgemerkt, en in het vervolg geduurig onder betoog wil hebben gehouden ) zegt hij, bladz.,£Q7, van de verkiezinge van menfehen tot zangheid dit volgende : Dat Gode alle zijne werken van eeuwigheid hekend zijn, hert mij de Men. laarvig zoo duidelijk, dat ik > niet aan twijfelen kan; enfcboonz.j bet mij niet leerde , de reden zou mi, over. Uugen, dat er eene Predestinatie bij God moest zijn, zoo dra ik de alweetcndbeid en almagt aan bet Opperwezen toekenne Dus hen ik van deeze waarheid volkomen overtuigd. Deeze z.jne overtuiging en erkentenis van eene Praedestinatie moeten en mogen wij derhalven niet opvarren in dien zin , waar in de Renionftranten dezelve begrepen; naamelijk, dat de eeuwige verkiezing alleen hier ig zou beftaan, dat God van eeuwigheid heeft voorgezien en dus daar door geweeten, wie in Christus getóoven en goede wei ken zouden doen.. Dit zou ook vlak itrijden met het geen de Leeraar zelf zoo dikwijls in zijn gefprek , te kennen geeft van aller menfehen diepe elende en onbekwaamheid tot alles goeds, zoo dat, gelijk hij, onder anderen, bladz.ooi, betuigt, elk kind van Adam, door de vtrdorvenoeul en onmagt zijner natuur, oorfpronglijk he- 'floo.  Gemeenzaams Brie;?. 3t flooten is onder de zonde en bet ongeloof. -— Dus moeten wij noodwendig zijn begrip aangaande de Predestinatie in den zin der Gereformeerden verftaan, dat is , dat God van eeuwigheid heeft bepaald, wie Hij uit de menfehen, die alle tot één toe éven verdorven en onmagtig waren, om Christus wil zou zaligen , en daarom tot het geloof in Christus be wei ken. — Gelijk de Leeraar, als tot onze Kerk behoorende, het hierin met ons volkomen eens is, zoo Hemmen wij hem ook gereedelijk toe, en houden mee hem ten fterkften ftaande het geen hij vervolgens, bladz. SoS en 209, zegt en beweert: ,, dat het de ongerijmd„ heid zelve zou zijn, indien wij onze eindige gedagten, „ als tegenwerpingen tegen het groote en woriderbaare van „ de oneindigheid wilden aanvoeren; dat God ons zijnen ,, geopenbaarden wil tot een rigtfnoer onzer daaden gegee„ ven heeft, en ftellig verklaart, dat wij' naar denzelven „ zullen geoordeeld worden ; dat God ons zijnen Zoon „ en deszelfs gerechtigheid aanbiedt, ons beveelt dien ,, Zoon aan te nemen, en aan elk, die dit daadelijk doet, „ de zaligheid belooft ; dat wij hier den verborgen raad „ van God, die aan ons niet geopenbaard is, en dien wij $, toch nimmer begrijpen zullen, niet tegen inbrengen unoe„ ten, om 'er alle de bevelen en uitlokkingen van onzen „ Schepper krachteloos door te maakeu." 'Dit leeren en (tellen alle Gereformeerden van gantfeher herten, en die hier over anders gevoelt of het 'zelve. tegenfpreekt, die verftaat de leer onzer Kerk niet, en geeft geen geloof can den Bijbel. De verkiezing van bepaalde menfehen tot de zaligheid, waar vin niemand, ten opzigte van zich zeiven, eer hij daadelijk in Christus gelooft, eenige de minfte weetenfehap kan hebben, kan derhal ven ook nooit de grond yan vrijmoedigheid zijn, waarop een elendig Zondaar tot jefus moet komen en Hem aanneemen; maar die grond is en moet alleen zijn de ncodiging , uitlokking en'het bevel van God om in zijnen Zoon te gelooven , zoo als het zelve aan allen, zonder onderfche'id, in en door het Euangelium wordt gedaan. Maar heeft iemand, in gehoorzaamheid aan die Goddelijke roepftem, waarlijk en daadelijk den_ Heere Christus aangenomen, dan kan, mag en moet hij bier uit, van agtereri en bij de uitkomst, volgens de duidelijke leer van Gods onfeilbaar Woord , befluiten en opmaaken, dat hij derhalven onder het getal van die snenfehen behoorde, dewelke God van eeuwigheid heeft uitverkooren, om hen , door het gelooi in Christus, de za-  3a Gemeenzaams Brief. zaligheid deelagtig te maaken.. Dan kan en moet ook deeze weerenfehap der vejkiezinge grootelijks in aanmerking komen, en van een kragtigen iavloed zijn in het Huk der uitwerkinge van de Zaligheid. Indien onze Leeraar hier op gelet had, dan zou hij, op de gemelde bladz. 2e8, bedagt«iaamer hebben gefprooken, dan hij nu doet met te zeggen: ik begrijp, dut mij ui, leur der voorbeschikking, en van alUs wat God voor zici verborgen beeft, in bet fluk der uitwerkinge van mijne taligheid, zoo weinig behoort op te houden , of zelfs bij ■mij^ in aanmerking te komen, als of bet ''er niet ivas. Er is een groot onderfcheid tusfchen uitwerking van mijne zaligheid, en tusfchen het eerfte aandeel aan de zaligheid te verkrijgen; gelijk 'er ook een groot onderfcheid is tusfchen door iets opgehouden te worden, of het in aanmerhing te neemen. Niemand kan zijne zaligheid uitwerken, of hij is dezelve in de beginzelen deelagtig geworden, en heeft dus Christus aireede waarlijk door het geloof aangenomen. Y.n dan behoort, ten opzigte van zulk eenen, de Foorbefchikking niet langer onder het geen God voor zich verborgen heeft, maar onder die dingen, welke reeds door de uitkomst zijn bekend geworden, en welke iemand zoo zeker kan weeten, dat God dezelve van eeuwigheid had beflootcn , als ik, die dit tegenwoordig fchrijf, met volle zekerheid weet, dat God van eeuwigheid had bellocten mij 'tot op dit tijdftip leven en vermogen te geeven , om dit te kunnen fchrijven. Die a'dus zijne eeuwige verkiezing , bij de uitkomst en door de uitvoering van dit Goddelijk béfluit, weet, die wordt geenszins door de lea" der Voorbefchikking opgehouden, maar in tegendeel kragtig daar door aangezet, om zijne zaligheid uit te werken. Bij deezen komt die leer zoo fterk in aanmerking, dat ze eenen heilzaamen invloed heeft, niet alleen tot'vertroosting, maar ook tot dankbaarheid, ootmoed, nederigheid, vertrouwen, hoop, en andere Christelijke deugden, waar door hij God verheerlijkt, en in waare Godzaligheid leeft. Men zie dit Rom. VIII. EpH. I. en elders. Op die wijze, gelijk men weer, denken wij Gereformeerden Over het leerftuk der eeuwige verkiezing; zoo wordt het in onze 'Kerken gepredikt; en zoo denkt 'er ook, buitèn twijffel, de Leeraar over, die in het Dagboek fpreekt. wijl hij anders niet als een Leeraar in de Hervormde Kerk zou kunnen befchouwd worden. De ■uitdrukking van uitwerking der zaligheid zal hem, bij gevolg,  Gemeenzaams J3rirf. 33 volg , in de gemelde zinfneede, wat onbedagtzaam ontvallen zijn, daar hij verkrijging van zaligheid , aanneettoing van Christus, of iets dergelijks heeft willen zeggen. Dit alles zoo zijnde, moet Bet derhalven aan iemand» die zich in het aanneemen van Christus laat ophouden en ftremmen door de weetenfchap, dat 'er zulk eene verkiezing is, klaar en overreedend worden getoond, dat hij zich van dit leerltuk een groot misverftand vormt, en het geheel te onpas in aanmerking neemt om aandeel aan de zaligheid te zoeken. Een antwoord van dien aart had ik ook daarom van deezen Leeraar verwagt op de vraag en bedenking van zijnen Vriend, welke men leest bladz. 158, en aldus •wordt gedaan : Indien God zijnen Zoon aan alle menfehen , die onder het Euangelium leeven, aanhood — indien elk, aan wien Jssus aangeboden werd, Hem waarlijk aan kon neemen, dan, ja dan was de hardnekkige moedwilligheid van den menscb onverantwoordelijk. — Maar nu de Zaligmaaker aan elk niet aangeboden wordt — nu God niet voorneemens is elk met het geloof te befchenken — nu is, dunkt mij, de arme menscb meer te beklaagen dan te befcbuldigen. Dan ziet! op die verwarring van zaaken en denkbeelden , geeft de Leeraar een antwaord, waar in hij meer dan één uitdrukking doet, die een Gereformeerd Christen niet zal toeftemmen, en waat in hij met Hellingen te voorfchijn komt, dewelke kenbaar van onze leer afwijken. Hij zegt, bladz. 161, i6ï, Indien uwe tegenwerpingen gegrond waren, indien de 'Laiigmaaker aan alle menfehen niet aangeboden wierd, indien de menscb, feboon de Zaligmaaker hem aangeboden wierd, denzelven, tot zaligheid\ onmooglijkaan kon neemen, en echter de menscb eeuwig veilooren zou moeten gaan om dat bij hem niet aangenomen bad. dan zou ik mijn gezond verjland moeten verkrachten om te kunnen gelooven dat zulk eene ongerijmde leer God tot haaren Inftelhr had. Dit gefielde en deeze redekaveling kan geen Gereformeerd mensch dt n Leeraar toeftemmen. Want, offchoon de Zaligmaaker aan alle menfehen , die Onder het Euangelium leeven , •wordt aangebooden - zoo (tellen wij echter geenzins, en volgt daar uit in 't geheel niet, dat het voor alle menfehen eok mooglijk is, dat aanbod, tot zaligheid, aan ta neemen. Dit kan en zal niemand, volgens onze leef, ooit doen, ten zij God in hem, door den Heiligen Geest, Vide Deel Mengelft. JXe.u C het  3+ Gemeenzaams Brief» het geloof krachtdaadig werkt. Ieder mensch toch, gelijk dees Leeraar zelf, op andere plaatzen in dit Daghoek te regt fielt, draagt een boos, en tot alle goed werk magtloos hert in zijnen boezem , bl. 145 , en niet de mensch zelf, maar de Zaligmaaker alleen is in ftaat om de oogen der blinden te openen, en den wil van onwilhgen over te buigen, bl. 221. En wat belangt het verlooren gaan van menfehen, om dat zij den aangeboden Zaligmaaker niet hebban aangenomen, de ilraflchuldigheid daar van ligt niet in de onthouding van Gods hsrt-veranderende genade, welke God aan niemand verpligt is te geeven, maar in de boosheid en vijandfehap van de menfehen zelve. Dit alles is zoo klaar en vast onze Gereformeerde leer, dat men daar over niets duidelijker kan leezen, dan dc leer regels door onze Dordfche Vaders gefield, Hoofdll. I. Art. 4, 5, 6. iMeent dees Leeraar, dat die Vaders en wij met hun, door dit te gelooven, ons gezond verftand verkrachten, dit laaten wij voor hem over, en denken, dat hij hier in dwaalt. Na vervolgens tegen de boeken van zommige Godgeleerden, bijzonder tegen die van Lampe, ja vrij algemeen tegen alle Samenflelzels van Godgeleerdheid, zich flerk te hebben uitgelaaten; en na, hier op, te hebben afgekeurd een denkbeeld van Vrijmagt in God, dewelke niet 'bedierd wordt door Wijsheid, Goedheid en Rechtvaerdigheid; poogt de Leeraar de algemeene aanbieding van den Zaligmaaker te bewijzen en op eene frelling te gronden, dewelke nooit van een Gereformeerd mensch kan worden toegeftemd, ten zij hij zijn geloof en belijdenis verzaakt. Hij wil, naamelijk, dat die algemeene aanbieding rust op de algemeenheid van Christus verdienden voor alle menfehen, en dus zoo wel voor die verlooren gaan, als voor de uitverkoorenen. Hij meent en verbeeldt zich , dat de verdienden van Christus even algemeen moeten zijn , als de aanbieding, of dat 'er anders onmooglijk eene algemeene aanbieding kan weezen. Denkt eens, wat hij ten dien einde zegt. Dus luidt het, bladz. 186, 187. De eerfte vraag is dan, of de verdienften van den Zaligmaaker van eene bepaalde of van eene oneindige waardij zijn; of met andere woorden : of God in Christus in de daad met bet geheele mer.scbdom verzoend zij? Hier op moet de algemeene of de bepaalde aanbieding rusten; want zijn de verdienflen van Christus bepaald , /* God flechts met een gedeelte des mensebdoms verzoend^ dan fpreekt bet van J 'f iel-  Gemeenzaame Brieï-. 35 ztlven, dat de aanbieding van de verdien/Jen van Christus zicb niet verder uit kan flrekken dan de verdienende kragt van dezelve gaat, en dat de Zaligmaaker, van Gods kant, jlechts aan dat gedeelte van bet menscbdom aangeboden ■wordt, dat in Christus met bem verzoend is. Wie moet hier (om die weiuige maar als in het voorbijgaan te zeggen) niet verbaasd liaan, dat iemand, die zich voordoet Gereformeerd, ja een Leeraar onder de Gereformeerden te zijn, zoo ongeregeld en verward kan denken en redekavelen? — Wie toch, onder ons Hervormden, heeft ooic een bepaalde waardij aan de verdienden des Zaligmaakers toegekend? Wij ftellenwel, dat die verdienden, in Gods oogmerk en bedoeling, voor bepaalde perfoonen zijn aangebragt, maar de verdienden zelve zijn van eene oneindige , en dus van eene onbepaalde waardij. — Die verdienden van eene oneindige waardij zijnde, is dit ook geenzins , gelijk de Leeraar wil , met andere woorden het zelfde, als of men ftelde, dat God in Christus met bet geheele menscbdom verzoend is. Deeze twee (lukken, waar van wij het laatfte ontkennen en het eerfte (tellen, zijn bi] ons van een aanmerkelijk verfchil. — En wat de onderfcheiding belangt, welke de Leeraar maakt tusfchen eene algemeene en bepaalde aanbieding, die komt bij ons in het geheel nier te pas ; want wij (tellen alle, dat de aanbieding, welke onze Godgeleerden anders de uitwendige roeping noemen , algemeen is aan alle menfehen, die onder het Euangelium leeven, zoo dat de Goddelijke vermaaning, noodiging, en het bevel om in Christus te gelooven, aan hun allen, rot één toe, gefchiedr.'en van de verkondigers des Euangeliums moet gedaan worden. — Doch die algemeene aanbieding of roeping rust niet daar op, of moet niet daar op rusten, dat God, gelijk dees Leeraar denkt, in Christus in de daad met het geheele menschdom verzoend is, maar op andere gronden. — Hierom befchonWen wij het als eene beklaaglijke verwarring van denkbeelden, en eene redeneering, welke wel meermaalen van Remonftranten is gedaan, maar nooit van eenen Gereformeerden, in goeden ernst, kan gefchieden, dewelke evenwel dees Leeraar maakt, met te zeggen : is God in Christus flecbts met een gedeelte des mensebdoms verzoend, dan /preekt bet van zeiven , dat de aanbieding van de verdiensten van Christus zich niet verder uit kan flrekken dan de verdienende kragt van dezelve gaat, e» dat de Zaligmaaker, van Gods kant^ flegts aan dat C a ge-  Gemeenzaame Brief. gedeelte van bet menscbdom aangeboden wordt, dat in Christus met bem verzoend is. Deeze redekaveling is, bij ons Gereformeerden, even verkeerd en verwerpelijk, als of iemand zeide: Is het Hechts een gedeelte des menschdoms, het welk, volgens Gods eeuwig befluit en voorneemen, de liefde Gods en des naasten in waarheid zal beoelfenen, dan fpreekt het van zeiven, dat het gebod en de verpligting tot die liefde zich niet verder uit kan flrekken , dan tot dat gedeelte des menschdoms, in welks harten, volgens Gods eeuwige bepaaling, die liefde door den Heiligen Geest zal gewrogt worden. Elk tast en voelt terftönd liet gaapende en ongerijmde van zulk eene redeneering. De Leeraar, gelijk men vervolgens ziet, op bl. 187, enz. geen onderfcheid maakende tusfchen de oneindige waardij of algenoegzaamheid , en tusfchen de algemeenheid der verdiensten van Christus, meent, dat de algemeene verzoening van de geheele waereld met God in Christus onwederfpreeklijk blijkt uit 1 Cor. V: 19, en 1 joh II: c vergel. met Joh. III. 16. Hij fpreekt daar zoo over,'als of een Leeraar, zonder dit te ftellen, niet door de liefde Gods zou kunnen gedrongen worden, om een ruim, algemeen Euangelium te prediken , en zijn hart als te voelen fcheuren, dat 'er een eenig mensch van de Algenoe*zaamheid van Christus te rugge blijft. En het geen'ik oólc vooralvolgens mijn voornaam oogmerk , moet aanmerken, hij denkt, dat die algemeene verzoening zeer kenbaar de leer van de Hervormde Kerk! is. Om dit te bewijzen , zegt hij, en hij zegt ook niets meer daar van. dan dit volgende, op bladz. 196, 197. Om te gelooven, dat de leer, dat God in Christus «fff de waereld (dat is, volgens zijn begrip en meening, met het gantfche menscbdom) verzoend is, die van onze Kerk is,' behoeft men zelfs niet door te denken, indien men de moeite maar neemen wil van onzen Catechismus, de Dordrechtfcbe Vaderen en onze Nederlandfche Geloofs-belijdenis te raadpleegen. De Catechismus zegt met even zoo veel woorden in den ^ften Zondag (dit is zekerlijk een druk- of fchrijffour, eu moet zijn den i5den Zondag, of het Antwoord op de 37fte Vraag) dat Christus Gods toorn tegen de zon le van het gantfche menfcbelijk ge/lacht gedraagen heeft. De Dordrechtfcbe Vaders Hoofdd. 2. Art. % ,4, dat de dood van den Zoon van God de eenige en 'hoogst volmaakte /Jacht- of}erande en voldoening voor de zonden ' is; ,  Gemeenzaams Brief. is; ■ van oneindige waardij en prijs, overvloedig genoeg* zaam om de zonden der geheele waereld uit te wisfeben, enz. En niet minder fterk zijn de uitdrukkingen van onze Nederl. Geloofs belijdenis in den lojlen en eenige volgende Artikelen. cJ .>•_ Wac dunkt U? Zijn deeze ge voelens Gereformeerd , en is dit de meening en bedoeling van onze geloofs-formulieren in die aangehaalde gezegdens'? Zeker geheel niet. Zij fpreeken daar alleen van de oneindige waardij of algenoegziamheid, maar geenzins van de algemeenheid der verdienden van Christus voor alle menfehen. Dit blijkt ontegenzeglijk, om dat zij die algemeenheid uitdrukkelijk verwerpen, en ftellig verklaaren , dat Christus, door die algenoegzaame verdienden , die alleen verlost heeft en mee God1 verzoent, die van eeuwigheid tot de zaligheid zijn uitverkooren. Dit had de Leeraar allerduidelijkst kunnen leezen , om dit eenige daar van Hechts aan te wijzen, indien hij voort kezende, maar behoorlijk had gelet op het geen kort daar na volgt in het 8de Artikel van dat Ilde Hoofddeel der Dordrechtfche Vaderen. Dat Artikel luidt aldus: „ Dit is geweest de gantsch vrije raad, de genadige wil en „ voorneemen Gods des Vaders, dat de levendigmaakende „ en zaligmaakende kragt van den dierbaaren dood zijnes „ Zoons haar uitdrekken zoude tot alle uitverkoorenen, om „ die alleen met het recluvaerdigmaakend geloof re begaa„ ven , en door het zelve onfeilbaar tot de zaligheid te „ brengen-, dat is, God heeft gewild, dat Christus door „ her bloed zijnes kruizes ( waar mede hij het nieuwe Ver„ bond bevestigd heeft) uit alle volkeren, dammen, ge„ Aagten en tongen, die alle, ende alleen, kragtelijk zoude verlosfen, die van eeuwigheid tot de zaligheid ver„ koor en, ende van den Vader hem gegeeven zijn; dezel„ ve begaaven met het geloof,het welk hij bun" (t. w.den uitverkoorenen) „ gelijk ook andere zaligmaakende gaaven des H. Geestes, door zijnen dood heeft verworven " enz." Uit dit Artijkel blijkt dus ook onwederfpreeklijk, dat ook het geloof, volgens onze leer, door de verdiensten van Chrisrus alleen voor de uitverkoorenen is verworven , en dat derhalven niemand met het geloof wordt begaafd , dan deeze alleen. Denkt nu de Leeraar, dat de verzoening van het gantfche menschdom met God door Christus evenwel in die Schriftuurplaatzen, welke hij bijbrengt, of ook nog in andere- wordt geleerd; dat ftaat hem zoo volkomen vrij, als C3 het  $8 •Gemeenzaams Brief. het ons vrij ftaat, uit overtuiginge der waarheid, te gelooven, dat de Bijbel zulks nergens leert, en men het uit geen één text van denzelven wettig kan opmaaken. Doch dan moet dees Leeraar niet beweeren en willen, dat zulks ook de leer van ons Hervormden is, maar het daar voor houden, dat onze Kerk in dit ftuk dwaalt. Dan niet onze Leer, maar het ftelzel van deezen Leeraar en zijne medeftemmers heeft de grootfte zwaarigheden. Van dezelve wordt één voornaame geopperd, bladz. 198. Zi) is deeze: Indien God voor alle menfehen verzoend is, moesten dan alle menfehen niet daadlijk zalig worden? De Leeraar meent, dat hij deeze zwaarigheid met weinige woorden terftond wegneemt en doet yerdwijnen. Doch een Gereformeerde , die zijne woorden leest en geregeld bedenkt, zal'er die oplosfing geheel niet in vinden. Hoor eens, wat hij op die tegenwerping antwoordt. Gij voelt viel, zegt hij, dat gij daar iets anders zegt, dan ik gezegd hebbe. Ik heb niet beweerd, dat God voor alle menfeben verzoend was, maar dat hij in Christus voor alle menfeben verzoend was, en op dien grond dien Zoon aan de geheele waereld aanbood. Gij ziet terftond, dat nu de tegenwerping niets om 't lijf heeft. Maar hier zie ik nog niets van; en de zeldzaame onderfcheiding, dat God niet voor alle menfehen verzoend is, maar dat hij in Christus voor alle menfehen verzoend is, zou geen fterveling, die uit den Bijbel weet wat verzoening is, en dat dezelve nergens is dan in en door Christus, met eenige mooglijkbeid verftaan, indien de Leeraar niet wat nader had doen blijken, wat hij daar mede meent en bedoelt. Dit gevolg, zegt hij, vloeit alleen uit mijne ftelling: indien God in Christus voor alle menfeben verzoend is, dan moeten alle menfehen, die in Christus zijn, daadlijk zalig worden, en dit is zeker. De andere gevolg - trekking gaat zichtbaar mank. Wat moet iemand, die Gereformeerd is, over dit gezegde oordeelen? Hij moet en zal 'er van denken, dat, indien dees Leeraar Schriftuurlijk en Gereformeerd over de Verzoening dagt, hij geheel anders zou fpreeken, en het onbeftaanbaare van zijn ftelzel zeer duidelijk zien en voelen. Want, dat alle menfehen, en zij ook alleen, die in Christus zijn, d. i. die door een oprecht geloof met Christus vereenigd zijn, daadlijk zalig worden, is allerzekerst. Deeze ook alleen, die waarlijk in Christus gelooven, zijn met God, volgens de duidelijke leer des Bijbels, daadlijk verzoend. Deeze zijn met het geloof begaafd, omdat Christus, gelijk .  ■Gemeenzaame Brief. 59 Kik wij reecis zagen, door zijne verdienden, om welke hij de verzoening voor hun heefc te wege gebragt, ook het geloof voor hun heeft verworven. Maar wat zegt het dan, net geen de Leeraar rtelt en wil doorhouden, dat God in Christus voor alle menfeben verzoend is. Wil dit, op zijn R-mondrantsch , zeggen, dat God in Christus, of door zijne verdienden, voor alle menfehen verzoenbaar is? maar dan is het niet Gereformeerd, waar voor hij het echter wil doen doorgaan. Of zegt het, dat Christus voor alle menfehen de verzoening heeft aangebragt; dit kan ook niet, dewijl dan alle menfehen ook het gelóóf moeten ontvangen ën zalig worden. Wat dan, De Leeraar zal het vervolgens door eene gelijkenis zoeken op te helderen. Stel, zegt hij, dat rtr een eenige weg van Amflerdam naar Haarlem hopt, en dat ik u zeide, die weg ftaat voor alle de Slmft er dammers open; zoudt gij 'er dan met mooglijkbetd uit kunnen bejluiten, derhalven komen alle Amfterdammers te Haarlem? Mijn gezegde bewees alleen, dat alle Amper dammers 'er konden kamen , en dat die van hun *er met de daad kwamen, die zich op dien weg begaven en hem tot Haarlem toe vervolgden. Even zoo is het bier. Christus is de eenige weg om een verzoend God te ontmoeten. Die weg ftaaivoor eiken Zondaar open , maar geen eenig Zondaar zal een verzoend God ontmoeten, dan hij die dien wég werkelijk bewandelt. Deeze gelijkenis kan wel eemgzms dienen ter opheldering hoe de aanbieding of aanwijzing van Christus, als den eenigen weg om tot God te komen, door de verkondiging van het Euangelium moet gefchieden, zonder dat iemand daarom gelooft of verwagt, dat ook alle menfehen dien weg zullen kiezen en inflaan; maar zij doet niets af tot verklaaring van het zeldzaame delzel, dat Gód in Christus met alle menfehen verzoend is, Had de Leeraar gelijk ik reeds fchreef, bedaard en geregeld gedagt, wat in eenen Schriftuurlijken en Gereformeerden zin verzoening, en verzoend te zijn, wil en moet zeggen , dan zou hij zijne begrippen wel ras laaren vaaren. De Bijbel zegt zelfs nergens en nooit, dat God verzoend is, veel min. dat Hij met alle menfehen, het zij in, het zij buiten Christus is verzoend, zoo als nogthans dees Leeraar hondert maaien fpreekt. Maar de Schriftuur fpreekt bedendig van het verzoenen van zonden, of van menfehen met God. Dit is ook natuurlijk en noodzaaklijk; want God had niet de menfehen, maar de menfehen hebben God door hunne zonden beledigd. Het is waar, de fpreek-wijs dat God met C 4 ie-  Gemïenzaam-e Brief. iemand verzoend is, wordt wel eens gebruikt;'doch d*n verftaat men 'er door dat God, om Christus,wil^i„S toorn van iemand heeft weggenoomen, en zijne liefdeS ke toegenegenheid tot hem wendt. Du kan men van dei ze uitdrukking zich verkiezende te bedienen,"ezdw „ooit gebruiken dan met opzigt op iemand, die Christus door het geloof aangenomen hebbende, een kind Gods is geworden Mar ook ,n dat geval zou ik van zulk eenen, om met d™ Bijbel te fpreeken, te denken, en anderen te do?n den L ~A.Tr ]TeT 7t^en' dat Zu]k een "»*GoJ is verzoend dan dat God met bem verzoend is. vc^yena, Onze Waar heeft evenwel met de fpreekmanier en met zijn denkbeeld dat God verzoend /r/en welTchHsms met ahe menfehen zoo veel op, en is daar mede zoo n genoomen, dat hij zich verbeeldt, dan eerst, en danook alleen, de algemeene aanbieding van zalighe d recht Biibelsch te kunnen doen. Hij fpreekt van anderen die geen algemeene verzoening met hem willen ftellen als of zn5 het ,a„bod van Christus door het Euangelium ma r alieen1 tot de uitverkoorenen bepaalden. Hij vertoont hen 5" Of zij zulk een voorwaardelijk Euangelium predikte™' bet welk iets goeds ,n den mensch veronderftelr, zo? dat I'«ftf*»'»***»**™ den hoogmoed van bun hart en tJfl l S,d Ze '* °mdo0kn e" die h"« ^let de vol hoo hetd van bunnen aart te zien, zich inbeelden dat goed dat voorwaardelijk goed te bezitten, en V zich ter. fiond vreede op belocven. Hij gispt die Leeraars dl flleea geloov.gen tot het Avondmaal „oodigen, en ove de uitkomst welke dit, volgens zijne meening, moet hebben l°rZty U'r XW'iS £«4 de Heeïl $e%s w erfemsfe die mat geworden was. verkwikken, cnXiine Dienaars beletten het, ' "ne renDi Jn1!? ' ^ ™ 200 «* kunt leC- zen, in eenige nadere bijzonderheden te melden, en daar over mijne aanmerkingen te maaken, ten vertooge van des van hun, die, volgens onze !eer, ontkennen da r,T-J Christus met alle.menfehen verzoen?i^m±£$j£ \l ^ 1°£" ultIo°Fen> ^ u ligtelijk verveeld f Ik herhaal het nogmaals, dat het mij gevoeli-Sert dat zulke Hellingen en redekavelingen in dit Da* 7>/l' hW het is, buiteS dit "«en G&ïiï" waar jn de nietigheid van 's menfehen werken in her ft.liT? Wnnd&nltog, en de onmooglijklSd mLntr™ loof  Gemeenzaams Brie*. 4* loof in Christus Gode te kunnen behaagen, of eenige waare deugd te beoeffenen, zeer aangenaam en leerzaam wordt beweezen. Had de Aucteur die dingen nagelaaren, en in plaats van zulks den Leeraar doen verwonen, hoe iemand, die in den Zaligmaaker gelooft, en derhalven geregtvaerdigd is, tot God, als de eeuwige bron van allen zegen in Christus, moet opklimmen, dan zou zijn vertoog des te vollediger geweest zijn, en hij zou niemand geërgerd, maar nig veel meer geflicht hebben. Voorts kan ik niet verbergen, dat ik, na deezen Brief gefchreeven, en daar door dit Dag - Boek met te grooter aand3gt herleezen te hebben, van mij niet kan verkrijgen om te denken , dat het waarlijk een Leeraar onder ons Gereformeerden is, die hier fpreekende inkomt. Maar ik denk eerder, dat de Aucteur om redenen, waar over ik geen gistingen wil maaken, verkoozen heeft, om iemand jn die vèrtooninge te doen fpreeken. Ik ben enz. T. D. TAFEREEL uit de SCHEPPINGE. Reeds was door den vinger van Gods Almagt, de ruuwe bajerd omwaad, de hoofdftoffcn waren van elkander gefcheiden , de dichte fchakel der Luchtdeeltjes was aaneengehechc, en van de dikke nevels, die nog op den duisteren wereldbol zweefden, afgezonderd. Gods oneindige wijsheid had den vochtigen dampkring opgetrokken van de oppervlakte der aarde, en het blaauwe Firmament gevormd; de Zee binnen haare perken beflooten; en het aardrijk van den last der wateren ontheven, bragt op het Goddelijk bevel kruiden en planten voord : de Zon , die onmeetelijke vuut-oceaan, en haare bleeke Zuster, verlichtten, bij beurten, den ledigen wereldkloot, '— het ontelbaar Starrenheiër flonkerde aan het azunren gewelf, twee der hoofdftofien, waren aireede met levendige Zielen voorzien. De Zon verfpreidde, ten derder.maale, haare glansfen over al het gefchapcne; 't Alvermogen had op de aarde, het viervoetige en kruipende Gedierte voordgebragt; — het einde der Scheppinge was nabij; alleen ontbrak aan C 5 het  4* Tafereel uit de Schepukge. het zelve het groote pronkftuk van Gods macht en <*oedhesd, het fchitterende toonbeeld zijner deugden en volkomenheden — de Menscb, de Mensch wordt gefchapen zoo even komthij uit de vlekkelooze handen van zijnen Heiligen maaker, befchonken met eene edele Ziel, waar in het af beeldfel van Gods heerlijkheid, in zijnen vollen luister praalde; Hij ziet met verrukking het trotfche Natuurgebouw, — zijn onbeneveld oog dringt door tot de diepfte geheimen; — geplaatst in het betooverend Eden, befchouwt hij de bekoorlijkfle Lustwaranden, door den Almachtioen zeiven aangelegd: de vruchtbaare boomen, zwoegende onder den last van geurig btoozend ooft; de kristallijne Rivieren, de heldere beekjes, waar meêde deezci fchoone Landsdouwe, op het konstigfte doorfneeden was, ~ dit alles doer hem, met de vuurigfïe aandrift, van eene zuivere dankërkentenisfe fladeren tot het Opperweezen, dat Hij aan den wind des daags kent. Het zalig Choor van nooit gevallen Engelen, verwelkomt Hem in 't zalig Paradijs, die blinkende rei van heldere Morgenfterren, huwt haare klanken aan de danktoonen van den verruitten Adam. Bekoorlijke oogenblikken, gelukkige ftaat van ongefmette zuiverheid! Thands komt het redenlooze Vee , tot zijnen Oppergebieder, den Mensch; de verfcheurende Wolf bezit de zachtmoedigheid van het onnozele Lam; de fiere Leeuw is even vriendelijk als het eenvoudige Geitje; de roofzieke Havik even gedweé als de oprechte Duif: alle komen zij, om hunne naamen van den Eertsvader te ontfangen. — Deeze, wiens wijduitgeftrekt verftand terftond derzfclver driften en geneigdheden ontdekte, noemde hen ook alle naar hunnen aart. Nu, worden de gedachten van den mensch meêr en meêr afgetrokken; Hij legt zich neder onder de fcbaduwe eener lommerijke boom ; eene zachte kalmte bevangt zijne leden ; zijne oogen fluiten zich als van zelve ; en Hij door geene zorgen afgeftreeden, valt in eenen diepen flaap! Ja flaap vrij, gelukkige Adam, terwijl gij rust, is de Algoede God beezig, om uw geluk te volmaaken. Op dit tijdftip neemt de Almachtige uit Adams ligchaam eene Ribbe, en fluit de ledigs- plaats met vleesch op eenen wenk van den Goddelijken wil, wordt dezelve toteen' Mensch, tot eene Vrouwe, gefchikt ter hulpe voor Adam. Zij  Tafereel uit de Schepmnge. 45 Zij ziet al het gefchapene, met ontzag, eerbied en verwondering: — Zij erkent in het zelve de hand van haaren Schepper; eindlijk wordt zij ook den flaapenden Adam gewaar, in verrukking weggevoerd, roept zij uit; hoe! zou hij, die daar dus onbeweeglijk ligt, op wiens gelaat, ik alle de trekken van een verheven weezen , met de levendigfte verwen gemaald zie, ook wel een naiuurgenoot van mi] zijn ? dit voorzegt mijn hart; mijn boezem klopt: eene onwederftaanbaare trek drijft mij naar hem toe. Adam on twaakt; — met een oog van goedkeurende liefde, ziet hij een tijd lang de fpraakelooze Eva aan, die op het eerfte gezicht zijne zinnen boeide en verrukte. Eindelijk raakt zijne tonge los; Maninne roept hij uit, van God voortgebragt, om met mij de hemelfche zaligheden te fmaaken, komt laat ons den Schepper hulde bewijaëh, — Laat ons met Lof en dank hem naderen . .. aandoenlijk tafereel! J. D. Aanmerkingen op het honderdjaarig Jubelfeest der Franfcbe Gereformeerde gemeenten, in de Koninklijke Pruisjifcbe Landen, den 29 October 1785 plechtig gevierd, uit het Hoogduitsch van den Heer Konpfloriaalraad A. F. Büschino. Goede Christenen en Burgers in den Pruisfïfchen Staar, inzonderheid in de Hoofdftad Berlijn , hebben den 29 Oct. aan het honderdjaarig Jubelfeest der Franfche Gereformeerde Gemeenten hartlijk aandeel genomen. Naauwïïjks had Koning Lodew:jk de XlVde van Frankrijk, in October 1685 het Onchristlijk en onwijs Edikt laaien uitgaan, door welk het Edikt van JNantes opgeheven werd, of Keurvorst Frederik Wii.lrm van Brandenburg opende door zijn Christlijk en wijs Edikt, den 29 Oct. door hem onderteekend , den vlugtenden gereformeerden Franfchen zijne Landen met de grootfte vriendlijkheid, en bood hun teffens alle burgerlijke en godsdienftige Vrijheden overvloedig aan, welke zij zeiven , voor zich in hunne bittere omdandigheden wenfchen konden. — Hij won daardoor veele duizend goede en bruikbaare menfehen, welke voor zijn land op menigerleie wijze nuttig waren. — Deeze beide Edikten', het Franfche van Lodewijk, en het Brandenburg-  44 Aanmerkingen op het burgfche van Frederik Willem, zullen in de gefchiedenis van het menichelijk geflachr, onopboudüjk als Duifternis enjLicht alss Onvcrftand en Verftand, als Wreedheid en Menfcnenhefde, elkander tegenovergefteld worden ■ en zoo verichriklijk den Nakomelingen dier Christlijke VWtelingen, welke zich in de Landen van het Keurvorstlijk Hun Brandenburg met der woon hebben neergelaaten , de J3.de en aaftedag der maand October des jaars 1685 moet zi]fi en blijven; zoo vergenoegd, vrolijk en onvergeetbaar, moet en zal hun integendeel de softe dag van die zelfde Maand en dat zelfde Jaar zijn en blijven, op welken hun door de herdaadighcid van dien menschlievenden Keurvorst een tweede Vaderland geopend werd. — Deez» laatstgenoemde dag, was de honderdjaarige Jubelfeest-viering bijzonder waardig. Zij is ook door de thans leevende Gereformeerde Franfchen in de Pruififchc Staaien op eene zeer waardige wijze volbragt en met de grootfte fchikking gehoucen, zoo dat zij voor hunne nakomelingen over honderd jaaren tot een navolgenswaardig voorbeeld kan en zal dienen. Dat de Franfche Gereformeerde Gemeente te Berlijn, kort voor haar plechtig Jubelfeest, aan de armen der üuitche Gereformeerde en Lutherfche Gemeenten in die Hoofdltad 900 Rijksdaalders gefchonken heeft, is eene edele en roemwaardige daad, welke in de Hiftorie van haar Jubelfeest des te minder roet ftifz'wijgéri moet voorbijgegaan worden vermits zij een heerlijk blijkbewijs van Christelijke broederliefde uitlevert. - In die Christliike broederliefde hebben deeze Franfche Gereformeerden reeds federt langen tijd jegens hunne eigene armen en behoeftigen een voorbeeld der navolging overwaardiV , gegeeven; en nu hebben zij dezelve ook aan de Duitfche Natie, onder welke zij woonen, uitgeoeffend. De Gereformeerde Franfchen in de Koninglijk PruisfiIche Staaten zijn wel tegenwoordig in getal veel geringer, dan eertijds, na dat veelen hunner Leden en Burgeren en nog meer Landslieden, zoodaanig tot Duitfchen'geworden zijn dat alleenlijk nog hunne Naamen geheugnis draagen van hunnen Oorfprcng, die hun zeiven onbelcend geworden is, en dat in geheele Gemeenten ten platten lande door de tranfche Leeraars in de Hoogduitfche taal moet gepredikt en gekatechizeerd worden bij gebrek van genoegzame kennis in de Franfche taal, bij de Leden hunner gemeenten te vinden. 6 On-  HONDÏRDJA ARIS JUBELFEEST ENZ. 45 Ondertusfchen maaken echter de Gereformeerde Franfchen thans nog een niet onaanzienlijk ligchaara uit, welk: in den jaare 1756 alleenlijk maar in de Keur. Markfche Steden een aantal van agt duizend zes honderd zeven-en tagtig zielen, maar in den Jaare 1778 Hechts zeven duizeud een honden vier en zestig zielen bedroeg, de Waaien mede daar onder begreepen zijnde. Van de Franfche Schriften, waarroe het tegenwoordig Uonderd-jaang Jubelfeest aanleiding heeft gegeeven , heb ik tot hiertoe nog maar alleen gezien het Dicotms fur le Jubilé du iQÖctobre 1785, welke de Heer GeheimeraacI Formiiij pour le Dimanche 30 Octobre , op één blad in Octavo heeft laaten drukken, en welk ftukje zekerlijk bijzonder merkwaardig is. Nadat hij zijne blijdfchap, en dankbaarheid jegens God over dit door hem beleefde Jubelfeest betuigd heeft; zegt hij, dat hij geduurende eenen langen tijd de eerfte Refugiés gezien had, naamlijk die geenen, welke tusfchen 1685 en het einde dier eeuw, uit Frankrijk gegaan waren, en onder welken zich ook zijne Ouders bevonden hadden. Hij heeft eerst begonnen, zich met de Moogduitfche taal eenigzins bekend te maaken , toen hij door zijne ouders tot de ftudie beflemd was, en heeft het nooit zoo verre daarin gebragt, dat hij het heeft durven waagen , een Duitsch opftel te maaken, of zelfs maar een Dui.tsch Biljet te fchrijven. Onder de Refugiés, welke in de Pruisfifche Staaten gekomen zijn, zijn veelen in een' hoogen ouderdom gell.orven , zonder iets van de Duitfche fpraak geleerd te hebben ; en wanneer men hun een verwijt daarover deed, antwoordden zij: wat kan men leeren, wanneer men vijftig en meer jaaren oud is? Maar nu zijn 'er gemeenten op het Land, aan welken de Franfche taal ten eenemaal onverltaanbaar geworden is. Voorts waren de Refugiés menfehen, en hadden zwakheden; ja fommigen vereenigden met hunnen Religie-ijver ook merklijke gebreken. Zij openbaarden dezelve in allerlei hartstochten, twisten en wangedraagingen, van welken zelfs eenigen der eerfte Leeraaren niet vrij waren. De Refugiés verdienen echter de navolging hunner nakomelingen in twee ftukken voornaamlijk, te weeten: vooreerst, in de liefde tot Gods woord en de godsdienfb'ge Vergaderingen; en ten tweede, in de maatigheid en fpaarzaamheid. De  4& Over de Deugd De Heer Formeïj is thans de Senior van alle de Fran fehe Geestlijken in de Pruisfifche Landen; hij begeert en Verwacht echter niet zoo oud te zullen worden, als Do Cabrit , die in 1732 in den hoogen Ouderdom van honderd jaaren en acht maanden, als Do. des Vignolks die in de eeuwi» ge Pijn, over hen laaten heerfchen." Hoe zullen zï den en 2? jflW* gefchrei van ^ *"l5 den, en tot de heuvelen en bergen roepen, valt od ons tot hun uiterfte bederf, zal komen? Kunt gij LTu titaan om eenmaal in het eeuwige vuur te branden''Zooniet' neemt dan uwe toevlugt tot Christus, daar hi nog°e Jinden is; roept hem aan, wijl hij nabij'is, en geïft'Vzelven uitltrekt, om U te ontvangen. Legt de oproerige wapenen «f, werpt u zel-en voor zijne voeten neder, bidt oS genade dag en nagt maakt geene ontfchuldigin'gei , b£c om vergeeving bidt om aandeel aan Christus, bidt voor ^safclneenel^ndM « *> zil'n dierbïï bïoed gewaslcnen en van alle zonden gereinigd mogen worden Gij moogt het begrijpen of niet, mijne lievl Kinderen I3akï]t SS GodUred9rek"rven e" a™ bHnTerl naaK. Bidt God, dat hij uw verftand verlichte dat eii uwe! eigene elende moogt bezeffen; bidt God, dat hi 2 oogen verlichte met oogenzalve, op dat gij de voorïïfliï- • *l u-a. vm het ^eld' dat door het vuur gelauterd is, ja bidt om al e gaaven des Geestes, op dat gij innerli k bij uitneemendheid rijk in Geloof, en rijk in g?üe Werken zijn moogt. Bidt ernftig om dat witte ïkedom de geregtigneid van Christus, om daar mede uwe naakte zie! len te bedekken. Ik fmeek ü nogmaals ooZeöïg, mijne lieve  aan iu.ua Kinderen. sG $| lieve Kinderen, komt dit alles, wat ik U gezegd hebbe, vlijtig na. Bidt dat God uwe Vader en Befchermer, en Jefus Christus uwe Verlosfer zij; want hij is magtig; en dat de Heilige Geest uwe Heiligmaaker en Trooster zijn moge; en wie durft, wie kan, wie zal dan U bedroeven kunnen? Gij zult als dan noch mij, noch uwen Vader misfen, wanneer God hen van U wegneemen zal, want Christus zal voor U alles in allen zijn. Dan zullen uwe Ouderen zich verblijden, ee wat nog oneindig meer is, dan zal U Christus met vreugde, ten jongden dage, opmemen; ja zoo dra gij derven zult, zoo dra zult gij bij Christus zijn. Laat ik ulieden nu nog eenige weinige, maar gewigtige herinneringen geeven. Ik bezweer U, bij den naam des geenen , dien gij Christus noemt,maakt U los van alle ongerechtigheid; — vliedt zelfs den fchijn des kwaads, ■-vermijdt kwaad gezelfchap, op dat gij niet aan hunne zonden deel neemt, en door hunne wegen befmet wordt. Vereenigt U zeiven met de voortrefiijkde der aarde, met waare Christenen. Bemoeit U, zoo het mogelijk is, om onder een getrouw en verdandig Leeraar te leeven. Onderzoekt de H. Schrift, leest ieder dag een of twee Kapittelen, en acht Gods woord hooger, dan hetfijnde goud, dan zal het zelve voor U zoeter zijn, dan honig en honigraad. Dank zij God, zoo vind ik het zelve! leest alleen goede boeken, en laat nooit na, ieder morgen en avond, in dilte tot God te bidden. Zoo het in uwe magt is, verkies een beroep en dand , welke het meeste tot Gods eere , toe welzijn van uwe eigene ziele, en tot welvaart van uwe evennaasten kan verdrekken ; want deeze drie dukken zijn op het nauwkeurigde verbonden; en om het mee weinige woorden te zeggen, doet geregtigheid, bemint barmhartigheid, en wandelt ootmoedig voor God! En verder ïmeek ik U; drijdt tegen den hoogmoed, veracht dé armen niet, want den zulken is het Koningrijk Gods. Bidt ijverig om een nederig hart, en bidt om het geloof, welk de ziel reinigt, en door de liefde werkzaam maakt. Bidt dat gij van gantfeher harten, van gantfeher ziele en uit alle uwe kragten God moogt lief hebben. Hebt lief uwe Broeders en Zusters. Hebt lief alle uwe Mede-Christenen , ja zelfs bemint uwe Vijanden. Spijst de hongerigen, kleedt de naakten , bezoekt de zieken en vertroost ze; en wat nog boven dien noodig is, bidt God dagelijks. en hij zal U verhooren. Dus zult gij hier en hier namaak genade  £* Db Stad Messxna van vïele jiade en vreede genieten, ja zulk eenen vreede, die de waereld U met geeven of onrneemen kan; zulk eenen vreede die hooger is dan alle verftand; en na deezen tijd zult eii eene eeuwige en eene boven alle maaten gevviguge Heerlijkheid erlangen: God vergunne U dezelv~e om Christus wille! — Leeft wel, mijne lieve Kinderen, tot dar wij eikanderen, zoo ik hoop, in de Eeuwigheid weder zullen ontmoeten. De Stad Mesjlna van veele onheilen verlost door eene» Rechtsgeleerden. De Hiftorien leveren eene menigte voorbeelden van menlchen, die zich door hunne ftoutmoedigheid en onvettzaagdheid bij de Nakomelingen beroemd, ofbeiwt gemaakt hebben. 8 Een vreemd en buitengewoon voorbeeld daar van verbaalt men van een Man te Meifèha, die in de Re?rs»eleerdheid geftudeerd had, en van zulk eene geaartbeid was dat hij de geregtigheid in den uiterften graad wilde g-oeffend hebben, en geene onregtvaardigheden, hoegenaamd in zoo verre het de openbaare Juftitie of Regeeraiam aanging, konde verdraagen. Deeze anderszins braave en eerlijke gemoedsgefteldheid verwekte hem intusfchen in zijn Vaderland en Geboorte-plaars Mesftna, een groot hartzeer en verdriet nadien hij dagelijks moest zien en hooren, dat de gmwehjkfte ongeregtigheden, in die Stad , ongeftraft gepleegd wierden, zoo van publieke moorden, valfche regtpleegingen, omtrent procesfen en meer andere euveldaaden, als van het vervoeren en wegrooven van onfchuldige meisjes, welke heimelijk met geweld hunnen Vaderen ontroofd, onteerd, en in den droevigften roeftand overgelaaten wierden. Hij merkte de openbaare Monopoliën die daar in zwang gingen, als openbaare rooverijen aan 'die de arbeidzaame Burgers en hunne Kinderen hun noodig onderhond onttrokken. Hij hoorde zijne Medeburgers de allerbitterfte klagten doen, wegens onderdrukkingen en bedreigingen van allerlei foort. Dit alles ging hem zoo zeer ter harte, dat hij op middelen begon te denken om alle deeze onheilen uit den weg te ruimen, doch volgens de gewoone manier van Recrstoeffeningen zag hij wel, dat zulks onmogelijk was, nadien de Over-  Onheilen verlost: Overhejd en Stads-Regeering zich niet in ftaat bevond, alle ongeregtighcden af te weeren. Hij begreep derhalven, dac het best zou zijn zich zèlven heimelijk in de plaats van de Overheid te ftellen; en over de gepleegde ongeregtigheden niet alleen het vonnis te vellen, maar ook zelfs de ftraf-oeffeningen ter uitvoer te brengen. Ten dien einde woonde hij alle openbaare procesfen bij, inzonderheid over crimineele zaaken, noteerde de bewijzen en contrab.ewijzen van de partijen naauwkeurig aan, en degeenen, van welke hij bij zich zei ven ten vollen overtuigd was, dat zij ongeli;k hidden, en het recht verdraaiden, werden bij hem aangetekend, om geftraft te worden. Doch wijl hij zeerwel begreep, dat niemand hem die ftraf-oeffening zou willen helpen ter uitvoer brengen, befloot hij om het zelf alleen te doen. Ten dien einde liep hij altoos met eengelaaden pistool onder zijn mantel bij den weg, en zoo dra hij iemand van zijne aangeteekende overtreeders op eene ftille en afgelegene plaats ontmoette, fchoot hij hem over hoop , met zulk eene bedaardheid van geest en onbeIchroomdheid, als of hij zijne Medeburgers van eenen dollen hond verlost hadt. — Op die wijze telde men, binnen weinig tijds, meer dan 20 dood gefchootene perfoonen te Mes/in a, welke meest alle voornaame lieden van aanzien waren. De Onder-koning hier van verwittigd zijnde, deed onderzoek doen naar de daaders, en ftelde eene pijemie van twee duizend daalders voor den geenen, die den daaderof daaders wist aan te brengen. Boven dien beloofde hij op zijn Eed, dat, zoo dedaader of daaders zich zei ven wilden openbaaren, hij hun het leven zou fchenken. Deeze Geregtigheids vriend bevreesd zijnde, dat het vermoeden op onfchuldige perfoonen mogt vallen, en dat de geldgierigheid deezen of geenen deugeniet mogt aanfpooren, om onfchuldigen daar mede te betigten, ging hij zelf direkt naar den Onder - koning, en verzogt audiëntie. Binnen gelaaten en voor den Onder-koning gebragt zijnde, zeide hij ftoutmoedig en onbevreesd : „Ik ben het, die twin„ tig fchelmen om het leven gebragt heb, vermits gij na,, gelaaten hebt, die naar hunne verdienden te ftraffen, „ Hier zijn de Proces-acten, die hunne misdaaden beves- tigen. Hier uit zult gij mijne manier van procedeeren „ zien, alles is volgens de geftrengrte manier der Regtsge,, leerdheid onderzogt, en ik twijffel niet, of gij zult mij- ne handelwijze goedkeuren, zoo gij weet waar in het „ waaren  ■Si Zonderlinge Geïaoovviuid „ waare recht beftaat. Maar gij, Onder koning, gij zijt „ om uwe nalaatigheid, in het onderzoeken vanGeregtsit zaaken, en wegens uwe traagheid , om alle onheilen, die de Burgers overkomen, te verhinderen, desgelijks 4, ftrafwaardig, en alle gruwelen, die 'er gepleegd wor„ den , ftaan ter uwer verantwoording. Meer dan eens „ ben ik voorneemens geweest, om U ook, benevens an- deren, naar de andere waereld te doen verhuizen, doch „ ik eerbiedig den Perfoon des Konings, dien gij vertegen„ woordigt, en daarom heb ik U't leven gefpaard; doch nu is mijn leven in uwe handen, doe nu met mij7, wat „ gij wilt." De Onder-koning -erbaasd ftaande over zulk een ftout beftaan en onverfchrokken antwoord, deed dien inan daadlijk in arrest zetten; onderzogt nauwkeurig alle Regtbanken, weerde de Monopoliën, verbeterde de JuftiEie-zaaken, en ftelde geregtelijke Opzienders aan, waar door veele ongehoorde euveldaaden verhinderd wierden. Dus werd die Stad van veele onheilen verlost, door het flout beftaan van een enkel mensch , het welk in eene plaats , waar geregtigheid ontbrak , die verfchooning en uitwerking wel konde hebben, maar anders op zich zelve zoo ftrafbaar is, als her. aan geen bijzonder perfoon vrij ftaat op die wijze de handhaving van het recht te zoeken of zich aan te matigen. Zonderlinge Getrouwheid van een Hond omtrent zijnen Heer. Als een voorbeeld van eene buïtengewoone getrouwheid der honden voor hune Heeren en Meesters, verltrekt het volgende authentiek verhaal. Onder de Regeering van Karel den VIII, Koning van Frankrijk, wierd een zekere Aubri van Mondidien in een bosch vermoord, en onder een boom begraaven. Zijn hond bleef verfcheidene dagen op het graf van zijnen Heer en Meester zitten, en verliet het niet eer voor dat hem de geweldige honger van daar verdreef. Hij liep naar Parijs tot den getrouwen Vriend van den ongelukkigen Aubri, dien hij, door zijn beklaag, lijk gejank en gehuil, zijn verlies aanduiden wilde; hij liep aan de deur, keek gedumig om, of hij hem ook volgde, kwam weder te rug tot den Vriend zijns Meesters, en trok ifsem met zijn bek aan de flip van zijn rok, als of hij hem te  van een Hond. 03 te kennen wilde geeven, dat hij met hem moest gaan. De zonderlinge beweegingen van dien hond, zijn thuis komen zonder zijnen Meester, dien hij anders nooit van de zijde ging of verliet; het plotslijk verdwijnen van den Heer Auèri; dit alles te zamen genomen, veroorzaakte, dat men dien hond eindelijk eens naliep, en zoo verre volgde, toe dat hij bij den gemelden boom kwam, alwaar hij vreeslijk huilde, en met zijne pooten in de aarde krabde. Men volgde dit fpoor , en de aatde opgraavende, vond men daar ook inderdaad het vermoorde lighaam van zijnen Heer., — Eenigen tijd daar na werd de hond , bij geval, daa' moordenaar gewaar, welken de Gefchiedfchrijvers eer,pa!i_ rig den Ridder Makaire noemen ; hij fprong die^ JJeer naar de keel, en men had veel moeite om hem lo/s r.e maaken. De woede van dit dier tegen dien perfoon begon eenige achterdogt te verwekken. Men herinnerde zich de getrouwheid van den hond voor zijnen meesier als mede verfcheinene gelegenheden, bij welke de Ridder Makairt zich vijandlijk tegen Auhrt betoond hadde, en nog meer andere omftandigheden , welke deezen argwaan bevestigden. De Koning, van dit alles onde-rrigt zijnde, liet den hond bij zich komen, die zich zee? ftil hieldt, tot dat hiï den Ridder van Makaire, onder meer dan twintig Hovelingen, uitgezogt hadt; toen begon hij tegen hem te blaffen, rondom hem te loopen, en eindelijk met geweld op hem aan te vallen. — ln die oude tijden moest een tweegevegt het gefchil tusfchen den klaager en den aangeklaagden beflisfen , wanneer de bewijzen niet overtuigend genoeg waren. Zulks werd te dier tijd het Oordeel Gods genaamd, wijl men in dien waan was en geloofde, dat'de Hemel eer een wonder zou verwekken, dan de onichuld ongewroken laaten door den onfchuldigen , in zulke bevallen , niet bij te ftaan en te doen zegepraalen. De Koning, wien alle deeze aanduidzelen tegen Makaire geloofwaardig toefcheenen , gaf order tot een tweegevegt tusfchen den Ridder en den Hond. Dit Vonnis was volkomen naar den fmaak van die Eeuw. De daar toe bepaalde plaats was een toenmaals onbewoond Eiland. Makaire was van het hoofd tot de voeten gewapend, en had een groote ftok met ijzer beflagen in zijne hand. De Windhond was desgelijks gewapend, en zijn lighaam met een foort van rugfteen en befchutzel omgeeven. Toen liet men den hond los; hij viel woedend aan, dreigde en zoge zijne wederpartij dan van deeze, dan van geene zijde aan ta  64 Merkwaardige Bijzonderheden van té grijpen; totdathijhemeindeiljk afgemat hebbende, bij d«i keel greep, opden grond fmeet, en dus dwong, zijne misdaad in tegenwoordigheid des Konings en van het geheele Hof te belijden. De gedagrenis van dit vreemd voorval verdiende aan de nakomelingen overgebragt te worden, door een Gedenkteeken, het welk de Koning liet oprigten, en nog heden ten dage te zien is, in de groote Zaal van het Slot te Montargis. Merkwaardige Bijzonderheden van twee Blinden in Engeland. ( Uit de Memoires of the Literary and Pbilofophical Sacie ty of Manchestei ; Td. i. Gedenkf'chriften van de Maatfcbappij der Letterkunde en Wijsbegeerte te Manchester. J en aan die Maatfcbappij ingeleverd in bet Jaat 1782.) Doctor Henry Moyes , die bij voorkomende gelegenheden te Manchester lesfen gaf in de Wijsgeerige Scheikunde , C even als Ur. Saündkrson , de beroemde' Hoogleeraar van Cambridge) hadt in zijne teedere kindschheid door de pokjes zijn gezicht verlooren. Hij kon zich niet herinneren, ooit gezien te hebben; ,, maar de eerfte „ fpooren van geheugen die ik heb," zegt hij, „ beftaan in eenige verwarde denkbeelden van het Zonneftelzel." — Hij had het geluk, gebooren te zijn in een Land, waar de geleerdheid van allerlei foort ten ftetkften aangekweekt wordt, en van opgevoed te zijn in een gedacht, dat aan de Geleerdheid was toegeheiligd. Met natuurlijke fchranderheid en weetlust begaafd, en ijverig in het onderzoeken, maakre hij fnelle voorderingen io verfcheiden takken der Geleerdheid; en werd nier alleen de voornaamfte gronden der Werktuigkunde, der Muzijk^ en der Taaien magtig, maar drong ook zeer diep door in het nafpooren der meer verhevene Weetenfchappen , en gaf blijken van eene nauwkeurige en algemeene kennis in de Meet-, Gezicht- en Stelkunde f Algebra ;) in de Starrekunde; en Scheikunde; en, kortom, in de meeste takken der Newtoniaanfehe Wijsbegeerre. Werktuigkundige oefeningen maakten d> geliefkoosde bezigheid zijner kindfche jaaren uit. Al zeer vroeg leerde hij  twee Blinden in Engeland» . »- n«j hét gebruik van allerlei fcherpe gereedfchappen zoo volkomenlijk, dat hij, offchoon volftrekt blind, in ftaan was, om kleine Windmolentjes te maaken. Hij ftelde zelfs, met eigen handen, een Weefgetouw toe, welke handen nog heden de lidreekenen vertoonen met de wonden, die hij bij het te werk fteilen dier kindfche bedrijven bekomen heeft. In zijne alleraangenaamfte vriendfehappen, dagelijkfcben ommegang, welken ik met deezen doqxkundigen Blinden j geduurende zijn verblijf in Manchester, mogt genieten, (dus fpreekt de Schrijver van dit Berigt) had ik gelegenheid, om bij herh.'.aling op te merken de zonderlinge wijze, op welke hij zijne denkbeelden fchikte, en kennis van zaaken kreeg. Zoo dikwijls hij in eenig gezelfchap gebragt werd, nam ik waar, dat hij eenigen tijd geheel ftil zweeg. Naar den klank oordeelde hij over de grootte van het vertrek, en naar de onderfcheidene ftemmen, over het getal der tegenwoordig zijnde perfoonen; en dit wist hij doorgaands beide zeer nauwkeurig te bepaalen, terwijl zijn geheugen zoo fterk was, dat hij 'er zelden in mistte. Ik heb gezien, dat hij zeker perfoon, zoo dra die tot hem fprak, herkende, offchoon het meer dan twee jaaren geleeden was, dat zij eikanderen ontmoet hadden. De geftalte der perfoonen, met welken hij fprak, wist hij vrij nauwkeurig af te meeren naar de rigting hunner ftem, terwijl hij over derzelver geaartheid en neigingen meest al zeer gelukkig gistte, uit de manier, op welke zij gewoon waren hunne geiprekken in te risten. j Men moet opmerken , dat de oogen van deezen Man niet volftrekt ongevoelig waren voor een zeer fterk licht. De flraalbreeking door een Prisma , vooral wanneer de kleuren zich zeer leevendig vertoonden, veroorzaakte gansch verfchillende uitwerkzelen op hem. Het rood verwekte hem een onaangenaam gevoel, welk hij vergeleek bij het aanraaken van een zaag. Naar maate de kleuren in fterkte afnamen, verminderde ook de onaangenaame aandoening, tot dat het groen hem eene zeer lieflijke gewaarwording gaf, welke hij befchreef als een denkbeeld, met zich brengende, gelijk dat welk hij gevoelde als hij met zijne hand over eene zagte en gladde oppervlakte ftretk. Gladde oppervlakte , langzaam voortvlietende ftroomen, en zagthellende fchuinten, waren de beelden, door welke hij gewoon was zijne bevattingen van iets fcboonS-uir te drukken. Ruwerotfen, onregelmaati >e punten,en florales Deel. Mengeijl. No. i. h E " ach  Qt Merkwaardige Bijzonbebheden' Van achtig wéér, verfchaften hem fpreekwijzen, voor fchrife cn afkeer. Mij was bij uif.ft.ek aangenaam in de verkeeïing; zeer gelukkig in zijne zinfpeelingen op zicrKbaare voorwerpen, en fprak over den aart, de faamenftelling en fchoönheid der kleuren zeer juist en eigenaartig. Doctor Moyks was een treffend voorbeeld van het vermogen, welk de menschlijke ziel bezit, om bronnen van genoegen te vinden, zelfs onder de bitterde rampfpoeden. Offchoon in altoosduürende donkerheid gewikkeld, en uitjjeflooten van dè bekoorlijke gezichten der zwijgende of bezielde Natuur; offchoon genoodzaakt, zijn beftaan te zoeken in eene onderneeming , van welke de uitflag zeer on'zekef was; in het kort, offchoon hij zich gefteld vond onder de lóonzugtige bewaaring van een' perfoon, wiens eerlijkheid bij hem verdagt was; niettegenfhande dir alles, was Dr. Moygs doorgaans vrolijk, en oogfchijnelijk zeer Vergenoegd. — Indedaad, het moet aan een gevoelig hart een wezenlijk vermaak verfchaffen, te zien, dat deeze vrolijke gedeldheid van geest bijkans algemeen bij alle blinden plaats grijpr. Schoon afgefneeden van de wegen der menfehen, en van de befchouwing der wonderbaar gevormde menschlijke aangezichten , hebben zij nogthans deezen 'troost, da't zij bevrijd zijn van het bemerken en Van den beftnettenden invloed dier pijnlijke aandoeningen, welke zich in het gelaat doen leezen, en welke de fnoodde huichelaar niet magtig is te verbergen. — Deeze gemoeds-gedeldheid [der blinden] mag men aanmerken als een innerlijk bewijs der oorfpronglijke waardij van 'smenfehen geest, wélke dus zijne waardigheid en gemoedigdheid ftaaride houdt, onder een der fmertelijkde ongelukken , die ons immer [ in dit leven ] kunnen overkomen. John Mrtcalf , gebooren in de Nabunrfchap van Mancbester , alwaar hij wel bekend is , werd , even als de ftraks gemelde Man, in zijne eerde kindschheid van zijn gezicht beroofd, zoodanig, dat hij ren eenemaal buiten daat was, om iets van het licht, of van deszelfs onder, fcheidene uitwerkzelen, gewaar te worden. Dees Man brigt zijne jongere jaaren door, als • wagenaar, of voerman, pn ook fomwijlen als gids, op minbekende wegen, bij rachc, of wanneer de fpooren met fheeuw bedekt waren, Hje vreemd dit ook moge fchijnen aan hun die zien kut>  twee Blinden in Engeland. 67 kunnen, is de bezigheid, welke hij daar na bij de hand geromen beeft, nog veel zeldzaamer; het is eene van de laatfte, waar op men zou kunnen vermoeden, dat de aandagt van een blind mensch ooit zou vallen. Zijn tegenwoordig werk bellaar in het ontwerpen en het onzichc re hebben over het aanleggen van wegen, door moeilijke en bergachtige ftreeken. Verfcheiden maaien heb ik deezen Man ontmoet, daar hij bezig was, met behulp van eenen langen ftok, de wegen over te kruisfen, fteilten' te beklimmen, valleien te doorwandelen, en derzelver vèrfchilknde uitgeftrektheid, gedaanten en gelegenheid na te lpooren, zoo als meest tot het uitvoeren zijner oogmerken die :en kon. In het beraamen zijner plans, en het maaken zijner berekeningen, gaat hij te werk op eene wijze, hem bijzonderlijk eigen, en waar van hij niet wel aan anderen een denkbeeld kan mededeelen. Zijne bekwaamheden, nogthans, in dit flag van zaaken, zijn zoo groot, dat hij beften.ïig werk vindt. De meeste wegen van de Peak , in Derhyjhire, zijn volgens zijne ontwerpen verbeterd; inzonderheid die, welke nabij Buxton ligt; en thans is hij bezig met bet maaken van een' nieuwen weg, tusfchen Wilmflav) en Congletan, met inzigt, om eenen toegang te openen tot den grooten weg naar Londen, zonder genoodzaakt te zijn de gebergten over te trekken. Na dat dit berigt reeds afgefchreeven , en aan de iMaatfcbappij van Manchester overgegeeven was,heb ik deezen blinden Wegaanlegger ontmoet, daar hij, als naar gewoonte , alleen was. Onder andere redenwisfelingen, deed ik hem eenige' vraagen, met betrekking tot den gemelden nieuwen weg. Het was indedaad verbaazend , te hoeren met welk eene nauwkeurigheid hij de richtingen, en den aart der onderfcheidene gronden, door welken dezelve heen liep, befchreef. Als ik hem eene moerasftge plek gronds, door welke de weg heen geleid was, noemde, merkte hij daar op aan, dat dit de eenigfte plaats was, waar omtrent hij eenigen twijfel had gehad , en dat hij vreesde, dat men, tegen zijnen raad, al te fpaarzaam in het gebruiken van de nocdige ftoften was geweest. E a God.  Godvruchtige Godvruchtige Waarfcbouwingen van den Heer Greverus. De Wel Eerw: Heer Greverus, Predikant te Oostenburg, die zedert eenigen tijd overleden is, was een Godvruchtig, opregt, en zeer minzaam man : een waar Christen, die op vaste gronden geloofde, en uit over'uiEng van znn hart fprak. Hij werd, op het einde van zijnen leertijd , door eene langduurige en zwaare krankheid bezogt, zonder dat zijn geduld, zijne inwendige vergenoegdhem met God, op wien hij vertrouwde, en de tegenwoordigheid van geest hem verlieten. Die hem bezogren, ZL nooit zonder ftigunge en vertroostinge van hem; en n de laatfte uuren zijns levens gaf hij de klnarfte blijken van de vastigheid zijns geloofs, de volle overtuiginge vin de waarheid zijner leere, en de regtheid van denwe<* dieTi hii ïïf b"waenndèJldeer zelt bewandelde — Hij het eene aanfpraaks redenvoering aan zijne Gemeente na, welke hij reeds een rem men tijd voor zijn dood hadt opgcfteld, en S S «S overlijden openlijk heeft bekend gemaakt D zelve behelst eene zeer duidelijk., bondige en treflnke ondStinti en opwekking tot de Godzaligheid. In de bek.Se vff rede van deeze Redenvoering legt de godvruc tige ScZ -" ver du volgende getuigenis van zich af. ikWéene S van zwaare en aanhoudende pijnen en fmertenmoSe. ordergaan, maar mi n geduurig lijden heeft m fteeds w God mijne toevlucht doen neemen en Hii ul r ■■ l?zy'oa etigefterkt, en wat wierd 'ei' meetor3^ f?01?-™ beid vereischt? Ik fterf L? Zï 0v Sngf tijd geleefd. Die genade beeft miewg'f da? if^T wederwaardigheden en droefheid Z ÏÏiiïïÈLV" geworden, maar zij heeft miinn.k ^ twlJfelmoedig ben In het licht des £Sg^1^^^ dij leeren kennen. Ik eisch e 2. • "Preekhjke waarverlosfertebeminnen^n ïSi oZ^f °P' °ni ml^a geef mij kragr. ~ De Xendè reSJ7^¥ÜS* fchrift zelve mede tor nZ; '? , deelc hlJ ,n c gedes vieefches. ' °w™™g der begeerlijkheden De  Wa AfcSCHOUWINGEU» ^9 " ü" begeerten des vleefches ftrijdcn regen den geest, de inwoonende erfzonde zal ons onophoudelijk aanlokken en bekooren, O! welk een groote plicht van een Christen is het deeze aanlokzelen te overwinnen , en de driften acs gei'nueds dagelijks te dooden! Die dit niet doet , is «een Christen,'en behoort niet onder hen, die Christus toebebooren, en den eeuwigen dood zullen ontvlieden. Want zoo afi naar den vleefche leeft, zult gij moeten «erven. Maar"op dat zulk een ftrijdgeftreedsn worde en zulk eene overwinning moge volgen, welke zekerlijk de alleredelke en gewi^igltels, die ooit van een mensch behaald kan worden zoo heeft een Christen de volgende Regelen wel in acht te neemen, en trouwhartig te beoefièr.en. Geef naaüvvkeurig acht op uw hart en op uwe voornaamfte neh'ingen en driften des gemoeds. Hier hebt gij uwe. zwakke zijde, hier zal uw vijand U het eerfte aanvallen. Zh't gij van natuure geneigd tot gierigheid en fchraapzugt, of tot wellusr, of tot hoogmoed en eerzugt, ot tot toorn en wraab'ieri'ïheid, of tot meer andere ondeugden, merk dan de verzoeking tot deeze neigingen, als deti alleryreest l'ijkften en gevaarlijkften vijand aan. Vermijd de gelegenheid tot die verzoekingen, want anders bidt gij te vergeefs, leid ons niet in verzoeking, wanneer gij zelfs begeeng daar. naar toe loopt. . Roep God, als den getrcuwften en töagtigfteri bijftand , fteeds ootmoedig aan, met een Ópregt en ftandvastig hart, om zijne hülpe; inzonderheid wanneer gij beroem, dat dè lusr of bereerte tot. zondige daaden vonken m U gevat heeft Overweeg dan, d-tdithet beflisfend uur is otgi] recht naar den geest zult blijven lecven. Wordt git overwonnen, dan wordt uw toeftand ongelukkig; doch overwint gij, dan zal het u welgaan. Staa dus de eerfte neigingen tot zonde tegen , delgze terftond uit, zoo dra zij in uw gemoed opwellen. Doet dn dat niet, dan zal het vuur bëltendig fterker worden, en door de bekoorlijke en aanlokkende gedachten, hoe langer hoe meer voedzel ontfangen, zijne vlam tot verderf der ziele uitbreiden, en hoe bezwaarlijk zal her als dan zijn om die te blusfehen? ' Stel U de Overalomtegenwoordighcid Gods levendig voor oogen. Gij kunt niets doen, noch in *t geheim noch in't openbaar, ja daar kan niets inwendig in uw hart omgaan, waar van uw Regter, uw Koning en uw God eeen bewustheid zoude hebben. Gij zoudt zeer bezwaarlijkkunE 3 ne  70 GODVStJCHriSB Waaiscrouwingih, «en beDuiten om een Waereldlijk Monarch voor zijne Oogen te beledigen, en hoe kunt gij dan zoo ftoutmoeJig zijn, om voor het aanfchijn Gods, waar voor niets verborgen blijft, zijne bevelen te overtreden? Gedenk aan den dood, en aan het vonnis, we!k «ii als dan over dit ltoutrnoedig bedrijf zult vellen, wanneer uw ftervend oog den R.gter der Waereld te geracet ziet. O' hoe zal dan dat geen , wat U tegenwoordig bekoort, eene' SÏSpÜndere ged,aarite^^njgen, wanneer gij het van het doodóed aanziet! - Zal de zonde, die U thans als een vermaak toefchijnt, u als dan ook zoodanig fchijnen, of 3uk|,j met traanen wenfchen, dat gij dezelve overwonnen Gedenk aan de ontzaglijke elende en finerte, welke op eene kortftondige lust der zonde gewislijk volgt, en aan de groote rust en vrede der ziele, welke de overwonnene verzoeking naar zichi trekt; inzonderheid de groote belooning, welke de Heiland den overwinnaaren der zonde belooft! en gewishjk zal fchenken. Die overwint zal alles beërven ! ?'lffl'zf God' en hij zal mijn Zoon zijn, zegt de «eere. O hoe groot is dat kleinood, dat den ftrijdenden daar beloofd wordt, Alles; - Wat kan men meer beden5!u^at j nJ?3en meer beSeeren en wenfchen, dan hetgeen de Heiland Alles) noemt! Ik kan derhal ven alles gewinnen wanneer ik tnurapheer en de zonde overwin; raaar hij verdoor ^ wistW over hem befchooren Sas, za? reeds bij vooruitzigt het verzwaard Mpfebtf S hem zou treffen, te gemoet. Het was nu de urn e .en  Ss Gedagten over de gelijkenis de raagt der duisternis; - nu zou de ganfchemagt der helle pp hem aanvallen, en Hem van alle kanten benauwen Hij, die als Borg de plaats der zijnen vervulde, zou nu" ichoon voor eenen korten tijd, dat alles draagen en ondergaan, wat voor eeuwig hun deel zou geweest zijn. Zijn Vader — welk een ontroerend denkbeeld1 — zijn eigen Valer _ zou op Hem aanvallen als Richter; de bhjken van zijne onveranderlijke liefde Hem voor een' tijd omtrekken; en het gewigt van zijnen heiligen toorn, tegen de zonnen van het menschdom ontdoken. doen bevoelen Alle gefchapen onderfland zou in dien bmaea ftrijd Hem begeeven, Hem alleen laaten; zelfs zijne getrouw gebleevenzijne elf geliefde Apostelen, vliUende, Hem verlaaten; ja één uit hun Hem verloochenen Hun • geloof zou op de fterkfte proef gefield en hevig aefchud worden, daar toch hunne nogbvergebleeven aardfche begrippen van zijn Mesfiasfchap, vierkant inliepen tegen het geen zij aan den Heiland zouden zien gebeuren. In welk een gevaar , derhalve waren de Apostelen, om zich aan Jefus verachthjk en fmaadlijk lijden en flerven te flooten en te ergeren; en bij zijn flerven , de hoop op de verlosImg op te geeven. Dan, behalven dit, 'er waren nog andere zwaarigheden te wagten. Jefus zou, ja ten derden dageopftaan, en zich weder aar. hun verwonen; echter zou het genoj van zijne" Jignaamhjke tegenwoordigheid van korten duur zijn- jefus zou, na veertig dagen, deeze aarde verlaaten, tot den Vader gaan, en dus zijne. Apostelen alleen laaten ; dit denkbeeld was hun ondraaglijk . en vervulde hunne harten met droefheid. Hier kwam bij, dat, naar de duidelijke voorfpelhng van den Heiland, zwaare vervolgingen hen zouden overkomen Zij zouden, wel is waar', de eere hebben van zijne getuigen te zijn, en als zijne Rijksgezanten uitgaan met het eeuwig Euangelie; maar te gelijk in dit werk verhaazenoen regenftand ontmoeten; zij zouden overal gehaat , tegengefproken en vervolgd worden; zoo zelfs dar de uure kwam, dat elk, die hen zou dooden,' zou mee! iien Gode eenen dienst te doen. §. XV. Hoe noodig, derhalve, dat de liefderijke Heiland, die dit alles voorzag niet alleen zijne Apostelen voorhield act geene wij vinden aangateekcnd in hetXlIIde en XiVde Hoofd-  van den Wijnstok» 83 Hoofddeel, maar ook in 't bijzonder door êleeze gelijkenis hun voor oogen Itelde de nauwe betrekking, welke 'er tusfchen Hem en zijne elf Apostelen plaats had, het onveranderlijke van zijne liefde en trouwe, en de onmogelijkheid, dat zij immer uit die betrekking, waar in zij tot hem (tonden, zouden uitvallen; — dit toch blijkt uit de taal des Heilands zelve in het ode vers: Deeze dingen heb ik tot u gefproken, op dat mijne blijdfcbap in u biijve. en mve blijdfcbap vervuld ivorde. Ja hoe noodig was het niet, dat zij, die geroepen werden, om, na jefus verrrek van de aarde, het Euangelie des vredes alom voort te planten, die cefteld waren om de paaien van zijn geestelijk Rijks-gebied onder Jood en Heiden uit te breiden; en die in zich zeiven zoo onvermogend waren, en daar van de duidelijkfte proeven eerlang zouden ontdekken; — hoe noodig was het voor hun, gefterkt te worden in hun geloof, en eene zekere waarborg te hebben, dat hun alles, war zij begeerden, zeker en onfeilbaar op hun gebed zou gefcironken worden, S- xvi. Hier toe nu diende bijzonder deeze gelijkenis. Trouwens, dat dezelve met dat bepaald oogmerk is voorgefteld, en dus alleen de Apostelen regtftreeks betrof, is, naar mijn inzien , uit het geheele beloop deezer Redevoering ten vollen blijkbaar. §. XVII. Laat ons nu, op de gelegde gronden, nagaan, waar in men het derde der vergelijking niet, en waar in al hebbe te zoeken. §. XVIII. Het komt mij voor, dat men in de overbrenging alleen het oog moet vestigen op een IFijnflok en deszelfs ranken, en» de onaffcheidelijke vereeniging van beide om vrugten voert te brengen; — dat men het zijn en blijven ofniet blijven in den Wijnftok, het al of niet vrugt draagen, het buiten werpen en verbranden van onvrugtbaare ranlen, niet verder of anders in aanmerking moet neemen, dan het bepaalde doel en oogmerk deezer gelijkenis toelaat; en wel F % heeft  54 Gedagten over de gelijkenis heef: toe te zien dat men de gelijkenis niet te fterk drukke en , door die in alle de bijzonderheden letterlijk tè' willen overbrefigen, te veel doe zeggen. Trouwens zeldc deeze aanmerking in andere gelijkenisfen r«. VU ) Jaar om ook niet te deezer plaats? . ., §. XIX. Deezen beproefden regel volgende, kan ik mij geenzins /oegen bij hun,die deeze gelijkenis bepaald en alleen ovér-rengen op de nauwe betrekking en vereeniging tusfchen >hnstus en de geloovigen; en die dus wel toeftau£ efus eerst en voomaamlijk de Apostelen bedoelt' 'doch Heen als zulkediein hem gelooven; moetende derhalve et geen de Heiland op ben toepasfelijk maakt als eene Igemeene waarheid, welke alle geloovigen raakt, opJe'at worden. , ' ^ ' ie XX. Deeze uitlegging bevat ongetwijfeld voor allen, die in ff?11 'a tro°stvo'le waarheden, welke, op elve befchouwd, alle zekerheid hebben, en waar wn lus mijne toeftemming niet kan of wil weigeren dochi dit nH H^f/i-w- VTZV en bl,Jfc' bedoelde de Het land, bepaaldelijk rf« waarheden, en niets anders of meeJ der te deezer plaats? Heeft eene gelijkenis, doo? Hem met toepasimg op zteb zeiven en zijne Apostelen en in rfl gezegde omftandigheden: voorgeireld, ^gee,f ander Jel nader oogmerk dan eene algemeene waarheid «leeren welke de Apostelen niet meerder o? verder dan elk Mi^"' «nraakcef Dit, dunkt mij, is èU^tê^üo^T thans ik voor mij kan in deeze uitleeeintr hZ «,f;^ !" ftigtdijk ook, onmogelijk beruste S?eden dat mfn6" dezelve het bepaalde óógmerk Waar roe het verband w m en de gelegenheid bij welke deselye iB^SSSr^ heel uit het oog verliest; een'vereischre, bet we k volftrekt noodig is om de overeenkomst van teZ leVv i fwel te bepaalen (§. VI.) gehj'tems S- xxi. Dan, nog minder kan ik mij vereernVen mee a„ naa • van hun , die ftellen , dat de Heilandïepaald effe door  van den Wijnstoe. door deeze gelijkenis bedoelt die betrekking, welke allen die hem nelijden, uit kragt van hunne belijdenis, op hem heb en; zoo dat elk belijder der waarheid moet aangemerkc worden als in Christus re zijn. Een gevoelen, het welk mogelijk meestal is aangenomen om de tegenwerpingen van hun, die uit deezè gelijkenis den afval der geloovigen leeren, te ontzenuwen; dewijl' men wel een afval der belijdenis^ maar niet van het -waar en zaJigmao,kend geloof, kan 'ftellen; doch het welk, voor het overige, hun, die jefus llechis met de lippen'belijden, niet alleen met hun, die door een waar' geloof met Hem gemeenfchap hebben, maar ook met de Apostelen'in eenen gelijken rang fielt; en ciusaaii de aanwijzing van dtn ïdeiland, ik ben de IVijnftok , en gij de ranken, zulk eènen zin geeft, dewelke, en tegen het bedoelde oogmerk des Heilands, heu verband van zaaken, en veele andere fchriftplaatzen vierkant inloopt. Trouwens, indien dit gevoelen waarheid is , dan i*. 'het onderfcheid tusfchen eenen geloovigen, 'die deel heeft aan het eeuwige leven , en eenen ongeloovigen, op wien Gods toorn rust zoo lang hij ongeloovig blijft, alleen het al of niet belijdenis doen der waarheid; — dan is het geloof niet meer een gewrogt van den H. Geest, een werk, waar in' de grootheid van Gods almagtige kracht te zien is, maar een werk des menfehen, een enkel doen van belijdenis; — Ja, dan kunnen zij, die den afval der Heiligen drijven, met het hoogfle recht beweeren, dat een geloovige kan afvallen; •<— dan hebben allen, die belijdenis der waarheid doen, deel aan Jefus, en kunnen vrugt draagen, door in de belijdenis zijner leère te volharden; — eindelijk dan zjjjj de zegeningen des Euangeliums, de vrugten van Jefus lijden en gehoorzaamheid, het algemeen eigendom van allen, die belijdenis van zijne leere doen. Wie, die eerbied heeft voor de H. Schrift, kan zulke gevolgen toeftaan ? Niemand denke echter, dat jk hun, die dit gevoelen aankleeven, eenigzins m verdenking wij brengen; of mij boven hen in kunde en doorzigt wil verheffen; neen! dit is even zoo ver van mij, als gevoelens te omhelzen of te verwerpen, zonder eene redelijke overtuiging, enkel op het zeggen of gezag van anderen. 'F 3 S-XXII.  84 Gedagten over de gelijkenis §. XXII. Vraagt men nu, wat mijne gedagten zijn over deeze ge* lijkenis? Zij zijn eenvoudig deeze: dat de Heiland, overeenkomftig zijn bepaald doel in deeze en de voorige Reden-» voering, ook door deeze gelijkenis, zijne elf Hem getrouw gebleeven Apostelen wil vertroosten, onderrigtenen bemoedigen; en wel op die wijze als met de omftandigheden, waar in de Heiland en zijne Apostelen nu waren, en zich vervolgens bevinden zouden , overeenftemt. Laat mij nu toe, dit kortelijk in de bijzonderheden nader teontwikkelen. $. XXIII. Wat kon 'er troostrijker voor Jefus Apostelen zijn, dan wanneer de Heiland zich zeiven voordroeg als den waaren Wijnflok door den Hemelfchen Vader geplant. Hier uit konden en moesten zij leeren , dat Hij het was, die aan de Vaderen beloofd en toegezegd was als de rechtvaerdige Spruite ;_dat de Vader zelf, die Hem het lighaam hadt toebereid , in deeze waereld hadt gezonden, om als het tegenbeeld van alle de fchaduwachtige offeranden, zijne menschheid ook ten dien einde over te geeven in den dood, ja den dood des kruifes. Dit moest hen fterken tegen alle de ergernisfen , genomen van zijne geringe omftandigheden, tegen allen den hoon, verguizing en geweld, welke eerlang Hem zou treffen. De Jooden mogten bij zijn fterven denken, dat zij met Jefus ombrenging ook zijne leere als met wortel en tak eens voor -al hadden uitgeroeid; geen nood ! de Vader hadt dien Wijnflok geplant, Hij zou dezelve behoeden , en onder zijne beftendige zorg en opzigt neemen. Zeide Jefus eens, oogende op de verkeerde Leeringen der Joodfche voorgangeren: Alle plante, die mijne Hemelfebe Vader niet geplant beeft, zal uitgeroeid worden, hier was het anders; hier was in nadruk eene planting des Vaders, welke, hoe belaagd en in fchijn ontworteld, echter zou blijven, en wier vrugten alomme onder alle volken zouden genooten worden. §. XXIV. Maar niet minder troostlijk was het, dat Jefus zijne Apostelea voorftelde als ranken van Hem den waaren Weyn-  VAN DEN WlTNSTOg. 8? WHnftok. Want kan men geen Wijnflok zonder deszelfs ranken ofrankenafgefcheiden van den Wi jnflok zich voorflellen; hoe'fterk teekende dan deeze gelijkenis de nauwe betrekking tusfchen Jefus en de Apostelen, de teedere en onveranderlijke liefde van Hem, die de zijnen liefhad tot den einde toe. Ja, was Hij de waare Wijnflok en zij de ranken, dan zouden zij ook, met Hem vereenigd, uit en door Hem alle noodige toevoer ontvangen, om en als zijne Apostelen de vrugten van zijne borgtogtelijke verdienden te draagen voor Jooden en Heidenen; en als. zulke, die in hem geloofden, ook de vrugten van dat geloof te vertoonen in eenen heiligen wandel. En eindelijk verzekert de Heiland in deeze voorftelling, dat, fchoon hij voor een'korten tijd door den dood , en vervolgens voor altoos naar zijne menschheid, van hun zou fcheiden, hij echter naar zijne Godheid met en bij hen zou zijn en blijven tot de voleindiging der waereld, $. xxv. Strekte dus de voorftelling deezer gelijkenis om de Apostelen te troosten en te bemoedigen, zij diende niet minder om hen tot een beftendiggff/oo/V», en liefde tot JeCus op te wekken. Want kan geen rank op zich zelve, en afgezonderd van den Wijnflok befchouwd, vrugten draagen, dit leerde hen, dat zij ook zonder de geduurige hulp en onderftand van Jefus, en als geloovigen, en als Apostelen , niets konden doen; gelijk.oók, dat hunne aankleeving aan Hem en zijne belangens zoo nauw, zoo beftendig moest zijn , gelijk de vereeniging van een Wijnflok en deszelfs ranken. — Daarenboven was deeze gelijkenis allergepast om hen tot eene waare en beftendige liefde tot elkati' deren aan te fpooren, en alle gedagten van hoogmoed en zelfverheffing, of twisten over de meerderheid, in eens te verbannen; want waren zij allen ranken van één en denzelfden Wijnflok, en hadden zij dus allen daar op dezelfde betrekking, dan moesten zij ook, even als leden van het zelfde lighaam, voor eikanderen zorg draagen. Trouwens hier door zouden allen, die hen zagen, bekennen dat zij discipelen van Jefus waren. §.;xxyi.  1$ Gedagten over de gelijkenis S. xxvi. Dus diende één en dezelfde gelijkenis om , aan den eenen kant, hen te verzekeren van Jefus onveranderlijke liefde en trouw, beftendige zorg en toeverzigt, en de volhar-i djng van hun geloof en liefde; terwijl, dezelve, aan den anderen kant, hen tqn flerkften opwekt om, en als redelijke en als wedergebooren menfehen, door, en in afhanging van Jefus genade, getrouw aan hunnen pligt te zijn. Trouwens, vindt men ergens 's menfehen redelijkheid en vrijheid, zoo wel als zijne afhanglijkheid, — en zijne verpiigting tot geestelijk goede verrigtingen, zoo wel als zijne voljlrekte onmagt daar toe uit en van zich zeiven, — nadruklijk voorgefteld en gehandhaafd, -7- het is in den Bijbbl, en wel bijzonder in de Redevoeringen en Foorfebriften van Jrsus en de. Apostelen, — Och dat men deeze uitmuntende voorfchriften ten allen tijden hadt gevolgd ! hoe veele fchadelijke en zielverderverjde gevoelens zouden als dan achterwegen gebleeven zijn: — gevoelens die — of den mensch afgodisch verhoogen, en hem zijn daadlijk onvermogen, de noodzaaklijkheid der verzoening, door Jefus Christus, en den invloed zijner genade, doen voorbijzien, en in. eigene kragt doen roemen, —of hem zijn moedwillig verzuim van plicht, en etn zorgeloos voortgaan in ongeloof en zonde, met eene valfche. nederigheid doen bemantelen, en de leere van 'smenfehen onmagt ten goede en de noodzaaklijkheid der Goddelijke genade zoo doen uitleggen, als of men, zonder waarneemingvan de verordende middelen en pligten, en dus en-, kei lijdelijk op de. Goddelijke hulp moest wagten. -r Deeze twee uiterften, welke beide even zoo gevaarlijk, als redeloos en flrijdig met de H. Schrift zijn, zullen dan, en dan alleen vermijd worden, wanneer men zich gewent. Gods woord naarftig te raadpleegen, en bij een getrouw, onderzoek het vuurig eh geloovig bidden te- paaren. Dit, in 't voorbijgaan. £ xxvii. Het waare oogmerk en den zin deezer gelijkenis dus-, naar mijn inzien, opgegeeven hebbende, zal ik, ten' befluite, nog kortelijk op eene bedenking antwoorden, welke men tegen mijn gevoelen kun inbrengen. Men zal mij, naam-  van den Wijnstok. tf naamlijk, tegenwerpen, dm ik de gelijkenis flechts ten idee* ie overbreng, alzoo ik enkel opgeef in welk een zin men dezelve, naar mijne gedagten, in '/ algemeen op Jefus en de Apostelen moet toepasfen? zonder te gelijk re betoogen, in hoe verre men de bijzonderheden, naar mijne eigene aanwijzing (§. X), tot de gelijkenis behoorende,moet overbrengen. §. XXVIII. Hier op antwoord ik: Schoon ik roeflaa , dat men de gemelde bijzonderheden, als een deel van de gelijkenis uitmaakende, geenzins moet voorbij zien, ben ik echter van oordeel, dat men dezelve niet met de hoofdzaak moet verwarren, en even zoo geftreng toepasfen. Dit toch zou ftrijden tegen den aart eener gelijkenis en haare overbrenging (§. IV, V, VI), gelijk ook uit zulk eene geftrenge toepasfing verklaaringen ontdaan zouden, welke met het bepaald oogmerk van den Heiland te deezer plaatfe, en met veele andere getuigenisfen der H. Schrift, zouden ftrijden. Ik' denk derhalve, dat men dezelve in 't gemeen als een bijvoegzel tot opfiering van de fchilderij moet aanmerken; en voor 't overige de waarheden , welke zij leeren , in geen ander licht moe: befchouwen, of niet verder trekken, dan het bepaald oogmerk des Heilands, de gelegenheid, bij welke Hij deeze gelijkenis voorftelde, en het verband^ waar in het een tot het ander ftaat, vorderen. Op dien grond zal ik, tot eene proeve, beknoptlijk opgeeven, in welk eenen zin ik oordeele deeze bijzonderheden te moeten overbrengen. S. XXIX. Zegt Jftsus , mijn Vader is de Landman , dit duidt aan, in 't gemeen, dat Hij, in betrekking als Middelaar, van den Vader verordend en in de waereld is gezonden; en in 't bijzonder, de Godlijkheid zijner zendinge, in de zekere Hitkomst van zijn Middelaars werk. §. XXX. . Hooren wij den Heiland zeggen: Alle ranke, die in mij geen vrugt draagt, die neemt Bij weg; en alle die vrugt draagt, die reinigt Hij, op dat zij meer vrugt iraage; — en past Hij dit toe op zijne Apostelen, zeggen-  j£ Gedagten over de catijEENrs gende: Gijlieden zijt nu rein, enz.- die moet «en niet zoo opvatten, als of iemand in Christus kon zijn en onvrugtbaar weezen5 neen! bier door leert de Heiland fi") de verpligting zijner Apostelen tot de betragting van *oede werken uit en door de kragt van Hem.als de bron van alle genade; (2) de noodzaaklijkheid van de geloofs-vereeniging met Hem en het blijven bij Hem, om alle die plichten, waar toe zij als Apostelen en Geloovigen geroepen waren, uit te voeren; (3) dat de Apostelen van eene volitandige en overvloedige vrugtbaarheid zich verzekeren konden en moesten. Want, worden zulke ranken, die in Hem geen vrugt draagen , weggenomen , en zulke , die vrugt draigen, gereinigd om meer vrugt te draagen, en waren zij rein; dan zouden zij ook volftandi/ vrugt draagen en hier toe, op den duur, in ftaat gefteld worden. S. xxxi Zegt de Heiland: Blijft in mij, en ik in u. Gelijken ivijs de ranke geen vrugt kan draagen van zicb zelve zoo zij niet in den Wijnjlok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gif in mij niet blijft; dit oncierftelt geenzins dat zij, die in Hem zijn, uit Hem zouden kunnen geraaken, of, met andere woorden, dat een waar geloovige uit den ftaat der genade kan vallen, neen! dit toont aan de noodzaaklijkheid van het beftendig blijven in Christus, en de onmogelijkheid om buiten geloofs - vereeniging met Hem vru?t te kunnen draagen : even gelijk in h natuurlijke ranken" van den Wijnttok atgefcheiden, onmogelijk vrugten kunnen voort» brengen. Ja deeze betuiging ftrekte veeleer om de Apostelen ten fterkfte van de zekerheid en onveranderlijkheid van hun zijn en blijven in Christus te overtuigen; om da' de taal des Heilands hier voorkomt niet alleen als een bevel, maar te gelijk als eene volftrekte en zekere belofte dat Hij in hun, en zij in Hem blijven zouden; — dit blijkt, mijns bedunkens, allerklaarst uit de wijze van voordrag!, die zoo is, dat de woorden blijft in mij, en Ik in », naar mijn inzien, het zelfde zeggen als of'er ftond: Gelijk het uw pligt is in mij te blijven, zoo beloof en verzeker tk u, dat ik in u zal blijven; of: Ik beveel, en te gelijk beloof ik u, gij zult in mij blijven, om dat ik m u zal blijven. — Daarenboven , moésten zij vrugt draagen, — konden zij dit zonder in Hem te blijven niet doen, — had hen de Heiland uitverkooren en gefteld 021  VAN DEN WrjNSTOff. 9! om heenen te gaan en op den duur vrugt te draagen, —en werd hier in de Vader verheerlijkt; — dan moesten en /.ouden zij immers vrugt draagen, dan zou hunne vrugt blijven. De Vader, die dien Wijnftok geplant hadt, verwagtte dit, en zou dus zijn einde onfeilbaar bereiken. $. XXXII. Eindelijk wanneer de Heiland leert: Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen enz.; zoo men dit al ten fffêugften wil opva'ten, vooronderftelt het alleenlijk, dat, bij .Hen iemand in Hem was door een waar geloof, en niet in Hem 'leef, wat het ten gevolge zou hebben, zonderdat het aanduidt, dat zulks plaats heeft of hebben kan; men vergelijke hier mede Rora. VI: 12 en 14; VIII: 1 en 12 en 13; — en derhalve , wanneer Christus zegt, zoo iemand in mij niet blijft, is het even zoo veel als of Hij zegr, zoo iemand in mij niet is, of in mij niet gelooft. P. H. Kort Berigt van bet Leven van Wiiliam Penn, Esa. Bezitter en Stadhouder van Penfylvanie. TTfil/iam Penn, een der voornaamfte Kwaakers in de vv voorleden eeuw, was de Zoon van Wtlliam Penn, Vice- Admiraal van Engeland, en een der Bevelhebbers bij de verovering van Jamaica. Hij werd in de Parochie St. Catbarina bij de Stad Londen, den 14 October 1644 gebooren. De goede natuurlijke bekwaamheden, welke hij van zich liet blijken, bewoogen zijnen Vader, om hem eene geleerde opvoeding te geeven; en wijl de jonge Penn een voortreffelijk vernuft bezat, en van eene zeer gelukkige en vrolijke gernoeds-gefteldheid was, zoo maakte hij groote vorderingen in de weetenfchappen; om welke reden hij reeds in zijn 15de jaar, het Theologifche Collegie te Oxford konde bijwoonen, alwaar hij twee jaaren vertoefde, en verlustigde zich, in zijne vrije en ledige uuren, met allerleie lighaams-oeffeningen. Maar wanneer hij eens bij gelegenheid in de Kerk eene godsdienftige Vergadering van Kwaakers bijwoonde, alwaar hij den HeerTbom. Loe, een beroemd Predikant van dat Genootfchap, prediken hoorde, werd hij met hunne leere en gevoelens zoodanig  $9 Leve» vam mg ingenomen, dat hij van deezen tijd af aan ernftigeT werd; en een groot verlangen kreeg, om de grondregelen van hunnen Godsdienst ook kundig te worden. De Heer Penn onttrok zich daarom van het bijwoonen der Godsdienst-oeffeningen van den heerfchenden Godsdienst, en hield met eenige Studenten bijzondere bijeenkomften, waar m zij zich in GoJsdienftige overdenkingen en gebeden oeffenden. Hunne Ouders of Opzienders zulks verneemende' wierden daar over vertoornd, en de Heer Penn, die toen flechts zestien jaaren oud was, als een non-conformist cre_ flraft. Doch deeze kleine vervolging bluschre zijnen ijver niet uit; waarom hij dan eindelijk geheel uit het Collegie uitgefiooten wierdt. Hier op ging hij naar huis. Zijne ernfiige gerhoeds-geIteldheid en zijne onbeweeglijke verknogtheid aan het geen hij voor zijnen pligt Hield, beledigde zijnen Vader. Toen deeze zag, dat de genegenheid van zijnen Zoon , die meer tot ernfiige én gbdvrugtige overdenkingen overhelde dan tot eene prachtige en waereldlijke vertooning te maaken, of een aanzienlijk Staats-ampt te bekleeden , waar mede h'j hem wenschtc bekleed te zien, hem een groote hindernis in den weg zoude brengen, tragrede hij hem, niet alleen doorvoorltellingen en overreedingen, maar ook door bedreigingen daar van af te fchrikken. Doch wijl hij zag, dat alles te vergeefsch was, werd hij zoodanig tegen hem verbitterd, dat hij hem zijn huis verbood. Dan de Heer Penn overwon deeze hindernis met geduld. Zijn Vader wer1 eindelijk .overtuigd, dat het gedrag van zijnen Zoon riiet zoo zeer uit hardnekkigheid, of opzetlijke ongehoorzaamheid herkomftig was, als wel uit grondregelen en eene al te groote nauwgezetheid van confeïentie; en om die reden zond hij hem, met eenige perfoonen van aanzien, naar Frankrijk op reis. De jonge Penn hieldt zich een geruimen tijd aldaar op, geduurende welken de Franfche lig/zinnigheid zijn gemoed van de ernsthaftige neiging tot den Godsdienst eenigermaate weder afleidde. Wanneer nu zijn Vader, bij zijne terugkomst zag, dat hij een volkomen aartig en zedelijk uiterlijk voorkomen aangenomen hadt, ontving hij hem met veel vreugde, en hoopte nu zijn geheel oogmerk bereikt te hebben. De jonge Heer Penn begaf zich hier op naar LincolnsInn^ alwaar hij zich met veel ijver op het leeren van de Engelfche Rechtsgeleerdheid toeleide, tot dat Ao. i66ö de pesc  WttlIAM P E N N. 95 pest aldaar begon te heerfchen, wanneer hij naat huis reis* de. In het zelfde jaar gaf zijn Vader hem een aanzienlijk Landgoed in Ierland, waarom hij zich een tijd lang in dat Koningrijk ophield. Geduurende deezen tijd verviel hij weder op zijne voormaalige ernftige en ingetoogene levenswijze , en werd een volkomen Kwaaker. Eer hij zich echter geheel en al tot de Kwaakers gemeente overgaf, werd hij, toen hij juist met eenige andere van zijn gezelfchap ■een van hunne Kerkelijke Vergadering en Godsdienst - oeffening te Cork bijwoonde, met hen in arrest genomen en in de gevangenis gefteld. Hij fchreef uit dezelve eenen brief aan den Graaf Orrery, Land-Prefident van Munfler, en hij verkieeg zijne vrijheid weder. Zijn Vader eischte, toen hij daar van narigt ontving, dat bij zonder verroeven zoude t'huis komen , waar in hij terftond gehoorzaamde. De Vader beproefde verfcheidene middelen, om hem op andere gedagten te brengen; doch alles was te vergeefsch, waar op hem van zijnen Vader ten tweedemaale her huis verbooden werd. Alfchoon hij nu als voor de tweedemaal van zijnen Vader verlaaten was, en boven dien, behalven het geen zijne Moeder hem in 't geheim toezond , geene andere onderiteuning hadt, dan d;e bij in de goeddaadigheid zijner Vrienden vond; zoo volhardde hij echter, met geduld en grootmoedigheid, ftandvastig in het geen hij eenmaal als zijnen plicht erkend hadt. Doch na eenen geruimen tijd werd zijn Vader bevreedigd, die hem weder in zijn huis nam. In zijn 24fte jair begon hij in de vergadering der Kwaakers openlijk te prediken , en werd zeer fchielijk van hun bemind. Zijne vrije denkwijze, de welmeenendheid in zijne leere en zijn goed levensgedrag, hetwelk, dooreen inneemend voorkomen, en door eene fterke natuurlijke uitfpraak onderfteund werd, verfchafte hem de achting en verwondering van alle Standen. In het volgende jaar 1668 verdeedigde hij zijne orondreaelen in een gefchrift, welk den titel voert van: Schudding der Zandgronden, en deswegen moest hij zeven maanden in den Tower gevangen zitten. Verfcheidene merkwaardige Gefchriften waren de vrugten van zijne gevangenis , en na dat hij uit zijn arrest los gelaaten was, gin» hi] het jaar daar op naar Ierland. Hij bezorgde hier de aangelegenheden van zijnen Vader, en verloste zijne voorige mede-gevangenen. Kort daar na ging hij weder naar Londen. VI, Deel. Mengelft. No. 3. G In  Leven va» In dit Jaar kwam de Conventuale Acre te voorfchijrJ in welke alle vergaderingen der Disfcnters, bij zwaare ftraffe, verbooden wierden. De Kwaakers verzamelden zich, niet tegengaande dit alles, en wierden in hun Vergaderplaats in hegtenis genomen. De Heer Penn predikte toenmaals, en werd naar Newgate verzonden. In de daar op volgende zittingen in Old-Bayly werd hij mee den Heer Wilhelm Mead voor den Rechter gebragt, wijt hij eene met de Wet ftrijdige en eene oproerige Vergadering hadt bijgewoond, en in dezelve gepredikt. In dit proces, het welk toen veel opzicht maakte, verdedigde de Heer Penn zich op een prijslijke manier, en de gezwoorenen fpraken hem volkomen vrij. Ei Nier. lang daar na ftierf zijn Vader, die hem een aanzienlijk vermogen in Engeland en Ierland naliet. Oen 5'nu wel dra den naam, en zij werd naar den Heer Penn Penfylvanien genoemd. Hier op gaf de ( leer Penn een kort berigt van dit Land uit, en bood allen, die zich hier wilden nederzetten, zeer billijke voorwaarden aan, ten opzigte van den aankoop der Landerijen en derzelver bebouwing. Hij ontwierp te gelijk de grondgefteldheiJ van deeze Provintië in 24 Artikelen, en de Regeeringswijze derzelve in oen voortreffelijk Wetboek , welk uitermaaren gefchikt was, om aan een eerst gegrondvesten ftaat het welzijn, de vastigheid en duurzaamheid mede te de len. in het volgende jaar 1682, maakre hij de Regeeringswijze der Provintië Penfylvanien op nieuw bekend, het geen van zijn eerfte ontwerp Hechts een weinig verfchillendé was. Te gelijk verkreeg dezelve eenen aanhang van veertig andere Wetten, in welke eenen iegelijk de vrije Godsdienst-oeffening vergund werd. Tn de maand Augustus 1082 begaf zich de Heer Penn fcheep, met veele van zijne Vrienden, naar Penfylvanien.IMa e>-ne gelukkige reize van bijna zes weeken kreegen zij dè Kusten'in het gezigt. Wanneer hij de Rivier opzeilde, ontvingen en verwelkomden hem de Inwooners met vreugde en vergenoegen. Hij landde te Newcastel aan, en ontbo>>dt den volgenden dag' de Inwooners op het Stadhuis, alwaar hem het bezit van het Land op deJbehoorlijkfte Wijze overgedraagen werd. Hier op hieldt hij eene Reder voering, in welke hij hen verzekerde , dat zij het genot van alle vrijheid zouden hebben, en beval hen op het nadruklijkfte, minzaam, vriendelijk, billijk en oprecht met elkander te leeven. Hier op reisde hij naar Cbester, alwaar zij hem even zoo liefderijk en minzaam" ontvingen en verwelkomden. Zoo dra deeze plegtigheden voorbij warén , maakre de Heer Penn het ontwerp van zijne nieuwe S;ad' Pbiladelphia, welke hij op de bekwaamde en aangenaamfte wijze inrigtte. Hij verzamelde de Sachems of Vorften, en kogt deezen nogmaals het gefchonken Land af, wijl hij oordeelde, dat het oudfte en oorfpronglijkfte eigendom hun toebehoorde. Hier op maakte hij eert narigt van de Provintië, en de ontworpen nieuwe Stad bekend, welke aan het vrije genootfchap der Kooplieden te Londen ingerigt, entevens met eere kaart en eene grondfehets verzeld was. In dit berigt befchrijft de Heer Penn het Climaat, de producten des Lands, de Dieren en eindelijk ook de Inwooners. Wijl hst laatfte onzen Leezeren vermoedelijk het aangenaamG a ft*  Lbvkn van fte zijn zal, willen wij het merkwaardigfte daar van-aanteekenen. De Inboorlingen zijn over het geheel genomen mager groot en van eene goede geftalte. Hunne kleur is zwart' doch zij maaken zich met opzet zwart. De dikke lippen en platte neuzen zijn bij hen niet gemeen. Hunne taal is majeftueus , maar arm; intusfchen is ze, gelijk ce Hebreeuwfche, vol van beteekenis en uitdrukkingen. Hunne zeden en gewoonten zijn zeer zonderling. Zoo .'ra hunne kinderen gebooren zijn, wastenen zij dezelve in koud water, gelijk zij dezelve' in hunne teedere jeugd, en inzonderheid bij koud weêr, ook zeer dikwijls in de Rivieren pleegen in te dompelen, om ze hard en fterk te maaken. JSfa ze afgewasfehen te hebben, winden zij dezelve in een grove linnen doek, leggen ze op een fmal dun bord, en binden ze daar op vast, ora ze rank te maaken (waaruit ontftaat, dat zij alle platte hoofden hebben) en draagen dus de kinderen op den rug met zich rond. De jongers visfchen tot op hun vijftiende jaar, wanneer zij op de jagt' moeten gaan. Geeven zij dan, door het leveren van vellen, eenige goede bewijzen van manbaarheid, dan kunnen zij trouwen. Wanneer de meisjes huwbaar zijn, dan draagen zij iets op hunne hoofden, zoo dat men weinig van hun gezii't zien kan. Het vrouwlijk geflagt trouwt gemeenlijk in haar 13de of 14de jaar; het manlijke >:ehter in' het 17de of 18de jaar; en zelden gefchiedt dit laater. Hunne hutten beftaan uit matten of boomtakken, welke op paaien gelegd worden. Hunne fpijz.e is Mais, of Indiaansen Koorn, welk op verfchillende wijzen toebereid wordt. — Wanneer een Europeer bij hen komt, en in hunne hut zich wil ophouden, dan geeven zij hem de beste plaats, en de voornaamfte huid van een dier. Als zij bij ons komen, dan begroeten zij ons, en zetten zich als dan op den grond op de hielen neder. Dikwijls fpreeken zij geen enkel woord, maar neemen alles nauwkeurig waar wat 'er omgaat. Geeft men hun iets te eeten of te' drinken, dan neemen zij het met vermaak aan, inzonderheid, wanneer het op eene liefderijke en vriendelijke wijze gefchiedt; boven dien vorderen zij niets, maar gaan, zonder een woord te fpreeken, verdrietig weg. — Zij bezitten eene merkwaardige bekwaamheid, om hunne gevoeligheid te verbergen; en waarfchijn^ lijk worden zij daar toe, door de onder hen gebruikelijke wraakzugt bewoogen; in beide geeven zij den Italiaanen niets  WllLIAM PEN8. 9? _jm toe — Geen Weduwnaar durft weder trouwen, wanneer h?i zich niet met de bloedverwanten daar over verftaan heeft. De jonge vrouwen gebruiken voor hu» trouwen allerleie vrijheden; doch wanneer zij eens getrouwd zijn, leeven zij zeer kuisch. Geduurende hunne zwange.heid en zuiveringe hebben de mannen geen gemeenfchap met dezelve. , .... , Hunne voornaamfte deugd is de gulhartigheid en mededeelzaamheid; niets is te goed voor hunne vrienden. Terwijl zij zeer ligthartig zijn, worden zij ook fterk geroerd cn aangedaan, doch de indruk gaat lchiehjk over. Zij zijn de vrofiikfte fehepzelen onder de zon, en eeten en dansles b»ftendÏ2 Zij bezitten nooit veel, doch hebben ook niet veel noodig. Zij eeten des morgens en des avonds, en daar bij is de bloote aarde hnn tafel en ftoel. Zedert dat de Europeaanen in deeze gewesten gekomen zijn , hebben zij de fterke dranken , en inzonderheid de Rum, leeren kennen, en verruilen gaarne hunne beste vellen en huiden daar tegen. Wanneer zij van zulk een fterke drank verhit zijn, dan laaten zij niet af, voor dat zij zoo veel hebben, dat zij in den flaap geraaken; ., nog een weinig roepen zij, „ en dan wil ik mij tot flaapen begeeven. — Jn ziekten zijn zij ongemeen ongeduldig om geneezen te worden en gebruiken daarom iets, inzonderheid voor hunne kinderen, die zij buitengemeen beminnen. Zij drinken als dan een kookzel van wortelen en bronwater, en hebben ook zomtijds eenen Tovenaar. Wanneer zij fterven, worden zij met eene bijzondere pragt begraaven, en de naaste bloedverwant werpt, tot een teeken zijner liefde, iets kostbaars mede in het graf. Hunne rouw beftaat daar m, dat zij hunne gezigten zwart maaken, het welk zi] een geheel jaar lang doen. - Zij geloovcn aan één God en aan de onfterflijkheid der ziel. Hun Godsdienst beftaat in twee ftukken, in offeren en in zingen. Hun zingen gefchiedt onder in het ronde te dansfen. Zij worden van Koningen 2ere»eerd, die zij Seebem noemen, en wier waardigheid erflijk is, maar ahijd in de vrouwelijke linie. Ieder Koning heeft zijnen raad, welke uit oude en wijze mannen 'zijner Natie beftaat, van welke'er omtrent twee hondert zijn mogen. ,, Hunne gerechtigheid beftaat m een boete van geld. Hunne misdaaden, en zelfs een begaane moord, wordt geboet door een flempmaal en door gefchenken ■nnwampun r geld) het welk naar de gefteldheid der misdaad, of ae?  SS L Z v B B v A W Jijk geflagt *oo£?^£iï^^™^™* lyk zij zeggen, kinderen baart, bet reen & Hertog van York, vokde hem ™V? iJ broeder, de conus*»* Twksoe! DewiiTdeez? vJ™ "Um Van JA" RoomschgezindewaS,ver7J^ ^ °5,enbaar de Inwooners met fchrik er vre^ dïrTff^t?6" Thr°°n om den Katholijken Godsdienst ™ h» dachten zoude, Proreftanten, te grondveTel°Pjpe. P^open vande gen het hunne e„T^ l vee. f vei*ogten desweU. welke k^^^^^ pen genieten. - Deeze geleeeXw hïï ft te £Un' be-  Wiuini Pens. fÜ bevolken, en zich zei ven te verrijken; doch alleen uit vriendfchap en achting jegens den Koning overreedde hij de raeesten in het Land te blijven. De gunst-betuigingen, welke hij ten Hove behield, maakten anderen nijdig, en men gaf op eene onedelmoedige wijze voor, dat hij eet. Roouischgezinde en eenjefuït was. Om zich te verdedigen, fchreef hij de ontdekte verfiering , een gelchi ift, het welk hun zoo wel roemwaardig als voordeelig was. JNiettegenftaande dit alles voer men voort, hem te lasteren, en zelfs zijn vertrouwde Vriend, Doctor Tillotfon, had een mistrou- . wen in hem, die hem echter fchrifieiijk, wegens zijne verdenking, om vergiffenis verzogt. Doch met dit alles waren Penn's vijanden, die door den wasdom van zijnen roem, en door de ongewoone gunst, welke hij ten Hove genoot, op het uiterlte gebragt waren, i onvermoeid, om hem zwart te maaken. Toen de Prirs van Oranje in Engeland aankwam , vernieuwden zij hun- i neri aanval; en op hunne aanftooking kwam hij in verdending, dat hij jegens de tegenwoordige Regeering kwaalijk gezind was; hij werd echter eindelijk, terwijl men hem niets bewijzen konde , voor onfchuldig verklaard. !— Kon daar na befloot hij, om ten tweedemaal, naar Philadelphia te vertrekken, en maakte de voorflagen tot eene nieuwe bevolking, door den druk bekend. Doch weinige dagen voor zijne infcheeping werd zijn Vertrek, door eene eedlijke verklaaring van eenen V/ilbelm Fuller verhinderd, een niets waardig mensch, die naderhand van het Parlement voor een bedrieger werd verklaard. Op deszelfs verklaaring werd een bevel uitgewerkt, om hem in hechtenis te neemen , het welk hij nog ter nauwernood ontfnapte. Hij kwam nu twee of drie jaaren lang weinig ten voorfchijn, en bragt geduurende deeze eenzaamheid zijnen tijd door met het vervaardigen van Theologifche Schriften. In het jaar 1693 kreeg hij verlof om voor den Koning verfchijnen, alwaar hij zich zoo goed verdedigde, dat h1! volkomen en met eere vrijgefprooken werd. — Tegen het einde van het jaar verloor hij zijne Vrouw, met welke hij omtrent een-en-twintig jaaren in de teederfte vriend.fchap geleefd had. Hij werd , door dit verlies zoo zeer aangedaan, dar hij ook alle zijne voorige wederwaardigheden als voor niet rekende te zijn. — Met het begin van het jaar 1696 begaf bij zich, voor de tweedemaal, in huwelijk met de Dochter van een rijk Koopman te Erift0lt en gewon bij haar 'vier Zoonéh en eene Dochter. Omtrent G 4 een  190 tlVï(I!'V4S een maand na zijn huwelijk , ftierf zijn oudfte zoon er, kort na du droev g toeval deed hij eene reize naarTw Van Iner terug gekoomen zijn ie, ging hij fcheeTmï S vrouw en kinderen naar Penfylvanle, a Iwaa,hij^euE aankwam en van alle inwooners met de uitneemendfte vreugde-betuigingen ontfangen werd. ""neemendlte Hier hield hij zich, op het zorgvuldige beziV m.r a* aangelegenheden der Regeeringe f waar bij he"*bSi yt het land zoo werd bedoeld en bevorderd, dat onder zHne zagte vaderlijke regeering die Provincie zeer bloeiie de «!rpl'pen gewoon fpoedig in welftand toeLm - De ï £ Sd3LSSaV^de' "aVe" Zich ^heiden' per oonen in Engeland alle mogelijke moeke, om zoo wel zijne als andere eigendomlijke Regeeringen in Jme. f;'!0*™)»6". ^ wel onder het fchijnbaa! vöorteeyen van de Kroon te vergrooten. Het eeluk'e hun ook S? Zln^r^ fV reeds «W on w°orpen, en in het laagerhuis gebragt werd. De \ nenden van den Heer Penn, en de hier zijnde eire- naars en Colonisten, wendden alle vlijt aan om het SS rjAT™ hera af te keeren,fcelden he ?a™ ementde »ak tot on deil?S T' °°*en' ƒ" fmeekten hetzelve die zaak tot op de terugkomst van den Heer Penn op re fchorten die de redenen aanwijzen zoude, waarom de Bi 1 niet konde doorgaan. Zij gaaVen hem ook zonder verzu m ber.g daarvan, en baden hem naar Londen te komen Hit Xk h,J de "-«ak voordroeg, de redenen van zijn ver trek te kennen gaf het gedrag aantoonde, het welk hHtot hun best in het werk wilde (tellen, en van hun n^e we ver' cntfin^" Den"™?6 VT' F* C" **££&3B ontting. - Den volgenden dag ging hij naar Engeland onder zeil, alwaar hij met het begin van DecemberTaïwam tig'ge£: "dt'oe F^Slnam' hetonrechrm™: tig gedrag, dat de ]„U fchieh,k ingetrokken werd. - Toen de Koningin Anna op den Throon kwam, ftond de Heer" STftoïe " i„ Tn0? SUnSt' e" W3S ^-eegen dlkw j Toea  W h i i a m Penn..' io^ Toen bem, in den Jaare 1710 de lucht te Londen wegens zijne verzwakkende gefteldheid niet meer verdraaglijk was, nam hij zijn verblijf te Ruscomb in Bukingbamsbire , alwaar bij den overigen tijd zijns levens doorbragr. In den Jaare 1712, kreeg hij drie aanvallen eenef beroerte, door welker laatfte zijn geheugen en verftandelijke vermoogens zoo zeer gekrenkt wierden, dat hij tot allé openbaare verrigtingen onbekwaam bleef. Van .-;eezen tijd of aan, tot zijneinde, kwam hij weinig meer buitens huis, en liet eok in zijnen omgang niet meer die voorgaande levendigheid en de aan^enaarae fcherpzinnigheid blijken, doch bleef evenwel vrolijk en minzaam , zoo wel in zijn gedrag als in zijne gefprekken. In den jaare 1715, ging hij naar Batb. en hield zich aldaar eenigen tijd op. Wijl echter het bad voor hem van weinig uitwerking was, ging hij weder naar huis, en bleef zwak, tot den 30 Juiij 1718, wanneer hij zijn roemrijk gevoerden leevensloop in het 7411e jaar zijnes ouderdoms met lof en gerustheid bedoor, en op het Kerkhof der Kwaakers te Jordens in Huckingbawibire den 5 Augustus begraaven werd. Dewijl deeze groote man, geduurendezijn geheelen leeftijd, zijnegroorftebezigheid gemaakt heeft om het geluk en welzijn der menfehen re bevorderen, zoo werd ook zijn dood van iedereen betreurd. — Als een lid der burgerlijke Maatfchappij hebben weinige meer tot derzelver rust en welzijn toegebragt dan hij. In de ver1'chillende omftandigheden van een eehrgenoot. bloedverwant, vriend en nabuur was hij een eerwaardig en ongemeen voorbeeld van prijsfelijke deugd. Aangenaam van perfoon. vriendelijk en liefderijk in zijn gedrag, beleefd en bevallig in den omgang, paarde hij her inneemend voorkomen van een hoveling met Christelijke maatigheid en waarde. — Van natuur was hij lief.ienrijk en verplichtend , zijn verbeeldingskngt was levendig, zijn verftand fcherp en fterk, en zijne geheele perfoon was door eene geleerde en vrije opvoeding als veradeld geworden. Als een wijze en daadlijke Wetgeever, is zijn aandenken nog bij alle befchaafde Natiën in eere. Hij nam de waare vrijheid, zoo wel in Godsdienstige als in Burgerlijke dingen , tot de eerfte grondwet, en het duurzaamfte funnament van elke verftandige Regeeringswijze aan. Christfnen van allerlei gezintheden konden niet alleen ongeftoord onder zijne befcherming leeven , maar ook deel am de van hem opgeregte Regeeringsvorm neemen. Geene werten konden in de Provintië, zonder inwilliginge der inwooners G 5 ge-  IQ* Leven van gemaakt, noch ergens in eenig deel van den Haat knevelaanj begaan of toegedaan worden. Inzigt, rechtfchaapenheid en algemeene deugden waaren de eenigde aanbeveelingen tot die ampten of eerftatie, welke hij te begeeven hadt. De belangen der Weduwen en Weezen werden van een bijzonder, ten dien einde aangedeld, Gerichtshof onderzogt en beflist De twist en onëenigheden tusfchen enkele inwooners werden niet aan de vertraagingen en fpitsvinnigheeden der Advocaten prijs gegeeven, maar door verdandige en regtfchaapenefcheidsmannen, zonder uitdel Zijne wetten* welke op den duurzaamen grond der billijkheid gevestigd waaren, bleeven, met eene geringe veranderinge, in hunne kracht tot op het einde van den laast voorgaanden oorlog. Doch bij dit deel van zijn karakter durf ik mij niet langer ophouden, terwijl de overleeden Lord Litileton het wijdloopigde getuigenis daar van aflegt, hem met Solon en Lycurgus vergeleeken, en zijn verdrag met de ingebooren Indiaanen een toneel der »erechngheid en menschlijkheid genoemd heeft, waar over ook om dus te fpreeken Engelen een vergenoegen moeten ondervonden hebben (*). Als Predikant befchouwd, bezat hij, volgens het getuigenis van de geenen, die veel omgang met hem gehad hebben , eene groote welfpreekendheid, en drukte zich met kracht uit, het welk deeds het hart raakte, daar intusfehen de waarheid, welke hij voordroeg, het verdand van zijne toehoorders onderrichtte en verlichte. — Dij was teerhartig en verzoenlijk, en wreekte nooit een ondervonden onrecht, maar deunde op de onfchuld van zijn géweeten, en was eer nalaatig, om zijnen goeden naam tegen de verongelijkingen der boosheid te verdeedigen, dan gedreng den dichter van eene onverdiende beleediging te draffen.-'Standvastig en onbeweeglijk om wijze en edele' oogmerken te vervolgen, het hij zelden na, dezelve té bereiken, waar hij flegts konde. De rust van zijn eigen gemoed grondvestte zich op den onwankelbaaren grond der rechtfehaapenheid en wezenlijke deugd, waarom hij ook den ijdelen lof van het gemeen zoo zeer vèrachtte, als het bloote gedrmsch van een groot man, en met een onbuigzaamen ijver zijne groote ontwerpen zoo lang vervolgde, tot dat elke hindernis overwonnen was. — Deeze loffpreuken zijn niet on» C*) Dialoggss of the Dcr.i.  W i ï i i i Si rus.' oamaatïg. De Schrijver heeft geen reden de graaven öes overleedenen met de zegepraalen der vleijerij op te fieren; maar zulk een uitmuntend karakter verdient deezen lof. Eenige Bijzonderheden van den beroemden Koopman Roaabeug in BrusfeL Vamberg is een Boeren Zoon uit de Landftreek vsnljèr* Ion. Hij begaf zich tot den Koophandel, begon mtk eene kleinigheid, en tegenwoordig is bij een van de $00t? fte Kooplieden te Brusfel, die millioenen omzet, en bij dat alles een eerlijk en liefdaadig man. Hij is de man, aan wien de weder bloeiende Keizerlijke Nederlanden bannen eentgen Koophandel te danken hebben, daar zij te vroren Hechts, doorde Hollanders, Koophandel met Kadix,, Lisfabon enz. dreeven. Hij was de eerfte, die weJ is " sroot genoeg; zij kan ons allen zeer wel bevatten. — Daar op ging de goedaartige landman naar zijne vronw , die een uur daar na gelukkig verlost werd van een' Zoon. De vergenoegde man, gantsch opgetoogen van bhjdfchan bragt het kind bij den Czaar: ., Zie, zeide hij, zie', diVis het zesde, welk zij mij.gehaard heeft! Wat " een fchoon, heerlijk en liefkind is het! Dat God ook ' deezen mijnen Zoon in 't leven fpaare, gelijk hij mijne andere kinderen bewaard heeft!" - De Czaar, zeer eevoeli» aangedaan op deeze zonderlinge vertooning, nam het kind in zijne armen: - „ Ik weet," zeide bi,, uit de gezigts-trekken van dit kind, oat het zeer gelukkig " zal zijn? ik ben verzekerd, dat het tot een' grooten ftaat " zal komen." — De boer lachete op die voorzegging, D 3  *z4 Herbergzaamheid en zweeg ftïl. Op dit oogenblik kwamen de beide ouJfte meisjes om haaren nieuw-gebooren broeder te kusfen en hunne grootmoeder kwam ook, om hem wederom te ïnalen. De kleinen volgden haar; en de landman, zich /elven op zijn bed van ftroo neêrleggende, noodigde den vreemdeling, om zulks insgelijks te doen k Een oogenblik daar na was de goede man in een' diepen en genisten flaap; maar de Czaar,vol verwondering,overeind zurende, keek rondom, en bezag alles mee een onsvan teederheid en groote aandoening — _ & flaapende kinderen en den flaapenden vader. Eene on- Hoorde rust en ftilte heerschren in de hut. — Welk ,, eene gelukkige kalmte! welk eene heuglijke ftilte'"' z ide de Czaar: Gierigheid en heersebzucht, kwaad ver* „ moeden en knaaging, komen hier nooit binnen Hoe „ zoet is de flaap van onfchuld! " — In deeze en dei gelijke overdenkingen, en op zulk een bed, braat de ma, tige Czaar van Rusland den nacht in verwondenne en ftïl gepeins vergenoegd door! - De nijWlandmfm opwaakte met het krieken van den dag en zijn gast de vreemdeling affebeid van hem neemende, zeide ' Ik moet naar Moskau te rug keeren , mijn Vriend:'ik'ben daar met een aanzienlijk en teffens zeer goedwillig man bekend, aan wiem ik zorg zal draagen, om ten eerden van uw gulhartig en vriendlijk onthaal, mij beweezen, mel- ïmg,1c Ik k3n7 • Vfrzeker * U' hem overhaale,,, om als Peet over uw kind bij den doop te ftaan. Beloof mij, derhalve, dat gij naar mij wagten zult, op dar ik bij de bediening van den Doop tegenwoordig moge zijn- ik zal, op zijn langst, in den tijd van drie uuren , hier re ruz weezen." ' 1 *> . D^ eerlijke landman maakte niet veel ftaat op deeze mrg- S^r Sn ?W* WeRS?s de g0ede Seaartheid van zifn hart, ftond hij het verzoek van deezen vreemdeling echter toe. ~De Czaar nam terftond daar na affcheid vsn zijnen herbergzaamen gastheer, en begaf zich met allen fpoed naar zijn hof. De drie uuren waren bijkans verftreeken en er kwam nog niemand ten voorfchijn. — De boer' derhalve, door zijne huisgenooten gevolgd, maakte zich gereed, om zijn kind naar de kerk te brengen-en te laa.en doopen: maar, juist toen hij gereed ftond om zijne hut te verlaaten hoorde hij fchielijk en onverwagt het ftampen van paarden en het geraas van veele koetfen. — Hi keek uit, en terftond zag hij eene menigte paarden en ru;! ter  BELOOND. £*5 ters, cn een* geheclen trein prachtige rijtuigen. — Dij kende de Keizerlijke Lijfwagt, en oogenbiiklijk riep hij alle zijne huisgenooten om re komen, en hunnen Aionarch te zien voorbij rijden. — Zij allen liepen met der ha;isr naar buiten, en ftonder, voor de deur. De ruiters en dé koetfen maakten fchielijk eenen kring; en ten laatfte hield de lijf koets van den Czaar ftil, — ftü recht tegen over de deur van de geringe ftulp des goeden landraans. — 13a lijfwagten des Czaars hielden de toegevloeide fchaar van aanfchouwers te rug, welke de hoop, om hunnen Souverëin te zien, in een oogenblik bij elkander had gebragt; Het poortier der Keizerlijke koets geopend zijnde, kwam de Czaar zelf 'er uit, en, naar zijnen waard toetreedende, fprak hem op deeze wijze aan: Ik beloofde u, bij mijn vertrek, eenen Peet of Doopgetuige: ik ben " nu gekomen, om mijne belofte te vervullen; geef mij ' uw kind , en volg mij naar de kerk." — De boer ftond als een beeld, fpraakloos; nu eens op den Czaar ziende met gemengde aandoeningen van verwondering, verbaasdheid en vreugde; dan wederom zijne pnchtige kleederen, en de kostbaare juweelen, waar mede zij verfierd waren, befchouwende, en nu eens zijne oogen naar den ftoet der Edellieden , die hem omringden , heenen wendende. — In deezen grooten overvloed van fla-itfij, kon hij den armen vreemdeling niet ontdekken met zijne gefcheurde kieederen, die den geheelen voorleeden nacht met hem op ftroo geleegen had. De Czaar genoot, eenige oogenblikken lang, in groote ftilte het genoegen van des eerlijken landmans verlegenheid, en fprak hem toen met deeze woorden aan. „ GiiVren hebt gij de plichten van menschlitvendheid geoeffend; " heden ben ik berwaard gekomen , om den allervermaak» 'i lijkften plicht van eenen Souverein te volbrengen, naa" melijk dien om de deugd te beloonen, Ik zal u niet " verplaatzen uit eenen leevensftand, waar aan gij zoo '! veel eer doet , noch uit eenen ftaat van onfcbuld en rust, waar over ik ijverzuchtig ben. iMaar ik wil zoo" danige dingen aan u befteeden , welke u nuttig zullen ' zijn. Gij zult talrijke kudden, groeten klein vee, rijke " zaailanden, en daar bij een huis hebben, welk u in ftaat " zal ftellen, om niet alleen uw eigen huisgezin met ' gemak te bergen , maar ook de plichten van herberg' zaamheid, daar gij getoond hebt een zoo groor en he!! langlooslie£hebbervar> te zijn, met vermaak te oeffenen. H 4 >• Uw  Ii6 De Russische Vorst Menzikof „ Uw nieuwgebooren kind zal mijn lijfwagt zijn; want 1M „ zult u herermneren," ging de Czaar al lachende voort 3 „ dat ik voorzeide, dat hij gelukkig zou zijn " " De goede boer kon, wegens innerlijke aandoening van dankbaarheid niet fpreeken; maar met traanen van oprechte gevoeligheid m zijne oogen, liep hij oogenbEkhjlc heen om zijn k.nd_ te haaien, bragt het aan den Czaa en leide het vol eerbied aan zijne voeten neer ^^aar» peeze voortreflijke Vorst was ten eenemaal aangedaanhi] nam het kind in zijne armen, en droeg het zelf naar dé kerk; en na dat de plechtigheid van den Dooplaan her zelve volbragt was, bragt hij, onwillig om het kind van zijne moeders melk te berooven, het zelve naar de hut van zijnen Vader te rug, en gaf bevel, dat de jonge aan hem zou gezonden worden, zoo ras hij tot dien ftaat was geko , men, dat men hem kon fpeenen. b De Czaar hield zijn woord getrouw, liet den jongen in zijn paleis opvoeden , zorgde ruim en breed voor hem er ging geftadig voort, den deugdzaamen landman en zijn\eheele huisgezin met gunstbewijzen te overlaaden ^ezi^ ^ MENZ1K0F in »>« balling fchap ver- "pVe Vorst Menzikok had zich uit' eenen geringen ftaat •Lf tot een groot aanzien verheven; hij was de lievelingvan Czaar Peter den 1., het voornaamfte werkt ig vaS zijne nieuwe inngtingen, en de vertrouweling of ten minften de vriend yan de Czaarin geworden, toen zij cle Erve en de Opvolgfter van haaren beroemden GemaM wierd Toen was Menzikof Voogd, en onbepaald Bcheerfcher van Peter dk.n II.; hij had een van zijne Dochters aan zijnen Heer en Meester verloofd, reoeerde over een onmeeibaar Rijk, en leefde in eene dartele pragt waar van men geen befchnjving kan geeven. Plotslijk on ftond er een Hof-Cabaal: de jonge Czaar liet zich overreed™ en de man, die, om zoo te fpreeken, meer dan MedeRegent geweest was, werd in eene voortduurende aaneenfchakehng van elende en vervolging gedompeld en onrier vond de hardfte vernederingen. & uwPeia> en onder- Eerst  IN ZIJNE BALLINGSCHAP VERWËEZEN. II? Eerst werd hij' op een van zijne landgoederen, vijftig mijlen van de Hoofdftad gelegen, verbannen. Kort Jaar na oordeelden zijne vijanden, dat deeze verblijfplaats nog te nabij en te gevaarlijk voor de Regeering was. Daar werd derhalven bevel gegeeven, hem diep in Siberien te verbannen. Dit zag men als een gunsr bewijs aan, het welk zijn Opvolger de Vorst Dolgorucki, die desgelijks een misbruik van zijne macht maakte, ook heeft wedervaaren. Eer dar Menzikof weggezonden wierdt, beroofde men hem van alle zijne gewoone kleederen, en men gaf hem de gewoone dragt der Rusfifche boeren. Zijne Gemalin ondervond het zelfde noodlot; haare kleederen waren van ]eer en fchaapen-vellen overtrokken; haar hoofd- fieraad beftond uit hamelsvel. De Vorftin Mknzikof, die van eene teedere lighaams-gefteldheid was, en in wellust, gemak en overvloed van pracht opgevoed was, moest zeer fchielijk, door hartzeer en verdrier overftelpt, voor deeze ongewoone moeilijke en harde leevenswijze bukken: zij ftierf onderweeg, omftreeks de Laniftreek van Kafan. Haar Gemaal had de kracht van zielsvermogen, haar tot gelaatendheid in den dood te vermaanen: zij ftierf in zijne armen. Dit zwaar verlies trof hem echter ongemeen fterk; de omgang met zijne Gemaalin verichafte hem nog de grootfte troost, en verzagtte zijn lijden; hij moest haar de laatfte pligten zelf bewijzen, en begroef ze terplaatze, daar zij geftorven was. Nauwlijks vergunde men hem zoo veel tijd, en ter nauwernood durfde hij op haar graffteede traanen van droefheid ftorten; zoo fpoedig werd hij voortgedreeven om zijnen weg naar Tobolsky, de Hoofdftad van Siberien, te vervolgen. De tijding van zijn ongeval had zich fchielijk overal verfpreid. Men konde het nauwlijks gelooven . dat men den man, voor wien het geheele Rusfifche Rijk gebeefd had, in fmaadelijke ketenen gevangen zou zien. Het eerfte' wat hem in Tobolsky ontmoette, waren twee Heeren van het Hof, die geduurende zijne Staats -regeering door hem in ballingfchap verweezen waren. Zij van zijn komst verwittigd, fpoededen hem te gemoed, overftelpten hem met fmaadredenen, en verzelden hem door de Stad rot aan de gevangenis. Doch hij, zonder het geringfte ongeduld te doen blijken, zeide tegen den eenen: uwe verwijtingen tegen mij zijn billijk, ik heb ze verdiend. Verfchoon mij H s tegen-  ii8 De Russische Vorst Menzhu* tegenwoordig niet, wijl gij u niet anders wreeken kunt. Ik offerde u aan mijne Staatkunde op, wijl uwegeftrenge deugd, en uw onbuigzaam karakter mij in den weg fton* den. — En tot den anderen zeide bij: Ik heb in 't geheel niet geweeten, dar gij hier zijt. Reken mij uwe elende niet toe. Vermoedelijk hebt gij vijanden, welke het bevel tot uwe verbanning van mij afgeperst hebben. Ik heb dikwijls naar u gevraagd; doch kreeg altoos een onbepaald en twijffelagtig antwoord. Doch zoo gij gelooft, uwe bekommernis, door mij fmaadheden aan te doen, te kunnen verlichten, volg dan uwe begeerte, en verfchoon mij daarom niet. Een derde, desgelijks een verbanneling, was nog uitfpooriger in zijne wraakgierigheid, en bezoedelde het aangezicht van een der Dogters van den ongelukkigen StaatsMinilter, met modder en vuiligheid van de ftraat. — Mij! mij! riep toen de door hartzeer getroffen Vader, mij moet gij drek en vuiligheid in 't aangezicht werpen ! maar niet mijne ongelukkige kinderen, zij hebben u niet beleedigt, maar ik! De Gouverneur van Siberien zond hem, op bevel van den Czaar, vijf honderd Roebels, om de noodwendigfte behoeften voor hem en de zijne te koopen. Het werd hem vergund om voor zich alles, wat hij in zijne hallingfchap gebruiken zoude, te verfchaffen, en zich eenigermaate tegen de verfchrikkelijke elende, welke hij te verwagten had, te befchermen. Bij deeze gelegenheid dagt hij op zijne kinderen; hij zelf had zich geheellijk aan den wille Gods overgegeeven. Maar hij konde niet zonder fchrik aan het grouweüjk noodlot gedenken, waar aan zijne kinderen, die arme flagt-offers zijner misdaaden, bloot gefteld waren. Hij lietzaagen, fpaaden en allerleie werktuigen, rot den veldbouw dienftig, opkoopen , en voorzag zich van verfcheiden foorten vap zaaden, als mede van ingezouten fpijzen, en gereedfchappen om met netten te visfchen; kortom, van alles, wat tot onderhoud des levens noodig was. Wanneer hij zijne koopmanfchappen volbragt had. verzogt hij, dat het overige geld onder de armen verdeeld mogt worden. De tijd van zijn verblijf in ToEOLSKYbeftemd, verloopen zijnde, moest hij met de zijne verder voort reizen. Zij werden gezamentlijk op een open rijruig gezet, hetwelk van een enkel paard, of ook van honden getrokken wierd. Zijne overbrenging van Tobolsky naar Thakuska duurde vijf  IN ZIJNE BALLINGSCHAP VERWEKZEtf. 119 vijfmaanden; en hij was geduurende deeze lange moeilijke reis aan de ongemakken van die ruuwe luchtftreek bloot gefteld; Intusfchen leed zijne gezondheid, noch die van zijne kinderen, daar bij in geenen deele. Op eenen zekeren dag, wanneer zijne lijfwagt hem en zijne kinderen in eene boeren - hut van het rijtuig had laaten afftappen, om wat te rusten en te eeten, trad ook een Officier, met dat zelfde oogmerk, daar in; deeze kwam van Kamfchatka te rug, werwaards Peter de I. hem gezonden had, om den Kapitein Bering op zijne ontdekkingen te verzeilen. Deeze Officier had weleer als Adjudant onder Menzikof gediend; hij konde dien Vorst echter in zijne lange boeren kleeding, en met de hem mismaakende muts, thans onmoogelijk erkennen. Menzikoï echter kende den Officier terftond, en riep hem bij zijnen naam. Deeze ftond verbaasd, dat hij in deeze ver afgelegene woeste plaats van de hoofdftad bekend konde zijn, en nog boven dien bij een mensch, dien hij voor den geenen, welke hij fcheen te zijn, houden moest. — Wie zijt gij ? vroeg de Officier. Nog onlangs, antwoorde hij, was ik de Vorst Menzikof; maar tegenwoordig ben ik Alexander. 13e Officier had den Vorst Menzikof in zulk een bloeijenden ftand verlaaten, dat het hem in het geheel niet waarfchijnlijk voorkwam, dat hij die man konde zijn, welke hij VJ zulke vernederde omftandigheden voor zich zag. Hij verbeelde zich veel meer, dat het een boer was, dien het in 'c hoofd fcheelde, en ontfteld van hersfenen was; en dus beantwoordde hij ook het geen hij voor werkinge ■ van eene verbeeldings • kracht hieldt. Menzikof befpeurde wel dra, voor wien de Officier hem aanzag; doch hij nam hem bij ce hand, bragt hem bij bet venfter, en zeide, zie mij eens recht aan. De Officier befchouwde hem met oplettendheid, en riep als geheel verbaasd: O mijn Vorst! door welke ongelukkige omftandigheden is uwe Doorluchtigheid in deezen beklaagenswaardigen toeftand geraakt? — Deeze prachtige titel willen wij maar weglaaten , zeide Menzikof, ik heb reeds gezegd, dat ik Mxander heer. De Hemel heeft mij weder in mijnen eerften ftand te rug gezet. Evenwel konde de Officier niet gelooven, wat hij Zag en hoorde; vervoegde zich derhal ven bij een jongen boer, die in een hoek van het vertrek zat, en met riemen zijne fchoenen toebond , en vroeg hem zagtjes, aan't oor luisterende, wie doch de man was,met welken hij gefproo- ken  12© Da Russische VorffiT Menzikof ken had ? — Hij is mijn Vader, zeide de jonge Mbnzïkof — want hij was het - ons ongeluk brengt ons in het geval, dat de geenen, die de grootfte verplichting aan ons hebben, ons niet willen erkennen. — Menzikof verweet zijnen Zoon dit trotsch antwoord ; vergeef het, zeide hij, tot den Officier, vergeef het dien jongeling; het ongeluk heeft zijn karakter verbitterd. Hij is die Zoon , welken gij zoo dikwijls op uwe armen ge Taagen hebt. En deeze zijn mijne Dochters. Zij waren beide :als boerinnen gekleed, en zaten op den grond bij een fchotel met melk, waar in zij zwart brood doopten om te eeten. Deeze oudfte Dochter, voer Menzikof voort, heeft de" eere gehad van aan den Keizer Peter den II. verloofd te. zijn, en zij zoude binnen korten tijd, door onlosbaare banden, met zijne Majefteit in 't huwelijk verbonden zijn geworden. — Op dat zeggen ftond de Officier als verftomd, toen hij Peter den II. hoorde noemen; hij was zedert vier jaaren verre van het Hof geweest, en wist niet het geringfte van al het geen 'er in dien tijd aan het Hof was voorgevallen. Menzikof gaf hem een korte , doch oprechte fchets van al het gebeurde, en de Officier konde zijne verwondering niet genoegzaam, door gebaarden , uitdrukken , en zag beftendig op de wagt bij Menzikof , of deeze ook het verhaal van den ongelukkigen Vorst bekragtigen zouden. — Vriend, zeide Menzikof eindelijk, wat zal ik u nog meer zeggen ? ik was de onbepaalde beheerfcher van alles, en werd nog meer gevreesd dan Peter de I. Ik geloofde voor alle ongelukken te groot te zijn, en te vast op mijne beenen te ftaan, of anders gezegd, in mijn geluk volkomen bevestigd te zijn, doch als ik de vrugt van mijnen arbeid wilde inoogften . ftortede mij de Vorst Dolgorukki en de Vreemdeling Oosterman in deeze elende. Het verlies van mijne eere, van mijne goederen , ja zelfs van mijne vrijheid, heeft mij geen groot hartzeer gekost, maar — — toen vergoot hij traanen, en wees op zijne kinderen — deeze, deeze, zeide hij, zijn eigenlijk mijne elende. Het zal duuren zoo lang ik leef. Gij gaat nu naar 't Hof, verhaal de nieuwe gunftelingen , hoe gij mij gevonden hebt. Zeg hun , dat ik hun de grootfte bekwaamheid toewensch, om Rusland gelukkig te maaken. Zeg hun, dat mijn geest zoo gerust en mijne ziele zoo verlicht is, als zij nog ooit in mijnen welftand geweest is. De  IN ZIJNE BALLINGSCHAP VERWEEZEN» lüt De Officier konde zich van traanen niet onthouden, en wijl hij hem weder zijn rijtuig zag beklimmen, nam hij her teederfte en aandoenlijkfte affcheid van hem. — Hij zag hem lang ageer na, en heefc het zich naderhand nog meenigmanl, met inwendige ontroering, herinnerd, dat hij deezen man grooter in zijne elende, dan op het toppunt van zijn geluk, gevonden hadt. Zoo dra Menzikof op de elendigfte plaats zijner verdere verbanninge aankwam, hieldt hij zich met alle die inrichtingen bezig, welke zijne geliefde kinderen tot vermindering van zijnen ongelukkigen toeftand, in welken zij nu hun leven eindigen zouden, benoodigdhadden. Eerftelijk maakte hij een groote ftreek lands bebouwbaar, waarbij hem agt bedienden, die hem niet hadden willen verlaaten, de behulpzaame hand boo ien, en zaaiden daar allerlei peulvruchten; verder vergrootte hij zijne hut, die hem tot eene wooning werd aangeweezen, en velde het daar toe noodige hout. Door zijn voorbeeld werden zijne bedienden tot een gelijke vlijt en ijver aangefpoord; en dus heeft hij, binnen een zeer korten tijd, voor zich, zijne kinderen en bedienden, een taamlijk bekwaam huis opgericht. Het zelve beftond uit vier vertrekken en een bedezaal; het eene vertrek bewoonde hij en zijn Zoon, het andere zijne Dochters, het derde hadden de bedienden tot hun gerijf, in het vierde bewaarden zij hunne keuken - gereedfehappen en voorraad - fpijzen. Zijne oudfte Dochter, die aan den Keizer verloofd was, bezorgde de keuken , de tweede naaide het linnengoed, en verftekle de gefcheurde of gedeeltelijk verfleetene kleederen. Zij lieten zich van de bedienden helpen, en aan deezen betrouwden zij het grootfte en zwaarfte huiswerk. Eenigen tijd na dat hij daar gekomen was, werd hem dén os, en vier dragtige koeijen, één ram en veele fchaapen toegebragt; ook ontving hij een menigte gevogelte. Intusfchen heeft hij niet kunnen nagaan of gewaarworden, aan wien hij dit gefchenk, tot een bewijs van edelmoedigheid en medelijden, te danken had. In zijne gelukkige omftandigheden had hij geen verftand genoeg gehad, om voor zich eenen vriend, voor die tijden, wanneer de droefheid heerscht, te befpaaren. . Menzikof had in zijn huis eene kloosterlijke inrichting gemaakt; des morgens verzamelden zij zich alle in de bedezaal, en baden gezamenlijk; zoo ook des avonds, enter middernacht. De ongelukken hadden hem deugdzaam doeij  122 De Russische Vorst Menzikof doen worden. Hij geraakte eindelijk rot eene gerustheid' des gemoeds, welke zijnen toeftand gelukkig gemaakt zou hebben, wanneer dezeWe niet zomtijds, door berouw en fmert, dat hij zijne onfchuldige kinderen ongelukkig gemaakt, en in elende gebragt hadt, geftoord was geworden. Toen hij omtrent zes maanden in deeze woestijn gewoond had, kreeg zijn oudfte Dochter de Kinderpokken. Hij verligtte haaren toeftand zoo veel hij konde, hij was haar artz en oppasfer; doch alles was te vergeefsch, zij werd daagelijks zwakker. Wanneer hij eindelijk geloofde, dat haar dood onvermijdelijk naderde, hieldt hij op haaren artz te zijn, en werd haar Biegt-vader. — Kortom, zij ftierf. — Hij neigde zijn aangezicht op het haare, en befproeide haar mer zijne traanen. Hij was zijne andere kinderen nog troost verfchuldigd; dus nam hij voor zijn fmert te fmooren; hij herftelde zich en greep moed, en zich toen naar zijnen Zoon en Dochter wendende, zeide hij, leer, mijne kinderen, van uwe Zuster, hoe men fterven moet. Toen begon hij met zijne huisgenooten de gewoone treur-liederen re zingen, en begroef haar in zijne voorzaal; ook toonde hij zijne kinderen de plaats waar zij hc m begraaven zouden, wanneer hij ftierf. Hij overleefde zijne oudfte Dochter niet lang, en wierdt digt nevens hnar begraaven. • Hoe buitengewoon en treffende deeze voorvallen ook zijn mogen, zoo zijn de daar op volgende het nog meer. Dolgorukki, de vervolger van Menzikof. bootfte hem in zijn geluk na, en geraakte daardoor in het zelfde ongeluk. Hij wilde desgelijks zijne oudfte Dochter aan den Keizer verlooven; doch hij en zijne Dochters wierden in hetzelfde oprooizei van hamelsvellen naar Siberien verbannen. Deeze Princes, die zich voor den verhevenften Throon gefchikt oordeelde, moest desgelijks op een elendig bedleger van ftroo fiaapen, en hard zwart brood, tot haar voedzei, voor lief neemen. Dolgorukki intusfchen was ongelukkiger dan zijn mededinger. Hij vondt in zijn hart die troostgronden niet, welke Menzikof's elende verzagreden; hij gaf zich geheel aan de wanhoop over, en had niet dien moed, om zich, gelijk Menzikof, door arheid, tegen zijn ongeluk te verzetten , en zijne droefgeestigheid dooi- bezigheden te verdrijven. Eindelijk hadt hij nog dat hartzeer, het welk voor kleine geesten verfchrikkelijk is, dat de Familie van zij-  IN ZIJNE BALLINGSCHAP VER WEEZEN. 123 zijnen vijand Menzikof, wederom naar Petersburg te rug pntbooden, en in iiaaren vöorigèn luiscer herfteld werd; hij bleef intusfchen met de zijne in deeze woeste landttreek, om aan zijne voorbij zijnde gelukkige tijden mee groote droefheid en hartzeer te gedenken. Befchrijving en natuurlijke Hiftorie van den Neushoorn, die eenige jaaren lang, in de Koninglijke Diergaarden te Ferfailles levendig bewaard is ; uit bet Hoogduitsch van den Ueer Profesfor Kendiuk Sanders. Toen ik in de maand Junij en het begin van Julij des jaars 1777 te Verfailles was, nam ik dikwijls in den vroegen Morgen ftond het onfehatbaare genoegen, om in het Koninglijk fark, langs de gegraavene Vaart, in de fchoone Laanen, de zuivere lucht in te ademen, en mijne wandeling naar de Diergaarden te richten. Een duizendvoudig alleraangenaamst concert van Vogelen , laat zich uit de groene takken der boomen hooren. Speeljagtjes bedekken her water; de Veldhoenders loopen in den weg, en in de Diergaarden zijn de fchoonfte, de grootfte en de vreeslijkfte Dieren uit Afrika, Afie en Amerika. MenIchen ziet men in den ochtendftond in deeze bekoorlijke ftreek niet veel; de voornaame en vermogende Franfchen beginnen den dag nier vroeg; zij zijn liever beftendigkrank , en liggen den Arts in de armen, dan dat zij zich uit het gewoel der groote waereld zouden willen losmaken, en de natuur volgen. — Voor mij was het altijd een aangenaam tijdftip, wanneer ik juist in de Diergaarden aankwam, terwijl men de vreemde Dieren voedde. De Neushoorn , of Rhinoceros, trok bijzonder mijne Opmerkzaamheid tot zich. Ik heb zeer veele berichten daarvan geleeze'n, en ben echteromtrent veele dingen nog niet volkomen zeker. Ook kan ik mij geene tekening erinneren, die de geftalte des diers recht uitdrukt. ■— Ik wil derhalven kortlijk verhaaien, wat ik zelf meer dan eenmaal onderzocht, waargenomen en uitgevorscht heb. De Neushoorn in Verfailles is uit Bengalen, bereids tien jaaren oud, kwam in zijn tweede jaar herwaard, is een manneken , en gebruikt ieder dag tot zijn voedfel twee kendsrd pond. Men voedt hem met hooi, gras, haver, ze-  124 Historie van drn zemelen en meel. Hij wjonr in een eigen huis, maar ligt des zomers bijna altijd in eenen modderachtigen kuil geheel verzonken, en verfchrikt, wanneer hij na veel ftooten en drijven 'er eindelijk uitkomt, allen, die het nog niet gezien hebben. — Het dier heeft hier veel meer vrijheid, dan het onder de handen der geenen heeft die veelligt zoo een dier in vreemde Landen omvoeren. Men ziet het meer, vrijer en ongedwongener werken. Behalve de gewoone fpijs, die voor het zelve beftemd is , krijgt het nog daagelijks zeer veel van Vreemdelingen; en zijii hof is groot genoeg, dat het vrijelijk kan rond loopen, zoo dikwijls het zijnen modderachtigen waterpoel wil verlaaten. De Tatidefi, Wanneer ik zeggen zal, 't.geen ik, zonder mij iets in te beelden, zonder te zoeken, *t geen ik voorheen wist, gezien hebt, zoo moet ik getuigen, dat het dier in 't geheel geen tanden heeft, die zich laaten tellen en op de gewoone wij*e benoemen. — Snijtanden heeft het zekerlijk niet, ik heb ook niet het geringPce fpoor • gezien , waar uit ik befluiren kon, dat zij hem uit Waren gevallen. Men ziet noch onder noch boven tanden op die plaatfen, daar de fnijtanden moesten zitten; maar aan dë zijden , ter plaats , daar anders bij de overige dieren dé zoogenaamde hondstanden zitten , niet recht van vooren, maar reeds taambjk verre in her kaakebeen achterwaard,' zit aan iedere zijde een lang (tuk been, welk voor een' tand te lang is, en nogthans geene afdeelingen in bijzondere ftukken of tanden heeft. Reeten ziet men daar in; maar d zijn geen tusfchen ruimtens, geene grenslijnen van enkele tanden; maar zij zijn in 't weezen van het been zelve , hoewel zij 'er ook niet diep ingaan. — Verder naar achter ziet men in beide de kaakebeenen ónder en boven weder zoo een hoekig beenftuk, doch zonder dat men de enkele tanden daaraan kon onderkennen. — De ontleedkunde moet het beOisfen, of ieder van deeze beenftukken werklijk uit meer bijzondere, enkele, verdeelde tanden beftaat. - Wanneer Pallas en Schrober inderdaad kaakebeenen van Rhinocerosfen hebben, in welker holligheden, waarin tanden gezeten hebben , te zien zijn, wil ik zulke groote waarneemers niet tegenfpreeken; maar zonder een dergelijk bewijs in handen te hebben, zal men in den mond van eenen leevendigen Neushoorn nooit tanden  N 'ï ö s ia o ö 'ï n. j$$ "den kunnen tellen. ( * *) — De groote Maaker der natuur is buiten twijfel aan enkele tanden niet gebonden. Hij heefc flechts aan dit lid zoo menigvuldige verscheidenheden te kost gelegd, dat ook deeze inrichting niet onwaarfchijnlijk kan voorkomen. — Tot de verfcheurende en vleeschvreetendè dieren behoort het zekerlijk niet; maar het komt in veele zeden en gewoonten met het Zwijn overeen. De (*) Deeze wensch van den Heer Sanders is reeds, of fchoon niet door de Heeren Pallas en Schreber, welken hij hier noemt, maar echter door eenen niet min kundigen Natuuronderzoeker, den Heer Andreas Sparman , vervuld. Deeze geleerde Natuurkenner heeft op de reize, welke hij van de Kaap de goede Hoop te land tot het Land der Kifieren toe gedaan heeft, veele Rhinocerosfen gezkn, gejaagd, ook meer dan eenen ontleed, en eene 'ontleedkundige befchrijving van dat merkwaardig dier gegeeven. Nopens de tanden fchrijft hij, dat hij bij twee oudere Rhinocerosfeni aan iedere zijde, in ieder kaakebeen zes, maar bij een' jongeren Rhinoceros niet meer dan vijf tanden of kiezen, gevonden had; doch bij den laatllen hadt hij inwendig in dèn mond noch de rnerkteekeneii van twee anderen aan weerskanten waargenomen, van welke de voorile begonnen had ten voörfchïjn te komeri, terwijl de achterfte bijna noch geheel onder het tandvleesch verborgen was, wair uit hij te recht befloot, dat een gantsch volwasfert en oude Neushoorn zeven tanden of kiezen in ieder kaakebeen , en dus over 't geheel agt-en-twihtig tanden heeft. Men zie deszelfs merkwaardige Reize naar de Kaap de Goede Hoop, 4e Zuidzee en rondom de waereld, doch voornaam/ijk in de Landen der Hotfentotten en Kapperen van 1772 tot 1776., ÏI. Deel, XÏ1I. Hoofdft.uk, I.- Afd.; welk fraaije Werk in't kort bij den Uitgèever deezer Nieuwe Nederl. Hibl. in 't Nedeiduitscli zai te bekdmen zijn. — Hier mede ftemt ook 'overeen het Bijvocgfel tot de Natuurlijke Hiflorie van den Rhinoceros , welk de Hooggeleerde Heer Profesfor Allemand iij het zestiende Deel van de Nederd. overzetting der Natuurlijke Hiflorie van de Dieren des Graaven dê Buffon, bladz. t tot 7., uit deaanteekenirtgen van den Heer Kolonel Gordon, geplaatst heeft. D.iar leest men uitdruklijk, bladz. 4. , De Rhinoceros heeft in 't geheel agt-eii twintig tanden; enz." üus is het eene uitgemaakte zaak, dat het geeri, 't welk de H er Sanders in Üen mond des Rhinoceros voor een enkel dicht been aangezien heeft, zulks niet is. maar dat het indeidaad uit verfcheidene , bijzondere op zich zeiven flaande tanden beftaan, Jlant. van den Nederd. Vert. Vide Deel Mengelfi. No. \, I  laó Historie vak den De Tong. In het onderfte kaakebeen is tusfchen de twee tanden eene weeke roodachtigheid van vlèesch -i achter deeze is de tong. - Zij is geene ruu we Vake!, geljk Moller zegt; _ msar een zeer h witte, taamhjk gladde, vleesachtige lap, aan welke men in «mddcn, wanneer hetdierdetonguitfteekt, eene kleine fp.tfe bemerken kan. Het dier moet eenen zeer fterkeS fmaak hebben. De tong zelve is groot, breed en heef? niet de geringde ruuwheid , noch ftekels, noch fpitfen De kaakebeenen zijn zeer breed , en de geheele huid, welke van buiten zeer vol oneffenheden is, is inwendig gantsch week, zacht, en buitengewoon gevoeüe De Lippen. Zij zijn breed, rondachtig, van boven als met puisten bezet, en van onder vol ronde harde klieren De onderfte is breeder; de bovenfte is uirgefneeden,en heeft ,n 't midden , op gelijke wijze genoegzaam als de olifant aan het uiterfte van zijnen neus, eene foort van vingers, eene zeer gevoelige en beweegbaare verlenging, welke uitgeftrekt en terug getrokken kan worden. Act dier vat daar mede aan , betasten onderzoekt*daar mede alles. - Deeze vinger is de zitplaats van het allerfijn lie gevoel Wegens de dikke huid is veelligt uitgenomen de teelleden, aan het ligchaam geen plaats, alwaar het dier zoo een fterk gevoel heefr ' De Neusgaten. Deeze zijn drie vingeren breed van het uiterfte punt der Üppen afgelegen, zijn wijd maaken bo ven een' halven cirkel uitt en hebben in J^e w weeke zachte, gladde en gevoelige huid. Doch het dieï het zich in den neus nog eer betasten, dan aan de" SS eer der bovenfte lip. Het kan de neusgaten Sweldfe oïblaazen, en wederom laaten zinken K^eiuig op De Hoorn 't Geen hier de hoorn zal geheeten worden , is eigenlijk eene groote been-harde, met geene huid S7enetanPS ^r?" m*H^ «"S «ï£ oan eene lpan breed. — Deeze verharde plaatfen beeon- nen inde breedte van twee vingeren, boven de fmSfof de bovenfte hp. Achter was de hoorn omtrent drie vin- SS g; VM 'er eene ^rdieping, welïe zich naar de oogen aan beide zijden nitftrekte Boven deeze holte was weder eene rei knobbels of knoken rPtriftt!U1!f,hende00ren £0e0Pwaardlfep Tweern deeze knobbels waren bijzonder groot. Nevensdeeze ooren, was wederom aan iedere zij'de 01der-de ooren ee» hoornachtige plaats, even zoo, als die boven den ïeus! I - 8l-  N E U 6 H O O K N. 127" alleenlijk niet volkomen zoo groot. Deeze plaats aan de linkerzijde had eene bloedroode kleur,om dat het dier dezelve aan de houten posten, tusfchen welken het aan wordt gebonden, fterk gewreeven of gekwetst had. - Men kon niet beftemmen, hoe veele hoornen hier omftaan zonden. — Ook is dit dier ten minste geene bevestiging dier raeening, dar de hoorn des Neushoorns een weeffel Van in elkander gewerkte naairen is. Wanneer men deezen knobbel naauwkeurig bezien heeft, gelooft men be-. «waarlijk, dat het enkel met de huid verbonden is. Men kon ook noch boven, noch onder , noch aan de zijden ergens een fpits end van haairen zien, of losmaaken. Wanneer men met een mes, met eenen fleutel daaraan klopte, paf het een geluid, als wanneer men op been flaat; het Sier leed het van mij geduldig, en voelde met ajaenviij. eèr disüo mifili, extenfibili, aan mijne hand. - Onderfusfchen is het zeer wel mogelijk, dat de gevangenfchap, of de traageen gemaklijke onderhouding van dit dier, de vorm'ns deezer deelen in wanorde gebragt heen.. — Fen5egiaaren geleeden zou een Rhinoceros, die twee hoornen had, en lang in Duitschland w zien was geweest, ito te water op den Rhip vervoerd worden; doch de boot floeg om, en het dier verdronk in den ftroom. Men heeft het opgevischt, en ten behoeve van het bezienswaardige Kabinet van den Keurvorst van den Pa ts oSop" - De Heer Collini bewaart, behalve Se twee hoornen, welken men ook geenen oorfprong St naar zal toefchrijven, nog twee andere hoornen van d dier, welke aan eikanderen gegroeid zijn, en toonde fn i onder nog de huisjes, waar door deeze beenharde knobbermet he?neusbeen vereenigd waren geweest. - Doch S abe Sou men aan eenen Neushoorn m de wildernis, en in zijnen wilden ftaat, veel beter kunnen waarneemen, dan aan onze opgefiootene en opgeftopte dieren. De Oom. De wijze Schepper gaf aan alle groote dieïen zeer Sdeimaatige oogen. Ook de oogen des Rhinoceios zbn klein, zwartbruin, en ftaan taamhjk verre aan Se zi denTan den kop. Zijn onderfte ooglid ziet men ««nK« Zii zijn niet grooter dan Osfen oogen. — "ïS^TSve ftaan twee voet hoog van de neusgaS, z?n eene fpan lang, loopen fpits toe, en zijn van buiten met ligtbruine haairen^bezet.  ia* Historie uh den De Haairen. Aan de Ooren had het dier haairen en anders nergens dan aan den ftaart; en ook daar zaten maar onder aan, genoegzaam als aan het end van den ftaart des Ezels, fijne zwartblinkende haairen , ter lengte van ff,"? ^6r;, Zij zitten zeer vast, en hebben fterke wortel ; t welk ik bemerkte, toen ik het dier eenige uittrok. Men kon lang trekken, eer het dier zulks fcheen te gevoelen De haairen zijn in lang na zoo dik en Profniet , als die van den Olifant. Ik heb fommige uit den ftaart van den Olifant, die in de Diergaarden van Verlailles is, dezelve gelijken naar dun yzerdraad. Maar die van den ftaart des Neushoorns zijn veel fijner, en dunner ^"rf" 5°uum?eite hebbe" . om ze met het bloote oog van Paardenhaairen te onderfcheiden. — Van het Ri vier-paard, Hoppopotamus, heb ik maar een enkel haairootje: — zij zijn alle bleekgeel, kort, dun en flap. — « tiBïen,' d'e aan de baarden van den Walvisch zitten zijn ft.jf borftelachtig, doch - ten minden d e van den jongen Walvisch , welke ik heb, niet zoo grof, geluk de borftels van onze tamme of van de wilde zwijnen L JiiJ Z ^' die beSeeng *va- roumd en geloofwaardigclrTlc u ?TRABo, een be- ver-  Berigt. 13* vertrekken bezogt hadt, in welke Eudoxüs en Plato verfcheidene jaaren lang de weetenfchappen geleerd hadden. O» "releerdheid der Egyptenaaren was gedeeltelijk op niilaaren gefchreeven. of' ingehouwen , en gedeeltelijk in de gewijde boeken in' gefchriften gefteld. - Niet alleen de Êevptenaars, maar ook verfcheidene andere oude Natien plagten het geheugen van zaaken, welke zij de vereeetèlheid wilden onttrekken, door opfchriften op pijlaaren of kolommen te bewaaren. — Men heeft ons beriot dat de Babyloniers hunne Sterrekundige waarneemm • een'in gebakken of in de zon gedroogde tichelfteenen hadden inefchreeven; en men zegt, dat Democrvtus zijn» zedekundige ^Vertoogen van eenen Babylonifchen pijlaar heeft overgenomen. Doch de vermaardfte van alle andere waren de kolommen van Hermes in Egypte, door verfcheidene geloof, waardige Schrijvers gemeld. Men verhaalt, dat hij zijne geleerdheid daar op in zekere karakters heeft uitgedrukt, welke naderhand door den tweeden Hermes in verfcheidene Koeken breeder open gelegd is. — Ten minften ia het zeker, dat de Griekfche Wijsgeeren en de Egyptuche Gefchiedfchrijvers veele dingen van die pijlaaren ontleend hebben. — Pvthagoras en Plato hebben beide dezelve geleêzen, en hunne wijsgeerige kennis daar van overgenomen. Het beroemd en aangenomen leerftelzel van IvofERNicus , naderhand door den Ridder Isaak Newton, verbeterd en betoogd, werd oorfpronglijk geleerd door de leerlingen van Pythagoras , die het waarfchijnhjk van de EaVPtenaaren ontvangen had. — Sanchoniaton en Manetho maakten insgelijks van deeze gedenkftukken hun gebruik welke ten tijde van Proclus , of niet lang te vooren , nog in weezen waren. Zij ftonden in zekere onderaard'fche vertrekken nabij Thebe. Op deeze opfchriften volgden daar na de gewijde Boeken die wel wat nieuwer . doch niet minder vermaard ziin •' en aan welken, naar het verhaal der Ouden, Sancho'niaton en Manetho ook een aanmerkelijk gedeelte hunner gefchiedenisfen verfchuldigd waren; want die Boeken behelsden niet alleen zaaken, welke de vereering en aanbidding der Goden, en de wetten des Koningrijks betroffen, maar ook gefchiedkundige verzamelingen; ja zelfs alle foorten van Mengelftukken en wijsgeerige Aanmerkingen van zeer groot gewigt. Hierom was het ook een gedeelte der bezigheid der Priesteren en der gewijde SchrijJ 4 veren,  *3a MüiïWiAiDlC veren, om zoo wel alle de gebeurtenisfen „« m den in het geheugen der tiidaenoo en r? mmke verdie«' nakomelingen soon^\^t^orA^ ■ JV-n' C" tot de Registers fn te lasfclfe? "Is 5 wT 5t £ilV*ahbMre' Voorvaderen hun overgeleverd waS ' / F h^"e beid ongefchonden te be waaren ' aHe zor§™WlgDeeze waren de gefchreevene gedenkftukken der n,,^, Egyptenaaren; fommige , die semeen 1 f • f waren, kondendoor hetgemeene 5Sk ^ d«>ael°°laan te k°?^r Zo° veeI ™ ik! da SnSS t^eT' kUnne" V0°rzien' * h« In deezen laatften winter, inzonderheid ook daar de tegenwoordige zoo grimmig begon, heb ik dikwijls geoVr hoe mag zich de oude man, bij zijne warme kachel tePinjs, verheugen, dat zijn laatfte tijdperk der Natuur f zoo noemt hij de ruimte van tijd, in welke dit alles o! eikanderen volgen zal ) begint te voorfchijn te komer» L Verheugen zoude hij zich zekerlijk; niet als mensch maar als een geleerde had hij 'erechter groote reden toe D?Turi t zegt: Recht moet recht blijven, al zoude ook de waS d vergaan. De geleerde denkt ook wel eens: laat de waeïe d vergaan, wanneer flechts dat geen maar waar- wordt wat ik voor waar uitgegeeven heb. worac, wat Maar daar bij heb ik echter ook veele zaaken overdaet welke mi] een beter noodlot voor de Aarde doen hoope^' Ik zal mij hier met met de diepzinnige vraag bemoeien of de Zon zelve zulk eene gloeijende gefmolten e?zic«l?e onderhoudende klomp is. Ik voor mij geloof het niet Fn waneeer zi, her was dan moest ook haar vuur Eken! uitgaan. Wi] willen flechts fpreeken van het geen wl van onze aarde, van oude ti den af, weeten. Want zoo veele oude bengten zeggen ons, dat het eertijds STarïner maar veel kouder, inzonderheid in onze gewesten van dm Aardbodem, geweest is. Wij weeten, dat het ten tHde van Augustus te Rome veel gefneeuwd heeft e zee-koud £ hif de laSn Td ZegC JupHer 1,1 het «nffrichï" dat hy de landen (deeze waren immers omftreeks Rome) reeds fneeuw en ijs-fcbotzen genoeg gegeeSnhad en het daar mede eindelijk wel kon laaten bestem Ovidfus be.  VERDRAAID OF NIET? 13? bevroor aan den mond der Donauw, werwaards Augustus hem in zijne gramfchap verweezen hadt. Hij zegt, dat de Aaide onder de geploegde oppervlakte nooit ontlaat, en het koorn boven het ijs wasïen moest, het welk buiten twijfel van het Zuidlijk Siberië niet meer waar is. Tacitus befchrijft ons Duitschland kouder te zijn dan Siberien tegenwoordig is. Uit de Midden - eeuwen weeten wij van geheel andere winters dan de winters van onzen tijd geweest zijn; van zulke winters, toen men van Duitschland naar Denemarken over het ijs reizen konde. Iets van dien aart hebben wij nog niet weder gezien. De braave Schipper, die in den harden winter 1784 op zijne vaart van Liebau naarLubek zijn Schip niet verliet, wanneer het ijs voor hem alle Havens floot, dreef echter den geheelen winter door, | met zijn Schip in 't rond, zonder dat het zelve ergens ftil gelegen had. Ook zulk een winter, als die van 1658, in welken Koning Karei Guftavus met zijne geheele krijgsmagt en Artillerij over de groote Belt trok, is zedert dien tijd in onze gewesten eene ongehoorde zaak gebleeven. Dus, denkik, ishetmetde winterkoude eerbeter dan flegter geworden. Maarmisfchien worden de zomers kouder; en dat was nog erger. Want de Zomer moet ons dat geen geeven, waar van wij leeven, en moet ons het hout doen | wasfen, waar mede wij ons des Winters verwarmen. Ook geloof ik niet, datveelen gebrek aan hout, in den laatften kouden Zomer zullen bemerkt hebben. Men denkt flechts aan de tegenwoordige kwaaien en men vergeet het genooten goed j bij voorbeeld, de beide warme Zomers van 1780 en 1783, 1 toen de Landman veertien dagen vroeger dan gewoonlijk, met zijn Oogst, van ieder foort van vrugt vaardig werd. Laat ons echter bij alle zulke onverwagte voorvallen bedenken , dat wij eigenlijk geen eigendomlijk Climaat hebben , zoo als men het hooger op in het Noorden en verder heen in het Zuiden heeft, maar dat wij de lucht menigmaal zoo neemen moeten , als zij ons van de hooge plaatfen toegedrukt wordt. Wanneer natuurlijke oorzaaken den Noord- I Oosten wind doen heerfchen, dan moet het des Zomers j koud worden. In de eerfte voorjaars- maanden is dat zoo goed als onvermijdelijk. Dat heb ik reeds voor bijkans zeventien jaaren geleerd, en nu weder gelegenheid gehad, om het te laaten bekend maaken In den winter komt het (*) In het tweede Deel van mijne vermengde Verbande-' lingen, Hamburg tfl, in 8vo.  I-3S HffEFT de Aaïde ziet* het op de omftandigheden aan. Is de lucht in rust dart weet men, das hec vriezen moet; want wij wjonen nader aan den Noordpool, dan aan de linie. Bhast de wind varl Rusland en Siberien naar ons toe, dan vv jrdc het des teerger. Zitten onze nabuuren in het Zuiden zelfs reeds m-t ons in de fneeuw, dan helpt ons ook de Zuide wind niets gelijk zulks in de beide laat.be winters gefcbiedde- en komt ons dan een weldaaiige Zmde wind nog te regter tijd, dnn breekt h,j ook de ftrengtte winter koude. Zulks zijn wii in Zoo menigen winter gewoon geweest, als de eigenh ke wintermaanden geene vaste aanhoudende koude hebben en dac hebnen wij dan ook, God lof, dit maal weder van den ?den Januanj af aan ondervonden. Ik, van mijnen kant was wel te vrede Jaar bij. Ik dagt toen bij mij zeiven' Graaf Buffom zal mogelijk ongelijk hebben, wint dus icomt de goeddaadige Natuur weder in hunne arde en toont ons, dat zij ook in den winter aldaar warmte genoeg voor handen heeft, wair het in dit Jaarfaizoen warm blijf ven kan, om ook ons gewest daar van mede te deelen in t welke het natuurlijk als dan niet warm zijn kan. ' Derhal ven kunnen wij ons, zoo ik geloof, no<» verd-r troosten. Niet alleen zal het eene Jaar het voor het andere, maar ook het eene fiizoen voor het andere, zoo wei maaken, dat wij over het geheel daarmede te vrede kunnen zijn. Immers nog in rf.it verloopen jaar beeft de laate Herfst het voor den (legten Zomer goed gemaakt. Reeds in October was 'er fneeuw en koude. Want zij was in Zweeden onverwagt vroeg uitgebrooken. Maar in de maanden November en December werd het weder zoo zagt, dar de landman zijn vee wederom uit de ftallen kon te voorfchijn brengen, en door het voedzel, welke het zei ve op het veld vond, het zoo zeer gevreesd gebrek aan voedzel verhoeden konde. Daar begon nog de Landman in laage oorden te zaaijen, die reeds daar aan getwijffeld had, en haalde van de overftroomd geweest zijnde velden zijn reeds verlooren geacht hooi weder in. Hij, die uit nood gedrongen, zijn nog vogtig onrijp zaaikoorn onder de aarde had moeten brengen, en het gevaar vreesde van het in dezelve te zien vervuilen, zag het in deeze beide drooge maanden weden weehg uitbotten, en waagt het nu eerder, om voor het toekomende jaar te hoopen. Tot een woonhuis der levendigen was deeze aardkloot beftemd. Daar toe verkreeg dezelve van zijnen Schepper de natuurlijke kragten, en zal ze, zoo lang het God be- haagt,  VSKDRAAtD OF NIET? I39 haagt, behouden. De lieve Zon kwam hem zoolang te hulp, en zal hem verder te hulp komen. Wij behoeven ons deswegen niet bang te maaken, dat de Cirkel der Natuur ooit over het geheel anders loopen zal dan hij in de tijden van onze voorouders liep, en wij willen ons over onze aardbol, dat hij nog beftendig zoo fchoon is, over de fteeds zich vernieuwende fchoone natuur, en over ons aanweezen in dezelve, gerust en hartelijk te verblijden; en. wanneer ook deez; winter, gelijk het niet anders zijn kan, weder kouder worden zal, ons met een warmer voorjaar en Eomer troosten. Gefcbreeven den 13 Januarij 1786. Raadgeevingen van Mevrniw aan de jonge Gr«- vin (uit het Hoogduitsch.) Mijne dierbaarfte Gravin, daar de tijd verfcheenen is, dat ik U moet verlaaten, en de zorg om uwe opvoeding te voltooijen, welke mij tot nog toe was aanbetrouwd , aan de vereerenswaardige Mevrouw , uwe geliefde moeder, behoore op te draagen, zoo vind ik mij verplicht om de innerlijke aandoeningen van mijn hart aan ö mede te deelen. Ik ben echter te zeer gevoelig, om zulks mondeling, irj een gefprek, met u te kunnen doen; daarom verzoek ik U, in deezen brief, dat gij niet alleen de verzekeringen van de tederfte toegenegenheid, welke ik altijd voor U behouden heb, en de opregtfte dankzeggingen voor de menigvuldige proeven , welke gij mij van uwe Vriendfchap gegeeven hebt, maar ook noch eindelijk eenige goede lesfen gelieft aan te neemen, tot welke de zorg, die ik dus ver tot het beftieren van uw zedelijk gedrag aangewend hebt, mij recht verfchaft. Deeze lesfen ontftaan alle uit de zuiverfte vriendfchap, en uit den zeer vierigen wensch voor Uw altoosduurend welzijn; — en, zulks doet mij ook hoopen, dat Gij dezelve goedgunftiglijk zult ontfangen, inzonderheid bij zulke voorvallen gebruik daar van maaken, in welke gij zoudt kunnen verleid worden, om van de grondregelen af te wijken, welke ik getragt hebt U in te boezemenGij hebt onlangs, mijne jonge en teder geliefde Vriendin , openbaare belijdenis van Uw, Geloof gedaan, en de Vöï-  &4® &AADGKE VINGEN 2£^!™^K Plegcigheden van den uitwendige* Chnstehjken Godsdienst voor de eerfte maal verricht f Si kent reeds die waarheden, welke de Godsdienst van 'fefus Christus ankert, en de plichten^ welke dezelve ons voor! fchnjft. Gij hebt openlijk en pledrig beloofd da ii in net toekomende naar alle de grondregelen van deezen geihgen GodaW, in welke gij zijt ge" ooren en opgevoed, beftendig uwen levenswandel wilt inrichten Bedenk eens, mijne Vriendin, dat de Alweerende God U 3n dit ogenblik toen gij zulks deed, gezien heeft; - dat lij U gehoord heeft dat hij Uwe beloften aangenoomen heeft;_ - Zoudt g.j dan deeze geheiligde verbintenisfen deeze inzichten welke gij verkreegen hebt, die gehe.me Item welke zich beftendig in uw hart zal hooren laaten en U zeggen, Wat recht en onrecht is, te keer gaan, dar alles weder verachten, om blindelings uwe onordentelijk" begeerten en driften te volgen £ £ 0 mijne bemSe Vriendin welk een droevig noodlot zöudt gij ü daar door bereiden! hoe ongelukkig zoudt gij, van alle\echtgeaïrSe menlchen veracht, met reeds in deeze waereld daar door worden , en welk een onoverzienlijke elende zoudt srii u voor de gantfche eeuwigheid bereiden. Gods oordeel zoude als dan over U zoo veel te verfchrikkelijker ziin naar maate het gemakkelijker voor U gemaakt is, door de' omftandigheden in welke hij U gefteld heeft, uwe ken! nis re vermeerderen, den rechten weg der deugd te kennen en de doolwegen van de waereld té vermijden Ik zeg ü dit niet wijl ik vrees, dat gij eens het getal der ongelukkigen hier namaals zult vermeerderen, welke alle banden van Godsdienst, van verftand en deugd verkheurd hebben en flegts hunne natuu lijke losbandigheid voleen Uw beftaan, de opvoeding, welke gij genoo?en hebt de voorbeelden, welke g,j voor Uziet, de wijze vennaaninged van Uwe waare vrienden, wanneer gij daar op achr geeft en dezelve ook tot uw nut aanwendt, — dit alle, irïï mij iets beters van U hoopen. Ik heb u flegts den eindigen ftaat wat levendig voor oogen willen ftellen, welke als dan vast en zeker op U wagr, wanneer gij U van den goeden weg verwijdert, ten einde U, gelijk ik dikwijls gedaan heb, tot eene nauwkeurige waakzaamheid over U Je,nu°,P-,te wekken' en ^ doen begrijpen, hoe licht en gemakkehjk men weggefleept wordt? zoo dra men zHm begeerrens en driften meer dan het verftand volgt en zander eenige overlegginge maar doet, wat ons aangenaam * i is  v&n Mevrouw...,. *p is. Hoe meer men voor zulk een gevaar bloot gefceld is , hóe fcherper wagt men over zich zeiven moet houden, en zich gewennen, zelfs geen onverfchillige dingen te onderneemen, zonder vooraf de gevolgen daar van na te denken, welke dezelve zoo wel voor ons als ook voor de geenen kunnen hebben , die met ons te zamen leeven. —■ Gij zoudt mij misfchien beter verftaan . wanneer ik U zulks, door eenige voorbeelden, nader ophelderde; maar herinner u flegts die voorbeelden bij aanhoudendheid, welke ik U van de droevige gevolgen en uitwerkingen der zorgeloosheid , in onze mondelijke onderrichtingen dikwijls |e°eeven heb. De zorgeloosheid, welke gewoonh k de bron is van zoo veele gebreeken , is nooit gevaarlijker dan in die jaaren. in welke men uit den kinderlijken ouderdom wedt, en aan zich zeiven en zijne eigene befiieringe, meer dan te vooren overgelaaten, dat .tijdperk zijns levens begint, waar in de driften aangroejen, en over het hart van jonge perfoonen, eene zoo veel onbepaalder heerfchappij voeren , naar maat men met des te grootere gerustheid en minder overleg zich aan dezelve overgeeft. — Gewen U derhal ven, mijne lieve Vriendin! bij tijds, om over uwe rede, over u*ve daaden.. over elke uwer fchreeden vooraf na te denken, en vat het kloekmoedig befluit, om alles , zelfs de onfchuldigfie dingen , te yerzaaken, wanneer gij voor uitziet, dat zoowel voor Ö, als voor anderen nadeelige gevolgen daar uit ontdaan kunnen. Dergelijke Opofferingen kosten zekerlijk wat moeite , en vallen bezwaarlijk; maar dan zijt Gij ook verzekerd, dat de inwendige te vredenheidbij u zelve, die met de bewustheid van recht gedaan te hebben altijd verbonden is, en de goedkeuring van alle braave menfehen wegdraagt, eene Schadeloos (telling voor die. ijdele vermaakbjkheden is, welke men nalaat, en wanneer men dezelve genoten hadt een kwellend naberouw zouden veroorzaakt hebben; zoo 'dikwijls het U in de gedachten mogt vallen iets te doen waar toe uwe heerfchende driften alleen U aanfpooren, gedenk dan voor af bij U zelve: Zal ook misfchien hetgeen ik thans doen wil, aaneen heilig en goeddaadig Opperwezen, wien ik alles te danken heb, en welk mij eens oordeelen zal, mishaagen? -p Zeg tot u zelve, wanneer mijne moeder , die mij zoo teder bemint, en die zoo veel deel neemt aan alles, wat mij bejegent, of wanneer mijne Vrienden bet geen ik thans doen wil, zagen, zouden zjj zien daar oker niet bedroeven \ Zoude ik niet Ned. Bibh Vide Deel No. 4. haare  Raadgeevihgen haare ver wijtingen verdienen , en haare achting kunnen verhezen ? — Op deeze wijze legt gij, om zoo te fpreeken, vooraf uwe daaden op de weegfchaal, en daarna vele gij 'er een oordeel over. Zegt Uw hart, dat Gij, bij het geen gij wilt onderneemen , noch de gedachten van de overaltegenwoordigheid Gods, noch het oog van regt geaarde menfehen zoudt kunnen verdraagen, dan veroordeelt Gij uw /oorneemen, in dat oogenblik, als eene booze en verachtelijke daad , welke Gij nalaaten moer. —• Zoo gij beftendig deeze voorfchriften volgt, dan zult gij van uwen plicht niet afwijken, de goedkeuring van uw geweeten hebben, en van alle braave menfehen en uwe waare vrienden bemind zijn. Ik zal, denk ik, niet noodig hebben, mij over alle bijzondere plichten uitvoerig te verklaaren. Na de opvoeding en het onderricht, welk gij genooten hebt, kan U thans geene meer daar van onbekend zijn. De voortreffelijke Mevrouw, uwe Moeder, uwe goede Vrindin de Freule van C * * % zullen U dezelve herinneren, wanneer gij zomtijds zoo ongelukkig zijn mogt van een deezer plichten te vergeeten , Neem haare herinneringen en lesfen ten allen tijde, met even die zelfde vriendfchap aan , uit welke dezelve zekerlijk voortvloeijen , en bedien u van haaren goeden raad. Ik zal thans tot het geen ik voorheen gezegd hebt over de noodzaaklijkheid om alles , wat men onderneemen wil vooraf wel te overdenken, nu flegts nog eenige bedenkingen bijvoegen. Bevindt gij bij u zelve, dat uw verftand noch niet rijp genoeg is, om zelve over Uwe daaden eea bondig oordeel re vellen, openbaar dan uw hart aan Mevrouw uwe moeder of aan de Freule van C. of anders aan uwe vrienden, op welke gij met recht een goed betrouwen hebt. Laat ü door hun verftand, door hunne inzichten, door hunne ondervindingen leiden, zoo lange tot dat gij zelf zoo veel doof zicht bezit, om U zei ven' te bellieren Hoed U, in 't bijzonder, voor de zoo gewoonlijke dwaahngenen gebreeken van jongelieden, welke daarin beftaan, dat zij van zicb zeiven eene grootfche verbeelding voeden zich zeiven verftandig en wijs genoeg oordeelen, en daarom het voor onnoodig houden, zich van iemand iets, hoe genaamd, te laaten leeren of onderrichten. Houdtjnooit iet» geheim voor uwe besre vrienden, maar ftel haar, door een onbepaald vertrouwen, in ftaat, om U zulke gevallen, waar Gij in .verlegenheid zoudt kunnen geraaken, re 'recht  van Mevrouw.... 143 recht te helpen. Een edel deugdzaam hart is nooit befch-iamd om zich aan vertrouwelingen te ontdekkenJ ffia,r de boosheid verbergt zich, wijl dezelve het aanfchijn der deu»dzaamen niet verdraagen Utt. Onder zuik eeö goed opzicht, als ik U terug laat, zult gi, in t toekomende het mijne niet meer noodig hebben, en ook mijnen raad ontbeeren kunnen. Wilt Gij ondenusfchen voortvaaren, m.J ook in het toekomende, als uwe waare vriendin te befcho'uwen , en mijne inzichten , mijne ondervindingen ? mijnen ijver tot uw welzijn en tot nut aanwenden, zoo zal he mij akijd tot een bijzonder vergenoegen verftrekken üvv vertrouwen te hebben. Het zal m.j, gelijk over het geheel uwe Vriendfchap, fteeds zeer veel waard zijn. Wat nu de verkiezing van uwe vrienden, en het genot der geoorloofde vermaaken betrett , zoo heeft U de Heer C . . . daar over alles gezegd, wat Gij daar van weeren moet. Ik behoef daarom dit Artikel flegts aan te roeren De Voorzichtigheid, welke ik U bij alle uwe ondernemingen aangeraaden heb, is ook daar toe noodig, waar het op de verkiezing van een vriend, en op het genbt der geoorloofde vermaaken aankomt. Om mij daas over en over veele andere dingen, nog wijdloopiger te verklaaren, zoude mij te verre afleiden , en daar over kunt gij ook eenig boek leezen. Een der bekendfte onder dezelve, en welke het meeste geacht wordt is van de Marqu fin van Lambcrt voerende den Titel Confet s de la Marjuifede Lambert A fa Fille. Ik prijs U d,t boek aan, om te leezen, en zal de moeite doen van het u te bezorgen. I.ees het maar lees het met oplettendheid; met eene beftendigê aanwending of toepasfing op U zelve er. met dat vöorneemen, om u die goede lesfen, welke gudaann moogt Aantreffen, tot nut eigen te maaken. - G,j bemint het T eezen Ik heb Ü daar van een fmaak zoeken toe te bren* „en e'n met vergenoegen waargenoomen , dat gij dien Slengskens verkreegen hebt. Doch zoo groot ook de ^rwlenziin welke zulk een fmaak, wanneer dezelve LTendï goéd ge^ld wordt, verfchaft, voor even zuil een groot udsbruik ftaat dezelve ook bloot wanneer^-e poede verkiezing, ten opzichte van de boeken zelve, d e meleest, getroffen wordt; of zoo men zonder alle opletSheTd engnadenken leest. Een der kwaaden , daar uit onrftaande is ook het verlies van den zoo kostbaaren rijd, !?n wX aSruik wij eens rekenfchan .uilen- moeten geeSïtó dSOpperfteo R-hter. En du brengt mi^a-  IM Raadgeevingen tu ■lijk op de gedachten, om u te vermaanen, het verlies; of e lIcgtebefteedmg van uwen tijd, nooit'als eene onverfcntlbge zaak aan te merken. Daar hangt te veel van af, c.an dat g.j met uwe erniïige aandagt daar op zoudt vestigen. Bedenk eens! dierbaare Gravin, in welk een bepaalden t.jdknng ons aardfche leven is beflooten; - 4 het U.geheel onbekend iS, hoeverre de eindpaal des zeiven zal reiken,; dat uwe leeftijd misfchien mo gen , en mogelijk heden ten einde kan zijn , cn dat gij al dln fot eene geftrenge rekenfehap van ieder oogenblik deszeï ver, zult betrokken worden . het welk gij niet zoodSg hefteed hebt, als g,j hSdt moeten doen. ~ En sefteld k 3t -ï} h" h°°f:e ,t0Ppum van 's menfehen ouderdonvbereikte, zoo zal zulks U geen oogenblik van de' verplichting vrijfpreeken om een goed gebruik van Teder dag uwes levens te maaken, welken God U toe teld heeft. Gij zultte eeniger tijd van hem, niet alleen''over het goede, het welk gi, wezenlijk gedaan hebt, maar ook over het geen.gn had kunnen doen, doch verzuimd hebt! geoordeeld worden. Strekt hij de grenspaalen uwes levens verre uit, dan vermeerdert hij ook daardoor uwe verpHch- ;,:srelenlCTemloop'door deeze ™^ Behoed U voor de gedachten, dat Üw ftand en Uwe' geboorte U tot ledig gaan recht verfchaffen, wijl lifnfel noochg hebt om voor Uw levens-onderhoud te Arbeiden Ieder mensch heeft een beroep, en een van God aanbevolen werk welk hij te volbrengen heeft, - en gij helt derhal ven ook het uwe, welk met uwe krachten en vermo gens nauwkeurig overeen komt. Wanneer anderen vïor ' U werken z,ch met uwe benoodigheden bezig houden zoo is her daarentegen uw plicht, dat Gij of hen, of ook u zeiven on eene andere wijze, nuttig zoekt te worden- en daar het U mer aan tijd ontbreekt, deeze in 't Sfe der daar toe aan te wenden, om uw verftand, doorTt teezen van goede boeken, te verfieren, en uwe kennis te vermeerderen , op dat gjj ook in 't toekomende eenmaal mveonderhoongen, mer een goed voorbeeld , vooraïat cf ook voor Uw aandeel iets tot verbetering hunner ken! ?öeLngenhaai'e PhChten' door "** en onde"icht> kun: ^iMi^mi* °kder -. ce b-rengen ; hier üoo?^^™ [ c]Êk- 'ver-'  :van Mevrouw.... ï$*> verfchuldigde hoogachting jegens haare meesteresfe uit het oog te verliezen; in eene vertrouwelijke toon met haar te fpreeken, en haar te vergunnen zich verfcheidene vrijheden aan te maatigen, welke onbetaamlijk zijn, en-niet geduld behooren te worden, — ja haar daar door van andere plichten af te houden , - of ook , wanneer ergens eene nuttige bezigheid te doen is, evenwel traag en nalaatig te zijn; met allerlei kinderachtige fpeelen den tijd te ver rij, ven; — gelooft gij wel , dat dit kan genoemd worden, zijnen tijd goed te befteeden en zoo aan te wenden, als het met de beftemminge van een verftandig weezen, en met den wil des Allerhoogften betaamlijk en overeenkom tig js? _ Neem in dit opzicht voor U de volgende regelen in acht. Bejegen altijd die perfoon of perfoonen , welke O bedienen, en over het geheel alle bedienden van uw huis, met achting en goedheid; tragt hen, zoo veel. van U afhangt, den ftand van dienstbaarheid welke onder alle ftanden de bezwaarlijkfte is, licht en aangenaam te maaken; maak U, door allerlei kleine gedienftighedcn, bij hen behaaglijk en dienvolgens zoo veel're meer aan U verbonden. ISeftraf hunne ndaatigheid, in 't waarneemen van hunne plichten, en doe zulks ten allen tijde , met zachtmoedigheid en goedheid. Wanneer gij hen iets beveelt, gebruik dan daar bij veel eer een'vriendelijken dr.n een gebiedende toon, zelfs in zulke gevallen, waar gij hen met rechr gebieden kunt. — Op deeze wijze zulr gij hea te fterker aan U verbinden, en veelmeer van hun geacht zijn, dan wanneer gij, door eene al te groote en onbetaamlijke vertrouwlijkheid, uzelve met hungemeenzaam maakr. Een ieder moet de welvoeglijkheid van denftaauin welken de Voorzienigheid hem geftetd heeft, in acht neemen. Ken tegengefteld gedrag trekt altijd verachting na zich, en wanneer het ook de zeden niet bederft, is het evenwel in meet dan een opzicht nadeelig. Welk nut kunt gij toch wel van den. vertrouwlijken omgang roet zulke lieden behaalen , die veeltijds eene llegte opvoeding gehad hebben , flegto neigingen voeden , en van laage driften en heblijkheden geregeerd worden? Srel gij u zeiven daar dcor niet in gevaar, om desgelijks allengskenshunne denkenswijze,hu:)r.e toonen en manieren aan te neemen, ja zelfs zekere gemeene of flegte fpreekwijzen aan te wennen, welke zulke pet fponen eigen zijn? En welk eene Figuur zoudt gij naderhand daar mede maaken onder lieden van uwen rang? Ik weet niets aanftooteliiker, dan wanneer een perfoon.'die K 3 door  B IJ ZONDERHEDEN, RAAKENDE door haare_ geboorte, en door haaren Hand boven anderen verheevems, echter redenen in den m,nd voert, welke Eren. ' dienstmeisje gewoon is te Doch het ïs tijd, dat ik deezen brief die bebalven dat reeds eene tarnehjke lengte heeft, befluite. - Neemen mune d.erbaarfte Gravin! hier mede nogmaals de oprecht fte wenfchen van ftjfjn hare, voor uwe beitendige welvaart van m„ aan De almachtige God laate U zijn beTte ze?en ten deel worden, en neeme U in zijne Vaderlijke befcher mmg. Z.jn goede geest geleide en voere U ™ allen tiWe op het pad der deugd, en verleene Uzijne genade dat Gil MlXCrek0mefe beften(li« daar °P ^olgt wandelen Mogt ik de vreugde gemeten, mij ten jongften dage op we heen w.j alle voor den throori van den Opperricte? zullen moeren verfchijnen, met Mevrouw, uwVEde" te vereenigen, om uwe onftervelijke ziele, welker beft er' oS «MmT? 'VÖ:ebÊ?°^d g^eest/vbqr hem! dS ons gefchaapen heeft, zu.ver en rein, zonder vlekken te zien verfchnnen Ik omhels U, mijne beminde S ' met alle teederheid des hanen, welke U oprecht is toege! fö^lSfli?- b«°> e« "ooit uwe ^5ï"' KAREL den Uden- Ko">»S van Voor eenige jaaren heeft de Heer John Dalrmfile in hngeland twee Boekdeelen in groot Quarto Steven behelzende de Brieven van dekoningen Wl d e n II Jacobus den II VVillem den III, en 'de Koninginne Maria, benevens die van. de Ministers en Generaals der Pnnfen gelijk ook die, welke de Franfche Sa. f "deur in Engeland, onder hunne Regeeringen , aan derzei ver Hof gefchreeven hebben, Deeze verzameling van Teven is authentiek: want niet alleen hebben verfcheiden En"el 21 SfT bUn"e Manafcripten medegedeeld naar zelfs heeft de tegenwoordige Koning van Lgeiand  Karet, den IIdsS. Ui van alle de pepieren, welke hij in het Kabinet van Ftrfailles vondt, om zijne verzameling compleet te m&aken; Men vindt derhal ven, va dit Werk. een groot aantal echte Brieven, welke nimmer zijn publiek geweest, en een aanmerkelijk licht geeven omtrent verfcheiden gedeeltens vait de Hiftorie der Regeeringen dier Vorften. Onder anderen een' Brief van den Heer Barillon, die ten tijde van he: overlijden van Koning KAttai. den II , als Ambasfadeur van Frankrijk in Engeland rendeerde; dezelve is gefchreeven uit Londen den cSden Februarij 1685, en behelst een verhaal van de ziekte en dood van den gemelden Koning Karbl, waar uit blijkt, dat verfcheiden Hiftoriefchrijvers niet nauwkeurig genoeg zijn onderrigt geweest van de omftan iioheden , welke bij het overlijden van dien Vorst hebben pïaats gehad. Onze Vaderlandfche Hiftorïefchrijver Wagenaae, in zijn XV. Deel, bladz. 297, den dood van Koning Karel befchrijvende, zegt: „ Hij werd onver-wagts overvallen van een beroerte, waar aan hij over" leed op den iöden van Sprokkelmaand; niet zonder fterk " vermoeden van vergiftigd te zijn. Zijn Broeder, de Hertog van York, werd, terftond na zijnen dood, tot Kc" ning uitgeroepen, onder den naam van Jacob den II. " Hij'hadt, reeds te vooren, openbaare Belijdenis van den 'l Roomsch-Katholijken Godsdienst gedaan, en ging,twee ' dagen na zijne komst tot de Kroon, openlijk ter misfe. " Ook verfpreidde hij ten zelfden tijde, dat zijn Broeder '! Katnolijk geftorven was." Uit deeze laatfte woorden van den Heer Wagenaar fthijnt het, dat hij niet geloofde, dat Koning Karel als een Roomsch-Katholijke geftorven was, en gemeend heeft, dat zijn Broeder Jacobus zulks maar ter bereiking van zekere oogmerken verfpreid hadt. Ondertusfchen b'li'kt uit den voorgemelden Brief, door den Heer liarllhn aan den Koning zijnen Meester gefchreeven, dat hij wel deegl'jk in de gevoelens der Roomfcne Kerke geftorven is. 'Zie hier den Brief zeiven: De Brief, dien ik mij heden de eer geef aan Uwe MaYefteit te fchrijven, is alleenlijk ingerigt om een nauw" keurig verflag te geeven van het allergewigrigfte, bet " welk"bij den dood van den overleeden Koning van Fr." geland is voorgevallen. Zijne ziekte, die een begin nam ** 'op Maandag morgen den i2 K 4 »  148 "Bijzonderheden, raaicknde „ dan kwam 'er telkens weder een of ander toeval bet" „ welk deed vreezen, dat de ziekte doodlijk zoude'zijn:' „ Eindelijk kreeg ik den isden Februarij, omtrent den „ middag, van goede hand herigt, dat'er geen hoop van „ heritel meer was, en de Geneesheere'n dagten, dat hit „ den nacht niet door zoude haaien. Ik begaf mij daar op " ^tM.nd naarJ Witthal' De Hertog van York had aan de „ Officieren, die de ^wagt aan de deur van de Anticham,, bre hielden, last gegeeven om mij ten allen tijde binnen „ te laaten; hij zelf was geftadig in de kamer van den Ko„ ning zijnen Broeder, en ging 'er nu' en dan alleenlijk uit „ om zijne beveelen te geeven omtrent het geen 'er in de „ Stad omging, waar in reeds verfcheiden maal op eiken dag het gerugt verfpreid was, dat de Koning het afge„ legd hadt. l' < . " h „ Zoo dra ik daar gekomen was, zeide mij de Hertog „ van York: de Geneesheeren meenen j dat de Kening in „ het uitterfle gevaar is; ik verzoek u. den Koning, uwen „ meester, te verzekeren, dat bij aan mij altijd een ge„ trouwen en erkennenden dienaar zal hebben. Ik bleet „ tot vijf uuren in de Antichambre van den Koning van' „ Engeland. De Hertog van York deed mij verfcheiden „ maal bij hem in de kamer komen,en fprak met mij over „ het geen'er buiten omging en over de verzekeringen, die' „ hij van alle kanten ontving, dat alles in de Stad in rust' ,, was, en hij tor Koning zoude uitgeroepen worden op „ het oogenblik dar zijn Broeder zoude overlijden. Ik „ ging ondertusfchen voor eenigen tijd uit om mij naar hef „ vertrek van Madame van Portsmouth ('s Koning Min.,, nares) te begeeven, die ik uitermaaten bedroefd vond, ,, dewijl de Doctooren hiar aile hoop ontnomen hadden. Dan in plaats van met mij van haare fmert en het verlies „.het welk zij ftond te lijden, te fpreeken, bragt zijmü „ in een'klem kabinet, daar zij mij zeide: Mijn heer de „ Ambasfadeur , ik moet u het grootfte geheim van de „ Waereld openbaaren,' want het zou mij het hoofd kos„ ten, indien het openbaar wierdr. De Koning van En„ geland is in den grond van zijn hart Katholijk, maar hii „ is omringd van Proreftantfctje Bisfchobpen, en nieman f „ durft hem den toeftand, waar in hij is, te kennen gee-' „ ven of van God fpreeken. Ik kan met geen welvoee„ hjkheid in de kamer gaan, behalven dat ook de Konin-' „ gin er geftadig bij is. De Hartog van York denkt maar ss. op zijne eigene zaaken, en heeft'er teveel mede. te doen, '„ om,'  Karel den IIden. U9. om, gelijk zijn pligt was, zorg te draagen voor het gef weeten van den Koning. Gat toch bij hem, en zeg, " dat ik u op het allerfterkfte verzogt heb om hem onder; " 't oog te brengen, dat hij moet denken op het geen hij S' zoude kunnen doen om de ziel van den Koning te be" houden. Hij is meester in de kamer, en kan 'er doen " uitgaan wien hij wil; verlies toch geen tijd, want mee " een weinig uitltel kan het te laat weezen. ' „ Ik keerde op ftaande voet naar den Hertog van York te rug, en verzogt hem de vertooning te maaken van. H naar de kamer der Koningin te gaan, die uit 'sKonings " vertrek gegaan was, daar men haar zoude aderlaaten, om dat zij in bezwijming was geweest. Ik volgde hem bij de Koningin, en gaf hem kennis van het geen Mada' me Portsmouth mij gezegd had. Het was of hij uit een '„ diepen flaap ontwaakte, en gaf mij ten antwoord: Gij , bebt gelijk, 'er is geen tijd te verliezen, en ik zal 'er " alles op waagen om mijnen pligt in deezen te volbrengen. „ Een uur daar na kwam hij weder bij mij, onder voor" wendzel van weder naar de Koningin te gaan, zeggende, „ dat hij den Koning zijnen Broeder gefproken hadt, en , hem bij het voorneemen hadt gevonden om het Avondmaal, het welk hem door de Proteftantfche BisfchopH pen wierd aangeboden, niet te ontvangen; dar zij daar zeer verwondard over geweest waren, maar dat 'er al" tijd een van hun in de kamer bleef, en dat hij derhalven ' een voorwendzel moest vinden, om. alle, di* 'er tegen,., woordig waren, uit de kamer te doen gaan, ten einde wij met den Koning zijnen B.roeder konden fpreeken, " en hem beweegen om eene plegtige afzweering van zijne ketterij te doen, en tevens om hem aan een '1 Roomsch Priester te doen biegten. " „ Wij raadpleegden onderling over verfchillende manie« 'ren om dat voorneemen ter uitvoer te brengen. De " Hertog van York ftelde voor, dat ik zoude verzoeken, j den Koning zijnen Broeder te fpreeken, om hem een ge" heime boodfehap van wegen uwe Majefteit te doen, en ^ dat men dan alle de aanweezenden zoude doen uirgaan. " lk bood mij aan om het te doen, maar vertoonde hem, ", dat, behalven het gerugt, het welk zulks maaken zoude, ^ het'niet waarfchijnlijk'was, dat men mij met hem en , den Koning van Engeland zoo langen tijd , als wij. daar ^ toe noodig hadden / alleen zoude laaten. Toen kwam het den Hertog van York in de gedagten om de Koningin " K 5 » te  IS» Bijzonderheden, raakende „ te laaten komen, ten einde affcheid te neemen, en hem „ vergiffenis te vraagen, indien zij ergens in te*en hem „ misdaan hadt, en dat hij dezelfde ceremonie zoude ver* " Z Ta ,EinaehJk namu de, Herr°S van York het befluit, „ om in de tegenwoordigheid van ieder een , met den Ko „ ning zijnen Broeder te fpreeken, doch op zoodanf "eene * rjZ^' "f ni,lraann 20ude kunnen verftaan wat hij zeN „ de, dewijl zulks alle vermoeden zoude wegneemen en s, doen gelooven, dat hij alleenlijk met hem fprak ove" " ZkT 7a St3at het *een hij wilde, dat hij na „ nen dood doen zoude, en dus zonder eenige andere mer„ kehjke voorzorgen te neemen. De Hertog van York „ fprak vervolgens zagtjes aan het oor van den Koning! „ na dat hij vooraf bevoolen hadt, dat niemand naderen " * a TV" $e karaer raer meer da" wintig per„ foonen, doch ftond aan de deur die open was, zoo dat „ memand konde verftaan het geen de Herrog zeide; maar „ den Koning hoorde men van tijd tot tijd vrij luid zeggen: " Ja?it.im,}n »«rt;oak deed hij den Hertog van York „ verfcheiden maa zijne gezegdens herhaalen, dewijl hii „ hem met gemakkelijk konde verftaan; dit duurde biina „ een kwartier uurs, wanneer de Hertog zich naar de Ko„ mngin begaf en mij in *t voorbijgaan zeide: De Konine „ beeft er ,tt bewiligd, dat ik een Priester bij bem zat „ laaten komen, maar ik durf'er geen van de Hertogin is C van Portsmouth j gebruiken, zij zijn te bekend; Set " ?A9ig £e" hriigen' Ik *af hem ten antwoord, „ dat ik her met al mijn hart wilde doen, maar dat flc „ vreesde dat men Vr te veel tijd mede verliezen zoude, „ en aat ik daarom alle de Priesters van de Koningin in „ het «errrek naast 'sKönings kamer zoude doen komen. „ Gtj bebt gelijk, zeide hij, en op het oogenblik den „ Graaf van Caflelmetbor aankomende, nam die met een „ groote drift mijn voorflag op zich, en nam aan 'erdeKo„ ningm over te zullen fpreeken, doch kwam een oogen„ blik daar na te rug., zeggende: lkbeb 'er met vermaak „ mijn boofd aan gewaagd, maar 'er is geen een Priester " Tl d\K0'Ung,n, die Engelscb ver/laat of bet fpreeken ,, kan. Wij neflooten hier op bij den Refident van v'ene5, tien te laaten verneemen naar een' Engelfchen Priester„ dan de wij hiermede eenigen tijd verliep, ging de Graaf „ van Cajlelmelbor wederom naar de Priesrers van de Ko„ mngin , en vond onder hun een Schotsman . HudeWon „ genoemd, welke den Koning , na den Veidflag van Wor- „ che«j  Kabel den IIden. « chester , gered had, en daar voor door hat Parlement f, uitgezonderd was geworden van alle de Weiten regen de ^ Katholijken en de Priesters. Men zette hem een paruik „ op, en deed hem een overrok aan om hem te vermom„ men, en op die wijs werd hij door den .Graaf van Cast „ telmelhor gebragt in een klein vertrekje, naast de kamer „ van den Koning. Vervolgens zond de Hertog var York, „ (aan wien ik berigt had dat alles gereed was Chiffins „ af om den Heer Hudelfton in de kamer je gele...en , „ terwijl hij ondertusfchen hard op zeide: Mijne Hetren! „ de Koning begeert, dat ieder vertuki uitgezonderd ,, den Graaf van liatb enden Graaf var, Ftversbam: de „ Doctooren zelf gingen in een nabij gelegen vertrek, *, waar van de deur achter hem toeg. flooten wierdt. Hu„ delflon onderwijl in de kamer gekomen zijnde, bood de „ Hertog hem den Koning aan, zeggende: Sire! zie daar „ een man die U bet leven bewaard beeft, en nu komt om uwe ziel te behouden. De Koning antwoow;ue 'er „ op, dat hij welkom was , en biegtte vervolgen:, met „ zeer veel Godsdienftigheid en teekenen van berouw. ,, De Graaf van Caftelmelbor hadt zorg gedraagen om „ Hudelfton, door een Portuqeefche Carmeliet, te doen „ onderrigten van het geen hij bij deeze gelegenheid aan den Koning zeggen moest, dewijl hij vast geen groot „ Godgeleerde was ; echter zeide mij de Hertog van „ York, dat hij zich wel van zijnen plicht gek weeten had, „ en den Koning doen belooven, dat hij zich openlijk „ Katholijk zoude verklaaren, in gevalle hij weder in gezondheid mogt herftellen , en hem daar op de abfolutie, „ de Communie , en zelfs het laatite Olijfel gegeeven „ hadt. Het een en ander duurde omtrent drie kwartier „ uurs. Ieder een wagtte intusfchen in de Antichambre „ zonder dat 'er iemand fprak, maar men zag elkander aan „ of luisterde wat in 't oor, en fchoon de regenwoordig„ heid van Mylord Batb en van Mylon' Feversbam, dié „ beidePrOteftantenzijn,de Bisfchoppen heeft gerust gefteld, gel of ik echter niet, dat her geheim lang zal verborgen „ blijven, gemerkt de Vrouwen van de Koningin, en de „ andere Priesters al het gaan en komen gezien heb,, ben, „ Sedert de Koning gecommuniceerd had, gevoelde hij „ eenige verlichting; hij fprak verftaanbaarder en had meer „ kragt, zoo dat men reeds begon te hoopen . dat God „ een mirakel doen zoude door hem te genezen; maar de „ Doe-  lj% BlJZOrJDBRHBDEN, RAAKENDE EaREL DEN IlDEN. „ Doctooren oordeelden,dat hij in de daad niet beter was „ en den nacht niet haaien zoude. Hij fcheen niet te min' „ zeer gerust, en fprak met meer verftand en kennis dan „ hi] te vooren gedaan had, van tien uuren des avonds tot ,, des morgens ten agt uuren. „ Hij fprak verfcheidënmaal overluid met den Hertog „van York, met uitdrukkingen, welke tederheid en' „ vriendfchap te kennen gaven. Hij beval hém den Her„ togin van Portsmouth en den Hertog van Richemond „ tweemaalen aan, gelijk ook zijne andere kinderen maar „ maakte geen gewag van den Hertog Van Mommouth„ hij betuigde dikwijls zijn vertrouwen op de barmhartig „ heid van God. De Bisfchop van Barb, die zijn kapel„ laan was, deed eenige gebeeden en fprak hem van God " ïet rW6Jku dS KoninS. door de beweeging met zij.' „ hoofd,fcheen te verftaan;doch.dees Bisfchop ondernam „ niet, om den Koning in her particulier aan te fpreeken „ or hem voor te ftellen om eene belijdenis des geloofs te „ doen; hij verwachte zekerlijk dat hij een weigerend „ antwoord zoude gekregen hebben , of vrees ie mooglijk 5, daar mede den Hertog van York te vertoornen . „ De Koning van. Engeland bleef den geheelen nacht „ volkomén bij zijne kennis, en fprak van allerhande zaa„ ken met een groote bedaardheid. Des morgens ten 6 „ uuren vroeg hij wat uur het was, en beval de gordijnen „ open te fchuiven, op dat hij noch eens den dag mogt „ zien. Hij leed niettemin groote fmerte, en om'zeven „ uuren deed men hem nog eene aderlaating, in de ver„ wachtinge dat zulks zijné pijnen zoude verlichten Ten „ half negen uuren begon hij zeer gebroken te fpreeken „ ten tien Huren was hij reeds geheel buiten kennis, en op „ den middag itierf hij zonder eenige ftuiptrekkingen De „ nieuwe Koning begaf zich terftond na zijn overlijden „ naar deszelfs vertrek , daar hij van een ieder als Koning „ erkend, en federt openlijk als zoodanig geproclameerd „ wierd. Da  Verkiez. van 'f Veehoed, éoven't ScHóoita.ampt. 153 De Verkiezing van bet Veeboederfchap' boven dat van bet Schoolmeesters -ampt, tot een nuttig gevolg Onder de aanfpooringèn, welke de Heer Böttcher, Koopman in Hanover, heeft gehad, om aldaar een gruoc Kweekichool te ftichren, is hem ook dit volgende geval voorgekomen. Op zekeren tijd kwam een jong perïbon, die een Schoolmeestersplaats, in het Zellifcbe, verkreegen had, in zijnen Lakenwinkel, en kogt zware laken tot een nieuw kleed, vermits hij nu Schoolmeester geworden /.ijnde, daar door zijne Ampts verrigting eenig aanzien wilde bijzetten. De Heer Böttcher, die altijd voor de onderwijzers in de Schooien, van wegens het groot belang hunner bedieninge, eene toegenegenheid had. ondervraagde hem op het vriendelijkfte naar zijne omftandigheden, gaf hem het laken onder den inkoops-prijs, enzeide,zoo hij in vervolg weder iets benoodigd had, dat hij dan maar bij hem moest komen, vermits hij het bij niemand voor geringer prijs zoude kunnen verkrijgen. Na verloop van eenige jaaren zag hij dien perfoon bij geval weder in zijnen winkel , doch befpeurde eene groote verandering aan zijne kleeding; want, in plaatze van ordentelijk gekleed te zijn, had hij een Veehoeders kiel aangetrokken. De Heer Böttcher vermoedende dat de man, misfchien, wegens z;jn fle^t gedrag, van zijn Ampt ontzet was, begon hem eenige ver wijtingen te doen. — Zag"-, zoo driftig niet! gfl. de de geweezen Schoolmeester; de Veehoeder is onlangs in ons Dorp overleden, en nadii n ijn werk jaarlijks twee. maal zoo veel opbrengt, als mijn School ampt. heb ik de School bedankt, en ben Veehoeder geworden. De Heer Böttcher ftond hier over verbaasd klakte in zijne handen, en dagt van dien tijd nog meer op middelen om de Schoolmeesters • plaatzen in zijne Stad te verbeteren, ftigrte een Seminarium, of Kweekfchool, en deed ze met waardige en bekwaame Leermeesters voorzien, welke nog heden tot groot nut voor 't publiek vetftrekken, ZIELS-  ZIELS.ZUGIfT OM EENE GEESTELIJKE LENTE, iClimt de Zon in 't Lente- teeken, Opper-Heinelmajefteit! Laat uw gloorend Heillicht breeken, Zonne der Gerechtigheid.' Door de nevels, dikke dampen, Duistemisfen van mijn' geest I Lenig mijne zwaare rampen Meteen geest'lijk Lentefeest! Waaijen zagte voorjaars - winden, Speelen ze in 't ontluikend groeö; Laaten, om uw' waare vrinden, Pinxterwindeu herwaards lpoên! Sjnelt cn meeuw en ijs aan baareo,  2ISL9-ZUCH-T 0M essk GbESTEMJKE L&iTX, Golvend' langs den groenen zoomi Doe mijn ijskoud hart ervaaren, 't Smelten in uw Lieideftroom' Toon: gij ons dê fchouwtoneelea Van de vrolijke Natuur, Geef mij in dat lot te deelen Door uw koestrend Hemelvuutl $chept uwe Almagc Lentetijden; Hoe zou mijn benauwde ziel Haar om Goëls kragt verblijden, Zoo heur dit te beurte viel! Fluiten fchelle Nachtegaaien — Klimt de Leeurik in de lucht —• Rolt de Wildzang door de dalen — Nu de Winter is gevlucht^ U weiKCh ik ter eer' te zingen , Als mijn wint'rig ziels-faizoei», Na zqo veele zukkelingen, Wijkt voor geest'lijk Lentegroen, ^t Klimmend reukwerk der gebeden Wentel' voor uw glorie-throon ïrj, het Rijk der Eeuwigheden .... 1 Zij geheiligd in uw Zsoq . . . i  rjd ZrELS-ZüCHT OM EENE GEESTELIJKE LENTE. Trof mij dit, mijn Leidsman! Raader i 'k Was tot uwen dienst bereid . . „ Schrik-verwekkend fterfuur! nader . . ! Nader, juichende Eeuwigheid . . j «786- ' C. F. KUYPERs, Predikant te VVijckeJ.  MENGELSTUKKEN. Berigt voor de geenen , die zich naar Noord America ivil' leri hegeeven. (Uit het Engelsch van Dr. IJ. FkanklinO Veele menfehen in Europa hebben zich, deels perfoonHjk, deels gefdirifteïijk, gewend to: den Opftelier van die Berigt, (bij wien Noord-Amerika zeer wel bekend is) en hem hunne genegenheid betuigd om zich derwaards te willen begeeven. Doch wijl hij heeft waargenomen , dat de meesten zulk een befluit uit onweetendheid, kwaalijke begrippen of ongegronde verwachtingen van een groot Fortuin te zullen erlangen, hebben opgevat, zoo heeft hij het voor zeer nuttig geoordeeld, om roekelooze en ondienstige onderneemingen van onbekwaame perfoonen voor te komen , en duidelijke en waare denkbeelden van dit wae'relddeel openlijk bekend te maaken, voor de zulken, die -zich daar van willen bedienen. Hij heeft ondervonden, dat veele menfehen zich inbeelden, dat de bewooners van Noord-Amerika rijk zijn, en in ftaat, om allerlei foort van Talenten en vlijt te beloonen, en daar toe gewillig en bereid zijn. Zij veronderftellen , als of de Noord - Amerikaanen tevens onweetend en in allerleie weetenfehappen en konsten onkundig waren; 'dat dienvolgens alle in fraaije konsten en weetenfehappen ervaarene Vreemdelingen daar hoog geacht , en zoo wel beloond worden, dat het voor hun zeer genmklijk was, om aldaar, binnen korten tijd, rijk en vermogend te worden. Zij verbeelden zich als of in deeze nieuwe waereld menigvuldige vette , en voordeelige arnpten uit te deelen waren , waar toe de Inboorlingen onbekwaam zouden zijn. Zij gelooven zelfs, dat weinige perfoonen van hooge geboorte zich onder hen bevinden, weshalven zij de Vreemdelingen, die van Adel zijn, zeer hoog moesten fchatten , dezelve eene bijzondere hoogachting betoonen , en de voordeeligfte en aanzienlijkfte F.er-arnpten toevoegen, waar door zij alle hun Fortuin konden maaken. Ja, zij twijffelen nier, of de Ameriksanfche Regeeringen waien, om volk uit Europa te lokken, 'er niet alleen op bedsgt b • Vide Deel Mengelft. No. 5. L om  158 Berigt voor die zicii naar om hen aan te moedigen, de reiskosten van perfoonen . d.c/.ich derwaards wilden begeeven , te voldoen, rmJ zelfs ook aan die Vreemdelingen nog boven dien Landerijen voor met weg te fchenken , met de daarbij behoorende Negers werktuigen vee, en andere noodige behoeften" om dezelve aan te bouwen en te bewerken. - Doch' feÏÏS Z1Jn i"beel*n^n en vrugtelooze harfen- icnimm.n. - Zij, die met zulk eene verwagtinge Amenka gaan bezoeken , zullen zich gewis bedroogen vin* iSflfëS weI.vYaar' dac ^inige menfehen, in de gewesten aldaar zich zoo elendig bevinden , als doorgaans de armen in Europa zijn ; intusfchen echter zijn daar ook weinige, die men in Europa rijk zoude noemen? Daar regeert veel meer eenige. gelukkige middelftand Men vindt daar met veele groote Heeren, die uirgeftrekte landgoederen bezitten, en daarzijn weinige pagters ffe meeste f™" hu" Z™* en bodem, doen handwerken* of Koophandel Zeer weinige zijn rijk genoeg, om van hunne renten of inkomsten , in ledigheid en VeVmaak t2 kunnen lef ven; of hooge prijzen voor .Schilderije *S tandbeelden, 1 eeken.ngen, Bouwkunde, Prenten of meer andere zoo fraaije als nuttige Kunstftukken, te Weeden Daar utt kom; voort, dat lieden van eene gelukkige en natuurlijke neignjge en bekwaamheid tot dergelijke kuns ten en die aldaar gebooren en opgevoed zijg, £ Va-" derland verlaaten, en elders in Europa hun geluk zoeken alwaar z,j naar maaie van hunne bekwaamheden , beter kunnen beloond worden. ' Waarheid is het ondertusfchen, dat de Litteratuur en de Mathemathifche kennis daar zeer geacht wordt; doch z» zijn daar ook veel algemeener dan men wel vermoed rÏTw ^rnCaanen ^bbI" reeds "W" Unive Seiten of Kweekfchoolen onder den naam van Collecten opgenet, en wel vier in Nieuw Engeland, en één in ieder der Provinrien en Staaten van NieuzvyorK IvLwe fev ^anien, Maryland,n «^/»/„f welke me?Stil Pioiesfooren voorzien zijn, zonder veele kleinere Acade mien of ichoolen te noemen. Deeze kweekëno det r,g en veele van hunne jongelingen in de onderfcheidene raaien er, weetenfehappen, welke iemand tot een Profes- • for in de Godgeleerdheid, Rechtgeleerdheid of Geneeskunde vormen- en bekwaam maaken kunnen. Ook z in de Vreemdelingen van deeze Profeten geenzins uitgefloo- . ten  Noord-Amerika willen begeeven. isp» i.n vermits zn die vrij mogen oeffenen. De fchielijke 1 ' S van alle plaatfen bevordert veel meerde Se Inboog ..np en H Lrliike aromen en bedieningen zijn 'er weinige, en ïntthèè geenePovertollige, gelijk i« Europa. Bi] ver- feS» tinSeot^e£rtrïeSTom zijne onafhanglijkheid „ Opdat ieaei V1 M . ' genoegzaam vermogen " of eenige pa™hebben zal, waar uit hij ztjn eerlijk en " toereikend beftaan gewinnen kan, zoo ia het niet nuttig " noenoodig, profitabele of voordeelige Arnpten op te " S-en welker werkingen en gevolgen afhanglijke ftaa" vernii ziin^ die zoo wel den bezittende als de daar op ■ w™enT vSe perfoonen kwaalijk aanftaan. Uit de" X naaml ik ontftaat onder het volk twist twee" SS iiSgt, omkooping, wangunst nijd, te za „ OK.gt, ijveiüuj, , r o vee er eie misbruiken. * rSe^^rO^ee, reden, zoo dra " eeneSèning zoo voordeelig wordt, door vermeerdej eene oeaien'£ f at)dere wnze, dat " S^SSE^: ï.1 de Wetgeevende magt "E™ de Krijgsdienften «en Oorlog, een einde genomen, en de Armée is «ge *No'« veel minder is het vertrekken naar Amerika eenig iNog vcei uiuiu verder door geene ver- komst ™«cncnVr«mddi..|,^hnooit bemoei, oC.i.w,  X6© Berigt voor die zich naar wie hij is, maar alleen 'er op ziet, wat hij doen kan of waar toe hij bekwaam is. Bezit hij eenige nuttige kunst of weetenfchap, dan is hij welkom. Oeffent hi dezelve en voert hij ze goed uit, dan wordt hij buiten twi ffVbooe geacht van allen die hem kennen. Maar alleenlijk een voor naam Heer van geboorte, die deswegen , wijl hii van hooge afkomst is, door eenig ampt of bezolding op kos. ten van het algemeen, begeert te leeven, wordt hier veracht en met den nek aangezien. r De Landbouw is daar in eere, ja zelfs de handteerin?' dewjl ze nuttig ,s, en haare oeffening voordeelen verfchïft - Het volk pleeg te zeggen: „ God zelf is een arbeTds „ man en de grootfte werktuigkonitenaar van het Geheel „ al. . W.j vereeren hein vee! meer en verwonderen ons " nrherr we«e,1sde verfcheidenheid, de bekwaamheid „ de kunltigheid en nuttigheid zijner werken, oV»0 Xena* „ zijnen ouderdom." weöens Hun behaagt de aanmerking van een zekeren Zwarten welke,, ztj gewoon zijn dikwijls re herhaalen , naamelk „ dat Bokarora CwM onder hij de Witten verftaat, ) de „ Zwarte, de Paarden, de Oden, alles met arbeid beh ? „ hebben, uitgezonderd het Zwijn of varken alleen niet. „ Dit dier verricht geen werk; het eet, het drinkt, loopt „ rond f aapt, en teek voort, als't hem behaagt. Kt ,, om het leeft als een Edelman.» Volgens deeJfa Ame ma aangenomene manier van denken , zoude men een Genealogist grooteren dank wijten, wanneer hij ondereen lange reeks van voorouders, en bloedverwanten zeer veele boeren of andheden Stneeden, Timmerlieden, .Schrijnwerkers Wieldraaiers Weevers, Leerlooijers, ja zelfs Schoenmaakers aanwijzen konde, die voor het menfchelijï Heflagt nuttig geweest waren, dan wanneer hij uit aloude Adelsbrieven de af komst en ftamlijst van loutere Edelheden konde aanroonen die niets fchatbaars gedaan, m ar alleen van andere menfehen arbeid en ledig gaan Beleefd en verder tot niets gediend hebben, dan dat na haaren dood hunne goederen van de Erfgenaamen, gelijk een ■flagt zwijn, verteerd worden. 6 ' 8 Fruges confumere nnti. „ Tbere ure a Numbre of us born „ Merely to eat up the Corn'\ Watts. Wat  Noord-Amerika willen begeeven. tót- - Wat de aanmoedigingen en het bewijzen van hulp aatibe lanït welke de Amerikaanfche Regeering aan ce vreemde Skème insen betoont, zulks beftaat inderdaad, alleenHih in die ftukken , welke van hunne goede Wetten en Ï n de Vrjh d voortvloeijen. - Vreemdelingen zijn hun welkom, wijl voor dezelve plaats genoeg voor handen T Om deeze reden bezitten de oude inwoonde,.* Seen niid geen ijverzucht tegen nieuwe aankomehngen. ?l VVettènRbefchermen hen genoegzaam4 zonder dat zi, Jih om het genadige patroonfehap der grooten behoeven bekommeren , weFke befchermiug zij genoegzaam ont- bleiërkkannde vrugt van zijnen arbeid en vlijt met zekerheid enieten Brengt hij geene geluks goederen mede, Sanm hij arbeiden", en vlijtig onderhoud voor zijn eve- zoeken re gewinnen. Na een verblijf van een of twe^iaarenTworL^ hem alle voorregten van een Burger en deel Tegenwoordig is de Regeering niet meer gewoon gelijk eertijds, lieden aan te werven omi zich, bi] h n ter woon te begeeven, voor hun reisgeld te betaalen, Und neTers, werktuigen en alle behoeftens mede te deen Konom Amerika is het Vaderland van arbeid mmheid, en in 't geheel niet een zoo genaamde Luijlekker- hlw;P 7Ün dan wel de perfoonen, voor welken een vertJiaar Amerika tot voerdeel gedijen kan? En waar in beften wel de voordeden , welke z,j zich op eene billijke ■wiize belooven en verwachten kunnen i fien verkrijgt land in America voor een genten prijs. Het zelve s nog vol groote en onbevo kte bosfehen, die Sisfchiernog, naar alle waarfchijnlijkheid, in hondert win niet in bezit genomen zullen worden , zoo dat men jaaren met innezit * vruchrbaar land, vol een eigendom van icu jw-" \ > „ ~ ■ hout op veele plaatfen bij de grenzen, voor Sof 10 MiÏes V of 80 of 90 guldens koopen kan. Fnsfche jonge ,év Tel die de veefokkerij en den landbouw verftaan welke fians gelijk als in Europa behandeld worden , kunnen S a daar gemaklijk ter nederzetten. Een weinig geld, welk ziji van hunne dienstbaare jaaren befpaard heoben , ftelt hei in ftaat , aieh van eigen land te voorzien , en Junne plantagien of bouwlanden aan te leggen, waar toe (*) Venjecb is 40,000 Quadraat voeten. E 3  tS*'. BERK3T VOOR HIE ZICH NAAR tj door de goedgunftigheid van hunne nabuuren en met een weinig cred.et onderfteund worden 1W Z ™ «me menfehen uit JE„gela^TrlaJ ,s Laïd Tn £££ /«erf, zijn door du middel, binnen wein£ j/e^ boeren pworden, die in hunne geboorteXts in k, t alwaar het geheele land volkomen ingenomen ZT* de dag- en dienstbonen zeer geringZ "I' waa.r 5[e^eTotenrra°ede ^ ^ ^SB. of ken ,gefchiedt de vermeerdering der inwoonder 'elf, door die natuurlijke voortplanting zeer frw-Kffc ■ w vZicïvon 'wordt óooy ^^^fti^ \reemdelmgen nog meer bevorderd en verh » n worden er beftendig meer werklieden ' nuttigde foort begeerd: om deeiTn^n °°d'ge en woonhuizen, met grof hu?, ! l^dbouwers met u . 11 ' . * or nuis- en veld - pereedfrh™ het welk men n et zoo gem^kliik ,; r £ereeaicn,aP, ontbieden, te voorzien Zeef ™~uJ • ^U''°pa km Mechanifche kunsten "iin ^f dï Werkhede" «? zu,ke worden, en voor Z werkt^l^edXfn^ gen. Geene keuren of dw ng vS n ^'"R ontrt» paalingen, of aanzoekingen o'm verlof oC\S en zij vërfaan tlÏT ' °V° ^ " P^'.^ÏK zij ventaan. Zijn deeze perfoonen onbemiddeld dan he ^"^.«^negtsof daglooners te arbeiden Gednaïen zij zich zuinig en maatig, dan worden zij we! dra mee ^ zetten zich daar ter woon neder, trouwen b eZ , S familie, voorfchijn, en worden eerwaardige bur^s^n i-M&E kinS te" Z^^tiT " gaarne tot de Induftrie of vli r*K" voe^ f » goederen voor hunne geheele naknmnUnnCu ,2elul«willen, zulks in Amerika te werk fï1 e/ ïnP0-Ve{We'7en toe middelen en gelegenheid, welke 7Ü "n Fnrnn zoeken, wijl het zelve hun die ^^SST^ft kinnen zij hunne kinderen tf-iefaSSj^ïecfö 8£SSÜS CveereT mln&dal h° S i tmg behoeven te ^J^V^a^ ,om  Noord-Amerika willlen iiegeevrn. 163 . om zich te verheugen over de hoogachting, welke men hun van wegens hunne bekwaamheid en goed gedrag, betoont. Hunne tot landerijen befteede en aangewende kleine capitaalen, welke met de vermeerderde bevolkinge in hunne Waarde beftendig toeneemen, geeven hun een welgegrond vooruitzicht tot toekomende groote rijkdommen voor hunne kinderen en nakomelingen. De Opfteller van dit bericht zoude veele voorbeelden kunnen aannaaien van «rroote landflreeken , welke aan de Penfylvanifche grenzen, tot een gulden het Joch of de Jucbant van veertig tot vijftig duizend quadraat-voeten , en tot tien ponden fterlings voor ieder hondert mergen land aangekogt zijn geworden, en co jaaren daar na, daar de grenzen der Provintië zich beftendig verder hebben uitgezet, zonder dat Zij ooit aangebouwd zijn geworden, ieder morgen gaarne drie ponden fterlings gegolden heeft, derhalven eene zuivere winst van 2900 percent, of zestig maal de koopfchellmg des aankoops bedraagt. Die den regenwoordigen toeftand der Amenkaanlcha vereenigde Regeeringen begeeren te kennen , zullen wel doen , wanneer zij de Staats gefteldheden van verfcheidene Provinciën en de Verbintenis-Artikelen, welke zij tot aloemeen welzijn , onder de beftiering van verkoorene ge- volmagtigden, het Congres genaamd, met elkander vcreenigen hunne opmerkzaamheid verwaardigen. Deeze hunne vorm van Sraat* Regeering is te Philadelphia, op bevel van het Congres, in druk uitgegeeven^ook in Londen tweemaal van de pers gekomen, en zelfs in Parijs is daar van eene zeer goede overzetting in druk verfcheencn. Verfcheidene Regenten in Europa zijn op de gedachten gekomen, als of het hun tot voordeel gedijde, wanneer zij alle mogelijke waaren, voortbrengzelen en manufacruuren in hun eigen land in gangbragten, om hun gebrek uit vreemde landen te verminderen, of wel geheel te verijdelen. Met dit oogmerk hebben zij vreemde konstenaars en arbeidslieden, door hunne Privilegiën en hooge belooningen, uit vreemde landen rot zich getragt te lokken. —Met ditzelfde oogmerk hebben ook veele perfoonen, in het maaken van alleiieie manufactnuren ervaren en bekwaam , zich hier aangeboden , wijl zij geloofden , dat Amerika hen benoodigd had, cn dat het Congres naar het voorbeeld van andere Vorsren in Europa, hen derwaarts zou doen overkomen, zijnde de voorwaarden , welke zij bedongen, dat men hun de reiskosten zoude vergoeden, L 4 hen  JóV Berigt voor die zich naar hen met hnd begiftigen, rijkelijk beloonen, en veele ia», ren uitfluitende Privilegiën vergunnen ] AmïrT U^eV^er zullen uit het doorleezen van de Amenkaanfche beaats Regeering zien , dat het Congres tot dergelijke onderneemingen geen magt, noch een £ oe ingengt fonds van geld be.it, en dat, wanneer, zï eene aanmoediging en onderfteuning ooit plaats vond, men zich piet aan het Congres, maar aan hunne Staaten in VbiS der wenden moest, om de goedkeuring of toeuemming der Regeenng te verkrijgen. - Ueeze is echter tot no? toe zelden in Amerika vergund geworden, en zoo het ook al gefchiedde, dan was het zelden met een gelukkig gevol» Het land ,s tor dergelijke inrigtingen noch niet rijk genS om enkele pnvaate perfoonen tot het oprichten vatfgromè Fabrieken aan te fpooren. De handen - arbeid ié aldaaï over het geheel genomen, nog al re duur , en het vak «er bezwaarlijk, de lieden bij "elkander te ouden j ï ieder w,l zijn eigen, Heer en meester zijn. Dit kan Mi ook fchielijk worden; want wegens den goedkopen Frb Eenige Manufacrurisren is het wel m der daid «oh^r en het heeft hun voordeden toegebra?; he Hn^echter zulke fabrieken, waar toe weinige lieden noodKitó of die het meeste door werktuigen uitrichten. Veel ru'itrtte inneemende waaren, of welker geringe waarde de vragt- onkosten niet draagen kunnen , kunnennitnil maaien beter koop oP de plaats in Amerika gefabriceerd dan van buiten ,n 't land gevoerd worden; zulk eene ml' «ufactuur zal op alle plaatfen eenen gelukkigen voortgTng verkrijgen waar haare producten fterk gezocht worden Zekerlijk gebruiken de landlieden in Amerika veel wól hennipen vlas. waar van niers uitgevoerd wordt; inm 1 fchen wordt alles daar ter plaatze door het huislijk handt0CJ'Cnu T de/amil''e en van het hu gezin % bruikr. Men heeft verfcheidene maaien in eenige P övïntien proeven gedaan, om eenen grooren voorraad van vlaï wol optekoopen, met het voorneemen, om fbinnerHen en weerenjen daar mede bezig te houden , en S££ ken handel tor verkoop der gemaakte lakens op te richten Doch deeze ontwerpen zijn meest al in duigen gevallen ' naardien diergel„ke waaren van die bepaalde waarde be'rer koop uit tumpa zijn ingevoerd geworden. Wanneer men de Rcgeermgen om onderfteuning deezer onderneemin-  Noord-Amerika willen begeeven. 165 mirten met geld , en met verbooginge dei inkomende rechten verzoet, is men gemeenlijk Van de hand geweezen , en dat wel uit dien hooide, om ciat, wanneer het hnd tot diergelijke onderneemingen van het aanleggen der fabrieken eenmaal bekwaam is geworden, dan zullen ook privaate perfoonen dezelve wel uit éigene beweegmge, en met eigene vermogens , met nut onderneemen ; doch zoo lang het land no« niet tot die rijpheid is gekomen, is het eene dwaasbeid de" natuur te willen dwingen. Groote oprichtingen van manut'actuuren vereisfchen ook eene menigte armen die hunnen arbeid voor een gering loon verrigten. Derge- . liike armen vindt men in Europa in overvloed; maar niet in\ Amerika, tot dat al het ledige land aangenomen en bebouwd is geworden. Alsdan zullen allen, die geen land verkrijgen kunnen, tragten aangelteld te worden,,hoedanig en waar zij hun voedzel best zullen kunnen erlangen. In Frankrijk, bij voorbeeld, zijn de zijden fabrieken met de natuur van het land overeenkomftig, gelijk de wollen fabrieken in Engeland, wijl zij de natuurlijke producten van hunne landen, en de oorfpronklijke ftof rijkelijk daar toe aanbieden. Wilde Engeland derhalve zich zoo wel mee zijden als wollen ftoffen, en Frankrijk zich zoo wel mee wollen als zijden manufactuuren bemoeijen; dan moesten zij hunne tegennatuurlijke onderneemingen door wederziidfche verboden, en uitfluitende wetten, of ten minsten door verhoogingen van tollen, tragten te onderfteunen Daar door wordt de werkman in ftaat gefteld, het Publiek met een hoogen prijs zijner waaren te belasten , en ziin arbeidsloon zoodanig te verhoogen , dat hij minder werken en meer verteeren kan, zonder daar door rijker of gelukkiger te worden. Uit deeze overweeging wil de Amerikaanfche Regeering zich , tot onderfteuning van zulke inrichtingen en ontwerpen niet gemaklijk ichikken. Uit hoofde vari deeze voorzichtigheid wordt het volk noch van denhandwerksmannoch van den koopman bedroegen. Wil deeze, bij voorbeeld zijne van buiten ingevoerde en te markt »ebragte fchoenen te duur verkoopen, dan koopt men ze liever van den Schoenmaakcr; — en zoo deeze zich te duur wil laaten betaalen, dan neemt men ze van den Koopmm _ Op deeze wijze houden zich beide handteenngenin een evenwigr. en maatigen de wederzijdfche winlugt; intusfchen verkrijgt de Schoenmaaker in Amerika eenVveel groorere belooning voor zijn arbeid, dan itï Europa. Hij kan bij zijnen in Europa te vooren verkreegen  i65 BïRIGT VOOR D;E ZICH NAAH prijs, nog alle die onkosten voegen, welke de koopman, voor vragt, asfurantie, commisfie, pakhuishuur,enz. noodzaakhjk r.erekenen moet. Dusdanig is het gefteld met de werklieden, in alle andere handwerken en kunsten. Van daar komt het, dat de handwerkslieden en kunstenaars gezamenlijk beter en gemakkelijker in Amerika leeven, dan in Europa. Zijn zij goede huishouders en fpaarzaam, dan kunnen zij een iommetje opzaamelen voor hunne kinderen of voor den ouden dag. Zulke lieden kunnen terftond met voordeel naar Amerika reizen. In de reeds over lang bewoonde gewesten van Europa zijn alle kunsten, handceeringen, handwerken, profesfien ] hndpagterijen enz. zoodanig opgehoom, dat het een arm man bezwaarlijk valt, zijne kinderen zoodanig op te brengen, dat zij iets kunnen verdienen, en een betaamlijk levens-onderhoud gewinnen. Kunstenaars fehuuwen voor toekomende mededingers van hunne bezigheden , en weigeren leerlingen aan te neemen, dan om geld of' buiten de kost, hetgeen behoeftige ouders niet kunnen opbrengen. Daarom wordt de Jeugd in onweetendheid opgevoed, en leert fteeds voort in eene werkelooze ledigheid zonder eemg voordeelig bedrijf of beroep re leeren. Wil hij leeven, dan moet hij een foldaat, dienstknegt, matroos of een fchelm worden. In Amerika wordt deeze. vrees, wegens de fpoedige bevolking, gebeellijk uit den weggeruimd wijl, men aldaar geene mededingers van de leerjongens te vreezen heeft. In tegendeel is een Amerikaanfche kunstenaar verheugd, zoo hij leerlingen kan aanneemen. Hij heeft een gegronde hoop, om uit zijnen arbeid voordeel te zullen trekken, geduurende den bepaalden overigen tijd zijnes leerlingfchaps. na dat hij zijne kunst uitgeleerd heeft. Het valt derhalven eene behoeftige familie zeer gemaklijk, haare kinderen te laaten onderrichten. Want de Amerikaanfche profesfionisten zijn zoo gefteld op leerlingen, dat veele meesters de ouders eene fommegeld geeven, wanneer zij hun hunne jongelingen van rien tot vijftien jaaren oud, rot in hun één en twinrigfte jaar toe. zijnde het laatfte jaar hunner minderjaarigheid , als leerjongens overlaaten en aanbefteeden Willen. Veele arme ouders hebben bij hunne aankomst in Amerika zich van deeze middelen bediend , en met het overgeeven van hunne kinderen tot zulke leerlingen, zoo veel geld getrokken, dat zij zich daar uit op eenmaal genoegzaam bevoordeeld gezien hebben , om zich zeiven met  Noord-America wi llen -sroeeven. lóf- met hunne overige familie, door de landbouw, te kunnen voeden. De leef-contracten worden in regenwoorciigheid vnn ren Magiftraat-perfoon geflooten, die de voorwaarden, over-' eenkomftig met her verftand en de gerechtigheid reguleert Dewijl hij zijn eerfte oogmerk op het vormen van een verHandig en nuttig burger inricht , zoo verbindt hij den meester, om door eene forroeele, fcbrifrelijke Acte van eenen Leerbrief zich re verplichten, dat hij zijnen leerling niet alleen . geduurende zijne bepaalde leerjaaren , dagelijks met fpijs en drank, klceding, bewasfching, huisvesting, en ten einde van zijnen leertijd met een volkomen nieuw • kleed voorzien zal, maar dat hij hem ook zoo wel ir, leezen, fchrijvcn, rekenen, als in de kunsr of handteering van zijnen meester, of anders doo* een bekwaam werkman zal doen onderrichten, waar door hij naderhand zijn onderhoud gewinnen , en in ftaat zijn kan, ook van zijnen kant met der tijd eene familie op te voeden. De Leerjonge ofzijnenabeftaar.de verkrijgen deeze acre riubbeld , en de Magiftraat prorokolleert dezelve; op dar men zich altijd daar op beroepen kan, ingeval de leermeester zijne verbintenis niet behoorlijk volbrengen wilde. Dit verlangen der Amerikaanfche Meesterfchap , om hunne handwerkers te vermeerderen , beweegr hen , de reiskosten der overvaart van jónge lieden van beiderlei gpflngt te betaalen . wanneer zij zich bij hunne aankomst, daar voor, op één , twee, drie, rot vier jaaren in hunren dienst verbinden Inaren. De zoodanigen . die hunne kunst reeds geleerd hebben, dienen vooreen korren tijd, naar maate van hunne bekwaamheid en de onmiddelbatfre v;?r,rdij van hunnen arbeid.1 En zulke in tégeftdsel, diejin 't geheel niets geleerd hebben . moeten zich voor meer jinren verbinden, uit hoofde vnn her re verkrijgen onderrigr in eene hanteering of beroep, welk zij , wegens hurne armoede, geen gelegenheid gehad hebben in Europa, hun vaderland, te leeren. De bijkans algemeene middelftand der geluks-goederen in Noord-Amerika noodzaakt het volk voor zich , tot hun onderhoud, het een of ander beroep of hanteering re verkiezen. Daar door worden grootendeels veele ondeugden en fchandelijke daaden verhinderd , welke gewoonlijk uit den lediggang voortkomen. Eene beftendige bezigheid en aanhoudende vlijt zijn fterke behoedmiddelen voor de zeeën tn de deugden der Natie. Daarom zijn kwaade voorbed-  16$ Bijzondere Berichten beelden in Amerika zelden de jeugd voor oogen. — Waarlijk een troostrijke gedachten voor deugdzaame ouderen. Dit ook kunnen wij met grond van waarheid 'er bijvoegen, dat er eene ernstige Godsdienst, onder verfcheidene benaamingen , niet alleen geduld, maar ook vereerd en geoefrend wordt. De Gods verloochening is daar onbekend, en het ongeloof zeldzaam en verzwèegen, zoo dat men eenen hoogen ouderdom in dit land bereiken fcan zonderdat de waare vroomheid door een Atheist. of door een ongeloovigen iets aanftootelijks ondergaat. De Godheid fchijnt haar goedkeuring en haar welbebaagen aan de onderlinge lijdzaamheid en menfchenliefde te kennen gegeeven te hebben, met welke de verfcheidene fecten elkander bejegenen en behandelen, waar mede het haar behaagd heeft het geheele land te begunstigen en te zegenen. Bijzondere berichten aangaande den in Engeland beroemden Jacob Bruxdley. Jacois Brindley was, in den jaare 1715, re Funjïedxw het Graaffchnp Derby gebooren. Zijne ouders bezaten een klein Landgoed, wiens geringe inkomiten zijn Vader verkwistte, wijl hij dejagt te fterk beminde, en met perfoonen, die boven zijnen rang waren , gezelfchap hield. Bovendien werd ook de opvoeding van zijnen Zoon geheellijk verzuimd, zoo dat hij niet eens in de gewoone beginfelen der weetenfehappen onderwijs genoot; zelfs werd de nooddruft zoo groot, dat de jonge Brindlky bijkans van kindsbeen^ af genoodzaakt was , 'zoo veel hij konde, tot onderfteuning van de huishouding zijner ouderen ioe te brengen, en bijna tot zijn achttiende jaar zich, met geringe bezigheden, ophouden moest, wsar toe kinderen van behoeftige ouders veeltijds aangezet worden. Omftreeks deezen tijd, begaf hij zich in de leer bij eenen Moolenmaaker in Cbesbire, en leerde dat handwerk zeer fpoedig ; want hij bezat eene ongemeene neiging tot alle mechanifche kuns-' ten, en was bekwaam, om die te verbeteren. Wanneer hij noch in zijne eerfte leerjaaren was, werd hij dikwijls geheele weeken alleen gelaaten, en vervaardigde als dan allerlei werk, waar roe zijn meester hem geene aanwijzing gegeeven had. Dus maakre hij alles , naar zijne eigene uitvinding, en zijn leermeester ftond dikwijls verbaasd over de  -AANGAANDE J. B R I N O £ E Y. l60 de verbeteringen , welke zijn leerling , bij het timmeren van Molens te weeg bragc, zoo dat hij hem meemgmaalen in ernsc vroeg, van waar hij zulks wist'? — Hij had nog niet lan* in de leer geweest, of de Molenaars wilden overal waar hij gewerkt had ,hem, zoo zij een werkman noodig hadden, liever dan een' anderen knecht, of zelfs liever dan zijn eigen of een ander meester bij zich hebben: en eer nog zijne dienstjaaren ten einde liepen, omtrent welken tijd zijn meester oud en tot werken onbekwaam was geworden, kon de jonge Brindlky door zijn vlijt en groote bekwaamheid, dat handwerk met voordeel drijven, en den ouden man , gemakkelijk , met zijn geheel huisgezin rijkelijk onderhouden. He' zal niet overtollig zijn, om een zonderling voorbeeld van de werkzaamheid , 'en naauwkeurige oplettendheid van den jonden Konflenaar, omtrent de verbeteringen van Molen werken, hier bij te pas te brengen. Zijn meester, wien het opgedraagen was, om een kunstige papier-moolen te bouwen, welke, in dien oort, de eerfte in zijn zoort was, □ing eene andere papier - moolen, welke aan de gang was, bezhmoen , om daar van het model te neemen. Wanneer hij dan'naderhand begon die papier-moolen te bouwen en het raderwerk te vervaardigen, hoorden debuuren daaromtrent van eenen anderen , daar voorbij reizenden, Moolenmaalcer,dat de oude Bennet (wam zoo heette Brindleys baas) het geld van zijne Bouwheeren verkwiste, en nooit in ftaat zou zijn, het werk, welk hij ondernoomen had, goed uit te voeren. . Den jongen Brindley zulks ter ooren gekomen zijnde, en wel weetende, dat hij zich op het werk van zijnen meester niet altoos zeker verlaaten konde ; nam eenbeduit, om de papier-moolen, naar welke de nieuwe zou gebouwd worden, zelf eens te bezichtigen; dienvolgens ging hij, op een Saturdag avond, na dat hij zijn dagwerk verricht hadde, zonder zijnen meester daarvan iets te zeggen, ftilletjes op weg, en reisde vijftig Engelfche mijlen verre, om die papier-moolen te zien. Des Maandags's morgens kwam hij weder, naar gewoonte, vroeg aan zijnen arbeid, en gaf zijnen meester te kennen, ia welke opzichten hij verkeerd gewerkt had; deeze misflag dus verbeterd hebbende, bragt hij de papier-moolen met volkomen genoegen der Bouwheeren tot volmaaktheid. Naderhand dreef Brtndlky dit handwerk voor zich zeiven, en werd Meester Molenmaaker, doch bragt die konst tot hooger volmaaktheid dan zijn gcweezen meester, zoo da:  ÜfQ Bijzonder fi c s i c h « g n, dat men bem in de nabuurfchap, rondom, als een zeer be*waani ivonftenaar en uitmuntend Molenniaaker "eer hoo* Ê JveVder TlT> ^ ^ hlï «* Jteos \u-oer uk, en zijne vindiner ke geest benaldc •/,>], ?iet meer alleen oP die W^ilJ^S^ eene geheel buuengevvoone Machine tot w^neemin* dU xtnae kosten was befherd geworden. Het water ws* «oor deeze Machine gedreeven zou worden, moest uit <2 Rivier W, door behulp van een onderaardschLnaa ^#Wf*,rtT*-d Wierdt' ^bijkans 600 En?,! fthe ellen C yards ) lang was, te voorfchijn geb«gt wor- tÏÏSSS kWam VOeCe" -^^VrvlX •Ö'Sdd? "en°e"de Pr°eVen ?an f^e bekwamheM S glS ' Pn •"aam m ^oeg bekend ?Mtöfe 1 nV »" Jaare- 1755' van den Schildknaap ^.«/yo» en andere Heeren in Londen gebruikt, om de de groote raderen tot eene nieuwe Zijdemolen te Col tol M Cbesbtre te maaken , want de aanbefteeding van kleine r eieren en de kunftigfte partijen waren aan een "mier meeste? op e :aagen,d,e het opzicht over den geheelen bouw hadt Inruslchen echter was deeze meester voor die ondernee m.ng met bekwaam, maar zag zich, na verfcheiden aangewende moeiten, genoodzaakt, om te bekennen , d hi .met in, ftaat was, dat werk re leveren. Dienvoge" werdïde" de,e'etvaarS'diedaar0Ver Cen "iterftenveHegen werden, her dienftig öra met Hmnblby deswegen raad te pleegen; maar heren ondertusfchen beftendig aan den eer* ten meester de geheele beftiering van den Molenbouw ; doch deeze het Brïndley niec het geheele model zien maar gaf hem flechts enkele ftukken te maaken , zonder hem te .aaten weeten, wat daar mede in 't vervolg zoude bewerk; worden; zoo dat het fcheen. als of hij hem "la een gemeen arbeidsman wilde behandelen. Brindley die van zijne oogmerken bewust, en van zijne eigene bekwaamheid boven een meester overtuigd was, welke zich zulk een oppermacht aanmaarigde, wilde zich naar deeze onwaardige behandeling met fch;kken. Hij gafderhalven de £fe geaiars te kennen, dat zij hem moesten laaten weeten, wat zij door deeze machine bewerkt wilden hebben, en dat zH hem detmvoeriHg daar van geheeliijk moesren overlaaten d,n wilde hij het, op zijne wijze,zoodanig uitvoeren* dat zij  AANGAANDE J. BrÏNDLKY. l?l zij daar mede volkomen te vreede zouden zijn. Dewijl zij nu zijne bekwaamheid en redelijkheid kenden, zoo lieten zij zich, door zijne verzekering beweegen , om de voltooijing der moolen hem alleen toe te betrouwen, en hij bragt die kundige machine zoo treflijk ter uitvoer, dat hij daar mede alle verwachtingen van zijne Bouwheeren te bo> veu ging. Zij genooten niet alleen het vergenoegen, dat de moolen, volgens haar eerde ontwerp, op eene meesterachtige wijze'tot öand gekomen was, maar vonden nog veele nuttige verbeteringen daar aan gemaakt. Hij vond ook werktuigen uit, tot verbetering van het raderwerk, welk tot nog toe zeer moeijelijk uit de hand bewerkt wierden. Ook zijn de pottebakkerijen in dien tijd veel aan zijne uitmuntende verbeteringen verfchuldigd, welke hij aan de moolens maakte,, op welke de deenen gemaalen wierden. In het jaar 1756 ondernam hij het maaken van een Vuur* machine naar eenen nieuwen trant, omdreeks Newcastle, niet verre van onder Line. Daar aan werd het vernuis in plaats van ijzeren plaaten van ticheldeen en velddeenen, en het water door vuurbuizen van een geheel bijzonder maakzel heet gemaakt, waar door het tot den arbeid der Vuurmachinen vereischre brandhout, meer dan de helfc, verminderd werd. Ook bragt hij bij deeze Machine, in plaatze van ijzere buizen, houtene te pas, welke naar de kunst van Bottinger gemaakt, en niet alleen beter koop, maar ook lichter te handteeren waren; ja zelfs nam hij hout in plaats van ijzer tot de ketting aan het einde des booms. Zijn vindingrijke geest openbaarde zich__nogin verfcheidene andere nuttige werken, waar door hij, naar alle waarfchijnlijkheid, de vuurmachine tot een zeer hoogen trap van volmaaktheid zoude gebragt hebben, indien hem niet ontelbaare hindernisfen van zekere baatzuchtige werkbaazen in den weg waren gelegd geworden, die' zich tegen alle verbeteringen aankanteden, welke niet van hun zeiven voortkwamen. Intusfchen echter konden de mislukkingen van zijne goede oogmerken, hem des te minder moedeloos maaken, daar hij zeer fchielijk zijne gedachten op ists anders richten moest, hetgeen in't vervolg voor de geheele Natie eene zaak van het uiterde gewigt werd, naamlijk het ontwerp en de uitvoering der binnenlandfche vaart. Door deeze Scheepvaart werden de kosten van de vervoering der waaren zeer verminderd, van het eene einde van Groot Briitarmie* tot  172 Bijzondere Berichten tot aan het andere, en uit het midden des lands tot in zee werd een gemeenfchap geopend, desgelijks de prijs van oe^lands producten en manufactuuren eenigzins geraaa- Dit nu is het tijdflip, in het leven van deezen konflepast,daar hij over alleopruijingen en aanhitzingen des nijds en der vooroordeelen, welke de ingevoerde 'oewoonréns gewigt bilzetten, triumpheerde, en de werkzaamheid van een grooten en veel bevattenden geest, die zich aan de zwaarfte onderneemingen durfde waagen, haaren vollen loop het. Daar bij had hij een groot Hertog tot zijnen beaunlhger en patroon, die de bekwaamheid had, hem uitte j-.onderen, en die ftandvasugheid en edelmoedigheid bezat , hem tegen die geene te onderdennen , die Biundi.sys ontwerpen voorga.fenfchimmen aanzagen, en over zijnen befchermer lachten, als over eenen ledHoopenden projecrenmaaker. De Hertog van Bridgewater had te Worsley, omtrent zeven mijlen van Manchetter , een groot landgoed vol kool-mijnen, die tot nog toe nutteloos in de aarde gelegen •hadden, wijl het voer-ioon der kooien tot aan een markt alwaar zij hadden kunnen verkogt worden, al te kostbaar viel. De Hertog, die deeze kool-mijnen gaarne wenschte te bearbeiden . erkende de noodwendigheid van een kanaal of vaart van ÏVorsley naar Manchester, en de Heer BrindXey, die zich reeds eenen grooten naam in het land verworven had , wierd daar over geraadpleegd. Hij onderzogt den grond van dien landoort en vond het werk mooaelijk om ter uitvoer gebracht te worden. Ten dien einde werd in de jaaren 1753 en 1759 bij het Parlement om eene Ordonnantie verzogt en vergund , volgens welke de Hertog verlof kreeg, om van Wortley naar Sulford, niet ver van Manchester, een kanaal of vaart te graaven, en dezelve tot aan of nabij aan Hollin Ferry, in het Graaffchap Lancaster voort te zetten. Doch wijl men naderhand zag, dat die vaart veel voordeeliger, zoo wel voor den Hertog van Bridgewater , als ook voor het publiek zijn zoude, wanneer het Kanaal over de rivier Irwel, omftreeks de Bartoner brug naar Manchester geleid werd, zoo hield de Hertog om verlof tot deeze verandering des Plans _bij_ het Parlement aan , en verkreeg het , benevens de vrijheid, om een arm van het Kanaal ter zijde af, naar de Lougfonder brug heen, in het Straatfordifcbe\ï te ieiden. Brindlky dienvolgens waagde het, om die groote on-  AANGAANBE j, BrÏNDLEY. 173 onderneeming ter uitvoer te brengen, welke in »jn foore de eerfte was, die men in Engeland beproefd had, dewijl hier een vaarbaar Kanaal niet alleen onder de aarde weg, en onder gewelven heen, maar ook in de lucht zweevend moest voortgezet worden. - De grondregel , dien man terftond in den beginne, bij deeze onderneeming, te volbrengen 'zogt, verfchafte den edelmoedigen Hertog zoo veel eer als zijnen Werkmeester; want men wilde,dat het Kanaal 'in zijn zoort, volmaakt, en daarom ook, om het evenwigt des waters te behouden, zonder alte de gewoone verhinderingen der (luizen zijn zoude Doch bi] de uitvoering v n dit voorneemen, ontdekten zich zoo veele zwaarigheden , dat men ze onoverwinlijk hieldr. Men bevond het noodzakelijk, om het Kanaal over Rivieren en zoo veele wijde en diepe daalen heen te leiden, dat men, naar allen oogenfchijn, zulke ve-.baa/.ende klompen aarde zou moeten aanvoeren, dat honderden van jaaren, tot het biieen brengen van dezelve, nauwelijks toereikende lebeer/en- en boven dien wist men niet, uit welke rijke bron men al die menigte waters zoude haaien, die tot de vaart zelfs volgens dit verbeterd plan, vereischt wierdt. Doch HaisDLttV heeft met eene verhevenheid van geest, die aan zijn perfoon eigen was, en in het bezit van het vertrouwen zijns grooten befchermers, alle de zwaarigheden overwonnen, die hein niet alleen uit de gefteldheid oer onderneeming zelve te gemoet kwamen , maar ook door de driften en vooroordeelen van baatzugnge heden veroorzaakt wierden: ja de verwonderings-waardige Machineu, die hij uitvond, en de wijze, hoe hij den voortgang der onderneeming verligtte, bragten het werk met zulk een fpoed tot ftand, dat de geheele waereld zich begon te verwonderen , boe men daar in zoo veele zwaarigheden had kunnen vinden. , Wanneer nu het Kanaal tot Barton vaardig was, daar de rivier Irivel voor grooter Scheepen vaarbaar is, floeg Brindlry voor, het Kanaal, door middel van eene waterleiding van negen-en-dertig voeten boven de oppervlakte van het water, over de Rivier heen te leiden. Du voorftel werd zeer algemeen vooreen woest en buitenipoong proiect gehouden. Op dat nu de uitvinder zich daar omtrent bij zijn hoogen befchermer en bouwheer zoude kunnen rechtvaerdigen, begeerde hij, darmen deswegen het goeddunken van een ander bekwaam werkmeester zonie raadpleegen, dan geloofde hij, dat hij eenen deskundig'n. Vide Deel. Mtngelfl. No. 5. M  174 Bijzondere Berichte r*, zeer gemaklijk van zijn voorflel zoude kunnen overtuigen Men nam alzoo daar toe eenperzoon, die door zijne kunst beroemd was ; doen zoo dra hij de plaats befchouwde, waar die waterleiding zoude te pas gebragt worden, lachte hii over het voorflel van Brindley, en als hem dè hoogte en de uitmeeting aangetoond wierd, zeide hij: „ Ik heb „ dikwijls van Kasteelen in de lucht hooren fpreeksn „ maar heden is het de eerfte maal, dat men mij de plaats „ toont, waar zij zullen gebouwd worden " Intusfchen werd de Hertog van Bridgewater niet door deeze ongunft.ge beoordeeling afgefchrikt, om het goedvinden van zijnen Werkmeester gehoor te geeven. D e Cd tot de waterleiding werd zonder uitftel gelegd, en het werk werd zoo fpoedig en gelukkig uitgevoerd," dat allen die het kort te vooren als een harsfenfehim befchouwd'hadden, daar over verbaasd ftonden. In September 1760 werd daar mede een begin gemaakt, en de eerfte boot zSWe daar over op den i7den Julij ,76,. Van deezen tijdaf aan was het niets ongewoonlijks, een boot met 4o tonnen last te zien, welke met groot gemak van een of twee muilezels op de waterleiding getrokken wierdt, geduurende dat men met Imerte waarnam, hoe beneden dezelve t en tot twaalf menfehen, op de Irwel, eene gelijke last met vee moeite tegen den droom ophaalden: een klaar bewijs van de te bovengaande voortreffelijkheid der Scheepvaart op het Kanaal boven die van een Rivier, op welke de Eb en V oed met werkt. Nu wierdt het Kanaal tor naar Manchester (. waar de zonderlinge Machine zich vertoon- tl'Jï J Wd b^hll,p t1e k00len °P den t0P eens bergs ungel aden wierden) een aangenaam fchouwfpel en een afbeelding van Brindley's bekwaamheid , om zwaare werken door Mechanifche kunsttuigen te verlieten. Men kan hier ook aanmerken, dat inzonderheid het bekken KiZ^t^ °y,ertolligeL wa*r in den Irwel onder he? Kanaal afgeleid wordt, een bewijs is, dat hij, bij voorvalende gelegenheid , fierlijkheid met nuttigheid heeft weeten te vereenigen. lc" Dewijl dan de Hertog van Bridgewater van de nuttig, neid en het gewigt der binnenlandfche vaart niet alleen ' maai' ook.vJ0or hec ^gemeen welzijn hoe langer hoe meer overtuigd wierdt; zoo breidde hij zijn ontwerp u,t tot aan Leverfooi, en alfchoon hij Jet al le mogelijke zwaarigheden te worftelen had, welke zich ooft tegen de meuw.gheid van zijne onderneemingen konden " aan-  AANGAANDE J. BuiNDLEY. ïtf aankanten, zoo overwon hij ze echter alle, en Verkreeg, in den jaare 17 6a, verlof van het Parlement, op zijn gedaan verzoek. Het Kanaal werd vervolgens over de Rivieren Merfey 'en Follan, en over veele wijde en diepe daalen geleid Over de daalen heen werd het zonder hulp van een enkele' (luis heen geleid, en de vlakte des waters, door opoeworpene aarde, in welke het Kanaal tot water gegraaven wierdt, daar bij behouden. Natuurlijker wijze konde men eelooven, dat het bij een brengen van zulk eene groote menigte aarde alle paarden en wagens in het geheele land moest bezig gehouden hebben, en dat de geheele leeftijd van een mensen daar toe vereischt wierdt. Maar neen, deeze voortreflijke Konftenaar wist zijn Kanaal aan zijne oogmerken onderdaanig te maaken, en voerde de aarde in booten van zijne eigene vinding derwaards; dezelve werd in daar toe gemaakte bakken daar in gebragt, de bodems der booten wierden alsdan geopend, en de aarde liet men op die plaatfen vallen, waar men ze hebben wilde, Dusdaanig wierd het dal op de gemakkelijkfte en eenvoudigfte wijze zoo verre verhoogd, dat het Kanaal in de behoorlijke vlakheid konde voortgeleid worden. De bedding dwars over de Rivier Vollan werd door behulp van fluizen, alvoorens gemaakt, gelegd, welke Huizen gebouwd waren van dat hout, dat men tot gemelde kisten gebruikt had. Bij het vervaardigen van dit Kanaal, bediende hij zich op alle plaatfen van'veele kostbaare werktuigen, welke nooit in vergeetenheid dienden te komen; en even zoomin behoorde1 men zijne fpaarzaamheid en de waterkeeringen uit liet oog te verliezen , welke men overal aan het werk befchouwen kan, wijl hij ze bij alle fchut- en aftappingsdeuren aan het Kanaal te pas gebragt heeft, ter plaatfe daar het zelve zich boven de oppervlakte van het land verhefte. Deeze fchutdeuren zijn zoodanig ingerigr, dar, wanneer eene overftrooming van water mogt veroorzaakt worden, de aanleggende deuren zich door de beweeging des watersverheffen, en verhinderen, dat geen ander water verder afloopen kan, dan alleen dat geen, wat bij de brug tusfchen de beide deuren was. Het geluk, waar mede de onderneemingen van den Hertog bekroond werden, wekte veele Landlieden en Manufacturisten in Stujfordsbire op, om het voorneemen van een Kanaal of Vaart in oat Graaffchap weder bij de hand te neemen, om de voortbrengzelen en Manufactuuren binnen 'slands op eene min kostbaare wijze te markt te brengen. M 2 Lord  i?6 Bijzondere Besichteu Lord Gozver en de Heer Ah fin begunttigden dit voorneemen, en veele aanzienlijke en vermogende Heeren van rang, in de nabuurige Graaffchappen , deeden daar toe mede hun best om zulks te bewerken. Biuno;.fy werd weder aangefte.d , om het land van Trent tot aan de Rivier Merfey te bezigngen en op zijn goeddunken, dat het zeer wel mogelijk was, om van de eene Rivier tot de andere een kanaal aan te leggen, en dat de Havens van Leverpool en Huil met eilcander vereenigd konden worden, werd in den jaare 1765, eene inteekening ter uitvoering van de'eze voorneemens geopend, en aan het Parlement verlof daar toe vergund. In het volgende jaar 1766 werd een begin met het Kanaal gemaakt, het welk die onderneeme-s het Kanaal tusfchen Trent en Merfey" noemden; doch de werkmeester met meerdei nadruk „bet groote Stamhanaal betitelde w.jl hij zeer wel voorzag, dat van het zelve veele takken naar alie kanten heen zouden afgeleid worden. Zoo lang als Brindley leefde, had hij het opzicht over deeze inrigting, met groote levendigheid van geest en Veel geluk, doch toen zijn dood hem verhinderde, om het einde van deeze gewigtige en zwaare onderneeming te mogen zien. droeg hij de voltooijing daar van aan zijn' Zwager Henshal op. die in de maand Mei 1777 dat is elf jaaren na het begin van dit werk, de Iaarfte hand daar aan gelegd heefr. Men behoeft hier bij niet te herinneren dat de laatfte volbrenging van het groote Stamkanaal aan dè eigenaars het uuneemendfte vergenoegen verfchafte en eene algemeene vreugde in een volkrijk Land verwekte welkers bewooners nu reeds alle de voordeelen genieten' welke zij van zulk eene waarlijk edele onderneeming ooit verwagten konden. 6 Dit Kanaal is 93 Engelfche mijlen lang, en heeft, behalven eene groote menigte bruggen , die over hetzelve gemaakt zijn, 76 Huizen en vijf waterbuizen. De merkwaardigfte, onder de laatstgenoemde, is de onderaardfche buis bij Harecastle, die eene lengte van 2880 Engelfche ellen of jards heeft, en meer dan 70 ellen diep onder de aarde door loopt. Het Plan tot deeze binnenlandfche vaart was meer dan twintig jaaren te vooren van de bekwaamfte en kundigfle mannen in Groot-Brittannien overlegd geworden, en men had ten dien einde den grond overal onderzogt; maar de Harecast/er berg, door welke de waterbuis heen geleid is, veroorzaakte eene zwaarigheid, welke de verftandigfte.  M-'- E ma 's r - o! nl Étt AANGAANDE J. BrINDLEY. 17? Ingenieurs, op geenerlei wijze, wisten te boven te komen, wijl zij geen omgang rondom dezelve konden neemen en ook niet door dezelve been booten. Doch Brindley was alleen de man, die deeze zwaarigheid , welke uic de ongelijkheid van de laagen of beddingen der aarde, en van her rulle zand omftonden, te boven kwam, en niemand buiten hem zoude beproefd hebben. Zoo dra het begin met het Kanaal van de Uivier Irent tot aan Merfey gemaakt was, verzogten de Landlieden in Staffordshire en Wincestershire bij het Parlement verlot, om uit het Stamkanaal bij Haywood en Stnfordjbtre een Kanaal naar de Rivieren Severn omftreeks Bewdley af te leiden. Zij verkreegen dit verlof, en Brtndley voerde dit Plan uit, waar door de Haven van Lristol tot aan de voorheen vereenigde Havens van Lwerpool en Hul toekwam. Dit Kanaal, welk omtrent 46 Engellche mijlen lang is, geraakte in 't jaar 1772 tot ftand. Vervolgens ondernam 'hij het opzicht en de uitvoermg van een Kanaal Birmingbam, 't welk zich bij Wolverhampton met het Stafordsbirifcbe Kanaal verecnigen zoude, en binnen drie jaaren werkelijk vaardig werd. Dit Kanaal is 26 mijlen lang. Dewijl nu door behulp van het zelve eene groote menigte fteenkoolen, zoo wel naar de Rivier Severn als naar Birwingbam, daar men ze menigvuldig gebruikt, gevoerd werd, zoo hebben de Manufactuuren en de Koophandel ongemeene voordeelen daar van. Deeze groote Werkmeester gaf de eigenaars van laatst gemeld Kanaal te raade, om h\)Smet1mick eene waterbuis aan te leggen, om de ongevoeglijkheid der Huizen te vermijden, en het Kanaal des te zekerer te voeden. Op deeze wijze zoude het een volkomen werk geworden zijn. Maar men gaf hem geen gehoor, en de eigenaars hebben toenmaals, om den afloop des waters te verhelpen, twee Vuurmachinen moeten oprigten. Het Kanaal van Droitwicb naar de Rivier Severn, tot uitvoer van Zout en Kooien, werd desgelijks van den Heer Beindlky vervaardigd. Ook ontwierp hij het Coventryfche Kanaal, en had voor eenen korten tijd het opzicht over dit werk; doch wijl 'er.een twist over de wijze van uitvoering ontflond, zoo leidde hij zijn Ampt neder, waar over de.eigenaars naderhand groote redenen hadden van zich te beklaagen. Kort voor zijn dood begon hij met het Oxfordshirifcbe Kanaal. Het zelve vereenigt zich met het Coventryfche, en ^oude, zoo het laatfte tot ftand gekomen was, eene voortzetting van het groote Stamkanaal tot aan Oxford, en zoo verder naar Londen M 3 Se-  fff Bijzondere Berechten. f unr,°pr,delZiin- De eigenaars daar van we^en echter varj irhrf ^^eester VOOr we,ken 7-Ü de Rrootfte hoog- ïlle reden om ^ gTe ^ VCOrc< en ™™ heeft vnL m gelpoven, dat her van een gewenscht ee volg moge ge weest zijn. Het Kanaal van Chesterfield nfzx ée R.vier Trent bi A^W/A Was de laatfte puMieke on demeeming, met welke Bwnolïï zich bezig hS h; overzag het Land, en maakte het Plan tot £ ^naï doch kwam flechts twee mijlen ver met de ui voe ing z n Kig tot itand. Weinige werken van dit foort zijn ergens in Engeland, geduurende deezen tijd,ontworpen, waafbii £Stad Londe^t1"'^^6^ bediend J «0,1 L ^ond?n z'ch van hem, om den loop tot een Kamal van Sunmng omrtreeks Reading in Berhfiirl mlt Monkey-E.land bij Richmond uit re kiezen. Doch oen lerH ïu^ °?/e? Ver,of-Ordonnantie ffiSft werd, fte den zich de Land-eigenaars derzei ve, metzulk rer?u?dT dndaarHgen' dat het Parlement het zdve niet fchoonf'r fZC H-eere" Wilden niet dat hunne fchoone Landwooningen door alarm maakende bootreden ontrust noch dat hunne uitgeftrekte Landerijen ten besten van den Koophandel, doorgraaven wie ' al" fchoon hunne fchoone Landhoeven, en uitgeftrek ^Landerijen mee, endeels bunnen oorfprong aan den koophandel en de handteering te danken hadden «oopnandel üe laatfte zinrijke en buitengewoone vinding van onzen grooten kunflenaar, waar van wij melding vviu?n maaken is zijne verbetering der Machine, met welke het S, uit de bergwerken toenmaals bevorderd werd, het geen h SaHeS5' T V u'bJbe,den mmer werk'ftelli/maaktè Naderhand gebruikre hij die machine met voordeel tot he tnthaalen der fteenkoolen uit de koolgroeven of mijnen. Wanneer hem buitengewoone zwaarigheden bij het uitvoeren van zijne werken ontmoeteden, dan kon hij in de boeken of kunstwerken van andere meesters wein g of in 't geheel geen hulp vinden; in hem zeiven alleen lag alles verborgen. Wanneer hij vervolgens gerust en zonder verhindering de noodige hulpmiddelen gtot overivn" ng van de zwaarigheden nadenken wilde, dan leide hfi Z\ ^TS tC bedd| ' £" inen heèft voorbeelden ,dat hij daar éen, twee of drie dagen gelegen heeft eer hi het noodige wist uit te vinden. Als dan ftond hij op ,enJ voerde zijn ontwerp uit, zonder eene teekening of model daar  aangaande}. Briühiv, 179 d-ar van gemaakt te hebben. Hij deed zulks ook nooit, dan enkel en alleen om zijne bouwheeren ptor te doen. Zim geheugen was zoo fterk, dat hi], geluk hij dikwijls pleeg te verhaalen, alle ftukken van de te zamen gevoegde Machine in zijne gedagten behouden en vaardig maaken konde, wanneer hij flechts, bij het ontwerpen van dezelve tijd genoeg gehad hadde, om in zijne gedagten, de menigerlei veranderingen en de evenredigheid van het eene ftuk tot het andere, behoorlijk te berekenen. De manier, om de vermogens van elke door hem uitgevondene machine te berekenen, was hem alleen eigen Hij overwoog de berekening eenigen tijd in z,jn hoofd , en naderhand ontworp hij de uitkomst in Figuuren. Vervolgens nam hj ze weder onder handen, en begon met het geen, daar hij het bij geëindigd had; bewerkte een tijd lang, m zijne gedagten, zijn 'onderwerp verder voort, en ftelde de uitkomst als vooren op het papier. En dus doende, maakte hii de berekeningen bij gedeeltens op, en echter kwam zin laatfte/^ doorgaans goed uit, alhoewel de weg, dien hii bewandelde, om ze te zoeken, niemand bekend was dan hem alleen, en misfchien was het hem ook met mopeliik geweest, om zulks aan anderen aan te toonen. De oplettendheid, die hij op voorwerpen van eene zekere grootheid aanwendde, vergunde hem niet, om het gewoone genoegen des levens te fmaaken. Hij had 00* geen den minften fmaak aan de vermaaklijkheden, aan welke de meeste menfehen zich doorgaans, met eene groote begeerte overgeeven. Hij fcheen niet in zijn element te ziin wanneer hij niet ergens een groot werk te ontwerpen of uit te voeren hadde, of met zijne vrienden over dingert van gewi°t fpreeken konde. Een enkele keer werd hij, als hij te" Londen was, overgehaald, om eens in de Schouwburg een fraai toneelfpel te zien fpcelen. Dewijl hii nu voor deezen nooit iets dergelijks gezien had , zoo maakte de vertooning zulk een' geweldigen indruk op zijn gemoed, dat hij zich nog veele dagen daar na beklaagde, zulks gezien te hebben, nadien het, zoo hij verzekerde, zijne denkbeelden geheel verward, en hem onbekwaam tot zi ne gewoone bezigheden gemaakt hadde; weshalven hij bekende, om geen geld van de waereld ooit weder derwaards te willen gaan. Intusfchen merkt men hier bij aan, dat het echter voor zijne gezondheid niet nadeehg zoude geweest zijn, zoo hij zich nu en dan eenige uitfpanning voor zijnen fcherp denkenden geest vergund hadde. Doch J Ivl 4 hij  - i8o BrjzonDiii BincHTim hij fcheen alleen gefchapen te zijn, om altoos op aroote en verhevene voo; werpen te denken, en andere beSe! den van minder aanbelang over het hoofd te zien §5 voornaamfte gebrek , waar mede men hem SukSS ™f ' W"-\d" hij Zich Ji*r lier öwhS. om S zaaken op zich te neemen, dan waar toe een enkel men™ h hoe buitengewoon ook zijn vlijt en be?Sei*?£. mogt volkomen uit te voeren, L ftaat was Hec is zeer denkelijk , dat h.j daar door zijne gezondheid gekrenkt en zijne bekwaamheid nadeel toegebragt heeft. Hij Z eenige jaaren met eene uitteerende koorrs gekweld Te veest welke ook een einde van zijn leven maafte Hij Verleed te Turnhout m Staffordfhire, op den 27flen Sepr T772 in den ouderdom van 56 jaaren. 7' ' Het publiek konde de verdienden van deezen buitenswoonen man flechts volgens de verbaazende groote weTn beoordeelen , die hij tot ftand gebragt en onenlh* ,™ toon gefteld heeft. Die echter het gfluk h.ïdde'n Sroïï wehjk met hem om te gaan, en hem in zijne geheTmé gedaante te kennen, achteden hem nog mee , wWzifoe braafheid, en de groote fterkte van zijne geestvermooens welke altoos met groorfche en gewig ige onderw™ n een natuurlijke verwandflbap fcheenenMf ftaan eTwegens' de edele en weldaadige omwerpen, welke beftendifk, zijne ziele gebooren wierden, die hij echter nie tot Hip" beid brengen konde, wijl de menigte van z^eSenS de kortheid van zijnen leeftijd htm verhinderden len aanzien van de kunftige kanaalen, was hij de grootfte woelgeest, die 'er ooit geleeft heefr. Na dat hij" voor een.ge leden van het Lagerhuis van verfcheidene eigen! fchappen der rivieren gefprooken hadde, maar eene groote verachting tegen alle rivieren in 't algemeen fcheen te betoonen, vroeg een lid van het Parlement hem, tot -wat einde bij dan geloofde, dat de rivieren gefcbaapèn waren 9 waaroP13i;,NDf.Ey, zich een weinig bedagt hebbende, ten antwoord gaf: om de vaarbaare kanaalen te voed , en water te verfebajfen. Dewijl hij zich , geduurende zijnen leeftijd, met zoo veele gewigtige zaaken bezig gehouden had, zoo geloofde hii eindelijk, dat mets voor hem onmooglijk was. Hij dag! gtoosop Zijn geliefd onderwerp, naamelijk, om de beide Lilanden Groot Brtttannien en Triand,, van de haven Ütrtk af naar Donnagande toe, door middel van eenen zwem. menden wegen kanaal te vereenigen , en hij gelSe me  AANGAANDE J. BRINDLEY. l8l met zekerheid zulks op eene wijze te kunnen uitvoeren, dat dit werk de verfchrikkelijkfte wellen der zee het hoofd zou hebben kunnen bieden. — Hij was in zijne jonge jaaren, gelijk boven gemeld is, armoedig opgevoed, zoo dat hij nauwelijks fchrijveu had geleerd, dat hij zeer liegt deed, en zelden meer fchreef, dan het onderteekenen van zijnen naam. Uoch met zijn hoof i en harsfenen konde hij alles verrigten , en de ingewikkeldfte rekeningen zonder zwaarigheden en zonder misflag oplosfen. Merkwaardig Onderzoek naar een onbekend Dieren geflicbt in de oude waereld, Briefswijze door den Heer Ly arts Michaclis aan den heer Profesfor Lichtknbkrg, te Gouingen medegedeeld. Met genoegen neem ik Uwe uitnoodiging nan, en deel U hier nevens mede de uirkomsr mijner on ierzoekmgen over eenige opgegraavene Gedenkflukken der oud.te waereld-Hiftorie, gedenkftukken van zulken verbaazenden ouderdom, dat her marmer van Paros en de pyramiden van Egypte als nieuwigheden in vergelijking van die aan te merken zijn. De eerfte overbüjfzels van her Dier, met welks gefchiedenis ik U thans onderhouden wil, — de eerfte ten minfte, die eenig gerucht in de geleerde weereld maakten , werden , in het jaar 17.,9, jdoor den Heer deLongukil, eenen Franfchen Offi.ier, van de oevers der rivier Obio uit Noord Amerika naar Parijs gezonden, 't fs waar, in de voorige eeuw waren 'er reeds eenige in Duitschland, Engeland en Zuid Amerika; maar men had geen behoorlijken acht d:iar op gegeeven.' De ftukken, do ) fpreekt van biifter groote beenderen, en van tanden, welke vijf duim breed 'en tien duim hoog zijn , die bij Tescaco m Tescua gevonden worden. De Franciskaaner Monnik Torquemado bezat eene zoodanige kies, welke twee pond zwaar, en zoo groot als eene vuist was. Ook was in het Augustijner klooster der ft ad Mexico een fchenkelbeen van verbaazende grootte. Don Lorrnzo Benaduci verhaalt insgelijks van uitneemend groote beenderen en tanden , in Nieuw-Spanje, bijzonder in de bergachtige landftreeken van Sant afè, en in den omtrek van la Puebla en Flascalla gevonden. Hij zelf bezat zulk eenen baktand of kies, die, gelijk hij zeide, eene menschlijke kies honderdmaal in grootte overtrof. En ook Lionel Waffer vond in Mexiko ongemeen groote beenderen, en baktanden, welke drie duim breed en vier lang waren. In alle deoze berichten is nu zekerlijk nog niets, t welk niet ook op olifants - beenderen zou kunnen pasfen, uitgenomen misfchien alleen de gedaante der kiezen, welke meer dan naar gewoonte aan een regelmaatig vierkant van vier gelijke zijden nadert. — Maar onloochenbaare Peruaanfche tanden van ons dier , vind ik in het Britfche Mufseum. Eenigen van die bragt eene Dame, Donna Maria ns Borja genaamd, voor veertig jaaren van daar made naar Europa, en andere, die met den naam Lima geteekend zijn , kwamen reeds in de voorige eeuw in de verzameling van natuurlijke zeldzaamheden van den Heer Pet- (£) In Plantarum, Animalium et Mineralium Mexicanorum hijloria, Rom, 165 t.  fti OUDIMOEt NAAR Zt K dier erkende, maar waar over hii vermir, ,h Ti , 8 Zuid-America een ongemeen gaaf en volledig C^l been mede, welke hij benevens veele and? e beender'ét een hol gevonden had. Een wandrochtlHk: kaakebe nn kies waren hem eerst onlangs ontftoolen. V * lt fehen" keibeen vond ,k drie voet en vijf duim Engelfche maa lang, de middellijn van zijnen kop één voer J„aIIf f van het dikfte deel aan zijn oSeffte end 'tweevoTt van z,jn dunde deel één' voet en éénen duimen «wrS bedroeg zeventien en drie vierde pond. Hij w Jtaam fk frisch, eenigermaate donker van kleur, en waTniet hThiï minfte verkalkt of verfleend. - Wegens de «nsrh nlf neemende dikte van dit fchenkelbeen luitdebefchrit ving der randen, op denzelfden rijd gevonden welke eci8. ter eenigz ns onduidelijk is, komt het mi,? teruiterften waarfchijnhjk voor, dat deeze ftukken insgelilks overbbifzels van ons dier waren. Steeds is dit echter een bew S eener nieuwe waarheid, dat men ook naar den fam vin den Zuidpool beenderen van groote dieren w;„^7 waarheid welke een fteunze, voThet^Jlm f n Tn Graaf üe Buffon zou zi n , bijaldien het geheele fvftema iets meer dan een huisje van fpeelkaarten was Y H;P?°n.h u vindcLmen f°mrijds reliqóien van ons dier De Heer de Buffon bezit een kies uit Klein Tartan? die elf en een vierde pond weegt, en eenen anderen Ser' dan die un Siberië. Meer heeft de Heer Pallas aklaar den. Ook zendt men ons uit dat gewesr fchenkelbeenen en nog andere beenderen, die, in groote aan d cSnts-' beenderen welke aldaar zoo menigvuldig uitgaven worden, volkomen gelijk zijn, maar door hunneSSm,ate groote dme zelfs wanneer zij kenlijk aan gansch onge dieren behoord hebben, zich daar van onderSeiden en zekerlijk wel gedeelten van ons dier moeten geweS B.j  ONBEKEND DlEREN GESLACHT. l8? Bij het doorzoeken van het Britfche Mufaeum, en bijzonder van het groote chaos van natuurlijke zeldzaamheden, ontmoette ik een bovenfte kaakbeen, welk, gelijk ik o'p het oogenblik zelve aan de karakteriftiêke, offchoon zeer afgelieerene tanden, ontdekte, van eene en dezelfde foort met dat geene was, welk aan de Obio gevonden wordt. Door eene lange reeks der gelukkigfte toevallen, zoo als zij inderdaad zelden tot ontdekking der waarheid famenloopen, bevond ik eindelijk, dat dit het kaakebeen was welk in *t midden der voorgaande eeuw itChartram bij Canterbury gevonden was. Ook kwamen de maaien en gewigten, door'de Heeren Somner en Grkw , welke beiden een ftuk befchreeven hadden, opgegeeven, met dit op het volledigfte overeen. Het was, benevens meer andere beenderen,'doch van welke ik in het Mufseum verder geene fpoor ontdekken kon, zeventien roeden diep, zeer digc aan den oever van een klein riviertje gevonden, en door Somner aan een Rivierpaard, maar'door Grkw aan eenen Neushoorn of Rhinoceros toegefchreeven. — Ondertusfchen-is het van gewigt, dat hier alleenlijk kiezen of baktanden, maar geene flagtanden gevonden wierden. Dit ftuk des bovenften kaakebeens is nog taamlijk, alhoewel niet volkomen zoo gaaf, als de ftukken aan den Obio gevonden ; nergens verfteend of verkalkt zijnde, C offchoon deszelfs holten met fteenftofFen aangevuld zijn ) ziet het 'er, gelijk bijkans alle de beenderen van ons dier, zwart uit, is één voet en drie duim Engelfche maat lang, en aan het dikfte end zeven duim breed. Hoe onvolledig ook de holligheden van het oog zijn, zoo ziet men 'er echter duidelijk aan, dat zij kleiner, en niet zoo rond zijn, en veel dieper in het hoofd liggen , dan bij het Rivierpaard. Doch deeze zijn niet, gelijk het fchijnt,de eenige fpooren van ons dier in Engeland. d'AcosTA zegt, in zijne gefchreevene Naamlijst van het mufseum van den Heer Leever, bij gelegenheid van eenen tand van de Obio, dat men dergelijke tanden ook fomtijds in Engeland en Schotland vindt; maar hij brengt niet een enkel voorbeeld daar van bij: ook wisten mij de beroemdfte Britfche Natuurkundigen geen voorbeeld te noemen, en ik zogt in de plaats-befchrijvingen der verfcheidene Graaffchappen te vergeefsch daar naar, die nogthans iedere plaats, alwaar oude en groote beenderen, uitgegraaven zijn, zorgvuldig pleegen aan te merken. Frank-  288 Onderzoek naar een Frankrijk^md ik des re rijker. Ik wil uit veele Hecht* eenige voorbeelden bijbrengen, Drfay befchr ?f CO eenige b Standen, kenlijk rot ons dier behoorVnd Êene kalkgroef bij de Hoofdftad, ü^éXit^ l^ van de Oevers der Z,./,*, agrtien voer diep onder de opper Vlakte der aarde gevonden. - Bij Vienne, in Dauplf. Hé, groef men zes toifes diep in den grond Pélul!> Uit, die, gelijk ik uit de afbUinvTdiï i ï journaal var, Rozikks,(d) voorkomende, zie openbaar hier toe behoort. Het (luk des kaakebèevis ' welk nog aandien tand vastzat, is, zegt men, verfteend. DegrS te beenderen op denzelfden tijd gevonden,kunnen ech«r alle onmooglijk van het zelfde dieren gedacht z! n De pnsch verbaazend groote wervelbeenderen behoo en bui! ten twijfel wel tot her gedacht der walvisfchen. - I„ de nabuurfchap van Simore, in Languedoc, vindt men benevens eene menigte van kleinere, ook tanden van zeer uitneemende grootte, en beenderen, die meer dan hol derd pond weegen Dat olifanren hier gefneuve d ?n bew.jzen de elpenbeenen flagtanden , naar het getuigenis van den Heer de Buffon hier uitgegraaven- welke re lijk ,k ras zal toonen, volftrekt glene gede'el In van ons dier kunnen zijn. De baktanden of kiezen, door den Heer de Reaumar CO befchreeven en afgebee d zHn on" 5 l pwmK beW,'zen'dat hier °0k dat zelfde'di Jr • a ' 7 j' b^enachtlSe overblijfsels men aan de Obio in Noord Amertka aantreft. Zij zijn zoo brosch dat £\ met de hand kunnen in ftukken gewreeven worden. Een tand te Lton door den Heer de Reaumur uirgeteekend behoort insgelijks tot dit vak. En over 't gel eeï vind ,k zoo veele fpooren van dit dier in Frankrijk da w,j veelhgt het eerfte gantsch volledige bericht van ziin geraamte van daar te verwachten hebben, wanneer wij £ Duitschland niet opmerkzaam zijn J Ook Italië verbergt in zijne ingewanden reliquien van deeze foort Baldasfar, befehrijft (f) een verfteend onder-kaakebeen, bij de inftorting van eenen heuvel ai-: daar Cc) Mineralogie d'Orleatis. (d) Van 1773. É&S715. ^ Mmtire% de W***!*. ** Sciences van het (ƒ) In heiderde deel der Atti di Siena.  d„, onri.it,, «feta M*». 0k |# H« draagt. üfe^J23™" 3e voorfte altijd de grootfte van deezen bewooner der oude» waerelO. Jn beende. Europ^ g£* - ™ jonden kén, ren, m i6+5te™f behoort buiten allen twijfel aan kies , aldaar afgebeeld behoort d ^ den olifant Doch^ del£ dkabinet van £f . van de tanden, aldaai oP^ven ui m fa^» gekomen ^:.J\~^ verzoek eene ?er een kar- „ Hukken ™.^ol^eyeboven .au den berg in be. nieuw- fO In het vüfde deel. fifcfe Mengelft. No. 5. iN  190 Onderzoek naar keu •' bericht men, dar 'er onder het graaven nn„ , , reuzen - vormige lighaamen £ S-tWee anderc „ gevonden waren; ïoch welke mJlZT* "'T^ „ laaten liggen. De eiVértlii^T, Jn den «rond h*d lighaams8is ongSoE '£6 ^ d"'>°vengemekien » als eene taamhjk groöle ronde?Bfr? « WaY'°° *rooc' » half pond, ei «a öï^ï ee!] „ werd als een gefchenk nn tr • V-, , 11 half pond „ gezonden. Enk! i? c£S"S^'1* te /^ „ kolaas-kerk te Pasfi« en een T de St' Ni" „ Monchen te *SS54fi,S » '6 Vi"d * op den Z7«m „daan cW ™; en *an «eer dan vermoeden ifhet oo°„^Va^0ede\\do^ «Ser merkwaardige hndfcek >h^a i ur/00 bi olifanr, den neushoorn en een ui OV,frbhjfzels van den Jeerengeflacht, bij elkanderK~m0?te dier™ M dier bevat. De gronden voor dit v' .becn.(!eren van opa briefte wijdloopig vermoeden zijn vooreenen ons dS vnStf Sïï 7" b£endere" *» gefchiedfchrijvers fan ^^SS^^£ te .0) Wanneer de tand, waar van JP M„„ „ •• Zijn zeer getfigtig gefchrift over rfp n-r"' Kn^srascl Merk in ros geraamten pag° S?2SnJm«w ^ïï*" en rhe»ÜC natuurkenner'Verzeker 4. deJ ' J * ge"jk °nsdeeren de Buffon Epochedér n unr i.f tCnen' 1We,te in des Heede plaat afgebeeld ^ vo kömën «Hil-t ^f' °P de derkerlijk aan ons dier. UiKomen gelijkt, dan behoort hij ze-  ONBEKEND DlEREN-GESLACHT. 191 te hadden, om ons in plaats van beflisfende uitfpraaken, in tegendeel maar nauwkeurige befchrijvingen en afbeeldingen te geeven; en wanneer men in de kabinetten van zeldzaamheden bepaalder de geboorteplaats van ieder ftuk aanmerkte. — Eenen baktand, buiten twijfel hier toe behoorende , vind ik in de verzamelingen van den Heer Kaltschmidt (/'); eenen anderen bij d'AaoENViLLK Qk); en nog eenige andere bij Davii.A (/;, maar zonder eenige aanwijzing van plaats. — Ik heb van eenen Reiziger eene teekening van verfcheidene randen van her zelve dier, in het vermaarde kabinet van Mazheim te vinden, gekreegen, zonder dat ik ontdekken kon, waar zij gevonden zijn. Het dier ,aan welk deeze beenderen toebehooren ,fchijnt dus, wanneer zijne beenderen niet door groote omwentelingen der natuur gantschiijk vernield zijn, 't welk mij niet waarfchijnlijk voorkomt, een bijkans algemeen bewooner des aardnodems geweest te zijn, en veelligt zijn 'er in de geheele natuurlijke hiflorie, wanneer ik den mensch uitzonder, weinig voorbeelden van een algemeener. — Maar dat zij aan een dier van eene bijzondere foort, en niet aan een der bekende groote dieren behooren, moet eenen iederen op dat zelfde oogenblik in de oogen vallen, die flechts eenen fchielijken blik op mijne teekeningen doet. — Doch tot hier toe heeft men anders gedagr. Ik wil U niet met de herhaaling van alle de verfcheidene meeningen, en alle de zonderlinge lotgevallen van dit dier ophouden. Maar de voornaamfte moet ik echter melden. Terwijl fommigen deeze beenderen aan den walrus, anderen met de Franfche geleerden, aan den olifant, maar de kiezen of baktanden, die zekerlijk in 't geheel niet aan den olifant pasten, aan het rivierpaard toefchreeven; vonden Coi.linson en Hunter een nieuw dier uir, welk ook de Graaf de Buffon in zijne nieuwfte fchriften aanneemt, dat wel de flagranden van den olifant, maar daar bij eigene karakteristieke baktanden, zoo men wil, heeft, die riuidlijk bewijzen, dat het tot de vleeschvreetendedieren behoorr; en f7) Zie Waschs befchrijving van het Kabinet van Knorr, derde deel, png 209. (O Orycto/ogie Tab. XVIII No. 8. Deeze tand , welken hij aan eenen Visch toefchrijft, bad een-en-twintig fpitfen, onder welke echter negen regelmaatig waren (/) Catahgue S^jlematique, Val. UI. pag. 203. N 9  ips Onderzoek naar een en op die wijze was de weg voor den zoogenaamden vleeschvreetenden olifant bereid, aan welks beftaan de meeste fchrijvers over de natuurlijke hiftorie der dieren zoo weinig als aan dat des Afiatifchen twijfelen. Van alle deeze meeningen is niet eene gegrond. Aan' den gewoonen olifant kan men in 't geheel niet denken,gelijk de kiezen of baktanden klaar bewijzen; even zoo min pasfen zij voor het rivierpaard, gelijk reeds de gioote Camper beweezen heeft; en nog minder waarfchijnlijkheid heeft het ge voelen, door Linn^us begunftigd,en in gantsch nieuwere tijden weder voorgefteld Qm), dat deeze' overblijfsels aan den walrus toebeh -orden. Want het is toch bekend, dat deeze dieren bij uitftek korte beenen, welke deezen naam nauwlijks verdienen, en zoo oneindig veel kleinere, nauwlijks uit het kaakebeen uitfteckende, ook ten aanzien der gedaante van de onzen gantschlijk onderfcheidene, kiezen hebben, dat deeze dwaaling nauwlijks verdient gerneld te worden. Dus bleef'er flechts nog de vleeschvreetende olifant van den Heer Hunter voor ons overig. Hier omtrent wil ik U eerst bewijzen , dat ons dier zekerlijk niet in de klasfe der olifanten, en daar na dat het naar alle waarfchijnlijkheid niet vleeschvreetende was. Men behoeft flechts het opper-kaakebeen van de'Obio met dat van dien olifant te vergelijken, en men zal op het zelfde oogenblik het allerklaarblijklijkst onderfcheid gevoelen. Ons dier heeft zekerlijk noch flagtanden, noch'tromp gehad. Beide bewijst het eerfte gezigt onwederfpreeklijk. Ook is de kop waarfchijnlijk niet zoo groot geweest als die des olifants. Met bijkans geen geringer vertrouwen meen ik te mogen beweeren , dat het dier niet vleeschvreetend was. Dit komt mij uitneemend waarfchijnlijk voor; t'. wegens de gefteldheid der tanden, in welke Hunter het bewijs voor zijne meening zoekt, en die mij het fterkfte bewijs tegen hem fchijnen te zijn, om dat geen vleeschvreetend dier diergelijke heeft; e. Wegens het gantfchelijk gebrek van Hagen voorfte tanden, zonder welke een vleeschvreetend dier nauwlijks zijne buit zou kunnen vatten en vasthouden, ten zij het alleen van aas, of ten minfte van dieren, voorheen > door f» Zie de Verhandelingen van het Vlisfingfche Genootfchap der Weetenfehappen, IXde deel.  onbekend Dieren - geslacht. 393 door het zelve gedood, zijn beftaan moest hebhen; 3 Wesren« de «roote zwaarlijvigheid van her dier, bij welke het nauwlijks re besrijpen is, hoe het zijne buk zou kunnen benappen- 4. Wegens de zijlingf'che beweeging des. onderften kaakebeens, welke den vleeschvreetenden dieren nier verend is, en die in tegendeel bij ons dier uit de zeer fterke af'lhiting ot afwrijving der tanden duidlijk blijkt; want bijaloien het vleeschvreetende was, moest het bij zulke afgefleetene itompe tanden veihongeren; en eindelijk 5. Wegens , de overeenkomst van alle andere groote landdieren, en 013zonder van het rivierpaard, welk, gelijk wij nu door de ontdekking, welke de Heer Spauman daar omtrent gedaan heeft, met zekerheid weeten, dar enkel van kruiden leeft, 1 wijl 'er in veele rivieren, in welke het zich ophoudt, in 't geheel "eene visfchen zijn. Dat deeze overeenkomst ook ten aanzien van de gefblte der baktanden, wanneer men flechts de verfcheidenheid der grootte in aanmerking neemt, werklijk doordraaiende moet zijn, ziet men daar uit dat de reuzenvormige hippopotamus of het rivierpaard, een nieuw dier, welk het gewoone rivierpaard viermaal in «rootte zou overtroffen hebben, en daar de Heer dk Büfj fon met zoo veel ophef van fpreekt, eigenlijk door afgebrokene en gantfchlijk afgefleetene randen van ons dier ontftaan is. Deeze zier de goede ma» K #1 heerlijk droomgezicht, genaamd Epochen der nutuur, voor tanden van een reuzenvormig rivierpaard aan. Het dier derhalve, aan welk de baktanden met groote ftompe fpitfen behooren, is noch de Olifant, noch de Walvis, noch het rivierpaard, maar van eene bijzondere foorr. Om met meerdere beftemdheid te fpreeken, en het van andere uitgegraavene overbiijfzels van viervoetige dieren, waar van 'er nog veele zijn, re onderfcheiden, wil ik het den reusagtigen mamout noemen; niet, als of ik alle de verdichtfels geloofde , welke men van het gemeenlijk zoo genaamd dier vertelt; maar om dat wij eens gewend zijn, om ons onder deezen naam een fchepfel van buitengewoone grootte re verbeelden. — Ondertusfchen is het echter iets bijzonders, dat ik onder de Wilden in Amerika deeze zelfde ft helen weder, vond , welke ons de bewooners van Siberië van de groote beenderen , in in hun land onder de oppervlakte der aarde gevonden, vertellen. — Maar deswege zoek ik het dier echter niet^onder de leevenden, maar ik geloof, dar het tot een periode behoort, uit welke wij geene overleveringen hebben. N 3 Mijn  194- Onderzoek naar een onbekend Dieren-geslacht Mijn voornaame grond is deeze, dat de meeste uitgegraa» vene overblijfzels van dieren volftrekt niet de dieren van onze waereld zijn, hoe zeer zij ook bij het eerfte blik daar «aar mogen gelijken. Onder de uiigegraavene beenderen der Olifanten zijn veele weezenlijk van de thans leevenden onderfcheiden , van de tot hier toe bekende neushoornen alle (o); de beer der Schar tsfelder, Gailenlenreuther en Karpathifche holen, is eens foort, van alle de thans bekende foorten weezenlijk onderfcheiden ; en onder de opgedolvene overblijfzels uit het robben gedacht, pisfen weinige op de dieren van deeze foort, welke ons bekend zijn, gelijk de groote Camper mij fchrijft. — Ookond-r het osfen-gefhcht is eene bijzondere uitgegraavenefoorr, onder het herten-geflacht meer, bijzonder eene reuzenvormije, die bij de veertien voet hoog is. Veelligt geef ik U van tijd tot tijd, bijaldien ik maar niet bevreesd moet zijn, U te zullen vermoeien, befchrijvingen vaneen geheel half douzijn groote viervoetige dieren , welke men rot hier toe flechts uit opgedolvene overblijfzelen kenr; gelijk ook van veele andere uit het rijk der fchelpen, en eenige uit de klasfe der voogelen en amphibien. Ondertusfchen wil ik hun nier alle hoop ontneemen, die onzen mamout nog in Afrika's Zand- woeftijnen, of in Amerika's Wouden hoopen te vin en. Ik kon hun zelfs wel eenige nieuwe gronden voor hunne meening geeven, en zou uit erkentenis daar voor hun alleenlijk verzoeken, om den mamout zoo lang onder de dieren der oude •waereld te mogen tellen, tot dat hij werklijk onder de leevende ontdekt is. Ik breek af. 1.3e teekeningen en eene wijdloopt'gere verhandeling over deeze ftof ' waar van deeze brief een Uittrckfel is) heb ik naar Londen aan de Sociëteit der weetenfehappen gezonden. In dezelve zijn verfcheidene viervoetige dieren befchreeven, waar van noch in LiNNajus, noch in de Buffon een enkel woord ftaat. (n~) Camper. Merk. (»} Caijper. Merk.  Beschrijving van een zamengenaaid Vogelnest. 195 7.00 dikwijl? i wncn Dq u^t uiigenoomen de ei! verbinding, middelen en eindoogmerk, arbeiuzaan.n.i S^ettS^ Slijk niet, eene kleine verdeling van na unrlijke Merkwaardigheden te ™^J^Zt derfcheidJ foorten ^^^^SM SKnr^ sas* «TC»" ouders « eene nieuwe tas met Oost- en West-indien, uit de zee, en zelfs mt de afgeleIS 4 *n  Beschrijving Parijs, te Londen, en elders, hebben haare easpincen «> een enkel Perfoon begaat ten minde eene dVaashcid* wanneer b* z.ich door deeze |fefl*t*«ij zoo verre *£ï ervoeren dar h,j een groot kapitaal aan zulke dingen l i 113 ZHï!n .d°°d den «fgenaamen doorgaans weimg nut doen. Het is alleen de zaak van Voisten en lioiungen duurzaame verzamelingen aan te Wren toJ welker u.tbre.dmg jaarlijks eene aanzienlijke fom geld heg*J ,7:dr- ,Hl«°™ i» die Natuur-onderzoeker zekerlijk gelukkig, die in zijne jeugd veel gereisd, en zich in « Steeden lang opgehouden heeft. Wij boeven ook met alles zeiven te zien, of zelfs als ons eigendom te bema,,wkeu"'se befchrijvmg en getrouwe afbeelding helpt ons in duizend gevallen , en onze geheele *?CfS ^hoorde eigenHjk meer eene bezigheid vaï het verftand en harr tez.jn, dan eene verlustiging der oo-en en phantafie Verzamelt derhal ven nevens uw kabinetje ook goede Boeken, geloofwaardige ReisbefchrijviSn,^ traaje met kleuren naar 't leeven afgezette plaaten — Wanneer gij dat eenige jaaren met overleg en goede keuze voortzet , zoo hebt gij ongemerkt een "aanzienlijken cl nutt gen voorraad b,j elkander;-en gij zuk nogthans zelfs /onder mijne ennnering gelooven, dat het geld op- die wijze nuttiger hefteed is. dan wanneer gij veele kostbaare kleederen, fieraaden koperen en andere medailles en £ lerhande verdichte zaaken gekocht had Ik wil u ook nog eenen goeden raad geeven: Leert vroeg zeiven pist en net -eekenen; leert verwen kiezen, mengen en iclnhleren ; en zoo kunt gij naderhand dikwijls m een kostbaar Werk . dat gij in uw geheele leeven veel! J.gt maar eenmaal te zien krijgt, voor u fchielijk het dier of de plant unteekenen, welke in uwe verzameling nog ontbreekt. Dikw.jls mogt ik het geheele Boek zelfs voor niet nog niet eens aanneemen, maar eene of andere plaat behaagt mij. Daar is dan altijd een mijner vrienden zoo Gedienstig en teekent mij dat Nieuwe uit; dan geef ik her geheele Boek gaarn weder over. Zoo heb ik onlangs de tekening van een zamengenaaid Vogelnest laaten kopieeren; en daar van wil ik u thans iets naders en verwonderlijk merkwaardigs vei haaien. Gij kont op de vaardigheid en kunst, waar mede alle de Vogelen hunne nesten bouwen, nier genoeg opmerkzaam zijn poch bijzonder zoudt gij u verwonderen, wanneer gij die in Oost- en West-indie zoo gemaklijk zien kondt, als  van een zamengenaaid Vogelnest. 197 als onze vinken- en cijsjes- en andere nesten : wam de Oost- en West-indifche Vogels zijn daarin nog kunstiger, dan onze Europeefche, om dat zij uit vreeze voor meer en gevaarlijker vijanden zeer behoedzaam zijn. - De flansen en óc aapen vervolgen hen beftendig; hierom hangen zij dikwijls hunne nesten aan de uiterfte dunde en fwakfte takjes der boomen op. - Gij zoudt zekerlijk 7eer verblijd zijn, en van vreugde opfprmgen, wanneer üc u het nest des zoogenaamden kleermaakers- of wijders-vooel in plaat toonde, die zijnen bek, gelijk de kleermaaker zijne naald , gebruikt, om een dor blad op een versch en groen aan te naaien , en tusfchen deeze beide bladen zijne eitjes uitbroedt. Zijn gebouw , dat in den wind hanot zonder los gefcheurd te worden, verdient rnet aile recht uwe verwondering. - Toen ik een dergelijk nest "oor de eerlte maal zag, ftond ik vol aanoidding ues Afc magtigen Scheppers wegens deeze vliegende of opgenangene "wie»Ten wist niet, of ik het ongehoorde ichouwfpei der natuur overluid prijzen, -- of «oet ftilzwijgende. diepe verwondering befchouwen zou. Ik gevoelde toen innig deeze waarheid, dat God een algemeene Verzorger en Vader van alle zijne fcheplelen is, en dat zijne goeaneid zich ook tot het geringfte diertje in het woud uitftrekt. Maar nu kan ik u nog iets fchooners verhaalen. .JVJen heeft thans noch kunstiger Vogelen ontdekt. Ik heb de teekening van een nest, welk uit drie bladen zamengedeld is, voor mij liggen. En dit aartige huisken is het werk van een vogeltje, in China inheemfch, dat naar het getuigenis der Natuur onderzoekgren niet grooter is dan een Kwikftaart. Buiten twijfel is deeze kunstige Snijder, ot Bouwmeester, ook een ftamgenoot van alle onze ivwikftaarten, motacilla, zoo genoemd, om dat zij den ftaart nooit ftil houden, maar dien altijd op en neer beweegen.-. Deeze Vogel nu verkiest voor zich eenen plaats aan tien eenen of anderen boom, daar drie kleine bladen fteehjes uit eenen algemeenen fteel uitfpruiten, en zoo, dat aan ieder fteeltje een eenigzins breed blad, welk nagenoeg de gedaante van een hart heeft, gegroeid is, en 'er nog aan vast zit. — Zoo ras hij deeze gevonden heeft , geeft hij zich alle moeite, om het breede blad, welk m het midden neerhangt, en de beide zijbladen voor de helft bedekt, van vooren en van achter zoo aan te naaien en te bevestigen, dat het niet.meer wijken kan, endat 'er een holte tusfchen deeze drie bladen ontftaat. N 5 Hij  158 Beschrijving Hij zoekt ten dien einde altijd wollen draaden waar hü ze maar vmden kan, en van welke kle . "ij ookZtèrl zijn te zamen, en maakt daar uit voor eersc een fnoer'of getwijnden draad, die niet dun moet zijn, om da! van dee*ZtZad t geh6ele behoude™ ^ veiligheid va" Sn nest ïft **e' 18 openbaar, dat hij rot"deeze inbreuk ?n het handwerk des touwllagersgeene andere werktuSn heeft dan znnen bek en veelligt nog de reenen of vingeren aan etmaal zoekt of zich van een end bindtouw of eenen flikken draad, door menfehen weggeworpen bedient i? daar u,t kennelijk, wijl men aan het>wrochtVan het vó r°R-Vgee^ b,aaUWe' Wi"e draaden S t .angs loopen. Hij bragt dus, met zeer groote moeite enkele vezeltjes wolvlokken, en kleine draaden te Tarnen en de kunstdrift, hem door den wijzen en magtlenSdienneï ingeplant, leerde hem, hoe hij daar uit een geheel[tot zijn oogmerk dienstig, moest maaken. - g ' »ereeTw«dftW^ en dus ner gereed was, ftaic hij met de fcherj->e punt van ziinen hekde beide b aden door, trok den draad door de zSin' en zoo naaide hij voor eerst het derde blad opïetS' Of op dat blad, welk aan de rechter zijde neerhing met Veeie. fteeken vast In de reekening, JWelke ik daar "n heb kan men wel tien fteeken aan iedere zijde tel e" 2 Op dezelfde wijze werd her zelfde derde blad aan de lhker z.,de ook aan het tweede blad vast genaaid, en onde ann rnf wen-dUidI,]k een'fterken knoop, die aan het end ge" ma kt wierd, en zoo vast gebonden, dat hij van zelfs zekerlijk niet los zou gaan, Ondertusfchen kan men «Hik Ö5ffi\2Ï heVzeker,ijlc 200 *e"3aid te, -S bij voóï beeld een mansperfoon, wiens zaak anders het naaien in 't geheel met is, fomtijds naaien zou, wanneer de nood zulks eens vereischte. Het Diertje bereikt nogthans zijn óo'S Ztr^T- Uk dEeZe Verbindin^ va" *ie bladen ÏTn elkande ontftaat een naauwe holle ruimte, welke groot Sffift?? HeVende P33r' e" de zoefe vruchtgdeezer liefde re ontfangen en te verwarmen e!j &?c no« »icr de" geheelen* moeilijken arbeid \an deezen kleinen maar noestigen arbeider. - Wat zou bem de dubbele naad helpen, welken hij aan de voorfte zijde gemankt heeft wanneer het eerfte en tweede blad welker randen van achter aan elkander komen, weder van elkander wijken konden, zoo dikwijls zij flechts maar door  VAN EEN ZAMENGENAAID VOGELNEST. IQQ door een gering windje aangeblaazen wierden? — Hier orn doer her vogelken nog iets, welk men in de teekening, waar in het nest van de voorde zijde afgebeeld is, niet zien kan. Het Vogelken verbindt ook de twee bladen , die genoegzaam de bodem of de grondlaag van hec nest zijn, achter nog door eenen naad, die nu door het voorde blad gedekt wordt. — Deeze naad bedaat insgelijks uit allerleie veelverwige draaden, zoo als de Vogel ze gevonden heeft. — En hier mede is eerst de toedel, het buitenwerk van het nest in gereedheid gebragt. — Nu heeft het vlijtige, het onvermoeid werkzaame kieine paar nog niets dan een dekzel, en een bekleedzel, een' leedigen zak, in welken zij kunnen woonen. Maar op dat de eieren en de jongen daar in warm zouden kunnen liggen; zoo wordt vervolgens deeze ruimte, ten minde voor de helft, met het zachtdc en weekde, dat men in de natuur vinden kan , opgevuld; daar na legt het wijfken de eitjes daar op, boven blijft 'er eene opening om 'er in en uit te vliegen, en de geheele familie woont, eet, groeit, zingt en flaapt in dit huisken, van drie bladen gemaakt. Wat zegt gij nu van dit Nestje? Hoe gevalt u het Vogelken? Laaten uwe onmondige gewaarwordingen vrijelijk fpreeken, en fchaamt u niet, om ook van eenen Vogel, een vogelken, in de lucht zweevende, te leeren. — lk wil u gaarn voorgaan; volgt mij na, en hoort, wat ik zeggen zal. Leert dan voor eerst, dat de Dieren en hunne Kunstdriften niet zonder de hand en magt van een wijs en .verftandig Opperweezen voortgebragt, en niet blindelings of toevallig, maar volgens wijze wetten, in de waereld verdeeld zijn. — Waarom maaken de vogelen in Europa niet zulke kunstige nesten? Om dat hunne gevaaren niet zoo talrijk, hunne vijanden niet zoo listig zijn. — Waarom gebruiken niet flechts deeze fnijders-vogelen , maar waarom gebruiken alle andere vogelen in heete landen bij de aanlegging en vorming hunner nesten meer voorzigtigheid, dan de Europeefche vogelen? Het antwoord is gereed; om dat zij allen van listige, behendige, wreede en moedwillige vervolgeren meer te vreezen hebben. Brengt onze vogelen naar Oost-indie over, en zij zullen in korten tijd gantscblijk uitgeroeid zijn. Ziet dus — in de waereld is alles op zijne rechte plaats. Alles heeft overal zijne genoegzaame oorzaaken en zijne goede oogmerken. Wan-  20o .Beschrijving Wanneer u iemand zegt, dat in de waereld veele dingen onnut, overtollig, of klein en onbeduidende zijn; zoo gelooft het niet. Duizend enkele bladen kan dit Vo^elken nier zöo bekwaam gebruiken, als drie met elkander aan eenen fteel gebondene bladen; en wat fchijnt den Houten mensch toevalliger te zijn, dan dit? Doch, wat zouden het Vogelken ook die drie bladen dienen, bijaldien hij niet verloorene, of verworpene en verftrooide Koffen tot naaigereeafchappen vond? En wederom, wat fchijnt den trotfchen en hovaardigen mensch toevalliger te zijn, dan dit^ Moet het kleine weerlooze Vogelken zoo lang vliegen, zoo lang zoeken, zoo moeilijk zweevende en vlodderendè naaien, voor dat het flechts eene rust- en verblijfplaats gevonden heeft; — en wij, die veele grooter, edeler, hooger, roenigvuldiger krachten en vermogens van het Opperweezen ontfangen hebben, zouden op Gods heerlijken, fchoonen aardbodem leed'ig willen gaan, traag en lui worden,/ en ons over den arbeid beklaagen? Denkt de Godlijke Voorzienigheid aan het arme, geringe fchepzel in het woud, welk geen oogenblik voor zijn leeven verzekerd is; wijst de eeuwige goedheid aan een klein vogelken een blad aan den boom tot zijne wooning, eene wolvlok aan den ftruik, om het te verwarmen, bewaart en befchut hij her zwakke gebouw, wanneer de wind waait; O zou ik dan niet een kinderlijk vertrouwen op het aanbidlijk Opperwezen ftellen, en alles goeds van Hem — mijnen onuitfpreeklijk goedertieren Schepper — verwachten !  MENGELSTUKKEN* Onderzoek over Demas. Dumas, van wien wij in drie Brieven van den Apos* tel Paulus melding gemaakt vinden, ftaat bij veelen, niet alleen eenvoudige en ongeletterde Christenen, (a) maar zelfs bij mannen van kunde en geleerdheid (b) in een flecht blaadjen. Hoe menigwerf rolt deszelfs naam van den Predikftoel, wanneer Leeraars, bij voorkomende gelegenheden ter ontdekkinge en waarfchouwinge van Mondbelijders , Naam* Christenen en Tijd-geloovigén fpreekende , niet verzuimen Demas voor te ftellen, als een voorbeeld van zulke menfehen, die, hoe fchoon zij zich voor een tijd mogen voor- (a~) ïn Bunjans Christens Reize naar de Eeuwigheidwordt Demas voorgelreld, en zelfs in een plaatje afgebeeld, als die de Reizigers naar den Hemel zogt af te trekken naar een Zilver-mijne, en die van Christen vrij fterk wordt bejegend, tnet die woorden: „ Ik ken u wei. Oehafi was uw Overgrootvader, en uw Vader heette 'Judas, en gij zijt in haare voetitappen getreeden, gij fpeelt maar een trek van den Boozen, uw Vader is als een Verraader opgehangen , en gij hebt niet beter verdiend: zijt 'er af verzekerd, dat wij den Koning kennis zullen geeven van uwe zaaken, als wij voor hem zullen komen." — Daar dit slllegoriscb Boekje van kindsbeen af in handen van allerleie menfeben pleeg te zijn, zal veelligt ook hier aan het algemeen vooroordeel tegens Demas bij eenvoudige Christenen moeten toegefchreeven worden. (A) Buddeus Misce'1. Sacr. P. II. p. 283 fqq. — in het Bijbelscb Zaakelijk Woordenboek van den geleerden Staring lee< ik op het woord Demas, — geen van Paulus Leerlingen; maar zulk een, op welken men wel mag toepasfen , 't geen'er (laat 1 Joh. II: 19. „Zij zijn uit ons uitgegaan; maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit 011% geweest waren , 200 zouden zij met ons gebleeven zijn ; want de waereld lief gekreegen hebbende, beeft bij Paulus verlaaten, en is gereisd na Thesfalonike." — Min gunfüg fchijnt ook hetoordeel van Cauviet in zi n Woordenb. op het woord Demas, Vide Deel. Mengel/l. No. 6. O  aöi Onoeszoek voordoen, nochrans, ren blïjke, dat de wortel der zaake niet ui hun gevonden wordr, door de liefde tot de Waereld vroeg of laat worden weggefleept, en zich aan het najaagen van aardlche fchatten , vleeschlijke wellusten, en ajlerleie zienlijke en zinnelijke dingen tot hun eeuwig verderf overgeeven. 6 Daar ik, voor mij zelf, geenzins zoo ongustig over DeMas denk , heefc piij dit meermaals geftooten; — dan ' onlangs dergelijk eene gebruikmaaking van Wans n^rri hoerende, viel ik op de gedachten, ora eens een oo.-dedkunc.ig onderzoek in 't werk te flellen naar de gronden waar rp het ongunstig vooroordeel tegens deezen m-ce' arbeider van Apostel Paulus fteunen ' mogte , der/el ver zwakheid volgens mijne begrippen, aan te toonen, en dit onderzoek , (indien het des waardig geooideeld werd ) door middel van de Nkuwe Nederlandfche Bibliotheek gemeen te maaken. — Nier, als of ik vermetel genoc* ware om te denken, dat ik iets nieuws ontdekt had, boven het geen verfcheidene Geleerde Mannen reeds lang voor mij, ten voordeele vanDkmas, hebben aangevoerd maar om dat ik dacht, dat dit nuttig Maandwerk in veelèr handen, zoo geleerden als ongeleerden, komende, langs deezen weg de aandacht bij dit ontwerp benaald, en de lust opgewekt mogt worden om na te fpooren, of Dkmas wel verdiend zoo haatlijk befchouwd, zoo ftellig veroordeeld te worden, als veelal gefchiedr: - Tevens meende ik, dat zulks aanleiding kon geeven, dar zulken, die van het tegenovergefteide gevoelen zijn, de gronden , die zij voor hun begrip meenden te hebben, op eene befcheidene wijze z,oo als de liefde tot de waarheid vordert, mogten voordraagen. ■ Dan! ter zaake! - Welke zijn toch de gronden, waar op Demas, als een tijd-geloovige, als een afvallige moet veroordeeld worden? _ Heeft de Christen oudheid, hebben ongewijde Sehnjvers van genoegzaame oudheid en gezag ons deezen Mensch zoo leelijk afgefchilderd dat wij, hun getuigenis als geloofwaardig aanneemende,' hem met recht, en zonder gevaar te loopen, van ons aan eene hgtvaardtge veroordeeling van onzen naasten fchuldig te maaken, met zulk eene zwarte koole teekenen mo°en2 — Voor zoo verre wij wceren , zelfs uit die geenen,'bil' weken Demas als een afvallige te boek ftaat, zijn het alleen Epiphanius en zekere Dosotheus, die hier in aanmerknige komen,- laat ons bij deeze getuigen dan een weimg vertoeven. ° ö gffT_  ö v e k Demas. 203 ^mphanius, Bisfchop van Salamit op het eiland Cyprus > eeiTschrijver van de Vierde Eeuw, heeft behalven andere werken, ook een wijdluftig werk gefchreeven over de hetSS - in her zelve (c) plaatst hij ook Demas onder dekerrers en wel rangfchikt hij hembijEriiON ckue^uusen anderen wefkèri, \ Heilands Godheid loochenende, Christus voor niet meer dan een bloot mensch hielden. . Js deeze getuige geloofwaardig? - In geenerlei wijze _ Welken lof Ep.phanius in veelen opzichte moge verdiend hebben — als het op het ftuk van Ketters en KettetZ aankomt, heeft hij bij de geleerde waereld weinig oéVaes- men houdt hem voor een Man van weinig oordeel, zeer lïgrgeloovig, en die in 't bijzonder iri dat genoemde werk over de Ketterijen veelvuldige bewijzen van deeze, in eenen Schrijver zoo gewichtige _gebreekeh gegeeven heeft, vermeenigvuldigende de ketterijen, door op de bjsc der ketteren te plaatfen , die er niet op behoorden, en door van ééne ketterij verfcheidene te maaken. (_dj — Behoeft men wel meer, om het befluit op te mapken, dac wH op het getuigenis van Epiphanius fen opzichte van Dkmas, weinig,'of liever geen den minsten ftaat kunnen " Me^het tweede getdigenis, naamelijk dat yan zekerert Dorotheus , is het vooral niet beter gefteld. — ie weeten: er is een zeker boek getijteld: Synopjls de vtta ■et morte Prophetaram , Jpostolorum XII. et 72 Dtsctpuhïum Christi :o? den naam van Doroiheus; welks Schrijver. Dkmas famen voegt met Pbygellus en Hermogenes, en in 't bijzonder van hem Zegt. dat hi] te Tbesfalomca een Afgodspriester is geivorden - Voorwaar! eenleelnke vlek op Demas, te vooren bij Paulus zoo hoog geacht, dat hij • K WÉtihnM- wft- Ecclef- f' 160 zeg'; E™' mus, Salaminne in Cypro Episcopus, Sectas Chnstianonim, ad fuara usque aetatem natas, jusro perfequutus est Volurnine, at varjis maculis et erroribus propt er auctorn levttaTem ei ignorantiam iniuto" fj**?*^^*** fchtiirt nopens e pip 11 a niü«, (//'/? Ecclej. t. IV. p 24■) fcaeterum ex hiftoria vitae ejus et fcriptis patet, eum haerefes rxlultiblicahdi et adgravandi, ac odiofas reddendinimio arfisfe fmdio. hi Chronologicis et hiftor.cis narratiombu Sffinus quoque exactus est et fidelis, in flilo neghgentior et obscurlor." — „ O ft  504 Onderzoeis hem onder zijne Mede - arbeiders telde, geworpen! eerst een belijder niet alleen, maar zelfs een prediker van Christus, en naderhand een aanbidder ja een priester derltomme Afgoden! — dit getuigenis draaft dan nog vrij wat hooger, dan dat van Epipiiamus; maar gelukkig voor onzen UexMas, het verdient geen het minste geloof: En 't is naauwhjks noojig hier langer bij te blijven «aan, daar geleerde Mannen hebben opgemerkt, dat het genoemde Boek door deezen of geenen .Schrijver van laateren tijd , valschlijk onder den naam van Dokotheüs is uitgegeeven: Witsius (*) zegt daarom te rechte: — „ en ik weet niet, wel„ ken üorothv.us men zou moeten geloof geeven " Terwijl BoooEus (f) zich dus uitdrukt — „ ce Schrijver die onder den naam van üorotheus gefchreeven heeft ever bet keven en den dood der Propbeeten en Apostelen en hem vervolgens ben'jtelt met den naam van Psnuno' Dorothkus , den valschlijk genoemden Dorotheus. — Wie intusfchen begeerig is om iets naders omtrent deeze Synopfis van den zoo genoemden Dorothkus te weeten kan, behalven bij andere Schrijvers, te recht raaken bij Oudinus de ScripPoribus et Sariptis Ecclefiafticis (g) waar hij zien zal, dat, naar de gedachten van verfcheiuene Oordeelkundigen, zekere Procopius, die in de zesde Feuw Ouderling te Conftantinopolen was, dit Boek gefchreeven, en om aan dat werk te meer gezags bij te zetten, er den naam van Dorothkus, Bisfchop van Tyrus en Martelaar voor geflanst heeft: een bedrog, waar aan men wel zich meerfchuldig maakte, en dat, ook ten aanzien van meer andere Schriften , door deezen Procopius gepleegd is. b Uit het dus verre beredeneerde blijkt, onzes oordeels; genoegfaam, dat wij uit deeze twee getuigen, die gelijk wij zagen, ook op verre na. niet eenftemmig zijn, niets ten nadeele van Demas beflisfen kunnen. Trouwens de bovengenoemde Buddeus (hoezeer hij anderzins behoore onder die geenen, welken Demas voor eenen afvalligen {h) houden} erkent edelmoedig, dat het gezag van Epi- PHA- (?) Meletem. Leid. p. 208. ( ƒ) Miscell. Sacr. P. II. p. 284. 6?) Tom. 1. p. 1377 fqq- Q) Waarom de Verhandeling van dien geleerden Schrijver ook deezen tijtel heeft Demas, feu de Jpojlafm.  over Demas. aojf »hanius en den Pseüdo-Dorotheus geenszins van dat gewicht is, dat men aan derzelver berichten volledig gefoof zou kunnen geeven. , Wii moeten dan naar andere gronden omzien, willen wii Dkmas met recht veroordeelen; en deeze kunnen dan nergens anders gevonden worden , dan in de Godlijke Schriften des Nieuwen Testamenrs. Drie plaatfen zijn 'er, in welke wi) van deezen Man melding gemaakt vinden; waaronder twee, die ons een gunstig denkbeeld inboezemen: de eerste is Col. IV: 14 waar Paulus de Gemeente van Colosfen van wegens Dkmas "roet: de tweede is in des Apostels Brief aan Pbilewon 24, en daar komt hij voor als een Mede-arbeider van d'en Kruisgezant. Maar de derde plaats fielt ons dien Man in een veel ongunstiger licht voor. Paulus klaagt over hem a Tim. IV- 10 fchnjvende: Demas beeft mi] verlaaten, hebbende de tegenwoordige Waereld lief gebreegen. — Dan! levert deeze klagte cies Apostels genoegzaame gronden op, om Demas eenen Apoftaat te noemen? 'sMans veroordeelaars zeggen volmondig Ja , en het is op deeze Schratplaats, op deeze alleen, dat zij hunne mtfpraak bouwen: hier van, dat de ftraks gemelde Geleerde Schrijver Kt) op de erkentenis van de ongenoegzaamheid der getuigenisfen van Epiphmïios en den Pseudo-Dorothrus volgen laat- De eigene woorden des Apostels verfchaffen ons meerdere zekerheid. Want hij toont aan , dat de oorzaak, waarom hij van Demas verlaaten was, deeze was, dat Demas door de liefde deezer eeuwe bevangen was: dit nu is van zoodanigen aart, dat het met het waar geloof, en met de liefde Gods, die uit het geloof voortvloeit, filet beftaan kan. " Daar dm het vonnis over Demas te vellen van deeza ScbriMaats volftrekt afhangt, moet het bij nader onderzoek blijken, of in de daad in des Apostels woorden dat geen te vinden zij. dat men ter veroordeelinge van D-cmas uit dezelve haalt; dan of die eene gunstigere verklaaring toelaaten, en men dus andere redenen hier bij in aanmerkinge neemende, meerder grond hebbe om zachter oordeel over deezen mensch te ftrijken. - War zegt dan de Apostel 2 Hij legt Demas ten laste:: dat die hem verlaaten 1 b badi ft) Btjddeus 1, c. 03  i6 O N p E R 2 ' Q E K ; vervolgens voegt hij er bij, dat zulks daar door was veroorzaakt, dat hu (volgens onze Nederlandfche vertaal.ng; de tegenwoordige waereld lief gekreegen bad Voor eerst dan is hier de vraag , of die uitdrukking Van Paulus: D^beeftmij verlaaten aandoe, ent ten bij wettige gevolgtrekking influite , dat Demas het Christendom verloochend, en dus van het geloove da t1 -ui\Verre.vCteden e" ^-Predikthad'fcniphreukgeleeden hadde? - Du kunnen wij met zien, ja wij meenen billijk te mogen vraagen; wat geeft ons vrijheid om die verlaatmg, waar aan Demas zich had fchuldie gemaakt ook betrekkelijk te maaken tot Christus en K|ffi^£? Wat geeft ons aanleiding, om verder te gaan, dan Paulus, die deeze verlaating uitdrukkelijk tot ziin terfoon bepaalt, zeggende, Demas heeft mj verlaaTn*-^ Wil immers, indien wij buiten noodzake des Apostels woorden met willen verzwaaren, niets anders zeggen dan' Demas is mij niet bij gebleeven, maar hij heeft mij zijne' tegenwoordigheid, en even daar door zijnen dien t, en zijne hulp onttrokkens en is (gelijk de Apostel er vervolgens bij doet) naar Thesfalonica gereisd .Daar boven: de uitdrukking van verlaaten, brengt, op Zich zelve befchouwd, ook zulk een haarlijk denkbeeld "eenzins mede, als men daar aan noodzaaklijk hechten moet y^anneer men het beftaan en gedrag van Demas, als een' yolftrekten afval van het Christendom wil befchouwd hebben. De kundige NvLoë ft) en na hemde geleerde NIEUWLAND , /; hebben aangemerkt, dat het Griekfche woord 7*T/ T e'g;eniljk beteekenc> iemand begeeven, geen /land houden, als bet erop aan bomt, maar hem in den mod te laaten fteeken en zijne hulp te onttrekken: - dit denkbeeld heerscht, behalven in andere plaatfen des N T ° treeden! Nu vraagen wij: is het buiten tegenfpraak, dat de Verlaaiing, waar aan zich die allen ten aanzien van Paulus hadden fchuldig gemaakt, in zulk eenen zachteren zin moet verftaan worden, waarom moet Drmas dan in een ongunstiger licht worden geplaatst, daar de Apostel juist die zelfde uitdrukking nopens hem gebezigd had, waar mede hij vervolgens in het 16de vs. het gedrag der andereu teekent, Edoch! hier zal men ftraks gereed zijn met te zeggen» Paulus zelf toont duidelijk genoeg, dat hij de Verlaating van hem door Demas veel zwaarer rekende, want hij bidt niet voor Demas, dat het hem niet mogt worden toegerekend, gelijk hij voor de anderen deed, — Ik antwoord : Mogelijk is deeze vooronderftelling nog zoo zeker niet, mogelijk moet die liefderijke uitboezeming des Apostels in het 16 vs. zoo wel op Demas, als op de anderen betrekkelijk gemaakt worden. — Maar laat ons die vooronderftelling aanneemen, laat ons zelfs toegeeven: Paulus toont hier mede, dat.het kleinmoedig beftaan der Christenen te Rome in de daad meer te verfchoor.en was, dnti. dat van Demas, gelijk wij dit gaarne toeftemmen. Maar, wat dan! kan men nu hier uit met grond befluiten? Demas werd derhalvcn van Paulus als een volftrekt afvalligs aangemerkt. Dit zou meer klemmen, als de Apostel zich omtrent deezen mensch van dergelijke uitdrukkingen bediende, als hij gebruikt had ten aanzien van Hyme^Sus en AlexanO 4 der-,  ao3 Onderzoek: der, fchrijvende: (m) dar hij deezen, als die eene goede confcienne verftooten, en van het geloove fchipbreuk geleeden hadden, den Satan bad over gegeeven, op dat %'i zouden loeren niet meer te lasteren, ' Zeker! was Demas zoo Hecht geweesr, als zommigen hem befchouwen, onze Apostel, die in dat genoemde geval , gelijk ook m andere gelegenheden , getoond had de zaaken met derzei ver rechten naam te durven noemen' zou wel fterker raai gebruikt, Dkmas wel met zwarter koole geteekend hebben, en zulks allerbillijkst: want wij moeten Demas niet maar befchouwen, als een gemeen Christen belijder, maar, >t geen buiten tegcnfpraak zijnen afval nog merkelijk zou verzwaard hebben , als een prediker van het Euangelium, wien Paulus de eere doet van hem onder zijne Mede ■ arbeiders te tellen f») Maar mij dunkt, men zal mij hier op tegenwerpen, dat de Apostel wel deegelijk deezen mensch als eenen afvalli. gen affchildert, en geene fterkere bewoordingen tot dat einde behoefde te gebruiken , dan hij doet, met te zë^en dat het beginzel, Qf de drijfveer, waar door DemasV? dreeven was, om hem, Paulus, te verlaaten, was liefde tot de wereld: Drm.as, zegt hij uitdrukkelijk, heeft mij verlaaten, hebbende de tegenwoordige waereld lief sol ireegen. s In deeze woorden moet eigenlijk dan het voldingend bewijs te vinden zijn, waar op de veroordeeling van Demas gegrond zal worden. — En, in de daad zij, die zulke verzwaarde begrippen omtrent dien man koesteren, beroepen zich met één en mond en met het volkomenfte vertrouwen op deeze uitfpraak des Apostels. Laat ons flechts één voor allen hooren! — De beroemde Buddeus Co) fchrijft niet alleen ftellig C gelijk wij boven zagen) dat het beginzel, waar uit Demas den Apostel verliet, van zoodanigen aart was, dat het met het waarachtig geloove, en de liefde Gods, die uit het geloove voortvloeit, niet beftaan kon; maar hij tracht deeze zijne fteiling nader te ftaaven met 'er bij te voegen (/>): 5J Dar leert («0 i Tim I: 19, 20, (») Philem. vs. 24. (0 1. c. ( (P) Wij geeven, ten gevalle onzer Nederdukfche Leezeren. sMans woerden in onze moeder-taaie.  over De m a s. scq ken ons Joannes, die ook met ronde woorden verklaart, dat de liefde Gods niet is in hem, wien de liefde deezer waereld bevangen heeft, 1 Joann, II*. 15* ~ Op gehjke wijze ontkent ook Jacobus, dat die een vriend aeezer wereld wil ;.ijn, een vriend Gods zou weezen, IV: 4. Op dat ik nu niets zegge van de üitfpraak des Zaligniaakers,' waar mede hij niet flechts ontkent de geoorloofdheid van God en de Wereld te gelijk te dienen, maar ook verklaart, dat zulks volftrekt onmoogelijk is, Maltb, VI: :?4-" *— Tot dus verre Huddeus. , Maar het is 'er verre van af, dat wij aan deeze redenka» velinge, vergelijkinge en gevolgtrekkinge onzetoeftemming zouden geeven. Vermaarde Uitleggers van vroegercn en laateren lijd hebben aangemerkt, eh met meer dan eene reden getoond, dat de uitdrukking van den Apostel nopens Demas zulk eenen haatelijken zin geenzins vordert, en dus (gelijk hier uit dan van zelfs volgt) zonder gerróegzaa^ men grond met de nitfpraaken van Joannes, Jacobus en den Zaligmaaker zelf als in gelijken rang geplaatst wordt. Om van andere Uitleggers, als Chrysosthomus .q) en anderen , gelijk ook van veele Roomschgczinde Schriftverklaarders, als Baronius , Estiüs enz. niet te fpreeken, wij mogen ons hier beroepen op" de verklaaringen van groote mannen, op welke wij eene nadere betrekking hebben ; bij voorbeeld: Beza, Calvinus, Gomakus, Cuocius, Grotius, Coccejus, Wrrsius, Hammo.nbus, gelijk Taalkundigen kunnen nazien. Ongeletterden kunnen Vergelijken de bekende Bijbelverklaring der Engelfche Godgeleerden , wanneer zij zullen zien, dat Gill, Wiiitby en Benson ter verfchooning van Demas overeenftemmen. Men voege hier bij, behalven JNyloö en Nn-uwI.and (die wij reeds te vooren genoemd hebben) P. Rrou» wer in deszelfs Leerredenen over den nveeden Brief"aan Timotheiis (r>j P- ('t geen veelligt bij zommigen nog al cenig gewigt zal hebben 1 wij mogen ons hier ook beroepen op onze NederlandfcbeOverzHters, die zich in hunne kantteekening op het woord Wereld of eeuwe dus ver* kiaaren- d.L het gemak deezes levens zoekende, orrf ar- (9) Wij noemen deezen in 't bijzonder, om dat hij een tijdgenoot is geweest van Epiphanius, en dus deszelfs gezag tegen dat van dien Schrijver kan worden ovcrgefteld, (O bi. 407-400. o 5  Onderzoek arbeid en perijkel te ontgaan, ofte om zijne tljdlijke ken te verzorgen daar uit dan niet volgt, dat h j Ssch lijk van het geloof zoude afgevallen zijn " J h Ju °PrdaC !'!ema]ld dünke' «at wij onze zaak of' W Zïf fpreekcn' de zaak van Demas bilden goe^maa! ken met een overwigt van roenfchelijk gezag, zullen wü de plaatzen, welke Benn,os hier i.g veSkïng SLP nvzien, en, bedriegen vv,j ons niet, volkon en o,er eed wqrden dat dte vergelijking in geenen deele doon" r 4 tref7 k dck ^ali™k^ Têbtïb. VJVai be. SCP* - ~ ,Bl deeze behoeven wijniet te blijven ftaan Elk z,et, dat'er tusfchen dezelve, en de uitdrukking Paulus een zeer aanmerkelijk verfchil k, en dus SS wy het voor ntets anders, dtjn eene gevolgtrek! SS eene onbeweezen vooronderftelling, wanneer men S rrooe; r-den sêr* ciiristus ük«", toep s, *; behoorde hi, onaer dte geenen, welken de liefde tot God hlatl^"^nCn rdU3 Z0° iets' dat met elkander on: beftaannaar is, willen fatnenvoegen. Maar in den eerden opflag komen de beide uitfpraaken van jacobus en Joannas zeker meer in aanmerkingDe eerstgenoemde Apostel zegt rer bedoelde plaarfe: dat de Frtendfcbap der Wereld eene Fijandfebnp Gods is en Gods gefteld wordt: de laatstgemelde mètiWiïM Wereld met lief nocb bet geen in de Wer ld is ^oo Ë Them 1 Iief/Jeef(> ? HeSde (ks *m H m Dit een en ander fchijnt vrij na te komen aan het geen Paulus van Demas getuigt, naamelijk , dat hij de tefen■waordrge Wereld bad lief gekreegen J g fch^na^r\inS!f-!en----ijnde' is het ook niet meer dan Ichijn. Er kan dikwijls in den klank der woorden eene groote overeenkomst plaats hebben, terwijl met di al da zaakehjke zin merkelijk verfchilt, moetende eene gezonde oordeelkunde zulks beflisfen. Laat ons toegeevcnfX de ïntfffW* Mv&iï J*cobüs en de liefde tot de Wereld bij Joannks in den fterkden zin moe/ genomen V ma" iv"a8en w'l "'er den geleerden Nieuw. mT2 u) m,T Jle RcJK,e Zi" °Veral Plaars tfin£"e"i heeft fflen de Wereld, en wel de tegenwoordige Wereld ook dan niet (0 Col- bl. 5jcven is aan de hegeerlijkheid des vleeschs, de begeerlijkheid der oogen , en de grootscbbeicl deezes levens. — Maar in de Woorden van Paulus wordt niets gevonden, dat ons verplicht om zulk eene liefde tot de Wereld, als die beideApostelen bedoelen, aan Demas toe te fchrijven. — Ja te minder gaat de vergelijking van en gevolgtrekking uit de woorden van Jacobus en Joannks door , om dat da fpreekwijzen door beiden gebruikt van eenen geheel anderen aart zijn, dan de uitdrukking, welke Paulus nopens' Demas bezigt. Jacorus fpreekt van $t\la. roZ xttfkni —• Joannks van dyitrtZf ü* w;ov, rnaar Paulus zegt van Demas dyocTryrai tos wv dtóóvcc, onze Qverzetters vertaaien wel 'vaepm en oi'èv op dezelfde wijze, naamelijk door Wereld, en mogelijk heeft die gelijkheid van de overzetting, ten minden bij ongeletterde Christenen , ook al iets toegebragt, om te doen denken, dat Jacobus, Joannks en Paulus een en dezelfde liefde tot de Wereld bedoelden, en over zulks Dkmas in de daad door de uitfpraaken van de beide eerstgenoemde Apostelen veroordeeld werd — Intusfchen is het zeker, dat de Griekfche fpreekwijze dyontwas rov v£» oiwm eigenlijk zegt: liefhebbende de tegenwoordige, of de nu zijnde Eeuw; gelijk ook onze Overzetters, volgens hunne prijzelijke gewoonte, op den rand deeze beteekenis van het woord 'füpi hebben aangeftipt. De geleerde Nisuwland, het voetfpoor drukkende van .Coccejus en Wrrsius, meent, dat men ook hier ten voor» deele  4ia Onderzoek deele van Demas mag redeneeren uit de beteekenis van het woord <*.y«m<, als het we]k e{ ,ijk ™™ ™ kef 2P"^S-°ndU,*tSCh P^eerlnde, en ons enkei eene omfchrijv.ng zou zijn van de zwakheid van Demas gemoed waar door wj tegens de foI^Jg* »£ zag. - Doch hiertegen zou men niet zonder grond kunnen aanmerken dat Joannes ter aangehaalde plaaFze zich ook bedient van de woorden iymg, en oCyJ,, om d e liefde v^&SZt^ wdke raec de het woord K*™ A/WW ^fej» ™^J^«™\ tegenwoordige oj nu zijnde eeuw («W^, ft, «S V lL-n het is van de rechte verklaaringe deezer fpreekwiize dat de meening van Paulus, en dus het oordeel over Demas voornaamchjk afhangt. _ Laat ons dan hier bij nog wat vertoeven! ' » Wolfius teekent aan CO, dat Schoetgemus deeze uitdrukking vergelijkt mer de Hebreeuwfche fpreekwiize njn DSw waar door de Joodfche bedeeling verftaan wordt in onderfcheiainge van ton c±y de toekomende eeuw, dat is, de eeuw van den Mes/las; en dan zou Paulus willen zeggen dat Dkmas van het Christendom'afgevallen en rot het Joodendom wedergekeerd was. - Maar te régt voege er Wolff b'i ; ik vreeze, dat hij zijn ftuk niet zeer bewijst! - W.j hebben geen genoegzaam befcheid van Demas, om te befbsfen of hij voor zijnen overgang tot het Christendom een Jood dan een Heiden f» geweest is maar boven hebben wij gezien, dar men van hem, na dat h,j den Apostel Paulus veriaaren h,d, een Afgodspriester te Uesfalontca gemaakt heeft, her ceen hemelsbreed verleidt van eene wederkeering tot bet Joodendom, en intuslenen dienen kan, om ons te doen zien, hoe wijd die reenen uit elkander loopen, welke van Demas zoo ongunft.goordeelen - Dan, terwijl wij de verre gezoete verklaaring van Schoetoeniüs daar laaten, wijzen wij hen, die (/) In Curis ad 2 Tim. IV: 10. («) Schoon het laatfte wel het wHarfcbijnlijksi is uit veSr**«ik'nge dat Demas mede onderfcheiden fchijnt te worden tol. IV: 14. van anderen, die de Apostel in het ude vs be' fchreeveu had, als uit de befnijdehisfe zijnde.  öves Demas. 213 die nader licht begeeren in de onderfcheiding van deeze en de toekomende eeuw, heenen naar den beroemden Wit- ^Naar^ons begrip valt hier bepaaldelijk het- onderzoek, in welken zin 0 w de nu zijnde, of tegenwoordige eeuw bij de Schrijvers des Nieuwen Testaments, en wel in 't bijzonder bij den Apostel Paulus gebruikt wordt. — 5Er zijn wel verfcheidene plaatzen, in welke gefproken wordt van *\è> Stos deeze eeuw, en onder deezen ook zulken, die hier in vergelijking zouden kunnen komen. g~ Dan , voor zoo verre wij weeten, is het Paulus in 't bijzonder eigen, om de fpreekwijze 0 wv olim te gebruiken. Behalve deeze plaats, waarover thans ons onderzoek gaat, vinden wij dezelve in des Apostels I. Brief aan Timotb. het VI. Hoofdftuk, daar fchrijft hij vs. 17_, den rijken m deeze tegenwoordige wereld (iv w cimn") beveel, dat zij niet opgeblaazen zijn, nocb hunne boope (lellen op de ongejladigbeid des rijkdoms, maar op den leevenden God, die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. — Zoo ook treffet-Twij die fpreekwijze aan Tir. II: 12. Waar de Apostel van de Zaligmaakende genade Gods, die allen menfehen verfcheenen was, getuigt, dat zij ons onderwijst dat wij de godloosheid en de wereldfche begeerlijkheden verzaakende, maatiglijk en recbtvaerdiglijk en godzaliglijk leeven zouden in deeze tegenwoordige waereld f> Tava, ,W><) andere plaatzen zijn ons niet bekend. Onze Nederlandfche Overzetters hebben het woord *w» daar, gelijk ook elders, en bijzonder in de plaats, thans in gefchil, vertaald door Wereld: — Wij hebben daar niets tegen , indien men flechts toeftaa, dat het, oyereenkomftig* met de echte beteekenis van het woord a'ialv bij de Griekfche Schrijvers, aanduidt, den tijd, geduurende welken deeze waereld beftaat: fchoon wij duidelijkheidshalven, en ter onderfcheiding van het woord KoV^a?, de vertaaling van eeuwe verkiezen zouden. Met betrekking tot bijzondere perzoonen zegt 6 cv, «s £wr's vpqvk dat is: #'w beteekent het leven der menfehen, den ' tijd O) Mitsell, Sacr, Lïb. II. disf. VI. p. 617—62,1.  ■ Onderzoek: lifJ^ii: Wiïiï^ s t is» b;i En wat volgt dan namSt T kve'nlooP d"d ",1 Cn ,ZOndi£e begeerlijkheden verSak hS.'i?L|2 XTi^l her Christendom t& drift „M?de ™^$A^SS®$ G^ul6" e" ?kd0mm- OTïerd heeft en fi geiiiK G*r»Tius en anderen gisten , uit dat beginzel iukr \™ Mesfaméa, in dien tijd eene vermaarde KolfSd Apostels uitdrukking b|C^ fthijnlijk eerlang den R£Ï£ &J33g $5 v.rtrelt naai I nesf domca., verre genoeg van Rome afrelegen, m veiligheid heeft zoeken te ftellen - Een beftaan dat zeker een bewijs opleverde van hooggaande d n i\'StdmeT,Td''?'leid' e" dus wel verdïnde doo -allen tijde tot ^^^SSu^^ ftrek- JS£b^;lf^ G— *> P- 354 ft  ovkr DaafAS. . 4 X Z)2 g^w» vardt getuigenisfe gegeeven vak ai/en etvande waarheid zelve: ende wij getuigen ooi-, ende gi/uJet dat amgetmgentsfe waarachtig is. _ Wij hebben ïeS rwlS felachnge bew.jzen niet noodig; .naar vertroüvven 0- £ ducht.gfte gronden ons pleit ten voordeed van'deï bil ve^deïïn^r^ogtrbSrr,ijk 4^ den van den OordeïlkuSi^.ÏÏ^ 2 ^ geenen den meester) fchijn van waarheid voor nVh\ÏÏk die óordeelen. dat Paulus hem h^ S^J^f^0'4 wil ais eenen afvalligen van 't^uï ÏÏÏkF B. P. v. Bedenkingen over den Dood; overoenomen uit het Rnn„ duuscb van den Heer Profesfor Fabricios in Kiil °S' •yeelen hebben gewenscht, en zich moeite gegeeven om V middelen uit te vinden, door welke men «ien leefSS b=n rij ffcch bloed „„ joijei eren „ ia-oüi rt' ouderdom beftaat niet in de vloeibaare deelen de ]i«haam, ftiaar in de al te groote hardheid en vastigheid der vaste dïe' en welke w,j niet in ftaat zijn, om doo ee, ig t" W den weg te ruimen. - Lnneq wij echSn niets' daar  over den Dood. ?i? jL« toe bijdraagen, om ons een grootere menigte jaaren, en een gemakkelijker ouderdom te verfchaffen? Ik geloof evenwel ia. - Wij kunnen door maadgheid, en een minder voedzaarae levenswijze, de al te groote afzonderingder voedende lappen eenigermaate verhinderen, welke eigenlijk de digtheid der deelen veroorzaakt. Dit is ooi: welde oorzaak, waarom wij onder de armen inzonderheid van den boerenftand, meestal de oudfte heden aanheffen — Maatigheid, arbeidzaamheid en eene ordentelijke "levenswijze, dat is, het opvolgen en in acht neemen van de wetten der Natuur en des Godsdiensts, zijn de waare middelen tot een vergenoegd leeven, toteenen hooËen ouderdom , en tot een' gerusten dood. De dood is voor de meeste menfehen ongemeen verfcbiïkkelijk. Verkeerde denkbeelden, waar door wij, van iongs op, tegen denzelven ingenomen worden , vervullen onze verbeeldings- kracht, en wij beeven , wanneer wij den dood ook Hechts op een' verren afftand zien naderen. Er behoort eene bedaarde overweeging, en eene verltandiae oplettendheid toe, om zulke diep ingewortelde vooroordeeler, af te leggen. - Befchouwen wij intusfchen alle die verschillende omftandigheden met aandagt, welke voor den dood vooraf gaan, en met denzelven verbonden zijn dan leeren wij met zekerheid bemerken, dat de vrees van' den dood alleen , door eene verhitte verbeeldingskracht veroorzaakt wordt. Wij moeten dit ons aard-ch Üabaam op zich zeiven als een geleend goed, als een uit verfcheidene deelen zamen gevoegd werktuig aanmerken, het welk eigenlijk niet ons eigendom is , en het welk ons daarom ook niet zoo zwaar vallen kan om af te leggen. Wij moeten tevens bedenken, hoe zwak en elendig het lighaam bij de uure des doods is, en hoedanig reeds alle de zintuigen en gewaarwordingen opgehouden hebben , voor en aleer het leven wezenlijk eindigt, be dood beoint terftond ,; na dat, het lighaam zijne volkomenheid bereikt heeft, en gaat met zulke langzaame fchreeden tot aan, het einde des levens, dat men dezelve niet in ftaat is te gevoelen, en de laatfte ftap, die het leven eindigt, is niet grooter en niet merkbaarder, dan alle de overige. Wij zien dat ook duidelijk,, uit de.onzekerheid der doods-teekenen, inzonderheid bij die geenen, welké.door ouderdom dat is, door zwakte en vermindering van krachten, ftervèn. In de eerfte uuren na de dood, en eer de wezenlijke verrotting beging is het bijkans altemaal zeer onzefldt Diel Mingeljl. No. 6, P ker,  -Bedenkingen ker om bepaaldelijk en met gewisheid te zeggen, hii h dood. - Menigmaal heeft men daar in ged waa d en veele?, d,e men voor dood gehouden heeft, zijn van de verftijvmg of bedwelming, in welke zij gelegen hebben wederom ontwaakt. - Hoe onmerkbaar moet derhal' ven de flap tusfenen dood en leven z,jn, en hoe weint gevoel moeten w,j daar van hebben, daar noch de roSS Jaande, noch Ze fVdle geenen, welke in deeze oS™ digheden geweest zijn ln (laat zijn, hunne gewaarwordingen van dat oogenohk te befchn>en ! _ Alle dW.U, beeldingen en vreeshjke voortellingen, welke wij ons van den „ood maaien, zijn derhalven werkelijk niets dan Moote gevolgen van eene verkeerde onderrigting, en van een reeds tn de jeugd ingeprente afïchouw van deezen laatften en onverntijdelnken ftap. ucezen matiten yeéfe, Hhttoioophen hebben ook, in plaats van deeze va .che denkbeelden van den dood te onderd, ukk nfS zelve nog meer verfterkt - Zij hebben veronderfte d dat her opgenblik van de fcheiding tusfchen lighaam en ,' el bui engewoon fmenelijk zijn moesr. Vermoede™ik heb ben zij het daar u t bcflooten, wijl eenige weinige men iWn m ftuiprrekkende beweegingen fterfen Rebben echter met bedagr, eensdeels, dar deeze ftuiptrekkend,be" weegingen bij ftervenden ongemeen zeldzaam, e„ bij de geenen die, volgens het oogmerk der Natuur, uit otdeï dom, fterven , misfchien in 't geheel niet vöörvI e anderoeels echter, dat deeze beweegingen enkel alleen vTn de Mechanifcbe gefteldheid der deelen van 't lighaam hun" nen oorlpronk neemen. De zieken kunnen ze d Sa ven ook rnet voelen, en z,j zi n altijd voor de rondomftande vree.biker , dan voor de zieken zelve. Her gevo ■ van deeze ,inert was echter, volgens hunne meening. die laatfte voorftelling or verbeelding, we'ke de ziel in dit even kreeg; Z1J was tevens zeer nadrukkelijk, en moesr daarom ook . volgens hun vermoeden, lang in de ziel na den dood opblijven. ~ ,j0ch deeze zijn echter louter verondS ftdhngen, welke bi eene opmerkzaams befchouwin" der NatttiW en des ooods volkomen verdwijnen. De fmerten ten muitten de gevoelige fmerten houden, mag ik wel zeg' g«n alle voor den dood op; de ftuiprrekkende beweeginPen zelrs verminderen meestendeels, en de zieken gevoeen voor der, wezenlijken dood, eene foort van ver iet tini en bevrijding van pi nen en fmerten, welke voor hen misfchien nogeenigzins aangenaam zijn kan! He c SgLÏm houdt  ÖVERDSNDoOD. 2i£ houdt op te lijden, de ziel houdt op de gewaarwordingen Van net lijden des lighaams te voelen, en moet blijde zijn over de vernietiging van een verband, welke voorhen noodwendig bezwaarlijk moest zijn. Ik verbeeld mij derhalve , dat wij voor onzen dood, of voor de fcheiding van ziel en lighaam, even zoo min iets voelen zullen, als wij, voor onze eerlle Wording, of voor de vereeniging van de ziel met het lighaam , iets gevoeld hebben. — Bij beide is het lighaam onder gelijke omftandigheden, naamelijk onbekwaam, om de ziel haar gevoel of gewaarwordingen mede te deelen , en wij weeten ten mihften nog geene andere wijze, hoe de ziel gevoelen kan, dan enkel alleen door de zinnen of door her lighaam. Intusfchen. bereiken weinige dien ouderdom , welke hun door de Na-uur beltcmd is. Weinige menfehen fterven door een allengskens tocneemend verval van krachten , welk uit den ouderdom voortfpruit. De meesten worden in den bloei hunner jaaren weggerukt, wijl zij of in een onordentelijke leevenswijze, of in de buitenfpoorig'heden der jeugd, den grond tot een elendig cn zieklijk leven en tot een vroegen dood gelegd hebben. Bij de zulkaï is wel niet de dood, maar de vooraf gaande ziekte Zwaarder, — Het leven is nog in zijne voile kracht; alle deelen, alle aderen en fpieren zijn in volle kragt en leven, en worden de hevigheid der fmerten, die ze verwoesten , dubbeld gewaar. De ziekte moet deswegen aanhoudender, ja heviger worden, om het lighaam.tor den zelfden graad van zwakte of hpogèn ouderdom te brengen, en ais dan vervalt hij gelijk oe oude afgeleefden gerust in de hem omvattende armen des doods. Wij hebben derhalven geene redenen om ons den dood zoo verfcbrikkelijk, en zoo vreeslijk te verbeelden. Wij hebben geene redenen, om hem te vreezen, noch te wenfchen. Wij kunnen zoo lang wij hier zijn, in een Godvreezend levèri, alle die Schoonheid en alle die goederen, welke de groote Schepper in deeze waereld gelegd heeft, met muaiigheid en dankzegging genieten, cn als dan met rust en bedaardheid den dood zien naderen. — Ons lighaam moet noodzaaklijk daar bij winnen. Het zelve is of door ziekte of door ouderdom elendig en lijdend geworden, eh komt naderhand na zijne verwoesting van deezen vorm in eenen anderen en vernieuwden Weder te voorfchijn. Van de ziel gefcheiden , kan het daarom ook op Haaren toeftand, na den dood, geen den geringften invloed P s h&W-  afa Da waaks Godheid, en hoose Heerlijkheid hebben, — De ziel is nu vrij en wordt niet meer van. het zelve ter aarde gedrukt. Haar blijft intusfchen de nagedagtenis van de in 'c leven verkreegene denkoeelden en begaane verrichtingen overig, en van deeze fchijnt haar toeftand af te hangen. Gelukkig is de geene, die met een bewust zijn van een regtgeaarde en Christelijke levenswijze in de Eeuwigheid over gaat; want zonder het opvolgen van de Wetten der Natuur en van den Godsdienst is er geen geluk in deeze waereld, en geene verwagting op het toekomende mogelijk. De waare Godheid, en booge Heerlijkheid van Jefus Lbristiis, door den Apostel Paulus geleerd, Colosf. s- r. De allergewigtigfte waarheden, welke God, tot zaligheid van het gevallen en zondig menschdom heeft geopenbaard, zijn ten allen tijde, door het verdorven Verftand des vleelches , het meest en hevigst beftreeden Hierom ziet men ook in onze dagen, de Godheid en heerlijkheid van Christus, niet alleen van menfehen die de Goddelijkheid van den Bijhei ontkennen , maar zelfs van heden, die evenwel den naam Christenen willen voeren openbaar geloochend, en hen daar toe de duidelijkfte' Schriftuurplaatzen , in navolginge der Sociniaanen, en Arriaanen, deerlijk verdonkeren en verdraaijen. % II. Onder deeze Bijbel - texten is ook Colosf. I: 15, alwaar Paulus van den Heere Jefus dit getuigenis geeft: Dewelke is bet beeld des omien lijken Gods, de eerst gehoor en aller creature. Het lust mij den waaren zin deezer woorden, ten blijke dat de Godheid en heerlijkheid des Zaligmaakers hier kennelijk en nadrukkelijk wordt geleerd, wat nader aan te wijzen en te verdedigen. — En daar ik dit doen zal op het voetlpoor en door gebruikmaakinge van het geen de Hooggeleerde Jon. Wesselius in het Latijn, met veele bondigheid en oordeelkunde, over deeze plaats heeft ge- fchree-  van Jesus Christus. asi fchreeven (*") , daar zal en moet het hier door ten bewijze ftrekken, dat de beftrijders van deeze leerfcukken hedendaagsch met niets voor den dag komen, het welk niet al- , reede genoeg door onze voorige Godgeleerden beantwoord en wederlegdis. $. III. De geheele befchrijving , welke de Apostel, van die 15de vers af, tot het i'3de ingefloten, van Jefus Christus ons geet't, is zoo verheven, welfpreekend en kragtig, dat een ieder, die'er aandagtig op let, en vooral die kennis en fmaak heeft in de Griekfche taal, zal moeten erkennen, dat de welfpreekendfte befchrij vingen van de magtigfte en beste koningen, van de roemrugtigfte helden, of van alles wat als fchoon en heerlijk geroemd wordt, hoe veele men ook bij de Ouden mag aantreffen, hier bij niet kunnen "haaien. In dit 15de vers vinden wij eene meer algemeene vol zinnige befchrijving van den heerlijken Immanjièl en Koning der Koningen; en die wordt dan nader uitgebreid en beweezen, vs. 16— 13. S- IV. Het fpreekt van zeiven, en is bijna niet noodig te melden, dat het onderwerp, hier door Paulus met het betrekkelijk woordeken dewelke bedoeld, niemand anders is dan Jefus Christus, dien hij vs. 13 den Zoon vnn Gods liefdé had genoemd, en van wien hij vs. 14'had getuigd, dat wij in bem hebben de ver/os/ïng door zijn bloed, de vergeeving der zonden, §. V. Van deezen grooten God en eenigen Zaligmaaker geeft de Apostel, in dit 15de vers, twee befchrij vingen, welke ons van deszelfs perfoon en hooge heerlijkheid, de verhevenfle denkbeelden moeten inprenten. §. VI. ( *) In Disfertt. Sacr, Leidcnf. jjig. 49$, fqq. et in Natorietiismo et Adoptianisw redivivo con]u:aio, Cap. li. $ '57. «ft* •  221 Pa waare Godheid, bi*j hooge Béerujkheir §. VI. De eerfte fs dat Jefus is het beeld des onzienlijke» Gods VI at Paulus hier mede wil zeggen en ons leert, zal dan het klaarst blijken, wanneer wij behoorlijk lenen O wie de onzienlijke God zij; %) waarom die hier onzienlijk genoemd worde; 3) hoe en in welken zin Jefus van dien onzienlyken God het beeld zij ? ' $• vir. Doof God moet men hier, buiten alle tegenfpraak den Vader verftaan, dien de Apostel met dien naam uitdrukkelijk , vs. 12, had genoemd. Aan deezen wordt meermaalen de naam God gegeeven; men denke flegts om lob Hf16, Alzoo hef beeft God de waereld gehad enz en'joh' XVII: 3, Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eentgen waaragtigen God, enz. Uit hoedanige plaatzen de isocimaanen en anderen zoo gantsch ce onrecht befhiten, dat derhalven Jefus Christus geen God is als men bij voorbeeld , uit Rom. IX. 5, alwaar Christus genoemd' wordt God boven alle te prijzen in der eeuwigheid ■ of uit Jud. vs. 25, alwaar hij de alleen wijze Goden ZaliSmaaker genoemd wordt, zeer te onrecht zou mogen befluiten , xlat de Vader geen God is. ' §. VIII. Maar wat zegt het nu, dat deeze God en Vader onzienlijk is? Dit woord komt nergens in het Nieuwe Testament voor dan bij onzen Paulus; en wel, behah-en alhier, in nojn, verfchi Hen B.j voorbeeld, een Zoon is, Jen wo d" gezegd te zijn, het beeld van zijnen Vader- maar nü k immers ook (dewijl hij anders zulk een b^-ld n et o zijn • van dezelfde natuur en aart als zijn v uler £2 wordt Seth gezegd het evenbeeld, of naar bet evenbeeld van Adam gewonnen te zijn, dat is, aan Adam Sud natuur en hoedanigheden; en het is 'bekend , óf eZ mensch daarom het beeld van een ander mensch 2 genoemd, om dat hij in aart en eigenfchappen üeliï t en als zoo kn.g-dien anderen uitbeeldt en vertoont Christus is het Beeld als de Zoon Gods, vs. \7- Z'mo? ten wij hier, volgens het verband deezer woorden om Ten Vader ' Z°° ^ eM ^ het bee]d fè £ $. X. Dit nu leidt ons, als van zei ven, om klaar te beariiPen in welken z,n Paulus, volgens zijn oogmerk, alhfe 'van' Chrmus getuigt en leert, dat $ is het beeld des onziej^ §• XL Het kan de proef niet doorftaan, wanneer Arrianen en Socinianen willen, dn onzienlijk hier gemeld f en God als onzienlijkbefchreeven wordt, om dat Jefus,'die baar en zienlijk is, ons als zoodanig den onzienïijken God vertoont, openbaart en verklaart. Het is wel waar daT volgens de reeds aangetrokken plaats, Joh.InS, God beeft gezien, maar dat Christus .dé eenie gSSTzS die in den fcboot des Vaders is, hem ons verklarJhlit en dat men de heerlijkheid Gods aanfehouwt in het aaSe'iJl van Jefus Christus. Maar het is niet waar, dat SS Of dat het alhier voornaamelijk en alleen zou gelee d ! ! den veel m,n dat Jefus daarom fc/ beeld des onzlr^ken Gods zou heeten. n tegendeel, Hij wordt daarómTaboe genoemd , om dat Hij Gode zijnen Vader gelXiT inTkzienlijkbeid, dat is , in geestelijkheid en Goddel khêid V^V? d-nt -Hij het 'elfde Goddelijk wezen E den .Vader deelagtig fa en het van den Vader als ZoSi heeft omvangen, zoo alsndere plaatzen leeren, dafdooreeuwige,  van Jèëüs Christus. 225 jyige, maar voor ons onbegrijpelijke, generatie of geboorte gefchjed is, Joh. V; ao', en elders. §. XII. Laat ik dit wat nader, fchoon kortelijk, voordellen er\ ophelderen, ten einde'men zulks te gereeder bezeffe ea; toedemme. Wanneer men van eenen Zoon onder de menfehen, ter vermeldinge van deszelfs voortreffelijkheid, zegt en getuigt: ,,'hij is het beeld, of het levendige beeld van zij„ nen dapperen, voorzigtigen, zagtmoedigen , of derge„ lijken vader"; dan geeft men daar mede geenzins te kennen^ dat hij in dapperheid, voorzigtigheid, zagtmoedigheid , enz. van zijnen vader onderfcheiden is, dat hij 'er flegrs eenige vertooning van maakt, zonder wezenlijk en waarlijk die voortreffelijke hoedanigheden zelf te bezitten; maar fnen zegt 'er, in tegendeel, mede, dat het onderfcheid alleen is van vader en zoon, doch dat de zoon dien zelfden aart , eigenfehappen en hoedanigheden bezit, als zijn vader. — Zoo dan ook hier. ' Als Paulus, om de voortreffelijkheid van Christus teleeren, zegt: Hij is het beeld des onzienlijken Gods, dan wil hij'er mede zegyo en leeven, dar Jefus, als des Vaders eeuwige en hoogst heerlijke Zoon, dezelfde eigenfehappen bezit, welke tot de onzienlijkheid behooren, en waar in die onzienlijkheid bedaar. Dus ligt 'er kenbaar in deeze ukdrukkinge des Apostels opgefloo'ten, en wordt daar mede dit volgende geleerd: — dat jefus Christus is de Zoon des Vaders, als Zoon van den Vader onderfcheiden; — maar dar Hij met den,Vader het zelfde Wezen, dezelfde Goddelijke natuur e?n eigenfehappen heeft, Colosf. II: 0; Philipp. 11:6; en Heb. I: 3; — ja dat Hij den Vader heel zeer, en in alles volkomen gelijk is; zoo dat, gelijk de Vader is onzienlijk, dat is, een zuivere en volmaakte Geest, eeuwig, onveranderlijk, alweetend, almagrig, heilig, enz., aldus ook Christus, zijn Zoon, dezelfde Goddelijke natuur en volmaaktheden heeft; derhal ven dat alles, wat de Vader is en doet als de onzienlijke God, ook in Jefus Christus is en van Hem gedaan wordt als zulk eenen onzienlijken God, die het zelfde werkt in tijd en in eeuwigheid, en dezelfde eere moet ontvangen, als de Vader; vergel. vs. 16, \~i Joh. XIV: 9; VIII: 10; en dergelijke plaatzen. P 5 %. XIII.  De waare Godhïid, en hoogde Heerlijkheid §. XIII. Zulk eene befchrijving van Christus, als bet beeld des mztenltjken Go is was hier zeer gepast en overeenkomftig met her oogmerk van Paulus; veel meer en veel heter, dan of hij gezegd h*d, dewelke is God boven alle te ™»jr,der eeuwigheid, Rom. IX: 5, of iets dergelijks, hit welk m andere plaarzen te pas kwam; want 1) Paulus moest hier ~ niet alleen de Godheid van Chrisrus leeren, maar ook zijn Goddelijk en eeuwig Zoonfchap. de verhor' eenheid Gods én des Vaders en Chrisri, volgens Hoofdft. it:2; - hij moest leeren, hoe wij in Chrisrus, volgttis het onmiddehjk voorgaande 14de vers, de waare en eenige verlos fin g hebben in zijn bloed, de vergeevinS der zonden, dewelke moest zijn en waarlijk was euie volkomene en eeuwige verlosfing; en dir kon hij nier klaar leien kragriger doen, dan znlk er n eeuwig Zoonfchap van Christus re vertonnen . en dus onder het oog te Hellen , dat net bloed van Gods Zoon ons reinigt van alle zonden. 2) De Apostel moest ook leeren en verklaaren, hoe en waarom Jefus in den yolften nadruk was de Zoon van Gods liefde zoo nis hij Hem, vs. ,3, had genoemd; en uit bleek weder ten duidelijkfler hier wit, dar Christus, op de gezegde wijze, het heeld van den onzienlijken God was. \\ Paulus Roest en wilde ook de Goddelijke n.Pgr en hooge heerlijkheid des Middelaars zoo leeren. nis de vozende tmdmkking van cerstgebooren aller creature te kennen geeft en zoo als hij die uitmuntendheid des Zaligmakers vervolgens vs. 16-18, vertoont; dus was'er ook niets gepaster, dan Hem tevens als zulk eenen eeuwigen, eenigen en Goddelijken Zoon des Vaders te vermelden. 4) Eindelijk. de Apostel moest de Christenen verfterken in de leere der aanbiddelijke DrfeenheiJ. en der verlosfmgs door Gods Zoon, regen zulke leeraars uit de jooden, als waar van hij gewaagr Hoofllft II: 8; maar ook hier toe was nier.: rrefi-hikrer, dan Christus, in den gemeldenzin, het bedd des onzienlijken Gods te noemen; te meer, daar de Jóódén in hunne fchri'ïen, en zulks ongerwijffdd in navol ;inge van hurnc voorvad. ren (gelijk geleerde mannen aangemerkt hebi.en) Hen Mesfias op foorrgelijke wijze benoemden en bef-hreeven, en wel bepaaldelijk met opzt'gt op d.e Schrfruur. plaatzen , Waarin Hij Gods aangezigt, en de Engel van Gods aangezigt genoemd wordt. §• XIV  van Jasus Christus. §. xiv. Maar tot dat zelfde oogmerk en einde, om naamelijk de hoog heerlijke voortreflijkheid van Christus te leeren, zal ook Paulus den Zoon Gods alhier, door eene tweede befchrij vinge, voordraagen als den eerst gehoor en aller creature. ï xv. Alle creature zegt hier, buiten cenigen twijfTel , alle fchepzelen , zonder de minfte uitzondermge, wie en waar ze ook zijn; in één woord, de geheele waereld, met alles wat daarin is. Uitblijkt ten klaarden .dewijl Paulus zelf, in her onmiddelijk volgende 16de vers, van alle creature nader fpreekende, dezelve' noemr alle dingen, die gefchaapen zijn, die in de hemelen en die op de aarde zijn , die zienlijk' en die onzienlijk zijn, bet zij tbroonen , bet zij beerfchappijen, bet zij Overheden, het zij Machten, enz. §. XVI. Van die alle is Christus de eerstgebooren. De Arrianen meenen in deeze uitdrukkinge veel derkre voor hun gevoelen te vinden, dat naamelijk Christus het eerde fchepzel zou zijn, van God gefchaapen voor de fehepping vnn hemel en aards. En de Socinianen voeren dit gezegde van Paulus ook aan, om de Godheid van Christus te bedrijden. — Doch 'er ftaat niet eerstgefebapen, maar eerstgebooren; ook daat 'er eerstgebooren van en niet voor alle creature; cn al dond'er zelfs dit, dan zou. men het zeer gevoegzaam van Jefus eeuwige geboorte uit den Vader kunnen verdaan, gelijk Spreuk. VIII: 24. §. XVII. Dan, gelijk eerstgebooren aller creature niet op de eeuwige generatie kan zien , het welk het zou kunnen zijn, wanneer 'er dond eerstgebooren Gods; zoo kan het ook, aan den anderen kanr, onmogelijk eene voortbrenging van Christus als een fchepzel te kennen geeven. De Spreekwijze aldus te willen opvatten, is even verkeerd en oneigen , als of iemand dagt, dat de Jooden God een fchepzel noe-  228- waare Godheid , en hooge Heerlijkheid noemen, of als een fchepzel eenigzins willen befchnïven wanneer zij God (gelijk geleerde mannen uit hunne fchriften hebben aangeweezen) den eerstgebooren der rchevze(en noemen. J r Ja maar het woord eerstgebooren met een woord in den tweeden naamval, gelijk het hier is, daar bij gevoegd en daar mede zamen gehegd, kan en mag, volgens het beftendig gebruik van deeze fpreekwijze, alleen maar in eenen dnederleien zin genomen worden, waar van de twee eerfte , ten aanzien van Christus, ongerijmd en onbeftaanbaar zijn, maar de derde noodwendig"alhier moet plaats grijpen. r Te weeren „ de eerstgebooren van iemand" kan zegden en wordt wel gebruikt om te kennen te geeven, dat hij het eerst uit iemand is gebooren en voortgefprooten Bij voorbeeld, de eerstgebooren van Abraham, Jacob' enz zegt den geenen, die uit Abraham, Jacob, enz. het eerst is gebooren, en in dieu zin wordt Christus, naar zijne menscheid, de eerstgebooren Zoon van Maria genoemd Maar zoo kan de fpreekmanier onmogelijk alhier genomen" worden; want dan zou de eerstgeboren aller creature te zeggen zijn, dat Christus de eerfte uit de fchepzelen en wel uit alle fchepzelen, is geboren en voortgekomen;' het welk ten eenemaal ongerijmd is en zich zeiven wederle'gr. Of „ de eerstgebooren van anderen" zegt zoo veel als dat iemand het eerfte is gebooren, doch dat vervolg'ens ook die anderen, die met hem van dezelfde natuur zijn op gelijke wijze als hij, uit denzelfden vader ofuitdezelf! de ouders, met en nevens hem, zijn gebooren ; bij voorbeeld, ^„ Ruben is de eerstgebooren der kinderen Ja„ cobsv, dat wil zeggen, dat Ruben het eerfte kind van Jacob was, maar dat vervolgens ook nog andere kinders, die Rubens broeders en zusters, en dus met hem van dezelfde natuur waren, uit Jacob zijn gebooren. Doch een ieder merkt en voelt terftond, dat ook in deezen zin Christus niet kan genoemd worden, de eerstgebooren aller creature; want. dan zou het zeggen, datalle creatuur, of alle andere fchepzelen, van dezelfde natuur zijn als Christus, en op gelijke wijze als Hij gebooren; welk beide de SchnT tuur regenfpreekt, en welk laatfte zelfs geen Ariaan of Sociniaan kan of zal zeggen, 5. XVII  Van Jesus Christus. 229 $. XVIII. Wat blijft 'er dan overig, en hoe kan men anders eenen bekwaamen zin aan deeze uitdrukkinge geeven, dan dat men dezelve zoo verftaaat en opvat, als ze zeer dikwijls in het Oude Testament voorkomt, en ook meermaalen van Paulus zeiven gebruikt wordt. Naamelijk het Hebreeuwfche woord Soft , het welk het zelfde is met het Griekfche 7r^orÓTox,og, eerstgebooren, wordt dikwijls in de Schriftuur gebezigd, om ue voortreffelijkheid van iets, en om de uitmuntendheid en heerfchapprj van perfoonen, daar door uit te drukken. En deeze ma nier van fpreeken ziet op de voortreffelijkheid, en is ontleend van de hoogere waerdigheid en heerichappij, welke de eerstgeboorenen bij dejooden hadden. Zoo zegt God zelfs van den Mesfias, Ps. LXXX1X: 28, Ook zal ik bem ten eerstgebooren fielten; de onzen hebben, in hunne vertaalinge,het woord zoon'tv bij gevoegd, maar dit kan men 'er ook gevoegzaam af laaten , te meer, om dat van hem als zoon in het onmiddelijk voorgaande vers gefprooken , en aldaar gezegd was, Hij zal mij noemen , dj zijt mijn Vader; deezen, zegt God, die mijn Zoon is, zal ik ook ten eerstgebooren flellen, dat is , tot een vorst, hoofd en opperheer van alles. In deezen zin van hoofd en opperheer wordt dit woord eerstgebooren ook alleiduicieljilcst van Paulus gebruikt in het 18de vers, en dus in dteze zelfde zinfneede, alwaar hij Christus noemt den eerstgebooren uit den dooden, en insgelijks van Johannes, die den Zaligmaaker, Openb. I: 5, noemt den eerstgebooren uit den dooden, en den Overften der Koningen der aarde. Dit kan onmogelijk beteekenen, dat Jefus de eerfte uit den dooden is gebooren of opgewekt; maar het zegt , dat Hij het Hoofd en de Heer is van allen, die uit den dood in het leven zijn wedergekomen, of zullen komen. Om deeze reden , en in deezen zelfden zin, wordt daarom ook gezegd , dat Hij is de eerfteling geworden der geener die ontflaapen zijn, 1 Cor. XV: ao; ten zij men liever het woord eer/leling, waar mede alhier op de eerftelingen der vrugten wordt gezinfpeeld, in dien zin wil opvatten, dat, gelijk die eerftelingen tot heil van alle vrugten geofferd wierden en dienden, aldus Christus de oorzaak is van de herftelling des levens in allen, die in den Heere ontfkapen zijn. — Althans dat eerstgebooren een Hoofden i leer te kennen geefc, blijkt mede daar, uit, dat niet aileenjo- han-  m De waare Godheid, en hoogs Hksrlijkcsio hannes, in de gemelde plaats, daarbij voegt den Over Zien der Kaningen der aarde, maar dat ook Paulus in dat rSj ver, zegt, dar Cbri.ru» de eerstgebooren ui de,doolnt opdat b„,n allen de eerfte, dat fs d« Jorac of opperheer, die de eerfte plaats en de heerfcha'ppij belleeS en beztr, zoude zt/n. tKJ "CAiccu<- Dar deeze gegeeven verklaaring van het woord eerste Klaar bevestigd uit alles, war Paulus, n de drie volgende verzen nog nader aangaande Christus leert én getu," (namelijk, dat alle dingen door Hem en tot He n zt* geff-pen ; darze alk te zomen door Hem beftaan; £ hij derhalven met alle recht en grond het Hoofddis t. haams, en de Heer van alles v. J S §. XIX. Zeer volzinnigis, b,j gevolg, dit i  WEGEÏÏS EENE REIZB ENZ. 233 middelen daar toe volftrekt ontbreekt. — Ik wil u niets zeggen, dan 't geen ik, of zelf te zién en op te merken gefegenheid gehad heb, of 't geen mij van zoodanige mannen verhaald is, wier langduurig verblijf in Barbarijen hen volkomen in ftaat heeft gefteld om goede geloofwaardige berichten van deeze Gewesten te verzamelen. Mijne overvaart van Gibraltar naar Tanger deed ik aan boord van een Engelsch vaartuig in den tijd van elf uuren. —• De afftand van Gibraltar van Tanger, bedraagt niet nleer dan elf zee-mijlen , en het kan fomtijds gebeuren, dat men deeze vaart, wanneer wind enftroom gunstig zijn* in den tijd van vier of vijf uuren volbrengt. Land-bewooners5 die nati de zee niet gewend zijn, zijn nochtans op deezen korten overtogt aan de lastige en hoogst onaangeriaame zeeziekte zeer onderhevig. De fterke ftroom, die van het Westen naar het Oosten uit de Atlantifche Zee, in- de Middelandfche Zee gaat, veroorzaakt in het naauwe katiaa't der Straat van Gibraltar beftendig hooge baaren. Allerfraaist is dit kanaal tusfchen Tanger en Tariffa , een klein fteedje in Andalufie , alwaar de Straat flechts eene Duit'cbe mijl breed is. — Bij den fterken Oostenwind, die gcftaadig uit de Middelandfche-Zee en uit de Straat blaast, en het inftrooraende water genoegzaam ophoopt, zijn de golven onvergelijklijk veel grooter, dan onder dergelijke omftandigheden bij eenen Westen- of andere winden. De baai van Tanger, welke onder alle de havens der Mnrokkatmfché Staaten de beste is , is nogtans aan den Noord- en Westen wind, maar bijzonder aan den Noordoosten wind, die in de Middelandfche Zee onderden naani van Levant-wind bekend is, ongemeen bloot gefteld De Scheepen en Vaartuigen, welke op de reê van Tanger ten anker liegen, loopen bij fterken wind ongemeen veel gevaar, wijl de kracht van het menigvuldige water, welk geftaadig uit de groote Noord , of Atlatttifche Zee door de Straat in de Middelandfche Zee indringt , door geenen dam , geen moeilje of hoofd gebrooken wordt} maar geheel en onbelemmerd op de Scheepen werken kan. ~ Ik ondervond dit ongemak, toen ik het Schip verlietj in den hoogften graad. De uitgezette boot, waar in dé Scheepskapitein,' mijn reisgenoot de Heer Wijde, .Secretaris van den Zweedfchen Generaal, Konful in de Staaten des Keizers van Marokko, en ik, aan land .zoüderi gaan, werd met zoo veel geweld tegen het fchip aangeFlde Deel. Mengelji. No.6. (j| fta»;  a.3* B R I ,K V E N Hagen, dat de Kapitein bevreesd was, dat zij in ftukken zou ftooten. - Ni dat wij ons door middel van een touw van het fchip in de boot neer hadden gelaaten, Honden wij, geduurende het vaaren naar land, aan geene geringere gevaaren bloot, vermits ons fchip eene Engelfche mijl verre van de Stad ten anker lag. Ue baaren , welke ons verfcheidenmaal dreigden, onze boot het onderfte boven re keeren, braken intusfchen zoo gelukkig, dat wij wel een gedeelte daar van, maar niet'eene geheele golf die ons buiten allen twijffel naar den grond zou hebben doen gaan, in de boot kreegen. Taamlijk doornat bereikten wij echter nog gelukkig den oever, en vonden ook terftond boeren, die ons van het ongemak bevrijdden , om 'er door te waaden, vermits zij ons voor een' geringen prijs op hunne fchouders aan land droegen. - Tanger heeft het gemak niet van eene loodrecht opgehaalde kaai of dam, alwaar de booten aanleggende, men droogsvoet uit dezelve aan land zou kunnen flappen. — fier ftrand is, digt voor de Stad , vlak en zandi». Wanneer men landen wil, loopt men met de boot op het ftrand, en waadt 'er dan door, of laat 'er zich door'draagen. Een kwirtier voor negen uur des morgens den twee-entwintigften van Zomermaand, zette mijn draager mij aan land. Ieder voorwerp dat mij ontmoette , riep mij, om zoo te fpreeken toe , dat ik in Afrika was. De hooge Palmhoorren, aan den oever der Zee ftaande, deeden mij het onderfcheid tusfchen een Europeesch en Afrikaansch ftrand zeer duidlijk in de oogen vallen. — Ik vond mij door lieden omringd , die in kleedij, taal en gewoonten gantsch iets onderfcheidens hadden, en ik zou mij door het groot gewoel der Mooren, welke ik bij de landing aantrof, niet gemaklijk hebben kunnen door arbeiden, bijaldien niet mijne gedienstige Reisgenoot, de Heer Wijr>t£, rlie een weinig Arabisch fprak, mij geleid had. Bij den ingang in de Zeepoort, werden wij door een half dozijn mooren, die met lange baarden voorzien, met de beenen kruislings onder zich, gelijk de kleermaakers in Europa, op de aarde zaten, aangehouden. Deeze lieden waren tol bedienden , en bij hen'moesten wij ons reisruig en geheele bagaadje nederzetten. De Heer Wirna, -dien het bekend was, hoe men met deeze heeren moest omgaan, nam het op zich, om wegens het onderzoek van ons  WEGENS EENE R E I Z E. 2:£ öns reisruig en verdere goederen met hun te fpreeken, en neval mï ondertusfchen een waakzaam oog op alles te houden, om dat wij ons, gelijk hij zeide onder de trouwlooVfte en diefagtigfte natie op den geheelen aardbodem bevonden. Eene vereering van eenig geld maakte, fchjelifk datdeeze tol-bedienden hunnen pligt jegens zijne Marokkaanfche Majefteit vergaten ; en het gevolg daar van dat onze3goederen het onaangenaam doortnuffelen deezèr lieden ontgingen Bij dit doorzoeken ging het geliik ik zelf zag, ongelooflijk wild en ruuw toe. Met het vutèeren varTeen klein pak, welk een Spanjaard wilde uitvoeren , waren wel zes tol amptenaars bezig, die bi]kans aUen te gelijker tijd hunne handen in de goederen, welke in dat 'kleine pak begreepen waren , hadden. Geduurende den tijd, dat wij ons voor het Tolhuis ophielden moest ik de monftering ondergaan van de lieden , S e da r vergaderd waren. Verfcheidenen derzelyer vroegen S i" gebrooken Spaansch: of ik een Engelschman of een Spanjaard was. Toen ik hier op antwoordde , dat ik een Engelschman was, zeiden zij 2Hg es bueno,hspagmlcbifeM '«'- ^ Engelfchen zijn goede ^»^e Spanlorden deugen niet. - Ik was blij, dat de Engelfchen 11e, nog in fulke goede achting ftonden, en meende m,j h e wel voor eenen Brit te mogen uitgeeven 5 want wanneer ik hun gezegd had , dat ik een Hanoverfche was, zouden zij niet geweeten hebben wat deezen voor honden van Christenen waren , gelijk zij fpreeken ; ook ZOuJe! zij veelligt nog een flecfiter begrip dan met de Kaming van eenen Spanjaard , daar mede verbonden hebben. Veelligt zou ik hier nog grooter gevaar geloopen hebben, dan eertijds een Franschman op de ftraaten van Londen- Gelijk in de oogen van het graauw re Londen een Vreemdeling of een Franschman of een Duttscbman moet zijn , wanneer hij ook een Turk is zoo is hier een eder buitenlander of een Engelschman of een Spanjaard.Van den nationaalen haat der Mooren jegens de Spanjaarden zal ik u in het vervolg nog meer vernaaien. Gii zijt waarfchijnlijk wel nieuwsgierig te weeten, hoe ik onder dit volk, welk niets dan Arabisch eenige woorden Spaansch uitgezonderd, verftaat, mijne huisvesting genoomen heb, en over 't geheel te recht gekomen ben? Herbergen, gelijk men ze zelfs in die Staaten van Europa, welke de flechtfte burgerlijke inrichting helmen , vindt, treft men hier in 'C geheel niet aan. Nogtans is in Tanger Q a eea  *j£ Brieven een openbaar huis, welk door eepen jood gehouden wordt, die de Spaanfche taal raamlijk machtig is. Dit huic is m' den fmaak der Moorfche Huizen gebouwd , ongemeen klein, en gelijkt meer naar eenen "beestenftal, dan naar eene wooning, voor menfehen beftemd. In het zelve vindt men zelfs niet het ailercioodlgfte Huisraad;geen ftoelen, geen tafels, geen bedden, noch zelfs bedrteeden en jn t geheel geene keuken gereedfehap. Het laatfte intuslchen kan men hier voor geld bekomen, en een ieder reiziger moet het zich, geduurende zijn verblijf alhier, aanfchaffen, en voor zijn eeten zelf zorg draagen. Bi zijn vertrek vervalt zulks aan zijnen huisheer. - Voorheen was er een zeker Jood, Schaw genaamd, in Tanger die eene herberg hield, en bij welken de Engelfchen Officieren van de bezetting van Gibraltar hun intrek namen, wanneer zij eene reis in Barbarijen deeden. Terwijl de gemeenfchap tusfchen Barbarijen en de gemelde Vesting federt een paar jaar door de Spaanfche belegering afgefneeden is geweest, heeft de Keizer van Marokko Sp het vermogen van dien Jood eenige opmerkzaamheid gevestigd; en thans hgt de Jood om dat hij zijn vermogen aan den Keizer niet heeft willen overgeeven, in de gevangenis geflooren. Deeze Schaw wist ook met de keuken voor Christenen vrij wel om re gaan; en tegenwoordig zijn de vreemdelingen van den dienst van een hier te land zoo nuttig mensch gantschlijk beroofd. Ondertusfchen gevoelde ik het lastige van het gebrek eener wel ingerichte herbers niet; vermits deZweedfche Generaal Konful, Heer WenStroem , met wien ik eenige jaaren geleeden in Gibraltar kennis had gemaakt, mij met oprechte gast-vrijheid zeer liefderijk in zijn huis aannam. 1 Omtrent een uur des namiddags, werd 'er uit de ftukken kanon, die: aan den Zeekant ftonden, met ruim twintig ' ;?Tteivn/ r ieew', Waar biJ" op ve^heidene Batterijen de roode Moorfche Vlag opgehijst werd. - Deeze plechtigheid gaf aanleiding, dat ook verfcheidene Konfu s van Europeefche Mogendheden, hier refideerende, als de Zweedfche, Heer Wrnstrop.m, de Deenfche, Heer Guovf de Spaanfche, Don Juan Emanuel Sai.mon, de Venet.aanfche Signore, Chiappi ,en dePortugeefche, Heer Calasso , hunne onderfcheidene nationaale vlaggen van hunne huizen heten waaijen. - De Mooren en fooden betuigden ook hunne deelneeming aan deeze gebeurtenis, door hunne buizen met zijden en andere ftoffen te ver-  WEGENS EENE R B I Z E ENZ. 837 vertieren, welke zij als vlaggen voor hunne deuren uitftafcen — Door de ftraaten van Tanger zwierde te gelijker'tijd een zeer onregelmaatige optogt van Mooren in eene zeer groote meenigte, onder het ruifchend geklank eener fterke Turkfche Muziek. — Men vernam ras, dat alle deeze Vreugde-bedrijven gefchiedden ter eere eener overwinning, welke zijne Marokkaanfche Majefteit over eenige muitelingen in het gebergte Atlas behaald, of veel meer eene groote ftrafoeffèning, welke hij a.n eene meenigte weêrfpannelingen aldaar hadt laaten uitvoeren. — Tegens den avond omtrent zonnen - ondergang, werd dit falvo fchieten uit het grof gefchut aan den Zeekant nog eens h6Detegenwoordige Keizer van Marokko is, gelijk eertijds ook zijne Voorvaderen, geftaadig met een gedeelte zijner onderdaanen in eenen burgerlijken oorlog ingewikkeld. Bijzonder zijn de Hooglanders, die in het hooge en uife'ftrekte gebergte Atlas woonen , en welke Eliuzu heeten en zwarten zijn , zeer muitzuchtige onderdaanen. — Het valt den Keizer ook bijzonder moeilijk, dezelven tot reden en gehoorzaamheid te brengen; vermits zij zich, zoo ras zij voor eenen aanval beducht zijn, en toebereidzeis daar toe zien maaken, op bijkans ontoeganglijke bergen begeeven, en aldaar verfchuilen, zoo dat zij genoegzaam niet te naderen zijn. — Intusfchen is het onlangs den Keizer gelukt, hen in de vlakten van Cbufi, terwijl zij juist met den graanoogst bezig en ongewapend waren, te overrompelen, en een groot aantal van dezelven gevangen te neemen. — Het eerste.gerucht, welk zich op den dag onzer aankomst in Tanger daar van verfpreidde, behelsde, dat de Keizer twee duizend van die ongelukkigen had laaten onthoofden. Doch tegens den avond werd het getal der geenen, die met den dood geftraft waren, tot vijfhonderd verminderd, en dit laatfte bericht weid ook door den Gouverneur van Tanger voor de waarheid verzekerd. t. ... In dit Keizerrijk hebben geftaadige Volks-yerhuizingen plaats. — Wanneer de Keizer vreest, dat de Inwooners van eene zekere Provincie of Landftreek , al te rijk en vermogend zullen worden, neemt hij hunne bezittingen tot zich, en wijst hun andere woonplaatfen aan, fchenkende ondertusfchen de landerijen en huizen der verplante Inwooneren, aan anderen zijner onderdaanen. — Hier van daan komt het, 't geen toch in den eersten opflag Q 3  238 Brikven ongemeen vreemd en treffende voorkomt, dat men in de Noordlijkfle, en dus nog de koudite , althans de gemaatigdfte gewesten van Barbarijen dikwijls geheele volk» plantingen van zwarte of koperverwige menfehen aantreft, daar in tegendeel de Zuidlijkere , en bij gevolg veel warmer en meer brandende ftréeken van dat Land dikwijls door blanken bewoond worden. — Nog een' ander, en niet minder vreem I, en in 't eerst vrij onbegrijpelijk verfchijnfel wordt uit de^ze gewelddaadige behandeling gebooren; te weeten, dat een Reiziger, na verloop van eenige jaaren, dezelfde landflreek wederom bezoekende, een geheel ander foort van Inwooners daar in ontmoeten zal; bij voorbeeld, daar hij op zijne eerste reize blanken aantrof, zal hij veelligt op zijne tweede reize zwarten vinden; of omgekeerd. — In de jaaren 1775 tot 1780 waren de Ingezeetenen van Tanger, en de Kustbewooners der Middelandfche zee daar omtrent blanken. Maar in het laatstgenoemde jaar verdreef de Keizer de bewooners dier geheele landflreek, en ruimde dezelve daar en tegen aan zwarten in. — Gantsch onlangs heeft hij deezen wederom door blanke en koperverwige inwooners laaten ver. wisfelen, zijnde flechts eenige weinige zwarten in het gerust bezit^ hunner woonplaarzen en landerijen door hem geiaaten ; 't welk zij echter niet, dan tot een' vrij aanzienlijken prijs verkreegen hadden. Men kan op geene openbaare Masquerade aan eenig Hof van Europa , een zoo groot mengfel van momaangezichten van verfcheidene kleuren zien , als ik hier vond. — Eenigen waren gnntsch zwart, anderen geheel blank, veelen koper-, en fommige olijvcrwig. Aangaande de ligchanms geflalte der Mooren, moet ik u kortbjk zeggen, dat zij voor bet grootfte gedeelte weigemankte lieden, groot van postuur, fterk van beenderen en (pieren zijn. Ik erinner mij nier, een eenige natie in Europa gezien te hebben , welker mansperzoönen doorgaans zoo groot en fterk, als de Mooren zijn. — Deeze hunne ligcbaamlijke volkomenheid is wel hijzonder aan de ruuwe leevenswijze, welke zij leiden, en hunne uitflee- kende nmtigheid in eeren en drinken, toe te fchrijven. 't Is wel waar, dat de Mooren, wanneer zij wijn kunnen bekomen, zeer gaarne een roes daar aan drinken: ondertusfchen is dit echter maar zelden he' geval; vermits het land zelf geenen wijn uitleven, en 'er ook anders geen wijn, dan voor het bijzonder gebruik der Christenen *die in  WEGENS EENE R 2 I Z E ENZ. 239 in Barbarijen gezeeten , of voor eenen tijd woonachtig zijn, ingevoerd wordt, üe Mohammedaanfche Godsdienst , welken zij allen, gelijk men weet, omhelzen, verbiedt hun het gebruik van den wijn; en wanneer zij dat verbod overtreeden, zoo als zekerlijk nu of dan gebeurt, gefchiedt zulks niet anders, dan in het geheim. -.Vt'/i Hunne gewoonlijkfte, en bijna daaglijkfche fptis beltaat in een gerecht, welk zij in 't Arabisch Kuskufoe noemen, en genoegzaam bij alle de Mohammedaanen gebruiklijk is. Dit gerecht wordt van zeer fijn tarwenmeel op de volgende wijze gemaakt. Het tarwenmeel wordt met water gemengd, en dóór eene fijne hairen teems gezift, door middel van welke doorzifting dit meel de gedaante van Anijskorreltjes aanneemt. Deeze korreltjes kooken zij vervolgens of enkel in water, of in vleeschnat, en gieten vervolgens het zelve over een gekookt hoen, of een ander gezooden ftuk vleesch. — Kaifsvleesch krijgt men m geheel Barbarijen bijkans in 't geheel niet te eeten, wijl de Mooren het voor zondig aanmerken, een nog zuigend kalf van de koe te neemen, en het zelve te Aagten. — Wanneer Christenen aldaar kaifsvleesch wenfchen te eeten,-dan moeten zij het kalf met de koe koopen, en zich van de laatfte, wanneer zij zeiven geen gebruik daar van weeten te maaken, onder de hand weder ontflaan. — Kuskufoe is bijkans het eenigfte gerecht der Mooren. De wijze, op welke de Mooren gewoon zijn te eeten, is voor eenen Europeer niet alleen ten hoogftc onbekwaam en ongemaklijk, maar ook in den grootften graad onbehaaglijk en walgachtig. Het meel wordt op een tapijt of eene huid, die', gelijk men ligt denken kan , doorgaans zeermorfig is,, en op de gladde aarde uitgefpreid wordt, neêrgezet. De Kuskufoe wordt in eene groote terrine, of foepkom, van boven met een wijden mond voorzien , opgedraagen. Rondom het meel-gerecht, op deeze wijze opgezet, leegert zich het geheele disch-gezelfchap, Heer en^Dienstknecht , met uitgetrokken fchoenen , vlak op den grond. Vermogende lieden bedienen zich wel van ronde kusfens, welke drie of vier duim hoog, en anderhalve voet in de middellijn groot zijn, om 'er op te zit. ten. Nadat het geheele .gezelfchap vooraf de handen gewasfchen heeft, tast een ieder met de krom geboogene rechterhand in de fchootel, neemt een gedeelte der Kuskufoe in deezen natuurlijken lepel, en herhaalt dit zoo lang, als hij Q 4 daar  »4 Brieven .daar van wenscht re eeten. - 't Geen iemand m allen geva le ,n de band overig behoudt, of 't geen in zijnel baard blijft hangen, werpt hij vrijelijk weder in de kon? fü Wanneer er een hoen of een ander gevogelte in de Kustyoe is, dan vat gemeenlijk een van het gezelfchap het zelve aap, om herin ftukken te fcheuren; en ik heb he wel gezien, dat Mooren hier mede zoo behendig wisten om te gaan, en het gevogelte, welke gemeenlijk door-gaa? gekookt is, zoo te verdeelen , dat bij ons menig vooronder het dikwijls niet beter doet. - Het vleescb wordt, wanneer het op deeze wijze 'm ftukken gefcheurd js, msgehjks met de vingeren der rechtehand uit de fcboleepTk """" Z°° mi" IDesfen env°^en,als i>ie geenen welke vermogender zijn, en een voorhamer leven leiden, hebben, na dit gerecht, welk gemeenlijk met eene foort van falade verzeld is, in eene koperen fchotel of aarden fchaal (want de rijkfte Mooren zoomin als de keizer zelf, bedienen zich ooit van zilver tafel-gereedfchap, voorgeevende, dar het gebruik daar van hun door hunne wetten verbooden is) gemeenlijk ge. ftoofd vleesch met honing en amandelen, ook wel vleesch over de vlam,_of in olie gebraaden. Ten befluite worden doorgaans eenige ingelegde vruchten of Konfituuren, naar hunnen bijzonderen fmaak toebereid, opgezet, doch geen nagerecht, gelijk in Europa gebruiklijk is. — Na de maaltijd wisfchen zij hunne vingeren of aan den rand der fchotel af, of maaken die fchoon, door ze lang achter een at te likken. - Uit deeze korte fchets van de eetwijze der Mooren, kunt gij hgthjk afneemen, hoe alleronaangenaamst het voor verre de meeste wel opgevoedde Europeers moet weezen, enkel een Moorsch disch-genootfchap te zten eeten ik laat ftaan een tafel-genoot daar van te zijn; welk laatfte niet, dan in den dringendften nood, zou kunnen gefchieden; en dan nog zouden wij niet in ftaat ziin om ons daar mede zoo, als de Mooren, te kunnen behelpen. ' Na dat ik een beknopt bericht van de lighaamlijke gefteldheid der Mooren gegeeven heb, wil ik nu ook trachten u een ledee van het karakter, het eigen en bijzonder karakter deezer Natie te geeven. 1 i De Afrikaanen zijn over 't geheel niet zeer braaf, ook met dapper in den oorlog; maar fterk, onvermoeid, geestig ,, maar in t geheel niet hoflijk, niet welleevend; maar ijver-  WEGENS EENE R E T Z E ENÉ. .2+1 «verzuchtte, onkuisch, leugenachtig, bijgeloovig, geveinsd, wreed, fchelmachtig; en voorts daar in den ouden bewooneren van dit Land, te weeten, den Karthageren, volkomen gelijk, dat zij ten uitterfte trouwloos en baatzuchtig zijn'; ja, ik doe hun geenzins te kort wanneer ik ronduit zeg, dat het bij hen alles op bedrog uitloopt. — De tegenwoordige bewooners der kusten van het oude Mauritania Tingitana, of der hedendaagfche Provincie Algerbie en des Koningrijks Fez hebben den roem dat zij nog het minst met den blaam van wreedheid befmet zijn. — De Mooren zijn niets minder dan gezellig, en nog minder vertrouwd. In hunne huizen bezoeken zij elkander bijkans in 't geheel niet. De zoo menigvuldige bezoeken, welke zij in de huizen der Christenen afleggen , komen geftadig op baatzuchtige oogmerken uit. Al zou het ook maar weezen, om een kopje thee te drinken, waar van zij ongemeen groote liefhebbers zijn. Ik weet het bij ondervinding, en ben 'er ooggetuige van, hoe verbaazend veel werk zij van deezen heeten drank maaken; vermits ik niet zelden Mooren heb aangetroffen, die wel een douzijn groote Engelfche theekoppen uitdronken. Hunne hebzucht is zoo groot, dat men fteeds een waakzaam oog op deeze gasten moet hebben, op dat zij niet, bij hunne bezoeken,' iets ontvreemden. Daarenboven gaat hunne onbefcheidenheid ontzaglijk verre. Genoegzaam al wat zij zien, behaagt hun. Zij {lellen door hunne boven maate vrijpostige begeerte naar verfcheidene zaaken dikwijls de Christenen in geene geringe verlegenheid. r De geëischte en vervolgens aangebodene gefchenken van deeze zoort, welke bijzónder de Konfuls niet kunnen nalaaten, menigvuldig te moeten doen, kosten hun jaarlijks eene aanzienlijke fomme gelds, — Hoe voornaamer een Moor is, of hoe meer invloed hij bij den Keizer meent te hebben, hoe meer hij zich gerechtigd meent te mogen houden, om gefchenken te verwagten. De gemengde gezelfchappen van lieden van beiderleie' fexe , van Dames en Heeren, welke zoo veel toebrengen, om de zeden te befchaaven, kennen de Mooren in 't geheel niet. Geen Moor trouwt ooit uit genegenheid jegens eene jonge Dochter; want hij heeft in 't geheel geene gelegenheid, tot den dag des bruilofts toe, om met haar 'in gefprek te komen, en haar te leeren kennen. De Va-  542 UHLOONINO VAN EKN EDELMOHDIO BttDRtT?. trJl°] 1Jrek£he;er en meesr" van zijne Dochters, en be. looft dezelve een.g en alleen naar zijn goeddunken aan eenen man met wien hij daar omtrent ove eeio? zonder op de genegenheid of toeftemming zijner Dochter' in 't genngfte eenige acht te geeven. Hier uit omftaa, dan ook de menigvuldige echtscheidingen onder deeze lieden, welke alleen van den wil en het welbehaagen der T™fZ**^.% ~ Is een man zijne vrouw moede dan fcbeidt h,j zich van haar, en geeft haar tot onderhoud tm Hi it'v' S'd, welke bij gelegenheid van het geflooten Huwhjk vóórhaar bedongen is; en daar na ftaat het hem vrij, om na verloop van vier maanden, van den dag der echrfche.ding afgerekend, eene andere vrouw re trouwen. En deeze uitgift van het bedongen gefchenk van den man aan de verlaatene vrouw heeft alleenlijk dan plaats wanneer h,j haar verftooten heeft; maar niet, wanneer zij zich van hem fcheidt. Als de Mooren een huuwlijk aangaan , hiaten zij door den Kadi der plaats een gefchrift maaken, waar in de bruidfchat of het gefchenk, het welk de man aan zijne vrouw belooft, bepaald wordt; want de Vaders geeweHjiT Dochrers nooit eenig goed mede ten hu- [ Het /lot bier van in ons volgende Stukje. ] Belooning van een edelmoedig bedrijf. T7oor eenigen tijd werd te Parijs, volgens gewoonte, in V de Hof-kunstzaal, een Schilderij ten roon gefield welks inhoud en voortreflijke uitvoering niet alleen aan de kenners der kunst grootehjks behaagde, maar ook de oplettendheid van veele anderen naar zich trok. Onder de toegevloeide menigte had ook een oud en uitgediend Soldaat op aanraading van eenige zijner bekenden, zich dei-waards' begeeven. Deeze dat Schilderft.uk aandagtig bezigtigende en anderen met veel roem daar over hoorende fpreeken wicrd zeer ontroerd, en zogt zeer fpoedig weg re gaan dewijl hij bemerkte, dat hij zelfde Hoofd - perfoon en oorzaak was van de afgebeelde gebeurtenis, welke op deeze volgende wijze was voorgevallen : Dees oud Soldaat had bij nagt rwee ftraatfehenders aangetroffen , die een jong fchoon meisje wilden uitplunderen, en haar dreigden van het leven te berooven, indien zij niet naar  BêLOONING VAN EEN EDELMOEDIG BEDRIJf. 84$ tiaar hunnen wil deed. Op die boosdoenders was hij aangevallen , en had hen beide zoodanig gekwetst, dat zij buiten ftaat geraakten hun fchandelijk opzet te volbrengen. Hii had daar op dat meisje tot haare ouders gebragt, die verbaasd en verblijd , hem eenig geld tot belooning aanboden en die, toen hij dit weigerde aan te neemen, hem, in die eerfte aandoeninge van blijdfchap, haare dogter ter vrouwe , mee het geen zij bezaten, wilden geeven. Maar dit laatfte had hij ook afgeflagen met die edelmoedige verklaaringe, dat hun kind nog jong zijnde, en hij reeds hooge jaaren bereikt hebbende, zulks geen wenschbaare huwlijks- vereeniging konde uitleveren. Dit zonderling voorval door de ouders rugtbaar gemaakc zijnde, had den Hoffchilder zoo getroffen, dat hij daar van het gemelde fchilderij had ontworpen. Wanneer derhalven die oud Soldaat op het zien van dat Kunstftuk, het welk hem , gelijk gezegd is, zoo zeer ontroerde, in ftilte wilde heengaan, hielden zijne bekenden hem niet alleen vast, maar zeiden ook aan de omftanders, dat hij de held was, dien men daar zoo bedrijvig zag uitgebeeld. Dit bewoog terftond verfcheidene perfoonen van anizien om eene aanmerkelijke fomme gelds aan dien braaven man, tot belooning van zijn roemwaardig gedrag, aan te bieden; maar hij ook dit weigerende, en het voorval ten Hove bekend wordende, bragt de Prefident van het Parlement te wege, dat aan deezen ouden Soldaat een jaarlijks pennoen vjn 050 Livres, boven zijn gewoon inkomen , wierd toegelegd. Aanmerking over de Bedenkingen van Profesfor Fabricius over den Dood, hier boven bladz. 242 enz. door ons geplaatst. De Bedenkingen over den Dood, zoo als dezelve alleen natuurkundig, en niet op eene Godgeleerde wijze als eene ftraf der zonde, door den Heer Fabricius befchouwd en vertoond wordt, zijn inzonderheid met dat oogmerk door ons medegedeeld, of het mogt flrekken otn in Godvrugtigen de angtvallige vreeze voor fmerten van den natuurlijken dood te maatigen. Dus zou het geheel te' gen  H4 Aanmerking over den Dood, gen de bedoeling zijn, wanneer onbekeerde menfehen daat un gelegenheid wilden neemen om de rechtmaatigeïreeze voor den dood welke eene bezolding der zonde is, meer Of min van zich te verwijderen* ' ccr Het is zeker, dat niet alle vreeze voor den dood door eene verhitte verbeeldwgs- kragt veroorzaakt zvordt of flechts aangemerkt moet worden als een bloot gevolg van eene verkeerde onderngtinge, en van een reeds in de jeugd ^geprente affebouw van deezen laatften en onvermi deL ken flap. Een onbekeerd zondaar heeft gewis rechtmaar.geredenen om te vreezen voor den doldT zoakdié mt kragt van de Heiligheid en Rechtvaerdigheid des OPperften Richters, eene gedreigde ftraf van de zonde is en agtervolgd zal worden van de verfchrikkelijkfte eeuwige ftraffen - Om van deeze vreeze des doods, welke uit des zondaars befchuldigende confeientie voorkomt ver lost, en tegen al het fchadelijke van den dood beveiligd re" worden, is geen ander middel, dan een waaragtig geloof m Hem, die den dood verflonden heeft tot overwinning gepaard met eene opregte bekeeringe en eenen heiligen wandel in de vreeze Gods. neingen Deeze aanmerking heeft men noodig geacht hier te plaat, zen om te meer te verhoeden , dat niemand, in deeze zorgelooze Deist.fche en Naturalistifche dagen, de boven gemelde Bedenkingen over den Doof m sbruike tot voeding van verkeerde en ziel-verderfelijke fenti' menten. J "  M ENGELSTUKKEN. Bedenkingen over de Parabel van de Koninglijke Bruiloft, Mattb. XXII: 1-15. §• I. Deeze Parabei is het vervolg en flot van eene wijdloopige en ernftige Samenfpraak tusfchen Christus en de Pharifeeuwfchejoodfche Overheden in den Tempel. Volgens de aanmerking van een voornaam Godgeleerde, die dezelve opzettelijk heeft behandeld C*), kan het oogmerk daar van tweeledig worden aangemerkt, — eensdeels, om aan de Pharifeen en Joodfcme Overheden hun liegt gedra* en rampzalig uiteinde onder het oog te brengen, — en anderdeels, om de eenvoudige volgers van Jefus, die hoorende in den Tempel deeze Samenfpraak, en ziende de verwoede boosheid van het Joodfche Sanhedrin, daardoor neerflagtig en mismoedig konden worden, een hart, gelijk men 'zegt, in 't lijf te fpreeken. %. n In de Parabel zelve komen voor, twee ohdetfcheidene en verfchillende bezendingen aan bijzondere voorwerpen , met een verfchillend gevolg, gedaan dooreenen Koning, die aan zijnen Zoon een bruiloft bereid hadc van geflagte Osfen en gemeste beesten. In de eerfte bezindinge dient men op te merken — eene herhaalde roeping van de genoodigden, om tot de bruiloft te komen, doch die alle te zamen agter blijven; — fomtnige van hun de herhaalde roepingen in den wind ilaande, of niet achtende, en heenen gaande, deeze tot zijnen akker, geene tot zijne koopmanfchap; — andere, die de dienstknegten greepen, fraaadheid aandeeden en doodden; — d« (*) Gomarus pag. mihi 79. Vide Deel Mengelfl. No. 7. R_  240 Bedenkingen over be Parabel de vernieling van die doodflaagers door des Koning trJictt. heiren, met het in brand fteeken van derzelver Stad Ln m de andere bezcndinge moer opgemerkt worden — eenebepaaldecommisfie aan de dienstknegren, om te?aan nn de uitgangen der wegen, en rot de bruiloft te roepen zoo veelen als zij daar zouden vinden ; - het uitgaan der diénstkneden oP de wegen, het vergaderen van allen die zj vonden be.de kwaaden en goeden, zoo dat de bruilof vervuld wierdt met aanzittende gasten; - de overzie, ntng des kontngs van de aanziuenden, met het vinden van sen mensch niet gekleed met een bruilofts. kleed en de* Kontngs gedrag met hem. - Waar bij dan nog kom een reden-geevend flor, met de uitwerkinge en het gevob van dit verbloemde gefprek bij die Pharifeen, met welken Christus te doen hadt. ' we^en §. nr. . Zal men nu in de waare beteekenisfe en toepasflnge van deeze Parabel niet mistasten, dan dient men niet alleen deeze tweederleie bezendingen ieder op zich zelve te laaten en niet door malkanderen te verwarren, maar ook alle deeze bijzonderheden, in iedere bezendinge, nauwkeung m t oog te houden, en die ieder op zich zelve zooda mg op te varten, dat ook alles re zamen en met malkanderen overeenkomt. Dus heeft men, in het uitleggen en verklaaren van Ueeze Parabel, in acht te neemen — dat de bruiloft (beftaande, volgens het 3de, 4de en ÉSfte vers m een middagmaal van géflagte en toebereide osfen en gemeste beesten ) welke de Koning aan of voor zijnen Zoon heek bereid is eene zoodanige bruilofts-maaltijd, waar toe zoowel de genodigde agterblijvers, als de naderhand vergaderde aanzittende.gasten, hoewel ieder op eene biïzondere wijze, geroepen zijn. — Dat ;n de eerfte bezendmge eene vooraf gegaane noodiging wordt voor uit gefield voor de herhaalde roepingen, en het in die herhaalde roepingen is gebleeven bij eene bloote aanzegging, zonder eenige fterkere middelen, zoo dat het komen of niet komen is gelaaten aan den vrijen wil en het eigen goeddunken van deeze geroepene, en dat die genoódigde en tot tweemaal toe geroepene alle te famen, niet een eenige ' uitgezonderd, zijn agter gebleeven. — Datdeeze gezamenlijke agterblijvers niet alle zijn van eenerlei foort; fommigen alleen maar de herhaalde roepingen niet achtende of die  VAN SI KONINGLIJKE BRtï'lLOPt. H? d!e verwaarloozende,maar andere moetwillige booswigten, die de dienstknegtengreepen, fmaatheid aandeeden en doodden -» Dat het alleen en bepaaldelijk die laatfte doodflagers zijn', die de Koning door zijne Krijgsheeren vernield, en welker Stad hij in brand geftooken heeft. — ^ wijders dat de andere bezending door de Koning is geichied, bepaaldelijk op de uitgangen der wegen, en aan zoo veele, als de dienstknegten aldaar, naamelijk op die uitgangen der wegen, zouden vinden. — Dat de Dienstknegtenin het volbrengen van deezen last , het niet op den vrijen wil het eigen goeddunken, of het van zelis komen ot niet komen van deeze geroepene hebben laaten aankomen, maardaadelijk vergaderd hebben alle die zij vonden, goede en kwaade, zonder dat 'er één van dezelve is agrergebleeven, _ Dat de mensch, zonder bruiloftskleet, onderfcheiden wordt van de aanzittende gasten, ook door den bijzonderen naam van menscb en vriend, en 'er ook maar alleen van deszelfs aanzitten, en niet mede van zi)ne roeping en vergaderinge gewag gemaakt wordt, gelijk hij zich daar op 'ook tot zijne verfcnooning niet beroept. — En laatftelijk, dat in het redengeevende flot, de veelegeroepene worden onderfcheiden van de weinige uttverkoor* m, en alzoo tegen dezelve overgefteld. §.'IV. Hier uit zal nü al aanftonds, in 't algemeen, Ontwijffelbaar blijken , niet alleen , dat in deeze Parabel door deeze bruiloft of het middagmaal van géflagte en toebereidde osfen en gemeste beesten, Christus niet wordt beoogd , zoo als hij de zaligheid heeft verdiend, want voor of aan Christus zeiven'is deeze bruiloft bereid, en zijne 'verdiensten zijn eigenlijk het middel, waar door men toE het aanzitten van deeze bruiloft geraakr. Ook blijkt het alzoo, dat deeze Parabel niet kan worden t'huis gebragt op de roeping der Heidenen met verwerping der Jooden; want, aan den eenen kant, kunnen de genoodigde iri de eerfte bezendinge, die tot tweemaal toe ter bruiloft zijri geroepenen agter gebleeven, niet beteekenen het Joodfche volk in 't gemeen,in tege'nftellinge van de Heidenen, en zoo kunnen ook de vergaderde in de tweede bezending* niet beteekenen de Heidenen, in tegenftellinge der Jooden, dewijl niet alle dejooden in 't gemeen zijn ïgrergebleevein zoo als alle de geroepene in'e eerfte bezendinge, maarveelö  34$ Bedenkingen over de Parabsl der Jooden wel deegelijk aanzitten met Abraham, Iftak en Jacob; zijnde het, ten aanzien van het Joodfche volk, bij veelen van dezelve niet gebleeven bij eene uitwendige roeping; en aan den anderen kant zijn 'er van de uitwendig geroepene Heidenen veele, die zekerlijk agter blijven, en nooit werkelijk vergaderd of aanzittende gasten worden. - Wijders, gelijk het Toodfche volk in 't gemeen niet kan beoogd zijn door de geroepene in de eerste bezendinge, zoo min als alle de uitwendig alleen geroepene Heidenen in de tweede bezendinge, zoo kunnen ook op de Jooden in 't gemeen niet worden toegepast de bijzondere ftraffen van dat eene foort van agterblijvers op de eerfte herhaalde bezending , die als doodflagers zijn vernield, en welker Stad is-in brand geftooken ; dewijl die bijzondere ftraffen, in de Parabel, uitdrukkelijk bepaald worden tot dat bijzonder boosaardig foort van agterblijvcnde doodflagers, hoedanige niet het joodfche volk in 't gemeen, maar alleen die geenen onder hun te houden zijn, die zich opzettelijk en vijandig aankanteden tegen het werk Gods en tegen zijne dienstknegten. Vervolgens kan ook het Joodfche volk in 't gemeen niet verftaan worden, door de veele geroepene, die in het flot der Parabel tegen de weinige uitverkoornen worden overgefteld, gelijk men ook daarentegen door de weinige uitverkoornen, tegen de veele geroepenen overgefteld, niet kan verftaan de uitwendig geroepene Heidenen; want gelijk het, aan de eene zijde, onwederfpreekelijk is, 'dat uit de Jooden, zoo wel als uit de Heidenen, uitverkoorne en aanzittende gasten ■ vergaderd zijn en toegebragt worden, zoo is het, aan de andere zijde, ook zeker, dat onder de geroepene Heidenen, even als onder de geroepene Jooden, veele niet uitverkooren zijn, en nooit vergaderd, of aanzittende gasten worden. Zoo dat, als men deeze tweederleie roepingen, in de Parabel, wil t'huis brengen, * de eerste op de Jooden, en de andere op de Heidenen' men dan teffens ook zoude moeten ftellen, aan de eene zijde, dat, gelijk alle de eerst geroepene zijn [agter gebleeven, zoo ook niemand van het geheele Joodfche volk is vergaderd, of deel aan deeze bruiloft heeft, en zij alle van de uitverkoornen onderfcheiden, en alzoo daar tegen overgefteld zijn; en aan de andere zijde, dat, gelijk in de andere bezendinge alle de geroepene ook daadelijk zijn vergaderd en hebben aangezeeten, zoo ook alle de geroepene ' Hei-  VAN DE KONINGLÏJKE BrUILOTT. 249 Heidenen met der daad toegebragt en aanzittende gasten worden , en zij alle uitverkoorne en van de uitwendig geroepene onderfcheiden zijn. Twee ftukken, waar van het tegendeel, volgens de Heilige Schrift, buiten allen kijf is, en waarvan men zich derhalven, bijzonder in het uitleggen van Parabelen, zorgvuldigst te wagten heeft. In Parabolarum enim expofitione videndum, ne in ficlei feu doctrinae, Sacris litteris explicatae, ac fide percipiendae , analogiam impingatur n aac is> men moet, inde „ verklaaringe der Parabelen, toezien , dat dezelve nietaan„ loope tegen de regelmaat des geloofs en der leere, welke ,, in de i l. Schrift is verklaard, en door het geloof moet „ aangenomen worden." In Y bijzonder blijkt hier uit ook reeds ten klaarften, dat de hoorders des woords in gemeen niet beteekend worden , noch door de genoodigde en eerst tweemaal geroepene agterblijvers op de eerste bezending, noch door die, welke, in de tweede bezendinge, niet alleen geroepen maar ook vergaderd zijnen hebben aangezeeten; derhalven ook, dat'in deeze Parabel niet het allerminste bewijs gelegen is voor zulk eene algemeene aanbieding van Christus met zijne heilgoederen aan alle hoorders des Woords, waar door de Euangelie-Dienaars zouden moeten verkondigen , dat God ten opsigte van hun allen eenen inwendigen wil, of Goddelijk voorneemen zou hebben, om hen allen zalig te maaken. Die zich zulk een wanbegrip van de algemeene, dat is, van de uitwendige roepinge, zoo als die in cn door het Euangelium gefchiedt, vormt of wil voorfpreeken, die verftaat de leer des Bijbels niet, maar koestert een denkbeeld, hetwelk Gods Woord duidelijk tegenfpreekr. — Ook moet 'er, door de tweederleie roepingen, in de Parabel, iets anders geleerd en bedoeld zijn, dan alleen de verkondiging van het Euangelium aan alle en allerleie hoorJers, of, zoo als men deeze verkondiging, in eenen gezonden zin, kan noemen, het aanbod van Christus, met zijne heil-goéderen, tot zaliging en'zaligheid in en door Hem; want van die eerfte roepinge alhier waren alle hoorders onwillige agterblijvers , maar van de tweede waren en werden alle hoorders vergaderde en aanzittende gasten. §• V. (*) Go.marus p, 8l, R 3  25° Bedenkingen over de Parabsi, S- v, 'k Wijders komt ook tot uitlegging: en begrip, van deeae zinrijke Parabel dit volgende in aanmerking: Dar het eeuwige leven, of de zaligheid, welke God aan den rechtfchapen mensch, in het Werk-verbond op voorwaarde van "olmaakre gehoorzaamheid aan ziine wet hadt beloofd, doch welke voor gevallene menfehen alleen te vinden is in Christus, die dezelve heeft verdiend en voor wien, daarom, als Gods Zoon, in wien de Vader z:jn welbehaagen heeft, de bruiloft of maaltijd is bereid dat de zaligheid, zeg ik, en de weg van behoudenisfe, wel wofdr bekend gemaakt en aangekondigd aan alle hoorders des Woords, doch dat zeer veelen van dezelve geen aandeel aan die zaligheid verkrijgen, maar de verkondiging daar van verachten of verwerpen. Dat het in de predikinge des Woords, ten aanzien van veele en van de meeste hoorders, altijd maar blijft bij de uitwendige aanzegging en roeping, zonder dat 'er eenige andere kragtdaadige werkingen bij komen. ' Dat alle hoorders des woords, die maar alleen zoodanig uitwendig geroepen , en daar mede, aan zich zeiven overgelaaten worden, ook alle te zamen, en niet een eenige uitgezonderd, agter blijven en nier willen komen. Dat alle deeze vrijwillig agterblijvende hoorders des woords evenwel niet zijn van een en het zelfde foort. Zommige, die 'er in 't geheel geen acht op geeven, 'en het zich niet aantrekken, zich geheel en alleen maar overgeevende aan hunne tijdelijke belangen en bezigheden of zich vergenoegende met de wellusten deezes levens' en dezelve meer achtende dan de zaligheid, welke in'den dienst en gunstrijke nabijheid van een drieëenig God gelegen is. En andere, die het niet laaten bij eene bloote verwaarloozing en verachting, maar zich moetwillia en boosaardig regen den dienst en het werk' Gods aankanten en verharden , zich gedraagen als openbaare vijanden en bij alle gelegenheden en op allerleie wijze, in 't bijzonder ook tegen des Heeren dienstknegten , woeden dezelve grijpen, fmaariheid aandoen, ja zelfs dooden.' Dat deeze laatfte foort, aangemerkt als doodflagers ook te wagten hebben zwaarder en exemplaarder ftraffen' en in 't bijzonder ook het verlies van die dingen, waar op zij hun vertrouwen Rellen, of zich beroemen, en boven andere verheffen, en alzoo niet alleen hun perfoneei verderf,  van de Koninglijke Bruiloft. 251 derF maar ook het verbranden van dat alles, het welk zij -v, tor de ftad hunner fterkte ftelden. üu wijders, overmits ook de ukverkoorne van natuure aehee bedorven, onbekwaam tot eerug goed en gene gd uïal e kwaad zin, zoo dat zij, ir.d.en de zahgmg en zaHerbe d Sn vr jen wil wierd overgelaaten, zoo min Sè andere op de getneette roepingen zullen acht geeven; derhalvc"n an hun gefchiedt eene andere bezending waar in zi h oepen worden met eene geheel andere en hemelf h" rSnge, welke naar Gods voorneemen is, en beftaat neenekraltdadiee en zelfs dwingende dat is, heilzaam bewerkende en kragt* overreedende trekk.nge , en zulks vogens het bijzonder verbond der verlosftrige , of oen raad des vreede , waarin de Vader aan zijnen Zoon d:e X arme verminkte, kreupele cn blinde; en wel die zichnn ^ir Z de wegen bevonden, aldaar in hunnen i?oenTOwS-nUfo werden, afgefcheiden v,n menfehen èn eenzaam zijn, en het ook raadéloos en Ser uitkomst of redding te zien moeten opgeevnn zoo als het met de uitverkoornen gefteld ,s, en wel b.jzLer op dien tijd als zij door God opgezogd, eerst gevondenen de maat der duisternis getrokken, en overge™t worden in het Koningrijk des Zoons zijner berde . Dat deeze bijzondere hemelfche roeP,ng beftaat , met flegts in eene zoo even gemelde uitwendige roepmge door Semmeder dienstknegten, waar in voorts het komen ofnietkotnen aan de geroepene, en aan derzetver vnJtn wil Saaten wordt, maar in eene daadehjke vergader nge van alle dezelve, en dat zonder cenig aanzien van derzelver Tolt of kwaade gefteldheid en hoedanigheden en met Klerzekerst «evolg, dat zij alle ook met der daad aanS S woTden, zonder dat 'er een eenige van alle, die dusdanig geroepen worden, agter blijft, dewijl deeze roepingeï"ook onweerftaanlijk zoo wel als onberouwelijk 'ZijOat aeliik de Satan wel in het midden der kinderen GodsVeet te komen, zoo ook, onder deeze dus verga-  252 Bedenkingen over ee Parabei. derde uitverkoornen, zich wel eens iemand vermeng die niet dusdanig geroepen en vergaderd is, gedraagende zich doch gevemsd en alleen maar uitwendig, eve^of hii ooV een geroepen en vergaderde gast was en ook aU 7™V mede aanzittende, en her inede Te 'de ga^tfuuwend!^ houdende, coch die naderhand evenwel bewogenZt% geen bruilofs-kleed aan te hebben, en openbTr vLrf1 een dief en moordenaar, en dan als een? iï vl eÏ s* ï ingeklommen, wordt weggenomen en n de uiterfte dui ! ternts geworpen; 't geen men gevoeglijkst begrijp re «efch.eden h.er in den tijd, bij voorbeeld", op een ttSbédde terwijl de reeds vergaderde al aanvankelijk aaStten ei genieten de voorfmaak van dat Koningrijk 't welk hu ve " ordmeerd en bereid is van voor de grondlegging ïer wt Laastelijk dat deeze uitverkoornen , die dus werkeliik vergaderd worden, waarlijk en buiten allen twijfel Sr weinige 2,jr, in regenftellinge van alle zoodanig hoorders des woords, d,e maar alleen door de uirwendfge ftemmen der d.enstknegten geroepen, en daar op voorts aan z,g zeiven en aan hun vrijen wil overgelaaten wordende daar op alle te famen agterblijven en niet willen komen. §• VI. ïs dit alles in en op zich zelf zoodanig, dan ftaat ver- volgens alhier nog wat nader te overweegen , of de uitW ging en verklaaring van deeze Parabel ook niet allerrevoegh.kst op deezen leest gefchoeid worde, dat men dezelve op de volgende wijze verftaa: De toebereide bruiloft of middag-maaltijd, waar bii alhier het Koningrijk der hemelen wordt vergeleeken, is het eeuwige leven, of de zaligheid zelve, zoo als die in de Schrift ook meermalen het Koningrijk der Hemelen wordt genoemd , en onder het zinnebeeld van eene bruiloft of maaltijd meer dan eens befchreeven. En voor zoo veel deeze zaligheid hier vooorkomt als een bruiloft, welke God de Vader zijnen Zoon heeft bef reid zoude men mogelijk daar uit kunnen opmaaken, dat de liefde en genegenheid des Vaders voor zijnen Zoon de eerste cn eigenlijke oorzaak en reden is, waarom de alsenoegzname God, die in zich zeiven alles is, en van ge'en menlchen handen behoeft gediend te worden, als iets behoevende, ls aangezet en bcwoogen tot het davftellen van zulk  VAN DE KONINGLIJKE BRUILOFT. 253 zulk eene bijzondere zaligheid voor nietige aardwormen en laage fchepzelen. Door de herbaalde vrugtelooze roepingen van alle de agterhlijvende genoodigde in de eerste bezendinge, kan men verftaan de menigvuldige bevelen, vermaaningen en wat des meer is, welke God door zijne dienstknegten, in de predikinge van het woord, laat doen, aan alle hoorders daar van, en welke alle, wanneer niets anders dan de uitwendige roeping aan hun gefchiedt , zich onwillig betoonen en agter blijven, en welke roeping onderfcheiden is van die kragtdaadige vergaderende roepinge, welke beftaat in een werkelijk toebrengen. Door de voorwerpen van deeze roepinge en eerste bezendinge kan men dan bepaaldelijk en alleen alle zoodanige hoorders des woords verftaan, bij dewelke het bij de uitwendige roepinge gelaaten wordt , en die daar op niet komen noch willen komen, en waar onder men niet moet rekenen de andere hoorders, die weikelijk vergaderd en aanzittende gasten worden. Door de tweederleie foorten van agterblijvers mag men dan verftaan, de eene foort alle zulke hoorders des woords, die het zelve niet in acht neemen, en onverfchillig verwaarloozen , zich alleen houdende aan hunne tijdelijke belangen, of hunne wereldfche vermaaken, en zich daar mede vergenoegende, zonder zich de zaligheid of het eeuwige leven verder aan te trekken; en de andere foort de zoodanigen , die zich niet flegts onverfchillig en onachtzaam gedraagen , maar daarenboven als verwoede vijanden des Heeren dienstknegten vervolgen en mishandelen ; onderfcheidende dus deeze' beide foorten van agterblijvers wederom van zulke hoorders des woords, die onwillig en agter blijven. Door bet vernielen van die booswigten of doodflagers, en bet in brand fteeken van derzelver Stad, de bijzondere perfoneele ftraffen van die geenen, die des Heeren dienstknegten vijandig vervolgen, grijpen, fmaadheid aandoen en dooden, onderfcheiden van zulke ftraffen, welke zij met andere agterblijvers gemeen hebben ; waar van ook in deeze Parabel geen uitdrukkelijk gewag behoefde gemaakt te worden, om dat de Zaligmaaker niet met dusdanige onverfchillige en verwaarloozende agterblijvers, maar in 't bijzonder met de boosaardige Pharifeen en Joodfche Overheden, en dus met verwoede doodflagers te doen r 5 s- va  254 Bedenkingen over de Parabel $i VII. Das kan men , aan de eene zijde , de eerde bezen- $3L%*. aïeS W" daar t0e behoorc' beP»^n ?ode .bloore «uwend.se roeping; maar, aan de andere zijde de tweede bezending met al het geen daar toe behoort, km men t huis brengen op de hemelfche inwendige roeping v^zalke hoorden des woords | die in eo door Christus ter oïde brujlot[s-maaltijd ingeleid en toegebragt Voorts zijn dan die veele, die op de uitgangen der wegen moeste* geroepen worden, niet alle creaturen! waar aan het Euinge hum m de geheele waereld wordt verkondig, dewi,l ook de uitgangen der wegen maar een zeer klein en gering gedeelte zijn van de geheele waereld, en alle creaturen, zelfs allerleie foort van creaturen; niet op de uitgangen der wegen gevonden worden ; maar bepaaldelijk en alleen de u.rverkoorne , die ook meermalen zoo genoemd enbefchreeven worden, als bevoorens reeds aangemerkt is. -~ Dok zoude men onder deeze,'die op de uitgangen der wegen moesten vergaderd worden , mogen rekenen die zoonen, die van verre, en die dogteren, die van het einde der aarde moesten gebragt worden. - En als men deeze Parabel vergelijkt met eene diergelijke , waar van Christus zich wel bij eene andere gelegenheid heeft bediend, naamelijk, tegen één van de geenen, die oP dm Sabbath met Hem aanzaten in 't huis van een Overfte der J hanieen , doch waar van evenwel de inhoud hoöfdzaakelijk met deeze overeen komt, zoo dat de eene gevoediik dienen kan tot verklaaring van de aiidere, dan ziet men nog nader, dat het niet alle creaturen, noch alle hoorders des woords zijn, die men verftaan moet door deeze die op de uitgangen der wegen moesten geroepen worden maar eenige bijzondere voorwerpen , en' wel bepaaldelijk ' arme verminkte, kreupele, en blinde, de gewoone zin! nebeekhge omfchrijving en aanduiding niet van alle creaturen, noch van alle hoorders des woords, maar alleen en in 't bijzonder van de uitverkoorne. En houdt men ook deeze uitgangen der wegen voor een en het zelfde met die ttraaten en wijken der flad, en met die wegen en heggen zoo als men buiten de fteeden vindt, waar mede de* vergaderplaats van deeze geroepene in de andere Parabel wordt uitgedrukt, dan zou men aldaar de roeping op de ftraaten cn wijkeu der ftad, onderfcheiden van die op de wegen en  van de KoNTNgMJKE BRUILOFT. 2J"5 en heggen buiten de ftad , in 't bijzonder kunnen t'huis brengen op de vergaderende roeping der uitverkoornen onder hei Oude Testament, en die laatere op de wegen en he<"-n, in 'c bijzonder op de vergaderende roeping der Uitverkoorne onder het Nieuwe Testament. ; Door der dienstknegten vergadering van allen, the zij vonden , beide kwaade en goede , zoo dat de bruiloft vervuld wierd met aanzittende gasten, dient men uan te verftaan niet eenealleen aanzeggende roeping, waar in voorts het komen of niet komen aan de geroepene gelaaten wordt, dewijl daar op het komen en aanzitten nooit aaadelnk volgt en dus de bruiloft niet zou vervuld zijn met aanzittende gasten; derhalven niet de n::;emeene uitwendige prediking van het Euangelium, het zij onder het Our.e,ot onder het Nieuwe Testament, nadien dezelve niet beftaat in eene daadelijke vergaderinge van alle die onder die rreains*- ,.Q,r™^An -wnrriVn: Maar wederom bepaaldelijk die kragtdaadige inwendige roeping., welke naar Gods voorneemen gefchiedt, en waar mede ook altijd de daadelijke vergadering gepaard gaat, zoo dat ook alle, die dus geroepen zijn, aanzittende gasten worden, zonder dat een eenhre daar van verlooren ga^. In welke vergaderende roepïnge, zoo min als in de eeuwige verkiezmge, waar aan dezelve ook onafscheidelijk vast is, het ook in t geheel niet aankomt op de goede of kwaade gefteluheid en hoedanigheden van de geenen, die geroepen en vergaderd worden, zoo als ook de deur van deezen bijzonderen weg tot de zaligheid daarom voor niemand hunner wordt toegefloten , bf iemand in het vergaderen door de dienstknegten wordt voorbij gegaan. Door den menscb zonder bruilófts kleed verftaamen dan , niet iemand v»n de geenen, die door de dienstknegten op de bepaalde uitgangen der wegen gevonden zijn , want alle dezelve hebben zij ook daadelijk vergaderd, endaar mede de bruiloft met aanzittende gasten vervuld, en tot dat vergaderen behoort ook het aandoen van het vereischte bruilofts-kleed; zoo dat het misfen van dat bruilofts-kleed een allerzekerst bewijs uitlevert, dat deeze zoo genaamde Vriend niet is geweest een van die op de uitgangen der wegen gevonden, en aldaar vergaderd zijn; behalven dat men ook niemand weeren of uitdrijven kan, dien men zelfheeft laaten opzoeken en vergaderen, en dus het vergaderen eene allerwettigfte verdediging en verfchooninguitlevert, doch waar van deeze mensch of vriend zich in 't geheel niet heeft 1 be-  2Só Bedenkingen over de Parabec ÊS*S blondere genade in endoor Christus m-iar vemsuheui als Judas, of diergelijken, in de bruTofcS op eene ongemeene doch egter onbetamelijke w£é in ^ Juipen; doch het geen alhier tot het oogmerk ioo zeS met nood,g,s nader te overweegen ofte bepa alen ^ Ver laat laatstehjk, bi en benevens dit alles nó? door de vee e geroepene en zveinige, daar tegTlverMe Jooden geroepene Heidenen ;; ook niet door 5e veele geroepene het geheele menfchelijke geftngt in Sl ZtJooknt? zifn, e/om dezetve reden ook niet alle die creaturen, waar aan het Euanpe iZ:V0TdlfP:'f[)Z^ 60 die deeze beide ?eg n 3 kanderen gefielde voorwerpen uitmaaken. Maar bepaal min i: S woords> d»e alleen door de uitwendige prediking geroepen worden, doch aan hun zelveTS gelaaten met willen komen maar agter blijven?"die ze- zih 1]EnndIngdnfteIli!>^,der ^r?aderde "ive koSne veeTe zijn. En dan daar tegen door de weinige uitverkoornen alle tSm'^tt andere.beTd'"ge met deTadt werkelijk vergaderd, en aanzittende gasten worden. §. vin. noo-  VAN J)E Ko'NrNGLIJKK BRUILOFT. 1$} noodigd worden om te komen tot de zaligheid en het eeuwige leven, echter geen van die alle, daar het alleen blijfc bij zulke uitwendige roepingen, willen of zullen komen, maar alle te zamenagterblijven, en dus niemand van dezelve een deelgenoot wordt van de zalige maaltijd en de toebereidde fpijzen , maar hun eigen ingebeeld vermaak en tijdelijke belangens boven de zaligheid zullen blijven fchatten; en dat men derhalven zich de genieting van de zaligheid niet moet inbeelden, om dat men van die is, waar aan God zijne woorden, inzettingen en rechten heeft bekend gemaakt, en waar aan de woorden Gods zijn toevertrouwd* Daar bij nog in 't bijzonder, dat die onwillige agterblijvers niet alle van eenerlei foort zijn, en dat de zulke onder hen, die tot zoo verre gaande boosheden vervallen, om des Heeren dienstknegten te grijpen, fmaadheid aan te doen en te dooden, ook een bijzonder oordeel en zwaarder verdoemenis te wagten hebben en ondergaan zullen. Dan aan de andere zijde, wederom eerst in V gemeen, dat alhoewel de mensch, in zich zeiven, en aan zijnen eigen vrijen wil zijnde ovèrgelaaten, zoo onwillig en afkeerig is, dat hij vanen uit zich zeiven nooit zoude komen, God evenwel daarom in zijn eeuwig voosineemen en oogmerk niet wordt te leur gefteld, maar dat hij daar toe geheel andere en onweêrftaanbare middelen in het werk fielt, zich bedienende van een geheel ander foort van roepinge , welke gepaard en vergezeld gaat met een zoodanig daadelijk vergaderen en aanbrengen, ja zelfs dwingen, gelijk in de andere Parabel voorkomt, dat de bruiloft wordt vervuld met aanzittende gasten, zonder het in dat alles op de keuze of vrijen wil van de dusdanig geroepene te laaten aankomen. En voorts nog in 't bijzonder, dat het, aan de eene zijde, op de hoedanigheid van deeze vergaderde gasten, eu of zij in zich zeiven goed of kwaad, waerdig of ouwaerdig zijn, in 't geheel niet aankomt, maar dat het, aan de andere zijde, evenwel niet zijn veele wijze naar den vleeefche, niet veele magtige, niet veele edele, maar ïn tegendeel, het dwaaze, het zwakke en het onedele en verachte der waereld, en het geen niet en is; en zulken, die zich, op de uitgangen en aan het einde hunner wegen, gantsch hoopeloos en geheel raadeloos bevinden , arme, verminkte, kreupele en blinde, en maar weinige, in tepenftellinge van de vooraf gemelde onwillige en agter gebleevene geroepenen, en dat derhalven , aan den eenen kant, de aanzienlijke en magtige deezer waereld zich niet moe6ten inbeelden, dat zij uit dien hoofde de naaste zijn, om  £<;8 BüDÏNKrNREN OVER DE pARABEt oma in de zalige bruilofts-maalrijd aan te zitten, en z\i ook daarom zich niet boven andere, die minder en onder hen zijn , moesten verheffen , of dat dwaaze , zwakke onedele en verachte der waereld verachtelijk behandelen • en dat, aan den anderen kant, die geringe en verachte in de waereld zich deswegens niet behoeven te bekommeren of daarom den moed op te geeven, maar in tegendeel zich m hunne hoope moesten verblijden. . $. IX. Als men deeze Parabel dus verklaart en opvat, dan hangt dezelve met alleen geheel en al, en in alle zijne bijzonderheden, volkomen aan eikanderen, zoo dat alles zonder eemgeti fchijn van tegenftrijdigheid met malkanderen overeen komt, en 'er geen de minste duisterheid meer overig blijft; maar dan is dezelve ook allergepast, om, aan den eenen kant, die Joodfche Overheden en Pharifeen waar mede Christus hier te doen hadt, en die zoo verbitl terd tegen hem waren, dar zij hem zogten te vangen, den mond te floppen , door hun onder 't oog te brengen wat flegt foorr van volk zij in der daad waren, en hoe bedrogen zij zouden uitkomen ; en om , aan den anderen kant, de welmeenende doch eenvoudige volgers van jefus die van het geringde , ja van het flegfte foort van volk waren, zelfs hoeren en tollenaars en 'diergelijke, te bemoedigen en gerust te Hellen. §. X. Zoo voldoet ook deeze Parabel, in deezer voeden verklaard wordende, geheel en al, en ten vollen aan'de beide yoorgeftelde oogmerken van den grooten Leeraar; want dit dient dan, Eensdeels, om aan de Joodfche Overheden onder het oog te brengen: dat zij, (leunende en zich verlaatende op hun zitten op Mofes (loei, en op alle hunne uitwendige voorregten, hunne zaligheid op een zandgrond bouwden, en dat zij, niettegenftaande alle die voorregten, evenwel onwillige agterblijvers waren ; dat zij daarenboven ook met flegts waren onverfchillige agterblijvers , maar van het allerflegtfle foort, dewijl zij zich fchuldig maakten aan het grijpen, verfmaaden en dooden van des Heeren dienstknegten, en zij daarom ook in'c bijzonder te wagten had-  VAN DE KONINGLIJKE BRUILOFT. 259 hadden de allerzwaarfte ftraffen en oordeelen over hunne perfoonen, en;het vervallen en verliezen van al hun gezag, aanzien en alles, waar in zij hun vertrouwen ftelden, en waar op zij zich zoo zeer verheften en beroemden; gelijk ook, dat zij gantsch ten onregte zoo verachtelijk behandelden , en zich verheften boven die blinde en kreupele, welker geneezing zij zoo kwaalijk namen,1 en boven dié tollenaars en hoeren, die hun voorgingen in het Koninkrijke (k>ds; nadien die en diergelijke herwaren, die aan de hemelfche bruiloft zouden aanzitten. Met welk een en ander deeze Joodfche Overheden zoo geheel en al den mond geflopt wierdt, dat zij ook, toen deeze Parabel geëindigd was, zondereen eenig woord meer in te brengen , heenen gingen. Anderdeels dient dit dan niet minder, om die blinde en kreupele met de tollenaars en hoeren, en die geheele fchaare van gemeen volk, die het met Jefus hielden, gerust te Hellen, niet alleen door hun bekend te maaken den elendigen en gevaarlijken ftaat, en het rampzalig einde van die Pharifeeuwfe Overheden, waar van zij zoo veracht en benijd werden; maar wel voornaamelijk ook, met hen te onderrigten, dat het juist zulke waren, als zij, die aan de zalige bruiloft zullen aanzitten, en dat in het vergaderen van dezelve geen acht genomen wordt op goede of kwaade gefteldheid, en dus ook hun uitwendige geringe en verachte ftaat hen niet moest ontrusten of mismoedig maaken. Gedagten over bet Dekzel op Mosss aangezicht. TVTa dat de Wetgeever der Hebreeuwen andermaal da l\ kruin van Sindis Berg beklommen had — alwaar hij toegelaaten werd totde befchouwing van JEHOVA H's Heerlijkheid, en de tweede Tafelen, door hem, na het verbreeken der eerfte, vervaardigd, op nieuws met Gods Vinger befchreeven worden, — daalt hij nu naar beneden, met de beide Wet-tafelen in de hand, en komt in het Leger. Dan, hoe groot is zijne verwondering! Zijn* Broeder Aaron, en de overige Israëliërs, worden, daar hij hen nadert, met fchrik bevangen, en vreezen bemin het aangezicht te zien. Zulk een' fchroom zon hun in de daad gevoegd hebben, toen Mof es de eerfte maal van den Berg  aóo Gedagten over het Deksel Berg afkwam; toen hadden zij, in zijn afweezen, zich fchuldig gemaakt aan de bijkans onvergeeflijke zonde mee het gouden Kalf, waar over zij, met reden, het hoogfte misnoegen van God en van Mofes moesten dugten. Mair thans is hunne vreede neriteid, en de Godsman komt tot nen met de Panden der verzoening in de hand — War. mag dan, mogt Mof» bij zich zeiven denken,' de oorzaak zijn, dat mijne Broeders van mij vlieden, als ware ik hun vijand { — Het aangezicht van Mofes was even vriendhjk en zagtmoedig als te vooren; maar fchoon het gelaat en de trekken dezelfde waren, - thans fchitterde het met eenen luister, welke voor ieder eenen, behalven voor hem zeiven , zigtbaar was. Dit ongemeen verfchijnzel was de oorzaak, dat zij in het eerst zich op eenen afftand van hem hielden. Daar zij echter bemerkten, dat 's Mans ftem dezelfde bleef, hoe zeer zijn aangezicht glinfterde, hervatten zij hunnen moed, en waagen het, hem nader te komen; doch durven zich in geen gemeenzaam onderhoud met hunnen Wetgeever inlaaten, voor dat hij, om zich naar hunne zwakheid te voegen, een dekzel op zijn blinkend aangezicht gelegd had. Het behaagde Gode, zulk eenen uister op zijnen getrouwen Dienaar te te leggen, niet alleenlijk om de harten der Israël/eren met dies te grooter eerbied voor hem te vervullen, rrfaar inzonderheid, om aan de Bedeehnge der Genade, van wblke hij een Die! naar was, eene behoorlijke achtbaarheid bij te zetten — Hoe lang deeze wonderdaadige glans geduurd heeft, wordt ons met verhaald; maar, naar alle waarfchijnlijkheid, heeft dezelve niet lang aangehouden, en is denkelijk trapswijze verdweenen; onder anderen, om aan te duiden den vergankelijken aart dier Huishoudinge. _Welligt bedoelde Mofes zelf, door het bedekken van zijn aangezicht, niets meerder, dan de Gefchiedenis ons vermeldt. - Maar, daar de Wijsheid van den Heiligen Gbbst ons, door de pen van den Apostel Paulus, eene zinbeeldige beduidenis in deeze daad heeft aanoewee- ftaan ^ ^ 00»enblik daar biï ffiI te Het Dekzel op Mofes aangezicht beteekende. volgens dien uitmuntenden Apostel, dar de kinderen fsraêls, deels wegens de donkerheid hunner Wetten, en deels door de blindheid van hun hart. niet ftandvastig zien konden op het Einde van die dingen, welke te niete gedaan werden.  van Moses Aangezicht. ao"ï den O") Het geen te niete gedaan werd, was hnnne wettifche Muishouding; en bet Einde van het geen te niete °edaan werd, is Jksus Christus, die hec hinde der Wet is toe recht vaerdigheid; als hebbende haaren Zin en oogmerk vervüld , haar gezag getraafd, en in derzelver plaats eene veel uitneemender Huishouding ingevoerd. Hoe' zullen zommigen misfchien zeggen, waren de Israëliërs onkundig van de beteekenis hunner Wetten ? Was het oogmerk des Allekhoogsten , eene zaak voor hun te verbergen, waar in zij zoo groot een belang hadden? Manseldehethun aan genoegzaam oncierngt, dat hunne godsdienftige Intteliingen haar uitzigt hadden op betere cungen , en in volgende tijden aan veranderinge onderworpen waren en met de daad eens zouden worden afgefchaft? Tot antwoord hier op dient, dat men niet geheel ontkennen kan, of'er waren in de Schriften van Mofes veele zaaken vervar, welke niet duister derzelver waare bedoeHm» aanweezen. Het dekzel van Mofes was niet zoo dik ënVeed, of'er fcheenen eenige draalen van zijn licht door heenen, — even als de zwarte donkerheid, waar meê de vreeslijke top van Sinaï omgeeven was,, nu en dan blikfem-flitzen en vuurvlammen uitf'choot. Een op* merkend Israëliër, die Gons Wet tot het voorwerp zijner overdenkinge (telde dag en nacht, kon weeten dat er meer bedoeld, dan uitdrukkelijk gezegd was. De beftendi"e verwachting van.eenen Messias, welke in alle eeuwen van den jotdfcBen Kerkftaat algemeen plaats hadt, kon hen volkomenlijk overtuigen van de zwakheid hunner eodsdienftipe Plegtigheden, om dat geen te weeg te brengen het welk zij fcheenen te belooven, en dat de wettifche" Inftellingen geenzins hunnen gantfehen Godsdienst uitmaakten. Zij hadden een wenk daar,toe, in de Zegeningen door hunnen grooten Voorvader met dervende lippen uitj-efprooken, waar in hun, onder anderen, voorfpeld was', dat hunne Wetten niet altijd zouden duuren, maar dat 'er een tijd komen zoude, wanneer de Scepter van den Koninglijken Stam zou afwijken. Eene maatige kennis van zich zeiven, kon hen overreeden , dat de onderhouding der Zedelijke Wet, in haaren geestelijken en uitgebreiden zin, hun onmogelijk was, en zi] dus door dezelve niet voor Gon konden gerechtvaerdigd worden. Wa~ (V) 2 Kor. ITT: 7, i* Vide Deel Metigelft. Ne. 7.  :ÓJ2 CïDASTïN OVKft HEX DEKZKL denre^S da" TelS Isra'élhr^ & OP hunne Wet (leunden zonder verder te zten, en die d waaslijk waanden dat dezelve maHt.g was hun het eeuwig leven te geeven ;d'ee7e rampzalige doohng was niet voornaamlijk te wijten aan de duisterheid hunner Bedeelinge, maar aan de bl Se van hunne harten die hard waren als defteenen, op welke hunne Wet gefchreeven was, en bedekt met een dekzel gelijk het aangezicht van hunnen Wergeever ' Met dit alles echter, moet men toeflaan, dat de Wetten en heilige Boeken van Mofes veel duistersin zicl. beheizen, wanneer men die vergelijkt met de groote k aarhe.d van uitdrukkingen, door de Apostelen i/het Ni Ze Testament gebruikt. Men zou ze kunnen vergelijken bii v " de" k°amerChllofr^k' g,6plaatSt* ^ d°nkeren h"oe va . de kamer ; offchoon de voornaame beelden van het zelve door een fcherpziend oog ontdekt worden , is he echter voor het fcherpst gezicht onmogelijk, de fijne rekken van het penfeel, de juiste verdeeling van he licht en fchaduw, de fchoonheid der kleuren, en de kracht Te ?er?cefsch poogden de Profeeten dit dekzel weg te neemen, en dat hardnekkig Volk van hunne ijdele inbeeldingen af te brengen; terwijl het gros dier Natie in hunne belachelijke vooroordeelen en hoogmoedige verwagtingen tot op deezen dag roe blijft volharden. Wil iemand vraagen, wat de reden mag geweest zi]n, dat de openbaaring van Gods Wil niet met dezelfde klaaiheid eefchieddé in vroegere eeuwen, als in den tegenwoordioen riirt? Waarom die God, bij wien het licht woont, eene Wet aan zijn Volk gaf, welker waare oogmerk, en e«e inhoud niet op het eerfte gezicht in het oog vielen? Den zulken antwoorden wij: Het komt ons met toe, de Raadèagen der Eeuwige Godheid te peilen. Het w»S Gods wil alzoo; en wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Qij beeldfpraaken, en uitfpraaken var, den Levijnfchen Godsdienst ontleend. Dc geestliike Zegeningen maaien zij, door beelden, genomen va eenen ftaat van burgerlijken vreede en voorfpoed. De overwinning van den Hkere Messias is bij hun, het treeden eener wijnpers, waar m de wijn het zinprent is van het bloed der verflager* vijanden. Het Gebed is een Reukwerk, en eene zuivere Offerande. De Bekeering is een opgaan naar ^rufahm De Euangelifche Godsdienst is een , Feest"tering, naar de wijze der Jooden Ch^'t-k knmt ^r""f de Dooper' de Wegbereider van Urn* rus. Dees fpreekt veel klaarder dan Mofes of de Propheeten ooit gedaan hadden. In ftcde van Levïs Of- om 'Ünh)er'! T 16 Pn'jien' 1°0di^ hiJ hoorderen, owu.ht te geeven op den onbekenden Persoon, dien hii hun aanwees, als de Vervulling der Wettifche Slagtöffercn; Ziet, zegt hij bet Lam Gods, dat de zonde der ■waereld wegneemt (d). ■ Maardoor den Dienst van Christus zeiven, en ziine »P5?S >VeTd ^ WtC geheel 01"™^eld, en' hetSk. zei van Mofes aangezicht gantschlijk afgelier. De laa<*e geboorre en opvoeding, de geringe leevensftand, en de ftnaadinke dood van den Mf.ssias zeiven, waren onweder(niee.baare bewijzen, dat zijn Koningrijk niet, gelijk de Jooden verwagr hadden , van deeze waereld was. Scnoon Hij de groote Hoogepriester was, bediende Hij nimmer het eigenlijk Altaar; en zijn Voorlooper Joannes oflchoon een Leviet van geboorte, verrichtte'nooit eenigen Dienst in den 1 empel. Dit was eene openlijke aanduiding dat Hij gekomen was, om die oude Kerk-plegdgheghe;d zich Tn Slijk overgeeven. - Zoo min een getrouwd man Sere vrouwen bezoeken mag, even zoo min ftaat het hem vrij, bij de bezoeken, welke vreemde vrouwen b,j ziine e»teenoote afleggen, tegenwoordig te zijn. nier eene vrouw haare vriendin bezoekt, zoo verzuimt z,j nooit haare fcho.enen voor de deur der kamer te laaten ftaan op dat de heer van het huis 'er niet in zou gaan. — Wiil 'de'wooningen der Mooren gemeenlijk maar uit eene kamer beftaan, zoo moet de man, wanneer zijne vrouw bezoeken van vreemde vrouwen krijgt, uitgaan. Europeërshebben zeer zelden gelegenheid,het vrouwlijK 5eflagt alhier te zien te krijgen, anders, al, geneesheeren tot haar geroepen worden Bijald en m n vertrek uit de Barbarijen niet van den wind en andere omftandiaheden had afgehangen, zoo zou ik mij voor. eenen ÏÏPöitgegeeven, en de oeiTening der geneeskunde ondcr^ "óme hebben. - Doch. wijl ik intussen bevreesd moest zijn, dat eene dergelijke lijderes, welke mij wegens, haare gezondheids-omftandigheden om raad had gevraagd , ook \m het gebruik der onfchaadelijkfte artzeni, - midde en erVerkon worden, of zelfs wel fterven, eer ik de barbarijen nog verlaaten had, zoo wilde ik mij aan dat gevaar mat Moot Hellen — Wanneer de Moor.zich van eenen arts bedien , leeft hij in de zekere hoop,, dat hij vnn^zijnekrankheid zal geneezen worden , en wijt wanneer d, het. SSl niet mogt zijn, denzelven alle de fchuld daar van Sterft de lijder onder zijne handen, dan is hijran de-growfte mishandelingen bloot gefteld, en aikw.j s »*elfe wpa even in oogfchijnlijk gevaar. - Zóowb*t.^*Bj* barijen bekend wordt, dat een arts zich aldaar ophoudt gelijk dan zorotijds van Gibraltar, en met de Gezanten van  a68 Brieven Sonn" MoKe"dnedenj. die naar den Keizer van Marokka gezonden worden, verfcneidenen derwaard komen arcfmZ kV? hTe behande,inS re neemen. - f)e dere nnJ ?haIVen ""boeken den lijder of de ij! De meenigvuldigfte kwaaien, die hier heerfrhen ziin rendaa, b,j nog een' raamlijk hoogen ouderdom bereiken Aan deezen overlast, waar aan een geneesheer in dfiW iSSn l0S^]d SÜ ? aaT) de bo-"^eïdekwa e'g : 3"' ,UU .eene m.slukte behandeling van eenen zieken ontflaande, u; het voornaamelijk toe te fchrijven datïï Konfuls van Christen Mogendheden alhier, efandWe Pu5 KS?'^*" Z?tWSSenS den hophandel in devze'i Westen eenigen njd lang ophouden , het groote en zeer fchatbaare voorreenr om eenen bckwaamen Zlte bezit ten en te kunnen raadpleegen, moeten misfen te ftellén 11 T ^ ReVlar ee"Cr mis,ukre k""r bloot ne^óorfene doVeïï h" ^ ^e rcho°' ne -Viooriche dogter b* eene ongezogte gelegenheid te zien. - loen ik eens met den Zweedfchen k'rv-.fi,» Wenstrom uit de voordeur van zijn huis gingget°,rde het, nat de Moor, die als fmvegarde in dit huis wamet SL^S;È/^él 6ed^%»; - wShjS'itH 5 getaakte. |)e Heer vv"knstrom vroeg in de Arabifche taal Daar ae oorzaak van deezen «rijd. l.)e Moor gaf te kennen dar de perfoon, welke de melk gewoonli I n huis Re.i te Rebben. _ j-]ler 0 decd d , d {] . en ,k ontdekte een welbefneeden aangezicht met reSiaa' SETf^ EÏ^ Paar rch0°ne »» uine ooftt en eenen Gnekfchen neus. De gezigtskleur van dit meisie van omtrent achtien jaar was zeer bleek; zij w s vooTh t ovenge groot, lang en wel gewasfen. Het is ten ui erfte zeldzaam jonge Moorfche dochters op de ftraat te zien terw.,1 oude leelijke vrouwspersonen mij fa tusfchen verfcheidenmaalen te gemoet zijn gekomen. Ik  WEGENS EENE REIZE. ENZ. 269 Ik heb bereids van den heerfchenden trek, die de Mooren over het algemeen tot luiheid en leedightii hebben , met een woord gefprooken, en wil nu hier nog iets van hunne uitbanningen en tijdverdrijven bijvoegen. De mansperfoonen hebben de gewoonte , om op de ftraaten, doch voornaamlijk op de openbaare pleinen, 111 menigte bij elkander neêr te zitten. Zij vinden overal eene zitplaats, om dat zij niet gewoon zijn op ftoelen ot banken te zitten. Zij laaten zich op den platten grond met hunnen rug aan een huis ieunende , even zoo bekwaam en oemaklijk neer, als wij op den best met dons gevulden leuningftoel. Zij zijn bijzonder groote liefnebbers van fchou afpellen , welke ondertusfchen bij hen meer den naam van googcnelarijen dan die van een treur- of blijspel verdienen. !k zag in eenen deezer dagen een zoodanig googchelfpel op de groote marktplaats te Tanger vertoonen, De nanfehouwers zaten in eenen kring rondom, en de fpeelen ;e perfoonen waren in 't midden van dien kring beezig met hurne vertooning. Alle de Acteurs beftonden flechts odt eenen grijsaart en eenen jongen. Moorinnen fpeelen nooit openlijk. Dat zulks niet gefchiedt, zal u niet vreemd kunnen voorkomen, wijl ik u reeds gezegd heb, dat het vro.iwlijk geflacht nooit openlijk en ongedekt kan of mag verfchijnen. — Mij valt hier bij in. dat het Hof van Portugai tot hier toe aan de vrouwelijke fexe rog niet toegelaaten heeft, om het toneel te betreeden, wordende haare plaatfen en rollen nog fteeds op eene hoocst onnaruurlijken wijze doorgefneedenen,in vrouwlijk gewaad. gefpeeld. Hoe dit met de vrije lecvenswijze van het brillante Lisfabon overeen te brengen is, weet ik niet. ...» , Na deezen kleinen uitflap, keer ik tot mijn Moorsch fchouwfpel te rug. — De bedrijven waren alle van dien aart, dat flechts een enkel perfoon alleen daar in •fprak. Beide de Acieurs fpeelden met veel vrijmoedigheid en kracht. Wanneer een van hun iets vermaaklijks offchoons zeide, zoo gaven de aanfehouwers hem hunnegoedkeuring en toejuiching door een zeer zacht ■hand-geklap te kennen. Na nar een bedrijf ten einde was, werd 'er muziek mer een Turksch muziektuig, waar aan eenige fchelletjes wren vast gehecht, gemaakt, en geduurende die tusfehentijden geld voor den afgetreeden Acteur gefameld. Wijl ik mij in deezen kring, hoewel niet, gelijk de Mooren, op den grond zittende bevond, zoo gaf ik eene kleine S 5 ziJ"  fi?» Brieven wegens eene Reize en*. zilveren mant, omtrent een halven fchelling aan waarde daar tn tegendeel de Mooren met eenen penning den Ac' teur beloonden. De omzittende zagen mij hier bij ongemeen vriendl ijle aan,, en. fcheenen mijne milddaadigheid zeer hoog op te neemen. . De Mooren zijn groote liefhebbers van rijden en de jagt. Het heeft mij dikwijls geene geringe verwondering veroorzaakt, wanneer ik zag, met welke vaerdigheid zij te paard zittende, gevogelte uit de lucht fchootent > Eer ik u van de Moorfche wijze om te paard 'te rijde» jets zeg, wil ik u een idéé van hunne kleedinge geeven ' op dar gij u beter eenen Moor te paard zit.-ende, kunt verbeelden. Mansperfoonen draagen een zeer kort hemd met wijde mouwen, die fomrijds neerhangen, maar gewoonlijk opgeknoopt zijn ; bijzonder des zomers gaan 'zij met bloote armen. Voorts draagen zij eene foort van linnen onderbroeken, welke flechts aan de knie reiken, en de beenen tot aan de voeten bloot laaten. — Jn plaats van fchoenen draagen zij eene foort van pantoffelen zonder hielen of riemen voor gespen , welke zij babuches noemen. De gedaan te van deeze bnbucbes of Pantoffelen , welke of van geel of van rood Marokkaansch leer gemaakt zijn , is veel bekwaamer, dan onze fchoenen, om dat dezelve naar de gedaante van den voet aefneeden zijn, en niet gelijk onze fchoenen van vooren. fpits toeloopen. Zij ftremmen daar door den groei der voeten niet, en (lellen zich aan veele ongemakken niet bioot, welke onze fierlijke en aan de gedaante van den voet zoo weinig beantwoordende fchoenen ons te weeg brengen. Het bovenleer deezer pantoffelen, gelijk ook dat aan de hielen, gaat tot aan de enkels, en fluiten berer dan eene wel roegegespte fchoen. De pantoffels, die men tot het gaan gebruikt, hebben zooien van de breedte vsn den voet; die geene welke tot het rijden gebruikt worden , zijn even zoo gevormd, alleenlijk met dit onnerfcheid, dat de zooien onder de verfenen niet meer dati anderhalve duim breed zijn. De reden hier van is deeze, op dar de voet in den flijgbeugel zich beter zou laaten buigen. Dc talbs, of lieden van een' bijzonderen rang onderhen , hebben aan de lasch hunnerpantoffelen aan beide zijden eene infnij.iing , die naar eene lelie gelijkt; aan welk fieraad men hen van andere Mooren onderfcheiden kan. over  WEGENS EENE REIZE ENZ, %fjl Over bet korte hemd draagen de Mooren eene vest of kamizool zonder mouwen, gemeenlijk van rood laken, en, wanneer een man eenige vertooning wil maaken , isftj met ^oud geborduurd of met gouden galonnen, bezer. Om bet onderlijf draagen zij een f jerp of ritm, waar in zij eenen dolk iteeken. . Het vest is met eaubaique, een gewaad van wit, dun wollen Hof, omtrent vijf ellen langen anderhalve cl breed, b"dekt. Met dit kleed omwinden zij dikwijls her hoord , en bet, geheéle ljjf, over en onder de armen, nagenoeg in den fmaak van de kleeding dei- beeldtenisfen van oude Apostelen. Deeze bnique hebben rijke Mooren ook fpjptijds wel van fijn neteldoek. Over dit alles doen zij, bijzonder des winrers, nog eenen mantel, met franjes bezet, waaraan van achter eene groote kap hangt. Het hoofdhair draagen de Mooren afgefchooren. Jonge lieden gaan beltendig met een bloot hoofd tot in her twinHgfte jaar, ten zij wanneer zij getrouwd, of hunne vaders «i Mekka geweest zijn. — Anderen draagen eene xvollen muts van roode kleur; terwijl de Keizer alleen en de fjerifs, welke voorgeeven van den Propheet Mohammed af te ftammen, hun hoofd met eene groene murs mo"en dekken. Den Jooden vergunt men flegts eene zwarte muts te draagen. — Her verdient aangemerkt re worden dat de Keizer van Marokko en de Paus van Rome, de joodfche natie door haar hoofd-cieraad wil uirgetecker.d hebben. In het Pausiijk gebied in Frankrijk , naamlijk het Graaffchap Venaisfin, moeten de Jooden zich van oranjegeele boeden bedienen , 't welk hun tot geen geringe fmert verflrekt. Gewoonlijk pleegen deeze lieden, wanneer zij over de grenzen gaan, eenen zwarten hoed bij zich te hebben, cn/zicb aldaar door zulk een uitzonderend merkteeken niet'kcnhaar te maaken. Dikwijls heb ik de Jooden ten uiterfte boos en vergramd gezien, wanneer zij bij. het uitgaan uit oe Stadspoort van Avignon , door de ftraatjongens, gevraagd wierden, of zij niet een' zwarten hoed in den zak hadden? Alleenlijk die Mooren. welke eene bedevaart naar het graf van den Propheet te Mekka gedaan hebben, zijn gerechtigd hun hoofd met eenen Talbon te verfiercn. — Deeze Tulbsns zijn van wit neteldoek en zijden Hof gemaakt, zoo dat de ftreepen van neteldoek en her zijden ftof telkens afwisfelen, Zonder deeze tulban verliest de Moor- fche  a?2 Brieven fche opfchik veel van zijne waarde en fchoonheid- hi« S'nzien *™ welgemaakten man een majestueus De!klee/ij der vrouwen komt met de dragt der mannen taamlnk veel overeen, en is Hechts daar in onderfcheiden darde mouwen haarer hembden langer zijn, en om her gewricht der hand vast toefluiten; ook dat hunne broeken E £ M 7 d£r b6ene" "eêrha"gen. De kraagen vaS Sn k?de" ?r VF0UWen Z,jn inPl00I>n gelegd en met kantel bezet. Haar vest is van vooren tot aan den gordel open en aan de mouwen deezer vesten draagen zij groote ftukken neteidoek die 'er van boven als zoogenaamde mgageantes of lubben uit zien , maar veel langer neerhangen. — In haare huizen draagen zij eenen zeer korren rok; en wanneer zij in de Stad uitgaan, omwinden zij ach in eene baique welke haar van den hals tot de voeten toe bedekt; Ook doen zij eenen fluier over haar aangeef' ï°°cT-me? fumtijds 00k haare °°een ni« eens zier. Haar hoofdham vlechten zij in twee Krengen, die op den rug neêrhangen, en omwinden haar hoofd met een bindfel • zij draagen noch fchoenen, noch babucbes, maar alleenlijk rokken van geel of rood Marokkaansch leer Eer ik deeze befchrijving der Moorfche" dragt belluit w.1 ut nog met een woord aanmerken , dat het niemand in geheel Barbanje geoorloofd is, zich in het groen te kleeden . dan de geenen welke van de familie van hunnen Propheet" afftammen. De Keizers weeten hunne pfïlammini gemeenlijkvan dte heilige familie af te leiden, cn houden zich daarom alleen f;erechtigd, kleederen van die kleur re draagen ~ De IK er Lo'èïk, de voorige Engelfche Ge. neraal Konful in liarbarijejgeraakte deswege e*ns zeer hevig met den Keizer over hoop, dat hij in een groen kleed a3!V r-,H°//e M^ninez verfcheen. Deeze anders voortreffelijke Man, dien ik wegens zijne kennis in de ftaat7""r j a'^meen maar bijzonder wegens de ftaatsgefleldheid der Barhanjfche Staaren en andere groote eigenïcnappen en bekwaamheden, zeer fchat, bezat echter het gebrek der meeste Engelfchen, om zich over de zeden en gewoonte van iedere natie te verheffen, en zich m re beelden , dat men van hun zich alles moet laaten welgevallen. Na dut ik nu geloof, u de kleederdragt der Mooren omftïndig genoeg befchreeven re hebben,' haast ik mij om nog iets van 1 un rijden te zeggen, te meer, wijl een'plezier  WEGENS EENE KziZÉ ENZ. 273 zier ro-nie , welk ik onlangs door de omliggende landflreek van Tanger gedaan heb, mij overvloedige gelegenheid gif, om zulks lang genoeg en van nabij waar te nee- m Vooraf moet ik nog aanmerken , dat men binnen eene Moorfche Stad het zeer wel waagen mag, om zonder door eene Moorfche Sauvo-garde verzeld te zijn, rond te wandelen maar huiten de Stad zou het al te onveilig zijn. Verfcheidene maaien ben ik in de Stad alleen uitgegaan, en heb nooic eenig het minste gevaar geloopen van door een Moor beleedigd te worden. Alle de Konfuls van Christen Mogendheden, en andere Christenen, die zich wegens den Koophandel in Barbarije ophouden, hebben fteeds eene Moorfche Sauvo-garde tot hunne veiligheid m hunne huizen gereed. . Deeze Sauvo-garden beftaan uit lieden, welke in des Keizers krijgsdienst zijn, en zij bekleeden of de waardigheid van Officieren van den onderden rang , of zij zijn onder-officiers. Behalve de kost krijgen zij daaglijks eene geringe belooning. — Onder het geleide van deeze lieden pleegt men geen gevaar te loopen, om door Mooren mishandeld te worden, wijl derzelver verachting of geringfcharting op het fcherpfte geftraft wordt. Een zoodanige Moor verzelde den Deenlchen Komul, Heer Grove en mij op onze plaizier-togtje. De Mooren maaken te piard eene verwonderlijke vertooning , voornaamlijk wanneer zij uit eene Stad of plaats weg rijden, of in eene Stad of plaats aankomen. Hunne paarden zijn dit ook zoo zeer gewend, dat zij, zoo ras de ruiter maar is opgezeeten, terftond beginnen te danfen en allerhande fraaije fprongen te vertooneu. — Naauwlijks waren wij opgezeten, of onze Sauvo-garde begon ook reeds met zijn paard veele kapriolen te maaken. Hij rende in vollen galop nevens ons weg door eene der ftraaten van Tanger, en wijl hij zag, dat wij die manoeuvre niet mede maakten, zoo kwam hij^in vollen galon weder te rug, en paradeerde bij en rondom ons. Het fcheen hem op eene buitengewoone wijze te behaagen, toen wij ook met onze paarden, die op de Moorfche wijze afgerecht waren , begonnen kapriolen te maaken. — Op dat intusfchen zijne mantevres des te beter in de oogen mogren vallen, en van de lieden op de ftraaten met verwondering aanfehouwd worden, zoo zoekt hij altijd den voorrang te hebben. Dit aan he£ akadeffiifche rijden niet zeer ongelijkvormig rond galoppee-  274 i ■ t E V e n Sï on2nmWoorC° w^l È*2f ^ de ftad % ter danï M " njde" ^S1^ kort, en nog ongelijk kor* vierde van e nen vtrbedraTf^fr0°C^ h°°^ Wel drie kranfen voorzfen S H ,„ me' on^meen hooge moest m>j wel ras naar de Moorfche wijze Sikken inS a se,SnSeZ,Jn fe °fT Voetlan* ^aS'tekna l0™ d« ftherpte van het mondfluk nfe al te zeer te SvtSliiÏLTd"? d00I?aatnS Uitfteeken- ^n einde dee e JSS^^J^S^9^ 13 aan hec midden van het geoit een groot plat ftuk ijzer, omtrent drie duim in 'twer- ÏÓ5,rVraDrtSt' T'1C ' wa"neermen de ftang n de hoogte trekt, de paarden op de tong flaat. ** praln? v^"^ffre?eeten de n'jke Mooren zeer-«el ka?m0;;in\nTflende iede" hebben gemeenlijk zadels met Jtaimozi n-iood fluweel overtrokken, en met -ronden onknkeaansch £ ^ hï**"8* is n^Xan^o"mÏ Her" ,er »kt, en ^etgoud geborduurd. Ta n g e k m op het ijs zien drijven, en^Éï'ver her .;, woonden; maar dat was eene dvvaalS; - J0T hecjs nesrelr geen Land- en zelfs niet een een IlsvoSf De meeste Ijsvogels hooren eigenlijk in Oosr- en WesrIndie te huis, en wanneer gij hun vaderland nauwkern S weeten, en tot uwe oefFening in de aardrijkskünt oo'de Landkaart opzoeken wilt, is het voornaatili? n1 en», len, Perfie Egypte-, op het eiland Madaea kar aan de Kaap de Goede Hoop, in het Land Seneg , op het et hncMartinique• m, Surinamen, Kajènnéf in «He^ AVJexico — De Heer Sonnkrat, die eene leezenswaar- ?3£ ï?" Ni\CÜW Guinea g^an heef , vomToo: da..r verfcheidene ijsvogels. Wij hebben in Europa eene fchoone foort van deeze vogelen, die bijzonder in EnJeland niet fchaarsch en aldaar gemeenlijk wièns ziine fchoone veeren en ftaaije kleuren onder den naam van Komngsvisfcher bekend is. Daar heeft de IjsvogelTde "roor re van een' gemeenen Leeuwrik. In het Koningrijk P, ui . fen is h,j ook, offchoon niet menigvuldig, en is daar zoo men verzekert, merkelijk groote} dan Ven Leeuwrik. — Om zijne fchuterende kleuren, ftopt men hem on en zet hem met recht in her Naturalien-kabinet ' Hij heeft een' korten ftaart, is vnn boven donkerden ™ °"dner roetverw.g; opden rug heeft hij eene zeegroene plek, en aan be.de zijden van den kop roodachtige vlakken. - Men heeft lang gemeend, dat deeze zoogenoemde Konmgsv.sfcher de eenige Ijsvogel in Europa wasmaar ook de Ijsvogel, met eene kuif verfierd, iT in Duitschland niet zeldzaam. - Ik heb hem in Ka lftruke gehad. Een mijner vrienden fchoot hem in den winter ?nPHp^nT \!ater'- Hij-m°et reeds meermaalen m deeze Iandftreek gezien zijn, vermits men hier te land •ude teekemngen en fchilderijen van hem heeft. - 5 het  BS* IJ 9 ▼ O 6 E L K Pt. %17 het riviertje Wiefe , dat niet verre van Bazel (boomt, heeft men hem insgelijks waargenoomen. Ook kent men hem in Creighgau, niet wijd van Heilbron. In het Graatfchap Hanau heeft men den gekuifden Ijsvogel meer dan eens gevangen; en in Öpper-Hesfenland zijn zij in t geheel niet zeldzaam. '-• Niemand moet zich verwonderen , wanneer men het Vaderland van enkele dieren zoo naauwkeung zoekt te beftemmen. — Zulk? dient ons grootlijkster bevestiging eener alaemeene leerftelling in de natuurlijke Hiftone, te weeten- dat de Dieren op den Aardbodem met groote wijsheid verdeeld zijn, en dat ieder fchepfel daar is, waar het weezen moet, en waar het geheele der natuur nut kan d° Onze Ijsvogels leeven zekerlijk van den roof, van het vleesch van andere dieren; doch zij behooren niet tot de adelaars, gieren, valken, fperwers uilen, of andere roofvogels, die met een' krommen bek en fcherpe klaauwen gewapend zijn. - Zij hebben veel meer overeenkomst met onze fpechten; hun bek is driehoekig, recht, dik en lang — Hunne tong is kort, glad en van vooren iplts. — Aan hunne voeten zijn doorgaans drie vingers van vooren, en een achter, zoo dat zij zonder moeite op de aarde gaan, voorwaard treeden en op de takken en dunne twijgjes der boomen zitten kunnen. - Intusfchen moet men aanmerken , dat de voeten der Ijsvogelen, gantsch bijzonder naar de levenswijze deezer vogelen ingericht fciin. De beide voorfte vingeren of teenen fchijnen famengegroeid te zijn tot aan het eerste lid, welk verdeeld, en met fcherpe nagelen voorzien is, waar door de voetzool zoo uitgeftrekt wordt, dat de beide andere reenen genoegzaam als aan de zijde aangezet fchijnen te zijn. ^Dtt moest loo zijn , wijl deeze vogelen de gladde en lijmachtige visfchen in het zwemmen zouden grijpen. Wanneer zij nu dien gladden roof gevat hebben, dan komt een der achterfte teenen aan de belde voorfte teenen te hulp . Maar zitten zij in de boomen, dan zijn altijd twee en drie teenen tegen elkander over; weshalven zij dan zoo vasi op de boomen zitten, als de uilen. j gaj Van alle de foorten van Ijsvogelen weet men, dat zij zich zeer gaarn aan de lommerrijke oevers der rivieren ophouden. - In Duitschland en Pru.sfen blijft hij ook geduurende den winter in die ftreeken, alwaar, hij des zomers is, en houdt zich dan langs de kleine "Vieren op  a?8 Natuurlijke II i s f o r i ï welke nietbevriezen. In Indiën, daar de meesten zijn daar hunne veeren een heerlijk zeegroen vertoonen welk met gemengde zwarte , blaauwe en roode fchaduwen pronkt, maaken zij hunne nesten wel in de boomen, maar leeven echter van visfchen. Het lighaam des vogels is in evenredigheid zijner vleugelen klein ; maar de fpieren of het vleesch, waar mede zijde vleugelen uttfpannen, is fterk; en om deeze reden vliegen zij buitengemeen fnel. - Wijl zij teffens een gantsch voortrenijk oog hebben, zoo kunnen zij ook, zelfs wanneer zij onder het loof verhooien zitten, zeer fcherp in het water zien. — I)e visfchen zien den Ijsvogel nier maar hij ziet de visfchen wel. Zoo ras zich een aan de* oppervlakte des waters vertoont, fchiet de Ijsvogel fchielijk , gelijk een pijl, van zijne hooge wachtplaats neêr en grijpt den visch met zijnen langen en fterken bek. Hii houdt hem terftond zoo vast, dat hij hem niet ontfnappen kan. De vogel wordt daar bij niet nat: hij houdt zich zweevende boven het water, vliegt flechts over de oppervlakte des ftrooms heen, en maakt aan zich zei ven niets riat, dan alleen zijnen bek. - Zeer aangenaam is het, deeze jagt te aanfchouwen. Gemeenlijk'vatten zij den visch dwars wijl hij hun op die wijze het minst ontkomen ~;L..-n1.niluu'liiks heefc de Ijsvogel den Visch gepa«t, of hij vhegt daar mede even zoo fnel naar den naast bi] (taanden boom , en vreet hem daar op zijn gemak Bijaldien ook de Visch in den doodsangst, die hem overvalt zich zoo lang kromt, en heen en weêr fpartelt, tot dar hii op de aarde valt, moet hij echter fterven. De vogel vliegt als een bhxemftraal op den grond neder, en grijpt zijrie buir op nieuw aan. Hij gebruikt daar bij altijd de voorzigtigheid, dat hij hem op eenen boom fleept, die niet aan het water ftaat, op dat de visch, wanneer hij hem al eens uir zijnen hek of kla.iuwen mogt verliezen, echter altijd op land zou vallen alwaar hij hem toch niet ontkomen kan. — Heeft hij hem gelukkig op den boom gebragt, dan werpt hij hem met eene verwonderenswaardige kunst zoo behendig om, dat hij hem met den kop vooruit in den bek en hals moet vallen. Dan fluiten alle de vinnen van den visch dicht aan zijn lighaam, en zoo glijdt de gladde fliimaehnge visch door de keel des Ijsvogels neêr: zonder dat de vogel inwendig door de prikkela ofgraaten der vinnen in t germgfte gekwetst wordt. Gij  HER IJ S * O O 1 I I Ni «7J> Gij hebt, terwijl gij van deezen onverzoenlijker) oorlog hoort, geene reden om de visfchen te beklaagen. Kfj zijn zelve de grootfte roofdieren die hekend zijn, en moe'en dus gelijUjillijk is, ook weder aan andere dieren t< t fpiJS dienen. — Vreest ook niet, dat d Ijsvogel al te ve le visfchen zoude vangen. De goedheid des Scheppers h-ett den visfchen eene gantsch ongeméene vrugtbaarheid gegeeven Het water kan nooit ontvolkt worden. Zij knelen alle'van groote en kleine dieren. — Veelligt eéten de Ijsvogels ook water-infekten; want ook daar van zijn zeer veele in en omtrent alle wateren. Ik ben nooit zoo gelukkig geweest, het nest van eenen Ijsvogel in de handen te bekomen. Zij maaken het, naar men verzekert, diep in de holen aan den oever der zee of der rivieren, en ftellen het te zamen uit ftroo, riet, biezen en dunne twijgjes van planken. Zij beminnen elkander grootelijks, en broeden terftond in netbegm van April. In het Koningrijk Prulsfen heeft men eens het nest van eenen Ijsvogel digt aan den oever van een klein riviertje gevonden. Waarfchijnlijk heeft de Schepper hem ook daarom eenen zoo langen bek gegeeven, om de aarde daar mede te kunnen uithollen. Kr waren zes ghnftercnd witte eitjes in, en zij fcheenen, om zoo te fpreeken, als met een vernis overtrokken te zijn. Wijl men zulks aan de eieren van andere vogelen niet ontdekt, zoo kan men met anders denken, of dit olieachtig overtrekzel zal den eieren der Ijsvogelen daar toe dienen, om het water, welk er veelligt door den wind mogt ingefproed worden, af te houden, dat het niet op dezelve kan blijven zitten, en ze geduurende het broeden door zijne koude nadeel toebren«e. Men bev\e rt, dat het wijfke beftendig op de eieren blijft zitten, en dat het tedere manneken aan het zelve middelerwijl kleine vischjes tot voedzel aanbrengt. Men ziet en leert hier uit, hoe door de wijze fchikking des Godlijken Scheppers in de natuur altijd het eene het andere lief heeft; hoe het eene algemeene wet in de natuur is, dat niet twist en ftrijd, maar weldaadigheid en liefde onder de fchepzelen van God heerfchen zal. . 't Geen ik tot hier toe gezegd heb, heeft zijne waarheid ten aanzien van alle de Ijsvogelen. — Maar de gekuifde Ijsvogel, die met goed recht voor eenen der fchoonften der Europeelche vogelen mag gehouden worden , draagt deezen naam, om dat hem van achter een kleine vederenbosch of kuif van den kop neêrhangt, die de fraaifte zeeT 2 groe-  *ta Natuurlijke Historie groene en zwarte glinfterende fchaduwen heeft. VeellH: is cm: maar een voorrecht, welk alleen de mannekens genieten. _ Men zal dat natuurkundiger kunnen beftemWfr' TT'' ™? m,anneken e" wÜfken bij elkander ™L uT 13 dC kleUr V3n den fJSV0«el mec eene kuif op.denirog blaauw-groen, gemengd met ligrgroen; en zoo ziet h,j er tot aan den ftaart toe uit. _ De hals borsr en buik zijn gantsch ligt bruin; op de veeren der vleugelen * de «leur minder bruin, en alleenlijk de buitenue rand aan de eene zijde is groenachtig. De bek is een' en eenen halven duim lang, waarmede De 1tle.,rnvheC ,wau7nipen' en een vischJ'e verrasfen kan. Ve kleur van den bek ,s zwart, en het onderfte van denzel- 7-fJ*'* Tl18 r6" k;lei" wein,'K koner dan "et bovendeel, ïnnl S u-6fi °°k neusgaten; «"« zij zijn, gelijk men nauwffn, b'rJ ^ V°gen" «V kleine, fijne nauwe fpleeten. — De ftaart is korr, ftomp en beftaat JHrveert.cn veeren.-Leert bij deeze gelegenheid "dt geen vogel een oneffen, getal veeren of pennen in den ftaart fleert, zoo lang hij geenen door toeval verlooren heeft om dat de ftaart in het vliegen tot een evenwigt dient — Aan de fterke voeten zitten drie teenen, die rood van k eur, en met zwarte, krom gebogene, fcherpe en dunne klaauwen voorzien zijn, op dat hij met deezen den roof zou kunnen vatten en zich teffens daar mede en met den achterften teen op de takken der boomen vast houden Z Den gekmfdpn Ijsvogel heb ik gewoogen, en vond die» tusfchen de zes en zeven lood zwaar te zijn. - Ziin« geheele lengte bedroeg van het fpitfte punt des beks tot het uiterfte end van zijnen ftaart drie vierde van een Pariifche voer en van het eene end der uitgebreide vleugelen tot bet andere end had hij juist dezelfde breedte. — Daar uit ziet men, hoe fchoon en regelmaatig ieder vogel eemaakr rt j anders kon hij niet zoo vaardig en fnel door de lucht vliegen. " Twee zigtbaare. bewijzen van de goedertierne voorzorz des aanb.ddelijken Scheppers ook voo- deezen vogel heb l Th T'a t0irhet eU]de d^Zer berchn>ing en natuurlij! ke b.ftorie der Ijsvogels gefpaard. - Het eerfte vmdt gij aan de oogen des Ijsvogels. Dat zijn gezigt zeer fcherp ,s, heb ,k u reeds gezegd. Hij meet altijd met eene juiste oogmaat den afftand of de verwijdering tusfchen hem ™ den visch, en wanneer hij zich in het water ftor fchiet h.j nooit mis; 't geen iets zonderlings is, daar men zulks  dk» IJ»to«ii-ks. 28£ °lkWn] hèdekt de liefderijke wijsheid des Scheppers met pogen bedek: « "era ] j hindering m h«« J«'bretelmaaf - -gendeel zijne oogen beï.h.rmen zoo dat hij ook in den winter, wanneer hu tus- te^NaworSe zinnen of dien zin, welke voor ieder dte de gewJgtigae en onontbeerlijk^ is, met gantsch bij- ^nïere^s - Gods weldaadige voorzorg voor deïnoet"an ieir fchepzel, en ook van deezer, voge "L. „:s aan de veeren van denzelven. — L\\ zijn bm» I leen van Suiten en boven aan het lighaam zeer fchoon ; iïfr Hi Sin ook aanzet lighaam des vogels m groote mem- ^ hsnden en verwarmen hem, wanneer hi] zich „lgte 7n°'h'"da7ere" Jouden, en tusfchen het ijs jagt op dat de vogeUich dikwijls, ten einde zijpen rooUe b^ S-en «heel onder het ijs waagen moet; zoo had hi]-eene dSem warmere bekleeding noodiger, dan veele andere vogelen! en de goede Schepper, die geen dier zonder oorzaake laat lijden, weigerde ze hem met. Dus heef de Ijsvogel al wat hu behoeft. - Sterke vleug len tot fneïheid; fcherpe en welbewaarde oogen ,ot ontdekk?r.iï van zijn voedzel op een' aanmerkehjken afftandI ■ laneen bek en goede voeten , gelijk h,] ze van nooziin' buit wel vast te houden; dikke vee£ a'an'zijnTndeiVrèn eindelijk visfchen genoeg m het •?Rate.r.. T?3 Het;  a>» Het Testament van Doeroii Het Testament van Doctor Martinus Lutherus gemaakt te Wittenberg in den ja are t5.ta. Uit bet Hoogduitscb volgens den opgaaf van den Heer Profesfor A. L. Sea-Loziia (aj, J J Ik Martinus Luther bekenne met dit mijn ei«en handichntt, dat ik aan mijne lieve getrouwe Huisvrouw Katharina, tot een Weduwengoed en lijftocht, of hoe' men het noemen kan of rmg, gegeeven heb, voor haar geheele leeven, op dat zij het tot haar genoegen en tot haar beste gebruiken moge , en geef ik haar dit naserioemde, uit kracht deezes, op heden deezen tegenwooruigen dag: naamlijk, Voor O W|Ï' het Testament van deezen grooten Man, Pr. Mar. tinus LrjTHtRUs, in het Nederduitsch , voor zoo veel ik weet npch niet bekend is ; wijl liet als een ftuk, door hem zelveri gemaakt enopgefteld. zekerlijk zijne aanmerking verdient- te rneer wijl het teffens een gevvigtig geruigiijs aangaande zijn Huuwbjk, zijne Kinderen en zijn nagelaaten Vermogen behelst; zoo zal het, vertrouw ik, den VVaardigen en Geleerden Heeren Schrijveren deezer Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek behaa^en, aan het zelve, tot genoegen hunner Leezeren, eene plaats in dit hun nuttig eu leerzaam Maandwerk te vergunnen — De Heer Schlozkr, uit wiens Staats /inzeilen ik dit Testament, ontleend heb, zegt, dat hem een oud yaadfchrift daar van uit Kasfel mede gedeeld is. — De volgende aanteekeningen, van a tot k, zijn niet van den Heer Schxözf.r zeiven rpaar volgens zijne opgaaf, van den Heer Grellman, zonder hem nader uit te duiden; veelligt is bij de Zender van het Af .chnft en Hoogleeraar in de eene of andere Weetenfchap te Kasfel. Ik zal die aameelc-ningen om deeze reden met G. teekenen, slar.m. van den Nederd. vert. O) Behalve in de Atrcnburgfctie cn Leipziger uitgaaven van Lutherus Werken , en in het aanhangfel van het een- entwintigue Deel der uitgaaf van Halle, wordt dit zelfde Testa. ment ook gevonden in WuRZERs Luthers Reformatere pa" 1005, en, hoewel eenigzins gebrekkig, in Stkijkiei Jppend. Jractat. de cautelis testamenturum, pag. 196 et feq. G.  Martinüs Lutheh. a8s Voor eersr, het Landgoedje te Zilscbdorf, zoo als ik het zelve gekocht (Z>) en toegericht heb, met een woord, zoo als ik het tot hier toe gehad heb. Ten tweede , het huis Binno (c) tot eene wooning, welke ik onder mijnen naam gekocht heb. Ten derde, de boeken en kleinodiën, als Keetens, Ringen, Beekers, Schouwpenningen (d). Dit doe ik daarom eerstelijk, om dat zij mij, als eenen vroomen Echtgenoot altijd lief, fchoon en in waarde gehouden, en mij door Gods rijken zegen vijf (e) leevende kinderen (die nog voor handen en in het leven zijn, God geeve lang) gebaard en opgevoed heefr. In de tweede plaats, om dat zij de fchulden, welke ik nog fchuldig ben, (bijaldien ik ze bij mijn leven niet afdoe) op zich neemen en beraalen zal, welke omtrent vier hondert en tachentig Rijksguldens zijn; doch mogen zich veelligt nog meer vinden. Voor het derde en allermeest, om dat ik wil, dat zij niet den kinderen moet, maar dat den kinderen haar, in de rb) Dit Landgoedje, benevens noch twee tuinen , had LuTherus voor zes honderd Rijks-guldens g:kochr. StckÉNnóRF, Ei/lor. Lutberanismi, cdit. Lips. 1Ö94, Sief. XXVL 5 jor. tiot 6- pig. 41C G. (Y) Brüno Brauer of Brouer, Pfatheer te Dabin, was de bezitter, van wien Lutherus dat huis voor vier hondert en dertig gulders, in bet jaar 1541 , gekocht had. "Hij betaalde daarop hondert en twintig guldens contant; maar de overige fora beloofde hij op zekere termijnen, en wel jaarlijks vijf en twintig guldens, te zullen voldoen. Meer kon dus Lutherus jaarlijks niet overhouden. Hij had ook deeze vijf cn twintig guldens tot het jaar 1546, toen hij overleed, viermaal, altijd omtrent Pinster, betaald. Na zijnen dood daalde de Prijs der Huizen te Wittenberg merkelijk: zoo dat het omtrent hondert ■guldens minder na zijn overlijden aan eenen Boekbinder verkocht vvierd. David Richters Genealogia Lutueri, Berlijn en Leipzig 1733 in Oftavo, pag. 408 — 410. G. (d) Deze Kleinodiën werden door Lutherus zeiven in zijn Teftament, zoo als het in de Altetiburgfche Uitgaaf zijner werken ftaat, Tom. vin fok 846 , op duizend guldens gefchac, door het bijvoegfel, daar te vinden: „ meer of min duizend guldens waard." G (e) Eigenlijk zes kinderen: drie zoons en drie dochters; maar van welke laatfte eene niet meer leefde ten ook nog eene tweede ih ditzelfde jaar overleed. G. T4  2 34 Het Testament van Docro» de handen zullen zien, haar in eere houden, en haar onderworpen zijn, gelijk God gebooden heeft; want ik wel gezien en ondervonden heb, hoe de duivel de kinderen tegen het gebod opgehitst en aangefpoord heeft, offchoon zij ook vroom zijn, door booze en nijdige kwaadfpreekende tongen, voornaamelijk wanneer de moeders Weduwen zijn, en de Zoonen Echtgenooten, ende Dochters Mannen krijgen, en wederom Socrus nurumy Nurus focrum [dat is, de fchoon - of Behuuwdmoeder, eenen Schoon of Behuuwdzoon, de Schoon - of Behuuwdzoon eene Schoon - of Behuuwdmoeder.[j Want ik houd het daar voor, dat de Moeder de beste Voogdes voor haare eigene kinderen zal zijn, en zulk Landgoedje en Lijftocht niet tot fchade of nadeel der kinderen, maar tot nut en verbetering gebruiken zal, als die haar vleefch en bloed zijn, en welken zij onder haar hart gedragen heeft. En alhoewel zij na mijnen dood mogt genoodzaakt zijn, of anders aanleiding bekomen , om zich te veranderen, vermirs ik God in zijnen wil geen paal of perk kan ftellen: zoo vertrouw ik nogtans, en wil zulks hiermede vertrouwd hebben , dat zij zich moederlijk jegens onze kinderen houden, en alles getrouwelijk, het zij lijftocht of anders, gelijk recht is, met haar deelen zal. (f) Ook (ƒ) Lutherus huisvrouw, Katharina Bohre, heeft, gelijk bekend is, na den dood van haaren man aan geen tweede Huwlijk gedacht, en fterf te Torgau in het jaar 155*. Hier is eene Lijft van de geheele Erfnalatenfchap, welke de vier overgebleevene kinderen van Lutherus, te weeten drie Zoons en een Dochter, onder elkandcren konden verdeelen. De fchulden waren. 1. 400 Guldens, welken Lutherus Huisvrouw, als Weduw, van zekeren Dr. Kram opgenomen had. 2. 180 Guldens, welke op het Huis, door Lutherus gekocht , nog moesten betaald worden. 3. 't Geen op eenig verzet of verpand Zilverwerk opgenomen was; doch waar van geen bijzondere opgaaf gevonden wordt. Daanegen beftonden zijne njgclaatene goederen in 1. Een Leengoed JVachidorf', welke allsenlijk door de drie Zoons kon bezeeten worden; doch waar voor zij hunneZuster met vijf hondert Guldens fchadeloos ftelden. s. Het Landgoed Zeilsdorf, verkodit vo.or nejjen hondert en zes en vijftig Guldens. 3».  Martinos Luther 085 Ook bid ik hier mede onderdaanig mijnen genaadigen Heer, Hertog Johan Frederik , Keurvorst, dat zijne Keurvorstlijke Doorluchtigheid zoodanige fchenking en lijftocht genaadiglijk gelieve te befchutten en te handhaa» ven (g). Voons bid ik alle mijne goede vrienden, dat zij getuigen van mijne lieve Catharina willen zijn, en haar ontfchuldigen, wanneer deeze of geene vuile tongen haar zouden willen bezwaaren of verongelijken , als of zij veelligt meer contanten bij zich hebben zou, dien zij de arme kinderen Ontvreemden of ontrukken wilde. Ik ben getuige daar van, dat *er geene contanten meer zijn, zonder de Boeken en Kleinoodien, gelijk boven bij de Lijftocht gemeld is; en wel zoo als het bij een ieder gerekend wordt; wijl men weet, hoe veel inkomen ik gehad heb van mijnen genadigen Heer (b~) , en anders niet eenen penning of heller 3. Een Boomgaard en Hop-tiün, gefchat op vijf hondert Guldens. 4.. Htt Auguftijner Kloofter, welke de Keurvorft aan Lutherus tot een vereering fchonk, en dat door hem bewoond is, zijnde het naderhand aan de Univerfiteit van Wïtrenberg verkocht voor drie duizend en zeven hondert Guldens. 5. Het kleiner Huis van Lutherus , naderhand voor drie honderd en drie en veertig guldens verkocht. 6. looo Guldens bij den Graaf van Mansfeld. 7. 1000 Guldens aan Zilverwerk. 8. Meubilen en gereedfchappen, doch welker waardij nergens echt opgeceeven wordt. Alles ging in vier gelijke deelen : alleen vrouwlijke zaaken , linnen en bedden , kreeg de Dochter alleen , gelijk ook de Zoons bijzonder de Boeken onder zich verdeelden. Intusfchen moest de Zuster aan ieder van haare Broeders een gefprcid Bed, „ zoo goed als het daar voor handen was," insgelijks een Tafelbaken en een' Handdoek uitkeeren. Zie Richter / c. pag. 398-419, alwaar de Erf-fcheiding, benevens andere hier toe behoorende ftukken en oirkonden, uit het Oorfpronglijke medegedeeld is. G. (g) Dat deed ook den Keurvorst in eene eigene bijzondere bekrachtiging, waar van een affchrift in des gemelden Ricimit Genealogia Lütheri pag. 3~5-?77> te vinden is. G. Tot in het jaar 1535. had Lutherus jaarwedde in twee honderd Guldens beftaan. Maar in dit jaar werd de Univerfiteit van Wittenbcrg, ten aanzien van de jaar-wedden der Leeraaren, over  286 Hst Testament tan Doctor Ier, of eenkoorntjefï) van iemand inkomen beb gehad, zonder c geen enkele gift en gefchenk is geweest, 'c welk hier boven onder de kleinoodien, ten deele ook nog in de fchuld fteekt en te vinden is; en ik nogtans van zoodanige inkomsten en gefchenken zoo veel gebouwd en gekocht groote en zwaare huishouding (#) onderhouden heb; zoo' dat ik mij nevens anderen zelfs voor eenen wonderlijken zegen van God erken, dat ik het heb kunnen uithouden en goedmaaken; en wonder is het niet, dat 'er niet meer gereed-geld, maar dat 'er niet meer fchuld voor handen is: dk m-er 't geheel verbeterd en vermeerderd. Lutherus kreeg bij deeze gelegenheid, benevens Melanchton, nog eene jaarïijkfche verhooging van honderd Guldens: zoo dat dus zijne geheele vaste j.aarlijkfche bezolding, van nu at' aan eerst drie honderd Guldens bedroeg. — Ondertusfchen was dat toch, naar evenreedigheid van die tijden, in vergelijking met onze tegenwoordige tijden , werklijk eene genoegzaame jaarwedde voor eenen Leeraar. Mathesius verhaalt fn zijne Predikatiën over het Leven van Lutherus, in de zevende Predikatie, bladz. 6^a., dat hij in zeer goed gezelfchap van Geleerden, week'lijks] ö\ ■ zelfs wel moandlijks (want hij beftemt het tijdperk niet) [doch zou men het dan ook niet wel minder dan eene week kunnen bepaalen?] ,, umb fttnf"pier grofchen" (dat is, voor vijf zilveren Grofchen,) bij zijnen waard Johan van Rochlitz, fpijzigen kon, en eene zeer goede tafel hadt. En wat de Univerfiteit van Wïttenberg zelve betreft - z.oo bedroegen alle "haare Inkomsten te famen tot hier toe niet 'meer dan twee duizend agt honderd Guldens en elf goede grofchen of duivers, met idnuitihg van vier honderd vijftig fchepels zoo genaamd Deptitaat Koorn, waar van ieder fcheepel in dien tijd drie goede grofchen of drie duivers kostte. Door deeze tegen* woordige nieuwe verhooging. kreeg zij dan noch een duizend negen honderd Guldens jaarlijks meer. Seckendorf. Iliflor. Lutheranismi , Libr. UI. Sect. XV. §. 50. Additam. III. i. 1>agi 14a. G. - O') Dus nog niets van de Studenten voor de Collegia of Lesfen ; ook niets van den boekverkooper Hans Luft als kopijgeld voor de Boeken , welken Dr. Martinus Lutherus in' menigte fchreef, dien hij drukte en uitgaf! G. (£) Welke dikwijls door zeer voornaame kostgangers veroorzaakt werd, wijl Lutherus de eere had, zelfs Keurvorstinnen, bij voorbeeld, Elisabeth , de Gemaalin van Joachim den eersten van Brandenburg, een geheel vierendeel jaar en langer, «e* huisvesten. G.  Maitinüs L ü t h ï i. 2S7 dit bid ik daarom wel op te merken, want de duivel, offchoon hij mij niet nader heefc kunnen komen, zou wei mijne Katharina, alleen om deeze oorzaak, op allefleie wijze willen verzoeken , om dat zij deezes Mans, Dr. Martini, echte Huisvrouw geweest is, en noch, Gode zij dank, is. Ten laatfte bid ik allen en eenen ieder, dewijl ik in deeze maaking der Lijftocht mij niet bedien van de Recbts-geleerde formulieren en woorden, (daar toe ik reden gehad heb), dat men mij wil toelaaten, die perfoon te zijn, welke ik toch in der daad en waarheid ben, naamlijk als een, die openlijk, beide in den Hemel en op de aarde ook in dezelve bekend, aanzien of authoriteit genoeg heb, welken men vertrouwen en gelooven mag, meer dan eenen Notarius: want, nademaal mij onwaardigen, doemwaajdigen ellendeling, God de Vader van alle barmhartigheid, het Euangelie van zijnen lieven Zoon roe vertrouwd, daaren boven mij ook getrouw en waarachtig daar in gemaakt, daar in onderhouden en bevonden heeft, alzoo dat ook veelen in de waereld het zelve door mij aangenomen hebben, en mij nog voor eenen Leeraar der waarheid houden, niet tegenflaar.de des Pauzen-ban, des Keizers, Konings, Vorsten , Paapen en aller Duivelen toorn en grimmigheid; zoo behoort men mij nog veel meer in deeze geringe zaak te gelooven, voornaamlijk wijl bier is mijne eigene Schrift en handteekening, zeer wel bekend, in die hoop, dat het genoeg zal zijn: want men zeggen en bewijzen kan, dat dit is de ernstige en welbedachte wil en meening van Dr. Martinus Luther (die Gods Notaris en getuige is in zijn Euangelie) met zijne eigene handteekening en zegel te bewijzen. Gegeeven en gedaan Die Epipbaniorum, Anno 3542. Martinus Luther. Ego Philippus Melanchton ttstor, banc esfe [ententiam ac voluntatem & manum venerandi Martini Lutheri , Praceptoris et Patris nostri Clarisfimi. Et eso Gaspar Crucioer D. testor , banc esfe [ententiam ac voluntatem & aninmm venerandi Doctorit Max-  388 Har TeStam. van doctor Martinus Lvrmr. Martini Lutheri , clarhfimi Patrh nostri, auate ettpfemanu mea/ubfcript?. ' f Ego Johannes Bugenhaoius. Pomeranus, Dr idem ttstormanu mea, (**) ei. (**) Het zal niet noodig zijn. deeze önderfchrifteri van Philippus Melanchton , Caspar Cruciger. en Johannes Bugenhaoius of Bugenhagen, te vertaaien. Men begrijpt iiediik dat zij alleenlijk daar mede wilden te kennen geeven dat het kovenftaande inderdaad het Testament of de Verklaarin? van den laatsten wil van Dr. Lutherus behelsde. Zij waren allen Leeden van de Wittenbergfche Univerfiteit, krachtige hulp-jenooten van Lutherus in het verbeteren van de geheele leer der Godgeleerdheid, en Cruciger in 't bijzonder, deed hem uitmuntenden dienst in het overzetten van den Bijbel. <1anm. van den Nederd. vert.  MEN GELSTUKKËN. ■Korte Verhandeling, over den Altaar te Athenen, en deszelfs opfchrift; Hand. XVII door Cornelis vam dun Broek, Predikant in 'sPrincenbaage. % i De ijverige Kruis-gezant Paulus kwam in den loop zijner bediening ook te Athenen, die beroemde ftad in Griekenland , waar de weetenfehappen bloeiden, en waar men Wijsgeeren vond van allerlei gezindheid, die aan dé leergierige jeugd, een iegelijk naar zijne eigene grondftellingen, openbaare leSfen gaven in de Natuur- Reden- en Zedekunde; gelijk daar waren de Epicurifche, Sroifche, Peripatetifche, Cynifche, Sceptifche en andere Wijsgeeren. Men was in die ftad van geleerdheid ook zeer op den Godsdienst gefield, C fchoon helaas de Godsdienst aldaar, gelijk overal in de Heidenfche Landen , een dwaaze Afgods-dienst was! De Joodfche Gefchied-Schrijver Jofephus fchreef aan Appion, dat het een algemeen zeggen was, dat onder de Grieken de Lacedemoniers de dapperste, maar de Atheners de Gödsdiehsrigfte waren; Sophokles geruigt, dat zoo 'éénig Land de Goden wisr re eeren en te dienen, Athenen daar in alls Overtrof. Lycurgus zegt, dat men in die ftad iri Godsdienstigheid omtrent de Goden, alle menfehen overtrof. Dergelijke loffpraken komen in de gedenkfehriften der Ouden menigmaal voor. Bij Plinius leest men , dat in zijnen leevensrijd meer dan drieduizend beelden aldaar gevonden wierden: waar mede jiiet alleen de Tempelen, maar ook de Markren, de gemeene Straaten en Gaanderijen verfierd wierden. De Zonnebeelden hadden de inwooners voor de deuren hunner huizen ftaan. En alle die beelden dienden ter verëeriiT* van eene verbaazende menigte van Goden ; hunne, haam was Legio. Geen ftad kon öp meer Goden boogen, dan deeze. Geen wonder Strabo zegt ons, dat Athenen, om de meerderheid boven andere te hebben, aan allerleie vreemde Goden het burgerrecht fchónk. Onder anderen, SVIde Deel Mengelft. No. 8. V had-  29® C. van den Broek hadden zij ook eenen Tempel, welken zij noemden ÏÏ.d?%o, Aller Goden Tempel. Om nu alle die zoogenaamde Goden te vereeren met offerhanden en andere plegtigheden, waar toe men zeer veele Kerk-gebouwen en Altaaren hadt opgerigt , vierden de Atheners , gelijk ons K enophon berigt, eens zooveel Feesten als de andere Grieken. Alle Feesten, welke op gezette tijden, niet alleen met een» Onbefchrijfelijke Bijgeloovigheid, maar teffens met de gruwelijkfte buitenfpoorigheden gehouden wierden; vooral hunne Bacchus Feesten. Onder hunne Goden begrijpen wij ook hunne Godinnen; want de Heidenfche Godheden, dat is genoeg bekend, waren van tweeërlei kunne. §. H, y. *fT Was het zoo met Athenen gefteld, geen wonder dan, dat de Apostel Paulus daar komende , en daaglijks de ftraaten en wijken der ftad doorwandelende , ontroerd wierd over zoo eene verregaande Afgoderij. Zijn geest wierd in hem ontftooken, fchrijft Lukas, ziende, dat de ftad zoo zeer afgodisch was. Onder bet aanfchouwen van zoo veele Heiligdommen ar&oiïpLtx.Tot., waar door men verftaan kan, al wat tot den openbaai e eerdienst der Goden verordend was, gelijk Beelden, Tempelen, Altaareu en dergelijke, vond hij ook eenen Altaar, op welken dit aanmerklijk opfchrift ftond kyviósu Qtü Den onbekenden God. Dit opfchrift kwam den Apostel zeer te ftaade. Hij wist daar van, (toen men hem op den Areopagus gebragt had , om van hem te hooren wat Godsdienst hij aldaar kwam aanprijzen ,) een zeer voorzichtig en gepast gebruik te maaken. De geheele Redevoering , welke de Kruisgezant bij die gelegenheid in die ftad van geleerdheid deed, is dubbelwaardig met opmerking te worden nageleezen. Veele mannen van naam, zoo in als buiten ons Land, hebben dezelve federt lang door geleerde en doorwrogte verhandelingen verklaard en opgehelderd, en daar in hunnen arbeid niet te vergeefsch aangewend. Wij hebbfen alleen voorgenomen onze Leezers te bepaalen bij het Opfchrift van dien altaar. Waar in te onderzoeken valt, Hoe' er eigenlijk op dien Altaar gedaan beeft. Maar vooral, wien de Atheners doordien onbekenden God bedoeld hebben. S- HI.  Verhandeling over Hand. VII: 13 201. §. III. Over het eerste ftuk van onderzoek , hoe 'er eigenlijk op dien Altaar geftaan heeft, zullen zich mogelijk onze Oeièrs verwonderen , dewijl ons de H. Schrijver dat Opfchrift zoo duidelijk meldt. Dan onze nadere overweeging zal dienen niet ter ondermijning, maar tot ftaaving van lukas getuigenis. Wij leezen in de oude gedenkfchriften, dat 'er te Athene een Altaar was, waar op men deeze woorden las; Den Goden van Afia en Afrika den onbekenden en vreemden Goden. Den Kerkvader Hieronymus, en anderen opzijn voetfpoor, willen, dat Paulus dien altaar zou hebben bedoeld; maar dat hij rot zijn oogmerk in het enkelvouwig getal van den onbekenden God fprak, om die Afgoden-dienaafs des te gevoeglijkcr op te leiden tot den eenigen waarachiigen God. Dan aan dat begrip kunnen wij ons zegel niet hangen. Wij ontkennen niet, dat 'er zulk een altaar was aan vreemde en onbekende Goden toegewijd. Maardenken, dat de Apostel zulke altaaren Her niet bedoeld heeft. Voor eene aanzienlijke vergadering verhaalde hij, dat zijne aandagt gevallen was op een opfchrift, het geen hij op een van hunne altaaren geleezen had; hij deed dit tot een gewigtig oogmerk, om dat opfchrift te maaken tot het onderwerp zijner redenvoering : en zou'hij dan het zelve geheel anders hebben opgegeeven, dan 'er waarlijk gefchreeven ftond? $. IV. Wij ftellen dan vast, dat 'er te Athene ook in dien tijd een altaar was , waar op, in het enkelvouwig getal, oit Opfchrift ftond : Den Onbekenden God. Lucianus een Griekfche Schrijver, wiens fchriften nog voorhanden zijn, maakt tot tweemaal toe van zulk eenen altaar gewag, en zegt denzelven te Athene te hebben gezien. Ik weet Luctajuis was een fporter, zoo wel met den Ghristen Godsdienst als met den Heidenfchen Afgodsdienst. Maar wij Zien niet, dat daar uit volgt, dat hij ook in dit geval niet in ernst, maar fchertzender wijze, van zulk eenen altaar zou gefchreeven hebben. Maar, zegt men, niemand van de andere Griekfche Schrijvers gewaagt van dien Altaar, Dit is zoo, naamelijk niemand van die fchnjveren, welker werken door den tijd niet verflonden zijn. Maar v,n it m<*n dan in hunne overgebleevene fchriften in allen deels Va wrie  502 C. VAN DEN B R O E K. eene nauwkeurige befchrijving van den Atheenfchen Afgodsdienst? en wie hunner heeft ooit gezegd, veel minder be weezen, dat'er zulk een altaar, met het bovengemelde opfchrift, te Atnene niet te vinden was,noch ooit geweest is? Het gezag van Lukas en Paulus moet ons dan in dit geval alle twijfeling beneemen. Op den Altaar, van welken wij fpreeken, heeft dan buiten twijfel letterlijk dit opfchrift gtftaan: Den Onbekenden God. Dus hebben wij ons eerfte Stuk afgedaan. Wij gaan dan over tot het tweede. Wien verftonden de Atheners door dien Onbekenden God?Onder veelerleie gisUflg59 hier over, welke wij onnoodigachten, alle te voorfchijn te brengen, is de volgende geenzins van de minste. AKn zegt, dat de Inwooners aldaar te eenige- tijd door een verflindende pest bezogt wierden; daf zij ito dar droevig oordeel aan hunne bekende Goden verfcheidene offerhanden deeden; doch zonder gewenscht gevolg, de plaag bleef aanhouden. Dat zij daar op begonnen te vreezen, dat de een of ander Onbekende God hun dat onheil deed treffen, welken men door offerhanden en anderen eeredienst moest zoeken re verzoenen ter afwending van die ramp. Men befloot dan, ("zeker met goedvinding van den Hoögen Raad, die hun Raadhuis op den Areopagus hadt, op eenen heuvel aan Mars toegewijd,) eenen Altaar op te rigten voor den Onbekenden God. Dit betruit werd ten uitvoer gebragt, en de Airaar gebouwd, met zijn Opfchrift van toewijing. Men bragt Offerhanden ; men deed Gebeden; men nam andere plegtigheden, waar aan men in zulk een geval gewoon was, in acht." En de uitkomst beantwoordde hun bedoeld oogmerk ; de befmettelijke ziekte hield op. Deeze opvatting laat zich zeker vrij wel hooren, zoo men maar een eenig bewijs uit een geloofwaardig Schrijver daar toe vinden kon. Doch daar heeft men tot nog toe te vergeefsch naar gezogt. En zoo blijft het eene loutere gisting , waar van men niet meer dan demooglijkheid bewijzen kan. §• VI. Eene andere opvatting komt ons, zoo niet ten vollen zeker, ten minsten veel waarfchijnlijker voor. Wij denken, dat de Atheeners door dien Onbekenden God niet beoogd hebben onbepaald den eenen of anderen Heiden fchen Afgod;  VsruiANnFxiNG over H vnd. XVII-.23. 293 Afgod; maar den God der Jooden, dien God, aan wien her Joodiche Volk eere bewees, en dus, fchoon dit^die onbefneedene niet wisten, den eenigen Waarachtigen God. Laaten wij eens beproeven , of wij deeze opvat'.ing mee bewijzen (laaien kinnen. Wij véronderftelleri hier, dac men te Athenen w'.st, dat de Joden eenen God eerden, die van de Goden der andere volkeren geheel onderfcheiden was. De Egyptenaars, dat is bekend, zijn bij Israëls uittocht uit hun Land , op de allerontzagg-lijkfte wijze, het hoog gezag des Allerhoogften , Israëls Ikmhertri- Gód, gewaar geworden. Ook hebben zij in la-tere tijden menigmaal geleegenheid gehad om dien Alvermogenden God, eenigzins te^lceren kennen, gelijk uit gewijde en ongewijde Schriften in het breede zou kunnen worden getoond. Nu getuigt ons de Oudheid, dat de beroemde Griekfche Wijsgeer Plato , wien men te Athene veel achting toedroeg, zich eenigen rijd bij de Egyptenaaren heeft opgehouden, om hunne wijsheid aan te leeren. Dit de befchrijdingen, welke de gemelde Wijsgeer hier en daar in zijne fchriften «reeft van God, van 'het Dienenswaardig Opperwezen, hebben de Christenen zedert lang beflooten, dat hij eenige denkbeelden, fchoon met wanbegrippen omzwagteld, van Israëls God in Egypten gevonden , en van daar in zijn Vaderland heeft overeebra-r. Of hij dien God nu gehouden heeft voor den eenigen God, naamlijk op zijn Heidensch, voor den eenigen Oppergod, voor het Hoofd van alle de mindere Goden, behoeven wij hier niet te onderzoeken; anders zouden wij bewijzen kunnen, dar Plato, en de andere Heidenfche Wijzen , nooit in eenen uitfluitenden 'zin van den eenigen God fpraaken; zoo dat zij daar in minder van het gemeen verfcihlden, dan men zich doorgaans verbeeldt Èn zoo men al niet toeftemmen wilde , dat men x" Athene door Plato gehoord heeft van eene zekere Godheid1, welke in Palestina van ouds af plegtig was gediend geworden; dan lijdt dit ten minsten geen tegenfpraak, datlana voordat Paulus daar kwam, de Inwoonders zoo wel als de "andere befchaafde Volkeren wisten, dat de Jooden een"n God dienden, die niet onder het getal hunner Goden behoorde ; want zij hadden ook in die beroemde Stad hunne Synagogen , en dus vrijheid van Godsdienst-oeifening gelijk Lukas uitdrukkelijk meldt in het zelfae Hoofddeel waar in hij van dien Altaar fpreekt. V 3 S. V'IT.  994 C, van den B i o s j. §. VII. Wisten de Atheners, dat de Jooden, met welken zij daagnjks omganghadden, aan wien zij niet alleen de inwooning in hunne Stad vergunden, maar ook de Vrijheid om aldaar Godsdienstige Vergaderingen te houden , eenen God dienden, die op den lijst hunner Goden niet Hond; kon dan niet ligt hunne begeerte om toch veele Goden te dienen, en daarin andere volkeren te overtreffen, hen aanIpooren, om ook den God der Jooden eenige Offerbanden te doen, en Hem aan te roepen, zoo niet op een bijzonder 1'eest, ten minsten op hunne gewoone Feestdagen'2 Wii henben reeds gezegd, dat zij eenen Tempel hadden! dien Z>j noemden neaka, Aller Goden Tempel; moet dit met uitzondering van den God der Jooden verftaan worden? Uoch onze Leezers moeten, in deeze onze verortderftelling, wel onder het oog houden, dat wij hier fpreeken van eenige eerbewijzing , in zoo verre naamelijk als de eere* dienst, welken zij aan hunne andere Goden be weezen zulks toeher Behalven hun dwaas begrip, dat de veelheid van Goden hunnen Godsdienst luister bijzettede, kunnen zij ook nog tot dat befluit zijn gekomen, door te verneemen, dat de Jooden aan dien God, welken zij van de dagen hunner Stam-vaderen af geëerbiedigd hadden, zoo veele uitmuntende eigenfehappen en roemrugtige daaden toekenden • al ware het ook, dat zij die herigten maar ten deele begroeven en geloofden, en zich verbeeldden , dat daar veele grootfpraak onder liep , vooral daar in, dat die God de Merboogfle zou weezen, ja zelfs de Eenigfte die niet zou dulden , dat men andere Goden nevens Hem vereerde. Ik voorzie wel, dat men tegen deeze onze opvattino- zal inbrengen de groote haat en afkeer, welken de Heidenen hadden van^ de Jooden en van hunnen Godsdienst. Maar die wordt fomtijds te breed uitgeineeten. Men befneurde dezelve niet altijd even fterk. Uit de burgerlijke en Godsdienstige Voorrechten, daareven genoemd, welke aan de Jooden in die Stad vergund wierden, blijkt klaar genoeg dat die afkeer zoo groot niet was. Trouwens zoo de Joodfche Gefchiedfchrijver Jofephus geloof verdient d-in is de Joodfche Natie re Athene in groote achting geweest lang voor dat Paulus aldaar den Altaar vond. ' Hij meldt ons, dat de Joodfche Hoogepriesrer Hyrcanus in'd''e Stad met eene gouden kroon begiftigd is geworden; en dat men in een van de Tempelen een koperen Standbeeld voor hem heeft  Verhandeling over Hand. XVII: f23. »95 . r ■ . w;Pr uit befluit een geleerd man, dat ^^TvocX^^ »*■ W -or den God van Israël die altaar zal zijn opger.gt. $. VIII. OoltzetbetopS|fc van dien A|a* "j^tSffi$S£ ft aSaren vond, waar van SrdeOpfè riften bleek, dat zij aan onbekende en vreemde r „oren toesewiid 1 in het meervouwig getal. Ln JSSSS^ itó God onbekenden noemen 7i, Sten van de Jooden gehoord hebben dat hunne * ,od S*ïïK£ onzichtbaar en onaf beelde ijk is. Len merk- S£rS«-r 1 loodLÏin Jie» tijd me. die biRAovlflKid U= 5-« van /Vh zeiven openbaarde. Waarom ook de He.deimgew^on waren ^^J9^^^^ JüJm den ongenoemde» of naamloozen. De ^enlf" noêmden Hem Dtum inceitum, den onzekere» God, dat " In GodI wiens Natuur, Volmaaktheden en Naamen, voor b^ Kind6rilC -VUnkC f'' dat het geb"5k het welk Paulus van dat opfchrift maak e, voo- onze opvatting fterk pleit; dan? zeg hij, IS' ïrf «Sr dient, ft « Welkfn God verkondigde hij hun? Immers den eenigen WaarachiigenGod; Israëls Verbonds-God. Wel nu die God werd van hun niet gekend; maar echter gediend. Hoe wn d^t dienen moeten opvatten , hebben wij hier boven MneJoond. Hoe kon de Apostel zoo fpreeken , indien A\ door dien onbekenden God eenen Heidenfchen God St is eenen Afgod verftaan hadden? Zou h,j dan niet l.eS op deeze of dergelijke wijze zich hebben geuit: lk » 4  £96 Hst Noodzaakte en Voordeelice heb gemerkt Hat 'er onder de Goden, welke rif e«w. *ff, een ,s, djen gij niet kent; den God! dien8 k u aankondigen, is u ook onbekend " ' ^ HFFRFebw" Wlj' aa," °,nS beftek'v«Waan. Geloofd zii de rJJiLRL, w.ens gedenknaam rtórr is dat Hii d5 per in de Natuur, de Herfcheppe in de Gena I de C 1 van Zahghe.d, ja van volkomene Zalighe d\ richrtS0* aan ons geopenbaard heefr- m s J ', cfl 200 klaar gedicnd^geSerd eng^ w de?^^06 ^ wii l.ing de daar toe noodige be'aïïleden ontF*" T fterVe' gelukkig hij, die naar het voJrbèeld v^ H.°e jaar kan oprigten met dat Opfchrift S»°g « Banier. "■ . "^LliH, mieai:taklijke en roordeelise cener tmffr b<- lijk iets vg^K^V^^T"*? hmTzoo veel belang dar eeZhl l V • e^ter de zaak va* niet overtoZIcan fel^Z ^ Infchenx'ng derzelve voordragt v^deLVK^ itrftLi/eï^" de ten, altijd haare nuttigheid heeft w f n ' ƒ &eZK}W' dit Stukje, uit de Cf f' oordeelden daarom, -et eenige ^^^"SSl^^^ beel .onwaardig eene plaats i?ons jB^tf* £ s-1. Dat de waare gemoeds-veranderin* en vétfiitirtM rt. evens, waar door een mensch van ^e " ulte n f tot tl noodi"ff eTS\onSz^ t£" keering tot Gon, de levenig^ on ^n Se fe^T" is : zal niemand ontkennen ten Sh ?„ l , ™*nJ«" ™ * «4» Schrift* & 'vTnlïeSÏÏ SS ' doms,  EENER VHOEQTJJPICK BeKEERING. «9? doms, ja geheel van zijne zinnen en gezond verftand be-, roofd was. Gods heilig Woord, waar uit alleen de kennis van het geen rot ons waar geluk kan dienen, moet gehaald worden, leert ons op het allerkrachrigfte, dat deeze verandering van hart en gezindheden (welke nogthans van eene enkel uitwendige verbetering, en aflegging van grove ondeugden, zeer veel verfchilO de eenige weg is om tot God te komen , en dus ook , om de waare Zaligheid, welke alieen in de gemeenfchap en genieting van God gelegen is, deelachtig te worden. — Maar het is eene zeer gevaarlijke en fchadeüjke misvatting , welke bij veelen plaats heeft , die het daar voor houden, dat het om het even is, of dit gewigtig werk der Hekeering. waar van alles afhangt, vroeger of laater gefchiede; en wanneer een mensch flegts in de laatfte jaaren eenes hoogen ouderdoms, ja in de uiterfte oogenblikken van zijn leven, zich tot God. wendt, zulks even zoo goed is, als wanneer zulks lang te vooren in zijne jeugd gefchied was. Van daar komt het doorgaans, gelijk de d'agelijkfche ondervinding bevestigt, dat men het werk der Bekeering tot de uiterfte grenzen des levens verfchuift , en intusfchen de bloeiende jaaren der frisfche jeugd, en de edelfte krachten en vermogens, in het pleegen van allerleie ondeugden verfpilt, en dezelve door zulk eenen zonden-dienst den Satan opöfferr. Ën dit gefchiedt in den valfchen waan, dat men nog tijds genoeg voor zich heeft, om zijn leven te beteren; dat de Bekeering aan jonge lieden niet voegt, maar beter past aan de ouden, die de waereld niet langer genieten kunnen ; en dat het zondig leven, welk men in zijne jongere jaaren geleid heeft, eenen mensch aan zijn ziels-heil niet kan fchaaden. als hij flegts kort voor zijn' dood daar van berouw heeft, en zich betert. Hoe gevaarlijk is deeze inbeelding 1 hoe veele duizenden zijn daar door al misleid, die, langs dit dwaalfpoor des Satans., in een eeuwig verderf zijn nedergeftort! i- ii. Wanneer echter zulke menfehen met bedaardheid overwoogen, hoe veel ligter het werk der waare Bekeering, middellijker wijze, gefchieden kan in de eerfte jaaren onzes levens, dan in den hoogen ouderdom; welke groore voordeden eene vroegtijdige Bekeering, boven eene laater aanbrengt; hoe veel zekerder het voor de onflerffelijke zie' V 5 is.  Het Noodzaaklijke en Voordeeuce fntofrS^r^1'^" w«Met welk alleen m deezen Genadetijd kan gelcbieden, en waar toe in de eeuwighe.d geene gelegenheid meer zijt! zal, zoo veel tn geiijk haast te maaken; en hoe gevaarlijk bet uitftel in deezen ls; z,j zouden door zulkt^overweegingen ligtliik tot erkentenis hunner dwaaling gebragt, en van5e oSgLl beid van hunnen waan overtuigd kunnen worden. - Dat een zondaar, die kort voor zijn einde, zelfs op den hoo£ ien trap des onderdon», in waare oprechtheid zich tot God bekeert ook dan nog genade erlangen, en zalig worden kan wordt niet geloochend; dit laat zich uit véfleTe, tmgenisfen der heilige Schrift , gelijk ook uit verfchefde voorbeelden in dezelve verhaald, genoeg bewijzen. Maar Jat men het daar op zorgeloos zou laaten aankomen en met zntk een inzicht, naamelijk, cm in de langogenblikken des evens, genade bij God te zoeken, zijne Be«eenng van tijd tot tijd uirftelleu, en in de hoop, lan ten Jaatften genade te zullen vinden, in zijne jongere jaaren de genade Gods moedwillig verwaarloozen en verzondigen zoude - ls hoogst gevaarlijk! En om jonge Hedeï daarvan af te raaden, is het oogmerk deezer Verhandeling; waar in men de groote vooroordeelen eener vroegtijdige Lekeenng en Godvrucht - en de fterke beweegredenen , welke hen daar toe moeten aandrijven, kortliik zal trachten voor te draagen. 1 ' JturmJK zai $. III. Eene voornaame reden , waarom een mensch in zijne jeugazich tot den Heere moet wenden, en haast maaken °^Z1C-/Je,-bl2keer"' ls deeze: om d« dic werk in dien tijd, middelijker wijze , zoo bezwaarlijk niet is, als in hooger jaaren. En daar de in- en uitwendige vermogens, in de jeugd veel fterker, vlugger, en levendiger zijn, dan in den zwakken ouderdom, wanneer de ziels en lighaams vermogens allengs afneeraen en verfterven ; zoo zijn ionoe heden , wanneer zij bekeerd zijn , ook uit dien hoofde meer gefchikt, om de pligten der Godzaligheid met lust en ijver uit te oeffenen; terwijl men, daar en tegen met het toeneem en der jaaren , traager en vadziger wordt 'tot het waarntemen van godsdienstige nligten , indien men daar ;,an niet gewoon , en door oeffening eeniger maatvaardig, geworden is. Dst wij in onze jongelings jaaren meerder levendigheid' en wakkerheid bezitten , onze lighaam-  eener Vroegtijdige Bekeering. 299 haamliike en geestlijke vermogens meer toe werkzaamheid gefchikc zijn, 'dan in den hoogen ouderdom, wanneer dezelve door veelerleie bezwaaren en zorgen, eene.reeks van iaaren lan? verflapt en afgewerkt zijn, daar van geeft de ervaaiing 'getuigenis , en dit behoeft over zulks geen bewijs In de jongere jaaren zijn wij gemeenlijk tot alle verrichtingen meer vatbaar en bekwaam, dan in den ouderdom, welke in alles traag, en tot veele dingen ongefchikt is Daar nu de dienst, welken wij Gods fchuldig zijn een onverfchrokken moed vordert, ten einde alle voorkomende hindernisfen en zwaarigheden te overwinnen; ook in het vlütig waarneemen van ons beroep, waardoor, als het op de rechte wijze gefchiedt, God ook gediend wordt eene zeker» fterkte, niet alleen der inwendige maar ook der uitwendige vermogens, en dus eene gezonde ziel en een gezond lighaam vereischt wordt, om alle de daar aan verbondene lasten en bezwaaren dies te beter te kunnen draagen; *-n er ook in de oeffening der waare Godzaligheid een behoorlijke vlijt en infpanning van alle onze vermogens, tot overwinning van alle geestelijke traagheid noodig Ifl — zoo blijkt hier uit onwederfpreekelijk , dat geen rijdperK van ons leven meer gefchikt is tot verrichting van het werk, waartoe wij geroepen worden, en derhalven ook tot de waare Bekeering, dan die leeftijd, in welken de krachten van geest en lighaam in haaren fchoonften bloei zijn, dat is, in onze frisfche jeugd. §• IV. ja dat dit werk der Bekeering in de jeugd met minder be'letfelen verknocht is, en dus middelijker wijze voorfpocdi'rer gaat, dan in booge jaaren, blijkt hier ook uit, dewijl de jeugd zoo zeer niet met uitwendige bezigheden, en beroeps arbeid belast is, als de volgende tijd onzes levens, jongelingen, die nog in den ongehuuwden ftaat zijn, zijn 'bevrijd van den zwaaren last der huishouding, en kunnen de zorge om een huisgezin te onderhouden, welke anders veele bekommering en verftrooijing des gemoed? met zich brengt, ontgaan. Zij behoeven zich over gewigtige bec•dgheden eener openbaare ampts-bediening niet te bekommeren, zoo lang hun zoodanig eene niet is toevertrouwd. Zij zijn ook bevrijd van de zorg voor hun eigen onderhoud , zoo lang zij door hunne Ouderen, of de geenen die neazelvev plaats vervangen, van noodig onderhoud verzorgI wor>  j©o Hkt Noodzaakujke en Voordeeuse worden. _ Er hebben midsdien bij hun minder verftrooijinfcèn en hindernisfen plaats, dan bij gehuuwde en bejaardelieden, die met veele zorgen voor hunne huishouding, de opvoeding hunner kinderen, hun tijdlijk beitaan en de beezigheden van hun beroep, bekaden zijn. — Maar niets pleegt den menfehen in de vüjdge betrachting der pligten van het waare Christendom meer in den weg te ftaan, dan eene al re groote belastheid met aardfche zorgen. Door dezelve wordt de geest uit zijne Rille bedaardheid gerukt en in zijne inwendige kalmte geftoord. Een gemoed , herwelk al te veel door waercldfche zorgen en bekommernisfen omringd is, wordt gin ls en her waards geiïingerd, en door een* drom van gedachten en overleggingen ontrust. En daar wij, uit hoof ie van de beperktheid onzer vermogens, niet omtrent veele zaaken te gelijk kunnen werkzaam zijn, zoo moeten wij noodwendig meer onvatbaar worden voor geesilijke oefFeningen, naar roaate onze vermogens door de dingen deezer waereld afgetrokken, en met dezelve ingenoomen zijn. De fche^pheid des verftands wordt door overmaatigen last van uitwendige beezigheden vermoeid, en als verftompr; ja een-groot deel van onzen kostelijken rijd, welke billijk aan den dienst van God, aan de uitoeffening van geestlijke pligren , en aan de zorg voor de belangen onzer onflerffelijke ziel, om dezelve voor te bereiden tot eene ontzaglijke Eeuwigheid , behoorde toegewijd te worden, wordt ons door onmaarige zorg voor de tijd 1 ijk e dingen vaak onrroofd, en daar door het groote oogmerk, waar toe onze leeftijd ons voornaamlijk gefchonken wordt, voorbij gezien. Veele aardfche bekommernisfen zijn hinderlijk aan het Christendom, maaken het gemoed aardschgezind, en houden ons te rug van den waaren ernst in de oeffening der Godzaligheid. Hoe minder wij derhalven met uitwendige zorgen belaaden zijn. zoo veel te gefchikter zijn wij, om te arbeiden aan onze geestlijke belangen, en zoo vee-1 te onbelemmerder kunnen wij daar in beezig zijn. Hier uit blijkt dan, welk een groot voordeel jonr>e' lieden boven ouden genieten , met opzicht tot het behartigen hunner ziels-belangen, en hoe zij veel gunstiger gelegenheid hebben, om aan hunne zaligheid te arbeiden,' zoo lang zij van den zwaaren lasr van aardfche zorgen en beezigheden nog bevrijd zijn. Hier roe behoort ook her geen Paulus fenrijft, in zijnen Eerflen Brief aan de Korintheren. Hoofd/luk V!I:32-3$. De ongetrouivde bekommert, zich met de dingen des Heeren, boe bi] den Hkerz zal be-  EENER VROECTIfEIGE BeKEERINS. 30£ bebaagen ; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der waereld, boe bij de vrouw zal bebaagen. Een wijf en eene maagd zijn onder jcleiden. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren , op dat zij heilig zij, beide aan lighaam en aan geest; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der wagreld> hoe zij den man zal bebaagen. Dat de betrachting der waare Godzaligheid eenen mensch in zijne jongheid vóór anderen ligtcr of minder bezwaarlijk valt, blijkt verder daar uit, dewijl wij in de jongere jaaren, wanneer 'er nog niet zulk eene fterke gewoonheid van kwaad doen, noch zulke diep gewortelde kwaade neigingen en hebbelijkheden in ons plaats hebben, veel gefchikter zijn om iets aan te leeren, en tot het goede overgeneigd te Worden, dan in laatere jaaren. Elk bedrijf, het zij goed of kwaad , wanneer het dikwijls herhaald wordt , wordt eene gewoonheid, welke met den voortgang des t'jds geduurig fterker wordende, zulk eene drift en trek tot het geen men gewoon is, veroorzaakt, dat men bezwaarlijk daar weder van afkan laaten; ja het aangewende bedrijf wordt ten laatften ons zoo eigen, dat het alb in een tweede natuur veranderd fchijnr. Eene langduurige en dikwijls herhaalde oeffening brengt eene vaeruigheid te weeg, door welke de zaak ons zeer gemakftjk, wordr. Daar dit nu van alle handelingen en bedrijven, zonder onderfcheid waar is, zoo volgt, dat ook alle kwaade gewoonten, welke door langduurige oeffening verftêrkf zijn , ons veel vaster aankleeven, dan zulke, welke wij t-ersr korts hebben aangenoomen. Hoe langer men in eene heerfchende zonde voihardr, zoo veel te fterker wordt men aan dezelve verkleefd , en zoo veel te zwaarder valt het naderhand, dezelve weder te verlaaten. Daar nu jonge lieden nog zoo lang niet in de waereld geleefd hebben, zoo is het zeker, dat zij ook in dat korte perk van hunnen leeftijd noch niet zoo veele ondeugden en kwaade hebbelijkheden hebben aangenomen; endaar, wijders, de bij hun heerfchende zonden niet zoo dikwerf bij hun herhaald zijn, als bij de geenen die in het bedrijf der zonden oud zijn geworden, zoo kunnen 'ook zulke booze gewoontens en zondige hebbelijkheden, welke in jonge gemoederen plaats hebben genomen, nog niet zoo fterk en heftig zijn, als dezelve met dea  3o* Het Noodzaakujke en VooutwEucs l6n ^^k"^"^ zouden wor- onstouZul" meer WI'J in jaaren «eneêmen, eer wl] ons tot God bekeeren, zoo veel te dieper wortelen fchiede aangebooren en verkreegene boosheid in ons «moei de zondige hebbelijkheden worden geduuri/ftX? en ï5ïfflIWJ.kde °Verhand,' ^ he: op'den «leer. Dienvolgens moeten de zondige neigingen uit het hart van een jong mensch, middelijke/'wijzef Kr vt te roeijenente verdrijven zijn, dan uit het gemoed van ie? fn ? dC »anh0»dende heerfchappij der lusten en begeerlijkheden oud geworden is. Maar het is bekend dat kwaade gewoonten* en hebbelijkheden, der deuïd en godvrucht in den weg ftaan, en derzelver oeffennÏÏ wnde ren naardien deugd en ondeugd vlak tegen e kanderen ftnjdig zijn. Hoe vaster de ondeugd in het «emoev™ een mensch geworteld is, zoo veel te bezwa rlijke? is M ,Z Z t* f neifien- Daar nu & ''e jeugd de S ff ng tot het kwaad door gewoonheid niet verouderd is zoo moet volgen, dat ae overgang tot een deugdzaam en god! gjg leven, minder tegenftand ontmoet , dan bi zulken worden? geW00nheid in de ™& meer'verhard1 zijn gl* S- vi. Men befchouwe , hoe zwaar het valt, en welk eené moeite en arbeid het kosr. wanneer de waare Bekeering eerst ,n den hoogen ouderdom begonnen wordt. Het üit! ftel maakt dit werk hoe langer zoo bezwaarlijker Wanneer de last van den arbeid, welke met het toeneemen der jaaren meeval aangroeit, de wakkerheiden fterkte de" S moeds verzwakt en onderdrukt; wanneer het onkruid der zondige gewoonten en hebbelijkheden in den akker dS hanen de overhand heeft genomen ; de afgaande ouderdom, waar in de voonge moed en ij,er uit£ebluscht zifr den mensch lustloos maakt, terwijl de lighaam en Si vermogens aanmerkelijk verminderd zijn, en het gevveeten door aanhoudende weêrfpannigheid tegen deszelffTnS S+nï f • m/" Z1C-h' dC Zaak va» Wnfchen zijde bel fchouwd zijnde, niet te verwonderen, dat zoo weinfe menfehen in hunne mannelijke jaaren of hoogen ouderdom waarlijk tot God bekeerd worden. De hinderniS ve? meerderen van dag tot dag; de vijanden, dïedï werk te" genftaan, krijgen fteeds meerder moed en verman ; Si ' óm  eener Vroegtijdige Bekeering. 503 de hardheid des harten neemt met de klimmende jaaren geduuriglijk toe. Verouderde hebbelijkheden zijn zonder de grootfte moeite en ftrijd niet af te leggen. Men beichouwe eenen grijsaart, die veele jaaren aan dronkenfchap gierigheid, toorn , onkuischheid verflaafd geweest; en onder de heerfchappij dier zonden oud geworden is* Het geen door aanhoudende gewoonte diepe wortelen gefchooten heeft, laat zich niet ligtlijk uitroeien, maar kleeft zoo vast aan, dat het ons als natuurlijk wordt. Maar niets bemagtigt het hart zoo zeer, als de zonde. De ondeugden fleepen den mensch weg als een ftroom, die door geen dammen te keeren is, zij kluisteren hem zoo vast, dat hij zich niet ligtlijk van dezelve kan losrukken. Zoo min eene verouderde kwaal, of verwaarloosde fchade, zonder groote moeite en gevaar te geneezen of te verhelpen is, zoo moeilijk is het, zich van het geweld der begeerlijkheden wanneer men zich eenmaal door dezelve heeft laaten overheerfchen, te ontdaan. Het geldt ook hier: Wacht u in bet begin. Een vuur in vollen gloed, wanneer het zich wijd en zijd uitgebreid heeft, is niet zoo ligt te blusfchen | als wanneer het pas uitgebrooken is. — Is de waare Bekeering, wanneer die tot hoogere jaaren wordt uitgefteld, zoo moeilijk en bezwaarlijk; wat volgt? hier uit, dan dat net allerbest en veiligst is, dat men in de vroegere jeugd zijnen Schepper leere kennen, en zich aan zijnen dienst geheel overgeeve? — Maar het geen aan deeze bedenkingen nog meerder kracht moet bijzetten, is, dat het werk der Bekeering niet van ons eigen vermogen of vrijen wil afhangt, en dat wij daar roe Gods krachtdaadige en voorkomende Genade volftrekt noodig hebben; zonder welke alle eigene poogingen ten eene maal vruchtloos zijn. Deeze Genade wil God fchenken , den geenen die er Hem ottt bidden. Maar Hij wil er ook om gezocht weezen. Terwijl zij, die het aanbod zijner gunst moedwillig en bij aanhoudendheid verftnaaden, nier zelden aan een oordeel der verblinding en verharding worden overgegeeven, het welk de rampzaligfte toeftand is, dien men zich in deeze waereld kan verbeelden. ^^t^^^S^^j rSwS»^om"^S En gelijkerwijshet uitftel der Bekeering zeer nadelig en hoogst-gevaarlijk is ; zoo is eene vroegtijdige Bekeering zeer gelukkig en voordeelig. De jeugd is het gefchikfte J b «jd-  :SÖ4 HBT NoÓDEAAkLlJKE EN V0ORDEEÏ.ICÏ tijdperk van ons leven, tot het aanleeren van truttin kutisi ten en weetenfehappen, en het onderwijs in dezdve is eene zaak van groot gewigt, Waar aan zeer Veel celeWismaar dit kan met gelukkig en meer naar Wensch geschieden, dan wanneer het verzeld gaat met waare Godvrucht Daarom is het van zeer veel belang, dat jonge lieden bi? het leeren van nuttige kunsten, tévens tot waare deugd en Godvrucht worden opgeleid, ten einde den Godlijken zegen, zonder welken geene onderneemingen gelukken kunnen, met grond te mogen verwachten. — Dat het orderwijs der jeugd eene zeer gewigtige zaak is, is buiten allen twnffel. Indeezen leeftijd, waar in het gemoed zagt en buigzaam, doch ook ontbloot van noodige kennis is moet het zaad der wijsheid in de harten geftrooid wórden' welke men door den gantfehen levensloop, indien men art! ders gelukkig zijn zal, niet kan ontbeeren. Er is der Kerke, en den gantfehen Staat, veel aan gelegen dat de jeugd wel opgevoed, en in nuttige weetenfehanpen behoorlijk onderweezen worde; de gemeene welvaart'hangr ^roothjksaf van eene goede opvoeding, en een geregeln1 onderweder jeugd waar door dezelve gefchikr moet worden gemaakt, om het gemeene welzijn der Maatfchappije te bevoorderen. ÏNutlooze menfehen, die der waereld geen* dienst doen , maar enkel ballasten der aarde zijn, en tot bezwaar van anderen leeven , zijn 'er buiten dat genoeg Doch zulken die recht nuttig zijn, en tot aanwas van Gods Kijk en den welftand van het algemeen, arbeiden, ontbreeken er doorgaans al te veel. Openbaare en bijzondere Schooien zijn als Kweekhoven aan te merken, waar Uit men, naar dat de nood vereischt, dienstige planten en boomen, die den Vaderlande, en der Kerke Gons, nuttig kunnen zt,n, kan verkrijgen. - Dan daar hét buiten alle tegenfpraak zeker is, dat alle poogingen tot het leeren van nuttige Weetenfehappen en kunsten, zonder waard Godvrucht , onmogelijk het rechte doel kunnen bereiken naardien zij alleen op Gods genadieen bijfbind en voor! fpoedig-maakenden Zegen kunnen hoopen , die Hem in waarheid vreezen — en de waare wijsheid die van boven is, en alle onze onderneemingen tot een gewenscht einde moet beftuureri, in ongeveinsde vreeze Gons, welke het beginzel der wijsheid is, haaren grond heeft — als ook, dat de grootfte geleerdheid en kennis der beste zaaJten, zonder Godsdienstigheid, niemand gelukkig maaken Jtan ; aoo is het zeker dat der jeugd, welke tot nuttige W7ee-  iensr Vroesttjdige Bekeerinc. 305 Weetenfehappen opgeleid zal worden, de liefde tot waarö deugd en Godvrucht, van welke de Bekeering den grondflag uitmaakt, ten hoogden nuttig, ja onontbeerlijk is, zal zij anders in de waereld tot nuttige werktuigen^ en niet tot onnutte ballasten des Vaderlands, opwasfen. ' S. vilt Een groot voordeel der vroegtijdige Bekeering is ook hier in gelegen, dat men daar door gelegenheid heeft, om een' hoogeren trap van heiligmaakine te bereiken, dan anders. Hoe langer men eene zaak oeffent, zoo veel te meer wordt men in dezelve ervaaren. Door aanhoudende en langduurige oeffening, worden zaaken , welke in het begin moeilijk vielen, ligt. Eu zij, die in hunne jeugd hunnen Schiipper leeren kennen en dienen, hebben een ruim tijdvak voor zich, en de fchoonfte gelegenheid, om in de oeffening van deugd en Godzaligheid anderen, die eerst in hooger jaaren of kort voor het einde hunnes levens zich tot Gor> bekeerd hebben, voorbij te ftreeven. Een mensch, die zich vroegtijdig bekeert, en een groot deel van zijn leven in den dienst van God mag doorbrengen, kan bij een' goeden voortgang, tot een' veel hoogeren trap van geestlijke kennis, en ondervinding geraaken, en fchatten opleggen voor de Eeuwigheid. Want hoe verder men in dit leven in deugd en heiligheid gevorderd is, zoo veel heerlijker zal ook het Genadeloon hier namaals weezen. Wie fpaarzaamlijk zaait, zal ook fpaarzaamlijk maaien. Maar die hier boven andere in deugd en Godvrucht uitgemunt heeft, zal ook in den hemel boven anderen in heerlijkheid uitblinken. Hier uit ziet men dan, hoe groot een voordeel eene vroegtijdige Bekeering aanbrengt; en dat het geenzins onverfchillig is, of men zich in den frisfehen lentetijd des levens, dan in den guuren herfst of winter, tot God bekeert. g. IX. Het is ook zeker, dat zijs die van hunne jeugd af GoD dienenzelfs in het tijdlijke in deeze waereld gelukkiger zijn dan anderen, en van God gezegend worden. Het geluk van ons leven hangt voor een groot deel af van het gedrag, welk men in de jeugd gehouden heeft. De onderVinding'eert dacreliiks. dat de grond van de ongelukken. Vide Deel Mengelft. No. 8. X welke  30ö Het Noodzaaklijke en Voordeeuge welke den menfehen in hunne hoogere jaaren overkomen reeds gelegd is in de wijze hunner opvoeding, en in hun' gedrag geduurende de eerfte jaaren van hun leven. Dit is met flegts een natuurlijk gevolg van den aart der dinsren maar ook een uitwerkzel van Gods vergeldende Rechtvaerdigheid, reeds in deeze waersld. In de jeugd zaaien wii het geen wij in de hooger jaaren zullen maaien. In de tedere jeugd wordt de grond gelegd, tot ons toekomend geluk of ongeluk. De ervaarenis toont, hoe de menfehen vaak hunne have en goederen, hunne krachten en gezondheici hunne eer en goeden naam verkwisten, wanneer zii de bloeiende jaaren hunner jeugd aan den dienst der zonde hebben opgeofferd. Hier uit toch kunnen niet anders dan allerleie beklaaglijke gevolgen voortvloeien. De booze lusten en neigingen des gemoeds, niet tijdig bedwongen, veritooren de rust en kalmte van den geest, veroorzaaken het lighaam meenigerleie kwaaien, en fleepen den mensch voor zijnen tijd in het graf. Men vraage dan niet langer van waar het komt, dat veelen in hun ganfche leven geen eeluk noch voorfpoed hebben, dat alles, wat zij ondernee. men den kreeftsgang gaat; men onderzoeke flegts, welk een levens-wandel zij in hunne jeugd gevoerd' hebben en men zal wel draa de oorzaak ontdekken. — Een jong mensch daartegen, die waarlijk deugdzaam en Godvruchtig is, heeft zijnen gantfehen leeftijd door, zegen en welvaart te wachten; God en menfehen zijn hem guhftig en zijne onderneemingen wörden met den wenschlijkften voorfpoed bekroond. De welftand van lighaam en geest wordt door de oeffening van deugd en Godzaligheid, en door het verloochenen van zich zei ven, en het verzaaken van de begeerlijkheden des vieefches, aanmerkelijk bevorderd Een goed geweeten , het welk eene ftille kalmte en te' vredenheid baart, de bewustheid van de Godlijke gunst en goedkeuring, en het herdenken aan de wegen, langs welke God hem van zijne jeugd afgeleid heeft, verfchaffen hem een duurzaam en wezenlijk genoegen. Gods voorfpoedigmaakende Zegen, waarvan alles afhangt, mogen de Godvreezenden met grond verwachten; want Hii zal zegenen die den HEERE vreezen, de kleinen met de grooten; de HEER zal den zegen over hun vermeerderen \ over hun tnover hunne kinderen O). En Paulus zegt: De God". za- 00 Psalm CXV-,12, 14.  eener Vroegtijdige Bekeerino. 3®? ' ïalipbeid is een groet gewin met vergenoeging Cbj) — X tt alk "dingen nut , hebbende de belofte van bet tepenwoordis en van het toekomend leven CjO. S Men veïïtaa dit echter zoo niet, als of wij daar mede wilden ze^en, dat een godvruchtig mensch van al e knus en leed bevrijd zoude zijn, en dat zulken, die de bekeering in hunne jonge iaaren verzuimd hebben , geen yoorfpoed in 't geheel in deeze waereld zouden genieten; ot, dat het wel- of kwaalijk gaan naar het uitwendige, een zeker bewijs zoude zijn, van iemands deugdzaam of ondeugend gedrag in zijne jeugd. Maar men brengt de tijdhjke wel* vaart flegts bij, als een zeer natuurlijk en gewoon gevolg eener vroege Bekeering. Want, daar "i het gemeen het seluk van het volgend leven in het behoorehjk gebruik maaken van den jeugdigen leeftijd gegrond is, zoo ziet een ieder, hoe nuttig het ook in dit opzicht is, zich m dien leeftijd tot God te bekeeren* S. x. Zelfs de natuurlijke billijkheid vordert* dat de frisfche jaaren der bloeiende jeugd aan den dienst onzes SchkpperS worden toegewijd. Onze gantfche leeftijd , zoo lang dezelve duurt.' is ons van God verleend, doch behoort geenzins ons zeiven; het ftaat over zulks niet aan onze willekeur hoe wij denzelven belteeden, maar hij moet geheel, van d'en eerften oogenblik tot den laatften, worden aangewend tot den dienst en tot eer van Hem, die ons het leven 'en den adem gegeeven heeft. Dienvolgens zijn wrj fchuldig, onzen tijd, welke ons eigendom met is, naar den Wil en'het oogmerk van onzen Maaker, en met naar eigen goedvinden te gebruiken. Wij zijn geestlijke arbeiders en daglooners, die tot zekere beezigheden in Gods wijngaard gefteld zijn; willen wij nu geene ontrouwe dienstknechten en bedriegelijkearbeiders zijn, die ons den kost en het loon, welke ons van God gegeeven worden, onwaardig maaken dan moeten wij alle de uuren van den dag, van den ■ morgen tot den avond, in ons aanbevoolen werk getrouwliik beezig zijn. Een mensch, die tot den dienst van Godt gefchaapen is, moet niet flegts een gering deel van zijnen 1 Thimotbeus VI: 6. {c) 1 Jimotbeus IV: 8. X a  3p* Het Noodzaaklijke en Vooedeeliok tijd, maar zijn gantfche leven, aan de betaamrlijke vereering en dienst zijnes Scheppers toebeiligen. Hier op ziet de vermaan-les van den Apostel, dat wii den tijd zullen uttkoopen (d). Wij begaan eenen geestlijken diefftal, en worden dieven van den kostelijken tijd, wanneer wij flegts het geringde deel van onzen leeftijd , welke tot eer van Gon moet befteed worden , met ter zijde ftelling van de ons bevoolen pligten . tot een vreemd werk misbruiken. Door lediggang ontdeden wij Gode den tijd , dien Hii tot arbeid bedemd heeft. En het is voor God zoo wel lediggang wanneer men niet iets goeds doet, offchoon men irt vreemde zaaken beezig is, als wanneer men geheel niets doet. Alle die God niet dienen, gaan voor Hem ledig, en verkwisten hunnen onfchatbaaren tijd, door onverantwoordelijk misbruik. Hoe klaar blijkt hier uit dat reeds de eerftelingen van ons leven Gode toebehooren ten einde geen uur van onzen tijd verlooren gaa! God zal ten geenen dage van het gebruik des ons aanbetrouwden tijds en dus ook van het aanwenden onzer jeugd, rekenfchap'van ons afeisfchen. Alles wat wij hebben , is ons van God op trouw en geloof aanbevoolen, op dat wij het als rentmeesters, naar zijnen wil zouden gebruiken. Wij zijn onzes zeiven niet; lighaam en ziel, en alle onze krachten en vermogens, zijn ons maar ter leen gegeeven; en wij zullen m den grooten Gerichtsdag, gelijk van alle onze handelingen, zoo ook van het gebruik van onzen tijd, van elke gelegenheid, en van alle ftonden onzes levens, verantwoording moeten doen. Dan zal onderzocht worden, hoe wij onzen leeftijd, en ook in het bijzonder onze jeugd, hebben doorgebragt, en of wij die naar Gods wil, of te! gen denzelven befteed hebben. - Hoe hoogst noodig is het dan reeds de eerfte jaaren van ons leven, zelfs de tedere kmdschheid, tot de heilige oeffening der Godzaligheid aan te wenden , op dat wij niet eenmaal, voor den Rechterftoelvan Christus, voor welken wij zeker verfchijnen moeten , ais fnoode yerwaarloozers en misbruikers van den ons verleenden genade-tijd, veroordeeld worden! Hoe zullen dan de zulken zich verantwoorden, die de jaaren hunner prille jeugd hunne beste levens-krachten , in den dienst des Satans doorprengen? Och of toch de zorgelooze jeugd der tegenwoordige waereld, het toekomftig GerSt! en ( De tegenwoordige gefteldheid der zaaken laat niet toe, dat kindere en ions?e- ÏIK" ?,e geZe,rch,aP' Waar Z'J iets onbeta mei?jk\ zfen en hooren kunnen, geheel verwijderd en afgezonderd bliiven. Men neeme flegts de ftudeerende jeugd odopenbaare Schooien ten voorbeeld; en men3 zal bemerkend hoe groot een gevaar van verleiding zich jongeHeden' de hedendaagfche bedorven waereld , bevinden, - Maar memand u tegen deeze beftnettende ziels-pest beter beveiligd , dan hij d,e waarlijk Goo vreest. De vreeze de» Heeren maakt den men.ch voorzichtig, wijs, en bedacht* zaan.- CO i Kor int ben V:'io,  eener Vroegtijdige Bekeering. 313 zaam; zij leert hem , in afhanging van de Godlijke Genade , tegen de verleiding toe zonde waaken; zij doet hem leeven onder geduurige* vertegenwoordiging van God, als oen alweetenden en alomtegenwoordigen Getuige zijner gedachten, woorden en daaden. Zij is bet beginzel der •wijsheid (g,. Ja God zelf waakt over de geenen die Hem vreezen, op dat zij, onder aanhoudend waaken en bidden, zich onbevlekt bewaaren van de waereld. Hij, derhalven, die in zijne jongheid den Hekre in waarheid leert dienen en vreezen, is voor veele verleidingen en verzoekingen in de waereld, en tegen het gift der kwaade voorbeelden, aanmerkelijk beveiligd. Maar hij, die ontbloot van vreeze Gods, zorgeloos in de zonde voort leeft, is in geduurig gevaar, om door den invloed der kwaade voorbeelden befmet, en van de eene ondeugd tot den andere vervoerd te worden, tot dat hij eindelijk zich in onherftelbaar verderf ftort. — Mogten alle deeze redenen dienen, om jonge lieden opmerkzaam te maaken op hun wezenlijk belang, hen het oor te doen leenen aan den heilzaamen raad van Salomon : Gedenkt aan uwen Schepper , in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwaade dagen komen. en de jaaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geenen lust in dezelve [h), en den zoo liefderijken als billijken eisch der Opperste Wijsheid in te willigen: Mijn zoon! geef mij uw hart; en laaten uwe oogen mijne voegen bewaaren (*') — zij zouden zich voorzeker hunner keuze nooit beklaagen , maar reeds in dit leven ondervinden, dat de wegen der Wijsheid wegen der lieflijkheid zijn. en alle haare paden vrede Qk~); en hierna, in het gezelfchap der heilige Engelen en gezaligden, God, het hoogfte Goed, genieten, dienen, en verheerlijken, tot in alle eeuwigheid! O) Psalm CXI: 10. (>) Pred XII: 1. CO Spieuien XXIII: 26. (O Spreuken III: 17. Ge- x 5  Si4 Gedachten 'over het gezag der Rebe Gedachten over het gezag der Rede in den Godsdienst. §. 1. des Allerhoogften var"ontere"*ZlIZ g^henk ook het wel gebruiken varTdat eïï » Waarde ; dan is fte aangelegenheid Zi? dïhaWen Wn dlh°°R- voortreffelijkheid nade? eerekenn'en ÊlT^t^ van zijnen Schepper; die de nevelen\ ^itieerhjkmge misvattingen, door bondige en ove ^ e" en gegronde onderwijzingen uiSn redene5r!nSen die hem leeren de voorwerpen ziiner l Seesc/e,xinjven, onderfcheiden zich voor te ffellri A ken,!,s en kingen, waar in heteen tot h ^ r ft^"'1"86 betrek" SnfSnt»tó zekerlijk eenen gewigcige diens ^ II ••, 1 deeze doen en verdienen, uit dien hoorde Z Vf der waarheid, waarheid en Godsdienst S %cSkal!e.bemini™ van ging. Trouwens, gel ik de I Jl r aTR en a^oedi- ^«délijke^5S£ ringen en voorfchrifren „ï* 7 * alle naare ee- Godlijke openbaï ng te, hoofC °S ft Uitfp,aak der den inhoud der H Schrift- nnk !'ede'jk- Elk < die weetgierig en nedri'e h u 7r?decld ' met een Wekt, nagaat, en a„ d é h Jn n ï de Waare wijsheid partijdig toetst zal 'er van ^?Ie" S'eZOnde rede onalleen,gis de red^n halr o^ZZf^T h''er' e" hie< hier vind ik, zuiverder ^° ? R',jk fch°0n te vinden» heMen np^^^^^g^»? woorden van ^ s. n. vanDnun\T^°lïSe ZTtT5 ^ de Schrift,opaIlerleiewiSen1PrnHr hedcn% zelfs die der H. gelregt durven tegé^ maar re- zelfs die het Opperwezen en 7" 1 ^küe waar"eden! upperwezen en Zijne handelingen met menfehen  ïn ben Godsdienst. 2*5 fchen onmiddelijk betreffen , met eene verregaande en onbefchaamde ftoutheid durven aantasten, en naar hunne vleeschlijke denkbeelden afmeeten en beoordeelen; — en dat alles onder het fchoon fchijnend voorgeeven, dat dezelve tegen de beginfelen der rede ftrijden, en dus onmogelijk waarheid kunnen zijn. Terwijl zij, ter zelfder tijd, zulke (tellingen als ontwijffelbaar zeker opgeeven, welke men onmogelijk kan toeftemmen, zoo lang men eenige achting en eerbied heeft voor de uitfpraaken der gezonde rede en openbaaring; — gevoelens, die, wel befchouwd, alle gronden van zekerheid in het ftuk van Godsdienst ondermijnen, en den weg baanen of tot twijffelaarij, of tot onverl'chilligheid in den Godsdienst. Onder de gefchriften, welke hier van de bewijzen cpleeveren, behoort ook dat van den Heere P. van Hemekt over de Rede en haar gezag in den Godsdienst, hriefswijze voorgefteld aan den Hoog Eerwaardige» Heere G. Bonnet, bijzonder het tweede ftuk. — Wien, die eenigzins een gevoelig hart heeft, moet het toch niet fmerten,'dat een man van zulke uitfteekende bekwaamheden, door het leezen van buitenlandfche Schriften , zoo verre vervoerd is , dat hij openlijk dat zelfde geloof verwoest, het welk hij eertijds als Leeraar verkondigde; juist het tegen gefielde van den grooten Paulus. (<«). Dit moet echter niemand bevreemden ; neen! het is ten allen tijde waarheid geweest, en het zal waarheid Wijven, hoe Zeer het vleeschlijk verftand 'er tegen fchreeuwt j dat de allergroorfte en fcherpst-ziende vernuften, zoo wel als de allereenvouwigften, blootftaan voor dwaalingen en misvattingen; en, gelijk in alles, ook in het gebruik hunner redelijke vermogens, afhangen van dien God , in wiens hand alle hunne vermogens en kragten zijn. S- iv. Daar het geenzins mijn oogmerk is, mij met den Heer van Hemert in een twistgeding in te laaten, of zijn gefchrift van ftuk tot ftuk te beoordeelen, als waar toe ik mij onbevoegd O) Cel. 1:23.  3i£ Gedachten over het Gezag der Rede voegd en onbekwaam keure; zal ik alleenlijk over bet gh2ag der Rede in den Godsdienst , behalven het geen ik hier over gezegd heb (a), nog, tot eene proeve, in eenige bijzonderheden tragten aan te toonen, dat her gevoelen van dien Heer deswegens , tegen de gezonde rede en den inhoud der Godlijke openbaaring ftrijdt, en dus onmooglijk waarheid zijn kan. $. V. Ik merk ten dien einde aan: Offchoon de kennis van God en onzen pligt, door het natuurlijk onderwijs der Rede, her acht geeven op ons gewecten, en de befchouwing der fchepfelen, ons opleidt tot de erkentenis en verheerlijking van God, als de eerfte oorfprong en Opperheer van alles; en het ten hoogften ondankbaar en redenloos zou zijn, dit lichr te verwaarloozen of te onderdrukken (Rom. I. >; zoo is echter deeze kennis niet genoegzaam om den weg tot het waar geluk te kennen en daadel ijk in te ftaan. — Het is daarom, dat God, in de H. Schrift, zich nader aan het menschdoro heeft ontdekt , en den weg aangeweezen , langs welken hij menfehen eeuwig gelukkig kan en wi! maaken, Ps. XIX. De kennis en beoeffening van de leere der H. Schrift is derhalven ten uiterften noodzaaklijk, en volftrekt onontbeerlijk voor her menscbdom; en het zou de grootfte ondankbaarheid zijn, dezelve eenigzins gering te achten, of voor overtollig te houden; het welk echter wel deegelijk plaats heeft, zoo dra men onderftelt, dat de natuurleer genoegzaam is ter Zaligheid. Want is dit waar, dan volgt hier uit, dat alle die waarheden, welke ons de H. Schrift boven het onderwijs der rede leert, volftrekt nutteloos zijn gekend te worden; dan zijn, bij voorbeeld, alle de berigten der H. Schrift aangaande den gezeegenden Verlosfer Jesus Christus , zijne leer, wonderen , lijden , dood , opftanding enz., het geloof in Hem , en alle de pligten daar aan verbonden , zaaken waar aan ons niets gelegen Hat; niet tegenftaande die zelfde fchriften ons leeren, dat de Zaligheid in geenen anderen is dan in Jesus ; dat allen die in Hem gelooven, en die alleen, zalig worden; en die O») Nieuwe Neder!. Bibliotheek V. Deel, in 't Mengelwerk, bladz. 33-47; en bladz. 77-92.  IN DEN GODS'DIINST. 317 die niet gelooven, verdoemd zullen weraer.. — Wie merkt niet aanftnnds het gedrongene en recenlooze van zulk een gevoelen? een gevoelen, het welk de aanbidluke Iesus, enkel als een mensch, als eenen uitmuntenden Ze-, den-leeraar, en verbeeteraar der natuur-leer voorltelt; ten einde men op dien grond alles, wat de H. Schriften ons aangaande zün perfoon, leer, verrigtingen, lijden, verzoening enz. leeren, naar dit ftelzel te plooijen; en alles wat daar" mede niet over een te brengen is, voor ongerijmd ea tegenftrijdig te verklaaren. §• VI. Daar nu de geheele inhoud der H. Schrift onze gezette nafpooring en overdenking overwaardig is, en eenen ruimen voorraad opleevert om onze kennis van God en zijne wegen uit te breiden en meer en meer te volmaaken; zoo is r t de pligt van allen, die met eene Godlijke openbaarini be°unftigd zijn, zoo veel mogelijk, zich op eene onderscheidene' en duidelijke kennis van dezelve toe te leg- 86 Dan, dewijl de H. Schrift, zelfs aan de hoogst-verlichte en verst-ziende verftanden, eene nimmer uitgeïedigde bron van kennis en onderzoek oplevert, en de verst gevorderde in kennis en doorzicht, met den waarlijk hooggeleerden Pauiüs zal moeten erkennen, dat zijne kennis , in 'vergelijking van die der gezaligdert, flechts ten deele is Qa); zoo fpreekt het van zelve, dat niemand hier op aarde het immer tot de volmaaktheid in deezen zal brengen ; gelijk ook, dat 'er in de tnaate van kunde en doorzicht een aanmerklijk onderfcheid onder ons menfehen kan en moet plaats hebben. S. vu. Is nu het hoofd oogmerk eener Godlijke openbaaringe, het menschdom tot het zoeken en verkrijgen van een waar en beftendig geluk op te wekken, en den weg en de middelen daar toe aan te wijzen; dan zijn buiten allen twijffel die waarheden, welke dit Godlijk plan ons voorftellen en ontvouwen, als de korte en wezenlijke inhoud der geheele f» iCer. XIII: 9.  3ï8 Gedachten over het Gezag der Rede herie operbaaringe aan te merken ; en dan is derzelver ^r^^;Scf:el00fV0lftrekc noodzaakli*en h^e hl'" nKu,de,-G°dlijke ter bereikinge van hoose bedoelingen zich altijd van degefchiktfie mid. delen bed.ent daar kan het niet anders zijn, of de openbaanng en bekendmaaking dier hoofd- en grond-waarheden aan welker kennis en geloof zoo veel geïegen lijft, zal od zulk eene wijze gefchied zijn, dat het niet flechts door een of ander hoogvliegend vernuft, diepdenkenden Wijsgeer of redenkundtgen, maar door den ongeleerden, eenvouwigen, doch naerfligen en oprechten onderzoeker, kan veritaan en als waarheid erkend worden, in zoo verre zulks tot eene redelijke kennis en geloof noodzaaklijk 'is (a\i gelijk ook de Godlijke wijsheid en goedheid ons verbie! den te denken, dat 'er eenige vervalfching van die waarheden heeft plaats gehad En dewijl de'geduurige en herhaalde voorftelling van, en onderwijs in die waarheden, ter verkrijginge en uitbreidinge van Godsdienstige kundigheden, en ter bevordering van waare Godzaligheid, voor geleerden en ongeleerden onontbeerlijk en hoogst nuttig is; zoo heeft ook de eroote' God en Zaligmaaker, ren, dien einde, de openbaare verkondigingen onderwijzing ingefteld,Eph.IV:n-i6. §. VIII. Zijn allen, die met die predikinge en Onderwijzinge begunfl.gd worden verpligt van dezelve een dankbaar gebruik te maaken en zich te laaten onderrichten en beftieren- hier uit volgt echter geenzins, dat men van menschlijk onderwijs zoo zou moeten afhangen , dat men met een blind geloof, en zonder eigen onderzoek alles, wat als waar en zeker wordt voorgefteld, als zoodanig, enkel op menschlijk gezag, zou moeten aanneemen; neen! een Christen wiens geloof redelijk is, en met overtuiginge des harren' moet gepaard gaan, moet zich geene ftellingen, met hoe veel fchijn-redenen van wijsheid ook voorgedraagen, laaten opdringen, welke op rede en openbaaring'niet gegrond zijnen zich wel wagten van enkele magt-fpreuken en eigendun- ke- 00 Buurt, Befch. Qedgel. §. 491.50a (b) HoLLMAjNN, Overtuigend voorfte/, Hoofdfl. IV. §. 4>.  in dik Godsdienst 315 kelijke vastftellingen voor bondig beweezen waarheden aan te Herbis derhalven onze pligt, ook in den Godsdienst, alles , wat wij als waarheid aanneemen, alvoorens zoo wel aan'de beginzelen der rede als aan de uitfpraak der openbaaringe te toetzen. Men vergelijke Joh. V : 39 , met Hand. XVII: 11 en ijoh. IV :i. §• IX. Alles, wat met de beginzelen der rede overeenkomt, is waar, alles, wat daar tegen ftrijdt, onwaaragtig. Gelijk het onmooglijk is, dat in eene Godlijke openbaaringe leerftukken zouden gevonden worden, welke tegen het gezond verftand ftrijden; zoo is het even onmooglijk, dat dezelve ons zou kunnen verpligten, tegenftrijdige dingen als zekere waarheden te gelooven. Om nu wel te oordeelen over de overeenkomst eener Waarheid met de beginfelen der rede, moet men zich wagten van dien misflag, dat men — of valfcbe beginfelen Relt, en dan daar uit, bij gevolg, redeneert; — of dat men uit zekere en onwederfpreeklijke beginfelen, door eene verkeerde toepasfinge op het onderwerp, gevolgen afleidt, welke valscb en tegenftrijdig zijn. — Het eerfte had plaats bij de Sadduceen («). Hunne geheele tegenwerping tegen de Leere der Opftandinge rustte op eene valfche onderftelling, naamelijk, dat in een toekomend leven de Huwelijks-verbintenisfen, hier op aarde aangegaan, moesten ftand houden; zoo dat aan ieder Man zijne eigene Vrouw moest weder gegeeven worden. Dan hier in mistastende, verviel ook eensklaps hunne gemaakte zwaarigheid. En de Leere der Opftandinge bleef waarheid, niettegenftaande al bet tegen* ftrijdige, bet welk zij , ook na bedaard onderzoek en beboorlijke kennis neeming, daar in meenden te zien Terwijl de groote Opperleeraar, bij die gelegenheid, onsineen voorbeeld leert, uit de volmaaktheden van bet W&zkn aller Wk.zens, tot de waarheid en zekerheid van Verborgenheden een beftuit te trekken; — en te gelijk aantoont, dat al bet Onbegkijplijke, het welk men door redeneeringe en (a) Zie Matth: XXII: 23—32 vergel. met Luc: XX: 27—38. (_») Men vergelijke hier made P. v. Hëmert over de Rede, 2e» Stuk, bladz. 309.  32o Gedachte» över het Geza* der Rkdb en ondervinding in dit Leerftuk meent aan te treffen van dien aart ts, dat het nimmer een redelijk wezen kan nonl zaaken om te hejluiten, dat het zelve (jZoóLiZf ri beeld m de Pbarifeen en Schriftgeleerden (b T Z r voor eenen Godslasteraar verklaafdeh otn dat mJlT vergeeving der zonden roeëigendT HetJ zij redeneerden, was buiten al? bedenk LS ' Wa3r onveranderlijke Waarheid, naameljfcGoo ?^ 51f iu r„Zall§m*aker > wast)tó Waarom? n dat Leert de ervaaring van alle eeuwen die ,i,™irj t en ««^ tfJX££ doorgaat. na een?T * "i"' waaraarie zijn - nPPn w , 6Sen ftnJden' en dus on" den B$l ei ónz RdStfhSt^d 'W** van het gefielde, niet onz^R^ «P.^ Richter zijn en de zaak beS W zin; moet niefechte^ in dat onderzoek, J*^^ t i ont- i ifl Mrgt,ijIIvhier med° V' "EMEP.T, bladz. m ^(^Matth: IX: vergel. met II: EI3 enLuc: V:  IN DEN GêDSBIENST. 3** ontdekt heeft, ook niet naar eigen goeddunken mag bepaalen: maar zoo als zij dezel ve vindt, verpligtis aan te neemen, en geenzins het reent heeft zich hoven de H. Schrift in gezag te verheffen; te meer, daar het niet ontkend kan worden, dat zii, die, boven de Heidenen, met eene Godlijke opcnbaaringe begunftigd zijn, juist aan die zelfde Openbaannge al dat licht hebben telaanken, het welk zij m het toetzen en bewijzen van Godsdienftige Waarheaen uit en door de Rede, boven de Heidenen, bezitten. §. XI. Zal men, in het onderzoek van de leere der H. Schrift, over den zin der woorden wel oordeelen, dan moet men oe H. Schrift met zich zelve vergelijken, en door zich zelve verklaaren; en nimmer op de eene plaats haar eenen zin toefchrijven, welke tegen andereuitdruklijke plaatzen rege regt aanloopt. Dewijl men dit doende den bijbel zich zeiven doet tegenfpreeken, en dus tegenftrijdigheden toedicht, welke enkel in onze verbeeldinge beftaan, en door ae H. Schrift duidelijk tegengefprooken worden. Men houdeten dien einde in het oog, dat, wanneer twee of meer waarheden, ieder afzonderlijk en op z, chzelve befchouwd, alle blijken en bewijzen van zekerheid voor z ch hebben, dezelve dan voor ons ten vollen zeker zijn en blijven offchoon derzelver natuur en het verband , waar indie waarheden tot eikanderen ftaan, ons duister en onbegrijphji i7 èn wil in die betrekkinge, dezelve met de beginfelen der rede Sier kunnen vereffenen; - om dat anders eén en dezelfde zaak te gelijk waarheid en leugen zou zijn: het welk even zoo ongerijmd is, als of men ftelde, dat iets te gelijk beftaat en niet beftaat. §. XII. Gelijk het geheel wat anders is, of een leerftuk, inde H Schrift geopenbaard, met de beginfelen der Rede volftrékt n"et is te vereffenen, en dus in de daad eene tegenft Hd gheid is; en wat anders, of wij onvermogend z,)n het zelve met de beginfelen der Rede te kunnen vereffenen, en 5 dus enkel eene denkbeeldige tegenftnjdigheid plaats heeft- - zoo'fpreekt het van zelve, dat, wanneer men, nit het niet kunnen vereffenen eener leerftellmge met de begnfekn der Rede, Smoestbeflu.ten tot de regenftn,- Vldt Deel Mengelft. No. 8. Y dlS'  322 gsdachtbn OVER het gezag dkr Rbdï digheid daar van; als dan veele en zelfs de zekerfte waarhe. den voor tegenftrijdig zullen moeten verklaard worden. Ten zi] men wilde onderftellen, dat eene Openbaaring, welke van God komt, geene Waarheden kan ontdekken, welke op zich zelve alle merken van zekerheid hebben, en echter in derzelver aart, beirekkinge enz. iets onbegrijplijks, en, in dit opzicht, verborgenheden behelzen. Dit laatfte durft men echter openlijk beweeren. En om ditmet eenigen fchijn Van reden en vernuft te bekleeden, fielt men tot een beginIel, dat eene verborgenheid zoodanig iets is, bet welk wij niet kennen of niet weeten; cn dat verborgen en onbekend bet zelfde beteekent; — en leidt dan daar uit een gevolg af dat het geloof aan verborgenheden het zelfde is met het ge' loof aan dingen , welke enkel denkbeeldig zijn en geen aanwezen hebben, of loutere tegenftrijdigheden zijn (». Even eens, als of zij, die leeren, dat 'er in den Godsdienst waarheden voorkomen, welke verborgenheden in zich behelzen, zoo dwaas en zinneloos zijn, en zoo weinig oordeel bezitten, dat zij geen onderfcheid maaken tusfchen de zaaken zelve, in zoo verre die duidelijk geopenbaard en dus bekend 2ijn, en dat geen het welk ons omtrent dezelve onbekend en verborgen blijft, bij gebrek aan volledige denkbeelden, Om dat wi] dezelve niet kunnen vergelijken met iets, het welk ons bekend is. -*. Het is waar, in zoo verre eene zaak voor ons verborgen is, in zoo verre is dezelve on= onbe-, kend; dan, dewijl geenzins het verborgene en onbeerifolii. ke van eene zaak , op zicb zeiven befchouwd, maar te zaak zelve, in zoo verre die ons geopenbaard is, het voorwerp is van ons geloof, dewijl 'er geen geloof aan een onbekende zaalc kan plaats hebben; zoo doet dit hier niets af noch bewijst in *t geheel niet, dat zaaken, welke op zich zelve duidelijk geopenbaard zijn, maar waar van wij niet alles wat in dezelve is te befchouwen en te onderzoden door' zien of met de beginfelen der Rede vereffenen kunnèn — iugebeeld, tegenftrijdig en onmooglijk zouden zijn- — of dat men die niet op eene redelijke wijze zou kunnen en moe ten toeftemmen, wanneer zij op zich zelve, buiten het onbegrijpbjke en verborgene, het welk 'er in is, alle merken en blijken van zekerheid hebben; neen! wanneer men op grond van den Bijbel, in den gezegden zin, verborgenbede» gelooft, dan oefent men geloof aan het geen duidelijk is geopen- («) Zie van Hemert, bladz. 309—338.  in den Godsdienst» 3aS ieopenbaard; terwijl men uit het duidelijk geopenbaarde belluit tot de mogelijkheid en zekerheid van het geen verborgen is, zonder het geopenbaarde om het verborgene te ontkennen - Bij voorbeeld. Ik geloof, op grond van de duidelijkfte getuigenisfeh der H. Schrift, dat Jesus Christus als Gods Zoon, en dus als de waarachtige God mee den'Vader en den H. Geest, van alle eeuwigheid beftondt, en vóór alle dingen was; en door Hem de Waereld „ëfeaakt is; - dat Hij echter in den tijd eene waare meuschlii'ce natuur aangenomen en met zich tot eenheid des perfóons heeft vereenigd; - dat Hij, die als God, onverinderliik, hoogst gelukzalig en voor alle lijden omvatbaar 'is echter als Mensgh heeft geleeden en geftorven isl zoo dat men kan zeggen God is in het vleesch geopenbaard, en de Heer der Heerlijkheid is gekruist', - datHij, die volmaakt heilig was, zoo dat Hij geene zonde gekend heett, voor en in de plaats van zondige menfehen , tot zonde, dat is een offer ter verzoeninge van de. zonde, is gemaakt, op dat zij zouden worden rechtvaerdigheid Gods in Hem; — dat, uit kragt van zijne aangebragte verzoeninge, allen, die in Hem gelooven, en zij alleen, vergeeving van zonden ontvangen, in Hem gerechtvaerdigd, en tot erfgenaamen des eeuwigen levens verklaard worden; en allen, die weigeren in Hem te gelooven eeuwig zullen geftraft worden; Dat net geloof het welk ons Christus en alle zijne verworven genade deelachtig maakt, een boven-natuurlijk gewroet van den H. Geest is; en niemand dit geloof kan uitoefenen, dan dien het uit genade gegeeven wordt; en te gelijk, dat de. verdoemenis van hun, die niet geloofd zullen hebben, ren hoogften rechtvaerdig is; om nu geene andere waarheden op te noemen. - Dan, fchoon ik deeze en alle anderedaar aan verbonden waarheden als waarachtig en zeker, op Gods getuigenis, geloof; fchoon mijn geloof in deezen genoegzaarae gronden en bewijzen van zekerheid heeft; zoo neemt dit echter niet weg, dat 'er veele bijzonderheden infoverblijven, welke voor mij duister en onbeerijplijk* en in dat opzicht verborgen zijn. Dan , niet bet onbegrijplijke en verborgene op zicb zelve, maar de duidelijk geopenbaarde waarheden het voorwerp van mijn geloof zijnde, neem iK die, zonder bedenkinge, op de gezegde gronden, als volkomen zeker aan; vastelijk vertrouwende, dat er geeni cramooglijkheid of tegenftrijdigheid in plaats beeft of hebben kan, om dat ze mij door den God der waarheid in zijn woord duidelijk zijn geopenbaard. ^ ^  3'4 Gedachten over het Gezac der Red* §. XIII. Men zegge niet, dat ik door waarheden als zeker r* «„ üét & tbï' '''h mij' Verfch"e" on^e0"; « !•! \ ! beke,n' dlt zou PIaats hebben, wanneer ik d n dJaffheden ZelV, overeenkomst offtrijdigbeid,, in alles en altoos, zoo duidelijk zoo overreedend nagaan en ontdekken kan, dat ik mij onfeilbaar op de voorlichting der Rede kan mag, ja moet verlaaten; zoo zelfs, dat, in geval'er ftrijdig! heid is tusfchen de uitfpraak mijner rede en die der Openbaaringe, en ik buiten ftaat ben het eene met het andere re vereffenen, als dan de uitfpraak der Openbaaringe voor die der Rede zwigten moet. ö §• XV. Zegt men hier op, dat, bijaldien men op de uitfpraaken oer gezonde reden zich niet, altoos en zonder uitzonderinge, onfeilbaar verlaaten kan en moet, dan alle zekerheid ook omtrent Godsdienflige Waarheden, is weggenomen' en men altoos in het onzekere blijft wat waar oTvalscb is'. Hier op merk ik aan, dat dit waar zou zijn, wanneer men kon onderftellen, dat allen naar de regelen der «zonde reden te werk gaan, en dan in hunne befluiten volmaakt overeenftemden. Dan, dewijl de gevoelens, ook inden Godsdienst, zoo verre uit eikanderen loopen, dat men, omelks gevoelen voor waar en zeker te houden, alvoorens zou moeten onderftellen, dat één en dezelfde zaak te gelijk zint en met zijn kan; zoo vervalt deeze bedenking van zelve — En waarlijk dit ftuk naamelijk, dat de gevoelens der menJcnen in den Godsdienst zoo wijd van eikanderen verfchillen, en dikwijls eikanderen regelregt tegen fpreeken, komt hier wel deegehjkin aanmerking. Want één van beide is waar;y-z,j, d,e de onfeilbaarheid en het oppergezag der Rede m alles ftaande houden,moeten die van hun ver- fchii-  i u g t n Godsdienst. 3a7 fehillen, bet gezondverQand ontzeggen en voor dwaazen houden het welk de ongerijmdheid zelve is; - e/, met de Heer vTn H««!r, aan ^menfeben, behalven een P-^owrf verftand toekennen (a). - btelt men net & da? mag ik, zoo wel als de Schrijver, ivat u een « zonal verftand? Wie beeft dat, dien wi) ah een vraagTalk kunnen gebruiken? W - Beweert van waar dan het verfebil tn de gevoelens? Zijn dan dL *• Sï/è/e» e wUp ma§tfPreufel der hedendaagsetóyXS%ïï 'e"S ^ met met hun eens is, *t zij meer bèdekr 'r l; ™ ! V-i het guist, en met de fra'aije LZ^v^LZ^e^ men, grilligepartijzuchtigen ofd weepers beSpek T!!' $. XVI. i O) Job XII: a.  im den Godsdienst. 329 S. xvi. Het opgegeevene zal genoeg zijn om te doen zien,dathet voorgewend onfeilbaar gezag der Rede in //««Godsdienst, wel befchouwd, eene ijdele hersfenlchim is, rechtgefchikt om onnoozelen te verbijsteren en wat zand in de oogen te werpen, ten einde men te gemaklijker alles, wat niet in zijn kraam te pas komt, alsredenloos, dubbelzinnig, onverftaanbaar, tegenftrijdig en onmooglijk kan yerklaaren. Want kan men het zoo verre brengen, dar men hier in geloof vindt, dan kan 'er alles door; — dan kan men den Bijbel tegen zich zelven doen ftrijden, en zulk eenen zin geeven als dienftig is om zijne eens aangenoomene begrippen door te drijven; of, daar ze te fterk en duidelijk fpreekt, deszelfs echtheid in twijfel trekken (V)> of den gezegenden Jesus en zijne Apostelen gelijk ftellen aan bedriegers, die hunne leeringen naar de bedorven en God onteerende Volks begrippen' fchikten, om de menschlijke zwakheid te gemoet te komen (Z>j); om niet meer te zeggen. En waarom niet?de verlichte — de Hemelfebe — de Godlijke Rede zegt het; wee die hier tegen durft kikken. — Men beroepezich, derhalven , vrij op bewijzen uit de H. Schrift genomen; vergeefsch! want, of het behoort niet tot den ftaat van het gefchil; — of het heeft alleen betrekking tot de menfehen van dien leeftijd; — of de plaats is vervalscht en kan onmooglijk echt zijn; — ofmen vindt, na een bedaard onderzoek en behoorlijke kennis-neeming , met Priestley en anderen, dat het ftrijdt tegen de beginfelen der Rede, dat is, met het plan door hun ontworpen; — en bijgevolg, het bewijs, hoe fterk fpreekende, hoe duidelijk ook, zoo het de denkwijze dier Heeren tegenfpreekt, kan onmooglijk vernuftig of redelijk, veel minder zeker zijn! — Trouwens, naar het oordeel van die Heeren, is alles bij anderen — omftagïijk — verward — dubbelzinnig en tegenftrijdig; maar bij bun — allerbeknoptst — allerduidelijkst — ontwijfelbaar zeker en volmaakt eenftemmig ; — en geen wonder! volgt men hunne leerwijze, dan mogen of de beginfelen of de gevolgen valsch zijn; het een moge tegen het andere ftrijden als licht en fluister — goed en kwaad — waarheid en leugen; Cd) Van Hemert , bladz. 329—336. (b) Van Hemert, bladz. 133—135- Y5  33o Gedachten over het Gezag bbr Rede gen; geen nood! men redeneert immers mzr eens aaneenooenen en vast bepaalde beginfelen; en derhalven 2* alle gevolgen daar u,t afgeleid, hoedanig ook, zoo zeker toogtrttf6 ^ ZClVe' Wdk «" onderlingeTbZ S- XVII. Ongelukkig, intusfchen, wanneer men, op die wiize redeneerende, de duidelijkfte en belangrijkfte waarheden aan wier kennis en geloof ons alles gelegen ligt, voor zich'ze" ven en andere poogt te verdonkeren, en voor ongeriimd en tegenltnjd.g te doen doorgaan? Welk een vrugt kar.men zich toch belooven van zulk eene onzinnige handelwijze? ?ni *1. ^ ,C Verl'cht,n* en verbeerering van het mensch: dom? ja, dit wendt men voor; - maar wie, die eeniezms een gezond verftand heeft, kan gelooven, dat leeringen, welke tegen de duidelijke uitfpraaken van den Bijbel aanloopen, du zouden uitwerken! Want dan moet één van beide waar zijn - of dat de weg tot verlichting en verbeetenng van menfehen, in den Bijbel voorgefchreeven, niet deugt; en de Bijbel tot dwaaling en ondeugd leidt; - of de Jeutel der rechte kennis is alleen in handen van hun, die de H. Schrift naar den denktrant van Priestky, Eberhart Steinbart en dergelijken, uitleggen; - dan, dit 'kan, dit zal ik nimmer gelooven, ten zij ik tevens als waarheid aanneem, dat licht en duister - waarheid en leugen — woorden zijn van een en dezelfde beteekenisfe. Trouwens om het willekeurige, eigendunklijke, en Re-e en 11. Schrift tegenfpreekende van hunne ftellingen te ontdekken,behoeft men flechts te leezen _het geen de Heer van Hemert, hunne getrouwe nalchnjver, als waarheid overneemt bladz i24--I35- — Jk voor mij durf vrijmoedig bekennen, dat! bijaldien de onderflellingen, aldaar opgegeeven, waar zün betreffende den aart der zonde - Gods ftrafvor deren dl rechtvaardtghetd — de leere der verzoeninge — het einde en oogmerk van den dood van Christus — en de leerwifzê van de Profeeten, Jksus en de Apostelen; dat dan één van beide moet waar zijn, - 0f de Bijbel is een boek, het welk volftrekt onverftaanbaar is, zonder zin, zonder verband; in één woord, een zamenftel van loutere tegenftrijdigheden; - of, bijaldien de Bijbel waarheid, detaalvan het gezond verftand, fpreekt, gelijk ze doet;dan moet, zoo de Heer van Hemekt gelijk heeft, één en dezelfde zaak waar  ia dem Godsdienst. 33* waar en niet waar, ofte gelijk zijn en niet zijn kunnen; of men rnoe! aan alles twijfelen, en niets gelooven; akebg denkbeeld! §. XVIII. Is nu zulk een gefchrijf niet alleen nutloos , maar ten ho" den verderflijk voor bet menscbdom en regt gefchikt om oppervlakkig en niet nadenkende verftanden tot dwaal£! ongeloof en en twijffelaatij in den Godsdienst te vervolren; wat voordeel kan men voor ztcb zeiven daar in beoogen of verkrijgen? immers niets anders, dan een hand vol lof en toejuiching van blinde navolgers en bewonderaars Trouwens, eene kwaalijk beftierde eerzucht; eene verkeerde zucht naar lof en toejuiching; aangezien te willen worden voor eerfte vernuften, voor zulken d-e vrij en origineel denken, en het zoo verre gebragt hebben, dat zii allen, die voor hun geweest zijn, in kunde en doorr 'i overtreffen; - is, geloof ik, veel de klip, waar of menïg[ een in zijn gelood aan de waarheid fchipbreuk lijdt. §. XIX. Intusfchen, wat en boe men denke over de waarheden van den aeopenbaarden Godsdienst, waarheid zal waarheid bliiven. Niet de uitfpraaken van deeze of geenen groote, doch feilbaare, verftanden, maar de uitfpraak van den waaragtigen God, in zijn woord geopenbaard, zal alles beflisfen - Zalig is hij, die in alles naar het woord van God denkt en handelt! - Zalig, onuitfpreeklijk zalig, zal hij zijn, die, in den grooten en algemeerieri genchtsdag den Rechter van Hemel en Aarde niet alleen als zijnen Ricbter, maar ook als zijnen Borg zal ontmoeten; en voor zijn Rechterftoel zal ftaan, bekleed met zijne volmaakte Gerechtigheid, in welke alleen een Adams-kind voor God beftaan kan; en wiens geloof aan het Euangelie, alsdan, uit de proeven en bewijzen, zal kenbaar worden als een eeloof het welk werkzaam is door de liefde. Men achte nu vrij zulke en dergelijke uitdrukkingen voor beuzelpraat; men fpottemet de wonderen der verlosftnge («); of verzette (a) van H&MEaT, bladz. I3ï«  33* Gedachten oved het Gezag der REDk torloge en weVeha,gan kon Ttan" Ti ho?f loos raklaaren, eeni tor 3Ï. T f ' ? voor 'ed™- Jesus! En indieJ"wi? di meTeenë GoT/"^" dan in §. XX. 1»™!^ inperkingen, onder barmhMtieheder " AIIerh,00«fle < die rijk is in muiiMrugneaen , door zijnen ver chtenden GP(Ur r<» KCTK ^«W/^ van zi nt GeZ/l vVfdietXf;- d°e,kenne"; en datde weldaadige invloed StzH Ze™h al°? onder her nienschdom verfpreide. -ive ce gedraagen, zich mogen Xïen over hu^verre gaande 00 van Hemert, bladz. 115.  in den-gobsdibnst. 333 gaande dwaasheid en ondankbaarheid, en in tijds tot inkeer komen. Dat de Wijs-begeerte , dankbaar voor de kennis in den Godsdienst, door de verlichting der openbaaringe verkreegen , zich niet op dar licht verhovaerdige ; maar zich de voorige eeuwen van afgoderij, dwaasheid en bijgeloof herinnere; dat zij nimmer, buiten haaren kring treedende, zich verftoute, de openbaaring tegen te fpreeken, of zich boven dezelve verheffe. En vooral, dat de Geest van God, in zijne zaligmaakende werkingen, zich meer openlijk vertoone; en zijne werking tegen de Scboolfche Compendien, hoogvliegende fpitsvinnigheden, en laffe fpotternijen van de vijanden der waarheid , verdedige; en zijnen alles vermogenden en kragtdaadigen invloed aanlegge, rer verbeteringe en zuiveringe van het zoo zeer ontluisterd en zoo diep vervallen Christendom! 0O« -' " "ii i\ •{W'jW leb v'. t vii-^s'Stif» f' s a«W 1* Amsterdam, 13 Julij 1786. '.- . " ntv. b u • 1 cwfef P. He man. Aanmerking over Hebr. V: 9. —■ geheiligd zijnde — De Apostel Paulus in deezen Brief aan de Hebreen, dat is, aan Christenen , die oorfprongelijk Jooden waren, en in Palestina woonden, den Heere jefus Christus, den Zoon van God, als den grootenZoen-Priester befchrijvende en vertoonende, fielt ook tot dat einde, en dus tot eer van onzen Zaligmaaker, en tot vertroosting van alle waare geloovigen, dat geen te boek, het welk wij in dit 9de vers van het Vde Hoofdftuk leezen, en waar van ik de hier boven {taande uitdrukking van geheiligd zijnde, dewelke flegts één woord in den grondtext is, nAiiuiButj thans maar alleen wil befchouwen , en eenigzins ophelderen. Het gemelde Griekfche grondwoord wordt bij ons, en bij veele anderen , vertaald door geheiligd zijnde. Doch deeze beteekenis kan niet zeer gemakkelijk beweezen worden, CO Vergel. van Hsmert, bladz. 384.  134 Aanme*kikö dén, en men moet, wanneer men dezelve plaats swpft eenigen omilag maaken, om 'er gevoegzaam, ovlréen' komstig met de waare meemnge en bedoelinge van Pauln, eenen gepastenzm, met betrekkinge op den Heere Zr„, aan te geeven. JC1US» Dan ik geef in bedenking, of men ditwoord niet eenvou> diger op zulk «ene wijze zou kunnen overzetten, dat daar door alles veel duidelijker en eigenaartiger wordt- dar ff dat men het vertaale, zich zelve» opgeofferd hebbende iInSflSSïf mCen ik d°°r tWee k0rte ««•nerkingen De eerfte is, dat het Griekfche grondwoord mt» en het welk hier voorkomt, niet alleen beteekent nts ten einde brengen, volbrengen , zijn bejlag geeven envolmaaken maar ook we] fterven, gedood worden "\s t ware zijn leven eindigen, ja dat meer is, opofferen , of m eene» lijdenden zin, opgeofferd worden. ~ % die he teekenisfeyan«j*Wft worden of zijn leven te eindigen gebruiken de I ebreen hun woord nk. gelijk meni Sr* anderen,zien kan Jef.XXXI:3. ^Sam. XXI-fS i'iX-ï Indeezen zin vindt men bij de Latijnen de wordén finiri conficere confict gebezigd (0). Ja het Griekfche woord wmhue&a,, het welk het zelfde beteekent met ons wond woord alhier bij Paulus voorkomende, hebben deïxx gebruikt, om het Hebreeuwfche ma, dat s fterven, uitte drukken (*;. En bij de Griekfche Kerkvaders worden de woorden ramu en nfeiawi? niet alleen voor fterven en den dood, maar bijzonder van den martehdooden dien dood te Her. ven , gebezigd (O - En wat de beteekenis van offeren of O) Bi) voorbeeld bij Justinus, Lib. XXVII. Cap. Seleueusquoque >sdem ferme diebus, amisfo regno, equopraecipita* tus, finuur ; bn Cicero, Orat. pro Mil. Nuper quidem, ut L tts, me ad regmm pene confecit; (vid. G. de Haes In Disf. inaug. pag 16. j bij Plinius leest men morbo finiri ; en bij Florus heeft men conficere fe venen». ">} 00 Vid. Biel, Thes. Philol. ad voc. 00 Vid. J«/«r/ Thes. Eccle». ad voc. Volgens deeze beteekenis vm fterven of gedood te worden, kan men nieTonvoe" saam het zeggen van den Zaligmaaker opvatten, bij Luc. XII?: rIt-Tlk d£ °!,Zen' gelijk 00k in de gewoone overzeuingê Maar din ka» het vertaald worden, en op den derden dag, dat is  over Htm. V: j. 33$ oï opofferen belangt, daar van zitn verfcheidene voorbeelden bij de LXX vinden (d). Aan deeze beteekenis en vertaahnge plaats gegeeven wordende, dan is mijne tweede aanmerking, dat de lijdende werkwoorden, of de werkwoorden, welke een lijden aanduiden, niet alleen bij de Hebreen in het Oude Testament O) , maar ook bij de Grieken in 't gemeen, en bij de Schrijvers van het Nieuwe Testament in 't bijzonder, dikwerf eene werklijdende beteekenis hebben , of eene wederkeerige daad, eene daad of werking, welke iemand omtrent zich zei ven verrigt (actio reciproca ) te kennen geeven (f). i. , Op deeze gtonden , en volgens deeze aanmerkingen, kan men het vers , waar in Paulus dit woord nXnubtK van Christus gebruikt, aldus vertaaien: En zich zeiven opgeofferd hebbende (g), is bij allen, die hem gehoorzaam zijn (het welk anders uitgedrukt wordt, die in hem gelooven) eene oorzaak (te weeten, eene verdienende oorzaak, Rom. V:io; iPet. lll:l8; enz. en eene toepasfende oorzaak, Joh. X:*8; enz. ) van eeuwige zaligheid gewerden. — Deeze vertaling (temt niet alleen in met de Griekfche taalkunde , maar ook met het verband, waar in de Apostel bezig is van den Heere Jefus te fpreeken als den grooten Hooge- Is, binnen korten, of kort daar na, zal ik gedood , zal ik om bet leven gebragt worden. En deeze overzetting wordt nog te meer bevestigd uit het tweede deel van het volgende 33de vers, het welk hier op zijne betrekking heeft, alwaar Christus zegt, want bet gebeurt niet, dat een Propheet gedood wordt buiten Jerufalem. (d) Men kan dezelve zien bij Trommius Concord. Gr. Biel Thes. Philol. en Stepbanus in Lex. ad voc. Ce) Ubi faepe Niphal pro Hithpahhel ufurpatur. Conf. iV. 6. Schroeder Inftit. ad Fund. Ling. Hebr. pag. 45. Cf) Dit heeft vooral plaats in de Griekfche woorden, welke uitgaan opau, sw, «u, en geen praet. pasf. med. hebben. Men vergelijke, om hiervan voorbeelden te zien, Crotius ad Act XIII: 48. Q) °P deeze zelfde wijze kan dan ook Hebr. IX:28<*. niet in eene lijdende, maar in eene wederkeerende (reciproque) beteekenis , overgezet worden, alzoo ook Christus eenmaal zicb xelven opgeofferd hebbende ; welke vertaaling- ook de aart der zaak vereischt. Vergelijk tevens het 14de vers van dit Hoofdftuk; zoo dat jrfoweftfl.ij vs. *8, het zelfde is met laurai» itgormyxtv vïo 14,  33.^ Aanmerkingen oveh Hhsr. \':g. Hooge-prieste over het huis Gods, dat is, Gods Kerk Gods volk; en insgelijks ook met den aart der zaake dewijl Christus, in zijn lijden en fterven; in de H Schrift aangemerkt en voorgedraagen wordt als het offer, en wel •ls het rantzoeneerend offer, waardoor de gegeevene des ▼aders zoo volkomen zijn vrijgekogt en met God worden verzoend, dat zij van alle ftraffen bevrijd, in Gods gunst herlteld, en in de genieting van het eeuwig zalig leven ssfteld worden, Men vergelijke , behalven andere , deeze l!?ff r'Pi!iaRe"',Jf' LIII:4-8, io. Rom. IV:25 Eph. 1: 7. V : a ïjoh. II: a. i per. III • l8. Hebr, IX: 13, 14; uit welke laatfte plaats ik bij eene volgende gelegenheid , over de uitdrukkinge van eeuwigen geest, iets zal aanmerken. 6 .  MEN GELSTUKKEN, Befchouzving van de Wet der Melaatfcben onder Israël. • ' . i 1 j DP Wetten aangaande de Melaatschheid, welke doorden Wetgeever der Heb,eeuwen met groote naauwkeurigheid, en zeer uitvoerig,. befchreeven zijn, maaken een Sec! e der heiKge Schriften uit, welk wij veel al geneiTziin flegts ter loops, en met een vlugng oog, te leeZn indien Siet geheel over te liaan. Weinig nut, denkt men is er voor ons uit te haaien, dat w\ onderrecht zijn ingaande de overoude gebruiken en plegtigheden welke ffi ontdekken, het afzonderen, en geneezen van eenen bennetten Israëliër , in acht genoomen moesten worden. Men ftaat bijkms verbaasd over de ziekte zelve welke niet alleen de lighaatnen der menfehen, maar ook hunne ïleederen _ tn hunne huizen zelf. aantastte; en met „ inder verwondert het ons, dat de Hoogst* Majkstzit 700 laag nederbuigt, om met zulk eene ftipte naaüwkeungK de kenteekenen der Melaatschheid en de wijze van dè zeiver reiniging, op te geeven. - Maar wanneer wij ffiken dat dleVbijna, wat der afgezonderde Naatfie van Israël betrof, hunne ziekten niet uitgeflooten, zmbeeldig, en van eene hoogere beduïdenis was, zu en, wij misfchien ophouden ons te verwonderen, en gewillig erkennen, dat ook hier, gelijk in andere Mofaïfcbe Wetten en lnftelhngen, het Lighaam is Ciikistcs, %, t is, . s.-n. ; ■ ■ Het was eene ziekte der huid, wel bekend onder de Joc den en, zoo men wil, ook bij andere Voken, in die «westen der waereld. Offchoon in zich zei ve mets meer dan eene natuurlijke kwaal, werd ze echter dikwijls onmiddelijk door des Hwi» hand, tot ftraffe over zwaare overtreedingen, aan fommigen toegezonden, als blijkt in de gevallen van Mirjam, GaiiAZi, en Koning Uzzia. Maar dat ze altijd een bewijs zoude geweest zijn, dat zij, dieer Flde Deel Mengelft, No. 9. Z ttede  338 over de W e t mede bezocht werden, groötere zondaars waren dan andere menfehen, durven wij geenzins Hellen. Ondertuschen was de ongelukkige lijder, die met deeze afzichtige kwaal bMmet was, uugeflooten van de lieflijke famen-leevinge met da menfehen, en van den toegang tot het H-iliadom, zoo lang, tot dat het Gode behaagde hem te herflelleft , of voor het minst, tot dat de kenteekenen der geneezjnge, door den Priester, die het vonnis over de kwaal had mrgefprooken , befpeurd werden. — Dan laat ons de Ziekte , en de wijze van derzelver reiniging, wat meer van nabij befchouwen. $. III. Was de toorn des Almagtigen ontflooken tegen de Melaatschheid? Was Hij Verbolgen regenden armen Lijder die met deeze droevige kwaal behebt was? — Neen' gewislijk niet. De Hoogfte Goedheid verfmaadt geenen ftcrvehng om eenig lighaamlijk gebrek, hoe walgelijk ook. Len Lazarus , overdekt met zweeren, en een Job met etterbuilen, zijn voorwerpen zijner bijzondere gunst; terwijl een zondaar, gedoscht in het rijkfte purper, en alle dagen vroolijk en prachtig leevende, een verachtelijk fchep. fel is in zijn oog. De zonde is die vuile ziekte, en de zondaar die affchuwlijke Melaatfche, welke hier voorkomen, Zie ! ik ben gering — ik ben een man van onreine lippen —■ ik verfoei mij zeiven O); dus luidt de taal van een boetvaardig zondaar. Een pas gebooren kind, wentelendein zijn bloed; een zwijn, zich* baadende in Hinkenden modder; een hond, tot zijn eigen uitbraakzel wederkeerende; en een graf, waar uit de Hank Van een verrottend lijk voortkomt — zijn zoo ondraaglijk rjiet voor onze zintuigen , als een ziel, die in hunne zonden ligt, voor het zuiver oog van een vlekloos heilig God. De zonde is die afgrijzelijke melaatschheid, welke haar verderflijk gift wijd en verre verfpreidt, befm^ttende alle de pligten, welke een zondaar verricht, en alle de genoegens, die hij fmaakt. Want den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein (£> Hoed u van het gezelfchap en den ommegang der boosdoeners, veel befmettelijker dan die Caj fob XUl: 6; Jefajas Pi: 5. ib) Titus 1:15-  dkrMbi.aatscheh. 339 die van den onreinften rnelaatfchen. Schuuw de werkers der ongerechtigheid , indien gij de Geboden uwes Gons w ,SaCreng-. Hij, die o^ddjds mer de -laatsc W behebt was, ftond niet alleen in gevaar, om de geenen Se met hem omgingen, maar ook de k eederen, die>j droeg, en het huis waar in hi) woonde, te helmetten, Loo heeft de zonde ook alle fchepfelen onderworpen aan de dienstbaarheid der verderfenis. Daarom wordt er voorS, dat de Elementen branden zullen, en verftuelten en dat de aarde, en de werken die daar in zijn, zullen ver- ( brand worden, (c); even als de befmette kleederen met vuur verbrand, en hst befmette huis tot den grond toe afgebrookcn, moest worden. ' ïof 1 s- ïv, ï De Melaatfche , oudtijds , Was afgefneeden van den gemeenzaamen ommegang met de menfehen ; en vvunneer de kwaal tot een* hoogen trao fteeg, of het hoofd aangedaan hadde, moest hij alle teekenen van de diepite treurigheid vertoonen — zijne kleederen moesten gelcheurd zijn zijn hoofd ontbloot, en zijne bovenfte lip bewonden, en als hij ging, moest hij roepen: „ Onrein ! onrein! -~ Muar de melaatschheid der zonde fluit de ellendige ziel uit van alle verkeeringe met God , gemeenfchap met de heilige Engelen , en deelgenootfchap aan Christus; van de maatfehappij der geesten van de volmaakte rechtvaardigen en van den toegang tot het hemelsch Jerufalem, waarin niets dat onrein is, kan inkomen. O akelige eenzaamheid' o verfchrikkelijke affcheiding! Met welk een' vloed van traanen zal dezelve beweend worden! Wat teekenen van droefheid zijn krachtig genoeg, om het betreurenswaardige van dien ftaat uit te drukken! En, helaas! dit is geene ziekte die zelden voorkomt; neen , ze is erffehjk eigen aan alle Adams-kinderen , geen één uitgezonderd. Alle z'jn ze afgeweeken , te famen zijn ze onnut ge-worden, daar is niemand die goed doet, daar is ook niet tot één toe (d). Hoe zoude hij zuiver zijn, die van eene vrouw gebooren is CO ' (O 2 Petrus III: 10. 00 domeinen III: 12. CO W xxr- 4. 1* 2  S4° over de Wet Geen won der, dat den Priester bevolen was, in het bezichtigen van de kenmerken en verfchijuzelen dier walgelijke ziekte, met eene meer dan gemeene zorgvuldigheid te werk re gaan , daar er van de uitlpraak, welke hij ei jen zoude , zoo veel afhing!- Ken memch moest niet fchielijk, ot op htsït ont .lekken van eenige ligte teekenen van melaatschheid, die zich in zijn vleesch vertoonden, onrein verklaard worden. Maar de verdachte Israëliër moest zeven dagen opgeflooten worden, en op den zevenden dag moest de Priester^hem befchouwen , en over hem oordeelen, naar dat de verfchijnfelen gunstig, of kwaadaariig waren. Uit kan afbeelden , de ongemecne oplettendheid , welke de Opzieners der Gemeenten, en anderen, behooren in acht re neemen, in het beproeven der geesten, om het kostelijke van het fioo.le af te fcheiden; en dat nieraands ftaat moet veroordeeld worden, ten z'j 'er blijkbnare bewijzen voor handen zijn, dat hij leeft onder de heerfchappij der zonde. Elk mensch, die in zijne huid een vlek, of fproer, of blaar hadde, moest niet aanftjnds voor meiaatsch verklaard worden. Zoo moeten wij ook van elke zonde uit zwakheid , die wij in onzen evenmensen befpeuren, niet terftond een ongunstig oordeel over zijtien ftaat opmaaken. Want wijJlruikclen alle in veelen Cf% — Wederom; een mensch, wiens hair van zijn hoofd of voorhoofd uitviel, door verzwakking van de natuur, of anderzins, moest, of Ichoon hij kaal was, niet voor meiaatsch gehouden worden. Zoo moeten wij ook de zulken, die in het geestlijk leven verzwakt of verachterd zijn , of die hunne eerftè liefde hebben' verlaaten — offchoon in de daad een droevig en berispenswaardig gebrek — niet liefdeloos veroordeelen, als ontbloot van waare genade. — Ja fchoon een Israëlijt met de daad door de melaatschheid aangetast was; indien er echter reekenen waren, dat het kwaad de natuur niet overmeesterd had, maar dat de natuur het zelve uitdreef; als, wanneer de plaag in het aanzien niet dieper was dan de huid, of als zij zich niet in de huid uitbreidde, of (ƒ) Jacobus II/:»,  derMf. laatschen. 341 of als de plaage ingetrokken was, en er zwart hair ten voorfchijn kwam, of als zij de geheele huid, van het hoofd tot de voeten toe, bedekte — in een van deeze_ gevallen, werd nfj rein verklaard. Want dit waren gunsiige teekens, dat de kwaal zich niet door de levensfappen verfpreid had , dat de geheele masfa des bloeds niet bedorvtn was, en de natuur nog kracht genoeg hadde 0111 het fmetgift uit te drijven — Wij moeten ook niet betluiten , dat alle de geenen , die met David kl.agen moeten : Mijne darmen zijn vol van verachtelijke plaage, en daar is niet geheels in mijn vleesch (g) , buiten den ftaat der genade zijn. He-Melaatfche, wiens plaag in het aanzien niet dieper was dan het vel, kan tot een zinbeeld flrekken van een' geloovigen, wiens wandel door eenige uitwendige gebreken bevlekt is, doch wiens ha?t'inwendig over het geheel oprecht, en volkomen is voor den Hu.i-.re. — De Melaatfche, bij wien de kwaal zich niet in de huid uitfpreidde, maar rot ftaan kwam , kan ons afbeelden een geloovig mensch, die gevallen is, maar met David of Petrus uit zijnen val weder opftaat, door eene fpoedige en oprechte bekeering. §. VII. De Melaatfche, wiens plaage een weinig ingetrokken, en het hair niet wit geworden was — een zeker bewijs van clc kracht der natuur ; — is een eigennanig beeld van een mensch, die een beginfel van geesilijk leven en fterkte inwendig bezit, het welk door de fterklle poog'i'ngen der zonde niet overwonnen kan worden, maar eindelijk eens dc overhand zal behouden. — Hij, wiens melaatschheid geheel in wit veranderd, en over zijn ganfche lighaam uitgebreid was — een teeken dat de kwaal, uit bet bloed en de fappen , naar de uitwendige deeien was uitgedreeven, en de geneezing zoo goed als volbiagt was — kan ons afbeelden een mensch, die door de verlichtende genade van den Heiligen Orkst zich zeiven heelt leeren kennen als geheel bedorven, en onrein,* enfovertuigd is geworden, dat in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont (b). * % VIII. 00 P^alm XXXnil-.Z. (V) Romeinen VIlwZ. Z 3  342 over de Wet §. vin. De kwaade kenteekenen, daar en tegen, waren deeze- Wanneer het hair in de plaage in wit veranderd was het aanzien der plaage dieper was dan het vel des vleesfches wae.e{\^zor\dhe>d des levend.gcn vleesfches in dat gezwel was; d. i., de huid doorknaagd zijnde, het raauwe vleesch onder dezelve bloot lag, of ook plekken gezond v eesch tusfchen het witte z ch vertoonden - en het kwaad z ch al verder en verder in de huid uitbreidde; maar het erg Se van allen was de melaatschheid des hoofds. De Priester S±eel"de ^tgeever, zal hem ganschlijk klaaren, zi]ne plaage is op zijn hoofd (i). _ De MeJaatlche bij wien zich wit en geel hair in de plaag vertoonde kan een zinprent weezen van eenen zondaar, die geene kracht heeft om eenige verzoeking te wederftaan en geene de minfte tegenweer kan bieden aan de begeerliikbele"Jnn Z1J" barr' , ^anc witte of grijze b»iren zijn een Sn Zr,T ^wakkl"2e der natuur, en van den naderen, öen dood. De graauwigbetd is op hem verfpreid, zeat de fpreekt de HEERE, daar gij alle deeze dingen doet.Qj l §• IX. Hij, wiens melaatschheid in het aanzien dieper was dan het vel, kan eenen zondaar afbeelden, die met vol aenoegen en met zijn gantfche hart en ziel en zin, boosheid bedrijft; wiens overtreedingen getuigen, dat zijn hart niet recht is voor God, en op wien de woorden vari den Proleet toenasfelijk zijn : Deeze uwe hoosheid is hitter: zii raakt tot aan uw hart (m), ~ Hij, bij wien het raauwe vleesch zich onder de doorgeknaagde huid vertoonde, zou misfchien ons kunnen doen denken aan eenen zondaar die niet verdraagen kan, dat men hem, al is het op de zac'htfte wijze, over zijne wanbedrijven berispe. Dit is voorwaar een gevaarlijk teeken! Gantsch anders was het gemoedsbeftaan van David. De rechtvaerdige flaa mij, bet zal ■u>eldaadtgbeid zi]n , en hij beflraffe mij, bet zal olii des boofds zijn: bet zal mijn hoofd niet hreeken (»j — Hij, O) Levitikus XIII: 44. (k) Hofeas fiï-.q, Cl) Ezechiel XH: 30, (m) Jiremias IV: 18. (jij Psalm CXLI;$,  D E R M E L A A T S C II E N 343 Sr\rrS t vt boosheid, van kwaad S5 era« en acti geheel overgeeft tot uitgieting van allereie Srecntipheid. - Eindelijk; hij, dit de meiaatschheid op het h00fd hadde, kan ons eenen zondaar afbeelden wiens booze bedrijven voortkomen uit dwaalingen den , wien* v-u . J erftanci door het aanhoudend VXSinv ngaSSlefetóen als' verblind en bedwelmd fs eSn dil tot nik eenen trap van godloosheid is gefteegen, dat hii met vermaak aan alle de begeerlijkheden van zijn vleesch voldoet, en roemt in zijne fehande Zulk een is SnSlnk en ten uiterften onrein: en zoo hij ooit geneefen en gereinigd wordt, het zal bezwaarlijk, zeer be^aa*, «ikeSH. - Dan laat ons vervolgens acht geeven oï^e reSn" welke bij de reiniging van de Meiaatschhert, volgens'de Godlijke Wet, in acht genoomen moesten worden. §. X. Wanneer het Gode. die deeze jammerlijke plaag had toe„J^A™ hehaaede dezelve wederom wech te neemen, fanwed 'dTSfe* torden Priefter, of liever de Prie, SS tot den Melaatfchen gebragt En wanneer het, hij nauwkeurig onderzoek, bleek, dat hij waarlijk geneezen was werd hij rein verklaard; doch met zonder verfcheiS zuiverende plegtigheden, op den eerften zevenden en agtften dag, waar te neemen - Jesus Chrisius is de Soote Priefter , tot wien de melaatfche ziel gebragt wordt- of liever, die gewaardigde tot ons te komen, die niet tot Hem konden gaan , om dat wi]1 onrein , geheel. Saploos, ja afkeerig van Hem waren. H,j ,s niet flegts Smenom de geenen, die reeds geneezen zijn, te rem* Sn gelijk de Priefter onder de Wet; maar om zulken, die zonder zijne Magt en Ontferming volftrekt ongeneesHik waren, van hunne doodlijke zielskwaale te redden. ï& Israël er, die tot den Priefter werd gebragt om gereiidgd te worden, moest de noodige Gaaven, niet zonder eènige moeite en kosten , voor zich laaten verlchaffen. Doch de Hoogepriester der toekomende Goederen eischt K van "un , die om geneezing en reiniging tot Hem Ken/Hij heeft zelf alles befchikt, alles bekostigd ; door S Offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt de geeZ 4 nBn  344 overdeWet S xi. verlcheen , om tfereini «i misfchien niet zonder grond, dat de dingen, welke bij deeze gelegenheid eebniikr frisch en fterk ; het geen door het Cederen hout konde aangeduid worden. - Te vooren was hij bleek en Ze daan maar nu verkreeg hij wederom eene oSozende en gezonde kleur ; het welk door het fcharlakenrood ^ aan-  DER MELAATSCHEN. 345 aangeweezen. Te vooren was hij onverdraaglijk, wegens den vuilen ftank zijner kwaal, maar thans was hij daar van geneezen; het geen door de welriekende ijfop wordt aangetoond. §. xiit. Doch wat kan ons hinderen , hier te denken aan nog veel grootere Verborgenheden, en onze gedachten op te heffen tot de reiniging onzer zonden, door onzen Grooten Hoogenpriestrr '? — De twee leevende reine Vogels kunnen aanduiden, de twee Natuuren van den Middelaar. De Menschheid leed en itierf, maar de Godlijke Natuur was voor geen lijden of fterven vatbaar. In zijne Menschlijke Natuur leed en ftierf Hij voor de zonden, en door zijne Godlijke Natuur werd Hij opgewekr, tot onze rechtvaerdiging. — De Sprengkwast van Cederen hout, fcharlaken, en ijfop, kan ons doen denken aan de Godsdienstige Inftellingen van het Euangelie , als middelen, waar door de Zegeningen, door Jesus Zoendood verworven, ons worden medegedeeld. Het levendig water teekent ons den Geest van Christus , die aan het hart van den zondaar meegedeeld wordt, wanneer zyn geweeten befprengd wordt door Christus Bloed. — Het aarden vat kan een zinprent zijn van de Dienaars van Christus, die, hoewel zwakke en brooze fchepzels, en vaak veracht bij de waereld, ja fomtijdsin zich zeiven van gering aanzien en bekwaamheden, verwaardigd worden, om den onwaardeerbaaren Schat van het Euangelie te draagen , en anderen, als werktuigen in Gods hand , daar van deelgenooten te maaken. §. XIV. Moest de Priester den eenen Vogel Aagten; dit duidt aan; hoe er zonder bloedftortinge geene vergeev'mg is (dj. — Moest hij den leevenden Vogel doopen in het bloed des gedagten Vogels; het kan leeren , dat het Bloed van Christus Menfchlijke Natuur, uir kracht van de naauwe vereeniginge derzelve met de Godlijke, als het Bloed van den ganfchen Perfoon des Middelaars is aan te mer» Co) Hebreen IX: 22. Z 5  346 over de Wet merken; waarom het door den Apostel genoemd wordt Gods eigen Bloed (p), en dus van eene oneindige waardij. - Het werktuig der befprenginge, faanigefteld uit Cederen hout, fcharlaken, en ijfop, moest in'het zelfde bloed gedoopt worden; want alle de godsdienstige InftelImgen en Middelen der Genade, worden alleen geheiligd door Christus Bloed. In dit Bloed, indien men zoo .fpreeken mag, moeten de Leeraars hunne Leerredenen doopen, of daar mede befprengen, zullen zij Gode behaagehjk , en den menfehen nuttig zijn. " In dit Bloed moeten de Geloovigen hunne Godsdienstoefeningen en phgten doopen, zullen ze aangenaam zijn, in het oog van een heilig God. - Het befprengen van den Melaatfchen tot zevenmaal toe, beteekent die volmaakte reinheid, welke door het Bloed der befprenginge aan het geweeten wordt medegedeeld, en naar welke de koninglijke Boeteling zoo vuurig haakte, als hij bad: Ontzondig mij met ijfop, en ik zal rein zijn; wascb mij , en ik zal witter zijn dan fneeuw (qj. S. XV. Het laaten wechvliegen des anderen Vogels kan misfchien aanduiden de Opftanding van Gods Zoon; of, dat zijne Godlijke Natuur van lijden en dood geheel vrij bleef. Of, gelijk de leevende Vogel zijne vrijheid weder bekwam, na dat hij in het bloed des gellagten Vogels gedoopt was, wij ook alzoo de kracht van Jesus Opftandinge leeren kennen, door de gemeenfchap aan zijn Lijden , en met waarheid mogen zeggen : Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den ftrik des vogelvangers; dt ftrik is gebrooken, en wij zijn ontkomen QrJ. §. XVI. üe Melaatfche, offchoon dus, volgends de Wet, befprengd, en door den Priester rein verklaard, moest nog, om rein te zijn, zich zeiven al het hair affcheeren, zijne kleederen wasfehem, en zijn lighaam met water baaden. Dit ftrekte niet alleen tot een behoedmiddel, om het weder inftorten te voorkomen, door eenige overblijffele« der Qj Hand, XX: 28, (» Psalm LI: 9, (O Ptalm CXXIf: 7.  der Melaatschen. 34? der befmettinge die in zijn hair of in zijne kleederen konden verborgen zijn; maar her kan ook deeze gewigtige waarheid herinneren, dat wil, offchoon befprengd met hecBloeci van onzen Grooten Hoogenpbikster, geenszins ontflaagen zijn van de verpligtinge, om ons zeiven te reinigen van alle befraettinge van vleescn en geest. _ Alle de geenen, die dit heerlijk voorrecht deelachtig zijn geworden, zullen zich verbonden rekenen, en in afhanginge van de Godlijke Genade ijverig trachten, zich zeiven te reinigen, de godloosheid en weereldfcha begeerlijkheden te verzaaken, den ouden mensch af te leggen, en te haaten den rok die van het vleesch befmet is, om geene gemeenfchap altoos te hebben met de onvruchtbaare werken der duisternis. En in deeze hunne poogingen om zich te reinigen, moeten zij niet aflaaten, noch verflaauwen , maar daar in alle de dagen van hun leven beezig zün • gelijk de Melaatfche op den zevenden dag de plegtighèden van het fcheeren en wasfchen moest herhaalen. Want de Heiligmaaking is een werk dat geduurighjk en trapswijze voortgaat, en niet voltooid wordt, voor dat de week van dit fterflijk leven vervuld is. — Zoodanig wr.ren dan de plegtigheden van den eerften en zevenden dag, » §. XVII. Op den agtften dag moest hij drie Lammeren neemen, om tot Schuld-, Zond- en Brandoffers te llrekken, benevens eene zekere hoeveelheid Meelbloemen, ten Spijsoffer en een log OHj. Indien hij niet magtig was zulke kostbaare Offers te geeven, kon hij met veel minder volftaan, volgens het geen de Wet voorfchreef. — Deeze Offers moesten, benevens den perfoon die gereinigd zou worden, voor het aangezicht des HEEREN worden gebral, en de Offeranden naar de gewoone wijze den HEERE worden opgedraagen. Maar het bloed van het Schuldoffer moest, volgens eene sbijzondere bepaaling, gedaan worden op de uiterfte deelen van het lighaam des Melaatfchen, t. w., op zijn rechteroorlapken , op den duim zijner rechterhand, en op den grooten teen zijnes rechtervoets. Benevens het bloed, moest ook met de Olij op dezelfde wijze gehandeld worden, en het overfchot worden uitgegooten op het hoofd dts geenen die te reinigen was. §. XVIII.  34" over de Wet. §. XVIII. Deeze Offeranden hadden buiten twijfel dezelfde algemeene beduiden», als andere Offeranden; en de bijzondfre plegtigheden die 'er mede gepaard gingen, hadden voorzeker eenen geestlijken zin. Hec was als of de Priester tot den Melaatfchén, zeide: „ Ik Itrijk van dit bloed?en " nmZfn°^J °P UWL?V r hebt vriiheid> ora weder" w °,DS heiligdom, en onder het gehoor van „ zijn Woord, te komen, dewijl uwe ooreii gereiniod „ zijn. Jk doe er van op uwen duim; nu moogt gij alles „ wederom aanraaken, zonder het te befmetten; want nu „ zijn uwe handen gereinigd. Ik heilrijk 'er mede uwen " J uUum?°at gij u be8eeven waar gij wilt, en nie„ mand behoeft uw gezelfchap en ommegang te fchuwen". S. XIX. Doch wat verbiedt ons, hieraan hooger zaaken nog te denken? — Deeze bijzondere deelen des Hghsams kunnen ons wijzen op de gewaarwordelijke en bedrijvende vermogens van den mensch, in welke beide wij gezondigd hebben, en voof welke beide wij de groote Verzoening van den Borg behoeven. En dan zal de taal deeze? Flegtighe.d zijn: „ INu zijt gij gereinigd; laat dan alle „ uwe krachten en vermoogens aan den dienst van „ God geheiligd weezen. Laat uwe ooren open (laan „ voor Gons Bevelen. Laat het werk uwer handen „ Hem welbehaagelijk zijn, en dat het door Hem be„ yestigd worde!- Laat uwe voetftappen gericht zijn naar „ G ons Getu.genisfen". - De Olij, waar mede, na het bloed, dezelfde ledemaaten beftreeken werden, beteekent buiten allen twijfel den Heiligen Geest, als een' Geest der heiligmaakinge. Door het Bloed van Gods Zoon omvangen wij vergeeving van alle onze ongerechtigheden , en door de Olij van zijnen Geest worden onze krankheden geneezen. Door het eerfte worden wij gerechtvaardigd; en door de laatfte geheiligd. Door het eene wordt de fchuld der zonde, en door de andere derzelver fmette en heerfchappij, weggenomen. - En werd de overige Olij, die in de hand des Priesters bleef, op het hoofd der geenen die te reinigen was, uirgeflort; dit zag, buiten twijfel, op de overvloedige mededeeling van den Heiligen Geest aan ons, door den Zalig- maa*  der melaatschkn. 349 maaker Jesus Christus. Hierom ifchrijft de Apostel JOANNiis: Gij bebt de Zalving van den Heiligen CO* • En Paulus : Die ons gezalft beeft is Gón; die ons ook beeft verzegeld, en het Onderpand des Geestes in onze harten gegeeven CO- Hoe dwaas zou een Israëliër, met melaatschhéid bezocht, gehandeld hebben, indien hij zich vergenoegd had, met de toevlugt te neemen tot een'Geneesmeester, zonder tot den Priester te gaan, om van zijne melaatschheid gereinigd te worden! De banem van Gilead kon toch de plaats niet vervullen van het gewijde Offerbloed. — Even zoo verkeerd, en nog dwaazer, handelen zij, die de geneezing van hunne geestlijke mclaatscheii zoeken in eigene poogingen en pligtbetrachiingen, in frede van zich te wenden tot Christus den Grooten Hoo genpriester, die gereed ftaat, om melaa-fche zondaaren te reinigen door zijn Godlijk Bloed. Of zouden de rivieren van Damaskus te vergelijken zijn mer de wateren Israëls? — „ Breng Gij ons, 6 God', tot den Jordaanflroom uwer „ Genade, en doe ons daar in de geneezing onzer zie„ len zoeken, en vinden! Indien Gij wilt, Gij kunt ons ,, reinigen («)! Ontzondig ons met ijfop, en wij zul„ len rein zijn; wasch ons en wij zuilen witter zijn dan „ fneeuw (y)". Aanmerkingen over het Godsdienstig Kerkgezang. ~f~Ttt Kerkgezang is een geivigtig, en zelfs een voornaam J_j[ deel, van den openbaar en Godsdienst. Deeze Stelling wordt algemeen, en gereedlijk, toegeflemd; en in de daad, met het hooglte recht. — Maar wanneer men met eenige opmerkingc be/chouwt, hoe het daar omtrent in de meeste Hervormde Gemeenten van ons Vaderland gefield is, en op welk eene wijze die gewigtige en voor' naame Godsdienst-pligt, veelal, wordt uitgeoefend; dan 'zou CO i Joannes II: 20. CO 2 Korintben I: 21, 25. CO Matthens yilh 2. CO Ptaim LI: s».  35° Aanmerkingen in1!? th:?ns'in.de bijzonderheden niet aantoonen waar in deeze m.nacht.ng voor I>et Kerkgezang z ch openba r Elk, die met eenige aandacht op de gefteldhek\ óL ,,% acht geeft, zal weldraa niet dan al tef veele ïn Za ?"f PB?8g «S ïindM * d= Hervormde Gemeenten ten Ë!rtnJ'"'"'""dt"' d"- m *> d,oe™Se .ee°rlo» Sir-eznnr-00. fe^^wS'É ^ het 'god e» w^arne Sf^i—Dft l teri W^^^^S kentea"SkenV.an ^ ee^emeld^ *» bijzondere oo'rz™ het gebrekkige der Psalmberijming van 0AT„™ , * mede men zich zoo veele jlaren heeftmo™ behelpenf den eerften grond daar toe gelegd. Maar, dewijl 2 s' dan had mogen verwachten, dat, bij de "eweTihïe ™ n.euwing der Nederlandfche' Psalmb rijmfng, dete oor! gfiffttffi» olgthonSS ^f^^f ooïa^ coonen te Hellen, en fcj bekwaame gelegenheden hunnen hoor-  over het Kerkgezang. 351 hoorderen het betaamelijke en nuttige van het Godverheerliikend Psalmgezang met nadruk voorhouden, hen tot dien «ligt dikwijls en krachtig aanfpooren, en met hun voorbeeld hen daar in voorgaan; aldaar zal men waarfchijnehjk de minachting voor het Godsdienstig Kerkgezang op verre na niet zoo algemeen , of zoo groot, vinden, als elders. Maar wanneer, in tegendeel, de Gemeente haaren Leeraar nooit een woord hoort reppen van den betaamelijken pligt, om God door Psalmgezang te verheerlijken; nooit hem hoort of ziet medezingen in den openbaaren Godsdienst; nooit eenige aanmerking uit zijnen mond hoort, welke betrekking heeft op het godsdienstig zingen; maar, m ftede van hoogachting voor het Kerkgezang, een foort van onverfcmlligheid omtrent het zelve bij hem befpeurt; dan kan het natuurlijk gevolg niet wel anders wcezen, dan dat zij desgelijks daar omtrent onverfchillig wordt of blijft, en het Kerkgezang als een min voornaam doel van den openbaaren" Godsdienst befchouwr. — En hoe het, ten deezen opzichte , in veele Hervormde Gemeenten van ons Vaderland, gefteld is en toegaat, willen wij liefst aan ieders nadenken overlaaten. Voorts; indien het Kerkgezang een voornaam deel van den openbaaren Godsdienst uitmaakt, dan fchijnt de aart der zaake te vorderen, dat aan het zelve ook een aanmerkelijk deel van den tijd , tot de openbaare Godsdienstoefening gefchikt, worde ingeruimd. — Maar wat zal men dan zegden van de gewoonte , welke in de meeste Gemeenten bijzonder op'de Dorpen, plaatsvindt, van telkens > vóór de Predikatie niet meer dan één Zangvers, of ten hoogften twee, en na dezelve nooit meer dan één , en fomtijds, dewijl de tijd verhopen is! maar een half versje, te zingen? — En daar dit wangebruik misfchien onder de voornaamfte uitwendige oorzaaken van de onverfchilligheid voor het godsdienstig Kerkgezang te tellen is, zal ik trachten , het onvoogzaame daar van een weinig toeeder aan te wijzen. Voor eerst. Men heeft van ouds de Psalmen , welke te lang geoordeeld werden om bij ééne Godsdienstoefening ereheeï gezonden te worden , met reden afgedeeld in zoo genoemde Pauzen, of Rusten; welke Afdeelingen gewis niet te groot gemaakt zijn. Het blijkbaar oogmerk dier verdeeÏÏnge is zekerlijk geen ander, dan op dat de Gemeente, bij elke Godsdienstoefening, een' gebeelen Psalm, oïeene gehele Paufer zoude opzingen, Tot bevestiging * hitt  35- Aanmerkingen hief van zou men den Leezer mogen wijzen op de zoo, genoemde Psalmborden in onze Kerken ; waar op niec 5«rLrVnw S,Jmaar PSALM en Pause te k"e«" ftaat ( ). En aan dat oogmerk wordt ook m de meeste Steden van ons Vaderland beantwoord; terwijl het aldaar oen Predikanten niet vrij ftaat, in deeze lchikkinge naar welgevallen verandering te maaken , of de Gemeente te verpligten, zich met her zingen van minder dan een' *eheelen Psalm, of geheele Paufe, te vergenoegen. - Maar hoe ftrijdig handelt men dan met de goede orde hoe onbegaanbaar mee het kennelijk oogmerk dier gemaakte verdeehnge, wanneer 'er telkens, bij de oefening van den openbaaren Godsdienst, maar één, of ten hoogften twee Verzen van een' Psalm, worden opgezongen! Hoe onvoegzaam, dat een Predikant over eene vastgeftelde verordening, welke bij de vernieuwing der Psalmberijming behouden, en dus op nieuws bekrachtigd is, wilkeurig beichikt, en daar ooor als 't ware toont, niet veel achting te hebben voor het openbaar Kerkgezang; terwijl hij tevens, langs dien weg, zijne Gemeente berooft van de ftichting en het nut , welke zij uit eene meer volledige oefening van dit voornaam deel van den openbaaren Godsdienst zou kunnen trekken! Want, Ten tweeden. Da,r het algemeen Kerk-gebruik vordert, de Psalmen bij vervolg te zingen, heeft men, in die Gemeenten, waar men niet een' geheelen Psalm of Pauze laar zingen, de gewoonte, van altijd het eerfte, of de twee eerfte Verzen, van eiken Psalm of Paufe te gebruiken Hier door wordt veroorzaakt, dat een groot deel van elk der r-,^en;ren daar onder veele der meest gepasteen ftichtelijkfte Verzen, bijna nooit door de Gemeente in het openbaar worden opgezongen. Hoe veel de Gemeente hier bii verliest, kan «Ik nagaan, die de moeite wil neemen van die overfchietende Verzen, in de meeste Psalmen en Panfen, te doorloopen. Wie, die met reikhalzend verlangen de invoering van eene verbeterde Psalmberijminge te gemoet zag, (*) Men zmidere hier echter van uit, de Provincie Vries, land, Groningen, en hetLandfchap Drenthe; alwaar het, vooral op de Dorpen, een vrij algemeen gebruik is, dat de Voorzanger, vooraf, bij den Predikant de Psalmen tot het Voor- en Nazang, als mede den Tekst, gaat vraagen, welk alles hij vervolgens met krijt op de Psalmborden fghrijft."  over hst Kerkgezang. 353 zag en zich innig verblijdde, toen dat gewenscbte werk, door de Godlijke Voorzienigheid, en het hoogwijs beftuur van 's Lands Vaderen, zoo gelukkig tot ftand kwam — ■moet zich niet bedroeven, dat van dit onwaardeerbaar Gefchenk, deeze fchoone Psalmberijming, geen meer gebruik wordt gemaakt? .„ , Ten derden. Het blijkbaar oogmerk dier willekeurige inkortinae van het godsdienstig Gezang, is, op dat de Predikanten h inrle Gebeden en Leerredenen dies te langer zouden kunnen uitftrekken. - Maar - om nu geene vergelijking re maaken tusfchen het gewigt der onderlcheidene deelen van den openbaaren Godsdienst; het welk ook niet noodig is, alzóo men onderftellen mag, dat^hunne Wel Eerw. her Kerkgezang voor een voornaam, d. i., een niet minder geivigtig deel dan de overige deelen van den Godsdienst', zullen erkennen — zoo zal ik alleenlijk aanmerken, dat hier uit noodwendig (hoe zeer, zoo als men vertrouwr, tegen het oogmerk dier Leeraaren) aan den eenen kant, eene minachting voor het Godsdienstig Kerkgezang moet volgen. De inkorting van één deel van den Godsdienst, om meerder tijds te winnen vooreen ander, brengt natuurlijk met zich een denkbeeld van minderheid, of min gewigrigheid, ten aanzien van het eerfte, en van groote meerderheid , of meer gewigrigheid , ten aanzien van het laatfte. — Aan den anderen kant. De Leeraar wint zekerlijk, door de inkorting van het Gezang, meer tijds voor zijne Gebeden en Predikatiën. Maar, hetgeen ten deezen opzichte winst mag fchijnen, is in de daad een aanmerkelijk verlies. Een Gebed of Leerrede te lang uitgeftrekt wordt verveelende; en „ wanneer de vermoeidheid begint", dus fchrijft de Eerw. Nbwton, „dan houdt de ftichting op" f». Volgens de gedachten van dien waardigen Schrijver , en ook volgens de les der meeste Hoogleeraaren in hun Onderwijs over de Predik-methode . behoort eene goede Preek niet langer te duuren dan één uur. — En wat het Bidden betreft; memand zal durven ontkennen, dat dit ook te lang kan uitgebreid worden. De Aanmerkingen over bet Bidden tn gezelfchap. te vinden in het Euangemsch Magaziin van\ldem omnes fimul ar dor agit, II. Deel, Bladz. 450, O) Zie Cardiphonia, Ui Deel, Blz. 310O) Zie aldaar. Flde Deel Mengelft. No. 9. A»  554 -Aanmerkingen 450, en waar in, onder anderen, ook het te lang bidden met bondige redenen wordt afgekeurd , zijn ovefwaard ? geleezen re worden. WanneeAiu, door het inK va? her Gezang, de Gebeden en Leerredenen al teï/ng wor. den en het Godsdienstig Psalm-gezang een voorwerp wordt van minachting en onverfchilligheid ; wie zal daS Men moet bekennen, dat de Zangtrant, welke in veele gemeenten, en vooral ten platten lande,'nog blijft Sd houden, ,k meen die zeer langzaame manier van zingen waar door men de woorden als fchijnt te kauwen men moet ze2 ,k, bekennen, dat deeze Zangtrant door het wanordel.jke, en verveelende voor welgeLlde ooren en de bhjkbaare oneerbiedigheid , welke 'er mede «epaaïd gaat, ann de eene zijde veel toebrengt, om de achtini voor h,t Kerkgezang te verminderen; en/aan den ande e? kant zoo veel tijds wegneemt, dat, indien de Gemeente op die wijze telkens een' geheelen Psalm of Paufe afzon? er in de daad voor de overige deelen van den Godsdienst een vnj bekrompen tijdperk zoude overfchietenY V00™1 zelfden fleependen, draaienden , en langzaamen trant w.erd opgezongen (f). Dan, behalven dat deeze bedenking alleenlijk geldt ten opzichte van die Gemeenten mar d,e verveelende Zangtrant nog plaats heeft - terwil in vec e andere Gemeenten, federt de invoering der nieuwe Psa mbenjminge, ten deezen opzicht eene LnmeiïSe verbetering is gemaakt - zoo zou 'er misfchien gee n b e £ middel zijn om d,en langzaamen Zangtrant nfc on/en openbaaren Godsdienst geheel te verbannen, dan eene be paaling, om telken reize, volgens de oorfprondijke inrich" ting van ons Godsdienstig Kerkgezang,^eneï geh e * Psalm of Paufe te zingen. Te weeten: die Heeren Pre- di- (c) Waatfchijneliik is de eonigfte oorzaak, waarom men tot nog toe, >n zoo 'weinige Gemeenten ten platten lande den èeZ zang voor de Predikatie heeft ingevoerd, alleen ofvoornaant Uk te zoeken in de Ian,zaame manier van zingen,31in de meeste PoTS Gemeenten nog plaats vindt. Er is ahhans geene andere febijnbaare reden van te geeven. Maar waarom n ie? He! im Z Senma-iet,r T Zi",Se,n aa"^noomen, dan d men iets, het welk op zich zeiven laakbaar is , behoudt en even daarom .ets anders, het welk nuttig en loflijk is, nalaat?  over het Kerkgeza n~c. S55 dikanten, die thans het tijdverlies, welk zij door hetPsalm"'rneenen te lijden, poogen vergoed te krijgen door SS1 te zingen, zouden dan zich gedrongen zien, om met meerder ernst hunne Gemeenten te vermaanen en op S wekken, tot het navolgen der loflijke voorbeelden van lie Gemeenten, alwaar een meer aangenaam en welvoegende Zangtrant is aangenoomen; iets, wiar omtrent veele ledikanten, inzonderheid ten platten lande, vnj onverfcK fchijnen. Althans, indien die Heeren overal met cepa ten ijver , liefde , voorzichtigheid , en befcherlerheid hun vermogen en hunnen invloed te we;k ftelden, tot verbetering van Öen Zingtrant , men zou niet reuen mogen hoopen, cat ook hier in wel dm eene aanmerkeK verandering ten goede zou befp.urcworden. hn dit i geenszins zoo moeilijk, als men zich veelal fchijnt te verbeelden. Getuigen, die Gemeenten in ons Vaderland, waar eene nieuwe manier van zingen in den openbaaren Godsdienst, zoo gelukkig als fpoedig is ingevoerd ; terwijl uit die voorbeelden tevens kan blijken, hoe veel de welbeftuurde jiver van Leeraaren , tot verbetering ze.fs van verouderde wangebruiken in den openbaaren'Godsdienst, verma». Want, zoo veel mij bekend is, heeft men d,e nu «-6" verbetering, fti de Gemeenten, waar dezelve plaats gegveepen heeft, voornaamlijk aan de godvruchtige pooPbv'ren van derzelver Lecraaren-, of althans aan hunne veelvermogende medewerkinge , te danken. - Ondertusfchen kan Ik b deeze gelegenheid niet afzijn met beirek'ngen, als anderzins heb, ben. Want alle de phgten, hier toe betreklijk, kunnen betragt worden , ook dan wanneer de gezegde overeen? ftemrning mogt ontbreeken, daar in "tegendeel zonder hebben. ^ ^ vriendfchap kan plaats dJiüÜ! - za,.deerzf vereeniging recht zijn, dan moet zit de volgende eigenfehappen bezitten; zij mo. t oprecht 2 ««ee&oS 60 deUglhaam 4» elk Dft tyeare vriendfchap moet zijn. Hier door on¬ derfcheidt ze zich van eene enkele uitwendige vertooning kleefdhe.d aan iemand, en wat dies meer is. waarin enkel onze fpraak en de houding van het lighaam deel hebben doch waar van het hart geheel vreemd is. Eene handel wijze, welke maar al te veel plaat heeft onder zulken die toeleggen, om onder den.fchijn van vriendfchap, deeze en geene tot een werktuig te gebruiken om hunne tijdelijke inzichten te bevorderen. "j^Mijice Niet alleen moet de vriendfchap oprecht zijn, maaar ook verftandtg. Hier toe behoort, dar wij in het aangaan van vriendfchap eene verftandige keuze doen. Hoe welmeenend en oprecht ook het aangaan van vriendfchap mag zijn zt] zou verkeerd en ten uiterton fchadelijk weezen war' neer die met met verftand gefchiedde. Ik zou, bij voorbeeld enkel op eene uiterlijke voorkoming afgaande, met iemand eene hartelijke en welmeenende verbintenis kunnen aangaan; ik zou mij kunnen verbeelden, dat eene fchielijk opkomende vlaag of drift, welke op de eerfte ontmoeting van zulk- een bij mij opkomt, waare Vriendfchap is en intusfchen, b,j nader onderzoek, mij. grootelijks bedroogen kunnen vinden. Neen! zal ik in waarheid iemands vriend  over de Vriendschap. 359 vriend worden , dan moet ik tragten, zoo veel ik kan, hem te kennen; en nier eerder die verbintenis aangaan, voor dat ik in hem zulke eigenfehappen ontdek, welke mij op redelijke gronden overtuigen, dat hij voor mijne vriendfchap geïchikt is. — En dit is te noodiger , wanneer men overweegt, dat men door gebrek aan verftand in het uitkiezen van vrienden, en door met elk, die ons uitteriijk als goed voorkomt, vriendfchap aan te gaan, groot gevaar loopt om, of ongeftadig te zijn in zijne vriendfchap, of als een huichelaar zich naar elks humeur en neiging te fchikken. Gelijk men ook, door eene onberaade'n keuze van vriendfchap, zeer veel kan toebrengen om zijne eigene achting en goeden naam bij anderen in verdenking re brengen. Trouwens, alle vriendfchap onderftelt, gelijk gezegd is, eene overeenftemming in gevoelens en oogmerken; bij gevolg, wanneer ik met een dwaas, eerloos of ondeugend mensch als vriend verkeer, moet een ander billijk befluiten , dat ik in die opzigteu hem gelijk ben. Niet alleen moet men in de keuzè , maar ook in de uitoefening van vriendfchap, verftandig te werk gaan, door uit de verkeeringe met eikanderen alles te weeren, wat voedzel geeft aan dwaaze, ijdele en kinderachtige gefprekken en vermaaken, ten einde dus ook een gulle en gemeenzaame omgang , gezuiverd van alle wuftheid en ijdelheid , gelijk het redelijke en verftandige wezens betaamt, allezins deftig en manlijk zij en blijve. Wordt nu de vriendfchap oprecht en verftandig aangegaan en uitgeoefend, dan moet volgen, dat zij ook belangeloos is. Hier door wil ik geenzins zeggen, dat ik in de keuze van, en het omgaan met eenen vriend, mijn belang en genoegen geheel moet voorbij zien; neen! als een redelijk fchepzel gevoel ik natuurlijk en onuitwischbaar in mij een trek en begeerte naar geluk en genoegen, en alles wat het zelve kan bevorderen; dien trek mag of moét ik niet uitdooven, of als een Stoïsch Wijsgeer van alle genoegens en vermaaken geheel onverfchillig zijn. Ik verftaa derhalve door de belangloosheid in de vriendfchap gevorderd, die eigenfehap, dat niet enkel mijn belangen genoegen op zich z-elve de drijfveer moet zijn in het aangaan van vriendfchap. Dit nu zou dan plaats hebben, wanneer ik enkel daarom iemands vriendfchap zoek, om dat dezelve mij tijdelijke voordeden in mijne affaire , eene vette tafel, voordeelig huwlijk, rijke erfenis enz., Aa 4 kan  360 Vertoog kan befchikken; terwijl intusfchen mijn hart koel en onverfchillig omtrent zijne belangens beltaar , en ik in die gelegenheden, waar in ik dezelve kan bevorderen, ook geheel verwaarloos, of in zoo verre beoog als dienstig kan zijn om mijn eigen belang te bevorderen, en verder niet. Bij alle de opgenoemde eigenfehappen moet eindelijk bijkomen de deugdzaamheid; dat is te zeggen, de vriendfchap, zal ze recht zijn, moet aangegaan en uitgeoefend worden, niet alleen uit een deugdzaam beginzel van waare en ongeveinsde liefde en hoogachtinge, maar ook naar de geheiligde voor fchriften van den Godsdienst; waar toe behoort, dat men in de verkeeringe met vrienden zich wacht voor alles, wat ftrijdig is met de vraage van een goed geweeten ; dat men nimmer, om eenen vriend te behaagen, iets doet, het welk aan God mishaagt en zijn zijn_ woord afkeurt; en integendeel van eenen vriend nooit iets vergt ten onzen believen, waar door hij tegen zijne verplichting omtrent God, zich zeiven en zijne medemenfehen zou handelen; in een woord, dar men alle de pligten van vriendfchap zoo uitoefent, dat die geenzins aanloopen, maar veeleer, een gedeelte uitmaaken van die pligten, welke wij, en als menfehen en als Chrisrenen, fchuldig zijn te betrachten. — Moet dus het beginfel en voorfchrift deugdzaam zijn, het einde of oogmerk van waare vriendfchap is het niet minder, naamelijk om elkanders geluk' en genoegen, voor den tijd en de'eeuwigheid, zoo veel in ons is, te bevorderen en te voimaaken. Waar toe ook behoort, dat men, door getrouwe en liefderijke vermaaningen en beftrnffingen, elkander de verkeerdheden onder het oog brenge, en her 'er op toelegge om door woord en voorbeeld elkander rot goede en loflijke daaden aan te fpooren. en alles toebrengt, wat dienen kan, om ons in de kennis en dienst van God te doen toeneemen, en her edel doél, om de vriendfchap, hier aangegaan, in den hemel volmaakt uit re oefenen ter verheerlijking van God in Christus, zich geduurig voorftelr. Ziet daar, mijne vrienden ! in eenige hoofdtrekken de* voornaamlte vereischten van de waare vriendfchap opoegeeven. Mijn kort beftek lijdt niet dezelve verder uit te breiden. Ik fpoed mij derhalven, om uit het verhandelde liog kortelijk eenige nuttige keringen af te leiden. Mijne eerfte aanmerking is deeze: moet de vriendfchap op de gezegde wijze aangegaan en uitgeoefend worden, hier  over de Vriendschap, 361 hier uit is af te neemen, (Jat waare vriendfchap een groot en onwaardeerbaar goed is, en dat hij, die zulk eenen vriend gevonden heeft , een fchat bezit van onbereekenbaare waarde. Het is waar, het getal van gezelfchappen, zamenkomsten en verkeeringen van menfehen met elkanderen is groot en uitgebreid; men zou, wanneer men oppervlakkig de zaak befchouwt, zeggen, de vnendfenap iWrscht alom onder de menfehen. I)an, mijne vrienden! ftaan wij een weinig ftil bij de eigenfehappen, welke eene waare vriendfchap, in onderfcheidinge van eene zoogenaamde, kenmerken; dan wordt het getal zoo klein, dat het nauwlijks in aanmerking komr. Herroep flechts in uwe gedachten het geen ik gezegd heb van die overeenftemminge. in gevoelens en oogmerken; de oprechtheid, het verftandige, belangelooze en deugdzaame in her aangaan en uitoefenen van vriendfchap; en dan twijfel ikgeen oogenblik, of gij zult mij gereedlijk bijvallen , en toeftaan, dat het getal der waare vrienden fchaars is, en dat het, 00k in deezen, alles geen goud is wat 'er blinkt. _ Wat toch wordt bij de groote meenigte voor vriendichap gehouden2 Is het niet veelal, dat men met fommigen een vrolijken avond pasfeeren, en een vollen beker leegen en den tijd in ijdele en beuzelachtige vermaaken, kan doorbrengen ^ Van hier ook, dat men zoo los en onbezonnen verbfntenisfen van vriendfchap aangaat, zelfs met zulken, wier gefprekken en voorbeeld niet anders opleevert, dan het geen gefchikt is om den zedelijken fmaak in den grond te bederven; zoo dat men, door derzelver voorgang veelal aan de dagelijkfche weelde en ijdele vermaaken zoo verliaafd raakt, darmen, niet alleen zijne gezondheid, beroep, bezittingen, maar dat boven alles gaat, zijne eeuwige belangens aan een kortftondig fchijn-vermaak opoffert;enzich door ei^en fchuld buiten ftaat fielt om, en als Christen en als lid der Burgermaatfchappij, van eenig nut te zijn. Ik merk, in den tweede plaats, aan; laat ons, in het aangaan van vriendfchap, voorzichtig en deugdzaam te werk gaan Dat toch nimmer een uiterlijk voorkomen van bevalligheid, welgemanierdheid, vriendelijkheid en wat dies meer is enkel op zich zeiven, ons voor iemand voorin neeme • om hem, zonder zijn perfoneel caracter te kennen , voor eenen vriend re kiezen; neen ! laat niemand , dan een verftindig en deugdzaam mensch, toegang tot onze vriendfchap hebben. Dat wij derhalven fpotters met den Godsdienst, wellustige, ijdele fnappers en windbuilen, van welk Aa 5 een  3tó V i R T 0 0 „ 3i rl 5- k dat die ons de uitbundigite vermaaken ka„ ' *0rSvuldiS vermijden, zoo £ vvTmerken dJï Om nu op zulk eene wijze zich te gedraagen komt her Kfee* fiSSE ^h"^ hebbe" vaor^ a'elt'onïe lijk, om onzen Maaker te verheerlijken ™™ J ' naame dan in zoo verre zij on^eKn nen verfchaffen , en ons te bekwaamer maaken tor de uir voering van me pligten, welke wij omrre,Gal ons "e ' ven en onzen evenmensen verfchuldigd zUn Èn met Vul'' een oogmerk de genoegens van dit leven, oók die van eere eenkomften, gelukki" zulke cl-^Cr-u gf }' e. , ,. ' * '""^'s van Seï baare yootte, heeft een langwerpig aangezigt, eene bruine kleur, groote oogen en eenen kleinen baard. zSen'C eigen U]d heeft hij gedeeltelijk ten Hove en in de ÏÏd togteo van Scbacb Nadir toegebragt, In bVdeeïe Se genneid zich aan Perfifche gewoonten eri zeden Swenï" weke daar door ook in zijne Landen algrmeen "zi n "e worden. Hij heeft zeven Zoonen en zes ffi s Toen" ■!jn Vader nog leefde, had hij reeds verfóhedene jaaren lang het .aanzien en de magt van een regèerend Heer 'n zedert zijnen dood regeert hij nu reeds" over de t wind" jaaren lang. Hij is een fchrander en ongemeen Woek- «nteRmm'W?T"^V) Perfifche'cW, 'vTeezen nem; Hij bevordert en onderhoudt de oneenigheid w^dooX™ benis-chc "2derhand fe* oneeni hE, Jen S- .^'f h£m aanzienHjke gefchenken gee! lteuruhij die partij, welke hem minst verdagt voo.komt door een.ge hulptroepen, en dit beneemt d? andere den Sn vooï t 'l0^'^^'^ Georgiers in deeze ewes" ten voor de danperfte gehouden worden, en de Vorst Heraclius zelf als de bekwaamd en dapperiïe Veld- Hd7nP p^md, 'S' Hij-Saat "00ic uk rónder een paar geJadene Piftoolen aan zijnen gordel te hebben , en wanneer de ffiS Vannnab''j 1S'r!ieeFt hij aln>i ecn Snaphaan öve de fchouders hangen In een flag is hij altijd een voorbeeld van dapperheid, en vliegt aan het hoofd van zijne troepen met de bloote fabel in de vuist, op den vS kostbaare kleederen , en een hoofd-fieraad naar den Peru- if1Tvonrram; " $f].?an «Jnf voornaame Hofbedienden is groot, en zijn Hof is naar het voorbeeld der Perfmnen ingengt, Zedert den laatften Forlog tusfchen de Rusfen en Dttomannfen , toen de Rusfifche troepen in CwS waren, heeft hij tafels, ftoelen, porcelein, en noffir tatel en huisraad uit Rusland ontboden, en aan zijn Hof in zwang gebragt. Verfcheidene Vorsten hebben ook jonnen met lepels te eeten, welke te vooren volgens de Aüaruche wijze op den grond zittende, onmiddelbaar me de handen naar de fpijs greepen. Zijne Finantie- sclijl men * "-g  De Edelm. Heer en zijn Edelm. Slaaf, 375 JDs Edelmoedige Heer en zijn Edelmoedige Slaaf. De Kwaak'er Antoine Benenet, fchreef een boek over 'het onregt -van menfehen als Eigendom te koopen. Hii begon in Amerika zijne grondregelen te prediken, en bereikte ook zijn oogmerk, want alle Kwaakers gaven, op één da*, de vrijheid aan hunne flaaven. — Een van hun, Walter^Nedlin genaamd, had van zijnen Vader 37 oude en jonge flaaven geërfd, Hij liet ze alle na elkander bij zich komen, en vraagde aan een van hun: Vriend Jacob l hoe oud zijt gij? en zijn antwoord was, 29 jaaren. — Gij hadt, zeide hij, met uw 2ifte jaar vrij moeten zijn, gelijk de blanken. Maar gij zult het heden worden, en ik geef u het geld , welk gij , in deeze acht jaaren, door uwen arbeid verdiend hebt, in één fom van 2295 Livres. Gij zijt thans vrij, gelijk ik; gij hebt.geenen anderen Heer meer, dan God en de Wetten. Ga in het andere vertrek, daar fchrijft mijne Vrouw of mijn neef uwen Vrijheids-brief. Wanneer ik hem onderteekend en verzegeld heb, dan zal ik hem naar het Geregt brengen, op dat hij daar geregiftreerd mo^e worden. God zegen u Jacob, wees opregt en arbeidzaam! — Wanneer u eenig Ongeluk of bezwaaren overkomen mogten, herinner u dan, dat gij aan Wak'er Ne'dlin eenen vriend hebt, die u helpt. Op dit zeggen ftond Jacob verbaasd, cn zeer ontroerd begon hij van angst en'fchrik te weencn, als of hem de grootfte elende aangekondigd wierd. ~- O! mijn'Heer, zeide hij, wat zal ik mee mijne vrijheid maaken? Ik ben onder uw dak geboren , en vond daar altijd het geen ik noodig had. Op het veld arbeidden wij met elkander voor ons- want ik genoot dezelfde fpijs en had dezelfde kleedin» als gij. Ik behoefde niet te voet in de ver afgelegene Kerk te gaan; de Zondag was voor ons; het ontbrak ons aan niets. Wanneer wij ziek waren, dan kwam de Vrouw aan ons bed, troostte ons, en fprak ons moed in *t lijf; —• Jacob, zeide zij, wat fcheelt u? — Vrees niet, de Geneesheer komt haast, en ik zal ook zorg voor u draagen. Wees ondertusfchen geduldig; dit is het eerfte hulpmiddel. — Ach wat zal ik dóen als ik vrij zal zijn! en hoe zal het met mij gaan, als ik eens ziek ben! Gij moet doen, zeide de Heer, gelijk de blanken. Gi} moet u tot den arbeid verhuuren, bij den geenen, die u Bb 4 bet  576 Dr Edelm. I1eer m zijn het best en het meest bersnir o,-, j i van eenigen tijd mt^&^JZfl "a verloop dan eene vlijtige en ijverige Moorin tott V^"5 Z°ClC uwe kinderen op, die MF bii ha,P W o«A ?S 55K 2ijG?;jhe^Te ^behandeld, nmr me ^ als ^ ken; mij heeft in gezond» „IR als m« eenen blan? ik heb niet meer A^fi^K^g'^* zeiven hunnen akker bewerkten •.■tK,»ie voor hun dan meenig blanke, aan ^t^^^r^' goede vrouw beveelt nn« rü] r lcende onze k -gt flegts voor mij deed! O' hoe k™ ifr » V gIJ dic of dar mij jaarlijks, Reef eenen vrijen man — *i,4-c ,v , n flaaf of a!s aar. u ben , S§ n^anders ^ gffukS z^ * ^ ^ Mijn goede zeide 3e5 ï ^' niet afflaan. Z4 dra uwe %&jJ&&JE^ zekerd is wil ik u wel voor een jaar inhfu en n? ï** tegenwoordig een week voor u, en v"er d£ nmn val uwes levens met rur.t en vreede zon 5 ?.ew,S^ voormijn Heer, hervatte Z, ' 200 a,s8'J w>k. Neen, ikJwil eenen andïen^aglot ^tS^SS^^^^ dag van heden zal voor de zwarten een VSS'é ™™ terwijl gij het zoo begeert ' " •? •• dag z,Jn- En Maar3 lalt mijne eerKïd' JStë&Sb^» t'S'^^^, £ ten, dat betliltmeetkS tfeïlaïïe t^o^^ S^beiaeStb?"^^^^^ J g 1 231 hebben' dan "Wen getrouwen, Eene  EENE ©NVERWAGTE LlEFDAADIGHEID. 377 Eene enverwagte liefdaadigbeid. D« Lijf-Chirorgus van den Koning van Frankrijk la Marlinierre, die, door zijne opregtheid en minzaamheid , de toegenegenheid en het vertrouwen van dien Vorst verkr'eegen had, liet na zijn overlijden een capitaal na van vijfmaal hondert duizend Livres, en had daar van een goed aebruik weeten te maaken ten voordeele van zijn evenniensch. Intusfchen wist men niet, wie zijne rechte erfgenamen waren, vermits hij ten opzigte van zijne afkomst onbekend was» en dezelve altijd verborgen had gehouden. Men liet dienvolgens na zijnen dood bekend maaken, dat de geenen die met voldoende bewijzen konden aantoonen zijne wettige erfgenaamen te zijn , zich moesten melden bij den Notaris van het Hof. Na verloop van eenen geruimen tijd kwamen 'er vier boeren te voorfchijn uit een der Zuidelijke Provintien van Frankrijk; want Marlinierre was van boeren afkomst, maar had zich door zijne vlijt en kundigheid uit dien geringen ftand weetcn te verheffen, en had geduurende zijn verblijf te Parijs geen omgang of vriendfchap met zijne nabeftaanden gezogt, om zich zeiven ten Hove niet befpottelijk te maaken. De Notaris onderzogt hunne geregtelijke pretenfien, en bevond dezelve van drie boeren echt te zijn, doch die van den vierden niet voldoende; weshalven hij van de hand geweezcn wierd, wijl hij volgens Regten geen deel aan de Erfenis konde hebben. Dit veroorzaakte dus bij hem eene groote droefheid; zal ik dan, zeide hij, alle die reis-onkosten te vergeefs' aangewend hebben ! ik dagt mijne arme vrouw en kinderen een weinig beter te kunnen onderhouden ; het gaat ons flegt, en ik kan weinig verdienen; die ongelukkige reis zal mij nog in het graf helpen, en waar zullen dan mijne vrouw en kinderen onderhoud vinden. Ik mag 'dr niet meer om denken, dat zij zich te vergeefs over die erfenis zoo verheugd hebben, en dat ik nu, nog armer dan ik te vooren was, weder hoopeloos moet te rug keeren. Hier op begon die goede man traanen van weemoedigheid en hartzeer te ftorten. De drie andere boeren, die dit aanhoorden , daar door met medelijden aangedaan, en gezamenlijk als van eenen medoogenden geest bezield, riepen alle drie te gelijk: wees maar gerust Nikolaas, wij weeten eigenlijk niet regt, waarom wij meer erven zullen dan Bb 5 gij,  Ehciïtds behoort ook 0nder cp R'J, doch dit weeten wii 7PkPr a ■■ arm naar huis zult gaan S^ef?rr' d« S'J niet weder zoo dat wij ons wegens onze e? In ' &kom*n denier S be Wen u door d!n Notaris S P nelïben eenP"n> «••ten. £n neeta h 0«m ze ,g duI2eD.d livres re be? toevoegen; gij weet wel , dat wh'^" W'Jr U niet mee' Joffcige armen onder onze 'fanlive,jcheidene be9ok war te geeven en Uit Sn S Ï??F; diü die»^ wij fe"' hiGr 0Ver » uSCto!dï,Pen' PG eerl'ï^ Jbjdfcbap zijne medebroeders ^ omheJscïe van verwagre weldaad, en reraok ^ïh %he" V00r die °"« naar huis. mir0lC verheugd met hun weder S Ro^, V^St^ M— - nee oude zaame Voorzienigheid óo" Lz J °l' Qac Gods waaki ren. van wijsheid en' det " ? VOlk» derP°* dw,jnen. - Bij deezevoeCc Sï„grtantSch,,iJk, laac ^ Epictetüs, eenen GriekfcrL ftf• &™be?0**{c H.erapolis, naSi het uiterfte verderf gezonSn ftadr Sï°?t?>' derte,e ™ haar fchildert Rom. 4 * E- Cc  3^6 de wechgaande Botf, ftaatelijken ingang in het Heilige der Heiligen, met het bloed der Zondofferen. Waar door, volgens de vei klaaring van den Apostel Paulus , bedoeld werd, de ingang van Jesus Christus, den Hoogenpriester der toekomende goederen , door den meerderen en volmaakteren Tabernakel, niet met handen gemaakt, in het hemelsch Heiligdom , eene eeuwige Verlosiïng te weeg eebra<*t hebbende (O* ö §. II. Dm het geen waar bij ik thans mijne aandacht voornaamh'jfe wilde bepaalen, is eene andere plegtigheid, welke bijzonder op dien Dag. plaats hadde. Behalven den varre en den ram, welke Aaron moest offeren, den eersten voor zich zei ven i en den tweeden voor het Volk, moest hij ook voor de ganfche Vergadering der kinderen Israëls neemen twee Geitenbekken, 'ten Zondoffer. Men moest die , als gewoonlijk , brengen tot de deur van de Tente der famenkomsr. Maar zij werden niet beide <*efiagt, zoo als anders gefchiedde. Volgens eene buitenge woone infteliing, moest men over de beide Offerdieren het lot werpen , om het eene, naar de gewoone wijze, den Heere op te offeren; — en het'ander leevend voor het aangezicht des Heeren te Hellen■, alwaar Aaron, beide zijne handen op deszelven hoofd leggende, alle de ongerechtigheden der kinderen Israëls , en alle hunne overtreedingen , naar alle hunne zonden, met grooten ernst en bij herhaaling moest belijden, en dus dezelve , als 't ware, op het hoofd des boks uittrekken.' — Eindelijk moest de Bok door de hand eenes mans.'uit de vergaderde meenigte, onverfchillig wie, naar de Woefttjne uitgeleid worden; en waarfchijnelijk werd naar denzelven nimmer eenig onderzoek meer gedaan; weshalven hij te recht Azazei, of de Wecbgaande Bok genoemd werd. — Wij zullen voor tegenwoordig het onderzoek aangaande.eenige bijzonderheden, als, den naam, en het lot van dit dier , aan anderen overlaaten, en liever nagaan , hoe in beide die Offerdieren de Heer Jesus Christus afgebeeld werd, als een Zoenoffer voor de zonden-. fV) Hebreen IX: 11, g& §. HL  DEN GROOTEN VERZOENDAG 3# §• HL Het is waar, dat de Geitenhok pen van die fchepfelen i* welke men onderftelt de meest beminnelijke hoedanigheden te bezitten. Én het zou vreemd kunnen E? "at het Lam Gods werd voordbeeld ooor die en welke, van wegens hunnen morfigen en onhandelbaaren'aart,' tot zinbeelden gefield worden van de godlozen, die i" den jongden Dag door den lUcam ganfche aarde van de rechtvaardigen zullen W™*. den worden. Dan Welligt kan deeze omftandigheid 10 het Voorbeeld, aangeduid hebben, dat Christus komen zoude in de gelijkheid van het zondig vleesch De Geitenhok, offchoon veelal voor een onzuiver d,er gehouden, behoorde niet te min onder den rang der heren welke, volgens Mofes Wet, den Israe leren retri waren. Én Jksus Chr.stus, hoe zeer onder de menïbhen als een zondaar geoordeeld, was vlekloos zuiver en ech vaardig in het oog%an God. En zoo het waarheid het geeri men verhaalt, vart de geneezende eigenichappen van\et vleesch deezer dieren en dat derzelver■ bloed de kracht zou hebben om den harden Diaman e ve murweh; war zou ons dan beletten, « def ëVk , n £ als den Geneesheer onzer geestlijke krankheden en aan het vermogen van zijnen ^^^^^"^ 7n' waar door Hij fteenen harten in vleefchen kan veranderen. §. iv. Doch wdar töe twee Geitenbekken? Of, indien twee; waarom van beide .niet het zelfde gebruik gemaakt ? 5 Son was 'er, dat de een gefiagr, en de ander bij Ket leveh gelaaten, moest worden ? - Buuen twijfel h ft me" ie beide/aan te merken, als Voorbeelden van hef groote Verzoeningswerk. De eerfte Bok kan afteekenen de volmaakte Genoegdoening van den MiddeZTaI aan Gons wraakvorderende Gerechtigne.d, door de opoffering van zich zeiven. En de tweede kan ten HnbeeW ftrekken van het gezegend gevolg dier groote Zoenofferande, door welke de ongerechtigheid zou wectagedaan , en de zonde uugedelgd en , als t ware , | een and der vergeetelheid overgébragt worden; zulks dat om hier de verheven taal van den Profeet fcremw te b'eezigen - Israëls' ongerechtigheid gezocht zou wr.  388 db W ech gaande Bo Ky den , maar 'er niet zou zijn , en de zonden van %da maar met zenden gevonden worden Cd). - Het moet onsook met bevreemden , dat eene Waarheid van zulk een onbedenkelijk groot gewigt, bij dezelfde gelegenheid, op onnerfcheidene wijzen wordt ingefcherpt; want het is een zonderling uitwerkzel van Gons Goedheid, dar Hii Waarheden van zoo groot eene aangelegenheid in verlcnillende gezichtpunten aan ons laat voordraagen ten einde wij eene fterke vertroosting zouden hebben — Daar beneven , alle Gelijkenisfen en Voorbeelden fchieten oneindig veel te kort, bij de groote Verborgen heden waar op zij doelen ; daarom worden zij vermeemV. vuldigd, op dat de eene het gebrekkige van de andere vergoeden zou. Hier geldt ook het zeggen van den grootften Wijsgeer onder de Oosrerlingen : Twee zijn beter dan één; wam — indien zij vallen de een recht zijnen m cd gezel op (e). J S. v. r !e T£e Geirenb°k. gelijk alle de overige Mo* Jaijche Zondoffers, een Voorbeeld was van Christus als eenmaal zich zeiven Gode zullende opofferen voorde zonden behoeft geen breedvoerig betoog. Gelijk andere Zondoffers, werd deeze Bok geflagt, om dat ook Christus zich in. den dood zoude overgeeven. Deszelven bloed werd door den Hoogenpriester binnen her. Voorhanozeï m het Heilige der Heiligen gedraagen , ten afbeeldzel, hoe Christus eenmaal in den Hemel voor Gods aangezicht verfchijnen zoude , met zijn eigen Bloed. — Maar laat ons een weinig meer in het bijzonder 'acht geeven op de geheimzinnige plegtigheid van den Wecbgaanden Bok, en deszelven overeenkomst met den Hiierji Jesus Christus. S- vi. Het dier moest, even als de eerfte Bok, van de Vergadering der kinderen Israëls genoomen, en waarfrhijnelijit voor openbaare rekening gekogt worden. — Zoo werd Christus verwekt uit het midden zijner broederen, «r? Cd) Jct emias L: 20, CO Prediker IF: 9, i<,%  op ben grooten Ve ezoendag. 389 en voor dertig zilverlingen, in zekeren zin uit de algemeene fchatkisc, gekogc, om met de misdaadigers gerekend te worden, en veeier zonden te draagen. $. VII. De Wechgaande Rok werd, gelijk de ander, voor het aangezicht des HEEREN gefteld, aan de deur van de Terne der famenkomst, voor het oog van gansch Israël.— Zoo ftelde zich Christus , om den Wil van zijnen Hemelfchen Vader te doen, aan Gode en den ganfchen Volke voor, toen Hij, tegen het Paaschfeest, opging naar Jerufalem , ten vollen bewust van alles, wat Hem aldaar van Jooden en Heidenen overkomen zoude. §. VIII. Van de beide Bokken weTd die, welke Jzazel, of een Wechgaande Bok zoude zijn, door het lot aangeweezen, en dus onmiddelijk door het beftuur van Gods Voorzienigheid, in wiens hand het geheele beleid van het lot is, bepaald. — Jesus Christus was ook in den eeuwigen Vrederaad beftemd, om de Borg en Middelaar der zijnen te weezen, en alle hunne ongerechtigheden te draagen. Hij werd door den bepaalden raad en voorkennisfe Goos overgeleverd, in de handen zijner vijanden; en in dien raad was te vooren vastgefteld alles, wat aan Hem gefchieden zoude. Van hier, dat Filatus doof was voor de fterke infpraaken van zijn geweeten, en, in weerwil van dezelve, den Onfchuldigen ter dood overgaf. Van hier, dat het Volk der Jooden aan eenen moordeaaar de voorkeur gaf boven den Vorst des Levens, toen zij eischten dat Bar-Ahhas losgelaaten, en Jesus gekruisfigd zoude worden. §.JX. Het gewijde Dier, dus van God uitgekoozen , en Gode voorgefteld zijnde , moest de Hoogepriester beide zijne handen op het hoofd van den Bok leggen, denzelven door deeze daad aan den dienst van God toeheiligende, en de zonden van gansch Israël, op eene fchaduwachtige wijze, op het zelve overdraagende. — Misfchien beteekende dit, dat de hand der wreekende Rechtvaardigheid Cc 3 zwaar  39° DE W E C H G A A N D. E B O K, zwaar zou rusten op her hoofd van den Borg der zon. £./ èeef* 0"zer""v- ongerechtigheid op Hem doen aankopen, of, op Hem gelegd (ƒ_)• §. X. r0D^dirae WMre ™eenin2 deezev P^gtigheid was, blijkt ten kiaarften , u,t het geen daar op volgde; want in deeze houding moest de Hooaepriesier alle de ongerechtigheden des Volks, van wien de. Bok genoomen 'as behjden. Waar toe zouden hunne zonden op deeze wik beleeden worden, indien het niet was, om te "beteekenen. dat dezelve in zekeren zin gelegd werden op het hoofd van het onfchuldig Offerdier ? - Zoo werd ook de groote Borg en Middelaar, die geen zonde gekenï rchnlH?awLV°0i' ons^Sem2akr. - De Geitenhok kon niet fchuldig weezen aan die zonden; want hij was een redenloos beest. Dus konde ook ,ijn Tegenbeeld zelf geen ovenpeeder van Gods Wet zijn; want il.j was een God. lijk Perfoon. Echter droegen beide de zonden van veeS' Jaai' f'" J'ij ' 5?^?^ aart der «aken, on.nooge, deel hJhhJCOnden fchuldi? ftaan' of eenig'het mink. deel hebben. Het waren niet uwe zonden, 6 vlek„ loos heilig Offerlam! maar de zonden uwes Volks " 11 h3? CC bl°udis en landelijk kruishout nageN „ den. Het waren hunne zonden, die op U gelead wa,, ren, en uwen dood rechtvaardigden". Waarlijk Hii heeft onze krankheden op zich genoomen. en onze fmerten dte beeft Htj gedraagen - de flraf die ons den vrtd\ Zat °P (g~> Hoc kon hec «»Sw zijven Hemelfchen Vader bebaagen. Hem te verbrijfelen, daar het Hem niet minder een grouwel is, den onfchu digen te ftraffen, dan den fchukiigen vrij te verklaaren nf onfchuldig te houden? " ot §. XI. Het Gode geheiligd Dier, dus met de zonden van al het Volk belasden, wordt door de hand van eenen man die voor hanaen is, naar de woestijne uitgeleid. — Zou men CO J'faias LUI: 6. (gj Jefalas LIIl- 4, 5.  OP DEN GROOTEN VERZOENDAG. 391 men deeze woestijn niet kunnen befchouwen als een zinbeeld van de verdrukkingen, aan welke de Borg, wegens de zonden waarmee Hij belaaden was, ten doele ftond V Of zal men zeggen: zij kan eene flaauwe aanduiding zijn, dat de gezegende uitwerkzelen der Verzoening zich uitbreiden zouden over de weereU der Heidenen, welke in den profeecifchen ftijl meermaalen eene woestijn genoemd wordt? Of liever zal de meening deeze zijn: dat, gelijk de Geitenhok voor altdos vergeeren werd, zoo dar men nooit meer naar denzelven ö^zsfg, of 'er van hoorde — wanr waarfcbijnelijk moest hij eerlang omkomen, zoo al niét van honger , ten minften door het verfcheurend gedierte — aldus de He int Jesus Christus, door zijn öneindigwaardig Zoenbloed; '.ie zonden der weereld zoude wechneemen, en d : öngeréchtigheden zijnes Volks van hem wechdoen, zoo verre het Oosten is van het Westen. , 6 Verdoemende Wet! niets hebt gi j ter hunne „ befchuldiging in te brengen, voor wien Christus „ geftorven' is. Daarom is het God, die rechtvaardigt; „ en hunner zonden en ongerechtigheden zal Hij mm„ mermeer gedenken." %. XII. Welk een roem , en dank, en aanbidding komt dien genaderijken Verlosser toe, die geopenbaard is, om Gods Heerlijkheid , die Hij niet gefchonden had, te herftellen , cn voor de zonden , die Hij met bedreeven rnd te boeten! — Dab hoe veelen zijn 'er echter, helaas' bij wien deeze aUergevvigtu'.fte Waarheid gering geacht is' terwijl fommigen die befpotren, en zeer veelen dezelve verfroaaden. Maar voor de belaste en belaadene ziel voor een gemoed door fchuldbefef verllaagen, is zij aangenaam en verkwikkende, als een frisfche ftroom voor het atVejaa?de hert! De gelukkige ziel, aan welke dc Leer der Verzoening door den Heiligen Geest geopend wordt, hoort daar in de ftem van den grooten H e m e l r e c Hl ter, tor. i haar fpreekende : Ik heb mve ongerechtigheid van uwechgenoomen Ch). Of, met de woorden van Natban , tot den boetvaardigen Koning : De HEER heeft uwe zonde wecbgenoomen ; gi) zult nut lierven (i& Wie zou door zulk eene liefde niet gecron1 vr gen (b) Zasbarias III: 4- CO 2 Samnel XII: 13. Cc 4  592 LiïVENSB ij ZONDERHEDEN gen worden , om de boosheid zijner wegen van' vnn, Gods oogen wech te doen, daar Hii de TchnW ^ T ver van voor zijn aangezicht wechgeLn heeft? efZd- S- XIII. Nadert hier gij allen, wier gemoed bezwaard is door den ondraagehjkenl last van ontelbaare overtréedineen' die gereed zijt om uit te roepen: Mijne ongerecbthheln gaan over mijn b00fd - oh een Jaare /KK ^^^^^^^^^^^ va net aangezicht des Heeren uitgaan, en hunne an^-r valhge gedachten fmooren in zinnelijke vermaaken of den flommer der aardfche beezighQd«n - terwl» andere ftamgheid van God, buiten genoegdoening _ terwiil een derde foort, voor hun beklemd geweeten* troost zoeken iti hunne eigene gewaande deugdzaamhe?enXbeuach" ovfr het vertTne1 T e" bo—«igheid" SSert Vnm^l • ' ?-n s°ede voorneemens voor het toekomende ; oehidt gi liever uwe zonden en onkerech lt*s%72£J h°°fd Va" h6t Tegenbeeld* desTeS■ Wl l ■ t-5, Z'J"e "^meedingen hekeu, en laat zal barmhartigheid, verkrijgen (l> n», h, 1 f r derijke Belofte%a„ den Heiligen ÏZA n ^ kennis zal mijn rechtvaar die 1^7 ^T^"6 digen , want Hij zal blnne ofgefe^ Maar wie deezen weg des ^^r^^ZV^ zichzelvenmoeten antwoorden, en eeuwigfcbn^SgWjvS levensbijzonderheden en Daaden van den eertiid- li (Uit het Hoogduitsch, van den Heer j. A. Horman.) Na dat Hannibal overleden , Antiochus ui* Aften verdreeven, Macedonië»' eifSel Grieken! land overwelfd en eindelijk ook Carthago In d"n derden Pumfchen Oorlog verwoesr was, zag nfen de Ro- meinn  van Marcus Tullius Cicero. 393 meinfche Republiek toe zulk eene hoogte gefteegen, da? zij in 't vervolg voor niets dan voor haare eigene grootheid en raagt te vreezen had. — Haare billijkheid en menschlievendheid hadden de harten der volken tot zich getrokken. Sicilië en Spanje wilden liever den Romeinen , dan de harde Cartbaginienfers gehoorzaamen. Daar door onderhielden zij eene wijle de heerfchappij der waereld ' tor dat allerleie ongebondenheid, weelde en laster de oude deugd in de gemoederen der burgeren begon uit te roejen en te verfmboren. Toen wierd Rome met zich zelve oneenig , wanneer haare inwooners eikanderen niet zoo zeer door deugden, als wel door rijkdommen en verkwisringe tragteden te boven te gaan. — Elk wilde eindelijk aandeel aan de rijke nalaatentchap van den Pergamenifchen Koning Attalus hebben, die het Romeinfche Volk toterven van alle zijne landen en ichatten benoemd had. — De Romeinfche Raad wilde den burgeren niets gunnen , en de Burgers wilden den Raad niers overlaaten. Dit gaf aanleiding tot de Graccbifcbe Oproeren, wanneer de landlieden en medeburgers, wegens de uitdeehnge van zekere landerijen, en om die nootlottige wet der Akkers, elkander vermoorden! Dit verwekte tusfchen den Raad en de Burgers hoe langer hoe meer verbitteringen; ende eene partij koelde beurtelings tegen den anderen zijne wraakgierigheid en moed; tot dat eindelijk, dan een Sul la, dan een Maaius, dan de Raad en de vooomaamften, dan het gemeene' volk, wonnen of verlooren, dan boven dan onder lagen. . In zulk eenen neteligen, tijd van de Romeinlche Republiek (*), wanneer haare met zich zelve worstelende magt en vrijheid, tot eenen fchielijken ondergang fpoedde, werd meenig voortreflijk en zonderbaar man geboren, die het bederf van het Vaderland, of wilde verhoeden, of helpen wegneemen.' Zoo bedien de Godlijke Voorzienigheid altijd de menfchelijke bedrijven , en laat nog nevens het vergift een tegengift wasfen'. Cicero en Pompejus kwamen ten iijde van den Jugurtbifcben Oorlog te gelijk in de waereld! De (*) Na de Bouwing van Rome 647 jaaren, en 103 jaarea jaaren vuor Christus geboorte. * Cc 5  394 Levensb ij zonderheden Pe een was een man van aanzienlijke afkomst; de andere van mt roed^ellen in g,luk e„ eere ; bel e verhinderaars van her. bederf, en echter dan nog be de Wh ï &f?W*a d6n °nde^n« derRoomfche liikeV^r^ft"ndJ8heden' "g ik, werd de voorrrefJijke Marcus 1 olmos Cicero, in den Taare 647 na de Bouwing dér Stad Rune, en 10* Jaaren voor ie Menschwordmg van_ Christus te %piw S| op den 3den Januarij G&) , juist dien zelfden dag, p welken naderhand her Roomfche volk voor de welvaart van eenen enkelen beheerfcher pleeg te offeren. Even als of die Injzondere fchikking onzen CrcERO'met deezen dag bn den aanvang zijnes kvens , aanduiden wik Ce, wat kort na zijnen dood gebeuren zoude' Het is waar, dat hij zelfs tegen vermoeden de hoogheid van Augustus moest bevorderen Cc). Maar CaMenus Cd) heeft juist deswegen geen reden, om hem zijne laage geboorte te verwijten^ of te zeggen, dat hij in een Leertouwers winkel was groot geworden en opi gevoed Want zijn Vader Marcus Tum.ius Cicero was wel van een waggelende gezondheid , maar in geenen deeie een handwerks man ; maar een man, die op zijn Landgoed Arpinum met ftudeeeren den tijd doorbragt(e). Ook leefde toenmaals, als onze Cicero geboren werd, zijn Grootvader, nog, de oude Marcus TulLius Cicero een gnjsaart van eene bijzondere redelijkheid en deugd f) , die gewoon was, om het algemeen welzijn boven dat van zijne maagfehap te waardeeren en te Keilen • daarom heeft hij zich ook fterk en met ftandvas.ngh.eid aangekant tegen de fchncelijke onderneemingen van zijnen eigenen Zwager Gratidius. Deeze oude man was over de, n zijnén tijd reeds te Rome infiuipende,. verderflijke vreeade zeden en g-woonten zoo gevoelig, dat hij dikwijls plag te zeggen: Onze i ' Land- Ca) Zie Vellfjus Pasterculus Lihro II. Plinius /.f'öJf; cap- }• GlCE*°Rpht. 5, Lib.yu. ^ Epht. 1, r-,>: a'JAtti(:unl}- ('0 i'.mjtarch-us in Cicetone. Ccj nd. Ir, ra Cf) Zie L. Calekus apud üionem CASSlVVL Ltè.Xtn » PtütARCHUS in Occrone. m f]5 SIC,ER,° Lib' lL de JWtas.'■(/)■ Zit Cicero Jute. III. de legibus.  van Mar cos Tullius Cigeroy 395 Landgenooten komen mij wel haast als de Syrifche Slaaven voor* onder welke gemeenlijk die geen de ergjle guit is, die het best Gf ieksch {'preekt (g). Welke buiten tw.jiel woorden van een zeer verftandig man waren; die daar mede te verdaan gaf, hoe zeer zich de bedorvene Romeinfche zeden, uit Griekenland en Aüe, aldaar vernetten en in zwang geraakten. \ • Dus mogen dan de Ouders van Cicero juist wel met dg rijkfie geweest zijn , en ook veele van hunne voorouderen vJrgeeten hebben, wijl men toenmaals de deugd r,og voor den rechten Adel hield. Merkwaardig is_ het echter, dar, gelijk hij zijnen voornaam M a r cu s naar zijnen Vader'en Grootvader voerde, hij zijn geflagts naam Tulli vs van den ouden Koning der Fohqulers AttiuS Tullius nabehouden heeft, die zijn Stam-Vader is geweest, en toenmaals met de Romeinen voor 400 jaaren veele Oorlogen gevoerd had (h). Ook is het zeker, dat die geen onder zijne voorvaderen een beroemd man is geweest, die het eerst den naam van Cicero, van een Wrat op de neus, aangenomen heeft. Deswegen 'dan hebben zijne nakomelingen dien naam gaarne behouden, en ook heeft onae Cicero denzelven niet gaarne willen afleggen, toen zijne vrienden hem zulks bij het aanvaarden van zijne openbaare bedieningen vergden. 'Neen , antwoorde hij toen, met eene »roote ftandvastigheid , ik wil denzelven niet afleggen , mpqx mij veel meer uit al mijn vermogen 'er op toeleggen den naam Cicero nog beroemder dan den Naam Catulus e/ScAURUS te maaken (j). Zijn voorneemen is hem ook gelukt, wijl Cicero den roem niet in den naam, maar in den man, dat is, in zich zeiven zogt. Hoe verachtelijk deeze naam anders ook' fcheen. wijl dezelve op het Nerierduitsch zoo veel als een Linfe of Eriyei beteekent, zoo ftoorde Cicero zich aan den ijdelén 'klank der woorden niet, maar dreef veel eer den fpor met de harfenfehimraen en phantafijen der Zotten (k). Deswegen als hij in Sicilien Rentmeefter werd , liet hij op een zilveren beeld , welk hij aan de £oden toewijdde, zijne beide naamen Marcus TULlius (g) Zie Cicero Lib. II. de O rat ore. (hj Pr. utarcuus >>; Cicero;;e & Cicero Lib. II. de legibuu CO Ibidem.. Xjtj "Plutarchus in Cicerone*  395 Levensbij zonderheden SS? geh6^ WC?-,; doch tot be^ekenis van den derden naam uit kortswijl, eene Unfe of Erwt graveeren. ik heb voor eenige jaaren zelf eenen in Carniol ge- & .e\k°P,Van uCfPEK0 *ehad' waaraa" een wrat boven op het kinnebakken uitgedrukt was. Desgelijks heb ik dergelijke teekens op eenige zijner munt-fpecien bemerkt; misfchien heeft Cicero*zelfJ zulke kenSS nen van zijn geflacbt in zijn aangezigt gedraagen. Doch laaten wij ons niet zoo zeer om de gedaante, als wel om het gemoed en de ziels-vermogens van deezen grooten Romein bekommeren, van welke veele anïluente^enen ^n bewiF-en van een ongemeen man gemeld worden. Daarom was 'er een fabebverhaal (7), zou hebben; aanduidende, dat zulk een Menfehen-vriend, JnW' fvf" merSCh- mei opzet eeniS leed veroorzaaken zoude. Men wil ook, dat aan zijne Minne een geest zou verfcheenen zijn, en haar te kennen gegeeven hebben, dat zij de welvaart der Romeinen zoogde. ' Doch dergelijke oude Fabelagtige verhaalen daar laatende ,s het genoeg, dat Cicero reeds van jongs op veele kenteekenen van eenen ongemeenen geest van zich het blijken. Buiten twijfel behartigde zijn Vader zijne opvoeding ,„ a,le ffife'; op zijnSarK, Joed Zijne Moeders Zuster had ook een Romeinsch Edelman tot echtgenoot Aculeo genaamd , die zoo wel den roem van eene groote fcherpzinnigheid , als kundigheid in de Rechten, bezat. Met deeze mans kinderen, werd de C26 ,C.Ic.^RO te gelijk opgevoed (,«). Ook had hij het geluk zijnen Vader tot m zijn 43de jaar te behouden, die wegens zijne zonderlinge maatigheid , alhoewel van eene zwakke hghaams gefleldheid, echter eenen hoogen ouderdom bereikte, dienvolgens ook deezen zijnen Zoon zoo wel als zijns Broeders Zoon Quiktus dcsito' des te gevoeglijker in hunne jeugd konde in acht neèraen en voor hunne opvoeding zorg draagen (») Hij was derhalven een dier Vaderen, die vreugde aan hunne kinderen beleeven, en die de vrugten van hunne zorgvuldige opvoedinge naar wensch genieten. Want de oude 1 CO PlutarciIus' Loco cifato. C»0 Cicero Lib [[. de Orator e: («) C'jcero Epht' $• ad Atticum Lib. 1. r  van Marcus Tollius Cickro. 39? oude Mar cos had het vermaak, om zijnen Zoon, met de jaaren, door alle hooge bedieningen, in de Romeinfche Republiek, toe aan de Burgemeefterlijke waardigheid te zien opklimmen. Voor zich zeiven 200 wel als voor het jonge kind, was niets nuttiger, dan bij de meenigvuldige beweegingen, welke toen te Rome waren (*}, zijnen tijd in eene vergenoegde rust met zijn kind en zijne boeken door te brengen. Want te Rome verdrong toen de eene factie de andere. De magt van den Raad was zedert het fmooren van de Graccbifcbe oneenigheden gefteegen. Toen klaagde men, dat men menigvuldige inbreuken op het Recht, van het volk had gedaan! wel is waar, dat de magtigfte Familien zich onderling verbonden hadden, de overige burgers als flegt volk aan te zien; waar uit veele geweldenaarijen waren ontftaan, welke eindelijk een M ariüs, door andere geweldaadigheden , weder te keer ging, en zich daar tegen aankantte, waar uit verfcheidene inwendige oproeren ontftonden. De Cimhren waren als buitenlandfche vijanden voor de poort. De Wijkmeefters des volks begonnen te woeden; de ongelukkige Servil.ius Caepio werd afgezet, en Marius het volgende Jaar tot Burgemeefter verkoren. Hij was een heethoofdig man, en voor zijne vijanden niet minder in den Oorlog, dan voor zijne medeburgers in vredens-tijden nadeelig. Anders was hij eerlijk, maar geftreng; vlijtig, maar geweldig; een verachter van wellust en rijkdom ; maar al te eergierig, en meer gefchikt tot den Oorlog dan tot vredes-onderhandelingen Qo). Deeze Marius, door den gelukkigen voortgang van zijn Africaanfchen Oorlog in magt vergroot (-{•_), rriumpheerde nu zoo wel over eenen argelistigen Jugurtha, als over de onderdrukking der grooten en aanzienlijken van Rome. De burgers en foldaaten beminden hem, en hij werd het het volgende Jaar ten derden maal tot Murgemeefter verkoren. Toen verheugde zich de gemeente, en de vootnaamfte Familien van Rome beefden voor hem. Intusfchen deed zich eene gelegenheid op, om deezen heethoofdigen man andermaal uit de ftad te verwijderen. De (*) Na Rome 64S jaar, voor Christus 102 jaar. (V Vellejus Paterculus Lib. II. cap.a^, Salui-. Clüs in bello 'Jitgurtbino. (ij Nsl Rome 649 voqi Christus 101,  Levensbijzonderheden ^mSÉ?S\ of ™de Holjïuners , wf.ren ten rijde v;m mg omVen verh^p^ 2f te ^eken ; zij wilderr hen Ufhfe in den oorlog 1",7redJens-d d die'^n; maar de overwip ars defwaereld hadden geen akkers genoeg voor hunn e/hé burgers Daarom zond men "eene kr>>tnaL J d'? CW„W te velde. Deeze verbonden zich met d %? en gaven de Romeinen gevaarlijke flaiJeh ffiS dehjk verkreegeu zij de zesde overwinning, en verfloS gen, m eenen veldflag, meer dan honderd duizend maSToen beefde Italië, maar de onbedagtzaameCimbJl'n wendeden zich naar Spaart. Doch wierden S%£ kwamen terug, vereenden zich met de ïhlfS en' S?knC/rr ^ °neenige R°meinen andermajl verfchrik" Deswegens Werd nu de gelukkige Marius rè&n hen he 55 t n 6 ongelooflijke fhelheid op het mat, verfloeg tweemaal honderd duizend man van dezelve, en kreeg hunnen Koning Teuto Bochus die een reus was, met 90,000 man Pevaneen, Welke hi m Tnumph naar Rome voerde b ' J terT°De7S& MARIUS V0(Lr d" V^fde m*1 ter. De waren echter nog niet geheeiHjk ver¬ delgd, maar veelen van hun over de Alphen in Italië & drongen; en hadden Catnlus, den mede Amptaénooé van Marius, aan den Etscb, geflagen. EindeK, men de beide Burgemeefterlijke legers te zamen en de' Ctmbren , die zich in het Venetiaanfche re lang bii goeden wijn opgehouden hadden, werden, op een ftormagt.gen dag niet zulk een voordeel aangetast, dat de wind hen al de ftof in de oogen deed waaijen. Daar moes ten zij andermaal aan Marius de overwinning, bene- nfrJM °0dC" 6n 60Ó°° gevai1^nen overlasten, De Cimbnfche vrouwen verweerden zich wel dapper ui de verfchanzing; doch eindelijk wilden zij zich aan de Romeinen met dat beding overgeeven, dat men haarer al- (*) Na Rome 6*50 jaar, voor Christus 100. 99 to&swLibfr*'; VELLEJÜS L^^FLOKvsLib.IIh fft) Na Rome f552 voor Christus 98*.  ▼ an Marcus Tottiüs Cicero. 399 aller kuisheid zou verfchoonen, en haar gezamenlijk tot Vestaalfche Nonnen maaken; doch wijl daartoe zoo min als tot haarlieder ontzetting eenige hoop overig was, bragten zij, beide om haare kuisheid en vrijheid te redden, zich gezamenlijk met haare kinderen, door het zwaard of de ftrop, om 't leven, en lieren alzoo aan de Romeinen eene erbarmlijke overwinning. Dus werden de Romeinen door Marius krijgs-geluk uit een groot gevaar verlost (*). Waarom hem uit dankbaarheid, het geen nog niet gefchied was, de Burgemeesterlijke waardigheid , voor de zesde maal, opgedraagen werd. Hoe lidht verblindt een lang welvaaren de menfchelijke gemoederen! Marius kreeg door1 zijn groot geluk aanleiding, om tot verzwakking van den Raad, on-» maatig te zijn! Hij wilde het volk eene volkomene vrijheid vergunnen. Edel voorneemen ! doch het welk te Rome met groote behoedzaamheid moest gedreeven worden. Saturninus, welken hij daar toe als Wijkmees* ter gebruikte, was veel te heet en te driftig. De beweeging van de akker- wet, was eene al te gevaarlijke zaak. Daarom konde zulk een bedrijf niet anders, dan groote oneenigheden in de ftad na zich fleepen. De beste en verftandigfte man van den geheelen Raad, de Numidifche Metf.llus, wilde liever vrijwillig in de elende overgaan , dan daar mede te doen te hebben; en Marius moest eindelijk zelf dit middel bij de hand neemen, om de onbezonnene ontftaane burgerlijke oneenigheden , door verwijdering van zijn perzoon, te ftillen, wanneer Metkllus te rug kwam, en hij integendeel uit eigene beweeginge tot Mithridates, den Koningin Pontus, te rug week (qj. Intusfchen echter fmeulde het vuur van binnenlandfche oneenigheden beftendig onder de asch; en barfte andermaal in een geweldigen twist der Wijkmeefters, over het akkerwezen, op een openbaaren markt uit (f_). Bij die gelegenheid zag men juist een paar bijtende ravens boven de bij een vergaderde twistende meenigte, en de verftandigfte namen daar uit gelegenheid, om zich de onftuimigheid van hun wanorde, te herinneren wijl het thans niet anders met (*) Na Rome 653 , voor Christus 97. {p) Ouosrus Lib. K Strabo Lib. IV. & CjCERO tfum item Plutarchus in Mecrio, (f) Na Rome 654, voor Christus g§,  400 Levens* ij Zonder heden nn'LÏ RAomeinen 2efteld ^heen , dan met deeze beide Ee^lfr3^8' elkandere" om een verrot been beeten! De bygeloovige meenigte Werd nog boven dien van hun voorneemen door de waarzeggers afgefchrikt S£,iWT?n' ^ Zei,de" d3C dk «ewP der «™. be! toekende, dat men veel eer aan Apollo een vreedzaam offer^moest brengen, dan over fchadelijke wenen ™ Tentond werd de woede des gepeupel* in aandagtigheid veranderden, en de Bouwheer Claudius Pul- rrT/n f T°lk Sdijk dö kinderen' d00r fraaije op. tog.en lustfpee en en pragt te bevredigen. Eindelijk werd het op zijne eigene heerlijkheid verliefd, als 3e Overheid den markt, en veele andere publieke plaatzen! met aanzienlijke zegeteekenen en vijandelijke buit verfier* ZrtiCr, i \> kwaltl "°S hec Testament van den Synfchen Kon.ng I'tolomeus, die de Romeinen tot algemeene Errgenaamen maakre; van wiens nalaatenfchap het gemeene volk ook wat mede onrving CO- Doch win* dit alles nog niet toereikende was, om de tegen elkander veretterde gemoederen te bevredigen en te ftil len, of tegen alle buitenlandsch gevaar de Republiek innerlijk in zich zelve te bevestigen, zoo werdeh 'er eindelijk met ZZlrïfteT'nSS T de" ,Raad ' 611 de gezamenlijke bui genj zekere verdragen of wetten gemaakt, naar welke zich beide, zoo de overheid als de onderdaanen, zoudert gedraagen, en Welke Lieinifcbe en Mucifche Wetten genoemd werden, wijl de beide verfhndige Burgemeefters Licinius Crassus en MuCius Scaevola, te dier tijd regte goede voorbeelden van de Overheid, daar toe den voorflag gedaan hadden. Op dusdanige wijze werden alle ftanden, door toedoen van eene algemeene billijkheid helde, en wijze fchikkingen, te vrede, en de Ro- S rust eenige jaare" la"^ ZGker en i!i Ondertusfchen vergenoegde zich de Vader Van Cicrro' gelijk wij gezegd hebben , met de opvoedinge van zijnen Zoon (r) Julius Obsequens. (*) Ja Rome 655 —661. voor Christus 95 — 89. fs Dionys •. Halicunassaeüs, Obsequens Cassiodorus, Plutarchus, Cicero pasfim ' CO Cicero Lib. IJL Qffieiorum in Bruto» item pr* Balbo de mventione & in Pvsonem.  van Mak cu s Tullius Cicero. 40* Zoon, meevendeels op bet land, alhoewel eenige plaatzen Van- z ine fchriften te kennen geeven , dat hy , na dat te Rem* alles geruster was geworden , in de ftad gekomen was, en niet alleen de prachtige optogten van den Bouwheer Claudius Pulcher gezien, maar ook den Burèemeefter iü) Cn. Domitius omtrent in het tiende laar zijns ouderdoms, gekend, als mede <*) Licinius CRASsUsen Mucius Scaevola, wegens hunne zonderlinge fchrahderheid en deugd , met vergenoegen aanfchoüwd hadde ; want daar openbaarden zich aan den iongen Cicero, reeds in zijne kindsheid, veele kenteetenen van eenen ongemeenen geest (y), en zijn Vader fchepte een groot vermaak door te zien, dat alle onderristïng bij hein van een verwonderlijken nuttigen invloed was vermits de jongeling in het leeren zijns gelijken niet had Zijne feherpzihnigheid werd reeds in zijne eerfte jeugd, zoo fterk geroemd, dat veele oude lieden met opiet naar de fchool gingen om hem te zien. Daar werden zii onvergenoegd over hunne eigene kinderen, en zij 1 telden den jongen Cicero aan dezelve voor oogen, tot een voorbeeld van navolginge. Deeze jongelingen werden deswegen ook niet op hem gramftoorig, maar hadden, wegens zijnen zagtmoedigeri aart, zulk eene liefde en genegenheid voor hem, dat hij overal bij hunne fpeelen en vermaaken de geëerdfte en de beste zijn moest. Ook ^was hij mer zulk eene gefteldheid van geest ert natuur-gaven gebooren (*) als PlaTo van jonge lieden eischte die verftandige mannen zullen worden: want btj was uiiermaten leergierig; bezat grooten lust tot alle weetenfcbappen; en liet zich geene moeite verdrieten ■ z). Z.1Jne moeis zoonen, zoo het fchijnt, benevens zijnen broeder Quintus, werden te gelijk met hem onderweczen. Zeker is het, dat hij den jongen Atticus, in zijne jeugd, voor alle anderen gaarne lijden mogt, van waar ook dié groote vriendfchap en vertrouwlijkheid is ontttaan, wel- («) Cicero, pro Deiotar, Cnejum Domitium r.ci HHeri confulem vidimus. -y ; . J (*• Cicero pro Cornelio Maieftatis reo: Legetu LtctntaM ©? Muciam, de civibüs reguhdts, duo Cnfulcs, ommumquos mdimus faptenti>:$mi; tulerunt. (y) PlUTARCHUS in Ciceratie. r*i Na Rjma 6*5—661. v or Christus 95—^9- (V Pt/tó Lil V. de Repubkt», & PluïaRCBUS» Vide Deel Mengelfl. Ne. 10. V<*  jjoa LïVEN SB IJ ZONDERHEDEN. ke Cicero, geduurende zijnen geheelen leeftijd, metdeezen uirermaaten redelijken man en beminnaar des Vaderlands , beftendig aangekweekt heeft (a). Gelijk nu bij ons het Latijn, zoo was bij de Romeinen hetGrieksch, degeleerde taal. Daarom werd de jon?e Cicero, van jongs op, in dezelve onderweezen. De beste meelters moesten hem daar toe dienen, en zoo dra maar een bekwaam man uit Griekenland overkwam werd hij tot zijn onderwijs gebruikt. Zijn Vader r'igtte zich hier in naar den fmaak van de geleerden van dien tijd die toen van meeninge waren, dat het verftand niet beter dan door de Griekfche weetenfehappen geoeffend wierd. Het is merkwaardig, dat de jonge Cicero zelf'reeds een gebrek aan zijne opvoedinge bemerkt heeft; naamelijk, dat men hem te veel tijd op het Grieksch en te weinig, of in 't geheel geen op zijne moedertaal liet aanwenden (b). En evenwel had hij daar toe niet alleen grooten lust, maar hield het voor even zoo noodzaaklijk. Daarom als te dier tijdeen zeker iemand, Pi.otius genaamd, het allereerst eene Latijnfche 1'chool oprigne, om de Jeugd in hunne moedertaal te onderwijzen, had de jonge Cicero ongemeen veel vermaak, om daar bij te zijn, maar werd, uit gehoorzaamheid voor zijne ouderen, daar Van afgehouden; alfchoon hem zulks niet weinig fmertte Wat nu in deeze ftukken aan'hem in de jeugd, zonder zijne fchuld, was verzuimd geworden, heeft hij bij manlijke jaaren , anderen tot een voorbeeld, met des te grooter vlijt nagehaald; gelijk hij dan ook de Latijnfche taal, dat is zijne moedertaal , tot zulk eene hoogte van lierlijkheid gebragt heeft, dat hij, tot aan het einde der waereld, her voorbeeld voor hun zal zijn en blijven, die - daar in recht goed willen fpreeken en fehrijven. Hij hield het ook voor eenen pligt, niet alleen, om zijne landslieden bij alle gelegenheid tot de oefening der Latijnfche taal op te wekken; maar hij liet ook in vervolg van tijd zijnen eigenen zoon daar in des te vlijtiger onderwijzen, wekte hem ook op, toen hij in Griekenland ftudeerde , vooral zijne moedertaal niet te veronachtzaamen Qd). Ein- 00 Zie Nepos in T. Pomponi» dtiico, <£? Ciceronu Epifiolas ad A t t i c u m. (b) Zie Ephtolam Ciceronis ad Tittnium, apud Saetoniumi de Claris Oratoribus. (f) Deleham mibi idem non licere. Ibidetm (d) Cicero Lib. I, Officiorum, cap. |.  van Marcus Tullius Cieeao. aq3 Eindelijk (*) werd de jonge Cicero met zijnen Broeder Marcus naar Rome gezonden, en aan den beroemden Redenaar L. Crassus van zijnen Vader toebetrouwd , die niet na"iet , om den bekwaamden leermeefter voor hem uit te kiezen 0> °P dien zeUdean tijd was een beroemde Griekfche Poëet, Archias genaamd, te Rome aangekomen. Deeze werd wel dra, van tien beginne af, tot de opvoeding van den jongen Gicero gebruikt. Hij onderwees hem niet alleen in het GneRscn , maar deed ook voorflagen, hoe hij zijne geheele itudien het beste zoude aanvaarden of voortzetten. De Vader was al zoo verftandig, om naar deezen bekwaamen man re hooren, als de Zoon begeerig, om hem te volgen, leerwijze van Archias moet buiten twijfel voortreffelijk geweest zijn, wijl zij met den tijd Cicero tot zuik een ongemeen groot man gema ,kt heef. Hij bekent zeit, dat hij alles aan het onderwijs van dien mart te dansen had (ƒ)• Ook liet hij niet na, geduurende zijnen geheelen leeftijd, hem met den allergrootften eerbied en dankbaarheid te bejegenen: Hij befchermde hem tegen alle zijne vijanden,' en verdedigde in vervolg van tijd hee Burgerrecht van zijnen ouden leermeefter, mt openbaar. Onder de opvoeding van deezen Dichter heeft Cicero, 200 als het fchijnt, in zijne eerfte jeugd, grooten lust tot de Poezij gekrèegen: Pluta uchos meldt van een zijner eerfte gedichten, welke hij, in navolginge van den Gnekfchen Poëet ^Eschylus; Glaucus betiteld heeft (g). Deeze GlaUCüs zou een visfeher geweest zijn ,.en zich, na het proeven vaia een zeeker kruid, in zee geftort heb-ben, en, zoo de fabel wil, een zee-god zijn geworden. Cicero, die reeds in zijne jeugd acht gaf wat de oudeh deeden, en de gefchiedenis van zijn Vaderland zeer zorgvuldig van zijne jeugd af aan, beftudeerde, mag wel, zoo mij dunkt ; met dit gedicht misfchien op de toenmaals voor negen jaaren ongelukkige onderneeming van Srrvilius Glaucia gedoeld hebben, die gezamenlijk met den heethoofdigen Saturninus, in den twist over de akkers, om 't leven kwam (.b/. Met deezen naam zal f*) Na Rome 662, voor Christus 88. \e') Cicero in Oratione pro Archia. (ƒ) f.ege Ciceronis Oraiionem pro Archia Po'èta. ■ (e) Plu-Tarchus in. vita Cicemnis. .(b) Cicero pro Rabirio, & in J. Catilinam ls Pbihp» pica Ml. & in Bruto. * Dd 2  40* Nut kjï .Nadeel zal Cicero misfchien in die gedicht tot gedagtenis vaA hem gez.nfpeéld hebben. Doch die zijn flechts gisfingeii welke ik niemand wil opdringen, i let gedicht zelf, welk Pluiarcbus nog gezien heeft, is nu verlooren ge«aan Dp edele gee^t van Cicero bemoeide zich "reeds Ü zijne jeugd met fticruelijke en verhevene dingen (*) ■ hij wdde, ais 'c ware, een begin maaken met de merk! waardigheden van den hemel. Deswegens vertaalde h;i in het zeventiende jaar zijns.ouderdoms de ged chten van den Griekicben Ar at os van den hemel en de ft'errmtl) Ook ichepie hij een bijzonder vergenoegen in de dappere daaden van den beroem ,en Marius, als mede aan de veranderlijke afwisfelmgen zijns geluks; weshalven hii hem ter eere een eigen gedicht vervaardigde, en hef zelve den naam gaf van Marius. Het zelve' werd toen van ieder een bewonderd; en 't was te wenfchen dar vervuld was geworden hetgeen Scaevola daarvan zeide, dat het onvergankelijk zou zijn Qk). Doch de wangunst der volgende rijden heeft ons daar van en van de overige berootd, welke,_gelijk Plutarchus verhaalt, de eerfte vrugten van zijne Jeugd geweest zijn. C Het vervolg hier na.) Over het Nut en Nadeel der Lees -Collegien. Dewijl de Lees■ collegien , in onze dagen, zoo talrijk beginnen te worden, dat zij niet-flegts in «roote volkrijke rteeden, maar ook, voor zoo verre het mogelijk is, in kleine fteeden en vlekken de overhand neemen* en nier flegts uit geleerden , maar ook uit ongeleerden •' niet enkel uir mannen, nuar ook uit vrouwen, jongelui gen en jopgedochters beftaan; zoo ben ik van gedagt -n dat het da moeite wel waardig zal zijn, om te onderzoeken in hoe verre deeze Lees-collegien nuttig of fchadelijk! loflijK of verwerpelijk zijn. ' Van (*) Na Reine 663. voor Christus 8.7. CO Dacie r in ivotis ad Plutaichum, 6? Cicero Lib II de Natura Deoru.n. 1 ' ' m Dacier in Noth ad Plutarchi vitam Ciceronis No 7. & Cicero Lib. I. de legibns, & de Divinatione.  DER LSES-COLLECIEN. ' 405 Van het nut, welk men aan dezelve toeeigent, naamelijk , de opheldering des verftands en de befchaaving der zeden , zai ik tegenwoordig niet fpreeken , nadien men ait zoo algemeen vastftelt, dar. men bijna de Leescollegien niet anders, dan van haaren nuttigen kant gelooft te durven befchouwen. — Wanneer ik daarentegen thans alleen van de fchadelijkheid dier Collegien fpreek, dan ontken ik daar mede het nut derzelver over het algemeen even zoo min , als ik zonder uitzonderinge beweer, dat zij alle, tot één toe, verwerpelijk zijn. Lees-collegien in 't algemeen zijn niet anders, dan verbintenisfen van eenige menfeben, met dat oogmerk, om door gemeenzaams bekostiging het leezen van eene.menigte uitkomende gefchriften zeer gemakkelijk te maaken. - Hoe geoorloofd en nuttig deeze bedoeling ook zij, dewijl de al te groote menigte van gefchriften of boeken en de hooge ptijs, of de zeldzaamheid van dezelve , de kennis en her gebruik dier boeken voor enkele perfoonen al te veel pleegt te bezwaaren; zoo maakt het evenwel een groot en gewigtig onderfcheid, hoedanige boeken , ter leezinge voor zeker aantal van menfehen, worden zamtn gebragt, en wie de perfoonen zijn, die een Lees-collegie uitmaaken. Wat de boeken betreft; wij weeten, dat, zoo dra'er een al te groote overvloed van fchrijvers voor handen is, de flegte boeken het getal vnn de goede verre overtreffen, en dat de copiïsten en verzamelaars in een veel grootér menigte zijn, dan de eigene denkers. Derhalven dat ook de minst noodige en onnutfte gefchriften in een grooter getal zijn, dan de noodige en leerzaame , en dat 'er meer •minst beteekenende en lastige om te leezen, dan uitmuntende en gewigtige ftukken te voorfchijn komen. Dp Lees-collegien hebben derhalven. bij zulk eene overftrooming van boeken, waar door dezelve eigenlijk zoo algemeen zijn geworden, eene wel-overwogene keuze te doen in het leezen van de boeken , om niet door onbehoedzaamheid of veel meer toevallige bepaaling van dezelve, zich zelve te bedriegen. Want, gelijk niet alle boeken behooren geleezen te worden, zoo is het ook ten overvloede bekend, dat niet alle perfoonen het boek-leezen tot eene hoofdzaak, wegens hun beroep, hebben te maaken. — Wanneer derhalven de geenen, die voor het algemeen werkzaam en nuttig behooren te zijn, zich van hunne bezigheden ontflaan, en, in plaatfe Dd 3 vaa  4»ö Nuten Nadeel van zulks liever met veel leezen den tijd doorbrengen willen, or dat geen, wat zij behooren te doen , maar half doen, om zoo veel meer tijd voor het leezen te gewinnen; dan kan men gemakkelijk begrijpen, hoe veel heer op aankomt welke perfoonen de medeleden van die Lees-collegien zijn, wanneer men het nut of nadeel van dezelve wil beoordeelen. - Het verzuimen van elke nuttige verrichtinge in het huishouden, het ualaaien van eenig beroep of handwerk , welke door eene al te uitgebreide begeerte tot leezen veroorzaakt wordt, is een gedeeltelijk Verlies, welk de Staat of het algemeen aan deszelfs grondVermogen lijdt; en dewijl op de beftendige vergrooting van dit vermogen het welzijn van den ftaat berust; zoo IS dit verlies niet geringer dan eene aanmerkelijke vermindering van de welvaart eener geheele burgerlijke Maatfchappij - Men befchouwe flegts, om zich van deeze waarheid te overtuigen, den landman, in plaatze van het veld te bearbeiden, bij zijne boeken, of de vrouwen, in plaatze van haar huislijk beroep in acht re neemen, in haar lees-vertrek. - Even zoo gewigtig zijn de foorten van boeken, tot welke de medeleden van een Lees-collegie zich bepaalen, om over de nuttigheid of fchadelijkheid van zulk een genootfchap te oordeelen. — Vereenigt men zich tot het leezen van ernstige en godvrugtige boeken, of van de zoodaanige, welke onpartijdige berigten van de nieuwfte gefchriften of beoordelingen over dezelve behelzen; dan zou men zeker een gezwooren vijand van de geleerdheid en kennis der letterkunde moeten zijn indien men zulk eene verbintenis voor onnut of wel zelfs voor verderflijk uitkrijten wilde. ' Verkoos een Eees-collegie daarentegen flegts werken van vernuft en verbeeldingskragt, als dartele gedichten , Romans, flegte toneelIpeeien en vertelzels; zoude men als dan wel zwaarigheid maaken dergelijke Collegien grootendeels te misprijzen ?dewijl hun oogmerk flechts daar op doelt om de heerfchappij van een weeldrig vernuft en der zinnen te vergroóten, en het vermogen des verftands en des oordeels, zoo veel mogelijk is, te verzwakken Zoo min echter ook de Lees-collegien, van wegens hunne boeken of medeleden te berispen of te verwerpen zijn, zoo ontftaan 'er buiten twijfel ook altijd nog genoeg nadeelen , welke even zoo gewigtig als onvermijdelijk chijnen, er. van welke bijkans geen genootfchap of Collegie geheel vrij blijven zal of kan. - Deeze nadeelen, wel-  DER LïES-COLlïOItR. 407 welke ik terftond zal aantoonen, zijn het buiten twijfel, die de Lees-collegien eer verwerpelijk dan aanprijzens- waardin maaken — Wanneer wij naar de oorzaak vraagen, waarom men zich zoo gaarne in Lees-collegien begeeft dan is het doorgaans de begeerte om veele, dat 1S, meerder boeken te kunnen leezen, dan men zelf in voorraad bezit of gelegenheid heeft om ze magtig te worden. Men heeft derhalven misfchien niet het oogmerk , om flegts weinige goede gefchriften, en die vlijtig te leezen, wanneer men Lees-collegien oprigt, of zich daar bij voegt ; maar men hoopt, op deeze wijze, zijnen leeslust onophoudeh k door nieuwe en altijd afwisfelende gefchriften te vergenoegen. Lees-collegien, nadien zij ons tot leezen van veele boeken behulpzaam zijn, leiden ons maar al te gemakkelijk van het opvolgen van dien regel af, welke weinig, maar dit weinige dikwijls te leezen, beveelt. Weinig leezen is echter niet anders, dan met keuze ot met eene behoorlijke beproevinge, te leezen. - Die met elk boek maar teritond wil leezen, om dat het in deeze of geene taal vervat is, van deezen of geenen fcbrijver opgefteld, aangenaam, oud, of nieuw is; die zal buiten twijfel minder boeken leezen. - En deeze uitzondering der lezenswaardige gefchriften van de zulke, welke beter geheel on^eleezen verdienen te blijven, is we, de zaak van eiken enkelen leezer, maar niet van een _ geheel genootfchap , het welk, bij alle zorgvuldigheid m de verkiezinge dèr boeken , op den fmaak en de begeerte met flechts van een enkel medelid, maar meer van alle, of althans van de meeste van hunne medeleden, behoort acht te geeven. Men zal mogelijk zeggen, dat het aan elk boek-leezer in een gezelfchap vrijlaatvoor zijn aandeel niet alle boeken te leezen , welke h.j ontvangt. Doch wanneer men overweegt, dat Lees-collegien uit menfehen zijn zamen gevoegd, die lust hebben tot leezen en dat lieden van dien aart, wanneer zij een boek in handen krijgen, het zelve niet flegts inzien, maar zich langer of korter met deszelfs inhoud bezig houden, zoo bliift het altijd waarheid, dat Lees-collegien voor veele, ia misfchien voor de meeste leezers, hindermslen zijn om zich aan de verkiezinge en intoominge,-in hunne leesboeken te gewennen. Doch zoo dra men zich het leezen van zulke boeken vergunt, van weke men echter niet overtuigd is, dat men ze volftrekt leezen moet, zoo zal men bij het leezen derzelver op verre na met die op-  4*8 Noten Nadeel lettendbeid aanwenden, zonder welke men echter niet U, ftaat is om mee het rechte nut te leezen - PinZ , "* der oplettendheidplee,, wij, het Sr aarfai^efeS? fchii^ beg,nneneStse^i^rmaten te bêh2geh & fchiebik ons zoo etgen te worden, dat bet X vS uitftrekt, en gevaarlijker wordt dan Wii n„ •' « * geloofden Wij verk'rijgcn &g ,7odr ZL'S achteloos leezen, die uitgebreide beleezenheidnier vJl^ W.J fch.jnen te verwerven, nadien wf ^ef e de boeken doorleezen, om den inhoud derzelver e v,renS en ze veel te fchielijk na elkander leezen, om net zene na te denken. Uit vrugtelboze we k heeft echter nog een ander en even zulk een groot nadeel ten gevote ik meen het vooroordeel voor het nieuwe gCVüi£e> Sch.ehjk voortfpoedende leezers is het meer dan walglijk, om tot een geleezen boek weder re rug te kcerer? en zij geeven zich zei ven geen rijd, om i gevoelens der Oude fchnjvers mer de meeningen der Nieuwe t» veïgehjken. - Wat blijft 'er derhalven voor hu over?/ waarom z,j dtt of dat boek bij de hand vatten d°? om' dar het N.euw 1S, wij! zij het nog niet geleezen,' of gen1ijk gefproken nog niet doorgebladerd hebben f - Fn d,t vooroordeel voor her Nieuwe zal bij degelijke leezers zoo veel meer de overhand neemen , hof veel minder z,j mt de reeds geleezere boeken in hunne gedaT en zaaken opgezameld en bewaard hebben , welke zij 5 overdenken, goed te keuren of te wederleggen hadden lijkZSoe^e^ï^dInntee veï » f bet grootfte nadeel daar uir v/n zelf, Sm 1 jk^et" S Je van tijd, het welk daar door :geleeden wordt en dien men of op de uitbreiding zifner kennis «fl „ nuttiger bezigheden had kennel, en moeS aanwende°n °1 Met d,t voor het geheele leven zoo gewigtig verlies is ilpg een ander indien niet even gewigtig*dan evenwel met genng verbes verbonden, het verlies aan geW welk heel Lees-collegie aan geld voor boeken VetëwS ÏS een nuruger en voor het algemeen beter beSSfol' h°d kunnen befteed worden"? «-exuermg, nad Bij  DU LSIS-COILICII». 40t> . Bij deeze algemeene nadeelen der Lees - zugt en der Lees-collegien wil ik ten overvloede nog de bij .-ondere nadeelen voegen, welke door de verfchdlende foorten van boeken veroorzaakt worden, tot welker leezing zich een gezelfchap vereenigt. Het nadeel, welk het menigvuldig leezen van weelderige phantastieke gefchriften naar zich trekt, 'heb ik reeds boven gemeld ; en juist deeze fbhade is het, welke gevolglijk de Lees-collegien , die alleen op deeze foort'van gefchriften jagt maaken, maar. des te meer en meer uitbreiden. — Deeze fchade is echter niet geringer dan de al te groote neiging voor her zintuiglijke. ' Hoe meer een mensch op het zintuiglijke of weelderige gefteld is, des te minder is hij tot het onderzoeken van verhevene weetenfehappen bekwaam, en deswegen ook minder tot deugd gefchikt. Wanneer men derhalven het leezen van die boeken, welke de uitterlijke zinnen ftreelen , als een middel aanprijst, om de menfehen berer fmaak in kundigheden toe te brengen en van de groove vcrmaaklijkheden af te trekken, dan beteekent dit in der daad even zoo veel, als de befchaafder zintuiglijke vermaaken bij de grovere te vergelijken, en dan blijft nog altijd de vraag over, welke van beide de fchadelijkfte is? Ten minsten leveren alle de rijden, in welke het weelderig vernuft en de inbeeldingskrkgt heerfchend geweest zijn , voorbeelden genoeg van de avanmurlijkste buitenfpoorigbeden. rot welke de mensch vervalt, wanneer zijne zinlijkheid al te vindingrijk en al re zéér verfraaid is geworden. — Lees collegien , die zich tor het leezen van kritieke tijdfehrifren bepaalen , veroorzaken (wanneer zij niet enkel en alleen uit mannen van fcherpzinnigheid en eene geoefende beoordeelingskragt beftaan , of wanneer deeze gefchriften de kritiek van volkomene partijdigheid en moedwillige grofheden zijn) geen geringe fchade voor de geleerdheid, Want hier leest men niet zoo zeer om zich voor dit of dat (legt gefchrift te laaten waarfchuwen , als veel eer met dat ijdel oogmerk, om van boeken te fpreeken. welke men zelf nog niet geleezen. heeft, en over gefchriften een oordeel te vellen, waar toe men zelf niet in ftaat is, maar flegts anderen napraat. Bovendien verwekken deeze gefchriften dtr flegte kritieken meer nadeel dan een rijkelijk voedzel, zoo dat de vlijtige leezers derzelver boven anderen eene groote vaardigheid verkrijgen, om hunne evennaasten, zelfs ook in-de geliieene zamenleeevinge , op de onyriendelijkfte wijze te 13 d 5 he-  4io Nut en .Nadeel dhr Lees-collkgien, hekelen en te benadeelen, of hen, in hnnne afwezendheid zoo kunstig als een kritikus, te lasteren; of voor geleerde* mannen den neus verachtelijk op te trekken, welker bekwaamheden men op verre na niet kan evennaaren en dat alleen deswegen, om dat men eene hoonende beoordeeling van hunne fchriften, en wel met eene inwendige deelneeminge, geleezen heeft. — Zoude eindelijk niet ook de begeerte naar nieuwe boeken door Kritieke Gefchriften, en door het menigvuldig leezen van dezelve, doorgaans eerder opgewekt en aangehitst, dan te rug aehouden en gedempt worden, derhalven ook de lees'-zugt beftendig meer en meer verfterkt en vergroot worden? Daar zijn derhalven flegts alleen nog die collegien of genootfchappen der leezers van boeken over weetenfehappen overig, van welke men misfchien gelooft, dat zij in t geheel geene bijzondere of eigene fchade veroorzaaken Evenwel zijn zelfs ook deeze, ten opzigte van het té veel of fpoedig leezen, of van de niet naauwkenrig genoeg getroffene keuze van boeken, en het nalaaten of verzuimen van eene goede orde, gewoonlijk nog nier op dien graad van volmaaktheid, welke zij eigenlijk altijd behoorden te hebben , om goede of geen gebrekkelijke voorbeelden van Lees-collegien te zijn. — Waren deeze geleerde Lees-genootfchappen te gelijker tijd ook genootfchappen van mannen, die over de geleezene boeken van eene weetenfehap met elkander redeneeren ; of hunne twijfelingen en aanmerkingen elkander mededeelden, en den voortgang en het verval eener weetenfehap gemeenfchappelijk aanmerkten ; dan konden Lees-collegien van dit foort misfchien den geleerden niet genoeg aanbevolen worden. Maar dan zou het, volgens den voorflag van een mijner vrienden , misfchien nog voordeeliger zün wanneer, in plaatze van zulke geleerde Lees-collegien' een zeker getal van geleerden zich vereenigde, om hunne boek-verzamelingen tot onderling en gemeenfchappelijk gebruik te doen dienen , en dan op zekere tijden eene vriendelijke zamenkomst hield , om over zaaken van ge* leerdheid en weetenfehappen te handelen. Op-  Opwekking aan mijne Landgknoqten, 41E Opwekking aan mijne Landgenooten: tot een onderzoek, of 'er hervorming mogelijk zij in eenige fiukxen be-> treffende bet Godsdienstige van Nederlands Qosterfcbe en bVesterfche Volk-plantingen (*J. Wie zal in twijfel trekken, of het is de plicht varj ieder mensch te wehfchen, dat het zijne natuurgenooten welga V en hoe veel te meer betaamt het na t den Christen 'alle zijne vermogens in te fpannen tot medewerking aan dit zoo heilzaam einde? Dit gebiedt, die leert hem Wet en Euangelie; en zijn tijielijk wel/.ijn is ook hier mede verbonden. Trachtte elk zijn 's naasten heil te bevorderen, reeds hier op aarden werden veel uirneemender genoegens gefmaakt! Uit te weiden in de rampen, welke de ongehoorzaamheid aan die mensch- en liefde - ademende les van onzen Hemelfehen Leeraar, „het geen gij wilt dat u oe menfehen zullen doen, doet hun ook alzoo," over dit ondermaanfche verfprddr. , is hier geenzins het oogmerk. Wij zullen ook niet van die duure verplichringe fpreeken, welke op Ouders ligt, om hunne kinderen tot hemelburgers op te leiden; noch van het geen vereischr worde ip hoofien van Christen - huisgezinnen , ora derzelver leden liefhebbers re maaken van deugd en godvrucht; ook niet van het verachten van dit liefde gebod, in her algemeen, onder alle ftanden van menfehen; onder nabuurige en afgelegen koningrijken, volken, geflachren, fte'ederi, burgeren, en bloedverwanten . . ..! waar, helaas! zoude men beginnen, waar eindigen? - Allen, uit ééncn bloede voortgefprooten, zijn echter de meesteti geene bevorderaars van wederzijds geluk, maar eikanderen haatendel Is dit gehoorzaamen aan hun aller Schepper? liefheiden van hunne naasten als zich zeiven? zijn dit menfehen? . Christenen? — Maar (*) Indien de Aucteur van dit Opftel niet verkoozen had „ zich voor ons geheel onbekend en verborgen te houden, dan zouden wij gaam eene of andere aanmerking daar omtrent aan zijne overweeginge hebben gegeeven. Maar dit niet kunnende gefchieden, hebben wij evenwel (mits eenige verkorting daar in inaakende ) geen plaats aan het zelve onder onze Mengelftukken willen weigeren.  4ra Opwekking cp,^f V°° Z?,Udn " wij van ons voorneemen worden af, gele.d het welk flegts was ons te bepaalen bij eene flraf waardlge nalaatigheid, welke althans geen moest kunnen worden ten laste gelegd/het is, naameliik «Je onbegrijpelijke onverfchilligheid van veelal'h Too t gedeelte der Christenheid, welke Deelgenoot Zijnde aan dat onwaardeerbaar Gefchenk der GodiijL OpeSuL e ovenwei kan aanzien, dat duizenden van We nS« genooten daar van verftooken blijven . die zij dooreen meer verkreegen licht, in ftaat was uit dien \ kdonke"! nacht van jammerlijke onweetendheid re redden beseffen te geeven van de plichten der redelijke fchepze! cn onder medewerking van de hart-veranderende God-' debjke Genade mede deelgenooten te maaken van die Henboeren, welke het van liefde- en waarheid vollè Euan- Borg en Middelaar, gelooven. - Men heeft ja wel gedachtaatl ^„delingen bij Heidenfche volken; naar /waren de veroveraars der nieuwe waereld gepaste middTen Om Heidenen tot Christenen re maaken ?^ zeg Jk S Sode tÏÏtt* waren.?om.?%n niet veel eer bloeddoïsal Chri £ f ™enfche]'lke gedaanten , die zich ook kbnfc 5 rr f£de" "°emrn? E" ZOuden dee^n verkondigen dar liefde jegens Allen de Grondwet der Chris-' tenhe.d „ j konde aan zulken, of door znlken gezondene, geloof geeven , daar woorden zoo weinig met hm re onchristelijke daaden ftrookten ? _ Neen? ™ o lana goud.dorst de drijfveer is, of de Godsdienst nl een g -S fteld wordt mbelaggehjke plegtigheden, welke flegts de zinnen ftreelen, en met m de uitoefeninge van waare Christelijke deugd ; wie der Heidenfche volken zullen dan hunne voor-ouderlijke gewoonten verruilen tegen die van vreemde Natiën? welke nuttigheid zoude ook daar uit Sr*.nVe,b°0rea M°rden? ~ Zal heChun tot wezenlijk voordeel verftrekken van het Heidendom tot het Christendom te zijn overgegaan, dan moeten zij zich ook met flegts vergenoegen met kennis te hebben gekreeeen ann eenige, bij Christenen gebruikelijke, uitwendige Godsdienst-oefeningen; - maar God leeren aanbidden in geest en waarheid; Hem, als Schepper van 't Heelal met lofgezangen te prijzen; Hem, boven allen en in alles gehoorzaamen ; nalaaten het geen hij verbiedt ; betrach-' ten het geen h Devoolen heef * christu* den Middelaar hebben leeren kennen, ili?dli eenige oor! zaa»  AAN MIJNE LANDGENOOTEN. /Jljj zaak van zaligheid; naar zijne wijze wetten en heilzaame lesfen handelen; niet in naam, maar in de daad, navolgers van Christus trachten te zijn. — Zij moeten alle menfehen liefhebben ; goed voor kwaad leeren vergelden; geene gelegenheid om goed te doen laaten voorbij gaan; niet om van menfehen gepreezen te worden , maar in dvertuiginge , dat zoo te handelen het welbehaagen is van eenen alweetenden God! — In één woord, zij moeten* wijsheid leeren hoogachten en beminnen; den Godsdienst boven alles waardeeren , en , op het geleide van deeze beide, de Deugd onafgebrooken betrachten (V). Maar, op dat ik nader tot het oogmerk van dit Opftel treede; is Nedetland, met opzicht tot die onverfchilligheid omtrent zulken, die, nog niet.beltraald met het licht van een gezuiverder Christendom , in eene zoo gevaarlijke duisternis van Heidenfche begrippen omdoolen, varï allen blaam vrij te fpreeken? — Immers geen volk heeft groo- (V) Deeze, hier zoo zeer ter zaake doende regels, las ik onlangs in een werkje, genaamd „ Le Voyageur Americain, ou, obfervatious fur 1'Etat prefent, 1'agriculture & le éörJiinerce des Colonies JJrittanniques en Amerique." — Notre voyageur parle du Canada, dans la leitre 9, — II invite les Minillres de 1'EvangiIe a montrer plus d'empresfement, qu'ils n'ont fait, pour potter Aamb'eaü de la foi cjaez les peuples de ce pays. — „' Interresfons nous, dit il, au bonheur ipirituel des Naturels: cette occupation vraiement meritoire ne fera pas infructueufa pour nous, menie dans ce monde: il en refultèra une fource abondante de biens naturels , d'amt nous 11e tarderons pas a jonir. Eclairons leurs esprit ; ils fe ciyiliferont : leur caraétere feroce s'adoucira: nous verrons terminer ces guerres barbares & ces maflacres, qui defolent leur pays: nous verrons augmenter leur population : il en proviendra ófte confommaiion plus grande d'ont notre commerce profitera: ils auront befoin une quantité plus confiderable de nos marebandifes, & nous auront en retour une plus grande quantité de leurs produftions. Ils nous aideront par leur addresfe; & la connoisfance, qu'ils ont de leur pays; a ameïiorer le commerce aftuel entre eux & nous, & & Ie continuer avec 1'efpoir flatteur de 1'augmenter par la decouverte de uouveaux articies. Ils acqueront avec ardeur la connoisfance de notre religlon, fi nous les traitons en amis & en freres, & ils aimeront a fe mettre, fous la protéétion de nos Loix, en un mot leur nombre fera notre force, & ils ne feront plus qu'un feul & ineme peuple avec nous! — 'i  AH OpWKKKINO grooter verplichting'dan Neerlands Inwooners, om ande. ren mede een geluk te doen deelachtig worden, het welk dezelve als het hoogst waardeeren, en waar van hunne voorvaderen ook eens verrtooken waren. - Gij wien het thans gebeuren mag de zuiverlte denkbeelden te vormen van God en Godsdienst; wier gegrond vertrouwen gevestigd is op den Ai machtigen Schepper , en Al weelenden Onderhouder van Hemel en van Aarde; -- bedenkt, wie dit, nu zoo rijk gezegend, oord bevolkte ' wie de vaders waren van ulieden, hunne kinderen! wat waren zij anders dan Afgoden - dienaars, Heidenen? wat zoudt gij nog met, tot op dit oogenblik, weezen, zoo Gij door Gods onverdiende goedheid, geene Goddelijke Open' baaring, geen Christelijk Euangelium hadt mogen leeren kenen? — Zoo als uwe voorouderen, o Nederlanders waren, zoo zijn rot op dit tijdftip, nog veele duizenden uwer natuur- uwer landgenooten, (dit kan u niet onbewust zijnj wier God zomtijds een der minste fchepzelen is, wier Godsdienst die der verblindfte Heidenen is • en wier gedrag geregeld wordt naar het goeddunken van eene, nier zelden, b'aatzugtige en alle deugd verbannende Priesterfchaar. Indien zij omkomen, om dat zij eenen Goddelijken Middelaar, Christus, nimmer hadden leeren kennen, doch gij de middelen om hen tot die kennis te brengen hadt in. uwe handen gehad , maar nimmer aangegreepen; dan zouden hunne zielen van u geëischt worden. Zij zouden omkomen ; maar hunne val zou uw verderf naar zich fkepen (j^ j Laai (hj Het is een gewigtig Leerftuk der Gereformeerde Kerk, dat 'er buiten Christus, noch in Hemel noch op Aarde geene behoudenis voor een zondig fchepzel te vinden is, en geene t deugden , zelfs geene Christelijke , bij het Opperwezen, ter voldoening van zijn geCchondcn recht, iets kunnen telden j. zijnde 's Heilands volbragte daadelijke en lijdende gehoorzaamheid de eenige verdienende oorzaak onzer Rechtvaardigmaaking, Heiligmaaking en Heerüjkmaaking. — Uit welke Leer dan nootzaaklijk volgt, dat geene Heidenen immermeer gezaligd zijn, ten zij hun nog voor den dood, die eenige naam, buiten welken geen andere onder de menfehen gegeeven is, door de Goddelijke Barmhartigheid , langs deezen of geenen aan ons onbekenden weg, geoopenbaard is geworden; en dat althans niemand hunner om zijne deugden, hoe flikkerende deZelve zich ook mogen voordoen, in de vierfchaar des Allerhoog-  AAN MIJNE LANDGïNOOTKN. 415 Laat deeze waarheid u door merg en beenderen dringen , mijne dierbaarfte Landgenoten! Zoo gij nog niec alles mocht hebben aangewend, wat tot het tijdelijk, wat tot het eeuwig welzijn van zoo veelen uwer mede-menfehen flrekken kan ? doet het eenmaal. Onthoudt hun, niet langer, wat zoo menigmaalenu geheel en al opbeurende vertroosting was in een, naar de waereld, ongelukkig leven; wat uw eenigfte hoop is bij eenen aannaderenden dood! — de vertroosting desChristelijkenGodsdiensts! Begint eerst met zulken , waar op gij de meeste betrek* king hebt; met uwe Lijf-eigenen! want ook dit vaderland, zoo wel als Europa, prijst de waarde der Vrijheid aan, en koopt echter Slaaven voor hunne Colonien! Maar hoe! zal misfchien iemand wel zeggen, wil men dan Slaaven tot Christenen maaken 1 welk eene erbarmelijke Itaatkunde ! bezeft men dan niet, dat men dezelve teifens in vrije menfehen hervormt ? ziet men' dan niet in, van hoe onbedenkelijk veele voordeden men daar door verftooken zou worden? Het Christendom, en, het geen een gevolg daar van is, een klaar begrip van de rechten der menschlijkheid , verbieden de flaavernij. Slaaven Christenen geworden, zouden u uwe onrechtvaardigheid verwijten, aan geen recht, enkel op geweld gegrond, zich meer blindeling onderwerpen. Het zoude blijken, dat het de. ongerijmdheid zelve was, rechtvaerdigheid te prediken bij menfehen, ten zelfden tijde, als men tegen hun de fchriklijke onrechtvaerdigheid doet woeden, door hen, bij aanhoudendheid, van hunne vrijheid te berooven. — Maar mag en moet ik dan op mijne beurt niet antwoorden , dat het derhalven een onchristelijke handel is, de flaavernij in ftand te houden. Doch hoogden heeft kunnen beftaan; en het eeuwige leven deelachtig worden; te minder daar deeze zoo hoog geroemde deugden, altijd e:i bij alleu, (de befchaafdc, de wijste, de zadigfte onder hen niet uitgeilooten) met Gode-beledigende , en drafvorderende ondeugden , bezwalkt waren., — Dit fchreef een beroemd Godgeleerde. — Maar, al dalde zelfs iemand , dat Heidenen, die dipt naar de Wet der Natuur zoeken te leeven, ook behouden worden; dan zon het echter ongerijmd zijn, daar uit te befluiten, dat men aan Heidenfche volkeren alleen de Natuur-wet moet voorhouden, en hun de Goddeiijke Openbaaring niet behoeft bekend te maaken. Dit zou, ook dan nog, een zoo groot misverdand zijn, als of' iemand het toppunt van eenen berg, naar het welke gebaande wegen liggen liever verkoos langs de gevaarlijkfte fteilten te beklimmen,  3Jïf> Opwekking Doch daar mij dit'geen middel opgeeft, om op eene betaamelijker wu/e , dan door menfehen te gebruiken als werktuigen die geen gevoel hebben, de Oost-erfche en Westeriche Landen te bebouwen, wil ik mij bij geene Onbèdachtzaahïe uitroepingen ophouden, maar de zuïken," die bedaarder mochten tegenwerpen, „ dat het veel gemakkelijker is het onvoegzaame te zien, dan het op de beste wijze te verbeteren." dit vraagen : of het hun o >u ernst .vas, die oeste wijze te zoeken? of zij immer met de Rede en hun Gewibfe te raade gingen , of hec billijk zij, ik laa; itaan Christelijk, om aan een tijdelijk voordeel, hoé groot dan ook, oogenfchijnlijk menfehenztelén op te offeren? — En, om van het beroöven van dat naruurlijkst , grootst , en onwaardeerbaarst gefchenk oer vrijheid , hier zoo opzettelijk geen gewag te maaken, of de voorrduuring der flaavernij met dat voordeel zoo onaffcheidelijk verknogt is? — Ik wii hun vraagen: of zij immer met eene onbevooroordeelde aandacht luisterden naar den raad van verlichter, en met meer menschlievendheid bezielde Menfehen Qc) ? en hen- zclven laaten antwoorden Of, wat vermoedt gij? dat zij lieden, die gij, met zoo veel onrecht, tot uwe Slaaven maakt, geene menfehen zijn, of geene menfchelijke aandoeningen nebben? dat zij eene menschiievende en eene onredelijke behandeling niet weeten te onderfcheiden?,6! wat verraadt gij hier door uwe éigene onkundeuwe onvergeeflijke onopmerkzaamheid! hoort, wat een, met het hoogfte recht, beroemd Geleerde Van (c^ JTen raadpleege over dit onderwerp, onder anderen, de Aanmerkingen van Mr. Hoola van Nooten. op het 5de Hoofdft. van 't i$$6 Boek van den Geest der tf-'etten. C*) Misfchien heeft, de Ancteur niet geleezen de Latijnfche Ve'handeling van den Heer Beeldsnijder, of het Uittrekzel door ons in het jaar 17-5 in de Nedeil. Bib!. lilde Deel,' Ifte Stuk, B adz 621—626, daar van gegeeven, over den Sï. a'a ven stand tioornaatnelijk die in de Indifche Volkplan' tingen der Nederlanden , volgens de IVtten, plaats, heeft; als ook óver b, t Uitwendig voordeel, bet welk uit de bekee* ringe van die Slaa ven 10: het Christelijk geloof fpruiten zoude. Anders, dunkt ons , zou deeze Verhandeling hier wel aangetrokken zijn, ja mogelijk door den Aucteur niet zoo onbepaald be weerd zijn geworden , dat het Christendom geenen Slaaven - ftand toelaat;  AAN MIJNE LANDGENOOTSN. 417 van de Negers fchrijft. Hoewel zij" (zegt fefög* Buffon in zijne Hht. Nat. torn. 6. pag. >»430^*e " Sg vernofts bezitten, zij laaten niet na veel gevoel se hebben: zij zijn vrolijk of zwaarmoedig; vriendlijk of vijandig; naar dat men hen behandelt. Wan Sin hen wel voedt , en niet mishandelt, z.jn ^ vergenoegd, blijmoedig, gereed om alles te doen en het genoegen van hunne ziel is op hunne aangezichten geichudeid Maar wanneer men hen kwaalijk handelt, neemtxy % het verdriet zeer ter harten, en fterven dikwrta Van droefgeestigheid; zij zijn, derhalven, zeer gevoelig; voor weldaaden%n beledigingen, en behouden ^n doodeliiken haat tégen de geenen die hen mishandeld hebben, waniieer zij, in tegendeel, genegenheid voor eenen mees™ E gen is 'e^viets, het welk zij niet in ftaatgouden zijn te doen, om denzelven hunnen ijver en gehegfhe d te doen blijken. Zij zijn natuurlijk medelijdende er1 zelfs tederbartig omtrent hunne kinderen, hunne vrienden en hunne landgenoöten; zij deelen gaarne het weinige dat "ij hebben," met de zoodaanige welke z,j gebrek men hebben, zelfs zonder ze anders te kennen, dan door hunne behoefdgheid. Zij hebben, derhalven, gelijk men ziet het hart uitmuntende; zij hebben het grondbeginsel v£ alle deugden , en ik kan hunne Gefchieuems niet bekhuiven, zonder mij te bedroeven over hunnen toeftand. — Hoe vleijende is niet deeze Character-lthets i Maar mogelijk, om uwe handelwijze eenigen fchijn van noodzaaklijkheid te geeven, wilt gij voorwenden, dat eene harde behandeling deeze uwe ongelukkige ™ede-menfchen in hunnen plicht moet houden ; dat z,j de meerderheid van hunne, ook al meestin alle andere opzichten gevoelloze , meefters op het kragtigst moeten gevoelen . — Maar zijt gij dan vergeeten, wat eene te lang getergde wraak over hunne onderdrukkers wel eens heeft berokkend ? welke verwoestingen, wanneer zij de flagen niet langer draagen kunnen, door hen wel zijn aangeregt? —.Ut, verzetten zij zich al niet openlijk tegen de geweldenaarijen ; wat is, op het best, te wagten van die verregaande verachtinge, waar mede zij op den duur behandeld worden i Allengskens zullen zij maaken dat zij die verachting verdiener.; daar zij niet als menfehen behandeld worden door de geenen, die gezag over hen voeren, zullen zij alle gevoelen van hun character als mensch verliezen, en geene achting meer voor zich zei ven hebben; dus zullen zi>, Fldt Deel Mengelft. No. 10. Ee ter*  t# Opwek k i n g terwijl zij hunne gevoeligheid niet voor de vuist en oo eene mannehjkc wijze durver, uitdrukken, zanden van h? mehjken wroic koesteren ; zij zullen zich toegeeven in! föandehj.e gebreken; laag, arglistig en bedrieglijk worden M)? ls dit niet mee allen grond ceWagten ? want kan de deugd welke de zielen verheft en vereedel , we groenen op plaatzen, waar de flaavernij dezelve veriïïc en verbastert ? - Leert dit de dagelijkfche onderWndghoe veel wenfchelijkcr, hoe veel voordeeüger was hefS met dat zo, d,e menfehen zijn, als menfehen geteld konden ? dat zij geleerd wierden , niet uit vreeze voor Jraf, maar uit liefde tot hunnen'plicht, wel ce noen" dat z,j onderweezen wierden in den Christelijken God.d.enst; tot Ghistelijke deugden, door leer en voorbeeld wierden opgeleid? - Beantwoordde dit al eensaanSds rnet aan de verwachting, (maar wat toch kan zulk met grond doen vreezen?) verergeren zoude het geenzin ; en welk een gerustftellend denkbeeld! men had dan IhJe. .de oegmzels welgedaan! niet meer zij, die tot nog S zink eenen grooten Christen-plicht verzuimden, waren fe be! icbuloigen! Ja! beklaagt zulke, dien te vèrgec-S het gam.cn Heelal zijnen Schepper predikt; die ^ inwendige •Item, welke tot hunne harten roept, om hun het onderfcneid tusfchen deu.ad cn ondeugd 'aan te wij/en niet opmenen; - bekla..gr hen, die, fchoon zij al eens hunne oogen naar ooven ilaan, en den glans der zonne aanicnouwep, echter verblind zijn om hooger te zien naar Hem, die derzelver loop beftuurt, maar die het fchepzel .eere», en niet dj» Schepper! Doch bezwaart hunnen bekmgenswaardigen toeftand niet, pleit veelë.r tenM)u,men voordeele. - vVie zijn de Afgoden, welken zij w erook -toezwaaien? hunne Ouders leerden hen reeds voor deeze roon- (7/,\DeIL>erDE Montf.squieu zegt dit van doSlaavemii ■ — Lieren aart is zij niet goed; noch voor den MceOer, noch" voor der) Slaaf nuttig; voor den laatsten niet, om dat hij zoo afhangehjk is, dat hij niets uit een bc-inzel van Beried kin «oen ; voor den eersten is hij nadeeHgf, on. dat deeze", dooiden o;r,gang met zijne Slaaven, alle foorren van llegtè hebIijkheoen aanneemt; hij gewent zich, van langzamerhand eq bijna ongevoelig, aan eene minachting van "alle zcdeliil-ê deugden; hij wordt, door den tijd, trotsch', oploopend hard .gramftoorig, wellustig en wreed! ~ Viw^aa, luid,  , o : :i 'j .1 V' 9 P- .• i C---> AAN MIJNE L.ANBGENOOTEN. 419 toonbeelden der menschelijke'zwakheid hunne knieën re buigen, en hunne voorvaderen, van overoude tijden, offeranden re Aagten. De gewoonte is voor hun eene wet geworden. Nier onderzoekende, wat Godsdienst is, maar welke de Godsdienst was van hun, waar van zij hunne afkomst rekenden, en aan welken zij, door de naauvvite banden van bloedver .vantfchap , verknogt zijn, wordt deeze door hunne'kinderena'ls met de melk ingezoogen; en is het rigtfnoer hunner Godsdienst-oefeningen in rijper jaaren — Die den Godsdienst der Heidenen belijden, dia yoben ook hunne zeeden, welke wederom invloed hebben* op alle hunne daaden. Zommige mogen fchitteren; maar derzelver wezenlijk beftaan is als dat van de kleuren des regenboogs; het zijn geleende glanzen ; .de nakomelingen kennen geene andere zedekunde dan die hunner voorouderen; en hoe zullen zij andere deugden betragten? _. Waar is de wijze, die zich durft beroemen te zullen ftian, daar zoo veelen vielen? waar de Eik, die niet trillen zoude, daar zulke orkaanen loeien? -- üe% ftraft hen, maar zoo als het den Christen past; deezen vuurt de hoop aan, van te zullen verbeteren, en geenzins uitzichten op eigen voordeel. Beftraft hen, ora dat zij hunne oogen niet openen, maar fteekt dezelve met éi Dit doet gij, als gij hen Slaaven mankende, tot geene Christenen zoekt te hervormen; gij maakGdaar door lïunnen toeftand erger; hun character als menkh verliezende wordt het hun te moeilijker, om dat van een Christen re'omhelzen. — Zegt niet, de gewoonte billijkt deeze m&\mkè'ï — is ze onbehoorlijk; des te eerder is het èfa die te doen ophouden. — Zoekt u met te verontf-buldigen met hunne lijdel'jke bereidwilligheid ; zat het eenen voogd verfchoonen het vertrouwen en de Gehoorzaamheid zijner fninderjaarigen te misbruiken, oerzeiver bezittingen aan zich te trekken, om dat deezen zich daar tegen niet wisten te verzetten? Christenen . het is de item der ïv'cnschlijkheid, welke tot u roept; de ftem van het Euangelie! — Onthoudt uwe mede - memchen n$ff laiver, wat'gij. hun als mensch, als Christen, ichuldig — In uwe trotfche Paleizen gezeeten, moogtgij te verwaand zijn, om het te zeggen, maar, indien gi] niet ia zeer verblind en verftokt zijt, zult gij het, nu otdan, wel eens hebben nngedichr. dat toch eerlang geen onder-, fcheid zal te zien zijn tusfchen uwe asfche, en die van hun , welken pij uwe Slaaven noemdet. Maar bedenkt E e f ei*  420 Opwekking er dan bij, enfiddeit, zoo gij, tegen beter weeten, iemand, wie hij zij, het dierbaarfte, het welk de Menscb heeft, de Vrijheid en den Godsdienst onthieldt, die eens uwe aanklaager worden zal voorden Troon van een Rechtvaerdig Richter, voor wien de Koning en de Onderdaan in het ftof kruipen (e). Maar, genomen, de Inwooners van Neerlands rijke Colonien waren ook in deezen van nalaatigheid tebefchuldigen; ftellenzij, voor het overige, behoorlijken prijs op het geen zij genieten? zorgt men voor wel-toegeruste Arbeiders in den Wijngaard ? verrichten deeze hunnen arbeid niet zugtende? — och of men ook hier omtrent zich niets te verwijten had! — dan, men raadpleege flegts de waarachtige Berigten, betreffende deeze vraagen; en zijn deeze naar wensch? — Wat toch mag de oorzaak weezen, dat 'er zoozeer geklaagd wordt over gebrek aan Leeraars in die Colonien , met de noodige gaaven voorzien Cf) ? van den weinigen lust, die 'er, helaas! heerscht onder de Bewooners van deeze gewesten, om in een ander waereld deel de Leer te verkondigen ; of van de weinige aanmoediginge voor zulken , die dat anders onderneemen zouden? Wat 00 — » Les Ncgres ne font lis pas affez mallienreux d'etre reduits a la fervitüde, d'etre obügés de travailler toujours, fans pouvoir rien acqnerir ? faut il encore les exceder, les frapper, ik, les maltraiter comme des auimaux ? 1'Hiimanité fe revolte contre les traitemens odieux, qtie 1'avidité du gain a mis en ufage. On les forcc de travailler: on les epargnc ia nourriture, nieme la plus commune. ils i'upportent, dit on aifement la faira; pour vivre trois jours, il ne leur faut que la portion d'un Europeen pour un repas; qu'elque peu, qu'ils mangent & qu'ils dormént , ils font egalement durs & fort au travail. — Comment des hommes, a qu'ils reste quelque fentiment d'humanité, pet» vent ils adopter ces maximes, en faire un prejugé, & chercher a legitimer par ces raifons les exces, que la foif de 1'or leur fait commettre ? — " M. De JiufM. ' Cf) Men raadpleege hier omtrent den Hooggeleerden Heer P. Hofstede, in zijne O. 1. Kerkzaaken. Daar leest men onder anderen , in 't 17de Hoofdft. van 't Me Deel: Dat dé Indifche Kerk geen genoegzaam toevoer van Predi'camen uit liet Vaderland omvanjp, oin de openftaande plaatzen te kunnen ver-  AAN MIJNE LANDGE NOOTEN. A2X Wat het eerfte belangt; gij, die, van der jeugd aan in de Godgeleerdheid vyeuschtte ondervveezen te worden, om eenmaal het waardig Ampt van Euangelie-leeraar te bekleeden ; wier Ouderen de Goddelijke Goedheid met genoegzaame tijdelijke middelen heeft gezegend, dat gij deezen post niet ais eene eerlijke broodwinning behoefdet te aanvaarden; die daar bij den grooten fchat van gezondheid bezit; die u hebt toegelegd, om de bekwaamheden, in eenen zoodanigen Leeraar vereischt wordende, te verkrijgen; — wat houdt u te rugge , om in een ander gewest van dat uitgebreid nut te zijn, als van eenen zoodanigen is te verwachten ? Tecdere banden van bloedverwanrfchap? maar heeft dit bij allen plaats? worden dezelve niet meenigmaalen verbrooken , om een tijdelijk eigen-welzijn te bevorderen? maar is het niet betaarnelijker zulks te doen , uit inzicht om aan het Menscbdom wel te doen? — Houdt u de vrees te rugge voor eene onltuimige zee; voor ongemakken, welke eene verre reize medebrengen? — fchrikte dit ook den Apostel der Heidenen af, en zijne Amntgenooten ? ontzagen die befpotriug, gevaar, gebrek, banden, den wreedften ricod, als het de dienst hunnes Heeren vcreischte; als zij meer." den hunne mede - menfehen te kunnen nuttig zijn? Is de oorzaak ce zoeken in de weinige aanmoediging? Ik beken, ja! dit is veelal de drijfveer van de daaden der menfehen: maar moet men in dit geval, uit zulk een be- gin- vervullen, ls maar al te waar; en het fmart ons, om dat deeze waarheid ons herinnert het groot verval der Iudilche Kerk, op welke binnen weinige jaaren, (indien de Hemel het niet verhoedt ; en 'er geene kragtdaadiger middelen ter liaarer herfte'ling aangewend worden) toepasfeüjk zal zijn de bedreiging, eertijds aan Israël gedaan: ,, Ziet! de dagen komen, fpreekt de Heere, HEERE ! dat ik een honger in 't Land zal zenden ; niet esn honger naar brood, nog dorst naar water , maar " om te hooren de woorden des HÈ ER EN: en zij zuilen zwerven van zee tot zee, en van het Noorden tot het Oos„ ten; zij zullen omloopen , om het Woord des HEER EN re zoeken, maar zullen het r.iet vinden." *- Men zie verder in dit Hoofdftuk, dat 'er meer tot een Indisch, dan tot een V«derlandsch Predikant vereLcht wordt, ~ Pe Schrijver van bel geachte werk , Batavia de Hoofdftad van Neerl. Ind., beklaagt zich , meen ik , ook zeer flcrk over het verval §ei liidifcho Kerk. Ee 3  422 Opwekking ginzel werken ? is de zaak op zich zelve geene aanmoec.g.ng genoeg? Grootsch worde her onde? de menfXn gehouden in dienst te zijn van magtige Waereld vorsrenmaar hoe veel voortreffelijker isfetfeeri'SsSSt^ Allernoogsren te mogen weezen, en zijn Eer te k«nr deren en komt daar hij dan nog verga ngeiij^S meiKing^ _ Het is waar, om wijze redenen is die'trond voor eenen noodzakelijken band te houden! wé ke onverbreekbaar het menschdomte zamen vergetf grfS£ weeg-rad het welk de eene klasfe tot dien c dï anderewederkeeng doet 'werken. - Wie zoude den Koning Tdlllen"'1 ara^-*e^err WTr her Li£?bc °P den kandelaar door oe Godde ijke Goedertierenheid, veel helderer glanst en verfpreid ,s; mogt zeg ik, dit Neerlands JnwoSners be weegen om naar d.e gewesten heenen te gaan, door leer en leven te ftichten, en een middel in Gods hand te kun «en zijn , om alle volken , ook Heidenen , in de Leer van het zahg Luangeiie te onderwijzen , te dqopen , ChHs- te-  AAN MIJNE LANDGENOOTEN. 423 ten'tl te maaken, onderdaanen van het rijk hannes Heeren 1 Edele beftemming! zalig voorrecht! ftreelcude .ge-' dachren voor zulk een' Leeraar: ik, ik ben gewaardigd, om niet alleen mijne Mede- Christenen voor pogen te houden, dat hier du praats van hun beftendig verblijf rnet, is maar der voorbereidinge roe eene eeuwige heerlijkheid; dat de omwandeling op Aarde niets anders.is, dan de reis naar hun Vaderland. — Hoe groot is niet alleen dit, Christenen re leeren en te ftichten; maar hoe rijst hier uk een onuitfpreekelijk genoegen ! ~~. Menfehen, die nimmer van den waaren God of zijn gebod hoorden , den Almachti«en te leeren kennen ; hen over zijne geboden, te onderhouden; hen met de Leer der Zaligheid gemeenzaam te manken; Heidenen, onder Gods medewerkende Genade, in Christenen, en in Daad-Christenen te hervormen' — en heeft hier toe, niet alleenlijk zulk een Leeraar, maar heeft hij hier toe niet dagelijks .gelegenheid? — gevoelige harren! die het recht bezef hebt van dit genoegen; die dit voorrecht op den juisten prijs waardeert; wat gevoelt gij, als gij zulke yoormaals ongelukk'^en'de hand van brocderfchap moogt toereiken? — als gtf'aan het graf grenzende Grii-anrts, nog voor hun ne; Serdaalen, den weg der zaligheid mogt aanwijzen? jonge. Huismoeders met "hunne Zuigelingen in nen Naam des Heeren doopt? als gij' menfehen, met wegwefpirige van hunne Niet-goden , 'den Schepper vnn Hemel en Aarde leert'aanbidden? geheele huiégeZtenen in overtuiginge des gemoeds doet uitrceocn: boe goed is de Heere, de éénige God1 de Almachtige! de Allcrhoogfte! Hij alleen is onzen iof waardig; dien zullen wij Hein, alle de dagen onzes levens, toebrengen; wij, en onze nakomelingen; en als wij van hier fchcidende onze zielen Hem aanheveelen, dan no" zal .onze veege mond u zegenen! — wat gevoelt gij dan" fevoeïi'-e harten! traanen zijn uwe bewij/.en, traanen van ftille, vergenoegde blijdfcbap ! — deeze alleen ook kunnen uw gevoel uitdrukken! — cn 'er komt een Dag des Oordeels' welk eene zalige1 vreugde zult gij niet fmaaken, als gij voor den Troon ftaande van den Rechter, die over rrooncn heerscht. tot deeze door u herbragte fchaapen hoort zeggen: komt hier, gezegende mijns Vaders! heërfc het Koningrijk, voor u bereid Van vnor de grondlegging der waereld! in welke verrukkinge Zult gij met deezen'de Hemel • poorten niet intree.len ! hoe zal dit u geene ftof verfchnffen, om met hun, eeuw uit Ee 4 eeuv»  f-4 Opwekking eeuw in, den Volzaligen groot re mn^n M Ua Prijzen! - dan bier $o|t ïk ilS nié?Tv' * uu te weiden in deeze veiraVkeiqkXk^eiden,? Nog een woord tot u, mijne Landgenooren' - Ne Jt l' z,°° wenfchelijke zaak, als her oprichten penning der Edele A&fi^^i^ft,?" °nd^ r ge, bijzondere middelen, iSgS^SSS'^SSn'S ™ e,eJe onontbeerlijke Colonien ' zoude het met veei toebrengen om dat gehrek te verminderen zoo de eene of andere Academie - ftad van onsgezeS Vader iand oP zulk een vocdflerfchool roo^t roemen? op beril,! van hetgeen vervallen Sfffijik Zd her gewfgt daar van met die oplettendheid W de Uk vere1Scht, nier gade gefla°en- mose! ,V ™ ™V k n.n eenen gelukkige? uirflag f r^'' ooTe ,T^Eo poogurgen. Maar de deugd of ondeugd eener Sï of d^w.jls fchoon te vergeefch is aangepreezen is inmTrs geene bondige en alles afdoende reden voor verftaidien 1* Gerusthjk mag men dan bij herhaaling het nmtn zli in een© O) Mocht dit iemand beleen, of iets dir „ mocht zijn; het zij geoorloofd , te 4i,er lJrTe"-geZef volgende woorden van Cicero k miR%^^$' dé admurmuratjo facit, Quinres! fJ^SSS&isJ^ fecermu: ego autem neminem noraino: OTare-JS^'SS porem, mfi qui a»ue de fe voUieric coimlenT'- * ^  AAN MIJNE L.ANDGENOOTEN. 425 eene inftelling bepleiten 1 - Mogelijk ontbraken nog de krachten aan veelen om den goeden raad van anderen met een gelukkig einde te bekroonen, hoe gereed zij anders daar toe zouden geweest zijn. - Verre zij her dan, dat men alle hoop zou verlooren geeven , zoo lang de aanmaaningen van zoo veele wclmeenenden, met een, in deezen niets afdoende, ftilzvvijgen, werkeloos werden Deantwoord , en zoo lange de manier van heritel zoo ligt uitvoerlijk fchijnt. Het is waar, de onderneeming is te .root voor één, of zeer weinigen; hier toe worden vereende krachten vereischt. Dan mogelijk was Üegts één ooed voorbeeld noodig. Wel aan ! weldenkende Nederlanders! één uwer Helle zich tot voorganger, men moet beginnen, zal men roemrijk eindigen. -- Nede.landers! die u zoo menigmaalen betoondet krachtdaadige Beicherniërs van Deugd en Godvrucht; Nederlanders! wier he.dhaffiee Voorvaderen wel goed en bloed veil hadden ter verkrijging van Vrijheid in het Burgerlijke, wat deed meer bii die nooit volroemden dat edel helden-vuur ontbranden? ftreeden zij ook niet voor Vrijheid in het Godsdienstige ? wel nu! beide deeze onwaardeerbaar Panden, Vrijheid en Godsdienst, zijn door hen ten troon verheven' en zouden wij, hunne Naneeven, aan dat groot geluk ondankbaar, de rechten der laaide ook niet daar wij kunnen en mogen, verdedigen en bevestigen (*>■)* -7 Het is dan onze plicht, wij zijn het fchuldig aan de heilige asfche onzer waarde Voorouders, niet gering te achten, het geen doezen op niets minder dan hun dierbaar leven t» ftaan kwam. Hoe? zouden wij, die het kroost van die edelaartige Belgen zijn , hunne eere-teekenen, met helden-bloed 'befrat, koelzinnig aanfehouwen? met opgewekt worden om hen, fchoon ook van verre, na te volcen? neen ■ dan verweet ons hun kil gebeente, uit hunne falie grafplaatzen, onze laakbaare ondankbaarheid ! dan moest veeleer fchaamte ons bedekken bij het leezen hunner helden-daaden, op marmer en pergamenten, tot de jNakomelingfchap overgebragt, dan dat wij er op roemen zouden; — dan was het beter onze afkomst ge!-1chpnd, en uitgeroepen : wij zijn geen Belgen meerden (b) Videte (zegtCicero) ne, ut illis pulcherrimumftiit, tan» tam vobis imperii gloriam relinquere; fic vobis turpisfimum fit, illtid, quod accepisti^, tueri & confervare non pojfe! fa-S  426 Opwekking geen dubbele fehnnde op ons tehatfeit' M„ i uitgeweid in denkbeelden , we\keZw~ "euno^' van weldenkende N^ckÏÏ*• S^JJ&S*^ naam een eernaam hwm ; v ot Ji-eeds die fundamenten; rigc o? hÖPïeI??*^* gen roem, a n de SnVcbS^^'t0t eeUwi" lijke Eere-ponninJ, Cen konSe^é prijs vn^'^'S" ' betoont daar mededen edelen ", ^wlS^^i Cn waare Vaderlanders, die «^A'^^a^Sg tenen en Burgers, en-het Gebouw M ns zi n opaÏÏcï 1* En welke beloonmg wagt u niet! Lofdigters °$?5die b7hoeft g,j met; het denkbeeld: „ ik heb uit góede be g.nzels wel gedaan!" moet, kan en zal genoegzaam wee 'T2iïi2 hiei,rfdf.ee" waar genoegen^ do ffg© MOgt deeze bedenking ook nog ten fpoore ftreK'-l' Als een Heiden-zelfi het voordeel, het welk in tier.Ï&Z dienst  A A jq MIJNE LaNDGEHQOTEN. 4-7 * dienst gelegen, is, nadagt;als ^ bepaalden W het veihcven Leerltuk cler Onheril.jkheid; ■ Can zweetten zijne gedachten als op vleugelen. ~ En eeen wonder. Zoo de geest zich noven het ftofïe.ijke kan verheffen; wat noopt hem dan dit tot verhevener denkbeelden! - Maar, welke is de Godsdienst oer Hcidenen? en welke is die der Christenen? Is het licht het velk een fakkel verfpreidt, te vergelijken bu cle doordringende flraalen der zon, op den helderen middag? -Dat?, lm ik eigenlijk fpreeken. is een Heiden vol aandacht wanneer overtuiging en dankbaarheid hem (.oen . uitroepen: „ daar is een God! een Opperwezen het welk van eeuwigheid zijn aanzijn had ! eeuwig bertaan . zal den eerbied en bewondering der menfenen hx-gstwaardig! die dit in twijfel trekt, is blind .voor.de dtda en fchoonhcid van het gefchapene , ten roon gelpreid op • Aarde en aan het Uitfpanzel!" - is dat de ongeveinsce taal, door hunne fchriften tot ons gekomen, van Heidenen Ciü flects met het licht der natuur on der rede btftrand - welke zullen de lofzangen der Christenen weeZCn die verwaardigd zijn mer eene Goddelijke Openbar.- ; rinse, welke hen eenen Godsdienst doet erkennen, wiens grondwaarheden, de gezonde rede-met alleen roeftemt en waardeert, maar die Heil-geheimen ontdekt, welke de ziel in heilige bewonderinge en aanbiddinge als opgetoogen doet ftaan ; - een Godsdienst, die een ; Oopperwezen bekend maakt , het welk geene menfehel,ike denkbeelden van deugd en macht tot God maaken maar de heiligfle Eigenfehappen bezit, h^ogstwaardig den diepften eerbied , en het onwankelbaar vertrouwen van het gantfche Menscbdom ; — een Godsdienst die voor het Geloof niet moeilijk maakt 't geen ri}Ja«a prijst-"de Hoop aanwakkert, ook dan, als al het aardfchewi kt; en, door het aanbevcelen van Liefde jegens allen, het leven tot een zegen maakt, en eene fteeds fpnngende bron van waare genoegens verfchaft; — een Godsdienst, zoo eenvoudig als verheven! die vasre fpijze aan volwasfenen, en melk aan zuigelingen uitdeelt; niet onbevattelijk . voor (D Hoe meenigmnal onder anderen Cicero deeze ofder«■ liike taal voerde, is te bekend, dan dat men hier honderd voorbeelden, ter bevestiging daar van, zoude noodig hebben aan te voeren. .  4*8 Opwekking voor den minsten , en niet beneden de waardigheid vinden meest bedeelden fterveling; - een GóSdS Sn geene ichatten ten offer eischr, of her bloed van dX^dt runderen, maar leert, dat een nederig enL^Kan felle uitoeffemng van liefde-plicht en deugden, door hec geloof >n Christus, Gode aangenaam zijn? en eene lief hjke reuk ten Hemel doen rijzen; die dus geheel andere pligten voor fchrijft dan zmke plechtigheden i^7lke eSr Z leZ-^ee'n cZ 1 *W. S om 5 re eeren, — een Godsdienst, d e den Mensch a>»n t^Z gunst genoeg doet hebben; boven dezelve n£meïï te te geeren overig aar, ook in de nederigfte armoldet- eS Godsdienst, die ons de fchepfelen op de rechte wifze doe en verblijd hart, gebruik te maaken van die veelv.ilrW zegen.ngen, als milde gefchenken van eenen goedd eSn God; de maat.gheid, welke die zelfde GodsdienstHft wnst de grenzen der vrolijkheid aan, doet het "eb ui! de^ vollaken-Seen VSWf** ™ de D- ^ het ge uj S 'j~ Godsdie»st, die, op de onwankel- U»Wge^e5? VheibaaZendf Pr°effluk vaiiGoddt Jijjce wijsheid leert, het uitvinden van eenen we* en van rL^TT r?°r ^ ^^r-ftrijdige eigenfcSpè» Sdm"ddtfGod1e7off'id,ePn Br*irtW *S3 woraen, dat Gods Zoon zelf, 6 gadelooze ooedheid' in het vleesch verfcheen , tot verwerving van verbeurt Zaligheden voor Adams Nakroost , en voo? menfc en de daar toe onmagtig waren, aan de Goddelijke tïechSr'diS beid heeft genoeg_ gedaan ; - een Godsmen*, die & balzern ■yerftrekc ,n tegenfpoed , voorzigtigh d leert in voorfpoed , en den prikkel des doods V&ft weggenómen ; w een Godsdienst eindelijk , die derzelve^Be" riers weldaaden toezegt, welke in het graf hun anfnie vinden, maar, na het afloopen deezer aftJfthe tooSS nimmer emdigende Zaligheden aanbrengt, bSo5SS& i£k™ t Sod de^S^S!~ wonderen van Alvermogen , die nie Heats "n d ? ha boe ken, maar in de harten der Bewooners deezer gezegende van ierland te blijven erkennen , en , daar zii voor. geeven de Leer der opper/ie Wijsheid te^mhelz^, dan ook  aan m ij n b Landgenootï n. 42* ook werken voort te brengen, welke niet flegts in bloote befpiegelingen beftaan, maar overeenkomen mee derzelver hooge inftellinge, en als echte Geloofs-bewijzen de vrugten eener hoogst verfchuldigde dankbaarheid zijn ; -- dan zal het hun plicht zijn alles toe te brengen, wat beyoorderlijk zijn kan tot voortplanting van deezen Godsdienst, die leerftukken in zich behelst, zóó der aanbiddelijke Godheid waardig, als zalig voor het gevallen Menschdom. — Die gefchiedende naar het rigtfnoer eener Euangelifche Barmhartigheid, zullen Heidenen, in plaatze van een wonderwerk te begeeren van de Christenen, ter bevestiginge van de Leere, tot welker omhelzing men hen wil brengen, ook deeze liefde - werken als klaare bewijzen van de zuiverheid en aanneemens-waerdigheid der Christelijke Leere befchouwen. Zoo heb, naar mijn vermogen, op eenen pligt aangedrongen, waar van het verzuim den begunstigden Nederlander tot fchandelijke oneere verftrekt; en ik het genoegen gefchetst, het welk de Menfehen-vriend fmaakt in het weldoen aan zijne ongelukkige natuurgenooten. Ik eindig met deeze, wat den zin belangt, alhier toepasfelijke Dicht-regels: Wilt gij een Christen zijn, die teder van geweeten, Den God van Neerland dient; Dan moet ge ook uwen pligt als Burger niet vergeeten: Zijt dan een Menfehen-vriend. ó Stad! ó Vadetland! mijn vrijheid, mijn vermogen Ontving ik uit u hand. Hoe wordt mijn hart, ó God! tot dankbaarheid bewogen: Weldaadig Vaderland! Ik zal, in mijnen kring, ook tijd en kragt befreeden. God lof! mijn boezem gloeit. Mijn handen moeten 't zijn, zoo wel ais mijn gebeden, Waar door n welvaart groeit. i->§(5. *»*#v9-fw5ror. Erf'  43° 1«1 *ïj t | DAAD Eerlijke daad van een Schrijnwerker. |?en Schrijnwerker in Frankrijk ontving, BiJ -ë)è>enJLf heid, een traai Kabinet van een aanzienliik jon" Hee? pm eenig gebrek, het welk daür aan was, e hèrftdl v in het zelve w,„ een verborgen fenuiflade, vvaar van dï bezitrer mets w,sr. De Schrijnwerker het Kabinet na nv keung nagaande, o,n re zien' war 'er al n/eeV n ~ ^d moge kannen worden, zag, hier door at ve ^ gene late, en dezelve geopend hebbende, vond daar in een doos met edel - gefleenten. van groote waar e 7i n knegr daar bij ftaande, cn zulks bëttlrtó*bé£oule dte^efteenten met oplettendheid, en bood ftïHSS iZlnZ.Z n"C°° gUlleni VOOr te be™ be a?eil J W ?i I0VUJde2V00r zijne moeite wilde' UI \ Vriend, zeide de Schrijnwerker, wat heb ik £ï "v-Vf" d*e J:UVeden ? ^ behooren\nifimmei met: Misfchien heeft de Vader van dien ionaen E feil? K:fh6C "Een daar i!1 h-to 'behoor" die fieiaad zonder weeten van de familie danr in verborg om hen by gelegenheid daar mede te verrafchen eïvêrftaakaan re doen. bier is immers onrechtvaerdSnis men iets. vindt, het welk aan anderen roebehoon "Èulks te verzwijgen en niet weder aan den eigenaar ™ fan këntlnTdC1',heid *5 ^ de" ^^&£Örf. r van kent. Ik zal net daarom den eigenaar weder te ru* geeven. Dit gezegd hebbende ftak hij de doos met S weelen in zijn zak , en bragt ze paar den jongen lÜr van wien h.j het Kabinet ontvangen had. i Deeze v'' hier over zeer verheugd, en zeide hem, fle^ fchaf SvTn,da",S°!?0°R?Wen. waardig #aV; ktf vèrha ïie tevens dat zijn Vader onlangs zeer fchielijk was overleden; dat men in deszelfs boeken de waarde dier Zvet len welke h,j een dag voor zijnen dood gekogt had vond! aangeteekend, doch de plaats niet wist\vaa-- hij > opgeflooten had; en wijl men, na veel zoekens, dezelve niet had kunnen vinden, was'er vermoeden gevallen op zekeren jongeling, die bij het fchielijk overHjer van diTeffXl d', te^r°Td^ ^eest, en daarom me de diefÏLal daar van verdagt en befchuldigd zijnde, in de gevangenis was gebragt, doch her weder had weeten te v"rfaVSre"- Inrfcbe,n,V,°^e hij daar bij, ben ik me r verheugd over den gelnkkig ontkomen en geredden on- fchul-  van ken Schrijnwerker. 431 fchuldigen, dan over den wedergevonden fchat. — De Schrijnwerker ftond over dit vreemd geval verwonderd, en verhaalde toen mede, hoe zijn knegt aangeboden had hem 10,000 gulden voor die Juweelen te willen bezorgen , indien hij flegts jco guldens voor zijne moeite mogt genieten, maar hij zulks voor eene oneerlijke daad aanmerkende, zijnen knegt deswegen berispt had, en liever de Juweelen terftond had willen te rug brengen. —• Dus zijt gij dan, hervatte de jonge Heer, een veel eerlijker en braaver man, dan uw knegt; hierom zal ik u het derde gedeelte van de waarde der gevondene Juweelen, welke de'eerlooze knegt u had willen bezorgen, als eene belooning van uwe eerlijkheid fchenkén ; bezit en gebruik dat met geruste verzekeringe, dat het u wettig in eigendom toekomt. Maak 'erook ftaat op, dat, zoo lang gij, in vervolg van tijd, uw tegenwoordig beroep zult voortzetten en aanhouden, ik en mijne geheele familie, en alle andere goede vrienden, die ik daartoe beweegen kan, u alles zullen laaten werken en van u koppen,, wat van uwe hantteeringe is. De Schrijnwerker hier over ten hoogden' verblijd, 'en kort daar na de hem beloofde 10,000 guldens ontfangende, liet zijnen oneerlijken en hebzügtigen knegt gaan. . Bij deeze gelegenheid kwam hem in gedagten om ook eene weldaad re öèffeneh aan de twee kinderen van een zijner beste vrienden, die onlangs overleden was, en waartoe hij te vooren, wegens zijn onvermogen, nog geene gelegenheid had gehad. Hij ging derhalven bij hen, cn zeide: uw Vader is altijd mijn getrouwe en opregtfte vriend geweest, en gij waart .altijd zijne gehoorzame en vlijtige kinderen. Zeker gelukkig toeval heeft mij tegenwoordig in ftaat geitel!, om nu aan.ulieden zulk eene weldaad te bewijzen, als uw Vader, in zijnen welftand, eens aan mij bewees. Ik zal ieder van u beide alle jaaren 100 gulden geeven, tot zoo lang dat gij in ftaat zult zijn, om de kost voor u zeiven te winnen; en wanneer gij u dan in een huwelijk begeeft, zal ik u ieder 300 gulden tot inrigting van uwe huishoudiage vereeren. Deeze zijne beloften met veel vermaak volbrengende, had hij ook,.na verloop van eenigen tijd, het innerlijk genoegen van deeze kinderen , door zijn behulp en toedoen, in niet minder gelukkige en voordeelige omftandigheden te zien , dan hij zelf was; het geen hem vervolgens de aangenaame gelegenheid verfchafte , om de vriendfchap met deeze familie van zijnen eertijds geweezenen vriend tot aan zijnen dood toe aan te kweeken, en te onderhouden. DE  43* db klaAgende Joch eb ed. DE KLAAGENDE JOCHEHEDj o f M O S E 5 NAAR DEN N IJ L. tt ^elaasi *t noodlottig oogenblik Genaakt, en vult mijn hart met fchrik. Ik zal raijn zuigeling nu moeten overgeeven, Om in den Nijl, ó droevig lot! Te fmooren. Spaar, ó Abrams God! Ach! fpaar dat troetelkind, kan't zijn, bij 't lieve leven .. 1 Dus klaagde en kermde Jochebed, Geprangd door Pharo'j wreede wet. Toen nam ze het wigt voor 't laatst in haare liefde-armen; En drukte 't i'chreiend aan haar borst. Hart-breckend affcheid! .... Moordziek Vorst. Dit (laat uduur, God zal zich uwer nooit ontfermen.... Schep moed, bedrukte vrouw, haast vvisehtg' uw'traanen af, Hij leeft, die, ongedagt, aan Ifaac 't leven gaf. Wé ij. v.  MEN GELSTUKKEN. Befcbouwing van de Wet der Roode Vaarze. |. E •Oeoaaldenwij onlangs onze aandacht bij de Godlijke InB ? S van den IVecbgaanden Bok op den Grooten VfrzoendaL- laat ons thans behuwen dë.Weraan-. Z^tlRoode Vaarze, welker asfche befprengende de onreinen , hen heiligde tot de reimgheid des vleesches , ïïnnecï lil door het aantaaken van een dood hghaam, of vin en graf, of doodsbeenderen naar de Wet onrem wanden wij zullen zien, hoe zulks zeer blijkbaar affchaduuwde de befprenging van Christus Bloed op onze Sn, om ons ge weeten te reinigen van doode werken, om den le'evenden God te dienen O)- s. lï. Het behaagde den HEERE, deeze Inftelling met dé ui "fte ftiptheid en naauwkeurigheid voor te fehrijven, en derz ver onderhouding zeer uitdrukkelijk en met aanT'Zl te beveelen. Want dus fprak de HE LR tot Mot en ot Mrln. 'zeggende: Dit is de Inzetting van de., ikf die de HEER gebooden beeft ^bj. - Indedaad, wït konde hu en het Godlijk Gezag , de Kerk onder den ouden Dag beweegd hebben , om zich aan het lastig juk SÏÏ 7oo veeie en veelal moeilijke en kostoaare Plegtigh den «^ onderwerpen? Hierom draagt de Wetgeever Hebreeuwen zulk eene bijzondere zorg, om aUerwege ih te fcherpen, dat hij hun geene andere Gebjde , ofIna ttingen voorfchreef, dan die hij van den HEL RE lsraels Gnr> en Konino, ontvangen hadde. — Geen wonder 'ook da herganfche Samenftel van den Mofilfcben. Godsdienst^eeniglijk fteunde op Gons vrijmagtige Willekeur; £ hei^ingericht was, ter affchaduuwing van het aanbid- O) Hebreen IX: 13 ■ H- (*) Numeri ^ I »a* Vide Deel Mengelfl. No. u. Ff  434 de Wet der delijk Ontwerp der Verlosfinge, welke aan het zelfde vrijmagtig Welbehaagen der Eeuwige Godheid zijnen oorfprong fchuldig is; waarom hét'in het Nieuwe Testament genoemd word: De Verborgenheid van G ons Wil, naar zijn welbehaagen , bet welk Hij voorgenoomen hadde in zich zeiven (cj. Dit fpreidt eene hoogachtbaare, eene eerwaardige gedaante op alle die plegttge Inzettingen; welke, indien zij van enkel menschlijke uitvinding of gezag waren geweesc, verdiend zouden hebben, met verachting en befpotting befchouwd te worden. — Laat ons, ten bewijze van het gezegde, acht geeven op — de hoedaanigheden — het lijden — en het gebruik, van dit Offerdier. Wij zullen vinden, dat dit alles zich zeer gevoegelijk laat overbrengen op Jksus Christus, die Zichzelven voor ons gegeeven heeft, op dat Hij ons Hem zeiven een eigen Volk zoude reinigen, ijverig in goede werken (dj. %. III. Welke waren dan de boedaanigbeden, die in dit Offerdier vereischc werden ? — Hec moest eene Vaars zijn. Misfchien, om aan te duiden, dat in Jesus Christus noch mgn noch wijfin aanmerkinge komt O). Of, om te beteekenen, dat de Verlosser onze Natuur zoude aanneemen, niet in haaren oorfpronglijken en natuurlijk fterken ftaat van on fchuld , maar in haaren verzwakten ftaat van zonde en ellende?'Hij werd gezonden in de gelijkheid van bet zondig vleesch Qfj, cn was met zwakheid omvangen (g~). — Het moest eene roode Vaars weezen. De reden hier van, zeggen de Jooden, was zelfs voor Salomon verborgen. Doch ze is misfchien niet verborgen voor de minften der geloovigen, die weet, dat zijn Vkrlosser van Edom kwam, mec befprengkelde kleederen van Bozra ; of dat Hij bekleed was met een gewaad , in bloed gedoopt. Het rood is de koleur van fchoonheid, maar Hij is veel fchooner dan alle roenfehenkinderen. Het rood is de koleur van fterkte; Hij is de Held, die magtig is te verlosfen. Het rood is een zinbeeld van fchul'd: Hij nam het' fcharlaken en karmozijnroode kleed onzer aan Hem toegerekende zonde aan, op dat . (c) Efeezen I: 9. (V) Tilus IJ: 14. (e) Galaten III: 18. (ƒ) Romeinen VIII: 3. (g) Hebreen F: 2.  Roode Vaarzï. 435 dat Hii ons zoude omhangen met den mantel zijner aan ons toegerekende Gerechtigheid, witter dan wolle, en zuiverer dan fneeuw. — Het moest eene volkomene Vaars zijn, in welke geen gebrek was. Dit was een vereischte,, in alle Offerdieren; en in.Christus, den Heiligen Gods, werd dit vervuld. Een beleedigd God kan ter verzoeninge niets aanneemen, dan het geen ten hoogde volmaakt is-, maat het was een beleedigd God , met wien onze. Verlosser re doen hadde. Het is derhalven ligtl.]k te begrijpen, dat eenige de allerminfte imette ot gebreu , Hem onbekwaam gemaakt zoude hebben om op eene Gode welbehaagende wijze voor ons in te ftaan. — Het moest eene Vaars zijn, op -welke geen juk gekomen was. Als Mensch, was onze Borg nooit onder het juk der zonde gekomen, en als God, was Hij niet onder het juk der. Wet- noch verpligt dezelve te onderhouden. Betaalde Hij fchatting; het was niet, om dat Hij daar toe verpligt Was — want de Koningen der aarde houden zelfs hunne zoonen vrij, van het opbrengen van lasten—maar cm hun, die van zijn waar karakter onkundig waren , geenen aanltoot te geeven, betaalde Hij de fchatting; niet met geld uit zijn eigen beurs, maar, ten blijke dat Hij de Heer over alles was, met geld, welk Hij eenen visch gebood van van den bodem der zee op te brengen. Verfcheen Hij in de geitatte van eenen dienstknecht; het was alleenlijk toe ts fehrijven aan zijne vrijwillige nederbuiglng. Gaf Hij, aan een kruis genageld, in doodlijke zielsangsten den geest ;. het was niet, dat Hij door de handen der zondige menfehen op eene geweldige wijze van het leven berooid werd , maar Hij leide zelf vrijwillig zijn leven af. Hierom heelt Hem de Vader lief; hierom is zijne Gehoorzaamheiden Dood in den voKtrektften zin verdienstelijk; en daar Hij meer deed dan Hij voor zich zeiven fchuldig was te doen, was Hij geen onnutte dienstknecht. *• iv. Als men eene Vaars gevonden had , in welke de ge. melde hoedanigheden plaats hadden , wat moest dan omtrent dezelve gedaan worden? — Voor eerst werd1 zj tot den Prieste? Eleazar gebragt. Hier in » het V oorbeeld gebrekkig; want onze Hoogepnester en ons UUer, zijn dezelfde. - Daar. na werd ze buiten het leger geleid. Zoo moest ook Christus buiten de poorten van JeruFf 2 /**  43 de Wet der Jflem lijden. — Zij werd vervolgens voor het aangezicht des Hoogen priesters geflagr. Dus werd Christus openlijs gekruisfigd, en voor het oog van ieder een' ter dood gebragt. —Haar vleesch, haare huid, haar bloed, en haare mist, werden voor de oogen des Hoogenpriesters verbrand. Zoo leed Christus naar zijne geheele Menschjieid; en terwijl Hij Gods coorn droeg, die meermaalen bij vuur wordt vergeleeken, wierpen zijne vijanden Hem de bitterde verwijtingen, «ls onreinen drek, in het aangezicht. — Maar wat zullen we zeggen omtrent het cederen hout, de ijfop, en het fcharlaken, die door den Priester in den den brand der Vaarze moest geworpen worden * Misfchien was het de bedoeling van den Heiligen Geest niet, dat elke omftandigheid in deeze plegtige inftelling, tot de allerminfte toe, eene bepaalde beduidenis hebben zoude. 'Er waren buiten twijfel veele gebruiken in den ouden Godsdienst voorgefchreeven , met geen ander oogmerk, dan om het Volk hunne volftrekte onderwerping aan den Godlijken Wil te doen betuigen. Wat zwaafigheid echter, indien wij oordeelden, dat,"eelijk het cederen hout, het fcharlaken, en de ijfop, de doffen waren van welke de fprengkwast naderhand gemaakt werd, doch deeze dingen eerst in het vuur der brandende Vaars geworpen werden ; alzoo de middelen en Inftellingen door weike het rein water van Christus Bloed aan onze zielen wordt toegepast, zelve eerst door zijne Borgverdiensten moeten geheiligd worden. Of het fcharlaken zou kunnen aanduiden de fchuld onzer zonde, welke de oorzaak was van zijnen dood. De ijfop zou beteekenen kunnen, de noodwendigheid van de toepasfinge daar van aan het geweeten, of de befprenging van Jesus Bloed aan onze harten. En het cederen hout, het welk duurzaam en welriekend is, den zoeten geur zijner Verdiensten ende duurzaame kracht van zijn verzoenend Bloed, • §. V. Maar wanneer de Vaars dus tot asch verteerd was, moest men dan die asch laaten liggen, om op het aardrijk te verrotten, of door de winden verftrooid te worden? Geenzins; zij moest door een rein man zorgvuldig opgefameld en buiten het leger in eene reine plaats wechgeiegd worden, alwaar zij bewaard werd tot het water der afzondering, om de onreinen daar mede te befprengen. Wie w,TOO.q 9p R-titHlH -*U f Si}tHC/'.3klO li^Oi-i zou  Roode Vaarze. 437 zou de asch van eene verbrande Koe zoo veel opmerking waardig gekeurd hebben, indien hij enkel naar den fchijn had geoordeeld? Dan offchoon voor het oog gering, was zij nogthans indedaad dierbaar, uit kracht van deGod« lijke verordening. Zoo was de kruisfiging en dood van den ftervenden Verlosser, hoe zeer naar het uiterlijk voorkomen eene zaak van geen groot belang , in Jedaad^ de grootfte en merkwaardigfte gebeurtenis, die ooit de Zon aanfchouwde. Kostelijk is in dë oogen des HEEREN de dood zijner gunstgenooten (b~); hoe veel te meer dan, de dood van zijnen Geliefden Zoon! Zijn bloed offchoon door veelen met voeten vertreeden, en bij veelen geacht als water dat op de aarde uitgeftort is, is echter de Prijs onzer Verlosfing, oneindig dierbaarer dan goud en zilver, en alle verganglijke fcbatten. — Zou men de reine plaats, waar de asch ter bewaaringe wechgelegd werd , mogen aanmerken als een zinbeeld van de Kerk? Zij was buiten het leger. Misfchien om aan te duiden, dat zij, die van het Biirgerfchap lsraels vervreemd waren, ook eenmaal deelgenooten zouden worden van de reinigende kracht van Christus Bloed, en dat God als dan geen onderfcheid zou maaken , tusfchen hen en zijn oude Volk, reinigende hunne harten door het geloof. Of zullen wij zeggen, dat gelijk het dierbaar Overfchot op eene reine plaats moest gelegd worden, zoo de verborgenheid des geloofs in Jesus Bloed alleen behouden kan worden in een rein geweeten (O? — De asch , aldus bewaard, was bij alle gelegenheden ten gebruiké gereed, zoo lang zij toereikte; daar het bloed van gewoone Offeranden draa geflremd , was, en, koud geworden, onbekwaam om te fprengen. Was dit niet een fpreekend zinbeeld, van de altoosduurende gepastheid van Christus Bloed, ter reiniging van het fchuldig geweeten? Want het is thans niet minder daar toe gefchikt, dan toen het pas geftort was; het is altoos even krachtig, altijd versch en levendig. S, VI. Befchouwen wij verder — de gelegenheid, waar toe deeze asch bewaard werd — de wijze van derzelver toebereiding tot het gebruik — de plegtigheid van het befprengen Psalm CXF1: 15. (0 l Timotbeus III. 9. Ff 3.  438 de Wet der gen met dezelve — en het gevaar van VJrafm ten deezen opzichte. S. vil. De gelegenheid , bij welke van deeze Asch gebruik moest gemaakt worden, was, wanneer een Israëliër, of een vreemdling die in het midden van hun als vreemdling verkeerde, door het noodzaaklijk en vrijwillig, of toevallig en onwillig, aanraaken van een dood lighaam, of van doodsbeenderen , of van een graf, onrein was geworden. Het aanraaken van alle de gemelde dingen, maakte hem naar de Wet onrein, en fneed hem den toegang af tot het Heiligdom. Dan onze onreinheden en befmertingen ontftaan thans niet van bet aanraaken van doode ligbanmen, maar van het pleegen van doode werken, waar aan wij dagelijks fchuldig ftaan. Wie is 'er die geene reden heeft, om uit re roepen: Ik ellendig menscb! wie zal mij verlosfen van bet lighaam deezes doods (k)? Ja wat zijn de beste pligten die wij verrichten, indien God met ons in het gericht wilde treeden? De gebreken en onreinheden derzelver, moeten voor het zuiver oog der Hoogfte Rechtvaerdigheid bedekt worden, door het kleed van Jesus oneindig volmaakte Genoegdoening. En wij moeten gereinigd worden van doode werken, zoo wij den Lee venden God welbehaagelijk zullen dienen. §. VIII. De wijze, op welke deeze heilige Asch moest toebereid worden, w.s, door dezelve te vermengen met levendig, of fontein-water , in een vat. — Dit levert een zinbeeld op, van den Godlijken Geest, welken zij, die in Christus gelooven , onfaalbaar deelachtig worden, en door wiens onzichtbaare doch krachtdaadige werking, het Bloed van Christus ter reiniging onzer harten wordt toegepast. — Gelijk in deeze Inflelling de Asch met het water vermengd werd, zoo zijn het Bloed en de Geest van Christus, in derzelver werking, onaffcheidbaar vereenigd. Zij, die gerechtvaerdigd worden in den naam van den Heere Jftsus, worden ook, in denzelfden naam, afgewasfchen door den Geest onzes Gods; en uit hun, die Hij befprengt met rein water, neemt Hij ook het fteenen hart wech. • v S- IX. 00 Romeinen VIL 24,  ROODE VaARZE. 439 S. ix. De befprenging gefchiedde op deeze wijze. Op den derden, en op den zevenden dag, nadat een Israëliër onrein was geworden, moest een rein man eenen bundel of kwast van ijfop in het met asch gemengde water doopen, en daar mede den onreinen befprengen. En op den zevenden da* moest hij zich, door het wasfchen zijner kleederen, en" het baaden van zijn lighaam met water , ontzondigen: en op den avond van dien dag, werd hi] gerekend rein tè zün. — De reine man ftrekke hier ten zinbeeld van de Dienaaren van het Euangelie, die den dierbaaren Schat van Christus reinigend Bloed en Geest, als ware het, in aarden Vaten draagen. Deezen behooren reine mannen te zün, en voorbeelden in deugd en heiligheid, yoorde geloovigen onder welken zij verkeeren. - De bundel ijiop vertoone ons de Euangelifche Genademiddelen s of het geloof: welke beide als middelen zijn aan te merken, waar door wij geestlijker wijze gereinigd worden. — De derde dag, was de tijd der eerfte befprenging. Dit mag ons herinneren, dat Christus op den Derden Dag verrees uit de dooden; en hier begon in kracht onze reiniging; want Hii is opgewekt om onze Recbtvaerdigwg (0- T. ÜP °e,n zevenden dag, den laatften van eenen weeklijkfchen tijdkring, tegen den avond, was de reiniging voltooid. Wij zullen ook niet volkomenlijk van de inkleevende fmetten det zedelijke onreinheid gezuiverd worden , voor dat de avond des doods daar zij, en de eeuwige Sabbath begmr. Alzoo zal Hij niet flegts een klein getal Israëliërs, maar veele Volken befprengen O), en hen reinigen, niet enkel van de onzuiverheid des vleefches, maar de befmetnngen des gemoeds. — En fchoon wij verontreinigd zijn niet alleen door geringere overtreedingen, maar door zwaare ongerechtigheden; indien wij echter boetvaerdig en geloovig de toevlugt neemen tot Jesus, den Middelaar des Nieuwen Verbonds, en tot het Bloed der befprenging , wij zullen gereinigd worden, door het woord dat Hij tot ons gefprooken heeft. §. X. Het gevaar, van deeze Plegtigheid te verzuimen, wanneer men onrein geworden was, was niet minder, dan uit- roei- (!) Romeinen IV: 25. («O Jefaiat LH: 15. W Ff 4  44^ DK Wet der Roode VAARZff, roeijing uit de Vergadering des HEEREN - 7™ zij omkomen, en eeuwig van depemee^ ° ^efl cn zijner gunstgenoten g&SenSfe met verontreinigd te zün de uirHrnt^f"i' ',Waane"de van het WoJder^^JvCTj^^^ fpreeken O); of die de Fomtn J ? Se!rechr teêen-' de zonde . ^onreinheid fen' ™F? zeiven w.ilen reinigen door het falpltw én HP , ' t h cgene poogingen en gewaande dSg-be r>chtfo»P r™" S. XI, vooren rein wis — MJcfU- 'r'tngae , offchoon hij re zijn, door hun meer en meer hunne narm^C • £e *ï te leeren bemerken; en reinig: de Ke„en door hunne harren te zuiverS vt^l^^SSni ^ la^r ^rijdi^£S '^f ^ i g^ deren, eene reuk des doods"len^Jd?^ ^ V00r ™" Pja/m Wh 3) 4. M Job X/X. 5l. (/O /z- 9. (>) 2 KoriniLenïI: i ~ tor o? Evenaar voor tonTn . -J- iJ vfn ^n Aeguauaar den kan!?£A^umenMendiaau dèr begeerde pfaats V. Is dan de Breedte eener nlaar« dP «r,^ v, Wijdering van Aequator, deni Êvenaar offi F- Tlinie, naar den kant der poolen? Evennachts- Nat dtToo^ofno^m^e na3r7Trhei'd **»r. en naar den ZuK, 3°^^^ i*« den '^^Briid:::t:lhUgt op drie en m u> ^m^feo?^^* ieder Sfwte^ UUren ff»"-, ^n den ' V. Wat hebt gij tot flot nog'mede te deelen? A. Op  over Dfc Wisk. Aardrijksbeschrijving. 449 A. Op óns bovenfte Noordelijk Halfrond gaat de Evehaar Of Evehnr.ehrs-linie door de Afiarffche Eliahdenj Tndiaonfche Zee en door Afrika: op het benedenlte Halffd'dSrÓid-Aoietikabij de Rivier der AmazooZn _ Aan den Hemel trekt men deezen cirkel door de eerfte Ster der Drie Koningen. - Wanneer de Zon deezen cirkel befchrijft, en zulks gefchiedt jaarlijks tweettiaa , eens in den herfst, en eens in de lente; dan ,s over den gantfehen aardbodem Dag en Nacht even ang. Waarom zij ook gemeenlijk de Eveniiachrs. linie geheeten wórdt. Doch zeer dikwijls noemt men ze alleenlijk de Unie, donder verdere bijvoeging; 't welk vooral bij de Scheepslieden gebruiklijk is, bij welken de Evenaar cenoeo/aam onder geene andere benaaming bekend is; fn S welke behaaming zij ook bij hen bekend^bhjfc, om de menigvuldige .kluchtige plechtigheden welke bi, heipasfeeren der Linie, ten aanzien der geenen, die zulks voor de eérftemaal doen, plaats hebben. Levens-bijzonderheden en Daaden van den eerttjas vermaarden Romeinfcben Burgemeester Marcus 1 ollius Cicero. {Vervolg van bladz. 404.) rroo veei weeten wij, dat de jonge Cicero nooit ledig 7j is Eew'est f^i ™aar dagelijks of ets gefchreeven, toen* oHers Vertaald, veranderd in zijn geheugen SS?' bi Paragraphen aangeteekend , ol uitgebreid Sf ?0 DovenTen liet bij zich zoo veel aan zijne moedbrtaa gelegln legged, dat hij aan gepaste woorden dagt om z inrmeening bondig en klaar uit te drukken ; ook mSlmSm »ieuwe woorden, wanneer de LaiTnfche van dien lijd niet voldoende genoeg waren, j manier van te ftudeeren, in zijn eerfte boek van den Ke SS, onder den Perfoon van Crassus, aan den dag gelegt heeft, («) tot C*) Na de Bouwing van Rome 663. voor Christus Geboorte 87. CD Cicero in Bruto, • fi,^OBn *ai&)u ■ Q'uiNTiLiANUs Lib. X.cap.Z. Ê? ClCERO^lftWrf in Hbro de Oratore. Vide Deel Mengel/I. No. 11. t» 2  450 'Levens-bij zonderheden Tot beoefening van zijne moedertaal was hem toenmaals buiten twijffel dienstig, dat hij zich beide op de Poëzij en op de Welfpreekendheid 'toeleide; gelijk hij dan ook niet alleen de beste Griekfche Redenaars vlijtig las, maar ook wist na te bootzen. Daar door verkreeg hij binnen korten tijd den roem van een der beste Poëten en Redenaars van zijnen tijd te zijn. Wel is waar, dat hij nooit zulke goede verzen als' Plautus , Terentius , of Afranius gefchreeven heeft; ook weet ik niet, of hij met Catullus, Varro of Lucretius te vergelijken zij? Het weinige , welk wij van zijne gedigren Marius of Aratus overig hebben, geeft genoegzaam te kennen, dat zijne Poëzij op verre na niet bij Virgilius, Horatius of Ovioios te vergelijken is. In de welfpreekendheid overtrof hem echter niemand, en Cicero behoudt nog veele eeuwen na zijnen dood, tot op den dag van heden , onder alle Redenaars den prijs. Intusfchen heeft hij zich van jongs op niet zoo zeer op fchoone en fraaije woorden, als wel op fchoone werken bevlijtigd , nademaal hij reeds vroeg de hooge weetenfehappen begon te oefenen, en zich op de kennis van Godlijke en menfchelijke zaaken toe te leggen, door het onderwijs van de bekwaamde en verftandigfte mannen van zijnen tijd. — Onder deeze was een, genaamd Phoedrus, dien hij bijzonder liefhad, en bij wien hij zich onder anderen in de Wiskunst oefende. Deeze Phokdrus was wel een Epicurist, en veele Leermeesters van Cicero waren deeze fecte toegedaan , welke toen zeer in zwang ging. Intusfchen echter liet de jonge Cicero zich zoo min door hunne bekoorlijke leerftellingen inneemen, dat hij veel eer de eerlijke Academici, dan de vrolijke Epicuristen aanhing C_n). De jonge Cicero mogt ook gaarn in het gezelfchap van oude verftandige lieden zijn, en liet zich niet vergenoegen, om hen flegts te hooren fpreeken, en zich over dezelve re verwonderen, maar hij moet, zoo het fchijnt, hunne redenen zeer zorgvuldig aangemerkt, en zelfs aangeteekend hebben (o). Want omftreeks dien tijd hadden eenige Heeren van den Raad, als Crassus, Cotta, Pobl. M Cicero Epist. Lib. XIII. ad Familiares. (») Zie Fabricius in I/ifioria Ciceronis, ad Anmim BCLLIL pag. 17. en Cicero, Lib. XIII. Epist. ad Atticum*  van Marcus Tullius Cicero. 451 Publ. Sulpicius, om zekere onrustige beweegingen in de Stad tusfchen den Raad en de Burgers te vermijden, zicti niet verre buiten de Stad Rome ophetTusculaanfche Landgoed begeeven; alwaar toen ook weldra Qu. S c ae v ola, M. Antonius, Qu. Catulus, en C.Jul. Caesar bij hen kwamen. Deeze voornaame mannen, zich eenige rust van hunne bezigheden willende verfchaffen, hielden in hunne bijeenkomsten verfcheidene gefprekken over veele nuttige en ftigtelijke onderwerpen (ƒ>). , , . . Onder anderen redenkavelden zij,, een geruimen tijd, over den Pligt van een regtfcbapen Redenaar, en hunne gedagten kwamen daar.op uit, dat die de. beste en be* kwaamfte Redenaar zijn zoude , die een opregt__eerli]k man was, en dus, zonder vermomminge of veinzen], wezenlijk en in der daad die geen was , voor welken hij van zijne hoorders wilde aangezien zijn; en die ook vooral zelf wezenlijk dat geen meende en opregt gelooide, waar vin hij anderen t.ragtede te overtuigen. — Bij die bijeenkomst van vermaarde mannen was de jonge Cicero , en hoorde de verfchillende voordragt van dezelve met. zulk eene oplettendheid aan, dat hij den inhoud van hunne gefprekken in zijn geheugen prentede, en na verloop van tijd, bij wijze van een zamenfpraak, op het papier ftelde; waar uit dienvolgens zijne drie fchoone boeken de Orators te voorfchijn zijn gekomen. Dusdanig bevlijtigde CrcERO zich reeds in zijne jeugd , om dat geên te bevatten en te beoordeelen, wat in het °eheele menfehen leven een nuttigen invloed hadde {a). Doch nu was de tijd verfcheenen , dat hij zijne kinderfchoenen moest afleggen, en den. manlijken rok aantrekken (r). Want de Jongelingen trokken bij de Romeinen, tegen het zeventiende jaar huns ouderdoms, de gekleurde kinder-kleederen uit, en kreegen een langen eerbaaren manlijken rok aan, wasr mede zij te kennen gaven, dat. hunne zeden, van nu af aan, niet meer wankelmoedig en kindscn, Cp) Naamelijk in het voorgaande Jaar.' Zie beneden Ao. 664, de Druftanh tnotibus unde helium foetale exortum. .. (?) Cicero in Bruto, Fabriciüs in Hifiona Ctceroms ad(f) VfciTUS in Dialogo de Oratorihüs, Cicero pro taelio & Epifi. 10. Lib. Xl//aJFamiliares t?hVTAKCavs f*. Bruto, Suetonius in August0, nee non GraeviUS & Ken net in Antiquitatibus Romanis. Gff *  453 Levens-b ij zonderheden kindsch , maar ftaatïger, eerbaar en manlijk , moesten worden. Van dien tijd af aan werd Cicero, volgens gewoonte van zijnen Vader , mede op het Capitolium, en op de Markt in de openbaare Vergaderingen der Burgers «eleid om van na af aan, als een medelid der geheele Romein! iche Republiek, zoo wel aan den openbaaren Godsdienst als burgerlijke gerechtigheden zijn aandeel te neemen en er belang in te {tellen (V). Inzonderheid werd hem van zijnen Vader de beroemde Rechtsgeleerde en Redenaar Qu. Mucius, toen Augur op het fterkite aanbevolen Deswegen echter dagt Cicero niet (*) dat hij nu uitgeleerd hadde, maar hij voer voort, zich bij de allervoortreffelijkite mannen , in verhevene en gegronde weetenfehappen, te oefenen. Onder deeze mannen was Philo een Academifche Wijsgeer, die van Athenen naar Rome Pevlugt was, de beroemdfte onder alle Leerlingen van Clitomachus, denwelken de Romeinen in hooge eere hielden, wegen? zijne welfpreekendheid, en zonderling behaaglijke zeden (<). Zoo wijslijk verkoos de jongehC icero, onderzoo veele Itrijdige fe.cten, vanjonl,mn 51 ' en ven.fe De Partijen ring, handgemeen: en de man van feAi J vuandeeenen Wijlmeefter doodgefhgèn C".j a°fiter door Generaa,lchaP£ te ifaan^ over «ffi Sulla geraakte, daar door, in woede \r n ^ leger voor oP, «>ï^$$^^^^ werd Marius met zijn p^rcii en Zoon »fraTq i ■ pogd alsmede uitkot van eeï Raidsbe/ïuit voor em openbaar Vijand van het Vaderland verklaard" ï\TL Marius vJucbte in Afrika, "SiSfe dagen lang, in een moeras, verborgen zelfs ?nnL !P h. flegts met zijn hoofd 'er uit konzien v; '8 dal hij bdpied, en een Scherpreetei5™ ?; r ^ 1* Werd h Jofel ïf te' flaan ; d cSfe'£ ff Jg" heE zulken dapperen held, had het iJtg^fc^J^g af té flaan Deswegens zond men MaiuÏs tot z.uïn Zoon, in ellende, naar Afrika J 0 Op deeze wijze bleef Sulla maar alleen meefter te Rome Mith r ioa tks echter hield geweldig hu ih het Oosten. I)e liet hij overal doodfi • overftroomde Griekenland met meerman honderd 1?";,^ t.g duizend man ; veroverde Athenen, en had verutoS ^merken. Het eiland Rhodus bood hem alleen b" hooi? Yoor het overige vlugtcde ieder een voor zijne? wÏÏct hejd • J2lIï-:AnCUÜS in m ^ Arpianüs in % CO P t u t a r cjp o f, in Maria, \_k) Plutarchus in Suï/a.  tao Marcïïs ïüliids Cicero. 45? beid; de voornaamfte Athenienfers zogten hunne veiligheid ; en de overblijffelen van de oude Griekfche wijsheid namen hunne toevlugt tot de zich zeiven verdervende , Romeinen. Sulla trok op met het Romeinfche leger, naar Griekenland, om Mithridates te keer te gaan , en die eertijds dappere Grieken liepen tot de Romeinen over, die zij anderzins voor barbaaren hielden. De buitenlandfche vijand werd vervolgd , maar de inwendige oneenigheid en tweedragt aangekweekt (/). De hoofden van beide Faciien Marius en Sulla waren van de Stad verwijderd , maar nunne aanhangers onderhielden het vuur van twist onder de burgers. De jonge Cicero wilde aan deeze binnenlandfche oneenigheden en verwoestingen geen aandeel hebben; want zijn vredelievend gemoed had een affchuw van alle geweldadigheden. Hij wilde zich liever, in alle ftilte, bij zijne boeken vermaaken , dan een medehulp van openbaare verwarringen te zijn. Deswegens maakte hij kennis met eenige vreemde Grieken, die toen naar Italië gevlugt waren, om zij ne begeerte tot de weetenfehappen verder, door de overblijffelen der oude Geleerdheid of wijsheid, te verzadigen En zoo .misfchien de Acaüemifche Philo eerst te dier tijd naar Rome is gekoomen, gelijk eenigen gisfen ("»), moeste het geen boven reeds gemeld is, hier geplaatst worden. Doch wijl Plutarchus en Cicero zelf vroeger van hem melden, zullen wijhet bij het bovenftaande laaten berusten ; inzonderheid, daar wij verzekerd zijn, dat Cicero de wijsheid niet in een jaar is moede geworden. Veel meer behoort die verwonderingswaardige begeerte hier ter plaatze , welke deeze zagtmoedige Philo, bij den jongen Cicero, volgens zijne eigene bekentenis, met den tijd tot wijsheid verwekt heeft (o); Plutarchus zegt, dat hij zich onder anderen ook op deezen tijd zeer op de Wiskunst heeft toegelegd (p~), en wijl zijn tot nog toe geweezen leermeefter in de Rechten, de oude Mucius Scaevola, overleeden was, heeft hij zich van eenen anderen van dien naam, in (/) Appianus. C?») Plutarchus in Cicerone. (n) Fabuicius in Hifto'ia Ciceronis. (o~) Cicero in Bruto , & Libro I. de natura Deorum. (_pj Plutarchus in vita Ciceronis. Gg 5  458 lev*ns-bijzonöerhedkh in vervolg, bediend ; bij welken hij eindelijk de Rechts*©, leerdheid verder voltooide C£), bi welke gelegenheid hii Atticus tot een medgezel gehad heefr. Doch hij wüde met het burgerlijk Recht te leeren niet te veelTi d verkwisten, maar gelijk Brutus herinnert, flegts da r van zoo veel weeten , als een Redenaar benoodigd SS. ft lte op het landgoed begeeven , om zich aldaar nu t zijnen I" £° andC^ S£lferde Grieken, in het onderzoeken der Natuur, en derzelver wetten en eigenfehappen, te oefenen: op dat hij, dus doende, van alle onrusuge'be! dnjven, welke eenige jaaren na eikanderen in óeShdRome voorvielen des te verder verwijderd mogt zijn. r Want alhoewel Sulla en Marius (*) zoo verre van eikanderen als Afia van Afrika, waren; en alfchoon zij in twee onderfcheidene waereld-deelen leefden, werd echter het derde waereld-deel, door de drift van hunne heerschzugtige begeertens , in verwarring gebragr. - Jk wl zeggen, Rome had zich, om zoo te fpreeken, ukichen hunne aanhangers verdeeld; en in dit jaar, om beiden genoegen te geeven, twee Burgemeesters van beiderlei partijen verkooren De eene Cinna hield het met die van Marius aanhang, en Octavius met die van SulLas voorftanders loen had men tusfchen deeze twee. hoofden des Raads een minlijk vergelijk gehoopt; maar verre van daar! de baatzugt was ce magtig, en de verbittering te groot. Wanneer het gepeupel uitgewoed heeft, dan begint bet veelal medelijdend te worden. Deswegens gaf men nu voor, dat den verjaagden Marius te veel ongelijk was aangedaan. De roekelooze Cihsa onderftond iets, het welk geen eerlijk man doen konde; en ondernam alles-, wat de halftarrigbeid en verbittering hem inboezemden. Hij was met minder driftig en geweldig dan Marius en met minder wreed dan Sulla; wegens zijne hevigheid werd hij van zijne Amptgenooten uit de Stad vetdreeven ; en door zijne beftendige boosheid kwam hij 'er met Soldaaten verfterkt weder binnen (r). Wel draa wer- S,C,ER0' W"'° 1 di ^K'hus & in Bruto. ( ) Na Rome 666. voor Christus 84. CO Vellejus Patercülus & Julios E^supfk A«t i v s , L , v 1 u s, C 1 c e r o III CatiHnana. Pti« u's Lib. II, cap. 25.  van Marcus Tdllics Cicero. 459, werden de ftraaten reet dood geflagenen opgevuld; en de verdreevene Marius uit sJfrika te rug geroepen (s). — Toen zag men alles, wat eergierigheid en heerschzugt op aarde kan te weege brengen, wanneer Marius, noch de beste lieden, noch zijne voorige vrienden ontzag. Da treffelijke Catulus, met welken'hij voortijds zijne Cimbrifcbe overwinning gedeeld had , werd om 't leven gebragt, cn het hoofd van Antonius, die veel burgerheil bevorderd had, op de publieke markt op een ftaak gezet. Octavius werd onthoofd, en bijkans de geheele Raad om 't leven gebragt. Crassus en Mkrula vermoordden zich zeiven uit wanhoop en mismoedigheid; anderen namen de vlugt, en Marius maakte zich ten zevende maal met Cinna tot Burgemeeiters (O- Zoo veel eerbied als Cicero te vooren voor de on gemeene deugden van Marius gehad had, zulk een grooten affchuuw kreeg hij nu van zijne gruwelijke wreedheid. Van daar is het, dat hij den geenen van toen af aan laakte, die hij te vooren gepreezen had. Zoo verandert zich het oordeel van eerlijke lieden met de menfeben; ja, de befte gemoederen werden door de hevige drift hunner begeertens, gelijk Mauius, door eene onverzaadlijke eergierigheid en heerschzugt bedorven. Cicero liet zich deeze buitefpoorigheden der men. fchelijke 'driften tot eene waarfchouwing dienen-, en gewende zich veel meer, om in alle dingen eene zekere middelmaat te houden. Daar toe moest hem de ftille zorg voor en begeerte tot wijsheid, benevens het overweegen van de grondbeginzelen der menschlicvendheid , tot nut verftrekken , terwijl hij zich toen met'allen vlijt bemoeide, om zijnen , i P3niJ echter behield "°g eenigen tijd te W de overhand. Alles fcheen zich toen voor een wijl tot rust te willen fchikken; Cicero was Sc km«sr g sé«Ei» deeren. H.j liet z.ch dagen nagt voorleezen; ónderwees" ook anderen, het welk te verwonderen was/in de wis! kunsnge weetenfehappen, en in de Aardrijkskunde fchoon hij met zien konde. In de Muziek was hii'niet minder ervaren; e„ C,c«o had voor hem eene n e meene achting en genegenheid; hij hield hem S7iK zijn huis, en bezorgde hem van alles zorgvuldii tot '2 zijnen dood toe (b). **ulu>t> tot aan C*) Vaierjus Maximüs Lib. lh cap. r. Ti|i|iS, hmteflatur Lib-1 ,k *m>- O Na Rome 667~669. voor Christus 83-8 r. (z) Cicero in Bruin. (a) Tacitus in Dialogo de Oratoribus.  van Marcus Tullius Cicerö, 461 Intusfchen echter verzuimde de dankbaare Cicero geenzins het onderwijs van andere bekwaame lieden. Hij bekende zelf, dat 'er geen dag voorbij ging, op welken hij zich niet in het fehrijven oefende, door dan eens in het Latijn iets op te ftellen, dan iets uit het Grieksch te vertaaien, of het een of ander gefchrift op te helderen, door aanmerkingen, of bijvoegzelen. Inzonderheid oefende hij zich bijna dagelijks in de welfpreekendheid met andere jonge lieden, als met M.Piso en Quintus Pompejus; wanneer als dan door hem zekere redenvoeringen werden gehouden, en in tegenwoordigheid van bekwaame lieden , zoo wel als in het bijzijn van hunne Leermeesters , uitgefprooken werden. Zulks gefchiedde echter doorgaans in de Griekfche Taal, wijl Molo of zijne andere Meefters in de Welfpreekendheid, dezelve het best verftonden; alhoewel Cicero anderzins te kennen geeft, dat hij ook fomtijds in het Latijn Redenvoeringen gedaan heeft (c). Het was ook omftreeks deezen tijd, dat hij onderfcheidene Griekfche ftukken , uit verfcheidene fchrijvers, vertaald heeft; als uit den Timaeus van Plato, of van de Natuur der dingen; zijne Protagoras en dergelijke meer. Uit Xenophon het boek der huishoukunde , en zoo meer andere (7/). — Waar uit dan blijkt, hoe geregeld Cicero in alles te werk is gegaan; nadien hij de gedagten der beste mannen van de oudheid, tot een rigtfnoer van zijnen fchrijftrant, had uitgekoozen. Met dergelijke grondige weetenfehappen oefende en vermaakte Cicero zich in ftilte (*) , als Cinna te Rome zich, naden dood van Marius, op allerlei wijze, bemoeide, om zijne partij boven te doen drijven, en den gelukkigen Sulla uit Italië te houden. Met deezen ging het in AJia alles naar wensch. Die van Cinna tegen hem afgezondene volken, weike den oorlog zouden helpen ileepende houden, vielen hem toe. (e). Mithridates werd tot verfcheidene maaien toe van hem geflagen; ook ein. (/) Cicero in Bruto. (d) Vide Fabuicii Hiftoriam Ciceronis, ad Annum 669. Cicerokesi Lib. II. Officiorum cap. XXIV. (*) Na Rome 670. voor Christus 80. (e) Plutarchus inSulla, Appianus Alexandrinus, Livius, Florus, Vellejus, &1 Q&ouvs.  4öa Levehs-b ij zon derheden eindelijk tot den Vrede genoodigd, waar in hij klein Men, Bythmen en Cappadocien af ftaan moest. Nu verlangdede Raad naar de te rug komst van den zegepraalden Sulla » men zond hem een vriendelijk gezandfchtfp te gemoet om hem te verzoeken geen binnenlandfchen krijg fan te va°E T da °™wlm™ Sulla kwam in L Mn De Burgemeefter Carbo was tegen alle vergelijk Het kwam l\CTaA0Z Bf,n treffen' waar in Sulla de oierS behield ; denwelken ook de geheele Roomfche Adel bi viel, waar onder toenmaals de jonge Pompeius mer een namelijk getal van door hem zeiven oSg^e Reg meuten was (ƒ;. De nabuurige Volken oogden op deeze oneenigheia , en de Samniters vervoegden zich bij de zwakite partij, met oogmerk om Rome hij dee/e Jl genhe.d tei verwoesten. Het geluk echter was, in verfcheidene verflagen, aan de zijde van Sulla; zelfdood»: mg , dat de jonge MarIÜS , die na zijns Vaders dood deszelfs part,, had helpen onderfteunen, thans aan d* ukvoering van zijn voorneemen wanhoopende, zich zelveri door zijnen knecht het . hoofd liet afflaan Met hem ging desgelijks de Marianifcbe Factie te gronde; en de tnumpheerende Sulla liet zich toen met eene ordentelijke eere niet vergenoegen (*). Alles moest bij hem overeenkomstig zijnen opgeblaazenen en trotfchen Adel, ongemeen, hoog, grootsch, dat is, recht Sullascb heeten! Deeze man kon voor zijne overwinning niet genoeg gepreezen enma zijne overwinning niet genoeg gelaakt worden C&); h.j was zoo hoog van feest, als Ia.J van lijf; ongelijk in oorlog en vreede ; een edelmoedig vijand en een onmenfchelijke overwinnaar. Zoo rifjteden zich zijne neigingen naar zijne magt, en hij was zich zeiven zoo ongelijk , als of 'er twee onderfcheidene zielen in een lighaam woonden O'). Hij was van Adel, welgefchapen, welopgevoed, geleerd, fpraakzaam, loos en arglistig. Door zijne vriendelijkheid., maakte hij zich' bemind, en door zijne dankbaarheid bij veele verpier Nie- ÓQ Cicero in Maniliana, & Pbilippica ^Plu-tafchiis tn Pompeio. C*) Na Rome 67r. voor Christus 79. (g) Vellejus Paterculus. Cb) Julius Exsuperantius. (0 S a l u s t 1 u 3 in Bello Jugurtbino,  van Marcus Tullius Cicero. 463 Niemand konde zeggen, dat Sulla hem wat fchuldig was gebleeven; en hij was een goed betaaler zijner fchulden, zoo wel als van de ontvangene weldaaden. Verder was hij vrij in zijnen omgang, vol goede woorden, en fprak van niemand kwaad. Daar door maakte hij zich veele goede vrienden. Hij achtede geen geld, maar was verkwistend in ledigheid , onmaatig in vermaakehjkheden, lustgierig, maar nog veel meer eergierig; daar bij was hij gaauw en vrolijk. Waar door hij zich dan het eerst m Afrika in de gunst van Marius, en vervolgens in die der Soldaaten indrong. . Voor het overige echter washijeen aarts-huichelaar vol geveinsdheid, die al zijne hoop op valschheid en looze ftreeken ftelde; ook niets voor rechthield dan over andere te heerfchen. Onder Marius leerde hij de krijgskunde, welke hij naderhand tegen hem zeiven in 't werk ftelde. Men twijffelt of hij daar in meer geluk dan verftand heeft gehad, want wat hij na zijne overwinningen heeft gedaan, £s bijkans fchandclijk, om te vernaaien. Hij woedde niet alleen tegen zijne vijanden, maar tegen de onfchuld zelve, en regeerde de Republiek zoodanig , dat hij dezelve geheel alleen bezat. Daar gebruikte hij de verdelging van de Marianifcbe Factie tot een dekmantel van zijne heeschzucht; en veranderde hunne vervolging in een volftrekt geweld (/). Hij werd zoo magtig, dat niemand zijne goederen of leven, tegen zijnen wil, zeker was; zoo trotsch en verwaand was hij, dat hij in eene vergadering, alwaar men de goederen der door hem verjaagde Romeinfche burgers verkogt, openlijk dutfde zeggen: dat bij -zijne buit verkogt («»). Niemand is 'er dorstiger naar menfehen - bloed geweest dan hij, nadien hij op één dag zeven duizend burgers liet om hals brengen. Men hoorde dat moord-gefchrei in de Raadzaal, en men vroeg wat zulks beteekende ? waar op Sulla antwoordde, bet is niets! daar worden flegts eeni- fe weinige Rebellen, op mijn bevel, van kant geholpen. lij loog zulks niet, wijl zeven duizend vermoorde menfehen (**) Lep mus in Oratione apud Salustium, in Fragmemh Hiftoriarum. (7) Vellejus & Salustius. Qa') Cices. o Libr* lil. in Verrem & lib. 11. Ojficiorum,  4«4 '"UI-.,.»,,,,,,,,, SSJSJ de fff:, T d™ !» J« «N JJfcM» vrijheid .« I».,e„f ï tV™ *„^™='onzen Cicitao toenmaals selesenheid oiSS -ieiae zien ook, in deeze bedroefde en noodlijdende tii t-tu7°lrmdrV^ in de m- Men fpe e toen goed e'n Éf > fC nie"fch-^ofden en me? het h inn/ Ile?' u i. l a benam zijne vijanden gTn» te dier Sd Tnfo het T '¥e wie»d™' SS? S-^rlf^r^ tG fpreek6n' ««gelijke Een onrecht vaardige Ne vi üs wilde, onder anderende goederen van den onfchuldigen quintiLius nr^r' zich fchraapen. De jonge Cicer opheeft de"aak van dien onichuldigen man zoeken te verdedfgen erda mer een goed gevolg; dus maakte hij een beginsel in 'ï openbaar zijne zaaken te bepleiten, en als AdvocaVr tl nen fchenhefde en billijkheid vool te ftaan eu tlvertCen" van andeten, die beledigd worden, afwenden tq) Dé £*? £EN»CA Lihr- L de Clement ia. C J Na Rome 672. voor Christus 78. 'o) Cicero in Bruto. C/0 Cicero loco citato, Geilius fik yv .1* 0 v  VAN MA&CUS TULLIOS C I C E R O. 465 t~\ %. au 'a on apftrennheid van Marius hadden de ken. van nem icc'u was van natuur eerli k ; riÖtóS Marius waseen Sulla inRvn• ' .v„> ^ Van overdaad en weelde; door omkoo. SS'S Da» ui. is de Sehcele onderisda- Re. in 700 verre men niet alle aeszem» vijand.» * bande? Onder deezen valfchen fchijn verwijderde hij alles, (*) Na Rome 673- voor Christus 77. Vide Dttl Mengtlfl. No. ïu Wh  %66 Levens -bij zonderheden wat zijne magt in den weg was, en ftelde de verdreevenen buiten ftaat om hem te benadeelen, door het verbeurd verklaaren van hunne goederen. Eenigen waren quafi tot op eenen zekeren tijd verbannen, en wilden derJialven, na verloop'van dien tijd, te rug keeren, om het hunne in bezit te neemen. Maar dan wist de listige Sulla hen zulk eene moeite door procesfen te maaken, en met valfche befchuldigingen te dwarsbooraen, dat de arme menfehen niets van hun goed te rug kreegen. Eenigen wierden zelfs tegen den tijd van hunne^wederkomst, als verbannenen, om 't leven gebragt, en hunne goederen aan den geenen toegeweezen, die S ulla daar mede wilde begunstigen. Zoo was het den armen Roscius gegaan, wijl hij nog iets in vermogen had. Somtijds wierden de goederen, onder voorwendzel van onpartijdigheid, openlijk aan den meest biedenden verkogt; en die de gunst van S u l l a had, kogt als dan voor hondert Daalders aan zich, wat anders eenige duizenden waardig was' (V). Een valfche Griek Chrysogonus genaamd, te vooren een vrijgelaatene Slaaf van den vermoorden Roscius, werd toen door behulp van zijne vleijerij, en de gunst van Sulla, eigenaar van alle de nalaatenfchap van zijnen vermoorden Heer. Toen kogt hij op de verkooping goederen voor vier hondert Rijksdaalders, welke over de twee tonnen gouds waardig waren. De Zoon van den ontzielden Roscius, een onfchuldig jong mensch, bezwaarde zich over deeze groote Tyrannij, nadien men hem niet alleen van zijnen Vader, maar ook van zijne have en goed beroofd hadde. Dit kwam intusfchen ter doren van Sulla , die over deeze verwijting zoodanig verbitterd werd, dat hij den Chrysogonus onder de hand, en in 't geheim, opftookte, om den jongen Roscius aan te klaagen, en te betigten, dat hij zijnen eigenen Vader om 't leven had gebragt, om dat hij uit ongeduld niet langer naar zijn erfgoed had willen wagten (Y). Ieder was befchroomd, uit vrees voor Sullas wreedheid, om dien Jongeling bij tc ftaan, of vrij te fpreeken. Cicero alleen was het, die moeds genoeg bezat, om zulks met nadruk te doen, wanneer hij deswegen van hem aan- (V) Livius Lib. 8o. gf Cicero Lib ILOjflciorum cap r4. (0 Plutarchus in Cicerone; Dacier in Notis & Fa3 r ici v s in Ui flor ia Ciceronis. :  van Marcus Tullius Cicero. $7 aangefproken werd. Zijne vrienden Helden hem toen voor, dat nij zich daar door een grooten roem zoude verwerven (r> Misfchien was het iets verftandigers, het geen den jongen Cicx.ro in zijn zeven-cr>twinugfte jaar daar toe^ bewoog, naamelijk , de haat der Tyrann ij, en de fchuldige pligt def geregtiPheid en menfehen-liefde Q#). ftmf^}A c e r o In 't publiek met snik, eenen nadruk dat de on fchuld van den jongen Roscius niet alleen, maar ook de arglistigheid van Chrysogonus openbaar wierden. De eerfte verkreeg zijn recht, en deeze de welverdiende fchande Cicero werd derhalven deswegen wel van iec.ee een openlijk gepreezen , maar gelijk licht te denken is, van den Tyrannifchen Sulla heimelijk gehaat en ver- V°Eene dergelijke inbreuk op de geweldaadigheid van denr allerhoogmóedigften mensch, konde voor Cicero n ee dan zeer° gevaarlijk zijn. Deswegen nam hij «nbefog om zich aan de vervolgzugt en woede van dien Tyran zoo lang te onttrekken, tot dat de tijden beter wierden. I lhtarchus fehrijft wel, dat hij kort daar na naar Griekenland is gereisd; doch wijl C i c er o zei f e ke:nnen ceeft dat hij nog, voor zijn vertrek , de viijheid van fenen zckereli Arretine, tegen de befAuldigngg van den toenmaals redenrijken Cotta verdeedigde en «ered heeft, zoo zien wij daar uit, dat hij zich met terftond op eenmaal heeft laaten affchrikken, en voor Ju las woede eh wreedheid wilde zwigten of terftond van Rome verwijderen (#). , ' , , Voor de Tyrannij is niets onverdraaglijker, dan de tegenwoordigheid van verftandige en bekwaame lieden ( > Want deeze zoeken en bevorderen het welzijn der menfcheir doch de eerstgenoemde is bedagt op haaren eigendunkeiiiken wil , en op de onderdrukking van hun evenmensen5 Deswegen wierd het tijd voor Cicero om zich op reis te begeeven ; wijl Sulla uit onverzaadehjke eergierigheid , overmoedig, listig, wraakgierig, e'Se"zinn^ en gruwzaam was. Zijne zwakke natuur voorfpelde hem tf) Plutarchus in Cicerone. C«) Cicero in Oratione pro Roseio, & Lib. IL Office rum cnp. 14. , (x) Cicero in Oratione pro tecina. r*) Na Rdme 674. voor Christus 76. e* Hh a  4<8 L^VENS-BIJ ZONDERHEDEN boven dien geen lang leven; en des te meer riedden zijne vrienden hem, om eens te beproeven, of hij, door verandering van lucht, zijne natuur ook moge kunnen verbeteren, of, door de bevveeginge van het reizen, een weini» Iterker maaken. Buiten uat echter was Cicero vol van jeugdig vuur; weshalven hij dan ook, in zijne redenvoeringen, zeer hard pleegde te roepen, het welk zommigen al te hevig fcheen en hun mishaagde (y). Misfchien heeft hem de Griekfche reis ook daar toe gediend, om zulk eene fchadelijke gewoonte af te leeren, en door het aanhooren van bekwaame Redenaars aldaar, in zijn voordragt des te ordentelijker en maatiger te worden. Die zulk een verftandig overleg weet te maken eer hij reist, dien komt het zeer te ftade, dat hij reist fonee heden behoorden billijk een zeker oogmerk te hebben waarom zij naar vreemde landen reizen, en niet uit een blinde lust, nabootfmge of gewoonte va,i anderen, vreemde landen, om zo te fpreeken, door te loopen. Hij dien het reizen van nut zal zijn, moet vooraf met zich zèlven en met verftandige lieden raadpleegen en overwegen wat hier of daar bij vreemde volken te leeren is. Als dan kan de veranderlijke lucht zomtijds voorde ligiiaams-gefleldheid dienstig, en de vreemde zeden voor de gemoeds-»efteldheid niet nadeelig maar ftigtclijk zijn. ö Bovendien behoort men eenen zekeren ouderdom te hebben, in welken men de nuttigfte aanmerkingen, in vreemde landen, kan maaken; want een mensch van 27 jaaren gelijk Cicero was, geeft reeds meer op verleidingen acht, dan een jongeling van 17 jaaren. Deswegen fchijnt lier best, de kinderen naar vreemde landen te zenden onder een verftandig opzigt, wanneer zij nog zeer jon» zijn" of hen aan zich zeiven over te laaten, wanneer zij omtrent de dertig jaaren oud zijn. Ciciïro trok derhalven in den zomer van dit jaar naar Griekenland en kwam te Athenen aan. Daar hoorde hii den beroemden wijsgeer Antiochus van Ascolon door wiens aangenaamen, vloeijenden en lieflijken trant van te fpreeken, hij geheel ingenomen werd (z). Doch zijn gevoelen in de wijsbegeerte konde hij niet wel goedkeuren GO- Antiochus had de nieuwe Academie dat GO Plutarchus in vita Ciceronis. tz) Plutarchus in vita Ciceronis. 00 Dacier in Mtis ad Plutarcbum fuum, hem CiCÈxe prt Lueu/la,  van Marcus Tullius Cicero. 46J fiat is de Secte van Carnbades of Ar cesil as verlaaten ; en meerendeels de leerftellingen der Sto'ikers aangenomen; het /.ij, wijl hij hunne gevoelens waarfchijnelijker hield, of om dat hij, gelijk eenige zeggen, zich beijveren zoude, tegen de leerlingen van Clitomachus en Philo (b).' Deezen laatften was Cicero, als zijnen ouden leermeefter, tot nog toe zeer toegedaan ; alhoewel wij naderhand uit zijne fchriften zien, dat hij zich juist aan geene bepaalde gevoelens verilaafd heeft, maar uit alle fecten het beste en waarfchijnlijkfte gekoozen. Het eerfte was een vooroordeel van de opvoeding der Jeugd; en het laatfte een kenteeken van zijn verftand bij rijpere jaaren c). Een verftandig mensch kan alles beproeven, en het goexie behouden; deswegen liet Cicero niet na om ook de Epicuristen, Phedrus en Zeno op de Hooge School van Athenen, in gezelfchap van zijnen goeden Vriend Atticus, te hooren (d). Desgelijks oefende hij zich vlijtig bij den Syrifchen Demeïrius in de welfpreekendheid (e); doch kreeg ook tot de Philofophie zulk eene bijzóndere lust, dat hij vast van voorneemen was, alle gedagten van den Pleitzaal te laaten vaaren, te Athenen te blijven, en zich geheel en al aan de Wijsbegeerte over te geeven ff). Doch toen hij tijding kreeg (*) i, dat Sulla overleden was, en hij toen zijne lighaams-kragten, zoo wel als zijne Item verbeterd zag; als ook, daar zijne nabeftaande vrienden, te Rome, hem verzogten, zich met de openbaare pleitzaaken, tot nut van het algemeen, te bemoeijen; bovendien wijl Antiochus hem voorftelde, dat het zijn fchuldige pligt was, om het naar hem verlangend vaderland te dienen; zoo befloot hij zich nog ijveriger op ae welfpreekendheid toe te leggen, als eene zaak, waar door hij de Republiek de nadrukkelijkfte diensten kon betoonen. Deswegen liet hij nu geen dag ten einde gaan, zonder zich daar in bij de bek waamfte Redenaars te oefenen (g). Ten (/;) Vide fupra ad annum 664. (c) Vide libros Ciceronis de Finibus, £? Lib. I. fj? IL Officiorum. (d) Cicero Libr. 11. de Finibus. Qe) Cicero i;t bruto. (f) Plutarchus in vita Ciceronis, . (*) Na Rome 675. voor Christus 75, Ce) Plutarchus kco citato. Hh 3  47° L«VES!.5IfIONDt»HKDKS Ten dien einde ondernam hij, m gezelfchap van anders braave Redenaars, eene verdere reize aan naar A/te en het eiland Iibodus. In Afte hield hij zich bij ZenocLës van Adramytte , Dionysius van Magnejten . en den Stratonifenftfcben, of Carifcben Msnippus. Te Rbodus ftudeerde hij onder den Redenaar A pol lo mus, Zoon van Molo, en onder den Wijsgeer Posidoniüs Qb). Afzonderlijk echter hield hij zich aan zijnen ouden leermeefter Molo, aan wien hij ook zelf bekent, dat hij zijn onderwijs, in het verbeteren zijner welfpreekendheid, veel te danken heeft (T). Men zegt, wijl Apollonius geen Latijn verftond, dat hij Ciceeo verzogt heeft, Griekfche lledenvoeringen te houden , het welk hij des te greeuger deed, wijl hij gaarne hebben wilde, dat Apollonius hem alle zijue gebreken zeggen mogre. Rij welke gelegenheid Cicero eens zulk eene fraaije Reden voering deed, dat alle toehoorders hem bewonderden en preezen; doch Apollonius alleen zweeg (lil, en fprak geen woord. Terwijl nu Cicero des te begeeriger was om te weeten wat zijn ftilzwijgen bereekende, begon Apollonius eindelijk de volgende woorden, met'nadruk en ernst, te uitten : Ik prijs en bewonder u wel 6 Ci c k r o ! maar ik beklaag tevens bet ongeluk der Grieken , wijl ik zie, dat door uw toedoen bun eigendom van wijsbeid en welfpreekendheid naar de buitenlanders zal overgaan (kj. Cicero was te roemzngtig, dan dat hij in deeze loffpraakgeen genoegen zou zijn gewaar geworden. Hij be. merkte zelf, dat hij op zijne reize beide aan lighaam- en ziels-vermogens had toegenomen. Zijne kundigheden waren vergroot, ook zijne ftem en geheele gedaante zoodanig verbeterd geworden , dat hij als 't ware uit een " jeugdig vuur in eene aangenaame koelte was verzet geworden (/), Daar over kreeg hij een bijzonder genoegen omtrent zich zeiven, fpoedde zich ook op de vleugelen van eerzugt naar Rome (*) om zijne zeldzaame gaven als een wonder van zijn Vaderland, te gebruiken O). * Hoe (£) Plutarchus loco citato, & Frbritius .<« Hijlcria Cicer/>nis. CO Cicero in Bruto, & vide fupra ad 4nnum 666 » 00 Plutarchus in vita Ciceronis, * tij Cicero in Bruto. f*) Na Rome 676. voor Christus 74, O») Plutarchus loco, citato.  van Marcus Tullius Cicrro. 47i Hoe iidel is het hart van de allerbeste menfehen! en hoe ligt verleide ons de eigenliefde tot onmatigheid tegen ons zeiven 1 Wii Christenen 'zijn zoo gelukkig te weeten , dat wij dezelve, door ootmoed en erkentenis vnn onze elende te maatigen hebben, maar de arme Heidenen dwaalden des te ligter, nadien zij niet zulk een grondig onder% als wij,f door Gods geopenbaard Woörd Cicero bezoekt op zijne te rug reize Delfos; om , het zij, door de Orakel-fpreuk aldaar, in zijne eigenliefde te verfterken, het zij (om ons wat esgtet uit te drukke,,; een duister onderrigt over zijn toekomend noodlot to vcrnccmcn» Het is verwonderlijk! de verftandige CiCEROvraagt niet, hoe hij zich bij de gevaarlijke tijden het voorzigngile te gedraagen hebbe? niet; hoe hij, bij zijne te rug komst in het Vaderland, zijne zaaken het beste aanvatten moest? maar even als of in den enkelen lof der ijdele menfenen alle gelukzaligheid begraven lag, Wat moet tk doen, op dat ik reebt beroemd worde ! Gij moet . antwoorde de Priesteres, u niet naar de meening des Volks, maar veel meer naar uwe eigene natuur rigten. Toen begon de roemzucrigegeest een weinig te zinken; als Cicero noorde dat hii den waaren roem, niet zoo zeer m den waan, en loftuitingen van andere lieden,als wel in zijne innerlijke waarde en verftandige neigingen te zoeken had ^n). Ciceaos natuurlijke neiging helde tot itille wijsheidszuer Hoe gelukkig was hij geweest, danr bij veel liever «ebleeven te hebben , dan de ijdele loftuitingen van liet wispeltuurig gemeen na te jaagen; of wijl hij het algemeen welzijn met zijne gaven te dienen fchuldig was, waarom onttrekt hij zich nier, bij tijds, het gevaar, en gaat werwaards hem zijne eigene neiging dreef? Doen die zich eenmaal in den ftroom geworpen heeft, wordt daar door ligtelijk medé weggefleept. Buiren twijtel heeft Cicero in zijn toekomend leven menigvuldige gelegenheden gehad om zich die wijze fpreuk des Orakels te herinneren. Ten minsten was hij bij zijne aankomst te Rome voorneemens , zich geheellijk daar naar te fchikken , en zijn leven in alle ftilte door te brengen. Deswegen maakte hij zich niet zonderling bekend, en ging bijkans niet onder Magiftraats-perfoonen, en was ook in 't eerst in geen (n) Plutarchus in vita Ctetkonis. Hh 4  bijzonder aanzien bij dezelve foV W*«r r,„-;i i •• tricius, of niet van Ad w J'Jf "! jl hlJ Fen iV naam van Graeculus of Griek en wï. ^ ^ts de« gaf men hem ook wel dZ lZ^ftudeerde» Schors. Doch ditalleïvoSd S ffl °f meten, die, om dat zij zelve nieÏÏlerd h^H Wfet* bekwaame en geleerde lieden u c niid ^ ? C"' a"dere achteden ' J en wan£l>nsr, ver- verwandten cn coede vrienden ,„(■"* ' «jne Bloed. RKrte, fftfcMm hem l"T om vich .LZ°* bePleïrzoal !e doen oitmm e„' en d„r i' .i*1"??".!" d« binnen konen rijd, den roem bov efX^Ka r,T? (el„„de„ „iet weinig vóodêel'a™ MSI**» AaR- C«) Plutarchus /ee-« ei>4*^ X? rS°'^RAS ^ fu'TARC»!'s 'w citato. C J Na Rome O77. voor Christus 73. (.7) Idem ibidem. (O Plutarchus /öco citato. (O Cicero itf. /. Officier urn cap, 31.  Aanmerking over Hbbr. IX: 14. 473 Aanmerking over Hebr. IX: 14. — eeuwigen geest — Door vergelijkinge en met bijgevoegde ophelderinge van Rom. i: 4. I üm. IIl:"i6. X Petr. III; 18. " De Apöstel Paulus, ter deezer plaatze, de waerdigbeid, genoegzaamheid , en voortreffelijkheid van Christus offer-bloed "willende bewijzen , getuigt en fchrijft , dat jefus door den eeuwigen geest zicb zeiven Gode onftraffelijk beeft opgeofferd. % IL Zij, die die niet gunftig denken over de Godheid van onzen gezegenden Verlosfer, wringen zich in allerlei bogten , om door eeuwigen geest vooral wat anders te verftaan, dan de Godlijke natuur van den Heere Jefus (a). — Ik heb niet voorgenomen, hunne onderfcheidene, en tevens verkeerde begrippen rer toetze te brengen , en te wederleggen. Dit houd ik zelfs, in verfcheidene opzigten, voor een onnoodig en verveelend werk , het welk ook weinig ftichting kan aanbrengen. Want wat aangenaamheid of nut kan het veel geeven, dat men wederleggingen leest van opvattingen der Schriftuur, welke dikwijls tegen taalkunde, Bijbel-leere, en den aart der zaak aanloopen; hoe weinig heeft men 'er ook mede uitgerigt om dwaalenden te overtuigen en te regt te brengen; en hoe kan zulks ook fomtijds dienen om eenvoudiger Christenen in eene foort van verwarringe of twijffelinge te brengen. Hierom zal ik flegts dat geen voorftellen, het welk taal- en Bi jbel - ftijl, mijnes erachtens, fchijnt te vorderen en ons duidelijk te leeren, s- in. (a) Dit kan men zien in de Schriften der Sociniaans-gezinden; ook bij de Engelfche Godgeleerden en in de Biblia Critica over deeze en andere plaatzeu, waar van ik flraks zal gewag naaken. Hh 5  • 17*, Aanm*b'kins § III. Ik voor mij twijffel geen oogenblik , of eeuwig »„ 1üod vituperio dignum ' (O Het is eene goede en gegronde vertaaline van deeze l£n 'hP i" k doch heb miinen koning' gezalfd over Zion , dsn BERG mijner hruigheid, moet vertaald worden door mijnen beilioen berg. Soortgelijke plaatzen kunnen in groot aantal, uit het Oude Testament, aangeweezen worden. — Dan laat ik hier flegts maar één voorbeeld uit het Nieuwe Testament bijvoegen. Paulus zegt, Hebr. li 3, tot lof van Gods Zoon, met betrekkinge tot het werk der Voorzienigheid, het welk Hem met den Vader gemeen is, Ute alle dingen draagt door bet woord zijner kragt. De zegswijze zijner kragt duidt den innerlijken aart aan van het woord, waar door Christus alles draagt, zoo dat het te recht mag of moet worden overgezet, door zijn kragtig woord, dat is, door zijnen kragidaadigen (A) ev Suvctiiii, van de onzen en meer anderen doorkragtejijh vertaald voegen veelen niet bij beweezen, maar bij Zuon van Cod zoo dat des Apostels meening is, die beweezen is in kragt Gods Zoon te zijn Men zie Schültens Verklaaring van den Catechismus, bladz. 181. ,„.»■■ , • (V) Vide Sohroeder, Inftit. ad pund, Lmg. Hebr. ia Syntaxi, pag. 293.  Aanmerking Zoo rust dan onze vertaaling, waar door wij Rom h . der beihgmaahnge ot der heiligheid, hebben over^tr' door heilige, op taalkunde of jjijbel - fti jl veróezet _ Dan de opvatting van het woord Géést voor G^,V7 m: met minder gegrond. Wij kunnen toch door den S niet verftaan de menfchelijke ziel van Christus en ooiniet den derden perfoon in het Godlijk wezen Sen H. Geest; want Jefus is niet Gods Zool, f beweezen tzijn Gods Zoon naar zijne menfchelijke ziel , of naar den H. Geest. — Maar verftaat en vertcla-m m „ r alhier van de Godlijke natuur des Heilands £ ft£?k ;£^;^ifr'af;geP^ PaUlus ^klaart d n n" alleen, dat Jefus Gods Zoon is naar zijne Godlijke natuur maar brengt ook onder het oog, dat dit klaar k geblee-' ken of dat d,t van Jefus ontegenzeggelijk bewee/erf? 1 en door zijne opftandinge uit den dooden. üe f" oden naamelijk hadden Hem, om zijne belijdenis dat h j waaï lijk Gods Zoon was . ter dood veroordeeld en gebner Joh. V: ,8 Matth. XXVI: 63. Luc. XXII: 7o, / D£ n VadKer Jcfu* °Pwekte, en Hij daadeli k opftond zoo bleek het ten kragtigften, dat Hij onrechtvaerdi»door* oe Jooden als een Godslasteraar was veroordeeld, en da Hu waarlijk Gods Zoon was. . Hoe eigenaartij» iluit dan óok alles, en ftemt het zamen het verband ! Paulus had vs. s, den H ere jefu S zijne menfchelijke natuur (want die wordt door vllsch aldaar bedoeld; verklaard voor eenen Zoon, dar is eenen nakomeling van David ; maar verklaart Hem naar S Zoon™^^-erens-waerdige (fj Godheid, voorden § VII. Een tweede plaars, alwaar men door Peest te verft^n heeft de Godheid van den Heere Christus. fs 1 Tim Ub 16 Paulus zegt daar van den Zaligmaaker, dat Hi t^eibï vaenhgd fk den geest. De reden, waarom^ dS den geest ^*^^^^M^^^'^ni- als heilig W=i! g P God gebruikt wordt, bet zoo veel beiel kent als vereereus-zvaerdig. Zie hem oven Pet III-17 MP' zou er kunnen bijvoegen, dat het ÖeW&e" WnaenlS eens ?o°veei a,s ^* *5S£  o v k r Hebr. IX: 14» geest van Christus zijne Godheid verftaa, is, om dat geest hier gefteld wordt tegen vleesch, dat is, de menfchelijke natuur. Het eerfte voorftel toch van den Apostel was, God is geopenbaard in bet vleesch; en daar over merken verfcheidene voornaame Godgeleerden aan, en zulks niet zonder reden, dat men dit verftaan moet, niet maar alleen en blootelijk van de mensch-wordinge van Christus, of dè aanneeminge van eene menfchelijke natuur, maar ook tevens van zijne vernederde en ramp-volle menscheid. Deeze toch heet meermaalen, naar Paulus ftijl, vleescb of de dagen van Jefus vleescb, zie Hebr. V: 7 (g)! — En dan heeft het tweeledige voorftel, naar mijn begrip, deezen zin: „ Een Godlijk perfoon (t. w. de Zoon van God, de Heere Jefus Christus) heeft eene menscheid aangenomen, welke diep vernederd is, zoo datdie allerleien hoon, fmaad, en fmert, ja den vervloekten kruis-dood heeft ondergaan; maar in of door zijne Godheid is Hij gerechtvaerdigd, vaa alle fchuld zoo volmaakt vrij verklaard, dat het bleek, hoe. Hij, die rechrvaerdig was, voor onrechtvaerdigen had geleeden ; hij is gerechtvaerdigd in of door zijne Godheid, toen zijne vernederde menscheid, door dezelve, opgewekt is, Joh. Hi 10; X: 17, 18. § VIII. De derde plaats, waar in de Godheid van onzen Zaligmaaker door de fpreek-manier van geest bedoeld wordt, is ï Petr. III: 18, levendig gemaakt naar den geest. Petrus fchrijft daar aan de geloovige verftooijelingen, die in allen opzigte om hunnen Godsdienst verdrukt en ver-' volgd wierden, dat Christus wel gedood is in bet vleesch, dat is, in of naar zijne menfchelijke natuur, xavxx levendig gemaakt door den geest. Hunne vervolgers mogten hen dan ook ter dood brengen; geen zwaarigheid! want die zelfde Godheid van Christus zou ook hunne gedoodde lighaamen, door haare kragt, eenmaal opwekken. Trouwens,, (g) Vleesch beteekent dus ook, in het Oude Testament, niet alleen de menfchelijke natuur, of de menfehen in 't gemeen, gelijk Gen. VI- 12; Ps. LXV: 3; CXLV: 21; maar ook. in 't bijzonder de menlchelijke natuur met rampen en wederwaerdigheden omgaeven , bij voorbeeld , Ps. LXXViU: 30; LV1:5; enz.  4?3\ „. A A N M E R K I N O wens, gelijk Petrus in het onmiddelijk volgende rode V.ers leere, door die zelfde Godheid was de Zafigmïakeri! de eerfie waereld wel werkzaam geweest door middJÏ van Noach om de ongehoorzaameVeêr&nelinLreene heilzaame bekeering te verkondigen; Hij had Sï tms zegt, in dien geest heen gegaan zijnde, die' o?ng hoor zaamen gepredikt; hoe veel te meer zou Hij dan niet door dien Geest bezig zijn tot redding en behoudenis van zijne ^W00^' die hm in Waarheid gehoorzaamden Zoo blijkt het dan weder, dat geest hier niet de menfchelijke ziel van Christus kan beteekenen; want O daar door is zijne menscheid of zijn lighaam niet levendi ge, worden; a) en daar in of daar door heeft hij in de dagen van Noach niet gepredikt. i a § ix. Deeze drie gemelde plaatzen nu, waar in geest tegen bet vleesch van Christus gefteld wordt, en waar in Si] geest van de Goddel.jke natuur des Hcilands verklaard hebben , ontvangen eenen aanmerkelijken toeflag uit Rom. IX: 5. Paulus zegt daar, tot verheffing en roem van Israëls voorregten, uit welke Christus is. Maar de on^eloovige jooden hielden Christus voor een bloot en verachtelijk mensch, ja vooreenen Godslasteraar, toen Hii zich den Zoon van God, en dus den waaragtigen God beleed te zijn. Hierom voegt de Apostel 'er bij, zoo veel ha vleesch aangaat, d. naar zijne menschlijke natuur Doch hij vervolgt met te zeggen, dewelke is God boven al te prijzen m eeuwigheid. ~ De ongelukkige navolgers van Soetnus hebben op allerleie wijze deeze plaats zoeken « ontzenuwen door eene andere leezing te verzinnen, of de fcheid-teekens te verzetten, of'er eenen allervreemdften en volftrekt onaanneemelijken zin aan te geeven Doch de groote Venema heeft in zijn Gefchrift\ver de Godheid .van Christus , en in zijne Verhandelinge tegen Artemontus, de echte leezing en den waaren zin deezer woorden bondig aangetoond en onwederlegbaar verdedigd, kriiik L nPauluTsVin dedHü 2emelde Pi™™, betrek. 1} J1" HAZe J^S' teSen »kescb ftelt, zoo telt h.j hier God daar tegen; waar door hij ons vrij duidelijk leert, dat w,j in die genoemde plaatzen, door den geest van .Christus zijne Godheid te verftaan hebben SX.  over Hebr. LX: 14. 4^ §X. Dus is 'er dan, mijnes oordeels, genoeg gezegd terbevestiginge van onze opvattinge, dat eeuwige geest, Hebr. IX: 14, betrekkelijk Gods Zoon gebruikt, volgensBijbelftijl, zijne Godlijke natuur beteekent. Ik fluit deeze aanmerking met de volgende bijvoegzelen: 1) Paulus kan de Godheid van Christus deszelfs geest noemen om dat de Goddelijke natuur geestelijk is, en het Godlijk beftaan van den Heere jefus, met dat van den Vader en den Heiligen Geest, is de ééne , eeuwige, allervolmaaktfte en veréerens-waerdige Geest, a) De Apostel kan zich ook met opzet, Hebr. IX: 14, enz. van de uitdrukkinge geest, in plaats van Godheid, bediend hebben, op dat hij die van God niet tweemaal zou gebruiken. 3j Paulus, onder de bewoording van geest de Godheid van Christus verftaande , had het bijvoeg-betrekkelijk woordje zijne 'er kunnen invoegen, en fehrijven zijnen geest; doch de uitlaating van dit woordje, het welk een opmerkzaam leezer met zijne gedagten invult, is bij Grieken en Latijnen, en ook bij de Schrijvers van het Nieuwe Testament, veelmaalen gebruikelijk. Men zie, behalven anderen, Heuman over Joh. V: 45. Iets over den Tijd van het Menfcbelijk Leven. Onlangs voorbij eenen ouden man gaande, die buiten aan den weg op een bank zat, hoorde ik hem geeuwende zeggen: Ö.' mijn tijd! Deeze uitroep, welke meermaalen door menichen uit een foort van gewoonte, en zonder dat ze zelve denken of weeten, wat zij 'er mede bedoelen , gefchiedt, deed mij in het verder wandelen langs eenen eenzaamen weg, dien ik gaan moest, aan mijnen eigenen tijd denken, en gaf mij, door aanleiding van die drie woorden, welke een vrij algemeen fpreekwoord zijn geworden, op mijnen leeftijd wat gezettet en ernstiger te letten. — O! mijn tijd! dagt ik, dien ik tot hier beleefd heb , is voorbij, is fchielijker voorbij, dan ik mij verbeeldde, federt ik zoo veel bewustheid van mijn aanwezen en begrip van tijd-verloop verkreeg, dat ik mij een denkbeeld van eenen aauftaanden leeftijd kon vormen. — ü! mijn tijd! Al had en bezat ik de grootfte wijsheid, de rijk-  j|8o Iets over den Tijd van het menschelijk Leven. rijkfte fchatten en hec fterkfte vermogen , welke ooit iemand heeft bezeeten, door dat alles zou ik niet een eniel uur kunnen herroepen om het Zelve nog eens te herleeven. Waar zijn de agt-en-veertig jaarenwelke ik nu geleefd heb' hoe fchielijk, hoe ijdel, en u!s een droom, zijn ze vervloogen ! als ik de rekening van die voorbij gefnelde jaaren eens opmaak , wac is dan het overfchot van het geen ik daar in eigenlijk geleefd, en met eenig genoegen of bewustheid geleefd heb! Mijne kindfche jaaren, zieke en pijnlijke dagen, angftige uuren, fmertendeomftandigheden, lastige onaangenaamheden, en flaapende uuren, daar een» afgerekend; zal het dan, opzijn best, wel vierentwintig jaaren uitmaaken! En hoe is hier van het grootfte-gedeelte nog doorgebragt in nietige, en niets beduidende, ja met alle reden berouw verwekkende, gedagten , woorden en werken! — O! mijn tijd! hoe weinig heb ik van dat berekende overfchot belteed om God en mij zeiven te leeren kennen! hoe weinig daar van in recht nuttige gedagten eu betragtingen geleefd! Met deeze gedagten voortgaande, dagt ik ook tevens en verder, O' mijn tijd! ik leef nog, en ben nog in mijnen tijd. Maar , hoe lang , of hoe kort 1 Het zou kunnen zijn, maar het zal denkelijk zoo niet zijn, dat mijn leeftijd nu pas half ten einde is. Het was eens zoo; wat zou het dan evenwel zijn! zal ik het beter hebben, dan tot hier toe; zullen mij meer genoegens en minder jammeren wedervaaren? zal ik nuttiger voor mij zei ven en voor anderen leeven ? Van mijne zintuigen begint nu reeds een of ander af te neemen; wat ftaat 'er dan verder met mij te gebeuren? — Maar, waar reken ik op! zal ik nog twintig, nog tien jaaren , zal ik nog een maand, week, of dag leeven ? Dit kan ik niet weeten. Zoo fterk als ik verzekerd ben en het als voor oogen zie, dat mijn tijd allerfchielijkst afloopt, zoo zeker is het ook, dat ik de volgende kortheid daar van niet weet. O! mijn tijd! gij zult eindigen; gij eindigt alreeds ! En wat is beftendig of geeft iets wezenlijks? Dicééne, Vreest God, en houdt zijne geboden!  MEN GELSTUKKEN. Levens - bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Vervolg van bladz. 472.) Onder veele gewigtige zaaken, welke Cicero, kort na zijne terugkomst, voor het Gericht loflijk uitgevoerd had, zijn ook die begreepen CO- ¥, welke hij den Comediant Roscius, omftreeks deezen tijd, Recht verfchafte O). Dewijl het te Rome gebruikelijk was, dat iemand, die 'eene bediening begeerde, daar om verzoeken moeste, had Cicero, in dit jaar, wegens eene publieke Quaestors, of Rentmeefters plaats verzogt, en dezelve , het volgende jaar, met algemeene toeftemming verkreegen (x). Cicero werd dus, in zijn twee-en-dertigfte jaar getreeden zijnde, als Qnaestor of Rentmeefter' in Sicilië aangefteld (y). Daar was toen een misgewas in 't Koorn geweest, hierom fcheen het de Siciliaaners in den beginne eenigzins hard toe, dat Cicero uit hun Eiland koorn naar Rome verfcheepte (j), Doch wijl hij eerst aan zijn Vaderland moest denken, en in Sieilie reeds een goede voorraad van koorn was, zoo wist Cicero a!l«s zoodanig te bellieren, dat beide Romeinen en Siciliaanen met hem te vrede waren Qz). Want als men zijne vlijt, zorgvuldigheid, dienstvaardigheid, goedhartigheid, en regtvaardigheid met der tijd , hoe langer hoe meer gewaar wierd, werd hij van een ieder ongemeen bemind en geëerd; ja men verzon zelfs geheel buitengewoone eerbe- tui- (Y) Cicero in Bruto. Qu) Fabricius in Hiftoria Ciceronis; £? Fragmenta Orationis pro Roscio. (x) Cicero in Oratione in Pifonem. (y) Plutarchus iu vita Ciceronis. (*) Na de Bouwing van Rome 678. voor Christus Geboorte 72. (z) Plutarchus ê? Cicero in Oratione pro Plancio. Vide Deel Mengelft. No. 12. Ii  4?i Levkns-b ij zonderheden rujgirigen, om voor zijne menschlievendheid alle erken- lelijkheid re' laaten blijken. Zoo dankbaar wierden de zelfs onrustige Siciliaanen ieqens eene liefdaadige Overigheid! en Cicero werd, daar door, hoe langer hoe meer, opgewekt, om voor hpnne welvaart te zorgen (aj. Derhalven bekleedde hij dit ampt zoodanig als of hij, voor elks oogen, in 't openhaar op het fchouwtoneel ftond, en liet daar in niet het geringfte verzuim, of ongevoeglijkheid blijken. Jegens voornaame perfoonen was hij regtvaardig, omtrent geringen mildaadjg 5 jegens kooplieden zagtzinnig; jegens burgers medelijdend, en jegens zijne bondgenooten billijk. Hij diende, zoo veel hem mogelijk was, ieder een, en wilde gaarne elk genoegen geeven , voor zoo verre het in zijne magt was. iei tijd werden eenige jonge voornaame Romeinen n Priïefor of Opperbevelhebber van het Leger gezonden, welke men bcfchuldigde, dat zij tegen de krijgstucni gezondigd, en hunnen pligt, te velde, niet recht in acht genomen hadden. Zij beklaagden zich deswegens bij Cictuü over de ftrenge behandeling hun aangedaan; ei tfvijj hij bevond, dat hun ongelijk was gefchied, nam hij hunne partij aan, en verdedigde hen zoodanig bij den Rechter , dat zij vrijgefproken wierden (bj. Eindelijk hield Cicero . ra dat het jaar van zijn Renrnieefterfchap ten einde geloopen was, eene j>legtige Affcheids redenvoering voorde Siciliaanen, en begaf zich, zeer vergenoegd over zich zeiven , weder te rug naar Rome (c). Onderweeg ontmoette hem een aarrig geval, waar bij hij zich heiinnerde, hoe ijdel de eigenliefde is, waar mede roemzugtigen zich zeiven, in hunne gedagten, over hunne eigene bedrijven gewoonlijk pleegen te vleijen en te kittelen (d). Cicero meende, dat 'er te Rome toen van niets anders dan van zijne loflijke beftieringe als Rentmeefter gefproken wierd (*). Ieder een, dagt hij bij zich zeiven, zal mij roemen , wanneer hij onderweeg te Pn- (ji) Cicero Verritia II. & VII. (b) Plutarchus in vita Ciceronis. Qc Asconius. (tf) Plutarchus in vita Ciceronis. (*j Na Rome 679. voor Christus 71.  tan Marcus Tullius Cicero. 483 Puteoli verfcheidene voornaame Romeinfche Burgers aantrof die zich aldaar, naar gewoonte, van de gezondheidsbronnen bedienen wilden (ej. 1J,ö kende hen al!e' en hield hen voor zijne goede vrienden; bij welke gelegenheid de een hem vroeg: — F/anneer zijt gij uit Rome gegaan? en wat nieuws is 'er in de Stad? Cicero antwoordde met verbaasdheid : ik kom nit mijne Provincie! — misfchien uit Afrika ? vroeg de andere : — wel neen uit Sicilië! hervatte Cicero, vol ongenuld: £1, zeide weder een ander, die het beter weeten wilde, — weet gij dan niet, dat de Rentmetfter te Synacufen geweest is? doen derwaards was Cicëho niet gezonden, en hij ergerde zich daar over geweldig, dat de voornaamfte Romeinen zoo weinig van hem en zijne roemrijke daaden wisten. — Hij fprak toen geen woord meer, maar weid verdrietig bij zich zeiven, en liet die voonreflijke gedagten van zijn eigen perfoon een weinig vaaren. Hij begon van toen af aan zijne roemzugt merkelijk te roaatioen , wijl hij zag, dat hij naar eene fchaduw getast had, welke verdween hoe ijveriger hij die achter na liep. Intusfchen had hij evenwel veel moeite om zich geheellijk van deeze hem zeer natuurlijke zwakheid te geneezen , wijl hij al te gaarn wilde gepreezen zijn, en bij alle gelegenheden tot deeze ijdelheid verviel; het welk hem dikwijls hinderde, om zich behoorlijk van zijn verftand te kunnen bedienen. . De overleden Sulla had wel, zedert vijf jaaren, eer hij zijn Diftatorfchap. nederlei, zich 'er op toegelegd, en getrapt de Romeinfche Republiek, mèt alle geweld, op haaren ouden duurzaamen voet te brengen; hij had veele duizend perfoonen in elende verbannen ; andere tot lijfeigene gemaakt, en meer dan hondert duizend menfehen om 't leven doen brengen, op dat de Raad en de Adel hun volkomen aanzien en magt bekomen mogten; doch wijl de Romeinen niet meer zoo deugdzaam als eertijds waren, en het geen al te geweldig is, niet lang duuren kan , zoo begon de Raad wel dra haare magt te misbruiken; waar over de gemeene man begon te morren, en zich tot eenen nieuwen opftand te bereiden Cf), (i) Cicero in Oratione pro Plancio, & Plutarchus in vita Ciceronis. . (ƒ") Livius, Vellejus Paterculuï tn Suil». Ii a  484 Levens-B ij zonderheden In zulk eene gisting was de Stad Rome, wanneer Cicero weder uit Italië derwaards was gekomen (gj. Hij bevond, dat eene buitenlandfche weelde en pragt overal de overhand namen welke de Soldaaten van- Sulla, als eene pest, mede uit Syrië overgebragt hadden. Daar mede wierden groote en kleine befmet. En wijl wellust en verkwisting kostbaar zijn, werd de geregtigheid menig ■vuldig verkragt en verkogt; de verwijfde zeden namende overhand (7), en daar kwam geen boer uit de Stad naar huis, die niet te vertellen wist, boe de burgemeester Cotta alle Rechten van bet Roomfche volk, naar den wil van zijne bijzit Chelidone, verdraaide. Het volk werd hier over zeer onvergenoegd; de gildemeester hitfte hetzelve nog meer op, en een van hun Orde Quinitius genaamd Qk), begon op nieuw het overblijfzel van de Mariaanfche twist , als een fchrik voor den Raad, te verwekken, ook wilde hij de fchikkingen van SUll a om verre geftooten, en de Regeeringsvorm, tot voordeel van het Volk , veranderd hebben. Zijne onderneeming zoude dus van zeer erge gevolgen zijn geweest Ql), bijaldien de burgemeester Lucullus niet bij tijds middelen in 't werk gefteld hadde, om het vuur in zijnen eerften gloed te blusfchen Qm). Evenwel verwekten echter de verdreevene aanhangers van Marius eenen opftand, Onder aanvoering van Sertorius, en voerden in Spanje geweldige oorlogen tegen de Romeinen (n~). Ook begon Mithridates, in het Oosten, andermaal nieuwe oneenigheden te berokkenen, tegen welke de burgemeester Lucullus zelfs met een leger op weg gezonden werd(*). Cicero was over deezen verwarden toeftand niet weinig bekommerd, doch hij verdroeg, in alle ftilte, hetgeen niet te veranderen was; hij begaf zich vermoedelijk een weinig naar zijne landhoeve , zoo het fcheen; braut zijne huislijke zaaken in orde, en beftreefde zich voor alle dingen , om eene naauwkeurige kennis te verkrijgen van de ei- (g) Cicero VII. in Verrem. (b) Sallustius in Bello Catilinario. (O Cicero Verrina VII. (Je) Cicero pro Cluentio. (J) Plutarchus in Lucullo. («) Appianus Alexandrinus. in) Idem & Plutarchus in vita Luculli. (_*) Na Rome 680. voor Christus 70.  van Marcus Tullius Cicero. 485 eigenlijke gefteldheid, fterkte en vermogen van den Romeinfchen Staat. Want gelijk het voor den geringften ambagtsman eene fchande zoude zijn, zijne gereedfchappen niet te kennen, noch de naamen der Inftrurnenten te weeten, met welke hij arbeiden wil, dus hield Cicero het nog veel meer onverantwoordelijk voor eenen Staatkundioen, de menfehen niet te kennen, die men tot allerleie verrigtingen noodig heeft, noch de eigenlijke gefteldheid des lands, en de burgers te kennen, welker welftand men bevorderen zal (0). Met dat oogmerk maakte hij zich de naamen der voornaamfte burgers van Rome bekend, benevens hunne gefteldheid en vermogen. Hij teekende hunne wooningen, hunne landgoederen, hunne vrienden en nabeftaanden , benevens de nabuurige volken aan, waardoor hij, binnen korten tijd , eene zeer nauwkeurige kennis van geheel Italië verkreeg , zoodanig dat daar in geen hoek of plaats aan te treffen was, alwaar C1 c e r o , bij het doorreizen , niet de goederen wist te noemen, als mede zijne vrienden en bekenden van anderen wist te onderfcheiden. Het was buiten twijffel lofiijk zich te bekommeren, wie vriend of vijand was, in eenen tijd, daar veelen, in en buiten Italien , begonnen beweeging te maaken, om de Romeinen, zoo het mogelijk was, door hunne eigene oneenigheden, te verwoesten {p). De Fafrie van Marius had het in Spanje en Gallie, onder aanvoering vaneen verftandigen en dapperen Sertorius, verre gebragt. Het volk in de Stad begon (*; door aanfteekinge van hunnen Gildemeester oproerig te worden. De lijf-eigene flaaven waren verdrietig over de tyrannifche behandelingen van hunne heeren, 'en vervoegden zich bij zekere klopvegters; begonnen in het Napolitaanfche gebied te oorlogen, en floegen de Romeinen, onder aanvoering van eenen kampvegter Spartacus genaamd ;, en de allergevaarlijkfte vijand der Romeinen, Mithridates. Koningin Pontus, viel, om deezen tijd, met hun in Afie. Dus werd de Republiek bijkans op eenerlei tijd van alle vier kanten in' 't nauw gebragt. Doch het was eene fchranderheid (g) van de oude Romeinen, dat zijde naaste en zwalerte vijanden (6) Plutarchus in vita Cicermis. rp) Appianus Alexandrinus, Livius, Vellejus. (*) Na Rome 681. voor Christus 69. O) Po.lib.ius. W li 3  A$6 L.evens-b ij zonderheden den eerst tragteden te overwinnen, om des te grootermagt tegen de verstafgelegene of magtigften te gebruiken. Derhalven , als men ondertusfchen , in het Wesren, met S ertorius, Perpenna en.Spartacus vaardig was, konde men des te meer volkeren met Lucullus in hecOosten tegen Mithridates zenden. Deeze groote Koning was voor de Romeinen des te gevaarlijker, hoe dapperder, verftandiyer en bekwaamer hij was ( r). Eene langduurige ondervinding, en veele wankelbaare geluk- en ongeluks- gevallen hadden hem wijzer gemaakt dan veele andere menfehen. Bovendien zogt hij overal de verftandigfte lieden op , en gebruikte die tot Raadgeevers. Geene weetenfehap was voor hem verborgen, en de Geneesheeren gebruiken nog hedendaags artzenijen van zijne uitvinding. Met vijfentwintig onderfchei-r dene Volken, die onder zijne heerfchappij ftonden, fprak hij hunne verfchillende taaien zoo vaardig, als of hij in hun land was geboren en opgevoed. Verder was hij een man van geürenge deugd, hard, arbeidzaam, dapper en onvermoeid; grooter aan veriland dan aan geluk, met zijn hoofd was hij een Generaal, en met de vuist een Soldaar; onbeftendig in liefde, gruuwzaam bij de haat, en een H a nnibal tegen de Romeinen. Met Sertorius en de overige Morianen had hij eene verbintenis tegen de Partij van den Roomfchen Raad gemaakt (O, en toen de Bythinifche Koning Nicomed'es overleden was, welke de Romeinen, gelijk Attalus eertijds had gedaan , tot erfgenaam van zijne landen verklaarde, zeide Mithridates, dat zulks niet betaamde; en verbrak den vrede met hun. Sertorius zond hem een vloot toe. Mithridates had in 't eerst eenigvoordcel; de ftrijd was geweldig, ende rivieren wierden met menfchen-bloed geverfd. Eindelijk dreef Lucu llus de Koninglijke Arméé in de engte, en fneed hen alle levensmiddelen af; honger en pest grasfeerden in 't leger, en MiTHKiDATRS moest 'er zich doorflaan en bekommerlijk naar Bizantie de vlugt neemen.j Door dit verlies werd wel zijne magt, maar geenzins zijn moed verzwakt. Hoe ongelukkiger hij was, hoe ver- bit- (r~) Vellejus Pater culus Lib. II. cap. 18. Flor us Lib. lil. Va lle r i u s M a x i M u s, G e ll i i• s Lib. XFII. (0 Appianus Alexandrinus in bello Mitbridatico; Plutarchus in Lucullo. &c.  van Marcus Tullius Cicero. 487 bitterder en vuutiger hij wierd tegen de Romeinen. I 'et geheele Oosten werd door hem tegen hen opgehitst, intusfchen vervolgde Lucullus den loop zijner overwinninge. Mithrioates verfterkre zich weder, en wilde den Romeinfchen Generaal met gelijke munt beraalen. Mij dreef hem in de engte; hij fneed hem de levens-middelen af. Toen was Lucullus in nood; maar her geluk iiep Mithridates regen. Bij geval troffen de Lucullifch'e Vocrageerders van Mithridates aan, en verjoegen dezelve. Deeze verwekten fchrik en wanorde in het Koninglijk leger. Lucullus komt aanrukken, Mithridates word gtflagen, hij vlucht tot den Armenifehen Koning Tigranks; die ontzegt hem zijne hnlp. Zijnü Stadhouders vallen af; Macharus, zijn eigen zoon, begeeft zich in debefcherming der Romeinen. Lucullus neemt het geheele Koningrijk in. Toen fcheen alles' verloren , maar het wankelbaar geluk veranderde nog eens zijn fpel. Lucullus begeer* óp uitlevering van Mithridates. Tigranks weigeic zulks; het ongeluk verwekt Mithridates vrienden. De Romeinen verlaaten Pontas en trekken op tegen Tig u a n e s in Ar meniën; zij verflaan hem, en M i r n ;i i o tes gewint daar door zijne vrijheid, en nieuwe kragtcn. Hij komt in zijn land, en verzamelt een klein leger; hvj levert den Romeinfchen Generaal Luitenant Tria'rius flag, waar door hij Tigranks lucht verfchaft. j.)e Romeinfche Arméé wordt oproerig; zij dringt cp haare foldij; Pompkjus vergunt Lucullus de eere n;er, om deezen Krijg te voleinden, hij dringt te Rome pp zijn terug ontbod aan. Daardoor werd Lucullus flaaperig , en Mithridates bentelt zich. Pompkjus had benevens anderen hot geluk gehad , om den aanvoerder Sertorius in bet Westen te temmen *). Ook was het hem, tot nog toe, tegen de zich magtig verheffende Zeerovers gelukt, waar uit een bijzondere oorlog ontflaan was. Zijn geluk verwekte hem re Rome een groot aanzien, en zijne eergierigheid wilde alles in aiie zaaken zijn. Dit is de oorfprong van het allerlaatfle ongeluk der Roomfche Republiek! Pompsjus had ook lust om in het Oosten te zegepraaien, en de eere van den oorlog te hebben , welke door Lucullus bijna geëindigd was Ct\ Des- (*) Na Rome 682. voor Christus 68. (j) Vellejus Païerculus, Lib. Ill cap. 33. I i 4  488 Levens-b ij zonderheden Deswegen befchuldigde hij hem van gierigheid, en Li>. cullus verwijc Pompejus zijne onverzaadlijke heerschzugt. Geen van beide had hier omtrent geloogen. Want, gelijk wij uit de gevolgen zullen zien, wilde Pompejus, op alle plaatzen, de voornaamfte zijn. Niemand jaagde de Eere met grooter begeerte na, en niemand was in haar bezit maatiger. Zoo als hij ze met hevigheid zogte, zoo, wist hij ze met befcheidenheid te gebruiken. Lucullus was integendeel pragtig, en geftreng tegen de Soldaaten («}; anderzins echter billijk, vroom , maatig en kloekzinnig. Hij had zich op niets minder dan op den krijg gelegd; en voerde denzelven echter met zulk een verftand, dat Mithridates zelfs van hem getuigde, dat hij de grootfte Generaal was, van welken hij ooit geleezen had. Deeze waren toen de merkwaardigfte omftandigheden van de Romeinfche Republiek, in eenige jaaren (V), wanneer Cicero intusfchen te Rome, met in het openbaar te pleiten, hoe langer hoe meer uitmuntte. De gewigtigfte zaaken werden hem toen tO-betrouwd , en zijne grootmoedigheid werd bewonderd (_y), wijl hij van zijne Cliënten geen geld nam, alfchoon hij anderzins geen groot vermogen had. Zijne vergenoegzaamheid beftond in het weinige dat hij bezat, en de maatige inkomften der landerijen onderhielden hem. Integendeel was Verres in Sicilien niet met zulk eene onthouding als Cicero te werk gegaan, wanneer hij aldaar drie jaaren lang Praetor ofRegter geweest was. Want hij had niet alleen gruwelijk huis gehouden en gefchonden , maar ook nog eenige millioenen met zich uit het land naar Rome gefleept (*). Deswegen was deeze Verres bij alle eerlijke lieden als de pest gehaat (z). Ook verdiende hij niet beter; want hij bezat geen menschlijkheid noch liefde, noch billijkheid , noch medelijden , noch trouwe. Getrouwheid , waarheid, eeden, benevens al wat heilig is, was bij hem voor geld te koop. Hij was traager dan een ezel, morfi» ger dan een zwijn, geiler dan een haas, gieriger of roof. zug, (V) Cicero Lib?» II Tuscul. Quaest. cap. i. 2. (x ) Cicero in Bruto. (y) Plutarchus in vita Ciceronis. (*) Na Rome 683 en voor Christus 67. (z) Cicero contia Verrem. Acïione I, II. &e.  van Marcus Tullius Cicero. 489 zugtiger dan een wolf; onder de vrouwen een man , en onder de mannen een vrouw. Wat konde van zulk eenen Rigter anders ver'wagt worden, dan de plaag en plundering der menfehen? De Sicilianen, een wraakgierig volk, kwamen tegen hem op, als de tijd van zijne magt verloopen was. In geheel Rome hadden zij op niemand een grooter. vertrouwen, dan op Cicero, wiens onpartijdige redelijkheid zij zelve, geduurende zijn renttneesterfchap , ondervonden hadden. En wijl de booze Ver 3 its1 niet alleen te Rome toenmaals veele zijns gelijken had , maar door zijn groot geld zich nog dagelijks goddelooze vrienden kogt, namen de Siciliaanen met Cicero raad, op wat wijze zij deezen geweldigen booswigt het zekerfte zouden belaagen. De Burgemeesters van dit jaar waren hem tegen ; doch in den Raad had bij grooten aanhang, hierom zogten de Rigters die zaak tot op het aanftaande jaar uit te ftellen, en van tijd tot tijd, tot op den allerlaatften Gerigisdag te verfchuiven (a). Cicero had deeze zaak regen hem aangenomen , doch wijl hij wel zag, dat een enkele dag tot zulk een wijdloopig pleitgeding niet toereikend'was, ftond hij op, en zeide, dat het opnoodig was, om tegen zulk een berucht mensch die zaak uit te fteilen en daar mede te vertoeven ; dat er genoeg getuigen tegen hem voor handen waren, om dat hij ze alle bij zich had; hij ftelde derhalve zijne getuigen voor den Regtbank, en bewerkte, dat zij over ieder Artikel verhoord wierden. Toen waren hunne verklaaringen zoo duidelijk en overtuigend, dat de Rigters zich door Cicero genoodzaakt zagen , om onmogelijk een ander dan nadeelig vonnis tegen Verres te kunnen vellen. Op zulk eene wijze wierd Verres, door de fchranderheid en ijver van Cicero, tegen wil en dank van de Regters, veroordeeld. Verres had in Stcilien noch goden noch menfehen verfchoond; de tempels, zoo wel als de Openbaare plaatzen, waren door hem van haare kostbaarfte fieraden beroofd (b). Deswegen eischtte men van hem, benevens de gezamenlijke ftraf, (welke bij dergelijke misdaaden. meer dan het dubbelde van het vervreemde was) bij de vier millioenen Rijksdaalders. En wijl hij met de geringe ftraf van eenige ton- («) Plutarchus in visa Ciceronit. (/>) Cicero/» Ferrinis. . "5 ü 5  49» Levbns-e ij zonderheden tonnen gouds vrij kwam (cj, wilden eenige kwaadaartige lieden Cicero befchuldigen, dat hij zich van hem had laaten omkoopen, het geen echter geheel ongegrond was, wijl uit zijne gefchriften (d) tegen deezen Verres blijkt, dat hij op de betaaling van de geheele fom had aangedrongen. Men kan zulks ook genoegzaam uit zijn antwoord zien, bet welk Plutarchus zelfs aanhaalt, dar Cicero in *t geheel niet met zulk eene geringe ftraf re vrede is geweest Ce); want als de Redenaar Hortemsius zich wel niet betrouwde om Verres te verdeedigen,. Het hij zich echter beweegen, om bij her vonnis van zijne ftiaffe tegenwoordig te zijn, om hetzelve zoo veel mogelijk te helpen verzagten, en deswegen had hij, als een groot liefhebber van kunst, een kostbaar en hooggefchat elpenbeej^en beeld eener Spbinx van Verres, tot eene vereering, bekomen. Cicero gaf hem in het voorhij gaan deswegen' eenige dubbelzinnige fchimpwoorden , en als Hortensius daar op antwoordde, ik verftaa geen raadzels; hervatte Cicero: gij bebt evenwel een Sphinx bij U, welke de raadzels te geeven en op te losfen gewoon is. Verres zogt inrusfchen, op alterlei wijze, de gunst van Cicero te gewinnen ; maar wijl dit alles te vergeefs, was, werd^ hij zoodanig tegen hem verbitterd, dat hij heimelijk en in het openbaar zijn aanzien en achting tragtede te krenken Cf)- Eens verweet hij hem , dat bij laf en verwijfd was; waarop Cicero antwoordde, dat is een goede les voor uwen zoon , wanneer de deuren geflooten zijn; want de jonge Verres was, niet minder dan de oude, tot allerleie fchandelijke wellusten genegen, endaar aan verknogt. Verres had het op allerleie wijze gezogt om de zaak zoo verre te brengen, dat Cicero zijne pleitzaak niet in handen mogt krijgen, üeswegen had hij zekeren vrijgelaatenen flaaf, Cecilius genaamd, dien men voor eenen geheimen Jood hield, weeten om te koopen, dat hij zeggen moest, dat hij van allen de beste berigten hadde, en dat derhalven niemand dan hij over de daaden van Verres konde oordeelen , waar op Cicero hem toe- voeg- ff) Plutarchus in loco citato, Qd) D a c i e rt in notis ad bunc Plutarcbi locum. (e) Plutarchus in vita Ciceronis. Cf) Plutarchus loco citato.  van Marcus Tullius Cicero. 491 voegde: Wat beeft een Jood met een wild Zwijn ie maaken? Zinfpeelende op den naam van Verres, welke in het Latijn zoo veel beteekent als een gelubd Zwijn, Dergelijke fcherpzinnige invallen had Cicero veele bij deeze gewigtige zaak, gelijk zulks genoegzaam blijkt uit de wijdloopige verrigtingen van Verres. Over het geheel verwierf Cicero veel achting, door zijne verftandige pleitzaaken bij het Roomfche Volk (g). Waarom hij ook in zijn 36fte jaar, met eenpaarige ftemmen, tot aanftaanden Bouwmeester benoemd werd (*). Daar door verkreeg hij in den Raad de eerfte ftem, benevens eene bijzondere openbaare ftoel; ook durfde hij toen zijne beeltenis laaten maaken, wijl dit eene bedieningvan aanzien was; nadien hij het opzigt had over depublieke gebouwen en den tempel, ja over de Stad zelve (bj. Bij zulk een aanzienlijk ampt had men gelegenheid, om de gunst van het Romeinfche volk te verwerven, het welk inzonderheid allerluie fpeelen, openbaare optogten en verlustigingen beminde, waar over de Bouwmeefter het opzigt "had. Want wijl eeten en drinken de fteun des levens , en de grootfte verkwikking van het gemeene volk pleeg te zijn, moest de Bouwmeefter ter eere van Ceres, Baccbus en Dejunira fraaije fchouwfpeelen houden, gelijk ook ter eere van de Godin der tuinvrugten Flora; om daar door aan te duiden, dat hij 'er voor zorgde, om het volk goed eeten en drinken te verfchaffen. En eindelijk wijl aan 'sHemels zegen alles is gelegen, door wiens wijsheid alle goede dingen veroorzaakt en uitgevoerd worden, moest de Bouwheer ook ter eere van Jupiter en zijne Gemalin Juno, als mede voor Minerva, de Godinne des verftands, zekere fpeelen aanrigten. De weinigfte aanfehouwers dagten aan het oogmerk deezer vrolijkheid; wijl het gemeene volk doorgaans aan de uitterfte fchors blijft hangen , en de kern voor de verftandigen overlaat. Veele Bouwmeefters gaven zelve daar weinig acht op, maar bedienden zich van deeze gelegenheid , om goede zier te maaken, en zich daar door meer 'aanhang onder het volk te verwerven. Uit dien hoofde was Cs) Cicero oratione in Pifonem. Cf) Na Rome 684 en voor Christus 66. (h) Vide Graevii Rosini Antiquitates Romanos & Cicero kem Aetione Vil in Verrem.  493 Levens-bij zonderheden was dit een ampt, bet welk zeer kostbaar was, en waar door veelen in groote fchulden geraakten. Cicero wist al te wel, hoe veel gunst een veranderlijk volk waardig, was (O? hierom hield hij den middelweg, en bediende zijn Bouwmeefters ampt zoodaanig, dat hij, als het noodzaaklijk was, in openbaare optogten pragtig, doch in zijn huis des te ipaarzamer was Qk). De Siciliaanen hadden voor hem zulk eene groote liefde en achting, dat zij, tot dankbaarheid wegens zijne gedaane moeite in de pleitzaak van Verres, de groote uitgaven van zijn Bouwmeefters ampt, door aanzienlijke gefchenken van allerleien voorraad , wilden helpen verligten. Doch hij wilde zulks van allen niet anders aanneemen, dan onder die voorwaarde, dat hij het zelve of tot zijne openbaare fpeelen wilde gebruiken, of dat hij daar door eenige koopwaaren te Rome geringer in prijs wilde maaken. Tot nog toe had hij op eene afgelegene plaats in de Stad gewoond; en op dat hij voortaan voor den geenen, die bij hem iets te verzoeken hadden, de moeite van verre te loopen, mogt verligten, zoo gaf hij aan zijnen Broeder Quintus zijn vaderlijk huis over, en verfchafte zich een grooter huis op den Palatijnfchen berg. Crassus en Pompejus hadden toen te Rome de meeste opwagters en gelukzoekers; de eerfte wegens zijnen grooten rijkdom, ende andere wegens zijne groote magt en aanzien; en evenwel ftonden alle morgens niet minder menfehen voor de deur van Cicero, dan voor die van-beide bovengenoemden. Pompejus zelfs zogt zich in de gunst van Cicero te dringen, met oogmerk , om zich van zijn eigen aanzien, tot een ver uitziend eergierig oogmerk te bedienen CJ). Cicero ondertusfchen bleef bij zijne eere onveranderlijk, en gelijk hij bij slle openbaare verrigtingen de behoudenis van de Romeinfche Vrijheid tot een hoofdoogmerk had, zoo was hij te huis, in zijne geheele levenswijze, maatig en nugteren (m). Hij bezat onderfcheidene landgoederen; een in het Arpinifcbe gebied, een an- 0') Vide Ciceronem libro IJ. Officiorum. \Jt) Plutarchus in vita Ciceronis. CO Hem . ibidem, & Cicero Epist./^.Lib II.ad'frairem CCntigliam fratri domvm habnit Cm; Plutarchus loco citate.  vam Marcus Tullius Cicer». 403 ander niet verre van Napels ; en een derde bij Pompeja. Zijne Vrouw Terentia, met welke hij federt eenigen tijd in den echt was getreeden, had hem eene bruidfchat van 50,000 Rijksdaalders toegebragt f», en andere erfgoederen van waarde. Met dit weinige vermogen hield hij goed huis, zoo dat hij daar mede niet alleen kon rondfchieten, maar ook nog verfcheidene geleerde Grieken en Romeinen bij zich in zijn huis onderhield. Beide zijne gewigtige bezigheden en zijn zwakke maag lieten niet toe, dat hij voor den ondergang der zonne ter tafel ging, om. te eeten , en tot zijne uitfpanningen hield hij bepaalde uuren en tijden. Eenen bepaalden tijd tot wandelen , of rijden , of baden enz., waar door hij zijne anderzins zwakke lighaams gefteldheid zoodanig verfterkte, dat hij dien grooten arbeid en moeite , welke hij geduurende zijnen leeftijd gehad heeft, des te gemaklijker uithouden konde. Niettegenftaande de moeilijke bezigheden van zijn Bouwmeefters ampt, liet hij echter niet na, zijn evenmensch, door zijne geleerdheid in de weetenfehappen , van dienst te zijn (0); waarom hij in dit jaar den onfchuldig aangeklaagden Fontrjus voor de vierfchaar verdeedigde, als mede, door pleiten, den Cecina aan zijne regtmaarige erfenis verhielp. Mithridates verweerde zich ondertusfchen in Slfien, zoo goed als hij konde; en op dat hij de Romeinen overal wat te doen mogt geeven, en zich zeiven de handen te vrijer houden, bad hij zich , al voor langen tijd, in de Middelandfche zee verfterkt, door zijne Scheepen met die der zeeroovers te vereenigen, welke zich daar ophielden (p). Deeze lieden waren meerendeels uit het Eiland Creta en Cicilien, en hadden ook onder hen, regtmataige fchikkingen , waardoor zij zich ftaande hielden, ook beftendig magtiger en voor de Romeinen eindelijk verfchrikkelijker wierden (*). Zij rekenden hunne inrigtingen van den ouden Gretenfifchen Koning Minos af, en gaven door hun voorbeeld aan alle volken 'te kennen (q), dat (b) Cicero Pbilippica II. ) Fabricius in Hi/loria Ciceronis ad bunc annum £j? C1C e r o in Oratione pro Cecina. (p~) Appianus, Livius, Fldrus, Vellejus. (*) Na Rome 685. 686. voor Christus 65. 64. (f) Cicero Lib, I. Officiorum,  494 Levens-b ij zonder ii eden dat ook onder de roovers zelve, geregtigbeid en liefde dé grondvesten der menfchelijke maatfcbappij en de inftandjbotulers van alle ftaat en zijn. Want juist daar door waren zij zoo magtig geworden, dat de Romeinen met ernst hen moesten tegengaan. Pompejus, die nu overal in aanzien was, bood zich hier toe aan, en bezat, tot zijn geluk, zulk een vertrouwen , dat hem alleen de oorlog tegen deeze zeeroovers werd opgedraagen Qr). Hij dreef ze ook binnen weinigmaanden uit de zee, en op dat hij hen dit hun handwerk voor het toekomende beletten niogte, noodzaakte hij dé Ciciliers van den ftrand der zee, waar aan zij tot nog toe gewoond hadden, zich land waards óp te begeeven, en in plaatze van de handeling ter zee, de akkers te bouwen. De nieuwe vesting, welke hij hen gebood op te rigten, liet hij naar zijnen naam Pompejopölis noemer). De Factiën of Cabaalen werkten omftreeks deezen tijd te Rome zoo geweldig tegen elkander, dat men andermaal eene fcherpe Ordonnantie tegen de onregcrnaatige beaeerrens en poogingen naar openbaare arnpten, moest afkondigen. De allerflegtftc lieden gaven zich de meefte moeite, en het fchijnt dat Cicero zich bij deeze gisting en gemor uit de Stad begeeven, en op zijn Landgoed opgehouden heeft. Aldaar liet hij toen zekere kamers tot een Studeer-vertrek, bibliotheek, en andere oeffeningen der geleerdheid vervaardigen ; ook lag hij zich toe om deeze plaatzen met allerleie fraaje antiquiteiten , beeld-zuilen , figuuren en afbeeldingen van beroemde mannen, te verlieren CO- Deswegens had hij zijn vertrouwden vriend Atttcus, die zich toen in Griekenland ophield, volïnagt gegeeven dergelijke fieraaden aldaar voor hem op te koopen, terwijl hij een bijzonder genoegen aan dergelijke kunst- en leerrijke zeldzaamheden , in dit jaar onder anderen , in een zijner brieven aan hem, met de volgende woorden te kennen geeft: ,, Het beeld C«) van Mercurius en Minerva zal een fieraad voor mijn ftudeer„ kamer zijn. Daar in behooren zij beide geplaatst te „ worden. Deswegens verzoek ik u, om dezelve niet „ te (V) Vide Ciceronem, Oratione pro Lege Manilla. (f) Cicero Lib. 1. Epistolarum ad Atticum & pasjim. (pi) Cicero Epistola IV. Lib. I. ad Atticum.  ■van Marcus Tullius Cicero. 495 te laaten vaaren, op dat ik deeze plaats daar mede ver" fieren mag. Het geen gij mij gezonden heht is nog te " Formium? Derwaards te reizen ben ik thans voornee" mens, en alles naar mijn Tusculanum te brengen; wan" neer ik meerder voorraad kan krijgen , wil ik daar mede " mijn Cajeta voorzien. De boeken, welke gij hebt, ge' Heft voor mij te bewaaren; ik twijffel niet, of ik zal ze " u afkoopen. Wanneer ik daar toe geraak, ben ik rijker " dan Crassus, en acht als dan andere aanzienlijke ian" derijen en dorpen of velden niets (*)". Cicero,was nu twee jaaren lang Bouwmeester geweest, deswegen konde hij nu gevoeglijk, bij de aanftaande nieuwe verkiezinge van Rigters, om een Praetors plaats verzoeken (jf)."1 Ongemeen veele ongefchikte Candidaaren deeden zich tot allerleie arnpten op; waarom Cicero het voor zeer billijk hield, zich desgelijks aan te melden, om anderen het kwaad doen te verhinderen (y). Het is niet te befchrijven, met welk eene groote eensgezindheid der ftemmen van het gantfche Volk Cicero in dien tijd Praetor of Richter wierd (V). Hij verkreeg onder acht anderen, die te gelijk met bem verkoozen werden, de allereerfte ftem en de bovenfte plaats (a), wijl geheel Rome op zijne bijzondere redelijkheid het grootfte vertrouwen hadde. , . „, ■ Men bedroog zich ook in deeze meemnge niet, wijl Cicero dit zijn Regterampt, met de grootfte onpartijdigheid en' vlijt waarnam. Onder anderen bleek zulks uit zijne regtvaardige handelwijze tegen Liciniüs Mackr(Ï), die in Afrika, Praetor geweest was, en ook grooten aanhang te Rome had, maar in dit jaar wegens vervreemding van openbaare goederen w<:rd aangeklaagd. Hij was zelfs een man van groot aanzien, en werd nog bovendien door den rijken Crassus en zijnen geweldigen aanhang onderfteund. Zijne magtige vrienden bemoeiden zich overal met den grootften ijver. Daar op verliet zich Ma cer zoodanig dat hij voor den Regter niet bevreesd was, maar veel ' eer (*) Na Rome 637, voor Christus 63. 00 Cicero Epist. 25libr. X ad familiare?* O) Cicero Oratione in Pifonem. (_z) Plutarchus. Ca) Cicero libr. I ad Atticum. Epist. 9. Cb) Plutarchus in Vita Ciceronis. I  4«)f5 Levens-b ij zonderh ede h eer betoonde hij zich zoo trotsch op dien dag, toen in zijne zaak het vonnis zoude geveld worden, dat hij zich op liet allerfchöonfte deed oppronken, en witte kleederen aantrok, tot een kenteeken van zijne onfchuld. In zulk eert opgepronkt gewaad fpoedde hij zich haar het Geregtshof. Doch toen hij de deur uitging, ontmoette hem Crassus met de droevige tijding, dat hij eenpaarig van den Raad veroordeeld was; waar over Ma ces zoodanig verfchrikte, dat hij weder :e rug naar huis ging, zich te bedde leidde, en ftierf. Zoo weinig was Cicero te be weegen, om van de Gerechtigheid af te wijken! en deeze zaak bragt hem bij het geheele Roomeinfche Volk niet alleen in aanzien (c; , maar hij verkreeg daar door nog veel meer gefchenken van rechtgeaarde Romeinen, dan hem een rijke C rassus of Macer voor het verdraaijen var> het. Recht zouden hebben kunnen geeven. Nooit was hij door gebeden, giften of gaven van het geen recht was af te brengen (d). Hierom wanneer eens een onbefchaamde Vatinius, die anderszins voor de Regters niet veel'achting betoonde, van Cicero eene gunstbe wijzingverzogr, en Cicero zich eene wijle daar over bedagt, die dikhalzige Vatinius hem bits te gemoet voerde, zoo lang wildé ik mij niet bedenken als ik Rigter was; waarop Cicero ten antwoord gaf, Ik heb ook niet zulk een dikke bals als gij. Midden onder veele publieke bezigheden liet Cicero echter niet na, zich met de Weetenfehappen bezig te houden CO? want het was omftreeks deezen tijd, dat hij de beroemde fchool van Gryphorius bezogt, en ook veele geregtelijke zaaken van aanklaagers uitgevoerd heeft (f . Twee of drie dagen voor het einde van zijn rigterlijk ampt, werd Manilius voor hem gebragt, met befchuldiging van vervreemding van algemeen goed. Deeze Manilius echter werd van de tegenpartij van Pompejus aangeklaagd, veel meer wijl hij deszelfs vriend was, dan dat hij voor zich zoude fchuldig zijn (g). Want'er kwam toeri CO Ita enim interpretanda esje videntur Ciceronis verba de bac re. Epist. HI. libr. i. ad Atticum. Quemadmtdum etiam Dacier in notis ad Plutarebum obfervavit. Cd) Plutarchus»'» Vita Ciceronis. Ce) Suetonius de illustribus Crammaticis. Cf) Vide Fabricii Historiam Ciceronis ad bunc annum. Cgj Vide D i on e ai Cassinum  van Marcus Tullius Cicero. 497 toen te Rome tusfchen de twee oude Factiën van Marius en Sulla, een derde Factie onder den Raad te voorfchijn, welke voorgenomen hadde, om de geheele magt der Republiek in handen van weinige rijke familien te brengen, de overigen van alle arnpten uit te fluiten, en zich. gezamenlijk met de hunnen alleen meester beide van den Raad en van her Volk te maaken. Deeze ftaatsziekte was allengskens te ingefloopen , zedert dat de Raad, door bemiddeling van Sulla, al te groote magt en vermogen bekomen had. Crassus en zijn aanhang was van deeze partij, maar Pompejus en Cicero wederftreefden hun voorneemen. De eerden tragteden alles te verzwakken en uit den weg te ruimen, wat hun voorneemen hinderlijk konde zijn. De tweede zogten het te verdeedigen. De eene partij tragtede de voorregten des volks te fchenden en te onderdrukken, en de andere poogde de burgerlijke vrijheid in ftand te houden. Pompejus eigenlijk zogt wel daarbij hoofdzaaklijk zijne eigene grootheid te bevorderen j doch Cicero was eerlijk, en meende het wel met het algemeene best, om de Romeinfche Vrijheid in de Republiek in ftand te houden. Wijl nu ook het toekomend geluk het oogmerk van Pompejus nog niet duidelijk geopenbaard had, zoo trok hij met Cicero tot nog roe eenen ftreng. Het volk was op hun kant, wijl her alles goeds van hun hoopte; en zij kanteden zich gezamenlijk tegen de heerfchende partij, die het volk wilde onderdrukken.' Manilius was een van deeze lieden, een vriend van Pompejus en van het volk (£). Daarom werd hij als verdagt gehouden aangeklaagd. Hij begeert van den Rigter eenen bepaalden tijd tot zijne verdeediging. Cicero egter beltemt den naastvolgenden dag daar toe. Daar over werd het Volk verftoord. naardien anderzins de Rigterden aangeklaagden ten nllerminsten tien dagen tijd tot zijne verdeediging behoorde te vergunnen , volgens gewoonte. Derhalven werd Cicero den volgenden dag door de wijkmeesters voor het volk gedagvaard, en die befchuldigden hem, dat hij tegen de Wetten gehandeld had , en vorderden dus zijne verantwoording. Toen ftond Cicero op, verzogt gehoor en fprak als volgt, „ Ik heb, ten allen tijde, jegens eiken aange„ klaagden zoo veel zagtzinnigheid gebruikt, als de wetten toe- (b) Plutarchus in vita Ciceronis. Vide Deel Mengelft, No. 12. Kk  493 Levens-b ij zonderheden ,, toelieten. Het zou ook onredelijk zijn, en met mijn „ ampt enbetaamelijk, bijaldien ik Manilius niet eene „ gelijke aunst had toegedaan. Daarom heb ik hem al „ dien tijd tot zijne verdediging gegeeven, die nog in mij„ ne magt was, iemand te vergunnen. Want heden neemt „ mijn Praetorfchap een einde, en in zoo verre ik de zaak ,, van Manilius aan mijne opvolgers had nagelaaten, „ was zulks een kenteeken, dat ik hem zelf niet gaarne „ van dienst wilde zijn". Door deeze fchrandere en welmeenende verantwoording werden de gemoede ren van het Volk terftond als omgekeerd, en zoodanig verheugd, dat men niet anders dan een vreugdegejuig en zegenwenfchen over Cicero hoorde uitgalmen. Een ieder verlangde, dat Cicer o zijne verdeediging mogt op zich neemen (O; en wijl Manilius, onder anderen, daar op aangedrongen had, dat men Pompejus den Afiatifchen oorlog tegen Mithridates mogt opdrangen, eindigde Cicero zijn Rigteriijk ampt, deels roet de verdeediginge van den onfchuldigen Manilius, deels met de aantooninge , hoe noodzaaklijk het zij aan den gelukkigen en ervaarenen Pompejus het beftïer van den gevaarlijken Afiatifchen Krijg toe te vertrouwen. Voor bet overige zijn nog bovendien Cluentius, FundaNrus, Caj. Corn elius, benevens anderen, omftreeks deezen tijd, door zijne welfpreekendheid uit hun gevaar gered geworden. Misfchien was Cicero te zeer van Pomp iïjus en zijne vrienden ingenomen, of wilde denzelven gaarne verre van Rome verwijderd hebben ; of misfchien liet hij zich door een onftuimig en oproerig volk te fchielijkbeweegen; misfchien geloofde hij aan de befchuldigingen , welke het geragt tegen Lucullus verfpreidde; of tiet was het voordeel, welk Mithridates en Tigbanes omftreeks deezen tijd op den Generaal Luitenant Lucullus behaald hadden. Het laatfte zou ik liefst gelooven; alhoewel den wakkeren Lucullus te veel onrecht werd aangedaan , dat men de menigvuldige moeite van deezen oorlog aan hem, en de eere daar van aan een anderen geeven wilde. Doch de menfchelijke dingen worden niet altijd door de billijkheid beftierd (_*). Genoeg dat Pompejus lust tot den (i) Cicero in Oratione pro lege Manilla. (_*) Na Rome 688, voor Christus 62.  tan Marcus Tullius Cicero. 499 den Afiatifchen oorlog had, en dat het Volk daar omtrent op ?/.jiio y.ij ie was Hij misgunde Lucullus den lof, twee magtige Koningen, Miïhriüates en ïio ra Nas, met weinig volk overwonnen te -hebben. De eere van de Triumph wilde hij en zijne aanhangers hem niet gaarne overlaateu. Toen zeide men teritond en gaf voor: Lucullus zogt den oorlog te verlengen; hij bad maar bevel ontvangen om tegen Mithridates te oorlogen en evenwel had hij ook met den oorlog tegen Tigranks begonnen. — Zoo veele Aftatifcbe Provintien dunden onder zijn bevel, waar van de Romeinen geen genot hadden ; dat hij zich zeiven verrijkte en te magtig wierd ; de Provintien hadden hem hulde gedaan , en dat men geen gelukkig Generaal te lang in een land moest laaten blijven. • si Dergelijke voorwendzels gebruikte men te Rome tegen Lucullus, waarom men hem te rug ontbood. Hij had gelukkig geoorlogd , een fcherpe krijgstugt onder de Soldaaten gehouden , de inwooners dier landen befchermd, geene plunderingen toegedaan, en uit dien hoofde ym$ hij bij de foldaaren gebaat; de Romeinfche tolbedienden, of rentmeesters zag hij op de vingeren, en dulde niet, dat zij de menfehen plangen konden; deswegen befchuldigden zij hem in het Vaderland. Zijne overwinningen hadden hem. grooten rijkdom, en zijne zagrzinnigheid veel liefde en achting in Afi-:n verworven; daarom hield men hem thans zeer gevaarlijk-. Met een woord, Pompejus had lustomhem af re losfen. .-.. . De Eergierigheid ontbreekt het aan geen voorwendzels,, en het is niet geloofbaar, dat Pompejus bij den naam van Grooten, welke hij mede naar A.jis bragt, voorneeraens was ftil te daan. Ken ieder werd te Rome iK'geerig om op eene onmaatige wijze naar openbaare arnpten re ftaan en 'er om te verzoeken, na dat Marius zevenmaal Burgemeester, cn Sur,la Dictator geweest was. De oude Romeinfche deugd had al over lang haaren middenweg verlooren. Lucullus kwam dus uit Aften te rug, en wilde door allerleie pragt en verkwisting re kennen geeven , dat hij niet gierig was. Catilina kwam uit Africa,alwaar hij Praetor geweest was, en wilde nu met alle geweld OO Plutarchus in Lucullo fi? Po.mpeje, Dio Cassius & Appianus. Kk 2  500 Levens-b ij zonderheden weid Burgemeester worden. Deswegen maakte hij andermaal geweldige beweegingen en oneenigheden te Rome, ja , om zoo te zeggen, een inlandfchen krijg, welke deeze onrustige geest tot zijn eigen verderf ftigte. Deeze Lucius Catilina was van Adel, aanzienlijk van geftalte, driftig en kwaadaartig van gemoed; van jongs opfchepte hij vermaak in oneenigheid, moord,roof, en in een burgerlijken oorlog (/). Zijn lighaam had hij gewend om honger , koude, waaken, enz. op eene ongelooflijke wijze uit te ftaan ; maar zijn inborst was trotsch , verwaand, argelistig, onbeftendig, en vol geveinsdheid. Hij was hevig ln zijne begeerten», een verkwister van zijne eigene, en haakende naar andermans goederen; wel loos, maar zonder wijsheid. Hoe hooger en onmoogelijker hem een ding fcheen, des te meer tragtede hij daar na; en wijl hij wegens zijne behoeftigheid niets te verliezen had, was hij verwaand genoeg, om alles te waagen.' Zijn voorgeeven was, dat de Raad haar magt misbruikte; daarom tragtede hij eene verandering in de Republiek te ftigten , waar bij hij of zélf,' gelijk Sulla, dictator, of, gelijk Marius, meer dan eens burgemeester konde worden. Hij hing derhalven de overgebleevene partij van Marius aan, die heimelijk, en in eene taamelijke menigte, ophunneluimen lagen, om de Regeering niet zoo zeer als wel zich zeiven, door eene ondernomene verandering, te verbeteren. Het*1 had hun tot nog toe flegts aan eenen aanvoerder en hoofd ontbrooken, die beide onbefchaamd, trotsch, roekeloos en arglistig genoeg was om zich in alle veranderingen te fchikken en te plöoijen. Niemand was bekwaamer daar toe dan Catilina (mj , welke alle fchande reeds den kop afgebeeten ftad, en zich derhalven in ftaat gefteld, om alles, hoe gevaarlijk ook, te onderneemen. Mer zijne eigene dochter had hij onkuisheid gepleegd, en aan zijnen broeder moorddaadigheid geoefend, en wijl hij Sulla eertijds in zijne wreedheid goede diensten had gedaan, heeft deeze Verhinderd, dat hij niet in handen van den Regter is vervallen; voorgeevende, dat zijn broeder nog in 't leven wns. en zich onder het getal van de verbannenen bevond. Zijn geheele complot was aan hunnen aanvoerder gelijk; elk, die zich door laster en mis- (/) S a l u s t i u s in belk Catalinario. Cm) P l u t a*. c ii u s in vita Ciceronis G? Salustius loco citato  vanMarcusTolliusCicero, 5©i misdaaden bezwalkt, of door weelde, ontucht en brasfeï£ in den grond geholpen had , ftelde z.jne hoop van betere ijden o?dit desperaat mensch Men verhaak dat zü zich onder elkander op het heiligfte verbonden, CM« dien anderszins bij booswigten iets heilig .s), 3a dat zij om hrane weerbarftigheid algemeener te maaken, een mensch Opgeofferd en gezamenlijk van zijn bloed geproefd had- ^cSlina had reeds redert veele jaaren jonge lieden verlek?; hij wist, dat de Jeugd lust tor allerleie vermaakSeden heeft, deswegen gaf hij hen, nog tegenwoordig, door allerleie- aangeftelde lustfpeelen, vermaakehjke ge. Schappen, jagten, ontuchtige vrouwen, gelegenheid, om zich in hun verderf te ftorten. Had iemand geld noodig tot weelde, Cahlina tragtte het hem te verfchatfen zoo lang tot dat zij alle arm en berooid geworden waren Geheel Toskanen was aan, het wankelen; een groot gedeelte van Gallhn was op zijne zijde C»J-Rome was met veele vreemdelingen opgepropt, en in groot gevaar wiileenigeweinigefamiliendaarintenjk, endcover ge draremegen wegens allerleie verkwisting .arm waren géworden; en dus vast de meeften op gelegenheid uitzagen, om dè geenen die te veel hadden , het hunne te ontneemen He geringfte toeval dreigde de geheele Republiek eene geheele omkeering. Daar was niemand te huis, die zfch fegen deeze onderneeming met nadruk konde verzettengLVcoLLU8 was verdrietig en wilde zich om hec ondankbaar Vaderland niet bekommeren Pommj». was met den Afiatifchen oorlog bezig; en Mithridates Ibeelde met de Gezwoornen onder een dekmantel, er, was ook voorneemens, wijl het hem doch in 4fi<»™" &lukken wilde, eenen onverwagten tocht door Griekenland in hallen te waagen, . , ... Het ongeduld van Catilina liet met toe, dat h,j zich met alle deeze voor hem voordeehge omfiand.gheden konde vergenoegen, maar overhaastte z.jne hoop door beseerte tot het Burgemeefterfcbap. Hi] doeg zulks aan «Tde Regeeringevoor, die wel eenen grooten aanhang, Sr echte?weineg verftand had. Want Gajus Anto«fus was een man, die zich door anderen het regeeren, (*) Na Rome 688, en voor Christus 62, (n) Cicero lik. HL Offlc cap. XII. Kk 3  502 L-evkns-* -ij zonderheden De verftandigfte lieden vreesden voor kwaade gevolgen bijaldien Catilina het mee zijn verzoek doordrong.' Een mensch, die voorneemens was om alles her onderfte boven ce keeren , fcheen hun tor de Burgemeefterlijke ■waardigheid geheel ongefchikt re zijn. Daarom begaven zij zich tor C icero, mee verzoek, om zich tegen dit gevaarlijk mensch en zijne aanflagen te verzetten; ook om voor zich zeiven tot de Burgemeefterlijke waardigheid aanzoek te doen, waar toe zij hem alle hulp, zoo wel bij den Raad als bij het Volk, beloofden (_*) Het is ligt te denken . hoe zeer eene dergelijke voorflag Catilina tegen Cicero moet verbitterd hebben, en nog veel meer als Cicrro, in dit zelfde jaar, daadelijk om gemelde Burgemeefterlijke waardigheid aanhield; ook, met voorbij gaan van Catilina, daar roe op bet volgende jaar benoemd werd. Het ontbrak flegts aan weinig ftemmen , of hij had deeze zijne geweldige regenpartij tot eenen Amptgenoot gekreegen; doch de verkiezing viel zoodaanig uit, dar Cicero en Cajus Antonius voor ditmaal tot Burgemeefters verkooren wierden (o). Po?/tpejus ondertusfchen verijdelde in Ajii de oogmerken van Mittriüates; die, na dar hij nu negenen-zestig jaaren met allerlei geluk en ongeluk geworsteld had, van zijne eigene Zoonen verlaaten, en van Pojfcpejus zoodanig vervolgd en in de engte gedreeVen werd, dat hij, om zich voor de fchande van gevangenis te redden, zich zeiven met het fterkfte vergift tragtede van kant te helpen (p). Doch terwijl zulks bij hem, wegens gewoonte daar toe, en menigvuldig genomen tegengift, geene werking doen wilde, liet deeze groote Koning zich, in het zeven-en-vijftigfte jaar zijner Regeeringe , door Gallifche Soldaaüen, om 'c leven brengen. Zijne onrembaare grootmoedigheid, benevens veele andere Koninglijke deugden, hadden hem, bij vriend en vijand, grooten roem verworven; en hij wilde niet eer fterven, voor dat hij zijne Gemaalinnen en Zusteren te gelijk met hem voor de aanftaande fchande , van door zijnen overwinnaar in Triumph rondgevoerd te worden, gered had. (*) Na Rome 680. voor Christus 61. Co) Plutarchus in vita Ciceronis. Cp) Appianus .»» folio Mitbridatko; DioCassius &c.  van Maecus Tullius Cicero. 503 had.' Geluk en ongeluk wilde hij met haar deelen en haar einde moest gelijk het zijne weezen. Hij had haar geduurende den oorlog, in eenen burgt of flot, met alle zijne dierbaarfte fchatten, opgeflooten. Derwaarts zond hij toen zijnen getrouwen Bacchilides, (eemge verhaaien, dat zulks eerder gefchied zou zijn) met de njdtng van zijn grootfte ongeluk, en haar heder oood (q). Zijn bevel aan haar was te fterven, eer hi, ftierf, op dat zi] na zijnen dood niet in handen van de vijanden mogten vallen De verfchillende aandoening en fchnk met welke deêzè doorluchtige perfoonen , door de aankondiging van haaren dood, werden aangedaan, verdient hier korteliik aangemerkt te worden. Berenice was de naam van zijne echte Gemaaltn, en zitne andere Gemaaalin MottiME was eene fchoone Griekin, welke hij tot zich genomen had Mithridates werd eertijds op de laatfte geweldig verliefd, maar zij vyeigerde in den beginne zijne aanzoeking. Monime wilde Zich niet aan hem overgeeven, voor dat.Mithridates haar voor zijne echte Vrouw en koningin verklaarde; waarom hij genoodzaakt was, om haare begeerte te voldoen en haar, tot bevevestiging van zulk eene verbintenis, volgens de gewoonte van dien tijd, hec Komngliike Hoofd - lieraad rer hand te ftellen. Haare bloedverwanten hadden daar roe , zegt men , grooter genegenheid dan zij zelve; gelijk zij dan ook haare dagen, onder eene naauw opzigt en dwang, in eene beftendige droefgeestigheid doorbrngr. Wanneer nu Bachilides hanr gezamenlijk den wil des Konings verkondigde , en ook de droevige vrijheid overgelaaten had, om eenen dood te verkiezen, welke haar de zagtfté toefcheen; fcheurde Monime haar kobineliik Hoofd - cieraad en Bindzel, welke zij beftendig droeg van haar hoofd, en floeg het om haar hals, om zich "daar mede te verwurgen; doch haar kwaal werd verdubbeld wanneer dit bindzel aan (lukken brak. loen wierp zij het zelve als woedende ter aarde, en trapte het (a) Plurimi bacc ad Annttm ürbh 6S referunt: atqueper, plexum in fuga Regen, feftmantmqué haee juslisfe dicunt Nos , quae incerti temporis vidtbantur, atque extrema, turn korte Mitbridatis eo*ju»xi*us, Neaue eatm de anno nobis nunc concertatio fuit. Kk 4  504 Levens-b ij zoncierheden enz. met voeten, zeggende : vervloekte band, gij bode mijns ongeluks! waarom kondet gij, onderpand van mijne flaver* ftij, tegenwoordig niet bet werktuig mijns doods zijn ! Onder zulke woedende uitdrukkingen van wanhoop beval zij Bacchilides, om haar den duik in het hart te ftooten. Berenice nam fterk vergif, en dronk dat met een? verwonderanswaardige ftandvasrigheid, om het harde bevel van haaren Gemaal zonder tegenfpraak te gehoorzaamen. De beide Zusters des Konings Roxane en Statira" volgden haar voorbeeld. Roxane, na een lang endiep ftilzwijgen, verzwelgt eindelijk het vergif, en fterft zonder een woord te fpreeken. Statira echter zegt: „ Ongelukzalige Mithrh ,, dates, u noodlot deert mij! heb dank , dat gij in uw „ ongeluk nog aan ons gedenkt! 6 dood- gij zijt mij aan„ gennamer dan de dienstbaarheid; en ik fterf gewillig, ,, om den Romeinen niet tot een fpot te dienen, en in ,, triumph rond gedraagen te worden." Onder het uiten van deeze woorden dronk zij het vergif op, en. ftierf als een Zuster van den grooten Mithridates, dien zij beide in leven en dood gelijk werd. Wij zien hier uit, dat het fterven den geenen het fmertlijkfte valt, die in hun leven regen hun geweeten gehandeld hebben. De eerzugt is te zuur, om onze da»en te verzoeten, en de heerlijkheid der aarde is dat geen"in de nabijheid niet, wat zij voor meenig een van verre fchijnt. Catilinas onftuimig gemoed verhindert hem, om zulks" te overweegen, daarom geeft hij zich zeiven eene verbaazende moeite , om ongelnkkig te worden. De Natuur blijft in eene beftendige werkzaamheid, en wanneer het kwaade tot eene zekere hoogte gekomen is, wordt het door den tegenftand van het goede verdreeven engefmoord. Onder zulk eenen altoos duu/rendenftrijd wordt de waereld onderhouden, ende menfehen kinderen tot meenige wakkere daad aangemoedigd (*}. (Het vervolg hier na) Over. (*) Na Rome 690. voor Christus 60.  ©ver de Nat. Eigenschappen van de Krokodil 505 Over de Natuurlijke eigenfehappen van de Krokodil. De Krokodil is een dier, het welk zich, ten gelukke voorde Ëuropeaanen, in afgelegene gewesten ophoudt, en alleen in die landen ce vreezen is, waar de menfehen zelden, en de kunften geheel niet of weinig bekend zijn. Uit alle bevolkte en bekende deelen der waereld zijn de grootfte roofdieren geheellijk verbannen, of laaten zich daar zelden zien ; want wanneer zulks gefchiedt, vatten de bewooners van den geheelen ötnliggendenoort de.waper.en op, om zich tegen dezelve te befchermen, en in zulk een geval moeten zij meestal hun leven voor hunne roekeloosheid boeten. Om die zelfde reden is de Krokodil, welke anders aan den oever van den Nijl zoo verfchrikkelijk was, hedendaags zoo groot niet, noch in zulk eene talrijke menigte , als eertijds. De menfehen hebben zedert zoo veele eeuwen de kragtdaadigfte middelen uitgevonden om deeze dieren uit te roeijen, en als zij zich nog vertoonen, dan zijn zij in vergelijkinge met die, welke zij eertijds waren, vreesachtig en zwak. Om dit dier in zijne geheele natuurlijke en veffchriklijke gedaanre te befchouwen, hoe het tot eene afïchuwelijke grootte opgroeit, in eene verbaazende menigte voortteelt, en onophoudelijk alles verwoest, moeten wij ons, in onze gedagten , naar de onbekende gewesten van Africa en America en tot onmeetbaare rivieren begeeven , welke dooc wijd uirgeftrekte en woeste rijken ftroomen , alwaar de kunften nooit zijn doorgedrongen, daar het geweld alleen beftist, en de magtigfte dieren hunne fterkte met vertrouwen en zekerheid gebruiken kunnen. Die de Amazoonfche en Niger-ftroom opzeilen, weeten wel, hoe talrijk en verfchriklijk deeze dieren in die gewesten zijn. In beide gemelde rivieren vindt men ze van 18 tot 27 voeten lang, en dikwijls zoo digt nevens elkander liggen, als het vlothout op onze rivieren. Aldaar warmen zij zich gemaklijk , op de oppervlakte des waters, zonder zich aan de aannadering van eenen vijand te ftooren, wijl zij uk verfcheidene proefneemingeu hunne eigene fterkte weeten, en dat zij elk dier in kragt overtreffen. Daar zijn twee foorten van dit verfchrikkelijk dier. De eigenlijke zoo genaamde Krokodil en de Kayman, of Alligator. Een onderfcheid, welk niet zoo zeer door de Kk 5 Na-  5«6" over be Nat. Eigenschappen Natuur, als wel door de reizigers is gemaakt geworden • want over her geheel genomen, en volgens de Natuur is onder deeze dieren geen of weinig onderfcheid. Eigenlijk konde mert ze ,n Oostelijke en Westelijke Krokodillen verfÖS. ZT in de ^fj^efchrijvingen worden zij zoo zeer - metekander vermisfeld, darmen niet weet, ofhet Afiati- Westelijke Waereld zi(. Het onderfcheid, welk men eeneenh,k tusfchen de Krokodil en den Alligator maakt, het vozende. De Krokodil heeft een dunner lighaam, dan de Alligator-, zijne inuit loopt van het voorhoofd, gelijk bij een windhond, fpus toe, en bij de andere Krokodil integendeel is zij gelijk bij een fchoot-hond gefield. l)e ArokoJilheeU eenen wijden bek, cn is asch-kleurlg De Kaymnn is zwart, heeft witte vlekken, en doet, gelijk men gelooft nier zoo veel fchade. Alle deeze onderfebeidmgs kenteekenen zijn intusfchen van weinig aanbelang en loopen bijna op niets uit. Dit dier groeit zeer lang, vermits hetzelve dikwijls "o roeren lang bevonden word, gerekend van het fpits der fnuit af tot aan het einde van zijnen ftaan toe. Deszelfs gewoone lengte is 18 of 20 voeren. Zoo lang wasdie, welke oe Jefuuen te Stam ontleed hebben; en wijl de befchrijving wéke zij daar van geeven, de naauwkeurigfte is, zal ik dezelve hier medeneelen, vermits de leezer hierdoor een gepast denkbeeld van dat fchrik-dier kan maaken Deeze Krokodil te Siam was 18 en een ha] ve Franfche' voetenlang De lengte van den Staart bedroeg niet minder dan mogt zijn 687. LU ZAA"  ZAAKELIJK REGISTER, Van meest alle Schriftuur-teksten, welke in dit Zesde Deel der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek worden verklaard of verdedigd, en zoo aangehaald, dat 'er eenige Ophel-' , dering aan gegeeven, of eenig nuttig gebruik van gemaakt wordt. NB. B. Beteekent Beoordeelingen. M. Mengelftukken. De Cijfferletters wijzen deBladzijden van ieder Stuk aan. Bijbel in bet geheel. Dat de Goddelijke Openbaaring meer zaaken, en andere dingen in zich moer behelzen, dan alleen eene nadere bekendmaaking van den Naruurlijken Godsdienst, wordt' tegen Stkinbart beweezen door Mebius. B 543-546. , Mhyeks gedagten over de Goddelijke Ingeeving van de H. Schrift'; B, 371 — 375. Aanmerkingen van Flö'gel over het onderfcheid tusfchen het geen duister is en zwaar om te verftaan in de H. Schrift. JM, 1 — 4. Genejss. Cap. vs. Gefchiedenisfen van den Bijbel verdedigd door Hamklsvbld. B. 135 — isa Lofl'praak van Mos es door Herder, met tusfchen gevoegde beöordeelende aanmerkingen. 15. 135-142. II 17. Wat men al door den bedreigden doed verftaan moet. B. 59. III: 7, 10, 11. Zie iVlatth XXVII: 34. Ex-  CAAKELyK REGISTER. Exodus, Cap. vs. II: 3. Die treffend geval Dichtkundig uitgebreid. M. 432. XIV. ai. Verfcheiden Aanmerkingen om te betoogen: dar niet de Sirbonifcbe ^ maar de Arabifcbe Zeeboezem, of de Roode Zee, de plaats geweest is, daar de israëliten zijn doorgetrokken. B. 10 — 16. XXIV: 10. Geleerde aanmerkingen daar over. B. 214—220. XXX: 29—35- mcc a Cor. III: 7, 13-16. Gedagten over het dekzel op Mofes aangezigt. M. . 259-265. Levitikus. XIII. XIV. Vertoog over de Wet der Melaatsheid onder Israël. M. 337—349. XVI: 8, 10, 20—13, 26. Vertoog over den weggaanden Bok, op den grooten Verzoendag. M. 385-392. Numeri. XIX: 1—10. Befchouwing of vertoog, over de Wet der Roode Faarze. M. 433—440. Ricbteren. V: 1—p,t. Herders voordragt van het Lied van Debora, als het Oudfte Pindarisch Lied, het welk de Waereld heeft. B. 247—254. a SamueU XI: 27^ Stichtelijke aanmerking hier over. B. LI 5 Eeni-  ZAAKELIJK P/amen. Cap. vs. Eenige Aanmerkingen van Eichhoïn over de Opfchriften der Psalmen. B. 18—25. XUxl m ' 1?' } zie matth- x^v"= 24. XLVIII:2, 3. Toegelicht door Schutte. B. -278—"80 LI: 12. Joh. VIII; 36. Rom. VI: 4, 18. 2 Cor. V: 17. Eph. JV. 18, 24. In deeze plaatzen komen voor: bijzondere naamen van den ftaat der Genade, waar van reden gegeeven wordt door Aitton. B. 509, 510. LVIII. Algemeene aanmerkingen van van Nuys Klinkenberg over deezen Psalm. B. 169—171. LVIII: 10, 11, 19, Deeze Verzen door denzelfden Aucteur opgehelderd. Ibid. 171, 172. LXXIII: 24»; Vertroostende vermaaningen , daar nit afgeleid , tot opwekking en beproeving van 's Heeren volk, door Avinck. B. 526 —528. CXLIII: 2. Verklaarende en Toepasfende Aanmerkingen van Ten Brink daar over. B. 174—180, Spreuken. Algemeene Aanmerkingen van van Nuys Klinkenberg over dit Boek. B. 357— 359. X: 9. 1 XIII: i. r-Aanmerkingen daarover. B. s&i. ";8t XV: 24. J 0 4' 0 5 XXIXt 2. Tichlers Tafereel over het eerfte gedeelte van dit vers. B. 432, 433. Prediker. Algemeene Aanmerkingen van van Nuyi Klinkenberg over dit Boek. B. 359,t 360. XII: !. Vertoog over de noodzaakelijkheid en voórdeeligheid eener vroege Bekeering. M. 296—313. AI-  REGISTER Hoogelied, Cap. vs. ,. «f Algemeene Aanmerkingen van van Nuys Klinkenberg over dit Boek. B. 3,60—364. Je/aias. XLVIII. 17, 18. Opmerkelijke Aanfpraak, bij gelegenheid van deezen text, door van der Upwich aan zijne Mede-burgers te Campen. B. 480,481. LV: 1. Verklaaring van wijlen Prof. Nahuys hier over, met voorafgaande aanmerkingen over 'het het geheele Hoofdftuk en bijgevoegde toepasfelijke Bedenkingen. B. 46 — 53. Ezecbie!. XL: 2. Toegelicht door Schutte. B. 377—380. I: 2. Flögels verklaaring van dit Goddelijk bevel aan Hofeas voorgefteld en verdedigd. M. 5—28. Zacbarias. I.II.III. Gedagten van Slype over de Gezichten, welke in deeze drie Hoofdftukken befchreeven worden, B. 231 — 239. V: 5 —11. Gedagten van wijlen den Heer Nahuys ' overhet oogmerk van eenen Biddag. B. 343—345. Mattbeus. Aanmerkingen over de taal waar in dit Euangelie corfpronglijk is gefchreeven. B, 366—369.1  G*. vs. Z A A„ K E L IJ K II: I. met Luc. II: Aanmerkingen over den netten en meest gefchikten tijd van Jefus Ge B°Tio'-u00r van nüys kli™berg. IV: i-ir. met Mark. I: te, 13. Luk. IV: !- „ Aanmerkingen van Herwerden over deeze* verzoekingen. B. 451-450. V. Aanmerking van van Lis over dit Capittel 341, 342 r VI: a4. Zie Col. IV: 14. AAli: 1-15. Bedenkingen over deeze Parabel M 245—259. ' B1'^o'-^82elClerende Aanmerk!n2en hier over. XXV. 1-4. Voorbereidende en verklaarende Aanmerkingen over deeze geheele Parabel, vervat in de 13 eerfte verfen van dit Hoofdftuk , en over deeze 4 eerfte verfen in 't bijzonder, door Prof. TY,,.. Curtbnius. B. 489-497. «VII:34, 48. Vergel met Gen. III: 7, 10, Ir. Ps. XXII: 16, 17. LXIX: aa. Ambtelijke Aanmer- XXVIII- &*LJ n ScHüuTTK hier over' B-65' 66AAVIII ii - 15 De waarheid van deeze Gefchiedenis tegen zekeren Fragmenr-fchrijver verdedigd, door •MiCHAeLis. B. 118 — 124. il/tfnfoy. De Ingeeving en Goddelijkheid der Euangelien van Marcus en Lucas, beweezen en verdedigd door van Voorst. B. 533, enz. t i2, 14. Zie Matth. IV: t—it. XVI: 9-20 De echtheid van deeze verzen getoond, en de daar tegen gemaakte bedenking van Mu chaclis beantwoord en opgelost, door van Voorst. 535-5.}8. ' vvm overeenfteraraing van dit vers met Luc. AAI V- 34 , aangeweezen door vanVoorst. B, 538-541. Lukas. De Ingeeving en Goddelijkheid van deszelfs Euangelium. Zie Marcus. II:  REGISTER. ' II: 1—7. Zie Matth. II: 1. — al. Verdichtzelkundige Aanmerkingen daar OVex door Ffenningkr. B. 34, 35. IV: 1-13. Zie Matth. IV: 1-11. Jtbannes. I: 14»' Aanmerkingen van van Loo daar over. B. 310-314. — 28—34. Verdichtzelkundige. Aanmerkingen daar over. B. 35—38. — 48. Aanmerkingen van Lklyveld hier over. B- 96—102. V: 17,19,20,21,23, 26. [^getogen als on wederVI 42 46 J legbaare bewijzen voor VIII." i9 met 58. i 1 ?er waarJ? G^heid„ van • J i. Jefus. B. 288, 289. V: 39. Gedagten over het Gezag der Reden in den Godsdienst,door Heman. M. 324 — 333. yj. ^. f Deeze twee gezegdens van den Hei- ' gfa' 5:)" *5 land met elkander vereenigd , door Lou Bosc. B. 446, 447. VIII: 36. Zie Ps. LI: 12. XV: 1—8. Gedagten over het derde van overeenkomst in deeze gelijkenis. M. 78—91. Bij welke gelegenheid ook nog aan eenige andere texten lichs wordt bijgezet. XX: 28. Hier geen nominativus, de eerfte, maar een vocativus, de vierue naamval. B. 124. Handelingen. II: 13. Aanmerkingen van Hï«s over de bronnen, waar uk de befpottingen van de Goddelijke Openbaaringen voortkomen. B. 74 — 77. XVII: 23. Korte Verhandeling door van den Broek over deezen Atheenfchen Altaar, M. 290—296.  Z A A K E L IJ K Romeinen. Cap. vs. I: 4. Zie Hebr. IX: 14. V: 12, 13, 14. Michaölis gedagteu hier over afgekeurd. 13. 268. VI: 4, 18. Zie Pf. LI: 12. XI. t Verband van dit Capittel met het overige van deezen Brief, vertoond door Frantzen. B. Q2i , 222. En deszelfs gedagten over de nog aanftaande Bekeering der Jooden. ald. 224—230. ï Korintben. XV: 14. De öpftanding van Christus de grond van den Christelijken Godsdienst. JB. 401, 402. a Korintben. III: 7, 13-16. Zie Exod. XXX: 29-35. V: 17. Zie Pf. LI: 12. Epbefen. III: ia. Aanmerkingen van DuBosc, over de verzekerdheid des Geloofs. B. 447—450. 17. Hoe niet te verftaan. B. 445 \ 446. IV: 18,24. Zie Pf. LI: 12. Ctlosfenfen. I: 15. Breede Verhandeling hier over, ten betooge van de waare Godheid en hooge Heerlijkheid van Jefus Christus, M. 220—231. yii  REGISTER. Cap. vs. IV: 14. met a Tim. IV: 10 en Philemon vs. 34. Breede en geleerde Verhandeling over Demas, waar in ook andere texten opmerkelijk worden toegelicht: als, Matt. VI: 24. Jac. IV: 4. 1 Joh. IJ: 15 ; gelijk mede, 1 Tim. VI: 17. en Tit. II: ia. alwaar de ipreekwijze, 0 m eiim , insgelijks gebruikt wordt. M. 201—216. I Timotheus. III. 16. Zie Hebr. IX: 14. VI: 17. Zie Col. IV: 14. 2 Timotheus. I: 12b. Wat men ge voegzaamst kan verftaan door het pand van Paulus hij God weggelegd, onderzogt en voorgedraagen door Schmiïz. B. 548—550. IV: ic. Zie Col. IV: 14. Titus. lh 12. Zie Col. IV: 14. Philemon. Vers 24. Zie Col. IV: 14. Hehre'èn. V: 9. —- geheiligd zijnde. Aanmerking hier over, M. 333-336.  ZAAKELIJK REGISTER. Cap. vs. VII; 3» 8. Aanmerking van de Edele Juffrouw Josina Carolina van Lynden Wed' Buurt, hier over. B. 424, 425. IX: 14. De uitdrukking van eeuwigen Geest verklaard, door vergelijking en roet bijgevoegde op. heldering van Rom. fe 4. 1 Tim. lil: 16. 1 Pet. III: 18. M. 473-47*)- Jacobus. IV: 4. Zie Col. IV: 14. 1 Petri. Oh 18. Zie Hebr. IX: 14. I Jobannes. ff: 15. Zie Col. IV: 14. 2 Johannes. Vers 1©, ir. Aangehaald om te bewijzen ; dat de Burgerlijke Ommegang met openbaare Ketters niet te verre moet worden uitgeftrekt. B. 6. en in de aanteekening (*) aldaar. Openbaaring, II: 4. Aanmerkingen van Wachter, over den oorfprong van het verderf in den Godsdienst, ___ B. 435-437. XXI: 9- Reden waarom de naamen van Bruid en Wi]fy of Vrouw, met opzigt tot de Kerk meermaals worden verwisfeld. B. 494.