01 1071 6933 UB AMSTERDAM  W Z JE TT W M NEDERLANDSCHE B ZB Z ZOTJETJEJEJSL  ■  2ST X JE TT TT JE NEDERLANDSCHE JB UB JL J£D T JEE JE JE J5T, ' WAAR IN BEOORDEELINGEN E N BERICHTEN VAN VERSCHEIDENE BOEKEN E N KLEINDERE GESCHRIFTEN WORDEN O P G E G E e v e H. Alles tot bevordering van' Geleerdheid en l^ccteufcbappen emvoornaamelijk iugerigt tot Bevestiging en /^erde/iigihg van den Cbristeiijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. CamUde et Modeste. Zevenden Deels Eerfte Stuk. Gedrukt te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij M A R T I N U S de B R U Y N In de Warmoesflraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noord zij de ■. MDCCLXXXVII.  J Gevififeerd en Geapprobeerd door de E. Clasfis van Schieland, 1787 en 1788.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Bijbel der Natuur; ontworpen door de beroemde Geleerden f T. Scheuchzer en M. S. G. Donat Met bijgevoegde Aanmerkingen , uit de beste Uitleggeren, lieuwfte Historifche Schriften en Reisbefcbripingen; vermeerderd en uitgegeeven , door Dr. b. A. hvs c tï i n g. In 't Neder duit scb overgezet, en met aanvullende Toegiften , en Aanmerkingen voorzien, door Laurentius Meyer, Lid van de Hollandjcbe Maatfcbappis der Weetenfcbappen te Haarlem, en Predikant in Twiizel en Kooten. Met een1 aanpnjzenden Brief van den Hoog Eerw. en Hoog Geleerden Heers 1. van Nuys Klinkenberg, A. L. M. PMoj. Doctor , en Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gercbiedenisfen aan het Athenaeum Jllustre en Predikant te Amflerdam , midsgaders lid van het Zeeuwscb Genootfchap der Weeten] chappen te Wtsfiit$en. Derde Deels Eerfte Stuk. Te Amflerdam, hu Maninus de Bruyn, 1786. 664 bladz, in gr. üvo. Del rijs ts, bij hiteekcning ƒ 3 - 1 - : Dit Stuk behelst de Aanmerkingen van den Heer Scheuchzer over dat alles, het welk hij, overeenkomstig zijn oogmerk , heeft gevonden m het derde boek van Mofes, Leviticus genaamd; doch het geen door de Hceren H uschino en Mkïer weder zoo grootelijks vermeerderd en verbeterd is, als wij in onze bengten aangaande de voorige Deelen, bij herhaaling, gemeld en onder het oog gebragt hebben. De een-en-twintig Hoofdrukken, en verfcheidene Toegiften, in dit Eerste Stuk des Derden Deels voorkomende, gaan over de volgende zaaken: 1) De offeranden van reine dieren, Ley. I: 2, 3. — Toegift van den Vertaaler over het voorbeeldig uitzigtder offeranden, a) Van het vet bij de offeranden, HooHft. 1: 8-is, 14-16. VIII: ao. 3) De offerande van duiven , VII: 14. 4) Honig verboden bu het fpijs-offer, II: ii. - Toegift over het zout bij de offeranden, vs. 13. 5) Van het Hemel-vuur, het welk Aarons offer verteerde , IX: a4. 6) De misdag en ftraf der Zoonen van Aaron, Ned. Bib!. VIL Deel No. x. A  4 J. J. SCHEÜCHZSR EN M. S. G. DONAT, X: i, a. 7) Wijn en fterke drank den Priesteren verboden, vs. 9. 8) De fpijs-wetten der Israëliten, in 't gemeen befchouwd, XI: a—30. — Nadere befchouwing van de dieren, — van de reine dieren, — de onreine, en wel het kameel, — het konijn, — dehaazen, — het zwijn, — befchouwing van de visfen, vs. 9—12, — de vogelen, vs. 13 — 19, — deinfekten, vs. ao—22, — de kruipende dieren, vs. 29—58. 9) Van de Kraamvrouwen, XII: 2-8. 10) Over de Melaatscheid en derzei ver verfcheidene foorten, XIII: 2—28, -» de Melaatscheid der kleederen, vs. 47—59, — der Huizen, XIV: 33—37. 11) Eenige andere op de reinheid van Israël betrekkelijke wetten, XV: a—13 , 16—28. Deur. XXIII: 12-17. 12) Van den dienst der bokken, ofte der duivelen, Lev. XV11: 7. 13) Van het verboden bloed-eeten, vs. 10 — 14. 14) De verbodene vermenging van verfchillend vee, zaad, en kleedftoffen, XIX: tg. 15) De Godlijke wet van onderlinge oeffening der rechtvaerdigheid, vs. 35, 36. 16) Van het geen iemand tot het Priesterdom onder het Oude Testament onbekwaam maakte , XXI: 18—20. (i7 De verwerpelijke offerdieren, XXII: 22—24, 27. 18) Het offer der eersrelingen, XXIII: 10. 19) Het Loof-hutten-feest der^ Jooden , vs. 40. — Toegift over het Sabbath- jaar, XXV: 2—7. 20} Eenige Joodfche koop-wetten, vs. 15, 16. 21) Van eenige ftraffen der ongehoorzaamheid, XXVI: 16, 19. Gelijk de geleerde Meyer de Aanmerkingen van den Heer Busching, tot groot voordeel van dit Werk, zeer vermeerderd cn veele zaaken daar bij gevoegd heeft, zoo gebruikt hij ook de prijsbaare vrijheid om den Heer B usching zedig en bondig te wederleggen in het geen door denzelven kwaalijk begreepen en gefchreeven is. — Van deezen aart is de Toegift over bet voorbeeldig uitzigt der offeranden. DeHeer B 0 schinc doorgaans het zinnebeeldige afkeurende, en ook eene bijzondere Aanmerking gefchreeven hebbende om het voorbeeldige der offeranden tegen te fpreeken, bewijst en verdedigt de Heer Meyer het zelve daar tegen zeer kragtig en oordeelkundig in de gemeld* Toegift. Ten welken einde hij ook, van ftuk tot ftuk, alles opneemt en wederlegt, wat die Aanmerking behelst. Van die Toegift, welke 24 bladzijden beflaat, zullen wij hier alleen het floc plaatfen, ten einde de Leezer daar lik nopens al het overige oordeele. Het  B ij bel sis Natuur. 3 Het laatfte der Aanmerking van den Heer Busching was aldus: „ De offeranden konden , als zinbeeldige handelingen, tct een verder nadenken, — en tot daadehjke " verbetering aanleiding geeven. Want zij waren dan eens " teekenen en bewijzen van dankbaarheid jegens God, — " dan eens belijdenisfen, dat men de wet ovei treeden en ftraf verdiend h::d, -- ook Waren ze wel eens werklijke " ftraffen en boetingen , na welker opbrenging men van ' ttrafFen in dit leven vrij.bleef". Dan de Heer Meijer fchrijft met reden dit volgende daar tegen : „ Treflijke voorwaar en heilzaame uitzichten! Maar vinden wij voor dezelve ook meer grond en aanleiding in de H. Schriften , dan voor het, zoö vaak aan de hand gegeeven, en zoo duidelijk ontvouwde, voorbeeldig uitzicht? Maar konden de Israëlieten zulke aanlei* dingen en bedenkingen bij de offeranden wel hebben, zonder* allegorifche bespiegelingen: en zonder in deezen kragt van bewijs en verplichting tot zulke bedenkingen en werkzaamheden te erkennen ? En konden zij dan niet even zoo natuurlijk en gemaklijk, zonder meerdere jnfpannirisj van aandacht, of meerdere fchranderheid noodig tehebben, de offeranden als voorbeelden van het verzoenwerk van den beloofden Mesfias befchouwen ; daar heen hen immers de belijdenis van zonden, en daar door verdiende' ftraffen, zoo gereedelijk opleiden moest? Of zullen zij alles in de offeranden gezien hebben , het geen men thans wil, dat zij 'er in zien moesten; maar, alsdomkoppen, juist blind en onvatbaar geweest zijn voor het geen men wil, dat ze daar in niet zouden gezien hebben? —— Een volk gewend aan een zinlijk en beeldelijk onderwijs kon immers, zoo wel als een plicht-behelzend deel vaneen Godsdienst, en hetgeen tot de zeden behoort, ook eene geloofs-waarheid, eene waarheid., die de grond en bron van al onze hoop en onzen troost in leven enfterven is, daar in begluurd hebben. En bij hun, die een gelooviguitzicht van de offeranden op de verzoening in Christus hadden , moesten zekerlijk die zedelijke leeringen , tot welke de offer-plechtigheden hen konden opleiden, van zoo veel re' meer invloed en aandringende kragt op hun gemoed zijn* Zij moesten zich daardoor immers gedrongen voelen, om aan Hem, die zich eens in hunne plaats tot een waarlijk verzoenend offer zou overgeeven, zich geheel en al in hartelijke wederliefde en de opregtfte dankbaarheid ten eigendom over te geeven. En eindelijk, indien deeze ze- A 2 de  4 j. j. Scheuchzer en M. S, G. Donat , delijke gebruiken alleenlijk en voornaamelijk bij de offerdienften bedoeld waren, zonder da: daar bij een voorbeeldig uitzicht voor het geloof in den toekomenden Middelaar mogt in aanmerking komen; dan zouden ze geenzins afgefchaft, maar door Christus en deszelfs Apostelen, bij hunne verandering in den ouden Godsdienst, veel eerder overgenomen en vermeerderd geworden zijn. Want die zedelijke gebruiken dienden, tot nut en heil van allemenfchen, ook door allé tijden, aan de hand gehouden te worden. — Voorts dat ze ook als werklijke ftraffen en boetingen moesten aangemerkt worden , gelijk de Hr. B. hier ten laatften zegt, dat was ook het gevoelen van den geleerden H. Co nring, die de offeranden ook als eene foort van burgerlijke ftraffen, ofte geld-boeten voorftelde. Exercit. de Republ Hehr. §. 9. C r e n. Fafcicul. Hiftor. Pbilol. II. p. 244." De Heer Meijer die geheele Toegift opgeftcld hebbende, deed dit volgende daar nog bij: „ Dit bovenftaande reeds gefchree ven hebbende, kwam ons in handen G.Ben» sonii Ditf. ad 1 Joh. V. 7. Lar. verfa cum notis, adjedlatiue Dijj. de facrlpciorum fine & natura, Halae Magd. 1752. De Schrijver daar van heeft zich onder.de letters A. G. M. verborgen gehouden, en in deeze Verhandeling, het gevoelen van Arthur. Ashlky S ijk es te wederleggen voor zich genomen. Deeze heeft, in zijn Esfiiy on the nature, the feign and origin of'facrifiees, -Lond. 1748. 8. de natuur der offeranden zoo verdraaid, dat men uit dezelve niet langer bewijzen kan, dat Jefus de Mesfias is. Hij fchrijft een tweederlei oogmerk aan cie offeranden toe, dat ze naamelijk den zedelijken geraoeds-ftaat zouden verklaard hebben , en ook als plechtigheden waren aan te merken door welke men met God in een verbond trad, of het zelve wederom vernieuwde. Wij zien hier uit, dat dit gevoelen van Sijkes genoegzaam het zelfde is met het geen de Hr. B. heeft voorgefteld. Dan dewijl wij over dit onze «edagten, zoo veel noodig, hebben opgegeven, zomelden wij uit die Verhandeling van A. G. M. met een woord Hechts, dat hij onderfcheid maake tusfehen de verklaaring en het openbaaren van onzen zedelijken inborst en gezindheid, en tusfehen het verwekken en veroorzaaken van dien: dit lnatfte konden geen offeranden ooit doen, maar is alleenlijk het gewrogt der godlijke, ons vernieuwende en ons hart reinigende, genade: en dit moest voorgaan, en wierd onderfteld, indien het eerfte door de offeranden gefchic- den, ofte verklaard worden kon -— Ook beweert hij, dat  B ij bel der Natuur. S dat 'er geen verbond of vrïendfchap met God gemaakt en ingegaan kan worden, dan op den grond van Jefus verdienend zoeri-ofFer, waar door ftraffchuldige zondaaren alleen niet die genade begunttigd worden." Voor ditmaal zij dit weinige genoeg, om bij vernieuwing een Werk aan te prijzen, waar aan eiken Bijbel-minnaar zeer veel gelegen ligt. Gefprekken en Overdenkingen over bet Lijden en Sterven van onzen Heer en ^efus Christus, door Wilhelm Leendert Krieger, Predikant te Nymegen. Eerjie Deel, Tweede Stukje Te Amfl. bij Johannes Wesfing , Willemsz. , 1786. 216 bladz. in gr. ïivo. De Prijs is f 'i - a - : In dit Tweede Stukjen levert de Heer Krieger vijf volgende Overdenkingen en twee Gefprekken. De Overdenkingen gaan over deeze onderwerpen : 1) De Leerlingen onderrigt, beftraft, gewaaifchouwd en bemoedigd , Luc. XXII: 23 — 32. Joh. XIII: 31 , 32. 2) De voorzegging van de ergernis der Leerlingen, Matth. XXVI: 30-35. Mark. XIV: 26-31. Luc. XXII. 33-39. Joh. XIII: 33—38. 3) 's Heilands intreede in Gethiemane, Matth. XXVl:36-38. Mare. XIV:3a-34. Luc.XXl'uo. 4) Het bidden van Jefus in Gethfemaue, Matth. XXVI: 39—44. Mare. XIV: 35—39. Luc. XXII: 41,- 42. 5) De bloedige en aanhoudende ftrijd van Jefus, Luc. XXII: 43-46. Matth. XXVI: 44—46. De Heer Krieger, om dit flegts uit de laatstgemelde Overdenking hier, tot eenig ftaal, ter neder te ftellen, het niet bepaalende, of durvende bepaalen, — wie deeze Engel geweest zij, — welke gedaante hij aannam, 't zij van een mensch, 't zij van een eenig ander fchepzel, — en waar in eigenlijk die verfterking beftaan hebbe , fchrijft aldus over de zaak zelve : ,, Verbaazend toneel ! de Zoon van God wordt door een' Engel verfterkt, Hij die de Schepper der Engelen is, ontvangt hulp van een' zijner dienaaren ! „ Hier zie ik Hem die waardig was in eeuwigen luister te blinken, minder dan de Engelen, gemaakt volgens de voorfpelling daar van reeds voor veele eeuwen gedaan, Fs, VIII: 6. A 3 » Hier  6 W. L. K R I H. Q E B, „ Hier befchouw ik Hem, die de winden en de zee gebood, voor wicn 'c hemelheir moe: bukken, bij wiens geboorte der Engelen benden op aarde verfcheenen om vrolijk over dezelve te juichen, nu afgemat zijnde, door £ ltrijdeh, van menfehen hulpeloos, door ziels-benauwdheid tot den dood bedroefd, in 't ftof wriemelende, met bange zuchten naar den hemel kermende, eindelijk door één der troonwachteren verfterkt worden! „ Hoe is dit mogelijk, was dan zijne Godheid niet genoeg ter onderiteuninge? — Hoe is 't mogelijk, dat de Godmensch verfterking van een' Engel ontfangt? ~ Mijne peinzende ziel wordt geheel door bedwelming vermeesterde — 't Is mij onmogelijk dit te doorzien, de kennis is mij te hoog! Dit dunkt mij echter mag ik va^t ftellen , dat Hij , die de Godmensch was , hier alleenlijk naar zijne menschheid te befchouwen is. — De waarde van zijn perfoon bleef dezelfde: maar de menschheid die leed, moest gefterkr worden, en daarenboven moest Hij in de allerdiepfte vernedering, in den hulpeloosten ftand zich bevinden , daarom moest de verfterking door uitwendige hulp , door den onderftand van eencn Engel toegevoegd worden. „ Althans dat ik mij hier de menschheid des Heillands, ten allerdiepfte vernederd, moet vertegenwoordigen , blijk: duidelijk genoeg uit het geene verder door de gewijde pen bericht wordt. — De verfterking door den Engel toegediend, heeft flegts voor eenen korten tijd haare heilzaame_ uitwerking geoefFend , deeze verpoofing diende alleenlijk om den ftrijder, reeds zoo fterk afgemat, eenigen onderftand te befchikken, op dat Hij niet geheel bezweek, maar verder het leed geheel zou doorftaan, 't welk hem befcheiden was. — Naauwlijks had de Heiland den Engel gezien, die Hem fterkte, of Hij geraakte wederom in zwaaren ftrijd, en moest te ernftiger bidden. „ De zielsbenauwdheid welke Jefus nu weder moest verduuren, de herhaalde aanvallen, van dat pijnigend leed welke ik te vooren befchouwde, noemt Lukas te recht een ftrijd, een bangen doodltrijd. -— De geheele magt der helle viel op Hem aan, de dood vertoonde zich met alle mogelijke akeligheid, maar dat alles te boven ging, de hemel zelf was op Hem vergramd, de richter van 't geheele al was Hem als in een'vijand verkeerd, Hij zelf itreed tegen Hem! — Zijn mijne hervatte befchouwingen van dit leed zoo ontzettende voor mij: hoe verfchrikke- hjk  Gesprekken en Overdenkingen 7 lijk is dan het pijnlijk gevoel daar van voor den lijder zelf geweest! ■ ,' ; , - ■'" ' „ Op aarde was geen hulp te vmoen, de hemel ichooE niet dan verfchrikkende blikfems uit, de Engel, die verr fterking aan zou brengen, hield zich fchuil, de erinnerin"- van de voorige benauwdheid , welke aireede was doorgedaan , maakten deezen hervatten aanval te meer geducht, alles liep zamen , om dit zielen-wee te meer ondraaglijk te doen zijn! „ Noot werd 'er banger ftrijd geftreeden, nimmer was 'erop aarde zoo een wörftelperk voor eenigen ftrijdeling befchikt! „ De verbaazing der Engelen werd gewekt, de ontzetting van alle eeuwen wordt hier geëischt, de hartroerende befchouwing der geloovende zielen vindt men hier aan den gang gebragt, ja, de' verwondering der gezalfden zal in der eeuwen eeuwigheid omtrent dit ontzachlijk fchouwtoneel verkeeren!" Over het gedrag van Jefus onder of na die verfterking doet de Wel Eerw. Schrijver dit volgende leezen: , Maar hoe gedraagt mijn Verlosfer zich onder dit leed? — Hij begeeft zich aanftonds op 'c zelfde pad, langs'welk Hij zoo ftraks te vooren redding had bekomen. — Hij zoekt wederom biddende bij de Almagt zijne hulp. „ In zwaaren ftrijd zijnde, bad bi] te ernftiger. liet gebed was zijne toevlucht, het eenige middel om zijne bange ziel ten hemel te heffen ! Het gebed was zijl ademtocht: te vooren had Hij in dpn bangen nood verlating op 't gebed ontfangen , en was verwaardigd met de heuchelijke ondervinding, dat zijn Vader hem verhoord had, uit de vreezc. Dus wendt Hij zich weder derwaards, en naar maate de nood te meerder prangde * naar die maate verdubbelde Hij zijne fmeekingen, Hij bad te ernftiger: zijne begeerten werden hoe langer hoe vuuriger, zijn pleiten werd kragtiger , zijn aanhouden om verhooring werd allerfterkst aangedrongen, de taal, welke Hij bezigde, hoe langer hoe ernftiger. Dir, alles kan ik billijk afneemen uit de geduurige herhaaling van dit bidden tot drie onderfcheidene reizen, uit het bidden van dezelfde woorden, waar door het vuur, dat in den boezem van deezen heiligen ftrijdeling blaakte, zich in den volften gloed aan ons vertoont." A 4 Hoe  8 W. L. Krieger, * Hoe de Heer Krieger denkt over het geen Lucai verder aangaande Jefus getuigt, met te fehrijveS : S zweet wierd gel,jk groote droppelen bloed: , die op de aarde^ afliepen, geeft hij aldus te kennen • P „ H'er zie ik mijnen Verlosfer in zulken ftand - de benauwdheid van zijn hart ftrekt zieh wijd uit, het bloed wordt ,n groote meenigte in de ontvang-plaatzen van 'c hart op een gehoopt, het kloppend har? ïchiint Hch « fluiten en onmiddelijk Hem te zullen verflikken ; is Af Hij oogenbhklijk den geest zal geeven; do h 'er'w s noï meer voor Hem te lijden, het bloed ^oo fterk zaiengepakt in t hart wordt door het zelve wederom uitgeiCen n et %7ht *°°A af,aderen voo^eftuwd, janzoo gewe'ldTg dat het in de kleenere watervaten werd ingedrongen' SnT,rdMH f0C in de zweetbu^" werd /epe? t ' zoo dat , door den grooten aaandrang, de zweerSen zich verwijdden, en 't zweet, met bloed gemeS e" geverwd, als groote druppels te zien waren, ja zelfs i! aTde"nrepene»m§te ' daC die'£ ^ De twee Gefprekken behelzen ophelderingen van eenfee dingen, welke ,n het voorige eerfte flukje\ezegd of gefield waren. Hier van zullen wij alleen onder de aL dagt van onze Leezeren brengen, het geen men fc J*L van Gefprek tusfehen M«Tander eS Mu' bladz. 527— 531, * c ur ,,, Menander Iemand , die niet afkeerig van uwe gedachten iS, maakte mij deeze bedenking: wanneer men wil. de Hellen, dat de Borg «Ilerleïe fmerten, Tde gS„en der zonoen zijn, ondergaan had, men dan ook vooral bewijzen d.ende te vinden, dat Hij door eigenlijke ziek en was aangetast geweest, waar van men echfer nergens eenigen bhjkvindt. Wat zoudt gij hier op antwoorden ? • " ƒ !i « er eene w'ize ^hikking van 't albeftier m dat de Heiland noch voor, noch onder zijn laa fS it den immers zoo veel wij weeten, door eenige koo tzen of krankheden is bezogt geweest. Gij moet in S oog hinden dat ik fpreek van 't geen Hem bejegend is, geduurendè de openbaare •waa.neeming van zijn ampc, want r0t dien tijd hebben wij ons te bepaalen, Wijl genoegzaam alfe , iS mers  Gesprekken en Overdenkincen. y mers de meeste zijner lotgevallen van de vroegere jaaren, ons opzetlijk door de H. fchrijvers, ofwel door den Geest die hen beftuurde, onthouden zijn. „ In, dien tijd moest Hij niet, voor zijn laatfte lijden , door ziekten in de waarneeming van zijne profeetifche bediening belemmerd worden, wijl dit een der wigtige oogmerken van zijne zending was; en ook moest dit niet onder zijn laatfte lijden plaats hebben , dewijl Hij dan buiten ftaat zoude geweest zijn, om te ondergaan, het geen Plij moest draagen, behalven dat dit laatfte lijden zelf eene ziekte was. „ M. Hoe, noemt gijditlaatftelijden zelfeeneziekte?—Dit begrijp ik niet. „ P. De volkomen ftaat van gezondheid is, dat alle de deelen van ons lichaam bekwaam zijn, om met vaerdigheid derzelver werkingen te verrichten, het allerminfte, dat daar aan ontbreekt, de minfte verwonding van eenig gedeelte des lichaams wijkt van den ftaat der gezondheid af, en is eene ziekte, fchoon de trap daar van zeer verfchillende is. „ Wanneer gij dan nagaat, de folteringen, de verwondingen , door geesfelflagen, priemende doornen, vooral de doornageling aan 't kruishout, wat dunkt u dan, mag men dit geen ziekte van 't lichaam noemen? „ M. Ik heb daar nooit aan gedacht, en ik moet erkennen dat dit geheel niet te verwerpen is, mij dunkt dit vordert eenige overweeging. Evenwel dit alles is toch iets anders dan 't geen wij eigenlijk ziekte noemen, dit verfchilt zeer veel van eene verwonding des lichaams: help mij hier toch eens uit. „ P. Gij weet dat ik in dit vak niet bedreeven ben, derhalven fchroom ik hier beflisfehde uitfpraak te doen: maar zullen de vreeslijke benauwdheden in Gethfemane,' de daar op volgende rusteloosheid en folteringen, geduurende den gantfchen nacht, de voortduurende angften, en de daar bij komende kruisfmerten , zullen deeze alle niet de hevigfte ontfteekingen, in't bloed van dit gezegende lighaam, tewege gebragt hebben ? Dit meen ik is door beroemde Geneeskundigen beweerd. En blijft er dan zooveel bedenking over, om te ftellen dat 's Heilands lichaam waarlijk aan ziekte onderhevig is geweest? „ M. Zeker dit geeft mij licht in een ftuk, waar aan ik wel eens gedacht, maar 't niet genoeg overwogen heb: nu vind ik geen zwaarigheid om in den eigenlijkften zin te zeggen : waarlijk Hij beeft onze krankheden op zich gent/omen en onze fmerte beeft bij gedraagen. Jef. LJII: 4. A 5 nP.  V j. Heevkv, „ P. Ik kan in 't geen ik u voorfteldes ook volkomen berusten: terwijl ik bijtij 2elven omtrent dit ftuk nog wel eens het eene en andere opgemerkt heb. „ M. Mag ik dit ook weeten? ,, P. Zeer gaani. , 't Schijnt mij toe dat 's Hei- lands lichaam, uit hoofde van deszelfs vleklooze ontvangenis minder bloot ftond voor de aanvallen van ziekten, behalven dat Hij nog te meer hier voor geveiligd was, niet alleen door eene volmaakt geregelde levenswijze , 'mir vooral, dewijl Hij geheel vrij is geweest van de allerminfte zondige bewegingen en hartstochten, welke dikwerf, meer dan wij weeten, ter benadeelinge van onze eezondhe d mede werken _- Ook moet men, dunkt mij gadeflaïn dat God het in zijn aanbiddelijk beftel dus beftuurd beeft dar alle de ftraffen der zonden, die den Borg troffen, van buiten op Hem zijn aangekomen, om ons zoo veel temeer te doen zien, aat Hij volmaakt onfchuldig leed, en alle die fmerten in de plaats van anderen als Borg onderging ' Er teven van den Wel Eerwaerdigen Heere James Hervet A.M., in leven, Predikant te Weston FavelL aan de Hooggeboren Fr ouwe Frances Shirlby. Uit bet Engelscb vertaald. Eerfte Stukje. Te Rotterdam bij . • -Bennet, 1786. Bebalven bet Voonoerk, 240 bladi in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 4 - : Vrouwe Shirley, aan welke deeze Brieven oefchree. J,en m* ls dezelfde, aan welke de Heer HervÉy i zijn Tberon en Aspafio heeft opgedraagen. — De reden waarom dezelve voor de eerftemaal in het jaar 1782 in Engeland uitgegeeyen en dus zoo lang na de overige werken van den Heer Hervey door den druk gemeen gemaakt zijn , leest en ziet men in het Voorbericht van den Vertaaler, en in de Voorreden der Uitgeevers Te weeten, na het overlijden van Vrouwe S h i u l e ygeraakten deeze Brieven in handen van haare Executeuren die dezelve met een bijzonder genoegen boorbladerd hebbende ook aan verfcheidene van hunne vrienden lieten leezen' welke alle daar op even begeerig waren , om ze doo? den druk gemeen te zien. — Dit deed derhalven tot de uitgaaf befluiten, en zulks, gelijk in de Voorreden gezegd wordt, om de volgende redenen: 6 „ Men  Brieven. ii „ Men begreep, dat het karakter van den Heere Hervey, klaarder in deeze Brieven , dan in zijne gedrukte werken, doorftraalt. Altijd betoonde hij zich dezelfde bewonderaar van Jezus te zijn, in zijn bidvertrek, en op den Kanfel; zoo wel in zijne bijzondere briefwisfelmge, als in zijne openbaare gefchriften. Zijn hart blijkt, geheel gewijd te zijn geweest, aan de liefde voor zijnen goddelijken Zaligmaaker. — Zij , die gemeenzaam met hem verkeerden , ook aan de tafel en in zijn' binnenkamer, konden hier aan niet twijfFelen. Maar, in deeze Brieven is eene verfche proef'. Deeze ademen de vuurigfte gevoelens van dankbaarheid, en verzegelen, dat de liefde tot God, in Christus, haaren invloed zoo wel in zijnen bijzonderen als openbaaren wandel verfpreidde. " „ De uitgeevers erkennen mede, dat hunne bedoe.lingis, cm de belangen van het algemeen te bevorderen. Zij hadden deeze Brieven , met vermaak en nut, geleezen. Het voornaame Onderwerp van dezelve had hunne harten ontvonkt, en zij waren het middel geweest, om dezelfde hemel-vlam, waar mede deeze Brieven bezwangerd zijn, in hunne boezems te ontfteeken. Zij gevoelden iets van de liefde Gods in Christus; — en, werden aangefpoord, om te hoopen — te bidden — dat de uitgaaf deezer brieven, aan anderen zoo gezegend moge zijn , als het doorbladeren van dezelve voor hun geweest is. Maar zijn deeze Brieven hunnen oorfprong aan een gemeenzaam en openhartig onderhoud verfchuldigd, dan vertrouwt ook de Vertaaler, en zulks met alle reden en billjkheid, dat de oordeelkundige Leezer dezelfde nauwkeurigheid van ftijl, welke in de andere werken, door den Aucteur ter drukpersfe gefchikt, gevonden wordt, vooral ten aanzien van' de Dichterlijke trekken, in deeze Brieven niet zal vorderen. Zoo dagt ook de Heer Hervey zelf, gelijk men leezen kan in den isden Brief, of bladz. 75 van deeze Nederduitfche uitgave. Door eenen eenigen Brief hier in zijn geheel te plaatzen, zullen wij onzen Leezer genoeg aanleiding geeven, om te oordeelen, hoedaanig ze alle voldoen aan dat loffelijk 'getuigenis, het welk wij uit de Voorreden, als de reden van derzelver uitgave, gemeld hebben. Hier toe ftrekke de 16de, welke'van deezen inhoud is: ,, Mevrouw! „ In den laatften verzogt ik nogmaals het geloof tot het on-  32 J- H e r V E y, « onderwerp voor mijnen brief te mogen neemen Ik hourf «i dit opzigt, mijn verzoek voor toegeftaan, e„ maaiï' brak van de vrijheid die ik toen verzogt heb g - „Om een troostrijk en ftandvastig geloof aan de soddeKiko hefde te verkrijgen. Laat ons dikwerf ftaaren op Gods ver baazende goedheid, in het geeven van zijnen Zoon - zi -" nen eemgen Zoon , - zijnen oneindig gelfe£ Zoor? welke aan den eeuwig-gezegenden Vader di«baar« was alleengelen, dan alle waerelden, dan alle hemèlenT —in bet geeven van Hem, en dat om onze natuurt'telee men, en al!e onze fchulden te draagen. - NuZeeikSat gtj m,j vreest, zeide God tot Abraham, nu ik S!dut Si K'l niet met evenveel recht en zekerheid, ze oprechten ™, inT'H deonberijipeliiken in wandel? - Dan'rnog enl ï -w de daad, wanhoopen. - Maar Hij kwam in de waereld om zondaars zalig te maaken, i Tim. i vs. 15? Shake sp eare. Al  Brieven. «3 „ Al was 'er geene andere bekendmaaking van vrije genade in den Bijbel, dan deeze plaats alleen, zou zij dat gezegend boek de onwaardeerbaarfte fchat der weereld doen zijn. Maar, dank zij de goddelijke goedheid, 'er is een groot aantal van deeze verrukkende fchriftuur-plaatfen. ■<— Hij ftortte zijne ziel uit in den dood, zegt de euangelifche Profeet Jezaias, in het 53de hoofdftuk, het 5de vers — voorvvien? Foor overtreeders, die niets hadden om zich der genade te beveelen, dan hunne fchuld en ellende. — Hij flierf, voegt 'er de Apostel bij, 1 Pet. 3 vs. iS, Hij rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen. Ja, Mevrouw, die bij uitftek Rechtvaardige en Heilige 'ieide zijn leven afy om den godloozen te rechtvaardigen. ,, Zijn wij geene godloozen? Zijn wij geene overtreeders? Zijn wij niet vannatuure, en in onzen wandel, zondaars? — 3k hoop dat gij mij zult verontfchuldigen dat ik zoo vrij tot u fpreek. Ja, ik ben verzekerd dat uw welwikkend oordeel mijne ongetrouwheid zou laaken, en over mijn gedrag te onvreede zijn, indien ik de onderfcheidende eer, aan uwen rang verknocht, (fchoon ik hoop die altoos in acht te zullen houden ,) in de behandelinge van godsgeleerde onderwerpen wilde overbrengen. Ik waag, derhalve, nogmaals te zeggen, zijn wij geene godloozen? Zijn wij geene overtreeders? Is de naam zondaar niet overeenkomftig met ons beftaan? Is dit zoo, dan kwam Christus in dewaereld om ons zalig te maken. Hij ftortte zijne ziel uit in den dood, om onze ongerechtigheden te verzoenen. Hij ftierf aan het kruis, op dat wij met Hem zouden heerfchen in heerlijkheid. Ter bevestiginge hier van hebben wij Gods eigen woord, zijne uitdruklijke en dikwerf herhaalde verklaaring: Hemel en aarde zullen voorbijgaan , eer 'er een jota of tittel van mijn woord zal voorbijgaan, „ Laaten wij dan deeze waarheden veel in ons gemoed overdenken; laat het gepaard gaan met onze gebeden, tot onzen Vader, hemelwaards te zenden: enmogtdiealmagtigeGod, welke de hemelen uitgebreid en de aarde gegrond heeft, tot ons zeggen; uw geloof zal bevestigd worden. Indien ik niet dikwerf deezen wensch ademde en met gebeden afwisfelde, was ik onwaardig de eer mij te noemen. „ Uwen gehoorzaam ft en en plkhtfchuldigften Dienaar." „ Tottenham, den ^ich ter deugd te bekee^ eerbied 'vnn, r^°°P' £erech«£heid jegens elkander en fnDrèntre °1 ,f -^T^ ^ hun dat ten flerkften werd waïnl, —Të da" CCrst aa"g^aam voor God * Z1J Zlch' niec flech» uiterlijk, of voor rSdS f;fVa" zo"dln-°mhielden » maar ook het hart reinigden tot gerechtigheid. ia^li&ïhi""^?? Iaatfte" dervoor^ maand viel het jaarlylclcne geboortefeest van Herodes in. Alles, wat kost-  Öuds Joodshe Brieven, enz. 17 kostbaar en prachtig was, moest op deezen dag te voorjchjin komen ; wanc deeze Vorst heeft een bijzondere ijdele zucht, om de Griekfche hofhouding na te apen. De Overheid der Stad, het ganfche Hof, de Overften en alle adelijke Galileërs werden ter feest genodigd. Na de maaltijd verfcheen Salome, — de dochter van Herodias, die met haare moeder Philippus verliet, — als een Griekfche danferesfe, en betoverde door haare bevallige houding en bevveegingen het hart van den Vorst en van het gantfche gezelfchap. Hij was dronken van vergenoeging en wilde iets groots verrichten; dus zei hij tot deeze Princes : „ Eisch van mij, wat ik geeven zal, — tot dé ,, helft mijnes Koningrijks ; zoo waar de Heere leeft, ,, het zal uwe zijn, van ftonden aan." — Salome, geen verkeerden eisch willende doen, vroeg haare moeder raad. Deeze tog bezat het gantfche hart van Herodes, en kon het weder naar haaren zin verboogen hebben, zoo de eisch haar anders niet behaagde. Alleen één hinderpaal was Herodias in den weg. Zij vreesde nog fteeds voor den invloed van Toannes, en de wraakzucht kookte in haaren boezem tegen deezen man. En zie! — wat doet Zij.2 _ die booze vrouw! — Zij raadt de Princes, om de'n kop des Doopers op het oogenblik in een fchotel te eisfchen. „ Salome , gloeiënde van de zelfde wraakzucht met haar móeder, gaat naa den Koning, begeert boven al het hooft van Joannes den dooper: „geeft mij (zegt zij) dit „ hu terftond ih een fchotel." „ ö Severus! Dit is mij tot eene leer geweest, dm de we'reid, de wellust, en de wraakzucht te kennen ! — ^ik zal niet vcele woorden gebruiken! — Zoo iets moest 'er nog komen, om mij in twee ftukken de oogen te openen. _ Doch ik verhaal nu voort. Herodes verfchrikte. Hij en een ieder merkte wel, van waar dat verzoek kwam. Elk zweeg; men durfde noch Herodes noch Herodias te na komen. Daar moet een geweldige ftrijd geweest zijn in het gemoed van Herodes; men'zag hem beurtelings rood en bleek worden, het voorhoofd fronfelen , — zich met geweld herfteilen — en eindelijk de belofte doen ! — De eerzucht en de vreeze voor Herodias — zegepraalde. Joannes moest onthoofd worden! , Gezwind moest een bode naar de gevangenis; — gezwind komt hij te rug, en brengt het fchrander hoofd Nul Bib!. Vilde Deel. No. I. B op  l8 Y. i VAN HA ME LSVEtD, op een fchotel. Salome neemt het aan , en brengt het met eene fchandelijke kloekmoedigheid, of liever onbefchaamde ongevoeligheid, aan haare moeder. „ Wanneer de leerlingen van den Dooper dit vernamen, kwamen zij in diepe droefheid, om het Lijk te begraaven; want dit genoegen werd hnn nog verdund. „ Ik word gansch weêmoedig, mijn Vriend! — De dood van Joannes brengt mij öp nieuw weder verre af van het geloof aan de zaak van hem en van den Nazarener maar brengt mij nader tot een gezicht van waare braafheid. Wie zou niet liever met Joannes fterven dan met Herodes leeven?" ' Hoe eerlijke en Godvreezende menfchen door dien gruwebjken moord ontroerd en bedroefd waren, doch verdokte en rrotfche aanhangelingen van Herodes daar over juichten, en wenschten dat alle, die de leer van Johannes en van Jefus aankleefden, op dergelijke wijze mogten uitgeroeid worden , vindt men in eenige volgende Stukies eig'énaartig vertoond. J ■. Opbe,'deringen der Heilige Schrift, getrokken uit de nieuwe Oosterfche en Uitlegkundige Bibliotheek van J. 1). Mjchaelis, door IJsr, rand van Hamk.lsveld. /. Stuk. Te Leiden, bij W. H. Grijp, 1786.62 bladz'. in g). hvo. De Prijs is : - 10 - : TP|e Heer Hamels veld ondernomen hebbende eene JLJ Venaaling te bezorgen van de Oosterfche en Uitleg, kundtge Bibliotheek van den Geleerden Ridder J. D.MicriAëLis, is die Vertaaling, door eenige redenen, 'reeds een geruimen tijd blijven rfeeken , fchoon 'er nog twee Deelen , het 8(le en 21 (te, afgedrukt ter uitgave gereedlig, gen. Of zijn Hoog Eerw. die Vertaaling zal vervolgen zal afhangen van de begeerte zijner Landgenooten. ' Dit in bet Voorbericht gemeld hebbende, geeft de Hoosgeleerde Vertaaler daar op eene befchrijving, van hoedanig luort en mngnnge dit Werkje zal zijn, waarvan dit Eerlte Stuk het licht ziet, en het geen dienftig of noodig is onzen Leezer te berigten, op dat men daar door te meer uitgelokt worde om den Hoogleeraar, door het gebruik xnaa-  Ophelderingen der H. Schrift. 19 maaken van het zelve , in deezen zijnen nuttigen arbeid aan te moedigen en gaande te houden. De Heer Mi chablis, naamelijk , heeft begonnen een Nimwe-Oosterfcbe en Uitlegkundige Bibliotheek nit te geeven, zijnde de eerfte met het 2?,fte Deel geëindigd. „ Natuurlijk," (zegt de Heer Hamelsveld,),, kwam terftond bij mij ór>, om deeze, een geheel nieuw Werk zijnde, in het Nederduitsch over te brengen , eer de Hoogduitfche Uitgave weder te verre voor uit mogt raaken , het welk het" geval geweest was bij de Vertaaling der Eerfte Bibliotheek. Dan in aanmerking neemende, dat er in het oorfpronglijk Werk veel voorkwam, het welk niet zoo belangrijk voor onze Nederlanders kon gerekend worden, dat hetbde moeite beloonde, om alles te vertaaien, befloot ik, alleen die ftukken over teneemen , het zij bij verkorting, het zij ook wel geheel, welke voor Godgeleerden en andere Beminnaars' van de Bijbelfturiiën algemeen gewigtig zijn ; en dus deeze Uittrekzels in het licht te geeven onder den Titel van Ophelderingen der Heilige Schrift, getrokken uit de Nieuwe Oosterfche en Uitlegkundige Bibliotheek van den Ridder J. D. Michaëlis. Van deeze onderneeming is dit tegenwoordig Stukje eene Proeve.- Men zal er dit voordeel voor hebben, dat het geen men in het Hoogduitsch in 16 Bladen leest, in het Nederduitsch in 4 of 5 Bladen bevat zal worden , zoo dat men in tijd en geld zal uitwinnen." Maar op dat de Leezer volkomen in ftaat zij, over aceze onderneeming te oordeelen, doet de Heer Hame'lsve ld vervolgens verflag, hoe hij met dit ifte ftukje heeft aehandeld. Ten welken einde zijn Hoog Eerw. opgeeft , wat het Eerfte Stukje der Nieuwe Bibliotheek van den Heer MicHAëLis behelst, en welke {boffen daaruit in dit Eerfte Stukje van Ophelderingen zijn overgenomen. -- Zulks zal ook telkens, indien dit plan goedgekeurd wordt, op dezelfde wijze bij ieder volgend Stukje gefchieden. Volgens dit plan zijn 'er in dit eerfte ftukje deeze vijf hoofdzaaken. I. Beoordeeling van het Grieksch Handfchrifc des N. T. van Ravius. II. Oordeelkundige proeve over de drie laatfte verzen van den Llllften Pfalm. III. Berigten nopens de Druzen. IV. Opheldering vanJof.XV:a. V. Over het Weder in Palaestina. Wij wenfehen en verwagten, dat deeze onderneeming van den Heer Hamels veld goeden ingang zal vinden; en zouden nog wel nader met eenige proef doen zien, hoe B 2 de  ao E vak Alphek, de Hooggeleerde Vertaaler met oordeelkunde hetgefcbreevene door MicHAëlis,zoo veel voegzaam is, verkortrof in zijn geheel plaatst. Doch dit zullen wij liever uitftellen, tot dat 'er een Tweede Stukje zal zijn uitgekomen. De gronden mijner Geloofs - belijdenis , opengelegd voor mijne Kinderen* door Mr. Hieronymus van Alphen. Te Utrecbt bij de Wed. J. van Terveen, en Zoon, en G. van den Brink, fansz., 1786. liebalven bet Voorberigt, 240 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 4 - : Dit Werkje is allergefchikst om jonge lieden een zeer klaar en overreedend onderwijs in de waarheden van onzen Christelijker en Hervormden Godsdienst te geeven. De Heer van Alphen de Samentellen van Godgeleerdheid, welke anderen daar toe gemaakt hebben, in hunne waerde niet willende beoordeelen, geeft in heft Voorberigt reden , nu hij dit zijn opftel door den druk gemeen maakt, waarom hij zich met dezelve, tot gebruik voor zijne Kinderen, niet konde vergenoegen, en 'hierom zich heeft verledigd, om, het geen'hij ter bevestiging of verdediging van onze Gereformeerde Leere geleezen of gedagt heeft, kort bij één te trekken, in verband voor te (lellen, en tevens den invloed van eeene goede theorie op de praktijk op te geeven. Het is waar, dat de Wel Ed. Schrijver in de zulken, die zich van dit Werkjen willen bedienen, eenige zaaken en kundigheden veronderftelr. Doch waneecr men leest, wat daaromtrent, in het Voorberigt, wordt gezegd, zal men gereedelijk erkennen, dat 'er niets te veel veronderfteld is in jonge lieden, die zoo opgevoed worden, als het op zijn minst in Christelijke huisgezinnen behoort te gefchieden. „ Ik veronderflel" ([zegt zijn Wel Ed.) „ in hun, die zich tot het H, Avondmaal, na voorafgegaane belijdenis, wiilen begeeven, eenen ouderdom van omtrent vijftien of meer jaaren. Ik veronderflel, dat zij, door een gezet leezen van den Bijbel, (het geen tog in alle godsdienftige huisgezinnen dagelijks gefchiedtj eenige kundigheden van de Bijbelfche sefchiedenis, het leven van Christus, en de Leere des Euangeliums, gekreegen hebben, waar bij nog  Geloofs-eelijdenis. ei neg eenig bijzonder onderwijs bij veelen zal gekomen zijn. Ik veronderftel verder, dat de zulken, ten minften federt eenige jaaren, fineer of min naar de onderfcheidene vatbaarheid) met aandagt den openbaaren Godsdienst hebben bijgewoond , en dat' hun de Catechismus en Geloofsbelijdenis, welke, fchoon eigenlijk tegen de Rootnfche leere gefchreeven, egter een aantal van fchoone (tukken over de voornaamfte" onderwerpen van onzen Godsdienst, in een kort beftek, bevatten, niet onbekend zijn: te meer, daar de ftijl dier fchriften, eenigzins van den hcdendaagfchen en wijsgeerigen verfchillende, letterlijk dient begreepen te worden, om zich dezaaken, daar in vervat, regt voor te (lellen ; waar toe ik ook , door deeze en geene uitbreidingen, en de vergelijking van onze formulieren daar mede, heb zoeken mede te werken.' Die met dusdanige kundigheden voorzien zijn, zullen met het grootfte nut dit Gefchrift , is het al met bij de eerfte leezing, althans zeker bij de herleezing, kunnen gebruiken. Met alle reden befluit daarom de Heer van Alphun zijn Voorberigt met te fchrijven: „ Maar is iemand nog geheel en al een vreemdeling in den Bifbel, heett nij nimmer eenig godsdienstig onderwijs genooten, nimmer den openbaaren Godsdienst bijgewoond , met aandagt — dan erken ik, voor hem niet gefchreeven te hebben — maar hem te moeten opwekken, tot verkrijging van die kundigheden , welke ik in mijne Leezers veronderftel ; en zonder welke men tot geene redelijke overtuiging, m het ftuk van Godsdienst, geraaken kan." Wat nu het Werkjen zelf belangt, het befïaat UK eene Inleidinge en negen Af deelingen. Die Inleiding is overwaerdig geleezen te worden, om dat ze, in een kort beftek, zeer veel zegt, ook tot rechte beftiering en raadgeeving, hoe beminnaars van waarheid, en bijzonder jonge lieden, vooral in deezen zoo zeer bedorven tijd, op hunne hoede moeten zijn. in het leezen van boeken. Daar onder wordt ook te recht de raad gegeeven, zich niet tot het leezen van zulke boeken te begeeven welke tegen de deugd en Godsdienst in het algemeen , of tegen de Christelijke leer in het bijzonder gefchreeven zijn, voor dat men vaste begmzets en genoegzaame kundigheden verkreegen heeft, waar door .men in ftaat is, om over de waarheid of valschheid#der tegenwerpingen te kunnen oordeelen. „ Gelooft, ^zegt oe B 3 veel  22. H. van Alphen, veel geachte Schrijver) dat gij de vijanden van den Godsdienst nooit genoeg kunt mistrouwen, Zij komen niet zelden, of met voldrekte onwaarheden, of met verdraaiingen , of met fpitsvindigheden voor den dag; en zulks op een toon, dat een jong en eerlijk hart geen kwaad vermoedt, maar juist daar door in den itrik valt. Weesr. daar op bedagt, oeffent u eerst in den Godsdienst, en als gij goede gronden gelegd hebt, befchouwt dan de tegenwerpingen ; maar laat u niet verblinden door bloemen vanwelfpreekendheid , verzekeringen van waarheids liefde, zugt voor het welzijn van 't menschdom. . Beproeft alle dingen en behoudt' het goede." In de negen Afdeelingen, waar in het Onderwijs in de waarheden en pligten van onzen Godsdienst begreepen is, wordt eene andere orde gehonden, dan in onze gewoone famenftellen van Godgeleerdheid. De eerfte Afdeeling is over den perzoon van Jefus. — De Hveede behelst eene befcbouwing van de Godheid van Jefus Christus, en zulks in brieven. — De derde is over den Heiligen Geest, en bevat eenige algemeene Aatimerhiügen over de H. Drieëenheid. — De vierde handelt over de Openbaaring. — De vijfde over Jefus den waa. ren Mesfias, — den Zaligmaaker, — het zedelijk bederf des menscbdoms, — de leere der verzoent age. — De zesde heeft ten onderwerp, verdere befcbouwing van Jefus Christus, als een volkomen Zaligmaaker, — de waerdij van den natuurlijken Godsdienst, — de verkiezing, een gevolg van Gods onafbanklijkbeid en wijze van beflaan, — de Leere der verzoeninge en der Zedelijke herftellinge. — De zevende het Geloof, het middel ter vereeniginge met Christus, — Jefus de tweede Adam, — de geloovigen verzekerd van hunnen genade/iaat, — de leere der opftandinge en der eeuwige heerlijkheid. — De agtfie is over den openbaaren Godsdienst, en de plegtigbeden van denzelven ; Hoop en Avondmaal. — De negende beftaat uit eenige brieven , behelzende algemeene aanmerkingen ever de Christelijke Zedekunde, — de beoefening der Godgeleerdheid, en de voordeden van een Godsdienstig leven. Komt iemand deeze orde van zaaken min of meer vreemd voor, die leeze het Werkjen zelf, waneer hij bevinden zal, dat alles zeer geregeld en gefchakeki zamenhangt en afloopt. Die daarenboven den Mijl, en de zoo wel bondige als klaare fchrijf-manier van den Fleer van Alpiien', uit des-  Geloofs-belijdenis. »3 deszelfs andere gefchrifcen , kent, zal aan de verwagtïnge, welke hij daaruit, ook nopens dit Werkjen, mee billijkheid opvat, zeer aangenaame voldoening vinden. Om dit met eenige proeve te ftaaven, willen wij uit de derde Afdeelinge, welke, gelijk gezegd is', over den Heiligen Geest handelt/, en eenige algemeene dartmerkin' gen over de H. Drie'èenheid behelst, iets mededeelen, waar uit men kan zien en beoordeelen , hoe-tanig de Aucteur over die leerftukken aan zulke jonge lieden onderwijs geeft, van wien alleen dat veronderfteld wordt, het welk wij boven gemeld hebben. „ Wanneer wij" (zegt zijn Wel Ed.) - het onderwijs, het welk Christus ons, nopens den Heiligen Geest, in de gefprekken met zijne Discipelen geeft, nagaan, dan moeten wij daar toe komen , om te erkennen, dat de Heilige Geest geene enkele kragt, deugd of volmaaktheid in God , ook niet flegts eene gave, van God onderfchciden , beteekent, — maar dat dezelve ons wordt voorgefteld, als eene bijzondere wijze van beftaan in het Godiijk wezen, het welk wij, in' dierVoege als ik u te vooren heb uiigelegd, gewoon zijn , bij gebrek van een beter woord, 'een per/bon te noemen. Laat mij u dit tooncn uit twee gefprekken van Jefus. „ Voor zijnen dood, en wel, toen Jefus met zijne discipelen, na de inftelling van het Avondmaal, over zijn vertrek fprak , (Job. XI V.) beloofde hij hun , eenen anderen Trooster; den Heiligen Geest naamelijk, welken de Vader zoude zenden in den naam, dat is in 3é plaats van Christus, en op zijn gebed. Deeze wordt genaamd De geest der ivaarbeid die van den Fader uitgaat (Joh. XV: 3.); die de waereld zoude overruigeu van zonde, van geregtigheid en van oordeel — die niet van zich zelf fpreeken zoude, maar dat geen, het welk hij van Jefus hoorde,- daar hij het uit het zijne (zegt de Zaligmaaker) neemenzoude, en hun verkondigen (Joh. XVI: 3,13,14) „ Wanneer wij nu deeze uitfpraaken, ten tweede, vergelijken met het formulier des doops, waar in de Zaligmaaker den H. Geest, op dezelfde wijze, als den Vader en den Zoon, voorftelt, ja beveelt, in deszelfs naam te doopen , en het ongerijmd zoude zijn, te'fielten-,-dat Christus het doopen in eene bijzondere kragt, deugd of volmaaktheid van God, of eene uitfteekende gave, döor God aan menfehen beloofd of gefchonken, zonde bevoelen hebben; is het mij altcos voorgekomen, dat men Jen 13 4 H.  H H. van Alphen, H. Geest, op eene foortgelijke wijze, moet befchouwen als den Zoon, dat is, als een Godlijk perioon, en niet als eene enkele kragt of volmaaktheid. Op deezen grond is het dan ook, dat wij dit gevoelen bevestigen, met dergelijke uitfpraaken, als ons den Heiligen Geest voordellen, in hoedanigheid, als den Apostelen den weg wijzende , of hun verhinderende hier of daar naar toe te gaan (Hand. XIII: 4. XVI: 6, 70; hen leerende wat zij fpreeken moesten (Luc. XII: 12.): maar ook inzonderheid , als dien perfoon der Godheid, tegen wien, op zulk eene wijze, gezondigd kan worden, dat de vergeeving onmogelijk is (Matth. XII: 31, 32.)" 8 JMa dat voorts geleerd is, wat het zij, dat Jefus met deezen Heiligen Geest was gezalfd , volgen 'er Aanmerkingen oVer de Drieëenheid, welke ook ten aanzien van andere verborgenheden en leerftukken van God geopenbaard, grootelijks te pas komen. „ Gij moet" (zegt de Aucteur) altijd onder het oog houden, dat de leere van God, als Vader, Zoon en H. Geest, ons in de H. Schrift, niet als eene waarheid van bloote befpiegeling, en tot voldoening van onze nieuwsgierigheid wordt voorgedeld. Hierom moet 'er, voor ons verftand, nog veel onbeantwoord blijven; daar ons hart eene volkomene voldoening erlangen kan. Want wij mcgen ons voordellen, dat wij in den Zoone Gods onzen Middelaar en Voorfpraak hebben, die door zijnen Geest, ons tot zijnen Vader leidt, en naar zijn heilig beeld vernieuwt, op dat wij niet alleen vergeeving van zonde, maar ook der heiligmaakinge deelagtig zijnde, Gode aangenaam zonden zijn; en zoo voorbereid worden, om eens in de zalige gemeenfchap van God te worden overgebragt. Het gevolg hier van is, dat alle onze gemoedelijke zwaarigheden opgelost, alle onze hinderpaalen uit den' weg geruimd, en alle bedenkingen zijn opgeheven; dat wij, in onze diepde ellende, met vrijmoedigheid mogen toe* gaan tot den troon der genade, in God niet onzen rigter maar onzen algenoegzaamen Vader kunnen befchouwen, en 'er voor ons niets te doen is: dan te gelooven te aanbidden en te ontvangen. „ Maar verheft zich ons verdand, dat nergens minder toe gefchikt is, dan om de wijze van bedaan'in den oneindigen en onbegrijpelijken na te fpeuren; willen wij wijs zijn boven het geen gefchreeven is; dat is, meer weeten dan God ons duidelijk heefc bekend gemaakt, dan geraaken wij  Geloofs-belijdenis. 25 wij in verwarring, zoeken veel en vinden weinig; ons hoofd wordt warm, ons hart wordt koel; wij raaken in twist, en misfen het einde, waar toe ons deeze gewigtige leer is geopeubaard. Wij meenen tegenftrijdigheden te ontdekken, waar flegts verfchülende oogpunten zijn; ons hart wordt waanwijs, veroordeelende daar men gelooven moest; en het verftand zoekt uitv]ugten„ welke, bij de befchouwing van zulk een ingewikkeld ftuk, ligt en in groot aantal te vinden zijn. Zie daar den oorfprong zoo wel van de Leer der Ariaanen, Sabelliaanen, Sociniaanen aan den eenen kant, als die der Tritheiten aan den anderen kant. „ Geen wonder dan, dat de Leere der Drieëenheid, of Drievuldigheid, gelijk fommigen , naar mijn gedagten, zeer gepast zich uitdrukken, zoo veel wijsgeerigeen onwijs, geerige bedenkingen, van alle tijden af, is onderworpen geweest; waarom men zelfbij veele Christelijke gezinten het tegenwoordig voor een blijk van achterlijkheid in de kennis der Godgeleerdheid houdt, dezelve als nog aan te kleeven; — want daar het gevoel, of liever, de waan van eigen doorzigt toeneemt, moet de eenvoudige openbaaring minder in gezag worden — en de laatfte'den toets van het eerfte moetende doorftaan, verliest, uit hoofde van de onbezefbaare bekrompenheid van ons verftand, altoos naar maate de eerfte zich verbeeldt toe te neemen. Dit is op de waereld een gewoon verfchijnfel: laat u daar door echter niet verblinden. Gelooft niet, om dat gij het doorziet, maar om dat gij het in uwen Bijbel leest, en dat gij 'er een bron in ziet van troost en leven. Ons verftand zal toeneemen, en die hier, geloovende, te' vreden zijn geweest flegts door een fpiegei te zien in eene duistere reden, zullen eens namaals zien van aangezigt tot aangezigt: en kennen gelijk zij gekend zijn — waarom de Schrijvers onzer geloofsbelijdenisfe, Art. IX. zeer wel zeggen: En hoewel deeze leere bet menfcbalijke verftand verre te boven gaat: nogtans geltoven wij die nu door het Woord, verwachtende tot dat wij de volkomene kennisfe en de vrugt van dien genieten in den hemel." _ Meer behoeven wij tot aanprijzing van dit Werkje niet te melden of daar uit op te geeven. B 5 ft,.  »'A L b O n, Verhandelingen over de Gefchiedenis , Regeeringswijze, Zeden, Gewoonten, Weetenfchappen en fraai je Konften, van eenige Natiën van Europa , door den G r a a V e i)'A lbon, Z./V/ tw; verfcbeidene Academiën en geleerde Genoodfchappen. — Nullius in Verba. — Naar den tweeden Druk uit het Fransch vertaald. Eerjle Deel. Behelzende Verhandelingen over Engeland en het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden. Te Amflerdam, hij fohannes Weppelman, 1784. Bebalven het Voorberigt en de Voorreden , 471 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2 - io - : In dit Eerde Deel deezes Werks zijn twee Verhandelingen , waar van de eerde over Engeland is , en de tweede over de Vereenigde Nederlanden. Van deeze tweede , gelijk ook van de breedvoerige Voorreden des onbekenden Vertaalers, zeggen wij niet anders, dan dat wij ons, met voordagt, geenzins willen inlaaten in eene beoordeeling of wederlegging van veele dingen, welke in die beide aangaande de gedefdheid van onze Republiek, en aangaande de Stadhouders in dezelve, gezegd en beweerd worden , waar over duizenden in ons Gemeenebest^ en ook een aantal van de grootde Staatkundigen , altijd anders gedagt hebben en nog denken. — Trouwens ons oordeel in deezen is te minder noodig, om dat 'er onder onze Nederlandfche Schrijvers, die de Regeerings-form en de waare belangens van hun Vaderland veel grondiger kenden , dan een overal reizende en ons Land ilegts doortrekkende Graaf d'Albon, genoeg worden gevonden , die geheel andere begrippen voordraagen en met bondige .bewijs-redenen gedaafd hebben. Heeft iemand, gelijk het met onpartijdige en edelmoedige menfchen behoort te zijn , genegenheid om over de dingen, welke door deezen Graaf te boek zijn gedeld, of in de Voorreden des Vertaalers voorkomen, iets anders te leezen en daar mede te vergelijken, dan gaa hij eens met bedaardheid een Werk na, het welk nog voor ruim een half jaar is uitgekomen bij den Rotterdamfchen Boekverkooper J~: Hofhout, en den titel'heeft van Catechismus van het Stadhouderfchap , enz. De eerde Verhandeling , gelijk reeds gezegd is , gaat Over Engeland. In- a.6  Verhandelingen. *7 Indien 'er eenig Lnnd of Koningrijk onder de Zon is, waar in men meent, eene zoo groote Vrijheid re genieten als mogelijk of betaamend in eenige maatfcbappij kan zijn, dan is het zekerlijk Engeland. Maar ook hier over denkc de Graaf d'Albon geheel anders. „ Het volk v.m Engeland" (dus leest men onder anderen, met aanhaalinge der woorden van J. J. Rosfeau, op bladz. 60 enz.) „waant vrij te zijn, zegt de Schrijver van het Maarfcbappelijk verdrag , het bedriegt zich zeer , en is bet niet dan geduurende de verkiezing der leden van het Parlement; zoo haast zijn deeze niet verkoor en, of het is een flaaf", bet is niets; het gel/ruik dat het van de weinige ongenblikken zijner vrijheid maakt, verdient dat het dezelve verliest. — Dit is zeer wel gezeg-i; dan wij gelooven dat het mooglijk is nog meer te bewijzen. Het Volk van Engeland is ook zelfs niet vrij, geduurende den tijd deezer verkiezingen. Het verkoopc zijne vrijheid , maar deeze is inderdaad flegts eene fchaduwe, een fchijn van vrijheid, een vrijheid die niet meer in wezen is; dit heeft zelfs de Schrijver van de Conflitutie van Engeland moeten toeftemmen , hoewel hij één der buitenfpoorigfte lofredenaars van de Britfche natie is. „ Bijaldien de onpartijdigheid zelve de verkiezing der Parlementsleden befliste; bijaldien de Burgeren eenpaarig voorgenoomen hadden , de verdiensten van ieder mededinger naar die waardigheid bedaard te onderzoeken, en onder elkander raadpleegden, wie van dezelven de nuttigfte en dienstigfte voor het vaderland zoud.e zijn; wanneer zij de balans altoos in evenwicht konden houden, zonder te vreezen dat eene vreemde hand dezelve naar de eene of andere zijde zal doen overhellen; indien het recht om te ftemmen, dat recht op het welk zij zoo hoovaerdig zijn, door het misbruik dat zij daar van maaken, of genoodzaakt zijn daar van te maaken, niet met recht eene bloote formaliteit, eene beuzeling genaamd mogt worden; wanneer zij hunne Hemmen vrijwillig gaven en dezelve niet verkogten; en indien zij, zoohaast de Parlementsverkiezingen afgeloopen zijn, niet een flaafsch Volk wierden, dan waren 'er zekerlijk oogenblikken, ik meen de geheele tusfehentijd van het één Parlement tot het ander, waar in zij met waarheid zouden kunnen zeggen : Wij zijn vrij; om dat wij; vrijwillig, en zonder door den minften vreemden in-  as d'A l b o n, invloed beftierd te worden, de voorftanders, de verdeedigers van onze voorrechten gaan verkiezen. „ Maar zij mogen deeze kortftondige troost niet eens genieten, want men berooft haar van dezelve. De brieven van uitfchrijving zijn nauwlijks in de graaffchappen en fteden aangekomen, of alles is aldaar in onrust en beweeging; men fpreekt van niets dan aanhang te maaken, van cabaalen , en partijfchappen. Deeze onlusten zijn van geen' langen duur; het hof geeft flegrs te kennen wie zijne gunstelingen zijn; het laat, door zijne daar toe uitgezondenen, het geld met een milde hand uitftrooijen; het belooft, het dreigt; eensklaps raaken de gemoederen aan het bedaaren, en de meeste mededingers hun oogmerk mislukt ziende, begeeven zich van daar. De voorzigtigheid gebiedt hen deeze aftocht, en het berouwt hun reeds, dat zij dit wijs befluit niet vroeger genomen hebben. -- Men kan zonder dwaasheid met zijn hoofd tegen1 eenen ijzeren muur niet aanloopen , of men breekt het hoofd , en de muur ftaat onbeweeglijk pal. — Die van de koninglijke partij blijven als dan meesters van het veld, en beflisfen naar hun genoegen over de meerderheid van ftemmen. Indien de eenpaarigheid van ftemmen tot het verkiezen van een Parlementslid noodig was, dan zou het hof, door zijne gewoone middelen, zich insgelijks van de eenpaarigheid van ftemmen mogen verzekerd houden. „ Dit kan niet anders zijn , want verre de meeste deezer burgeren en ftemgerechtigden zijn arm en behoeftig. 'Er wordt op veele plaatzen tot het recht van ftemmen niets meer vereischt, dan dat men vaste goederen bezit, ter waerde van veertig fchellingen jaarlijksch inkomen; deeze armoede zal derhalven veele, op^het zien van goud, dat men voor haare oogen laat blinken, hunnen plicht doen vergecten, en zij zullen noodwendig door den glans van dat metaal verblind worden. Gelukt dit niet, en dat het eigenbelang geen invloed op dezelven heeft, dan zalmen liefkoozingen , gevlei, beloften , en zelfs verzekeringen van gunst en befcherming daar bij te baat te neemen; en wat men eindelijk door geene zagte en ftreelende middelen kan verwerven, zal men als met geweld, door ftrenge en drukkende dwangmiddelen afpersfen. — Zal een gemeen Burger hardnekkig tegenftand bieden, wanneer hij tot belooning zijner halstarn'cheid niets anders dan een gewis verderf te wagtcn heeft? wanneer, met één woord gezegd , mannen van groot gezag en aanzien, hem met de on-  Verhandelingen. ongenade van den Vorst, en de haat van deszelfs Minister bedreigen. „ Doch laat ons billijk zijn, en niet buiten het regte fpoor treeden: het is waar, dat men zeer zelden tot dit uitterfte zijn toevlucht neemt, doch maar alleen, om dat het zeer zelden noodig is dat men daar toe overgaa. Waarom zou men eene haatelijke wreedheid te baat neemen , wanneer men zulks vermijden kan , zonder zijne oogmerken te benadeelen. Het hof openbaart zijn verlangen , en dit verlangen betreft eene keuze , welke de fteragerechtigden en burgers niet lang in bedenking zullen neemen, om volgens zijn' wensch te bevestigen. De gewoone middelen om daar toe te geraaken, zijn verzoeken, aanhoudende fmeekingen, en het uitdeelen van geld en gefchenken. Dus befchikt de Koring op eene zagte wijze, maar echter zeer zeker en onfeilbaar, over de toeftemming en den wil der Burgeren. — Hoewel deeze wijze van omkooping of verleiding zagt en ongedwongen fchijnt , is dezelve daarom niet te minder het graf der vrijheid, en eene waare dwinglandij. De mensch die zijne vrijheid verliest, het zij bedroogen of verleid , overwonnen of onder het juk gebragt, voelt hij daarom te minder dat verlies, en den drukkenden last zijner dienstbaarheid'?" Hier uit beflooten hebbende, dat het Engelfche Volk niets minder is dan vrij, en dat het zelfs nooit erger üaaf is, dan geduurende de Parlements-verkiezingen, fchrijft de Graaf nog meer dingen, om de groote fiaavernij van die Natie, zoo veel mogelijk, af te fchilderen; en daar op eindigt hij het eerfte gedeelte van deeze zijne Verhandeling aldus: „ Wij zullen deeze nfdeeling met eene omftandigheid bellniten , welke men in Staaten die aan een willekeurig gezag onderworpen zijn , te vergeefs zal zoeken, alzoo Engeland maar alleen het voorbeeld daar van oplevert. Een oorlog wordt verklaard; men heeft eene groote meenigte van fcheepen die bemand moeten worden ; doch waar zal de Admiraliteit het daar toe noodig Scheepsvolk vinden ? De natie heeft geen genoegzaam aantal matroozen in haaren dienst; de omftandigheden beginnen nagthans dringende te worden, om dat het noodig is vlooten in zee te zenden, ten einde den vijand aan te tasten, ofdenzelven het hoofd te bieden. — Niets is in Engeland gemakkelijker ; 'er wordt flegts eene koninglijke proclamatie uitgevaardigd , en men begint aanftonds ma- troo-  è° d'A l b o n, troozen [te presfen. Wij moeten deeze uitdrukking nader ophelderen, want zij is in andere gewesten onbekend. — De Koning vaardigt eene Ordonnantie uit , om alle matroozcn in de onderfcheiden havens' van het Rijk op te ligten, en hen tot zijnen dienst te dwingen. Wanneer deeze menfchen zich niet van zelve en vrijwillig aanbieden, ten einde de vergelding te komen ontfangen , die hen daar voor toegezegd is, en dienvolgens dienst te neemen, danrukt men hen met gewéld uit de armen hunner vrouwen en kinderen ; men neemt alle die men ontmoet, in de ftraaten en op de ópcnbaare plaatzen in'hegtenis; wanneer zij tegenftand willen bieden, dan worden zij geflagen en gekwetst, en men fleept-haar in deezen ftaat naar den kerker. Nadien h«t handwerk van matroos te zijn , op het voorhoofd deezèr menfchen niet gefchreeven ftaat, zoo worden ook leerjongens, en handwerkslieden van allerlei foort, dikwijls tegen beter wceten aan, voor matroozen aangezien, eh bijna alles wat. men b>'j deeze gelegenheid op ftraat ontmoet , zonder onderfcheid mede* genomen. De Burgeren zien deeze gcweldenaarijen, waar bü zij meenigmaal ook mishandeld worden, niet geheel onverfchillig aan, maar men hoort van alle kanten klaagen enfchreeuwen. De Gildens, de Overheden en Magiftraaten van-geheele fteden, beroepen zich te vergeefs op"het recht en de vrijheden der onderdaanen , of klaagen over het onrecht, geweld en dwinglandij; het kwaad gaat óndertustusfehen zijn gang, en, daar het onder eenigen febijn van nooddwang, of tot welzijn van den Staat bedreeven wordt, zoo is de reden een veel te zwakke dam, om alleen daar mede den ftroom deezer gcweldenaarijen te kunnen ftuiten. De koopvaardijfcheepen zijn, tot groot nadeel des koophandels , reeds van alle haare manfehap beroofd, en men zoekt nog meer lieden voor de koninglijke zeemagt. Het presfen wordt met verdubbelde woede voortgezet; de gemoederen zijn daar door verhit, en men befchouwt overal ongeregeldheden en wanorde. — De vreedzaamfte en zagtmoedigfte mensch wordt, wanneer hij tot het uiterfte getergd is, fomtijds even boosaartlg en wreed, als het wildfte dier; wat zal dan een trotsch en hoogmoedig Volk doen, wanneer het tot het uiterfte gedreeven wordt, en dat men het te ftrenger behandelt, naar maate het minder tegenftand biedt? — Ik zie langs de zeekusten een meenigte verfchrikte en ontftelde menfchen  Verhandelingen. 31 lenen faamenrotten, die zich wapenen, om geweld met geweld af te keeren. Het febijnt als of de helfche tweedragt, een gedeelte van Engeland aan alle gruwelen van eenen burger-oorlog heeft overgeleverd. — De Offiicieren verfterken hunne detachementen , en alle dagen worden moord en doodflagen begaan. Eindelijk zijn de fcheepsequipagien voltallig, het Hof herroept dan zijne bevelen, en de veiligheid wordt weder een tijd lang herfteld, doch niet volkomen , voor dat de oorlog geëindigd is; want zoo lang deeze duurt, komen nog dikwijls op het alleronverwagtst nieuwe bevelen te voorfchijn , om te presfen, en men ziet dan telkens dezelfde tooneelen van barbaarfche woede wederom hervatten. — Welke onrechtvaardigheden! welke gruwelijke wreedheden! hoe zal men deeze bedrijven anders noemen , wanneer men daar in niet de duidelijkfte kenteekenen eener meer dan barbaarfche dwingelandij wil erkennen. „ Ik meen thans beweezen te hebben, dat de Engelfche regeringsvorm niets minder is, dan wat dezelve fchijnt te zijn. Om van deeze waarheid overtuigd te worden, behoeft men flegts door de valfche fchors van het uiterlijke heen te dringen, zich aan de gebeurtenisfen zelve te houden, en daar over behoorlijk na te denken. Men zal dan zien, dat de koninglijke magt, volgens den fchijn bepaald en in een naauwe kring ingeflooten, inderdaad geene andere grenzen heeft, dan die het den Koning behaagt zich zeiven voor te fchrijven. De Grooten en het Volk zijn, wat het hoogfte gezag aanbetreft, geenzins deelgenooten van den Vorst, maar flegts de werktuigen van zijnen wil; en wanneer de Koning Wilde, dan zou hij haar eveneens de flagtoffers zijner heerschzugt kunnen maaken , als zij thans van zijne eigenzinnigheid zijn. Hij zou hen van alle hunne voorrechten kunnen berooven; en zoo hij daar toe genegen was, alle deeze gewaande gunflelingen der vrijheid, in zoo veele flaaven kunnen veranderen. „ Dit hebben de Engelfchen, bij de inftelling van derzelver tegeeringsvorm , geenzins beoogd . noch is zulks het doelwit, dat zij zich verbeelden daar mede bereikt te hebben. Doch laat ons hier van afftappen , en hen bij hunne meening laaten : zij hebben eènen aangenaamen droom, maar zullen hunne dwaaling, hoe langer zij voortdroomen , ook eindelijk zoo veel te erger ondervinden. Wij zullen in de volgende afdeeling gelegenheid hebben, nog duidelijker aan te toonen, hoe doodlijk dezelve reeds voor Engeland geweest is." Dit  3-< G. Bonnet, Dit achten wij genoeg, om dit Werk, althans wat des* zelfs Eerfte Deel aanbelangc . eenigzins kenbaar te doen zijn. — Bij de eerftegelegenheid zullénwij van het Tweede Deel verflag doen. Eerfte Antivoord van G. Bonnet, aan den Wel Edelen zeer Geleerden Heer P. van Hemert, of zijn Wel Eds. Brief over de Rede, en baar Gezag in den Godsdienst. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg , 1785. 234 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 1 - 8 - : Toen de Brief van den Heer van Hemert, waar op dit eerfte Antwoord fait, in het licht was gekomen, vernam men ook reeds terftond, dat de Hoogleeraar Bonnet een tegenfchriften wederleggingdaar van 'zou geeven. — Hierom, het geen van zei ven fprak, was het ons werk niet, aangaande dien Brief een beoordeelend berigt te geeven, maar te wagten tot dat wij van des Profesfors weder» fchrijven verflag konden doen. — Dan, na dat dit Eerfte Antwoord verfcheen, is het door zekere toevalligheid veroorzaakt, dat wij niet eerder, dan nu, onzen Leezer over het zelve onderhouden. Doch dit nu eerst gefchiedende, zijn wij min of meer verpligt, zulks korter te doen, dan anders ons voorneemen was, aangezien 'er zedert aireede een tweede Brief van den Heer van Hemert, en ook al Anamerkingen des Hoogleeraars op denzelven zijn uitgekomen , waar van wij bij de eerfte gelegenheid meldinohoopen te maaken. Dit eerfte Antwoord is zoo oordeelkundig en bondig, dat veelcn niet anders dagten, dan dat de Heer Van Hemert niet zoo fpoedig , als hij gedaan heeft, eenen tweeden Brief daar op zou hebben doen te voorfchijn komen. Had de Heer van Hemert, zoo veel hem mogelijk was, alle befcheidenheid in zijn fchrijven gebruikt; deeze ziet men ook zeer aangenaam den Profesfor in acht neemen. Na eene voorafgaande inleiding over den aart en het belang van de wederzijdfche verfchillende denkwijze, en na gepaste onderfcheidingen en aanmerkingen gemaakt te hebben , bepaalt de Heer Bonnet den ftaat des gefchils zeer nauwkeurig, als hier beftaande: ,, Of het menfchelijk ver„ ftand, behalven dat het eindig is, thans ook zedelijk be- » dor-  Antwoord aan P. van Hemert. 33 dorvën zij? En derhal ven, of het, door de zonde, eene ;,, merkelijke verandering ondergaan hebbe, zoo dat her, „ niet flegts min volmaakt, min vatbaar is, dan het wasiri ,, den eerften raensch onmiddelijk na zijne fchepping, maar „ ook thans onbekwaam uit zich zeiven, het w:.; re goed ^ „ en de middelen om dat te veikrijgen, zoo * /.•.mnen, „ ais genoegzaam is, om den mensen, overeer.kv.nrtigzij„ ne ingefchapene begeerte naar geluk, recht te doen werk;,, zaam zijn ? " Dit ontkent de Heer van Hemert, meenende, dat de leer van de verdorvenheid desmenfchelijken vei Hands ongerijmd is, en dat de bewijzen, welke voor deeze leer bij gebragt worden, onvoldoende zijn. Maar de -^o^/feeraar Bonnet het tegendeel beweerende, gaat alle redekavelingen en ingebragte bezwaaren van den Heer van HeMfiRT, van ftuk tot ftuk, nauwkeurig nn, en toont het ongegronde en kragtelooze van die alle zoodanig, dat hij te recht, tedHotte van dit zijn Antwoord asn dien Heer, moge fchrijven: ,, Volgens mijne gemaakte aanmerkingen, moet ik tot dit befluit komen , dat U vy'Ed. deeze Helling, „ de j, onderwerpelijke rede is niet bederven," roet geen eert deugdelijk bewijs, 't zij uit de ondervinding, 'f .dj uit de H. Schrift, geftaafd heeft: — dat de bezwaaren van ÜWEd; tegen de leer der Kerke, aangaande het zedelijk bederf de3 menfchelijken verftands, ingebra^t, van geen gewig- zijn : — dat de bewijzen , uit de ondervinding, uit de dwaalingen; van het menschdom, en uit de Godlijke Openbaaringe ontleend, doch van U afgekeurd, derzelver kragt behouden: — deihalven, dat UWEd., ten aanzien van dit ltuk, het leer» ftelfel der Hervormde Kerk, zonder genoegzaame reden^ verlaaten." Natuur en Aardrijkskundige Befcbrijving der Vriendlijke Eilanden , in de groote Zuidzee , volgens de nieuwftè ontdekkingen: door Frederik Lodewijk WalTher, uit het Hoogduitsch; Met plaaten. Te Amfierdam hij Martiuus de Bruyn. 1.787. 2.88 bladz. in gr.EvOi De Prijs is 1 • 16 - : Er zijn, in deeze Ëeuw, veele gewigtige ontdekkingen t en vorderingen in de Aardrijkskunde gedaan. Deeze zijn vooral gefëbled doos de Heeren Byron, Wallis, Cast e set , BoüoAt n vilce . en inzonderheid door Cook verzeld van de beroemde Natuurkenners Ba rks N^LEiU. Vilde Deel. No. 1.. G ert  34 F. L. W a l t h e e, en Solander, en den Heer Forster, vaderen zoon Deeze ontdekkingen, gelijk de Vertaaler in zijn Voorberigt voor dit Werk zegt, en met wiens eigene woorden wij het best een algemeen begrip van het zelve kunnen geeven „ betreffen bijzonder de zoogenoemde ftille of groote Zuidzee. Men heeft daar in zoo veele groote en kleine eilanden of eerst ontdekt, of nader onderzocht, dat zij, bij elkander genomen , bijkans als een vijfde waerelddeel, gevoeglijk Zuid-Indie te noemen, zouden kunnen aangemerkt 5 r '* y-uuu-uijunjK zunen zij, noe langer noe meer beichaafd, in volgende eeuwen een aanzienlijken rol op het toneel der waereld fpeelen. Hoe verre gelegen ook van de Europeëren, zullen zij echter in vervolg van tijd in nader betrekking met hun geraaken ; waar toe door volkplantingen , derwaard te zenden , de weg zal gebaand worden. kan derhalve niet dan nuttig en'aangenaam zijn, meer kennis van dezelve te erlangen. Schoon zommigen dier eilanden reeds in de voorgaande eeuw door Hollandfche zeevaarders gevonden zijn, werden zij echter in de merkwaardigheid hunner gefteltenis, aart en karakter hunner inwooneren en voortbrengfelen in Europa eerst bekend, fints die beroemde reizigers, weinige jaaren geleeden, het voorhangfel, welk hen voor ons bedekte, hebben weggefchooven. — Intusfchen is het wegens de menigte en'kostbaarheid der reisbefchrijvingen , over de gemelde ontdekkingen, meestal in andere landen, ten voorfchijn gekomen, voor veelen onzer landgenooten moeilijk, zelfs maar een gedeeltelijk bericht daar van te bekomen, te meer, wijlde vergelijking van zoo veele reibbefchrijvingen een langduurig v.i vi-iuiictifi wciiv is. meiuui ueert ae lieer W alther het algemeen een' aangenaamen dienst gedaan, dat hij de moeite genomen heeft , om , uit de genoemde en eenige andere bronnen-, deeze beknopte natuur- en aardrijkskundige befchrijving eener menigte eilanden, om de vriendlijkheid der inwooneren te recht de Vriendlijke genaamd, in orde te brengen ; en, wijl 'er tusfehen deezen, en de Ótahirtifche, de Societeits-, de Marquefas- en andere eilanden in die zee eene merkiijke overeenkomst plaats heeft is zij nog van des te uitgebreider nuttigheid." De Heer W a lther , die ook hier en daar gepast Natuur-en Staatkundige aanmerkingen, tusfehen beiden, heeft gemaakt, geeft eerst eene algemeene befchrijving van deeze Eilanden, waar in hij derzei ver — gefteldheid — bergen, brandende bergen, fteenrotfen, — bronnen, beeken 'meiren — planten — en dieren leert kennen. ' Over  Beschr. der Vriendl. Eilanden. 3* Over de gefteldheid deezer Eilanden zegt hij dir in het algemeen: „Van de menigte eilanden, gemeenlijk deVriendlijke Eilanden geheeten, zijn drie, Amfterdam, Rotterdam en Middelburg , de grootfte en bekendfte.. Zij zijn doorgaans zeer iterk bewoond, bijzonder die geenen, welke de Europeërs bezogt hebben; — en het is zeer wel mooglijk, dat het getal der bewooneren , naar het vermoeden van zommigen, ruim twee honderd duizend zielen bedraagt. De beroemde zeereizigers Willem Kornklisz. Schouten en A hel Ja ns z. Tasman, waren de eerfte ontdekkers deezer eilanden, en noemden ze, wegens het vriendlijk gedrag der inwooneren, de VriendüjheEilanden, en de Engelfcben, ingevolge van dien, theFriendlij Islands. „ De Heer de Bougainville zag insgelijks eenige van de noordoostelijke eilanden deezer groep, welker bewooners, naar zijne fchildering, over 'c geheel, van dezelfde gemoedsgesteldheid fcheenen te zijn, als hunne nabuuren. — Hij noemde deezcverfsmeling van eilanden zeer gepast rArchipel des Navigateurs, wijl inderdaad verfcheidene zeevaarenden dezelve hebben aangetroffen. „ De grond van alle deeze eilanden, is een vaste koraalenrots, welker fpitfen, .op fommige plaatfen, boven de kruinen der bergen uitfteeken." Hier op meldt hij alles, wat van de Inwooners kan gezegd wi-rden, en op dezelve betrekking heeft. In het geen hij van hun Carafter getuigt, maar nog meer in de befchrijvkigevan hunne zeden, zal men veel Vinden, waar uit men hunne gemelde vriendelijkheid mag afneemen; doch deeze hoedanigheid zullen wij ftraks nader, ten aanzien der bewoonderen van eenig bijzonder Eiland, doen zien. Want wij willen hier eerst en vooral, wijl buiten twijfel onze Leezers dit inzonderheid zullen begeeren te weeten , den Godsdienst van deeze Waereld-bewoonders doen kennen. De Heer Walther fchrijft daar van dit volgende: „• Nopens het ontwerp van den Godsdienst deezer eilanderen konden de Britten zich , deels wegens hun al' te kort verblijf op deeze eilanden., en deels ook wegens gebrek aan genoegzaame kennis hunner taal, geen voldoende idee maaken. Temeer, wijlde taal der priesteren vaneen volk doorgaans van de gemeene volkstaal onderfcheiden pleegt te zijn. Dan , uit hunne begraafnisplaatfen ,,. en verfebeiden andere dingen en plechtigheden, blijkt duidlijk genoeg, dat hun zamenftel van godsdienst veel overeenkomst met dat van de bewooneren van Orahitti. heeft. C 2 w Eatil-  53" F- L. W A L T n fe K , „ Eatukn is bij hen de naam der opperde Gqdbeid welke op Otahicti Eatua heet. Zij gelooven de voortduu? ring der ziel in eenen afgezonderden ftaat, en dat zij zich, na den dood naar eene andere aangenaa'rne plaats be°eeft welke veel bekoorlijker is, dan die, welke in hun keven door haar bewoond is, wijl dezelve een'overvloed aan alle die aangenaamheden heeft, welke rren maar wenfchen kan. — Dan, deeze gelukkige wooningen zijn maar, ge= lijk zij zeggen', voor de vermogender; en de geringer lieden hebben geen deel daar aan. Een bewijs van den magrigen invloed van ftaatkundige begrippen in het religieön'twerp van een onbelchaaid volk. ,, Fetefi en Fienau, de twee onderkoningen, van welken hier vooren reeds een- en andermaal met lof ineldin» is gemaakt, waren Zeer nieuwsgierig, om onderrechtinf'te hebben in den godsdienst, de zeden en de regeeringswijze der Britten. De Kapitein Cook zocht hen , .voor zooveel zijne kennis hunner taal hem zulks toeliet, hier in te vol* doen; en toen hij daartegen verzocht, dat zij de Goedheid' mogten hebben, om hem de poenigheden van hunnen godsdienst re venobnen , gaf Fetefi hem te verdaan, dat hij na verloop van drie dagen aan de andere zijde des eilands welke El lis Moa noemt, daar hij zijne eigenlijke en befbendige woonplaats bad, bij hem zou komen; gelijk ook gefchiedde; en bij hunne aankomst in het gemelde rechtsgebied zagen zij, dat Fetefi de inwooners tot een groot feest had doen vergaderen, en hij de hoogepriester was. ,, Het heiligdom was een vierkante tempel, die. geheel van hout opgebouwd Was. De zijmuuren , van rigchels gemaakt, waren met gras en bladen opgevuld, en den geheelen tempel fchat Zimmrrman twintig voet hoe veertig voet lang en dertig voet breed. De balken waren met linten, en fnoeren van veelverwig gras in een' bouwkundigen fmaak en duizenderleie gedaanten verlierd, en het geheele dak met kokosbladen gedekt. ; ■ Deeze in- en uitwendige gefteldheid des tempels had Ztmmkrman nog voor het begin van den afgodsdienst bezien: linrtir hij kon echter niet verklaaren, waarin hunne afgoderij of godsdienftige plechtigheden eigenlijk beftonden, vermits bij het daadlijk begin van dieirafgodsdienst alle de Europeer» zich verwijderen-moesten, en. alleenlijk van verre aanfehouwers daar van weezen mouten. ., De Kapitein Coojc en Qmai, een inboorling van het eiland Buaheine, die, mede va.n Londen komende, naar aijn vaderland terug keerde, mogten alleen maar mvL&tefi den  Beschr. der Vriendl. Eilanden. 37 den tempel betreeden , en behalve die mogt ook van het volk, in groote menigte aldaar verzameld , voor ditmaal niemand mede in den tempel gaan. „ Fienau en alle de overige bevelhebbers des eilands gingen , na dat zij in eene plaats, op eenigen afftand van daar gelegen , vergaderd waren , in eenen feboonen en regelmaatigen optogt naar den tempel. — Paar aan paar droegen zij het offer aan eenen boom, welk in zwijnen, visch en vruchten beftond, leiden het voor den tempel neer, zonder 'er eenen ftap in te doen , vielen een' tijdlang op hunne aangezigten , baden op hunne wijze en in hunne taal, en gingen , met teruglaaring van het offer, naar de voorige vergaderplaats, en in de voorige orde, te rug, „ Het offer bleef, zoo lang de Britten in dien omtrek waren, onaangeroerd liggen, en toen de Heer Cook en Omni uit dert tempel terug kwamen, verklaarde de eerstgenoemde, dat al 't geen hij in den tempel aanfehouwd had, zienswaardig was, zonder echter te zeggen, waarin zulks beftaan had. Dit alleen verhaalde hij nog, dat Fetefi van hun beiden begeerd had, dat zij, in navolging van hem, voor den tempel zich gantseh naakt cntkleeden, en alleenlijk een zeker deel van hun ligchaam bedekken zouden. — Omai, als een Heiden, had deeze voorwaarde terftond ingewilligd ; maar hij had dezelve volftrekt geweigerd. Fetefi was eindelijk met hem daar in overeengekomen , dat hij dan flechts zijnen hoed zou terug laaten, en zijn hair ontbinden, en hetzelve los om zijn hoofd laaten hangen. ,, Dit fchijnt het zoogenaam'de feest der prinfen-ingwijina; te zijn, waar van in het vervolg nog nader zal gefprookers worden." Vervolgens geeft de Aucreur eene befchrijving der bijzondere Eilanden, welke de verzameling der vriendlijkeEilanden ultmaaken. En het geen hij daar in van de Gedienftigheid der bewoonderen van het Eiland Rotterdam of Anamoka meldt, kan en mag tot een bijzonder bewijs van vriendelijkheid dienen. De Heer Walther fchrijft 'erdit van: ,, De buitengemeen vriendlijke hoflijkheid en gedienfligheïcT van anderen hield de Britten des te meer fchaadeloos. "Wanneer zij hen ontmoetten, plagten zij gemeenlijk eene buiging met het hoofd te maaken, en daarbij, ter betuiging hunner vrede- en vriendfchapüevende geneigdheden, klei ivoa, dat is goede vriend, of iets anders van dergelijke beduidnis te zeggen. —- Naar bevinding van omftandigheden beweezen zij hun ook werklijk alle mooglijke diensten, verztlden hen als wegwijzers overal door net eiland werC 3 waards  33 F. L. Walther. waards zij begeerden, klonterden in de hoogde boomen om bloesiems en vrugten af te plukken , en haalden al zwemmende de gefchoten vogels uit het water Dikwijls weezen z,j hun de fchoonde gewasfen uit her groeiend, njk aan, en leerden hun de naamen , onder welke z,j op deeze «landen bekend zijn. Wanneer zii hun eene plant toonden, van welker zoort zij meer wenschten te hebben, lieten zij zich de moeite n et v«drieten, om ze zelfs uit de afgelegende oorden des eilands met ongelooflijke bereidwilligheid aan te haaien -1 Op kokosnooten en pompelmoezen onthaalden zij hunne gasten meemgvuldig. _ Ook booden zij dikw jls van zelfs en Uit eigen beweeging aan, al 't geen zij ingezameld hadden, en gaarn mede wilde neernen , hun na te draagen, hoe veel, hoe zwaar, en hoe .verre het ook mogt zijn , houdende zij zich voor de genomen moeite en den beweezen dienst zeer rijklijk beloond, wanneer zij op het einde eenen fpijker , eene koraal, een mesje, een lapje dof of eene andere dergelijke kleinigheid tot eene vereenng kreegen. - Kortom , deeze eilanders betoon! den zich bij a le gelegenheden boven maate gedienstig jegens vreemdelingen, welken zij nooit te vooren met hunne oogen aanfchouwd hadden." Laat ons hier. nog bijdoen , en daar mede ons Èeiigt eindigen, het geen de Heer Walthk r nopens de Gedehenis en Voortbrengzels van het Eiland Middelburg, uit de reis-befcnrijvingen van den Heer Cook , doet kezen , en hier in beftaat: „ Dé bergen of liever de heuvelen van dit eiland zijn maar laag De boomen zijn op eene aartige, wijze verIpreid emde grond is met voortreflijk gras begroeid. Het land heelt overal de gedaante van eenen wijduitgedrekten aangenaamen tuin, vermits het doorgaans met hooge kokus-palmen en banaanen , insgelijks met lommerrijke citroen- en brood-vruchtboomen, bezet is. De plantaadien gelijken naar zoo veele lustplaatfen , en hebben allen haare bijzondere heiningen. In deeze heiningen zijn deuren van planken, die in plaats van hengfels en duimen aan touwen of koorden hangen. Door middel van deeze deuren hebben de plantaadjen gemeenfchap met elkander. De influmng der landerijen op dit eiland duidt eenen hooger graad van befchaafdheid en akkerbouw aan dan men hier wel vermoeden zou; en zoo is het ook inderdaad. — Men vindt hier maar weinig zwijnen en hoenders, ook zijn de brood-vruchtboomen 'er zoo talrijk niet, ' als  Besche, der Vriendl. Eilanden. 39 als op de andere eilanden ; weshalven yamswortels en banaanen de voornaamfte levensmiddelen der' invvooneren zijn. — Doch offchoon ook dit land niet zoo rijklijk met gaaven der natuur bedeeld is, als Otahitti, zoo zijn nogthans deeze rijkdommen met meer gelijkheid onder het volk verdeeld. Doch het water is het juist, waar aan het dit bekoorlijk eiland meest ontbreekt. „ _ De Pompelmoezen , welke hier meenigvuldig groeien, zijn van voortreflijken reuk en imaak. De Europeëren troffen veelen van die aangenaame vruchten aan welken bijkans zoo groot als een kinderhoofd waren. _ » Ds Papegaaien hebben hier veeren van buitengemeen fchoone kleuren en overtreffen de Oost- en Westindifche grootlijks. Ook zijn 'er veele andere fraaïje vogels met roode veeren, welke op de andere eilandeh met zoo veel graagte gezoch t worden. Suikkerriet groeit hier in meenigte , en ook peperwortelen , waar van de inwooners hunnen peperwijn maaken; de Kapitein Cook deelde yeelerhande Europeefche zaaden aan de voornaamfte lieden des eilands uit." Dus meenen wij genoeg gezegd te hebben, om dit aangenaam leesboek te doen kennen, het welk in eene nette orde is opgefteld, en eene groote verfcheidenheid van zaaken bevat. Specimen Juridicum inaugurale de CJrbe Briella, agroque Voornano. Quam , ennuente fumme Numine etc. pro gradu Doctoratus, fummisque in Utroque Jure honorïbus ac privilegiis rite et legitime confequendis, Eruditk examinandam ojj'trt Petrus Henrjcus Hoog Rotterodamo - Batavus , Civis Brielenfts. Jd dient «3 Stpt. [786, hora locoque folitis. Lugd. Bat. apud S. et Joh. Luchtmans, 1786. 46 pagg, in 4to maf. Dat is: Rechtsgeleerde Inhuldigings - Verhandeling over de Stad Brie]le en het Land van Voorne, ter verkrijginge der ivaerdighad van Doctcr in de beide Rechten, opgefteld en aan bet oordeel van Geleerden overgegeeven , door 1 etrus Hen'ricus Hoog, den 13 Sept. i;36. TVes voortreflijke Jongeling, Petrus Henricus Hoog, JLS een wacrdige Zoon van den hoogst geachten Rotterdamlchen Oud Prefidem Scheepen Johannes Hoog, G 4 zij-  40 P. II. Hoog, zijne Academifche Studiën met veel lof en naarstigheid volbragt _ hebbende , en in de Stad Brieile, alwair hij tot dat einde reeds Burger was geworden , zullende gaan. woon en, heeft over die Stad , en over het Land'van Voorne, dteze Verhandeling gel'chreeven, en zulks mee ZO) veele nauwlen ikheid , dat dezelve, nog wat verder uitgebreid zijnde, waerdig zou zijn, in ons Nederduitsch overgebragt, en als een afzonderlijk Stuk bij de Gefchiedkundige Rechtsgè'eerde Gefchriften van ons Vaderland gevoegd re worden. , In twee Hoofdjluk'ken is dezelve verdeeld. Her Eerfie behel.-t Gefchicdkundige Aanmerkingen over den Brie/ie en het Land van Voorne, en wel de zoodanige, welke zeer noodig waren om vervolgens de Rechten en Privilegiën van die Stad en het gemeld Lifnd aan te toonen en te verklaaren. Die Aanmerkingen gaan over — de benaaming van Brieile, — den eeriten oorfprdng en opkomst van deeze Stad, —- den tijd, wanneer dezelve onder de Steeden is begonnen gerekend te worden , — hoe ze vooral beroemd wierd in het jaar 1572, Ifil en daar na, in het jaar 1585, aan Kngelancls Koninginne Elifabstb verpand wierd, tot dat ze van die verpanding verlost, en tot de Nederlanden ten vollen Wedergebragt wierd in ï6lfi, onder de Regeering van jacobus I. — Vervolgens wordt over — de benaaming — de opkomst — en de verdceling van het Land van Voorne het noodige aangemerkt. Dit alles zoo beknopt als het oogmerk des Schrijvers toeliet of vereiscbre, behandeld zijnde, gaat het Tiveede Hoofdftnk over die zaaken , welke vooral en opzettelijk eene Rechtsgeleerde onderzoeking en voordragt noodig hadden. — Eerst worden zekere bijzondere Vraagftukkenover het openbaar en bijzonder Recht der Stad Brieile en des Lands van Voorne behandeld en beflist. — Daar op vindt men-de voornaame Regeerings-ftanden van de Stad en het Land, zoo als die van die vroegfte tijden waren, en nu gevestigd zijn , nauwkeurig befchreeven. — Dan volgen de voorna-ime Privilegiën van den Brieile en van Voorne, welke insgelijks van de oudfte tijden af, tot op heden toe, worden aangeweezen. — Voorts de Sratuuten en het recht-om dezelve te maaken; — de verfcheiden'e Rechten; — en eindelijk'het Recht om'in 's Lands Vergaderingen zitting en ftem te hebben. Van alle de opgemelde bijzonderheden worden de oudere en laatere Schrijvers, bij wélke men ieder fluk kan' vinden, of daar over breed.er leezen, flipt aange weezen. Het  Inwijinos-Verhandeling. 41 Her fpreekt van zeiven , dat eene Stad , alwaar zulk pen kundig en geleerd Jongeling zich nederzet, zeer veej nut en voordeel van denzelven zich belooven mag en te verwagten heeft. Weekblad voor Nrêrhuids JongeUnpfchap. IFde Deel. •No. 27 — 52. De trijs van ieder Nümmer is f: - 1 - § Het geen wij van de 16 eerfte Nommers van dit IVde Deel, en ook van de voorige Deelen, getuigd hebben , dat heeft en behoudt ook plaats in deeze vólgende Nommers; naarnelijk aangenaams, en de lees-lusr geduurig vernieuwende, vi rfcheidenheid van leerzaame ftoffen. In plaats van alle die doffen hier op te noemen, willen wij liever iets melden en vooreen gedeelte hier plaarfen , het welk tot algemeene onderrigting of waatfehuwing kan rijnen. Wij bedoelen het geen in No. ,o en •si over de. Ar... j litiliJtL ... 1 :- .«.t. j.^ ... < xvuiuur uurt wsn xjui.itct ic iccz.cn is, i\a uar. OpgCuierKt en newee/.en was, noe uonoer en urntiem, met alle hunne vreeslijke uitwerkzelen, welke dezelve zomtijds hebben, uit de Elecrricitcir voortkomen; zoo dat de Natuur hier het zelfde in het groot werkt, het geen de Natuurkundigen, door hunne proefneemingen, in het klein verrigten; Wordt dit Vertoog aldus vervolgd: ,, Gemeenlijk ohtdaat de Donder alleenlijk, na dat men groote hitte gehad heeft. De Pooren der lucht en der dampen, die in dezelve verfpreid zijn, worden dan zeer derk uitgezet, en met eene verbaazende menigte van Aetber gevuld; dewijl de Aether, 200 als wij weeten, ligt in alle ledige rnimtens dringt, die hij in andere doffen aantreft. A4aar wanneer deeze dampen, in hoogere luchtdreeken , tot wolken worden, vinden zij daar eenen hocgen graad van koude, gelijk uit den hagel blijkt, die in deeze luchtdreeken gebooren wordt, en duidelijk zekeren trap van vriezen te kennen geeft. Daarenboven is het zeker, dat in de hooge bovenlucht altoos een zeer gevoe-r lige graad van koude heerscht, al is het bij oïis ook no» zoo warm; het welk ook de rede is, dat de hoogde bergen , zelfs in de warmde landen van den aardbodem, altoos met fneeuw bedekt zijn. Nu is het even zoo zeker,' dat koude de Pooren te zamen trekt, gelijk warmte dezelve verwyderdt; gelijk dan de Pooren der dampen, door de warmte ongemeen uitgezet worden , zoo worden zij" terdond, wanneer zij in de hoogte wolken vormen, té z3*  42. " Weekblad voor zamen getrokken; de Aetber, waar mede deeze Pooren vervuld waren, kan 'er niet wederom uir, dewijl de Pooren der lucht genoegzaam geheel geflooten zijn ; de Aetber moet 'er daarom inblijyen, die door deeze te famenperfing dichcer in één gedrongen wordt, het welk hem dan ook eene te fterkere veerkracht geeven moet. „ Dit is dus de waare toeftand van Donderwolken , dat de Aetber, die in derzei ver Pooren is opgeflooten, eene veel grootere veerkracht heeft, dan gemeenlijk, dat is, met andere woorden, dat deeze wolken eene itellige CPoJttive) Electriciteit bezitten. Daar de wolken niets anders zijn, dan eene menigte vochtige dampen, hebben zij, wel is waar, opene Pooren; maar daar zij aan den anderen kant, ook rondom met niets dan lucht omringd zijn, welke lucht zeer geflootene Pooren heeft, kan deeze Aetber, de in de wolken te zamen gedrukt is, 'er niet anders, dan zeer onmerklijk, wederom uitgaan. Wanneer derhalven een mensch , of een ander lichaam met opene Pooren dicht bij zulk eene wolk kwam, zoude men hier dezelfde verfchijnfelen ontwaar worden, die men bij de Electriciteit ontdekt; 'er zoude een vonk, maar een zeer dikke vonk, of liever een ftraal vuurs, gelijkende naar den Blikfem, uit fchieten; daarenboven zoude het lichaam eenen zeer hevigen fJag bekomen, ert wel juist daar door, om dat de Aetber van zulk eene wolke, met aulk eene fchielijkheid , in de Pooren van dergelijk een lichaam wilde indringen. Deeze hevigheid zoude ook ligtlijk nadeel aan het lichaam kunnen toebrengen; en, daar deeze fnelle beweeging van den Aetber niet maar alleen licht, maar ook vuur, zoude veroorzaaken, zoo konden ontvlambaare lichaamen daar door ligtlijk in brand geftoken en verteerd worden. ,, Men heeft bemerkt, dat de Blikfem het ligtst in zeer hooge lichaamen flaat, zoo als in de toppen van torens, wanneer dezelve uit eene ftoffe met opene Pooren, zoo als Metaal, gemaakt zijn; en eene puntige gedaante brengt 'er insgelijks niet weinig toe bij. Ook flaat de Blikfem ligt in het water, om dat het zelve insgelijks zeer opene Pooren heeft. Daarentegen , lichaamen met verflootene Pooren, zoo als glas, pik, zwavel, en zijde, loopen zoo veel gevaars niet, om door den Blikfem getroffen te worden , of zij moesten zeer vochtig geworden zijn. Men heeft ook ondervonden , dat de Blikfem, als hij door een venfter. loopt, nooit door het glas, maar altoos door het lood dringt,, waar in de glazen gezet zijn. Men zoude bijna met zekerheid kunnen beweèren, dat een huis van glas, met  NEêRLANDs Jongelingschap. 43 met pik en andere ftoffen, die geflootene Pooren hadden te zamen gevoegd, ons tegen alie gevaaren, om door den Blikfem getroffen te worden, menschlijker wijze gefproken, in veiligheid ftellen zoude. „ Het lichaam zelf, in het welk zulk eene Electrieke wolk den Aetber, waar mede zij bezwangerd is, uitfchuds ontfangt eenen allerhevigften fhg, waar door het nu eens Verbrijzeld of in ftukken geflaagen , dan eens, wanneer het uit eene ontvlambaare ftoffe beftaat, in brand geftoken, dan eens wederom, als het fmeltbaar is, gefmolten wordt; en men zegt dan van zulk een lichaam, dat het . door den Blikfem getroffen is. De uitwerkingen van den Bli kfem , hoe vreemd en verbaazende zij ook nio^en fchijnen, komen nochtans met de bekende verfèhijnfelen van de Electriciteit ten vollen overeen. „ Somtijcis is het gebeurd, dat een Degen in de fcheede fmolt, zonder dat de fcheede zelve in het minst befchadigd wierdt. De rede daar van moet buiten twijfel in de opene Pooren van het Metaal gezocht worden , in welke de Aetber zeer ligt indringt, terwijl in tegendeel de ftoffe, uit welke de fcheede gemaakt is, meer geflootene Poeren heeft, die den Aetber zoo gemaklijk niet inlaaten. „ Somtijds heeft de Blikfem, onder eene menigte van menfehen, op welke hij tegelijk viel, flechts deneenen en anderen getroffen , en de overigen, die zich na bij dezelve bevonden , hebben geene fèhade geleeden. De rede van dit verfchijnfel is gemaklijk te ontdekken. Onder deeze menfehen waren die het meest in gevaar, rondom welke de lucht het meest met Aetber vervuld was; zoo ras deeze Aetber in die menfehen overging, werdt de lucht daar omtrent door dat middel in haaren natuurlijken toeftand herfteld, en dus leedpn zij, die zich het naast bii deeze ongelukkigen bevonden, geen nadeel van den Blikfem , terwijl apderen, die "er verder van af waren en rondom welke de lucht noch eenen genoegfaamen voorraad van overtolligen Aetber hadt, door dien zelfden Blikfemftraal getroffen wierden. „ Mijne Leezeren zullen misfehien vraagen , of dan, bii eiken Donderdag, altoos het één of ander lichaam opaarde door den Blikfem getroffen wordt? Wij vinden, om de waarheid te zeggen, maar zeer zelden, dat gebouwen of menfehen door den Blikfem getroffen worden, maar wit weeten ook, dat dezelve dikwijls de boomen treft, en dat veele Bhkfemftraalen in den grond of in het water liaan. Nochtans kan men met grond beweeren, dat eene menigte van dezelve onze aarde niet bereikt, en dat de Elec.  44 Weekblad voor Netland* jo ng k l iNfes ch a p • Ekctriciteit fcT wolken zich dikwijls alleen in de luchof in den Dampsnng ontlast. Oe geilootene /W*« der lucht zijn h:er omtrent geene hindernis meer, zoo7d de dampen of den regen de lucht vochtig'wordt; wïn hier dpor weeten wij, dat haare Powen meer geopei d worden In dit geval is het zeer wel moo,liiic da? de uitllorr De Bhkfem is dan met zoo hevig, noch wordt door zulle eenen Herken flag vergezeld, als wanneer dezelve op de aarde nederkomt, en dus eene grooceï uitgeftrektheid van den dampkring in beweeging gebrachtwordt; »? 1 en bePulte zal lk '« noch eene kleine waarfchuwing voor mijne jonge i.eezeresfen bijvoegen. Zij weeten nu dat alle Metaalen zeer opene PLen hebben1, en dus den overtolhgen^r, waar mede de lucht, ten tijde van eeS onweder bezwangerd >s, zeer ligt opneemen. J Wanneer z,j dan hairfpelden, carcasfen of ander draadwerk op het rZll t^-' l00pe" Zij «evaar' °,n de» ^'ikfem aan te InScft' w L Z'J °? men "jd Zijdene kledere» ofzijdene ko isfen aan hebben dan wordt haar geheele lichaam , door de lucht, die het zelve omringt, en die op dien tijd EhBriek is , ook hkftnek, aewijl de zijde geflootene Pooren heeft en dus den Aetber, die door deeze hairfpelden, enz na het lichaam trekt, niet wederom doorlaat. Ook heeft men inderdaad veele voorbeelden van Dames, die op deeze wij- te fnnï'n /6 »k men ze aanraak- te, vonken gegeeven hebben. „ Lk heb van eene zeer beminnenswaardige jonge Tuffrouw geleezen , die door haare groote en dikke hairfoelden bijna het leven verloorenl hadt. Zij Rondt, naamiv,Vte" tI,de ?" e,en onweder, voor een open raam; de Bhkfem werdt door het Metaal, het welk zij op het hoofd hadt, aangetrokken, en haare mutze geraakte in brand. Bit geluk was haar hair in zijnen natuurlijken toefland, zonder poeder of pomade , en dit, gevoegd bij de nabijheid van ^/T-'/'^" Wdk,G Z,'imet "et hoofd leunde, hielde het Eleêlneke vuur van haar lichaam af. Want, dewül zij geenen den mmften fchok gevoelde, is het waarfchïjn ijk, dat de Bhkfem, langs deeze hairfoelden, in de muur is overgegaan. Hadden deeze afleiders denzei ven na haar lichaam geleid, aan zoude zij den dood, op dar oogenblik, niet hebben kunnen ontgaan.Ikbeii daarom gewoon, alle miine Vriendinnen te raaden, dat zij, zooraszijbefpeuren, dat'er eene JJonderomj opkomt, zich van alle hairfpelden, fleutels en ander Metaal hetwelk zij mogen bij zich hebben, ontdoen, om zich zelve niet tot afleidfters van het EU&ieke, vaur te maaken, en dus haar leven niet in gevaar te ft-eüen/  UIT TREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende aanmerkingen, verklaard; door}, van Nuys Klinkenberg, y/. L. M. Tbfol. iPW/. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis , aan het lllustre Atheiiaeum , en Predikant in de Gemeente te Amfterdam ; mitsgaders Lid van bet Zeeuwscb Genootfchap der IFeetenfcbappen te Vlisfingen. Dertiende Deel. Te Amjlerdam , hij Johannes Allart, 1786. 032, bladz. in gr, %vo. De Prijs is 3 - 16 - : T\/ïet dit Xlllde Deel begint de Heer Klinkenberg 1V1 de Propheetifche Schriften van het O. Testament te verklaaren , en in het zelve wordt het geheele Boek van Jefajas Voorzeggingen behandeld. In de Inleidin ge zou wel voegen , ja min of meer noodig zijn^over de Propbeeten en Brophetïèn in het algemeen dac geen 'te fchrijven, het welk een Bijbel-minnaar daaromtrent dient te weeten • dcch dewijl de Hoog Eerw. AuCtéur voorheemens is dit met opzet te doen in het eerst volgende Deel van zijn Onderivijs in Godsdienst , bepaalt hij zich hier nu maar alleen bij het geen 'er noodig is tot verftand der Propbeetie van Jefajas. Tot dit einde wordt 'er gehandeld over — den Schrijver van dit boek, — den toeftand des Joodfchen Volks ten tijde der Propheetifche bedieninge van Jefajas, — den inhoud van dit Boek, — deszelfs oogmerken nut, — denftijl, — het Godlijk gezag, — de vërdeeling, — met eene korte opgave van de Uitlegkundige fchriften over het zelve. Heeft God in de bedorvenfte tijden van het Joodfche volk fteeds voornaame mannen verwekt en gezonden , die het jtwaade, uit zijnen naam, beftraftén, daar tegen getrouw ijverden , en ernftig tot,bekeering vermaanden ; zoodanig was het ook ten aanzien van Jefajas, die onder de regeering vari vier Koningen van Juda geproph'eteerd heeft. Dit vertoont de Heer Klinkenberg, en is tot het rechte verftand van dit Boek zoo wel noodig, als het geen hij vooraf over den Bu-gerlijken toeftand van die tijden had gefchreeven. Ned. Bibh VIL Deel Nó. h-eI ,a'gemeen , geen deel in. De uiter¬ lijke Godsdienstigheid kwam meerendeels voort, uit vrees voor den Koning, en uit zucht om hem te behaagen: want zoo draa was Hiski as niet overkeden , en door den grou wzaamen M anasse opgevolgd, of de Jooden ver vieka van kwaad tot erger; zoodanig dat zij het zelfs nog erger maak-  BljBEL'VÏKKLAAStSÖi 4? maakten , dan de oude jnwooners van Kanaan , welke de Hrrr, om hunne gruwelen, uit het zelve verdreeven had a Kon. XXI: o, t...... . De zedelijke toeftand derhalven van het Joodlche volk, oeduurende dien tijd dat J r s a i a s zijne Propheetifche bediening heeft waargenomen, was allertreurigst. — Zij gaven bij aanhoudendheid de kennelijküe blijken van verharding, zoo dat zij, noch door zegeningen, noch door oordeelen, te verbeteren waren." . / Na vervolgens geleerd te hebben, hoe de inhoud van dK ' Bijbel-boek ingerigt is naar gelang van den burgerlijken en zedelijken toeftand desjoodfchen volks, geeft de Hooggeleerde Aucteur dit kortzaakelijk vertoog van het Oogmerk ën Nut deezes Boeks, zoo als het zelve tweeleedig is.,naamelijk deels ten opzigte van de Jöoden, die Jefaja's ujdgenooten waren , deels met betrekkinge tot de volgende eeuwen: ■ j c „ De godlooze Jooden van zijnen tijd, die aan de atgoderij en allerleie boosheden zoodanig verflaafd waren , dat het bederf der zeden den hoogften trap beklommen had, wilde de Propheet tot ootmoed en bekeering ernstig opwekken om de bedreigde en vast aannaderende oordeelen, welke in eene geheele {looping van het Koningrijk eindigen zouden , nog "in tijds af te wenden. - De weinige oprechten , die God en zijnen dienst getrouw bleeven, wilde hij bemoedigen , door het aangenaam voorgezicht vooral Van die geestelijke zegeningen , welke de Messias verwerven zoude. Wij, met alle Christenen, die de volgende eeuwen beleefd hebben, of nog beleeven zullen, kunnen uit dit boek leeren, des Heer en weg, met het Joodfche volk, te billijken in alle de geduchte oordeelen, welke over het zelve cekomen zijn. — Wij ontmoeten hier de kennelijkfte proeven van Gods onfeilbare waarheid , in het blijkbaar vervullen der duidelijkfte voorzeggingen, zoo omtrent de lotgevallen van verfcheidene Heidenfche volken , als bijzonder omtrent het lijden en de verrichtingen van den gezegenden Messes _ Voorts Tinden wij hier allerduidelijkfte voorzeg-Pingen, omtrent de uitbreiding, voorrechten, en lotgevallen der Kerke, welke reeds kennelijk vervuld zijn; alsmede zeer bemoedigende beloften, om den heerlijken ftaat der Kerke af te maaien, die nog toekomende is, en eenen aanvang neemen zal, wanneer de volheid der Heidenen zalmgaan en gansch Israël zal zalig worden." 60 D a Van  48 J. van N c y s Klinkenssrqj Van de Verklaaringen zelve, welke overdeCodfpraaken van jefaja gaan , behoeven wij , cot aanprij ^Tezes Werks, niet te me den en te herhaalen h*r,Ji •maaien, bij gelegenheid dat wijtnS\ol Sï" Jgl gaven daar omtrent gezegd hebben, eenige mel1», t L maar ' dat de Heer Kt.«KSN J ° ér beoordeehngen over het een of ander te maaken Urn van het eersrgemelde alleenlijk eene proef'hier te mi» Ven, wdlen wy plaatzen het geen over Jelf XLVInVgt meen , eo over de drie eerfte%erfen van d^ffedftuWn ^zonder door den Hoogleeraar i, gefchreTvem Dus „ De Propheetifche Leerreden, welke kan k„„ s&ssfhietverfo,êd-n „ ^.vinden wij'driehoofd bijzonderheden. LdI°foroPden u?t Ral'f' h0" Hij>''Ch' ^ verlosfing van II. Daar na wordt de weg van Gods Voorzienigheid in deeze gebeurtenis, verdeedigd vs. n-j" g ' 111 i8-5,s.rVin,gt C£ne aanfpmk Mn vs. *\f%V:rheld der afgod^ w°rdc a-g«oond "cSSg^eSia^ verordend en gefchikt heeft tot eenVerkuig3,' om gewS tige  BlJBEL-VERKLAAElNG. 40 tige zaaken te verrichter), wiens rechterband ik vatte, of gevat en gefterkt £eè , om hem te helpen en bekwaam te maaken tot het groote werk, het welk lk door hem volbrengen zal, cm naamelijk de Babyloniers en andere volkeren , die hun onderhoorig zijn, voor zijn aangezichte neder te werpm, ende ik zal de lendenen der Koningen ontbinden , openen en los maaken: zoo dat /.ij geene kragt zullen hebben, om Cyras te wederftsan. ik heb dien Vorst verordend, en zal hem, door mijnen Almagtigen bijftand, * in ftaat ftellen, om voor zijn aangezichte de deuren van het magttg Babel en van het Koningluk Paleis te openen, ende de poorten en zullen niet geflooten worden, „ Of fchoon 'er nog meer dan een eeuw, voor den tijd van Cyrus, verloopen moeste, wordt die Vorst hier, bij perlbons verbeelding, als tegenwoordig vertoond. — Er is geen twijffel , dat Cyrus kennis van deeze zeer merkwaardige Voorzegging gehad heeft. Toen hij zijne overwinningen uitbreidde, hebben de j-ooden hem gelegenheid kunnen verfchaffen, om te weeten wat van hem voorzegd was. Niemand was 'er gefchikrer toe, dan Dakiel; een man van rang en aanzien, die zich in het derde jaar van Belsazar, den laatften der Koningen van Babel, zelfs in Perften bevondt Uan. 8: 2. Ook was'er overvloedige gelegenheid, om Cyrus bericht te geeven van deeze Godfpraak, toen hij zich met het belegeren en ïnneemen van Babel bezig hield. Althans dat hem deeze Voorzegging niet onbekend geweest is, blijkt allerduidelijkst uit het gefchiift, het welk hij in het eerfte jaar van zijne Opperh'eerfchappij liet uitgaan 2 Chron. sY>: 23/Ezr. 1: c. „ Vervolgens wendtde Heer zijne rede regelrecht, tot Koning Cyrus zeiven. „ 2. Ik de God der Goden, zal voor uw aangezichte gaan, om uwe onderneemingen, door mijnen Almachtigen bijftand , voorfpoedig te maaken, ende ik zal de kromme wegen recht maaken: de koperen deurtn zal ik vtrbreeieii, ende de ijzeren grendelen zal ik in ftukken /laan. Gij hebt derhalven voor geen gevaar of tegenftand te vreezen. , De tweede belofte , ik zal de kromme wegen recht maaken, wordt verfehillendlijk begreepen. — Deoorfprongelijke benaaming. door kromme wegen vertaald, komt van een werkwoord, het welk zwellen beteekem. Wij hebben derhalven te denken aan iets, dat gezwollen is, hoogten naamelijk en fterkten; met een woord alle beletfelen , welke in den weg waren. — Deeze zou de li au opruimen ,  5* W. D. G B o M M é, en alles voor Cv rus tot eenen rechten weg maaken , zoo dat hij nergens voor fluiten zoude, en de grootfte zwaari»heden gelukkig te boven komen. ° • „ De koperen deuren , voegt 'er de Hit er bij, zal ik verbreeken , de ijzeren grendelen zal ik in /lukken (laan. Men herinnere zich hier bij de verfterkingen der ftcden welke bij de ouden in gebruik waren. Vooral denke men aan de gefteldheid van Babel; waar omtrent men on«eloofbriare dingen vindt, bij Herodotüs , bijzonder onder andere, dat die Stad vierkant zijnde, in elk eenen muur 25, dat is in het geheel 100poorten had, welke alle gezamenlijk van koper waren. „ .3. Ende ik zal u geeven de fchatten die in wel <*eflotene magazijnen , in onderaardfche kelders, en in de*duisternjsfen verholen zijn, ende de verborgene rijkdommen: op dat gif bij ondervinding moogt weeten en erkennen, dat ik de DEERE ben. die [1.1] bij uwen naame roept, om groote daaden door mijnen Almachtigen bijftand te verrichten, de Godt fsraè'ls: „ Dit is duidelijk vervuld bij de overwinning welke Cyrus behaald heeft, op den rijken Craesus, Koning van Lydien , en op het Koningrijk van Babel; waar door er onnoemelijke fchatten in zijne handen vielen". Dit zij genoeg om dit Deel onzen Leezer te doen bekend worden, en hem de verklaaringen der volgende Propheetifche Boeken met verlangen te gemoet te doen zien. Leerredenen over de volgende onderwerpen., als, 1 De Alliantie. — 2 Het veiligst Vertrouwen. — q De Godvruchtige Patriot. - 4 De Vaderlandlievende Bidder — 5 De Christelijke Liefde. — 6 De rechtgeaarde Euan^lie-Dienaar. Z)0ör Willem David Grommó, Predikant te Abbekerk en Lambertfcbaeg. Te Utrecht bij Abraham van Paddenburg, 1786. 216 bladz. in gr. isvo. De Prijs is 1 - 4 - : , 6- TT\e Heer Grommó levert hier eenen bundel van zes Leerredenen welke alle zeer zaakrijk en met veel oordeelkunde opgefteld zijnde, ten grooten doel hebben om menfehen in deezen verwarden'en in veele opzigtesa losbandieen tijd , tot God en deszelfs dienst op te leiden. De vier eerfte, m den hier boven ftaanden titel gemeld, zijn  Leerredenen. tïjn op Bededagen, in onderfcheidene jaaren, gehouden; je vijfde bij eene andere gelegenheid; en de zesde is den [l Januari] 1784 uitgefprooken', ter bevestiging van den Wel Eerwaarden Heer. Ernst Willem Fabritiüs, tot gewoon Herder en Leeraar te Oostwoud. De vier Biddags-Leerredenen zijn hier in eene andere en omgekeerde orde gedrukt, dan waar in zij, ten aanzien des tijds, zijn gehouden; want de eerfte is gehouden in het jaar 1786, de tweede in 1785, de derde in 1784, en de vierde in 1782. — Wat reden de Heer Grommó hier toe gehad hebbe, geeft hij niet te kennen. Mogelijk kan hij ook geda"t hebben , dat het gepast was om door de Leerreden over de Alliantie vooraf te doen opmerken, hoe verre wij in ons Gemeenebest, in het jaar 1786, door het herfteSd Vreede-verbond met zijne Keizerlijke Majefteit, en de geHooien Alliantie met het Hof van Vrankrijk gevorderd waren, en wat goeds men daar uit konde of mogt verwagten; ten einde dan vervolgens te klaarder te doen opmerken, in welke deerlijke of zorgelijke omftandigheden wij al geweest waren. Want toch in het jaar 1782 zag 'er zoo met ons uit als de Aueteur in de vierde Leerreden zijnen Toehoorderen vertoonde, met te zeggen: „ Of zouden wij, Geliefde! durven ontkennen, èzxGeds toorn op ons Vaderland rust? Ja, dat die hoe langer hoe heeter en grimmiger wordt? Worden dan die verwoestingen van den Oorlog bij u niet geteld"2. — Kunt gij het mei onverfcbillige oogen aanzien, dat onze Geallieerde, onze oude Bond- en Geloofsgenoot onze vijand geworden is? — Kunt gij het ongevoelig aanhooren, dat onze IVest Indifcbs Colonien genomen zijn? Kunt gij het met een belangloos en boud bart aanhooren , dat aan onzen koophandel en zeevaart , die bronnen van onzen voorfpoed en van ons beftaan, zoo veele gevoelige flaagen zijn toegebracht? Is het niet waar, dat wij en ons volk tot verfmaadbeidgeworden zijn bij alle , die rondom ons zijnl — Dat zelfde Nederland, het welk in de voorige Eeuw de Engelfcbe Schepen op den Theems zelfs ging verbranden, wordt nu in zijne eigene havens gebraveerd! — Onze havens zijn gefloten; zoo dat onze koophandel, en onze groote en kleine visfcberijen geftremd zijn! — Wat worden wij doch geteld bij alle, die •rondom ons zijn! Daar dreigt ons Frankrijk, wanneer wij met het zelve niet aanfpannen! Gintsch fielt de Keizer ons de wet, en flecht die Barrierfiede», onze Voormuur regen Frankrijk y waar voor onze vaderen zoo veel hebben ep. D 4 geëf-  5* W. D. G r o m m é, SeSferdi en die onzen Staat zulke onmeetlijke fommen ge* Jtost hebben! - Waar worde nu de Hollandfche vlag £ lijk voorheen, ontzien en ge vreest?" s Uit die vierde Leerreden , waar in de Heer G r o mm ê eenen Faderlandltevenden Bidder vertoont, gelijk ook uit de derde, waar in een Godvrugtig Patriot wordt befchreeven kan men oordeelen of Zijn We! Eerw. a! of niet reden had om in het Voorbericht te vraagen, of de deugd van Fader lands liefde, waar van hij in deeze dagen zoo veel hoorÓs fpreeken, worde getoond? dan of het in, tegendeel te dugren zij, dat dezelve maar al te veel verzuimd wordt« In eenen Godvrugtige Patriot vordert hij, onder anderen ook, dat hij bidde, gelijk David , Heer! genees s Lands breuken, want bet wankelt, ,, En wat verzoeken wij dan Czegt de Heer Gr om Mé; „ wanneer wij zoo SSrft J r7t dat,de ze™»PVl<« ™ den Staat mer het Stadhouderlijk bewind aan één geflrengeld blijven; en s Lands bef/uurderen als één hart en ééne ziel zijn ■ ~dat nimmer laage nijd, bittere wraakzucht., vuige eïgeti. baat of kwaafijk geplaatst wantrouwen onze wel Vertelde Regeertrigsfoim verwarre of ten onderfte boven keeremaar dat de lieflijke Eendracht: Zon ons Vaderland nog' lang befchijne! Dan bidden wij, dat 'er onder 's Lands Inwooneren niemand gevonden wierde , die , door een verkeerden Geest gedreeven , zijn eigen grootheid en geluk op de puinhoopen van zijn Vaderland poogt te bouwen 1 ~ Dat elk het waar belang der vrijheid kenne en hoo°fcha'tte maar dat men dien edelen naam niet geeve aan alles verwarrende en verwoestende bandeloosheid^. Dan bidden wij dat de lafhartigheid voor de dapperheid, — de weelde vuur de maatigheid en de zorgeloosheid voorde blaakende en welbcjtuurde Vaderlandsliefde plaats maake' — O hoe wel zou het ons gaan , wanneer dit ons Gebéd verhoord wierd 1 ' Aan eenen Faderland-l'uvenden Bidder, dien deLeera-r afreekënt volgens het geen men van Daniël leest in deszelfs Godfpraaken, Hoofdft. IX: .6, 17, fielt hij, onder anderen, het voorbeeld van dien Gods man op deeze wiize, ter navolginge, voor oogen : 1 „ Het is het Carakter van. eenen Godvruchtige» bet welzijn van zijn Vaderland voor den throon te behartigen' — Zier Mer een Daniël het «oede fmreken en zoeken voor zijn volk ! Hoe veel liet 'er der Maatfcbappije derhalven aan geleden , dat zij veele zulke nuttige Zions Burgeren heeft,  Leerredenen. 53 beeft, die haare belangen bij den troon bepleiten; — zij, t wier kragtig gebed bij God zoo veel vermag ,, Maar ziet hier ten tweede — hoedanig zulk een gebed gelleld moet zijn, bet walk 'Vaderland en Kerk tot een zegen zul verjlrekken ! — Gij ziet hier doch: ,, Dat Daniël— God aan/preekt met gepaste naamenl — Onder zulke naamen , die eenen geloovigcn Bidder wo^/en vertrouvaen kunnen inboezemen! — Als den Adonai, den gtondfteun van zijn volk , en als zijnen, als Israëls Verhonds God, die derhalve niet befchaamd zal laaten uitkomen de geenen, die hem verwachten. „ Dat hij God, als het ware, zijne voorige goedertieren* heden in gedachtenis brengt! — Hij noemt jerufa/em Gods Stad ! — Zion den Heiligen Berg. —■ Als of hij wilde zeggen : „ Heere ! Waar zijn Uwe voorige goeder,, tierenhedenV' „ Dat hij het belang van den Staat en dat van Je Kerk op het naauwst met elkander veréénigt! Als hij, .in éénen adem , j/'erufalem en Zion zamen paart! — Ja, hij geeft aan de Kerk den voorrang; daar hij in het 17de vers eerst bidt, om des Heeren gunst over zijn Heiligdom; eer hij in hetlSde vers bidt om hunnehcrftelling en wederbrenging. Ln zeker Toehoorders het belang van den Staat is met dat van de Kerk op het naauwst verbonden!" Want, gelijk Ohed Edoms huis gezegend wierd om der Arke wil, zoo blijft de Aarde ftaan om der Kerke wil; tot dat de laatfte der uitvsrkooreneii zal zijn ingezameld ! — Ja, Daniël geeft met recht „ (f) Znlk een Godvruchtig Voorbidder was Prins ds Eerfle, de Grondlegger onzer Vrijheid ! Tot wiens eer eene uitmuntende Dichteres dus zong: Een Vorftenmoorder mag hem 't dierbaar leven rooven, Maar kon, door 't heilioos lood, zijn liefde-vuur niet dooven: Stikt hij in 't gulpend bloed, dat hem de fpraak belet? De Christelijke Prins gedenkt nog aan Gods Wet. En fterft in het gebed. Wie waanen moog' dit lof of vleijerij te weezen , Ga flegts de letters op het graf van marmer ieezen , Door't Land gefticht voor 't lijk van dien doorfchootenHeld • - Wiens Vaderlijke trouw nooit week dm eere of geld; Nooit wankeld! Hoe bekneld. Vrouwe C. P. vervolg van Stichtelijke Gedichten, pag. 23, D S  5* T. S c o t r, recht aan de Kerk den voorrang ; om dar alle die wtgem. welke God met een volk houdt, bunhijzonderst opzie Ab* ben op de Kerk. ~ Ja, Daniël gaat zoo in zijn bidden tewerk, om te toonen; dat het welzijn van de Kerk, en zooook de eer van Gods Naam , hem het naauwst aan 'bei hart lag! De bede van Salomon, i Kon. VIII: 57, met welke de Heer Gr om 41 é zijn Voorbericht fluit, is ook hartelijk de onze * De Deere, onze God , zij met ons, gelijk bij geweest is met onze Vaderen, bij verlaate ons met, hij beseeve ons De kragt der Waarheid, zeer aanmerkelijk gebleeken in de overtuiging en bekeering van den Verwaardigen Deer, 1 hom as Scott, Predikant te We s ton Underwood en Ravenjlone, in Engeland; aan zvien eenige der belangrijk/Ie Brieven van N e w ton, in zijne Cardjphonta , gericht zijn gezveest. Vit bet Engelsch Vertaalddoor Marinus van Werkhoven, en uit Pegeeven met eene Voorrede , door Counklis B r e m Te Jmflerdam, bij Mardnus de Bruyn, 173 bladz. in gr. "èvo. De Prijs is 1 - : - : De Heer Brem, die dit zeer leezenswaard'g Werkje in onze taaie heeft doen te voorfchijn komen, oeeft in zijne Voorrede voor hetzelve, een kort en klaar Vertoog, wat het zij, uit de zvaarbeid te zin, en de jlem van Jefus te hoor en. Hij merkt aan, hoe alle menfehen, in onzen eerften Stamvader en Verbonds-hoofd , Adam, van God aijn afgevallen, en daar door den Duivel zoo toegevallen dat wij, in onzen natuur-ftaat, tot het rijk det duisternis behooreri, waar in wij door verblinding', bedrog en dwaaïtng bezet en beheerscht worden; — doch hoe'iemand uit dien jammerftaat verlost en tot geloovige erkentenis der waarheid gebragt wordt, niet fïegts door het middelijk en inenfchelijk voorftel en onderwijs, of eenebloote zedelijke aanraadinge, maar door eene zoo geheel bovennatuurlijke en allerkragtdaadigfte werkinge van God in en op het hart van eenen zondaar, als waar van onze Dordfche Leerregels, III. Hoofdft. Art. 11, en 12, zeer duidelijk fpreeken. Dit opgemerkt hebbende, fielt hij onder de aandagt, hoe zulks , gelijk het plaats heeft in allen, die in waarheid tot Goé  de Kragt per Waarheid. 55 God bekeerd worden , ook zigtbaar is gebleeken, niet alleen in den Eerwaardigen Heer j o h a n N e w t o n , wiens Cardipbonia of Gemeenzaame Brieven onlangs door zijn Ed. in het Nederduitsch zijn uitgcgeeven, maar ook indeezen Thomas Scott, die zelf van deeze zijne gemoeds-en levens-veranderinge , in dit zijn Gefchrift, een zeer onder» fcheiden vcifJag doet. Toen de Heer Brem de gemelde Brieven van den Heer Newton uitgaf, was hem deeze aanmerkelijke bijzonderheid onbekend , dat de Perfoon, aan wien de agt Brieven , welke in het Ifte Deel der Cardipbonia,'bladz. 213 enz, voorkomen , gefchreeven waren, deeze Eerwaardige Heer Thomas Scott was, Predikant in de Engelfche Hoofdkerk; en dat deeze Heer, die van zijne jeugd af was befmet geweest met de verfoeilijke en God-onieerende ketterij der Socinianen , door de Godlijke Genade op eene zonderlinge wijze was bekeerd en te regt gebragt, en dat hij een Verhaal van zijne Bekeeringe, onder den titel van Kragt der Waarbeid, had in 't licht gegeeven. — Dit verftondde Heer Brem van den Wel Eerw. Heer Scott, veel geacht Predikant in de Schotfche Kerk te Rotterdam, die ook dit Boekje bezat, en het hem ter leezinge gaf. — Zijn Ed.bevond het zelve van zoo veel belang te zijn, dat het o verwaardig was, in onze taal overgebragt te worden. „ Hoe veele Berigten en Gefchiedenisfen" (zegt zijn Ed.) „ van de bekeeringe entoebrengingetotGodsgemeenfchap, van onderfcheidene perfoonen , ik in mijnen leeftijd met veel nut en ftigting ook geleezen hebbe, nimmer geheugt mij, iets van dien aart te hebben geleezen, dat mij zoo gevoelig trof, en verfterkte en bevestigde in de heilige Geloofsleer der Hervormde Kerk. Nooit kwam mij, zooveel ik weet, een Gefchrift in handen, dat in zulk een klein beftek, zulk eene menigte van leerzaame en ftigtelijke bedenkingen, als van zelve voor den geest doet komen. — De vertaaling is daarom, na gunstig verkreegen verlof van den Bezitter, door den Heer M. van Werkhoven vol vaardig gefchied". Dat de Heer Brem niet zonder reden zulk een oordeel over dit Boekje velt, en 'er het gemelde getuigenis van geeft, zal ieder erkennen, die dekragtennoodzaakelijkheid van Gods harr-veranderende Genade, welke de H Schrift zoo duidelijk leert, waarlijk geloovende, het zelve met behoorlijke aandagt leest. Het beftaat uit drie Deelen. — In het Eerfte wordt verflag  T. Scott, ffa'g gegeeven van des Schrijvers denkwijze en pemoedV gefteldheid , vóór, en bij hec begin van de Verandering welke vervolgens zal verhaald worden. — Het Tweede* behelst een Verhaal van des Schrijvers Verandering de Wijze op welke , en de Middelen waar door, dezelve eindelijk werd uitgewerkt! — Het Derde bevat eenige Aanmerkingen op het voorgainde Verhaal. Wij zouden te breed uitloopen , indien wij bet een en ander wilden fchetzen; ook is het genoeg, om des Leezers lost tot een Werkje van zulken aart gaande te maaken, daar van zoo veel te melden, als wij nu reeds gedaan hebben, Laar ons echter,- met de woordenen volgens de'eigene ervaaring. van den Aucteur, onzen Leezer alleenlijk doen opmerken, hoe verderflijk en zier-verwoestend de Hellingen en gefchrifreu der Socinianen zijn. Die geeft hij , in het genoemde Eerfte Deel , aldus ie kennen: „ Eene Socimaaufcbe Uitlegging der heilige Schrift, kwam mij ia handen. Gréetig dronk ik het vergif in, dewijl het flrèkte om mijne angstvalligheden te verdrijven, terwijl het mijnen verfoeilijken hoogmoed ftreelde. . Het gantfche Leeiftelfel, zoo juist overeenkomende met mijne neigingen, en met den toeftand mijnes gemoeds, fcheen zich op her ftevksï aan te prijzen. Wanneer ik zulke verklaaringen las,fcheen de zonde haare natuurlijke afzichtigheid te verliezen, en een zeer gering en draagetijk kwaad te zijn. 's Menfehen deugdbetrachting, of feboon onvolmaakt, blonk, zoo mij dacht, met eene bijkans Godlijke fchoonheid. God kwam hier voor, als zoo geheel en noodzaaklrjk barmhartig, dat Hij onmooglijk een eenig van zijne fchepfelenellendig konde doen zijn , zonder tegen zijne natuurlijke neiging te handelen. — Deeze zaaken hadden zulk een' kra'chtrgen invloed op mijnen geest, dat ik , ondanks eenige weinige geringe gebreken , over bet geheel een zeer waardig fchepfei werd in mijn oog. Voorts ; dewijl in de doorgaande redeneering van dat Gefchrift, de Verborgenheden van het Euangelie weg verklaard , of door ftoute en verkeerde redenkavelingen, hoewel bedekt onder een' fchoonen fchijre, voor het meosdïtijk verftand begrijpelijk gemaakt werdén; terwijl ik hunne gedachten toeviel — zoo werd ik in het ftuk van fchranderheid en doorzicht, in mijnen waan, verre verheven boven het geroeene gros der menfehen, en zag met verachting neder op de zulken, die zwak genoeg warea om de rechtzinnige Leerftukken te gelooven. — Dus hield ik mijn geweeten doorgaands in rust. En werd ik nu of  oa Kragt der Waarheid. 57 dan een weinig verlegen , uit aanmerking dat ik de Zaligheid evenwel niet volkomen verdiende , noch ten vollen gefchikt was voor den Hemel: dan verfchafte mij dit zelfde Boek een zagt oorkusfen, waar op ik mij zeiven in fiaap fuste — het beweerde, en betoogde, naar het mij toefcheen, dat er geene eeuwige helfche ftraffen waren; het leerde, dat er geene ftraffen plaatshebben zouden, dan alleen voor groote en openbaare zondaars; en dat zulken, die den hemel even mis gingen, tot hun oorfpronglijk Niet zouden wederkeeren. Dit was eenLeerftelfel naar mijnen zin; hier door konde ik alle mijne-bekommeringen verdrijven , en antwoordde op de befchuldigingen van mijn geweeten, dat zoo ik al niet in den hemel kwam, ik toch vernietigd zou worden, en dus nooit gevoel zou hebben van mijn verlies." Van de nuttigheden , welke de Heer Brem van dit Gefchrift wenscht, is de eerfte, welke wij met hem wenfchen dat 'er de uitwerking van zijn mag: „ Komt dit Werkje t' eeniger tijd in de hand van iemand, die — gelijk weleer onze Schrijver- — een beftrijder is van de waare en wezenlijke Godheid van onzen eenigen Heiland en Verlosfer den Heere jefus Christus; ik bidde hem, ter liefde van de behoudenis zijner onfterffelijke ziel, om het zelve te willen leezen, onder dien indruk, dat de Dag nadert, dledejongfte en gedugtfte aller dagen zijn zal, wanneer de Zoon des Menfehen zijn ontzaggelijk Gèrigt zal fpannen in de wolken, en ook alsdan zal oordeelen, of de zoodanigen, die zijne waare Godheid verfmaaden , en de kragt van zijnen Zoendood 'Verwerpen , geteld kunnen worden onder de geenen, die uit de Waarheid zijn, en de flem van Jefus gehoord hebben." Katecbismus van bet Stadbouderfcbap der Prinfen en Vorften uit het Doorlugtig Huis van Oranje en Nasfauw in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Te Rotterdam bij Joh. Hofhout. Behalven het Voorwerk , 522 bladz. in gr. %vo. De Prijs is bij Inteekening, 2-10-; Schreeven wij in het laatst voorgaande Nommer van dit ons Maandwerk, waar in wij berigt gaven van het Eerfte Deel des Werks van den Graave d'Albon over de Gefebiedenis , Regeerings wijze enz. van eenige Natiën van Europa, dat 'er onder onze Néderlandfche Schrijvers, die de  $8 Katkchismos de Regeerings-form en de waare belangens van hun Vader• land veel beter kenden, dan deeze reizende Graaf, genoeg zijn te vinden, die geheel andere begrippen voordraaien en met bondige bewijs-redenen geftactfd hebben , dan in dit Werk des Graafi te boek zijn gefteld; en riedden wij om ten dien einde, ook eens met bedaardheid na te gaan den Katecbismus van bet Stadhouderfchap, in den hier boven ftaanden titel gemeld ; dan kan niemand het ondienftig of ongepast oordeelen, dat wij thans van dit Werk eenig nader verflag doen. De verklaaring der Heeren Staaten van Holland, waar mede die der andere Provinciën , volmaaktelijk inftemden was in het jaar 1747, toen het Stadhouderfchap in alle dè zeeven vereenigde Gewesten herfteld wierd , van deezen inhoud: „ Dat de ondervinding van vroeger en laatertijden klaar„ lijk heeft doen zien, dat de Republiek onmogelijk kan „ beftaan en behouden blijven zonder te weezen voorzien „ van een Eminent Hoofd, zoodaanig dat dezelve daar van „ ontbloot zijnde , tot op den oevèr van haaren totaalen „ ondergang, meer dan eens, gebragt is geweest; waaruit „ dezelve door geen andere middelen heeft kunnen worden i5 gered, dan door de verkiezing van een Stadhouder ,Ka„ pitein Admiraal Generaal: Dat onder die gelukkige Re„ geeringsvorm de Republiek van haareprimitive oprig„ ting af aan zoodanig in magt en welvaart is toegenomen, ,, dat dezelve , door haare Nabuuren aangezogt, en ont„ zaglijk is geworden ; en zulks onder het loflijk beleid en „ beftuur van de Heeren Prinfen uit den Huize van Oran„ je en Nasfauw enz." De Schrijvers van deezen Katecbismus deeze Staatsgewij-ze m>fpraak , in hunne Voorreden, hebbende laaten voorafgaan, verklaaren, dat dezelve eene onwederfpreekelijke waarheid behelst, en op onwederlegbaare gronden fteunt. „ Maar (zeggen zé) die gronden en bewijsredenen zijn aan allen niet even zeer bekend en blijkbaar. Zelfs vindt men, in deezen tijd, verfcheidene menfehen, die niet alleen in Gefprekken , maar ook in openbaare Gefchriften over dit Stuk anders denken, ja bijna van een tegengefteld gevoelen fchijnen te zijn". Hierom hebben zij niet ondienftig geacht, dit Werk op te ftellen, „ ten einde daar door, aan den eenen kant het onbetaamend gedrag van de zulken te doen blijken, die 'er srich op toeleggen om den eerbied, de hoogachting en liefde voor  van het Stadhouderschap. 59 voov het Erffladbouderfcbap en de Doorlugtige Vorfien van Oranje en Nasfauw, ware het mogelijk, uit het hart der INatie te rukken; en aan den anderen kant een zaakelijk en genoegzaam onderrigt te geeven, hoe billijken gegrond een welmeenend Vaderlander aan te Lands vastgeftelde Regeerings form verkleefd is"' Zij hebben daarom ook, in de behandelinge der zaaken, die orde gevolgd en in acht genomen, welke, als van zelve , voortvloeit uit die opgegeevene Refolutie en verklaaringe der Heeren Staaten. Dit kunnen wij aan die van onze Leezers, aan wien een Werk nog niet bekend mogtzijn, het welk zoo algemeen getrokken en geleezen is geworden, dat het bijna, gelijk ons in het zekere berigt is, offchoon eerst voor een groot half jaar uitgekomen, en een aanmerkelijk aantal daar van gedrukt zijnde, geheel uitverkogt is, niet beter vertoonen en doen begrijpen, dan met de eigene woorden, waarmede onze Schrijvers zelve zulks nader en zeer duidelijk,in hunne gemelde Voorreden, vervolgens aanwijzen. „ 's Lands Hooge en Souvereine Vergaderingen" Czeggen ze dien aangaande) „ verklaaren het Stadbouderfcbap , van eene onontbeerlijke noodzakelijkheid en nuttigbtid, in onze Republiek, te zijn. Uit ftuk wordt daarom allereerst van ons behabdeld en beweezen ; ten welken einde, wif vooraf een vertoog geeven, aangaande den waaren aart en natuur van de Stadhouderlijke Waardigheid ; en daar op toe haare Nuttigheid en Noodzaakelijkheid overgaan. „ De Heeren Staaten doen hun volkomen, en onwankelbaar vertrouwen, op de Forften van Oranje en Nasfauw,, blijken; en roemen, met ter zijde ftellingvan derzelverTegenftreevers, de loflijke bedrijven dier Doorluchtige Weldoenders van ons Vaderland. Des toonen wij met de daaden dier Prinfen, hoe dezelve altijd geftrekt hebben tot behoud van Nederland; terwijl onder hunne Tegenpartijen„ 't Gemeenebest, meer dan eens, op den oever van zijn totaalen. ondergang gebragt is. „ Onze Hooge Overheden beroepen zich op de ondervinding zelve, en ftellen die als het duidelijk fpreekendfte bewijs van de waardij, waar op het Stadhouderfchap gefchat moet worden. Hun edel voorbeeld volgende, is'er, in de Lotgevallen dier Waardigheid, afgefchetst, hoede poogingen om dezelve in eer en hoogachting te houden, tot 's Lands heil en voorfpoed; maar die om dezelve t,e vernederen , tot's Lands ramp en tegenfpoed,hebben medegewerkt. „ De  •* Katechismus* „ De Souverein heeft, met het heilzaamst vooruitziet i het Stadhouderfchap erflijk 'gemaakt, en daar door, zoo veel menselijkerwijs moogelijk was, hetzelve vooraltijd m onze Vrije Staats-Regeering gevestigd. Die altoosduurende verbintenis ftrekt ons ten fpoor om den aart onzer Vrijheid , aan welker behoud en bewaaring ons zoo veel gelegen is, te onderzoeken; en te doen zien, dat zulk een Eminent Ploofd in onze Republiek, met die Vrijheid niet alleen beftaanbaar is, maar onze Godsdienftige en Burgerlijke Voorrechten ook zelfs het best bewaart. . " Hec een en ander geeft ons reden, waarom wij de woelingen tegen het Stadhouderfchap moeten afkeuren; en volgens onze duure verpligting ons houden aan de vastgeftelde Conftitutïe. Want dus heeft de Souverein zelfons geleerd dat men om oprecht Vaderlands- en Vrijheids-gezind'te zijn! ook tevens Stadhouders- en Oranje-gezind moet weezen.'' Alle deeze zaaken worden in twintig onderfcheidene Gefprekken , waar uit het Werk beftaat. met vereischte bescheidenheid, klaarheid, en gezonde redekavelingen, voorgefteld en behandeld. De vier eerfte Gefprekken gaan over bet Stadhouderfebap in t Algemeen; de dertien volgende behelzen eens Befchouwing der bijzondere Stadhouders en derzelver Tege ft reevers ; hierop zijn'er twee over de Lotgevallen van bet Stadhouderfchap; en dan wordt, in het laatfte, bet Stadhouderfchap met betrekkinge tot de Vrijheid befchouwd. Van alles', wat 'er wel, onder de opgemelde hoofdzaaken, en volgens de genoemde inrigring, in dit Werk is begreepen. een nader en gefchakeld uirtrekzel te geeven, zou ons, zelfs hoe kort wij datzogten te maaken, evenwe'l wat breedvoeriger moeten doen worden , dan ons beftek toelaat. Dit is ook te minder noodig, om dat 'er, volgens hetgeen in de Nieuwspapieren is aangekondigd, door de Schrijvers zeiven, eene zaakelijke zamentrekking van alles, bij wege van eenen kleinen Cathecbismus, ten dienfte der Jeugd en als tot een handboekje voor onze Nederlanders, zal m het licht gegeeven worden; het welk men derhalven nu haast, gelijk wij denken, zal zien te voorfchijn komen. Wij willen daarom maar een eenig ftuk, uit den overvloed van zaaken, hier eenigermaaten aanroeren en onder de aandagt ftellen. Men fpreekt en fchrijft hedendaags buitengemeen veel van Vrijheid. Maar welke de waare Vrijheid zij, en hoe die in ons Gemeenebest, onder en door het wettig gezag en ' den  van hét Stadhouderschap. 6t den noodigen invloed van eenen Stadhouder, zeer aangenaam wordt genootén, ziet men zeer klaar in het Twintigfte Gefprék aangetoond. — ËerSt Wordt geleerd, wat men in' 'i algemeen door Vrijheid te verftaan hebbe; en dan, wat de Natuurlijke Vrijheid van den mensch zij; waar van zulk eene befchrijving en beoordeeling Wordt gegeeven, dat men als van zeiven geleid wordt tot dé befchouwing van de Burgerlijke Vrijheid, zoo als die noodigen wenschbaaris voor menfehen, die in eene gemeenfchappelijke zameuwooninge zijn verbonden. Die Burgerlijke Vrijheid, gelijk de Schrijvers terecht daar over in het algemeen aanmerken, „ beftaat hoofdzaakelijk naar in, dut men, in eene vrijwillige ondergefchiktheid nar, régtma'a'tii'é Burgerweiten , een gerust , beveiligd en Go isdienftig leeven' leidt; en zoo wel met genoegen en voordeel voor zich zei ven , als tot bewaaring of bevordering van het algemeen belang en welzijn, kan en mag leeven, en werken. — Dus fpreekt het van zeiven, Azxdeezê Vrijheid in den hoogften en meest begeerlijken trap worde tf'pjinren. wanneer men woottt in een Land, en behoort tot een' Volk, alwaar de beste Regeeringsvorm, de heilzaamfte wetten, en de gefchiktfte ordes op alles, plaats hebben en onderhouden worden; dewelke daar bij alle moeten ingerigt zijn , overeenkomstig de gefteldheid van zulk een .Land, de geaartheid der Inwóonders, en de middelen van het beftaan der geheele Maatfchappij." Maar dit geftelde, het welk niemand kan tegenfpreeken, wordt daar op , overeenkomftig het oogmerk der Schrijveren, zoodanig op onze Republiek toegepast en daar van aan"eco'ond , dat een ieder, die bezadigd denkt , erkennen moet, dat 'er geen betere Staats-vorm gevonden kan worden, dan die onder ons ingevoerd en gevestigd is. „ Schoort 'er" (zeggen de Schrijvers) „ mag roegeftemd worden, dat zij, gelijk all,e andere menschlijke zaaken , ook haare onvolmaaktheden heeft , zijn 'er echter geen zulke hoofdgebreken in aan te wijzen, die ooit een geheele verandering, in de oorfpronkelijkc inrigtingen, naar welke die Sraat«-gefteldheid geregeld is, noodzaakelijk zouden kunnen maaken. Ons Gemeenebest is, op gronden van billijkheid, gebouwd en vereenigd; en daardoor wordt de voikomenfte Burgerlijke\' Vrijheid ook in het zelve genooten. De hewaaring en handhaaving van het geen zoo wel de Godsdienst, als het waare recht der natuur en der volkeren, mede brengt, is onze vastigheid, en maakt onze welvaart uit. Aan die ; Ned. Bibl. VHde Deel. No. i. E God-  6* Katechibmu* Godlijke en Menschlijke Rechten is een ieder, 't zii Over heid, "t zij eenig ander Ingezeeten, ten duurften verbonden. Niemand kan willekeurige wetten geeven of uitvoeren , welke die rechten eenigzins krenken, of eenig Men betoond heeft, m »t bijzonder de God van Nederland , van de Verten van Oranje en Nasfauvv, en van dit vrije Volk te weezen,  van het Stadhouderschap. 65 zen , alle verdeeldheid en tweedragt zoodanig in ons Land doe ophouden, dat men alomme in het zelve, onder eene Staats Stadhouderlijke Regeering, een vergenoegd en vreedzaam leeven, met het genot van voorige welvaart en bloei, mag leiden. Reize naar de Kaap de Goede Hoop, de Landen van den Zuidpool, en rondom de Waereld; doch voornaamlijk in de Landen der Iiottentoiten en Kaf eren; in de jaaren 177a tot 177Ó gedaan door Andreas Sparman, Doctor en Prafesjor in de Geneeskunde te Stokboln:; Lid van de Koninglijk Zzveedfcbe Akademie dtr Weetenfcbiüppen en Opziener van derzelver Naturalien-kahinet; Lid van bet natuurkundig Genootfcbap te Lund; van bet Genootfcbap der Weetenfcbappen en fcboone Kunsten te Gotbenburg; en van bet Hesfm Homburgscb Genootfcbap. Met eene Voorreede en Aanteekeningen van den 'Here George Forst er, thans Hoogleer aar in de Natuurkunde te Wilna. Alles in 't Nederduitsch vertaald. Met Plaaten. TeLeijden, bijS.enJ. Luchtmails, te Air.flerdam bij M.de Bruyn. 1787. Twee Stukken, zamen , btbalven bet Voorwerken de Bladwijzers, 796 bladz. in gr. [ivo. De Prijs is 6 - 6 - : Onder de veelvuldige Reisbefcbrijvingen zijn zeer weinige zoo nauwkeurig en zoo aangenaam in het kezen, als deeze van den Profesfor Sparman; maar boven alles is dezelve zeer leerzaam, en behelst gewigtige aanmerkingen en ontdekkingen, ten aanzien van de Natuutlijke Historie. Trouwens indien iemand in ftaat was om zulk eene belang-, rijke Reisbefchrijving te leveren , dan was het vooral de Aucteur van dit Werk, aangezien hij alles bezat, wat tot oenen Natuur-onderzoekenden Reiziger behoort. — Dit zal men aanftonds zeer levendig begrijpen en gereedehjk toeftemmen , wanneer men , in het begin der Voorreden van den Heer Fo rster, maar alleenlijk leesr, het geen van den Heer Sparman, en hoe die een reisgenoot van deezen Forst er en deszelfs Vader wierd, aldaar getuigd wordt. „ Bereids in den jaaren 176Ö en 1767" (zegt de Heer Fors ter) „ had de fleer Sparman, uit bijzondere en en heerfchende liefde voor de natuurkunde, onder de aanvoering van zijnen bloedverwant, den biroemden fcheepsE 3 fcapi"  A. Spar m a n, kapkein, KarelGustaafEkeberg, eene rehe naar China gedaan, welke hem toe voorbereiding dienen en in de kunst om waarneemingen en verfamelmgen te maaken eene nuttige geoefendheid geeven kon. De ontdekking van verfcheidene, tot dien tijd toe nog niet bekende, diejen en planten waren de vruchten dier vroege reize, welke hij in het zevende deel van de verfameling der Amoenhates Academicae QPag. 497.), door wijlen den Ridder Linna evfs begonnen , befchreeven heeft. „ Na zijne terugkomst oeffende hij zich op de Hoooe, fchool te LTpfal in de Geneeskunde, en bevlijtigde zich bijzonder op de kruidkunde, waar toe hem de Wen en de kruidkundige wandelingen van den grooten Linnaeus de beste gelegenheid aanbooden. „ Met deeze kundigheden uitgerust, ging hij in jaar 1772 wederom te fcheep, en naar de Kaap dé Goede Hoop, om daar de kinderen van een man van aanzien, den Heer'Onderbevelhebber Kersïe , te onderwijzen , en teffens de fchatten der natuur dier verre gelegen gewesten, voor een groot gedeelte nog onaangeroerd , naauwkeuriger te onderzoeken. —- Het laatfte was zijn hoofdoogmerk, het eerste flechts het middel om dat te bereiken. — Hij had bereids zes maanden aan de Kaap en in de nabuurige volkplantingen aan zijne geliefkoosde navorfchingen belteed, toen James Cooks tweede reize om den Aardkloot ook mijnen vader en mij derwaard bragt, en ons het onverwacht genoegen verzorgde, eenen natuurkundigen uit Linnaeus fchool in Afrika te vinden. — De overeenftemming in onze be. oeffeningen der natuurlijke historie, en in de wijze om ze ieverig met achteraanftelling van alle andere uitzigten te bevorderen , bewoog den Heer Sparman, mijns vaders voordel aan te neemen, en ons op de verdere reize rondom de Waereld te verzeilen. Hier knoopten naauwere Fe. meenzanme verkeering en wederzijdfche hoogachting tusfehen ons een' vasten band van vriendfehap. ]n de landen welke wij geduurende de reize bezochten, zetteden wij onze Natuur onderzoekingen gemeenfchaplijkvoort; en wanneer wij, door bijster groote drijvende ijsbergen omringd in den zwaaren mist des zuidpools, geene nieuwe voorwerpen onderfcheiden konden, verkorteden wij ons de droevige onvriendelijke dagen met de verhandeling van den Lijf-arts Rosen van Rosenstein over de ziekten der kinderen, welke de fleer Spas man met mijne hulp uit het ZweedschinhetEngelschoverzettede,en naderhand drukken Iiet' „ Toen  R X x z s. f>7 Toen wii, na verloop van acht-en-twintigmaanden, de'kaaS de Goede Hoop voor de tweede maal bereikt hadden befloot de Heer Sparman aldaar nog een jaar te vertoeven, en de afgeiegenste verbbjfplaatfen deezer Holvertoeven'» -° . £ £0Qr fteenen Europeer nog gezien, hnuf iZ - Bzijne terugkomst in Zweeden, welke •6 5eZ°?fl9rei776 fi^ fchïedde , verkreeg hij de waardigheid van Le ra n?l Geneeskunde, en werd van de KoningM ke Akadem e te Stokholm , gelijk ook van eenige anaere g feerde Genootfchappen, tot Medelid v«lcooren. Hop daarenboven, en om welke reden, in deeze Keish^hriivin'êverre weg het beste berigt en de nauwkeurig, fte bSSriSn^n de Kaap de Goede Hoop wordt gegeeVen doeTi Heer Forster vervolgens zien door de meelt «roemde befchrijvingen , welke anderen var, die meest geroem J hebben, te melden, te be- plaats en landltreeic gegecvi.11 , vergelijken, oordeelen en 'er deeze van Sparman dij te vergeiijiicn. Het Werk zelf beftaat uit zeventien Hoofdftukken en twee ^S^, welker eene behelst eenige woorden en lwee, e ■ A Toni der Hottentotten, en het andere Spreekwijzen uit de Taal der Hooen^ » 6 Aflen^dietn n u^f fmaalc hebben in Reis-b vineer. te leelen , raaden wij inzonderheid ook deeze aan, ds waa u t! boven veele andere, gelijk reeds gezega ts, tnnïèvermeerdering van kennis in de Natuurkunde is te veXn^n? terwijl de opmerkingen daarenboven m=nSloopene , en zelfs op het getuigenis van be!mHP £r21"ustende, vooroordeelen uit den weg ruimen. bei-cn en de Volken daar omtrent woonende. " Met het begin des zeventien honderd zes- en zevent.gfren iaÏÏs"ffchrtfft de Heer Sparman),, waren wij dus in - ^ezen naam draagt eïne aam ijk vlakke landftreek, die het bovenfte gedeelte SfkS^isSiet inüuit, en de bergen, Bruintjesboogten genaamd tenKaamien van Kamdebo agter men dan ook de reden ^^^^Zn^&ö^ i> ïnceuwbereen, aan de noordzijde van Kam-tbo g$fneeuw, waar mede z,, des wm1S en £ hoogte dier bergen zelfs gedurende een geE 4  68 A. SPAEMA N, deelte van den zomer, zoo men verhaalt, bedek?-in ™„ genaamd. - Zij Schijnen dus m ^^^^^ li f t bfrge".m ,le,r keuveld en Jiokkènveld; en vS gSde keten ult^ T ^ aph» i • j -. De Iaa*ere fneeuvvbereen worden her geheele jaar door bewoond. Maar op de ho\>ger?i Ze« men, de winter zoo ongemeen ftrens- d Welke onvoor^ .Tno g Sd ;„ !,hen iG .rrVOlSen' De "aSt geeft hun nadeïhand len, welke buiten hen niemand kent, te verdwijnen L Daar na vergaderen zij weder uit hunne Schuilhoeken e'n de klooven der rotfen in troepen van eenige honderden om van nieuws aan hunnen roofzucht te voldoen ' bnnnr,Cn/an-de bew0(?neren ee"er volkplanting, die doohunne geduunge rooverijen gedwongen was, van daar w£ te trekken kwam met zijne vrouw en kindéren, met3 dienstbpoden en kudden door Acbterbruinrjeshoogrom eene nieuwe woonplaats op te zoeken. - Hij vefha 1de dat de Boscnmannen niet alleen van dag tot dag dries e en ftouter wierden , maar ook, na dat men met ievë ZdZt was geweest, om hen uit te roeien, in aantal genoegzaam fchee-  R E I Z £. 69 fcheenen toe te neemen. — En buiten twijfel is ook deeze lievige vervolging de oorzaak , dat zij troepswijze famenrotten, om het verder doordringen der ICuropeëenm te beletten , welke hun buiten dien reeds de beste iandltretken, woonplaatfen en jagtoorden ontnomen hebben. — Men bragt voorbeelden bij, dat de Boschmannen, niet zeer lang geleeden, eenen boer benevens zijne vrouw en kinderen in zijne hut belegerd hadden, tot dat hij hen door ichu-ten had kunnen verdrijven. Onlangs hadden zij ook eenen boer het grootfte gedeelte zijner fchaapen ontroofd; doch daar tegen ook, niet lang daar na, opeene hunnerroof enftrooppanijen eene grooie neerlaag geieeden, te weeten; — zomUiige boeren , welke 'geene gelegenheid hadden , om de Boschmnnnen, die hen zoo grootlijks kwelden, op te zoe* ken, 1'chooten eene Zee-koe, namen enkel de besteen lmaaklijkfte ftukken vleesch daar van mede, lieten het overige, om zoo te ipreeken, tot een lokaas liggen, en bega* ven zich in eene hinderlaag op verborgene plaatfen, uit welke, zij op hen konden loeren. — De Boschmannen kwamen kort daar na met hunne wijven en kinderen uit hunne fchuilhoekan niar beneden, ori met de gedoode Zee koe goede fier te maaken. Doch de boeren, onverwacht, wel gewapend weder ten voorfchijn komende, veranderden die vreugde in een bloedbad. — En nu werden zelfs de zwangere vrouwen , en de kinderen in hunne tederfte en onfcbuldigite jaaren nier gefpaard, maar moesten allen, zonder onderfcheid, de wreede uitwerkingen van den haat en de wraakzucht der getergde landlieden beproeven; waar bij zij alleen die geenen verfchoonden, welke zij als flaaven konden gebruiken. — ,, Wanneer de boer eenen Boschman gewaarwordt, dan vat hij, en zijn paard, en zijne honden meer vuur, en worden ieveriger, om jagt op hen te maaken, dan wanneer 'er een wolf of eenig ander wild dier te jaagen ware. Op het opene veld zijn eenige weinige landlieden te paard altijd zeker, dat zij eenen geheelen troep Boschmannen, al beftaat hij ook uit een vrij groot aantal, zullen bedwingen. Want zij houden zich mar hun welbehaagen op den afltand van honderd tot honderd en vijftig fehree.ien , baden hunne groote fnaphaanen met fterke fehooten, fpringen van het paard , en leunen volgens gewoonte tegen hunnen ijzeren 111, (tok, om des te zekerder te kunnen treffen. — En dan d i >rbooren hunne kogels, gelijk men mij als volkomen geloofwaardig verhaald heeft, zomtijis vier, vijf, ook wel E 5 ze-  A. Sparman, Reize. zeven of acht man op eenmaal; te meer, wijl de Boschmannen bij zulke gelegenheden zich zoo ongemeen domgedraagen, dat zij geftaadig in digt geflooten hoopen zamengedrongen blijven. — 't is waar, zij fchieten hunne pijlen wel een paar honderd fchreeden verre, maar de fchoot is altijd zeer onzeker, om dat de pijl op zijnen weg in de lucht eenen boog moet befchrijven; en wanneer hij ook op eenen zoo wijden afftand treft, is hij toch niet eens in ftaat, den landlieden door den hoed, of de gewoone kleeding van dik en grof laken te dringen. „ De Landdrost heeft in den omtrek der Sneeuwbergen eenen van de boeren , onder den tijtel van veld-korporaal, aangefteld, om bij voorkomende vijandlijkheden de plaats van bevelhebber te vervullen, en, bijaldien het noodig is, eenige boeren bij afwisfeling in het veld te zenden, ten einde het land tegen zijne oorfpronglijke inwooners te verdedigen. — Aan de wreedheden, welke dan worden'bedreeven, heeft de regeering dus wel geen verder aandeel, dan dat zij dezelve niet weet, of fchijnt niet te weeten, — Dan, zij heeft nogtans door deeze fchikking het lot eener geheele natie, op eene al te zorglooze wijze, aan het goeddunken van eenen iederen boer overgelaaten. Want van dit flag van lieden kon zij wel altijd meer onbegrensde eigenbaat en wraakzugt, dan verfchooning en menschlijke behandeling verwagten. — Ik ben 'er intusfchen zeer verre van vervreemd, om alle de Christen bewooners der volkplanting als deelneemers van deeze en andere wreedheden (e betichten want, wannneer ook zcmmigen onder hen zoo ongevoelig waren, dat zij roem in dezelve ftelden ; zoo waren 'er integendeel veelen, die een afgrijzen daar van hadden.— „ De Boschmannen te verbeteren , en met betrekking tot de ingezeetenen der volkplanting tot nuttigere menfehen te vormen, heeft men wel niet beproefd: maar, om volgens de gemoedsgefteldheid der geenen , welke deels als dienstbooden gehuurd, deels tot fiaavernij gedwongen worden, te oordeelen, Schijnt het niet onmooglijk, hen verftandiger, befchaafder en beter te maaken. — Doch waarfchijnlijk zullen zoo wel de grondregels, welke ten aanzien der Boschmannen bij de Christen eigenaars der volkplantingen heersfchen_, als de wreedheden, reeds tegen 'hen begaan, aan de uitvoering van zoodaanige beüzaame oogmer* ken nog veele hindernisfen in den weg leggeft."  De W a e r e l d. De Waereld. Eerfte Deel. Te Amfterdain lij Joh. Allarr. i f&6. Behahen de Voorreden , 369 bladz. tn gr. ivo, Di Prijs is 2 - 12 - : Onder de millioenen van menfehen, die in deeze wae» reld leeven, en haar zoo moesten befchouwen en gebruiken , als het groot einde vordert, waar toe zij, als redelijke fchepzelen , voor eenen tijd dezelve bewoonen, beantwoorden de weinigfte aan deeze hunne beftemminge. Dit echter is hoogst noodig om in tijd en eeuwigheid waarlijk gelukkig te zijn. „ Niets is 'er toch", (gelijk met recht in de Inleidinge voor dit Werk wordt gezegd) „ welk meer invloed heeft op ons geluk of ongeluk, op onzen vrede en welvaart, op ons verderf en rampfpoed , dan het grondig kennen, en het behoorlijk gebruik van de waereld, of het verwaarloozen van deeze kennis en het misbruik van dezelve. — Niets is 'er, welks voordeeüge en heilzaame gevolgen, welks rampfpoedige en ongelukkige uitwerkzels, voor ons zeiven vooral, en in veele gevallen voor onze medemenfehen, zich verder uitrtrekken, oneindig verder dan onze naauwbeperkte begrippen bevatten kun* nen._ Niets is'er, dierhalven, waar bij wij allen, vsnden aanzienlijken tot den geringen , van den rijken tot den armen, van den grijzaard tot den jongeling, met één woord, in alle leevensftanden en omftandigheden, meer belang hebben, dan daar in, dat wij grondig weeten, hoe wij best in de waereld zullen verkeeren, om te beantwoorden aan het groot oogmerk, waar toe wij op dezelve geplaatst zijn." Deeze en dergelijke overweegingen deeden den Heer Allart (die zich niet op de Titel, maar alleen door zijnen naam onder de Voorreden als den Aucteur heeft bekend gemaakt) befluiten , om een Werk , onder den titel van de Waereld op te ftellen en uitte geeven, waarvan dit Eerfte Deel reeds het licht ziet, en het welk in nog twee volgende Deelen zal afloopen. In die zelfde Inleidinge geeft de Aucteur ook nader en duidelijk den aart en het oogmerk van dit gantfche Werk te kennen. Na aldaar aangemerkt tehebben, hoe een der Nederlandfche Ptükdichteren , te recht fchreef: De Waereld is een Schouwtoneel, . Elk lpeelt zijn rol en krijgt zijn deel." wordt  7? De Waueld. wordt aangaande den hoofdzaakelijken inhoud deezes Werks dit volgende gezegd en beloofd: » Wij zullen in de eerfte plaats, het Schouwtoneel, de WAERELD zelve befchouwen, met betrekking tot haaren oorfprong en lotgevallen; echter wat de laatfte betreft, alleen die , welke den aanmerkelijkften invloed op den zedelijken toeftand van geheel hetmenschdom gemaakt hebben; daar na, met betrekking tot den mensch ; het voorwerp, welk alleen de rol fpeelt op dit groot tooneel. Wij zullen , in het algemeen , zijne onderfcheidene geaartheden , ftanden , bedoelingen, handelingen en einde, met een wijsgeerig en oplettend oog, befchouwen; maar vooral onderzoeken, welk eene rol, wij. ieder voor ons zelf,tot hier toe , op dit tooneel gefpeeld hebben; en in hoe ver die al , of niet beantwoordt aan het oogmerk, waartoe ieder onzer, op het zelve, zekeren rang en plaats bekleedt. Ot dezelve juist gefchikt is ter meerdere volmaaking van onze lichaams- en geestgefteldheid, de bevordering van welke, zoo noodzaaklijk is, tot het gelukkig uitvoeren van, en wel ilaagen in die taak waar toe wij verbonden zijn en die ons is opgelegd; en dit alles, ten einde, door de bedaarde overweeging hier van, te ontdekken, in hoe verre wij, tot hier toe, al of niet, beantwoord hebben, aan dat groot oogmerk , 't welk billijk van ons gevorderd en ver. wacht wordt, en waar van alleen de toejuiching en belooning van ons werk, voor nu en altoos afhangt." Ingevolge dit plan zijn 'er in dit Eerfte Deel vier Boeken, waar in deeze vier onderwerpen behandeld worden; i) De Waereld is gefchapen doorde Almagt van den eeuwigen en vrijmagtigen God. Zij was volmaakt gefchikt tot eene woonplaats voor den mensch , haaren redelijken bewooner. a) Onze eerfte Ouders zijn gefteld in een' volmaakten gelukftaat, in Edens Lusthof. Zij overtreeden bet Proefgebod ; worden hierom voorwerpen van Gods toorn, en uit het Paradijs verdreeven. 3) Door den zonde val is de mensch ten eenemaal rampzalig geworden; zoodat hij, naar zijnen uitwendigen toeftand, aan allerleie onheilen, en eindelijk aan den dood onderworpen is. Zijn geest is onwillig en onbekwaam geworden voor alle waare deugdsbetragting. 4) Na den zondeval is het Scbepzel der ijdelheid onderworpen, en met betrekkinge tot den mensch de geheele aarde enkel ijdelheid. Het is wel wel waar , dat 'er over deeze onderwerpen zeer veel is gefchreeven, ja dat 'er geen zamenftel van regt- zin-  De Waereld. 73 zinnige Goegeleerdheid is, waar in dezelve niet behandeld zijn. Maar hier uit volgt evenwel niet, datzulkegewigtige zaaken niet bij herhaaling , ten alle tijde, mogen voórgedraagen en ingefcherpt worden. Dit niet alleen, maar het kan ook vooral zijne nuttigheid hebben, wanneer waarheden van dat aanbelang , zoo als hier gefchiedt, vertoogswijze, in eenen vloeibaaren en levendigen ftijl, met overreedende klaarheid , onder de aandagt worden gebragt. Om dit met eenige kleine proef te ftaaven, en daar door tevens onzen Leezer des Aucteurs denkwijze te doen opmerken, zullen wii, uit het derde Boek, van hetgeendaar in over 's menfehen zedelijk bederf is gefchreeven, alleenlijk dit weinige plaatzen: „ Onze Natuurlijke verdorvenheid," (leest men aldaar) „ heeft zich zoo ver uitgeftrekt, over alle onze zielsvermogens , dat wij nimmer in onzen natuurlijken toeftand, eenige deugd, in den zin, zoo als wij dezelve verklaard hebben, en zoo als de deugd eigenlijk deugd verdient genaamd te worden , met mooglijkheid , betra'gten kunnen ; maar noodwendig in onzen verduisterden toeftand moeten blijven volharden, en hier door bloot ftaan, voor het pleegen van allerleie zonden. zelfs voor de fnoodfte gruwelen en ongerechtigheden. Tot welke verregaande godloosheden de mensch vervallen kan, leert helaas! de treurige ondervinding van alle eeuwen! welk een pijnelijk gevoel hadden reeds daar van onze eerfte Ouders, in het krieken van den dageraad der waereld, toen Kaïn zijnen Broeder verfloeg! welke treurige bewijzen, zien wij daaglijks daar van voor onze oogen! — Dit behoeft daarom niet uitgehaald; maar het zal 'er 0$ aankomen, om te betoogen, dat wij van natuure enkel tot zonde geneigd zijn , en dat, zoo God ons niet, door oneindige ontferming , wederhield , wij alle daaglijks, voor de grootfte zonden bloot zouden ftaan, en de waereld een fchouwtooneel van moord en verwoesting zou zijn. Ten bewijze hier van, kunnen wij, in de eerfte plaats, ons beroepen , op het geene wij «ezegd hebben, over het gemis van de kennisfe Gods. — Hierdoor wordt veroorzaakt, dat wij de allervoornaamfte drangreden, zelfs tot het betragten van Burgerlijke deugden misfen. — Indien toch de heiligheid en rechtvaardigheid van God ons op het hart woog, zouden wij zeer veel uittcrlijke ondeugden nalaaten, al ware het maar alleen uit vrees voordeftraf. Dit nu zoo niet zijnde , leeven wij van natuure in de waereld , «yen eens als of'er geen God was, en ftaan dus als ten eene- maal  n t) Ê W A E R E L D. maal op ons zeiven. — Onze neigingen en begeerten ftrekïen zich alleen uit, tot de zinnelijke voorwerpen: wij blijven in het genot daarvan berusten, even eens, als ofwii tot geen ander einde in de waereld waren geplaatst dan daarom alleen. - Wanneer het nu waar is, dat wHvoor eene eeuwigheid gefchapen zijn, dan blijkt hier uit ten klaarIte, dat ons verftand ten eenemaal verduisterd is, omdat wij het tijdelijke , het welk bij de eeuwigheid , minder te vergelijken is, dan één droppel bij den Oceaan, boven het eeuwige verkiezen; dus is d,n de verduistering van ons verftand de natuurlijke oorzaak, van de verkeerdheid van ons oordeel; en dit wederom heeft ten onmidlijken gevolde de verkeerdheid oer neigingen van onzen wil. — Was het verftand onbedorven , dan kon het niet anders zijn of het moest m de weegfchaal van het oordeel, de balans van het goede doen ovetweegen , en dit kon niet anders dan de neigingen van den wil tot het goede bepaalen. 't Is waar, ons verftand zal ons dikwerf, opgewekt door de ftem van t geweeten , zeggen : deeze of geene daad, waar toe wiï door onze begeerlijkheden verlokt worden, is kwaad, ons atraaden dezelve te pleegen; echter wij maaken 'er ons aan tcnuldig; — maar even dit is een kragiig bewijs van de verdorvenheid van 't verftand, en tevens van de verkeerdheid van onzen wil; want, zoo het verftand niet bedorven was, «>u het zelve, zoo overreedend, zoo duidelijk, zoo klaar, dé fnoodncid dier begeerlijkheid inzien, dat het nietraisfen ton, of deeze gewigiige drangredenen moesren den wil weerhouden, van dezelve te volbrengen. Maar, daarenboven zoo ongeregeld als de gefteldheid van onzen geest i-00 is even eens ons dierlijk geftel, in de uitterfte wanQir de; en van daar de ongeregeldheid in de hartstOchter," Het is ook zeer leerzaam, dat de Schrijver zoo wH met voorbeelden , als met bewijsredenen aantoont, dat natuurlijke goedaarttgheid, zoo genaamde loflijke hoedanigheden «n watzommigenal meermogenbezitren,echtergeenzinsc,-waare en eigenlijke deugdzaamheid zijn, welke men bezitten en beoeffenen moet om waarlijk goede menfehen te ziin; maar dat zelfs de zulken, die daar mede begaafd zijn, door hunne «igene begeerlijkheden en door verzoekingen van buiten, tueermaalen zoo tot zonden vervallen, dat ook hier in een klaar wwijs van 's menfehen natuurlijke verdorvenheid is re zien. Dit zij thans genoeg, om den aart van een Werk zoo te doen kennen, dat men daar uit eene goede verwagüng van de volgende Deelen mag opvatten. - * ' ' ■ " ' ' " "W*  A. hoffman, ïnhuldigings Ve rh am cel in 3, Disfertatio Tbeologica inauguralis ad loca 2 Tim. II: 19, et 1 Petri III: it ; quam adnuente fammo Numine &c. pro gradu Doctoratus, fummisque in Tbeologia bonoribus et privilegiis rite ac legitime confequendis, Eruditorum examini fubmittit Andreas Hoffman, Nasfavio- Dillenburgen fis, V. D. M. in Pago Oud-Carfpel. jd. D. 1 Junii 1785. Harderovici, apud Jo. Moojeu 1785. 18 pagg. in 400 maj. Dat is, Godgeleerde Inbuldigings • Verhandeling van Andrea» Hoffman, Predikant te Ouü-Carfpel, over a Tim„ II: 19, en j. Petr. III: 11. Ter verkrijginge der ivaet digheid van Doctor in de Godgeleerdheid, aan het on derzoek der Geleerden gegeeven den 1 Juny 1-85. De aanmerkingen en ophelderingen, welke de Heer Hoffman, in deeze zijne Verhandelinge, over twee Schriftuur - plaatzen geeft, verdienen grootelijks dtaandagt van oordeelkundige Bijbelminnaars. Het geen de geleerde Aucteur over de eerfte van die plaatzen, naamelijk 1 Tim. K: 19, fchrijft en voordraagt, beftaat zaakelijk hier in: Van vs. 15 tot 18, en van vs. sa tot het einde deezes Hoofddeels, isPaulus bezig met Timotheus te vermaanen, om de pligten van eenen getrouwen Leeraar naerftig te volbrengen, en inzonderheid om zich mannelijk te verzetten tegen die dwaal-leeraars , die reeds groote vorderingen gemaakt hadden. En de Apostel voegt 'er, vs. 19, 20 en 2r, eene tusfchen-reden in , dienende om eene tegenwerping voor te komen, of eene bedenking weg te neemen, welke bij Timotheus en anderen konde ontftaan uit het geen Paulus, vs. 17, iS, gezegd en gefield had. Die bedenking, welke de Apostel wil wegneemen, was deeze: Dewijl zulke voornaame mannen, als Hymenus en Pheletus, die zeer vast fcbeenen te ftaan, van de waarheid zijn afgeweeken, en ook het geloof van anderen doen bezwijken; is het dan niet te vreezen, dat de gantfche Kerk binnen korten zal vei vallen? Die bedenking wordt opgeruimd in dit 19de vers, het welk de onzen vertaaien: Evenwel het vaste fondament Gods ftaat, hebbende deezen zegel, De Deere kent de geenen die de zijne zijn; enda, V  ?6 -A. Hof'fman, H.A ende, Een iegelijk, die den naam van Christus noemt tl* af van ongerechtigheid. 'y Da» de Heer Hoffman beweert* dat men dit ve-s eemgzirisanders moet overzetten en opvatten. Hij meent en ftaaft het met redenen van aanbelang, dat het Griekfche' woord van de onzen door fondament vertaald , moet vertolkt worden door het gebouzv, en het woord 2fö*Jï? «Jiet een maar een ^/rJr,/, ce kennen geeft. Zoo dat de zin is; Offchoon Hymeneus en Pbilethus afvallen , en ook anderen verleiden , Evenwel ha vaste gebouw Gods, de Kerk , die als re Tem^eii ™Lis, ftaat onbeweeglijk, hebbende dit opfcbrift, De Heer e kent de geenen die zijne zijn, zorgende voor de echte Christenen vvelke htj liefheeften bewaart; ende, Een iegelijk, «iMrt C/Wjmj dat is, die ChWSttiVaU sijne» Meester en Heer belijdt, ftaa af van onrercchtig. beid, b;j zonder van valfche en ondeugende leere hoeda- d!t t-mCreüS Sn PhÜetUS is- 'Zo° dat met dttlaatfte nan irootheus en de overige Christenen een onfeilbaar kenmerk opgeeft, waar uir zij waare en echte Christenen van valfche konden onderfchei.ien. Vielen 'er dfn eenigen af, zonder tot den waarcn (ïooHienst weder re keeren , dit was een teeken , dat de zulken nooit echte burgers ot leden van de Christelijke Kerk geweest waren • in welken zeifden zin ook Johannes leert, zij zijn ons uitgegaan , maar &j maren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren zoo zouden zij met ons gebleeven zijn; maar dit ts gefc bied, op aat ze zouden openbaar worden , dat ze met alle uit ons zijn, i joh. li: ip Het geen de Heer Hoffman'over de andere Schriftuurplaats, naamelijk i Perr. [[{■ 3l, ibhrijfr, komt zaakehjk Hier op neder De Apostel Petrus, vs de Christenen tot eene naerftige oeftening van Godzaligheid vermaanende, en te gelijk verzekerd hebbende, dat niemand hun kwaad zoude doen, indien zij navolgers vab het goede waren; konden de Christenen regen die verzekering ligtehjk hunne eigene eivaaring inbrengen, aangezien zii van wegens hunnen Godsdienst en Godvrugt, veele wederwaardigheden moesten lijden. Deeze zwaarigheid neemt Petrus weg, met te toonen, dat zij veel eer, even daarom, om dat ze om hunne deugd en Godvrugt verdrukkingen moesten ondergaan, als gelukzalig waren te roemen ,sV4~ 7V deeze ltelling bewijst Petrus, van het i«üe vers af tot aan het einde deezes Hoofddeels, voor- eerst  Inhuldigings Verhandeling. 77 eerst, mee het voorbeeld van Christus, vs. 18; ten tweeden, door belluit van het meerdere tot het mindere, vs. 19, 20a"; ten derden , met een bewijs van de even gelijkheid ontleend, vs. 2ib-, en eindelijk, ten vierden, door een regelregt betoog, uit den doop der Christenen afgeleid, vs. 21, 11. De Heer Hoffman merkt vooraf aan, welke reden 'er zij, waarom men, in het begin van het 21de vers, in plaatle van Z waar van, liever de leezing van andere affchriften moet kiezen, waar in ftaat o' welke, te weeten doop; en geeft dan vervolgens van dit vers deeze verklaarende uitlegging: welke doop, dat is, de waterdoop, het eerfte Sacrament van het Nieuwe Testament, waarmede wij, door indompelinge , of befprenginge, aan God en Christus toegewijd, en in Gods Kerk aangenomen en ingelijfd worden, ons, die waarlijk Christenen zijn, nu ook, dat is, onder 't Nieuwe Testament zoo we), als eertijds onder het Oude die agt zielen in de Arke door het water behouden werden, behoudt van Gods toorn en een elendig verderf. Hier wordt naamelijk aan den doop, gelijk elders meermaalen , door eene Sacramenteele fpreckwljze dat geen toegefchreeven, het welk aan de beteekende zaak alleen eigen is. Dien doop noemt Petrus het tegenbeeld der Arke, om dat,gelijk deeze den godvrugtigen Noach met de zijnen behield , aldus ook de Godvrugtige Christenen door den doop behouden worden. — Maar op dat niemand mogt denken, dat de bloote doop door zich zeiven, in zoo verre die beftaat in eene uitwendige afwasfehinge, welke de vuiligheden des lighaams wegneemt, óns behoudt of kan behouden, zoo voegt Petrus'er door eene tusfeben-reden bij, niet die eene aflegging is der vuiligheid des lighaams, maar die eene vraag is eener goede confeientie tot God. Waar mede de Apostel leert, dat men in den doop niet zoo zeer de uitwendige daad, en de uitwendige afwasfehing des lighaams, in aanmerkinge moet neemen; maar dat 'er vereischt wordt en plaats moet hebben, de vraag eener goede confeientie tot God, dat is , eene opregte en hartelijke overgave, of belofte en verbintenis van ons zeiven aan God, om zijn volk te zijn , en voor Hem te leeven. — Die doop , en zulk een doop . behoudt ons, even gelijk de agt zielen in de Arke door bet water behouden werden, door de opfiandinge van Jefus Christus. En dit gefchiedt op meer dan eene wijze. Naamelijk. — uit de onftandinge van Christus blijkt het ten Nieuwe Ned. Bibl. No. 3. F klaar-  d'A l a o n, klearften, dat Jefus volkomen aan Gods gerechtigheid voor de zonden voldaan heeft, en eene volmaakte verzoening aangebragt, om welke men vergeeving van alle zonden ontvangt; — her blijkt ook uit die opftandinge, dat de geloovigen, hoe zeer ook vervolgd en öffbhoon zelfs gedood wordende, om hunnen Godsdienst en Godvrugt wederom, gelijk Christus, in een heerlijk leven zullen herlteld worden; — daarenboven , Christus heeft door zijne opftandinge recht en magt verkreegen, om aan eiken geloovigen dat geen daadelijk en onfeilbaar te geeven, het welk in den doop beteekend en verzegeld wordt, naamelijk eene volmaakte verlosfing van de zonde en haare deerlijke gevolgen; — eindelijk, uit de opftandinge van Christus is het blijkbaar en volkomen zeker, dat hij den dood en de helle overwonnen heeft, en in eeuwigheid leeft; derhalven dat hij alle de zjjnen kan en wil verlosfen van de zonde, den dood, de helle, en hen in eene volmaakte gelukzaligheid inleiden. Is zulk een gemoeds-beftaan in eenen Doopeling noodig, als men daar Petrus ziet vorderen, dan "wordt immers deeze plaats te recht tot een bewijs van ons bijgebragt, dat dit Bondzegel eigenlijk, volgens Gods inftelling en oogmerk, tot zulke volwasfenen behoort, die het waare zaligmaakend geloof bezitten, en oprecht tot God bekeerd zijn. Verhandelingen over de Gefcbiedenis , Regeeringswijze, Zeden, Gewoonten, Weetenfchappen en fraaije Konflen van eenige Natiën in Europa , door den Gr ave d'A lb o n , Lid van verfcheidene Academiën en geleerde Ge~ noodfchappen. — Nullius in Verba. — Naar den tweeden Druk uit het Fransch vertaald. Tweede Deel, Behelzende Verhandelingen over Zwitzerland Romen en Napels. Te Am(lerdam, hij' Johannes Wep! pel man i/8s;. 431 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2 - 2 : - In dit Tweede Deel zijn, gelijk ook in het Eerfte waren wederom twee Verhandelingen, waar van de eene over Zwitzerland gaat, en de andere de eerfte der Verhandelingen over Italien is, waarin Romen en Napels worden eefcbreeven. Dia  Verhandelingen. 79 Die het begin van het geen de Aucteur nopens Zwitzer~ 'tand fchrijft, en waar mede hij eene beknopte fchets aangaande de gefteldheid van het meerder gedeelte der Zwit« zerfche Cantons laat voorafgaan, maar alleen las, en het daar bij liet blijven, die zou een zeer akelig denkbeeld van dat Land verkrijgen en behouden. „ Wij treeden thans" (dus luidt het) ,, in een woeste Landftreek, die van de natuur veeleer fcbijnt beftemd te zijn tot een fchuilplaats voor wilde dieren, dan inwooninge van redelijke fchepzelen. Mij bevangt reeds op het eerfte oogenblik, waar in mijne voeten deezen grond betreeden , een kille fchrik: want ik zie om mij heenen niet dan holle wegen , vervaarlijke fteilten , en diepe afgronden. Ik doe mijn best uk deezen voor mij zoo gevaarlijken en ongewoonen toeftand te geraaken, maar zal met geene mooglijkheid het einde daar van bereiken kunnen , dan na dat bijkans alle mijne kragten uitgeput zijn , door het bewandelen van zeer moeijelijke paden en verveelende omwegen. Het tooneel verandert zomtijds wel een weinig van gedaante; maar nergens zie ik aangenaame vooruitzigten, die het oog des aanfehouwers bekooren. Ik klauter tegen den fteilen rand vanhemelhooge bergen, of beklim dezelve met onbefchrijfiijke moeite — zomtijds verdwaal ik in het midden van duistere en akelige bosfehen -- de fcherpe punten van barre fteenrotzen verfcheuren mijne voeten mm geweldige waterftroomen ftorten van de kruinen deezer rotzen neder, en vlieden met een bruisfehend geraas voorbij — groote brokken van het aardrijk ruimden van dezelve naar beneden, onmaatige fteenen raaken daar door los, doen door haaren val den verbaasden Reiziger zidderen, en belemmeren eensklaps zijnen weg. — Langs fteile paden kruip ik langzaan voort, of klauter tegen dezelve opwaards : het vooruitzigt dat ik heb , blijft ondertusfehen zeer beperkt, en wordt, wa3r ik mijne oogen heenen wend, nergens uitgebreider. — Tot op de halve hoogte van eenen berg gekomen, wiens top, ook in de heetfte zomerdagen, met nimmerfmeltende fneeuw bedekt, mijn gezigt nauwlijks bereiken kan, zie ik mij weder omringd met andere bergen, die hunne gerimpelde voorhoofden majestueus om hoog heffen, welker trotfche kruinen de wolken overzien, en den blikzem tarten, die dezelve nimmermeer mag treffen. — Hier van daan flaa ik mijne oogen nederwaards, om dè koers, die ik voortaan neemen moet, zoo veel mooglijk na te fpooren, maar zulks vermeerdert F a mijnen  S° d'A l b o n, mijnen angst. — Thans meet ik mijne treeden zeer zorgvuldig af, op den rand eens afgronds, en daal zidderend, wegens de ongemeene voorzorg die ik neemen moet, om niet onverhoeds in dezelve neder te ftorten, naar diepe valeijen, die mij van verre eene grondelooze kuil toefehijnen. — Mijn weg wordt dikwijls afgebroken door kleine beekjes, welker fnelvlietende wateren,uit de klooven der Rotzen die dezelve opgefloten hielden, met kragt voortbreekende, zondereen geregelden loop te houden, gints en herwaai ds dwaalen. — Deeze zijn het zinnebeeld der vrijheid, die de ketenen verbreekt, waar aan een raazende dwingelandij haar geboeid wilde houden. — Zomtijds word ik te rug gedreeven door watervallen en rivieren, welker woedende golven zich, reeds van verre, door een verfchrikkelijk geloei aankondigen, en haare oppervlakte met een fneeuwwit fchuim bedekken — of ik word op mijnen weg gehinderd door ftroomen,die flegts nu en dan de bergen atfrortende, den Reiziger alle oogen blikken dreigen te verraden. Terwijl ik, op deeze wijze, het één fchrikverwekkend voorwerp naar het ander befchouw, tracht ik ten minden voor eenige oogenblikken, het één of ander bevallig vooruitzigt te ontdekken, dat mijn oog een weinig kan vcrroaaken; maar te vergeefs, want de natuur biedt met het zelve hier nie:s anders aan, dan verfchrikkelijke fchoonheden. —" Maar leest men, gelijk billijk en noodig is, wat de Aucteur vervolgens in de gintfche Verhandelinge van Zwitzerland vermeldt, dan zal men, niet tegenftaande de opgegeevene ligging en gefteldheid van het grootfte gedeelte des Lands in het algemeen, veele zaaken en bijzonderheden rfahtrefFen , waar door ongunftige begrippen verzagt of weggenomen worden. Want, zoo als reeds kort na de opgave van die algemeene fchets wordt getuigd: ,, Hoe woest Zwitzerland uit de natuur ook zij, is het nogthans vrij wel bebouwd , en deeze omftandigheid alleen is een zeer lofwaerdig bewijs, van de vlijt en nijverheid zijner inwooneren. Eene langduurige ondervinding heeft aan dezelven geleerd, hoe zij hunnen grond tot het meeste voordeel moeren aanwenden, en om een, uit de natuur onvrugtbaar aardrijk, te dwingen, dat het vrugten en andere levensmiddelen voortbrenge , die door haare deugdzaamheid en uitmuntende hoedanigheden bijkans vergoeden , wat aan de menigte daar van ontbreekt. .„ Hoe-  Verhandelingen. n „ Hoewel de meeste deezer bergen, den gantfchen winter over, met eenige voeten hoogte fneeuw bedekt zijn, ziet men daar onder maar zeer weinige, die de vlijtige Akkerman niet taamelijk vrugtbaar heeft weeten te maaken. De meesten leveren onverbeterlijke weilanden, waar in ook de grootfte rijkdom van Zwitzerland beftaat." Voorts de grondgefteldheid der overige Cantons beft blijvende, begint de Graaf d'A lt, om met dat van Bern, als het magtigfte, uitgebreidfte en vrugtbaarfte van alle. „ Deszelfs grond- gebied" (ztgt hij ) ,, bc-llaat ruim een derde van geheel Zwitzerland, ook ziet men daar in veele vlakke koornlanden, die eenen rijken overvloed aan voortbrengzelen des aardrijks opleveren. 1 Iet Graaffchap Aargou, dat een gedeelte van bet genoemde Catiton uitmaakt, beeft doorgaans een effen bodem, en wordt als een rijk koorn-magazijn aangemerkt, hoewel het in deezen opzichte verre weg den voorrang geeven moet aan het zoogenaamde Pays de Vaud, welk Landfchap eertijds aan de Hertogen van Savoyen behoorde, maar in 1536 door de wapenen veroverd, en vervolgens met het Canton Bern ingelijfd is. In geheel Zwitzerland is niets fraaijer en vrugtbaarer dan deeze Landftreek, alwaar men alle jaaren niet flegts koorn inoogst tot onderhoud vnn zijne eigene inwooneren, maar het kan ook de omliggende Cantons daar mede rijkelijk voorzien. Een goed gedeelte van het zelve, langs het meir van Geneve gelegen, is zeer vrugtbaar in een zoort van witte wijn, die men vin de la CSte noemt, en, wanneer hij oud geworden is, eene goede hoedanigheid verkrijgt. ,, De beste Cantons," (fchrijftde Aucteur vervolgens) „ naast dat van Bern, zijn Zurich, Solothurn, Freyburg, Bafel en Schafhaufen. — Het grondgebied van Zurich is veel kleiner dan het eerstgenoemde, maar ook minder verftrooid,en deszelfs ingezeetenen zijn doorgaans rijker; want behalven dat hun Land beter is, en daar bij zorgvuldiger aangebouwd wordt, hebben zij ook meer verftheidenheid van manufactuuren, en drijven tiaar medeeenen vrij aanzienlijken en voorrieeligen koophandel. De vier overige zoo even genoemde Cantons kunnen onder de mitldenmaatige of minst flegte geteld worden: in dezelve wordt jaarlijks een goede menigte graanen ingeöogst, dat echter meer aan de vlijt des Landbouwers, dan aan de goedheid van het aardrijk moet worden toegefchreeven: deeze Cantons gelijken, met opzigt tot het overige van Zwitzerland, niet kwaaüjk F 3 naar  82 d'A l e o n. naar vlaktens. — Het grondgebied van Lucerne is 'veel uitgebreider dan dat van Freyburg en Solethurn, maar wat de fraaiheid aanbetreft, bii dezelve geenzins te vergelijken." , h De verdere Cantons geen genoegzaame vrugten voor zich zei ven kunnende voortbrengen, ontvangen en koopen die van hunne nabuuren, waar toe zij in ftaat gefield en gehouden worden door de vet - weiderij, en het geld, waar voor zij hun vee verkoopen. Vervolgens de lucht-gefteldheid, volkrijkheid, vrijheid, kloekmoedigheid der Zwitzers, en vereeniging van alle Cantons met eikanderen befchrijvende, laat de Aucteur zich ook breed uit over" de onderfcheidene ftaaten, regeeringsvorm , wetten, zeden, lotgevallen, oeflening van kunsten en weetenfchappen, en alles wat tot Zwitzerland behoort. — ^Van de weetenfchappen gewaagende , maakt d Albon 'er ook bijzonder zijn werk van. om alle beroemde mannen of geleerde Schrijvers, welke Zwitzerland al opgeleverd heeft, te melden, en geeft gewoonlijks zijn gevoelen te kennen over derzelver caracter en verdiensten. Uij voorbeeld, over Lavater fchrijft hij dit volgende: ,, De eerwaarde Lavater bezir een bijzonder fterke verbeeldingskragt, maar dezelve floeg over in het buitenfpoorige, en deed hem in een hersfenfchim verlieven, dat hem overvloedige ftof verfchafte voor een onderwerp van vier gröote boekdeelen in quarto; naamelijk de konst, om de neigingen, aart en inborst van alle menfehen, alleen uit derzelver wezenstrekken of uitterlijke gedaante te leeren .kennen. Ongeacht de vreemdheid van zijn fystema, dat ook valsch is, uit hoofde eener al te groote uitgebreidheid, kan men echter niet ontkennen, dat dészelfs Aucteur zeer vrugtbaar is in zijne denkbeelden. 13e naam van zijn 'gedacht, is al voor lang in de geleerde waereld bekend geweest: Lodewijk Lavater heeft, meer dan twee eeuwen geleeden, eene verhandeling gefchreeven over fpooken, benevens verfcheidene andere werken, die tegenwoordig nog in wezen zijn." ö Gelijkfoortige zaaken, welke ten aanzien van landen en volkeren, in derzelver befchrijvinge, in aanmerkinge moeten komen, worden ook, in de tweede Verhandelinge, ten aanzien van Romen en Napels nagegaan en befchreeven. Schoon wij niet alles toeftemmen, wat de Aucteur, volgens zijne denkwijze, bier en daar te boek heeft gefield,  VER HANDELINGEN. *3 ftelJ , hebben wij echter niet alleen dit Deel met veel meer genoegen geleezen, dan het geen in het voorige over ons Nederland ftond, maar meenen ook, dat 'er veel uir vernomen kan worden aangaande die Landen en Volken, waar over het handelt. Inleiding tot de Pathologie, of 'Befchouwing van bet Mencblijk Lichaam in den zieken Staat. Eerjle Deel. Door J. Macquet. Te Utrecht, bij de Wed. van J. van Schoonhoven. 1781. Behalven bet Voorwerk , 480 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 2 -: - : j Tweede Deel. 1784. 531 bladz. De Prijs is 2 - 15 - : Derde Deel. 1726. 532 bladz. De Prijs is 3 - : - : Over de Pathologie, gelijk men weet, en de Heer M acquet, in de Voorrede voor het Eerfte Deei, gaarn erkent, hebben groote mannen, alsBoERHAVK, Sauvage, L u d w 1 g en C a u b 1 ü s, met opzet gehandeld doch alleen kort en voor weinigen. ,, Hunne Pathologie" (zegt hij; „ dient meer om ervaren Geneesheeren iets te herinneren, dan om deeze weetenfchap in een helder licht te plaatzen. Hunne fchriften dienden om aan hunne Leerlingen op hunne Collegien te verklaaren. Zij hebben eene uitlegging noodig , om voor de meesten verftaanbaar tc worden. Men moet hen door redeneeringen, het aanvoeren van proeven, waarneemingen, bewijzen, ophelderen. Zij hebben op verre na die volmaaktheid niet, welke de voornaamfte werken in de Ontleedkunde, Phyfiologie en Praktijk bezitten, Ik geloof wel, dat deeze Schrijvers kundige menfehen zijn, doch ik kan op hun enkel gezag niét aanneemen, wat zij in hunne korte gefchriften zeggen, zoo zij het niet bewijzen. Hunne fchriften zijn naar hun oogmerk goed en verftandig; doch niet voldoende voor iemand die proeven zoekt en niet enkel zweert in de woorden van zijnen meester." I)c Heer Macquet dit ondervindende in zijnen Akademifchen tijd, en van anderen hoorende, befloot daarom, aan de Praktijk gekomen zijnde,naar zijn vermogen te werF 4 kea  U ..' .. . J. Macquet, ken om dat gebrek te verhelpen. Hij ZOgt de Parhologi- iche zaaken van nabij te kennen , liet zijne gedarek tot de eenzaamheid beginnen te merken, met winden geplaagd ranken, moeten zij hunne moeilijke bezigheden geheel ftaaken of zij ftorten in jammerlijke onheilen. Alle deeze beminnaars der letteren moeten door aangenaal me en tegenftrijdige oefeningen den geest verkwikken. D« gefchiedt door de muzijk, het leezen van zoete vaerzen aangenaame hiftorien, Natuurlijke hiftorien. Deeze weetenfchappen verfcnaffen eene lieve uitfpanning, die den geesr verkwikt, de fombre denkbeelden verdrijft, en ons aftrekt van die netelige befpiegelingen." De verhandeling over de overmaat in flaapen en waaken kan mede, gelijk andere, van een zeer algemeen nut zijn; maar om niet te breed te zijn, willen wij alleen het flot daar van hier nog plaatzen. Het zelve is aldus: „Wat is heter, als men de middelmaat niet kan houden , te lang te flaapen of te lang te waaken? Om hier juisr op re antwoorden, moet men eerst bepaalen, of men alleen op de gezondheid doelt, dan of men dit tracht te weeten als een redelijk mensch. De flaap, ik bekenne het, leenigt de zorgen, verligt ons hartzeer, verdrijft de moeilijkheden de0 levens, bevrijdt ons van veele ellenden , en voedt. Maar de flaap berooft ons ook van het gezicht der fchepzelen, belet ons de wonderen des Allerhoogften te befchouwen, God te leeren kennen uit zijne werken, Hem te dienen, en de bezigheden te verrigten, tot welke de Voorzienigheid ons op aarde geplaatst heeft: Door te lang flaapen kan men het verftand niet oefenen; en in geene weetenfchappen en konften vorderen. Men wordt log, loom, lusteloos. Alle zaaken verveelen. Het lang waaken verzwakt wel de zenuwen , maar maakt ons echter levendig. Men maakt vorderingen in veele zaaken. Voeg hier bij, dat men door de gewoonte zonder hinder al lang kan waaken. Die zich gewent zes of zeven uurcn te flaapen, zal in alles gezonder, vlugger, geestiger, verftandiger weezen dan een die maar zes of zeven uuren waakt. De flaap ook heeft even als de fterke dranken iets aanloklijks. Hoe meer men fiaapt, hoe meer men wil flaapen, des mekten laatften êëh luiaard wordt; en niets van een marmeldier in den winter verfchilt. Waaken kan men gemeenlijk ligt tegengaan, en zoo het overmaatig is, door een zagt rustmiddel helpen. Hierom oordeel ik, dat een mensch liever zich aan thfeèr, langer waaken dan flaapen.' kan en raocc gewennen, cn niet alleen hier voor de ge- zona-  Inleiding tot de Pathalogie. *j zondbeid, die het waaken ook niet befchaadt, maar ook voor andere plichten moet zorgen." Kinderfcbool. Door Golielmüs Saldknüs, in Ieven Predikant in 's Hage. Te Utrecht bij A. van Paddenburg 1786. 192 bladz. in klein 8w, De Prijs is f: - 8 - : Schoon dit Werkje al lang in de waereld is geweest O blijft het echter in zulk eene waarde, dat deeze ver-? nieuwde druk en uitgave daar van heeft moeten vervaardigd worden. Geen wonder; want het is een allernuttigst onderwijs boekje , waar van de geachte Utrechtfche Leeraar Krieger, die 'er eene korte Voorreden voor geplaatst, en het naar de hedendaagfche wijze van voordellen cenigzins veranderd heeft, met reden getuigt, dat voornaamelijk het tweede gedeelte, over de betragting der GodzaUgheid zoo uitneemend is, dat Zijn Wel Eerwaarde nauwlijks eene betere aanleiding tot de oeffening van het waare Christendom , in een werkjen van dien aart, kan aanwijzen. Laat ons daarom iets hier van opgeeven, en ten dien einde van de vier ftukken, welke Sa ld en us tot de oeffening des Gelooft brengt, flegts de twee eerfte mededeelenDie ' worden bij wege van korte Vraagen, en daar op gepaste Antwoorden, aldus tot onderwijs voorgedraaeen • „ Vr. Welkishetwyfc? . Antw. Dat ik mij uit de H. Schrift verzekere, dat alle de dingen, die ik doe, Gode welbehaaglijk zijn. „ Vr. Hoe kunt gij dat weeten? Antw. Als mij blijkt, dat die van God bevolen, of ten minften niet verboden zijn , of, zoo die al niet verboden zijn, dat zij evenwel den zwakken en gezeggelijken ook niet aanftootelijk zijn. „ Vr. Kunt gij dan wel iets, dat Zonde is, door den geloove doen? Antw. Neen. „ Vr. Waarom niet? Antw. Om dat ik van iets zondigs nooit verzekerd kan zijn, dat het Gode-aangenaam is. 1, Vr, Maar indien gij twijffelt, wat dan? Antw»  83 G. Saldenus, Kinderschool. Antw. Dan is 't doen van die zaak, al was die in haar zelve fchoon tniddelmaatig, evenwel voor mij altijd zondig. J J Vr. Om wat reden ? i -Antw. Om dat ik het geen ik eigenlijk twijffelende doe uit den geloove nier doen kan , nu al wat uit den geloove niet en is dat is zonde, R om. 14: 23. „ Vr. Welk is het tweede, dat deeze Geloofs-oefeningvordert? • M 5 Antw. Dat ik vastelijk vertrouwe, dat God alles, dat ik, naar zijn woord en in zijnen naame doe, genadelijk helpen zal. ö J Vr. Op watgrönd kunt gij dat vertrouwen? Antw. Om dar zoodanig doeiT zijn eigen werk is. „ Vr. Heeft hij over alle zulke dingen zijne hulp dan beloofd ? Antw. Ta. „ Vr. Waar tog? Antw. 1 Chron. 16:9. De oogen des Heeren doorloopen de gantfche Aarde, om zich flerk te bewijzen aan die geene, welker berte volkomen tot hem is,. „Vr. Wat doet God al, als hij u in 't goede, dat gij doen wilt, fterkt? Antw. Hij geeft mij 1. kragt om het zelve uit te voeren, a. Hij wekt die kragt op, en maakt die werkzaam. 3. Hij vergeeft mij alles genadelijk, dat in dat werk gebrekkelijk is. „ Vr. Moet gij dan nog evenwel vertrouwen, dat uw goed werk Gode aangenaam is, al is 't met zonden befmet? Antw. ja: indien mij die befmetting van harten leed is. „ Vr. Kan Gode dan iets behaagen, dat zondig is? Antw. Het goede, dat daar in is, behaagt hem, en het kwaade dat daar aankleeft, bedekt hij om Christus wille." Het derde ftuk, tot de oeffening des geloofs behooren-. de, is: & dat ik in alle dingen oprechtelijk her mijne maar doe, en Gode dan voorts de uitkomst beveele." Het vierde: „ dat, het ga dan ook met de uitkomsten van deeze en geene zaaken zoo als 'c wi!, ik nog evenwel vastelijk vertrouwe, dat God alles tot mijnen besten beftieren zal." Omtrent deeze twee wordt insgelijks een beknopt en klaar onderwijs gegeeven. Sneb-  Stichtelijke Gezangen. 89 Stichtelijke Gedichten en Gezangen, door Jan David WoLTitRBEEK. Tweede Stuk jen. Te Zutphen bij A. van Eldik. 1787. Jiebalven bet Voorbericht, 152 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f : - 12 - : "pve goedkeuring, welke het Eerfte Stukje der Gedichten U en Gezangen van den Heer Wolterbesk, zelfs boven zijne verwagting, heeft gevonden, moedigde hem aan om dit Tweede te laaten volgen. In het zelve zijn elf Dichtitukken. — 13e vier eerfte, ten opfchrifc draagende: Ik weet den dag mijnes doods niet; — Het welgevallen van Christus uitgelokt; — Jieftendig gevaar ; — Veiligheid bij God in Christus; zijn eene vrije navolging , gelijk elk kan zien , van het gemoedelijk en godvrugtig werk des Waerdigen Amfterdamfchen Kerkleeraars P. 13roes, de peinzende Christen genaamd. Meer van dit foort had de Heer Woltkr bek k kunnen geeven; maar om dat ze reeds te vinden ziin in voorgaande ftukjes van dit ons Maandwerk, heeft zijn Ed. zulksna: gelaaten. — De zes volgende zijn: De Schepping; - Het jongfte Gericht; — De Zaligheid; - Jefus roepflem tot 1 de einden der aaide; — Vermaaning tot bet Geloof - — . Aandagt op Jef. XXXIII: i4-i6. - Eindelijk heeft ónze . Dichter Daniël m den Kuil der Leeuwen, in zes zanoen i laaten volgen. Daar toe gaf hem aanleiding een Werkje' 1 het welk voor weinige jaaren in het licht is gekomen, e-' 1 hem, op het eerite inzien, rerftond fmaakte. Hierom heeft zijn Ed. als niet bewust zijnde, dat 'er over die ftof iets in IPoëzij is verfcheenen, daar toe handen aan het werk geflaggen, en zijnen Gids, volgens het geen eenen ieder vrijlaat , gevolgd of verlaaten naar hij het goed of noodiowond. h Uit dit laatfte willen wij onzen Leezer flegts eenige pproeve mededeelen , en verkiezen daar toe de uitbeelding ivan de gemoeds-aandoeningen en gedraagingen des Konings van Babel, met derzelver gevolgen , toen hem ce)boodfchapt en verzekerd was, dat Daniël in den Leeuwenkuil in bet leven was gebleeven. Dus luidt dit, in den zesiden zang: „ Gelijk de nevels door den glans der zon verdwijnen Kl«t mea de helderheid ia 'g Koninjs ziel verfchijneti, ' Har  90 J. D. W © L T E R B £ E K, Hartknellend vreezen wijkt, men ziet de vrolijkheid, In heur bekoorlijkheên, op zijn gelaat verfpreid. Het triotnfeerend oo:r, voorheen door rouw verdonkerd , Staat wijd geopend, door de reinfte vreugd, en flonkert, Bewondring treft zijn ziel, verjaagt de woênde 1'mart, De recbtehand valt op het vrolijk kloppend hart. Hij leeft!... o Goón!... hij leeft!... zoo vloeien vreugde-traanen, Die, afgewischt, den weg tot nieuwe tochten baanen. — De kunst ('chiet hier te kort, alleen een Englen tong Zou (lagen, zoo zij 't hart van Darius bezong. De Vorst beveelt terftond den leeuwen kuil te nadren, Aan zijn gevolg, en bi) den fteen zich te vergadren, Schaart voorts zijn helden-wacht, dien hij bevelen geeft; Terwijl 't verraders-rot in doodsangst ftaat en beeft. — Men ziet de zegels, en zij worden ongef'chonden , Door Vorst, door Hoveling, door ieder een bevonden, De fteen wordt afgerold, en 't kostelijk kleinood, Treedt overwinnend uit de groeven van den dood. — Zoo ziet men de onfchtild op de boosheid triumfeeren , De Vorst befchouvvt, verbaasd, den gunsteling des Heeren, Geeft, als een duchtig blijk, en duurzaam onderpand, Van zijn genaê en trouw, aan hem de rechte hand. ■ Maar wee, ontzinden! wat, wat ftaat u thans te wachten!- 'k Zie u ten fchrik gefield voor alle nagedachten. Met oogen vol van vuur ziet Darius hen aan; Hier is hij, fprak hij, dien gij, fnooden, hebt verraén. Hier is hij, dien gij hebt op 't gruwelijkst beloogen; Eerloozen! fpreekt, wat heeft u tot dien Hap bewoogen? Ontvangt dan nu den loon der ongerechtigheid, Valt zeiven in den ftrik dien gij hem hebt bereid! Grijpt hen, volvoert mijn last! riep hij tot zijn zoldaaten, Grijpt hen, geen een ontvliê, geen jamm'ren kan thans baaten, Het godloos rot vergaê! — 't zink' heen ! — 't is meer dan tijd , Dat van dit boos gebroed mijn Rijk zich zie bevrijd.... Op lneüe vlugt bedacht, maar door hun boos geweeten, Als door een blikzemftraal ter aarde neêr gefmeeten, En ziende't blanke zwaard, dat op hun fchedel raamt, Ontkennen zij het ftuk, en liegen onbefchaamd. Dan hunne wijven en hun kiuders daar gekoomen, Belijden meer dan nog Darius had vernoomen, Want ftneekende om genaê, door doods-angst aangefpoord, Bekennen zij niet flechts den voorgenoomen moord, Maar ook de deeling van des Konings ftaat en rijken. — Dus had van 't gruwelftuk de Vorst de klaarfte blijken. — Volvoert mijn last, fprak hij, zijn gramfchap fteeg ten top, Der Goden blikzem daale op hun vervloekten kop!... Zij worden door het puik van Medens wacht gegreepen, Die hen naar 't vreeslijk hol der leeuwen heenen fleepen, Al*  STICHTKtljKï GezahoïH, pt Alwaar rechtvaardigheid, die nimm«r ten geval Der boosheid kreukt noch buigt, hun vonnis vellen zal. / Bij 't ijsfelijkst gehuil ziet men hen nederdaalen Ten afgrond des yerderfs! .. wat fterv'ling kan 'hier maaien Het fchnkverwekkend' van dit vreeslijk fchouwtoneel1 Hier zwijmt de denkens-kracht, hier faalt het dicht-pen'feV _ i Nog naauwlijks op den grond des leeuwen-kuils gezonken Zien hen de dieren, die, van feilen moordlust dronken * • Met opgefperden muil het zetten op hen aan, ' Den locjj hun geeven van hun fchendige euveldaên. Aanbidlijk Albeftunr! wiekan u recht doorgronden? De boosheid loert op bloed, maar ziet zich zelv' verflonden Z\) bouwt een' kerker waar in zij haar kluisters vindt. — ' Thans wendt de Koning zich tot zijn' verlosten vrind Geeft hem de rechte hand op nieuw, omhelst hem teder Ik zie u, fprak hij, dien ik dagt verlooren, weder ' Uw God, die u bewaarde, als alle hoop verdween' Is, ja de A'maagtige, de fterke God alleen.'" ' Wij doen 'er nog iets bij uit de VERMAANING tot het GELOOF, „ Jezus zendt u zijne booden. Laat u nooden; Ai voldoet toch aan zijn lust. Ziet, de Bruiloftzaal ftaat open! Koomt geloopen, 'r Is de plaats van vrede en rust. Mist gij, voor uw naakte leden, Eere-kieeden; Weet ge om toe te treén geen raad* ' Jefus wil u zelv' bedekken, U aantrekken, 't Hagelwitte fiergewaad. Snoode rijks weerfpannelingeni Ziet u dringen, Door een liefde zonder gaê. Niats behoeft ge meê te brengen; Zoudt ge iets mengen Met het heil Tan Golgotha?  P2 J. D, WOLTREiJEEK, SïICHTEL. GiZANGEN. Neen, God nodigt u als boozen, Als godloozen. Koomt, zoo ais zijn woord u vindt; Zoo vereerd, verhard in 't kvvaade; 't Is genade Die uw tegenftand verwint. üust den Zoon, Gods welbehaagen; Gaat Ilern vraagen Om den Geest, door Hem beloofd; Eer zijn gramfchap u verteere: •Geeft God d'eere, Reeds te lang aan Hem ontroofd. Wat zou u toch doen mistrouwen? Wat vveerhouè'u, Van op zijn genaè te zien? O gelooft Hem, keert maar weder, Hij mint teder Hen, die tot Hem komen vlién. 'k Zie u ramp ten toppunt fteigren, Blijft ge 't weigren; Tyrus, Sidon , Adama, Zullen 't draagelijker vinden, Dan ontzinden, Die verfmaaden Gods genaê. Zondaars ! die in 'c lustig Eden Hebt vertreeden , In uw ltamhoofd, Gods gebod; Zondaars! (taakt uw God-verfmaaden, Laat u raaden, Luistert naar een roepend God."  'ZU3 'l! C5[i3A\pUEl!I\[ s"° 3jp i33q apjA 3pUBe2 lUO 'piaiaSje u % ap iin tSu.tepuQ pusuitfsg uaa ' jaaQ aS *Jspam i3[0a do J3in — '„ïfuiuaipaq-aipS eïooq iaq uba Sui^ja-iaq jaj usi-zjvz U34331 ap ipsaajA aQB isp ooz ' uaiEwduaSsz i uaqajJUBg uap jsao apBuaS jap usjjjsav ; ua^uiaqansq usip ut sjjaz loa ' SutisopaA , Eumszi-iOOA aSipaodjjooA Jai puaSazaS : aujjay 3P UBA ua^Bi); ajEtquBByjapaMUC "LiaSai uaSipiaMaS uaue s>[UBpuo 4 p[u ioj | ^aiiaëuEA^ jap ^ayw laq pof) aoq 'aëuiuc 3i ëutpiaiuBE lUBBzëaoA (ipiOM pSazai ui JjfuaS) „ïin .iBBp tuo " 'uaziBE[d ai 'g pzïfeoAtiq uaa S.i9a 01 ir.p uba ëuuBBTjjJSA -Joo i3|iqqja8 tiq aoiiUBM uauajjaai ai jb uba Sui[inAJOA ap aoo'p ayoiaq ja;p naq 3; anaiany ap puoA ooz ' uapfit-Sioq scijsa^ aijfuijaq ap u; Bnjof uba stj/vuapuo uaa isp opoi laq JBEp ua ip2a[a&m ' uaSuqapuBqj -J3A a8i.i9AO aup ap uapiOM jaaQ apasMj -joa u31eb] ' pi3[aSlB u3j13a 3ip 1M1 ' }§U* U33 do JEBp ua 'p.iEE[}(J3A ' uaSuiyapuBqjaj 33q uba u3ji3a 3^.133 u3a3z 3p 'apUSUaip E -pjoori apjjj aqajiUBg ïaq uba pub^jjsa iqas. r43yf 3pU3pt3J3qj00rf 3u33 bu ' 8 d a 1 § n V *C») uaqqaq U3A3aBa§ J3Z33*7 uszuo uee )' -lUaaJOOA flAV UBAJBBAV '3[J9^ lip UBA I33| : - : - c •Oflg 'uS ut 'zpvpq 09S ' iqjusqtoej] jzq m * SmquappBj uba uiEqBiqv \\q 3qJ3J}f} lïfpjtnz 0} smni/sSuvtitf 'ff sap xvvustp, NVA"M "f *aoP * p^piaqsSdo uaSuijspuv rijuqojsdiudo ut' vuvqovz tssqfyjj usp uv 'N ïï II ïï O  94 J. W. van Slyh. * ' Om nu, volgens het geen wij in het flot van ons berigt nopens hec Eerlte Deel beloofd hebben, eenig vertoom te geeven van de manier, op welke de Heer van SLYpaelk bijzonder vers uitlegt en behandelt, zullen wij opgeeven, welke zaaken in 't algemeen over en uit het 8fte vers aangemerkt worden, en dan daar van eenige bijzondere proeve voordraagen. In dit bfte vers leezen wij, volgens de vertaaling, welke de geachte Aucteur daar van geeft, dat God zeide: Hoort nu toe, gij Jofua, gij Hoogepriester, gij, en uwe vrienden , die voor uw aangezigt zitten: Dat deeze zeiven zijn menfcben des wonders: IVant ziet! Ik zal mijnen knegt de Spruite doen komen. Na eene gepaste inleiding verklaart en vertoont de nauwkeurige Schrijver , op dat men een onderfcheiden begrip van alles verkrijge, wat dit vers behelst, deeze volgende zaaken en bijzonderheden: — Waarom Jofua hier van zijne vrienden wordt onderfcheiden; — Jofua's vrienden, welke die zijn; — hoe zij inkomen te zitten voor Jofua's aangezigt; — God eisch t aandagtig naar Hem te boor en; —* Goüs verklaaring, dat Jofua en zijne vrienden menfcben des wonders waren ; — welke zaaken hier in te bewonderen zijn; — Jofua en zijn volk waren tot f«eifi«*«vanhetGod-. lijk liefde-wonder gefteld; — hoe zij teffens voorbeduidende perfoonen waren ; — naar deeze dingen haddemzij te hooren; — God-belooft hun zijnen Zoon te zullen openbaaren in het vleesch; — dit voorftel diende om Gods volk tegen het ongeloof te fterken; — waarom Gods Zoon hier als des Vaders Knegt wordt voorgefteld; — hoe God deezen Knegt zou doen komen; — God alleen was de oorzaak van dit troostrijke heil; deeze Knegt was de Tzemacb, Spruite; — welke de kragt van deezen naam zij; — deeze Spruite was de God-Mensch; — welke hier de kragt zij van het reden-geevend woord Want. Hier uit ziet onze Leezer genoeg, hoe de Heer van Slype niets ovcrflaat van het geen opmerking verdient; en zoodanig zijn ook zijne verklaaringen van alle de andere, verfen in dit Hoofdftuk. Maar om eenige nadere en bijzondere proeve van het gemelde, en daar door teffens van den vloeibaaren ftijl en manier van fchrijven des Aucteurs, te geeven, willen wij nu'nog in het bijzonder dit volgende hier plaatzen: De Heer van Slype vertoonende, hoe het voorftel, j dat God zijnen Zieon in he; vleesch zou openbaaren, diende om  U3P " Z O tiq'sSinuscziaA xmu tQO 'uatuojr, uttqajioi USS'OOq USp UI ' 3DJ31I a^tljgUEq JEUO u3 3 -sq 'aqDsiciUDq jaq uuA JSABqpuBfj ua^fqpc uaunsiz'jsaaQ uaSqioH U3P LIBA sSuinituaa -33-I3UI3H 3>l[!lP!qBBl! 31jj33 3q 'UapiSI 3* dJSMjuo SiMnas 3aq uba SuiMnoqajaqsjooTS 3([OAspof) 3aq uio 'aqauaëui 3sm( sbm 'usu aiinadg ap jgaujj uauuz ajsaj-j ap asp * \a -MJagr \afr\ sp ajftjqDj ' ppijafoooA 3pjOM sap spj aajq uooz spog uiojbbav ' apu3JBB[ï usp ste usjSbm ua usiz uaisaotu [iz uaiM do 'jooa 'uauaip ai j[j3a\sSiujsopaA aaq ui inaj»joa\aif33au\} nauaa 303 uian ^iP 'uooz uai jbba\ ' appsq uaptiOAsS 2uiU30ZJ3A sp iaAU paupjaS isju Sou £.ioc[ uap uea uaAJ3jj ua Joop üuyso[J3A ap uooqaj '3Bp 'uspjsjM \ JEBAV ' (33jjooa uaa JOOp 'ëBZJOOA UT j3}q ) p0£)3Cp 'uapjOAV 33Zaëfiq T3ZUU3JJ 3SBA u33 guiMnoqajaqapftq ' jjioa spo() ubajoopë pus *JS>)fl|3>jBBZpOOU S.I3ÜJIUT UEp SEM 33LJ *pU3ï f(H 3J33q SSSM -SUtlZ .t3.t3|ljaq qDOU ' UBUISpBl Joop ua iu3H 3!" s; sayB ;spoj) ajsiuuajj ua i •Jfffj UBA Sjdstp O '3ueav ï uuz tusjj UI 'jpiC -EBpuoz ueb spjaqsuapnoqaq a?iA\na3 au[;z -pua.igap jjooasoui ooz '3StuuaciBEqaqT3M gp -aSuEq )cuo tiftz u; gaM-sBuiusozisA spog ub JEBp iüBBg 33 ui SpOf} 3J|[l.lguiUO^ 3aq ui uio uaa .lEuq ppqguqoaiag aSja jsim ' Epnf gijpt 1BA ap paoijaq ui .ia:q siauiiui; "uaAa» uajj -spoop axiop 3Bp ' yaag pAaq azfiM aij^fq dojBBOi 'ua>ij[o[ 3BB[ uapgnap usgp Joop qoo 33 3eB[ pi3qU3AiopJ3A J3p UsSuiJSOAV agippAV qoiz fiddcqojjssq suja s.iBEq ut sip * sptmag ai ap uba aguniEAaq ajaAinz ap ui 3uooj ppqp -puufiA ajBBq fiz ui jbbm 'puBq 3.iBBq ut usas 3puiA 'uai33sinp[ 33 uagotmsA-JnmEu ppaqag ueb paiqag-apeuag jjfjpguEqjEuo ufiz ui ua?n uagasuag jsaz ua ' 3paq u3.ioo[.i3A ' U3pjoA\ JBBp uio pppuu püsjjfq.isaqjaApoo isq jaaiu \ -\a 3JEEq uba pj33q>iu3p jaq stp 'mniEU usak : j3ai 3jf.utI3J CU33]I3ÏJJ3A 33 JOCiaSuO 33q U3§33 3||  j. W. van Sun, tt^nS-n" vl z,'iVwelbeLhaagen voorgevallen zondaaren ' Hif vl w °lgenS-de rechten*jner gerechtigheid, eischte Ueetad SS °h m 2° h°edaanigheid van een plaatsb ! eenevniiï g' °°r doende en Wende gehoorzaamheid, .h« rnS!ld,ge.,Rel!0eRdoenlnS voor hec ellendig volk van trekSil^ r'^aagen daar te ftellen. Hier toe was be- maar nnï'J S'3, meC fleg!S de £edaante eens menfehen, maar ook de geftalte eens dienstknegts aannam, om tot den kruisdood toe, gehoorzaam te kunnen worden? ' „ Met priesterlijke waardigheid en koninglijke majesteit om een Vorsten Gebieder der volken te zijn; zou Bi, op de volbrengmge van dit werk der Godlijkerechtsverhoogbge volgens 's Vaders belofte, bekroond worden : daa/nu W iV™, heC G0dliik wel°ehaagen dit voorftel gewil- Tod n?^de'/°0 ^ W> d00r Gi'zich Gode opofferende, den Richter met zijn haft Borg bleef om m de volheid des tijdsals'een fchu d-offer t Hem'ie genaaken waar toe Hij zich zoo gewillig toonde Ik bet belust, O mtjn Godl uw welbebaagentedoen/enuwe wet ts té het midden van mijn ingeland fWalm 40 o V zoo ontftond uit deeze onderhandeling, zoo verhoogend voor God door het recht, als heerlijk voor het fthepze een wederzijds recht van eifchen, zoo voor den BorgP om op zijn volbragt zoen werk de eer en heerlijkheid Sdrie" ampten voor zich en zijn volk af te vorderen; als voor den in de hoedanigheid als Richter zijneS Zoon tot zijnen Knegt aan te ftellen, om Hem', als Borg der in Hem u.tverkoorenen, te dienen, waartoe Hij al e hunne ongerechtigheden en fchulden op Hem deed aan oopen" en 5p n ?t.W*ere]d zondta's een verbond des volks. Hier toe zou Hij Hem openbaaren moeten - deels als zijnen rechtvaardigen Knegt, heilig en afgefcheiden van de iondaaren die het met noodig had, gelijk Aaron, eerspoor f&'TïlTv'l tC °fferen' m daar na voo? die de volks, zou de Richter een welbehaagen in Hem, tot rich- Lei'tl S^n* ^ Z'^er ^rkoorenen, kun- htl \2 a de hei!ige God in "'"ets anders, dan in het geen daar de uister van zijn beeld in doorftraalt en waar in Hij alle zijne deugden en volmaaktheden ?n hunnen" voongen glans herfteld ziet, welgevallen kan fcheppen , z0S moest de Borg Hem dienen in de daarftelling eener doende gehoorzaamheid , ter heiliging van den vollen eisch der wet om heihg te bhjven in alles , wat de wet voorfchriift om te doen, ten «nde het volk zijner borgtogtelijke beVrekSng daar  'Tempel-Gezigt. 97 daar door van den vloek der wet bevrijd zij, hier toe bezat Hij eene ooriprongelijke heiligheid. — Deels alseen/cia/digen Knegt, die niet flegts de zonden van het volk, maar . ook de welverdiende fchuld tot de ftraf, de zijne maakte, . en die, om zijn volk een vrij heenen gaan te befiellen, als , hun Borg, voor het hooge gerichte Gods zoude betrokke i i worden, om onder de ontwaakinge van het Godlijk wraakzwaard tegen Hem, van God geplaagd, geflagen en ver. drukt te worden ter uitroeijinge toe; in welke Knegtelijke dienstbaarheid Hij zich, volgens de omftandigheden van het eeuwig vreeverdrag, bezig moest tooneu. Al in den tijd der verdraagzaamheid, voor dat Hij zijne ziele daadlijk ten fchuldoffer ftelde, moest Hij, als de leevende Goë!, voor zijn volk bij den Richter intreeden, om dooide te rug ; kaatzende kragt van zijn aanftaand borglijden veele kinde: ren in heerlijkheid in te leiden". Een Werk van deezen aard, waar in de verzoening docr Jefus Christus en de genade Gods in het zaligen van zondaaren, zoo leerzaam én overtuigende , volgens den inhoud i des Bijbels, wordt behandeld, is ten aller tijde nuttig, maar ook bijzonder in onze dagen. Want, gelijk de Heer van, i Slypii te recht in het Foorbericbt voor dit Deel zegt, ,,zoo \ verheven dit verlosfings-werk van Mesfias is boven mensch, ■ waereld, duivel, dood en hel, vermits het God verhoogt, ede wet verheerlijkt, den dood verflindt, den Satan ketent, de poorten der helle voor de eeuwigheid toegrendelt en het ganfche rijk der duisternis verwoest, nogtans vindt het veel : tegenftand van het rijk der zonden. De zondige zelfheid ien het grouwelijk ongeloof kanten'er zich met geweldige l ftormrammen tegen. De filofoophifche waereld , die in : haare gewaande wijsheid God niet kent, is den weg vau. , behoudenis, dien God naar zijne eeuwige wijsheid verort dende door het lijden en fterven van eenen onfchuldigen en \ volle gehoorzaamheid van een Godlijk Perzoon, geheel \ vijandig. De wijsgeerte vervulde hunne harten met fter• ke vooroordeclen tegen dat Gods-werk , waar door zij zich i op het verfte verwijderden van de onderwerping aan Gods h gerechtigheid. Integendeel door fpitsvondige uitvindingen van (vijandige vorm: ft en beftree den zij het wakker. Edoch daar die - Godswerk van zondaars verlostmg zijnen grond vond in de '• > eeuwigheid en dus in tyet ...en ,v as eer eenig ander werk aanzuees zen ontfangen hal, zoo zou 'j-t ook niet flegts de duurzaamheid vder natuur, maar zelf; de eeuwigheid door duuren en aileantder werk van bene bepaalde duurzaamheid vernietigen". G 3 ïh  93 c- un skb Bross, Israël: Falen Opftandmg, aangeweezen m eenige Leerr, denen over Hofeas III. met eene FerhZikg 0v ' s Heilands Aanbtedtng in bet Euangelie , doorC of nslis van dkn Broek, Predikant in ' PrincenbaTe Te Utrecht, btj A. van Paddenburg T7*rt n\ , gj' Foorreden, ?Jbladtin gr. K&S^y^ M-t alle recht en reden wordt'er door den HeervA™ den Broek in de Voorreden, aanWrkd,? God altijd, wat donkerheden ook zomtiids in dTn ^ 'i Burgerftaat mogen zijn, voor i^tZlS^A^IL zorgen, zoo dat de poorten der helle 2. J ? llJve? Over dit zalig worden van het diep vervallen Israël had de Heer van den Broek onlang w wjltijds te ^«1^™£&^™?SÏ£? l>faTkeenn.te ^ ^ ^ mde «oofHltuk «h De vijf verfen, waar uit dit Hoofdftuk beftaat in negen Leerredenen behandeld en verkilf wor°en wij den kortzaakelijken ^^^^^„±11 j hebik^zte^ Wel Eerw0 aan den Profeet omtreÏÏ eene zeekTre £ EN *T uitvoering. - De zwaarieheden h?. < en de worden oneelosr _ PnRJi j '■ °aar te*en Slaakt ke Hoofdtrekken de Hoofdzakeï?rm' aanRewe,ezen-J Wagende Leerredenen behand3d1ÏÏSMkeD» dlEindeTOl- met eenen man, dS„ïetó3SMïd van°dent d%^RE-R ^«^oSlln^^ fl Ver-  Leerredenen, 99 Verbondsbetrekking, beminde, geevende daar van in hunnen Kerk- en Burgerftaat doorflaande blijken , alhoewel wraake doende over hunne misdaaden. „ Maar, gelijk die vrouw op eene fnoode en eerlooze wijze de genegenheid van haaren man beantwoordde, bedrijvende overfpel, zoo deed ook Israël, ziende om naar andere Goden, en beminnende de fiesfcben der druiven, begaande geestelijk overlpel, en leidende een overdaadig en ongeregeld leven naar de wijze der Afgodifche Heidenen. Daar komt de inhoud van de Derde Leerrede op neer. ,, Het trouwloos beftaart van die overfpeelderes bragt haar in eenen rampipoedigen toeftand; zij Werd dienstbaar, (wij maaken dit op uit haare vrijkooping,) wegens het afhoereeren van den He ere zouden ook de Israëliten van vrijheid en Staatsregeering beroofd worden ; welke regeeringloosheid ook naar de letter eene flaaffche dienstbaarheid, immers ten aanzien van zeerveelen, tor een gevolg zou hebben. Die bedreiging met de vervulling vergelèeken , maakt de ftof van de vierde Leerrede uit, over Isralls zitten zonder Koning en zonder Forst. „ De overfpeeideres werd , na dat zij de wrange vrugren van haar ontucht geproefd had, aangezegd, eenen langen tijd buiten huwelijks vereeniging re zullen moeten leeven, zij zou geenen mannegeveorden. Israëls nakomelingen zouden ook veele dagen, dat is eeuwen, leeven buiten Huwelijks vereeniging^ met den H eere, en zitten zonder Offer en zonder Epbod. De voorfpelling en vervulling van neezen treurigen toeftand wordt in de vijfde Leerrede behandeld. <*A »nfit trabiwr'ioov ftitrfsë viilioH sb ni ,uslx „ En gelijk die trouwlooze vrouw ook bevel kreeg niee meer te hoereeren. Zoo zou ook Israël naar 's Hkeren bevel , en door zijne wederhoudende genade, eeuwen lang .worden te rug gehouden van afgoderij en beeldendienst. ea ,dat hemeltergend hoereeren flanken , zullende blijven zitten zonder opgerecht beeld ende Teraphim. Hoe ook dit door de uitkomst reeds zeer lang bewaarheid isgeworden , wordt • in de zesde Leerrede aangeweezen. ,, Doch de overfpeeideres zou niet altijd -indien jammerlijken toeftand blijven. iS'een de totdragt van zaaken zoude eenen anderen keer neemem Zij zou wederom tot een wettig huwelijk geraaken , en wel mer haaren Verlosfer, van wien zij zich mer grond veel goeds belooven mogt. Hij, , die haar beminde, zou, (zoo lang de proeftijd duurde, ■ op haar blijven ivagten , en haar dan tot zijne gemeehfèhap i»nèJMÜ . - c;: ;.ü 4- <■■■■■'■ -"' we-  ïo° C. van den Broek, X™ nn^ I0*.:!*8* heugelijke omwending van zaaken Jaan ook de Israehreu eens ce ondervinden, Zij zullen wederom door een Geestelijk Huwelijks Verbond aan E Hkeke hunnen God verbonden worden, in het laatfterier dagen gelijk in het flor van deeze Godfpra'aiS beloofd wordt „ Hun uitzien naarzooeenezieltroostehjkeKchtverbintel nis, en de njd wanneer men dir in hun, door de werking van den Heihgen Geest, befPeuren zal, heb ikondeSt 3f de zegende Leerrede ter verklaaring van deeze wooröen Daarna zullen z,cb de kinderen hraeh bekeeren tot &«j^XZ G°d> ^ ^ Koning in „ Lu dat de Heer op hün geloovig uitzien naar ziine gemeenfchap, (waar toe zij door 's Geestes bewerkTng opgewekt zullen worden,) zich ook hunner ontfermen ,ghun langduung en hartnekkig afhoereeren vergeeven en hen wederom brengen zal onder den band des Verbond"- en welk een gemoeds beftaan over die verbeurde genade'hun dan zal eigen worden wijs ik aan in de agtfte Leerrede over deeze woorden ; En zij zullen vreezende komen tot den H e e r e en tot zijne goedheid „ Daarop volgt de Negende of Laatfte Leerrede, waar boven nog eens de zelfde textswoorden van de twee voorgaande geplaatst worden , het geheele vijfde vers, waar mede deeze Godfpraak geflooten wordt. In die harfte Leerrede wordt onderzogt, of'er nog meer voorzeggingen van Israels Bekeering, welke wij in den geloove te Se? zien, in de Heilige Schrift voorhanden zijn. Na daaroveJ iet in het algemeen gezegd te hebben, wijs ik aan, dat vooral de Apostel Paulus daar duidelijk op doelt Rom. XI en * Kor. III: 16. Na de daar genoemde Schriftuurplaatzen een weinig te hebben opgehelderd, heb ik nog eenige AanvoTgen"6" °Ver ëewenschte ftaatsverwisfeling laaten Hoede Heer van den Broek over die aanftaande bekecr.ng van Israël, en de gewenschte Staats-verwisfeling Sr' hTfcS:0nder and£ren' * de ^ *-*™*-f „Over het gefchil of de tot God bekeerde Israëliten het Land Kanaan wederom tot eene erveljjke bezitting al of met knjgen zullen, en of die Landftreek dan weer voor bun weezen zal een bij uitftek vrugtbaar Land, vloeiende van melk en honing, waar zij allerlei voorfpoed en wel! vaaren zullen gemeten; kunnen wij ons hier niet uitlaat™. Dit  JLekrrkdkne n. lal Dit onderzoek zou ten minften eene geheele Leerrede, zoo niet meer, vorderen. „ Veele beroemde Godsgeleerden van vroeger en laater tijd hebben over dit gefchiittuk voor en tegen gepleit («). En wie de waarheid aan zij- zijde heeft, valt zoo gemakkelijk niet te bellisfen. Wij laaten dan dat gelchil thans in het minden. „ Doch ik wil niet ontveinzen, dat het mij zeer bedenkelijk voorkomt, of de Jslaëüten bij hunne bekeering, (al kree^en i.ij het Land Kanaan niet meer tot eene ervelijke bezitting,) echter niet eene bijzondere Landftreek zullen bellaan , onder hun eigen Overheid enStaatsbeltuureenvrij en onafhankelijk Volk uitm.aken, en veel voorfpoed erl welvaaren genieten zullen. Op dat dus van geflagte tot geflagte het Volk van Israël een toonbeeld zou blijven van 's Hekken goedertierenheid en trouwe; en men ten allen dage zou kunnen zeggen tot grootmaaking van 's Heeren naam: ,, 'Liet daar Abrahams af/lammelingen, die eeuwen lang als ballingen onder de volkeren hebben omgezworven. 's H e iï r e iv toorn is van bun afgewend. Zij zijn met bunnen Vtrbonds God bevreedigd. Hoe overlaadt Hij zijne beminden met aardfche zoo wel als met bemelfehe zegeningen". ,, Of wil men liever vooronderftellen, dat Israël bij deszelfs bekeering zal ophouden een afzonderlijk Volk te zijn, dat zij onder allerleie Volkeren, die de zuivere Geloofsleer ©inhel/en, zullen vermengd worden , gelijk het gegaan is met allen, die in den eerftenEuangelietijd en vervolgens tot het Christendom zijn toegebragt. „ Dit ftaat echter paal vast. De verachting, waar aan zij nu worden blootgefteld, zoo wegens hunne redeloozj GoJsdienstplegtigheden en leerfteilingen. als ook om hun bedriegelijk beftaan in den koophandel, zal dan worden opgeheeven. Zij zullen ook dan niet meer leeven in eenen regeeringloozen ftaat, maar de befcherming genieten van Overheden, die hunne Geloofsgenooten zijn zullen, en du.-,, ook in allerleie burgerlijke voorrechten deelen, in welk Ko-. ningrijk of Gemeenebest van Christenen, de zuivere helleer toegedaan , zij ook weezen mogen; en derhalven ook aanfpraak hebben op allerleie ampten en bedieningen in de burgerlijke iVlaatfchappije. de aanzienlijkfteniet uitgezonderd. *. Nog f» Gelijk de Leezer zien kan bij de Moor Comm. in Mark. Comp. Cap, XXXlI, g. XXIV, C 5  c- van den Broek, Ëug di,C weI onder het fe houden, I3. dfïSK^?^ in,een t]ïd^vrigt, wanneerook de volheid der Heidenen m het Genaderijk zal ingaan. De Antichrist zal dan vallen. - De Duivel zal in zijl woeden en listige ondemeemmgen tegen 's Heeren erfdeel, meer tuï°%u l00T™S Se^exdeld en bedwongen worden. Men It G \lkugcuie- gU,de eeuw beleeven, waar van men eene fierhjke befchrijving vindt Jef. XI: 6-10 „ Wie merkt niet, dat uit zulk eene wijduitgeftrekte eensgezindheid ,n de geloofsleer meteenen ouderlingen lus ja brandenden,] ver, om dezelve te beoeffenen, endenHef- i^P.Ti STlljk % w,ande,en ^ het nakomen van die twee Hoordphgten, God boven alles lief te hebben enden naasten als zich zeiven, duizend aangenaamheden voorde buigerhjke zaamenleevmg voortvloeien zullen p het bedoelde oogmerk, wordt nagegaan en ontwikkeld, wat nïen in de drie eerfte Hoofdftukken van Genefis leest,zeer klaar en overreedende gefchreeven. Daar op wordt, in het Tweede Hoofdftuk, niet minder onderfcheiden, aangenaam en recht Bijbel-kundig getoond, dat die zelfde leer door alle de volgende Aards-vaderen geloovig is aangenomen; het geen voortgezet eri in dit Deel gebragt wórdt tot jacob ihgeflooteri. . Het Tweede Deel zal met den Godvrugtigen Job beginnen, en dan voorts alles, wat de gemelde geloofs-léere'onder het Oude Testament betreft, in een Derde Deel begreepen zijri. Daar mede zal dit Werk eindigen, om dat de Gödvrügtige Schrijffter, wegens ouderdom, vermindering van lighaams-kragten , en daar op gevolgden dood, het tweede gedeelte, naamelijk het Êuangelium der vervullinge, niet heeft kunnen bewerken. Wijl de twee volgende Deelen zekerlijk van het zelfde belang zullen zijn als dit Eerfte, verlangen wij, dat die ook haast het licht mogen zien , en wenfchen, dat dit Werk van veelen geleezen worde. Want het is bijzonder gefchikt om rechte begrippen van de geloofs-leere te geeven zoo als die, door alle tijden heen, in het wezen der zaak, volkomen dezelfde is en blijft; zoo dat alles, wat in den Bijbel geleerd en befchreeyen is, eene nadere Uitbreiding of verklaaring is van die Leere der Ellende, welke in haaren oorJprong en wijde uitgeftrektheid in het lilde Hoofdftuk vari Genefis is te vinden, en eene ontrolling van die leere der "Verlosfinge en daar uit voortvloejende Dankbaarheid, welke in het rsde vers van dat Hoofddeel, als ineen kortfommier, zijn begreepen en opgcflooten liggen. Dat 15de vers wordt in 't bijzonder behandeld, en in deszelfs verband, met vergelijktnge van het voorgaande en daar op volgende in dat Hoofdftuk , zoo oordeelkundig in het waare licht gefield, dat men het te recht als eene voortreffelijke en doorwrogte Leerreden zou achten, Wanneer meri ergens van de Predikftoel, in onze Kerk, dat geen hoorde , het welk men hier kan leezen. Maar dit gefchiedende, om dat het gewigt der zaak zulks medebragt, geefc de kundige en oplettende Schrijffter niet minder van alles, waar over zij handelt , zoo veel ter verklaaringe, als men tot het rechte verftand daar van, volgens het doelwit van dit Werk, kan begeeren. Dit willen wii daarom, op dat ons berigt niet te breed uitloope, met eeni- Ned, BW, Vil, Dssl No, 3. H ge'  ito C, Broedelet, ge bijzonderheid wat nader onder des Leezers beoordeelende aandagt brengen. Dejuffr. IJ ro ede let handelende over de gevolgen van den val met betrekkinge tot God als Richter, zoo als Hij Adam en Eva dagvaart voor Hem, en onderzoek doetnaar hunne misdaad , en hun de ftraffe deswegen aankondigt, volgens het geen men leest Gen. III: 9-13, en 16-19, verklaart, Eerst het Richterlijk onderzoek, het welk de Heer doet omtrent de begaane misdaad, met het antwoord van Adam en Eva, vs. 9-13; en maakt daar in haare aanmerkingen over deeze onderfcbeidene en opmerkelijke zaaken: 1) De Dagvaarding van Adam, vs. 9. 2) Zijn antwoord, vs. 10. 3) Het onderzoek, het welk God doet, vs. ii. 4) De belijdenis van Adam, maar de fchuld werpende op de vrouw en heimelijk op God, vs. 12. 5) Het onderzoek van den Heere omtrent de vrouw, en haar antwoord, vs. 13.— De Heer hen beiden aldus richterlijk onderzogt en gehoord hebbende , doet daar op (het geen wij hier nu in zijn geheel, met de eigene woorden en uitbreidingen der Schrijffter, tot eenig ftaal, zullen plaatzen), Ten tweeden ,, Eene ftraf opleggende uitfpraak over hen beiden, vs. 16-19, beginnende met „ Qt. De Vrouwe, die hij 't laatst onderzogt had, maar die de eerfte in overtreedinge was geweest, haar opleggende. „ 1) Een fmertelijk kinderbaaren. De Heere had in den ftaat der rechtheid eenen vermenigvuldigden zegen over hen uitgefprooken; dezen zegen neemt de Heer niet weg, (alzoo hij voor badde zich in 't zaligen van zondaaren te verheerlijken , en zijne Goddelijke deugden daar in te doen blijken, gelijk in de leere der verlosfinge zal getoond worden,) maar deeze zegen zou nu na den zonden val Eva en haare nakomelingen van de vrouwelijke kunne veele fmarten veroorzaaken, zoo in 'tdraagen als voortbrengen van haare vrucht, tot geduurige erinnering van de begaane misdaad. Waar bij gevoegd wordt „ 2) Eene ftrengere heerfchappij van den Man over haar. Ende tot uwen Man zal uwe begeerte zijn enz. Het woord hier begeerte vertaald, wordt ook wel overgezet door omloopen, alsjoëlr. 9.zij zullen in de Stadomloopen. Daar het zelfde grondwoord gevonden wordt. En daar van beteekent deeze benaaming eenen aanloop en ontmoeting, ofte gemoet koming , gelijk een dienstknegt, die altijd maakt bij zij-  De Leere der Ellende enz. ut zijnen Heer te zijn om hem ten dienste bij de hand te weezen. Waar mede dan de Vrouw verpligt wordt, zich in alle gevallen naar haaren man te keeren, niet alleen om onder zijne befchutting befchermd te worden ; maar ook om denzelven tot alle behaagelijke dienften nabij, en ter hand te zijn. En hij zou over haar heerfchappij hebben. Dat is, magt en gezag, om als een Heer haar beveelen te geeven: invoegen dat zij zijne magtoeffening en bevelen met eene ftille onderwerping' zou moeten onderdaanig zijn , vergl. i Kor. 14: 34. 1 Tim. a: 10-12. Tit. 2: 5. 1 Petr. 3: 6. Welke heerfchappij van den man over haar wel natuurlijk is, volgens de eerfte inftelling van 't Huwelijk, en 't geen de Apostel Paulus aanmerkt 1 Cor. 1: 12. Doch 't geen nat uurlijk was, wordt voor de vrouwelijke kunne eene ftraffe haarer misdaad, overmits zij op 't geleide en beftier van haaren man niet gelet had, maar in zijne afwezenheid, zonder zijn gevoelen of tceftemming te verneemen, zich had laaten verleiden, en dat vermogen, dat zij te zamen had met haaren man, gebruikt om hem te verleiden; waar door zij nn tot eenen laager ftaat ftond gebragt te worden, en de heerfchappij des mans haar nu tot eene zwaarder flaafagtige dienstbaarheid zoude gedijen. Hier op volgt nu ,, (2 De uitfpraak over Adam vs. 17-iy. Die de laatfte was in de overtreeding, is ook de laatfte in de bedreiging, en daar in „ O Eene voorftelling van zijne misdaad vs. 17". „ 2) De firaf-opleggende uitfpraak deswegens vs. 17* en vs. 19*. „ 3) De tijdsbepaaling, hoe lang vs. 19* „ 1) De voorftelling van de misdaad beltond hier in, dat hij naar de ftemme zijns wijfs geluisterd had, als eene eerfte afwijking. Had Adam zich met de verleiding van de Vrouwe, die God hem gegeeven had, trachten te verfchoonen, en zoo heimelijk de fchuld op God te werpen ; de Heer toont hier, dat hij de rechtvaardige God is, zoo dat 't verderf niet uit hem, maar uit Adam zeiven was: want hij had geluisterd, dat is, zich zei ven laaten betrekken, en be weegen om tot haar gevoelen over te gaan, en dat in te willigen, zonder noodzaak. Het was de ftemme zijner Vrouw, daar hij 't hoofd van was, en derhalven moest hij zich niet gefchikt hebben naar haaren wil, om die ten kwaade np te volgen, maar haar verftandig beftraft hebben ter overtuiging van haare misdaad: het was de ftem zijns wijfsin tegenovejfftelling van de ftemme Gods, die hij zelf gehoord hadde en H 2 die  na C Eeokdelbt, die hij boven al moest gehoorzaamd hebben, met agterftefc ling van de ftemme zijns wijfs, en zoo getoond, dat hij God meer gehoorzaamde dan den menfche. Waarom 'er de Heere dan ook de voltrekkende misdaad bijvoegt. Ende van dien boom gegeeten, merk! hun ftijl blijft aan zich zelvëh gelijk, alomme waar «ij met hunne eigene woorden de gevallen vernaaien; maar verandert, zoorasch zij eenen anderen fpreekende invoeren. Nooit vergeet de opfteller van het tweede fiuk het Opperwezen Heere God te noemen, maar wanneer hij den duivel laat fpreeken , wiens eigene woorden hij buiten twijfel verhaak, vinden wij alleenlijk den naam God. „ Zoo gebruikt ook de opfteller van het derde ftuk altijd den naam Heere, maar hij doet Eva, bij de geboorte van Seth, zeggen, God heeft mij een ander zaad gezet voor Habel. ' „ Laaten wij dan liever zien, volgens de veronderftelling, dat nooit, zonder genoegzaame reden, deeze, en geen andere naam van God, in den Bijbel gebruikt wordt of de onderfcheiden inhoud deezer drie ftukken ons ook de reden ontdekt, waarom de opfteller van elk derzelver, van God onder eene onderfcheidene benaaming fpreekt, of God fpreekende invoert. a „ En hier merk ik vooraf aan, dat door het Opperwezen E lohrm God te noemen, men het zelve erkent als het waardige voorwerp van allen, van den hoogften diensten gehoorzaamheid; daar men door den naam Jeho va Hee, rk, zijn vertrouwen op God uitdrukte, als den onveranderlijken, vooral in het vervullen van zijne verbondsbelofr ten; dit laatfte leeren wij bijzonderlijk uit Exod. VI: 2. -—• Houden wij die nu onder 't oog, en bezien wij dan den onderfcheiden inhoud van deeze drie ftukken, mij dunkt als van zelve ontdekt zich de reden, waarom God in het eene anders dan in het andere benoemd wordt. „ Is tog dc fchepping de eer ie, de natuurlijke, de algemeene grond, op welken alhet fchepfelverpiigtisdenEtOHi G o o te dienen en te gehoorzaamen; van deeze waarheid was de opfteller van het eerfte ftuk overtuigd, deeze waarheid wil ■hij anderen doen opmerken en erkennen, en gebruikt derhalven, daar hij alleenlijk van de fchepping aller dingen fpreekt ■ den naam God alleen. H i »Hij  iis j. van Eyk, „ Hij die het tweede ftuk opftelde, was van bet zelfde gevoelen, en bezigt dus, voor zoo verre hij ook van de fcbepping, en de beproeving van Adam's" gehoorzaamheid aan zijnen Schepper fpreekt, denzelfden naam God; maar hij voegt 'er dien van Je ho va Heere bij, daar hij te gelijk het eerfte bericht mededeelt, hoe de Schepper zich andermaal aan den mensch, die de fcheppings verbintenis aan zijnen Schepper verbroken had, genadelijk als zijn VerbondsGod heeft willen openbaaren, 'en drukt dus hier doorzijn geloofsvertrouwen op God, als den onveranderlijken Verbonds-God uit, en zoekt ook dit vertrouwen anderen in te boezemen. „ In het derde ftuk, dat wij in het 4.^ Hoofddeel vinden^ wordt weder alleenlijk de naam HeEREgebruikr, vermits daar de verfchillende uitkomst van éénen der Godsdienstlijke hoofdpligten verhaald wordt, doorCaïnen Abel omtrent God , niet zoo zeer als hunnen Schepper, maar als hunnen Verbonds-God betracht. — De offeranden hadden tog alleenlijk haaren grond in het genadeverbond; fchetffen den Verbondsmiddelaar af, en drukten het geloovig vertrouwen uit, dat de Offeraar, in het geloove offerende, op Jehova ftelde. „ lk weet wel, zoo men dit laatfte aanneemt, dan zal moogelijk al het te vooren beredeneerde vervallen; veelen althans zullen zeggen; brengt de onderfcheiden inhoud het mede, dat God hier dus onderfcheidelijk benoemd wordt, dan heeft Mofes met wijsheid , door ingeeving van den Geest, zelf dus kunnen fpreeken, en het is derhalven niet noodig tot veronderftelde oudheidsftukken toevlugt te neemen. — Hoe men het begrijpe, het is mij het zelfde, zoo ik maar eene voldoende reden mag gevonden hebben voor den verfehillenden ftijl, dien wij aanftonds in het begin zijner fchriften aantreffen. ,. Dit ééne moetik'er nog bijvoegen, dat mijne gedagte eenigermaate gelterkt wordt, wanneer wij aan dezelve de uitzonderingen toetzen, die wij te vooren zagen, dat bij de invlechting van eens anders gezegde plaatshebben. — Wordt tog de duivel ingevoerd, als in zijn gefprek met Eva, alleenlijk den naam God gebruikt hebbende, 'er is geen twijfel of hij heeft waarlijk zoo gefproken; en de reden was, vermits God als nog in 't geheel, als de Jeho va , de Verbonds-God niet bekend was, en deeze naam zou hem daar na gantsch ongsfehikt in den mond gelegd zijn, vermits hij God nooit voor den Jeho va erkennen , en deezen naam eer-  Overdenkingen. 119 eerbiedigen kan, maar hij veel meer voor denzelven moet zidderen. joono» iïasil n .-. nsab zinri'jA ab ïoob mat „ En had moeder Eva, bij de geboorte van Caïn, haar geloofsvertrouwen uitgedrukt door de blijmoedige taal: „ik „ heb een' man den Hek re verkreegen"; en zegt zijdaarentegen , bij de geboorte van Zeth, wel, God, maarniet de Heer, heefc mij een ander zaad gezet voor Habel, de reden zal deeze zijn; de ongelukkige uitkomst van haare geloofsverwagüng omtrent Caïn bad haar geloof gefchud; zij durft omtrent Zeth het zelfde vertrouwen op den Heere niet (tellen ; zij geeft Hem dus wel als God de eer van Zeth's geboorte, maar vindt geene vrijmoedigheid om hem Jehova te noemen, op zijnen naam te vertrouwen". ■De vijf volgende Overdenkingen zijn vooral van geen minder belang; en zoo met oordeelkunde gefchreeven, dat wij ne beminnaars van Bijbel-onderzoek eene oplettende leezing ■van dit Werkje zeer aanraadcn. t'OWpty • *• ffl* : swjbhtïViH .n»-:.•««!«?'r»rf n-o-< -.Watt Pari Inleiding tot de kennisfe der natuurlijke Wijsbegeerte, of Eenvoudige onderrigting van de Grondregels der Proefonderv. Natuurkunde, in gemeenzname gefprekken voorgedragen ; kunnende ook dienen ter nadere keunisfe van veele zaaken . in den Katechismus der Natuur, van den Eerwaarden Heer Marti We t . voorkomende; door \ a n E s d r é, Meester der vrije Konflen, Doctor in de Wijsbegeerte, en Lid van bet Utrecbtfcbe Pi ovinciaale Gevoodfchap van Konflen en Weetenfchappen. Vijfde Deel. Behelzende eerfte Afdeeling van de Leer der Vloeifloffen; naamelijk de Waterweegkunde. Met noodige Af 'beeldingen. Te Leijden , bij Frans de Does , P. Z. 296 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 3 - 8 - : De Heer E s d r é in het voorgaande Deel de Beoeffenende Werktuigkunde hebbende afgehandeld , geeft in deeze Eerfte Afdeel inge van het Vde Deel onderwijs in de Waterweegkunde , en doet zulks, volgens zijne gewoonte, wederom met die klaarheid, bondigheid en volledigheid, welke men in een Werk van deezen aart kan verlangen. Ja •zijn fchrijven is des te aangenaamer en nuttiger, om dat de geleerde Aucteur niet alleen alles toebrengt om zijnen Leezer een duidelijk begrip van dit gedeelte der Natuurlijke Wijsbegeerte te doen verkrijgen, maar ook telkens, waar het  M« J. EsBié, hec eenigzins te pas komt, doet zien, welk een voordeel men door de kennis daar van heeft genooten en nog geniet of wat de ervaaring, wqjke op Water-weegkundige weeten^ fchap gegrond is, öf daar door geholpen wordt, al heeft aangebragt om dingen te doen, welke zonder zulks niet hadden kunnen uitgevoerd worden. Bij voorbeeld over depersfinge der vloeiftoffen op ingedompelde ligbaamen, en bet ver. lies van zwaarte, daar door veroorzaakt, in de zevende famenkomst of Gefprek van dit Deel handelende , geeft de Aucteur, onder anderen, een zeer klaar denkbeeld van den toeftel en het groote nut der zoo genaamde Cameelen, waar mede men zwaare endiep gaande fcheepen opligt enoverondieptens heen voert, en zoo als die federt het laatst der voorïge Eeuw bij ons zijn gebruikt geworden, in plaatze van kisten, waar men zich bevoorens alleen wist te bedienen, -rHet geen daar over, bij wege van zamenfpreekinge tusfchen eenen Meester en Leerling, op bladz. 294 enz. ftaat, willen daarom hier plaatzen. Het is aldus: „ M. Betreffende het tweede Geval, naamelijk: als een Vaartuig op een ondiepte geraakt is, daaf weinig of geen Getijde gaat; ook wel, wanneer de gronden te ondiep zijn, om diepgaande Scheepen 'er over heen te doen vlotten. — In diergelijke omftandigheden heeft de ondervinding, op Waterweegkundige Wetten gevestigd , ons geleerd, dat men Zich van ledige Kisten al mede bedienen kan. — Men Iaat die Kisten vol water loopen, vervolgens door middel van touwen of kettingen aan het vaartuig vastgekluisterd, en alles dus voorzien zijnde, de kisten door pompen weder ledig maaken. — Het gevolg hier van zal zijn:dat naar maaten de kisten beginnen ledig, en dus ligterte worden, zij het vaartuig doen rijzen, en over zulks, het zelve over de ondieptens doen vlotten, „ Van foortgelijke hulpmiddelen hebben onze Voorouders in de voorgaande Eeuw zich bediend. — Men heeft naamelijk groote kisten gemaakt; ter wederzijde van het Schip een daar aan vast gehegt; en eindelijk dezelve ledig gepompt hebbende, heeft men het te diep gaande Schip zoo veel kunnen ligten, dat het zonder gevaar over de ondieptens kon vlotten. — Door zoodanige middelen heeft men groote Schepen over de droogte van Pampus in het Y weeten te voeren •. gelijk zulks gefchied is met de Vloot in den Jare 1672. tegens Vrankrijk in Zee gebragt. — Van zoodanige ledige Kisten heeft men zich bediend tot omtrent het Jaar 1690, wanneer ze in onbruik geraakt zijn, toen een Am-  Inleiding tot de Natuürl. Wijsbeö* tal AmfterdamfchBurger,metnaame MeuwesMeinderts Bakker, de zoogenaamde Cameekn had uitgevonden, waar mede men op de diepte van één Amfterdamfche voet water, de zwaarte van 49 Last (ieder gerekend tot 4000 ponden gewigf) en alzoo zelfs de allergrootfte, enzwaarfte Oorlogfcheepen kaïi ligten , en zonder nadeel over ondiepe gronden heen brengen. „ L. Een allernuttigfte uitvinding! — hoedanig was de gedaante deezer werktuigen? „ M. Het waren niet anders dan ledige kisten, maar Van zoodanig een maakzel, dat ze van buiten tegens het hol'van 't Schip ter wederzijden pasten en flooten; en na met water geheel gevuld te zijn, vervolgens door kettingen aan balken, ten dien einde uit de gefchut-poorten uitgeftoken, vast gekluisterd konden worden. „ Het Schip tusfehen de Cameelen ingeflooten, wordt met dezelve teffens geligt, zoo daar het water wordt uitgepompt, even als van de kisten hier vooren gezegd is. — De genoemde Uitvinder heeft op deeze wijze, in het Jaar 1693, het Schip de Unie, gevoerd door den Luitenant Almondb, 6 voeten hoog opgeligt. —• Desgelijks voerde hij, in het Jaar 1692, het Schip van Oorlog de Maagd, over het drooge van Enkhuizen tot in Zee; gelijk zulks uit een eigenhandig Getuigfchrift blijkt. „ „ IkondergefchreveneMEUWEsMElNDERtsBAK„ ker, Inventeur van de Cameelen, verkïaare: dat ik inde „ Maand Junij 1692. — het Schip van Oorlog, genaamd „ de Maagd van Enkhuizen , hetwelk lang is 156 voeten, „ in den tijd van omtrent één etmaal, van het Enkhuizer „ Hoofd af, met een gemeene getij water, over de plaa„ ten, met behulp van a Cameelen, tot in het Diep heb „ gebragt". „ L. Deeze Uitvinder verdiende alle belooning voor eene zoo nuttige vinding. — Heeft men hem ook daar voor beloond? „ M. Géwisfelijk. ~ De Admiraliteit te Amfterdam vond goed hem rijkelijk daar voor te befchenken, blijkens een Acte aan hem verleend, op den 6e October 1690. — Ziet hier over verders den Koophandel van Amfterdam, ukgegeeven door L s M 01 n e d e L'E s p i n k , bladz. 15—17*%  122 S. Hoekstra Wijtsesz. en H. van Gelder, Verhandeling over de Natuur van onzen Middelaar Jefus Christus, ter proeve voor gepeld door S ij t s e H ü e k s t k a Wijtsesz., in leven Leeraar in de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Westzaandam. Waar bij gevoegd is eene Lijkreden over denzelven, gehouden door zijnen Amptgenoot Hendrik van Gelder. Te Amfterdam bij Laurens van Hulst 17^6. Bebalven de Voorreden , zamen 98 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f ; - 12 - : De Heer Hoekstra, indien hem een langer gezondheid en leven had mogen gebeuren, zou waarfchijn1 ijk zelf deeze Verhandeling in her lichc hebben gegeeven; doch dir. voorneemen, door geduurigtoeneemende verzwakkinge, en daar uk voorkomende heviger toevallen, afgefneeden wordende, begeerde bij, op zijn fterfbedde, dat deeze Proeve ter drukpersfe gebragt, en daar door aan de onderzoek- en waarheid-lievenden ter toetze gegeeven zou worden. Dezelve behelst een gevoelen aangaande de natuur van Jefus Christus, waar van de Aucteur, in een bijgevoegd Aanhangzel, vertoont, hoe het verfchik van het ftelzel van Socinus en Arius, en welke overeenkomst of verfchil het zelve heeft met de begrippen van Sabellius. Op het denkbeeld, door den Heer Hoeks tra gevormd en hier voorgedraagen, is hij, volgens het getuigenis van den Heer van Gelder in de Voorreden, het eerst gekomen door het kezen van Doddridge's Academifcbe Lesfen, en wel door het geen in de Nederduitfche uitgave, IldeDeel, bladz. 365 geleezen wordt, en dus luidt: „Voor „ zoo verre 'er in verfcheidene van de voorgaande (te voo„ ren aangehaalde) Schriftuur-plaatzen , zoodanige veran„ dering en verootmoediging aangaande Christus beweerd „ wordt, als eigenlijk aangaande èen Eeuwig en Onveran,, derlijk Wezen, als zoodanig aangemerkt, niet kon be„ weerd worden, is 'er reden om te gelooven, dat Chris„ tus, vóór zijne Vleeschwording , eene gefchapene of „ ontleende Natuur had, die zoodanige verandering kon „ toelaaten ; fchoon wij verre zijn van te zeggen, dat hij „ geene andere Natuur had, en dat alle de boven aange„ haalde Texten daar opzigt of betrekking op hebben". Dit denkbeeld van Doddrioge aldus bloot terneder gefield, en niet verder beredeneerd zijnde, dan in deszelfs 18de  Verhandeling en Lijkreben. 132 i3de Aanmerking op de 104de Les, bladz. 366, en 367, alwaar Doddridge eene tegenwerping tegen zijne voorgeftelde Hypothefe fchijnt te willen oploslen, wordt, in deeze Verbandelinge, niet alleen breedvoeriger door den Aucteur voorgedraagen, maar hij poogt het ook met redenen te ftaaven, en tegen bedenkingen of zwaarigheden te verdedigen. Die denkbeelden, om dat ze iets bijzonders zijn en van het gevoelen der meeste, zoo niet van alle andere Christ». nen verfchillen, zullen wij met des Aucteurs eigene woorden hier voorftellen. Zijbeftaanhierin: „ Het eeuwig Opperwezen heeft inde onbegonneneEen„ wigheid , zoo ras zijn eeuwig Alvermogen konde wer„ ken , een Wezen voortgebragt, zoo volmaakt, zoo „ heerlijk, zoo gelukkig, als zijne onbeperkte Magt zelve ,, voortbrengen konde. Dus een reedelijk wezen ? bekleed „ met een hemelsch lighaam, van alles overtreffenden luis„ ter. — Op dat zelfde oogenblik, nam de Eeuwige Godheid zulk eene naauwe betrekking aan op dat wezen , „ dat'er geen voorbeeld is, of immer komen zal, van ee„ ne diergelijke betrekking der Godheid, alzoo uit die ver„ eeniging een enkel Perfoon ontftond , die men alleen „ denkbeeldig in twee wezens kan onderfcheiden. — Niet „ het gefchaapene wezen , op zich zeiven befchouwd , „ maar dat geen, 'c welk, uit eene ongefchaapene en ge„ fchaapene zelfftandigheid is t'zamengefteld , is de Per„ foon van onzen Middelaar Jefus Christus; die dus, uit „ kragt der onderlinge betrekking, waarlijk twee Natuuren „ bezie, zijnde ten aanzien van de eene de eeuwige en „ waaragtige God zelf, ten aanzien van de andere geen „ bloot mensch, maar het meest uitmuntende van, en bo„ ven , alle gefchaapene wezens. — Befchouwc men eerst „ de Godheid, en dan de ontleende Natuur, waar mede „ zij zich vereenigd heeft, dan denkt men aan den Vader. ,, Befchouwt men eerst de gefchaapene Natuur, zoo als zij, „ in eene onverbreekelijke betrekking, ftaat methaareeeu,, wige Godheid , dan heef: men het denkbeeld van den „ Zoon. Doch in waarheid is het één weezen, 't welk „ niet, in de daad, gefcheidenkan worden. — JefusChris„ tus is dus, ten aanzien van zijne Godlijke Natuur, vol,, ftrekteeuwig, en met betrekking tor zijn gefchaapen we„ zen befchouwd, beftast hij zoo vroeg, als de werking „ der Almacht zélve. — Veele dingen, door het Opper„ wezen beraamd, en, in 'c bijzonder, het plan van de „ Ver-  13*4 S. Hoekstra Wijtsesz. en H. van Geldeè^ j, Verlosfing des menschdoms, wierden tot kennis der ont«' leende natuur gebragt, die in alles vrijwillig toeftemde, en in alles meedewerken zoude. —- De Godheid, onveri, anderlijk vereenigd met die gefchaapene Natuur, riep „ dus de waereld, met alle haare bewooners, uit het eeuwig 3, Niets. — Toen nu de tijd gekomen was, waar in zich „ het groote ontwerp van de Verlosfing der menfehen ver- der zoude ontwikkelen, en ter uitvoer gebragt worden, „ daalde de ontleende natuur, evenwel ook toen haare naau^, we betrekking op de Overalomtegenwoordige Godheid „ onveranderd behoudende, en bijgevolg de Zoon van God, 4, uit den hemel^ naar deeze beneden-waereld; neemende, ^, uit de gezeegende onder alle vrouwen, een zwak en tee„ der menschlijk lighaam aan. Door de omkleeding met „ dit broos geitel, wierd de luister van het hemelsch lig„ haam geheel en al beneeveld ; zelfs wierd de redelijke „ geest, fchoon , uit zijnen aart, verre boven dip van men- fchen en Engelen verheeven , door deeze t'zamenvoé„ ging met vleesch en bloed, zoo onderdrukt, dat zijne j, werking bepaald wierd, binnen degrenfen der menfché- lijke reden; terwijl intusfehen de aandoeningen des zwak„ ken lighaams , ook , tot deezen verneederden Geest, overgingen. Dus wierd dan de Zoon van God waaragt'~ „ mensch, dochzonder zonde, hebbende daarenboven no©„ dig, dat de inwoonende Godheid hem verlichte, onder„ fteunde, en dus tot de waarneeming van zijn allergewi';„ tigst Ampt bekwaam maakte. — In'dit kleed dermèixischj, heid heeft de Zoon van God, als waaragtig mensch; op „ deeze aarde omgewandeld , en alle de fmart en drOefi, heid, die Hij bij zijn lijden onderging, breidden zich uit „ tot die natuur, welke onder dat omkleedfel, verborgen, „ en met de Godheid vereenigd was. — Dit voorhangfei „ zijnes vleeschs nu, hij zijnen dood gefcheurd, en afgs„ legd zijnde, nam hij,, bij zijne Opftanding, weder aan, „ en voer dus als mensch in het zelve van deeze beneeden,, waereld, naar de plaats, daar Hij te vooren was; endat „ flofiijk deel wierd, onder het opvaaren, zoo geestelijk „ en hemelsch, dar het in natuur en hoedanigheden vol„ koomen gelijk wierd aan dat heerlijk lighaam, 't welk „ hij, reeds vóór de Schepping der waereld, bezeeten bad„ de, waar door dan ook, wederom, de geheele ontleen3, de natuur van den Verlosfer opklom tot den voorigen trap „ van volmaaktheid , heerlijkheid en geluk. — OnzeMidj, delaar, dus weder, in den Hemel aangeland zijnde, ver- „ toout'  Verhandeling en Lijkreden, 12S „ toont zich in het beeld van eenen menfehen Zoon, als ,, Heer der natuur en der Kerke, aan alle bewooners dier „ Zalige Gewesten, die voortaan eeuwiglijk in zijn Perfoon „ de waaragtige Godheid befchouwen en eerbiedigen; tot „ welke werkzaamheden, ook eens, alle vroomemenfehen „ zullen verwaardigd worden : na dat Christus door zijne ,, eigene Godlijke kragt, die in hem woont, het geheele „ menschdom zal opgewekt en geoordeeld hebben, bijwel„ ke gelegenheid zijne Geloovigen aan hem gelijkvormig j „ zullen worden, en hem zien gelijk hij is". Deeze begrippen meende de Heer Hoekstra, dat, over bet algemeen , de eenvoudige leer des Euangeliums zijn ten aanzien van den Perfoon des Middelaars, en overeenkomftig dezelve wilde hij van alles bevattingen gemaakt hebben, wat de Schriftuur ons leert aangaande de natuur, eigenfehappen en hoedanigheden van ChFistus, de waaragtige Godheid van Vader, Zoon en H. Geest, en .andere Leerftukken van den Christelijker! Godsdienst. Bij voorbeeld, de H. Schrift leerende, dat het Woord ■ vkescb is geworden; dat Christus geworden is uit denzaade 1 Davids naar den vleefcbe; dat hij, als de kinderen, des 1 vleescbs en des bloeds is deelagtig geworden, enz. dan verI ftaat hij zulks alleen van een menfchelijk lighaam, en niet ' van eene menfchelijke ziele, welke bij Jefus menschwort dinge ook eerst zou hebben beginnen te beftaan ofaangenoimen zijn; maar zijn begrip aangaande de menschwordinge lis dit: „ dat de van eeuwigheid gefebanene Natuur vanjeI fus Christus, zoo als ze vereenigd was en bleef met de in'woonende Godheid, in de volheid des tijds, allee n met een tmenschlijk lighaam is omkleed geworden; welke omklceding de grondflag was van zijne diepe vernederinge, en gelijkheid met de menfehen. — Om dat, zegt hij, de Zoon iGods, reeds te vooren, eenen gefchapenen geest bezeeten tihad, zoo fchijnt het onvoeglijk te ftellen, dat hij nog eenen ^anderen, bij zijne menschwordinge, zoude hebben aangenomen". Over het leerftuk, dat de Vader, Zoon en H, Geest, 'waaragtig God is, leest men, bladz. 33, 34., dit volgende: „, Ik wil noch kan het, met volkomene zekerheid, bepaalen , doch het komt mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat timen het naast aan de waarheid zoude denken en fpreeken, aals men zich dit ftuk op deeze wijze voorftelde": — ,, Men ,, moet het eenig Opperweezen , uit een driederlei oog,„ punt, befchouwen. Want, om dat de Godlijke en ge- Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 3. I „ fcha-  Ii6 S. Hoekstra Wijtsesz. en H. van Ge&der. „ fchapene Natuur zich, in den Perfoon van Jefus Chris- tus, zeer naauw vereenigd hebben, en de H. God ge„ duurig werkt, ter zeedeüjke verbeetering van de men„ fchen , zoo ligt hier de grond, dat de eenige God be„ ftaat, als Vader, Zoon en H. Geest. — Denkt men aan „ bet Opperwezen zoo als het zelve zicb veréénigd beeft „ met de ontleende Natuur van jefus Christus, dan beeft „ men het denkbeeld van den Vader. — Befchouwc men „ de gefchaapene Natuur van den Verlosfer, niet op zicb, 3, zelve , maar zoo als zij veréénigd is met het Opperwee-. „ zen,, dan heeft men het begrip van den Zoon, van Jefus Christus. — Is de Heilige God werkzaam, om de men„ fchen te verlichten, zeedehjk te verbeeteren, en te ver„ troosten , dan is het Opperwezen zelfde H. Geest, de Geest der Heiligmaaking. —• Dus hebben wij één Zelf„ ftandigen God, die de H. Schrift, om de alkrgetvigtig„ fie redenen , als Vader, Zoon, en Heiligen Geest doet „ befchouwen : zoo dat, als wij den Zoon enden H. Geest „ hooren noemen, wij aan denzelfden eenjgen waaragtigen God moeten denken , als wanneer wij van den Vader hooren gewaagen". Uit dit opgegeevene kan onze Leezer genoeg gewaar worden , hcedanige denkbeelden in deeze Verhandelinge zijn voorgedraagen. In onze Kerk, en bij allen, die de waare en eeuwige Godheid van Jefus Christus gelooven, wordt over die leerftukken en verborgenheden, gelijk bekend is, op eene andere wijze gedagt; en wij meenen voor onze gevoelens gronden te hebben , waar uit de denkwijze van den Heer Hoekstra, en de redenen, welke hij daar voor bijbrengt, kunnen wederlegd worden. Dan ons beftek dit niet gedoogende , aangezien wij dan eene min of meer uitgewerkte Verhandeling zouden moeten fchrijven, laaten wij zulks over aan den geenen,, die daar toe lust heeft, en het noodig of dienftig mogt oordeelen. De Lijkreden uit i Pet. I: 24, 25, over den Heer Hoekstra, die in den ouderdom van flegts 29 jaaren en 5 dagen, en dus zeer jong, overleeden is, door deszelfs Amptgenoot van Gelder gehouden, en agter deeze Verhandeling gevoegd, behelst vooral een leezens waardig vertoog, boe het eene Godlijke wijsheid en goedheid is,1 en 'er.gewigtige redenen roe zijn, dat de leere des Euangeliums door ftervelijke en brooze menfehen, die in zich zei ven van gelijke zwakheid en beweeginge zijn als alle andere, en niet door. Engelen, wordt verkondigd en voortgeplant; terwijl voorts. .de'  . Verhandeling en Lijkredes. 127 de Toepasfing uit gepaste lesfen en vermaaningen beftaat j en aan den overleedcn Leeraar, zonder eenige opgefmuktheid, met lof worde gedagt. JohanPeterFrank, M. D. Geheimraad en Lijfarts des Bisfchops van Spier s, Lid van de Academie der Weetenfchappen te Mentz. Samenflel eener Geneeskundige Staatsregeling , of Verhandeling van die middelen, -welke tot aanwas der bevolking en bevordering der algemeene Gezondheid bij ons en andere Volken zTjn in het werk gefield, of nog aangewend zouden kunnen worden. ■ Uit het Hoogduitsch vertaald, en metaanmerkingenvertneerderd door H. A.Bake, Stads Med. Doctor te Woerden. Eerflen Deels, Eerfte Stuk. Te Leiden, bij Frans de Does, 1786. Behalven de Voorreden van den Vertaaler, 314 bladz. in gr. Svo. De Prijs is 1 - 16 - : Met dit Werk, waar van reeds drie Deelen in het oorfpronglijk Hoogduitsch bet licht zien, bedoelt de Heer Frank den aanwas en het behoud der menfehen, zoo veel mogelijk, te bevorderen. En hoe zeer het daar toe gefchikt is, kan men, behalven uit dit vertaalde Eerfte Stuk, nog verder afneemen uit de opgave van den inhoud der drie Deelen, welke de Heer B a k e in zijne Voorreden van dit Eerfte ftuk heeft gedaan.., Het Eerfte Deel bevat, gelijk aldaar gezegd wordt, deeze zaaken: „ Na eene zeer gepaste Inleiding, befchouwt de Heer FRANKden veelvermogenden invloed dien de drift ter voortteeling op onze gezondheid heeft: het nadeel, het welk de Maatfchappij in het algemeen, en elk van deszelfsleedenin het bijzonder, het zij hij daar in in den Geestlijken, in den Waereldlijken Stand, of in de betrekking eenes Krijgsmnns geplaatst is, door de onthouding van het werk der voortteeling lijdt; dit nadeel fielt hij op het allerovertuigendst in alle deszelfs fchadelijke gevolgen voor. — „ Niet flegts de geheele verwaarloozing van deeze ingef chaapen drift, maar ook deszelfs verkeerde beftuuringinde Huwlijken tusfehen te jonge, te oude , of ongezonde Perfoonen heefc voor den Staat, en elk dier gehuwden, eene allernadeeligfte uitwerking , en zal dit werk der voortteeiing ten meesten nutte der famenleeving gedijen , het zelve I 2 moet  "» J. P. Frank, moet door wijze wetten bevorderd en gerepeld wordenreen weere al wat de vrugtbaarheid hinderlijk zijn kan in beide de Kunnen, en draage voor de zwangere, baarende en kraamvrouwen, voor derzelver dierbaare panden eene vaderlijke zorge". Van dat Eerfte Deel ontvangen wij, in dit Stuk, behalven dd Inleiding de twee eerfte Afdeelingen, uit zeven Hoofddeelen beftaande. In de Eerfte Afdeelinge wordt, in vier Hoofddeelen, gehandeld - over de Drift ter Voortteelinge in het atomeen, en haaren invloed op de Volks gezondheid, —over het ongehuuwd leeven der Geestlijken', — der VWreidli-'l Ken, ~ der Krijgslieden. J In de Tweede — over de vroege Huuwlijken, — over Huuwhjken, welke tusfehen Oude of in Jaaren zeer ongelijke Ferloonen aangegaan worden, — over de Huuwlijken tusfehen ongezonde Perfoonen. J De Heer Ba ke heeft in de Vertaalinge het oorfpronglijife, zoo nauwkeurig gevolgd, als mogelijk was; in cier voegen echter, dat hij het geen alleen op Duitschland toepaslijk was, en dus voor de Nederlanders van minder aanbelang kon gerekend worden, hier en daar heeft verkort ■ in t bijzonder heeft hij de Publikatien en Ordonnantiën in lommige Staaten van Duitschland afgekondigd, niet woordelijk, maar flegts voor zoo verre medegedeeld, als dezelve ter bereikinge van het doelwit dienden, en in tegendeel den Nederduitfchen Leezer verfchaft het geen door onze Overheden, in de Algemeene, Provinciaale ofSteedelijke Vergaderingen , ter behoudenis der algemeene gezondheid en aanwas der bevolkinge is beraamd, afgekondigd, en hii neeft kunnen magtig worden. Deeze handelwijs van den Heer Bake, in de Vertaalirge van dit Werk gehouden, zal een ieder moeten goedkeuren, gelijk ook het geen Zijn Ed. in de Voorreden, nv•woordt en berigt op zekere bedenking, welke ligtelijk bij zommigen zou kunnen opkomen. „ Veelligt (Tchrijfr hij aldaar) zal het den eenen en anderen mijner Leezers voorkomen, dat het geen ter weering van veele misbruiken door den Schrijver wordt voorgefteld re veel met eene Duitfchedespotieke Regeeringswijze overeenkomt , dan dat het zelve in onze Republikeinfche Regeeringsvorm uitvoerlijk zoude zijn, dat ik derhalven niets verzuimd zoude hebben met zoodanige onuitvoerlijke voorftellen geheel en al agterweege te laaten; aan de eene zijde erken  Geneeskundige Staatsregeling. 129 erken ik , dat 'er in dit Werk zeer veele voorflagen zijn, die niet wel dan in eene Monarchaale Regeering tot ftand gebragt kunnen worden, maar tevens ben ik ook aan de andere zijde ten vollen overtuigd, dat het voorftellen van zoodanige voorflagen, zelfs van de zulken die door onzen Souvereiu behoudens onze Burgerlijke Vrijheid niet wel kunnen worden in het werk gefield, echter van zeer veel nuttigheid kan zijn, door de aandagt van onze Medeburgeren op deeze voorwerpen te vestigen, het nadeel, het welk in deeze of geene misbruiken voor den Staat en elk Burger in het bijzonder geleegen is, hun onder het oog te brengen, en hen aan te maanen om uit eigen beweeging , zonder door het bevel eenes Monarchs hier toe genoodzaakt te zijn, die wegen in te flaan, waar door zoodanige misbruiken geweerd of verbeterd zouden kunnen worden. Met dit oogmerk heb ik agter elk Hoofddeel mijne Aanmerkingen laaten volgen, waar in ik het geen in dat Hoofddeel vervat is op ons Vaderland tragt toe te pasfen , en aan te toonen, in hoe verre» het invoeren der voorgeflagen verbeteringen in onze Republiek moogelijk zij, zonder onze Burgerlijke Vrijheid te benadeelen ; en in de daad indien men deeze Vrijheid zoo verre oitftrekt, en men die Vaderlijke Wetten, die ons noodzaaken op ons en onzer kinderen welzijn eene behoorlijke acht te geeven , als inbreuken op dezelve aanmerkt, dan moet men ook alle verpligtingen, die ons beletten, ons zelf en onze raedemenfchen ie benadeelen , den bodem inflaan; en zulk eene onbegrensde Vrijheid zal dus, verre van eene allerwenschlijkfte zeegen te zijn, eene af te biddenevvloek voor het Menschdom worden". Van die Aanmerkingen, dooi- den Heer B ake agter elk , Hoofddeel gemaakt, zullen wij hier de laatfte, met het geen de Aucteur zelf i" net noc van dat Hoofddeel gefchreeven heeft, alleenlijk mededeelen. De Heer Frank aldaar getoond hebbende, wat al ziekten en kwaaien of ongefteldheden het huuwlijk nadeelig of gevaarlijk maaken, befluit dat Hoofddeel met te fchrijven: „ Het huuwlijk is, wanneer de zoo even opgenoemde gebreken plaats hebben, een wanbedrijf tegen het menschdom , een vijandlijk vergrijp tegen zijn eigen leeven, en dat der nakomelingfchap ; men kan dus naar waarheid de zoodanige, die niet tegenftaande dit alles nog kinderen voortteelen willen, met Unzer, bij de Spinnen vergelijken, welke hunne eigene Jongen weder opvreeten. „ En ik ben ten vollen overtuigd, dat geen middel beter I 3 ïri  'S* s ' j. P. Fhans, in ftaat is, het menschlijk geflagt wederom in voorige krag, ten en gezondheid, en den Staat in eenen wenschlijken bloei te her tellen dan door hen, die niet dan fle "te «aden in den akker der maatfchappijuitft-rooijen, van "her wS dS voortplanting u,t te fluiten, en de ziekelijke, zwakkeellendelingeni de magt te beneemen, om zich zelf en de halvê tt 0pt2lr:s.aan hunne on:ede,iJke - " .Die & ons in den Echt wil treeden, moet door de ver ITZilT ?°°PCedel's bewiF-en , dat hij door den Doop het recht heeft om tot eene Christelijke Gemeente te behooren; hoe zoude men het dan voor onbillijk houden wanneer de maatfchappij, in welker fcbootbe tóngmat zich verbindt de oogmerken des Echts, volgende wet en der Natuur en des Vaderlands te zullen vervullen Tevens van hen vorderde, om voor het oog der Wettbe Overheki te betuigen dat z,j voor zooverre henbekendfs metgeen zwaare, aankeekende of erflijke ziekte befmet z jn waar door het oogmerk des huuwhjks verhinderd, her VadeSd in deszelfs billijke verwagting te leur ppft H »I ellendige, zieklijke affiamm&ingen ^ en zoo zij onweetende hier mede waren aangetast , kdier voege, dat hunne naauwer bijwooning tot nadeel van hun ze ven en var: hun Vaderland zoude kunnen veft ekken dat z,j z.cn als dan hiermede vrijwillig verbonden van heï recht, het welk de tegenwoordige plegtigheden hen od el kander geeven zoude, affland te"doen, en zich volkomen aan de Kerkelijke Wetten te onderwerpen; inhetalg S " ëLïl z.0;uden.tra^ni hunne kinderen, indien hun dezelve door de Voorzienigheid gefchonken wierden, ten nutte des VadeHands, met flegts Christelijk, maar ook gezond op S ,, Die geen echter van wien het bekendis, voormaals met zwaare gebreken bezogt geweest te zijn, ofnoT™iin moest opgelegd wordtn , ontwijffelbaar te bewiiVen dat' zijne voormaahge kwaal, of van zelf, ofdoorSffigeS neesmiddelen reeds zederd veele janren geneezen iTen ?ee £e gevolgen nagelaaten heeft, welke voor hen zdf Cn huisgezin, of nakomelingen eenigzins zouden te dug enzijn i£j&**wde ™fn de" eerften, den zoo noodEX doen ter hghaamhjke verbetering des memchliikerKiirf zu'lenTVerbetering den wegmoe Cnen?£ zullen de kinderen uit gezonde Ouders gefnrooren èen7« duurzaamer leevensloop gieten, en d^ofEëgX" onbe-  Geneeskundige Staatsregeling, 131 onbegrijplijke, en echter in veele Gewesten ftcrk toeneemende vermeerdering der fterfge vallen, zal wederom afneemen, daar zij de anderzins zoo onvermijdlijke en doodlijke ziekten en ongemakken , als het tanden krijgen, de Pokken , enz. veel gemaklijker kunnen doorftaan, en voor eene menigte van andere kwaaien minder vatbaar zouden zijn;de Vallende Ziekte, de Teering en meer andere geesfelen des menschdoms zouden zeldzaamer zijn, de huuwlijks vru<»tbaarheid zoude het Vaderland begiftigen met jonge Burgers die reeds van de baarmoeder af aan een gezond geftel, en eene gefchiktheid tot alle oeffeningen en 'onderneemingen , die vlugheid en kragt vorderen , mede ter waereld brengen; — Hij, die voor zoo gewigtige voordeden onverfehillig is, die ter verkrijging derzelver uit eene lustelooze te vredenheid met den tegenwoordigen loop der zaaken, alle middelen . 7.nn zii maar ppnitT^inrc- mnm'KtL- „i„ , „. —...^v.i,ijiv z-i ij , .iis u: - ui1..^v.iiijiv ui ucu wiiiu iwdi, /.uui ecu icnijnt vaneenen Vader geboren te zijn , wiens zieklijk zielsgeftel alle de opgenoemde lichaamskwaaien verre overtreft, en de vermeerdering van dit fchadelijk geflagt der onverfchilligen zoude men met recht als eene ftraffe des Hemels mogen aanmerken". De Aanmerking door den Heer B ake daar bij revoeud . is deeze: b ü ' „ De voortplanting der kwaadaartige, aanfteekende en erflijke kwaaien is voorzeker een onaffcheidelijk gevolg'van naauwere verbintenisfen tusfehen gezonde perfoonen en de zoodanige, die met deeze gebreeken befmetzijn; de baarblijklijkfte voorbeelden hier van zal een ieder zich onder den kring zijner bekenden kunnen te binnen brengen, de Vallende Ziekte, die zoo verfchriklijke kwaal, gaat 'niet zelden door overerving van ouders op kinderen én kindskinderen over; benaauwde borstziekten worden op deeze wijze voortgeplant: de Zoon eenes teeringagtigen Vaders brengt eene voorbereidende oorzaak deezer noodlottige kwaal met zich op de waereld, naauwlijks bereikt hij zijnen huuwbaaren ouderdom , of zijn lange hals , platte borst, bloozendc verw, verraaden den fchuilenden vijand zijnes jeugdigen leevens, de minfte aanleidende oorzaak brengt hem in den bachelijkften toeftand; en wel dra moet de Geneesheer met het innigst medelijden hem in den bloei zijner jaaren het onherroeplijk doodvonnis aanzeggen: O vidius zingt te regt; & 1 I 4 Non  *3? J. P. Frank, Non est in Medtco femper relevetur ut aeger. interdum dicta plus valei arte malum , Cernis, ut e molli fanguis pulmone remisfus Ad Stygias certo limite ducat aquas. Heeft hij zich in weerwil van zijne aangeërfde kwaal echter ip het huuwlijk begeeven , welke vruchten kan men van bem, fchoon zelf aan eene gezonde vrouw verbonden reet recht verwagten: of geene, of de zoodanige, die nutloos voorde Maatfchappij, het Vaderland ten iast zijn, en niet dienen, dan om hunne tecringachtige kwaaien tot in het laatfte nagefJagt rampzalig voort te planten \ even dit kan men ook van hun zeggen , die met andere erflijke kwaaien cn aanfteekende ziekten befmet, echter het werk der voortteeling aan hunne gezonde Medeburgeren niet willen overlaaten , maar tevens met hunne ellendige afftammelingen ook hunne kwaaien aan de orifchuldige nakomelingfchap als een noodlottig erfgoed nalaaten, — zoude het derhalven zoo onbillijk en met onze Nederiandfche Vrijheid llrijdend.-nde zijn, indien men op alle moogelijke wijze den zulken u t den gehuuwden ftaat poogde te weeren, en men ten dien einde hen, die zich ten ondertrouw aanbieden, allernauwkeurigst afvroeg of zij of hunne Ouders met eenige erflijke, aanfteekende , of befmetlijke kwaaien zijn aangetast geweest, en indien men eenige zekerheid of gegrond vermoe- . den heeft, dat zij zich in deeze ongelukkige omftandigheden bevonden, men hun-niet toeftond zich in den echt te verbinden, voor her door een voldoend getuigfehri ft gebleeken was, dat zij hier van in zoo verre herfteld zijn , dat men deswegens geene nadeelige gevolgen voor hun of hunne nakomelingen te dugten heeft; waarom doch zoude de«ze zorge voor het algemeen en bijzonder welzijn minder met onze burgerlijke vrijheid ftrooken , dan wanneer mende verloofden afvraagt of zij ook eenige andere trouwbelofte hebben aangegaan. ,, Gij, mijne waarde, fchoon ongelukkige Medeburgers.' wien de hand der Almagtigen met'zoodanige kwaaien bezogt heeft welke door overerving of befmetring tot het onfchuldig nakroost kunnen overgaan, laat doch het belang der Maatfchappij , en de welvaart van uw Vaderland u in zoo verre ter harten gaan, dat gij een gedeelte uwer lusten hier aan, zelfs zonder door de beveelcn uwer hooge Vertegenwoordigers hier toe genoodzaakt te zijn, vrijwillig opoffert; dus bevordert gij niet flegts als reebtgeaarte Vader- lan«  Geneeskundige Staatsregeling. 133 landers het algemeene welzijn, maar in zeer veele gevallen bevoordeelt gij ontwijffelbaar uwe gezondheid en verlengt !l een leeven, het welk offchoon in een ongehuuwden ftaat' 1 echter voor uwen medemensch , voor uwe bloedverwanten, uw zelf en uw Vaderland van de grootfte nuttigheid .zijn kan". j Soortgelijke raadgeeving ook aan de Vrouwlijke Sexe gedaan hebbende, belluit de Heer Vertaaler met te fchrijven: |„ Nog eens, mijne Waarde Natuur- en Landgenooten! |\vermijdt om der Maatfchappij , om uw Vaderland, uwer 'Vrienden , om uw zelfs wil, het huuwlijk met zulke perïfoonendiemeteiflijkeof aanfteekende kwaaien bezogtzijn". "Specimen Juridicum inaugurale de aeqnabili defcriptione fubfidiorum inter genres foederatas, qttod, annuente Deo Optimo Maximo &c pro gradu Doctoratus, fummisque in utroque jfure bonoribus et privilegiis rite ac legitime eonfequendis, Publico et folemni Examiai fubmittit G ijsbert u s C ar ol us van Hogenoorp, Rotterodamo-IUtavus. Ad diem 30 fept. 1786. Lugd. Bat. apud Luzac et van Damme 1786. Fraeter Dedicationem, 56 pagg. in 4*e maj. Dat is, IRecbtgeleerde Inhuldigings-Verbandeling, van Gijsbertus Carolus van Hogendorp, over de Gelijkmaatigheid der Ünderftanden tusfehen Bondgenooten; ter verkrijginge der ivaerdigbeid van Doctor in de beide Rechten, door denzelven in bet openbaar verdedigd den 30 fept. 1786. '/^aar de Wapenhandel of Krijgsdienst, vooral in deeze ,V_x tijden, zeer zeldzaam gepaard met rechten lusten naariftige oeffeninge tot Weetenfchappen en Geleerdheid; men iïiet echter dit buitengewoone in de waerdigen van Hooen d o r p. Want Zijn Wel Ed Geboren Capitein zijnde , van de Lijf compagnie van het Jiattaillon, het welk door Nederlands Erf-Prins Willem Fr edrik als Collonel 'gecommandeerd wordt, had var. jongs op beide tot de Letter- en Krijgs-oeffeningen eene fterke genegenheid, en behield daarom geduuriglijk het voórneemen en de begeerte, om  J3I G. G. van Hocendorp, om zich cok op de Rechtsgeleerdheid zoo toe re leggen, dat hij daar in, na een naerftig volbrengen van zijne'ftudien, kon bevorderd worden, ten einde ook door deeze Wetenfchap, behalven door de Krijgskunde, aan het Gemeenebest nuttig te mogen zijn. De Heer van Hocendorp tot dat einde zijne ftudien, aan Leidens Hoogefchool, met volle goedkeuringeen tot genoegen van onzen Erf-Prins en zijnen Collonel zoo'volbragt hebbende , dat hij, ter bckominge van die waerdigheid, deeze Verhandeling had gefchreeven, heefc die ook, met alle reden, aan Hoogstdenzelven p'egtig opgedraagen met dankbaare betuiginge van zijne verpligjinge en bijzondere hoogachtinge aan en jegens deezen jongen Vorst deszelfs Doorlugtigfte Ouders en gantfche geflagt. Wat de Verhandeling zelve belangt; daarin is, metveeIe oordeelkunde, alles zamengebragt en door beredeneerde aanmerkingen vertoond , wat tot het onderwerp, dat is tot eene Gelifkmaatigbeid der Onder/landen tusfehen Bondgenooten behoort, en daar omtrent dient in acht genomen te worden. Na dat vooraf, in 't algemeen , over de vermogens en kragten van volkeren het noodige gezegd is, wordt 'er gebundeld over de foldaaten, de febattingen en de evenredigheid , volgens welke dezelve moeten opgebragt worden* als mede over het geld, en hoe zeer het tot Gelijkmaatio-heid dient, dat de fchattingen in geld betaald worden ■ en voorts over de Befoldingen. Na dat vervolgens opgemerkt is, hoe de vermogens van volkeren aanwasten met derzelver rijkdommen en bezittingen, wordt 'er gefprooken over de manier, op welke Geld-fcbattingen dienen ingerigt te zijn. Hier op leest men over het Voórneemen van volkeren, die hunne vermogens door een Verbond of Verdrag vereenigen, en een Vertoog, hoe de vermogens van volkeren verfihillen, die een verdrag aar gaan. Dan wordt in 't gemeen geleerd. Welke Evenredigheid van Onderftanden tusfehen verbondene volkeren dient te worden in acht genomen * en bijzonder, hoedanig dezelve behoort te zijn'tusfehen'volkeren, die een altoos-duur end verbond hebben gellooten. Hier na leest men over de zoo genaamde Qjioten of Otioti' fatien; en voorts over de manier van onderftanden tusfehen zommige oude volkeren iets aangemerkt zijnde, volgt eene voordragt van deeze manier onder de Zwitzers, en Duitfibers, de vereenigde Nederlanders, en der dertien Ametikaanfebe volkeren. Na welk alles, de gantfche Verhandeling  Inhuldigincs Vïrh a nd k 1'Ing, i$<; deling beflooten wordt met gepaste Aanmerkingen, waar van dit het eerfte gedeelte is: „ In oude tijden was het niet noodig, dat Bondgenooten hunne gemeene onderftanden door zekere befchrijvingen bepaalden; want, gelijk alle burgers hunne kragten vereenigden tot algemeen welzijn , zoo deeden zij zulks ook, wanneer 'er een dreigend gevaar was; dat is, zij kwamen zamen , en beftreeden den vijand roet hunne ruwere wape-nen. Maar de toeftand der tijden veranderd zijnde,hebben 'er nieuwe maatregelen omtrent het zamenbrengen van onderftanden moeten genomen worden. Want de koophandel, wegens het vermeerderde getal van menfehen, aanwasfende, en uit den koophandel goederen voortkomende, neemt bij zommigen de rijkdom toe, doch bij anderen de armoede; en alle menfehen behoeven niet even gelijk voor geweld en^onrecht te vreezen, maar die het meeste bezit, dient gerekend te worden het meest tot zijne rust te moeten befteeden. Nademaal nu de kragten van volkeren uit het vermogen vau elk bijzonder volk beftaan, en daarom dat bijzonder volk meer gelegen ligt aan de beveiliging van het hunne, het welk de meeste bezittingen heeft; zoo volgt, dat onder bondgenooten, en inzonderheid onder die, welke voor altijd verbonden zijn, die geen het meest van de algemeene onderftanden toebrenge, die de meeste bezittingen en inkomften heeft. „ Maar deeze manier van onderftand-toebrenginge gefield zijnde, dan blijft het allermoeilijkfte vraagftukoverig, hoedanig de goederen van bondgenooten kuunen gefchat worden? ,, Wanneer de fchattingen gering zijn, gemakkelijk betaald worden, enden burgeren, naar ma at zij rijk zijn, kunnen opgelegd worden; dan komt het best met de manier ^ van ons voorgefteld , overeen , dat de onderftanden der' bondgenooten, door fchattingen op goederen en bezittingen overal gelijkmaatig opgelegd, worden toegebragt. Want op deeze wijze brengen de burgers van ieder volk, en de \ volkeren zelve, naar dat elk rijker is, het meeste toe tot de ; algemeene onderftanden. ,, Doch wanneer de fchattingen, wegens de fterke ver; meerdering der algemeene kosten , grootelijks verzwaard ' worden, dan kunnen zij niet meer naar gelang van de goe1 deren opgelegd worden. Dan wordt 'er eene manier van : fchattingen op te leggen vereischt, welke het algemeene ■ volk het minst drukt, en de algemeene fchatkisthet meest ver-  i$6 G. C. v. Hogend. Inhuldig. Verhand. vermeerdert. In verfchillende gewesten zijn verfchillende foorten van belastingen ingevoerd. De fchattingen overal «ven gelijk op te leggen, is niet voegzaam. De onderftanden worden dan toegebragt uit de fchatkist van eiken bondgenoot. Alsdan wordt 'er rekening gemaakt, in hoe verre de eene bondgenoot meer goederen bezit, dan de andere , op dat vervolgens eene evenredigheid van de gelden, welke ieder moet opbrengen, vastgefteld worde". Misfchien zullen zommigen wel oordeelen, datalles "wat de Heer van Hocendorp fchrijft en loffelijk behandelt, meer op onze Republiek, in bijzonderheden, moest toegepast en aangeweezen geweest zijn. Doch Zijn Wel Ed. Getoren heeft, buiten twijffel, redenen gehad om zich zoo min hem mogelijk was daar over in beoordeelingen en bepaalingen uit te laaten; vooral daar 'er tegenwoordig eene Commisfie, uic de onderfcheidene Provinciën, aangefteld en bezig is, om het ftuk der Quotaas en van het Defenfie-wezen opzettelijk en nauwkeurig te onderzoeken, en te regelen.  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolosfenfen, van Theo do ii us Adri anus Cl a risse,»« leven Predikant te Amfterdam. Naaf- deszelfs bandfchrift uitgegeeven rfoorPETRüs Abrïsch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid , en Academie-Prediker aan de Univerfiteit van Stad en Lande. Derde Deel. Te Utrecht, te Groningen, en te Amfterdam, hij'11. van Orcerloo, Abr. Groenewok, en Joh. Wesfing. 1787. 476 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is fa - - : In dit Derde Deel van een Werk, welks voortreflijkheïd wij reeds bij de vermeldinge der twee voorgaande Deelen onzen Leezer onder het oog fielden, zijn twaalf volgende Leerredenen , waar in de 15 eerfte verfen van Colosf. II, zeer oordeelkundig worden verklaard , en telkens van de zaaken, tot elks leering, vermaaning of beftiering, een verftandig toepasfelijk gebruik wordt gemaakt. Zijn ten alle tijde de voornaamfte waarheden van den geopenbaarden Godsdienst, en bijzonderde Verborgenheden, door het verftand des vleeschesbeftreeden geworden, en ziet men zulks ook in den tijd, welken wij bèleeven; dan zal I het onzen Leezer niet onaangenaam zijn, dat wij eenig bijzonder flaal uit deeze Leerredenen opgeevende, daar toe 1 één derzelver uitkiezen, waar in de Heer Clarisse veri toond heeft, hoe zeer Paulus, in overeenflemminge met 1 zijne mede-gezanten van Christus, die waarheden en Verborgenheden befchouwde en aandrong, als zeer noodig om wan menfehen geloofd te worden tot hunne zaligheid. 1 Dit ziet men bijzonder in de Leerreden over Colosf. II: •a,b' 3, welke de tweede in dit Deel, en de zeven-en-twinitigfte van het gantfche Werk is. Apostel Paulus in het onmiddelijk voorgaande aan de Colosfenfen gefchreeven hebbende: Want ik wil dat gij' weetet, hoe grooten ftrijd ik voor u hebbe, en voor de geenen 'Ken die te Loodicea zijn , en zoo veelen als 'er mijn aangeizigt in den vleefcbe niet hebben gezien; op dat bunne barden vertroost mogen worden, en zij te zamen gevoegd zijn Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 4. K it%  *3S T. A. Clarisse, ï/eJ;fSl lT iaTj°P, vo!gen: en dat tot rijkdom der volle verzekerdheid des verflands, tot kennis derier. borgenbeid Gods en des Fade, s en Cbristi, in e en welken alle de fchatten der wijsheid en der kennisfe verhorgZzin ,, Wanneer wij" (dus worde 'er reeds in de Inleidin g het verftand van deeze woorden des Apostels gezegd e„ * recht aangemerkt; „ op de handelwijze , die [efus !aam getrouwe dienaars, in de beftiering der Christen/emeintens, doorgaans pleegen te houden, nauwkeur S etteroo omdeden w,j daarin zeer klaar, dat zij niet alleen, üft lieffle tot de gemeintens, alles aanwenden, wat tet derVe ve 2 inoea.gdheui in God, en onderlinge -Ww^KSfiT dienstbaar was; maar wrj vinden hen ook boven al m»tzeer veel zorg en ijver werkzaam omtrent de bewaaring ^an de .zuivrrhe.d der euangelie-leere in het gemeen, en bijzoïder van d,e grondftukken des geloofs, waar tegen dehooomoed vanhetmenfehehjk vernuft ten allen tijde^zich ze C heeft De leer der hoogstgeëerbiedigde Drieëenheid die grondflag van den geheel Chrf^ leer van Christus zoonkhap en het daar op gegronde Middelaarswerk, ftond bij dc Apostelen alierb jzonde stop zulk eenen hoogen pnF, dat zij allerfterkst zich pleegden°e verzetten tegen hen, die tegen deeze ftukken , meer IHnre^t of van ter zijde, maar eenigzins aangingen. Ziet het onder anderen m oen zagtmoedigen johannes, zijn mondademtPltoos liefde en vrede, maar hoor, hoe dierbaar hem boven -den vrede der waarheid Was: die overtreedt, zegt hTj Ö Tien tweeden bnef, in het 9de en ïo. vs. en niet eYbHft % de Z'J^ ',Üie en beef* God die in de leere Cbnstj bl,}ft deeze heeft heide den Vader en den Zoon li dien iemand tot u heden komt, en deeze leer, (tcZéeten van den Vader en Zoon) tó, „ hrengt, en niet in buis, en zegt tot hem niet, zijt gegroet" ™2Ï VT '"Vu 'C alSeraeen °P^merkt zijnde',ftrekt vervolgens de gantfche verklaaring der text-woorden totSn blijk hoe ook Apostel Paulus in dezelfde voetftappe, trad als. die de vertroostmg in de liefde niet begeerde en beoogde, maar dit voor onbereikbaar hield, ten zijhet was „ door eene welgegronde famenftemming in, en^ilooviVe erkentenis van de waarheden van het Euangelie, en b,°zón der van die groote verborgenheid van God den Vader eü S.?en zijn»aann fChatten Van Wijshdd en ^nnisfe verDe Apostel meldt hier, en bidt den geloovigen toe- alJen rijkdom der volle verzekerdheid des verjiands. ,, "l|e t  Leerredenen. i$ „ Het ver/tand toch moet zich de denkbeelden van het waare en valfche, goede en kwaade , recht voorftellen, en die wel onderfcheiden, zal de wil in zijne genegenheden met eene regte begeerte het waare en goede lief hebben, het vaUche en kwaade verwerpen. En het is te meer noodig dat ons verftand regt gefteld zij of verbeterd worde, nadien het Zedelijk bederf niet alleen van de verduistering en bedwelming van ons vultand aangevangen is, maar ook merkelijic door de vooroordetlen , die een misleid en bedrogen verftand opgeeft , grooteliiks gekoesterd en vermeerderd wordt. - De Apostel zag dit in, en fchoon hij van de geloovige Kolosferen en anderen in liefde niogt vertrouwen^ dat zij aanvankelijk een veriient en geheiligd verftand hadden ontvangen, zoo wist hij evenwel, dat zij. ten aanzieri Van hun verftand , ook vermeerdering van genade noodig hadden. En wijl zijn harr in ruime liefde voor hun was uitgebreid , zoo begeerde hij voor hun allen rijkdom der voilé verzeker dheid des verflands, ,, IlAijfocpofi'rf, door dc onzen web uitgedrukt met twee woorden, volle verzekerdheid, geeft te kennen, zulk eene volledige en nadrukkelijke overreeding van ons gemoed omtrent eene zaak, waar door wij des aangaande met geene twijfelingen belemmerd zijn , maar eene zoo volkomene zekerheid hebben, dtt. welke fchijnredenen voor het tegendeel ook mogen ingebragt worden , wij daar door uit onze ' vastheid ons niet laaten zetten". Voorts geleerd zijnde, hoe deeze volle verzekerdheid op' eene redelijke wijze, en zulks ook bijzonoer door een onfeilbaar getuigenis van den God der waarheid, in ons verwekt wordt, en wat het te zeggen zij, dat Paulus allenrijk~ dom, dat is, allen mogelijken overvloed, van volle verzekerdheid des verftands voor de geloovigen begeerde; wordt ' hier op te recht aangemerkt, dac zulk eenegemoeds-geftelcU heid vooral zeer wenschbaar, voordeelig en noodig is omtrent de grond-waarheden van het geloof en van den Christelijken Godsdienst. Het is hierom , dat Paulus dezelve bijzonderlijk begeer- I de tot kennis , dat is, tot erkentenis, der verborgenheid \ Gods des Vaders en Cbristi. De Apostel bedoelt hier niet maar eenvoudig en in 't ge- tmeen de leer der Heilige Drieëenheid. Had hij alleen van lhet leerftuk der 1 Jrieëeuheid willen fpreeken, öf alleen en bepaald dj geboorte des zoons willen handelen, dan had hij den naam van Christus niet gemeld, maar in deszelfs' K. 2 plaats  T. A. Clarïsse, plaats liever gezet het woord Zoen, zoo dat hij dan zoude gezegd hebben, de verborgenheid des Vaders en'des Zoons' maar neen om uit te drukken dat hij door dewr^S van God de groote hoofdforn der Chnstenleere, vofraldie nu onder de Kolosfers aangevallen werd, beoogde ztt hij: de verborgenheid Gods en des Vaders] en Chrïs i il vL ciZr hetEuan^elie' ^naanzienvanhetzoonfchap h d w 'k m MnZien Van Z1>e Velaars heerlijkheid we ke beide dingen nauw verwant zijn, en van de SuTwefc016 nUWaren0^"' aange'vaUene^be? Deeze verborgenheid van God den Vader en Christus als een voorwesp van kennis, of liever, naar het Griefi van erkentems voo, de geloovigen , door Paulus aangemerkt S voorgefteld wordende, en de'Apostel daar om ren dieï vollen rijkdom der verzekerdheid hun roewenfchende • daJ doen zich ,n alle deeze uitdrukkingen tefamen, en ook iï zijnde, vierdingen op, welke vervolgens, fn deeze Leerreden, nader onderzogt en aangetoond worden. eZCLeerre . Vooreerst; Paulus veronderftelt bier, - „ dat de seloovtgen eene zoo redelijke en wel gegronde overtuiging van de gewignge leer-gronden van het Evangelie, bijfimn W ,°lnfe,b0rRenheid d6S Sel00fs' kunne» erlangen dat hun geloof, ten aanzien van deeze dingen, volkomenè zecerheid en V3stheid krijgt»; _ als méde, , dat, En de Kolosfers, en andere geloovigen met hun,aanvangelijkdoor genade tot het rechte omhelzen der zuivere geloofs-eronden bewoogen waren, zij nogtans in dit hun geloof vermeerdering en verfterkmg noodig hadden , zouden zij, op den duur m eene levendige erkentenis van deeze waarheden leeven l en daar aan, in weerwil van alle heimelijke of meer onenl baare woelingen, bliiven vasthouden" Ten tweeden; „ Gelijk de Apostel dit veronderftelt, zoo geeft het ook tevens daar h,j van dit alles als van eenè begeerde, ja zeer fterk door hem begeerde zaak fpreekt dit volgende te kennen: £ dat hij het voor de Christenen ten hoogden aangelegen rekende, dat zij in de verborgenheden des geloofs tot eene geoeffende en vaste kennis mogten komen. Paulus was geenszins in dat begrip, dat de verborgene leerftukken des geloofs Hechts tot de befchouwineenniet tot de praktijk behooren. Hij was een groot vijand van nun, die zoo laag daar van denken, als of men wel een goéd Christen zoude kunnen zijn, al ware het dat men de verbor- genhe*  Leerredenen. 141 genheden mee kende noch geloofde. De Apostel merkte integendeel overal deeze dingen aan , als het pit en de ziel van het Christendom bevattende , als verborgenheden der godzaligheid dip groot zijn. En geen wonder, door derzelver erkentents toont men zijnen eerbied voor God- men onderwerpt zijn verftand daar in aan God, gelijk men zijnen wil aan de geboden onderwerpt, wanneer die tegen onze genegenheden aan zijn. Zonder de erkentenis van de verborgenheden des geloofs kan ook het geheele Christendom niet beitaan. De leer der genoegdoening, al wat van Christus ampten, ftaaten en weldaaden geleerd wordt en alle de pligten die daar oprusten, moeten te niete gaan,als men de verborgenheden verwerpt. lp één woord, de leer der verborgenheden is een pilaar en vastigheid der waarheid, een ju tra , waar op de kerk alleen onwrikbaar gebouwd kan worden, zoo dat de poorten der helle dezelve niet overweldigen' . Ten derden; „ de Apostel fpreekt van dit ftuk in zamenvoegmg met de twee voorige ftukken, der geloovigen vertroosting en opbouw in de liefde. Hoe hebben wij die famen voeging te vatten? en wat wordt ons door dezelve geleerd ? De Apostel bezigt twee woorden , ende en tot. De onzen hebben daar bij nog het woordje [datl tusfehen twee haakjes ingevoegd , ten blijke dat hier in den zin iets ontbreekt En zeker , zoo is het, Paulus wil te kennen geeven dat al wat hij van der geloovigen vertroostingen famenvoegwg wenschte, hij dat niet afgefcheiden van, maar in famenvoegmg met de rechte erkentenis der goddelijke waarheden begeerde ; ja, dat hij bijzonder die dingen daar toe begeerde op dat de geloovigen te meer gevestigd wierden in de rechte geloofs-erkentenis der euangelifche verborgenheden' .— En , „gelijk de waare erkentenis van de gelcTofsverborgenheden noodig is tot de bevordering van der Christenen waaren troost en onderlinge liefde, zoo is wederom bij omkeering, een recht getroost leven en eene onderling verbindtenis der geloovigen, in hartelijke liefde aan clkanderen, zeer gefchikt om de gemeinten der geloovigen in het gemeen, en eiken waaren Christen in het bijzonder meer en meer te doen roeneemen tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verjtands". Ten vierden; Paulus begeerde dat alles zoo fterk, dat hii daar over eenen grooten ftrijd had. J Alle opgeroeide zaaken ziet men in de Leerreden zelve nader ontwikkeld en voorgedragen. K 3 Daasr  *4» T. A. Cla tissE, Daar Op doet de Aucteur uit des Apostels eiVen mnd a. Mii iSS «5» «dKe«l%^4"&^^''««*S mpn •• er dus voornaamehik op aanko- waarheid .^ SB* fiS^S"* Van de" Aposre n ar van Gods wezen en befta.n, bijzonder hoe God H»1r„ I XXXIV Rda "r'God 5" U,tr°ep,en V3n Gods "aam Exod ^.wai v, uaar ijod aan den eenen tmr ?iVi-> «.„... »• t groote verborgenheid van God den Vader pri J. JA -P 6 die ons alleen leeren kan, hoe i^f^ZS^ zegdens met eikanderen te vereffenen Vim ? unjaende8e,, Het zelfde heeft plaats, als wij letten op Gods werken zoo van eeuwigheid a s in den tiid -V,nf!^ . ' eeuwigheid leert ons de fchriftuur duidlik dat C^h" vm ten der b™ha^ voor de rijden der eeuwen. Dit niet jllJ 1 i Vader  Leerredenen. 143 Vader en zijn Zoon over de beraaming van het heil deruitverkoorenen beftellingen gemaakt hebben. Hoe is dit te vatten ? Welke redelijke denkbeelden zijn 'er van te maaken, zoo men de leer van de verborgenheid des Vaders en van Christus niet erkent. Is Christus niet Gods eigen Zoon, even eeuwig God met den Vader? Hoe kon Hij'dan voor het begin der fchepping, eer de afgronden waren , reeds als Borg zich inlaaten, en is Hij even eeuwig God met den Vader, hoe konden Hem dan eifchen en beloften worden gedaan? Niemand kan deeze dingen, die evenwel klaar geopenbaard zijn, vatten, zonder kennis te hebben van de verborgenheid van God den Vader en van Christus. — Zoo is het ook met Gods werken in den tijd. Ten aanzien van het werk der fchepping en onderhouding leert de Bijbel, cn dit is hoogst overeenkomftig met de zuivere reden , dat tot het fcheppen en onderhouden van de waereld eene oneindige kragt en goddelijk vermogen vereischt wordt Des niet te min leezen wij op ontelbaare plaatzen, dat God doorzijnen Zoon de waereld gefchapen heeft, en nog onderhoudt, en dat niet als dooreen werktuig, maar als door eene daadclijk werkende oorzaak. Wij toonden dit overvloedig over Hoofdftuk. I: 16, 17. daar wij zagen, dat de Bijbel dit, als den grondflag van aller fchepfelen onderdaanigheid aan Jefus rijksbeftuur, aanmerkt. Maar hoe is dit te vatten? Nooit kan men het recht inzien, dan door te graaven in de goudmijn der verborgenheid van God den Vader, en van Jefus Christus. ' „Ja, alle fchatten, niet alleen van de verhevenfte,maar ook van de allemoodzaaklijkfte en aangelegenfte waarheden van die gronden, daar de ziel alleen bij leeven kan, zijn 5n de verborgenheid Gods des Vaders en van Christus verborgen. — Wie erkent niet, dathetrechtekennen van Gods eeuwige liefde, en hoe die van eeuwigheid heeft kunnen werkzaam zijn, op eene Gode betaameüjke wijze, een ftuk van de uirerfte aangelegenheid is? Maar nooit kan men die liefde zich recht voorftellen, zonder aan het onderfcheiden beftaan der goddelijke perfoonen te denken. In het beftaan van den Vader, den Zoon en den Geest, er, in de bi raaming van de toekomftige aanneeming eener menfchelijke natuur door den tweeden perfoon, ligt het geheele leerfi.uk van de eeuwige verkiezing in Christus, en het rechte begrip van den eeuwigen vrederaad opgeflooten. Niemand kan recht naar Gods woord over het eeuwige verbond der verlosfing denken, die zich de verborgenheid van God den VaK 4 der  *44 T. A. C L a b i s s e, der en van Christus niet voorftelr Hn» • ■ . wel die leer, hoe troostrijk hn *.A,m°r-S[ew,Bt,S is baard! _ Zoo is het Tok-ie 3e °mal «eoPe* >vij hebben eene oneindSTchnW dTernoer^r8006"1"^ Gods wet belooft alleenVleven aa haar/eb?et worden' hoorzaamheid; dat kunnen w^^'^^fe*! fpreekt van Jefus, als middelaar, en hiüs ncrL^l J°el vervuld dan van het uitmeeten van Gods liet f ?>ee™ geeven van zijnen Zoon toe verlosfing vI farmeltT^' Hij zegt, dat/God in het eens gedaane werkïnT• ^ komen berust, en dat ziine vnnrhwï- 80 ■feflJS vo^ roos kragtdaadig is, ^a^ij^Sefteï^ kan men die leer gelooven vasrhnn -lil J 7e' eunt- Hoe der erkentenis van* de v-erborg^SStr van Christus. Wat is het anT™ ^ , den Vader en ken, dan den I3übel geweld aan Ve IT ^ u Verwrik" Christemlom in een ^iS^'^J^ zonden «iS'.ïv.?!^ hSgS' jsfe» Hij niet een goddelijk pSrfoon ^ h5 Pe" » '""dien beftaan met fijne ondergefS hekUaï deWH*11"16^' lijden en ff erven, en wat al meer ind^n Yader'^tzi „ ven, als God en mensch L ien ? Hoetan SS ^ gen famen vereenigen, zonder de"eer der He ittl^' omtrent de verborgenheid van r„/7 °er Heilige Schrift, zeide, dat in die verborgenheid allP fAhorT recöt, als hij ,, Neemen wij nu deeze dingen alle in .„li, veel gelegenheid vinden wii dan nier „! " ndlr' hoe heid onzer ziele het di P Jerva! an hïï f? '""'^ d,'°ef' onzen tijd te beweenen , dna dè Lerfchen^t^d?,nvan veelen zoo zeer verfchik "van " " , •denkwlJze Of  Leerredehen. 143 „ Of beleeven wij geene dagen, waar in men onder de blinkende en welluidende naamen van liefde, vrede en verdraagzaamheid, een mengelmoes van allerleie godsdienften poogt in te voeren, en zelfs de zaligheid, als mogelijk en te verkrijgen buiten dien eenen naam, die onder den hemel gegeeven is, wil toekennen aan Heidenen? Wat zon er al moeten verdraagen worden, als de zoogenaamde tolerante partij eens de magtigfte wierde? Alles, Toen ' en zelfs de wandrogtelijkfte leeringen. Alleen de. waare rechtzinnige aankleevers van het zuivere geloof zouden mogelijk als menfehen, die niet te dulden zijn, uitgeftampt, en buiten de paaien der uitgebreide menschlievendheiduirgeflooten worden. Als men uit de fchriften van hun, die het meest van liefde en verdraagen roepen, omtrent hec geitel des harten moet befluiten , zoo is het zeker, dat alle liefde tot waarneid, en daar op gebouwde godzaligheid , verre van deeze heden ge weeken is, en dat hun Christendom op zijn best op eene zedelijke befchaafdheid uitloopt; terw.jl hun hart met de bitterfte nijdigheid en boosheid regen allen die der waarheid van het Euangelie hartelijk toegedaan zijn ten eenernaale vervuld is. * „ Dit is het eenige niet, maar beleeven wij geene daoen waar in de verborgenheid des geloofs, die met den diepften f eerbied te noemen is, bij veelen geheel nutteloos en verachtelijk oehandeld wordt? Hoe denkt, fchrijfc enfpreektmen ( over de leer der Drieëenbeid, over Jefus zvaare Godheid, ( over zijn zoenlijden; en wat dies meer is ? „ Men leeze maar eens , wat er al uitkomt in onze da;gen, men moet waarlijk ijzen, en zeggen: „ Wij naderen ,„ tot die rijden, waar in men op aarde bijna geen geloof zal ,„ vinden". Het is waar, men vindt er, God zij oeloofd 1 j nog geenen in onzen kerk, die openlijk tegen de verborgenheden durven uirkomen ; zijn er die niet al te rechtzinnig .denken;. „ men verbergt zich, men laat zoo nu en dan eens ,.„ wat zien, en dan doet men weder een treede terug" M-ar iilet eens op de fchriften, die of naar waarheid, of va'lfcheIdijk als vertaald opgegeeven worden. Wat levert Engeland ï en1 Duitschland thands geene vrijgeestige, althands Sociniaanclche.en Arnaanfche fchriften op! en wat worden zulke Schriften in ons Nederland, als of'er het toppunt van waare wijsheid in beftond, greetig ontvangen en geleezen met verwondering en fmaak? duidelijk bewijs zeker van het diep vverval! Hoe kennelijk blijkt hier uit, dat veelen de liefde der Waarheid verworpen hebben < en meer fmaak vinden in het 5 geen  itf T. A. Clarisse, Leeereüenen. geen het verdorven verftand opgeeft dm ;,, a- u verborgenheden waarin Goé^ ^ ten van wijsheiden kennisfe verborgen aUeJC""* Wij zouden nog gaarn van andere Leerredenen in dit Deel mede gewaagen ; maar achten het opgegeevene "enoefre rfjn, om bil vernieuwing dit uirneemend Werkt™ onze Chnstenen ten fterkften aan te prijzen lt ug ^ Bevorderi"S^r Huhfdijke Gelukzaligheid, door.Hendrik Matthias Augustus CamIr ZTn^È^r^ Uit bct ^ogduilcivl: taald fe Amfterdam, bij ff. W. van Egmond, i-7W. fri?/™ "- %°:h:richt> 344 bladz- 7S Vthernlnr,iahde ^ befl°0t 0m ie« » ï ■ „bevorder'"g ^n de zedelijke gelukzaligheid , beert, met alleen zijn beroep, gelijk hij in het Voorbericht getuigt, maar ook zekere genegenheid hem oplettende gemaakt op den ftaat der menfehen in het huisfelfjk leèrH\0f hf menigvuldige onbekende goede, waar mede God het zelve heeft gezegend, en op de oorzaaken, waarom zoo veele van.deeze Goddelijke weldaaden ongebruikt en ongenooten blijven. b SJS^L^^* heb ikoverleid, metwelkeene aanbiddelijke Wijsheid de Voorzienigheid den hSijken ftaat mgefteld, en tot dus verre in de waereld onderhouden heeft; dat dezelve volkomen daar toe gefchikt is, om menigvuldige gelukzaligheden onder de ftervelingen uit te breiden; en hoe algemeen rust, vergenoegdheid, blijdfchap en veele duizend andere wenfchelijke dingen zijn zouden wanneer wij ons onze huisfelijke-plichten beter bekend maal ken , en dezelve gewilliger en gemoedelijker vervullen zou- ... den De verwaanoozmg van deeze plichten, welke men' zich, geluk al het goede, zoo gaarne tot eene'n last maak " daar z,j toch de grootfte weldaaden voor ons zijn, beroof ons van het geluk van het huisfelijk leven. Doe veel hoe veel wordt 'er öiet door verlooren! - Dat'er zeer'veel S^ï/r ÏJ Ö ?'UK °nder de Christenen plaats heef ,1 £ ÏSSLde h0edamShe,d e" verlichting van de tegenwoordige tijden - nog meer. dan 'er bij de waarneemina van de heiligfte geboden des Christendoms kon plaars hebben,dm van  Bevorder, der Huissel. Gelok?.aligh. 147 Iran ligt de oorzaak, gelijk het mij toefchijnt, wel mededam Jin, dat men bij de opvoeding, voornaamelijk in toeneeImende jaaren, tot dus verre hoofdzaakelijk flegts daar op heeft Igezien , om den jongen mensch voor te bereiden tot zijne aanftaande openlijke betrekkingen tot de burgerlijke maatfchappij: maar dat men niet met even zoo veel ernst heelt izorg gedraagen, om zijne opvoeding ook ter voorbereiding (tot'een gelukkig huisfelijk leeven te maaken , het welk evenwel naar mijn oordeel even zoo noodzaakelijk was". Om deeze reden had Zijn Wel Eerw. lang gewenschr, .dat 'er , bij zoo menigvuldige voortreffelijke zedekundige fchriften, welke in onze tijden verfcbijnen, ook meer voor iden huisfelijken ftaat zorg gedraagen en gefchreeven wierd. ,, Het ontbreekt" (zegt hij) ,, ons niet ten eenemaal aan ifchriften van dien aart, vooral wat enkele ftukken en pligten betreft. Maar de pligten en betrekkingen van deezen 'ftaat zijn te meenigvuldig, deeze ftaat zeifis te talrijk, van idenzelven hangt te veel menfchelijke gelukzaligheid af, dan tdat dat geen reeds zou voldoende zijn, het welk gefchied is; en dat niet de menfehenvriend en de Christen wenfehen zou, dat 'er nog meer gefchreeven, gefprooken en gedaan1 ' hmogt worden, om de gelukzaligheid van het huisfelijk leven tte bevorderen en te vermeerderen". Deeze neiging, en deeze wensch heeft den Aucteur doen tbefluiten, om deeze tegenwoordige Aanleiding ter bcvorIderinge der buisfelijke gelukzaligheid te fchrijven, welke ■ ruit Zestien Vertoogen beftaat, waar van de volgende hoof'izaaken den inhoud uitmaaken: 1) Algemeenebefpiegelingen ':©ver het huisfelijk leven. 2) Eenige hinderpaalen van de ihuisfelijke gelukzaligheid. 3) Vermaaningen en lesfen voor jiEchtgenooten. 4) Pligten van de Ouders. 5) Over de ^pligten der kinderen jegens hunne Ouders. 6~) Overdepligiten van Heeren en Vrouwen ën van de dienstboden. 7) Over jide huisfelijke eendragt; of over den huisfelijken vrede. 58) Over de Voortreffelijkheid van de vroomheid inhethuisitfelijk leven. 9) Over de huisfelijke aandacht; pfden huisiifelijken Godsdienst. 10) Over de groote nadeelen, welke ;'de verachting en onverfchilligheid jegens den Godsdienst in iihet huisfelijk leven veroorzaaken. 11) Naarftigheid in den jiarbeid en werkzaamheid. 12) Over de Huisfelijke Geregeldheid. 13) Over de Verkwisting en Uitgaaven. 14) Over ;tie Spaarzaamheid. 15) Over de Maatigheid. 16) O ver de 1de Vergenoegdheid en Tevredenheid". ! Het geen dc Heer Cramer over de gemelde ftukken fchrijft  M H. M. A. CR AM er, w^S;^^r*g en ,ecrzaara' *« «-ij dit wijsai„gaande "r ' »Cn gefchikt VmooS en ot der' ftellen! 8 ' Waar l" e!k een zeer grooc belang moet Het is toch, zoo als de Aucreur met reden fchrijft in de daad een geluk, 't welk wij zeer hoog moe ter achten wanneer de Voorzienigheid ons-zoo Rena'dfilHkSfS? dat wij een vergenoegd huisfelijk leeven leiden - en een mensch is gewisfelijk zeer ongelukkig en bek aageïswirdie veeie andeie u tenijke voorrechten toe, welke anderszins ™lu njkdoï?' ™aSr' mtgebreidde kennis en doorzicht en vee e aanprijzende perfoneele verdienften heeft men Ver" v reiuldZSV In h'-J" b de di"*en * SS vervuld ziet, en zijne oogmerken bereikt: men ftelle dat h in veele opzichten een gelukkig mensch is. Laa echteï leid Ila ïem tbreeke" ' W* b"ïd W^SS leidt. Laa hem een ongelukkig egtgenoot, een Vader of Moeder d,e hunne kinderen ontaardden, en veel harueer aan dezelven beleeven, een kind, het welk geen v oo reen goede Ouders heeft, of laat hij in andere rénrigehnSuS verbintenisien zijn: kan zijn overiggelukhem hier wél roos ten en fchadeloos houden ? Men mag zich hier in gedXn in deeze omftandigheden plaatferi, en dan zijn è 4n geviel neSro3"P! IIeC,huisfeliJ'k geluk is in dit levendeweg zin fe 7 l] ;-mfrï- ee" Iid van een kwaad huisge¬ zin te zijn, misfchten het zwaarfte van alle de aardfchP M dingen. De ongelukkige, dien dit lot te deel valt, zal Acl.' « h!J °°K anferszins de werifcbejijkfte voorred) al jd ongelukkig achten, indien hij niet zijn geheel gevöei wl verloochenen. - Ik vraag daarenboven elk, die een ?e ukkig huisfelijk leven leidt: zou hij het met eenig and r"ven al was t nog zoo luisterrijk, wel willen verruilen"S als wij leden zijn van een huisgezin, en 'er in leeven van ons huisfelijk geluk of ongWk onder al e ter ijk'duf gen ons g9luk onze rust en tevredenheid het melft af Dut zend en nog duizend geneugten worden ons daar dooi of veraangenaamd of ten eenemaal omnoomen" rPn Jie fneUgtens in ftand te houden, entebevorde- moeten  Bevorder, der IIuissel, Gelukzaligh. ï 14a 1 moeten toeftemmen en billijk keuren. Bij voorbeeld, om dit maar uit eene enkele proeve uit dit Werk te doen beoordeelen, de Aucteur over de Plichten van Heeren en Vrouwen, en van Dienstboden handelende, fchrijft, onder an! deren, dit volgende: „ Dienstboden hebben het beroep, om met trouw en lust t te arbeiden, en Heeren en Vrouwen moeten ,, hen hunne ,„ moeite, zoo veel als 't doenlijk is, zoeken gemakkelij.„ ker te maaken". Gelijk als het wreede en onrechtvaardige menfehen niet ontbreekt aan middelen, om hunne laage ten menfehen vijandige gezindheden te betoonen aan hen :die zoo ongelukkig zijn , om onder hunne bevelen te ftaan* ten hun de vervulling van hunne pligten dubbel verzwaaren: zoo kan het ook weldenkende menfehen nooit ontbreekeri laan middelen, om hunne dienstboden den last van hunnen iarbeid, zonder hun nadeel,op meenigvuldige wijze gemakikelijker te maaken. Een gewigtige pligt jegens de dienstboden.' De meesten van deeze arme menfehen wordendoor igebrek aan tijdelijke goederen genoodzaakt, om zich door hunne dienften bij anderen hun onderhoud te verwerven. Dus worden zij van deezen kant: gedwongen , om te dienen. Zij verkoopen een groot gedeelte van hunne vrijheid aan ons voor het bepaalde loon , hangen van onze bevelen af :en moeten , geduurende den tijd, dat zij in ons huis zijn' arbeiden wanneer en hoe wij willen. Wanneer wij onredelijk genoeg zijn, dan kunnen wij hen meerder arbeid oplegden, dan zij naar hunne krachten in ftaat zijn te verrichten* ■wij kunnen hen door eene norfe en onvriendelijke behandeling allen poed en lust tot den arbeid beneemen wij kunrhen hen bij eenen zwaaren arbeid, door Hechte kost en onttrekking van de noodige rust, over ons doen zuchten. — Doch ik zal hier niet alle middelen noemen, welkelaaggeesitige en boosaardige Heeren en Vrouwen zoo gaarne beezi;gen, om hunne dienstboden den dienst op alle wijze te ver:zwaaren. Of dit recht, of het redelijk, of het Christelijk as? — Ik heb het vertrouwen tot eiken Leezer tot elke I.eezeresfe, dat zij op deeze vraagen geenantwoord van mij verwachten. Want ik kan 't mij nauwlijks verbeelden, dat e'er onder ons menfehen zouden zijn, die zulk een gedrag jegens de dienstboden ook flechts van verre zouden willen verIdeedigen. Dat gij misfehien rijk en aanzienelijk zijt ,en uw :itnegt of uwe dienstmaagd arm is, en in eenen nederigen ïïaat leeft, dat een gedeelte van hun lot, en bijna hun geïtieel genoegen in uwe handen ftaat: kan uditveroorlooven, om  150 H. M. A. C t A u g K, om uwen knegt, uwe dienstmaagd met ondraaglijke lasten re drukken, en hen het leven in uw huis tot eene Egipufche flaavernij te maaken ? Hoort God dan de ,uchten van den armen dienstbode niet? Dit geloof ik evenwel, (iji zUr Jn Heer met om hem zijn beroep en zijnen arbeid moeijelijk, maar hem denzelven gemakkelijker te maaken. Niet dat 'd door ongeregeldneid en blinde toegeevendheid de uwen aan traagneid, acnteloosheid, luiheid zult gewennen. Neen dit is de zaak in 't geheel niet, waar van wij met eikanderen Jpreeken. Gewen uwe dienstboden veel meer met alle naarftigheid aan trouw, werkzaamheid en nauwkeurigheid m alle hunne bezigheden, daar door maakt gij hen totnuttige mentenen, en draagt zorg voor hunne welvaart. Laat uwe toegeevendheid nooit zoo verre gaan, dat uwe dienstboden en uwe huishouding daar door nadeel lijden Maar maait ook hunne moeite zoo gemakkelijk als moogelijk is. Vergun hen zomtijds na eenen zwaaren arbeid eene kleine buitengewoone rust en verkwikking. Wanneer gij hen eenen arbe.d voorfchnjft, zie dan, of zij 'er ook bekwaamheid en kragten toe hebben. Berisp niet eiken misflag, en doeniet elke noodzaakeiijke herinnering op eenen gebiedenden toon. Moedig hen bij gepaste gelegenheden door kleine belooningen, door andere teekenen van uw welbehaa C We!k HiJten °este der t&nfcben on- de H Schrift? h SeWO°n Zijn tC n0eraen' Volgens de leer der H. Schaft behooren tot deeze geheele bijzondere verrigtmgen, een verzoenende dood, en andere gewigtïge, ten tr ?^rhn^ande' ^beurten^en, waar door dat geen In -I n1StUS V°0r-de menfchen vem'S»e, onderscheiden .is van alle, i wat immer eenig mensch ten besten van anderen heeft kunnen verrigten. Van deeze zijde befchou wd ÏZffi ^ene" 3nderen weld^ner des menschdoms vergeleeken worden, om dat zich geen andere 0p zulk eene ïSnSÉK ander^efenstel,jk heeft kunnen maaken !! Z-l aIbh°UWen Jf1S rhans' 200 ^el* ander groot man der oudheid; en verhaa en alleen die gedé-ehens van zijn oZ ee"lg,e Sel'jkvormigheid met de weldaad ge be^ Ten  Plan door den Stichter enz. ' Ten aanzien van de uitgebreidheid toont hij aan, dat Jefus , fchoon hij in zijn leeven enkel een Leeraar van zijn volk was, en zich fchier eeniglijk met Jooden ophield,een* ter niet alleen hun heil bedoelde, maar dat van alle volke* | ren des aardbodems, en dat nietalleen van de toen leevende ! tijdgenooten, maar ook van de volgende geflagten in hunne laatfte afftammelingen. In dien zin wil hij zijne uitdrukking van bet be*te van j alle menfcben verftaan hebben , en niet van elk mensch hoofd voor hoofd. Over de gefteldheid van Jefus Plan laat hij zich dus | uit bl. 8. „ Want bij befloot dezelve (alle volkerenJ door middel van eene zedelijke verbetering tot bet groot\ fte geluk op te leiden , waar voor de menfcbelijke natuur I vatbaar is". Hier toe brengt de Hoogleeraar Jefus onderrigtingen we* gens de gewigtigfte waarbeden, zonder welke geen gevestigde deugd nog waar vergenoegen op aarde mogelijk is* L>e Schrijver geeft de door hem bedoelde waarheden dus óp bl. 18: De oneindige oorfprong der waereld. Zijne over alles uitgeftrekte voorzienigheid en Regeering, door welke Hij als de algoede en algemeene Weldoener van allé zijne fchepzelen moet worden aangemerkt, die iedere goede daad ■ even zeker beloont, als hij elk kwaad bedrijf door een nimi mer uitblijvend onheil agtervolgen laat ; — en eindelijk de i onlierflijkheid van 's menfehen ziel, en eene onbegrensde i duurzaamheid van dezelve in een beter leven". Na betoogd te hebben, dat nergens deeze waarheden dni. i delijker en kragtdaadiger voorgedraagen zijn, dan in Jefus i gefprekken, en in het onderwijs van zijne discipelen , gaat ( de Heer Reinbart dus voor bl. 11. ,, 't is waar, dathijdeel ze waarheden met eenige leeringen verbonden heeft, wier \ gronden de menfchelijke reden, zoo lang zij aan zich zelve (overgelaaten is, niet inziet, die zij derhalve ook waarfchijn1 lijk nimmer zoude ontdekt nebben. Maar men behoeft deezze keringen flegts die eenvoudigheid te laaten behouden, amet welke zij door hem en zijne vrienden voorgedraagen izïjn, en het zal zich van zeif doen zien, dat deeze gronddeeringen van allen Godsdienst daar door meerder bepaald, ian een nieuw licht vertoond en voor het menfchelijkhartgejlifchikter gemaakt zijn geworden". Daar op gaat hij aantoonen, dat Jezus Zedeleer die van tide beste Heidenfche Wijsgeeren zeer verre overtrof „ Ede!de gevoelens, (zegt de Schrijver bl. 24.) eenen werkzaamen 'Nieuwe Ned. Bibh Vilde Deel. No. 4. L ijve*  J54 F. V. R e i n h a r r, ij ver tot alles goeds, en een teder gevoel voor elke zedeliit» 3 ewiik!.7eMC?ll,k Se-la^de grOOCfte W£ldaad te b wijden, welke het erlangen kan". voort bfo? £edeHt"lVan Je?« Stoot ontwerp draagt hij dn, voort bl. 24, Hr) koesterde het voorneemen om alle natien der waereld door de innerlijkfte verbintenis tot een» KSggW Va" eIk—» "ef hebbenTe'lroedSn wwovi0^-^ eerfte„Afdeeling deezer-Verhandeling af; ,TnL l '] tGn ,geval!e van °"ze geloofigenooten eenige aanmerkingen maaken moeten. g riïnV E""ftej's.Jeeze: Wij betwisten den Hoogleeraar wel nnJS !. Güdsdlfnst do°r Jezus en zijne volgelingen is Scht l^r^"- Do Choe beknopt het dan ook wee¬ zen tnogrj zich verklaard had, hoe hij dagt omtrent Tezus verzoenenden dood; en tot welk eene eenvondSfd dedaw aan verknogte leeringen behooren te mg gebragfte worden • Cha[a«erizeerende geloofs-wLhedevan he' waare Christendom ,n onze dagen zoo hevig betwist worden Onze tweede Aanmerking is: De Geleerde Opfteller ha, behooren aan te wi zen , datjezus weldaadie leerftelzel zijne onderrigtmgen en nadere ophelderingen vaVzoooanige waarbeuen, welke ^^^m^èTt^SW^ om allerleie volkeren als broeders te vereenigen" Te»eevesugde deugd of waar vergenoegen op w/zoudf heb&n veroorzaakt of met mogelijkheid ooit hebben kunnen veror. zaaken, had met de Heer Jezus, als Godmensch befchouwd "d™"n,e'tn Hemelfchen Vader verzoend, en zoo met God de Heilige Geest die zondaaren, voor wier. dat heil «aangebragt kragtdaadig overreedde, om lezïs als eenen Middelaar der verzoeninge te omhelzen, wordende ook dan eerst hun hart gevormd om waare deugd uit e 0effenen , en wezenhjk genoegen te fmaaken. Doch daar van vinden wij hier niets. n Dan nog hebben wij met veele bevreemdinge gezien, dat de Schrijver in z.ine opgaaf van de B*m}0,i„n. „L."™ door Jezus ons nader verklaard, wei „0Cm£, de onfierflijkhetd van s menfcben ziel en de onbegrensde duurzaamheid van dezelve fff een beter leeven;*maar geer, woord rent van s Heilands duidelijk onderwijs aangaande beTZmnl™ Iqk lot, het welk niet alleen bui enfpolrige ÖÖpSKS  Plan dóór den Stichter enz* i§§ In alle eeuwigheid na dit leven belehooren is, maar ook hun allen, die van zijn randzoen-bloed geen geloovig gebruik maaken. De Tweede Afdeeling heefc tot haar Opfchrift : Geen weldoener van bet menscbdom in de aéloudbeid voor Jezus) beeft een welddaadig ontwerp gemaakt, bet welk alle menfcben in zicb bevattede. Dit wordt in her gemeen be weezen uitde hardheid, woestheid, gebrek van menschlievendheid en oorlogszugt, welke men niet alleen van oudsafbij barbaarfche volkeren heefc aangetroffen, maar ook bij natiën, die door weetenfchappen en kun (ten gevormd waren, altijd heeft aangetroffen, ook uit de gefteldheid hunner Godsdienften. Waar op nader wordt aangetoond , dat alle de Stichters van Staaten, Wetgeevers, Verdedigers van hun Vaderland, Weidaadige Helden, wijze Koningen en Staatsmannen, Wijsgeeren en Leeraars, Waar op de oudheid boogt, en waar van hier uit de gefchiedenisfen verflag gedaan wordt, nooit een plan ontworpen hebben, het welk zoo veelbeil toebragt, of zoo verre zich uitftrekte als dat van Jefus. In welke Afdeelinge op eene beknopte wijze veele weetenswaardige zaaken worden voorgefteld. Doch ons beftek duldt niet dezelve in de bijzonderheden te melden. Wij durven echter ook aan alles ons zegel niet hangen.Op bl. 42. redeneert de Aucteur dus: „ Het kan niet ontkend worden, dat men in de ganfche oudheid zich de Godheid gemeenelijk, met zekere overeenftemminge, van eene vreezelij. ke zijde voorftelde, en haar meer als een wezen befchouwde, voor welks toorn men fchrikken, dan als eenen Weldoener en Vader, dien men liefhebben moest. enz". De vrees in de Heidenen voor Gods toorn houden,wij volgens de beginzelen van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, niec voor een gebrek, maar vooreen overblijfzel van het kennelijke Godsinhun; fchoon wij wel toeftaan, dat zij feilden, in zoo verre zij dien toorn befchouwden, als eene hevige en rustverftoorende hartstocht. Voor het overige meenen wij, dat de oudheidkundigen niet ontkennen kunnen, dat de Heidenen, uit de naamen, welke zij aan hunne Goden gaven , uit den voorfpoed in den krijgen duizend andere weldaaden in dit leven , welke zij aan^hun toekenden, gelijk ook de uitvindinge van veelerleie kunsten en weetenfchappen, vrij klaar toonden, (hoe zeerzijinhet veel Godendom het fpoor bijster waren} wel deegelijk de Godheid te befchouwen als een weldaadig wezen. Welke k 2 begrip»  jfctf F. V. Reinhart, Plan door den Sticht. begrippen van Godlijke weldaadigheid niet alleen in deHeideniche Wijsgeerte zich opdoen, maar ook in den Volks Godsdienst; van waar anders hunne geloften en dankofferhanden enz. wanneer het hun wel girjo-. Daar op zegt de Schrijver bl. 43. „ Alleen het hart van den geenen wordt warm jegens alle menfehen zonder onderIcheid, en werkzaam voor het algemeene best, die in de God heid eenen algemeen goedertierenen Vaderen in elk mensch eenen lieveling van deezen Vader, en zijnen eigenen broeder befchouwt. Maar deeze begrippen van God zijn zonder tegenfpraak eerst door den Infteller van den Christelijken Godsdienst algemeen geworden". Wij vertrouwen, -dar onze geloofsgenooten weeten, dat' die Infteller van den Christelijken Godsdienst ons op het fterkst heeft tngefeberpt, dat niet elk mensch, maar alken zij, die met Hem dooi-Jefus Christus vernoend zijn, voor lievelingen van den Hemelfchen Vader moeten gehouden worden; en cat de zoodanigen alleen eikanderen voorga broeders erkennen kunnen ; dat is, broeders in den Heere m eenen Godsdienftigen zin; want dat wij in eenen gemeenen zin alle menfehen, uit Adam gefprooten, broeders noemen kunnen, zal niemand ontkennen. De Derde Afdeeling draagt tot een Opfchrift: Uit bet alles omvattende weldaadigeplan, bet -welk Jefus, ten beste der -waereld. ontwierp, volgt , dat Hij een buitengewoon mensch, en een leer aar moet zijn. die van God gezonden was. hi aeeze Afdeehnge wordt beweezen, — dat [efus plan geen harfenfehim was, - dat hij daar toe de noodige beIcwaamheden bezat en behouden heefc, hoe zeer alledeomfland^heden, welke hem omringden, dezelve fcheenen te zullen verflikken , r dat de ontwikkeling van zijne buitenge woone bekwaamheden niet zonder eenen bijzonderen invloed der Godheid zei va kan verklaard worden, — dat men dernal ven Jefus voor een buitengewoon Ieeraar houden moer VVi, wenfehen dat onze Nederlandfche Geloofsgenooten van dit Werk een nuttig en voorzigtig gebruik maaken zullen. On-  Gedagten over de Geesten enz, 15? Onzijdige en Beproefde Gedagten over de Leer aangaande Geestenen Geesien-zienders, w/wJustus Christian Henninrs, Hofraad en Hoogleer aar te Jena. Uil bet Hoogduitsch overgezet. Onder de Zinfpreuk: Ahisfimo annuente viribus meïs. Etrfte Stuk. Te Amfterdam, bij Arend Fokke Simonsz. 1786. Behalven de Voorrede ,292 bladz. in üvo. De Prijs is f I - 5 - : Na dat de Hoogleeraar Hennings , in de Voorrede van dit Werkje, de beweegredenen, welke hem toe de behandeling van deeze ftof opwekten, gemeld had, en ook de nuttigheden, welke men uit de verbanninge van het bijgeloof aangaande de fpooken te verwagten heeft, geeft hij ons de orde'op, in deeze Verhandelinge gevolgd. Vooreerst eene opgaaf der bronnen, waar uit de bedriegelijke gewaarwordingen, de moeders der Spookverfchijnzelen, ontftaan. Dan eene toerzing van de bewijsredenen, welke men voor zulke verfchijnzelen , uit de H. Schrift en uit de Rede, aanvoert , zoo om de mogelijkheid, als de -wezenlijkheid te ftaaven. Vervolgens, zegt hij , de ondervinding vooral onder het oog te hebben gehouden, zoo zijn eigene, als die van anderen, en daar toe te hebben beproefd de gevallen, waar van men leest in de Schriften der Heidenen, der Kerkvaderen, der Roomschgezinden, en ook die in Waereldfche Gefchiedenisfen voorkomen. In dit eerfte Stukje wordt alleen gehandeld van de Bronnen der bedriegelijke gewaarwordingen. De eerfte Bron noemt hij de verheeldingskragt der ziele. Tot eene bijdragt van die verheeldingskragt brengt hij: Inwendige aandoeningen des lighaams. Beweeging van hetzenuwzap; en wijst ook aan den invloed der verbeeldinge bij uiterlijke gewaarwordingen door voorwerpen buiten den mensch; waar toe weder veele bijzonderheden gebragt worden. Hier uit wordt dit gevolg afgeleid: dat men gewoon is natuurlijke werkingen der lichaamen aan boven-natuurlijke oorzaaken toe te fchrijven, wanneer ons de natuurkragten en de daar bij te werk geftelde kunstgreepen onbekerd zijn; waar door de Schrijver aanleiding krijgt tot de behandeling van de natuurlijke Tooverkonst '(Magie; ) en van de uitL 3 wer-  VSfi J. Q H E N N I N O 3, werking der agtereenvolgende denkbeelden, welke elkan, deren verwekken. Als eene tweede Bron van bedrieglijke gewaarwordingen geert de Aucteur op, degebreeken van bet gevoel, (bij welke gelegenheid de zoogenoemde Nacbtmerrij verklaard wordt ) ook van het gezicht en van het gehoor; vandeuicgeitrektheid en bepaaling des gezichts, ten opzigte van den gezichtskring; en hoe zich het geluid door trillingen hoorbaar maake. Voor eene derde Bron , waar uit misleidingen voortvloeien, noemt de Hoogleeraarzoodanige voorwerpen, welnee zich tusfehen het gewaarwordings-'lid en de gewaar geworden zaak bevinden, ' Alle die Bronnen van bedrog worden opgehelderd met eene menigte tusfehen ingevlogtene vernaaien van gevallen en gebeurtenisfen van vroeger en laater tijd; ook eeniae waar van de Schrijver zelf oor-en ooggetuige geweest *is' alle ïngerigt om het bijgeloof aangaande de verschijningen van Spooken en het zien van Geesten, en al wat daar mede verwandfebap heeft, aan te wijzen, en te verdrijven. Wij vinden ons verlegen hoe best onzen Leezer'uit dit Werkje eene Proef te geeven. De aangehaalde gevallen, wat men al (wegens onbedreevenheid in de natuurkunde Of door niet te letten op toevallige oorzaaken, op dekunstgreepen en bedriegerijen der menfehen,) voor hex- en toverij heeft aangezien, zijn te lang, tezeeraaneengefchakeld dan dat wij dezelve of geheel, of bij verkorting, zouden kunnen opgeven. Over de gevolgen van de Natuurlijke ioverkunst laat zich onder anderen de geleerde Schrijver dus uit, bl. 197. „ Behalven de vaerdigheid, welke iemand op verfcheidene wijzen kan bedriegen , kunnen ook deeze en geenevoorbereidzels,natuur- en wiskundige, als medechymifche hulpmiddelen , kragtvolle begoochelingen veroorzaaken. Wat wonder dat menig een'het voor een hex- en toverij uitfehreeuwt, wanneer men letters uit de asfche van een verbrand brief je, eene plant uit haare asfche, verbrande lpeelkaarten uit een ei weer herffeld heeft; zoo als men deeze kunstftukken bij rondtrekkende goochelaars te zien krijgt". In een noot hierop zegt de Schrijver; ,. Hoe deeze zoo wel als de volgende Kunstftukken werkfteJligkunnen gemaakt worden, heeft de Heer Wikgleb, in zijne Natuurlijke Magie 1779, Berlijn en Stettin, getoond" Waar op hij dus vervolgt. „ De Cartefiaanfche Duivel, de kuntftukken van den zeilfteen, en de gezichtkunde zijn, ter  Gedagten over de Geesten enz. 159 ter verwekkinge van verwonderinge, insgelijks gefchikt. En wat doet niet 'de toverfpiegel, waar door men iemand in verfcheiden en vreemde geftalten kan vertonen. De herfchepping der menfehen in dreeven, boomen — te weeten bij hen, die in de gezigtkunde onbedreeven zijn , — waar over de Rusfifche Keizer Peter de Groote te Hamburg, tot verbaazens toe, zoo Hond verwonderd, dat de Kunstenaar geperst wierd, om het geheim te ontdekken. De voorfpellende Terapbims, waar door zelfs de beroemde Heer Ufeenbach in Holland wierd misleid. „ Joh. Pet. Ebenhard heeft verfcheidene kunstftukken bekend gemaakt, welke de menfehen tot de gedagten van tooverij kunnen leiden. In het bijzonder toont hij,hoe de verfchijning van eenen Geest, in den rook, door middel van een toverlantaarn vertoond kunne worden". Hier op volgt eene befchrijving van zulk eenen lantaarn, en hoe men ze ftellen moet, wordende dezelve hier in eene Prent-verbeelding vertoond. Wij zijn het met den Schrijver eens ten aanzien van de hier aangeweezene bronnen van misleidingen. Maar of daar uit alle de gevallen, welke in dit werkje verhaald worden , en alle andere , welke men bij geloofwaardige Schrijvers vindt, of nog gebeuren, kunnen worden afgeleid, is ons zoo klaar niet voorgekomen. Wij verlangen zeer naar de volgende Stukjes, waarin men eene toetzing vinden zal van de bewijsredenen, welke voor de mogelijkheid en wezenlijkheid van het verfchijnen der geesten worden aangevoerd. Proeve over de betrekking der Zedelijke Wet tot bet Genadeverbond, en tot den Euangelifcben Godsdienst; mitsgaders over den eigenlijken zin van bet Tiende Gebod: door Christianus Batavus, Junior. Uit ge geeven met eene Voorreden, door Petrus Abrksch, Hoogleer aar in de H. Godgeleerdheid, en Akademie-Ptediker, op dc Univerfiteit van Stad en Lande. Te Amfterdam bij Martinusde Bruin . 1784. Behalven bet Voorbericht, ïi-ibladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 1 - 4 - : Het groot oogmerk van deeze Proeve is, om den waaren zin en eigenlijke bedoeling van het Tiende Gebod, zoo als de Schrijver daar over denkt, klaar voor te ftellen en te L 4 betuo-  l0"° C. Bat a v u s, betoogen. Maar zou dat gefchieden, dan was bet ook ram of meer noodzaakelijk van de gantfche Wet de dengeiden te gewaagen, en daar varfop te merken. hoe Sefe ve dienstbaar zij aan in het Verbond der genade, en den Chris! ten tot eenen volmaakten en altijd duurenden egel va„ dankbaarheid en heiltgbeid verftrekke. Dit is de reden waarom de Aucteur over dit ftuk, en hetgeen daar toe behoon ook meer opzettelijk handelt. ^u-uwrt, ook Om niet te breedvoerig te zijn, zullen wij van diezaaken geene melding maaken of eene fchetswijze opga? doen? maar alleen den Leezer de gedagten des Schrijvers over h" t Tiende Gebod onder her oog ftellen ,,n0n^r rei?I^I'gfcheJKar.Chism'us Kecfc deezen zin ria \ "r meie mlcZe'^en en aa» ons gebiedt: " Kd= ? „ TSte USt °f Seda*[e tegen eenig gebod „ Gods in ons hart nimmermeer kome ; maar dat wif 8? ^nal!e ,njden va" ^Brfchéi- harren aller zonden vijand „ zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben". • KUïeUr dü?;;er Pr°eve ontkenc wel niet, dat deeze p en bedoeling kan plaats grijpen, ja verdedigt zelfs dar dié er 111 opgeflooten ligt of uit voortvloeit. Maar bij is van oordeel , dat de eigenlijke of regelregte meening van dit Gebod is, om aan ons de Vergenoegdheid in onzen ftand ftan te beveelen. Laat ons, om zijne gedagten den Leezer Waar te doen begrijpen, dezelve met zijne eigene woorden voordraagen. h , t&i vertrouwen op God", (dus fchrijft hij bladz. io.i,~ii6.) welk ,n het Eerfte Gebod geboden wordt, moeten wij derhalven ook betrekken, alle dieZedenpligten van het Euangehe, welke in de eerfte en naaste plaats hun opzicht hebben tot onzen HeereJesus Christus In het bezonder zijn wij, uit kragt van dit Gebod, verpligt wanneer en zoo dikwijls wij ons door het geloof ter zaHsinê aan Hem toevertrouwen, ook agter Hem te komen ons kruis op ons te neemen, ons zeiven re verloochenen, en Hem na te wnnoelen; ,n her geloovig en gemoedigd vooruitzicht, datHtj, alsonzeHEEu, wiens wij zijn fen wien wy dienen moeten, ons in zijnen dienst zulk eene plaats en ff. ^e:k z:d aafiw.jzèn . en alle onze bezondere lotgevallen , tjden, en beproevingen, zoo regelen en befchikken zal, als waarlijk voor ons best, en in de uitkomst meest:S ,g zal wee^ti. Wan; alle paden des Heeren zijSertieren^eid en waarheid, den geenen die zijn V hïen „jne Getuigemsfen bewaaren. Als wij hie één wilknds met  Proeve over het Tiende Gebod. i6t met God en Christus worden , en uit dat bcginfel gehoorzaamheid , lijdzaamheid , onderwerping , verloochening, gelaatenheid, en diergelijke pligten betragten, dangehoorzaamen wij aan dit Gebod, niet alleen, maar arbeiden 1 ook aan onze Zaligheid. Want naar maate wij deeze deugr den beoefenen, of der Wet van het liuangelie in de rechte J Heils orde gehoorzaamen, naar die maate zijn wij voorwerj pen van Gods goedkeuring en welgevallen, en worden wij i bekwaam gemaakt en voorbereid tot de Gelukzaligheid des IHerÖëTsi En zijn wij, door het geloofin Christus, getrokken uit de waereld, en overgebragt in Gods geestiijk' en hemelsch Koningrijk, dan is ons hoofdbelang niet meer in' deeze waereld, maar in den Hemel; dan moet ook, uic kragt van dit Eerfte Gebod, onze wandel in den Hemel zijn. !Dan moet onze hoofdbeezigheid zijn, eerst en boven alles Gods Koningrijk en zijne Gerechtigheid te zoeken; dan •moeten wij bedenken en zoeken de dingen die boven zijn 'daar Chuistus is. Dan moeten wij voornaamlijk onsveiiblïjden in den Heere, als ons Deel, onze Hoop, en Veiwagting — en in zijne Zegeningen, als onderpanden zijner Liefde , en als middelen , door welker recht gebruik wij Dem verheerlijken, en ons heil en dat onzerevenmenfehen bevorderen kunnen. „ Stel nu, een geloovig Christen is van God, inden weg zijner Voorzienigheid , wettig geplaatst in de waereld 1 kn zeker ampt, beroep, werk, post, of betrekking; dan is' lij daar van Gods wege gefteld en geroepen, cm 'nu in zitten kring, in die omftandigheden, en in dat werk, een Heer te dienen en te gehoorzaamen, in alle die betrekkelijke pligten, ten aanzien van Gon, zich zeiven, en zijnen .Maasten, welke Gon daar in van hem eisfehen zal ra~) net belofte, dat de Heer hem, in zijnen weg. niet alleen aar toe bekwaam zal maaken, maar ook zijne gehoorzaameid en getrouwheid zal vergelden, door Zich lis zijn 1 )eel in Hoogfte Goed aan hem te ontdekken, en hem te doen fnttaa- I (» Onze Katecbismus leert ons , Zondag XLTX , dat wij !od moeten dienen, en zijnen wil deen, een ieder itionsampt t beroeping. Hij , derhalven , die een ampt of beroep heeft ilfilk zondig is in zich zeiven, of den Godsdienst buiten fluit' { in geen waar Christen zijn. En hij, die het woornaameen weaRWjkflg deel van den Godsdienst in zijn ampt, post, betrekÉjp of beroep, niet uitoefent, kan geene troostlijke bewijzen nbben , dat hij waarlijk godsdienstig is. L5  IÖ2 C Batavus, Junior. fmaaken dat de H k e r waarlijk goedertieren is — dat Hij eene Zon en een Schild is, dengeenendte op Hem vertrouwen , en dat Hij genade en eer zal geeven, en het goede niet onthouden , den geenen die in oprechtheid wandelen. Want God heeft beloofd, dc zijnen van allen nooddruft des lighaams en der ziel te verzorgen; die Hem vreezen hebben geen gebrek van eenig goed; wij moeten alle onze bekommernisfen op Hem werpen, want Hij zorgt voor ons; wij moeten onzen weg op Hem wentelen, d. i., geduuriglijk alle onze zorgen en bezwaaren van ons af en opden Ha er e over rollen, en Hij zal het maaken. — Hij zal alles voor ons zoo belchikken, dat het bij de uitkomst blijken zal , dat zijne leiding, beftuur,en bedeeling omtrentons allerbest is. „ Zullen wij nu geloovig en gemoedigd dit vertrouwen op den Heere oefenen , en daar in eenigszins beftendigzijn, dan moeten wij ook leeren. ons zeiven te verloochenen, en bezield zijn met eene innerlijke berusting, en te vredenheid met ons lot in de waereld. Wij moeten leeren, vergenoegd te zijn , in het geen wij zijn. Als wij voedzel en dekzel,d. i., onzen nooddruft, hebben, moeten wij daar mede te vreden zijn; bedenkende dat het niet in den overvloed gelegen is, dat iemand leeft uit zijne goederen. Wij moeten vergenoegd zijn met het tegenwoordige; en,in vertrouwen op 's Heeren liefde-zorg, bidden: KiesGijvoor ons onze ervenisfe, en voed ons met het brood van ons befcheiden deel. — In de Zedenkunde van het Enangelie, is de Vergenoegdheid een der uitmuntendfte en allergewigtigfte pligten, en ze is van eenen wezenlijken invloed in de^wanre beleeving en beoefening van het Christendom, en zulks vooral met opzicht tot onzen Naasten. — Onze Evenmensen, gelijk ik zeide , is ons van des Heeren wege ten voorwerp onzer liefde gefteld. De heiligmaaking, welke ons bevoolen is — de navolging van Jesus, als ons Voorbeeld — de vertooning en uitdrukking van zijn Beeld, ons in de Wedergeboorte ingeplant — de verheerlijking van God in de waereld — en meest alle Genadegaaven of Deugden, welke wij in gehoorzaamheid aan God en Christus, volgens het Euangelie , beoefenen moeten, hebben voor een groot deel onzen Naasten tot haar voorwerp. Dit is overbekend uit de Euangeliefchriften, en de Brieven der Apostelen , welke meest alle ons deeze hemelfche Zedenleer ten kragtigfren infeerpen. Dan wij kunnen geene derzelver in waarheid beoefenen, ten zij wij, uit eene innige tevredenheid en vergenoegdheid met ons lot, onzen Naasten van harten toegenegen en goedgunftig zijn. Hierom  Proeve over het Tiende Gebod: 163 Hierom heeft de Al wijze Wetgeever, in zijne korte, zaakrijke, en volzinnige Wet, ons met opzicht tot onzen Naasten ook dit Tiende Gebod gegeeven, het vJelkdus, mijnes inziens, niet alleen van de overige Geboden der Tweede Tafel zaakelijk onderfcheiden, maar ook van dat gewigc en dien nadruk is, dat wij, zonder het zelve te gehoorzaamen, geen der andere Geboden kunnen betragten. Want, zijn wij niet te vreden met ons lot, dan zal wel haast nijd en wangunst jegens onzen Evenmensch ons bezielen, en die liefde en goedgunnende toegenegenheid verdooven , welke wij hem fchuldig zijn, en dus de bron verftoppen, uit welke alle onze zedelijke bedrijven ten zijnen opzichte moeren voortvloeijen. — Het komt mij derhalven voor, dat God in het Tiende Gebod zijner heilige Wet, als de Wet van het Genadeverbond , en een Regel van waare Dankbaarheid voor de Bondgenooten, Heilig gebiedt, dat wij in de oefening der liefde tot onzen Naasten, denzei ven n: et eene hartlijke toegenegenheid en goedwilligheid zullen gunnen het deel, welk hem van God gegeeven is; en zulksuiteene waare tevredenheid en vergenoeging met het onze, en uit ootmoedige onderwerping aan God, en geloovig vertrouwen, dat ons beider lot in deeze waereld, hoe verfchillende ook, ons naar dezelfde Godlijke Wijsheid en oneindige Goedertierenheid wordt toegedeeld, met zulke oogmerken , welke onze Hemelfche Vader weet, door zijn gunstrijkbeduur, in de uitkomst, en vooral in de eeuwigheid, Hem tot Eer en ons tot Zaligheid te zullen medewerken. „ Wat nu, op deezen grond , de letterlijke uitbreiding van dit Gebod betreft; het is bekend , dat de Voorwerpen in Exodus XX,, en Deuteron. V, niet indezelfde rangfchikking voorkomen. Ter eerstgenoemde plaats, vinden wij het Huis onzes Naasten voor aan gefield, en in de andere , wordt eerst het Wijf genoemd , terwijl daar ook, onder de bezitting van onzen Naasten, zijn Akker vermeld-: wordt. — Hoe menookdierangfchikkingneeme,hetfchijnt mij toe , dat alle de opgenoemde voorwerpen uit één het zelfde oogpunt moeten befchouwd worden, t. w., als het eigendom en de bezitting van onzen Naasten ; en dat de l Groote Wetgeever, als ware het, 'ermedezegt: „ Al , „ wat uw Evenmenseh bezir, zult gij hem toegenegen en . „ van harten gunnen, en gij zult met uw lot derwijze te vre.„ den en vergenoegd zijn, dat gij uwe begeerten niet zult ,,, uitftrekken tot iets van bet zijne, of wenfehen zult, dac ,„ zulks bet uwe ware, om daar door uw lot en uwen ftand „ te  ió4 C. Hatavus, Junior. „ te verbeteren — na dat gij, volgens uwen pligt en roe. „ ping, door het aanwenden van alle wettige middelen die „ tot bevordering van uw geluk dienen konden, zult be„ proef'd hebben, dat het geen gijbez.it, eigenlijk het Deel „ is, welk ik u, in mijne Regcering en Befchikking over alles, heb toegelegd". Vervolgens.doet de Aucteur zien, hoe die vergenoegdheid ook bijzonder ten aanzien-van des naasten Wijf,'in dit Gebod, bevolen wordt , en hoe gebrek in deezen p'ligt den mensch tot zonde tegen het zevende gebod op dezelfde wijze kan vervoeren, als onvergenoegdheid ten aanzien van andere dingen in hem lust en gedagten tegen alle de overige geboden kan-gaande doen worden. „ Laat ons nu" (febrijft hij, bladz. 121—123) „ het gezegde over de Vergenoegdheid in het oog houdende de letter van dit Gebod een weinig van nahij bezien. —' De Groote Wetgeever zegt, onder anderen: Gij'zult ni>t begecren uives Naasten Wijf; dat is, zoo als het mij voorkomt: „ Gij zult; ook ten aanzien van uwe Egtgenoore, „ berusten in mijne wijze, vrije, en oppermagtige Bedee„ lmg, te vreden en vergenoegd zijn met uw Huuwelijks„ lot, aangezien ik nog hedendaags eenen iegelijk zijne „ Huisvrouwe gelijk als met mijne hand ioebrenge (b); en „ zulks niet alleen tot eene wettige vereeniging, om een „ heilig Zaad den Heere te gewinnen; maar ook, om den 'én Man i Aoov haare gezelligheid, herleven te verzoeten „ zijnen last te verligten , en zijne belangen tehclnen voor„ ftaan en bevorderen". — Dan de Man, als Hoofd des Huisgezins , belast met de zorg en arbeid voor zijn Huis zich in zijne zorgen en moeite willende verkwikken, door het gezelfchap zijner Huisvrouw , ontbeert dien troost en bijftand, welken hij zogt en verlangde; zijne Egrgenoore is van God niet bedeeld met die begaafdheden , welke rot zijnen troost en de bevordering zijner belangen, vereischt worden. — Intusfchen ziet hij zijnen Naasten bedeeld mee eene Huisvrouw , die boven de zijne uitmunt in alle die begaafdheden, welke het gezellig leven veraangenaamen, en het belang haares Mans bevorderen kunnen; zulk eene b. v , als door het penfeel van Sa lomons Moeder zeer bevallig en naar het leven wordt afgemaaid (cj. — Hoe zeec hij (b) Zie het Formulier van"den Humveüjkeii Staat. CO Spreuken XXXI: 10—31.  Proeve over het Tiende Gebod. hij nu, met opzicht tot het Zevende Gebod, zijne Huisvrouw bemint, en geene de minfte, aldaarv^erbodene,neiging of begeerlijkheid in zich befpeurt — in zoo verre nogthans zijne belangen hem ter harte gaan, en die van zijnen Naasten, door middel van deszelfs Huisvrouw, zoo aanmerkelijk boven de zijne bevorderd worden, terwijl die tevens haaren Man in het gezellig leven zoo veele genoeglijkheden aanbrengt, waar naar hij wel verlangde, doch welke hij nu wanhoopt ooit te zullen genieten; hoe natuurlijk is het, dat in zulk een geval, en uit dit beginfel, allereerst deeze zugt in zijn hart oprijst: „ Och! hadde ik zulk eene „ Huisvrouw"! niet uit hoofde dier zondige neiging, welke in het Zevende Gebod verbooden is, maar met opzicht tot zijn genoeglijk leven, en de bevordering zijner tijdlijke belangen. De natuurlijke en zedelijke gebreken zijner Egtgenoore trekken hoe langer zoo meer zijne onvergenoegde opmerking -— hij verzuimt te waaken in het gebed — hij vergeet de lesfen der Euangelifche Zedenkunde, uit het Zesde. Gebod ontleend, en, in ftede van vriendlijk, befcheiden geduldig, lijdzaam, toegeevend , infchikkelijk te zijn er! met innerlijke beweegingen der barmhartigheid en goedertierenheid te zijn aangedaan , wordt hij geemelijk onverduldig, misnoegd - en, zie daar den band der Liefde gebrooken ! Zie daar de eerfte oorzaak, waar uit verkoeling lpruit! En zoo dra de zonde hier eene bres gemaakt heeft loopt ze ftorm — breekt door — neemt dc andere begeerlijkheden in haaren dienst — en maakt eindelijk opftand ook tegen het Zevende Gebod". Na alles, wat de Aucteur nog meer rot ftaaving van zulk een besrin over het Tiende dphml nnn^;™ ifhraAa „„r.i ' ven te hebben, brengt hij onder de aandagt, dat de Engelifcbe Katecbismus , welke door de geheele Engelfche Pres- irjKTiuunjwe n.cik. , in ue vermaarde synode, teffestmunfier in den jaare 1643, is overgezien en aangenomen het Tiende Gebod ook iuist in diervnpopn wrH«o.f iin wordt, op Bladz. 107, gevraagd (el) : „ Welcke'zijn de ,„ £iu.uu.uUj 1 ujicnuc »jcui>ui vereiscnt i tim geantwoord, „ De plichten in het tbiende Ghebodt vereischt, zijneen .„.foodanig volkomen ghenoegen met onfe eyghene con- „ di- OO Volgens de Vertaaling van D. T. Velthusius Predikant in de Deemfter, gedrukt te Amfterdam, bij de Wed. van Warten Jamz. Brant, iu het jaar 1654.  t66 C. Batavtjs, Junior. » dat wij, 7.oo dra ééne begeer„, lijkheid zich voordoet, als wij fteeds nauw daar op let, , teden, rasch de grondbeginfelen van meer dan ééne ver- „ dor-  a«S * C. Batav., Jün. Proev. over het enz. „ dorvenheid daar in ontdekken zöuden; cn de minfte op„ welling tegen 't tiende geb.,d, op die wijze begreepen, „ itrekt uit haaren eigenen aart, en brengt, alszenietin fe„ lus kragt moedig beftreeden wordt, tot niets minder dan „ tot overtreeding van alle andere geboden, niet alleen van „ de tweede maar ook van de eerfte Wettafel: dewijl we „ geen één gebod kunnen overtreeden zonder tegen den geest„ lijken zin van *t eerfte, en tevens, door ter zijde Helling „ der indrukken van zijne geesdijke en heilige natuur, te„ gen t tweede en derde gebod te zondigen; terwijl debe„ geerhjkneid , het zij naar bezittingen of genoegens, ons „ ook zeer ligtehjk tot verwaarloozing van het vierde zal „ vervoeren. De zaak op die wijze begreepen, is degeest„ lijke zin van 't Tiende gebod in onzen Catechismus krag„ tig uitgedrukt. 5 „ Ook is 'er zeker eenige bezwaarlijkheid, in deeze be„ geerlnkheid van ontevredenheid met ons tegenwoordig »» deel, te onderkennen van de betaamelijke begeerte, om ,, onze bezittingen en genoegens niet alleen te bewaaren, „ maar ook door geoorloofde middelen te vermeerderen „ Lvenwel ook hier in is onderfcheid. Deeze begeerte, zal „ ze betaamehjk en onzondig blijven, moet, in de eerfte „ plaats, volftrekt ondergefchikt zijn aan den wil van on„ zen hemelfchen Vader; zoo dat wij, boven 't geen wij „ tegenwoordig hebben, nietswenfchen, begeeren ,ofzoeft ken, dan onder't uitdrukkelijk beding, indien't zijn wij" Zf * hei}}Ze ' en Soede wü z'jn mogt: en, in de tweede „ plaats, fteeds verzeld gaan met volkomen genoegen inzij„ ne tegenwoordige beftelling, en voldaanheid met de uit„ komst onzer poogingen , 'c zij ze aan ons voorgeftelde „ doel al of met, meerof minder, beantwoordden; die uit„ komst, in elk geval, aanmerkende als de uitwijzing van „ s Hemels Raad, waar in enkel Wijsheid ftaat. — Ik vind „ dit uitvoeriger in uwwerkjen, bl. 125—148". Wij hebben dit wat uitvoeriger willen" voordraagen, om dat doorgaans over het Tiende Gebod wat anders gedagt althans op die wijze niet doorgedagt wordt; ten einde onzen. Leezer te beter in ftaat te ftellen om over die verklaaring te oordeelen , en daar toe deeze Troeve zelve dan verder na te gaan. Tafi.  Tafreel der Neserlandsche Geschiedenissen. itf^ Tafereel der Algemeene Gefcbiedenisfe van de Vtréénigde Nederlanden , gevolgd naar 't Franscb van den Heere A. M. Ghrisier. Negende Deel. Eerfte en Tweede Stuk. Te Utrecht bij 13. Wild. 1785. 43t bladz. in gr. 81/9. De Prijs is f a - 10 - : 'jjlpVit Negende Deel behelst in Drie Boeken de Gefchiede'-■ M nisfe van 't Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, jjledert den jaare 1702 toe 1715. — Een tijdperk,het welk vooral merkwaardig is, wegens den Moedigen oorlog over de Spaaniche Nalaatenfchap, in welken oorlog onze Republiek zulk :een aanmerkelijk deel had, doch welks uitflag, door de handelwijze der Engelfchen , geenszins beantwoordde aan de verwachtinge, welke men billijk had mogen opvatten uit zoo veele overwinningen, welke de legers der Bondgenooten op die van Frankrijk bevochten hadden. — Volgens gewoonte zullen wij den Inhoud van elk Boek in 't algemeen opgeeven, en voorts een en ander ftuk meer in 't bijzonder ©nder de aandacht onzer Leezers brengen. Het Drie-en-dertigfte Boek befchrijft den Oorlog wegens de Spaanfcbe NalaatenJ'cbap van den jaare 1702 tot 1709. — In het Vier-en-dertigfte Boek Vinden wij eerst eene fchets van de Vredehandelingen tot den Veldtochtin den jaare 1710 en vervolgens , de Veldtochten des jaars 1710 a» 1711 , en Voorbereidfels tot de Utrechtfcbe Vredehandeling: terwijl ihet Vijf en-der tigfte Boek, behalven de Utrechtfcbe Vrede* 'handeling zelve, nog vervat de Gefcbiedenis van bet Steltel der Barrierre. — Staat van de Land- en Zee-magt der Vereenigde Nederlanden , en eindelijk eene Befchouwing aan de Zeden , Kunsten en Weettnfcbappen in bet laatst verhandelde Tijdperk. Uit de roemzuchtige Krijgsbedrijven, welke in het Driem-dertigfte Boek verhaald worden , zullen wij iets uit den Veldtocht van 1706 uitkippen. „ Om veele misvallen (zegt onze Schrijver) in de voorbaande Veldtochten ondervonden , te voorkomen , hadt noen in den Haage veel moeite met het benoemen van Krijgsoevelhebberen , met het beraamen eener geheel nieuwe Ordonnantie op het ftuk der Krijgstugt, en eener wijdloopige n'nftructie voor de Afgevaardigden te Velde (_*). De Hertog van (*) Groot Plakaatb. V. D. bl. 66. | Nieuwe Ned. &ibU Vilde Betl. No, 4, M  170 A* M- Ce b1 sikh, van Malhorougb, ten wiens opzigte in dit Berfetlchrin de Sf ™<-'™rg gedraagen was, verfeheen, nevens*den Veldmaarschalk van O uwer kerk, met Bloeimaand, in Ff,, r Pond^nooten, gereed om alles te volvoeren,' wat ftrekken kon, om den krijgsroem diens Veldheersftaan! de te houden en te vergrooten. - *t Was voorde twee Koningen van het uiterfte gewigt geweest, tegen hem een Veldheer over te ftellen.als de Villars, die de grootfte voor■ zigtigheid paarde met alle andere hoedanigheden , welke een groot Legerhoofd vormen. Het Hof van Ferfailtes zon hem ook opdien post geplaatst hebben, indien de ongelukkige tweedragr-rusfcnen dien Maarfcbalk en den Keurvorst van £eyere.nmet ten hinderpaal geftrekt hadt, om die beiden in Het zeilde Leger het nevel te laten voeren, Het werd opgedraagen aan de Villeroi. Deeze Veldheer ftak oovenal uit in het doen_ van Marfchen. Hij was roet die begaafdaVLiec;;e.r ,onSelukklS i e" beging de grootfte misflagen in deezen Veldtocht. Van zijne vroegfte jeugd af een Eg wend van LoDEwp den XIV geweest zijnde, geloofde hij tot ahes beKwaam te zijn , om dat die Vorst hem de Sewigtigfte zaaken toevertrouwde, in welker volvoering bii volgde menïand raadPIeeKde' maar zijn eigen inzieil a.l\ n^Maa0rfh"lk de m * rson, die een afgezonderd Leger aan den Rbijnkant gebood, moest, de krijgsverrigtingen van de Villa r s onderfteund hebbende, zich bij den Keurvorst van Beneren voegen. Hier door zou het Franfcbe\eger dat derBondgenooteninaantaloverrroffen hebben. Doch de Hertog van Malhorougb, met de Deenfcbe Ruiterij onder den Hertog van Wurtembe.-g verfterkt, van welker afkomst de vijandlijke Veldheeren niet fchi nen geweeten ^ hebben, gaf de VillerOI geen tijd, die , venrTuwe"de fL V?»"eger fte?f W3S danda^er Bondgenooten, de aandrift zijner manfchap, om tot een algemeenen flagtekcS -men, opvolgde; deeze bezielde ook de Troepen der Bondgenooten. Beide de Legers braken op. Dat der Bondtrenooten nam den weg naar het dorp Ramillies, niet verre van t welke de Geete haren oorfprong neemt, welke zij niet behoefden over te trekken, om den Vijand te ontmoeten,die zich middelerwijl van dat Dorp en de vlakte daaromtrent meester maakte De Bondgenooten naderden daar op den dne-en.twinrigfteri van Bloeimaand, en te één uur na den -middag begon het fchieten van wederzijden. Ouwerr-pjmt het bevel voerende over de (linkervleugel, dreef den Vijand uit  Tafereel der Nederlandsche Geschiedenissen. 171 uit een Herken post : de Staatfcbe en Deenfcbe Ruiterij deed wonderen van dapperheid, en geen minder betoon hier van door de bloem der Franfcbe Krijgsmagt bragt te wege, dat een uur lang het lot der overwinninge onbefiist hing.en door de wanorde onder de Staatfcbe Rokerij, tot de Franfcbe zijje fcheen te zullen overflaan. Dan de Deenfcbe hield ftand, en iVl a rlborough, met twintig E u u z a 11 d db M a u v e l a 1 n aan eene tot nog onbekende oorzaak toegefchreeven: wij oordeelen zijn berigt waardig, hier, bij wijze van aanteekemng, te plaatzen. Hij heeft het toegezonden aar. de Schrijvers van bet JournalEncyclopedie , met eenen Brief, gedagteekend Troues 3oJunij 1784. „ Mevrouw DE Mucie, Echtgenoote van een Prefident „ in het Parlement van Dyon , fchitterde, in den aanvang „ dezer Eeuwe, zoo zeer door de fchoonheid haarergeftal„ te en haarer bevalligheden, als door haaren geest. Haar „ hart hgtontvonkbaar door liefde, was ontbloot van ftand„ vastigheid. Lang gevestigde liefde kon 'er niet in huis" Sn'^tó De Prins van c°NDé kwam in den jaare ,, MUCCVI, de Staatsvergaderingen van Baurgonje bii„ woonen. Hij zag Mevrouw dsMucu, die, uit hoof„ de van den rang, welken haar Echtgenoot bekleedde te„ genwoordig was op alle Feesten , ter dier gelegenheid aan „ Lieden van aanzien gegeeven. De Prins werd verliefd op Mevrouw de Mucie: zij beantwoordde aan zijne lief. „ de , verliet haaren Man en begaf zich met den Prins naar Pa- " Y-n?,jaaren neeren ziï in de grootfte gemeenzaam- „ heid; befde maakte hun geheel geluk uit; en men zou ge„ loord_ hebben , dat dezelve beftand was tegen den tijd „ die^ niet zelden een eindpaal fielt aan hevig ontftokenè cl! 11fen, „ Eene zoo lange gehechtheid begon Mevrouw dk Mu„ cie te vetveelep. De Engelfcbe Veldheer Stanh0„ ps, onbekend door Parijs trekkende om het bevel over „ het tngelscb Krijgsvolk in Spanje te gaan voeren, zag „ Mevrouw drMucie, De betcio verende bevalligheden „ dier Dame hadden op dien Krijgsman dezelfde uitwerking »• fjf./'U Sehad hadden op het hart van allen, die haar zagen „ Hij verklaarde haar zijne liefde, en haalde baar over om » he™; 'n mai sgewaad verkleed , naar Spanje te volgen. „ Welhaast verveelde haar Stamhope zoozeer als de „ Prins  Tafereel der Nedkrlandsche Geschiedenissen. 173 „ Prins van Condó, en zij verlangde na Frankrijk we,, der te keercn; doch, dewijl alle middelen, om dit oog,, merk te bereiken , verijdeid icheenen door het bedwang „ en de foort van flaavernij , waar in de verliefde Stanhc„ pe haar hielde, werd zij te raade eene briefwisfeling aan „ te vangen met den Hertog van Vendöme, hoopende „ door zijne tusfehenkomst gelegenheid ter ontkoming te „ vinden. Dit gelukte. Zij gaf den Hertog te verftaan, dat Stanhope, op den negenden van Wintermaand „ des jaars MuCCX, een Feest zou geeven aan alle de Uf„ ficieren van zijn klein Leger ,• dat de Soldaaten in die „ Feesthouding zouden deelen, en dat, indien Ven dó ai E „ wilde aanrukken, hij zijn voordeel zou kunnen doen met „ de ongeregeldheid, welke de vermaakneeming doorgaans „ vergezelt, als met de agteloosheid in het bewaaren der „ posten , om het Krijgsvolk , bezig met het maaken van „ goede cier,, te verrasten. „ De Franfcbe Veldheer, deezen raad volgende, nader„ de heimlijk Bribuéga, nam de Stad op den gezegden dag „ in, en maakte Stanhope met de Officieren en Soldaa„ ten, ten getale van vijfduizend, krijgsgevangen. — Stah,, remberg, kundfehapgekreegenhebbendevai Vendc,, mk's optocht, wendde alles aan, om Sta JiiopKte „ hulp te komen, doch kwam te laat, om het onheil af te „ vveeren , en kreeg, gelijk bekend is, bij Villa-Viciofa „ de nederlaag. „ Mevrouw de Mucie herkreeg door dit voorval haa„ re verlangde vrijheid. De Koning van Spanje, Philips „ de V, en Lodewijk de XIV. beloonden den raad, door „ haar gegeeven, met ieder aan haar een groot jaargeld te „ fchenken , van 'r welk zij geleefd heeft tot het jaar ,, MDCCXX, wanneer zij te Érusfel overleed: haar Lgt. „ genoot had haar nimmer weder tot zich willen neemen. „ Ik bid u, mijne Heeren, dit verflag door uw Tijdfchrift „ bekend te maaken: het is geenzins ingerigt, om den Krijgs„ roem , door den Hertog van Vkndöme ingelegd met „ het vermeesteren van Èribuega en het winnen van den „ Veldflag bij Villa-Viciofa te verminderen; maar alleen om te „ doen zien, welk eene kleinigheid de lotgevallen beflist. 'tls „ de bekwaamheid eens Veldheers, dat hij de gelegenheden „ waarneemt, 't welk hem het lot des Krijgs in handen fielt; 't is de kunst, zich daar van te bedienen; dit doet iemand „ een groot Man worden; doch hij heeft de gunstige mede„ werking der omftandigbeden noodig. Men kan dit inneeM 3 „ men  '*74 M. A. Cerisieu „ men der Stad en het behaaien dier overwinning opdeW „ aanfchnjven der groote gebeurrenisfen, uit geringe 0or „ zaaken geboren ; welk e,en ander, dan de ïjertSg °an" W V..E N *° M = < nnsfchien zou verzuimd hebben. - Gii kunr „ al-, mijne Heeren, op de waarheid van 't verhaaWe llr 't 5aa Jr vo,or en heb het van lieden, die deSède " w™ .S Cu"d hebben' weike tha"s js uitge flor ven" " Wij zullen hier nog eene ^«fc* „„ ^ aart bijvoegen. - Ir, des Schrijvers Befibomï** vaTdezl den Kunsten en Weetenjcbappen in bet iaatslverijdeld ^clperk waar mede bi dit Negende ZWbefluit, gSoken hebbende van de beroemde Dichtereste Catf £ L esc a i lje, als die haaree Vaders voe:ftaonen vol'- en" hem voorbij ftreefde fchrijft hij in een.Vfetöt^b %l t *'s ,e» zeer bijzonders Botten wij. ren óp .5* vm den Vader deezer Qjebttresfe , J A co s | - , ■ f heeten een Boekdrukker, aanrekenen . na, ,,, , ^yf" zen ach met tot den engen kring van ons Vaderland bt. pm.d, maartotandcre Landen moetuitgeftrekthebben blijkens eene Acte, hem door Keizer j^fS? bij welke hij tot PoSta Laureatus of Qtlaurierd D ebt er verklaard wordt, en met een Wapen begiftigd. Dit zondek genden' inhoui'11 ^ SS** > " ™ **f£ VTIk,f HI,V.P VAN r "nkssr. Koninglijke Keizerliite , Majeftat Hofgraaf Gulden Ridder, de? H. Roomf£ fc, Rijks Burger Ridder van St.Mark, mede v.nhet»rufii „ voortbrengende Voratlijk Gezelfchap, als ook van het nl „ genftandig Hanzefchap, en Duitschgezinde GenootfchaD „ enz. doe kont en weeten aan allen, die den tegenwoor„ digen zien zullen dat ik aangezien hebbende de vroom- " / /°J?*U °°kde neei %e oefeningen in de SS„ derduttfcbe Jachtkunst en Taaie, mitsgaders de zonder„ hm-e genegenheid tot derzelver Liefhebbers, van den ee,„ zaamenjACOB Lkscaïlje, mijnen bijzonderen vriend „ m den naam van z,jne Keizerlijke Majefteit, door de "el' " v.ehiertoegevolmagtigd, hem voorfchreevenenallezHne „ Nakomelingen, vergund, verleenden gegeeven nebbe " & Vr ",ede ve,'Sunne, verleene en geeve een dus„ danig Wapen te voeren , als volgt- „ „ Eerstelijk zal de regte helft van het Schild des Wa„ pens voornoemd eene zwarte Letterkas met zijne vierkaSa te vakjes bekleeden , maar ter flinker zijde in' een groen „ veld, metgulde ftreepjes doorhaald, (van welke v™ „ ook  Tafereel der Nsdehlandsghe GÉscHiFDENissEr\% 173 „ het gantfche Helm geruste zijn mng,) een drie dubbele „, drukkers bal Haan, daar van de middelde verzilverd, die „ ter rechterhand rood , en die 'ter Ih'nkerband zwart geverfd zijn zullen; doch alle drie met witte fteelen. Daar ,, na zal boven op den open Helm de Wagtzaame Vogel, cjc ,, uraan, wiens vlugt tot vinding van vier Griekfche Let„ teren aan Paiamedes gelegenheid gaf, met een Lauriertak„ je in den mond , met den regter voet in een Laurier;, kroontje ftaan; maar met den flinker eenen fteenomhoog „ houden. , „ ,, Boven dit dusdanig gefchreeven Wapen zal hem „ J. Lescailje voorz. ook hier mede de Laurierkrans der „ Duit fche Oichteren opgedraagen, gefchonken en vereerd .,, zijn , alzoo . dat hem in den nr.a'me van hoogstgemelde „ Keizerlijke Majefteit, en des Roomfchen Rijks, het voor, „ regt en da Histgt gegund en gegeeven wordt, den Tijtel van een Keizerlijken gekroonden Duitfcben Digtmeester .,, te voeren. Het welk al zoo kragrig en vast zijn zal, al /„ was het hem voornoemd van den Keizer zeiven alfergc.„ nadigst opgedraagen en gegund, en daarom zullen allen de , „ geenen , die zich onderdaan zouden willen , deeze dusda„ nig met gevolmagtigde hand verleende voorregten en vrijheden tegen te fpreeken, ofte iets daar op te-'zeggen, de ,„ boete van twee duizend Mark zuiveren Gouds, half voor IS, de Keizerlijke Kamer , en half voor den Gepriviligeer,„ den, of met al zulke voorregten begaafd, verbeuren. Tot („ meerdere bevestiging heb ik bovengen, deezen brief eigen,„ handig onderfchreeven , daarbij drukkende mijn gewoon,„ lijk Zegel. — Gegeeven binnen Amfterdam , 1603. ,„ 1 Meij" ". IMijne Offerande» aan Apoïïo en Hijmen. Eerfte Stukje* . Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon. 1786. Behalven 't Voorbericht. ïiQbladz.ingr. Svo. De Prijs is f 1 - 16 - : f/°Knsóordee1,hetwelk wij over den Romeo van oiv/enDich(KJ ter velden, ( N. N. B. VI d. 1 ft. bl. 301—507.") was tweeledig: Wanneer wij dat ftuk met een Zedekundig oog jjbefchouwden , konden wij het geenszins die bewondering pen goedkeuring waerdig achten, welke vrij algemeen om. prent het zelve plaats hadden. — Maar , voor zoo verre wy het befchouwden met een Dichterlijk en Kunstkeurig M 4 oog,,  i?6 MiJNE ÜFFERAN DEN oog, deeden wij den FIsere Fremerij het recht, het welk wij oordeelden hem toe te komen. — Wij zijn niet alleen nog in dezelfde gedachten , maar durven ook gerustelijk die beoordeeling toepasfen op deeze nieuwe Proeve van 'c Dichters Kunstvermpgen. Wij geeven het aan den fmaak van onzen Dichtertoe, dat hij in eenen tijd, waarin de naamen der HeidenfcheGoden en Godinnen uit de (tukken onzer beste Dicbtcren met recht verbannen zijn , aan Apollo en Hymen offeranden opdraagt, en zulk eenen tijtel verkiest boven dien van Mengelingen , in Poëzij en Proza, Minnedichten, Puntdichten, Bij fchriften en Mengelverzen, gelijk de ftukjes in den achteraangeplaatflen Inhoud onderfcheiden worden. — Wij willen den Heere Fr em k b ij,even zoo min deeze vrijheid betwisten , als die van de verlichte Kunstwaereld met bejaerde itukjes , met Beuzelingen (Popjes zijner jeugd) op te fcheepen. , Intusfchen herhaalen wij onzen Wensch, dat de Dichter ons bij vervolg, in plaats van zijne verliefde Jeugdelinzen, zulke ftukken levere, in welke wjj ontdekken, dat de luchtige denkbeelden der jongheid plaats gemaakt hebben voor bezadigder gedachten, en datduszedigerftoiTen, alsde achtbaarfte , den trein fluiten zullen. De ftukken in Proza daar laatende, zullen wij een en ander Dichtftukje uitkippen. Hofwoorden. „ 'k Bemin hem in mijn ziel! — Dat heertje is vlug en frisch ! Mevrouw, ik ken geen man, zoo eerlijk en befcheiden, II: wil mij als een lam ter llagtbank laaten leiden, Zoo 't mij den dood niet doet, dat ik zijn bijzijn mis!" „ Hoe rammelt zulk een gek! Hij flaet 'er noer bij gis. Hoor eens! die weetniet durft zijn' eigen roem verbreiden! Ach! welk een monster! —Zoet, mijn Graef, kunt ge ons vermeiden! Dat aenzigt bloost gelijk het beeld in ginfche~iiis." „ Mijnheer, wat zijt gij lief! — Dat kleedje flaet u heerlijk! Vlugt uit mijne dogen; uw gefprekken zi|n oneerlijk! 'k Groet u, mijn Engel! — God bewaare u .' — Blijf toch wijs!" „ Nu, Schatje, denk aen uw belofte en onze koordjes.... Deeze, en meer andre, zijn de dagelijkfehe woordjes Der Hof jongkvrouvven vau Verfailles en Parijs." De  AAR AfOLL» ÏH HïMIK. J De Luijaert. „ Een vlijtig Man fprak'dus eer.' Ledigganger aen: Mijn Vriend, wat laet ge uw' tijd onnut verloren gaen: ►■Gedenk ten minfte dat ge eens rekenfcliap moet geeven!.., Hoe? rekfnfchap... Waar van? Ik heb in afmijn le^en (Viel hem deLuije in 't woord) niets hoe genoemd gedaan." De Orkam. „ NrsE was in 's levens uchtcnd; Op haer' zachtbevvogen boezem Pronkten reeds de prille fchatten Van de verscliöntloken fchoonheid: Op haar halföntlloten lipjesDoolden reedï de malfche zuchtjes, Even als de dartle Zéfirs Om de jonge roosjes zweeven. „ Zestienmael had Nise 't boomloof, Zien ontluiken en verdorren. MyloN was van de eigen oudte, 't Heilrijk tijdperk der vermaakjes. Teer beminden zij elkandren. Elk getuige hing in twijffel, Wie van beiden, Nise of Mylon, Aan de fterkfte liefde blaakte. „ Niia-*  i?S M rr n e Offerande „ Nimmermeer was Nise afwezig, Of haer Herder zuchtte en kwijnde: Ver van haar' verliefden Mylon Kwijnde en zuchtte 't Herdersmeisje. Beider zilvren traantjes vloeiden, Bij het treurige avondaffcheid; Beiden fmaakten englenwellust, Bij de nieuwe morgengroctjes. „ Zong eens de eene een teeder liedjet De andre zong het tweemaal over. Hoorde Nise Mylons toonen , Goón! hoe klopt? dan heur hartje* Slaakte Nis es mondje klankjes, o! Wat fmaakte Mylon weelde» Honderdmael. brak hij die klankjes Af met heete iiefdekuschjes. „ Wreed, rampzalig, ijslijk noodlot.'... 't Morgenuur ftond aentelichten, Dat de ontftoken buwlijksfakkel Voor die lieve Twae zou branden. De avond voor dien blijden uchrend Zag hen achtloos veldwaerds treedqn Met inééngekleefde handen « Doolden zij al mijmrend hene. Snel voelt Nise een koude trillingI i Tranen bersten uit hare oogen. Eensklaps geeft haer ziel zich over Aen verborgen angst en weedom. Mylon, fprak het Meisje, Mylon! Och! wat is mij bang!... Ik ridder!... 'k Zucht!... Wij zijn zoo wel veréénigd!.,. Zoude ik van u fcheiden moeten?...  aanApollo-en Hymen. 17^ „ Boven hnn beftorven hoofdeli Schoolden dikke wolken famen, Wolken, die den floirm en 't flerfloc In haar zwarten buik befloten.... 't Is gedaan!... 't Wordt ijlings donker! Alles kraakt door 't woên der winden! 't Schittert in de lucht van blikfem! Allerwegen ratlen donders! „ Nise, bleek van febrik, zijgt rillend, Spraakloos, néér in Mylons armen. Brandend fchiet een blaeuwe blikfem Lijnre;t op hun kruinen neder! Hunne inécngefmolten zielen Vliegen utt verzengde boezems!... En die naeuwe famenklemming, L hun jongs: gevoel van liefde!" —Dit rijmloos Veldlied {trekt ten bewijze , dat de Heer Frsmery de rijmelooze Dichtftukken niet volftrekt verwerpt: — Hij is 'er echter geen voorflander van. — Dus i verklaart hij zich daar omtrent in het Voorbericht: — „ 't Schijnt onder de , voornaamelijk jonge , Dichters ivan deezen tijd een heerichende fmaak te weezen, om rijitmelooze Veerzen te maaken. Bij meenigten ziet men zullen te voorfchijn komen. Indien de zucht naar verwisfeiüing, ten laatfte, Hechts ook het metrum niet verbanne* tjjjt Begint 'er bii etlijken reeds naar toe te hellen. Op het i[Tooneel althans wordt dit gemeen. Daar fpeelen de Drames thans lustig haaren rol, en dringende berijmde ftukken, I (langzaam, achter de fchermen. 't Is of men nier meer ge| Idenkt, op hoe veel moeite en arbeids de dichtmaarige iSpeelen hunnen Opflellers te ftaan zijn gekomen. Trou|wens , zoo de verbetering van fmaak waarlijk hunne ter pijdeftlling vordert , doet deeze gedenking niets meer uit. i Worden dan de voortbrengfels zelfs der beste oude Dicheieren offers der vergetelheid ! — Maar kenteekent dees keest van verandering zoo zeer dien van verbetering? Men acht het natuurlijker in ondicht te fpreeken; vermits men jan den gemeenaaaraen omgang nooit op rijm fpreekt. De rede  «S» Mij NB OFFER A ItÓI ENZ,. rede laat zich hooren: maar is de reden wel goed? Zon ja , dan mag Apollo zijn' geheelen winkel wel te koon zetten. Komt men intusfchen nader aan het oogmerk met nader aan de Natuur te komen ? Wil deeze wel dat men haar zoo digt op de hielen volge, en ze geheel ach terhaale ? Of begeert zij Hechts gefêhaduwd, fomtijds gefchilderd te weezen ? — Alles moet naarbootzin- blijven bijzonder op het Tooneel. Plaats daar den teder'ften den beipraaktften Minnaar: geef hem het beminnelijke Voorwerp zijner liefde bij zich* laat hem onbelemmerd de taal van zijn hart aan zijne Vriendin doen hooren ; en nrak beide volkomen gelukkig. Kan men dan veronderftellen dat hij, door z.jrre verliefde gefprekken en minnaarijen! een Schouwburg met menfehen zal kunnen vermaaken en bezig houden ? Ondertusfchen dit was Natuur zelve — Waarom trekt een Dronkaart op het Tooneel, indien bii zijnen rol wel fpeelt, zoo zeer onze aandacht, daar wi langs den gemeenen weg deeze perfoonaadje , zoo veel mogelijk, ontwijken, of ten minfte, geenen acht op hem Haan? Naar mijne gedachten , om dat de fchilderingen van de Natuur meer dan haare Örigineekn treffen ■ of liever, om dat zij de laatfte voor ons vernieuwen ' De Natuur heeft de hulp der Kunst noodig, om te blijven be haagen. Uit dien zelfden hoofde acht ik het rijm een noodzaaklijk vereischte der Poëzije. In alle eeuwen en bii alle Volken is hetdus begreepea". *  UITTREK2ELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Oude en tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van dlle G$dS' diensten van de Schepping der Waereld tot op den tegenwoordigen Tijd. Door William Hurd, U. D. Uit het Engelsch vertaald. Zesde Deel. Ver fier d met een prachtig '/iel Kunstplaaten. Te Amfterdam hij Mart. de Bruyn, 1785. ^igbladz. in gr. 8vo. De Trijs is ƒ4-15-: Dit Zesde Deel behelst een Berigt wegens de Gefchiedenis van den Kalvinifchen Godsdienst, -- de Gefcbienis der Schot fche Kerk — dex Af wijkers,— de Burgers,— de Tegen- Burgers, — de Klasfis der Vertroostinge, — de Cameronianen oï Berg-bewooners, — de Glasfiten of S*nditnanianen , — de Opkomst, Voortgang en tegenwoordige Staat der Engelfcbe Disfenters, — de Presbyteriaanen in ' 'c algemeen, — de Kalvinistifcbe Presbyteriaanen, — de . Ariaanfcbe en Sociniaanfcbe Presbyteriaanen, — de In1 dependen ten, — de Reguliere, — en Irreguliere Indepen1 denten, — de Arabaptisten in Engeland, — de Kahinis\\ tifche en Sociniaanfcbe Anabaptisten, — de Sabbatarisfen ,— jide Kwaakers, — de Niet-zweerders, — de Engelfcbe — !;en Schot fche Niet-zweerders. Preezen wij dit Werk meerraaalen aan als zeer leezenstwaardig wegens de groote verfcheidenheid , en zoo veel ■mogelijk nauwkeurige befchrijvingen van allerleie Godsdien: Iftigheden, en getuigden wij van het voorgaande Vijfde Deel, idat ook daar in, na het afhandelen der Godsdienften van iblinde Afgodifche Volkeren, zeer leezens-waerdig was het 'geen over de opkomst, uitbreiding en bevestiging van den 'Godsdienst der Protestanten werd gefchreeven; wij wenscheen wel, en hadden gedagt, dat de Aucteur eene meerdere mauwkeurigheid en onzijdigheid zou hebben onderhouden in de befchrijvinge der Gefchiedenis van onderfcheidene Gezindheden onder de Protestanten. Maar wij moeten, tot ons leedwezen , melden, dat deeze vooral niet in acht geiiaomen is in de Gefchienis van dien Godsdienst, welke hij den y.ïalvinifcben noemt, en waar door hij kenbaar den Hervormden verftaat en bedoelt. - De Heer Hurd geeft daar I Nieuwe Nsd. Bibl. Vilde Deel. No. 5. N in  ïSi WiLUAii Hurd, in klaare blijken, dat hij den Hervormden Godsdienst niet zeer toegedaan is, en fielt daarom, gelijk het meermaal™ gaat, onze Godsdienftige gevoelens W ongonSr^S regt uit te fpreeken, zoo gebrekkig en onefgea voor dZ een ieder, die onzen Godsdienst verftaat, dat voorftèl en de daar op gegronde beoordeeling van onze begrippen gantsch met geregeld zal vinden. b'W=»gantscn Wij achten het daarom genoeg, dit in *« algemeen aangemerkt en onzen Leezer onder het oog gebragt te hebben Beter zijn over het algemeen, de verhaalen, voordragten en beoordeebngen, welke de Heer Hord geeft van andere gevoelens of gezindheden, waar van wij hier alïen tot eenig ftaal dit volgende, uit de Gefchiedenisfeerbe fchrijvinge der Ariaanfcbe Presbyteriaanen, zullen p!aa?zen. „ Meer dan eens" (fchrijft de Aucteur) „ ben ik zelf oorgetu.ge geweest, dat hunne Leeraars hunne geheele Leerrede te kosten leiden, om het als aanneemelijkle doen voorkomen , dat Christus geen voorwerp van godsdienftige eerbetoomnge is; dat hij niet meer is, dan een bloot mensch V'ln ^°,Vffchapen; h°^wd zii teve"« erkenden 7d« Si Middelaar was, tusfehen God en de zondaars aangÏÏ „ Op hoedanig eene wijze dit kan worden overeen gebragt met de eenpaarige berigten , welke wij in de gewijde Schriften , wegens den Godlijken Verlosfer, aantreffen laaten w,j aan het belcheiden oordeel var, den Leezer over Met reden mogen wij ftaande houden, indien Christus geen God, en niet één is met den Vader, ons geloove vrugtloos is en wij vergeefs geloofd hebben. Laaten wij alleenlijk m bedenking neemen , hoe wijd en breed van deeze begrippen verfchild hebben, de gevoelens der godvrugUghe mannen in alle eeuwen en onder alle volken; en't w.erdt als de bijzondere en onderfcheidende roem en heer hjkheid uer Proreftanren aangemerkt, dat zij Chhistus als hunnen Zaligmaker befchouwden. J<»>«*»**ii us . V. End" bewijs is boven alle tegenfpraak verbeven: want indien onze zonden gepleegd wierden tegen een onetod g wezen, kon, gevolglijk, geen ander wezen , dan't S van dezelfde natuure was, aangezien worden a's een bevoeld ov^SngeT Cene VerZ°ening tC kunne" doen ?2 ,, Geene andere hoop kan een zondaar hebben dan d?* gebouwd ,s op de bemiddeling of het middeSchap van Chiusïus; en de zulken, die deeze bemiddeling óf'oor- -rpraa,k  Geschiedenis van alle Godsdiensten. 183 fpraak verachten, kunnen geenen grond hebben om op de Godlijke barmhartigheid te hoopen. Alle zegeningen wierden 't eerst aan Christus beloofd in zijne menschlijke natuure; en deeze moesten door hem overgebragt worden op alle zijne getrouwe navolgers. „ Zommigen onder de Ariaanfcbe Presbyteriaanen hebben eene nieuwe Liturgie of Kerkdijken dienst gefmeed; misfchien is dit het flegtfte opftel, welk ooit uit de penne van eenen fterveling gevloeid is. In 't midden van hunne gebeden hooren wij hen de Godheid van Christus ontkennen; en zij fchijnen met vermaak op dit onderwerp te blijven üil ftaan. Doch wij moeten nog verder gaan. Verwonder u niet, Leezer; zij hebben, in de daad, een nieu» wen Bijbel gemaakt. „ Een hunner Leeraaren, vermaard om het verminken van de Werken van eenigen der grootfte Godgeleerden , kreeg den inval om in één boek te verzamelen alle die Schriftuur-testen, die met zijn oogmerk ftrookten; en het voorts aan zijne Geloofsgenooten aan te prijzen , om alleen deeze, en geene andere te leezen. Indien dit niet is, een nieuwen Bijbel te maaken, weet ik niet wat het is. ,, De godvrugtige Hknry heeft ergens aangemerkt, dat de weg der zonde nederwaarts loopt; dat wil zeggen, zoo ras de menfehen de waarheid verlaaten, enden weg, op welken zij rust voor hunne ziele zouden gevonden hebben, zi< van tijd tot tijd , als 't ware, verzinken in duisternis en dwaaling. De volgende proeve van de dwaa'lingen der Ariaanfcbe Presbyteriaanen zal hier van ten voldingenden bewijze kunnen dienen. „ Zommigen hunner Predikers hebben ftoutmoedigftaande gehouden, dat 's menfehen ziel te gelijk met het lichwaï fterft; hier uit blijkt, dat zij het zelfde zijn onder de Christenen , 't geen de Epikuristen waren onder de Heidenen, en de Saddpceeuwen onder de Jooden. 'c Is eene beklaagelijke waarheid, dat veele menfehen, na hunne fchriften te hebben geleezen , zich zeiven dun teugel gevierd hebben in allerleie losbandigheden. ,, Eenige andere van hunne Leeraars hebben beweerd, 1. dat de ziel flaapt, van het tijdftip des doods tot op de algemeene Opftanding. Dit is eene aloude Ketterij: want wij leezen, in de Kerkelijke Gefchiedenisfen, van eenen Aanhang van menfehen, Zielen-Slaapers genaamd, welke, vóór Constantinus den Grooten, in Egypte en in Syrië, hunne dwaalingen verfpreidden, N a „ Nog  134 William Hurd, Geschied, van alle Godsb. PP"S™ derde foort is welke aan het hoofd heeft eenen Godgeleerden, vermaard om zijne groote bedreevenwm1d X ^ackunde; beweerende, dat, door de eeuwige helfche ftraffen , wordt bedoeld eene altoosduurende ver! SRi beweeren, dat na dat het jongfte ooi deel zal gehouden , en de rechtvaardigen door hunnen Heer zijn vrij gefproken, de boozen veroordeeld en te gelijk met de aarde tot asch zullen verbrand worden. Geene andere kunnen deeze menfehen dan de Materialisten of otordrijvers zijn: want hoe zou de ziel door het vuur kunnen verteerd worden, indien zij geene ftoffe is? „ Alle deeze bijzonderheden hebben wij gemeld, niet uit een beginzelvan kwaadaartigheid, maar uit medelijden, en om het te doen blijken dat de dwaaling maat noch paaien kent. Wie die de fchriften der Disfe.nters, die vóór tachtig jaaren geleefd hebben, heeft geleezen, als die van Batics, Hovve, Baxter en veele anderen, kan zich verbeelden, dat zij tot opvolgers kunnen gehad hebben menlcöen , die grooter vijanden waren van den Christelijken Godsdienst, dan de Deïsten; ja, die, in de daad, ontkennen een der voornaamfte grondwaarheden van den Natuurlijken Godsdienst, de onf>rfiïjkheid der ziele? Een zeer verftaadig man die tegenwoordig het Leeraar-ampt onder de Disfenters bekleedt, heb ik hooren aanmerken, dat zedert de uitgaave van het Werk van Dr. Williams, over de Euangehfcbe Waarbeid, de Engelfcbe Presbyteriaanen van tijd tot tijd, meer en meer in dwaalingen zijn verzonken; en gelijk zij een nieuwen Bijbel gemaakt hebben zii dikeh tij'd Cn W'J'le' ee" nieuwen God'zullen pre- ,, Niet zonder hartlijke droefheid kunnen wij, o'ndertusfehen, bedenken, welk eene verwijdering zij onder her volk veroorzaakt hebben. De zulken, die voormaals hunne zamenkomften regelmaatig plagten bij te woonen om het Euangelie te hooren verkondigen, verfchijnen nu zei afgezonderd^ PkatS' **" openbaare Godsdienstoeffeningê „ Ondertusfchen doen zij zeiven en hunne dienst-verri?tingen dit voordeel, dat zij niet veele fchade kunnen doenwant, in de grootfte vergaderplaats, welke zij hebben ver' fchijnen flegts eenige weinige toehoorders. Twee van hun ne voornaamfte Predikers te honden hebben hunne beide* Gemeenten* dood gepredikt, en de beide vergaderplaatfen wierden te huur gezet . Zes  Leerredenen. 185 Zes Leerredenen over den Oorlog; door wijlen den Wel Eerwaarden Heere J, Guiot, in leven Bedienaar des Heiligen Euangeliums in de Walfche Gemetnte tot Rotterdam. Vit bet Franscb vertaald. Te Amjlerdam , bij J. van Gulik. 1786, 222 bladz. in gr. %vo. De Prijs mi-:-: Er is, gelijk bekend is, voor weinige jaaren , eene verzameling van zes-en-dertig Franfcbe Leerredenen uicgegeeven, welke de Heer Guiot op onderfcbeidene tijden had gedaan. Die zijn uitgekomen in drie Boekdeelen, waar van ieder twaalf Leerredenen bevat. — 1 )e zes laatfte vafl dat Derde Deel zijn deeze, welke alle Spreuken XXI: 31. ten rest hebben, alwaar Salomon zegt, Hetpaerd wordt bereid tegen den dag des ftrijds; maar de overwinning is des Heeren; en dus alle over den Oorlog handelen. Men heeft het gefchikt geoordeeld, deeze zes in het Nederduitsch over te brengen en afzonderlijk uit te geeven, om dat 'er," zoo veel men weet, in onze Taal geen volledig famenftel voortgebragt is, het welk den Oorlog als Christenen befchouwt, zoo wel om te bewijzen, dat de Voorzienigheid Gods alles in denzei ven beftiert, als om de menfehen hunne pligten in die omftandigheid voor te houden. De zaakelijke inhoud van deeze zes Leerredenen en van elke derzelver in 't bijzonder, is door ons medegedeeld, toen wij verflag deeden van het gemelde Derde Deel des Franfchen Werks, en kan derhalven onze Leezer nazien in het Ifte Stuk des Iften Deels van dit ons Maandwerk, bladz. 202—205. Van het geen toen door ons gemeld is, hier niets, ter aanprijzinge van deeze Leerredenen herhaalende,vergenoegen 'wij ons, uit de Vertaalinge alleen dit weinige op te geeven, waar in vertoond wordt, hoe de Oorlogen deerlijke gevolgen zijn van 's menfehen verdorvenheid, en als beklaag!ijke uitwerkfelen en bewijzen van de zonde, waar door menfehen overheerscht en vervoerd worden. ,, Laaten wij " (fchreef tot dat einde de Fleer Guiot) „ ons hier bij ook bedroeven over het Lot van 't Menschdom, dat zich in zoo eenen droevigen ftaat gebragt vindt, dat de menfehen om hunne bezittingen, hun Eer en hun Leeven te bewaaren, dikwijls genoodzaakt zijn zich over en weder om hals te helpen, en een bloed te vergieten , dat het N 3 zelfde  186 J- G O t O T, verl ^LTzuchf " £KR^3^ ten h41 Sf ' e" geeü Ceu«el meer innende, bragranó rZ ,: ! Jpa,"ne"toc hunnen wederzijdfchen ondergang, orn zich onder tig te verdelgen Pn *iJh V, onneider geweld aan rp HnP„9 nt en z,ch over en we- Jhel'm de wa^reTi P d« n,Jd V«C«> teBent wXld'setcest ï S':.ï' ^f,"11» <"* ™ *• heden , welke c e'nnVn l,Tjke °J!he,'en' »«**ftüf* *- wetgeever , die behouden en verderven kan, hun gedaan  Leerredenen. 1Ï7 ■gedaan had, van naar het leven hunner evenmensen' niet te itaan, op hunne vrijheid niets teonderneemen, noch hunne bezittingen te overweldigen; dat de verfehrikkelijke bedreigingen, waar mede dat verbod verzeld is; de gevoelens van menfebe/ijkbeid, die den Schepper in haare Ziel had ingedrukt; het fchijnt, zeg ik, dat dat alles genoegzaam had behooren te zijn om haare woede en raazernij te beteugelen. — Maar neen. De heerszugtige, de vrek, de wraakgierige , luisteren noch naar verbod, noch naar bedreigingen, noch naar aandoeningen. Niets is in ftaat om het belluit te veranderen dat zij genoomen hebben om hunne lusten te verzadigen , tot welken prijs het ook zij: en ten einde kunne uitfpattingen tegen te gaan , en de woede, die hun wegfleept, te weerhouden, heeft de God des Vre^1 es zich genoodzaakt gevonden, om aan hun, die onregtvaardigaangevallen wierden , toe te ftaan , geweld met geweld te keeren, hunne handen te verwen met het menfchelijk bloed, en het zelve met zwaare llroomen te laaten vlieten, ondanks de natuurlijke ijzing die zoo eene vertooning inboezemt aan alle die de menfeheliikheid niet verzaakt hebben. „ Weldaadig God! welk een Toneel van roof en moord zoude deeze Aarde niet zijn, zoo gij ten deele geen zorg droeg de boosheid van hun, die dezelve bewoonen, te beteugelen l Welke Monftcrs zijn de menfehen, zoo lang zij aan haar zeiven ovcrgelaaten, en beroofd zijn van den heiligenden invloed van Uwe Genade? En wat is de woede, waar mede men hun bezeeten ziet, in de Oorlogen die zij ondet eikanderen voeren , niet gefchikt, om ons de diepte van de elende en verdorvenheid te cioen gevoelen, waar in wij natuurlijk gedompeld zijn; en bij gevolg om onzen hoogmoed en onze eigenliefde af te leggen : en ons te bedekken met fchaamte en verlegenheid". De Hedendaagfche Stoïcijn. Door den Heer W. E. n be Perponcher. Eerfte Deel. Te Utrecht bij de Wed. J. v. Schoonhoven. ï?«6. Behalven bet Voorwerk, 297 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 2 - 14 - : Tor dit Werk en deszelfs titel hebben de Gefprekken van Epictetus, ons door Arrianus nagelaaten , aan denHeer be Perponcher aanleiding gegeeven. De meeste voorfchrifcen van deezen Wijsgeer fchcenen Zijn Wel Ed. N 4 toe  ■» W. E. B. P,lt0.eB,t. toe zoo verheven te 7iin Euangeliums te lhooken Vh«Tn.SJ f ,eere d«* niet te zuiveren van het geenb3 ^'Jn' de'e've de u.tneemendfte Wijggeerte der Ourfh ?Hftnjd's is' en dl* vol^ejeere des 8^^»^^.^^^ onder de Eeerftelfels der oude Wifr^?***. aa™erkr, dat hetverhevenfte was, doch darH1«. J R ".he-t $to'icij»fcbe ontbrak, het welk At^^^^^di^A gen, en ook alleen, door het Euan ™r k°" t0eb'e"- bcbt f, gebragt, dat 's menfehen w£ ' Z°0dani* aan h" ftaat is bevredigd, en voor h m,] S u"e mer «menfehen re troost, aannfoèd?ginETn^11* «^.bronnen van waa. * Erkennen wij » rleg? de geTirdf^- °™^r>. regt door 's Hemels ^unst Vn S Scf ^ve0 dit voorwonderen wij daarom SR m,n2 nken; ■*« die , oflchoon van deeze L?Jm rie P00£>ngen der geenen vlugt Hemelwaards bebhe, ^IT^^ CVenwe? *3i Vernuften 't niet gebrast hehblT ' A-e Ver zouden zulke Epictetus heeft na de tlri ve,ljfcendi Wel is waar ^leefd; en zommi e u rdrVkk ^'^'^ de.s El'a"^liums «laaken t niet onwaarfch 3^a ? Z'Jne gekken, .j^n oo fp ->«» gen maakt en beantwoordt D ^j^ '^Verlegenheid tot duisterheid ™ ™ nu d" niet zelden ge- fprekken mgerigr, en de %Z"enieiL^ Ge' Twintig zulke Gefprekken hlhZ \ }-enJ Gnderfcbeiden. ke over de volgende fïoff^/ i" d" Eerfte ««I, we . ben wij iets re\?ffie£^ l'Hebft'er, ,n ons? JI J„ h ?een ™" < ~ War voert dat be- Vermogens, behoort, moeten wii riL r fchappi' VOe,e"de ?en van ons geluk z< kerm nJ Grondflag en 't WeTOêl V l^^^S™  De Hedendaagsche Stoïcijn. 1S9 zijn Character houden. VI Nimmer moet men zich zeiven verlaaten. VII God is de Vader van 't menschlijk Geflachr. Invloed, welken dit Grondbeginzel, op ons Character en Gedrag, hebben moet. VIII God. IX De Godsdienst. X Van de waare vordering, in de Wijsgeerte. XIDe moedwillige Twijffelaar. XII Over den ijver, rot het maaken van vorderingen , vereischt. XIII Van de Ouderliefde. !XIV De Vaderlands liefde. XV Over de Vrijheid en Vergenoegdheid. XVI Betreffende het kort of lang vallen van den tijd. XVII Alles moet , op eene de Godheid aancrenaame en vereerende wijze, gefchieden. XVIII Er is een Schepper en Onderhouder aller Dingen. XIX Over de Roemzugt. XX De Staatsman1'. Om onzen Leezer, door iets uit eenig gefprek op te gee- Ven, min of meer te doen weeten, hoedanig de gefprekken zijn , zullen wij hier het begin van het Derde plaatzen het welk over de Waare Vrijheid handelt, en tusfehen twee i perfoonen wordt gehouden, aan welke de Aucteur de be- i naamingen van Neofopbus en Pbilometron heeft verkoozen te geeven. „ N. Dikwijls, wnarde Philometron! hoorde ik u zeggen, dat de vrees des Allerhoogften het beginfel, gelijk jivan alle Wijsheid (aj, dus ook van de waare Vrijheid is. jiMaar hoe kunnen dan vrees en vrijheid zamen beftaan? „ Ph. Vrijheid en losbandigheid, mijn geliefde Neosophus , zijn immers niet het zelfde, in uw oog? ,, N. In geenen deele voorwaar! „ Ph. Heerscht niet veel eer de waare vrijheid, onder le menfehen , daar, waar de Wetten, en deeze'alleen vegeeren . ' „ N. Ja zeker. , „ Ph. Zou dan niet eigenlijk de waare Vrijheid, in de ïitfluitende alleenheerfching der Wetten, en wel van coede .Vetten beftaan? ,, N. Zonder twijfTel. „ Ph. Zullen wij dan ook niet de hoogfte Vrijheid, in ie uitfluitende alleenheerfching der hoogfte en allervolmaakte Wet, ftellen moeten? N, Ook dit volgt natuurlijk. „ Ph. Maar „ 00 Job. 28: vs. 28. ,, (*} Verg. hier Qed. over de Vrijheid. p^.in'n.Stuhievan .wtjn Mengemcrk; waar uit men dit grondbeginzel nader bevestiMpn kan. N tegen elkande! „ N. Dit moet ik nu bekennen. " JH' ^frwijdert u derhalven van ons, gij allen die u van den Allerhoogften , verwijdert! Gij allen Te nie^ onder zijne volmaakte Wet, zvelke die der Vrljheidl fï ' wilt leeven Wij willen de waare vrijheid , i7nie haarl doodsv.jandm de losbandigheid , prediken. Verwi dert u enSffiS?,Ja len; di6U' "^"VendermenfchenTmïk" en dus met wilt, dat zijne allervolmaakfte Wet, bij uit/lui- Jeeren? Wat zouden u onze voorfchriften baaien ? Gij hebt frkunrmew «*«*. waar over gf bX frUlf a de, maSN 0ver uwe ei3e keuze, dit onder, fcheidend voorregt des zedelijken wezens, hebt gj laf hartigl.jk verzaakt en aan anderen afgeftaan. Ga derhalven, tot hen dat zij u leeren wat zij, van hunnen Haaf, vorderen. ?ink Z hnaüe" Z°Uden U ^«ongefchiktmaaken. voor nuk, datgijdraagen, voor dat geen, 't welk gij weezen herwen ht\ g!j-de6Z/; aa"moet%»de ftem g.hoord; Komt rf?Z l- *** m'J\a//e,} die ™moeid en heiast zijt, allen d!e tot hier toe, de waarheid en uw geluk, de rust en vrede uwer z.elen vrugtloos hebt gezogt: neemt mijn juk] Ln hZ Va" dat Itvg^oedig hen en nederig van herte; en g,j zult rust vinden, voor uwe zielen. Wam mijn j inS Zie mijne Voorr- voor Exodus,- D. J St ) P 6 l elvertaal'»S van den Heer Michaclis (Uil 00 Jac. ij vs. 25,  De Hedendaags cue Stoïcijn. 191 ja juk is zagt, en mijn last is ligt (ej; en 'c is, tolvrij, id, dat gij ivordt geroepen Cf)! Heeft u de volle kragt r woorden van deezen besten der Leeraars getroffen ? reedt dan onze zaaien binnen , in overeenftemming met ne leer, zullen wij u de grondbeginfelen der waare wijs!id ontvouwen. .., En wat is, volgens hem en zijne leeringen, de waare [jjheid, wat de waare flaavernij? Bij die de zonde doet, een dienstknegt derzelve (g). Want hij ziet eene wet, .zijne leeden, welke firijdt, tegen de wet zijnes gemoeds , ■ 1 hem gevangen neemt, onder de wet der zonden (h). Van ;en nu iemand overzvonncn is, dien is hij ook, tot een dienst' "egt gemaaKt ij). En deeze is in de daad de waare flaa- ■ mij; want derzelver boeien draagt gij, in uwen boezem; hoe kunnen uwe uitwendige daaden vrij zijn, wanneer inwendige bron, waar uit zij voortvloeijen, zelf niet iij is? Hoe kunt gij vrij heeten, wanneer niet uw heeraappijvoerend vermogen, dat uwe keus bepaalen moet, iu heerscht. maar 't zelve, onder eene oproerige magt, boogen ligr ? Wanneer niet gij, over uw omkleedfel, aar uw omkleedfel, over u, 't gebied voert? Wanneer iet flegts uwe wooning, uw werktuig, maar uwe ziel, en is, in den waaren zin, gij zelf, in de boeien gehouden ordt? Algeboodtgij ook, over tien millioenen menfehen, »o lang gij deeze dwinglanden, in uw eigen hart, draagt, jt gij zelf een flaaf. Anderen mogen u gehoorzaamen, Ideren voor u nederknielen, gij zelf gehoorzaamt eene eemde magt, gij zelf knielt, voor de ergfte derdwinglanrn , neder". iln meer dan één opzigt heefr dit Werk zijne nuttigheid. ;en kan 'er niet alleen uit zien , wat van de Wijsgeerige uden geregeld is gedagt en gefchreeven, maar ook wathun iitbrak, vooral ren aanzien der kennisfe van God en den aaren Godsdienst. En dit laatfte door den kundigen Auciar aangevuld en tot de rechte Wijsgeerte dienstbaar gepakt zijnde, kan en moet het leezen van dit Werk veel iebrengen om menfehen geregeld, volgens eene gezonde jij'ijsgeerte, te doen denken en handelen. Bundel ) Rom. 7 vs. 23. 'O 3 Petr- 2: vs. 19.  j. Newton, Bundel van fttcbtehjke Leerredenen , door Johan New, ton Predikant te Londen. Vertaald™ uitdove, , door Marinus van Werkhoven, mtelnTvoor, Joh Tot" Z'1^^ ^Gelrden èler J oh. Unr. Appelius, Predikant te Zuidbroek en pififf: r1Qd: ?orrede> ™ &ra Zi eer leezens-waerdig is de JWreA, welke de Heer A p- 1 pelius voor dit Werk heeft geplaatst Ue"eerAl" ; Zjjn Wel Eerw. daar in aangemerkt hebbende, dat 'er!f nooit eenige dingen op de aarde geweest of gebeurd zijn 4 voor welke wij zulk foort en zulk een groot Zetaliïn den eener gefcbiedkundige zekerheid ibbef, als voo^r dS Zaaken en Gefch.edenisfen, welke in dat Boek, het welk wq den B.jbel noemen, befchreeven zijn; fteltVervoS Ê» l I^Thf^ zeerduide"jken treffelijk voor, wel- F ke de B.jbel, als de eenige leer der zaligheid, voor ons menfehen bevat en welke niet te willen gelooven even f zeer uitzinnigheid is, als de Gefchiedkundige^zekerheid des $ Bijbels te loochenen. b ;J?.erkennis Van d? boofd ^heden, welke de leer der f jerlosfinge van zondaaren door Jefus Christus behelzen en P aan ons ren klaarften bekend maaken, heeft God altijd voï I gens zijne oneindige Wijsheid en Goedheid, doeteerof f ander van Hem daar toe verkoozen Volk op aarde wHlen f bewaaren en tot andere geflagten en volken verbreiden -! I ZTr^T* Va" u"Zen Regenden Verlosfer in het vlee'sch I had God daar toe het oude Volk van Israël verkoozen en i "de'3tS[. verloopene eeuwen in het bijzonder het Volk 1 van Nederland, waar aan Hij daarenboven, ter bereiking I wn zulk een gewigtig oogmerk, de grootfte voorregten fn weldaaden in het Burgerli ke , en in den Koophandel tn 1 Zeevaart heeft gefchonken. De Heer A ppeli us dit ve ™ R SdLd,M' °°k revens zien> hoe ondankbaar en God- ' tergend het derhalven z,j, wanneer zulk een Volk die leere f der zaligheid klem acht, verfmaadt, ja fchandelijk verdS 1 en verdonkert Dit merkt Zijn Wel Eerw. te recht aan a s ï de groote en billijke oorzaak', waarom een bei en ree £ f J^G°d °T NederlPd/zederteeniger^ hoe fan- f ger hoe zwaarder met zijne ftraf-oefenende gerichten heeft, 1 bezogt. —• •' I  Leerrebënen. ip£ Iezogt. — Dan onder deeze tuchtigingen, zijn en worden ns ook zeer aanmerkelijke blijken van 's Heeren gunstig andenken gegeeven , op dat wij zouden opgewekt en begierd worden , om die flegtigheden, welke de oorzaaken , an deeze rampen waren, te verlaaten , en ons te bekee;n tut de eerfte bronnen van onzen wezenlijken en beften» i '£en voorfpoed. Tot zulke bewijzen en middelen brengt je Heer Appeliüs ook bijzonder die Gefchriften, in welke de waarheden van het Kuangelie der zaligheid, welja door de verderflijkfte Gefchriften, in ons Land, openp waren beftreeden, in het helderfte licht worden gefteld, •hwederfpreekelijk betoogd, en nadrukkelijk ter beoefenin: toegepast. — Onder deeze zeer nuttige Gefchriften telt i vermeldt Zijn Wel Eerw. ookdie vanJoHAN Newton, redikant te Londen, die meer dan eenerleie handelwijze ;rkoozen heeft om de verhevene en hoogst noodige EuanI die-waarheden duidelijk te verklaaren, grondig te betoom, en aan allerlei foort van menfehen, in allerleie gevalm, tot onderfcheidene gebruiken en nuttigheden toe te pasin. Want hij bediende zich, hier toe, eerst door het ia uk uitgeeven van die Brieven, en toen van die Kerkelij. t Gefchiedenis der Eerfte Christen Eeuwe, van welke beii wij bevoorens onzen Leezer berigt hebben gegeeven; en •rvolgens door die Euangelie-waarheden en derzelver'betfening in deeze Leerredenen te behandelen en aan te drinn. De dertien eerfte gaan over den zeergewigtigentext Matth. k 25—3o; en de agt daar aan volgende over Rom. XIV* >; Exod. XX: 7 ; 1 Korinth. IX: 24; Micha VI: 6—8; c II: 16 ; Pf. LI: 17; 1 Joh. V: 19; en Jer. V: 29. In plaatze van eenige Leerreden in 't bijzonder hier te letzen , of eenige ftukken uit dezelve mede te deelen Ijlen wij die veel liever en veel beter aan onze Leezersd-.en >kend worden door het onderrigt en getuigenis, het we k zeer kundige Appeliüs daar van gaf, toen hij de dein eerfte had geleezen; terwijl hij betuigt, dat de agtovce hem niet minder gefmaakt hebben. Dit luidt aldus: „ Wemcht men van deeze Leerredenen naar behooren oordeelen , en van dezelve een nuttig gebruik te maai, dan dient men de volgende zaaken fteeds in aanmerig te houden. — Zij zijn niet opgefteld, om eene uitlegidige letterlijke Verklaaring van deeze phats re geeven eel wemiger zijn ze ingericht, om woorden en kundighe1, aie van zeiven genoegzaam klaar en verftaanbaar zijn,  W J» Newton, & ?°r n°odIooze wo°i-den te verduisteren. Men on* moet er ook geene optelling van verfchillende gevoeierl over deezen Test; welke verftandige en geleerde Mannef met geen genoegen in eene Leerredel-unne" hooreni,?3 zen, waar door minkundigen in verwarringwS"eb it en waar u.t de vijanden der Openbaaring^gelegenheid nfe , men om met Gons Woord te fpotten _ K l 5 naar welke deeze Leerredenen zijn" opgefteld ÏÏSïffil <3e regelen, welke ons de Hei iic?G„.r f fifn aail gaande door de pen van PAULUS, a Tim ^usTll ^ 17, en Romeinen AF: 4, heeft gegeeven : Alle Schrift h\ vanGooingegeeven, en is nuftig'tot leentm SdcrX legging tot verbetering, tot onderwijlk £ in de recht* vaardigheid is; op dat de mensch vJn Go D vLaakziiï tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. En 2 >Z{Ï Ze vooren gefchreeven is, dat is tot onze leninge teii renl gefchreeven; of dat wij, door lijdzaamheid, fn Vr rZ" ling der Schriften boope zouden hebben. - Deeze e/els worden in deeze Leerredenen zeer nauwkeurig vvaa.geno men. De verhevene Zaaken, welke in 's HulT^gl woorden, volgens derzelver oogwit en verba,", dufdeHik ÏBF ïrVF?0?™ ',T°rden hi£T ««^rfcheidenlijk lerkSfniet in het afgetrokkene , maar opzichtlijk den toeftand'I waar in zich de hoorders of leezers van deeze LeTre^nenl bevinden Vervolgens worden ze , naar eensS i t ftand ,_voIgens de evengemelde ^ffJS^SjA t Noen in de Verklaaring, noch in deToen^rma \^ L iets, dat alleenlijk dien?; LJ^^^*^ nen, en hartstogten , teftreelen, door ongewoon vo E den geestige flageü, dichtkundige fpreekwijzen ofheïJ E fenfchirnm.ge verbeeldingen, waar in fomr^-ge onkuLigen l zi n'L Shneid.eh °PWekkeIijkheid van den ffiJ^SS ï zijn te itellen. Schoon men u t fommige trekken 7rl Brieven van onzen Redenaar, overtuigend omdïkke'r kan t dathij eene groote maat van vlugheid,'van eene zeer leven' I tMrïfld,nB,k,aCJ,t' e" Va" ™£Sm, die de* I wekken en over te baaien tot een gewillige omhelzing[en beften-  Leerredenen. 195 ellendige betrachting der zaligmaakende Genadeleer, tot leer gemelde einden". De Heer Appeliüs beflu.it zijne Voorrede mettefcbrijfen, dat hjj verfcheidene redenen heeft, om, met vertrouwen van verbooringe, te fmeeken, dat de Heilige en Goeie Geest zijne kragtdaatiige werkingen ook met deeze Leerredenen, gelijk met de andere Werken van den Godzaligen deer J'oban Newton, moge vergezelfchappen. hieven over de voornaamfte onderxverpen der Natuurkun• de en [Vijsbegeerte. Door den Hoogleeraar L. Eüler, Lid van de Keizerlijke en Konivglijke Academiën te Petershurg , Berlijn en Parijs , enz. Volgens de laatfte Hoogduitfche en Franfcbe uitgave vertaald. Derde Deel. Te Leiden bij P. Pluv^ers. 1786. Behalven de Tafel deronderwerpen , 487 bladz. in gr. %vo. De Prijs is ƒ3 - 4.: 'n dit Derde Deel zijn negentig, op die der twee voorige L Deelen volgende, Brieven, waar in bijzonderlijk wordt lehandeld over de Aardrijks- enSterrekunde,overhetComas, de Magneet-naaldens, derzelver af.vijkingen, den zeil:een , de natuur der Magneetifche ftoffe, derzelver fnellen troom, en wat al tot deeze zaaken verder behoort; voorts ver de Telescopen, de Microscopen, de verfchillende geaantens, welke men aan glazen tot onderfcheidene gebruien en uitwerkingen geeft, alsmede over de lucht, het licht ï het geen dien aangaande, zoo wel als omtrent al hetgeaelde, tot grooten dienst en nuttigheid door de Natuurkun; en Wijsgeerte kan of moet geweeten worden. 1 Het onderwijs, door den Heer Eüler nopens het op» «mekte gegeeven , is wederom zeer klaar en vatbaar ; ren reiken einde ook alles, zoo veel eenigzins noodig is, door jlguuren en afbeeldingen onder het oog wordt gefteld. 1 De Aucteur de dingen Natuurkundig verklaard, en hec tereischte begrip daar van gegeeven hebbende, maakt dan jjaar over aanmerkingen en redekavelingen, welke den Leeïr geduurig met verwonderinge moeten doen zien, hoe vere de kunst en het vernuft der menfehen verfcheidene zaaken eeft weeten te brengen, en hoe men dezelve moet befchouren en beoordeeten. — Bij voorbeeld, in den hondenneisn-entagtigften en negentigften Brief verklaard hebbende, tat brand-glazen z\\w, en welk gebruik dezelve hebben, verDDlgt hij daar op aldus: „Vrank-  *9& ■ 1. Ebuh, „ Vrankrijk bezit het uitneemendfte brand-glas; deszelfs breedte is drie voeten , en men rekent deszelfs ^pervlak bij de twee duizend maal grooter dan het brandpunt Pcf het beeld van de zon, welke het vertoont: derhalven moe: die in het brandpunt eene hitte voortbrengen, die twee duizendmaal grooter ,s dan die, welke wij™ de zon"evöe en" ook zijn deszelfs uitwerkingen wonderbaarlijk grootin het* eerfte oogenbhk geraakt alles, wat maar van hout is , in den brand; de metaalen zijn in weinig minuten gefmolten S in het algemeen, is het fterkfte vuur, dat menkanSkeS mer ^^vergelijken met de hevigheid van het brand-pumvan „ Mer. rekent de hitte van kookend water omtrent drie- j maal fterker, dan het geen wij in den zomer door de ftraalen van de zon ondervinden, of, hetgeen op het zelfde uitkomt, de hitte van kookend waterig driemaal groote dan de natuurlijket warmte van het bloed in's menfehen lighaam" maar om lood te fmelten heeft men eene hitte nodig driem,,.len grooter dan om water te doen kooken; en om koper te doen fmelten een hitte nog driemaal grooter boven dien: U Joudvvere'sch? wel vrij wat grooter trap van hitte; dus ; is eene hitte honderd maal grooter dan dat van ons bloed , bekwaam om goud te fmelten; hoe veel maal moet dan niet een hitte twee duizend maal grooter, de kragt van ons ge- I woonhjk vuur te boven gaan? & I „ Maar op wat wijze brengen de zonneftraalen, in het braad punt van een brandglas bij een vergaderd, deeze won- I derbaarhjke uitwerkfelen aldaar te wege ? Dit is een zeer moeilijk vraagftuk , waar omtrent de Wijsgeeren zeer ver- j cieeldz.jn Zij, welke beweeren, dat de ftraalenuitvloei- J wan R- T ST- ' ^ ^°°te fndheid ' I Z F. r ee,C ge-ad?eb U' 'te fPreeken» ó™ van wor. den afgefnord , zijn daar mede niet verlegen, en behoeven I enkel te zeggen, dat de ftoffe van de Zon, de lighaamen met geweld aandoende, dekleinfte deeltjes geheel eiia" aan ftukken breeken en vernieten; maar dit gevoelen kan J geen ftand grijpen, in een gezonde natuurkunde. • "• r'ua^?re joelen, dat de naruur van het licht fielt in ae fchuddmg of drilling van den Ether, fchijnt weinig gefchikt om deeze wonderbaarlijk groote- uitwerkfelen der brand-glazen te ontvouwen: alle de omftandigheden egter I wel overwegende, zal men wel haast van de mogelijkheid o vertu.gd zijn. De natuurlijke «raaien van de Zon, op een lighaam vallende, brengen de kleinfte deeltjes van deszelfs I opper-  Natworkonde en Wijsïegeerte. tg7 oppervlakte in eene fchudding of beweeging van trilling, welke op haar beur: in ftaat is, oru nieuwe ftraalen te verwekken, die ons dat zelfde lighaam aigtbaar maaken: eti een lighaam is niet verlicht, dan in zoo verre zijn eigen kleine deeltjes in eene beweeging van drilling gebragt zijn, welke zoo fnel is, dat zij bekwaam is om nieuwe ftraalen iri den Ether voort te brengen. ,, tiet is dan klaar, dat, indien de natuurlijke ftraalen van de Zon kragt genoeg hebben om de kleinlte deeltjes der lighaamen te fchudden, die, welke in het brandpunt vergaderd zijn, de deeltjes, welke zij daar ontmoetent zoo geweldig in beweeging moeten brengen , dat hun onderling verband geheel en al gebroken wordt, en het lighaam zelfs geheel vernield, het geen de uitwerking van het vuur is: want indien het lighaam brandbaar is, gelijk als het hout, zoo jaagt de ontbinding van deeze kleinfte deeltjes, gevoegd bij de fnelfte beweeging, een goed gedeelte daar van in de lucht, in de gedaante van rook, en de grootere deelen blijven onder de gedaante van ssch. De fmeltbaare lighaamen 4 :als demetaalen, worden, door de ontbinding van hunne deelttjes, vloeibaar, waar uit men kan afneemen, Op wat wijze het vuur op de lighaamen werkt; het is.niets anders, dan :bet verband tusfehen de kleinfte deeltjes, dat 'er van aangeidaan wordt, en de deeltjes zelfs, worden daar vervolgens in ide groorfte beweeging gebragt. Zie daar dan eene wonderlijke uitwerking van de brand-glazen, welke haaren oorfprong ineemr uit de natuur der verheven glazen. Ik zal de eere het* ;ben U. H. er nog andere wonderen van te berigten''. ')£'ede-ft'onden . gehouden te Batavia, door Tacob C a < p k r M k t z l a r , Lid van de Holland fche en Zeeuw fche Maat* febappijen , — van de Utrechtfcbe en Bataviafche Genootfc happen van Kunsten en Weetenfchappen; — weleer Predikant te Batavia, nu te Beuficbem, in het Graaf- . fchap Buuren. Met Aanteekeningen en Bijlagen. Te Utrecht bij A. van Paddenburg. 1787. Behalven bet Voor! 1 bericht, i%8 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 18 - : JTPoen de Heer MetzLar Predikant te Batavia, in Nou UL vember 1783, door het fchielijk vertrek van zijnen tiriend en weldoener, den Heer Ur. J. C. M.Radkrmaihïr, wierd bewogen, om met Zijn Ed. de reis naar Ne11 Nieuwe Ned. Bibl, Vilde Deth Ne. 5. O  J. C MïTHAI, dèrland aan te neernen, en zijne toenroaalige lighaams-ge» fteldht >d hem aanraadde, om van die goede gelegenheid gebrtrik te maaken, "cboot 'er geen bekwaame tijd voor hem over, om eene opzettelijke affcheids rede uit te werken en voor zijn venrekte houden; alleen heeft nij, den 9 November 1783, in zijne gewoone Predik beurte, des nademiddags, den Vden Zondag uit den Heidelbergfchen Catechismus behandelende, in het (lot van die Leerreoen, een kort en hartelijk affcheid van zijne Bataviafche gemrente genomen , met voorneemen , om naderhand , behouden in het Vaderland aangekomen zijnde, eene opzettelijke affcheidsrede te doen drukken, en, tot een gedenkteeken van zijnen Jiuangehfchen dienst, aan die gemeente toe te Zenden. Edoch de jammeren , hem in het begin zijner te rug reize bejegend' en eene zeldzaame afwisfeling van andere, daar op volgende, omftandigbeden, hebben hem verhinderd dit voorneemen ter uitvoer te brengen; terwijl Zijn Wel Kerw. ook, al Ipoedig na zijne aankomst in het Vaderland, in zijne tegenwoordige gemeente te Beuflcbem wierd beroepen. Echter wilde hij der Bataviafche gemeente, waar in bij zoo veel gotds genoot, op de eene of andere wijze, nog openlijk gedenken ; en hier toe dagt hem, dat deeze Béde-Honden niet ongefchïkt waren. — Dezelve zijn , na dat de tijding van den laatften Engelfchen oorlog op Batavia gekomen was, in het laatst van het jaar 1781, en vervolgens in 178a gehouden, en beftaan uit een zestal over deeze Schriftuurplaatzen: Job. IX: 15b- Ezra IX: 4b. —7». Jef XXII' 12 IS; Klaagl. 111: 22;. 1 Sam. VII: 12; Klaag!. \lh ?<5. ~ Het kan zijn, volgens het geen de Heer Mktz&au in het Voorberigt fchrijfr, dat dit ftukje, wanneer het eenig. zins met genoegen ontvangen wordt, en de Hemel hem worde e" gten fpaarc> tl0£ met een tweede zal agtervolgd Onzes bedunkens zijn de Bede-Honden zoo ingerigt, als 'er op zulke tijden door eenen Leeraar behoort gefprooken en gehandeld te worden; dat is, bij zulke gelegenheden moeten de Schriftuur-texten, waar van men ten grondflag en ter voorbereiding tot plegtig bidden zich bedient, niet op die wijze verklaard worden als in Leerredenen gefchiedt; maar de zin derzelvermoet zaakelijkgefchetst, en daaruit aanmerkingen en opwekkingen, overeenkomftig den toeftand der tijden gemaakt worden. De Heer M etzla tt heeft ditoordeentundig gedaan; en dus kunnen deeze Bedeftonden tot een voorbeeld daar van verftrekken. De  BïDI-JIONDIH. jog De Bijlagen, agter dit Stukje gevoegd , dienen gedeelte. lijk.ter joelichtinge van zommige zaaken, in dit Werkje voorkomende en gedeeltelijk om de zulken, die (althans in den \ beginne der aankomst van den Heer Metzlar hier telani de O mm gunftig over zijnTpoedig vertrek van Batavia dag-, ' tenj.daar omtrent meer gunftig te doen denken. , Hier toe dient inzonderheid ook het ontflagengetuia-fchrift van den Kerkenraad te Batavia, hetwelk wij om die reden ot er misfehien nog eenige ongunftige gedagten over dat fpoedig vertrek bij iemand, mogt huisvesten , en om dezelve volkomen te doen Ophouden, hier, zoo veel tot dat einde kan dienen, eene plaats geeven. Het luidt aldus: " In Eerwaardige zeer Geleerde Heer Jacoe CasI per Metzlar, imden jare 1774, met 't fchip de MorgenI ff er, voor de Kamer Amfterdam, als een wel toebereid EuanI gehe-Dienaar, uit Nederland tot ons overgekomen, en zeiden dien tijd, zoo wel op 't nabuurig Eiland Ca) Onrust ;als aan deeze fb) Hoofdplaatfe, zijne aangenomene bediening ID den. Heere vervuld én heerlijk gemaakt hebbende, • dan nu, wegens zijn Eerw. lichaamsgefteldbeid, ontllagvan i SEf iS^'S*1 aan de«e Gemeente (O bij Hunne Hoog ! Eede heden, de Hooge Regeeringe deezer Landen, verzogc ■ en bekomen heobende, en thans op deszelfs vertrek naar de vaderlijke gewesten (taande, verzogt ook van zijne betrekkingen tot deeze Vergadering ontflagen te worden, en van u wegens dezelve een getuigfchrift, aangaande zijne'bedieiiiing, te bekomen 5t geen we zijn Wel Eerw. niethebben • kunnen weigeren. Hoe ongaerne we toch, vooral in de onIgelegenueid, waar in onze Gemeente zich tegenwoordig be. wmdt, zulk een waardig Leeraar ui: ons midden zien vertrek„ken, die ons zoo lief geworden was, en wiens verblijf we idoor detederfte hefde-poogingen, onder ons hadden wen[fchenite konnen vestigen., we zijn der waarheid dar getuigenk ■iverfcnuldigd, dat zijn Eerw, geduurende (ij bijna neegen . jaren, „ Ca) Öen 30 Februari) 1775. wierd ik op Onrust beroepen ** „ (b) Den 23 December 1777 wierd ik, inde Nederduitfche nmeeme te Batavia, beroepen; zie de Boekzaal, van de maand Ijun.j i779,lpas. 643, en 644, daar, bij abuis, ftaat 16, in plaat* wan 23 Dec. 1777. . „ ff) Den 11 November 1783. ?en '3 December 1774kwam ik op Batavia aan, endea 117 November 1783 vertrok ik naar het Vaderland, te rue" O a * *  aoo j. C. Metzlar , Bede-stonden. jaren, van den dag af, dat Hij in Afia gekomen is, den gantfchen tijd, tot nu toe als een kunaig, getrouw, ijverig , en godvrugtig Euangelie-Dienaar, onderons, verkeerd heeft, 't woord der waarheid regt fnijdende, en de Gemeente, met eenen voorbeeldigen wandel, fligtende, zoo dat zijne roerende Prediking en Godvrugtige zeden aller hoogagting aan zijn Eerws. bedieninge fnoerden; waarom we, onderdeopregtfte dankbetuiging voor zulk eenen nijvren en onvermoeider) arbeid, der ffigtinge en opbouwinge van ons Sion gewijd, zoo wel, als voorde vreedzaame bijwoning in deeze vergadering, en de ontfangene blijken van zijn Eerws.gulle broedermin, ons, door de tederfte aandoeningen van erkentelijke wederliefde , gedrongen voelen , zulk eenen waardigen Mede-Broeder, met onze vuurigfle heilwénsfchen, tö verzeilen". Uit eene Aanteekeninge bij het begin van het Voorbericht ziet men , wat tot eene voornaame oorzaak gediend heeft van het zoo fpoedig verlies onzer Indifche bezittingen op de Westkust van Sumatra. De Heer Metzlar gezegd hebbende, dat de tijding van den laatften Engelfchen oorlog, in de maand Junij 1781, door de zorg van den Caabfchen Gouverneur van Plettenberg, op Batavia wierdaangebragt, fielt daar deeze Aanteekenhg bij: „ Niettegenflaande de tijding van den oorlog, door den Nederlandfchen Afgezant aan het Hof van Vrankrijk, met éen Fransch fcheepje, naarde Caab, en vandaar, doorden Gouverneur van Plettenberg, naar Batavia was overgezonden , vondt men echter, op Batavia, menfehen, dieaandé. egtheid van die tijding twijffelden; welke ongeloovigheid zeer nadeelige gevolgen had; — want korte dagen na het ontvangen van die tijding kwam, ter Bataviafche Reede, hst Engelsch particulier fchip Tbe Huntber, Gapt. Gordon, onder anderen, met eene aanzienelijke zomme contanten, waar aan men op Batavia groot gebrek had, geladen; — men nam dit fchip eerst in beflag, maar Capt. Gordon bragt zoo veel in tegen de egtheid van de oorlogs-tijding, dat men hem weder ontfloeg, en liet vertrekken— waarop Hij, zoo veel mogelijk, de Engelfchen, in Indië, van de vredebreuk bericht gaf, dat ook het verlies van onze bezittingen* op de Westkust van Sumatra ten gevolge had".  over de Hypochondrie. aoi Verhandeling over eene nieuwe wijze, om de hardnekkig/Ie Ziekten , die haare zitplaats in den Onderhuik hebben, voornaam/ijk de Hypochondrie, zeker en in den grond te genezen. Gefchikt voor Geneesbeeren en Lijders , door Johan KaMPF, Vorstlijken Hesfen- Hanaufcben Opper hofraad en Lijf ar tz. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Willem Jan de Koning Med. Doctor. Te Utrecht bij G. van den Brink, Janz. 1787. Behalven bet Voorwerk, 410 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 2 - 4 - : Er is geen twijfel aan, ofditWerk zal van alle beminnaars en beoefenaars der Geneeskunde, die onder on ze Landgenooten zijn, met veel graagte en genoegen ontvangen en geleezen worden. Want het handelt over een ongemak of ongefteldheid in den buik of in de ingewanden, waar mede veel meer menfehen , fchoon in ongelijken trap, bezet zijn, en waar in de oorzaak van veel meer toevallen ligt, dan over het algemeen gedagt wordt; terwijl ook de manier der geneezinge, en de voorbeelden of gevallen, waar in die geneezing, met de aanmerkelijkfte omftandigheden en gevolgen , zoo als die nauwkeurig gemeld en befchreeven worden, allezins de aandagt moeten trekken. Het W7erk beftaat , behal ven eene vooraf gaande Inleiding, uit agt Hoofddeelen. Het Eerfte geeft eene nauwkeurige befchrijving van die kwaal of dat ongemak in de ingewanden, het welk infarctus wordt genoemd, en handelt dus van de Verffoppingen der ingewanden van den buik. of de Infarctusln het gemeen , en van de ver floppende of infdrceerende floffen in bet bij: zonder. De befchrijving, welke de Heer KawpF daar van in 'tge' meen geefc, is deeze: ,, Door de veiftopping van de ingewanden des buiks, of' de Infarctus, verfta ik den tegennst tuurlijken toeftand derbloed-aderen, inzonderheid der poort1 ader, gelijk ook der vaten van de lijfmoeder, wanneer de» i zelve hier en daar door een traag omloopend, eindelijk ftilf ftaand, ftollend , kwaalijk vermengd, op verfchillende wijzen bedorven, van zijne vloeibaarheid beroofd, dik, taai, 1 polijpagtig en verhard bloed vervuld, opgepropt en uitgezet i worden; of, wanneer het verdikt ftrum (weivogO in deï zelve , in de klieren , in, het celleweefzel en in de eerfte 1 wegen zich verzamelt, aldaar verrot, verdroogt en op verO 3 fchil-  tOf J. KÏMPF fchillende wijzen bederft. En men fchrijft her aan de volgende oorzaaken toe, dat deInfarctushaaren zetel meestendeels in de poortader, dienvolgens in de vaten der milt, lever, maag en van het darmfcheel enz. neemen: wijl naamelijk de bloed-aderen in het algemeen flapper en minder werkzaam zijn in de beweeging en vermenging van het bloedwijl der poortader in het bijzonder de ohderftéuningderklapl vliezen en nabij liggende fpïeren ontbreekt; wijl zij van de werking van het hart verre afgelegen zijn, en minder kraat hebben dan de flagaderen , en niet te min het werk van deeze laatften ten deele moeten verrigten; wijl zij het eerst aan al de wanorders, die in de eerfte wegen komen, blootgefteld zijn; maar voornaamlijk, wijl derzelver vetter en uit oien hoofde traager, en oogenfchijnlijk dikker bloed bezwaarlijk voortftroomu en dikwijls regt om hoog moet klimm.... dienvolgens,; tot het ftremmen en ftollen meer genegen is' dan her overige bloed. Deeze geneigdheid tot ftilftaan en aanvanghjk in de uiterfte takken der aderen te ftremmen blijkt reeds in deszelfs natuurlijken gezonden ftaat, door dien het op den grooten omweg naar de poortader aan ontelbare affcheidmgen en ontlastingen bloot gefteld is. Hier door verliest het veel van zijne dunne , vloeibaare geestagtige vlugtige en werlw.aame beftaan-deelen". ' ' ■ ' Die verftoppende ontaartingen des bloeds heeft dé Aucteur van zoo verfchillende hoedanigheid in den afgang waargenomen, dat hij dezelve in eenige hoofd-foortcn , en elk van deeze weder in bijzondere foorten, verdeelt en befchrijfr. In het Tweede Hoofddeel worden de Oorzaahen van 'die verftoppingen nagegaan en gemeld. „ Onder deeze" (zegt de Aucteur^ „ zijn 'er mij geen zóo menigvuldig voorgekomen. als her omiianNo af>hmiV \nn a i . ~ * r>—ya" ^^'i'jiicuiauiicn, voornaamlijk van brandewijn en andere liqueuren, als mede het misbruik der elixirs met brandewijn gemengd, als bijvoorbeeld van de Whyrts enStougtons elixirs, de fchielijke overgang van fterke lichaams beweegingen tot traagerust,deonmaatigheid in hét letterbefenen , inzonderheid de groote ingéfpannenheid op één onderwerp, daar de ongeruste flaap het gebrek aan beweeging, de nadeelige houding van het lichaam en de kwaade fpijsverteering dan bij komen. Doch meestendeels ontdekte ik, dikwijls eerstnaeen onvermoeid nafpooren, de volgende gelegenheid geevende oorzaaken tot de Infkrctus, als heimlijke zorg, opgekropte wraakzugt en gramfchap, bekommering, droefheid, hartzeer over eenig verlies, ongelukkige liefdedrift enz. Deeze moet men als fluipen-  ovi» ss Hypochüjiish 503 fluipende en klagende vergiften befchouwen, wanneer zij, gelijk gememlijk gefchiedt, bij aanhoudendheid werken, en dus Deeze ondervinding weerleiHp Ho „o™., j sa» « is|r«n4 Godadienst, Vaderland en d?™.?ud °""ta> Polirie bekleed ba u «tottS', n"" h'I,»k Officier der hem eehier eerder iar D»'«cbland. M™ zou voor & !&S£g££ d» dingen op eene lan-re h»;« £ k 1 verwaSr,ng> darde fcbuds i> eene lange reis de begonnen geneeswijze kragsig zouden  over de Hypochondrie. aoj tzouden onderfteunen , waagde hij het , den weinig goed bloed bezittende hypochondrist als bediende mede naarRus, land te neemen. Hij bedroog zich niet. Want nauwlijks 'was de droefgeestige bediende te Petersburg gekomen, of hij werd ook met koortsbeweegingen enz. aangevallen, waar regen visceraalklysteeren gegeeven werden , welken de nu jibeweeglijke zwarte gal eerlang doorbraken, den ftoelgang, ■en de pisloozing aan den gang bragten. Onder deeze ge'Iwenschte ontlastingen brak eindelijk ook de fcorbut metder«elver gewoone toevallen uit, die, hoe lastig dezelve ook 'waren, den Lijder aan den anderen kant zeer verligtten. Mijn vader vond ondertusfchen niet noodig, deminite verandering jte maaken in de geneeswijze, welke uit visceraalklysteeren |en een bitter elixir belfond. Dit kwam den Heer Lijfarts' 'Fisscher, wiens nieuwsgierigheid gaande was geworden, zeer vreemd voor. Hij bekende naderhand, dat hij de fcorbut niet alleen nooit zoo fchielijk, en op zulk eene wijze had zien geneezen, maar dat hij ook nog meer over de groote verandering verbaasd was, die in de ziel des Lijders plaats had. Want zoo dra hij weer eenige kragten verzameld had , ontwaakte de dartele, eergierige Franschman , als uit eenen diepen (hap, en hij werd zoo rijk in fchrandere en geestige uitdrukkingen en verftandige invallen, dat een zeker Vorst een dag-boek hield van zijne fraaije gezegden. In de (laatste fchiedenis, die hij geduurende zijne ziekre vergeeten had sver.1 hij weder zoo vaardig en nuttig, dat mijn vader genoodzaakt was hem tot Secretaris te gebruiken. Welk een ireel vermogend ding is toch de zwarre gal''! Soortgelijke gewenschre en opmerkelijke geneezingeruziet hen genoegzaam in alle de vermelde gevallen; en de Aucteur s voorneemens , volgens het geen hij in het (lot van dit Werk belooft, nog andere laatere, door hem en anderen,in deezen gedaane ontdekkingen , als een Aanhangzel tot dit Werk, bekend te maaken, 0 5 Gefcbenk  i&S G B S C 8 8 N K Cefcbenk aan bet Vaderland. Of aanmoedigend Betoog k over de noodzaakelijkbeid der Bekeering, zoo met betrekking tot de Welvaart der Maatfchappij in V gemeen ah tot een ieder der Leden van dezelve in 't bijzonder. Onder de Zinjpreuk: Gerechtigheid verhoogt esn Volk'. Te * °'J nenncus vjtrenoo. 1787. «o bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 8 - : . Zeer wenfchelijk zou het zijn, dat zulke Vertoogen, als dit Werkje behelst en voordraagt, veel geleezen wier* den , en eenen algemeenen ingang in de harten der Nederlanders mogten vinden. _ Het eerfte Vertoog fielt de noodzaakelijkheid der bekeeringe voor, met betrekkinge tot de welvaart van het Vaderland, en is, tot dat einde, ontleend uit Luc. XIX' 41— 44alwaar de Euangelist aangaande J?fus verhaalt: Als bij nabij kwam, en de jtad zag, weende hij over haar, zeggende. Ocb of gij ook nog bekendet in deezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient. enz. , inf In deeze taal van Christus zien wij, volgens de recbrmaatige opmerking van den Aucteur, de hartelijkfte liefde voor het Vaderland, en de fterkfte belang-neeming in deszelfs rampen. „ Jefus, de belangelooze, de goeddoende Jefus, kende geen ander doe.1 dan de behoudenis van zijn Vaderland; het was zijne fpijs en drank her zelve gelukkig te maaken, en aan het zelve de woorden des levens te verkondigen. Daar toe had hij nu eenen aanmerkelijken tijd het land doórgetoogen, aan allen welgedaan, en vreugde en zaligheid rondom zich verfpreid. — En hoe ondankbaar zijne weldaadigheden beantwoord werden ! hoe zijne heilzaame lesfen veronachtzaamd , zijne vermaaningen in den wind geflaagen, en zijne beflraffingen befpot werden ; ja fchoon 'de nijd en de vervolging hem op het felfte aangrimde, en een affchuuweh'jk moordrot hem den ijsfèlijkftendoodgezwoorenhad, hijwierd^ niet moede van hun wel te doen. zijn hart bleef liefderijk kloppen voor het welzijn van herland zijner geboorte, hij bleef ftandvastig zijn groot plan uitvoeren, en liet geen middelen onbeproefd om hun heil te bewerken. En wanneer hij hunnen ftaat als onherroepelijk rampzalig befchouwde. werpt hij alle eer en vreugde van zich, dan vergeet bij ?lle zijne eigene toekomende fmarten, en jammert deeze klagten uit: Jeruzalem. Ach! Jeruzalem, hoe gtieftmij uw ongeluk! ach waarom  AAN HET VAD SJkLANO. . 9&/J waarom hebt gij de tucht verfmaad, en de beftraffing niet gewild! Ach Jeruzalem! gij fnel.t een ontzaggelijk oordeel te geraoet, de godlijke rechtvaardigheid is tegen u gewapend, en gij kunt haaren geduchten flag niet ontvlieden"! Dit uitneemend en heilig gemöeds beftaan van den Heere Christus fielt de, Schrijver ter navolginge voor, en leert, aan den eenen kant, wat als de pligt van eenen ieder, in zijnen kring, moet befchouwd en beoefend worden, wanneer een • volk en maatfchappij gelukkig zal zijn, maar ook, aan den i anderen kant, hoe een waar vaderlander handelt, als hij zich j van zijn vaderland zulk een donker vooruitzigt moet maa| ken. ., Ach dan weent hij over het zelve! Dan lijdt zijn hr . alles, wat het lijden kan; hetis derrampen vol en 'tweigert om getroost te worden. En in de daad waardige Neder: -landers! Hij die zijn Vaderland onder een zwaar drukkenden last, van rechtvaardig verdiende oordeelen, kan zien neder zinken, die kan zien, dat 'er allerwegeeene vermageringen ' inkorting plaats heeft, dat de koop- en handwerksman ledig zitten, waar door de mindere werklieden met de uiterfte armoede en ellende gedrukt worden; die kan zien, dat kunsten en weetenfchappen kwijnen, en het land door inwendige beroeringen aan het wankelenis ,en hier over geen leed draagt, zich dit niet aantrekt, maar voor dit gezigt onopmerkzaam en hardnekkig zijne oogen fluit, die is, wat hij ook roemen moge , geen waare vriend van zijn vaderland; maarhetjammert tegen hem deeze aandoenelijke en befchaamende klagt* uit: gaat het u niet aan gij die over den weg gaat"? Doch zal men de rampen, welke het vaderland drukken of dreigen, met zulk een meêdoogend en deel-neemend hart, als Jefus die van Jerufalem, befchouwen, dan moet men toe derzelver oorzaaken doordringen , en tot erkentenis komen: dat de zonden, en eene hardnekkige onbekeerlijkheid, in i dezelve, de gewisfe voorboden en rechtvaerdige oorzaaken ! zijn van den geduchten ondergang van een land en volk. Dit is daarom het tweede ftuk, waar bij de Aucteur, bijzonder . met betrekkinge tot ons Nederland, zijnen Leezer bepaalt. Het derde ftuk is eene opwekking om zich, ter liefde van ons dierbaar en zwaar bezogt vaderland, te bekeeren, en latogs c dien weg aan deszelfs behoudenis mede te werken. Het vierde fielt voor oogen, dat Jefus belang-neemende 'taal in onze behoudenis van eenen veel vermogenden invloed top onze harten moest weezen. In het tweede Vertoog wordt de noodzaakelijkheid der tbekeeringe met betrekkinge tot ieder der leden van de Maatfchappij  ï$8 Gas«HKNK AAN HBT VaDERL An». fchappij in het bijzonder aangetoond; en zulks - uit aan. merkmge vandebetaamelijkheidder zaake,-van het belang, he welk God m onze behoudenis fielt, li. van het groote heil, het welk wij daar door bekomen, - en door gewig- flooten"1"6 e" ' W3ar mCde de verhandeling wordt be. Gave God, dat zulke poogingen, als ook dees onbekende Schmver, ten nutte van zijne Land-en Stadgenooïen te werk fielt toe het bedoelde oogmerk mogten dienen dan zouden veelen voor zrch zeiven gelukki* zijn en den r w« tot fieraad en welvaart verflrekken ° J * Unde Lijkrede» op F r e d e r i k den Tweeden, in leven Koning IZ P f7i e"*-Zid<">»<1oor]oH. Moritz Schwa! Lijkriden over bet affterven van Frederik den Tweeden, enz. ^Johannes Stiil, Leer aar der Doopsgeztnden te Emmerik. Te Am ft. bij P. Conradi, te har- D^r^f fff 8!aatS' 1?*6' 32 ^ f* f*» TVe zich van deeze beide Leesredenen voorziet en de/elX-/ ve leest, verkrijgt en bezit daar door eenebefchriivin» en kenfchets van den laatst overleden Pruisfifchen Monïrch5 waar uit bhjkt, dat aan deezen Koning Frederi k met alle reden de toenaam vzn den Groeten mogt worden Mg£ve„ Om hem als zoodanig uit te beelden, daar toe gKnê zeer gepaste aanleiding de text, welke, door ui order van deszelfs throon-opvolger, als de ftof en de Ihg der Lijkredenen moest gebruikt worden. Deeze ?och Z, rnfn ,°d '•/°0r ^ m°nd Va" z'Jne Propheet Na" han totDavid zeide, i Chron. X Vil: 8, het laatfte gedeelte: Ende tk heb u eenen naam gemaakt, gelijk de naam h der Grooten, die op de aarde zijn 1 De Heer Schwager befchrijft de grootheid van FrfD e r i K n e n f w e e o e n eerst meer in het algemeen en ntVelnk0^ ^dHezelve.in *« ™°rnaame bijzind"ernëden" naamelijk O om dat onner geene Vorsten eene wijzere*^ beid  Lijkredenen, a«? beid des geweetens heerschte, dan in de PruifiTche Staaten. z) om dat geen Vorst meer op recbt en gerechtigheid iii zijne Staaten kan zijn gezet geweest, en met meer ijver daar i Voor gezorgd hebben, dat eenes ieders eigendom in veiligheid was. 3) Wijl Fredkrik niet verder van het Despotismus kon vervreemd zijn, dan hij het, volgens zijne edele grondbeginselen , daadelijk was. 4} Oök was zijn naam groot als een Geleerde. Dit alles, met noodige uitgebreidheid, vertoond hebbende, (lelt de Redenaar de vraag voor, of eene vernuftige Christelijke Zedenleer het verbiedt, om naar eenen grooten naam, naar eere en eene loflijke nagedagtenis teftreeven? en deeze beantwoordt hij zoodanig , dat bij alle ftreeving naar eere, welke uit trotscheid voortkomt en door onbetaamende wegen en middelen wordt voortgezet, geheel afkeurende, eene eerzugt aanprijst en verdedigt, waar toe Bijbelfche beweegredenen ons aanzetten en verpligten. „ Verbiedt" (zegt hij) „ onze heilige Godsdienst ons, de eere en den goeden naam van eenen anderen te benadeelen, en verpligt zij ons, dat wij dezelve ook even zoowel als onsleven imogen verdedigen, (en hebben dit nietjefus, Uavid en Paulus zelve gedaan; ) wie zou dan eene gemaatigde liefde tot .eere niet goed moeten keuren? Een mensch, dieoverfchillig is, hoe zijne tijdgenooten en de nakomelingfchap van hem oordeelt, is tot groote daaden onbekwaam, en dienaar geene achting (treeft, die verdient ze niet". In de andere Lijkreden, welke door den Doopsgezinden Leeraar Stijl is gehouden, worden eerst de text-woorden meer opzettelijk verklaard; en dan, door aanleiding van dezelve, de grootheid van den overleden Koning Frederik nsgelijks in foertgelijke bijzonderheden, als in de eerstgemelde, aangeweezen; en tot die grootheid brengt de Leeraar ook te recht het gaarn erkennen en verbeteren van gebreken. , Zwakheden ze'lfs", (zegt hij) „ welke kenteekenen oneer aardfche onvolmaaktheid zijn, zoo deeze in den Vorst gevonden werden, zogt hij in geenen deele te verbergen, wel te verbeteren. — Het was niet beneden zijne Koninglijete waardigheid, noch het beleid, welk in zijne daaden doorI baalde, te belijden, meer dan eens tegen de wetten der bekwaamde krijgskunde gezondigd te hebben; Hij ontzag zich vaarentegen niet te bekennen, den eerften misfiag van den 'rins Hendrik, zijnen broeder, nog te zullen afwagten". Ecbtt  ÉI* J. VAK STABLiH, McbtejtocfaenvanPeter denGrooten,,.// .Wt,** aanzienlijke Perfoonen, te Moscow en Petersburg vernomen, en der vergetelheid ontrukt, door Facob v aw Stahlin. £«y?ê iff, Hoogduitsch.' Non collecta libris," fed pene accepta per aures. 'O vin Te Am-fterdam, bij J. Yntema'. 1787.'Behalven het Vootberiebt en de Voorreden, 183 bladz. ingr. 8vo. De Prijs ie fs - 2 -: Echte Anecdoten van beroemde- Mannen, ••wanneet dézeive met kundigheid en oordeel zijn verzameld, zijn dikwijls , vólgens de rechtro'aatigé aanmerking des Uitgeevers van dit Werkje, beter gefchikt, om oiis het Karakter van zulke Mannen te leeren kennen, dan vlëijende en opgefmukte lof-' fpraaken, waar in eenig Schrijver meer het Ideaal zijner eigene verbeeldinge, dan het waare afbeeldfel van het oorfpronglijke, doet kennen. — 'Om deeze reden heef- men' deeze Verzameling van Anecdoten, aan welker echtheid men geheel niet behoeft te twijfelen, maar die opgeteekend zijn' uit den mond van geloofwaardige oog. en oorgetuigen, wier naamen onder elke van dezelve zorgvuldig zijn gefteld on-: ze Landgenooten willen mededeelen; aangezien daar uit hef Karakter van den Grooten Stichter des Rusfifchen Gebieds ; den beroemden Czaar Pe te k, beter wordt gekend, dan uit alles, watmen, totnogtoe, wegensdeezen Vorst, in eenige der>befchaafde taaien van Europa,; vindt ré boek gefield Uit die alle, welke men van allerleie foort én bijzonderheden in dit Eerfte Deel leest, en een zeer aangenaam on-' derhoud van nuttige aandagt verfchaffen, zullen wij de drie volgende hier plaatfen: j „De onvermoeide zucht van Czdar Peter, om alles in den grond te onderzoeken. „ Tusfehen Nerva en Reval, omtrent hónderd mijlen van de laatfte Stad, ftaat aan de Landftraat een fchoone fteenen Kerk, de Haljalifche Kerk genaamd. ïfi dezelve bevindt' zich, van oude Zweedfche tijden af, ondet. verfcheidene andere graftombes van de voormaalige Bezitteren der Adeliike goederen van die plaats, ook een van 't jaar 163a, waar in twee Freules van Grot begraaven liggen, die nog^ot op deezen huidigen dag in haar gantfche gedaante met allè haare leden onverteerd te zien zijn. Bij eenen dotrcocht doof deez  I ANECtóïK. VAN ïr&TZÈ DSN CsOOTBH. 21 ï deeze plaats, in de maand Julij van 1752, liet ik den gra& fteen opligten, en vond deeze beide lichaamen in den nu befchreeven toeftand , naakt, zolder èenig gewaad, geheel ■ uitgedroogd , geel, en zonder den minften flank. De huid over het gantfche lighaam fcheen een saet kunst toebereid, «n gefpannen varkensleder te weezen, en fprong, meteen fnelle veerkragt, (elasticiteit) te rug, als men met een vin. | ger of ftok op het holle lighaam drukte , welks ingewanI den zoo verdroogd waren, dat ik 'er in 't doorvoelen geen [j fpoor meer van ontdekken kon. De Doodgraaver, die den i zerk voor mij liet openen, verhaalde mij, bij deeze gelegenj heid, dat Czaar Peter, toen hij in het Zweedfche rijk raar Reval optrok, en met zijn legereenige weeken in deezen landftreek liggen bleef, van deeze onverteerde lighaamen gehoord, en het niet had willen gelooven. Om nu de waarheid deezer zaake zelf te onderzoeken, had de Czaar die lijken in het leger laaten brengen, dezelve op het nauwkeurigfte onderzogt, en de omftaande Generaals de natuurlijke oorzaak van deeze verdrooging verklaard; en, na verloop van eenige dagen, last gegeeven, om ze weder naar derzelver voorige rustplaats te laaten brengen, en 'er geen wonder van te maaken. „Schnabel, Koster en Doodgraaver van dezelve Kerk. Zijne wijsheid en omzichtigheid omtrent de Aanklagers. „ Na den flag bij Pultawa , nam Czaar Pet e r alle de Zweedfche Officiers, die lust betoonden om hem te dienen 1 en den eed af te leggen, in zijnen dienst; en wel meesten»» i deels in het karakter, dat zij reeds in Zweedfchen dienst be\ kleed hadden. Onder anderen was 'er ook een zeker Overfte s iOstmanh, die, na het afleggen van den eed, naar Cafan dbij zijn nieuw geworven Regiment gezonden wierd. Hier {geraakte hij ongelukkiger wijze in eene ongelegenheid, die iihem in een groot ongeluk geïlort zou hebben, indien hij Id piet, door de groote wijsheid van Czaar Peter, en deszelfs behoedzaamheid tegen alle overijling, nog gered was geworilden. Het ging hem namelijk, gelijk menig een getrouwen (dienaar van zijn Majefteit, die door de boosheid van een j godloozen bedienden , uit wraakgierigheid, als een trouw» llooze aangeklaagd wierd , en in groote ongelegenheid genaakte. Een van zijne Dentsehcfchikken , wien hij, uit hoofde  J. V A W S T A h L I R4- jA" hoofde van geduurde dronkenfchap en liederlijk gedrag, met Batoggen had laaten ftraftén, klaagde nu zelfs zijnen Heer aan. Men nam, volgens gewoonte, zoo wel den Knegt als den Heer.gevangen, die beiden onder arrest naar Petersburg gebragt, en in de geheime Kanzelarij wierden overgeleverd. Hier befchuldigde de Denschtfchik zelfs zijnen Overften in her aangezicht, dat hij zijn Majefteit, den Czaar, met verfeheiden onbetamelijke fcheldwoorden gehoond had. Hij hield deeze befchuldiging ook ftandvastig ftaande, en ftond 'er drirmaal de pijnelijke tortuur met den Knoet op uit. „ Toen nu de Czaar bericht van deeze belijdenis gekreegen had, liet zijn Majefteit den Overften bij zich brengen, hield hem de bevestigde befchuldiging voor , en verzogt ernstig van hem, dat hij de waarheid bekennen en zijn Majefteit rondborftig zeggen zou, wat 'er van de zaake was, dewijl hij toch wist, dat de beurt thans aan hem lag, en de waarheid dus door de tortuur zou uitgevorscht worden. Hier bij zag de Czaar den Overften beftendig en ftijfin het gezicht, of hij ook eenige vertrekking of verbleeking daar van befpeureri kon. De Overfte bekende zijn Majeftejr openhartig \ dat hij dergelijke dingen, als waar van hij door den godloozen Denschtfchik befchuldigd wierd, nooit gedagt, veel minder uir zijn mond had laaten gaan, en verzekerde tevens zijn Majefteit, dat hij nog niet eens z;oo veel Rusflsdh vei ftond, noch ooit in de Rusfifcb.e taal tegen zijnen Denschtfchik gefprooken had. gelijk dees hem befchuldigde. Ook had hij in 'tgeheel geen reden, om over zijn Majefteit te onvreden te ziin, nadien hij als een krijgsgevangene , door denselven m zijn voorig karakter in dienst genomen en be^unftigd, en dus in zijnen regenfpoed , zoo rijkelijk van zijn Majefteit bezorgd en beloond was. Hij zou dus tegen zijn beter weeten, en tegen zirb zei ven, moeten fpreeken, of zich zelf beliegen. als hij zeggen moest dat hij iers in 't gcringfte gefprooken had van het geen de Denschrfchik hem befiAuirfigde. Czaar PrtTër liet den Overften hierop, zonder verdere navraag, weder in bewaarmg brengen; doch des anderen daags gaf hij aan een weljv fnrnakren Priester last. dat deeze zich bij den gePijnigden Denschtfchik zou vervoegen, en denzelven tor den dood voorbereiden; noch zich voornaamelijk toeleggen, dat bi ; hem alles opMecbte. en niets op zijn hart of geweeten hi De Priesrer verrichtte zijn ampt met ernst en ijver; en toer, hij den derden dag den Denschtfchik de laatfte 1 iecht deed afleggen, en denzeiv. n de laatfte vermaaninggegeeven had van niets te verheelen, dewijl hij toch den volgenden morgen  Ankcdotkn van Peter den Grooten. ü*3 morgen gerecht zou worden; bekende hem de Denschtfchik éindelijk, dat hij verder niets meer op zijn ge weeten had, dan dat hij zijnen Overften, uit wraakzugt, had aangeklaagd. Dus kwam, door 't nadenken van Peter den Grooten, en door zijn verftandig overleg, de onfchuldvan den Overften, en de kwaadaartigheid van den Denschtfchik, aan den dag. JMet recht liet de Czaar hier op den wraakgierigen Aangeever levendig radbraaken, en den onfchuldigen Overften, onder betooning van zijne gunst, weder met alle eer naar zijn Commando brengen. j, Frederik Cramer, Koopman te INarvisch, die toen mede als JNarvifcher Krijgsgevangen in Cafan was» j, Ziftte zorgvuldigheid om de noodigfte Boeken, uit vreemde Taaien, in het Rusjisch te laaten overzetten, „ Tn de eerfte jaaren der Regeering van Czaar Petek„ was 'er reeds een groote voorraad van Kerkboeken in de Rusfifche taal voor handen : ja zeifs alle de Werken der voornaamfte Oud vaderen , van den heiligen Joannes Chrysostomus, Basilius, Gregorius en anderen , uit het Grieksch en Latijn, in deSfavonifche en Rusfifche taaie overgezet. Van Nestors, Nicons, en dergelijke Rusfifche Chronijken, en veele andere, de Rusfifche Gefchiedenis betreffende, boeken, als de Rosre adny; Knig, enz. waren 'er menigvuldige handfchriften in de Kloosters, in de Bibliotheek van het Hof en Boekerijen van particulieren , doch. nog geene gedrukt (a~). . Van Boeken, die de Konsten of Weetenfchappen betroffen, was in de Rusfifche taal nog Diets in druk voorhanden. Dit gebrek zag Czaar Peter ter deege (V) Onder de Regeering van .Keizerin E l i zabeth, begon de Petersburgfche Academie der Weetenfchappen, Nestorsen Nicons Chronijken in druk uit te geeven. Onder de tegenwoordige glorierijke Ileerfcheresfe van het P^usfifche rijk, Catharina de ii, gaf de Keizerlijke Kamerheer, de Vorst Scherbatow, zijne R-usfifche Gefchiedenis in de Rusfifche taal, en, uit het Kabinet van Peter den Grooten, verfcheiden handfchriften indruk uit: als het Journal van Peter den Grooten, geduurende den Zvieedfchen oorlog, in 410 , dat onlangs te Berlijn , in 't Fransch! vertaald, is uitgekomen, Verzameling van eigenhandige Brieveit van Peter den Grooten, in 8vo enz. Nieuwe Ned. Bibl, Vilde Deel. No, 5, P  J. VAN StaHUN, deegc in, en trachtte met des te meer ijver het zelve te verhelpen, hoe onontbeerlijker hij het voor zijn Volk vond dat z,j in de noodigfte, en tot zijn doelwit nu ttigfte Kü„, ten en Weetenfchappen onderweezen wierderL Hij *gt de noodzaakhjkbeid, ombedreevene Land- en Zee ÓS» Gefchutgieters Artilleristen en Ingenieurs uit zijne Natte te vormen, en dit verwekte zijn voornaamfte zorïe m ddën in den zwnaren Oorlog, dien nij te land en te water ™S een zoo magtig als krijgskundig'vijand, gelijk Zweèden in dien tijd was, moest voortzetten. J tweeden in fcnll?1" ^ °Zgm?Kliet hl'i' in den be?''nne alleen zulke boeken in het Rusilsch overzetten , drukken en voor nï.undee en, die eene grondige aanleiding tot deeze onontbe 1-Jke Kunsten en Weetenfchappen geeven konden „ Vat hij zelf een uitneemende kennis van deeze Htn™« ttioet bezeeten hebben,blijkt uit de verEe Sel? voornaamfte Boeken, en aelfs klasfifche Schrijvers dL7oen maals in andere taaien voorhanden waren. Wa^vooreem ten, WnzEN's&Vk/^v, en tenErvar^sS man van een ongenoenden Hollander gelijk ookcZ' hoorn nteuwfte manier om FestingenilnSek^loo ookBoHOSüORF's, onverwinlijke Vesting, uit getHool duitsch; de Vestingbouwkunst van Pagan , B^Z' cLl\ÜBAN' ÏP h6t Fransc,]' al,e « F«Ho en met zeer goede koperen Plaaten voorzien. Voorts C u r tios Cé fcbiedems van Alexander den Groote» in 4to. uit het latiin" Varenius en Hubner, ^ardrijksbercbrijvhSlX' Pufendorf, Inleiding tot de kennisfe der EuroVeTbl Staaten, in 410 uit het Hoogduitsch ^«ropeejcöe „ Dat deeze wijze Monarch een 'uitgezogte Verzameling van de beste en voornaamfte Schrijvers in alle WeeSch r£ pen gemaakt en voorgenomen had dezelve, van tSriid" alle m zijne landstaale te laaten overzetten eSS J' bhjktuitajnenagelaatene Handfchriften, en uiteen fe0ver' zettingen die, na zijn dood, in zijn Kabinet gevondenS van verfcheidene Boeken; die,toen ter tijd in het meèSê aan- 0 Uit l,eeze beide Hollandfcbe Schrifvers zoo azelfgeleerd hadde, behield hii «eno I m , h- S dle.h,J vaa mast- en zeilwerk, de fcheep deelen en ZllT^*1 de Ho.landfche taal, die dan op deezen dag meestendeels nog behouden zijn. '  Anecdoten van Peter den Grooten. 215 aanzien waren, b. v. Sebastiaan le Clercq, over de Burgerlijke Bouivkunst; Plu mier art de la tour, of volmaakte Draaikunst; Sturms, Mechanica; Sluis-en Molenboek, enz. » De Generaal Baron van Lueras. Op dit Eerfte Deel zal binnen korten een Tweede volgen, waarbij, volgens toezegging van den.Uitgeever, men eene korte befchrijving zal vinden van de bijzondere omftandigheden dier Manqen, welker Naamen men aan het einde; van ieder Anecdote vindt opgeteekcnd , met aanwijzinge wanneer, en op welke wijze, zij gemeenzaamen omgang met Czaar Peter gehad hebben, en bij welke gelegenheid zij de opgegeevene Anecdoten bijgewoond ofgehoord hebben. De Christelijke Standvastigheid in de Leere des Geloofs, tot Affcheid van de Christelijke Synodus van JVoordholland, gehouden te Enkbuizen den 25 Julij en volgende dagen ; voor gefield en aangedrongen door Willem DavidGrommó, Predikant te Abbekerk en Lambertfcbaag. Te Utrecht bij A. van Paddenburg. 1786. efibladz. in gr. Zvo. De Prijs is f : - 6 - : Deeden wij zeer onlangs verflag van eenen Bundel Leerreden door den Heer Gr om Mé uitgegeeven, deeze Affcheids-rede van de Noordhollandfche Synode verdient ook met lofvermeid te worden. De daar toe gepaste text-woordeu, 1 Thesf. II: 15—17, worden eerst kortelijk toegelicht, en dan de waarheden, daar in vervat, wat nader ontwikkeld. Die waarheden zijn deeze: I. Het is des Christens fchuldige plicht zich ftandvastig te houden aan de Leere des Geloofs; het welk getoond wordt door aanwijzinge , — welke die Leere des Geloofs zij, — op wat wijze het ftandvastighouden aan dezelve moetuitgeoefend worden, — en welkeredenen daar toeverplichteu. II. De troost van het Euangelie en een leeven naar deszelfs heilzaame voorfchriften zal iemand tot dien plicht bekwaamen. III. Alle bekwaamheid en troost, om ftandvastig te kunnen zijn, moet in het Gebed bij God gezogt worden. IV. De eerftelingen en voorfmaaken, die den Chris.ten reeds gefchonken zijn, en de zekere verwagting van het Pa voi  216 W. D. GnoMMrf, Sijnod. Afschkids Rede, vol bezit der zaligheid , welke hem gegeeven is moer™ Doemzemenb.em0edigend Vertr°UVV£n V°°" h« tOctomende'S Daarop worden, ter Toepasfinge, uitdie behandelde zaaken zulke lesfen en verroaaningeri afgeleid, als ter flufrfn^ van eene Christelijke Synode, vooralin dJnSÏ^wöïSS tijd, behooren voorgelteld en aangedrongen teborden! Kort Begrip der Bijbelfcbe Aardrijkskunde, in Fraagentn fjorden met twaalf afgezette Landkaartjes. fe Jm. &$tf{J: £ .E;we'I786-bladz- 4 ^ % jy Aucteur van dit Werkje beeft in het jaar i776, een J~S kort begrtp der Nederlandfcbe Gefchielenisfen, en in IViuZ" de*Kerkdi)k' Gefchiedenisfen uitgegeeven wei ke beide zulken goeden aftrek hadden, dat hij hier door s eangemoeu.gd, om ook Kt Kort Begrip der BijbeTbfZlwi/r dol' luTVvIÖiêeS Vaan^ie" onder de middetn, n f° !, He' ,gf Schrifc behoorlijk kan en moet ver! mZaefs °0k dS Aard"Jks-^^rijvi„geendervoorWij vinden dit opftel, waar bij de Schrijver zich bediend heeft van de geachtfte werken over de Aardrifksknnde en van verfcheidene nieuweReis befchrijvingen terS be^ JzeHnZ"eLrWHkeUr■i8^100reene" ^«Sïï liefnebber, zijn geteekend, niet alleen zeer gefchikt tot een nuttiV eenSdboet^tT naaa^ook orn S oofli kan ,ien %Ürelkerr1 waa' uit men terftond met een opllag kan zien of zich ernnneren wat van Landen, Stee- «ekkelHk^ln trnT' XS* t0C de Aardrijkskunde btreiotelijk , in het Oude of Nieuwe Testament voorkom,- worden?" gCWeeten of onder her o^ZÏ°Zk Uitge-  UlTGELEBZENE VERHAALEN. 217 Vitgeleezene Verhaalen , ter verbetering van het verftand en bet hart. Naar bet Franscb van den Heere d'A rnau'D. Met nieuw geinventeerde Kuiïstplaafen. Twee Deelen. Te Amfterdam bij Izaacdejong. 1784, en 1786, Zamen 457 bladz. in tivo. De Trijs'is f 1 - 16 - : Dit Werkje, het welk in het Fransch is uitgegeeven onder den titel les delasfemens de l'bomme fenfible, bevat een aantal waare gebeurtenisfen door den Fleer d'A rnauii uit gefchied-boeken of van geloofwaardige getuigen overgenomen , en in dat licht voorgemeld, waar in ze het meest kunnen treffen om eenen affchrik van ondeugd en gevoelens van eerlijkheid, braafheid en rechtvaerdigheid in te boezemen. Zulk een prijslijk oogmerk achtedè de Heer d'Arnaud, niet zonder reden, veel beter door zoodanige fpreekende voorbeelden te kunnen bereikt worden, dan door bloote voorfchriften of veriierde vernaaien. Wij twijfelen niet, of elk Leezer van deeze Verhaalen zal dezelve daar toe zeer gefchikt vinden, en ook erkennen, dat de Vertaaler dit Werk voortreffelijk in ons Nederduitsch heeft overgebragt. Schoon de Verhaalen geenzins langdraadig, maar in tegendeel zoo beknopt en duidelijk zijn, als in vertoogen van deezen aart kan of behoort te zijn, is echter elk van dezelve te groot, dan dat wij één daar van in zijn geheel kunnen plaatzen, en eene verkorting of gedeeltelijke' opgave van het een of ander zou te weinig doen zien van het treffende, hetwelk daar in gevonden wordt. De Aucteur fomtijds zijne affonderlijke aanmerkingen maakende, berispt ook, bij gelegenheid dat hij de doodelijkearmoede van zekeren perfoon, Jacob genoemd, en hetonmededoogend beftaan Van elk, tot wien deeze zich wenddé, had afgeteekend, de fchandelijke onbarmhartigheid en het groot gebrek van hulpvaardigheid omtrent noodlijdenden , bij en onder de zulken vooral, die voor zichzelveninpracht en overdaad leeven. „ Mogt (zegt hij) deeze aandoenlijke trek, de menfchelijkheid, in het diepst der harten meestal werkloos, opnieuw doen herleeven! Konde dezelve eene roepende ftemme zijn, en het verhard gehoor dier omaarte vermogenden treffen , die gegoede lieden , welken zich Vetmesten, (men verfchoone deeze uitdrukking) met de overtolligfte enovervloedigfte P 3 gericht  St*8 D?A R N A O IJ, gerichter), laatende hunne natuurgenooten , menfehen, «fa-, heele huisgezinnen, van honger fier ven. Deeze affchuuwlijke waarheid wordt niet genoeg voorgefteld. ik heb het geluk gehad de waereld wel te doorzien, verfchillende Handen, grooten en kleinen, van de hoogften tot de laagften, ik heb alle nagezien, alles doorkroopen ; zou ie men kunnen gelooven, dat het mij nimmer gebeurd is te hooren zeggen: „ Indien ik zoo veel geld hadde, ik zou 'er zoo veel van befleeden, tot onderfteuning van ongelukkigen". — Ik heb zeer veelen van die aanzienlijken gezien op de welken men het Vers van Pope zoude kunnen toepaslijk maaken: „ „ Un finish''d things, one knows not wbat to Call". „ Veelen zag ik, zich zelf, door 't houden van Minnaaresfen arm maaken, veele fehaamtelooze Rijken, zich verachtlijk maaken door eene beledigende pracht; verfcheidene fchrandere geesten bedachtzaam om het zeer klein trekje hunner zeer kortftondige roem uitte rekken, nog meer, zag ik bezig om hunnen geiukftaat te vestigen of dezelve uit te breiden. Ik. blijf hoopèn, voor mijn fterfuur nog weldoende harten te leeren kennen; harten als dat van Jakob; dit is ongetwijfeld de laatfte der vertooningen , welker genoeglijk gezicht mij nog overig blijft te genieten: ik twijfel zeer, hoe treffende dezelve ook zijn, of zij mij meer meelijdend maaken , dan wel verbaazen zullen". Op het geen de Aucteur aldus gefchreeven had aangaande de natuurgenooten van honger te laaten fterven, maakt hij ook nog deeze Aanteekening: „ Men kan dit die wel befpraakte ontaarten, welke wederfpannig de werking der menfchelijkheid onder 't masqué der trouwlooze welgemanierdheid verbergen, niet genoeg herhaalen, niet genoeg toeroepen. — Er zijn op Aarde, ja zelf binnen Parijs , wezens ongelukkig genoeg van zich bloot gefteld te zien aan de geweldigfte noodzaaklijkheid om onder hunnen nooddruft te bezwijken. Zeker Bisfchop (in den eerften tijd der kerk), vernam dat 'er in de ftad,de zetel van zijn Bisdom , een arm mensch van honger geftorven was; deeze waardige Geestelijke, van eenen Godsdienst zoo vol van aandoenlijkheid en milddaadigheid , was de Vertrooster der bedroefden , en de Vader der behoeftigen, hij klimt op den Predikftoel, verhaalt het geval, weg fmeltende in traanen, en hield niet op geduurende zijne gantfche Leerredenen, zich zelf den dood dsezes ongelukkigen te  UlTG&tEEZENE VERHAALEN. . 319 te verwijten; onophoudelijk riep hij uit: Qjiem nonpavisU, *n.*^ ;ns de jjfieté glorie, nog de zwel- lendheid zijner redeneer - trant, welke hem deeze klachten zoo tederlijk ten boezem uiirukten". Riik eellofeerd Verbaal van de eigenlijke Gefteldheid der iedendaagfcheToonkonst; o/Ka rel Bur ney s, tor in de Muliekkunde, Dagboek van zijne onlangs gedaane Muftcaïe Reizen door Frankrijk, Italië err Duitschland Als tot een verlustigend laatfte gefchenk aan Nederlands waare Mufiek vrienden, vertaald en opgeluisterd door [Acoii Willem Lustig, Organist te Gromnpen Met een Nooten-plaat; door den Vertaaler. Ie Groningen hij j. Oomkens. 1786. Behalven bet Voorwerk, 472 bladz. in gr. ivo. De Prijs »f f a... ,4 Onder de menigte van Reizigers, die het vermaakelijk Tralie of uit nieuwsgierigheid , of bclangs, halve, zijn doorgekruist, en hunne aanmerkingen daar over in het licht hebben gefteld, fcheen tot nog toe nicmann zijne gedagten en onderzoekingen uitgeftrekt te hebben «werden Oorfprong, Aanwas en tegenwoordigen Staat der Mufiek m dat gedeelte des Aardrijks, alwaar dezelve zoo kenrhjk wordtbefchaafd, en het welk het overige van Europa met de beste Componisten en Uitvoerders voorziet, ja uit het welk men zelfs de Kundigheden van het fraaije en uitmuntende ophaalt Waren de gewenschte en noodwendig vereischte Onderrigtingen tot zulk eene algemeene Muficaale Gefcoiedems, op hoedanige de gedagten van den Heer BuRNEïfederc eenen geruhnen tijd fpeelden, onfeilbaar te erlangen geweest door naerftige raadpleeginge met Boeken dan zou Z.jn Ed. peen Reis ondernomen hebben, welke hem vee ongemak, Iroote kosten, en verzuim van andere bezigheden, moest veroorzaaken. Maar die Boeken doorgaans zoo getrouwelijk uit eikanderen afgefchreeven zijnde, dat men flegts twee of drie behoeft te leezen , om den zaakelijkcn inhoud vari honderden te bevatten; befloot de Heer Bur ney, gelijk hij vervolgens in zijne Voorrede meldt, in de hoop van zijn beoogde Gefchiedenis met iets Origineels te bezielen, althans den" ftempel der Nieuwigheid 'erop te drukken , zijnen dorsc »ar Weetenfchap te lesfehen bij de Fontein; mt Itahe s * p 4, bronnen  al° % B ü R N E Y'S> ■ niets cc hooren en'te zX*^£$^v Z°° Veel doeilliik. mer^anï SÖI begin van zo- gaande de &at«te aan' ftoffe, als mogelijk, te veraderen, ïn ïff "* Z°° Vecl keurig onderzoek te doen ovéf w ?<•' ffens een nauw.penheid, het welk Zifa Ed ^fe^ P*0Q*te.Gefcha. zoo weinige weeleen \]s fii llu- fr^ Waa^n binnen op te houden, tin: wareWiShcen ^ A* rijs de .openlijke &atze*^^^ ¥ —erdeTooSS land, waar in de Aucteur ook ™/ ,door °ns Neder' onderzoekingen of o^pmerk n°e^mXVe Z,'jne zijnde, is de Heer BuïSv ' • 's gekeerd dit W'erk opSelL fheVvv S Joor .1^'^?"^ °d Ke^S ïn Gewesten vanT Duir^hl-,^ h ,> ,">aat der Mufiek i bkefl en ^fe^jSfe^S* ' naak™, als h«fi taneTSS™ * 2°° ÏO"ediS re len, reeds zoo veel rïfH }. j j I772 hande- 1 vermakelijkerzouden ziin V- ?°pen' .deze^ echter niet laatcr gedaan waren ; w2Sa„" Ègg » »o veele ^fea^^ gebragt,  Md n Cale Rei ze. ü21 Ibragt, niet hebben mogen verwagten ; doordien, binnen :n voornoemden korten tijd, de edeleMufiek-kunst, voorin Duitschland , helaas 1 merkelijk is verachterd. „ Ver» iiheidene uitmuntende ' Componisten en Uitvoerders" , fhrijft hij dien aangaande) „ welker verlies onherftelbaar pjrit, zijn thans of'uit den tijd, of afgeleefd: inveeleaan- [mlijke R'ijksfteden zijn de Opera's, de muficale 1 loogelchoo1, geftaakt,en voortreflijke Mutiekkapelien, onderanden'te Dresden en Berlijn, afgedankt. Dat de voornoemde . Mitzhr, te Leipfig, en de Heer Marpurg, te Berlijn, ; beide beste hedendaagfche Theorijkersin Duitschland, van ! Mufiek afzien, federt zij profijtelijker Amptenhebben eis ngd, zulks verftrekt mede tot het verval der Toonkonst daar. ja, zelfs in deeze Landen, zijn federt, talrijke Junek-Collegiën, die, bij ongelijk flegter Mufiekftukken j llegter Uitvoering, een' geruimen 'J ijd hadden ftand geouden, in duigen gevallen; uit Oorzanken , tendeele voor ij ondoorgrondelijk. De Konften hebben zekere gezette jdperken tot de geboorte, den Aanwas, het Verval en den 'ndergang; geene fteê vaste Gefchenken zijnde, gaan ze davijls over Van eenige Gewesten tot andere. De Italiaan liccoboni kermt reeds (in zijne Reflexions historiques et ■itiques ; Amft. 1740) over het volflagen bederf van de jilufiek zijns Lands , en deeze is in de laatfte helfc van de Igenwoordige Eeuwe nog merklijk verergerd. Of dan on?n Nakomelingen ooit luisterrijker muficaale Reisbefchriji.ngen zullen worden aangeboden, daar van willen wij het •sste boopen en hartgrondig wenfchen. Ook is de reeds erloopen tusfehen tijd, zoo kort, dat de Bewoordingen an hedendaagfche Toonkonst, en onlangs', op het Tijtelblad ronkende, hier wel voor gispeloos kunnen doorgaan". leerrede over I Koning, Vilti 29, 30. ter Gedachtenis der L Inwijing van de Kerk te Schildvoolda, door A r 1 u s A n r iIjani, Predikant aldaar , uitgefproken den 1 $den van Wijn- 1 maand 1786. Te Groningen bij Lubbartus Huifing. 1787. ; 38 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f : - 6 • : ' Tet Kerk gebouw te Schildvoolda voor hondert jaaren ~X gefticht, en tot op den huidigen dag in ftand zijnde, eed zulks den Heer Adriani, die aldaar nu federt vier tar het Leeraar-ampt bekleedt, hier van gedagtenis met zijne gemeente  MS Arius A d r i a ni, Leerreden. gemeente houden. Hier toe verkoos en behandelde Zijn Wel Eerw. den zeer gepasten text i Kon. VIIJ: «v o0. alwaar Salomo des Heeren waakzaame en beftendige zorg over den 1 empel fmeekt, en een gebed doet voor zich en voor zijn volk. Die woorden zeer geregeld verklaard hebbende, maakt de .Leeraar, bij die buitengewoone gelegenheid, niet flegts bepaaldehjk uit dien text, maar ook uit het meerderdeel van, dat Hoofddeel, een Toepasfelijk gebruik, waar in hij, overeenkomftig zijn oogmerk, drie ftukken ontwikkelt, welke nij in : gemeen aldus opgeeft: „ Vooreerst deed Salomo eene redevoering, waar in hij van Israëls lotgevallen in't gemeen, en van de tempelbouwing in 'tbijzonder, handelt: dit geeft ons aanleiding, in navolging van hem. om over delotgevallen der kerke in ons Vaderland, en op deeze plaatze iets te zeggen. Ten tweeden, looft, dankt, en offert, hij den Heere, en volgt het volk hem hier in na; wij zullen u tot zekere pligten, bij deeze gelegenheid, en vervol wenste betragten, tot dankbaarheid, moeten opwekken. Ten derden • bidt hij om een zegen; wij zullen, een meer bepaald gebruik van onzen text maakende, al zegenende, en biddende be. fluiten". ' Gelijk alle die drie ftukken zeerwel voorgedraagen en uit- ' gevoerd zijn, zoo is bijzonder het eerfte der leezinge overwaardig; als waar in de Heer Adriani, van de oudfte tijden at, vertoont, hoe onze oudfte voorvaders blinde heidenen zijnde die zon, maan, fterren, het vuur, en wat niet aW in lombre bosfchen , op hunne wijze, als Goden eer- I den, tot dat in de 7de eeuw een flauw licht van waarheid I opging, het welk die afgoderij deed verdwijnen, doch niet I .van dien aart was, als het licht ten tijde der Reformatie door- I gebrooken en vooral ook federt 1579, in de Provincie van i Groningen doordringende; tot dat in 1611, de Heer Theo 1 dorus Folkrri het eerst in Scbildwolda het zuiver Euan- J gehe heeft beginnen te prediken , die in 1637, door E ver. mardus Jacoei, en in 1662, door Copius Meiier 1 sn de bediemnge van dat gewigtig werk werd opgevolgd I Deeze laatst gemelde heeft het nieuwe geflicht der Kerk na 1 dat het oude vervallen was, op den 12 October 1686 ingewijd; en daar van vierde de Heer Adriani, dienaden fenerSenHMrJ^R de/esde ledikant aldaar is, in deeze Leerreden de plegtige gedagtenis, Mijtfem  Mijne Voorbér. tot den VerbodsdAö. 223 Mijne Voorbereiding tot den aanmaanden Verbods, ofDankFast- en liedendag. Te Rotterdam bij IMic. Cornel. 3a bladz. in gr. %vo. De Prijs is f : - 4 - : Mijn Gebed op den Ferbous, of Dank- Vast- en Jiedendag. Bij denzelfden. 32 bladz. in gr. 8vo, De Prijs is f: -4-: Fn deeze beide Stukjes, welke in Dichtmaat zijn opgefteld, l geeft de Aucteur, zijnde J. He y, klaare bewijzen, dat hem de toeftand en waare belangens van het Vaderland zoo I ter harten gaan, dat hij ook anderen, zoo veel hij vermag, itot Christelijke deel-neeming in dezelve zoekt te brengen. Uit zulk een beginzel en tot een zoodanig oogmerk Zijne 'Veorbereiding tot den Bededag vervaardigd en uitgegeeven hebbende, beving hem ook de lust, om het Gebed, opdien dag uitgeftort, insgelijks mede te deelen , waar in hij het eoorfchrift door 's Lands Hooge Magten gemeen gemaakt, |n in de Misfive der Uitfchrijvinge van den Verbods-dag te vinden, zoo nabij gevolgd is, als hem eenigzins mogelijk: va?. De Aucteur toont duidelijk onder die vreedzaamen en ondergefchikten in den Lande te behooren, die afkeerig van die tweedragt, geweld en fchadelijke beweegingen, niets jaartelijker wenscht en van God bidt, dan dat elk in zijnen Jrang en ftand gevestigd en beveiligd blijvende, overeenkomjtftig zijnen pligt leeve en handele, en dat de Godsdienst, als tiet fteunzel en de bron van 's Lands welzijn, mag geëerbiedigd en beoeffend worden. Om dit onzen Leezer te doen zien, en daar door tevens ieenige proef uit deeze Dichtftukjes te geeven, zal het genoeg zijn deeze volgende vier coupletten hier te plaatzen: „ Laet dus de Liefde tot mijn Vaderland mij dwingen, Om niets te doen dan 't geen een Vaderlander past; Geweld, noch Vleijerij mij tot bedrijven dringen, Waar door, of Land, of Kerk, of ramp, of overlast Moet lijden, of mijn Landgenooten , Die juist niet denken zoo ik denk. De Kogel worde in 't hart gefchooten; Neen, gsef dat ik mijii plicht nooit krenk', Noce  324 Mijne Voorber. tot den Vesbodsb. Noch om belang, noch eer; noch dwang mij mooge leeren Hoe ik gewaapend moet mijne Overheid onteeren. Maer Iaat vooral, ó God! mijn lust en liefde weezen In 't doen van Uw Geboón en 't vreezen van Uw' Naam • Doe me, in Uw Heilig Woord, Uw God'Jijke eifchenleezei, Met een boetvaerdig hart, dat, fchoon het onbekwaam" En vol gebreeken zii, blijft wachten, Dat Ge, in Uw lang gerekt geduld, Gewis bij de eisfchen, ook de krachten Om die te doen, verieenen zult, En mij, hoe zwak van gang, naer Uw barmhartigheeden, Verfterken op het pad, waar op me Uw Wet doet treeden. Ons vrij Gemeenebest zag nimmer blijder dagen- Genoot nooit meerder heil, nooit grooter Zee'gening; Zag nooit zijn voorfpoedszon zulk eenen luister draage:'; De Burger zoo te vreede in zijn' beftemden kring 4 'De rust zoo in de Steeden Woeien; De Handel zoo veel winden doen; De visch zich zoo naer d'angels fpoeiè'n! De Landman zoo veel blijdfchap voên Om zijnen rijken oogst, vergaderd in zijn fchuureti, Dan toen de Godsdienst was de wachter onzer muu'ren. Laat des, ó Grondüeun! van zijn welvaard, Bron van zee*en i De Godsdienst, die weleer den Vaderlander dreef " Tot Vaderlandfche deugd, op nieuw zich allerweegen Geëerbiedigd zien: ach! dat de Nederlander *reev\ Om deezen hoekfteen zijner Landen, Niet langer achc'Ioos te vertreén; Maar vol van vlijt, met nijv're handen, Gefterkt door vuurige gebeén, Eens-werk te maaken van 'c zoo noódig zeénhervormen , En langer niet de deugd onmensch'lijk te beltonnen".  UITTREKZELSen beoordeelingen VAN BOEKEN. mr.ni: n^b'V'ssb.av sbn »d re* -nsbiod f«ar;d \..t ,l»>;d 'Ontledende Verklaaring over Romeinen VIII, en i Perr. I, van den Wel Eer waerdigen zeer Geleerden lieer R u t g e r Schutte, inleven Predikant te Amfterdam. Uttgegeeven door Lüuovicus Ha»ikrstkr, Predikant aldaar Te Amft. bij Joh. Wesfing, Willem/., en A. de Hengst, 1787. 225 bladz. in gr. tvo. De Prijs tsfl- 5 \t Zijn in het verleden paf twee Verhandelingen van den zaligen Schutte over Gods Testament en Vtrbend^ vorens deszelfs begeerte, door den Heer Hamebstkr 5l \ licht gegeeven ; deeze twee, welke ontledende verklaa■ ringen zijn over Rom. VIII, en 2 Pet. I, worden insgelijks, overeenkomftig dezelfde begeerte, aan het gemeen medegedeeld, en wel, zoo als dezelve door den waeraigen Aucieur mit verfcheidene door hem gehoudene Leerredenen ianungetrokken, en voor de drukpers gefchikt, onder zijne nagelaatene fchrifien gevonden zijn. Wat de Eerfte over Rom. VIII, aanbelangt ; de Heer ^ Schutte denkt eeuigzins anders over de hoofdzaak en groo1 te bedoeling van Paulus in dit Hoofdftuk, dan dezelve ger , woonlijks wordt begreepen. — Naamelijk veele, en zelfs 1 voornaame Uitleggers , gelijk DeKrais. V1 t r 1 >' g a , van Pïene, en anderen, zijn van oordeel, dat de zeker)beid der bemelfcbe heerlijkheid het juiste middenpunt is, het uwelk de Apostel in dit Hoofdltukbijzonderophetoogheeft,, en waar op alle de ftreeken van zijne penne uuloopen. — iDoch volgens het gevoelen van den Heer Schutte betdoelt Paulus hier, gelijk hij ftraks in den beginne zegt, de ivrijmaaking van alle verdoemenisfe, en de volkomenheid wan troost zoo in dit als in het aanftaande leven. Zoo idat de zekerheid van zaligheid , wel een gedeelte van I dit denkbeeld uitmaakt, maar niet het geheele. De Apostel l breidt hier uit de volkomene bevrijding van alle verdoemeLnisfe, en toont, waar in het vrije, blijde, heilige en befteuflddiee geloofs-leven beftaat. Van de bijzondere ftukken, welke tot dat leeven des ga1 looft behooren, had Paulus een kort voorftel of fierlijke lchets Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. Ne. 6. Q gegee-  **6 R. schvit!, ft otojk_™„ de heiligheid ofWijdfch.p £fi ft c „meS „ en de fehenkine v.n.llei, wal den ce™i™n inTd öf „ "gf»l«0JkH .maken kon, in de gêmïcnrSSmï welke hij daar gehouden had. sweimfi orde, Derhalven is tot het rechré verftand van dit V IHfte Hoofd-' ftuk zeer noodig, dat men Jeue op het kort voorftel of de fierhjke fchets van bijzondere ftukken, welke in de gemelde elf eerfte verfen van het Vde Hoofddeel was gemaakt Die bijzonderheden waren deeze volgende: r\j !i)e G?r*chtius Paulus, Publius, en anderen onder de Christenen, dieïn peni'ge hoogheid of aanzien gefield waren. Ten tijde van Paulus eerfte banden, waren er Christenen van 's Keizers huis te Rome (c). In 't vervolg onder Keizer Domitianus werd' zijn volle neef Flavius Clemens, van de hoogte der Bur°emeesterlijke waardigheid geftootcn in de diepfte veMthtirtt* zoo dat hij als een godloochenaar, (waar voor men toen de" Christenen hield) den marteldood moest onderpaan; terwijl zijn Vrouw Flavia Domitilln, insgelijks om het Christen-' dom verbannen wierd naar 't Eiland Pontia (d). „ Alle deeze groote veranderingen van zaaken hadden deChristenen te Rome te duchten, en nog meer dan die, gelijk men duizend omkeeringen en afwiifelingen van tijden te wagten heeft, wanneer booze geesten, uit den afgrond opgedoemd j de Vorsten der aarde opftooken, om of hunne onderdaanen rïl etïhsv << l^fcl f>") Hand. X: i. XIII: 7—12. XXVIII: 7. (#) Fü. IV:m%. , f» Sueton. in Domitiano C. XV. p 689. Ed. Graev Dio I ib T.XVI1. C. 14. Tom. II p. 1112.Ed.Reim. enEufeb.Hist Eed' ,,b III Cao. XVIII o. 7,. eu*>u«.D.nist. üeci.  Verklaarinc over Rom. VIII: enz. 029 in 't gemeen, of de leden der Christen-kerk in 't bijzonder, ongelukkig te maaken. Daarom voegt er de Apostel bij, of \eenig ander fcbepfel, eenig ding van God voortgebragt, in uden iitmel, op de aarde, of in den afgrond, dat tot ftreeItóng en genoegen, of tot bittete fmart voor 't vleesch diejqen.eede Verhandeling is eene Ontledende verklaaring De Heer Schutte maakt over deezen Tweeden Brief tan Petrus in het algemeen zoodanige aanmerkingen, als 'er Q 3 ver-  93° R- Schutte, Ö^SSr KSt^ f ^ Hoofdftuk be. waar uit blHkcdalw'1, Wel EM' aftredenen, deezen lirii/heeft fc^^n hïe f^T^"^ meene jaar-telling -„ lt VI • net 6?fle Jaar van de geflorven - De Sfaat, v ' J*! V°°r daC Pmus is ^met geene volkomen?' i^u ^a3r,hi dien fch^ef, is wel kunnen ZSbZZ^Ï^ * bepaalen' «»aar daar over licht bijSgS"nfc|^S2?,»en WQrden ^em^kt, welke eenig hebbende d"; Petrus nie r.RHüTTE tüt, daC einde Setom* kan geweest ziin rL l • .Rüine en ook niet in klein AfiS w„ • , uccze oeuuitende aanmerking: weestTe h Uen teln?oeh°?' ^ & men hem ftelIe Wijfplaats- of ,00 H? , '1Synë' «jne gewoone ver^S^™^**?* zerel/-'ïndede?Romeinfche log, te Kon" Weegin« Was door den Joodfchcn oorfcBijnt, endaa^hi, rno/.T^, de eerfte «rief gefchreeven warringen" Pale iS? Sf'6^"is' °m deoorlogs. vermen daar door h! beLnH TVl beter te ^wijken? t zij bylon in Egvp?^ verft " SJ5°VD ^' 'r Z'j men Ba' «roote menigte vanPta-rSn k,est' Alchans een Esvpte od Sn h h > 'e!en k-16'^" zich doorgaans in Geliik°m. P« ^ " hfC broeinest van dit volk 'e) " ft^Se W.S™:. * gel,°°Vige Hebreën> die in de ver. heidI SS V?'?"; la"SS den we? van ^aareenighg mefèod en H?g IS IS gCunade' de "auwfte ve" nien ingang ;n zUn Kont.^°tfte b,el°ften vaD eene" ™befchaaSdmoeten S?I]k te Z°eke" ' ten einde ^ "iet j pn=e,,sch woord hefwè?/, ?i J/pe"b"n"«'het,'ro- een (0 Vid. Moaheim Hi«. Ecclef. Saecus. P. a. Cap. x.lft.p. 6o.  Vbrklaaring over Rom. VIII:enz. 331 een uitwendigen fchijn van wijsheid naar den trant der wijsigeerte, die toen in den fmaak was, verzonnen. „ Ik denk hier niet om de Fabelen van de Heidenfche Goden , door de Uicoters, gelijk Orpbeus, H'ejïodus, Homerus, Kallimachus, Ovidius enz. verzonnen. Want die komen in 't geneel in deezen Brief van Perrus, aan de geloovigen uk de |ooden, niet te pas. Kn ik weet niet, dat ooit de Apos»bfché Kerk daar meé re doen gehad heeft; of daar tegen gewa.iri'chouwd is. — Ook geloof ik nier, dat hier gezien wont bp de fabelen of vertellingen in den Talmud. Wanc Idie komen insgelijks in deezen Brief, welke op geene Joodfc - Oudheden ziet, waar van de'1 almud handelt, weinig of in 't geheel niet te pas. Behalven dat de Talmud eerst WBg na Petrus tijd is in 't licht gekomen: het eerfte deelde M' chrfa, ico of 150, of zoo anderen willen ïoo jaareti na Christus geboorte, én het tweede deel de Gemara, eerst tus'fchen de'40» en 500 jaaren na 's Heilands geboorte, inde vijfde eeuw (ƒ). ,., Er fchiet dus niets over dan de Fabelen der SamaritaanTche Gnostieken, Simon en Menander, der j oodfche Gnostieken . gelijk Alexander, Hymenaeus, Pbiletus (g), Ce\rinthus en der Heidenfche, die in Afië b.jzouder den zetel der Gnostiekerij fcheenen gevestigd te hebben. — Deeize menfehen hadden eene reeks van konstig verdichte fabeden o-ia-nQic-fjhii /aJjoi. 700 noemt hij hunne rvn'BD Sefir o o th rekeningen , geflachtrekenïngen, optellingen van zekere wezens, of uitvloeifels, die uit God of een zeker eerïfte beainfel afftamden (/). De Griekfche VVijsgeeren in Afië en Egypten noemden die KiZns, dat is Eeuwen, of iliever levens, leeftijden, ge f achten. De Joodfche Gnostieken (ƒ) Vid. Honing. Mist. Eccl. Tom. I. p. 72. 1 (g)' Vide de tribus hisce Gnosticis Judaeis Vitr. Obf. T. I. L. IV. C 9. p. 926. (//) Vid. Mosh. Hist. Eccl. Saec. I. P. II. C. V. p. 66. QQ Vid. Vitr. Obf. T. I. L. I. C. 2. p. 12 r. — & Budaeumde ihaer: Valentinianorum ad calcem introducrionis ad-Historiani Philofopriiae Hebrneorum Halae 1702. — Huic fentemiae feoppofuit ' Masfuetus, qui contendit libros de Kabbala mystica conferiptos i.admodum recentes esfe, & vixanteannos 500 vel 600 exarari poj:\tuisfe in Disf. ad Iren. I. §. 21. p. 8. — ld vero, mini neutiquara fperfaaderi patior, verisfimam exiftirnans Vitringae & Budiei fen. itemiam , quam etiam 1'uam fecit Moshemius Hist. Eccl. Saec. 1. P> 111. C. 1. §. 10. Q4  232 R- ScHnxxE, » komt, ölÖ^^fi^ « Past op den Joodfchen GodsdienstJ Sn . t0ege" „ gedeelte van de waarheid" i l\ a vennJn*d met eer* *« 1 Tim. ! l lnJl^ dat is, naam Vr aan gegeeven wÓrd nm w* ' Weliie laalfte hunne wijsgeerte beftond in , a aVen Slotdeel van goed en Kwaad begin fe1 ' n\Tft"gen tusfchen ee" die de wa.reld gefchpen h»H °nbf enden G°d en een God ten uit die begKfc Gnostieken ofKabbalist*TAlVPn jk *ïlAde J°odfche Godiijke eiacnfcnaraen r„ v 6" Wae,e,d hadde" van dene Geiten en vSevenï Z^T^ Engelen, gefteld overderlinn a- u- f3) Len waereld van een* wae'refd vin ÏJagere * wdkï"^7^'^ En waereld noemen. - 1 )it zHn 1'«I Ï/ W>J/e ztchtnaare ,, Zulke konstelijk verdichrp füt,0iQ„ ' .. . volad. Zij haddenheeland^ fehimmen van dwaaze en'ïoKit^' h.j , W/> «y» aanfcbeuwers geweest van %aa.r ze& krSgfm rit (MymHmjejr &eweest van zijne Majestett, . „ Door Jefus Christus Majesteit, verfta ik ding * j£ esfe vocabuL fc^^t^^MÏ  Vkrklaaring over Rom; VIII: enz. 233 ding, denken, fpreeken, zijnen geheelen omgang, en alle zijn verrichtingen uitblonken; zoo dat Hij de aandacht van de geheele waereld naar zich trok, en niemand Hem dan met verwonderinge en gevoelens van eerbied en hoogachting befchouwen kon. Men vindt het van dat godlijke wonder, iwaar door Jefus toonde te heerfchen over den onreinen geest idien Hij uitwierp, gebruikt, en grootdaadigbeid vertaald. ILuk. IX: 43. — ün'der de Joodfcne Sepheroth, wordenna Ède Kroon, de Wijsheid en 't onderfcheiden Verftand, vijf eigenfchappen opgeteld , de Grootmagtigbeid, de Kragt, de Heerlijkheid , 'de Overwinning, de verhevene Eer, en dan volgen de Grondflag en '/ Koningrijk (/> Petrus, die ! geduurig in deezen brief zich tegen de Joodfche Gnostiekerij jiaankant, fchijnt hier met verwerpinge van de inmengfelen jider valsch genaamde weetenfchap , die ftukken, welke er ''zuiver in overgebleeven waren, uit den ouden Katecbismus i; hunner vroome Voorvaderen, te willen behouden. Hij fpreekt iin dit 16 en 17, vs. van zijne Kragt, de Toekomst in zijn Koningrijk, welke zij op eenen vasten Grondflag verwagtetden, zijne Eer, zijne Heerlijkbei lendeboogwaerdige Heerlijkheid der Vuur- en Wolk kolom , waar mede Hij omringd 1 wierd. Het kan zeer wel weezen, dat bij hier onder 't woord \\ Majesteit, al dien luister van de doorlugtigfte eigenfchappen >en heerlijke komst in zijn Koningrijk zamen vat. „ Althans, dit is zeker, dat men hier in 't bijzonder den h«? i gr?° 'aaRe en ^^nndelijfchuuvvelijke, £ rone^^ J Veele af" ergernis in dewSd °i ™■ Ve™,nderc den a™ftoot en degdaaden;dkan a £SnTX'oS^ VanS°e" mensch eenen heilzaamen iLf^a ï PJ ^voelens van den lof Haat miafc.n j ? Wat °P So«tteu,i„g en wij ons bevZgen S alleen nrnSChtZ'J *" Z°°dani^ daC doen gelden i " om onze "'tmuntendheid te I JSnW Te » ^ UltTntendhdd van «"deren te veroonjceren, te verkleinen, verdagt te maaken; beheerscht  Leerredenen» 23? zij ons zoodanig, dat wij ons van al dat geen , wat tot de 'uitwendige gedaante, den opfchik, de bevalligheid en zoo voorts behoort, eene ernstige, gewigtige bezigheid maaken, en tot zulke, meestal niets beteekenende dingen, veeltijds "en zorg befteeden; beheerscht zij ons eindelijk zoodanig,dac wij, om anderen te behaagen, ons laaten overhaalen om zelfs wel iets kwaads, ten minste iets dubbelzinnigs te verrichten, of het toch niet waagen durven, dot goede te zeggen en te doen , 't welk misfchien niet in de mode, en niet naar dea fmaak der meesten is, en die plichten .te betragteh '?en nauwkeurig te betragten, wier verzuim en verwaarloözing men zicb misfchien tot eene eer rekent; ja dan is onze zucht om te behaagen en onze uitmuntendheid te doen gelden, hoogst ftrafbaar; dan is zij laage, ijdele eerzucht; eene ijdele eerzucht, die den mensch en den Christen geheel onwaardig is'\ Voorts vertoond hebbende, hoe de ijdele eerzucht — den mensch gemeenlijk het eigendommelijke, het oorfpronglijke, het welk hij heeft, beneemt, — gewoonlijk zwakheid, gemis aan waare verdienften, en aan wezenlijk vereerenswaerdige hoedanigheden veronderftelt, — en ook demoeder is van ontelbaare dwaalingen ; meikt hij daar over dit aan: De ijdele eerzucht is eene openbaare en aanhoudende belediging van de gantfche zamenleeving. Die door ijdele eerzucht gedreeven wordt, tragt ons geduurig te verblinden, te misleiden, tot dwaaling te vervoeren; elke zaak uit haare plaats te rukken, en haar in een valsch gezigt-puntte ftellen. Wij moeten hem voor grooter achten, dan hij is; hem meer toefchrijven, dan hij bezit; hem meer toevertrouwen, dan hij kan en vermag; een beter gevoelen van hem voeden, dan hij verdient. Altoos gaat hij daar mede zwanger , om ons van die achting en die eerbewijzingen te berooven, welke alleen de verdienften toebehooren: om dat aanzien en die uitmuntendheid, welke der wijsheiden der deugd van rechtswegen toekomen, aan zicb, zijne kleederen, zijnen tooi, "zijnen ontleenden uiterlijken praal toe te eigenen; of toch zich zeiven en zijn' perfoon onder het gedruis en den luister, die hem omringen, aan onze verdiende verachting te onttrekken. Voorwaar eene belediging, die alle wijze en goede menfehen behoorde te be weegen, om des te zorgvuldiger op hunne hoede te zijn, zich des te minder misleiden te laaten, en nimmer voor den afgod der ijdele eerzucht hunne knieën te buigen"! Na nog meer tegen die ondeugd aangevoerd te hebben, geeftjhij ook dit volgende te leezen: „ Waar  «38 O. J. ZotirroFM, L„MWI||4 „ Wtar ijdele eerzucht heerscht m{f«- „ i , . hoorders! en ook dit is een u^^S^T^?^0^ ze ve , waar ijdele eerzucht heerschr 5 ? ° ^ de" Wü^lffl. heooldlTlT^ ook niet flegts fchitteren, maar meer daVan£„8-,Men mI ken fchitteren. Men wil defmifle SS;itl0ïD. alfte voorkomen, de bevalliefte ?jZ "let aangenaamde beste wijze van leeven de n?enw«' \fmaak. overtreffen/maar .iet ove'rtJoffeo^e?^60,? ^ fcherp, doordringend oog befchoiLT m-„ ^ , WJlk een ken niet, die even de'elfdi. w« T ^ derha!ven de zulzoekt men hunn^Sm^^f' men dezelve! Hoe-gewillï Zefr mL ?0eSa"ne vergroot van hun gezegd word ehfo H h,et kwaade' »ïk misvormttWniet het roS het Jtó^ verk^int'of de, »t welk hun eigen h' Fn'& fchoone/ het nïtttüntfninden men l^^VS ttRfttt F* dervaaren; z er men hen dannw h;1V , 0et !aaren wetoegenegenheid mf^0^M^ ^» les, wat fchoon en goed f« „„r,h J « . Christen a geene beledigingen defelgen iefde/w^1 ? V°elt da« wijls van alle gfzelli^vetm^bL^l^ dan nietdik" geene aandoeningen vaThTafen van v' Vr u°uden 'er darl oprijzen? geen heimefi ke wrok ® .v,Ja1ndfch,aP W het hart niets de liefde verzwakken Te wH P.V Ê Ze,Ve WOrtel™ ? en als Christenen fchuldig ziin Zin e^""6 5,s raenfche" ge, fchandelijkehaits o^ dicaI,es> laa' haar allen koestert en kweekt zuTk/ooVJ 6,6 eerZUchi - die 7 Agter het Negende oTeHsgev^Seel^/^"''9 deels valfche, ^^///•/&5ter^S/^' T'i" den Godsdienst • 7\\S*Sï% "gen en Leefdene Leerredenen, ^^I^&^mè. de, ftemmen wij gaarn toe;*5maar orandere!°0hr.kome"op zekere gezegden* en begrippen zouden Z\ e.?.b,Jzon** nen aanmerken, indien wil ons in Jn,ï k jj "j. wat kun' ling daar van wilden inlaaten. Cenigebreedere be°°rdee. Oudé  J. S T I N 6 T R A, L B E & K E D E N E N. 23J) 0 eenenandemet de woorden der ÏZlIo0™^™' die fn ali"' Se voor den h«tPn f V00™PS'nPe overeenkomt, en die dus ouder? loodén r^n S^eÖ Waaren is te ***** ? ~ De eenJ, waar m^^ heel gereed is.degenS dép-. En dit gevoelen ft \T °e,]wit RebT^ w°reen ftuk van SSt£SStSSS! -^5 t »« t*hge en invoeringe van der i Gb5 steliik^r h°i-de 0pre«- ; waereld, mag men met recht ft^Cn 3 J / f'0^16™ in de ! T re fpreefen, ffitj beeven, dat hii ook hii»^ i-m ,ff d'00ge beeft doen beeven Daardooris de Po^fr k b^ene" h«ft geheelen menschdoms zoo tSf^'f gefteldheid des- I .alkanderen geftSS^^ «SES. j dering) I (/) In loc. et de Verit, Re!. Chr. lib. IV, J. i4.  Leerredenen. 643 Id'ering üit te drukken de Schrijver aan de Hebreeuwen deeze fpreekwijze dan niet te onrecht heeft gebezigd in het XII 1 Hoofdft, igj daar hij de Openbaaring van Christus vergeajilijkt met de wetgeevinge van Mofes, en boven dee/.e verjiheft, Wiens ftemme toen de aarde beweende; maar nu beeft "'•bij verkondigd, zeggende, nog eenmaal zal ik beweegen ■ 'iniet alleen de aarde, maar ook den bemeL De vietschlijke ' inzettingen derjoöden zijn ten eenemaale afgeichaft, en een j igeestlijke dienst is in derzelver plaatzegefield. Heidom bij'geloof, de fchandelijke Afgoderij der heidenen, de oienst ■ ivan een verdigr veel godendom, zedert zoo veele eeuwen in alle andere gewesten buiten Judea gevestigd, is door dee:zen 1'chok om verre geworpen, en heeft aan allekanter moeten zwigten voor den dienst des eenigen waaren Gods, over; 1 al daar maar dit licht der waarheid zijne onbenevelde ftraaien ifchoot. tin déeze verandering was eene weezenlijke, eené (voortreffelijke , eene wenfchelijke verbetering en bevordeiring ter volmaaktheid van den ftaat desmenschdoms, gelijk , iieder moet erkennen, die het onderfcheid beseffen kan tus!fchen uiterlijke verrigtingen, en inwendige, gemóedlijke god. I zaligheid, tusfehen de dwaasheden en gruwelen derbijgelooi viüheid, en eenen redelijken Godsdienst, en opïegte zedelijke deugd. Door deeze genade des Allerhoogften is dé j waare rust te wege gebragt voor de harten van zondige liefwelingen; tot welke de Heere Jefus-dus allen volkeren, ook ;;den Heidenen , gelegenheid gegeeven heeft, om te komen; i die uitdrukkelijk dus alle tot zich nóodigde (_b j, Kaamt ber\'i waard tot mij alle die Vermoeid en belast zijt ; en ik zal a 1 rust geeven : Neemt mijn juk op u, en leert van mij, — en 1 gij zult rust vinden voor uwe zielen; rust van de teisterende < 1 wroegingen der zonde, van de angftige vreeze voor den dood, I en voor Gods regtvaardig oordeel. Want hij is eeneverzoei ning (i) voor onze zonden , en niet alleen voor de onze, j maar ook voor de zonden der geheele wereld. — Deeze on; ze Heere en Zaligmaaker is verfcheenenin den tweeden Temj pel, die ten tijde van Haggai gebouwd wierd , voor dat de; zelve door de Romeinen weder afgebrand en verwoestis. Hij I heeft daar zijn Euangelium geopenbaard, en zijne Godlijke l zending beweezen met veele verbaazende wonderwerken; zOo (/) Vs 26. (A) Matth. XI. 29. CO 1 Joan. II. a. » W Ra  *H* J- Stinstra, om verheerlijkt te worden met de heerlijkheid denzelven bad eer de wereld was. ToannesSriïfi u'J blJ *W heerlijkheid gJ™^^^ des eeniggeborenen van den Vader, volvan genad e„ 'aar beid m Hi] wordt de Heere der ^/5(8j'^ j&f affcbijnzel van Gods heerlijkheid, en L^wi' heid van zijn perfoon, die in de geftaltenis Mn r„f S" verdiende dien eernaam ten vollen /dusd^ee, e ukmunTe^' de, redelijke , en heilige leere, aangedrongen met zoo Z baare beloften bekragtigd met zoo veele wSdeï.aïSteekenen van Godlijke magt, wijsheid en goedheid; ideeze be naaminge ten hoogften waardig, verre boven a lenuWn r gen en menschlijken praal en juister , verre ooiSvéTdÏn zettingen van Mofes Wet en den ouden Tempeldienst VvW halven dan ook Christus in dit laatfte huis een vee grooLr heerlijkheid gebragt heeft, dan in het eerst ooit verïoond werd, volgens deeze voorzegging. - De Jooden wS geen andere waardigheden aan deezen tweeden tempel toere eigenen, waar door dezelve heerlijker zou geweestzi n In de eerfte Integendeel ftellen zij /dat veribne7de?e;2o™ï ten aan deezen tweeden ontbroken hebben, die voorStok tot verheerlijking van den eerften ftrekten ? ! Godfpraak van de Unm en Thummim, de Arke de Ver! bonds, het zigtbaar reeken van Gods tegenwoordigheid daar boven in het Heilige der Heiligen, en andere. Wij behoe ven thans niet te onderzoeken, hoe verre deeze over everht wel , ot niet gegrond zij (p). Ik breng dit flegts bH om te toonen, dat men van der Jooden kant, in dusdanige JóZ dee- (Jt) Joan. XVII. 5. (7) Joan. I. 14. O) 1 Cor. II. 8. («) Hebr. I. 3. (V) Zie S. Bocliart Hieroz. P. I. 362. H. PHrfeanv a„ fchakel. des O. en. N. Verb. D. I. bb222 env, in Ito R ivf60" Pug. Fidei. P. II. cap. 9. §. fo etc. 4 * R- 1VJart' O) Want dit wordt in twijffel getrokken door f R0,n„ j • Jofeph. Antiqu lib. III, cap. 8. p. 167. etc 3ernard',n  Leerredenen. 245 i deelen geen meerdere heerlijkheid van den tweeden Tempel gezogt heeft; en dat zij derhalven ons moeten toeftaan, dat ,Jiwij dezelve elders tragten op te fpooren. Geen andere blijk nu van zulk eene zonderlinge heerlijkheid heeft in deezen ITempel, van deszelfs opbouw tot deszelfs verwoesting, zich jooit vertoond, geene andere gebeurtenis kan hier toe met :eenigen fchijn getrokken worden, zelfs niet de pragtiger verbouwing van denzelven door Herodes (q) ; geen andere, [zegge ik, dan de verfchijninge van onzen Zaligmaaker, in denzelven. En bijzonderlijk zou men hier ook zijn oogmoi gen liaan op de glorierijke nederdaaling van den II. Geest over de Apostelen, toen zij op het doorlugtig Pinxterfeest, naar alle waarfchijnelijkheid in den Tempel (V), eendragtiglijk bij een waren. — Eindelijk is in Christus en zijn Euangelie ook volkoroelijk vervuld, dat de Heere der Heirfchaaren aan deeze plaatze, te Jerufalem (r) , vreede geeven zouide, alle geeslijk heil den geloovigen fchenken, den vreede met God door de verzoeninge der zonden, de vijandfchap. nusfchen Jooden en Heidenen tenietdoen, en aller harten h vreede vereenigen (t). Dus hoorde men het Engelendom jij des Heilands zegenrijke geboorte uitgalmen, Vreede op larde onder de menfehen is Gods welhebaagen («). Over. j welk onderwerp ik binnen korten , zoo het den Heere belaagt, breeder zal moeten Ipreeken". C?) Als dié alleen zich voorfte'de dat geen te vervullen, het féfk de tweede tempel in trotsheid van gebouwen bij den eerften e kort kwam, Jofeph. Antiq. I'ib. XV. cap. ri. §. i. Hoewel .5. Simfon het buiten twijffel ftelt, dat Haggai hier op ook gezien reeft, Chron. Cath. a. m. 3987. (') Deeze was ook de gedagte van L. de Dieu in Act. Aposc. < 23. • (O Of inden Tempel, volgens St. Ie Moyne. Disfert. >n Jerem. XXUL 6 cap. IV. g. 2. (/) Den tredemaaker, verklaart het le Moyne. 1. c. \ {u) Luc. II. 14. R 3 Ver-  ö4fi H, gockinga, Verhandeling van het Eer/Ie Bijbel Boek, genoemd fW fis Vervattende de oudfte clkeururijj"^^? benevens eenen Schat van Waarheden. die d cTondfn en ^nvan allen waare» Godsdienst zijn, door JonZrouwe H. Gockinga. 7> Groningen bij acob Bok , 7 Ï3S3è laD*>,bekpnde geëerde en Godvrugtige Tong4-/ «ouwe H. Gockinsa heeft deeze haare Verhandeling over G080/& waar van dit eerfte Stukje, gaande over het eerfte en tweede Hoofdftuk van dit Bijbel boek het Hchr z et en waar van de volgende eerlang fim ^£vintl worden opgefteld en uitgefprooken onder hë ffp%■ d« W, als Antwoorderesfe in eene openbaare Catech fat e te Groningen, eerst van den Hoog Geleerden Heer P A B r s ch «d«r na van den Zeer Geleerden Heer N. vak"dki Over dat fterk verlangen van zeer veelen om dit Werkten r° z'chkfelve" e" ™ anderen door den d uk .emeen gemaakt te hebben, zal ieder weldenkend Christen %Th?f zelve leest zich geenzins verwonderen , maarhi za zich in re gendeel verblijc en dat iets te voorfchi n komtwv n de" kei ilS fieifrd • Groninge- Hoogleeraaren , in hunne Keï Kelnke goedkeuringe getuigen dar -?\\ hL, ^el' Dit laat zich reeds terftond zeer aangenaam blijken wan gepaste Voorberadende Aanmerkingen, welke deeze ziinï. "d ,r\7Vh beweezene wfarh'eden veronderftel"e"n is, deels dat Mofes, Amrams Zoon, de Schrüver van" dit e„ de vie volg de Boeken , nr ver is van ^ voor 't grootfte deel, uit de GedenkfchrKen en F» «die-Stukken der Aards vaderen, onder de leiding en"t be-' ftier  Verhandeling. 24? ftier des Geestes, heefc opgefteld ; deels dat de inhoud en zin der drie eer(le Hoofddeelen van dit Boek geenszins zinnebeeldig en parabolisch is. — Wat nu het Boek zelf betreft, zeggen wij alleen , dat men het, met het grootfte recht, 1 houdt voor een der uitmuntendfteBijbeldeelen; naar enen het in zich vervat de alleroudfte en merkwaardigfte Gebeurtenisfen van omtrent 2369 jaaren: ja maar ook eenen Schat van 1 waarheden, die de grondzuilen van alle waaren Godsdienst zijn 't Geen Paulus van de H. Schriften in 't gemeen zegt j 1 qat 'ze naamelijk den menscb kunnen wijs maaken tot zalig- i beid, door 't geloove, V welk in Christus Jefus is, 2 lim. 3. -15 is vooral ook van dit Boek waaragtig. Ach dat onze Ver- ! handeling door de bewerking van 's Hemels Geest ook daar : toe ftrekken mogt! Met zeer veel wijsheid, en op een' allerverheveniten trant wordt dit Bijbel-deel begonnen. — Mofes, der Israëlieten Leidsman en Wetgeever , wist , dat de geheele waereld, Israël alleen uitgezonderd, verzoopen lag in atgoderi], en het een algemeen begrip geworden was, dat de waertld van eeuwigheid heftond , zoo al niet in form , althans in ftoffe: terwijl het oogmerk der afzondering van dit Volle ■ was. om de kennis van den eenen en waaren God, den Schep1 per aller dingen , levendig te houden, Dan ook dit \ olk I helde, na dat ze uit Egypten waren uitgeleid , naar den At- ■ aods-dienst, en wilden dien met den dienst van den waaren i God zamen voegen. Niets was dan noodzaakelijker , dan 1 dat hij, onder en door 't beftier van 's Hemels Geest, zijn Wekboek begon met Israël hunnen grooten God, Koningen Wetgever, voor te ftellen als den Schepper van alles, orrt hun daar door een verhevenen denk van hem in te boezemen, en om hunne Zielen van üe nietige Afgoden af te trekken • Dit nu doet hij. in dit en in de drie eeifte Ftrslen van 't volgend Hoofddeel, die toch beter als het Hot van dit,dsn het be^in van 't volgende kunnen wor.ien aaneemerkt. — Was dit 't hoofd-oosjmerk van den.gewijden Schrijver, zoo was noch noodig, noch nuttig , dit te doen op eenen Wijsgeengen trant, en een eigenlijk Leerftelfel te geeven van de Waereld. vorming-, of om wijdloopig te fpreeken vandeverhevenfte Verborgenheden der natuure , daar de geleerdste breinen zïch op verftompen: neen, 't was genoeg, dat-hij eenvoudig en klaar fprak van den oorfprong aller dingen in ■ 't gemeen, en van de formeering van den Aardbol, waarop God den mensch geplaatst had, ja van'smenfehen oorfprong in 't bijzonder; op dat die eenig regtfehapen begrip hier van J ' R 4 m°Ste  tl. Oocnsc a, boe onvernuftig en redenloos rifi!^Z'Wij' dan terftond, pesten is,%annee ™^^ en • bericht, geen evenredigheid .ïffn 'Jj °°d' Vül2ens d>'t ben wijl hij in den £b7Jerka?W«il>eb. **/Afto„ zou hebben gefthapeS m rda* alle de H°fteed tot de Scheppin/v.n 1 ' ^:'r v'Jf vo,,e dagen beMofes tot zijn oSffc nll™zen}. e!"e» ^bol; vermk. Hemellichtend S™^^ te fpreeke'n vnn de over zulks een nauwkéS verhï] kk,n^ tot onze a»rde ,en baare dingen aan ^^J^^^^^^l aangemerkt hebbende kunnen « " beanr"°ordde. Dit die, maar te gelijk «er k San' om heteenvou- f^i^SR^Z^J^0^1 en ***** ™ bol in 't bijzonder te verneême/ gonzen Aard- len vinden, om uit te "enen • h «" W" aIle zul- %Uöchdebneh4^ J»* de" zoo tot verklaaring al orgewi,SrtZaakeliik en leerza^» maaking. S 0t Sewig"ge gemoedelijke gebruik- Zonder dan. als V f3 hier ter neder het Jen n,« '^'h tf,ID?"ken' fle,Ie" IJ; 9, leesr over A« ioomZJ' ophelderinge van Gen. mé des goeds en desTZafs W' en *» hoom vens. En wat was hie, '„» ,5 j r e'senl'jk Haat der kehad; want dit isV^Znlt^lV Bi«^»]ieev?„ zou, dat deeze boom zulk1 boven mdlen^etzeggen trap, «f geduurzaamheid /oo zo„ P ^f" h-ad fn maa'e> vergelijking zijn bijgevoegd ooK-^1/'"^ teeken va" een boom des /eeveiï te heete'n ?05'JHm,deeze boom mede heet «fe ^« Ar ^^/Vz/Jr^r^^^^^/^e boom kerhjk nooit zoo iets kan te kZf " kwaa,is» dat zeboom * W A/f of Ar L^; .??^"' kHeetdandie den mensch; voor hemT™ h£ » ' f berre'^ing tot Moeren wij'aan deb ee^^ A/*, maar ook een eeesttiik leeJLn ' ?e" een »-M»*r- .  Verhandeling. 240 kennen,1 zoo denken wij ook, dat die boom voor Adam was, ter onderhouding en verfterking, f» van zijn natuurlijk, en van zijn geestlijk leeven, doch op eene verfchillende wijze. — Wat aangaat zijn natuurlijk leeven , dat wierd door deezen boom gefterkt en onderhouden. Adams lighaam was, zoo hij niet zondigde, der onfterflijkheid gewijd, het S50u den dood niet zien, doch zoo, dat het door fpijs en drank zou bewaard worden, en niet onmiddelijk, gelijk na den dag der Opftanding zal plaats hebben. Het lighaam van denonzondigen mensch volmaakt wel gefield zijnde, en geene zaaden van verdeifbjkheid in zich hebbende, zou in deezen ftand, door de vrucht van deezen boom, boven alle andere ooómen zoo bewaard worden, dat de ouderdom het zelfs niet verwelkeren konde. —- Dan dit was het niet al; neen deeze boom zou ook dienen ter verfterking van het geestelijk leeven, het welk hij bezat, en van de venvagting, dat bij eens eeuwig, met God, en in zijne onmiddelbaare gemeenfchap, zekerlijk zou leeven, en de hoogfte gelukzaligaeid , onafgebrooken , in heerlijkheid genieten. Zoo was lan deeze boom tot een Teken en Zegel van Gods belofte, dat hij, indien hij niet zondigde, in ziel en lighaam heftenlig, en in kragt zou leeven, en gelukzalig zijn • hier eerst TjoA met vrolijkheid dienen, en zijnegemeenfchapondervintien , en daar na opgenoomen worden in heerlijkheid. — Dat iir zoo is, mogen we afneemen, niet alleen uit de benaaning van deezen boom, die God 'er zelf aan gegeeven heeft in uit de vergelijking van hem, met dien der kennisfe des \ oeds en des kwaads, waar van hij eetende zekerlijk zou ondergaan , al wat onder de benaaming van dood begreepen 3; maar vooral uit her geen God zeide , na dat de'mensch ezondigd had, Honfdft. 3: 11. ar.ngcteekend , daar we leeien: nu dan dat bij zijne band niet uit enjlrekke . en neemt ok van den boom des leevens. en eete, 1?» leeve in eeuwigleid. Terwijl het eeuwig leeveh zelfs onder het Zinnebeeld tan den boom des leevens wordt \toorgefteld Openb. 22:1,14. aar wij geen gevoegzeatner reden van weeten te geeven, hu uai ueeze uuuui y.uif.s oeteeKena en verzegeld neert — )eeze boom nu ftond./» het midden van den bof, dar is in pt mwlHAiOn norWlm „,;;i „,= u:„.. ns toefchijnt, niet maar om éénen boom in getal, maar in . >orte te denken hebben. Dit meenen wij te moeten oprnaa- ?n uit Openb. as: 2. vooral uit de kragt, welke God, zoo eet fchijnr, in deezen boom gelegd had , ter onderhouding imn het natuurlijk leeven, waar toe meer (jan een beomfchijnt. & 5 ver-  *5° H. GocnsoA, vereischt te worden. - Bij deezen boom wordt een tweede gevoegd , te weeter, de boom der kennisfe des goeds en des kwaads. Wordt hier gefprooken van goed en kwaad en kan men het goed onderfcheiden in een eerlijk dat is' be taame tjk, en in een vermaaklijk, en nuttig goed, en dus ook bij tegenftelhng het kwaade; zoo vinden wh"«enreden bier iets uit te fluiten. Evenwel moeten wij, voornaam"! lijk en in de eerfte plaats, denken om een eerlijk en betaamelijkgoed, naar dien de Wet hier als de regel inkomt - terwijl het andere er gewisfelijk de gevolgen van zijn zo'ude. L)an hier wordt niet maar van goed en kivaad, maar van de kennisje van goed en kwaad gefprooken. W..rdr hier gewaagd van kennisfe van goed en kwaad, het zegt zekerliik en eene verftandige en hartelijke erkentenis van het goede* en beraamehjke , om God in alles, voorai ook in het niet eeten yan deezen verboden boom , te gehoorzaamen , en bet onbetaamehjke om 'er tegen te zondigen: en eenè bevindehjke erkentenis van het onbefchriflijk onderlcheiden vrugtgevolg, dat hier uit zoude voortvloeijen. — Uit het gezegde blijkt reeds, dat wij dan deeze kennisfeniet alleen niet aan den boom toekennen, die daar voor niet vatbaar was maar ook niet tot God brengen , aan wien het, door het al ot met eeten van deezen boom, menfchel ijker wüze gefprooken, bekend zou worden, of de mensch goed zou^blijven, Of kwaad worden; maar tot den menscb zeiven: gelijk zoo de andere boom heette de boom des leevens, om dat hij het natuurlijk leeven des menfehen zou onderhouden. en een onderpand van de Godlijke belofte van het eeuwig leeven voor hem zijn. Wierdt dan deeze boom genoemd de boom der kennisje des goeds en des kwaads, (het geen wij denken dat van God zelf voor den Val gefchied is) het was om onzen Ouderen geduung te erinneren , deels welk een blijk van gehoorzaamheid God nu van hun vorderde, en welke vrugtGevolgen die voor hun, en hunne Nakomelingen hebben zou; deels van welk eene fchacdelijke ongehoorzaamheid zii zich zei ven te wagten hadden, wilden zij nier zich zei ven, en alle hunne Nakomelingen ongelukkig maaken. Terwijl ook deeze boom de 1 oetfteen zou zijn, of ze goed zouden blijven O? kwaad worden. — Ook deeze boom ftond in bet midden des bofs, of althans binnenwaards, dies niet ver van den boom des leevens. Of nu deeze boom één in foorte dan één in getale geweest zij, ismoeijelijkerdan van een boom ttes leevens te bepaalen; 't lust ons daarom niet, om dit angstvallig te onderzoeken, wijl wij hierin veilig kuunen onkundig zijn". ï &' Om  V E t H A HJ) Ei I N Ci 251 Om ook iets van de gewigtige leeringen of opmerkingen tot beoefening der Godzaligheid onder het oog onzes Leezers te ftellen, kan genoeg dienen het geen, na de verklaarende be-iandeling van Gen. 1: 15, 16, 17, over die drie verfen , tot het genoemd einde, wordt aangemerktendaaruitafgeleid. „ I/oor eerst, naar aanleiding van vs. 15. „ 1. Bragt God Adam, van de plaats daar hij was, in het Paradijs, om daar te woonen, en te doen het geen hem God zou aanbeveelen: wij moeten 'er uit leeren, van ftandplaats en betrekking te veranderen, dan, en niet eer, als God ons voorgaat, met meerdere of mindere teekens van zijne tegenwoordigheid. — Te weigeren, als God roept, is wederfpannigheid. — Te gaan, als men van God niet geroepen • wordt, is vermetelheid. — Maar God te volgen, waar hij 1 ook heen gaat, is godzaligheid, en baart wel eens eenePa: radijfche aangenaamheid. „ 1. Beval God Adam het Paradijs te boutven en te bewaar en \ wij zien 'er in, dat Gód niet wil, dat de mensch ' leedig is. En hoe zou ook zulks mogelijk zijn ? Js niet een ! leedig menseh een onnut fchepzel? Staat hij niet bloot voor i veele verkeerdheden, vooral, wanneer hij zich in veel ruim: te en overvloed bevindt V Ja is 'er wel iets, waar door men ;meer ondankbaarheid voor zijne edele vermogens van ziel en ! lighaam betoonr, dan door leedigheid? Zoo moest men dan 1 nergens afkeeriger van zijn, dan van leedigheid; vooral, , wanneer men da-t betrekking op God te hebben. — Traage {Godzaligen brengen een lak op het Christendom. „ 3. Ook kunnen wij., indien we het Paradijs aanmerken sals eèn voorbeeld van den Memel, 'er in het voorbij gaan, :en bij fpeeling uit opmerken, da' niemand daar een natuurlijk recht op heeft, noch daar in zal komen, of God zal hem uit Ideeze Waereld, waar in hij gebooren is, trekken ; hemden '.■weg naar den Hemel baanen; openen ; en voor zijn aangezzïgt. met de teekens zijner hoogheid, door zijne oneindige ^goedheid heenen gaan, om hem hier aanvanglijk, en eindelijk ook eeuwig binnen te brengen; niet om daar eenig werk tte doen, maar om 'er van zijnen arbeid te rusten, en zich eeuwig in God, over alle zijne werken en wegen, te verlustigen , en Hem groot te maaken. „ Ten anderen kunnen wij uit vs. 16, 17. zien: „ I. Hat de hoogfte rang en gelukzaligheid den mensch :nog laat in den rang van 't fchepzel, dat is in eenen ftaat on\hr God, waar in hij verpligt is, om met genoegen van Hern af  '5* H. GOCKINGA, af te hangen, en Hem in alles onderdaanig te ziin — N,v» in alk zijne heerlijkheid. ~ Eene zonde en dwaasheid waa™ aan we ons evenwel daaglijks fchuldig maaken. ' «««V V j 8 8eboden "iet zwaar zijn; neen de Heer maakt het den mensch gemaklijk, Hem te gehoc-zaame? Adam mogt eeten van alle boomen'des Hofi /rer^il hSS "etzwaareenN é"igen m°eSC onthonden' ~ ™. Sis d? en ^„8LE? ^ 0"derh^'"gvanditGebodnoo! aig, aan «ene blijvende vereenig ng met zijne afhanueliib- Sde?reZ-d°nd'r-den Peere" 1 Was het ™t ^L?n:faid>orj:°3°k 200 onder uenEuangelie-dag. dat'zeVirh C„ïï!n ï zonde'niet alwos moet afraeeten , naar- oS ^Stóï!?Sïl43&(?n-" ,Iets kan zich zoratiids aa« ilf ij s^i^i^i d^>^ «tt ^^^^^ ving voor onze zonden r Job.7i\ l fejf"•< «' wip* ongerechtigheden Ik Ik P • P uwe overtreeding uitligt. rï^/t^^/f' * van God mag vertrouw^',,!3* 4' a5"„. n ie«e,,lkkind «#itf. *'V.^™SSfcïï^i God ge- van het overbliifzel *• - ~ FerhanfleH»g over de rechten der tnenfcbelijke lieden, en over de Vraage: ofbet onverfchitlig zij, wat men van God en Godlijke dingen geloove? van | F. Jacobi, Abbandlunge uber wichtige gegenftande der Religion,2de thetl; - Verhandeling over de plichten van een Predikant in eenen tijd van heerfebend ongeloof; uit het Journal fur Prediger, 4de band, «5de ftuk. Dus ziet men, dat in dit Tweede Stuk geen opftellen zijn van eenigen Godgeleerden in ons Nederland; maar dat ze alle zijn overgenomen en vertaald uit Gefchriften welke buiten ons Land zijn uitgekomen. De Uitgeevers leveren dezelve in onze taal, zoo als ze oorfprongehjk luiden , zonder aanmerkingen omtrent het eene of andere te maaken; het geen echter wel had kunnen (*) Men zie Neder). Bibl. Vide Deel, Ifte Stuk, bladz. 484,^!"  van Waarheid en Godvrucht. > 255 gefchieden, al was het flegts om fomtijds eenige bedenking weg te neemen of te breeken, welke ligtelijk, onder het leezen, bij fommigen kan of zalontftain. Zoo zou men, bij voorbeeld', kunnen denken , of niet de 1 tweede der gemelde Verhandelingen te zeer opgefteld is, fchoon niet regelregt in het ftelzel, echter vrij wat in den fmaak ' van eene algemeene voldoening en verzoening van alle menfehen, en als of door het werk der Verlosfinge aan alle menfehen kragten en vermogens zijnherfteld, om God tot zaligheid te kunnen zoeken en dienen. — Maar verftaat men ! het geen in die Verhandelinge gezegd, en bij menfehen aanIgedrongen wordt ter betrachtinge, bepaaldelijk van zulken, 1 die door het geloof aandeel aan de Verlosfing door Jefus (Christus hebben verkreegen, dan is het wat anders. In deezen zin zal men gaarn foeftemmen en met aangenaamheid leeïzen het geen, bij voorbeeld, ten Hotte aldus is gefchreeven: „ O hoog begenadigde menfehen .'geliefdekinderen Godsl lieden van het goddelijk hoofd, bewondert, en vereert dan een werk Gods, dat de hoogfte wijsheid, en heiligheid, en liefde van den Almagtigen openbaart, een werk, dat eene zalige eeuwigheid, eenen geopenden hemel, een verblijf in het licht des Oneindigen belooft! Komt, laatonsaanbidden, ten nederknielen voor Hem, die ons gemaakt heeft, wantru jweeten wij, dat hij een genadig God is, die zijnen Zoori i voor ons heeft overgegeeven , en ons met Hem alle dingen jgefchonken! Komt, ziet naar Golgotha! vat, gevoelt de ftraalen van oneindige heiligheid, die'van het Kruis in onze oogen I dringen! Ziet de traanen, hoort het geroep uwes Hoofds, klie de zonden des volks draagt, op dat God, gemeenfehap tmaakende met zondaars, heilig blijve! Bemerkt, ziet. it. voelt de liefde des Vaders! Om ons, afvalligen, wederom ete kunnen tellen onder zijne kinderen, en tot het geluk zijner lievelingen te verheffen , geeft hij zijnen Zoon over. Overweegt, gevoelt de liefde van zijnen Zoon, uwen Vriend *> Heiland! Met welke tedere liefde legt hij zijn leeven af, i»p dat wij zouden mogen leeven! God! wie zijn wij, dat ;ij zoo aan ons gedenkt' Ziel! hemin hem, die u het eerfte' riemind heeft! Omhels het Hoofd! dat voor u leeft! Mijn Heer, en mijn God! Klopt, mijn hart, en alle mijne adelen! De liefde Gods doorftroome alle mijne ledemaaten! Heiligt u, lippen! Stemt lofgezangen aan! Heilig, heilig" ceihg is God! God is Liefde! Ik ben herfteld, ik zal leeeen, ik leef met Jefus! Verflikt, fterft, zondige driften! Verrot zondig vleesch, want gij hebt aan Jefus den dood veroor*  256 Bijdragen tot Bevordering oorzaakt! Schep ir, mij ccn nieuw hart, en leef in rnrij o Allerheiligfte! Ma ^ ffiij voor, mijn wandel is in de Hemelen vaarwel, booze waereld.' Daar is her land mü4\ f&Xf£l nerm°ei rr mïW geesr! Lo°P' kamP' ltel. Zie! Daar is de kroon des leevens! Daar is de leids- . man uwer zaligheid! Maast u, ziet niet te rug naar Souom, voleindig uwen loop; Mijn Heiland! Sterk mijl ~ . Zeerleezens-waerdigis, onzes oordeels, vooral de vijfde Verhandeling over den -waaren Troost, waar uit wij daarom dit volgende, tot eenige proef, hier wille» opgeeven: ,, Daar wordt niet eene foort van menschlijke nooden of onheilen gevonden, dié ons geene bijzondere aanleiding tot meerdere heiligheid en godzaligheid geeven kan. Gemis van waereldsch goed, noodzaakt ons veel meer alle aardfche bezittingen op hunnen juisten prijs, t» fchatten, en onze harten van de onmaatige liefde tot dezelve te onttrekken, dan , al de Pakanen die wij daar over gehoord hebben. Wanneer wij verdrukt worden. hoe fterk drijft ons zulks om lof en recht bij God te zoeken? Staan wij bij het graf van een geheid perfoon, hoe fterk breekt aldaar het licht der onfterfhjkheid op in onze harten, hoe le, endig worden daar de ge. dagten van de toekomfte van onzen Jezus, en van het wederzien der geenen die wij op aarde niet weer zien zullen? Hoe gaarne vertegenwoordigen wij ons dan zijnen besten leevens regel, zijne nutfte herinneringen , te gelijk met zijn beeld! Hoe veel meer ftellen wij ons hart dan bloot, aan de ! kragtigfte werking van zijn deugdzaam voorbeeld, dar onze I Zlut r,R' C,n ~S r^e"Sen htili«cr bewaart> dan ^en hij . * noch met ons leefde! Hoe bereidvaardig maaken ons krank- l . heden en verzwakkeen van ons lichaam tot bidden , tot » weldoen en tor fterven, en wanneer onze zie] neêrgefiaa- 4 gen of van zwaarmoedigheid aangevogten is, hoe erken- f beloften" 0M V°°r dCD trü0sm'jken inhoud va" Gods f ..V H°e veel aanleidingen tor zondigen worden ons in zulke | tijden afgefneeden. Hoe verfterven dan de verlokkingen der -1 zondige, valschgenaamde welleevendheid! Hoe nederig wor- I den wij dan! Hoe veel beter kunnen wij dan de waarheid I verdraagen, dan in voorfpoedige dagen! Hoe zeer bevordert I zulk een ftaat in ons hart den ootmoed en de zagtmoedig- I heid. die Jezus zoo liefderijk aanbeveelt: Komt tot mij alle 1 die vermoeid en belast rijt, en ik zal u ruste geeven. Leert l< Si ™L ^ 'k za*tnioed,X ben en nedrig'van harte en gij I ault ruste vinden voor uwe zielen. fc „ Ze-  van Waarheid en Godvrucht: 857 , Zeker, mijn bedroefde mede-christen ! Thans kunt gij ! Uwen fchat bij God vermeerderen: Gij wordt geroepen om • bier en dsar eene nieuwe proeve te geeven van verzoenlijk■ heid, van medelijden met anderen, van hemelsch gezind. heid, van trouwe voor uwe nabeftaanden, van voorzigtig, leid, van heerfchappij over u zeiven! Ach ga heen, werp a voer uwen God neder, en zeg met Job, hebben wij het i goede van God ontvangen en zouden wij ook het kwaade 1 niet aanneemen? Ilij mag geeven of ons het gegeevene weder ontneemen , hij is altijd dezelfde, de alleen wijze , de ' goede, de ailerhoo'gfte, de ontfermer, de rechtvaardige: Rijn naam zij derhalven altijd gedankt; of haast u om een tiart, verwond gelijk het uwe te troosten; of zet u aan uwe j huislijke pligten, met eenen opgefchetpten ijver; zeg tot uw eigen hart, pij moet u niet weder tegen den wil van mijnen 'Schepper en . Verlosf r verzetten, lieliier uwe fterke roejring en onverduldigheid zoo, dat gij tot een hoogeren trap irah deugd èn gelaarenheid moogt opltijgen, dan gij tot hier coe beklommen hadr. U dat troost; da; geeft verligting, dat verdeelt de wolken , die onze treurigheid zoo donker gemaakt had; dat maakt dat ons weder een Zonneftraal van den goeden God toeglanst. Dat hiet rijk worden, dat leidc ons tot de eere, den prijs en de heerlijkheid, die men met j(ijdzaamheiden goede werken moet zoeken. Üziel, mogt jdt u kunnen zeggen, wat aandoening dit in mij verwekt, ' ?,ao gij deezen raad volgt, moet gij geneezen en Gods aan• chijn moet u toelichten. Meet'deugden in plaats van geldt ?.n menfehengunst en uuren van vrolijkheid! meer bewaaring ■les geloofs, der liefde en der hoope; ach zoo gij dit geen gewin, ireene vergoeding rekent, zou moet gij eeuwig ongetroost veezen, zoo moet gij dan, wanneer van Lazarus zalgezeid vorden, nu w.->rJt hij getroost, huilen en weeklaagen. Maar ja, gij leert de wijsheid van boven gaerne, enzij vil 11 bewaaren, dat gij op deezen weg van tuchtiging, ter nnfehatbaare vergoeding van alle aardfene fchaden, bewaard nn verheven wordt tot de eeuwige zaligheid, die met Christus bij God verborgen is; tot wooningen, bij welke de heerjijke. die op aarde zijn, niet kunnen vergeleeken worden; ot het gezelfcbap van alle vroome deugdzaame verlosten; 'int de lof- en vreugde-liederen van allen die overwonnen aebben; tot de ftad van God en zijnen rempe!; tot de bruiloft des Lams, waar elk begenadigde gast, jn het zuiver dekleed van deugd is opgefierd , waar alles in geduurig roeneeiwen , opfieren , verheften, van de eene eeuwigheid tot de I Nieuwe Ned.Bibl, Vilde Detl, No. 6. S andö-  &58 Bijdragen tot Bevordering: andere , zal voortgaan , en waar men nauwlijks meer *J kunnen denken, dat lijdzaamheid op aarde «ffiS weest „ tot welker oefening wij dikwids metoo* v^T SU 8H 0me" Zijn" ° ftel u ^5 den geest den %nhK!Z V0°r' de" daS der overwinning fden £l van het leeven dat geopenbaard zal worden, denVustuiden geenen die op hunnen getrouwen God ve trouwen eïï f oost hunnen weg door de weestijne bewandeld om dacl Met veel genoegen lazen wij ook in de laatfte VPrh*nA0 =evoegd heeft dat moe^me^^neTgeTheide" worden. Veelen laaten zich in deeze dagen door eene ontiï dige en zeer verkeerde believing wegfjeepen. Het Sm?hun gewigng voor als zij zomtijds hooren zïggen • DaTtïch " Sö Ge V IJ F D I B 8 I I j óÈT£& ^ '"S SÖ** 60 zulks ook «I of meer fchen Sc ïW ÜTTE' naam,e,ijk> maakt onderfcheid tusicnen Gods testament en A^rW. - Door het Goddeliik Tejumem verftaat de verklming van Gods eÏX'wK deliik ir V t16 teKbe?;Ve,n' 200 als dezelve voorwaar! fchen God~en H d°-°r hQ\rerborii eene onderhandeling tuswaarden t,„ H , ^ ** m«fchen, wanneer de voorwaaiden van dat Testament toegeftemd worden , en veel 5 wannef rn,bij de wetómming van de voorla 6 vo£n« daade?k V°lbrengt- ~ onderhande ing Heer Spm ' Jn ^ ' tweeder'ei. De eene noemt de welk fiw ee,ne mree- ^belijdenis-verbond, tot het De JL?, P^ ;a,s^ee" zegel, behoort of betrekkelijk is. Avondm !l . ^f' °[Ge"^e-Verbond, waarvan het viJe en hllf ^1 h?C welk a"een voor waare gelooVige en bekeerde menfehen is ingefteld VbilllitT™ be^riPPen verfchilden ten eenemaal die van K^fr^.fn tege" deeze fcbn'ifr hiï da^om nader en Xll tJ^ ~ Hij verwerp frond zt °"der?hei^ 3'S °f heC in de Schriftuur zou geSrd eze rwJf n,rmr^e" «f*^ beweerende dat deeze twee woorden in het Nieuwe Testament en daar- inW°k r?Ö? ?fmu^ verwisfeld worden '1 fnj &»f d™er in zijne voorige Bhevel toBfclwS^'i dat u8ee" ander Genade-verbond in Ên Sr im 's' dta" "het welk God raet geheele Volken of Gemeenten maakt, waar in Hij op de verdiensten. van" ti&JBF** en 2aIiaheid belo°^ onder bed ng te P„ 5n B", rerw'jl *»llc een Volk en Gerreen- end' he Slï^ "* d'5 V°!k en GeiDeerite ?n v i. Lk die voorwaarden op zich neemt, met God in een Verbond treedt.» - Van zulk een Verbond en van Senen 1' ï"^ Bb!lttd^ ^ Doop en Avoill reekenen en zegelen zijn; zoo dat het Avondmaal vorens W'ÈW.tf^ fS' °m aa" de ^heeTe G'eme^t dat Cbrisru,T,?TllVer 0ner*erliike leden te verzekeren dat cnristMs m al de kragt van zi nen dood ook voor hem is éb dat h,j dus allerernstigst vermaand wordt, dien dood voor «»ch a3n te neemen tot vergeeving zijne, zonden , en S aan  VAN PlïILADELPHUS, 2ÓI. *9n God te verbinden, om naar de leer van Christus te leeven " Dit nSuPbiladelpbus de leere der Schriftuur, en de begrippen der Opftellerf van de Formulieren en Liturgie der Hervormde Kerk nopens het Avondmaal te zijn; welke beidfhij daarom , zoo veel zij van dit Bondzegel gewaagen, in dien zin tracht te verklaaren en te verdedigen. WH vergenoegen ons met aldus bloote ijk en onpartijdig zoo als wij n.eenen , den inhoud en bedoeling van deezen Vijfden Brief™ Pbiladtlpbus te hebben opgegeeven ;en wenfchen dat dezelve niet bij vernieuwingzoo veel ftof en aanleiding ot twisten over de Bondzegelen mag geeven, als nog niet S lang geleeden heeft plaats gegreepen. - Alleen willen wij 'onzer Leezer doen opmerken, dat iemand, die met deezen Brief fchrijver dat onderfcheid tusfehen Testament en VeriW, het welk de Heer S c h oïte heeft opgegeeven, als ongegrond en verwerpelijk houdt, evenwel daarom de denkbeelden van Pbiladelpbus aangaande het Genade-verbond en de- elfs Sacramenten geenzins genoodzaakt is te vormen. S SSen iemand lust en tijd om het gefielde en beweerde door Pbiladelphus in zijne vijf Brieven met befcheidenheid en bondigheid Ce wederleggen , daar raaden wij den lï , dat hij, behalven andere Gefchriften welke over Leze ftukken bcvoorens zijn uitgekomen, ook vooral deeZn Brieven zelve, in hun geheel, nagaa en overweege. Kleine Katecbismus van bet Stadhouderfebap der Trmfenen Forsten uit bet Doorlugtig Huis van Qr^jttgg»' in de Republiek der Vereetdgde Nuier landen. _ le Rotterdam bij}. Hof hout. 200 bladz. in ivo. De Prijs itfi-12-. De Katecbismus van bet Stadhouderfchap, van welken wi bevoorens (*) aan onze Lanugenooten verflag ged an heX was zoo dra niet bekend of'er vv.erd door beminnaars en Hoogfchatters van 's Lands wel gevesS en duur bezwoorene Conftitutie gewenschtomdieftotfè 00 meer zamengetrokken en in een kleinder Boekdeel behandeld te zien,"ten dienfte van de eugd enMgg génden onder onze opregte Vaderlanders. — Ue Schrijvers van dat Werk werden hier toe te meer Verzogt en aangemaand (*) P1..57. s;s  365 KlIIHI K i T E C H | ! S! U S bekleed in ons f#*£SJ^ lu.scer en welvaart is opgeklommen C°C U]" de gronden van een goed begrip der Vaiïen 't^f J iBfi1 kunnen worden, en dat de MiSveïrrSe de P„ £ ê regte. bevatting van 't S^SSm^é^SJ^S tren t den aart en de gefteldheid d St dh« beid en 't geen 'er betrekking toe heeft H- voor elk Nederlander, v" Jeffeïn &,r ofSSü zij, zoo nuttig ais noodzaakelijk goede er^ ae^ïtT pen daar omtrent te vormen, inWn hij aan An^Lle?ÏÏT dergang van z,Tn Vaderland niet wil Medewerken» In deezen Kiemen Katecbismus is dezelfde a Zo.hr, a welke in den grooteren in acht werd ^ ken z1Jn hier alle, en ook in twintig GeSenoMSt zelfden voet voorgedraagen sic „;,»;„ 1!'It' kt» «entrekkW in deezen «Ci2^3S^ . " «oofdzaakehjk is dezelve hier in gelegen rl,'r m»n m zulk een welgeregelde Maatfchappij, in een JtiiT ondergefchiktheid aan regtmaatigeBuroe,4™ vr,JlvllllKe »> A. Onta-  van het Stadhouderschap. 263 „ A. Ontegenzeggelijk , wanneer alle de ondetfcheide deelen, waar ui: dezelve is famengefteld, in derzelver behoorlijke medewerking toe het algemeen bewind, maar ongeftremd gelaaten worden. Ons Gemeenebest, gebouwd en vereenigd op gronden van billijkheid en recht, bekomt zijit vastigheid en welvaart uit de handhaaving en bewaaring van 't geen den Godsdienst zoo wel als 't recht der natuur betreft. 'Er kunnen geen willekeurige wetten, tot nadeel van de waare Vrijheid, gemaakt of uitgevoerd worden. De Regeerders , die zelf aan de Wetten zoo wel als aan de belas, tingen, welke zij opleggen, onderworpen zijn, moeten volgens dezelve te werk gaan. Het heilig recht is voor ieder bij zijn eigen, daaglijkfchen, gewoonenen bevoegden Rechter verkrijgbaar, zonder dat aan den vermogenden eenig voorrecht boven den minaanzienüjken toekomt. Elk befchikt vrij over zijn goederen en kinderen; 'er heeft geen presfing tot den Krijgsdienst plaats; en dit alles wordt onder 't gezag van eigen Wetten en 't beduur van eigen Overheden genoten. Dusdanig vloeit in den hoogften graad de Burgerlijke Vrijheid voort uit de Conftitutie van ons Vaderland; en niemand heeft reden om meerder te wenfehen of te begeeren , dan 't geen elk, in ons Nederland, in zijn kring wel en wettig mag genieten. Dit alles deunt op zulke bekende waarheden, dat deeze zaaken, zonder omkeering van alle orde en welvoeglijkheid, niet kunnen tegengefproken worden. „ V. Is het Stadhouderfchap voor deeze Vrijheid in den Burger/iaat niet nadeelig, ofkan't zelve daar aan niét hinderlijk zijn? „ A. Die Waardigheid is'er niet hinderlijk san, en kan 't ook niet worden zoo langde Stadhouder geen willekeurige magt kan noch wil uitoefFenen ; en zulks kan, door de wijze orde, die in ons Gemeenebest plaats heeft, nimmermeer gebeuren. Het Stadhouderfchap, zoo wel als elke andere Regeeringsorde, aan billijke verordeningen verbonden,heeft' zijn rechten, gezag en invloed om aan 't einde zijner inftelling te kunnen beantwoorden. Uit de befchouwing van deszelfs noodzaakelijkheid en nuttigheid is gebleeken, dat zulks verftrekt om 't algemeen welzijn van den Staat te bevorderen; — de verdeeldheden voor te komen; — vaardigheid aan de beiluiten te verzorgen; — de geheimen te bewaaren; — de wetten en 't recht te handhaaven; — deEendragttedoen beftaan ,* — de orde in 't Krijgsweezen te behouden; — den Staat luister en achtbaarheid bij te zetten; en alle deeze' dingen hebben een onafscheidelijke betrekking op de onafS 4 bank-  264 Kleine Katr chismus hanklijkheid der Republiek en de Vrijheid van derzelver Ingsxeteneri. Dewijl deeze heilzaame uitwerkfels nu uit den aart en de natuur van 't Stadhouderfchap voortkomen, en de bevordering daar van 't hoogfte belang des Stadhouders zijn kan zijne Waardigheid voor de Burgerlijke Vrijheid nooit nadeelig worden. Integendeel is dezelve daar voor een zeker en kragtig bewaarmiddel. „ V. Blijkt zulks ook nog verder uit het oogmerk der infielling en der herflelling van die Waardigheid? . „ A. Dit is af te meeten uit de plichten , waar toe de Stadhouders zich met eede, bij de aanvaarding hunner hooge Charges, verbinden , waar onder ook 't vooritaan van onze voorrechten en de handhaaving van 't heilig recht, 't fterke fteunzet der Viijheid, behooren. Hier toe is mede 't Stadhouderfchap tot tweemaal toe herfteld en erflijk gemaakt; en men zou een onbehoorlijke verdenking en lasterlijke befchuldiging, tegen 's Lands Hooge Overheid, fmeedcn,indien men durfde vermoeden, dat zij een verkeerd middel tot een einde van zoo veel gewigt zou gekoozen hebben. „ V. Maar dewijl dit zoo is, blijft de vraag nu, of dan de Stadhouders dpor misbruik van hun gezag, even gelijk voorheen de Souvereine Landheeren , die Vrijheid niet benadeelen? „ A. Indien zij dit immermeer hadden willen doen, zouden zij, uit den aart van hun wettig vermogen zelf, ende inrigting van onze Staatsvorm, zeer ras tegenftand en flremming in zulk een misbruik ontmoet hebben; doch iets van dien aart is nooit door Hun gezogt. Het vermogen der Prinfen Stadhouders en de magt der voorige Souvereine Landheeren is, in veelen opzigte, al te verfchillend, om hunne perfoonen of bedrijven hier in wettige vergelijking te brengen. Indien wijders zulk een verdenking met eenigen fchijn van reden zou worden ftaande gehouden, behoorde men ge-' grond te kunnen aantoonen, dat de Stadhouders het ooit zouden hebben toegelegd : om de onafhankelijkheid van den Staat ten onder te brengen: — iemand van zijn bezittingen te be-rooven-, — de Wetgeevendemagt aan zich te trekken: — de Ingezeeter.en door fchattingen te drukken : — dc uitoeffening van 't recht te ftremmen: — den Burger van zijn be-. voegden Rechter naar een onbevoegden te roepen: —- en diergelijke daaden , waarom den alouden Landheer de gehoorzaamheid is opgezegd. Buiten dit blijven, volgens het regelmaatig begrip onzer Burgerlijke Vrijheid, de opgeraapte verwijtingen tegen de Stadhouders van allen grond ontbloot»  van het Stadhouderschap. 265 bloot, en zijd niers anders dan verdraaide uitleggingen van \ hunne daadèn, die in alle gemeene en bijzondere gevallen(welke laatfte ftLeds op nezonderen last der Staaten geweest zijnj altijd «e(trekt hebben tot bewaaringder algemeene Bur- I gerlijke Vrijheid'''. Meer behoeven wij niet femelden, om ook dit kleine Werkjen aan te kondigen, en te doen oordeelen, hoe het' zelve aan zijn oogmerk beantwoordt. Heelkundige Mevg elft of tri, door CJerritJan van Wij,' . Stads Operateur van den Steen . en Chirurgijn van het Pesthuis te Am(leulam \ alt mede. Lid aan het Provinciaal Utrechtfcbe Qennotfcbap van Kuhsten en Weetenfchappen. 'Tweede Deel. Behalven het Voorwerk, 161 ■ bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 3 - : - : In dit Tweede Deel leest men wederom zeer gewigtige Waarneemingen van onderfcheidene foort, welke voor de Beoefeiaars der Heelkunde van groot belang zijn. — Behalven andere, over verfchillende breuken, uitpersfingen , vei zweeringen, enz. is 'er ook meer dan een aangaande de kanker, van welker geneezinge de Aucteur eene korte fchets geelt, in de Inleidinge, waar in hij bijzonder vertoont: het gebruik van den Spiritus fal. Ammon. cum cake viva parat.^ door den Heer Martin et aangeraaden en met proefnee-' Èhingen bekragrigd. Ónder die Waarneemingen is ook bijzonder één, welke niet minder opmeiking verdient, dan ze hét kunst-vermógenen de vaerdigheid van den Heer van Wij in het zelve aantoont; eene waarneeming en kunst-verrigting, waar in men de gewenschte en fpoedige geneezing der wonde met geen minder aangenaamheid en bewondering zal leezen , dan de Ongave en befchrijving der wonde zelve den zulken,die wat aandoenlijk van geftelzijn, misfchien eenigzins kan doen ijzen.—Wij zullen daarom dezelve 'nier in haar geheel paatzem Zij is de IVaarneeminsr van eene zeldzaame en zeer aanmerkelijke Tong-wonde. waar van de Auteur dit volgende fchrijft: „ Ik zoude geene bedenking wegens de mededeeling dee. zer waarneemirg gemaakt hebben , ware hetnietdatzommige genees- en heel-kundigen, het geval, fchoon ten opzichte als tong wond niet zeldzaam, maar ten aanzien der aanmerkelijke uitgebreidheid en bijna geheele affnijding en gelukkige  266 G. J. VAN W Ij, ge geneezinge, der aandacht waardig geoordeeld, en mij ter mededeehnge aangefpoord hadden. „ Den i3den October deezes jaars, werd ik geroepen bii het Zoontje van J. dïP„ oud ruim 7 jaaren, die onder het vallen van eenige trappen, zijne tong verre buiten den mond geftoken hebbende, dezelve zoo aanmerkelijk gekwetst en door de tanden doorfneeden had, dat niet alleen eene allerverfchnkkelijkfte bloedftorting volgde , maar dat ik daarenboven , ten opzichte der vereeniging deezer aanmerkelijke tongwonde, bijna geene mogelijkheid voorhanden zag. „ Deeze tongwond was agter de tongriem,anderhalfduim van de punt der tong, dus zeer ver naaragreren en in hetdikIte gedeelte, dwars en bijna geheel doorfneeden; zoodanig, dat het voorfte gedeelte alleen aan eenige weinige vleeschyezelen en :n den grond derzelver zoo weinig aangehecht gebleeven was dat, indien dit meer naar de punt plaats gehad had , misfchien , de bedenking om het doorgefneedene gedeelte, weg te neemen, met reden zoude opgekomen zijn, en het welk gemaklijk uitgevoerd had konnen wordèn. •i ü u n verdnetlS en> voorhet kind, zorglijk toeval; nam ik het beüuit, om te beproeven, of de hechtingen gelukken wilden en hier in werd ik door het ongemeen geduld en de kloekmoedige onderwerping (na gedaane belangrijke beloften 0 van mijn lijdertje, niet weinig begunstigd. ,. De meeste en beste Heelkundige Schrijvers, hebben de wonden der tong oppervlakkig verhandeld, en, met reden, als hgt geneesbaar befchouwd; dan ter geneezinge van aanmerkelijke fcheidingen van dit deel, zijn de hechtingen, en het werktuig van P1 b r a c , voorgefchreeven; ondertusfehen zegt Heister, in zijne fraaije en onverbeterlijke Heelkundige onderwijzingen, dat de hechtingen moeijelijk en fomwijlen ondoenlijk zijn, inzonderheid, indien de wonden na bij de wortel der tong zich bevinden: dit bevestigt de ondervinding mede. —• Het denkbeeld van moeijelijkp uitvoering der hechtingen , of andere behandelingen , ter zamenvoeginge der van een fcheidinge, aan een deel, 't welk op de minsteaanraaking, zoo beweegbaar is, en daarenboven eene onhandelbaare plaatzmg en gladheid, is veel de reden waarom men aanmerkelijke tong-wonden op eene allereenvoudigfte wijze volgens voorfchrift van Heister, én anderen behandelt! zonder eens te beproeven of de hechting mogelijk zij dan niet". „ Dikwijls flaagt ook deeze behandeling; dan in het geval, waar in ons lijdertje zich bevond, kon dit geene plaats binden j want, indien ik de hechtingen niet ondernomen had, dan  Heelkundige Mengetstopïen. a6? dan was ik om de bloedftortingre ftelpen, verpligt geweest, het aanmerkelijke en voorfte afgefcheurde ltuk weg te neemen, of bloedltelpende middelen tusfehen de lippen der wonde aan te leggen: in het eerfte geval, was het gebruik der tonge voor een aanmerkelijk en voornaamst gedeelte, vernietigd geworden, en in het laatfte, zoude de aangewende bloedltelpende middelen, ten ruimten zoo langen tijd hebben moeten aanleggen , dat bij derzelver affcheiding, of wegneeming, geene hechting, noch aaneengroeijing weder plaats konde hebben, en derhalven zou in dat geval, het voorfte Huk meer gehinderd hebben, dan wanneer het zelve geheel ware weggenomen geworden. „ Staande deeze korte overweeging, flaande den tijd van de befchouwing der wond, belloot ik, en om de bloedftorting te Helpen, en om andere voordeden, aan eene onverdeelde tong eigen, de hechting met eene fcherpe kromme naald, voorzien van een gewascbten draad, even als men bij de onderfchepping der flagaderen bezigt, op drie plaarzen te onderneemen - hier toe nam ik in acht, eerst de hoeken der wond gelijklijk aanëentevoegen , door de naald, (de mond onderwijlen door een' helper opengehouden wordende, en terwijl ik het voorfte gedeelte met eene drooge lap linnen voorzichtig tusfehen mijne vingeren van de linkerhand vast hield,) zoo verre na achteren, en achter den achterften rand derzeive, in de tong in te voeren, door den grond derzelve te doen doorgaan, en vóór den voorften rand weder zoo verre te doen uitkomen, als de dikte der tong, (om uiticheuring der draaden voor re komen) vereischte — eindelijk ftelde ik eene foorrgelijke onderfchepping, in het midden der tonge in 't werk ; ik voegde de lippen der wond naauwkeurig bij elkander, en terwijl dezelve aldus gehouden werden, knoopte ik de draaden op de gewoone wijze, den een na den anderen; liet de wond zachtkens befmeeren met roozen-honig en witten wijn, onder eikanderen gemengd; beval naauwkeurig opzicht om alle beweegingen der tong te vermijden., het zij door fpreeken , kaauwen van harde fpiizen, als anderzins, en hier door was de wond, of liever bijna de geheele affcheuring der tonge , den aoften van dezelfde maand volmaaktlijk aaneengegroeid , wanneer ook reeds de draaden, van de hechtingen op de hoeken derzelve, uitgevallen waren. — Den2Q(ten, toen ons lijdertje andermaal door eenige Kunstgenooten gezien werd, was ook reeds de middenfte hechtimgsdraad los gegaan , maar nog voor een gedeelte in de tong blijven zitten: ondertusfehen bleef  »63 Mr.D. H. v. Nootes j Register op De-Montssqisv» bleef de wond naauwke-mg en gelijk vereenigd — het k''nd zeer gehoorzaam aan de bevelen j tot de meest mogelijke rust voor de geneezing der tonge, tot aan deezen tijd geweest zijnde, had zekerlijk mijne onderneeming ter heritellinge niet weinig begunstigd, en ik had het genoegen dezelve zoo* danig te zïen'llaagen, dat hij op deezen tijd, reeds verltaanbaar, fchoon nog eenigzins ftootende, en moeijelijk, fpieeken konde — deeze moeilijkheid in 't fpreeken, is langsstat merhand verbeterd, en thans kan men hier omtrent weinig of genoegzaam geen hinder meer befpeuren. " ; „ Men ziet uit deeze waarheeroingj dat eene welberedeneerde en onbefchroonide onderneeming. in de moeilp'kfta gevallen, dikwijls allergewenschte gevolgen hebben kan!." Register tier voornaamfte zaaken, welke voorkoomen in den Geest der (Vetten door Mr. Dirk Hoola van XsIootkn, Raad in de Vroedfcbap, en Oud - Schep:n der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootfcbap van Kunften en Weetenfchappen, Te Amfterdam hij W. van Holtrop 1787. 298 bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 2 - 10 - : Heeft de Heer van Nootkn, nïet alleen door de nieuwe vertaalinge des Werks van den Heer de Montesquieu, getijteld Geest der Wetten, maar vooral door zijne menigvuldige geleerde en oordeelkundige aantnerkin. gen, verbeieringen en vermeerderingen, op en bij dat Werk gemaakt, het zelve van ongelooflijk veel meer waerde eu uitgebreid nut doen worden , dan het bevoorens was ; dk Register, door Zijn Wei Ed. daar op vervaardigd, ftrekc 'ook grootelijks om bij aanhoudendheid een zeer gereed en allergemakkelijkst gebruik van die iioekdeelen te maaken als zijnde zoo volledig eu uitgewerkt , als het met eenige mogelijkheid kon weezen. Zeer fraai en gepast is ook de Titel-plaat , welke men bij de uitgave van dit Register heeft geleverd, om dezelve voor het Eerfte Deel des Werks te plaatzen. Wij wenfehen den Heer van Nootsn geluk met deeizen zijnen volbragten arbeid, en hoopen, dat Zijn Wel Ed. met aangenaamheid voor zich zei ven, mag voortgaan in Gefchriften te voorfchijn te brengen, waar uit de Maatfchappij een belangrijk voordeel kan trekken.  UïTTREKZELSenBEOORDÈEHNGËN VAN BOEKEN, Bijbel der Natuur; ontworpen door de beroemde Geleerde* J j üciieuchzkr en M. S. Donat. Met bijgevoegde Aanmerkingen , uit de beste Uitleggeren; meuwfte Htstorifcbe Schriften en Reis-befcbrijvingen; vermeerderd en uit gegeeven, door Dr.F. A. Busching. In t Nederduitsch overgezet, en met aanvullende Toegiften, en Aanmerkingen voorzien, door L a u r e n ti u s M e ij e r , /./rf w» deHollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem , e» Predikant in Twijzel en Kooten Meteen aanprijzenden Brief van den Hoog Eerw. en Hoog'beleerden Heere J.vanNüïs KlinkenBers, A. L.M. Pbilof. Doctor, en Hoogleeraar inde H. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen aan bet Atbenaeum lllustre in Predikant te Amjlerdam , mitsgaders Lid van het Zeeuwscb Genootfcbap der Weetenfchappen te Vit smgen. Derde Deels , Tweede Stuk. Te Amfterdam bi) Martmus de Bru.yn, 1787.765 bladz. in gr. Svo, Detrijsisf^-10-: Van hoe groote nuttigheid dit Werk voor alle Bijbel-minnaarenis geworden, nu hetzelve, bijzonder door de Heeren Bcsching en Meijer zeer vermeerderd en ver; beterdis, gaven wij, in onze berigten nopens de voorige ltukken, bij herhaaling te kennen. , . Dit Stuk handelt over de twee laatfte boeken van Mofes, Numeri en Deuteronvmiüm. Het behelst de volgende itotfen en onderwerpen: - 1)Jacobs talrijke Nakomehngfchap, hum I: is, 46. - 4) De Taktiek , ofte Legerorde der T«"ëliten II- i-aa. - 3) De zwaarigheid nopens het getal d Levieten , III: 15-51- - 4) H"H^Wat™< verdagte Vrouwen, V: 17, *6, 28 7 5) Wetten nopens de Nazireërs, VI: 2-4. - 6) Gefchenken der Isiaehtifche Vorsten , VII: 84-86. - 7) De Vuur-ftraf van het ustzieke volk XI: 1-3. - 8) Eenige fen van h volk begeerd, XI: 4~5- - 9) Mah^7k°ek'"* XI- 6 - 9 — 10) De Straf over de ongeregelde Volks-lusten XI- ii-^KÏ. — 10 Mir jams Melaatsheid, XII: 9 i2- — S^>uivenv^nKana-dn, XIII: 23- - *3) ^ Keuze" m Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No, 7- T \\*A  270 J- J- Scheuchzer en M. S. G. D o n a t. 't land Kanaan XIII: 28, 33. - 14) De ondergang dér bende van Korah, XVI: 3,-35. _ 15) Haastige Sterfgevallen wonderbaarhjkgeftremd, AVI: 47-49. _ \6) Aarons bloeijende ftaf, XVII: 7, 8. - 17) Van de roode Veers, XIX: 2. — 18) De koperen Slang een geneesmiddel tegen de vuunge Slangen, XXI: 6-9. - 19) Bileams fpreekende Eze in , XXII: 28-30. _ Toegift des Vertaalers over vVm 1 Menfcben- — 2C0 Het Eenhoorn der H. Schrift, vYtrT 22- ~ 2IJ *sraëls voIk met Leeuwen vergeleeken, XXIII: 24. — 2!) Lraëls Wooningen, met beeken, hoven, enz. vergeleeken, XXIV: 5, 6. — 23) Getal van Israels volk aan den Jordaan , XXVI: 51—62. — 24) Dè Voorlieden der Levieten, XXXV: 4, 5.-25) Bijen, een beeld der getergde Amorieten, Deuter. [; 44.- 26) De ijzeren Bed-ftede van den Koning Og, III: 11. — 27) Mofes gezicht van 't beloofde land, IIi: 27. — 28) Verbod van Heideniche Afgoderijen, IV: 18, 19. — 29) Van de niet verfleetene Kleederen der Israëliten, VIII: 4. — 30) Kanaan een vrugtbaar eng-lukkig land, VIII:7, 8. — 31) Van eenige dieren in de Woestijne, VIII: 15. _ 3.3) Vervol" over de reine en onreine Dieren , XIV: 4-13. — 33) Hetrecht der Priesteren, XVIII: 3. — u) Bijgeloovige Wichelaarzen uit Harren, vogel-vliegen en bezweeringen, XVIII: 10, 11. — 35) Van de Daken met Leuningen, XXII: 8. — 36) Wijngaard niet met tweederlei te bezaaijen, XXII: 9.— 37) Met tweederlei Dieren niet te ploegen, XXII: 10. — 38; Bewijs der maagdelijke Kuischheid, XXII: 13—21. — 39) Allerlei ziekten en oordeelen den Zondaaren gedreigd, ?XVi'i;.?>r,r27' s5' C>5' ~ 4°> Andere gedreigde Strafl fen XXVlII: 38-40. 42-49. — 4r) Galen Alsfem een beeld van rampen , XXIX: 18. — 42) Daauw en Regen zinbeelden der Leer, XXXII: 2. — 43) Gods bijzondere Voorzienigheid met des arends zorg voor zijne jongen vergeleeken , XXXII: 11, 12. — 44) Eenige Voortbrengfelen van Kanaan, en het gedrag der Israëlleren, XXXII: 13-15. 24—33. — 45) De Zegen van fofef, bij een os en neushoorn vergeleeken , XXXIII: 13-17. — 46) De Zegen des Zands voor Zebulon, XXXIII: 19. — 47) Ijzer en Koper de Zegen van Afer, XXXIII: 25. Wij hebben telkens van de genoemde vermeerderingen en verbeteringen onzen Leezer eenige proef medegedeeld. 1 )it zouden wij ook nu wederom uit dit Stuk zeer gaarn doen ; doch verkiezen liever uit de Toegift van den geleerden Vertaaler over.de Taal der menfcben iets op te geeven, her welk zeker-  B ij b e i. der Natuur. Q2%>, Zekerlijk eene aangenaame toeftefflming zal vinden bij menfchen die geregeld willen denken. De'Heer Meijf-r in die Toegift over de Hem der dieren in 't gemeen gehandeld en de tbrmcering daar van verklaard hebbende, en voorts van het natuurlijk beloop en de natuurlijke historie van den oorfprong der raenfchelijke fpraak een zeer duidelijk begrip gegeeven hebbende, fchnjft du volgende aangaande de fpraak en taal der eerfte menfehen. Uit geeft ons nu licht en grond, om nopens den oorfprong van de fpraak der eeille menfehen te kunnen oordeelen. En uit al het geen wij thans nopens den oorfprong der fpraak in de menfehen van de kindsheid af gezegd hebben blijkt het, dat, wanneer wi] tot de eerfte mentenen te rug gaan, die verfchijnlelen zich daar op niet laaten toepas- fen' Want het eerde paar menfehen onmiddèlijk van God Pefchapen - niet in eenen ftaat van kindsheid ter waereld verfcheenen — maar in eenen mannelijken ouderdom, olie volwasfenen ftaat, en als perfoonen die men thans op 25 ot go jaaren zoude mogen rekenen, op deezen aard-kloot van God geplaatst; gelijk wij uit de evenredigheid met alle de voortgebragte fchepfelen en uit het beloop van Mofes gefSverhaal befluiten moeten. - Begaafd ook met de rede die God hun niet alleen bij wijze van een vermogen, gelijk thans ook de kinderen daar mede voorzien zijn; maar m en tot een daadelijken vaardig gebruik , had medegedeeld — •beftemd ook tot een gezellig leeven en maatfchappij, die zonder een daadelijk gebiuik der fpraak zoo weinig plaatshebben als de rede zich buiten dat zelve openbaaren kon; zoo •fchijnthet ons, dat men niet anders befluiten mag, of de oorrorone der allereerfte menschlijke fpraak is onmiddehjk van God die de beide eerfte menfehen zoo wel met een daadelijk gebruik der fpraak als der rede zal gefchapen hebben. , 3 Wilde men den oorfprong van de fpraak der eerfte menfehen anders verklaaren, en dien aan de menfehen geheel eii al overlaaren, onder de enkel natuurlijke verfchijnfelen dien tekenen , en ten eenemaal gelijk ftellen met den oorfprong der fpraak in onze kinderen, dan zou men over de gemelde waarheden veel donkerheid brengen, en op dezelve inbreuk doen. - Dan zou het mogelijk hier zoo gaan , als wanneer men in de Boven-natuur-kunde (Mettpbyfica,) na de eerfte grond-beginfelen, ofte hoofd-ftof der lighaamen onderzoek doende, dezelve in ondeelbaare, onftoflijke eenvouwige beginfelen fteltj hetgeen zich, bij afgetrokkene befptege-  «73 J. j. Scheuchzer en M. S. G. Dónat, lingen wel en fraai dus laat nadenken, maar bij detoepfsfingop de onderwerpen zich niet gemaklijk overbrengen, fn df d r (Z°VA °r flUfGr la2r' Waarom b^™™ tóoSéJ, °rdu deultofllJke wereld in 't begin heeft voortgebra " en tusfehen het voorgaande niet beftaan der ftof en tusfehen derzelver fcheppmg ofte beftaan behoeven wij geen enkel" vouwige, ondeelbre (tof-beginfeltjes te onderftelïen - Het is even zoo ook gelegen met het onderzoek nopens den oorfprong der denkbeelden in onzen geest. - En dus meenen wij ook, dat men bij het onderzoek aangaande den oorfprong der fpraak van de eerfte menfehen niet berusten kan in he? nagaan van agteren, op welk eene wijze wij, als kinderen thans aan her gebruik der fpraak komen Kinaeren, "^f ff,.raak,der menfehen, die eene taal uitmaakte moet dus in zekere hun medegedeelde woorden, aan zekere denkbeelden beantwoordende0, en als bepaalde' teekenen van zaaken aan te merken , beftaan hebben, door welke zij aanleiding hadden, om zich bij die teekenen derzelver beteekende zaaken voor te ftellen, en ook hunne denkbeelden konden uitdrukken. Buiten dat zon God met Adam met hebben kunnen fpreeken, gelijk echter Mofes verhaalt gefchied re zijn - En Adam van de hem omringende dieren en andere fchepfelen zich geen denkbeelden hebben kunnen maaken, dan enkel wanneer ze op zijne zintuigen en bij tegenwoordigheid, werkten. - Dan kon zijn geheugen hem van weinig of geen nut geweest zijn; of het moest hem enkel zaaKen weaerom vertegenwoordigd hebben; maar hoe omflagtig, hoe vermoeijend, hoeveel tijd vereifchend zou dat geweest zijn, wanneer hij de zaaken, voorheen waargenomen, met alle derzelver onderfcheidende kenmerken zich telkens wederom had moeten te binnen brengen- tervviil m tegendeel wanneer hij zaaken onderfcheidende woorden' ofte naamen dagt, zich veel gereeder de zaaken, en dok veel meer zaaken zou hebben kunnen voorftellen. (Ik doel h''er op eene teeken-kennis, die aan woorden zich bepaalt, en derzelver onderfcheid van eene aanfehouwende , wanneer men zich daar mede altoos behelpen moest.) En van dit onderfcheid kunnen wij zeer ligt de proef neemen, wanneer ons een van aangezigt, of anderzins bekende, doch bijnaame in het eerst nog onbekende, perfoon ontmoet, en wij opletten, welk een nadenken na de onderfcheidende kenmerken die ontmoeting in ons verwekt, waar van wij, zoo ras ons de naam te binnen fchiet, ontheven zijn. — Ook zou de gezellige zaraenleeving veel, zeer veel van haare nuttige oog-  B ij bel der Natuur. 273 1 oogmerken verlooren hebben, wanneer Adam zijne gedagi ten en neigingen aan de hulp zijns levens, en deeze aan hem insgelijks , nier dan door daaden en gebaarden , of andere teekenen mededeelen; terwijl zij door woorden en zamenfpraaken zich gemaklijkst, op eene uitgebreidere wijze, en 1 altoos onderling konden onderhouden. — Men zou ook ani ders moeten denken, dat het werktuig van het gehoor hun, iin veele opzichten, tot zeer geringe nuttigheid zou geftrekt* I hebben. „ Mofes gefchied-verhaal voldingt eindelijk dit ftuk; want 1 de gemelde naamgeeving der dieren door Adam, en de naaimen, die God aan Hemel, Aarde, Uitfpanfel, dag, nagt, : avond, morgen, Zon, Maan, Starren enz. gaf, en zelrërI lijk — niet om zijnen wil, dewijl Hij alles altoos met eene ; aanfchouwende (Jntuitivef) en niet bij eene teeken-kennis {(Jymbolicey zich allerduidelijkst voorftelt — maarom'smenI fchen wil, en tot nut en gerief van deezen gefchied is, be'vestigen ons volkomen in deeze gedagten. „ Hoewel nu deeze eerfte fpraak, of taal der menfehen, s gelijk wij ze thans noemen mogen, zonder dat wij behoeven 1 te onderzoeken, welk eene diegeweesrzij, haaren oorfprong i onmiddelijk van God had, behoeven wij ze echter ons zoo rijk en uitgebreid in 't begin niet voor te ftellen, als ze in 't t vervolg van tijd, en na verloop van jaaren en eeuwen, bij 'de vermenigvuldiging van het gefbigt der menfehen op de 1aarde, geworden is. Maar, gelijk de geest-vermogens, het 1 verftand, het oordeel en de rede door het gebruik, ende loefïening allengs toeneemen konden en moesten: zoo moest 1 en kon ook de fpraak en taal der menfehen , op die wijze, . allengs meer uitgebreid en rijker worden. — En dit is zoo zeker, als iets zijn kan, wanneer wij indenken, dat het \vernuft en de uitvindingen van kunsten en weetenfchappen, ïmet en naar de vermenigvuldiging der menfehen en derzelver \behoeften , van tijd tot tijd aanwonnen. — Dat de menI fchen van veele dingen voor derzelver uitvindingen geen . denkbeelden, en dus ook geen woorden daadelijk hadden, ja ook niet noodig hadden; dewijl het natuurlijk en onloochenbaar is, dat de zaaken voor onze denkbeelden gaan , en ideeze eerst door onze woorden, als teekenen, uitgedrukt \ worden. — Dit blijkt ook uit zoo veele [taaltjes van daadeilijk uitgedagte nieuwe woorden ofte naamen, om nieuwe > zaaken, en door deeze verwekte nieuwe denkbeelden uit te (drukken. Dus, bij voorbeeld, had Adam geen begrip wat teene vrouwe was, voor en al eer dezelve hem van God toeT 3 gevoegd  *7* J. J. Scheuchzer en M. S. G. D.qnat, gevoegd wierde. Eenen naam daar voor kon hij bii i&^dter^* ^'"^d-^eHjkhebberl.'Sidt Bfs SiS L " K V,°°rWerp kree«' uit aanmerking van h i J 1 1 met hem: en dat deeze P"f«on uk hem haar beftaan gekreegen bad, noemde hij ze mannin fnS ™ £f naam ¥aH Dus k0» hij ooit den aïïerïu naam (rrai) eerder niet w- 0f haar geeven dan na dat het geen gebeurd was, bet we k Gen. Hl verhaald op0rpaSVendenaaken ^ °» ?£? Abels en trh m Z'Jne V,QUW te 8eeven- Kaïns, Sn aanzien Sn T^- ?«ui^n* dal' de menfehen de taal I ?e^ f r™06" V3n naamcn e" woord<=n in Lerediden Atfpraaken' even ™o « werk gingen als in lettere tijden Abraham, Sara, Lea, Rachel, Jakob en anWceT™ A v?r'chlJ"Je en, <*ie «den den val eerst plaats k eclen toen nalrde' ZR;ka;"' ftrafll'n' ongemakken .enz Voor de Zr?, eeTSt,bn h-uno«ftaan, hunne naamen\oor de metaalen en de gereedfehappdn, daar uit bereid had men ongetwijfeld geen naamen voor de tHdtn van Tul balkain: en voorden wijn voor de tijden van Xc l ™ Een leren JTheeft ?en 0ok '« he< Manna der Israël" nieuwe naamen ontftaan. - En hetis bekend dafoverhet Sappen Se/fl"' ^ ^ de kunste" en ^nJ Sf vee opgang maaken, de taaien ook zeer arm Zl?h ■ ]U) Re ijk vanden HeerMiciiAëtis, in deszelfs Pnjs-verbandeling over den wederkeerden invloedvan de faal en begrippen eens Volks, bl. 17. ook is aangemerkt lol qr\ -k ?,Xerc- XyL Werenfels ^ WMhS'uÏ f°-q- ËRNESTI Neueste Theo- tog. öibliotb. UI. B. flll. St.p. 705. en meer anderen ouden H ereDeeM ^ *«! A ü leezen 8' Gr0n' '77X- zich zeer wel laa< itjf "*7"- r nU de ?-eenen °P te «"en, die hier over vvtkdJnKen' enb^"ÏPen. datVnakentaaleen oue yeilc der natuur en een raenfehen-vond is, nevens andere iX^S?" Üit^ndT ku™e" ^ wee'tenfchappen geIjjk te ftellen, melden wij flegts, dat de berugte J. J.llous- se au  B ij bel der natuu r. 275 7:inen mensch, dien hij op handen en voeten,. als de vi«i£enpd5Set omkroimpen, ook lang zonder fpraak ïn Li liet omzwerven, tot dezelve eindelijk zoo verrer befch afd wierd, en het fpreeken van eene taal leerde, Ierwij ook ae Abt Jekusalem voor h,t gevoelen zich ver Sarde dat de fpraak een werk der natuur is, en de eerfte menlchen z ch dkngskens eene taal hadden eigen gemaakt ; Sen echrer de Heer Ernesti 1. c daar in tegenfpreekt. En einde iik, dat Lord Mo » b od do in het aangehaalde Werk da r wel veel geleerdheid in doordraait, wiens zwak en leemten echter ook van den Heer H er der getoond zijn mede van die gedagten is, dat de ^*'«™«ï™£^ vin eeuwen fpraakeloos geweest waren, tot dat de Egypte maren S zocverdiend omtrent het menschdom gemaakt en Sn grooten lof van Taai-uitvinders geweest te; zijn zich verworven hadden. De taal, zegt hij I rb. p. 371- "imec Jan den Hemel geopenbaard, maar eene uitvinding dermen- fChenMen maake hier ondertusfchen geen zwaarigheid tegen den godlijken oorfprong der eerfte menschl.jke taal m..aanmerkt van derzelver armoede en bekrompenheid inde eerfte tijden van het menschdom, waar door dezelve allengs voo Vermeerdering, grootere uitgebreidheid en befchaaving vatbaar was, en dit ook daadeli k ondergaan heeft: ajsothec Jeen van God'herkomftig is , terftond zijne hoogfte volStheid bezitten moest f en boven menschl.jke verbetering Z bi voegfelen verheven was. Want dit gevolg, hoe zeer 5e Tooden8, bij het bepleiten van de godlijkheid en heiligheid dwHebreèuwVche, ofte naar hun oordeel der eerfte en oudfte taal daar moed op draagen , heeft geen grond God voorzag de menfehen met eene volmaakte taal dat is zulk lene die naar den ftaat, de behoeften en omftand.gheden 5e? menfehen toen , en dus tot het oogmerk , waar toe Hij ze huïgaf, voldoende was. Dit nam echter geenzing weg, dat dezelfde taal, na verloop van ééne_ eeuw.en meer eeuwen zoo wel van de beide eerfte menfehen, bij tiet toeneemt'van hunne kennis en ondervinding, als van de volgendêi bi? derzelver vermenigvuldiging op den aard-kloot, in veele opzigten met veele bij voegfelen vermeerderden verrijkt lol woS? God gaf den eerften menfehen eene vol maakf? doch eene menschlijke, taal, die in bun lot voor hun allezins volgende was: wierd nu deeze taal in het vervo gvan iiden zeer vermeerderd en verrijkt bevonden, wie zal daar uit met grond befluiten kunnen , dat ze eerst onvolmaakt.  27$ J. J. Scheuchzer kn M. S. G. Donat-, onvoldoende en Gode onwi^n,* j halven dat zich ook het S nö Jn? " ^'n? B* God ook ^ echter de godlijke oorfDronTJ?- mer^en' zondtfr dac het uitbreiden der taal moest df ™™• worden. — J„ mogen, ook oeffeneren du met 3 fÏTh' W*1 ver^ zijn voordeel doen, even een• aTs i ffc"e* des he*eli king van zijne gees s-kragten"nmlf I-T/dere V°ImaaGods wil en oogmerk, Jn'moer ^ t06' "aar „ Kon nu de mensch door het eebruli Van gens en eigen oeffening zijne taal « l i ^ Vermo" buiten de woorden, afidèrï teïeien H-erderen:,hiJk°nook, keurig waren , en 'verzeld! m dagten en neigingen aan anderen KEMÖ?£": d.e men ,n ftommen en dooven eni de^elvïr""^ VJZe' verkeenng ziet, gelfjlc dus aan het hof van de" T Vizerzulk een gezelfchap eevonrfpn «, ? t 1 arkfc^en gelijk WitRnNFKts, ff p0n-!e"" 0.nde^°«den wordt,' en niet alleen vermaaksbave'm'/aook ^ K ü ?ÜSI N 0' einde en gebruik, om naamelHk L £ t0, een zeker nuttig zulke jonge perfoorfen, d ?d fr oeoZl^l e" V00ra* aanleiding te geeven en te leeren IiRffttit WOrden> mindere noodzaaklijkheid van fpreeken e J l met eena demaal eene grooreffilre een • ?Sf ™n J^^^ naar" moet waargenomen worden ™i™ vanLden Grooten Heer C Lom», £j^&7^^r^ff^M^ bh 43> ^ vind7tm/nS P, by. M? onderdaanen het fpSemer^T^S ^ heim en in 't openbaar verboden'hebbSSe ?JVU ' *e" leiding gegeeven had dar de i; J« ^ f' daar door a<™en allerrei^baarden hute^ „tnelLTf"' den, Aelianus, Var. Aio? J vm■ er pPenbaarteeken-taal ofte beeld-fpraak opi,;t ™ °' 22' ~~ ^eeze. echter in veele opzichte*zeer &™g"a?me*™e> * lijker te leereu, zoo zeker ook nier ze k™ AT ,m°eije' en het onderling aanfchouwen &aX^l °°k lietlicht om is het als eene bijzonder SjtSte?'. Hier: Schepper omtrent ons gefla/aan ré Zl t lgbJld Vanden met eene ftem en fpraak d e " ^ dat HiJ °"s teeken-taal haare uitmuntendh den heeft 3?ég™ t^" die gen, en dus om Hem re looven onTh^l etebe«unstiverpligten , en tevens ons veelërleL v maaken etl 'lijk  B ij bel der Natuur. zyj, lijk Hij ons ook onder die aangenaame verpligring bragt, om door fpraak en woorden het nut van onze roede menfehen te bevorderen". Proefneemingen over de Spijsverteering van den Mensch , en van onderfcheiden foorten van Dieren; door den Abt Spallanzani, Hoogleer aar der Natuurlijke Gefchiedenis aan de Hoogefchool te Padua, Lid van de Hoogefchoolen te Londen, Berlijn, Stokholm, Gottingen, Bologne, Siena, en van de IVeetgierigen der Natuur. Met Overweegingen over deszelfs wijze van Proeven te neemen , en de beoefenende gevolgen, welke men, in de Geneeskonst, uit deszelfs Ontdekkingen kan trekken; door Jan Sennebier, Bedienaar van bet Euangelium, Bibliothecaris van het Gemeenebest van Geneve , Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem. Uit bet Fransch vertaald door]. L. van der W agt, Medicinae Doctor te Rotterdam. Te Rotterdam , bij Gerard Abraham Arrenberg , 1786. Behalven bet Foorwerk-, 415 bladz. in gr. $vq. De Prijs is f 1 - 16 - : Dit Werk beftaat in een verflag van de menigvuldige Proeven, welke de Heer Spallanzani, met onvergelijklijk geduld , en met de grootfte nauwkeurigheid, omtrent de Spijs-verteering der Dieren en ook van den Mensch, op verfchillende wijzen en bij herhaaling, genomen heefr. Het konde niet misfen of de nnfpooringen van een der grootfte Natuurkenners van Eurppa, waar voor de Auteur van dit boek bekend ftaat, moesten een onderwerp, het welk tot heden toe met eene dikke duisternis bedekt is geweest , nader aan het licht brengen. En in de daad het fcherpzinnig onderzoek van deezen geleerden Man heeft hem gebragt tot de ontdekking van eene Waarheid , door welke I de Geneeskunde is verrijkt geworden, en welke niet anders 1 dan nuttige gevolgen voor het Menschdom hebben kan. De Heer Spallanzani, omtrent de Spijs-verteering 1 proeven doende met hoenderflachtige Vogels, ontdekte dat de voedfels in hunnen krop verweekten en zagt wierdenzonder te verteeren; hij bemerkte, dat de geweekte fpijzen in i de Maag gewreeven en gemaalen wierden; maar hijontwaar1 de tevens , dat deeze weekmaaking en wrijving niet anders 1 waren dan hulpmiddelen om de Spijsverteering te bevordeT 5 rent  378 Spallanzani, ren, zonder dezelve voort te brengen; en dtis genoodzaakt zijnde die twee oorzaaken voorbij te gaan en naar de waare en uitvoerende oorzaak der Spijs-veneering te zoeken, vond hij dezelve in de fappen , welke den bodtra van de Maag befpoelen. Deeze ontdekking leidde hem op om verder te onderzoeken den oorfprong van dat Maagfap ? Hoe het zich vermengde met de voedfels? en welke verandeiing de voedfels, door de vereenigde werking der wrijving en der Maag-fappen, ondergingen? en hier toe ilrekken de proefneemingen, welke hij in dit boek befchreeven heeft, ,en die het zelve voor den Natuurkundigen aangenaam en voor den Geneeskundigen onontbeerlijk maaken. Hij heeft het zelve verdeeld in zes Verhandelingen, De Eerfte over de Spijs-verteering der Dieren met eene gefpierde Maag , als Hoenders, Kalkoenen, Endvogels, Ganzen, wilde en tamme Duiven. De Tweede over die met een middenfoort'tge Maag, als Kraai jen en Reigers, De Derde overdie metvliezigeMaagen, alsKikvorfchen, Salamanders, de Land- en Water-Couleuvers, de Adders, de Visfchen, de Schaapen, de Osfen en Paarden. De Fier de over de overige Dieren met vliezige Maagen, als Steen-uilen, Kat-uilen, den Valk en den Arend: De Fij'fde over nog andere Dieren met vliezige Maagen, als Katten en Honden, en ov^r den Mensch. De Zesde over het onderzoek van de gisting der voedfels in de Maag. Men moet, wanneer men alle de Proeven van den Heer Spallanzani omtrent de onderfcheiden Dieren leest, verbaasd ftaan over de nauwkeurigheid^ met welke hij dezelve deed; doch uit die, welke hij aangaande de Spijs verteering van den Mensch genomen heeft, blijkt het, dat hij aan zijne zugt tot bevordering der weetenfchappen, zoo niet zijn leeven, ten minste zijne gezondheid gewaagd heeft; te meer daar hij erkent, dat dezelve, door aanhoudende Letteroeffeningen , verzwakt was. Het zal wel waardig weezen deeze verbaazende Proeven omtrent de Spijs-verteering van den Mensch , welke hij in zijn eigen lighaam genomen heeft, hier in zijn geheel mede te deelen. ,, Om .het onderzoek" (zegt hij) „ naar de Spijs- verteering in onderfcheiden dieren met vliezige Maagen af te handelen, blijft mij nog overig van den Mensch te' fpreeken. — Het is waar, dat de ontdekkingen, over dit onderwerp door talrijke dieren van deeze Klasfe v'erfchaft, en vooral door roof-  OVER DE SPIJSVERTEERING. 379 roofvogels, Katten, en Honden, welker maagen zoo zeer met de onze inltemraen, ons doen befluiten dat de Spijs-ver-, teering, bij hun , gelijk bij ons gefchiedt; doch het bewijs is van de vergelijkende kennis afgeleid, en is gevolglijk maar waarfchijneli'jk; dan, daar ik het zoo verre gebragt heb van iets zekers, betrekkelijk de dieren, ontdekt te hebben, was het derhalven mijne pligt poogingen aan te wenden om dit doel, met opzigt tot ons, te bereiken. — Terwijl ikaeoude en nieuwe 'Geneesheeren raadpleegde , heb ik mets gemeener gevonden dan hunne redeneeringen over de lpijsverteering van den Mensch; doch het zij mij geoorloofd te zeggen, zij hebben meer geraaden naar de wijze, op welke de ipijsverteering uitgeoefend wordt, dan getrapt haar te ontdekken. — Alle hunne proeven , onmiddelijk met den Mensch genomen, zijn gebrekkig, en al wat zij gedaan hebben, bepaalt zich tot min of min of meer ontleende gtsfingen en fteïfels. — Bijaldien ik derhalven in de naarvorichingen , die ik over de fpijs-verteering der dieren gedaan heb,' genoodzaakt ben geworden om tot mijne proef ondervindingen de toevlugt te neemen , des te meer heb ik dit voor den Mensch moeten doen. — Terwijl ik overwoog de proeven, welke men met den Mensch kon neemen, en die, welke van het grootfte aanbelang moesten zijn, kwam het mij voor, dat zij tot twee hoofd punten konden gebragt worden, naamelijk, om te krijgen maag-fap van een Mensch, ten einde die proeven, welke ik met dat der dieren genomen heb , te herhaalen , en om door te flikken buizen, gevuld met onderfcheiden groeijende en dierelijke zelfllandigheden, om te zien de veranderingen, die deeze zouden ondergaan hebben, na dat zij door den aars ontlast zijn. — Ik bedagc deeze proeven met mi] zeiven te neemen, doch ik beken, dat die met buizen mij eenig gevaar deeden vreezen; ik .wist dat lighaamen, inde maag opgeflooten, zonder verteerd te worden, doodelijke gevolgen voortgebragt hadden, en dac zij na eenen vrij langen tijd uitgebraakt waren. — Ik herinnerde mij gevallen, in welke, foortgelijke lighaamen in de darmen waren blijven fteeken. dan dagelijksch voorvallende ftrijdige verfchijnfels moedigden mij aan om deeze proefneemingen te waagen; ik zag dat zeer harde pitten, als die van kersfen, morellen, mispels, pruimen, van kinderen, en van boeren fchadeloos wierden ingeflikt, dat deeze zeer wel door den aars ontlast wierden, dat zij nooit het geringfte ongemak veroorzaakt hadden: te midden deezen tweeö ftnjd  a8° Spallanzani, SMKSjSÖ* verfcb,'infe,s °vcr m * „ Het kwam hier op uit om een linnen beursje, twee-enVljuig greinen gekauwd brood bevattende, in te fl.kken-Ik nam deeze proef's morgens, na dat ik opgella n was nuter, en deomftandigheden, die ik zal verhaalen, vergezelden alle mijne proefneemingen van dien aart. - Ik hfeld dk beursje geduurende drie,en-twintig «uren binnen , ,onder eentg letzel hoe genaamd te ondervinden, zij bevatte geen brood meer, bet gaaren, met welk men beide de gedeelten van het zelve genaaid hadt, was noch gebroken, noch bedor" ven zoo m.n als dar, het welk 'erden ingang van toenoor I E£ T FT iG minsre fcheur in hec l»wn, zoo dat het in de m»» h" geene verandering had ondergaan, noch in de maag, noch in de darmen. — De goede uitflas van deeze proef moedigde mij aan om andere teïeemen uk herkauwd hrnnT" Fl tWeej?e,iike ^^sjes, even vol'met gekauwd brood doch metditonderfcheid, dat één dier linnen beursjes twee dtkten, en het andere drie dikten h d men begrijpt reeds uit het geen ik elders gezegd heb, dat ik wilde weeten of de verdubbeling van het linnen de moeijeMjkheid der fpijsverteering van het brood zou vermeerderen, dit nam ' waar' ~ üeeze twee beursjes kwamen uit mijn lighaam onrbeonH0P Yan zeVf n"en."tvv[ntiS "uren; het brood was>ansch ontbonden ,n het beursje, bet welk maar van twee verdubbehngen gemaakt was, doch daar bleef iets van over in dat beursje , het welk drie verdubbelingen hadt. - Dit ove! fthot van het brood had zijnen fmaak verlooren, of fchoon het zijne hoedanigheden behieldt. „ Ik ging van mijne proefneemingen met groeijende zelfftandigheden over tot die, welke met dierelrjke ilfftandigheden moesten in het werk gefield worden / ik itak in een innen beursje van ééne dikte zestig greinen van eene gekookte en gekauwde duit; deeze-twee beursjes bleeven maar agw." 7nZZd"e kwartiereninhetlighaam, doch het vleesch wa„ volftrekt ontbonden. - ln plaats van zesti* preinen van dit vleesch nam ik 'er tagtigf welke eene brakeden, chen ,k gefchikt oordeelde om in de maag te kunnen zakken, en om door tien poortier uit te gaan; dit waï gekookt en gekauwd kalft vleesch in de linnen beVs es gedoken. ~ Het vleesch W1erdt 'er niet geheel verteerd, daar bleeven elf greinen van over, en dit overfchot van de'fSIZTSn^ overe™ko^igmetdat, het welk ik 5» andere dieren had waargenomen; het was niet in geleij gewonden,  OVER DE SpiJSVERTEERIWÖi üSli wonden, het geleek naar gekookt vleesch, dat in eenen, doek uitgewrongen en van zijn fap beroofd was. — Deeze bijzonderheid, vergeleeken bij het in de andere proefneeming, gedeeltelijk uitgedroogde brood, deedt mij vermoedden dat de maag van den Mensch mogelijk eene wringende " kragt hadt, die ik in de andere dieren niet was ontwaar geworden. — Ik zogt naar middelen om dit vermoeden te wederleggen, ofte bevestigen. „ Ziende dat ik gekookt en gekauwd vleesch verteerde, wilde ik zien of ik het zelfde vleesch zoude kunnen verteeren, zonder het te kauwen; ik flikte derhalven taj tig greinen lpierig vleesch van de borst van een kapoen in een beursje door; ik braakte het zelve flegts uit, na verloop van zevenen-dertig uuren, het ftuk van het vleesch hadt zes-en-vijftig greinen verlooren, en dit ftuk , verre van geleijagtigof zagc te zijn aan deszelfs oppervlakte, wasdroog, en de binnenfte vleesch vezels fcheenen zoo droog niet te zijn, als de uitwendige. — Voor het overige , de fpijs-verteering fcheen overal even goed uitgewerkt te zijn, op$lle punten Van die ftuk van het vleesch, het hadt behouden de gedaante, dieik het zeiven in het affnijden gegeeven had. „ Maar verdroogt het rauwe vleesch in de maag, gelijk het gekookte , wanneer het 'er verteerd wordt ? want ik wist dat verfcheiden volkeren van raauw vleesch en raauwe vibfehen leefden: het eeten van oesters, ooren, en pooten is gemeen; en, offchoor. deeze voedfels hard zijn om te verteeren , zijn 'er v erfcheiden, die 'er greetig naar zijn. — Ik deed derhalven in twee linnen beursjes twee raauwe Rukjes van kalfs- en osfen-vkesch , weegende elk vijftig greinen • ik flikte ze nugter in, en ik braakte zeden anderen dag 'smiddags uit, het fhikje van het kalfs vleesch woog niet meer dan veertien greinen, en het osfen-vleesch drie-en twintig; beide de ftukjes waren voor een groot gedeelte verteerd, doch zij waren beide gëlijkerwijs uitgedroogd, en wierden in eenen zulken ftaat bevonden, als of men 'er met geweld het fap, uitgeperst had, „ Zou het zich niet kunnen voordoen dat de werking van de maag-fappen der Menlchen op de voedfels door eene drukking van de maag geholpen wordt? Om deeze vraag te beflisfen, moest ik de voedfels in buisjes doen, om dat, indien de fpijsverteering geenen voortgang hadt, ofkwaalijh gefchiedde , dit tot bewijs verftrekte dat 'er iets nuttigs aan ontbrak, en, als dan was het vrij waarfchijnelijk dat'dit de klein wrijvende kragc zou zijn. — Ik was derhalven natuurlijk  s82^ Spallanzani, lijk genoodzaakt buizen in te flikken; en, nadien ik in mijne voorige proefneemingen gezien had dat ik geen ongemak leed door het billikken der linnen beursjes, moet ik ongeveinsd zeggen dat ik zonder vrees de buizen inflikte welke ik van hout liet maaken, en niet van geel koper, gemerkt ik kwaade gevolgen vreesde van hun verblijf in de maag of in de darmen, of fchoon ik niet ontwaar geworden was dat dezelve aan de dieren eenig nadeel toegebragt hadden — De ;maagfappen hadden dezelve niet geroest, de buizen waren flegts zwart geworden door een lang verblijf in de maag — De wijate der buisjes, die ik gebruikte, was van drie limen hunne lengte hieidt vijf lijnen, de wanden waren met gaten doorftoken., zoo dat het maag-fap van mijne maag dezelve van alle kanten kon intrekken ; ik bekleedde ze alleenlijk met linnen om den toegang te fluiten voor de uitwerpfels geduurende hunnen langen weg door de darmen. — Ik flikte eerstelijk een buisjein, in welk ik zes-en-dertig greinen °ekookt en gekaauwd kalfsvleesch gedaan had: het kwam^er na verloop van .twee-en-twintig uuren gelukkig uit, doch het bevatte geen vleesch meer , noch wat het ook mogt zijn om dat het door het linnen zeer wel toe bezorgd geweest „ Deeze proef was beflisfende tegen de klein-wrijvingechter ik wilde 'er nog andere neemen, voor dat ik 'er miin oordeel over velde. — De buis kon vijf en-veertig greinen vleesch bevatteu, ik vulde dezelve, zij bleef zeventien uuren in mijn lighaam, en ikvond'ereen-en-twintiggreinen vleesch in; dan, hoe viel alles anders uit! ik wierd niet ontwaar datdit ftukje van het gekookte en gekaauwde kalfsvleesch zijn fap verlooren had, maar ik vond het geleijagtig en van gedaante veranderd, het was flegts vel-agtig aan deszelfs middenpunt. — De fmaak van deeze geleij was zoet, en deedt niets nuttigs voor, ik bewees dit door drie andere overgefchoten ftukjes , met buizen ingeflikt, van welke 'er twee van gekookt, en het andere van raauw vleesch was i het vleesch beflondt uit kalfs- osfen- kapoenen- en lams-vleesch — De voedfels worden derhalven in de maag van den Mensch gelijk in die van andere dieren, door de werking der maagl /appen alleen verteerd, zonder behulp van een klein-wrijvend vermogen der fpieren van de maag. — Ik had eenige buisjes van hout laaten maaken, die zoo dun waren dat men ze door de geringfte drukking op eene tafel met den vinger in ftukjes brak. — Ik heb dikwijls foortgelijke buizen gebruikt, maar nooit is 'er eene enkele van gebroken, zelfs, wanneer men haaren  over de Spijsverteering. 483 haaren linnen omflag, welke altoos volmaakt geheel was, 'er afdeedt, en ze zorgvuldig waarnam, ben ik nooit ontwaar geworden, dat zij iets, hoe gering ook, van hun verblijf in mijn lighaam geleeden hadden. Deeze uitwerkingen komen volmaakt met de volgende :over een: kerfen fteenen, van Menfehen geheel doorgeflikt, .zjjn door den aars geheel ontlast; het zelfde heeft plaats gelhad met druive-kerns. — Ik heb willen zien in hoe verre ; deeze vertelfels waar waren, en ik heb mijne eerfte proeven [genomen met druiven, die niet volkomen rijp waren, weliker fchil harder was. — lk flikte 'er vier van in, één voor 1 één, ik ontlaste ze alle door den aars, na verloop vaneenen 1 dag tijds; alle deeze druiven waren geheel, de kleur alleen was veranderd, in plaats van grijsagtig wit, waren zij geeli agtig geworden; ik herhaalde deeze proeven met kerns van rijpe druiven , welker fchil zoo dun is, dat hij fchier zonder de minste moeite breekt; ik flikte 'er vijf-en-twintig van in, en agtien wierden 'er geheel van door den aars ontlast, daar ■ waren 'er zeven, van welke ik niets dan de fchil vond. —« Ik veranderde deeze proefneeming met min of meer rijpe kersfen, daar waren 'er weinige, welke in mijn lighaam braken. — Zoo dat, indien ik alle de proeven met zeer dunne S buizen, met die der druiven en kersfen genomen, bij één trek, komt het mij voor beweezen te zijn, dat de menfehelijke maag geene klein-wrijvende kragt hoe genaamd heeft. „ Maar van waar kwam dan die droogheid van de vezels, die in linnen beursjes gewonden waren. — Terwijl ik op dit verfchijnfel acht gaf, heb ik gedagt dat het meer betrekking hadt op de darmen, dan op de maag. — Het vleesch wordt in de maag min of meer ontbonden door de maag-fappen, en het wordt in een foort van geleij veranderd: want daar is geene reden voor, waarom dit anders moet plaats hebben in de linnen beursjes , dan in de buizen. — Dan deeze linnen omwindfels, door de darmen hunnen weg neemende, worden op hunue aankomst in de dikke darmen in de drekftoffe gerold en door dezelve gedrukt; de uitwerking van deeze drukking, hoe gering ook, beftaat in het geleijagtige fap uit het vleesch te drukken, en gevolglijk het zelve droog te maaken , het is aldus dat eenige druiven en eenige kersfen veri broken zijn. ,, Na dat ik deeze grondftellige waarheid vast gefield had, dat de fpijs-verteering van den Mensch, zonder behulp van eene klein-wrijving , hoe genaamd , maar door de weiking der maag-fappen alleen, wordt uitgeoeffend; had ik een ruim veld  Spallanzani* K \ r~~ Men weec van ^keen gewigthet kaauwen voedfels, terwijl de tanden dezelve klein maaken. - Meri .weet nat vei fche den perfoonen zich gebrekkige fpkveneeringen veroorzaakt hebben door hun verzuim van ze touwen. — üai dit zonneklaar te bewijzen fneed ik een (tuk van het vleesch van de borst van eene gekookie duif ik maakte 'er twee ftukken van vijf en veer.,' gg£ van, k kauuwde er een van, gelijk ik gewoon ben te kaauwen het ffl ? Ln 'i i het Kff**"! W'ïven gelijk herwas, ik deed beide de ftukken »n gelijke buizen , ik flikte ze door; dan de proetneeming was onvolmaakt, gemerkt ik ze niet gezaamelijk uitbraakte , de buis met het gekaauwde vleesch bleef vijfen-twrntig uuren in mijn lighaam, en de andere zevenen-dertig uuren; zij waren beide ledig: doch op eenen anderen tijd was ik gelukkiger, toen ontlaste ik ze beide gezaamelnk , na verloop van negentien uuren. — De vijf eri veertig greinen van het gekookte en gekaauwde duiven-vleesch waren op vier greinen na in de buis'verteerd, en daar bleeven er agtien van het ongekaauwde vleesch overig. — Deeze proef wierdt vervolgens bevestigd door verfcheiden andere proeven, met kalis- en kapoenen vleesch genomen; derédert er van is klaar, want, onaangezien de fpog, die dit vleesch belpoelt ,. doordringt, en het tot de ontbinding gefchikt maakt, fpreekt het van zelve dat de werking der tanden alleen weke het vleesch in kleine ftukjes fnijdt, het zelve in ltaat itelt van beter doordrongen re worden door de maa*lappen , die het ontbinden moeten, en welke als dan ook het zelve veel fchiehjker ontbinden; ook is het mij gebeurd dat het gekaauwde brood, en het gekookte vleesch beter in mijne maag verteerd zijn , dan het ongekaauwde brood en het raauwe vleesch; de kooking hadt het vleesch veel zag, ter gemaakt, en gefchikter om de indringing der maag-fappen te ontfangen en om 'er door ontbonden te worden. r u'V7 ,? hedendaagfche Natuur-onderzoékers des Menichehjken lighaams ftemmen overeen, en erkennen dat de vleescü-vezels , vliezen, peezen. kraak-beenderen, ende beenderen zich min of meer van hun fap ontblootten in de maag van den Mensch, doch, dat hunne vaste deelen 'er met in ontbonden, noch verteerd worden. — Mijne proefonderyindmgen toonen klaarblijkelijk het tegendeel aan met tefe°« t,°i,d£-vleesch-vezels, betrekkelijk de andere dierehjke zelffiandigbeden, van welke ik gefproken heb, heb  over n e Spijsverteering. Ï8y heb ik mee gemak de noodige proeven genomen.;— Ik heb jnet de vliezen een'begin gemaakt. — Ik heb in eene buis 'een Ituk van bet celwijs weetïel van gekookt Osfen-vleescH -gedaan, zonder hetzelve te.kaauwen of in itukjes te fnij.ien; het woog vijf-en zestig greinen. — Ik hield de buis omtrent dertig uuren in mijne maag; het vlies deedt zich toen nog geheel voor, doch dunner, en fmaller, het woog niet meef dan acht-en-twintig greinen. — Deeze vermindering was geen bewijs voor de ontbinding.van eenige.vaste gedeelten; zij kon voortkomen uit de ontruiming van het fapvan het vlies* ook flikte ik het overblijfsel van het vlies.op nieuw in, in eene buis, welke zich vijftien uuren in de maag ophieldr; dit vleesch bleef beftendig in zijn geheel, doch zeer dun en klein, het woog naaüwlijks vijf greinen; dit overige^ nog eens ingedikt, bleef twee en-twintig, uuren in de maag, ed het wierdt 'er gansch verteerd; ik heb op deeze wijze andere vliezen , en zelfs veel hardere, in buizen ontbonden, gelijk een gekookt fluk van de groote flagader vari een Kalf 1 het is waar, dat hoe vaster de vliezen waren , höe meef tijd 'er veréischt wierdt.om ze te vertèerert.■. ... . . ,, Zie hier de uitkomlten. mijner proefneemingen met peezen , en met kraakbeenderen; deeze laatfte waren veel fchiclijker verteerd, na verloop, van vijf-en-tagtig uuren verblijft in mijn lighaam, de.andere flegts na verloop van zeven ennegentig uuren, beide waren zij van eenen Os, zij wierden geduurende een half uur gekookt. . • . - ,, lk nam deeze proeven met zagte en harde beenderen; de eerde worden even .langzaam verteerd , als de kraakbeenderen; ik kon nöoit eene zichtbaare ontbinding van de andere bewerken , geduurende een verblijf van tagtig udren ; in herhaalde keeren ; ik flikte zonder buis een balletje door, uit een hard been- van eenen Os gemaakt., het hadt drie lijnen in den omtrek; ik braakte het zelve, uit, nd veN loop van drie-en-dertig uuren, doch het hadt niets van zijne zwaarte verloren: befluiten wij derhalven, dat de maag van den Mensch , vliezen, peezen, kraakbeenderen , ja beenderen zelfs, die niet hard zijn, kan verteeren. in weerwil van het geen de Natuuronderzoekers des Menfchelijken lighaams en de Geneesheeren 'er van mogen gezegd hebben, welke door twijffelagtige proefneemingen , die niet met de vereischte orazigtigheid genomen waren, misleid zijn.' > • „ Mijne maag is echter niet beter, dan die van een ander? Verre van daar, ik heb het ongeluk te voelen dat zij zwak ■is, gelijk die der meeste geletterde lieden, en ik gevoel deeze ■ Nieuwe Ned. Bibl, Vilde Deel. No, ?. V zwak-  fl!$ SHUiRURI, zwakte door de langzaame fpijs-verteeringen , welke nili noodzaaken rnijn werk fchier te ftaaken, vijf of zes uiren na den maaltijd, offchoon dezelve ook maatig zij, en door oe gebrekkige fpijs- verteeringen , welke mij eene hoeveelheid van voedfels, grooter dan naar gewoonte, veroorzaakt. „ Voor dat ik de fpijs-verteeringen, die in mijne maag bewerkt zun, daarlaat, moetik waarfchuu wen, dat, offchoon ik de maag-fappen als de oorzaaken van de fpijs-verteering voorgefteld heb, ik nooit gewaand bebde werking der darmJappen buiten te fluiten. — Men weet dat de dunne darmen den chijl , die in de maag flegts een begin genomen hadt, yoitooijen, dus is de fpijs-verteering van het vleesch, dat in de linnen beursjes, of in de houten buizen beflooten was, niet eerder voltooid geworden dan in de darmen ; dan dit verandert niets aan de uitkomften, uit mijne proef-ondervindingen getrokken, gemerkt het niettemin waar blijft, dat de maag van den Mensch, zonder uitoeflening van klein-wriiVing, de fpijzen verteert, en dat de fpijs-verteering alleen het werk is der maag-fappen. „ Ik heb gezegd, dat de hoofdzaakelijke proefneemingen, met de maag van den Mensch, zich bepaalden tot de natuurelijke fpijs-verteeringen, in de buizen bewerkt, en tot de kunstige fpijs-verteeringen met bet maagfap van den Mensch: uitgeoeiïend, bijaldien men 'er genoeg van kon bekomen;, net zijn deeze, die ik nog moet onderneemen, maar ik had een middel noodig-om mij eenegenoegzaame hoeveelheid vare dat fap te bezorgen, — ik dagt aanftonds op dat fap, het welk de li jken mij konden verfehaffen; ik tragtede het te hebben, doch ik wierd ftraks onwaar, dat het fap, op deeze wijze verzameld , zoo zeer met vreemde ftoffen vermengd was, dat het zelve mijl niet kon dienen, vermits ik het-zuiver wilde hebben. — De fponsjes, in buizen geflooten, die mij hier voor zoo dienffig geweest waren met'de andere dieren , waren niet toereikende ; ik konde maar twee buisjes teffens indikken, een grooter getal zou gevaarlijk geweest zijn, edoch het fap. door deeze twee buisjes voortgebragt, was eene re kleine hoeveelheid om 'er mij van te kunnen bel dienen, en het zelve zou daarenboven vermengd geweest zijn met onderfcheiden lighaamen, terwijl het met de buis door de darmen zijnen weg nam. — Daar bleef mij nog maar een middel overig, dat was om dit maagfap uit mijne maag te krijgen door braaking, 's morgens nugter verwekt: ik verkoos mijne keel met mijne twee vingers te prikkelen, het p*n mij eerder doet braaken, dan met laauw water te drin- kece  OVER til S P IJ S v- E & T £ E II t N G. Sg7 ken, het wélk zich ook met het maagfap zou vermengd hebben. — Ik bediende mij van dit middel; tweekeer'en, op deeze wijze, en ik had eene gehbegzaanié hoeveelheid van het maag-fap Om eenige proeven, van welke ik zal fpreeken, te neemen. — Ik 2oude deeze hülpvvijze wel hebben willen herhaalen om nóg meer van mijn maag-fasp te krijgen l doch ik wierd zoo een onaangenaam gevoel ontwaar; ert ik kreeg ialgeiheene ftuiptrekking door het ganfche lighaam , doch vooral in de maag, zelfs verfcheidert uuren ha dè braaking, fcoo dat mijne weetgierigheid mijnen tegenzin niét kon overwinnen. '3, lk was derhalven genoodzaakt té vrbeden tezsjnrhethet inaag-fap, dat ik door middel van deeze twee braakingengekreegen had. — De eerfte verfchafte mij 'er één ón§ ert twee-en-dertig greinen yarii — Dit fap was \ toen het uit mijn lighaam kwam, fchuimig eh klevërigl — Ik zag het zoo klaar worden als water, ha dat het eenige tiüreh in.een glas geftaan hadt, en, nadat 'ér ëeriigafzetfel haarden grond gezakc was; het hadt geene kleur, het was zoutagtig yari fmaak en niet bitter; in het vuur geworpen gaf het geenen vlam; zelfs niét wanneer men het bij de kaars hieldt, het ■waazemdë van zelve uit in de open lubht. — Ik had 'er tweeen- vijftig greinen van in een glaasje gedaan, dit waazemdë in eeh kwartier tïjcis gansch üit, door werking van brandende kooien, die rondom het zelve gelegd vtaren. — Drieentachtig greinen van dit fap, in een glaasje gedaan, dat aanftonds tdegeftopt was om het vervliegen te beletten, veranderde noch van fmaak, noch van reuk, offchoon ik het geduurende eenen zeer heèten zomer-maand bewaard had: — Dus gebruikte ik de helft van mijn maag-fap; de andere helft diende mij Voor eene kunstige fpijs- verteering ; ik liet het loopen in eene glazen buis, die de lengte van twee duimeil hadt, aan feefl end glasdigr,fcn aan den tegenovergeftelden kant met eene zeer naauwé opening voorzien; ik deed bij dit fap eenige fnippertjes van gekookt eh gekaauwd ösfeh'-Vleëscb, ik ftop'te dit buisje met katoen digt, èh ik plaatfte het in een fornuis, daar fchier eene warmte was, als in mijne maag; ik deedt 'er nog eene foortgelijkë büis ih met eene gelijke hoeveelheid van gekookt èn gekaauwd psfen-vleèsch, doch ik vulde haar met eene gelijke hoeveelheid van water, overeenkomftig ihet die van het mjiag-fab, órri tót tègènoverfteliing te dienen,, gelijk ik mét dat der andere dieren gedaan h,ad. — lk befchouwde deeze twee buizen van tijd to't tijd.— %\q hier de uitkomften, die ik waarnaöu — Het vleesch,; V 2 dat  385 Spallanzani, dat in het maag.fap was, begon ontbonden te worden, vosr al eer 'er twaalf uuren verloopën waren, en het ging allen gsjes voort, tot dat het, na verloop van vijf-en-dertig uuren zijne ganfche vastheid verlooren hadt, het droop door dè vingers, als men het Wilde vatten. — Nogtfians, offchoon dit vleesch, op het bloote gezicht, zijn vezelig werktuigelijk fam.enftel fcheen verloren té hebben, wannéér mén deeze pap door een vergrootglas waarnam, zag men fteeds die vleesch-vezels uitermaaté klein geworden. — Dan, dit half vloeibaare mengfel nog twee dagen aan het maag-fap overgelaaten hebbende, zag men niet dat het meer ontbonden geworden was, en geduurende dien ganfchen tijd deedtmij het Vleesch geenen flank ontwaar worden. — Hét was zoo niet gelegen met het huisje , in het welk ik gemeen water gedaan had; in den tijd' van zestien uuren flonk het vleesch, en de ftank vermeerderde geduurende twee dagen; daar weeken eenige Vezels van het vleesch, gelijk men.,, als het verrot is, ontwaar wordt, dog het kwam in geénen deel'e bij het Vleesch, in het maag-fap gelegd, gemerkt het grootffé gedeelte der vleesch-vezels , met water befpoeld , na drie dagennog geheel waren. „ De tweede braaking, van welke ik gcfproken heb, ver* fchafte mij éene grootere hoeveelheid van maag-fap, en meer middelen om proeven te neemen. — Ik herhaalde die proef met glazen buizen, doch ik zettedë 'er eene'van in het fournuis, en de andere wierdt aan de natuurelijke warmte van den dampkring bloot gefield , ten einde te kunnen oordeelen over den invioed'van de warmte. Ik nam omtrent het vleesch in acht het geen ik, te vooren gezegd heb, edoch het vleesch in de buis, aan de hüte van het fournuis overgegeeven, was, gelijk het andere, veel fchielijker ontbonden dan dar,, het welk in de bu^s was, die enkel aan de warmte van den dampkring was blootgefteld niettemin was de ontbinding van het vleesch in deeze laatfte meer gevorderd', dan' in de buis met water, van welke ik gefproken heb, en het vleesch gaf geenen flank van zich , offchoon het zevert dagen lang met het maag-fap iri de buis bleef. „ Voor dat ik dit verhaal eindig , zal ik verflag doen vaneen verfchijnfel, het welk plaats hadt, toen ik voor de tweede keer maag-fap uitbraakte. — Vier uuren, voor al eer ik braakte, had ik twee buizen, met gekaauwd vleesch gevuld' ingeflikt. — Eene deezer buizen kwam den mond uit, z-j was van binnen en van buiten met het maag-fap doordrongen, tet bewijs, dat het vleesch 'er in begon ontbonden te wof-  ovbr dr Spijsverteering. 489 worden, de vezels weeken van deszelfs oppervlakte, en het was in geleij veranderd; het was vijftien greinen ligter gaworden , het geen bewijst dat de maag-fappen eene aanmerkelijke fpijs-verteering in de maag uitoeffenen, al eer zij in de darmen komen. „ Zie daar mij de uiterfte paaien mijner Natuurkundige uitvorfchingen bereikt , ten minste tot dat punt gekomen, om de gevolgtrekkingen over de fpijs-verteering der dieren , en van den Mensch, met zekerheid te kunnen gemeen maaken"'. Redenkundige en Schriftuurlijke Bedenkingen over de Natuur van het Zonden kwaad; de Manier van onze werking met betrekking tot onze Af bangelijkheid van bit Opperwezen ; en over eenige Bovennatuurkundige Bepaalingen daar omtrent, bx V licht 'gegeeven door een Liefhebber der zuivere Hervormde Leer, niet om deeze Bedenkingen iemand op te dringen, maar op dat dezelve ge-^ toetst en beoordeeld zouden worden. Te Rotterdam bij J. Pols. 1787. 110 bladz. in gr. De Prijs is f i-12- 1 Het gemeen en aangenomen gevoelen onzer Hervormde Kerk omtrent de Natuur van het zonden-kwaad komt hier op neer, dat de zonde , in bet afgetrokken befchouwd, niet is iets Jhllig wezenlijk , maar eene ontbeermg, ot herooving van rechtheid., waar voor de mensch vatbaar is geweest, en welke hij verlooren heeft; zoo dat de zonde beltaat in eene afwijkinge van Gods wet, en daarom eene ongerechtigheid en onwettigheid mag genoemd worden ,. «Sik.'* m dvculct, ijoan. V: 17, vergeleeken met 1J0an. ll!: 4.. Hier uit volgt geenzins, dat de zondige daaden, de bedrijven, waar in die afwijking van Gods wet, die onwettigheid befpeurd wordt, niet flellig of weezenlijk zijn , fee» zakelijkheden (realitates) zouden influiten. Dir gevoelen is van veel belang en beeft invloed in, zeer veele Leerftukken van den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst. Onze Godgeleerden hebben daarom hun werk gemaakt om het zelve, ujt de beginzelen van eene gezonde wijsgeerte en uit da H. Schrift, uitvoerig en bondig te ftaayen. Daar op is gegrond een Tweede gevoelen onzer Kerke,, het welk van. geen minder aanbelang is, en ook met wijseeerige en fchnfluurlijke bewijzen op eene voldoende wijze-menigmaal beV 3, ïQ0fi#  ^9? $ ■ ö, K CJ K g N c E Bi joogd is, naamelijk, dat God, van wien wij oo"cnbHkkeM' in, °"^eftaan en werking, afhangen, "inalleC^SE den door eenen voorkomenden en bijblijvenden invloed als de eerfte oorzaak, medewerkt, ook in onze »iS Si; f *n de "-rff waar v™ZeH;rTw?\?-V?Ckns koipe° den ^bekenden Schrij. ver van dit Werkje niet aanneemelijk voor. 'Hij meent selijk veele andere buiten onze. Kerk, en ook eenige onder ons vaTd^ez?ndengtvhaenbS ^ ^WSffiB yan de zonden van bedrijf erkennen moet, dat bet 'zandt?* ff JÖS^rA?*^ Cactiviteiten, reaÜratesó en dat derhalven God wel op menigerle e wijze zijn beftuur heeft omtrent, zulke, bedrijven, maar geenzins in di Sen door zijnen invloed medewerkt. "'" &' ™ ' ^ - < De fcbrijfwijze van den Aucteur is niet gefchikt om ie- £!ï 1 'Hiirftgetlrbe2nP V3n d-en-ftaat d^ gefchlisTe 1 ereTvor men. Hij fielt, naar ons inzien, de hier boven We^/wn gevoelens zeer donker en verward voorgelijk ookfS ' die tegen dezelve over ftaan. ' Hij vermeng JwSe7r,?K erf Schriftuurlijke bewijzen, en zulks in eene laneeïS de redeneenng, waar van het verband en orde nauwe'nkfte Xtggen t°^d °m H Wfc* beoordeeleHn ?e w ! aeneggen, het goede van het kwaade te fchiften, en de ver keerde gevolgenvaan, te wijzen, welke menig? al uk zeer ongs-.  OVER HET ZONDEN-KWAA Dr- KJl •ngerechtigheid is zonde , i Joan. V: 17. Geef ik dien Apostel oèloof, dan zal het zich al ras bij mi] ontwikkelen. Want, naar mijn inzien, zijn in alle de opgenoemde dingen, inhangend&ongeregtigheden te vinden. Immers die netgingen, driften en tegenftand, „ (naamlijk tegen zijn vernieuwd beginsel, waar van in het voorige gefproken was,) waren geheel verwijderd van de gehoorzaamheid aan God, die hij verpligt was te eerbiedigen, in zijn bevel, gij zult geen overfpel doen". De Schrijver verwart hier het denkbeeld van zondeen van zondige daaden. Wie heeft ooit ontkend, dat 'er daadehjkbeden activiteiten, in Davids misdaad waren, gelijk ook in de ove'rtreedinge van Adam en Eva en van Kam, waar van in het vervolg van dit Werkje gefprooken wordt. Davids newin°en en driften om zich met Batbzeba te vermengen waren"zeker zondige neigingen. Maar waarom waren zij zon^i» ? om dat Dav'sd getrouwd was en zij ook, en dus lag de zonde niet in de natuurlijke neigingen, maar in de afwijkingen van 's Heeren wet. Hij bedreef dus ongerechtigheid, en op het getuigenis van Joannes gelooven wij ook, dat alle ongerechtigheid zonde is. Wie is in ftaat om een eenige daad op ce geeven, welke in haar aart en natuur zondig is, en niet flegts zondig wordt door tijd, plaats, voorwerpen, oogmerken en diergelijke, wanneer men daar in afwijkt van Go^ds wet? Om dit te beproeven moet iemand een weinig doordenken, en door de naamen, waar door zondigedaadea uit«ed>-ukt worden , zich niet laaten verwarren. Doodilaan, menlcaen-bloed vergieten, is dan eens zondig, dan weer niet zondig; dit begrijpt elk. Overfpel. zoo men op de beteekenis van dat woord let, is zeker altijd zondig; doch uit onze aanmerkingen over Davids geval zal een opmerkzaam Leezer ligt bevroeden, dat men ook daar in de daad van de eigenlijke zonde , welke bet Overfpel uitmaakt, onderfcheiden kan en moet. ..... , .,, Afgoderij is altijd zonde; doch bij eene nadere ontwikkeling blijkt weder, dat die zonde daar in beftaat, dat men eene Godsdienftig eere aan een verkeerd onderwerp bewijsr. Uit dat verkeerd begrip omtrent de zondige daaden, alsof de zondigheid in de d'aaden zelve lag, befiuit de Schrijver, dat men den onmiddelijken invloed van God in zoodanige daaden , ja zelfs in het eeten en drinken , niet toeftaan moet; dat des Apostels woorden, in Hem {God) leeven mij, beweegen omen zijn wij* geheel anders moeten worden opgevat* v gj  Wk% BaWCNKlKSK» OVJÏR het zonden- KW^ys rjj, he?^"366"' O01^ do0r Davids daadelijk wanbedrijf te heb S zondeengde Vn« lï .°"z^Go^]^de Werken over De TÏaltnnrfv . Vooraen>gheid voorraad genoeg vinden, ^e la.lkunp^e weeten warde Hoogleeraar bit" Moor in Zjne Uitbreidinge over de Godgeleerdheid Van Marck in^rnreraS;eevenheefc' f^mS^^ Wwgeenge Bedenkingen over den Godsdienst, de Frijden. £iïh"£P4" vir^- Benevens ene JlkaL rnifcbe Redenvoering Door Ka rel vanEckh ï . CobTx^ H°\iuit"h- * ^/ierdal tij'il Pr%i^t \T-7'l *^bladz' ^gr^vo/k Hedenki?gen:deelfe ?£* ™^ ^ uit A2C B<=• Na dat de Schrijver, in de Inleiding, beweerd had dat de oorzaak van het ongeluk, of van onheilen der ftervelin gen dikwijls aljeen in de dwaaling des verftands g legen is gaat ny tor z.jne Wijsgeerige Verhandeling zel ve over en legt daar toe tor eenen grondflag deeze Eerfte Bedenk ng bl. 3, „ wij willen de menfehen hunneregte waarde, hunne groote verordening of beliemming leeren kennen, wi willen doorgronden, welke de bronnen van hunneelendeS w ar op z,j z>cb grondvesten en wij willen die broiiuen "e zegeen Waar uit in de Tweede Bedenkinge, dit befluit getrokken wordt, dat geene waare opheldering van vefifte Yinden is, waar de driften heerfchen. In de Derde 3eden kmgetoQnt de Schrijver dat Vrijgeesterij "en Bij loof voo I oordeelen zijng en dat een volk verlicht of verklaard sa. waar zuivere Philofophie met waaren Godsdienst zkh ver eenigen n de Vierde Bedenkinge wïrdt onde 2og waï Vrijdenkerij en. W*t Godsdienst is? wordende in het b eS aapoeweezen , hoe verward en gruwelijk het 'toegaan zou  K. VAN ECKI4SRTSH. BEDENK. OVER DKH G0DSD. 20J in eene maatfchappij van Vrijdenkers. Uit de verderfelijke Leer der Vrijdenkerij wordt, in de Vijfde bedenkinge, beilóoten', dat'dezelve geen waarheid in zich behelst, dewijl zij uit haare natuur altijd fchadelijk is, daar alle waarheid voordeel aanbrengt. De Zesde Bedenking dient om te betoogen, hoe onredelijk de Vrijgeesten handelen, wen zij met den Godsdienst fpotten. In de Zevende Bedenkinge trek): de Schrijver'uit zijne voorige Redeneeringen djt befluit, dat Natuur, Maatfchappij, Philofophie en Godsdienst de menfehen tot hun geluk opleiden, en dat dé Openbaaring, als da boogfte Godsdienst,'zijn geluk voleindigt en bevestigt. Eindelijk worden,' in de Agtfte Bedenkinge, eenige fchijngronden des'ongéloofs 'wedcrlegd. ' Uit elke'Bedenkinge werden telkens eenige ftelregels en gevolg-trekkingen afgeleid,'en dat zeer kort en afgetrokken, ja naar ons inzien meestal te kort'om des Schrijvers meening te vatten,' en wel te beoordeelen, in wat ruimte of bepaa1'inge men'de 'fteh egels moet opvatten. Over de eerfte en voernaarafte oorzaak van de verduistering van 's menfehen yerftand,' het verliezen van Godsdeugden-beeld, en de noodzaakelijkheid van eene bovennstuurlijke verlichting,' zal ons verftand recht opgeklaard worden, lpreekt deeze' Christen Wijsgeer niet. Ook vindt men hier alleen opzettelijk betoogd het nadeel., het welk de Vrijgeesterij in dit leeven aanbrengt in de menfcheli'jke maatfchappij , wanneer men Gods aanwezen of zijn beftuur omtrent de Waereld, dc geestelijkheid en onftervelijkheid dér ziele, en het onderfcheid en den grond van deugd en ondeugd ontkent. 1 Nadien alles zeer aaneèngefcbakeld is, vair het moeijelijk een ftaa'ltje uit deeze Ve.rhandelinge op te geeven. Bij verkorting zullen wij echter iets uit de Zevende Bedenkinge onder het oog van onze Leezers brengen. Dus redeneert de; Heer van Eckhautschausun bl. 7.6; „ De Philofophie bewijst alleen doof dé Natuur; de Godsdienst bewijst en vervult de gaapihsjen en openingen, welke de Philoibphi? overig laat door de Godheid zelf; — wat duister in de natuur is, wordt door den Godsdienst licht, daar de Openbaaring het zegel der onfeilbaarheid der rechten en der deugd op dezelve drukt, en ze tot een kind der Godheid verheft. De geheimen des Godsdienstskan men niet weeten;maardie gelooft men, wiji geheimenisfen voor het vermogen van onze kennis verborgen zijn. Om aan het geheim eener zaak met verftand te kunnen twijfelen, moet men of bewijzen der V 5 ' onmot;e-  *94 K. VAN ECKHARTSHAÜSEN, onmogelijkheid eener zaak hebben, of bewijzen van wan. trouwen tegen den geenen, die het geheim TOordraa£ Beide kunnen wr in den Geopenbaarden Godsdiens hebben. De onmogeli kbeid van een geheim kunnen & n e S3Ï 15*ft ^ dC bepaalin^ der ongelijkheid eenerz alk de dmdehjkfte kennis van alle mogelijke^ zaaken veronderftelt• en hoe kan een mensch zich deeze ftoutheid aanmaat ger» De Schrijver doelt hier op een geheim , het welk men in eene Godnjke Openbaaring vindt; anders zou z^ne redeSeermg zeker niet aangaan; want fchoon wij geen kennis heb- Itn "dard eTra0grH^e2aaken' kw"en ^j echter aan'oo, nen, dar de Transfubftantiatie onmooglijk is, „ Bewijzen" (dus vervolge hij) van verdenkingen tegen den geenen, die de geheimemsfen openbaarde, kunnen wij ook niet heb,* r;*an! Chr,rsruus en .de Apostelen waren menschlievenH„'«£ i ffienfche™enden, geheel zuivere Wijsgeeren, pij en met het geluk van het menschdom overeen. Hun want hZT$* h»nnekLeer' ^ het geluk der menfehen hunne heiligheid. Dit, benevens nog andere verfcheidene over, aUlgnnphMorT-rI!an lofwaardigheid, laaten derhalven geen Philofophifchen grond of reden meer overig, waarom frn HVfrl,dl^menSch ?fi ?erfUnd <"'« ^u de Geheimenis, ïen aes Oodsdiensts zou onderwerpen" w5en?kSf"live Redenvoering is door den Schrijver in eene Openbaare Vergaderinge in eene pragtige Gehoo;Walte Munchen, den 5 April I?85, voorgeleezen. Zijn Ld, vaart in dezelve uit tegen de Na-fchrijvers en letterdieven, daar zijn" (zegt hij bl. ,09) „ laage geesten, welke tot mets fchijnen gebooren te zijn, dan om Uittrekzels, Registers of Magazijnen van dat geen uit te geeven, wat anderen uitgevonden hebben. Zij zijn letterdieven, vertaalers, te zaraenflansfers: zij denken niet, maarzeggen flegts, wat andere Schrijvers gedagt hebben. - Zij; hebben niets dat naar eenoorfpronkelijk beeld gelijkt,enhun Cigendommelijk toebehoort dan de hoogmoed enz" Bijzonder klaagt de Aucteur over de haareliike wijze, op. welke zij gewoon zijn Geleerde Mannen in hunne Joumaalen en andere tijdfchnften door te haaien. Hij ftelt hen dus ten toon, bl. 114. „ Ce/ooft J fchreeuwde men eens , of gii wordt tot den brandftapel veroordeeld : denkt gelijk vffi* fchrecuwen thans onze valfche Philofoophen, of wij brandl merken u in onze fchriften, en geesfelen u de halve waejeld door, £00 breeuwen de beulen der Letterkunde, en, ftaan  Bedenkingen over pen Gqbsdirnst. jjqj flaap onbefchaamd den naam des eerlijkften mans aan den, galg van hunne Journaalen". jjit is zeker een eerloos beftaan, en in hoe verre juist die zelfde, in meer dan een opzigt, op het bedrijf van fommigen jn ons Nederland toepasfelijk zij, mag en kan onze Leezer zelf genoeg doordenken. Onderzoek of'er in onze. dagen in de Kerk van Christus een nieuw licht ontftoken is, van het welk de Bedienaars des Euangeliums van vroeger tijden beroofd geweest zijn. Briefsgewijs voorgejield door K. v. d. P. aan T. D. Tt Delfsbaven, bij D. de Vries. 1787. 27 bladz. in gr. 8w. » De Prijs is f: - 4, - : .Jpe Droefheid naar God en die naar. de Wapreld, of Tweede Brief van K. van der Palm aan T. D. bandelende over de noodzaakelijkbeid om de Prediking van IVet en Euangelium met malkanderen te vereenigen. Te Delfsbaven bij D. de Vries , 1787. 53 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is j' : - 8 - : Beide deeze. Brieven heeft de Heer van der Palm gefchreeven ter bearjtwoordinge va,n eene zekere vraag, ïheih door zijnen Vriend T. D. voprgefteld, welke bl. r.dus, ■wordt opgegeeven : „ fs'er ih onze dagen een nieuw Licbi in de harten van veele Bedienaarendes Heftiger) Euangeliums :ontftoken, waar door de verkondiging van de Leere der Gemade meer duidelijk en ondtrfcheid.ener gefchiedt, dan in 'voorige tijden; zoo dat arme zondaars, eertijds door veele bijwegen opgehouden, nu, veel eenvoudiger eh gemakkelijker deelgenocten kunnen worden van Jefus en alle de Heilgoederen door, zijn Lijden en Sterven verworven. Hebben wij hier door eene overvloedige ftoffe om den Heere des Oogsa;es ootmoedig te danken, nadien Hij zich, over zijne Kerk ont^ fermt, ende gedagten van heil en vrede over haar gehad heeft". Uit het geheele beloop van beide deeze Brieven blijkt,dar ie Schrijver zich verzet tegens een zoogenaamd Nieuw Licht, maar in de daad eene Nieuwe of yernieuvjde dyister.nis, naaïinelijk tegen eene Leer- en Predikwijze , waar in men wel wiet uitdrukkelijk 's menfehen onmagt en onwilligheid ten i-,oede, zijne ftrafwaardigheid wegens de overtreeding der wet, >;« noodzaakelijkheid- van, de hart-veranderende genade, zal hij  356 & van Der Pum, w»3l^^^ w-hederi ter de Predikinge van het de Sn? ^ Gl* zondaaren ter hunner behouden"fzoïïnriet ïnfg6" VW die oude beproefd, gaarheden niet »dó Si, den "en'ï of het genoeg was den zoodanigen voor te dL,en Oh.L wordt u aangeboden, het is uw pli« Hem en dat doende* zult gij'zaUg woïden g " 16 "^"'l In den i'weeden Ürier gaat de Heer van der Patm meer opzettelijk aantoonen , dat een getrouw Leeraar van £t>ïSr^nSif vof r ^Prdik? "°«* d.t deeii"daÏÏ mi \l u -rlS voor God moet kennen , met een verbnjzei hart daar over aangedaan zijn, en dooi^ 's Heeren afwii^"S van de Wet'bepaald'moet worden za h?j zijne gerechtigheid bij Christus zoekeT HiUooït* bij die gelegenheid, dat de droefheid naar Gnd „ Jn! eenezaligmaakeiideontdekkinge voortKom" % vShilr ja van eene geheel andere natuur is dan de dZ J- i de waereld of eene wanhoopige droefheid. f**™* ^ ?8am T Gereformeerd zich niet wil orwaardfe maaken, zal aan dit gevoelen van den Schrijver oTereeï komende met al e onze fchriftmaatige Formul eren v°eeX heid, gereedelnk z in zegelhaneen• enmpr'w™ 1 ^",een>g- 1 genovei^lde^redikwfjze iSje?^^^^0 ecnedaarte,. „ P"s,,aat de Aucteur zich met rede daaroveruir in A»n king; die fommigen willen, dat elk mensch ^«Euanèelte heelt? Staan de gedoopte Christenen in P1.„ c« '^"angeiie metGod?MoetmenduPsdeBeSnTG0e^ van dat V erbond hun, als hun eigendom, geduuïil voSfe en " Zijn de menfehen als zoodanige van de Wetontken ?Moetën de befchuldigmgen, door dé Wet aan hun gedaan V^n gaan veroordeeld worden? - Mijn eene Leer, zulk een Genade-verbond van der voorftellen. Dit is het Genade-verbon:S dat elZ ons in zijne Brieven leert; eenLeerltelzfird«nim^me>i^d der voorige Godgeleerden gefteld heeft, en Kim b'1 dien Schrijver bedagt is enz". eerst bij.. Vervolgens draagt hij de Predikwijze voor van een'Lee raar die de kragt der waarheid aan zijn gemoed heeft ond^ vonden waar van hij onder anderen zegt, bl ,n h ftelt het Luangehe, als een uitvloeifel der iWlmbVbum dïïïf Sr."nK^"T' Vu°°raI aan verTegene zondaars, voor: Hij overreedt hen, hos de eisch om in Jefus0 \* \ met.  Twee Brieven. ^ inet al wat hij in het Euangelium voor de zijnen gedaan heefc, te gelooven , een allergenegenfte, een billijke eisch is, maar te gelijk zulk een, die den mensch een'gebonden aan onmagt en onwil voor God maakt. Hoe het alleen de H. Geest, de verworven Geest van Christusis, die dat geloof in hem moet werken — welk eene ftof 'er is om dien Geest van God af te bidden: Hij bemoedigt de benauwden en verflajgenen van harten met zulke toezeggingen, die God, in zijn ' woord, van het fchenken van dien Geest gedaan heeft, bidt imet en voor hen om dien Geest, doch leert niet, dat die (Geest aan allen in het Euangelium isgefcbonken, in welk i eenen flauwèn zin men ook dat woord vóoi ftel'le : Dewijl de aanbieding van het Euangelium met alle deszelfs beloften en 1 heilgoederen eh de daadelijke fchenking da3r van alleen hes t erfgoed is van hun, dié, door den H. Geest zeiven, tot gebroken en verdagen van harten gemaakt zijn, en niet van 1 iéder mensch, al was hij geheel indrukkeloos". Gelijk fomtijds op andere plaatzen., zoo hadden ook in tdeeze laatst aangehaalde eenige fpreekwifzen of uitdrukking Igen van den Heer van der Palm wel wat nauwkeuriger jen meer onderfcheidend kunnen of mogen geweest zijn. fNeemt eens, — wanneer hij meldt eenen eisch „ om in i Jefus, met al wat Hij/» het Euangelium voor de zijnen geIdaan heeft, te gelooven"; dan zal dit zekerlijk moeten zijn ■volgens het Euangelium', of volgens de leer, of het getuigenis des Euangeliums; — en wanneer ook, onmiddeliikdaar op, gezegd wordt, ,, maar te gelijk zulk een (eisch,) die den mensch een gebonden aan onmagt en onwil voor God maakt", dan zal het moeten weezen: die van den mensch vordert, om zich als een' gebonden aan onmagt en onwil voor God te erkenneniof iets dergelijks.— Vervolgens, daar ie Heer van der Palm te recht fchrijfr en ftelt, dat een Leeraar, die de kragt der waarheid aan zijn gemoed heeft anderronden, ,, met eh voor de benaauwden en verflaoeneri ?an harten bidt otii den H. Geest,, den verworven Geest van Christus, die het geloof moet werken"; daar had hij ook tvel kunnen en mogen aanmerken, hoe zulk een Leeraar teerens om dien Geest bidt voor indrukkeloozen, en deezen vermaant, dat zij ook zelve daar om bidden; te me*er, wijl e Schrijver zelf toeftemt en ftelt, dat ook die benauwdheid nn verflagenheid des harten door dien zelfden Geest van IChristus gewrogt wordt, en moetgewrogt worden,.indien een mensch ooit een waare verflagene van harren zal woseén. — Éindelijk had de Aucteur, in pl'aatze van te fchrijven,  «9* VERriAtföEr/rNéÉN deszelfs beloften en heil-goederen, ende 'daadelijke fcbenkiné daar van alleen het erfgoed is van hun, die, door dïf • Gee~ ze,ven' Wtgebrokenen en verflagenen van harten gemaakt zijn en niet van ieder mensch , al was hij geheel indrukkeloos , beter gedaan, indien hij de aanbieding der za-i ligheid, zoo als dezelve, onder voorwaarde van geloof en bekeeringe , door het Euangelie gefchiedt, van de daadelijkè fchenkmg der beloften en heilgoederen had onderfcheiden en dan aangetoond, hoe die aanbieding, niet in den zin en lmaak van het zoo genaamde nieuwe licht, maar volgens het geen onze geachte Godgeleerden van vroegeren en laaterert tijd daar over genoeg geleerd hebben, aan menfehen gedaari Verhandelingen bah bet Provinciaal Utregtsch 'Genootfcbap van Kunsten en Weetenfchappen. Eérjte Deel. Te ÜtreJi hij S. de Waal. 1781. Behalven het Voorwerk ,«4bladz in gr. 8vo. De Prijs is f 3 - 15 - : Diar van dit Werk onlangs aireede een Vierden Heeft Eerfte Stuk is uitgekomen., en wij aangaande dié lofwaardig Genootfcbap en deszelfs uitgegeevene Verbande- • Vingen nog geen gewag, in dit ons Maandwerk, gemaakt hebben; daar is het voegzaam en noodig, dat wij thans met' [ de aankondiginge Van dit Eerfte Deel beginnen. Voorafgaat eene Opdragt aan Zijne DoorlugtigfTe Hoogheid, Willem den V, Prins van Oranje en Nasfau, enz; als Protector van dit Provinciaal Genootfcbap, met betuiginge. dat het zelve geen grooter eere kan genieten, dan dat deszelfs Verhandelingen met den doorlugtig'en naam van Zijne Hoogheiden het hoofd, in het licht mogen treeden, eri met vermeldinge, hoe de langduurige vrede, welken ons gezegend Gemeenebest, onder het wijs beftuur van Zijne Doorlugtige Hoogheid , en van de overige Lands-vaderen, heefc mogen ondervinden, ook natuurlijk Utrecht, zoo wel als Holland en Zeeland, deed denken aan de bevordering Tan 's Lands heil en luister, door het oprigten eener geleerde Maatfchappij, welke, door de Edel Mogende Staaten der Provincie van Utregt begunftigd, ook Zijne Doorlugtige Hoogheid tot Befchermer had ; wordende voorts de diergaarde Zegeningen aan Zijfie Hoogheid en deszelfs gantfche1 Huis toegebeden. fjief  TAM HET ÜTEEOTS G EN 0 ÖTSCti At>. 099 Hier op volgt een Voorreden, waar in berigt wordt gegeeven aangaande de opkomst en den voorgang deezes Genootfchaps; van welk berigt wij onzen Leezer, om hem eenige nadere vereischte kennis aangaande deeze Maatfchappij te doen verkrijgen , alleenlijk dit volgende zullen mededeelen: „ Tegen het einde des jaars 1772, overleiden eenige Heeren, den grondflag te leggen tot zeker Genootfchap, waar Voor de Zinfpreuk Befteedt den tijd met kunst en vlijt verkoren , en een Reglement, geteekend den 1 Januarij 1773, opgefteld werd. — Van dien tijd af, tot het einde des jaars 1775, telde men flegts twintig leden. — In het volgend jaar, 1776, bekwam men eerst eenen grooteren aanwas. — Er werden verbeterde Wetten vastgefteld den a8ften Junij van dat jaar; bij de vijf Directeuren , die toen waren werden 'er vier verkooren; en de Leden groeiden'aan tot twee-entagtig. „ In het jaar 1777, den elften April, hield men de eerfte algemeene Vergadering, en fchreef twee Prijsvraagen uit; de eerfte over de Fabrieken en Trafieken in ons Land, re beantwoorden voor den iften December 1778; de andere, over het voor- of nadeel der Boomen , in en om de Steden, voor December 1779, te beantwoorden. ~ Men heeft her genoegen gehad, dat op den beftemden tijd verfcheidene wel bewerkte Verhandelingen , over beide onderwerpen, zijn toegezonden, en dat men dus, betreffende de eerfte Vraag, den Eere prijs eener gouden Medalje, van dertig gouden Dukaten, aan den Heer Jan van Hüukelom, Laken-fabrikeur te Leiden, en de zilveren Medalje aan den Heer WynandKoopman, Trafikant in de Stad Utregt, heeft kunnen toewijzen. — De tweede Vraag dagt men (in de algemeene Vergadering des jaars 1780, den ü6ften April) dar niet volledig genoeg beantwoord was, om 'er als nog den Eere prijs op toe te wijzen; men heeft daarom dezelve op nieuw voorgefteld, om voorden tften vanWinrprmaanddes jaars 178a, op te losfen, onder aanbod van eenen dubbelen Eere-prijs". Welke de uitflag van dit laatfte geweest zij, zullen wijberigten, wanneer wij hier na van het Derde Deel deezes Werks verflag zullen doen. In dit Eerfte Deel, (waar in, behalven de gemelde Opdregt en Voorreden, ook nog de verdere beraamde fchikkingen aangaande de uitgaaf van ingeleverde Verhandelingen, worden medegedeeld, en voorts een Naamlijst der Heeren Dirccteu-  3°o VnHisDïtiHB»» ^■.w.vuu.u vu j^uuli: van uil uennn rnnn rra*^]^ i,rr-£ derhalven eerst gefield en uirgegeeven de Verhandelingen der twee gemelde Heeren, waar aan de Eere-prijzen zijn coegeweezen naamelijk het Antwoord op de Vraag: Hoe zoude men de Fabrieken en Trafieken .welke in om Land, en, bijzonder tn de Provincie van Utregt, zijn, best kunnen inrigteh tot algemeen voordeel; en om , door dezelve, aan een menigte van menfcben , in onderfcbeidene Staaten , een be^ kwaame,kostwinning te bezorgen; en bepaaldelijk; aan zulten, die geene, zoo genaamde, ambagten geleerd hebbent of, op ver/cheidene tijden zonder kostwinninge zijn ? — Mitsgaders, welke nieuwe 'Fabrieken zouden ten zelfden einde, met verwagttng van een' goeden uitjlag, kunnen opserigt zvordenj door Jak van HeuKelom, Laken Fabrikeur te Utden , waar aan de Gouden Mecialje is toegeweezen. — lweede Antwoord op dezvlfde Vraag, doorWynand Koopman, Trafikant te Utrecht; waar aan de Zilveren ïvleilalje is toegeweezen". ■ Hier zijn bijgevoegd vijftien andere Verhandelingen eh Bengten, welke door eenige Leden van het Genootfchap, van tijd tot tijd, ingeleverd, en der uiteave waardin oparhr *Hn! Men heeft goedgevonden, dèzelve naar orde van tijd, op welken zij eerst inkwamen, uit te geeven; en dit zal ook Vervolgens in acht genomen worden; 'echtermet voorbehoudene vrijheid, om afzonderlijk eenige ftukken ter persfe te leggen, welke nieuwe Proeven behelzen, of eene fpoedige uitgave vereifchen. . , Deeze Stukken zijn de volgende: De opregte bereidingvan den Spiritus l'olatilis Succinatus, (vluggen Barn-fteengeest; . doorgaands bekend bij den naam van Eau de Luce ; door Gerardus Doeoes, Apotheker te Utrecht, Directeur en Lid. — Drie Heelkundige Waarneemingen door David vAn Gesscher, Heelmeester enz. te'Amfteldam: — Behelzende de Eerfte Waarneeming, eene Amaurofis met zonderlinge gevolgen. — De Tweede-Waarneeming; Zonderlinge ontdarting van het Beengeftel, bij een boog bejaarde Vrouiv. — De Derde Waarneeming; een aanmerkelijk Been-bederf des Borstbeens. — Proeve van Giskunde, of Onderzoek naar zekere Regels, om volgens de^ zelve den afftand van eenig zigtbaar Land of van eenig zigtbaar voorwerp te beoordeelen : bijzonderlijk nüttigin de ZeevaartcdoorFRANS van Limborch van der Craoht'w Capnem ter Zee, enz. — Waarneemingen nopens de uitwerking van de Floret Arnjcae in de afgaande koude kootte' zen,  VAn hkt Ütregts Genootschap. s«r iëfl, door Joan Rudolph Deiman, Med. Doet. te Amfteldam. — Aanmerkingen over de in gebruik zijnde ma? nier der Baard-planken aan de Sluizen, in welke de Defecten aangeweezen, en de noodige verbeteringen des aangaande yoorgeftëld worden;door Cornïlis R ed elijkhkid.— Vier Ontleed- en Heelkundige Waarneemingen, van bijzondere ongemakken in de holligheid des buiks,. door P. van Danckom, en G. Greevk, Heel- en Vroed-meesters.te Utregt. — Kort vertoog over de Hydrops vertebralis of Spi~ pa Bifida door twee Waarneemingen bevestigd, door G. ten Haaff, Heelmeester te Rotterdam, enz. — Beridht van een Vrouw, die in haar 68. jaar wederom Zog in haare Borsten kreeg, en daar mede een Kind, geduurende a'3 jaar voedde , medegedeeld door Jonkhr. O n n o Z w iti van H aren, Grietman van West-Stellingwerf, enz. enz.,— Verhandeling over de noodzaakelijkheid om onder de middel- of "Pedantmïiurtn der Sluizeir, van de voor» tot de agter-zijde der muuren twee dubbelde rijen Baard Planken te heijen, langs iéder ftreekfe zijde eene dubbele rije, ter verzekering tegen de fchadelijke doorperfende Water-colomm'en, dooc Corwelis Redelijkheid. - Proevi h van Onderzoek Omtrent de hoeveelheid van Bederf, 't welk in onzen Dampkring ontftaat, nevens deszelfs verbetering door den groei der Plantgewasfen, door W. ?an B a r n e veld,, Apotheker. — Verhandeling over de l\ietigheid der befchuldiging tegen de oude Bataviers, afgeleid uit zekere plaacz' van den ■ Puntdichter Martïalis, door E. Wassenbergh, Profc sfor teFraneker, enz. — Gemakkelijke,, fpoedige en eenvoudige manier om de kwetzing van een Watervat bij eene Aderlaating te geneezen , door G. J. V a n W ij, Heelmeester, tè Amfteldam. — Verhandeling over het fluiten en vefzeke» ren der Sluis-deuren, in gevallen van zwaare en hooge Watervloeden, door Corn elis Redelijkheid". . Dit ons algemeen berigt zij thans genoeg om dit Genoótfchap en deszelfs nuttige poogingeh en verrigtingen, in zoo verrë dit Eerfle Deel daar van overtuigende bewijzen oplevert, onder het oog van ónze Leezers te ftellen. Van de volgende Deelen, welke reeds het licht zien, zullen wij naderhand gewaagen. Nieuwe Ned. Bibl. VIM* Deel Ne. 7. ± kfc  3«» P. H A A c t, Verhandeling over de Lastering tegen den Heiligen Geest, len betooge dat die Onvergeevelijke Zonde thans niet meer gevonden xvordt. Door Petrus Haack. Tbeol et Hist.Sacrae Profesfor en Predikant te Breda. Te Breda bi} W. en A. Oukoop, 1786. Behalven de Voorreden, A bladz. tn gr. 8vo. De Prijs is f: - 8 - : Het vrij algemeene gevoelen van ónze Godgeleerden over de lastering ot zonde tegen den H. Geest, welke onyeigeevelijk is, beftaat hier in, dat deeze misdaad gelegen is in „ een kwaadaartige verwerpinge van de waarheid des Euangeliums het zij m haar geheel, het zij van eenige tot zaligheid noodzaakehjke waarheid, zoodanig, dat die verwerping voortbrengt Gods-lastering, vervolging, en zulk eene verftokrheid, dat de bedrijvers van dit kwaad nooit toe be™uvv komen, en dat Werom die zonde geheel onveiveeVehjk is . " Anderen gelijk de Heer Lampe, zijn van begrip, dat deeze zoude beftond in " eene lasteringe der Pharifeeën waar door zij de wonderwerken van God, door de kragt des H. Geestes verrigt , tegen hun eigen geweeten en bewustheid, aan deu Duivel toefchreeven, ten einde zijdus doende de vrugt van Christus bedieninge en leere mogten beletten en ftremmen". - Van hier denkt en ftelt men dan ook oat deeze zonde na de tijden der Apostelen, en zedert het doen van wonderwerken ophield, niet meer bedreeven kan worden. Inrfioe verre het gevoelen van den Keer Ha,aCk, indeeze zijne kerbandelinge voorgefteld en door hem bepleit van dit laatst gemelde verfchilt, geeft Zijn Hoog Eerw. reeds in de Foorreden te kennen. „ Wij zijn" (zegt hij) van oordeel , dat dit volftrekt nader bepaald moet worden''en alleen gebragt tot die buuengewoone wonderen, die Gods eigen Zoon heeft verrigt en toen door de Pharifeen gelasterdzim pni dat wij gelooven dat het onvergeevelijke daar van hier in beftaat, dat zij den Heiligen Geest, die op Hem meer dan op alle andere menfehen mogelijk was, ja zonder maafe rustede , voor een inwoonend vermogen des duivels uitmaakten, en daar aan zijne heerlijke wonderen toefchreeven, en dus Gods eigen Zoon, den beloofden Heil vorst die de wnaragtige God en het eeuwige leven is, voor een'bedrieger en wel van het allerfnoodfte foort, voor een duivels koastenaar uitkreeten",  Verhandeling. 3©3 Om dit begrip te ftaaven, beweert de Heer Haack, idat 'er van die lastering tegen den H. Geest, voor welke , geen vergeeving is, maar alleen door Christus gefprooken is bij Mare. III: 28, 29. vergeleeken met Matth. XII; 31, 32. en Luc. XII: 10; en dat in de andere plaatzen, welke men ! doorgaans van deeze zelfde zonde verftaat, als ijoh. V: 6. ;en Hebr. VI: 4, 5, 0. we) van eene zeer zwaare misdaad, maar niet van die onvergeevelijke lasteringe tegen den H. Geest . swordc gewaagd. Over deeze laatst genoemde en andere Schriftuur-plaatzen /zijne gedagten medegedeeld hebbende, doet de Heer Ha ace eene nadere cif klaare voordrage van zijn gevoelen. Hij pfèent;, naamelijk', dat de duidelijke overeenftemming, en het verband, waar in de drie eerst gemelde plaatzen der Euangehsien ftaan, ons leeren, dat deeze onvergeevelijke mis- . :daad beftaat in „ eene opzettelijke, en tegen de zigtbaare ,,' overtuiging aanloopendq , boosaartige Lastering van de „ Goddelijke wonderen des' Heiligen Geestes, door Jefus „ zei ven, op wiqn. die Geest in de allergrootftp maate ruste„ dc, gewrogt, en eene toefchrijving van deszelfs oorfprong „ en werking aan den duivel, door de booze Pharifeën ter „ befpotting cn ftnaadeiijke verwerping van de leer der .„ verzoening, door Christus hen zoo onnavolgbaar geprec»» c!ikt' en mct zulkc kragtige wonderen door Hem zeiven „ verrigt, bevestigt". l ot bevestiging van dit begrip, fchrijft de Aucteur dit volgende: „ Dat dit.m de daad die onvergeevelijke misdaad is, Jeert net verband deezer plaatfen, waar in dezelve befchreeven Wordt, zet-r duidelijk, want Jefus had naar Matth. z2: vs. 12 ■zelfs een driedubbel wonder verrigt. 1 lij had eenen bezeeteïnèh van den duivel, die en blind en 'ftom was, geneezen, en wel zoo, dat de blinde en Hom me beide zag en fprak; hier over ontzetteden zich naar het 23 vs. alle de fchaaren, en erkennen opentlijk Jefus voor den beloofden Mesfias; maar ,wat doen hier nu de Pharifeën, het-wonderloochenen?neen dat doen zij niet, dat kunnen zij ook niet doen, daar denken zyj niet eens aan, maar hunne vervloekte boosaartigheidontdekt zich Sn dengrootften trap, zij ftemmen toe ja Jefus heeft onvveerfpreekbaar zeker dit wonder daar gefield , maar hoe 2. zij fchrijven het met aan zijn vermogen , aan zijn Goddelijke .Almagt, aan den GeestGods, waar door hij wonderen werkte, maar aan een vermogen van den duivel in hem toe, dee:ze (zeggen zij) werpt de duivelen niet uit, dan door KeelW$* «WQverJlcn der duivelen-, L)us ftellen zii, dat jciiis X % Chris-  3°4 P, Ha ac k, Christus, die de eeuwige Zoon van God was, met den duivel zamen fpande, dat 'er zelfs een duivel een onreine geest uitdreef*'WaS' d" hi^lz0° door den duivel de duivelen "' V°orts de ijselijkheid deezer misdaad, en den allergroófften trap Vari booshed en anHi™^-;^ „„„ ^„..„,...■ Al t.Lt a-, , ; , , —»«" "c™vc , vertoond ïf • feft de HoG^ Eerw- Aucteur de redenen op, .._ »uuik.i«iji., uac een Deuriiver van deeze las- , ». ^. -y »*-»k^*i"k neen coc ui uereeuwigneid, maar Jcnuldig is des eeuwigen oordeels. Deeze opgaave, teneinde dus het pevoelen van H*»n tj00„ tj . . ' ., . 1 .... ^ »r»Q , " " j '"""^ vmaiuui ucczc zunae niet zal ver- geeven worden, nog in deeze nog in de toekomende eeuwe. ,™. vvuiucu, aaar in aat ae HeiligeUeestmeer-' oer, ot waardiger zoude zijn dan Christus de Zoon van God, ook niet daar in, dat indien iemand tegen den Vader gezon-' digd hebbende de Zoon voor hem kan bidden, èn tegen den £oon gezondigd hebbende de Heilige Geest voor hem kan bidden , maar tegen den Heiligen Geest gezondigd hebben-' de, dat er dan geen Gocidtlijk Perfoon meer overig is om voor hem te bidden; dir denkbeeld geeft veel aanleiding tot eene zeer verkeerde bevang van de leer der Heilige Drie'ëenneid, en der Verzoening. Ook moet de reden daarvan niet gezogt worden m Gods magt, even als of die die gruwelijke misdaad niet gelijk andere zonden zoude kunnen vergeeven,' daar is geen het minste bewijs voor, ook ten deezen Opzichten ztjn bij God alle dingen moogelijfi; maar de reden hiervoor moet gezogt worden, in Gods heiligen wil, in zijneonkreukbaare_ Goddelijke rechtvaerdigheid; die eene eeuwige fte mfsdaTd3 °nherroePeliJk eischt5 °P allergruwelijk;„ Want voor eerst ontdekt zich in deeze vervloekte lastering de hooglle trap van godloosheid en boosheid, waartoe de mensch immer geraaken'kan, nooit was 'er grooter Leeraar dan Jefus, Hij leerde oneindig voortreffelijker, dan de Phariieeen en Schriftgeleerden, want hij leerde met magt, nimmer deed eenig Propheet zoo veele en zulke heerlijke wonderen, en welgelijk zij zelve befeften , in'eigen kragt, en met zoo veele bewijzen van den Heiligen Geest die op Hem was, en wel op dat zij gelooven zouden; Zij die Mofes en «IsPropheeten van God boven alle andere volken ontfangeii- had«  Verhandeling. 305 hadden, dan dit alles, die Hemelfche Leer, alle die wonderen verwerpen zij, niet flegts uit zwakheid of onkunde, maar opzettelijk, en tegen beter weeten aan allerboosaartigst,zijn Goddelijk vermogen, de kragt des Heiligen Geestes, die op Hem was, voor een duivels.vermogen uitmaakende, en dus Hem die Gcd was, boven al te prijzen in der eeuwigheid, voor eenen bedrieger en wel van het fnoodftc foort, voor een duivels-konstenaar uitkrijtende. ,, Behalven deeze eerfte reden van de zwaarheid der zonde genomen,is 'er eene andere, in de zonde zelve, die door haaren aart die onvergeevelijk maakt; zij is deeze: Hij die de wonderdadige werking van den Heiligen Geest, die ter bevestiging van de Goddelijkheid van de Leer der Verzoening, door den Heere Jefus zoo onnavolgbaar gcpreedi'kt, aan 'den duivel toefchn'jft, die maakt de goddelijke genade voor zich onnut en kragteloos, het eenige middel , waar door hij met God kan verzoend worden: Een gruwelijke daad! waar door niet alleen een bijzonder gedeelte, van den Godsdienst wordt geloochend; maar waar door de geheele Godsdienst, in alle deszelfs leerftellingen en beloften, en dus het grootfte werk der hericheppende Airr.rgc, ftir.a.ieiijic vertrapt wordt, waar in men den duivel gelijn woror. die met opzet zondigt, om God te beledigen. Zulk cennuyerftooc moetwillig, niet alleen het eenig middel van bekt.cring, genade en zaligheid, naamelijk het Woord, en de Leer van Jefus, en de kragt des Heiligen Geestes, maar zelfs de zeldzaamfte e« buitengewoone middelen der Genade, her grootfte bewijs van Gods goeaheid en menfcben lief ie, de duidelijkfte en heerlijkfte wonderwerken, door de kragt des Heiligen, Geestes, door Gods eigen Zoon zelvcn gevvrogt, die niet alleen verwerpende, maaro! gruwel van gódloosheid! waar van de hel zelfs geen wederga oplevert ,' die nl'.e.rfmaadelijkst testerende, zulk een kan onmogelijk bekeerd worden, want de Goddelijke Wijsheid zelfs heeft geen ander middel, om zondaaren te zaligen, uitgevonden,, dan het bloed van Gods eigen Zoon, dit verwerpt hij, en daar de heeilijkfte wonderwerken, door de kragt des Heiligen Geestes, door Gods eigen 7.oon gewrogt, dit voor zijne oogen buitengewoon bevestigen,° lastert hij dit alles, even of dit het verdoemelijk werk des duivels was: alle Gods deugden , zijne ' blaakende menfchenliefde, ja het uitgtftonê bloed van jefus Christus Gods eigen Zoon. dat ander.; eeuwig om ve.rzce-. ning roept, roept hier nog fterkêrdan Abels bloed om wraak, zoo wel in deeze als in de toekomende eemve, zoo dan alk X. 3 zonden..  spö S. van U m J) h | j Maar MM fitofJ ffflB ^fSS^ ^ «r geen yergeeving in der &&Bl3£$^& fcbuldig des eeuwigen oordeels"' ' ^« De beoordeeling, of dit begrip van den Heer H * a c k *™ neemehjker en gegronder zij, dan het meer algemeeneT voelen, laaten wij aan onze Leezers zeiven ovS ^ ^dt^ van Emdrk, Predikant te Boornaar! Te U^st!} over deeze beide Verhandelingen. eLn en jl 8 ' W3?r fchriften geleezen hebbende, 'nX'M opTiinTrkot » H» h«,k01[ m« ™° veel kl arheid voorTitellen »ïï hem mogelijk was; zoo dat'er ^«J^It. als rigbedet/ of fchij^fWjaSiede'n ,1! het iïrïilï fT ™" listen, verder overbleeven, maar dialfe wïr er Eua^e" ven. En dew.jl dit onderwerpg^wtrig s XM?"8" deeze Verhandelingen aan hetP|eSfi Sdeï V.ÏS Geleerden in ons Vaderland ter toets tebrenJn . , einde Zijn Wel Eerw. dezelve onder al MeZllff^Welken deeze onze AW* Nederlandfcl7BihlZ7Sfy, plaatzen. Die over de Owr«»S ,d°e" betrekkelijk de Ofiftandtol in deeze afzonderifke uitgfave s t&r i^^i^6 ons het eerst toegezonden," is'te leezen in h?f ^ ^""T werk, Ifte Deel, Ude iuk" bladz * " °™ M«ndhet jaar i78i door' ons we d ^ v;^',? * over de £_„ tt _ i J ji ■rV vdu ucn neer ö ch u t- te kon vertokken. - Die Dichtftukjes, welke niet voor het gezang gefchikt zijn, heeft de Wel Eerw. Uitgever bii SteStóS0 b0ek"deeltie' -inig grooter dart De Heer yan den Berg dit in de Voorreden gemeld hebbende, als mede, hoe 'er eenige weinige doch noodige' verbeteringen hier en daar gemaakt zijn, geeft voorrs een' kortzaakelijk berigt van herleven des Dichters, die een Man? was van zoo uitgebreide en diepe geleerdheid, dat hem flegts zeer weinigen daar in evenaaren. Uit het aantal yan agt-en-twintig Gezangen,, welke dit Vierde Deel behelst willen wij het tweede Gezang, ten opfchriftdraagende, Christus 't Wit van 't leven, toteèniee' proef hier mededeelen. Het kan niet anders, of ieder waar weSedeezeis* Iij'k vereeniSen met deszelfs inhoud, Gezalfde Koning, zuivrewet En wit van 't leven, nooit bennet Boor ééne zondevlek, nooit afgeleid inflrikkeu; Ontvonk mijn hart door uwe rnin, Veré'enig mij met uwen zin; Zoo zal ik door't geloof i op u, mijn oogpunt, mikken. 'k Zie u in 'tveld van Ephrata; 'k Volg in Egptye uw kindsheid na; Ik druk nw (lappen in uw afgezonderd leven; Met u verfchijne ik in het licht, Tt Zal mij, door uw bevel verpligt, ;A.an anderen ten dienst' gewillig ©vergeevea,. Ge*  S t I C 8 T E L IJ K EV G ï Z A K C I K. 36^ Gelijk de gladde wetfteen lijdt, Dien 't fcherpen van het ijzer flijt; De kaars die and'ren zal verlichten, moetverteerëns Zoo flijte ik willig al mijn kragt. Voor and'ren af; terwijl ik tragt Te treeden in uw fpoor, eu uit uw doen te leeren., Stort in mijn harte uw ned'righeid., Voorzie mij met uw wijs beleid, Om, waar ik kan of msg,een woord tot nut te fpreeken. Du, waar 't uw' naam en eere raak', Mijn hare door heil'gen -ijver blaak'. Maak mij een beeld der deugd, een geesfel dergebrèken, Dat uw zagtmoedigheid mij leer', Aan fclierpire leed, den tegenweer Te bién, die in den ftorm de wolbaai biedt aan kogels. Maar dat ik oriverzetlijk zij, Daar ik uw' grooten naam betij', En nooit gevoelens kenne, als lTieïgesvickte vogels.' Waar goud, of eer, of wellust vleit., J^aat mij uw gulden matigheid, Op 't glibberige fpoor voor ftruikelen behoeden; Uw kuisheid, houde in mij de yvagt; Ik zal dan, hoe de wellust lacht, Gsen booze lusten ooit in mijnen boezem voeden» vj?" fft'tiv/horjttwT £io9-(i[is natiBB'ii siu Doe mij de vuige ledigheid. Waar door het vleesch ons lagen leit, ■§teeds fchuwen , en als Gij geloovig werkzaam wezen. Geef dat ik met u waakend zij, En biddende al het kwaad beflrij. ilii is gelukkig dien men't'kwaad geftaag ziet vreezen. Leer.  3J<* R. Schutte, Leer mij in 't eenzaam, zoo met God Verkeeren, dat ik al 't genot Per waereld, voor zijn gunst gemaklijk kan ontbeeren, Leer me op uw fpoor ootmoedig zijn, En al het doodelijk venijn t yan hoogmoed, door de vlam van uwe min verteeren. Stort, door uw' Geest, mij regt den zin, Tot de armoede en verachting in; Die Gij verkoost, om ons den hemel weg te toonen, Bereid mijn dwaas, mijn zondig hart In all' de fchepfelen verward, Ten Heiligdom, waar in uw Vader zelf wil woon,?*}. Heeft Migdal-eder door geni, Uw beeld gefchilderd; Golgotha Maakt deeze fchilderij aan 't heilzaam kruis volkomtn. Die met u de Eigenliefde kruist, En met u naar het graf verhuist, Verrijst met u, en wordt ten Hemel opgenomen. Leer, Goddelijke meester, door Uw kruis; terwijl ik gretig 't oor Leene aan uw onderwijs, mij uwen wil volbrenger. Al wat gij wilt is wijs en goed, *t Geen mij mijn' wil verlooch'nen doet, En om de onwilligheid, op 't outer traan en plengen. Die traanen zijn een Eng'Ienwijn; Die droefheid zal mijn balfem zijn; In deeze fmert zal ik de zielsgeneezing vinden, Als God het Eigen gansch verftoott, Naar 't kermen van het vleesch niet hoort; Maar fuoodelustenzin, de dwrte h«nd wü binden. •ommtv jsjssbsA9J2 fcaivjni j'tfeja bsüj gijJiwlea ai j|{ <  SflCHTUIjKI G £ ZANGEN. Jï* Befchrijf mijn harte met uw bloed, Gemengd met deezen traanenvloed, En maak van mij een brief, dieeik uw Wet doet leezen. Die elk doet zien, het hagelwit Van 't hart dat Gij geheel bezit, Zoo zal ik, daar ik fchrei, in u recht vrolijk wezen. Houd op mijn harte uw waakend oog; Maak van mijn liefde uw' (laaien boog, Die nooit bedrieglijk in mijn hand zich om kan keeren. Geef dat mijn pijl zijn wit befchiet', Eu daar mijn oog fiaêg op u ziet; Gun, dat ik uw bellier en licht nooit moge ontbeeren. Gezalfde Koning, zuivre wet En wit van 't leven , nooit befmet Door ééne zondevlek, nooit afgeleid in (hikken. Ontvonk mijn hart door uwe min, Verëenig mij met uwen zin; Zoo zal ik door 't geloof, op u mijn oogpunt, mikken. Wij voegen hier nog bij een Stukjen, het welk de nu zalige Dichter, volgens het geen de Heer van den Berg daar van berigt, heeft opgefteld in eenen aanval zijner hevige kolijk-pijnen , welke zelfs zijne vingeren zoo fterk aandeeden, dat het handfehrift, zeer beevend en gebrekkig gefchreeven , daar van een aandoenlijk gedenkteeken is; maar tevens van'de werkzaamheid van zijnen geest, en van de onderwerpinge en het vertrouwen van zijn godvrugtig hart, in de grootfte ongelegenheden. Van dit Stukje, zijnde het twintigfte in dit Deel, is het opfchrift, Gods Pader-liefde erkend in zwaar lijden, en de inhoud aldus: Mijn God, die 's levens-ader zijt; Mijn Vader zijt; Mij nader zijt,  P- R< Schutte, Stichtelijke Gezancéï| En tederder bemint, • Dan 's vaders hart een kind, AI fltat gijj 't is een Vaders hand: Gij flaat uw ingewand. Zal 's Vaders hart niet ftadig zijn, Genadig zijn, Weldaadig zijn? Ben ik nog droef te Haoèt Verdiende ik niet uw roê? Past mij beklaageri van mijn lot, En twisten met mijn' God?' Neen, Vaderlijke ontfermingen, Erkenningen, Befchermingen, Bad ik geloovig aan; Die deeden mij nog ftaan. Ik floeg, daar dit mijn hart bewoog; Op Goël 't fchreiend oog. Hij die voor mij gebeden heeft, Geftreden heeft, Geleden heef;, Was zelf mijn groote Borg. Ik wierp op Hem mijn zorg; Hij trad voor mij, o meöfchenminj Bij ziinen Vader in. Nu roep ik God, in 't Vaderflaan, Als Vader aan f 'k Zal nader liaan, In 't Goddelijke licht, Van 's Vaders aangezicht. Sla nu vrij, met een Vaders hand; Gij flaat uw ingewand. pe fraaie Mufiek , od deeze Gezangen gefield door deri ^jdberoernden Heer Corazzi, zal niet minder voldoen uie oij de ¥OOrige Deelen. «"Huer voiaoen ,  UITTREK2ÊLS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Proeve eener gedachte over bet voorftel van Paulus Hebr. VI: 4-6; door Hendrik Lossing, Mz. Na deszelfs overlijden uil ge geeven, met eene Voorrede door■Joh annes van Laar. Te Amfteldam £/)" Jobannes; Wesfing en Dirk en Jacobus Tol 1784. Behalven de Voorrede, 95 bladz. in gr. %vo. De Prijs iff t • II - t Nadien alle de gezindheden, die den afval der heilige» beweeren , zich vooral beroepen op Paulus Redeueering Hebr. VI: 4-6, zoo hebben onze Godgeleerden van vroegeren en laateren tijd zich beijverd om aan te toonen, dat zulk een wanbegrip uit des Apostels woorden, in het regte licht befchouwd , geenzins voortvloeit. De gewoone opvatting onzer geloofsgenooten is, dat de Apostel aldaar niec fpreekt van den afval van waare geloovigen, maar van tijdgeloovigen, en wel van zulken, die de gemeene verlichting van 's Heeren Geest dermaate verzondigen, dat zi] de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest begaan; van welke het onmogelijk is hen te vernieuwen tot bekeenng; hoedanig een vonnis zij, die eenen afval der heiligen drijven, over de afgevallenen niet gewoon zijn te vellen. „ , Doch de groote Nahuys, in zijnleven laatst Hoogleeraar te Leiden , gaf in den jaare 1780, eene Verhandeling over 1 deeze zwaare fchriftuurplaatsuit; waar in hij beweerde, nat ■ ja de Apostel van den afval van waare geloovigen ipree^, i naamelijk om aan te wijzen wat het geval zou weezen, indien dat gebeurde, om daar uit vermaaningen en waailchou1 wingen af te leiden, zonder echter de mogelijkheid van dien I, afval, (dien hij zelf zoo in deezen Brief aan de Hebreeuwen 3 «ls elders fterk wederfpreekt) te ftellen. Van deeze doorwrogte Verhandelinge hebben wij te dier tijd nader verllag reDenHeer H. Lussing, in zijn leven een zeer oordeelïkundig man , gelijk uit zijne uitgegeevene weiken blijkbaar tis, kon in de denkenswijze van den Heer Nahuys, ,weiiïke hoogagting hij ook voor deezen zijnen Leeraar had; met .berusten, maar vormde van des Apostels woorden een geNiéuwe M. Mibl. Vilde Deel. No. 8. Y heel  5*4 H, LtJssiNG, heel ander begrip, en heefc zich verleedigd om in deeze Proeve ons op te geeven, hoe men dien afval, naar zijn inzien vetlen van Hebr. VI. Het gevoelen van Nahuys wordt SKJ?! " Wederlegd' d°Ch °P eenc »«°b£ Dit werkje is na 's mans dood, door zijnen vriend van Laar uitgegeeven met eene Voorrede; waar in hij verkaart dat de overleden dit zijn laatfte werkje va? blad tóe blad bij het drukken nog zelf nagezien heeft Het gevoelen van den Heer Lossing komt hier op neer,, Paulus fpreekcyan Hebreeuwen, die, na dat zij doo?den doop op hunnegeloofsbelijdenis, het Christendom wa£nin\ gehjfd geworden daar na weder afvielen en tot het Tooden.dom terugkeerden, die dus nooit waare geloovigen ° irïïr alleen mondbehjders waren geweest; hoe vede eïven z.] ook ontvangen hadden. Hunne weder-toebrengTng^oor Ll^ofmoVelijk°^Chanddijk dü0rhU" V™> Na, bij wijze van Inleiding, te hebben aan-eweezen dat veele vermaarde Godgeleerden over dit onderweTp geïhree ven hebben en waar in zij overeenftcmmcn en verfchil en • ;wordr des Apostels Hoofdbedoeling in zijnen ]JrTefa „ae' Hebreeuwen nagefpoord. ^ ke^rkXS?^6 VerhandeI"'S^'v^i"eenige Hoofdftuk. Het eerfte Hoofdftuk betreft de onderfcbeidene gedagten onzer Godgeleerden over het voorftel des Apostels, in ver" band met het voorige befchouwd. WK»» 111 ver" ■ In het Tweede wordt beweerd, dat de Brief aan de Hebreeuwen, en het Voorftel niet aan geloovigen alleen maar aan eenen gemengden hoop van belijderen gefchreeven%Un Het Derde Hoofdftuk behelst in zich des Aucteure bilS, geege/vena.Sten ® ^ V°°^l> ter ^ £ « *n -het Vierde.of last«e Hoofdftuk geeft de Schrijver on wat zijne opvatting, naar zijn inzien, boven de verk aarinï™ van anderen voor uit hebbe. verKiaanngen Alle de Hoofdftukken lóopen zonder eenige fmaldeelen var, het begin tot het einde af, en zijn zooaanèengefchakeS dat men_ niet we d,j verkorting eenige ftaalen kan opg, Tven' U t zijne verklaarmge over de drie eerfte verfen van Hebr' VLbefluitde Heer Lossing, dat de voorrechten Se opgevat:18' °? deezeW1>e «SSVorS  ö v is r Hebr, VI: 4.-6. 3i5 Zij waren eens verlicht geweest; zij waren eens onderweézen geworden in de Euangelie-leer, hadden dezelve beleeden, en waren daar op door den doop der Christelijke Ker* ke ingelijfd. Waar op breeder beweezen wordt, dar de gedoopten verlichten konden ■ genaamd worden. En in zoo Verre waren zij vernieuwd tót bekeering, gelijk bij dejooden een Joodengenoot den naam kreeg van een nieuw geboren kind. Zij waren onderweezen geworden in de leere der be* keering van doode werken, en hadden dezelve ook voor hunne dooping omhelsd en goedgekeurd. Zij hebben de hemelfche gaven gefmaakt; zij hadden eene aangenaame gewaarwording gehad, bij hunnen doop en overgang tot het Christendom, van de Euangelie-leer, dat Godlijk gefchenk, die uitmuntende 'hemelfche gave.' • Zij waren den Heiligen Geest deelagtig geworden; dat is, zij hadden de bujtengewoone gaven, de wondergaven door den H.Geest, bij de oplegging der handen ontvangen. Eindelijk zij haddengej"maakt het goede woord Gods en de kragten der toekomende eeuwe; zij hadden met genoegen gezien de vervulling van Gods belofte aan de Vaderen gefchied, den Mesfias geopenbaard in het vleesch, en na de uitvoering van het verlosfings-werk in heerlijkheid opgenomen; zij waren begiftigd geworden met de preedikinge van bekeeringe en vergeevinge der zonden in zijnen naam; en waren getuigen geweest van dé kragtige wonderteeuenen, waar door die heilleer geftaafd werd , gelijk de Profeeren van de toekomende eeuwen, datis van de eeuwen des Mesfias vooifpeldhadden. Deeze bevoorregte Hebreeuwen hadden , door hunnen afval tot het Joodendom, den Zoon van God voor zicb zeiven wederom gekruist en hem openlijk te fchande gemaakt; zij hadden hem door dit hun bedrijf bij hunne broeders naar den vleefche verklaard voor eenen boosdoender, die om zijne ei* gene euveldaaden was geftrafc geworden. Zulke afvallige wederom te vernieuwen tot bekeering, was onmogelijk ; waar over de Schrijver, wiens gezegdens wij bij verkortinge willen opgeeven, dus redeneert,bl. 7a. „ Dac is zedelijk onmogelijk; want hebben zij bij den doop, in de erkentenis van de noodzaaklijkheid der bekeeringe , welke Jefus Godsdienst volftrekt vordert, zijne leer als de eenige leer ter zaligheid aangenomen; werden zij beftraald met derzelver verlichting; hadden zij, door overtuiging in hun gemoed van derzelver zekerheid en voortreffelijkheid, die hemelfche gave gefmaakt, waren zij verzekerd, doordegaven van den II, Geest aan en onder hun, van derzelver GodlijkY 2 , heid,  316 H. Lüssing, ovkr Hebr. VI: 4—6. heid, was aan hun het beloofde Woord vervuld, daar Mesfias aan en onder hen geopenbaard was, zoo dar 'zij dit goede woord met de kragten der toekomende eeuwe, die van de zekerheid hier van ten getuigen ftrekten, fmaaken mogten wat zouden zij dan toch meer kunnen verlangd hebben om uit hoofde van de overtuigende blijken van de Godlijkheid van Jefus leere en zendinge zich voor eeuwig aan zijnen dienst over te geeven en te verbinden? Aan hun, die in weerwil van alle die voorrechten afgevallen zijn, is niets té doen. — Want al wat hier toe aan hun zou aangewend kunnen worden , zou alleen kunnen en moeten zijn hen tot overtuiging van de Godlijkheid van Jefus leere en zendinge te brengen • dan hier toe zijn zij gebragt geweest, maar in plaats,"dar hen dit tot de waare bekeering, in het gemoed, in en door het geloof des harten omtrent den Heiland, zou gebragt hebben , verlochenen zij Hem en zijnen dienst enz. „ Dus fluit de Apostel zijne dringende vermaaning aan deeze traagen, die nog in dezelfde voorrechten deelden als zij, wier jammerlijk lot hij hun als het gevolg van den afval voorftelde, gedeeld hadden. Rigtende nu voorts zijne reden tot het beter deel vs. 9". Deeze Verhandeling is vrij wel uitgewerkt en beredeneerd, en eene gezette naleezing dubbel waardig; en wij vertrouwen dat een Leezer, die gewoon is door te denken, niet «^makkelijk zal kunnen bepaalen, of de opvatting van den Heer Nahu vs of deeze, welke daar tegen overftaat, de voorkeur verdiene. Wij laaten dit in het midden; temeer, dewijl beide Schrijvers de volharding der heiligen itaande houden. Alleen hadden wij wel gewenscht, dat zich de Schrijver verklaard had, of hij de zonden van die afvalligen hield voor de onvergeeflijke zonde tegen den H. Geest. Zoo wij hem wel begrijpen, ontkent hij ingewikkeld bl. 88, datzijdiezonde begaan hadden; en echter is dit de eenigjle zonde, waar op, volgens 's Heeren woord, geen vergeeving van zonden, en dus dan ook geen vernieuwing tot bekeering te wagten is» Fade*  J. Kok, Vaderzandsch Woordenboek. 317 Vaderlandse!) Woordenboek; door Jacobus Kok. Zeventiende Deel. GA — GFY. Met kaarten , plaaten en pourtraitten. Te Amjl. bij Joh. Allarc 1787. 382 bladz. in gr. tivo. De Trijs is f 3 - 10 - : De Heer Kok in dit Zeventiende Deel beginnende met dat alles, betrekkelijk ons Vaderland, te befchrijvcn, het welk onder de letter G moest begreepen en gefteld worden, handelt volgens zijne gewoonte, en zulks regtmaatig, het breedvoerigst over die perfoonen, plaatzen, zaaken en gebeurtenisfen, waar van het meest behoorde gezegd en geweeten te worden. — Zoo wordt , bij voorbeeld , eene nauwkeurige levens-befchrijving gegeeven van Nederlands beroemden Zee-held Jan vanGalen, Heer van Papendorp. — Insgelijks geeft de Aucteur een uitvoeriger berigt en een vereischt denkbeeld aangaande de vergadering, en het werk van Gecommitteerde Raaden , zoo 'van Holland en Westvriesland, als van Zeeland. — Zeer veel, gelijk noodig was, leest men ook over Gelderland, over de Generaliteitslanden, de Gereformeerden, en andere artikelen. De Regeering van Gelderland befchrijvende, zegt hij, onder anderen, daar van dit volgende: „ Gelijk alle, de Nederiandfcbe Provintien, zoo heeft Gelderland, ja ieder Kwartier, Stad en Ampt dier Provintie, ook zijne bijzondere regten, landsgebruiken en oude gewoonten, naar welke men zich, in de regtspleegingen, fchikt. De bijzonderfte zijn' de volgende, z. Niemand kan te gelijk zijn lijf en zijne goederen verbeuren , behalven in gevallen van verraad, gekwetfte hoogheid , vadermoord en geweldige ontfehaakinge. 1, Broeders en zusters kinderen mogen met malkanderen geen huwelijk aangaan , dan met bijzondere bewilliging van de Landfchap of 't Hof. 3. Men mag over roerende en onroerende goederen geene uiterfte willen maaken, dan onder zekere bepaalingen bij Land- en Stadregten bekend, en over Leengoederen niet, dan met believen van den Leenheer. In 'c Nijmeegscb Kwartier, en bijzonderlijk te Thiel en te Bommel, heeft men, in 't maaken van uiterfte willen, wel de meeste vrijheid, alzoo deeze twee Steden, eertijds onder Braband of Utrecbt behoord hebbende, de Brabandfcbe en Stigtfcbe gewoonten volgen. 4. De gewoonte van Boedel-afftand te doen, is in Gelderland nimmer in gebruik gebragt geweest. 5. Het regt van Y 3 Naas-  3*1 J. Kok, Naasting.waarvan in Hollandzoo veel werks gemaakt wordt, Heett triGelderland geene plaats. Alleenlijk nebben zich eenige tfoslchen en Gemeenten dit recht, in hunne diftricten aangematigd. Ook vindt men eenige navolging van dit recht, ift de Feluwfche Landrechten, ö Een n£ kan , buiten toeitemmmg zijner Huis vrouwe, geene vaste poederen vervreemden, behalven in Thieler- en Bommelerwaard. 7 Tusfehen man en vrouw is, zoo 'er, bij de Huwelijksvoorwaarden, geen ander beding gemaakt is, gemeenfehap van goederen het regt van Huwelijksgave werd in Gelderland voorheen zelden, doch nu meest altijd gebruikt. De vrouw is, volgens verfcheidene Land- en Stadregten, aan alle de lchulden van den man gehouden, zonder zich met het verzet van het Vellejaanscb Raarisbefl-dc te mogen behelpen, ten ware het tegendeel bij huwelijksvoorwaarde bedongen ware: in welk geval de Huwelijks-voorwaarde,bpzoromiee plaatzen geregiftreerd, of door eenen Secretaris onderteekend op anderen , openlijk afgekondigd moet worden. 8. Het reet van aanwas ftrekt zich, ten opzigt van aanfehietende brokken, tusfehen welke en het vast Land eeni? water vloeit of ftaat, zoo ver uit als men met zijnen belaad'en wagen, van zijn Eand at over 't tusfchenloopend water rijden kan (V), mids O») Het berijden, of gelijk men in Gelderland fpreekt, de bevaarmg van een aangewasfene (treek of hoek Lands gefchiedt, op, 211111 ee"e b'fzondere wijze, dat ze kortelijk verdient te worden aangeteekend. Die eene bevaaring doen wil, moet'er voor af ten Sehout, en ook, veertien dagen voor den beftemden tijd, de beethebbende partijen kennis van geeven. Ten beftemden dage word de bank op het Land van den bevaarder gefpannen, en elk, d'e iets tegen de voorgenomene bevaaring in te brengen heeft, door den Officier gedaagd. Vervolgens wordt 'er een wagen mee mist, befpannen niet vier of zes paarden, die door twee voerluiden geleid ,• gedreeven of gereeden worden, naar het aangewasfepe Land gevoerd. De voerluiden hebben brood en wijn bij zich en moeten, op bevel van den Officier, driemaal (til houden, en telken reize eeten en drinken. Op het nieuw Land gekomen zijnde , moeten ze de paarden üLtfpan'nen en te rug brengen; doch oe wagen wordt met vier paaien vastgezet, en moet zoo zes weeken «aan blijven: waar na de Officier den bevaarder in het nieuw .Land moer zetten, heeren en veeren, tot dat bij met beterregt (laar uit gezet worde naar Landrcgten. Zie Waterregt van Ulaerlavd, Art. VII XI. De middelzanden , of opkomend Land sfl t «udtien der /treinen komen den Heer, dat is, dergemeenefchat- kisi  Vaderland-sch Woordenboek;. 319 jnids dat men de aangewasfene plaats terftond met rijst of geboomte bezette. Een aanwas , zonder zulk water, behoort hem toe, aan wiens Land het grenst. 9. Een vonnis wordt, in Gelderland, na verloop van jaar en dag, dat is na een jaar zes weeken en drie dagen, voor verjaard gehouden, en heeft geene kragt meer, ten zij 'er eene nieuwe verklaaring des Regters bij kome. De Sententien van het HofPro± vinciaal, die eerst na verloop van een derde van een eeuw verjaaren, zijn hier echter van uitgezonderd, jo. Men heeft in Gelderland nog onvrije huisluiden, die in hofboorige, eigenboorige , teurmoedige, fchotbaare en volfcbuldige vrijè luiden onderfcheiden zijn. Zij mogen hunne Landerijen verbeteren , mids dat het den Landheer vrij fta , na hunnen dood, de erffenis. gelijk men't noemt, te befcheeren, of het beste pand uit den huize weg te haaien. Doch men kan dit regt bij tijds afkoopen, gelijk dikwijls gefchied. Voorts zijn de onvrijen nog tot meer dienften verpligr, over welke, bij anderen, uitvoerig gehandeld is (b)"'. Wij zullen, om eenig artikel hier in zijn geheel ter neder te ftellen , onzen Leezer nog mededeelen het geen de IkeiKou fchrijfr over de benaaming van Geuzen, welke aan onze Voorvaderen gegeeven is, en waar van de oorfprong bij eiken Nederlander wel mag bekend blijven. Dus luidt her: „ Geus, eene verbastering van het Franscb woord Gueux, dat een deugniet of bedelaar beteekenr. Toen in den eerfteti aanvang der beroerten, en de ftrenge of wreede vervolginge om de Religie, onder Fi li ps j>en II, in of omtrent Duc d'Alva's , of Maroareta van Pa r ma's tijden, de' Heer van Brederode, nevens een groot getal Edellieden, kist toe; doch moeten ook bevaaren worden, eerde Heer ze zich kan' toeëigenen. De bevaariiig, veertien dagen te vooren in de Kerken afgekondigd zijnde, gefehiedt met eene gemeene markfchuit, die een last koorns voeren kan, en bij middelbaar water. In de fchuit moeien twaalf volwasfene menfcben zitten, en men : moet 'er mede rondsom het middelzand konnen vaaren, zonder 1 ergens grond te raakcn. IVatetregt, enz. Art. XVf-XXlII. Zie ook Groot Gelücrich Plakaatbaeh, UI. Deel, Kol. 278. en bree. der om Eerfte Deel, op 7 Ait. Aanwas. Zie F. A. Sande de Confuetud. fendal. Geïriae. Tract. i Praelim. Cap. I. N. 28, 36.p. 6. &c. en Cap. U.p. o. en J. S c h rt h ss sekt Codex Gelro Zutphanicus Til. Hof horige bl. ^g.Tit. Keur, ltH Keurmoedige , bl. 296" en 299. Zie ook vanderSchei.-' il1ng, Hollandsen iitnureat, u.ueet, cijwr^^a, ui. ^3. y 4 1  3*° j. Kok, den, dat vermaarde frneekfchrift overgaven aan de «meMM«oAm a CI566 in April) werd zij zeer verïasS znde der, Adel, en voor aan den Heer van BRedero1 e m zulk een groot getal verichijnen. De Graaf van 11a r l a i« mond , ter dier tijd bij haar, haare on.roering merkende en haar wat gerust willende ftellen, zeide, oA JesToiell que de gueux,: Dat het maar bedelaars waren"* Deeze wóorclen, tot fmaad der verbondene Edelen uitgebraakt, werden in eenen anderen zin van hun opgevat; zij lietengouderMedailjes niaaken die zij aan hunne halzen droegen: oP de eene zijde ftond het Borstbeeld van Koning FiliPS °p £ andere zijde een bedelaars.knapzak, met twee te zamengevoegde regter handen aangevat, en deeze woorden rondfm den rand; om het Borstbeeld van den Koning ftond; SS fidelles au Roy; In alles den Koning getrouw: om denkp fSj aP°rterJ«tfaC^ 'ot den bedelzak toe Alt »f beeldzei kan meni zien bij van Loon en Bizot. De genoemde Heeren Edelen, 's anderen daags aan tafel zittende begonden te fpreeken wat naam zij hun Bondgenoo fchS geeven zouden: daar over hunne gedagten laaiende gaan , £ de fmaadwoorden van den Graave van Barlaimo/J herkauwende, nepen zi gez*mentlijk; Hvent les Gueux Op het einde van den maaltijd nam de Heer van Bk ed£ rode eenen bedelzak, hing hem om zijnen hals, va. rede eenen houten nap met wijn, en dronk daar mede het gezelfchïï toe met betuiginge van gereed te zijn, om goefen bloed b,j de verdeed.ginge van het Land en 's Land■vrijhedenoo te zetten. Fluks begonden alle de anderen, nog lume, dan voorheen , Vtvent les Gueux uit te roepen: ook dronken zij hoofd voor hoofd uit den zelfden nap, met dezelfde he tuiginge. Dus nam de naam van GarijnenaaJngen" oorfprong, ie zoo veel gerugts in Europa gemlzk heeft en niet min ,n deeze Provintien vermaard geworderi s dan die der Protestanten in Duitschland, en der HuTnool„ Z Franknjk De vozende dagen verfcheenen ae IK biinen Bras fit, in grof graauw monniks-laken gekleed, met hóute napjens aan hunne gordels, en de ovaalswijze goudê mZ dailje orn de halzen; .zi nde de eerfte Gedenkpenning dia wegens de Nederlandfcbe beroerten gemunt is Ookberden er koperen penningen gemaakt, hebbende op de eenTS tot opfchnfr, Escu de Fiane; Het febild van Kanen & Brederode Heer van was; aan de andere zijde de wap" fiaumo & parfer, Door vuur enfiaal; of Par flamme & par  Vaderlandsch Woordenboek. 32; par feu, Door vlam en vuur. Zedert dien tijd hebben de Roomscb Catbolijken het woord Geuzen , door 15arlaimond verachtelijk aan de Heeren Edelen, fchoon de meeste Roomscb Catbolijken waren , gegeeven , alleen uit enkele bitterheid , aan de belijderen van de Euangelifche Leere, 't zij. Gereformeerden, of anderen, toegepast. Maar deeze bedelaars hebben het den magtigen Koning van Spanjen zoo bang gemaakt; dat hij zelf tot den bedelzak is geraakc". leerredenen over de gewigtigfte Gebeurtenisfen uit bet Lee* ven van Jefus Christus , gewoonlijk genoemd Euangelien, door Johannks Tisskl, Leeraar der Lulberfcbe Gemeente te Dordrecht. Eerfte Deel. Te Dot drecht hij Frederik Wanner, 1786. 343 bladz, in gr. Üvo. De Trijs «ƒ2-:-: Was het zedert lang, en blijft het beftendig de gewoonte in de Kerk der broederen Lutheraanen , dat de voornaamfte gebeurtenisfen uit het leven des Zaligmaakers, jaarlijks, in vastgeftelde Texten worden behandeld; zulks gaf ook fteeds aanleiding , dat veelen zeer gaarn, in hunnen huisfelijken Godsdienst, nu en dan eene Leerreden over één dier bepaalde Texten , tot hunne ftigting, lazen. — De Heer Tissel dit overweeg;ende, en tevens bedenkende, dat men in het Nederduitsch geen overvloed van deeze hulpmiddelen bezit, althans niet, die ingerigt zijn naar den tegenwoordigen fchrijf- en fpreektrant, heeft daarom gemeend aan zulke Christenen , door het uitgeeven van deeze zijne Leerredenen, eenigen dienst te kunnen doen ter bevorderinge van den huisfelijken Godsdienst. In dit Deel, waat op nog drie andere, zoo dra mogelijk, zullen volgen, worden tien van die Leerredenen medegedeeld. De eerfte is over de kortheid en de moeilijkheid van het tnenfcbelijk leven; uit Pf. XC: 10. Deeze geeft de Aucteur in plaats van eene Leerreden over Jefus Befnijdenis, welke men anders met recht had kunnen verwagten; doch dit doet Zijn Wel Eerw. om dat de eerfte dag van het jaar, op welken de Befnijdenis van Christus wordt gepredikt, meestal als het begin van een nieuw tijdperk onzes levens pleegt aangemerkt en gevierd te worden. De negen overige gaan over deeze volgende ftoffen of onderwerpen: Over Gods wijsheid in de verfchijninge der Y 5 Wijzen  3a2 j. Ti s se t, Wijze» uil bet Oosten; Matth. fff — »erus . . en de grondbeginzelen eener Christelijke kindet■ ttwf Luc iI: 4Ir52' — 0wr ^ Gezelligheid; Joh. II: i-u So»h^Mrleerliikbeid inJe S^ezinge van twee kranke»; Matth. Vlfl:^ ^ Over Gods heerlijkheid op de watel Te» der zee;Mmh. VM:z3 *7. Over Gods volmaaktbeden bij de toelaattnge van het kwaade; Matth XIII-24.— 30- - Over- den Nijd; Matth. XX: i-ifi. _ Hoedanig de btndernisfen voor de kragt van bet Godlijk woord zijn uit den weg te rutmen; Luk. VIII: 4-,s. _ JHoe ne„ bjt ,j- den van den Ferlosfer tot zijne fiigting te befchouwen hebte; h-uk. a. VIII: gi—4.3. Is het groot oogmerk , waar toe de Heer Tisshl deeze Leerredenen poogt te doen dienen, om niet alleen, zooveel mogelijk tot het noodig verftand der H. Schrift te lekien maar ook belangrijke praktikaale onderwerpen aan den sees? der hoorders en leezers te vertegenwoordigen; men zal'ook bevinden, dat daar aan zeer wel wordt beantwoord. - De Verklaanngen van den Text zijn telkens kortzaakelijk en duw belang *" aanmerkl"Sen da« *»» getrokken, zijnvan aan- Bij voorbeeld , op dat wij dit flegts ten aanzien van een eenige Leerreden wat nader doen zien, na de verklaaring van het geen men, M4rth.II: t-ia, aangaande de Wijzen uit het Oosten, en het gedrag van koning Herodes leest, maakt de Heer I issel zeven gepaste aanmerkingen ten vertoooe van Gods wijsheid, welke in deeze komst en verfehijmiW der Wijzen is te ontdekken. - Daarop laat Zijn Wel Eerw vijf keringen volgen, waar uit elk voor zich zeiven nut kantrekken; en waar van wij; tot eenig ftaai, hier alleen da eerfte zullen opgeeven. Zij is deeze: ,, Zeer treffend kan deeze gebeurtenis ons leeren . bhe! weinig rust er op- 't pad der zonden gezaaid zij. Hetodes is Koning en heeft zijn Rijk door luisterrijke overwinningenbevestigd Zijne Vijanden beeft hij overwonnen, en zijn' gebied onder zijne handen zien uitbreiden. In zijn roemz»iten grootheid is hij geflaagd; want bij alle de nabuuri'ee volkeren begroet men hem voor een' der dapperfte Vorften van zijner, tijd. - Maar in 't midden van al dat geluk zien wij een kwellend venip-i alle de aderen van zijnen vóorfpöetD doordringen en vergiftigen. Hij werd ontroerd, zeg; de fjefchie^ denis, op de maare: Jefus der Jooden Koning is geboren. Terftond verdw.jnt de lust van zijn hart, en al 't vermaak van zijn leven gaat te gronde. En offchoon duizend dinger,. hem I  Leerredenen. 3*3 hem van buiten ftreelen, en hem rondsom tot vreugde en tot idankbaare blijdfchap noodigen, bij hemis.thansalles fmaakeloos en te vergeefs. — lik enkele kwelling trekt zijn oog van dat alles af; en de nijd en de ngterd^gt knaagen zijne ziel, tluns even zoo zeer, gelijk naderhand de wormen uit Ide vreezelijkfte verrotting geboren, zijn lighaam martelden, :en hem onder onlijdelijke fmerter,, van eenen langzaam naderenden dnod, de wraak des Hemels deeden gevoelen. — ontroerde! Geheel zonder reden. Hij ontroerde daar, i'waar de deugdzaame, hij zij koning of Haaf, alle reden vond ttot blijdfchap en tot de gelukkigfte verwagtingen. — Dit IKind, Herodes! zal uwen Throon niet doen waggelen; maar ' wel de grootheid van deugdzaame Vorsten door zijne Leere. I bevestigen. Uit Kind verfchijnt, geenzins om de wanorden 'vanftaaten dooreenen geweldigen arm te ftilien; maar ©ia ide wanorden der driften uit de menschlijke gemoederen ts •verbannen; dit Kind zal de Vorften leeren, dat zij beflemd :zijn, om voor 't geluk der Volkeren te keven; en aan d.ee-. ;zen, dat zij hun trouw, gehoorzaamheid en fchatting fchuizijn. _ Herodes ontroerd! Agterdogt en wangunst var- fcheuren zijn hart, pijnigen hem inwendig, en openen voor Ihem eene verfchrikkelijke baan van angften en bekommerinI gen, eenen ontrustenden en gevaaalijken weg van bloeddorsl tige en wreede befluiten. — Zoo zien wij den zondaar gerug* i tigd en geftraft door zijne eigene woedende en verfcheurende i driften. Herodes is ontroerd, terwijl de Wijzen de zoetfte i rust des harten fmaaken. Salomons zeggen wordt dus doeni de bevestigd : de godlooze vliedt , en niemand jaagt bem ; maar de rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw. — De .godloozen , zegt mijn God, hebben geenen vrede; wanneer i de dingen van buiten hen niet kwellen, dan randen zij zich i zeiven aan, en roepen hunne driften op, om al 't zoet van 1 hun leven te vergallen. — Ja M. V.wij zeiven kunnen deeze waarheid bevroeden, zoo wij 'er maar acht op geeven, ende •rust van ons leven beminnen. De zonde, van welken aart : zij ook zijn moge, baart ons ontelbaare kwellingen en maakt ! het leven tot eene waare marteling. Komt dan, fnellen wij 1 heen naar 't heiligdom van de deugd en den Godsdienst. Daar ! alleen zijn wij zeker voor alle die ontelbaare onrusten, die t den eerzugtigen , den trotschaart en den wellusteling martellen en verfcheuren; daar kunnen wij, gefterkt door 'tgenoeI gen van een zuiver geweeten, van beteugelde driften en van Gods onfchatbaare gunst in Christus, eene lieflijke kalmte l deelagtig worden; daar kunnen wij vrolijk en. zonder be-  3*H Verhandelingen Jommering voortwandelen in voor- en tegenfpoed; daar verknP ^ *° ^ G°^' *' ^g*'is danalle van Kunsten en Weetenfchappen. Tweede Deel. 7% Vu recht, btj S. de Waal, 1784. Behalven het Voorwerk, 448 h/adz. tn gr. 8vo. De Prijs is f 6 - : - : ""'M* TTet groot belang , het welk onze Natie heefc bii ailes i X wat de verbetering der Zeevaart betreft, deed de Leden van dit Genootfchap, op den 28 April 1770, befluiten, om eene duidelijke en verftaanbaare Verhandeling te veS gen ter verklaannge en aanprijzinge, om de Lengte ter Zee -waar te neemen, door den afflLdWr Starren vaTdeMaZ te weeten met een Octant of Sextant. - Zii hadden het Z Boegen dat de Wprij., hier op uitgeloofd, weS weggl draagen door eenen kundigen Franfchen Ridder, zijnde de fc" RAv£°ÜDRf-ï> 0ud Luitenant der Kon nglijke n?pi'/'dder Va" de^°n'ngl'jlte Orde van St Louis Deeze doorwrogte Verhandeling, in de Moedertaa van den Aucteur ,s de eerfte in dit Tweede Deel; waar 0 volgt eene Vertaaling daar van in het Nederduitsch , ten nutte der Zeevaarenden, die der Franfche taal onkundig fijnen een nuttig Aanhangfel, het welk iemand de/Ledervan het Genootfchap daar heeft bijgevoegd ^?Veig-A™g™ Verhandel'"ngen, 'in dit Deel geleverd, zijn de arbeid en waarneemingen van verfcheidene I eden en beftaan uit deeze volgende Stukken : -fv^Ztfovel de Metaalen ronde fchijven , onder de buiten oftgftS der Sluisdeuren, tegen derzelver verfchranking, enz. enz" doorC l EDELpHEiD. - Verhandeling ove den Pbospborus Ltqutdus Lucens, door G. Doedes Apotheker, enz - Proeve van Onderzoek, omtrent de herftél hng van bedorven Lucht door den groei, o eemge oo- ^po beker enz. - Bericht wegens een Luchtverfchijnzel verwonende eene zonderlinge toevallige breeking en fche ding der Zonneftraalen, door een Wolk veroorzaakt; - ltT^ZdC°%iANEY)\R!- - V^^delingoverde w^e •alteA Jn,)den,Van den littr Mor eau, waaVagter gevoegd een Aanhangzel over de veranderingen, welke men aan het ; Gorge- I  van het Utrechts Genootschap. 325 Gorgeret van den Heer Hawkins gemaakt heeft, door M. S. du Poi', A. L. M. Pbiloj. & Med. Doet. & Lector, enz. enz. — Bekendmaaking of mededeeling vaneenen nog onbekenden Veeris of Hef-boom van Roonbuijzen, waar door men een geklemd Hoofd, veilig, fpoedig, en gemakkelijker, dan met het werktuig van den zelfden Naam, door de Heeren de Fisfcber en van de Pollis voren befchreeven, ■verlosfen kan, door G. J. van Wij, Heelmeester, enz.— 'Vergelijkende Afbeeldingen en Befchrijving der voornaamfte iRoonhuififche Werktuigen of Vroedkonftige Hef-bomen, t vooral der twee nieuwe, aan het Genootfchap door den Heer IG. y. van Wij onlangs medegedeeld, met Proeven van derzelver gebruik, door M. van Geuns, M. D. & Profesfor, enz. — De weigering der Jooden om den Samaritaanen :deelgenootfchap te geeven aan den herbouw van hunnen Tempel, verdedigd door Y. van Hamelsveld, S. S. \Tbeol. Doet. en Profesfor. —■ Waarneeming eener aanmerkelijke Maag-Fistul, en Buiksbreuk, door G. J. v a n Wij, [Heelmeester van het Pesthuis, Stads Operateur van den Steen , ite Amfterdam , en Lid van het Provinciaal Utrechts Ge'■nootfcbap'\ Wij zullen , als het meest met het oogmerk van dit ons fMaandwerk overeenkomende, van den inhoud der hier boiven gemelde Verhandelinge van den Heer van Hamelswe ld eenig nader berigt geeven. Men leest, Esra IV: 1, 2, dat de wedergekeerde Jooden tuit Babel, benevens hunne hoofden en beftierders, Zerubtbabel, Jofua enz. zich in dit geval bevonden, dat, als zij (den herbouw van den Tempel ondernomen hadden, de Saïmaritaanen hun deezen voorflag deeden: Laat ons met u liefden bouwen, want wij zullen uwen God zoeken, gelijk gij .lieden : hebben wij hem niet geofferd zinds de dagen Efar-~ I haddons des Konings van Asfyriën, die, ons herwaards beeft Ldoen optrekken? (In 't voorbij gaan, dus meent de tieesFefonema (Hist. Ecclef. V. T. Tom. II. pag. 349.j dat mendeeikze woorden moet leejen "h vh), en ze vraagswijze opvatten. „ Deezen voorflag vonden de Jooden goed van de hand te jvwijzen, en der Samaritaanen aanbieding van hulp te weigepren; vs. 3. met deeze redenen: Het betaamt niet, dat gijliefden ende wij onzen Godeen Huishouwen; maar wij alleen zulUien het den Heere, den God lsraëls bouwen, gelijk als de \iKoning Cores, Koning van Perfen ons geboden beeft. „ Hier ontftaat de vraag: Deeden de Jooden wel? hebJtben zij hier inbetaamelijk, verdraagzaam, ftaat»enzedekun1'* dfg  3*6 Verhandelingen dig goed gehandeld? Hadden zij niet de Samaritaanen r\lé met hun den zelfden God dienden , en deelgenoSp bit f nt,'" die -ewilll'S ~t dekostenvan den 1 empelbouw wilden draagen, moeten aanneemen? Ga, ven z.j door_ hun afwijzen en weigeren geen blijk van dat echum genens bumam • het Wt;1k hun zoo algemeen bij de Heidenen te last worde gelegd? - Hier verdeelen zich de Uitleggers en andereSehrijvers: veelen op het voetfpoorder Joodiche Raboijnen prijzen den Godsdienst-ijver der wedergekeerde Jooden, hunne zucht voor de zuiverheid van dien dienst hemelhoog, doch meest al zonder genoegzaame gronden bij te brengen, dan alleen zulke, die niet vrij fcffi» Vin /er^M ff ~ A"de—-^ndeel gfflSgTotn van Zeiubbabel en de Zijnen glad af, en befchuldigen hen men ^,draa*zaaamheid> volk* hoogmoed, blinden en dom- _ He Heer Niemeijer, in zijne Cbarakterkundt, IVdé Deel, Ifte St$ bladz. 2i6\ neigt ook tot deeze laa fte gedagten. Schoon hij alles, wat de Samaritaanen doen, niet wil verdedigen , komt het hem echter bedenkelijk voor of zij wel ooit zonder deeze weigering tot die onberftelbaar. fcheimng en verbitterdheid zouden gekomen zijn, waar m•de men hen hier na ziet handelen. Voorts wil hij, dat men de gedagten, bij >/^rgeopPerd, de vrees voor den Perflfchen Vorst , waarschijnlijk moet maaken, en daar bij den toeftand van hunne Godsdienftige kunde in aanmerkingeneemen, indien men de Jooden wil verdedigen Op dit laatst gemelde, als hier wel deegelijk re pas ko-: mende, waren de gedagten van den Heer van Ham ijsveld met alleen reeds gevallen voor dat bet genoemde .Deel van oen Heer Niemeijer in het licht kwam,«maas Zijn Hoog Eerw. verklaart en verdedigt dit gedrag der Tooden veel beter en geregelder, dan de Heer Niemeijer en vee le anderen tot hier toe gedaan hebben — „ Wij willen" (zegt de Heer vanHamelsveld) „in deeze Verhandehnge alles uit elkander zetten, en ren d en einde opmerken: ' c" „ 1. De gefteldheid der Samaritaanen : „ II. De gefteldheid der Jooden; "p0vSi^^v omftandigheden, met betrekkinge „ Waar na wij ■ "^Y" J" ,ftaat ZU,Ien Z1'j" een gegrond oordeel te vellen en de bedenkingen tegen der Jooden handelwijze inlebragt uit den weg te ruimen; zullende 1 b ™£  van hst Utrechts G«nootscha>. 327 . „ V. laatftelijk de woorden van der Jooden antwoord aan de Samaritaanen gegeeven , ophelderen". Wij kunnen, terwijl onze Leezer geraaden wordt de Verhandeling zelve in haar geheel te leezen, het begrip en de Verdedigende verklaaring van denHeervAN Hamels veld. nopens dit geva} niet beter zamentrekken en opgeeven, dan Idoor hier te plaatzen het geen Zijn Hoog Eerw. in de IVde en Vde der gemelde aanmerkingen, als het beflüit uit de drie :eerfte, heefc gefchreeven. Deeze luiden aldus: „ IV. Thans zal het niet moeilijk vallen, hetbefluitop te maaken , en te oordeelen, of de Jooden, en derzelver Hoof> ;den , Zerubbabel , Jofua , enz. wel gehandeld hebben mee het voorftel der Samaritaanen, om in denhouw des Tempels te deelen, te weigeren. Dit behoeft en moet uit geen beginsels van den Godsdienst, maar van het waar Staats-belang ibeflist worden. De Samaritaanen brengen den Godsdienst .wel bij, doch het is alleenlijk een voorwendzel. Zij zijn :eigenlijk der Jooden Vijanden, indien deeze den Perfen getrouw blijven; zij hebben oproerige oogmerken, en zoeken óe jooden met hun tegen de Perfen te doen famenfpannen, .en met dat gevoelen en oogmerk doen zij het voorftel van ideelneeming aan den Tempelbouw. De Jooden zijn aan Cyrus verbonden, door Weldaaden, en door hunnen Eed; ,hun wezenlijk belang verpligt hen den Perfen getrouw te blij,ven, en aan de oogmerken, welke Cyrus bijzonder had, imet hen in hun Vaderland te herftellen, te voldoen. Moesten zij dan niet dit voorftel der Samaritaanen van de hand wijzen, en zich voor zulk eene naauwe Verbindtenis met ;deeze Lieden wagten? „ De bedenking, of aan deeze weigering de haat en ver- jibittering tusfehen de Jooden en Samaritaanen niet zij toe te ichrijven, welke volgens de Euangelie-Gefchiedenis zoo hoog las geiteegen, dat de een met de anderen niet zoude gegeeten hebben, kan dus niet gegrond weezen; deeze heefc andere wellen, waar uit zij ontfprongen is, en is allengskens toegenomen, bijzonder na dat de Samaritaanen op den berg Gerüdm zich eenen eigenen Tempel gebouwd, en de Heiligheid van den Tempel tejerufalem begonnen hebben te herwisten, waar bij nog meer omftandigheden, voor al in de ( tijden der Makkabeën, gekomen zijn, doch waar in wij ons ■|niet verder iulaaten. | ,, V. Alleen ten laatften aanmerkende, hoe voorzichtig, Iiïaatkundig en wijs het antwoord zij, door de Hoofden des Joodfchen Volks aan de Samaritaanen gegeeven, EsraIV:s. Het  3*8 Verh-anOilinosw Bet betaamt niet, dat gijlieden en wij, onzen God een Huis bouwen, maar wij alken zullen bet den Heere, den God Jsraels, bouwen, gelijk als de Koning Cores, Koning van r er Jen , ons geboden beeft. Zij reppen niet van oproerige inzichten; zij zwijgen, befcbeiden en voorzichtig, van het booze doel der Samaritaanen, dat zij echter wel deeglijk doorzien hadden. Maar beroepen zich op twee redenen, voor ™ hetaamelijkheid der zaak: Zij maakten een afzondei-lijk Volk uit, Israël, dat voor zijnen God zijnen Tempel zou herbouwen ; bet zoude zonder reden en dus onvoeg. zaam zijn,1 met een ander Volk zich daar toe te vereenigen. i en tweeden, zij zouden dit alleen doen volgens het bevel van den Koning Cyrus, die was beider Volken Opper-Vorst, die had hun gebocerj, naar hun Land weder tekeerenenden lempel te herbouwen, en welkers Vorften geheime oogmerken en redenen waren, was der Jooden Opperhoofden met onbekend, maar 'niet raadzaam noch noodi? te melden* genoeg, zij waren verpligt bij de letter van zïjn gebod te m' e" moestden Samaritaanen ook genoeg weezen. „ Meer zeggen zij niet, zij gewagen niet van het geen zij met grond vermoeden van het waar oogmerk hunner r.abuuren; louter was Nehemia, Cap. H: 20. bij eene foortgelijke gelegenheid , doch onder een weinig andere omftandighe^en,'..,in dewelke het booze oogwit der nabuurige volken duidlnker en onbewimpelder zich openbaarde. Maar, zeide hij, gijlieden en hebt geen deel, nocb gerechtigheid, nocb pdagtenisfe in Jerufalem". De-Heer van Hamelsveld heeft, als een toevoegzei, deeze aanmerking 'er nog bij gedaan, welke onze Leezers ook van belang zullen vinden. „ Een oordeelkundig Vriend heefc op deeze Verhandeling de volgende Aanmerking gemaakt, welke overweging verdient. Dat er aangetoond behoort te worden, dat het geen de jooden uit Staatkundige voorzichtigheid gedaan hebben, ook overeenftemde en ftrookte met de zedelijke beginzelen en natuurlijke verpligtingen omtrent anderen in het ftuk van den Godsdienst. Wij zouden toch iets kunnen doen, dat met de regels van Staatkunde en voorzichtigheid overeen Kwam , en ons eigen belang ongemeen bevorderde, waar in wij echter ons vergreepen, aan andere, en niet min verplig. tende beginzelen. Dpn grondflag, hier gelegd, frem ik volkomen toe, doch tevens geloof ik, dat niets gemaklijker is, dan aan te wijzen, dat de Jooden, die in deezen handelen wit de beginzels van Staatkundige Voorzichtigheid, tevens niets  van het Utrechts GenootscHap.' 329 - niets deeden, ftrijdig met de Zedelijke of Godsdienftige pligten jegens anderen. Men ftelle zich het gantfche geval onder één gezichtpunt voor. » „ In de kritieke tijds-omftandigheden, waar in de Jooden zich bevonden, weder gezonden naar hun Vaderland, door de Perfifche Vorften , op dat deeze in die gewesten eene aan hun Rijk getrouwe volkplanting zouden hebben, doen de Samaritaanen , natuurlijke Vijanden der Jooden ,diein vrij naauwe betrekking ftonden met veifcheidene onrustige Arabifchè Stammen, hun den voorflag, om met hun den Tempel te bouwen, en dus eene allernaauwfte vcreeniging aan te gaan, ja zich geheel met de Jooden tot één Volk,zamen te fmelten;dit voorftel dringen zij aan met de belofte, dat zij den God der Jooden zullen dienen, dien zij reeds geofferd hadden vari de dagen van Efarhaddon af. — Üe ftaatkundige vcorzigtigheid fchreef hier den Jooden terftond voor, gelijk in de verhandeling getoond is , dat zij dit verzoek van de hand moesren wijzen; dit wordt erkend.' Maar nu de Godsdienst: — Mij dunkt, ik kan met zekerheid beweeren : Daar is geen eene pligt in den Godsdienst ofZedekunde, die de Jooden verbond .om hi deezen, tegen de voorzigtigheid aan, den voor: flag der Samaritaanen aan te neemen. Zij weigeren den Sa. maritaanen niet, dat zij denzelfden God met hun zullen dienen , zij weigeren hun niet, dat zij in den Tempel, die de 'Jooden bouwden, Hemplugtig zoudenmogert vereeren,maar ; zij weigeren alleen de vereeniging der twee Volken,,oiri één , gemeen Heiligdom ais van één Volk te hebben. Daar is '1 geen één voorfchrift van Godsdienst ofZedekunde, hetwelk ' hen hier toe verpligtte. En, indien der Samaritaanen voor: ftel opregt geweest was , zouden zij hier in ligtelijk berust : hebben; en'hadden geene reden om tegen de jooden om dec; ze weigering eenig misnoegen op te vatten , welke zij alleen < oehad zouden hebben, indien de Jooden hen hadden willen ï beletten, om den waaren God te dienen, ja zelfs in denTem! pel te Jerufalem te dienen, doch daar van vindt men geen ! zweem'in het antwoord van Zerubbabel en de overige Hoofi den der Jooden Esra IV: 3. — Wanneer de Samaritaanen t niet lang daar na hunne flinkfche oogmerken nader openbaariden, toen eerst zeide Nebemia II: 20. en te regt, tot hen, (dat zij geen deeL nocb gerechtigheid, nochgedagtenisfe te \ Jerufalem hadden". Nieuwe Néd. Bib!, Vilde, Deel No, 8. Z Ver-  330 Hi F Ka Ré" kn C. Brinkman, Verhandeling van den Heidelbergfcben Catechismus, door Hkrmannus Fer r é in leven Bedienaar van het H Euangelie te Dreifchor. En Cornelis Brinkman als nog kerk-Leeraar te Dirks-Land. Zondag XXXIXtot LIL IV. Deel. Te Utrecht, bij G. van den Brink" Jansz. en d'Wed. S. de Waai, en Zoon. 1786. Behalven de bier bijgevoegde Voorreden voor bet geheele IVerk enz 505 bladz. in gr. %vo. De Prijs is ƒ 1 - 16 - : Met dit Vierde Deel ontvangt men een zeer nuttig Werk over den Heidelbergfcben Catechismus , waar in alle deszelfs Zondags-afdeelingen, in zaakrijke Leerredenen, oordeelkundig verklaard, en de verklaarde waarheden zeer onderfcheiden , tot overtuiging, vermaaning, beftiering en vertroosting, opeens iegelijks beftaan en levens-wijze, met veelen ernst worden toegepast. Bij de uitgave der drie voorgaande Deelen heefemen de naamen van de Schrijvers deezes Werks verborgen gehouden en alleenlijk op den titel gemeld, dat deeze Leerredenen waren van tivee Godgeleerden. Doch bij de afgifte van dit Vierde Deel zijn deeze twee Schrijvers en opftellers niet alleen genoemd, maar is 'er ook eene Voorreden geleverd, om voor het Eerfte Deel geplaatst te worden, in welke men reden geeft, waarom die verzwijging der Aucteurs tot zoo lang was gefchied, dat dit laatfte Deel, en daar door het Werk in zijn geheel, in het licht was verfcheeqen. In die Voorreden wordt ook gemeld, welke de aanleiding en beweegreden geweest zij om deeze Leerredenen door den druk gemeen te maaken, en hoe dit Werk voor het grootfte deel afkomstig zij van den nu zaligen Heer Hermannus F s b r é indeszetfs^even , het: welk op den 17 Meij 1775, geëindigd is, zeeYgeacht Predikant te Dreifcbor, doch dat alle de aantee! keningen, verfcheidene veranderingen of befehaavingen en ettelijke bijvoegingen door den Wel Eerw. Cornelis Brinkman bewerkt en opgegeeven zijn. Die aanteekeningen van den Heer Brinkman beftaan niet in eenige kortere gezegdens, maar veelal in toeligtingen uitbreidingen of beoordeelende vermeerderingen van en bii zaaken, waar over de Heer Ferró zich beknopter had uitgedrukt. Bij voorbeeld , op dat wij hier van flegts een eenig ftaal opgeeven , de Heer Ferrö had over de node Vraag van den  Verhandeling. ,33* den Onderwijzer, Waarom is bet gebed der Christenen van nooden? ook die opgemerkt: „ Van Christenen fpreekt Hij, om dat niemand dan een Christen, dat is een vernieuwd en geheiligd Menïch, op eene behoorlijke, en (joce wel behaaglijke wijze, dit bid-werk betragten kan. Waarom niet? om dat het gebed van den Heiligen Geest, die alleen m geheiligde Christenen woont, most afkomen, kom. 8: 26. en om dat God-goddelooze zondaars geenszins hoort. INeenl bun gebed zelfs zal een g» ouwel zijn. Spreulc. a8: Q. Joann. q. %i _ Evenwel blijft het de plicht van alle Menfehen, óók van onbekeerde zondaars om tot God te bidden. Kunnen zij al niet, zij moeten nogtans, al zouden zij dan ook maar bidden , Heer', leer ons bidden"! Het wordt aen goddelooze» opgelegd Hand. 8: aa. alwaar Petrus tot Simon den Toveraar zegt „ Bekeer u dan van deeze uwe boosheid, en bid God , of misfchien u deeze overlegging uives bar- ten verweven wierde"!, Het nalaatig verzuim daar van maakt hunne verdoemende zoo veel te rechtvaerdiger, en laat Gods toorn op hen Jerem. 10: 25. , Zy moeten dan bidden Want wie weet ? God mogt zich wenden, en berouw hebben ' Bii mogt zich wenden van de bittigheid zijnes Z toorns", op dat ik fpreeke uitjona's Boek, Hoofdft. 3:9 . Üe Heer Brinkman maakten ftelt hier op deeze Aanteekenin»: „Het is bij mij middag-klaar en onwederfpreekelijk zeker, dat onze Godgeleerden hier van Christenen eiken fpreeken , om dat het verband bunnet verhandeling dit vorderde. Zij handelen over de dankbaarheid der verlosten en geeven het Gebed op als bet beste middel OHi ter uitoefening van die dankbaarheid te geraaken. Hoe zouden dan onbegenadigde» hier te pas komen ï — Daaruit volst* dat het waarlijk hier de plaats niet is , om van bet bidden der onbekeerde» te handelen. Wij zouden ook liefst daar van bier ftilzwijgen, te meer om dat wij iti bet eerfte Ruk van onze beknopte Opheldering van eenige plaatfen van het N. T. Bladz. 247-^53- het voornaamfte daar van al gefchreeven hebben. Dewijl men echter doorgaans, gelijk onze Autbeur ook, daar over bier fpreekt, en dit ftuk van zeer groot en uitgebreid aanbelang is, willen wij ons niet onttrekken om bet volgende aan te teekenen: — /.ulke zondaar en, dieganscb indrukkeloos en gerust in zondenen weerelds-gezindheid voortleeven, kunnen, zoo blijvende, niet behoorlijk bidden, en hebben niet te wachten, dat God ver, l 7,.,..,„/„,>■>,. lÏKtir. ttuhede» . nog ook bun nooren zaï vurmc uu* y — b- - c, , , angstig geroep om uit knellende nooden verlost te worde» . ju 14  33* H. FERRé EN C, BfllNKMAN, Verhandeling. veel minder bunne gebeden om in eenig-kwaad bedrijf selukkig te ftagen Dit, dunkt mij, ftraalt van zelfs eenen mgehjken als zeker in het oog, en daar op bepaaldelijk en eentglijk zien de plaatfen, welke men doorgaans aanhaalt om te bewijzen, dat God zondaars niet verhoort; bijvoorbeeld, Spr. 15: 8 en 29. 28: 9. Ps. 5c: 15-22. jef. IC.2Ü en Joann. 9: 31. - Zondaaren, die onder beftrafftngen of bezoekingen van God tot eenigen inkeer komen , kunnen daar door gedrongen worden om met eenigen ernst en betooning van berouw tot God te bidden, en bet langmoedig en barmhartig Opperwezen kan zulke zondaaren ook\vet verhooren zoo dat Hij ftraffen uit/lelie en afwende. De voorbeelden van Koning Acbab en van de Niniviten be! wijzen dit boven alle tegenfpraak. - Onbekeerde menfehen , die zedig en Godsdienstig leeven, die eenige verflands overreeding en eenige gemoeds - indrukken hebben, kunnen met eenige natuurlijke opregtheid en welmeenendheid tot God bidden. Aan hun zoude ik tor beftuurniet durven zegge*God kan wil, of zal uw gebed, boe zeer gij ook aanhoudt', met verhooren; maar liever zoude ik hen zoeken te brenoen om nederiger armoediger, en met een oog op Christus* en op Gods genade in Hem te bidden, en aan te houden; alzoo God nooit gezegd heeft, zoekt mij te vergeefs, en zijne genade boven alle onze bedenking groot is. - Zondaaren eindelijk, die een hartgrondig berouw over bunne zonden en eene beerfchende zugt tot bekeering hebben , dat die wel 'zeer ernstig, boetvaerdig en kragtig bidden kunnen, en dat God hen zeer genadig en gunstig verhooren wil, getuigen allen die verwaardigd zijn om dien weg in te ftaan, en bewijzen de Btjhelfche voorbeelden van Rlanasfe, Ephrï trn de» Tol lenaar den verhoren Zoon, den bekeerden Moordenaar en den Apostel Paulus. — Indien iemand moge gekweld worden met die regenbedenking: „ Zonder den Geest der genade en „ der gebeden kan niemand regt bidden, dan, die Geest h „ alleen in gebelgde Christenen". Zoo antwoorde ik hem • i. Christus verzekert, Luc. n: ia. dat de Hemelfche Fader zijnen Geest geeven zal aan bun, die Hem aanbidden Hij toont dus, dat iemand wel bidden kan met gunffioe ve<-hooring, voor dat bij den Geest, zoo als die op het bidden volgt ontvangen beeft s. Het komt bier niet fan, 01\ del Tri °i met 'J bebben> °P dit te weete", ^ denken, te onderfcheiden, of niet, maar ^hetbidden. o OndertnsTchen is het zeker dat hij, die een hartgrondig beroul over zijne zonde»heeft, en ernstig bidt om ge»ade in Christus,  H. A. Bruining, Leerredenen. 333 pus, om bekeering, van 's Geestes bewerking niet ontbloot is, offchoon bij dit van zich zeiven niet denken durft". Wij prijzen dit Werk zeer hartelijk aan, niet alleen voor bijzondere Christenen en in de huisgezinnen , maar ook voor jonge Leeraars en Catechifanten, als dewelke alle daar van zeer veel nut en voordeel kunnen trekken. De onvrugtbaare Vijgeboom ter uitroeijinge veroordeeld, docb nog voor een. jaar verheden ; en de onvermijdelijke ondervang eener tegen zicb zelve verdeelde Maatfchappije. - Of Tweetal Biddags Leerredenen , over Luc. Xllf: 6—9- en Matth. XII: 25. De Eerfte op den ïften van Lentemaand, des Jaars 1786. De Tweede op den ïèften dier zelfde Maand in het Jaar 1787. Uitgefprooken door Hrrmannus A.o,rianus B ruiming, Mede - Bedienaar des Euangeliums te Veere. Te Veer e bij C M. van de Graaf, 1787. Behalven bet Voorberigt , 104 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 16 - ;■ De eerfte deezer Leerredenen, gelijk op den hierboven geftelden titel geméld wordt-, heeft de Heer Bruining gehouden op den Bededag van het jaar 1786. Na dat, in dezelve, "de woorden van Christus, behelzende de Gelijkenis van den onvrugtbaaren Vijgeboom, zeer oordeelkundig verklaard , en des Zaligmaakers waare meening en bedoeling daar in, duidelijk aangeweezen is; geeft de Leeraar een gepast, en op eenen Bededag regt gefchikt en treffend . vertoog $ — 1) dat Neêrlands Volk billijk mag vergeleeken wor.ien met het Joodfcbe Volk , zoo als het zelve hier wtordt voortiefteld onder het zinnebeeld van eenen Vijgeboom , "door Jehovah zelf geplant in eenen Wijngaard; — 2) da; ook het beftaan en gedrag van Neerland:, Volk, niet minder dan- het loodiche , gHijkformig mag en moet be¬ fchouwd worden aan eenen onvrugtbaaren Vijgeboom; waar over de Heer des Wijngaards moet klaagen; — 3) dat wij groote oorzaak hebben otu re vrcezen, dat de Heere, uit dien hoofde, tegen onzen Vijgeboom dat ontzettend vonnis zal uitfpreeken: Houw hem uit, want waar toe beftaat bij ook onnuttelijk de aarde', ja dat zelfs, het geen nog verder .gaat, dit 'vonnis reeds daadelijk uit den mond des Allerhoog- Órm, OVitir.. rtonnnn ta rjlin M.Ü Aa \AI ï ï n <3rd PHI PT ftl fp/tfTP eenigen tijd ^ maar voornaamelijk in de dagen, welke wij Z 3 thans,  334 H. A. Bruining, thans beleeven bezig was en is om hetzelve ter uitvoer te ïw-genirfrtd^het> des™ttegenflaande, evenUl fchijnt, dat de Goddehjke verdraagzaamheid en lanamoSheid over ons nog geen einde genomen heeft, raalr dat de ontfermende Wijngaardenier nog voor ons is ingetreeden e^Ve^egTheer ff*"» M> vertgt De tweede Leerreden, over Matth. XH: 2s • bieId. de Heer Bruimng op den Bededag van dit jaar 1787 en heeft aanleiding gegeeven, dat Zijn Wel Eerw. dezelve door den druk gemeen maakte, en uit eigene beweeinnge beflooT de eerfte hier bij te voegen. h ë ucnoot, Deeze tweede Leerreden, naamelijk, was over het alge-' Z0° Ved Ben°eBe" Seho^, dat veelen, van onderfcheiden rang aan den Leeraar hunne begeerte betuig, den, er. hem fterk aanzogten, om dezelve, doormiddel van de Drukpersfe in hec licht te geeven — Maar dlf^ZW^ gelijk niet toereikende geweeft zijn om Z u We EeZ ° £ de uitgave te bepaalen; indien Vr niet bij gekomen was de gewaarwording, dat deeze Leerreden in 't gemeen, en dee/e en geene der gezegden, in 't bijzonder, van fooimigen onder het hooren kwaahjk begreepen, en van anderen, door "ene verminkte overbrenging, verkeerdelijk opgevat waren -! Des meende de Heer Bruining, terwijl hij door de uitgave van deeze Zl]De Predikatie aan veelen bet LiS. fchafte, het welk zij van hem begeerd hadden! aan anderen geen ondienst te doen, met hun de gelegenheid te geevïn om hun oordeel over zijn voorftel te verbeteren » Dit laatfte, denken wij, zal ook gebeurd zijn: want die deeze Leerreden bedaard en onbevooroordeeld leest ?a be vinden dat het groot oogmerk van den Leeraar,' volgens" het heetfchend denkbeeld van den Brief ter Uitfchrij W van den Bededag, geweest is, om het fchadeli ke è "ef woestende van verdeeldheden in alierleie Maatfchappij koningrijken, fteeden, of huisgezinnen , en dus ook Ka Gemeenebest, zoo te vertoonen, dat men het verderffehïe daar van levendig begreep, en met aflegginge van alle fchadehjke partijdigheid, elk in zijnen ftand*, het waare welzijn der Maatfchappij en des Vaderlands behartige. Dit ziet men vooral in het flot der Leerreden, het welk wij tot dat einde hier zullen plaatzen. ' inae.» „ Wat dan? mijne Toehoorders!" (dus luidt het 1 — P za onze verwoesting worden voorgekoouien - Het fpreekt van zelfs - Het kwaad, waar van -die v" rwoesSig heu I  Leerredenen. 335 net gevolg weezen zou , moet tegengegaan, moeit uitgeroeid worden. —• Ik wil zeggen, die jammerlijke verdeeldheden, welke ons Vaderland verfcheuren, moeten een einde neemen ; de onderlinge eensgezindheid tusfehen de Hoofden en de Leden onzer Maatfchappije moet herfteld , en de zoo deerlijk geftoorde rust, het onderling vertrouwen, op duurzaame gronden gevestigd worden. — Maar, hoe zal dit gefchieden ? Welke zijn de gefchiktfte middelen om dit goede ten wege te brengen ? — Niemand uwer zal van mij vergen, of verwagten, dat ik mij onderwinde deeze vraage volledig te beantwoorden. — Alleen mag ik 'er in 't algemeen dit van zeggen: „ Nooit zal de inwendige verdeeldheid in ons Vaderland weggenomen, nooit het onderling vertrouwen en de heilzaame rust herfteld, op dtturzaame gronden herfteld worden, ten zij dat plaats hebbe, 'c geen in den Brief van LTitfchrijvinge te regt als een dergewigtigfte pligten wordt opgegeeven ; naamelijk : dat elk in zijn rang en kring (en dus niet alleen de Hoofden onzer Maatfchappije, maar ook derzelver onderfcheidene Leden) met ter zijde ftelling van verkeerd eigenbelang en baatzugtige bedoelingen, bedachtzaam en onpartijdig, langs gepaste en wettige wegati, uit zuivere Vaderlandsliefde medewerke tot berfttl van bet vervallene. . „ Elke uitdrukking heeft hier eene zonderlinge kragt, terwijl wij op het geheele voorftel van harte, Amen! zeggen. — Och mogt die edele geest van zuivere Vaderlandsliefde het gantfche lighaam bezielen en deszelfs werkingen beftuuren ! — Och mogt het Patriotismus, in de egte beteekenis van dat woord, elk in zijnen kring aanvuuren! — Welhaast was onze Maatfchappij uit dien veegen toeftand gered. — Welhaast zou die onderlinge haat en partijfchap, die wrok en wrevel, waar mede aanzienelijken en geiingen tegen elkander zijn ingenomen, afgelegd worden, en de beminnelijke Eendragc, nu, helaas! Nederland ontvlugt, tot ons wederkeeren. „ Edoch, wij hebben vooral ook onder het oog te houden, dat die voortduurende, en hand over hand toeneemende ongerechtigheden (welke wij aanmerkten als de eigenlijke oorzaaken, waarom een heilig en rechtvaardig God dien geest van verwarringe en verdeeldheid, als een gedugt oordeel, over ons had uitgegooten) eenmaal zullen moeten ophouden, dat de zedelijke toeftand onzer Natie zal moeten verbeterd worden. Heeft dit geen plaats, dan hebben wij geen grond om te verwagten, dat de wankelende fundamenten van ons Z + Staats-  336 Gedenkschriften ^^{S'W^ Baron de Tott, YmANnï T V" *et Framcb verduld door |5;f Ui." te:;^ fSr^ E'tëE feh. 1™ar '"• t0' >*' '°=. ï* «ene nauw^ï Wctajm, van de Turken en T.raaren ia re. Tot™'ia LaZi van de„ S„ ls v Srin ha «ïn Sfv ,ndt.n,e-n ^ nader e" ov«reedena leezen/ g V^Ml» in z,jne Voorreden ons doet Daar*  van den Baron de Tott. 337 Daarenboven is deeze Nederduitfche Vertaaling beter dan de Engelfcbe, en meer behelzende, dan het oorfpronglijk Werk "'zelve; aangezien ze verrijkt is met den toevoer van aanmerkingen, welke in een Fransch Stukje door den Heer de Peys'onel, in het jaar 1785, daar op gemaakt zijn. Plet beftaat, na eene Inleiding, uit Zestien Afdeelingen, waar in zoo veele bijzonderheden voorkomen, en zulk een aantal van Wijsgeerige en Staatkundige opmerkingen gemaakt wordt, dat eene bloore optelling den lust des Leezers reeds genoeg tot het zelve zoude gaande maaken; dien wij daar bij van de aangenaamheid en het vermaak, welke de leezing geduurig verfchafr, volkomen kunnen verzekeren. De groote dienst, welken de Baron de Tott aan de Turken heeft beweezen, en het groote nut, het welk zij van zijne bekwaamheden genooten hebben, is geweest de verdediging van de Ilardanelkn tegen de Rusfifche Vloot, in eenen tijd, dat de legermagt der Turken verflagen, en bunne Vloot vernield was door de Rus/en. En deeze verrie Tott) „ op zekeren avond bij Moidavandgï Pacha, bij wien ik mijn intrek had, en "die mij met eene redelijke openhartigheid begon te behandelen, wanneer zich een Turk aanbood, die hem de belofte herinnerde, die hij gedaan had, om mij ten zijnen voorceele te fpreeken. Ja waarlijk, zeide mij de Pacha, ik beveel u deezen man aan, gij zult grooten dienst van hem kunnen hebben, hij heeft onbegrijpelijke bekwaamheid, om bomben te werpen. De minfte van uwe lesfen za! hem doen uitmunten; Wij hebben van hem eene proeve gezien, die den besten uitflag kon gehad hebben, buiten een toeval daar men de oorzaak nier van kan begrijpen , maar het welk, het mortier berftende, zeven menfehen op de plek deed blijven. Onder dit gefprek befchouwde ik dien man van begaafdheden , en merkte aan de gedaante van zijn Turban , dat hij een Uitroeper van eene Moskée was. Z 5  338 Gedenkschriften Ik wenschte hem geluk, dat hij zijne proeve ontkomen was en vraagde hem naar zijne handelwijze? Ik heb, zeide Wi' al gedaan, dat men doen moest, en alhoewel dit oneelifc gebeurd ,s b,j de eerfte bom, die ik affchoot, ben ik f venwel verzekerd dat ik niets verzuimd heb, d t mn van den goeden mtflag kon verzekeren. Laat ons zien, hernam ik verklaar mij, hoe gij re werk zijt gegaan? Eerst zeide hii het mortier op zijn affuit gefield hebbende^ richtte ik het' naar de zee vulde de kamer met kruid, en ftampte het me aarde met den hamer geflagen, vast in; daar na vulde ï eene bom met de behoorlijke hoeveelheid kruid Gij zie viel hem de Pacha in de reden, dat hij zeer ervaaren is Ga KUo^Tun l°- gWÜC]i^ lk ^ed verw'olgde hij toen de bom in het mortier, en gaf vuur. . . . Hoe' Sffir^? ''^ Ach! on^kige, gi ïadt het eer.moS fbrh.?0eten 2,J" ™ uwe onkunde; hoe is het SE de'r ï ^J,Cen aamal,T°nieren' gefchikt ter verdeeften weer 1 ' Reen..één bomh^ die ten minDir bTwil; t met, See" bomben zonder buizen affteekt! Dit bewijst evenwel, zeide de Pacba toen, dat hem weinig ontbieekt, om een bekwaam man te worden, en ik hernieuw mijn verzoek , dat ik u reeds gedaan heb, om zfn onderwijs te yoltooijen. Eenigzins genoodzaakt om zoo vee! .ekheid m te willigen, liet ik den Opziener van het Magazijn ombieden , wij onderzochten den ftaat van het zelve, en vonden er zelrs de eerfte ftoffen niet, om zulke buizen te maaken. Evenwel hield de Pacha aan voor den ?H? ,bL;ge.erde,'.d,ac ik voor hem eene proeve zou ; Ik ,had, Umi™ k'Jt z°o weinig belang, om hem te voldoen, dar het de moeite niet waardig was, om zich hier mede op te nouden; maar, gelijk men altijd-onbegrijpelijk veel verliest, met neen te zeggen tegen de onkundigen, be- Ï3wS^°°;^iiDen-} immerman ee" flegte draaibank te laaten toeftellen ; ik draaide eenige buizen, bezorgde mij zeiven falpeter zwavd, en maakte de compofnie klaar; ik vulde ,wJe£eid,ei^ln tefnw00rdi"heid va!1 mi>en leerling, deed hem alle de onhandigheden opmerken, die een voeden uitilag verzekeren konden ; en de bomben werden s avonds geworpen tot groot genoegen van Moldovangdy, die niets meer verwachtte dan eene foongeliike proeve van zijnen gunsteling, om hem te benoemen tot Bombardier en Chef. Evenwel was de handeloosheid van deezen karei zoo groot dat hij, na veele dagen arbeids niet kon Qaageh, om ééne buis zoo te vullen, dat zij dienst kon doen; en die nieu-  van pen Baron de T o t t. ' ; 339 mieuwe leerling, afgefchrikt van den arbeid, maar niet minder tuk op eere, nam andermaal zijne toevlucht tot zijnerv befchermer. Hij Ichreeuwde tegen de moeilijkheid van hen 1 middel, dat ik gebruikte, verzocht op nieuws zijnen bij* ftand, om mij te verpligten, dat ik hem leeren zou bomben te werpen zonder buizen. En het geen nog ongerijmder zal .voorkomen, is, dat Moldavangdy, die VizSr, die de [ belegering van Kotcbim had doen opbreeken, en vervolgens Ihet Ottomanniscb Leger geboden, de zotheid had, om het i voorftel van zijnen gunfteling aan te neemen". ' Door deeze bijzonderheid alleen kan men genoeg oordee1 len, hoe weinig de Turken in ftaat waren, om zich te verdedigen, en van hoe veel aanbelang het was hunne zwakI heid voor den vijand te verbergen. Hier toe werd daarom 1 alle zorgvuldigheid aangewend. Ook waren zij, behalven 1 deeze domme onkunde, zoo bevreesd om op en bij de Battei rijen te ftaan, dat de Baron hen eerst dour proeven moest (overreeden, eer zij van die angstvalligheid afgebragt waren; 1 terwijl 'er daarenboven geheel'geen orde, geregeldheid of i krijgs-kunde onder hun plaats had. Zulk volk nogthans is door den Heer dkTott zoodanig 1 onderweezen en geoeffend geworden , als hij in het Hot tvan de Xlde Afdeelinge, na andere dingen, getuigt, met te i fchrijven: „ De ftrengheid der krijgsftraffen vastgcfteld zijnde, gaf imij eene gelegenheid om mij van de Soldaaten te doen be; minnen, zonder iet van' de krijgstugt op te offeren, en ik beiijverde mij, om in plaats van ftokllagen en ijzers, middelen tte ftellen, die min hevig in fchijn,'de goede orde en onderwerping zouden bewaaren , door ten zelfden tijde het gewoel van eere, daar de krijgstugt niet zonder beftaan kan, en t daar men in de Turbfche taal zelfs geen woord voor vindt, te \ vestigen. Dubbele wachten waren de ftraffe van ligte overt treedlngen ; de kraag omgedraaid , en de opfiagen neêrgei flagen,' zonder tusfehenpoozing in den dienst, was de ftraffe, I bewaard voor zwaare misdaaden, en defertie, die tor hier ; toe nooit geftraft was, werd verweezen tot de galeijen; met t één woord, het geen nooit bij de Turken gehoord was, men 7zette fchildwachten uit? en eenige Tartaaren, voorheen in t dienst van Rusland, opgefchreeven in het nieuwe Corps, ■ gaven daar in het voorbeeld van ftiptheid in den dienst, i Deeze bende , eigenlijk gefchikt voor den dienst van het Iklein gefchut, werd daaglijks geoefend, en kwam fchielijk izoo verre, dat men vijftien fchooten in ééne minuut deed; maar  '34° Reize maar ik weigerde beftendig het verlangen in te willigen dat zij had om zich ook met de behandeling van hec klein ïweer bezig te houden, om dat dit Corps al te zwak was om de befpottmgen der andere Corpfen te beteugel^ en k zal hier opmerken, dat de Heer deBonneval niet gemic heeft m zijn ontwerp, om een Corps in Turkije» op te 5ten, naar het voorbeeld der Europeaanen; dan, om dat Si den geest der Natie niet kennende, welke hij omhelsd had' daar begon, daar hij had moeten eindigen. De krijiefel ning, eigenlijk gefprooken, was daarenboven nutteloos voor het oogmerk van deeze nieuwe bende, die, om dienst ?e tïzeuen»! ^ ^l g6Weer °P eenen b"°P Wij zouden van zeer veele andere zaaken onderfcheidene proeven of ber.gten kunnen mededeelen; maar dit We k is daar zoo vol van, dat wij in plaats van eenige keuze te doen ! het zelve liever• in het algemeen en in zijn geheel zoodanig aanprijzen, als boven reeds gefchied is ^oaanij, Dagverbaal eener Reize van Basfora na Bagdad, en verder door de kletne llnestijne van Arahie, na Aleppo, enz. Um !rei Pj-r-6enn°$c!er* '» dienst van de Oostindifebe Maatfchnppi) in Engeland. Uit bet Engelscb. Meteen Kaart. Uaar bijgevoegd zijn Brieven en andere Stukken, gefcareevcn van den Heere Vaslin, Confulder Fereenig' de Nederlanden te Alexandrie, aan Hun Hoog Mog.enz Uit bet hranscb vertaald. Te Amjlerdam, bii \. Ynte™- ''ft7;, ^balven bet Voorwerk, 224 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 12 - : 6 • I De Uitgeever van dit Werk, volgens het geen hij in zijn Voorberigt fchrijft , onlangs de vertaaling de S yan den Colonel James Gapper bezorgd hebbende wel*e ffi" is ontvangen, oordeelde met reden, dat den Nederduitfchen Leezer ook geen ondienst zou gefchie- I den met hem insgelijks dit tegenwoordige Stuk aan te bie- I den. Want het zelve behelst, gelijk uit den hier boven ge- ] fielden titel reeds te zien is, het Verhaal eener Reize van Basjora naar Bagdad, en vervolgens door de Kleine Wees- ' tijne naar Aleppo; daar de Colonel Cap per van AleMo zuidhjker af, doot de Groote Woestijne naar Basfora reilde! \ hatende Bagdad verre ten Noorden liggen. Derhalven kan ) óiz  Bassora na Bügdad. . 34.1 lit Werk als eene wedergade van dat van den gemelden Co 'onel worden aangemerkt, en zal men het met geen minder 'enoegen leezen. Wordt de weg te Lande naar de Indien nu meer bereisd dan voor deezen, en in veele gelegenheden gekoozen boven de langere en meer verveelende reize ter Zee; dan kan en moet ook alles, wat ftrekken kan om dien weg gemakkelijker te maaken, en om onderrigt te \erkrijgeri van zaaken of voorvallen., welke men daar op al kan ontmoeten, van vee» le nuttigheid zijn. Hier toe is ook zeer gefchikt de befchrijving van deeze reize, waar in de Schrijver nauwkeurig meldt, wat hem en die bij hem waren, van dag tot dag, is wedervaaren en door hem opgemerkt. Hij vertrok, op Donderdag, den n Maart 1779, in ge-zelfchap van vier andere Lngelfche Heeren, van Basfora, en kwam óf Zondag den 11 April te Bagdad, van welke plaats hij in 't algemeen dit be:i^t geeft: „ Deeze Stad (Bagdad} is niet het oude Eabylon , gelijk zommigen onderfteld hebben. Babyion ftond hoogcrop . aan den Kuphrates. Nabij Hilla zijn nog puinhoopen zicht- •■ ■ baar, welke Babel genoemd, en bij zommigen onderfteld nworden overblijffels te zijn van het oude Babyion. — Bagt dad is aan den Tigris, en omtrekt vijftig (Lngelfche)mijlen ' i van Hilla gelegen. De Stad is groot en volkrijk, en het : voordeel van den Tigris is, met betrekkinge tot den Koophandel, zoo aanzienlijk, dat, fchoon de lugtftreek geweldig beet, en in andere opzichten verre is van aangenaam te wect een, het getal der inwoonderen, evenwel, op ico,cgo gerekend wordt. Maar men onderftelr, dat het getal wel vierjimaal zoo groot was, eer de pest hier uitbrak (j uitftrekr. De inkomften zouden ontzaglijk iigroot zijn, indien de regeeringswijzc zagt was, maar, in /plaats daarvan, heerscht de verdrukking hier met de alleronibepaaldfte magt. De Basfa is geduuriglijk bezig met den arjimen in woonderen geld af te perfen, en niemand heeft meef se lijden dan de ongelukkige Jooden en Christenen; veelen van welken de wreedfte pijnigingen worden aangedaan om hun (a~) Zie de Aantekening op bladz. 171. van Colonel C a p per's Wagverbaal, enz. — t)e Heer Niebuhr erkent evenwel, dat ■iBagdad (lerker bevolkt is dan de meeste Stedeu k het Oosten. (J) QïKurdistan.  342 R s i z e hun eigendom hun te ontweldigen. Deeze «nppnfM,«i,.f van dwinglandije en verdrukkingeheefthen^gënoe^n '5 heel uu de Stad gedreeven , waar door,gevöSikSdeköon ■ handel zeer veel zal moeten lijden, dewijl zif in het aS S meen, de voornaamfte koopluiden van de plaat zijn i)e 1 Heer, aan wiens huis wij ons verblijf hadden, ondervond < weinige dagen geleden, deeze eerlooze behandeïZifn' kasfier, of bankier, een Jood, werd door den Basfa in de gevangenis geworpen, en na dat hij geftrenglijk met ftokken Sfd^T VWerde" hem ^° Piasters afgenomen e„ gefield op de rekening van onzen vriend den Heere Ma- c a Hier op werd de man weder los gelaten, m a wedeHn zï,n' Shh0"36"^' V°ndhij' daChet' ^duurende zijS^ zighe d , was open gebroken , en dat men goederen Ter waarde van 500 roupies, uit'zijne vertrekken had geVsald Daar deeze Ichandelijke verdrukkingen dagelNks! nfin bet ééne dan in het andere gedeelte der ftad, gepleegd worden het> rue,^eer Marc*« beflooten de 'plaat tè verlaaten zoo fcb.elijk als hij zijne zaaken kan vereffenen. Df tzal e n groot verlies zijn voorde Engelfchen, die in deeze geween reizen , dewijl h,j een zeer verpligtend en beminneli-k n a is, en zeer gehecht aan de Engeliche Natie. De grond van deeze ^ndftreek is de vrugtbaarfte, welken ik ooit gezien heb. Europifche vrugten van allerlei foort kan men hier ,n hunne jaargetijden hebben, welke zijn de maanden JunH Juhj en Augustus; en groenten van alle foorten zijn hier n de grootfte volmaaktheid. - Geloofwaardige menfehen heb" ben ^ berigt, dat, hooger den Tigris op, omtrent twee dagen reizens van hier, eene menigte boschjes zijn van oranjeappel- en granaatappel-boomen onder een gemengd welke de plaats tot een alleraangenaamst verblijf maaken.8 De jaar! getijden, zegt men mij, komen overeen met die van Europa, uitgezonderd in de maanden Junij, fulij en Augustuswanneer het weder zoo verbaazende heet is, oatde'inwoïnders genoodzaakt zijn, geduurende deeze maanden, te Jeeven in onderaard/die vertrekken, met gewelfde boogen, zoo l dat er eene vrije doortogt voor de lugt is. De huizen zijn I in net algemeen ruim, gebouwd van kalk en tichelfteenen' en gewelfd; veele van de vengfteren zijn voorzien metS'i Veneoaansch (c) glas: de zolderingen zijn meestal verfierd inec ii CO WaarfchijneHjk is dit eigenlijk Perfiaansch glas. Mii flaat \\ voor ergens gelezen te hebben (zonder dat ik mij regt kan henï nerea wanrj dat dit te Bagdad gebruikt wordt. I  yam Bassora na Bagdad. 343 imet eene foott van ruitwerk, dat in het algemeen een fchoon voorkomen heeft. De meeste huizen hebben voor zich een plein, in welks midden eene kleine plantaadje is van oranjeboomen , enz. dat eene zeer aangenaame uitwerking doet. De grond, die niet alleen alles, wat tot gemak des levens, maar genoegzaam alles wat tot weelde, dienen kan, zou kunnen voortbrengen, ligt, door de natuurlijke ongevoeligheid ider Turken, en door de menigvuldige gebreken in de regeeringswijze des lands, ten grooten deele onbebouwd en veriwaarloosd. De inkomften worden gefchat op 125 lacks piasters of op 1,562,500 ponden fterlings; maar het vierde gedeelte hier van komt niet in de kas, door de fJofheid der Turken , welke van het overige zich door de Arabiers laaten berooven. Dit geefc, eenigermaate, reden van de wreedheden en afpersfingen, welke hier geduurig bedreeven worden. Daar de Basfa leeft met al den luister van een' opperimagtigen Vorst, en een vrij groot Leger op de been houdt, . zoude hij niet in ftaat zijn om zijne uitgaaven goed te maaken , indien hij niet zijne toevlugt nam tot verdrukkingen (onrechtvaardigheid. En dewijl hij, door zijne uirgeftrekte imagt, genoegzaam onaf bangelijk van de Pórte handelt, der'zeiver gezag alleenlijk erkennende, om jaarlijks van dezelve eene balans in zijn voordeel te krijgen, kan men, deeze oraIHandigheden in aanmerking genomen zijnde, zich niet zeer * verwonderen over zijne willekeurige handelwijze. Het wetttelooze gedrag deezer Staatsdienaaren heeft deeze fchoone Stad [genoegzaam bedorven. Werd zij met zagtheid geregeerd, ïzij is zoo wel.gelegen tbt den handel, dat zij zekerlijk de 1 verblijfplaats zou worderi van een aantal Christen koopluitden, het geen haar tot eene der rijkfte en bloeiendfte p'aacïzen van de waereld zou maaken". Gelijk andere bijzonderheden, zoo vindt men ockdikwijls Igemeld, hoedanige trouwloosheden en bedriegerijn omtrent [Reizigers, en zelfs van de zulken, die zij tot hulp of weg;\wijzers aanneemen, in die landftreeken worden gepleegd, ten waar tegen men niet genoeg op zijne hoede kan zijn. Een .eenig ftaaltje hier van, het welk de Schrijver te Bagdad onJdervond, zal genoeg zijn onzen Leezer mede te deelen. „ Geduurende ons verblijf alhier" (dus fchrijft de Aucteur) hebben wij herhaalde gelegenheden gehad, om de fchurkkerijen van Risha, onzen Taalman, te bemerken, in het tbijzonder in zommige zijner verrigtingen omtrent één der ILeden van ons gezelfchap; en uit vreeze van zommige der woornaamfte te vergeeten, zal ik ze hier invoegen, zoo tot mijne  $ v4. Reize mijne eigen rechtvaardiging als om voor te komeri, dat anderen in denzelfden ftnk vallen. Geduurende onze geheele reize van Basfora na Semowha, bragt bij ons geftadig onder het oog, hoe noodig het was, dat wij gefchenken deeden, waar voor, gelijk ik wel overtuigd ben, de geringde nood! zaaklijkheid niet was uitgezonderd bij den Gouverneur van Semowha , aan welken , indien men verpligt is aldaar een' dag of twee te wagten, een geringgefchehk nietkwaalijk befteed is om u te bewaaren voor de knevelaariien van den Opziender der 1 ollen , die u geftrenglijk Zal doen betaalen voor uwe pakkaadje, ten zij hij door den Gouverneur wederhouden wordt. In alle Verdragen, welke men aangaat met de Sciads of Sneicks , welke u verzeilen van Semowha tot Hilla, moet zorge gedraagen worden, dat in het gefchrift ingevoegd worde , te betaalen bij uwe aankomst aldaar, tot volkomen /let van reüeninge. Evenwel, niéttegenitaande dit, indien gij een man van middelen zijt, en het kunt fchikken, dient gij hun., om uw eigen fatfoens wille, een ruwen Shwal, een Benish, of een paar gemeene Pistooleo re vereeren. Bij uwe aankomst te Hilla, moet gij tripten zelf u te voorzien van goede paarden, rij zadels en toornen anders zal men u alleen ezels of muilezels toevoegen uitgerust met pakzadels en halters. De prijs vaneen' ezel of muilezel, van Hilla tot Bagdad, is van twee en een' hal ven piaster tot. drie en een' hal ven. — Eene andere bedriegerij van Risha was, dat hij, voor eene Turkfche kleeding inrekening bragt, honderd piasters, het geen honderd p. cent meer was, dan zij koste; voor een' argile {dj, zeventien fequins, terwijl hij 'er niet meer dan acht en een' hal ven voor betaald had ; bij het koopen van een paard voor zesti" fequins , noodzaakte hij den veikooper , zeventien ie rug te geeven, die hij zich tot zijn gebruik toeeigende. Heden in het bijzonder, gaf de Fleer Mar ca rt ons een verder bewijs van zijne bedriegerijen, door ons te berigten, dat hij pooide ons te berooven van twintig Turkfche fequiuen. Dit deed ons befluiten den fchurk uit onzen dienst te ontflaan vreezende , dat hij, tot bereiking van zijne bijzondere oogmerken, ons in oneindige onnoodige kosten onder weg zoude inwikkelen. En dewijl wij den Tolk van nu Bourg bij ons hadden, en een van onze bedienden ook de taal verbond oordeelden wij, dat wij ons veel beter zonder hem konden redden". Vart 00 Eene Perfiaanfche tabakspijp.  tin Baisoïa na Bagdad. S4£ Van Bagdad vertrok de Schrijver met zijne reisgenooren, ©p Donderdag den 11 April, en zij volbragten den togt van "daar tot Aleppo , met eene Caravane, in den tijd van een-en dertig dagen. Te Aleppo , waar van onze Reiziger ook eene korte befchrijving gefeftj verbleef hij eene maand, als zijnde daar gefeest van Zondag den 23 Meij tot op Woensdag den ij,jfutiij, wanneer hij van daar vertrek over Reab naar Laticbea, eene kleine en nette Stad in Syrië, meteen zeehaven; laaiende zich voorts van hier, met eene gefebikte boot, naar Cyprus overbrengen, en voorts naarLarnica. Hier bragt de Schrijver met de zijnen, geduurende tien dagen, den tijd zeer 'aangenaam door op de onderfcheidene lusthuizen der'Europeaanfche Heeren ; doch toen werden zij door geweldige koortfen aangetast, en genoodzaakt, öm dat de poogmgen der geneeskunde tot hunne herftelling vrugteloos waren/het eiland, zoo ras mogelijk, te verlaaten. — Zij begaven zich hierom in een Sclavonisch fchip, hetwelk naar Venetië beltemd was, en kwamen daar mede, na het eiland Rbodes aangedaan te hebben, en andere eilanden voorbij gezeild zijnde , 's Woensdags den 25 Augustus, op de rede van Zante, alwaar zijden Venetiaanfchen Admiraal, mer zijne Vloot, en andere lcheepen, ten anker vonden liogen — Bevindende, dat hunne gezondheid, door de moif]«Vid van hun fchip, weinig beter was, dan toen zij te Rbodes waren; fcn oordeelende , dat één van hun gezelfchap in gevaar van zijn leven was, beflooten zij met dit fchip niet verder re gaan, Oiaar óp dat eiland te blijven, en aldaar een gedeelte van hunne quarantaine te houden. Dit gelukte hun zoodanig, dat zij, fchoon maar elf dagen zich in huisgehouden hebbende, echter voor zestien ponden fterlind eene verklaaring ontvingen , dat zij aldaar agt-en-twintig dagen zorgvuldig opgeflóoten quarantaine hadden gehouden en geene teekens of toevallen van pest zich geopenbaard 'hebbende men hun gevplgéliik had ontflagen. - Des hadden zij volkomene vrijheid om de Stad eh het eiland waar van eene korte befchrijving wordt cegeeven door te wandelen. — Alhier eene maand vertoefd hebbende, liet onze Schrijver , met één zijner reisgenooten, die dit met hem verkoos , zich in eene kleine 'boot naar Ótranto brengen alwaar zij , na eerst te Corfu aangelegd te hebben , den 6 October aankwamen. - Op deeze plaats weder quarantaine hebbende moeten houden vertrokkeA7-Z'J V!mr °P den" 23 December naar Napels Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 8. Aa ei  345 A. Düi*cant, en kwamen in het laatst van Februari] 1780 in Engeland. De Brieven en andere Stukken van den Vaslin, Conful der Vereenigde Nederlanden te Alexandrie, welke de Nederduitfche Vertaaler en Uitgeever bij dit Werk heeft gevoegd , doen ons zien, welk Verdrag in het jaar 1785, geflooten is tusfehen de Regeering van Cairo en den Heer Ridder de Truguet, uit naam des Heeren Choiseul, Afgezant van Frankrijk bij de Ottomannifche Porte. „ Welk het gevolg zal zijn" (zegt de Uitgeever in zijn Voorberigt) „ van deeze onderneeminge der Franfche Regeering moet de tijd leeren. Zeker is het, dat die Regeering , zedert de komst van den tegenwoordigen Koning tot de Kroon, niets onbeproefd laat om de welvaart van den Koophandel haarer önderdaanen, het geluk des Rijks, te bevorderen en uit te breiden. Doch, wanneer men leest in Capper's Voorreden en Inleiding, hoe fterk de Sherif van Mekka zich tegen eene foortgelijke pooging der Engelfchen verzette, zoude het niet vreemd zijn, dat de Franfchen niet beter Haagden. Evenwel fchijnen deezen hunne maatregels voorzichtiger genomen te hebben dan hunne Mededingers, en misfchien met voorweeten der Porte". Tweeledige Vraag beantwoord; naamelijk. — Of niet het Hedendaagsch Leezen der Openbaare Leerredenen , uit aanmerkinge van deszelfs Grond-beginzelen en Gevolgen, zij af te keuren? -— En hoe het zelve, uit dien hoofde, of te bepaalen, of nog liever geheel voor te komen? Door Aernout Duircant, Ptedikant te Tsfelmuiden in Overijsfel. Te Campen bij de Erven AE. Valckenier, 1784. 54 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 4 - : Dè' Heer Duircant verzet zich, in dit Werkje, zeer ernstig, doch befcheiden, tegen het hedendaagsch bij verfcheidene Predikanten in gebruik zijnde leezen of'voorheden van hunne Leerredenen. Tot dat einde beweert Zijn Wel Eerw. dat 'er bij braave Leeraaren , zoo in de fteeden als op de dorpen, en zoo bij jongere als bij oudere, die gewoon zijn te leezen, geen redenen van overtuiginge voor hun gemoed kunnen zijn, dat zulks moet of behoort te gefchieden; maar dat in tegendeel allerleie redenen 'er voor pleiten om deeze gewoonte na te laaten.  ovïr het V0Q,rleezen der leerredenen. $47 ten. — Deeze redenen vertoont Zijn Wel.Eerw. en dringt hij aan, door te doen letten op de Benaamingen, zoo van de bedoelde Perfoonen , als van het Werk, het welk hun is aanbevolen, als mede op het gebruik der Oude joodfche en Eerfte Christen Kerk, en op de bijzondere en tevens hoogfle Voorbeelden, die ons zijn voorgegaan. Hier op gaat de Aucteur de Beginzelen na, waar uit die nieuwe gewoonte is voortgekomen, en maakt daar over aan-» merkingen om te doen blijken, dat die Beginzelen, of voorgewende redenen, de proef niet kunnen doorftaan, maar af te keuren zijn. Voorts wordt 'er gewaagd van de nadeelige gevolgen, welke het leezen der Leerredenen heeft, en daar op overgegaan tot de beantwoording van het tweede lid der voorgeftelde Vraage, naamelijk: hoe, uitdien hoofde en om de bijgebragte redenen, dat leezen te bepaalen zij? of nog liever geheel voor te komen? Het geen de Heer Duircant over de eerst genoertde van deeze twee zaaken fchrijft, doet tevens klaar zien, welk 1 en hoedanig leezen hij vooral ten fterkften tegengaat. „ Het eenig middel" (zegt hij) ,, om de hedendaagfche dus verre afgekeurde gewoonte paal en perk te zetten, fchijnt mij dit te zijn: Dat men eenen of anderen Text kieze, be\werke, op het papier brenge, en dat papier met zich op den (Cancel neeme, en voor zich legge; maar 'er geen meer geibruik van maake, dan een ongewijd Redenaar van zijne voor zich liggende gefchreevene Oratie of Redevoeringe pleegt en behoort te doen. — Maar daar zulk een gebruik, behoudens de gaven der welfpreekendheid of zonder die te benadeelen, :en 'genoegzaam gantsch geen gebruik in de daad één en het :zelfde is; zulks men niet blootelijk op-of voorleeze, maar (dat ik mij zoo uitdrukke) Oratorisch leeze, Oreerender of Redeneerender wijs leeze; of wel onder het leezen den fchijn ;van opzeggen vertoone; daar ziet men ligtelijk, dat het hedendaagsch Preeken-Leezen, dus bepaald, is het zelve geheel ivoor te komen; het welk in der waarheid ook op het zelfde luitkomt". Edoch de geëerde Aucteur geeft vervolgens de middelen aan de hand, om ook dit laatfte voor te komen, en maakt,•. rot dit einde, zes aanmerkingen, waar van wij onzen Leezer de hoofdzaaken , welke men in dit Werkje zelf nader luitgebreid of aangedrongen vindt, zullen opgeeveiu Deeze ;sijn de volgende; Aa 2 „ 1) Eerje  'S4t A. D Ü I R C A H T, „ i) Eene Analyfis of korte fchets der hoofdzaaken va» elke te ontboezeme Kerkelijke Redevoeringe zou ieder"S t™^- kun,nen en mogen, ter zijner gerustheid? voor zicb leggen, en 'er, zonder den minsten fchijn van zijnePreek te leezen, gebruik van maaken. J ^ „ a Of, in aanmerking genomen zijnde, dat 'er waarlijk, naar het getal der Leeraaren allerwege te veel Jpr" dikt wordt zou men of bij de Hooge Overheid om mSnV ke vermeerdering van h aantal der Predikanten behooren aan te houden: of'er moest, althans in de buiten-Gemeintens ZtZt^ °f fCh0°" d'? gr00t en "iWl&b, Si tnan alles doen moet, veel minder gepredikt, en in plaats van het a! te menigvuldig prediken, liever ongelijk meer en overeenkomftig de onderfcheidene varbaarheid de! verwerpen meer onderfcheidentlijk gecatechifeerd worden. Men voege hier wij bij het leeren bij de Huizen! Ik bedoel het wel-ingerigt bezoeken derGemeintens in 't gemeen, en voor de Bediening var, het Hoogwaerdig Avondmaal in 't bijzonder, ingevolge de opmerking van den zeer Eerw. en GodDe^gereebtigbeid, ifte ftuk, LS£ hlen Z°U °0knVrïj korter' dan men gewoonlijk doet, prediken kunnen; zulks alles in één of andeïhalf uur tijds ten tien IT ?E d3t ? ZC^e' dat al te la"Se PrSik? ten, boven a het nadeel, dat ze doen , niet zelden ook eene alzins ergerlijke oneerbiedigheid veroorzaaken omtrent de bediening der Sacramententen, ja, omtrent het allereewietigfte van den Godsdienst, het Gebed zelf. dlltrSewig «X 4j Wolndcr Soed zou het zijn, was 'er mooglijkheid, om door hoog gezag gefterkt, het aloude Diakonaat tè doen herleeven ,n de Kerk. Waar van zie Prof. van Hoven? Jlnttq. Euang. Cap. 2: 27. P. 65—67. * „ En bier mede fchijnt eeni'germaate in te vallen het geen er is in de aangenome Kerken-order, Art. 20 In de. Kerken , daar meer bekxvaame Predikanten zijn , 'zal men bet gebruik der Propofitien aanjlellen, om door zulke Oefeningen eenigen tot den dienst des Wottrds te bereiden vol%'k gèftefr^'1 ^ 0rde''' 'iaar b'ideeze Syntdt fpecia5. Men zou ook het gebruik der Dominiealim , of zoo genaamde vaste Evangelie/lof en weer kunnen invoeren, maar niet aan onder deeze voorwaarde, dat ze moesten gepredikt en niet als eertijds gefchiedde op het bevel van Keizer Carel, geleezen worden, gelijk een. taalkundige, benevens den,  OVER HÉT VoOULEEZEN DER LEERREDENEN. 249 oorfprong dier DominkaUa, zien kan bij Hottingcrus, Hist. Ecclef. N. Test., Parte i. Saec. feu Cap. 8. Secr. I. p-473> 474. En in deezen zouden van zonderlingen dienst weezen kunnen Johannis Martini Analytica et 'lopica Dominica/ia Tripertita; uit welker voorberigt teffens blijkt, dat die meergemelde Dominicalia in verfcheidene Kerken voor een groote honderd jaaren nog werklijk gebruikt wierden". „ 6. Eindelijk, hoeveel minder belang zou men niet hebben bij bet leezen, wanneer men, zonder daarom of van onbekwaamheid of van traag- en ijverloosheid te worden verdagt gehouden, elke wel of immers naar zijn vermogen bearbeide vrije Bijbelftof tweemaal, en dat wel op twee agter een volgende Zondagen bepreeken mogt! men zie Pbil.%:i.\ behalve dat•. dan konden onderfcheidene Perfoonen in de Huishoudingen het daar naar fchikken, dat ze allé Texten hoorden behandelen , terwijl het tweemaal hooren van één en dezelfde ftof den meesten onzer Kerkgenooten van zonderlinge nuttigheid weezen zou, en even daarom ook niet onaangenaam zijn kunnen". De Heer Duircant aldus de tweeledige Vraag beantwoord hebbende lost nog deeze en geene zwaarigheden op 1 welke men tegen hei prediken zonder leezen mogt goedvin-s i den in te brengen; en eindigt zijn fchrijven over dit ftuk met i dit befluit: „ Weshalven het ten hoo^ften zeer te wenfchen was, dat, (overeenkomftig de wigtige opmerking van den Heer*iA«'5sAItpsj, Philadelphos, niet alleen zij, die Beurzen of Praebentden in handen hebben, maar ook alle Heeren en Vrouwen (Collatoren en Collatricen, Magiftraaten , en Kerkenraaden, tter voorkooming van verdere voortkruiping van dit kwaad, »van nu voortaan wel toezagen, wien zij elk, zoo veel hun aaangaat, begunftigen. En, daar wel bijzonder alle hooge een laagere Kerk-Vergaderingen tegen dit fchadelijk inkruipzel [behoorden te waaken, daar verdient zekere zeer voornaame (en vrij talrijke Clasfls zonderlingen lof, dewelke deezer da* 3gen bij provifie heeft gerefolveerd, dat de Examinatoren den ifExaminandi zullen hebben aan te zeggen, dat zij voortaan ïhunne Propofitien niet zullen mogen voor zich leggen. „ En boven dit alles noi». och of van nu voortaan geene ^Christen Ouders een of ander hunner kinderen fchikten of udestineerden, gelijk men zegt, tot den Openbaaren Kerklijkken Leer-Stoel, ten zij ze dan in dezelve al vroeg vernarmen, onder zoo veel andere onontbeerlijke gaaven, doorBaande blijken van een toereikend geheugen, en van een roe. Aa 3 rei-  350 A»»mi>iii,oibov,, Aanmerkingen {betrekkelijk bet fchrijven e„ ]ee7Pn , p gag te^SSlr- «//«e voorgelidd door T P ^TU>R Cant BrtefsgeSevdel .r-V 7 ,, / . ie Leeuwarden bi lob Deeze Aanmerkingen dienen om nog nader te fhaven P„ te verded.gen bet geen door den Heer DoiVr ^ f gen het fa*» van Predikatiën is aangevoerd * Dit gefchiedc inzonderheid in den Eerften ™„ a ■ Brieven, waar uit dit Werkie befW !„ u™ de dne dagt niet genoeg fch jnt gevallen te zhn De 2r;P r , San' naamelijk beweert en ]"' ■ , ^«"chruver hen) , om niet hooger op te klimmen, Mannen "ewees baar rnaaKten aan het hoofddoel hunner roeping^ naamehik fefe?^ der,ZaliShcid te verkondigen?' Gehee n' ders dachten en werkten die vroome Mannen Vod da? ik r2 TrD1ifaa" ^merke) é,ü veelen de hedSndaarfche om het kabin t feSfeggg^ SÏÏÏSï of a s zoodanigen, die fchatten van taalkunde en and'"' weeiufifeppen verzamelen; doch 'er geen gebrnik Jan maa! ken,  het Schrijven en Leezen der Predicatien. 351 ken,dan om roem en eer te bejaagen bij hunne natuurgenooten.' Men leeze, wat de groote en geleerde Paulus van zoodaatiige geleerden oordeelt, 1 Cor. XIII: 1, 2. — Neen: deeze waarlijk groote en te regt beroemde Mannen, wijdden alle hunne groote kundigheden Gode en zijnen zaligen liefdedienst toe. — En het geen een alles te bovenkomende kragt aan hunne prediking gaf, was hun blaakende ijver in hunne ampts-bezigheden, tedere en blinkende Godvrugt, zuiverheid in leerbegrippen en wandel, en veel gebruik maaken van het Gebed, naar de Les van den Apostel Jacobus, Indien iemand, is het, van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere , die een iegelijk mildelijk geeft, en niet en verwijt, en zij zal bem gegeeven worden : maar dat bij ze begeere in geloove, niet twijfelende. Dan, het geen ter zaake hier doet, is, dat deeze Maranen daar door altoos veerdig waren, om te prediken, dus niet behoefden hunnen tijd te verfpillen, met Predikatiën te fchrijven; — trouwens hunne taalkunde en ervaarenis in veelvuldige weetenfchappen , bijzonder hunne groote Bijbelkunde , Helde hun in ftaat, om vlug, veerdig, en als 't waare, voor de vuist, op enkele overdenkingen, bij alle gelegenheden, zonder iets te fchrijven, uit het hoofd te prediken". Dit alles bewijst hij nader, als ook, dar onze eerfte Hervormers zeer wel ja uitmuntend , volgens het rechte oogmerk van het Leeranrs-ampt, gepredikt hebben. . Vervolgens wordt aangeweezen , ook bijzonder met het geen Ne wton en Ai.berti dien aangaande getuigd hebben, dat het fchrijven der Predikatiën in Engeland eerst is opgekomen in eenen tijd en door aanleiding, dat men de Verkondigers van het zuiver Euangelium kwaalijk befchuldigde en laeen leide. ., Zij werden" (lchrijft Newton) „ met fmaadnaamen gebrandmerkt, en dewijl zij predikten in onrustige tijden, wanneer 'er in verfeneide deelen van 't Koningrijk groote opfchuddingen voorvielen, werden zij, — even als weleer onze Zaligmaker en zijne Apostelen, — gelasterd en befchuldigd , als of hun toeleg ware, door hunne leerredenen het vuur van oproer aan te ftooken. Dit gtfchiedde met oogmerk , om de agterdocht en het wantrouwen van Hen rik den Agtflen, een Vorst, wienhetaan geene jaloersheid over zijn gezag ontbrak, tegen hun gaande, te maaken. De Predikers ontkenden niet alleen de befchuldiging, maar vonden raadzaam hunne leerredenen te fchrijven, op dat zij, wanneer de nood het eischte, in ftaat mogten zijn hunne lasteraars te befchaamen, door in gefchrift ten Aa 4 voor-  S52 Aanmerkingen over SS?* br^f«n' het geen zii voor het volk hadden ««tgelprooken. (NB. met voorgeleezen.) Zoortgelijke befchuldig.ngen en verdenkingen maakten, onder eenige volgende regeeringen , dezelfde'voorzorg dtehftig.- Tenlaatften ■werd het eene algemeene en ftandvastige gewoonte" Daar op onderzoekt de.' Brieffchrijver, hoe , wanneer en waar door het fchrijven van Leerredenen in ons Neder' land vooral in algemeen gebruik is gekomen ; eh pleit 'er zeer voor , dat Leeraars zich gewennen, zonder te fchriiven, op en door eigene overdenkingen te prediken „ Op meditatiën", f zegt hij) „ zonder fchrijven, te pre. diken heeft ook dat nut, dat het ons leert denken, onze denkbeelden ontwikkelen, de zaaken, die wij voor te ftellen hebben , voor en tegen te wikken en te weegen: daarenboven verligt het niet alleen , maar faci/iteeri merklijk het geheugen; begunftigt zeer de gaaven van welfpreekenaheid ; geeft een hebbelijkheid in 't publiek fpreeken , dat zoo dikwerven Leeraar onverwagt doen moet; dan dat zulks het fchrijven van zijne Predicatien niet uitwerken kan. maar zells hinderlijk daar toe is, heeft bondigde groote Van Till in zijn Preek metbode aangemerkt". Het geen de Brieffchrijver aldus over de manier van Prediken bepleit en aanprijst, moet men evenwel niet zoo verftaan of opvatten, als of hij het geheel afkeurde, dat een Leeraar iets , hoe geraamd , ooit fchreef of op het papier bragt tot een nuttig gebruik voor zich zeiven of voor anderen, her zij tot het houden van Leerredenen, het zij tot andere eindens. Dit prijst hij zelfs, gelijk men ziet uit zijnen J weedan Brief, waar in Hij, behalven andere dingen, ook dit lchrijft: ° „ Schoon ik, om boven in mijnen eerften Brief gegeevene redenen, van oordeel ben , dat het beter is op voorbande meditatie tepreeken, dan op voorgaand fchrijven van preeken, zoo keur ik echter niet af, dat een geleerd Predicant indien hij zulks doen kan, zonder benadeelinge van zijne andere ampts-bezigheden, over Godgeleerde zaaken of andere geleerde koffen, het zij bij wijze van Predikatiën, of anderzins fchnjve, en hetindrukuitgeeve; want die naerftig en gierig op zijnen tijd is, vindt, behoudens de getrouwe waarneeming van zijn gewigtig dienst-werk, daar wel gelegenheid en tijd toe; de voorbeelden van Ouden en Laateren, die zoo gehandeld hebben, zijn veelen, en zoo bekend, dat ik U beiedigen zoude, door hier hunne naamen te fpellen. Ik  het Schrijven en Leezen der Predicatien, 353 „ Ik keur ook niet af den raad, dien de Heer Newton aan de Leeraars geeft , om onder het mediteeren kleine Aanteekeningjes te maaken, ik voeg 'er bij korte Scbetzcn, tot leiding van hunne gedachten, en te gemoet komen vnr» het geheugen; maar ik verzettede mij, in mijnen voorigen , tegen die geenen, die nooit eene Predicatie doen , of zij hebben die eerst van vooren tot agteren gefchreeven, enz". Over het geen hij nog meer in deezen Tweeden Brief, gelijk ook in den Derden , in overeenftemminge met den Heer Duircant, en tot verdediging van deszelfs Werkje, gefchreeven heeft, zullen wij onzen Leezer niet onderhouden ; om dat wij het genoeg oordeelen den voornaamen inhoud en de hoofd-bedoeling van deeze twee Stukjes onder het oog gebragt, en aan elk ter overweeginge te hebben gegeeven. Gedichten van j. van Os. In 's Gravenbage hij If.iac van Cleef. 1787. 16a bladz. in gr. 8vo. De Piijs is ƒ*-:-: Die lust hebben tot Gode gewijde Poëfie , zullen veel vermaak en ftigting vinden in deeze vloeibaare Gedichten van den Heer van Os, welke twee-en twintig in getal zijn, en de volgende ftoffen behelzen: — De Lof des Scheppers. — De Geboorte van 'swaerelds Heiland. — Bij bet graf van Rachel. — De Eeuivigbeid. — HerdersZang. — Gedachten aan den Hemel. — Aan God. — Dt lof der Psalmen. — Kinder Hemelzang. — In den Morgenftond. — Befpiegeling van den Avond. — Aan den Christen. — De floutfle held hij bet bedde van Salomon. —• De gelukkige Slaaf. — Aan'de Dicht- en Schilderkunst. — Op mijne Afbeelding. — Het einde goed al goed. — Bejpiegeling van den berg Thabor ; — op Horeb ; — op Golgotba ; — van den Olijfberg ; — van den berg Karmel. Tot eenige proef diene dit volgende uit het Gedicht dc Eeuwigheid. Dus begint het: „ Eeuwigheid , waar ik mij wende, 'k Zie aan u begin noch ende : Zee ! maar zonder ftrand of grond — Eindloos renperk voor gedachten — Dag ! maar zonder morgenftond — Zonder avonduur te wachten.  454 j. van Os, Vlieg, mijn ziel , door de eeuwen heenen, t Uur voorbij, wel eer verfcheenen, Toen deeze aardkloot nederzonk; Laat uw gretig oog nu Haaren, Waar Gods wijsheid 't eerfte blonk — Vlieg — maar kreun u aan geen jaaren. Laat de deizende eeuwen achter — Vlieg — hoe! wordt uw vaart reeds zachter? Kreun u aan geen eeuwen , neen Vlieg — maar waar, waar zal ik enden ? — Peil de bodemlooze zeen, Of wil u weer rugwaards wenden. Ta te rug op arendspennen — Einde noch begin te kennen, Is het merk der eeuwigheid: Zij, de troost der Hemelkooren, Is, als de Oppermajefteit, Nooit geworden , nooit gebooren". De eeuwige zaligheid der verlosten door Christus wordt aldus bezongen: „ Eeuwigheid, wie maait de glansfen ' Die tiw onbewolkte transfeu Spreien zullen , rijk van vreugd, Voor den waaren godgezinden, Als uw eeuwig groene jeugd, Tijd en eeuwen zal verflinden. Onbeperkte zaligheden ! Vruchten van het Hemelfche Eden! 'k Zie , ik zie mijne oogen bJind Aan al 't fchoone dier toneeleti, Daar men nimmer einde aan vindt. Eeuwig in Gods gunst te deelen! Reine geesten ! o Gods Englen! Wij, wij zullen eeuwig menglen Óns muzijk met uwen toon: Eenmaal , ja ook eeuwig zingen, Bij den hobgften Glorietroon; Met millioenen Hemellimjen. ■ jefus!  Gedichte w. as5 Tefus! gij o bron van 't leeven I Hebt den tijd zijn' tol gegeeven, En Gods heiligheid heur recht: Door uw zegevierend fterven, Aan een fchandlijk kruis gehegt; Kost ge ons 't eeuwig heil verwerven. Eeuwigheid nooit af te meeten , Eer we zulk een gunst vergeeten, Rolt ge weder in den tijd. — 't Dankbaar oog zal op hem muren, Ons gezang , hem toegewijd, U , o eeuwigheid , verduuren ! Eindloos in befpiegelingen, Zullen wij door vorderingen Hem verheffen meer en meer — God verhoogen met gezangen. — Hier werp ik het anker neêr, Van mijn hoop en zielsverlangen". Het Gedicht aan den Christen zullen wij hier nog in zijn geheel plaatzen. „ Zoudt gij heil en vergenoegen Christen zoeken hier beneên, Om een handvol fchijnfchoon zwoegen; Neen , dat zoii geen Christen voegen, Die al 't ijdle moet vertreên. Laaten dwaaze ftervelingen Woelen om *t verganklrjk goed, Van deeze ondermaanfche kringen ; 1 Gij , gij zoekt veel hooger dingen, Met uw Godgezind gemoed. Hooger dan de zonnewielen Rollen boven de ijdle maan, Tuuren uw verheven zielen, Op het goed , dat geen vernielen lamermeef kan ondergaan. Jefus!  J. VAN 'O t , ClfiltBTIlt Jefus f (en wien hebt grj nader?) Die voor uwen heilftand waakt; U bevredigt met den Vader, Is uiv fchat, die u te gader, Erfgenaam des Hemels maakt, Laaten bulderende winden , Laat het ijslijk golfgeklots, Goedren van deeze aard verflinden ^ 't Goed , dat gij in Hem kost vinden* Is beveiligd öp die rots. Zijn uw paden met geen roozen Maar met doornen veel beftrooid , Haast ziet gij uiv druk verpoozen, En den fchoonlten morgen bloozen, i Die uw eeuwig heil voltooit". Bij den Troon dés lichts gezeten. Na de doodftuip der natuur, Zult gij al uw leed vergeeten, En bezien de fchoone keten Van 't alwijze Godsbeftuur. Daar is 't eind' van uw verlangen; Daar zult ge in den blijdften dronij Met de hemelfche gezangen, Prijzen 's Konings grootfche gangen , ln het heerlijk Heiligdom, Laat uw blijde toonen klinken; Zing van uw onfchatbren fchat: Als de waereld zal verzinken, Zult gij, rijk van luister, blinken In de hooge Hemelftad. Christen! hef uw hart naar boven i Goddelijke Heiland! zend. Zend van 't juichend Hof der hoven Ons uw* geest, op dat we u looven< En eens zingen zonder end.  ÜITTREKZELSenBEOORDEEUNGEN VAN BOEKEN. De Bijbel, door beknopte uitbreidingen , en ophelderende Aanmerkingen, verklaard; rfwrj. ïah NuïsKlinKïnbïeg, A. L. M. Tbeol. et Pbil. Doctor , tl oogLeer aar in de B. Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenis, aan het lllusire Aibenaeum, en Predikant in de Gemeente te Amft'-rdam; mitsgaders Lid van het Zeemvsch Genootfcbap der Weetenfchappen te Vlisfiugen. Veertiende Deel. Te Amfterdam , bij Johaunes Allart, 1787. Behalven de Inleiding, 548 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 3 - ia - : In dit Veertiende Deel der Bijbel- verklaaringe van den Heer Klinkenberg worden de Voorzeggingen en Klaagliederen van det^ Man Gods Jeremia op dezelfde wijze uitgelegd , als ten aanzien van de andere Pjoeken des üuden Testaments in de voorige deelen is gefchied. In de Inleidinge, welke, volgens gewoonte, ook in die Deel voorafgaat, ontvangt de Leezer een zeer duidelijk en noodig begrip van deeze twee 15ijbel-boeken in het algexneen» Daar toe ftrekt inzonderheid het geen de Heer Klinkenberg fchrijft aangaande den ! ijd en den Toeftand van'het loodfche Volk, waar in Jeremia geleefd en 'zijne Propheetifche bediening heeft waargenomen. — Uit willen wij daarom, tot leerzaam genoegen van alle onze Leezeren, hieropgeeven en onder de aandagt ftellen. Wat den leeftijd, en het werk van Jeremia, als mede zijne lotgevallen en Godvrugtig gedrag daar onder , belangt; hier van leest men dit kortzaakelijk verflag: , Hij werd tot het Propheetisch ampt geroepen , toen hij no" zeer jong was, Kap. 1: 6. Evenwel zal hij, opdien tijd, ao of 25' jaaren bereikt hebben: want zijne jongheid, en daar uit voortfpruitende onbekwaamheid, moet, in vergelijking van zijnen zwaaren en ver.hevenen post, verftaan wordem — Geduurende bijkans eene halve eeuw, heeft hij dit gewigtigampt, met alle getrouwheid, onder veelerlei tegengaand , ijverig waargenomen. In het I3je jaar derregeeNieuvse Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 9. Bb ringe  358 j. tan Nuys Klinkenberg ringe van den braaven Koning Jo/ta, aanvaardde hij de Propheetifche bediening, Kap. L: 2. en heeft dezelve, in hec Joodfche land, blijven waarneemen, tot op de ilooping van het gantfche Koningrijk, in het n<*e jaar van Koning Zkoekia, en derhalven geduurende een tijdperk van ruim 40'pa.' ren. Nadien tijd bleef hij nog, onderde Jooden, prediken en Propheteeren, eerst onder de overgebleevene Jooden in Kanaan, en daar na in Egypte; waar voor men ongeveer 10 jaaren ftellen mag. „ Dan hoe zeer hij zijn ampt, met allen ijver en getrouw- ■ heid, waarnam, werd hij van zijne hardnekkige landgenocten zeer ondankbaar behandeld. Spotternij, hoon, lastering, vervolging, gevangenis, ketenen, en doodsgevaar, waren de belooning van zijnen ijver, vergel. Kap. XI: 10. XII: 5, 6- XV: 10. XVIII: 18. XX: XXVI: 7-. XXXII:3. XXXVI: 26. XXXVII: 13-. XXXVIII. Dan des niettegenftaande bezweek hij 'in zijnen ijver niet. Onder de meest dreigende gevaaren, bleef hij getrouw, Kap. XVII: 15, 16; onder de zwaarfte verzoekingen, bleef hij ftand vastig, Kap. XII. XV. XX: 7; onder allerleie mishandelingen, fprak hij vrijmoedig, maar verloor den eerbied, voor de Oudftenzijnes volks , nimmer uit het oog , Kap. XXVI: 14, 15. XXXVII: 20; onder alle de bitterheden, welke hem, door zijn volk, werden aangedaan, bleef hij hen hartelijk liefheb, ben, hunne belangen ernstig behartigen, en ijverig voor hun bidden. Kap. VIII: ai-. VII. XI. XIV. „ Hij waarfchuuwde de diep bedorvene Natie der Jooden, en vermaande dezelve tot bekeering, zoo lang'er nog redding mogelijk was, en, toen Stad en Tempel verwoest waren, weende hij ten minften nog over de puinhoopen.— Geduurende de belegering van Jerufalem, geraakte hij in de gevangenis, Kap. XXXVII, XXXVIII; maar, bij de verover ring van de Stad, werd hij op bevel van Nebuccidnezar,Koning van Babel, ontflagen , met volle vrijheid , om eene plaats uit te kiezen, alwaar hij zijne dagen wilde eindigen, Kap. XXXIX, XL. Hij verkoos , om onder de Jooden, die in Kanaan werden overgelaaten, te blijven woonen. Hij woonde te Mizpa, alwaar Gedalia, welken Nebucadnezar rot Landvoogd in Judaea gefield had , zijn verblijf hield. Hier voer hij voort, het ongelukkig overfchot van zijn volk, met raad en vermaaningen , te dienen. Toen de gemelde Gedalia , door den verraaderlijken hma'èl vermoord was, namen de overgebleevene Jooden het vertwijffeld befluit, om naar Egypte te vlugten, Kap. XLI. Zoo lang hij kon- de,.  BlJBEL-VERK LAARING. 35? de raadde hij deeze vlugt ernstig af. Maar toen alle zijne voorttellen niets vermogten , betloot hij zijne ongelukkige medeburgeren te volgen , om hen met zijnen raad bij te ftaan en toog, in eenen merkwaardigen ouderaom, naar EaVPte, alwaar hij de Jooden, even zoo yveng als re vooren, beftrafte, huh de Godlijke gramfcbap bedreigde , en den ondergang van Egypte voorfpelde, Kap. XEl-AL.1 v. „ Hoe lang hij, in Egypte, geleeft hebbe, en op we ke eene wijs hij geltorven zij , is niet aangeteekend. — De overige berigten van zijn leven , welke men bij de Jooden en de Kerkvaderen aantreft, zijn van genoegzaamen grond ontbloot: dat hij naamelijk, bij dc verbranding van Jerufalem het heilig vuur , den Reuk altaar, de Verbonds-ark, en den Tabernakel , in een hol van den berg Horeb, zou verborgen hebben II Marcab. LI: 4-8; dat hij in Egypte, om. •eene onaangenaame Godfpraak , door zijne eigene landslieden zou gefteenigd zijn; dar Alexatider, toen hij in Egypte kwam, het lighaam van deezen Propheet, om hem te vereeren naar Alexandrie zou gevoerd hebben, en aldaar laaten beeraaven ; en dat Jeremias aan Judas den Maccabeer zou verfcheenen zijn , om hem tot den ftrijd aan te moedigen, II Maccab. XV: 12-16". Voorts is tot het rechte verband der Godfpraaken van Jeremia ten hoogden noodig, dat wij een behoorlijk denkbeeld hebben van den Toeftand des Joodfchen volks, ten tijde van zijne Propheetifche bedieninge. Hij aanvaardde dezelve" Cfchnjft dien aangaande de Heer Klinkenberg).,, in het 13de iaar der regeennge van den Godvrugtigen Koning Jofia. - Dees had door zijne lofwaardige poogingen , eene zeer aanmerkelijke en gezegende Hervorming te weeg gebragt. Maar deeze Hervorming maakte flegts eene verandering in de uitwendige Godsdienstpleeging , maar niet in het harte. De oekeermg der foodfche Natie was, voor het grootfte gedeelte, alleen uitwendig , beftaande eenvouwig in het afschaffen van den openbaaren afgodsdienst. De volgende Koningen Joacbas, foiakim, Jecbonias, en Zedebia waren zeer ondeugende Vorften, en dit bragt te weeg, dat het volk veel ondeugender wierd,.dan het voor den tijd van Jofias geweest was. — Zoodanig was de zedelijke toeftand van het Joodfche volk. De burgerftaat was allertreurigst geftell — loer.PbarMNecbo.'YLomnz van Egypte, naar Carchemis aariden Euphraat, tegen Nabopolasfar optrok, verzettede zich Jojtategen dien doortogt, en fneuvelde in den flag, hebbende b Bb a te?i  360 j. van Nuys Klinkenber-g den ouderdom beieikt van nog geene 40 jaaren , 2 Kon.XXII: 29, 30. 2 Chron. XXXV: 20 27. - Joacbas 6tSa# kim wem, door het volk, Koning gemaakt, Kap. XXH: 10 12. Maar hij bezat den throon niet langer, dan drie maanden, wanneer Pbarao Necbo , zegepraalend wedergekeerd, hem afzettere en gevangdijk naar Ribla voerde, en\ojakim ivoning maakte, 2 Kon. XXIM 33 ,7. £ Chron. XXXVI: 3-5 — in het 4t voor infiaan, en zich ondervinden durven , om als Priester tot den Heer te naderen , wanneer hij reeds de hoogde waardigheid, in het Burgerlijke, bekleedde? „ Maar onzes erachtens, ziet deeze Godfpraak geheel en alleen op den Mesfias. — Beide de benaamingen de Heerlij. ke en de Beerfcher wijzen ons, naar eenen en denzelfden perfoon , en de eene bepaalt de waare beteekenis van de andere. Schoon het eerde woord, door heerlijke vertaald, wel eens, gelijk Kap. 25: $4, 36, in het algemeen gebruikt worde van Overheden, die magt hebben over anderen, zoo beteekent het tweede, door beerfcher vertolkt, evenwel bij uitneemendheid eenen Opperheer, die de boogde magr bezit, verg. Jof. 12: 2, Richr. 14: 27. Jeremïas fpreekr derhalven van zulken Vorst, die de hoogde oppermagt bezitten zou-  BlJBEL-VEEKLAARIWG. ,363 zoude. — Deeze Heerlijke en Heerfcher, deeze oppermagtige Koning, zou uit Jacob zijn. en uit bet midden van bem voortkomen; dat is: Hij zcu uitjacob afftammen, en ten aanzien van zijn geflagt, tot het Joodfche volk behooren. — De fpreekwijs tot God te naderen, hebben wij reeds opgemerkt, wordt bepaaldelijk gebruikt van de Priesteren en hunne bediening. De Heer zou dien gebiedenden Vorst tot Hem doen naderen , dat is tot Priester aanftellen; en, wordt 'er bijgevoegd , Hij zal tot Mij genaaken, of gelijk men het ook vertaaien kan, om dat Hij tot Mij nadert, dat is omdat hij zich zeiven vrijwillig rot Priester heeft aangeboden. — De volgende woorden : want wie is hij, die met zijn hart borg or de Schrijveren der beste Verhandelingen tegen het genulde Werk van Dr. Friestley, en daar toe vervolgens een Fret  Wederleggend van J. Priestley. 367 .Programma, door dc Nieuwspapieren, waereldkundig gemaakt. Deeze welmeenende pooging is ook, door de Goddelijke Voorzienigheid, blijkbaar begunstigd. Want, hoe klein en zwak dit Genootfchap bij de eerfte oprigting weezen mogt, is hetevenwel tot ftand gekomen, heeft zijnen zetel in's Gravenhage gevestigd, en mag zich verder verblijden in de hoop van gezegende vrugten. „ Waardige Voorftanders van het echte Christendom werken daar toe gewillig mede, en hebben zich niet onnokken, om deezer Maatfchappije, of als Mede-directeuren ,o£ als Correspondeerende en Honoraire Leden, naar vermogen getrouwelijk bij te ftaan: gelijk aan allen, die daar omtrent niet onverfchillig zijn, in volgende tijden nader bekend zal worden. „ En de Christelijke Synodus van Zuid-Holland, in den jaare 1786 te Delft vergaderd, heeft zich eenpaariglijk verheugd, onderrichr te mogen worden, dat 'er zulk een Genootfchap in 's Hage ftand greep; wenfche'nde van hanen, dat de Heer daar over eenen rijken zegerr gebiede. „ Ook heeft die Kerkvergadering met volkomen eenftemmigheid van alle (.eden beflooten : „ ,, Dat alle de Clasfen en Kerkenraaden daaronder be„ hoorende, nomine■ Synoai, zullen worden opgewekt, om ,, zoo door zich zeiven, als door hunne poogingen bij de „ Respective Gemeenten . het hunne toe te brengen, dat het voornoemd Genootfchap in 's Hage ftand grijpende, ,, ter bereiking van deszelfs heilzaame en gewigrige bedoe„ ling, door den arbeid van kundigen en de onderfteuning „ van vermogenden, op de best mogelijke wijze aangemoe„ digd en geholpen worde; en dat haare Correspondenten „ deeze inrigting bij andere S\noden met allen ernst zullen „ aanprijzen . en dezelve verzoeken , om in de begunfti„ ging van dat Genootfchap met deeze Synodus te coneur,, rèeren . „ En men mag zich thans verheugen . dat de eerfte onderneeming deezer Maatfchappij, tegen Priestley in het werk gefteld, zoo wel gelukte. ,, Daar omtrent is in eene tweede zaamenkomst, welke den 16 Aug. 17S5 in 's Hage gehouden werd, om redenen beflooten, „ dat het geen omtrent het Px.rk van Priestley ,, ondernomen was, zoude worden aangemerkt, als eene „ bijzondere venigting der vijf Leden , die zicb daar toe „ ver-  "■368 A. Velinrius, C. Skgaar, en C. Gavel., „ verbonden hadden , en buiten betrekking tot het overig „ werk van het Genootfcbap . welk zij ftonden op te richrtn". Ook zijn dezelven in deeze hunne bijzondere verrichting niet befchaartid. „ Eenige vermogende Christenen toonden zich wel dra gereed, .om de kosten daar toe noodig te helffen draagen. En 'er zijn ten beftemden rijde uit verfchillende oorden wel bewerkte verhandelingen ingekomen , ter ftaaving en verdeedigina van die Geloofftukken , welke Priestley . beftreeden heeft. "Na dat deeze ingekomene Verhandelingen onderzogren beoordeeld waren, heefr men drie van dezelve waardig geacht, hier de uitgeloofde eere-prijzen bekroond re worden; blijkends her Programma, in de M^.nd Juhj 17^6, door de Nieuwstijdingen aan het licht gebragt, welk van deezen inhoud is: „ De Maarfchappij van Waarheid en Heuglievende Christenen , de ingekomene An- woorden op de uirgefchr^evene Prijsvraag , tejen her eerfte Deel der Hi1- ri'e ' van de Verbas'eringen des Chrisrendoms door Jofph ' Priestley héoordeelende. heeft wel eenigen tijd tusfehen ' heiden geftaan, wien zij den eerften of tv. eeden prijs zou- • " de roewijzen: echter heefr zij, uit hoofde van de meer" der en vollediger ui tgebre-'dheid der Verhandeling, ten fpreu" ke voerende vincit veritas! aan den Schrijver derzelve den " prijs van vijftig dukaaten, en aan den Schrijver der Ver" handeling , pnpér ^e fpreuk nee temer e nee timide! den " prijs van dertig dukaaten toegeweezen («). ' ,. De Schrijver der eersrgemclde is. bij her openenvnn her verzegeld briefjen, bevonden te zijn, de Wel Eerw. " Hooggel. Heer A'b;r>ï/ts''Vft ol'ós-,.-'A L. M. Pbilóf. " et Tbeol. Doctor, Prpfesfpr en Predikant te bergen op 7.o0m; en die van.de tweede,, de Wij K.erw. Ilonggel. " Heer C a r o r. u s S l o a a r . Rxegefeos N. T. et Linguae V Graecae Profes for en Predikant te Utrecht. ',. I>e Verhandeling, onder de fpreuk Jefus mijn P'erlos, Jer is God! is'den prijs van rw^'-ig dukaaten waardig ge" keurd; welker Schrijver is de Wel Eerw. Zeer Gel. Heer I'Corneliüs Ga wé l, Predikant te Goedereede. '' Verder is onder de toegezondene Verhandelingen eene Hooaduitfche, de fpreuk voerende iCor. 16:23. Waakt, „ flaat (V) ln die tweede Verhandeling is liet vijfde Boek van Dr* Priestlej , nopens den Staat-der Dooden, niet aangeroerd.  WederlégginG van J. Priestley:. 369 „ flaat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt fterk! van „ weske de Maadchappij gebruik /.al maaken: wesnalven de Schrijver verzogt wordr zijnen Naam binnen zes weeken aan de Maatfchappij bekend te maaken; zullende anaers„ zins het verzegeld briefje met de overige ongeopend vcr„ brand worden". „ De Zuid HöUandfch'e Synodus, welke in dien zelfden itijd te Delft vergaucrd was, vernam deeze tijding met veel genoegen, en verblijdde zich re mogen hooren . dat Pnestlefs onbedagtzaamheid en kwaade trouw, in zijn Werk zoo klaar betoond, tot 's Mans befcnaaming en waarfcbouwing zijner Leezeren, door deeze gekroonde Schrijvers worden aan den dag gelegd. „ En elk verlangde, dat die Prijs verhandelingen hoe eer hoe liever het licht mogten zien. ., Zoo dra gemelde Schrijvers hunne Opftellen met ver»' meuwde aandagt hadden doorgelocpen, en hier of daar een weinig befchaafd of uitgebreid, heeft men allen mogelijken 'fpoed gemaakt, om deeze Werken te doen drukken," en dezelve in éénert Bundel uit te geeven. En men was gezind, daar agter te voegen een Aanhang' zei van welgepaste Aanmerkingen, getrokken uit de overige Gefchriften , welke eenige voornaame Mannen, en daar onder ook zoodanigen, die om tijds-gebrek naar den prijs niec konden dingen, aan de Maatfchappij hebben toegezonden, en uit die Hoogduitfche Verhandeling, in het Programma mee dof vermeld ; welke bij de vergunde opening van het gezegeld billet gebleeken is, herkomftigte zijn van den Wel Eerw. zeer Gel. Deer Johannes Wilhelmus Janssen, Bedienaar des Godlijken Woords , hij de Hervormde Gemeen•te te Paltsdorp op de Gogfche Heide: wiens duidelijke Voordrag! , bondige betooging en Godvrugtige ijver alleszins prijswaardig zijn; hoewel hij van de Kerkgefchiedenisfen dat gebruik niet heeft gemaakt, welk de Maatfchappij in de uitgeifchreevene prijsvraag, ter beantwoording van Dr.Priestley, imet recht verlangde. „ Doch om dat dit Boekdeel grooter geworden is, dan imen had verwagt, en om dat de uitgaaf, door rusfehenkoimende belemmeringen reeds re veel vertraagd, niet langer imag verfchoven worden, heeft men best geoordeeld, deezen SBundel zonder Aanhangzel in de Waereld ie zenden". 'Trouwens, gelijk Int Genootfchap met alle reden getuigt, ,„ de geWion 'e Stukken leveren genoeg bewijzen, da' JoTepb Priestley, hoe groot hij in andere Weetenfchappen moge  370 A. Veltngius, C. Segaar, en C. Gavel.» moge zijn , waar omtrent zijn verkreegen roem hem niet wordt betwist, in de Godgeleerdheid evenwel, en in de Kerkhistorie, zijnen Tijdgenooten'geenzins ter veiligen Gids verft'rekken kan : en dat hij wel wat meer had mogen denken aan zijn eigen woord (bladz. 139.) v In de daad , indien ,, de menfcben misleid zijn . zijn zij niet onderzveezen". Het Genootfchap toont verder, in hun Voorbericht, met een fpreekend fïaaltjen , dat Dr. Priestley niet alleen verbijsterd is omtrent min bekende gebeurtenisfen van vroeger eeuwen, gelijk de Prijs verhandelingen overtuigende aantoonen, maar dat hij het zelfs gewaagd heeft, meer duidelijke bengten van Iaarer tijd in een bedriegelijk licht te plaatzen. Dit voorbeeld beftaat'hier in, dat Dr. Priestley, tegen de onloochenbaare Cefcliiedkundige waarheid aan, zijne Leezers in een denkbeeld heeft zoeken te brengen, als of de oude Waldenzen , wier gefchiedenis bij het Protestantendom . en bij de Nederlandfche Kerk, in eere blijfr , de Drieëenbeid en Jefus Godheid niet zouden geloofd nebben. Regt het tegendeel vai>dit voorwendzel wordt zoo onwederfpreekelijk getoond, dat Priesiley zelf zich daar over behoort te fenaamen. Wat de Verhandelingen zelve belangt', over den inhoud in 't algemeen, of over de doel-treffende bondigheid, en het groote nut hier door aan het Christendom, bijzonder in ons Nederland, toegebragt,. kan en behoeft niets anders gezegd te worden, dan het geen wij reeds dien aangaande door het Genootfchap, in het Voorbericht, hebben hooren vermelden. — Alles, wat Dr. Priestley tegen de leerftukken, welke wij als waarbeden van het hoogfte belang gelooven, en voor de echte en zuivere leere des Bijbels erkennen, met eene vertooning van groote geleerdheid heeft ingebragt, wordt van ftuk tot ftuk opgenomen, en daar van getoond, dat het een firaenftel is van bedriegelijke opgaven, vervalschte aanhaalingen , en zoo ftoute als ongegronde verzekeringen, gepaard met geduurige afwijkingen van het geen moest beweezen worden. Tot dat einde is elke Verhandeling in afzonderlijke Hoofftukken of Boeken verdeeld. Die van den Heer Vrlinoius, welke de eerfte is, beftaat uit deeze zes Hoofdftukken : — over de Godbeid van Jefus , — van den Heiligen Geest, — over de Drieëenbeid , — over de leer der Genoegdoening, — over 4e gevoelens wegens de Genade, de Erfzonde , en de V~oor~ befebikking, — ever den ftaat der Dogden, In  Wederlegging van J. Priestley. 37T In die van den Heer Segaar worden dezelfde ónderWerpen behandeld, en de gevoelens der Christenen omtrent dezelve tegen Dr. Priestley verdedigd, in drie Hoofdftukken; hebbende de Heer Gavól zijne Verhandeling in drie Boeken verdeeld, waar van elk onderfcheidene Hoofdftukken behelst. Opftellen van dien aart, als deeze Verhandelingen zijn, moeten vooral in hun geheel geleezen , en van elk, die waarheid bemint, gezet en aandagtig nagegaan worden. Die dit doet, zal met aangenaamheid en tot volle overreeding gewaar worden, dat de geloofsleer , welke alle Protestanten, en wij Hervormden in 't bijzonder, aangaande de opgemelde ftukken belijden, de echte leer van Gods Woord, en in alle de tijden der waereld, van Gods waare Kerk, zoo begreepen en beleeden is, als wij tot op den huidigen dag daar nog aan vast houden, en zulks tot Zaligheid noodig achten. Wij zullen daarom niet onderneemen eenig gefchakeld Uittrekzel van dit Werk hier te leveren , maar raaden deszelfs leezing aan alle Christenen zoo fterk aan, als wij wenfehen, dat een ieder, naar zijn vermogen, het zijne toèbrenge om . de allerloffelijkfte poogingen van dit Genootfchap te begunstigen en fteeds aan den gang te doen blijven. Wil men nogthans een enkel ftaaltjen van de losfe en ongegronde voorwendzels of redekavelingen, waarmede Dr. Priestley is te voorfchijn gekomen, zie hier dan, welke de vierde en vijfde ftelling of grond is, waar op hij de Leer van Jefus Godheid voor eene verbastering van het Christendom wil gehouden hebben, en hoe de Heer Vklingius dezelve wederlegt: „ De vierde grond van Dr. Priestley is. Jefus Christus maakte ook geene andere aanfpraak; Hij fchreefalle zijne huiten gemeen e magt toe aan God zijnen Vader, die, gelijk Hij uitdruklijk zegt, door Hem fprak en werkte , en die Hem van den dooden opwekte Qbj. „ Het is waar, dat Jefus dus fprak, in opzicht tot zijne : zendinge van den Vader, om dat werk, 't geen Hem gegee» ' yen was te doen, ook te volvoeren; dan naamelijk, wanneer Dij zijne Middelaars verrichtingen in het oog had. „ Doch, het is onwaar, dat Jefus Christus geene andei re aanfpraak maakte ; wanneer Hij zich zeiven naar zijne i Godlijke Natuur befchouwde, noemde Hij toch geduurig, God CO la\6\è. bl. a.  37a A. Velinoius, C. Secaar. en C. GAvér,., God den Vader , Zijnen Vader, Zijnen eigen Vader, zicb zeiven daar door Gode evengelijk maakende , gelijk dit de jooden zelve begieepen, Joh. V: vs. 18. Hij zeide, dat Hij van boven, en niet uit deeze waereld was, joh. VIII:vs.2,3,1 dat Hij bij den Vader heerlijkheid bad eer de waereld was, Joh. XVII: vs. 5. Hij verklaarde voor zijne Rechters zelfs, dat Hij was de Zoon des gezegenden Gods, Marcus XIV: 62, en. die mij gezien heeft, die heeft dep Vader gezien, Joh. XIV: 6. Ja zelfs Ik en de Vader zijn één, Joh. X: qb. Men verdiaaje deeze plaatfen zoo veel men kan; dit blijft altijd over, jefus Christus maakte eene andere aanfpraak, dan een bloot mensch ooit maaken kan, of mag.' ., Het is ook onwaar, dat Jefus alle zijne buiten gemeene magt toefchreef aan God zijnen Vader. Want, Hijiïelc het als zijne eige magt voor, de zonden te ver geeven, Marcus II: 7, 10. Hij fprak als magthebbende eenen dooden aan; Jongeling, ik zeg Uflaat op. Luc. Vil; 14. Wanneer de melaatfc'he zeide, Heer zoo gij wilt, gij kunt mij reinigen, antwoordde Jefus, lk wil wordt gereinigd, Luc. V: 12, 13, tot eenen onreinen Geest zeide Hij: zwijgt ftil, en gaat uit van Hem, Marcus I: 25, en dat meteen gevolg, door't welk de fcnaare erkende, dat Hij met magt ook den onreinen Geesten gebiedt en zij Hem gehoorzaam zijn. vs. 27. ,, En, fchoon God de Va dei door Hem fprak en werkte, fte 1 le Hij nogthans zijn werken, naast het werken van zijnen Vader: Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werke ook. zoo wat die doet, het zelve doet ook de Zoon desgelijks. Joh. V: 17, 19. Hij zegt, dat de Engelen, zijne,Engelen zijn, en dat Hij die zal uitzenden. Matth. XIII: 41. — dat Hij zal komen in zijne heerlijkheid. — dat Hij de volkeren, voor zijnen throon vergaderd, van eikanderen fcbeiden zal enz. Matth. XXV: 31. eerv. Hij verklaart duidelijk, gelijk de Vader de dooden opwekt en levendig maakt, alzoo maakt tok de Zoon levendig, die Hij wil. Joh. V: 21. ,, Eindelijk , fchoon "t waar is , dat God de Vader Hem van den dooden opwekte ; zoo is het teffens waar , dat Hij door zijne eigene kragt is opgeflaan. Hij zelf zeide : niemand neemt het leeven van mij, ik heb magt bet zelve af te leggen , en heb magt bet zelve wederom te neemen. Joh. X: 17, t8. Hij zeide zeer dikwijls, ik zal op-, ftaan uit den dooden ; Hij verklaarde zelf, Job. XI: 25, lk ben de opftanding en bet leeven; de Engelen zelve gaven Hem dat getuigenis, Hij is opgeflaan. Matth. XXVIII: . ,.• - , 6. en  Wederlegging van J. Priestley. 373 6. en onze Schrijver fpreekt zelf meermaal van Christus epftanding (cj. . In de vijfde plaatfe, zegt Dr. Priestley. Het is allerbaarblijklijkst, dat de Apostelen, en alle de geenen, die met onzen Heer verkeerden , voor en na zijne opjtanding, Hem in geen ander licht befchouwd hebben, dan enkel in dat van eenen man van Gode goedgekeurd door teek enen en wonderen , die God door hem deed Hand, II: 22. (d). , Zoo verbaazend als het is, dat een Man, welke de Schriften der Euangelmen en Apostelen kent, eene zoo regelregt tegen de waarheid inloopende verzekeringe durve doen, zoo zeker is het, dat dezelve waaragtig zijnde, een fterk bewijs tegen Jefus waare Godheid geeven zoude; en dat tetfens juist deeze verzekering, het ftuk zij, 't geen Dr.Priestley bewijzen moest, zoude hij betoogen , dat het gelooven aan jefus waare Godheid, eene verbastering van het Christendom zij. Dit wist deez' Schrijver, en hij zoekt.daarom alles op, 't geen zijn gezegde een fchijn van waarheid geeven kan. „. , Het eerfte, dat hij bijbrengt, is: Men moet erkennen, dat de denkbeelden , welke de Apostelen omtrent Christus hadden als van een mensch, gelijk zij zelve, het eerst geweest zijn, dat zij van Hem voedden (ej. „ Doch daar uit, dit gezegde geheel toegedaan zijnde, kan alleen worden opgemaakt, dat Jefus Discipelen , wanneer de Heiland hen riep, met ce andere dwaalende Jooden dezelve verkeerde gedagten omtrent den Mesfias hadden; en dit bewijst geenzints, dat zij naderhand in die zelve gedagten gebleeven zijn , dat zij Jefus niet hooger dan voor een bloot mensch hebben blijven houden. _ Noch eens, zoomen zeker bewijzen konde, datjelus Apostelen het door Priestley genoemd denkbeeld, omtrent hunnen Meester, bij den aanvang hunner roepinge tot Hem, aehad hebben ; dan zoude daar uit zelfs blijken kunnen , dat geen hooger denkbeeld van Jefus te hebben , uit onkunde 'voortfpruite; wijl Zij, zoo ras zij dien Jefus beter kennen, veelhoogere denkbeelden omtrent Hem gehad hebben, gelijk blijken zal; lchoon de Schrijver dit regenfpreekt, want hii zen: Toen bun verftand allervolkomenst verlicht was, na ' h de Cc) Bi. 149 i63Cd Inleid, bl. a. (t-) Inleid bl. 2, 3. Nieuwe Ned. Bibh Vilde Deel Ne. 9- Cc  374 A. Vetjngius, C. Seoaar, en C. Gav£l., de nederdaaling van den Heiligen Geest, en tot het laatfte tijdperk van hunnen dienst , volhardden zij omtrent Hem dezelve fprtekwijze te gebruiken; zelfs daar het baarblijklijkst is, dat zij voorneemens geweest moeten zijn, om van Hem te fpreeken, op eene wijze zijnen boogften ftaat van verheerlijking en glori-e voegende. En die bewijst Hij , uit Hana. II: 22. en i Timoch. II: 5. (f). ,, Wat moet men toch van zulte een voorftel denken ? Zoude de kundige Schrijver niet weeten, dat de Apostels van Jefus verheerlijkinge fpreekende, het oog op zijne menschheid hebben en houden moesten; wijl geene verhooging in de Goddelijke Natuur vallen kan ? zou hij niet weeten, dat hij, om het gevoelen der Apostelen omtrent den Heere Jefus regt op te kunnen geeven, niet flegts twee plaatzen noemen, maar alle hunne gezegden met elkandren vergelijken moest, wijl hij anders, of onverftandig, of oneerlijk handelt? „ Doch , laat ons de plaatzen, uit welke bij zijne Helling poogt te bewijzen, zelve inzien. ,, De eerfte is, Hand. II: 22. waar Petrus zegt: Jefus de de JS'azarener , een man van Gode onder u lieden betoond door kragten en wonderen, en teekenen, die God door Hen] gedaan beeft. Het bewijs, daar uit gehaald, is, Petrus gebruikt de eenvoudige taal, van een man van Gode goedgekeurd , onmiddelijk na de nederdaaling des Geestes (g). Maar! deeze plaats, in derzelver zamenhang , getuigt zelfs tegen onzen Schrijver. Want, Petrus noemt hier Jefus wel een man, coch teffens een man door God, met goedgekeurd gelijk Priestley heeft {bj, maar betoond, duidelijk beweezen CJj te zi]n een groot en weldoend Propheet; en liatdoet Hij, om den Jooden te overreeden, dat zij dien Jefus onrechtvaerdig gedood hadden vs. 23. En Petrus betoogt teffens, dat deeze Jefus meer was, dan zulk een verheven Propheet, want hij verklaart, die Jefus beeft dit uttgefiort, dat gij nu ziet en boort vs. 33. of zoude Hij, die den Heiligen Geest uitftortte , niet meer zijn dan een bloot mensch ? ja teffens, Petrus zegt, niet alleen, dat het deeze Jefus was van wien , als Gods Heiligen , David gepropheteerd had* dat (ƒ) Inleid, bl. 2, 3. (g) Inleid, bl. 3. (_b) Althans in de Nederd. overzetting, Inleid, bl. 2, 3, (;) oivTihSuyUivov,  Wederlegging van j. Priestley. S75 dat Hij van den dood niet konde gehouden worden vs.24—33. bij belchrijft hier-zelfs de twee natuuren van Christus, zijne roenschhciu, ais die uit de lendenen van David was, zoo veel het vleesch aangaat, die ziel en vleesch hzd vs.jjo,31. maar ook. zijne Godlijke Natuur, wijl ï\\\ Davids Heer was, en dié Koning van Hem geprophereerd had , het geen zelfs tot de Engelen nooit gezegd was (*): Zit aan mijne rechteband, tot dat ik Uwe vijanden zal gezet hebben, een voetbank Uwer voeten vs. 34, 35- En zoude daarenboven, Petrus, indien hij jefus flegts voor een bloot mensch gehouden had, den wegens hunne eeuwige behouding bekoromeid geworden jooden, wel hebben kunnen toeroepen, beteert Ü en ten tegelijk van U worde gedoopt in den naam van Jefus Christus tot vergeevinge der zonden, en gij zu.t de 'gave des heiligen Geestes ontvangen ? en dit duet Petrus vs. 38. uitdrukkelijk. , .. „ Zoude het ook den Heer Priestley wel onbekend zijn, dat'deeze zeTve Petrus, op andere plaat/en , de Gocheid van Ghristus erkend en geleerd bebbe? L)aar hij beleef gn zijt de Christus de Zoon des levenden Gods. Matth. XA'1: 16. dat Hem toekome, de Heerlijkheid beide nu en tn den dag der eeuzvigbeid, a Petri Uh V<. ja caar hij riem noemt onzen God en Zaligmaaker Jefus Christus. 2 Petri : „ De andere plaats, door Priestley voor zijne Üelhng bijgebragt, is I Timoth. II: 5- daar Paulus heeft: Daar is één God.' daar is ook één Middelaar Godes en der menjcu n de menfebe Christus Jefus, en daar over zege Priestley; hij zegt niet, de God, de Godmensch, of het meer dan E n gekast tg weezen; maar eenvouwdig, de mensch Christus Je* . fus (m\ Edoch , om nu niet op te merken, nat het denk* I beeld van een Middelaar Godes en dermenlchen, iet hooi gers, dan een bloot mensch te zijn, in zich fluue; en nat, Ihet geen Paulus onmiddelijk daarop vs. 6. getuigt, die zicb zeiven gegeeven beeft een randzoen voor allen ; de magt over Un eiRèn leven, aan geen bloot mensch toekomende, in rm) Inleid., bl. 3. Cc a  376 A. Velingius, C. Segaar, en X2. Gavéx., \ 3 > 4> 5- «"*» zy»e» [Gods] Zoo»*? <■/ƒ,» geworden is uit dm Zaade Davids naar bet vleesch, die kragt elijk beweezcn is de Zoon van God te zijn, na den Geest der beillgmavkinge, uit de cpjiandinge der dooden, naamlijk Jefus Christus onzen Heere, door welken wij ontvangen hebben, genade, en bet Apostelfchap en i Timoth. III: 16. daar Hij Jefus noemt God geopenbaard in het vleesch". Gaarn deelden wij ook iets mede uit de twee andere Verhandelingen; doch zullen ons daar van, om reedsgegeevene reden, onthouden. Is die Leer, welke God tot zaligheid v£in menfehen heeft gelieven bekend te maaken, ten alle tijde door het verftand des vleefches beftreeden, en gefchiedt dit ook bij aanhoudendheid in onze dagen; het is niet minder zeker, dat een Christen die vertroosting en vertrouwende vervvagting mag hebben , waar mede de Heer Segaar zijne Verhandeliofi befluit, met te fchrijven. „ Voor het overige troost ik mij, in mijne bekommeringen over den toeftand van de kerk in deezen tijd, daarmede, dat God voor zijne eer en waarheid, hoe verre de pööginr gen van het rijk der duisternisle ook mogten gaan, waaken zal; vertrouwende tevens, dat, zoo lang de leer des Doops inden naame des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests-, en de viering van het Heilig Avondmaal ter gedagtenisfe van de ftervende liefde van den Heiland in de kerk blij ven zal, en dat zal zijn , tot dat onze Heer komt, — 'er ook zijn zullen, die de leer der Heilige Drie éénheid', der Verzoening, en der Genade met het geen daar toe behoort, eerbiedig, en in opoffering van hun verftand zoo wel als van hun hart, gelooven, met den monde belijden, en met een heiligen wandel verzegelen zullen. Ja, ik verwagt opgrond van Gods onfaalbaare beloften dien tijd, waar in de naam des Heeren overal één zal zijn, en alle de einden der aarde zich tot den menschlievenden Zaligmaker, die zeggen kan, ik ben God en niemand meer, ter hunner behoudenisfe wenden zullen; waar in zijn gezag en heerlijkheid, nu van veelen zoo mee voeten getreeden , algemeen erkend , alle knie voor bem geboogen zal worden , en alle tonge hem zal zweeren; waar in zelfs alle koningrijken zullen zijn onzes Heeren en zijnes Christi. Dan zal het einde nabij zijn , wanneer de aan's Vaders regtehand verhoogde Verlosfer komen zal met de wolken , en alleooge hem zal zien, ook de geenen die hem doorfteeken hebben : wanneer de waarheid over de leugen, de genade over de natuur eeuwig volkomen zegevieren zal; en God zal zijn alles en in allen". I^jgj  Wederlegging van J. Priestley. 377 Met alle reden betuigen ook daarom de Leden des Ge^oolllhaps; in het flot van hun Voorbericht, ^p-egWHik te vereenigen met de hartelijke taaie van de Wel Lerwaerdigen, Zeer Geleerden en Godvrugugen GnjzaartS.G. Manghr, welke zij, met eenige verandennge, mzacResponfa Synodalia der Clasfts van Delft en Delft stand overneemen en hier in beftaat: , W vinden daar in eene fterke vertroosung , dat het „och aan Priestley, noch aan iemand anders, oou gelukken zal om te konnen bewijzen, dat oe grondwaarheden, v.elke onze Kerk gelooft en belijdt, verbasterd zijn; zoo lang dezelve met de Leere der Propheeten en Apostelen zoo nauwkeur g overeenftemmen: vertrouwende dat allen, die den eeuwigroemwaardigen Zaligmaaker, volgends het eenpaang ËBetuieenis , als God boven al in eeuwigheid te pn.3zer op egt ijk aanbidden, hunne knien zoo veel ootmoe. dier voor hem zullen buigen, als hij van anderen m zijne hooge vva rdigheid ftouter gehoond en gelasterd wordt . „ halter* kundige Bijzonderheden betref ende Staats* en KaraW *" ^ jvan Pruhfen. Vit het lZ°duitsch mJdencMel Druk. Eerfte Deel.'sGra* 1 TZ *;ƒ Ifaac van Cleef. 178?. Bebétvè» bet foorbe* ™iT£l& in gr. Uo. De trijs k ƒ.1 - 16 - : Dir Werkje , zoo dra het in de Hoogduüfche taaie het licht zag, is met zoo groote begeerte ontvangen en geleezen dat daar van, binnen der, tijd van twee maanden Afdrukken zijn ^^^^^^ oowees Het kan derhalven niet anders, of onze Landgenoten "llen ook met veel genoegen zien, dat het ui on- ha ms eftalte en het algemeene lofwaerdig karakter van dee • zeS ootén Monarch, eerst zeer veele echte bijzonderheden zen x eenige merkwaerüige Ka- en den Generaal de la Motte Feu wet, en emdéhjk een A nW  378 Bijzonderheden, betreffende eik met den Staats-en Kabinets-Minister,-den Heer Graaf van Hertsberg. Uit alles, wat het gemelde beyat, zal een oplettend Leezer dat geen bevestigd vinden , het welk in 't algemeen van het roemwaerdig Karakter deezes Konings was opgegeeven, Misfchien zuilen de zulken, die tot hier genoegzaam niets van Frrderik den II gehoord hebben, dan zijne heldhaftige krijgs bedrijven, zich van hem een denkbeeld hebben ge* vormd, als of een fterke oorlogs-zugt hem bezielde • doch men zal uit deeze bijzonderheden zien, dat hij den oorlog uit geen ander beginzel en tot geen ander oogmerk heeft gevoerd, dan om deszelfs gewenscht einde te bereiken en bevestigd te krijgen. Dit ftraalt, onder anderen, blijkbaar door in het geen men leest bladz. 73—75? alwaar dit volgende geboekt ftaat: „ De meeste Heiden der oude en nieuwe gefebiedenisfen, vonden 'er vermaak in, om zich overal in dat vak te vertoonen , daar zij bewust waren , dat zij in uitblonken. Fuederik was één der grootften onder hun : maar zijn week hart gaf de voorkeuze aan de zagrere kunsten der vreede; zijne natuurlijke neiging helde over tot het ftilie wijsgeerige, hij had eenen afkeer van het bloedvergieten, en na den Veldflag bij Leuthen, die zoo roemrugtig voor hem Was, zeide hij, toen hij het (lagveld zag: Wanneer zulle mijne rampen een einde neemen ! Hij zeide dit op eenen weemoedigen ■toon, met een betraand oog, gelijk die geenen getuigen, die bij hem geweesr zijn. ,, Vervolgens Breslau ingenomen hebbende, fchreef hij aan de Keizerin-Koningin, en maakte van de laatfte overwinning bij Leuthen op de volgende wijze gewag. „ „ Uwe Majesteit had wel eenig voordeel in Sile/Iën, „ maar dit was niet van langen duur, en de laatfte veldflag is mij nog afgrijslijk, wegens het menigvuldig bloed, dat „ daar in vergooten is. Ik heb van mijne overwinning ge„ bruik gemaakt, en Breslau ingenomen, ook hoop ik Schweid„ nitz weder in mijne magt te krijgen , zoo dat ik in ftaat zal „ zijn, om in Bobeemen en Mbraviën te rukker. —- Over„ denk dit, mijne Coufine, leer ééns inzien, waar op gij „ vertrouwt. Gij zult zien, dat gij uw land in het vei derf „ ftort; /lat gij oorzaak zijt van zoo vee] bloedvergieten, en „ dat gij den geenen niet kunt overwinnen, die, als gij hem „ tot vriend hadt willen hebben, zoo als hij uw naaste Woed- verwant is, toet u Europa had kunnen doen beeven. Ik „ fchrij.  B'kederik den II, Koning van Pruiseen. 379 „ fchrijve dit uit het binnenfte van mijn hart, en wenfche, ,j dat het indruk mogt maaken. — Maar wilt gij de zaak tot „ het uiterfte voortzetten, dan zal ik alles beproeven, wat „ mijne kragten mij vergunnen. Als uwe Bondgenooten u zoo „ bijltaan als hun pligtis, dan voorzie ik, dat het met mij ge„ daan zal zijn; doch dit zal mij rechtvaardigen, dat ik eenen Mede-Keurvorst van onderdrukking heb willen verlosfen, „ dat ik tot vergrooting van het Huis van Bourbon niets heb ,, toegebragt, en dar ik twee Keizerinnen en drie Koningen ,, heb moeten het hoofd bieden". „ Insgelijks bewijst 's Konings Brief aan den Koning Stanislaus, toen deeze zijne Hoofdftad Nancy tet eene handelplaats over den Vrede had aangeboden, dat hij met tegenzin eenen verdeiflijken oorlog voerde. Dus luidt hij: „ „ Heer Broeder! ( „ Ik vereere uw aanbod met de grootfte dankbaarheid, en „ zou het zeer gaern aar.neemen ; alle onderhandelingen, „ welke onder Uw Majefteits opzigt voltrokken worden, „ moeten gelukkig afloopen. Doch elk een heeft zulke „ vreedzaame gevoelens niet. De Hoven van Weenen en Petersburg hebben, op eene bijzondere wijze, de voorflagen „ verworpen, welke de Koning van Engeland en ik gedaan „ hebben. Denklijk zullen zij ook den Koning van Frankrijk „ tot 't voortzetten van den oorlog beweegen, van welken „ zij zich den gelukkjgften uitflag helooven. Zij zullen dcr„ halven nok alleen de fchuld hebben van het bloed, welk „ nog ftroomen zal. Dat toch alle Vorften ééns, gelijk Uwe ,, Majefteit, gehoor gaven aan de Item der menschlievend„ heid, goedheid en gerechtigheid, de wereld zou niet lan„ ger een fchou wplaats van onderdrukkingen, moord en brand „ wezen, lk ben, met de gevoelens der grootfte hoogach„ tmg en opregtfte vriendfehap , Uwer Majefteit goede „ Broeder F r e d e r 1 k". Hoe fterk zijne foldaaten aan hem gekleefd waren, kan men, behalven uit andere blijken, ook hier uit befpeuren: „ Als in 't jaar 1757 de Oostenrijkers, na eene belegering van den 27 October tot den 11 November, die zij met onbefchrijflijke moeilijkheden en groot verlies hadden voortgeCc 4 zet,  3?» Bijzonderheden, betreffende zet, Scbweidnitz bemagtigd, en de Pruisfifche bezetting van 4000 man genoodzaakt hadden, zich krijgsgevangen te geeven gebeurde 'er vervolgens een geval, welk, ten aanzien van het Enthufiasme , waar mede de Pruisfifche Troepen voor hunnen Koning bezield waren, hoogst merkwaardig is De bezetting van Scbweidnitz in Oostenrijkfche gevanglnis" geraakt, was zeer misnoegd over eene kapitulatie, die haar de handen bond, om haar Vaderlanden Koning te dienen, loen de Oostenrijkers hen na hunne gevangenis wegvoerden, hoorden zij bij geval van de overwinning, die hun Koning bij Rosbacb bevogten had. Door deeze tijding in vuur gezet, vielen zij eenpaarig het geleide, dat hen verzelde, en juist niet heel iterk was, aan, en verftrooiden dat geheel. Zich zeiven dus bevrijd hebbende, marfcheerden zij voort onzeker werwaards, in hoope, om hier of daar een corps' Pruisfifche J roepen te ontmoeten. Hun goed geluk geleidde hen zoo, dat zij juist het Leger, dat de Koning zelf kommandeerde, aantroffen. De vreugde over deeze onverwagte ontmoeting, was groot van weerskanten, alzoo de gevangenen mets gehoord hadden van den togt van hunnen Koning na Stlefiën, die een meesterftuk was van fnelheid en fchran* derheid. Welkom mijn braave kinderen ! riep de Koning hun toe, en dit gelukkig toeval fcheen een goed voorteeken te zijn, voor de volgende overwinning, welke de Koning terltond daar na bij Leuthen behaalde". Hebben alle Groote deezer waereld hunne benijders en belaagers, F r e n e r 1 k de II heeft de zulken ook gehad. Daar van ftrekt ten proeve deeze bijzonderheid , welke men bladz. 76 leest: „ Een Silefiscb Edelman en een Priester bij Strelen ontwierpen een plan, om den Koning in zijn Hoofdkwartier op te ligten en den Oostenrijkers in handen te leveren. Deeze voorflag vond gehoor. De Koning had zijn kwartier in een wat afgelegen huis bij Strelen, daar hij, gelijk gemeenlijk, alleen eenige van zijne Granadiers tot eene wagt had. De Baron Wa rkotsch, dit was de naam van den Edelman, bezogt dit Hoofdkwartier dikwijls, en werd van den Koning zeer gunstrijk ontvangen. Des niettegenftaande ontwierphij zijn verfoeilijk plan, en hield, door middel van den Priester Schmidt, met eenen Oostenrijkfchen Officier Briefwisfeling over de wijze, waar op men den Koning kon opligten. Deeze Bnefwisfeling en eenige bijeenkomften kwamen den Jager des Barons verdagt voor. Hij brak eenen Brief, met welken hij in den nagr van den iq November aan den Pries"* - - icr  Frederik den II, Koning van Pruissen. 381 ter gezonden was, open, en daar in een beftek vindende» om'het Hoofdkwartier te overvallen, lhelde hij daar mede regtftreeks na den Koning. Terltond werd een Officier afgezonden, om de verraaders in hechteuis te neemen; doch cieeze ontkwamen door het vengfter van een agierkamer, die zijn uitzigt op het veld hau, alwaar een gezadeld paard op den Baron wagtte , die nu niets verloor, dan zijne eer eu goederen. He Pruisfifche Officier werd over zijne onachtzaamheid niet verder geftraft, dan dat de Koning, toen hij hem bericht deed van de mislukking zijner onderneeming, tegen hem zeide: Ga weder bij uw Corps, gij zijt een onbekwaam menscb , men zal u niet meer tot dergelijke zaaken gebruiken". Welke loffelijke begrippen zich dees Monarch vormde van de pligten eenes Regeerders, leert deeze bijzonderheid: ,, liï 't jaar 1764 tót n S t a n i s l a u s A u g ij s t u s den troon van Polen beklom , ontving hij gelukwenlchingen van alle Hoven. De merkwaardigfte is die van den Koning van Pruisfen. welke deeze edele meesterin de kunst van Regeering eigenhandig aan hem fchreef.Niets kan doorlugtigerzijn,dan cie medede;.-ling van zulke gedagten en gevoelens in eene Briefwisf ling tusfehen Vorften. Ziet hier den Biief geheel en zonder eenige verandering: „ „ Uwe Majefteit moet bedenken, dat, nadien dezelve ,, haare Kroon door verkiezing en niet door geboorte Ver„ kreegen heeft, de waereld opmerkzaamer op uwe hande„ Kngen zijn zal, dan op de Handelingen van eenigen ande„ ren Potentaat in Europa; en dit is niet meer dan billijk. „ Nadien het laatfte enkel eene uitwerking van bloedver,, wantfehap is , zoo verwagt men van zulk iemand niet meer, (hoewel veel meer te wenfehen ware) dan het geen, daar de menfehen gewoonlijk mede begaatdzijn; maar van iemand , welke van zijns gelijken, van eenen „ Onderdaan tot Koning verheven is, van hem, die vrij,, willig verkoozen is, om over hen teregeeren, die hem ■verkoozen, verwagt men alles, wat bij inooglijkheideene „Kroon verdienen en verfieren kan. Dankbaarheid jegens „ zijn volk is de eerfte deugd van zoodanigen Monarch, want „ aan het volk alleen, heeft hij het, naast de Voorzienig* ,, heid, te danken , dat hij Monarch is. Een Koning door ,, geboorte, die zijnen ftand onwaardigis, is enkel' eene fa* „ tire op zich zeiven; maar een verkoozen Koning, oie niet ,, naar zijne waardigheid handelt, befpot ook zijne onderdaa„ nen. Uwe Majelteit zal zeker deezen ijver verfchoonen. Cc 5 ;, Hij  Bijzonderheden, betreffende „ Hij is eene uitwerking van de opregtfte hoogachting. Het „ lievenswaardigfte deel van deeze fchilderij is niet zoo zeer „ eene lesfe. wat gij behoordet te zijn, als wel eene voor„ fpelling, wat gij zijn zult, enz" ". Gelijk van andere uitneemende hoedanigheden, zooleest men hier ook verfcheidene proeven van des Konings gepast befteedde weldaadigheid en belooninge van getrouwen dienst. Dit eenige zullen wij daar van nog mededeelen, en dan achten wij genoeg te hebben opgegeeven om onzen Leezer eenig begrip te geeven, hoedanigo zaaken dit Werkje behelst. „ Geduurende zijne laatfte ziekte had de Koning veele onrustige nagten, en dan onderhield hij zich gemeenlijk met die geenen van zijne bedienden, welke bij hem waakten. In éénen van die fiaapelooze nagten vraagde hij den bedienden, die de wagt had, hoe Iaat her was? Twaalf uuren, antwoordde deeze. Ach, zeide de Koning, ik kan volftrekt niet flaapen, vertel mij toch iet! - De goede bediende, een goede eerlijke Pommerschman, kon zijnen Vorst geen ftoffe verfchaffen! derhalven kwam de Koning zelf hem re gemoete, en vraagde hem verders: Van waar zijt gij geboortig? „ ,, Uit een Dorp in Agter-Pommeren". Hebt gij nog Ouders? „ Nog eene oude Moeder". Waar leeft die van? „ Van fpinnen". Hoe veel verdient zij daaglijksch daar mede? „ Alle dagen zes Dreiërs (*ƒ'. Daar kan zij zich niet veel van te goede doen. „ O! in Pommeren is het goedkoop leeven". Hebt gij haar dan nog niets gezonden? „ O ja, ik heb haar reeds eenige reizen een paar daalers „ gezonden". Daar hebt gij braaf aan gedaan, vervolgde de Koning, gij zijt een goede jongen. Met mij hebt gij ook zoo veel moeite; maar hebt flegts geduld. Ik zal wat voor u fpaaren, als gij wel oppast. En dus liet hij den jongeling gaan. ,, Als eenige dagen daar na deeze Pommersch man weder de beurt had, om re waaken, liet de Koning hem bij zich komen, en zeide: Ga daar na her venfter, daar ligt war,dat „ ik voor u gefpaard heb". Hier lagen verfcheiden goud. ftukken, en de Bediende was verleegen, of hij die allen neemen moest. Hij nam 'er dan wat van, zeggende, terwijl hij . (*) Eene zeer geringe munt.  Frederix den II, Koning van Pruissen. 383 hij zijne band opende en zien liet, ik moet immers deeze hebber? Neen, antwoordde de Koning, gij moet ze alle ,, hebben, en aan uwe Moeder heb ik ook wat gezonden"! Naar dit laatfte deed de eerlijke Bediende naderhand onderzoek bij den Kabinets raad, en hoorde tot zijne verrukkende blijdfchap, dar de Koning aan zijne Moeder, haar leven lang, jaarlijksch, ico Rijkscaalers toegelegd had". De Geest der Hebreeuwfche Poëzij- door]. G. Herder. Uit bet hoogduitsch vertaald Derde Stuk. Te Leiden bij loharmèS van Tiffeien en Barend Onnekink , 1786. Behalven het Noodig Voorbericht 324 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f 1 16 - : T 7£ 7ij kondigden te vooren aan onze geëerde Leezers twee VV Stukken aan, welke ten titel hadden: Saamenfpraaken over de Hehreeutvfcbe Po'èzij (*); doch dit Derde Stuk verfohijnt onder den hier bovengeftelden titel. De Schrijver is met het Derde Stuk veranderd; in plaats van Saamenfpraakcn komen nu Verhandelingen over de Hebreeuwfche Poëzij ; — het welk den geachten Vertaaler genoodzaakt heeft om zijnen titel te veranderen, en het Werk te teekenen: de Geest der thbreeuwfcbe Poëzij; welke benaaming zeer na overeenkomt tnet den Ploogduitfchen titel : Vont geest der Ebr ai fchen Poëfie. — Bij de uitgaaf van dit Derde Stuk vindt men ook nieuwe titels voor de twee voorgaande Stukken. In'dit Stuk komen Zes Verhandelingen voor. De eerfte over den oorfprong en het wezen der Hebreeuwfche Poëzij, tot welken de Schrijver brengt: Beeld en Gewaarwording o£ Gevoel. Van buiten ftroomen Beelden in de ziel; het Gevoel zet zijn zegel op dezelve, en poogt hen uit te drukken door gebaarden, toonen en teekenen. De Poëzij is Godlijk en Menfchelijk. Uit een aandoenings-beeld komt gemaklijk .een leevend weezen, daar is de Perfoons-verbeelding. Een geperfonifieerd voorwerp, zoo dra het in werking treedt, i die eenen algemeenen grondregel maakt, wordr Fabel. — . De Schrijver is zoo kwistig met fabelen, en gaat daar mede 1 naar ons inzien zoo los te werk, dat wij gelooven, dat geen 1 eerbiediger van Gods Woord hem daar in navolgen zal. Wij (•) N. Neder!. Bibli. Vde Deel, bl. 331. Vide Deel, bl. 133.  584 j. G. Herder, Wij in dit Land woonende, hechten aan het woord Fabel eene andere beteekenis, meest al van een vercierd verdicht-. 1 2eU en waar zou het heenen, als wij den Val en andere ge- : wigtige Hukken tot Fabel maakten, daar wij eenen fchrik voor , hebben, om dat de waarheid van die leer, geen Fabel, maar j eene waaragtige Gefchiedenis, zoo veel invloed open ver- ( band met de gewigtigfte waarheden van onzen Godsdienst heeft, dat wij die zouden moeten ten besten geeven; en het is te beklaagen , dat men tegenwoordig dien val met zijne treurige gevolgen voor alle menfehen als min noodzaaklijk , voor de Kerkelijke Redevoeringen rekent; maar waar zal het heenen, als men die waaragtige Gebeur:enisfen tot de Fabels , brengt? dan zal men het dra algemeen aanneemen, en 'er in de Kerken niets meer van hooren. Wij laaten aan den Heer Herder dit alles over, die naar onzen fmaak (en die is toch nog niet algemeen een wanfmaak geworden,) de Gefchiedenisfen der Oosterlingen al te fabelagtig maakt. Fraaier is hij over de Fictie der Dichtkunde. — Na de Dichtkunde volgt bij 'hem het Gezang. Naar zijn begrip hadt de beelden-taal tot toen flegts de natuurlijkfte afmeeting, de fystolé en dyastolé , de beurtlingfche inhaaling en uithaaling, van het hart en den adem, den Parallelismus; met de Mufiek kreeg zijn hoogere toonen , afgemeetener rolling, ja zelfs, gelijk wij met het Lied van Lamet zien, Rijm. — Hier bij is gevoegd Opits over de oudfte, bijzonderlijk de Griekfche Poëzij. Daar agter is geplaatst een Pfalm getijteld: de oorfprpng en het ampt der Poëzij. Dan een Pfalm van dien aart, dat hij beter in de fchriften van eenen wilden Foltaire of eenigen anderen van die losfe fpotters met den Bijbel vlijen zoude, dan in de Verhandelingen van eenen Hoogleeraar, die een van de Verdedigers der Openbaaringe zijn moet. Men leest wel in eene aanteekening onder de letter (k) ,, die geenen, aan welken deeze en andere Dichtftukken, aan het einde der Verhandelingen geplaatst, te fterk, of vreemd mogten voorkomen , verzoek ik dezelve over te flaan; zij zijn dan niet voor hun, maar voor anderen gefchreeven, die wel begrijpen zullen, waar toe zij hier zijn ingevoegd? De meeste zijn van mij" Deeze Pfalm is een overbrenging van het fchoone getuigenis van de opperfte Wijsheid Sprenke VIII: op de Dichtkunde. — Hoe verheven de Poëzij hier door ook geteekeud wordt, nogchans komt ons deeze allegorie overgedjeeven voor, op dat wij niet meer fchrijven, — In  De Geest oer Hebreeuwsche Poëzij. 385 In een Aanhangzcl vindt men den oorfprong der Hebreeuwifche Dichtkunst, als onderwerp befchouwd, waar in onderzoek gedaan wordt naar den grond, daar die fchoone boom groeit, de oorzaaken naamlijk, waarom die Poëzij op zulk ieene wijze hebbe voorgedraagen: de ouiftandigheden, waar door de Hebreeuwfche Taal voor zulke beelden vatbaar was, ,als welke zij gebruikt: Waarom zij zoo mer Perlbons-verbeeldingen, Verfieringen, Vertelzelen, Liederen, en wijsheid- fpreuken , werken, en waarom zulke aandoeningen 'voortbrengen konde, als zij deed? — De Tweede Verhandeling fpreekt over het beroep en ampt der Propheeten ; waar in fchoone en opmerkenswaardige .zaaken te vinden zijn: men kan van de verfchijning Gods i aan Mofes hij den Berg Gods Horeb, verfcheidene bijzoni derheden vinden ; — dus ook over de bekendmaaking van 1 's Heeren naam en de opdragt van de Verlosfing der lsraëlI leren; — de teekenen, welke Mofes ontvangt, waren voor ide bijgeloovige, waanwijze Egyptenaaren gefchikt, en moes» tten hunne wonderwerkende Natuurkundigen befchaamen: I fchoon zij niet eigenlijk of onderfcheidenlijk tot het Ampt ivan eenen Propheet behoorden. — Hij doet onderzoek op de beteekenis van het woord Proipheet n'ai uit het gebruik van den naam in deszelfs verfchêiiden tijdperken. Hij haalt uit het zeggen Gods aan Abimellech „ Geef den man zijne vrouw weder, want hij is een IPiopheet:" Piopheeten heeten bij de oude Egyptenaaren [(en het volk, waar over Abimelechregeerde,was van eenen lEgyptifchen oorfprong) de overften hunner Priesteren , die 1 venrouwden der Godheid waren , in haare geheimen deel Ihadden, en die dus als de Uitleggers der Natuur, ja als de imond der Godheid, befchouwd wierden. Al wat 'er verder t te leezen is van eie Propheeten, is fchoon, en het wordt beiflooten met een vers: de Propheeten. T®t een aanhangzel tdient: waarom de Propheeten aan dit volk zoo bijzonder :eigen waren? Welke vraag hij uit de Gefchiedenis van die wolk beantwoordt. Dewijl zij hunne Nationaale grootheid iihier in ftelden , dat hunne oorfprong , onder geduurige ['gunstbewijzen van den Godsdienst, tot aan'des waerelds aanKvang opklom, zoo moest de heiligheid deezer familie zich Look in den huize haarer uitgeleezenfte Vaderen vertoonen. IDit wordt nauwkeurig uitgebreid. De Derde Verhandeling fpreekt van Gods togten door de iwoestijn. Hij verwcndft zich, dat men nog geene Epopie tof Helden-dicht van Mofes heeft; hij hoopt, dat hij eenen Duit-  3S*f J. G. H K 8 D j 5j Duitfchen Plebreër zal gaande gemaakt hebben, want bil k een groot man in zijnen tijd geweest, en zal het blijven IJ den einde toe. — Welke trotiche Gebeurtenisfen komen "e* in dien togt niet voor. Verfcheidene heilige Gezangen « , •, . op denzelven zien en hunne voorltellen met kok-uren uit ü.'en togt opcieren. Hof. XI. i. Ps. CX1V. Exod. XV Gods verfchijning aan Mofes op Sinaï is, fchoon zeer eenvoudig tevens zeer verheven en ontzag verwekkende, en zij is een voorwerp gewerden der luifterrijkfie Poëzij jjeut. XXXI1L Ps. 1.XVUL Dan. VU. Richt. V. r Sam. XVII. De Verklaar mg van den LXVIIIften Psalm verdient opmerking vooral ook het gebed van Habakuk, in zijn derde Hoofddeel' De Vierde Verhandeling gaat over de Inzettingen van Mofes. Aartig is het denkbeeld, het welk de Heer PIerdkr ons geeft van den Naam Jehovah. „ Jehovah was de naam weiken Moies zijn volk als den naam van den God zijner va' deren inprentede; een naam, die een zuiver een verheven denkbeeld van Gods aanwezenheid en getrouwheid, van ziine' vroegere zorg voor zijn volk, zijne onveranderlijkheid en grootheid, met zich voerde. Dit grond-denkbeeld der Mo" faïfche wetgeevinge, heet de Heiligheid des Heeren- eene"' titcnukking, waar voer ik in onze taal geene van olijke '4e teekenis weet.- Niet flegts worden hier mede alle beelden I en gelijktnisfen van God met eenig'fchepzcl , met eeni* wezen in Hemel en op Aarde, afgeiheeden, maar door deeze' benaaming wordt ook de weg gebaand om de voortreffeliike eigenfchappen en volmaaktheden van het Opperweezen die menfchelijk verftaad, die dén waaren Godsdienst, ten eeuwigen grondilage dienen moeten, te ontwikkelen en re leeren kennen. Ik wil hier mede nier zeggen dat Mofes dezelve 'vol- ' komen ontwikkeld heeft; voor hem, den Wetgeever van zijn ' volk, moest God bijzonderlijk een Schut-God van Israël"; zijn, gelijk dan ook verfcheidene plaatfen zijner vermaanden en gezangen daar op uitloopen. Wat hij ondenusfchei.'als 1 Wetgeever met konde doen , deeden naderhand de Wijzen en Dichters van Israël. Was Jehovah de eenige de Schepper der Waereld , zoo was hij ook de God vaValle menfehen, van alle geflagten; en daar'was flegts rijd daar' :' was eene onbekrompene denkwijze en rustige geesrgefteld*1 heid, noodig, om deeze vrugtbaare kiem der heilrijkfte weetenfchap te ontwikkelen. Het is hier de vraag niet of dezelve ook door andere Natiën ontwikkeld zij? Waarom zouden wij den Perfiaanen , Indiaanen, Celten en welke volkeren meer, de eer, die hun in deezen toekomt, misgunnen! Waar-  De Geest der Hebreeuwsche Poëzij. 387 Waarom niet erkennen, dat zij elk in hunne maate, en naaf hunne vermogens Happen gedaan hebben ter bewaaring en voortzetting van den oudften Godsdienst der waerelu? Het is genoeg, dat in den toenmaaligen tijd, en in dien hoek der waereld, tusfehen de Egyptenaar, de Kananiten, en de wilde Volkeren van Arabie, Mofes de eerfte en eenigfte was, die een ftap daar roe deed. Dij bragt den Godsdienst der Patriarchen, zijner Vaderen voor den dag; en droeg zorg, dat de Egyptifche Wijsheid, die hem ten bekieedzel zijnes inzettingen en wetten diende, het zuivere licht niet verdonkerde, dat hem de Openbaaring in het Arabisch Vuur-bosch !gaf, dus wierden met der tijd die verheven denkbeelden geIformeerd, welke wij in de Pfalmen en Propheeten vinden". Hier is eene leezenswaardige opgaaf van het Lied van Mofes in den XCften Pfalm; Jehovah wordt in alle zijne heerlijke Deugden en Volmaaktheden heerlijk in de oude Heilige I Gedichten geteekénd. Het vervolg deezer Verhandelinge'is der aandagt der Geleerden wel waardig met de vertaaling' van iverfcheideneZangftukken: waar in de Heer Her de r Beurt.Gezangen vindt. He Vijfde Verhandeling vervolgt de te vooren aangevangen taak, en zal aanmerkingen maaken over de zeden der ,i\atie, van welker Poëzij hij handelt, over haare formatie en befchaaving door de wetten van Mofes, vooral over de ftaatkundige bedoeling dier wetten. De betrekking van Va:der en Kind was de eerfte Regeering der Waereld, en die :bleef bii een Herder-Volk, gelijk de Israëliten waren, landen tijd de fterkfte band; — deeze rechten van hetmensch:dom waren in de Wet van Mofes heilig. — Die over het Huwelijk leezen wil, kan 'er het onderfcheid in vinden tusifchen het eerfte en de Poëzij van laatere tijden; onder dat 'volk was de Vrouw den Man onderworpen. Het Vrouwelijk Geflagt was binnenshuisbepaald, ofmoesralseene bloem ides tuins bloeijen, of als een wijnftok vrugt draagen. Bij die gelegenheid vindt men fraaie vertaalingen van verfcheiidene Bijbel-zangen bijzonder Spreuk. XXXI. -- Mofes knoopte alle afzonderlijke Familien elk in haare Stam te zarmen, aan welke hij zijne Autonomifche, eigen-wettigè, inrichting toeftond , naamelijk het recht om zelf eigene reue.ingen te maaken en een eigen gericht te hebben; ja aan welsen hij zelf vrijheid verleende om voor zich zeiven krijg te voeren. — Het was eene (legte daad en trok veele ongelukxige gebreken met zich , dat men eenen Koning verkoos; de 'rropheeteh .krijgen daar door reden, om tegen de wellustigheid  3S3 J. G. H E R D E S, heid en de ongebondene zeden des Lands , vooral van de Hoofdftad, zoo fterk te ijveren ! „ Het Land hacit de gunstigfte ligging om de vruchten van hunne vlijt te genieten of te verhandelen , maar nooit moest Israël, volgens deszelfs hoofd-karakter en Staats gefteldheid, een omzwervend, han« dekirijvend volk, of eene krijgvoerende monarchaale Magt, worden". — De verbinding van dat volk was door de inwooning in het zelve land, en door de wetten eener Godiregeering, de zachtfte band, die redelijke en vrije wezens faam verbinden kan. — Dat Mofes zijn volk diep inprentte was, dat de wet meest regeeren en niet de Wetgeever; dat eene Natie, die wet vrijwillig aanneemende en%olgende, ftaat konde maaken op de hulp van eene onzichtbaare, wijze, weldaadige macht, die de ziele poogt te neigen, maarniet in geweldige banden ketenr. — Hij beanrwoordt deeze tegenwerping: „ Dit alles mogte waar zijn, zoo Levi, de bewaarder der Wet, niet tevens de bews'arder der Staatkundige en Burgerlijke Vrijheid hadt moeten zijn! Maar deeze fchikking moest uit eigener aart alles bederven. — Die bende van ledigloopende Priesteren, die boven alle de ftammen zijnde, derzelver beste inkomsten verteerde , zonder hem in geval van nood te kunnen helpen, heeft alle de fchoone denkbeelden vernietigd." — Mofes hoopte op eenen Propheet, wie het ook weezen mogt , dien Israël even als hem hooren zoude; waarom kwam dan de Propheet niet? Maar dan zou hij veelligt het werk van Mofes vernietigd hebben; die bedenking beantwoordt hij voortreffelijk. — Even zoo doet hij ook met die bedenkinge , dat het onvergeeflijk is , dat Mofes zijne wetten voor Gods werk, zijne tafelen voor het handfehnft van Jehovah uitgaf, en in zijn volk een vijandelijk hart tegen het menschdom , door een godsdienstigen hoogmoed aangevuurd , inboezemde en voortplantede! Deeze verhandeling wordt met een Joodsch verdichifel over de Wet van God en Mofes geëindigd. De Zesde en laatfte Verhandeling behelst de Zegen -fpreekingen over Israël, waar in men de gedachten van den Heer Herder over Genef. XLIX. vindt; die, fchoom men hem niet overal zal bijvallen, nogthans aanmerking verdient:. Hij vindt 'er eene verdeeling van Canaan in onder dezelven , naar ieders bijzondere geaartheid, en 'er is geen zweem van bloedige veroveringen van het zelve te vinden, om dat Jacob op dien tijd weinig dagt, dat zij dat land, dat hij hun beloofde, met de fcherpte des zwaards zouden behoeven in te neemen: hij befchouwde het als zijn Vaderland, werwa -  De Geest der Hebreeuwsche Poezij. 389 zelfs zijn gebeente, na zijnen dood, verlangde overgevoerd te worden, hij was ongelukkig doorgetrokken. Ons beftek laat niet toe, dat wij meer tot een ftaalopgeeven, dan het geen Jacob van Judah gezegd heett. ,, Tehudah! Gij! .. , U zullen uwe broeders Cals aanvoerer) prijzen, (a) uwe vuist zal zijn aan den nek uwer vijanden. Zij buigen zich voor u, uwes vaders zoonen. Een jonge Leeuw is Judah! Van roof, mijn zoon, zijt gij zoo hoog geworden! — Hij werpt zich neder, ftrekt zich uit, gelijk een^Leeuw, gelijk een fteike Leeuw, wie doet hem opltaan? „ Nooit zal de Geleide-ftaf van Judah wijken; nooit wijkt de Helden-ltaf van zijne togten (£), J tot (a\ De fraaije woordfpeeling met den naam van Judah kan in het Duusch niet uitgedrukt worden; „ Zij zullen u als h.iinen ' Kapitein erkennen, en gij zult regen de vijanden altiflj de eerite ' en dapperllezijn; uwe hand naden den nek dei vliedende vnan,; den". De parallelisuius verklaart het beeld, doch geheel m de eenvoudigheid dier tijden. .. O) Ik waag het dat woord ffii*\ te laaten blijven, hoezeer zommigen voor het ^y* van het Saniaritaani'che Haiidfchnfc zijn. ' Kon de oude Harder-vader wel aan krijgs-vaanen denken , terwijl zijne zoons als harders voor hem Honden? gelijk dan ookaile zijme andere beelden .van dien aart, en in dien tiarderlijken eenvou1 digen fmaak, zijn. Judah's vuist is aan den nek zijner vijanden, i hij rooft gelijk een Leeuw, hij trekt op den Ezel als overwinnaar, en verzadigt zich fier en ftout met wijn en melk. — Dat is het, wvat de beelden fchilderen; Hoe kwamen daar knjgsvaanen bij te ,pas? Daarenboven; komt de Bevelhebbers Haf daar tusfehen in? lof moet dezelve daar voorgaan? Eindelijk de Parallelismus leidc lons tot een ander verband van denkbeelden, wam dezelve gaa: top deeze wijze voort: Nooit zal wijken | de Stam-ftaf j van Judah ; Nooit zal wijken | de Bevel ftaf 1 van tusfehen zijne voeten. „ Dus is de natuurlijke famenhang, Judah zal dien altijd behouden; en dewijl hier van een trekken naar Kanaan, uaar Silo ge- Nieuws Ned, BibU Vilde Deel. No. 9. Dd  S9°" Mengel. Werk. tot dat hij tot den rustftaat kome, en volkeren hem gehoorzaamen. i Dan bindt hij zijn Volen aan den wijnftok (e)'» aan edele ranken zijner ezelinne zoon; en wascbt zijn mantel in druiven bloed, zijne oogen flikkeren van wijn, zijne tanden glinfteren van melk. Mengel Werk. Vde Stukje. Tendimus ad Caelestam Patriam. Te Utrecht bij de Wed. j. van Schoonhoven 1783'. 137 bladz. in Süo. De Pt ijs is f : - 18 - .* De Edele Schrijver en Vertaaler geeft ons in dit Stukje wederom deeze aangenaame gedichten te leezen: Het Eerfte is de droom van Scipio. Een Fragment, uic Cicero's 6de Boek, over 't Gemeenebest; een werk waarin hij de beste Staatsgeftelienis en den besten burger afichilder- der fefproken wordt, zoo is de zin klaar; „ Judah zal op zijnen togt, ,, in den aanval tegen de vijanden, den Commando-flaf niet eer nederleggen , voor dat 'er rust is, voor dat de volkeren t'ondergebragt zijn", (dus heeft de Schrijver ook geenen fmaak in dn denkbeeld , dat door do11 Schilo de Mesfias verdaan zoude worden) „dat het woord fjpnD" (zoo moet het in het Boek verandert worden) ,,niet flegts den Bevelhebber, maar ook. en wel het naast, den Bevel-ftaf, beteekent, is uit Num. XXI: 18.gelijk ook bier uit den paralleljsiïius, blijkbaar. Het woord correfpondeert met Vyil gelijk als met rrarP corrcfpondceren moet, 'c welk derhalven naar het vervolg des beelds nier anders zijn kan dan de gang, tred, de togt, van Judah. Dat ^«1 dit uitdrukt , en dat de naam van den voet in he: Hebreeuwse!-, ïlegts uit de beweeging, den tred, gefprooten is, behoeft geen bewijs. (f) In welken ruimen zin deeze beelden in laateren tijd genomen zijn , drukken zij echter oorfpronkelijk niets anders uit dan de fierheid van den Held in zijn rijk, nieuw, land. Hij ftijgtaf, tn bindt den ezel aan de edele ranken, wascht zijn mantel in wijn, fpoelt den mond met melk; zijne oogen zijn rood van wijn, enz.— Aan zedekundige beteekenisfen dagt de Oudvader niet, of nauwelijks; maar dit was zijne groote bedoeling, dat hij, met voorbehouding van die fiere rust, die eens op den aibeid volgen moest, de Stam Judah. tot den voortogt naar Kanaan poogde op te wekken, en daar toe aan te moedigen.  M ! N O I I * W ERE, 501 ■êe\ In dit gedeelte worden de tweede Afrikaan, Publius Cornelius Scipio , AEmilianus, Zoon van Paulus AEmilius, en bij aanneeming, kleinzoon vandeneerften Afrikaan fpreekende ingevoerd. In dien droom vindt men, behalven de gedaehren der ouden wegens de Wijsbegeerte, vooral eene beredeneering van de onftervelijkheid der zielen: hoe waardig die ook is om geleezen te worden, ontdekt zij nogthans duidelijk, hoe duister en verward de begrippen van die oude Wijsgeeren geweest zijn, en welke dankzeggingen wij aan God fcbuldig zijn,dat wij eene Openbaaring nebben, die ons van die waarheid ten Iterkften verzekert. Zoo redeneert Scipio : „ Want dat geen, 't welk altoos, in beweeging is, is eeuwig; maar dat geen, 't welk wel aan iets anders de beweeging geeft, maar ook zelf wederom de beweeging van elders ontvangt, moet noodwendig ophouden te leeven , zoo ras deszelfs beweeging een einde neemt. Dat geen derhalven alleen,'t welk zich zelf beweegt, daar 't zich zei ven nooit verlaat, houdt ook nooit op, inb-cweeging te zijn ; ja is zelf de bron en 't beginfel der bewee. Voor 's leevens winter-ftorm , gevlooden en verjaagd, U overktaten aan verhevener genoegens! 43c. Ge- Dd 3  394 J. W. B u s s i n c h, 430. Genoegens, dieniets ftoort, die nietsvervalfchen kinIa die t vdoruitzigt zelf huns einde niet kan krenkenWant ken uw' toeftand regt, o Mensch! de doods orkaan Doet uwe zwakke huik geen' droeve fchipbreuk lijden Maar voert ter haven in. — En welk een? — 'Takü,; graf? — 435. Neen 't Hemelsch Vaderland,de fchitterende hoven Der hooge oufterfiijkheid; de wijkplaats daar alleen Volmaaktheid en Geluk, met vollen Inister, praaien Godvnigtig,_deugdzaam paar! dit's'tlot, dat u verbeidt' Daar (lapt gij zaamen heen; en treedt 'er zaamen binnen. ' Dit is nu t blij tafreei van egte Huwlijksmin". Deeze rijmlooze Zang laat zich zeer wel leezen, en de Ed IJichrer behandelt de dingen, naar zijne gewoonte, nauwk^u* ng; alleen komt het ons hier en daar wat langdraadig voor Leerrede over Pfalm CXLIK vs. .eker, de oorzaak dat de pijlaars van ons Staatsgebouw, I fcbudden en daveren, dat de treurigfte toneelen hier en daar | geopend worden, dat het gek-ijsch, de moordkreet op onze n ftraaten wordt gehoord , ja zulk een. losfe en onbeteugelde \ geest is zeker een der ongelukkigfte tcekenen van een ver- f zwakt en afneemend volk. „ Laaten de Verftandigen in deezen tijd zwijgen; het Na- $ geflagt zal de verborgenheid der ongerechtigheid nog eens aan I het licht brengen : iin alle die vuile lasteringen, tegen zoo || veelen braave Regenten, aanzienlijke Staatsministers en Vre- e de- en Godsdienstlievende Leeraars uitgebraakt; al dien hoon I< fen fmaad aan dat üoorl. Huis van Orange, waaraanonsGe- p meenebest , naast God , zoo ontelbaare voorrechten ver- |! fchuldigd is; al dat raazendgefchreeuw, Verraad! Verraad! | Verraad ! zal in onze jaarboeken gereekend blijven als zoo |: veele fchandvlekken van eene door blinde drift vervoerde en I' ondankbaai e Natie. — Befchuldigt ons echter niet M. H! li als of wij door deeze taal het vuur van rechtgeaarte Vader- f landsliefde, de zugt voor waare Vrijheid zouden willen uitdooven; neen, mijne Vrienden! dat veeleer de puinhoopen |: van dit Gemeenebest rooken van het bloed van den laatften |-: Nederlander, eer wij de asch onzer braave Vaderen zooont- r heiligen zouden. — Maar God be waare ons, God bewaare I; ons, dat wij immer eene vrijheid begeeren, die op geen bil- li lijke wijze verkreegen , op geen gevestigde wetten rustende,'! wel den naam eener toomelooze losbandigheid, maar nimmer h den nanm eener Bataaffche Vrijheid verdient". Zugterie de Heer Bussingh toen ter tijd, met alle wel- |: roeenenden , onder en van wegers zulke landverdervende I boosheden; wat hebben wij dan nu groote ffof van dankzeg- I ginge, dar deeze kwaaden uirgeroeid , en wij in het genot I der waare Vrijheid herfteld worden. Di ï  J. Hey, de Edelmoedigheid, enz. $97 De Edelmoedigheid de hoofd-deugd veen eenen Vorst, lit vitr Zangen, door ] a m H e v. Te Rotterdam hij Nic. Cornel , 1787. 94. bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 1 - 5 - ■ De groote pligt van een braaf mensch en rechten Vaderlander, in welk land hij ook wcone, beftaat ook vooral hiér in, dat hij de Waarheid bemint, voorftaat, en in haaren luifter, zoo veel moogelijk, betoont. De Heer Hky dit in het Voorbericht aangemerkt hebbende, verklaart, dat de overtuiging van deezen onwederfpreekelijken ftelregel hem bewaard heeft van blindeling eene of andere Parthij te omhelzen , maar zich te vergenoegen alleen der waarheid hulde te doen; hij betuigt verder, dat uit zulk een heginzei en denkwijze dit Dichtduk is voortgekomen en als zoodanig te befchouwen. Toen het zelve voor ongeveer twee 'maanden zonder naam des Auctêurs, des Drukkers en der plaats was ui-gekomen, en toen daar op, in de Nieuwspapieren, den Schrijver een eere-loon wierd aangeboden, indien hij zijnen naam onenlijk wilde bekend maaken, heeft hij, met edelmoedige afwijzinge van dat uitgeloofde, zulks niet gefchroomd te doen, hoe zeer het toen ook nog een tijd was, waar in zulks gevaar en nadeel aan iemand kon toebrengen. Men beoordeele dit , en tevens hoedanige dingen in dit Dichtftuk gezegd worden , uit deeze volgende twee proeven daar van. . , . . De Heet Hey alïezins aandringende op waare YnV&eid m he- Burgerlijke en Godsdienstige, waar toe ook vooral behoort dat men in verfchuidigdé gehoorzaamheid aan wettige Overheden leeve, en alle geweld, overlast, onderdrukking, laster en dergelijke boosheden, welke de bronnen van Nederlands onheilen waren , ten fterkften haate en verfoeie, gaat aldus voort: Neen, neen, ontvlugt mij niet, ó denkbeeld! dat mijn ziel Die door de Tvvcefpai:, die thans Neérland fchokt, verviel In bitt're wanhoop en vertwijfelende gedagten, En fchier geen' uitkomst durfde, of hoopen, of verwagten , Op nieuw verkwikt en fterkt, het vrije Nederland: Hoe ook verdeeld van d'een tot aan den and'ren kant, Za  398 J. He y, l * Zal eens, wanneer de doek, de blinddoek valt van de oogen, Zijn' Vorst en de Eendragt, nu zoo fterk gehoond, verhoogetv | Dewijl 'er nog een telg van eerften Willem leeft, Wiens kunde en eed'le moed der dwing'landij weêrftreeft Die pal ftaat voor het recht des Burgers, door den deegen En zijnen heldenmoed in vrocg'ren tijd verkreegen: Die pat (iaat voor het waar en zaligend geloof Voor vrijen wille en dienst van ftomme beelden doof. Op 't voetfpoor zijner groore en nooit volroemde Vad'ren, Wien Landverraader, nog onzuiv'ren durfden naad'ren. Wie is die zanger des, die uwen lof volzingt, d Groote Vorst! die dwars door nijd en wangunst dringt, Oin hem, wie u weerftaat, uw deugd te doen aanfchouiven, En 't ganfche waereldrond uw fchuld'loosheid te ontvouwen, | Om dat 't verdwaasd gemeen, dat mort en tiert en woelt Zagtzinnig te doen zien , dat gij zijn heil bedoelt, Niet door een' woesten weg van bloed en bitterheden Die niet dan tot 's Lands ramp wierd door een' Vorst betreeden; Maar door bedaardheid, die, aan needrigheid gepaard Den mensch , door wijsheid, maakt van goddelijken aart ■ Niet door verdrukking van zijn meede landgenootert, Wier heil God hem gebiedt aanhoudend te vergrooten Maar door het fpaaren van hun onwaardeerbaar bloed. Dat een weldenkend Vorst, toch nooit te veel behoedt. Wie is de Zanger, die, door bijna hemeltoonen, Uw nooit volloofde deugd met hemel-lof kon kroonen ? ö Braaven! die altijd aan zulk een' Vorst verkleefd Nooit de onderdanigheid, uw plicht, heb wederftreefd, En fchoon een aantal van uw mede tijdgenooten, Bedoelden hem ontaart van 't roer van Staat te ftooten, Geen handen hebt geleend aan zulk een helsch beftaan, Om dat door 's Vorften val ook moest te gronde gaan Die ftaarstgefteldheid , die zoo luisterrijk dees Landen, Eer aan elkand'ren bond door wijs bedagte banden Ea  De Edelmoedigheid, knz. 390, Én die zinds tijden her den uitgebreiden roem, Dier Staaten bloeien deed, gelijk een fristenen bloem. Met hemeldauw befproeid door 't godlijk alvermogen; Zoo dat de nijd van verf wel dorst beftaan zijne oogen Te wenden naar dat rijk en weelig bloeiend land; Doch nimmer, wen een Vorst, van eed'len ftam, de hand Hield aan het roer van Staat, 's Lands eendragt dorst verftooren, Üm zijnen Burger in zijn eigen bloed te fmooren, Zijn voorfpoed aan te doen door list en do! geweld Dan na zs, alvorens 't al in tweefpalt had gefield; Na God haar banden flaakte, om zulken uit zijn Staaten, Die fteunen waren der Vorst-haatende onderzaaten, Door eigen dolk te doen ontzielen, in 't gezicht En 't oog dier geenen, die, verbasterd van hun pligt, Gefterkt door 't mindertal der fteed'lijke overheden, Het Vorftelijk gezag met voeten durfden treeden : Wie zingt uw grooten lof, ó manneut welkers naam, Zoo door 't geleeden leed als de onvermoeide faam, Wis dus wierd uitgebreid, dat uwe naam door zangen, Zoo laag als die van mij, geene eere kan ontvangen: Neen, 'k ben niet dus verwaand, dat ik uw roem en eer, üie 'k door mijn laagen toon niet ophef, maar verneer', Door 't noemen van uw naam denk luister bij te zetten: Neen, 's Volks Gerechtigheid, en vastgeftelde wetten, Verkonden meer uw' roem, dan mijne laage zang, lk zwijg uw naamen des, hoe vol ook van belang, 6 Opperhoofden! die u poogt aan 't fpits te ftellen, Om laage Vorftenhaat en fnooden twistte vellen, Op dat het zugiende en verdeelde Nederland, Door uw beleid erlang' zijn' ouden glorie-ftand". De Dichter beQuit zijn Werk met deeze woorden: En Gij, ó eed'le Vorst! die zelfs de deugd moet kroonen Al woedt en batst van fpijt een helt van Vrijheidszoonen: Uwe  qoo j. Hey, de Edelmoedigheid, enz. Uwe onfchuld blijk' eerlang: nog is 't vuor Godtevroeg; Een rein ge weeten zii thans nog voor u genoeg; Laat and'ren raazend uit hun krijgskartouwcn dond'ren; Geweld u haaten en dc fcheim 'c geweld bewond'ren! Bedaardheid, door God zelf ter Raadzaalc ingeleid, Zal, wen haar held're glans in aller hart zich fpreidt, Niet fpreeken door mortier, gefchuc, noch oorlogs haag'len, Maar met gezonde rcên het moordkanon vernaag'len, En zeggen : 't is genoeg — wat doet gij toch hier meê; In Ncêrland leeft ecu Vorst, 'er zij ook flille vreê; En dan, dan zult ge Orange, als eer, aan Neerland weezen, De bron waar uit zijn heil en vrijheid is gereezen; Dan znl de Vrijhcidszoon, die nu verwaand zich ftreelt, Daar hij zijn Landgenoot, gelijk een dwaas, verveelt, Of 't dolhuis tot een loon der dwaasheid moeten kiezen Of alle Vorfteu-haat tot in de ziel verliezen En haaten moeten, wijl geheel het Nederland, Zich, op der oud'ren fpoor, aau uwen ftam verpandt. Geef, geef, ó groote God! in fpijt der flinkfche vonden, Dat Nederland eerlang beleev' die blij,de Honden: Zoo bloei de Orangeflam, de Handel, 't Staat;geftel, In fpijt der Dienaars en der Vrienden van de Hel; Zoo moog' de Burger eens den Burger blij omarmen, En 't edelst Liefdevuur eu Vorst en Volk verwarmen: Verdeeldheid , die de Maagd nu in haar' tuin verfraoordt , Dewijl zij dwingiandij door vrdfehen fchijn bekoord, Ver van ons vlieden, en de gulle minzaamheden, In aller Barg'ten hart hunne oude plaats bskleedcn.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Leerredenen over het leven van David. Door Paulus Bonnet, Predikant te Rotterdam. Eerfte Deel. Ta Rotterdam , hij P. en J. Holfteyn, en te Utrtcbt, bij A. van Paddenburg en G. van den Brink, J. Z. 1787. 530 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f a : 14 : - Het doorwrogre Werk, welks eerfte Deel wij bier aankondigen , behoeft geene aanprijzing , nadien het genoegzaam op iedere Bladzijde zijn eigen waardij vertoont. Wij zullen 'er daarom den Leezer alleen eenige proeven van onder het oog brengen , die tevens ftrekken zullen om ons Maandwerk te verderen. De Heer Bonnet, die zijne Leerredenen over dit Onderwerp in 1768, begon, en in 17H1 eindigde , geeft 'er in deezen bundel een tiental van in het licht. Zijn oogmerk was, daar in bet heilig Geschiedverhaal zoo verre bem nodig fcheen, kortlijk toe te lichten ; de wonderbaar e beftuuring der hooge Voorzienigheid te doen opmerken , Davids eer, tegen ongegronde misduidingen en vuilen laster, door bet fpottend ongeloof op hem geworpen, te Verdedigen; en uit dit alles nuttig onderwijs ter bevordering van ons tijdelijk en eeuwig heil op te zamelen, en daar door des Heeren Gemeente alhier teftichten. Hoe zeer zijn uitgekozenitoiTe tot dit alles gefchikt was, kan men duidelijk gewaar worden uit de voorftelliging, welke hij in zijn eerfte Leerreden deed, van het oogmerk omtrent dit gewigtig gedeelte der Bijbelgefchiedenis; en in de algemeene fchets van het karakter van Koning David. „ Wij hebben" dus fpreekt de Heer B o n n k t in die eerfte Leerreden, „voorgenomen, een aanmerkelijk gedeelte van het Leven,het Bedrijf, de Regeering, en Lotgevallen van den grooten David, voor de Gemeente te behandelen. — Een gefchiedverhaal, offchoon voornaamlijk maar van éénen Man, en van niet veele jaaren, nogthans vol van aanmerkelijke gebeurdnisfen , en van verre uitzichten voor Gods Kerk — een gefchiedverhaal, uitvoeriger befchreeven dan dat van eenigen anderen Bübelheiligen , en der Kerke in volgende Nieuwe Ned.Bibl, Vilde Deel. No. 10. Ee eeu-  acs P. B O N m e Tj eeuwen, tot veelerlci onderwijs, nagelaaten. En dit moet ons ten bewijze {bekken van de innerlijke waardij van dit Gefchiedverhaal , en dicnvolgends van deszelfs gewigt, en bet aanbelang dat wij bij het zelve hebben. „ En dit zullen wij te klaarder zien, wanneer wij dit Gefchiedverhaal befchouwen als eene Levensbefchrijving van eenen der grtotfte Mannen , in de waereld en in de kerk Uier zien wij befchreeven den levensloop en de lotgevallen,niet flegts van een Mensch, maar van een, door zijne bedrijven en wedervaren, zeer zonderling Mensch : — niet flegts van een zonderling Mensch, maar van een zonderling godvrugtig Mensch, die in genade en verdorvenheden, in deugden en zonden, in wijsheid en onbedagtzaamheden, in licht en duisternisfen , in geloof en twijfelmoedigheid , in voor- en tegenfpoed , in vrede en ftrijd , in eere en verfmaadheid, in beproevingen en uitreddingen, misfchien nimmer weêrgaê had: —» van een zonderling godvrugtig Man, even zonderling zoo wel in zijne lotgeval/en, welken hij onderging, als in zijne betrekkingen welken hij in de kerk en in de waereld had : — van eenen Man , die Herder was van fchaapen in weide en ftal, en Koning over volken; die Zanger aan het Hof, Veldheer in het leger, verjaagde balling uit beide, en erfgenaam van Troon en Kroon, was: — van eenen Man, die, in zijne kamer, een ernstig bidder; in het veld een heldhaftig krijgsman ; in de Kerk, een voortreifelijk Leeraar, en, voor het Heiligdom, een uitmuntend Dichter was: — van een Mensch, die tegelijk een allergelukkigst en ongelukkigst man, een gezegendst en rampfpoedigst vader, en, in vrede en oorlog, in rust en onrust, inleven en fterven, zeer droevig en zeer blijde was; en eindelijk — hoe groot is dit! — juichend naar den hemel ging! Bij dit alles itaat ons David te befchouwen, als een dootluchtig Voorbeeld van zijnen grooten Zoon naar den vleefche, Vorst Mesfias. „ Zoo zeldzaam, zoo groot een Man, zoo wonderlijk een voorwerp van zonderlinge beftuuringen der Godlijke Voorzienigheid , is zeker een allerwaardigst onderwerp van onze godsdienftige overweegingen". ïn dit Deel nog verkeerende in den eerften levenstijd van David, zullen wij hier nog bijvoegen een proef waar in die groote man nog nader bekend gemaakt Wordt, bij de aanleiding tot zijne komst ten Hove, in de zesde Leerreden, over iSam.XVI:i4--23. „ Dan  Leerredenen,» 4°3 Dan letten vvij nu op 's Heeren hoog en wijs bcftuur, door deezen w eg üeti gezalfden Üavki aan Muls hóf hrengen* oe, en hem dus gelegenheid geevende, om daar Ukend te worden, en menfehen aldaar tc leeren kennen. - loenantwoordde een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik beb gezien eenen zoon van /fat , den Betbltlumijter, aie jpeelen kan; en bij is een dapper beid, en een krijgsman en ver* Handig in zaaken, en een fchoon man; en de Heer is met 'bem - Wie is de man , die David aan Saul aanpnjst i Er is die meent, Uoëo, en wel met dien boozen toeleg, om David aan het hof om hals te helpen. Anderen hebben gedagt, een geneesheer. Beide zonder grond, bij de kennis van deezen man hebben vvij geen belang. JVIaar wel bij oen Man door hem aangepreezen, den zoon van liai des ikthlehemijters — den naderhand vei maarden David. -Dieft, zegt hij, beb ik gezien. Zekerlijk niet in het voorbijgaan, maar in veikeering; immers in zulke gelegenheden, die hem in ftaat geitelo hadden, om Davids perioon, gaaven, geaartheid, en gedrag, genoegzaam te kennen. Hij' prijst dien zoon van Ifai, als eenen perfoon die fpPelen kan. Dit was de hoofdzaak, om welke bet te doen was. — Verder roemt hij hem, als een dapper beid; die, voor geen klein gerugt vervaard , gevaaren tartte, en den vijand' ftaan dorst. En een krijgsman; een man van oorloge, die, als tot den krijg gsbooren, in ftaat is om met heldenmoed den vijand afbreuk te doen , en Vaderland en Vorst te verdeedigen; bekwaam, dus, zoo wel om de wapenen, als de harp', te handteeren, en om niet min voor foldaat, dan voor muzijkant te dienen. Dit karakter kwam bij een' oorlogvoerend Vorst niet ten onpasfe. Voorts zegt hij tot zijnen lof: Hij is verflandig in zaaken. Schrander, dus, van verftand , kundig in weetenfchap, doorziende in voorkoomende-dingen, en voorzichtig in beleid. Een perfoon, derhalven, met wieu de Koning fpreeken, wien hij over belangen van land, en menfehen, ondervraagen, en. zoo het hem beliefde, raadpleegen kon. Nog zegt hij van hem, dat hij was een fchoon man; welgemaakt van lijf en leden, deftig in het voorkomen, en bevallig in ommegang. Dit is. ja, wei van geen zoo groot belang; echter, daar het met al het voorige gepaard gaat, volmaakt en veraangenaamr her den Man en dë teekening. — Eindelijk zegt hij: En de Heer ts met bem; daar mede verklaarende, dat het voor anderen kenbaar was, dat God hem met uitmuntende gaaven had begunstigd , Ee 3  404. P, Bonnet, tigd , en zijn beleid , zijne onderneemingen , en bodrtjfy blijkbaar zeegende. „ Zekerlijk was de man, die Da vid dus voordroeg, en aanprees, zijn benijdende vijand niet. — Maar is het evenwel niet wat veel, vanéénenman, bij eikanderen gezegd? Zeker, veel! Iemand kan een kunstig muzijkant, doch tevens een laffe ziel, en voorts een (legt mensch, zijn. Iemand kan een dapper held, maar bij gebrek van beleid, een liegt krijgsman, weezen. Iemand kan een goed krijgsman, maar, door gebrek aan verftand, en kennis in veelerlei zaaken, een onbekwaam ftaatsman zijn. Iemand kan alle die goede hoedanigheden bezitten, maar, door eene ongelukkigeüghaamsgefteldheid , en onaangenaam voorkomen, min nuttig zijn. Ja, met moed, met krijgskunde, met verftand , met een bevallig voorkomen, kan iemand nog ongelukkig weezen, wanneer de Heer niet met hem is. Dan van D avid wordt dit alles te zaameu getuigd. Maar gebeurt het niet zomtijds, dat betrekking, belang," of toegenegenheid, de aanprijzende getuigenisfen fterker doen fpreeken, dan de waarheid dulden kan ? Dit gebeurt maar al te vaak. Doch of dit getuigenis aangaande David, boven, dan naar waarheid geweest zij,zal • het vervolg van 's Mans gefchiednis leeren. „ Maar waarom prijst dees hoveling David niet aan, uit hoofde van zijne godvrugt , en godsdienftigheid? — Het kan zijn, of dat hij zelf daar geen' prijs op ftelde; — of dat hij David in dit opzigt niet genoegzaam kende; — of, dat hij te wel wist, dat godvrugt de hoedanigheid niet was, welke iemand aan Sauls hof konde aangenaam maaken. Het was meermaalen zoo gefteld, dat men iemand willende bevorderen, zijne godvrugt niet moest verbreiden , maar met beleid verbergen". Wij raeenen, dat het onze Lezers ook ten hoogfte aangenaam zal zijn met een voorbeeld te zien hoe de Heer Ronnut voldoedt aan zijn oogmerk om uit het verhandelde onderwijs tot tijdelijk en eeuwig heil op te zamelen. Tot dit einde bepaalen wij ons bij de toepajfing van deeze zelfde leerreden, daar uit nog voorftellende de Vierde opmerking, afgeleid uit het hovenftaande gedeelte der ftoffe. „ „ Het is" " zegt de Eerwaarde Redenaar „ „ een „ 'nitneemend voorrecht, gelegenheid te hebben, om men„ fchen vooral jongelingen , naar waarheid te prijzen, en, „ wegens voortreffelijke hoedanigheden en gaaven, anderen „ aanteprijzen". Dit geluk had een van Sauls hovelingen, en hier door bragt hij David aan het hof. Dan kan men, onze  Leerredenen. 405 «nze feugd met een oplettend en godvrugtig oog befchouwen te wel verwagting hebben , dat de gelegenheid tot zulke aanprijzingen veelvuldig zal voorkomen? Gebeurt het met re dikwijls, dat men zeggen moet: Ik heb eenen jongeling gezien maar die, de zedigheid uitgefchud hebbende, door faal en houding , ouden van dagen trotfeerc en veracht. — lk heb een' 2*0», eene dochter, van braave, godsdienlhge, ja godvieezende ouderen , gezien , doch die , gelijk Lïi s wonen, BuUals kinderen zijn , den Heer niet kennen, en, selijk Samuels zoonen , niet wandelen in den weg hu. ner vroome vaderen. - lk heb eenen jongeling gezien, dapper, ia maar om kwaad te doen; een' krijgsman, maar opltaatir de tegen zijne eigen ouders, en woedende tegen zijne huisgenooten; verjlandig, ja, maar om listiglijk zijne oudersn te misleiden, zijne tijdgenooten te verleiden, zijne raedemenfchen lchandelijk op te ligten, en, door icbijnredenen voor zonde en ongeloof pleitende, zijn gemoed te veiharcien en te verwoesten. — Ik heb gezien eenen jongeling, eene docater die fchoon is , maar die , dwaasüjk zich daar op verhoo vaardi^ende, zich befpotlijk maakt; door walgelijken opfchik, de natuurlijkefchoonheid, die gaavs desalgoeden Scheppers, fchendig misvormt , en door dartele wulpsheid, zien ten voorwerp van ergernis en verontwaardiging ftelt. — Ik heb een' jongeling, eene dochter, gezien, die verfiandig ts in zaaken'' maar in welken? niet in de zaaken van Gods Koningrijk • in deezen zijn zij lchandelijk onverftandig; zelfs niet in hetgeen tot hunnen tijdlijken welftand dient; die zorg is hun te lastig. Maar verftandig, in alles wat tot verkeering iti de ijdele waereld, tot het bejaagen van de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootsheid ces levens, dienftig is. Bekwaam, daar door, orti alle befeffeji vin God en Godsdienst, van dood en eeuwigheid, te velbannen, looslijk te liegen, vuilaartig te fponeu, booslijk -e lasteren, dartel te leeven, der ouderen zweet en bloed balddaadig te verteeren, en zichzelven, naar ziel en lighaam, ongelukkig te maaken! Helsch verftand! Rampzalig onveritatid' - Ik heb een'jongeling, eene dogter, gfzien, die, in jongere jaaren, lust toonde te hebben aan de kennis van 's Heeren wegen, zich afzonderde om God te zoeken, belang ftelde in de verkondiging van het Euangelie, befeffen •bad van de zaaken van het Koningrijk Gods, en aan vroorne ouderen zelfs de blijde hoope gaf, 'er mogt wat goeds voor den Heere, in dien zoon, in die dogter zijn; maar die , bij bet tceneemca der jaaren, in gezelfch^ppen geraakt, aldaar E e 3 ver-  4°6 P. Bonnet, verwilderd en verleid zijnde, thands den breeden weg ver» kiesr, en ten verderve fnelt. Droevig gezigt, en bericht! „ Och! dat onze Jeugd zich zoo ten goede beijverde, dat zij het waardig voorwerp van opregte en lcflijke aanprijzing der verftandige godvrugtigen konde zijn ! Dat zij toch , voor ledigheid zich wagtende, met David, den ledigen tijd nuttig leerde befteeden ! Dat zij zich al vroeg, met aanhoudende Vlijt, op zulke weetenfchappen, kunsten, en bekwaamheden toelegge, welke haar, in volgenden leeftijd, gelijk David gebeurde, tot nut konnen zijn! Dat zij zich wagte, van tijd- verftand- en geldverkwistende ijdelheden , en vroeg leere, edelmoedige zuinigheid, en verftandigoverleg, wel te behartigen! üat zij zich zorgvuldig wagte, voor het verlokkend gezelfchap, en de verleidende verkeering, van ijdele waereldlingen! altoos wel befeffende, darmen, eenmail in dien ftrik geraakt zijnde, te ontkoomen hoogst moeilijk, en in denzelven te blijven, doodüjk is. VooraL o kostelijke jeugd! mogt gij, van jongs af, uit de heilige Schriften den Heer en zijnen weg leeren kennen — dien God, die David van de jeugd af had geleerd; bidden om verlichting des verftands, om vernieuwing van hart en wandel door den Heiligen Geest, om, geloovig aan het Euangelie, den God van zaligheid lieftehebben, en nuttig te zijn in uw geflacht! Zoo zoudt gij, o jeugd , aan uwen Doop beantwoorden^ uwen Maaker tot eere, uwen ouderen ter kroone zijn en tot troost, en voorwerpen van aanprijzing bij uwe tijdgenooten. Wees, o jeugd, godvrugtig, en gij zult gezegend zijn! ,, Intusfchen , daar wij den hoveling den prijswaardigen David hooren aanprijzen, kunnen wij alle ons onzen pligt, om hem hier in natevolgen, herinneren. Gaaven, welken God in anderen gelegd heeft, laag te achten, omdat wij die misfen, is laage dwaasheid; hem die dezelven bezit, te benijden , is verfoeilijke zonde; en dezelven, bij voorkoomende gelegenheid, tegen de waarheid te verkleinen, te bezwalken, te ontkennen, om zichzeiven en de zijnen te bevorderen , is eene onrechtvaerdigheid, over welke het Godlijk recht wraake dreigt. Laar ons de bekwaamheden, welken God aan onze medemenfchen fchenkt, wanrdeeren, en dezelven, daar wij kunnen, op eene godvrugtige wijze , zoo veel mooglijk, nuttig maaken". Hier moeten wij eindigen met dit werk, 't welk zoo aangenaam , zoo leerzaam en ftichtelijk, als oordeelkundig en geleerd behandeld is. om plaats te maaken voor onze volgende üittrekzels. Wij wenfchen dan den Wel Eerw. en zeer  Leerredenen. 407 2«er Geleerden Schrijver, die reeds het genoegen hebben mag, dar. deeze uruk bijna is uitverkogt, zegen in tijd en in eeuwigheid op zijnen srbeid , met welks uitgaave hij de Kerk, en geleerde Waereld uitneemend aan zich heefc verplicht. ' . J. D. Michaclis Niemve Overzetting des Ouden Testa* 'ments, met aanmerkingen, voor ongeleerde», in bet Neder duit scb over gebragt door den lieer W. E. d n P k ft p o nch e r , F Ide Deel. Behelzende het vijfde Boek van Mozes Deuteronomium genaamd. Te Utrecht bij de IVtd. jvan Schoonhoven 1785. 2bo bladz. in gr. Hvo. De Trijs isf Met dit Boek befluiten de Edele Schrijvers en Vertaalers de overzetting van de vijf Boeken van Mozes. De zaaken hier behandeld zijn niet minder dan de voorgaande; alleen zijn de Aanmerkingen weiniger, waar over zich niemand zal verwonderen , die begrijpt, dat men in eene herhaalinge van het geen in het voorgaande gezegd is, de te voren gemaakte opmerkingen voorbij gaat. Volgens het denkbeeld van den Heer Micha ëLis bevat dit verhaal het gebeurde binnen de twee laatfte maanden van Mozes leven in Israëls verblijf in de Woestijne. Zijne gemeene bevatting over dit Boek is deeze: „ Het boek zeiwordt Deuteronomium of IVet berbaaling genaamd, om dit Mozes 'er een groot gedeelte zijner te vooren gegeevene wetten in herhaalt, verklaart , uitbreidt en ten fierkften aandringt; en zulks in verfcheide K eden voeringen, door hem, gehouden, in eene buitengewoone Volks-vergadering, cac ons een der grootfte en treffendfte tafereelen aanbiedt, we] ken men ergens, in de gefchied-boeken der waereld aantreft. Aan den eenen kant, Israëls Wetgeever, tot den hoegfbm ouderdom, opgeklommen en zijn einde voelende naderen, gereed, om een volk te verlaaten, met het welke hij zoo veele wederwaardighed*n doorgedaan, zoo veele uitreddingen ondervonden , zoo veele Godlijke weldaaden genoo/eu had; dat hem ook zoo dikwijls had gezeegend, — zoo dikwijls in verblindend ongeduld gevloekt; dat hij fteeds, in beiderlei gemoeds-gefteltpnis, had gedraagen, bemind, befchermd, en, als een Vader zijn eigen kind, bezorgd; terwijl deszelfs aanftaaUd geluk hem ook nog, ten allernaaste, aan Ee4  408 J, D. MicHAëtis, 't hart leggende, hij 't zelve daarom nu, met de ftem eenes weldoenders,eenes ftervenden weldoenders,wilde vermaanen tot de getrouwe waarneeming van de wetten, van welker gehoorzaaming, dat geluk t'eenemaal afhing. — Aan den anderen kant, dit volk, welks tegenwoordig gedacht, in deszelfs eerfte jongelingfchap, uitEgypten, getoogen,'wel, in die teedere jaaren, Gods weldaaden had genooten, en Gods wonderen gezien; maar echter, aan de eigentlijke oprichting van het volks verbond, van de aanneeming der Wet, «een onmiddelijk deel had kunnen neemen. Een geflacht, dat nu deszelfs Vaders, de oprigters van dit Verbond, op Jofua en Caleb na, door eenen, vooral naar den loop dier tijden, vervroegden en ter ftraffe bedreigden dood, had zien wegfleepen; de uitvoering deezer bedreigde ftraf, geduurende een bijna veertig jaarig verblijf, in de Woestijne, had moeten afwagten; geduurende dien tijd ook zelf, van God, wetten had ontvangen; ook zelf was getuigen geweest, zoo van zijne uitreddingen en belooningen, als van zijne kastijdingenen gedugte oordeelen; en nu eindelijk, na dit alles, den togt, naar 't verlangde Kanaan, begonnen had; over de volken, ten oosten der Jordaane, had gezeegepraald ; in deeze overwinningen, de eerftelingen en vaste onderpanden van Gods weldaaden en alvermogende hulp, tegen deszelfs vijanden, had genooten; en nu ookdaadlijkgereedftondt, om'teigentlijke land der belofte, de plaats der omzwerving hunner geachte en beminde Voorvaderen te betreeden, en wederom erflijk te bezitten ; doch een geflacht, het welk nu tevens deszelfs eerften leidsman en Wetgeever, deszelfs Bevrijder, en, onder den zeegen der Gollijke Voorzienigheid, Verlosfer uit de Egyptifche flaavernij, voor'claatfte, aanfchcuwde, voor 't laatst, tot hun, hoorde fpreeken. Welk een plegtige, welk eene aandoenlijke bijeenkomst! en welk eene gewigtige verrigting! Van den indruk en duurzaamen invloed deezer laatfte redevoeringen hangt het geluk eenes ganfchen volks af! En de verwagting van deezen goeden uitflag kon alleen den grijzen Wetgeever , voor alle zijne zorgeu, vooralle zijne moeiten, voor alles, wat hij deedt en doorftondt, beloonen. — En f/eene aanmerking, welke onzen aandagt verriienO richr zich zijne ftem niet ook tot ons? ja mijne waarde Leezers! ook tot ons is zijne ftervende ftem gericht. Zijn geloof tog, inde Aartsvaderlijke beloften. deedt hem'fteeds ftaroogen, op oien zeegen, die, uitzijn volk, over alle de volken der aarde, komen zou; en ook ons geluk hangt af, van de gehoorzaamheid aan een gedeelte dier zelfde wetten, van  Nieuwe Overzetting des Ouden Testamënts. 409 van de getrouwe aanbidding van dien zelfden God, die hij, in deeze redevoeringen, aan zijn volk zoo dringende aanbeveelt. Verplaatst u derhalven, in 't midden deezer plegtige bijeenkomst, hoort den grijzen Wetgeever aan als ook tot u fpreekende. Gij zijt immers leeds toegelaaten, tot dien zeegen, die uit zijn volk, over alle de volken der aarde komen zou. Gij hebt immers, zoo wel als zijne toehoorders, van zijnen God weldaaden, jauitfteekender weldaaden, dan deeze toehoorders zelf, ontvangen; daar u, in Christus, 't Hemelsch, gelijk aan hun heraardfche Kanaan, geopenbaard, aan^eweezen , en ter intreede aangebooden werdt". In het Xlllde Hoofddeel het a— i'jde vers, wordt gefproken over de Strafwetten, tegen de Afgoderij en de verleiders, tot dezelve. , 2. Wanneer een Propheet, of iemand, die zicb, op droomen, beroept, onder u opftaat, u een teeken ef wonder-geval voorzegt, en dit teeken of wonder geval gebeurt ook, 't welk bij te vooren verkondigd bad {daar bij) zeggende; Iaat ons andere Goden zot ken, die gij niet kent, en dezelven dienen (/): zoo zul: gij, naar de woorden van zulk eenen Propheet, ofdtoomer, niet hooren. Jehova, uw God, ftelt u. op de proef, of gij Hem van ganfeher harte en van ganfeber ziele lief hebt. — ,, (i) Deeze plaats, zegt de Heer MichaëLis, heeft men gemeenlijk zoo opgevat, als of de valfche Propheet zijne leer, raakende den dienst van andere Goden, bevestigen zou, door daadlijke wonderwerken-, op wier historifche rigttgheid, niets te zeggen viel; dus hij dan indedaad wonderen doen zoude. En hier uit heeft men beflooten, dat ook ter bevestiging eener valfche leer, wondei werken, al ware het dan, met behulp des duivels, gefchieden kunnen. Doch indien dit zoo ware, dan zou men niet ligt begrijpen kunnen, hoe ooit eene Godlijke Openbaaring , op eene voldoende en ons overtuigende wijs, door wonderwerken, zou kunnen worden bevestigd. Want 'er zou dan altoos deeze twijifeling overblijven , of niet .een leugenagtige geest de verrigte wonderen, ter bevestiging eener onwaarheid, mogt hebben te weeg gebragt. En om deeze twijffeling weg te neemen, zou 't niet genoeg zijn, te zeggen „ dat men, indien gevalle, op oen inhoud zelve der voorgewende Openbaaring, zou moeten agt flaan; en indien dezelve bevonden werdt zedelijk goed en, met Gods heiligheid, overeenftemmende te zijn, befluiten dat het wonder, niet door middel van eenen boozen geest, verrigt ware; maar integendeel, zoo die inEe 5 houd,  4IO J- L\ MichaSlis, houd, met het gezond verftand en Gods heiligheid ftreedr, dat zelfde wonder, als niet Godlijk aanzien. Want indien men zich voorftelt een booze geest, die *t menschlijk geflacht, door eene valfche Openbaaring, bedriegen wil, terwijl hem, door God, wordt tcegelaaten, deeze Openbaaring, door wonderwerken, gelooflijk te maaken; dan zal hij imrmrs zeker, in deeze valfche Openbaaring, veele goede en waare [tellingen in mengen, en 'er alleen enkele, zijn aan ons onbekend doelwit, bevorderende onwaarheden bijvoegen. Misfchien Helde hij 'er eene, in 't een of ander opzicht, al te zagte , of 1t geen men van eenen kwaadwilligen geest, van eenen duivel, eer verwagten zou, al te ftrenge Zedeleer in voor , gefchikt, om de menfehen te ontrusten, te plaagen , en ongelukkig te maaken; en dan zou men, zoo lang alnians 't oordeel der Wijsgeeren, over zekere ftukken der Zedeleer, zoo verdeeld is, als men'c werklijk, bij ouden en nieuwen, verhaald vindt, geenen genoegzaamen proeffteen hebben, om 'er de wonderen, door zulk eenen boozen geest, verrichr, aan te toetfen, en ze, van de Godlijke wonderen te onderfcheiden. Ook heeft de Godlijke Openbaaring haare geheimzinnige geloofsftukken , dat is zulke leerftukken, waar van het menschlijk vernuft, aan zich zeiven overgelaaten , niets weet. (De Heer MichAëns is derhalven gten vijand van de verborgenheden in den Godsdienst, gelijk men tegenwoordig den Christenen gaern zou doen gelooven , dat dezelve tot den Godsdienst der Christenen niet behooren. ) b.v. de leer der eeuwige Godlijkheid van Christus en diergelijken. Bij zulke leerftukken nu , kan men de rigtigheid der wonderwerken , nier uit den aart der leere, maar moet integendeel de rigtigheid der leere, uit de wonderwerken betoogen, want tog iemand, aan wien deeze leer van de Godheid van Christus aanftoot gaf, zou natuurlijker wijze zeggen; juist wijl ik, in de Öpenbaaring der Christenen , deeze leer van Christus Godheid aantref, die mij aanftoot geeft, geloof ik niet, dat de wonderen, welken deeze leer bevestigen, Godlijk zijn; want fchoon ik, tegen derzelver historifche waarheid, te weeten dat zij waarlijk zijn gebeurd, niets in te brengen heb; mogen zij welligt zijn te weege gebragt, door eenen verleidenden geest, die ons, tot afgoderij vervoeren wilde. — Ja in 't einde zouden alle wonderwerken , die eenige Godlijke Openbaaring bevestigen, dit zelfde lot ondergaan; want geene deezer Openbaaringen zal tog ligtlijk het geluk hebben, van aan allen en een iegelijk te behaagen, en als heilig en Gode waardig voor te  Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments. 4a te komen. Zoo ras nu iemand, op den inhoud der Openbaaringe iets te zeggen had, zou hij ook de wonderen, noe fterk derzelver historifche waarheid mogt bevestigd zijn , aan eenen verleidenden Geest toefchrijven. Dezelven zouden dus op deeze wijze onnut worden, ja konden liever worden aefpaard. Maar dan zou 't ook, voor God zelve, nauwlijks mogelijk blijven de menfehen van de Godlijkheid eener Openbaaring, die iets meer, dan de reeds bekende hertellingen van den natuurlijken Godsdienst en Zedeleer inhielden te overtuigen; ten zij hij elk onzer, door eene inwendige'bovennatuurlijke werking, tot het geloof dwingen wilde*- iets dat eene bedriegelijke geest misichien ook zou kunnen doen, indien hem die magt, welke tot het verrigten van wonderwerken vereischt wordt, toegeftaan was. Alle deeze ongerijmdheden en gevaarlijke gevolgen verdwijnen wanneer men de woorden van Mozes nauwkeuriger inziet, en 'er geen gedagten bijvoegt, die hem vreemd zijn. Hij tog fpreekt niet, van een wonderwerk, dat de Propheet in het tegenwoordige doet; maar van een teeken, dat bii geeft, en dat naderhand gebeurt, of uitkomt; dus van iets toekomende, 't welk de Propheet voorzegt, tot een teeken zijner Godlijke zending ftelt, en men vervolgens ook werklijk ziet gebeuren. Ditnu kan menigmaal, naarmaaten van den aart der aldus voorzegde zaak, ook door een listig bedrieger, gefchieden; indien hij flegts wat meer kennis van de natuur, of den loop der menschlijke zaaken heeft, dan 't eenvouwdig volk. Ja iemand, die flegts onzen almanak bezat zou, zonder moeite, aan een nog onweetend volk de Zon en Maan Eelipfen, Tbij het zelve voor verfchriklijke teekenen gehouden,) voorzeggen kunnen, en dezelven ten teeken zijner Godlijke zending, ftellen. Deeze Eelipfen nu zouden zekerlijk, ter betemder tijd, plaats hebben; maar zou daarom de voorzegger een Godsgezant zijn. Op deeze wijze kan. in vroeger tijd, menig listig bedrieger, wien de loop des Hemels bekend was, zijne onkundige en voor Zon en Maan Êclipfen fchrikkende medeburgers verbaasd gemaakt en bedrogen hebben. En zelfs beteekent in'tHebreeuwsch eender naamen, welke men aan de Tovenaars gaf, maakers van Zon en Maans verduisteringen; waar uit dan blijkt, dat lieden, die men, voor Toovenaars hieldt, ten tijden, toen de Ste'rekunde nog weinig bekend was, en 't volk geene almanakken hadt, zich onder anderen ook, daar mede behelpen konden, dat zij zulke verduisteringen, na ze alvorens te hebben uitgereekend als Propheeten , dreigden, jadeeden door-  £ia J. D. MicHAéns, doorgaan, voor uitwerkingen van haare magt. —• Nog geen li drie honderd jaaren geleeden , dreigden Columbus de Inwoo- 3 ners van Jamaika daar mede, dat hij de Maan verduisteren a zou, indien zij zijne Vioot niet van leevensmiddelen wilden a komen voorzie n. Üe Maan verduistering , welke hij zeer (i natuurlijk voorzien had, volgde ook werklijk , en de inwoo- i ners bragten hem alles, wat hij noodig had. Indien iemand, I in de vroeger tijden van onweetenheid , uit eene onder de I Priesters en Geleerden , alleen voortgeplante Hemelkennis ij en langduurige verzameling van waarneemingen, de komst ; eener Comeet had kunnen voorzeggen, zou hij nog meer verbaasdheid hebben verwekt; terwijl zulk eene voorzegging ;i echter, zonder eenige Godlijke, of andere hulp, zeer na- I tuurlijk had kunnen gefchieden. Dus kon men ook zomtijds iets, dat op aarde voorvalt, bij voorbeeld; zoo men aan een I Meer woont eene , op zekeren dag in verre landen, voorval- !; lende Aardbeeving bekend maaken, (men herinnere zich de ;. Waterberoering, welke hier te lande plaats had, op't oogen- I blik dat Lisben werdt verwoest,) eer 'er tijding van kan gekomen zijn, en zulks dan, aaneen onkundig volk, als*tbewijs eener Godlijke zending opgeeven. — (Andere gebeur-, tenisfen laaten zich, in den loop der menschlijke zaaken, \\ door een kundig en oplettend oog, ligt genoeg gisfen en voor- J zien; en hier van kon des te meer gebruik gemaakt worden, t daar in de heidenfche waereld, de Godfpraaken en Voorzeg- [ gingen meesten tijdt, in zulke dubbelzinnige woorden, wor- | den vervat, dat men ze altoos zonder veel moeite, met de f uitkomst, welke die ook weezen mogt, konde doen ftroo-f ken.) „ Mozes nu voorzag dit bedrog, bet welk, onder de die- | naaren van 't bijgeloof zeer gemeen was, wilde 'er zijn volk niet aan bloot gefield laaten , en zeide hun daarom, dat wan-1 neer iemand zich, voor eenen Propheet, uitgeevende, iets toekomends voorzeggen mogt, al ware 't ook een vrij onge- I woon verfchrikkend teeken, om daar door de onverftandige | veel goderij van 't Heidendom te beveiligen; terwijl al ge-| beurde het voorzegde ook eens, zij al evenwel zijne leer niet E moesten aanneemen , maar hem integendeel, als een open-' baar en opzettelijk bedrieger, ftraffen. ,, Her geheele misverftand ondertusfehen komt uit de dubbelzinnige beteekenis van het woord teeken, 't welk men, voor een Wonderwerk, genoomen heeft. Nu kan wel indedaad, een wonderwerk, een teeken genaamd worden, wan- t neer de Propheet het, tot een teeken zijner Godlijke zending, i  Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments. 4*3 dio» doet. Maar een teeken kan ook, in de voorzegging eener toekomende zaak, beftaan. En soo deeze van dien lart zii, dkt een kundige ze kan voorzien; dan moet het zeEr, voor geen bewijs eener Godlijke zendmg, gehouden W°rdEindeïijk kan ook een Natuurkenner, in de tijden der oudheid, veele dingen, voor wonderen , doen doorgaan die echtèr geene wonderen, maar enkele kunstgreepen, of SLerSen van aan 't gemeen onbekende wetten en kragten der Natu«r waren. Wat zou men , in onze dagen onderenkundige volken, of lieden, met den zeilfteen en de Electnciteit kunnen uitrigten? , D De zwaarte der ftraf, op 't beftaan van zulk een Propheet, gefteldt, wordt, door't geen wij, omtrent het ftratfen der afgoderij in 'c gemeen, reeds meeimaalen opmerkten ^Dh opgeeeevene achten wij genoeg; anders zouden wij ook gaarne' over het laatfte Hoofddeel van dit Boek het een en ander opgemerkt hebben. Wij zeggen alleen, dat wij niet gelooven, dat ieder Schriftverklaarder met M i c h a ei is «elooven zal, dat dit Hoofddeel zoo veel flegter, dan de voorige afgefchreeven is; 'er zijn reeds vertaalingen van, welke eenen'gefchikten zin opgeeven, en waren wij met de oude Dichtkunde meer bekend , dan wij nu nog zijn, men zou veele zwaarigheden in de Dichtftukken kunnen uit den . weg ruimen, welke nu meer moeite verfchaiten. De denkende Christen. Vierde Stukje. Te Amflerdatnhij Jac. van der Burgh en Zoon. 1785. gr. Bvo. De Pnjs is f : - 12 - : In dit Vierde Stukje van den Denkenden Christen, ontmoet de Lezer de volgende Verhandelingen 1. Ophelderende Aanmerkingen over het Oudfte Geaenkfchnft, behelzende een Verhaal der Waereldwording : ter Proeve voorgefteld. Bladz "47 196. 3. Brief aan den Schrijver der Brieven over den Bijbel, O den volkstoon) en de Uitvoeringvan bet Plan en Oogmerk van Jezus. Bladz. 397-496. 3. liedenkingen over den Opkomst en ondergang der Volken. Bladz. 4ain~d4e5°eerfte Verhandeling, (om onzen Lezer eene korte fchetze van het beloop van dit gantfche ftukje te geven)  4H De Denkende word het Verhaal van Moses aangaande de fchepping derft Waereld overwogen en beredeneerd; doch, zoo het ons isj voorgekomen, vrij oppervlakkig, en niet zonder bijvoeging van zeer gewaagde en ftoute Hellingen. Dus fchrijft de Au» | teur van deeze Proeve ovtr Gen. I: i. Bladz. ",vO: en In den beginne, fcbiep God den Hemel en de Aarde. „ Dee,, ze woorden kunnen op tweederlei wijze aangemerkt wor* ,, den; of als behelzende in zich iets, onderfcheiden van' „ alle het volgende: of, integendeel, als hetzelfde aandui-i „ dende ; doch in een kort begrip vervat, dat naderhand i „ uitgebreid wordt in zijne bijzonderheden. Indien wij het i „ eerfte Hellen , als dan wijzen de woorden ons aan een „ voortbrenging van die grondftoffen, uit welken de Hemel „ en Aarde zijn zamengefteld of gevormd. Maar, indien „ wij het laatfte ftellen, dat mij het aanneemenrlijktte voor- t ,, komt, zoo wordt van de voortbrenging der ftoffe hier niet „ gefprooken , en daar omtrent geheel geene onderregting i „ gegeeven. Het zij dan dat zij altijd geweest is, of dat zij i „ geworden is^ vroeger dan het tijdpunt, het welk bier be* » doeld w.rdt". — Deeze redenkaveling bekennen wij niet I te vatten. De Heilige Gefchiedfchrijver zegt uitdruklijk, i dat God in den beginne Hemel en Aarde gefchaapen heeft, en door Hemel en Aarde verftaan de ouden dit gantsch Heel- I nl, wat 'er dan ook zij van de verfchillende gedagten der Uit- \ leggers, of in het ifte vers bij Moses moet verftaan wor* |< den, als dit behelzende van al het vólgende onderfcheiden, zoo dat men zou mogen onderftellen, dat het Heel-Al reeds lange voor de in orde brenging van onze aarde, beftaan, ja f dat misfchien onze aarde zelve menigvuldige ftandverwisfe- l lingen heefc ondergaan , voor dat zij in den tegenwoordigen vorm gebragt is, dan of het ifte vers een kort begrip is van \ al het volgende, het eenvoudigst denkbeeld van Moses woorden blijft altijd, dat alles en dus ook de ftoffe zelve door God gefchaapen is. Men wil, en dit fchijntookdefeilgreep van den Opfteller (leezer Proeve te zijn, Moses al te wijsgeerig doen fpreeken, en vergeet, dat hij als Gefchiedfchrijver te werk gaat, en zich, zoo veel beftaanbaar is met de j waarheid, en met de eer der Godheid, fchikt naar het verftand en i begrip van zijn volk; dit in het oog gehouden wordende, \ zal men ook geene zwaarigheid vinden in onze overzetting \ van het ade vers: en de Geest Gods zweefde over de Wateren, en geenszins nodig keuren de overzetting , die de Schrijver aanneemt; Een fjerbe wind zweefde over de Wateren. — • Nog verwarder is de redenkaveling van den Schrijver over ! het  Christen. 415 het ",de vers, En God %eide, daar zij licht enz. „ Hier ver„ toont zich, zegt hij, eene werking, die dat gevoig heefc ■„ een toeftraalir.g.or'zich voordoen van licht. Doch alsdan ,', komt in over weeging,-aan welken onmiddelijken Werker " men die Schepdaad hebbe toe te fchrijven; namentlijk of ,' eeniglijk aan God, dan of hier plaatze gehad heeft, gelijk „ in andere gevallen ons voorkomt in de H. Schriften, dat „ 'er een opperöorzaak en een tusfchenkomende onmidde„ lijke oorzaakgevonaen wordt, door welken de Opperöor„ zaak werkt. Ter ééner zijde kan men zeggen, dat men , „ volgends een goede redeneerwijze de wezens niet buiten noo'dzaaklijkheid moet vermenigvuldigen , en in dit ver„ haal niet duidlijk van een tweede of ondergefchikt wezen „ gefproken wordt. Maar ter andere zijde, kan men aan,, merken, dat in het Verhaal zich uitdrukkingen voordoen , ,, die ons op zoodanigen tweeden of onmiddelijken Wer„ ker konnen doen denken, enz". Onze Schrijver verklaart zich verders niet nader, hoedanig deeze tweede ofondergefchikte Werker zij; wien of wat men daar voor te houden hebbe? Zijne gronden, uit welken hij befluit, dat'er aan zulk een ondergefchikten Werker moet gedagt worden, zijn. i. Dat 'er gezegd word; God zeide, daar zij licht enz. wel. ke woorden naar den letterlijkften zin een bevel fchijnen in zich te behelzen aan eenig ander verftandig Wezen, om naar dien regel te werken. Zeldzaam is het, dat men zoo onzeker te werk gaat, met die uitdrukking van letterlijken zin. God fprak, de Almagtige gebood enz. Soortgelijke uitdrukkingen zullen doorniemand, die gezond vernuft heeft, anders naar de letter verftaan worden , dan van den wil der Godheid , om de dingen dus te doen zijn. Zijn tweede bewijs is even zwak, zoo niet zwakkeren ontleend uit de goedkeuringen van God over zijn werk; daar toch niets zekcrer is, dan dat zoodanige gezegdens op eene Godebetaamlijke wijze moeten worden opgevat, en gefchikt zijn naar de vatbaarheid der Lezers. Zijn derde bewijs ligt in de woorden Gen. I: *ó. Laat ons menfcben maaken enz. Maar wij zien niet, hoe daar yit_zou volgen, dat God zich van een Ondergefchikten werker in het fcheppen der Waereld of der Menfehen zou bediend hebben. — Doch wij kunnen den Schrijver niet op den voet volgen, zonder in wijdloopigheden te vallen. Wij willen liever het voortrefiijk getuigenis, dat hij bij het flot deezer Proeve aan het Mofaisch Verhaal geeft, hier plaatzen. „ Dit Gedenkftuk van gebeurtenisfen verheft „ zich niet alleen door zijne Oudheid \ maar ook door zijne „ bijzon-  416 De Denkende „ bijzondere herkomst — boven alle andere Gedenkffcuk* „ ken, aan ons bekend. Want anderen beftaan in verhaa„ len van gebeurtenisfen, die door zekere menfehen onder„ vonden zijn, maar dit behelst zaaken, die alle menfche„ lijke ondervinding zijn voorgegaan. Het heeft dan een „ hooger oorfprong, en moet door eenig Wezen, hetwelk „ was voor het menschdom, aan eenig mensch zijn medege„ deeld , of geopenbaard ; welk mensch, of een ander, die „ het van hem verliaan hadt, na dat nu de Schrijf konst was „ uitgevonden , in gefchrifte gefield heeft dac geen, hetwelk „ tot nog toe in het geheugen was bewaard geweest en over„ geleverd. Wie die geene geweest zij, die deeze open„ baaring ontvangen heeft, is niette bepaalen, doordien ons „ aanteekening en berigt hieromtrent ontbreekt. Maar niet „ waarfchijnlijk, vooral geenzins zeker is het, dat dit Mo,, zes geweest is, die na zoo veele eeuwen eerst gekomen is. „ Waarom zoude dit niet reeds medegedeeld zijn aan denal„ gemeenen Stamvader van Gods Verbóndelingen, Abra„ ham , die een vriend van God genaamd is? of aan een* „ No'ach, die de groote verandering zag, die het gefchape.„ ne onderging, en weder deszelfs herftelling? of nogvroe,. ger aan een' Enoch, derwijze van God bemind, dat zij „' op een buitengewoone wijze van deeze Aarde wierdt weg,, genomen. Maar Mozes dit ftuk, nevens andere ftukken, „ in zijn geflacht, de nakomelingen van Levi, vindende, „ heefc van een en ander, na orde des tijds; in zijn Histo„ riewerk gebruik gemaakt". —- Het tweede Stuk is een Brief aan den Schrijver der Brieven over den Bijbel enz. Van deeze Brieven ftaat Bahrdt als Schrijver bekend, ook zijn zij in het Nederduitsch uitgekomen , en ingericht om het Christendom zoo niet openlijk ten minften ingewikkeld te ondermijnen. De Brief, die bier in den denkenden Christen wordt medegedeeld, is oorfpronglijk in het Hoogduitsch gefchreeven en aan den Schrijver der gemelde Brieven gericht, en verdient geleezen te worden. — Het laatfte, dat in dit ftukje voorkomt, heeft onze oplettendheid bijzon. der tot zich getrokken. Het zijn Bedenkingen over den opkomst en ondergang der Volkeren. Het zal, denken wij, de moeite wel waardig zijn , den voornaamen inhoud van het zelve aan den Leezer mede te deelen. „ Armoede, „ Naarftigheid, Rijkdom, Bederf van Zeden, Slaavernij, „ Ondergang, dit is de kring, waarin de Volkeren zich be„ weegen , waar in zij rijzen en daalen. — De Volkeren „ zijn, in hunnen eerften opkomst, meestal onaanzienlijk „en  Chbistbn. 417 „ en arm; hun beftaan komt uit kieine beginzelen voort. ,, Een ongelukkig Vorst, of een Gelukzoeker , die zich ,, eenen aanhang maakt uit de geenen, die weinig hebben te „ verliezen: de geringe overblijfzelen van eene oude, ver„ vallen, overwonnen, of verdelgde Natie: eenafgefcheurd gedeelte van het een of ander groot, maar door bederfyan „ zeden, en (legt beftier, inwendig verzwakten bedorven ^, volk: een hoop misnoegde, te regt misnoegde, door ,, dwinglandij verdrukte, door fchraapzugtuitgemergeldeIn„ gezetenen, Volkplantingen, die onbewoonde Landen be„ flaan en bebouwen; die armoede en gebrek, die heersch- zugt en vervolging in hun Vaderland ontwijkende, een .„ beter Vaderland elders zoeken, en (daar zij van natuure recht „ toe hebben) zich zeiven willen beftieren ; zoodanig zijn „ meestal de eerfte beginzelen van Volkeren , Staaten en ,, Koningrijken. — Dat nu met deeze geringheid van vermo» ,, gen, en bekrompene omftandigheden, zich de Naarftig„ heid, en die deugden , die natuurlijk de Naarftigheid ver,, zeilen van moed, zugt tot onderneemingen, matigheid en „ fpaarzaarnheid, te zamen voegen, is gemaklijk te bezef„ fen : De noodzaaklijkheid doet dit verfchijnzel geboren „ worden. — 't Is gemaklijk te begrijpen, dat deeze alge,, meene Naarftigheid, Welvaaren en Overvloed, alomme „ doet geboren worden, en dat zulk een Volk geduurig moet „ toeneemen in talrijkheid en vermogen. — L)e Rijkd im, „ die nu ontftaat, brengt in haaren aankomst, veele aai >• „ naamheden en veele voordeden te weeg. Dezelve word „ in 't begin altoos wel gebruikt — om de werkzaamheid „ nog te vermeerderen en uit te breiden. — Doch verder „ komende, heeft men de groote winften en inkomften die ,, nog al aangroeijen, niet meer tot de gemelde eindens ro- dig ; men weet die niet te plaatzen, nier te gebruiken; ,, men weet geen weg met zijne fchatten; e*en leg: die op. „ Welk een geluk voor zulk Volk! Maar ook welk een ge„ vaarV — De behoefte, die algemeene drijfveer tot I^Jaar„ ftigheid — beftaat nu niet meer dan flegts »>ij een klein „ gedeelte der Natie, en de Naarftigheid is me t haar ver„ minderd, bij de meesten geheel ge weeken. Men bekom„ mert zich nu veel minder dan te vooren over het belang „ van den Staat, om dat men meent, dar zij onwankelbaar „ is. — Men ziet eikanderen niet meer aan als gelijken , als „ broeders; en het onvermijdelijk gevolg hier van is, dat de „ liefde en trouw vermindert, en de heilzaame drift voor het gemeen belang verkoelt, en eindelijk uitgedoofd wordt. Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 10. Ff „ De  Ai8 i De Denkende „ De Grooten verheffen zich op hunne Rijkdommen, en „ zien met veragting neder op alle die minder dan zij met ' goederen bedeeld 'zijn, even als of deeze tor een minder H foort van wezens behoorden. — De Weelde en Pragc •- grijpt plaats, en met een ook altoos de Lafhartigheid, — , De kunften der weelde en overdaad worden te gelijk nu H begunftigd en behartigd, en deeze kunnen het rijkfte volk „ arm maaken. — Dus brengt de Rijkdom — altoos een , aanmerklijk bederf van zeden voort. Her getal wordt nu " zeer gering van hun, die zich waarlijk bekommeren over de belangen van den Staat. Van Vaderlandsliefde is wei,, nig meer dan de Naam overgebleeven. — Geld, geld,be„ gint door den tijd de plaats van alle verdienften in te nee" men; men agt nu elk naar het geld dat hij bezit; men ftelt daarom het geld nu tot zijn voornaamfte doel; men zoekt, * men verkrijgt nu ook alles door geld, wat eertijds alteen ' door waare verdienften, en bekwaamheden kon verkree- . " gen worden. Eer-ampten en bedieningen, magt en heer" fdtesppij, begint men, fchoon niet openlijk, bedektelijk '' echter door geld te zoeken en te vinden. Hoe fterk begint men nu de flaavernij te naderen ? — De kleinen willen de grooten — navolgen en gelijken; " en om dit te kunnen doen . willen ze hunnen arbeid niet " alleen, maar ook hunnen Roem, hunne Voorrechten en " Vrijheden opofferen. — Men zoekt de gunst der Rijken en " der grooten om gaven, om door hun bevorderd te wor" den. — Men maakt zich afbanglijk, om gunst en voor» " deel te gewinnen. Men durft daarom zich zeiven nietmeer " te doen gelden , niet meer te fpreeken zoo als men denkt, " den minften tegenftand niet te bieden aan hun, door wel'"' ke men ten eenigen tijde zijne bevordering verwagt. Men " ziet zonder aandoening de rechten zijner Medeburgeren " vertreeden; en men wil zelfs alles laaten flippen, om eeni" ge kortftondige genietingen, of fchijnbaare grootheid. " , Wanneer het zoo verre gekomen is, hebben de Rijken de middelen in de hand, om groot te worden, en de groo" ten, om alles aan zich te trekken — de fchamele en laffe " «em'eente — uit te mergelen; belastingen op belastingen " te hoopen; en de groote inkomften van den Staat, als een " roof onder zich'te verdeelen, zonder zich over deszelfs " belangen te bekommeren. — De Vorften onder volkeren, " die tot deezen trap van verbastering zijn gekomen, werken " allerkragtigst, om het zeden bederf te vermeerderen. Het " Hof is de bron , waar uit dit vergif voortkomt, en van " „ waar  ■Christbm. 4*9 „ waar het zich veiTpreid , tot de uiterfte grenspaalen des Rijks. — Zie daar dan het volk in flAavernij. „ Al de magt is nu in handen van één of van eenige wei„ rigen, te weeten den Vorst en zijne gunstelingen, geko,, men — welke dikwiis geen denkbeeld meer liebben van „ het waare einde, waar toe een Volk oorfpronglijk üver„ heden heeft gemaakt', maar zich verbeelden, dat zij door „ de Godheid onmiddelijk zijn aangefteld tot een eigendunk„ lijke heerfchappij, cn dat zij een oorfpronglijk en aange„ booren recht hebben , —- van met het volk te doen wat „ zij willen. De Wetten zwijgen nu , uitgezonderd wan,, neer de grooten willen, dat zij fpreeken —- geene Voor„ rechten gelden meer,'dan die van den Vorsten zijnen aanhang. — Moet dan de Ondergang) van zulk een Volk niet „ volgen? „ Rijkdom is niet onuitputlijk, hoe groot die zijn moge. „ — Nu wordt het zedenbederf — voltooid. De lust tot „ arbeid en ondèrneeming is niet meer. — Vleijerij, list, onrecht, kwaade trouw, omkooping , geweld, ond-r,, drukking, en verraaderij, zijn dan de middelen , waartoe „ men zijne toevlugr neemt, en die het geheele verderf des „ Lands hoe langer hoe meer doen naderen. ,, Partijfchappen, verfchillende aanhangen, beroeren het „ Land. Möh haat, men benadeelt, men bederft elkande,, ren. Men zoekt zijn eigen grootheid op de puinhoopen „ wn anderen te bouwen. Langs deezen weg ontftaan dik„ wils rampza'alige oproeren, en burger oorlogen. Het ge,, heel verbasterd volk regt bloedige toneelen aan; en wroet „ in zijne eigene ingewanden". ~ Dit alles werd geftaafd door Voorbeelden van ouder en laater Volkeren, en eindelijk dus beflooten: „ Laat ons deeze bedenkingen eindigen, met nogevenden „ aandacht te vestigen op Nederland. E'k mijner Landge„ nooten , die niet onkundig is in onze Gefchiedenis, weet, „ uit hoe geringe, en nauwlijks zigtbaare beginzelen, deeze „ Republiek haaren oorfprong heeft genomen. De Naar„ ftigheid, Moed, Trouw, en waare Vrijheidsliefde onzer „ Vaderen deeden dezelve fchieliik eenige vastheid verkrij„ gen. en door den tijd zeer rijk en magtig worden. zoo dat ,, zij omzien wierd van alle Volkeren. Maar de Rijkdom „ heeft hier ook reeds al zeer fcnadelijke uitwerkzelen op de „ zeden der Natie , en verder ook op het Staatsbellier ver5, kreegen. 0'nze voorige Luister is verdweenen; de ouFf 2 de  42o Menobl-Werk. ,, de Opregtheid en Vaderlandsliefde zeer verminderd ; „ de Matigheid heeft plaats gemaakt voor de Weelde; de „ ijver voor Traagheid; de Eer voor fchande". Mengel-Werk. Flde Stukje. Tendimus ad Caeiestem Patriam. Te Utrecht bij de Wed.], van Schoonhoven. 1787. in 8vo. 12b bladz. De Prijs is f: • 18 : - Wij vinden hier wederom vijf Stukjes, het eerfte is de oude Cato, of gefprek over den ouderdom uit het Latijn van Cicero vertaald 't Tweede is de Lente, 't Derde aan Licenius Varro Murena, naar 't Latijn van Horatius gevolgd zie Carm. Lib. 2. Carm. 10. 't Vierde aan Pompejus Grosphus naar 't Latijn van Horatius gevolgd. Zie Carm. Lib. 2. Carm. 16. 't Vijfde de Lof van 't Buiten-Leeven , uit het Latijn van Horatius vertaald. Zie Carm. lib. 5. Carm. 0. In dat gefprek over den Ouderdom aan Titus Pomponius Atticus toegewijd, vindt men eene fchoone verdediging van den ouderdom doormengd met verliheiden zoo Griekfche als Romeinfche Voorbeelden. Vooral verdedigt hij den ouderdom tegen de volgende oorzaaken, wegens welken de ouderdom ons elendig toefchijnt. 1. Om dat hij ons van de behandeling der gemeene zaaken afhoudt. 2. Omdat hij het lighaam verzwakt. 3. Om dat hij ons fchier van alle vermaaken beroofd. 4. Om dat hij den dood nabij is. Ieder deezer oorzaaken wordt wijsgeerig en juist behandelt. Wij kunnen niet ierier opgaaf volgen, wij vergenoe'gen ons alleen, als best met óns oogmerk overeenkomende met eene voordragt van die denkbeelden, die hier aangaande den ftaat der zielen na den dood voorkomen. „ Doch ik zie niet, waarom ik u riet zou durven mededeelen, wat ik zelfs, raakende den dood gevoel; en waar in ik des te beter doorzigr meen te hebben . als ik 'er nader bij ben. Ik geloof dan dat uwe Vaders, O. P. Scipio! en ook gij O. C. Laelius! gij zoo Heroemde, en , in 't verbond van vriendfchap, met mij, geftaan hebbtnde mannen, nog edoeld zijn; wij denken veeleer, dat het de Weduwen zijn, die tot de Gemeente te Jvppe behoorden, en die van Tabitba of Dorkas weldaaden ontvangen hadden. Vergel. vers 41. daar zij bij de Heiligen gevoegd worden. — Hier op volst in de vierde plaats J. A. Melchiores Oratio pro Commendando pudio Entomologico publice dit}» catendis QEtobribus 1773. cum Magiftratu Academico Obis &c. Reck-nvoering ter aanprijzing van ^ie Liefhebberij, qm de Infecten te onderzoeken en te leeren kennen, uitgefproken den 1 October 1773. Deeze Redenvoering is vol van opmerklijke en wetenswaardige zaaken, en overwaardig gelezen en overwogen te worden. De Redenaar zijne Inleiding ontleenende van de gewoone uitwerking der eigenliefde, die elk een zijne Wetenichap doet verheffen en prijzen met verachting van andere, niettegenftaande alle Werenfchappen onderling verbonden zijn, en zich wederzijdfche diensten bewijzen kunnen en moeten; komt tot zijn onderwerp om de ftudie der Infecten tegen alle verachting te handhaaven , en te betoogen, dat zij onder de Natuurlijke Hiftorie geenszins de minfte plaats bekleed; echter met die gematigdheid, dat hij dezelve niet onder de volftrekt-noodzaaklijke Wetenfchappcn wil tellen, die een Geleerde niet zou kunnen ontbeeren, maar onder de aangenaame en vermaaklijke , - die echter tevens haare nuttigheid aanbrengt. Vervolgens toont hij het aangenaame van deeze beoeffening uit hoofde van de veelheid en verfcheidenheid der voorwerpen, die zich hier aan ons voordoen, de geduurige gedaantewisfeling der meeste Infecten, het wonderbaare in derzelver voortteeling, levenswijze en geheele huishouding; de wonderbaare famenftelling en maakzel, de fraaiheid van kleuren enz., al het welke den Onderzoeker der Natuur menigvuldig en fteeris versch vermaak en genoegen kan aanbrengen, en te meer om dat hij de voorwerpen zijner nieuwsgierigheid in groote menigte, gemaklijk •en zonder kosten in zijne magt kan hebben. Vervolgends gaat hij over, om het nut van deeze ftudie aan te roonen ; Hij betoogt, tot welke gewigtige oogmerken de Wijsheid van den Schepper zich van het heirleger der bloedtlooze en gekorven diertjes weet te bedienen, hoe veel nut derzeiver kennis ons kan aanbrengen in veelerlei opzigten, het zij om 'er een nuttig gebruik, o©k in de Geneeskunde, van te maaken, of ons ce wapenen tegen het nadeel, - dat  J, P. Berg, Sïmbolae Literariae, &c. • 435 dat zij veroorzaaken kunnen; en voornaamlijk heeft deeze oeffening die gewigtige nuttigheid, dat zij onze ziel door de befchouwing der wonderbaare orde, en verbaazende kunst eh beleid in deeze kleine diertjes voorkomende, opleid tot de aanbidding van den grooten Maker. Doch wij kunnen hier niet wij.lloopiger zijn, om dat vvij nog iet zeggen moeten van de vijfde Verhandeling^, die in ait Deel voorkomt, zij'de van denzelfden Wijsgeer M ei.chioiiks Disquifitio Pfxcbologica de Sommo. Zielkundig onderzoek over den flaap : welks Natuur de Schrijver dus bepaalt § 16. Een diepe of volkomen flaap is die'toeftand van onze ziel , in welken de yerbeeldings-kracht (vis rt.praefentativ<%~) in ontallijk duifteré gewaarwordingen gelijklijk verdeeld en ver'ftrooid is. — Onder anderen (want deeze verhandeling zouden wij anders geheel dienen uit re fchrijven, indien wij al het fraaie uit dezelve wilden bijbrengen) fprekehde van de Droomen, die iet toekomends voorfpelleh, geeft hij zijne gedachten omtrent dat onderwerp dus op §. 37. ,, Indien ik mijn gevoelen over dergelijke zaaken moet voordragen, wil ik, dat het volgende in overweging genomen worde. 1 wel: Dewijl 'er zo veel icoo dioomen op éénen nacht voorkomen, is het niet zo heel wonderbaar, indien onder zo veele Milliöenen van Milliöenen droomen , die geduurende een •jaar in verfcheiden gewesten eh landen gedroomd worden de één of ander zij, welke met toekomende omftandigheden overéénkomt. Integendeel zou men uit de zeldzaamheid van zlodaanige droomen een bewijs kunnen afleiden tegen het Troorfpeïlend vermogen van onze ziel. Omtrent de droomen heeft het zelfde plaats als omtrent voorzeggingen: Dje met ♦le uitkomst oveëeenkomen, worden verteld ; maar die niet treffen, worden verzweegen. Weshalven, als 'er geen bijzonder Samenweefzel van omftandigheden, nsauwkeurig inftemmende met de uitkomst der zaaken, in den droom voorkomt, kan men volftaau met eenvoudig te autwoordcr , dat zulk iet bij geval heeft kunnen gebeuren. Maar bijaldien in den droom zeer veele omftandigheden famenloopen, welke naderhand zeer naauwkeurig, zonder eenig toedoen van hem die gedroomd heeft, gebeuren , dan eerst verdient zulks'aanmerking. Weshalven. voordat iemand de uitlegging onderneemt, dient men zorgvuldig naar alle bijzonderheden onderzoek re doen; want de ingebooren nieuwsgierigheid der menfehen brengt hen nergens fterker buiten het fpoor, dan in het fluk van de voorwetenfehap van het toekomende ; waar door zij zich dikwils bedriegen, om veel Jpitvrmt Ned. Bibl. Vilde Deel. No. xo. Gg  43^ J. P. Berg, Sïmbolae Literariae, &e. dingen te verrichten, die ftrekken om de verwondering te vermeerderen, en welke geenzins met de waarheid ftrooken. i. Terwijl wij waken, ftellen wij ons dik wils mooglijke gevallen voor. Een volgende Droom vertoont mij hetzelfde ge aK als daadlijk plaats hebbende; het geen ik weet, mij zeiven meermaalen gebeurd te zijn. Wanneer derhalven iemand , die waakt zich eenig waarfchjnlijk geval voorftelt, dan zal zekerlijk de uitkomst menigmaal aan het vooruitzigt beantwoorden: Weshalven het ook ligtelijk zal kunnen gebeuren , dat de droomen naderhand door de uitkomst bevestigd worden. 3. _ Wat het voorbeeld van den Schaapherder betreft, (de Schrijver had dit te vooren verhaald ; zeker Schaapherder met zijn Zoon in eene hut, verre van de ftal, flaapende, zag in den droom een fchaap van den wolf verfcheuren. Wakker geworden, liep hij met zijnen jongen naar de Kudde, en vind hetzelfde fchaap, dat hij in den droom gezien had, in de daad van den wolf verfcheurd ;j het kon in waarheid zijn, dat hij, geduurende zijn droom, eenig gebleet der fchaapen, of gerucht van den wolf, in de ftal komende, gehoord heeft, welke gewaarwording oorzaak was van zijnen droom ; want zo iet heeft in eenen Herder bezorgd over zijne fchaapen, ligt kunnen plaats hebben. 4. Ook kuunen de oorzaaken of omftandigheden van eenige toekomende gebeurtenis, geduurende den flaap, reeds in ons werkzaam zijn. Want wanneer den ftervenden de natuurlijke dood reeds dreigt, gaan 'er zeker zodaanige veranderingen in ons ligchaam vooraf, welke het zelve als fchikken tot volgende toevallen. Waarom zouden wij dan niet fomtijds in den flaap zekere lastige gewaarwordingen gevoelen , die aan droomen, welke iet toekomende voorbeduiden gelegenheid geven: vooral nadien, volgends de ondervinding, een onaangenaame gewaarwording, gevoeld geduurende den flaap, veel grooter moeilijkheid veroorzaakt, dan als zij ons waakende overkomt. Dus als ik fomtijds tandpijn had, fcheen die pijn mij in den flaap onverdraaglijk, dien ik echter wakende gemaklijk dragen kon. 5. Alle voorgevoel kan aan de menfehen niet ontzegd worden; fchoon hetzelve in de menfehen niet zoo vaak en fterk werkt, als in de dieren , die het, uit hoofde van hun gebrek aan de reden, meer nodig hebben. Het is ten minften niet zeldzaam, dat menfehen, die eens een been gebroken, of een ander lid bezeerd hebben, als 'er onweder of fioim op handen is, eene gewaarwording hebben, uit ' ' Wel-  L. P. Burg, Symbolae Literariae, &c. 43? welke zij, door de ervaaring geleerd, het toekomende voor- fP.eJe Men kan alle Sijmpathie tusfehen onderfcheiden menfehen nÏÏ ontkennen. Want gelijk een mensch van dat ge- 1 s dat hij door de verandering en zekere hoedaanigheen der lucht meer aangedaan wordt, dan een ander, zoo kan et zekerlijk zijn, dat twee menfehen genoegzaam van het K fde geitel en temperament eveneens aangedaan worden: Kwelke gelegenheid het ook zou kunnen gebeuren , dat 2t of diln rifd wanneer den éénen iet overkomt, de ander eenen droom heeft, die hem zulks vertoont. Al het welk zo iemand in overweging neemt, die zal zeker in zeer veele voorbeduidende droomen mets vinden, om hetwelk hiji nodig zou hebben zijn' toevlugt te nemen tot bovennatuurlijke oorzaaken. « 7 Ondertusfchen ben ik de geen met, die zou willen loochenen , dat 'er ook fomtijds in de droomen bijzondere fpooren de Godlijke Voorzienigheid kunnen voorkoomen : £ 'er naamli k, uit zekere bijzondere voorfch*k.ng der Godheid, na uurlijke oorzaaken kunnen famenloopen, om e^ien droom voort te brengen, welke zekere toekomftie»beurtenisfen naauwkeurig genoeg vertoont. Want alboe we^om zeer wijze redenen, de wetenfehap van het toeKomendeTan de menfehen geweigerd is kan het nogthans wezen, dat dezelve fomtijds nuttig word. To Petri Berg, Mufeum Duisburgenfe. Tornt Secundi. 1 Pars Prima. Haga/ Comitum et Duisburg, fumtibus C Plaat , Bihliopol* Typis Benthonianis. 1784. 8w. 3x1 pag.' De Prijs is f I - 5 - : T-ve Verhandelingen, welken de Heer Berg in dit Eerfte L) Stuk des Tweeden Deels van zijn Mufeum Dutsbur- g6f Cnt^SMicHAëLis, ffiga disputationum Cb 'orosrapbica - Pbilologicorum. • f . VDc notionibus Superi et Inferi, indeque adfeenfus et deden fus in Cborografibiis facris occurentwus. ■ a De locorum dferentia ratione anttca , Posucce Dex* tr*\ Sinistrt, in Cborograpbiis facris. Chr. Bened. MiciiAëLis, Tweetal Plaats- en Letterkundige Verhandelingen.^ £ ^ ^  438 J. P. B e r o, i. Over de benaamingen van opper- en neder, en van op* gaan en afgaan, die in de heilige Plaats-befchrijvingen voorkomen. ö. Over het onderfcheid en verfchil der plaatzen ten aaneien van 't geen voor, of achter, de rechte o? linke-band genoe.nd wordt in de heilige Plaats-befchrijvingen. IJ. Jo. Fred. Barhdt, Prolufto de vera fntentia Psalmi VIII. Proeve over den waaren zin van den VillHen P.-alai. III. J o. J. A m n E l l11, Hellas e facris Scriptoribus N. T. illuftrata. Hellas of Griekenland uit de heilige Schrijvers des Nieuwen Testaments opgehelderd. IV. Pauli Ern. Jablonski, Exercitatio de mor te tragica Imperatoris Anaflafti Dicori , Verhandeling over den treurigeti dood van Keizer Anaftafuts Dicortis. ' Wij zullen kortelijk onzen Leezer van elk deezer Verhandsling een denkbeeld geeven. De twee Verhandelingen van d>n ouden Heer Michaêlis zijn van zeer groot aanbe1 mg, en men heefc reden, om den Heer Berg dank te zeggen , dat hij die eene plaats in zijn Mufeum gegeeven heeft. Wat de eerfte betreft: Het heeft veele Uitleggeren moeite gekost, en veelen bedillers van het Bijbelboek\anftoot ge-. geeven , dat zij zich verbeelden , dat de denkbeelden van boog en laag, of opper en neder, van opgaan en afgaan, door de heilige Schrijvers verward of verwisfeld worden. Doch de Heer MiCHAëLis beeft hier omtrent alle zwaarigheden uit den weg geruimd, en aangetoond, dat de heilige Schrijvers ordenlijk en onderfcheidenlijk deeze bewoordingen gebruiken ; mits dat men de verfchillende betrekkingen onder 'c oog houde , in welke deeze benaamingen voorkomen. — Op dezelfde wijze wordt in de tweede Verhandeling verklaard, wat bij de Hebreen in de befchrijving van de ligging der plaatzen , voor, achter, de rechte- en linkehand is. Te weeten zij befchouwden zich in hunne Kaats befchrijvingen als naar het Oosten ziende, wanneer zij het Oosten voor, het Westen achter zich, het Zuiden aan de rechter- en het Noorden ter linkehand hadden, van waar deeze benaamingen'ontleend zijn. In de Derde Verhandeling verklaart Bahrdt den VlIIften Psalm niet van. den Mesfias, maar van het menschdom in het gemeen , hoewel hij erkent, dat het geen de Dichter van het menschdom in hét gemeen zingt, in kracht en vollen nadruk in Christus alleen vervuld is, waar uit hij dan de aanhaalingen van deezen Psilm in het Nieuwe Testament tracht op te 'helderen en te verklaaren. *De  M ü S e u m DulSBERGENSE. 439 De Vierde Verhandeling ftrekt, om alles , wat in het Nienwe Testament betreffende Griekenland en deszelfs bijzondere gewesten voorkomt, licht bij te zetten Eindelijk, wordt in de Vijfde Verhandeling door den Geleeren Jablonski de eer van Keizer Anaflofi^ Dicorus iP4ndhaafd en de fabelachtige verhaalen aangaande zi neri food alsofhijïdoor eene bijzondere ftraf der Godheid, door den blikzem geflagen , zou zijn omgekomen , ten toog gefte d. Seeie Vorst naamlijk, die van het jaar i9i tot 510 met lof den Scepter in het Oostersch Keizerri k voerde , had den tl defijveraars voor de Rechtzinnigheid zich door zijne vïdraSzaame gevoelens berokkend; men befchuldigde hem Ln SfchLn, ja zelfs een Manicheër te zijn, en fchoon hii in den hoogen ouderdom van agtëntagtig jaaren overleed, moest men met verfcheiden vertellingen zijnen dood bezwaaop dat hij ten voorbedde van de Godlijke wraak zou kunnen verftrekken; maar welke ongerijmdheden hier, door Sn geleerden en | de Kerkgefchiedemsfen ervaaren JaBlonski, zonneklaar worden aangetoond. Kleine Katecbismus van bet Stadhouderfchap der Prinfen en Forsten uit bet Doorluchtig Huis van Oranje en Nastuw in de Republiek der Vereenigde Nederlanden Ten dienfte van de Jeugd en Minvermogenden, om aan dZlveeen beknopt en bondig denkbeeld te geeven wegens iï?%aZdigb,ld; en tevens van bunne verpH^gjmtrent de Regeerings ■ Conftitutie door 's Lands Hooge en %oter in7ëverbefd vastgejleld W«**$™*^J*. Stadhouderfchap vertoond; de Doorlugtige Bekleedeis van dien Log aanzienlijken post, en derzelver Tegen-. 7reev rs voofgefleld ; de Lotgevallen van't zelve opgegeven; en deszelfs betrekking tot de Burgerlijke en God dienstige Vrijheid onderzogt worden. Inzonderheid ter ml foor een aaneengefcbakeld verbaal der Levensg vaUenvan den tegenwoordigen Heere ^afouder Prins Willem den Vijfden, ie Rotterdam , b,j fohI Hofhout, aco bladz. in, klein ivo. De Prijs ,s Om dit nuttig Werkje verder aan te kondigen kunnen wij niet beter doen, dan het Bericht mede te deelen, 't welkdeU^eever Whout heeft doen drukken, om het zelve breder bekend te maaken. G g 3 " u  44° Kleine Kateciiismus» „ De gelukkige en gezegende tijd , in welken oné lieve Vaderland zich verlost vindt van de wreedfte Tierannij,- waar onder het zelve immermeer gezugt heêft is geboren; en men mag in ruime lucht den lang pefmoorden adem weder haaien. De wonderdoende hand van een almagtig en rechtvaardig God, heeft bet beminnelijkfle en dierbaarfle Vorstelijk Paar en derzelver even waardige Telgen, den zegenrijken triumf befchikt over hunne bitterfte doodvijanden. De kloekmoedige volftandigheid van zijne Doorluchtige Hoogebid, de achtingswaardige werkzaamheid zijner edelaartige Gemalinne het vermogen van Hunnen Koninglijken Broeder, en de ftandvastige deugd van een groot aantal oprechte Va» derlandkrs, zijn de middelen geweest, door welke de i aanbiddelijke Voorzienigheid het Eminente HoofDt van Nederland weder in vollen luister heeft geplaatst op den voorouderlijken Eereftoel, waar op ons Ge mek* n eb est gegrondvest is. Het waarde Vaderland en elk In woon der van het zelve zijn herfteld in het genot der wezenlijke Vrijheid, van dewelke men firib eenige jaaren een enkel fcbaduwbeeld dolzinnig heeft omhelsd. Door dit alles is onze heilrijke Constitutie op nieuws gevestigd, en de breuken der Unie ftaan geheeld te worden. Men ziet de welvaart te gemoet en hoopt, onder den Godlijken zegen, dat het gewenschte Erfstadhouoerschap, gelijk voorheen, al het vcrvallene weder zal opbeuren. — Alle deze weldaaden zijn veracht geweest door de drieste onkunde van laaghartige Eigenbaatzockers; en ons geluk is omgewroet geworden door een rot van van verdwaasde Scbot- en Leugenfcbrijvers, die federt jaaren lang aan 's Lands ondergang gearbeid hebben. Eensklaps zijn eindelijk alle de ijdele Plans der volkberoerende Landverdervers in rook verdweenen en hunne poogingen vernietigd f „ Maar het wederontfangen van zoo veele Zegeningen ontheft den regtfchaapen Nederlander niet van de verplichting om zich te onderrigten, betreklijk de waare belangen van zijn Vaderland in het bezit en de behouding en het onontbeerlijk E rf stadhouder scha p in het Huis van Oranje , en omtrent den waar en aart van die verheven Waardigheid. De kennis hier van is het veiligfte fchild tegen de roofzieke klaauw . die getragt heeft de gevoelens van liefde, -erbie.' en dankbaarheid jegens onze nooit volpreêzen Weidoeners uit het hart der Natie uit te rukken. Qra  Van het Stadhouserschaf. 44* Om die nuttige kundigheid , ook onder de mindere ftanÓen der Ingezeetenen te verkrijgen en te bewaaren, is 'er in de afgeloopene tijden van verdrukking reeds medewerkt, door de nitgaave van den Kleinen Katechismus van bet Erfstadhouderschap, ten dienste van de Jeugd en Minvermogende Burgerij;, we\k Werkje is opgefteld op den voet van den grooten Katechismus, die reeds het licht zag; bijna geheel uitverkogt is; en voor de goede zaak van 't Vaderland ten uiterfte he'ilzaam is geweest. Een Werk, van 't welk men daarenboven volmondig zeggen mag, dat de overdreevepe fChrijfzügt der wederpartijdefs , deszelfs wederlegging niet heeft duiven onderneemen. _ Daar dan de heilrijke tijd van vrtj en onbelemmerd te fprèeken tans weder herbooren is; daar elk, zonder vrees voor vervolging, zijne eerlijke gevoelens weder uiten mag; wordt onze oprechte Vaderlandsche Burgerij de wemelde kleine Katechismus op nieuws aangepreezen , als een kort tafereel van het wetenswaardige omtrent de verheevene Stadhouderlijke Waardigheid en de Levensgevallen van den geliefden Prins Willem den Vijfden. Terwijl andere bezig zijn met het aankondigen van verfcheiden Ontwerpen, waar toe het voetfpoor geopend is in den arbeid der Opftellers van deezen Katechismus, en dezelve onvermoeid bezig zijn, om hunne belofte wegens het Vervolg op dit Werk te voldoen, kan ook in dit kleine Stukje bereids alles gevonden worden , wat geen waaren Vaderlander kan ontbreeken tot inlichting in de hoogst nuttige kennis der zaken in ons Gemeenebest.' Dit Werkje kan derhalven bij gelegenheid van de HEUOELijKSTE en heilrijkste omwenteling, welke het Land ooit ondervonden heefc, aan de Jeugd en Minvermogenden, verftrekken tot een duurzaam en volledig Gedenkboek van de groote wonderen, welke God, ten allen tijde, in ons Vaderland, door het Doorluchtig Huis van Oranje en Nassauw heefc uitgewerkt". . t' Dit Stukje is op den zelfden voet behandeld als het grootere Werk onder den Tijtel van Katechismus van bet Stadhouderschap enz. Het bevat een gelijk getal van Afdeelingen, en mag de Nederlandfche Jeugd en Minvermogende Burgers gerustelijk worden aangepreezen. De zaaken zijn 'er zoodaanig in behandeld, dat men 'er weinig in het grootere Werk zal ontmoeten, die hier niet kortelijk G g 4 bij-  442 3» G. Sander, Zaakujks Inhoud enz. bijeen getrokken zijn. Op deeze wijs is bet zelve een be* knopt handboekje van alles, wat een eenvoudig Burger noodig heeft te weten betreklijk de Hooge Waardigheid' van het' Stadhouderschap. Wanneer Meer vermoogendeLahdgenooten, deezen kleinen Katechismus begeeren te doen ftrekken tot Prefentjes ter belooning of aanmoediging van Leeslust, ofOnderzoekliefde van de welmeenende Jongelingfchap, of Burgerij, kan dezelve bij een Douzijn tevens bekomen worden tegen 10 Stuivers 't Exemplaar, en twee Douzijn te gelijk nemende, zal daar en boven één Exemplaar worden toegegeven. ö 1 Zaakelijke inhoud en verdeediging eener Kerkelijke Redevoering over Hebr. //; vs. 14b , 15. Op Zondag den 'i/ten Juli] 1787. gehouden in de Lutherfcbe Oude Kerk te Amlteldam. Als ook Aanmerkingen op het antwoord van eenige zicb noemende Kchte Lutheraanen, ter verdeediging van hunne befchuldiging tegen deeze Redevoering van Carel Philip Sander, Leeraar der Luiherfcbe Gemeente *e Groningen, Honorair Medelid van bet Hertogüjk Brunswijk- Lunenburgsch Genootfcbap te Balmftiidc, enz. Te Amfteldam bij A. Mens Jansz. 1736. 91 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f: - 8 : - T\/Ten weet, welke beweegingen over de al- of niet-rechc* IV.1 zinnigheid van fommige onder bunne Leeraaren federt eenigen tijd de Lutherfche Gemeente te Amfteldam ontrusten. De Eerw. Sander, uit nood en toeval deeze Redevoering, die alleen voor zijne Gemeente opgefteld was, te Amfteldam gehouden hebbende, werd wegens dezelve van Onrechtzinnigheid befchuldigd, in eenen Brief, peolaatst in het Weekblad de Christen Vriend, welke Brief ouderteekeffq was, eenige echte Lutheraanen. De befchuldiging was drieledig; Ten e erft en, dat hij zijnen Tekst Hebr. Ut ■t$ ■> 55 °P eene geweldige wijze zoude hebben gemarteld en verdraaid; Ten tweeden dat hij de eer van den godlijken Verlosfer zoude hebben verduifterd; en ten derden dat hij zijn volwigtig en eeuwig geldend verdienst, voor • ioetnwaardige zondaars, den Christen zoude hebben ontroofd. Om zich tegen zulke zwaare befchuldigingen te verantwoorden heefc de Eerw. Sander deeze Leerreden in het  Gebedeboek van Keizer Joseph enz. '44$ het licht gegeven , en ook in de daar bijgevoegde aanmerkingen verdeedigd. — Wij kunnen ons in deeze zaak niet iniaaten , maar zooveel is zeker, dat, hoe prijslijk; ijver voor de waarheid en rechtzinnigheid ook zij, indien zij wel geplaatst en beftuurd is, niets meer af te keuren, ei» voor de waarheid en rechtzinnigheid nadeeliger is, dan ee;t> heethoofdige ijver zonder verftand I „ trf'y ,. «■ Gebedehoek van Keizer Jofeph vertaald uit bet Hoogduitsch. Met Privilegie, zonder naam van Drukker of Uitgever, enz. in 8vo. 42 bladz. De Prijs is f: - 6 : - Onder deezen Titel heeft men hier bij een verzaameld, Morgengedachten, Avondgedacbten, Gedachten vóór den Biecht, Gedachten bij het afjcbaffen der Monniken, Gedachten vóór de invoering der Tolerantie , Gedachten vóór bet ftraffen van eenen misdaadiger. Bij bet door leezen van een Scbotfchrift. Voor de invoering van een nieuw Wetboek. Bij eenen aanftaanden Oorlog. Bij den gevolgden Vrede. Bij een bezoek van den H. Vader. Gebed voor denKroonprins. Alle vrij oppervlakkig, en van welke het voorbericht zegt: „ Is dit Werkje dan niet in de daad het Gebedehoek van jofeph, in zoo verre naamljk, dat men zoud* kunnen zeggen, dat de Vorst de Gebeden, daar in vervat, beftendig voorfchriftlijk volgde; het is echter een getrouw afdrukzel der opheffingen van zijn hart en aandacht tot God, en dienvolgends konde men, zonder vermetelheid of onwaarheid, dit Werkje Jofepbs Gebedehoek, noemen." Of zzoodaanige ontfchuldiging voldoen kan, b%öordeele de Lezer. Hij heeft hier ten minften niet het geen de Vorst gekheden of gedacht heeft, maar het geen hij heeft kunnen denken of bidden. Bij dit Werkje behoort nog het volgende: Gebedehoek van een Hoogduit fchen Roomscb-Katbolijken Boer. onder het gebied van Keizer Jofeph; vertaald uiü het Hoogduitsch, met goedkeuring, in 8w. 41 bladz. De Prijs is f: - 6 : - Met wederflag op het voorige, vind men hier gedachten over dezelfde onderwerpen in den mond eenes Boers gelegd, doch mee eene fijne wending en bepaaling, welke over-  444 J. Fiorez, overéénkomt met het geen in 't Voorbericht gelezen words . „Hij v.'de Boer) fchljnt, wel is waar, de paaien zijner waa,, re Geloovige Vaderen niet te willen verzet zien, en Gods „ bevel, door den Propheet Jeremias bekend gemaakt , ,, naauwkeurig op te volgen; doch toont, door een oordeel„ kundig overneemen van de, in zeker Gebedeboek, uitge„ drukte gedachte van Keizer Jofeph , dat hij geenzints een „ blinde in de landen is; " en welke wending verfcheiden uitzonderingen tegen 's Keizers wijze van denken en handelingen omtrent den Godsdienst in zich bevat. Eenvoudig Specifiek- Middel tegen Kankef , Uitjlag, en alle Venerifcbe ongemakken. Uitgevonden in het Koningrijk Guatimala, in Nieuw Spanjen, in Noord-America. En befchreeven door Don JoshphFlorkz, M. D. Medelid der Geneeskundige Faculteit, en Pro/esfor te Guatimala. Uit het Spaanscb en Franscb vertaald. Te Amfterdam bij A. Borchers 17b?. in gr. üvo. 34 bladz. De Prijs is ƒ : - 3 : - Her Specifiek-Middel, het welk hier als.van wonderbaare uitwerking tegen uitflag, Kanker, de Venerifche ziekten, en alle foouen van zweeren, wordt aan de hand gegeeven, en welks uitvinding men te danken heeft aan de Jndiaanen, in het vlek St. Christoval Amatitan, in het Koningrijk Guaiimala, beftaat in kleine raauw gegeeten Hagedisfen; of zulke, welke in de Encijclopjedie Analis de Terre of Gobe Mouches genoemd worden , en welker befehrijving door Doftor Fiorez Bladz. 12. gegeeven wordt. De uitwerkingen; welke dit middel voortbrengt, zijn altijd eene buitengewoone hitte, met een fterk zweet, en eene uitvloeijing van veel dik en geelachtig Sreekzel. '£r zijn echter ook zieken geweest, die noch kwijling noch zweet hebben gehad; maar in derzelver plaats menigvuldige en overvloedige ftoelgangen, of ook ontlastingen van pis, die ten uiter* ften fcherp en (tinkend waren. Men heeft met dit middel ook proeven genomen te Kadix, Mallaga , in Frankrijk, te Geneve met den besten uitflag, blijkens onderfcheidene Brieven, die hier mede ge ïeeld worden: De Franfcbe Vertaaier en Uitgeever Fr. Gras/et zegt echter in zijne Voorreden te regt: „ Zoodaanigen, welke genegen zouden zijn, het hier befchreeven middel te gebruiken", kan ik niet te fterk r  Middel tegen Kanker, Uitslag enz'. 44^ fterk aanraaden, het onder beftiering van een Heelkundi»en te doen. Want ik kan noch mag voor de gevolgen* fnftaan enz. — Achter aan dit Werkje vindt men nog gevoegd, om de gelijkheid van het Onderwerp, een nieuw, uit Weenen , aangepreezen geneesmiddel door eene vertaaling uit f. Qua r 1 n &c. Animadv. praclicce in divèrf. morbos. Viennce 1786. Cap. XVI. pag. 320. fqq. Uit middel is de wortel van Aftragalus Exjiopus, met welke de "Venerifche ziektens in Hungarijen door. de Vrouwen geneezen worden. Dewijl mij, zegt de Schrijver, geene dofis, noch de wijze, hoé het middel moest gebruikt worden, opgegeven was, gaf ik het op de volgende wijze :f r,. Radic. Aflragal. Exfcap. unc. (i coque in XV. ünc. aqua , donec Vb) fuperfit. Dit laat men den Lijder, 's morgens en 's avonds laauw nemen. Het afkookzel fmaact redelijk wel, en komt nabij de fmaak van een aftrekzei van zoethout. ■ ——■ Olde nb auneveld , Treurfpel. Door j. Nomsz. Tweede druk. Te Amfteldam bij W. Holtrop, 1787. in 8uö. 56 bladz. De Prijs is f: • 16 : - De Held van dit Treurfpel, wiens lotgevellen zoo merkwaardig zijn in onze Vaderlandfche 'Gefchiedenisfen, maakt hetzelve zekerlijk gewigtig en belangrijk. Omtrent de fchikking van dit Toneelfpel zegt de Dichter zelf in zijn Voorbericht : „ Wij hebben die zoo nabij de Gefchiedenis gehouden, ais de fchikking van een tooneelftuk toelaat. Den'kenneren behoeven wij geen verfchooning te verzoeken voor eenige onontbeerlijke dichterlijke vrijheden." Wij gelooven, dat een Tooneeldichter dichterlijke vrijheden kan, ja dikwils moet gebruiken , of echter fomtijds de Dichter hier niet te verre is gegaan , willen wij geern van anderen ter beoordeeling overlaaten. Ons ht-eft boven alles in 't oog geloopen de volgende alleenftraak van den grijzen Barneveld, in welken de Dichter een geheel verkeerd en haatelijk begrip van de Leerftellingen van onze Hervormde Kerk in den mond van zijnen Held legt. Dee/e alleenfpraak ftaat in her vijfde Tooneel Bladz. 39. en 40. Wij willen dezelve hier plaatzen, om onzen Leezer  '|4Ö j« Nömsz, Oldbnbarneveld, Treursp. zer tevens van het dichtvermoogen van den Auteur een proefje te geven. „ Hebt Gij, o Hemel! dan vdor weinig gunstgenooten, De Bronnen van Uw gunst, voor 'i aardrijk was, ontflooten» Waarpm dan Barneveld, die nimmer ü misdeed, Die voor zijn Vaderland een' trotfen Prins beftreed, Steeds doemend' die op de aard' naar Uwen blikfem dingen, Niet in 't getal gefield van Uwe gunftelingen ? Is dan de vroome mensch gevotmd tot pijn en fchand? Gaafc gij van eeuwigheid ons lot een' vasten ftand? Die gruuwzaam mij vermoord, kan dan Uw gunstling weezen. En ik, die fchuldloos ben, heb dan Uw haat te vreezen; En dit zou zijn bepaald, eer ik noch 't licht ontfing! Neen, goede Hemel! neen, gij doemt geen zuigeling. 6 Hoe onzalig waar' 't op dezen voet te leven! Hoe zalig waar' 't op 't uur van zijn geboort' te fneevenf Is hier mijn wil niet vrij, dan ziet zich Barneveld, Helaas! beneden 't vee, door 's Hemels hand gefield; En welk een' ramp wij ook aan Land en Volk verfcbaffen? Dit kwaad doen is ons deel, waar toe ons dan te ftraffen? Neen, vrije boosheid is 't, dat Maurits mij vermoord, Gantsch vrij wordt Coligny tot mijn behoud gefpoord; In 't kort, en goed en kwaad is in den wil gelegen, Het misbruik onzer drifc doet flechts ons gruwlen plegen; En Hemel! tot Uwe eer, ftel ik dat hier gewis x Het alles loon, of ftraf, proef of vermaaning is, Mijn vaj, een proef "  UITTREK ZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel verdedigd, door Ysbrand van Hamelsvul o. Zevende Deel, Te Amjï. bij Allart 1787. tri gr. ivo. Behalven de Voorreden 31,9 bladz. De Prijs is f' -2 - 8 : - TVTa dat de Heer van Hams lsveld, in het zesde ^ Deel van dit nuttig en. zeer dienftig Werk, zich mee de verdediging van het Gefchiedkundig Gedeelte des Bijbels bezig gehouden had, handhaafde I-tij in dat zelfde Deel, eerst de Gefchiedenisfen der H. Schrift in bet gemeen; en ging daarop over, om de Gefchiedenisfen des Ouden Testaments in 't bijzonder te verdedigen. Dit gewigtig Huk vervojgde hij en voerde het uit, gelijk de voorige ,veiftandig oveituigende', en tot befchaaming' des ongeloofs, in het vier en twindgfte Hooidftuk, en bragt het tot de verheffing van David op den Troon van geheel Israël : waar van 'wij in het zesde Deel deezer Nieuwe Nederland fche Bibliotheek onzen LeeZQf rj een zaaklijk Uittrekfel hebben medegedeeld («). Op dien zelf jen voet voortgaande, zullen wij nu van dit zevende Deel verflag geeven. De Schrijver had gemeend, met dit Deel het geheele Werk te fluiten. Maar, wegens den overvloed en het gewigt der zaaken, is het onder de hand breeder nitgeloopen, dan hij in 't begin ftaat had gemaakt. In dit Deel is het overige van de Gefchiedenisfen des Ouden, en die des Nieuwen Testaments afgehandeld en verdedigd. Doch nu bleef 'er, om het ontwerp te voltooien, nog een Hoofdftuk, en wel een Hoofdftuk van veel belang, oyr, te weeten: om de Echtheid der Bijbelfchrifcen te hanJhaaven, en te bewijzen, dat die niet verdicht, noch ondergefchooven zijn; 't welk, met de Bladwijzers over het geheele Werk, het onderwerp van het achtfie en laatfte Deel zal uitmaaken; waar na wij met alle de Bezitters der voorige Deelen zeer verlangen, ,om dus deeze geheele verdediging der Heilige Schrift tegen de tegenwerpingen van derzelve vijanden compleet te hebben. Dit fa) Zie bladz. 401—407. Nieuwe Ned. Bibl, Vilde Deel. No, 11, H h  44Ö Y. VAN H A M E L S V F. L D. Dit Deel behelst Hechts twee Hoofdftukken, naamlijki Het vijf en twintigfie , bevattende in twaalf Paragraaphen of Afdeelingen bet vervolg van de verdediging der Geschiedenis fen des Ouden Testaments; en hetzes en twiniiefle HoofdHuk, in vijf afdeelingen , de Gefchiedenisfen des NieuwenTestaments, of die der vier Evangelisten en Handelingen deiApostelen verdedigende. ' Van het beloop van dit Werk en des Auteurs handelwijze, in onze voorgaande Uittrekfels genoeg gezegd hebbende, hebben wij op ons gemaakt voet fpoor flechts voort te gaan, en , door het mededeelen van eenige bijzonderheden uit dit Deel onzen Leezeren van deszelfs nuttigheid en belang te ovei tuigen. Nopens de' telling van Ifraels Volk door David, q. Sam. xxiv. en i Chron, xxi. , was in het tweede en derde Deel, reeds het een en andere verhandeld; doch hier wordt nog de tegenwerping beantwoord, hoe her mooglijk zij, dat zulk een verbaazend getal van menfehen in Davids (v) Koningrijk gevonden wierd, en ofwel ooit het Joodfche Volk zoo talrijk was? Om deeze tegen wet ping ;weg te neemen, merkt de Auteur, te recht de volgende drie bijzonderheden aan: „ Foor eerst, het Land, door de Ifraè'liten bewoond, ftrekte zich veel verder uit, dan men gemeenlijk denkt; de Sijrifche en Arabifche Woestijnen ren Oosten tot den Eufraat, ten Zuiden tot aan deiloodeZee, behoorden 'er ook toe. Ten tvoeeden, dit Land was zeer vruchtbaar, en over het'algemeen zeer volkrijk. De berichten van Josefus des aangaande, zijn zeer fterk, en gaan bijkans het geloof te boven, indien hij niet fprak van dingen , die in zijnen leefitijd plaats'hadden, en die ook door ongewijde Schrijvers bevestigd worden. Hij meldt van vlekken in Galilea, die vijftien duizend Inwoonders hadden, en de talrijkheid des Joodfchen Volks, is bijzonder op te maaken uit de .berichten van deezen Gefchiedfchrijver; aangaande den laatften Oorlog met de Romeinen. Ten derden, men moet beden* ken, (£) La Bible erfin &e. pag. 340. Saml & David Tragedie pag. 38. 'Vombhtir. Glauben §. 77. png. 235. Sommigen neigen daarom tot de gedachten, dat deeze geheele gefchiedenis zou in^efchooven zijn; het welk alle gronden van oordeelkunde tegen zich heeft, om dat zij in de beide verhaalen, zoo der Chronsken als van Samutl, gevonden wordt.  De B ij bel Verdedigd, 447 ken, dat ten tijde van David, dit Volk een toppunt van bloei en we'vaaren bereikt had. Ónder deeze regeering voegden zich veele Vreemdelingen, als Joodengenooten, bij dit Volk,zich onder hen nederflaande en vestigende;en veelen, die geduurende de onrustige tijden der Ricbteren en van Saul, het land hadden verlaaten, of als krijgsgevangenen waren weggevoerd, keerden thans weder naar hun vaderland, waar uit men het verfchil kan ophelderen, dat Saul alleenlijk drie honderd dertig duizend mannen telde bij een algemeun opontbod des Volks, het welk anders als eene tegenwerping wordt ingebragt, dat in den korten tusfchentijd, tusfehen S aul en David, het Volk onmooglijk zoo heeft kunnen vermenigvuldigen, behalven dat men 'er nog kan bijvoegen, dat ten tijde van Saui.s opontbod, niet allen ge» hoorzaam zijn opgekomen (c)." De Schrijver van het eerfte noek der Cbroniken, geeft pns in zijnen laatfte Hoofdftukken een verhaal van de fchikkingen, die David geduurende zijn leeven, en bijzonder in zijne laatfte jaaren,gemaakt heeft tot denhouw des Tempels, Hoofdft. XXII, enz. — Wijl dit ftuk geftaadig een ftruikelblok voor de verachters der waarheid en Godlijkheid der Heilige Schrift geweest is; wijl het ook een ftuk is, welk veele zwartigheden bevat, en welks opheldering dus niet gemaklijk; èn-echter van veel belang is ; zoo laaten wij eens zien, hoe deez' Schrijver dit moeilijk ftuk in 't licht ft-'lt. Eerst zullen wij hem , die onmeetlijke lchnrten, 'welke David gezegd wordt verzameld te hebben, en die hij beftemde tot den opbouw van een Godshuis, behalve't geen door de Grooten van Jfraël daar toe gegeeven werd, en die, zoo wij zeiden, altijd een fteen des aanftoots voor de Ongeloovigen geweest zijn , hooren opgeeven; daarna dc zwaarigheden , welke zij daar in vinden , met zijne woorden voorftellen ; en eindelijk zijne beantwoording derzelve medt_deelen. „ De opgaave der fomme is t Chron. XXII: 14. Hotuhrd duizend Talenten Gouds, en duizendmaal'duizend'Talenten Zilvers , koopereu ijzer zonder ge wigt, enz., alles door David bijeengebragt in zijne verdrukking, dat is, geduurende eene moci- (c) Men vergelijke ons VI Deel, bladz. 355., en zie over alt .alles brceder Ik en, Dh/ert. Vol. II., pa.tr. 330,, en MichauLls de pretiis rerum apud Uebitcos ante exüiuüi liabyl. in Tam. UT. Cominent. Suc. Gijlhmg. pag. 1R7. en 3/of. Ree't. I Deel, 100, 109, enz. Voet: er bij ons III Deel, bladz. 46. Hh a  44# Y. VAN HAMELSVELDy moeilijke en onrustige regeering, onder veelvuldige oorlogen en oproeren. Hier bij moeten gevoegd worden „, i Chron. XXIX: 3, 4., drie duizend Talenten Gouds, van het goud van Ofir en zeven duizend Talenten Zilvers, om. de wanden des huizes te overtrekken; en eindelijk het Offer der Vorften , vers j., drie duizend Talenten Gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend Talenten Zilvers, en agttien duizend Talenten Koopers, en honderd duizend Ti- \ lenten Yzers. Dit alles, zal, volgens de Ongeloovigen, eene fomme uitmaaken, hoedaanige aan gereed geld op de geheele aarde niet voorhanden zou weezen Qd). Zien wij nu met onzen Schrijver, wat 'er van de zaak zij: j „ De eigenlijke zwaarigheid, zegt deeze Heer, zal hierin beftaan: Vooreerst, dat 'er zoo veel gereed geld opde.geheele aarde niet is; ten tweeden, dat het in Tt bijzonder geheel | ongelooflijk moet voorkomen, dat David, een Vorst alleen | van Palefiina , die geene fchatten van zijne Voorvaderen had aangeërfd, zoo veel zou verzameld hebben; eindelijk en ten derden, dat 'er verre of na zulke|ontzachlijke fommen niet vereischt zijn tot de ftichting van een Gebouw^, hoedaanig de Tempel was, door Salomo gebouwd O)" De beantwoording en wegruiming deezer zwaarigheden is nu het voornaame ltuk, daar het op aankomt. De Heer van 1 Hamelsveld laat zich op deeze wijze hier over uir. ,, Om de zwaarigheid weg te neemen, hebben fommigen gedacht, dat de Tekst hier ter plaatfe door de affchrijvers iet geleden kan hebben, en dat de getallen bedorven zijn (ƒ> (dy Voltaire fur Ia Tolerance Chap. XII p. m. 15-. rekent de fomine op negentien duizend eu iwee en zestig Milliöenen, volgens den hedendaagfehen koers. In het Difi. Portal. \ Pbilêf. art. Salomon, p m. 338. op twintig cluizeni Milliöenen naar de hedendaagfche rekening. Hij had het elders vermeerderd tot viif en twintig duizend zes honderd agt en veertig Milliöenen Ve gelijk tegen hem de Jeo-Ifche Brieven, I Deel, bladz. 300'. In de Bib/eenfin &c. pag. 351. fpreekt hij van vijftien honderd 'duizend Milliöenen Ponden Sterling. Th. Morgan m de Vin- 1 dicat. of the Moral Philofoober pag. 58. zegt, dat de fom genoegzaam zou geweest Zijn, om den Tempel geneel en al van Zilver en Goud op te bouwen, enz. . O) Dus draagt zelfs Eöward Brerewood dezwaangneden voor? de Ponder, ex Puliis veler.] Nummer. Cap. 6. m de : Biblia Critica, Tom. VI. pag. 1101. (ƒ) Clericus, Houbicant, Kennicott, en stol deren.  De B ij b e i V e r d e d i"o d. 449 En zeker, naar de regelen van billjkbeid, zou ieder liever ■dit toegeeven, dan dat hij zich zou laaten o verreeden, dat een Schrijver, die anders gezond verftand en waarheid betoont in zijne Schriften, ongerijmdheden zou zeggen.^ Zoo dat in allen gevalle de tegenwerpingen der driften, nooit de gewijde gefchiedenis zelve te deezer plaatfen, treffen kunnen. jMaar, alles wel ingezien zijnde, fchijnt 'er geene de minfta blijk te zijn, die ons zou nopen, om te gelooven, dat hier .de leezing bedorven is (g). — De volgende Aanmerkingen .zullen genoeg zijn, om alle zwaarigheden weg te neemen. .Vooreerst, uit de verfchillende bereekeningen deezer fommen naar ons hedendaagsch geld, is duidelijk genoeg te zien , dat men weinig of geene zekerheid heeft aangaande de waarde .der Talenten, Sikkels,. enz. in den tijd van David en Salomo (/>). MicHAëLis heeft de eerfte fomme onlangs verminderd tot op honderd zes en negentig Milliöenen Daalders, en de andere naar evenredigheid (»). Wat zal men nu bij zulke onzekerheden befluiten? Ten tweeden, zonder grond onderftelt men bij deezen fchat gereed geld : veeleer is alles, ten minften voor het grootfte gedeelte, klompen of flaaveri Goud en Zilver geweest, die bij het gewigt gerekend werden. Ten derden, men'kan ook met zekerheid niet bekaaien, van welke inwendige gehalte dit Goud en "Zilver geweest is, het welk echter aan de waarde van den fchat veel geeven kan. Ten vierden, wat de omftandigheden van David betreft; moet men in aanmerking neemen, hoedaanige, ■én met welke volken hij oorlogen gevoerd, en overwinningen behaald heeft. Volken, die van ouds af den roem van rijkdom hadden; en al die buic werd weggelegd tot het groot oogmerk van den Overwinnaar; zij werd '^geheiligd- De oorlogen werden gevoerd, niet met gehuurde Soldaaten, snaar met vrijwillige Burgers; de kosten des oorlogs waren derhalve nier te reekenen4 ook was Davids hofhouding niet verkwistende, noch prachtig. Eindelijk, de voorbeelden -van rijkdommen en fchatten, die men bij de oude Schrijvers ) Behalve de Voorbeelden, die Lilienthal verzaameld heeft, /. c. pag. 284., vergelijke men de Verhandeling van Hofman in de /Ikademie der Geleerden, II Jee/, II Stuk, bladz. 155. III Stuk, bladz. 353. Nieuwland Lett. mentor, III Deel, bladz. 75. Ziet hier met betrekking rot Egijpte nog een Voorbeeld van den tegenwoordigen tijd. Hasselquist Reize, ll,Dcel, bladz. 419. Abdullah Basfa, door den Turhfcben Sultan dervvaards gezonden als Basfa van Egijpte , eischte bij zijne aankomst, van de regeering, twee honderd duizend Dukaaten, als een blijde inkomst, tot een prefent, en dit geld werd hem binnen weinig uuren toegeteld. Van Ibrahih in Kiaja begeerde hij teffens vijf duizend Dukaaten, die hem de. zeiven ook zonder bedenken toetelde, — (/) Men vergelijke van dezelven MiciiAè'Lis in de Nieuwe Neclerlandfcbe Biblotb. IV Deel, II Stuk, Mengelwerk, bladz. 431. en volgenden.. («O Vergelijk Schutte over de LXXteeken van Daniël, I Snik, biadz. 142. O) Vergelijk MiciiAëLÏs op 1 Kon, VI. pag. 27, en de volgenden.  De B ij bel Verdebigd, 4£i rioe onzer Leezeren mededeelen. Eerlang zal de Christenheid wederom gedachtenis vieren van Jefus Christus wondervolle en heilrijke Geboorte te Betbkbem, nu de Maagd Maria. Dit zal derhalven niet dan als zeer gepast aangemerkt kunnen worden, wanneer wij ons tot .de beantwoording van fommige bedenkingen, welke, met verfchillende oogmerken , omtrent deeze en geene bijzonderheden dier heilgebeurtenis gemaakt worden, bepaalen; te meer. wijl de Auteur daar in verfcheidene nieuwigheden ten voorfchijn ferenat: althans in zoodanig helder licht voorftelt, als nog door*anderen niet veel gefchied is; en de zaak zelve voortreflijk daar door opgeheldert. Laaten wij de woorden des Schrijvers zeiven overnemen: Na dat 'er verfcheidene Tegenwerpingen tegen het verhaal van Tefus geboorte, Luk. H; I. enz. beantwoord zijn, gaat hij op deeze wijze voort: „ Misfchien zou iemand nog eene bedenking maaken, hoe Maria haar Kind in de Kribbe kon leggen, om dat 'er voor haar geene plaats in de herbeToe was? Hoe 'er ten tijde der Geboorte van Jefus Herders Sich in het veld konden onthouden ? Hoe het voor deeze Herders een genoegzaam teken konde zijn, dat zij het kindeken vinden zouden, liggende in de Kribbe? En hoe, eindelijk, deeze Herders nog dien zelfden nacht in Betbkbem hebben kunnen komen, óm het gebooren Kind te begroeten? Ten laatften, heeft men zich deeze bedenking wel eens voorgefteld: Hoe komt het, dat daar Jefus geboorte met zoo doorluchtige omftandigheden, van de verfchijmnge der Engelen, aan de Herders; van de Komst der Vviizen uit het Oosten; de erkentenis van Simeon, Anna de irophetesfe, en anderen, verzeld ging, - dat alle deeze dincen onbekend aan de Joodfche Natie, of ten minften binnen het korte tijdbeftek van dertig jaaren vergeeten waren ? Laat ons alle deeze bedenkingen kortlijk beantwoorden, op dat 'er geene twijfeling overblijve. - Wat dan de eerfte en derde bedenkingen aanbelangt, hoe Maria haar Kind in de Kribbe heeft kunnen leggen, en hoe de Kribbe een reken voor de Herders heeft kunnen zijn ? Deeze entftaan eigenlijk uit onkunde, of onoplettendheid op de gewoonten van het Oosten, De Herberg, daar hier van gefprooken wordt, is eene Oosterfche Karavanfeera, meestal een vierkant gebouw, om in te huisvesten, meteen plein , of vierkante plaats daar in, om de paarden en muilezelen re plaatzen. Op die plaats, gefchikt om de paarden en lastdieren te bergen, heeft zeer wel eene Kribbe kunnen ftaan, mids men Hechts met aan Hh 4 ö'5"  452 Y. van Hamelsveld. onze gewoone paardenkribben denke (o). Men kan bij eert vlek, gelijk Bethlebem zulk eene Herberg, maar niet meer dan ééne, verwachten; en dus, zoo dra de Kribbe aan de Herders gemeld wordt, denken deeze aan die Herberg, en het reken is voor hun voldoende. — Van minder gewigt is de bedenking, hoe men ten tijde van Jefus Geboorte Herders in het veld vind? Al waare het, dat de vijf en twintigfte December, dien wij vieren, de juiste dag deezer Geboorte was, zoo kon het nogthans mooglijk zijn, dat 'erin Paleflina Herders met hunne Kudden in het veld waren; immers in December is het daar wel koud, doch 'er zijn ook warme dagen. Maar, men weet, hoe hoogstonwaarfchijnlijk het is, dat wij den juisten dag van 's Heilands Geboorte vieren, en dat dezelve veel eer moet geplaatst worden in de maand Oftober; in welke maand men in 't begin helder weder , vervolgens regen , den eerften regentijd heeft (>.) — Nadien Betblehem ten dien tijde eigenlijk een vlek was,Joh. VII:42., zoo kan men ook geene zwaarigheid met grond daar in vinden, dat de Herders nog dien zelfden nacht het Kind gaan begroeten; behalve nog, dat de Karavanfeera''s buiten de Steden en Vlekken meest al gevonden worden. — Eindelijk, ook de laatfte bedenking'kan zeer ligt uit den weg worden geruimd. De doorluchtige omftandigheden van jefus Geboorte, werden, vooreerst, niet algemeen hekend. De Herders verhaalden wel alomme te Bethlebem, in de Kara* vanfera het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was, maar keerden vervolgens ftillekens tot hunne bezigheid en handteering weder, en de uitwerking bij allen, die het hoorden , was alleen eene verwondering. De Komst der Wijzen uit het Oosten maakte wel eene beweeging, maar de Moord der Kinderen te Bethlebem, en de Vlugt van Jefus naar Egijpten, de daarop volgende Dood van den Koning Herodes, de Inhuldiging van zijnenZoon Archelaus, en dat men verders, geduurende eene reeks van Jaaren, niets van den Christus vernam; dit alles wischte het denkbeeld deezer zaaken het geheugen uit. Het getuigenis van den Grijsaard Simeon, en de Prophetesfe Anna, bepaalde zich alleen tot fom- O) Sh a w Viorretden, bladz. xviit. Van de uitgaave te Utreclu. Men vindt eene afbeelding van eene Karavanfeera in KjEMpFer slmmnit. Exot. pag. 733. f» Opheldering der ƒƒ, Schrift uit MiCHAëLis Oosterf. BW. I Stuk, bladz. 58.  Da B ij bel Verdedigd, 453 fommigen, die de verlosfing van Jfraèl in Jerufalem verwachtten, veelen van welken hoog bejaard kunnen geweest zijn, en dus reeds deezer waereld overleeden, eer dat lefus zich openbaar vertoonde in zijn Leeraarampt, Ondertusfchen bleef een zweevend algemeen gerucht nog fteeds leevendig, gelijk wij (zegt de Auteur) elders getoond hebben , te weeten in het vijfde Deel van den Bijbel verdedigd' (q), dat een Vorst gebooren was, of uit het Oosten zou voortkomen; maar dit was, door de tusfchenkomende gebeurtenisfen, onbekend, dat jefus die doorluchtige Perfoon was (r). Maria bewaarde bndertusfchen alle deeze woorden , die overleggende in haar harte, fchoon zij 'er geen ophef van maakte , gelijk dit ook van haar te wachten was; en van haar kan Lukas het bericht van alle deeze bijzonderheden gehad hebben." Voegen wij hier nog kortlijk bij de verdediging van het Begin van Johannes Euangelie tegen den beruchten Bah rot: In onze tijden, zegt ,de Heer Hamels veld, heefc bahrdt zich in allerhande bogten gewrongen, om zich te ontflaan van het Bewijs voor Jesus Godheid, het welk hier, door Johannes, zoo krachtig wordt aangevoerd. Eerst behield hij het woord Logus in zijn vertaaling, en vertaalde: „ De Logus was reeds, bij het ont„ ftaan deezer Waereld. Hij was bij God: (nog voor geen fterflijk oog zigtbaar) (o want daar was niet dan God en " de Logus." In een volgende uitgaave zijner Vertaaling van het N. T. Vertaalde hij de laatfte woorden; En God was de Logus, en voegde 'er deeze aanmerking onder: „ lk ben vast overtuigd, dat deeze leezing verkeerd is; en dat „ het zijn moet: Want daar was niet dan God en de Lo■. gUS, Logus is zoo veel als Gezant, Spreeker van God, " die in den naam van God met de menfehen fpreekt." Doch, en deeze Vertaaling, en deeze aantekening beide, bevatten ongerijmdheden;elk, dieGriekfcb verftaat, weet, dar de woorden km @to; jjV o' Aoyo? , niet beteekenen, en God was [bet (V) Bladz. 250. Cr) Vergelijk de Mademie dc Geleerden. I Deel, T Stuk, blad. 32. II Stuk. bladz. 214. II Deel, II Stuk, bladz. 207. II Stuk, bladz. 469. III Deel, I Stuk, bladz. 24. (s) Een zonderling bijvoegzel! Indien dit de meening ware der woorden: Het iVoord was bij God, dan had Johannes onzin gefchreeven. Waren 'er dan in 't begin uofüjke oogen, voor welke het Woord onzigtbaar kon zijn? Hh 5  454 Y. van Hamelsteld. het Woord, maar bet Woord was God, om dar voor ©sachet lidwoordeken o' ontbreekt; en wat de betekening betreft, Xvyos kan niet zijn een Gezant of Spreeker van God; alle Propheeten waren Gezanten, die in Gods naam fpraken, maar geen Heilig Schrijver noemt hen ooit Aoyw; en hoe zou dit ook in dien zin hier bij Johannes te pasfe komen ? Heefc dan Jefus, als Spreeker en Gezant van God alles gefchapen? — Inde laatfte uitgaave zijner Vertaaiing, is eindelijk bahrdt ten voorfchijn gekomen; in dezelve Vertaakhij Aoyo? Wijsheid, en in de aantekening (t) verklaart hij de 18 eerfte Verfen van Johannes Euangelie voor onecht, en een laater bijvoegfel,dat vaneenen dweepachtigen Ptatonicus zal afftammen, en droomen van Dweepers en Geestdrijvers zal behelzen: om dit te bewijzen, beroept hij zich niet op behoorlijke oordeelkundige gronden; en geen wonder, want zij zijn 'er niet! Maar op losfe vermoedens, die zich geenzins kunnen ftaande houden. Hij zegt wel , dat men met het 19 Vers beginnende te leezen, niec zou kunnen bemerken, dat 'er iets vooraf gegaan was; doch gefteld, dat dit zoo ware, zal niemand zulks ligtlijk vooreen bewijs houden , dat het voorgaande onecht is, en niet van de hand van Johannes. Men beginne eens Lucas te leezen met het derde Hoofdftuk, en zie, of men de twee voorgaande Hoofdftukken zou misfen, en foortgelijke voorbeelden zijn 'er vooral in Gefchiedfchrijvers menigvuldig. Stijl en bewoordingen, daar hij zich in de tweede plaats op beroept, zijn volftrekt van ' (*) Art. 206. „rWie Johaivnes van het negentiende vers ,, tot het einde las , en niet vooraf wist, dat 'er nog agtien verfen waren, die men aan denzelven Schrijver toekende , en voor ,, her begin van zijn Euangelie uitgaf, die zou zeker in bey denking neemen, om deeze agttien verfen voor echt te er- kennen. Toon en uitdrukking zijn in d'eeze agttien verfen zoo zeer verfchillende van die, welke men van het 18de vers .,, af ontwaar wordt, dat men niet weet, wat men 'er op zeg•gen zal. En , naardien men reeds in de alleroudfte tijden vindt, dat dit fluk tot Kabbalistilche en Tooverzaaken ge„ bruikt is — zoo vermoede ik, da: zij van eenen Pfeudo„ Ptatonicus afdammen , en van zulken, die zich van deeze „ woorden als een heilig dwangmiddel der geesten bedienden , „ in hunne Bijbels gebragt zijn. Voor 't overige hebben wij ,, niet noodig, om ze door te haaien, om dat zij voor eene „ flichtelijke uitlegging vatbaar zijn, die men in het Register „ kan nazieu."  De B ij bel Verdedig d. 455 van Johannes, gelijk elk, die fmaak heefc, en den Grondtékrs leest, zal moeren bekennen. Dus zijn deeze verfen ontwijfelbaar echt. Wat nu betreft zijne verklaaring van dezelve, die hij in het Register op het woord Wijsheid opweeft, en die hier op neerkomt, dat 'er in God van eeuwigheid drielingen waren, Logus, of het woord, dc Wijsheid;; Zoë , het Leeven; en Pboos. het Licht, welke in zoo verre eén zijn, dat het ëén den grond der anderen in zich bevatte, en dat God deezè drie dingen den menfehen injefusheefc medegedeeld ; deeze verklaaring ftrijdt volftrekc met '.de woorden van johannes, die uirdruklijk aantoonen, dat het Woord bij God, God zelf is, het Leeven en het Licht der menfehe*: Hij was in de Waereld en de Waereld is door hem gemaakt. en de Waereld heeft hem niet gekend, enz. vers 10. Het Woord is Vleesch geworden , enz. vers 14. Deeze gezegden geeven overtuigend te kennen, dat Johannes eenen Godlijken Perfoon befebrijft; en gelijk wij reeds zeiden, zijn gantfche voorftel is zoodaanig ingericht, dat bet blijkt, dat Johannes o'pzetlijk zekere wangevoelens te keer gaat. Om die zelfde reden meldt hij ook de herhaalde getuigenisfen, welke Johannes de Dooper van Jefus geeft, onder anderen aan eene bezending uit. Priesters en Leviten, door den joodfchen Raad aan hem gezonden, aan welke hij verklaarde, de Voorlooper te zijn van den Mesfias, die reeds onder hun was, vers 19, ^8. — Deeze ftaahjes zullen genoegzaam zijn , om aangaande bet gewigt en de uitfteekende nuttigheid van dit Werk te oordeelen. Wanneer het agtfte of laatfte Deel verfchijnt, hopen wij 'er den Lezer ook eenige (taaltjes uit mede te deelen. Het zal dan een Werk uirleveren 'twelk, tot befchaming van bet ongeloof, een volkomen verdediging van de waarheid der Heilige Schriften vervat, en kan in dit opzicht niet dan nuttig zijn. Be Denkende Christen, Vijfde Stukje. Te Amflerdam hij J. van der Burgh en Zoon, 1785. gr. 8vo. Be Trijs 'is f — 11 — Met dit Vi jfde S:ukje wordt ditWerk, het welk in het geheel 556 Bladzijden in gr. 8vo. bedraagt, beflooten. Gelijk wij over het geheel van tijd tot tijd deszelfs verdienften, in on-  456 Denkende onze gegevene Uittrekzels, hebben erkend, niet tegenftaande fommige min of meer ftourc en te zeer gewaagde gezegdens, die wij ook niet verzuimden aan te flippen, zoo bevat* ook dit laatfte of vijfde Stukje drie met befcheidenheid behandelde en voorgeftelde bedenkingen, in welker eerfte: De geoorloofdheid der zelfverdediging wordt aangewezen, in eene Verhandeling over Matth. V. vers 38-42. De tweede is eene Verhandeling over de Natuur en uitwerking der Nederigheid. De derde over de verplichting der Christenen tothet vieren van den Zondag. Daar is 'er onder de Christenen gevonden, die, aanleiding nemende uit de woorden van den Zaligmaker Matth. V. 38—42., alle Zelfsverdediging den*Christenen hebben ontzegd , en hun de Weerloosheid hebben aangeprezen. Van veel gewigts en invloed, derhalven is het, behoorlijk te onderzoeken, of in de daad de groote Leermeester in dien zin heeft willen verftaan zijn. Want gebied hij, gelijk da Schrijver zeer wel opmerkt, uitdrukkelijk zijne na volgeren de Weerloosheid, dan zijn wij, hoe zeer anders de reden, in de algemeene overëenftemming van alle Volken de Zelfverdeediglng en de befcherming der in levensgevaar zich bevindende onfchuld, geöorloofd keuren, ja in veele gevallen als een pligt befchouwen, verpligt, ons eerbiedig te onderderwerpen, en ons als Lammeren te laaten flagten, wanneer wij ons leeven niet konnen behouden, zonder eenen anderen te kwetzen , te verminken of te dooden. Ingevalle echter dit de meening van den Zaligmaker zou zijn, ons iet te gebieden, hetgeen de rampfpoedigfte gevolgen tot verderf der famenlevinge zou na zichfleepen , gelijk dit van dc IVeerloosbeid wordt aangetoond, zouden deeze drie navolgende zaaken noodwendig plaats moeten hebben. Voor eerst'. Dat het Gebod van Weerloosheid zoo klaar en duidelijk diende te weezen, dat niemant die oprechtelijk den wil des Heeren zoekt te kennen, en dien het om waarheid te doen is, daar aan kan twijfelen. Ten tweeden; Dat wij vooral niet het gebod der Weerloosheid verder moeten uitftrekken, dan den letter van de Wet, of het onbetwisbaar oogmerk eifchen, en ons van geen meer verpligtingen ontflagen rekenen, dan daar uit klaar is af te leiden. 7e» derden; Dat, indien het gebod van Weerloosheid niet ten uiterfte klaar is, maar alleen beftaat in Spreekwoordelijke uitdrukkingen, en duistere termen, de billijkheid en het gezond oordeel daar aan eene uitlegging moeten geven.— Aangetoond hebbende, dat deeze drie verëischtenshierverziumd ' wör-  C H R i s T K N +57 worden door hun, die de woorden van den Zaligmaker van eene volftrekie Weerloosheid verftaan, als ook dar de zelfverdediging niet onbeftaanbaar is met de liefde des naasten, h zdfs met de liefde der Vijanden, en dat men, welk gevoelen men ook volgt; genoodzaakt is de woorcien gtj zult den boozen niet weder/laan, met eenige bepaling heeftop te vatten, gaat de Schrijver over , om den waaren zin en het oogn k van den Heiland te ontdekken. Alzoo het duidelijk f dat hij zijne leerlingen wijst op éene of a le de volgende plamen Exod.XXt.24- Deut. XXIV. 20 Deut. XIX. 11. Op alle welke niet gefprooken wordt van de geoorloofdheid der Zelfsverdediginge, maar van de verpligtmg der Rechteren, om wraak te oefenen over de veiongehjkingen, die merkelijke munt moesten geftraft worden, zoo blijkt, dar hier alleen wefproken wordt van de wraak, niet tot afweering van ongelijk, maar alleen tot vergelding van een reeds geleden ongelijk, gelijk de Zaligmaker met zegt, zoo wie u op de regter wang wilflaan, weert den /lag met af enz ^maar zoo wie u op de regter wang flaat, dat ,s daadhjk doet of gedaan heeft, enz. Invoege men uit de famenhang niet anders befluiten kan, dan dat onze Zaligmaker alleen beoogt te verbieden, of de Wraak in 't algemeen, of de Wraak in fommige geringe gevallen, het geene dan in 't vervolg nader in deeze Verhandeling onderzocht en aangetoond wordt, dat •hij zich fchijnt te ftellen of tegen het ruimfte oogmerk van de Wet dat hij verzagten wil, of liever tegen de verkeerde en Wraakdorftige toepasfingen, die de Jooden van de Wet maakten, om dit tot geringe beuzelingen uit te ftrekken, welk laatfte verre het waarfchijnlijkfte is, om dat de Wet zelve Levit. XXIV. 19. zich genoegzaam bepaalde: In dier voege zal men de woorden van den Zaligmaker dus dienen uit te breiden en te verftaan; „ Gij hebt gehoord, dat gezegd is oog om oog, en tand om tand enz. en hier uit neemt " gij'gelegenheid, om een gelijke vergelding te eisfchen over " de geringfte en beuzelachtigfte beledigingen, die 111 geene '! vergelijking komen bij de pijn en het nadeel , die het verlies ' van een oog of een tand u kosten. Maar ik die gekomen " ben om de Wet te vervullen , en van valfche uitleggin" gen'te zuiveren, zegge u, dat gij in zulke geringe gevallen, die niet het leven, het lichaam , of de ledemaaten. " raaken, den boozen niet zult wederftaan, door wraak " daar over te eisfchen of te neemen, maar dat gij, als u '! iemant een flag op de wang geeft, liever dan u te wreeken, duit dat hij u op de andere wang Gaat; als iemant  /53 De Denkende „ een proces tegen u wil aanvangen over een rok, geefc ,-, hem liever uen mantel daarenboven; en als iemand u ,, dwingen wil, een mijl uit uwen weg te gaan, gaat liever „ twee mijlen, dan dat gij u daar tegen zoudt Hellen, of „ voldoening van zulk een gering ongelijk vorderen." enz. Door ons beftek genoopt, moeten wij van deeze eerfte verhandeling afftappen, om ook van de tweede iet te zeggen, welke niet min belangrijk is, en dient ter beantwoording van de vraagen: „ Beftaat de Nederigheid in laag van ,, zich zeiven te denken, of in naar waarheid van zicb zel„ ven te oordeelen'2. Of, indien noch in 't een„noch in 't an- der, wat is dan eigenlijk Nederigheid^. En in welke „ gevallen komt het voornaamlijk te pas, die Deugd te betragten?" — Na aangemerkt te hebben, hoe noodzaaklijk het is, naauwkeurige en onderfcheiden begrippen te vormen van de bijzondere deugden en ondeugden, komt de Schrijver tot den wezenlijken Inhoud van zijue Verhandeling welke vier deelen heeft. Eerst wordt onderzocht, of de Nederigheid beftaat in laag van zich zei ven te denken? Ten anderen, of dezelve gelegen is. in naar waarheid van zich zeiven te oordeelen. Ten derden, wat eigenlijk Nederigheid is. Eindelijk ten vierden, in welke gevallen het voornaamlijk te pas komt, die deugd te betragten. Voor het eerfte hebben zich, federt lang de meesten verklaard, en zoo wordt de Nederigheid nog bij niet weinigen begreepen ; ondertusfehen , daar laag en hoog betreklijke woorden zijn, en dus eene vergelijking van zaaken of perfoonen in zich bevatten, zoo kan de Nederigheid niet beftaan in laag van zich zeiven te denken. Laage gedachten van zich zeiven te hebben kan tog alleen plaats grijpen ten aanzien van zulke, die voortreflijker zijn dan wij ; te vergeefich beroept men zich op het zeggen van Paulus Phliipp. 11: g, welke plaats hier in 't voorbijgaan voorrreflijk verklaard wordt. Even min kan de deugd van Nederigheid daar in beftaan, dat men zich zeiven fchatte op zijne juiste waarde, noch te hoog noch te laag. Dit is wel zeer goed en betaarnlijk , doch is eigenlijk Zelfkennis; en door Ncdrigbiirl cf Ootmoedigheid dus te befchrijven, verliest men het denkbeeld van laagheid of geringheid t'eenennal; ook bcftait de Nedrigheid niet flegts in een befchouvyclijke wetenfcnr.p, maar ook en wel voornaamlijk in de praktijk, of in zulk eene gefteldheid der ziele, die invloed heeft op het gedrag. — Eindelijk bepaalt de Schrijver de Nederigheid op de volgende wijze : Nederigheid .is, haar mijne gedagten, Bereidwilligheid gm zich te ver- ne-  C H R I S T E N.; 459 mdeten, of vernederd te worden. Deugdelijke Nedrigbeid is: Bereidwilligheid, om zicb te vernederen, of vernederd tè worden, daar Gods eere of bet btil van onzen naasten, of ook van ons zeiven, zulks vorderen. En deeze Nederigheid is pligtelijk, voor zoo veel het, in de bijzondere gevallen, onze pjigt. is, door de vernedering, tot die einden bevorderlijk te zijn. Dit nader betoogd en opgehelderd zijnde door het voorbeeld van den Heere jefus, die zagt. moedig was, en nedrtg van batte, worden in het vierde deel de bijzondere verpligtingen overwoogen, of'in welke gevallen het voornaamlijk te pas komt, die Deugd te betragten. Vooreerst, behoort tot de deugdelijke Nedrigbeid, zich voor het Opperwezen zoo! laag te vertoontn. als men wezenlijk is, "dat is, zijne afbangelijkheid. behoeften en fchuld opregtlijk voor Go)d te belijden. In de tweede plaats, vorden de Nedrigbeid, dat wij onze minderheid erkennen, en van die erkentnis blijken geven, ten aanzien van zulken onzer Medemenfchen, die boven ons verheeven zijn. Doch de Nedrigbeid, ten aanzien onzer Medemenfchen. heefc niet alleen betrekking tot zulken, die, in eenig opzigt, boven ons verheven zijn. Omtrent hen, die met ons gelijk ftaan, of «eringer zijn dan wij, moet zij ook geoefend worden. Ik betrek hierom , in de derde plaats, tot de. Nedrigbeid, dat wij bereid zijn, om aan onze Medemenfchen laage dienften te bewijzen. Bij voorbeeld geringer menfehen dan wij zelT ven te gaan bezoeken, zieken op te pasfen, in verlegenheid te helpen enz. Ten vierden, Eene andere tak der Nedrigbeid is, infchikkelijk en toegevend te zijn, van onze verkiezing af te ftaan , om anderen genoegen te geven, en dus onze Medemenfchen zoo te behandelen, als of zij meer regt hadden, om hunnen zin re hebben, dan wij, fchoon -i inderdaad zoo niet gelegen is. Wijders behoort ten vijfden tot de Christelijke Nedrigbeid , gaarne met hec geringfte te vreede te zijn en andere, de aanzienlijkfte plaats en den hoogften rang te gunnen. Niet. dat het met de Nedrigbeid on•beftaanbaar zou zijn, 'er op geftald'te wezen, in fommige gevallen, dat anderen ons die uitwendige eer bewijzen ,welke ons toekomt. Maar den voorrang te begaeren is alleen, of inzonderheid . af te keuren, en mer de Christelijke Nedrigbeid onbegaanbaar, in die, of met anderen gelijk ftaan , of di> ten minften, fchoon de één boven den ander in bekwaamheden of in rijkdom moge uitmunten , geen gezag over eikanderen hebben. — Ten zesden, is het een deel der •Christelijke Nedrigbeid, gemeenzaam en minzaam om te gaan,  46o Da Denkende gaan, met zijne minderen. Ten zevenden bereidwillig te zijn, om zijnen uiterlijke» ftaat en leevenstrein te verlaagen, zich meer of min bekrompen te behelpen, of zich tot gering en laag werk ter winninge van Nooddruft te begeeven, wanneer onze omftandigheden zulks vorderen. — Eindelijk , ten agtften, gelaaten en wel te vreeden te zijn in laage en geringe omftandigheden, ook dan wanneer wij ons te vooren in gunftiger toeftand bevonden, mag ook tot de Christelijke Nedrigbeid betrokken worden. De derde of laatfte Verhandeling gaat over dc verpligting der Christenen, tot het vieren van den Zondag. Van ceeze zullen wij kortelijk den hoofd-inhoud opgeeven, om dat wij met dit uittrekzel reeds lang genoeg geweest zijn. Volgens de Wet van Mofes waren de Ifraëliten gehouden, den Sabbath, te vieren. De Christenen fchijnen hier toe niet ver^ pligt te zijn, en met den Sabbath van Israël niets te doen te hebben. Zij zijn dus niet gehouden om den Joodfchen Sabbath, om den Saturdag te vieren. Doch zij hebben den Zondag voor hun in deszelfs plaatze gefteld,en dien dag gefchikt tot rust, Godsdienftige bijeenkomften en oeffeningen en tot meer andere nuttige einden, omtrent van denzelfden aart, als waartoe de Sabbath der Jooden diende. Een gebod desaangaande, geftaafd met bedreiging van ftraffe voor den overtrederen , gelijk de Israëliten hadden aangaande hunnen Sabbath, is niet voorhanden. Doch wij he!>ben, in het vieren van den Zondag, het voorbeeld van de eerfte Christenen, en zelfs van de Apostelen van Jefus voor ons; en zulke voorbeelden verdienen onze navolging in eene zaak, die, fchoon niet uitdruklijk gebooden, echter van eene door zich zelve blijkbaare nuttigheid is, die met het belang van Kerk en Burgerftaac, ten hoogftenj overeenkomt, en die door het gezond verftand zelf ons wordt aanbevoolen. Aan het zedelijk einde en de verpligting kan nu wel even goed voldaan worden , welken der zeven dagen men ook goedvinde af te zonderen, indien zulks maar algemeen gefchiede; doch voor Christenen heeft echter de-eerfte dag der weeke eene merkelijke voorkeur boven de overigen'; om dat de Infteller van onzen Godsdienst op dien dag van de dooden is opgeftaan. Tot het vieren van deezen dag behoort, als het eerfte en allervo'omaamfte, en dat allerminst mag verzuimd worden, de openbaare handhaaving van den Godsdienst. Wij moeten dan ook rusten van ons gewoone werk en bedrijf, zoo verre het zelve gevolglijk uirfte-1 lijden kan, en hun mede, die van ons afhangen, ruste  Christen. 461 ruste geeven met berrekking tot al zulk dienstwerk, als even goed. op andere dagen kan verrigt worden. Ten belluire, onfchuldige vennaaken, maaltijden, en eerlijke gezelfch'ippen ftrijden geheel niet met het oogmerk van deezen dag; wanneer het ernftig waarnemen van den Godsdienst, het oeffenen van vveldaadigheid en het betragten van alle andere Christelijke deugden; daar door niet vergeeten of benadeeld wordt. De Sabbath was voor Israël een dag yan vreugde. Zoo begreepen de eerfte Christenen * dat voor hun ook de dag des Heeren zijn moest; en met regt. Geoorloofde uitfpanningen en vertoaaken en een roaatig gebruik van al het goede, dat God ons geeft, om te genieten, zijn dingen, die niet ftrijden, maar overeenkomen met het groote ooemerk van het Euangelie, om namelijk het waar geluk en genoegen der menfehen in tijd en eeuwigheid, te bevorderen* "traüatus Pbilofopbico Tbeolbgicus de Religionis, maxime quantum ad doëtrinam de mentis immortalitate, necesjitate fumma in focietate civili. Auélore 13 e r n a b d o Marti» nio V. D. M. in Ecclejïa Reformata Batavorum Arcbangelopoli in Rutbtnia. Harderovici Geirorum Excudit Tyhoff Tijpograpbus 1785. Dat is: iVijsgeerige Godgeleerde Verhandeling over de boog/ie nood' zaaklijkbeid van den Godsdienst, vooral ten aanzien vati de onfterfiijk beid der ziele, in de Burgerlijke Maatfchappij', door Bernardus Martinius Predikant bij dt Hollandfcbe Gereformeerde Gemeente te Arcbangel int Groot Rusland, te Harderwijk bij E verhard Tyhoff 1785. in gr- Ivo. lóo bladz. De Prijs is f Uit dit Werkje blijkt het ons, dat de Geleerde M arrtinius, fchoon hij zoo ver van den Gelderfchen grond verwijderd is, evenwel nog nier nalaat zijne kundigheden, ten dienfteïvan de Geleerden te befteeden. i Hij beredeneert dehoogfte noodzaaklijkheid van den Godsdienst in ;de Maatfchappij uit de verdorvenheid der menfehen, die zich, noch door de wetten, noch door de'confcientie van' het,kwaad zullen laaten te rug houden, zonder de erkentenis Nieuwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No. tii li, iiM  4ö3 B. Martinïü s van ecrte aanwezende eri werkende Godheid, bij welke gelegenheid hij de inwerpzels van de Vrijgeesten en anderen, eigenaartig, tegen gaar. In zijne korte Voorreden geeft hij te kennen, dat hij in zijne ledige uuren zich heeft toegelegd op het leef (tuk vaw • de Onllerflijkheid der ziele, rat hij in de Schriften der Geleerden gemerkt heeft, dat zij of te zwakke t>e wijzen aanvoerden, of gebrekkig waren in hetbetoogen; dat dit hem aangefpoord heeft, om dit Leerftuk door zekere bewijzen te ftaaven. Dat-de Schrijver daar in niet ongelukkiggefia^gdis, kan de taalkundige Leezer in het werk zelf zien. Hij ftelt alles voor op eene klaare en bevatlijke wijze, die hem eigen is in het geen wij van hem geleezen hebben. Wij verzenden onze Geëerde Leezers rot het Werkje zelve: wij zullen tot een proef laaten leezen, hetgeen de Schrijver opgeeft uit den Eerwaardigen Aards- Bisfchop Paulus PsTaowiTZ, dien hij, als onzen Blato* hoog verheft, in zijn -gulden Boek ten titel voerende de Rechtzinnige DeeT of kort Zaamenfiel van de Christelijke Godgeleerdheid, ten gebruike van den doorluchtigften Vorst te IVersburg gedrukt, ten jaare 1774, daar m'l over de o-.ilcrS-jkheid der der ziele met deeze woorden voortreffelijk gefchreeven beeft: '„ Wij zien dikwijls., dar .Godvruchtige manfehen aan de deugd overgegeeven in dit leven niet alleen altijd «an de verdiende (dit zal niet in den Roomfchen zin, vande verdienstlijkheid der werken, verdaan moeten worden bij de Hervormden) belooningen verfteeken blijven maar daar boven zéér verdrukt worden, en verfcheiden plaagen lijden: daar tegen, dat de ondeugdzaamen niet zelden in vroolijkheid en verfcheiden vermaaken leeven, en dat leeven eindigen; welk alles-uit eene bijzondere fchikklni; van een allerwijst Opperwezen gebeurt." ,, Dan gelijk wij boven §. ia gezegd hebben, Se waa're Godsdienst kan niet zonderbelooningen zijn : waar uit volgt, da\. zoo de vergelding hier niet gefchiedt, zij in het volgend leevën moet gegeeven worden, waar in de Deugd haarè beJooning verkrijgt. En wie kan zich verbeelden, dat God den roeüisch zoo gefchaapen zoude hebben , dat hij, daar hij h'er zeer veele rampen geleeden heeft, eindelijk zondereenige hoope verraa:> zoude? De Heidenen zelfs, alfchoon zij in andere zaaken zeer blind waren, hebben dit op geenerlei wijze van zich kunnen verkrijgen, dat zij'gelooven zonden, dat de deugd van haare belooning zoude beroofd blijven 3  "Wijsgeerige Godgeleerde Verhandeling. 463 verr waarom zij gemeend hebben, dat de zielen van deugdzaame menfcben in de hlifeefche Velden, vervuld met lekkernijen , in de gelukkige eilanden overgevoerd wiemen. De Heilige Schrift maakt op veele plaatfen melding van het toekomend leeven, en (tampt ons dit bijkans op alle bladzijden in In het Boek der Wijsheid, het 3de Hoofdftuk, het ifte ve'rs(dit Boek houdt een Griek, maar geen Hervormde voor Godlijk.) Maar de zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods en geene kwaal zal haar aanraaken. De Apostel Philipp. UI: 20. onze wandel is in de hemelen. — Derhalven wordt dit leven een herberg, een vreemdlingfchap, een reis, een ftand — geheeten. Daarom moet dit den deiigdzaamen mensch, zoo hij eenige onfpoeden, of rampen uitftaat, opbeuren en vervroolijken , dat zijne deugd bij God nimmer kan vergeeten worden, maar dat zij eens helder als de Zon uitblinken zal 't Kan niet gezegd worden hoe fterk en krachtig dit aanprikkelt, op dat wij in den loop der Godvrucht niet verfiaauweii, daar onze deugd met hemelfche en eeuwige moederen beloond wordt. Ik houde het daar voor, zegt Paulus , dat het lijden van deezen tijd niet te waardeeren is , met de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden Rom. VIII: ib\" . . • De Schrijver gaat tegen, hetbewijs, dar zommigen haaien uit de begeerte naar het hoogde goed , die in de menfchen|gevonden wordt, voor de onfterfelijkheid der ziele,hij meent, dat dit bewijs, zoo het niet nauwkeurig bepaald wordt te veel dat is, niets bewijzen Izal. Want het zou te gelijk bewijzen dat nog niemand tot hier toe ondernomen heeft te bewijzen , de eeuwige zaaligheid na den dood van ieder; mensch; dan het komt ons zoo niet voor, onder verbeetering, als men ftelt, dat die ongelukkigen zelfs in hunne verdoemenis gepijnigd zullen worden door die begeerte naar hethoogue goed, die Wj hen wel blijven, maar in eeuwigheid niet vervult zal worden, dit maakt naar ons inzien de helfche wan- h°Wi fzullën nog ét ne tegenbenking door den Geleerden Schrijver laaten beantwoorden. De Bedenking is: dat 'erin alle rijken zeer veele menfehen zijn, die noch aan de onfterfelijkheid 'der ziele denken , en dus niets 'er van weeten; dat zij dies 'niet te min nuttige leeden van de burgerlijke Maatfchappij zijn , en dat die met' hun gelukkig is, hier uit, meenen zij, kan men opmaaken, dat dit Leerftuk, geene betrekking heeft tot het geluk der Staaten. . . ' Behalven het geen te vooren reeas tegen zulk begrip is " li 2 in-  464 B. Martiniüs ingebragt zal dezen rnenfchen kunnen geantwoord wordefj (wij volgen: den Schrijver), dat 'er waarlijk een zeergroot onderfcheid is tusfehen onkunde, en eene geheele loochening, en dat het dus genoeg is, dat de menfehen zelfs dit Leerltuk met geene ronde woorden ontkennen, noch tegenfp'reeken. Dit heldert hij op met eene gelijkenis genomen uit de 36fte Propofkie van het derde Boek van Euclides." „ Naamlijk ieder, die maar maatig opgevoed enonderwe,, zen is, heeft nogthans in zedelijke dingen een zeker ver„ borgen gevoel, welk gevoel, hem van den Vader der Lich„ ten zelf gegeeveq, geen geringen invloed op zijne zeden „ en levenswijze maakt: maar nadien dat gevoel dikwijls van ,, de eeuw en de bedorvenheid onderdrukt wordt, om die „ reden denken zulke vleeschlijke menfcben zeer weinig aan ,, zedelijke zaaken, die met de leer der onfterffelijkheid ver„ bonden zijn. Dan dit gebrek , terwijl 'er vpornaamlijk de „ verzoekingen bij komen, is zeer nadeelig zoo voor hun „ zelve, als voor het geheele Gemeenebest;' en hoe weini„ ger zij door heilzaam onderwijs verlicht zijn , des te fchie» ,, iijker zullen zij tot alle ondeugd loopen, en'leeven, alsof 'er fn 't geheel1 geen dood volgde, en men zal de leer van „ de hel tot de oudwijffche fabelen moeten verzenden. „ Maar zoo gij zulken evenwel bezoekt als zij in eene „ doodelijke krankheid geftort zijn , zult gij van duizend „ van dat zoort 'er nauwlijks twee vinden- (geloof mij) „ die zich ernftig opdringen dat zij , na den. dood des ,, lichaams, vernietigd zullen worden. Zij zullen liever „ eenen eeuwigen flaap begeeren, waar door de augften van „ hun hart en kwaade geweten'gedoofd worden: en zij zullen ,, daarom den dood vreezen, dewijl zij die angftr-n nier voor ,, kenreekens van eene vernietiging, maar eer voor voorbo„ den van de allerzwaarfte ftraffen, welke zij gevoelen, dat ,, zij naden dood zullen ondergaan moeten, aanzien. „ Dit zijn voor den mensch de voornaamfte goederen ,• „ welken de beoeffeningen der waarheid en der deugd be„ voorderen kunnen. Die goederen vervullen alle onze be- geertens. Tot dat einde is ons het verftand gegeeven, „ op dat wijde waarheden leeren kennen, de wil, op dat wij, volgens den regel der waarheid-, onze daaden fchik* ,, ken. 't Gevolg daar van is her geluk, nadien 'er zeer diep ,, in onze harten is ingedrukt een drift, waardoor wij tot dat „ geluk gedreeven worden, 't welk in de daad in de vol2, maaktheid van het verftand en van den wil gelegen is. jy Ondertusfchen is het geluk, dat wij. in dit leven verkrij-- gen  WlJSGEERIOK GODeELEERDE VERHANDELING. 465 gen 7.00 groot niet, dat ons gemoed «tiaar in berusten kan. * Veele dingen beletten de kennis der waarheid en beoeffe" niniien der deugd. Derhalven moogt gij te regt beiluj" ten dat God (die in de Ziel de edelfte vermogens met " eene begeerte om tot een hooger geluk te komen, welke begeerte zelfbij ook door veele ftraalen van hoope voedt " en"vermeerderd, gelegd heeft) ook maken zal, dat de menfchelijke Ziel na den dood des lichaams over biijtt. " Op dat zich niemand tegen deze onze verzekering ver„ 'zette, door te vraagen , zoo dergelijk geluk het einde der Schepping is, waarom zijn dan alle menlchen niet " aeduuri» wijs cn zeer Godvruchtig? 'er zal aan deez.e ge" antwoord worden: dat God op eene andere wijze in het Rijk der Natuur zijne oogmerken bereikt, (gelijk o. V. door de hitte der zon op deeze sarde) op eejie andere wij" ze in het zedelijk Rijk. zoo veel zijne onderdaanen , met reden en Vrijheid begiftigd, aanbelangt Dat God die éindens, welke hij bedoelt, in dat laatfte Rijk, metdoor " een botte reden bereikt; maar door het misbruik van de " reden en de vrijheid, en dat het door de onachtzaamheid , " en verkeerdheid van het menfcbelijk geflagt kan gefchie?• den, dat de menfehen tot dat einde niet geraaken, enuus ?! hunne eigen rampen lijden moeten, _ Want'de Mensch is geen (Machine) werktuig, maar een redelijk Schepfel: waar uit wij zien , dat ook de bot" fte weetnieten wel kunnen beteren; welke zoo zij daar " toe -Jebragt zyn, zich over de verkregen Wijsheid zullen " geluk wenfehen , Gode en hunne meesters de verfchnl 'igr '! digde dankzegginge toebrengen ; want zij zullen zeer klaar en met een 'uitfteekend vermaak bevinden, dat het licht " aan^enaamer is, dan de duisternisfe, dat de wijsheid geen , last" naar een voorrecht is, ja ook, dat de hoogfte roem ' des menfehen daar in beftaat, dat hij in eeuwigheid ken" ne beminne en zich verblijde. Daar in dat werk de on**■ eindige volmaakte God zelf het voorwerp is, zullen er daar 'van in het redelijk wezen altoos verdere voortgangen " kunnen gemaakt worden. Wier moet dan ook wel opgemerkt " worden dat die bekwaamheid en vaardigheid, waar door " wij ons tot het oneindig goed uitftrekken, en dus tot de "waare gelukzaligheid komen, geenzints uitfluiten het on- derwijs, maar veel meer, dat dit geheel noodzaakltjk is, " nademaal eerst na de gehoorzaamheid, die men aan God " beweezen heeft, met recht het hoogfte goed van ons ge" hoopt en verkreegen kan worden. Dan daar geene kennis I i 3 is»  465 B. Martinius „ is, daar kan ook geene betrachting zijn, eri d.'bcoeffe„ ning van dat hoogfte goed zat ontbreeüen, 't welk em. zaaken onderling en van de eerfte wordt voorgefteld. Corneli 1 Swaving V. 1). M. Commentatio ad Bilea,mi vaticium quartum JNum. XXIV: 15. & feq.Pars prior Verklaaring van de vierde Godfpraak van Bileam. Eerfte Stuk. D. Gottlob Christiani Storr obfervationes queedam fpettantes ad enodandum quaftionem : utrum fe J'udaorum hermeneuticis erroribus accommodaverint, misfi cüvinaus interpretes. Sommige aanmerkingen, ter beantwoording der vraag: Of de Godlijke gezanten zich gefchikt hebben naar de uitlegkundige dwaalingen der Jooden? Maequardi Winckel Theol. Prof. P. O. & Past. Prim. Herborn. Obfervatio ad Rom. IX: 3. Aanmerking over Rom. IX 5. De moeilijke woorden van dit Vers worden vraagswijze opgevat, en van de Jooden verklaard: Zou ik zelf "menfcben, dat zij eene verbanning van Christus waren ? D. Abrah. Phii.. Goötfred. Schickedabz. Thtol. cjs' Ling. Sacr. Prof. ac Reef. P. Serveftani fpecimen inangurale de natura Sacrificiorum P". T. ex fceculi moribus repetenda. Proeve over de natuur der offerhanden des O. T. uit de zeden van dien tijd af te leiden. Jo. Ebarh. Henr. Scholl Wurtemberg. tentamen liberioris verfionis prioris epijlolte Pauli ad Tbesfalonicenfes eum annotationibus exegeticis inprimis ex collatione explicationis S. R. Jo. Benjam. Koppe. Proeve van eene vrije overzetting van den iften Brief van Paulus aan de Thesfalonicenlèn enz. — - Air-  474 Nederlandsche Nederlandfche Reizen, ter bevordering van den Koophandel', naar de meest afgelegene Gewesten des Aardkloots. Doormengt met vreemde Lotgevallen, en menigvuldige, gevaaren, die de Nederlandfche Reizigers hebben doorgeftaan. Met plaaten. Vijfde Deel, te Amfterdam bij J. Conradi, te Hurlingen, bij V, van der Plaats 17 84 in gr. %vo. 230 bladz. en Zesde Deel 250 bladz. De Prijs van ieder Deel is fi -16: - De Liefhebbers van Reisbefchrijvingen vinden ook in dit vijfde en zesde Deel deezer Verzaameling van Nederlandfche Reizen hunnen weetltist te over voldaan. Men éeek in dezelve meede, de reize van Kornrlïs M a teli i f den Jongen, naar de Oostindiën, in de jaaren 1605 — 1608. en den tweeden togt van Paulus van Caarden, naar de Oostindiën, in het jaar 1606. enz. den togt van Pieter Willkmsz Verhoeven meede derwaards in tiet jaar 1607 enz. en de togten van Pieter van den B r o e c k , naar verfcheiden Gewesten aan de Kust van Afrika in het jaar 1605 enz. Terwijl de beide Deelen , als naar gewoonte, verlïerd zijn met fraje afbeeldingen; dus vindt men in het vijfde Deel een afbeelding van den grooten Muur in China , van eene Chineefche Begraafplaats en van den Porceleinen Tooren. In het zesde Deel het Eiland St. Helena, den Priester 'jobannes, een gehoor bij den Koning van Acbem , den moord van Verhoeven, en een brandenden Zwavelberg. De meenigte van wetenswaardige zaaken, welke weder in deeze Deelen voorkomen, maakt ons de keuze moeilijk, om iet uit dezelve onzen Leezeren tót een proefje op te disfeben; onze aandacht vair thans op eene beknopte befchrijving van het Keizerrijk Monomotapa, in het vijfde Deel, Bltdz. 170 enz. Wanneer men van de Kust van Sojfola. oiener in het Land trekt, ontmoet men het Koningrijk Monomotapa, een woord zoo veel betekenende als het Keizerrijk, li ven als een groot, Eüand, is het beflooten rusfche-.i twee groote armen vm eene rivier en de Zee. Reeae rivier Aroomt' ten Zuiden, en ontftaat uit het Meïr Zemhra, waar uit de Nijl, welke ten Noorden ftn>omt. insgelijks zijnen oorfprong ontleent. De arm der riviere, welke het Eiland ten Noorden omvangt, heet Cuama, oïOuama; de andere, welke ren Zuid Westen loopt, voert denm^ni van de arm van den Heiligen Geest; de Zee omvangt het ten Oosten." „ Zom-  R e I z k «. 47^ „ Zommigen fchrijven aan dit Eiland toe eene uitgeürektheld van 750 mijlen in den omtrek. Bemmttaxa is de voornaamfte ftad van het Keizerrijk; de Keizer houdt 'er zijn gewoon verblijf. Zomtijds vertoeft hij ook eenigen tijd te Limbaock, eene groote ftad, geheel van Afgodendienaars bewoond, vijftien dagreizen van Soffala gelegen. Behalven de heerfchappij van het Eiland , heeft de Keizer nog andere Landen, hem onderworpen; hij voert het gebied tot aan de Kaap van I%fambiaue,m zelf tot aan "die van de Goede Hoop; nog verfcheiden andere hitbuurige Koningrijken zijn aan hem Schattingfchuldig." „ Het Koningrijk wordt befpoeld van verfcheiden rivieren', welke goud medevoeren : als de Panami, Luanga, J/Jangiono en veele andere. De lucht is 'er zeer gemaatigd; en hoewel het Land boschrijk is, is het daarom niet te minder aangenaam en vrugtbaar. Behalven de rivieren, leveren ook de Mijnen zeer veel gouds uit." „ De landzaaten zijn tamelijk groot, welgemaakt en zwart van Verwe. Met het bovenlichaam gaan zij naakt; doch het onderlijf is bedekt met geftreept laaken, of ook wel met Beestenvellen. De aanzienkjkften draagen kostbaare vellen, , aar men de fjaarten aan gelaaten heeft; deeze laaten zij van agteren langs den grond fleepen; het welk eene houding van grootheid en agtbaarheid geeft." „ Zij draagen hunne deegens in houten fcheeden, met goud of'andere metaalen verfierd; de Edelen onderfcheiden zich van de andere landzaaten, door defranjen of kwasten, welke zij aan hunne draagbanden hangen. In hunne handen draagen zij hunne Asf'gaaien, of ook wel boogen, en pijlen met lange ijzers beflaagen. Zij zijn krijgszuchtig; eenige weinige drijven koophandel." „ De jonge dochters loopen naakt, bedekkende alleen haar ~ fchamelheid met een lap katoen; getrouwd zijnde , draagen zij kleederen van laaken. De beste Soldaaten van deezen Monarch zijn de Vrouwen, die de Wapens aangorden, en, even als de oude Amazoonen, te Velde trekken. Zeer handig weeten zij met den boog om te gaan. Haare Zoonen laaten zij bij derzelver Vaders blijven, en houden de Dochters bij zich. Het Land, welk van deeze on emeene Vrouwen wordt bewoond, legt dicht bij den Niji." „ De Keizer wordt op de kniën bediend. Zijne l'jfwagten zijn twee honderd' onden. De gewoone leevensmiddeleii der landzaaten zijn vleesch, visch, rijst en olij, van Suzijman ge-  47$ NeDERLANDSCIÏÏE gemaakt. Zij trouwen zoo Veele Vrouwen, als zij willen/ of kunnen onderhouden." „ Dewijl het Land zeer veèl goud opleevért, vindt menr 'er ook. zeer veele rijke lieden; de Kooplieden voeren het naar S*jfala ; alwaar zij het, aan de Mooren, verruilen, zonder het te weegen, tegen gekouleurde Laakens, of Cambaai/cbe Roozekransfen, daar zij zeer veel werks van maaken." Üe Monarch heeft geene andere belastingen ven zijne onderdaanen, dan eenige Heeredienften van etlijke dagen, en zommige gefchenken; zonder deeze zou niemand in'zijne tegenwoordigheid durven verfchijnen. Alle jaaren zend" hij eenigen van zijne aanzieplijkfie Rijksgrooten door het gantfche Keizerrijk, in alle heerlijkheden, fteden, dorpen^ en wooningen, om aldaar nieuw vuur uit te deelen, als een teken van hulde en onderdaanigheid aan den Vorsj; dit gefchiedt op de volgende wijze." „ De gelastigden, in de Heden, öf op andere plaatzen,* gekomen zijnde, doen al het vuur uitblusfchen, welk zij aldaar vinden. Vervolgens verfchijnen alle de Ingezeeteneir bij hen, om van hun nieuw vuur te ontvangen. Die hier omtrent nalaatig blijven, worden voor misdaadigers aangezien; de Koning zendt krijgstroepen, om hen te verdelgen* De kosten der gelastigden worden door de Landzaaten gedraagen." „ Om verzeekerd te zijn van de trouwe en onderdaanigheid der onderhoorige Vorften, houdt de Keizer derzelver vermoedelijke Erfgenaamen aan zijn Hof." „ Men vindt 'er geene gevangenisfen; het onderzoek ende ftraffe der misdaaden gefchied: op heeier daad. Het overfpel, de waarzegging, en het fteelen worden zeer ftreng ge-' ftraft. Hoewel de Mannen verfcheiden Vrouwen trouwen,' geniet, egter, de eerstgerrouwde verfcheiden voorrechten' boven de andere; haare Kinderen zijn de Erfgenaamen van' den Man, en de andere zijn verpligt haar te dienen en te gehoorzaamen." „ De Inwooners van Monomotapa gelooven in eenen God, Schepper van Hemel en Aarde, welken zij Mozimo noemen. Onder de regeering van Sebasïiaan, Koning van Portugal, omhelsde Koning Inanior, een Leenman van den Keizer van Monomotapa. den Christelijken Godsdienst; hij wierdt daar toe overgehaald door den Jefuit Gonsalvus de Sri.va, die kort daarna den Keizer zeiven doopte^ nevens de Keizerin; bij den doop ontvingen zij de naamen van1  Reizen, 477 van Sbbxstiaan en Maria. Aan bijkans driehonderd zijner Bpovelingen wierd dezelfde plegtigheid bediend." „ Doch, niet lang daarna, wierd den Keizer diets gema'akt, door vier Mahometaanen , in welke hij veel vertrouwen ftelde, dat Gons a lvus een Toovenaar was, en niet anders zogt d3ti den ondergang van zijn Keizerrijk. De Monarch, die nog jong was, geloof llaande aan hunne opftookingen, gaf last aan agt mannen, om Gons-alvus te vermoorden , en zijn lichaam in eene rivier te werpen. Deeze woede ging nog verder; vijftig der nieuwbekeerden wierden insgelijks over den kling gejaagd. Zommigen der voornaamften kwamen .hier op fpoedig bij een, en eenige Portugeezen tot zich genoomen hebbende, wierpen zij zich neder aan 's Keizers voeten; zij vertoonden hem het bedrog omtrent hun gepleegd; 't geen hem dermaaten in woede deed ontfteekèn, dit hij, op ftaanden voet, de Mahometaanen insgelijks deedt ombrengen." „ De Ponugeezen, hier door eene gunftige gelegenheid hebbende bekoomen om nieuwe Zendelingen te zenden naar het Keizerrijk, daar alles op eene goede uitwerking van hun dienstwerk deed hoopen, konden hunne verontwaardiging niet beteugelen, en vatten de wapens op, om zich te wrèeken. In Portugal wierd eene Vloot uitgerust, onder het bevel van F r a n c i s c o u e B a r r et die van een aanzienlijk getal Edellieden wierd verzeld. De Keizer, wien hier door geene kleine vreeze wierd aangejaagd, zogt den vreede te maaken;doch de Barret, die reeds, in zijne begeerte, van alle fchatten des Lands meester was, wilde naar geene voorflagen hooren. ÏNogthans voldeed de uitflag deezer onderneeniing niet aan zijne verwagting : de Europeaanen, niet kunnende gewennen aan het klimaat, ftierven, voor het grootfte gedeelte, aan veelerbande ziekten; de overige raakten hier en daar verftrooid. Zints dien tijd zijn hier te Lande altoos Christenen geweest, doch in zeer kleinen getale; de overige landzaaten leggen in de duifternisfen van 't Heidendom begraaven? Nieuwe Ned. Bihl. Vilde Deel. No. IX. Kk Om-  473 Reizê naar. Groenland. Omftandig Journaal van de Reize naar Groenland, gedaan door Commandeur Maarten ÏVlooy, met het Schip Franken daal Behelzende zijn Vertrek van Amfterdam den , 'k Ware eindlijk, liever dooi' gebuoren , ,, Dan veel uw ftem te moeten hooren. „ ln ieder Broederfchap zijt gij dus Kunstgenoot, „ Doch in niet een van allen groot." " De beste Burger was de Prijsftoffe, welke het Genood» fchap had uitgefchreevgn. Waarlijk een belangrijk onderwerp; doch tot welks behandeling de gemoedsgefteldheid van eiken Dichter niet even zeer gefchikt is. De Heer J. P. van Heel behaalde den Gouden Eereprijs. De Heeren J. van Dijk, en Willem Hofdijk zagen zich voor hunne pogingen, met den Zilveren Eerepenning beloond. Die van den Heer J. van Eg mond, wierden waardig gekeurd om zijn Vaers tot een accesfit te doen drukken. — Deeze beste Burger, gevormd in de tijden toen 'er in ons Vaderland bündlings gewerkr wierdt om het zelve ten onderder gang te doen bellen, is niet weinig gefchoeid in laerfen, welke voor zulke (tappen dienen. Men mag van den fmaak der Kunstrichters oordeelen uit de navolgende trekken van het Gouden prijs vaers; rerwijl men uit de werkzaamheeden van zulk-een besten Burger, in diergelijke als wij, helaas! beleefd hebben, gewaar zal worden, dat des Dichters Burgerplicht niet weinig in zich bevat, van 'tgeen federt door de Hooge Overheid een Landverdervende wapenhandel is genoemd. Liet ons beftek het toe, wij gaven gaarne pok iets uit de andere prijsvaerfen Maar deeze Coupletten zullen genoeg wezen ter waarichouwing , hoe omzichtig men dient te zijn om met zulk.een^^r, als hier is voorgefteld, de Maatfchappij gelukkig te maaken, in weerwil van eenige ooede wezenstrekken, welke hij bezit. — Dus hooren wij hem zingen. — „ Dring door — mijn geest — dring door het duister, Tot — midden in den zwarten nacht, Die 's Lands vermogen, bloei en luister Reeds op den rand des afgronds bragt; Toen 't, bij den trotsch der nageburen, Di Burger tvveedragt moest verduren, Verdeeld door muiterij en dwang; Toen hoop op redding fcheen te ontzinken —2ie — in dien ftorm — 's Helds groothend blinken, 1 Gelijk een fttar van d'eerften rang. „Hoe  Mengelstoffen. 483 „ Hoe vloog hij, in die douiire dagen, Tot weering1 van d,tn hoogen nood, Niets kon zijn' fleren moed vertraagen, Hij vreesde voor gevaar uoch dood. Had reeds zijn pen zoo veel gefchreven, O ui licht aan 't algemeen te geven, Het hart van Muitzucht af te raên, En recht en Vrijheid op te fpooren, Thans toont hij meer dan ooit te voren Den waaren weg ter redding aan. „ Ja zoo vrijmoedig als befcheiden, Wees hij zijn wettige Overhéén, Wat Wangedrochten 'c Volk misleiden uw Wat Staatsgebreken 't zuchten deên e-f Wat middel dient ter baad genomen, Om'sLands vernieling voor te komen; Den Staat voor Vijanden geducht — Van binnen — heilrijk— vrij maken». Zie daar wat drift zijn Ziel doet Martij, Zie daar waarom zijn' boezem zucht! „ Maar fchoon hij nedrlg W, '*:La.nd« Vadren, Voor 't. Vaderland om redding fmeck', Denkt niet dat Hun vergeefs te nadren Het muitvuur in zijn borst ontlieek', Of tegen Hun hem op zou zetten: . Gehoorzaam, volgt hij Hunne Wetten, Schoon zè in zijne oogen fchaadlijk zijn — Is vruchtloos al zijn edel poogen — Bedaard bid hij het Alvermogen., } Dat eens een beter uur Viwfchijn? . : ' ! 'k Zie  Proeven van PoëTiscHE „ 'k Zie nog — 't herdenken doet mij ijzen Hoe 't Volk, getergd"door 't heerrchziek woên, ^Daar 't zonder vrucht zijn ftem deed rijzen, Een wanhooppooging dreigt te doen ; Straks vliegt hij midden in de fcharen; ,, u, zegt hij, Vrienden wilt bedaren ! „ 't Is Vrijheid, wie ge uw leven wijdt: „ En durft gij dwang ten Gids verkiezen? „ Moet ge U op Scijla dan verliezen, „ Terwijl gij wijs Charifedis mijdt? • < „ Hoe zult gij heerschzucht ooit bedwingen , „ Die, op dat ge aan haar voeten bukt, „ Zich zelf oraftuuwt met muitelingen, „ Zoo gij — gij «elf — haar voetfpoor drukt? , Wilt ge op het monfter zegevieren, „ Laat dan bedaardheid 'u beftieren, „ De Godlijke Eendragc fterke uw magt, ,, Om trouw de Vrijheid aan te kleeven — „ Maar 't waar haar wis den doodfteek geven, „ Zoo 't misdrijf u in keetnen bragt. . J „ Hij is een affchrik in Gods oogen, ,, Die laag eens Stervlings voeten lekt, „ En voor een eindigend vermogen „ Zich met het Slaaven kleed bedekt: „ God fchiep zijn Pronkftuk tot geen boeijen — „ De Dwingland — doet zijn Wraakvuur gloeijen, „ Eens ftort het op zijn' Schedel uit — „ Maar wetloos de Overheid te dwingen, „ Is ook zich in den Zetel dringen — „ En 't is een dwingeland die muit. „ Her-  men gels toffen 435 „ Hervraagt eerbiedig uwe Regten , „ En poogt uw Vrijheid voor te ftaan; „ Maar zoo ge uw eiichen ziet bevechten, „ En met verachting afhoort ftaan, „ Herneemt dan 't geen u is ontftolen, En door de Godheid aanbevolen, „ Dreigt dan't geweld — de Dwinglandij „ Uw eigendom aan U te ontrukken , 9, Dan moet zij voor uw Wapens bukken — Zoo ftreed der Vadren moed ons vrij." " Jammer is bet, dat men het greetig gebruik van de aanloklijkheden der fchoone Dichtkunst, in ons Vaderland zoo gerust overlaat, om gevoelens voort te planten, die, me't de deftigheid van haare houding omkleed , onder een weinig goeds, zoo veele wanbegrippen inboezemen. Men hoopt echter, dat het voorbeeld van ons Rotterdamsch Gezelfchap navolging zal vinden, tot opwekking van den Dichtgeest van oprechte Vaderlanders, die het Stadhouderfchap beminnen om dat zij 's Lands beste Staatsgefteldheid eerbiedigen engeen hoeijen, maar de handhaaving der wetten, en bier door waare Vrijheid begeeren. De toevallige vertraagin* in ons Maandwerk, geeft ons hier de gelegenheid, met*lof te melden, dat 'er onder zulke Vaderlanders ook geen kundige Dichters ontbreeken. Een diergelijk getuigenis geven de Kunstbeoordeelaars, die alhier de Prijzen hebben uitgeweezen, op de beste Vaerfen ter gelegenheid vande geduchte en zegenrijke omwenteling in ons Vaderland (*). 'Er is onder anderen een treffend bewijs te vinden van het dichtvermoogen van den Wel Eerw. Heer J. Schar?, Predikant re Axel, wien de Gouden Penning is toegekend, en bij ons bekend ftaat als de Dichter van een klein Stukje, de agt fte Maart 1787, gerijteld, onder den naam van Pbilauriacus Flander tot zevenmaal herdrukt. Wij verlangen den Bundel deezer bekroonde Gezangen in V'tfcht te zien verfchijnen, en durven ondertusfehen, ten toegifte hier wel eenige regels van deezen agtjten Maart, tegen over dien besten Burger plaatfen. Maar P1 Hier omtrent is breeder verflag te vinden in RotterdamJche Courant van 18 December.  ^ Proeve» van Poütische Maar gewapend wet te geven, Stille Burgers te dqen beven, Voor hun dreigend Mpord-geweer, Overheden te beftrijden, Deeden, in die blijde tijden , Braave burgers nimmermeer. „ Vaderland en Vrijheid noemt-men „ Ter misleiding van 't Gemeen, „ Maar het bloed der Hélden doemt-men, „ En zoekt zelf 't bewind }ilé&, „ Vaders, die, in God geftqry^, f, Ons de Vrijheid hebt verworven „ Met uw leven en uw bloed ! „ Gij hield (leeds Oranje in waarde, „ Eu de Nazaat hoont op aarde „ Nasfauws daaden en nw bloed, „ Zegt, misleide Laudgenooten! „ Nu zoo lang reeds afgefloofd, „ Is wel ergens 't heil ontfprqoteu , „ ü met zoo veel drift beloofd? „ Houdt niet zucht tot eigen grootheid , „ £n de vrees voor ftraf der fnoodheid, » o  M 3 Ö É L S T O F T E jjf. 487 „ U als Lijfwagt op de been ? „ Moet gij niet met armoê kampen? „ En hebt gij de helft dier rampen „ Bij Oranje wel geleeu ? „ Orde zegt men te herflrellcn, „ En men bonst den Man van Esr? „ Die Oranje niet wil kwellen, „ Van den Burger-zetel neer: ., Zulker plaats wordt dan bezeten, „ Zonder Godsdienst of geweten, „ Door een Nero uf Tarquijri, „ Opgefchoten Paddefioelen, „ Die hun grootheid niet gevoelen , „ Dan om Burger-beuls te zijn. ,, Vrijheid zegt men te waardeeren „ Zoo lang men Oranje finaalt, „ Hunne wapens wil handteeren, En met zwarte leuzen praalt; „ Zoo lang men den Staat doet kwijnen, „ Land en Kerk wil ondermijnen, „ En met plegtige Eeden fpeelt, „ En zoo lang de fnoodfte Schriften, . >, Teu- .  488 Proeven van PoëxisciiE Mengelstoffen. „ Tengels vieren aan de driften, En de Lasrer, Muitzucht teelt, „ Maar zoo, naar der Oud'ren zeeden, „ God en Godsdienst word bemind, „ Zoo men, trouw aan plegtige Eeden, „ Zich verklaart Oranjes vrind: „ Zoo een kleed, een lint, een franje, Slechts den fchijn heeft van Oranje, „ Dan wordt het verraad genoemd: ,. Na, veragting, vloek en banden „ Wordt, mijn God! in vrije Landen , ——- „ De onfchuld ten Schavott' gedoemd. ■  UITTREK ZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. J. D. MiCHAëLis Ni-uwe Overzettingen des Ouden Testaments , met Aanmerkingen voor Ongeleeerden, in bet Nederduitsch over gebragt, door den Heer W. E. de Perron c h e r , Vilde Deel behelzende, het Roek van Jofua. Te Utrecht, bij de bVed.). van Schoonhoven 1786. gr.8vot behalven de Voor reede 2c8. bladz. De Prijs is f 1 - 8 - ; Wij vangen, met den Ridder M1 c h a ë l 1 s en den Ede» len Heere Perpon cher, eene aankondiginge aan, van de Gefchiedkundige Boeken van het ü. T. De ^Schrijver, moeten wij zeggen, blijft zich eigen in bewijs van Geleerdheid en gemaklijken fchrijfltijl, dan ook in ftoutheid en gewaagde begrippen. Deeze ftraalen in de Vertaaüng, die wij voor ons nebben, door. Maar de Edele Vertaaler, blijft ook zijnen zelfden tred houden, en maakt, dat wij door zulke losfe bevattingen niet omgevoert worden. Hier van geeft hij in dit deel bijzondere blijken. Wij gelooven met den Heer MiCHAëLis, dat het jammer is, dat wij tot nog toe geene betere kaart hebben van de bezitneeming van Canaan, vooral naar den fmaak van den Ridder; maar wij moeten zeggen, dat dit gebrek, naar ons gevoelen, in deeze Hollandfche uitgaave, door die kaart van den beroemden Bacbiene, naar de voorftellen van M iCHAëtiS) door den Vertaaler, vermeerderd, zoo is verbeeterd dat wij wel eene nadere kaart misfen kunnen. Hoe zeer wij iets buiten ons gewoone beftek van eene Recenfie zullen moeten gaan, kunnen wij echter niet nalaaten aan onze Geëerde Leezers èen gewigtig ftuk uit dit Deel mede te deelen, waar in bijzonder de ltoutheid van den Schrijver, en de bondigheid van den Vertaaler uitblinken. Wij bedoelen het geval dat 'er gebeurd is bij de nederlaag van de Koningen der Canaaniten, die Gibeon wilden verdelgen, met het groot wonderwerk, dat daar gedaan is. Wij zullen de Vertaaling van de 15 eerfte verzen van het Xde Hoofddeel vanjofua.naar MicHAë.t.is, mededeelenzonder eenige Aanmerkingen te maaken, terwijl wij bij het verhaal van JXititwe Ned. Bibl. Vilde Deel. No. 12. " LI dat  49* J. D. MlCHACLIS dat wónder de gewigtige Aanmerkingen en verklaaring vao den Vertaaler zullen \ütfchrijvenk „ Cap. X. Gibeon , door de nabuurige Canaaniten aangetast, wordt door Jofua ontzet; bij welke gelegenheid hij, met behulp van een zwaar onweer van donder en hagel, door Gods befchikking opgekomen, eene befhsfende zeege , over de Canaaniten, behaalt, en, als een gevolg van dezelve , verfcheide Steeden, verovert. Een oud Dichter zingt van deeze Zegepraal zoo, als of Zon en Maan, te dier tijd, op Jofuas bevel hadden ftil geftaan, op dat hij den vijand des te langer zou kunnen vervolgen." „ Als nu Adonizedek Koning van Jerufalem vernam, dat Jofua Ai ingenomen, verdelgd, en met de Stad en den Koning, even zoo als met Jericho en deszelfs Koning, gehandeld had, als mede dat de inwoonders van Gibeon, in een verbond, met de Ifraëliten, getreeden en een deel hunnes volks geworden waren, werdt hij zeer bevreesd, want Gibeon was eene aanzienlijke Stad , gelijk aan die geene, die eenen Koning hadden, en grooter dan Ai; terwijl daar era boven haare inwooners dappere lieden waren. Zoo zonde hij gezanten aan Hoham, Koning van Hebron, Pircam, Koning van Jarmuth, Japhia, Koning van Lachis, en Debir, Koning van Eglon, ten einde dezelven te be weegen, onv hem behuipzaam te zijn, en met hem teegen Gibeon , op te trekken, wijl het zelve vreede, metlfraël, gemaakt had. „ Deeze vijf Amoritifche Koningen van Jerufalem, Hebron , Tarmuth, Lachis en Eglon, bragten derhalven gemeenzaamer hand hunne benden te velde, leegerden zich, rondom Gibeon , en greepen de Stad aan. Maar de inwoonders van Gibeon zonden, tot Jofua, in 't leeger, bij Gilgal, hem biddende, dat bij hen niet verlaaten, maar fehielijk te hulpkomen wilde; wijl de vijf Amoritifche Koningen uit hes gebergte, zig tegen hen verbonden hadden. Zoo brak Jofua met het geheele krijgsleger, en allen die moed hadden, van Gilgal op. Jehova nu fprak tot hem; vrees niet, voor deeze vijanden; ik 'beb ze in uwe magt, gegeeven, en niemand zal u kunnen weder/laan. Jofua dan brak op van Gilgal, deedt eenen flerken marsch, den ganrfchen nagt door; overviel de vijanden onverhoeds, en God liet ze voor Ifraël vlieden. Reeds te Gibeon, rigtten de Ifraëliten eene groote nederlaag, onderhen, aan; vervolgden ze teegen de hoogte van Bethoron, en floegen ze tot aan Azeka en Makkeda toe. Als zij nu op hunne vlugt, voor de Ifraëliten , aan de afhelleade overzijde van Bethoron, gekomen waren, liet Coc  Nieuws Overzett. des O. Testam. 401 God een zwaar onweer van hagel,, over hen komen, tot Azeka toe. „ Toen fprak Jofua Jehova aan, ten dage als Jehova de Amoriten, voor de Ifraëliten, deedr vlugten. en zeide voor de oogen van gantsch Ifraël; Cf) Zon ftua ftil'teGibeon, en pij Maan in bet dal Ajnlon, en de Zon bleef en de Maan ftondt ftil, tot het volk zicb aan deszelfs vijanden gewrooken bad ; Cdit vindt men, in 't boek der Gezangen,3 («j zoo ftond de (s) „ De Heer Michaé'lis begint reeds in dat vs. de aanhaaling, Uit het boek der Gezangen; en zulks is ook, in zijnen uitleg van deeze plaats, noodzaaklijk, -Maar geeft het niet eene minvoeglijke leiding en famenhang van.deezen geheelen Text? de aanhaaling, dit vindt men in bet boek der Gezangen, üaat tog wat zonderling, midden in de aangehaalde plaats, en in dien zin ook met de twee deelen van het 13 vers als overtollige herhaaüngen, wanneer zij, tot het zelfde gedicht behooren? daar alles beter fchijnt te vloeijen, wanneer men de aanhaaling, uit het boek der Gezangen met het laatfte deel van vers 13 begint; en 't geen voorgaat, als een Heilig zeggen van den Heiligen Schrijver, aanziet, het welk hij vervolgens, uit een oud, en ten zijnen tijd, als echt bekend en geëerbiedigd Dichtftuk bevestigd; even gelijk wü'hetn reeds zoo veele, ten zijnen tijden, nog overgebleevene gedenkftukken tot ftaaving zijner verhaalen zagen bijbrengen. Ik zoii derhalven nader aan onze overzetting en die van den Heer DathiBs' , blijvende, liever dus vertaald hebben, Toen fprak Jofua 'Jehova aan, ten dage ah Jehova de Amoriten, voor de Ifraëliten ■vlugten dede, en zeide voor de oogen van gantsch Ifra'il; „„Zon ftaat ftil, te Gibion, en gif Maan, in 't dal Ajalon /" " ook bleeven Zon en Maan ftil ftaan, tot dat het volk zig aan zijne vijanden bad gevuroêken. fVant dus immers ftaat 'er, in het boek der Gezangen; ,, „ de Zon bleef, te midden in den Hemel, ftaan, en neigde zig niet, ten ondergang, geduurende eener. %anfeben dag. Geen dag was ''er ooit te vooren geweekt, en ook in bet toekomerde zal'er geen zijn, aan deezen dag gelijk, op den ■welken Jehova 't woord eenes menfebe volgde, want Jehova /treedt, voor Ifra'il. En jofua en ganscb Ifraè'lmet bem, keerden , naar bet leeger bij Gilgal te rug." „ Ondertusfchen fchijnt uit deze laatfte woorden-, te blijken , dat de alhier aangehaalde plaats, het (lot was van 't gezang, op deezen ftrijd, teegen de Canaaniten, gemaakt." (uj ,, ,, Dit is, zegt de Heer Michaé'lis, het boek in Luthers Vertaaling, 't Boek der Vroomen genaamt. Waarom ik hier eene andere, gantsch niet nieuwe, maar in tegendeel ten rainften 1500 jaaren oude overzetting volg, kan ik ,, in aanteekeningen , daar ik geen Hebreeuwfche'woorden inbrengen moet, niet uitvoeren, LI a  4** J. D. MlCHAÏtXS) de Zon aan 't midden des Hemels, ftil en neigde zig niet, ter OH' dat ik dat laate voor eene andere plaats. Het Boek zelf wa», zoo vee! men uit den tijtel en inhoud kan oordeelen, eene misfchien wel in Davids tijd, gemaakte verzameling van liederen. Dat geen, 't welk hier voorkomt, ftond 'er mede in; en.men zal het, zoo aan de Poëtifche uitdrukking, als aan de. ook in onze taaien nog eenigzins ov^-rgebleeven , verdeeling van eiken zin , in twee helften, voor Hebreeuwfche Poëzij, herkennen. Het treurdigt van David, op Saul en Jonathan, ftondt, in het zelfde Boek en bij die gelegenheid wordt het 2 Sam. i. 18 ten tweeden maale aangehaald." " „ ., Onze Gefchiedfchrijver nn; die voorzeeker niet Jofua zeifis; (want zou deeze wel een ander Schrijver aanhaalen, tot getuig >n van iets, dat hij zelf, voor de oogen van meer dan 500,000 man, gedaan had? dit immers zou het zelfde zijn, als of de Koning van Pruisfen, inde gefchiedenis, welke de waereld , uit '/iin.; eigen hand, verwagt, zich, bij het verhaalen van den ftag van Rosbach, op den Hambnrgfchen Correspondent, beriep; en tog had deeze Vortt niet over de 500.000 getuigen, maar flegts omtrent het 25fte deel.derzeWen.) Onze Schrijver, zeg ik, öi« zeeker veel laater. en op zijn vroegst, in Davids tijd, geleefd heelt, doet hier, 't geen de Oosterlingen, en vooral de Arabieren zeer dikwïils doen; hij verhaalt eerst de gebeurtenis, en voegt *er dan bij - hoe dezelve in een oud lied bezongen wordt. Alwie Arabifche Gefchiedfchrijvers , vooral die-van oude tijden, heeft geleezen kent dit, als hunne gewoonte zijnde. Zulke woorden nu van een Dichter moet men geenzints neemen , in dien zin, dien zij, bij eenen Profaifchen Schrijver hebben zouden, maar in die betekenis; die zij bij een Dichter hebben. Js 't wel ooit iemand, in Ramlers Gedichten, 't volgende leezende ; En die zich ■met vast bepaalden zin, fchoon zelf alleen, tegen twee wacrelden , verzette, ingevallen , dat Ramler hier van twee Waerelden , in den eigenlijken zin , van twee Aardbollen, fpreekt? en dat de Koning, van wien hij fpreekt zich in de daad , tegen twee Waerelden, verzette? of indien Ramler gefchreeven had, op zijn bevel wordt het Zomer in December, of de Zomer werdt verlengd, zou men daar uit wel iets anders afleiden, dan dat de krijg, in den winter, met denzelfden nadruk voordgezet wordt, als'of het nog Zomer geweest ware? Nu moet ik ter eere van denBiibel, en uit billijkheid, omtrent denzelven, verzoeken, dat men 't hier' aangehaalde Gedicht niet anders uitlegge, dan zoo als men, een Duitfcb Gedicht van Ramler, bij voorbeeld, uitleggen zou. En dat we1 bijzonder daar 'er, in den Bijbel zeiven, eene verklaring fchijnt voor handen te zijn, volgens welke deeze woorden niet anders zeggen, dan dat de Ifraëliten hunne vijanden, den gant- fch»o  Nieuwe Overïhtt. Oï* O. Testam. 493 wdergang, geduurende eenen gebeeïen dag. Gun dag wat fchen nagt door, zoo vervolgd hebben, als óf het nog dag geweest Ware, terwijl geduurige weerlichten hun den weg weezen. De plaats ftaat Habak. 111: 11. daar deeze zelfde overwinning dus bezongen wordt; Zon en Maan (Imden ftil, zoo ah zij gr ft aan bad Jen. Bij het licht uwerpijle», zetteden, (delfraëliteh) den togt voord* Bij den glans van het bhxemen uwer Jpiesfe. „ „ Deeze twee laatfte regels tog zal men niet anders; opvatten," (men zie daar teegen egter onze Nederd. Vertaalme, waar mede de Heer DathiUs over een ftemt,) „ dan in deezen Sin; bij het beftendig weerlichten, \ welk den gandchen nagt duurde, vervolgde de Ifraëliten hunne vijanden; en dit i«, bi) ilabakuk, de verklaaring der voorige, nog meer vei bloemde uitdrukking, door hem, uit het in Joufa's boek. bngebragte lied, ontleend. Zon en Maan ftonden ftil," (doch is du met meer een beeltenis omverre werpen, dan verklaaren; Zon en Maan ftonden ftil , dus 't werd nagt, maf bleef weerlichten „ ik fia mij nu, (vervolgt de Heer Michaé'lis,; deeze gefchiedenis aldus voor, de Canaaniten werden op hunne vlugt overvallen , doof ten onweer van hagel, zoo als te vooren reeds gezegd is. Toen dit over was, bleef't nog, den gantichen nagt door, van alle kanten weerlichten; dat is,'er waren, wel niet op de plaats zelve der vervolginge, maar rondom en van verre, onweeren, wier blikfemftraaleu den nagt verlichtten, en den Ifraëliten dienden ,.>ra hunne vijanden te vervolgen, terwijl zij aan deezen alle ge-legen* beid benamen, om zig ergens te kunnen verbergen, c*f ontvingen. Dit nu drukte de oude Dichter zoo uit, als of |olua den dag bevoolen had, langer te worden; ja hii gaat, in de verbloeming, nog verder, laat hem bevel geeven aan Zon en Maan, van itil te ftaan, en deezen gehoorzaamen zijn bevel. Hadden zij dit gedaan, in den eigenlijken zin, dan zouden de ifraëliten den vijand niet gevolgd hebben bij den glans der blikfemftraaien, zoo als Habakuk zegt." (volgens onzen Schrijver naamlijk, midsgaders de Franfche en Engelfche, maar niet volgens de Hoog- en Nederduitfche vertaalingen.) Nu zie men de woorden van Jofua, bij welken hij zou verlangd"hebben, dat Zon en Maan ftil ftonden, in, en overweege, of men dezelven wel fa dien eigenlijken zin kan opvatten. ö»j za£, dit moet men eerst vooronderftellen, Zon en Maan te gelijk aan den Hemel. Indien dit nu al eens plaats had, zou men tog nauwiijks begrijpen kunnen, hoe hii t nodig vondt ook te bidden, om het ftilftaan der Maan. Want indien maar de Zon alleen ftil ftondt, moest deeze, ter vervolging van den vijand, «vetvloedig licht geeven. Ik ontken niet, dat ook de Maan za LI 3 n'  - j. D.' M i c h a ë l i s 'er ooit te vooren geweest, en ook in V toekomende zal'er geen ftil ftaan, wanneer de Zon ftil ftaat, maar wil' flegts zeggen, dat Jofua 'er niet om behoefde te bidden, wijl de Zon hem genoeg was, en 't bleeke licnt der Maan vrij onnut. Maar ik moet hier nog eene vraag doen: kou Jofua ook de Maau zien? de Zon ftondt midden aan den Hemel, 't was dus middag, op den middag nu heb ik nooit de Maan te gelijk met de Zon, aan den Hemel gezien; wijl gemeenlijk, wanneer zi{ ook in 't ee fte of laatfte quanier, als dan boven de kimmen, ftaat, haar zwakker licht, door dat van de Zon , wordt verduisterd. Ik wil niet ontkennen, dat 'er eens een geval kan zffn,- wanneer zij op den middag zigtbaar wordt; maar dit geval is zeker zeldzaam . wijl ook waarneemers van den Hemel, die ik 'er naar vroeg, zich zulks niet wisten te herinneren; en dat zelfs in Duitfchland. In.Palefti.ta nu moet het nog zeKIzaamer zijn, zoo als elk S'erreitundige weet, dien de loop der Maan bekend is, M*ar nu komt 'er nog dit bij; de Zon Zou te Gibeon, <\e Maan in het dal Ajalon, 't welk digt bij Gibeon ligt, ftil ftaan; en dus zouden Zonen Maan beiden ftil ftaan, in, den middaglijn van Gibeon. „ (Doch waarom hier nn de Stetrekundige plaatzing genomen , in plaats der fchijnbaare vertooning, die hier alleen te pas komt, en dit gevolg niet geeft?) Mitr bevinden deeze twee lichtsn zich, in denzelfden middaglijn, dan is't nieuwe Maan, en de Maan kan ons geen 't min fte licht toekaatzen, wijl zij dan haare duistere zijde, naar de aarde toei'eert." „ ,, Dan op deeze wijze verliezen wij een wonderwerk, aan 't welke wij van onze kindsheid af, geloof floegen. Dit is waar, maar 't is een wonderwerk, het welk ter bevestiging van den Godsdienst, -niets kan toebrengen, en flegts een bezwaar voor denzelven is. Want hoe zal men aan eenen ongeloovigen, dien men, van de Godlijkheid van den Godsdienst, uit de wonderwerken, overtuigen wil, bewijzen, dat dit wonderwerk, nu meer dan 3000 jaar geleden, in de daad gefchied zij? Terftond immers zal hij tegenwerpen, dat 'er maar een eenig Schrijver is, die, voor hetzelve als getuige opkomt; en dan nog wel niet een gelijktijdig Schrijver,' die als ooggetuige fpreekt, maar een laater Schrijver, die ten bewijs, een oud lied bijbrengt, en wiens naam ons niet eens bekend is. Ten aanzien der wonderwerken van Mozes is de zaak geheel anders gefield. t Hij fchrijft zijne gefchiedenis zelf, en koa, zonder zich, in de oogen zijns Volks, verachtelijk te maaken, geene wonderwerken verdichten, die in 't bijzijn van 000,000 Ifraëlken zouden zijn gefchied, In de daad der* .halven verliest men hier niets, dan de tegenwerpingen, welken'er, tegen den Bijbel, uitgehaald zijn, bij voorbeeld: Of*het, met GQds wijsheid, overeenftemrae, alleen ter vergrooting van de ne-  ' NlEOWE OVERZETT. BES O. TeSTAM. 495 geen zijn, aan deezen dag gelijk, op den welken Jehova H woord neerlaag der Canaaniten, een wonder te doen, dat ons geheel Planeeten geitel" (doch dit volgt niet) „ in wanorde bragt en weks gelijk wij nergens, in den Bijbei vinden? — Of met alles wat 'er op aarde is eenen verlchrikkelijken fchok en omverwerping moest ondergaan, op 't oogenblik, dat de aarde, m haare helle beweeging, door dewelke zij, in ieder minuic, drie en drie vierde Duitfche mijlen oostwaards draait, eensklaps werd gefluit;ten zij dit wonderwerk te gelijk aan alles, wat 'er op aarde was. ja aan elk luchtgedeelte gefchiedde. — Hoe onverdraaglijk, jadoodende, zou de hitte, in alle warme landen , en zei s_ ook in_ 1 aleftina, moeten geworden zijn, bij eenen dag van Vierentwintig en eenen middag van twaalf uuren lang? — Met deeze en alle verdere teegenwerpen nu heeft men niets te doen, wanneer men de uitdrukking van dit lied, zoo opvat, als dezelve elders, in den Bijbel zelve, verklaard wordt." " Misfchien vraagen mij eenige Leezers, of dit aangehaald lied door God ingegeeven zij? In de daad heeft men geenen de minften grond, om zulks te vermoeden. Even weinig,als dat het Triumphlied der Amoriten , door MazesNani.XXI yaj--30aangehaald of de bij Paulus zomtijds aangevoerde plaatfen , uit Gneklcn* Dichters, door God zouden ingegeeven zijn. Veel eer fchijnt het boek der liederen juist zulke liederen te hebben bevat , die men niet voor Godlijk, hieldt. Want daar wij zoo veele, door God, aan David ingegeeven liederen, in't Boek der Plannen, vinden , daar ftaat zijn Lijkdicht, op Saul en Jonathan, 't welk een enkel werk der vriendl'chap was, niet in de verzameling zijner lJia men, maar wordt, 2 Sam. k 18. uit dit boek der liederen, aan-, eehaald. Heeft iemand dus nog iets, tegen de harde verbloeming van dit lied, in te brengen; als dat 'er Zon en Maan, op eene zeer onwaarfctaijnlijUe wijze, in worden famengevoegd, daar zi> tos op den middag, niet te gelijk konden fchijnen, dan komt zulks alleen op reekening van den onbekenden Dichter, en niet van den Gefchiefchrijver, die niets- anders doet, dan de woorden van deezen Dichter te vermelden." Dus ver de Heer Mi- CHDenkt niet dat de Edele Vertaaler ook inftemt in die ftoute vermindering 'van dat wonderwerk: neen het tegendeel is waarheid hii pleit voor het aanwezen van dat wonderwerk, en toont ons 'de mogelijke wijze en oorzaken voor het zelve aan, welke wij onze Leezers gaarne zouden mededeelen, maar dit zou onze Recenfie te ver doen uitloopen; wij twijffëlen met, of de Leezers zullen 'er fmaak in vinden. Maar voor ons (zoo drukt hij 'er zich vervolgens over uit) wel u w?ar, ja voor het menfchdom,blijftditverfchijnfel altoos grootten LI 4 200  49Ó J. D. MlGHAël, is eenes menfcben volgde, want Jehova /treedt, voor Jfraël. En zoo merkwaardig, dat men 'er in alle de Gefchiedboeken der "Waereld, melding van verwagten zou. Dan hier moet men zig wederom herinneren, dat 'er ons, van deeze vroege tijden, buiten de 'ledige bladeren, geene dan veel laatere, berigtenoverblijven. En ook in dezelven meenen fommige Schrijvers, eenige (pooren van 'deeze geheurtenis aan te treffen. In de Univerf. Hist. Val. XXL paf. 16 tog wordt gezegt, dat dit boven natuurlijk verfchijnfel, in de oude Chineefche Jaarboeken, vermeldt wordt, als gebeurd zijnde en aldaar waargenomen, onder de regeering van den agtlten Monarch Yau: en dat of fchoon het juiste jaar niet vermeld wordt, men egter, uit de vergelijking van hunne tijdreèkentng, met die der Hebreen, genoeg kan afleiden, dat zulks op deezen tijd inviel. Terwijl men ook in de Fabelgefchies verfebéide voorbeelden van verlengde dagen, of nagten vindt, waar van het denkbeeld, uit eene overlevering, weegensdit •wonderwerk, kan ontleent zijn. Univ. Hifi. F. III pag. 46. (ƒƒ). • „ Hoe het zij het komt mij, in allen gevalle, wSarfchijnelijk , of liever zecker voor, dat God, ten deezen dage, een groot en uitneemend wonderwerk , voor zijn volk wilde verrichten , en dat wei onderauderen om de volgende redenen. I. Bijgeleegenheid van Aebans misdaad en de inneeming van Ai, had hij den Ifraëliten getoond, hoe zij, door overtreeding zijner wetten, zijne gunst en bijftand verliezen moesten, en hoe zij deezen verliezende en aan Ziébzelven overgelaaten blijvende, zwak en onvermogend waren. Nu wilde hij hun doen zien, hoe zij, in zijne gunst herfield, alles zouden overwinnen, ja de geheele natuur, tot hun gciuk en voorfpoed zien zaamenfpannen. II. De Neerlaag bij Ai kon hun vertrouwen, op' Jofua , hebben verminderd, als of God niet met hem ware, en hij hun verkeerdelijk eene beflendige zegepraal, onder zijn beltier, van Gods weege, beloofd had. Nu wilde God hem andermaal, voor hunne oogen, grootmaaken, en op de overtuigendfte wijze doen zien, dat hij in de daad, met hem, was, vergel. Cap. III. vers 7. III. God wilde nu aan de Canaaniten en de omringende volken doen zien , dat hij in de daad, in Hemel en op Aarde God was; vergel. Cap. II: 11 (u~) en dat zoo, op zijn bevel Zeeën en Rivieren opdroogden, ftororen, wel te leeren, wel te onderwijzen en wel te fchrijven. Thomas Erpenius, op wiens getuigenis men wel af kan gaan, ftelde voor het boekje van Ringelbero •serie vooraffpraak, die ons leert, dat het aan dat boekje te danken-is; dat Erpenius die man wierd, die hij geworden is, want het heeft den in hem uitgedoofden lusC tor de Letreroeffeningen wederom ontvonkt, en die maakte, dat hij het leezen van dit Gefchrift aan ieder aanprees. UitMsLCHiOR Adami Levens der Duitfche Wijsge©"' ren pag. 38 — is 'er eene Levensbefchrijving van RinC&jo berg, die als een Antwerpenaar, die Stad tot eene eer is, overgenoomen. Voords gaat die vergezeld met een getuigenis van die alom vermaarden Jo. Matth. Gesner 'over denzelven. Wij hebben deeze uitgaaf te danken aan den doorgeleerden Harderwijkfchen Hoogleeraar E. Scheidius die in meer dan één opzigt toont, dat hij niet alleen in de taalkunde det Morgenlanderen doorkneed, maar ook in andere takken van de fraaije Weetenfchappen niet weinig ervaaren is , gelijk blijkt uit de vermeerderde uitgaaf van de Griekfche Rudimenta van wijlen Prof. Struchtmeijer,' dien wij wenfehen, dat het vervolg van zijn arbeidzaam leeven, 't welk wij bidden, dat langduurig zijn mooge, tot bijzonder nut van de ftudeerende jeugd, en het gemeenebest der Letteren tot zeegen zal verftrekken. Niet ongepast heeft zijn Hoogeleerde de Voorrede van den Grooten Mosheim voor het overal geacht Lexicon van Noltenius medegedeeld, waar in een fchat van geleerd» heid, en veel nuttigs re vinden is. Met recht wordt Ringelberg her eerfte geplaatst, hij bandelt over deeze volgende ftukken; Voor alle dingen moec een \  SlDiïlEiNCU een zeker doelwit vastgefteld* worden; — Men moetden arbeid altijd beminnen en de weelde veragten; — Nooit moet men wanhoopen; — De fchatten moeten verftnaadt worden; _ Delleerende moet naar roem ftaan ; — Door welke zaaken gemaklijk eene groote ervarenheid kan verkreegen worden; — Van de eenzaame leering; — Over de wijs van hooren; — In het leeren moet men allen iedelenlof vermijden; — Welke kunften men leeren moet; — De lof der welfpreekendheid; - Over de beötffening der Rechten; — Der Geneeskunde; — Godgeleerdheid; — Iets over de gemeene plaatzen; — Over de manier van Onderwijzen; — Op wat wijze moet men gelegenheid zoeken om te te onderichten; — Dat men den post van leeraaren om geene geringe reden nalaaten moet; — Men moet in het voorleezen de bijgeloovigheid mijden; — In het onderrichten moet men niets verzwijgen; — Over de wijs van leeraaren bij de Peripathetifche; — Tot het fchrijven moet men al zijn werk en jdus zijn overige oeffeningen brengen; — Uit welke teekens worden die gekent, welken tot grooten roem ia het fchrijven komen zullen; — Hoe men den walg in het fchrijven vermijden kan; — Welke fchrijfwijs men in het uitgeeven van boeken hebben moet; — Over de oeffeninge der kin'deren in het fchrijven; — Dat 'er in de jeugd eene groote hope om tot volkomenheid te geraaken is; — Men moet zórg draagen, dat 'er geen oogenblik nutteloos voorbij gaa; — Over den tijd in voorfpoed doorgebragt; — Men moet zich met geene vreemde oeffeningen ophouden; — Dat men door te lang flaapen den tijd niet verlieze; — Welke tijdvoor de oeffening het gefchiktfte is; — Men moet naaukeurig aantekenen, zoo men op eenen dag ietsgevoorderd is; — Van de lighaams oeffening; — Voorfchrift om de ledigheid te verdrijven; — Dat men ook fomtijds rusten moet; dat men al te met van plaats veranderen moet; — Welke Boekende Studeerende met zich neemen moet, als hij van plaats verandert; — Dat de Studeerenden vrij moeten zijn; — Befluit. Alle deeze Stukken behandelt de Schrijver klaar en duidelijk, zijn werk is belangrijk, hiLheeft agteraan eenige aanteekeningen gevoegd, die aanmerkelijk zijn. Het ftuk van Er asmus is aan Petrus Peterim briefswijze voorgefteldt; en toont geleerdelijk aan, hoe men in zijne beoeffening moet bedacht zijn op de kennis der woorden, die de taalkunde uitmaakt, en dan op die der zaaken, het welk geleidelijk uitgebreid wordt. Voornaamlijk geeft hij fchoone lesfen; om zijne Leerlingen met vrucht te onderwij-  ©VER BE WIJ ZB VAN STUPEEREN. 5Q& wijzen waar in hij aantoont, wat, en hoe men onderwijzen moet. .... De Bedenking van Muretus zijn kort, zij wijzen aan, hoe men de Jaaren, tot onderwijzinge gefchikt, befteeden moet, hij zou het onderwijs met het zesde Jaar beginnen, en, het geen ons wat vroeg voorkomt, een begin maaken met het Grieks en Latijn leeren. — Het zevende Jaar bepaalt hij tot het leeren van de buigingen en regels. — Het agtfte.doet hem tot het hooren en leezen komen van gemaklijke en hem veraangenaamende dingen. — Ih zijn negende en tiendejaar zet hij den Leerling aan het leezen van Xenophon des voormiddags, desnamiddagsvanCffifars Commentarien.— Het elfde bepaalt hij tot de ïoneelftukken; — Het twaalfde tot de Dichters, en daar toe wil hij ook het dertiende befteeden. — Voorts wil hij hem de voorbereidzels tot de welfpreekendheid leeren. — Daar na moet hij met de borst op Cicero vallen, en 'er meede vereenigen Plato, Ifocrates. — Met zijn agttiende Jaar moet hij eigenlijk aan het Studeeren en de Logica, en dan kan hij overftappen tot den Takvaa geleerdheid, waar in hij zijn beftaan meent te vinden. — Het Stuk van Vossius is geen der minfte, hij vangt aan met die Weetenfchappen, waar uit eene.rechtfchapen Geleerdheid beftaat: — Daar na leert hij de wijs, waar op men best'die onderfcheiden Weetenfchappen leeren kan; — Dan js 'er nog eene bijzondere Verhandeling over de wijze en orde om de algemeene Hiftorie te leeren. — Eindelijk is'er een Brief van Vossius aan Rochus Houard, over hes aanleggen van de Letteroeffeningen. — Tevens is hier te vinden de Studeer-wijs van Casper Barleus opgefteld voor de Megapolenfifche Hertogen aan hunnen Onderwijzer; deeze behelst voornaamlijk de Boeken, in welke men dient onderweezen te worden, bijzonderlijk die gefchikt zijn voor Vorstlijke Perzoonen , gelijk ook die Weetenfchappen , waar in die Edele Jongelingen moeten ervaaren gemaakt wor« den. — Ieder deezer Stukken heeft zijne waardij en daar deeze zich bijzonderd op dit, geene een ander vak der Letterkunde, uitlegt, kunnen wij zeggen, dat men hier een uitvoerig en naukeurig Narigt vindt van alle de paden, die iemand te betreedeti heeft, welke niet alleen voor zich een Geleerd Man, maar voor het Gemeenebest der Letteren en de Maatfchappij nuttig zoekt te worden. — Waarom wij de leezing van het zelve met alle vrijmoedigheid aanprijzen» Dit alles wordt beflooten met eene Lofreden, waar mede at  §04> Bebenkingeji, enz. de groote D. Rühnr-enius den onfterfelijken Tm. Hemsterhuis vereeuwigd heefr. Hij teekent waarlijk eenen eerften Geleerden, die nog ten huidigen dage aan de geleerde Waereld zijnen dienst bewijsr, en wiens voetftappen nog van voortreffelijke Geleerden niet alleen in ofis Landj maar ook buiten het zelve, met vrugt en roem gevolgd worden. — De Lofredenaar heeft dit ftuk zoo bewerkt, dat wij gelooven, dat wijniet te veel fchrijven als wij zeggen, dat hij, al wisten wij .an Ruhnkknius niets anders, uit deezen klaauw den Leeuw gemaklijk kunnen kennen: terwijl hij Hemsterhuis verheft, richt hij door de uitvoeringe' van de Lofrede een duurzaam gedenkteeken voor zich zelf Op. Deeze is onze hartgrondige wensch, dat alle Critici van onzen tijd, bijzonder die deeze edele, maar in ftoute handen, zoo gevaarlijke kunst aan de Heilige Boeken tewerklegigen. het Model Van dien bedachtzaamen Criticus in hunne Werken volgen mogen, dan zulten wij, over de losfe en gewaagde Critiek van veele hedendaagfche Geleerden naar de mode, zoo veele redenen van klaagen niet vinden. De Lust bekruipt ons wel om eenig uittrekzel uit dit Boek te geeven; maar wij kunnen dat niet doen zonder de paaien van eene aankondiging te buiten te gaan. De Studeerendè Jeugd, en de Leeraars beproeven ons getuigenis, wij nouden ons verzekerd, dat het bij de leezing gebillijkt zal •worden, Jiefcbrijving van de Krim, Vertaald door H. Frieseman, te Amfterdam bij P. den Hengst 1786, in groot 8t>0. Bebalven eene Qpdragt en Voorbericht, 112 bladz* beftaande. De Prijs is f -: 14: - Het baart een gunftig vooroordeel voor dit Werkje , dat het, na voorafgegaane raadpleeging en goedkeuring van den Ridder van Kingsbergen, in't Nederduitsch ten voorfchijn komt. Geduurende den voorgaanden Oorlog tusfehen Rusland en de vtttomanfche Porte, heeft de gem. Ridder in Rusfisch Keizerlijken dienst, als Kommandeureen klein Eskader Oorlogfcheepen in de zwarte Zee aangevoerd, en bij die gelegenheid de Krim en de nabuurige Gewesten dikw;jls bezocht, en naauwkeurig leeren kennen. Hij was derhalve het best bevoegd, om over de goedheid en echtheid deezer befchrijving te oordeelen. Dit heeft hij niet alleen  Beschrijving van de Krim. S03 leen op eene zeer voldoende wijze gedaan, maar ook den Vertaaler beloofd, hem in ftaat te zullen ftellen, om op des Ridders Landkaart van de Krim en andere nabuurige Landen, welke hij eerlang op vier bladen zal uitgeeven, de diepte der zwarte en Azoffche Zeeën, door hem zeiven waargenomen en aangeteekend, te brengen, waar door dezelve eene grooter nuttigheid zal verkrijgen. Jammer is het maar, dat die Landkaart niet reeds te gelijk met dit werkje ten voorfchijn is gekomen. Zij zouden dus tot onderlinge opheldering gedient hebben, 't Is intusfchen te hoopen, dat de Landkaart eerlang zal volgen, waar toe de Boekverkooper, uit hoofde des tegenwoordigen Oorlogs tusfehen de Rusfifche Keizerin en de Turkfchen Keizer, alle reden heeft om te befluiten. Dit Werksken , welks tegenwoordige Nederduitfche Vertaaling door den Heer Friese man aan den We! Ed. Geftr. Heer Hendrik Hooft Bfinielsz., Burgemeester van Amfterdam, opgedraagen is, doet deszelfs Schrijver, hoewel deeze zijnen naam niet heeft gelieven te noemen, eer aan. Wij weeten echter volftrekr niet, wie de Opfteller 'deezer befchrijving is. Gelijk hij toont, in de gefchiedenis dier Landen door en door kundig te zijn; zoo fchijnt hij ook dezelven door en door bereisd, en zeer naauwkeurig onderzocht te hebben. Althans is zijne.befchrijving zeer bijzonder , en vol merkwaardigheden, en dus grootlijks leezenswaardig. Gelijk wij den Schrijver niet kennen; zoo weeten wij insgelijks niet, in welke Taal het oorfpronglijk gefchreeven is. Alleenlijk kunnen wij uit fommige Gallicismi, welke wij in deeze Nederduitfche Vertaaling ontdekt hebben, en uit de fpelling van verfcheiden eigen naamen, befluiten, dat deeze Nederduitfche Vertaaling uit het Fransch gedaan is, 't zij dan, dat het opftel in het Fransch gefchreeven, of in die taal overgezet is. Het fchijnt, dat dit opftel na den Vrede van Kainardfji, in den Jaare 1774, tusfehen Rusland ende Porte gefloten, en voordien tijd, dat de laatfte Krimfche Khan, Sahin Guerai, zich aan den Rusfifchen Scepter onderwierp, althans voor dien tijd, naamlijk 1783, wanneer de Porte dién afftand of overgifte des Khans door het tekenen eener Acte toeftemde en goedkeurde; wijl 'er van den Vrede van Kainardfji, maar niet van het laarsgenoemd vergelijk, en flechts met een enkel woordje van de in bezitneeming des lands door de Rusfen, in gefprooken wordt; dus het gefchiedkundig gedeelte deezer Befchrijving met de nieuwe gebeurtenis, te weeten: de onderwerping en Nieuwe Ned. Bib/, Vilde Deel. No. is. M m be-  tjoS Beschrijving bezitneeming des Lands aan en door Rusland, (*t welk de ongelukkige Khan, die, debefcherming van Rusland onvoorzigtig verlaaten hebbende, zich weder in het Turkfche gebied begeeven had, met den dood heeft moeten bekoopen) moet aangevuld worden. De tijtel is zeer eenvoudig, doch niet, gelijk anders wel gebeurt, bedrieglijk. Het Werkje levert meer dan de Tijtel belooft. Behalven de Krim, vindt men hier ook alle die Landen en Volken, welke voorheen tot de Krim behoord hebben, befchreeven, als: het Land der Nogaifcbe Tartaaren, Besfarabie, Budfcbiak en Kuban. De Schrijver, die de zaak, welke hij tot zijn onderwerp genomen beeft, zeer wel magtig is, gaat 'm zijne befchrijving zeer regelmaatig te werk. Eerst, geeft hij een algemeen verflag. van het geheele Land , van deszelfs gefteltenis, aart,voortbrengfels, inwooners, gefchiedenisfen, en 't geen verder daar toe behoort; daar na meldt hij de Staatkundige verdeeling des Lands, en befchrijft vervolgens naar dezelve de bijzondere Plaatzen, die in eenige merkwaardigheden boven de andere uitmunten. — Op deeze wijze handelt hij bij voorbeeld van het Krimfcbe Schiereiland; en op dezelve wijze befchrijft hij ook de andere Landen, welke , Hechts weinige jaaren geleeden, nog onder het bewind vandenTartaarfchen Khan ftonden. Laaten wij nu onzen Leezeren van des Autheurs algemeene befchrijving der Krim iets, bij verkorting, tot een Haaltje mededeelen. „ Het Schiereiland de Krim, alwaar de Khan gewoonlijk zijne Hofhouding hield, en dat wegens zijne gelukkige legging, volkrijkheid, vruchtbaarheid, groot getal van Steden, en nijverheid der inwoonders, met recht boven de andere Provinciën van zijn R ijk gefteld werd, wordt aan den oostkant door de zwarte zee en de ftraat van Zabacke befpoeld, en ïs flechts door eene landengte van naauwlijks eene mijl breed aan het vaste land verbonden. Het bevat na genoeg 270 mijlen of uuren gaans, in zijne geheeleuirgeftrektheid. Het Is door de natuur zeer gezegend, en met groote vruchtbaare vlakten en fraaije bergen voofzien. De hitte is "er des Zomers fterk, maar altijd draaglijk , en wordt door de noordeen Zeewinden gemaatigd. De Winter is 'er niet buiten maate zwaar, en eene ftrenge koude duurt zelden langer dan drie dagen. De noordewindt woedt echter met geweld in het noordlijk gedeelte des Lands, alwaar hij de lucht zuivert, m het ligchaam.4 geftel zeer verfterk. De Melaatschheid js ia  Van Si Krim* go? In deeze ftreeken zeer gemeen, en wordt daarom de Ziekte ■van de Krim geheetem Het luchtsgeftel is bijna overal in dit Schierëiland zeer gezond, en de inwoonders bereiken den hoogden ouderdom, zonder aan deszelfs ongemakken onderworpen te zijn." „ Hét noordlijkstj en teffens aartmèrklijkst gedeelte van dit Schierëiland beftaat in eene uitgeftrekte vlakte, die maar een Weinig boven de oppervlakte der zee verheven is. Hec land is ten eenemaal platen van hout ontbloot, maar zeer vruchtbaar, fchoon hier ert daar fteenachtig, en van eenige zandftreeken voorzien. De weinige meireri zijn meest al zout; doch men vindt overal diepe putten met zoet water, tot gebruik van geheele Dorpen toereikende genoeg. Het Zuidlijk gedeelte daarentegen in zeer bergachtig, vol hout, rivieren en meinem De bergen ftrekken zich in een halfrond uit Van Ingkiimdn af tot Kaffa, drie, Vieren vijf mijlen landwaards in. Dezelve zijn hoog en fteil, zeer boschrijk in door aangenaame valeieh van een gefcheiden. —- Meer dan vijftig Rivieren, zoo groote als kleine, vloeien uit deeze bergen voort, waar van de wateren zeer zoet enten uiterfte vischrijk zijn." „ De oevers der rivieren zijn overal bewoond, en de Dorpen grenzen aan elkander. Aan alle kanten ziet men, gelijk op de bergen ^ huizen, boom- en wijngaarden en bouwlanden. De bosfchen leveren eene meenigte timmerhout op; De cijpres-, appel-, prnimen-, peere-, karsfen-, kwee-en nooteboomen groeien hier in overvloed; en, fchoon men Voor de vruchtboomen weinig zorg draagt, is de vrucht echter bij uitneemendheid goed. De bloemen j die meest de velden Heren, zijn de lelie en de tulp. — In de bosfchen Vindt men veele faizanten, patrijzen, fnippen, en eenö menigte andere vogels; de Wilde zwijnen, herten, r.heën, wilde fchaapen, haazen, konijnen, bunzems, bergrotten, hermijnen en fabeldieren zijn 'er zeer meenigvuldig; doch de beeren en wolven zijn meest al uitgeroeid. — De bergen tüsfchen Eskikrim en Kaffa zijn vol goud* en zilvermijnen, en van andere ertfen ; doch voornaaralijk munten zij in ijzermijnen uit. De Krimfche wijn heeft met den Hongaarfchen veel overeenkomst; de beste groeit rondom Soudak, en wofdt in menigte naar de Ukraine en Turkijen uitgevoerd. Het land is aan den voet der bergen, en overal op het Schiereiland Kiercbe zoo ongemeen vruchtbaar, dat het gewoonlijk dertig voor één oplevert." *, De Zwarte en Azoffche zeeën zijn ten uiterfte vischMm a rijk,-  -0 j B E S C H K IJ V I N « rijk vooral op de kusten van de Krim, alwaar van de maand Oftober tot April, eene menigte karpers, moeken, za men, kreeften, baarfen, Jzeelten, bleien, barbeden en veele an* dereSten van visfen vindt; zelfs heefc men er eene foort van fleuren,- of,- gelijk anderen willen, kleine walvisfen «vonden, die ter zwaarte van agt of negentienden pond fpek en drie of vierhondert pont kaviaart uitgeleverd hebben ' De meeste visch wordt ingezouten en maakt, benevens de kaviaart, een grooten tak van Koephandel in deeze Streeken uit. Zelfs heeft de menigte van visfchen aan fommieen deezer zeeën overeenkomftige naamen doen geeven, bii voorbeeld, de Azoffche zee wordt door de Kumanen, fn hunne taal, het Vaderland der visfchen, en door de Tartaaren, de zee der braschfen (eene zeekere foort van visfchen) genaamd. En de Turken noemen dezelve de V1SChToën de heerfchappij van het Krimfchen Schiereiland aan de'Familie van Gderai' kwam , was het getal der lartaarfche inwooners zeer gering; maar door de geduurige 'Oorlogen, welken Mengheli- Guerat. met hun aan de oevers der Wolga moest voeren, bragt hij et ijke duizend No°aüs met zich naar de Krim te rug, welken hij verpligt- , te zich aldaar met 'er woon neer- te zetten. Dit voorbeeld werd door zijne opvolgers nagevolgd die op dezelve wijze de Kaban, en het Land tusfehen den Don en den Niester bevolkten. In de laatfte jaaren der regeering van de GeutTai's werdt het getal der inwoonders van de Krim o? vier honderd duizend koppen gereekend, De vorst K a ntkmir ftelde bet op zeventig duizend huisgezinnen. — Zoo lang de Rusten en Poolen in den krijgsdienst weinig geoeffend waren, kwam de magt der Krimfche Tartaaren hun verfcbrikljkvoor; zoo dat zij zelfs, tot den Vreede van KarWits toe , ieder eene fchatting van honderd duizend Rijksdaalders jaarlijks aan hun betaalen moesten, om zich tegen 'ftroopeti en der Tartaaren te beveiligen. - Doch Peter 'de Groote heeft reeds eene einde daar van gemaakt. — De krimfche Tartaaren , fchoon met eene menigte Mongolen v«men*d, zijn van het magtig Turksch volk afkomstig. ■V™deeze afkomst geeven hunne taal, gelaat en gefchiem een allerduidelijkst bewijs. Doch zij zijn van hun«p oude wreedheid en fteelzucht thans zeer vervreemd. 11 De Tartaaren in de Krim bewoonen huizen, dorpen "opden en leggen zich op het bebouwen der landen, ■Sjngaaten en tuinen, hoewel niet met de grootfte nijver-  van se Krim. £oa heid, toe; ook houden zij zich nog al veel met veewcidederijen bp. Zij zijn meest al middelmaatig van postuur, doch wel gemaakt, met regelmaatige gezigtstrekken. De hartstochten hunner ziel, hunne oprecht- en gulheid is in hun gelaat te leezen. Ook zijn zij in de daad vriendlijk, en fchatten de goede hoedaanigheden in den daaglijkfchen omgang hoog. Voor ft overige zijn zij eenvoudig, en ligtgeïoovig, onderdaanig en irifchiklijk, gedienftig en gemaklijk te leiden. Van begrip geenzins ontbloot, hebben zij een buigzaam verftand, en zeer gefchikt, om tot de hoogfte weetenfchappen te worden opgeleid. Hnnne woeste dapperheid , waar door zij den Europeezen zoo verfchriklijk voorkwaamen, is meestendeels verlooren. De voornaamften onder hen zijn door hunne braave zeden en beminnelijke manieren ten uiterfte achtenswaardig, — Hunne kleeding is niet alleen zindelijk en net, maar, zoo hunne middelen zulks toelaaten, zelfs prachtig. Hun gewaad is niet alleen gemaklijk, maar zelfs voor het gezigt aangenaamer, dan dat der Turken, en zet hun veele bevalligheden bij. —• Zij draagen eene foort van muts, Nalpak gebeeten, groen van kleur; en hier door onderfcheiden zij zich van de Turken, Perfiaanen, en anderen." „ Het gewoone voedfel deezer Tartaaren is brood, van graanen of gierst gebakken, rijst, osfen- en fchaapenvleesch, wild, visch, melk, boter, en honing; doch het gebruik van groenten is zeer gering. — Het gebruik van paardenvleesch is bij fommigen nog in den fmaak; doch het is niet, gelijk wel eer, algemeen. Offchoon de wijn hun door de wet verboodén is, drinken zij echter de bedwelmende dranken. Koumijch, Sjerbet, Botza, mee en arak. Hoewel zij lief"hébbers van lekker eeten en drinken zijn, houden zij echter den honger en dorst beter dan anderen uit. — De gastvrijbeid is bij hen in den hoogden graad, en zij deelen alles, wat zij hebben, den reiziger gaarn meede, zonder zich over het onderfcheid van den godsdienst te bekreunen.— In tijd van Vreede kan men, wel is waar met minder gemak, doch met even veel veiligheid en veel minder kosten in de Krim, dan in het best gefchikte Land van Europa reizen. — De heerfchende Taal in de Krim is een onderfcheiden Tongval van de Turkfche, maar door eene menigte Mongoolfche en Arabifche woorden zoo verbasterd, dat een Turk veel moeite heeft, dezelve te verftaan." ,, De Leegerraagt der Tattaaren is in 't minfte niet vervaarlijk; ook tasten zij welgeoeffendebenden, al zijn zij veel Mm 3 fier-  Beschrijving fterker in getal dan dezelve, zeer zelden aan; zij zijn in hef ftroopen beter, dan in het vechten bedreeven; nogthans gaven zij in den laatlten oorlog veele proeven van dapperheid. Zij dienen bijna nooit te voet, en maaken de fnelfta ruiterij uit, die men ergens vinden kan. Ieder Tartaar is foldaat, en komt op de eerfte order van den Khan op de beltemde plaats: doch veelen zijn te oud of te jong om te dienen, en meest al flecht uitgerust. De rijken zijn met een fabel, fnaphaan, en tweepistoolengewaapend;maardemeesten zijn alleenlijk van boog en pijlen, of een houten lans, in het vuur gehard en van vooren fcherp gemaakt, voorzien. Van eene zeekere orde in hunne krijgsverrichtingen zijn zij ten eenemaal onkundig. De Krim alleen was eertijds, in ftaat, tagentig duizend man op de been te brengen, die in dapperheid alle andere Tartaaren, onder de gehoorzaamheid des Khans ftaande, verre te hoven gingen.'' Vervolgens is de Schrijver zeer uitvoerig in het verhaal van alles, wat tot de waardigheid van Khan van KrirnschTartaarije betreklijk is, als, van zijne verkiezing tot die waardigheid, van zijne magt,van zijne hofhouding'en voornaamfte hof en ftaarsbedienden, van zijne inkomften , en veele andere bijzonderheden; welke toch nu het Land aan Rusland onderworpen is, geen plaats meer hebben. Men kan dat alles ondertusfchen in het Werkje zelve breedvoerig leezen. — Laaten wij hier van de overige bewoonE ders der Krim, nog bij verkortiug, het een en ander mededeelen. „ Na de Tartaaren zijn de Armeniërs de talrijkften in de Kvim. Deeze leggen zich meest allen op den koophandel toe, doch zijn zoo rijk niet, als die zich in de Odsterfche Landen ophouden; zij ftaan voor vadzig, bedrieglijk, zorgloos en onkundig te boek. — Wat de Grieken betreft, die voorheen de bloeiendfte bezittingen van de Kriffl hadden* van dezelven vindt men in de zuidlijke ftreeken, zoo in de kooplteeden, als in de dorpen nog een zeer groot aantal; maar zij zijn ook zeer onkundig, laag en van hunnen ouden luister vervallen. Het is waarfchijnlijk, dat de Qverblijfzels der Gotben en Aianen (welke in voorige Eeuwen dit Schiereiland ook overftroomd hebbe») onder dezelven verfmolten zijn,en Hechts een volk iüttnaakëp:. — Te Kaffa, teSortacb, en in verfcheidene andere plaatzen, worden nog eenige weinige Italiaanen gevonden, waarfchijnlijk van die Genueezen afkomftig, die zich in de Krim tot overheerfchers hebben opgeworpen. — De Jooden vao de Karaïtifche Sekte  JAK Bï KJIK. 5*S üSjo 'er in groot getal. Hunne Voorouders hebben federt onheuglijke tijden de Krim bewoond; en zelfs beweert men, dat van de heerfchappij Khatzaaren eenige Vorften den Joodichen Godsdienst hebben omhelsd. — De Tfigeunen (in Europa gemeenlijk Heidenen genaamd) zijn ook, zoo wel in het Schiereiland, als in de overige bezittingen van den Khan zeer talrijk." ,, De Tartaaren zijn allen Mohammedaanen, en wel van de Sekte der Sonaiten, die zich op hunne rechtzinnigheid beroemen. Zij erkennen zelfs den Ottomannifchen Keizer, in hunne tegenwoordige onafhanglijkheid, voor hun Opperhoofd in het ftuk van Godsdienst. Zij hebben hunnen eigen Mufti, hunne Mollahs, en hunne Kadis. Deeze laatften bekleeden het ampt van Rechtets. Zij doen vijf gebeeden ieder dag in hunne Moskeen. Zij graaven putten, en rechten Karavanferais of Herbergen voor de Karavaanen op; en zulks alles, om zich daar door aangenaam bij God te maaken. Schoon fterke voorftanders van hun geloof, zijn zij echter van alle vervolging om den Godsdienst zeer vervreemd. Zij hebben fchoolen , waar in men den Koran verklaart, en andere minverheevene weetenfchappen onderwijst. Zij ftaan de Jooden en Christenen volkoomene vrijheid van Godsdienstoeffening toe. De Armeniërs en Grieken hebben verfcheiden Kerken in de Steden en op het platte Land. In de Krim zijn twee Armenifche Aartsbislchoppen. De Grieken hebben ook hunnen Aartsbisschop te Kaff3. Sedert de overwinning der Rusfen in deeze ftreeken , heeft de gelijkvormigheid van Godsdienst den Grieken veele voorrechten bezorgd." „ Het Land is in agt en veertig Bailluwfchappen verdeeld, waar in men negen Steden en dertien honderd en negen en negentig Dorpen vindt." Doch onder de Rusfen zal zeekerlijk eene andere Staatkundige verdeelinge in dit Schiereiland plaats hebben. Uit deeze Staaltjes blijkt, dat dit Werkje met recht, als een leezenswaardig Stukje, den Liefhebberen mag aangepreezen Mm 4 r/Lk&*  gis J. Reynolü Akademische Redevoeringen. ékademifche Redevoeringen over de Studie der Schilderkunst, ter vorming van jtnge Kunftenaaren, en ter juiste heoordeeling van de beste Werken det Kunst, door Josua Reynold, Preftdent der Koning lijke Akademie der Schilderkunst te Londen. Naar de laatfte erigineele uitgaave vertaald. Te Amfterdam hij J. van der Burgh en Zoon 1787. 2s0 bladz, in gr. ivo. De Fr ijs is f I - 5 : - Jnfeeven Redevoeringen , welker eerfte door den Heer JLs Reynold gehouden is bij de opening der Koning-. Ejfce Akademie der Schilderkunst, op den tweeden van Louwmaand 1769, maaken den inhoud van dit in zijn foorc voortreflijk werkje uit, welk bij deezen daar reeds twee oplaagen zoo in het Hoogduitsch als in het oorfpronglijke verkogt zijn, vertaald onzen Landgenooten wordt aangebooden. De Heer Reynold behandelt zijn onderwerp voortreflijk fchoon en juist, zoo dat niet alleen jonge en zelfs ervaaren Schilders, maar alle die eenige liefhebberij voor deeze edele kunst hebben , ja in 't gemeen alle beoefenaars en beminnaars der fchoone kunften hier het aansenaamfte voedzel voor hunnen geest in Theoretifche kennis en praftifche beoefening kunnen vinden. Wij zullen bier," terwijl wij het werkje ter leezing zelve aanprijzen, plieen plaatzen deftoffen der onderfcheidene Redevoeringen. De eerfte is over het nut eener wel ingerichte Akademie, en over de rechte ftudie der Schilderkuust in 't gemeen. D.Over de Theorie der kunst en over de onderfcheiden leerwijze in de ftudie en Schilderkunst. III. Van de te flipte navolging der Natuur. IV. Van den grooten'ftijl. V. Over de onderderfcheiden ftfjl in de Schilderkunst. VI. Over de navolging der Schilders, en eindelijk VII. Over den fmaak in de Schilderkunst. Zedelijke Uitfpanningen voor den gevoeligen Mensch, tweede Stukje. 'Te Amfterdam bij J. de Jong 1786, 446 bladz, in iivo., De Prijs isf-: 15 :- Dit Stukjen behelst in zxh Melania, of debeminlijk* heid der openhartige Qnfcbuld; en éoCe/chiedenisvan Eu; 1  Zedelijke Uitspanningen; 513 Elisabet Wijndham, die' in het volgende Stukjen zal voltooid worden. — Mêlania wierd door hare Tante E o g e ni a opgevoed. Deze ontdekte in het hart van M rlania neigingen, die volgens hare meening, door den tijd, voor haare rust gevaarlijk konden zijn. Zij was overtuigd, dat het hart van een meisje tegen de liefde voor in te nemen, zoo veel was, als haar met die hartstocht bekend te maaken. Om nu de rampen, die Mklani* van die zijde dreigden, af te weeren, nam zij het befluit, om haar wegens de uit? werking der liefde onwetend te laten, zelfs zorgde zij, dat de naam van liefde haar onbekend bleef. Om dit verlies re verpoeden, fprak zij zeer veel tegen haar van de vriendfchap , en van de voortreflijkheid dier gelukkige neiging; ja zij leer; de haar gevoelen, hoe zeer dezelve het geluk des leevens bevorderd. ■ Melania op eenen aangenaamen dag, van wandelen vermoeid zijnde, vleit zich gerust tot flaapen neder, —^ontwaakt en ziet eenen Jongeling voor haare voeten liggen , Te r- < ville, zoo was zijn naam ', geefc haar de gevoelens van zijn hart te kennen, — hier hoorde zij, voor het eerst van haar leven, het woord liefde noemen; doch Melania hield alles, wat zij gevoelde, en aan den Jongeling ontdekte voor aandoeningen der vriendfchap, en gaf zich geheel aan cie drift over. — De Graaf, tY Armainville verheft op Melania. — Eu ge nia en haare Moeder Melisse ftelden haar dien Graaf voor. — Melania kan haar hart aan hem niet geven, dit had zij reeds gedaan aan Terville. — Moeder en Tante verfchrikten op dien naam, — zij openbaart het gebeurde, men tragt haar van denzelven af te trekken, — Melania blijft ftandvastig, de Graaf kan haar hart niet gewinnen. — Melania krijgt haar Terville weder. — Eindelijk zeide de Graaf tot haare Moeder: „ lk heb over mijne liefde gezegenpraald, — ik heb mijn geluk aan het geluk van uwe beminnelijke Dochter opgeoffert: laaten mijne pogingen nu niet vruchtloos zijn. Geef uwe toeftemming tot het Huwlijk van deze verliefden, zij zijn eikanderen waardig. Herken, onder den naam van Terville, den Zoon van Marquis Clerval, mijn broeder." Dit is de korte inhoud van deze gebeurtenis. Het Romaneske ftraalt een weinig te fterk in deze en de volgende gebeurtenis door. Gelukkig wordt Melania van eenen déugdzamen Terville in haare onnozelheid bemind. Jongelingen, van de tegenwoordige groote Waereld, zijn niet allen deugdzame Ter v i lles. Wij kunnen niemand Mm 5 aan.  514 Lofzangen en Geestelijke Liederen. aanraden, de kinderen in dergelijke onnozelheid, als Eugenja haar Melania deedt, te houden. De gevolgen zouden meestal rampzalig zijn. — De deugd zegenpraak egter in deze Zedelijke Ver baaien, en, in zoo verre, kunnen wij dezelve ter lezing aanprijzen. Lofzangen en Geestelijke Liederen der vereenigde Evange* lifcbe Broeder-Gemeente. Te Amfterdam bij J. Weppelman 1787. 655 bladz. in gr. ivo. De Trijs is f s - : - : De Vereenigde Evangelifche Broeder-Gemeente had, tot het jaar 1773, toe geen Nederduitsch Gezangboek gehad. In dat jaar kwam, op verzoek van de Gemeente dit Gezangboek voor de eerfte keer in het licht; beftaande uit Liederen ten deele oorfpronglijk in de Nederduitfche Taal gemaakt, ten deele? en wel de meesten, uit het Hoogduitsch vertaald. Dit Gezangboek is thans voor de tweede maal gedrukt, en heeft ten voornaamften oogmerk, dat de Broeder-Gemeente zich van deeze Gezangen in de Godsdienftige Vergaaderingen bedienen konde; ook zijn 'erGezangen, gefchikt, om in eenzaamheid voor zich zeiven gebruikt te kunnen worden. Bij deezen tweeden Druk zijn de zangwijzen van het eerfte vers van ieder lied gevoegd, ten einde het van meer gebruik zoude konnen zijn voor een ieder die zich tot zijne eigene of tot onderlinge ftichtjng daar van zoude willen bedienen. — LIJST  L IJ S T DER WERKEN, Welke in dit Zevende Deels Eerfte Stük beoordeeld en aangekondigd zijn. Adriani (A.) Leerrede over i Kon. VIII: 20 30. 221 Albon (Graave D.) Gefchiedenis, Regeringswijze enz. van eenige Natiën van Europa, Ifte Deel. 26 Hde Deel. 78 Allart (J.~) de Waereld, Ifte Deel. 71 Alpben \,H. v.) De Gronden mijner Geloofsbelijdenis. 20 Arnaud {£>.) Uitgeleezene Verhaalen, Twee Deelen. 217 B. Tiatavus Juniof (C.) Proeve over de betrekking der *5 Zedelijke Wet enz. en den eigenlijken zin van 't Tiende Gebod. 159 Bedenkingen over de Natuur van het Zondenkwaad, enz. 289 Berg (J. F.) SijmbolEB Laterarias ex Haganis faéte Duis- bergenfts. 430 .———„ ■ Mufeum Duisbergenfe 437 „ ' Mufeum Duisbergenfe, 472 m ■ ■ Sijmbolse Literaria ex Haganis faftse Duis- burgenfis. 472 Bonnet (G.) Eerfte Antwoord aan P. van Hemert. 32 . (P.) Leerredenen over 't leven van David, Ifte Deel. 401 Brinkman (C.) Zie Ferrê. Broedelet ,Juffr. C.) De Leere der Ellende, Verlosfing en Dankbaarheid, Ifte Deel. 108 Broek (C. van den) Leerredenen over Hof. III. 98 Bruining {H. A.j Twee Biddags-Leerredenen over Luc. XIII: 6—9 en Matt. XII: 22. 333 Burr,üj (2Q Dagboek van zijne Muficaale Reizen 219 Bus-  LIJST der Beoordeelde Busftng (J- IV.) Leerreden op Biddag over Pf.CX LI V: 9—15. , 394 Bijdraagen tot bevordering tan Waarheid en Godvrucht, ilde Stuk. 234 • VI v9U 'J'l' c j-i Cgrifier QJ. M.) Tafereel der algemeene Gcfchiedenisfe van de Vereenigde Nederlanden, IXde Deel, Ifte en Ilde Stuk 169 Clarisje {T.. //.) Leerreden over Paulus Brief aan de Ko- losfenfen, lilde Deel. 137 Cramer (H. M. d.j over de Huisfelijke Gelukzaligheid 146 Christen (de Denkende; IVde Stukje 413 —r. 1 Vde Stukje. 455 D. Donat (M. G. S.) Zie Scheuchzer. Duircant (Aarnout) Tweeledige Vraag Beantwoord ; over 'c leezen der openbaare Leerredenen. 34-0" « Aanmerkingen betrekkelijk 'c Schrijven en Leezen der Prenikatien _ 350 E. 0 ,1 d 3 in V fckhartshaufen {K.van) WijsgeerigcBedenkingen over den Godsdienst 292 Emdre (S. van) Twee Godgeleerde en Gefchiedkundi- ge Verhandelingen enz. S®6 Esdre (J.), inleiding tot de kennis der Natuurlijke Wijsbegeerte, Vde Deel, Ifte Afdeeling. 119 Euler (£.) Brieven over de Natuurkunde en Wijsbegeerte, lilde Deel. 195 Eijk (J. van) Ledige Uuren hefteed tot nuttige Overdenkingen 115 F. • - •.;';'.'/ fchssiiS W 1 •<•'« f.') ' i -.' ^V\\i "Eerrè (#.) Verhandeling van den Heidelbergfchen '.* Catechismus. S3Q Fiorez fflfö Eenv. Specifiek-Middel tegen Kanker, Uitflag en Venerifche Ongemakken. 44* ere: ' ■ 0 Franl  en-Aangekondigde WEKKEN; Frank (?. P.) Satrienfïel eener Geneeskundige Staatsregeling, Ifte Deel, Ifte Stuk. ïa* Fremerij (B.) Mijne Olferhande aan Appollo en Hnmen, 'Ifte Stukje. 375 Gavel (C.) Zie Velingius. Gebedeboek van Keizer Jojepb. 443 van een Hoogduufchen Roomscb. Ka- tholijkcn Boer. ' 443 Gefchenk aan het Vaderland. 20& GoHkinga (H.) Verhandeling over Genefis. 246 Grommé (IV. D.) Leeredenen. .5? _______ Affcheid van de Christelijke Sijno- ' dus van Noordholland. QI5 Guiot O) Zes Leerredenen over den Oorlog. - i»5 H. • ' l t)«*| Uaack(P.') Verhandeling over de Lastering regenden tl Heiligen Geest. tt , _ . 3°2 Ham'lsvèld (T. van) Opheldennge der H. Schrift, uit Ook en Uitlegk. Biblioth. van J.D.Micbaëtys, Ifte Stuk. De B..bel verdeedigd 5 VIIde Ueel. , , T ,44? Hennings (J. C.) Gedagten over de Leer aangaande Geesten,'en Geesterizienders '15? Eerder (J: G.) de Geest der Hebreeuwfche Poëzij, II Ide Stuk. 3§S tüèrveij (^0 Brieven aan Vrouwe Sbirleij, Ifte Stukie. !0 (JO Voorbereiding tot'den Dank- Vast- en Be-T dedag ' V _ Gebed op dien dag. .> : De Edelmoedigheid de deugd van een 'Vorst ' 397 Iloekftra (S.) Verhandeling.over de Natuur van onzen Middelaar Jefus Christus. 122 Hofman (J.) Disfertatio Theologica inauguralis &c.of Godgeleerde Inhuldigings-Verhandeliug over t Tim. II:i9 en 1 Petr. III: 11. 75 Bogendorp (G. C. van) Specimen Juridicum Inaugurale &c. of Rechtsgeleerde Inhuldigings-Verhandeling 0ver ié  „IJST bes Beoordeelde de Gelijkmatigheid der Onderftanden, tusfehen Bondgenooten. jjg Boog (P. H.) Specimen Juridicum inaugurale &c. of Rechtsgeleerde Inhuldigings-Verhandeling over de Stad Brielle en 'c Land van Voorne 39 Hurd {W.) Oude en Tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van alle Godsdiensten, Vide Deel. ' 181 K. 1/ampfijf) over de Hijpochondrie. aet **■ Katechismus van het Stadhouderfchap. 57 Katechismus (kleine) van 't Stadhouderfchap. _6i ■ 439 Klinkenberg (J. van Nuis) Bijbel verklaaring, Xlïïde DeeL 45 _. , XIVde Deel. ^37 Kok (J*) Vaderlandsch Woordenboek!, „Vide Deel. Ï04 — t XVIIdeDeel. 317 Kortbegrip der Bijbelfche Aardrijkskunde. aiö Krieger (W. L.) Gefprekken en Overdenkingen over *t lijden en fterven van Jefus Christus, Ifte Deel, Ilde Stuk. 5 JKrim (Befchrijving van de} £04 L T ofzangen en Geestelijke Liederen der vereenigde Euangelifche Broedergemeente, met de Zangwijzen. 514 Lusfing (//.) Proeve eener gedagte over 't voorftel van Paulus Hebr. VI .-4—6. 313 M. ' JUIacquet C^O Inleiding tot de Pathologie, Ifte, Ilde en lilde Deel, zamen. 83 Martinius (li.) Traclatus Philofophico Theologicus de Religionis &c. 461 Mengelwerk, onder de Spreuk Tendimus ad Coelestem Patriam, Vde Stukje. J90 « vide " Stukje. 420 Metzlar CJ. C.) Bedeftonden, 197 Mi-  bn Aangekondigde WERDEN. Jtficbaëlis (J. D.j Nieuwe Overzetting des Ouden Tes* taments, met aanmerkingen voor Ongeletterden, Vide ___ VlWe4" Deel -$9 N, , Nederlandfche Reizen tof bevordering Van den Koophandel , IVde Deel. 4*4 ' ,. Vde en Vide Deel. 474 Newton (.?.) Bundel van Sichtelijke Leerredenen. ' 192 Nomsz ($.) Oldenbarneveld, Treurfpel. 445 Nooten (D. H. van) Register op den Geest dér Wetten van de Montesquieu. *6l O. Omftandig Journaal van de Reize naar Groenland. 47S Os O' vaf>) Gedichten. 353 P. 7alm (X van der) Onderzoek of'er in onze dagen*) in de Kerk van Chribtus een nieuw licht ontfto- I ken is, enz. f 295 u -i De droefheid naar God,en die J naar de Waereld, enz. J Perponcber QV. E. de) de Hedendaagfche Stoïcijn, Ifte Deel. 18? Pfenninger (ff. K.) Oude Joodfche Brieven enz. Ilde Deel. ïS Pbiladelpbm (Vijfde Brief van) 259 Proeven van Poëtifche MengelftolFen. 47J& R. Jïeinbart (F. v.) het Plan door den Stichter'vart 't *»■ Christendom ten besten der menfehen ontworpen, enz. 15a Reinold (J.) Academifche Redenvoeringen over de Schilderkunst. . 31S Reize van Basfora naar Bagdad, 34*  LIJST der Beoordeeld- - S.> . .a.v . w j • . Valdenus (G.) Kindèrfchool. . „ , 8? w óWer (P. C.y zaakeiijke Inhoud en Verdediging ( , eener Kerkelijke Redenvoering 44a Sa.xii (C) Onomasticum LHterarium etc. dat is Letterkundige Naamlijst enz. Pars Quinta. 253 Scheucber (J. J.) en M. S. G. Donat Bijbel der Natuur ; Ilde Deels, Ifte Stuk. 1 r —• ■ —— lilde Deels, Ilde Stuk. 269 Schutte (R.j Verklaaring over Rom. VIII. en a Petr. I. 225 ^—1 Stichtelijke Gezangen, IVdeDeel, met , Muziek. S®7 Scbwager (% M.) Lijkreden op Frederik den Tweeden 20S Scott (Thomas) de kragt der Waarheid. 54 ^öör fC.) Zie Velingius. Slijpe (J. W. van) Tempelgezigt van den Propheet Zacharia, Ilde Deel. 93 Span/anzani Proefnemingen over de Spijsverteering van 1 den Mensch. V/i Sparman (A.) Reize naar de Kaap de Goede Hoop, de Landen van den Zuidpool enz. 65 Staat- en Karackter-kundige Bijzonderheden betreffende Frederik den Uden Koning van Pruisfen, Ifte Deel. 377 Stacbïin ij. van) Echte Anecdoten van Peter den \ Grooten. , , 2I<$ Stenftra 'J.) Oude Voorfpellingen aangaande den Mesfias, lilde Deel. ^ „ „■ „ 23f' Studeeren (over de wijze van) van J. F. Rtttgelherg, StljTijih.) Lijkreden over 't affterven van Frederik ■ den Tweeden. 20S Èl T. ■ risfelCJoh.) Leerredenen over de gewigtigfte Gebeurtenisfen uit het leeven van Jefus Christus, Ifte Deel. 321 Tott l Baron de) Gedenk fchriften betreffende de Turken en Tartaaren, 3S*> ü U «echts Genootfchap Z\e Verhandelingen, ye-  bs Aangekondigde WERKEN. V. T/elingius (A.~) C. Segaar, C. Gavél Prijsverhandelin* gen. _ 365 Verhandelingen van 't Provinciaal Utregtsch Genootfchap, Ifte Deel. ttj 298 ^ — - — ■ m Ilde Deel. Verhandelingen ter nafpooring van de Wetten en gefteldheid onzes Vaderlands * 497 Vijfde Brief van Pbilodelpbus 259 TT/altber (F. X.) Befchrijving der vriendelijke Eilan- w den- t tj ^ 33 Weekblad voor Neêrlands Jonglingfchap, IVde Deel, ' Nó. 27—52. 41 Wolterbeek (J. D.) Stichtelijke Gedichten en Gezangen, Ilde Stukje. , '89 Wij (G. 5. van) Heelkundige Mëngelftoffen, Ilde Deel. 265 «, 1 ..v.,..;u^v.,.\-n Z5/;/*o/ër (G. 50 Leerredehen Vide,. Vljde, VUIfteenlXdeDeel. ' . • 234. Zedelijke Uitfpanningen voor den gevoelige» Mensch. 51» Nieuwe Ned.MhWI.Deci. No, 1*. Nn DRUK*  DRUKFEILEN. In de Uittrekzels enBeöordeelingen. Bladz. 430, reg. ai en a_, ftaat freres Dt>rologi 9» Somtno. Somtio. 1 v ** 437 » 7 van ond- Cbortgrapbics —« Cborographico — Pbitologicorum, Pkiloltgicarum. 4 •» . . , .5 occurentibus. . occurr&ntibus.. — 4- diffcrentia ■ different i