3T 1 JE WW JE NEDERLANDSCHE SXBJLIO TM JEJEJK1, WAAR IN BEOORDEELINGEN | N BERICHTEN VAN VERSCHEIDENE BOEKEN E N KLEINDERE GESCHRIFTEN, MEwdjE^STTJJÉU&lJEJiï-, WORDEN OPGEGEEVEN. Alles tot bevordering van Geleerdheid en IFeetenfcbapfyn, en voornaamelijk'ingerigt tot Bevestiging t\\ Fcr(lediging van den Christelijk™ Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candide et Modeste. Zevenden Deels Tweede Stuk. Gedrukt Te ROTTERDAM, En te bekenten Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUIN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg Noordzijde. MDCCLXXXVII.  Gevifiteerd en Geapprobeerd door de E. Clasjis van $chieland> 17 87 en 1; 8  MEN GELSTUKKEN. Levens - bijzonderheden en Daaden van den eerlijds vermaarden Komeinfcben Burgemeester Marcüs Tul» LIÜS ClC£RO. {Vervolg van bladz. 515. van bet voorig Vlden Deels llde Stuk.) Cickro was niet nalaatig den pligt van een regtfchapen Vaderlander te volbrengen , wanneer hij nu in het 44ll-e jaar zijns ouderdoms Romeinfche Burgemeester werd (>). Hij aanvaardde zijne Regeering in eenen kommerlijken tijd, in welken geene wederwaardigheid of ongeluk was, waar voor de eerlijke lieden niet vreesden, noch geene verandering, of verwarring, welke de boozen niet verwngteden (s). Zijn mede Amptgenoot Cajus Antonius liet zich al te veel door de Wijkrneefters inneemen. Veele Ra^.dsheeren waren geneegen om de Ordonnantiën van Sulla te vernietigen; naamelijk alle yerbannenen te rug te roepen; hun hunne goederen weder te rug te geeven, en voor het overige eene volkomene herfixlling re doen. Zoodaanig was de Raad onder zich zeiven verdeeld. Eenige waven Catilina gunstig, andereren hielden het met Cicf.ro. Dan wilde men nieuwe Ordonnantiën maaken ; dan zoude eindelijk de wen van de uitdeelinge der landerijen eenmaal tot ftand komen ; dan zouden Tien - mannen daar toe als onpartijdige fcheidsmannen verkoozenworden; dan zou men den eenen deeze en den anderen die bediening geeven, en wat dergelijke geheime beweegingen meer waren, met welke de onrustige Catilina ongemerkter wijze overal, door zijne creatuuren, fpeelde. In zulk eën hachelijke omlland^gheid, was het bezwaarlijk den middelweg te treffen, op dat noch de Raad noch het Volk iets van hun recht verloor, maar veel meer dat de geheele Republiek, volgens eene ordentelijke fchikking, in rust en vrede bleef. Elk (O Cicero Oratione fecunda pro lege Agraria. (s) Vide Dionf.JI Cassiuji. Vilde Deel. Mengeljl. No. 1. A  2 LEVENS-E IJ ZONDERHEDEN Elk die tot nog toe, het zij ddbr Sullas harde beveekn , of door onvoorzigtige onbillijkheid van den Raad was gekrenkt en benadeeld geworden, hing de partij van Catilina en die van het Volk aan (7), en de Bouwmcefter des volks Servuius Rullus had reeds, op het einde van het voorgaande jaar, de oude akker-twist weder aan de gang gemankt. De voorllag was, om Tienmannen als Commisfarisfen te verkiezen , en hun eene onbepaalde volmagc voer een' bepaalden tijd te geeven Deeze zouden het gebied over geheel Italië, Syrien, en alle landen hebben, welke Pomprjus overwinningen tot nog toe aan de Republiek hadden toegebragt. Daar in zouden zij met alle publieke landerijen naar willekeur handelen; ontvreemden, veranderen, verkoopc.:, intrekken, bezetten, zoo als zij het voor goed bevonden; verdrijven, wat hun niet aanftond, fteeden bouwen of bevolken; zoc veelgeld tot eenen algemeenen fchat verzamelen, als zij wilden; Soldaateu werven, bezolden, afdanken of onderhouden naar welgevallen. Die uitgeftrekte en onbepaalde mag!, welke men aan deeze Tien-mannen dagt te vergunnen, veroorzaakte, dat alle de voornaamiïe te Rome lust kreegen , om mede van het getal derzelve te mogen zijn. Deswegen onderlleunden zij den voorllag van Servilius Rullus onder de hand, naar maate een ieder bij zulk eene fchoone gelegenheid lust had om te heerfchen, of begeerte om zich te verrijken. De Burgemeefter Cajus Antomus, de Amptgenoot van Cicero, dreef die zaak zelve aan , op hoop van een deeiier Tien-mannen te zullen worden. Hij wist wel, dat Catilina daar onder heimelijk zijnen rol fpeelde; doch wijl hij diep in fchulden (tak, achrtede hij dit voor het bekwaamde middel om 'er zich weder uit te helpen. Cicero integendeel herinnerde zich, hoe veel nadeel dergelijke aar.flagen Rome eertijds toegebragt hadden ; derhal ven op dar niet andermaal uit deeze Tien-mannen tien Tyrannen (_x~), gelijk voordeezen, mogten ontftaan, trachttede hij zulk een gevaarlijk voorneemen, het welk bo- O) Cicero in Oratione contra Rullum , & Epifl. I. Lihr. IL ad Atticum. (_u~) PlutARCHüs in vita Ciceronis O) Vide Livium & Vertot IJifioire des Rcvolutims de la Republique Romaine.  ■van Marcus Tullius Cicero. 3 boven dien voor den onbandigen Catilina tot een" rugdeun zou verftrekken , met alle magt tegen te gaan, en te verhinderen. Voor eerst wendde hij alle moeite aan , om zijnen Amptgenoot op Zijne zijde te krijgen; en wijl het dien, zoo het fcheen, om het geld te doen was, wilde hij zich zei ven liever van zijne vöordeelen berooven, dan zijn Vaderland in gevaar brengen. Want wijl aan Burgemeederen, naar gewoonte, zekere Provintien van den Raad toegedaan wierden, en Cicero, als de eerde, Macedonië» of de voordeeligfte bekomen had ;y), ruilde hij met zijnen Amptgenoot Antonius; gafhem de rijkde Provintie, nam het armoedig Gallie daartegen voor zich; deed ook in 't openbaar afdand van zijne Provintie, om daar door, tot best van het algemeen, eenen anderen getrouwen vriend te maaken. Door deeze zijne grootmoedigheid had hij niet alleen, ziju Amptgenoot Antonius gewonnen, maar hera ook daar door bewoogen, om eendragtelijk met hem tot bevordering van het algemeene welzijn te werken; en dus kon Cicero van mi af aan de onderneemingen van den rebelleerenden Catilina met grooteu ijver te keer gaan. Wat vermag de redeljke liefde voor het algemeen welzijn niet, wanneer zij verdandig, zonder eigenbelang, en gefchikt, zonder argelistigheid, blijft (Y). Nooit was 'er te Rome eene grootere beweeging van verfchuldigde lieden, uit alle danden, geweest. De Wijkmeeders dringen hevig aan op dc uitdeeling der akkers of landerijen; zij hebben al het volkop hunne zijde; en de eenige Cicero alleen maakt alle hunne baat- en hebzuJtige oogmerken, door zijne verftandige redelijkheid, te fchande! hij gaat tot den Raad; hij dek het groot nadeel van dien nieuwen aanflag voor, benevens de-geheime oogmerken van hun, die'er na zoeken. Hij toont aan, hoe onmogelijk, hoei vol verwarring en onbilljkheid het zij («). Toen werden de zoekers en aanvoerders van deeze nieuwe wetj door zijne welfpreekendheid, zoodaanig befchaamd, en in de engte gedreeven, dat zij verdomden, en niet wisten te (j) Cicero Oratione in PÏfonem & P l u t a r c h u in vita. (j) Vide Ciceronem Libro II Officiorum cap XXIV. in Orativnibus de lege /igraria. («) Hue ni falfor perlinet beneficium Ciccronis tri agrum Volrsterranorum, Epift. IV. Libr. XIII. ai Familiareu A 2  4 Lkvens-b ij zonder heden te antwoorden , noch zich in 't openbaar tegen zulk een Burgemeeder durfden verzetten. Doch de Wijkmeeders des volks rusteden nog niet, ltiaar deeden eene nieuwe beproeving, welke geweldiger was dan de andere ' b). Zij zeiden tegen ..het volk: De Raad heeft uw Heiligdom aangegreeptn; Cicero heeft zich onder[laan om tegen de gerechtigheid van alle Roomfebe burgers te fpreeken. Daar op werden de beide Burgemeeders voor de vergadering van het geheele Volk geciteerd. Cickro was daar over niet verfchrikt, maar gebood den gantfehen Raad , om hem te volgen. De Regeerders der waereld verfcheenen voor hunne burgers. Cich.ro voert het woord en fpreekt: Waarom laat gij U, beminde burgers! door eene valfche mildaadigheia verblinden ? men belooft u akkers, om u van uzve vrijheid te berooven. — Die Tien-mannen, willen ni.t zoo zeer uwe •weldoeners, als uzve Tyrannen toerden! zij zoeken ftvoeH hijftand, om met den verkoop der landerijen naar hunne eigen willekeur te handelen, en niet zoo zeer om bet Romein febe volk. als wel zich zeiven te verrijken. Nadat zij door eene nieuwe uitdteling der goederen mag tig geworden zijn , en Rome met zich zelve verward hebben, 'willen zi over u, beminde mede-burgers, over uwe vrouwen en kinderen, als over hunne lij/eigenen heerfchen c). Dit. was de inhoud van zijne openhaare Redenvoeringe aan het volk. De oogmerken zijner toehoorders veranderden geduurende dat hij nog fprak Cd). Het volk verwierp de voorgenomene verkiezing der Tien-mannen, en derzelver Wijkmeefters verlooren den moed, om verder met hun voorde! door te dringen. Zoo veel vermogr de bekwaamheid van een man als Cicero, die den Romeinen aantoonde wat getrouwheid , recht en billijkheid vermoogen, wanneer zij door welfpreekendheid, en een goede voordragt onderfteund worden. — Zouden alle itaatkundigen hier uit niet kunnen leeren, het'waare nut van het algemeene best van een fchoonfehijnend voordeel te onderfcheiden ? desgelijks, dat noch geweld , noch dwang, maar veel eer de verdandige menfchen-liefde, de grootde kragt des Schepters is? Ja zouden niet alle men- (fr~) Plutarckus in vita Ciceronis. (c) Cicero in Oratione de lege /igraria. ï,d) Plütarchus toto citat*.  VanMarcus Tullius Cicero, j menfchen eerbied voor redelijkheid , en voor zulk een© wijsheid hebben, welke een weerbarstig volk, 'met wéinige woorden dwingen , en met gemak, in een half uur, van zijne geliefde neigingen en ingebeeld voordeel, tot zijne waaragtige welvaart leiden kan («) ? De Raad was overreed, het volk tot bedaaren gebragt, en nu bleef 'er ook nqg een derde ftand van de Romeinfche Republiek overig, ik meen den Ridderftand, welken Cicero desgelijk, door zagtzinnigheid, levendigheid van geest, en fchranderheid wist te beteugelen. Dezelve verwekte des te ligter eene nieuwe oneenigheid, wijl ze het allerminfte met de oude inftellingen re vreeden was, nadien hunne leden, bij de nieuwe verandering, het allermeefte hoopten. Was het hunne door brooddronkendheid verkwist, zij meenden bij de Akker-verdeeling weder nieuwe goederen te zullen bekomen Zij hadden bloedverwanten in den Raad en bij de Legers; Catilina was hun lieveling en Cicero geen man van Adel; deezen nieuwen riurgemeefter, met alle zijne wijsheid, meenden zij gemakkelijk te kunnen overkraaijen. Met dergelijke gedagten vleide zich hunne ijdelheid, wanneer zij voorgenomen hadden, om door toedoen van eenen verwekten opftand hun oogmerk te bereiken. Hier toe nu zouden hun de openbaare Speelen dienen. De Ridders hadden eertijds, op de fchouwplaatzen, mede onder het gemeene *olk gezeeten , wijl men toen nog geen onderfeheid tusfchen den adel en de burgers wist. Naderhand was te Rome een eigen ftand uit zekere R.uiters opgerigt welke zich met den tijd tot eenen geheelen. Ridderftand uitftrekten. Eindelijk kreeg deeze ftand de Regeering in handen, benevens de gelegenheid om andere menfchen te kwellen. Toen wilde men beter of meer geacht, dan andere eerlijke lieden, zijn. Men wilde nu niet meer onder het gemeene volk zitten; maar een Ridder moest een bijzondere plaats, en wel de voornaamfte bij openbaare fchouwfpeelen hebben Cf). Een zekere Wijkmeefter Otho had voor deezen ftand, toenmaals voor vier jaaren , een eigene zitplaats op de fchouwplaatzen verkreegen. Zulks verdroot den gemeenen man en, (?) Plinius Lik VII. cap. %o. (ƒ*) Plutarcuus, in vita Ciceronit £f Dacier in Notis ) P lutarciius loco citato, Salusïius.  Van Marcus TüLtius Cicero, s> gen uitgefteld wierd, op dat men middelerwijl tijd had Catilina zei ven, in eene Raadsvergaderinge, eerst tot verantwoording te brengen, en hem deswegen te ondervraagen. Catilina verliet zich op zijne geheime vrienden iri den Raad , die alle naar eene verandering haakten , eri maakte daarom geene zwaarigheid , om te verfchijnen. Zijn aanhang had op hem het vertrouwen van ftandvastigbeid; en om hen in hunne hoop des te meer . te verfterken, ontkende hij jn 't geheel niet het geen hem gevraagd werd, maar droeg 'er nog roem op; en als Cicero hem daar over aanfprak, was hij nog onbefchaamd genoeg, om te zeggen (0: Onze Republiek komt mij tegenwoordig voor als twee ligbaamen; waar van bet eene ziek isy en een zwak hoofd heeft; docb het andere friscb en fterk is, maar zonder hoofd , en wijl bet laat/Ie lighsam mij toegenegen is, zal aan het zelve, zoo lang ik leef, geen hoofd onlbreeken. Of gelijk Piutarchus het verhaalt (?■) , Het is immers geen ktvaad-, wanneer ik onder, twee lijven, van welke bet eene wel een hoofd heeft, maar zwak en omnagtig is , het .andere kies, het welk fterk is, maar nog geen hoofd heeft, om aan het zelve een hoofd te geeven ? Over dit onbefchaamd antwoord werd Cicero niet weinig aangedaan , wijl een ieder fchielijk. merkte , dac Catilina met dit raadzel de beide partijen des Raacis en des Volks aanduidde; en wijl Cicero vernam dat Catilina voorneemens was, om op den aanftaandem verkiezings-dag der twee nieuwe Burgemeefrercn voor het toekomende jaar , het uiterfte te beproeven, en dat het 'er op gemunt was, om hem te vermoorden ; trok hij, op den dag der vergaderinge, een harnas aan, onder zijn boven-kleed. De voornaamften der Stad verzelden hem uit zijn huis tot de Rijksdag-vergadering , op hec veld van Mars. Daar floeg hij zijn boven-kleed een weinig; van elkander, op dat een ieder mogte zien, dat hij geharnast was, en zich het gevaar konden herinneren, in welk hij zich bevond. Het geheele volk, door deeze vertooning bêwoj/en, begon-tegen zijne vervolgers te-morren, werd boos en floot zich als een vaste muur rondom hun» fq) Ita haec Cicero narrat pro Murenas (rj Plutarchus in vita Ciceronis, A5  io Levens-b ij zonderheden hunnen Burgemeefter. Middelerwij! ging men tot eene nieuwe verkiezing over, en bij het opneemen der fterfi» men, kwam Catilina andermaal te kort, wijl Silanüs en Murena, op het naafte jaar, tot Burgemeelieren benoemd wierden. Op zulk eene wijze was Cicf.ro 'er niet alleen op bedagt, om de Republiek hij haare Regeering, maar ook voor het toekomende, te bewaaren; nadien hij het zoodanig fchikte, dat eerlijke lieden in zijne plaats kwamen, die Rome niet verder verwardden, maar, zoo veel mogegelijk was, tot eenen gerusren vvelfbnd onderhouden mogten. Door deeze nieuwe genomene maatregelen weid Catilina zoodanig verbitterd, wijl hem zijn aanflag, bij de openbaare Vergaderinge, mislukt was, dat hij voornam, om Cicero nog dien zelfden nagt, in zijn eigen huis, tegen den morgenllond , op zijn bed te vermoorden 00- Daar toe wilde hij de oude Soldaaten gebruiken, welke hij uit het Toskaanfche heimelijk in de Stad ontboden had, en het zoude hier bij niet alleen Cicero, maar ook het geheele regtzinnig gedeelte van den Roomfchen Raad te gelijk gelden. Om middernagt begaven zich drie der voornaamfte Raadsperfoonen, Marcus-Crassus, Marcus Mar. cellus en Scipio Meticllus onverwagt naar het huis van Cicero. Zij klopten aan, cn zeiden den déurwagter wie zij waren , met bevel om zijnen Heer oogenblikkelijk op te wekken, en hen aan te'dienen. Een zonderling toeval had hen daar toe bewogen , zeiden zij, nadien de portier van C ras sus zijnen Heer, na de avondmaaltijd , eenige brieven van een onbekende hand had overhandigd. Die brieven waren aan onderfcheidene perfoonën geaddresfeerd, en Cén aan Marcus C kas pus zei ven, doch alle zonder onderreekeninge. C rassus las geen anderen brief dan den zijnen , en zag daar uit eene waarfchouwing om in allen fpoed uit de Stad te vertrekken, wijl Catilina daar in plotzelijk een algemeen groot bloedbad van alle Raadsheeren aanrigren zoude. Hier over werd Crassus zoodanig ontfteki, dat hij, benevens de beide andere vrienden zich tor Cicero fpoedde , eensdeels, uit vrees voor dit algemeen gevaar, anderdeels, om de ergwaan zijns aandeels aan zulk'eene gruwe- (s) PtuiARCBus loco citalo..  van Marcus Tullius Cicero. ii gruwelijke onderneeming yati zich af te weeren , wijl Cickro wel wist, dat hij en Catilina anderzins zeer vertrouwde vrienden waren. Dien geheelen nagt. werd -van hun met allerlei raacflagen doorgebragt, en bij het aanbreeken van den dag liet Cicero den Raad bij een vergaderen; gaf eenen ieder, onder de aanweezende, de aan hen beftelde brieven , met verzoek om dezelve overluid te leezen. Alle deeze brieven behelsden eene eenpaarige waarfchuwing aan deeze perfoonen , wegens den aanftaanden gruwelijken moord. Daar op hield Cicero eene nadrukkelijke Redenvoering, wegens dit groot gevaar ; en wijl 'er nog verdere berigten van allerlei oploop en beweegingen van onderfcheidene Provintien , in de Stad kwamen, en bovendien de ge weezen Ridder Quintus Arrius verzekerde, dat Manlius met eene aanzienlijke manfchap in Toskanen , op de eerfte tijding eener oproerigheid te Rome, zich gereed hield, zoo gaf de Raad, door een uitdrukkelijk befluit, de geheele zr.i.k aan Burgemeefteren over; met die volmagt, welke zelden en flegts in den uiteriten nood gefchiedde : cm daar voor te zorgen, dat de Republiek geen fcbade tnogt lijden. Uit kragt van deeze volmagt kreeg Cicero alleen de grootfte magt, om alles naar eigen goedvinden in te rieten en te bezorgen. Hij gebruikre dit vertrouwen niet. anders dan tot behoud van het algemeen welzijn. Hij maakte alle noodige fchikkingsn zoo wel binnen als buiten Rome. Quintus Me tellus beval hij om alles van buiten in veiligheid te ftellen, en hij zelf bezorgde de zaaken, in de Stad. Daar zag men hem dagelijks in perfoon , onder eene onbefchrijflijke meenigte volks, de ftraaten op en neder loopen, zoo dat de allergrootfte plaats der Stad de menfchen, die hem verzelden, niet bevatten konde. Catilina bemerkte wel, dat zulk een waakzaam man als Cicero bezwaarlijk te naderen zoude zijn, en dat uitftel zlju eigen gevaar of verderf verhaasten zoude. Hierom ging hij met de gedagten zwanger, om zich met den cerften tot Manlius en zijn voik te begeeven. Middelerwijl echter beftelt hij Marcius en Cethegus om zich des morgens vroeg naar het huis van Cicero te begeeven, onder fchijn van hem te willen oppasfen , doch hem als dan te overvallen en re vermoorden. Fulvia, eene voornaame ligtekooi, wier kuisheid ten prijs van Catilina was geworden, vond haaren minnaar  14 Levens-bij zonderheden tiaar of onbeftendig , of onvermogende, om verdev baar beurs te vullen (j). De rijkdom , welken hij haar beloofd had, volgde niet, en de groote onderneemingen, waar op hij zich beroemd had, fcheenen voor deeze Dame, of te langwijlig of te windrig te zijn. Dewijl zij nu ook, onder anderen, van den voornoemden moord, van Cicero iets gemerkt had, ging zij naar Cicero, en ontdekt hem de gpheèle zamenzweering, met verzoek cm zich voor Cethegus te hoeden. Cicero bedank!; baar, en tragt verder om in ftilte van haar nog meerder bijzonderheden te verneemen, zoo dat Catilina niec begrijpen konde, door wie zijne allergeheimlte voorneemens verraaden wierden. — Cethegus en Marcius komen op den bepaalden tijd voor de deur van Cicero, doch wijl 'er bevel gegeeven was hen niet binnen te laaten, maaken zij een groot alarm op de ftraat, waar uit men ligt afneemen konds, dat zij een verdagt en overijld voorneemen hadden. Doch Cicero ging des morgens vroeg niet uit, zonder een groot gevolg (u), en roept den Raad in den Tempel van jfupiter Stator bij een (x) , gelegen aan het einde van de heilige ftraat, aan den voet van den Palatijqfcben heuvel. Aldaar bevond zich Catilina ook, om zich te willen regtvaardigen ; doch geen een van de overige Raadsheeren wilde bij hem zitten, maar flonden alle van den bank op, daar hij. op zat. Hij wilde beginnen te redeneeren, doch werd nieenigvuldig van alle kanten . door tusfehen • redenen belemmerd.' Eindelijk ftond Cicero op, en beval hem de Stad te ruimen(j). Het is noodwendig (zeide hij) dat 'er. een muur tusfehen ans beide gefield worde, om ons van elkander te fcheideni want ik gebruik tot 'mijn ampt niet anders dan mijne redeven; gij echter, in tegendeel, bedient u , tot uwe aanflagen , van zwaarden en wapenen. Catilina verzuimde niet, om zich met drie hondert man van de zijnen uit de Stad te begeeven (V); doch liet de (/) Salustius in bello Catilinario, & Plutarchus, ia vita Ciceroniï. (#) Plutarchus loco citato- (x) Jupiter flacor , quaji fiare Romam faciens a tlontufo dictus apud Livium. (j) Uacc fuit Oratio I. contra Catilinam, quam vide. (z) Plutarchus in vita Cicerenis.  van ÏARCOS TuLLIUS ClCEROi de bundel-bijl O) voor zich heen draagen , als of hij wezenlijk Regter of Burgemeefter geweest was. Ja roeden en bijl had hij verdiend , daar hij , gelijk een openbaar Rebel, in zulk een optogt, tot zijnen vriend Manlius naar het leger fpoedde, Hij bragt weldra een Armee van meer dan twintig duizend man te zaamen , met welke hij alle kleine plaatzen in Itahe noodigde ora zijne partij te kiezen. Daar op werden Catilina en Manlius voor openbaare vijanden van den Raad verklaard, en Cicero's Amptgenoot, de Burgemeeüer Antonius, met een leger tegen hem uitgezonden. Middelerwijl liet de aanhang van Catilina inde Stad niet na, om de burgerij en het gemeene volk door allerleie valfche voorwendzelen, op te ftooken (b). Veele ongegronde redenen bragt men op de baan , tegen Cicero zei ven, en zijne heerschzugt, als mede tegen den Raad en deszelfs al te groote raagt, vervolgens ook tegen de, voor het aanftaande jaar , verkoore.ne Burgemeefteren , en tegen meer andere Regeerings-perfoonen.. Onder anderen werd Murena, die tot Burgemeeiler was verkoren, befchuldigd, dat hij de verkiezing tot dit Arapt op eene onregtmaatige wijze aan zich gebragt had. lntusfchen liet Cicero zich daar aan zeer veel gelegen leggen, om het murmureerende volk tot bedaaren te brengen, en veel meer tegen Catilina, dan tegen den Raad, zijn oog te wenden. Zulks deed hij in eene dubbele redenvoeringe. In de eene verkondigde hij de vlucht van Catilina, en toonde aan , hoe veel de geheele Republiek door verwijdering van zulk een wreed en onrmenseht ondier gewonnen'had (V). In de andere verdedigde hij Murena als een eerlijk man, die buiten twijffel regtmaatig verkooren was geworden ($ Plutarchus loco citato; B 2  Sa Levèns-btjzonderhbden haare gevangenis brengen , en hen aldaar aan het leven flraffen. Alle, die op hem volgden, ftemden daar mede overeen, toe dat het aan Cajus Julius Caesar kwam, die naderhand Dictator werd. Hij was toen nog jong en leidde reeds den grondfteen tot zijne toekomende hoogheid en grootte. Intusfchen waren zijne oogmerken altoos vefuitziende, en mogen misfehien toen al geweest zijn, om te eeniger tijd, uit de vrije Ritmeinfehe Republiek• , eene Monarcbyitt maaken, welke flegts aan één gebieder gehoorzaamen zoude. Zijne hoop was daar toe te grooter, hoe minder men zijne oogmerken konde nagaan. Cicero was bijkans de eenigfte, die daar over eenig argwaan opvattede , maar ronder genoegzaam bewijs, om anderen daar van te overtuigen. Eenige zeggen, dat hij zoo loos geweest is, om de allernaauWkeurigfte oplettendheid op eenen zekeren tijd te ontwijken, toen men hem het zekerfte meende gevat te hebben. Andere beweeren, dat Cicero, uit vrees/ voor zijnen ongemeen magtigen en grooten aanhang, hem door de vingeren heeft gezien, en op de duidelijkfte bewijzen tegen hem geen acht gegeeven heeft, wijl deeze aanhang 'er zich veel meer aan geleégen zou laaten leggen, dat Caesar behouden bleef, dan Caesar, dat eerstgemelde niet geftraft wierden. En zeker de lange redenveering, welke Caesar in den Raad zich de moeite gaf, tot afweering der ftraffe deezer Rebellen, te houden, heeft zomtijds bij mij eenige twijfFeling verwekt, of hij niet heimelijk met hun onder éen dek gefpeeld heeft (g). Salustius heeft zijn geheel voorftel aangeteekend nagelaaten, dien men hier in , wijl hij zelf daar bij tegenwoordig is geweest, meer dan Plutarchus geloof verdient te geeven. Boven dien wordt zulks buiten twijffel door Cicero zeiven Cr) bevestigd, die elders uitdrukkelijk op Caesar doelt, en zegt, dat de toekomende overwinnaar van Rome, eertijds van hem, in zijn boos oogmerk, wegens de verdeeling der Akkers, en opheffing van alle fchulden, is overwonnen geworden. Caesars meening kwam daar op uit: men moest met die lieden niet naar de geflrengbeid te -werk gaan, maar bun bet leven laaten; hunne goederen con- (?) Salustius in bello Catilinario. ir) Cicero Lib. II. Ojjiciorum cap. 24»  van Marcus Tvllivs Cicero, „ men een RaadsbeJIuit jfcS* komende lm van hunne bevrijding voor den dag b en fen Sfe co ecn v,jan4 4es ™«rlands Kfe^^** wel, zelf „vaar een weinig van sfLriS.TatePmiS den oordeelden dd&jE , d« dft ÏÏ^nSSS was om zich buiten gevaar v3n berisp", ?e houder!k inzonderheid wijl de Republiek daar 1S bui en Sadè Kt?' J;a S^.\ANUS zelf veranderde zL °evoekn en beurd verklaard woSÏ.' dermaal daar tegen, en zeide: ,W we« beTzJIffl uit zijn vonnis verwierf,, men het har7ltt*T g '■ behouden moest; ze'fs'warfneerJZl T VMn nie* overftemd zag, 'riep hijTe" WijkSeeft rs"^ deeze wilden zich daar mede niet ES r ^ ftond vrijwillig van de confiscatfe d«JSS af^ toen had de twist een einde gueaereo al, en »J5er*P IervoeSdc Cicero zich, verzeld van den «s neelen Raad tot de gevansrenpn r, . Plaatzen bii de Ui.rJ ■ C •' die °P verfcheidene voerde hem door veele £^i^^J^ on- 10 Plutarchus in vita Ciceronis. go pIutar cuTJ' if' ? catii>»™> ww- **> FLUTA r Cl} VS 10CO Cltato  2:?. LEVENS-B IJ ZONDER HEDEN pxider het gevolg van de voornaamften , en een onbeIchrijfiijken toeloop van volk , het welk uilzwijgend in verwagting was van dingen, die gebeuren zouden. Inzonderheid zag de onbefchaamde Jeugd deeze oprogt met verbaasdheid aan; niet anders dan eenen geheim-vollen Feestdag, welken de Raad, benevens hunne Edellieden, voor de welvaart van het Vaderland vierden. Wanneer men tot aan de publieke gevangenis gekomen was, gaf Cicero Lentulus aan den Scherpregter Over, met bevel, om hem van het leven tot den dood te brengen. Daar na werd Cethegus, benevens de overigen , ook gehaald , om in de gevangenis ter dood gebragt te worden. In het te rug gaan vond men hier en daar weder geheele troepen van zamengezwoorenen bij elkander liaan , welke den nagt afwagteden , om degevangenen, als zij nog in 'c leven waren, uit den kerker te verlosfen. Doch Cicero riep hen, in 't voorbij gaan toe, zij hebben geleefd ! het welk een fpreekwijze der Romeinen was, om daarmede, volgens hunne meening, een ongelukkig woord te vermijden, wanneer men zeide, zij zijn dood! Het was reeds tegen den avond, wanneer Cicero naar buis ging (x). De meenigte des volks, welke hem verzelde, was 'onbefchrijflijk groot; zij zweegen nu ook niet meer ftiï, maar liepen overal met een vreugde-gejuich, en kenteekenen'van blijdfchap te zamen. Overal rondom hem verhief de vreugde-toon ; vivat! vivat! Cicero de tweede ftigter en onderhouder deezer Stad. Alle Kraaien werden verlicht, en een ieder ontftak voor zijne deur fakkelen of lampen (y). De vrouwen maakten Illuminatien op de daken, en de eene was nog begeeriger dan de andere, om Cicero met zijn gevolg van den aanzienlijkften Raad der waereld, en met veele overwinnaars en triumpheerders omzingeld , voorbij te zien gaan. Het Romeinfche volk. zeide men, beeft deezen of geen en beteugelaar der volken veel. maar aan Cicero nog veel meer dan. aan alk te danken, die zulk een groot ongeluk van deeze Stad beeft afgewend. Thans beeft hij onze gevaarlijkfïe vijanden uit den weg geruimd, en de allergrootfle Rebellie, die 'er ooit geweest is, zonder de geringfle wanorde en bloedftortinge verhinderd. Zoo (jx) Ibidem. (y) Sanctisjimis Myfleriis frequentata confuctudine. Dacier. in Notis.  van Marcus Tüllius Cicero^ *j • Zoo dra nu die geenen, welke tot Catilina over» geloopen waren, vernomen hadden, dat Lentulus en Cethegus ter dood gebragt waren, verlieten zij hem, en hij zelf werd kort daar na van den fcurgemeefter Antonius geflagen, wanneer hij met de rest van zijn volk een flag wilde waagen. Op zulk eene wijze heeft Cicero door waakzaamheid en kloeken raad, alhoewel met veel levens-gevaar, zonder opontbod, zonder wapenen , zonder krijgsmagt, Rome van den brand, zijne burgers van den dood, Italië van eene verwoestinge, en de' Republiek van haaren ondergang bevrijd (z) , wanneer juist Pompejus uit Afie te rug kwam, om over Mitimidates en veele andere overwonnene volken in triumph geleid te worden (a). Bij zijne te rug komst omhelsde hij Cicero en zeide, Ubeh ik het te danken* dat ik Rome en mijn Vaderland weder zie; ook daar in de eere van den triumpb genieten kan! Toen werd 'er wel een dank-feest van tien dagen, wegens zoo veele gelukkig overwonnene vijanden gehouden, maar Cicero dagt het evenwel onbillijk te zijn (b) , dat de eerlijke Lucul'lus, die men tot nog toe bijkans vergeeten had, geen dank voor zijne merkelijke overwin* Ding genieten zoude. Het mogt nu Pompejus verdrietig vallen of niet, Cicero bragt echter zoo veel te weeg, dat Lucullus eerst triumpheeren moest, wijl hij voor Pompejus den weg tot de Afiatifche overwinning gebaand had. Dergelijke regtmaatige fchikkingen meer deed Cicero, geduurende dat hij het Burgemeefters - auipt bekleedde , wijl hij het voor de grootfie ongerechtigheid hield de deugdzaame verdienden niet te beloonen. Alle eerlijke lieden waren met zijne regeeringe zoo wel te vreede (O, dat ook Marcus Crassus zeide, zoo meenigmaal ik mijne vrouw, kinderen, buis en bof, ja mijn vaderland zie, herinner ik mij wat ik aan Cicero verpligt ben (_dj. Cato, Catulus, benevens het geheele volk, noemden (2) Plutarchus in Powpejo, Dio Cassius O) Cicero ad AtticumJè, Lib. 1. Officiorum cap. 22. {b) Fide Orationcm pro Murena ö? Lucullo Item Plutarchus in Lucullo (c) Cicero Epist. II. Lib. I. ad Atticum. ld) Cicero Orat. pro Sexlio, Plutaruhus. mi Cajon'f.Plinius Lib. VIL cap. i6.y Ü4  24 t'BVEN'S-B IJ ZONDERHEDEN den hem eenen Vader des Vaderlands en den Verlos/er. der Stad Rome Qe). Andere wilden, dat men hem mee eene burgerlijke kroon zoude vereeren; eenigen verhieven zijnen roem tot aan de wolken, doch weder anderen vervjoekten hem tot in den afgrond, want daar is geen mensch op aarde, die aan allen even veel behaagt; en de wangunst volgt ^de deugd en den lof o.p de hielen. Cicero werd van Catilinas geheime vrienden des te geweldiger gelaakt, hoe meer hij van alle eerlijke lieden gepreezen was geworden. Ja, dat nog het verwonderlijkfte is , even dat zelfde volk , het welk hem thans vereerde en vreugde-gejuich over hem uitgalmde Cf), lasterde en verjoeg hem, wanneer het, door hunne Wijk- of veel eer. Rot-meefters, tegen hem opgehitst wierd. Hoe fpoediger hij hunne oogmerken door verftandige fchikkingen verhinderd had, des te meer bemoeiden hij zich hem'de laatfte dagen van zijn Burgemeeflerfclmp z00 benaauwd te maaken als maar immer mogelijk was (g). Caesar, die nu Praetor of Rigter geworden was, lag met hua onder een dek; en broeide op nieuw dat ongeluk uit, het welk niet alleen Cicero, maar ook de geheele Romeinfche Republiek te gronde hielp. Welke perfooneu konde hij daar toe beter gebruiken, dan eenen B es tia en Me tel lus, die juist op het einde -jan het jaar, door zijne hulp, Wijkmeefters werden (bj. Zij lagen 'erop toe, om het geheele bellier van zijn Burgemeefterfchap verdagt te maaken, en bewerkten het zoq wonderlijk bij het volk (/), dat Cicero genoodzaakt werd om Publius Sextius van Capua met zekere troepen te laaten komen , om hunne oproerige beweegingen te keer te gaan. Toen werden zij wel eene wijle ltil, maar zij verhinderden, met alle magt, door hunnen tegenftand , dat Cicero, bij bet nederleggen van zijn ampt, eene openbaare Redenvoering aan het' volk durfde houden. Zijne bekwaame redelijkheid maakte hen ban**hierom wilden zij hem niet anders toelaaten, dan zijneb gewoonen eed te doen. Deeze onrechtvaardige weigering vee. (V) Gellius Libr. V. cap. (j. Cf) Vide infra ad Amium 695. Kg) Plutarchus. I («O Plutarchus in vita Ciceronis. (»P CiCzko'Ofaiionc pro ['. Sextio.  ^ A N Ma^CPS TüLjpiUS ClCÏÏO. 2j vsrftrekte voor Cicero tot de grpotfte eere (T), Hij klom op het verheven Redenaars geltoelte, en bezwoer , met eene verhevene Rem, deezen allerfchoonften Eed: dat bij bet Vaderland en de Roomfcbe Republiek behouden bad. Toen begon al het omftaande volk te juichen en deed denzelfden Eed met hem (/). Hier mede had het magtigite volk der waereld hunnen getrouwden Burgemeefter de onfterflijkheid gefchonken, nadien het hem niet alleen opeplijk, als uit eenen monde, zulks heeft nagezwooren , maar nog boven dien door hunne ongemeen talrijke vergezelling tot aan zijn huis, als 't war?, eene openbaare dankzegging voor zijne groote moeite en getrouwheid gedaan. De heimelijkfte vijanden werden hier door nog meer verbitterd, en gaven voor, dat Cicero in de Republiek te magtig wierd; men moest deswegen het volk van Pompejus inhaalen , om -zijne heerschzugt te fnuiken. Zoo fpraken die geenen welke lust hadden , om de R07 meinfche Vrijheid met Soldaaten te onderdrukken, en lagen den onfchuldigen Cicero dat geen te last, he& welk zij zelve in hun hart zogten,. Caesar en Pompejus werden bij deeze gelegenheid voor eene wijle vrienden, om eenen man te onderdrukken, of uit den weg te ruimen , wiens fchranderheid hun beider heimelijke oogmerken in den weg was. De Burgemeeflers moesten jaarlijks te Rome bij het aanvaarden van hun ampt, de afgaande Burgemeefters zweeren, dat zij bun ampt overeenkomstig met de wetten wilden bedienen, en na het voleinden van het jaar moesten zij, bij het nederleggen van hun ampt en hooge waardigheid, in tegenwoordigheid van het volk den eed afleggen, dat zij de Republiek volgens de wetten geregeerd hadden (rn). Toen ontbrak het nier. aan kwaalijk gezinden, die Cicero niet alleen vooreenen meineedigen , maar zelfs voor eenen Tyran uitfcholden, die valsch gezwooren,, en voornaame Raadsheeren , en Romeinfche Burgers, als Lentulus en Cethegus. en eenige weinige meer, zonder een formeel of wettig proces, heimelijk met den dood had laaten ftraffen (nj. Som» (Jt) Plutarchus in vita Ciceronis S? Cicero Epi/i* JJ. Lib. V. ad Firn: Har es. CO Vide Ciceronem, Epifl. XIII. Lib. L ad Atücum, C«0 Vide Graevii Ant. Rom. O5Q Plutarchus in vita Ciceronis. 5  26 L K v ï W s-B IJZONBlBHIBts Sommige Wijkmecfters maakten daar uit eene gevaarlijke zaak, wilden ook bij het volk tegen hem een harde wet uitwerken. En het zoude buiten twijffel toen ook voor £I^ER0^flegC. ultSezien hebben , indien niet andere Wijkmeefters, inzonderheid Cato, zich tegen dit bedrijf aangekant, en met zulk een nadruk, voor hem gefproken hadden , dat die van zijne vijanden toebereide fchande, andermaal, tot zijne grootfte ecrc uitviel; nadien bij op deezen tijd, het geen nog aan niemand voor hem gebeurd was, openlijk van Cato, en van het geheele volk, als een Kader des Vaderlands uitgeroepen wierd. {Het vervolg bier na.) Levensbijzonderheden van den vermaarden Moses Mkn- belszoon. {Overgenomen, met eenige verkortinge, uit de Algemeine Dêutfcbe Bibliotbek van den Heer Frikbrich Nicolai.) De Geleerde Waereld heeft veel verlooren , door den dood van den beroemden Philofooph Moses Mende lszoon, die den 4 Jan. 17S6, in het 57fte Jaar zijns ouderaoms, des morgens vroeg om7uuren,isontflaapen. — Hij was in denjaare 1729 te Desfau geboren, alwaar zijn vader, Mendel, fchoolmeester was, en hem in de Hebreen .vfche Ts il, en in de eerfte grondbeginfelen der Joodfche geleerdheid onderweezen heeft". De jongeling leerde al zeer vroeg, de Werken van den eertijds geweezen grooten Reformator der Joodfehe Philofophie \ Maimonides kennen, door welke in hem da eerfte grond tot onderzoek der waarheid, en rot eene vrijmoedige manier van denken gelegd werd, en dien hij ook in rijpere jaaren zeer vereerde. -- Zijne nl vroeg begonnene vlijt veroorzaakte hen* eene zenuw-ziekte, waardoor, toen hij omtrent tien jaaren OJd was, zijn ruggegraad zich begon re buigen, hetwelk naderhand, door esne nalaatige behandeling, verergerde cn misfehien de hoofdoorzaak van zijne gebrekkelijke gezondheid, en van zijn vroegen dood is geweest. h Dewijl zijn vader zeer armoedig was, èn hem nier langer konde onderhouden , werd hij genoodzaakr, in het jaar 1742, in 't 14de Jaar zijns ouderdoms, naar Berlijn te vertrekken , alwaar hij eenige jaaren in de uiterfte armoede leefde, en zelfs aan de noodwendigfte behoeftens des levens gebrei.  van Mozes Mendïlszooh, 27 gebrek leed, waar aan bij zich echter weinig (hoorde, indien hij flechts zijne leergierigheid konde verzadigen. Een weldaadige Jood vergunde hem een kamer in zijn huis, benevens een vrije tafel, en de Üpperland-Rabbijn Frankel, die eertijds Rabbi in Desfau geweest was, nam ook eenigermaaten deel in zijne behoeftigheid; hij liet hem zijne Manufcripten copieeren , en gaf hem aanleiding om grondig den Talmud en de daar mede verknogte Joodfche Tbeologifche Rechtsgeleerdheid , en Schoolfche Philofophie te beftudeeren. Doch deeze geleerdheid was voor den reeds uitbottenden geest van Moses Mende lszoon niet toereikende. — 'Het geluk wilde, dat hij in Berlijn eenen even zoo behoef* tigen perfoon, als hij zelf was, aantrof. — Een man, die ook, gelijk hij, den eenigften troost, tegens de wederwaardigheden deezes leveias, in het onderzoeken der Waarheid, vond, welk het verftand des menfchen verheft, en zijn inwendig geluk uitmaakt. Deeze behoeftige man was Israël Moses, uit Sturizamosc geboortig (een Steedtje in Polen, tusfehen Krakau en Lemberg in het tegenwoor» dig Gallisie'), en tevens Joodfche Schoolmeester te Berlijn; een man, die, wegens zijne vrijmoedige denkwijze, van de Rabbijnen zeer gehaat, en daarom van en naar Polen verdreeven , dikwijls hulpeloos rondzwerven moest,en eindelijk in zijhen ouderdom door beftendige vervolging en bitteren haat der fterke Talmudisten, geheel verzufc enmelancholijk gemaakt zijnde, eindelijk een Martelaar der Waarheid wierd. Hij verftond geene taaien, dan alleen de Hebreeuwfche , maar fchreef dezelve met groote volmaaktheid en fierlijkheid. Hij was, gelijk Moses Mendelszoon nog in zijne rijpere Jaaren oordeelde, een zeer fcherpzinnig man, en een groot Wiskonstenaar, die, door eigene nadenking, de gewigtigfte Demonftratien uitgevonden had, en daar bij ontbrak het hem ook niet aan Poëtifche Genie. — Deeze man had ook den Maimonides , met grooten ijver, beftudeerd, en disputeerde met zijnen jongen Vriend, volgens de grondregelen van Maimonides. Hij gaf hem ook het eerst den Euklides in eene Hebreeuwfche overzetting in handen, waar door hij zijne genegenheid tozdeMaibefls opwekte. Door dit werk werd het verftand des Jongeïings gefcherpt en befchaafd, 't welk een gevolg is van het beftudeeren deezer weetenfehap voor vatbaare jonge geesten, die 'er zich op willen toeleggen. Een jonge Joodfche Doctor in de Geneeskunde Risch genaamd, en geboortig uit Praag, (die misfehien nog leeft) raad-  fl8 Lev#ns-s ij zonderheden raadde hem, 't eerst, om Latijn te jeeren, wijl hij ander? de gewigtigfte boeken der nieuwere fchrijvers niet zoude kunnen leezen en verftaan. Hij was echter zoo behoeftig, dat hij, eenen taamelijken tijdlang, fpaaren moest, eer hij eenig gelds te zamen kon brengen, om een Grammatica en een oud flegt Lexicon te koopen. De Heer Pusch gaf hem, een half jaar lang, dagelijks, omtrent een vierendeel uurs, onderricht in de Latijnfche Taal, en binnen kort kwam hij, alfchoon met eene verbaazende moeite, zoo verre, dat hij het Werk van Locke in 't-Latijn leezen konde. — Want hij zogt elk woord in zijn Lexicon na, en fchreef het op, zoo lang tot dat hij een paar Perioden vaardig had; dacht dan den inhoud der Woorden na, en door dit overdenken tragtede hij den zin der woorden re bevatten , en wanneer hij die meende gevonden te hebben, vergeleek hij ze wederom, voor zoo verre zijne kennis toeliet, bij de woorden. Het is ongelooflijk, welken vlijt meer jonge Joodfche Geleerden aanwenden, en welke onbefchrijflijke hindernisfen zij ftoutrooedig weeten te boven te komen, om in de Weetenfchappen verder te vorderen; Het is echter ook ongeloof baar, welk voordeel de overwinning van alle die zwaarighcden hen in 'e vervolg te wege brengt, het welk voor eenige nieuwe onderwijzers der jeugd, die gaarne alle weetenfchappen zoo gemakkelijk willen maaken, als of zij die half flaapende konden leeren, wel tot eene waarfchouwing mogt dienen. Vervolgens kreeg hij, in den Jaare 174U, kennis aa.n den. Doctor Aaron Salomoij Gump.ers , eeuen jongen, Joodfchen 'geleerden te dier tijd, die behalven de Artzenijkunde , ook eene taamelijke gegronde kennis van de Wiskunst en Philofophie bezat, als mede in de leevende taaien niet onervaren was; inzonderheid verftond en fprak hij goed Fransch en Engelsch. Deeze heer gaf hem verder aanleiding, om met de nieuwfte Litteratuur bekend te worden, Hij verfchafcte hem ook verkeering met eenige jon-, ge lieden, op het Joacbimtalfche Gymnafium , welke de Philofophie beminden. Daar onder was de Heer van Beausobre. die voor eenige Jaaren als Medelid van de Academie der Weetenfchappen te" Berlijn ftierf. Met deeze jongelingen disputeerde hij, dikwijls over Philofophifche Koffen ; daar door ontwikkelden zich de Philofophifche denkbeelden onder dezelve, naar maate de bekwaamheid yan hunnen geest. In den Jaare 1754 werd Mosss M.endels.zoon, mi  Van Mosks Mendklszoon. £> inet den Heer Les sin o bekend, die hem de grootfte. aanleiding gaf tot befchaaving van zijnen Philofophifchen geesc, en tot behoorlijke beoelïening van zijne zoo zeldzaame gaven des verftands. Lessing bezat zelf eene groote kennis in allerleie weetenfchappen, en eene buitengewoone beleezenheid en kunde van de Hiftorie der Geleerden; gevolglijk van allerleie menfchelijke gevoelens; hij was zeer fchielijk van bevattinge en fcherpzinnig, het geen hem eene groote meenigte vrugtbaare Ideën verwekte, welke hij op eene gemeenzaame wijze in den dagelijkfcheo.' omgang wist te ontwikkelen. Zijne groote geest-vermogens , om ieder zaak , van alle ten uitterften verfchillende kanten, te befchouwen , en bij elk het voor en tegen in acht te neemen , is het best bekend aan hun, die met hem gemeenzaam omgegaan hebben, terwijl anderen hem niet recht beoordeeld hebben, die zijnen grooten geest niet kenden. — Lessings omgang was voor veelen de bron van eene menigte ontwikkelingen van denkbeelden, en te vreeden Hellende onderzoekingen over gewigtige ftoffen. Dusdanig was dezelve ook inzonderheid voor den geest van Moses Mendelszoon. Kortom na dat deeze beide eene vertrouwde vriendfchap met elkander begonnen hadden, werd ik bij hen bekend. Met welke dankbaarheid ik deeze beide mannen van zulke zeldzaame verdiensten , die de onvervalschte waarheidsliefde bezaten, en beide het edelst karakter vertoonden, verfchuldigd ben , word ik in het binnenfle van mijn hart gewaar, en kan het niemand duidelijk verklaaren, ten minften niet in dit uur , in het welk de fmerte en droefheid over het affcheiden van eenen dertig jaarigen vertrouwden vriend, nog zoo nieuw zijn(*_), Les- (*) Uit deezen grooten lof, waar mede de HeerNicoLAi de ziels-vermogens en kundigheden zoo wel van Lessing, als vervolgens van Moses Mendelszson, verheft, volgt echter gcenzins , dat zulke fchrander^ geesten niet konden dwaalen , of dingen voor waarheden houden , welke anderen denken, dat volgens de gezonde reden en Goddeiijke Openbaaring anders begreepen , beoordeeld en geloofd moeten worden. Zelfs liggen de grootfte geesten, indien zijniet geheiligd zijn in de waarheid , die uit God is, om verfcheidene redenen, het meeste bloot, om begrippen te koesteren of va»c te houden en daar aan gewigt te hegteu, welke met een antler oog befchouwd en ouparfijd.ig aarj den rechten toetfteeti  3» Leven*.bij zonderheden Lessing maakte den Philofophifchen Moses het eerst opmerkzaam, op de Natuur der leevende Taaien en op de voordragt in dezelve. De brieven over die Empfindungen waren de eerfte vrugt der oefeninge van den Hebreeuwfchen Philofooph in de Hoogduitfche taal. — Wanneer Eten nagaat, dat de Hoogduitfche taal voor hem eigenlijk «ene vreemde taal was; «n wanneer men te rug denkt, in welken toeftand het Hoogduitfch Profa in het Jaar 1755 was, dan ziet men de grootte van zijn Talent, en hoe zijn geest dit wist te bearbeiden. Wanneer ik de Bibliotheek der Sclone Wisfenfchaften begon in 't licht te geeven, was Mendelszoon de eerfte en Lessin g de tweede na hem, die mij in mijn voorneemen, door eene vrijmoedige beoordeelinge van nieuwe gefchriften der Hoogduitfche Litteratuur, daar toe de behulpzaame hand booden, en een fieraad daar aan toebragten. Moses leverde mij menige verhandeling tot de vier eerfte deelen, welke wij, metgemeenzaamen arbeid, in 't Jicht gaven. Van zijn gewigtig aandeel aan de Brieven ,de Nieuw- beproefd zijnde, voor geen gezonde bevattingen kunnen gehouden worden. Het is daarom niet te verwonderen, maar wel te beklaagen wanneer fchrandere vernuften, in plaats van aan dt Goddelijke Waarheid recht hulde te- doen, en hartelijke voorftanders daar van te zijn, misvattingen van dezelve vormen, of die zelfs ook loochenen en beurijden. De zoo zeer beroemden Moses Mendelszoon (trekt hier van ,'benevens andere, tot een fpreekend bewijs. Want hoe zeer hij zich in de Wijsgeerte en andere weetenfchappen ook mag hebben geoeffend, en hierom, zoo wel als om andere, op zich zelve prijfelijke, hoedanigheden, zeer beroemd is geweest; is hij echter een Jood, en dus een vijand van het Christen-geloof, gebleeven en geftorven. — Om deeze dingen, welke wij daar aanmerkten , onze Leezers in het voorbeeld van deezen anders geleerden Jood te doen opmerken , en hen tevens te doeli weeten, welke bijzondere vriendfchap tusfehen deezen en de Heeren Lessing en Nicolai is gehouden, hebben wij ook vooral deeze ons toegezondene Levens-befchrijving hier weT een plaats willen geeven; waar uit men, in het flraks volgende, ook zal gewaar woideu, in welke uitgekomene Gefchrif. ten, in Duitsland, deeze Moses Mendelszoon en de Heeren Lessing en Nicolai te zamen gewerkt, en elk bun aandeel gehad hebben.  van Mozes Mendelszoon. jt Nieuivfte Literatuur betreffende, heb ik reeds op eene andere plaars (_*) iets gezegd. De gedagten , om de Algemeene Hoogduitfche Biblit* tbeek in 't licht te geeven, fchrikte hem in den beginne af, wegens de zwaarigheden, over welke ik met hem dikwijls vericbilde, en die hij toenmaals bijna voor onoverwinnelijk hield. Doch toep hij zag dat ik een befluit genomen had, om dezelve te boven te komen, bevestigde hij mij in mijn voorneemen, en onderfteunde mij, op bet'vriendelijkfte. De eerfte ftukken van dit Werk, waar in eenige voornaame beöordeelingen van hem gevonden worden, zijn getuigen daar van. Zijne voortreflijke Philofophifche Werken , welke met de eenvoudigfte voordragt, zoo veel bekoorlijkheid, en benevens die bekoorlijkheid zooveel duidelijkheid en gegrondheid verbinden , hier naar verdienden te roemen, is wezenlijk, voor tegenwoordig, boven mijn vermogen. Ik gevoel, welk eene weldaad zij voor onze Eeuw wareH„ De ontwikkeling van derzelver onbefchrijflijke waerde, en de onbedenkelijke verdienften van hunnen Schrijver zijn voor een bedaarder tijd bewaard. Inzonderheid heeft de Phaedon niet weinig toegebragt, om de onfterflijkheid der ziele, eene tot geluk van alle menfehen zoo noodige waarheid, nader aan ons hart te brengen. Dit boek alleen is reeds genoeg, dat mijn vriend bij de laate Nako» melingfchap, zoo lang de Hoogduitfche taal en de Philofophie hunne waerde houden, vereeringswaardig blijven zal. Eene zwaare ziekte maakte hem verfcheidene jaaren lang, eerst tot allen arbeid, naderhand tot allen geleerden arbeid, geheel onbekwaam. Ik fchuif gaarne het gordijn over de oorzaak van deeze zwaare ziekte, en over het geheel over deezen treurigen tijd , wijl mijn hart nog al te fterk ontroerd is. Welke Heroifche Philofophie, welke ftandvastigheid en hoop hij in deeze ongelukkige omftandigheden betoonde; daar hij alle fterkte des geestes behield, en ze echter geen vierendeel uur lang gebruiken durfde, zonder daar voor aan zijn lighaam gevoelig te lijden, kan ik hier tegenwoordig niet verhaalen. Alle deeze dingen buitenden te zamenhang , als Anecdoten verhaald, zouden alleen de ijdele nieuwsgierigheid bevredigen, doch niet zeer leerzaam zijn, en gedeeltelijk onverftaanbaar weezen. Door (*) Zie het Cöttinsfrtt Magaiijn, $de Jabrgatig i6 ft. f 293 enz.  3* LEVlllll.ÜIJXOfIflERHSDEN Door het geftrengfte diëet genas hij alleng9kens, en bij wendde bijkans elk oogenblik tot nut aan, om denkbeelden te vormen en op te fchrijven. Eindelijk verkreeg hij nieuwe lighaams-kragten; want zijn geest had niet geleder!; veel meer heeft hij zich in het fterkfte lighaamlijk lijden grooter dan ooit betoond. Hij beproefde nu weder een aaneengefchakeld werk te fchrijven. Bij eene geringe aanleiding bragt hij in zijn Jerufakm heerlijke denkbeelden te voorfchijn, die ten deele deswegen zoo verkserd verftaan wierden, wijl zij de vooroordeelen, welke federt honden: jaaren ftand gegreepen hadden , regtftreeks aangreepen. Hij was daar bij zeer bedaard. Hij wilde voor zijne tijdgenooten nog nuttiger worden. Hij kwam op die gedagten, om de leere van het aanwezen Gods een nieuw licht bij te zetten. Het was voor hem van groot aanbelang geweest, zijnen oudften zoon Jos eph, eenen jongeling van uitmuntende bekwaamheden , en dien hij met de tederfte Vaderliefde beminde, van deezen kant, in zekerheid te ftellerf. Hij had hem en eenige andere jongelingen van goeden hoop onder zijne Natie, in eenige Morgenftonden, (want in deeze konde hij bij aanhoudenheid denken, cn namiddags befpeurde hij, reeds federt agt Jaaren, de zwakheden van zijn uitgemergeld lighaam,) dè beginfelen van zijn Philofopbiscb Syjlema mondeling verklaard, en inzonderheid op God, en op de goede verklaaring en onderfcheiding der denkbeelden van dat Opperwezen en deszelfs eigenfchappen, gewigtige waarheden gegrondvest. Reeds voor anderhalf jaar ontdekte hij mij, tot mijne groote vreugde , omftandig zijn denkbeeld, op weike wijze hij daar over een uitvoerig werk wilde uitgeeven. Het eerfte deel is onder den Titel van Morgenflunden , in de Michaelh-Mis van het voorleden Jaar, in't licht verfcheenen , en van alle waarheids-vrienden met deelneeming geleezen geworden. De Heer Gr. Jaco bi in Dusfeldorp had in een toevallig gefprek met Lessing iets met hem over het gevoelen van SpiNosAaangiande God gefprooken, en Lessing buiten twijffel niet wel verftaan, het welk ik hem met zekerheid zeggen kan , daar ik zoo menigmaal met Lessing en Moses desgelijks over deeze ftoffe gefprooken heb. Hij geloofde echter de raeening van Lessing wel begreepen, en ik weet niet wat al gevaarlijks daar in befpeurd te hebben. Ver* volgens dagt hem goed, hier over een gefchrift aan Moses, die veele jaaren een vriend van Lessing geweest was, ter hand t« ftellen, Misveiftand en wanbegrippen vermenigvuldig-'  van Moses Mendelszoon. óïgden zich bij hem, hoe langer hoe meer, en de Heer Jacobi fchreef, eer hij zijn onderwerp regt doorgedagc had, een boek over Lessing en Spinosa. Is het wel mogelijk , dat hij zijn onderwerp wel beftudeerd en bedaard overdagt heeft, daar hij ons (denkelijk door drift vervoerd) wijs maaken wil, dat alle Philofophie ons tot het Atbehmus opleidt en vervoert, en wanneer hij het geloof tot het eerfte Beginzel van alle nlenfchelijke kennis wil brengen (*), lVlij dunkt, indien hij vooraf het Eerfte Deel der Morgenftunden had willen afwagten, zoude hij zoodanig niet gefchreeven hebben. Moses Mendelszoon, die zijd. vriend Lessing kende, en zeker nog beter dan de Heer Jacobi, tragtede deeze ftoffe een weinig nader uit elkander te onderfcheiden. Dit boek werd weinige dagen voor zijnen dood vaardig, en zal binnen kort in 't licht komen. Met het zelve, wierden de laatfte kragten van zijn zwak lighaam uitgeput. Hij ontfliep na eene ligre onpasfelijkheid Van weinige dagen, gelijk een afgematte Reiziger, na weï afgelegde dagreizen, zagtjes in fluimering geraakt. ■ Het eigenlijke tweede Deel der Morgenflunden, in welke hij het , iri 't eerfte deel, ontwikkeld denkbeeld van God op de menfchelijke Maatfchappij nader toepaslijk maakt, en tot de hem geheel eigene denkbeelden van het Recht der; Natuur-en Zedenkunde voortzet, dat is, daarhij die Rechten en die Pligten van elk mensen in 't bijzonder, met de Goddelijke volmaaktheden in het innigfte verband aantoonen wilde, is helaas! nog niet gefchreeven. Welk een gewigtig verlies dit is, kan ik mij op het levendigfte verbeelden , dewijl hij met mij van dit plan zoo dikwijls gefbroken heeft, en de toepasnng op enkele ftoffen zoo meenigmaal het voorwerp van ons gefprek geweest is. Wat zal ik van de groote waardij zeggen, welke deeze groote Geleerde, als Mensch, bezat? Ik heb hem federt dertig jaaren, in zoo veele voorvallen van het menfcheüjk léven, werkzaam gezien. Ik heb de buitengewoonfte voorbeelden van zijne edelmoedigheid, van zijne onveranderlijke redelijkheid, van zijne weldaadigheid, van zijne onbaat- zug- (0 Of deeze beoordeeling over dat cefchrift van den Heer Jacobi regtmaatig. en onpartijdig zij, dan of de Heer Nicolai het zelve met een min gunstig oogbi;fchouwd hebbe, uit hoofde dat het zijnen vriend Lessing betrof, kunnen zij beflisfen, die dat gefchrifuvan Jacobi geleezen hebben.' ' Vilde Deel. Mengelft. No. i. C  54 Koste Bedenkingen zugtigheid , van zijne menschlievendheid, van zijne zagtmoedigheid en van zijne vriendfchap gezien en ondervonden. Ach ! als ik daar aan gedenk, dan wordt mijn hare met droefheid aangedaan. Ik konde thans, indien het noodig was, van zijne geleerde verdienden nog meer zeggen; maar over dit onderwerp, het welk op het gevoel zoo onmiddelbaar werkt, kan ik tegenwoordig niet meer fchrijven. Mijn hart is nog al te week, en mijne fmert nog al te gevoelig. Ik weet ook wel dat uitdrukkingen van vriendfchappelijke gevoelens aan het Publiek mede te deelen, ten uiterften ongevoeglijk zijn. Maar mijne inwendige gewaarwording zegt mij, dat hij, die den edelen Moses Mendelszoon maar eenigermaten gekend heeft, ook zijn vriend is, en met mij in het gevoel van zijne waarde en van zijn verlies deel moet neem&n. Daarom heb ik een paar tieurige uuren hefteed, om van mijnen overleden Vriend ais van een grooten Geleerden en edelmoedigen Man, de leezers van deeze Bibliotheek eenige nagedagtenis mede te deelen, welke met zijne groote waarde, en met mijn innerlijk gevoelen van hem, overeenkomftig is. Berlijn Friedrich Nicolai, den 7 Januari] i?8ö. Korte Bedenkingen over het laatst verjïreeken Jaar. Al wederom is 'er een jaar, met alle deszelfs vreugde en droefheid , voor eeuwig voorbijgegaan. Wij hebben in ouderdom toegenomen ; zouden wij ook niec billijk in ondervindinge, en daar door in waare wijsheid en deugd, toegenomen hebben? Zouden wij niet billijk beftendig meer de wereld, en de wezenlijke waardij der dingen nebben leeren kennen? niet immer beter verftaan, wat ons waare heil is ? Hoe meenige fchielijk voorbijgaande vreugde , hoe meenige zorgelooze uitkomst, hoe meenigen vrugteloozen arbeid hebben wij nu niet gezien? Ja wij moeten alle met Salomo zeggen : Het is alles ijdel~ beid; al bet aardfebe is ijdsl. Pred. I: vs. 2. Het einde van ieder dag, van ieder avond, van ieder jaar, wat verkondigt ons dat? — niets dan het einde van alle aardfche dingen! de eene dag volgt op den anderen, het eene jaar op  OVER HET LAATST VERLOOPEN JAAR. 3$ op het andere, dus verwisfelen alle lotgevallen der menfchen. Niets is beftendig op aarde, de mensch zelfheeft hier geen blijvende plaats! Een jaar is weder verftreeken, en wij zijn aan onzen dood , aan ons affcheïd van alle aardfche dingen, zoo veel nader gekomen. — Eh zoude dit ons niet wijzer maaken, en niet tot de ernstige gedagten opwekken: het is alles ijdel! het is alles geheel ijdeï'. Doch wij weeten , wij erkennen zeer wel de ijdelheid deezer wereld , zegt men ; wij moeten 'er niet aan gedenken ; wij beminnen deeze wereld te zeer, wij verWijderen gaarne deeze gedagten van ons, uit voorzorge, dat dezelve ons verflagen en droefgeestig maaken. — Maar hoe ? wij heeten immers Christenen , en deeze overtuiging, dat al het aardfche ijdel is, zou ons neerflagtig en' droefgeestig maaken ? Zekerlijk moet men dan wel meenige zorg der menfehen verachten, en zich over veele aai}* flagen, .onderneemingen, en hoopvolle vooruïtzigten der zondaaren bedroeven ; maar dat zijn ook juist onzalige en nietswaerdïge zorgen, aanflagen, en hoopelooze verwngtingen. En zijn Wij daar mede geholpen , wanneer wij vergceten hoe onzalig en nietig wij zijn? wordt daar door het ijdele gewigtig, wanneer ik maar niet daar aan denk, dat het ijdel is? Neen een opregt Christen fprcekt aldus: De wereld fcaat of valt, ik verlies niets daar bij; ik eh wat ik bemin is eeuwig; nvjn geluk is zoo onvcrganglijk, als God! Het toekomende goed te erlangen, dat alleen, mijne ziele ! dat alleen . zij uwe meeste zorg. — Gods geboden te houden . de lesfen van onzen gezegenden Heiland en Zaligmaaker na te volgen , is oneindig meer waerdig, dan rijk en groot, in deeze vergankelijke en nietige waereld , te zijn! Godvreezend te denken , Godvreezend te handelen, is oneindig zaliger, dan alle wijsheid, eer en wellusten der aarde! —- Doet gij dat, wat zegt gij dan, gij arme, gij geringe onder de menfehen? — hebt gij dat tot nog toe gedaan, wat klaagt gij kranken dan? — wat beeft gij ftervende ? Gij hebt het eeuwige goed! het overige is ijdel. — Ook geen lijden op aarde is zoo gewigtig, als men dikwijls denkt; ook ieder droefheid hier beneden duurt voor een korten tijd: — Nooit wil ik die geenen benijden, die meer aardfche goederen hebben en genieten dan ik; — want dit alles is ijdelheid, doch wat waarlijk goed is, geloof en godzaligheid, wat eeuwig goed is , Gods genade en hoop op eene betere C i wae-  35 Kö&te Bedenk, over het laatst verl. JaAr. waereld, is voor den armnen zoo mogelijk als voor deri rijfcflen, en wordt den geringen zoo wel voorgefchreeven ais den grooten der Aarde. — Nooit zal mij hoop of verlangen op aardfche goederen van God verwijderen en tot zonden-verleiden! want wat baat het den mensch, indien hij de geheele wereld gewon en leed fchade aan zijne ziele ? — Wat ^nüt verfchaft mij alle heerlijkheid der aarde, wanneer ik Gcds genade en mijne eeuwige vreugde en zaligheid daar voor zoude moeten opofferen? — Nooit wil ik troosteloos klaagen, wanneer ik in aardfche dingen groot verlies lijde; want mijn waare heil gaat immers niet \erlooren ; mijn eeuwig geluk kan beftaan , zonder alle heerlijkheden der aarde. —(0! wat een onzalig gewin is het, het waare heil voor ijdele vreugde, en een eeuwig geluk, voor een kort vermaak, weg te geeven! O! eene laaghartige , fchandelijke bekommernis , wanneer de erfgenaam eener eeuwige gelukzaligheid, om het ijdele, om het aardfche weent! — Maar gijlieden , daar gij veel ijdelheid der wereld bezit, wat roemt gij op uwe Wijsheid en Eere, en praalt zoo trot;~h met uwen Rijkdom en aanzien ? Wat verheugt gij u uitgelaaten over uw geluk ? — Is het dan zoo gewigtig, zoo groot ? -— O! iieen het is ijdel! maar maak gij zelf eerst dat ijdele gewigtig door een regtmatig gebruik; nuttig de aardfche goederen tot eere en welbehaagen van God; gebruik ze ten besten der waarheid en tot nut van uwen evennaasten; befcherm en bevorder, daar door, den Heiligen Godsdienst en al wat recht en goed is op aarde. Zie, dan wordt dat ijdele iets wezenlijks goeds , dan heeft het verganglijke eeuwige goede en duurzaame gevolgen. Dan wordt, wat op zich zeiven aangemerkt niets was , iets groots , iets verhevens in de Eeuwigheid! Dus gedenk dan fleeds, mijne ziele, al het aardfche is ijdel; dit verftrekke u tot eene aanfpooring tot groote en deugdzaame daaden! Dit zij u een troost in alle droefheid: dat al het aardfche ijdel is! Deeze groote , deeze verhevene gedagten verzeilen u geduurende het geheele Nieuwe Jaar; dan zal het een genadig jaar des Heeren voor u zijn, dan zal het niet ijdel en onnut verdwijnen. Gij zult u verheugen over de goedertierenheid en weldaadigheid van uwen Schepper, en verblijd zijn over uwen gedaanen pligr; want de Godzaligheid is tot alle dingen nut, die maakt ons gelukkig door Gods genade, in deeze en in dc toekotnende wereld ,alwaar ♦erzadiging van vreugde zal zijn, tot in alle Eeuwigheid. Brief  BrIIEF AAW DE ScHRIJV. D. N, NeD. BlBLIOTH. §? Brief aan de Schrijvers der Nieuwe Nederlandfcbe Bibliotheek; betreffende de Aanmerkingen over het Godsdienstig Kerkgezang, medegedeeld in bun Maandwerk, Vide Deel, 11de Stuk, bladz. 340, enz. Mijne Heeren! In uw geëerd Mandwerk las ik een Vertoog over hel Kerkgezang, waar in de Opfteller zich met recht beklaagt over het verval en de gebreeken, welke vooral ten aanzien van deezen pligt des Openbaaren Godsdiensts, in veele, ja in de mee6te Gemeenten van ons Nederland plaats grijpen. Onder en door dat leezen kwamen mij nog eenige zaaken te binnen , welke men , mijnes oordeels , daar mag bijvoegen, en mede als redenen van dit verval, inzonderheid in deeze dagen, waar in men anders, niet geheel ten onrecht, zich bp verlichting en opklaaring in verfcheidene zaaken beroemt, mogen en moeten befchouwd worden. Deeze redenen op te geeven, in hoop dat ze in uw Werk ook mogen geplaatst en geleezen worden, dagt ik niet ongefchikt te zijn. Mijne aanmerkingen zijn wel niet geheel nieuw, maar kunnen evenwel, dunkt mij, eeniga nuttigheid te weeg brengen. De volgende redenen dan fchijnen mij ook toe voornaam e bronnen te zijn, waai- uit de merkelijke ongods-» dienstigheid omtrent het Kerkgezang voortfpruit. De eerfte zal aanftonds van zelve onder het oogvallen, wanneer men flegts met eenige nauwkeurigheid gadeöaat, op welke wijze dit gedeelte van den openbaaren Gods*dienst, op veele plaatzen, behandeld wordt. Naamelijk een gedeelte, en fomtijds nog maar het kleinfte gedeelte der Gemeente vergaderd zijnde, begint de Voorzanger te zeggen: Laat ons na tot Gods èer en onze ftigting zingen enz. In hoe verre dit waar zij, en eene waare ftigting genooten kan worden, laat ik uit dit volgende beoordeelen en befluiten : Het gezang begint, en onder het zelve komt het grootfte gedeelte der Gemeente eerst_zamen, waar van de een hier, de ander daar, zich op zijne plaats begeeft en fchikt, het welk noodwendig aanmerkelijke hindernis en ftooring veroorzaakt aan hun , die bezig zijn met zingen, en vooral die met ftigtïnge wenG:3: fchen.  38 Brief aan de Schrijvers fchen te zingen. Middelerwijl komt den Predikant op den Predikftoel, van waar hij door den Voorzanger gezien zijnde , zulks deezen tot een teeken verftrekt, dat het gezang moet geftaakt en geëindigd worden. — Welken eerbied nu voor het gezang kan of zal dit bij de (Gemeente verwekken , daar zij ziet, dat de Predikant (wiens voorbeeld toch eenen aanmerkelijken Invloed heeft) zich weinig of niets aan het gezang fchijnt te laaten gelegen liggen. Moet zij, moet althans het grootfte aantal, niet denken, dat hij het zingen meer als eene gewoonte, dan als een voornaam en gewigtig gedeelte van den Godsdienst, befchouwt? Of anders, moeten veelen, alwaar het gemelde, van onder het zingen , voor het grootfte gedeelte, eerst zamen te komen, plaats heeft, niet op de gedagten vallen , als of het voorgezang flegts daartoe, als eene gewoonte, van ouds her, is ingevoerd, op dat het vroeger vergaderd deel der gemeente de tijd niet lang moge vallen, of op dat gefprekken, voor of onder dat verdere zamenkomen, zoo veel mogelijk afgebroken of voorgekomen worden ? enz. — En wat het Nagezang betreft; bij het geen daar omtrent, door den Schrijver des Vertoogs in uw Maandwerk, is aangemerkt, komt ook nog op veele plaatzen in ons Nederland, dat een groot gedeelte der Gemeente voor of onder het zelve reeds de Kerk uitgaat; en dat elders die tijd als 't ware fchijnt gefchikt te zijn en te moeten waargenomen worden, op dat, om het maar plat uit te drukken, de dienstboden de boeken en ftooven komen opnaaien , of zich derwaards begeeven en indringen , alwaar zij bij der hand moeten zijn, om onder en bij het uitgaan der Kerk, hunne gediensteüjke hulp-pligten te kunnen waarneemen. Eene andere reden fchijnt mij te zijn, het gebrek aan kundigheid om behoorlijk te zingen , het welk op veele plaatzen vrij groot en algemeen is. Hier van getuigt het zoo zeer onbezuisd gefchreeuw (tlamor inconditus'), het welk eerder verveelt dan ftigt. De derde en een voornaame reden is, mijnes erachtens, gebrek aan genoegzaame goede zangftof. Hier mede wil ik niet zeggen, dat de gewoone Psalmen, bij onze Hervormde Kerk in gebruik, geen goede (tof zouden behelzen om gezongen te worden ; dit zij verre. Maar ik wil alleenlijk aanduiden, dat ze geen genoegzaame ftof behelzen, of kunnen behelzen, waar van men zich in alle tijden en omftandigheden kan bedienen. Dit zullen, dunkt mij, vooral die  der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek. 39 die Predikanten mij gereedelijk toeftaan, die 'er zich het meest op toeleggen , om Psalmen overeenkomstig hunne Predikftof te laaten zingen ; fchoon mogelijk zommigcn dit zullen tegenfpreeken, om dat zij 'er op (taan, dat men altijd en alleen de Bijbel-Psalmen, in behoorlijke dichtmat overgebragt, behoort te zingen (*_). Maar zullen die gebreken nu altijd blijven? zal of kan daar in geheel geene verbetering komen? Mij dunkt zulks kan zeer wel, en op eene gemakkelijke wijze, gefchieden. Voor eerst, indien 'er alomme, gelijk te Leyrlen tn elders plaats heeft, wierd ingevoerd, dac de Leeraar zelf, van den Predikftoel, aan de vergaderde Gemeente den Psalm opgaf, tot Godvrugtig zingen opwekte, en ook zelf mede zong, ten openbaaren blijke van zijne waare achting voor dit gedeelte van den openbaaren Godsdienst. Ten tweeden, dat men bij het kiezen van Meesters in openbaare Schooien, ook overal toezag, dat zij in de kunst van zingen de vereischte bekwaamheden bezitten, en hun op die uitdrukkelijke voorwaarde aanftelde en 'er op acht nam, dat zij de Jeugd ook bijzonder het Psalm-gezang met alle vlijt leerden. Hier door zou overal, en inzonderheid op de dorpen, zelfs tot de geringde lieden toe, een aantal van goede zangers en zangeresfen in de Kerken opkomen. Ten derden , het gebrek aan genoegzaame doffe zou kunnen vergoed en weggenomen worden door het in gebruik brengen van geestelijke Liederen; zoo ais de Gemeentens in Duitsland dezelve hebben en gebruiken. Eindelijk de gemelde wanorde in het Nagczang en anderzins , is zoo gemakkelijk weg te neemen, dat ik de regelen en middelen daar toe niet behoef aan de hand te geeven. Eene (f) Van dit oordeel,, dat onze Psalmen geen genoegzaame (tof behelzen, om altijd naar vereisen van zaaken en omilandigheden te zingen, zijn meer anderen, en dit is ook, gelijk men weet, in aanmerking gekomen bij de laatst gemaakte verbetering der Rijm-Psalmen. Doch wat hier tegen zij, en in hoe verre dat oordeel gegrond of ongegrond zij, {laat ons thans niet tc onderzoeken. Wij hebben daar over bevooreus onze gedagten wel eens te kennen gegeeveh. C 4  4@ Eene wedekzijpschi Eene wederzijdfche Edelmoedighied. In den grooten zevenjaarigen Duitfchen Oorlog bevond zich, bij het'leger van den Herrog Ferdinano van Srunswijk, een Wagtmeester Röfer genaamd, dié zich, in den jaare 1778, nog in Hamburg ophield, én vermoedelijk nog leeft. Deeze op ltrooperij uitgegaan zijnde kreeg eenen jongen Franfchen Ritmeester krijgs- gevangen. De onderhoorige manfchap van den Wagtmeester plunderden dien gevangenen geheelijk uit ; doch Röfer nam hem, om hem deswegens wat te vertroosten, medé aan zijn Officiers tafel ten eeten; maar hij was zeer neerflagtig, en at niet het geringde, hoe dikwijls hij ook daar toe verzogt en aangemoedigd wier*i; integendeel dortedei hij meenigmaal traanen. — ICi. heer Ritmeester, waarom zoo droefgeestig? zeide Röfer, gij zijt immers in goedé handen. — Dat weet ik, hervattede hij, mijne gevangenis fmert mij niet, maar iets, het welk ik daar bij verlooren heb, en gaarn met alles, het zij ook wat het was, Wel weder koopen wilde. — Wat is dat dan vroeg Röfer. 1— Mijn doos (zeide hij)"ach! die mij zoo veel waerdige doos, hebben zij mij ontnoomen, in welke het af beeldzei van mijne beminde is, die ik zoo hoog fchat; maar mijne Heeren, hebt gij ooit bemind? — Hier op zweeg een ieder ftil , en Röfer ging ftil uit het gezelfchap , vorschte na, wie van zijn volk die doos had, en den man gevonden hebbende, kogt hij dien voor een Louis d'Or, en gaf ze vervolgens aan zijne Vrouw over, die dezelve óp een gedekt tafelbord in de kamer bragt. — Heer Ritmeester,- zeide zij, terwijl gij in 't geheel niet eeten wilt, breng ik u hier iets , het welk u niet onaangenaam zal zijn. ■— Mevrouw, hervattede hij, gelieft mij voor ditmaal te verfchoonen, ik kan onmogelijk eeten; het doet' mij leed, dat ik zulk een vergenoegd gezelfchap, door mijhe droefgeestigheid, moet verdooren en hinderlijk zijn, maar vergeef liet mij Mevrouw. — Ei wat, Heer Ritmeester , riep Röfer, de Heeren Franfchen zijn immers te galant, dan dat zij eene Dame iets zouden weigeren, en zoo gij dit doet, dan ben ik uw vriend niet. — 6! voor dien prijs doe ik alles , zeide de Ritmeester, en ©pende terdond zijn tafelbord, zag zijn doos, fprong op tan vreugde, en omhelsde den heer Röfer en zijne Vrouw vol  Edelmoedigheid. 415 vol verrukking , en met kenteekenen van vergenoeginge. Van toen aan werd hij de aangenaamfte en vrolijkfte perfoon van het geheele gezelfchap. Den volgenden morgen ging Röfer met hem in het hpofd-quartier, en bragc, bij den Prins, rapport; waar bij hij ook de omftandigheden van die doos verhaalde. De Prins liet zich de degen van den gevangenen geeven, en gaf den Wagtmeester twaalf Louis d'Ör daar voor. —> De gevangene kwam hier op bij den Prins. — Uwe Doorluchtigheid, zeide hij, ik ben gelukkig, dat ik uwe gevangen geworden ben. Dit geeft mij gelegenheid mijne vijanden op het voordeeligfte te leeren kennen, én de grootmoedigheid van deezen Heer (wijzende op Röfer) te ondervinden. — Gij denkt zoo goed over uwe vijanden , hervattede de Prins, dat het mij leed zou doen, wanneer gij niet ook van mij zoo dagt. Hier is uw degen, ert daar bij ook uw ontflag; Röfer zal u tot aan de voorposten van uwe Armée verzeilen. Röfer gaf den Ritmeester zijn paard om 'er op te rijden, en hij reed op dat van den Ritmeester, welk hij buit gemaakt had, en hem nu toebehoorde. Naauwliiks waren zij aan de Franfche voorposten gekomen, of Röfer fleeg van zijn paard af, en zeide: Hier, heer Ritmeester, hebt gij uw paard weder, het zou niet betaamlijk zijn, dat gij te voet ging, Weest in het vervolg mijn Vriend, en wanneer een Duitfcher in uwe handen mogt vervallen, doeÈ hem dan van mijnentwege iets goeds. Mon Dieu ! riep de Ritmeester, dat zal ik doen, de Duitfchers zijn zoo goed , dat ik wel wenschte zelf een Duitfcher te zijn. Waar op zij een teder affcheid van elkander namen. Omtrent zes weeken daar na had Röfer het ongeluk bij Trunsfeld, drie uuren van Gottingen, in vijandelijke handen te vervallen. Hij verweerde zich dapper, doch een fterke flag met den fabel op zijn hoofd , deed hem ter aarde vallen. Hij werd van eenige Zwitzers verzeld naar Gottingen gebragt, na dat men hem zijne wonden verbonden , en een medelijdende Scbwitfer hem nog een zijden zakdoek om het hoofd gewonden had. Intusfchen niet verre van Gottingen ontmoette hem een Husfaar van het Regiment van Visfcher. Deeze deugniet werd in het voorbij rijden den zijden zakdoek gewaar, welke Röfer om zijn hoofd gewonden had, — Hoe hond! riep hij, gij hebt nog een zijden doek, en in dat oogenblik fcheurde hij dien den ongelukkigen zoo geweldig van het hoofd, C 5 dac  42 Eene wederzijdsche Edelmoedigheid. dat de bandagie en de hairen te gelijk mede los raakten, en Röfer in onmagt ter neder viel. — Men bragt hem vervolgens naar Gottingen in 't Lazarerh. De koorts, door zijne wonde veroorzaakt, maakte hem zeer ziek, en hij lag tot over zijn hoofd onder zijne matras. De Franfche Ritmeester was zedert zijne gevangenneeming de Duitfche Natie zeer toegedaan en genegen geworden. Hij ging dagelijks in het Lazareth, om te verneemen of 'er geene Duitfche patiënten , in het zelve, aangekomen waren, welke hij als dan allerleie vriendfchap bewees. Dus kwam hij ook in 't Lafareth, wanneer Röfer naauwlijks te bed lag. Hij zag een ruige muts van Röfer voor het bed liggen, en vernam, dat de gekwetfte een Wagtmeester van de Kavallerij van den Prins Ferdinand was. Hij fprak hem terftond aan , en vroeg hem naar Röfer, of hij dien kende. Nauwlijk had deeze zijn hoofd uit het bed opgelige, of hij kende zijnen Vriend, en omhelsde hem uit erkentenisfe van zijne voorgaande vriendfchap; liep terftond naar zijn kwartier, liet beddegoed en al het noodige bij een brengen, en deed hem op het best moogelijkfte oppasfen. Röfer werd wel haast geneezen. Het geheele fameufe Corps van Fisfcher moest uitrukken , om dien fchurk op te zoeken, die Röfer de doek van zijn hoofd en zijn verband los gerukt had. Röfer kende hem wel, doch verklikte hem niet. Hij bleef nog eenigen tijd bij zijnen Vriend, en bij het affcheid neemen kon de Ritmeester zich niet onthouden van traanen te ftorten. Hij gaf Röfer rijkelijk prefenten, en alle Officieren deeden desgelijks. Vervolgens deed hij hem met twee paarden naar de Duitfche armée verzeilen, en liet hem de beide paarden tot een gefchenk van wedervergeldinge behouden. Dus hadden'zij beide reden om zich over elkanders edelmoedigheid te verheugen. Enkele  Enkele Merkwaardigheden der Natuur. 43 Enkele Merkwaardigheden der Natuur; maar niets buitenslands. I. De Mieren brengen rot haar onderhoud in den winter veel koorn in de aarde bij een. Waar komt het van daan, dat het koorn in de vochtige aarde niet kiemt, enuitfpruit, en dus onbruikbaar voor haar wordr? Zij bijten van ieder korreltje, welk zij in haare voorraadkamer brengen , de kiem af, en dajr door wordt het zaadkorreltje belet uit te fchieten. Waar van daan weeten zij dat, en wie heeft het haar geleerd? 1 i De kleine zwarte Mieren, die groote nesten op het land maaken, worden ten deele gevleugeld, en dan vliegen zij des avonds op eene en dezelfde wijze, in verbaazende menigte, op en neer. Zij formeeren dan eene ibort van zeer fchoon Noorderlicht, roet de aangenaamfte kleuren. Wanneer men nader toetreedt, zijn het louter zuilen of kolommen van gevleugelde Mieren. Eene aarrige misleiding van het gezigt! III. ' Het Vergif, waar door de Pest en andere befmetlijke ziekten voortgeplant worden , is in de natuur bijkans het fijnfte, dat men zich met mooglijkheid verbeelden kan. In Turkije wordt de pest dikwijls door eene rot van de eene plaats naar de andere gebragt. In Finland is de Veepest dooide huid van eenen Beer voortgeplant, die van het doode vee gevreeten had. Een Mensen , die deeze huid kreeg, is enkel van het aanraaken geftorven. Een Man handelde met vellen van honden en andere dieren. Hij kreeg de water-vrees, en het openbaarde zich, dnt het vel van een' dollen hond daar onder geweest was. I V. Het Bloed, dat in onze aderen loopt, befhat uit enkel kleine eironde bolletjes. Twintig duizend derzejver maaken  44 Enkele Merkwaardigheden ken eerst zoo veel uit, als de grootte van een énkel zandkorreltje. Hoe veele moogen 'er dan wel in ons geheeïe L'gchaam zijn? V. Het Hart des menfehen klopt bij gezonde lieden in vierentwintig uuren bijkans honderd duizend maal. Op eene minui'- gaan zeventig polsflagen. In het Ligchaam zijn vijftien ponden bloed, waar van door de linker holligheid des harten altijd flechts eene once te gelijk doorgaat. In ieder vierde van een uur gaat al het Bloed eenmaal door het hart. De weg des bloeds, welken het in dien tijd doorloopen is, bedraagt honden negen-en-veertig voet, ofvier-en-zeventig en eene halve el. Zsl het bloed flechts twee voet verre gedreeven worden; dan moet het hart eene kracht en gewigt van negen honderd centeners; en dus, in vier-en-twintig uuren, 'eene kracht van meer dan zestien millioenen centeners aanwenden. VI. Van een korreltje Rogge, dat den tienden junij 177? gezaaid was, kreeg men in de maand Augustus vijftien planten. Deeze werden in October verplant, en bragten tweeen-zestig planten voort. De frerkfle derzelver droeg tweeén-tagtig airen ; de zwakfte zeven-en-veertig , 't welk , door elkander gerekend, zestig airen voor iedere plant maaks. De airen hielden door elkander tagtig korreltjes. Dus van twee-en zestig planten, ieder met zestig airen, drieduizend zevenhonderd twintig airen. Slechts een gemiddeld getal van vijf-en-zeventig korreltjes voor ieder air gerekend; zoo ontvangt men twee honderd negen-en-zeventig duizend korreltjes, of eene twee honderd negen-en-zeventig duizendvoudige vermeerdering. Op eene Riddermatige Hoffleede was den zesden Julij 1772 uit een enkel Tarwengraantje eene plant met honderd en elf halmen voortgefprooten. In iedere air waren tweeen-zestig korreltjes; dus eene zes duizend agt honderd twee» en-tagtig voudige vrucht. V I I De Menfchenhuid beflaat uit fchubbetjes met ontelbaare pori of kleine gaatjes, Een Zaadkorrel bedekt twee honderd  du NAtciis. 4$ derd vïïfrig dergelijke fchubbetjes. Een enkel fchubbetje heeft meer dan' vijfhonderd port of gaatjes. Men rekene Hechts, dat honderd za\ke port in eene lijn een tiende van een duim uitmaaken. Een duim bevat dan duizend peri in eene lijn; een voet twaalf duizend; een vierkante voet honderd vier-en-veertig millioenen. De oppervlakte der huid van een' middelmaatig grooten mensch houdt veertien vierkante voeten; en dus in de geheele huid twee duizend zestien millioenen port of gaatjes. Iedere uur heeft zestig minuuten; iedere minuut zestig fekonden. In eene uur gefchïeden 'er drie duizend zes honderd polüflagen; in vier-en-twintig uuren zes-en tagtig duizend en vier honderd; in een jaar een-en-dertig millioenen en vijf honderd zes en-dertig duizend polsflagen. Dus zijn ïn de huid des menfehen vier-en-zestig maal meerpori, dan 'er polsflagen in een jaar gefchieden. Er worden dus altijd vier-en-zestig jaaren toe vereischt, eer hij op iederporus zijne huid eener polsflag rekenen kan. VIII. De lucht is duizendmaal ligter, dan het water. De last erf zwaarte, waar mede zij op de oppervlakte van een"' vierkanten voet drukt, bedraagt twee duizend pond. Een mensch van zes voet, wiens oppervlakte veertien vierkante voet houdt, draagt beftendig eenen last of zwaarte van Lucht van agt-en-twintig duizend pond , of twee honderd tagtig centeners op zich. Even zoo veel lucht en tegenwigtmoet hij inwendig in de longen, in de holte der borst, in alle vaten hebben. Anders zou hij in een klein klompken te famen gedrukt worden. I X. Wanneer een jonge Spinnekop begint, draaden te trekken; zijn eerst vierhonderd dier dryaden zoo dik, als drie enkele draaden eener groote volwasfen fpin. Vier millioenen draaden van jonge Spinnekoppen , zijn nog niet zoo dik, als het hair van een mans baart. Wanneer men aanneemt, gelijk men gemeenlijk doet, en ook de waarfchijnlijkfte rekening is, dat 'er duizendmillioefien Menfehen op den aardbodem woonen, en 'er alle , drie-  46 Enkele Merkwaardigheden drie-en-dertig jaaren een nieuw gedacht komt; zoo fterven in deezen tijd duizend millioenen Menfehen. Dus is het getal der dooden op den geheelen aardbodem, volgens de naauwkeurigfte rekening, als volgt: 1. Alle jaar dertig millioenen, 2. Alle dagen twee en-tagtig duizend. 3. Ieder uur drie duizend vier honderd. 4. Iedere minuut zestig. 5. Iedere fekonde één. X I. Bij het ademen of ademhaaien worden meer dan zestig zenuwen en fpieren in beweeging gefceld, welke de borst verwijden of famentrekken. In iedere minuut haalt men bijkans twintig maal adem; dus in een vierde van een uur driehonderd maal; in een uur eenduizend twee honderd maal, Hoe veelmaal dan in een geheel menfehen leeven? Welke onbekende Weldaad van God? X I I. De Schimmel is een klein bosch planten. Hij groeit nergens fpoediger, dan op brandewijn, die met deeltjes uit het rijk der dieren bezwangerd is. Op het water geraakt hij in den tijd van zeven uuren uit het zaad tot zijnen volkomen wasdom. Twee uuren blijft hij zoo. Daar verwelkt hij, zaait zich weder, en maakt plaats voor de fchaal, die op den grond zit, en aan het jonge uitfpruitfel tot een gronddag dient. x i 11. Het Goud is het zwaarfte van alle bekende ligchaamen, en verliest in het water maar het twintigfte gedeelte van zijn gewigt. Maar het is telfens zoo ongemeen rekbaar, dat twee lood of eene once zich in eenen draad van vier-en-veertig Franfche mijlen laat uitrekken. Een Gouddraat van de dikte eener lijn draagt vijfhonderd pond zonder te breeken ; een ijzerdraad van dezelfde dikte vierhonderd vijftig pond; een dergelijke draad van lood draagt maar dertig pond. Toen  oer Natuur. ^~ X I V. Toen Newton eenen appel van den boom zag vallen, heeft bij daar uit de leer van de zwaarte uitgevonden. Wat voor gemeenfchap heeft een ftuksken barnfteen met Donder en Blikfem; en hoe is het de grond, dat men thans weet, hoe Donder en Blikfem, ontilaan, en hoe men zich in geheele Steden daar voor bewaaren kan? Een natuurraad fel 1 Eene merkwaardige omflandigheid, tot de Natuurlijke Hiftorie der Vogelen heboorende. De beroemde Ridder William Hamilton, Gezant des Konings van Groot-Brittannie aan het Llof des Konings van Napels, heeft deeze zonderlinge omftandigheid medegedeeld in eenen Brief aan den grooten Natuurkenner, Ridder Joseph Banks, Voorzitter van de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen, gedagteekend Napels den 24 van Louwmaand des jaars 1786, en door hem geplaatst in de Pbilofopbical Tranfactions, van dat zelve jaar(*_). „ Ik werd, zegt de Heer Hamilton. aangaande deeze bijzonderheid onderrechtdoor eenen Krijgsbevelhebber der Bezetting van Fentotiene* die een groot liefhebber van de Jagt is,'en zich dikwijls' naar het kleine nabijgelegen Eiland St. Stefano begeeft, om 'er zijne meest geliefkoosde uitfpnn-ningen na te gaan. Het gemelde Eiland wordt alleenlijk door Havikkén of Valken, en eene groote foort van Zeemeeuwen bewoond doch bij verfcheidene gelegenheden wordt het Eiland als' eene rust- of pleisterplaats bezogt door eene meenigte onderfcheidene foorten van Trekvogels. In Bloeimaand komen 'er gemeenlijk groote troepen of vlugten Kwakkelen uit Afrika , zoo afgemat door haare langduurfae vlugt, dat veelen van haar zeer gemaklijk een prooi der Valken en Zeemeeuwen worden. — Doch vermits de aankomst dier Vogelen op dat Eiland altijd van een zekeren wind afhangt, is 'er dikwijls een tusfehentijd van eenige C*> Vol. LXXVI. pag. 365.  $ MsRkWAARDIGE OMSTiNDIGIÏSID ENZ. eenige dagen tusfehen de eene vlugt en eene andere. —» Mijn berigtgeever verzekerde mij, dat de Valken, geduurende deeze vlugten, geftaadig een bijzonderen voorraad maaken van den roof van iederen dag, leggende zij dien in verfeheidene hoopen van zes of zeven kwakkelen nabij hunne jagtplaatfen weg, om geduurende dien tusfehentijd daar op te aazen; waar bij nog deeze merkwaardige omftandigheid komt; dat zij altijd dien hoop , welke liet eerst gevangen en dus het oudfle is, eerst vertceren. —<■ Ondertusfchen hebben de Zeemeeuwen het zejfde vooruitzigt niet; maar zij vallen greetiglijk aan op hunne ongelukkige flagtoffers in hunnen vermoeiden en kwijnenden ftaat, eer zij 'zelfs nog de kust van het Eiland St. Stefano bereiken, en dezelve met hunne lange vleugels in de zee neergeflagen hebbende, zwelgen zij eene meenigte daar Van geheel in. Hoe buitengewoon deeze omflandigheid nopens de Valken ook moge fchijnen ; doch wijl gebeurtenisfen in eenigen tak der Natuurlijke Hiftorie, door geloofwaardige perfoonen verhaald, altijd gewigtig en vermaaklljk zijn, dacht ik, dat gij deezen uitflap zeer gaarri goudt willen verfchoonen."  MENGELSTUKKEN. Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Marcus Tui> Lius Cicero, (Vervolg van bladz. aó.) Het is waar, Cicero had te Rome zeer veel te zeggen (*) , en zijne waakzaame en beftendige getrouwheid was buiten twijffel roemwaardig, maar hij zoude veel minder benijd, en veel meer gepreezen zijn geworden, bijaldien hij zich zeiven minder gepreezen had. De nederigheid of ootmoedigheid is eene deugd, waar van de waare Christenen , door Gods genade , veel meer dan de ijdele Heidenen weeten. Daarom verwonderen wij ons des te minder, dat de geenen, die van een toekomend leven geheel onweetend waren., de belooning van hunne goede daaden in den tegenwoordigen lof hier op aarde Helden en zogten. Had Cicero kunnen overweegen , dat de deugd haare eigene vergelding is, of dat iets, het welk waarlijk goed is, beftendig zoodanig blijven moet, en hier natnaals beloond wordt, alfchoon het in deezen tijd niet erkend wordt, dan zoude hij zich tegen de ondankbaarheid der menfehen verfterkt, enflegts eene zeer geringe waarde op hunnen roem gefteld hebben. Doch wijl hij wankelmoedig in het eerfte, en door de eigenliefde onmaatig ih het laatfte wierd, is het geen wonder, dat hij zomtijds in zich zeiven prees, het geen de ondankbaare Romeinen ligt vergaten. De menfehen fchrijven de menigvuldige weldaaden dikwijls in het zand, welke de wind niet zoo fnel verjaagt, als het geheugen van het ontvangen goed bij hen vernietigd en weggenomen wordt. Had Cicero, door menigvuldige herhaaling zijner daaden, het kortftondig geheugen.zijner Medeburgeren willen re hulp komen, dan had hij zich dubbeld bii hen verdienftig gemaakt. Wil men , dat hij zich zeiven daar bij het allerminlïe heeft vergeeten, dan moe- (*) Na de bouwing van Rome 691. voor Christus geboorte 59; Vilde Deel Mengel/I^ No. 2. D  5» Levrns-bijionberHkden moeten wij deeze zwakheid van eene Heidenfche Eigenliefde met Christelijk medelijden aanzien , en God danken, dat wij ons, door zijne genade, over iets duurzaamers, dan over ijdelen lof, verheugen kunnen. Waarlijk het is te verwonderen , dat zulk een groot man , aan zulke kleinigheden eenigen fmaak gevonden heeft, en dit gering voorneemen , als 't ware , tot een grondflag van zijne gelukzaligheid gelegd heeft (o), naamelijk, dat hij zes honderd jaaren na zijnen dood mog~ ie gepreezen worden. Het is nu reeds meer dan zeventien hondert jaaren geleden, dar zijne waare deugd is gepreezen , maar deeze zijne ijdelheid gelaakt is geworden. Heeft Cicero derhal ven , door het waare nut, het welk hij deed, van zeiven roem verworven , daar hij den. zeiven niet zogt, zoo heeft hij integendeel daar in zijn roem verlooren , of verminderd, daar hij die zogt (/>}. Hij zelf is over deeze zijne ijdelheid zoo gevoelig, dat hij zich zeiven daar over berispt; ook wist hij wel hoe verre eene betaamlijke zelfs-lof gaan moet. Daarom heeft hij getragt, zich van deeze ingewortelde ziekte of zwakheid, door vlijtige overweegingen, te geneezen, waaruit eindelijk een eigen werk , welk hij van den Roem gefchreeven heeft, ontdaan is. Niemand zal over dit onderwerp beter hebben kunnen handelen, dan een, die aan deeze roemzugt het derkde ziek gelegen had; jammer ii het. dat dit gefchrift niet op onze tijden is gekomen. Ook is het merkwaardig, dat hij zich zei ven beide in zijn leven en na zijnen dood , juist het allermeeste dair mede gedrukt heeft, waar mede hij zich het meeste getragt heeft te verheffen. De waare deugd wil eëne veel edelder vergelding, dan eenen ijdelen lof hebben ; weihalven zij Cicero juist daarom de grootfte vervolging als tot eene draf verwekte, wijl hij zich zeiven, om haarentwegen, te veel heeft gepreezen. Zijne vijanden namen gelegenheid, hem des te meer te haaten ; en zijnevrienden begonnen hem te berispen, als hij in den Raad, bij alle gelegenheden, zijne daaden tegen Catilina en Lentulus in den mond had. Alle openbaare plaatfen werden met een walg vervuld over zijne praalerij; en zijne ongemeene bevalligheid, zoo wel in het ipree- ken, (O Cicero Lib. II. Epistel, ad /Itticum, Ep. 5. l O) Cicero Pasjium in Epist. ad Attieum.  Van Marcus TüiLtos Cicero. 55 ken, als in het fchrijven , verloor veel van haare leven* idigheid door dat gebrek. Wij moeten echter des te meer medelijden met zijne Zwakheid hebben ,, wijl hij, daar bij , in 't geheel nietwangunftig was Qq~). Hij misgunde anderen hunnen lof zoo min, dat hij alle wakkere lieden zoo wel als hunne fchriften prees. Van Demosthenes pleeg hij te zeggen . zijne redenen zijn als een ftróom , die van louter vergulde druppelen vloeit '; en yan Plato zeide hij: Wanmeer Ju pit er /ebreef, zoude bij gelijk Plato febrijven; want Theophrastus noemde hij zijnen lieveling; en als men vroeg, welke der Redenvoeringen van D emosthenes hij voor de fchoonfte hield? antwoordde hij, óe iangfte. Evenwel heeft hij, op eene zekere plaats, gefchreeven, Demosthenes flaapt ook wel eens; dus is het veel meer als eene bekentenis van de menfehelijke onvolmaaktheid aan te merken, wijl Cicero deezen redenaar, in zijne gefchriften , hier en daar niet alleen prijst, maar ook zijne eigene beste redenvoering, haar hem, als een meesterftukde Pbilippijnfcbe noemt(V). Niet alleen echter roemt hij de overledenen, maar ook de in zijnen tijd nog. leevende bekwaame lieden. Hij was dezelve nog bovendien behulpzaam,, op dat hunne verdiènften ook van anderen mogten erkend en beloond worden. Posidonius, Archias, Herodes, zijn daar van getuigen ; en voor Cratippus bewerkte hij niet alleen het Roomfche Burgerrecht bij Caesar, maar ook eere en vergenoeging bij de Atbeniènfers. Hij prees, wat te prijzen was, en laakte wat men laaken moest. Daarom is het dan gebeurd, dat zijn Griekfche brief aan Gorgias deswegen alleen eerroovend en fcherp is geweest, wijl deeze zijnen zoon tot wellust verleiden wilde. Heeft Cicero zich echter eens tegen den Byzantijnfehen j?blops, wegens verweering van wekere eerbetuigingen , harder dan gewoonlijk uitgelaaten , of zich zeiven dikwijls onmaatig gepreezen; dan moet, gelijk ik gezegd heb , de Christelijke liefde zulks des te meer in een Heiden ontfchuldigen, wijl Cicero niet zoö wel, ge. lijk anderszins* de hoogmoedigen pleègen, zich zei ven een ijde- (a) Plutarchus ia vita Ciceronis. (r) Illat jont Pbilippicae Ciceronis, contra Antoniüm, D %  IiEVEN* S-b ij ZONDERHEDEN ijdelen roem, in zijne verbeelding, geftigt, maar gemeenlijk alleen dien lof te ontijdig herhaald heeft, welken anderen hem wezenlijk gaven. Een natuurlijk mensch , die van jongs op, door meenigen ijdelen Wijsgeer, in zijne eergierigheid is gefberkt, met deeze geliefkoosde neiging groot geworden is, en dezelve , hier en daar, door loffpraaken over zijne vlijt en bekwaamheid , gevoed vindt, heeft groote moeite om zich daar van, in zijn geheele leven, los te maaken. In zijne onbedagrzaame jeugd ziet hij misfchien öieondeugd voor een deugd aan , en als een middel, om zich in de hoogte te verheffen. Dus jaagt hij, van den beginne af, den roem na, als zijne dagelijkfche fpijze, en oefent zich in die natuurgaven , welke aan hem het meeste gepreezen worden. Cicero, zegt men, is welfpreekend ; daarom wil een jonge Cicero fpreeken , om gepreezen te worden. Hij vindt goedkeuring bij het Gericht; hij worde een advocaat, en oefent zich zomtijds, om het kromme recht te maaken, of eene kwaade zaak eenen goeden fchijn te geeven. Het oogme rk van dit jeugdig vuur is niet om de Geregtigheid maar om roem te behaalen, dat hij een treflijk advocaat is. Hoe ligt verleidt de blinde eergierigheid, zoo wel als andere kwaade voorbeelden , de onbedagtzaame vuurige jeugd? Zoo ging het met Cicero in de zaak van NuMATius. welke hij uit geen andere beweegreden tragtede re gewinnen , dan enkel om den roem van welfpreekendheid re erlangen. Hij was eerlijk en bekende zulks zelf. Deeze Numatius tastede kort daarop Sabin u s, den goeden vriend van Cicer o, aan ; daar over werd Cicero zoo onvergenoegd, dat hij zeide: meent gij dan N uMatius, dat het -uwe onfcbuld was, welke u onlangs zulk een goed vonrds deed verwerven; neen, verre van daar; het uoas de kragt mijner kunst, welke voor het gerigt uwe misdaaden met zulk een damp omhulde , dat de Rigters dezelve niet gewaar wierden (V). Dit was een. misbruik der welfpreekendheid , waar in zich de Heidenfche Jeugd uit roemzugt oefende, om den naam van een fchrander en bekwaam advocaat te bekomen. Die kwaade gewoonte kleefde hun met de jaaren aan , en veele waren daar mede behebt, tot op hunnen g"j- 0) Plutarchus in vita Ciceronis.  van Marcus Tullius Cicero. 53 grijzen ouderdom. De Topica, Dialectica, en de figuurlijke fpreekwijzen, moesten hen reeds van jongs op dienen, om iets te zeggen, waar over men zich zoude kunnen verwonderen, 'tiet eenvoudig gemeen ftond verbaasd over eene welfpreekendheid , welker misbrüi.K en kunstgreepen zij niet in duidelijke waarheden wisten op te losfen. Dusdanig werd dikwijls zwart uit wit gemaaKt, en den volgenden dag, dat geen doorgehckeld, het welk men den voorigen dag verdeedigd had. Crassus konde dit niet begrijpen, wanneer hij openlijk van Cicero gelaakt werd , na dat hij kort te vooren op even dezelfde plaats van hem gepreezen was geworden. Deswegen vraagde hij hem ': Is dit niet dezelfde plaats_, op wejke gif, voor eenige dagen. mijnen roem verkondigd bxbt ? Ja zekerlijk , hervatte Cicero, want ik wilde mijne welfpreekendheid aan eene nietwaar dige ftoffe oefenen .'Crassus gebruikte dit kunstfluit zelf; en Cicero gaf hem, bij eene andere gelegenheid, te verftaan, dat het eenig alléén ten oogmerk had, om den gemeenen man te gewinnen , of veel eer te bedriegen. Want als Crassus eens wat voortbragt , het welk hij op een andere keer zelf om verre ftiet, en daar bij over zich zeiven verwonderd , zeide : waar waren mijne gedagten . toen ik zulks fprak? antwoordde Cicero : zij waren bezig om bet volk ts vleijen, en honig om den mond te fmeeren. Dus moesten de antwoorden van Cicero niet alleen fnel, maar ook fcherp bijtende weezen; want het was een kenteeken van vernuft, iemand gepast en treffend re kunnen antwoorden. Het was zelfs in dien tijd de mode, en fatyrieke gezegdens werden van het gemeen voor lourer verftand aangezien; de beste jongelingen verbeeldden zich, het eenen pligt te zijn , zich hier aan te gewennen , cn het is een wonder, dat aan Cicero nog zooveel goeds, is gebleeven; want hij werd, een tijd lang, door deezen ftroom zoodanig weggefleept, dat hij bij alle gelegenheden , al te ligt, fchimpredenen uittede. Zijne natuurlijke levendigheid, de gewoonte, benevens het belachlijke, het welk zijne fchranderheid In de dwaasheden van andere lieden ontdekte, maakten bij hem eindelijk de Jpotagtige antwoorden zoo algemeen , dat hij het zelfs niet eens bemerkte, of er om dagt, hoe veel vriendfchap hij zomtijds aan een enkel fcherpzinnig woord opofferde. Het'is waar, zulk een man, als hij, konde en moest veel zegden, het welk anderen niet paste, of toekwam. Maar. D 3 «Is.-  54- LSTÏ,NS-b ij zonderheden de omftandigheden dier tijden vereischten niet minder , on^ daar mede omzigtig te werk te gaan. — Plutarchus heeft ons deswegen eenige van zijne geestige, doch al'te fpitvinnige antwoorden nagelaateri , om te toonén, hoe ligt men zich ook door een woord ongeluk óp den hals kan haaien , of aan andere veroorzaakén (*). Voornoemde Crassus was te Rome, wegens zijnen ongemeenen rijkdom, zeermagtig; bij éenigen des wegen in groot aanzien en bij anderen om zijne onverzaadelijke gierigheid gehaar. Hij wildé ook daar bij wijs fchijnen, en zeide eens dat bem de leerfteltingen der Stoïkers voor alle andere daar omtrent wel behaagden, wijl zij beiveerden, dat de wijzen maar alleen rijk zijn. Waar op Ciceko hem ter/ antwoord gaf: Is bet niet misfcbien daarom , dat ze u welgevallen , wijl zij zeggen , dat den Wijzen alles toe~ beboprt? Dit was een bittere pil legen de berugte gierigheid van Crassus, het welk geene toegenegenheid bij hem voor Cicero verwekken konde. De tijden waren' toen ook zoo , dat men elkander liever wilde hekelen, en in het harnas jaagen, dan malkanderen goed doen; en deeze ondeugden ontftonden eensdeels uit hoogmoed, anderdeels uit wellust. Want de vrouwen hadden toen reeds te groote magt over de mannen gekreegen, wanneer de mannen zich bij haar des te aangenaamer maakten , en ""''PK ■> gelijk zij, met de tong vogten. Kwaadfpreeken en agterklap geraakten in de mode, wanneer ijverzugt en •eigenliefde , een geestig woord , over deezen of geenen nabuur uitgefproken, met groot vermaak door de gantfche, ftad 'verfpreidden. Toen beraoeidde zich meenig een, om geestiger te fpreeken , dan te handelen, en de fchrandere Cicero zelfs werd met deeze vergiftige gewoonte befmet. Hij bemerkte de heerschzugtige oogmerken van Crassus wel; daarom liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om deezen man belachlijk te maaken, die wegens zijne gierigheid bij yeelen gehaat genoeg was geworden. Of Cicero nu getragt heeft, om op zulk eene wijze de magt van Crassus te verminderen, dan of de eigenliefde hem, om met geestige fchimpwoorden te pronken, gekitteld heeft, zullen wij op zijne plaats laaten , inzonderheid zoo lang hij tegen openbaare ondeugden aantrekkelijk of gevoelig was0 CSAS» (0 Plutarchus loco citato,  van Marcus Tullius Cicïro, 55 Crassus had eene Vrouw, die andere mannen zoo gaarne lijden mogt, als hij het geld. Een zijner zoonen bad zeer veel gelijkenis naar een zeker mensch, Axios genaamd. Deeze jonge Crassus hield eens, in tegenwoordigheid van den Raad , eene aartige Redenvoering, welke zeer geroemd wierd. Men vroeg Cicero, hoe hem de Redenvoering beviel ? en hij gaf op 't Grieksch een dubbelzinnig antwoord. Afrot K?xs, het welk beide, zij ts Crassus bet au mende, en ook, zij is de A x i u s van Crassus, beteekent, wijl men zeide, dat de Vrouw van Crassus gemelden A x 1 u s zeer wel gekend heeft. Veele heimelijk ondeugende perfoonen waren voor deeze welfpreekendheid bevreesd, en Crassus zelf wilde Cicero liever tot vriend dan tot vijand hebben. Deswe-» gen ging hij zeer vertrouwd met hem om, en noodigde zich bij hem te gast, voor en al eer hij naar Syrië vertrok. Cicero daarentegen was weder van zijnen kant beleefd, en onthaalde hem pragtig. Zijn aanzien nam in Rome dagelijks toe , en als na verloop van eenige dagen een zijner vijanden Vatinius hem,zijne begeerte liet weeten, om zich met hem te willen verzoenen, antwoordde Cicero: Wil Vatinius zich ook eenmaal bij mij te gast noodt" gen% Deeze Vatinius had een krop of hooge borst, waarom Cicero, toen dezelve eens eene redenvoering gehouden had, zeide, dat is regt eene winderige en opgeblazen redenaar', en als men eens van hem verfpreidde, dat hij geftorven was, terwijl hij nog leefde, zeide Cicero: dat dit ongeluk den geenen moge treffen, die zoo Schandelijk geloogen had. Caesar, om zijne heerschzugtige oogmerken te bereiken , tragtede de gunst van het volk en de foldaaten te ver* werven. Deeze , toen hij eens den voorflag deed, om zekere landerijen in Campanien onder zich te verdeelen, doch een zeer oud Raadsheer Lucius Gellius, die niet lang meer geld had , om van te leeven , zich mee alle kragt daar tegen verzettede en zeide, dat deeze verdeeling nooit gefebieden zoude zoo lang bij leefde ; ftond Cicero op en bragt die zaak voor ditmaal met de volgende fcherts-redenen ten einde : zoo laat ons dan zoo lang wagten, wijl Gellius geen langen tijd vordert. Een zeker Afrikaner Octavius, die voor deezen een lijfeigen knegt geweest was, hoorde Cicero eens. eene redenvoering doen, en zeide; dat hij hem niet verRond; waar op Cicero hervattede, gij bebt al evenwel D 4 op &m.  5^ Levens-b ij zonderheden opene eoren (V).' En als Metellus 'Nepos hem eens, verweet , dar hij mee zijne welfpreekendheid meer menfehen , wanneer hij ze aanklaagde, nadeel toegebragt had s dan geholpen , wanneer hij ze verdeedigd had, zoo antwoordde Cicero, Ik beken bet, en bet komt dactr uit voort, dat ik veel meer eerlijkheid, dan ■welipreekendheid, bedt. — Want Cicero was ih bet vervolgen van deri laster ijverig 'en verfchóonde niemand. Daarom als eens een jong mensch van hem aangeklaagd werd; die zijn vader met een koek vergeeven had , en deeze hem met fcheldwoorden dreigde; antwoordde Cicero, uwe fche/dwoorden zijn mij veel aangenaamer , dan uwe koek! — Publius Sestius, die in eer-ampten zat , had hem tot Advocaat in eene kwaade' zaak aangenomen ; docfr dien liet hij voor zich zeiven fpn'eken en zeide : fpoed uw Sestius , en gebruik den tijd', want morgen zult gij een privaat per joon zijn. Publius Cotta wilde voor eenen grooten rechtsgeleerden doorgaan , alfchoon hij zeer dom en onweerend was; eens riep hem Cicero in eene zekere zaak tot getuige; toen zeide Cotta, Ik weet niets daar van! en Cicero antwoordde: meent g:j' misfehien, dat ik u over een Recbtsbandelzalvraagenl Deelde Cicero harde 'pillen-uit, zoo men zegt, hij moest ook dikwijls weder die van anderen inflokken. Zijne geringe geboorte werd hem dikwijls verweeten, en veelen benijdden hem , om dat. hij niet van Adel was. Metellus Nepos vroeg hem eens fpotsgwewijze : 'wie was dan uwe Vader? waar op Cicero antwoordde: uwe Moeder beeft het zoo fiegt gemaakt, dat bet u veel zvjaarder dan' mij vallen moet , deeze vraag te beantwoorden; want de Moeder van Metellus was'van een lïegt gedrag , en hij zelf zoo wankelmoedig, dat men hem dan hier dan daar aantrof. Deszelfs' Leermeeftejr Philager was om deezen tijd overleeden, dien Metellus op het pragtigfl'e liet begraaven , én een raven .van marmer op zijn graftombe deed plaaczen. Daarom zeide Cicero tegen hem, dut is bet verfiandig/le, wat gij ooit gedaan hebt, want deeze Leermeefter heeft u eer vliegen dan fpreeken geléérd (V). Der- (?/) Hij zinfpeelt hier merle op zijne voorgaande Ujfcigcnfsbap in Afrika, alwaar men de knegten de ooren opende of doorboor^ ie gelijk bij de 'Jonden. (x) H'ant hij was zoo fehieüjk naar Syrien gereisd en we* dfr ie rug gekomen, ah of bij gevlogen bad.  f'' van Marcus T u l l i u s Qi c e r o. 57 'Dergelijke fcbimpredenen 'waren te Rome onder de Advocaaten zeer gebruikelijk , en die in zulke fpksvinnige antwoorden her fchielij-kfte klaar was,.droeg dikwijls den, prijs daar van. Cicero had zich daar toe zoodanig gewend , dat hij daar mede terftond vaardig was, en als. Appius Claudius ter uitvoering van eene gewigrige zaak eens voor het gerigt bij zijn inkomen zeide : dat zijn Client hem verzogt had, in deeze zaak groote vlijt., kundigheid, eerlijkheid en oniuederttghaare bewijzen aan té wenden; had hij naauwlijks uitgefprooken , of Cicero antwoordde: heeft uw vriend dit alles van u getischt ?■ boe kunt gij het dan over uw hart brengen, niet het gering/re daar van te vervullen! Plutarchus geeft zelfs te verftaan, dat Cicero door de beofening van zulke fteekelige antwoorden voor het Gerigt, ongemerkt, die kwaade gewoonte aangenomen had, om zijn vernuft zomtijds te . onpas te iaaren Blijken, waar door hij derhalven veele vijanden maakte. Hij brengt deswegen de volgende voorbeelden bij, welke" niet anders dan eene uitwerking vart eigenliefde waren om zijne vrienden over zijne fcherpzinnige invallen te' doen lagchen. Lucius Cotta was Cenfor of fchat- en zedemeefter als Cicero om het Burgemeelter-ampt aanzoek deed. Deeze Cotta-was een liefhebber van wijn drinken, en Ctceï>o, die zich op den verkiezings-dag in het fpreeken wat verhit had, begeerde een glas water. Zijne vrienden ftonden rondom hem, toen hij dronk, wanneer hij zich niét kon onthouden van te zeggen: gij doet wel mij dus voor den Cenfor te verbergen, uit vrees, dat hij zwaarigheid mogt maaken, wegens mijne verkiezinge, als bij bemerkte dat ik water dronk. Voconius ontmoetede hem eens op ftraat met zijne drie leelijke dogters; toen viel Cicero een vers uit Sophocles in den zin, het welk hij niet nalaaten kon' overluid op te zeggen^ waar van de zin was: Apollo is u niet genegen, Om dat gij zulke kindren teelt. Het was wel in 't Grieksch, doch niet te min ftrijdigmet de burgerlijke welleevendheid , iemand , zonder reden openlijk op ftraat te befpotten. Ik moet zeggen, dat oij eene dergelijke gelegenheid die liefde tot een geestig woord ifcerker bij Cicero was dan de liefde tot de menfehen. Men verhaalt, dat een zekere Marcus Gellius, dé, 5 zoon  58 LtTSNS-irjZONCIlHIDIR zoon van eenen Slaaf was; en als deeze eens in eene openbaare Raadsvergadering zekere brieven met eene luide Item voorlas, fprak Cicero : verwondert u daar over niet, want bij is uit bet geflagt dert uitroepérs. Was het niet beter geweest, zich bij zulke netelige oraftandigheden der Romeinfche Republiek, liever vrienden dan vijanden te maaken? Ieder een was toen in de ■weer, om zich te verheffen en zijn fortuin te maaken % zoo dat het onzeker was, wie iemand binnen kort fchadelijk of nuttig kon zijn. De zoon van den eertijds geweldigen Sulla, Faustus genaamd , betoonde niet minder lust dan anderen om zijnen magtigen vader gelijk ;e worden. Hij wendde al het zijne daar toe aan, om zich door gefchenken, fpellen, gastmaalen en dergelijke verwijfde en laffe ftreeken , eenen aanhang te maaken. Eindelijk als hij al het zijne verteerd had, en Billetten, om het overige publiek te doen verkoopen, liet aanplakken , zeide Cicero.' deeze biüetten bebaagen mij beter dan zijns vaders placaaten; want Sulla had in zijnen tijd de goederen dei- Romeinfche burgers ten verkoop-doen aanflaan, de zoon echter bood de overblijfzelen van zijne eigene goederen te koop Zoo ftrafr de Godlijke geregtiaheid des vaders misdaaden aan de kinderen; ja zelfs de onbillijkheid, welke men flegts in woorden tegen zijn. evennaasten laat blijken, fluit, met *er tijd, op haaren oorfpronk te rug. Cicero moest zich daar door niet alleen het gefpot van eene Hondfcbe welfpreekendbeid, bij eenen Salustius, op den hals haaien (v), maar ook zijn wezenlijk verderf en ondergang, door zijne eigene tong, veroorzaaken. Het is dus jammer , dat Cicero, door menfchelijke gebreken, zijnen anderzins uitgeftrekten roem van deugdzaam te zijn , verduisterd heeft. Zoo onvolmaakt zijn ook de beste menfehen, zoo dat men reden heeft, om tegen zijnen evennaasten veel eer medelijden en,erbarming dan fcherpbijtend vernuft te gebruiken. Intusfchen echter willen wij den welverdienden grooten, lof van Cicero niet bezoetelen, fchoon hij, onder anderen , deeze kleine gebreken gehad heeft, om tot zijn, eigen nadeel al te fcherpzinnig en bijtend te zijn. Want 6 au- (y) Salustius qui ditilur, Caninam Cieeramsfaeundia» fuggitiat.  yi-n Marc?? Tülliv» C^cmo. 55 jnderzins was hij een man van ongemeene gaven, en een doordringend verftand , her welk hij beide tot nut van het Vaderland en der menfehen tragtede aan te wenden v.?)- Hij had eene welgefchikte lighaams geftalte j imaar nog veel fchooner ziel, een lbort van eerbied voor het Opperwezen; eerlijk jegens zijn evenmensen, en vol liefde voor het algemtene besr. In zijn zwak linhaaaa huisvestede een geest O), welke in zijnen tijd alleen gelijk was aan de grootte van de uitgeftrekre Romeinfche heerfchappij. Geen weetenfehap was voor zijne vlijt onoverwinnelijk, geen wijsheid voor zijn verftand te hoog, en geen deugd, welke zijne grootmoedigheid niet getragt beeft te beoefenen. ': Hij was'wiel van geene rijke ouders gebooren; maar wel opgevoed, en met een regt vorftelijke ziel begaafd. Nooit was hij ledig, altijd beezig, om veel eer anoere menfehen dan zich zeiven te dienen. Dankbaar jegens zijne weldoenders; beftendig jegens zijne eigene vrienden en die der Republiek; een hevig vijand van laster en ondeugd, doch nog heviger tegen de onderdrukkers van de Romeinfche vrijheid. Dit was veel meer zijn oogmerk clan zijn eigen welvaaren, en het verdroot hem teleeven, wanneer hij de Republiek niet behouden kon. Daar heen wendde hij alle zijne bekommernis, waakzaamheid, moeite, zorgen welfpreekendheid; doch het ging hem, gelijk de vermaarde, Poëet Vondel in het begin van zijnen Palamedes zegt? Die zorgt, en waait, en {laaft, en ploegt, en zwoegt, en zweet s Ten oirbaar "jan hst Land een lastig ampt bekleedt, En waant 4e menfehen aan zijn vroomheid te verbinden; Zal zicb te jammerlijk in 't endt bedroegen vinden, fan 't -whpeltuurig volk, dat veel te los van beoft, Genooten dienst vergeet, en 't ergjle 't liefst gelooft. In de welfprekendheid overtrof hij genoegzaam alle die voor hem geweest zijn, en hij was de eerfte, die zijne Landslieden , ja de waereld , fierlijk fpeeken en fchrijven heeft geleerd. Natuur en geluk hadden zich gepaard, om hem tot een licht te maaken, het welk den Romeinen den allergrootften glans voor hunnen ondergang zoude verwekken. Hij (2) Valerius Maximus & Senkca. (<Ó Vellejus Paterculüs 6? Plinius Major.  {ia Lkvens-bijzondrbheben Hij was een getrouw echtgénoot, gekweld met een boos wijf; hij was een liefderijk vader jegens zijne kindei ren; een getrouwe broeder; een arbeidzaam en fcherpzinnig advocaat; een ijverig voorftander van het welzijn des Vaderlands ; een waar 'vriend en een waar vijand. Bij zijn Rentmeefters ampt goeddaadig zonder baatzugt; bij zijn Bouwmeefterfchap pragtig, en echter maatig; een geftreng doch onpartijdig Rigter, en een vredelievend Burgemeefter, die Rome in ftand hield. Had hij zich in zijn geluk nog meer gemaat'tgd , dan zoude hij zijn ongeluk, met grooter ftandvastigheid, hebben kunnen verdraagen. Doch daar hij niet dagt, hoe fchielijk geluk en ongeluk afwisfelen konden , heeft hij bij het eerfte misfchien wat gedaan of gezegd, het welk bem bij het andere des te meer bekommerde. Zijne fchranderheid wist zich in dien tijd te fchikken, en in geringe dingen toe te geeven, om het allergrootfte, uaaralijk het behoud der Republiek, te zoeken. Kwam bet daar op aan, dan verfchoonde hij niemand, en verfchafte zich daar door meer vijandfchap dan hij verdraagen kondö. Doch wijl 'er geen mensch zonder gebreken is, willen-wij het Cicero ten goede houden, in zoo verre hij misfchien een of andermaal, bij zulk een edelmoedig oogmerk, misgetast heeft. Wij willen deezen ongemeenen man , niet volgens zijne weinige aantrekkelijke en Wtfe woorden , maar volgens zijne veelvuldige fchoone daaden, en grootmoedig voorneemen beoordeelen. ' Zijne bekwaamheid is des te meer te verwonderen , hoe verwarder toenmaals de Romeinfche Republiek was, en hoe weiniger medehelpers Cicero had, om dezelve tegen zoo veele eh magtige onderdrukkers der Vrijheid te behouden. Daar leefden toen, wel is waar, op dien tijd, nog eenige eerlijke lieden, maar geen van allen had de bekwaamheid zich, gelijk Cicero , tegen hen te verzetten. Locollus was een eerlijk man, maar door de ondankbaarheid voor zijne dapperheid ontvangen afgefchrikt , en nu in eene werkelooze onverfchilligheid gekomen. Hij liet paleizen en tuinen bouwen , en vermaakte zich met visfchen onder zijne goede vrienden. Zijne vermaaken gingen zelfs tot verkwisting toe; want hij begon zijne tuinvrügten met wijn te befproeijen, op dat de Romeinen zien zouden, dat Ly cullus niet, gelijk zijne vijanden voorgegeeven hadden, gierig was.  van Marcus Tullius Cicero* 6ï Pompejus was een man vol van geveinsdheid, en ver* borg zijne geheime oogmerken, onder den fchijn van fchoone woorden , zoo dat men zich op hem niet verlaaten konde (b). Hij kon geen medeburgers verdraagen, maar wilde alles alleen zijn, en was deswegen te onbekwaamer tot de Regeering, in een vrije Republiek. Caesar desgelijks; Crassus was gierig; Cato te Ureng; Atticus beminde gemak en rusr. Bij dergelijke gefteldheïd van zaaken, kwam bijkans alles op Cicero aan, die zoo veele magtige en heerschzugtige lieden beftendig tragtede in evenwigt te houden , en op zulk eene wijze de geheele Republiek in ftand te bewaaren. Want het was te Rome nu niet meer als voor deezen, toen men nog voor veele magtige vijanden van buiten bevreesd moest zijn. De Republiek was arm, en daarentegen waren eenige Familien overmaatig rijk geworden. Deeze rijke lieden wilden bij hunnen rijkdom ook aanzien hebben ; daarom drongen zij zich in den Raad. Daar trok toen een ieder zijn eigen ftreng, en de eene wilde altijd nog hooger en magtiger zijn, naar maate dat hij andere in Rijkdom overtrof. Wel haast werden dus de rijkften voor de beste lieden gehouden; en die oude deugd, waardoor Rome tot die magt was gefteegen , geraakte uit de mode. Deswegen werd Cicero, als een Nieuweling, met zijne Griekfche wijsheid, veracht, en had groote moeite, om zich , met alle zijne welfpreekendheid, 'er door te bijten. Hij ftremde het ongeluk wel voor eenen tijd , maar de ftroom der ondeugd was te groot geworden. Den rijken Hak allen het geweld in de krop , het welk Sulla zich voor heen had aangematigd, en het was voor menig een te gering , Raadsheer of Burgemeester genaamd te worden, maar men wilde Dictator of Oppergezaghebber zijn. In dien opzigte tragtede de door allerleie ondeugden be* dorvene jeugd voornaamelijk naar groote goederen , en vervolgens naar groote magt. De eerfte ampten , welke zij zogten , moesten hun dienen, om zich rijk -te maaken, en de volgende om het bij een gefchraapte te verkwisten of voor zich bij het -volk daar mede vrienden en eenen grooten aanhang te koopen. Met dit oogmerk plunderde Verre s Sicilië; Gabinus de Part hen; Pompejus Spanje en Syrië; C ae s a r Gallie; Crassus Italië. en bet Oosten O) Vide Epist. I. Libr. VIII ad familiares,  """ïcN J) I " 3 I D H 'i 1 1 il U« T E LI "5 5 iA T T *** »r ' ês LEVRHE-BXJZONDKaHEDEH #^f*, die zoo rijk was, dat hij pleeg, te zeggen : hij hiel<3 niemand voor rijk, die niet eene arméé van zijne eigene inkomften kon onderhouden. Dergelijke vermogende menfehen waren 'er ongemeen weinig, en hier in was het groot» fte gevaar voor de Republiek gelegen, dat eenige weinige overmaatig rijk en magrig geworderi vvaren. — De menichelijke begeertens houden geen paaien; de Eerzügt ziet naar Rijkdom om: de rijk ;om tragt naar goed en magt: zij, die een gelijk vermogen en geweld kreegen, waren elkander in den weg; en toen ontftonden 'er te Rome zoo veele Factiën, als 'er magtige of rijke lieden waren. De eene partij wilde de heerfchappij van verarmde oude Familien weder op de been helpen. De andere was niet rijk en magtig genoeg ; daarom wilde zij zich door omkeering van den geheelen ftaat, door moord en plundering van alle rijken en vermogenden , magt en rijkdom zoeken. De allergodlooste en wanhoopigfte booswigten vervoegden zich tot die eervergetene en ontaarde partij; en hunne opperhoofden waren,gelijk wij boven reeds gezegd hebben,C ATI lin A,LeNTULUS,C ETHEGusen M anilI üs. De andere Factie was niet zoo onbefchaamd, maar des te gevaarlijker, hoe loozer en arglistiger zij was. Zoo het fchijnt, fpeelde zij met de eerfte heimelijk onder een dekmantel , en zocht zich van deeze wanhoopige cabaal, tot hun eigen voordeel en vergrooting van hunne magt, te bedienen. Dezelve was voor de Tyrannij, en een Regiment Soldaaten, door welks behulp zij eene ftaande armeé, en het oppervoogdijfchap zogt op te rigten en aan zich te brengen. Derzelver hoofden waren Pompejus, Crassus en Caesar. Wijl nu ook ieder van deeze drie naar evenveel magt ftreefde, en geen van hun huns gelijken nevens zich verdraagen konde, hielden zij zich dan te jtamen , dan fcheidden zij zich van een, naar maate de omftandigheden van tijden hunne hoop vereenigden of vernietigden. De derde Factie was deeze, die de oude orde des Raads, deszelfs aanzien , benevens des volks vrijheid en de handhaving der wetten zogten. De beste leeden daar van waren Lucullüs, Atticus, Cato,Cicero enz. Anderszins was zij niet de fterkfte. Daarom koste het Cicero veel moeite en zorg, eer hij het door fchranderheid en welfpreekendheid zoo verre bragt, dat de eerfte Factiën verftrooid, en de andere echter onder zich verdeeld en oneenig wierden. _ " Door  #an Maecüs Tullsus Cics&o. 4% Door zulk een tot nog toe wijs voorneemen had Cicero bij den Roomfchen Raad zoo veel aanzien en vertrouwen gewonnen, dat zij hem ook, in het naastvolgende jaar, onder de hand regeeren lieten , om door toedoen van zijn doordringend inzigt , de gevaarlijke aanflagen van alle onrustige menfehen te verhinderen , en de Republiek, zoo veel mogelijk , in rust en welftand te onderhouden. De tegengeftelde Factiën zagen dit met fcheele oogen aan ; hierom hitften zij hoofdzaakelijk den overgebleeven aanhang van Catilina tegen hem op, om zulke heilzaame, doch met hunne heerschzugt ftrijdende oogmerken te verijdelen. Cajus Antonius, die met Cicero burgemeester geweest was, had Catilina wel met zijne geheele Arméé , in het begin van het jaar, gantfchelijk verdelgd en uic den weg geruimd ; intusfehen echter rnstte te Rome zijn aanhang niet om tegen Cicero, als den ftigter van den ondergang deezer Rebellen, te woeden (Y). Hunne heimlijke vrienden hielpen van hunnen kant daar toe, op dat uit de vonken van dien gedempten gloed eenfrisch vuur, tot hun voordeel, ontdaan mogt. Dit nu konde niet,ge» voeglijker dan door de verkiezinge van zulke wijkmeesters gefchieden, die het volk tegen Cicero ophitften , en oerhalven met hun de grootfte hindernis hunner heersch» aagtige begeerten mogten uit den weg helpen ruimen. Het verdroot hen, datSiLANüs en Murena (tr kamermeisje zoodanig té beraamen, dat hij zich des avonds in vrouwen kleederen, onder den optooi van eene luid-fpeelfter, in huis wist te fluipen. Het was juist op zulk eenen Feestdag , op welken de voornaanifte Mevrouwen bij Caesars vrouw vergaderd waren, om haare allergrootfte geheimenisfen te verrigten, waar bij geen mansperfoon tegenwoordig mogt zijn. Dus was de jonge Clodius nu regt in zijn Element^ ik wil zeggen, bij bevond zich geheel alleen in een groor Paleis vol vrouwen f» Zijne geleidfter was genoodzaakt hem te verhaten; en hij dwaalde in de groote en menigvuldige kamers rond , om met de overige vrouwen, op eenen bepaalde-, tijd, des te ongemerkter in het vertrek van zijne geliefde Pompkja re komen. Doch wijl hij de gelegenheid des huizes, bij nagt, niet wist, en eene oppaster van Aurelia, de moeder van Caesar hem als onbekend heen en weer zag loopen $ vervoegde zij zich bij hem, en vroeg naar zijnen naam, en wie hij zogt? Naauwlijks had hij gezegd, dat hij Abra, de kamermaagd van Pompeja, zogt, of zij bemerkte aan zijne ftem , dat hij geen vrouw maar een mansperfoon was; waar óp zij terftond alarm begon te maaken en te fchreeu- wen, (»0 Vellej us Paterculus, Lib. II. cap. 4;. & Cicbro Haruspicum Rcfponfis cap. at. (ff) Plutarchus*'» vita Ciceronis. E i  68 Levens-bij zonderheden wen, zoodanig dat alle de vrouwen te zamen liepen , de deuren flooten, en overal naar hem zogten. Zij zouden hem ook buiten twijfel gevonden hebben , bijaldien hij niet fchielijk in het vertrek van het bekende kamermeisje gevlucht was, die hem door eene agterdeur weder uitliet. Intusfchen echter kon dit vreemd voorval onder zoo veele vrouwen niet lang verholen blijven, en als Caesar gewaar wierd, dat het de jonge Clobius geweest was, gaf hij zijne tot nog geweezene Vrouw Pompeja eenen fcheidbrief, en ,verklaagde Clodius voor den Hoogenpriesier, als een fchender der Heiligdommen (*) Deeze Clodius was anders een bekende van C i c e r o j dien hij ook tot nog toe, gelijk eenigen zeggen, tegen den aanhang van Catilina goede diensten gedaan had (o). Hij was beftendig, benevens andere jonge lieden, om en bij hem geweest, en had als 't ware hem tot een lijfgarde verftrekt, alhoewel Cicero zelf, hier en daar, met eigene woorden te verftaan geeft , dat hij deezen Clodius niet voor eenen waaren vriend, ja niet veel beter tegen hem gezind, dan Catilina zelfs geoordeeld had. Clodius echter verliet zich op Cicero (/> ), en begeerde van hem dat hij niet tegen hem zou getuigen, vermits hij voorneemens was te zeggen, dat hij op dien tijd, toen gemelde plegtigheid in C aesars huis voorviel tr niet in de Stad, maar verre van Rome verwijderd geweest was, en dat hij dus onmogelijk die mansperfoon kon geweest zijn , welken men toen meende aangetroffen te hebben. Plet is mij onbekend , uit welke geheime oorzaaken Terentia, de vrouw van Cicero, di. zen Clodius niet luchten mogt, want zij had eenen doodelijken haar tegen hem opgevat. Of zij ooit zoo vertrouwd met hem, als met Caesar, zoo men zegt, heeft omgegaan, weet ik ook niet. Zeker intusfchen is het, dat zij haaren man geen vrede liet, om tegen hem te getuigen, dat zij zich herinnerde hoe Clodius, naamelijk op even dien zelfden dag, zoo min van Rome verwijderd geweest was, dat hij veel eer, bij Cicero, in zijn eigen huis, tegenwoordig, met hem van eene zekere zaak gefprooken had. Daayt om (*") Na Rome 692. voor Christus 58. (0) Plutarchus in vita Ciceronis. (j>~) Cicero de Haruspieum Refp. 5,  van Marcus Tülliüs Cicero. 69 om liet Terentia haaren man Cicero geen rusc < maar dwong hem met zulk eene hevigheid, dat hij genoodzaakt wierd om te zeggen , wat zij hebben wilde. En Cicero leidde dus zijn getuigenis af tegen Clodius, uit eene drift zijner vrouwe , alhoewel hij 'anderzins ook des wegens ijverzugtlg was, dat Clodius de Heiligdommen ontwijd en gefchonden had (gj. Hoe grimmig wordt het vrouwen -geflagt door de ijverzugt gemaakt. Terentia vattede argwaan op, dat Clodius eene zijner bloedverwanten tot eene echte vrouw aan Cicero in haare plaats tragtede toe te voegen. Tullius, een vertrouwde van haaren man, gaf vlijtig bezoek bij Clodia. Zulks had zij dikwijls bij de nabuuren waargenomen, en dat beteekende, volgens haare verbeelding, niets anders, dan dat Tullius onzen Cicero met Clodia wilde in den echt doen treeden, en zij zelve als dan van hem verftooren zou worden. De confcientie zal haar misfchien geknaagd, en verweeten hebben , hoe flegt zij met haaren man geleefd , en hoe weinig zy zich om zijne liefde bekommerd had. Want Terentia was eene tweede Xantippe, dat is, een kwaa^aartig, twistziek, en heerschzugtig wijf. Hoe/~was"iTet mogelijk, om met zulk eene huisplaag dagelijks om te gaan? Cicero moest derhalven getuigen wai\ zij hebben wilde, en wel inzonderheid, dat Clodiu^s een berucht losbandig mensch was; als mede, dat 'er ook van veele wakkere lieden bewijs tegen hem ingebragt wierd. Eenige befchuldigden hem als eenen meinedigen; andere gis eenen bedrieger; andere beweerden, dat hij het gepeupel tot opftand verwekte; nog andere, dat hij veele, Romeinfche jonkvrouwen verleid en bedorven had. Twee, dienstmeiden van Lucullus beleeden tegen hem, dat hij bloedfchande met zijne eigene zuster bedreeven had. En om de waarheid te zeggen , zijn geheele geflagt was ondeugend (r). Een van zijne zusters, welke Metellus, Celer tot haaren man had', was, wegens haar ongebonden levens gedrag, door geheel Rome zoo berucht, dat men haar fpotsgewijze Quadrantaria of de Vierendeelspenningerin noemde; wij), zij, onder veele andere, ook met (jl) Cicero Lib. 1. ad Atticum. !} Over de G i l ij S a k i d gen, de armoede en het gebrek in den nederigen ftand onder die geenen toeneemt, die ilegts van den arbeid hunner handen leeven ; onder deeze omftandighedeil moet ook de maat der weldaadigheid grooter worden. — Dan zijn wij verpligt, om ons zelven in de verteeringe te bezuinigen , en menig anderszins geoorloofd vergenoegen te verzaaken , op dat wij den behoeftigen des te rijkelijker iets kunnen mededeelen. — Laat toch de gewaarwording van nood, onder welke zoo veele onzer medebroeders zugten, levendig bij ons tegenwoordig zijn , en eene medelijdende menfchenJiefde onze harten vervullen ! gewislijk , wij zullen als dan zelfs genoopt worden, omalies, wat wij kunnen, wanneer het nog zoo veel zelfs-verloochening kosten zoude, tot verzagting des gebreks en der behoeftigheid bij te draagen* En dan zullen wij de grootfte vreugde daar van hebben, welke alle zinlijke vermaaken verre overtreft, die vreugde naamelijk, van weldoeners van onze medebroederen, en bevorderaars van hun geluk en te vreedenheid te zijn. Over de gelijkheid der Nattit4f hij atle haare ongelijkheid. De natuurlijke Plistorie van onzen tijd is van de Natuurkunde der ouden zeer verfchillende. Niet alleen de orde en de onbefchrijflijk groote menigte van Natuurlijke "Voorwerpen, welke wij tegenwoordig kennen, maakt een wezenlijk onderfcheid, maar ook is de taal over dat onderwerp bepaalder, bondiger en rechtmaatiger. Men heeft de duistere en niets beteekenende naamen verbannen. Men heeftopgehouden, algemeene Regelen te bepaalen, onder welke men de Natuur dwingen wilde. De waarneemin<*en, welke zoo veele groote mannen, in alle deelen der Natuurkunde, doen, hebben die gewaagde a'gemeene (tellingen om verre geftooten , en de kortzigtigheid van het menfchelijk verftand opgehelderd. Men is tegenwoordig overtuigd, dat de Schepper tot ieder oogmerk duizenderleie middelen heeft, middelen, welke ons inzigt nietbegreepen had, middelen, welke wel van den gewoonen loop der Natuur dikwijls verre verwijderd zijn, maar niet te min tot het oogmerk volkomen toereikende, met het geheel overeenkomftig , en met alle kenteekenen van het verhevenfte verftand voorzien zijn. Welk kenner der Pbyfifche Geographie , welk leerling in de gefchiedenis van het Dierenrijk,  der Natuur. »>q rijk, en van de kruidkunde, welk liefhebber van de Anatomie der dieren, en van de Phyfiologie, gelooft nog aan de Vertelfels en Leerftellingen der Ouden aangaande het Noodlot , van eeuwige en onveranderlijke Natuur-wetten, en van eene onwederfpreekelijke Noodwendigheid? Hoevoorzigtig is ieder waar Natuurkenner met algemeene ftelregels? Toont niet de geheele rondheid der Aarde en alle haare millioenen van Schepfelen, van de Zon tot aan het ondeelbaar ftofdeeltje, van den Walvisch tot aan het geringfte en voor het oog onzigtbaar infect, van de Kalebasfenboora tot op een verfchimmeld plantje , van het Granit-gebergte tot aan een zandkorrel, dat God beftendig met de allerhoogfte Vrijheid handelt; dat hij aan geene regelen gebonden is; dat hij ieder oogmerk door oneindig veelè en zeer verfchillende middelen bereiken kan ; dat hem het eene zoo gemaklijk is als het andere; dat menigvuldigheid de grondwet in de magt van God is, en dat zijn onbepaald verftand millioenen van kragten alle overzie, en dezelve tot een geheel kan verbinden, in de allervolmaakfte harmonie brengen, en tot een groot oogmerk, tot gelukzaligheid zijner fchepfelen doen overeenftemmen. Zie daar den onmeetbaaren afftand des fchepzels van den Schepper ! De wijste onder de menfehen heeft een bepaald perk, een engen kring, in welken hij werken kan. Zijne kennis is ook tot eene zekere fom van voorwerpen bepaald. Hij is aan de wetten der Natuur onderworpen. Hij is zelfs omflngeld , en hangt van de bepaalde vermogens der fchepfelen af. Hij moet bij zijn werk, bij zijne geestelijke en lighaamelijke bezigheden, zekere gezette en van het verftand, de ondervindinge en de genie ontleende Regelen in acht neemen, wanneer hij zijn oogmerk bereiken wil. Voor ons is 'er een zekere graad van fchoonheid en volmaaktheid in alle dingen, en een zekere weg, op welken wij dat oogmerk bereiken. Hoe verder wij van deeze linie afwijken , des te verder verwijderen wij ons van het oogmerk. Dat is de zwakheid van 's menfehen verftand. Dat zijn de enge paaien van onze wijsheid. Wij maaken bijkans alles beftendig op een en dezelfde wijze. En in veelerleie zaaken zoeken wij nog, federt eeuwen, naar debeste middelen, de beste manier, om te werk te gaan. Maar oneindig verre verheft zich het verftand Gods boven ons. — Hondert duizend middelen , welke alle tot een oogmerk leiden. Verandering, verwisfeling van gedaanten en plaatzen, mesr of minder fchikkingen, geleden, werktuigen, krag-  Over.' d e (3 e l ij 4 h e i d kragten en dierlijke vermogens, — dat alles verandert en verhindert niets in zijn plan. Hij fchept een dier, uit eene zwaare klomp, van eenige hondert ponden,hij fchept 4000 fpieren in het lighaam van een rups. Hij vervult de aarde met dieren en planten, en bevolkt desgelijks den zee-bodem met dergelijke fchepfelen. Voor den Schepper zijn de Elementen, de verfchillende luchtftreeken, of de vericheidenheid der aarde geen hindernis. Overal is leven, beweeging , gevoel, werkzaamheid, voortplanting, afwisfeling, — dat is de grondfchets van het Heelal in 't klein, maar hoe ziet de kaart van Gods werken zoo bont en veelkleurig uit? Hoe veele veranderingen, hoe ve'ele gedaanten, hoe veele toneelen , hoe veele verfcheidenheid bij de grootfte overeenftemming. • Een pragtig toneel voor den Aarts-Engel, voor wien zich een groot er deel van Góds werken vertoont, dan voor ons {loffelijke menfehen. . Hoe veel ongelijkheid bij alle gelijkheid, in geheele landen en ftreeken der aarde! — Bij eenigen een beftendige zomer, bij anderen een eeuwige winter, welke (legts door eenige warme weeken afgebrooken wordt. Bij anderen eene geregelde afwisfeling van dagen en nagten, met het qndericheid van eenige weinige uuren, bij iömmigen, in eene donkere naare en voor mij in de gedagten akelige nagt van 4 tot 5 maanden. Welk een Contrast tusfehen een land van de uiterfte Noord- en Zuidpool, en een land tusfehen de keerkringen ? Daar ziet men de grootfte armoede aan gewasfen, hier weder een grooten overvloed. Daar moes en laage ftruiken, hier een fchemerend tapijt en tuinen, en bosfehen , en weiden en akkers, — alle zijn zij mee gewasfen vervuld. De Elfas, de Paltz, Baden, de oorden aan den Khijn, en de gewesten aan de Witte Zeej het Zuidelijk Frankrijk en Groenland , Siberië en Italië; boe groot is de verfcheidenheid op eenerlei aardbol ? — Menfehen, dieren, planten, mineralen, water, luchr, bergen, ouderdom, kragten, fterkte, producten, alles is hemelbreed van elkander onderfcheiden. Eenige landen hebben alles, en kunnen nog uitvoeren; andere hebben een overvloed aan hout, andere aan koorn, andere aan ooft, andere aan zout, andere aan metaalen. Hongarijen, Frankrijk, Duitschland hebben veele foorten van wijnen; andere landen hebben in 't geheel geene. Eenige zijn meer met menfehen, andere meer met dieren bevolkt. In Indien verwelken, wegens de hitte der zonne, veele planten; aan de Hudzonsbaay bevriest de aarde zoo diep , dat men geen bron-  DER N A T Ü ü R. |i bronnen graaven kan. In Europa brengt ieder maand nieuwe tuinvrugten voort ; in de iaatfte maand van den zomer oogst men de eene vrugt na de andere, de rogge, de tarwe , de gerst, de haver, de maijs, de aardappelen, de wijultokj deraapen, de kalebasfen en agurlten, de kern-en fteen ooft , de nooten , dekastanien, de mispelen enz. vullen de fchuuren, de kelders, de vrugc-bodems met èenert kostbaaren overvloed ; en de geheele oogst der Samojeden is de Wortel van Polygonum. Wij eeten jongekaivers, hoenders , duiven , oesters, visfchen van allerlei foorc, kuikens, fnippen, lammeren, gemeste ganfen, kapoenen, duiven , wilde enten , kreeften , wildbraad enz. het rundvleesch Wordt beftendig op onze tafels gebragt; intusfchen fpijst de Laplander dagelijks van zijne Rendieren, en de Groeniander vergenoegt zich met het vleesch van Zeehonden. De Duitfchen fteeken een geheel zwijn aan het fpit,en vullen den gans op met twintigerleie lekkerbeetjés} en ondertusfchen maaien andere menfehen basten van booroen onder het brood, of rooken noote- en eikenbladeren, om den appetijt met iets te ftillen, en tevens te verdrijven. Wat de dranken aanbelangt; hoe veele verfcheidenheid in elk land! Eenige hebben eene lchadelijke menigvuldigheid , andere vinden nauwlijks ergens een zuiver water. Wat is het water in Duitschland en elders van eene geringe waarde; daar integendeel de Hollanders het zelve, pp verfcheidene plaatzen, koopen en verkoopen, gelijk ook ó,e Arabieren en Perfen daar, mede koophandel drijven. Het zoute water wordt op zommige plaatzen verzameld , en zout daar uit gekookt. In Arabie is het meeste water bitter. In de heetfte dagen hebben wij koele verfrisfende winden ; ann andere landen wordt door fchraale winden veel nadeel toegebragt. Hoe veel verwonderlijke verfchillendheid befpeurt men aan de rivieren , regens , onweeren enz., in alle landen? In het eene land is'het hout in overvloed , in andere fchaars, en in zommige in 't geheel niet. Wij haaien uit de Oost en West allerlei zoon van kostbaaae fpecerijën , katoenen, lijwaten, verfhout, ea allerleie kostbaarheden , waar mede wij onze huizen oppronken en verfieren. Hoe ongelijk echter de landen zijn ten opzigte van derzelver voortbrengzelen of behoeften, zoo woonen nogthans overal menfehen. Daar zeevaarendè konden komen, en aangeland zijn, vonden zij ook menfehen, ja menfehen, die hun vaderland beminnen , en het volftrekt niet verhaten willen; De Groenlanders, diewel- Vllde Deel. Mengelfi. No. 2. F «er  8» Over de Gelijkheid eer in Koppenhagen en in Hamburg waren, wierden door de pragt aldaar , door den overvloed, door de bekooring der Nieuwigheid, welke alles wat zij zagen , hoorden en voelden , noodzaaklek bij hen veroorzaaken moest, door de fterkfte indfukfelen , welke ieder voorweip bij hen te weeg bragt, noch door de beloften derrijkflen en voornaamften geenzins bewogen, om hun Vaderland (het welk voor elk Europeer het verachtfte het onvrugtbaarlte en het min behaaglijklte gewest des aardbodems fchijnt te zijn,)te vergéeten of te willen verlaaten. Schijnt het dus niet, dat ieder mensch eene natuurlijke neiging ingeboren is, omzijn vaderland te beminnen. Zouden niet geheele Landftreeken des aardbodems onbewoond en woest blijven liggen, wanneer de Groenlanders, de Samojeden, de Kamtfchadalen, de Laplanders en meer andere woeste volken wilden reizen eh tot ons overkomen? — Maar zoo'er eens ergens een hoek der Aarde ledig en ontbloot was van bewooners, en gevoelige fchepfelen; dat zou niet overeenftemmen met het groote Plan van God. — Daarom heeft ieder land, ieder volk, ieder hcmelsftreek zijne voordeden, zijne gerieflijkheden. ~- De Menschlijke Natuur neemt alle mogelijke Wijzigingen aan. Zijn maag verduwt alles, zijn lighaam gewent zich aan ieder lucht. Vernuft, verftand, uitvindings-knnst, arbeiden overal, en ruuwe ftof tot ftilling der behoeftigheden is overal voorhanden. Met Anson zijn niet veele dieren , maar menfehen romdora dc waereld gereisd. — Coock, Banks en Sol ander hebben door hun voorbeeld geleerd , wat de menschlijke Natunr verdraagen kan. De Philofoophen en Natuurkenners der Romeinen konden zich niet eens verbeelden, dat aan de uiterfte grenfen der bij hen bekende Aarde menfehen konden woonen. O v i p i u s zitterde fchoon voor de gewesten aan den Donau, als ofdaar een eeuwige onuitftaanbaare vorst heerschte. — Maar alle landen zijn vol van Gods grootheid! Welk een verheven denkbeeld moeten wij dan' van de Godheid maaken! De Kasfava , de broodvrugten, hetkooren, de Vfefchén , eene enkele plant, een enkel dier kan eene meBfgte menfehen geneeren. — De onuitputlijke Wijsheid Gods gaf den menfehen, in ieder landftreek, andere levensmiddèlen , andere artzenijen, andere dieren en andere gewasfen. Hoe veel moest ik fchrijven, wanneer ik alle verfcheidenheden, alle gelijkheden en ongelijkheden der dieren opHoeraen wilde? Maar welk een vermaak zou zulk eene fchii- de-  der Natuur. ) derij, zulk eene befchouwing van het geheel voor den denker zijn? Dat is niet het werk van een mensch alleen of 's menfehen leven, —i De grootfte, de fcherpzigtigfte mannen moesten zich vereenigen, om alle afwijkingen, alle veranderlijke geftalten , alle overgangen der dieren op te zoeken. Duizenden van jaaren kunnen 'er nog voorbij gaan, eer wij in ftaat zijn, om de ladder der Natuur te zainen te ftellen. — Bonnet en Pall azo hebben flegts de grondlijnen getrokken ; onze nakomelingen zullen bet misfchien als de eerfte beginzelen in de Natuurkunde aanmerken , wat in onze tijden is bekend geworden. Men neeme een fysthema, welk men wil; hoe veel duizend fchepzelen ! hoe veel ontelbaare foorten! en ieder indiyiduum heek weder zijne eigene bijzonderheden ! In de gedaante in de werktuigen , tot ademhaling, tot den omloop van het bloed, tot voedzel, tot voortteeling, tot beweeging tot verdeediging, tot bedekking der gewaarwordinge enz. 'welke onoverzienbaare menigvuldigheid ! Welk een heir van voorwerpen , die alle in Gods onmeetlijk verftand beftonden, en door zijnen wil tot beftaanlijkheid gebragt wierden '! Het menfchelijk verftand bezwijkt onder den last van alle deeze voorwerpen,- de verbeeldings-kragt verlaat ons; hec geheugen van eenen Lïpsius bevat niets; de grootfte en allerbevatlijkfte Genie kan de waereld niet omfpannen. —. Ons begrip van de aarde wordt alle dagen groorer, en'wij kennen naauwlijks eenige mijlen van dezelve. Wij zoeken op de oppervlakte, maar beroemen durven wij ons niet, dat wij reeds in haare ingewanden gedrongen zijn ; — eene menigte landen, geheele Koningrijken zijn nog niet onderzogc geworden; — hoe veele planten mogen 'er nog op de bergen, hoe veele infecten in debosfchèn, en hoe veele water-diertjes nog wel in de poelen ofmoerasfen verborgen zijn? Wat zullen wij nog met den tijd uit de Zuidlijke landen gewaar worden ? — Ligt niet Afrika en een groot *edeelte van Afia nog onbezogt? — En dan de Oceaan l'^-— Weeten wij hoe veele millioenen wezens nog in de diepte der zee verborgen zijn? Onze kennis van de zee is tegen dat geen , wat wij niet kennen, als een droppel tegen de zee te vergelijken. — Wat moec het een Hemelsverrukkend vermaak zijn, wanneer eens de fchatten der erkentenis, alle deeze Werken der Almagt en Wijsheid , verklaard zullen worden! Het is bezwaarlijk te zeggen, welke deelen hec eigenlijk dierlijk wezen uicmaaken. Misfchien is 'er geen onontF a beer-  j?4 Over de G e. l ij k h e i q heerlijk | men moet altijd uitzonderingen en afwijkingen verwagten. Aan het geheel dierlijk lighaam is geen lid, het welk beftendig, door alle Clasfen en rangen der dieren, die gedaante behoudt , welke het in menfehen heefr. Werktuigen om te voelen, zich te voeden, fappen voort te Huwen,'en zich te vermeerderen, — die zoude men zeker lijk bij elk dier vermoeden, maar waar zijn ze bij de Polypusfen en andere? en evenwelzijn zij zeer zeker dieren, die het eene zeer vraatzugtig, enbeidezeervrugtbaarzijn.— Zoo noodzaakelijk het hart tot het leven fchijnt, zoo onontbeerlijk fchijnt het barsfen-geftel met alledeszelfs verlengingen tot de beweeging te zijn ; maar hebben wij geene dieren, die zenuwen en geene harfenen hebben, bij voorbeeld Apijfia depilaris: '— loutere bewijzen voor de Helling, dat men inde Pbyfiologie en Historie der dieren zelden en misfchien in 't geheel geenen algemeenen regel bepaalen kan. ~ Alle dieren, alle planten hebben eene zekére gelijkheid met elkander , maar tevens de grootfte ongelijkheid, en eene oneindig vermenigvuldigde gedaante. De bek of muil der dieren is tot onderhoud onontbeerlijk; maar hoe veelerlei zijn derzelver gedaanten! bij eenigen is tiet een bloote fpleet, bij anderen eene opening, welke groorer en kleinder, fraaller en breeder worden kan. Bij eenigen ftaat die voor aan den kop, bij anderen onder, en bij nog anderen agter aan het lighaam. — Bij de viervoetige dieren is de bek met lippen bedekt, bij de vogelen is het de hoornagtige föatrel, bij de fchildpadden is de kop weeker; bij deeze alle liggen de kaakebeenen open over elkander, en de bovenfte óf de onderfte is flegts beweeglijk; maar bij de Infecten liggen de kaakebeenen nevens en tegens elkander; bij de Walvisfchen zijn de kaakebeenen geheel beenagtig. — De lieer Hill heeft aan Mikroskopifche Infecten, die eene zee-plant bewoonden, bevonden, datzijden mond niet in 't dwars, maar in de lengte nederwaarts hadden. — Bij de aapen en aard-muizen is de bek inwendig met zakken en biaazen voorzien. — Salmo etnastöinus of de hoogmuil, heeft den bek bovenwaarts; eenige piepende visfehen en fneeken hebben eene zeer zonderlinge gedaante nah de fnuir. — "Oe fisk heeft maar eene fcherpè bovenlip. _ Aan den kop van een lindworm heeft Bonnet maar eenige zuigwrauen ontdekr. — Veele wormen hebben jjiet alleen een bek, maar zij hebben ook eene menigte kleine openingen. Bij de meeste heeft de mogelijkfte uitrekke des beis haare naauwe bepaaling; maar de Hangen beb' . ben  d-er Natuur. S5 ben Je Articulatie niet, ook kan de Polypus zijnen bek zeer verwijden. — Bij dit merkwaardig dier is de mond te gelijk het agterfte. Ook zegt Hass'elquist van den Krokodil, dat zijn uitwerpfel of drek uit de darmen weder in de maag, en uit de maag in de kaaken en mond te rug keert: — Wanneer zoude ik een einde vinden, indien ik maar de fchetzen of omtrekken van de bekken der dieren alle opzoeken wilde? Ik word hier bij het heiligfte gevoel gewaar van de grootte der Wijsheid en der Almagt van God. Js niet de menfchelijke wijsheid tegen den Oceaan van hec Godlijk verltand als een drupje aan den emmer? Ook bij de tanden heeft de Natuur eene onbefchrijflijke verfcheidenheid te pas gebragr. — Oen -Menfehen zijn beide kaakebeenen daar mede aangevuld; de herkauwende dieren hebben ze flegts in het bovenfte kaakbeen. De Vleeschvreetende dieren hebben een vreeslijk gebit, inzonderheid hebben Haaijen meer reijen van verfcheidene tanden , tusfehen. welke niets ongebroken doorkomen kan. Bij de knaagende dieren zijn de fnij- tanden, en bij andere de hondstanden fcherper. Bij de meeste dieren groeijen zij eerst na de geboorte; aardmuizen brengen ze alle mede terwaereid. J3ij de Oliphanten flaan de tanden voorwaarts; het wild zwijn windt zijn voedzel daar mede op, en verdeedigr zich tevens met zijne tanden. De dieren, welke de Natuur beitemd heeft, om van weeke fpijzen te leeven, hebben in 't geheel geene tanden. — De Hangen hebben eenige beweeglijke doorboorde tanden, en agter dezelve eendoodlijk vergift. — Bij veele vogelen dienen de tanden alleen toe het vasthouden der fpijzen ; bij visfehen zijn nog veele tanden diep onder in de keel ingezet. — De Klipvisfchen of Cbaetodonies hebben borftelagtige buigzaame tanden'; de Steenpikkers of Cotti Cataphracti hebben, in plaatze van tanden , ruuwe bijtende lippen, en in den hals beenagtige hoogtens, die den dienst van tanden bekleeden. De kreeften en Pbiline quadripartit hebben de tanden in de maag. Jjij veele groote dieren (taan tanden op de tongen, zoo dat zij geheel rauw zijn, gelijk een rasp, of vijl. •— De zwaardvisch heeft een degen in plaatze van tanden; de Walvisch Baarden, breede hoornagtige balijnen. — De Snuitvischof Cbaetadon roftratus vangt, wijl hij geene tanden heeft, zijn voedzel met uitgefpuwd water. — De zee-fterren hebben .eene ontelbaare menigte tanden. — De kleinlte infocten hebben zeer fcherpe fterke tanden. Bij de fcheepswonn rigten weinige tanden voor geheele Natiën groote fchadens F 3 uit;—  S6 Over de G e l ij k h e i d ptt; _ de tanden van de bloed-egels Haan in een driehoek, _ Loutere veranderingen aan een lid; en wie kan alle die wonderen, alle die rijkdommen der Natuur verhaaien? Is het niet waar, dat het geringde in de Natuurde grootheid des Scheppers verkondigt? Welk derveling zoude zijn zoo genaamd oogmerk bereikt hebben, wanneer hij het middel daar toe zoo dikwijls veranderd had? Ik zoude even zoo veele verfchillendheid in de vorm , in de plaatzinge , in de gedaante en de grootte der tongen van de Dieren kunnen opgeeven, Dezelve ontbreekt aan geen dier , ook bezit de Krokodil en de oorhaan dezelve. Bij eenige vogelen , (langen en hagedisfen is ze van vooren gefpouwd. —- De vleeschvreetende dieren hebben, naar evenredigheid , eene kleine , maar de plant-vreetendc dieren, eene groote breede tong, en die vegetabiliën en dieren-vleesch eeten, hebben eene middelmaatige effen tong. —-Haare gedaante net zich naar de figuur des kops. Zij is langwerpig tond, dikrond, cylinderagtig, negenwormig en gevouwen, kleverig of ruuw enz. Eenige dieren drinken metdetong, bij voorbeeld , de honden, katten, en meer-zwijnen. De aardroiten of veldmuizen fmaakt zelfs hun eigen pis niet onaangenaam op de tong. — De tong der Infecten is als de veer van een horologie, buiten den mond te zaamengerold en elastiek. — Bij de bladluizen is de fijnde het angel, welke men begrijpen kan. - de flak gebruikt haare tong, gelijk een fap-pomp , en tevens als een naald. Bi) eenige kikvorfchen heeft ze eene geheel verkeerde ftelhng , en dien: hun tot rooven en vangen. — Hoe veele middelen ma" de Schepper onder de Wormen aangewend hebben, pm 4e Plaats van eene ordentlijke tong te vervullen? — Verdient hij des wegen niet onze geheele aanbidding en verwondering? en ons vertrouwen op hem vermeerdert altijd, wanneer wij hem in zijne werken rijk aan middelen, om zijne oogmerken te bereiken , bevinden. Om zich ie voeden, moesten alle dieren vreemde hgnaa» men tot zich neemen, om ze door hunne inwendige organifatie te ontbinden, te verduwen, te veranderen, het overtollige uit te wafèmefi , en het onbruikbaare van zich te •werpen. — Maar ook hier is niet altijd eenerlei regel in acht genomen. — Dedof tot voedzel, de bewaarplaats van bet zelve, de werktuigen tot ontbinding en verduwing, de fappen, welke daar toe gemengd zullen worden, de verrigtio°en welke gefchieden moeren, en misfchien het witte ;oete Eïtract zelfs is verfchillend. Het rijk der Dieren en  der Natuur. 87 planten is onder de verfchillende familien der Dieren gedeeld. Het vergif des eenen is een lekker beetje voor het andere. — Eenige gebruiken geheele tonnen vol voedzel, andere leeven van eenige oneen, of van eenige vliegen veele dagen. Eenige vreeten beftendig , andere verduwen langzaamer. Eenige gebruiken vaste , fterke fpijzen, andere willen louter zagt , en week voedzel heboen , zommige llillen den dorst in 't geheel niet, andere (lokken halve emmers vol in. — De meeste eeten planten, andere willen vleesch van andere dieren hebben, en verfcheuren of huns gelijken of woelen de graven der menfehen op, of yreeten het gevonden aas, of vangen hunne buit levendig, en brengen die zelfs eerst om 't leven. — Eenige hebben een fcherpen fmaak , andere likken gaarne, misfchien om zich te' verfterken , aan zout, andere verdokken (leenen, en nog andere fappelooze lighaamen. — Veele verzwelgen hun voedzel in 't geheel, en laaten aan de maag, en de darmen, en de daar in bevindelijke fappen, de fcheiding en verdeeling over; de meesten verbreeken of kaauwen de fpijfen in den mond. Daar zijn dieren , die de fpijzen voor af wasfehen, of ■week maaken; — andeie laaten de harde bast of fchil vallen-en neemen (legts de kern. — Eenige eeten een tijdlang niet, andere liggen den geheelen winter in (hap; andere kunnen niet een nagt zonder voedzel uithouden. De Acari vegetantes of kaas-wormen hebben eene manier van zich te voeden , welke ook de grootfte Natuurkenners in verwarring brengt. De lengte en gefteldheid van de voedzelbuizen is bijkans bij ieder dier anders. — Alle dieren hebben in den buik eene verblijfplaats voor hunne fpijze, maar bij eenige is het maar enkelvoudig en onderfcheidt zich merkelijk en zigtbaar van de daar aan hangende darmen. — Bij de Vogelen is aan de ftrotdekrop, zijnde eene ruimte in welke de fpijzen liggen blijven, geweekt en tot ontbinding voor de maag vooraf bereid worden. — Men kan dus de krop als de eerfte maag aanmerken. — Andere dieren, bij voorbeeld hoenders , hebben aan den ingang der maag nog eene zoort van zak ot: vóórmaag. De herkauwende dieren hebben vier afdeelingen , de aard-muis of veld-rot heefc twee, de blaeuwe haay vijf maagen; het paard heeft aan de twaalf-vingeren-darm , groote zakken , zoo dat ook deeze als de tweede maagen kunnen aangemerkt 'worden. De meeste dieren behouden de maag beftendig, maar de kreeft bekomt alle jaaren eene nieuwe maag. De Laernea of worm F 4 in  88 Over de Gelijkheid in de ooren der visfchen, welke Bohaysch befchreeverheeft , bezit twee maagen, maar de eerfte fchijnt fiegts de plaats van de ftrot te bekleeden; zij verzamelt de fpijzen en drijft ze voort in de tweede maag, alwaar de tanden zitten.-— De kameel heefc plooijen of water-verblijfplaatzen in de maag; andere hebben kraakbeenige, andere wrattenvormige verhoolin;-;en en oneffenheden ;'andere een inwendig dekzel, vol van de fubtielfte, fijnfte en kleinlte aderen enflagaderen, zoo dat de inwendige maag 'er geheel ruig uitziet.— Veele dieren brengen de fpijzen, door de gisting, of door de beweeging der maag, door het fpeekzel, en liet klierfap der darmen of door de losrukking der lucht, - door den toevloed der gal, en door de wormvormige bcweegingen der darmen, tot eene ontbinding. Bij eenige vogelen wrijven zich de wanden der maagen tegen elkander,'en de fpijzen worden, gelijk het kooren in de moolen, klein gewreeven , of vermaald. —• Bij anderen is een fcherpe fap het middel, waar door de fpijzen ontbonden en uit malkander verfpreid worden. De meeste dieren worden ziek, wan-neer maar de verrigtingen der maag geftoord worden; maar bij eenigen kan het zonder fchade gefchicden , dat de maag uit zijne geheele ftellinge en ligginge geraakt. Het is bij zommige een inftinkt , de maag in den muil opwaards te brengen, en dezelve uit te wisfehen en lecdïg te maaken. — A da ns on verhaalt zulks van den Trigla lyra o? zeelier* en Dionys en Pater Fuillet hebben hec van de kabbeljauws gezien. Hoe veel zou de Natuurvorfcher aan den Ontleedkundige!) kunnen vraagen? maar wie,geeft ons eenig antwoord? de lengte der darmen is bij alle"dieren verfchillende. Bij eenige ziln zij 7, 8, omaal zoo lang als het geheele lighaam. — Bij andere zijn zij kort, of inwendig zijn'er vouwen, of andere den fnellen doorgang der fpijzen hinderende middelen , aan gebragt. Bij de Infectsn is onder de huid een lang bijkans cylinderagtig kanaal, aan het welk de ftrot, maag darmen en aars vereenigd zijn. — Bij eenige wormen buigt zich dit fpijs-kanaal van agter weder om, cn loopt voort tot den mond; — bij eenigen is ze aan beide zijden van de bloedvaten omringd, in welke ligginge buiten twijffel de warmte en het kloppen des bloeds de toebereiding van het voedzel bevordert. — Eenige fchulpdieren hebben holle fnuiten met draaden, waar door zij de in het water zwemmende infecten kunnen opvangen. Müller heeft wormen bekend gemaakt, die fiegts de onzigtbaare in het water zwem-  der Natuur. 80 zwemmende Aarddeelrjes tot voedzel neemen; welke fijne en verwonderingswaardige werktuigen mogen deeze wel hebben ? en de mineur-rupfen, wier waereld tusfehen de twee vliezen der bladen is! en de intufie-dienjes! — Hoe groot en menigvuldig zijn de Werken des Heeren! Hem zijn alle werken van eeuwigheid bekend. Hij is Koning, Heer, Weldoender, vrije ; onbepaalde , maar ook aller goedgunftigst Opperheer zijner onoverzienbaare Monarchie. \ *^et °°g der dieren biedt ons even zoo veele merkwaardige verfchijnzelen aan. — Zonder de inwendige deelert van het oog te vergelijken, boe veel verandering ziet men aan de uitwendige deelen? aan de menigte! aan de Helling, aan de rigtinge; aan de befcherminge deroogen: fiegts weinige klasfen van dieren zijn, in ditopzigt, bijzonderlijk onderzogt geworden , en doch is de menigte der verfchili'.mdheden onbefchrijvelijk groot. Zin in Gottingen hoe veel fiaaijs, hoe veel merkwaardigs heeft hij niet ontdekt. En wat zoude zijn fijne onvermoeide geest tot waarneemingen niet al gevonden hebben, wanneer niet de dood zijne'bezigheden en moeirens afgebroken had ? De meeste dieren hebben dit eenvoudig en doch pragtig lid, maar het behaagde de Godheid het model ontelbaare maaien te veranderen. Bij de meeste zijn zij zigtbaar; zij zijn het fieraad des hoofJs, geeven het gezigt leven en bevalligheid; bij eenige liggen zij als kleme zwarte korrels onder de haairen verborgen. Bij geheele klasfen van dieren zijn zij beweeglijk, bij de Infecten zitten zij vast aan den kop. - fiij eenige Hakken worden zij op de gevoel-vefelen rond gedraagen, en terug getrokken. — Bij de menfehen en viervoetige dieren hebben zij tot bedekking de wenkbraauwen, oogleden en oog-haairen. Alle overige klasfen van dieren , ontbreeken deeze verfchansfingen. — In plaats van dezelve hebben zij of eene befchutting van den huid, of van de veeren; of het hoornvlies is bij hen bijzonder hard; of een eigen vlies bedekt, als een voorhangzel, dit kostbaar lid. — Bij de meeste dieren is het oog maar dubbeld, de Infecten hebben ze bij duizenden, en bij den Polypus fchijnt het, als of de geheele huid een net-vlies was. — Eenige beweegen beide oogen naar eene zijde , andere kunnen maar het eene zonder het andere gebruiken, en ieder eene bijzondere rigting geeven.— Eehige zijn voorde zon, andere voordennagtgelchapen'.— De meesten zitten volgens de fymmetrie aan beide zijden van het hoofd, maar bij de op zijde zwemmers zitten beide oogen op de eene zijde. — De zwemmende torren hebben twee  oo O v e s de Gelijkheid twee oogen boven en twee onder, draaijen zich verbaazend fnel in Ellipfen in 't rond, en vlieden dus alle gevaaren. De geheele bal der oogen is dan balvond, en van vóórer. vlakker; dan is de breedte, dan is de lengte grooter. — De oogen van een mol en die van wormen zijn verbaazend klein. — De zee-hond heeft een oog, als een hoender-ei groot, de kristallijne linze is bijkans zoo groot als hec ei van een musch; de gezigt-zenuw is zoo dik als een fchrijfveder. De kikvorsch en Chamekon kunnen voor en ageer zich zien; de visch Kranofcopi of de fteenzieners hebben beide oogen boven op den kop. De zwaardvisch heeft de oogen na bij den bek. — De zeelier heeft oogen als de nagtuilen , en zwerft alleen bij nagr. Over hec algemeen is, bij alle visfehen , de oogappel ronder, dan bij groote visfehen en bij de landdieren. _ Ook is niet noodig, dat beide oogen van gelijke grootte zijn. —Bij de bullen is doorgaans het eene oog grooter dan het andere. — Ook bij menfehen is het linker oog veelal fterker dan 'het regter. Eenige kunnen den oogappel buitengewoon opfperren , en den geringften indruk des lichts bemerken. De lier van 't oog is zelfs rond of langwerpig of driehoekig enz. — Eenige trekken bij helder licht den oogappel in de breedte te zamen ; maar bij de katten, uilen, padden is dezelve bij dag perpendikulaar, en in donker Cirkelrond. — Volgens 13 u f f on ftaan de pogen bij menfehen nader te zamen , dan bijkans bij alle andere dieren, en wij hebben verfcheiden gekleurde oogen ; in tegendeel alle tot eenerlet-geilagt behoorende dieren hebben ook eenerlei gekleurde oogen ; echter vindt men bij zommige honden tweederleie oogen , die men harlekijns noemt. — De Iris of oogring heeft bij visfehen en kikkers veele kleuren en zilveragtige ftreeken. De meeste groote dieren hebben zes, andere "ze ven fpieren. Kan men nu van deeze en veele andere verlcbillendheden eene andere voldoende reden geven, dan de hoogfte Vrijheid en onbepaalde Magt van den Wijzen Maaker en Alma»tigen Schepper van het Heelal? God wilde, dat alle mogelijke gedaanten en zoorten van dieren en van ieder enkeld lid in zijn Rijk voor handen zijn zoude. Hij wilde en he- gefchiedde, Hij fprak en het was daar. Eenerlei oogmerk en zeer verfchillende daartoe, maar louter groote, heerlijke en voortreflijke middelen ! — Welk een Verftand , welk eene ondoorgrondelijke Wijsheid. -- Peillooze diepten der Godlijke erkentenis, welke geen Engel r door-  DER Na.TÜUS. gf doorgronden en de Mensch nier genoeg bewonderen kan.— De waereld maakt een enkel geheel uit, wanneer ze met een Philofoophisch oog befchouwd wordt. — Maar bij de volmaaktfte en geregeldfte verbindinge en overeenftemminge van zoo veele kragten en deelen, heerscht echter overal afwisfeling en verfcheidenheid. — Gelijk de Waereldfche lighaamen, zoo zijn ook de Landen verfchillende, en de dieren met alle hunne in- en uitwendige deelen, de menfehen in hunne kleuren, gedaanten, uitfpraak offtem, lighaamlijke grootte, genie; de planten, fteenen, metallen alle hebben hunne bijzondere gedaante. — Het verftand Gods heeft en bewaart alle grondfehetzen tot de wezenlijke en tot de mogelijke verfcheidenbeden. Zijne werken te overdenken, is de zoetfte vreugde, en hem te aanbidden en te gehoorzamen, ons grootfte heil. Korte Aanmerking over de Heerlijkheid van de menfebelijke natuur des Middelaars in den ftaat zijner verhooginge, Wij leezen Matth. XXV: 31. Wanneer de Zoon des menfehen komen zal in zijne heerlijkheid, en alle de heilige Engelen met bem, dan zal hij zitten op den tbroon zijner heerlijkheid. Waar in zal deeze Heerlijkheid beftaan ? — Onder anderen, ook hier in, dat zijn aangezigt zal blinken,'gelijk de zonne. — Want deeze heerlijkheid is aan de rechtvaerdigen beloofd. Matth. XIII: 43. dan zullen dereebtvaerdige blinken, gelijk de zonne, in bet Koningrijk hunnes Pader s; en 1 Corinth. XV: 41, 42, een andere is de heerlijkbeid der zonne; — alzoo zal ook de opfianding der dooden zijn. En deeze zullen ten jongften dage aan dezelve heerlijkheid, welke Christus bezit, deel en gemeenfehap ontvangen , volgens Philipp. III: 21. Die ons vernederd lig. haam veranderen zal, op dat het zelve gelijkformig worde zijnen heerlijken ligbaame; 'en 1 Johan. II: 2, Geliefde,nu zijn wij kinderen Gods, en bet is nog niet geopenbaard, wat zij zijn zullen. Maar wij weeten, dat als hij zal geopenbaard zijn, wij bem zullen gelijk weezen; want wij zullen bem zien, gelijk hij is. — Daarenboven, de waarheid van deeze ftellinge blijkt ook duidelijk uit 's Heilands verheerlijkinge op Thalors JJerg, een voorfpel van zijne heerlijk-  os Korte Aanmerking, enz. lijkheid in den ftaat zijner verhooginge , Matth. XVII: a, ende bij wierd vsor baar veranderd van gedaante, en zijn aangetigte blonk gelijk de zonne Gelijk nu de zon, dat luisterrijk lighaam, en die Koninginne des Hemels, ftraalen van zich afgeeft, en zijnen glans wijd en zijd over het aardrijk verlpreidt; zoo zal hetaangezigt van onzen gezeegenden Heiland, zoo zullen zijne oogen blinken gelijk de zonne , en een onbedenkelijke luister en heerlijkheid vertoonen. De Heiland zal ftraalen van licht en glans van zich uitgeeven, gelijk de zon zijne ftraalen afgeeft op aarde. — Hier uit leeren wij verftaan, hoe het mogelijk zij, dat de Heere Jefus Christus, in zijne toekomst ten oordeel, van alle menfehen gezien zal kunnen worden. Dit is even zoo wel mogelijk, als het door de ondervindinge blijkt zeeker te zijn, dat de zon van alleleevenden op het geheele halfrond der waereld gezien wordt. En zoo is dan hier mede eene voornaame tegenwerping der ongeloovigen tegen dit gewigtig leerftuk van den Christelijken Godsdienst merkelijk afgefneeden , en uit den weggeruimd. Het bovenftaande ftrekt ook tot min of meer opheldering van Openb. XXI: 21, 23. en XXII: 22, 5. Ende aldaar zal geen nacht zijn, ende zij zullen geen kaersfe noch liebt der zonne van noode hebben: want de Heere God verlicht ze. Er zal geen Zon nog Maan noodig zijn in het Hemelsch Jerufalem ; want de Heerlijkheid Gods en des Lams zal tot licht verftrekken voor de volkeren, die zalig zullen worden.  MENGELSTUKKEN, Levens-bijzonderheden en Daadjn van den eertijds vermaarden Romeinfche'n Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Vervolg van bladz. 74.) Naüwlijks had Cicero Pompejus weder tot eenigen voorrang geholpen, of zijne heerschzugt begon zich verder uit te (trekken, en hij was bemoeid, om zich zeiven door dé gunst van het volk en de foldaten te verheffen. Hierom fcbuilde hij agter de Wijkmeesters, enLucius i> l a v 1 u s moest andermaal de verdeeling van zekere akkers onder zijne (oldaaten en het volk weder op de baan brengen (g). Die zaak verwekte intusfchen zulk eene verwarring, dat de Burgemeester Met ellus, die zich geweldig daar regen aarkanrcde , van de onftuimige Wijkmeesters voor ëene wijle in de gevangenis wierd geworptn. Clodius verfterkte de partij van Pompejus, endaarontftotfd te Rome het eene 'oproer na het andere, wijl de overblijfzelen van de Catilinifche oneenigheden nog beftendig onder den asch gloeiden en fmeulden. De onrustige partij had geen geringe hoop op Caesar, die eertijds met hun onder een dek had gefpeeld, en nu uit Spanje binnen kort te rug verwagt werd. Hij kreeg in dit jaar hoop om haast Burgemeester te worden. Zijn vertrouwde omgang met Pompejus en Cr assus, zijn aanhang in eh buiten Rome, zijne gunst bij het gemeene volk, en bij de foldaaten, veele voorzeggingen van zijn groot geluk, en wel inzonderheid zijn verheven verftand, en andere omftandigheden, hadden hem reeds magtig in de Republiek gemaakt, eer hij nog veel te beveelen had (b\ Clodius werd , Onder anderen , van hem als een bekwaam werktuig zijner oogmerken aangemerkt en heimelijk tot allerleie oproerige beginzelen tegen C1 c e r o opoehirs-t. Intusfchen zogt Cicero, voor eenen tijd," de rust op ' t I zij- GO D10 Cassiüs lib. 37. fi? Cicero libr. IIEpist, ad /Itticum Ep. I. \ /..." (h) Cicero pro Sentio 16. é? de Prov. Conf. 18. Vilde Deel. Mengel/?. No. g. G  jf Levens-b ij zonderheden zijne landgoederen , en volbragt aldaar de begonnen befchrijving van zijn burgemeesterlijk ampt in de Griekfche taal, zond ook dezelve aan zijne goede vrienden Atticus en Posidonius (/). Caesar kwam intusfchen uit Spanje weder te huis, en Cicero bediende zich van de vvanvoeglijkheden van hem en van Pompejus, zoo veel mogelijk was, tot het fmooren der inwendige onrust, en tot behoud van de Republiek (k). Daar mede was Cato echter niet te vreede, maar fprak in eene openbaare Raadsvergaderinge zoo hard tegen Pompejus en Caesar, als of hij in eene Platonifche, maar niet in eene coen in den grond bedorvene Republiek, of om", zoo te zeggen, in de laatfte tijdperken van Rombi.us leefde (Ij. Cicero zei ven, zoo het fcheen, had hij ook niet verfchoond, want zij waren, omftreeks deezen tijd, dikwijls oneenig over eene zaak, welke de Romeinfche Rentekamer en den ontvang der tolgelden aanging. De verpagting van de Roomfche Provinciën was, bijkans op alle plaatzen, in handen van de Ridderfchap. Deeze maakten eenen bijzonderen ftand uit van de Republiek, en Cato gaf, door zijne geftrengheid tegen hen , aanleiding tot groote oneenigheid, zelfs zoodanig, dat deeze ftand zich van een fcheidde en vervoegde bij Pompejus en Caesar, waar op toen vervolgens' de verdere burgerlijke oneenigheden, en eindelijk burger-oorlogen uitbarsreden (m). De zaak was 'aldus gefield. Deeze Equites of Ridders dreeven elkander bij de verpagtingen der inkomften verbaasd in de hoogte. De jaaren echter warennietaltijdeven vrugtbaar , en meenig een kwam daar bij in zijne rekening te kort. Toen kwam in omvraag bij den Raad te Rome , of men hun wat afflag geeven zoude? Cato ftreed ftijf daar tegen , en wilde zulks volftrekt niet toelaaten, drong 'er ook op aan, zoo het fcheen, tegen Cicero, Pompejus en Crassus; doch deeze beiden ftonden anderi maal naar het burgemeesterlijk ampt (n), en men tragtede Ci- (0 Cicero Epist. r. libr. II. ad Atticum. (k) Idem ibidem, CO Cicero loco fit'at'o. . (m) Vide Ciceronem lib. III Officierum cap. 22 mibisy, é? Epistel, ad Atticum libr. IEpistel. 17,18. &lib.II£pistol.f. (n) Cicero Epist. 5. lib. II. ad Atticum.  van Marcüs Tüttiüs Cicero. É» '5 picsRÓ overal zoo verdagt te maaken, dat hij wenschte in Egypten te zijn, of op eenen anderen oort, om zich met de ftudien in ftilte te vermaaken , wijl hij nu uit de ondervinding genoegzaam zag, hoe ijdel en nietig alle menfchelijke bemoejingen om eere en aanzien zijrt. Want Crassus die het tot nog toe met hem gehouden had, verliet hem eindelijk ook, en gaf de tegengefteldé partij, met zijnen rijkdom , een groot gewigt. De drie magtigfte lieden voegden zich te zamen," en maakten door hun verbond, om zoo re zeggen, eenTriumviraatofDriestanfcbap, waar tegen Cicrro, benevens het beste gedeelte van den Raad, moeite hadden, zich ftaande te houden; f Ook wpnschte men van Cicero ontllagen te' zijn, en hij had zich zeiven zeer gaarne vrijwillig uit dé Re^eerinje begeeven , indien hij niet in overweeging genomen, had , wat de liefde tot het Vaderland van hem vorderde; of wat de gefchiedenis'fen als dan van hem, na verloop van Oco jaaren, zouden zeggen (o). _ Wij zeggen van ü, Cicero, dat gij aan anderen te veel tijd en gelegenheid overgelaaten hebt, om de toegenegenheid van het volk te gewinnen; want alhoewel daar bij, vooreen eerlijk man, niets wezenlijks te winnen was, zien wij echter, hoe veel een Caesar de Republiek, juist daar door, nadeel heeft gedaan, dat hij zich bij ieder een, door befcheidenheid en weldoen, wist bemind te maaken; Cicero begaf zich eindelijk weder op de zijde var Cato, doch zoodanig, dat hij uiterlijk de vriendfchap van Pompejus vooral trachtede te behouden. Cato was een eerlijk man in den Raad, en Pompejus gold nog veel bij het volk. De eerde zogt het welzijn van het algemeen* en de laatfte zijne eigene hoogheid. De burgemeester Metellus, benevens weinige anderen, waren ook nog goede Vaderlanders , en de zaaken fchikten zich echter zoodanig in orde, tot dat alles weder tot de voorgaande rust kwam. Clodius intusfchen konde niet ftil zitten, èn allen*die lust en begeerte tot nieuwigheden hadden , verfchuilden zich achter hem (p). Volgens hunne meening was deeze de regte man, om eenén Cicero te verdrijven, wijl hij zich aan geene uiterlijke welvoeglijkheid ftoorde, maar trotsch (V) Cicero Epist. 5 lib. II ad Atticum, (ƒ>) d10 Cassius. G 2  q6 Levens-b ij zonderheden trotsch en onbefchaamd genoeg was, om uit wraakgierigheid alles te onderneemen. Hij offerde geld en Hand aan zijne begeerte op, en was gewillig, om zijn adeldom met den burgerftand te verruilen, op dat hij maar des te meer gelegenheid mogt hebben, om Cicer o nadeel te veroorzaaken. Niemand kon bij de Romeinen wijkmeester worden, dan die van een burgerlijken ftand was. Doch wijl zulke lieden veel bij het volk vermogten, kreeg die onrustige Clodius lust tot die plaats. Derhal ven wilde hij zijnen Adel verloochenen, en zich van eenen burger tot een kind laaten aanneemen , om door geweldige veranderingen overtreeding der wetten des te eerder tot zijn voorneemen te geraaken. Daar over nu kwamen overal hevige twisten, om deongewoone vraag te beflisfen, of zulks doenlijk was? Hbs rennius, Horten siusen Ci cerofprakenhet tegen, en Burgemeester Me tellus was 'er ook tegen (g). Dus konde Clo dius dit cp den openbaaren Rijksdag niet doordringen , en alfchoon Pompejus voor hem was, verklaarde de gantfche Raad zich echter daar tegen (O. Ja Metellus zeide: bij wilde liever den raazenden Jongeling wet zijn eigen band vermoorden , eer dat bij zijn verzoek zou toeftaan (»• Kortom deeze Adaptatie of tot kind aanneeming ontmoetede zoo veele zwaarigheden, dat men zonder openbaare kwetzinge der Geestelijke en Waereldlijke wetten , dezelve niet tot ftand brengen konde Q*). Niet té min échter had Caesar, die in dit jaar, voor de eerfte maal, burgemeester wierd , voorgenomen die zaak door te drijven, en Cicero had aan hem eenen heimelijken vijand. Hij was des te gevaarlijker voor hem, wijl hij zich geheel met Pompejus vereenigd had, en deeze beide, benevens M. Crassus, toen alles naar hun welgevallen dreeven. Clodius werd nu openlijk van hun drieën verdeedigd, en Cicero wierd ook van Pompejus, zijn tot nog toe geweezen vriend, verlaaten. De Eerzugt wTeet van geen waare vriendfchap, en zij is niet langer.op onze zijde, dan zij meent door ons te heerfchen. Het (4) Cicero de Haruspicum refponfis, & lib. II. Ep. ad Atticum. (;) Cicero in Oratione pro Caclio. Cs~) Vide M o r a b 1 n , Eist oir e de l'Exil de Cicero pag. 16feq. (*) Na de bouwing van Rome 654. voor Christus geboorte 5,6.  van Marcus Tullius Cicero. 97 Het was een liegt teeken voor Cicero , dat zijn geweezen Amptgenoot Antonius in het Burgemeesterlijk ampt beide over de Catilinifcbe oproerigheden, en wegens kwaad gedrag van zijne beflierde provintie aangeklaagd werd (t). Cicero ondernam wel zijne verdeediging, maar met zulk een flegt gevolg, dat Antonius op hec Eiland Cepbalonien verbannen wierd (u). In deeze verdeedigings redenvoeringe liet Cicero verfcheiderie klagten over den tegenwoordigen bedroefden toeHand der Republiek en krenkinge van haare grondwetten, blijken, welke terftond van zijne vijanden opgemerkt, en hem zei ven te last gelegd werd (_x\ Inzonderheid liet Clodius 'er zich aan gelegen zijn, om de woorden vanCiCEn o eene verdagte meening aan te tijgen. Hij verminderde zijn crediet, waar hij maar konde; en dreef eindelijk, eenige uuren na deeze reaenvoering, tot fpijt van Cicero, die zaak zoo verre met behulp van Caesar en Pompejus, dat hij, om andere lieden nadeel toe te brengen, uit eenen edelman een burger wierd. Door zulk eene ongewoone veranderinge werd de magc van de Patricien verflerkt; want zij werd hier door in ftaac gefield, om tot alle zoodanige ampten te geraaken, welke te vooren alleen burgerlijk geweest waren (_y). En wie ziet niet, welk een geweldige fchok de burgerlijke vrijheid, door deeze verandering der grondwetten, gekreegen heeft? Wijkmeesterfchappen, Priesterdommen, benevens alle bedieningen , welke de magt des volks, konden inbinden, werden daar door aluemeen, en de rijke familien des Adels verkreegen aldus de magt in handen, om nadeel toe te brengen , als zij wilden. Ook hebben zij zich eindelijk zeiven , door hunne listige aanflagen, ongelukkig te gronde geholpen, en de Romeinfche Republiek daar mede den laatflen doodfleek gegeeven. Want daar door ging het evenwigt, onder de drie Handen der Republiek, verlooren, zoo dat de verdere gewoone bemoeijingen van Cicero, in het vervolg, tevergeefs waren, om de partijen in gelijke fchaalen te weegen. Daar kwam eene al te groote magt aan de eene zijde, wijl zich , de CO D1 o C a s s 1 u s lib. XXXVIII. . (h)Strabo tib' X. (x) Cicero in Oratione pro domo fua & Suetonius in Caefare. O) Lego Morabin, Hhtnire de [l'Exil de Cicero, G 3  08 Levens-bij zonderheden de magtigfte en rijkfte Familien tot den Ridderftand begaven , en daar door beide de Raad , op de eene, en het volk op de andere zijde, te geweldig wierden. De onderdrukking van allen, die zich daartegen verzetten konden, was het eerfte oogmerk hunner heerschzugt. Hierom handelde Cicero zeer verfhndig , dat hij voornam, om de eerfte woede te -ontwijken , tot dat misfchien zijne vijanden zich, binnenkort, door zich zei ven verwarren mogten, Hij begaf zich dienvolgens, in her voorjaar, naar zijne landgoederen , om eene verligting des gemoeds naar zijne gewoonte , in de boeken, bf veeleer in grondige weetenfchappen , te zoeken (z). De fchriftenvan Dicearchus waren ditmaal, onder anderen, zijn tijdverdrijf, waaraan hij zich inzonderheid vermaakte, en zich beide in de Geographie en Historiën oefende (a), om te zien of het mogelijk v/as, in andere landen of in voorledene tijden iets nan te treffen, waar door de gevaarlijkeomftandighedendes Vaderlands konden verbeterd worden. Caesar, die de fcherpzinnigfte en flimfte inde toen magtige Factie was, tragtede met grooten ijver Cicero op zijne zijde te krijgen, en denzelven tot den vierden man in de groote verbintenis tusfehen Crassus, Pompejus en hem zeiven, te ma;iken(&). Doch Cic ero wil geen Verraader van de gevoelens zijns hartens worden, maar bleef veel eer bij zijn voorneemen, om het gewoel van de onrustige Eerzugt op het land van verre te beklaagen, of in zijn ftudeer-vertrek, als in een veilige haven, van verreaan re zien, hoe zijne legenftreevers in de ftadopdeonftuimige baaren der partijdigheden, op en neder rollend, eindelijk fchipbreuk leeden. Intusfchen lieten zijne goede vrienden , beide in den Raad en bij het volk, niet na, om voor hem te zorgen, en bragten , om zijne toekomende zekerheid , allerleie voorflagen op de baan (c). Dan wilde men hem, tor weder aan-? ftelling van den verdreeven Koning Ptolomeus Auletks; naar Egypten zenden; dan zou hij weder naar eene andere provtntie afgevaardigd worden; dan wilde men hem in de plaats van den jongst overleden Metellus tot % (z) Cicero Epist. 2. Lib. 71 ad Atticum. ( Vide C'Ceronf.m Epist. 6. Libr II ad Atticum , £? Lpii*. '7- Libr. XIVad/i:ticu;n,xecmn~DiaKYLn Ca ssi üm, rib. 30. col/at. eum Ep. 2. Lib, II ad Atticum,  van Marcus Tullius Cicero, ioi ben, om gezamenlijk de grondwetten van de Republiek te verbreeken ( f). De tijd natierde , dat men aan de burgcmeesterlijke verkiezinge voor het aariftaande jaar begon te denken; Deswegen zag men eenen ieder van deeze drie Fleeren des te ijveriger om zijn voorneemen te bevorderen, om of door zich zei ven, of ten tfiinften zich, door zijne creatuuren nog hooger re verheffen. Zij bemoeiden zich alle drie even Iterk, om de gunst des volks te gewinnen Crassus tracteerde boven gewoonte; Pompkj us huichelde- Cae sar gebruikte list; de beide eerlïèn tragceden .de' gunst van den laatften te verkrijgen, maar de laatfte werd meester over de zwakheden der eerden, en won hun beide het fpel af; want hij geraakte door behulp van de Romeinfche vrouwen m de gunst van de mannen en van het volk (V) Toen viel het hem niet zwaar, om nog eenen'vVtfk meester te maaken , op wien hij zich veriaaren konde fM Vatinius was deeze man genaamd, dien hij benevens anderen tegen Cicero en zijne partij gebruiken wildeeen onbefchaamde Rare!, die nog boosaartiger engeweldi' ger was dan Clodius. De ijverzugt, welke de nirame Caesar tegen zijne vergrootte magt van verre als een damo zag opdien, dagte hij door verwijderinge van zijÜ eigen perloon af te weeren ; die hem dan in zijn oogmerk niet hmderhjk zijn zoude, nadien hij zich eens in ftaat «eddd had, om ook afweezend te Rome, door zijne creatuuren zoo wel als tegenwoordig zijnde, te heerfchen. ' De krijgsroem , weiken Fomph.jus verworven had dak hem m de krop, en hij dagt in zijn vaderland nog magttgel te worden wanneer hij als Pompejus onder de vreemde volken dikwijls gerriumpheerd had. Daar werd dan een vijand gezogt, door wiens bloed C ae s a r zijnen dorst naar booge eer en roem lesfchen mogte. - OngelukkigGal hers ! die wegens hunne nabijheid deezen beercohzUgtigen geest tot aanleiding dienen moesten, om zijne diepvérbor gene begeerten, met den tijd, re vervullen. Vati zijne" creatuur, doet in eene redenvoering den voorn .t» ain het volk, om Gallien, tot een provincie , mCmsaJ op Cf') Ftosus lib. 1F. cap. /ƒ Hhtoriae Romanae. Oposius°cassiüs l'br'XXXFIIL s u e t 0 n1 u s'» c$/$/. 2} lib. II ad Atticum. Q) Cicero Epist, 18 libr, U ad Atticum,  van Marcus Tullius Cicero. 103 met verzoek , of hij niet met hem naar Ga/He wilde vertrekken , niet zoo zeer om zijn Generaal Luitenant, als wel zijn wijze raadgeever in alle dingen te zijn. Cicero fcheen, of gaf voor, daarin te bewilligen, en wel te meer, om dat hij zag, dat Clodius het beftendig verder dreef, en dagelijks bij het volk meer te zeggen had (mt Caesar en Pompejus ftellen zich zeiven zoo aan, als of zij bang voor Clodius waren , zij houden zich aan Cicero, en gaan met dien aanfiag zwanger, om den onrustigen Clodius van Rome te verwijderen, en hem naar A/te tot den Koning Tig ra nes te zenden. Het was intusfchen ook waar, dat Clodius het Wijkmeesterfchap , waar toe -hij onlangs benoemd was geworden, binnen kort werkelijk zou aanvaarden, en hij was een van die zoort van lieden, welke zich niet onthouden kunnen te toonen, wie zij zijn, eer zij nog werkelijk tot bezit van hunne hoop geraaken. De vrees, welke de drie Heeren voor hem waanden te hebben, ontftond uit zijne onmaatige drift en heerhoofdigheid , en zij zelve waren bang, dat men zich mee Cicero daar tegen zou verzetten en hem naar A/ie zenden mogt, waar toe hij in 't geheel geen zin had, Veeleer verdroot het hem, dat Cicero zijn met zoo veel moeite gezogt, en eindelijk verkreegen Wijkmeesterfchap, ontkomen zoude. Hierom trekt hij ook het vosfen vel aan, laat zijne hevigheid vaaren tracht hem trouwhartig te maaken, en te overreeden, andermaal de regeering mede te aanvaarden. De booze Cr ooius tragtede op zulke eene wijze gelegenheid tot tweedra^ttusfehen Cicero en Caesar te verwekken, en de* ver»trouwlijkheid te ftooren, welke hij tot zijn groot leedweezen eenen tijd lang tusfehen hen bemerkt had (V). Hij ging derhalven bij Cicero, en wil zich geheel met hem verzoenen. Hij ipreekr van hem bij alle i/elegenheden, met den grootften eerbied. Hij roemt hem overal ongemeen, en zeide, dat hem niets meer leed deed dan dat hij ooit met zulk een groot man oneenig was geworden i-:och h^Pwas nieE z']ine fchuld, maar die van zijn hoosaardig wijt I er en ti a, die dit veroorzaakt had. Hii voor zijn perfoon was altijd genegen geweest die vriendfch'an van zulk eenen wakkeren Vaderlander hoog te fchatten', en. O) Cicero Epist. 7. libr. Had Atticum. [n) Plutarchus in vita Ciceronis.  Ioa Levens-b ij zonder ii epen en 'c zoude hem ook het grootfte vermaak zijn, dat hij zijn vertrouwen waardig mogt geoordeeld worden. Deeze geveinsdheid van Clodius kwam buiten twijflel uit vreeze voort, welke hij zich verwekte, als of C aks ar hem in het vervolg, niet aanneemen wilde , of zijne partij trekken (o). Al fchoon dit fiegts een louter fpiegel-geyegc was; zij waren het in fchijn oneenig, en Cicero kon het Vaderland uit deeze geveinsde wangeftalte der boosaardigen des te minder goeds voorfpellen. Zoo geheim de arglistige Caesar in zijne aanfiagen ook: was, zoo aartig werd hij echter van Cicero gevangen; want deeze vertoonde zich desgelijks zeer vertrouwlijk tegen hem. Dewijl nu Caesar dagt, dat hij Cicero volkomen naar zijnen wil had, kwam eindelijk het geheim aan den dag, waarom hij zich zoo zeer om zijne vnendlcnapte verkrijgen bemoeid had. Want Caesar wilde zich van het aanzien van Cicero tot uitbreiding van zijne eigene magt bedienen; wanneer hij met het ontwerp zwanger ging, om zich volkomen van de gunst des volks te verzekeren, door het uitdeden van de Campanifche landerijen. Met dit voorftel kwam hij eindelijk voor den dag, als Cicero hem door wederzijdfche vermomming trouwhartig gemaakt had. Tot deeze uitdeeling zeide hij aan Cicero, willen wij XX mannen verkiezen, en onder deeze twintig zult gt} de voornaamfte zijn (ƒ>). Het oogmerk van Caesar, Pompejus en Cr assus was, om de hoogfte magt te Rome op eenige weinige bamilien te brengen; eene geheele revolutie in de Republiek te veroorzaaken; en dezelve aan het welbehaagen van eenige weinigen, gelijk voor deezen ten tijde der Tien mannen , te onderwerpen. Die twintig mannen zouden buiten twijtfel creatuuren van die drie mannen, en wel afzondenijk van Caesar zijn , op dat men zich in den beginne van hun tot verkrijging van de anderszins onmogelijke dingen, zoude kunnen bedienen, en eindelijk, na het bereikte oogmerk , den eenen na den anderen der 20 mannen uit den wegruimen. . , ,..,.„_ Cicero, die zeer wel voorzag, dat zulks eindelijk op de grootfte tyrannij zoude uitloopen, wilde vooral geen fa •> J werii- (0) Vide Mor abin, histoire de VEx.ilde Cicero, p. 50. (_/>) Vellejus Paterculus, D10 Cassius voor het aanftaande jaar beftemd waren , hielp fii'i aan de voordeelige provintien; veele vreemdelingen fchonk hii het burgerrecht; waar door hij zijnen aanhang verfterkte Bovendien voorzag hij zich van eene taamelijk fterke Ifif wagt, die hem overal verzeilen moest, en dus vergat hii war ÊèVooffhadc"?MPEJÜS Cn CiC£R °'k0rt£e ^««08 De verwaandheid verhief zich boven de onfchuld end* heerschzugt bediende zich van alle bedenkelijke middelen tot haar voordeel; wanneer Cicero begon over het verderf deSceiTp"^/' 23 ö° 24 £f M o r a b 1 n Histoire de F Exil 00 CiCERo£/)('sf. 2 lib. IX ad Atticum. (y) Vellejus Paterculus. DioCassius//*. 38. C2) D'oCas sius,Êf Plutarchus//)Caefare,C1cera Epist. ao libr. II ad Atticum. * ' E R 9 f .W,plutarchus, in vita Ciceronis, &? MorahinWi. tttre de l Exil de Cicero, pag. 80. enz. »***iwan  io8 Lkvens-bijzonduhedka derf zijns Vaderlands te zugten, en het zelve de aanftaande groote' omwenteling , als een Propheet , vcbrzeide (bji Hij meende echter nog eenigermaate in ftaat te zijn, om dit onheil te verhinderen, alhoewel zijn eerlijke AttiCus hem aanraadde, om veeleer aan zijne veiligheid te denken, en het dreigend onweer bij tijdste ontwijken. Doch Cicero liet zich intusfchen van anderen o verreeden , dat nu die zaak zulk eenen grooten nood niet had, of hij bevond de omftandigheden des Vaderlands zoodanig gefield , dat hij volgens zijn geweeten zich verpligt achtede, om te blijven,1 welk htatlre hij zelf in eenen brief, met dé volgende woorden , te verftaan geeft De -wonderlijke onderneeming van Clodius verwekt bij mij fiegts eene middelmaatige aandoening, tiet verflrekt mij of tot mijne eere , cm bet over mij te laaten gaan , of bet zal mij niet zwaar vallen om bem te ontwijken. Gij zegt, eere genoeg! zorg maar voor uwe welvaart. zoo gij mij lief bebt. Ik ongelukkige -, waart gij bier, dan zou 'er voor u niets verbot gen zijn. Misfchien echter ben. ik blind, en verlaat mij te veel af) eene goede 2ö}eder van zijne vrienden beloofde hem bijftand; De nood maakt elk moedig van verre; hoop en eigenliefde overreedden Cicero, dat alles nog wel naar wensch zou gaan. Zoo Rj>t bedriegt hem de inbeelding, benevens het vertrouwen op menfchelijke hulp, dat hij en zijn vriend Atticus bfide zich met de volgende goede gedagten vleiden: „ Een ieder belooft mij vrijwillig zijne hulp. Deswegen ben ik vol hoop ert goeden moed. Ik twijffel niet " of wij zullen de overhand bekomen; ja ik ben zoovol '! van vertrouwen, dat ik geen toeval vrees. De zaak is " aldus gefield. Klaagt Clodius mij aan , dan zal geheel Italien te zamen komen, om mij met des te grooter " eere te redden. Doch zoo hij zich onderftaat, om ge" weid te gebruiken, dan hoop ik door behulp van mijne vrienden alhier, zoo wel als door vreemden , in ftaat te " zijn hem te wederftaan. Elk belooft mij zijnen bijftand. Zij bieden gezamenlijk de hunne aan, kinderen, vrien" den , vafaalen , hunne vrijgelaatene knegten , ja hun " haave en goed tot mijne hulp aan. Onze oude uitge" „ koo- CoRnelius Nepos in Attico, colla'.us ctim Cicero\ nis Epist. 16. libr. u et Epist. 4. Libr. Xad Atticum. (J) Cicero Epist. 19. libr, II ad Atticum.  ïan Marcus Tullius Cicero. 109 „ koozene vrienden uit liefde, om zich voor mij in de bres ,, te ftellen. Zij , die anderzins tegen ons, en flaaperig ,, waren, worden nu wakker, om zich uit haat tegen de ,, Tyrannen met de allerbeste lieden te verbinden. Pom¬pejus belooft alles. Caes a r zelfs geeft goede hoop, ,, wien ik derhalve in zoo verre betrouw, dat mijne voor„ zigtigheid zich niet verminderr. De beftemde Wijk, meesters zijn mij meerendeels gunstig. De Burgemees„ ters ftellen z'.ch niet ongunstig aan. De Burgers zijn ,, mijne hartelijke vrienden en redelijke Vaderlanders. Ni„ giuius, Memmius , Lentulus enz. (d)." Wie zou niet denken of Cicero zoude bij dergelijke omftandigheden behouden zijn V Doch de toezeggingen van menfehen zijn fiegts goede woorden, en als het op de daad aankomt, dan beproeft de nood den vriend. Ik weet niet of het eigenliefde, eerzugt, liefde des vaderlands, of alles met elkander was, hetwelk Cicero te ligtgeloovig maakte. Pompejus hield geen woord (e). Caesar wist, gelijk gezegd is, deezen, door de voltrekkinge des huwelijks met zijne dogter, van Cicero afvallig te maaken. Crassus wendde zich derwaards waar de grootfte voordeden te hoopen waren. Caesar won de gunst van het volk, door zijne akker-verdeeling ; zijne tegenpartij verfchrikte hij met dreigen. Cato deed hij in de gevangenis zetten. De nietswaardige Burgemeesters van dit jaar, G&binus en Piso, waren zijne af hangelingen; eenige Wijkmeesters loerden msar op eene gelegenheid ; en bij zoodanig gefielde zaaken konde Clodius des te ligter doordringen. Had Cicero nu bij tijds zich weg begeeven, dan zoude hij veel verdriet vermijd hebben; maar Pompejus, die zich verder van hem zogt te bedienen, had hem onder anderen zoo trouwhartig gemaakt, dat hij zich op zijn woord verliet, en aan Caesar, om zijne behoudenis wil, niet. hec geringfte wilde verpligt zijn Cf). Veeleer befluit hij, alles op het uiterfte te laaten aankomen, voor en al eer hij te rug week. Alhoewel het uit zijne brieven fchijnt, dac hij in dit befluit zomtijds wankelmoedig geweest is, en zijn («O Cicero Epist. 22. lib. II ad Atticum et liiro Iad L. Fr at rem Epist. o, (f) Lége d10nem Cassiu.m libr. XXXFIU. ij) D10 Cassius libr. 36. Cicero Ep. 2. libr, ladQji. Frutrem; circa finem, et de prov. Conf 41, Fllde Deel Mengelft. No. 3. II  110 LïVEBS-BIJZONDERHEpEEf zijn voorneemen , naar de toevalligheden van dagen, dan verhoogen dan weder zinken liet (g). Een verftandig man moet zijne aanflagen buiten twijffei naar den tijd inrigten, en niet te fchielijk zijn, om zijnen wensch te verhaasten, noch te eigenzinnig, om zich naax den tijd te fchikkeu. Cicero was in deeze voorzigtigheid zeer geoefend; daarom moet men hem niet altijd van onbeftendige wankelmoedigheid befchuldigen ; wat wij iq zulken grooten afftand van tijd en plaats als eene verandering aanzien, daar van weeten wij de eigenlijke oorzaaken niet altijd. Hij was eerlijk, en geloofde ligt; hij was eerzugtig, en wilde gaarne te Rome blijven; hij was een waar Vaderlander , en wilde den ondergang der vrijheid gaarne verhinderen, welken hij als een groot ftaatkundige van verre zag. Wat zijn perfoon betrof; hij (telde zich van Clodius* niet veel goeds voor; hij maakte alle bedenkelijke fchikkingen tegen hem; doch toen de zaak zou ter uitvoer gebragt worden, verlieten hem de fterkfte vrienden, en hij vond zich in zijne hoop bedroogen. Toen verergerde alles voor hem in een oogenblik, en het ongeluk overviel hem eerder dan hij dagt. Want de nieuwe voorflagen en ordonnantiën van Clodius werden bij den Raad en het volk, binnen korten tijd, aangenaaraer dan die van Cicero (b). ; Pompejus en Caesar hadden, zedert eenigen tijd lang, veele van hunne creatuuren in den Raad geholpen, die meest goede ja-broeders, dat is, jonge lieden zonder verdienden of ondervindinge waren. , Aan deezen behaagde de eerfte voorftelhng van Clodius voortreffelijk, naamelijk, dat in vervolg aan de Cenfóres of zedenregters, de gewoone magt zoude benomen worden, om die perfoonen uit den Raad te beftraffen, op wier gedrag of bekwaamheid iets te zeggen viel. Alles wat zich hier door verzekerd vond, dat is, de geheele aanhang, van Caesar, Pompejus en Cr as sus , was verheugd daar bij, en de overige waren te zwak , om zulks te be, ïetEene duurte van het kooren , welke zich toenmaals open- cV) Cicero Epist. 18. libr. II ad Atticum. fh~) Cicfro Oratione pro Scxtio. Pro domo; inPifonem, fnec de nederige vertooning van hunnen weleer geweezen aanzienlijken burgemeester, doch de verftandigite lieden , ja veele Raadsheeren en Ridders, trokken te gelijk met Cicero een treur-gewaad aan (j~). Het was als een openbaar treur-feest; toen meer dan twintigduizend jongelingen der beste huizen deezen beklaagden met weemoedigheid en nederhangende haairen verzeldden , om zijnentwegen bij het volk eene openbaare voorfpraak te doen. De Raad verZamelde zich, om te beflisfen, of niet de geheele burgerij, wegens Cicero, een openbaar treur gewaad zoude aandoen? doch dit voorftel werd van de beide Burgemeesters en anderen verhinderd (kj. Zulks was geen wonder; want zij waren lieden van bedorvene zeden. De eene een danfer, de andere een zuiper ; beide even verpligc, en door voordeelige provintien van Clodius omgekogt, die bovendien de Raadsvergadering met gewapende manfehap omcingeld hield, den Raad tot goedkeuring noodzaakte, de tegenfpreekers uit de ftad verbande, Pompejus voor Cicero bang maakte,en metCAESARen C r,a s s u s onder een dek fpeelden. Alles beftierde hij, met even veel hevigheid en magt; waarom dan de beste Raadslieden uit bangheid zich weg begaven, en met een vreeslijk gekerm hunne kleederen verfcheurden j). Dit was het allerdroevigst fchouwfpel, welk men in veele jaaren niet gezien had; ja het was niet anders,dan of de grondvesten van deeze magtige Republiek vaneenbarfteden , en op deezen dag eene onherftelbaare fcheur kreegen (m). Intusfchen ftoorden Clodius en zijn aanhang zich niec aan dat klaagen der beste lieden; maar hoe fterk ook de tegenftand aan de andere zijde was, werd echter die Ordonnantie doorgedreeven, dat bij, die een Romeinscb Burger onverboord ter dood brengt, dien zal water en vuur ontzegd worden. (Het vervolg hier na.~) Be- 0') Plutarchus/» vitaCiceronis.C 1 c e r o in Orat.pro Sextiopost lieditum ad Qiiirites, & in jenatnmpro domo , pro Plande, (k) Lege Mo r a b 1 n Histoire de l'Exil,de Ciceronp.119 J'eq. (./) Plutarchus in vita Ciceronis. («O Vellejus Paterculüs lib. II& Dio Cassivs ' lib. XXXVUll H 3  214 BlSGHRIJVINfl Beschrijving van oude Gedenkstuïcjcen en merkwaardige Overblijfsels in alle Waerelddeelen, welker Stichters en Tijd van Oprechting onbekend, of onzeker zijn. Uit bet Hoogduitsch van den Hooggeleerden Heer C. Mkiners, Hoogleer aar in de Wijsbegeerte op de Univerjiteit van Gottingen. [ „ Wij mogen , twijfelen wij geenzins , vertrou-' „ wen, dat de Befchrijving van merkwaardige, doch „ naamlooze Oudheden en Gedenkftukken door den „ Hoogleeraar Mkiners, die reeds voorlang met roem „ in de geleerde Waereld bekend is, den Liefhebberen „ en Navorfcheren van dergelijke Merkwaardigheden zoo „ gawigtig als aangenaam zal voorkomen. Ondercus„ fchen beftaar, naar onzen dunk, het voornaamfte nuï ,, derzelve, hoe zeer het ook op zich zelve te waardee„ ren is , nog niec eens daar in , dat die geleerde Man „ over veelen dier oude Overblijffelsen Gedenkteekens „ een nieuw licht verfpreid heeft: maar wij houden die s, Gedachten , welke uit de Berichten, door den Heer ,, MtiNERS verfameld en in orde gefchikt, in veele „ geleerde en nadenkende Leezers zekerlijk zullen ont„ ftaan, en dat ftille vermaaklijke Genoegen, welk van „ de overweeginge van zoo veele eerwaardige Oudheden, „ in onbekende Eeuwen , door onbekende Volkeren, tot onbekende Einden gedicht, onaffcheidbaar is , „ voor nog veel gewigtiger en aangenaamer. — Hierom „ zullen wij, in dit en eenige volgende (tukjes, onzen „ geëerden Bibliotheek leezeren deeze korte doch wee„ tenswaardige Verhandeling des gemelden Gottingfchea „ Hoogleeraars bij vervolg mededeelen, en daardoor, zo» ,, wijhoopen, hnnne goedkeuring verwerven.''^ Men kan de geheele oppervlakte der Aarde, als eene bijster grootegrafplaats aanmerken, in welke de Tijd, onder de leiding.der Godlijke Voorzienigheid, ontelbaare ge* llachten van Menfehen en Dieren , en zelfs c!e grootfte "Werken zoo der natuur, als der kunst en arbeidzaamheid van Menfehen , begraaven heeft ; doch op welke echter ook nog Gedenkftukken genoeg zijn gebleeven, waar uit men het aanweezen van de overlang verdweenen Bewooflors der aarde en der zeeën, en dentoeftand vaohetfehouw- toe-  Van Oude Gedenkstukken; iij toohcel, waai'op zij zich bewoogen ,öf onwederfpreeklijk bewijzen, of een minste met veel waarfchijnlijkheid gisfen kan; — Wanneer men onder groote dukken granietdeen en in het binnende van bijkans óntoeganglijke Bergen overblijffels van Planten en Dieren vindt Ca); zoo waagt men het naairwlijks, met zijne verbeeldingskragt zoo verre in de rei van verloopen eeuwen te rug te keeren, als men zelfs gevoelt, dat noodig zou zijn, om het tijdftip van den ondergang van alle deeze lëeyende en gevoelige wezens en het ontdaan hunner dekfelen en bekleedfelen te bereiken Wanneer men verder leest, dat geheele deeden onder de hooge beddingen van Lava, die men bij Katanea telde ert onderzocht; en die waarfchijulijk nog op andere rusten van de naastgelegen door een' vruchtbaaren grond ter dikte van verfcheiden duimen gefcheiden was (bj; zoo kan men zich niet onthouden van te denken, dat waarfchijnlijk de vruchtbaare korst van iedere laag van Lava door vlijtige en gelukkige menfehen bearbeid, en die onderwerpen der noeste vlijt van Werkzaame akkerlieden allengs door fchriklijké tiitbardingen van vuur droomen van de aarde uitgedelgd zijn Wanneer eindelijk in -alle deelen der aarde, en zelfs iri de noord]ijke deelen van Siberië, in welke een eeuwige winter heerscht, menigvuldige geraamten van Olifanten en andere Dieren der warme luchtdreek, en wel zoodanige Geraamten ontdekt worden, die nog met genoegzaam onverteerde huiden overtoogen waren Cc), zoo kan men niétrialaaten te beüuiten , dat deeze overblijffels van Dieren waarfchijnlijk, door die zelfde geweldige overdroomingen, welke geheele aarddeelen van elkander febeurden , ontel! baare eilanden vormden, en gantfche reien van Gebergten deeden indorten , uit hun vaderland weggevoerd, en zoo Verre haar den Noordpool voortgedreeven zijn. — Zoo dikwijls ik mij op deeze puinhoopen van onbekende , maar onloochenbaare omwentelingen in mijne gedachten geplaatst, en onder deeze puinhoopen de zoodanige bemerkc heb, die in geduurzaamheid voor menige werken van menschlijke handen moeten wijken, even zoo dikwijls is de Vraag irï mij öpgereezen, of niet veelligt onder die fchriklijké omfa) Soülavie, III. 168. ï7o. f wiss Traveh throueb Spain p. 270. U l l oa Nacbr. II. 77. • Ca) De Borch, ï. 86. (e) Pallas Ortgrapb. p. 14. H A  «6 ' Beschrijving omwentelingen zoodanige kunstwerken van uitgedelgcle natien behouden zijn gebleeven . welke door hunne fterkte en vastigheid den vloed des Oceaans meer , dan de zwakke gebouwen van planten en dierlijke lichaamen weerftaan konden. Naar mijn gevoelen, is het niet alleen niet ongelooflijk, maar zelfs waarfchijnlijk, dat men reeds veele oude Gedenkftukken ontdekt heeft, die zich boven den oorfprong van alle Volken en Rijken, welke ons bekend zijn, en zelfs boven de oudlte overleveringen derzelver, uitftrekken. — Dan, zoodanig eene oudheid is nooit met eenige zekerheid te bewijzen , wijl wij veele der merkwaardigfte veranderingen, die op onze aarde federt de laatfte groote omwenteling derzelve, en zedert de laatfte verfpreiding des menschlijken geflachts voorgevallen zijn, in 't geheel niet kennen, en om die reden zeer ligt gedenkftukken van den tegen woordigen Tijdkring, welker Stichters in geene Gefchiedverhaalen geboekftaafd zijn. aan veel vroeger Eeuwen kunnen toefchrijven. — M3ar dat 'er veele Natiën, aan alle onze GcIchiedfchrijvers ten eenemaal onbekend, geweest zijn; en dat veele Gewesten des Aardbodems eertijds eene gantsch andere gedaante gehad hebben, dan zij regenwoordig hebben, wordt door eene geheele menigte van oude Overblijft felen en Gedenkftukken , die men in alle de Waerelddeelen, uitgenomen alleen in Europa niet, vindt (d), oogfchijnlijk bekrachtigd. De lijst van dergelijke naamlooze Oudheden, welke ik voorneemens ben te leveren , is waarfchijnlijk nog niet gantsch volledig; maar ik hoop, dat zelfs eene gebrekkige Befchrijving derzelver allen Leezeren rijke ftof tot nadenken over de bekrompenheid onzer Gefchiedverhaalen, over de wonderbaare lotgevallen van geheele Natiën, en over de verganglijkheid van alle menschlijke dingen, bijzonder van den menschlijken roem, aan de hand zal geeven. On- (d) Zekerlijk worden 'er in veele gewesten van Europa, bijzonder in Duitwbland, in Groot.Drittannic en de onderhoorige Eilanden, in Frankrijk en de Noordfche Rijken, oude ged.'iikteekens gevonden , welker ouderdom onbekend is; doch van welke wij met zekerheid weeten , dat zij van de oude Ce/tifcbe Eewooneren van ons Waerelddeel oorfprong!ijk zijn.  van Oude Gedenkstukken. 117 Onder alle de Waerelddeelen is Amerika buiten tegenfpraak het jongde, dat is te zeggen, dat geen, welk het laatst door menfehen bezet, en tot wooning en voeding van menfehen bedemd werd. Dit blijkt niet alleen uit de geringe Bevolking, welke men ten tijde der ontdekking van dat Waerelddeel , daar in vond; niet alleen uit het klein getal van Volken, die ook maar de eerde beginfelen eener eigenlijke befchaaving bereikt hadden ; en uit de geringe oudheid der Rijken, die door hen gedicht waren; maar nog veel meer uit de laagheid der bijster groote dalen, valeiën of vlakten van land, welke de ongemeen zwaare rivieren in . Amerika gevormd hebben; uit de menigvuldige en bijna onbegrensde moerasfen , die 'er overal gevonden worden; en zelfs uic de afgebrokenheid van den hoogen en korten oever , waar mede de Cordilleras zich langs de Zuidzee. uitdrekken. Ondertusfchen zijn in dit nieuwe Waerelddeel verfcheiden merkwaardige Oudheden en Gedenkdukken, welker .Stichters gantschlijk onbekend zijn, en die ons aanleiding geeven, om daar uic op het aan weezen van grooter en befchaafder Volken een befluit te maaken, dan men bij de ontdekking der nieuwe Waereld, op een' grooten afdand van deeze Stukken van oudheid, aantrof. — Veeliigt zou men. elk der volgende Berichten, wanneer men ze gantsch alleen zelfs bij de geloofwaardigfte Schrijvers vond , in twijfel trekken ; dan de echtheid en geloofwaardigheid van een ieder Bericht wordt door alle de overige verhoogd ; en ik geloof niet, dat men tegen derzelver echtheid, entegen de befluiten, welke ik daar uit afleiden zal, ooit eene bedenking of tegenwerping van belang zal kunnen inbrengen. De meesten deezer oude en raadfelachtige Gedenkftukken worden in Noord-Amerika gevonden , in de nabuurfchap van die Gewesten, alwaar men natuurlijker wijze aanneemen moet, dat de nieuwe Waereld haare eerfte Bevolkers uit de noord-oosdijke deelen van Afie ontvangen heeft. De befchrijving van het eerfte en gewigtigfte Gedenkftuk van andere tijden, wil ik uic Kalm, eenen der merkwaardigfte Befchrij vers van het Noordlijk Amerika, neemen, die zijne Berichten aan de tafel van den Marquis ds l a Gahssoniere, in dien tijd Fransch Gouverneur van Kanada, uic den mond van den Heer Vkrandrier, en naderhand uit de gelijkluidende verhaalen van verfcheidenandere ooggetuigen, gehoord heeft. „ Weinig jaaren voor zijne aankomst in Amerika (zoo H 5 ver-  37,8 Beschrijving verhaalt de Heer Kalm Ce) , ) omving de even te voöret» gemelde Officier, Heer Vkrandrier, van den Gouverneur van Kanada bevel, om met eenen troep uitgeleezen Jaagers en Krijgskhegten eenen togt dwars door het vaste land van Noord-Amerika tot aan den oever der Zuidzee te onderneemen. — Tot die onderneeming vergaderde ras een behoorlijk getal ftoute mannen en jongelingen, die den togt door deeze onbekende en onbezochte gewesten mede ■wilden beproeven. Toen deeze verfcheiden honderd mijlen westwaard voortgetrokken waren, ontmoetten zij van tijd tot tijd groote vlakten, van alle houtgewas ontbloot^ maar met hoog gras begroeid, die eenige dagreizen agter élkander voortliepen. — Zommigen dier vlakten of velden waren door zigtbaare voorenafgedeeld , evenals öfzijvoormaals met den ploeg bearbeid waren. — Nog verder westwaard , daar in dien tijd waarfchijnlijk nog nooit een Europeer zijnen voet gezet had , ontdekte men zoo wel ia de ■ wouden, als op het vlakke veld groote fteenen pijlaars,die zich jegens elkander neigden, of tegen elkander rusten. De pijlaars beftonden meest uit eenen enkelen fteen ; doch de fteenen waren ook hier en daar op elkander gelegd, en genoegzaam als opgemuurd. — Verfcheiden van deeze gedenkteekens vond men in zoodanige landflreeken, daar wijd en breed geene andere fteenen 'te zien waren. Lang zochten de Reizigers naar opfchriften, maar fteeds te vergeefs, tot dat zij eindelijk aan eenen grooten pijlaar of pyramide kwamen , waar in een kleine fteen vast was gemaakt, in welks beide zijden zij onbekende karakters ingehouwen vonden. — Deezen fteen braken de Franfchen 'er uit, en bragten hem mede naar Kanada, van waar hij den Graaf die Ma urepas, welke in dien tijd Staatfekretaris aan het Franfche Hof was, toegezonden werd. Kalm kon niet gewaar worden, waar die fteen in vervolg van tijd gebleeven was; doch men meende, dat hij nog fteeds in de verfameling van den gemelden Graaf bewaard wierd. — Verfcheiden Jefuiten, die den fteen in handen gehad, en naauwkeurig onderzogt hebben, verzekerden eenpaarig, dat zij de karakters van het opfchrift met de trekken van den fchrijftrant der Mongollers of der Inwooneren van Tbibet vergeleeken , en zeer veele trekken en karakters van het gemeld' ©pfchrift met die der laatften volkomen overeenftemmende (e) III. p. 416. der Hoogd. Ükg<  van oude Gedenkstukken, ug gevonden hebben. De Franfchen deeden onder de Wilden , welke in de nabuurfchap dier Gedenkteekens rond zworven, zorgvuldig onderzoek, door welke menfehen en in welken tijd die Werken opgerecht waren ? Uan, die Wilden konden geen ander bericht geeven, dan dat die fteenen reeds zedert onheuglijke tijden daar geweest waren —• De landftreek, daar di'e Gedenkteekens ftonden was'ten minfte negen honderd Franfche mijlen van Montreal gelegen." — & Ik onthoud mij hier van alle verdere aanmerkingen over deeze aloude Gedenkteekens; doch ik verzoek mijne Leezers vooraf, de medegedeelde Befchrijving derzelver zorgvuldig met die Berichten te vergelijken , welke ik het vervolg over dergelijke Gedenkftukken in het Land der Mongollers bij zal brengen (f). Een ander geloofwaardig Reisbefchrijver, de Heer Ca rV?.R (g), ontdekte aan den oever der Misfifippi , eenige mijlen beneden het meir ï'epin , de overblijfl'els van een* aarden Wal, welken , naar het oordeel van deezen Engelschman, de Wilden, thans daaromtrent woonende, even zoo min , als de voorheen befchreeven pyramiden van fteen, in ftaat waren op te werpen. — Deeze aarden Wal was ten tijde, toen C ar ver dien onderzogt, met gras begroeid; doch men kon nauwkeurig waarneemen, dat hij eertijds eene Borst weering, ten minste vier voet hoog geweest was, die bijkans eene Engelfche mijl in den omtrek had, en ten minste vijfduizend man had kunnen befchermen. Niettegenftaande deeze Vesting door den tijd zeer vervallen was ; zoo was het voor Carver echter mee moeilijk, om ieder hoek te onderfcheiden; en ingevolge at t geen, welk hij zag, moest hij bekennen, dat het geheel» met eene kunst aangelegd was, als of Variban bijde oprechtmg het öpzigt over het werk gehad had. — Hoeopmerkzaam de reizende Engelschman dit werk ook onderzogt, zoo .vergat hij echter eene grondteekening daar van te maa- Cf) Niets Is meer tebeklaagen, dan dat niet de geheele Reisbeschrijving van den Heer Kalm gedrukt is. Hij wijst den Leezer m de gedrukte deelen nnar dergelijke berichten aangaande oude Gedenkftukken, welke hij verder naar beneden mededeeen vvi.de; maai dieniet bekend gemaakt zijn , en nu waarfchünlijk nooit bekend zullen worden.  $ao Bes chrijving maaken, 't welk hij in 't vervolg eerst beklaagde. — Bij zijne terugkomst hoorde hij van eenen aanzienlijken Man St. Pier re, en van andere Kooplieden, dat ook zij op verfcheiden tijden , en op verfcheiden plaatfen , overblijffels van zoodaanige Vestingswerken gevonden hadden. ; Doch niet alleen in 't binnenfte des Lands, maar ook aan den noordoostlijken oever van het noordlijk Amerika treft men fpooren en overblijffels van kunstrijker Menfehen aan, dan Amerika onder zijne Zoonen thans voedt, of ook in den tijdkring der Amerikaanfcbe overleveringen ooit of ooit gevoed heeft. - ! Je meergemelde Heer Ka lm (h) hoorde vun eenen zeventig jaarigen Grijsaart, Maonskeen geheeten, dat in delaatstvoorgaande Eeuw, toen de Zweeden eene nieuwe Stad aan de Delaware , niet verre van Salim, hadden willen aanleggen, zij bij het uitfpitten van den grond, in eene diepte van twintig voet, eene gemetfelde Put hadden gevonden. — De Heer Kalm kon deeze put niet zelf onderzoeken, wijl de Delaware haaren loop over deeze put genomen had, en geduurende zijne aanweezigheid aldaar niet zoo laag viel, dat hij de overblijffels daar van zou hebben kunnen zien. — Omtrent denzelfden tijd, toen men de gemetfelde put ontdekte, vond men onder de oppervlakte der aarde, op onderfcheiden diepte, gebroken aarden Vaatwerk, en bijkans nog geheel onbefchaadigde TicheHteenen , hoedanige de oorfpronglijke Amerikaanen, voor zoo veel men weet, nooit vervaardigd hebben. — De Heer Kalm befloot uit deeze Oudheden, dat reeds voor de vijftiende Eeuw door den wind verdreeven en afgedwaalde Europeërs aan de Delaware moesten gewoond hebben ; en dit befluit is zekerlijk de natuurlijkife gedachte , die zich van zelfs aan ieder eenen aanbiedr. — Buiten allen twijfel vallen allen mijnen geleerden Leezeren de Noordmannen in, die in 't begin der elfde Eeuw de kusten van Noord-Amerika ontdekten, en het door hen zoo genaamde Wijnland meer dan eene geheele Eeuw lang bezochten. Ik houd het in 't geheel niet voor onmooglijk, dat deeze Noordmannen, geduurende hun verblijf in' Amerika , Putten gegraaven en opgemetfeld hebben; ook Tichelfteenen zoo wel, als aarden werk hebben bereid, dan,wanneer (h) II. p. 575, 576. Iloogd. Vert.  van Oude Gedenkstukken. 121 heer zij de Putten aan de Delaware gemaakt hadden, hoe konden deeze zeden de elfde Eeuw met twintig voet aarde bedekc zijn geraakt? — Is het niet veel natuurlijker, ook deeze Gedenkftukken van dezelfde of dergelijke Volken af te leiden, welke de voorheen gemelde Pyramiden en Vestingwerken opgerecht hebben ; van welke het voorwaar niemand zich zal laaten invallen, die overblijffels der oudheid den Noormannen toe te fchrijven. Doch men kan het niet enkel van het Noordlijke, maar ook van eenige landen van het Zuidlijke, of tenminste van het warmer Amerika bewijzen, dat aldaar eertijds magtige, tegenwoordig gantsch onbekende Volken geheerscht hebben. — Volgens het getuigenis van den beroemden Heer d'Ulloa fi), vindt men in Louifiana Grafteekens, welke aan die in Pe.ru en Qjiito volkomen gelijk zijn. Twee dergelijke Grafteekens liggen nog tegenwoordig omtrent honderd mijlen boven Nieuw-Orleans, en toonen door hunne grootte, bijzonder door de hooge opgeworpen aardhoopen, dat veele duizend handen tot oprechting derzelver vereischt wierden. — Onder alle Natiën , welke tegenwoordig in dit gedeelte van Louifiana woonen, is geene enkele, welke haare dooden op zoodanig eene wijze begraaft, en dergelijke Eer- en Gedenkteekens voor hun fticht. Maar nog veel vreemder en zeldzaamer, dan deeze Grafteekens en Grafheuvels in Loufiana, fchijnt mij te zijn die groote Pyramide, van fteen opgehaald, welke men in Guyana, op den afftand van zeven dagreizen van de Plantaadjen der llollanderen, ontdekt heeft, en die waarfchijnlijk niet de eenige is, welke men eens in die Landftreeken vinden zal. — Niets is meer te bejammeren , dan dat die geen , welke dit Gedenkteeken ontdekte , het niet naauwkeuriger onderzoeken kon; wijl de Ir.diaanen , welke hem derwaard verzelden , voor booze Geesten bevreesd zijnde , hem in eene onveilige landftreek dreigden te verlaaten (k). — De tegenwoordige Bewooners van Guyana behooren tot de ruuwfte en onbefchaafdfte Wilden in Amerika , en men kan het zich naauwlijks als niooglijk verbeelden, dat zij , of hunne Voorvaderen ooit, groo- (i) Nacbrichten II. p. 133. Hoogd. Cu) IIartsink I. p. 265.  123 Beschrijving Van Oude Gedenkstukken. groote Werken van fteen zouden hebben kunnen tot ftand brengen. [Van de Oudheden en merkwaardige Gedenkftukken in Afrika, en vervolgens in Afie, welker Stichters en Tijd van ftichting onbekend zijn, in onze volgende Stukjes.^ Over de ontelbaar e foorten van vsortteelinge der Dieren, Zedert duizend jaaren arbeidt het menfchelijk vernuft reeds aan dit gewigtig verfchijnzel in de Natuur. Van Aristoteles, van H1 ppocrates af, .tot op de tijden van Hallïb , Bonnet, Buffon en andere , zoekt ieder kenner der Natuur den fleutcl tot dit groot geheim na te fpooren. — Maar misfchien zal het dekzel, welk thans onze onderzoekingen bepaalt, ook nog voor de oogen van onze laatere nakomelingen hangen. Üe ontleedkunde der menfehen, de Zoölogie, de kunstige broeijingen, de ontdekkingen met het mikroskoop, de nauwkeurigfte waarneemingen, de gelukkigfte toevallen, de zorgvuldigfte verzamelingen der gewoone verfchijnzelen , de rechtmaatigfte fluitredenen, en de gewigtigfte leerftelzels, de dwang welken men de Natuur in het Rijk der Planten en Dieren, heeft aangedaan , — niets is tot nog toe in ftaat geweest het licht te ontfteeken, het welk dit duister gewest ophelderen konde. — En misfchien wordt de waare Theorie der voortteelinge door veele onvervvagte , onbegrijpelijke, alle voorgaande ondervinding en meeningen tegenftrijdige zoortcn van vermeerderingen beftendig zwaarder, en raadzelagtiger. — Ik heb mij lang moeite gegeeven alle bekende foorren van voortplantinge te verzamelen en in klasfen te verdeden , maar de tafel groeide van weinige opgaven tot Ocne onverwagte grootte. — Gelijk nu mijne kennis zich vermeerderde , zoo leerde ik nieuwe mogelijke voor handen zijnde wegen der vermeerderinge kennen. — Ik.moest beftendig bijvoegselen , uitzonderingen , en nieuwe aanmerkingen daar bij voegen. — Kn hoe veele mij nog onbekende zoorten mogen reeds onder de Natuurvorfchers van den Eersten rang bekend zijn? — Hoe veele mogen 'er wel in kostbaare Werken geboekt ftaan, naar welke ik dikwijls met een nederig gevoel, ten aariaien van mijn gering ver  van Voorttee ï.jng der Dieren, 123 vermogen en omftandigheden, maar misfchien altijd tevergeefs, met eene onverzaarielijke lust, ja met eenen dorst naar waarheid en licht, welke de Eeuwigheid eerst bevredigen kan , zugt en verlang! De Ouden kenden fiegts drie zoorten van voortteelingen, en eigenlijk hadden zij maar twee in de Natuur waargenomen, door leevende jongen, door eijeren, en doordeverrottinge. De laatfte twijffelagtige zoort van voortteeling grondvest zich op een valfche fluitreden, en is reeds in de voorgaande Eeuw als eene grillige verbeelding verbannen geworden. — De laatere Natuurkenners wilden de zaak bekorten, en ftelden den grondregel op, dat alles uit eijeren wierd voort geteeld. De Polypus en meer wormen, die zich door fnijden en van een deelen vermeerderen, hebben deezen algemeenen regel om -verre geftooten. — Maar hoe veele andere zoorten van vaortteelinge , hoe veele afwijkingen zijn in dit opzigt waargenomen geworden V — De wet der Natuur, dat ieder jong, door de vermenginge van tweederleie geflagten , ontftond, heeft veele uitzonderingen ; en zelfs daar, alwaar deeze fchikkingen plaars hebben , zijn niet alle omftandigheden aan zich zelve gelijk. — Bij eenigen wordt de fpruit de grondftof des groeijenden diers, het zij nu een eij, of een zaad-diertje, of een fap, in de baarmoeder gevormd is, het komt niet eer te voorfchijn , voor dat alle leden voorhanden zijn. — Dit is de wet, naar welke de voortteeling bij menfehen en zuigende oieren gefchiedt. Bij de Vogels word ieder jong, als 't ware, met een uterus voorzien , en deeze fcheurt zich van het moecier-lijf los, en daar in wordt buiten het dier, door de warmte van het broeijend dier de jonge vogel gevormd. Tusfehen deeze beide zoorten is eene middel-zoort geplaatsr. — Bij de water-vlooi jen , bij de duizend-beenen , en inzonderheid bij de kreeften , welker harde huid of bast de menigte der wasfende eijeren niet beftendig bergen kan, hangen alle eijeren eenen tijd lang of aan de borst of aan het onderlijf tot dat zij ze eindelijk vallen laaten. -- De eijeren der meeste infecten zijn, zonder bevrugtiginge van de mannetjes, onvrugtbaar; maar bij eenigen vindt"men eene Mottagenefie, bij voorbeeld, van zijde rupfen weet men zekere voorbeelden , dat zij, zonder voorafgaande gemeenfehap met het mannetje, vrugthaare eijeren gelegd hebben. — Bij de bladluizen is eene enkele bevrugtïging roereikend, om veele volgende geflagten van bladluizen vrugtbaar te maaken; Pij  124 Over de Soorten bij andere dieren is rot iedere zwangerfchap de bijkomst des mans noodig. — Bij de meeste eijerleggende dieren bevrugt de man de eijeren, eer zij gelegd worden, in het lichaam der moeder,; bij de visfehen en kikvorfchen is de orde zoodanig gefchikt, dat de eijeren eerst na de ukfehudding met de vrugtbaar maakende zaad vogt befproeid worden. — De meeste dieren hebben maar eene beftendige wijze om zich voort te teelen; ook dat is bij de Hagedisfen, Salamanders, Slangen, aaien, aalmoeders QBlennius viviperus)en zalmen, bij de vliegen, cochenillen, bladluizen enz. veranderd. In het begin des zomers leggen deeze hunne eijeren, tegen het einde laaten zij leevende jongen na. — Ja in de Natuur zijn zelfs Monoculi of fchild-vlooijen gevormd, die zich dan door eijeren , dan door leevende jongen , dan door frmiifification voortteelen. -— In alle foorten van dieren , alwaar eene waare verbinding der twee gedagten plaats heeft, wordt bij iedere vermenging fiegts het wijfje zwanger, maar bij de Androgynis wordt dat inviduum, van welk het wijfje bevrugd wordt, desgelijks van dat genoemde wijfje zwanger. — Bij de bijen en andere foorten van Infecren is een groot aantal, het welk aa;i eikanderen volkomen gelijk is, tot geflagteloosheid beftemd. — Zij hebben alle teeldeelen, maar fiegts onder zekere omftandigbeden ontwikkelen zich dezelve ; gemeenlijk blijven zij beftendig onontwikkeld bedekt. De nieuwfïe ontdekkingen hebben ons wormen leeren kennen, die zich door natuurlijke of door kunstige verdeelingen voortteelen. — Den Polypen groeijen de jongen uit het lijf uit, gelijk de takken uit de boomen ; het aan ftukken fnijden , welk anders de meeste dieren zou dooden, wordt hier een middel tot vermenigvuldiging. In het Rijk der Dieren komen voorbeelden der Polygynie , der Polyandrie , der Monogamie en der Venus vaga voor. Men kent dieren, die alleen van het vrpuwlijk geflagt fchijnen te zijn, en zich echter voortplanten. En wie zoude het gelooven, wanneer het niet nieuwe Waarneemcrs verzekerden, dat de eijeren der Pleuronccles folea, offchollen, niet uit de doppen kunnen, wanneer zij niet aan de ftaart van een grooter zee-kreeft aanhangen ? Hoe veele merkwaardige verfchijnzelen, hoe veele menigvuldigheid in de fchikkingen der wetten, bij de uitbreiding van hec dieren rijk, lieten zich van ieder enkele omftandigheid wel opgeeven ? Bij de groote dieren zijn de teel-  van Voortteeling der Dieren. 125 teeldeelen grooten zigtbaar; bij de vogelen, Amphibien, Tnfekten, visfehen en wormen klein,'en in zekere holligheden verborgen , zoo dat aan den uiterlijken omtrek des lighaams geen geflagt-teeken zigtbaar is. — Bij de fpinnen zitten de teeldeelen aan den kop. — Eenige vermeerderen zich in eene onbegrijpelijke menigte, en konden de waereld overftroomen, wanneer het geheele broedzel behouden wierde , andere brengen weinige jongen voort. —Eenige zorgen weder voor eene nieuwe voortteelinge , wanneer de voorige nauwlijks ter waereld gekomen zijn; andere integendeel paaren zich niet eenmaal in een jaar. — Eenige kunnen in alle maanden teelen en zwanger worden, andere zijn op een tijdftip van het jaar bepaald. —• De meeste teelen voort in het voorjaar, maar de kruisyogels, eenige visfehen , de katten en andere op eenen tijd, wanneer de natuur dood en als verffijfd ligt. — Veele dieren zijn vol liefde en tederheid voor hunne jongen, andere zijn zoo geil, dat zij het gebroedzeldooden. — Eenige behouden de jonge familie bij zich, andere ftooten zena weinige dagen van zich. —• De allermeeste vlieden de mannetjes, zoo dra zij eens dragtig zijn geworden, maar de haazen wijfjes laaten zich over bezwangeren. — De mannetjes maaken gemeenlijk een begin tot de voortteeling, maar men weet Infecren wijfjes, bij welke het tegendeel gefchiedc. — Bij kikvorfchen en padden duurt de paaring veele dagen; — bij vogelen dikwijls zeer korr. — De vogelen broeden hunne eijeren zelve; zelfs de ftruis verwarmt ze; ten minsten in den nagt. — De Infecten integendeel fterven bijna alle, eer de jeugd gebooren wordt. Visfehen en fchulpdieren laaten hunne eijeren over aan de zon en het water, en kennen hunne jongen niet eens. — Uit de meeste eijeren komt het jonge dier in even gelijke gedaante te voorfchijn, welke de oude heeft; — maar bij de kikvorfchen bij de Infecten — hoe veele veranderingen zijn'er noodig, eerde jongen zijn * zoo als de ouden ? Ieder ei bevat een fpruit des diers, en de tot groeijing noodige fappen; —- maar zijn niet de vogel-eijeren, visch-eijeren, Infecten eijeren , (langen eijeren, worm-eijeren zeer verfchillende? En in ieder Clasfe, hoe veel verschillendheid in de gedaante, in de grootte, in de kleuren, in de teekeningen ? Eenige hebben eene harde kalkagtige fchaal onder eene leeragtige huid, andere zijn geheel week, eenige (laan de hevigfte koude uit. — De Hagedisfen eijeren geeven licht in 't duister, de zak-fpin draagt ze in een zak bij zich aan Vilde Deel. MengelJl.Ne. 3. I 't lijf. —  32ó Over de Soorten ,*£ lijf. — Eene wet der Natuur fchijnt het te zijn, dat uit ieder ei fiegts maar een jong komt; maar de acbtpunctonder de bloedegels lege eijeren, uit welke meerdere uitkruipen. — Eenige eijeren hebben terftond hunne regte grootte, maar daar zijn ook eijeren, die buiten het lichaam der moeder groeijen. — Wat is de Hippobosca nytnpbipara voor een merkwaardig verfchijnzel? en de levendig gebaarde vlieden, die, gelijk Reaumur zag, in haar geheele leven maar eenmaal baaren kunnen, wijl ieder ei een deel van de Uterus mede wegneemt en verwoest. — En de negenwormen-eijeren , de Hangen-eijeren, in welke het jonge dier, ongemeen fchoon te zamen gewonden , zijne bevrijding verwagt. Is liet nu niet zeker, dat de Schepper der Natuur oneindig rijker aan middelen is, dan ons verftand aan verbeeldingen? — Welk eene Almagt, zoo veele duizenden van ïöorten te fcheppen, en ieder in eene baan te teekenen! Welke Wijsheid zoo ontelbaare wezens, zoo verfchillende kragten en vermogens, zoo ongelijke poogingen, zoo te.genftrijdige oogmerken van enkele dieren, alle tot een doelwit te leiden , en door alle deeze inrigtingen de orde en fchoonheid der waereld te behouden! — Die zulk een veld der Natuur-gebeurtenisfen , zonder aandoeninge, zonder heilige gevoelens van de grootte en goedheid Gods overzien kan, dien het onverfchillig is, of hij deeze werken Gods kent of niet, die moet een geheel onaandoenlijke ziel hebben, welke niet voor verhevene en God vereerende denkbeelden gefchikt is. Nu zal ik hier nog eenige aanmerkingen bijvoegen over den loop des bloeds, op welk het leven der fchepzelen berust. Ook daar vertoont zich de Schepper grooter, rijker, menigvuldiger, dan wij denken kunnen, — flegts die dieren , welke aan de grenzen van het dieren-rijk (taan, hebben, zoo veel wij zien kunnen,geeneomloapendevogtigheden, misfchien worden deeze onderhouden even gelijk de planten. — Bij de zuigende dieren en vogelen is een waare volkomen omloop des bloeds; bij de andere klasfen is reeds meer verfcheidenheid. —' Het hart en de long hebben in ieder Clasfe van dieren eene andere gedaante, eerie andere (telling, en verbinding met de harten. — Bij veelen vindt men twee hartkamers, bij andere is maar een oor, eene kamer; bij eenige is overal maar holte tot ontvang en tot voortdrijving des bloeds. —- Bij veelen is het fterk en fpieragtig, bij anderen is het een bloot vlies, het welk  van Vooktteelincs dkr Dieren; 127 Welk .m het uitftooten van bet bloed bleek wordt. — Bij eenigen is het in een buidel bewaard; bij eenige Ampbibkn ïpeeïc het ordentlijk zonder- deeze inoakking. - Bij rnenfchsn ligt het in de linker borst; bijkans alle diereu hebben het in de midden liggen. — , Bij ons ftaat het fpits op hec middelrif, en de bal is naar het hoofd; maar de visfehen hebben het fpits naar den kop toe, en de bafis naar het middenrif gekeerd. - Bij de veldmuizen ligt de regter of de voorfte kamer horizontaal onder de linker, en hetharttlaac echter zeer goed en zeer fnel. — Bij de Oliphanten weegt net 17 pond. Misfchien heeft het bij Kolibri niet degrootte en het gewigt eener erwt of tarwenkoorn. Bij dieren, die eene ordentlijke borst hebben, en breed 2ijn, is het kort en dik; bij walvisfehen en vi,fchen is het meer langwerpig. — Infecten en wormen hebben eene rei van harten, of eene polsader door het geheeie lijf, welke even die diensten doet, als het hart. Bij eenige wormenis agter aan het einde des lighaams van de'Haart een bloedvat, het welk, even als het hart, de vloeibaarheden verzamelt en voortdrijft. — Bij deeze beweegt zich alzoo het bloed van de ftaart naar den kop, gelijk bij de andere diereu betbloed van den kop naar de extremiteiten gevoerd wordt. — Bij de plantdieren is dit anderzins zoo gewigti» fchijnend deel weggelaaten, en wordt het dier echter behouden. Bij de dieren, die geduurende den winter doorllaapen, heeft het hart dan een fterker dan een geringer werkzaamheid — De longen helpen tot de rondgaande beweeging des bloeds ' en zijn daarom overal nabij de vaten; maar bij alle gelijk! heid is zeer veel ongelijkheid ja de Natuur. Volgens de waamèemingen van Boddaert beftaat de long Mt viervoetige dieren uic vaten, blaasjes en klieren; bij de vogelen is zij een vlies. Bij de visfehen zijn het ontelbaar veele halve ronde over elkander liggende vaten. Bij de infecten zijn het flekhoorntjes gedaante vormige rondgedraaide vaten ; — bij eenige wormen is het een enkele luchtkanaal, bij Zoopbyten ontbreekt de long geheellijk. —■ Bij de zuigende dieren vult ze de geheele holte der bórst omvat het hart, en eindigt zich op het middelrif. — Bij de vogelen zijn groote fakken , aanhangzels daar aan waar door de lucht in het geheele lighaam des vogels, in alle beenen verdeeid wordr. Bij deeze Klasfen van dieren zet zich de long beftendig uit, en zakt weder tezamen, maar de long der Ampbibien is als 't ware een bewaarplaats een /aagazijn, het welk met veel luchc aangevuld kan worden, I 2 dezel-  128 over de Soorten van Voortt, der Dieren. dezelve lang behoudt, en allengskens weder vaaren laat. — Bij de Cbameleon is het eene tedere, menigvuldig gevouwene huid, die onder den invloed der affecten des diers ftaar. Zuigende dieren , (vogels en Ampbibien) hebben maar een long, en die met alle haare vleugelen inwendig, om en nevens de harten; maar de visfehen hebben aan ieder zijde des kops eene, en buiten het lighaam bedekt met een beenagtig fchild, en een Herken huid. — De infecten hebben de long in het geheel niet ter plaatze daar andere dieren dezelve hebben; zij bezitten ook niet fiegts eene opening, om de lucht in het lighaam te brengen; zij hebben aan ieder zijde des lighaams eene rei openingen, waar van eenige noodiger, andere van minder belang zijn. Zij hebben aan het geheele lighaam lucht-gaten, wijl het hart ook door het geheele lighaam gaat, en op dat de lucht onmiddelbaar tot hec bloed komen mag, zoo als bij de planten, aan het geheele lighaam der planten, luchtbuizen aangebragt zijn. — Hoe veel merkwaardigs heeft niet het hart en de long der fchilpadden ? En de luchtpijp bij de zwaanen en andere watervogels? Zelfs in het bloed zijn onbefchrijflijk veele veranderingen mogelijk en werkelijk. Bij geheele klasfen van dieren is het fchoon rood, bij andere zwartagtig, bij andere donker rood, bij de meeste Infecten en wormen is dezelve wit, bij eenige rupfen en krekels vond Heivjon het bloed bleek groen, en Muller zag, dat de blinde Naïde in de bloed-aderen rood bloed had. Bij eenigen had het beftendig eenen zekeren graad van warmte der Dampkring,in welke zij zich bevinden. Bij de Europeaanen is het het volmaaktfte rood, bij de Moeren is hec eenigzins zware ge. verfd. Bij de koudbloedige dieren zijn de bloeddeelcjes vlak en ovaal, bij de warmbloedige linfenvormig. — Intusfchen worde ieder foorc van dieren door hec bloed, welk haar de Schepper gegeeven heeft , op het voortreflijkfte onderhouden.  Berigt wegens Tunis. 139 Berigt aangaande eenige bijzonderheden van de Stad, en het Koningrijk Tunis , als mede het gedrag der Engeljcben en Franfchen. bij den handel naar de MiddelandZee en de Levant. (Uit hec Engelsch van Edward Stanley eertijds Prefidenc te Tunis.") Tunis, de hoofdftad van dit Koningrijk , met denzelfden naam, ligt op eene hoogte, nevens de zee met denzelfden naam; heeft vier Engelfche mijlen in omtrek, en bevat bijna 300,000 inwooners. — De ftraaten van Tunis zijn zeer uaauw, gelijk in de meeste heete landen, endaar bij, wijl zij niet geplaveid zijn, des winters modderig, en des zomers ftoffig. — De huizen zijn doorgaans laag. De meeste hebben een voorhof met banken aan de zijde, en met matten bedekt, alwaar de heer van het huis zijne bezigheden verrigt, en zijne vrienden ontvangt. — Verder heeft niemand anders toegang, dan bij buitengewoone gelegenheden. — In de huizen der Confuls dient die Voorhof in plaatze van een beurs voor de Kooplieden, Zee-Capiteins, Makelaars en dergelijken, welke aldaar te zamen komen, om hunne bezigheden te verrigten. — Aan de andere zijde van dit voorhof is een open hof, met marmerfteenen of verglaasde fteenen gevloerd, naar mate het vermogen van den eigenaar zulks vergunt. — Dit hof is door een fterk katoen- of linnen-dekkleed voor de zon en hec onweer befchermd. — Die dekzel is aan den wand of muur vast gemaakt, en kan door oprollen naar welgevallen uit. gefpreid of ce zamen gerold worden. — Hier komc men op Testeins vermaaklijkheden bij elkander tot gezellchap, deswegen houdt men die plaats zeer zuiver en rein. — Wanneer het huis twee verdiepingen heeft, dan is zomtijds een kruisgang op het Hof, en daar boven over heen een gaanderij. — De kamers gaan volgens de lengte van het Hof en de gaanderij, en hebben zeer zelden communicatie met elkander, wijl de trappen uit het voorhof, of het hof opwaarts gaan. — Gewoonlijk ziet men eene geheele familie, in eene kamer, bij elkander woonen. — Bij lieden van ftaat zijn de wanden of muuren met zijdene tapijten tot op de helft benedenwaarts behangen; deeze kan men aanhaaken en naar maate het faifoen van 't jaar is gevoeglijk veranI 3 de'  j3© b E 8 ï G 7. deren. Ook hebben de wanden matten , op dat mea ras; de fchouderen daar tegen aan leunen kan. Het meeste water, welk men hier gebruikt, is regenwater. Men bewaart het in putten of groote regenbakken, welke zoo veel water kunnen bergen, als eene familie voor 5 of 6 maanden noodig heeft, wijl de daken op de huizen plat zijn, met eene aartige terras voorzien, zoo (topt men, bij het eerfte begin van dortregens,, de pijpen toe, opdat niet alle drek en vuiligheid in de regenbakken zou loopen; doch zoo dra het dak afgefpoeld is, dan opent men de pijpen, en laat het water in de regenbakken loopen. — leder regenbak bijna heeft een dekzel, welk van d,e bafis eene? marmer-zuil gemaakt is. Duizende van zuilen worden tc: dit gebruik bedeed, het overige daar van flaat menaandukken en gebruikt het benevens andere tleenen tot de gebouwen. — Het Hof van de groote Mofché van Tunis is meï veele fraaije zuilen van verfcheidene bouwordens verzien!.— Ook daan 'er veele fijne zuilen in de Mofché; maar de Mooren zijn nog bijgelooviger dan de Turken en vergunnen geen Kristenen den ingang in dezelve. De Stad Tunis is met een muur omringd, maar te zwafe om een geregelden aanval van den vijand te wederftaan.jDe' lucht is daar gezond , en wordt door de groote menigte van wilde Rosmarin ,Mastix en andere Aromatifche plantenen boomen, welke men bij het aandooken der ovens en baden gebruikt, zuiver gehouden. De marktplaatfên zijn rijkelijk, niet alle noodige leevensmiddelen, voorzien. — Rund-erj fchaapen-vleesch kost het pond een duiver. Pluimgedierte heeft men in overvloed, inzonderheid duiven, de groor.de en beste, die ik ooit gezien heb. Het volk op bet land eet. veel brood, en daarom is dit artikel zeer goedkoop en goed. Hot brood welk de Franfche bakkers voor de Factorij, de huishouding der Corifuls, en voor de voornaamde Kristenen bakken , is het beste en aangenaamde, dat men misfchien nergens beter vindt. — Op de Marktplaatfên verkoopt men eene groote menigte brood. Daar toe gedeldegeregtsdi'enaaren gaan rond, om te onderzoeken naar het gewigt en de deugdzaamheid van 't brood, en zoo dra zij een gebrek daar aan vinden , wordt de verkoopermetdokflagen gedrafr. De markt voor koorn , hout, kooien enz: heeft ieder zijn bijzonder Quartier , waar alles zeer regelmaatig toegaat, en waaralle koophandel, 's morgens, omdreeks negen uuren, geduurende de zomerhitte, ophoudt. — Men heeft hier eene' groote menigte en verfcheidenheid van gewasfen, kruiden, en  wegens Tunis. 131 en faladen, welke het geheele jaar door, op elkander volgen. Meloenen en Water-meloenen zijn in grooten overvloed, en goedkoop. — Alle foorten van levensmiddelen zijn niet alleen zeer goed, maar ook zoomaatig in prijs,dat een arbeider of landman den gantfchen dag over, met brood, vleesch en toefpijs voor 3 Huivers kan te regt komen. De Dragoman des Confuls verzekerde nog, dat hem zijne Familie, beltaande uit hem, zijne vrouw, haare moederen een Meisje, het geheele jaar door, met alle uitgaven nier. hooger dan 25 ponden fterlings aan onderhoud koste. Een fehrijfboek , welk eertijds aan den Heer Laurence, Britfche Conful in 't jaar 1722 toebehoorde, en de berekening van zijne uitgaven behelsde, fielt de jaarlijkfche kosten, tot onderhoud eener familie van tien of twaalf perfoonen op 64 ponden fterlings. — Maar zedert dien tijd is de prijs der levensmiddelen merkelijk gefteegen.— De uitgaven van de tegenwoordige Engelfche Confuls, wiens familie aldaar uit 14 perfoonen beftond, beliep jaarlijks op 200 ponden lterlings. De Ba/ar of handelplaats, alwaar de verfchillende handwerklieden hunnen koophandel drijven, heeft eea grooten omtrek, is in vier quartieren verdeeld, en vanboven bedekt en tegen de zon en regen befchermd. — Ieder hatïdteering drijft haaren koophandelbijzonder, alskleermaaker, fchoenniaaker en dergelijken. De Jooden , welke den geheelen handel in handen hebben, maaken groote Asfortimentenvan waaren, voor de fiad en hec land , welke alle zeer grof gewerkt zijn. Zij hebben hun eigen Bazar of markt. — Jk bezogt hunne Quartieren menigmaalen , om Medailjes te koopen ; want de meeste Goud en Zilvermunten komen in hunne handen. De landlieden brengen dezelve tot hen en verkoopenze naar de innerlijke waarde derMetallen. —• Men vind veele munt-fpecien.in dit gewest, inzonderheid in october na den menigvuldigen regen; eenige daar van verdienen de oplettendheid der liefhebbers. De Heeril/olinart, laatst Zweedfche Conful, had een fraaije verzameling van Medailjes, en gcfneeden fteenen, na veele jaaren, door de familie van zijne vrouw, bij een gebragt. — Na zijnen dood heeft de Koning van Zvjeeden dezelve gekogr. De bewooners van dit land zijn waare Ikonalhten , zij bederven en vernietigen alle fraaije overblijf/els der oudheid. Wanneer zij eene Medafijc vinden, dan is hunne gewoonte, daar op te Ipuuwen en ze met zand te fchuuren, waar door veeltijds de Figuur benevens het opfchrift afgewreeven wordt. I '4 De  132 Berigt De Jooden zijn in groote menigte te Tunis; men rekent hun getal op 30,000 perfoonen. Zij hebben hunne fynagogen en twee Alcaids tot hunne voorftanders, die uit hun midden verkoozen en van den lies. bevestigd worden. Hier heerscht de gewoonte als in de Levant ,naamelijk dat 'er geen koophandel zonder hunne bemiddeling geflooten wordr. Zij zijn de algemeene Makelaars. Intusfchen is het grootfte gedeelte van hun arm, en worden van de mooren mishandeld, welke echter niet het hart hebben hen te beledigen. Zelfs de geene, die zich in een goeden welftand bevinden, maaken weinig opzigt en zwier. Alle vrijdagen houdt men,' op den Bazar, met de zwarte flaaven markt; daartoe dienteen plaats, gelijk een fchouwtooneel, drie voeten hoog, met banken in 't rond, en met een wandelplaats van planken in 'c midden, alwaar mende flaaven op en neder laat gaan, om hunne leden aan de koopers te vertoonen. Geen Kristen durft hier een zwarten flaaf koopen. — Ik heb daar onder veele van beiderlei geflagt gezien, welke zeer regelmaatige aangezigten hadden, zeer verfchillcnde van de aangezigten derCuineefchemooren.— Men brengt ze uit de binnenfte deelen van Afrika naar Tunis met Caravaanen , welke geregeld alle jaaren aankomen ; maar van welk gewest zij eigenlijk komen, konde men niet gewaar worden. Een Koopman zeide mij, dat zij vijfmaanden op reis waren, enStruisvogels-veeren, goudftof, flaaven, gommen en eene menigte van andere artikelen mede bragten, die zij kogten, en tegen koopwaaren, welke zij bekwaam met zich voeren konden , verruilden. De baden voor de manraen en vrouwen zijn daar in groote menigte en altoos vol menfehen; bet wasfehen en reinigen is een wezendlijk artikel van de Mahometaanfche Ge. loofsleere. De kosten van het baden bedraagen telkens den maatigen prijs van twee asperen. De Jooden houden meest de koffijhuizeii. De kofllj die men gebruikt komt van de Franfcbe eilanden: de prijs bedraagt een asper vooreen kopje. — De huizen van de Kuropeefche Confuls zijn alle bij de Oostelijke of Zcepoort gelegen , en zijn zeer goede wooningen. De Fendac of Factorij der Franfchen beftaat uic meer koophandel-huizen, heeft haare eigene muur, en ■wordt van eenen Conful of Viceconful beftierd , dien de Koning jaarlijkfche bezolding geeft, en die onder het opzigt van de Commercie-kamer re Marfeilje ftaat. — Hier bij dien ik eenige aanmerkingen te maaken op hunnen koophandel. — Bijna in aile havens der Middelandfche Zee en der  wegens Tunis. jg3 Levant, welke een fchip naderen kan, of waar een fchija van koophandel voorhanden is, houdt de Franfche Natie een Conful of Viceconful. — Beftendig kruisfchen 'er oorlogfchepen, om hunne koopvaardijfchepen voor de zeeroovers te beveiligen, welke in deeze zeeën zeer menigvuldig zijn. — üe Conful heeft wetten tot zijn rigtinoer, ende kooplieden zoo wel als de zeekapiteins ftaan onder zijn opzigt. - De tollen in de havens zijn zeer maatig, en vallen deswegen den koophandel niet lastig. - Het onderfcheid tusfehen dit gedrag en dat van de Britfche Conluls gaf een verftandig man aanleiding om te beweeren, dat de Franfche Confuls gezonden wierden, om den koophandel te befchermen, de Engelfchen integendeel om dezelve te onderdruk, ken. De Franfche Confuls en Viceconfuls verkrijgen eene toereikende, en met hunnen ftand en waardigneici overeenkomende jaarwedde , doch durven onder geenerlei voorwendzel koophandel drijven. - Dienvolgens handelen zij des te onpartijdiger tegen de inboorlingen en de kooplieden. De Viceconful is desgelijks de wagter of opziender des Confuls, en zoo dra eersrgemelde zich verwijt op den hals haalt, is het voor den laatften een onvermijdelijke pligt de Commercie-kamer daar van kennis te geeven. De Engelfchen doen juist het tegendeel. Zij zenden Confuls met eene geringe of wel geheel zonder vergunning van eene jaarwedde. Men ftaat hun integendeel toe om handel te drijven. — Hun ampt geeft hun crediec, en verzekert hunne perfoonen voor een Arrest; zijgeraaken doorongelukkige gevallen in oneenigheden, of ook wel door eigene onbekwaamheid in verval van middelen en maaken bankeroet. •— Dit kreukt de waardigheid der Natie en haalt haar in vreemde landen ver wijtingen op den hals. — Binnen weinige jaaren hebben verfcheidene Engelfche Confuls agter elkander bankeroet gcfpeeld, en wijl zij hunne Crediteuren flegte en fchandelijke percenten aanbieden, zoo wees men hen met vingeren na, en zeide, daar gaat de Engelfche bankroette Conful heen. — De Engelfche Conful houdt zijnen Viceconful, die flegts een armoedig inkomen van kleine accidenten en fchrijfgeld heeft. — En wijl hij bij de geringde voorvallen van twist van zijn principaal kan afgedankt worden zoo kan hij ook geenzins dat hart voor den Conful hebben' wat de Franfche Viceconful voor den zijnen heeft Als een Engelschman, die op de eere van zijn vaderland ijverzugtig is , wenschte ik deeze aangelegenheden wel onder eene betere orde en beftiering te zién. — Want anI 5 der-  B E R ï G T dérzins mogt de geringe koophandel op de Middeilandfche zee en de Levant, welke ons nog overig gebleeven is , geheel verlooren gaan. Anderszins hadden wij een groot aandeel bij deezen handel, doch tegenwoordig is dezelve toe eene fchaduwe verdweenen, en dit alleen door onze flegte behandeling, waar van ik overtuigd ben. — 13ïj mijne te rug- reize naar Engeland vond ik, tot mijne groote droefheid, dit Commercie Departement (Board oftrade) opgefchorc. — Eene inrigting, die, wanneer ze goed beflierd wierd, in een land, als het onze, volftrekt noodig is. — Ik geloof zoo dezelve weder heïfteld wierd en bekwaams perfoonen, die den koophandel verftaan , tot voorftauders hadde, zij aan het land groot voordeel zoude toebrengen, inzonderheid tegenwoordig, daar zich geheel nieuwe wijzen van koophandel opdoen, welke den totnogtoegeweezen gang des koophandels niet alleen in het Oosten, maar ook in andere Waerelddeelen, zeer veranderen zullen. —Ik voeg hier nog voor de leezers bij, wellte Mcrfeille niet bezogt hebben, dat 800 a 1000 fchepen uit deeze haven in de Middelandfche zee en de Levant op den handel uicloopen en meerdere reizen in een jaar doen. Ik geloof dat Frankrijk bij deezen handel meer wint dan bij ieder andere tak zijner Negotie. De menigte van Wollens, welke van Marfeille uitgevoerd wordt, is bijkans ongelooflijk, en de gehe.ele Levant wordt van de Franfchen gekleed. — Hunne ligging geeft hun zekerlijk groote voordeelen boven de Engelfchen; maar deeze hebben ze nog bijzonder verhoogd en vermeerderd, door de oplettendheid, welke zij op hunne Artikels van Negotie befteeden, inzonderheid op de kleuren van laakens en doeken, welke van de Turken zeer gezogt worden. — Zij brengen naar Tunis fpaanfche wol, koffij, fuiker, fpecerijen, wollen en linnen, benevens eene groote verfcheidenheid van andere waaren; daar en tegen haaien zij koorn, olie, was, huiden, zijden en andere Artikelen, welke in't land voortgebragt worden. — Het doet mij leed, dat ik het zeggen moet, dat van Algiers tot Alexandrien in Egypten geen Engelsch huis van Negotie van eenen zekeren rang gevonden wordt. — De Spaanfche wol wordt tot Barrets of kleine Mutzen in Tunis verwerkt, welk de geheele Levant met dit Artikel verzorgt. Dit is een van de voordeeligfte ftapelwaaren van .Tunis; want de bedde-dekken, hijkes, burnooten en andere wollens, worden hoofdzaakelijk te Puza , Sfax en langs de Oostelijke kusten vervaardigd. — Daa:  WBOENS Tuuris, i25 Daar zijn wel eenige weeverijen voor zijde, fluweel en dergelijke , maar alle deeze Artikelen worden in geene genoegzaame menigte voor de eigene confumtie vervaardigd; het overige vervullen de Franfchen. Men veronderftelt, dat het Koningrijk Tunis 180 mijlen in de lengte, en 250 in de breedte heeft. Her heeft eene fijne lucht en een vrugtbaaren grond, welke met losliggende zoutdeelen is bezwangerd, zoo dat debeploeging derzei ve maar weinig moeite kost, vermits een jok-osfen, inéén dag, een akker ploegen- kan. Het land brengt koorn van allerleie foorten én gewasfen, uitgezonderd haver, in een grooten overvloed voort Na de eerfte regen-buijen, welke gemeenlijk tegen den 10 October vallen en met groot geweld acht of negen dagen aanhouden, zaai jen zij tarwe, en eenige maanden laater garst. De Oogst valt vopr, op het einde van Meij, of in het begin van Junij, Wanneer het in 't begin van April twee of drie dagen regent, dan rekent men in een zeker tijdpunct op een gezegenden oogst; maar. valt de regen niet op eenen gelegener} tijd, het welkzomtijds twee of drie jaaren agrer elkander gefchiedt, dan volgt een groote hongersnood, wijl men hier geene magazijnen heeft. De gantfche onderwerping aan den wille Gods, en en het vast vertrouwen op de Voorzienigheid, welk de Mahometaanen doorgaans hebben, maakt, dar zij dergelijke voorzorge alsonnoodig, ja wel zelfs als godloos aanmerken. . Tegen het midden van deeze Eeuw was de ooost m het nabuurig Koningrijk Tripolis vijf of zes jaaren agrer elkander ongelukkig, wijl deeze ftort-regen was weg gebleeven en daar door geraakten de inwooners.in de grootfte elende en wierden genoodzaakt, met groote hoopen hun land te verlaaten, zoo dat het zelve bijkans geheel ontbloot werd. Bij de 60,000 menfehen namen hunne toevlucht in het Koningrijk Tunis. De lucht is langs de kusten zuiver en gezond. De hitte begint doorgaans in het begin van Junij, en dunrt tot aan het midden van September. — Zij wordt door den beftendigen zeewind, welke van 's morgens 0 uuren totaan zonnen ondergang waait, gemaatigd en getemperd. De winter, zoo men het anders zoo noemen mag, duurt van het midden van feptember tot den ioden of 12 januarij. De menig- vuldige regen, welke als dan valt, maakt de lucht koud en ruuw. Zomtijds waait in de maand Julij en Augustus de wind van de Woestijn {Sabaraj welke wolken van fand met zich voertdie de lucht zwart maaken en in de verborgen-  136 Berigt genfte hoeken dringen. De werkingen van deezen brandenden wind, dien men te recht met den gloed, welke uic de opening van een brandenden oven flaat, vergelijken kan, zijn zeker zeer droevig en verfchrikkelijk. Het gewoon middel, waar door men zich daar tegen in zekerheid trage te Hellen, is, dat men de vengfters en deuren fluit, en de vloer met water en wijnazijn befprengr. Ik had het ongeluk denzelven vierdagen lang te ondervinden. Zoo hij langer duurde, dan moest de Natuur wel onder de elende verfmagten. Ik Helde een rol van harde pomade aan de lucht bloot, welke binnen den tijd van twee uuren zoo wegfmolt, als of men dezelve over het vuur had gehouden. Dit is de Sirocco, welke de Heer B r ij do n e in zijne reize naar Siciiien en Maltha befchrijft. Ik heb hem in Palermo en in verfcheiden gewesten van Italië ondervonden : maar daar was het niet met dien vuurigen wind van Afrika te vergelijken , wijl dezelve veel van zijne hitte bij den overgang over de zee verliesr. De Arabieren kennen zijne komst aan een zwavelagtigen reuk, en de roode lucht, op de plaats van waar dezelve komt. Zij leggen zich gewoonlijk op de aarde neder, wanneer zij bemerken dat hij komt, otn zich tegen de eerfle inademing van denzelven te behoeden, welke zij voorde fchadelijkfte houden. — Zij zeggen, dat de Natuur de dieren geleerd heeft hun kop zeer na bij de aarde te houden, wanneer zij zijne aankomst bemerken ; gebruikt men deeze voorzorg niet, dan kan de wind doodlijk worden en men heeft voorbeelden, dat in eene Caravane veele menfehen daar van om 't leven zijn geraakt. —- Men zegt, dat hij deeze Herke werking maar twee voeten hoog boven de aarde betoonde. De Arabieren verhaalen menigerleie wonderlijke gefchiedenisfen van deezen wind, maar men kan op hun verhaal weinig Haat maaken, nadien hun fraaak en neiging tot het wonderbaare en fabelagtige overhelt, gelijk bekend is. Een goed gebruikbaar paard kan men daar voor 3 tot 6 of 7 pond flerlings bekomen.- Om te rijden verkiest men echter liever muilezels. Deeze hebben hier te lande fijne en zagte leden, en gaan bijzonder ligt en gemaklijk; dit is eene aanprijzing, die men in een warm klimaat zeer hoog moet aanrekenen. Wil men fpoediger reizen, dan behoeft men maar aan het toom te trekken , en dan beginnen zij met eene verbaazende fnelheid te draaven. — Men heeft hier ook eene foort van Ezels, welke niet grooter en rasfer zijn dan de onze ; eenige zijn veertien handen hoog. Paarden en Muil-  wegens Tunis. 137 Muildieren zijn dan duurder, dan goedkooper, na dat de garften-oogst uitgevallen is , want" zij worden hier alleen met garst en ftroo gevoerd. Haver groeit hier niet. De geheele kust van Barbarijen van den ingang der zeeëngte van Gibralter tot aan de grenzen van Tripolis is een der fcheonlte en vrugtbaarfte gewesten der Waereld. — Dezdve heeft een overvloed van alle behoefcens des levens, en konde onder de handen van bekwaame landbouwers een voorraadkamer voor geheel Europa worden. Aandagt op de Verkeerdheden en ijdele Bedoelingen der Menfehen. ° De Menfehen boopen dwaas, met kindfche drift, te zien Wat nergens is, noch was, noch immer zal gefchién. (uit het Engelscb.) De bedorvenheid der tijden, de fteeds aangroeijende verdeeldheid onder alle rangen van menfehen, en de algemeene vermindering van Vriendfchap en opregtheid fchiinen gezamenlijk de oorzaak van klagten te zijn voor de'Waereld in 'c algemeen, fchoon ieder mensch, in 't bijzonder hoopt betere tijden te zullen beleeven. ZoodamV echter is de bedorvenheid van 's menfehen natuur, en zoodanig de blindheid van onze hertstogten, dat wij zelve dikwijls medewerken tot vermeerdering van dieopeengeftapelde menizte van dwaalingen, welke wij in anderen gaarne wenschten verbeterd te zien. Hoe menigvuldige uitmuntende vermaaningen tegen de dronkenfehap zijn 'er niet al van de zul ken gedaan, die zelve dikwijlsbefchonken naar bed o\men Hoe menigvuldige lesfen van kuisheid en eerbaarheid zim' er niet al gegeeven, in de openbaare zamenleevinge, door de zulken, die in 'c geheim dezelve overtreeden engefchonden hebben, hm wat is algemeener, dan dat gierigaarts en bedriegers menigmaal zich als openbaare voorftanders van de eerlijkheid en opregtheid betoonen, en voor anderen het woord voeren, om ze te verdeedigen. iIk.heb elders iefs van een elendig mensch geleezen die vut zijn vaderland gebannen was, om dat hij de landswetten overtreeden had, en naar een van de West-Indifche Eilanden m balhngfchap verzonden zijnde, werdc hij verkogc aan  J38 AANBACT OP Üï VEakaSSBHEDSH aan «enen opziender van een Piantagïe, om dien als fiaaT te dienen. Deeze Planter was een trptsch tyraqnisch en y/reea mensch, vtie zijnen nieuw aangeworven Haaf op eene baroaarfche wijze behandel oe. Menigmaal zeide die elendige ilaaf tot zich zei ven : „ hoe kan een mensch zich toch zoo wreed tegen zijn evenmensen gediaagen? Zou niet de liefdaadigheii ons leeren, om in 't algemeen goedhartig jegens h iet een te zijn ? En hoe kan mijn meester dan de voorlchriften van de Menfchelijke Natuur zoo verre vergeeren , om mij veel eer als een wild dier , dan als een mensch te behandelen? was ik in zijne plaats gefield, dan zoude ik, fchoun ik hem niet geheellijk kon verlosfen, zekerlijk bet vermaak genieten van hem de rampen en elenden deezes levens te verzagten, en tragten hec gewigt te verligten van den geenen , dien ik niet geheellijk gelukkig kon maaken". — Kort na dien tijd overleed de Planter ; en binnen weinige jaaren kreeg de flaaf, van trap tot trap, zijne vrijheid; en door eene vreemde omwenteling van hec Fortuin , deed hij een voordeelig huwelijk, ja werd zelfs eigenaar van eene plantafie, doch gedroeg zich toen nog tyranniger, wreeder en onderdrukkender omtrent anderen', dan zijn Meester ooit te vooren omtrent hem gedaan had. Niets is trouwloozer of bedrieglijker dan onze wenfehen en vreezen. Wij maaken ons zeiven dikwijlselendig,door te zuchten en te wenfehen naar het geen wij niet verkrijgen kunnen, en zijn ongelukkig, door onheilen te voorzien, Welke nooit gebeuren zullen. — De befiendige hoop van eenen koopman, terwijl hij in een ophoudelijken drom vau bezigheden is ingewikkeld, ziet alleenlijk vooruic op dien dag, wanneer hij zich van alle zorgen wil ontdoen, om eene nieuwe levenswijze van aaneengefchakelde vermaakelijkheden deezes levens te genieten. Doch die dag is nu gekomen, en hij is behouden aangeland op de kust van de onafhanglijkheid , alwaar hij rondom zich ziet, gelijk een mensch in een ondoorganglijk bosch, doch wordt nergens die voldoening, te vredenheid, en gereugtens gewaar, welke hij te vooren benijd had in anderen , die lang voor hem daar aan gekomen waren. Hij beeft nu niets meer te wenfehen, en echter vindt hij zich in 'c gebrek van alle dingén. Hem ontbreekt dat vergenoegen van denken, welk alleen bekend is bij den geenen, die geleerd heeft zijne wenfehen en begeerten te bepaalen tot de aigemeene noodzaakelijkhe" den dezes levens, — Hoe fterk is de vrees van den ouden Crau  e» ijdele Bedoeling. d.er. Menschen. 139 Cros fust die, ühoon hij-het-beste -fortuin van de waereld geniet, zijne dagen en nagten echter met zuchten doorbrengt, bevreesd zijnde, dat hij nog te eeniger tijd zal sebrek lijden. „ Wie weet, zegt hij, of ftorm en onweeren mijne huizen niet zullen om verre werpen, of dat aardbeevingen alle mijne landerijen zullen verwoesten"? Hoe greetiger wij zijn in het najaagen van die ingebeelde gelukzaligheid , welke wij zoo gereedelijk benijden-in anderen, die boven ons verheven zijn, des te verder ziin ■wij 'er af van dezelve te zullen erlangen. Even gelijk wii onzefchaduw, bij het maanlicht, voor ons zien, maar de zelve bedriegt ons geduurig, als wij die willen omhelzen en verijdelt onze wenfehen, onze hoop en verwagtingen* Zoo 'er eenige gefteldheid van karakter in 's menfehen leven is, welk men boven alle andere zou mogen begeeren te be zitten, dan is het zekerlijk dat van Ernestus. Zijne levensr wijze is gelijkelijk verdeeld, tusfehen bezigheden en geoorloofde vertaaaken , aan welke hij beide deel neemt Het eene verfchaft hem eene begeerte en aangenaamen Vmaak tot het andere , en brengt hem tot dien graad van beltendiV. heid en bezadigdheid van geest, welke eene groote viiardin van het onbeftendig geluk der menfehen in 't algemeen is De verkrijging van rijkdommen maakt zijne gedasten niet verftrooid of onrustig. Zijne naarftigheid verheft hem boven de vreeze van gebrek te zullen lijden ; en hij -acht geen mensch gelukkiger dan zich zeiven. Hij flaanc gerust en wel te vreede, om dat geene buitenfpoorige wenichen en bëgeertens zijn gemoed ontrusten. Gelukki» is alzoo de geen die Ernestus Weet na te volden S A va  t40 Sa ui. de Priester-moordes. S A U L D E PRIES TE R-M O O R D E R. Is 'c mooglijk, Saul! kan een mensch alzoo veraarden? Zijt gij die man niet, die te Rama op het dak Met Ziender Samucl zoo zeer goedhartig fprak (a), Eu zoo fchoorvoetende de konings kroon aanvaardde (b)? Moest gij de maat van grüweldaên, Met zulk een fchend-daad nog ophoopen, En vijf-en tagtig Priesters liaan (c)? Hoe zal de gramfchap Gods uw moordziek hart beloopen 1 Kon hun gezigt, vol angst en fchrik, 't Handwringen en de doodsgebaerden, Waar meê ze , in 't jonghV? oogenblik-, Als om genaê zich te uwaards keerden, U niet beweegen 't moord-bevel Aan fchelmfchen Doeg op te heffen? 't Gaat nooit een' Priester-moorder wel; üw vonnis, bij hun' Heer geveld, zal u haast treffen. W. D. V. (a) i Sa». IX: 26. (b) i Sara. X: 22. (c) 1 Sam. XXIL  MEN GELSTUKKEN. Beoordeeling van Epictetus Spreuk h-nyx ym\ kit{%%, door Cornelis van den Broek, Predikant in 'sPrincenbage. %■ i 77* pictetus , wiens fpreuk of zedeles wij gaan beoordeeJjj len5 was een Heiden; een Wijsgeer de Stoifche fecte toegedaan; een kundig man; en men geeft hem den lof, dat hij ingetogen van inborst en zedig van gedrag was; muntende daar door, zoo wel als door zijne kundigheden, bóven veele Heidenfche Geleerden zeer uit. v Te Hierapolis, eene Rad in Pbrygie gelegen, niet verre; Van Laodicea, was hij gebooren. in zijne jeugd is hij aan bet bof van den Keizer Nero in ilaavernij geweesr. Vanwaar hij onder de Regeering van Domitiaan naar zijne geboorteplaats te rug gekeerd is. Ten tijde van Hadriaan keerde hij weder naar Rome ; en men zegt, dat hij daar gebleevenis tot dat Marcus Antonius het Keizerrijk aanvaarde. Daar ging zoo een naam van hem uit; hij verworf in zijne armoedige leevenswijs zoo veel achting onder zijne tijdgenooten, dat men na zijnen dood zijn ftudeerlamp, fchocn maar van aardewerk, voor drie duizend drachmen Ca~) verkogt. Lucianus fchertst met dien koop, met betrekking op den Kopper; doch fchoon het heekelen van wijsgeeren, zoo wel als van de Goden, hem eigen was, fpreekt hij echter met hoogachting van dien ouden Wijsgeer, wien die Lamp had toebehoord; vid. Dialog. t^Öc tov 'aitodltvTov, xctl noAKtx BiGhïcè 'wéjAivov, aan iemand, die ongeleerd is en veel boeken koopt. §• I I. Onze Wijsgeer viel met de borst op de zedekünde, een tak der wijsgeerte, die, buiten kijf, wel voor de nuttigde mag (««0 De drie duizend drachmen bedroegen naar onze geldmunt éene fomma van 937! gulden; want vier drachmen werden op; èenen Hebreeuwfchen zikel gereekend , dus op eenen halveni Hollandfchen Rijksdaalder; vid. Cbr. Brunings Antiq. Graec'; C. XXXV. 3. Vilde Deel. Mengel/l. No. 4. K-  i,«2 C. van den Broek, mag gehouden worden. Doch de tijd heefr, gelijk hetmet meer anderen gegaan'is, alle 's mans werken verflonden; een klein Handboekje (ErXEIPIAION) alleen uitgezonderd, dat nog in weezen is, en van deLetterminnaarcn metfmaak geleezen wordt. Een zedekundig werkje, 't welk zeker wel als een juweel en kleinood onder foorrgelijke fchrifcen der Heidenen mag befchouwd en geroemd worden. Men treft 'er lesfen in aan, die waarlijk de betragring, ook zelfs van een_Christen , waardig zijn, en welker rakooming al vrij veel nut over de t'zamenleeving der menfehen verjpreiden zou. Wij zouden echter nier gaarn ons zegel hangen aan een Lofdicht op dar Handbeekje, waarin de Dichter verklaart, ,, dat al wie de wijze lesfen daar in voorkomende in acht neemt, niet alleen met een gerust gemoed de ftormen der woeste zee van dit leeven belacben zal; maar ook zijn /chip in eene veilige haven zal fl'uuren, om, bij het eindigen van dit ondermaatifebe leeven, in het bemelscb gewest ruste te vinden"". Het luidt dus: Qjiisguis Epicteti fapientia dicta tuetur, Jnfecti pelagi fecura mente procellas Ridet: et in portum fubducta nave, peracio , Aetatis /patio, coelesti fede quiescit. §. I I I. Die beroemde man bevattede zijne ganfche zedekunèein deeze korte, maar zinrijke Les bxiy* ktü 'K#i'%is. Een le3 bij uitftek kort; zij behelst niet meer dan twee vermaaningen, cie door het koppelwoordje stal en vereenigd worden. Elke vermaaning beftaat fiegts in één enkeld woord. En,, fchoon die beide v*el van eikanderen verfchiilen , is het onderfcheid, wat de fpelling en uitfpraak betreft, alleen in de tweede letter van elk woord te vinden. Gelijk de Nederduitfche Leezer zien zal zoo men dezelve met onze letreren fchrijft Anecbou kai Apechou. De Latijnen hebben die woorden ook .met eene zekere gelijkluidendheid vertolkt door Sustine éf Ahftine. Maar, hoe zetten wij best die zinfpreuk in onze moedertaal over? Mij fchieten geen betere woorden te binnen dan deeze, Lijd en Mijd, Het onderfcheid in klank en fpelling befiaat dan ook, gelijk in het Grieksch , in een eenigen letter, doch niet in de tweede, maar in de eerste. §. I V.  Over een Spreuk van Epictetus. 343 §. I V. < Voldoet die overzetting onzen Leezer niet? Hij vergenoege zich dan met eene uitbreiding van den zin der woorden ; trouwens die is toch noodig, willen wij de fpreuk of Les wel beoordeelen. Knyjs Lijd, zegt hier naar de meening van den Wijsgeer, „ Lijd geduldig alle onheilen , die u bejegenen, bet zij dat dezelve u onmiddelijk door de Goden , of een der Goden worden toegebragt, of door menfehen , die , boe boos zij ook zijn, en bandelen, door dè Gtden beftuurd worden". Zoo wil hij, dat men bij hetafflerven van een zoontje niet zegge: ik heb het verhoren, maar ik heb het wedergegeeven; zoo ook bij het verlies van goederen door diefftal. Zegt iemand in zoo een geval, om voor het ongeduld te pleiten: een booswicht heeft 't mij ontnomen ; Epictetus antwoordt hem: Wat gaat 't u aan, door wien Hij, die u dat goed voor eenen tijd ter leen gegeeven had, het van u te rug eischt. Zoo redeneert hij in zijn Handboekje üyxziphov m)• Niets ging hem zoo zeer ter harte, als deeze misflag, welke hem den geheelen tijdij geduurende zijne verbanning ontroostbaar , ja bijkans wanhoopig maakte. Deswegen bemoeide hij zich, om deezen misflag evenwel nog door het befluit van eenen tegenweer te verbeteren. Hij ging deswegen naar Pompejus, die hem veele goede beloften gedaan had. Hij wil hem de onbillijkheid van het gedrag zijner vijanden voordellen, en om eenige hulpbennen aanfpreeken. — Doch Pomp ejus, gelijk de meeste vrienden in den nood, was niet te huis, maar had zich, met voordagt, op het land begeeven, om Cicero te ontwijken («) Cicero Epist. 13. lihr. III ad Atticum. (») Dio Cassius lib. XXXPIIL (p) Cicero/wj/fr» in Epistolis ad Atticum, vide hfra.  152 Levens-b ij zonderheden ken en niet te willen fpreeken (qj. Hij begaf zich derhalven ook derwaards om hem op te zoeken; hij kwam aan hec huis daar hij zich bevond, doch Pompei us ontweek hem, door een agterdeur, en wilde Cicero niet fpreeken. Hij kon de tegenwoordigheid van eenen man niet zonder fchande en fchaamte verdraagen, die hem zoo trouwhartig befchermd, en zich zijnentwegen aan veel gevaar en verdriet bloot gefield had. De nieuwe bloedverwandfchap mee Caes a r, wiens dogters man hij onlangs geworden was, was nu fterker dan de oude vriendfchap, of de fchuldige erkentelijkheid bij hem. Hierom was de hoop van Cicero, om hem aan te treffen, of eenigen bijftand van hem te verwagten, te vergeefs (r). "Want fchoon hij hem eindelijk ook al ergens betraptte en te fpreeken bekwam, raadde Pompejus hem, om te vluchten, benevens eene uitdrukkelijke verklaaring, dat hij, voor zijn perfoon, zich noch tegeneen gewapenden wijkmeester noch tegen zijnen eigenen fchoonvaders Caesars wil in het geringde wilde aankanten. Dit was nu de dankbaarheid aan Cicero voor zijne menigvuldige liefde en getrouwheid jegens Pompejus. De hoogmoed offert vriendfchap en erkentelijkheid aan zijne heerschzugt op; daarom wil Cicero, die bij zijne vrienden zoo weinig hulp vond , beproeven , of hij misfchien ook bij zijne openbaare vijanden meer barmhartigheid aan treffen mogte? (sj. Hij ging vervolgens tot de beide burgemeesters, en flelde hun voor, hoe hun hoog en aanzienlijk ampt tevens in zijn perfoon werd aangetast, beledigd, befpot en verkleind. Want hij moest deeze tegenwoordige vervolging om geene andere reden lijden, dan om dat hij zijn ampt verrigt had, toen hij burgemeester was geweesr. Toen wees hem wel de onbefchofte burgemeester G abin iu s met harde woorden van de hand, maar de tweede burgemeester Piso was echter eenigzins beleefder, nadien hij Cicero met complimenten troostede. De menschlijke dingen, zeide hij, zijn aan geduurige veranderingen des geluks onderworpen, bet welk uwe wijsheid met geduld verdraagen moet. Ik raad u , om de woede van Clodius ie ontwijken, en u zeiven te behouden, op dat gij in het toekomen- (q) Plutarchus in vita Ciceronis. (r) Cicero Oratione in Pifonem. et Epist, 4 libr. X ad Atticum,. (s) Plutarchus, in vita,  van Marcus Tullius Cicero. 153 komende nog eenmaal de redder van uw Vaderland moogt 'worden, welk hij de tegenwoordige, omflandigheid niet anders kan doen dan voor u zugten. Cicero bedankte hem voor zijnen goeden raad, en overleidde de zaak nog eens met zijne beste vrienden. Lucullus raadde hem te blijven, met verzekeringe, datzijne partij niet alleen de fterkfte zoude zijn, maar ook alle onderneemingen van zijne tegenpartij te fchande maaken. Alle overige waren van meeninge, dat hij zich voor eene wijle van Rome moest verwijderen, met verzekeringe, dat het volk als dan de onftuimigheid van Clodius het eerfte zoude.moede worden , en des te grooter verlangen naar zijne wederkomst verkrijgen. Toen overleidde Cicero den dubbelen voorfiag zijner vrienden niet oplettendheid en zeide tot zjch zeiven (/j : ,, lk heb deeze Republiek eertijds behouden, daarom wil „ ik ze thans niet te gronde helpen. Blijf ik hier, en ftel „ mij te weer; dan kost het echter burger-bloed, zelfs wan„ neer ik overwin. En zoo ook al Clodius werd verfla„ gen en omgebragt, dan neemt echter de wanorde met zijn „ leven geen einde. Doch zoo ik het verliezen mogt,dan „ zouden de redelijkfte lieden met mij omkomen, en het „ Gemeenebest zoude zijne beste vrienden verliezen,in zoo „ verre de Republiek niet geheel en al met ons te gronde » ging 00" . Deeze wijze overlegging werd van bet edelmoedig be- ' fluit verzeld,om uit liefde voor het Vaderland het ongemak en de fchande der elende en der vlugt te verdraagen en op zich te neemen. Hierom befluit Cicero eindelijk, om den raad van zijne meeste vrienden te volgen. Doch eerst ging hij naar huis, en haalde van daar eene beeldzuil van Minerva, als de Godin der Wijsheid, welke hij in bijzondere groote waarde en achtinge hield; hij neemt dezelve in de hand, draagt ze openlijk in het Capitolium, fteltzedaar ten toon, en fchrijft deeze affcheids-woorden daar bij: dit •wijde ik u, 0 Minerva! als eene hoeder in, enbejcberm- \ Godin van Rome Cxj. Wanneer alle menfchelijke hulp een einde heeft, wil de edelmoedige Cicero zijn bedrukt Vaderland aan de voor- zorge Idem ibidem. O) Cicero Oratione 'pro domo, pro Sextio et pro Plande, (x) Plutarchus in vita Ciceronis.  1^4 L-EVENS-BÏJ ZONDER HEDEN zbrge van de Godlijke Wijsheid aanbeveelen, die fterker dan de ontaardheid en boosheid is, Hij neemt vervolgens eenige vrienden tot gezelfchap mede, en begeeft zich tegen het einde van de maand Maart, midden in den nagt, uit de Had, neemt zijnen weg te voet door Lucanien om de zeekust te bereiken, van waar hij voorneemens was om met een fchip naar Sicilië over te gaan. Veele eerlijke lieden namen affcheid van hem mettraanen in de oogen (y). Zoo dra nu zijne vlugt rugtbaar geworden was, verklaarde Clodiu's hem, uit kragt van zijne nieuw gefmeede Wet, als eenen overtreeder, ja als eenen moordenaar van de Romeinfche burgers, in den ban (z). Daar bij werd van het volk eene formeele claufule of Hot bijgevoegd, welke alle Romeinfche burgers op den afftand van vijfhondert mijlen rondom Rome verbood, den verbannen Cicero buisvesting, water of vuur tevergunnen. Alhoewel de liefde en hoogachting, welke ieder een voor Cicero in zijn hart voedde, veroorzaakte dat zeer weinige lieden zich aan het Placaat van Clodius ftoorden («), het welk, behalven dat het tegen de overige wetten aanliep, ook gewelddaadig , onregtmaatig en gedwongen was. "Veeleer beftreefde zich een ieder, om deezen onfchuldig vérbannenen, het zij met liefde te ontvangen , of met veel eerbied te verzeilen. Inzonderheid bewees de redelijke Atticus eene trouwhartige en edelmoedige daad aan den ongelukkigen Cicero* nadien hij hem uit zijne middelen, met eene aanzienlijke noodpenniwg, onderfteunde, en hem meer dan twintig duizend Rijksdaalders tot deeze zijne vlugt vereerde (Z>> Doch de eenige Rad der Lucaniers, toenmaals Hippotiium, hedendaags Vibona genaamd, was hard tegen hem, en een zekere Vibius uit Sicilië, aanwien Cicero weleer veel goeds beweezen had, wilde hem niet in zijn huis hebben, maar wees hem een plaats op 't land aan (c). Ook vernam q. Virgilius (toen Praetor in Sicilië, en aan ■wien Cicero desgelijks groote diensten beweezen had,") zoo C 7) Cicero in Oratione pro domo. (s) Plutarchus in vita Ciceronis, et Cicero Om.'. post reditum in fenatum. (d) Vide M o r ais i n, Histoire de l'Exilde Ctceron, pag. 1 $3/14. (£) Cornelius Nepos in /Jttico. (_c) Plutarchus in vita Ciccronis-.  van Marcus Tullius Cicero. 155 zoo dra niet, dat hij naar Sicilië dagt te reizen , of bij fchreef hem eenen brief, dat hij zich van zijn gebied moest onthouden (d~). Deeze ondankbaarheid verdroot Ci cero zoodanig, dat hij terftond regt uit naar Brundufium, en van daar te fcheep over Dyrracbium naar Griekenland fpoedde. Bij het uitloopen had hij goeden wind. * In zee vetanderde dezelve, en de fchipper werd gedwongen , weder te rug te keeren. Eindelijk kwam hij met den naasten goeden wind te Dyrracbium. Alhoewel men zegt, dat bij deeze aankomst eene aardbeeving voorviel, en dat het water ongemeen verre van den ftrand terug was ge weeken, waaruit de. Waarzeggers voorzeiden, dat deeze verbanning van Cicero niet lang zoude duuren (y). Zoo lang Cic e ro te Dyrracbium vertoefde, bezogtheia ieder een; ja veele Griekfche Iteeden bemoeiden zich , om het zeerse, hem allerleie eere te bewijzen. Alleen, de diepe droefgeestigheid cn de vrees, welke zijn gemoed benevelden , lieten hem door geene v.erkwikkinge vrolijk zijn (ƒ). Treuren moest hij over alles- wat hij te Rome verlaaten had, en vreezen, wijl zijn aartsvijand Antonius Hypso enz. met een groot getal verjaagdeCatilininerszich in Griekenland ophielden , die hem als hunnen verdrijver zekerlijk zouden opgevat en vermoord hebben , indien zij hem hadden kunnen in handen bekómen.. Natuurlijker wijze werd de levendige geest van Cicero zoo gevoelig door droefheid , als door vreugde aangedaan; door de laatfte ligt opgebeurd , en door de eerfte fchielijk nedergeflagen, en dat wel des te meer, wijl hij meende, dat hij zijn tegenwoordig ongeluk van zich had kunnen afwenden, bijaldien hij zich niet door valfehe vrienden had laaten misleiden. Nooit is een mensch neerflagtiger , dan wanneer hij zich de gemakkelijkheid voorftelt, van zijn ongelijk te hebben kunnen voorkomen. De eigenliefde , welke hem het meest over zijnen misflag troosten moest, pijnigt hem als dan hec Iterkfte, en de eerzugtige Cicero is zoo vol van verdriet, dat Cd") Dio Cassius libr. XXXFIIl'affirmat, Ciceronem prius . in Siciliam trajecisfe , fed ibi manfione rtegata tramfisfe in Macedoniam. ddde Ciccronis orationem pro Plancio. O) Plutarchus loco citato. 00 Idem, ö? Cicero in Oratione pro Plancio. Nee mn Ep. I lib, XIP~ ad Familiares.  156 Levens-b ij zonder h eden dat hij niet- weet tot bedaaren te komen , wijl hij meende eene laagheid van geest betoond te hebben, door het aantrekken van een treurgewaad; waarom hij zich zeiven deswegen fchuldig verklaart, en tegen zijn geweeten zijne eigene regtvaardige daaden befpot had. Verfcheidene van zulke verbeeldingen overftelpten hem bij zijne kwaal, wanneer hij de volgende klaag-brieven aan zijnen vertrouwden vriend Atticus afzond, O hoe blind, boe blind was ik, toen ik mijn kleed veranderde (g). Daarom, zoo gij hoor en mogt, dat ik gejlorven ben, zoo weet, dat dit niet zoo zeer uit ongeduld over mijn lijden, als ovtr mijne eigene dwaasheid gefchied is, nadien ik den geenen te veel betrouwd heb, van welken ik niet geloovenkon, dat bij een fchelm was (b). Mij verdriet het leven, ik weet mij van hartzeet en bekommernis niet te bergen; zoo gij niet bij mij komt CODe droejgeestigheid wil alle kragten mijner ziele overmeesteren , en mij bijna het vermogen om aan u te fchrijven berooven, zoodanig dat ik mij zeiven nauwlijks met groote moeite kan onthouden , om de gewelddaadige handen aan mij zeiven te flaan (k~). Armzaalige Cicero, waar toe dient u alle uwe wijsheid en geleerdheid, wanneer gij in geluk uwe vreugde, en in ongeluk uwe droefgeestigheid niet weet te maatigen? Doch, gelijk gezegd is', de eerfte indrukfelen der bekommernis waren zoo levendig als zijn geest, die noch ootmoed noch erkentenis had Van de Godlijke genade, om zich zeiven daar mede op te beuren (/> De hoop, welke iommigenhemgegeeven hadden, dat hij, met de grootfte eere, in drie dagen wel weder te rug zou geroepen worden, viel nu geheel weg, na dar hij hoorde, dat C ato , op wien hij zich verliet, desgelijks door Clodius bedrijf van Rome verwijderd was geworden, en zich op het eiland Cyprus, tot in bezitneeming van het zelve, moest laaten gebruiken. • Alles, waar mede de eigenliefde hem tot nog toe gevleid had, f» Cicero Epist. 15. libr. III arl Atticum. (tj Idem Episi 3. /*'*. lilad Atticum, adde Epist. 4, lib. I ad Q. Fratrem. O') Idem Ep. 1. 3. \. fea. lib. III ad Atticum. (k) Idem Epist. 7. lib. III ad Atticum. (/) Cicero Epist. 4. Lib. I ad Qji> Fratrem. et Orat.prt domo, item Florus.  van Marcus Tolbius Cicero. 157 had , verdween nu op eenmaal, en hij behield niets overig dan eene tegenwoordige elende; toekomende langduurigheid van gevaar, verdweenen heerlijkheid, en een bedrukt vaderland (»»).— Waare Christenen weeten zich, door Gods genadigen bijltand, kragtiger op re beuren, en zich noch daar toe met de verzekeringe eener toekomende eeuwige vreugde te troosten. Maar de Heidenfche Cicero weet geen grooter goed dan een aardsch Vadarland; deswegen zag hij nu overal, met weemoedige oogen, naar Rome of Italië om;met anders dan de ongelukkige verliefden, welke, na eenen geweldigen afftand van plaats, duizenden treurig» oogwenken , met een angftig .verlangen te rug werpen naar die gewesten, alwaar het geliefde voorwerp van hun niin zich onthoudt, Cicero was op verre na niet zoo vlug en levendig op deeze reize als te Rome pro Rostris op den markt, en hec viel hem veel zwaarder , om voor een goede zaak wat te lijden, dan daar voor te fpreeken. Men had echter bij zulk een verftandig man meer bedaardheid en gemaatigdheid vermoed; maar Cicero moest nu eerst zelf ondervinden, wat hij te vooren niet recht gekend had; om inniglijk overtuigd te worden , welk een groot onderfcheid 'er tusfehen die wijsheid zij, welke men uit de boeken leert, en die, welke men uit de ondervindinge fchept. Zijne brieven , welke hij op verfchillende tijden uit de elende aan de zijnen afvaardigde , befiaan uit klagten, hoopen, wanhoop en troost. Zij zijn de getuigen van een met de uiterfte bekommernis worftelend, grootmoedig en edel hart; weshalven het volgend uittrekzel daar van,den genegenen leezer, niet onaangenaam zal zijn, M. Tullius Cicero aan zijne Vrouw Terentia, zijne Dochter Tullia en zijnen Zoon Cicero. „ Ik ongelukkige! dat eene Vrouw van zulk eene deugd , „ trouwe en vriendelijkheid gelijk gij, door mij in elenda „ geraakt zijt! dat onze Tullia nu over haaren vader si treuren moet, waar aan zij zich plagt te verheugen; en „ dat onzejonge Ci Cero, eer hij nog regc tot zijne kennis „ is gekomen, reeds de allergevoeligfte fmerte uitftaan moet; ,i was dit alles, gelijk gij fchrijfc, aan een hard Noodlot » toe (fit) Plutarchus in vita Cieeronis, Vilde Deel Mengelfi. No. 4. k  I5S LrEïENS-EÏJ ZONDERHEDEN „ toe te rekenen, dan zaait ik het veel geduldiger kunnen j, verdragen., Doch het is alles mijn eigene fchuld, wijl ikaa die geenen niet luisteren wilde, welke mij tot mijn M best-wil verzogtea ; en mij op die geenen verliet, welke st mijne heimelijke benijders waren. Had ik na deezen niet „ geluisterd , maar mijn eigen voorflag gevolgd, dan zou» den wij alle tegenwoordig gelukkig zijn. — De pest, „ \veike op deeze plaats eenen tijd lang gewoedheefc, houdt „ thans op, doch beeft mij niet aangetast. De dienstvaar„ dige Pcancius wil mij niet van hier laaten vertrekken, alhoewel ik anders voorneemens was, om verder op in s, Epyrus te gaan., waar heen noch Hïpso noch de foldaa- Js ten zullen komen ,, Allerlieffte Terentia, ik vergaa bijkans van s, hartenleed 1 maar mijne eigene elende krenkt mij niet „ zoo zeer, "als gij, en de mijnen; onder ons allen is mijn ongeluk des wegen het grootfte, wijl wij wel alle elendig zijrs, doch ik de oorzaak van alle elende ben. Mijn pligt was geweest, deezen nood, het zij door eene verzen„ ding, Stadhouderfcbap of wakkeren tegenftand afte wee„ ren, of ook mijn leven dapper daar bij op te offeren. Daars, om vergaa ik tegenwoordig beide van hartzeer en ichaam,5 ie. Ik Ichaam mij dat ik voor mijne goede huisvrouw, s, en voor mijne allerlieffte kinderen niet wakker, braaf, 5, en moedig genoeg geweest ben. Dag en nagr zweeft mij „ eene bekommernis voor oogen, dewijl thans weinig hoop s, tot mijne terugkomst is. Ik heb al te veele vijanden, en „ een ieder benijdt mij. Was het bezwaarlijk om mij te „ verbannen , zoo zal het veel gemaklijker zijn mijne we„ derkomst te verhinderen. Doch zult gij daar toe eenige «, hoop hebben , dan zal ik niet nalaaten wat tor dereelver j, vervulling dient (o). — —- „ -Ik fchrijf dit weinige aanU, wijl het aandenken 3, aan U en de brieven mij veel bekommernis en traanen „ kosten; hadc gij gezamenlijk niet getragt mijn leven te bes, houden, dan was ik nooit in deeze elende gekomen. — Van Brundufium gedenk ik door Macedonien naar Cyzi„ cunt in Aften te gaan. — Voor het overige, mijne Te„ eenti a, troost U zeiven zoo goed gij kunt. Wij heb„ ben eerlijk en wel met elkander geleefd. Ik ben in Eer v „ en C») Cicer.0 Epist. I Libr. XIVad Fanéliares. (e) CiCi&o Epist. 3 lib. XIVad Famil.  van Marcus Tullius Cicero. • en Aanzien geweest; Geen misdaad of ondeugd, maar J mijne deugd heeft mij inditdroevig ongeval gebragt. iNiets . anders is van mij verzuimd , dan dat ik niet mijn leven ■' te gelijk met mijn eere-teekenen verlooren heb. Wijl " bet' U echter en onze kinderen behaagde mijn leven te '■' behouden, zoo laai ons al het overige verdraagen, al" fchoon het onverdraaglijk fchijnt. Ik troost U, en kan l\ mij zei ven nauwlijks troosten. Leef wel Ter ent ia, ,, mijne getrouwe eh lieve vrouw; mijne allerlieffte doch„ ter en gij mijne overige hoop, Cicero mijn zoon, leef j, wel ! QO- Wij zien uit deezen brief de tederheid van dien grooten Romein jegens de zijnen ; alsmede, dat hunne liefde en genegenheid onder elkander hem mede bewoogen heett, om liever te wijken, dan zich te verweêren. Hij had ook geen ongelijk, medelijden met hun te hebben, wijl men in zijne afweezendheid niet al te goed met hun handelde. Hethoofdzaskelijk onheil viel op de familie; wanneer de burgemeester Pis o Cicero's zwagers zoon en dochter met harde woorden van de hand wees, toen zij hem om zijne befcherming fmeektenT Terentia,de huisvrouw van Cicero, werd uit den geheiligden Tempel van Vesta gerukt en voor het gerigt gefleept, alwaar zij alle haare goederen in eene openbaare veilinge moest zien verkoopen. De jonge Cicero was ook zijn leven niet zeker geweest,indien hem zijne tedere jeugd en de voorzigtigheid zijner Moeder nier. geborgen hadde (ff). Die den perfoon van Cicero niet meer benadeelen konde, koelde zijnen moed aan zijne kostbaare goederen. Zijn pragtig huis in de Rad, zijne verrukkelijke lusthoven buiten de ftad , werden geplunderd, geflegt en door vuur verteerd. Gabinius en Piso verzierden hunne huizen met den roof uit de paleizen van Cicero. Clodius wilde een pedeelte van de plaats van het in de asch gelegde huis hebben, om zijn eigen daar mede te vergrooten. Deswegen liet hi>de plaats door de Priesters wijden, om het bezit daar van des te heiliger ja veilig te maaken (r). Kortom Cicero werd (ip) Epist. 4. lik XIVad Famil. Huc etiam pertinet. Epist, 3 lib. Iad Quint. Fratrem. Of) Vide fupra £? Ciceronem Oratione pro fextio. \r) Cicero in Orationibus pro domo, £5? in Piffnewh 2  ïoo Levens-b ij zonderheden werd een in den grond geruïneerd man, en zijne vijandera gastreerden ondertusfchen te Reine, en maakten zich wakker vrolijk, op zijne kosten. Wij moeten her Cicero te goed houden, dat hij klaagt en treurt, en zulks wel des te meer, wijl hij zich zeiven weder fchielijk troost, tot zich zeiven komt, en de menfchelijke elende erkent (_sj , en nu niet meer die groote Cicero, die magtige redenaar, maar veel eer de elendige, de armzalige en de eenvoudige liefhebber der wijsheid genaamd worden wil, want, zeide hij, hier komt het op een goed hart en wezenlijk deugdzaame daaden aan; daar ik mij anders te Rome ilegts met fraaije gedagten of woorden pleeg te behelpen. Daarom, genegen leezer, vergun deezen voortreflljken man uw medelijden, Hel u zei ven eens in zijne plaats, en gedenk, wie weet, wat ik zelfbij zulke bittere omftandigheden zou gedaan hebben? groote mannen begaan ook misflagen, wanneer of de ftroom der ijdele gewoonte hen ongemerkt met zich derwaards fleept, of wanneer opzetlijke gevoelens de fcherpte van hun verftand belemmeren, of de natuurlijke levendigheid en eigenliefde hen hun ongeluk als onverdraaglijk voorftelr. De omgang met menfehen, die aan veelerleie wederwaardigheden onderworpen zijn , verwekt dikwijls gelijke gemoeds-beweegingen bij de geenen, die niet altijd op hunne hoede waren, om zich meteen vast voorneemen te wapenen, dat hun gemoed geen aandeel aan de beweegingen der begeerlijkheden neemen zal. De Godlijke Voorzienigheid zelve heeft aan deezen onfchuldig verjaagden man zijne erbarming betoond, nadien zij hem den eerlijken, getrouwen Plancius, in deezen uiterften nood, als een vroom en deugdzaam mensch toegevoegd heeft, die , alfchoon hij Romeinsch Rentmeester in JVlacedonien was, echter meer liefde en genegenheid voor C i c re r o's onderdrukte deugd, dan vrees voor Caesars of Clodius ftrenge Placaaten had. Hij haalde hem zelfs naar Tbesfalonica tot zich ; hij nam hem in zijn huis, hij vergaste hem op het best mogelijkfte, en fprak hem weder moed in. Daar vond de bekommernis eene verligting in den omgang met deezen eerlijken man. En dit niet alleen, maar Plancius liet nog boven diende allergefchiktfte en geleerdfte mannen uit Macedonien bij C i c k r o komen, (£s) Plutarchus in vita Ciceronis.  van Marcus Tullius Cicero, i&t komen met welke hij zich een weinig verlustigen konde. Onder deeze was een zeker Wijsgeer PhilÏscus CO genaamd, cie bet ook van zijnen pligc achttede,o'm medeliideu met Cicero te hebben , en in zijne bekommernis een troostrijk woord met hem te fpreeken. Deeze hield een lang gefprek met hem over de nietigheid zijner droefgeestigheid, zoo wel als over alle menfchelijke zaaken; en welfc gefprek van zulk eenen leerzaamen inhoud is, dat hec wel l'SSlh fCheCS ^ ClCER°'S ingevoegd te „ Hoe komt het toch, mijn Cicero (Vroeg Philis„ cus,) dat zulk een verftandig man als gij, die veel- an„ deren moed heeft kunnen, inboezemen / thans zoomis„ moedig of weekhartig zijt? ,, Daar van daan komt het, hervattede C i c er o, wijt " rrLV ^005 onaerfcheid is , zich zei ven of anderen te " UVA e?' Ba] d\eerfte omftan<%heid is het gemoed vrij; „ bij de laatfte echter wordt het door eigene fmerten ver- " t™w n a" 18 °" r Z1'el- Üang«°Pen en gelijk als ge" 1L nm,Verl'ÊSt ?A] de leve"digheid en hetfeherp „ nadenken. De hartstogten maaken de fcherpzinnigheid „ kragteloos en veroorzaaken dampen, welke gelijk een „ dikke nevel het licht des verftands bezwalken J „ Maarevenwel mijn Cicero, hervattede Philis„ cus verwagtede ik geenzins , dat een man van uwe „ wijsheid en ondervinding, ongewapend zoude zijn teaen „ de toevallen deezes levens! doch wijl ik evenwel zie „ dat gij reeds overmand zijt, wil ik beproeven, ofiktj „ uwen last kan helpen draagen; wijl immers de beste Ge„ neesheeren H i pp o crates ofD e m o c e d e s tot vreem„ de hulp toevlugt neemen moescen, als hunne eigene lig„ haams zwakheden de overhand genomen hadden ^ Uwe aanbieding zeide Cicero, is danken's waar., d.g en ik ben bereid te verneemen. wat mijne treurS„ heid verhgten kan. Want alfchoon ik bekwaamheden mt „ bezitten, en eenen grooten naam heb, ben ik echter naar „ mijn gevoelen , op verre na niet zoo kundig, dat ik niet van „ anderen iets zoude kunnen leeren. ^V'ri „ Wel (O Fuit autem bic Philiscus/"^ vel Peripzteticorum , guir£LlCASSlüS m' XXXVlU trolixim mum Dial* L 3  l6z Levens-bij zonderheden „ Welaan dan, hervattede Philiscus, laat ons zien, „ of dat geen een waar onheil zij, wat u kwelt, en hoe „ men he't zelve zou kunnen wegneemen, lk zie gij zijt 3, frisch en gezond , en aan noodwendig onderhoud des le'„ vens ontbreekt het u ook niet, zoo dat gij noch honger „ noch dorst noch koude behoeft uit te ftaan. „ Het is waar, antwoordde Cicero; maar wat helpers alle deeze uiterlijke voordeden, zoo men inwendig on,., gerust is, en dus meer verdriet gewaar wordt dan deezé , dingen in ftaat zijn om ons te verkwikken ? De gezond\, heid des lighaams ftaat onder de gezondheid des gemoeds, ,, en ik kan, wegens de bekommernis over het geen ik ver„ looren heb , niet verheugd zijn over het geen ik nog „ behouden heb. „ Hoe zoude het dan met u gaan, voer Pm lis cus , voort, bijaldien gij nog daarenboven van de noodwen" digheden des levens beroofd wierd? dan zoudt gij zien, dat men meer reden heeft zich over het behouden van dezelve te verbeugen, dan zich re bedroeven over het , verlies van eenen onnoodigen overvloed. Gij zijt immers eertijds zonder dergelijken overvloed vergenoegd geweest, , gij hebt weinig rijkdom geërfd, maar denzelven door uwe „ welfpreekendheid verkreegen; waar over bedroeft gij n dan, daar het uwe weggegaan is, zoo als het gekomen was? ', door uwe tong hebt gij dat geen verworven , wat gij ' door uwe tong weder hebt verlooren. Wees daar naede te vreede. en niet ongeruster dan de ter zee vaarende lie" den, die om hun leven te behouden, in ftorm en on" weer gewillig van hunne goederen iets over boord wer" pen, én aan de zee opofferen, wat de zeevaart hun gegeeven heeft. Dus is dan de menseh gelukkig, die zijne lighaams'nooddruft heeft, alfchoon hem een overvloed ontbreekt, " welke moeite, zorg en wangunst naar zich fleepr. Dac " men echter over dén uiterlijken voorraad niet verheugd " kan zijn, zoo lang het gemoed bezwaard is , weet ik ' wel. Het verband tusfehen lighaam en ziel isal tenauw, " dan dat de laatfte door de eerfte niet zoude aangevogten " worden. Doch ik geloof, dat de gemoeds-kwaaien lig" ter te verhelpen zijn, dan de bezwaaren des lighaams, " wijl de zielen zonder menigerleie vermenging van onder" fcheidene zappen, eenvoudiger,4zuiverder, ja godlijker • dan de lighaamen zijn. „ Dienvolgens zijn de gaven des gemoeds boven alle llg' p baams  vak Miiïcsj f|.A{Lifrj Cice*o, „ hasms- voordeelen re waardeeren; en ik bevind, daïgfj „ aan eerstgemelde geen gebrek maar veeleer eeneiï ©vey,T vloed hebt, Hoe veele menfehen overtreft gij nier m ver„ ftand en geleerdheid ? van uwe gerechtigheid heeft bw vaderland en alle volken door Haan de bewijzen, üws ftandvastigheid voor het Gemeenebest is de grootfte ©or„ zaak van uw verblijfalhier, en uwe geheele- Peve»s-wijze „ is- eem beftendig voorbeeld van roaarigheid T de-aïbeïd- za'amheid uwer dagen bewijst, hoe volkomen- gij de wei- lust der nagt overmeesterd hebt. De werken trsÈü sw „. verftand en welfpreekendheïd zijn getuigen- van awe dap„ perheidl en gij wik , bij zulkeenen o-ngemeenenovervloei! van veel goeds, overeenig and-er gebrek verdrretig z-ijh ?'•—■ ,, Daar op zeide Cl ce * o-, befpottiHg,mijn Pbilïscïis,, en fchande, verdrijving nit het hnd> de openlijke bwn, „ de verwijdering van de mijnen-, de- afweezendheïd mi|- ner vrienden , het verïaaten van mija vaderland'; de cn„ beftendige vlugt onder vreemdenf de plundering mijner „ goederen ; het verheugen mijner vijanden, komen »rj «, waarlijk als eene groote elende- voor. „ Ik geloof het wel, hervattede P HiLisetrsf, ma-ar rn'er„ om is de elende niet juist 7.00 groot wijl dezelve U „ zoo- groot fchijnt te zijn.. Uw lighaam- bezit zijns- ge- zondheid en nooddruft; uwe ziele bezit verftand sn vee-,, le fcboone gaven ; wat ontbreekt u dan ? de dinge-r? eeh„ ter, welke gij mij verhaalt, als befcbimpfng, verjsagfng, „ fchande enz.; zijn meer een kwaal inde robeeidroge,dnra „ in de daad, wijl zij noch voor de zie!' noch roêt her. Ir#„ haam, aan en-voor zich, fcbadelijfc zijn, Wa-trt wiens „ lighaam is ooit daarom verzwakt of omgekomen; of wiens „ ziel heeft haare wijsheid of gerechtigheid ooit dwrosi „ verlooren, wijl men haar befchimpt of in elencrevenvee-„. zen heeft? Den mensch gaat eigenlijk niets aan, dan was „ tot zijne natuur behoort, en men kan op veelerTefe wijze „ te vreeden leeven, zonder geëerd in zijn vsderhnè te „ zijn. Ook is het onder de menfehen- nog niet volkom-en beftist geworden , wat eere en fchande zij. De eene „ prijst, wat de andere laakt. Het welk tot eer? openbaar „ bewijs verftrekt, dat zij zich over dingen, welke fTegïs ,, 'm de inbeeldinge beftaan, het aÏÏerrnlnfte kunnen veidrsrac„ gen. Gelijk het derbalven zeer belaehlijk zijn zoade, te- mand deswegen voor krank te honden, wijl. Ter een ge„ bod was uitgegaan, dat bij krank zijn zou , even 3-00 „ ongerijmd zoa het zijn , daarom oneerlijk te worde», Ié 4- j) -S22  I64 LaVBIÏS-BIJZONDEHHSDfef» „ om dat een ander geboden had, dat men oneerlijkzou zijn. „ Wat is uwe verdrijving uit het land anders, dan eene „ met zekere Ceremoniën verknogte reize. Hoe veele heb„ ben hun geheelen leeftijd in eene beftendige bedevaart „ doorgebragt? Welk verfrandig en wijs mensch zal onwil„ lig doen, wat niet te veranderen ftaat? wie kan zich te„ gen het geweld aankanten? wederftreeven wij zulks, dan „ hebben wij des te meer onrust, en moeten eindelijk 'er „ aan gewennen! het is voor U eene Eere, dat gij on„ fchuldig lijdt, en u aan de Goddelijke beftiering onder„ werpt. Uwe vijanden hebben veel meer reden, dan gij, „ zich te kwellen en te bedroeven , wijl zij gedaan heb„ ben, wat kwaad en onrecht is. „ Zij hebben derhal ven niet zoowel u als zich zeiven be„ fchimpt, die liever eenen Ca Ti lin a dan rust en bit„ lijkheid hadden. Gij zijt echter op alle plaatzen eerwaar,, dig, dewijl gij voor hunne woede gewillig hebt gewee„, ken, en liever vrij in de verheid, dan een flaaf van hun„ ne eigendunkelijkheid te Rome wilde zijn. De beste lie„ den vóór uwen tijd hebben het even zoo gemaakt. Ca,, mii.lus en Sci pio, Themistocles en Auisti„ b.ks waren eerlijken geplaagd. Bet voordeel, bet ver„ maak of bet verdriet van alle menschlijke dingen, zijuvan korten duur, en het is waarfchijnlijk, dar gij door „ toedoen van uwen verdrijver zelfs kunt weder te rug be„ roepen worden, alhoewel ik wensch, dat gij u ten uwen „ besten bezint. Gij hebt immers nog eenige middelen, „ om ergens een landgoedtje te koopen, alwaar gij, het ,, zij in Üilte den landbouw beoefenen, of ook, gelijk Xe,, nophon en Thucydides, boeken fchrijven kunt. ,, Eene dergelijke levenswijze heeft beide haare welvoeg„ lijkheid. en rust. ,. Uwe levens-jaaren zijn meest verftreeken! daarom om „ weder naar Rome te rug te keeren, dunkt mij voor u be„ denkelijk te zijn; wijl gij in het fpreeken taamelijk vrij „ zijt, en uwe regenftreevers magtig zijn. Het laatfte be„ drog zoude erger zijn dan het'eerfte, en die verkiezing „ mogt u berouwen , indien gij andermaal verjaagd wierd; „ in geval u anders niet wat ergers mogt overkomen. Want „ zich den kop te laaten afhakken en denzelven op den open„ baaren markt op een paal te laaten fteeken, als mede na zijnen dood van oude kwaadaartige wijven , en van jonge 3, boeven, tot een fppt te dienen, is de grootfte elende van „ allen,  van Marcus Tuuius Cicero. 163 ,, allen. Daarom wees niet gramftoorig, wanneer Ilc u „ hier mede aanduid, wat mij door Godlijke Openbaring „ bekend is geworden ! denk niet dat gij deswegen zeker „ zijt, om dat gij magtige vrienden hebt'. — Menfehen, „ die naar magt en Eere (treeven , zijn gewoon om alle „ vriendfchap aan hunne begeerten op ie offeren" ! Ci'er o ftond verbaasd over deeze laatfte woorden , en had wel gedaan, wanneer hij zich daar naar gerigt hadde. Ondertusfchen echter, terwijl Cicero 'in het Thesfalonisch gebied, als een heiden, treurde, woedde Clodius tegen hem te Rome als een ondier. Wraakgierigheid ijverzugt en boosheid veroorzaakten, dat hij tegen Ciceko's have en goed dat geen in 't werk ftelde, wat hij aan zijnen perfoon niet kon te wege brengen (V). Zijne Lusthoven, gelijk reeds boven gezegd is, werden in brand geltooken , en zijn woonhuis geflegt, niet anders als of'de ergfte Tyran was verjaagd geworden; deszelfs plaats echter werd vooreenen Tempelder Vrijheid gew\]r]. — Opzulkeene wijze bemantelt men de boosheid zijner misdaaden, met eenen fchoonen naam (y). Want de Ruïnen van dit huis mogten veel eer o! Clodius! een gedenkzuil van uwe onhefchaamde trotsheid en onhefchoftheid genaamd worden. Wanneer de brosheid der menfehen zich zeiven of anderen op het nadrukkelijkfte bedriegen wil , dan bedient zij Zich van het voorwendzel des Godsdiensts (zj. Met dit blind werk verbeeldt ^ich Clodius een bijgeloovig volk te verfchalken ; daar zijn geheele oogmerk niet anders was, dan zijn eigen huis en hof door de fchoone groote plaats van het in de asch gelegde huis te vergrooten; want zijne wooning was naast die van Cicero; en op dat hij deeze bekwaame ruimte tot zijn onherroepelijk eigendom hebben mogt, maakt hij priesters van zijne vrienden, en laat de plaats aan eene Godheid toewijden, welke zonder kwetzinge des heiligdoms niet konde weder te rug genomen worden. De beeldzuil van de Godin der Vrijheid, welke Clodius daar het oprigten, was onlangs in Griekenland ineen oud O) P l u t a r c h u s in vita Ciceronis. & D1 o C a s s i u s. ( 3O Temp.'um licentiaè vocat Cicero lib. II de Legikvs. • / Cicero in Oratione pro domo. Adde Morabim Hisf«tre\de l Exil de Ciceren pag iSï.fcq-. L 5 <  l66 LlT!R!-J!IïOIJBÏlEIDI.1 Oud graf gevonden- geworden; alhoewel C i cu r o daar mede den fpoc dreef, en naderhand bewees, dat hec een af beeldzei eener beweende Tcngreifcbe Hoer was. Mee deeze inwijinge wilde Clodi us het ongeluk van Cicero eeuwig en onherroepelijk maaken; wijl de Goden hem zelfs dooi hunne priesters- voor eenen verbanneling verklaard , en zijne goederen tot hun eigendom gemaakt hadden. De fraaiste meubelen, beelden en vrugtboomen-van zijnein de aseh gelegde Lusthoven en tuinen verdeelden de Burgemeesters onder zich (V),. De zeldzaame boeken en kostbaare Antiquiteiten , welke hij in veele jaaren verzameld had, en die door zijnen vriend Atticus in Griekenland en Aften tot eene genoeglijke verkwikking, onder zijne bezwaarlijke verrigtingen, voor hem bij een gezogc waren, ]z wat verder nog aan/zijn huis- of ander voorraad zijn mogt, werd in eene openbaare verkooping gebragt. De Uitroepers boden het eenige dagen lang te koop, maar geen mensch wilde iets van die geroofde goederen koopen. — Intusfchen troostede Cicero zich, als hij zulks vernomen had, over dit verlies zijner goederen, met deeze grootmoedige woordtn: — Mijne vijanden hebben vrij wel al bet mijne, maar nog niet mij zeiven geroofd (bj* Intusfchen kreeg de gewelddaadige C looius dagelijks- • grooteren aanhang van het hongerig gepeupel. Hij leide er zich op toe, om geld te fmeeden; hij verkogtampten glunderde landerijen; de rijke Tempel der Godinne Cybelebleef' zelfs niet verfchoond, en hij werd zoodanig in zijne verwaande trotsheid verflerkr, dat hij zich nu onderftondT om Gabinius en Pompejus zeiven aan te tasten, en alle hunne tot nog toe gedaane daaden te verkleinen. In hoe verre bij zelf, of veel meer Caesar, als zijn boezem vriend, door deeze vernietiging van anderen, zich zeiven heimelijk getragt hebben te verheffen, laat ik daar. — Genoeg dat Po:>> sejus tegenwoordig uit de ondervindinge leerde, hoe hij, door de verbanning van Cicero zich zei ven gefcraft en verkleind hadde (cj. — Zijn berouw hier over was de gevoeligfte ftraf zijner valschheid, als hij zich van alle middelen en vrienden begon te bedienen, om Cicero uit zijne- etende (tf) Cicero pasftm in epistolis ad Alt ieum* Plctarc B . i loco citato. & Cicero pro domo. (/>) Cicero Epist. 5 Hè. UI ad Atticum. CO P L u t a & c h u a /'« vita Ciceronis* CiCEïa ft» Sext ie  van Marcus Tulliüs Cicer©. ïö> elende te rug te beroepen, welke dieper in Afie dagt te gaan , wanneer hij niet van Atticus , en andere goede vrienden, daar van was re rug gehouden geworden (d). I-Jij zag nu, dat de geheele Republiek met deezen enkelen man haar gewigt vc-rlooren had, en dat hij met alle zijne grootheid, inbeeldinge, eerzuchten grooten naam, zich zeiven ónmogelijk langer koh (taande houden^ bijaldien Cicero niet fchiélijk weder terug kwam. De Wijkmeester JNinNius onderfteunde zijn voorneemen bij het volk. Het duurde intusfchen niet lang, of de geheele raad (temde met hein .overeen, en nam een befluit om over niets te handelen, voor en aleer de burgemeesters den voorflag van Cicero's te rug beroeping gedaan hadden (e). Daarin wilden Gabinius en Piso, gelijk ligt is te bcgiijpen, niet bewilligen; doch wel het> allerminste konden Clodius en zijn aanhang daar toe overgaan. — Veeleer ging deezé met bloedige aanflagen tegen Pompejus zwanger: ook had een van zijne bedienden hem bijkans vermoord,'wanneer men niet gevallig den (Teek verhinderd, en hem den dolk uit de handen gerukt had Cf)- Toen moest Pompeju*s zich eenen tijd lang in zijn huis verbergen, en acbtéde zich niet veilig, om bij den Raad of onder het volk te verfchijnen. Evenwel, niettegenflaande de beweegingen van Clodius en zijne heimelijke aanhangers, bleef de Raad bij hun eenmaal gevat befluit, om niets te beginnen voor en al eer Cicero weder te rug beroepen was. — Agt Wijkmeesters verklaarden zich desgelijks voor hem, en P. L è ntulus, die voor het naastkomende jaar tot iSurgeroeester verkooren werd, was hem toegedaan (g). Cicero kreeg intusfchen berigt van al het geen te Rome zijnentwegen omging, en begaf zich, om een weinig nader te zijn, op het einde van dit jaar, uit Macedonien naar Dyrracbium Cb). Hij had omftreeks deezen tijd het grootfte gebrek aan geld, hoe meer hij tot zijne aanftaande terug komst benop- digd (_d) Cicero Epist. 4 Lib. I ad Qri. Fratrem. "- le) Plutarchus loco citat. Cf) Cicero in Oratione pro Mikne, pro domo, & in Pifancm. (g) Cicero in Oratione pro Sextio post, reiitum in fenatum &c. Cbj Cicero Epist. I Lib. XIF ad familiares &c. Adde M o R A b 1 n flistoire de £'Exil de Ciceron ; qui Clodii contra reditum Ciceronis machinationes, pluri'ous excusfit. pag. 257 f>q  tóS Levkns-b ij zonder h e b e digd had. Zijne Vrouw Terentia weet geenen raad om hem uit dien uiterften nood te helpen, dan hem voor te Daan, het verkoopen van een nog overgebleeven landgoed. — Maar de liefde van Cicero voor de zijnen was te groot, om daar toe te befluiten. Hij wilde zelfs liever nood lijden, dan zijne kinderen benadeelen, en het hunne onttrekken. Het antwoord, welk hij hier op aan zijne Huisvrouw Terentia gaf, was van den volgenden inhoud: „ liedenk U, beminde Terentia, wat gij doet? waar „ toe zult gij onzen ongelukkigen zoon brengen, ingeval „ het noodlot mij nog verder vervolgen zoude? Ik fpaar „ uwe traanen, anders konde ik U nog meer fchrijven. Wil„ len onze vrienden hunnen pligt betragten, dan zal het ,, ons niet aan geld ontbreeken. I Joch zoo zij mij verlaaten, ,, dan zal de fom van het verkogte landgoed niet verre „ ftrekken. Beroof derhalven ons arme kind van zijne nog „ overige nooddruft niet. Het is zijne eenigfte overge- bleevene hulp, welke hij tegen den uiterften nood en het ,, ongeluk heeft" (T). Caesar was intusfchen naar zijne Provintie in Gallis vertrokken , met voorneemen, om zijn aanzien, niet minder dan Pompejus, door oorlogen, te vergrooten, oordeelende dat Clodius met zijnen overigen aanhang fterk genoeg zijn zoude, om Rome zoodanig met zich zelve te verwarren, dat hij in het toekomende, alseenzegenpraalend overwinnaar, des te beter in troebel water zou kunnen visfehen. Ongelukkige Volken, aan welken een Opperhoofd met zulke verre uirziende oogmerken ten deel geworden is (*). De arme Galliërs waren gerust, maar Caesar was met den vrede niet gediend. Pompejus had zich door oorlogen te Rome het grootfte aanzien verworven; daarom wilde C aks ar niet geringer zijn. De arme Galliërs werden deswegen van hem, door allerleie heimelijke verzwakkingen en benadeelingen hunner rechten, tot eenen opftand verwekt, en de eene oorlog werd uit de andere gebooren De Zwitzers de Duitfchers, de Nederlanders, de Britten moesten, de een na den anderen, alle aan den dans, om den eerzugtigen Caesar, te Rome, eenen grooten naam en CO Cicero Epist. i libr. XIVad Famil. (*) Na Rome 696 voor Christus 54. { (k) Dio Cassius.  Van Marcus Tülliüs Cicero. 165* en eenen verwonderlijken roem bij het volk te verwerven, dat geheele Natiën door hem overweldigd waren, van welker naamen men, voor zijnen tijd, nog niets gehoord had COEn wijl zijn lof te Rome beftendig grooter wierd , achtede Pompejus het noodzaakelijk, hem mede in zijn voorneemen te trekken; hierom werd Sextius naar Caesar in Gallie gezonden om Caesars goedkeuring over Cicero's wederkomst desgelijks in te haaien («O. De Heerschzugt maakt een voordeel van alle gelegenheden. Daarom wijl Caesar afweezig was, en in Gallie zijne eere zogt, laat Pompejus 'er zich des te ijveriger aaa gelegen zijn, om de zijne te vergrooten, hoe meer dezelve door Clodius was verminderd geworden. Toen vervoegde hij zich, volgens den fchijn, andermaal tot de partij van den Raad, en hield aan op het weder te rug beroepen van Cicero, zonder wiens kloeken bijftand hij zich zeiven niet langer wist te redden. — Om Clodius en Caecars wil hielp hij hem verbannen, en om Clodius en Caesars wil, deed hij hem weder terug beroepen! zoo figt zicb de gunst der Grooten boofdzaakelijk naar hunne eigenliefde, of naar maate zij meenen dat men bun fcbade of nut kan te weeg brengen. Agt van de nieuwe wijkmeesters, en onder hen Milo waren voor Cicero. Pompejus had den laatstgenoemden , door de hoop , van bem tot de Burgemeesterlijke waardigheid te helpen, gewonnen, zeden dat hij reeds voor vijt jaaren Rentmeester geweest was. De beftemde Rigters, de verftandigfte van den Raad, de Burgemeesters Metellus Nepos, en Lentulus oordeelden het dienftig, om Cicero weder te rug te beroepen ; en laatstgenoemde verklaarde zich terftond bij het aanvaarden van zijn Ampt in 't openbaar , dat onder alle zijne verrigtingen de herroeping van Cicero zijn eerfte werk zijn zoude f» Men hield eene raadsvergadering, en de ftemmen vielen eenpaang daar opuit; dat Cicero moest weder te rug beroepen worden. Het was te vergeefs, dat C l o d i u s door twee wijkmeesters van zijnen aanhang eenen bedenktijd van 24 uuren in voorflag bragt. De andere wijkmeesters werkten CO Idem lih. XXXIX. («0 Cicero Epist. 20 Libr. III ad Atticum. cf"? Clc,T;Rf>Tr°fat;P0St 'editum ad Quirites. Pndomo. Pr» pextio , et lib. III de Legibus.  ïjo Levïns-b ij zonderheden ten tegen hem. Hij wilde zijn voorneemen met geweld doordrijven; hij huurt, onder het vocrwendzel derlijkftaatie van een zijner aanverwandtcn, een tsamelijk getal van kampvegters; men wil de vrienden van Cicero en inzonderheid zijnen broeder Quintus te lijf. Deeze appelleert te vergeefs aan het volk. Zijne bedienden hadden moeite om hem uit het gedrang te redden (o). De Burgemeester Metellus Nepos wilde ontzadelen. Zijne verzoening met CictRO was niet opregt. De Wijkmeester Sextius kwam daar tusfehen beide. Zijne lieden werden van Clodius aangetast; de-geweldenaarijen gaan verder voort zoo lang, tot dat de braave Milo zich met ernst tegen hunne woede verzettede, de onhandige kampvegters in de gevangenis liet zetten, en de noodlijdende wijkmeesters, door den bijftand zijner vrienden , redde (/>)• Daar over werd Clodius raazende dol, liet het huis van Milo in brand fteeken, en befchimpte hem overal * waar hij konde; de bundelbijl ofhet Amptsteeken des Burgermeesters M e tellus, benepens de Archiven des volks in den Tempel der Nympben, geraakten bij dien oploop in brand (q)t Milo wilde Clodius geregtelijk annklaagen, maar de wanorde was, in dit jaar, zoo groot, dat men nog niet wiste wie Rigter was. Bovendien wilde Clodius bouwheer worden', om zich tegen alle geregtelijke vervolgingen te dekken. — Eindelijkbeïlooten Milo en Sextius voor eene goede zaak zoo ijverig te zijn, als Clodius voor eene kwaade. — Zij gebruikten Ernst tegen Ernst, en buurden ook kampvegters. Vijf maanden werden met onderfcheidene fchermutzelingen tusfehen beide Partijen doorgebragt, tot dat eindelijk de burgemeester Lentulus het befluit nam, om aan de omliggende fteeden te fchrijven , en hunne welgezinde Burgers tot verdeediging der Republiek te Rome te ontbieden. Die Van Capita, welke voor Cicero te vooren een gouden beeldzuil hadden opgerigt, waren de eerfte, en de overige Italiaanfche fteeden volgden hun voorbeeld (rj. Toen Co) Idem pro Scxtio. (p) Ibidem & D i o C A 5 s i U s lib. 30. P l u t a r c li u s vn vita. C 1 c li r o Orat poïl reditum in fenatum. Cq) Cicero, Oratione pro Sextio et pro Milone, ' Cr) Cicero Orat. pre demo.  fis Marcus Tcllics Cicero* i^e Toen werd de Had vol van onpartijdige lieden, en de burgemeester Lentulus in ftaat gefield, om den Rand te beroepen, die zich toen over de vier hondert perfoonen öerk verzamelde, en het befluit nam om Cicero weder se rug te beroepen (x). Veele fchoone redenvoeringen werden bij deeze gelegenheid, zoo wel in den Raad, als aan het volk gehouden. Pompejus, Servilius, Luc. Gellius, ja de burgemeester Lentulus zelf hielden openbaare lofredenen over Cicero (?)• Toen werd al het tot nog toe gebeurde tegen hem voor ten uiterften onbillijk, en die verdreevene andermaal voor eenen behouder der Republiek verklaard. /.ijne voorgaande vijanden veranderden zelfs m zijne vrienden (ju). Den volgenden dag, den löden Julij, vergaderde deRaad in even zulk een groot getal, in den tempel', welken Marius eertijds aan de Deugd en Eere had toegewijd. Zelfs werd "er uitdrukkelijk beflooten, dat bij, diedesCics.so's wederkomst verhinderen wilde, als een oproermaaker zou aangezien ivorden^ en dat Cicero, zonder eenige bindernis , weder naar Rome komen konde , wanneer bij zulks begeerde te doen. Bovendien werd beflooten, om die allen te bedanken , die tot zijne terugkomst iets mogten bijgedraagen hebben (x). Het is merkwaardig, dat Cicero na deeze zijne terug beroeping, welke in den van Marius gebouwden tempel gefchiedde, zich eenen droom, welken hij gehad had, herinnert. — Want als hij eens .op zekeren dag over zijne elende zeer bekommerd was, en om zich te troosten, aan den wakkeren Marius dagt, die in zijnen tijd ook veel goeds gedaan, en veel kwaad daar voor geleeden had; droomde hij dien daar op volgenden nagt, dat hij in eene woestijne rond dwaalde, alwaar hij den ouden burgemeesierMARius ontmoettede, met een Laurierkrans om zijn hoofd, en van 1 ftads dienaaren verzeld, van welke een de zoogenaamde Fasces of bundelbijl voor hem droeg. Hij naderde tot Cicero, en Cs} Idem Orat. post reditum in fenatum. (Y) Cicero Orat. post reditum in fenatum, prt Sextio pro Milone («) Vide Ciceronis Epistolam ad Metellnn Ep. 4 lib. V ■ad Familiares. (x) Idem Orat. pro Sextit.  if2 Levens-b ij zonder h edei^ en vroeg hem, —- waarom zijt gij zoo treurig? En hetahfc woord was, — daarom, wijl ik verjaagd ben, en het mij 200 elendig gaat. Toen greep Marius hem bij de hand «n zeide: heb goeden moed. Middelerwijl keerde hij zich om, en fprak toteenen zijner bedienden, neem deezen man * en geleid hem in mijnen tempel, daar zal bij zijne welvaart vinden Qy ). Ciceko fchrijft deezen droom wel aan natuurlijke oorzaaken toe; wijl hij daags te vooren aan Marius gedagc en zich zeiven door zijn voorbeeld opgebeurd had4 Doen dit zij echter zoo het wil; zijne in Marius deugden tempel beflootene te rug beroeping werd aan het, bij openbaare fpeelen, vergaderde volk, bekend gemaakt, en toen verhief zich daar terftond een jubel-gejuich; veele weenden van vreugde, en alle ftrekren den burgemeester Luntulus, tot een kenteeken van hunne dankbaarheid, de handen toe (z). Men fpeelde toen juist de Tragedie van Amdromacbe , waar in de beroemde Comediant Es opus den perfoon des ongelukkigen en verjaagden Telamen zoo beweeglijk voorftelde , dat alle aanfehouwers daar door aangedaan wierden, en aan Cicero gedagten, met welke deeze gefchiedenis eene groote overeenkomst had (a). Öp een andere fchouwtoneel werd de Comedie van Afranius, de geveinsde betiteld, gefpeeld, waar in 13 rutus, die eertijds de Tyrannen verdreef, de hoofdrol was. Zoo dikwijls 'er maar iets voorkwam , her welk op Cicero paste, werd in de handen geklapt, en Clodius, die detrotscbheidhad,van daar een mede aanfehouwer te zijn, werd openlijkbefpoten uitgejouwd Het was nu tijd bij zulk eene goede neiging des volks het Raads befluit van de herroepinge van Cicero , op den openbaaren Rijksdag , re laaten bekragtigen. — Zulks geitihiedde den 4den Augustus, in het veld van Mars, met een algemeen gejuich, in zulk eene allerralrijkfte verzamelinge van het geheele volk, als 'er ooit geweest was. — Het was te vergeefs, dat Clodius tegen dit befluit eene redenvoering hield , en zijn aanhang haare Remmen afkeurde, (ƒ) Cicero Lib. I de divinatiotte cap. 59, (z) Cicero Oratione pro Sextio, \a) Idem ibidem, ib) Ibidew,  van Marcüs Tullius Cicero. 173 de. Zijne verdere listige aanflagen vonden geen geloof meer — Ieder een was de wanorde zoo wel als zijne gewelddaadigbeden moede, en daar over verdrietig. — Het volk ging de oogen open en daar was nooit een zaak met grooceren ijver en eendragtbewilligd. — Het befluit was: Cicéro zoude, hoe eer hoe liever, weder te rug komen, en zijn om verre gehaald huis zoo wel als zijne lusthoven zouden , op Openbaare kosten ; weder opgebouwd worden (r). Zoo moet een onbedagtzaam gedrag eindelijk zich zeiyen beftraffen, en Cicero werd in de 16de maand, na zijne verbanning, met algemeen vreugdengejuich weder naar Rome te rug beroepen; juist op den geboorte-dag van zijne dogter Tullia , als hij van Dyrracbium te Brundufium aangekomen was, en deeze ftad juist het jaarlijks gedagtenis-feest van haare ftigtinge vierde. Ieder ging hem, bij zijne landing, met uitgeftrekte handen tegemoet, even eens, als of zij hem in naam van alle inwooners van Zta/»Vontvangen wilden, — Op zijne reize zag hij, in den geheelen tijd van XXIV dagen, niet anders dan een beftendigheirleger van volk, welk hem overal uit de omliggende fteeden met, een vreugde-gejuich te gemoed fpoedde,en om zoo te fpreeken naar Rome, op hunne arme droegen (d). . Bij zijne aannadering tot de ftad , verhief zich, als 't ware, geheel Rome van zijne plaats, om hem tè verwelkommen. De geheele Raad, benevens de Roomfche burgerij * haalden hem in, ende eere van deezen dag was voor C1 c ero,gelijk hij zegt,zoo goedalsdeonfterflijkheid (e). Crassus zelfs, zijn voormaals gezwooren vijand, kwam hem te gemoet, om zich met hem te verzoenen; alhoewel deeze man zich van den roem daar over zelf beroofd beeft , nadien hij te kennen gaf, dat hij zulks ten gevalle van zijnen zoon deed, die een zonderbaar verwonderaar van Cicero was (ƒ). Caesar wenschte hem ook geluk in Brieven; doch wijl Cicero tegen zijne geveinsde vrienden geene openbaare onbeleefdheid begaan wilde, vervaardigde hij, te dier tijd eene openbaare Apologie of verdeedigings gefchrift, verze- fc") Cicero Oratione in Pifonem, & pro Sextio. (tl) Plutarchus in vita, & Dacier in notis. Nee non GicERo Epist. I Libr: IV ad Atticum. (e) Cicero Oratione in Pifonem. (f) Plutarchus in vita Ciceronis. tilde Deel.Mengelft. No. 4. M  174 L.BVÏNS-B IJ ZONDER II EDEN verzegelde het zelve, en gaf het aan zijnen zoon met bevel, dezelve niet eer dan na zijnen dood te openen, wijl daar in veele bittere waarheden tegen Caesar waren (g^. De trappen van den Tempel rookten van reuk-offers; alle ftraaten van de ftad waren met eene onbefchrijflijke menigte van het gemeene volk aangevuld, wanneer hij zijt e intrèede, door de Capemifcbe poorr, hield (£). Men verzelde hem tot in het Capitolium mer zulk een groot gejuica, dat men twijffelen zoude, of het ook hetzelfde volk was, welk kern voor een jaar met fmaadelijke woorden of met drek bezoetelde. O Wispekuurige gunst des gemeenen volks! aan welk Cicero ook op het allerlaatst de dankzegging doet, na dat hij, op den eerften dag in het Capitolium den Goden /), des anderen daags den Raad, in de vergadering, en eindelijk, op den derden dag, het geheele Romeinfche volk, voor zijne te rug beroeping, zijne dankbaarheid, in eene openbaare redenvoeringe, afgelegd had (kj. Bij die gelegenheid was het koorn , wegens de menigte vreemdelingen, welke te Rome zatnengevloeid waren, op. geflagen, en terwijl de Raad de bezorging daar over eenige dagen had uitgefteld, ruidde Cl odi üs het volk op, met voorgeeven, dat Cicero aan deeze duurte fchuld had; en hitfte ook het gepeupel zoo fterk aan, dat zij het Capitoteum beftormen en den geheelen Raad vermoorden wilden, in zoo verre'er niet oogenbliklijk fehikkingen gemaakt wierden, tot verbetering van die tijds omftandigheden. Goede raad was toenmaal te Rome duurder dan het koorn, wijl niemand zich betrouwde te voorfchijn te komen, en zijne meening te zeggen (/). Cicero, riep het volk op alle flraaten , gij hebt ons de duurte mede gebragt, verfchaf ons nu brood! De Raad ftond in twijffel wat men doen zou? maar Cicero floeg Pon PRjus_yoor, (en op zijn goedvinden werd een befluit genomenj) om deezen, bij veelen onder het volk beminden man, de bezorging van het koorn door de geheele waereld, op vijf j*aren toe te vertrouwen (ra). Bij deeze O) Dro Cassiuslibr, XXXIX. (/;) Vide Ciceronis Epist. I Libr. IV ad Atticum. (t) Vide Ci c e r o n i s Orationcm post reditum in fenatu. (k) Ejusdem Oratio post reditum ad Qj/irites. (ö Cicero Epist. I libr. IVad Atticum. Dio Cassius lib. 39 £f Plutarchus in Pompejo. (iitj Cicero Oratione post reditum ad Qitiritcs.  van Marcus Tullius Cicero. 17$. 'èèez'e gelegenheid hield Cicero zijnedankzeggings-redenvoering aan het volk. — Zulks was eene gewenschte aanleiding voor Pompejus , om midden in den vrede niet tninder dan voortijds, in den oorlog tegen de zeerovers zijtoe magt in alle Provintien van het Roomfche Rijk uit te breiden; dé gunst van het volk, door dit middel, tot zijnen wil te hebben , en derhalve de onderneemingen van de dagelijks aa'ng'roeijende magt van Caesar te keer te gaan.— Elk, die kort te vooren daar tegen gewéést was, zeide nü 'ja daar toe , na dat het eens in den Raad beflooten was. Hier door bewees Cicero zijne dankbaarheid jegens P o mpejus, welke de voornaamfte oorzaak en bewerker van zijne te rug beroeping geweest was; ook was de verzoening met denzelven nu van zijnen kant des te volkomener, wijl bij hem als den allerbekwaamften perfoon aanzag, om de Republiek, den Raad, en het volk, tegen andere verre uitziende aanflageh, in een evenwigt en voortduurende vrijheid, zoo veel als in de tot den grond verdorvene tijden mogelijk was, te verlengen en te onderhouden. Alle dingen beftaan in eene zekere maat, en zoo lang de ïlaats voorzigtigheid deeze regt weet te treffen , ftaat alles wel met he: algemeen beftier. Wat de Raad op het voorRel van Cicero aan Pompejus had toegeftaan , was goed, ja noodwendig naar de gefteldheid van tijden. Het was alles wat hij begeeren konde en zoo veel- als de Republiek toenmaals diende. Doch wanneer onverftandige lieden zich mede in eene tedere zaak mengen, en door hun ingebeeld vernuft of andere oogmerken, het nog re'er maaken willen , wordt het fpreekwoord waar, vtele Kok ken bederven bet konkfel. De Wijkmeester Caj. Mescinius, die rot de voorgaande volmagt van PomPkjus nog eene andere voegde, fiaamelijk, dat men hem, in deeze vijf jaaren, nog bovendien alle openbaare inkomften, ja een leger van zekere legioenen aanvertrouwen zemde, bedorf den geheelen handel^ en wierp zoo veel gewigt m de eene fchaal, dat de geheele 'Republiek daar door te gronde gezonken is. — Cicero was toenmaals kwaalijk te vreede; noemde her ook een onverdraaglijk befluit, welk kwaade gevolgen zoude hebben.— Maar het onfluimig volk en hunne heethoofdige Wijkmeester waren fterker dan een verftandige overflag (V), Boven- ■00 Cicero Epist. 1. lib. IV ad Atticum. M 2  x?6 Levens-b ij zonde ii heden Daar bij, indien'Cicero zijn huis gebouwd, endetot dus verre geledene fchade eenigermaaten weder vergoed wilde hebben, moest hij het zich wel gevallen laaten, wat hij niet hinderen konde (o), Zijn maatig vermogen was, door de verwoesting, welke Clodius had aangerigt\ benevens zijne huizen , vernietigd geworden ; dus was bij arm, en moest, om zoo te fpreeken,' weder op nieuw beginnen. Op de gunst van wankelbaare menfehen kon hij zich ook niet verlaaten, en daar was geen :.nder onderfcheid tusfehen zijnen onlangs geleeden en tegenwoordigen toeftand . dan dat de laatfte een weinig verdraaglijker fcheen. Eenigen zelfs, die in zijne afwezendheid voor hem gefprooken hadden, Helden zich weldra, bij zijne tegenwoordigheid, tegenhem ; en wijl hij zoo grootmoedigen oefcheiden was, dat hij in ?ij'ne eigene aangelegenheden weini,', zeide ƒ>), werdzijne geleedene fchade maar zeer maaiig gefchat, en hij kreeg voor zijne 'n den asch gelegde goederen niec veel meer dan 60,000 daalders (q). Bovendien viel net bezwaarlijk om het Collegie der Hooge Priesters op zijne zijde te gewinnen, die niet gaarne weder los lieten, wat zij eenmaal aangevat hadden. Daar waren vijftien van dezelve, die als overfte rigters alles , wat met den Godsdienst eenige betrekking had," zonder verdere Appellatie beflisten. De inwijing derhalven van de plaats der behuizinge van Cicero, welke door Clodius geschied was, behoorde voor dit Gerigt, en CiCERohadhen noodig, om het raadsbefluit wegens de weder-vergunninge van den ge wijdden grond tot ftand te brengen. — Clodius liad onder deeze Hoogepriesters veele vrienden, welke, door allerleie heilige voor wendfelen, en heimelijke intriges, veele uitvlngten, benevens een lang uitftel zogten (r.:. Dus wierd Cicero eindelijk genoodzaakt, om zijne toevlucht tot zijne groote welfpreekendheid te neemen, om deeze vergadering der Hoogepriesters door de allerbeweeglijkfte redenen over te haaien en medelijdend te maaken of te vermurven. Doch hij werkte . daar door, niets anders uit, dan eene dubbelzinnige verklaaring van dit Heilig Ge- noot- C[o) Idem , ibidem, circa finem ephtolae. *») Cicero Epist. 1. Hht. IP ad Atticum. O) Cicero Ep. 2. Lib. IF~. ad Atticum & Dacier, in Notis ad Plutarcbum. CO D1 o Cassius lib. 30.Gr ae viiantiquitatcsRomanat.  van Marcus Tullius Cicero. 177 nootfchap, die hun antwoord niet anders, dan de Orakelen op fchroeven fielden, nadien hunne uitfpraak daar opuit kwam: dat de plaats aan C1 ckr o konde wedergegeeven worden, in zoo verre de geen, die dezelve gewijd had, zulks niet uit hoofde van eene ordonnantie van het volk ge~ daan had (x). Heilig antwoord! waar door, om zoo te zeggen, andermaal het vuur van oneeriigheid werd aangeblaazen, en de Raad met het volk tegen elkander opgehitsr. — Men wenschte aan de eene zijde Cicero geluk met deeze vocrdeelige uitfpraak; maar Clodius en zijn aanhang verklaarden hem dir geheel anders; beriepen zich op het eertijdsgegeevenbefluit van het volk; en het wankelmoedig gepeupel wilde door de redenen van Clodius bewoogen worden, toen de Raad bij het Collegie der Hooge Priesters zelf, om de verklaaring van hunne tweeduidige woorden, aanhield. Toen maakte de eerlijke en grootmoedige Lucullus die zaak ten einde, wanneer hij tot antwoord gaf: De Hooge Priesters hadden maar over bet punt van de Religie gefprooken, maar de Raad bad te doen, wat recht en billijk was. — Daar kwamen nog veele andere fubtiele vraagen tusfehen beide; maar C1 c e r o kreeg echter eindelijk van het zijne zoo veel weder, als men hem gunde. — Zij hebben mij'de vleugels gekort, fchreef hij aan zijnen vriend A'tticus, en willen niet toeflaan dat ze weder wasfen. Zijn huis werd nu, op publieke kosten, weder opgebouwd, en ieder flag, die 'er aan gedaan werd, was van den boosaardigen Clodius als een nagel doorzijn hart. Hij wildezulks door een openbaaren oploop van het volk verhinderen, daar hij het niet op eene andere wijze doen konde. Hij liep met zijne vegters als een raazende hond, door de ftad; hij dreigde het nieuwe huis van CiCERodoorhetvuur,en Cicero zei ven met het zwaard te verdelgen. — De werklieden werden meer dan eens door zijn gefpuis verdreeven; tot dat hij zich zei ven eindelijk zoo gehaat maakte, dat men hem gerechtelijk des wegen wilde vervolgen. Toen tragtede hij zich van de ftraf te bevrijden door naar het Bouwmeesterfchap te ftaan, het welk hij ook na veele andere beweegingen, als tot eenen dekmantel van zijne boosheid, verkreegen heeft (*). {Het vervolg hier na.) Befchrij- (j) Cicero Oratione pro domo ad Poiitifices, ö" Epist. 2» Lib. IV ad Atticum. (*) Na Rome 697 en voor Christus 53, M 3  ï?3 Beschrijving Beschrijving van oude Gedenkstukken en merkwaardige Overblijfsels in alle Waerelddeelen, welker Stichters en Tijd van Oprechting onbekend, of onzeker zijn. Uit bet Hoogduitsch van den Hooggeleerden Heer C. Mkiners, Hoogleer aar in de Wijsbegeer~ te op de Univerjiteit. van Gottingen. (Vervolg van bladz. 122.) I I. Over de oude Gedenk/rukken van deezen aart in Afrika, In Afrika zijn ook tot op den huidigen dag verfcheiden ou. de Gedenkftukken overgebleeven, welker Stichters men. niet eens bij gisfing, ik laat ftaan, met zekerheid of zelfs maar met waarfchijnlijkheid aangeeven kan. — En ik twijfel in 't geheel niet, of men zal nog veel meer Oudheden vinden, wanneer de Binnenlanden van Afrika, die van alle de Waerelddeelen het minst bekend zijn, in't toekomende door Europeërs naauwkeuriger onderzocht zullen worden.— De Gedenkftukken der oudheid, tot hiertoe ontdekt, ftaan alle op de oostkust van Afrika, welke buiten tegenfpraak in de vroegfte tijden uit Arabie, Indostam en Malathahevolkt en bezet is, en die vervolgens het geheele overige Afrika, welk zuidwaard van Senegal ligt, met inwooners vervuld hebben. De Arts Poncst(I) vond in de ftad Helein in Abysfinie drie Pyramiden van granietfteen , die aan alle zijden met beeldfpraakige teekens befchreeven waren, en eene hoogte hadden, niet minder dan die der Obelisk, welke op de plaats van S. Pieter te Rome opgerecht is. — Als eene bijzondere merkwaardigheid kwarp het den Franfchen Arts voor, dat aan iedere zijde der Pyramiden Kasteelen ingehouwen waren , welke den tegenwoordigen Inwooneren van Abysfinie gantschlijk onbekend zijn. — Dan oude Gedenkteekens zouden ten eenemaal onverklaarbaar zijn, bijaldien niet Herodotus en andere oude Schrijvers berichtten, dat in de al» kroudfte tijden eene talrijke Volkplanting van Ëgyptenaa- r.en 0) Lcltr. Edifiara. IV. 150.  van Oude Gedenkstukken. 179 ren zich in Ethiopië met der woon neergelaaten had, door welke den ruuwen onbefchaafden inwooneren des lands Egyptifcbe zeden, kennis en kunsten medegedeeld waren Cm). Doch niet fiegts alle oirkonde en overleveringen, maar ook bijkans enkel waarfchijnlijke gisfingen verlaatenden Gefchiedfehrijver, wanneer hij leest, 't geen geloofwaardige Schrijvers var, zekere oude Overblijffels in het zuidlijke gedeelte van Afrika verhaalen. — Naar het bericht van 11 a rros 00 z^et men vijfhonderd tien mijlen van Sofala, tusfehen den twintigften en een-en-twintigften graad zuiderbreedte de oude puinhoopen van een Vestingwerk, welks fteenen vijf-en twintig fpannen breed zijn. Boven de Poort dier Vesting vindt men Opfchriften, welke voor de geleerdfte lieden, daar omtrent woonende, onleesbaar waren, en welke het in't toekomende eens beflisfen zullen, of zij eertijds door volken uit Indostan, of uit Arabie, of uit Abysfinie, of uit Malakka ingehouwen zijn. — Niet verre van deeze Vesting liggen nog hier en daar oude puinhoopen op het veld verftrooid, welke men , onverftandiger wijze, voor werken des Duivels houdt, waar voor men toch ook in alle overige Landen dergelijke oude Gedenkftukken gehouden heeft en nog houdt, welker maakers men niet kent, en welke men wanhoopt, ooit of ooit te zullen ontdekken. — In het geheele Koningrijk Monomotapa vindt men geene nieuwer gebouwen meer , welke ook maar van verre eenige de minfte overeenkomst met die overoude Overblijffels hebben; en zelfs kunnen de Vestingen en Gebouwen der Portugeezen, naar men zegt, niet daar mede vergeleeken worden. Deeze berichten van Barros worden dooreen verhaal van dosSandos bevestigd Co)- —Volgens deezen Schrijver liggen op eenen berg, Masfapa genaamd, omtrent op den agtienden graad zuider breedte, Puinhoopen en Overblijffels van oude muuren, die van kalk en fteenen opgehaald (m) Men zie mijne Cdes Heeren C. Meiners) Grundrisz der Pbilofophifcben Ge/cbichte, in de afdeeling van de Eihiopiers. C») Men vindt zijn getuigenis aangehaald in Zimmermans Geogr. Gefchicbte des Menfehen. III. p 139. (o) Zie zijn getuigenis insgelijks door Zimmerman biigcbragt, /, c. M 4  j$o Beschritvin,c- haald zijq, en waaruit men belluiten ma;;, dat zij eertijds, töt groote en flerke gebouwen behoord hebben. — Dezelve DosSandos verzekert ook, dat men in het geheele Land der Kafferen in 'c geheel niets, wat eenige overeenkomst met deeze Werken heeft, ergens aantreft, vermits zelts de Wooningen der Koningen fiegts,van hout gebouwd, met leem bepleisterd, en met ftroo gedekt zijn. Hij voegt 'er bij, dat men deeze oude Gederikllukken voor Overblijffels van de Paleizen der Koningin vun Scbeba houdt. Minder groote, maar niet minder raadfelagtige Oudheden zag de Heer Andreas Sparman Cp) in het Land der Hottentotten, op een' verren afltand van de Kaap de Goede Hoop, aan de groote Vischrivier, en aan de Krakeelrivier. Deeze Gedenkftukken beftonden in fteenhoopen van onderfcheiden grootte, welke men naar alle waarfchijnlijkheid voor oude Grafplaatfen of Grafteekens moet houden. Zij waren van drie tot vier en een' hal ven voet hoog, uit groote fteenen opgerecht, en hunne grondvlakte had zes, agt tot tien -voet in de middellijn. — Zij ftonden tien, twintig, vijftig, tweehonderd en zelfs nog meer fchreeden van elkander, maar altijd bepaaldelijk tusfehen twee bijzondere windftreeken, bijgevolg in rechte en niet elkander altijd evenwijdig voortloopende linien. De Heer Sparman bezag veele daar van zelf, en hoorde teffens , dat dergelijke Gedenkteekens in groote menigte, verfcheiden dagreizen verre,noordwaard door onbewoonde velden zich uitftrekten,alwaarzij, naar men zeide, nog meer ip nette linien, evenwijdig van elkander voortloopeude, te zien waren. — Sommigen deezcr Grafteekens waren zoo weinig boven den grond verheven, dat zij genoegzaam met de oppervlakte der aarde gelijk lagen. — Een van deeze fteenhoopen liet de Heer Sparman van een' jongen, vluggen Bosch-hottentot doormiddel van een ftuk ijzer, twee voet lang, naauwkeuriger onderzoeken. — Dan, groote op elkander gehoopte fteenen werden den arbeider ras eene onoverwinbaare hindernis, zoo dat hij , niettegenftaande veele aangewende moeite , niet verder dan twee voet diep naar het middenpunt van den fteen- (p)'BIadz. 549. enz. der Hoogd. Uitgaavè. [Men ziede fraaie JMederd. Vermaling van dit geleerd en merkwaardig Werk, de, Reiz'> van den Heer A. Sparman naar de Kaap de Goede hoop, enz. II Deel. Hoofdfl. XVI. Aid. 2. bladz. 697 ea volgende.]  van Oude Gedenkstukken. iftj ft.cenhoop kon komen. Toe daar toe vonden zij niets anders, dan kleine (tukken verrot hout, en iets, 'c welk naar een vermolfemd been bijzonder wel geleek. — Alle geleerde perfoonen aan de Kaap de Goede Hoop hielden deeze Gedenkteekens vooronweuerfpreekelijke bewijzen, dat die landen eertijds door een magtiger en werkzaamer volk, dan de Kaffers en Hottentotten zijn, opgerecht waren. — 'Erliep zelfs een gerugt, dat een Boer ergens, niet verre van de grenzen van het landfehap Kamdebo, oude puinhoopen van gehouwen fteenen gevonden had, Niettegenftaande ik het voor onmooglijk houd, om de eigenlijke Natie , welke deeze Gedenkftukken opgerechr, heeft, met zekerheid te noemen, komt het mij echter zeer Waarfchijnlijk voor, dat zij van eene Maleitfcbe volkplanting, die tegenwoordig gantschlijk uitgeftorven en verdweenen is, afkomftig zijn. — Maleitfcbe Volkplantingen zijn niet alleen op het eiland Madagaskar , maar ook op het vaste Land van het oostelijk gedeelte van Afrika , nog overig; en eene deezer Koloniën zendt nog in deeze eeuw Koopliedden met fchoone waaren, en met fchietgeweeren voorzien naar het Koningrijk Whida, aan de westkust van Afrika, volgens het bericht van desMarrhais (q). — Het is dus ten minfte niet onmooglijk , althans niet onwaarschijnlijk, dat eertijds Maleiers, even zoo kunstrijk en arbeidzaam, als deeze, de voorheen befchreeven merkwaardige Gedenkftukken opgerecht hebben. — Dit vermoeden krijgt nog een' hooger trap van waarfchijnlijkheid, wanneer men bedenkt, dat alle oostlijke en zuidüjke Aftatifcbe Natien van den Mongolfcben ftam, of oudtijds, of ook nog tegenwoordig. Grafheuvels van fteenen, of ook Pyramiden, en naar Pyramiden zweemende Torens of hoogten boven de graven der overleedenen oprechten (r). Ik fpreek hier niet van de prachtige Steeden, Tempels en Paleizen, welken Lio Ju s>a(s) en deNuBiscHiïAARDrijks-b esc h rij ver (t) ons afgefchilderdhebben, en die nog ten tijde dier Schrijveren , door magtige volken, en derzel- (q) H. 219 221. . (r) Men zie mijne (des Heeren C. Me ine rs) Religions gefebiebte, in de afdecling van de lieftelling der dooden. (s) Fel 250 &feq. CO P-7-15- M 5  i8a Beschrijvino derzelver Koningen en Priesters bewoond wiepden. — Alle deeze Natiën, van Atabifcben of Abysfinifchen oorfprong, woonden," volgens hun verhaal, tusfehen de Grenzen van Abysfinie en de uitwatering van de rivier Senegal, aan den noordlijken oever van dien ftroom, of op een' kleinen afItand van dien. —- Veelligt zijn reeds veele van die Volken gantsch uitgedelgd, of in de laagte gezonken; ma3r zekerlijk zijn het eenige van hun, tot welke nog jaarlijks groote Karavaanen van Tunis, volgens het Bericht van G u y s (v), en van Tripoli, gelijk Lab at (x) ons verhaalt, en onder welke de laatften 50 dagreizen diep in het binnenfte van Afrika doordringen. I I I. Over de oude Gedenkftukken in bet voorste Ge deel» t e van A s 1 e , en in de Z u 1 r> l ij k A s i a t i s c h e Rijken, welker Stichters en ouderdom onbekend zijn. Onder alle de Waerelddeelen is 'er geen, welk met zoo veel recht aanfpraak op de eer kan maaken, de eerfte en oudfte Woonplaats der Menfehen geweest te zijn; geen, op welk zoo veele groote Natiën gebloeid hebben, en wederom verdweenen zijn; geen eindelijk, welk zoo dikwijls is overheerd, en op welke volken van zoo verfcheiden ftammen en gedachten verplant, en met elkander vermengd zijn, als Afie. — Men kan dus vooraf vermoeden, dat in geen ander Waerelddeel zoo veele oude en onverklaarbaare Gedenkftukken zullen gevonden worden, als in dit; en dit vermoeden wordt zekerlijk door de getuigenisfen en befchrijvingen der geloofwaardigfte Reizigers bevestigd. — Ik gaa met ftilzwijgen voorbij de tallooze puinhoopen van pragtige Steeden, Tempels, Paleizen, en Wegen, die door Grieken en Romeinen, of ook door de Beheerfchers van Afiadffche Volken, naar de regels en voorbeelden derzelver, gebouwd zijn. — Ik zeg dus niets van de pragtige puinhoopen van het oude Baalbek, Palmyra, en van veele andere, eertijds nog fchooner en pragtiger, fteeden, waar mede geheel A/is aan alle de oevers der Middelandfche Zee, en zelfs in zijne binnen» CO H. P 87. (x) III. p. 363.  van Oude Qedenkstukken. 183 binnenlanden tot aan de oevers van den Euphraat alls bedekt is ; — ilc bepaal mij alleen tot die Gedenkftultken , welker Stichters men in 't geheel nietkeht, en die ons meest, al een gantsch ander idee van de gefteltenis der landem, daar zij gevonden worden, geeven, dan de Gefchied-en Reisbeschrijvers ons dezelve affchildereu. De Franfche Arts, Paulus Lucas, vond, op zijne reize door Klein-Ap.e, eenen Berg, niet verre van Cnefarea, met veele duizend Pyramiden, of pyramidenvormige Gedenkteekens bezet, die naar de Torenipitfen der Turkfche Moskeen gelijken. — Het geheele geleerde Europa jffcond verbaasd over eene zoo groote menigte Gedenkitukken, tot hiertoe geheel en al onbekend, oftwijffelde veel meer aan de geloofwaardigheid des Reisbefchrijvers. Dan bet Franfche Hof gaf aan zijnen Gezant aan het Hof van Konftantinopel, en het Engelfche aan zijnen Conful in de naastbijgelegen Rad bevel, om naar de echtheid van he t verhaal van deezen Reisbefchrijver, wiens geloofwaardigheid anders vrij verdagt wordt gehouden, onderzpek te doe 11. Beide bevestigden niet alleen het bericht des Franfchen. Reizigers, maar betuigden zelfs, dat'er, volgens de nauw'keurigfte navorfchingen, door hun daar omtrent gedaan, .Weer dan tweehonderdduizend zoodanige pyramidenvormige;Gebouwen op verfcheiden Bergen in den omtrek van Caejerea overig waren. De Inwooners der laatstgenoemde ftad wisten zoo weinig van den Stichter of de Stichters deezer oude Gedenkteekenen, dat zij veel meer een gedeelte derzei ve r de NimrodpJad noemden , en dat een Kadi, die anders den Franfchen Arts niet ongenegen was, hem volftrekt 'ferbood, de Nimrodsftad te beklimmen, wijl hij bevreesd was, of dat Lucas door de booze Geesten, welke men hier' gelijk elders, voor Bewaarders van verborgen fehatten houdt' zou gedood worden; of dat hij ook door magtige toverm iddelen , welke men toch allen Europeëren toefchrijfr, de begraaven Rijkdommen ten voorfchijn mogt doen komen, en_wegvoeren (y). — Men kan zekerlijk niets met gewi sheid over het ontftaan deezer Werken voor den dag brengen. — Doch wegens het groote aantal en de gedaante deezer Gedenkteekens komt het mij allerwaarfchiin]ijkstvoorw dat zij Grafteekens uit die tijden zijn, in welke Turkfche Sultans hunne zetelplaatfen hadden. Veel (v) Lp. 188 & feq.  . ï§4 Beschrijving Veel ouder, dan deeze Pyramiden, zijn dergelijke Puinhoopen , welke de beroemde Engelfche Reiziger Maun» DRü.j.1., niet verre van het oude Aradus, aan het Pbenicifcbe Zeeftrand vond ( ?.). Hij ontdekre, naamlijk, behalven eene Waterkom, in de harde rots uitgehouwen, welker béftemming hij op geenerhande wijze verklaaren kon, een plein of opene plaats ter breedte van vijf en-vijftig elJen., die insgelijks in de harde rots uit was gehouwen. Deeze plaats was aan drie zijden met eenen muur uit de rots ter hoogte van drie ellen omgeeven, zoo dat men de rots als muurcai had laaten ftaan. In 't midden van deeze opene plaats had men een ander groot ftuk der rots overig gelaaten, welk vijf en eene halve el in 't vierkant groot was, en even zoo hoog als de muuren der rots was. Deeze klomp of masfa der rots was de grondflag van een'fteenen Troon ,. dien men daar op opgerecht had, "en die uit vier groote fteenen beftond; twee aan de zijden, één aan den rug, en een viertje , die genoegzaam tot een verhemelte diende. Het geheele gevaarte had de hoogte van omtrent twintig voet, en was naar de open zijde van het plein gericht. In ieder der beide binnenhoeken zag men drie, en aan de open zijde r wee zuilen. — Hoe waarfchijnlijk ook Maunduells gisfing is, dat het plein of de opene plaats zelve eertijds een Tempel, en de Troon de Zetel van den Afgod geweest is; zoo onmoogbjk is het echter te gisfen, welke Afgod, en in wel ke Eeuw hij hier vereerd wierd ? Omtrent eene halve mijl zuidw3ard van deeze Oudheden zag dezelve nauwkeurige en geloofwaardige Reiziger twee Torens, op even zoo veelegraffteedcn opgehaald (aa). Do eerfte was drie-en dertig, en zijn grondfte'en alleen tien voet hO'0g,'en vijftien voet breed. Op deezen grondflag ftond eeia fteenen cylinder, en op den cylinder een andere fteen, dii; bij wijze eener pyramide fpits toeliep. — De tweede Toren was een weinig laager, dan de eerfte; gel ijk ook zijn gi.'ondfteen de hoogte van den eerften niet bereikte. Maar a:an de grondflag van den tweeden Toren waren vier ruuw bearbeide, en thans zeer befchaadigde, Leeuwen uitgehouwen. — Onder iederen van deeze Torens waren verfcheidene vertrekken, in welker zijden men nisfeu voor de lijken gemaakt Cz) P. 20, 21. (aa) P. 21.  van Oude Gedenkstukken. 185 gemaakt had, waar van eene agt en een' halven voet lang, en drie voet drie duim breed was. — M aun drell verwondert zich daar over, dat men voor Lijken van gewoone menschlijke grootte zulke onnoodig lange nisfen of cryp* tac vervaardigd heeft. In de Landftreek , daar deeze Torens Honden , vond JvIaündrell nog andere , die ten aanzien hunner Bouworde en onderaardfche Gewelven aan de eerften gelijkvormig waren. — Wanneer men deeze Gedenkteekens met de Cryptae, de onderaardfche gangen , of de Graven der Koningen bij Jerufalem vergelijkt , welke dezelve MaunDuell (atT), en anderen befchreeven hebben, en die waarfchijnlijk niet van de Joodfche Koningen afkom/lig zijnj zoo moet men bijkans aanneemen, dat dan Grafteekens door kunstenaars van dat zelfde Volk , en wel, naar alle waarfchijnlijkheid, door Phenicifche Kunsrenaars gebouwd zijn.— Alleenlijk zijn de vertrekken in de cryptae of Grafkelders bij Jerufalem veel regelmaatiger, dan de andere ; en bijzonder merkwaardigis eene nog overgebleevenfteenen deur, die op fteenen duimen, in de rots bevestigd, rust (ac). {Het vervolg hier na.) Bericht wegens eene gantsch bu'itengewoone verfchriklijke Koude, welke in de maand Januarij dezes Jaars 1787. in eene Stad van het Rus/ifche Rijk waargenomen , en door den Heer Opper ■ Konftftoriaalraad A. F. Busching, wegens haar bijzondere merkwaardigheid, bekend gemaakt is. De Heer Fries, geboortig uit Zurich in Zwitferland, maar thans Stads-Chirurgijn en Kreits-Pbyftcus teUstjug Welikoi. eene Stad in het Stadhouderfchap IVologda van het Rusjifebe Rijk, heeft op den agtften januarij van dit |aar eene verfchriklijke koude waargenomen, welke verdient bekend gemaakt te worden. — Reeds den zevenden Januarij viel, bij eenen lang aanhoudenden Noord-oostenwind, her Kwikzilver in eenen Thermometer naar de verdeeling of fchaal Cab) P. 76. Cac) Ibid,  igrS Bericht wegens eene euitengew. Koude. , fchaal van Reaumur des avonds ten negen uur tot op deri zeven-en-veertigften graad onder het Vriespunct, 't welk, volgons de verdeeling of fchaal van Fahrenhkid,(fiegts twe?' Fahrenbeidfcbe tegen éénen Reaumurfcben Graad gerekend zijnde, daar het verfchil nog bijkans een vierde groo. ter is) twee-en-zestig Graaden onder o maakt. Het gevolg was, daar het Kwikzilver, welk de Heer Fries in eeneri mortier van ferpentijnfteen in de lucht gefteld had, bereids eenige uuren voorheen begon te bevriezen; zoo dat hij het dodrmitidel van bamerflagen allerleie gedaante kon doen aanneémen. — De Barometer ftond op 27 duim 8 lijnen, en rees vervolgens tot 09 duim i| lijn, en bleef zoo tot den agtften des avonds ten tien uur ftaan. — Op deezen dag begonnen zijne beide Thermometers van elkander af te wijken. In uenen derzelver viel het Rospijnfche Kwikzilver beneden der» een en-zestigften Reaumurfcben of twee honderd zestigften Graad van Delislic, en in den anderen het Hollandfche Kwikzilver beneden den vijf-enzestigfteh ReaumuYfcben Graad geheel in den bol. In beiden bevroor het zoO' lterk, dat het eerst weder begon te rijzen, toen het eenï» ge hiinuuten in de warme kagchelkamer geweest was. Deeze grimmige koude, overeenkomende met 98, ik zeg agt en negentig Graaden onder o naar de verdeeling van Fahrenhkid, duurde ruim agtien uuren. Men vond veele Vogels * die dood gevrooren waren, en de houten wanden kraakten zof) fterk, dat eene Engelfche Pendule, die 'er aan hing, danr van ftil ftond. — Bij deeze waarneemingen van den Hner Fries was ook de Heer Link, Kollegie-Asfesfor uit de Wologdifche burgerlijke Vierfchaar, tegenwoordig.— Tf !n zelfden tijde deed, aan een ander end der Stad , dé Ks pitein-Lieurenant van Hanser, die in het Zee-Kadd tten Corps opgevoed is, insgelijks waarneemingen omtrt rit het Kwikzilver, welk bij hem ook bevroor, maar rit ;t zoo fchielijk, wijl het in eendiep, verre in den fneeuw ingezonken vat, lag. «*> De Stad Ustjug, daar de Waarrtte eming gefchiedde , ligt op de Noordlijke Breedte vari Zeütig graaden en vijf-en-vijftig minuuten , en dus fiegts om\trent éénen graad no'ordlijker, dan Petersburg. Hem  Bijzondere Ontmoeting enz. Eene bijzondere en zeldzaame ontmoeting met den Heer Robert, Hertog van Normandie. (Overgenomen uit tbe Univerfal Magazine) Het volgend kort verhaal kan dienen tot een Haaltje en bewijs van de geestigheid, aartigheid en edelmoedigbeia der Normannen. Robert Hertog van Normandie Vader van Willem den Fer over aar, op zijne reize naar het heilige land, te Konftantinopel zijnde, leefde daar in zeer groote pragt, en werd zeer geroemd wegens zijn verftand, minzaamheid, vriendelijkheid en andere goede deugden. Van deeze Normannen werden toen veele merkwaardige bijzonderheden aan den Keizer verhaald, welke daar op bedoor, om zich van de wezenlijkheid en waarheid dier verhaalen te overtuigen. Met deeze gedagten zwanger, deed hij den Hertog met alle grooten van zijn gevolg op een Festein, in de groote zaal van zijn Keizerlijk Paleis , noodigen, doch droeg echter zorg daar voor, dat alle tafels en Itoelen, voor de aankomst derNormannen, me t andere gasten van zijne Hoflieden bezet waren , en beval hen, zich niet om de Normannen te bekommeren, of voor hun op te ftaan, of eenige plaats te prefenteeren. — Wanneer nu de Hertog, van zijne edellieden verzeld, in een rijke en pragtige kleedinge, op de zaal verfcheen, zag hij, dat alle plaatzen reeds met gasten aangevuld waren, en dat niemand zoo beleefd was, hem eene bekwaame zitplaats aan te bieden. De Hertog hier en daar in \ rond gezien hebbende, ging hij daar op, zonder de geringfte blijken van verwonderinge of verlegenheid te betoonen , op eene ledige ruimte, aan het eene einde van de zaal, trok zijnen mantel uit, wikkelde die zorgvuldig in malkander, lag dien op den grond neder, en ging 'er boven op zitten, waar in hij van zijn Hofftoet werd nagevolgd. In deeze grappige houdinge en zitplaats aten zij" ook met een aanzien en houdinge van volkomene te vreedenheid over het onthaal, welk men hun deed. Zoo dra nu het feest geëindigd was, ftond de Hertog en zijne Edellieden op, en namen, op de beleefdfte wijze, affcheid van dit aanzienlijk gezelfchap, en gingen uit de zaal, terwijl zij hunne mantels, daar zij op gezeeten hadden, op den grond lieten liggen, zijnde dezelve van groote waarde. De Keizer zeer verwonderd over deeze hunne bijzondere handelwijze, zond  383 Bijzóndere Ontmoeting enzj ■zond een van zijne Hofdienaaren naar den Hertog, en zljti gevolg, om hen te verzoeken, dat zij hunne mantels weder geliefden op te neemen, en aan te trekken; doch de Hertog gaf hen, met eene ftaatige houdinge, ren antwoord,, ga'. t, en boodfchapt uwen Heer en Meester, dat het nooit de s, gewoonte bij den Normannen geweest is, om dezitplaaty, fen of zetels, die zij op een gastmaal gebruikt hebben, ,y mede te neemen"i ISA AK uit den DOODEN. "\ aar voort; vaar voort: geloofs-held Abraham; Gij acht uw' Zoon reeds dood, en denkt, God gaf, God nam. Uw loou zal groot zijn voor die onnavolgbre (lagting. Vaar voort, ö Vader! blijf in zekere verwagting, Dat Hij, aan wien ge uw' zoon thans offert, magtig blijtt Zijn woord geftand te doen, al is uw zoon ontlijfd. Vaar voort!.... maar wie behoeft uw' kloekheid aan te fpooren ? Gij zijt, ter eeuwen baak, tot zulk een daad gebooren. Laat af...! triumph...! zie op... .'daar baart het hoog befluit; God roept, „ ó Abraham, ftrek uwe hand niet Uit; ■ü „ En doet den Jongen niets; dewijl ge op mij vertrouwde, „ Uw' zoon , uw' eenigen, van mij niet hebt onthouden* ^, Nu weet ik, Abraham, dat gij Godvreezend zijt". Hoe fchittert dit geloof veel eeuwen na dien tijd! Nog roemt men Abraham, getoetst door proef-geboden. Geluk, ó Vader, met uw' Ifaac uit den dooden. W. d. v.  MEN GELSTUKKEN. Wijsgeerige Verhandeling over de Wijsheid Gods in de toèlaatinge eh beftuuringe van bet Kwaade in de waereld * door H. G. de Be veren Esvelüt* Predikant te Schoondijke. §. I. Tot het Kwaad, het welk 'er in de waereld is, behoort: • i. Het zedelijk kwaad, of anders het kwaad der zonde; waar door wij verftaan, niet alleen de dagelijkfche overtreedingen der Goddelijke Wet, aan welke alle ftervelingen, metgedagten, woorden, en werken, zichfchuldigmaaken; maar ook alle roepende zonden, en buitengewoone misdaaden, van openbaar geweld, bij voorbeeld , rooven, fteelen , moord , doodilag , enz. welke onder de toelaatinge Gods door boosaartige menfehen gepleegd worden. II. Het jchadelijk , of gevoelig kwaad, beitaandein a> gemeene verwoestingen van fteeden, landfehappen, en Ko-' ningrijken; of in ongelukkige lotgevallen, welke bijzondere perfoonen, Familien, en Huisgezinnen treffen, en het aangenaame van dit leven met veel bitter verdriet vermengen. _ Dat ftrekt zich ook uit over de beesten, welke als in baarensnood zugten, onder de boosheid der menfehen, en de fmertelijke gevolgen der zonden, door eéne'meenigte van beledigende mishandelingen, ondervinden, III. Alle fchijnhaare verwarringen in de wiereld, bij voorbeeld, het regenen in dezeën,' en opdefteenrotfen. Dat de deugd zelden beloond, en de ondeugd zeiden naar verdienften geftraft wordt; enz. i i li Ik verftaa ï. door de Waereld, het gefbhapen Heelal j aangemerkt in deszelfs wijde ukgeftrektheid, tegenwoordigen en toekomenden ftaat; en vooral, in het onderling verband der gefchapene dingen met malkanderen. Geenzins derhal ven een klein gedeelte van het zelve, bij vöorbeeld, een landfehap of Koningrijk met deszelfs inwoonders, veel min eenige weinige fchepzelen, of afzonderlijke foorten van rilde Deel Mengelji. No. 5. N fchep-  19° H. G. de Beveren Esveldt, fchepzelen, welke alle flegts een klein flipje zijn in den grooten foliant van het gefchapen Heelal. Dat deeze aanmerking van veel gewigt is, zal uit onze verhandelinge van zelfs blijken. a. Door de Wijsheid Gods verftaa ik die volmaaktheid Van God , waar door hij niet alleen de beste eindens bedoelt , maar ook daadelijk bereikt; en zich hier toe van de bekwaamfte middelen bedient. De Eindens nu , welke God in de fcheppinge der waereld heeft bedoeld, zijn deeze twee: vooï Eerst, opdat zijne deugden en volmaaktheden uit de fcheppinge en voorzienigheid geopenbaard, en van redelijke fchepzels verheerlijkt zouden worden ; Ten anderen , om het welzijn van het famenftelzel der gefchapene dingen re behartigen. De opperfte Konftenaar en bouwmeester der natuur bereikt deeze twee hoofdeindens, door eene meenigte van ondergefchikte middelen , onder welke zoo wel het kwaad der zonden, als het kwaad der ftraffen, en alle fchijnbaareverwarringen mede behooren. — Het lust mij thans om deeze Helling te bewijzen, en met voorbeelden, 'uit gewijde en ongewijde gefchiedenisfen ontleend, nader te bevestigen. t iiX Wat het fchadelijk , of gevoelig kwaad, (waar toe het kwaad der ftraffen mede behoort) betreft: — Het kan niet ontkend worden, dat'er in alle Staaten, Vorstendommen, rangfehikkingen , en onder allerlei foort van fchepzelen, eene groote meenigte van het zelve gevonden wordt. — De waereld is een gasthuis vol van elende; — en befchouwt men het menfcbelijk geflagt, en de lotgevallen van het gezellig leven; hoe wisfelvallig en onbeftendig is ons geluk van de wieg tot aan het graf! hoe vol van moeite, kommer, en verdriet ons leven! wij komen weenende in de waereld, en verhaten dezelve met zuchten en fteenen. — Duizend kinderen van goede hoop , welke het vermaak en de wellust zijn van het leven hunner ouderen, worden met Davids kind, het welk hij gewonnen had bij Batfeba, en met Jerobeams Zoontje, in derzelver eerfte kindsheid fpoedig weggerukt. — Duizend veel beloovende jongelingen , van welken Land en Kerk oogfchijnlijk de grootfte voordeden konde verwagten, worden afgefneeden in het beste van hun leven; of verwelken, gelijk een fchoone bloem in het opkomen , en als de bladeren voor het naaken van den herfst. En  W. IJ S Ó E E R I G E V E R H A N D É L ï N 6. t;9t jEn zij, welke tot mannelijke jaren opklimmen , leeven zomtijd's onder veel onrust en groote bekommeringen. Wat heeft een braaf en eerlijk man niet al ftrijd, kommer en verdriet! met hoe veele angsten en benauwdheden, om eerlijk door'dè waereld te geraaken; met hoe veele ziektens dikwijls of fmaadheden en armoede te worftelen! wat menigmaal niet al van vrienden en vijanden, ja zelfs van zijne ei» gene kinderen te lijden! En als dan van honderden één eenen hoógen ouderdom bereikt, wat vindt hij, in het genot van dien wensch, anders dan een pijnlijk herdenken van het geen nu voorbij is? Hoe moet hij tot een flot met Aardsvader Jacob uitroepen ! weinig en kwaad zijn de dagen der 'jaaren mijnes levens geweest. Genef. 47: 9. b Hier bij blijft het geenzins. — Het fcbadelijk, of ge* voeligkwaadftrekt zich verder uit, over fteeden, lan.lfchap'pen, en Koningrijken, welke door oorlogen, hongersnood, en zwaare pestilentiën, ontvolkt: of door ftormwinden, aardbeevingen , en watervloeden, verwoest, en in huilende wildernisfen veranderd worden. Waar is de heerlijkheid ' van het oude Rome, zoo beroemd in de waereld-gefchiedeïiisfen ? waar is de luister van het vermaarde Thebe ? ds Ivlajefteït van Jerufalem , en deszelfs oude tempel? Hoe zijn ze alle vergaan, en als tot Niet wedergekt-erd ? — Levert niet het oulings verwoeste Sodom, en bet hedendaagfche door aardbeevingen gefchokte Sicilien, de klaarfte bewijzen op, dat het kwaad der ftraffen geheele landen en fteeden'aantast , en de deerlijkfte verwoestingen aanrigt in het ' famenftelzel der waereld? c De beesten zelve zuchten onder de boosheid, en .beledigende mishandelingen der menfehen. — Hoe fchandelijk wordt veeltijds van ouden en jongen de heerfchappij over dé onnozele dieren misbruikt.' de jeugd fchept'er gemeenlijk het "rootfte vermaak in, om het redenlooze vee uit loutere baldaadigheid te kwellen, en oude Van dagen, wélke wijzer behoorden te zijn , bij voorbeeld, veekoopers, arbeiders, voerlieden enz. hebben zomtijds zoo weinig barmhartigheid met het geflacbt der dieren, dat dezelve zich niet ontzien, om ze van den vroegen morgen tot den laaten avond af te beulen, en zelden anders, dan uit eigen belang, eenige rust aan het zelve verfchaffen. — Voeg hier bij, dat'er dikwijls honderden van vrugtgeevende melk-koeijen door eene algemeene runderpest worden weggefleept, of al gebeterd zijnde , door het Ion ge vuur, en andere toevallen, elendig fterven. N 2 Ie  19a H. G. de Beteken Esveldt, Is de toelaating van zoo veel kwaad in de waereld niet Itrijdig niet de Eere Gods, en zijne goedertierenheid over alle zijne fchepzelen? Strijdig met het welzijn der gefchapene dingen , het welk immers mede een van de hoofdeindens is van het werk der fcheppinge? — Eene allergewigtigfte vraag! welker beantwoording over de leere der Goddelijke voorzienigheid zeer veel licht zal verfpreiden. De volgende afdeeling zal het antwoord in zich behelzen. S- i v. Gelijk 'er, in eene wel geregelde burgerlijke maatfchappïj, meer ttille en vreedzaame burges, dan openbaare rustverItoorders leeven, zoo behoort 'er ook zekerlijk in de waereld meer aangenaam en voordeelïg, dan fchadelijk en verwoestend kwaad te zijn. — Dat zal ook een oplettend Natuur-befcbouwer, die verftandiglijk acht geeft op de regeering der ondermaanfche dingen, in het famenftelzelder waereld fpoedig ontdekken. Het is waar, dat veele kinderen en jongelingen van goede hoope, die tot fieraad van huisgezinnen en geflagten, en tot luister van den burgerltaat ver» Itrekken, vroegtijdig uit het land der leevenden worden weggenomen; maar wie kan met zekerheid vastftellen , dat dezelve altoos het vermaak en de wellust van het leven hunner ouderen zouden gebleeven zijn ? Is het niet veel eer waarfchijnlijk, dat zommigen in 't leven gebleeven zijnde, fchadelijke werktuigen des kwaads voor Familien en huisgezinnen zouden geworden zijn, en door een verftandig beleid van zaaken zoo fchielijk flerven, om naderhand tot geen overlast voor de menfchelijke maatfchappij te verftrekken, en het getal der boosdoenders op aarde niet te vermenigvuldigen? — Was Nero, de leerling van den vermaarden Seneca, in zijne jeugd niet een jongeiing van goede hoop? en in de eerfte jaaren zijner regeeringe een veel beloovend Keizer? Welk een monfter van godloosheid dezelfde Nero naderhand geworden zij, is uit de Romeinfche gefchiedenisfen overvloedig bekend. — Abfalom, Davids Zoon, was een jongeling, fchoon van gelaat, welke op het uiterlijk aanzien veel goeds beloofde, maar ondertusfchen flangenfenijn in zijn hart verbergde , en door eene onnatuurlijke wreedheid de tederfte banden van kinderliefde verfcheurde. — Zoo vaak worden wij, die geene harten-kenners zijn, door uitwendige vertooningen bedroogen ! — De mensch ziet aan het geen voor oogen is, maar God ziet het hart aan. . Daarenboven, blijven 'er niet meer kinderen van goede, dan  WrjsGEEsiGE Verhandeling. 193 dan van kwaade hoop overig in het leven ? Zijn 'er mee meer menfehen , die gerust, en wel te vreede leeven, eenï frisfche gezondheid en eenen gezegenden welftand des lighaams genietende , dan die , als een gejaagde en voortgèdreevene zee, in eene geduurige onrust zijn , of met banden op hunne legerfteden gebonden, hunne wooningen van bange jammerklagten doen weergalmen , en onbekwaam zijn om hun beroep waar te neemen? — De rampen desoorlogs kunnen noch in derzelver fchadelijkegevolgen,noch in lengte des tijds , opweegen tegen de aangenaame vrugten van eenen langduurigen vreede, welke landen en Koningrijken geduurende eenen gantfehen reeks van jaaren plukken mogen. — De aardbeevingen , pestilentiën , overftroomingen enz. zijn op verre na zoo meenigvuldig niet in getal, als de tegen overgeftelde zegeningen, ,welke de volkeren der aarde genieten. — De beesten zuchten als in baarensnood onder de boosheid der menfehen, maar het genoegen, en de menigvuldige verkwikkingen, welke de goedertieren Schepper door onze zorg en vlijt ze doet genieten, gaan de mishandelingen te boven. — En wat de redelijke fchepzelen betreft; het is zeer ondankbaar van ons, over tegenfpoed of bezoekingen te willen murmureeren, dewijl de zegeningen des Allerhoogften, welke gemeenlijk door onoplettendheid van ons worden voorbijgezien , zijne oordeelen zeer verre overtreffen. Er is een oogenblik in zijnen toorn, maar een leven in zijne goedgunftigbeid: des avonds vernacht het geween, maar des morgens is 'er gejuich Pf. XXX: 6. Daarenboven , het fchadelijk , of gevoelig kwaad verflrekt bij de uitkomst, door de beftuuringe der Goddelijke voorzienigheid, tot groote opluistering van Gods volmaaktheden, en tot welzijn van het famenftelzel der gefchapene dingen. Ik zal beide deeze ftellingen bewijzen, en met de laatfte eerst beginnen. I. Het behoort ongetwijffeld mede tot de fchoonheid van het gefchapen Heelal , dat 'er in het zelve eene groote verfcheidenheid van zaaken is, en eene aangenaame beurtwisfeling van treffende vertooningen. — Het Latijnfchefpreekwoord zegt , varietas delectat, verfcheidenheid vermaakt. Zulk eene verfcheidenheid van zaaken wordt ook uit landplaagen, en verwoestingen gebooren. Het eene Koningrijk vergaat, om voor een ander en nieuw Koningrijk plaats te maaken. De Asfyriers moesten oulings wijken voorde t$abyloniers; — de Babyloniers voor de Perfianen; — en de Perfianen wederom voor de Macedoniers. Het eene geflacht N 3 de?  jg4 H. G, de Bévereüï Esveldt,- der menfehen gaat, en het andere komt. — Welk eene verfcheidenheid van zaaken.' welk eene verwonderenswaardige beurtwisfeling van treffende vertooningen , welke tot opluistering van de fchoonheid der waereld , en de Majefteit des Scheppers verftrekt! En wie weet, tot welke verborgene eindens alle deeze verwoestingen moeten meedewerken? hoe noodzaakelijk, en nuttig ze zijn, omhetgefchapen Heelal in ftand te houden, gelijk de affnijdingen van een verrot lid , om een gantsch lighaam voor het bederf te bewaaren ? Eindige menfehen hebben geen genoegzaam doorzigt in het verband , en de wonderbaare overeenftemming der gefchapene dingen, om zulks in alle bijzondere^evallen duidelijk te kunnen aanwijzen; maar eene nauwkeurige oplettendheid op de uitkomst van de wegen des Heeren, kan óns nochtans veele dingen tot opheldering van de aanbiddelijke Gods-regeeringe met verwonderinge doen zien. De ondergang der Perfianen was de opkomst der Macedoniers; — de val der Jooden verftrekt tot zaligheid dér Heidenen; — de verftooting van Vastbi tot heerlijkheid van Esther. Ja, wij zien zeer dikwijls , dat de grootfte rampen en wederwaardigheden deezes levens, in derzelver uitwerkinge, aan bittere doch geneezende dranken gelijk zijn, welke kranke, lijders herftellen , en aan Familien of bijzondere perfoonen tot den grootften zeegen verftrekken. — Davitl dwaalde in voorfpoed buiten het regte fpoor der deugd, maar onderhield pa zijne verdrukking des Heeren woord. — Craefus, Koning van Lybien, leerde op den brandftapel de waarheid van Solons wijze fpreuk verftaan, niemand gelukkig voor zijnen dood. — Guldimar, door Bellifarius overwonnen, had, door bet verlies van zijn Koningrijk, de onftandvastigheid van aardfche glorie geleerd, uitroepende, wanneer hij in de regenswoordigheid van Keizer Justinianus werd febragt, Tdelbeid der ij delbeden, bet is alles ijdelheid. — loe veel oplettendheid, voorzigtigheid, goede befluuring van zaaken, en andere deugden, leeren niet veele menfehen" uit ongelukken, in welke zij door eigene fchuld zich zeiven gedompeld hadden ? Hebben wij, uit kracht van de overeenftemminge der Goddelijke werken, geen grond, om iets diergelijks vast te ftellen in andere duistere gevallen, welker voordeelige nuttigheid voor het famenftelzel der waereld wij niet kunnen begrijpen ? II. Uit het een en ander blijkt overvloedig de waarheid Van eene tweede ftellinge, wélke zeer nauw met de eerfte verbonden is , naamelijk , dat het fchadelijk of'gevoelig, kwaaa  W ij s g e e r i o e Verhandelïn c, 195 kwaad verftrekt tot groote opluistering van Gods volmaaktheden. Want al wat nuttig en voordeelig is tot welzijn van het famenftelzel der gefchapene dingen, verftrekt ook teffenstot Eer en Heerlijkheid van den Schepper. Deeze twee hoofdeindens zijn onaffcheidbaar met malkanderen verbonden. Het eene ligt in hec andere reeds opgefloten. Het is derlialven niet noodig, tot bevestiging van dit tweede ftuk, veele bewijzen bij te brengen. Ik zal'er alleenlijk deeze twee hoofdzaaken nog bijvoegen. a Dat het fchadelijk en verwoestend kwaad befchouwd moet worden als eene regtvaardige ftraffe enzer misdaaden, en als een <*evolg van den vloek, welke op het aardrijk rusc om onzer zonden wille. Laaten de menfehen dan ophouden, om heimelijk of openlijk met God te twisten, en over het kwaad, het welk 'er in de waereld is, op eene onbillijke wijze zich te beklaagen , zoo lang dezelve met gedagten , woorden en werken, zich vrijwillig tegen God blijven bezondigen. Ziine Geregtigheid eischt volftrekt, dat 'er ftraffen op de misdaaden'moeten volgen. Welke lafhartige Overheden , die ftraffeloos door derzelver onderdaanen kwaad laaten bediijven! — Ik zal zulks niet verder uitbreiden, dewijl de kragt van het bewijs zich aanftonds ontdekt. Ik voeg 'er alleen nog bij, b, Dat, behalven Gods goedertierenheid over de gefchapene dingen, en zijne onkreukbaare rechtvaardigheid, ook nog daarenboven zijne volftrekte Onaf bangelijkheid, Almagt, en Souveraine Opperheerfcbappij over alle dingen moeten verheerlijkt worden, en dat alle deeze volmaaktheden in de toelaatinge en beftuuringe van het kwaade in de waereld heerlijk uitblinken. % '% Ik ga over tot de fchijnbaare verwarringen in het Rijk der Natuur en Zeden , welke zomtijds in wankelende zielen eenige twijffeling te weeg brengen, of ze met eene wijze en coede Gods-regeeringe wel kunnen overeengebragt worden] Bij voorbeeld , een maatige regen, nederdruipende uit'de flesfehen des Hemels, verftrekt als een lieflijke balzem tot verkwikking des aardrijks, en tot laaffenis van menfehen en beesten; maar hoe fchadelijk daarentegen zijn de wolkbreuken en waterhoozen? hoe verwoestend voorlanden en fteeden? — De Hixem zuivert de lugtvanbeftnetteJijke dampen, maar ontfteekt ook zomtijds op dezelfden tijd N 4. . een  ï$6 H. G. de Beveren Esveldt, een verteerend vuur in onze dierbaarfte bezittingen, — de hagel vernielt veld-gewasfen, — de wind, zagtkens blaazende , verftrekt in brandende fomer-faifoenen tot verfrisfching van menfehen en beesten, maar geweldig (tonnende, en loejende, gelijk het gedruis van veele wateren, rukt bij vaste boomen uit den grond, werpt de pannen van de daken, en verbrijzelt de fcheepen tegen de klippen. — Iets diergelijks heeft ook plaats in het rijk der Zeden. De deugd wordt Jpaarzaam beloond , de ondeugd zelden naar verdienden geftrafr. Daar zijn geen banden tot bunnen dood toe, en hunne kragt is friscb , zij zijn niet in,moeite, ah andere menfehen, en worden met andere menfehen niet geplaagd; zoo zegt Afaph van degodloozen, Pf. LXXIII: 4,5. Hoe kan dit alles met eene wijze en goede Gods regeeringe beftaan ? — ik antwoord: Het kan nooit beweezen worden , dat deeze fchijnbaare verwarringen wezenlijk iets kwaads zijn in het famenilelzel der waereld. Dit zou eerst duidelijk moeten aangetoond worden, eer het noodzakelijk is, om dezelve met eene wijze en goede Gods-regeeringe overeen te brengen. Zoude het niet dwaas en hoogmoedig zijn, iets voor kwaad 'en verkeerd te houden , waar van wij met ons eindig en dikwijls dwaalend verftand'de reden niet kunnen begrijpen? Zal een wijs en voorzigtigman , komendeinden winkel van een groot kunstenaar, en ziende aldaar verfcheidene werktuigen, welke tot het famenftelzel van een meester-ftuk der kunst behooren, aanftonds alle werktuigen onbedagtzaam afkeuren, welker nuttig gebruik hem onbekend is? Zal bij niet veel eer met zekerheid vastftellen , dar alle jnftrumenrén van den kunstenaar tot een goed einde door denzelven gebruikt worden? — De waereld is zulk een winkel , en de fchijnbaare verwarringen zijn de werktuigen , welke noodzaakelijk zijn, om het een of ander kunstftukop eene voor ons onbekende wijze te voltooijen. Bijvoorbeeld, de tien plaagen van Egypten verftrekten, onder anderen, ook tot dwangmiddelen , om de Egyptenaars tot reden te brengen, en de kinderen Israëls uit derzelver dienstbaarheid te vcrlosfen , waar op hunne wondere bezitneeming van het land Canaan gevolgd is. Zoo hangt het eene in het gefchapen Pleelal met het andere zeer wijslijk te famen. Er is tusfehen alle de raderen van her groote uurwerk der waereld een allernauwst verband, het welk wij alleenlijk in zommige gevallen, en niet in alle, kunnen doorzien. En daarenboven , eene tegenwoordige fchijnbaare verwarring wordt zomtijds door eene toekomende werkinge der Goddelijke Voorzienig-  A\T~rj s q e e r re e Verhandeling, 197 zienigheid zigtbaarlijk in orde gebragt, en verbeterd. Die blijkt, onder anderen , uit het geval van Job. De Heere vermeerderde al bet geen Job gehad had tot dubbel zoo jfirg/j — bij zegende zijn laatjle meer dan zijn eerfte. Job XLU: 10, ia. En gelcbiedt zulks niet altijd in dit leven, het zal nochtans zekerlijk geleideden na dit leven, wanneer vroomen en godloozen eene alleinauvvkeurigfte vergelding des loons genieten zullen. | VI. Wat hef zedelijk kwaad betreft. Er leeft niemand op de waereld , die aan geene zonden van bedrijf en nalaatigheid zich fchuldig maakt. Een iegelijk, die zich zeiven, en de wijde uitgeftrektbeid der zede-wet eenigzins kent, zal moeten belijden , dat hij duizend heimelijke en openbaare zonden vrijwillig bedrijft, regelregt ftrijdig met den eisch der Goddelijke geboden. Ja, de beste en verftandigfte menfehen bloozen van fchaamte , wanneer zij zich re binnen brengen, hoe dikwijls onbezonnene driften en verleidingen der zonden hen overmeesteren, en over derzelver wijsheid en voorzigtigheid eene fchadelijke heerfchappij voeren. — jfVIet één woord, wie kan zeggen, ik heb mijn hart gezuiverd, en ben rein van mijne zonden? Welken fchadelijken invloed maaken deeze zonden op de zamenleeving der menfehen , en de geheele buvgerlijke maatfehappij! — De menschlievendheid, getrouwheid, blanke opregtheid, zuivere broederliefde, en andere voortreffelijke deugden, welke eenen Christen tot lieraad verftrekken, worden van de meeste menfehen zoo fpaarzaam beoeflend, dat vroomen en opreg-. ten van harte over den kwaaden inborst van hunne ongelukkige medemenfehen zich bitter bedroeven. — Liefdeloosheid, list, bedrog, kwaade praktijken enz. hebben onder kooplieden , winkeliers , arbeiders , en allerlei foort van menfehen, hoogen en laagen van ftaat, zoodanig de overhand genomen , dat Davids weeklagt alle dagen wel ver-, nieuwd mag worden, beboud, ó Heere, want de goedertieren ontbreekt, want de getrouwe zijn weinig geworden on-der de menfehen kinderen Pf. XII: 2. Ja, dat verder gaat, het zedelijk kwaad, gelijk een adder en vergiftige flang in den boezem gekoesterd, breekt zomtijds uit in openbaare godloosheid , en grouwelijke fchelmltukken, welke eenen vloek over het land brengen, en de 'm*. woonders der aarde met fchrik en afgrijzen vervullen. —N 5 Het  jo8 H. G. de Beveren Esveldt, Het branden , plunderen , rooven , fteelen, verkragten, egtbreeken, vermoorden, en diergelijke grove zonden, welke de Overheid ftraft, kunnen nauwelijks door der burgerwetten, worden ingeteugeld, en bezoetelen hetmenfchelijk geflagt met de fchandelijkfte vlekken. Hoe menig braaf en nhttig lid der menfehelijke maatfchappij fneuvelt door de handen van ontmenschte booswigten, welke hun geweeten als met een brandijzer hebben toegefchroeid? Julius Caefar, de eerfte Keizer der Romeinen , werd door llrutusen zijne rotgezellen met 23 pookfteeken op het Raadhuis te Rome elendig vermoord. — De weldaadigheid, en minzaame beleefdheid van Prins Willem den Eerftmi werd door Balthazar Gerards met de verfoejelijklte ondankbaarheid, en hec vergieten van 's Prinsfen dierbaar bloed beloond. — Amafa fneuvelt door het zwaard van den trouwloozen Joab. — Simfon verliest zijne oogen door de verleidingen van Delila. — Judas wordt van eenen geldgierigen, eersteen dief, en verkragter van de beurs der armen, en daar na, van kwaad tot erger voortgaande , een godlooze verraader van zijnen Meester. Hoe menig eerlijk man ziet zijn huwelijks-bedde bevlekken, door de onkuisheid zijner wellustige vrouwe? — Hoe veele jonge kinderkens , in onecht geteeld, fmooren in de geboorte , door de onnatuurlijke wreedheid van derzelver overlpeelige ouders? Hoe dikwijls wordt het eerlijk verkree^ gen goed onzes naasten, door geweld, of fchijn des rechts, hem onregtvaardig benomen? Kortom, de booze Rukken, welke 'er geduurig onder de zonne gepleegd worden, roepen tot God om wraak, en vervullen de gemoederen deropregten met fchrik en afgrijzen. Is het in de kleine huishoudingen der waereld zoo rampzalig gefteld, het gaat in de groote zomtijds niet veel beter.— Salomo had in zijnen leeftijd gezien godloosheid in de plaatze des gerigts — traanen der verdrukten, en der geener, die geenen trooster hadden ; aan de zijde hunner verdrukkers was magt, zij daarentegen hadden geenen vertrooster Prediker IV: r. En het is nog, helaas! geene vreemde en ongehoorde zaak, dat de Rigters der aarde door gouden ooglappen zich laaten verblinden, en hunne oogen voorrechten gerechtigheid /luiten; — dat het recht van weduwen en weezen verkort, en deregtzaaken der onderdrukten niet behoorlijk gehandhaafd worden. De bloedraad der Jooden, gefpannen tot verderf van den onfchuldigen Jefus, herleefde torn zoo te fpreeken) in Alba's dwingelandij over de Nederlanden ^  Wijs, geerïoe Verhandeling. 199 landen, die ruim 18000 menfehen door beuls-handen , had laaien vermoorden. — Her treurfpel, niet veele jaaren geleden, met den onfchuldjgen Calas in Vrankrijk gefpeeld, vermeerdert het getal van die ongelukkige gerigts-hoven, welke de magt, hun van God gegeeven, fchandelijk misbruiken. De Kerk zelve is niet vrij van grouwelen. Hoe veel kwaad hebben de Jefuiten door ftaal en vergif al uitgevoerd? Hoe veel onrust in en buiten Europa gebrouwen ? hoe veel oorlogs-vuurin Koningrijken en landfehappen ontftooken? hoe veele Koningen en Vorften moorddaadig van her leven laaten berooven? De oude en laatere gefchiedenisfen zijn opgevuld met allerleie booze (tukken, welke door de Jefuiten alomme zijn bedreeven. Nog veel meer was hier bij te voegen. Ik zou kunnen fpreeken van oppervorften, die een fpel maaken van het leven hunner onderdaanen, en ftroomen van onfchuldig bloed laaten vergieten ; — van kinderen, die opftaan tegen derzelver ouders, van fcheuringen in Familien en huisgezinnen; van haat, nijd, en tweedragt, tusfehen maagfehap en bloedverwanten; — van godslasteringen ; — het vloeken, zweeren, en ijdel misbruiken van de naam des Heeren, enz. maar ik vertrouw , dat het voorgeftelde eenen iegelijk genoeg zal overtuigen , dat het zedelijk kwaad eene grooteheerfchappij voert over de waereld, en in alle rangen en ftaaten der menfehen is doorgebrooken. 'i v 11 Is de toelaating van zoo veel kwaad in de waereld niet ftrijdig met de Eere Gods, en het welzijn der gefchapene dingen ? Ik antwoord, dat de zonden beftuurd worden tot een goed einde. I. Tot Gods Eer en Heerlijkheid. Zijne langmoedigheïd, genade en barmhartigheid, waar door hij de wel verdiende ftraffen der zonden lang uitftelt, en aan zondige ftervelingen eene overvloedige gelegenheid tot bekeering verfchaft, verftrekken tot groote opluistering van zijne volmaakte natuur , en tevens tot prikkels en fpoorflagen der deugd voor de waare vroomen, om God te beminnen. Zouden deeze eigenfehappen Gods, zonder de toelaatinge van het zedelijk kwaad in de waereld wel aan ons bekend zijn geweest?wie zonde, in het hoogfte Wezen, die wonderbaare overeenftemming van Gerechtigheid en Genade zoo klaas begreepen heb-  go» H. G. de Beveren Esveldt, hebben, indien er nooit eenige zonden in de waereld waren gekomen? {trekt de openbaaring en bekendmaaking van deeze deugden en volmaaktheden Gods , welke zoo dierbaar zijn voor het menfchelijk geflagt, en derzei ver onderling zeer nauw verband met malkanderen, niet tot luister en heerlijkheid van het Opperwezen? — En welk eene aanbiddelijke wijsheid openbaart zich van alle kanten in de werkzaame Voorzienigheid Gods over het zedelijk kwaad? zonden verkrijgen zeer dikwijls, in werkers der ongerechtigheid, de gedaante van ftraffen, met welke hunne voorige zonden bezogt worden, en verftrekken, in zulke gevallen, tot eene heerlijke betooning van Gods wreekende Gerechtigheid over een voorig bedreeven kwaad. — Om dat Pbarao de kinderen Israëls onmenfchelijk behandelde, en tot eene verachtelijke flaaffche dienstbaarheid, door zijne onderdaanen liet gebruiken , daarom wierd zijn hart verftokt, om dezelve uit zijn land niet te laaten vertrekken, ondanks de herhaalde wonderwerken, welke door Mofes en Aaron, om hem hier toe te beweegen , en, ten bewijze van hunne Goddelijke zendinge, voor zijne oogen wierden bedreeven. — Omdat de Jooden den Mesfias verworpen, en door eenen fchandelijken dood , onrechtvaardig aan het kruis genageld hebben , daarom ligt 'er nog heden ten dage een dekzel op hunne aangezigten en een vloek op het geflagt. — Hoe dikwijls wordt eene gepleegde misdaad, in de burgerlijke famenleevinge, met eene gelijke misdaad geftraft? leugen metleugen; list merlist; geweld met geweld; onkuisheid van man of vrouw buiten het huwelijk, met eene diergelijke onkuisheid in het huwelijk. Zij, die verftandiglijk op de wegen Gods in de beftuuringe van onolermaanfche dingen acht geeven, zullen de waarheid deezer zaak in veele gevallen kunnen opmerken. Welk eenegadelooze wijsheid, juiste evenredigheid , en wonderbaare ovefeenftemming van eene gepleegde-misdaad met de daar op gevolgde ftraffe is hier in te zien ? Nog meer, zal een Christen Wijsgeer over de Wijsheid Gods in de beftuuringe van het zedelijk kwaad zich moeten verwonderen , wanneer hij aandagtig overweegt, dat de zonden, hoe verwoestend ook in zich zelve , egter door de werkzaame Voorzienigheid Gods omtrent het kwaade, geene algemeene fchadelijke verwarringen , waar door de geheele gefchapene natuur wordt omgekeerd, in het famenftelzel der waereld te weeg brengen. De waereld blijft over het algemeen in eene zeer goede orde. De openbeare rust en vreede  Wijsgeerige Verhandeling, 201 vreede mag fomwijlen in afzonderlijke landfchappen , en fteeden, door hec bederf der zeden eens verftoord worden, maar de Eendragt worde gemeenlijk, na verloop van tijd, wederom herfteld; en jaaren lang blijven Koningrijken en Gemeenebesten eene uitwendige vreedzaame gedaante behouden. Ja, de onderfcheidene rangfehikkingen onder kinderen der menfehen , waar van fommige aan de zonden haaren eerften oorfprong verfchuldigd zijn, brengen geene onaangename verfcheidenheid in de Eenheid van het famenftelzel der waereld te weeg. Welk eene wondere mengeling van overheden en onderdaanen, van aanzienlijken en geringen, van rijken en armen! Kan enmoetdeezerangfehikking onze gedagten niet opleiden tot de opper-oorzaak van alle dingen , om dezelve , ook hierin, over zijne wijsheid te verheerlijken ? En mogt ik mij in deeze verhandelinge op den verzoeningss-weg beroepen, welke, zonderde toelaatinge der zonden , nooit aan het menfchelijk geflagt zoude zijn geopenbaard; het zoude mij aan geene ftof ontbreeken, om aan te toonen, dat de zonden, hoe fchadelijk ook in zich zelve, egter gelegenheid verfchaft hebben tot eene meerdere bekendmaaking der Goddelijke Volmaaktheden, en van derzelver wonderbaareovereenftemmingemetmalkanderen, aan het redelijk fchepzel. Edoch van de kragt, welke'er in dat bewijs ligt opgeflooten, kan ik mij in eene Wijsgeerige Verhandelinge niet wel bedienen. Ik zal derhalven alleen nog tragten te bewijzen, dat de zonden, door de werkzaame Voorzienigheid Gods omtrent het kwaade, beftuurd worden tot welzijn van hetfamenftelzel der gefchapene dingen. Ze zijn in zich zelve van eenen verwoestenden aard , en verftrekken tot omkeering van de goede orde en het verband, het welk de Schepper tusfehen de gefchapene dingen heeft geformeerd , gelijk uit §. VI. blijkt. Maar gelijk het vergift, door ervarene heelmeesters * tot een heilzaam geneesmiddel voor kranke lijders kan toebereid worden , en het kromme hout door verftandige werkbaazen tot een voordeelig einde gebruikt wordt, zoo worden ook de zonden door de Goddelijke Voorzienigheid tot goede en nuttige eindens beftuurd. Er zijn veele gevallen in gewijde en ongewijde gefchiedenisfen, uit welke wijde waarheid van deeze ftellinge kunnen bevestigen. — De nijdigheid van Jacobs Zoonen, regen hunnen broeder Jofepbt was oorzaak van zijne dienstbaarheid in het huisgezin van Potipbar, waar op zijne gevangenis, en ten laatften zijne ftaats-verheffing in het Koningrijk van Egypten gevolgd is. Het  doa H. G. de Bever. Esv., Wijsgeer. Verhanb. Het eene hing met het andere te faraen;— ïjiteafs veinzerij verftrekte niet alleen tot behoudenis van David, maar ook tot eene ftraffe voor Acbitofel; — tot ondergang van Abfalom; — en tot befcherming van Israëls rijk tegen de overheerfchende magt-van onlustzoekende muitelingen. —Dé listen der Jefuiten hebben de oogen van veele Koningen en Vorften omtrent het bijgeloof geopend, eh aanleiding tot verbetering van ingelloopene misbruiken in den Roomfchen Godsdienst verfchafc* en wie weet, tot welke heerlijke en nuttige eindens dezelve door eene famenfchakeling van gebeurtenisfen ten laatften nog eens zullen medewerken? — 'Heeft men ook niet menigmaal gezien, dat oproerigheid en afval van een wettig Regent;—dat wraakzugt; zelfsmoord; en diergelijke-openbaare misdrijven; ten goede zijn beftuurd geworden? De val van 'Farquinius Superbus, laatften Koning der Romeinen, was de opkomst van de burgemeesterlijke regeeringe in Rome, onder welke de Republiek het meeste gebloeid heeft; had de kuifche Lucretia, door Sextus verkragt zijnde, zich zelve nietomgebragt, misfchien zoude het eerfte nooit zijn gebeurd. — Had Mutius Scaevola zijne regtehand door het vuur niet laaten verbranden, Koning Porfenna zoude de belegering der Stad Rome zoo fchielijk nog niet hebben opgebrooken. — Hadden de Roomfche Keizers de belijders der waarheid zoo heftig niet vervolgd, de eerfte Christen-Kerk zoude waarfchijnlijk zoo fpoedig niet gevestigd zijn geworden; het bloed der martelaaren was het zaad der Kerke. De overeenftemming der Goddelijke werken met malkandercn leert ons, iets diergelijks vast te ftellen in andere «evallen, welke duister zijn. — Ik heb 'er niets bij te voegen, dan alleen dit, dat de zonden zullen medewerken tot die verfchijning van den Rigterop de wolken des Hemels , welke het geloof der Christenen verwagt in het laatfte der dagen, en het verkrijgen van die nieuwe Hemelen en nieuwe aarde, in welke de gerechtigheid woonen zal» tevens'  van Marcus Tullius Cicero. 203 Levens - bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden RomeinJ'cben Burgemeester Marcus Tul» lius Cicero. {Vervolg van hladz. 177.) T\ome was een tijd lang door ijverzugtige burgers , en XV Egypten door wellustige Koningen geplaagd gewerden, wanneer een Ptolomeus zijne verkwisting zelfs door zwaare belastingen en fchattingen wilde te hulp komen Ctj. — Deswegen werden zijne onderdaanen oproerig, en joegen hem uit zijn land; toen nam hij zijne toevlugt tot den bijftand der Romeinen. Veelen waren van gedagten , om het rijke Egypten bij deeze gelegenheid aan de Republiek onderwerpelijk te maaken; alleen Cicero,die de billijkheid in alle Rukken tot een rigtfnoer had, nam de partij van den verjaagden Koning op zich, hield zijnentwegen eene openbaare Redenvoering , en bragt het zoo verre dat hij vooreerst, door behulp van de Romeinen ,bekhermdl en met den tijd weder in zijn rijk herfteld wierdefV). Zoo gunstig was Clodius en zijn aanhang deezen Koning niet, maar werkten fterk tegen hem; doch inzonderheid tegen Cicero; en wijl zij het weder opbouwen van zijn huis niet hadden kunnen verhinderen, noch zijn perfoon andermaal iets te last te leggen of befchuldigen, woeddeden zij tegen alle zijne vrienden, en wat maar eenige betrekkin^ tot Cicero had (x). Inzonderheid was Clodius op Quintus Cicero gebeeten, die bij alle gelegenheid zich als eenen getrouwen broeder jegens onzen Marcus Tullius beweezen had ;hij wilde denzelven even arm met zijnen broeder maaken ; daarom ftak hij deszelfs huis inbrand, met oogmerk, wijl hij niet verre van zijns broeders wooning' gelegen was, deszelfs opbouwing daar door te verhinderen. Caesar, die nu, door zijne overwinningen, 'mGallie, den weg tot groote eere baande, had aan Clodius den regten CO D i o Cassius Uhro XXXIX. (.«0 Vide Ciceronis Epistolas adLentuium hac de refcrip. tas lib. I ad Familiares & Epistola 2 lib, II ad Qtttntttm Fr** trem. GO Cicero Epist. 3 libr. IFad Atticum.  ao+ Leven s-b ij zonderheden regten man te rug gelaaten, om zich beftendig tegen den Raad, en tegen Cicero en Pompejus aan te kanten.•— Hij liet zulks bij geene.gelegenheid na, en het allerweiniglte, toen hij dit jaar boinvbeer wierd. Toen begon hij hen op allerleie wijze te benadeelen; en wijl hij hunne perfoonen openlijk niet beledigen konde , kantede hij zich hec meest tegen hun lieder ftcrkften aanhang, om de tegengeftelde Partij, op zulk eene wijze, te verzwakken (31;. — Onder anderen was hij nijdig over de gewapende bende van Milo ; en klaagde daarom deeze ergens over aan , hec ■welk hij gedeeltelijk zelf gedaan, gedeeltelijk aanleiding daar toe gegeeven had (z). — Want Clodius had, heteerst, de kampvegters in zijnen dienst gehouden, en roteengevegt op openbaare maikten aanleiding gegeeven; intusfchen verklaagt hij Milo, dat hij zulke knegten hield en Sextius verweet hij, dat hij een moord had begaan ineen tumult, welk Clodius zelf verwekt had Ca)'. — Vatinius, zijn getrouwe handlanger, moet hem afzonderlijk tegen de laatfte dienen, welken Cicero echter, door eene openbaare Redenvoeringe, tot ftilzwijgen gebragt, en het geheele tot nog toe begaane bedrijf van Clodius te fchande gemaakt heeft {b). Cicero had zijne dogter Tul li a reeds een jaar voor zijn burgemeesterfchap aan een zeer deugdzaam man, C ajus Pis o, uitgehuwelijkt, en ook van deezen zijeen fchoonzoon, geduurende zijne verbanninge, veel liefde en goeds genootea. Üoch deeze was voor een jaar geftorven, en ra dat alzoo Tullia uitgerouwd hadde, gaf de vader haar eenen anderen man Fürius Crasipes genaamd. Doch zij behield hem niet lang , en deeze fchoonzoon was te zwak om Cicero tegen het geweld en de meenigte zijner vijanden te verdeedigen (V). Want Clodius bewoog zich aan alle kanten, om het genoegen van Cicero te ftooren; en zijne boosaartigheid raapte alles op, wat maar eenigen haat tegen hem te weeg konde (y) D1 o Cassius loc» citato. (s) Idem & Cicero iib. II Epist. 3 ad Quintum Fratrem. {a) Cicero pro Sextio. (b) Cicero Epist. 9. libr. 1 ad Familiares'& Epist. 4 lib. II ad Quint. Fratrem. Cc) Cicero Epist. 1 & 3 libr. XIV ad Familiares, Gr Epist. 3 & 4 lib. II ad Qji. Fratrem.  Van Marcus Tullius Cicero. 005 fcc-nde brengen. — Het Romeinfche volk was bijgeloovig, en in die jaar hadden zich dingen geopenbaard, welke volgens hunne inbeelding veel te beduiden hadden. Daar had zich eene aardbeeving geopenbaard; eenige burgers waren van den donder dood geflagen (a'\ Men had een onderaardsch gehuil gehoord. Bovendien was 'er nog een Wolf in de ftad komen loopen. — Terftond vervoegde Clodius zich bij de Wichelaars, en overreedde hen, te zeggen, dat dit kenteekenen van de Godlijke gramfchap waren over de gedaane ontwijing der geheiligde plaatzen; want Cicsuo deed zijns en zijns broeders huis weder opbouwen; deswegen maakte de kwaadaartigheid van Clodius de uitlegging op Cicero's huis, welk men hem noodzaakelijk weder moest ontneemen, en gelijk het beftemd geweest was, 10c een Tempel moest maaken (e). Maar Cicero wederlegde deeze bedrieglijke beteekenisfen in eene openbaare redenvoeringe, en overtuigde het volk, hoe dat Clodius veel meer de Wolf onder de fchaapen was, dat is, dat hij die perfoon was . om wiens lasterlijke daaden de Goden aan de Romeinen hunne wraak verkondigden (f). Doch Clodius eigenzinnigheid ftoorde zich niet aan woorden , maar hij wilde hec huis van Cicero nog eenmaal om verre haaien, wanneer hij niet door Milo en deszelfs getrouwe vrienden daar in was verhinderd geworden (g). — Bij deeze gelegenheid begaf zich Cicero van Milo en andere Wijkmeesters verzeld, opwaarts naar hec Capitolium , rukte in 'c bijzijn van Clodius de tafelen van zijn Wijkmeesterfchap ter neder, en wilde die aan (tukken breeken (h). Toen fpröng Clodius toe, wrong ze hem uw de handen, en hing ze weder op. — Daar overkwamen zij met elkander in een hevigen woordentwist; en als Cicer.0. vast de overhand bekomen hadde, om het geheele \Vijkmeesterfchap van Ci.oi>iyste vernietigen, trad Cato tusfehen beide en verdedigde hem. De eigenbaat wist deezen anderszins zoo geftrengen man niet minder dan andere menfehen te beweegen. De Wijkmeester Clodius had hem Cd) Oio Cassius lib. XXXIX. (O Cicero Epist 3. 4 lib. II ad Qu. Fratrem. (f) Cicero in Oratione de Hnruspicnm Refponfis. (») D10 Cassius lib, 39 & quae funt Epist. 3 lib, II ad Quintum Fratrem. Cb) Idem ibidem. Nieuwe Ned. £iU. rilde Deel. Ne. 5. O  9o6 Levens-b ij zonderheden hem tot de Cyprifche krijgstogt afgevaardigd. Zouden daar in de daaden van Cato wettig zijn, dan moest ook het "Wijkmeesterfchap van Clodius wettig blijven (/). Eindelijk gaf Cicero, op eenen tijd acht, dat Clodius afwezig was, ging andermaal in 't Capitolium ,fcheurde bovengemelde Clodiaanfche Tafelen af, waar op onder anderen zijne verbanning benevens het flegten van zijn huis befchreeven was, en verbrak dezelve openlijk. Magt en geweld was hier in even groot, om iets te waagen, het welk kwaade gevolgen konde gehad hebben, en beide hem zeiven en den gantfchen Raad nieuw verdriet verwekken (k~). Clodius bezwaarde zich openlijk over deeze gewelddaadigheid, en verklaagde Cicero. Deeze echter verdeedigde zich en beweerde, dat bij niets onbillijks begaan bad, •wijl Clodius geen regtmaatige Wijkmeester geweest zvas, maar zich zeiven eigendunklijk, op eene met de wetten flrijdige wijze , daar toe gemaakt had; zvesbalvtn alle ordonnantiën van zijn Wijkmeester]chap, nul en van geene waar~ de waren, ook noodwendig moesten afgefchaft en verbrooken worden. Hier op antwoordde Cato, dat bij wel juist alle verrigtingen van Clodius niet voor billijk kon verklaaren. maar eventvel fcheen bem dit eene gewelddaadigheid van den kant des Raads te zijn, welke in eene vrije Republiek wanorde en kwaade gevolgen naar zich fleepen konde. — Van dien tijd af aan waren Cicero en Cato voor eene wijle tijds niet meer zulke goede vrienden. De belediging, welke door deeze daad van Cicero aan het volk, of veel meer aan de partij van Caesar was te weeg gebragt, moest door eene andere foort van liefkoozinge als 't ware verzoet worden (l). Pompejus, het zij uit wangunst of uit veinzerij, zeide: dat Caesar in GalHen te magtig wierd, en dat men hem deswegen deeze Provintie niet langer moest laaten (ni). Cicero integendeel roemde in den Raad de overwinningen van Caesar, en prees de dapperheid van zijne foldaaten; verfchafte hen hunne foldij, en maakte, dat aan Caesar, ter zijner Eere , tien Legaten of afgezanten , gelijk aan de Overwinnaars in verre (O Vide fupra amium 69$- Ckj Plutarchus in vita Ciceronis. O) Dio Cassius libr. XXXIX Cm) Cicero Epist 7 lib. 1 Ad familiare! ;FabriC1us in Historia Ciceronis, ad ht:nc annum.  Van Marcus Tullius Cicero. 207 verre landen pleeg te gefchieden, toegezonden wierden. —• Of nu Caesar deeze, als zoo veele toezienders of als eenen teugel van zijne aanwasfende magt heeft aangemerkt* weet ik niet. Zeker is het, dat ae Raad zich bij zulke netelige tijden voornaamelijk naar de fchikkingen van Cicero rïgtede; want als hij andermaal gevraagd wierd: Hoe men, in het toekomende de verdeeling der Provin tien zoude inrigten? hield hij in de Raadsvergaderinge eene fraaije Redenvoerin», van dien inhoud: dat men C ae s a r in Galliert moest laaten , maar Pompejus en Crassus, die voor' het aanftaande jaar tot Burgemeesteren beftemd waren,Macedonien en Syrien toevoegen zoude (rT). . Uit nu was een heilzaam middel, om alle partijen genoegen te geeven ; inzonderheid echter om de drie magtigfté en onrustigfte mannen, Pompejus, 'Caesar en Crassus van Rome te verwijderen. Deeze aanflag konde den Raad niet mishaagen, waar door hun aanzien verfterkt^ de Republiek behouden, haare magtigfté Factiën in evenwigc gehouden j en alles, wat den ftaat nadeelig zijn konde, als hec ware, van deszelfs middelpunt en hart, in de veraf gelegendfte onedele deelen gedreeven werd; Alleen Pompejus, zoo het fcheen, was daarmede niet te vrede, wijl dit een middel fcheen, om hem zijn heime^ lijk oogmerk te doen mislukken. Hierom verbond hij zich nog nauwer met Crassus , die in het volgende jaar zijn amptgenoot, in de burgemeesterlijke waardigheid, zoude worden (ó). Caesar begon dit gebraad van verre te rui* ken; en trok daarom, op het einde van dat jaar, met eenige volken in Italië, onder voorwendzel, te Lucca het gevoeglijkfte Winter-quartier te kunnen houden; en als hij daar tegenwoordig was, begaven zich Pompejus en Crassus derwaards j om te overleggen hoe zij gezamenlijk hunne zaaken het beste tegen het oogmerk van den Raad zouden onderneemen ? daar dan, gelijk uic hec gevolg bleek, beftooten was geworden, dat Pompejus en CraSsus zekere volken zoude aanfchaffen , onder voorwendzel om zich van dezelve in hunne aanftaande provintien te bedienen (p). De Raad bleef intusfchen bij zijn voorneemen, en Cicero '(n) Cicero in Oratione de Provineu: Confularihüti (ODioCassius, libro XXXIX. " iPJ Suetonius in Caefare. O d  20s Levens-bi; zondsrhhden cero gewon, in dit jaar, andermaal door gelukkige fchikkingen van verfcheidene zaaken, veele vrienden 'te Rome zoodanig, dat de Republiek voor een weinig tijds in rust bleef, en Cicero andermaal in groot aanzien kwam (qj. Hij verwonderde zich zeiven over de wisfelvalligheid zijns geluks, en vond ook de omftandigheden daar van zoo merkwaar lig, dar zijne natuurlijke eerzugt hem aanfpoorde, om zijne tot dus verre gedaane daaden en verrigtingen, door de allerbekwaamfte pen van die tijden , befchreeven te zien. Het was hem niet genoeg, dat de nakomelingfchap dezelve weeten mogt, maar zijne roemzugt bekoorde hem om zijne levens-bedrijven zelf in eene goede orde befchreeven te zien, en te leezen. ■ Luccejus was de naam van den toen leevenden Romeinfchen Gefchiedenis fchrijver , welke Cicero voor den allerbekwaamften hield, om zich door hem, gelijk eertijds Aleman der door den voortreflijken 1'childer A pelles, te laaten affchilderen ; en wijl hem de fchaamagtigheid verbood , om zulks aan hem mondeling re laaten blijken, befloot hij eindelijk om deezen man zijne begeerte in eenen brief bekend te maaken, welken hij zelf elders voor eenen van zijne fraaifte brieven verklaard heefr. De aandoening, welke daar in zijne pen beftierde was zoo teder, en de flrijd tusfehen zijne natuurlijke eerlijkheid en roemzugt zoo hevig, dat het merkwaardig om te leezen is, hoe de eerfte van de laatfte eindelijk overweldigd is geworden. Wij erkennen hier uit andermaal de onmagt van onze natuurlijke kragten, wanneer het verftand, in den inwendigen ftrijd met ons zeiven, voor de begeertens, zonder bijftand van de genade Gods, gemeenlijk, moet onderliggeu en bukken. Ik neem deswegen de vrijheid om den genegen Leezer het volgende affchrifc van deezen merkwaardigen brief mede te deelen: Marcus Cicero aan Luccejus (V). „ Eene bijkans boerfche '.«lohartigheid had mij afge,, fchrikt, om over eene zekere zaak, welke ik dikwijls „ voorgenomen had, mondeling met Ute fpreeken. Thans „ ben 0?) Vide Fabkicium in Hhtoria Ciceronis ad bunc avnum 6? hpist. 5 libr. II ad Qu. Fratrem. (r) Cicero Epist. 12 Libr. Vad Familiare:,  van Mabcus Tullius Cicero. 209 „ ben ik ftoutmoediger, dezelve afwezend te melden wijl „ een brief zich niet fchaamen kan. Ik brand, om zoo te „ fpreeken, van eene ongelooflijke Begeerte, welke mijns „ bedunkens ook niet te verachten is, dat mijn naam door „ uwe (chrifren moge verheven en gepreezen worden 1 Gij „ hebt mij dikwijls hoop daar roe gegeeven, daarom ver„ geel het mij, dat ik in het zelve Ü te errinneren, zoo ,, haastig ben. „ Uwe fchrijflranr beeft mijaltijd ongemeen behaagd, „ en mij boven vermoeden zoodanig ingenomen en ontfloo» *?°» dat ik een verlangen voed om mijne daaden, door „ U , hoe eer hoe liever, gepreezen te zien. De gedagfe„ nis der nakomelingen verfchaft mij alleen eenige hoop „ tot de onfteiflijkhcid ; maar ik wilde nog bij mijn le„ ven gaarne het vermaak genieten van den nadruk van uw „ getuigenis, zoo wel als de bewijzen van uwe gunnen be„ valligheid, te ondervinden. ,, Ik weet wel, met hoe veele gewigriie bezigheden „ gij bezet zijt, daar gij beide den Marfifchen'en Bürgérlij„ ken oorlog van Marius, tegenwoordig, onderhanden, ja „ bijkans vohooid hebt. Derhal ven laat ik het aan uwebe„ denkinge over, of gij mijne zaaken met de overige inhaa" J*n .ran#> fmen VOeSe" . of gelijk Cal listenes den „ Jrojaanfcben , Iimaeus den Pyrrbifcben, en Poly„ bius den Numantijiifcbenoorhg^zo^rWW befchreeven „ hebben, dus ook de verrigtingen van Catalina bij„ zonderüjk verhaalen wilt? Mijn roem kan daar door wel „ niets verhezen , maar mijne begeerte wordr des te eerder ,, geflild, wanneer gij de daad van mijnen tijd afzonderlijk „ en geheel alleen uitvoert. Ook verbeeld ik mij , hoe „ veel volmaakter en fchooner alles worden zoude, •'wan,, neer uw gemoed, fiegts met eenen enkelen perfoon en „ zaak, bezig was. „ Mij is niet onbekend, hoe onbefchaamd ik handel, „ nadien ik u niet alleen zulk eenen last opleg maar nog „ bovendien van U wil gepreezen worden. — Maar hoe „ wanneer mijne zaaken u niet bijzonder roemenswaardig „ mogten fchijnen? doch her gaat mij gelijk de geenen, die* „ dan eerst ter deege onbefchaamd worden, na dat zij de grenspaalen van fehaamagrighdd eenmaal overtreeden heb„ ben. Deswegen verzoek ik u zeer, dat gij mijne zakken „ hooger verheft, dan gij ze zelf waardig oordeek, en u„ zeiven in dit geval san geene wetten der Historiën ver» flaafc* Laat u die gunst en genegenheid , van welke gij in  SIQ L.EVÏNS-B IJ ZONDERHEDEN „ eene zekere voorreden fchrijfc, beweegen, enfchenkter 3, liefde van ons een weinig meer, dan anders de waarheid wel zou willen dulden. „ Neemt gij dien post op u , dan zal het uwe be„ kwaamheid aan geene ftof ontbreeken. Van het begin der 3, zamenzweeringe tot aan mijne te rug beroeping, zal een „ maatig boekdeel uitmaaken. Wilt gij uwe aanmerkingen „ over de Revolutie der Republiek, derzelver oorzaaken, „ haare fchadelijkheid , en de middelen daar tegen, gelijk s» gij Pleegt, op eene ongedwongene wijze daar mede inmengen, dan zult gij niet nalaaten, de valschheid van „ veelen, benevens hunne aanflagen en de verraaderlijke a, gedraagingen tegen mijn perfoon , te melden, ,, De menigvuldige gevallen mijnes levens zullen u aanleiding tot aangenaame veranderingen geeven, waar „ door de Leezers hoofdzaakelijkaangelokr pleegen te wor„ den. — Ook dient tot hunne verkwikking niets zoo 3, zeer, als eene bekwaame voorftelling van de voorbij„ gaande veranderingen zoo van de tijden, als van het geluk. „ Alfcboon het mij zeiven niet lief en aangenaam ger „ weest is zulks te ondervinden, zal het echter voor ande„ ren niet onaangenaam zijn om te leezen; ook is eenege„ ruste harrinnering van een voorbij zijnde onheil met ver3, maak verbonden; en bij den zulken, die dergelijke droe„ vige ondervindingen niet gèhad hebben, is het medelijden „ aangenaam, het welk zij zonder gevoel van hunne eiger „ ne fmert, uit een vreemd onheil fcheppen. „ Het fterfgeval van Epaminondas, de vlucht „ van Thkmistoci.es en de wederkomst doen den lee„ zer aan met een vermaak, het welk vol van erbarmenia „ is.... en de twijffelagtige gevallen van wakkere lieden ,, beweegen ons dan door vcrwonderinge en zorgvuklig„ heid, dan door vreugde of treurigheid, hoop en vreeze, 3, en zoo de uitkomst bovendien merkwaardig is, wordt bet „ gemoed met dubbeld vergenoegen in het leezen overdelpt. „ Deswegen wenschte ik des te meer, dat gij, be„ halven de uitkomflen van uwe overige gefchiedenis, mij,, ne daaden , om zoo te fpreeken , als een fchouwfpel ,, van menigerlele gebeurtenisfen den leezeren inzonderheid „ onder het oog brengen wilde, het welkmenigerleie tonee,, len en verrigtingen van aanflagen der tijden in zich bevat. „ Ik fchaam mij niet, uwe gunst door eene kleine „ vleijerij te gewinnen , nadien ik beken, dat ik van nie„ mand liever dan van u wil gepreezen zijn..., Gij kentu „ zei-  van Marcus Tullius Cicero. 211 ,, zei ven .... en ik ben zoo zot niet, dat ik begeeren zoude „ van iemand den altoos duurenden lof aanbevolen te wor~ „ den, die niet tevens door mijnen roem den roem van zijn „ eigen verftand vereeuwigen Han. Al ex an der wilde ,, niet te vergeefs van Apelles gefchilderd, en van Ly„ sippus in het koper gegooten, en afgebeeld zijn; wijl „ hij geloofde , dat de bekwaamheid van deezen kunste,, naar hem zoo wel in zijn leven , als bij de nakomelingen, vcreeren zoude. ,, De kunstenaars hebben ons alleen maar het af heeld,, zei van hunne lighaaraen bekend gemaakt; de zielen en „ de gemoederen van deugdzaame lieden konden zij niet „ fchilderen. Deeze worden ook zonder afbeeldingen be,, kend, en A g esilaus had recht, om zich noch in het ,, koper noch in fteen te laaten afbeelden, wijl her boek „ van Xenophon, hetwelk tot lof van dien Koninghan„ delt, alle afbeeldingen of ftatuën overtreft. ,, Daarom zal ik mij verheugen, wanneer gij in uwe „ gefchriften Cge'ijk Timeus den Timoleon, en H e,, rodotus den TheaiistoclesO mij desgelijks iets „ van uw veiftand, en van uwen eigenen roem mededeelt; „ want het behaagt mij al te wel, dat HscTORbij de „ Ppetea zich dubbeld verheugt, beide, dat hij gepreezen ,, werd, en dat hem een beroemd man gepreezen had. „ Zoo gij mijn verzoek van de hand wijst, dan zal „ ik genoodzaakt zijn te doen, wat veele laaken, naamelijk, ,, om van mij zeiven te fchrijven. Eenige wakkere mannen „ hebben zoo gedaan, maar het heeft geen of weinigeigen„ fchap. Valt "er wat voor,her welk gepreezen behoort re wor„ den , dan moeten zij zulks met fchaamagtigheid voorbij „ gaan. Valt 'er iets te berispen, dan zijn zij cewoon om „ het te verzwijgen. Eenigen betrouwen hen des re n in„ der, andere misprijzen hen zelfs, en zeggen, dat de uit„ roepers in de kampvegters fpee'len befchèidenerbandelen , „ die derzelver overige naamen wel mer luider ftemme uit» ,, roepen, aan welken zij deverworvewe kroonenopzetten, „ doch ingeval zij zelve bekroond worden, eenen vreemden „ uitroeper gebruiken , op dat zij niet veikondi^ers van „ hunne eigene overwinninge zouden worden. Uit nu wilde „ ik gaarne vermijden; hierom verzoek ik u nog eeris, dat gij mij mijne bede totftaat. „ Verwondert gij U, dat ik daaropaanoripg,inzon„ derheid wijl gij mij zulks reeds beloofd hebt. mijne rijden „ met alle omftandigheden te melden; mijn opgewekte geest O 4 ,, maakt  M2 Li evens-b ij zonderheden ,, maakt mij ongeduldig, en gebiedt mij tefpoeden. opdat „ anderen uk uwe fchriftfen leezen mogen, wat ik gedaan tflLP™ 4* ^"S ï,,?i fChIC/'E ° U,W VUarifte wensch is u hie' in mislukt, of he gefchnft van Luccejus is, wegens de wangunst der volgende tijden , met tot ons overgekomen. iferha ven moet g,j dulden . dat wij uwe daaden tegenwoordig befchrï ven zoo goed als wij kunnen , en van u oordeelen „ïïr maate w,j u bevinden. Gi hebt buiten rwijff,] zeer zeldzaame gaven , doch ook veel ijdelheid bezeeren, ind en het uw ernst was,datLuccEjus, om u re behangen, déwaarheid verduisteren, zoude. De Nakomelingfchap bezit eerbied voor uwe redelijkheid zij roemt u, dat gij uw Vaderland bemind, en getragt hebt om 'smenfehen welvaart, op allerleie wijze, re bevorderen. JVJaar dit misprijzen wij aan u dac g,j u,t roemzugt zomtijds op uwe eigeni eere S>t* moediger ,n het voorneemen van heilzaame beraamingen dan in derzelver uitvoeringe geweest zijt 8 n' Maar van verre genegen Lezers, laat'zich niets dofdeliifc zien. Onze leeftijd met dien van Cicero vergeleeken is een groote af ftand des tijds, en wij willen we Teoovën dat wjj mtsfchien nog een zagrer vonnis over Cickr ozou-' den ge veld hebben , bijaldien ons alle omfendigheden ?an dte t, den van nabij voor bet oo« lagen. Want hij leefde zekerhjk- « eenen al te bedorvenen en neteligen toeft nd der Republiek, wanneer, om zoo te fpreeken, de heffe des volks van Komulus en her uitbroedzei van zoo veele voorheen opwellende omwentelingen, in hun laatfte en heviqfle «isrmge ftonden Foen was het des te bezwaarlijker, om £. we in eene beftend.ge rust te houden, hoe verder zich het verderf door de allerhevigfte begeerten , uitgebreid had Een .eder liet zich welgevallen, om bet zij dooi zich zei ven of door zijne creatuuren te heerfchen. En hoe was het mogelijk dat de Republiek lang in rust konde blijven, na dat eemge heerschzugtige familien te rijk en te magtig geworden waren. I )e eene zogt zich eenen aanhang doorgasterijen en Ipeelen re maaken; de andere kogt vrienden om"voor geld" en een derde vervoegde zich bij de vrouwen, om der uW nen gunst door haar ie gewinnen (.*). De (*) Na Rome 698 voor Christus 52»  van Mae cvs Tullius Oicero. 013 De onderneemingen van Clodius hadden Rome in verwarring gebragt, den Raad gekrenkt, de wetten verzwakt, het volk, tot toelaating van allerleie onbefchoftheid, de waare Vrijheid beroofd. Want hij wilde Cicero en zijnen aanhang niet weder voor eenen Romeinfchen burgererkennen. De partijen begonnen , tegen elkander aan, gewapende vegters te huuren; de eene oploop volgde op de andere; men wierd op de openbaare markten handgemeen; daar op bedagt men zekere gewapende manfchappen, uic welke Wel dra (taande troupen ontltonden (s). Dus werd het eene misbruik uit bet andere geboren. Mrr.oen de Raad wilden zich niet minder dan Clodius gewapenderhand (taande houden. Deswegen kreegen Crassus en Pompejus ook lust om zekere legioenen voor zich te bezorgen. Zij maakten zich daar door magtig. — Zij vergaven alle bedieningen naar hun eigen goeddunken. Cato bekomt een weigerend-antwoord; en een kwaade Vatinius wordt Praetor. — Eerlijke lieden mogten die wanorde niet zien, en Ci c e r o begaf zich opzijn landgoed (r). • Op zoodanige wijze is immer her naaste ongemak uit het voorgaande ontltaan , als Pompejus en Crassus die nu burgemeesters geworden waren , zich om 't zeerst* bemoeiden hun eigen aanzien zoo groot als dat van de geheele Republiek te maaken («). Pom pej us wil het zotte volk met de fantazij van zijne grootheid door veele pragtige optogten verblinden. Men hoorde van niets dan van vertnaaklijkheden en fpeelen; nadien zijn vrijgelaaten(laaf De. m ïTRiuseen Amphitester liet bouwen, 'het welk over de hondert duizend daalders kostte. De burgers vergaten zich zeiven, wegens alle die vermaaklijkheden, wanneer men in vijf dagen over de vijfhondert leeuwen en achtien oliphanten. op de openbaare vegt-plaatfen, liet dood vegten Alleen de woeste begeerten der tegenwoordige heerfchersbleeven onbetoomd, wijl men, onder voorwendzel van de wanordes en oploopen bij de fpeelen te verhinderen, zich ordentehjk van foldaaten voorzag. Uir weinige volken groeiden wel dragehee'e Armeën, welke Pompejus en Cr assus, op hunne eigene kosten, deeden werven, met dat voorCO Viie Cicep. onis Paradoxa cap. IV. O) Vid F t, n r 1 ci u s * Hitteria Cicertnis &> C1 c e r o in Epistolt! ad familiares, hhro I F 00 D i o Cassius ilb. XXXIX. O 5  SI4 LEVENS- B ij ZONDERHEDEN voorgeeven, om dezelve in 't vervolg van tijd, in hunne Provintien, tegen de vijanden te gebruiken De eerlijke Cato ftelde zich daar tegen, en zeide, dat het niet recht was. Hij kreeg groote goedkeuring, en den burgeren gingen de oogen open. De Wijkmeesters begonnen te zeggen, dat het den burgemeesteren niet geoorlofd was eene krijgsmagt op de been te houden. — Toen wierden Pompejus en Crassus bang, en wijl zij zich zeiven niet betrouwden , om met geweld door te dringen, trokken zij den Fosfen-pels ondereen treur gewaad aan. Ik wil zeggen, zij verfcbeencn in zwarte treur-rokken, als arme zondaars, "of als lieden, die over een ongeluk kermden , het welk zij zelve geftigt hadden. Plet volk werd, daar door, tot medelijden bewogen en voor Pompejus weder gunstig, wijl hij zijn volk terftond afdankte, met die verzekeringe dat hij niet naar zijne provintie zou trekken, maar bij hen in halte blijven wilde. Crassus integendeel was hardnekkiger , en behield zijn volk; wilde ook met louter geweld in Syrië trekken, alfchoon alle menfehen hem zulks afriedden. De wijkmeesters wenschten hem met zijne foldaten duizend ongelukken op den weg, en Pompejus was blijde, dat hij het rijk alleen bekwam (y~). Het is verwonderenswaardig, hoe hard de vervloekingen derRoomfche burgers den Veldheer Crassus in Aften gedrukt hebben. Hij trekt voor zijn hoofd in Syrien ; hij beoorlogt de toenmaals geruste Partbers om geen andere reden, dan om dat zij rijk waren. De fchraapzugt en gierigheid van Crassus was noch in Europa noch in Afie te verzadigen (z). Uit jferufalem alleen roofde hij over de zeven Millioenen ; geheel 'Mefopotanien plunderde hij; en eindelijk ging hij over den Eupbraat. Daar echter bragten hem de Partbers in het naauw , verlloegen zijne Arméé, brengen hem zeiven om't leven, en gieten gefmolten goud in den mond van zijn ontzield lighaam, met die fchimpwoorden : Is bet mogelijk, onverzadelijke Crassus, uwen dorst naar goud in den dood te lesjeben. De (V) Plutarchus, in Pompeja. (y) Cicero Epistola 12 libr. 11'ad Atticum £? D10 Cassius. (s) D10 Cassius lib. XL Josepiius, Appianus, Vellejus Paterculus, ëP'CiCERo lib. I II de divir.atione.  van Marcus Tullius Cicero. 215 De onmaatige begeerten brengen hunne voorftanders fchielijk ten gronde, en de Romeinfche Republiek werd, in dit iaar, met Crassus, van eene groote kwaal of plaag berijd; doch daar bleeven nog andere overig. Gabinius .•as een van de geenen, die de menfehen niet minder dan Crassus te plunderen en te plaagen wist- Hij was die fraaije burgemeester geweest, die Cicero hielp verjaagen; tot nog toe echter had hij in Syrië huis gehouden, als of het zijn eigendom geweest was (a). Geen roover had daar in ooit zoo veel fchade aangerigt; want hij maatigde zich alles aan, wat maar geld opbrengen konde, en, zoo als eenigen fchrijven, had hij den Egypti-? fchen Koning Ptolomeus zonder bevel van den Raad, enkel uit eigen belang en hebzugt, weder in zijn Rijk gebragc-i^*); en bovendien veele andere dingen eigendunkelijk -ondernomen ; weshalven hij te Rome nu gedeeltelijk van gekwetfte Majefteit, gedeeltelijk van groote onderkruipingen befchuldigd word (b~). De Sibyllinicbe boeken hadden omftreeks deezen tijd van eenen Koning voorzegging gedaan, die de Roomfcbevrijbeid onderdrukken zoude. Daarom dagt het volk, dat Gabinius (.die overal, naar zijn eigen wil en voordeel, als een Hespotiek heer te werk ging O deeze tyran was, Deafkeerigheid, welke den Romeinen, van kinds-gebeente af aan, tegen den naam van Koning ingeboezemd werd , veroorzaakte dat men in zijne aanklagte en beftrafjfinge des te geftrenger zijn wilde Oj. Cicero was in den beginne zelfs tegen hem, en het zag gevaarlijk voor Gabinius uit, die nu ingedaagd werd, om voor den Regter te verfchijnen. De Voorzeggingen der Sibyllen werden, gelijk in alle buitengewoone gevailen , alzoo ook in dittegenwoordiggeval, voorgeleezen, en het volk beefde over de bloote benaaming van den daar in gemelden Koning (d). Doch Pompejus maakte eene uitlegging, dat het wel een andere Koning konde zijn ; alfchoon het merkwaardig is, (d) D10 Cassius loco citaio lib. 3 0. (*) Na Rome Ó99, voor Christus 51, {b) Ptolomeus Auletes, de cujus Reflitutione egregius L'Abké de St. Re al Tom. II de fes Oeuvres pag. 31 feq. quid autem Cicero in illa caifa, vides Lib. I ad Familiares in Epistolis ad Lentnlum, £? Epist. 2 lib. IIad Ou. Fratrem. (c) D10 Cassius lib. XXXIX. (dj DioLibro Zi&'Cics.RoEp.^feq.lib.IIIadFratrem.  aié Levens-b rj zonderheden is, dat deeze oude voorfpelling eigenlijk met dien zelfden tijd, ja bijkans met dat jaar, ingeitemd heeft, toen de Vrijheid der Republiek, op eene onderfcheidene wijze, eerst van Crassus en Pompejus gekrenkt, en naderhand dooiden Ichielijk daar op gevolgden burgerlijken oorlog, verwoest werd, tot dat zij eindelijk niet lang daar na onder het voortduwende Dictatorfchap van eenen Caesar volkomen te gronde ging. ~. bovendien was Gabinius een Man van geen confcientie, en zulke lieden zogt de heerschzugt tot haare handlan gers. Hierom was het zeggen , alfchoon de Sibyllinifche boeken melding maakten van eenen omtrent deezen tijd verhevenen Koning, hadden zij echter niet daar bij "evoegd hoe men denzelven ftraffen zou, en derhalve moeste men regen den Gabinius niet zoo hard te werk gaan. Deeze ivas ook zoo llim geweest, dat hij groote fommen van het geroofde goed onder de Romeinen had laaten uitdeelen, om zich door eenen gouden voortrap voor zijne aankomst bij de gierige Landslieden gunst en onfchuld te verwerven. — Cicero nogthans kantedezich tegen hem aan, en Gabinius wilde hem befcbimpen. De geheele Raad echter was voor Cicero, en evenwel nog drong Pompejus door(e). Dusoamg heerschrcn echter Ga binius met zijn geld en Pompejus met zijne magt over de Rechten,dat hij Cicero eindelijk op zijne zijde bragt, en hem ook daar toe overhaalde, om de zaak van Gabinius op zich te neemen en ter uitvoennge te brengen, en hem in eene openbaare Redenvoeringe te verdeedigen (ƒ). Cicero deed zulks, en gewon, daardoor, bijeenigen den naam van een grootmoedig man < die voor zijnen erglten vijand, zijnen geweezenen verdrijver, welke hem niet alleen zoo hard had aangevallen, maar ook alle zijne hulp ontzegd, ja ih elende verjaagd, nu tot eenen verdeediger en. weldoender geworden was (g). Alleen fpeelde Cicero , volgens mijne geringe gedagten in deeze zaak den Rol van een perfoon, die zich niet zoo' goed in de verheid, als van nabij, onder veele Factiën laat beoor- (<0 D i o Cassius loco citato. 'SP4 Dl» C assius lib 39 e omtiino Cicer o Epist. i l.br. UI ad Qji. Fratrem e? Epist. o. G?) Valerius MAx'mustii.ircap.2 e: li i e r on vu us «e /Jpologia adverfus Ruffmunt,  van Marcus Tullius Cicero, ivf beoordeelen. Zijn oogmerk, gelijk wij uit alle zijne fchriften en werken verneemen , was het behoud van de Repu» bliek. Daarom gaf hij Pompejus toe in eene zaak, welke tot verkleining van zijne zeer groote magt dienen konde (7/). Door de befcherming van zulk een berispens-waardig man bragt Pompejus zich wel in den haat van alle eerlijke lieden, maar Gabinius maakte hij daar door niettot zijnen waaren vriend. Want deeze was Caesar zoo wel als Vatinius met lijf en ziel toegedaan. — Thans echter ftond CieitRo met Caesar in eenen vertrouwlijken omgang. Zijn broeder Quintus was in Gallien bij hem; en zij hielden vlijtig briefwisfeling met elkander (£). Het oogmerk was, om voor zijn eigen perfoon dankbaar te zijn, zich naar den tijd te fchikken, om de Republiek te onderhouden, en door Caesars Factie de aangroeijende magt van Pompejus te dempen. — Daar toe konden beide Gabinius en Vatinius dienen. Doch anders wilde hij, zoo veel mogelijk was, beide den P o m p ej u s en C ae s a r , zoo wel onder elkander, als omtrent zich zélven tot vrienden behouden , wijl als dan de Republiek van beide tegelijk voor zich zoo ligt niet te vreezen had (7). Wij kunnen zijn geheel oogmerk het best uic zijne eigene woorden beoordeelen. De fchrandere Lentulus fcheen zich ook van verre aan het gedrag van Cicero te ergeren; doch hij bewijst, in eenen langen brief aan hem, dat hij gedeeltelijk door den pligt der dankbaarheid was aangefpoord geworden, om Pompejus en Caesar genoegen te gee-ven, en gedeeltelijk, volgens zijne eigene verzoenlijkbeid, Crassus, Gabinius en Vatinius had willen vergiffenis geeven. Inzonderheid wijl hij hier toe, door de omftandigheden van de tegenwoordige tijden , genoodzaakt wss geworden, en dat hij ook niet anders, dan hij gedaan had, bij de grootfte vrijheid zoude gehandeld hebben, wijl hij zag' dat de welvaart der Republiek dergelijke handelwijze van hem tegenwoordig vorderde. (h) Dio C assius lib. 39. (0 Vide longam ejus bac de re Epistolam ad Lentulum, quat est 9 libr. I ad Familiares (k) Vide Ciceroneh Epist. 16 libr IVad Atticum, item Epistolns ad Familiares et ad Qjt. Fratrem libr. III; nee non in Oratione pro Rabtrio Postumo. item Epistolam longam ad Lentulum inter Familiares lib. I F.pist. 9. CO Vide Cicjeronem, Epist, 1 lib. ril*d Attkum*  £18 L.BVENS-BÏJ ZONDERHEDEN „ Ik zoude juist van dezelfde meening zijn" (fchrijft hij,) -„ en ook niet anders gehandeld hebben, wanneer alles nog s, als te vooren, op vrije voeten ftond. Want ik ben niet „ van gedagten, dat men zich tegen een groot geweld te ver,, geefs moet verzetten ; ook moet men het voorregt der „ voornaamfte burgers niet geheellijk vernietigen, alfchoon men ook konde ; het allerminfte echter moet men bij „ eenerlei gevoelen blijven , maar zijne meening veeleer naar de gefteldheid van zaaken en naar hec inzigt van an- dere eerlijke lieden veranderen , en zich naar den tijd fchikken. „ De grootfte ftaatkundigen keuren nooit goed, dat men ,, in zaaken van Regeeringe altijd van eenerleie meeninge „ blijven moét. Die gelukkig ter zee va'aren en de haven „ van zijne begeerte bereiken wil, moet de zeilen meer dan „ eenmaal naar den wind veranderen. Zoude bet niet eene „ dwaasheid zijn, om met groot gevaar echter nog eenerlei „ koers te willen houden , alfchoon de wind was omge„ keerd ? — Hoe veel te meer moeten wij ons naar de omftandigheden van tijden rigten, wanneer wij de Repu„ bliek in rust en zekerheid behouden willen ? Ons oogmerk „ moet immers tot eenerlei, dat is, tot de algemeene wel„ vaart ingerigt zijn; maar daar toe fchikken zich niet al* „ tijd eenerleie onderneemingen of woorden. „ Ik heb de aanflagen van mijne wanhoopige vijanden „ niet anders dan door behulp van deeze perfoonen kunnen }, verhinderen , noch ook op geene andere wijze het alge„ meene best weeten uit te voeren ; derhalven zoude ik „ ook bij de allervrijfte tijden niet anders gehandeld heb„ ben, dan ik tegenwoordig doe («)". Pompejus was te magtig, Cicero wilde niets tegen bem beginnen zonder het te kunnen uitvoeren C«); daartoe zag hij in 't geheel geen kans of hoop; derhalven om zich niet voor het algemeen welzijn onnut te maaken. wanneer hij het met Pompejus openlijk bedorf, zoo fchikte hij zich naar den tijd, en zijn oogmerk is altijd bij deeze noodwendige toegeevendheid geweest, om bet gemeene best bi] alle gelegenheid te bevorderen. Op zulk eene wijze tragtede hij de Factiën tegen elkander in balans te houden, en het noch met Pompejus noch mee Cae- (»0 Cicero Epistola 9 libro I ad Familiares. O») Vide Cicero mis Epist. 3,4, etc. lib. UI ad Ojt. Fratrem.  van Marcus Tullius Cicero. si§ Caesar te bederven; op dat hij zich van beide zoo wel als.van hunnen aanhang, naar de omftandigheden van tijden, tot behoud der Republiek, bedienen mogt» Dit was het beftendig oogmerk van Cicero, en dit beteekenenalle zijne dubbelzinnigheden, welke hij tegenwoordig en in de volgende jaaren tusfehen deeze beide partijen blijken liet. Openbaar verdedigt hij Gabinius, om beide den Pompejus en Caesar te behangen, doch heimelijk helpt hij, echter met de eerlijke partij des Raads., om hem als eenen groven misdaader te verjaagen. Want Gabinius werd, niettegenftiande alle deeze verdeedigingen, evenwel in den ban verklaard, durfde ook niet eer weder terugkomen, voor dat zijn boezemvriend Caesar, met den tijd, de overhand kreeg (o). Laat ons vervolgens aan Cicero niet berispen, wat wij of niet verftaan, of het welk misfchien eene geheime ftaatskloekheid was ; waar van wij in zulke afgelegene tijden, wegens gebrek van omftandiger berigten, het beste te oordeelen verpligt zijn. Inzonderheid wijl wij daar toe duidelijke aanleiding hier en daar in zijne eigene fchriften vinden (ƒ>)• ,, Ik fchik mij" ''fchrijft hij omftreeks deezen tijd aanv zijnen vriend Atticus) ,, daar in zoo goed als ik kan; ,, want wij hebben, mijn Pomponius! niet alleen de zap „ en de kragt, maar bijkans het wezen en de gedaante van „ de Republiek verloren. Zij is weg ! zoo dat ik mij aan „ haar niet meer verheugen of vermaaken kan! want hec ,, ruiktnaarhet Dictatorfcbap(qy. Dergelijke heerschzugtige voorneemens van Pompejus tragtede Cicero op allerleie wijze te verhinderen; als mede, zoo lang hij in de ftad was, voorde goede partij en zich zei ven, door het bellieren van veele zaaken, vrienden te maaken f>). Doch wijl hij over de menigvuldige voorafgaande wanordes verdrietig wierd , onttrok hij zich andermaal aan het gewoel, en begaf zich dikwijls, beide in het voorgaande, en in dit jaar, op zijne landgoederen. Aldaar verdreef hij de C») Dio Cassius lib. 39. Cp) Vide Cicero nis Ep. ad Fratrem plurimas et quasdam ad Famil. (q) Cicero Epist. 16 lib. 1F ad Atticum. (r) ffide Fabricii Historiam Ciceronis ad lune ar.xutn, et Ep. 15. Cheronit lib. II ad Fratrem,  aao Lkveni-bijzondirh. van Marc. Tull. Cicero. de treurige gedagten bij het ftudeeren, en fchreefook uit eene menigvuldige en langduurige or.dervindinge, (om den pedanten of winderigen trant van fpreeken te verbeteren welke hij in zijne jeugd reeds afgewend had) zijne voortreflijke boeken van den Redenaar, omftreeks dien tijd {sj. (Het vervolg bier na.) Beschrijving van eude Gedenkstukken en merkwaardige Overblijfsels in alle Waerelddeelen, welker Stichters en Tijd van Oprechting onbekend, of onzeker zijn. Uit bet Hoogdtdtsch van den Hooggeleerden Heer C. Mkiners, Hoogleer aar in de Wijsbegscr-> te op de Univerfiteit van Gottingen. (Pervolg van bladz. 185.) I V. Over de oude Gedenkstukken in de Woestijn van A r a b1 e en langs de Oevers van den Eupuraat en den Tig ris, wier Stichters en Tijd der Stichting onbekend zijn. Nog veel verwonderenswaardiger, en waarfchijnlijk ook veel ouder, dan de gedenkftukken , in de voorgaande afdeelingen befchreeven, zijn de puinhoopen , welke men in de Arahifcbe Woestijn vindt, van welke men weet, dat zij zich tusfehen Aleppo en Basfora in eene ftreek van vijfen zestig dagreizen um'lrekt. Doch om het verwonderenswaardige der Overblijffels in het Woest-Arabie we' in t« zien, moet men de tegenwoordige gefteldheid der Arahifcbe Woestijn een weinig nader leeren kennen. De groote Woestijn van Arabie is eene Wildernis,overal met onvrugtbaar dor zand bedekt, welk al het reizen door dezelve onmooglijk maakt, wanneer zij niet door zwaare regenbuien eene zekere vastigheid verkreegen heeft. — Zelfs dan, O) Cicero in prooemi» lib. II de Oratione, et in Episstiis ad Atticum, nee non Ep. 9 lib. I ad Familiares,  tan Oude Gedenkstukken. ê2s dan, wanneer de Woestijn, na den regentijd, eenigzins groen begint te worden, brengt zij echter maar houtachtige en ftekelige kruiden voort, welke alleenlijk den keraelen tot voedfel dienen. — Nergens vindt men hoüt, en maar zelden heesters, kleine heuvelen , bronnen en natuurlijke waterkommen, die meestal zamengevloeid , of zelfs zoutagtig en óbdrinkbaar water bevatten. Maar zelfs deezë kleine bronnen of putten zijn zoo ongemeen zeldzaam 4 dat de Karavaan , met welke Tavernieb reisde, negen dagen doorbragt, eer zij drinkbaar water aantrof (ad). —- Onderzoodanige omftandigheden moet men het voor eene onmooglijkheid houden , dat hét Woest Arabie andere menfehen, dari Zwervende Herders, voorheen Nom&des geheeten, voeden kan, die met hunne kudden de weinige bronnen, waterpoelen en vlakten, eenigzins tót weilanden gefchikt, opzoeken. In deeze Woestijn nu worden' veele Puinhoopen gevonden, welke in alle andere Landen , maar nog veel meer in het onherbergzaam Woest Arabie de opmerkzaamheid van den Onderzoeker van Oudheden gëreedlijk moeten tót zich trekken. Petrus bella Val'lk (aë) ontdekte vooreerst eenen hoop Puin, welks oorfpronglijke gedaante hij zelfs bij gisfing niet meer beftemmen kon. — Deeze Puinhoopen beftonden meest in groore hoopen gebakke tichelfteenen, door aardpek of joodenlijm met elkander verbonden. — Het grootfte gedeelte deezertigchelfteenen was met geheel onbekende karakters befchreeven , welke hij naderhand ook op ftukken van fijne en harde zwarten marmerfteen vónd. Sommige deezer karakters gèleeken naar ómgekeerde Pyramiden, anderen integendeel naar fterren met acht ftraalen. — Bijaldien ook de karakters op dë marmerbrokken eertijds tot zegels gediend hadden, gelijk Della Val le meent; zoo kan men zulks echter niet van die trekken denken , welke in de gebakke tigchelfteenen ingedrukt waren. Op een ander plaats ontmoette dezelfde Reiziger de Overblijffels van een groot Slot of vierkanr Gebouw, welk geheel uit groote plaaten van witte marmerfteen gebouwd, en niet (ad) Tavernier, I. 63—67. Petrus della Valle," VIII. 104. (ae) Della Valle, I. 75, 76. Vilde Deel Mtngelft. No. 5. P  222 Bescs»?tiso me\ Gordijnen en kleine Toreas omgeeven was (af). — Veeüigt waren deeze Puinhoopen dezelfde , welke Tav e-s neer op den laatften dag zijner Reize door de Woestijn zagf daar hij aan beide zijden van den weg groote oude mutirea van verwoeste huizen bemerkte, welke te kennen gaver*, dat hier voorheen Straaten, eu eene bewoonde Stad geweest was (ag). Merkwaardiger, of ten minfte nauwkeuriger befchreeven, dan de Puinhoopen, tot hier toe gemeld, zijn de OverblijffeJs, waar van' T a v e e n i e r op de vijf-en-zestigfte bladzijde zijner Reisbefchrij vinge gewag maakt. — Tavernier. vond, naamlijk, bijkans midden in de Woestijn, en in eene ftreek, alwaar in eenen omtrek van vijftien of twintig mijlen noch ftruiken, noch boomen groeijen, een oud nog bijkans onbefchaadigd Paleis , welk uit gebrande of gebakken Pigchelfteenen opgehaald was. — ieder tigchel(been_ was een' halven voet in ?t vierkant, en omtrent zes duim dik. In hec Paleis zelve waren drie hoven of opene plaatfen, op iedere vau welke Ichoone gebouwen met twee reien gewelfde boogen boven elkander. — Voor de Poort van het Paleis zag men eene Waterkom, met eene drooge gracht, welker bodem met tigchelfteenen gevloerd was. De Arabiers geloofden, dat dit Kanaal eertijds daar toe gediend had, om het water uit den Eupbraat herwaard te leiden; 't welk den kundigen Reiziger deswegen, met recht, als bijkans ongelooflijk voorkwam, wijl de Euphraat van die puinhoopen meer dan twintig mijlen verwijderd is. Van de Stichters van dat Paleis wisten de Arabiers volftrekt niets, zelfs niec eens uit oude en onzekere overleveringen iets te zeggen. Alle deeze oude Overblijffels nu bewijzen, naar mijne meening, onwederfpreeklijk niet alleen, dat in de Arahijcbe Woestijn ééns veel magt'igér Volken heerschten, dan zij tegenwoordig bevat ; maar dat ook de Woestijn zelve eene gantsch andere gefteldbeid, dan tegenwoordig, had. — Zoo veele en zoo groote Werken, als 'er nog overig zijn, en hier en daar gevonden worden, konden alleen van de Vorfcen en Beheerfchers van een groot Volk gedicht worden, en zoodanig een volk kon ook onmooglijk, indien nogal zonder faQ Della Valle, ibid p- 97. (ag) Tavernier, ibid, p. 67.  van "Oude Gedenkstukkin. 213 zonder aanmerklijke rivieren, ten minfte niet zonder Bronnen en Beeken, of een'aanzienlijken voorraad van levendige wateren beftaan, waar mede het zich zei ven, zijn vee, en zijne bodems drenkte. — Werwaard zijn dan niet alleen de magtige Stichters dier prachtige Oudheden, maar ook de Bronnen en vergaderingen van Wateren , zonder welke zij niet leeven konden , en eindelijk ook de bouwftoiTen verdweenen,waar mede zij hunne Tigchelfteenen gebrand hebben ? — Allerligtst is het zekerlijk te antwoorden, uat de Chalde'èrs , waarfchijnlijk de voorige Bewooners van her, Woest Arabie, op dezelfde wijze vaarten ,, grachten of waterleidingen uit den Eupbraat afgeleid hebben, gelijk de oude Egyptenaar* de Wateren des Nyls in de Lybifcbe Woestijn hebben geleid. — Dan, eensdeels , zijn de atftanden der Puinhoopen van den Eupbraat zoo groot, dat men dergelijke kanaalen maar nauwlijks voor mooglijk kan houden; en anderendeels moesten van zoodanige grachten of waterleidingen insgelijks fpooren, gelijk van de Egyptifcbe,, overig zijn 1 ah). — tiet komt mij derhalven in 't geheel niet onwaarfchijnlijk voor, dat zoo wel de Heuvels der Arahifcbe. Woestijn zelve, als de Gebergten , waar door zij van het Steenachtig Arabie afgefcheiden wordt, eertijds wat hooger en meer bekleed, dan tegenwoordig, en even daarom ook rijker aan bronnen en beeken waren; of dat zij ten minfte den voorraad van water , welken zij uit den Dampkring tot zich trokken, door onzigtbaare pijpen in de vlakten en vruchtbaare Landerijen van het thans woeste Arabie wisten heen te leiden. — Tot dit vermoeden beeft mij de' Befchrijving der Zandwoestijn Naryn in Siberië gebragt, welke ik bij den grooten Natuurkenner, ProfesforPali.as heb gevonden (ai). — Deeze Woestijn is overal met zuiver brandend Zand bedekt, en nogthansziet men in de vlakten en laagten, tusfehen de Heuvelen van Drijfzand , den weeligften groei van fchoone en faprijke kruiden; vermits de bodem in geringe diepte, en dikwijls de bovenfte laagen of beddingen met veele water-aderen voorzien zijn , die bij het (ah) Dus is, bij voorbeeld, nog hedendaags niet alleen het tneir F,loeris. maar ook het Kanaal voor handen welk in eene uitgeftrektheid van veertig uuren gaans langs den Nijl voortgezet werd. Lettres fur l'Egypte par M. de Savarï, II. 35- Men zie ook aldaar p 164. en volgende. , (ai) III. 53+. 535- - . Pa  2*4 Beschrijviwc * het uitgraaven geweldig opborrelen, en in korren tijd de geopende groeven vullen. — üe Heer Pal las leidt den fchat van wateren, die deeze Landftreek zoo rijklijk verzorgen, met de hoogde waarfchijnlijkheid uit de verhevene lanftreeken en Gebergten, meer noordlijk van daar gelegen, af, welker bronnen en gefmolte fneeuwwateren in de Naryn~ Jcbe Woestijn neerzinken. Wanneer men de thans bijgebragte Berichten wegens de oude Overblijffels in de Arahifcbe Woestijn geleezen heeft, dan moet men noodzaaklijk in dit vermoeden vallen, dat er waarfchijnlijk uog veel meer en prachtiger Gedenkftukken aan de oevers van den Eupbraat en Tigris in die Landftreeken, daar de eerfte groote volken , welke de Hiftorie kent, zich gevormd hebben. — Dan, van alle de Wonderen van het oude Babyion en Ninive, welke de Griekfcbe Gefchiedfchrijvers befchreeven en vreeslijk vergroot hebben, is tegenwoordig niet meer overig, dan eenige (lukken en brokken van muuren, en fommige nauwlijks bemerkbaare hoopen puin, van welke her zelfs nog twijfelbaar is, of zij overblijffels van de oudfte Steden der aarde zijn. — Ninive lag waarfchijnlijk in de nabuurfchap van het hedendaigfche Moful, aan de oevers van den Tigris. — De HeerC. Niebuhr reisde tweemaal door de laatstgenoemde Stad, zonder zelfs te vermoeden, dat hij den bodem der oudfte groote woonplaats van vergaderde menfehen betreeden bad; en hij vernam dit eerst de tweede maal, toen hij dichtaan den oever des Tigris kwam. — .Men toonde hem de oude vooigegeeven Wallen van Ninive, welke hij bij zijne eerfte doorreize voor eene rei Heuvelen gehouden had. — Behalven deeze Wallen , maakte men hem nog op eenen anderen Heuvel opmerkzaam, die nog tot op den huidigen dag den naam van het Kasteel van Ninive draagt. Hij heeft denzelven in het tweede Deel zijner Reisbefchrijvinge op de vieren-zeventigfte plaat, met het Dorp, welk daar op ligt, naar het leeven laaten uitbeelden (ak). De Heer Nikbuhr hondt het voor ontwijfelbaar, dat bet oude en magtige Babyion in de ftreek van het hedendaagfche Helle gelegen beeft (al). — De In wooners noemen deeze Landftreek niet alleen nog fteeds Ard-Babtl, maar men fak) Pag. 353- (al) Ibid. ƒ>. 287. et feqq.  van Oude Gedenkstukken. *as Itjen ziet 'er ook nog de overblijffels eener oude ftad, van welke hij gelooft, nat zij geene andere, dan het oude Babyion heeft kunnen zijn. — Van het Kasteel dier Stad, en van de vermaarde hangende Tuinen meende hij nog drie vierde eener Duitfche mijl noord noord-west-waard aan den oostlijken oever des Eupbraats te ontdekken. — Doch alle deeze Puinhoopen beftaan in niets anders, dan in groote doorwoelde Heuvelen. De muuren boven den grond zijn reeds voor langen tijd weggedraagen; maar de grondrauuren zijn nog overig, en hij zelf vond daar lieden, welke bezig waren, om fteenen uitte graaven, en ze naar Helle te brengen, i Dergelijke verwoestingen van de oude Werken der Voorvaderen zijn de waare oorzaak, dat men in de geheele ftreek aan beide zijden van den Eupbraat veele doorgegraaven Heuvels , vol ftukken en brokken van muurfteenen waarneemt. Een en een vierde eener mijl zuidwest-waard van Helle ontdekte men nog een' geheelen Heuvel van fchoone muurfteenen , en boven op dezelve eenen Toren, die, naar het fchijnt, van binnen geheel met gebrande Tigchelfteenenopgevuld is, maar van wélke de buitenfte fteenen, men weet niet, hoe veele voeten dik, verlooren zijn gegaan. — Deeze Toren wordt nog hedendaags Nimrods Toren genaamd, en men verhaalt, dat een Koning van gelijken naam, ter deezer plaats, een prachtig Paleis gebouwd had. — Het is, naar mijnen dunk, eene zeerftoutegisfing, wanneerde Heer Niebuhs aanneemt, dar hij in het ovt rfchot van deezen Toren overblijffels van den Tempel van Belus en van eenen vasten Torën gezien had. — Maar des te treffender zijn zij,ne gedachten over de oorzaaken, waarom de eertijds zoo 'verbaazende groote Steden Babyion en Ninive, en alle de prachtige Gedenkftukken , welke zij bevatten, bijkans gantschlijk verdweenen zijn. Men vindt, naamlijk, van den Fetjifcben Zee-boezem af tot Helle en Bagdad roe, en nog Verder noordwaard, aan de Oevers van den Eupbraat en Tigris, noch zulke marmer- noch zulke kalkfteen-groeven, als die geenen zijn, uit welke de Tempels van Ptrfepolis en de Pyramiden van Egypte zijn gebouwd. — Beide de oevers van den Eupbraat en Tigris beftaan uit eene diepe, vette en zwarte aarde, welke de overftroomingen deezer rivieren hebben nagelaaten ; en nergens ontdekt men in deeze vruchtbaare vlakten eenige rotsachtige Gebergten of Steengroeven, — Om deeze reden vindc men in defteden, die P 3 daar  atg Beschrijving daar nog bloeien, nergens eenige gehouwen fteenen, uitgenomen veelligt boven de deur eener Moskee ^am). Ook de oude Babyloniers bouwden hunne beste Gebouwen maar van gebakken, of zelfs maar van nog minder duurzaame, en Hechts in de zon gedroogde Tigchelfteenen, die omtrent zoo dik als de onze waren, en eenen voet in't vierkant hadden. — En deeze fteenen voegden zij niet met kalk, maar met eene Hechter ftof, die nog veel minder verbindende was ; waarfchijnlijk me; joodenliim. - Men brak dernalve, gelijk alle onbefchaafde iNarien in-alle Waerelddeelen deeden, en ook nog doen, de oude Gebouwen allengskens af, om daar van in de nabuurige Steden en Dorpen nieuwe Huizen op te rechten. - Eerst weinige jaaren geleeden. was te Helle eene fchoone Karavanftrai. in welke de Heer iNiebuhr woonde, van zoooanige fteenen op. gehaald. - En die b roemde oordeelkundige Reiziger. Heer JNikbuhr. Konoigt aan alle de Steden in het oude Mefo~ potamie er. Cbaldea. weilce zonaeruitzonderinge van gebrande of gedroogde Tigchelfteenen gebouwdzijn, hetzelfdelot haarer oude zusteren aan ; dat zij naamlijk, wanneer zij eens van haare inwooneren mogten verlaaten worden, wegers de' verianglijkheid haarer bouwftof, e*en zoo ras. als BabyIon en Ninive „ verdwijnen zullen. - De Heer Niebuhr trof in de nabijheid van de bovengen). Nimrods Toren Gefchriften op gebakke '1 igchelfteenen aan, welke veel overeenkomst hadden met die, op welke de Babylonifcbe Priesters, vi lgens het getuignis der Griekfche Gefcbiedfchrijveren," hunne fterrekunuige Waarr.eemingen der Nakomelir.gfchap hadden nagelaaten. Hij zag dergelijke , welke ten minfte zes of zeven hondert jaaren oud waren, en hij twijfelt niet, of men heeft, bij eene behoorlijke zorgvuldigheid, zoodaanige fteenen duizend en nog meer jaaren kunnen behouden (an). V. Over de Oude Gedenkstukken in Persie, nier Stichters en tijd van ftiebting onbekend zijn. Ongemeen veel prachtiger, dan al, wat de Koningen van Ninive en Babyion ooit gebouwd hebben, waren de verbaa- zende, (aai) FM. p- 2io(an) Ibid, p. 290, 291.  VAN OODÏ GlDlKKSIïï.IR. fif7 zende, de ontzaglijke Werken in Perfepolis , jan welke noe tor den huldigen dag veele Overblijffels te aen zijn. Se vermaarde Oudheden van Perfepolis n)n jan zoo veele van zulke bekende en geachte Schrijvers befchreeven en uitgebeeld, dat het grootlijks tegen mijn oogmerk Jou ïïrijden, bijaldien ik de berichten derzelver hter herhaalen wilde cloX - Ik deel derhalven enkel eemge Aanmerkingen over den voorigen toeftand der groote Werken en Gedenkftukken van Perfepolis, en over hunne waarfchijn- liike oudheid mede. «. •& n Voor eerst Remmen de voornaamfte Befchnjvers en Beoordeelaars deezer Oudheden daar in met elkander overeen , dat zij Overblijffels van verfcheiden Tempeleni zijn: en deeze meening komt mij ook ais de aanneemnjkfte en waarfchiinlijkfle voor, niettegenftaande Ik het voor zeer moeilijk houd , den geenen te wederleggen , die het voor Overblijffels van Koninglijke Paleizen zou willen verklaaren. Verder is het waarfchijnlijk , dat de Tempels of Paleizen, welke- puinhoopen tot heden toe overgebleeven zijn, met op eenmaal, maar in verfcheiden Eeuwen gebouwd zijn. — Voor dit vermoeden kan men niet alleen den omtrek en de erootheid dier werken, welke de krachten van eens menfehen leeftijd verre fchijnen te overtreffen, maar ook het oordeel der kundigfte en otolettendfte Waarneemers bijbrengen welke in deeze Overblijffels zelve duidlijke fpooren van'meer Bouwmeesters, en van meenigvuldige uitbreidingen , uitleggingen en veranderingen meenden waar te nee- ^ MaaTnóg veel twijfelachtiger, dan de beftemming en het «retal van de Stichters der Werken van Perfepolis, is derzelver ouderdom. — Men kan gemaklijk op die gedachten vallen dat deeze aanzienlijke Gedenkftukken reeds voorde tijden van Cyrus gefticht zijn; vermits geen Grieksd^Ge- Cao~) Mefi zie, behalve de Reizen van Petrus 'della Valle en de Bruyn, doch welke beide niet volkomen Geloofwaardig zijn , E n ge l berti Këmpfe r i Amoenitates exoticae- en voornaamlijk l — .Zulke Barbaaren of onbefchaafde lieden nu voor de Stichters der Perfepolitaanfcbe Oudheden te willen houden , zou even zoo veel zijn, als den Gotben en andere Volken van het oude Germanie of Duitscbland, welke Italië en de overige Provinciën van het Roomfcbe Rijk veroverden , de Richting der prachtigfte Roomfcbe Kunstwerken te willen toefchrijven. — Even zoo onwaarfchijnlijk is het, dat Cyrus zelfde opbouwing der weergaalooze gedenkftukken van Perfepolis zou begonnen hebben. Deeze Stichter der Perfifcbe lYionarchij was te zeer met veroveringen, en derzelver Handhaaving en Uitbreiding bezig, dan dat hij aan de uitvoering van zulke gropte Werken d?r Bouwkunst zou hebben kunnen denken, ik laat ftaan zijnen tijd daar aan befteeden. — Ook zeggen Griekfche Hisroriefchrijvers,'dat eerst Kambyfes na de verovering van Egypte de Kunstenaars van dat Land tot de (lichting Van Sufa, Exbatana en andere fteden gebruikt, of veel meer naar Perfie gezonden heeft. Kambyfes overleed , eer hij in zijn Rijk te rug keerde; en ook hem kan men dus zeer bezwaarlijk zelfs maar de eerfte grondlegging der groote en prachtige Gedenkftukken van Perfepolis toeëigenen. — Zijn naaste Opvolger integendeel, naam- lijlc (aq") Men zie C. Meikers Crundrisz der Pbilofopbifcben Gefcbicbte, in het artikel van de Perfiaanen.  van Oude Gedenkstukken. aap, lijk Darius Hystaspis, regeerde niet alleen lang, maar maakte zich ook de Afiatifcbe Grieken onderdanig ; en onder deezen Koning hadden dus de Perfiaanen ledigen tijd , en verwierven ook kennis genoeg, om zulke Gedenkftukken van belang, als de Perfepolitaanfcbe zijn, tot ftand te brengen. De Graaf Caylus vond in de Overblijffelen derzelver veele fpooren van den Egyptifcben frnaak. — Deezen kan ik wel niet ontdekken, doch wil ik nogthans weltoeftemmen, dat de zuilen in Perfepolis, en haare fieraaden,'verder de Deuren , en nog allermeest de gedaante of beelden aan de muuren en pylaaren, veel meer overeenkomst met Egyptifcbe, dan met Griekfche Oudheden hebben. — Ondertusfchen kan men dit zeer wel verklaaren , zonder daarom juist Egyptifcbe bouwmeesters, of voorbeelden, aan te neemen. Want het is veel natuurlijker, dat de eerfte Werken van een half barbaarsch of half befchaafd volk aan de Gedenkftukken van een ander volk, welk Hechts een weinig meer befchaafd is, veel eer gelijken , dan aan de werken eener Natie, onder welke de Bouwkunst bijkans den hoogften trap van volmaaktheid reeds bereikt had. Ik vermoed verder, dat de Tempels, of wat voor Gebouwen het ook geweest zijn, te Perfepolis reeds onder den Koning Artaxerxes Mnetnon, veelligt eenige kleine uitleggingen uitgezonderd, voltooid waren. — Ten minste werden 'er bereids onder de Regeering van deezen Koning verfcheidene prachtige Tempelsin verfcheidene fteden des Rijks gevonden , die met meer, dan Koninglijke Schatten, aangevuld waren (ar). W7anneer men de gisfihg, dat de Overblijffels van de Oudheden van Perfepolis het overfchot van oude Tempels zijn, laat gelden , dan is 'er niets waarfchijnlijker, dan dat zij Overblijffels van Tempelen der Maan , of van die Godin zijn , welke van de Cbalde'èrs , Syriers, Pbeniciers , Arabieren , Egyptenaaren , en de Volken in de voorfte Gewesten van Afie onder verfcheidene naamen vereerd, die door de Grieken nu eens Juno, dan eens Venus coelestis, dan wederom Dea Mater of Syria. genaamd werd , en welker vereering niet lang voor den Gefchiedfchrijver Herodotus uit Babyion naar Perfie verplant (ar) Plutarchus in ejus vita, pag. 4511 et 98. Justinus, X: a.  B e s'e H r Ij v z n O verplant was (as). — Deeze Godin was met de Godin Mi* tra der Perfiaanen eene en dezelfde,en wordtdoorde Griekfche Schrijvers onder menigerleie naarnen , maar allermeest onder den naam der Perfiaanfcbe Diana bijgebragt. — Deeze zelfde Godin had in alle de Steden van Perfie rijke en kostbaare Tempels (at); en het is dus des te waarfchijnlijker, dat ook de Tempels in Perfepolis aan deeze zelfde Godin toegewijd waren, vermits wij van geene andere Godheid iets weeten, voor welke men onder de Regeering der oude Perfifcbe Koningen prachtige Tempels plagt op te rechten. — Na dat Alexander de Groote de Stad Perfepolis, of ten minste het prachtigfle gedeelte van Perfepolis moedwilliger wijze verwoest had, rees deeze Koninglijke Stad 'nooit weder, *t zij onder de Griekfche Heerfchers in Syrië, noch onder de Parthifche en Nieuwe Perfifcbe Koningen , uit haare puinhoopen op, en de Voorzienigheid befchikte het zoo , dat haare Overblijffels aan de laate nakomelingfchap de woede en fchande van eenen Veroveraar, van wijn en liefdedronken, verkondigen zouden. — Wilde men de groote Werken van Perfepolis, waarvan nu nog flechts de Ruïnen, doch zeer eerbiedwaardige Ruïnen, te zien zijn, of aan de Griekfche, over aan de Parthifche, of aan de Nieuwe Perfifcbe Koningen toefchrijven, zoo zou het volftrekt onverklaarbaar blijven, waarom men in dezelve geene de minlteteekens of fpooren der Griekfche of Romeinfche Bouwkunst zou aantreffen, of waarom de Opfchriften volftrekt onverflaanbaar zijn. — De HeerNi kbuhr meent, dat de Opfchriften op de Puinhoopen van Perfepolis in drieërleie verfcheidene Alphabethen begreepen zijn (av), en de beroemde Reiziger Chardin bericht, dat foortgelijke Opfchriften in meer Gewesten van Petfie in de rotfen ingegraaven zijn. Bijkans nog merkwaardiger , dan de Oudheden en Puinhoopen boven de aarde, zijn de Crypfae, ende zoogenaamde Graven der Koningen, welke in de hardfle rotfen uit- gehou. (as) Men zie C. Meiners Verhandeling van den Godsdienst der oude Perfiaanen , in de Schriften van de Koninglijke Sociëteit der Weetenfchappen. (at) Behalve» de bovengem. plaatfen vjdPlutarchus kan men nog nazien Polybius X. c. 24. deVirt.ct rit, U. U53» Editionis G r o n o v 11. (av) L, c, bladz. 126 en vervolgens.  van Oude Gedenkstukken. 231 gehouwen, en welker ingangen tot heden toe nog niet uitgevorscht zijn (ax> — uver deeze onderaardfche gangen, gelijk over de graven zelve , zou men veelerleie aanmerkingen kunnen maaken ; dan , ik voeg 'er alleenlijk nog die enkel bericht bij, dat Chardin zeifin eenen der onderaardfche gangen zes-eri-dertig minuuten lang voorwaard ging, en een vierde van een uur aan de terugweg befteedde, wijl hij door gebrek aan gezonde lucht gedwongen wierd te rug te keeren. (Het vervolg bier na.) Eene merkwaardige Chineesche Anecdote van den tbatis regeerenden Keizer vati Cbina Kim. Long. Omtrent het einde van het jaar 1784 nam men te Peking, de Hoofd- en Hofftad van China, waar, dat in het uitgeftrekte rijk van China alles in beweeging was, omfommige Grijsaarts te vinden, over welke de regeerende Keizer, Kim. Long, zelf een Grijsaart zijnde, zijne weldaaden zou kunnen uitftorten. De Grooten van het Hof en de Mandarijnen hadden bevel van den Keizer ontvangen, om het getal zijner onderdaanen, „ welke de Henlel " (dit waren zijne eigene uitdrukkingen) „ vergund had, hunne loopbaan boven de gewoone lengte ,, 'van 's menfehen leeftijd uit te ftrekken", met zekerheid op te neemen. En volgens de lijsten, welke zij aan zijne Majelteit zonden , bevond men , dat 'er honderd twee-ennegentig Huisgezinnen of Gedachten waren , waar van de Hoofden hunne nakomelingen tot in het vijfde gedacht zagen, en vier van dezelve waren meer dan honderd jaaren oud. — De Keizer deed aan ieder van hun deftige gefchenken zenden , en maakte zelf verfen ter eer van hun, die den ouderdom van honderd jaaren bereikt hadden, fchreef ze met zijne eigene hand, deed ze aan hun in ftaatfie overleveren , en vergunde hun, voor de deur hunner huizen een Pei, dat is, een Gedenkteeken, te doen oprechten, waarin zij uitgehouwen werden. Doch hier mede was het nog niet gedaan. Om het vijftig, fte jaar zijner gelukkige regeering te vieren met een Feest, over- (x) Chardin, p. 116, 1:7 en 170.  agte Merkwaardig* overeenkomftig de bijzondere zorg, welke hem ten voor* deele der oude Lieden geftaadig bezig hield, beval de goed» aartige Vorst, dat men drie ouizend Grijsaarts in zijn Paleis verfamelde, en op een Feest en Maaltijd onthaalde, waar van hij zelf, gelijk de Prinlen van zijn Huis, en de Grooten van zijn Hof, deeerbewijzingen zouden verrichten.— Niettegenftaande de redenen van ftaat, welke de Europeefcbf Zendelingen van dit Feest konden uitfluiten, wilde de Monarch echter, dat die geenen van hun, welke omtrent zijn perfoon waren, en den ouderdom van zestig jaaren en daarboven bereikt hadden , daar op wierden toegelaaten. Dezelve waren vijf in getal, naaralijk de Heeren Amiot en Bourgeois, Franfchen; de Heer Espünka, een Portugees , Prefident van het Sterrekundig Kollegie; de PaterJosEPH, een Karmeliet, Oud Grootvikaris van Naaking, en de Pater L u s e c i u s, een Franciskaan. De dag, cot de plechtigheid beftemd, was de veertiende van Sprokkelmaand des jaars 1785. — Voorafhad menaan ieder der oude Lieden een Briefje ter hand gefield, waarin zijn naam, ouderdom, ftaat en de plaats gefchree ven waren, daar hij den (landaard zou vinden, onder welken hij zich in het eerfte Voorhof aan den ingang van het Keizerlijk Paleis moest fchikken. Zij begaven zich allen om twee uur des ochtends derwaard, en de een naden anderen bij zijn'naarn, opgeroepen zijnde, werden zij in dar Voorhof geleid, welk onmiddelijk voor des Keizers Wooning is. Omtrent den eetens-rijd, dat is, ten negen uur na middernacht, kwam Zijne Keizerlijke Maj. zelve te voorfchijn , om plaats te neemen onder het Voorportaal of de Galderij, welke voor zijne wooning is. Hij bevond zich dos aan het hoofd zijner gasten, welke twee linien uitmaakten aan de beide zijden der galderij, met dai onderfcbeid , dat zijn Troon, op eene Verhevenheid van omtrent twee voet hoog geplaatst was, zoo dat hij het genoegen had, alle zijne gasten van daar te kunnen zien, enreffens van hun te kunnen gezien worden.—• Hij was verzeld door zijne Zoonen , Klein-zoonen en Acbter-klein zoonen, welke in ftaat waren, om bij deeze plechtigheid tegenwoordig te zijn. — Prinfen van zijnen bloede waren 'er, om hem te bedienen, Grooten van het Hof en Mandarijnen, om de Grijsaarts op te pasfen. — Zoo ras de Vorst zijne plaats ingenomen had, werden alle de gasten genoodigd, om ook de hunne te neemen, dat is, om zich neer te zetten op tapijten, welke men voor hunne aankomst op den grond uitgefpreid had. — Voor iederen. troep  Chinekschk Ajjecdote. 233 troep van vier oude mannen was 'er eene kleine Tafel gezet. De muziek nain daar op een begin , en men rechtte op de Tafeltjes zoo veele fchotels aan, als 'er op ftaan konden. De Hoofdfchotel was een Tartaarfche Schaapenbout, om. geeven van verfcheidene andere foorten van fpijs. — Zoo dikwijls men voor den Keizer infchonk om te drinken i fchonken ook de Mandarijnen voor de oude Mannen in , op dat zij het genoegen hadden , om op denzelfden tijj als hun Vorst, en van denzelfden wijn, als hij, te drinken; zijnde hunne Tafelen met dezelfde gerechten aangevuld. als de zijne. Geduurende al den tijd, dat het Feest duurde, gingen de Zoonen, Klein-zoonen en Achter-klein-zoonen des Keizers alle de Tafels rond, om te zien, of 'er ook iets ontbrak. De oudfte deezer Prinfen fcheen in 't bijzonder zich mee veel tederheid van deezen zijnen pligt te kwijten. Hij deed aan de Heeren Amiot en Bourgeois de eer, om zich aan hunne Tafel een oogenblik op te houden, en hen te nodigen om te eeten en te drinken. Toen de Keizer uitfeheidde met eeten, werd 'er een Trommelflag gedaan, en de muziek hield op. De Mandarijnen namen de komfooren en de fchotels van ieder Tafel op, zeggende aan de gasten, dat Zijne Maj. begeerde, dat een ieder van hun den Beker, waaruit hij geduurende den maaltijd gedronken had, mede naar huis nam, en wenschte, dat zij allen 'er nog lang gebruik van mogten hebben, en dat hij hun, zoo dikwijls zij 'er uit dronken , weder te binnen mogt brengen al 't geen, waar van zij op dien dag oog- en oorgetuigen waren. Op een' tweeden Trommelfiag, begaf een ieder zich weder op zijne zitplaats, met het aangezigt naar den Keizer gtkeerd; en op een'derden Trommelfiag verfcheenen'er twaalf Tooneelfpeelers, die allen eene dubbelemaske hadden, eene voor het aangezigt en de andere achter het Hoofd; hunre kleederen waren ook van dezelfde gedaante en maakfel van vooren en van achter, zoo dat zij nooit den Keizer den rug fcheenen toe te keeren, even zoo min als aan de Vergadering. — Een der Masken verbeelde het gelaat van eenen Grijsaart, en de andere dat van eenen Jongeling. Na dat zij den Keizer en de geheele Vergadering gegroet hadden, begonnen zij te fpeelen. Plunne gefprekken, hun gezang, hunne gebaarden, en hunne beweegingen deeden den Heer A miot gelooven, dat zij een Ballet uitvoerden, verbeeldende de Tcrfchillende trappen van des menfehen leeftijden de  234 Merkwaardige t.' de afwisfeling der jaaren. — De Toneelfpeelers vertrokken zijnde, namen de Muzikanten hunne plaatfen wederom in en zonden een Lied ter eer van Tien, om hem te danken voor de bijzondere weldaad van dien dag. Dit gezang geëindigd zijnde, begaf de Vorst zich weder in zijne vertrekken, en de Gasten gingen van daar in het volgend Voorhof, alwaar zij verzocht werdea te wachten, tot dat men hen te rug riep, om de gefchenken 'te ontvangen, welke de Keizer voor hun beftemd had. Zijne Maj. had'bevolen , om allen diefftal van de zijde der Gefneedenen en der minder bedienden voor te komen, dat men op een blad geel papier, met het zegel van het Hofgerecht gamerkt, den naam van ieder Gast en eene lijst van 't geen hij ontvangen moest, zou fchrijven. — üeeze Uitdeeling, op de wemelde wijze aan drie duizend perfoonen gedaan, duurde drie dagen. — De Gefchenken beftonden in kleine beurfen, met goud en zilver geflikt; in ftukken zijde van verfcheiden foorten; in een Jomy (*); in een' cederen (tok , met een flangenhoofd , gelijkende eer naar een' Bisfchopsftaf, dan naar eenen wandelftok voor eenen Grijsaart; en eindelijkin een prachtig Teeken van de Keizerlijke Orde van den gevorderden Ouderdom. Het zelve is van zilver en verguld, ter zwaarte van omtrent een once, hangende aan een geel zijden lint met een groote (frik. — Bij deeze Gefchenken voegde de Keizer nog een Exemplaar van de Verfen , welke hij zelf, ter gedachtenis van de doorluchtige Plechtigheid van het Feest der Oude Lieden , waar bij hij zelf tegenwoordig, en de Voorzitter geweest was, gemaakt had. — Ziet hier eene Vertaaling daar van: Aan de Eerwaarde Grijsaarts, Genoodigd tot het plechtig Feest, om zich met mij te verheugen , ter nagedachtenis van V geen eertijds mijn Doorluchtige Grootvader in eene dergelijke gelegenheid deed. De Weldaaden, welke ik van den Hemel ontvangen heb zijn ontelbaar ; het zou mij volftrekt onmooglijk *' „ wee- r*~) Dat is een zinbeeldige Scepter van welriekend hout, en met keurlijk fnijwerk verfierd. Men noemt&\enJo;ny, welke naam naar de letter betekent, dat het alles zoo zij, als gij wensebt. Men zou dien bijgevolg een wensch kunnen noemen.  Chineïschk Asecbotï, 235 „ weezen om ze te tellen. Die weldaad, welke ik rieden „ geniet, terwijl ik zoo veele Eerwaarde oude Mannen in ,, eene plaats bij elkander vergaderd vind, verrukt mij ge- heel en al. Mijne ideën keeren van zelfs te rug tot de „ voorleeden tijden, en brengen mij weder te binnen dien „ gelukkigen leeftijd, in welke mijn hair, het eenigfieraad „ van mijn hoofd, los en ongedwongen over mijn voor„ hoofd hing. Ik was toen buiten zorg en bekommernis. ,, lk bediende mij van het onfchatbaar voorrecht, om mij „ aan de voeten van mijnen Doorluchtigen Grootvader te „ mogen neerzetten, wanneer hij zijnen Troon bekleedde. ,, lkzagalles; ik hoorde alles; ik was getuige van al dat 'er „ gebeurde rondom mij, Veele jaaren zijn 'er, helaasi n fints dien tijd verftreeken". ,, Van alle de fchouwtpellen, die in eenen leeftijd, waar „ in alle omftandigheden mij aandeeden, mijne greetige ,, oogen^ tot zich trokken , is dat geen, welk mij allerge„ noeglijkst trof, het Feest, altoos bij mij gedenkwaardig, welk ik heden vernieuw. Ja, het is met de tederfte aar.„ doeninge, dat ik'er thans het dierbaar geheugen mij van „ vernieuw. Een gevoel van achting,'gemengd met teder„ heid, vervulde de geheele uirgeftrektheid van mijn hart, toen ik de Prinfen en de Grooten van mijn Hof in de „ Feestzaal zag binnen treeden, hunne plaatfen ter zijde „ van hunnen Meester neemen, hem dienen, :en van hem „ gediend worden , en naar hun voorbeeld, alle de Grijs„ aarts zulks ingelijks zien doen. Dezelfde gerechten , de,, zelfde wijn waren op gelijke wijze voor allen beftemd. Al„ len werden op denzelfden tijd bediend en met denzelfden ,, overvloed; de Bekers werden geleedigd en weder gevuld ,; zonder fchroom ; geen onderfcheid van rang; alles was gelijk onder de gasten; het was eene vergadering van vrien„ den, die zich , door eene en dezelfde drijfveer van blijd„ fchap en vrolijkheid gaande gemaakt, onder elkanderver- heugden; een blinkend rood verfdehunneaangezigten ;en „ het vuur der jeugd fcheen nog uit hunne oogen te ftraalen". „ Het is nu voor de tweede maal, dat ik, door eene „ bijzondere gunst des Hemels, met dezelfde overhelling des „ harten, het zelfde verruklijk fchouwfpel geniet. Ónze „ Nakomelingen zullen buiten twijfel met de gevoelens van „ de ajlertederfte eerbiedigheid doordrongen worden, wan„ neer zij in de gefchiedenisfen zullen "leezen , dat twee „ Keizers^ van mijnen Doorluchtigen Stam, de Grootvader „ en de Klein-zoon, gevierd hebben, de een de zestigfte, „ en  «3(5 Merkwaardige Chinmsghe Ankcdote. „ en de ander de vijftigfte verjaaring hunner bijzondere „ Regeeringe , zich vermaakende en vervrolijkende door „ eene Familie-maaltijd met de geheele Natie, door ei»ne „ uitgezochte keuze haarer Grijsaarts vertegenwoordigd" MORGEN-OFFER. D e dag-toorts vangt weer aan zijn' kring, Gelijk een vrolijk held, te loopen, Ten fpoor van naerfligheid voor dorp- en ftedeling; Terwijl het vog'len-heir ons komt ten Gods-lof noopen • Die met verrukkende orgel-keelen Al vroeg de eer des Scheppers fpeelen. Des poogt mijn hart;, góed-doende God, Om u (och! of met zuiv're klanken) , Ter pligts betragting, naar den eisch van 't heil-gebod Voor uw' weldaadigheid met maat-geluid te danken; ' En voor een veeltal gunst-bewijzen Uw' goedertierenheid te prijzen. Gij hebt mij in den jongfteri nagt, Toen ik mij zelf gantsch onbewust was, Als met uw hand bedekt , beveiligd door uw' magt. Uw' waakzaamheid droeg zorg, dat rondom dille rust was. En onder zulk een goede fchikking, Genoot mijn lighaam flaap-verkwikking. Gij bondt mij aan mijn leger niet Met fmertelijke ziektens banden ; Gij geeft, dat weer mijn oog het vrolijk dag-licht ziét. Op 't altaar van mijn hart gevoel ik wierook branden Van lof en dank; ai ! laat die klimmen j Gelijk uw' zon aan 's hemels kimmen. Gij God, die nimmer vaaren laat De werken van uw alvermogen, Ik offer U de zorg van mijn bedrijf en daar. Zie nu en altijd op mij neer met gundige oogen f' Zoo moet mijn tong, met blijde galmen , De bron van goedheid, altijd pfalmen. W. d. V.  MEN GE LSTUKKEN, Letens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinj'chen Burgemeester Marcus Tui> ï.ius ClCKROi {Vervolg van bladz. 220.) T*\e omkooping nam zoodanig te Rome de/bverhand, dat 3_J alle Candid'aaten van de hoogüe waardigheden , eer zij daar toé geraakten, aan de overtreeriinge der wetten ook in dit ftuk fcbuldig Waren. — Men kon door het geld toen allë's verkrijgen en het vonnis van den Rigrer was te koop. — Deigelijke handlangers wilde de Tyrannij hebben. Daarom werden alle Collegien van pluimlïnjkers, fchurken en ja-broeders fchielijk vol. — Onder deeze fraaije Creatuuren munttde Pompejus als een Afgod uit, denkende, binnenkorten tijd. eindelijk rot de lang gewenschte Opperheerfchappij of tot het Dictator fchap te 'komen. Cicero, die deszelfs bedrijf als op een 'uitkijk van verré zag, begaf zich weder, voor een poos, op het land, alwaar hij zijn jongften broeders zoon zelf onderrigtte, als mede dé "dagelijks meer en meer vervallene Republiek beklaagde. —< Hij wilde beproeven, of hij dezelve met fchrijven eenigzins kon verbeteren (t ) en fchreef, met dat oogmerk,-zes boeken over de Republiek of de Staatkunde, waar in hij, volgens de wijze van Plato, eerst onderfcheidene perfooneh ïpreekende invoerde naderhand echter daar in , op herinnering van zijnen broeder, zelfs van zulke dingen oordeelt, welke voor her algemeen welzijn dienstig konden zijn , eh eene goede Regeering zoo Wel als goede burgers konden té weege brengen. Doch het is jammer, dat dit nuttig werk, door den tijd, is verlooren geraakt (ü\ ■ Caesar kreeg intusfchen van zijne aanhangers te Rome genoegzaam narigt van de aldaar z'jrde verwarringen ; en wijl hij na den volbragten togt in Briftannie nu meende met de Galliërs vaardig te zijn, wilde hij zijn winter-kwarnerin Italië (t~) Cicero Fpistoia 16 libr. IV ad Atticum GP Ep. 13 lib. II & 4. 5. /*** /// ad Fra/rem Cu) Vide Ciceronkw Epist: 5. lib. IIIad Qit. Fratrem, Vilde Deel. Matgtlft. No. 6, Q  938 Levens-bij zonder heden Italië houden; buiren twijrfel om bij de op handen zijnde nieuwe hurgemeesterlijke verkiezing des te nader te zijn(#). Hij vleidde Cicero treflijk in zijne brieven; hij beloofde hem veel, doch deeze was onbeweeglijk, en verliet zich niet opzijn woord. Naar eere óf roem, fchrijft hij, dorst ik niet; ook wil ik liever zijne goeds meening gelooven, dan de vervulling zijner beloften afwagten. Caesar kwam intusfchen nader bij Rome en liet Quintüs, den broeder van Cicero, mqr een taamelijk groot leger, in Gallie, als eenen man op wien hij zich kon verlaaten; intusfchen moest hij op zijn afmarsch verneemen, dat hij van de op nieuw in beweeging geraakt zijnde Galliërs belegerden zeer in de engte gedreeven werd. Derhalven veranderde Caesar zijn voorneemen, keerde met zijn volk weder te rug, ontzettede Quintus Cicero , en dreef de onrustige Galliërs op nieuw op de vlugt. Omftreeks deezen tijd bevond zich ook een Syrifche kleine Koning re Rome, die met zijn bonte optogten Cicero en andere fchrandere lieden vrij wat gelach veroorzaakte. Hij was een Creatuur ofgunfteling van Caesar, en zijne pragt werd door Cicero zoodanig gedwarsboomd, dat hij zelfs noch regen het regt der vreemdelingen handelen, noch door zijn kwaad voorbeeld voor de Romeinen fchadelijk zijn kónde (y). • De vijf voor C aesa r beflemde jaaren waren nu verflreeken, en Gallie onder het juk gebragt ; zoo dat Caesar geene wettige verhindering had om het Commando ter neder te leggen, en weder te Rome als een privaat perfoon te leeven (z ; doch wijl hij bemerkte, dat de magt van Pompejus dagelijks grooter begon te worden, en Julia zijne dogter in Jnet voorleden jaar geftorven was, die hij aan Pompejus ten huwelijk had gegeeven, om den band van vriendfchap onverbreekelijker met hem te maaken, was hij bevreesd, dat, bijaldien hij zonder krijgsvolk naar Rome kwam, zijne tegenflreevers naar welgevallen met hem handelen zouden (/O; want het ging daar regt verward toe (_*). Vier Candi- (*) Dio Cassius libro XL, & Cicero epist. 5 lib. III ad Qji. Fratr. (y) Vide Cicero nis, Epist. XI lib. II ad Qji. Fratrem. (s Vide fupra /Imium 694. (a Dio Cassius, lib, XL (fj Na Rome 700 voor Christus 50.  van Marcus Tullius Cicero, 239 Candidaaten van het burgeaieesterfchap werden alle aangeklaagd (bj. Pompej us had zich uit de ftad begeeven, als of hij naar zijne Provintie wilde vertrekken. Intusfchen raasden de verdeelde Factiën fteik tegen elkander; en men moest twee Nood-Koningen verkiezen, om den twist te beflisfen. Deeze Interims Overigheid hield dien twist op den langen bank, zoodanig, dat tegen de gewoonte een half jaar verftreek , eer dat behoorlijk burgemeesters of rigters benoemd wierden. — Veele Wijkmeesters intusfchen deeden Pompejus als Dictator uitroepen; toen fpoedde hij weder naar Rome. Doch wijl hij bemerkte, dat het Dictatorfcbap bij het volk , door het gedenken aan Sulla, gehaat gemaakt was geworden, weigerde hij het zelve aan reneemen; maar bragt bet eindelijk daar heen, dat zijne Creatuuren, Domitius Calvin'us en Valerius M'essala,burgemeesters wierden. Cicero echter hield zich, haar het uiterlijk aanzien, bij alle deeze beweegingen, ftil, doch werkte des te meer onder de hand (cj>. Moord en ftraatroverijen woeddeden omftreeks deezen tijd binnen en buiten de ftad, wanneer de Rijkften met veel geld alles omkogten, om hun oogmerk te bereiken. Men wilde hunne kwaade onderneemingen, door eene nieuwe Ordonnantie, verhinderen, welke aan die geenen, die amptenbediend hadden, niereer, dan na verloopen'e vijf jaaren, zekere Provintien vergunde, waar door zij groote magt bekomen konden. — Het was ook waar, dat men Caesar het bewind over Gallie weder ontneemen wilde. Doch wijl zijn aanhang daar over een groot allarm maakte en het geld van Caesar goede werking deed, en Pompejus hem wegens zijne eigene oogmerken gaarne van Rome verwijderd zag, werd de groote flaatsmisflag begaan, darmen voor hem de Provintie benevens het Commando der Armee in Gallis 'nog cp vijf jaaren, verlengde, met die verzekeringe, dat men zijnes , alhoewel afweezend , zou gedagtig Zijn, en 'ook ter bepaalder tijd hem nogmaals tot de burgermeesterlijkè waardigheid zoude bevorderen (d). Daar mede was C aesar voor eene wijle te vrede maar 'de Republiek kwaalijk bezorgd, wijl zij hem door dit befluit de (5) Dio Cassius loco citato. Cicero Epist. 3 lib. IIIai Quintum Fratrem. (c) Interreges; laborant is Reipublicae Refitgium! aêdeCicéronis Epiit. 8 & 9 lib. III ad Qji. Fratrem. {tl) Dio Cassius lib. XL. Q 3  240 Levens-B ij zonder heden de wapens in de hand gaf, waar mede hij dezelve naderhand over hoop fmeet. Hierom klaagc Cicero over deezen grooten misdag, en fchrijft alle volgende ongelukken daar aan toe, het welk mij doet gelooven, dat hij daar mede niet moet te vrede geweest zijn, maar dit beduic misfchien door nadere voorfteliingen wederlegd heeft (e). Allerlei wanorde nam met de Factiën de overhand, als men de redelijkheid vergat , en eenige magtigen zogt te vleijen, of zich zeiven door hun op de been te helpen, en nieuwe Epicurifche gevoelens en zeden tragtede in te voeren. T r eb atiu s was een van die geenen , welke of uit eigen belang Caesar in Gallie tragtede te vleijen , of zijns gelijken van dien tijd tot Epicuristen te maaken. — Hg.r zal niet onaangenaam zijn om den brief van Cicero aan hem over deeze zijne verandering te leezen, waar in fcherrs en ernst, zonder bitterheid, aangenaam met elkander vermengd zijn, zoo dat zijne vriendfchap met Treb ati us niet gekrenkt, en echter de waarheid en pligtvaneen eerlijk man volkomen recht gefchiedt. Cicero aan Trebatiüs. ,, Het verwondert mij, waarom gij nagelaaten hebt, „ om aan mij te fchrijven, zedert dat mijn J^anfa mij be„ duidde , dac gij geen Epicurist zijt geworden. Daar zijt gij onder een voonreflijken Generaal getreeden! Watzoudt gij niet gedaan be'ben, wanneer ik u naar rarentum, en niet naar Samarobrivien gezonden had? het behaagde mij „ reeds aan U niet, dat gij een gelijk oogmerk met mijn goe„ den vriend Srpis bedoelde.' Maar hoe zult gij het bur„ gerlijk recht verdeedigen, wanneer gij alles maar om uwen, „ en niet om der burgeren wil doet? of waar zal het oude ', fpreekwoord blijven, met eerlijke lieden moet men eerlijk „ handelen. Wie is onder u Epicuristen, die degtsiets dan „ om zijn zelfs wil doet? Hoe zult gij bij de uitdeeling van , het algemeene goed te werk gaan, daar den zulken niets gemeen zijn kan , die alles bloot naar hun eigen lust afmeeten ? Hoe zal het U behaagen tezweeren, dat Jupiter u verwerpen zal, gelijk den fteen uitde hand, wanneer gij l, U inbeeldt,dat Jupiter tegen niemand toornig kan worden? „ Hoe (e) Cicero Epist. 6. libr. Vil ad Atticum & Epist. 9 Lib. VII, ubi Qaefarem boe per vim Factionem extorfisfe ait.  van Marcü9 Tullius Cicero. 241- „ Hoe zal het den arme Uluhraners onder U gaan ? „ wanneer gij van meeninge zijt, dar men zich om hst ge„ meenebesc niet behoeft te bekommeren? Daarom ben ik „ re<*t verdrietig daar over, dat gij van ons afgevallen zijt! „ Acht gij het echter tot uw voordeel, om op zulk eene ,1 wijze met Pan fa te heulen; dan houd ik U zulks te goed. „ Doch fchrijf mij eens, hoe gij het maakt, en wat gij „ gaarne wilt dat ik voor U uitvoeren zal (ƒ). Zoo liefdenrijk en dienstvaardig was een heiden ook tegen die geenen, die niet met hem van eenerlei gevoelen waren. Cicero werd wel in dit jaar Augur, doch zijn vaderland wilde hij niet veel goeds voorfpellen, maar hij deed alles, wat hij konde, om het heerschzugtig oogmerk van Pompejus te verhinderen (g\ Zijne gefchrif'ten, welke hij omftreeks deezen tijd over de Republiek heeft opgefteld, doelden voornaamelijk daar op — Anderszins echter had hij ook eenen fterken aanhang van die geenen, welke met hem tegen Pompejus heimlijk werkten. Toen wierden 'er veele bijtende hekelschriften van de Partijen gewisfeld, en Cicero nam de partij van den afweezenden Caesar,die zich in zijne gunst zogt te dringen ,■ in zoo verre aan, dat hij hem ook niet te veel toegeeven wilde. — Hij wilde hem liever met een lofgedigt, dan met vermeerdering van zijne magt verheffen '«*). Hij wrong en draaide zich in allerleie bochten, om het te verhinderen, Calhoewel zijne vrienden het eindelijk daar heen bragten ,) dat hem het Commando in Gallie nog langer werd opgedraagen (k). Pompejus integendeel, dien bij een dergelijk fpel en vertraaging de tijd lang viel, had xoo veel gewapende manfchap aan de hand, dat hij eindelijk met geweld door de grondwetten der oude Romeinfche gefteldheid heen drong (*). Want (■ƒ) Cicero Epist. 12 libr. VII ad Familiares. fjr) Plutarchus in vita Ciceronis. Cicero, Pbilsppica II & in Bruto. (&) Vide Ciceronis Epist. 14 libr. 11 Gr Epist. ?>, 9. II, III. ad Quintum Fratrem. (») Charta etiam dentata res agetur. (*) Qiicmadmodum me cet'fcs oppot-tere esfe in Repuhl. £? in nostris^inimicitiis, ita & esfe, & fore: auricula infima fcito molliorem! ibidem. (*) Na Rome 701 en voor Christus 4p. Q s'  •u2 Levens-bijzo nder heden- Want het was een ongehoorde inbreuk in de beftendige ge» woonte van de Romeinfche Republiek, dat Pompejus. zich, in dit jaar, door eenen herhaalden Nood-Kaning geheel alleen, zonder Collegaas, tot Burgemeester'aauftellen liet CO- .. Had hij zich in het voorgaande jaar niet durven onderftaan, om Dictator te worden, hij wilde tegenwoordig ten derde maal Burgemeester , zonder Collegaas, zijn. Dit was zoo goed als een Dictatorfcbap; en bovendien nog ongehoorder. Die groote man wilde wat bijzonders voor uit hebben; alhoewel men juist niet zeggen kan, dat hij van zijne rnagt een misbruik gemaakt heeft. Zoo het fcheen, was hij daar mede gediend, meer om zijnen wil te hebben, of eenigzins zonderling te heeten, dan wat bijzonders uit te voeren. Zoo hevig hij deezen voorrang in 't eerst zogt, zoofcbielijk werd hij die moede, als hij bemerkte, dat dezelve meer haat dan voordeel te weeg bragt. Misfchien dagt Pompejus veele oude ingefloopene wanordes des te eerder door eene nieuwe en nog grootere wanorde te Ruiten. Maar durfde een verftandigman,ofeen Vaderlander gelijk hij zijn wilde, dergelijken inbreuk in degrondConftitutie van eene reeds waggelende Republiek onderneemen , zonder te vreezen, dat zulk een voorbeeld veele kwaade gevolgen zoude hebben? — En alfchoon hij hier door al één kwaad uit den wegruimde, zoo opende hij daar mede echter- eene deur voor duizend andere ongelukken. — De Factiën begonnen des te heviger te woeden. Milo wilde ook Burgemeester, en Clodius Praetor zijn. — Toen werd Rome tot een moordkuil, en Pompejus kreeg, wegens deeze dagelijks vermeerderende wanordens, de ge wenschte volmagt van den Raad, dat hij voor de zekerheid van de ftad moest zorgen, en ten dien einde een zeker getal foldaatep aanwerven Qm j. Dit nu was weder een ftap tot grooter magt. 'Doch om alle argwaan en haat des te beter te vermijden, en van zich af te keeren, liet hij zich overhaalen, om zelf eenen Collega; die hem behaagde, te verkiezen, op wiens fchouderen hij de haat wenden wilde, terwijl hij voor zijn eigen perfoon ondertusfehen in de weer was, om de gunst van het volk bij groote hoopen te gewinnen. Op dat nu ook Caesar CO Dio Cassius libr. XL. Qm~) Dio Cassius lib. XL.  van Marcus Tullius Cicero. 243 sar en zijne partij des te beter mogt bevredigd worden, werd aan denzelven, door een gewoon Raadsheiluit, de tweede verzekering gegeeven van verder, alhoewel afweezend, wegens de burgemeesterlijke waardigheid, aan hem te gedenken '(»). , , , Clodius, die onder anderen tot dus verre veele bevyee«ingen veroorzaakt had, was omftreeks deezen oniUitigen tijd, door Milo, om 't lev^n gebragt geworden, waar over een geweldige oploop van het volk omftond, en men moest Milo voor het Recht eifeben. Deeze nam zijne toevlugt tot Cicero, dat hij voor hem pleiten zoude. Hijhad geen minderen aanh'ang dan de ontzielde Clodius, en men vreesde bij deeze gelegenheid voor een algemeenen opftand, in de Rad. Om zulks te verhinderen deed Pompfjus de Gerichtsplaars met foldaaten bezetten , en zettede zich perfoonlijk mede onder hen op een verheven geftoélte (0). Plutarchus zegt, dat Cicero, die zich op een draagftoel op de gerichts-plaats liet draagen, op het gezigt van zoo veele gewapende foldaaten zoodanig verfchrikte , dat hij bijkans verdomde . en weinig tot verdeediging van Milo konde fpreeken. Intusfchen is zulks niet zeer waarfchijnlijk van eenen man, die van jongs op, in groote vergaderingen, te fpreeken gewoon was; ook boven dien vooraf wist^, dat Pompejus in perfoon de gerich:splaats met gewapende manfehap had doen bezetten (pj. Veel eer is hec te gelooven, het geen anderen verbaalen, dat de aanhang van den ontzielden Clodius op wiens aanftooking weet ik niet, terftond bij het begin van zijne verdeedigings- redenvoering, zulk een gefchreeuw en alarm gemaakt heeft, dat men met een woord van het geen CiCEito,zeide , konde verftaan; waarom hij dus van zeiven tot ftilzwijzen en afbreeken zijner redenvoeringe genoodzaakt wierd (qj. Dio Cassius bevestigt dit eensdeels zelf. Want, zoo het waar is, dat bij de opening van het gericht een groot tumult en alarm ontftaan zou zijn, gelijk hij zegt, dan kan het andere niet waar zijn , dat Cicero uit fchrik verftomd is geworden ; wijl de allerbeste Redenaar wel eindelijk zwijgen moest, wanneer men hem met een verbaazend gedruis over- (n) Idem ibidem , £? CI c e r o in Epistolis, (0) Plutarchus, in vita Ciccronis. £/>) Plutarchus loco citato. (jl) asconiüs fi? QuiKTILlANUS, Q 4  s,44 Levens-b jj zonderheden overfchreenwt, waar bij. het inzonderheid, gelijk Dio an, andermaal bekent, op het bloedvergieten en het leven los ging CO- Hierom is het geen wonder, dat Milo, een bijzonder vriend van Cicero, veroordeeld en in den ban verklaard, geworden. Hij werd naar Masfilien verweezen , waar heen Cicero bem die Reden voering, gelijk wij die nog Onder zijne gefchriften vinden, toezond, op welke, (als Milo die geleezen had,) hij hem onder anderen in fcherts zöu geantwoord hebben, „ bad gij toenmaals te Rome zoo voor mij gefproken, dan zou, ik tegenswoordig te Masfilien geene barbeelen eeten (s). Is her, gelijk Plutarchus fchrijft, uit ijver en liefde voor zijnen cliënt gefchied, dat Cicero in zijne reden gemeenlik bij het begin een weinig gebeefd of omfteld is geweest, zoo is het des re minder te verwonderen, dat men hem onder het gedruis van het volk niet verfiaan konde, of ook dat hij zelfs tegen gewapende foldaaten geen woord verboren wilde laaten gaan (t). Hij was tot nog toe gewoon om in een vrije Republiek zonderdwangen voor her Gericht, ordentelijk, zonder tumult, te fpreeken. Weshah-en hij, bij de overal meer en meer inkruipende nieuwigheden, zorgelijke gedagten over de Romeinfche vrijheid maakte. Hij voorzeide ook zijne landslieden menigmaalen als een Propheet, hoe het gaan zoude, bijaldien zij maar aan zijne w.isnefd en ondervinding , zoo veel als aan hunne begeertens, hadden willen geloof geeven («). Want te Rome hadden, met het verval van de oude redelijkheid, eerlijkheid en deugd, zekere gevoelens bijdemeestèn de overhand genomen, welke niets voor goed hielden, dan wat zij of zelf blindelings hebben wilden, of ook, wat voor hun ingebeeld eigenbelang en hoogheid kon dienftig zijn. Onder zulke Kpicurifche fantazijen, moest noodwendig alle gerechtigheid, orde, en menschlijkheid, ja de vrijheid eindelijk zelfs verflikken. Derhalven achtede Cicero het van zijpen pligt, om bij alle gelegenheid zijne vrienden deeze Cr) D t o Cassius lib. XL. (s) Dio Cassius loco cüato. Atlde Ciceronis Orationem Dn Mlone. 1 (O P lutar c h u s in vita. (ft) Cornehus Nepos ia At the £? C i c e r o pa slim in Epistolis. ■  van Marcus Tullius Cicero. 245 deeze gevaarlijke dwaaling, als een zekere voorbode van de Tyrannike ilaavernij en onderdrukking niet alleen te herrinneren; maar ook aan den inhoud van zekere boeken te gedenken, waar in bij bewijzen wilde, dat 'er een wezenlijk onderfcbeid tusfehen goed en kwaad is, het welk men noctj in de inbhelding en magt, noch in de begeerten, maar in bet eeuwig verstand het onveranderlijk recht dek NATBüaJueto moest C#). Het was ook juist omftreeks dien tijd (*), dat Cicero, uit liefde tot het algemeene best, een fchoon Werk over de Wetten vervaardigde, waar in hij andermaal aantoonde, wat tot behoudenis vaneenen Staat dienltig is; alfchoon ook van deeze zijne arbeidzaame menfchenliefde, niet meer dan drie boeken tot onze tijden zijn overgebleeven. De overige, benevens zijne voortreflijke Werken over de Republiek, zijn onder de Barbarij, die door eene eenhoofdige heerfchappij de overhand nam, verlooren gegaan (y). Lieden echter die Geweld voor Recht hielden, en niets voor goed achteden, dan wat hunne begeerten wel geviel, waren met zulke verftandige overweegingen niet gediend (2). Ja men werd Cicero te Rome andermaal, als een verdrietig leermeester, moede ; dewijl men heimelijk en in het hart geheel wat anders dan de welvaart van de Republiek zogt. — Pompejus had in het voorleden jaar eene Ordonnantie gemaakt, dat allen, die zedert hun burgemeesterfchap geene Provintie befticrd hadden, zich, zonder verzuim, derwaarts begeeven zouden. Dit had tot oogmerk, eene gelegenheid te zoeken, om Cicero met zijne zedekundige vermaaningen van Rome te verwijderen (). De voorgaande Roomfcbe Stadhouders hadden in deeze landen zoo liegt huis gehouden, dat de inwoonersgelu-el uitgeplunderd, en niet in ftaat waren hunne belastingen te betaalen. Hierom had Cicero terftond een groot medelijden jnet die arme bewooners, en rigtede zijne geheele beftit-ring tiaar naar in, op dat zij dat geen voor zich behouden mogten, wat zij anders van rechts wegen den Stadhouder en zijn gevolg te geeven fchuldig waren. Hij befpaarde daarom en bekortede hunnentwegen voor zich zeiven zijn inkomen; wilde ook niet, dat zijne lieden een penning van hun neemen zouden. Daar door ftelde hij hen in ftaat om de Romeinen den gewoonen fchot te kunnen betaalen, en verwierf deswegen voor zich zeiven niet anders dan den roem van billijkheid, gerechtigheid en menfchenliefde (c\ Daarmede was hij te vrede, en begeerde verder niets, dan dat die lieden bekennen zouden, dat hij eerlijk en liefderijk met hun gehandeld had (d). Integendeel zorgde hij daar voor , dat de ontvangers der belastingen den algcmeenen fchot regtmaatig verkreegen , en daar van ook eene goede rekening gaven. De bondgenooten der Romeinen verbond hij met eene opregte getrouwheid aan zich, en bemerkte door zijne fchranderheid bij een anderflns maar zwak leger zulke inrigtingen, dat hij voor niets behoefde te vreezen {e). Cassius hield zich toenmaals met de Overblijfzels van het leger van Crassus in Syrien op, en verdreef eindelijk de Partbers daar uit, welke de vlugtende Romeinen tot daar aan toe vervolgd hadden. Voor deeze Partbers was Cicero (b~) Plut arcii vs in 'üita , £?Faj;ricius in Hi-toria Ciceronis. (O Cicero Epist. 16 libr. F ad Atticum, c? Ep 8 Lib. III ad Familiares. Cd) Cicero Ep. iB libr. Ep. 1 lib. VI ad Atticum. \j) Ep. 3 £? 4 libr. XVad familiares.  van Marcus Tülliüs Cickïo. 24? ro" zeer bang, en fchrijft het, in zijne brieven aan Atticus ( ƒ) •> aan de zonderlinge voorzienigheid van een hem onbekenden God toe, dat hij daar van bevrijd was geworden. De ongelukkige fag van Cr ass us met deeze volken fchijnt hem beftendig in het geheugen geweest te zijn, weshalven hij alle gelegenheden verraijde,' zich met hun zoo verre in te laaten, maar tragtede dezelve veel eer te verdeelen, en door kleine partijen, bier en daar te verzwakken; gelijk dan Cassius op de eene, üibulus op de andere, en hij zelf op de derde zijde tegen hen te veld was geposteerd Cg). . _ ' • rOJue Dewijl ook zijn leger in een flegten ftaat was, zoo fchrijft hij naar Rome, om eene aanzienlijke verft.erki.ng, op dat men den vijand op allerleie wijze raogte te keer gaan. Ar 10barzanes bevrijdde bij terftond bij zijne aankomst van heimelijke vervolgingen; hij geeft hem een goeden raad, en rust zich uit op allerleie wijze. Van zijnen kant was hij 'er op bedagt, om de volmagt van den Roomfchen raad ontvangen te volbrengen (bj. Hierom als de Comagenifche Koning Antiochus gezanten aan hem zond met de tijdinge, dat Pacorus, zoon van den Partifcben Koning O r odes, met een groot leger over den Eupbraat getrokken was, wilde Cicero toonen, dat hij en zijne mede Romeinen niet voor deeze tijding bang waren, maar hun veel eer te gemoet ijlden; deswegen bediende hij zich van deeze gelegenheid tot zijn oogmerk, brak met het leger uit Iconien op, verfterkte zich door de volken van Koruig Dejotarus; trok door Cappadocien en Cilicien; legerde zich aan den berg Taurus; verloste den Koning Ariobarzanes van de vijanden, hielp hem tegen den Hoogepriester weder te Cappadocien 5 en begaf zich, na den verftrooiden tegenftand , naar Citicièn te rug (ij. Zijn hier over ingezonden verhaal werd te Rome in den Raad , met vergenoegen , geleezen , en Cato prijst hem dewegen in eene bijzondere Redenvoeringe (k). Als (ƒ) Cicero Epist. 10 lib. II ad Familiares & 20 lib. V ad Atticum. (g) Vide Ep. 2 libr. XV ad Familiares. (b) Cicero Epist. LU. IIIIV libr. XV ad Familiares. CF) Plutarchus in vita Ciceronis, & Epist. IVlibr0 XV ad Famil. (k) Epist. 6 Libr. XV ad Famil.  24.8 Levens-b ij zonderheden Als hij ook bij zijne terugkomst in Cicilie bemerkte, dat de inwooners der Romeinen verdrietig waren, en na hunne nederlaag onlangs onder Crassus geleeden maar op eene gelegenheid pasten, om zich van dar juk te ontlasten en zij ook nier en daar werkelijk begonnen opftand te verwekken (/), dreef Cicero deeze tedere zaak met zulk eene zagtzinnige voorzigtigheid, dat hij door billijkheid en lief ie, meer dan door de krijgstnagt, uitrigrtede; terwijl hijnaauwlijks eenig misnoegen daar over liet blijken, maar beliendig voortvoer, de gemoederen der inwooners door goedoaadigheid te gewinnen (m), Bood hem iemand gefchenken aan, hij weigerde dezelve, met vriendelijkheid, alfchoon ze dikwijls van Konin°tn kwamen. Hij zeide dat hem niets aangenaamer was, dan hun aller welftand, waar toe hij, in zijne plaats, gaarne al zijn vermogen wilde bijdraagen. Derhalven verzogt hij hen, om zijnentwegen niet de alhrgeringfte onkosten, hetzijmeC fasterijen, fpeelen, gefchenken, ofdergelijke dingen temaaen, gelijk zij anderzins jegens hunnen Stadhouder te doen gewoon waren. Veel eer noodigde hij zelf de eerlijkfte lieden onder hen dagelijks te gast, en onthaalde ze rijkelijk alhoewel zonder overdaad (n). Zijne deur ftond den geheelen dag voor ieder een open, en hij hield geen deurwaarder, om de menfehen aan te dienen of van de hand te wijzen; maar hij ftond des morgensal vroeg op, en ging voor zijne deur heen en weder wandelen, op dat ieder, die wat bij hem te verzoeken had, vrij en zonder opgehouden te worden, met hem konde fpreeken (O- Plutarchus meldt zelfs, dat hij zich niet ordentelijk te bed be geeven heeft, en het is zeer waarfchijnlijk, dat hij zich, als een foldaat op zijn post, nagt en dag, beide voor vriend en vijand gereed en vaardig betoond heeft; •wijl hij zelfs in een brief aan zijnen vriend At ti cus te verftaan geeft, dat de veldtogt, welken hij eertijds, in zijne jeugd, onder Sulla gedaan hadr, hem deeze levenswijze thans in zijnen ouderdom , noch zwaar noch onaangenaam deed vallen. Men CO Plutarchus in vita Ciceronis. («*) Cicero Epist. ad Catonem, quae est4 libr. XV ad Fa^ miliares. («j Plutarchus»'» vita Giceronis. Co) Idem ibidem.  van Marcus Tullius Cicero. 345) Men heeft aangemerkt, dat geduurende zijn geheele Stadhouderfchap, nooir iemands kleed is gefcheurd, noch met roeden is gegeesfeld (p). Ook heeft men hem , inditAmpt, nooit vertoornd gezien of tegen iemand hard uitvaaren, of iemand tot hooge geldboeten zien veroordeelen. Veeleer maakte hij het op eene zagtzinnige wijze, dat die geenen , welke openlijk zich met geld verrijkt hadden, het zelve aan de fteden weder geeven moesten, waar door dan de gemeene man rijk gemaakt, en in ftaat gefteld wierd , om beide de openbaare fchulden en hun fchot te voldoen (qj. Eindelijk moet hetgeen gering voordeel geweest zijn, het welk hij, eensdeels, aan het Eiland Cyprus had toegebragt, anderdeels nog dit jaar over de vijanden der Romeinen, zoo het fchijnt, in eenen gelukkigen flag, getriumpheerd had; waar over hij dan van zijne Armeé als Imperator uitgeroepen, ook te Rome een i)ank-Feest gehouden, en hem de Triumph toegekend is geworden (r). Misfchien is zulks het Partisch gevaar waar uir de Godheid bem, zoo bet hem toefcheen , zonderbaar gered heeft. Ooch wijl ons de gefchiedenis van deeze omftandigheden onbekend is, durven wij,in deeze zaak, nietsmet zekerheid bepaalen. Zooveel weeten wij, dat de Romeinfche foldaarep, te dier tijd, niet gewoon waren, hunne velriheeren als Imperator s uit te roepen, zonder oogerfchijnlijke proeven van hunne dapperheid te hebben (sj. Bovendien werden 'er nog eenige vaste plaatzen, benevens de hardnekkige Pindenisfaners, Tibaranen en andere volken van hem in zeven en-vijftig dagen veroverd, ookdeeeuwige vijanden der Romeinen, op het gebergte Amanus, yerftrooid, waar op hij zijne troepen, onder Commando van zijnen broeder Quintus, in de Winter-Quartieren verplaatfte. Ook geerr. Cicero in zijne brieven te verftaan, dat laatstgemelde Expeditie alleen reeds van zulk een aanbelang is geweest, als meenige andere, waar over echter ge« triumpheerd was geworden Qt), M. Coe- CpJ P l ut a r c h u s in vita Ciceronis, More Afiattco inprimis vel ad jiguifieandum luctum vel ad ignominiam , ut IIlieg. X. 4. . ('', Ü4Cier inNotis ad Plutarcbum & C1 c e r o Epist. 1 o libr. 11 ad Familiares. (s) Quant ut fimilis cum Capadocia momenti , praedicat in Epistola ad Catonem 4 libr. XV. ad Familiares. (f) Cicero Epistola I libr. FI, ad Atticum <$Y. & Epist. 4 libr. XF ai Familiares.  ègo Levens-b ij zonderheden M. Coelius, te dier tijd Bouwheer en Redenaar te Rome, 'wilde gaarne tot zijne aanftaande fpeelen, vrolijkheden en gevegten , welke hij naar gewoonte om het volk te behaagen aanftellen moest, eenige panterdieren hebben. En wijl 'er veele van dezelve in Cicilien waren, fchreef hij aan Cicero met verzoek, dat hij hem eenige zou zenden, waar op hij onder anderen het volgende antwoord ontving.,, Üe pantllerdieren of luipaarden worden , op mijn bevel, vlij" tig van de Jaagers opgezogt (u) , maar zijn fiegts weinige " te vinden; en die misfchien nog voor handen zijn, be° " klaa^en zich, dat men in mijne Provintie niemand zoo " zeeAds hen vervolgr. Weshalven zij'ook zullen beflooten " hebben mijn gebied te verhaten, en zich naar Carien te " begeeven. Doch niettegenflaande dit alles, laat ik vlijtig jaagen , en wat gevangen wordt , zal tot uwen dienst " Dusdanig liet Cicero zich aangelegen zijn, om alles, wat voor het menschlijk geflagt fchadelijk was, in zijn gebied op te ruimen: Was men re Rome zoo ernstig bezig geweest'met het dempen der wilde begcertens, als Cicero in het uitroeijen der Panterdieren in Cicilie geweest is, dan was die zoo magtige Republiek der gantfche Waereld niet zoo plotslijk te gronde gegaan. Doch evenwel vermogten eenerleie begeerten van twee onmagtige harten, meer dan Europa, Africa, Afien en alle legers der Waereld re zamen. — Pompejus deed te Rome al wat hij wilde, en dat konde Caesar niet verdraagen. Caesar had in Gallie geluk en een fterk leger, dat wilde Pompejus niet dulden. Toen werd dat groote Romeinfche Rijk voor twee aan heerschzugt zieke menfehen te klein (*). Wel is waar, dat toen nog eenige regtfehapene heden, die het ongeluk van verre zagen, het zelve, zoo veel mogelijk was, tragteden voor te komen. Doch de overhand rieemende booze gewoonte zeide: dat is uit de mode! Cicero zugtede daar over en Cato murmureerde daar tegen te Rome. Deeze ernsthafte man zag voor uit, dat het eindelijk tusfehen Caesar en Pompejus tot een gevegt konde uitbarften, en dat als dan de overwinnaar de algemeene Vrijheid als eene buit daar van draagen zoude. Deswegen wilde hij beproeven, of hij van zijnen kant dit onheil, door zijne Cu) Cicero Epistola XI libr. IIad Familiares, Na Rome 703 voor Christus 4".  van Marcus Tullius Cicero. a$i zijne burgemeesterlijke waardigheid , voorkomen konde. Alleen hij was hier in zoo gelukkig, als eertijds bij het zoeken van het Praetorfchap , en kreeg van beide partijen, die zijn voorneemen bemerkten, een weigerend antwoord O)- Daar over ontrustede hij zich zoo weinig, dat hij veeleervrolijk wierd, zoo veel gedaan te hebben, als zijn pligt vereischte. De beide Burgemeesters moesten zoo wel in het voorgaande ajs in dit jaar de Creatuuren van Pompejus zijn. Deeze begonnen derhalven, gelijk ligt te denken is, fcbielijk Caesar te lasteren, met te zeggen, Hijistelang in het leger, en in eene provintie; hij wordt te magtig, hij mest zich te veel; daarom moet hij nogvoor het verhopen vande hem op nieuw toegeftaane vijf jaaren, afgelost worden. Pompejus had voor niemand anders dan voor hem"te vreezen; doch Caesars vrienden kanteden zich daar tegen. Hem zeiven, die nu zedert agt jaaren gewoon was te beveelen, fcheen het iets zeldzaams te gehoorzaamen. — In plaatTe van het Commando neder te leggen, wil hij nog meer foldaaten werven. Hij maakt geld, hij kocpt voor zich vrienden. Clodius had hij verlooren; doch Curio kreeghij weder. Deeze doet hem te Rome heimlijk groote dienften. Want als deeze eindelijk een vasten voet gewonnen bad " verklaarde hij zich openlijk voor Caesar. Hij houdt zijl nentwegen onderfcheidene redenvoeringen voor het volk* hij zegt; moet Caesar zijne troepen af danken, dan moei ten anderen het desgelijks doen. Daar wilde Pompejus niet aan; dat wist Curio; hierom moest men aan Caesar ook zijne legioenen laaten behouden (yj. Het was te vergeefs, dat Pompejus van nu af aan zich tegen Caesar openlijk aankantede. — Hoe eigendunkelijker bij handelen wilde, hoe meer gemoederen hij van zich afvallig maakte. Zettede hij eenigen deswegen uit den Raad dan begaven zij zich alle tot Caesar. Men begon toen al van rebelleeren te fpreeken. — Onder zulk een voorwendzel geraakte Pompejus tot zijn oogmerk, en krijgt van den gantfcben Raad de volmagt wegens de befcherming der Rad zoo wel als wegens de vermeerdering der Regimenten. Ten dien einde eischt men van Caesar twee legioenen, en hij was zoo listig, dat hij zich daar tegen niet verzettede. Doch liet hij eenige legioenen volgen, hij neemt daar en tegen de vrij. 00 Dio Cassius libro XL, ' Q) Idem ibidem. ,  Sga Levens-bij zonderheden vrijheid om weder frisfehe manfchap, en zelfs nog meer dan hij weg gaf, aan te werven. Curio liet ondertusfchen niet na om bij alle gelegenheid te /.eggen; boe onbillijk men met Caicsar bundelde , die zoo gehoorzaam, gewillig en genegen tot den vrede was. Eindelijk als hij het vuur van alle kanten aaugeblaazen, en bsije P o m p üj u s en den Raad, in veele redeneeringen, bij het volk zwart gemaakt had, maakte hij zich Uit de ftad, en begaf zich bij Caesar in bet leger (z). Cicero kreeg intusfchen van onderfcheidene vrienden tijding aangaande den verwarden toeltand in Italië. — Onder anderen fcbreef Caelius hier over, op de volgende wijze, aan hem: — ,, War den toeftand der Republiek be- treft, zie ik niet hoe de vrede nog een jaar duui en kan. „ Hoe meer de twist en oneenigheden zich uitbreiden, des „ ta klaarblijkelijker wordt het gevaar. De geheele zaak, „ waar over de Grooten onder ons twisten, is deeze: Po m„ pejus wil niet toegeeven , dat Cae s a r burgemeester zal „ worden, voor dat hij zijn Stsdhouderfchap nedergelegd, „ en zijne troepen afgedankt heeft» Daarentegen geeft Cae„ sar voor, dat hij zoncier de Armee niet zeker is. Doch „ hij doet een voorllag, dat Pompejus dan zoo wel als hij „ de troepen afdanken moest. ,, Op zulk eene wijze zal de voorgaande liefde, het ver- trouwen, en hunne verhaaste vermaagfchapping, niet alleen „ in eene geheime tegenftreeving, maar ook, in eenen open5, baaren oorlog uitbarsten .... Pompejus zal, zoo veel ik „ bemerk, den raad op zijne zijde hebben. En rot Caesar zal elk zich wenden, die niets meer goeds te hoopen „ heeft. — Nog is het tijd om eene partij te kiezen. „ Vraagt gij mijn gevoelen, hoe het afloopen zal? Bij al , dien niet een van'hun beide tot den Partifchen oorlog ge', zonden wordt, zal misfchien de oneenigheid niet anders " dan met geweld en het- zwaard te flegren zijn. Beiden \, ontbreekt het niet aan moed noch volk. Een fchoon \ fchouwfpel! bij aldien men het maar zonder openbaar ge„ vaar konde aanfchouwen (a ". Deeze verwarring des Vaderlands praamde Cicero met verlangen , om fchielijk weder te Rome te zijn. Hij werd zoo ongeduldig , om in Aften langer te vertoeven, dat hij zijnen (z) Dio Cassius lihro citato* (aj Zie Epist. 14 Libr, VLU ad Familiares,  van Marcus Tullius Cicer©, 255 fcijnen vriend Atticus meer dan eens verzogt , om met 'alle magt bij den Raad daar op aan te dringen, dat hij nie; langer in Cicilien blijven durfde, dan dat zijn tijd om was. Hij maakt de Romeinen bang voor de Partbers; of zij misfchien uit vrees voor 'een buitenlandfchen oorlog , des te vreedzaamer onder eikanderen mogten worden (bj. Hij Verlangt met fmerte weder naar Rome, alwaar hij nuttiger Voor het Vaderland, dan in Afie, zijn konde , of het misfchien mogelijk was dö partijen verder uit elkander te houden en te bevredigen, en dus eenen burgerlijken oorlog re verhoeden, welke zedert zijne afwezigheid des te meer is aangewakkerd, hoe meer hij zich, voor zijn vertrek, moeite gegeeven had, om zuiks voor te komen (c). De Raad ontvangt zoo wel zijné brieven als voorftagen met eerbied en met vreugde. Wat hij verzoekt, wordt voor billijk verklaard , en een openbaar Dankfeest zijnentwegen bepaald Zijne vrienden noodigen hem zelfs tot een Tiïumph in; alleen de toeftand des Vaderlands fchijnt hem vèel te treurig; weshalven hij zijnen vriend Atticus om een goeden raad, in deeze zaak, verzoekt (_e\ Ook bedankt bij den burgemeester M ar cellus , in eenen eigenhandiJ gen brief, voor alle hem van den Raad in zijne afwezendheid beweezene of toegedagre eere. Intusfchen wil hij zijne' Provintie niét eer veriaaren , voor dat hij daar in overal zulke fc'nikkingen gemaakt heeft, waar mede de inwooners eh hec algemeen best gediend waren Cf). Hij begaf zich hierom terftond, in hét begin van dit jaar, fan Tarfus in Klein Aften, om aldaar op alle plaatzen, daar het noodig was, klagren re hooren, en recht te doen (g). Te Laódtcea vertoefde hij drie maanden bij den eerlijken Andron, en hield aldaar den algemeenen landdag van alle Afiatifche Steden. Eindelijk komt hij weder in Cicilie; beftelt nogmaals ter goeder laatst, wat noodig was, en dankt ih de maand Julij af Cbf. De (bj Cicero pasfum in Epistolis ad Atticum lib. F&VI. ie) Cicero Epist. XI libr. II ad Famil- fV) Cicero Epist. iq ü? 13. libr. XV ad Familiares, iieai Ép. 4 &? Ep.; Libr. VIII ad Fam. O) Cicero Ep. 7, 8. lib. VIad Atticum. Cf) Cicero Epiit. XI libr. XV. ad Pamiltaresi Cg) Cicero Ep. ultima lib. V ad Atticum. (b) Cicero Ep, 1 & 2 lib. VI ad Atticum & Ep. '67 li bi XIII ad Famil. Vilde Deel Mengelft. Ne. & R.  P5+ Levens-bijzonderheden Da Afiatifche Steden waren zeer verarmd en in fchulden geraakt, wijl de voorgaande Stadhouders zeer kwaalijk met {iet gemeene goed hadden huis gehouden. De onderbedienden hadden van de opper-bedienden het fteelen geleerd, en jeder had zoo lang genomen, tot dat 'er niets dan armoede overbleef. Deeze algemeene elende hielp Cicero door eene ordentelijke in rigting van openbaare inkomften , en verdere goede huishouding, zoodanig, binnen korten tijd, herftellen, dat alle plaatzen van zijn gebied, binnen den tijd van een jaar, het voordeel van eene ordentelijke Regeering befpeurden, en zich merkelijk begonnen te herftellen. Hij fchafce overal de zwaare belastingen, onderdrukkingen, en groote tollen af; liet handel en wandel zijnen vrijen loop, en iederltad zijne eigene wetten handhaven, en zich daar naarrigten («'). Doch daar hij Overheden aantrof, die, na genoegzaame gedaane onderzoeking , van het vervreemden van algemeen goed overtuigd wierden, moesten zij tot ftraf al het geld, welk zij in tien jaaren het land ontftoolen hadden, openlijk, op hunne eigene fchouderen, weder in de fchatkamer draagen , en het dus aan de gemeente weder geeven Qk). Het is licht te denken, hoe de inwooners dier Provintien zich bedroefd hebben, toen zulk een zorgvuldige Landsvader affcheid van hun nam. Hunne zegen-wenfchen en loffpraaken waren de gereede gelden, welke Cicero mede van daar bragt*(0« — Op zijne te rug reize trok hij over Rbodus naar Jthenen ; aldaar vertoefde hij een trjd lang, om zich met zijne oude bekenden en weinig te vermaaken, en Ariston huisvestede, hem Qmj. Allerleie geleerde mannen aldaar, of die zich in Griekenland bevonden , fchepten 'er een bijzonder genoegen in, hem op te wagten en allerleie ongerneene eere te bewijzen. 'Zijn Secretaris Tiro («) echter werd onderweegs,bijhem, op deeze te rug reize,ziek, welken hij met groote zorgvuldigheid ter oppasflng en bezorging aan eenen goeden* vriend aan- , CQ C i c r, r o, Epist. 2 libr. VI ad Atticnm. (Jt) 'Idem ibidem. (7) Vide Epistolam 13 libr: II ad Familiares. O») Vide plurimas Epist. Ciceronis lib. XPI ad Familiares, nee non Epist. 3—8 libri VII ad Atticum , item Plutaiv c b ü s in vita Cicertnis. O) Vide Epistolas adTironem, libr. XVI ad Familiares^  van Marcus Tullius Cicero. 253 aanvertrouwde , ook vlijtig aan hem brieven afvaardigde s in welke men onder anderen zijne verdere reize, aangeteekend vindt (*). Gewislijk had de Romeinfche Republiek te deezer tijd «enen ervaaren arts noodig; alhoewel haare ziékte te diep ingeworteld was, en de bepaalde tijd van haaren dood naderde. De Raad verfterkre Pompejus; maar Caesar werd door hoop en vrees aangedaan; zijn aanhang te Rome was fterk, maar zijne vijanden hadden het Raadsbefluit uitgewerkt , dat bij voor eenen vijand des vaderlands verklaard, zoude ivorden, bij aldien bij niet binnen weinige dagen zijnvolk afdankte (jij. Hij rukt met zijne Arméé nader, en zendt Curio imus» fchen naar Rome, met verzekering dat hij daar 'toe bereid Ss, in zoo verre Pompejus bet zelfde deed., Mer begint hier over in den Raad te twisten. Curio , Ant<->ni a s * Cassius rreeden te vnorfchijn en zeiden: dat bet ee-v ffe middel om vrede te 'behouden vjas, wanneer beide pauij^n zonder wapenen waren Pompejus en zijn aanhangu.• iet| daar in niet toeftemmen-, en Cato Zegt (jOJ, 'men moest liever flerven, dan zich van zijne medeburgers wetten laaten voorfchrijven. ■ Antonius, Cass 1 üs en Curio warden deswegen uit den Raad verdreeven. Dit was om zoo te fpreeken, het veld teeken tot den volgenden burgerlijker» oorlog 'qj. En gelijk Helen a de oorzaak van den Trojaanfchen oorlog was, zoo warenoókhoofdzaakelijk A n to« n 1 u s en C u r 10 oorzaak van deezen inlandfchen oorlog r~). Zij vlugteden tot Caesar; zij berigten hem de hardnekkigheid van - ' • naast.  van Oude Gedenkstukken. >26> ; zelfs zijne burgerlijke gefteltenis, en de verdeeling in zekere : ftammen of foorcen , welke den inwooneren van Indostan . zoo bijzonder eigen is, uic het zoogenaamdeIndifcheSchier» i eiland verkreegen heeft; zoo heeft het ook zijne kunsten en alle ; zijne kennis van de weetenfchappen uit dat land ontleend, j maar die door foortgelijke oorzaaken en ftaats-omwentelingen , als in indostan, reeds overlang tot op eenige weinige ' overblijffels na weder vergaan zijn. — Intusfchen verkon• digen nog hedendaags veele merkwaardige bouwvallen van ■ Kunstwerken, dat in vroeger tijden op dit ongemeen vrucht1 baar Land magtige en kunstrijke menfehen moeten geleefd ! hebben , van welken alle de Reizigers het nauwlijks voor mooglijk houden, dat de hedendaagfche onkundige, traage, en magtlooze inwooners voortgefprooten zouden zijn. Voor eerst maakt de Heer Knox gewag van de puinhoopen eener oude ftad, welke negentig Engellche mijlen noordwaard van de ftad Kandy liggen. — Deeze Stad was, volgens eene algemeene overlevering bij de inwooners des Lands, Hechts eene van die menigvuldige verwoeste fteden, over welke eens negentig bijzondere Koningen heerschten, weli ke men uit hoofde der,prachtige en ftaatlijke Tempels en \ Standbeelden , door hen met groote moeite opgerecht, in den rang der Goden gefield heeft. — Dicht bij de zuilen e» Beeldwerken, die van de oude ftad nog overig zijn geblee1 ven, en daar men nog tot op den huidigen dag godsdienstoeffening houdt, ftroomt eene rivier, langs welke men'vee| le gehouwen fteenen, deels tot pijlaaren, deels tot vloeren :] bereid, aantreft. — Over de.rivier waren eertijds drie fteei nen Bruggen gebouwd , welke op fteeiren pijlaars rustten ; maar die tegenwoordig ten eenemaal ingeftort zijn (bk). ' In deeze zelfde noordlijke Landftreeken van het Koningrijk 1 Kandy vindt men in groote meenigte Letters van eene bui1 tengewoone grootheid zoo diep in de rotfen uitgehouwen ' dat zij, gelijk de Heer Knox zich uitdrukt, tot aan het einde der waereld zouden kunnen duuren. — De Engelfche Reiziger vroeg lndostanners, en Malabaaren, oak Singa- leezen naastgelegen vaste land van Afie , in het Arabisch Selan worde genaamd. Zie deszelfs Disfert. Mifcell Part. III. Dis/. XI. §. III„ fag> 80.] ] (bk) p. T. c. 2.p. 6. Knox ook/. 72.cn Wow, Hoogd, 1 Uicg. II. p. 150.  s68 BjsctïRijV'iHfj kezen en Mooren over den zin deezer Opfchriften; dan nïe« mand van die onderfcheidene natiën was in ftaat, omflechts een eenig opfchrift te ontcijfteren. — Dicht bij eenen der Rotfen, welke dergelijke Opfchriften hadden , ftond teri tijde van den meergemelden Reiziger een oude Tempel j welks naam toen nog overgebleeven was (bi). Wolf heeft, in zijne Uefchrijving van het eiland C«/(j«(bm), de berichten, welke Knox aangaande de oude Gedenkftukken op dat eiland gegeeven had, niet alleen bekrachtigd , maar ook nog aanmerklijk uitgebreid. — Men vindt nog geduurig, zegt deeze nieuwe Reisbefchrijver, in meer landftreeken of gewesten van dit eiland, bijzonder in de Mufelifcbe provincie, groote bearbeide fteenen, in wel* ke onbekende , zeer oude Letters, en veele andere beeldnisfen en gedaanten uitgehouwen zijn. Nog merkwaardiger zijn geheele Huizen van Pylaaren, aan welken de Hollanders den naam van duizend Pylaars gegeeven hebben , en die allen uit een Ruk gearbeid nf vervaardigd zijn. — Maar allerverwonderenswaardigst is nog de zoogenaamde Reuzen-vijver, die enkel met groote, verfcheiden ellen lange en breede fteenen opgehaald is. — De fteenen zelve zijn uit de harde Rots zuiver uitgewerkt, en met zoo veel kunst vervaardigd en met elkander verbonden als of een bekwaam fchrijnwerker eenige planken te fameii gevoegd had. — Wolf verklaart het voor volftrekt ongelooflijk , dat Malabaaren, Singaleezen of eene andere bekende natie van het zuidlijk deel van dfte dergelijke groote Werken zou uitgevoerd hebben. — Ja , de meeste Inwooners van het eiland Ceilon, zoo wel Singaleezen, als Malabaaren , zijn, zegt men, van die meening, dat voor hun eene gantsch andere natie hun eiland bewoond heeft. Doch des niet te min mag men vrijelijk onderftellen, dat die zelfde ftammen en gedachten van menfehen , welke eertijds geheele Bergen in Indostan hebben uitgehold, ook die oude aanzienlijke Gedenkftukken op dat eiland tot ftand hebben kunnen brengen. — Dit kan men nog des te meer ftaande houden, vermits de Koning van Kandy nog ten tijde van Kn ox een Kanaal, vier vademen diep , met fteenen opinetfelen, en eene Ybl) III. 10.p. na. (bm) II. p. 39—41.  van O tt d JÉ GaiïENCStUKKEN. 2Ép eene Duitfche mijl lang door rotfen, welke men in nukken had laaten ibringen, en doorgegraaven heuvelen, heeft laaren voortzetten (bnj. —. Niets is meer te bejammeren , dan dat noch Knox, noch Wolf eenige proeven van Ceilonfcbe Opfchriften uicgeteekend en meutgedeeld hebben,- ja, dat zij niet eens de bouworde en de werken , welke men in de bouwvallen van Tempelen en Pylaaren qp dat eiland ont« moet, omftandig gefchilderdhebben. — Wanneer aanftaande Reizigers eens het eene of. het andere in 'c werk zullen ftellen; waar toe bijzonder de Hollandfche natie door haare gewigtige bezittingen op dat eiland de allerbeste gelegenheid hebben; dan zai men nog met veel meer zekerheid, dan tegenwoordig , kunnen heflisfen : — of en in hoe verre de Stichrers dier groote Werken op Ceilon en in Indostari met elkander overeen ftemden, of van elkander afweeken. Onder de overige Landen en Koningrijken van hetzuidlijk gedeelte van Afie,' zou men allereerst en meest van Malakka en China vermoeden, dat zij oude onbekende Overblijffels en Gedenkftukken zouden moeren behelzen, — Dan het binnenfte van Malakka h nog bijkans in 't geheel niet onderzocht; en in China worden zekerlijk oude Gedenkteekens gevonden, maar «eene, die zich buiten het bereik der oudfte Overleveringen en Gefchiedenisfen uitttrekken. Het snerkwaardigfte onder de Cbineefche Oüdbeden is dè groote Muur, welke in de dèrde Eeuw voor Christus geboorte opgerecht wierd, en die op verre na zoo verwonderenswaardig niet is, als de jefuiten denzelven befchreeven nebbe». — Doch ik gaa dit groote Werk van den. Keizer Hoangti met ftil zwijgen voorbij , om, dat ik hier flechts van zoodanige Oudheden en Bouwvallen fpreeken wil, welker oudheid en Stichters onbekend zijn. Zonder d<ï berichten van den reizenden Philofooph (bo) zouden wij het niet alleen niet weeten, maar zelfs niet eens gisfen, dat in Cambodia en Cochincbina Gedenkftukken overgebleeven zijn, uit welke men befjuiten moet. dat de Be\Vooners dier Koningrijken voor veele Eeuwen misfchien alle andere Volken in Zuid-Afie, uitgenomen de lndostanners, in Kunsten, Magt en Welftand overtroffen hebben. — Reizigers, (bn) Knox, « 44. (bo) FoyagcJ'un. Pbihfopke, Mr. PoiVRE, pag, 78. 10J. Wilde Deel. Mengel/?. N«. 6. S  070 Beschrijving zigers, zegt de gemelde reizende Philofooph, deHeerPoivr e , zien met de grootfte verwondering, op een' kleiner afftand van het armhartige dorp Cambodia, de puinhoopen eener oude, van fteen gebouwde ftad, welker bouworde met de Europeefche eenige overeenkomst heeft. — De omliggende velden toonen nog eenige voetftappen van vooren, welke eertijds, waarfchijnlijk door het ploegijzer, daar in gemaakt zijn. — Dan met de Kunsten en den Akkerbouw, welke oudtijds in deeze landftreeken bloeiden, is ook de naam dier Natie zelve verlooren gegaan, welke zich over de hedendaagfche bewooners van Cambodia zoo zeer verhefte. Even zoo onbekend zijn de Stichters van eenen onmeetlijken Muur , welks puinhoopen niet verre van de Hoofdftad van Cocbincbina liggen, en die uit tigchelfteenen opgehaald is, welke men, naar het getuignis van geloofwaardige Reizigers, in geene andere Gewesten van Afie ergens meer aantreft (bpj. — Het waarfchijnlijkfte is, dat forumigen van die volken, welke in het Land der Mongols, zijnde een gedeelte van Groot-Tartarije, en in Siberië zulke groote Werken tot ftand bragten, vooronheuglijke tijden , in die vruchtbaare valeien van het zuidlijke gedeelte van Afie neergedaald, maar ras van hunnen eerften ftam veraard zijn, en niets anders, dan de gemelde Gedenkftukken hunner nog onverminderde kracht en vernuft nagelaaten hebben. Bij de berichten, welke ik tot hier toe over de onbekende Gedenkftukken , in de Zuidlijke Gewesten van Afie te vinden, medegedeeld heb, zal ik Hechts nog met weinige woorden melding maaken van de Oudheden en puinhoopen, die op een klein Eiland in de groote Zuidzee, naamlijk op het Paascb eiland , gevonden worden (bq). — De bewooners van dat Eiland toonen zoo wel door hunne geftalte en kleur, als door hunne taal, dat zij met de overige blanken en fcböone Eilanders der groote Zuidzee van eenen gemeenfchaplijken oorfprong zijn, en met de bewooners van Nieuw- Zee- (bp) Van de Pyramïeden'eti Tempelen in Stam, welke de geleerde en beroemde E ngelbert KSmpfer I. p, 42 en vervolgens bef'chrijft, maak ik desvvegen geene melding, om dat d* tijd, wanneer zij gedicht zijn, bekend is,' (btQ Forsters Reife. Tem. I./>. 556. etfeq.  van Oude Gedenkstukken. 271 Zeeland de naaste verwandfchap hebben. — Op hun Ei! land, hoe klein en onbeduidend het ook was, vonden echter de Engelfche Kapirein Jamk.sCook en de Heeren Fob. stek'en Sparman, die hem op dien togt ver/.elden, tot hunne grootfte verwondering, overblijffels en bouwvallen van Werken, hoedaanige hun op geen der overige veel vruchtbaarer, veel grooter en veel volkrijker Eilanden der Zuidzee voorgekomen waren. — Zij zagen niet alleen het overfchot van Ivluuren van gehouwen Ueenen, die met de grootfte kunst bearbeid en famengevoegd waien, maar ook vloeren, die met foortgelijke fteenen belegd, en zuilen, die twintig voet hoog waren , en menschlijke gedaanten, offchoon zekerlijk maar ruuw gemaakt, verbeelden tbr). — De bovengenoemde beroemde en geleerde Reizigers rondom de waereld ftemden allen eenpaarig daar in overeen, dat het den tegenwoordigen Bewooneren van dit Eiland volftrekt onmooglijk geweesr was, deeze werken op te rechten. — De geheele bevolking van het Paascb-eiland werd ten hoogRe op zes of zeven honderd man gereekend, en deeze waren, wegens de onvruchtbaarheid des aardrijks, onophouc» lijk daar mede bezig om door het opzoeken dernoodwendigfte leevensmiddelen hun armhartig leeven te onderhouden. Men ontdekte ook onder dit kleine ellendige hoopken uithongerde menfehen in 't geheel geene werktuigen, waarmede zij kunftige en zwaare Gedenkftukken zouden hebben kunnen oprechten , en niet de minfte fpooren van foortgelijke Werken, die of half volrooid, of eerst begonnen waren.— 3 ' De Reizigers beflooten daar uit te recht, dat de Overblijffels der Gedenkftukken, welker bouwvallen zij met degrootfte verwondering befchouwden, duidlijke merkteekens van I een gelukkiger en befch-iafder Volk moesten zijn , en dat de tegenwoordige geringe, armhartige Bewooners van dat kleine eilandje een gantsch verbasterd overfchot van dat zelfde volk waren,het welk waarfchijnlijk door geweldige ftaatsom wemelingen , in de plaats zijner wooning voorgevallen, grootdeels omgekomen was. — Dit vermoeden werd, eensdeels, door de gefpleeten, de verwoeste en met zoodanige voortbrengfels, welke de gevolgen van brandende bereen zijn, voorziene oppervlakte des Eilands, anderendeels ook door de ongemeene zeldzaame onevenredigheid der beide geflachten bevestigd. Want tegen zeven honderd Mansperfoonen zag mefh (br) L. c. p. 566, 5É7. gelijk ook p. 5S6. S 0  &7& Beschriijving van Oude Gedenkstukken. men ren hoogde maar dertig Vrouwsperfoonen op het geheele Eiland , niettegeniimnde dè Engelfchen het zelve in alle ftreeken door en doorkruisd hebben. (Het vervolg bier na ) Verhaal van een gelukkige geneezinge van een Crusra Sphace'.'ifa I verftorven korst) der zagte deelen aan het Agter. boojd, gevolgd van een Caries van bet agterhoofds-been, en feparatie van twee Aanmerkelijke Lamellae van dat been, in een Kind zes weeken oud. Toegezonden door den ondergetekenden aan de Heeren Scbrij» veren der Nederlandjche Bibliotheek. - Wel Edele en Zeer Geleerde Heeren! D ,at de Separatie van een gvoöter of kleinder gedeelte van I Ac u,.irunft» tof»! wan hpr Oanium . vooral van het voorhoofds-been , en opperhoofds- beenderen. bij de Heel¬ kundige Schrijveren niet onbeKemi ts, ais mj uamotie,pet' loste , Duverney , van Swieten en andere, is ook mij bekend. Doch zeer zeldzaam vondt men aangeteekend defcheiding van zoo een gedeelte van het agterhoofds-been , in een jong gebooren kind, als ik voor het tegenwoordige de vrijheid neem op te geeven , met verzoek om het zelve een plaats te vergunnen in uw geacht Maandwerk. Ik zal mij onthouden om van de behandelinge van het geval , voor dat ik 'er bij kwam, iets te melden, dan voor zoo verre het noodig is. Op den 261:en feptemher van het voorleden jaar 1786, wierd ik geroepen ter adftftentie van den Chirurgijn van zeker Dorp op het Overfkcqueefche Eiland, en op verzoek van den Wel Eerwaerdcn Heer NN, om deszelfs kind, op dien tijd 6 weeken oud, te vifiteeren, wegens een ongemak aan het Agterhoofd. Aldaar komende vond ik eene Crusta Spbacelofa ter grootte van een kleine handpalm, voor het meerendeel midden op het Agterhoofd, naar boven en nederwaarts zich uitftrekkende, waar van de randen eenigzins verwijderd waren , het welk de Chirurgijn, die reeds den I2den was geroepen, mijzeide voor een paar dagen eerst geziér  Verhaal van een gelukkige Geneezinge. 373 gezien te hebben. Aan den bovenkant, linker-zijdwaards, ontdekte ik een zwart half maansgewijze vlak ter grootte van een halve zestehalf; zijnde het ontbloote en reeds bedorven been. Het gebrek ftond droog, niettegenftaande het door het zoogenaamde en bekende Ung. mixt urn wierd en was verbonden , en pleisters met het Ut>£. nutrit urn. l)e reuk gelijk men kan denken, was vrij onaangenaam, het Kind zeer verzwakt en aanmerkelijk in gedaante en kragten afgenomen in vergelijkinge van te voren. Ik voorzag geen goede uitkomst, Echter willende^ beproeven, wat dg kunst vermogt, onder opzien van Gods zegen, vormde ik deeze twee indicatien: eerst de ieparatie van het gefphaeeleerde deel en van het bedorven en bloot zijnde been, zoo fcbielijk mogelijk, $ bevorderen, eu het geen nog bloot mogt worden te befcherroen; ten tweeden, de kragten van het' Kind te onderfteunen, ten einde de ettervloed, welken ik zoo noodig had ter fcheidinge van het vleefchige deel, te kunnen uithouden ; en wijl het Kind nog Wel zuigen wilde, de moeder ook mfterkende middelen toe te dienen. Om aan het eerfte gedeelte van de eerfte indicatie te voldoen , fchreef ik voor fy ung. bafü. bals. arcaei a dr fem. pujv. myrrhae dr. un. f. ung. om op het vleefchige te agpliceeren, en voor het 2de gedeelte, fy.aloesmyrrb.dr.un. et feta. mei. album dr. fem. decoct. fcord. dr. un. et jem.f. irfectio. om het vleefchige te betten, en opliet been met wieken aan te leggen; het een en ander, wierd overdekt door een fotus van den Cortexptruvianus, doch welk laatfte niet lange gebruikt is. De Chirurgijn nam op zich om twee maal daags te verbinden, en op alles nauwkeurig achtte geer ven, kunnende ik het niet dagelijks bezien wegens de afgelegenheid. c-\ Om nu aan de tweede indicatie te voldoen, gai ik voor het Kind de volgende pulveres om tweemaal daags een te gebruiken : fy Refin. C.peruv.dr. un.faccbar. alb. ft, duas. ƒ pulveres num. IX. en voor Mejuffrouw de Moeder hec volgende-, fy Lort.peruv. optim. grosf mod. pulver, dr.duas jnfunde et Coque in aq. pluv. unc. quat. et fem. ad Confumpt.. unc. duns et fem. Co/at. ajmisce Sacbar. albisf. dr. duas Tinei. Cinnamom. dr.fetn.f. decoct. 4. maal op een dag een teekop vol te gebruiken. Voor ik fcheidde was ik begeerig, om te weeten, hoe dit Kind aan zoodanig aanmerkelijk ongemak was gekomen ^en vernam toen, dat de Moeder eene zeer zwaare verloting S 3 hsd  274 Verhaal had ondarvonden; dat het Kind op zijn allerminste 24 uuren geperst en in de geboorte had geftaan, en vervolgens met veel moeite, door hulp van de vroedvrouw, ter waereld komende, twee kleine fchrapjes, en ook niet meer danfcnrap. jes, in het vleefchige van het midden ondergedeelte van het agterhoofd had gehad; dat daar opgelegd waren doekjes met witten wijn. Deeze fchrapjes allenskens verwijderd en in één geloopen zijnde , was de Vader daar over in eenig nadenken gebragt, fprak 'er zekeren Geneeskundigen over, die het voortgaan met den witten wijn goedkeurae; doch het geval niet verbeterende , verzogt wierd om oculaire infpectie te neemen; en toen is geordoneerd de aanlegging van de gefineerde pleisters (welke ik heb aangezien voor het Emp. diapotnpholigos:) dar het inéén geloopen wondje d.ar onder, met verloop van eenige dagen, wel fcheen te ftaan, doch niet genas, en vervolgens een korst op hetzelve is gekomen, welke onder de pleisteis vergrootte- en dus nog eenige dagen met den voornoemden pleister aanhoudende, had de vader den iaden feptember den Chirurgijn ter hulpe geroepen, die het aanzag voor een Crusta gangrenofa, zijnde als toen grooter dan een ducaton; en die het verder alleen behandeld heeft tor mijne komst op den ü6ften. Ik begreep dus, dat ik om een geweldige Contufie moest denken, veroorzaakt het zij doordien het hooft lange en hard had geperst geftaan op, of tegens de rand van het fchaambeen en door de aanperfende weeën dus was beledigd, of wel door eene andere wijze; bevindende ik bet agrerhoofdsbeen zeer bard voor een eeVsrgeboren kind. etc. (*). In mijne vifire van den agften bevond ik dat de fotus van den Cortex niet was voort gebruikt, de van één wijking der vleesch randen iets meerder met een weinig etter. Ik liet alles als vooren verbinden dekte het verband met eenpleister van bet ung. Lap Qahm. en 'er vertoonde zich eene ligte Eryfipelas, Den üoften meldde Zijn Wel Eerw. mij per misfive dit volgende: de r-oode plekjes zijn veel grooter; het eene is reeds tot her ooü, en het andere bijna midden rot het wangje voorrgeloopen;gisteren avond was bijna hergantfche Aangezigt ftijf, en zelfs eenigzins glimmende, doch is nu wat beter. Op (*) Zie van Swieten Toni. 4 p. 539. & 540, en Paulus de Wind over het geklemde hooft.  VAN EEN GELUKKIGE GüNEEZINGE. Op den boften vond ik het os occipitis op twee plaatzen bloot en zwart, naamelijk boven en zijdwaards van de Crusta en tragtede, door eenige ligte icarnficauen, de korst wat lugt te geeven, in hoope van het pericramum, en dus dit «edcelte beens nog te behouden. De korst was yri] dik en hard béftaande , behalve het hair en de bek.tedzelen, uit zalf en fmeerzel;de fcarrificatien reet deTinctura doende uitwasfehen, veranderde ik verder in het verband mers; doch op de roode vlekken en roos, en over het verband, het ik ieder verband, warme linnen zakjes leggen, gevuld met blom blaufel en vlierbloemen , en inwendig de laffiiaan, en het kind met den Cortex voortgaan. Daar begon meerder etter te komen. ., r Den sden october ontdekte ik teekenen van reparatie , zoo wel in het beenige als vleefchige; de etter-vloed-vermeerderde fterk ; op het been liet ik ieder verband oe pulv. mrrh. ftroojen, fcarrificeerde andermaal ligtehjk ; verbond vérder als vooren; de roofige uitflag was veel verminderd, en met den Cortex wierd aangehouden. Den 6den terftond ik dat de korst daags te vooren geheel en in eens was afgevallen, het been was volkomen bloot en bleek; dit gedeelte was grooter dan een hollandiche daalder- en zijdwaards zwart; hec ander gedeelte been. onderfche'iden van dit, wierd tandagtig los ; de vleesch-wond ftond voor het overige rondom wel, en het een en ander had de uitgeftrektheid van een kleine handpalm. Van deezen tijd af wierd het been met de pulvis masticbes en myrrb. beftrooid, en wieken , in de fp. matricalis ï.enat, en fterk uitgeperst, daar over heen, de vleeschwond roet het ung. Lap calam. pleister en matrasjes als vooren. Het Kind had meerder dan ordinaire afgangen, waarom ik bij de volgende pulveres, IV gt. ol. Cinnam. voegde en het 's avonds 5 druppels van het sjquor aunod Sydenham liet inneemen. Ook was de ettervloed vrij fterk, welke mij belettede mijn plan te volgen om maar eens daags te laaten verbinden. Den ïoden waren alle de bovengemelde verfchi]nzelen geheel wat bedaard; ik vond het bovenftuk beens, bij open nederdrukking, beweeglijk; alles wierd op dezelfde wi,ze verbonden; en ik liet het Kind allengskens met het annody num verminderen, doch met den Cortex beide Moeder en Kind voortgaan, en voortaan het maar eens daags verbinden. Den isden wederom vifiteerende, bevond ik de bovenfte Lamella, tot mijn groot genoegen, door de van onder opgroeiende vleesch- vezelen weggeftooten en gefcheiden; de6 J S 4 zelve  *r£. V. E k h A a l zelve was van die grootte als ik reeds gemeld heb en dun 36 loopende; en wijl de kragten van het kind opk begonden te verbeteren, fchepte ik grooten moed tot volkomenegeneeztng , te meer, de vleesch-wond ftond wel en gaf gebonden wnkoleungen en niet kwaalijk riekenden etter. Öm nu dé ieparatie te verhaasten, deed ik bij dit en de volgende vifite poogingen, om met een dun driekantig inftrümentje, expres daar toe gefleepen, eenige openingen in het ontbloote beert te maaken, vvaar toe mij van Swietkn, Continent, in dpbor. 1252 et 263 aanleiding gaf; doch vond , tot mijne verwondering, telkens het been'zoo hard, dat ik een vrij lterke pooging moest doen, om in het been te komen; het welk mij deed vreezen van door te fchieten, en dus wilde ik never, om geen grooter kwaad te doen, alles aan de natuur, en voorgemelde behandelirtge en middelen overlaaten. Den ï8den bevond ik ook werkelijk, dat hec ftuk beens losierwiqrd, de wonde verkleinde eenigzins van rondsom: dpch het vleesch zeer weelig opwasfende, wierd met Masücees en myrrb. beftrooid, en op bet been een fterk aftrekzel van de Jp.vtni met de pulv.. myrrb. et masticb. geappliceerd, met den Cortex opgehouden , wijl het Kind aanmerkelijk beterde, en de etter genoegzaam minderde , én verder als vooren verbonden. Den a3ften en 2?ften vond ik dezelfde goede voortgangen; de opening verkleinde, de Lamella wierd losfer en verdunde aan de kanten, zoo dat het als, UUdeet, maarhet vleesch wieschopfommige plaatzen vrij fterk op; waarom ik het ung. Lap. Calam. van de wieken afliet, en mij bij voorgemelde droogende middelen, en wat drukkend verband bepaalde. pen liften Öccober wierd mij berigt, dat deLamella was gerepareerd, als wanneer ik, bij examinatie, daar eenige gaatjes in zag , welke ik doorgeboord had. Deeze lamella was zoo groot als een kleine ducaton. Ik bleef, om de voorige redenen , bij de droogende middelen. Ik refolveerde echter in de volgende verbanden van den qden en 7den November om tusfehen beide her pulv. Lapis calaminaris te gebruiken , en eenmaal een dun geflagen loot plaatje op de' wieken te leggen; doch dit met veel rooeire vasr te houden zijnde, het ik zagt gemaakt wasch over de wieken heen leggen, zoo voor de drukking als warmte'; waar mede ik eenise dagen aanhield. b In de volgende vifltens van den I3den, i8den, en aaften .November, en iSften December bevond ik het lidteeken iieik toenttmen ; doch de uitgroejing van vkeseb-, welke HlKj  van ben gelukkigs genrezin ce. Ktf mij wat ophield, deedrriijde Tittct. chinata van Bi lguejl appliceeren , en om dat gedeelte van het hooft, hetwelk zoo fterk was beledigd geweest, te beicrjermen en ook om eejiige drukking te maaken, liet ik daar op de bodem uiteen flesje van de veerkragtige harst vSn Cajenne leggen, waartoe , üe vader gelegenheid had om het te krijgen. Het een en ander w»s van dje ukwerkihge, dar hec geheele ongemak op den 8ften December niet gropcer was, dan een klein dubbeltje, en onder voorgemelde middelen mee het einde van hec jaar geheel'gefloocen , en be; Kind voor het overige in allé ópiiigien verbeterd, en toeneemende in kragten en vrolijkheid. De geheele vlakte echter, welke met vel gedekt was, ■ betond ik telkens en nu nog den 5den Januarij deezes jaars» j dat geer zagt, en voor de drukkinge der vingeren wijkende was; waarom ik Zijn Wel Jierwaardep aanraadde, om ae plaats met de Sp. vint te blijven beleggen, eh door de aanlegging van de harst van Cajenne voor drukking en beledi- . ging te blijven befchermen, Zie daar, mijne Heeren, de behandeling volgens mijn denk-. I wijs', eh gehoudene aanteekening, opgegeeven. Ik weet, dat een kundige hier op zal aanmeiken, dat men volgens de . hedendaagfche nieuwe praktijk , zoo bevreesd niet behoeft , te zijn om ook vette middelen in de Caries der beenderen, 1 ter feparatie , te gebruiken ; maar behalve dat ik nog niec' j geloof, dat al het nieuwe het best is, zoo dient in antwoord, , dat ik daar van nog geen genoegzaame oudervinding hebben| de, en ook bij de eerfte vifire niet weetende,hoediepdeCa| ries was ingedrongen, en de te verwagtene natuurlijke zagtheid der beenderen in een Kinds-hooft overweegende, deed I mij dit befluiten, ditmaal liever bij de genees- en handelwijs | der ouden te blijven, te meer, om dat ik wist, dat 'er met 3| Argus-oogen acht zoude gegeeven worden op mijne manier I van voorfchrijVen en verdere behandeling, en ik nog niet;. genoeg op dit eiland gevestigd was, om van de ordinaire jjraktijk af te wijken. Ik heb de Eere te zijn Wel Edele en Zeer Geleerde Heeren J. d. BRUYN. Medicin, Dectpr en Chirurg. J Dirks-Land, ifj ÜVïR Flacquï den 17 Jan. 1787. S S P. S, ïn  27S VaRHAAL VAN EEN GELUKKIGE GeNEHZINGH. V. S. In deeze Maand gelegenheid hebbende het Kind te zien, vond het zelve volmaakt welvaarend., groeijende, en vrolijk,doch de beledigde plaats, fchoon met vel overdekt, op het gevoel zagt, in het midden, welke verkleind was, zoo dat de verharding en beenwording allengskens vorderde. J. D. BRüVN. gt Meij 17S7. Mebkwaardige Bijzonderheden in de Natuurlij' ke Historie der H arin gen,ff» der Hapingvisscherij, uit bet Engehcb van den Heer Andkrson. De Haring is een aangenaame visch, die met zeer weinig moeite gedood wordt. Wanneer hij uit het water genomen wordt, fchoon hij niet de minste fchade fchijnt geleeden te hebben, maakt hij eene kleine beweeging, en fterft terftond ; en hoewel hij terftond weder in 't water wordt geworpen, bekomt hij echter nooit weder. — Hiervan daan komt het fpreekwoord: Zoo dood ah een Haring. ■ Men weet niet, waar mede de Haring zich voedt. Zulks fchijnt te gefchieden door eenige zelfftandigheid, die overal in het zeewater in verbaazende menigte voorhanden is, fchoon te" klein, om waargenomen te worden. Was zij niet overal in het water voorhanden, de fchoolen zijn zoo groot, dat zij, die het laatst komen, gebrek aan voedzel zouden moeten lijden, en mager worden. Doch dit wordt door de visfchers nooit befpeurd. Men heeft waargenomen , dat de maag alleenlijk eene menigte flijmachtige ftof behelst, uitgenomen kort voor den tijd, wanneer zij kuit fchieten , wanneer fomtijds eenige kleine vischjes in de maag gevonden worden. Zij heeteri dan volle visch, hebbende meer bloed, dan op andere tijden. Zij neemen geen aas, dan alleen in dien ftaat, en dan nog zeer zelden. Om de historie hunner verhuizing, volledig te maaken, melden fommigen, dat zij door eenen leidsman worden geleid, die hunnen koers beftiert, en die hun Koning wordt geheëten. Doch geen visfcher gelooft iets daar van. Wanneer 'er eene groote menigte Haringen in 't water is, kunnen zij onderfcheidenlijk vernomen worden bij den reuk, gelijk ik dikwerf zelf ondervonden heb, • 6 J L 1 Som- ■  QvER dkn HaSIKG en haringvisschehij. *79 Somtijds zwemmen zij dicht aan de oppervlakte, en fomtijds op een grooter diepte; maar de omftandigheden , welke dat onderfcheid veroorzaaken, zijn nog niet waargenomen. Het hangt van hec jaargetijde niet af, noch, zooveel ik kon verneemen , van een bijzondere weers-geftehenis. Op zekere tijden fchijnen zij vermaak te hebben, om tot de oppervlakte des waters te rijzen, en hunne neuzen op te fteeken , en terftond weder te rug te trekken. Uit maakc een klein gedruisch, gelijk het geluid van eenige groote regendroppelen op het water; 't welk de zeelieden opdeltranden, welke deeze visch bezoekt, het fpeelen der Baringen noemen. Hec wordt meest in een ltillen avond waargenomen. En op die tijden , meent men , willen zij niet gereedlijk in de netten; en daarom houdt men het niet vooreen gunstig voorteeken van het goede gevolg der visfcherij in dien nacht. Maar de zeldzaamfte bijzonderheid, in de huishouding van deezen kleinen Visch, was icrs, dat ik nooit zelf heb kunnen waarneemen; maar 't welk mij door allen, die eenige kennis van deeze visfcherij hadden, en daar ik mede Iprak, verzekerd wierd. Ik geef het derhalve, zoo als ik het ontvangen heb ; hoewel ik eer genegen ben, om re gelooven, dat de meening uit min nauwkeurige waarneeming ontftaan is. 't Is, zegt men, eene zekere zaak, dat op die plaatfen, alwaar de haring overvloeit, een fterk doordringend geluid gehoord wordt, gelijk de flng eener pistool, wanneer zij afgefchooten wordt. Dit geluid, onderftelt men, wordt óp de eene of andere onbegrijplijke wijze voortgebragt door den Haring zeiven, en als een zeker bewijs aangemerkt, datzij *6ie plaats terftond zullen veriaaren. Wanneer dit geluid gehoord, of onderfteld wordt gehoord te worden, zegt men, de Haringen hebben gekraakt; en in dat geval mist het nooit, of zij zijn alle voorden volgenden dag vertrokken. Wat ook hier van zij. het is buiten allen twijfel, dat Haringen dikwijls in eene korten tijd uit eene plaats vertrekken, zonder den minften voetltap na te laaten. De menigte Haringen , welke fomtijds in een lichaam aankomt, is zoo groot, dat zij geen geloof vindt bij hen, dre 'er nooit van gehoord hebben. — De volgende bijzonderheden omtrent dit onderwerp zijn mij verzekerd door een man van karakter, van wienik een fchriftlijkantwoord kreeg op mijne vraagen, welke ik hem daaromtrent deed. Dergelijke berichten ontving ik van een ieder, met wien ik in fiitLmd over deeze zaak fprak. „ In  *8o Over den Haring „ In l?73. zegt hij, zwom de baring zoo dik in LochTenidon , of Terridon-Baai, dat de Booten van omtrent «wee honderd vijftig Buizen, waar van ieder twee, en fominigen, zelfs zeer vee\e , drie hadden, tellens met een zeer groot getal booten der Lieden, aan het ftrand woonende, van twaalt tot twintig oxhoofden groot, dikwijls tweemaal in eenen nacht vol wierden gelaaden ; en niet zelden moesr teu zij de touwen, waar door de netten te fitmen gehouden worden, in ftukkeu fnijden, een gedeelte der netten in het water laaten, en de rest naar 't ftrand fieepeo, om ledig gemaakt te worden, zijnde dezeben zoo belaaden, dat zij alle dezelve niet op eenmaal konden voeren. Zij vertoeven daar twee maanden". Om een meer bepaald begrip van de verbaazende menigte van den gemelden Haring te geeven, laaten wijondeiftellen, dat twee honderd vijftig Buizen hadden ieder twee en eene; balve Boot; dit maakt zes honderd vijf-en-twintig Booten. Ónderftelt daarenboven tweehonderd Landbooten: dit maak; in 't geheel agt. honderd vijf en-twintig Boeren. Deeze, zoo zij tweemaal in eenen nacht worden gelaaden, zouden zestien honderd vijftig Bootslaadingen zijn; welke, op niet meer, dan twaalf oxhoofden of tonnen iedere Bootslaading gerekend zijnde , negentien duizend , agt honderd Tonnen Haring, als den vangst van. fiechts eenen nacht, zouden uitpiaaken. Indien men vier man voor iedere Boot rekent, zou deeze Visfcherij aan vijf-en twintig honderd Visfchers bezigheid verfchaffen; terwijl het getal der vrouwen en anderen in het; uitneemen en zouten, meer dan even zoo groot is; zoo dat het aan eene menigte van tusfehen de vijf en zes duizend pienfchen werk zou geeven. Mijn Korrespondent gaat dus voort t > 1 „ In Carrofi-Baai was de Haring, een jaar of twee daar. na, zoo dik op elkander, dat, offchoonde Baai van haaren naauwen ingang af meer dan eene zee-mijl lang, en op fommige plaatzen ruim een derde zee mijl breed , en van zestig tor, vier vademen diep is , het voor de Visfch.ers om het even wSl, in welk gedeelte van die zij hunne netten uitwierpen; en of zij ze dicht aan den grond, of na genoeg aan de oppervlakte van het water hielden; en zij altijd even zeer verzekerd waren, dat zij dezelve val zouden hebben. Zij vischtes. in deeze baai, en daar omtrent, vijf weeken". „ Aan de Westzijde van Siye hebben de Haringen eens, «aar men mij berichtte, zoo dicht op een in Car.oy-Baai gezwem-  en Haringvis s-cherij; t%ï zwommen, dat het even veel was, of men bij dag, dan of men bij nacht vischte. Men moet hier bij aanmerken, dat de netten, om Haring te vangen, over dag uit te werpen, denzelven weg drijft, en dusdoorde wet verboodenis. Sommigen van de Visfchers hielden hunne netten altijd in hec water; en wanneer deeze of geene zijne netten droogde, en het gebeurde, dat een hembd in het water hing , washetoogenbliklijk vol Visch. Er wierden zoo veele gevangen, dat zij niet konden weggevoerd worden; en na dat de Buizen waren gelaaden , en het rondom liggend Land voorzien was, maakten de nabij gelegen Landlieden 'er hoopen van, en misten 'er hun land mede in het volgend jaar-faifoen. —. Deeze fchool bleef veele jaaren op de Kust, maar zij waren niet alle jaaren, ook niet in alle baaien , zoo menigvuldig al* in deeze". ,, In Slapan-Baai, eene van éeSkye-Baai, werden in den winter van 1765, meer dan drie nonderd, ik geloof vier honderd Schepen gelaaden, door elkander op twintig last ieder gerekend, zijnde eene last twaalf ton. Sommigen van die maakten twee laadingen, en een ongelooflijk getal Landbootcn. Vier honderd Schepen ieder van twintig last, maakt zes-en-negentig duizend tonnen". „ In ÜdnBaai kwamen zij in, 176?, in zulk eenen overvloed, dat zij van de ftraat tot het hoofd, pvhtrent twee Engelfche mijlen, ten eenemaal vol was. Zoo eene menigte )-iep op ftrand, dat hetzelve rondom het hoofd, vier mijlen verre, van zes tot agtien duim hoog met dezelve bedeiu was; en de grond onder water, zoo verre die bij laag water kon gezien worden, was even zoo. Ik geloof, dac de geheele Baai van de ftraat tot den mond derzelve, omtrent vier zeemijlen lang en ééne breed , vol Haringen was. Ik geloof ook, dat de fterkfte visch buiten in zee zijnde, en hunnen weg met geweld in de Baai neetnende, dreeven zij de ligtftm en zwakften op ftrand. En deeze laatften lagen zoo dik, dat zij alle foorten van visch, welke zij ontmoetten, voor zich heen dreeven, en te famen met hun omkwamen",, ,, In dezelfde Baai, kwam ook in 1782, eene Ichool Haringen, in de meeste bijzonderheden met deeze laatfte ovéft eenkomende; en eene gelijke, zoo nietnoggroorermenigtè, liep op ftrand ; maar het gros der leevende Haringen w¥ek kort na deeze gebeurtenis te rug, hoewel 'er zoo eene menigte achter bleef, dat 'er geduurende eenige weeken eene goede visfeherij was. Ik kan niet met zekerheid melden, hoe veel 'er gevangen wierd j — maar hec was verbaazend veel.  aSa Over de Haring en Haringvisscherij. En ik durf het zeggen, dat, fchoon 'er tien maal zoo veele Schepen en Booten geweest waren in iedere der Baaien, welken ik gemeld heb, zij alle vol zouden geweest zijn". Deeze zijn maar eenigen uit de menigvuldige voorbeelden van deeze foort, welke ten vcorfchijn zouden kunnen gebragt worden, en toonen, welke onnoemlijke menigte Visch 'er zou kunnen gedood worden, bijaldien het volk genoegzaamen voorraad van zouten vaten in de nabuurfchap had, zoo dat de Visfchers middelerwijl de vangst konden voortzetten, terwijl deeze opgemaakt wierden. Tegenwoordig, wanneer een Buis haare laading vol heeft, moet zij de Visfcherij ten eenemaal verhaten; en geene van de handen, die op dezelve zijn, kan eer dan na verloop van agt of tien weeken, weder tot de visfcherij gebruikt worden; voor welken tijd men misfchien twintig fcheepslaadingen vol zou gevangen hebben, indien zij hadden kunnen blijven. — Tegenwoordig is het Landvolk, welk aan het visfehen kan blijven, naarstig of lui, naar maate zij zout hebben. Als er eene fmokkelaars boot met zout aankomt, zullen zij veelligt zes Engelfche fchellingen voor de ton haring maaken: als dat zout gebruikt is, valt de prijs tot vijf, vier, drie, twee en één fchelling per ton, fomtijds tot zes of agt duivers; beneden welke prijzen zij zelden hunne netten uitwerpen , vermits die prijs niet genoegzaam is, om hen fchaadelooste ftellen voor de moeite, om de visch te vangen. Maar het gebeurt fomtijds, dat men een ton heerlijken verfchen Haring voor een enkele mond vol tabak kan koopen. Een ton vat van zes honderd tot zestienhonderd Haringen, naar maate hunner grootte. Eenigt  Ejj£0«derh. beteiff. den kieuwen Plak eet. £83 Eenige nadere en merkwaardige B ij zonderheden, betreffende den nieuwen Planeet, of bet Sinus Georgium (.«;, door den beroemden Sterrekundigen, Heer Herschel (b), allereerst gevonden. De nieuwe Planeet, welke tot den dertienden Maart des Jaars 1781, de Waarneeraingen van alle nieuwe en oude Stenekundigen ontglipt was, zijnde eerst op dien tijd door door den Heer Herschel ontdekt, werd door dien beroemden Man, zoo uit eerbied voor zijnen Weldoener, zijne tegenwoordige Britfche Majesteit, George den derden, alsora het geheugen en van de Plaats, en van den Tijd zijner ontdekking aan het Nakomelinglchap voortteplanten, naar hec voorbeeld van Galileo, die als de Uitvinder der Satelliten van Jupiter dezelve Stellae Mediceae noemde, SidusGeorgium geheeten. — Zoo ras deeze gewigtige ontdekkingdoor .Europa verfpreid geraakte, werd deeze nieuwe Planeet een voorwerp van de nauwkeurigfte Waarneemingen dergrootfie Sterrekundigen.-— Onderdeeze muntte de Heer de la Lande, welke door zijne geleerde Gefchrifren in dit vak der Weetenfchappen alomme met roem bekend is, bijzonder uit.— Hij ging den loop deezer nieuw ontdekte fier geduurende acht maanden onafgebroken na , in welke zij meer dan zes graaden in haaren loopkring afgelegd had. Hij berekende dasr uit met genoegzaame zekerheid, dat deeze nieuwe Planeet, tot ons zonneftelfel behoorende, na genoeg negenden maal verder van de Zon verwijderd was, dan onze Aardkloot; dat zijne grootte die van de Aarde omtrentnegen en-tachtig maal overtrof; dat de Kring, welken* hij rondom de Zon befchrijft, nagenoeg rond is; en dat hij dien in den tijd van twee en tachtig jaaren volbrengt. — Wijl de fchijnbaare Middellijn van deezen Planeet maar vier feconden bedraagt, kan hij door hee bloote oog maar zelden zeer duidlijk befchouwd, maar in een' helderen nacht, wanneer hij boven de Gezigteinderis, door eenen goeden Teleskoop gemaklijk oncdekc worden, mits (V) Eene korte Historie van deezen nieuwen Planeet, teBathir» Engeland ontdekt, is ie vinden in het Tweede Stuk des Tweeden Deels deezer Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, bladz. 194—107. {b) Verfcheiden Levens-bijzonderheden van deezen beroemder» Man hebben wij in het Tweede Stuk des Derden Deels deezer Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek medegedeeld , bladz. 328—^31.  ^84 i BrjZONDBRH. BETRETF. DEN NIEUWEN PLANEET. toits men zijnen ftand ten aanzien der vaste Sterren votraf wel kenne. Dezelfde Heer de la L ANDè oordeelde het toen reèds waarfchijnlijk, dat deeze Planeet Ook veelligt zijne Satellhen zou hebben. Hij béfloot dit daar uit, wijl de afgtlegenfte1 Planeeten, JupiterenSattirnus, dergelijke iiadden, en daarliet Sidus Georgium nog veel verder van de bron van licht en warmte afftond, leidde hij daar uit af, dat ook deeze nieuwe Planeet zijne Maanen zou hebben; fchoon hij téffens voorzag, dat deeze , wegens haaren verbaazenden afltand van ons, en haare kleinheid, nooit voor her bloote oóg zigtbaar zouden zijn. De uitkomst heeft ook ras ontdekt, dat de fchranderé de la Lande wel geoordeeld heeft. Want dezelfde onvermoeide "Waarneemer, Heer Herschel, heeft ook het geluk gehad twee Satelliten of Maanen van zijnen nieuwen Planeet te ontdekken. Deeze ontdekking is niet minder merkwaardig, din die van den Planeet zeiven. Teffens hééft hij waargenomen,dat de eerfte deezer Satelliten of Maanen haaren omloop ïn acht, en de tweede in veertien dagen aflegt. Het is vóbrnaamhjk aan zijn taai geduld, gevoegd bij de verbetering van zijn gezigt, toe re fchrijven, dat hij dezelve gevonden heeft, intuslchen heeft de goedheid van zijnen Teleskoop niet weinigdaar toe geholpen. En wanneer hij zijnen nieuwen Teleskoop Van veertig voet, die eene opening van vier voer heeft, in gereedheid heeft gebragt , 't welk waarfchijnlijk thans reeds Zal gefchied zijn, heeft hij gegronde hoop, nog meer van deeze nieuw ontdekte lighaamen te zullen waarneemen. Over 't geheel moeten wij van deeze ontdekking , welke iemand in den eerften opflag meer als zeldzaam en merk waardie, dan als nuttig zou kunnen befebou wen, nog roet een woord aanmerken, dat zij van veel dienst voor de Sterrekunde kan worden. Deeze crhftandigherd, dat een Hoofdplaneet zoo veel eeuwen'langverborgen gebleeven is , zal de Srerrekendigen natourlijker wijze aanfpooren, om die kleine Sterren, welke tot hier toe zoo algemeen verwaarloosd zijn, of welke men alleenlijk in zoo verre overwoogen heefr, om den ftand der Planeeten te bepaalen, met meer nauwkeurigheid te onderzoeken. En deeze Waarneemingen kunnen aanleiding geeven tot veele nieuwe ontdekkingen in de Hemelfche Gewesten , waar daor or.ze kennis van de Hemelfche Ligbaamen , zeer aanrnerklijk uitgebreid kan worden; al het welk dan ook z«o tot nut van het Menschdom , als tot verheerlijking van het aanbidlijk Opperweezen moest uitloopen.  MEN GELSTUKKEN. Levens'•bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Mae cus Tuj> iiüs Cicero. (Vervolg van bladz. 259.) Caesar naderde niet zoo dra bij de ftad Romeo?Pom¬pejus verliet dezelve. De moed begon te zinken bij eenen grooten overwinnaar van verfcheidene Natiën; de geheele ftad verdeelde zich, als 'c ware, in twee volken. Bekenden , vrienden, bloedverwanten fcheiden van elkander met Veele traanen. — De Raad, de Burgemeesters volgen Pompejus, en verlaaten de hoofdftad der Waereld zonder overheid! zij raaden tot tegenftand en loopen van daar! eveneens als of de heerfchappij der Aarde zich met wijken kon bevestigen. Nog meer, zij geeven niet alleen den rijkdom der inwooners aan hunne tegenpartij prijs , maar neemen niet eens de contanten uit de openbaare fchatkist mede. Zij verfluiten dezelve, even eens als of een Caesar, die zich onderwindt de grondzuilen van de Republiek te doen daveren , geen fleütels, bijl en baarden gebruiken zoude om de gemeene fchatkist aan ftukken te breeken. Cicero roept te vergeefsch: dat men inde ftad moest blijven! dat men Rome niet zonder Overheid, den rijkdom van alle Landen niet zonder foldaaten, en de Republiek niet zonder befcberming moest laaten. Maar — vergeefs! -—de groote Po m pk jus antwoordde: een Staat beflaat niet in buizen en wanden , maar in kudden en altaaren, Alwaar hunne overheid en goden zijn, daar is de Republiek! zoo ■maakte bet Themistocles eertijds. Hij week en begaf zicb met de beste lieden op bet fcbip, als eene ftad den overgrooten barbaarfchen. vloed niet weder ftaan konde Ce)\ Het ontbreekt de verzaagdheid niet aan voorwendzels» Pompejus wil ten minsten groot praaien, Wanneer hij den vijanden den rug toekeertl Maar Cicero zeide, dat niets ongerijmder dan deeze aanïlag was; dehoofdftaddir Waereld zonder Overheid te laaten Cf), Hij wilde derhalven niet zoo (e) Ciceronis Epistola XL libr. VII. ai Atticum. (f) Idem ibidem. Vilde Dal Mengtlft. No. 7. T  a8f> 'Levens-Sij zonderheden zoo aanftonds mede loopen, maar bleef nog eenen tijdlang te rug. Zijne grootfte vrees was iets te begaan, het welk of tegen zijn vaderland of tegen den pligt der vriendfchap zijn mogt. C aks Ar ging te ver; daarom wilde hij niet bij hem blijven. Pompejus vattede zijne zaak kwaaiijk aan; daarom konde hij hem niet veel betrouwen. Hij had zich nooit verbeeld , dat deeze man met den groot ft en tijtel, zoo klein van raad en hart zon zijn (g). Wat zal ik doen'? fchrijfc hij hier over aan zijnen vriend At tic os. Ik moet het als het vee maaken. IVanneer het zelve door elkander gejaagd is geworden, en een weinig tijds gewonnen is , loopt ieder foort tot zijns, gelijken. De Os tot het rundvee, het paard tot het paard; zoo wil ik ook doen, en mij met die geenen verzeilen, die ten minsten goed heeten. Deeze wil ik volgen, fchoon ze ook verhoren mogten gaan (J)j. JMa dit eenmaal opgevat voorneemen rigtede Cicero zich in het toekomende, doch zoodanig, dat hij daar bij geerie gelegenheid om den vrede te bevorderen liet voorbij flippen, zoo lang daar toe nog de geringlle hoop overig was. En wijl Pompejus alle die vrienden van den Raad voor vijanden verklaard had, die in Rome blijven zouden, maakt zich Cicf.ro ook uit de ftad, en volgt Po mpej us doch van verre (#>. Hij blijft intusfchen ftandvastig bij de goede zaak; alfchoon hij 's menfehen onverftandberispt, hetwelk dezelve drijft. Pompejus, zegt hij, heeft de beste zaak, maar C ar sar vat zijne zaaken bet best aan (k). Eerst genoemde ontloopt en verraadt Italië en zijn Vaderland;docb laatsgemelde is in ftaat, heide zich zeiven en zijne vrienden te befchermen. Daarom zie ik aan beide kanten wel, wien ik mijden moet', maar ik vind niemand, tot ivien ik mijne toevlucht kan neemen (7). Die deeze woorden, beide met hetbovenftaandevoorneemen, en het geen Cicero wezenlijk gedaan heeft, vergelijkt, zal hem n'et verdenken, dat hij, bij zulke elendigeen wanhoopige omftandigheden, aan zijnen besten vriend de waarheid fchrijfc, en daar over klaagt. Want hij blijft niet te min (g-) Cicf.ro, Epist. ai ftbró Vilad Atticum. (ZO C i c e tt o Epist. 7 libr. VU ad Atticum. (ij Dio Cassius libr. XL l. , (k) Cicero in Epistolis ad Atticum, & Plutarchus in vita Qj Cicero Epist. 7 lib. VIIIad Atticum.  ■van Marcus Tullius Cicero, «8? tnïtl bij zijn eenmaal gevat befluit: de beste zaak niet te ver» laaten, alfchoon ze op het ergst verrigt wierd. JNu acht hij het voor eenenonvermijdelijken pligt, om volgens zijn eigen inzigt te handelen, en Pompejus niet zoo terftond blinder lings, gelijk de overigen, te volgen; ook niet het Commando over de Arméé of eenige Legioenen op zich te neemen , gelijk hem toegevallen was; maar veel eer op eene bekwaame gelegenheid te wagten, waar door hij alles voorzien en overijling verbeteren, Caesar echter integendeel verzwakken, en dus beide van hun gevaarlijk voorneemen, tot behoud van het algemeen welzijn, te rug houden mogt (w). Het was een fchuldige pligt zoodanig te handelen, en Cicero is hier in veel meer te prijzen dan te berispen, wijl uit alle zijne daaden blijkt, dat hij dit edel oogmerk altijd voor oogen heeft gehouden. Zoo lang daartoe eenige hoop was, hield hij zich als 't ware neutraal, doch altijd in die neiginge tot de regtmaatige zaak. Hij bleef van Po mpfjus weg, en, tot C ae sar wil hij in 't geheel niet gaan (n). Den eerften wenschte hij, dat hij de goede zaak niet door zijne eigenzinnigheid , en eigenbaatzugtige oogmerken, dagelijks meer en meer bedorf! den anderen vreesde hij het meest; weshalven hij zich ook het meest daar aan gelegen moest laaten leggen, hen beide door brieven, goede vrienden, of door mondelinge gefprekken op vreedzaame gedagten te brengen. Pompejus erkende hem daarvoor, dat hij geen weerhaan, maar een man was, die zijn vaderland inderdaad beminde. Caesar had ook een groot vertrouwen in zijne wijsheid, daarom laat hij 'er zich ook veel aangelegen zijn, om Cicero op zijne zijde te krijgen en tegewinnen. Maar alles te vergeefs! Zijn barrhing altijd aari de beste zaak, en aan zijn algemeen goed oogmerk. Had Pompejus niet geweeten, dat hij zich op hem verlaaten konde, hij had hem nooit het Commando over de Zee-kusten in Italië, alsmede over de algemeene uitfchot en opontbod toebetrouwd (p). f Cicero begaf zich ten dien einde naar Capua, bezorgde het («O Epist. 12 lib'. XVI ad Famil. («) Frustra enim inconfiantiam interpretantur, quodprudentiae fnmmae er at, ad tempora tranquillitatemque publicam ft accommodantis. Vide Dacier Notam 74 ad Plutarcbi vitam Ciceronis. . O) Vide Epist. XI lib. VII ad Atticum, & Ep. 12 libi XI? ad Famil, T 2  a$S L«TENS-BIJZONDBRHEÖEt» het hem opgedraagene met eene onwankelbaare trouwhar» tigheid ; hij bekommerde zich, dat Domitiüs op zijne plaats niet desgelijks had gedaan Qp~), en laat echter niet na deswegen met C ae s a r briefwisfeling te houden, en alles wat rot herftelling van het goed voorneemen tusfehen hem en Pompejus dienen konde , voor te flaan (q\ Hij was van die geenen, die daar toe nog altijd eenige hoop hadden CO; ïa bijkans de eenigfte, die zich tot middelen tusfehen beide gebruiken liet CO- Deswegen had hij zijne 'vrouw en kinderen te Rome gelaaten , als mede dezelve aan de zorge van zijnen getrouwen vriend Atti cus aanbevolen ; erf van welken hij zich gelijkraaatig en verftandig bediende, eensdeels orn van Caesars aanllagen verwittigd te zijn , anderdeels, om van zijnentwegen met denzelven bij alle gelegenheden te fpreeken CO- Daar was» ten dien einde, tusfehen hen eene dagelijkfche briefwisfeling, waar uit wij veele onderhandelingen nog duidelijker zien zouden bijaldien de brieven van Atticus, zoo wel als die van Cic ero's antwoorden , tot onze tijden waren overgebleven C«). , . . .. ... Zoo veel intusfchen merken wij uit eenen brief, dien nij om deezen tijd aan zijnen vrijgelaaten T i r o fchreef; dat C aesar begeerde, dat Pompejus zich naar Spanje zou begeeven , en dat de gemaakte uitfehot van krijgsvolk afgedankt zoude worden, en als dan wilde hij geheel Gallien aan D o mitius en Nonianus afftaan, aan welke de Raad het toegedaan had; ook wilde hij als dan in perfoon te Rome komen , om behoorlijk de Burgemeesterlijke waardigheid te verzoeken, en zich verder aan alles onderwerpen C*> Die voorflagen werden met dat beding aangenomen, dat hij z'jn volk uit de verfchillende plaatzen eerst weg zou laaten gaan, welke hij in Italië reeds daar mede bezet had; op * dat ( p) Ibidem £? lib. VIII ai Attieum. (a) l de Epist. 2 libr. HU ad Atticum. CrS Ut apparet ex pluribus literis partlm Caefaris, parttm Pompeji ad illunt, quae fuperftites funt, libr. FIU &*. ad At- ƒ/// enii*\ qui butic fpemalebant uxores liberosque Rimae rtliquerant apud DioN. Cass. Lib. XLl. (O Huc fpeetent omnes Eptstolae extrem» Itbro VU is rlll & lXfere toto, ad Jtticum. Cu) Cicer.0 Ep tola ti libr. XVIad Familiares. (x) Cicero Epistola ia libr. VIII ad Atticum.  tan Marcus Tullius Cicero. 289 dat de Raadsvergadering te Rome als dan des te vrijer en ongehinderder mogt gehouden worden. Doet hij dat, zegt Cicero, dan is 'er boop tot vreede; — zoo niet ? dan is de tor/og onvermijdelijk. Een kwaad voorneemen verwekt fchielijk argwaan tegen eerlijke en bekwaame lieden; deswegen was Pompejus nu daar op bedagt , om Cicero na bij zich te hebben. Hij verzogt hem door brieven bij hem in Apulien te komen: Cicero wilde derwaards reizen, doch bevond, dat Caesar hem de pas afgefneeden had (\y); des ging hij weder te rug ; en als Pompejus eindelijk naar Lrundujium aan de zeekust trok, en ook andermaal Cicero derwaarts tragtede tot hem te brengen, ontftond bij hem eene geringe twijffeling, of hij verpligt was hem te volgen (V)? Want hij zag wel, dat Pompejus met die gedagten zwanger ging , om geheel Italië, gelijk de ftad Rome, te verhaten ; ook hem te noodigen om mede naar Griekenland over te gaan. Het befluit om zijn vaderland ligtzinnig inden wind te Haan, zich buiten ftaat te ftellen, om het zelve in vervolg op eenigerleie wijze behulpzaam te zijn, om zich geheellijk aan eenen man over te geeven, die beide zijne zaaken wonderlijk begon te bellieren, en met verre uitziende aanflagen zwanger ging , verwekten in zijn regtvaardigheid beminnend gemoed eene harde twijffeling en tweeftrijd ra). Tot dus verre was Cicero, onder anderen, over den pligt der vriendfchap tusfehen Pompejus, Caesar en hem zeiven, met zich zei ven te raad gegaan. Doch nu komt daar eene grootere twijffeling bij: wat hij aan het Vaderland verfchuldigd zij? Zoude het daar toe komen, zeide hij bij zich zeiven, dat Pompejus van mij begeert met hem naar Griekenland fcheep te gaan, wat is daar te doen (/>)? ,, Ikftoormij daar niet aan, wat de menfehen zeggen, zoolang „ mij de beraadflaging over mijnen pligt martelt. —- Mis,, fchien is het zekerder in Italië te blijven? maar eerlijker „ mede naar Griekenland over te gaan ? Ei! zoo wil ik dan „ liever , dat veelen zeggen zullen: ik heb onvoorzigtig, „ dan dat weinige denken zouden; ik heb niet eerlijk ge„ bandeld 00"* * Men (y) Epistoia 14 lib. VIII ai Atticum. (2) Vide Epistolam 3 libri VIII ad Atticum. ia) Ibidem, ibidem. (b) Cicero Epistvla 15 lib. VIII ad Atticum. Cicero Epistola 7 libro IX ad Atticum. Ï3  £i)0 'tlVOS'BlJZONDE'RHüDta Men ftelle zich hier eens in de plaars van Cicero, dan zal men bevinden, dat het njet alleen zwaar maar onmogelijk geweest is , een befluit te neemen , het welk aan allen evenveel konde behaagen. Inzonderheid daar hem beide Pompejus en Caesar, zoo wel hunne pei foonen als oogmerken , innerlijk bekend waren, en het arme Vaderland, om zoo te zeggen , als een roof tusfehen de klaauwen van deeze beide hongerige leeuwen lag. Hij wist zeer wel, wat Pompejus in den zin had, en waarom hij uit Italië naar Griekenland of zelfs naar het oosten ijlde Qd). Egypten, Aften, benevens de Griekfche Eilanden , waren de koorn-fchuuren van Italiëen Romen; aldaar had Pompejus overal zijne Creatuuren, wijl hem tot dus verre toevertrouwd was geweest, om Italië met koorn te voorzien. De vragtfeheepen waren alle in zijne magt, en maakten , naar de omftandigheden van dien tijd, eene aanzienlijke vloot uit. Daar door dagt hij zich meester van de zee te maaken, en de Romeinen allen toevoer af te fnijden, zoo dat zij wegens gebrek hunnen Caesar fchielijk moede zouden worden Qe~). Bovendien was Pompejus voorneemens, om zich van de magt en rijkdom van alle Oosterfche landen te bedienen; en met eene verbaazende Arméé van Barbaarfche volken geheel Italië te overftroomen; ook als dan aldaar meer. dan een SuHafcbe Dictatorfcbap op re ngten. Daarom had hij tot nog toe niet zoo wel de ftad Rome als zijn eigen intrest beoogd, ook Italië niet uitnood, maar wegens zijn eigen voorneemen verlaaten en*, (ƒ). Dit alles overwoog Cicero zeer nauwkeurig en zeide : zal ik dan een medehulp van de plaag mijner landgenooten, en een bevorderaar van bet bederf mijns Vaderlands voorden (gO? Hét is zeer merkwaardig, hoe zeer zich deeze eerlijke heiden aangelegen liet zijn, om bij zoo tedere omftandigheden alles te óverweegen en wel te overleggen wat tot vervulling van den pligt van een eerlijk man en regtfebapen vaderlander , en bijgevolg tot bevrediging van zijn eigen geweeten diende? — Cicero verlangt bij zulke benauwde omftandigheden niet alleen het goeddunken van zijnen vertrouwden vriend; (V) Ibidem, et in aliis hu jus libri Epistolis. O) Cicero Epistola 7 libr. IX ad Atticum. (f) Ibidem. (sj Cicero pasfm libro VIII& IX Ep. ad Atticum.  van Ma&cus Tullius Cicero, apï vriend; maar hij gaat met zich zelvenoverde volgende zwaare vraagen te raad (b): I „ Of men in het Vaderland blijven moet, ook wanneer „ de Tyrannij daar in de overhand neemt CO • II „ Of men verpligt zij, om zich tegen de overhand nee„ mende Tyrannij, met alle magt, te verzetten, en dezelve „ af te fchaöen, wanneer zelfs de geheele ftaat daar bij ge„ vaar zoude loopen ? III „ Hoe zich iemand te gedragen hebbe, die deTyran„ nij tragt te fluiten, dat hij noch om 't leven kome, noch zich zeiven te veel magt aanmaatige (k)? IV „ Of men het getyrannifeerde Vaderland liever met „ bekwaamen goeden raad en vreedzaame voorftellingen, „ dan met eenen openbaaren oorlog te hulp komen moet? V „ Of een goed Vaderlander ftil daar bij moet zwijgen, „ en zich aan een derde plaats in rust durft begeeven, wan„ neer zijn vaderland geryrannifeerd wordt? VI ,, Of men zich wegens de vrijheid aan alle gevaar moet „ onderwerpen? VII „ Of men het getyrannifeerde Vaderland met oorlog „ moet overftelpen en belegeren? VIII „ Of die geen zich tot de overige voornaamften „ vervoegen.of overgaan moet, welke misprijst om dc Ty„ rannij met eenen openbaaren oorlog te keer te gaan ? IX „ Of men in ftaats zaaken aan het gevaar zijner wel„ doenders of vrienden mede deel moet neemen; niettegen„ ftaande het ons toefchijnt, dat zij hunne zaaken niet wel „ aanvangen? X „ Of die geen, welke zicb reeds menigvuldig voor „ het vaderland verdienftig gemaakt hebben, maar daar voor ,, zijn vervolgd en benijd geworden, zich wegens hetvader„ land aan verder gevaar te onderwerpen verfchuldigd zijn ? XI „ Dan of het zulk eenen niet vergund zij, veel meer ,, voor zich en de zijne te zorgen, en de zaaken van de Re„ geering ter verantwoordinge van die geenen over te laaten, „ welke het geweld in handen hebben"? Dergelijke twijffelagtige vraagen ftelde Cicero toen, in de Griekfche taal, op het papier, overwoog dezelve waar hij ging en ftond, fchreef zijne gedagten daar over vlijtig op, hermr (kj Cicero Ep. 4 lib. IX ad Att. (0 Locus cerrupius, hun'c fere fenfütn habere vide-ar. (O Cicero Ep. 16 lib. FIll ad Atticum. T +  sa» Leve. ss-bijzosde-rh ede s herinnerde zich daar bij hec goeddunken zijner beste vrienden, en was van beOuit niecs te doen, wat met den pligt van een eerlijk man ftrijdig was. De bewooners van Italië begonnen intusfchen meer voor eenen wijkenden Pompejus, dan voor eenen aannaderenden Caesar te vreezen. De ongemeene vriendelijkheid van Caesar veroorzaakte, dat hij overal vrienden kreeg, inzonderheid daar hij met zijne gefprekken, brieven en daaden, op alle plaatzen verklaarde (/;, dat hij geenzi.nseen harde Sulla , maar een barmhartig medelijdende en milddaadige C ae s a r wilde zijn (m). Des wegen had Cicero des te meer reden nog een weinig te rug te blijven, toen Caesar den Pompejus, door een belegeringvan fium, noodzaakte, zich op de fcheepen te begeeven en mer, dertig duizend man naar Dyrracbium in Gf iekenland over te gaan (»), De hcop om bij zulk eenen zagtzinnigen overwinnaar iets tot algemeen welzijn uit te voeren, hield Cicero des te meer te rug, wijl C aesar zulks van hem door eigenhandige brieven verlangt, waar in hij hem noodigt om tot hem narr Rome te komen, met voorgeeven, dat hij zich in alle Hukken van zijnen goeden raad bedienen wilde ^o). Waar op Cicero antwoordt: ,, In zoo verre hij van den vrede ,, handelen en hem vergunnen wilde, om tegenPoMPKjus, „ als zijnen eertijds ge weezen weldoender, dankbaar te blij,, ven, zoudehij toteen mondgefprekniet ongenegen zijn (p). „ Intusfchen onder die voorwaarde, dat dit gefprek buiten ,, Rome gefchieden mogt (q)". Caesar bewilligde hier in, doch Cicero vindt bij bem meer goede woorden dan daaden; inzonderheid daar hij van den vrede melding maakt en niet mede naar Rome wil; dus zogt Caesar uitvlugten. Zij fcheiden eindelijk onder voorgeeven van eenigen bedenktijd (/) Vide Caefaris Eplitotam adOppium, lib. IX Epistolirum Ciceronis ad Atticum. (n>) C ar sar libr. I de Bello Civili. Cicero Epist. irj lib. IX ad Atticum et Epist. 13—15 libri XVI ad Familiares. in) Vide Epistolam 7 libro IX ad Atticum, nee non Eplstt" lam 16. Qo) Cicero Epist. 11 libr, IX ad Atticum. ( p) Cicero Epist. 17 liPr. /X ad Atticum. £j) l ide Epist olam 1 & Libts IX ad Atticum.  van Marcus Tullius Cicero. 293 tijd van elkander, en Cicero merkt wel dra, dat'er tot den vrede geen hoop overig was (r). Cicero begeeft zich weder naar zijn Landgoed, en als hij hoerde, hoe Caesar door vriendelijke redenen het Roomfcbe volk wel in de fteeden op zijne zijde gebragt, e'h eene Raadsvergadering met de bij zich hebbende perfoonéri gehouden had, maar tevens ook de openbaare fchatkamér had opengebroken, en het algemeene geld tot betaaling van zijne ibldaaten, of tot ander privaat gebruik aangewend had', toen verloor Cicero alle hoop tot een vergelijk, en is, van toen af aan, daar op bedagt geweest, hoe hij zich tot Pompejus naar Griekenland begeeven zoude (ƒ}. Niets is gevoeliger voor een eerlijk man , dan wanneer hij de vrijheid nauwlijks behouden kan om naar zijn geweeteh te werk te gaan, nadien de weerbarstigheid der tegenftreevers alle zijne aangewende moeiten tot best van het algemeen om verre ftoot en vrugtcloos maakt. Caesar wil niet alleen over de Romeinen, maar ook over het hart en hetgeweeten van Cic er o tyrannifeeren. Hij vreest voor hem. Deswegen liet hij nauwkeurig onderzoeken, wat misfchien zijn bedrijf, oogmerken en gedagten waren (j). Hij bedient zich ten dien einde van zijn eigen broeders Zoon Quintus , een onbedagtzaam heethoofdig Jongeling; deezen weet hij, door beloften van hem te zullen beloonen, daar toe te lokken , dat hij zijnen ouden eerlijken oom verraadt en zegt, „ Cicero meent bet in den grond met Caesar niet ten „ besten , maar gaat veel eer met die gedagten zwanger', ,, om zich met den eerflen tot Pompejus naar Griekenland ,, te begeeven", Hoe omzigtig hebben de oude lieden zich niet in acht re neemen, omtrent het fpreeken en handelen inde tegenwoordigheid van de onverftandige jeugd. Want CicgRobekent zelf, dat hem dit het allergevoeligfte is geweest, welk hém jn zijnen geheelen leeftijd ontmoet is, van eenen Jongeling, dien hij beminde en ten deele zelf opgevoed had, zooSchandelijk verraaden te worden. Doch de jonge Quintus kwam met eene maatige beftraffinge vrij, en 4e oude Cice» r o troost zich hoofdzaaklijk wegens zijn redelijk hart met Ij deeze woorden (ju): „ Zoo (r) DioCassius llbro XLI SP Cicero pasfim in Epistolis. {s) Vide Epistolam 4 & 7 lib. X ad Atticum. (t) Cicero Epistola 4 lib. X ad Atticum. (u) C1 c e r 0 Epistola 4 libro X ad Atticum. T 5  $94 Levens -Bif zonderheden „ Zoo het mogelijk is, wil ik eindelijk ophouden mij „ zei ven te kwellen, of het welk zekerlijk niet onmogelijk , is, mijne dagelijkfche klagten beteugelen. Wantikdenk fteeds niet meer daar aan, welk aanzien, eere en ftaat ik verloren, maar wat ik eertijds goeds uitgevoerd ofbevor„ derd heb. Ja midden in mijn ongeluk vergelijk ik mij met „ die geenen, die ons alle in deeze elende gebragt hebben. , Hunne begeertens kunnen tot de tegenwoordige ver„ waandheid niet gelangen , zonder mij eertijds uit de ftad „ te verdrijven; en gij ziet nu, wat het einde van hun voor„ gaande vertrouwen zij (x). '„ Beide zijn'zij eindelijk onderdrukkers der vrijheid van „ hun Vaderland geworden. Daarom'heb ik geen reden, om deeze alhoewel grootere krijgshelden en algemeene daaden voor de mijne den voorrang te geeven. Ja ik ?' wilde mijn tegenwoordig ongeluk niet eens tegen hun bei- der gebe'ele heerlijkheid en bloeijend geluk venuilen. Ir, „ die geen ook gelukkig te oordeelen, die zijn vaderland verlaaten of onderdrukken wil? bovendien, zoo niets voor ' vi aaragtïg goed is te houden, wat niet tevens recht en eer' lijk is; moeten deeze beide lieden noodwendig de aller- .elendigfte op aarde zijn, ■ wijl zij hunne eigene eere, hoog,\ heid en nut ten allen tijde boven de welvaart van hun Va* „ derland gei rokken hebben. „ Integendeel troost mij tegenwoordig mijn goed gewee„ ten met de herinneringe', dat ik, zoo lang ik heb gekun- nen, de welvaart Van de Republiek heb bevorderd, of ', ten minsten het altijd redelijk met haar gemeend heb. Het zijn nu reeds veertien jaaren , dat ik voor uit gezien en " gezegd heb, wat, helaas! heden gefchiedt. Heeft men mij niet geloofd, zoo vertrek ik wei daar over met bekom- mernis, doch tevens onder geleide van een vrolijk gewee„ ten, van hier". £i 14us nam Cicero affcheid van zijnen vriend Atticus jn eenen brief aan hem, na dat hij bemerkte, dat zijn voorneemen verraaden was, en bij nu uit twee kwaaden het ' kleinfte moc^c kiezen (yj. Caesar intusfchen poogt om hem op zijne zijde te krijgen, en Antonius, den welken hij het opzigt over geheel Italië toebetrouwd had, moest nogmaals O) Cicee. oEpist. I lib. Xad Att. fjy) Vide Caefaris, Antonii et Cailii Epiüolas lib. X ad Att. bf Ep. 16 lib. VIII ad familiares.  van Marcus Tullius Cicero. 295 I roaals beproeven om hem van zijn voorgenomen reize af te brengen. Ja Caesar fchrijfc eindelijk zelf, en Helt hem voor, om zich in het geheel niet in de zaaken van hem en Pompejus te mengen, maar liever als een rustbeminnend man, eene derde plaats te verkiezen , daar hij in alle i Itilte leeven konde. Dolabella, zijn dogters man, doet j desgelijks, en fmeekt hem Atbenen te verkiezen (*). Cicero, zoo het fcheen, liet zich dit voorftel eeniger1 maaten welgevallen , en ging eene wijle met die gedagten 1 om van zich naar het eiland Maltba te begeeven (z). Intusfchen ' C aesars aanftaande togt in Hispanien; de wankelmoedig1 heid van het Romeinfche volk, welk onlangs bij openbaare ; fpeelen eenige ongenegenheid tegen Caesar had laaten bliji ken; eenige zamen gefpannene Legioenen in Italië, benevens de hoop, welke de Masfilianers op nieuwe beweegingen, beide in Gailien en Hispanien , verwekten ; gaven Cicero aanleiding , om nog een tijd lang na bij Rome te blijven. Hij beproefde deswegen nog eenige maaien voor het vertrek van Caesar, om door brieven aan hem andermaal vreedzaame voorflagen te doen, waar over Caesar eindelijk verdrietig wierd (aj, en hem door Tr eb ati u s nog eenmaal liet antwoorden: „ dat hij zijne zijde moest kiezen „ en aandeel aan zijn geluk neemen, of ten minftnn ergens ,, op de e.ene of andere plaats neutraal blijven". Waar op Cicero, zeer onvergenoegd, dat C ae s a r hem geen eigenhandig antwoord verwaardigde, te rug fchreef; Ik zal niets anders doen, dan wat met mijne tot nog toe gedaane verrigtingen overeenkomstig en betaamlijk is. Kort daar op trok C ae s a r naar Spanje, om den aanhang van Pompejus aldaar tot zijn wil te brengen, en zich bij de verdere optogt in Griekenland eerst van agteren in Italië te dekken (bj. Cicero echter begaf zich intusfchen, benevens verfcheidene perfoonen van aanzien, tot Pompejus, en fchrijfc, juist zoo als hij onder zeil wil gaan, aan zijnen i vriend Atticus nog eens, onder anderen, deeze treurige 1 affcheids-woorden: lk verga bijkans van hartenleed, na dat de (*) Epist. 9 lib. IX ad Familiairs. (.2) Cicero Epistola 9 et aliis, libr. Xad Atticum. (a) Plutarchus, in vita Ciceronis. (bj C ae s a r de Bello Civili. D1 o C a s siu s Lib* XLI.CiceR o Epistola 7 libr. XIV ad Familiares.  890" Levens-bij zonde* h&den de tijd nu gekomen is, in welken ik niets verflandigsofdappers meer uitvoeren kan (c). De eigenzinnigheid van twee hoogmoedige heerfcherskantede zich beide ter regter en ter linkerzijde, tegen alle verItandige raadgeevingen , met veele legioenen aan (d), en Cicero was nauwlijks in het leger van PompEjusaangekomen, of hij vond menigvuldige redenen, om berouw van zijne reize te hebben (f ). Ieder een ontving hem wel. volgens fchijn, met veel vreugde, maar Cato was met zijne overkomst zoo weinig te vrede, dat hij zeide: Gij hebt het „ algemeen beter dienst in Italië gedaan, dan gij in Gr/Vfo«„ land konde bewijzen. Wat heeft u genoodzaakt om Cae„ sar te verlaaten, en Pompejus te verfterken; of veel meer u zeiven benevens de uwen in een onnoodig gevaar „ te Horten (*J ? Het is waar, Cicero liet zijne eigene zaaken in Italië in eene taamelijke verwarringe Cf), en zijn nieuwefchoonzoon Dolabtclla plaagde hem nog daarenboven, om een pruidfehat (g). Bovendien had hij Pompejus benevens anderen veelgeld verfchooten, en bevond nu, dst de groote man in even zulke benauwde omftandigheden was, als hij zelf (b). In deezen zijnen behoeftigen toeftand fprong C apito Cicero met zijne vermogens bij, en liet niet nahem te beduiden, dat hij zich tegen Caesar niet te hevigmoest gedraagen, gelijk hij dan ook nietdeed. Doch delchikkingen van Pompejus behaagden Cicero zoo weinig, dat hij hem geen gelukkig gevolg daar van beloofde; en wijl hij bemerkte, dat Pompejus zich van zijnen raad niet zonderling bediende, maakte hij zwaarigheid om ergens eenen post te bekleeden; maar hij misprees veeleer deszelfs beginzelen, en liet zich daar over, bij alle gelegenheid, in fpitvinnige woorden uit, welke hem bijna verdagt maakten (/). Dagelijks zag men hem zeer diepzinnig, en vol bekommernis, in het leger rond wandelen, doch zijn gemoed was echter (V) Cicero Rpistn'a ultima lib. X ad Atticum. (d) Cicero Epist. 3 libr. Vil ad Familiares. (e) Plutarchus ia vita Ciceronis. (*_) Na Rome 705 voor Christus 45. Cf) Vide Epist. 3 //*. XI ad Atticum. (g) Vide E,pist. 1, 2. lib. XI ad Attic. (V) Cicero Ep. 29 lib. XIIIad Familiares. \i) Plutarchus in vits.  ' TAN M A * c u S TüLIIÜS ClCïSO, ter bij dit alles nog opgewekt, gelijk zulks blijkt uitde kortswijlige invallen, welke hij had bij de geheele fchikkingevan Pompejus (k). Het behaagde hem niet, dat men tot veele krijgsbedieningen, gedeeltelijk onervaarene, gedeeltelijk buitenlanders gebruikte. Hierom als Domitius eenen onbekwaamen man tot Kapitein met deeze loffpraak voorfloeg, dat het een zeer eerlijk, zedig en verftandig man was; antwoordde Cicero: ei lieve waarom wilt gij bem da» niet liever tot Praeceptor voor uwe Minderen gebruiken ? En als anderen eenen zekeren 'Fbeopbanes van Lesbos, die ook hoofdman onder Pompejus was, roemden, dat hij de Lesbiers mee groote bekwaamheid over het verlies van hun vloot getroost had, hervatte Cicero: ziet gij' wel, boe voordeeiig bet is een Griek tot Kapitein te maaken ? Daar mede gaf hij te verltaan, dat dergelijke lieden bekwaamer tot fpreeken, dan tot vegten waren, die wel goede gedagten tegen een vreemd ongeval, rnaar weinig bekwaamheid nebben, om een aannaderend onheil af te keeren; weshalven men tegen den thans aannaderenden C aes a r op eene geheele andere bekwaamheid bedagt moest zijn , in zoo verre men niet wilde, dat Fheophan es andermaal een troostreden, wegens eene geledene Nederlaag houden zoude. Dit was eene merkwaardige herinnering tegen de in het leger van Pompejus in zwang gaande nalaatigheid en verachting des vijands. ö Want Caesar was zeer fchielijk met Hispanien en MasI fiiien vaardig geworden, en thans van het Romeinfche volk als Dictator, uirgeroepen. Dienvolgens fchikte hij het na zijne te rugkomst te Rome, alles naar zijn zin, ofzoo'als zijne veiligheid het vereischte (l). De van S ulla's tijden af verjaagden of verbannenen riep hij weder te rug; rigtedeuit hun gedeeltelijk de wettige overheid op; gaf het burgerrecht aan veele Galliërs; maakte de noodwendige fchikkingen , wegens fchulden , geld-gebrek, credit, en koorn; maakte zich bij meenig een door zagtzinnigheid bemind; leidde den naam van Dictator vrijwillig neder, alfchoon hij de volkomene magt in handen_ behield, en wijl hij narigt verkreeg , dat Pompejus de Griekfche zeekusten niet wel bezet had, breekt hij, met zijne arméé, fpoedigst op, gaat onder zeil^ en OO Idem, ibidem &c. (.0 Dio Cassius lib, LXl, C ae s a r de Bell* Civili & L ut CANUa.  2Qg< Levens-b ij zonder Heb kn en komt Pompejus op het lijf eer hij nog eens vermoed of gehoord had, dat Caesar th aantogt was. Pompej u s ftond, te dier tijd, met zijne Arméé, in het Pbarfalifcbe veld, in Thesfalie, als C aksar aannaderde, en middelerwijl eenige voorflagen van vrede doen liet, om trd te gewinnen, tot dat A n t o n i u s met de overige volken uit Italië agter na gekomen"was. Pompejus wilde de verfterking van den vijand niet afwagten, brak op, en nam voor hem aan te tasten; maar Caesar, die zich nog te zwak oordeelde, vermijdde eenen ilag, en trok naar Dy* rachiutn. Pompejus volgde hem; en behaalde ookeenig voordeel op hem , zelfs zoodanig , dat hij zich deswegen reeds Imperator van de foldaaten liet noemen. Hij volvoerde echter zijn voordeel nier; weshalven Caesar van hem zeide: Pompejus verflaat niet te overwinnen'. Intusfchen kwam Antonius met zijn volk tot Caesar, en deeze; trekt om te proviandeeren, weder in Tbesfalie. Toen waren beide Arméén taamelijk aan elkander gelijk; maar Caesar dreef Pompejus eenigzins in de engte. Een zeker M a r c i u s , die omftreeks deezen tijd uit ltalien kwam s zeide tegen Cicero: Hoe daar de fpraak ging dat Caesar Pompejus bijkans belegerd bad! waar op deeze antwoordde: zoo zijt gij dan gekomen, om de zaak zelve te. gaan bezigtigen (»? Marcius dagt Po mpejus tevleifen en Cicero gaf hem te kennen, dat het zoodanig was als 'hij zeide. Intusfchen was Cicero nog altijd een van die middelaars, welke andermaal aan een vergelijk, tusfchên Pompejus en Caesar, arbeidden; doch in geval zulks niet gelukken wilde, tot een Ilag aanraadde, zijnde van meenin<* om daar door de openbaare rust des te eerder weder te herftellen; alhoewel te vergeefs; want geen van beide wilde den anderen betrouwen, maar Po mpejus begeerde overal de eerfte en Caesar nergens de laatfte zijn. Kortom , het was zoo, dat de overwinnaars van vreemde Natiën zich, wegens hunne overhand neemende verdorvendheid en hoogmoed , onder elkander zelfs plaagen en beftraffen moes- 16 Eindelijk kwam het tot dien Moedigen Ilag waar in de medeburgers en landslieden eikanderen om de toomeloofe beh geer" (»z) Dio Cassius libro citato, & Plutarchus, in r/» ta Ciceronis. (fi) Vide Epist. 15 libr. XVad Familiares.  van Marcus, Tullius Cjcesd. 299 geertens en driften van twee menfehen, vermoordden, sn de Romeinen zich zeiven met de grootfte hevigheid uit de vrijheid , in de ilaavernij, vogten. Die van Pompejus w erden geflagen, Caesar behield het veld, en maakte voor zich andermaal veele van de overwonnene, door zijne zagtheid, tot vrienden Qej. Cicero was kort voor den ilag ziek geworden, misfchien uit bekommernis, dat alle zijne vreedzaame voorflagen niets , helpen wilden Doch was hij willens, zoo dra hetzij- ne gezondheid toeliet, weder tot Pompejus in het legerte j fpoeden ; waar uit men bijkans zou kunnen befluiten, dat hij omftreeks deezen tijd bij zijnen goeden vriend in Tbesfa.- i lonica moet geweest zijn (q). Of hij zich nu ziek heeft aangefteld, dan of hij eene wee- i zenlijke onpasfelijkheid met opzet heeft willen vergrooten, om geen aandeel aan het burger bloed vergieten te neemen, 1 maar zich veel meer daar door in ftaat te houden, om het 1 vaderland, ook na den gedaanen flag, aan beide kanten, verder nuttig te kunnen zijn, weet ik eigenlijk niet. — Ten minsten berouwde het hem niet, dat hij zich van deeze gruwzaamheid onttrokken had (V). Daarbleeven van de verilagenearméé van Pompej usnog zoo veele volken overig, dat hij niet noodig gehad had, zoo vreesagtig tot in Egypten te vlugten. — Veele van zijne nagebleevene vrienden hadden ook nog goeden moed; LabiKusen anderen vleidden zich met eene zekere voorzegginge, dat Pompejus evenwel nog op 't laatst de overhand zoude behouden (s). Alleen deeze verzekering wilde bij Cicero niet veel gelden; daarom zeide hij, als hij ze eens aanhoorde: ondertusfchen hebben wij, niettegenftaande „ dergelijke fchoone voorzegging, onze legers verlooren; en „ als Nonnius meende, dat men den moed niet moest „ laaten zakken, wijl nog zeven Adelaars of Legioenen in „ het leger van Pompejus overig waren",hervattedeC1- cero: Co) Dio C a s s i u s £? C ae s a r de bello civili. (p) Plutarchus in vita Ciceronis et Ep. 18 lib. IXai Familiares. C4) Cicero Epistola 4 libr. XI ad dtticum.. (r) Non poenitet ab armis discesfisfe. Tanta ibi crudelitas, et cum barbaris gentibus conjunctio. Cicero Epistola 6 libr. XI ad Atticum. Cs) Lege Dionem Casfium, libro XLII.  joo LïVÏN*-s ij zonderheden cero: „ gij zoudt recht hebben, mijn vriend, in zoover* 9, re zij tegen Kraaijen te vegten hadden (/)". Cato zelfs had te Dyrracbium een aanzienlijk Leger uit gevlugte perfoonen, benevens eene talrijke vloot te zamen, en begeerde van Cicero, dat hij daar over als Pröeonful het bevel op zich neemen zoude. Cicero echter betrouwde de vlugtelingen zoo min, dat hij zich ontfchuldigde, en zeide; dat bij met dien oorlog niets te doen wilde hebben. Daar over ontrusteden zich veelen zoodanig, inzonderheid de zoon van Pompejus, dat zij hem vooreenen verraader uitfcholden , ook reeds hunne zwaerden uittrokken en Cicero zouden vermoord hebben, indien Cato niet tusfehen beide gekomen was, en hem, benevens eenige andere vrienden, ter nauwernood hunne woede ontrukt hadden («). Bij zoodanig gefielde zaaken Wilde Cicero niet langer in het leger blijven (xj; maar wijl hij behalven dat van zijne vrienden uit Italië verzekering ontvangen had, dat Antonius te kennen had gegeeven dat Caesar hem toegedaan was (yj, als mede dat zijn fchoonzoon Dolabella hem fchreef, dat Antonius hem bevolen had zulks niet alleen aan Cicero te verzekeren, maar hem ook naar Italië te noodigen, zoö beraadde hij zich niet lang, om zich uit Griekenland naar Brundujium te begeeven. Lucius Mïtellus en Cato hadden zich onder anderen mede derwaarts op weg begeeven; doch zij waren die geenen, welke Antonius, op Caesars uitdrukkelijk nagelaaten bevel, in Italien niet dulden wilde (z); derhalven moesten zij weder aftrekken, en Cato wendde zich tot den Koning Juba in Afrika. Cicero echter genoot, wegens zijn tot nog toe gehouden vredelievend gedrag, de vrijheid om aldaar te blijven. Het oordeel der menfehen was zoo verfchillend, als hunne oogmerken of neigingen, welke Cicero ook te deezer tijd over zich moest laaten gaan. Eenige preezen zijne opregce liefde voor het vaderland; benevens zijne verftandige onpar- (f) Plutarchus/» vita Ciceronis. OO Plutarchus loco citato. Qxj Cicero Ep, 6 libr. XI ad Atticum et N s r o s in Pon??, rAttico. ' (yj Idem Epist. 7 libr. XI. ad Atticum, (zj Idem ibidem.  van Marcus Tulliuj Cicero. 3©t onpartijdigheid , welke tot behoud van de algemeene vrijheid ftrekte. —• Anderen in tegendeel mispreezen, dat hij hiet of bij Pompejus was gebleeven of het bevel over de overgebleevene volken op zich had genomen, of eindelijk niet naar Africa tot J uba, den beftendigen vriend van de Romeinfche Republiek, met Cato zich begeeven had. Maar Cicero antwoordde hierop met weinige woorden; de uitkomst der dingen rechtvaardigt mijn eerde gedrag; ^, en wat het andere betreft, zoo wil ik den burgerkrijg niet ,, helpen vergrooten; noch mij van de troiiwlooze Afrikaa„ nen tegen mijne landslieden bedienen (af'. Hierom hield hij zich onderwijl ftil te liründufium, terwijl Caesar bezig was zijne vlugtende vijanden in Egypten en Aften te vervolgen. Daar bij nu kwam ook nog eene gevoelige huislijke fmerte bij zijne groote vaderlandfche bekommernis, als hij de tijding ontving, dat zijne eenigfte geliefde dógter T ullia in eene hevige ziekte was vervallen; dit fmertede hem des te meer , wijl het hem niet vergund was, om haar te bezoeken, nadien hij door eene reize naar Rome aan Caesar en zijnen aanhang geen argwaan veroorzaaken wilde (b). De vlugtende Pompejus wist zich intusfchen nauwlijks te bergen ! dan werd hij van voorneemen om tot de Partbers , dan tot den Mauritaanfcben Koning Ju ba zijne toevlugc te neemen (cj. Eindelijk haalde hij zijne vrouw Corhslia; met haaren jongften zoon, uit het 'CilandLesbusat'; nam hen tot zich op zijn fchip, en acht zich nergens zekerder dan bij den Egyptifchen Ptolomeus, wiens vader hij weder tót zijn Koningrijk verholpen had (* j, en van wien hij mede tot voogd ofopziender van deezen jongen Pto lome us benoemd was geworden (f)è Pompejus verwagttede eenige dankbaarheid vah eenen mihderjaarigen Koning, of veel meer van eenen vorst, die zijnen besten vriend en weldoender, buiten nood, aan de willekeur van eenige vleijers opofferde. Hij ankert met zijn fchip onder de Egyptifcbe kusten; hij laat den Koning zijne aan- (a) Cicero Epistola 7 ifhr,, XI ad Atticum SrV. (bj Cicero Ep. 39 lib. XIV ad Famil. (c) Dio Cassius libr. XLI1. Plutarchus in Pompefti l u c a n u s &c. (*) Eutropius. (+) Na Rome ;oö;vcor Christus 44. Vilde Deel. Mengeljl. Ne. 7 V  309 Lbvens-b ij zonderheden aankomst weeten; hij fmeekt hem als den behouder zijns vaders te befchennen. Maar Ptolom e üs kan niet doen wat hijzeifwil! het misverftand, welk toenmaals tusfehen Ptolomeus en zijne gemalin Cluopatra heerschte, wilde niec vergunnen, dat men zich daar bij nog de Romeimeinen op den hals haalde. Daarom moest Pompejus een ilagtoffer van ftaat worden; en zulks was het heimelijk bedrijf van eenige minisrers. Des Konings Generaal Achil-' las benevens Septimius een Romein, welke eertijds onder Pompejus gediend had, weiden hem onder anderen te gemoed gezonden. __Zij verwelkomden hem vriendelijk; zij noodigen hem uit zijn groot fchip, wegens het ftille water, in hun klein vaartuig te treeden, en met hen aan land teroeijen. De Koning, zeide men, wagtu! Pompejus fpringt uit zijn fchip in hun boot, onder het opzeggen van een' Grieks vers behelzende als volgt: Ik was een vrijman, eer ik bier was aangekomen. Nu word ik knegt van bem, die mij beeft opgenomen. Waarom nog niet wat ergers Pompejus? men fteektvan boord af, en het duurde niet lang of bet woord was: gij moet jierven! de tegen ftand was re vergeefsch. Pompejus bedekte zijn aangezigt, en werd in het aanfehouwen van zijne vrouw, uit het andere fchip, in de boot vermoord. Septimius houwt hem het hoofd af, en men begraaft het lijk aan het gebergte Cassius; een naam , waar voor Pompejus zich in zijnen leeftijd, op het waarfchouwen vaneen Orakel, bevreesd gemaakt had. O wankelbaare verwisfeling der menfchelijke zaaken. De groote Pompejus , voor wien tot nog toe de geheele waereld beefde, fterft op de vlugt, door de hand van eenen Egyptifchen flaaf (dj. Een voorzigtig man, die van jongs op in Europa, Afia en Africa te land en ter zee gelukkig geoorlogd neefr, die nog onlangs de geheele Middellandfche zee met een vloot van meer dan duizend fcheepen bedekte,moet nu, in het acbt-en-vijftigfte jaar zijnsouderdoms, het leven onder de Egyptifche kusten , in een kleine boot, door het zwaard der bedienden van dien Koning verliezen, wiens voogd hij (nO Vellejus Paterculuï lib. II. Dio Cassius Hb. XLll& Lucanus.  van Marcus Tullius Cicero. 303 hij zelf was, en wiens vader hij weder op den throon geholpen had! Een Romeinfche foldaac moet den grooten veldheer van de Romeinen vermoorden , en P o Si p ej u s moet juist op dien zelfden dag (terven, op welken hij eertijds over den Koning Mithridat;.s getriumpheerd had. Zoo ijdel zijn de hoogheid, magt en aanllagen der ftervelingen! de ervaaren krijgsman, voor wiens verftand en begeerten Europa en Afia, ja de geheele aardbodem te eng fcheen, moet op de Africaanfche kust, aan zee verminkt, en zonder hoofd, zich met een klein hol tot zijne begravenis vergenoegen, na dat hij, van eenen landman, verraadelijker wijze, in hec aanzien van zijne vrouw en kind, was ontzield geworden. Den trouwloozen Egyptenaaren echter ging het als den geenen, die voor anderen een kuil graaven en zelve daar ia vallen. Want Ptolomeus wierd door het ongeluk van Pomp-ejus mede ten verderf geftorr. 'Door zijnen dood wierd hij niet van de Romeinen ontllagen (Y). Hij had juist' te dier tijd zijne Gemalin en zuster Cleopatra van zich verftooten; deeze had een opftand tegen hem verwekt; derhalven als Caesar na weinige dagen aankwam, om zijnen vijand te vervolgen , ontving hem Ptolomeus wel als vriend , en zond hem het hoofd en den zegelring van den vermoorden Pompejus te gemoet. Doch Caesar werd echter,op dit akeliggezigt, zoodanigverfchrikt, dathijover het ongeluk van zijn bloedverwant weende, en dien hij evenwel zelf uit den weg zogt te ruimen. O! hoedanig ontfchul* digen en verklaagen zich onze gedagten! De menfchelijkheid fcheen in Caesar tegen zijne heerschzugt op te ftaan, en hij moest door de fchikking van het noodlot den dood des geenen op de Egyptenaaren wreeken, welken hij zelfgezogt had te verdelgen. De loozeCleopatra weet Caesar heimelijk tot zich te lokken; hij verheft op haar, en wordt het met haar eens, om haar met geweld weder in het Koningrijk te zetten. Ptolomeus wordt zulks gewaar, en neemt een befluitamzich van Caesar, gelijk van Pompejus, te ontdaan. Hijbelegert hem te^/^aw^wwonverwagtinhetKoninglijkflotC/). Daac (?) Dio C a s s i u s loco citato. H1 r ti us de bello AlexandriHo. Plutarchus/» Caefare, & Lvcanvs libr. X. (ƒ) Plutarchus in Caefare t DiodoRus Siculus Lucanus Hirtius, libr0 citato; Suetonius in Caefare & Die Cassius libro XLU. 4 V a  3©4 Levens-bijzonderh. vak Marc. Tull. Cicero. Daar was Caesar in.het grootfte levens-gevaar; maar hij neemt fchielijk een befluit 0111 's Konings flöt in brand te fteeken. Dit pragtig gebouw geraakte in vollen vlam, en de vermaarde Alexandrijnfcbe Bibliotheek, welke de Verftandige Ptolomeus Philanelphus had doen oprigten, valt helaas in den asch. In de ftad ontftond over deezen onverwagten brand een oproer, en terwijl de belegeraars zich fpoeden om beiden den brand en het oproer te ftillen, verkrijgt Caesar tijd en gelegenheid om uit het flot op het kleine Eiland Pbarus teontwijken. Menbemerkte zulks en men zettede hem agter na. Doch C ae s a ft fprong in zee en zwom gelukkig tot zijn vloot over. Dit gevaar koste Pto l o meus zijn Koningrijk en het leven; en Caesar zettede Cleopatra naderhand op haar vaders throon. (Het vervolg hier na.~) Befchouwing van het Jubeljaar onder Israël. §. I. Het jubeljaar was geen van de minst aanmerkelijke Inftellingen onder Gods oude Volk Israël, en is wel waardig, dat wij het zelve met een aandagtig oog befchouwen.— Behalven de rust, welke het land elke zeven jaaren, volgens de Godlijke Wet, moest genieten, moest het nog elke vijftig jaaren rusten. De landman mogt dan den ploeg niet door den grond drijven, noch zijn zaad werpen in de vooren. Het geen het aardrijk van zeiven voortbragt, het zij koorn of wijndruiven, was tot gemeen gebruik gefchikt, en wel bijzonder verordend , voor de arme inwooneren des lands. God, die dit bevel gaf, was volkomen magtig, om het gebrek van koorn- en wijn-oogst, in dit jaar, ruim te vergoeden , door het naast voorgaande jaar te bekroonen met een' ongemeenen overvloed. s. ir. Maar, benevens de verpoozing van (laaffchen arbeid, in dit ongewoone Jaar, was het ook Gods wil, dat de behoeftigen onder Israël, door deszelfs heuglijke aankomst, groote voordeden, en zeer aanmerkelijke vrijdommen, zouden genie-  Bhschouw. van het Jubeljaar onder Israël. 365 genieten. — De onmagtige fchuldenaar , werd van zijne Ichulden ontflaagen; — de lijfeigen knegr, werd herfteldin voorige vrijheid'; — en de verkogte of vervreemde erf-bezittingen keerden weder tot de genachten , aan welken zij ooifpronglijk hadden toebehoord, S- III- De aankomst van dit vrolijk Jaar der vrijlaating werd door het blij geluid der trompetten den volke aangekondigd; en dit gefchiedde, op den grooten Verzoendag — op dien Dag, wanneer gansch hmU zich plegtig, met vasten, bidden, en buitengewoone offeranden, voor den Heere verootmoedigde, over hunne zonden. Dit was het vasten, welk de Heer verkoos, dat men ontdeed de banden des juks, en vrij los liet de verpletterden. — In één woord, het was een tijd van wedergeeving van alles, in de maatfchappij van Zrra'él, en een dienstig middel tot herftel van de ongelijkheid, welke het gewoon beftuur der Godlijke Voorzienigheid onder de menfeheH , ten aanzien van hunnen uitwendigen ftand, pleegt te veroorzaaken. S- 1 v. Verfcheiden dingen zou men kunnen aanmerken, waaruit de nuttigheid en gepastheid deezer Inftelling, in een burgerlijk zoo wel, als in een godsdienstig opzicht befchouwd, kan blijken. — Zij was ongemeen gefchikt, om. de broederlijke liefde te bevorderen; het verval der geflagren, hetzij door gierigheid, of door verkwisting, voor te Komen ; om de onderfcheiding der Stammen , tot op de komst van den Mesfias, te bewaaren; en om in bet gemoed van hraïh volk een diep befef te drukken van hunne volftrekte afhangelijkheid van God, als hunnen grooten Landheer, wien het land toebehoorde , en bij wien zij fiegts vreemdelingen en bijwooners waren. Hierom werden de landerijen niet voor altoos , maar enkel voor een' zekeren tijd, gekogt en vetkogt. §. V. Dan laat ons met onze gedagten hooger opklimmen tot het Jaar des welbehaagens, en den Dag der zaligheid , in welken oneindig grootere voorrechten en vrijheden voor hec V 3 mensch-  $_s>6 -Beschouwing van het Jubeljaar mmschlijk geflagt worden uitgeroepen, dan wel eer door het geklank der trompetten , bij de aankomst van het Jubeljaar, aan Israël werden aangekondigd. Peinzen wij eenige oogenblikken op dien heuglijken tijd, welke, met blijkbaare toeTpeeling op het oude Jubeljaar, het jaar van bet welbehaagen des Heeren, het jaar zijner verlosten, wordt genoemd (aj. §. V I. Heuglijk was bet geklank der vrijlaating voor den behoeftigen Israëliër, die, door gebrek gedrongen, zijne lieve vrijheid had moeten afilaan, en de dierbaare erfenis zijner vaderen had moeten verkoopen. — Maar veel heuglijker nog is de ftem der geestlijke vrijlaating; voor dénellendigenzondaar, die zich befchouwt en erkent, als diep in fchuld ftaande aap de Godlijke Rechtvaardigheid, als een rampzalig flaaf der zonde, en gevangen onder den Godlijken toom, geheel beroofd van alle recht of eigendom aan de zalige goederen van Gods Koningrijk. Welgelukzalig is het volk, 't -welk dit blij geklank kent! p Heer , zij zullen in bet licht uwes aanfebijns wandelen l Zij zullen zich den ganfeben dag verheugen in uwen Naam, en door uwe Geregtigbeid verhoogd worden ^by'. Dan eene meer bijzondere opmerking, op het geen Mo/es ons aangaande dit groote Feestjaar meldt, zal ons de duidelijke overeenkomst doen befpeuren, tusfehen het trompetten-geklank van het oude Jubeljaar, en de blijde ftem van het bmangelie des vredes; welker geluid, wel verre vanbinnen de grenzen van Palestijne bepaald te zijn , uitgegaan is sver de geheele aarde, en haare woorden tot aan de einden der waereld (V). De Profeet Jefaias, zich in den geest die gelukkige tijden vertegenwoordigende, boezemt die heerlijke voorzegging uit, welke in de dagen van den Mesfiashaare vervulling heeft bekomen: En bet zal ten dien Dage gefchieden. dat 'er met eene groote bazuin geblaazen zal vonrifen. Dan zullen die komen, die in bet land Asfur verhoren (a) Jefaias LXT: 2 ; LXIIh 4. (70 Pfalm LXXXIX: 16, 17. (O Ropieinen X: 18.  Onder Israël. so? yen zijn, en die bcenen gedreeyenen in het land van Egypten ; en zij zullen den Heere aanbidden op den heiligen berg te Jerufalem (dj. §. V I 1 I. De tijd , wanneer dit blijde teeken, door het plegtig geklank der trompetten, gegeeven werd, was op den tienden dag der zevende maand, welke was de groote Verzoendag — een dag, op welken de toekomende Zoen-offerande van den Mesfias zeer kennelijk werd afgefchaduuwd, in den bok die geflagt, en den anderen, die weggezonden werd, als mede in andere zeer klaare en fterk fpreekende plegtigheden, welken op dien dag werden verricht. — De bepaaling van deezen dag, tot de openlijke aankondiging van het Jubeljaar, verdient zeer onze opmerking. Wie ziet hier in niet eene aanduiding, dat, gelijkerwijs het ^öo^/c^ Jubeljaar begon op den grooten dag der algemeene verzoening, zoo ook hec geestlijk Jubeljaar een' aanvang zou neemen met dien aanmerkelijken,-dien eeuwig gedenkwaardigen Dag, welke door den hraëüüfcben Verzoendag afgebeeld werd — dien Dag, op welken jefus Christus het gewigtig Verzoenings-werk, door de opoffering van Zich zei ven, zou volbrengen? „ God„ lijke Jefus ! was het niet door uwen bloedigen Dood, „uwe heerlijke Verrijzenis, en luisterrijke Hemelvaart; „ nooit zouden onze ooren het blij geluid der Euangelie-ba, zuin gehoord — nooit zouden wij iets geweeten heb' ben, van de gaaven , die Gij genoomen hebt, om uit te " deelen onder de menfehen; gaaven, oneindig te boven gaande alle de voorregten en vrijheden, door het oudejubeljaar aan ge bragt". % I X. De verpoozing van moeite en arbeid, in dat Rustjaar, in welk het land niet mogt bebouwd worden, als ook, het gemeen eigendom aan alles, wat de aarde van zelve voortbragt, zou men mogen aanmerken, als een zinbeeld van die zalige rust, iri het Euangelie van Jefus Christus aangekondigd, van den flaaffchen arbeid der Wet en des vleefches, en van de angstvolle zorgen omtrent de goederen van dit leven. (dj P/aio* XXVII: 13. V 4  5ö8 Beschouwing van het Jubeljaar ven. Mij, die de ravens, offcboon ze niet zaaijen noch maaijen, van fpijze verzorgt, ende leliën ces velds, fchoon ze niet arbeiden noch fpinnen, zoo pragtig kleedt, zal voor zeker den voorwerpen zijner bijzondere gunste niets onthouden, wat hun wezenlijk noodig en dienstig is. Het blij geluid van 't Euangelie verbiedt, met pijnlijken angst te vraagen: Wat zullen wij eeten? of wat zuilen wij drinken? pfwaa.r tneé zullen we ons Üeeden Oj? Laat het aan Hem, die uwe behoehen kent, over, deeze kommerlijke vraagen te beantwoorden. Weest in geen ding bezorgd, iseen van de blijde toonen, welke de Euangelie-bazuin opgeeft. Hoor het, o welgelukzalig volk, die het geklank kent, en laat uwe zielbeklemmende zorgen vervvisfeld worden met geloovig vertrouwen, s- x. De uitdelging der fchulden, in dat gelukkigFeestjaar, mag men billijk houden voor een afbeeldfel van de vergeeving der zonden, of het ontflag van die vreeslijke ftraffchüld, onder welke alle menfehen liegen , ter voldoening aan Gods wreekende Rechtvaardigheid, voor de zonde. Onder deeze fchuld worden wij gebooren, en wij vergrooten die dagelijks, door tallooze avrrreedingen. Elk penning van deeze fchuld is in Gods gedenkboek aangefchreeven , en de dag der eindelijke afrekening nadert met rasfehefchreden. Rampzalig zij, wien dees dag zal vinden , ontbloot van eenen Borg. Hoe zouden wij onze fchuld betaalen kunnen — daar wij zelfs niet magtig zijn, die te berekenen"? — Dan hoor, wat de verrukkelijke ftem van het Euangelie-jubeljaar verkondigt: Ik, lk ben bet, die uwe overtredingen aitdelge, om mijnen wil; en ik gedenk uwer zonden niet (ƒ). Verbant uwe (kaffche vreeze, o gij arme onmagtige fchuldenaars ; 'er is vergeeving bij uwen grooten Schuldheer; Hij wil, om zijnes Zoons wil, alle uwe fchulden u genadiglijk kwijt fcheKien, u vrij fpreeken in het gericht, en u in zijne gunst herftellen! S- X I. De vrijlaating van alle dienstbaare knegten en maagden onder Israël, door het blij geluid van het jubeljaar aangekon- (V) Mnttbeus Fh 31.  ONDER I S S A C L. 3©9 ■ kondigd , vertoont ons de geestlijke vrijheid, welke in hec jaar van 's Heeren welbehaagen, door het geklank der Euangelie bazuin alomme uirgeroepen zou worden. Een voorregt, zoo veel te grooter en heerlijker, als de flaavernij van welke de hraïlitifcbe knegten eo maagden, in het groote Feestjaar, werden bevrijd. — Het Euangelie is een blij geklank van bevrijding, voor gebondenen onder Gods toorn en vloek; waardoor hun de weggeopenden geweezen wordt, om Hem te dienen, niet met knellenden angsten flaaffche , vrees, maar met kinderlijk ontzag en eerbied. — Het kon! - digt aan, de bevrijding van de dwinglandij des Satans; op . dat wij niet meer door dien boozen geest in kluisters geleid i worden, naar zijnen wil. — Het verkondigt bevrijding van t de vreeze des doods, door welke veelen, al hun leeven, der dienstbaarheid onderworpen waren, — Het is een ge; klank van bevrijding van de Wet; niet zoo als dezelve een regel en richtfnoer is van ons leeven en wandel — want de verbinritenis tot de betragting van alle pligten, jegens God, ons zeiven, en den evenmensch, wordt door het Euangelie - geenszins verzwakt, maar in tegendeel grootlijks verfterkt — : maar, zoo als dezelve eene Wet des Werkverbonds is. Een ftrenge en harde meester is de Wet, in dit laatfte opzicht! ; zij neemt geene werken aan, dan die volftrekt volmaakt zijn; ) noch geeft eenige hoop van leeven aan hem, die in het al! lerminst van haaren regel afweek , hoe zeer hij zich ook I mogt bevlijtigen , om haar volkomenlijk te gehoorzaamen, i De eeuwige dood, is de geringfte flraf, met welken de aller' minfte overtreeding te boeten is; en eene volmaaktegehoor< zaamheid aan alle haare eisfchen is de eenige voorwaarde, ' waar op zij het leeven toewijst. Zij, die onder de leerfchappij van deezen harden heer leeven — en zoodanig zrn ! alle Adams kinderen van natuure W kunnen nooit hoopen, het eeuwig leeven te verkrijgen, of den eeuwigen dood te ■ ontgaan; want ééne enkele zonde, hoe gering ook, z;d hun meer "nadeels doen, dan alle hunne pligrsbetragtingen, hoe meenigvuldig ook , hun voordeel kunnen aanbrengen. -— | Maar wij moeten ook niet vergeeten op te merken , dat t het Euangelie eene heuglijke aankondiging is van vrijheid en ontflag van het heerfchappijvoerend vermogen der zonde , en der begeerlijkheden en lusten van het vleesch ; welke, ] offchoon verfcheiden, en dikwerf ftrijdig tegen eikanderen, volkomen gehoorzaamheid en gereede voldoening eisfchen. I Tusfehen de dienstbaarheid der Wet, en de flaavernij der t zonde, is «en onlosmaakelijk verband; hoewel zulks, in V 5 den  gio Beschouwing van het Jubeljaar den eerften opflag, vreemd zou kunnen voorkomen. Dan da groote Apostel Paulus verzekert ons uitdrukkelijk, dat de kragt der zonde de Wet is (gj. En de reden, waarom de zonde over de geloovigen niet heerfchen zal, ftelt hij deeze te zijn, dat zij niet zijn onder de Wet, maar onder de Genade (bj. — Het zij zoo, dat het dienen van veelerleie begeerlijkheden en wellusten, bij veelen niet befchouwd wordt als eene ondraagelijke flaavernij ; maar dat zij, in tegendeel, het aanmerken als eenen ftaat van vrijheid, dienstknegten te zijn der verderfenis. Zij zijn de eenigfte uitzinnigen niet, die roemen op hunne ketenen, dezelve aanmerkende als koninglijke pronkfieraaden. Dan een onwraakbaar beoordeeler der menschlijke natuur , denkt 'er anders over, en zegt: Een ieder die de zonde doet, is een diensthnegt der zonde (;,'. Een heilige van den eerften rang achtte het zoeken van Gods bevelen , een wandelen in de ruimte En wien zijn de bange zugten en droeve klag- ten onbekend, welke het gevoel van een lighaam der zonde en des doods, den grootften Apostel uit het binnenfle zijner ziel deed flaaken (1)? — O zonde! welk een wreede heer zijt gij! Uw dienst is de allerverachtelijkfte, de allerdrukkendfte, de alIeronvQordeeligfte flaavernij — want , de befqlding der zonde is de dood (mj. Dan de Euangelie-(tem roept den gebondenen toe: Gaat uit', en hen die in duisternis zijn: Koomt te voorfchijn (nj. En wanneer zij de waarheid verftaan, zal de waarheid hen vrij maaken. §. XII. De wederkeering der erf-bezittingen ishetlaatfteftuk, het welk wij in aamerking zullen neemen. — Wij hadden onze erfenis verlooren , door de eerfte overtreeding van onzen Stamvader, en verzaakten dag op dag fteeds meer, alle aanfpraak op de Godlijke gunst, ter liefde van het kortftondig genot der zonde. Wij hebben de onwaardeerbaare fchatten der (gj i Korintben XV: 56. (bj Romeinen VI: 14. (ij Joannes Vilt: 34. (*) Pfalm CXfX: 45. (/) Romeinen VII: 24. (m) Romeinen VI: 53, (jij Jefaias XLIX: 9.  onder IsraSl. •der eeuwigheid verkogt, voor een enkel niet, en zijn ten eenemaal buiten ftaat, om het geen wij zoo dwaaslijk veri. fpilden, weder te bekomen. — Dan zie hier, wat de bliji de boodfchap van het eeuwig Euangelie.zegt: O menfehen i kinderen! in Jefus Christus kunt gij eene erfenis verkrijgen , i oneindig waardiger, dan alles, wat ooit een Israëliër, in ; het Jaar der vrijlaating, weder kreeg; eene erfenis van uitneemend heerlijke rijkdommen, eene onverderpjke. en oni bevlekkelijke . en onverwelkelijke erfetiis, die in de hemelen , bewaard is voor u (o). Het iiloed van Christus is de prijs, | waar voor dezelve gekogt is; zijn Geest is het onderpand, waar door dezelve verzekerd wordt. En wanneer de Ver; losfer wederkomen zal,zullen zijne liefhebbers de verkreegene | erfenis volmaaktlijk bezitten en genieten. Want de Heer | Rent de dagen der opregten; en kunne erfenis zal in eeuwig|, beid blijven rpj. §. X I I I, ■ tiriW fi'! • i ' I '>'''' bod tot Gelukkig zij , die door het geloof gehoor geeven aan de .< bazuin van het Euangelie-feestjaar, in deezen wel aangenaamen tijd; die inzien in de volmaakte Wet der. vrijheid, en daar bij blijven! In het albeflisfehend uur desjongften Oordeels , zal zelfs de bazuin van God hen niet verfchrikken. i En reeds in den tegen woordigen ftaat, zullen zij gebragt worden tot de heerlijke vrijheid van Gods kinderen. Zij zullen J gevangen leiden de geenen, wier gevangenen zij eertijds wa- | ren , en heerfchen over hunne onderdrukkers. 1 Zedige Aanmerkingen over Spreuk. XXI: vs. 3. door JoaI chimus Mob a-chius, Rustend Predikant te 's Hertogenbosch. Gansch nadrukkelijk, en tenhoogften waaragtig, was wel eer het zeggen van den wijsten der Koningen , Spreuk. XXI: vs. 3. alwaar hij zich, niet zonder Goddelijk ingee-ven, aldus laat hooren: Gerechtigheid, en recht te doen, \\is bij den Heere uitgeleezener dan offer. De |: (dj * Petrus 1: 4. | (Pj Ifalm KXX.FII: il.  3i* J. MOBACHIUS, De wijze Spreuk fchrijver oppert waarlijk al iets dierbaars , en 't geen wel eer in de oude huishoudinge van veel belang was, hij gewaagt van Of er en wel Slagt Óf er , waan mede hij bedoelt gedoodde beesten, alsfchaapen, runderen enz. tot eere van God, en waar in de offeraar zijne mildheid , gehoorzaamheid , dienstvaerdigheid , en dankbaarc erkentenis wegens ontvangene weldaaden, als ook zijne ver-: pligting jegens God betoonde , gelijk mede, hoe hij niets zoo lief en waard had , het welk hij voor denzelven niet: overig had. Het had waarlijk al een groote gedaante , en wie zoudei zulk eenen in zijn doen niet verheffen ? Zoo dikwerf een i begoedde Israëliet eene talrijke drift van fchaapen en osfen naar het Heiligdom voerde, en de aanfteeking van die, onder het heilig accoort-gezang, en zoo veel fpeel- en fittfcJ rentuig in zulk eenen pompeufen en ftaatelijken Godsdienst, met zonderling welgevallen aanzag! Tegen die op zich zelve prijswaardige betragting, inge-. volge het gebod van Israëls Koning en Wergeever gefchied, Helt nu Salomo over, gerechtigheid, en recht deen; iets, het welk in den allerruimften zin wil zeggen, te betragten al hetgeen billijk, rechrmaatig, en betaamelijk is, en de recht-, vaardigheid vordert, waar door men aan Gode geeft het geen Godes is, en ook aan zijn even-mensen en zich zeiven geeft , wat ieder toekomt. Nader echter zal die uitdruk- ■ king zeggen , geduurig hedagrzaam, en oplettend te zijn, om in voorvallende gelegenheden nauwkeurig onderzoek re: doen, wat recht is, volgens 't geen de Heere eischt, en naar gedaan onderzoek vrijwillig over te hellen tot eene I Hipte betragting van alle recht en gerechtigheid. Dus worden wij al van zelfs als met de hand geleid tot de ! naaste, doch volzinnigfte beteekenis van deeze uitdrukkingen. Te weeten recht te doen zal in 't bijzonder, en in den vol-< ften nadruk, zeggen de vierfchaar in zich zei ven te fpannen ,, naar vereisch der zaaken gezettelijk te houden eenen geeste-■ lijken Zitdag, om veel en nauwkeurig zich zeiven te oor- ■ deelen; zijnen ftaat en gedrag in nadere overweeging te bren- • gen; zich als godloos en ftraffchuldig van natuure te veroor- ■ deelen, en in waar berouw en boetvaerdigheid, met billijkinge van het recht Gods, dat de geenen," die zulke dingen i doen, des doods waardig zijn, uic te zien naar , en toevlugt t te neemen tot de Goddelijke algenoegzaamheid en Verbonds. barmhartigheid in Christus, zoo als de Vader dien gefteld : heeft tot eene verzoening door het geloof in zijnen bloede,, en ,  Over Spreoke XXI: vs. 3. 313 I «n een betooning van zijne Goddelijke rechtvaerdigheid! Terwijl gerechtigheid in onderfcheidinge van recht te doen , i dan nog daar en boven zal uitdrukken de gulle, ruime en I reine liefde tot God, of hartgrondige, en opregte inwendige | tedere zugt, en wils geneigdheid, om in al zijn doen , en « ganfche leevens-train zich eerlijk, deugdzaam, en opregt te Vertoonen en te gedraagen ; dat is, te betragten al wat eerlijk is, al wat lieffelijk, wat waaragtig, wat deugdzaam is, ] en wel luidt. Vraagt men nu den wijzen Koning, wat beter, en Gode 3 aangenaamer en welgevalliger is; te weeten, het Offer van J beesten op zich zeiven , of het oeffenen en betragten van I zoodanig een recht en gerechtigheidmen zal ras de bellisI fende uitfpraak, of laat ik liever zeggen, onfeilbaare GodI fpraak van zijne lippen hooren vloeijen, als hij het laatfte | verre verheft boven het eerfte, zeggende en betuigende van I des Heeren wege , dat de gerechtigheid, en recht te doen, 1 hij den Heere uitgeleezencr is, dan offer. Gaf men dit ftuk ter bepaalinge van veele Israëlieten van jdien tijd over; trotsch zijnde door groore inbeeldingen van 1 het geen zij uiterlijk den Heere toebragten , eisfchende in ]deezen ftrengelijk allen hunnen arbeid, en betoverd door I verkeerde begrippen, als of hunne offerhanden een waaragjtige verzoening met God te wege bragten, en de Heere op Izich zei ven een welgevallen had in het vette van rammen; j men zoude veelligt dit antwoord terugontvangen, offer bande is bij den Heere uitge'eezener, dan recht en gerechtigYbeidl Men zou dit hooien aandringen, en nader gcftaafd zien, aoor net gnmpig voorwencizei, dat immers ce Heere den offerdienst zelf ingefteld , en zoo nauwkeuria bepaald jjre tijds-omftandigheden; als mede, dat hij zoo zwaare ftrafïfen op de moetwillige overtreeders van dien gefield heeft! 't Kwam er echter niet op aan , wat feilbaare en doordieoe jjvooroordeelen verblinde menfehen dagten , en de Koning swas re wijs, uan uat hij eene aigemeene voiics-awaaling tot ^het rigtfnoer van zijn oordeel zoude ftellen; hij vond 'zijn ' berigt veel zekerder, en van hooger gezag! 't kwam'er maar 'op aan, wat God, die ni°t liegen kan, en wiens oordeel maar waarheid is, daar alle menrcben van natuure leugenaars jn, er van zeide; als "ie daar was de Opper-beftelhebber au o en ïetiauu..'.'ïcii uotiv .enst . en ae nntetihsutm eurmeester van een.; ieders daaden-, voor wiens uitfpraak, n uot-vonms. uemaiven ae geneeie waereia moet zweten» ' " --" •  214 J. MOBACHIUS, Van dien God nu had hij deeze Orakel-ftem ontvangen ; Gerechtigheid , en recht te doen , is bij den Heet e uitgeleezetier, dan offer, en dus zelfs dan de uitgeleezenfte offerbeesten, alzoo het beste, en uitgeleezenfte der offer-dieren hem anders naar de wet het aangenaamfte was, en van een ruimfchootig Israëliet pleeg opgebragt te worden, zoo als hier op gezinfpeeld , en zulks ook bedoeld wordt, Mal. I: (>'« Voorwaar eene GodfpraakofGoddelijke uitfpraak, welke,, bij nadere en rijpe overweeging, wel ras eens ieders toe» {temming zal wegdraagen ! zoo -wij trouwens beide deeze tegen den anderen overgeftelde zaaken eens leggen in de weeg» fchaal van een gezond oordeel, men zal ras ontwaar worden , aan welken kant de Evenaar verre weg overflaat. Let' daar toe eens met mij op dit navolgende, en maak zelf dan het befluit op : I. Daar kan een offer der goddeloozen zijn, hoedanig een offer den Heere een gruwel is; daar recbt en gerechtigheid te doen, als men het in al zijne ruimte neemt, zoo als wij zulks befchreeven hebben, nimmer het werk van goddeloozen, maar van rechtvaerdigen is; zoude nu het werk der rechtvaerdigen den Heere niet onbedenkelijk aangenaamer zijn, dan dat der goddeloozen? Men zie maar, wat de Dichter 'er van zegt op het flot van den Eerjlen Pfalml Trouwens! bet offer der godloozen is den Heere een gruwel! zoo als ons dit het Bijbelwoord leert. II. Wat is zwaarder te betragten, en wat heeft meerder werk in, recht en gerechtigheid te doen, dan beesten te offeren? Wat werk tocli fteekt'erin, en wat moeite vaneenig aanbelang kost het, om van zijnen overvloed eenige beesten te offeren, en voor eenen tijd in zulke lighaamelijke oeffeningen, welke, als zij fiegts uiterlijk verrigr worden, den geest niet vermoeijen, of eenige fmerte het lighaam toebren» gen, bezig te zijn? Kost het niet merkelijk meer arbeid, zijnen eigenen geest te overmeesteren, [hoedanig een van onzen Salomo daarom te recht aangemerkt wordt, fterkèT te zijn, dan die eene Stad inneemt,] en alle eigen-liefde te verbannen, losfe onbedagtzaamheid te breidelen, zijne driften en verkeerde hartstogten te beteugelen; zich zelvenophet, Itrengfte en nauwkeurigfte te onderzoeken; alle de verborgene fchuilhoeken van zijn verdorven hart vlijtig te doorfnuffelen ; de vierfchaar in zijn binnenfte te fpannen; een onpartijdig, en rechtmaatig oordeel over zijnen ftaat, gedrag,• en werkzaamheden te vellen; alle eigene gerechtigheid, ea waardigheid te verzaaken; zich op het diepfte voorden Hee-J re'  Over Spreuke XXI: vs. 3. 515 re als in flof en asfche te verootmoedigen, om te bukken voor den hoogen God; eigen zin, eigen wil, eigen lust, eigen vermaak, eigen gemak, eigene rust, eigene kragt, en I wat dies meer is, te verzaaken ; zijn kruis gewillig op zich te neemen , en zijne ziele als een gefpeend kind fteeds bij den Heere te houden? III. Wat valt zwaarder , aandoenlijker, en fmertelijker voor een mensch? beesten te binden, te dooden, de huid I af te rtroopen, en door het vuur te laaten verteeren, dan I ziel en lighaam, met alle derzelver vermogens en kragten, I P^gt-ig aan God op te offeren, zijn lighaam te bedwingen, I en het zelve tot dienstbaarheid te brengen; te dooden de leI den, die op aarde zijn, het weelderige vleesch te kruifigen I met deszelfs zondige beweegingen en begeerlijkheden; een I regter oog, hand, en voet, welke ergeren, uittefteeken, I af te kappen , en van zich te werpen; zich geheel naakt uit I te fchudden, en ontbloot te krijgen tot aan de fundamenten I toe; alle eigene gerechtigheid, als een aangeboren verouderd I kleed, te verzaaken; om zoo af te leggen aangaande voorige I wandeling, den ouden mensch, en zich blank en bloot fteeds I te ftellen voor het aangezigt des Heeren, voor wien alle I dingen , tot op het ingewand toe , naakt en geopend zijn , I even als dus waren de geopende Offerdieren voor denofferen1 den Priester, zoo als Paulus, volgens het verband met het I voorige vers, daar op zindoelt, Hebr. IV: 13. voorts des I noods, noch door ftaal, of vuur, van de zuivere belijdenis I des geloofs zich te laaten affchrikken, maar getrouw te blijI ven tot den dood; of ten minsten zich door het ijvervuur I voor Gods Pluis te verteeren? Is dit nu het zwaarfte, zoo I moet het ook het zwaarfte bij den Heere weegen! IV. Wat valt zwaarder, en wat is Gode aangenaamer; I iets van zijn goed en inkomsten voor den Heere af te zonI deren, dan de lieffte boezem- en troetel-zonden, welke zoo I lange als een lekkere beete onder de tonge waren geweest, I voor eeuwig vaar wel te zeggen; ja niets in de ganfche waeI reld zoo lief en waardig te fchatten, het welk men niet gaarne I voor God en zijnen dienst zoude over hebben, tot zoo ver| re, dat men zelfs om des Heeren wil, des geroepen wordeni de, de berooving, niet alleen van zommige, maar van alle. I zijne goederen , met vreugde zoude aanfchouwen? V. Wat is kostelijker in de oogen Gods, en zwaarder, het | offeren van ftieren en bokken, of zich zeiven, zijn ganfche | hart, en alle zijne vermogens, en kragten van lighaam en * geest, en dat niet gedwongen, maar blijd en vrijwillig, en fiegts  glfS J. 'M O B A C H ! ï 8, fiegts niet na den dood, maar terwijl men nog zelfs in de bes» te fleur en bloei zijnes leevens is, en alles naar de waereld ons als toelacht, tot een levendige, heilige, en welbehaagelijke offerande Gode op te offeren? Uv-ertreft een mensch niet oneindig in waarde een beest? is een levendige offérhande niet waardiger, eh Gode aangenaamer, dan het offer van een beest, het welk reets gedood, en dus een dood offer is, en vordert de Heere niet boven alles het hart? Spr. XXU1 ? VI. Wat is zwaarder en Gode aangenaamer, eenig offer op zich zeiven aangemerkt ^ of de oeffening des geioofs ? immers bet laatfte, want zonder geloof is het onmogelijk God te behaagen; Hebr. XI: 6. Telt niet Jefus te recht het geloof onder de dingen , welke tot het zwaarfte van de Wet behooren ? Matth. XXHl: 23. te meer, daar tot het rechte geloof veel ftrijd vereischt wordt, zoo om het te bekomen, als om zich dat fchild des geioofs, waar op zoo veele uiten inwendige vijanden toeleggen , niet afhandig te. laaten maaken, maar ten einde toe te behouden, en nooit lafhartig van zich te werpen; om op het laatst van zijn leeven nog te kunnen zeggen : ik heb den goeden ftrijd geftreeden ; ik heb hét geloof behouden. Was eenig offer op zich zei ven, zoo het niet met het geloof gepaard ging, Gode aangenaam, zoo zouden ook de offerhanden der Heidenen hem aangenaam geweest zijn.1" Trouwens al wat uit den geloove niet is, dat is zonde; hoe kan dan het geen zonder geloof in den grond zonde is, Gode aangenaamer zijn, dan de oeffening des geioofs ? Is het niet dat Cain oudtijds zoo wel offerde, als Abél? doch wiens offer was Gode aangenaam? geenzins dat van Cain, maar dat van Abel; en wat was 'er doch anders de rede van, dan dat Abel in den geloove offerde, en Cain niet? die dus een meerder offérhande, dan Cain dert Heere opofferde.Hebr. XI: 4. Het geloof toch is de foutce, en aangenaame bron, waar uit alle onze daaden moeten voortkomen , en als de welfmaakelijke faufe , welke daar aan de regte geur en fmaak geeven moet. VII. Wat is Gode aangenaamer, en uitgeleezener, het geen uit Gods natuur vloeir, of het geen maar een enkel •willekeurig gebod is? wat is beter, het geen niet altijd, zelfs op aarde, plaats had, of zal plaats hebben, of het geen beftendig, zelfs tot den afloop der eeuwen zal enmoetplaats hebben, en dat verder gaat, eeuwig in de Hemelen? en wat is beter, en uitgeleezener, het lighaam, of de bloote en flaauwe fchaduw van eene zaak? immers verre het eerfte! Toen de mensch nog in den ftaat der rechtheid was, zag men  o«br SfÉiöïs XXi: VI. $, pf «en hem wel zonder offer, maar niet zónder het dóén vati I-echt, en gerechtigheid, ; ls zijnde van God gefchapen irl waare gereCntigneid , en heiligheid, en Salomon wist wel, dat 'er eens e<.h tijd ohder de dageh dés beteren verbönde zoude opdageh, w;:ar in fnen Wel het Waare tegthbeeld en lighaam van die oude (chaduwen zöu zien, te weeten, de opoffering Van zich zei ven, eh van geestelijke offerhandeaan God, waai' irl meh wel het Uiterlijk offer-vuur zoude zien uitgebluscht, maar nöoit de vlarame der liefde Gods; waar ih de Godsdienst in afie opzigten één redelijke Godsdienst tóet nadruk zoude gehaarhd wordén, niet ten déelé béüaande in het offeren van redenlooze , vaii doöde, en in hurt Zelve Onheilige beesten, ta&Sr in eene levendige, heilige, enden Heere welbehaaglijke offerhande, welke Paulus noemt o«zën redelijken Godsdienst. Vraagt daarom niet te recht de Heere , met uitzigt op die laatere en betere tijden , aldus 5 zoude ik flieren-vleescb eeten; ofte bokkin-blbed drinkend ff. t : 13. Is het niet in dat rijds-gewrigt zijne ernstige betuiging , wie een osfe ftagi, flaat eenen man ; wie een lain offert, breekt eenen bond den hals! Jefaj. hXVI: 3. willende zeggert, dat zulks hem al zoo weinig aangenaam, maat integendeel vèel eer al zoo gruwelijk zoude voorkomen, als dari nog te willen offeren , als of men ëénigen rnahflag béging, eh ais of men hem eenen ohreinen hond, zoo verfoeilijk onder den ouden dag, waaf van de prijs zelfs, wegéns al deszelfs onreihigheid eri verfoeijelijkheid, in zijne offerkist niet mogt komen, wilde opofferen, en daar toe den nek breeken! Mag ik dan dit alles niet wel beflulteri friet diè nadrukkelijke woorden, welke wij bij Micba vinden, Hoofdft. VI: 6, 7, 8. alwaar dus gevraagd, en geantwoord wordti waar mede zal ik den Heeré tegenkomen, ende mij bukken voor den hoogen God? zal ik hem tegenkonien met btand-offéren ? met iénjaarige kalveren ? zoude de Heeré een welgevallen hebben aan duizenden Van rammen, enz.: Hij beeft u bekend gemaakt, 0 mënscb , wat góed is i indé wal eisebt de Heere van ü, dan recht te doen, tnz. En mag dus Salomo» niet te recht van 's Heereh wege zéggen, gèreebtigbeid. en recbi te dóen, is bij den Heere Uit ge le eten ér, dari Offer! Trouwens Jehövahs gangen in zijn Heiligdom fnet' zijri oude Israël hebben zulks bevestigd; daar mogten tijden van uiterlijken voorfpoed en overvloed van vee zich opdoen in die aloude Gods regeering < te gelijk met tijden van zeef ge-' Vilde Deel. Mengsljl. No. 7. X ruste  ruste en uitc . ,x % _ heden en Gods- dienfti-hcid ; r?- '^^T1 i rnien, gelijk het voik des H< !;.ede ruime voor- hoven nauwli -~ ,-erde offer vatten konden, terwi^ - - — nmaamfte van de wet vergat, gere- I' e p a c h 1 n s «fn, Hoogd. Uitg. I Peel, X 5  226 Beschrijving puinhoopen zijn die der oude Stad Rolgari en Bulymer, op •welker laatfte ftandplaats het fteedje Biliarsk gefttcht is. — De muuren en torens, welke tot heden overgebleeven zijn, zijn op de duurzaamfte wijze meest uit gehouwen fteenen opgehaald, en de vervallen vestingwerken kondigen eene zoo groote ervarenheid in de krijgskunst aan, als men, volgens de eenpaarige getuigenisfen der Gefchiedfchrijveren, van de Siberifcbe Tartaaren met geenen genoegzaamen grond verwagten kan. Om deeze reden geloofde ook de Heer R ij r s c hjow (cbj,, dat zij van een gantsch ander volk, dan de Tartaaren , af komftig moesten zijn. Dan de Opfchriften der Graflieden bij Bolgari en Ufa toonen onwederfpreeklijk,dat hier eertijds Tartaaren gewoond hebben, en aan de bouwvallen deezer Gewesten zijn de overige puinhoopen , welke RsjTscHKOW voor veel ouder houdt, al te gelijkvormig, dan dat men ze aan een ander gantsch onbekend volk zou behoeven toe te fchrijven. — De jongfte Opfchriften bij Bolgari zijn vier honderd, ende oudfte volgens Lepkchin zeven honderd vijftig, maar volgens de meening van Georci elf honderd jaaren oud. — Doch, wanneer ook de oudfte Grafteekens bij Bolgari fiegts van de elfde eeuw mogten zijn, zoo zou het nogthans voor beweezen moeten gehouden worden, dat in het zuidlijkst gedeelte van Siberië; reeds lang voor de veroveringen van Dfchingifcbau en Timtirj, magtige Tartaarfche Volken gewoond hebben. — Deeze Siberifcbe Tartaaren kreegen de eerfte beginfels van kunsten en weetenfchappen waarfchijnlijk omtrent dien zelfden tijd, toen het geheele zuidlijke en oostlijke gedeelte van Afie allereerst door de Grieken en Romeinen, en laater door de Arabiers en lndostanners eenigzins befchaafd werd. — Hoe kunstig de oude Tartaaren, of de zoogenaamde Tfcbttdenm Bulgaaren geweest zijn, blijkt niet alleen uit de Ovirblijffels en bouwvallen van zoo veele, zoo groote en zoo regel- ■ maatig bevestigde fteden, maar ook uit enkele kunstige wer- < ken, welke men onder de puinhoopen gevonden heeft.—On- • der deezen fchijnt mij geen merkwaardiger te zijn, dan een i werktuig, welk Rijtschkow onder het vervallen Mmr. . werk van een gebouw ontdekte. — Dit werktuig behelsae een I Deel,bladz. 1*4, enz. Georg. Reizen, Hoogd. Uitg. II Deel,i bladz. 727, enz. R jjts ch ko w s Tagelucb, pag. 4—18. 4S.tr!; Op meer anderen. (Cb) Loc. cit.  van Oude Gedenkstukken. 327 I een Boor, een fpitfen Hamer, verder eene kleine Zaag en 1 Tang, en eindelijk een Vuurilag; en alle deeze (tukken wa| reu zoo zuiver uit ijzer gewerkt, en met elkander verbonden, I dat zij niet meer plaats befloegen, dan een gewoon penne1 mes (ccj'% Na deezen uitflap omtrent de gemelde Tartaarfcbe oud: heden wend ik mij tot eene korte fchildering der veel ouder I onbekende Gedenkftukken zelve, welke men in het Land : der Mongolen en in het zuidlijk gedeelte van Siberië, oüdj tijds de woonplaats der Mongolfcbe volken, nog hedendaags : vindt. — Ik heb ze hier voeren, in 't begin deezer afdee: ling, in vier Klasfen of foorten onderfcheiden; en in dieor< de zal ik ook kortlijk van dezelve handelen. (Het vervolg hier na.j Berigt uit Amerika. In een der Nieuwspapieren van Amerika, te weeten dé Penfylvania Pochet and Daily Advertifer, welke men onlangs van daar ontvangen heetc, vindt men, onder anderen, het volgende üuk geaddresfeerd aan de Burgers der Vereenigde Staaten van Amerika. ,, Sedert de afkondiging en het begin van den algetneenen Vrede en zedert dit Land dc gelegenheid gekreegefi heeft om de gevolgen van deszelfs onafhanglijkheid te ondervinden, zijn'er hier zaaken voorgevallen, welke de vrienden van de Revolutie zeker niet gewagt hadden. Men had gewagt, dat Amerika na de bekragtiging van den Vrede, door de Oorlogende Mogenheden. een volmaakt genot zoude gehad hebben van eene Politieke rust, Oe Staatsman in zijn Kabinet, en de Leeraar in zijne gebeden tot den Hemel, I voorzagen en liepen reeds dat gelukkigtijdftip voor uit, waar | in een ieder gerust zoude ter nederzitten onder zijnen Wijn- ftok (cc) Uit het vervolg aal he: duidlijk blijken, dat de bouwvallen, onder welke dit werktuig gevonden is, niet zoo oud kunnen zijn, als de oude graven en mijnen of bergwerken in het zuidlijk gedeelte van Siberië, in welk men geene werken, vau ijzer, gemaakt, aantreft.  328 B e a i e t flok en Vijgenboom. De koopman had het vooruitziet, dat de Havens van alle Natiën voor zijne Scheepen zouden open ftaan, en dat dezelve, na eenen voordeeligen handel, de welvaart in zijne fchatkisten zouden brengen. De eerlijke Arbeider in zijnen winkel en in het veld had men doen hoepen, dat onafhanglijkheid en de vrede alle de traanen van onderdrukkinge zouden afgewischt hebben, dat zijne lasten zouden verligt worden, en dat hij eene wettige verzekering van de ongeftoorde genietinge zijner voorregten ontvangen zoude. Dit vleijende vooruitzigt boezemde eene onwederflaanhjke drift voor den Oorlog in; en in de daad de prijs werd behaald, maar de betoovering verdween, en Amerika ftaat verdomd over haare te leurftelling. „ In plaats van eene algemeene rust, wordt de eene Staat terftond gedreigd met eenen Burgerlijken Oorlog, terwijl de meeste van de andere verdeeld worden door partijfchappen, welke de klem der Regeeringe verzwakken en vernietigen. — In plaats van eenen vrijen koophandel met de geheele waereld, wordt onze handel bekneld met bepaalingen en belastingen door buitenlandfche belangens voorgefchreeven, en in plaats dat de koophandel den overvloed in het Land zoude brengen , ftrekt deszelfs tegenwoordig verval tot verarming beide van den koopman en van het algemeen. —In plaats van eene wettige verzekeringe onzer Voorrechten onder eene Regeering door ons zelf gekozen en onder ons eigen toezigt ftaande, zijn onze eigendommen onveilig, zelfs in de best geftelde Regeering. — Onze Charters worden ons, zonder die door misdaaden verbeurd te hebben, ontwrongen; onze Contracten mogen zonder onze bewilliginge veranderd ot ter zijde gefteld worden, en dat door de ftem van eene Volksregeeringe. — In plaats van eene vermindering der belastingen, vermeerderen onze openbaare fchulden, en wij doen het ge wigt daar van nog geduurig vermeerderen, door kostbaar© zottigheden. „ In plaats van eene Unie of Vereenigïng der Staaten en maatregelen, zoo wezenlijk voor de welvaart van eene groote Natie, is ieder Staat jaloers van zijn Nabuur, en worftelc om den anderen te boven te gaan in voorfpoed en magt, zelfs met gevaar van ons grondwettig beftaan. Dit is de donkere zijde van onze Publieke zaaken, maar zij is in de daad zqo. De Publieke en de bijzondere verwarringen, welke gezien en gevoeld worden, zijn de keerkringen van een onophoudlijk gefchreeuw. De rhapfodien der publieke fpreekers, en dc Couranten van dc NoordHjke tot de Zuidlijke grenzen der Vereenig-  tan Amerika, 32j Vereenigde Staaten, doen thans mede in het beklaagen van den tegenwoordigen ftaat onzes Lands en brengen de kennis onzer rampen over aan de geheele befchaafde waereld. Nu zijn onze Nieuwspapieren de eenige trompetters van onze onheilen. De verachting van de Regeeringe onder zommige menfehen, het ftil gemor der armoede in de vreedzaamehutten, en de menigvuldige Bankroeten in alle plaatzen, zijn onwederfpreeklijke bewijzen voor een nadenkend verftand, dat zommige vrugten wrang zijn". De DOOD van AARON. Numeri XX: 33—29. [Zoo zal Aaron dan 't bezit van Can'an derven, En Mozes moet Hor's heuvel-top Thans mat Aaron en met Eleazar op ; D'Aarts-priester moet daar fterven. „ 11; heb 0111 uw' weerfpanuigheid", Zegt God, „ uw' fterf-lor daar bereid; „ Uw zoon zal 't hooge Ampt, met uwe kleed'ren, erven. ,, Eerbiedig aan het Gods bevel". Beklimt het drietal Hor, voor 'c oog van Israël, Wiens geest wordt niet bewoogen? 'k Zie Mozes broederlijke hart Ontroerd, door veel gepeins benard. Hij naakt Aaron met een' traanen vloed in de oogeti. „ Mijn broeder, ach! mijn lotgenoot", Zegt hij, „ nu fcheidt ons uwe dood; „ Geen bidden zal hier ie» op't hoog befluit vermoogen". De Hoogeptiester keert zich tot Zijn volk, het Israël; wenschthun genaê van God; Hij breidt zijn veege handen, Voor 'c laatst, nog uit naar Israël. „ Ik fterf", zegt hij, „ vaar altoos wel; „ De God van Abraham voere U in Can'ans landen!  33C> L)k Dood vas A i t o s> „ En gij, inijn Eleiizar, zult, „ Wen ge in mijn Ampt zijt ingehuld, „ Wel toezien op den dienst der Wet, en 't Offer branden* „ De Godheid fchraage U in dien Post. „ Vaar wel, mijn waarde Zoon, thans ben ik afgelost; „ Mijn fterf-uur is gekomen". Nu wordt 't Aartspriesterlijk gewaad Door Mozes, inet bedrukt gelaat, Van A'ron los gemaakt, en ftukvoor (luk ontnomen} Terwijl 't Godvrugtig hart, op grond Van Gods genaê in 't heil-verbond, Het hemelsch Can'an wagt, en toont geen dood te fchroomem Thans fcheidt 't aanzienlijk Broeder-paar, Omhelst gantsch tederlijk, en kust en troost elkaér. Daar zijgt Aaron neder 1 Hij fterft! maar in dien jonglten nood, Als aan Gods mond, een' zagten dood. Aaron is niet meer..... Nu keert vorst Mozes weder Met Eleiizar, reeds in 't Plegt-gewaad gekleed; En draagt, met Israël, een maand om A'ron leed. «■^«kL» „a »- W. d. VV «nogooh*1 u\a Jbiow wssj ii/..iW De MENSCH en de VOGEL» Mensch. , ''Juonsyot'nl'rtf 'tfoc ;T5l;»oid n{ÜPfi .. - ïrïoe is 't mooglijk , arme Vogel, dat gij nog zoo vrolijk fluit» Daar men u in 't enge Kooitjen, als in een gevang'nis, fluit? imb :s\ iut'rsl ui *J «*o* aadndA r,v l-'O-tft*  Dt MïNSCH XN SE Voo.i, U, die vrijer plagt te leeven, dan het allervrijste dier. U, die lucht en wolken kliefde, die het ondermaanfche hier, ...jQ Wen gij met uw' ted're vlerkjes opfteegt buiten ons gezicht, En u bakerde in de kringen van het onbeneveld licht, Als voor uwen aart te onedel, moedig te verachten fcheent, " isqcsrf32 tibi-ad is~:t>> c 2iCL Hoe is 't moog'lijk, dat uw gorgel ons dat blijd' gezang verleent? Of misfchien zijn "i treurgezangen, die gij in nw Kooitjen uit, Die gij in het land der Vog'len, wen ge in diepen rouw zijt, fluit? Of misfchien' zoekt ge uw gezellen , die nog zwerven buiten dwang, Tot uw' redding uit te nooden door dat kunst'loos maatgezang? Hoe 't ook zij — Wij, tdle Menfehen, wij beminnaars van het Vrij' Wij bewond'ren uwe deunen, die ge zingt in flaavernij'! Iï V o c e fo.  33* De Missen sn öe Vogel. Vogel. Hoe is 't mooglijk, arme Menfehen, dar gij onzen ftaat beklaagt, Daar ge zelf de fterkfte ketens van den vuigften flaafdienst dfaagt? Vast gekluiswrd aan uw' zinneft, aan uw' fnoó begeerlijkheén, Zijt ge onmigtig om te luist'ren tiaar het Voorfchrift van de Reéiij En onmagtig u te fchikken naar den regel van uw daén4 Die u onzer beider Schepper voorfchrijfr in de Bijbelblaên, — Zegt dan van uw' vrije waereld, dat ze een naare Kerker is, Daar ge aan hand en voet gekluisterd wagt op uw' verdoemenis!» Hoe is 't mooglijk, als ge nadenkt, In wat ftaat het Menschdom leeft, Dat ge u nog aan fnoó vermaakert van de Waereld overgeeft? Dat ge nog zoo vroolijk zondigt en u baadt in de ijdelheén, Daar de Dood u daag'lijks nadert, nadert met verhaaste fchreênr Dit is 't, 't geen wij fteeds bewond'ren, en wij, Foglen, zingen niet, Of de Ellende van het Menschdom is het voorwerp van oog lied JU  MENGELSTUKKEN. Johan Newton, Verbaal van den laatften levensloop; en bet troostlijk uiteinde , zijner Nicbte, Eliza Coningham, ten zijnen buize overheden, den 6 van Wijnmaand 1785, oud ruim 14 jaaren. [De Eerwaardige Newton fchreef dit Verhaal, tot een Gedenkteeken van 's Heeren goedheid, en ter Nagedagteuisfe van de beminnelijke Perfoon, die het hoofdonderwerp van het zelve uitmaakt. Hij liet van hetzelve flegts zoo veel Exemnlaaren drukken, als hij roereikend achtte, om onder zijne Vrienden uit te deelen. Dan door het fterk aanzoek van veelen derzelver, liet hij zich vervolgens overhaalen , om het andermaal ter drukpersfe te geeven, ten dienfte van het algemeen. — UfTchoon dit Stukje, buiten tegenfpraak, in veele opzichten, in Engeland en voor de gemeenzaam* Vrienden van den Heer Newton, belangrijkeren trefiënder mag gerekend worden, dan voor ons; oordeelden wij het echter niet geheel ongefchikt, om eene plaats in ons Mengelwerk te beftaan. Wij durven zelfs ons vleien, dat het door veelen onzer Leezeren met genoegen en ftichiin v;t;:-. b H Zij leed veel, geduurende den volgenden nagt, doch was zeer gelaaten en geduldig. Onze braave dienstboden, die uk liefde tot haar en tot ons, nagt en dag haar oppasten, met . eene zorg en tederheid , welke door geen geld kunnen gekogt worden, waren de eenige getuigen van de vriendelijke en hart-inneemende wijze, op welke zij haar, bij herbaaling, voor haare liefde-dienden en oplettendheid omtrent haar bedankte. Schoon zulk eene erkentenis niets meer was dan een fchuldige pligt, echter, daar ze uit haar zelve, en dat qp zulk een' tijd en in zulke omdandigheden, voortkwam, achtten zij die zeer hoog. Bij haare dankbetuigingen voegde zij haar ernstig gebed, dat de Heer het haar wilde vergelden* Op  34» j. N k w t © fcr, Op deeze haare bede zegt mijn hart Amen. De Heer doe haar, in de ftervens-uuren , gelijk aan Eliza, zijne vertroostingen genieten, en van de geenen, die haar alsdan omringen , dezelfde liefde en hulp ontvangen! Donderdag morgen, den 6 van Wijnmaand, ftond ik verwonderd, haar niet alleen nog leevende, maar in eenige opzichten beter, te vinden. De teekens der verftervinge ve;dweenen ook wederom. •— Dit was echter haar laatfte dag; en het was een gedenkwaardige dag voor ons. Als Doctor Benamor haar vroeg, hoe zij zich had? antwoordde zij: „ Zeer wel, en als dit fterven is, dan is het fterven eene „ genoegelijke zaak". Zijnde dit dezelfde uitdrukking, welke eene mijner geachtte Vriendinnen, eenige jaaren geleeden, op haar doodbed deed. — Omtrent tien uur zeide ze tot mij: ,, Mijn lieve Oom, ik wilde mijnen toeftand niet verruilen met iemand in de ganfche waereld. O hoe goe„ dertieren is de Heer aan mij! O welk eene verandering „ ftaat mij te wagten". — Meer dan eens werd haar gevraagd : Of zij niet zou wenfehen in 't leven te blijven, indien de Heer haar tot volmaakte gezondheid herftelde? Waar op zij antwoordde: „ Neen, om heel de waereld niet"; en zomtijds: ,, Om geen duizend waerelden". De laatfte maal dat men basrdie vraagdeed, was haar antwoord:,, Ik wensch niet te verkiezen". — Tot mij zeide zij: „ Ween niet om „ mij, mijn waarde Oom, maar verblijd u liever, en prijs ,, Gods goedheid. Ik zal het mijne lieve Barham afwinnen (a) , want ik zal eer heen gaan dan zij". — Wij vroegen haar , of zij eenen Text tot haare Lijkrede wilde verkiezen? Aanftonds gaf zij op: Dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij (b). „ Dit heb ik", zeide zij, „ ondervon„ den. Mijne rampen zijn veele geweest, doch geen één te „ veel; en de grootfte van die alle is niet te groot geweest. „ Ik dank den Heere voor die allen". — Dan na een weinig bedenkens, zeide zij: ,, Zagt! ik geloof, dat'er een an„ dere Text is, welke nog meer gepast zal weezen; laat hec „ deeze zijn: Zalig zijn de dooden die in den Heere fler„ ven (O' Dit ondervind ik thans". Zij verkoos ook een (aj Dit was eene jonge Juffer, voor welke zij eene bezondere liefde en hoogachting hadde, en die zeden lang in een' kwijnenden ftaat was geweest. f>) [Hebreeuwen XII 6\] i yO {Openbaaringe XIV; 13.J  V E R H A• A Lt 549 '*en Gezang, om ns den Lijkdienst gezongen te worden; Olney HymnS, Book II. Byhm 72: l X X I. Doch ik moet mij bekorten ,, en zal fiegts een gering gedeelte ter neder ftellen van het geen zij door 's Heeren goedheid, geduurende deezen dag, nog konde fpreeken, hoewel geftadig afgebroken door pijnen en benauwdheden. — Zij had tot elk, die bij baar kwam, iets te zeggen, het zij bij wijze van vermaaninge, of van venroostinge, naar dat zij -voor ieders toeftand gepast oordeelde. Tot haar, die meest beftendig bij haar was, zeide zij : „ Houd toch aan, den „ Heere te zoeken en tot Hem te bidden; en al fchijnt hec „ u toe, dat Hij u niet hoort, Hij zal u 'toch eindelijk eens „ verhooren , gelijk Hij mij gedaan heeft". — Veel fprak zij tot eene bijzondere vriendin, die dagelijks bij haar kwam; het welk ik hoop dat zij lang in geheugen zal houden, als het getuigenis van haare dervende Eliza.. Onder anderen zeide zij :„Zie ,hoe troostrijk de Heer een fterf bed kan doen „ zijn ! Denkt gij ook zulk eene verzekerdheid te zullen „ hebben, als gij eenmaal derft"? Hier op geantwoord zijnde: „ ik hoop ja"; hernam zij : „ Maar bidt gij 'er den „ Heere ernstig en met uw ganfche hart om? Indien gij Hem 11 zoekt , zult gij Hem gewislijk vinden". Daar op bad zij zeer liefderijk èn vuurig voor haare vriendin ; vervolgens voor haare Nigt, en daar na voor een ander van ons huisgezin , die daar tegenwoordig was. Haar gebed was niet lang, maar elk woord was gewigtig, en haare manier vari voorftel aandoenlijk. De zaakelijke inhoud was, dat zij allé van den Heere mogten onderweezen en vertroost worden. — Omtrent vijf uur na den middag, verzogt ze mij, nog eenmaal met haar te bidden. Toen bad ik waarlijk mee mijri hart! Bij het eindigen van het gebed, zeide zij: „ Amen"!! Ik zeide: ,", Mijn lieve kind, heb ik uwe meening uitgedrukt"? Zij antwoordde: „ Och ja"! en voegde 'er voorts bij: „ Ik „ zou haast zeggen: Waarom blijven zijne wagenen agter? ,, Doch ik hoop, dat Hij mij geeven zal, zijn uur geduldig „ te verbeiden". Dit waren de laatfte woorden, welke ik haar hoorde fpreeken. §. X X I I. Het hart van mijne Huisvrouw was zeer, misfchien al te zeer, aan dit Kind gehecht; het welk niet te verwondereri Vilde Deel. Mengslfl. Na. 8. Z iij  35° . j. Newton, is, wanneer men aanmerkt, hoedanig een kind het was, en hoe lang en hoe veel zij geleeden had. Doch de Heer onderfteunde haar genadiglijk, in deeze beproevende omftan.digheden. Indedaad, 'er was meer ftof van blijdlchap, dan van droefheid; maar de fmert der fcheidinge laar zich echter gevoelen. Eliza wist zeer wel, hoe mijne Huisvrouw omtrent haar gevoelde ; en haare bekommering hier over, was, geloof ik, de laatfte angst, welke haar bijbleef. Zij zeide tot de geenen die bij haar waren: „ ik bid u, trage „ toch mijne Tante te beweegen, om uit de kamer te gaan; ,, ik denk, dat ik nu haast zal ontflaapen. Tot morgen zal „ ik 'er niet zijn". Haare Tante was echter de laatfte, die haar hoorde fpreeken, en zat bij haar bed, toen zij den adem uitblies. — Een weinig na zes uur hoorde zij, dac een nabeftaande die haar tederlijk liefhad, en dien zij desgelijks hartelijk beminde, en die dagelijks van Westmunflèr gekomen was om haar te zien , beneden in huis was, en zeide: ,, Help „ mij op, dat ik hem nog eenmaal fpreeke". Haare Tante zeide: „ Lieve Kind, gij zijt bijkans geheel uitgeput; mij ,, dunkt, gij moest dit liever niet onderneemen".' Waar op zij met een vriendelijk gelaat antwoordde: „ Heel goed, ,, dan wil ik het ook niet doen". Zij was toen binnen een halfuur van haaren overgang in de heerlijkheid; doch de liefde van haaren Heere had baar hart zoo vervuld met liefde tot haare evenmenfehen, dat zij bereid was, om tot haaren laatften adem zich bezig te houden, in hoope van iets te zeggen , het welk na haaren uitgang voor anderen nuttig zou mogen zijn. $. XXIII. Omtrent zeven uur des avonds, wandelde ik in den tuin, en was ernstig biddende vóórhaar; wanneer eene dienstmaagd bij mij kwam, en zeide: „ Zij is dood". — O Hier! hoe groot is uwe magt! hoe groot is uwe goedheid! Weinig dagen te vooren zoude ik , indien het mogelijk en geoorlofd was geweest , alles gegeeven hebben, om haare herllelling te verwerven ; en echter heb ik zelden, in mijn ganfche leven , gevoeliger blijdfehap ondervonden, dan toen dit woord, 7Jj is dood, mij in de ooren klonk! Ik liep de trappen op, en weldra was ons ganfche kleine huisgezin rondom haar bed vergaderd. Schoon mijne Huisvrouw , en een ander perfoon, bij haar zaten, met de oogen fterk op haar gevestigd, had zij misfchien reeds eenige minuuten dèn geest gegeeven, eer men het bemerkte. Zij lag op de linkezijde, met haar aan-  Verhaal. 35i aangezicht zagtlijk op de hand geboogen, even of zij lag te flaapen. En mij docht, 'er was een zweem van vreugd op haar gelaat. Nooit, zeker, vertoonde zich de dood in eene fchooner, in eene aanlokkender gedaante ! Wij vielen op onze knien , en ik bragt Godeen onzen Zaligmaakermijne — ik meen te mogen zeggen — ongeveinsde dankzeggingen toe, voor zijne uitbundige goedertierenheid jegens haar, ten laatften hier door bekroond, dat Hij haar zoo zagtelijk had ontbonden. Ja, ik ben >oldaan. Ik ben vertroost. En indien een van de meenigte onwillige traanen , welke ik ftortte, haar in het leren hadden kunnen herroepen, en tot het genot van gezondheid, en van alles wat deeze waereld tot haar genoegen zou kunnen opleveren, ik zou mijn best gedaan hebben om ze te bedwingen. Nu zijn mijne uitgebreidlle wer.« fchen voor haar vervuld. De dagen baarer treuringe hebben een einde. Zij is aangeland in de zalige gewesten, daar geen llorm van druk of tegenfpoed ooit wordt gehoord. Zij is voor eeuwig boven het bereik van fmert, van zonde, van verzoekinge , en ftrikken. Nu is zij voorden Troon! Zij ziet Hem, dien zij, hoewel Hem niet ziende, liefhad; zij wordt gedrenkt uit de beeken van reinen wellust, die aan zijne rechtehand zijn, en zal in eeuwigheid niet meer dorsten. — Zij was geboren den 6 van Sprokkelmaand 1771; en overleed den 6 van Wijnmaand 1785. , §. XXIV. Het zal mij tot blijdfehapzijn, indien dit eenvouwdig Verhaal tot aanmoediging mag ftrekken voor mijne Vrienden» die kinderen hebben. Mogen wij het niet daar voorhouden, dat de Heer als tot ons zegt, gelijk Fatoos Dochter tot ce Moeder van Mojes: Neem dit kind, en voed bet voor mij op, en ik zal u uwen loon geeven? — Hoe gewigtig is het pand, het welk ons toeverrrouwd is! Van welk eene aangelegenheid, en hoe moeilijk, zijn de pligten, welke wij daar omtrent fchuldig zijn! Maar ook, hoe heerlijk is het loon-j wanneer onze poogingen roet een' gewenschten uitflag bekroond worden! En wij mogen alles van 's Heeren Magt en Goedheid verwagten , wanneer wij in afhanginge van zijne hulp, en onder opzien tot zijnen zegen, met alle vüjt, in gehoorzaamheid aan Hem, hier in te werk gaan. Gelukkig zij, die ten jongften dage zullen kunnen zeggen: Ziedaar ik, en de kinderen, die Gij, o Heer, mij gegeeven hebt! Z 2 |. xxv,  35a J- Newton, Ver h aal. §. X XV. Wettigt komt dit verhaal ook in handen van kinderen. Mogt het dienen, om hen te overtuigen, hoe nuttig en noodig, hoe zalig het is, den Heere vroeg te zoeken! O mijne jeugdige Vrienden, waart gij ooggetuigen geweest van het gedrag mijner dierbaare Eliza, in laatfte tooneelen van haar leven, gij zoude 'er ongetwijfeld door getroffen geweest zijn. Laat toch de levendigheid van uwen geest,' en het aanlokkende der voorwerpen , welke u omringen , u niec doen vergeeten , dat gij — ten zij gij fchielijk afgefneeden wierdt — ook eens dagen bekeven zult, waar in gij zult zeggen, en gewaar worden, dat de waereld, en alles wat in dezelve is, geen wezenlijk genoegen kan opleveren. God heefc zijnen Zoon in de waereld gezonden, tot eenen Zaligmaaker; en Hij is oneindig magtig en genoegzaam om u te behouden, — altijd nabij, en fteeds gereed, om hen, die Hem in waarheid zoeken, met zijne genade te verrijken. Mogt gij, gelijk Eliza, Hem verkiezen tot den Leidsman uwer jeugd , en het voorwerp uwer liefde en ziels-begeerten! dan zoudtgij, gelijk zij, in druk en rampfpoeden, troost en onderfteuning vinden , •— wijsheid van Hem ontvangen, ter regeling van uw gedrag, — eene goede hoop hebben tegen den naderenden dood , — en door den dood overgaan in het eeuwig zalig leven! — De Heergeeve, dat dit gering gefchrift gezegend zij voor allen, in wier handen het komen zal! Johan Newton. Den 13 van Wijnmaand, I785- Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Vervolg van bladz. 304.) . Jijluis- ' .t-). Want fchoon laatst gemelde genoodzaakt was, om eene innerlijke hoogachting voor de deugden van den eerften te hebben, zoo beklaagde hij zich echter altijd, dat Cato hem vooral de eere van zijne welvaart misgunde. Het geheel beftaan en oogmerk van deeze beide ongemeene groote mannen was zoo ftrijdig, dat zij geen genegenheid voor elkander konden hebben (q). Derhalven als Cicero terftond na het overlijden van Cato, zoo het fchijnt, andermaal een boek tot zijnen lof fehreef, is het geen wonder, dat Caesar zich op nieuw bemoeid heeft, om zulks te wederleggen. Want alfchoon hij deszelfs zoon zeer vriendelijk ontving, als hij tot hem kwam, konde hij echter den vader ook na den dood nauwlijks verdraagen. In afkomst, ouderdom, welfpreekendheid, grootmoedigheid en manmoedigheid, waren Caesar en Cato aan elkander gelijk, maar de Eere zogten zij op verfchillende wijzen (>). Caesar wilde door mildaadigheid en weldoen groot worden , maar Cato door eerlijkheid en onfchuld. De eerstgemelde verworf zich een aanzien door zagtmoedigheid en medelijden, de andere in tegendeel door geftrengheid. Caesar werd in het geeven, helpen, en vergeeven beroemd, en Cato daar door, dat hij niets vergaf. Bij den eenen vonden de elendigen hunne toevlugt, en bij den anderen,de boozen hun bederf. De minzaamheid werd bij deezen gepreezen, en de beftendigheid bij den anderen. Het voornemen van Caesar was te arbeiden, te waaken, te vegten en te overwinnen; het voordeel der vrienden te bevorderen ; zijn eigen te verzuimen; ook zijne eigene, of andere begeerten niet eenigzins te verzaaken, om zich gunst (_«) Plutarchus in vita Catonis. (ƒ») Dio C a s s i u s libr. XLll. (q~) Ita quidem apparet ex Üionis libr» citatt, (r) S al la stibs in Bello Catilit: ario.'  Levens-* ijz»n»erheden gunst en verpligting te verwerven; een uitgeftrekt Commando, eene groote heerfchappij, een (taande arméé, een nieuwe oorlog, was de wensch van Caesar, op dat hij zijne dapperheid betoonen mogt. Integendeel ging de bemoeijing van Cato enkel en alleen op de befcheidenrieid , den welftand , de wetten , en de tucht. Hij wilde noch met de Rijken om het vermogen, noch met de heerscbzugtigen om den voorrang twisten, maar zich veel meer met de allerredelijkfte lieden om de dtugd, met de befcheidenen om de fchaamagtigheid en tucht , met de maatigen om de onfohuld, in het ftrijdperk begeeven; ook in der daad liever goed en eerlijk zijn, dan den naam flegts daar van te hebben. Waarom her dan ook gebeurde, dat Cato des te meer gepreezen werd, hoe minder roem hij zogt. De overwinningen van Caesar hadden hem eindelijk ook boven deezen vijand verheven , als hij weder nnar Rome kwam, om de menigvuldige eerbetuigingen te ontvangen, welke men gedwongen werd zijn ongemeen geluk aan te doen. Hij werd de Tuchtmeester der Romeinen; hij triumpheerde viermaal; hij maakt wetten, maar is daar bij ootmoedig; en de Koningin Cleopatra komt met haaren man uit Egypten, om de heerlijke optogten van Caesar aan te zien; maar Cicero bediende zich van het vriendelijk vertrouwen, welk Caesar in 't bijzonder liet blijken, ten besten van veele eerlijke lieden. Daar mede was het vaderland hoofd* zaaklijk gediend , wanneer nu de vleijerij dagelijks met de magt van Caesar toenam (j). Marcus Marcellus, die zich voor vijf jaaren, als Burgemeester, tegen Caesar verzet had, en naderhand Pompejus gevolgd was, had zich op het eiland Mytilene begeeven, alwaar hij den tijd met ftudeeren verkorttcde, en ook verder een zeer deugdzaam leven leidde (t). Zulk een wakker man wilde Cicero gaarne weder te Rome hebben, verzoende hem daarom met Caesar; en bedankte naderhand wegens zulk eene bereidwillige vergiffenis in eene bijzondere redenvoeringe («)• Desgelijks deed hij , kort te vooren , met Lioarius, die openlijk als een vijand van Caesar aangeklaagd werd (s) Vide DionemCassium libr. XLUl & Plutarchum in Caefare. (t) Vide Epist. 7 & 8 libr. IV ad Familiares. (tij Cicero in Oratione pre M. M a r c e l t e.  tan Marcus Tullius Cickso. 363 werd f». Iedereen hield hem voor verlooren,als Cicero alle zijne kragten daar aan befteedde om hem door eene ordentelijke verdeediging re redden. Toen zeide Caesar tot zijne vrienden : Ik wil echter weeten, wat Cicero te zeg» gen beeft, wijl ik bem in lang niet geboord beb, alfchoon Ligarius in mijn zin een verlooren menseh en mijn vijand is. * Doch zoo dra Cicero maar begonnen had te fpreeken, werd Caesar reeds ontroerd en aangedaan, ja gaf, geduurende de geheele redenvoeringe , met de menigvuldige veranderinge'van zijn aangezigt te kennen, hoe zeer hij bewogen wierd (yj. Inzonderheid echter, als Cicero den Pharfalifchen flag aanhaalde, geraakte Caesar bijkans buiten zich zei ven; zijn geheele lijf begon te beeven., en een rol papier, welk hij vast hield , viel uit zijne handen. De werking van zulk eene beweeglijke welfpreekendheid was de vrijheid van den aangeklaagden, dien Caesar reeds te vooren in zijn gemoed veroordeeld had. Caesar verwekte voor dit maal door befcheidenheid en verdere genade-betuigingen nog eenige vreugde en genoegen voor zich; doch hij bleef niet lang te Rome, maar fpoedde zich, nog dit jaar, naar Spanje, alwaar de nagebleeven zoon van Pompejus, benevens de vlugtelingen uit Africa nieuwe en gevaarlijke beweegingen maakten (zj. Marcus, de zoon van Cicero, had lustom met Caesar te gaan, en de vader ftond lang in twijffel, of hij daar in bewilligen zoude; het noodige geld tot dien veldtogt zal mogelijk niet bij de hand geweest zijn; of het vertrouwen tot de jonkheid van zijnen Marcus zoo liegt, dat hij veel eer befloot, hem naar Athenen op de hooge fchool te zenden (aj. < , - Over het geheel ftond het met Cicero s vermogen en rijkdom , te dier tijd, wel niet het beste. Van zijne ouderen had hij weinig geërfd, en hij zelf nooit getracht, om zich te verrijken (bj. Het geen hij aan Pompejus verfchooten had, Qxj Plutarchus in vita CicSronis. (y) Oratio Ciceronis pro Ligario, quain nos balemus, baee non est. Sed Oialiuncula illa Ligariana potius, quam in Hispaniam ad Caefarem postca mi fit; de qua Epistola 19 lib. Xlll ad Atticum. (2) DioCassius lib. XLIII. Ca) Cicero Epistolis 7. 8. 27. £? 32. lil. XII ad Atticum, (b) Vide fupra annum 704 fq.  3Ó4 Leven s-b ij zonderheden had, was weg, en zijne vrouw Terentia had roet het overig geb eevepe reeds ten tijde van zijne afweezendheid, in Ajte, zoo kwaalijk huis gehouden , dac Cicicro, bij zijne te rug komst, veele fcnulden vond (c). Deeze wilde zij den armen man nog bovendien met onbefcheidene woorden opdringen, en van de overige niets geeven te betaalen wat zij zelf doorgebragt had. Zij was bovendien eene twistzieke vrouw en voor Cicero zoo goed, als X a ntipi-e voor oocrates (dj. Van haare gemoeds-gefteldheid omtrent haaren man kan men onder anderen daar uit oordeelen, dat zij hem, "in den laa'ften oorlog, naar Griekenland, Het vertrekken zonder zijne behoorlijke kleeding en verdere nooddruftigheden te bezorgen en bovendien niet eens zoo veel liefde voor hem had om naar BründujSum tot hem te reizen, als hij zich aldaar bii zijne terugkomst langen tijd ophield (e). Zijne Dochter Tullia was hier over zoo gevoeld dat zij zeil hem bezogt; maar Terentia wilde haarnietsvoor Cicero, noch iets, wat anders tot deeze reis vóórhaar zelve noodig was, mede geeven; kortom zij bragt al het geld, zoo het fcheen, te Rome door: verpandde haare meubelen (f) en deed nog veele flegte dingen meer, welke Cicero zelfs niet eens gelooven wilde, alfchoon zij hem van Philotimus voor echt berigt wierden (g~). Wel is waar, dat bij zijnen vertrouwden vriend Attic u s volmagt gaf, om met Terentia afzonderlijk over de betaaling der fchulden te handelen , doch wijl zij echter naar de manier der booze vrouwen , hardnekkig haaren zin volgde, en zich tot niets wilde laaten beweegen (b) zoo was Cicero genoodzaakt, om de bij de Romeinen gewoone echticheiding, met haar, te onderneemen (/). 1 oen begon 1 er en tia eerst te huilen, en zich op haare onichuld te beroepen. Ik ben, zeide zij, eene eerlijke vrouw ' en wat men mjj te last legt, is alles verdigt en gelogen! CiCero de oude ...is verliefd geworden op een jong meisje, i daarom 00 Zége Epist o jam 14 lib Itad Eamiliafes, (d) Cl ce r o Epist. 16 UB. XI ad Atticum. y) Plutarchus in vita Ciceronis. (ƒ) Idem . ibidem. GO Cicero Epistola 16 libr. XI ad Atticum, SvTrICERO pasf'm in Epistolis ad Atticum. (O Plutarchus is vita Cicertnis.  Van M a t c u s Tullius Cicero. 36$ daarom is bij op mij verflotrd; en nu moet ik de fchuld daar van hebben enz. Had men de woorden van dit kwaadaartig wijf geloof gegeeven , dan zou 'er geen grooter deugniet in de waereld dan Cicero geweest zijn, inzonderheid zoo als zij hem afmaalde over het geen hij na de gedaane Echtfcheiding ondernam. Cicero, naamelijk , was voogd over een jong, fchoon en zeer rijk meisje, Publia genaamd; met deeze trouwde hij, niet gelijk Terentia voorgaf, om haar fchoon aangezigt, maar gelijk Tiro, zijn vrijgelaaten(laaf, berigt, om van haare aanzienlijke bruidfchat zijne fchulden te betaalen, en zich zeiven en elk van de zijnen uit den nood te helpen. Dit was het oogmerk van een eerlijk man, en met het verder gedrag en de gevoelens van Cicero zoo overeenkomftig, dat men ligt kan nagaan, dac de befchuïdiging van Terentia uit een wraakgierig hart is ontftaan(£)- Wij willen aangaande deeze handelwijze de eigene woorden van Cicero eens hooren, welke genoegzaam aantoonen, dat het bedrog, de valscheid en het wederfpannig gedrag van Terentia hem tot dit befluit gebragt hebben, om in zijnen ouderdom op dergelijke verandering te denken; want dus fchrijft hij zelf hier van aan zijnen goeden vriend Plancius : „ Dat gij mij wegens mijn genomen befluit geluk wenscht, „ toont aan, dat het u wel behaagt. Intusfchen zoude ik bij ,, deeze bedroefde tijden op dergelijke gedagten nooit ver„ vallen zijn, wanneer ik niet, bij mijne terugkomst, mijne „ huislijke omftandigheden in even zulk eenen verwarden „ toeftand, als de Republiek, gevonden had. „ Want die geenen, bij welken, wegens de allergroot* „ fte van mij genotene weldaaden en liefde, niets aangè„ naamers, dan mijn welvaart zijn zoude, hebben het he- laas! door hunne fchelmerijen zoo verre gebragt, dat noch „ het mijne in mijn huiszeker,noch ik zelf van arglistige vervol„ gingen;bevrijd was. — Om deeze reden heb ik mosten trag- ten, om mij tegen hunne listige aanflagen, door een nieuw huwelijk, te beveiligen (/;". Maar wie bemerkt uit deeze klagten niet, dat Terentia niet alleen het goed van haaren man verkwist heeft, maar zelfs, met zijne ergfte vijanden, aanflagen tegen zijn Eere en leven; f*) Plutarchus loco citatt. (I) Cicero Epist. 14 libro IVai Familiares. rilde Dttl. Mengt®. Ne. t. Aa  366 Levens-b ij zonderheden leven moet voorgenomen hebben. — Waarom het dan des te minder te verwonderen is, dat het eindelijk tot eene echtfcheiding tusfehen deeze twee bejaarde perfoonen gekomen is. Voor het overige kan men niet ontkennen, dat Cicero hier mede zijne vijanden eene gelegenheid heeft gegeeven, om hem op nieuw te berispen (m). Gelijk dan ook Antonius hem naderhand, in eene openbaare wederlegginge van zijne zoogenaamde Philippifcbe Redenvoeringe, verweet, dat hij eene vrouw, bij welke hij oud geworden was, verftooten had om weder met een jong meisje in het huwelijk te treeden. Alhoewel Cicero , die zich op zijn goed geweeten verliet, zich niet Hoorde aan de praatzugt van andere lieden; want als hem kort voor zijn bruiloft van iemand gevraagd wierd: hoe hij als een oud verftandig man van zestig jaaren, het onderneemen durfde om met eene jonge juffrouw te huwelijken ? gaf hij daar op flegts ten antwoord: morgen zal zij eene vrouw zijn (n). Terentia intusfchen nam ook weder eenen man, en zoo hij, gelijk eenige zeggen, Sallustius genaamd is geweest, dan verwonderen wij ons des te minder over de fchimpredenen en lastering van zulk eenen genoemden, welken men naderhand met den Historiefchrijver van dien zelfden naam, onbedagtzaamer wijze, vermengd heeft. Terentia is nog bovendien , gelijk men zegt, zeer oud van dagen geworden , en heeft derhalven haaren voorgaanden man des te langer kunnen jaaren en lasteren. Alhoewel andere meenen, dat zij met eenen Vibius Ruttus gehuwd is geweest (o)» Hetzij nu zoo het wil-, Cicero had intusfchen niet veel geluk in zijnen nieuwen echt; want hij verloor in dit zelfde jaar iets, wat hem liever was dan alle fchatten op aarde (*). Tullia, zijne eenigfte geliefde dogter, ftierf in het kraambed , als Hola bella haar man in Spanje bij Caesar was (p). Cicero moest over dit fterfgeval des te troosteloozer zijn, hoe ongelukkiger haar huwelijk met Dolabella geweest was, welk hij echter zelf gefticht had (q). De (in) Plutarchus loco citato. tp) Vide Ciceronis Epist. a7 libr. XII ad Atticum. (o) Plinius, libro VII cap. 48. Valerius MaXIMUS libro VIIIcap. 13. Dio Cassius, lib. LVIII. (*) Na Rome 708 voor Christus 42. (/>) Cicero Epist. 11 libr. IX ad Fam. (q) Idem Epistola 17 libr. XI ad Atticum.  van Marcus Tullius Cicero. 3Ö7 De groote liefde welke hij bovendien tot deeze geheel ongemeene dogter had , wegens haare zonderbaare deugdzaamheid , verdubbelde zijne droef heid en fmerte; nadien hij met haar den grootften troost zijnes ouderdoms verloor. Tullia was niet alleen jegens iedereen minzaam, vriendelijk en eerlijk, maar vol hinderlijke teerhartigheid jegens haaren vader (r j. Ordentelijk in haare huishoudinge, geduldig in kruis, en grootmoedig in algemeene elende. Met haare ftandvastigheid plagt zij meenigmaal haaren vader tot zagtzinnigheid over te haaien, en zij konde niet dulden, dat hij iets deed, waarvan hij eene kwaade nafpraak mogt hebben O). Hhe gaarne zij hem ook in Italië wilde behouden, raadde zij hem echter, om zich tot Pompejus in Griekenland te vervoegen, alleenlijk, op dathij doen mogt watrechtmaatig was , en wat eenen goeden naam verwekte. — Wij zien wel, dat deeze dochter meer naar haaren vader dan naar haare moeder geaard heeft; daarom werd Cicero over haaren dood zoo droefgeestig, als of hij zelf had moeten fterven. Liefde en haat zijn bij een natuurlijk mensch toomeloozer, dan bij een waar Christen; wat wonder dan, dat een heiden, als Cicero, bij-zulk een fmertelijk verlies, zich zeiven niet wist te troosten (t). De bekwaamde Wijsgeeren hadden medelijden met zijne groote droefheid, en vervoegden zich in menigte bij hem, om hem eenigzins te vertroosten, op dat zijn hart verligting mogt bekomen. Zijne vrienden klaagden hem hun leedwezen, en Brütus fchreefeenen troostelijken brief aan hem uit Gallie, en Caesar uit Hit* panie (x). (Het vervolg bier na.) (>•) Idem Epist. 17 libr. XI ad Atticum. (j) Idem, ibidem et in Confolatione, quam ferunt. Fide\L a c- ïantium. O) Vide Epist. 8 lib. X ad Att. - («) Plutarchus in vita Ciceronis. (x) Vide Epist. 8. lib. XII, et Epist. 19 lib. XIII, ad Atticum. Aa a  3 De Heer Gmklin rekent de hoogte der geheele rots op tien vademen, en den grootften afitand der ingegraavene beeldnisfen van elkander op zeven vademen. — In deeze rots zijn op drie verfcheidene plaatfen of wanden allerleie vooiHellingen ingehouwen. Bij den eenen wand kan men zonder groote moeite komen; en aan deezen zijn de oude karakters en teekens door de kribbelaarijen van nieuwe handen grootlijks onkenbaar gemaakt. — Maar tot den tweeden wand kon de eerfte Schrijver of teekenaar der beeldfpraaken niet anders , dan door eene hooge ftellaadje, of door het neerlaaten met touwen van den top der rots genaaken ; — en de derde plaats is flegts door eene reet toeganglijk, welke tusfehen de laagen der leiagtige fteenen gevonden wordt. — De leiagtige ftof zelve is van buiten geelagtig, maar van binnen donker groen, en even daarom ko» mendeingegraavene ofingehouvvene trekken uit den grond der rots fterk ten vootfehijn. — De Heer Gmklin vond op den eenen wand omtrekken van allerleie Dieren, van Herten, Rheen, Paarden en Elandsdieren, van Menfehen en •enen Visch , die door middel van een fcherp Werktuig in de klip ingeëtst waren. — Op den derden wand zijn de Dieren, als onder elkander te zamen gebonden en door eenen man geleid, uitgebeeld. — Het is tebeklaagen, dat de teekening, welke de Heer Gmelin van de Hieroglyphen of Beeldfpraaken maakte , en aan den Staatsraad Muller fchonk, niet bekend gemaakt is. — Wij moeten ons dus enkel met zijne berichten, en met de afbeelding, die bij den Heer Strahlenberg (cf) gevonden wordt, en welke, zoo zij al niet onrichtig, ten minfte onvolledig is, vergenoegen. Naar deeze afbeelding te oordeelen, washetbeeldfchrift dier lieden, welke aan de rivier Tom woonden, nog veel meer fchildering of teekening, of meer fchilder- en tee- kenagtig, (ce) Spangenberg loc. cit. en Tabuh Vlll.en des ouderen Gme/.ins Reizen, Hoogd. Uitgaaf, I Deel, p. 3$$. (cf) Loc. cit. 3  370 Beschrijving kenagtig, dan die der oudfte inwooners van Permie. — Het eerfte behelst naamlijk nog meer grooveteekeningen van Dieren Menfehen en Werktuigen, en minder willekeurige trekken' dan de andere. — Ook onderfcheiden zich de karakters 'der eerfte daar door van die der andere, dat zij door eene menigte ftreepen genoegzaam in onderfcheiden velden of afdeelingen verdeeld zijn. Dergelijke beeldnisfen vindt men op eene rots, niet verre van en aan de rivier Jenifei, bij.de ftad Krasnojarsk, gefchilderd Ceg). — Spangenberg fpreekc van meer befchilrierde Rotfen, en wel van Rotfen, die zich van de oevers der rivier Jenifei loodregr torenshoogte verhellen, en omtrent het midden met allerleie beeldwerken befchilderd waren , zonder dat men begrijpen kon, hoe de fchüders zich zoo hoog boven de diepe rivier hadden kunnen veihei.en, of zich zoo laag beneden den top der rots hadden kunnen neerlaaten. — Gmklin integendeel fpreekt maarxvn eene . enkele rots, met beeldfpraakkundige teekens befchilderd, welker verhevenfte beeldnisfen van den oever der rivier zeer duidlijk te zien waren, en door middel eener ladder zeer bekwaam bereikt konden worden. . ■ Uit de Berichten van dien zelfden geloofwaardigen Reiziger ziet men verder, dat de roode Beeldnisfen in de rots niet ingebrand, maar waarfchijnlijk metrooden gebranden Oker 00" eenen "rond van wit pleisterwerk gemaakt waren, waar mede men de rots vooraf beftreeken had. Doch deeze witte grond, of dit pleisterwerk, was voor het grootfte gedeelte afgevallen, en 'er waren nog flegts eenige vlakken en aderen van overig gebleeven. — Hier uit vermoedde Gmelin te reor dat eertijds aan deeze rots veel meer roode beeldnisfen en karakters te zien waren geweest, maar die met den witten grond afgevallen zijn. - De Beeldnisfen waren gefchikt om Menfehen en Dieren uit te teekenen, en van die allen vond hij geen beter, dan dat, welk eenen man te paard uitbeeldde. In de nabuurfchap van Krasnojarsk ontdekte de ouder Heer Gmelin, 'aan eene fteile rots, die digt aan denoever der rivier ftond, de teekening eener Mongolifcbe lovertrom (c) Zie de meet gepreezen Werken vr.11 de Heeren Spangenberg, Loc. cit. pag. 327. eo Gmelin,/öff.«V. IDeel, pag. 379.  van Oude Gedenkstukken. 371 trom (eh), waar van hij teffens eene afbeelding 'er bijgevoegd heeft. — De trom was met dezelfde foort van roode verf, en naar allen fchijn ook op denzelfden witten grond gefchilderd, op welken de bovengemelde beeldfpraakige karakters geteekend waren. Van de Beeldnisfen , tot hier toe befchreeven, zijn die geene ren eenemaal onderfcheiden, die op rotfen aan de Irbytb in Pyscbrna, welke beide rivieren in de Tura ftroo» men, rood gefchilderd zijn. De Beehpraaken, aan de rivier Irbytb te zien, welker afbeelding de Heer Strahlenberg op de dertiende en de drie volgende Houtfneeden geleverd heeft, zijn nogruuwer, en kunstloozer geteekend , dan alle de geenen , welke ik tot hier toe befchreeven heb (ci). — Allerongelukkigst gelukten den teekenaar de uitbeeldingen van menfehen, die nauwlijks door de onvaste en ongeoeffende hand van een Kind ilegter konden gemaakt worden. — Verdraaglijker zijn de overige beelden, die allerleie, doch thans niet kenbaare, werktuigen fchijnen uit te teekenen, en die omtrent een vierde van eene el, of iets minder, lang zullen zijn. — Ongelijk veel regelmaatiger en beter geteekend zijn de Hieroglyphen of Beeldfpraaken, die aan de rivier Pyscbrnagevonden worden. Men kan derzelver afbeelding bij denzelfden Reiziger op de zeventiende en agtiende Houtfneede zien. Deeze trekken hebben eene zichtbaare overeenkomst met die karakters der Cbineezen, die waarfchijnlijk in de eerfte plaats op de ruuwe nabootzende teekeningen of uitbeeldingen van werklijke voorwerpen volgden.— Wanneer men deeze beeldfpraakige teekens befchouwt, dan wordt men overtuigd niet alleen , dat de oudfte Cbineezen hun fchrifc uit hun oude Vaderland , het gewest der Mongolen, mede gebragt hebben; maar ook, dat de oorfpronglijke Beeldfpraaken der oude Mongolifcbe volken reeds meer veranderingen of verbeteringen ondergaan hadden, eer zij door het lettergreepen-fchrift, welk thans gebruiklijk is, uit de bezittinge geftooten wierden (ck). Doch men vindt zoodaanige beeldfpraakige Opfchriften niet enkel op Rotfen, maar ook op Gratïteenen en andere Ge- (ch) Loc. cit. i, 475. (ci) Loc. cit. pag. 363 en volg. (ck) Spangenberg loc• at.p. 3Q8 en369. Aa 4  ??* Beschrijving Gedenkftukken , die of ter gedagtnis van groote Mannen of van merkwaardige Gebeurtenis?-* opgezogt zijn. - Voor mede van Opfchriften (cl), welke hij op verfcheidene graffieene. aan de nv.er Abakan ontdekt heeft, en welke aan aan Rotfen gefchilderd, en hier boven reeds volgens het verhaal van Str ahlenberc door mij befchreeven zijn. De TT tf.?.ken»*?n '«beelden Boogen en Pijlen, en andere dergelijke werktuigen. Allerkenlijkst is het beeld vaa eenen Haas, welk ook daarom bijzonder door hem nagetee- K>« fn~v-i yAlitE,NBSRJC hoor(le van verfcheidene fwjen m Siberië verhaalen. dat op den berg Hik, die tusfthen de: rivieren Ifcbim en Jotisch ligt, eene Pyramide met Opfchriften ftond , van welker trekken hij echfer niets zekers ontdekken kon, maar die waarfchijnlijk ookbeeldfpraabg waren (cmj. - Andere Zweedfcbe gevangenen troffen hei'S?S «T dC f?.f in 'c midden der groote hei o? Steppe, verfcheidene Pyramiden aan, waar van ik naderhand nog omftandiger zal fpreeken , op welke Pyram den half uugefleetene Opfchriften ingehouwen waren we ker Karakters niet de genngfte overeenkomst met alle die geenen hadden , welke tegenwoordig in het noordlijk gedeelte van Jtfie gebru.khjk zijn (en). _ Uit dit Bericht kan men me" rogt be^Tluiten , dat deeze Karakters geene Alphabetifche, maar Hierog yphifche of Beeldfpraakige fchriftftukken , ea waarfchijnlijk aan de eene of andere foort der geenen welke tot hier toe zijn bijgebragt, gelijkvormig waren. ' Nietregenftaande het onmooglijk is, den ouderdom deezer opkhriften of zelfs maar de Eeuwen, in welke zij vervaardigd zijn, nauwkeurig te bepaalen; zoo is het nogthans veelligr mooglijk , naar waarfchijnlijke gisfingen , zoo wel het volk , van welk zij afkomftig zijn, als het tijdftip, voor welk zij reeds gemaakt waren, op te geeven. Voor eerst dan komt het mij genoegzaam zeker voor, dat alle de Opfchriften, welke ik verzameld heb, wel op zéér onderfcheidene tijden, maar nogthans van Volkea, die eenen en denzelfden oorfprong hadden, vervaardigd zijn. - De eer-. r (cl) Loc. cü. III. ƒ. 359, (cm) Pag. 371. (vu) Vèyages au N»rd, X. p. ir.  ▼ ah Oudi Gedenk stukke*. 373 eerfte deezer twee bijzonderheden wordt door de groote verfcheidenheid der trekken en teekeningen der Beeldnisfen beweezen ; en de tweede blijkt, naar mijnen dunk, klaar daar uit, dat alle deeze onderfcheiuene Karakters openbaar geene Alphabetifche maar Hieroglyphifche Schriftftukken zijn. — Doch deeze laatfte foort van fchrift was, in de oudfte tijden, onder alle de groote Mengolifcbe, maar nooit, voor zoo veel wij weeten, onder de magtige 'Lartaarfcbe en Sclavifcbe Volken in Afie gebruiklijk; en hieruii kan men dus, geloof ik, met veel grond het befluit opmaaken, dat de Hieroglyphifche Opfchriften in Siberië, en in het Land der Mongolen, reeds voor de aankomst der Tartaaren in die gewesten , aan de Rotfen en Grafteekens gemaald, of daar in uitgehouwen waren. — Wanneer men ook met den Heer Pal las onderftellen wilde, dat de Beeldfpraakige Teekens op de Grafïteenen bij de rivier Abahen enkel naamen of handteekens der overleedenen behelzen (co); zoo kan men echter onmooglijk aanneetnen , dat de groote menigten van Beeldnisfen, die op zoo veele plaatfen aan de rotfen gefchilderd of daar in uitgehouwen zijn, insgelijks maar naamen of handteekens van overleedene perfoonen zijn. — Veel waatfchijnlijker is het, dat deeze Opfchriften aan de Nakomelingen enkele merkwaardige gebeurtenisfen , of de daaden van groote HeWen overleveren zouden ; offchoon de fleutel tot dezelve' ongelukkiglijk verlooren is geraakt, en zij dus hun oogmerk misfen. Dat ondertusfchen de gisfing, welke ik nopens de beftemming dier Opfchriften bijgebragt heb, van geene waarfchijnlijkheid ontbloot is, blijkt, mijns dunkens, klaar uit twee plaatfen, welke reeds door den Heer S pangen berc aangehaald zijn (cp). De gemelde plaatfen zijn ontleend uic het leeven van Timur, door den Heer la Croix overgezet (cq). Uit de eerfte derzelver ziet men, dat de krijgslieden van deezen Veroveraar zich eenige dagen aan de rivier Irtiscb ophielden, om hunne wapens en teekens in de hoornen van een woud, daar nabij gelegen, uit te houwen, en daar door het geheugen hunner overwinningen aan den Irtiscbflroom voort te planten. Op de andere plaats verhaalt ' de Gefchiedfchrijver, dat Timur ergens eenen dag vertoefd heeft, (co) ZiePALLAs; loc. cit. (ep) Zie Spangenberg loc. cit. p. 368, (cq) La Croix loc. cit. II. p. 60. 8j, Aas  3>4 -BkCHRIIJVING VAN OuOk GEDENKSTUKKEN. heeft, om door zijne legermagt eene obelisk of Pyramide te laaten opregten, en in dezelve* door bekwaame werklieden de plaats, het jaar en den dag laaten inhouwen, waar en wanneer hij met zijne overwinnende Legermagt door was getrokken. — Uic deeze getuignisfen kan men zekerlijk de beduiten trekken, dat de Veroveraars en Helden van het Noordoosthjk gedeelte van Afie op merkwaardige plaatfen Gedenkteekens gefttgt, en Opfchriften daar in uitgehouwen hebben, om het geheugen hunner tegenwoordigheid of hunner daaden tot het laate Nakomelingfchap over te brengen — Men moest echter niet, gelijk de HeerSïK ahlenberg gedaan heeft, befluuen, dat de Op/chrifien in Siberië en in het Eand der Mongolen door den Veroveraar Timur en zijne Leger-benden gemaakt waren. Want in die eeuw, in welke de gemelde Veroveraar leefde, werd het beeidfpraakigfehnfc noch van Tartaaren, noch van Mongolen meer gebruikt -Integendeel is het meer dan waarfchijnlijk, dat de Tbibetbaavers, en door deezen de Kalmukkenni Mongolen, hunne nieuwe en hedendaagfche wijze van lchrijven doot middel van letters en lettergreepen, in de eerfte eeuwen na Christus geboorte te gelijk met de overige kunsten en weetenfchappen, van de inwooneren van Indostan ontvangen hebben. (Het vervolg bier na.) Verklaaring van Marcus VIII: vs. 22-25. door N. HoogYeiden ' * Fr'^s/br der H' Godgeleerdheid te Er is een kragtig bewijs voorde waarheid van het Euangelie, en de Goddelijke zendinge van Jefus Christus, in zijne bedreevene wonderwerken. .De beltrijders van den Chnstelijken Godsdienst tragten dit bewijs te ontzenuwen door aan té vallen op de wonderwerken van Christus en dezelve verdhgt te maaken. 1 ' Hier toe misbruiken zij, onder anderen, de gefchiedenis welke Marcus verhaalt, Hoofdft. Vili: vs. 22-25 Een blinde werd tot den Heiland gebragt. Hij geneest denzelven met aanftonds, maar brengt hem eerst buiten het vlek, fpuwc vervolgens in zijne oogen, leide de handen op hem, en vraagde eindelijk, of hij iets zag. — De blinde antwoordde hier op: tk zie de menfehen, wantik zie ze als bomen wandelen.  N. Hoogvliet, over Marcus VIII: vs. *a—25. 37S Un De Heiland lest vervolgens ten tweeden maalede handen' op den blinden, even als ofde eerfte werking onvolmaakt geweest was: en toen eerst werd hij geneezen. Hoe kan» vraagt men, deeze geneezing voor een waar wonderwerk gehouden worden; daar immers de wonderwerken a Beschouwing van trouwt op de vlottende toezeggingen van een'veranderlijk' mensch, welke misleid worden, en anderen misleiden kan, wien het menigmaalen aan magt ontbreekt, om zijn woord geftand te doen, die zijne beloften vergeet, veel minder van eenen, die in ftaat is, om, opzetlijk, trouwloos te handelen, en de plegtigst-geftaafde verbindenisfen te verbreeken, maar ... op de verzekeringen van Hem, die geen man is, dat Hij liegen , geer. menfehenkind, dat Hij berouw hebben zou. IN AMOREM RELLIGIONIS. Beschouwing van de Wolk- en Vuurkolom. Jacobs kroost, onder het geleide van Aiofes en Aaron uit Egypten getoogen, ftond nu gereed, om de uitgeftrekte woestenij van Arabie, welke tusfehen hen en het beloofde Erfland lag, in te treeden. — De Heer die van de wolken zijnen wagen maakt, en van de duisternis zijne tente, vond goed, voor hun aangezicht te gaan , in eene wonderdaadige kolom van faamengepakte dampen, welke de gedaante had van eenen pilaar, boven het leger der Israè'lleren omhoog oprijzende. — Hier in woonde de Heer, niet voor eene korte wijle, als in den braambosch, maar geduurende eene reeks van veertig jaaren. — Dit was voorzeker iet gansch buitengewoons; en het was geen van de minfte, onder alle de verbaazende wonderwerken, welke de God van Israël voor zijn volk gevvrogt heeft. f. II. Het gerugt van dit vreemd vcrfchijnfel verfpreidde zich alom bij omgeleegen volken, die hoorden, dat de Wolk des Heeren boven Israël ftond; het welk niet dan met de uiterfte verwondering en verbaazing van hun konde vernoomen worden. Want deeze Wolk verfchilde zoo zeer van alleanijere wolken die men ooit gezien hadde, dat ze ten recht als ee-,c vereeniging van verfcheiden wonderen mogt worden befchouwd. — Het was eene wonderdaadige Wolk, hier•hs, omdat haare gedaante niet veranderde, maar beftendig dezelf-  ii de Wolk- en Vuurkolom. 393 dezelfde bleef; daar er niets veranderlijker is, dan de vorm 1 der wolken , die door het luchtgewest ginds en weder drij- 1 ven. Zij was wonderdaadig , naardien zij altoos haare 1 ftandplaats hield, boven het leger der Israël/eren, en wel . bepaaldlijk boven den Tabernakel; daar andere wolken geI ftadig door de winden heen en weder gevoerd worden, van | het een tot het ander uiterfte des hemels. — Het was een : wonderwerk, dat deeze Wolk veertig jaaren lang, indeyelfde gedaante, üand hield; daar andere wolken, door den wind worden verftrooid , door de hitte der zon verdroogd , of in regen en daauw ontbonden worden, en binnen zeer korten tijd uit den dampkring verdwijnen. — Het was won! derdaadig, dar deeze Wolk zich in zulk eene bepaalde rich1 ring beweegde, als of zij door eene inwendige drift, of ver\ ftandige redenkaveling, wierd beftuurd; want 7.ij volgde het 1 Godlijk bevel, op eene meer bijzondere en onmiddellijke wijj ze, dan men van de andeie wolken des hemels zeggen kan.— 1 Doch allermeest bleek het wonde; daadige deezer Wolk hier 1 in, dat zij, ftrijdig met den aart van alle andere wolken , | zich bij nagt veel glansrijker en helderer vertoonde, dan bij I dag , hebbende des nagts de gedaante van eene lichtende | vuurvlam. s. III- "Wat aangaat de bijzondere meening van deeze Wolk, met | welke de Heer zijn Israël, niet in zijnen toorn, maar in zijIne gunst, overdekte; zij was, buiten allen twijfel, een zichrI baar teeken van de meer bijzondere tegenwoordigheid der 1 Godheid. Het behaagde den Heere, zich op deeze wijze, I gelijk in veele andere dingen, door zijnenederbuigende goedI heid te voegen naar den zinlijken ftrjaak van dat oude Volk; 1 en , misfchien ook duidde dezelve aan den duisteren en neI velagtigen aart der Mededing, onder welke zij waren, en 1 verder ftonden te komen. — Maar zou men niet mogen den1 ken, dat een voornaam oogmerk, waarom de Heer in eene 1 Wolk- en vuurkolom aan Israël verfcheen, was, om kf te I beelden, hoe eenmaal Gods Zoon, in de gelijkheid van het I zondig vleesch, op aarde verfebijnen zoude? Zou men dee~ 1 ze Wolk- en vuurkolom niet mogen aanmerken, als een zinI beeld van dien Heerlijken Perfoon, in Wien de luister dar 1 Godheid, met de duisternis der Menschheid, ophetnaauwsc i vereenigd is? Want, gelijk 'er geen twee Kolommen w»I ren, ééne wolk- en ééne vuurkolom, maar flegts ééne, die tevens  394- Beschouwing van tevens wolk, en tevens vuur was; zoo zijn'er ook geen twee Perfoonen in Immanuel, de ééne God, en de andere Mensch maar flegts één Perfoon, die tevens God, en teven Mensch is'. Eene aanbiddelijke Verborgenheid voorwaar! doch zoo verre van enkel eene bloote befpiegeling te zijn, dat men dezelve, met het hoogde recht, houdt voor eón' Gronriartijkel van het Christelijk Geloof. En indedaad, zonder deeze Leer, zou^ den de heilige fchrifcen zelve veel donkerér weezen , dan ooit deeze Wolkkolom voor de Egyptenaaren was. ' §• I V. Joannes, de geliefde Apostel, en groote Profeet des Nieuwen, Testaments, die de gezichten Goas gezien hadde, en op veele plaatfen fpreekt in den ftijl des Ouden Testaments, maakt gewag van eenen heerlijken Engel, komende van den hémel; welke zekerlijk Christus zelf was; Hij was bekleed met eene wolk , en zijne voeten waren als pijlaaren van vuur (a). Eene befchrijving, welke niet onwaarfchijnelijk zindoelt op deeze zelfde Wolk- en vuurkolom. — Maar wanneer wij meer in het bijzonder acht geeven , op de einden , waar toe de Wolk- en vuurkolom den Israëliër en in do woestijne diende, dan zullen we ontdekken, hoe wonderbaar dit alles toepasfelijk is op Jefus Christus, die indedaad zelf de Engel des Verbonds is, die in de Wolk- en vuurkolom woonde, en voor zijne Kerk, in alle eeuwen, in haaren weerloozen en behoeftigen ftaat, dat geen in eenen geestlijken zin is, het welk de Wolk- en vuurkolom was voor het reizend heir van Israëls ftammen, tot dac zij het aardfche Kanaan hadden bereikt. In wien anders, dan in den Heere Jefus Christus, kunnen wij denken, dat die groote en dierbaare belofte, aan de algemeene Kerk gedaan, haare vervulling bekomen heefc: En de Heer zal over alle wooningen des bergs Sions , en over baare vergaderingen , fcbeppen een wolke des daags, en eenen rook, en den glans eenes vlammen den vuurs des nagts; want over alles wat heerlijk is , zal eene befchutting weezen (b). — Toe welke nuttige einden en gebruiken diende dan deeze Wolk- ea vuurkolom den Israëlijten ? 8. v. GO Openbaaring» X: i. tb) Jefaias IFi 5.  de Wolk- en Vuurkolom. 395 5- v- . Zij was hunne leidsvrouw, door de uitgebreide en ongebaande woestenij, in welke zij, langs onbekende paden, ommezworven. Zoo oplettend namen zij alle haare beweegingen in acht, op welke men onophoudelijk het oog gevestigd hield, dat zoo dra de Wolk- en vuurkolom van plaats veranderde , op welk uur van den dag of nagt zulks voorviel, zij aanftonds zich gereed maakten tot den optogt. Ea wanneer zij ftaan bleef, floegen zij wederom hunne tenten op, en legerden zich$ tot zoo lang, dat de Wolk- en vuurkolom zich begon te beweegen, het zij die tijd kort was, of lang. De tijden en uuren van hunnen optogt werden niet, gelijk bij andere legers, door de opperhoofden des volks bepaald,- zelfs was dit niet aan het goedvinden van Mo fes overgélaaten — maar God behield zulks geheel aan zich zelven. Er is echter geen twijfel aan, of de beweegingen werden door het Gorilijk beftuur zeer wijslijk en tijdig geregeld, en genadiglijk gefchikt en geëvenredigd naar de kragten der zwakken, en de bekwaamliikheid van het ganfche leger. — Ook verliet hen de Wolk- e'n vuurkolom niet, ondanks alle hunne tergingen in de woestijn, tot dat zij aankwamen in het land van melk en honig vloeiende. Juist zulk een algemeehe , ónfaalbaare , goedertierene, en beftendige Leidsman, is de lieer Jefus Christus, doorzijn Voorbeeld, Woord, en Geest, voor alle de reizigers naar het betere Vaderland, door de woestenij deezer waereld. Want het is niet hij eene» man die -wandelt, dat bij', zijnen gang richte of denzelven door eigen wijsheid beftuure, op den wegdietenleven leidt. Wie kan de afdwaalingen van eljtendige zondaaren tellen, zoo lang zij Jefus Christus niet als hunnen Leidsman en Gebieder leerden volgen en gehoorzaamen? Hij is her, die den menfehen leert wat nut is, en hen leidt in desa weg dien zij te^gaan hebben. En elk, die in de woestenij deezer waereld Hem nawandelt, zich fchikr naar de voorfchriften van zijn heilig Woord , met dezelfde oplettendheid, als de Israëliërs de beweegingen der wonderdaadige Wolk- en vuurkolom gade floegen, zal onfaalbaar behoudens worden. Gij'navolgers van het Lam, zult niet dwaalen, onder het geleide van uwen hemelfchen Gids, maar op des. rechten weg voord geleid worden, zelfs daar geen weg is„ rot dat gij in eene ftad der wooninge zult aankomen. % VL (e) Jeremias X: sj.  396 Beschouwing van V I. Zij was han eene wagt, ter beveiliging en befcherming, toen de vervolgzieke Egyptenaars van agteren op ben aanrukten. Bij die gelegenheid vertrok de Wolk van voor hun aangezicht, en plaatlte zich agter hen, zoo dat zij ftond tusfehen het leger der Egyptenaaren, en het leger van van Israël, terwijlze aan de zijde der Israëlleren den nagt verligtte, en aan die der Egyptenaaren, enkel duisternis was en daar door deeze laattten verhinderde, hunnen togt voord te zetten, terwijl de Israè'lijten , bij haar licht, door den Arabifchen Zeeboezem droogvoets neeften todgen. Bij deeze gelegenheid verhaalt ons de heilige Gefchiedenis, dat 'de Beer in de Kolom des vuurs en der wolke zag op bet leger der Egyptenaaren , en bet zelve veifcbrikte (d). De godgewijde Digter zingt van die groote gebeurtenis, op deezen verheven toon: De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U; zij beefden. Ook waren de afgronden beroerd. De dikke wolken gooten water uit; de bovenfte wolken gaven geluid. Ook gingen uwe pijlen daar beenen. Bet geluid uwes donders was in dit rond, de blikfSms vcrligtten de waereld. De aarde werd beroerd, en daverde. Uw tveg tvas inde zee, en uw pad in groote wateren; en uwe voetflappen werden niet bekend. Gij leiddet uw volk, als eene kudde, door de hand van Mo fes en Aaron (s). — Zoodaanig is de befcherming, welke Jefus verleent aan zijn ftrijdeftd Volk die, verlost van de flaavernij der zonde, voordftreeven naar het hemelsch Erfland. De Satan moge met zijne helfche legermagt, gelijk de Egyptifcbe dwingeland, hen vervolgen, en trotschlijk waanen hen te zuilen agterhaalen, en onder zijn geweld weder te brengen; de Heerlijkheid des Heeren is hunne agtertogt, Jefus is hen tot muuren en bolwerken, en zal zorgen , dat het kwaad tot hen niet genaake. Hij is bun eene verberging, bij wien zij fchuilen, en veilig zijn, gelijk Israël in de Wolk; terwijl ze in zijne kragt bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid. S- vu. De Wolk- en vuurkolom verftrekte den Israè'lleren tot een licht, in de donkerheid; zij verzagtte de akeligheid des nagts, (dj Extdus XIV: 34. CO PfiU» LXXVU: 17—21.  dj Wolk- kn Vuurkolom. Spf f h verminderde de ijslijkheid der barre woestenij, wanneer de glans der zon hun halfrond was ontweeken. Want zij bewaarde haar verkwikkend licht, tot den tijd , wanneerde Is* ra'èlkrs het allermeest noodig hadden. — „ Niet minder „ voegt Gij u, o waaragtig Licht, met onbegrijpelijke lief„ de en nederbuiging, naar de omftandigheden en behoeften „ van uw volk. Zonder 17, zou deeze aarde eene huilende „ wildernis zijn, en voor het ziels-oog niet minder akelig, „ dan de barre woestenij van Arabie, in den donkerfterr „ nagt, voor de Israëlijten, zonder hunne weldaadige Wolk,, en vuurkolom". — Geloofd zij God, voor de zon, de maan, en ftarren; maar nog meer daar voor, dat Hij Jefus Christus zijnen Zoon gegeeven heeft, om ons voor eeuwig van de donkerheid der duisternis te verlosfen! Hij is, gelijlc de Wolk- en vuurkolom, altoos-mild, in de uitlaating zijner verlichtende en verkwikkelijke ftraalen, wanneer zijn volk in de duisternis van ramp en tegenfpoeden wandelt. — Huis van Israël, laat ons wandelen in dit licht des Heeren; terwijl de weg der godloozen, even als die der Egyptenaaren t enkel duisternis is. %. v 111. Verder ; de wonderdaadige Wolk- en vuurkolom, was den Israëliër en eene befchutting, bm hen te overlchaduwert tegen de brandende ftraalen der zon, in die heete woestenij» Een zeer heilzaame dienst, voorwaar! En gemerkt een Apostel fchrijft, dat onze vaders in de wolke gedoopt zijn (ƒ); zou men daar uit, misfchien, niet zonder waarfchijnelijkheid , mogen afleiden, dat deeze weldaadige Wolk , op eenige tijden, de Israëliërs verkwikte, door het uitftorten van een' verfrisfchenden dauw over het leger. — Zoo is de Heer Jefus voor zijn volk, als een verkwikkende dauw op het gras, en als eene wolke des fpaden regens. Onder zijne fchaduwe zitten zij met groot vermaak, en vinden eenen koelen lommer, en veilige befchutting, tegen de verfchroeiende ftraalen der Godlijke gramfchap, en der rampfpoeden deezes levens. Gelukkig, wien de Heer dus tot een Bewaarder is, en tot eene fcbaduwe aan hunne regteband.' hen zal de zon des daags niet pleeken, nocb de maan des nagts Cgj. Zelfs dia groote Cf) i Korintben X: 2. (g) Pfalm CXXb 5. 6. Vilde Deel. Mengeffl, Ne. 9^ Ce  39? Beschouwing van de Wolk- en Vourkolom. groote en vreeslijke dag, welke branden zal als een oven» zal voor deeze begunftigden des Heeren zijn, als de tijden der verkoelinge van het aangezicht des Heeren. §• I X. Eindelijk; zij was hun Orakel, of Godfpraak. De Heer iprak rot hen in de kolomme des vuurs. — En ze was tevens hun fieraad; want de Heer. fpreidde deeze wolk uit, toe hun dekfel, of itaatfijkleed, maakende de donkerheid niet alleen tot zijne, maar ook hunne tent. — Hoe bekwaamlijk zich dit een en ander, op den Heere Jefus Christus laattoePasfen, is niet moeilijk te zien. Wie anders, dan Christus, is de Godfpraak zijner Kerk; in Wien God tot zijn volk fpreekt, door zijne dierbaare beloften, en door het beantwoorden hunner gebeden; zonder WTien wij nimmer, noch in eeuwigheid, zijne ftem zouden gehoord hebben, anders dan in de taal der verfchrikkinge? ■— Wie anders, dan Christus, is hun uitmuntend fieraad, waar door zij lieflijk zijn als Jerufalem, fcbriklijk als flagotden met baanieren (b)1,, De „ Wolk» en vuurkolom verfierde oneindig minder her heir van Isra'èls Stammen , dan uwe genaderijke tegenwoor,, digheid alle wooningen van den berg Sions en zijne vergn„ deringen , o Godlijke Verlosfer! Nu reeds zijt Gij een Licht, tot verlichting der Heidenen, en rot heerlijkheid „ uwes volks Isra'èls; maar hoe veel te meer, wanneer dit „ onvolmaakte zal voorbij gegaan zijn , en zij al de kragt „ dier heilvolle toezegging zullen ondervinden : De Heer „ zal u xveezen tot een eeuwig iiebt, en uw God tot uwe flerlijkbeid (.0 " •' 'bj Hooglied FF: 4. .0 Jefaias LX: 19. Zevens*  Levens-bijzonderh. van Marc. Tüll. Cicero. 39^ Levens - bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfche?! Burgemeester Marcus Tullius ClCERf». (Vervolg van bladz. 367.) Oervius Sulpicius, de goede Vriend van Cicero,' O en Stadhouder in Natolie, deed uit een>hartelijk medelijden toen den volgenden troostbrief aan hem afvaardigen Servius Sulpit ius aan M. T. Cicero. ' - ,, Ik heb de tijding van het overlijden uwer dogter Tul;, li a met zulk eene g*moedsbeweeginge en bekommernis' vernomen, dat ik haaren dood voor eene algemeene elen„ de achtte. „ Was ik ter tswer plaatze geweest, dan zou ik niet na„ gelaaten hebben, u mijne fmert hier over mondeling te ,, kennen te geeven. — Alhoewel het eene elendige en bit- tere troost is, welke bekenden en aanverwanten met on„ derlinge traanen aan den dag leggen, wanneer zij ,ïnplaats' 4, van anderen op te beuren , zelve eenigen troost noodig „ hebben. „ Doch niettegenftaande dit alles,- ben ik voofnéemens,„ om u kortelijk mijne toevallige gedagten mede te deelen; ,, niet als of u dergelijke troostredenen onbekend waren,„ maar wijl gij u dezelve thans, wegens uwe droefgeestig,, heid, misfchien zelf niet zult kunnen herinneren. „ Waarom laat gij u door innerlijke fmerte zoo zeer be„ weegen? Gedenk veel eer, hoe het geluk tot nog toe mee „ ons gefpeeld, en ons iets ontrukt heeft, het welk ons niet „ minder lief dan onze kinderen was. ,, Het Vaderland, de Redelijkheid, het Crediét: jï alle' ,, welverdiende Eere zijn verlooren! het treurig fterfgeval komt daar bij! doch hoe konde uwe fmerte vergroot wor,, den? nadien ons gemoed door voornoemde ongeluks-ge,, vallen reeds voorbereid en gehard was, om al het overige ,, leed voor gering te achten. „ Kwelt gij uwen geest over de geftorvene? Nogthans' „ moet gij menigmaal, niet minder dan ik, op die gedagten „ vet- OO Epist. F lib. IV ad Familiares, CC S  4co Lkvkws-bijzonoeiihedbn ,, vervallen, dat bij deeze elendige tijden die geenen geluk,, kig zijn, die zonder groote fmerte bet leven met den dood ,, hebben kunnen verwislèlen. „ Welk eene hoop of verheuging had de overleedene wel, ,, in deeze bedroefde tijden, tot een langer leven kunnen ,, bekooren ? misfchien , het huwelijk met eenen voornaa„ men jongeling, met welken zij het overfchot haareslevens „ vergenoegd had kunnen doorbrengen ¥ hebt gij ook wel „ onder onze tegenwoordige jeugd eenen fchoonzoon naar ,t uwen ftand en wensch aangetroffen, aan wiens getrouw- heid gij uwe kinderen zeker mogt toevertrouwd hebben"? ,. Zoude Tullia meer kinderen baaren, en zich te eeni„ ger tijd over derzelver welftand verheugen? Zouden deeze „ eene Erfenis van haare ouderen ontvangen? Eerampten „ in de Republiek bekleeden? of onder veele goede vrien„. den eene ongekreukte vrijheid genieten? zoo was immers „ de hoop rot dit alles-reeds verdweenen , eer dat zij, of de „ haare deeze dingen deelagtig konden worden. „ Maar het is een ongeluk zijne kinderen te verliezen ! Ik ,, beken liet, bet is een ongeluk; maar dit is nog een veel „ grooter ongeluk, hec verval van de Republiek te moeten verdraagen. „ Doch wil u ik verhaalen, wat mij onlangs eenigermaaten „ vervrolijkt heeft ; of zulks ook misfchien tot uwe ge„ moeds-verzagting en vermindering van uwe finerten mog: „ dienen. „ Wanneer ik laatstleden uit Aften te rug kwam en van „ Egina naar Megara fcheep ging, vielen mij in 'c voor„ bijvaaren, hier en daar, verfcheidene landen in het ge„ zigt. Agter mij had ik het Eiland Egina; voor mij de „ ftad Megara, aan de regterzijde lag de eertijds geweeze- ne Atheenfche haven Pyraeus, en ter linker zijde de ftad „ Corintbus. Deeze waren eertijds bloeijende plaatzen , „ welke thans echter geheel vervallen en verwoest, voox „ mijne oogen, lagen. ,, Toen dagt ik bij mij zeiven: Wij arme menfehen zijn ,, gramftoorig, wanneer 'er flegts een van de onzen geftor„ ven is; daar immers hun leven veel korter van duur dan , alle deeze beroemde fteden was, welker puinhoopen hier „ in het ftof en gruis verftrooid liggen! Wilr gij dan Ser~ „ v ius niet toegeeven, cf u herinneren, dat gij een Mensch gebooren zijt? ,, Geloof mij, mijn C ice ro , deeze overweeging heeft mij „ niet weinig verligt. Daarom fmeek ik u, ftelu die zelfde zaa„ ken ook eens voor oogen. „ On-  van Marcus Tullius Cicero. 40* „ Onlangs zijn, te gelijker tijd, veele beroemde lieden „ omgekomen; onze heerfchappij is nog bovendien merke,, lijk verkleind geworden, geheeleFrovintien zijn verwoest, „ en gij wordt 'zoo geweldig, door het fterfgeval van een eenig vrouwtje bewogen en ontroerd, welke, indien zij ,, tegenwoordig niet overleeden was, echter binnen weinige „ jaaren had moeten fterven , wijl zij een mensch gebo„ ren was. „ Roep nwe gedagten van deeze droevige toevallen op u ,, zeiven te rug, en herinner u zulkedingen , die uw perfoon t, waardig zijn! Uwe dogter heeft zoo lang het noodig was, „ geleefd. Zij heeft de Republiek in haar fleur doch u haa- ren vader * als Regter, als Burgemeester, en als Augur ,, gezien; zij is met de voornaamfte jonge lieden gehuwd ge„ weest! 'Zij heeft bijkans alles goeds overleefd, en is ein„ delijk met de ondergaande Republiek geftorven. „ Waar in hadt gij of zij u verder over het geluk te bezwaa„ ren? daarom vergeet niet , dat gij Cick ro zijt; een „ man, die gewoon is, cm anderen eenen heilzaamen raad ,, en goede lesfen te geeven; word niet gelijk aan de Ge5, neesheeren, die geneesmiddelen voor ziekten van anderen „ verordineeren , maar zich zeiven niet weeten te helpen! ,, Maar wat gij anderen gewoon waart te gebieden, ftel dac „ u zeiven voor in uw gemoed, en wend het tot uw eigen „ nut aan. „ Geene fmerren zijn zoo hevig, welke door den tijd niet „ verminderen of verzagten. Nu was het voorn eene fchan„ de, deezen tijd af te wagten en het treuren niet veel meer „ met uwe wijsheid voor te komen. ,, Ja in zoo verre de algefcheidene zielen eenige gewa?r„ wording behouden, en de overledene u bemind, of alle de „ uwe vereerd had , zoo wil zij gewislijk niet, dat gij n „ over haar bekommeren zult! derhalven doe het ter liefde „ van de overledene, en treur nier. Doe het om uwegoe„ de vrienden en bekenden, die door uw fmertelijk treuren, „ nederge'flagen en troosteloos zijn; ja doe het ter liefde van „ uw vaderland, op dat het zelve, waar het noodigis, zich „ van uwen raad en hulp nog verder moge bedienen. „ En wijl het helaas! met ons allen tot een 011 gel uk geko- men is, waar in wij ons fchikken moeten, zoo hoed gij „ u, dat eenigen niet den argwaan opvatten, als of gij niet 9, zoo wel de tijden der Republiek en de overwinning van zekere lieden, dan uwe dogter, betreurdet, •C e 3 Ie  4oa Levens-b ij zonderheden „ Ik fchaam mij om meer hier van aan U te fchrijven, op dat het niet het aanzien moge hebben, als of ik een „ misvertrouwen in uwe fchranderheid ftellen wilde. Deswe,, gen wil ik deezen briefmeteeneenkeleherinneringefluiten. „ Wij hebben u verfcheidene maaien het geluk zeer fchoon „ zien verdraagen , gelijk gij dan ook deswegen eenen groo„ ten lof verworven hebt! laat ons nu nog eenmaal zien, „ dat een ongeluk u niet onverdraaglijk geweest is, of dat „ deszelfs last u niet grooter, dan zij behoorde, heeft toe„ gefcheenen! op dat men niet misfchien zoude kunnen zeg„ gen dat het u onder zoo veele andere deugden aan geduld ,, heeft ontbroken. ,, Zoo dra ik bemerken zal, dat gij bedaard van gemoed „ geworden zijt, zal ik u van het geen hier gebeurt, alsme,, de van den toeftand mijner Provintie, narigt mededee,, len. Leef wel"! Ieder een fcheen zich met Cicero te bedroeven behalven zijne jonge vrouw P u b l i l i a , om welke reden Cicero haar, volgens berigt van Plutarchus, desgelijks een fcheidbrief zou gegeeven hebben (z). Doch daar toe zal denkelijk wel een gewigtiger reden geweest zijn, wijl haare bloedverwanten zich tegen de uitbetaaling van haare bruidfchat verzetteden; alhoewel uit zijne brieven aan Atticus blijkt, dat deeze jonge vrouw niet van hem zou gefcheiden zijn geweest («). Doch dit zij zoo het wil; Cicero vond nergens eenen voldoenden troost, dan bij de wijsheid, en in eene edele ziele O). — Hij houdt zich een tijd lang op, in het huis van zijnen vriend Atticus; hij gaat in den tuin en in bosfchen wandelen; hij zoekt de eenzaamheid;' hij leest, en denkt de menschlijke elende na; hij wederltaat de treurigheid zoo veel hem mogelijk was; hij grijpt eindelijk de pen op; en brengt zijne ondervinding en gedagren op het papier (e); hij fchrijftovcrdVverflandige gemaatigdbeid'mhti treuren, en troostzichzeiven(d). Zulks (V) Plutarchus in vita Ciceronis. (a) Ita quidem apparet, ex Epistolis quibusiam libr. XIII et XVI ad Atticum. (3) Cicero Ebistola !<; & 40 libr. XII ad Atticum. tc) Vide Epislolam 14 £? 40 hbro XII ad Atticum. (d) Liber de Luctu minuendo pariit, ui ft in Tuscufapis quaestionibus ejus fumma P Confolatio entm quam babemus vapulat. Vitte  van Marcus Tullius Cicero. 403 Zulks was eene loflijke gewoonte , zijne hevigfte hartstogten te beftrljden, en te overwinnen. Niemand konde beter weeten, hoe hem te moed was, dan hij zelf. Deswegen wanneer andere hem nog zoo veel uit fchoone boeken voor zeiden, was het echter op verre na niet aan dat geen gelijk wat uit eigene ervaaringe voortkwam en wat hij zelf ondervond. Uit dien hoofde hadden deeze zijne eigene befchouwingen eene nadrukkelijke werking op zijn gemoed, wijl zij ernstig waren, en van harten gingen. Ja Cicero werd daar door eindelijk biet alleen getroost, maar ook verbeterd, en van veele waarheden overtuigd , die hem niet alleen geruster maar ook wijzer, beter, en in, der daad deugdzaamer maakten. Toen begon hij eenigermaate te gevoelen, hoe verre wijsheid en kennis, vernuft en verftand van elkander onderfcheiden zijn, ja welk een onderfcheid 'er is tusfehen de bloote weetenfehap, welke in de harfenen of het geheugen is geprent, en de wijsheid, welke in het hart beoefend wordt. Zijn gevoelen werd ongemerkt door deeze befchouwingen veranderd, als hij zag, hoe ijdel alles zij, waarover deelendige menfehen zich, in eenen korten leeftijd, gewoon zijn te'bedroeven ofte verheugen. Dus gedijde deeze droefheid ten zijnen beste , wijl hij daar door minder ijdel, en dus een beter mensch wierd, dan voorheen. Zij genas hem van eene ziekte, waar mede hij lang gekweld was geweest. Beide de roem en eerzugt verlooren nu hunne voorgaande waarde bij; hem. Alles wat Cicero tot nog toe geweeten of geleerd had, was bij deeze eenige les niet te vergelijken, waar door hij tevens wijzer en gerusrer wierd. Wat hij las, maakte hij zich nu regt te nut; en trok uit de allerbeste boeken da,t geen, het welk met zijne eigene ondervinding best fcheen overeen te ftemmen, en hem gevolglijk een kFagtigen troost gaf Ce). Onder anderen las hij toenmaals, de boeken van Panetius over de Godlijke Voorzienigheid zeer vlijtig (f); en werd ook door deezeneenzaamen en zorwuidigen omgang , met zich zeiven , zoodanig bedaard en gelaaten van gemoed, dat hij alle zijne voorgaande heeilijkheid verachcede, en ook zijne tegenwoordige gerustheid Vide Cl. fabricii , amici vostri fingularis, BibUotbtcam La~ tinam. * Ce) Cicero Epistola 21 libr. XIIad Atticum. Cf ') Idem Epistola 8 libr. XIII ad Atticum. Cc 4  4»4 Levbns-bjjzonberheben heid des gemoeds tegen alle eere, pragtige levenswee *„ TOg va? h« Wig Rome, nie^SiSnÜS?^ /.ijne vrienden aldaar verzogten hem wel vliin> nm Aa openbaare ftaatsverrigtingen weder waar L ne S maï Cicero, bleef liever op het land, wijl hij wit dVt hTin ko„dt?di}?maandlgh£den iD de ftad ai«» «toeten Atticos had onder anderen hier over ook gefchreeven dien hij op de volgende wijze beantwoorde: ltnreeven • ,, Doch dat gij fchrijft: Ieder een zag gaarne, dat ik te " f T: T m°gC',f dat me" ™i™ afwezigheid nietïan„ ger verdraagen wilde; zoo weet gij reeds voorlang dat ik „ mij liever naar u, dan naar hen allen rigr. - Tnt'usfcLn „ wil ik mi] zei ven geenzins verachten, maar veel eer miin „ eigen oordeel boven alle overige meeningenVSS. „ Daar ,n echter zal ik niet verder gaan, dar, mij de wifs é „ eri geleerofte lieden vergunnen; wier gefchrifcen 3 „ z ch tot mijnen tegenwoordigen toeftand fchikken, ik niet „ «Heen «kemaal lees, om gelijk een zieke, die nog eenige „ kragt heek, van hun een geneesmiddel te ontvangen :ma!r „ ik bemoei m,, ook om hunne beste troostredenen, in rnii„ ne eigene gefchnfren, in te lijven , het welk zekerli k „ geen teeken van een boven maaten bekommerd en geheel „ nedergeflager, gemoed is. Daarom fmeek ik u, om mi „ van zuike heilzaame geneesmiddelen niet weder in het «2 „ druis van de ftad te roepen, op dat ik niet misfchien op „ nieuw weder ïnltorte (è). p „ En ten tweeden; daar gij echter meent, dar ik wegens „ mijne treurigheid gunst en aanzien zoude verliezen? zoo „ weet ik waarlijk niet, wat de menfehen berispen, of wat „ z.ji hebben Wil en! Zal ik niet treuren? hoe kan dar nW „ lijk zijn? zou Ik niet neerilagtig zijn? wie is het ooitmin„ der geweest dan ,k? Wien heb ik van de hand gewee/en „ als uw huis mij verkwikte? of wie is door mijne droef„ geestigheid ooit beledigd geworden , die tot mij kwam ? „ Van u begaf ik mij mar Astura, en mijne vrolüke berisl „ pers zullen nauwl.jks zoo veel leezen als ik aldaar gefchree" rl-, : Daar,sni«s aan gelegen, boe wel of hoe kwaa„ lijk ik ben! genoeg, dat iemand, die geheel neerilagtig „ is, dergelijke dingen niet fchrijven kan. ö 5 „ Nader- ^ /JCKr° fy'^KV* &c-libr- *(*■** Atthim. Idem Epntol, 21 Libr. KIL ad /Juüw.  van Marcus Tullius Cicero. 405 „ Naderhand ben ik dertig dagen lang in den tuin ge„ weest, en wie heeft op mijnen omgang of gefprekken al- daar iets te zeggen? tegenwoordig echter lees en fchrijfik zoo vlijtig, dat den geenen, die rondom mij zijn, de le„ digheid bezwaarlijker valt, dan mij de arbeid. Vraagt „ iemand, waarom ik niette Rome ben? Daarom, wijl hec „ vacantie-tijd is. Waarom niet op mijne landgoederen? „ Daarom , wijl ik niet naar groote gezelfchappen haak! „ liaja bemin ik, alwaar de eerlijke Scipio alle jaaren omftreeks deezen tijd, pleeg te zijn. „ Wanneer ik weder te Rome kom, zal niemand op mijn „ treurig aangezigt of gefprek iets te zeggen hebben. Intüs„ fchen is mijne gewoone fchertsagtigh'eid taamlijk verdwee„ nen, waar mede ik de bedroefde tijden als 't ware "e„ woon was te verzoeten; doch wat beftendigheiden moed „ betreft, daar aan zal het mij in woorden en'werken geen,y zins ontbreeken (*,)". Derhalven was Cicero niet zoo troosteloos, of kleinmoedig, als zijne vijanden van hem toenmaals te Rome verfpreidden; maar hij was in deeze eenzaamheid bezig, om zijne fmert en droefheid, met den nadrukkelijkften troost van wijsheid Ce verligten ; ook tevens om de nakomelingfchap als 'c ware, een Panace of algemeen geneesmiddel te bereiden, of aan te kondigen, wat hem zei ven geholpen had. Hierom Hoorde hij zich nu niet meer daar aan , gelijk voor deezen, wat de menfehen van hem zeiden; maar hij verachtede den ijdelen roem, na dat hij den troost van een «erust gemoed ondervonden had. „ Om het gerucht en den roem" Cfchrijft hij andermaal aun Atticus,) „ bekommer ik mij zeker niet; alhoewel „ ik eertijds zoo dwaas was aan u te fchrijven, dat 'er niets „ beter was (/). „ Niets is meer moeite waardig, dan daar voor te zorgen „ dat wij in onzen geheelen leeftijd geen hair breed van eer* „ goed ge-weeten afwijken mogen. — Ziet gij, hoe wijslijk „ ik tegenwoordig fchrijf? daarom denk niet, dat ik te ver„ geefsch goede boeken lees"! Waarlijk, die zich zeiven zoodanig ftigt, en zijn gemoed opwekt, dat hij Fantazij, Mode, Gewoonte en Waan aan zijn ge weeten en aan de Wijsheid onderwerpt, die ftudeerr niet (*} Cicero Epistola 40 libr. XH ad dttivuw. C1 c e r © Epist. 20 libr. XIII ad Atticum. Cc 5  406 Levens-b ij zonderheden niet te vergeefsch ! en Cicero konde van de innerlijke waarde der dingen in de waereld beter uit de ondervindinoe in het zestigfte dan in het zestiende jaar zijnes ouderdoms oo*?deelen; alfchoon zich de onbedagtzaame jeugd menigmaal inbeeldt, verftandiger dan oude lieden te zijn! — Eene flegte opvoeding, zoo wel als kwaade voorbeelden, vergrooten deeze dwaaling; daarom oordeelde Cicero zich verpligt, dit groot onheil, zoo veel.mogelijk, van het vaderland, door eene betere opvoedinge der jongelieden, af te weeren. Hij liet diensvolgens, bij ledigen tijd, iedereen, die maar last had, bij hem komen; las en verklaarde hun gezamenlijk , dé gezonde wijsbegeerte, of de zedekunde, benevens al het geen tot de welvaart van eenen flaat, zoo wel al tot eene deugdzaarne of gelukkige burgerlijke levenswijze, behoort (£). Op zulk eene wijze verkwikte hij zich door anderen te | ftigten, en het onderwijzen van de jeugd, en fchertfte over zijnen tegenwoordigen toeftand: dat hij, gelijk Dionysius, van een Koning een fcboolmeester geworden was (T). Niets verdroot hem , waar door's menfehen welvaart konde bevorderd worden. Nagt en dag bragt hij toen met ftudeeren door, en wijl hij weinig fliep, ftond hij vroeg op, en begaf zich weder tot den arbeid, fchreef ook toen, in korten tijd, zoo veel, dat hij zelf daar over verwonderd ftond («?). Zoo dra hij met een Tractaat vaardig was, zond hij hetzelve aan zijnen getrouwen vriend A-r ricusof aan andere i vrienden; veranderde ook, op hun goedvinden, wat noodig 1 was, gelijk hij dan ook in zijne Akademifche vraagen heeft gedaan, welke omftreeks deezen tijd voltooid wierden (nj' Zijne vertroostingen, gelijk gezegd is, tot verligting van zij. I ne droejheid, behooren ook tot deezen tijd, üoch welke in ver- I Ck) Plutarchus in vita Ciceronis, £f Epist. 44 libr. XIII I ad tittieutn. Ouod me hortal is-nt cos dies confumam in Pbilofopfria explicanda : currentem te quidrm etc. (J) Epistola 18 & -o lib IX ad Familiares. Sic ego, fuklatis judiciis, amisferegnoforenjt, luduw qua ft bal ere caeperim. (in) Vide Epistel, ad Atticum pasfim lib. XII & XIII. OO Vide EpistoUm 13. 25 &c. lib. XIII ad Atticum, et de fingulis bis celeberrimum Joh. Alb. Fabricjum r.ostrum in iSlbliotbcca Latina.  van Marcus Tullius Cicero. 407 vervolg zijn verlooren geraakt; alhoewel ook van deezeftoffe in zijne Tusculaanfcbe vraagen gehandeld wordt, welke ook omftreeks deezen tijd van nera zijn ontworpen geworden (0). Inzonderheid echter is te beklaagen, dat zijn Hortenfius, of de boeken van liefde tot de wijsheid verlooren zijn gegaan; het welk misfchien de beide gr00te werken geweest zijn, over welker voltooijing hij zich, omftreeks deezen tijd,regt verheugde (pj. Het'geheele werk fchijnt een gefprek tusfehen Cicero en Hortensius geweestte zijn; waarin, onder den perfoon van Hortknsius, alles te berde gebragt is geworden, wat tot verkleiningder Wijsbegeerte konde gezegd worden , het welk alles Cicero zoo bondig en fraa'ij daar in wederlegd hadde (gj, darde vodrtreflijkeKerkleeraar Augustinus het niet alleen zeer roemt, maar meer dan eenmaal openhartig bekent, dat hij zelf door het leezen van dit voortreft: jk boek, ber allereerst, op de onderzoeking der waarheid van de Christelijke leere gebragt, en derhalven da&r door, benevens God, tot de regte Hemelfche Wijsheid was geleid geworden (r). Wijl ook toenmaals in het verward Rome veele Epïcurifche menfehen de overhand genomen hadden, die alle onderfcheid van goed en kwaad wegnamen, en niets voorrecht hielden, dan het geen met hunne begeerten ftrookte, en ook zulks door geweld en foldaaten dagten ter uitvoer te brengen ; zoo tragtede Cicero zijne landslieden van de grondbeginzelen aller menfchelijkbeid te overtuigen , en fchreef nu, wat hij al lang overdagt had, naamelijk, van bet onderfcheid van goed en kwaad in vijfhoeken (s); waarin hij 'bewees, dat goed en kwaad geenzins in den waan ofverbeeldinge, maar in de overeenftemminge met, of afwijkinge van fa> Cicero, Epistola 14 libr. Xil ad Atticum. Qpj Epistola 45 libr. XII ad Atticum: Duo abfolvi mdgr.a ^.vilayudloc. Fel Academicus quaesttones vel 'Höftenfium ir.telli'git ? vel utruivqiie ? (//) Vide Ciceronem libr. I de Finibus Item libro III. Tiisculanarum quaestionum , et libro II de Divinatione en II OJficiorum cap. 1. (r) Augustinus de vita beata et libr. III Confesfionum item Luctantius libr. IIIcap. 2 libr. VI cap. 1. (s) Hi crant Cicero Nis libr. V de Finibus Bonorum et Malarum. Vide Epist. 18 libr. Xill ad étticum, i# fttpra quae ad Annum 701 fuut notata,  408 L ! V ï KJ . B IJ Z O N D E X H ï B ï H van bet Eeuwig verftand, goedheid en waarheid beflonddat het alzoo een zeker onveranderlijk recht der Natuur is' en ieder menfchelijke pligt naar hetzelve haare zekere bepaal Itngen beeft; gelijk hij dan ook misfchien omftreeks deezen tijd een begin gemaakt heeft, om aan zijn voortreflijk werk van de menfchelijke pligten te gedenken ; het welk hij in den volgenden tijd allengskens volbragt heeft. Een ander middel, waar van Cicero zich bedienen wilde, om zijne bedorvene landslieden beter te maaken, was dat hij ook aan de vrouwen een voorbeeld van deuMzaame perfoonen, ter navolginge, voordellen wilde. Die'Heiden was niet zoo misgunstig, als veele naam-Chrisrenen, die in plaatze van het goede aan anderen te beminnen, het uit bitteren nijd nog wel zelfs tragten te misprijzen, door te hekelen, of te verkleinen. Foei! welk een fchandelijk onverftand onder de menfehen, die zich inbeelden, wijzer dan anderen en Christenen re zijn! Cicero was niet zoo gezind maar hij prees de deugd ook van gantfeher herten in die geel nen, welke nog leefden, zonder re vreezen, dat zijne eigene verdienften daar door eenigzins verminderden. Cato had hij zoo wel in leven als na zijnen'dood in bezondere gefchnften geroemd , en wijl dezelve eene zuster Porcia nagelaaten had, die ook een voorbeeld van opregt„heid en deugd was, wilde hij, in deezen tijd, beproeven de verdorvene Romeinfche vrouwen, door eene eigene lofreede over deeze Porcia , ter navolginge van haar, op te wekken (tj. r Doch niet alleen dat; maar hij vertaalde ook uit het Grieksch veele dingen , welke tot verbetering van de Romeinfche vrouwen dienen konden; waar bij hij dan ook niet vergat zijne Moedertaal met vreemde woorden te verrijken; waar omtrent hij geen zwaarigheid maakte, om dezelve een La'tijnsch kleed aan te leggen, Wanneer zij maar nadrukkelijk waren.— Zomtijds vermaakte hij zich nog met de Poëzij; en men zegt, dat hij, wanneer hij opgewekt van gemoed was, bij de vijfhondert verfen op eenmaal heeft kunnen maaken. Hij zou ook voorgenomen hebben, zegt men , om eene historie van zijn Vaderland te fchrijven, en dezelve uit veele Griekfche fchrijvers op te helderen; in zoo verre bij niet door andere kezigheden daar omtrent was verhinderd geworden (»\ 1 Intus- ftj Cicero Epistola 37 libr. XIIad Atticum. <») Plutarchus»'» vita Cictronis.  van Marcus Tullius Cicero. 439 Intusfchen echter konde hij onder zoo menigerleien arbeid ffijne Tullia niet vergeeten; ja hij achtte zulk een ongemeen perfoon, naar de'Heidenfche wijze, de vergoding waardig; het welk omtrent het zelfde was, als wanneer de naam-Christenen hedendaagsch Heiligen maaken O). Hij •was hierom niet te vrede, met haar een flegte Graftombe op te rigten, maar dezelve moest in de gedaante van eenen Tempel zijn; en wijl hij geen bekwaame plaats daar toe had, wilde hij eenen aan de zee gelegen tuin koopen, gaf ten dien einde volmagt aan Atticus, en als deeze daarbij veele zwaarigheden aantrof, en Cicero aanraadde zulks niet te onderneemen . wijl het hem te kostbaar zijn mogt, antwoordde hij: dat hij liever al bet zijne wilde verkoopen, dan van dit voorneemen afftand doen (y). Hij had wel nog taamelijk veel aandeel aan al het geen te Rome voorviel, wijl de voornaamfte lieden een groot betrouwen in hem Relden (zj. Intusfchen kwam hij weinig in de ftad, maar hield zich meerendeels op zijn Landgoed Tusculum op; alwaar hem ook M. Brutus, die onlangs uic Gallien gekomen was, bezogt; en van tijd tot tijd geheime zamenfpraaken met hem onderhield (a). Aan Caesar in Hispanie fchreefhij ook vlijtig, en daar werden onder anderen nog wegens Antica brieven gewisfeld (b). Hier bij echter werd Cicero van eenigen verweeten, als of hij Caesar onbetaamlijk vleidde; dochdaar op gaf hij ten antwoord , dat hij zulks niet doen konde , „ alhoewel bem bet vleijen zelfs niet zoo fchandelijk voor„ kwam, als dat 'w iemand leefde, die men vleijen moest (bj. „ Ik had", (vaart hij voort) „ ik weet niet wat voor een ., Afgodsbeeltenis uit een eikenboom gefneeden , en maar weinig betere woorden daar bij gebruikt, dan zijne daaden waren. Daar over werd ik berispt. Doch het zoude ons ',' allen berouwd hebben, wanneer hij mijnen brief ontvan" gen had; want dezelve was in lange nog niet onderdanig \, genoeg. Herinnert gij u niet, dat een zeker fcholier van 11 A rist 0 tel es , die voor heen zeer verftandig en be- „ fchei^ f» Vide Epistolas plurlmas libro XII ad Atticum. (y ) Epistola 25. & 36. libr. XII ad Atticum. (x) Plutarchus, in vita Ciceronis & C1 cero Ep.zUbr. IX a l Familiares, cum attis, quae funt ibi ad Varronem. (aj Vide librum XII & XIII ad Atticum pasfim. (bj Cicero Epist. ?8 Libr. XIIIad Attkunu  4,19 Levens-b ij zonderheden „ fcheiden was, hoogmoedig, trots, grouwzaam enongere» „ geld is geworden, na dat hij Koning genaamd wierd (c)? „ Meent gij, dat iemand, wiens beeltenis in de optogten ., onder de reij der Goden gedraagen wordt, een welbehaa„ gen aan gemeene brieven heeft? of dat de kamerdienaar „ van Romulus misfchien iets dulden zoude, het welk „ niet onderdanig was (d). Hoe fraai geeft Cicero met deeze nadrukkelijke woorden te verftaan , dat geluk en ftand der menfehen denkwijze verandert , ja dat de vleierij, om zoo te fpreeken, van de oppermagt onaffcheidenlijk is. Caesar was daar toe gewoon, en zijne vijanden gebruikten dezelve, om hem des te eerder in het verderf te ftorten. Cicero, die een veel grooter ftaatsman dan Caesar was, zag zijnen ondergang van verre te gemoet en betreurde hem. Hij had reeds voorlang voorzegd, dat Caesar beide door zijne eigene begeerten en vleij'ers omkomen zoude. Van nu af, fchrijfc hij nadrukkelijk, dat het met hem niet lang meer zoude kunnen duuren. „ Ik verbeeld mij niet", (zijn zijne woorden aan zijnen vertrouwden vriend Atticus) ,. dat het met hem lang meer ,, zal duuren. Wij moeten maar ftil zitten, dan zal die geen ,, zich zeiven te gronde helpen, die, bij al zijn nieuw ge„ luk, de gunst van het hongerig en nieuwsgierig gepeupel „ niet boven zes of zeven dagen heeft we.eren te behouden. „ Zijne gewaande zagtmoedigheid en rijkdom hebben aan ,, Marcellus en aan de openbaare fchatkamer reeds hun ,, einde gevonden! welke hulp of bedienden hij gebruikt, is „ ook bekend; zulke lieden zullen de provintien, ja de ge,, heele Republiek regeeren , die niet in ftaat zijn, om hun„ ne eigene goederen twee maanden lang ordentelijk te be„ ftieren? Om nu niet van verdere zaaken te fpreeken. wel„ ke gij zoo goed als ik zelf begrijpt. Stel u zei ven de zaa„ ken voor oogen, dan zult gij bevinden, dat zijne magt, „ na dat ze op het hoogfte is gefteegen, nauwlijks een half jaar meeT zal kunnen duuren Qe") ". Hei (c) Df Alexandro Magno loquitur. \d) Caesaris enhn imago portabatur jam in Pompa cum f.mulacris Deorum. Ipfcque in Capitolio inferiptione quadatn S eMI Deus nuper fuerat appelldtus. Fide Dionebi CassiuuI 4t S u e t o n l u-M in Caefare. (e) Cicero Epistola 8 libr.Xad Atticum. ,  van Marcus Tullius Cicero, 411 Het is te verwonderen, hoe fcberpzinnig deeze verftandi°e man geweest is, om zoo nauwkeurig en zoo langvooraf te verkondigen , wat na verloop van eenige jaaren werkelijk gebeurd is; derhalven mogten zijne tegenltreevers, om hun eigen best wil, wel acht 'op zijne goede herinneringen «ehad hebben. Intusfchen echter was hij daar bij voor zich zeiven niet onvoorzigtig, en had in geval van nood, (zoo het met Caesar tegen zijn vermoeden zoo verre gaan zoude , dat zijne magt onverdraaglijk wierd.) bij zich zeiven een befluit genomen, om het zoo als Themistoci.es te maaken , en liever vrijwillig' in elende zich ergens tot eenen Afiatifchen Koning te begeeven, dan de tegenwoordige getuige van den geheelen ondergang der Romeinfche vrijheid te zijn. „ Bedrieg ik mij in mijne meening, (zegthij) dan wil ik , zulk,'gelijk veele andere lieden, verdraagen, en niet zoo ', wel als een S ardana palus opzijn bed, maar, gelijk , een Themistocles in elende fterven! doch ik ben in , mijn gevoelen , uit hoofde van zekere aanduidzelen of voorteekenen, al te zeker, dan dar ik mij zeiven daar in zou kunnen bedriegen. Het zal gefchieden gelijk ik zeg, ., en hij zal of door zijne vijanden, öf door zich zei ven om,, komen , wijl hij de ergfte vijand van zich zei ven fchijnt tè „ zijn. Ja ik hoop, dac het nog bij mijn leven gefchieden ,' zal; alhoewel het tijd voor mij is, om veel eer aan het „ eeuwige, dan aan dit kort verganglijk leven te gedenken! ,, Ook vraag ik niet veel daar na, of mij zeiven iets men„ fchelijks mogt overkomen. Want het is mij onverfchil' lig, of ik zijn einde tegenwoordig zie, dan of ik het voor„ afgezien heb (ƒ). Intusfchen bleet'Cicero bij zijne gewoone beleefdheid omtrent Caesar, en deeze wederom jegens Cice ro. Ja Caesar verzekerde hem, alhoewel in fchijn, dat hij zonder zijnen rnad'niets doen wilde. Hij vraagde hem zelfs, of bij niet, na den volbragten oorlog in Hispanie, weder tegen de Partbers zcude optrekken (gj. Hoe gaarne 'had de'.Raad' gewenscht, dat Caesar benevens zijnen aanhang en krijgsbenden bij Crassus geweest was. Doch hij wil te Rome eerst alles naar zijn welgevallen inrigten; naderhand mogt 'er uit de Partifche optogten voortkomen wat 'er wilde. Met (ƒ) Idem Ibidem. (gj Cicero Epist. 31 libr. XIII *i Atticum,  4*a Levens-b ij zonder heden Met dat oogmerk kwam hij nu, na het overwinnen der zoonen van Pompejus, uit Hispanie te huis, om de vrugten van zijnen langen arbeid en veel zegen in groote rust te genieten. In zijne gedagten ging alles naar wensch! want tiaar was een jonge palmtak op die plaats gegroeid, alwaar hij de laatfte overwinning behaald had. C-assar hield anderszins weinig van voorteekenen, en hij was te oud; om door eenen jongen palmtak beteekend te worden; doch de eigenliefde doet de menfehen iets tot hun voordeel uitleggen , wat eenen anderen geldt. Zijn zusters zoon, de jonge Octavius was bij hem in het leger, en die konde waarfchijnlijk eerder een jonge palmtak zijn (b). Eindelijk komt Caksar in Italië aan, en neemt onder anderen bij Cicero zijn intrek; het welk een kenteeken van zonderbaare vertrouwelijkheid was, en Cicero huisvest dien voornaamen gast op het vriendelijkfte, naar zijn vermogen. Maar de menigte van foldaaten behaagde hem niet, welke Caesar rondom zich bad; daarom luidt het aartig hetgeen hij aan zijnen Atticus, wegens dit gastmaal, fchrijft. „ Ü welk een ftaatige Gast! over wien ik echter geenbe„ rouw heb; want alles ging zeer vriendelijk in het werk (ij, „ Wanneer hij onlangs op eenen anderen Feestdag bij mij* „ nen nabuur Philippus aankwam, werd het geheele Hof „ zoo vol foldaaten, dat 'er nauwlijks een tafel overbleef „ waar aan Caesar fpijzigen konde (#"); want daar waren „ over de aooo man bij hem. Toen werd ik bang, hoe het, den volgenden dag, bij mij zoude afloopen? Doch Bar„ ba Cassius kwam mij met eene wagt te hulp; daardoor ,, zag mijn land 'er uit als een leger, en mijn Hof was wel „ befchermd. Op den derden Feesrdag hield hij zich bij „ Philippus tot aan dezevendeuure op, zonder iemand bij ,, zich te laaten (/). Ik geloof, dat Balbus toenzijnere,, kening bij hem afleidde. Naderhand wandelde hij een wei„ nig aan den oever. Na de achtfte uure ging hij in het bad; ., en vervolgens hoorde hij dc zaak van M amurr a. „ Ik hield mij intusfchen in een goede luim. Hij liet zich „ zalven; begaf zich aan tafel, maakte zijn braakmiddel vaar- » dig; (b) Dio Cassius libr. XLlll O') Cicero Epistola 52 libr. XIIIai Atticum, (k) Secundis faturnalïbus. (Ó Tertiisfaturnalibas, ibidtm.  van Marcus Tullius Cicero* 415 „ dig; >at en dronk zonder befchroomdheid, met lust en ,, fraaak (w> Ik had rijkelijk en lekker doen opdisfchen; ook waren de fpijzen wel toebereid; en wij maakten ze „ des te fmaakelijker, met aangenaame en wel overdagte re„ deneeringen. Zijn bijhebbend gevolg werd aan drie bij,, zondere tafels rijkelijk getracteerd, en den vrijgelaatenen „ van raiddelbaaren ftand, zoo wel als de bedienden, ont„ brak niets. Doch de officieren van den Eerften rang lier, ,, ik pragtig onthaalen (nj. „ Meteen woord, wij waren regt vergenoegd, alhoewel ,, de gast niet van die foort was, dat men tot hem zeggen „ konde; Het zal mij lief'zijn, zoo gij weder komt (o). — ,, Eenmaal was genoeg. Hij fprak naderhand veele woor„ den, maar zeide niets wezenlijks: — wilt gij meer wee,, ten? Hij was vrolijk en wel gemoed (pj. Den eenen ,, dag wibte hij te Putreoli, en den anderen te Baja zijn. ,, Daar hebt gij nu mijn geheele maaltijd , of veel meer den „ rest van zijne reize! Toen hij voor bij het hof van Dö„ label la trok , was alles rondom hem te paard geweesc „ en anders nergens (q). Het zal den genegen leezer niet onaangenaam zijn, de manier of gewoonte van de Romeinfche Gasterijen uit deezen briefte zien; uic welks flot wij bemerken, voor wien Caesar bevreesd was. Do lab ella naamlijk dien hij fcheen te vermijden, was de behuwde zoon van Cicero, die gevolglijk ook Burgemeester wierd. Caesar was het thans ten vierdemaal, en wel zonder Amptgenooten (rj. Hij leide deeze waardigheid voor een poos ter neder, om den haat te verminderen ; doch Dictator bleef hij altoos. Nauwlijks was hij te Rome aangekomen, of men gaf voor, dat men hem naar het leven ftond. De Koning Dejotarus werd onder anderen daar mede befchuldigd, maar Cicero (mj More Romans cum vomere decrevisfet post caenam itiiU lum genus eibi vitabat. (nj Locum obfcurum , qui torquet Interpret es, fic interpungo. Nee id folum, fed bene coeto, et condito fermone, bene, et (i quaeris? libetuer. Scilicet edit et bibit Cacfar, ut est in antect~ dentibus. Frequens enitn Ciceroni Etlipps. (pj Hoinines vifi fumus. C/0 «rsSaïbv iiiv, ipiAÓAoyct multa. (qj Dolabeli, am enitn metuebat C ae sar. DjoCassiu'S (rj DioCASSiustófö XLIK Fllde Deel. Mengelfl. No. 9, D d  414 Levens-b ijzósjderhedem cero ondernam zijne verdeediging in het huis van Caesar jnet een goed gevolg Qs). Voor hec overige kwam C icero zoo weinig in de ftad, als mogelijk was, en wanneer hij 'er zelfs zijn moest, was hij de allereerfte, die de nieuwe eerbetuigingen, welke men Caesar wilde aandoen, billijkte CO- Daar door gefchiedde de Republiek geen leed, dat men Caesar met den titel en optogt tragtede te bevredigen en te vermurven; op dat hij dus van den anderen kant aan den Raad weder iets vergunnen mogt, wat van grooter gewigc was. Cicero gaf hem Dij alle gelegenheden de 'zagtfte woorden, wijl hij wist dat een wilde Leeuw niet beter dan met ftreelen te betem» men was (uj. Een goed woord vindt eene goede plaats! want Caesar werd door deeze vriendelijkheid zoo verre gebragt, dat hij de ftatuen of beeldzuilen van Pompejus weder liet oprigten, welke het volk, om hem te vleijen, om verre geftneeten had. Bij deeze gelegenheid liet Cicero andermaal niet na , om de grootmoedigheid van Caesar te prijzen, nadien hij tot hem zeide: door de grootmoedige berftelling deezer beeldzuilen, hebt gij uwe eigene eerzuilen bevestigd (*_)• Doch zoo dra het mogelijk was, begaf Cicero zich weder naar zijn landgoed Tusculum , op dat het niet zoude fchijnen, als of hij zich met de regeeringe bekommeren wilde, maar hij liet Caesar naar welgevallen, met zijne aangenomene vriendelijkheid , met de Romeinen omfpringen, en als het met de-Burgemeesterlijke verkiezinge zoo woest toeging, dat Caniniw-s Re bi lus nog in den nagt van den laatften December tot aan den Eerften Januarij flegts voor eenige uuren burgemeester wierd, lachte Cicero, en zeide. Dit is voorwaar de allerwaakzaamfte burgemeester, dien Rome ooit gehad heeft, wijl hij geduurende zijn geheele burgemeesterfcbap geen flaap in zijne oogen heeft laaten komen \f). Voor ($) Cicero»; Oratione pro Rege D e j o t a r o. \tj Plutarchus in vita Ciceronis. {u) Obfecro, abjiciamus isca; ec femiliberi faltem fimus. Quod asfequemur cacendo, ec latendo. Cicero Epist. 31 libr. Xlll ad Atticum. (xj Plutarchus loco citato. (31) Dio Cassius libr. XLIII. Cicero Epist. 'óo libr, P7I ad Familiares. Macrobius libr. III ö? Filet Plutarchus in Caefare.  van Marcus Tullius Cicero. 415 Voor het overige had Cicero op het einde van dit jaar nog een taamlijk verdriet, nadien zijn Bibliothecaris Dionysius, een Griek, in wien hij veel betrouwen ftelde, hem zijne Bibliotheek beftal en met veele raare of zeldzaaffie boeisen naar Aften de vlucht nam (2). De altoosduurende Dictator Caesar triumpheert intusfchen (a). De beeltenis van de oude Bondgenootin der Romeinen Masfilica, werd als een teeken van de vervallene Romeinfche Republiek voor Caesar in Triumph rond gedraa°en \j>J. De Geboorte-dag der ftad Rome werd in een Feestdag over Caesars overwinningen veranderd (*). Hij liet zich overal van toen af aan, in eenpragtigTriumpbkleed vercoonen. Zijn hoofd wierd met Laurier-kranzen gefierd, om eene kaale plek op het zelve te bedekken. De oude Caesar wilde zich jóng vertoonen in eenen bonten opfchik , om de galante Romeinfche vrouwen te behaagen. Daarom gaf bij zich uit voor eenen zoon van Fenus; en droeg haar gewapend afbeeldzel, in zijn zegelring, om aan te duiden, dat hij wist te vegten en tevens te beminnen. ('Het vervolg bier na.) ra)-Cicero Epist. 77 libr. XIII ad Familiare:* (V) DioCassius libr. XLlll en XLIK Plutarchus Sr Suetonius in Caefare. (b) Cicero lib. II. officierum cap. 8. (*> Na Rome 709 voor Christus 41. Dd * ËESCHRI*-  4t6 Beschrijving Beschrijving van oude Ged e nes-tukken en merk•waardige Overblijfsels in alle Waerelddeelen, - welker Scichters en Tijd van Üprtchring onbekend, of onzeker zijn. Uit bet Hoogduitse!) van den Hooggeleerden Heer C. Mkiners, Hoogleeraar in de Wifsbegeerte op de Univerjiteit van Gottingen. (Vervolg van bladz, 374.) X I. Over de oude Mongolische en Siberische Graven en Graftekens, welker Stichters en Tijd van flicbting onbekend zijn. Veel raadfelagtiger en onderfcheidener, dan de Opfchriften, waar van in de voorige afdeeling gefprooken is, zijn de Graven en Grafteekens, welke men in het geheele zuidlijke Siberië, cn in het Land der Mongolen vinat, en. die d»or den Heer G m e li n den ouderen, en den Heer Pallas, op het nauwkeurigfle en zorgvuldigfte befchreeven" zijn (cv). Ik wil vooreerst, een kort uittrekfel der berichten van den Heer Gmklin raededeelen; — daarna tot de verbaalen van de Heeren Pallas, Rijtschkow, en de Zvveedfche gevangenen voortgaan; en eindelijk deeze geheele verfameling van Getuigenisfen, met aanmerkingen over de oudheid en dè Stichters der oude Graven befluiten. I. Gmklin (temt daar in met Pallas overeen, dat men de meesteen met de grootfte kostbaarheden vervulde Graven aan de Jenifey, de Abakan en den Tisfjiroom vindt. — Van deeze graven onderfcheidt de Heer Gmklin vijf onderfcheiden foorten. l. Die van de eerfte foort worden wegens hunne pragt Majaki, of gedenkzuilen genaamd. — Deeze zijn rondom met groote opgeregte langwerpig vierkante fteenen omringd, en hebben een' grooten omtrek. In het midden is het graf.— Gemeenlijk vindt men in de graven nog zoo veele beenderen, (er) Gmelin, l.c. I.368—372. III. 309—315. Pallas, /. e. \. ai8, 223. II. 609. 673—75, III. 357. 362.  van Oude Gedenkstukken. 417 ren, dat men duidlijk genoeg zien kan, dat delighaamen der geftorvenen gantsch of onverminkt tiaar in gelegd zijn ; doch fomtijds vindt men ook, in plaats van beenderen, de asch van verbrandde lighaamen. «~ ])e beenderen zijn bijkans altijd van gewöoné grootte; doch ibmwijien zou men ook beenderen "gevonden hebben, die van buitcngewoone grootte waren. — In deeze foort van Graven ontdekt men zelden iets anders, dan goud en zilver, zoo wel in kruiken en gordels, als in 00:ringen en armringen. — Toen deeze graven allereerst geopend wierden, was het goud in Krasnofirsk zoo goeukoop, dat men een folotnik (een gewigt van omtrent eene once) vcor een' halven roebel koopen kon. De oor en armringen zijn fteeds van goud, en in de eerfte zijn dikwijls groote paerlen ihgevar. —' Aan de gordels is bi nigtqaal ^ t onderfte gedeelte van leer, en hec bovenfte van fcioen fluweel, welke met vierkante gouden blaadjes benaaid zijn. Schotels zijn zeldzaamer, dan kleine zilveren of gouden Bekers, die zomtijds glad, maar zomtijds met ge* dreeven arbeid verfierd zijn. — De Heer Gmjlim zelf zag een' zilveren fchenkbord met beeldwerk, naar den Grijpvogel, zoo als hij gemeenlijk uitgebeeld wordt, zweemende.— Onder de aarden potten zijn fommigen plat, maar andere aan de groote Cbirieefcbe potten met naauwe halzen gelijk, en deeze laatfte, verzekert men, zijn van goede en vaste aarde, en zomtijds verglaasd. — Men wil 'er zelf, (tukjes Potcelein in ontdekt hebben. — Aan het hoofd endder lighaamen vindt men niet zelden koppen van fchaapen en paardenkoppen, var! welken eenige ftangen- toornen in den muil hebben, welke naar de (tangen-toornen, in Duitscl'land.gebruiklijk , zweemen. — Ook vond men fomtijds ijzeren ftijgbeugels, welke insgelijks met de Duitféhen overeenkomen, en mee dik zjiverblik overcrokken zijn. — Een van die geenen, welke deeze graven doorzogten , verzekerden den Heer Gmklin, dac hij eens een ijzeren Mes van Cbineefcbe gedaante daar in gevonden had, op welks lemmet eene gouden Hang ingelegd was. — lk weetniet, hoe ik met.deeze Berichten eene andere plaats vereenigen moet, daar gezegd wordt, dat men in de graven aan de rivieren, Abalar en Jetlisfey geene fpooren van ijzer gevonden heeft, nietregenftaande 'er ijzer-ertfen in deeze gewesten in menigte vooihanden zijn (cs). 1. Eene (es) Lel 372. Dd 3  4iS Beschrijving 2. Eene tweede foort van Grafteekens zijn die geenen welke met groote fteenen , die horizontaal liggen,' bedekt zijn, en aan welke men van buiten geenen o verend ftaanden fteen waarneemt. — Onder deKeifteenen ligt misfchien eene handbreed hoog aarde, en daar onder zijn de rustplaatfen der overleedenen, die met overend ftaande fteenen ter hoogte van meer of min anderhalve ellen , omringd zijn. Deeze Graven behelzen zelden andere, dan verbrande beenderen , welke fomtijds in flegte lijkbusfen vergaderd zijn. — De ervarende onder de fchatgravers, welken de Heer Gmeun aantrof, doorzogt allerliefst de vlakke Graven, vermits hij daar in het meeste goud en zilver, en wel het eerfte in gegooten baaren, vond. 3. De derde foort van Graven beftaat in Grafheuvels, in welke eene , dikwijls ook twee , of drie Graffteeden zijn. Deeze heuvels zijn in eene groote wijdte met hooge keifteenen omzet, en fomtijds liggen ook, naar men verzekert een of eenige fteenen van buicengemeene grootte op de Grafheuvelen zelve. — De lighaamen, welke deeze heuvels bedekten, zijn 'er buiten twijfel geheel ingelegd, en men vindt nog hier en daar doodkisten van lorkboomen hout, die met ijzeren fpijkers voorzien zijn. — Deeze zelfde Graven, zegt men, bevatten in 't geheel geen zilver; maar allerleie gereedfchap van koper, en bijzonder gegootene wilde fchaapen, zoo wel van dit metaal, als van klokfpijs. Ook wil men lappen van zijden ftoffen daar in gevonden hebben. 4. De vierde foort van Graven onderfcheidt zich van de eerfte flegts daar door, dat zij van kleiner omtrek, ende fte,enen , door welke zij omgeeven worden, een vadem diep in de aarde gezonken zijn, zoo dat men ze zelden boven de oppervlakte der aarde uit ziet fteeken. — Deeze Graven worden door de Schatzoekers allermeesr veracht, wijl zij doorgaans niets, dan koperen fpiesfen en ftrijdhamers, ook kleine aarden kruiken, in de gedaante van kroezen, daar in vinden. 4 De vijfde foort van Graven noemt men ICirgish'e Mogilt, om dac men ze waarfchijnlijk voor Grafteekens der Kirgizen houdt. — Deeze Graven zijn van de lighaamen af aan tot aan de oppervlakte der aarde , zoo zeer met fteenen aangevuld , qat zij eenen kleinen heuvel maaken. Zij zijn de arm-  van Oude Gedenkstukken. 419 armfte onder alle, wijl zij niets dan overblijffels van laar* zen en punten van pijlen behelzen. •Over alle deeze Graven hoorde de Heer GMELiNnog van hun, die ze best en nauwkeurigst kenden , de volgende algemeene Aanmerkingen maaken: — Dat men de geringere Lieden nabij bosfchaadjen, maar de Rijken integendeel op opene aangenaame velden, bijzonder op zoodanige begraaven heeft, van welke men een onbeperkt uitzigt op rivieren had; dat, verder, de overleedenen des te rijker geweest zijn, hoe nader de Abakan bij de Jenifey was; en dat integendeel de geftorvenen des te armer waren, hoe verder hunne Graffteeden van de vereeniging des Abakanfirooms met de jFenifey afgelegen zijn. II. Om thans tot de verhaalen van de Heeren Pallas, RijTscHKOwen anderen over te gaan, merkjikaan, datde eerfte oude Grafteekens, welke de Heer Pallas op zijne Siberifche reis waarnam, die aan de Samara waren (ct_). Zij waren voornaamlijk van tweederleie foorr. — Sommigen maakten Grafheuvels van onderfcheidene hoogte, die meestal uit de zwarte aarde, waar mede de hei, of zoogenaamde jleppe, aan de Samara bedekt is, opgehoogd waren. Onder in den grond deezer heuvelen liggen de beenderen der overleedenen in eene langwerpige grafplaats, welke gemeenlijk met rijzen en hout bekleed is. — Men vindt daar in niets, dan (legt ijzerwerk, punten van pijlen, tangen, vuurflagen, en paardenkoppen , offchoon deeze laatfte niet altijd. ■— Vermits deeze heuvels maar weinig begroeid zijn, zoo meent de Heer Pallas, dat deeze Graven niet zeer oud zijn, en of van de Nogaiers, of van de Kirgizen oorfpronglijk zijn; te meer, wijl deeze laatften nog tot heden toe dergelijke Grafheuvels oprechten. Voor veel ouder, en voor overblijffels van eene gantsch andere natie houdc Pallas die Graven, welke in die zelfde landftreeken gevonden worden, en die maar weinig boven de oppervlakte der aarde verheven zijn. — In deeze Graven is de eigenlijke bewaarplaats, waar in het lighaam gelegd werd met hardgebrande groote tichelfteenen opgehaald. De beenderen, welke men daar jn ontdekt, zijn, naar men verhaalt, fomtijds van buitengewoone grootte. Alle de wapenen en werktuigen, welke men met de lijken begraaveri heeft, zijn maar (cO L, c I. 217-2:3. Dd 4  429 Beschrijving maar van koper, nooit van ijzer. Doch heefr men in fommigen goud, en in een Graf een' kostbaaren fteen, in zilver mgevat, gevonden, die in de derde hand voor de fom van meer dan honderd roebels verkogt werd. De befchrijving der Graven , welke de Heer Pallas voornaamlijk aan de Jenifey, Tjus en Abakan, vervolgens ook aan de Irtiscb, en aan het geheele Altaifcbe Gebergte onderzogt heefr, wil ik met die plaats beginnen, alwaar de*eze verdienstlijke Geleerde zich allerduidlijkst over het ondericbeid deezer Grafteekens verklaart. De oude Graven, zegt de Heer Pallas Ccu), laaten zich gevoeglijk in twee hoofdfouten verdeelen, waarvan de eene oude fteenen Gedenkteekens (ex), maar de andere Aardheuvels met ofzonder daar rondom geplante fteenen fcy), onder zich begrijpt. -- In de eerfte vindt men in eene bewaar- of grafplaats, met keifteencn opgehaald , zoo wel overblijffels van gantfche lighaamen, welker beenderen, bijzonder cue van het hoofd, meestal vergaan zijn; alsook ltukken en brokken van verbrande beenderen. — De geringere Graven van deeze foort bevatten aarden en houten vaten; de voornaamere integendeel goud- en zilvertuig, ook llijgbeugels en ander paardentuig, met goud en zilvèr ingelegd, of overtrokken; maar zeldzaamer'kopergoed. De groote Grafheuvels, dus gaat de Heer Pa' ll a s voorr, zijn merkwaardiger, en geeven getuigenis van gantsch andere gebruiken eener onderfcheiden natie. Zij liggen gemeenlijk in afgezonderde Landftreeken, maar kornen'daar in met de Iteengraven overeen, dat zij op fchoone hoogten en vlakten, genoegzaam als op Kerkhoven, in groote menigte bij elkander zijn aangelegd. — Mén ontdekt in deeze Graven gemeenlijk timmerwerk van zeer vcrmolfemd Lorkboomenhotit; waar uit men ziet, dat men voor de lijken uit taamlijk dikke baken, naar de bouworde der Rmftfcbe boeren wooningen op elkander geiegd, eene langwerpige vierkante begraafplaats famengevoegd, en met aarde bedekt beeft. — In zoodanige bewaarpLatfen vindt men dikwijls de beenderen van een, twee, of nog meer lijken , maar ieder Th hunneri bijzonderen grafkelder dij elkander; en maar fomtijds liggen "de (eu) Pa i,i. .as, L. c. y. UI, 384, ci:z. l cx ) Ma'aki en tsia..zi. (cv) 'Aurgaisi.  van Oude Gedenk stukke». 421 de beenderen van verbrande lighaamen in een Grafplaats met de beenderen der begraavenen te famen. — Aan het voetend, vindt men aarden, houten of koperen ketels en vaten; omtrent de middel, dolken , mesfeii, en andere kleinigheden, welke de Heer Pallas in 't koper heeft laaten fnijden; en omtrent het hoofdënd, knoopen en gespen, met goud overtrokken, ook nog kenbaare overblijffels van zijden ftoffen, met goud doorwerkt, van fabels en andere pels- of bontwerken. — Eindelijk heeft men in veele , koppen van grooter -en worden, en dan de arme Aardheuvels, welke Pallas aan de rivier Samara aantrof. — De tweede Klasfe behelst die Pyramieden, welke in de fteppe, oosrwaard van Krasnojarsk voortloopende, ftaan. — De derde vervat de hooge Aardheuvels aan de rivier Jenijey, en in de Kirgifcbe fteppe of hei, in welke wel allerhande Kostbaarheden, maar in 't geheel geene, of ten hoogften zeldzaame fpooren van ijzer ontdekt worden. — De vierde Klasfe eindelijk fluit de Graven, door den Heer Pallas de fteenen Graven genaamd, in zich, welkeonderalledegemeldefoorten de rijkfte y.ijn.— Wanneer men in fommige van dezelve , gelijk de Heer Pallas op twee plaatfen verzekert, geene'blijken van ijzer aantreft, zoo moeten zij in twee onderfoorten afgedeeld worden: naamlijk in zulke, die werken van dit metaal behelzen , en zulke , in welke men dergelijke werken niet vindt. Vraagt men mij nu verder aangaande mijne meeningnopers de Stichters deezer Graf teekenen, zoo antwoord ik, dat ik de eerfte foort voor werken der Kirgizen; de derde voor werken van oude T/trtaarfcbe; en de rweede en vierde voor Gedenkftukken van ouoe Mongolifcbe volken houd. Dat de eerfte foort van (Jraiteekens niet zoo oud zijn, als de overige , en dat zij niet oorfpronglijk gijn van die volken, welke de Stichters der overige zijn, blijkt in de eerde plaats uit derzelver armoede, en de flordigbeid, waar mede zij gemaakt zijn; maar allermeest nog daar uit, dat zij maar weinig begroeid zijn. — Deeze jongere Graven kan men aan geene ander» natie met zoo veel waarfchiiniijkheid toefchrij- ven,  van Ou bb Gedenkstukken. 445 ven, dan aan de Kirgizen, welke nu nog fteeds dergelijke Graven opregten; en welken zij ook door eene algemeene overlevering toegekend worden. . *„ Bijkans even zoo waarfchijnlijk kan men bewijzen, datde hooge Grafheuvels niet door Mongolifcbe, maar wel door Tartaaffcbe voken opgehoopt zijn. — In deeze aardheuvelen vindt men of in 't geheel geene, of ten hoogfte zeldzaame fpooren van ijzer. INu ftemmen de grootfte Oudheidsnavorfchers en Waarneemers der volken in het noordoostlijk gedeelte van Afie daar in met elkander overeen, dat de Mongolifche volken, reeds zims onheuglijke tijden, hetijzerhebben weeten te fmelten en te bearbeiden, en dat integendeel de Siberifcbe Tartaaren in de hooge oudheid onervaaren in die kunst geweest eijn (df). — Ter gedagtnis van de uitvinding van het nnttigtte aller bergftoff'en , vierde men eertijds onder de Mongolen een jaarlijksch feest, op welk de grootfte plegtigheid in het ftr.eeden van een gloeiend ftuk ijzer beftond (dg). — Hoe zeer ook de Tunguzen en Burzeten of Bratskis, en andere Heidenen, van hun afdammende of met hun vermaagfcbapt, door hun langduurig verblijf in dé onherbergzaame woestijnen van Siberië verwilaerd zijn, zoo hebben zij een ter beiden, bijzonder de Buracten, welke anders de domfte onder alle de Mongolifcbe volken in de noordoostlijk-e gewesten van AJïei\\ Alle de waarfchijnlijke gisfingen, welke ik tot hier toe bijge bragt heb, zalmen, door den tijd, gemaklijk tot zekerheid  ^20 BfiSCHRIIJVlNG VAN OuDK GltDENKSTüKK.3N. heid kunnen brengen, wanneer toekomende Waarneemers en Reizigers het maakfel der beenderen en bijzonder der hoofden, welke in deeze Graffteeden overgebleeven zijn, naauwkeuriger zullen onderzoeken. — Uic ae gedaante der hoofden zal men Iigtlijk kunnen zien, of de dooden, welke in Siberië begraaven werden, van Mongolifcbe of Tartaarfcbe afkomst waren. De ouderdom deezer Mongolifcbe Graven is veel moeilijker, dan die der Tartaarfcben ce bestemmen. Maar wanneer het zeker is, dat {tukken van Porcelein zoo wel in varen, als mesfen van Cbineefche gedaan daar in gevonden worden; zoo kan men nauwlijks langer twijlfelen, dat deeze Graven, of van de Kitans oorfpronglijk zijn, welke in de tiende eeuw een groot gedeelte van hec Land der Mongolen, van het zuidlijk gedeelte van Siberië, en van het noordlijke van China veroverden, en in het begin der twaalfde uit dat Rijk verdreeven worden (dn); of dat zij ook de nakomelingen der Mongolen tot Stichters hebben, welke met Dfchingis-Cban China veroverden; doch in de veertiende eeuw uic dat onder het juk gebragte Rijk wedernaarhunne oude woonplaatfen te rug gedreeven worden (do). (Het vervolg bier na.j (dn) Fischer, f. 16. (do) Fejage au Nord. p. 43. Dat de Stichters deezer Grafteekenen uit Landen, oostwaard gelegen, gekomen waren, kan men daar uit befluiten, dat de Graven aan de rivier yënijey vëéfrljtfer; en de zaaken en gereedfchappen, daarin gevonden, veel fraaier en kundiger bearbeid zijn, dan die, welke aan de rivier Irtiscb aangetroffen worden. .  MEN GELST UKKEN. Beschouwing van het Manna in de Woest ij Ni i i Bij eene voorige gelegenheid zagen wij , hoe de akeligheden der barre woestenij, voor de hraëlkren aanmerkelijk verzagt werden , door de wonderdaadige Wolk- en Vuurkolom. — Doch weldra was hun voorraad van leeftögt, dien Zij uic Egypten met zich gebragr hadden, verteerd. En ten zij 'er een nieuw wonderwerk voor hun gewrogt worde , ftaat hun niets anders voor oogen, dan het ijslijk vooruitgezicht, van door honger en gebrek te moeten omkomen! — De ongeloovige ichaar, vergeerende, hoe zij korts, door de tusfchenkomst van Gods gunftig Alvermogen, op eene wonderdaadige wijze, droogvoets door de Roode Zee geleid, en van de hand der vervolgende Egyptenaaren verlost waren ; floeg aan het muiten en roorrer tegen Mefes, onzinnig wenfchende, dat zij nooit uic Egypten, dat land hunner harde dienstbaarheid, waren gecoogen. --• Indien de Heer hen naar vei dienften gehandeld hadde, Hij had ter deeze gelegenheid vuur van den hemel * in ftede van brood, op hen'doen regenen. Dan God, die oneindig groot van birmhanigheid en langmoedigheid is, verkoos, hunne ongeloovige klagren te doen ophouden , door in hunnen nood goedgunftiglijk re voorzien. Zoo ftilt de tedere moeder hec misnoegen van haaren zuigeling liever door de bórst, dan door de roede. De Heer gebood den hemel, uit zijné volheid te vervullen, het geen de aarde, door haare onvrugtbaarheid, weigerde; en verfchafte aan het volk, zonder dat her hun arbeid of zweet kostte, een' ruimen overvloed van brood, in een onbezaaid land. Hij regende op hen bet Man, om te eeten, en gaf bun hemehcb koorn. Een ieder ai bet brood der Magtigen ; Hij zond bun teerkost tot verzadiging (a). - Hoe gelukkig zijn ze, die den Heere agrer na wandelen , al is het in eene woestenij! Hier zag men een overtuigend bewijs, dat de mensch bij brood alleen niet leeven kan. $. i h GO pf«lm Lxxnih Jtanr.es VI: 33- (g) Exodus XVI: 3t J Numeri XI: 8.  IM D E W O E S T IJ N. 433 gezond voedzel is voor de ziel; gepast ook, naar den fmaak en de gefteldheid van allen, hetzij kinderen, jongelingen, mannen, of vaders in Christus. — En gelijk het Manna, zoo het fchijnt , geenerlei toevoegzei behoefde , om het fmaaklijk te maaken; zoo mag men met recht van Jefus Christus, of de leer van zijn Euangelie, zeggen, dat daar bij geene vreemde toevoegzeis nodig zijn , om die aangenaam re maaken voor den geestlijken fmaak. Hierom zegt Isfaels, fodge wijde Zanger: Smaak en zie, dat de Heer goedis {hj. In elders : Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honing mijnen monde Jj. % VIII. Wanneer het Manna , tegen het Godlijk gebod , bewaard werd, al was het flegts tot den volgenden dag, dan wiesfen. er wormen in , en het werd ftinkende. Zou dit niet mogen aanduiden , dat wanneer de gezonde leeringen van Christus Euangelie, befiooten worden binnen den kring van blooteen ijdele befpiegelingen , zonder in liefde aangenomen, of tot geestlijk voedzel gebruikt te worden; zij alsdan, wel verre van een reuk des levens ten leven te zijn, in tegendeel een reuk des doods ten dood worden, en wormen van veelerlei booze lusten , en een veroordeelend geweeten, voortbrengen? Ten deezen opzichte zou men misfchien niet onvoegzaam mogen zeggen: Die weetenfchap vermeerdert, die vermeerdert fmerte Qk). §. IX. Het Manna, hoe groot een gefchenk ook van Isra'èls God, hoe fmaaklijk en heilzaam een voedzel — werd nogthans door eene meenigte ondankbaaren en wellustigen onder Israël, veracht, verfmaad , en verre beneden den fchraalen kost, waar meè zij zich in Egypten hadden moeten behelpen , gefchat. Eigenaartig beeldt ons dit af, hoe Jefus Christus, het waare brood uit den Hemel, van zeer veele menfehen veracht en verworpen wordt. Schoon de zuivere leer van Christus, — oneindig meer dan het Manna voor het O) Pfalm XXXIV: 9. 0) Pfalm CXIX: 103. (*) Prediker I: 18. Ee 3  434 Beschouwing van het Manna hec lighaam — een allerheilzaamst, een onwaardeerbaar, een onontbeerlijk Heraelgefchenk, en eene aangenaame , verkwikkende, en voedende ziele fpijs is; hoe veele worden 'er nogthans gevonden , wien hec Woord des Heeren een fmaad is, en die geen lusc in hec zelve hebben! Ken Roman, een wijsgeerig Onderzoek, een zedenkundig Vertoog, eene ftaatkunaige Redevoering, fmaakc hun veel beter, dan eene Leerrede, welker hoofdinhoud en onderwerp'is, een gekruisfigde Verlosfer. Wat is dit anders, dan de visfehen, de konkommeren, de pompoenen, het look, de ajuinen, en het knoplook van het Egypten deezer waereld, te verkiezen boven het zielverzadigend Hemelbrood? — Ter billijke ftraffe , over het baldaadig verachten van het heilzaam Manna, zond de Heer onder Israël vuurige Hangen , die het volk doodlijk beeten. Aan geene mindere, maar nog oneindig zwaardere rampen , ftellen zij, die den Heere Jefus Christus verachten, en het aanbod zijner genade moedwillig verfmaaden , zich zeiven bloot. Want deeze dingen alle zijn henlieden overgekomen tot voorheelden; en zijn befchreeven tot uvaarfebuuwinge van ons, op welken de einden der eeuwen gekomen zijn (/). En indien het woord, door de Engelen gefpro'ken , vast is geweest, en alle overtreeding en ongehoorzaamheid techtvaerdige vergelding ontvangen heeft — boe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groot eene zaligheid geen acht neemen (m)! §. X. Op Godlijk bevel , werd een Homer van dit Manna in eene gouden kruik gedaan, en ter gedagtenis, in het Heilige der Heilige, voor het aangezicht des Heeren weggelegd; en aldaar bleef het onbedorven. Was dit niet een fpreekend af beeldzei van Christus verhooging in den Hemel, alwaar Hij voor het aangezichte Gods verfchijnt voor ons? Aldaar heeft de dood geen magt meer over Hem; en daar zal Hij blijven, tot den tijd der wederoprechting aller dingen. Van hier wordt de gemeenfehap met Christus in heerlijkheid, uitgedrukt met bewoordingen, welke blijkbaar hier van ontleend zijn. Want dus leezen wij: Die overwint, ik zal bem geeven, te eeten van bet Manna, dat verborgen is (nj. S- X L O?) i Kotintbtn A'- n. (in) Hebreen II: 2 3. (»y Openbaai Inge li: xf.  in de Woest ij n. 435 §. X I. Dit hemelsch brood werd den Israëliër en, eiken morgen, bij aanhoudendheid , op dezelfde wijze, befchikt, geduurende eene reeks van veertig jaaren; d. i., zoo lang zij in de woestenij omzworven. Duidt zulks niet klaarlijk aan, hoe de Heer jefus nimmer zijn volk zal verlaaten, zoo lang zij hier beneden zijn? Het brood Gods zal, in de bediening van het eeuwig Euangelie, fteeds blijven nederdaalen , zoo lang de behoeften van'zijn volk dit vereisfchen. Want dus fprak Jefus tot zijne Apostelen , toen Hij gereed ftond deeze aarde te verlaaten: Gaatheenen, onderwijst alle de volken, dezelven doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geest es; leer ende hun onderhouden alles wat ik u ge hoeden heb. En ziet , ik ben met ulieden alle de dagen, tot de voleinding der tvaereld (pj. %. X I I. Het Manna hield op, zoo dra de Israëliërs van het koorn van Kanadn gegeeten hadden. Zou men dit niet mogen aanmerken , als een afbeeldzel van de godsdienftige Inftellingen , welke ophouden zullen , wanneer de geloovigen uit deeze rampwoestijn overftappen in het hemelsch erfland? Of zullen wij zeggen, dat, gelijkerwijs de hemelfche voorraad voor Israël ophield, zoo dra zij gegeeten hadden van het brood dat uit de aarde voortkwam; dus ook, wanneer Gods kinders te veel fmaak verkrijgen in de aardfche dingen, zij verwagten moeten, dat de hemelfche vertroostingen naar evenredigheid zullen ingehouden worden? Wanneer zij, naar het uitwendige, zich in nadeelige omftandigheden bevinden, wanneer de waereld voor hun is als eene woestijn, en een .onbezaaid land, dan is God waarlijk Israël goed. — Kent 'uw voorrecht, gelukkige gunstlingen des Hemels. Benijdt hun niet, die de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den mestftal eeten, maar niet gefpijsd worden met de erve van vader Jacob. Laac den lief hebberder wellusten zich baaden in zondige vermaaken, en aan zijne onreine begeerlijkheden den losfen teugel vieren; laat hem de zonden indrinken als water, en de ongerechtigheid trekken,, met koorden der ijdelheid. Zijne fpijze zal in zijn ingewand •seran- i (o) Mattbetti XXVIII; 19, Ee 4  436 Beschouw, van het Manna in de Woestijn. veranderd -worden; galle der adderen zal ze in bet binnen/ie van bem zijn (p). - Laat den geldgierigen waereldling, die zich blind kijkt op den glans van het goud en zilver, en al zijne vlijt en arbeid, alle zijne ziels- enlighaamsvermogens, cenighjk opoffert aan de belangen van dit kortftondig leven en mets anders bedoelt, dan aardfche,rijkdommen re verga! deren; laat hem zijnen buik vullen met Gods verborgen fchae, welke nooit eener onftervelijke ziel-voldoening kan geeven. — Laat den werkheiligen Naamchristen, die eene eigen gerechtigheid poogt opterechten, en dus zijn eigen brood eer, en zich kleedt met zijne eigen kleederen , waant nee hier mede voor een rechtvaardig en heilig God te kunnen beftaan; laat hem dus zijn geld uitweegen voor her geene dat >een brood is , en zijnen arbeid fpillen voor het geene dat niet verzadigen kan. - Maar laat den Christen, die de Gaave Gods kent, en de voortreffelijkheid van het ESrood dar uic den Hemel nedergedaald is, ameiden, niet om de fpijze die vergaat, maar om die, welke blijft tot in het eeuwig leven. Hongerige , aêmechtige ziel, gij vraagt om brood, en de waereld geeft u eenen fteen; wat zijn 's waerelds rijkdommen toch anders? Gij vraagt om eenen visch , en men biedt u eenen flang aan; wat zijn de zondige vermaakenanders? — Maar hoor aandagriglijk naar Hem , die zelf het leevende Brood is; Eet, zegt Hij, bet goede , en laat uwe ziel in vetUgbetd zicb verlustigen. Neig uw oor, en boom tot mij; boor, en uwe ziel zal leeren (qj. - „ Gij o Godiijke |efus „ zijt dat waare Levensbrood. Die U door het waar ge„ loof eet, zal leeven tot in alle eeuwigheid. Die tot ü „ komt, zal nimmermeer hongeren , die in U gelooft zal „ nimmermeer dorsten — ja, dat meer is, zal nimmer fter„ ven. O Heer! wat Gij ons onthoudt,'geef ons toch al„ tijd dit Brood"! OO Job XX: 14. (?) Je/aiasiLF: 5, 3. Lee-  Levens-bijzondsrh. van Marc. Tull. Cicero. 437 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Marcus Tul« lius Cicero. (Vervolg van bladz. 415.) Caesar werd nu overal vereerd; men noemt hem den vetlosfer der jiad, denbeflendigen veldheer, den onover•wiulijken keizer', aan alle zijne naaste bloedverwanten werd dezelfde Titel als erflijk medegedeeld; om Caesars naam, die geen zoon had, op zulk eene wijze te vereeuwigen. Het ontbreekt de vleijerij nooit aan nieuwe uitvindingen. Caesar zou in vervolg de magt alleen hebben, om Overheden te benoemen, foldaaten te onderhouden, 'slands geld te bezorgen en zijne beeldzuil, het welke merkwaardig is, werd onder de zeven eerfte Romeinfche Koningen , aan de zijde van dien Brutus opgerigr, die eertijds den laatften Koning T ar quini us vermoord had , toen Caesar, zoo het fchijnt, met den naam van een Koning zwanger ging Qcj. Antonius had hem denzelven reeds in eenige fpeelen bijgelegd, ook, alhoewel gemaskerd, in de masquerade eenen Koninglijken Band om zijn hoofd geflingerd. Doch Caesar had zulks met befcheidenbeid afgeflagen, en was deswegen nog meer gepreezen geworden. l)e verzoeking kwam hem, door den mond der vleijerij, zoo dikwijls aan boord, datbij eindelijk gewoon was dat geen aan te hooren, wat bij gaarne zag. Zijne eergierigheid had zich merkelijk vergroot, als hij de Wijkmeesters afzettede, welke die geenen verklaatjen wilden, die hem als Koning gegroet hadden. — Toen gingen veele de oogen open, anderen vermeerderden den haat tegen hem , door dagelijks verzonnen nieuwe eere , naar welke Caesar thans nog dorftiger, dan voorheen naar het bloed zijner vijanden, fcheen te zijn. De Raad befluit intusfchen, om eenen Tempel der Vrijheid te bouwen; en het werd voor noodwendig geacht, den Partifchen oorlog te verhaasten. Dit was eene gelegenheid om Caesar eenige jaaren lang te verwijderen. De fchikkingen werden daar toe gemaakt, maar de Priesters gaven voor uit de boeken der Sibyilen; dat de Partbers niet anders dan (V) Dio Cassius , loco a'tato. Ee 5  43? Levens-b ij zonderheden dan door eenen Koning konden overwonnen worden. Caesar wist deeze foort van lieden, in 't gemeen, tot zijn oogmerk om te koopen; intusfchen echter'ftoort men zich voor dit maal aan hunne woorden niet; veel eer werd aan Caesar, als eene nieuwe Eere, toegedaan, om voor zich een tombe, binnen de ftadsrauuren, op te rigten. Het befluit van den Raad werd daar over vast gefteld, om ook met vergulden letteren, op zilveren tafelen gefchreeven, en aan de voeten van den Capitolinfchen Jupiter opgehangen, aan te duiden ; dat alle aan/lagen van rnagtigen, aan de Almagt van God onderworpen zijn (d). intusfchen verwekte de te Rome gehaatte Konings naam, en het geer. de vrees of de vleijerij pleeg uittevoeren, voor C as sa it dagelijks meer en meer vijanden. Inzonderheid was Brutus, van dien tijd af aan, innerlijk regen hem verïtoord geworden, om dat hij deszelfs beeltenis onder de Roomfche Koningen had zien oprigten. Toen kwam hem de daad van dtn ouden Brutus, zijnen bloedverwant, beftendig in den zin; en hij werd, ik weet niet hoe, aangedaan, als hij eens onder de beeldzuil van deezen ouden Br ut os de woorden gefchreeven vond: Utinam viveres! O dat gij nog leefdet! Caesar had zich bovendien onlangs eenigzins Floflijker dan voorheen gedraagen, en was voor den Raad niet opgeftaan. Zulks verwekte hem eene nieuwe vervolging; en Brutus, die toen juist Rechter was, vond opzijne"plaats een briefje met deeze woorden leggen : flaapt gij B r u t u s ? °f zij* g'j Sec" B r u t u s? hij geraakte deswegen in een droevig nadenken of Melancholie; zelfs zoodanig, dat zijne vrouw Por cia, de nagelaatene dogtef van Cato, wel gistte, waarom hij een tijd lang met zulke diepe gedagten zwanger ging? Doch voor en al eer zij bet waagde, om hem deswegen te vraagen, wil zij eerst van zich zelve verzekerd zijn, of zij ook in ftaat was, om zulk een gewigtig geheim te mogen weeten en te verzwijgen. „ Misfchien", (zeide zij tot haar zelve) ,, misfchien zal mijn man, nir vrees voorde na,, tuurlijke zwakheid van mijne fexe, mij geen zaak van zulk ,, een gewigt openbaaren? Welaan Pok cia! beproef het ,, derhalve eerst aan uw lighaam, of gij pijn cn foltering „ kunt uitftaan (*>"! Daar (a) Dio Cassius libro XLIV. 00 S ui t O n I V S, P L V I A r c h u S £? D ! o C A S s I v s lib. XLir.  van Marcus Tullius Cicero. 439 Daar op neemt zij een mes, kwetst en verhardt zich; zij fniidt een groot gat in haar been. Zij gaat tot haaren man en zen:' Bedenk u niet lang, om mij den aan/lag te openbaaren " welke u op bet hart ligt: mijn lijf is harder, dan " gij meent, om een geheim te 'bewaar en. Zie daar hebt gij " de proef daar v'an ! Mijn hart zal de begraafplaats van " mve 'woorden zij'f, en niemand boude mij voor de dogier " van Cato, of voor de vrouw van Bkutus, bijaldien " ik een fyllabe van dat geen ontdek, tvat gij mij Openhaal " ren zult. Ik weet gij baat de lyrannen.' daarom B • v" tus! vertoef niet om uw Vaderland en de Vrijheid van de onderdt ukkinge te redden". ■ De uiterfte aanfiagen der fchooncn pleegen met verre van de grouwzaamheid verwijderd te zijn ; en Bit üt'us fchaam: zich om van een vrouw in moed overtroffen te worden. Hij 'maakt eene zamenzweering met meer dan twintig anderen en de da'ad moest des te fpoediger bevorderd worden, hoe meer perfoonen 'er van bewust waren. Droomen en Waarzeggers waarfchouden Caesar, om zich op den XV Maart te hoeden 1 Calpurnia zijne vrouw wil hem niet laaten uitgaan, wanneer zij dienzelfden nagt gedroomd had, dat de gevel van baar huis inviel en dat haar gekwctfte man tot haar toevlugt kwam neemen (f). Maar C ars ar gaf geen acht op voorteekens: De XV Maart is nu verfcbeenen, zeide hij, en ziet ik ben gezond en leef nog! -- Die dag is nog niet verftieeken , gaf de Waarzegger hem ten antwoord. Caesar lacht hem uit, gaat in het Capitolium, daar men hem vervvagrtede. Las ook de ontdekking van eene geheele zamenzweering niet, welke men hem in een brief onderweegen in de handen (tak. De Raad had zich in de zaal van Pompejus vergaderd; men ontvangt Caesar met eerbied; men Jjireekc vriendelijk met hem; men roept Antonius op, en een Van de zamengezwoorene nadert tot hem, als of hij iecs van,hem wilde verzoeken. Dit was de leus, welke zij afgefproken hadden; daar op vallen zij plotzeling op hem aan, metbloote dolken en vermoorden hem met 23 fteeken. De dervende Caesar bedekt zijn aangezigte met zijnen mantel, en valt vermoord en dood voor. de voeten der beeldzuile Van dien Pompejus ter neder, wiens moord en dood hij voor weinige jaaren veroorzaakt had. De (ƒ) S uet 0 Ni u s P lu,t a r c Hü s & D i ó C as s ry'èlócb cit aio.  44» Levens-b ij zonderheden De Moordenaars fpoeden zich alle naar den markt, en roepen niets dan Vrijheid e» Cicero! deeze was in de Raadsvergadering niec geweest, en het is zeker, dat hij van den geheelen aanflag niets geweeten heeft (g). Plutarchus zegt het uitdrukkelijk, alhoewel hij veel daarom heeft moeten lijden , nadien men zijnen naam zoo dikwijls na de volvoerde daad, heeft uitgeroepen Alle vrienden van den ontzielden Cabsar kwamen in beweegingen het fcheen, als of hij Rome ook nog na zijnen dood, in eenen nieuwen burgerlijken oorlog wilde ftorcen. Dus was het te vergeefs om de algemeene welvaard door eenen fchandelijken moord , re zoeken. Want Caesars dood heeft Rome meer nadeel dan voordeel te weeg gebragt, wijl bij deezen verraaderlijken moord geen zegen was; ook was het te vergeefs eene dwaasheid maar half te doen. Antonius, die toemaals Burgemeester was vergaderde den Raad en hield eene korte Redenvoering over de Eendragt. Doch Cicero begon terftond daar op, breedvoerig te bewijzen dat 'er geene eenigheia te hoopen was, zoolang men zich niet, door toedoen, van eene algemeene Amnestie, o? vergeetendheid van het lang voorledene, zoo wel, van het geen nu met Caesar gebeurd was, om zoo te fpreeken , op nieuw verbond; als mede, dat men Brutus en Cassius voor eerst naar zekere Pro vintien moest zenden. Die voorflag werd van den geheelen Raad, ais het eeniglte middel, om de Republiek te bewaaren, voor billijk gehouden; maar jammer was het, dat Anto.nius daar mede niet eenftemmig of daar bij tegenwoordig was. Men zoekt zijne goedkeuring te gewinnen; men tragt de openbaare begrafenis van Caesar te verhinderen; veele van den Raad gaan bij hem af en aan; B r ut os en C assi us fpijzen bij hem; hij belooft veel, maar Cicero betrouwt hem niet; ook was het hem geen ernst, en met F u l v i a zijne vrouw, was hij te begeerig naar her goed der moordenaars, en te magtig over Antonius, om het te vergunnen (ƒ). Misfchien vreesde Antonius, dat het hem niet beter mogt gaan dan Caesar; daarom was hij uit den Raad gegaan, en had in- tus- 0?) Plutarchus in vita Ciceronis. Imputatum hoe eipubiice fuit ab Antonis. Fielc Ciceronis Pbilippicam 11. (f) Dio Cassius libro XLIV. Plutarchus in Antonio, ét in Cicerone.  van Marcus Tullius Cicero. 441 tusfehen het geheele Roomfche Volk, door eene beweeglijke Redenvoeringe over het iighaam van den ontzielden Caesar, en deszelfs bloediger) rok, gaande gemaakt; inzonderheid'echter, daar hij hen het Testament van C aesar, en en het geen het volk daar in bij ervenis vermaakt was, had voorgeleezen (/r). ] Toen begon het alarm weder op nieuw, en zoo wel de eerfte loflijke gedagten van Antonius, als de fchoone aanleg van CicuRoj werden door eenen algemeenen oploop van het gepeupel geftoord. Want zoo dra Antonius, geduurende zijne redenvoeringe, het bloedig gewaad van C aesa r fchudde, en de gezwoorene moordenaars noemde, werd het volk als raazende; zogt de de daaders op; ftaken vlambouwen aan om hunne huizen in brand te fteeken; maar B r utus en Cassius, benevens de overigen, maakten zich fpoedig uit de ftof, en namen de vlugt. Op'zulk eene wijze, kreeg Antonius te Rome de magt alleen , wijl hij de foldaaten en het gepeupel, door het uitdeden'van zeker geld volgens het Testament van Caesar, op zijne zijde hield (/). Mee Lepidus, die bij de Armeé veel vermogt, vermaagfchapte hij zich , gaf hem hoop tot die magt, die hij zeifs zogt, en ging voor het overige met de nalaatenfchap of inrigtinge'n van Caesar niet anders te werk, als of hij erfgenaam niet alleen van zijne goederen maar ook van zijn magt geworden was. ... ~ , Het is ligt te denken , dat hij voor Cicero het meest vreesde, welke niet alleen een bijzonder vriend van Brutus en bij den Raad in groot aanzien was, maar ook beItend'ig van die gedagten zwanger ging, om de Vrijheid benevens de Republiek te behouden (»>). Dit kwam met het eigendunkelijk voorneemen van Antonius niet overeen; en nog veel minder met de heerschen fchraapzugtige gedagten van zijne vrouw F ul via. Zij was de jonge weduwe van den onrusdgen Clodius en diensvolgens niet gewoon in vrede te leeven, wijl zij reeds twee mannen ongelukkig gemaakt had («). Een volkomen haat Ck) Vide Epist. 10 libr. XIV'ad 4tticum. 'Ij Plutarchus in vita Ciceronis, Dio Cassius lib. XLir et Cicero libro XIVEpistoHrum ad 4tticum. Cm) Cicer o Epist. 4 libro X'" . éttiem r. (nj Plutarchus in Antonio, Orüs:us, libr.VIHistoriarum.  4+ï Levens-b ij zonderheden haar. had zij tegen Cicero van haaren voorgaanden m*n geërhi, en de tegenwoordige was een gehoorzaaine dienaar van haar wil (tens, föfhèrftelling der Eenuragt onder de Romeinen, en rot behoudenis der Republiek, aan te wenden (s). Hij hielazich afweezig, op dat Antonius des te minder op hem iets zoude te zeggen hebben; hij gebruikie toegeevendheid , wijl Antonius zeer eigenzinnig was; d.och .>emoeide zich om zijne vriendfchap en genegenheid te verkrijgen, ten welken einde hij toen een eigen boek (t j over de vriendfchap fchveef, waar in hij aantoonde, dat eene ware liefde de grond van waare vriendfchap is; welke echter hoofdzaaklijkopdeovereenflemining en gelijkheid van goede gemoederen berust,»). . Doch , wat zal ik zeggen ? de ziels-hoedanigheden van Cicero en Antonius waren te ongelijk, om zich met elkander te vereenigen. De eerstgenoemde was deugdzaam, maatig, verftandig en vlijtig; de andere boosaardig, onmaatig, listig, eigenzinnig, flordig en lui; de eene beminde zijn vaderland en de andere zijne wellusten. Cicero werd door billijkheid en verftand geregeerd, riiaar Antonius door / vrouwen, koppelaars en ligtekooijen (x). Antonius was van Atitlijke geboorte; fterk van lijf en Jeden, fchoon van geftalte; llim, vrolijk, mild, vriendelijk, onbefchaamd en verwaand; daar door had bij zich dc gunst der foldaaten zoo wel als van de iigcekooijen verworven. Zijne afkomst rekende hij van Hercul ics tijden af, was groot?ch op zijne breede fchouders, verliet zich op zijne . fterkte; fpotrede met anderen, en verachtede wat niet vaiï den adel was (y). Zijne moeder, -die hem opvoedde , had zich nahaaren weduwenflaac weder in het huwelijk begeeven met den muitemaaker Lentulus, een zamengezwooren van C a t a l ina, die wel eer geftraft w.,s geworden door Cicero (z). Curio, de ergfte Epicurist, verleidde hem in zijne jeugd., des te ligrer, wijl hij van Natuur tot wellust genegen was. Want Antonius fcheen tot weelde en verkwisting gebor ren (1) Vtde CicÊRON/s Epist. Libr. XVI ad Familiares. (t) Cicero Epist. 13 libr. XIVad Atticum , ibidem ejilsdem Epistdlam ad /Jntonium. (it) Ilic est Cicrronis Laeli us pvc da Amicjtia. (x j Vide fupra annum 6pi & infra firca finem, tibi de inge«ia Ciceronis plura. (y) Plutarchus/'» Antonio. 00 Idem ibidem.  444 Leven s-bij zonderheden ren te zijn. Hij was, om zoo te zeggen , van louter onreinigheid , geilheid, verwijfdheid, onbefchaamde verwaandheid , luiheid , onmaatigheid en grouwzaamheid te zamen gefmeed («)• Hij bekommerde zich nergens om meer, dan om zijnen lust te boeien; zijne zorgen gingen niet gaeme verder dan op het tegenwoordige Qb). De gewoonten van lasterlijke en ongeregelde tijden maakten hem bijkans raazende, ja alles te haaten , wat flegts deugdzaam en eerbaar genaamd wierd fff). Des nagts deed hij niets dan zuipen en zwelgen, en bij üag fiiep hij; ja men zag hem dikmaals op oen helderen middag nog van den roes, dien hij des nagts gedronken had, op de ftraat tuimelen Qd). Bij al zijne magt was bij de grootfte (laaf te Rome; wijl hij nooit de vrijheid had om te doen , wat zijn eigen geweeten billijk keurde, m.ar hij moest volgen en doen, wat zijne begeertens, losheid, de wijn en geile vrouwen hebben wilden (e). Nooit vertoonde Antonius zich natuurlijker, dan wanneer hij in een pragtigen, van twee leeuwen getrokken zetel, met de Comediantin C yth e r i a (eene befaamde ligtekooij J onder geleide van allerleie harlequijns en guiten, in 't openbaar langs de ftraaten der ftad reed; dit was, om zoo te fpreeken , zijn Triuroph over alle befcheidenheid en deugd; welke hij gevolglijk bij naat-zwerverijën en brasferijën door het beoetenen van de allei fchandelijkfte ondeugden engrouzaatnheden, geheel onder de voet hielp (f). Daar vulde hij zijne maag met wijn, om des te geweldiger naar bloed te dorften, als de hoofden en handen van eerlijke Vaderlanders het akelig 1'chouwioneel, op zijne tafel, zijn moesten (gj. Van zulk een mensch, wiens buik en keel de magt en Rijkdom van iwee Vorften (Caesar en Pompejus) niet vervulden, werd, zoo te zeggen, de geheele Republiek verflonden (h). Want de Roomfche heerlijkheid moest eindelijk onder de handen van zulke perfoonen verdwijnen, die J door (a~) Cicero in PbUippich. fV) Sallastius in t'ragmcntis tihtoriarum libr. lil. (h) Marcus Annaeus Seneca, /w/srw W/. (d) Cicero in Pbilippicis. (e'" Idem ibidem. (ƒ) Plutarchus/w Antonio.CiceroPhilippica//. Ig) Lucius Annaeus Seneca, ad Lucullum, Epist. 83* (ƒ;) Mar. Annaeus Seneca, fuaforia VII.  van Marcus Tullius Cicero. 44$ door affchuwelijke misdaaden de nakomelingfcbap in fchrik en beeving te brengen, zeer duidelijk te verftaan geeven, dat de ondeugden der grooten, de werktuigen van den ondergang der allermagtigfte landen zijn. Waar het booze de overhand neemt, daar wordt het goede onderdrukt; daarom achttede Cice ro zich niet langer in Italië veilig, maar ging eenigen tijd met die gedagten zwanger, om zich, gelijk zijn geweezen behuwd zoon de luitenant Dolabklla, naar Afie te begeeven. Hij wist dac Antonius hem tragtede te vermoorden; doch de liefde voor het vaderland was fterker bij hem dan de vrees; dewijl hij zag, dat de voor het aanftaande jaar beftemde burgemeesters Hirtius en Pansa taamelijke en eerlijke lieden waren , die zich lieten gezeggen. Derhalven bleef hij door toedoen van dezelve te Home, en zij maakten met elkander beraadflagingen , om de magt van Antonius te breeken (ij. Daar toe zou hun de jonge Octavius, de zusters zoon van Caesar, behulpzaam zijn, van wien de Raad zich,als . van den regten Erfgenaam van al de nalaatenfchap van Caesar, bedienen, en hem deswegen van Apollonia uit Griekenland, alwaar hij zich ophield om te ftudeeren, onder dé hand naar Rome beroepen wilde (k). Antonius, die zulks tragtede te beletten, liet zioh voor alle anderen dingen 'er aangelegen zijn, om Cicero, als den ftigrer van deeze aanilagen, uit den weg te ruimen; en vervolgde hem in 't geheim (/j. Daar van kreeg Cicero narigt, en geraakte hier over bij zich zei ven in twijffel, hoe hij het zoude aanvangen, om beide zijn leven en de Republiek te behouden; en bij de fchuldige voorzorg voor zich zeiven, echter niets van den pligt omtrent zijn Vaderland te verzuimen (m). Dergelijke gedagten , benevens andere toevallen van 's menfehen leven , verwekten , ter deezer tijd, bij hem veelerleie overweegingen aangaande de men- fche- (J) Plutarchus, in vita Ciceronis, adde Epist. 10. 11 UB, XV ad Atticum , 6? Epist. 2 libro XII ad Familiares. (h~) Dio Cassius libr. XLV et Plutarchus in Cicerone Cice ro Ep. 03 lib. XII ad Familiares. (Ij Dio Cassius, Plutarchus, & Cicero Epist. 18 lib. XV ad Atticum. (mj Cicero Epist. 7. & ï^.jibr. XIV ad Atticum et plures lib. XV. Vilde Deel. Mengeljl. No. 10. F f  446 L-KVENS-B IJ ZONDERHEDEN fchelijke pllgtèn , waar uit dan eindelijk zijne drie fraaije boeken over deeze ftofFe ontdaan zijn (n). Eindelijk befluit bij echter, om middelerwijl eene kleine reize naar Griekenland te onderneemen, tot datHiRTiuS en Pan sa in het begin van het toen aanftaande jaar Burgemeesters geworden waren; daar hij dan bij zijn terug komen het afgéfprokene in het werk ftellen, en intusfchen zijn zoon1 te Atbeenen ook misfchien de» jongen O ctavius onderweeg fpreeken wilde. Hij was reeds eenige maaien te fcheep gegaan, om de reize te aanvaarden , als de tegenwind hem immer noodzaakte om weder aan land te gaan, en het kan welzijn, dat toen veele door elkander loopetode wederwaardigheden en hindernisfen hem aanleiding gaven, om zijn'onvermijdelijk noodlot na te denken , als mede om ook over deeze ernstagtige zaak met zijne vrienden te fpreeken (o), wijl het boek, welk wij van hem over deeze ftoffe hebben, in deezen tijd vervaardigd is (_pj. Of hij toen ook aan den zamenhang der geheele Natuur gedagt, en de Timasbs van Plato vertaald beeft, laaten wij Op zijn plaats (q). Zekerlijk zond hij toen zijne Topica aan Tresatius \r~). Ook is zeer merkwaardig, dat Cicero, de redelijke Vaderlander en ijverigfte verdeediger van de Romeinfche Republiek en vrijheid, even daar door den ondergang van beiden, tegen zijn oogmerk en wil, heeft moeten bevorderen, waar door hij dezelve vermeende te redden. Want even die zelfde O cta vios, van wien hij zich benevens anderen , tot wederophelping van de Republiek bedienen wilde, is na zijnen dood de eerfte eigendunkelijke Keizer der Romeinen geworden. Dus moeten ook de ongelukkige aanilagen der menfehen voor de wijze voorziening Gods tot eene uitvoering van haare gerechtigheid dienen, wanneer zij een land wegens voor afgegaane zonden kastijden wil. Cicero had dienvolgens wel rede, om in dien tijd aan de Godlijke fchikkingen zoo wel, 00 Cicero de Oficiis I 43. et lib. II de Officiis cap. 7. et libr. lil cap. 1 vide Epist. 13 libr. XVad Atticum. (ój Plutarchus in vita. lp~) Hic est Ciceronis liber de Fata, cujus inttium vide. C/f) Vide F a B r1 c 1 u M in Historia Ciceronis. 00 Vide praefationem ad Topica Ciceronis et Epfst. 19 lib. VII ad Famtliares.  van Marcus Tullius Cicero. 447 wel, als aan de ijdelheid van alle menfchelijke hooge voorneemens, te gedenken. Niemand konde ook uit de ondcrvindinge beter dan hij, van deeze laatfte zaaken fchrijven; derhalven is het jammer, dat zijne gedagten, welke hij toen in twee boeken over de nietige Eer en roemzugt opgefteld heeft, verlooren zijn gegaan. Hij had zich reeds een tijd lang met verftandige befchouwingen onderhouden , hoe ijdel alle men'.chelijke voorneemens, zonder Gods zeegen, zijn; en hij voorzag wel als een wijs man , dat alles, wat hij tot nog toe, tot onderhoud van de Republiek, met zoo veel gevaar en zorgvuldigheid voorgenomen had, echter in het toekomende, alles tevergeefs konde zijn. Zulks bragt hem , onder anderen, op die gedagten van de nietigheid van 's menfehen roem of loftuitingen , wijl alle dingen op aarde van eene hoogere wijsheid geregeerd worden, en nog bovendien zoo vol onzekerheid waren , dat men ook zomtijds door dat geen, wat anderzins regt lofwaardig is, nadeel onder de menfehen kan aanrigten, en des wegen meer verdiende gelaakt dan gepreezen te worden. Bovendien had hij dikwijls ondervonden, hoe veele vijanden hij zich, door zijne onmaatige roemzugt, gemaakt had, en wenschte dat hij deeze nietwaardige vooroordeelen van eene verkeerde opvoedihge, naaaping of gewoonte, al voor langen tijd mogte gemaatigd en overwonnen hebben. Ten minften was uit dergelijke overweeginge bij hem , reeds voor eenigen tijd, het verftandig befluit ontftaan, dat hij, gelijk reeds boven gemeld is, aan zijnen Atticus eens de volgende woorden fchreef: „ om het gerucht of den roem wil ik „ mij nu niet meer bekommeren, alhoewel ik eertijds zoo „ dwaas geweest ben, aan U te fchrijven, dat'er niets fchoo„ ners is. Het is waarlijk de moeite niet waardig! veel eer ,, hebben wij zorg te draagen, dat wij, in al ons doen, niet „ een hairbreed van een goed geweeten afwijken. Ziet gij, „ hoe wijslijk ik tegenwoordig fchrijf? daarom denk niet, „ dat ik te vergeefs goede boeken lees CO"- Cicero liet het niet bij de goede gedagten over dit ftuk berusten. Zij moesten in hem wortelen fchieten, endevrugten van goede daaden voortbrengen. Hierom had bij nu zijn gevoelen veranderd, en zogt den waaren roem niet meer, als voorheen, in den ijdelen lof der menfehen, maar in de inwendige waardij der deugd, en in een goed geweeten. Ddth CO Cicero Epist. 20 Libr» XIIIad Atticum. Ff 1  445 Levens -bij zonderheden Doch op dac hij zich des te beter in zijn gevoelen zoude bevestigen, en ook die geene, welke hij tot nog toe , door zijne ijdele roemzugt geërgerd had, met zich op den regten weg helpen, bragt hij zijne gedagten van den roem en Eer, omftreeks deezen tijd,- op het papier, en fchreef twee boeken de Gloria, of van den roem of eere, welke wel verlooren zijn gegaan, doch volgehrs hunnen inhoud, in zijne andere gefchtiften verfpreid nog overig fchijnen te zijn (/); inzonderheid echter het denkbeeld van het Eerfte boek, in het welk hij vermoedelijk aangetoond heeft, waar in de waare eere en roem beftaat; in het andere mag hij misfchien omftandig van den nietigen roem en overwinninge der ijdele roemzugt gehandeld hebben («)• Hoe ïtigcelijk hield Cicero zich bezig; ook midden onder de allergewigtigfte-bezigheden, welke hij beide naar de billijkheid en waare eere tragtede in te rigteni». Doch kon hij echrer niet terftond naar Griekenland komen, zoo begaf bij zich intusfchen naar Sicilië, houdt onaerwegen gefprek met zijnen Brutus, en wijl eindelijk goede berigten uic Rome kwamen, dat Antonius zich eenigzins bv.ter gedroeg en het Dictatorfehap voor eeuwig afgefchafc, en verder billijke voorflagen gedaan had; als mede dac de geheeie Raad een verlangen naar zijne terugkomst betoonde , zoo ftelde hij zijne verdere reize uit, en kwam in allen fpoed weder naar Rome te rug. Antonius had tot nog toe des te eigendunkeüjker gehandeld, wijl zijn eigen broeder Praetor, en de andere wijkmeester was (*)• Doch Cicero had hem, onder ande^ ren, door Dolabklla eindelijk zoo veel werk verfchafr, dat hij. gelijk gezegd is, nu fcheen, zich naar de partij van den Raad te fchikken (j). Dit was de hoop, met welke men Cicero, alhoewel onwillig, te rug lokte, en waaneer hij naar de groote beleefdheid en vreugde had zullen oor- dee- ) Cicero Epist. libr. XIV et Epist 27 libr. XV et Epist. 6 lib XVI ad rltticum. (u) Vide Ciceron.em libr. II Ojjicioruvi. cap. X fqj. et Annotationes nostras. O) Plutarchus in Antoni» , Dio'Cassius libr. XLV & Plutarchus la Cicero;:e. (yj Vide Cicero Epist. 14 f.ibr. IXadFam. et Epist.- 15, 16 &c. lü'. XIVad Atticum. et eiusdem ibidem Epist. ad Dolaiellaw, & Pbilippica I adle Epistolam 1 lib. XVet Epist. 15 libr. XVI.  van Marcus Tïllids Cicero. 449 deelen, met welke men hem re Rome andermaal ontving, wab niemand meer welkom dan hij geweest (*> Intusfchen wist hij het best, wat de listige Antonius in zijn fchild voerde, die beftendig daar op aandrong, dat men Caesars nagelaatene voorflagen zou ter uitvoer brengen, en hem als eene Godheid ftiet offer en gebeden vereeren (z). Cicero wist, wat dat beduidde; kreeg ook bij tïjds harigt, dat Antonius hem wezenlijk andermaal eenen valftrik gelegd had; weshalven hij, den volgenden dag, niec in den Raad verfcheen, maar zich met zijne vei moeinheid van de reis ontfchuldigde ; alhoewel Antonius hem uitdruklijk liet aanzeggen om te verfchijnen (aj. üe groote Heer werd des wegen zoo gramftoorig, dat hij foldaaten commandeerde, om Cicero met geweld te laaten haaien , of zijn huis in brand te Iteeken, bijaldien hij niet in den Raad wilde verfchijnen; doch de vrienden vari Cicero bemiddelden die zaak, en bewerkten, dat het bevel^ door. Antonius gegeeven, herroepen wierd, en hij zich daar mede alleen liet te vrede (tellen, dat Cicero volgens gewoonte, gepand wierd (b). Van dien tijd af aan betrouwden C icer o en Antonius elkander beftendig weiniger, en hunne vijandfehap nam zoo merkelijk toe, dat de een den anderen niet meer wilde groeten , wanneer zij elkander , bij geval, op ftraat te gemoet kwamen (cj. De jonge Octavius was intusfchen naar Romk^ekomen ; alhoewel alle zijne bloedverwanten hem, als eehën Jongeling van omtrent negentien jaaren, daar van afgeraaden, en gezegd hadden, dat het voor zijne jeugd eene al te zwaare, zoo niet eene onmogelijke zaak zoude zijn, de nalaatenfchap en de laatfte wil van Caesar tegen de magt van Antonius af te eifchen Qd). Calpurnia had, na het overlijden van haaren man, uit vrees voor plundering, alle contanten benevens het Tesia- ment (*) Epist. 5 libr. XVad Atticum. (z) Dio Cassius, et Pi utarch ns in Antonio. (a) Plutarchus loco cit at 0, ét Cicero Pbilippica P\ (b) Confuetudim Vulgata ineos , qui vocati, in fenotu non cemparebant. Vide Plutarcbitm in Catone Uticenfe, et Notas ibidem Daceri, no. 46. (c) Plutarchus/» vita Ciceronis. (d) DioCassius, Plutarchus et Suetonius. Ff S  459 Lkvens-b ij zonder heden ment van den om 't leven gebragten C aks a r aan An toni us in bewaaring gegeeven (ej, en dus eene fomma van bijna dertig millioenen Rijksdaalders, zekerheidshalven, in zijne handen gefield (f). De jonge Octavius, als de naaste bloedverwant van Caesar, of zusterszoon, was van hem tot erfgenaam van zijne goederen, in bovengemeld testament , benoemd ; weshalven hij dan terftond bij zijne aankomst te Rome, naar Antonius ging, met verzoek, om hem tot zijn recht te verhelpen. Dit alles was reeüsmet Cicero en andere mede Raaden afgefproken, welke wel wisten, dat Calpurnia een bok tot een Tuinier gemaakt had, nadien zij haare contanten, den verkwistenden Antonius toevertrouwd had Cgj. En hij lachte inderdaad , in den beginne , in zijn hart, over het verzoek van deezen onnozelen jongeling; hield hem eenen tijd lang met complimenten op, en als vervolgens zijne vorderbigen fterker wierden, verachttede hij zijne jeugd openlijk, en wees hem nog bovendien, met fmaadwoorden, van de hand Toen nam Octavius benevens zijnen ftiefvader Pmlippus , en Marcel lus, zijnen zwager, de toe vlugt tot Cicero, verzogt hem om zijnen bijftand , in zulk eene regtmaatige zaak ; en beloofde hem naar zijn goeddunken , als eenen zoon zijnen vader, geheellijk te zullen gehoorzaamen CO* Hij bood zich aan, om Cicero met zijn erfgoed bij te zullen fpringen , als mede zijn perfoon tegen alle vijanden getrouwlijk te zullen verdedigen , wijl hij daar toe reeds een taamelijk getal van Caesars oude foldaaten op zijne hand had. En dat Cicero daarentegen zijn verzoek, zoo wel bij den Raad als bij het volk, met nadrnk zou aanneemen, en hem tegen den moedwil van Antonius verdeedigen, als ook hem tot zijn recht verhelpen. De beloften waren zoo ernstig, als de begeerte en nood dezelve maakten; maar de vervulling derzelve kwam op be- ften- Plutarchus in Antnnio. (ƒ) H. S. fepties miliies, Vellejus Paterculusc/CÏcero Pbilippica F. 0?) Vide Cicerencm pa>fim in Philippicis. (F) Dio Cassius, Plutarchus, Vellejus, Cicero. (») Plutarchus in vila Ciceronis, et C ic er o Epist. 23 tbr. XII ad Familiares,  van Marcus Tullius Cicero, 451 ftendigheid, vertrouwdheid en't geloof aan! Cicero wist zeer wel, hoe veel hij zich, wat deeze manlijke deugden betreft, op een jong mensch konde venrouwen, welke hec voor het tegenwoordige wel eerlijk kon meenen, doch die het geweld der verzoekingen nog niet kende, 't welk een glibberige ouderdom zomtijds aan het wankelen brengt. Deswegen fcheen het hem eene zaak van rijpe overweeginge te Zijn, in hoe verre zich zijne hooge ouderdom met de jeugdige jaaren van Octavius, of het behoud en de welvaart der Republiek, met deszelfs aanzoek mogt overeenkomen. ,, Octavius, zeide bij tot zicb zeiven, bezit geest ver„ ftand en moed; ook is hij tegen den Raad wel gezind. „ Maar wat kan men zijnen ouderdom toevertrouwen? durft ,, men zich wel op zijne jeugd veilaaten? Zal hem de aan„ genomene naam van Caesar, of de verkreegene erfenis „ zelfs niet tot eene verzoeking brengen? „ Wie weet. wat zijn om 't leven gebragte vader, bij „ wien hij in zijnen laatften Spaanfchen optogt geweest is, „ wie weet, welke verderflijke beginzelen Caesar hem „ heeft ingeboezemd (k) ? „ Het is waar, hij belooft veel goeds, hij plaagt mij alle „ dagen; hij fchrijft, hij fmeekt mij. Ik mogt nog eens de Re„ publiek behouden! doch Octavius is een kind! wie „ durft zulks bij zoo veel onzekerheids waagen omzijnentwe- gen den magtigen Antonius te beledigen? Waarlijkmij ,, is bij deeze zaak te moed, gelijk het den Griekfchen helden „ voor Trojen was wanneer Hector hun toe ftrijd opwek„ te (0- Zij febaamden zicb, om bet te verzaaken, maar ,, ir.tusfcben vreesden zij om bet te waagen (m). Hierom draalde Cicero met groote behoedzaamheid, eensdeels op dat hij eerst zien mogt, wat agter deezen jongeling verborgen was, anderdeels op dat hij middelerwijl mogt beproeven, om Antonius te bevredigen, en hem op billijke gedagten te brengen, zoowel wegens Octavius als wegens de Republiek (n); deswegen prees hij hem wel, in eene openbaare redenvoeringe, in den Raad , doch fprak voor 'c overige zoodanig, als eenen redelijk Vaderlander betaamt , (k) Cicero Epistola 12 libro XV ad Atticum. (Ij Idem Epist. 11 libro XVI ad Atticum. (mj Homerus, lliade ii. (nj Cicero Pbilippica 7. Ff 4  45^ Levens-bijzond r heden taamt, ja vrijer dan de magt van Antonius, of de dreigingen zulks vergunden (o). Hier bij echter tragtede hij hem op eene befcheidene wijze te gewinnen ; en de Republiek, welke beftendig zijn oogmerk was, door zagtzinnigheid en door vertraaginge te behouden (pj; wijl hem dezelve niet anders dan een hoogst gevaarlijk zieke voorkwam, welken Hippocrates zelfs verbiedt, eene overijlde Artzeuij toe te dienen (q). _ Intusfchen gaf hij den jongen Octavius goede vertroostingen, en nam zijne zaak ook in zoo verre op zich, als met de tijds omftandigheden overeen kwam. Ook waren er, bovendien, eenige bijzondere omftandigheden, welke veroorzaakten , dat Cicero reeds zeden eenige jaaren bijzondere neigingen tot deezen jongeling gehad had. Hij was in dat zelfde jaar gebooren , toen hij Burgemeester was geweest; en van dien tijd afaan hadden zich t enige kenteekenen geopenbaard, zoo wel aan zijn perfoon als anderszins , welke gisfingen bij hem veroorzaakten, dat in deezen jongen O ctavius een bijzonder gioot man verborgen lag (V). Inzonderheid bad Cicero nog bij het leven van Pompejus een geheel bijzonderen droom van hem gehad, welken Plutarchus op de volgende wijze verhaald. Hij droomde, te dier tijd, als of hij eenige van der Raadsheeren kinderen in het Capitolium ontbood, wijl Jupiterbeflooten had, om uit dezelve eenen beheeifchev van de ftad Rome te verkiezen. Alle burgers, dagt hem, liepen deswege te zamen , en omringelden den Tempel, voor welken deeze van hem geroepene kinderen, opgetooid in hunne met purper omgezoomde kleederen, in groote itilte bijeen gekomen waren (s). Eindelijk opende de deur des tempels zich plotzelijk, waar nvj deeze kinderen zich in denzelven begaven, en gingen alle in eene goede orde tegen over de beeldzuil van Jupiter ftaan. Hij liet den eenen na den anderen voorbij pasfeeren, tot dat de jonge Octavius kwam, deezen bood hij de band en % Iprak: (O Vide Epist olam 25 libro XII ad Familiares. Nee non Pbi- lippicam V. O) Vide Ciceronis Epist stas ad Attieum libr. XV. XVI pag, 340. 35-t feq. 357 feq. 361 et 368 fq. Editionis Graevii. (q) Idem Fpist 15 libr. XV, ad Atticum. (>■ ) Vellejus P a t e ti c u l u s in vita Ciceronis. 0) P l u x a r c h u s tn vita Ciceronis.  van Marcus Tullius Cicero. 453 fprak: Gij Romeinen! onder deezen aanvoerder zullen uwe burgerlijke oorlogen een einde hebben! Cicero, die den jongen Octavius toenmaals nog niet kende , had in deezen merkwaaruigen droom , zulk eenen diepen indruk van zijne gedaante bekomen, dat hij zich niet, onthouden konde, den volgenden dag in het veld van Mars te gaan, alwaar de Romeinfche jeugd, in allerleie lichaamsoefeningen, onderweezen werd; om te zien of hij misfchien eenen daar onder gewaar mogt worden, die aan den geenen gelijk was, welken hij in den droom gezien had. Hij zag den eenen na den anderen aan, als zij naar huis gingen, en zoo dra hij den jongen Octavius gewaar wierd, bevond hij terftond , dat hij de eigenlijke geftalte van den geenen was, welke hij in den droom gezien badde. Hij verfchrikte zoodanig over deeze ongemeene gelijkheid van gedaante, dat hij niet nalaa'en konde dat kind te vraagen: wie zijne ouderen waren ? en als hij vernomen had, dat zijn vader Octa vi us, en zijne moeder Atia genaamd waren, welke de zus'ers dogter van Caesar was, kreeg Cicero van dien "tijd af aan, eene bijzondere neiging voor deezen jongeling: fprak hem beftendig aan, waar bij hem zag, liefkoosde hem, en dat kind was altijd gaerne bij Cicero en mogt hem wel lijden (/), Het is niet waarfchijnlijk, dat Cicero deezen droom, gelijk de Heer Dacier roeent, daarom verdicht heeft, wijl hij daar van nergens in zijne gefchriften melding maakt (»). Zijne meening was nooit, om den Romeinen een volftrekten alleenheerfcher te geeven; en wie kan zeggen, dat hij daar aan in zijne verlooren gegaane gefchriften ergens gedagt heeft? Daar zijn ook anderen geweest, die van den jongen O ctavius dergelijke merkwaardige voorftellingen gehad hebben (xj. Ook weet ik niet of 'er nog niet een tweede droom van Cicero van hem voor handen is, daar Octavius hem in den flaap voor den geest is gekomen, even als of hij aan een gouden ketting van den Tempel was nedergelaaren, en als of Jupiter hem, ter zelfder tijd , een zweep in de hand had gegeeven (y), Intus- (0 Idem ibidem. (uj Dacier/» notis ad Plutarchi verjionem Gallicam. (_xj Ut Curio, et alii apud Dionem. \y) Dio Cassius//*/-. XLV. Ff 5  454 Levens-b ij zonderheden Intusfchen is het niet zeer waarfchijnlijk dat Cicero zich hoofdzaaklijk door eenen droom heeft laaten beweegen , orn de Partij van Octavius te kiezen, wijl hij daar toe veel gewigtiger redenen had. Zijn haat tegen Antonijs, ais eenen onderdrukker van de Romeinfche Vrijheid; zijne edele drift, om nog eenmaal de redder van de Romeinfche Republiek te worden; de fchoone gelegenheid, welke zich na het om hals brengen van Caesar opdeed; zoo veele andere goede Vaderlanders, ja het beste deel des Raads, welke hem dagelijks eensdeels aanzette, en anderdeels hulp beloofde; zijn eigen roem en heerschzugr, die om zoo te fpreeken op nieuw aanwakkerde docr het vertrouwen, welk de,jonge Octavius in hem gefield had ; nadien hij hem niet alleen op allerleie wijze vleidde, maar zelfs zijnen Vader noemde; dit alles, zeg ik, waren, buiten allen twijffel, beweegredenen genoeg, welke bij Cicero veelfterker dan dedroomen werkten (z). Antonius integendeel werkte met het grootfte geweld tegen deeze aanflagen, welke hij zag, dat met zijnen ondergang verknogt waren. Men kan niet anders zeggen , dan dat Cicero tot dus verre tegen hem met eene onvoorzigtige befcheidenheid te werk is gegaan, om te beproeven, of hij door zagtzinnigheid was te regr te brengen? Doch Antonius was daar door des te meer verbitterd geworden, wijl zijne Gemalin Fulvia, die nog veel heerschzugtiger dan hij zelfwas, dagelijks in hem, door haar aanraden, het vuur aanblies , het weik onder eene beftendige dronkenfchap en zorgeloos leven bijna begon uitgebluscht te worden. Hierom ging Antonius mj, benevens zijnen aanhang, met geheel vèrfchrikkelijke, dat is, vrouwelijke gedagten'om; en zijne eigenzinnigheid werd zoo bloeddorstig en gruwelijk dat hij voornam, alle zijne tegenftreevers, door moorden en doodflaan, uit den weg te ruimen (V). En wijl Cicero hem boven allen in den weeg fcheen te zijn, verklaarde hij zich nu openlijk voor zijnen vijand; hij hield zeventien dagen lang openbaare Redenvoeringen tegen hem, en tragtede beide den Raad en het volk tegen hein op te ruijen, nam een fterke lijfwagt met zich, bragt veel geld te (z) Plutarchus in Cicerone, & ipfe C1 c e r o in Epist. ad cornifichtm, quae est Eoisto.'a 24 lib. XII ad Familiares. Ca) Cicero in Philippicts Orationibuspas/um; « Plutarh us in Antonio.  van Marcus Tullius Cicero. 455 te zamen ; braakte allerleie lasteringen tegen bem uit; ging in den tempel der eendragt, en bemoeide zich aldaar, om de Romeinfche Republiek andermaal in de grootfte oneenigheid te Zetten (b). Clckro wederftond hem zoo veel mogelijk was; hij wil in den Raad gaan, om tegen hem te fpreeken; zijne vrienden echter willen het niet toelaaten; wij! zij narigt hadden, dat Antonius het begin van den moord met de voornaamlten van Cicero en zijn aanhang wilde maaken. Misfchien was het een befluit van de eerfte vrees, welke Cicero omftreeks deezen tijd opvattede, om naar Atheetien tot zijnen zoon te reizen, en zijn leven aldaar in rusr, of met het onderwijs van de jeugd door te brengen ? de aanmoediging echter zijner vrienden , benevens de liefde des Vaderlands overtroffen eindelijk deeze vrees , want de partij van den jongen Octavius werd beftendig fterker (*> De Raad ftond deezen jongeling, als C ae s a r s erfgenaam , veele dingen toe, welke Antonius, hoe langer hoe meer, verbitterden. De welmeenenden wierden levendig; ( icero ftaat hun getrouw bij, en bemoeit zich, opnieuw, alhoewel niet zonder groot levens-ge vaar, de Republiek te behouden (c). „ Wij voeren, (fcbrijftbij in dim tijd, aan zijnen vriend „ CornificiusJ hier, om zoo te fpreeken, eenen oor„ log met een klopvegter, ja met den allerfchandelijkften „ fchurk, uwen Amptgenoot Antonius; maarniet, op „ eene gelijke wijze , want hij gebruikt wapenen, doch w'ij „ wederftaan hem flegts met woorden. ,, Hij fpreekt onder anderen ook veel tegen U; alhoewel ,, hij het niet te vergeefs zal doen, maar binnen kort bevin„ den, wien hij getergd heefr. ,, Alles is vol onderdrukking! en het ontbreekt de eerlij„ ke lieden maar aan eenen aanvoerder. War daar uit „ zal worden, weetik niet, doch hoop ik, dat het Room. ', fche volk eindelijk aan hunne voorvaderen zal gelijk worden. „ Wat, hier ter plaatze , aangaat, zal ik niet in gebre„ ke blijven , om de Republiek te helpen befchenuer , „ en wat mij dan onfchuldiger wijze mogt overkomen » bei. (bj Cicero Pbilippica 1H et V. (*) Cicero libr. III Oficiorum cap. ultimo. (O Dio Cassius , libr. XLCet Suetonius iu Augusto.  456 Levens-b jj zonderheden „ ben ik van voorneemen , om met een ftandvasti? "e„ moed te verdraagen (dj". ö Dit was zijn belluit, als hij zich andermaal, vooreenen tijd lang, op het land begaf, om door het voltooiien van zij,, allerfcnoonfte en laatfte boek van de Menfcbelijite pitsten alle Romeinen te overtuigen, hoeonboichaarad A ntoLüs en zijn geheele aanhang tegen alle billijkheid en voorreaten der menfchehjke natuur te werk gingen (e). Inzonderheid wilde hij zich zeiven tegen zulk eenen moedwilligen vijand door overweeginge van zijne eigene verpligtinge, verfterken' Want ik ben niet ongenegen te geloove'n, dat bij zich in deeze bezwaarlijke tijden, niet die vergelijkinge van den menfchelijke phgt, in het derde boek van dit Werk, hoofdzaak lijk bezig gehouden beeft, als het nu bij hem zeiven op 'dé netelige vraag aan kwam; hoe men zicb zalgedraapen wanneer dat geen wat nuttig is, met bet geen wat recht is fchijnt te Jtrtjden (f) ? ■ J Eenige goede vrienden rieden hem, om op zijne zekerheid te denken. Zijne natuurlijke neiging dreef hem, in zijnen ouderdom, tot geraak en rust. Hij was nog voorneemens genjk gezegd is, tot zijnen zoon naar Atbeenen te reizen en het overfchot van zijn leven in ftilte door te brengen (*) Alleen de ftem des vaderlands was fterker, dan de herinnering der vrienden, of de Natuurlijke neiging bij hem tot rust H j werd verzogt om weder naar Rome te komen; de Raad ' Octavius , zijne vrienden en inzonderheid de nood' des vaderlands nepen hem. Hij overleidde alles wel. Hij wek te zich zei ven op, door het voorbeeld van Regulus hit fchat den openbaaren pligt boven de aanzoekingen van' gemak en zijn bijzonder nut. Eene grootmoedige en dappere ziel acht niets voor bekwaam dan her geen recht is. /Jaar hfegent mij wat 'er wil, was zijn befluir in den vóorgaandin brief, bet Vaderland gaat voor alles! Ik wil mi f'voor hetzelve nog eenmaal in de bres ftellen ; vaar wel gemak en gerust leven 1 niets is nuttig dan bet geen recht is g)' Op (dj Cicero Epistola 22 libro XII ad Familiares. (e) Libroi Oficiorum intellige. (ƒ) Cicero libro III Ofpciorum cap. 1 & feq. (*) Conier Ciceror.em libro III Ofpciorum cap. 27. (g) Cicero libr. II Ofpciorum cap. \. 3. 3. é§c. et libr. III cap. 27.  van Marcus Tullius Cicero. 45? Op zulk eene wijze wilde Cicero zijn leven of gedrag met zijne woorden of gefchriften, en met de overtuiginge van zijn geweeten doen overeenftemmen. Hij laat de gedagten vaaren , om Atbenen of zijnen Zoon te bezoeken, maar zendt aan denzelven boven gemelde drie boeken van de Menfchelijke pligten, als een onderpand van zijne Vaderlijke voorzorg, wijl hij het van zijnen pligt oordeelde, om weder naar' Rome te fpoeden, en de rest zijns levens aan zijn zugtènd Vaderland op te offeren, het ging zoo als 't wilde (bj. En daar hij wist, dat hij bij dit voorneemen veel tegenffcand zou ontmoeten, en zich ook aan veel_ gevaar zou moeten onderwerpen , wapent hij zich vooraf met het befluit, om zijns geweetens Wille, alles over zich te laaten gaan, gelijk de navolgende woorden van zijnen tweeden brief aan Cornificius aan den dag leggen: „ ijoch ik verdraag ook dit (zegt bij) ja alles wat een mensch bejegenen kan, zoodanig, dat ik aan de liefde tot * de wijsheid dank wijt, welke mij niet alleen van alle be" kommernis verwijdert, maar ook nog boven dien tegen " de geweldigfte aanvallen des ongeluks gewapend heefr. " En ik raad u, om het desgelijks zöo te maaken, en niets " voor eene kwaal te houden, wat uwe fchuld niet is (*)" " Bij zulk eene rust van een goed geweeten ftoorde zich Cicsho aan de praatjes van andere lieden niet meer, maar deed zijn best, hoe zeer Antonius andermaal woedende, om zich op nieuw door vier Ligioenen, welke vic Macedonien overkwamen, te willen verfterken. Hoe het nu ook toeging, werd het echter zoo gefpeeld, dat deeze Volken zich bij hunne aankomst in halte, niet terftond verklaaren wilden (i). Daar door viel de trotschheid van Antonius op eenmaal als door eene dohderfteen terneder; Octavius daar en tegen kwam op de been; fchreef ook terftond aan Cicero, om bij hem naar Capua te komen, alwaar hij heimelijk'met hem beraadflaan wilde. Doch Cicero zag zijnen aanÜag voor kinderagtig aan; betrouwde ook zijne jeugd niet O) Cicero lihro III Officioi urn, capite ultimo. Qnod quidem esfet factum , nifi me e medio- curfa clara voce patria nevocasfet. /lilde Pracfaticnem nostram ad Libr os de Officin. (*) Cicero Epist. 23 libr. XIIad Familiares. (ij Dio Cassius lib. XL F & Plutarchus/» Ant. C11 c e r o Fhilip. F. , met  458 LïVBNS-BJJZONDBRHKDEN niet.veel; maar had beflooten, om met geene gewelddaadi*. heid iets te doen te hebben; en in zoo verre men niet alles op een vreedzaam raads-befluit wilde laaten aankomen, wilde ni] liever voor zich nog eenmaal de eenzaamheid en een veilige ( laats zoeken dan deRoomfche vrijheid door legioenen ot knjgsbenden helpefi onderdrukken (k). Docti eindelijk, als Octavius zich, naar het goedbevinden van Licitno, fcheen te rigten, ook zich naar den Komeinlcnen Raad en deszelfs fchikkingen geheellijk voeg. de, begaf zich Cicero weder in de Rad, en had zijne hoop nu op het allerhoogfte gedreeven , om nog eenmaal de Redder der Ror-mfche vrijheid te worden (*;. „ Zoo dra ik „ maar gelegenheid gehad heb , (/drijft bij,) heb ik naar „ mijne voorgaande wijze de Republiek verdeedigd; ook mij „ den Raad en het Roomfche Volk tot aanvoerders voorge" C u na dar ik eenraaa,;i de verdediging der Vrijheid „ heb op mij genomen, heb ik geen oogenblik verzuimd, „ de algemeene welvaart te befchermen (/). In dien tijd hield Cicero onder veertien Reden voeringen, in tegenwoordigheid van Antonius uitgefproken, de voortreflijkfte tweede zoogenaamde Philippijn/cbe Reden, voering tegen hem; waar in hij zijne geheele fchandelijke levenswijze, lasteringen en befchuldigingen, benevens zijn eigen onichuld aan den dag legt, en den moedwilligen Antonius tragt te verdrijven, nadien hij onder anderen aldus fprak: „ Zal ik het, gij Heeren van den Raad! aan mijn ongeluk „ toefchrijven , dat deeze Republiek zedert twintig jaaren „ geenen vijand gehad heeft, die mij niet te gelijker tijd ver„ volgd heeft? Het is niet noodig die te noemen. Wij her- " JTnïen, 0IJS die a,le' en zii hebben mijnentwegen meer „ ltraf geleeden, dan ik wenschte. Alleen moet ik mij hier „ over verwonderen, Antonius, dat gij hunne werken „ nabootst, zonder voor hunnen loon te verfchrikken. „ Deeze waren wel genoodzaakt mijne vijanden te worden, „ wijl ik ze om des gemeenen best wil beledigd had, doch U „ heb ik met geen woord beledigd, als gij tegen mij noch „ trotfcherdan Catilinach nograazenderdan Clodits „ te werk ging (m)l ^ W(?i.d 00 Cicero Epistola 8 libr. XH ad Atticum. (*) Cicero Epistola o libr. XVI ad Atticum. (Ij Cicero Epistola 24 libr. XII ad Familiares adde Epistolam fcquentem 25 ejusdem lihri. (m) Cicero Oratione Pbilippica IIcap. \. ■  van Marcus Tullius Cicero. 459 „ Word ik van U verachr, ik vind echter aan mijn ge» ., heel leven, beftaan, en daaden, noch aan de middelmaa„ tigheid van mijn verftand niets, welk een Antonius ^, reden heeft te verachten , wil hij zich dan met mij om „ ftrijd in 't-openbaar te fpreeken oefenen? dan erken ik ,, zulks voor eene weldaad. Want hoe kon ik eene rijker ,, ftoffe bekomen , dan van mijn onfchuld en van de be„ fchuldiginge van Antonius te fpreeken1? Doch ik weet ,, wat hij will hij konde zijns gelijken niet overtuigen, dat „ hij een vijand des Vaderlands was, zonder zich te gelijk ,, voor mijne tegenpartij te verklaaren («). „ Hij beroemd zich, dat hij mij het leven heeft behou„ den, welk hij mij toen, op uitdrukkelijk bevel, vanCAE„ sar vergunnen moest. Doch eens veronderfteld, hij „ had het mij gefchonkcn ; op wiens leven had zich een ,, roover anders te beroemen, dan dat hij den geenen het ,, leven gefchenken heeft, welken hij het niet omnoomen „ heeft ('O? „ Wie durfde zich echter hehalven gij en Clodius on„ derftaan mijn burgemeesterfchap te berispen (p) ? Daarom „ vrees ik, dat u en hem met Curio, een gelijk noodlot „ zal treffen (q), wijl gij (*_) dat geen in uw huis hebt, „ wat drie mannen ongelukkig maaken kan. , „ Berispt Antonius, dat ik eens gezegd heb: de wa* „ penen moeten voor de pen wijken ? zulks gefchiedde ten „ tijde van mijn burgemeesterfchap. Onder uw burgemees„ terfchap in tegendeel heeft de pen voor de wapenen moe,, ten wijken. Doch de vraag is hier eerst: of het beter zij, „ dat e^enige wapenen van booswigten voor de Roomfche „ vrijheid, o£ dat de Roomfche vrijheid voor u en uwe waj, penen zal wijken (.r)? „ Verder onderftaat hij zich te beweeren, dat ik fchuld „ aan den burgerlijken oorlog heb gehad, wijl ik Pompejus en Caesar tot onvrienden gemaakt heb. Doch hij dwaalt „ in (jï) Ibidem. (0) Ibidem cap. 3. (p~) Ibidem cap. 5. (f) F ui. vi am »lim Clodii post Curio nis, nunc An toni 1 uxorem. (*) Hij fpreekt van de Gemalin van Antonius, Mevrouw Fulvia. (r) Ibidem Pbil. II c. 8.  46b Leven s-b ijzonbe s heden „ in den tijd, wanneer zulks gefchiedde. Het gefchiedde in „ den beginne, en het was beide voor Carsar en Pompeus „ goed geweest, wanneej het daar bij was gebleeven, want „ na dien tijd beb ik ze nooit van een kunnen fcheiden, wan„ neer Pompejus zich geheel aan Caesar had overgeoee„ ven. Daar het dan beide onbefchaamd te raaden en dwaas „ flegts te hoopen was (j). „ Tweemaal echter herinner ik mij, dat ik Pompetus " iteg6n> uAIiS AR krs heb aangedraagen ; laak zulks, zoo gij „ kunt! hec eene: men moest hem het commando in Gallie „ niet voor vijf jaaren verlengen, het andere, men zou zich „ niet verpligi.cn, zijne afweezendhcid te gedenken. Had ik „ Pompkjus daar roe kunnen overhaalen, dan waren wii „ in het tegenwoordig ongeluk niet gekomen. Wat kan ik „ het helpen, zoo hij te laat gewaar geworden is, dat het „ waarheid is, her geen ik hem al voor lang gezegd heb? ,, Gij zegt, dat ik den moord van Caesar heb bevor„ derd; eene zaak, waar van ik niet het geringde wist f») ' „ Had men mij daar over gevraagd, dan had ik niet zoo wei „ een Koning, als zijne overmaacige magt uit den weg ge„ ruimd, of het geen u misfchien niet aangenaam mogt ee„ weest zijn, ik bad nier eenen enkelen rol, maar de ^-heele „ tragedie uitgefpeeld (f> ö ,, Tot dus ver-e heb ik uwe zwaarfte befchuldigingen „ beantwoord, en ga tot de overige over. Gij verwiir mij „ de veldtogt van Pom/ejus? Wilde God! dar men toen „ mijnen raad gevolgd had, dan zouden wij heden vrij zijn „ en u derven; ook zoude de Republiek haare beste Gene' „ raals en volken behouden hebben. Ik beken, dat zoo „ dikwijls ik toen voorzag, wat daaruit volgen zoude ik „ van bekommernis niet wist waar ik blijven zoude,' en „ ik ben verzekerd, alle rede'ijke Vaderlanders zouden éven „ zoo als ik te moede geweest zijn, in zoo verre zij zich al„ les, zoo als ik, voorgefteld hadden (t). „ Het jammerde mij, ja het deed mij leed, gij Heeren „ van den Raad, dat deeze fchoone Republiek, die door „ uwe en mijne zorgvuldigheid tot nog toe is behouden ge„ worden, binnen kort te gronde zoude gaan! Doch ik was „ niet CO tt'dem cap. 9 fi? 19. (f) Ibidem, cap. 11, 14. Cf) Dat is, ik bad Antonius mede laaten vermoorden, (u) Ibidem cap. $5.  van Marcus Tullius Cicero; 461 niet zoo onweetend of onverfhndig, dar ik mij uir liefde voor een kort leven bekommerde, welk mij immers flegts ,; tot eene kwaal verftrekken, doch welks einde in tegendeel^ „ mij troosten konde. Neen, maar ik wenschte, dat zoo „ veele lichten van deeze Republiek , zoo veele eerlijke ,; Raadslied en, en dë Ridderfchap, gezamenlijk met het ,, geheel lighaam van de burgerlijke Maatfchappii, in goe,, den vrede, de algemeene rusr genieten mogien (V)! „ Waar was als dan Antonius gebleeven, in zoover„ re ik deezen mijnen wénsch had vervuld gezien ; van wel„ ken ik mij niets goeds had voorgefteld! Ik wenschte wel, „ dat ik geloogen had! want als men mij, na het ombrengen „ van Caesar, rot u zenden wilde, met de vermaaninge, „ dat gij voor de Republiek wildet zorg draagen; was mijn „ antwoord, dat gij alles belooven zoudt, zoo lang gij vrees„ det; doch zoo dra die vrees over was j dat gij u zei ven „ weder gelijk zoudt worden (y). ,, Gij kwaartit in den Raad, gij beloofdet veel, wijl gij 3, bang waart; en de vrees, uwe kortftondigetuchtmeester, ,, maakte u voor eenen kleinen tijd goed. Gij fchaftet het ,, Dictatorfch'ap voor altoos af, en veelen verheugden zich, „ als of het met de RepuMiek nu op eenen goeden voet „ ftond. i )och ik konde zulks niet vermoeden, wijl ik on= „ der uwe regeering eene zekere fc hipbreuk vermoedde. Gij ,, hebt mij intusfchen niet bedroogen; want gij kondetuzel„ ven niet lang ongelijk blijven O). „ Doch om aan het voorledene niet meer te gedenken, s, verdeedig u maar wegens het tegenwoordige, ja wegens „ den dag van heden of op dit oogenblik, zoo gij kunt, in ,, 't welk ik dit zeg! Waarom hebt gij den Raad met zoo „ veele gewapende foldaaten omfingeld? Waarom hooren mij tegenwoordig uwe trauwanten mer zwaarden? Waar3, om ftaart de deuren van den Tempel der Eendra'gt niet ,, open ? Waarom brengt gij allerleie Barbaarfche Volken „ inet pijl en boog op de markt? Gij zegt, het gefchiedttot „ uwe zekerheid (a ). ,, Is het nier duizendmaal beter te fterven, dan in zijne jj vaderlijke ftad niet zonder lijfwagt te kunnen leeven ? „ Al- (*) Ibidem, (y) Ibidem cap. 35. (z) Ibidem cap 36. (V) Ibidem cap. 44. Vilde Deel. Mengelfl. No. 10. Gg  4g2 Levens-b ij zonderheden Alhoewel, geloof mij, gij (legt bewaard zijt, zoo lang de j> gunst en liefde van uwe mede'burgers U niet beter dan de 5, wapenen befchermen! Het Romeinfche volk kan u deeze 55 fchielijk ontrukken, en gelijk gij met ons begint, zoo gein loof mij, dat het met U niet lang kan duuren , in zooverst re gij op deeze wijze te werk gaat {b). Want uwefchoo5> ne vrouw, welke ik ter eere nazeg, dat zij met haare man55 nen mild is, zoude aan het Roomfche volk, al voor lang, 3, haar derde termijn voldoen C). De naam van vrede is voor ons al te zoet, en zijne vrugten zijn heilzaam , doch daar is een geweldig onder5, fcheid tusfehen den Vrede en de dienstbaarheid. De Vrej, de is eene geruste vrijheid ; de dienscbaarheid echter het j, allergroorfte kwaad, welk men tot op den dood afwenden 5, moet (c). ,, Gedenk flegts daar aan, hoe zich beide de Raad en het 5, volk verheugden, wanneer gij het Dicratorfchap affchaf„ te; vergelijk denzelfden dag met uw naderhand eigen mags, tig gedrag, dan zult gij bevinden, welk een onderfcheid 3, 'er is tusfehen gehaat, en bemind, gepreezen of gefchol» ,, den te worden. Alhoewel hec met zommige zieken zoo 5, verre pleeg re komen, dat zij den fmaak verliezen, endie -net geilheid, gierigheid of boosheid behebtzijn, hebben 3 het gevoel van waare eere verlooren (d). ,, Kun u derhalven geen lof beweegen, laat u dan de draf,, oefeningen van uwe misdaaden affchrikken! Gij zegt: ik vrees voor het geregt niet? ik prijs u, zoo zulks uit on., fchuld gefchiedt! doch is het wegens uwe magt? dan weet ,, gij misfchien nog liet. wat die geen te vreezen heeft, die „ niet voor het Geregt fehuwt? doch fchuwc gij u voor wak?, kere eerlijke lieden niec? dan geloof mij, dat ook uwe ,, vrienden u niet eens lang zuflen dulden! Ongelukkig le„ ven, wanneer men dag en nagt ook voor zijne vrienden ,, moet vreezen (e). .. Intus!chen hebt gij op verre na de bekwaamheden van „ Caesar niet, die echter is vermoord geworden! hij be- „ Zit (fr) Ibidem. <*) Naamlijk , u zoo wel ah haare twee voorige mannen te begraven. (V) Ihidem. (d) Ibidem cap. 15. \c) ibidem.  van Marcus Tullius Cicero. 463 „ zat geest, verftand, geheugenis, en weetenfchappen; hij; ft was zorgvuldig, bedagczaam, voortvaarend; groote oor„ logen heeft hij gevoerd, alhoewel ze voor de Republiek „ niet heilzaam waren. Hij had zich voorgefteld, veele jaa„ ren te heerfchen! door onvermoeiden arbeiden veel ge,, vaar was hij eindelijk tot zijn oogmerk gekomen. Het on„ bedagtzaam gepeupel nam hij in door gefchenken, foldij „ en gasterijen ; zijne vrienden verbond hij aan zich door „ belooningen; en de wederftreevers door eenen fchijn van „ genade ! kortom hij had dan door vrees, dan door hoop, ,, een vrijen ftaat bijkans zoo veire gebragt, dat deeze zich „ tot dienstbaarheid gewendde. „ Wat de heerschzugt aanbelangt, daar omtrent zijt gij „ hem geheel gelijk. Doch in andere gevallen in 't geheel „ niet bij hem te vergelijken! daarom bedenk eens, hoe febie„ lijk het met hem een einde heeft gehad? en weet, dat de „ Republiek , op zijn minst, zoo veel nut van hem genoo,, ten heeft, dat zij in het toekomende niet ligt eenen an„ deren betrouwen zal ! en daar de menfehen niet beflui- ten konden, hem lang te dulden, hoe zouden zij u ver„ draagen (ƒ)? „ Daarom,Antonius , zie nog eenmaal op deeze Repu„ bliek te rug! en bedenk niet zoo zeer, op welken tijd gij „ leeft, als van welke braave lieden gij voortgefprooten zijt! „ met mij moogr gij beginnen wat gij wilt, zoo gij u maar ,, over de Republiek erbermt ,, Doch wat bekommer, ik mij om uwentwegen? mijn be„ fluit is dit. Ik heb reeds in mijne jeugd de Republiek ver„ dedigd; daarom wil ik ze in mijnen ouderdom niet ver„ laaten! de zwaardvegrers van Catilina heb ik veracht, „ en voor de uwe wil ik ook niet vreezen! ik ben gewillig ,, om lijf en leven op te offeren, in zoo verre ik aan deeze „ goede ftad de Vrijheid door mijnen dood kan verwerven! „ O mogt toch eindelijk de bekommernis van het Romein„ fche volk dat geen voortbrengen, waar mede ze zwanger „ gaat (b). ,, Heb ik voor twintig jaaren in deezen Tempel gezegd, dat ik den dood niet vreesde, waarom zal ik dien dan nu „ tegenwoordig vreezen , na dat ik zoo veel ouder gewor- 53 den Cf) Ibidem cap. 46. ( ) Ihidc.m. ' Ck) Ibid'.m usqne ad'finrm Orathni:, Cg a *  4Ö4 Beschrijving „ den ben? Neen, gij Heeren des Raads, veel meer heb„ ik reden mij dood te wenfehen , nadien ik verkreegenj ,, uitgevoerd en volbragt heb , wat ik konde. Tweeder„ leien wensch heb ik maar; dat ik in het fterven het Room,, fche volk vrij mag nalaaten! en dat aan eenen ieder moge „ gefchieden , zoo als hij 'c aan de Republiek verdiend „ heeft". (Het vervolg hier na.) Beschrijving van oude Ged e nkstukksn en merk-* waardige Overblijfsels in alle Waerelddeelen, welker Scichters en Tijd van Oprechting onbekend, of onzeker zijn. Uit het Hoogduitscb van den Hooggeleerden Heer C. Mkiners, Hoogleer aar in de Wijsbegeerte op de Univerfiteit van Gottingen. (Vervolg van bladz. 428.) X I t Over de oude Overblijffels van Steden, Tempels, Vestingwerken en andere Werken van Kunst, in bet Land der M o n e oLENe» Siberië, welker Stichters en Tijd van ftichting onbekend zijn. Niet minder merkwaardig , dan de oude Grafteekens zijn de bouwvallen en overblijffels van Steeden, Tempels en andere Gedenkftukken , die in het zuidlijk gedeelte van Siberië, en in het Land der Mongolen verfpreid zijn. — Na dat de Heer YsbrandIoes vier dagreizen in het Land der Mongeln afgelegd had, zonder eene menschlijke wooning aan te treffen, kwam hij eindelijk aan de puinhoopen eener oude vervallene ftad, die' met een' vierkanten aarden Wal omgeeven was , welke omtrent eene mijl. in den omtrek jjj^ jje omliggende velden fcheenen eertijds bebouwd geweest te zijn, en men zag nog op verfcheidene plaatfen kleine verdiepingen, naar de vooren, door het ploegijzer gemaakt, zeer veel zweemende. — Zes dagreizen van die Stad vond Ysbrand Ides de puinhoopen eener andere, die met eenen dergelijkea aarden * Wal  van Oude Gedenkstukken. 465 Wal omringd was, maar, behalven deezen, nog meer Toïens had , onder welke de groodte een achtkant uitmaakte, en van fteenen opgehaald was. Aan de agt hoeken van deezen Toren waren even zoo veele Voetftukken of Pedeftallen opgeregt, op welken voor eerst, haar het fcheen, Standbeelden van Koningenen Koninginnen ftonden, die met hunne dienaaren omgeeven, en door hunne kroonen kenlijk waren. Alle de overige Beelden hadden de handen gevouwen, cn waren met kranfen van ftraalen verfierd, die metden»/»?bus of den Krans om het hoofd der heiligen veel overeenkomst hadden, en van welke de rei/.ende Gezant deswegen geloofde, dat zij van Christenen oorfpronglijk waren. Niet verre van deeze Standbeelden waren andere beeldzuilen , in den Chineefchen fmaak, in eenen kring opgeregr. — Sommigen verbeeldden, naarde meening van onzen Waarneemer, Heldinnen, doch waarfchijnlijker Godinnen, die met fpiesfen gewapend waren ; eri in 't midden ftond eene manlijke beeldzuil roeteen ontbloot hoofden eene Scepter in de hand, welke Ysbrand 1 des voor het beeldnis van eenen Keizer hield, en diemetaffchuwlijke beelden omringd was. — In de Torens ontdekte men in 't geheel geene opening of ingang. — Maar in de Srad zelve zag men puinhoopen van fteenen muuren, beeldnisfen van Goden,Menfehen en Dieren, en onder deeze laatfte het beeld van eenen leeuw en eenen fchildoad van Kolosfus-grootte. — De Vestingwerken waren, gelijk ook de Bolwerken, van eene buitengewoonehoogte en omtrek; welke laatfte Ysbrand Ides op ruim eene Duitfche mijl fchatte. — De ftraaten waren met gras begroeid, en dienden voomaamlijk den Haazen tot een verblijfplaats, welke in groote menigte daar in rondliepen. — Op eene nabij gelegen berg ftonden nog meer ongefchonden Torens en het fcheen ook, als of hij den Inwooneren der Stad tot eene begraafplaats gediend had. Vier dagreizen verder vond deeze zelfde Reiziger eene derde Stad, welke de Godenftad genaamd werd. — Van haare Vestingwerken waren nog maar weinige fpooren overig; maar in *r midden derzelve was een fteenen Toren naar den CWneefchen trant gebouwd , aan welken eenige honderd kleine klokken hingen , die door den wind bewoogen een niet onaangenaam geluid maakten. — Met ontftehenis ontdekten de ■bedienden des Gezants meer dan duizend Afgodsbeelden van Gg 3 zulke  466 Beschrijving zulke ijslijke en affchuuwlijke gedaanten , dat zij daar yoor, als voor duivelen, terug weeken, De allerverwonderenswaardigfte en laatfte oude Gedenkftukken . welke de Heer Ysbrand I des in het Land der Mongolen vund, waren een weg, zeven vademen breed, en twee honderd vademen lang, in eene harde rots uitgehouwen, en dan een Afgodstempel, die in eenen fteilen en van alle zijden ontoeganglijken Berg in eene hoogte van honderd vijftig vademen in de rots uirgearbeid was. Deeze Tempel had vier vensters, en he vatte zittende beeldnisfen van menschlijke gedaante. — De Heer In es betuigt in opregtheid, dat het hem onbegrijplijk wis, hoe men in eene zoodanige hoogte zulk een Werk uit eene harde rots had kunnen uithouwen (.dp). Intusfchen zijn deeze beroemde Reiziger, Heer Ysbrand Ides, en zijne bedienden, niet de eenigen, die van zuike Holen en Geftigten, uit rotfen uitgehouwen, melding maaken. — De jefuit Geebillon (dq) vond insgelijks eene Pagode, die uit verfcheidene, door menfchen-handen vervaardigde , Holen in rotfen beftond , en verfcheidene Afgodsbeelden bevatte. De Cbineefcbe Keizer zelf mar de grootfte onder deeze Beelden, die zeven-en-vijftig Cbineefcbe voeten hoog was. Dergelijke Holen of Tempels , in Rotfen uitgehouwen, ziet men ook langs de rivieren Jenifey en Tisz in Siberië (dr) , en eene derzei v- r wordt door den Heer Muller op de volgende wijze bef. hreeven: De mond of opening vnn het Hol, zegt deeze beroemde Geleerde, is naar den kant der Jenifey gekeerd. Aan beide zijden zijn Afgodsbeelden in menschlijke gedaante van verheven werk in de rots uitgehouwen. — Behalven de beelden welke echter maar nauwlijks de helft der menschlijke hoogte bereik- (dp) Ysbrand Ides, in het agtfteDcel der Voyagts -. 64. ■ Gg 4  4-Ö8 Beschrijving van tien wooningen voorhanden, welker ligging, gelijk ook de omtrek der Vestingwerken, opeeneplaataigebeeldis(du). In de Kirgïftfcbe fteppe vond de Heer Rytschkow op eene plaats zeer veele vervallene muurwerken , en andere overblijffels van oude gebouwen fdx:, voor welker Stichters men de nakomelingen van Dfcbingis-Cban uitgaf. — ln eene andere ftreek ontdekte hij overblijffels van oud'e Wallen, doch die geene Vestingwerken eener oude ftad, maar flegts verfterkingen van eene legerplaats Icheenen geweest te zijn. Zij waren, naamlijk, alleen tegen de oostzijde opgeworpen, en aan de overige zijden waren niet de minïteblijken van dergelijke aarden wallen te zien (dy). Merkwaardiger dan het gemelde Vestingwerk, zijn de fpooren van bebouwde akkers, welke men nog duidlijkkon onderfcheiden , gelijk ook de griften, langs welke men ze bevoetigd had (dz). — Veelligt vindt men dus ook nog in de Kirgififcbe fteppe eens overblijffels van wilde of verwilderde loorren \an graanen; hoedanige men in de Kumanifcbe Wildernis,' en in andere Gewesten van het Rusftjcbe Rijk gevonden heeft, en uit welke de RidderLin nmus verkeerdlijk befloot, dat Siberië bet Vaderland der Roggeen der Garst geweest is (ea). — Mij komt her niet onwaarfchijnlijk voor, dat de wilde Boekweit in het Land der Kalmukken, welke men naar Krasnojarsk en in andere deelen van Siberië verplant heeft, veelligt ook nog tot de overblijf-' fels van et nen Akkerbouw in voorige Eeuwen bebooren (eb) gelijk de wilde Rijst, dien men aan de Aronoko (ec1, en dè wilde Haver en de Garst, die men in Siberië vindt (ed). Het is nauwlijks geloofbaar, dat de Steden, Vestingen, Tempels en Molen, door mij befchreeven, in eene Eeuw of van een volk van denzelfden naam vervaardigd zijn; dan' zeer waarfchijnlijk is het, dat zij alle van volken, van Mongolië (dn) Gmelin, IV. S2. Cdx) Dagboek, p. 396. (dy) L. c 401. Qdz) L. c. 379. (ea) Pallas Beytrage, II. 357—59. (eb) Gmelins Reifen, II. 80. (ec) Gumilla, III. 113. (ed) Lettres ecritcs d'/talie, III. 114.  van Oude Gedenkstukken. 4ép golifcbe afkomst, oorfpronglijk, en minder oud zijn, dande beeldfpraakige Opfchriften in Siberië, en dan de oude Grafheuvels aan de Jenifey en de nabuurige rivieren. — De Danriers en Tunguzen ltaan zelve toe , dat de oudheden, welken men in hunne landftreeken vindt, niet van bun en hunne voorvaderen oorfpronglijk zijn (ee). — Ook behoeft men flegts de befchrijving van de Vestingwerken der Dauriers , uit welke zij zicb regende lïusfen verdedigen, metdefchilderingen der oude Gedenkftukken in het land der Mongolen te vergelijken , om het gTOote onderfcheid van beide waar te neemen. De Vestingen der Dauriers bij de aankomst der Rusfen beftonden uit houten Muuren, uit Schiet-Torens, en diepe Gragten. Onder de Torens waren kleine Poorten om uitvallen te doen, en bedekte wegen naar het water aangelegd. In de binnenfte ruimte zag men groote huizen van enkele kamers, met papieren vensters, die bijna zestig perfoonen kunnen bevatten v,ef). Toen de Heer Ysbrand Ides naar den ouderdom der vervallene Steden en Tempels in het Land der Mongolen onderzoek deed, antwoordde men hem, dat zij reeds zedert verfcheidene Eeuwen gebouwd, en dat de Steden door Cbineefcbe Keizers verwoest waren, die met de voorige beheerfehers oorlog gevoerd hadden f eg). — Een zijner Reisgenooten integendeel hoorde. dat de verwoeste Steden reeds voor de bouwing van den Chineefchenmuurgeftigtwaren.— Allernatuurlijkst is het vermoeden, dat de puinhoopen van Steden, Vestingen, Tempels en Grafteekens. in het Land der Mongolen, in de Kirgififche Woestijn, en in het Oostlijk gedeelte van Siberië, of van de Kitans, of van de navolgers van Dfcbingis- Cban, die over het Land der Mongolen en China heerschten, of van de Mongolifcbe Vorften, welke zich allengskens van deeze Regenten onafhanglijk maakten (eh), of eindelijk van de Mongolen, welke in de veertiende Eeuw uit China verdreeven werden, oorfpronglijk zijn , die in hun oude Vaderland Steden begonnen aan te leggen en het land te bouwen (ei). — Doch China is zoo dikwijls (ee) Muller, VI.p. 153. (ef) Fischer. p. 799. QeO Pag 109. 114. (eh) Muller, VI. p. 141. (ei) Foyages au IVoid, X. 4]. Og 5  47° B 6 s c h s rj v i n e dikwijls door de Mongolen , en hec Land der Mongolen zoo dikwijls door de Cbineezen overheerd, dac de laacst befchreevene Gedenkftukken veelligt in nog veel vroegere tijden opgerecht kunnen zijn, dan uit welke men nauwkeurige en echte Berichten onder de Cbineezen opgeteekend heeft. XIII. Over de Spoor en van M ij n e n en oude Bergwerken in bet Land der Mongolkn en Sibkrie welker Bearbeiders en Tijd van Bearbei- ' ding onbekend zijn. Ik befluit eindelijk mijne Historie van oude Gedenk/lukken met eenige berichten en aanmerkingen ever de Bergwerken, die aan het geheele Altaifcbe Gebergte . aan den Ural en in verfcheidene Gewesten van het zuirilijk gedeelte van Siberië door Volken, welke men tót hier toe nog niet heeft kunnen opfpooren, bearbeid zijn. In de eerfte plaats is het door de Waarneemingen van de grootfte Kenners en Üudheids-navorfchers buiten alle tegenfpraak gefteld , dat de zoogenaamde Tfcbudifcbe Bergwerken , die aan de Altaifcbe en Uralifcbe gebergten, en in andere Landftreeken van Siberië gevonden worden, ten aanzien hunner geheele inrigting en bearbeiding niec alleen onder elkander, maar ook mee de oude Bergwerken in her Bantiaat, en in Zevenbergen even zoo nauwkeurig overeenftemmen, als de vaatwerken en Gereedfchappen, welke in die Bergwerken, en in de Graven aan de rivieren Irtiscb en Jenifey gevonden worden, aan elkander gelijkvormig zijn (ek). Niet minder is het zeker, dat de Bearbeiders dier Bergwerken alleenlijk maar koper en edeler Ertfen, maar geen ijzer en ijzer-erts wisten te fmelten en te bearbeiden, en dat zelfs eenige hunner werktuigen met het zoogenaamde Berghouweel der Europeefcbe Mijnwerkers eene oogfchijnliike gelijkvormigheid hadden (el;. De Heer Pallas meent, dat alle deeze Bergwerken noch van Mongolifcbe , noch van Tartaarfcbe Volken geopend zijn, (ek) Men zie Rvtschkovv Tagehucb, p.+6, 77. en 132.; bijzonder Pallas Reilen. II. 509. 609. Nordifcbe Beytriize, I. 165, 166. R eitemeir vau den Bergbau der alten, p, 49, hij door zoodanig een' zer, een ftuk en prife bloot laat; dat I hij door een' anderen zijnen Koning in een gevaarlijken ftaat wil ftelleri, enz. Door deeze edelmoedige beleefdheid (zoo ftrijdig met de ■ onwelleevtndheid, hier boven reeds beftraff, kan het inderdaad wel gebeuren, dat gij het fpel verliest, maar gij zult, 'c geen  476 Bedenkingen óver het Schaakspel: 't geen beter is, winnen, naamlijk zijne achting en zijne ge-' negenheid; teftens met de ftilzwijgende goedkeuringen goedwilligheid der aanfchouweren. Eindelijk, wanneer een overwonnen fpeeler zich, tot dekking zijner fchande, aan deeze of geene onwaarheid fchuldig maakt, bij voorbeeld: „ ik heb zoo lang niet gefpeeld; zij„ ne wijze van het fpel te openen , bragt mij in verwar- ring, enz." moeten alle zulke verdedigingen (om ze niet erger te noemen) hem in de oogen van een wijs imn, èn als mensch, en als Schaakfpeeler vernederen; en wie zou niet vermoeden, dat hij, die zich in beuzelagtige zaaken onder zulke onwaarheden verbergt, in zaaken van grooter helang, daar zijne eer mede gemoeid is, zich niet (trengaande wetten der zedekunde zal houden. Een man van prijswaardige eerzugc zou zich fchaamen, zijne neerlaag goed te maaken, door eene van deeze uitvlugten ; al waren zij ook echt ; Om dat zij alle op dien tijd den fchijn hebben, als of zij onecht waren.  MEN GËLSTUKKEN; Beschouwing van dr Steenrots in de Woestijn. ï i. Zijn brood wordt bem gegeeven, dus luide de taal van deri Proleet (aj. b en bewijs hier wan, hebben wij bij eene voorige gelegenheid gezien. Zijne wateren zijn gewis; het bewijs hief v&n , zuilen wij thads befchouwen. God kloofde rotslleenen in de Woestijn, en drenkte ze overvloedig, als uit afgronden. Want Hij' bi agt ftroomen voort uit de deenrots, en deed de wateren afdaalen als rivieren (bj. — "Wat kan dees magtige Gód niet uitwerken, pp wiens bevel de wolüen brood gee ven — 'r welk anders uit de aarde voortkomt - om dén honger van zijn geliefd volk te ftillen; en op wiens woord de rotfen water uitgieten — 't welk anders ülr de wolken nederdaalt — om den dorst van zijn uitverkoore ii erfdeel te lesfehen? — Aarde, beef voor bet aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van ffakobs God; die den rotsfteen veranderde in eenen watervloed , den keifieen in eene waterfontein [e ! — Laat ons deeze aanmerkelijke gebeurtenis , en derzelver geheimzinnige bedoeling , kortlijlï överweegen; i i i. Het talrijk heir van lsraêls Stammen, werd, ter beproeving van hun geloof, door deri Heere — die alleen hun opperde Leidsman was — gevoerd in eene dronjxe en dorre ihfeek der Arahifcbe Woestijn., nabij de rots Raf lim. Hier was geen water voor het volk. om te drinken. Zij hadden bij deeze gelegenheid moeten bedenken , dat die God, die hen hier gebragt had , hen gewislijk uit hunnen tegenwoorrfigen nood redden zou , geüik Hij voorheen zoo dikwerf had gedaan. Dan, o ongeduld, tot welke onredelijke, toe \veï« Qüj Jefaias XXX: l6. O) ■'/'"*»•■ LXX U i?, icT. Cc) Plan (X - « Pilde Deel. Mwgeljï. No.it, «»•  4^3 Beschouwing van de Steenrots welke verkeerde flappen, vervoert gij den armen mensch! In plaats van zich door ootmoedige gebeden tot God te wenden, en geloovig en lijdzaam te wagten op het heil des Heeren , eisfchen zij onftuimig en godlooslijk van Mofes, dat hij hen water geeve. Zij verwijten hem onzinniglijk, dat hij hen uit Egypten, waar zij voorgeeven zoo gelukkig geleefd te hebben, veiraaderlijk had gelokt, om hen in de Woestijn' van gebrek te doen omkomen. Te vergeefs tragt de zagtmoedige en getrouwe Godsman hen het onrechtvaardige in godlooze varj hun beledigend gedrag onder het oog te brengen. Hun moedwil gaac zoo verre, dat ze op het punt ftaan, van hunnen Verlosfer te fleenigen , en zijne weldaadige diensten te vergelden met eenen wreedenjiood 1 §• III. In deeze benauwende omftandighedsn , neemt Mofes de roevlugt tot God, en fraeekt om zijne alvermogende hulp — niet, om hem te wreeken van den hoon, door deeze ontzinde menigte hem aangedaan; maar om vervulling van den tegenwoordigen nood des volks. — Zoo dra heeft Mo/es zijne fmeekbede voor 's Heeren aangezicht niet uitgeftort, of hij ontvangt een gunstig antwoord. De Heer beveelt hem, met zich te neemen cie Oudften van Israël, en den wonderwerkenden ftaf, waar meê hij in Egypten de rivier geflaagen hadde, in zijne hand te houden ; en zie, zegt de Heer, ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rots/leen in Horeb ftaan, en gij zult op den rotsfieen ftaan , zoo zal daar water uitgaan, dat bet volk drinke (d). Mofes gehoorzaamt; en de uitkomst voldoet aan zijn verlangen. §• I V. Veele jaaren daar na, wanneer het volk in Kades was, en zich in tsienzelftfen nood bevond, als hier teRafidim, verviel het ongeloovig geflacht tot de oude muitzugc en wederfpannigheid. Mofes ontvangt bevel, om bijna op dezelfde wijze in hunne behoefte te voorzien, doch kwijt zich daar vat; niet met dezelfde bedaardheid en voorzichtigheid. Want zij maakten hem zeer toornig aan bet twistwater, en verbit' ter den zijnen geest, zoo dat bij wat onbedagtlijk voor tbr agt mei' (dj Exodus XVIL 6.  :k be WoESTijüi 479 |fó zijne lippen Cej; terwijl de Godsman, ten zelfden tijd, ^mmWi voor de ganfche vcrgadermg zijn wantrouwen aan de belofte van Jchovah, te duidelijk openbaardei Want h-m was bevolen, tot de Rots te fpreeken, rteïjoB zekering , dat ze aan zijne (tem zou gehoorzaamen; doch nn fchijnt zijnen last te buiten gegaan te zijn, door de vergade* ring aan te fpreeken in de taal van misnoegen en twijfeling, en door de rots te flaan, en zulks tot tweemaalen toe. Hec wonderwerk, 't is waar", volgde; doch de u.tvoerer van hec zelve, oflehoon dierbaar in Gods oog, wem over zijn onbetaame ijk gedrag, en ongeloovige twijfeling. ftrenglijk v.,n God eeftraft, en, nevens zijnen broeder ^« ingewikkeld in het zelfde lot, met de overigen van het wederfpannig gedacht, om te fterven in de woestijn, zonder den voet m het beloofde Erfland te mogen zetten; $. V. Dat deézfe gebeurtnis iets meer ten oogmerk bad, dan enkel het dorstig heir der Israëliërs van water te voorzien, kan men zelfs uit'het bloot verhaal van Mofes vermoeden. God kon immers het volk water befchikken, zonder een wonderwerk; Hij had de fiesfehen des Hemels kunnen openen , ot hen naar een ander Elim kunnen leiden. Of zoo de Heer een wonderwerk verkoos, waarom moest de Rots meteenen ftafgellaoen worden, om wateren voort te brengen in de woestijn, en ftroomen in de wildernisfe, daar God zelf op den top der Steenrots ftond? - Doch de groote Apostel der Beidenen ftelt dit ftuk buiten allen twijfel, en geeft ons vrijheid, om zonder eenige bedenking te zeggen: De Steenrots -was Christus (ƒ). - Daar wij dan zulk een onfaalbaaren 1 eid^man voor ons hebben, laat ons overweegen , welk de beteekenis was — van de Steenrots — van het /laan derzelve - en van het water, het welk uit de geflagen Steenrots voortkwam, en het leger der lsraëlhren volgde. S. "V i. De Steenrots zelve, is, volgens de zoo even gemelde üitfpraak van den Apostel, een zinbeeld van Christus, jan CO Pfalm CVI: 3?, 33\\f") i Kerintben X: i\. Hh a  480 Beschouwing van be Steenrots dien Heere Heere , in Wien een eeuwige rots/leen is (g) i toe Wien wij, als eene veilige fcbuïlplaacs , de toevlugt mogen neemen; op Wien wij, als op een'onwrikbaaren grondflag, al onze boope en vertrouwen, voor tijd en eeuwigheid, gerustlijk mogen vestigen. — Misfchien is 'er in Gods W7oord geene leenfpreuk gemeener, dan deeze, dat God een Rotsfieen is. — Schoon nooit gebezigd, vóór deeze merkwaardige gebcurtnis , werd ze al dra door Mofes gebruikt, in zijn hoogdraavend Affcheidslied; alwaar hij reeds in deri aanhef zingt: Hij, Jehovah, is de Rotsfieen, wiens werk valkomen is (b). §. VII. Het faan der Steenrots , mag ons doen denken aan het verzoenend lijden van den Heere Jefus. — Hij werd geplaagd, van God geflaagen, en verdrukt (i). En een der krijgsknegten doorftak zijne zijde met een fpe'er, en terftond) kwam *er. bloed en water uit {k). — De Steenrots weid geflaagen, met den Staf van Mofes, den Middelaar der wettifche Huishouding. Het was de vloek der Wet, welke den Godlijken Borg aan het fchandelijk moordhout deed nagelen. Hij beeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons (/;.. — De Steenrots werd geflaagen, in tegenwoordigheid van deOudfren, en het volk van Israël, onder het oproerig gerugt 'der muitzieke menigte. Christus werd om onze overtreedingen verwond, te jferufalem, de meest openbaare plaats; en op het Paaschfeest, een' tijd van buitengewoone zamenkorast van volk. Aldaar, en roen, droeg Hij het kruis, en verachtte Hij de fchande. Het was op uitdrukkelijk bevel van Israëls God , dat de Steenrots geflaagen werd. En het was de Heer der Heirfebaaren, die aan het zwaard bevel gaf, zeggende: Ontwaak tegen mijnen Herder, en tegen den Man die mijn Medgezel is; jiaa dien Herder (m). Het betaamde Hem, om Wieti O) Jefaias XXV: 4. i (bj Deuteronomium XXXII' 4. (0 Jefaias LHf: 4. ik) Jtimr.es XIX: 34. (0 Galaten IJL 13. (m) Zacharias XIII: 7; vergeleeken met Mattbeus XXVI: 3* en Markus XIV: 27.  IN DE W O E S T IJ N. 4?I Wien alle dingen zijn, en door Wien alle dingen zijn, dat Hij veele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den over/ten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen {nj.— De Steenrots werd niet de Godlijke goedkeuring maar éénmaal geflaagen, en toen Mofes dezelve tweemaal floeg, vertoornde zich de Heer daar over. Zou dit ons nier, als in eene flauwe fchets, vertooncn, dat Christus door ééne Offerande het Werk onzer Verlosfing zoude volmaaken? Anders, zegt de Apostel, hadde Hij dikmaal moeten lijden, van de grondlegging der -waereld af; maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niete te doen, door de offerande van Zicb zeiven (o). Zij, ondertusfchen, die zich, den Zoon Gods, op eenigerhande wijze, wederom kruisfigen, zullen Gods gedugte wraak niet ontgaan. %. VIII. Wat rhaghettfrtJer beteekenen, dat uit de Steenrots voortkwam? Zullen wij zeggen, dat het een zinbeeld was van de blijde boodfchap van het Euangelie, het welk, voor een beroerd geweeten, is als koud water op eene aêmechtigezïel? Te vergeefs zogten de elletidigen en nooildruftigen water, tot verkwikking van hun beangst gemoed, in de wettifche leeringen der Schriftgeleerden en Farizeeuwen, of in de wijs«eerige navorfchingen der Heidenfche Filofoophen; hunne tong verfmagtte van dorst. Doch de Heer hoorde ben, de God van jakoh wilde hen niet verlaaten (p ). In de prediking van het eeuwig Euangelie, aan Jooden en Heidenen beide, verkreeg de heerlijke belofte haare vervulling in den uitgeftrektften zin: Ik zal rivieren op de beoge plaatfen openen; en fonteinen in bet midden der valleien; ik zal de woestijn tot tenen waterpoel zetten , en het dorre land ttt watertogten {qj. Het gedierte des velds zal mij eeren, de draaken en de jonge jlruisfen ; want ik zal in de woestijne wateren geeven, en de rivieren in de wildernis, om mijn volk, mijnen uitverkoorenen, drinken te geeven (r). — §. ï X. (n) Hebreeuwen II: lo. (o5 Hebreeuwen X: 26, (pj Jefaias XIJ: 17. (en waters 2 Hoe deerlijk zullen zij zich re loor gefield Vinden i lë eerfte verkiezen boven dé laatfte! Zij znflen >»,?/ hunne Iedtge vaten wederkoomen , hefchaamd ziin . ia fcbaamrood worden, en bun hoofd bedekken z.. Hoe billijk vei, ienen zij , die deeze wateren van Siloa'h verachten die zagtkms gaan , dar de Heer over hen brenge de flerke en geweldige •wa'eren zijner gramf'chap en verbolgenheid ajï ., Heer „ open Gij de ooren van zondaaren, om te luisteren naar uwe „ vriend!ijke nóödiging, O, alle gij dorstigen ! koornt tot de „ wateren {bj. Open hunne oogen, om deeze Bron te'zieö „ gelijk Hij die van Hagar deed in de woestenij; op dar zij „ niet eenmaal in de hel hunne oogen opheffen, zijnde in „ de pijnen, zonder ëénen druppel waters te mogen genieten „ tot verkoeling hunner tong. Geef ons allen, in Kus „ Christus te gelooven , op dat wij nimmer dorsten, tot in „ eeuwigheid"! . Leeven s- (xj Pfalm WH: 8, 9. CO Jeremias XIV: 3. 0? ■ Jefaias FIU: 6, 7. CO Jefaias Lf: 1. *  LttVENS-BIJZQNDERH. VAN MARC. TüLL. ClGEKO. 4**$ Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Mak cus Tullius Cicero. (Vervolg van bladz. 464.) Het aanzien van den Raad was, door de menigvuldige inbreuken van Caesar en Antonius zeer verzwakt, anderszins zoude laatstgenoemde, na het eindigen van deeze ïloutmoedige redenvoeringe, voor een vijand verklaard zijn geworden. Intusfchen echter werd A ntonius daar door, zoodanig ter nedergeflagen , dat hij door gramfchap verbitterd uit'de ftad ging en tot de Macedonifche keurbenden voortspoedde, meteen befluit, om zich zoo wel aanCiCERo.als aan zijne overige vijanden, door hunnen bijftand, met moord, vuur en het zwaard te wreeken. Fulvia goot middelerwijle beftendig olie in het vuur, en zij trok met haaren man in het leger , met eene vaste hoop , om de oude troepen door geld of gladde woorden te gewinnen (ij. ■' De oude officieren hadden te veel eere en braafheid, om zich zoo terftond ten voordeele van een lasterlijken A ntonius.te verkharen. Hunne weigering echter was bij hem en zijne wreedaardige en barbaarfebe Fulvia eene doodzonde («). Hierom liet hij bij de 300 menfehen voor haare voeten vermoorden. Het bloed der ontzielden, welk haar zomtijds in het aangezigt fpattede, maakte haar wel niet ichaamrood, maar de foldaaten des te weerbarftiger. Des' wegen fpoedt Antonius naar Rome: en beroept den R aad; hij wil, men zal hem Gallie tot een provintie toeftaan; maar hij bekomt een weigerend antwoord. Hij zoekt het bij het volk, en men bewilligt hem voor een gedeelte. Korr daar na hoort hij, dat de Macedonifche K eurbenden zich tot Octavius begeeven hadden. Zulks beneemt hem zoodanig den moed, dat hij uit de ftad naar Gallie, als tot eenen nieuwen Koning, fpoedde. Hij raapte aldaar zoo veel volk bij een, als Decimus Brutus niet verhinderen konde. De Raad echter nam den jon- CO Dio Cas sius libr. XLV & Plutarchus indntcnio. (kj Appianus Alexandrinus, Dio Cas sus. ff Plutarchus téiis Citatis. Nee r.on C 1 c e r 0 Pbilippica III. Hh 5  48ö Levens-b ij zonderheden jongen Octavius , zoo veel in hun vermogen was, In hunne befcherming; men vergunde hem de vrijheid om veel te doen , her welk tot zijne vergroocing dienae. De Jongeling vleidde Cick.ro, en deeze bragt het door zijne derde en vierde Philippijnfche Redenvoeringe zoo verre, dat alles wat Octavius tot nog toe gedaan had, van den Raad goed gekeurd, hem nog meer vrijheid vergund, en Antonius integendeel beftendig gehaater wierd (/_). Marcus Brutus, die zich tot nog toe in Griekenland en in Aften had opgehouden , was daar mede in 'i geneeinittt te vrede, als hij hoorde dat Cicero den jongen Octavius zoo zeer was toegedaan. Hij vreesde, dac men hem. zoo veel mogte inwilligen, dat men zich naderhand van hem niet weder zoude kunnen ontllaan. Daarom gaf hij aan Cicero, in zijnen brief, meenige herinnering en verwijting; fchreef ook aan Atticus met uitdrukkelijke woorden: Cicero vleit den jongen Caesar Octavius uic vrees voor Antonius. Daar dooi bewijst bij, dat bij zicb niet zoo wel voor de Vrijheid des Vaderlands bemoeid ais roti om voor zicb zeiven eenen vriendelijken en zagten opperheer te voldoen (m). Intusfchen nam Brutus den zoon van Cicero, welke toenmaals te Athenen ftudeerde, tot zich, en gebruik» te hem in zijn leger, niét zonder roem en nut van dien jongeling (*_). Het is waar, dat de oude Cicero den jongen Octavius zeer veel vergunde, op hoop om, doorhem, Antonius des te gemakkelijker te bedwingen. Misfchien vleit men zich, dac men het met een jong mensch naderhand lig» telijk zou weeten te .vinden, na dat men zich van hem tot het verdrijven van eenen ouden en magrigen vijand bediend heeft (»). Dit was het oogmerk van Cicero zoo wel als van den gantfchen Raad, daar bij nu, dewijl zijne vrienden Hirtius en Pansa burgemeesters geworden waren, het des te gemakkelijker te wege bragt,>dat de weerbarftige Antonius, die zich op het gezand'fchap van den Raad aan hem, (O'PtUTARCHUsw Antonio. C icer o Pbilippica III & IV, O) Brutus in Epistolis apnd Plutarcbum in Vita Ciceronk» (*) Na Rome 710, voor Christus 40. (») Dio Cassius libr. XLV. & XLVI. C1 c r. r 0 Epist, i 6? 2 ad M. B r u t v m.  van Marcus Tullius Cicero. 487 hem, tot niets befluuen wilde, voor eenen openbaaren vijand van het vaderland verklaard had (*). Zoo veel rigtte Cicero eindelijk beide bij den Raad en het volk met zijne volgende Philippijnfche Redenvoering uit, dat alle voorflagen van Vreede verworpen wierden, welke hij zeide dat ze, met zulk eenen man als Antonius, te vergeefs waren (0). Het is merkwaardig, dat dezelfde Cicero, die ten tijde van C aes ar en Pomp ejus,zoo fterk voor de vreede werkten, toen zich tegen alle bemiddeling aankanttede , na dat hij de overhand over zijnen vijand bekomen had. Doch het kwam 'er hier zoo wel op aan, wie de overhand behouden, als wie in hef leven blijven zoude? Deswegen verhinderde Cicero het gezandfchap, welk de Raad nog eenmaal aan Antonius wilden afvaardigen, wijl hij narigt had gekreegen, dat hij wel daar bij het woord zoude voeren,, maar van Antonius als dan in het leger zoude om hals gebragt worden. Derhalven bleef Cice ro liever in de ftad, alwaar hij het andermaal op het hoogfte had gedreeven, en de meesten gewillig waren, om zich naar hem, als ten andermaale den verlosfer der Vrijheid, te rigten (t). ' De allemuttigfte dingen werden door doldriftigheid bedorven. Het is ligt te denken (ƒ>)•> dat de tegenftreevers van Cicero het hem als eene wraakgierigheid of heerschzugt zullen uitgelegd hebben, als hij, door veele fraaije Redenvoeringen bij den Raad en het volk, het eindelijk daarheen bragt, dat 'er een openbaare oorlog tegen Antonius beflooren wierd (q). De beide Burgemeesters, Hirtius en Pans.a, gingen perfoonlijk, benevens den jongen Octavius Caesar te velde (r). Antonius en zijn broeder Lucius woededen intusfchen in het Parmefaanfche en hielden de Brutus te JMoedena in de engte. Caesar Octavius werd tot verdediging (*) In bac legatione moritur Servius Sulpitius. De qua PM' lippica LXct libr. II Officie-rum cap. laforte? {0) Vide Cicero nis PbtUppicas VI ■ VII usque ad XIII. (f) D10 Cassius libro XLVI. & Epistola 3, quae est M. Bruti ad Ciceronem, libro ad Br ut urn. (p) Vide Caleni Orationem contra Ciceronem, apud Dionem. Qq) Vide PbtUppicas Cicero nis V et fequentcs. Cr) Cicero Philippica XIV. DioCassiusAppianus, tt Plutarchus in Antonio.  4S$ Levens-b ij zonderheden ging van het leger terug gelaaten; de beide Burgemeesters gaan op Antonius los. Pansa vegt dapper; en werd gekwetst. H i r t i u s fpoedt zich tot zijnen vleugel tot hulp verflaat den vijand, en blijft in den flag (*). Antonius ontkomt het ter nauwer nood, door behulp van den nagten de tijding van deeze bloedige overwinninge verwekte te Rome, naar de gefleldheid der gemoederen, dan droefheid dan vreugde. Cickró had wel niet nagelaaten , eenen ieder • zoo veel mogelijk was, eenen haat tegen Antonius in te boezemen, maar door zijnen al te grooten ijveren waakzaamheid had hij veele kwaalijkgezinden nog meer tot haat te»en zich zei ven aangefpoord ; zij wilden denzelven niet anders dan door zijnen dood tot ftilftand brengen; daarom ftrooidén zii eensdeels lasteringen tegen hem uit, dat hij de volftrekteoppermagt aan zich wilde trekken enz., anderdeels gingen zii met die gedagten zwanger, om hem door zekere verraderlijke moordenaars, onder eenen daar toe gemaakten oploop uit den weg te ruimen (s). De tijding van de geheele nederlaag van Antonius zoo wel als de waakzaamheid van Cicero, maakten hunne aanfiagen tot met. Deswegen ontftond eindelijk zulk eene verheuging over deeze overwinning in de geheele ftad dat hec gemeene volk in eeneonbefchrijflijke menigte rondom Cicero liep, en hem ten tweede maal als den behouder der Romeinfche vrijheid bijkans op de handen in het Capitolium op den markt en naar huis, droeg (*). ' Toen werd van hem een vijftig daagsch Dankfeest gelijk na eenen overwonnen openbaaren vijand, beftemd; aanbel* de burgemeesters werd de naam van Imperator toegevoegdde jonge Octatvius werd hoog gepreezen; voor de in den flag. gebleevene foldaaten , werd een eeuwig gedenkteeken wegens hunne getrouwe dapperheid opgerigt; doch aan de in het leven gebleevene zekere belooningen toegezegd (/) De inrigtingen waren verdandig, maar het was een groote kunst zich in zijn geluk ftaande te houden; want nu was de heerlijkheid van Cicero, andermaal, op het hocfte gefteegen, als hij plotslijk twee goede vrienden, die beidebur- gemees- (*) Cicero Epist. 2 ad Brut urn. (Y) Cicero Pbilippica XIV. C > Cicero Epist. 2 ad Brufum, Pbilippica XIK CO Idem ibidem.  van Marcus Tullius Cicero. 4% I gemeesters waren , op eenmaal verloor. Pansa ftierf wel i dra aan zijne ontvangene wonden ; en Hirtius bleef in 1 eenen tweeden flag, in welken Antonius andermaal de I vlugt nam («> De Brutus en Octavius vervolgden ■ hem; de keurbenden vervoegden zicb bij den jongen Octa1 vius en Cicero fcbreef aan Plancus, en aan de ftede] houders der Gallifche Provintien, om den vlugtenden Antonius overal verder te vervolgen (#)• Het wankelbaar geluk was aan zijne verwïsfelinge het alj lernaaste , nadien het de hoop van onzen Cice r o op deri hoogften top gedreeven had. De Republiek fcheen hem nu eenigermaate voor Antonius zeker te zijn, wanneer zij op nieuw voor den jongen Caesar Octavius behoorde te vreezen. Hij zelf meende beleefd te hebben, wat hij gewenscht had; en daar was nu niets meer overig dan zijn geluk, zoo wel als dat van het gemeene wezen , door eene fpoedige vervolginge van Antonius én de geheele onderi drukkinge van denzelven, duurzaam en beftendig te maaken. Wie kan de wankelbaare toevallen der fterfiijken tot eene : beftendigheid bepaalen ? de menfchelijke fchranderheid is aan de fchikkingen van de Godlijke Voorzienigheid onderworpen , wanneer een land , wegens zijne voorafgegaane i zonden, thans rijp tot ftraf is. Alle bekwaamheid der aarde is als kaf voor den Schepper der waereld, en ik weet niet, of zulks door het toeval aangeduid wierd, welk omftreeks deezen tijd het beeld van Minerva trof, het welk Cicero kort voor zijne voorheen gedaane vlugt als eene beboedfter der Vrijheid in het Capitolium gedraagen had ? Want men vond dit beeld op een morgen vroeg omver gefmeeten, met het hoofd en handen afgebroken, op den grond liggen,even, als of daar door de aanftaande ondergang van haaren ftigter , zoo wel als van de geheele Republiek, zoude aangeduid j worden (y). Zeker is het, dat M. Br utus met de al te groore hevigi heid van Cicero tegen Antonius niet te vrede was; i weshalven hij aan hem uit Griekenland te deezer tijd, onder anderen, aldus Ichreef: „ Ik O) Dio Cassius libr. XLV. et Cicero, Epist. 2 ad M. I Mrutum. (V) Cicero muit is Epistolis, librt X & XI ad Familiares, I ,fuae fuut ad Plancum et alios: (X) Dio Cassius libro XLV. et Julius Qbfeauens. ■  49° Levens-b ij zonder h t d t s „ Ik houd het voor billijker en voor her algemeen welzijn „ nuttiger re zijn, den örigélukkigen nier re'vervolgen, noch „ den geenen, die reeds magtig genoeg zijn, oneindig veel „ toe te ftaan, het welk hunne begeerten ontfteeken kan (f)t „ In dit geval, mijn waarde Cicero! fchijnt gij al te veel „ op uwe hoop te betrouwen, daar gij den geenen zoo ter„ ftond alles inwilligt, die zich flegts' een mail goed gedraa„ gen heeft. Even eens als of her menfchelijk gemoed zich „ niet, door booze aanflagen, konden laaten verleiden. „ Gij zult het niet kwaalijk neemen, dat ik u, om der al„ gemeene welvaart wille, waarfchouw. Doch het ftaat „ u vrij te doen wat gij wilt. Indien ons een ongeluk mogt „ overkomen, dan zoude al de fchuld op u vallen, daar gij, „ op het goedvinden van den Raad en het volk, tegenwoor- dig in Rome zoo veel te zeggen hebt, als iemand'in eenige' „ Republiek hebben kan. — Tegen uwe goede meening, „ of tegen uwe fchranderheid heb ik niets te'herinneren of te „ berispen; doch dat gij aan zekere lieden nier te veel magt ., toeftaat. VVant ik vrees, zoo uwe jonge Caesar door uwe „ bemiddeling eerst tot aan de liurgermeesterlijke waardig* „ heid gefteegen is, zal bet hem zwaar vallen, zich re ve'r„ nederen. — Ik wil uwe toegeevendtreid en voorzigtigheid „ als dan prijzen, waneeer ik zal hooren, dat die Caesar ,, zich met de verkreegene buitengewoone eere zal verge„ noegen. ' >» Zegt gij, dat zoude mijne fchuld niet zijn; wiens anders? „ daar gij het had kunnen verhoeden ? Bij het fluiten vart ,, deezen brief hoor ik, dat gij Burgemeester zijt geworden* „ Wanneer ik dat zie, wil ik gelooven , dat alles in de Re„ publiek regtmaatig zal gaan. en dat ze weder to: haare regte ,, kragt en aanzien zal kome;i". Uit het flot van deezen brief zien wij, dat het voorneemen was, om Cicero andermaal tot burgemeester aan te ftellen; cn zulks zoude buiten twijffel de Republiek behouden hebben. De jonge Octavius vleidde den ouden man met deeze hoop, om des te eerder tot zijn oogmerk te geraaker» Doch zoo dra hij maar gelegenheid had, maakte hij net, gelijk Brutus boven aan Cicero gefchreeven had, en werd 2ijn verraader, in plaatfe van zijnen vriend. Antonius had nog eenige weinige volken overig, en op de vlugt uit alle tuchthuizen eenige bij een geraapt, welke d- (*) Vide Ciceronem Epist: 3 libro ad M. Brutum.  van Marcus Tullius Cicero* 491 Cicii ro gaerne gezamenlijk met hem wilde verdelgd hebben* Hij lchreef daar over meer dan eens aan Plakcus, die toenmaals in Zuid Gadie hec bevel voerde. Plan cos was daar toe des te genegener, wijl hij een oud vriend van Cicero was, die hem ook in de plaats van Hir.tius tot burgemeester hielp {temmen. Toen wilde Plan cus zich tot de Armée van Liipidus, die daar campeerde, vervoegen, om Antonius des te gemaklijker gezamenderhand te onderdrukken (f). Doch eene perfoonlijke vijandfdhap maakte aan den kant van Lkpidus, dat deeze gewenschte aanflagen voor de Republiek vertraagd wierden, en Lkpidus handelt onverwagcs geheel anders, dan hij Plancus fchrifcelijk beloofd had (tti- Wanc Antonius poogde zich noch eenmaal te verheffen, en door geduld, bekommering of de vlugc te verkrijgen , hec geen hij door geweld niet had kunnen te Weeg brengen (z). Men had moeten denken, dat hij door zijn ongeluk fpoedig beter, maatig en deugdzaam geworden was.; met zulk eene ftandvastigbeid wist zijuefterkenatuur honger, dorst, gebrek, benevens alle ongemakken der vlugt en der elende te verdraagen. Hij vertoonde zich geheel jammerlijk, en verfcheen in eene uitgehongerde gedaante, met gefcheurde rouwkleederen, bedekt aangezigt, meer gelijkende naar eenen bedelaar, dan naar eenen Generaal, perfoonlijk voor het leger van Lep mus. blij ftond van verre als een arme : zondaar, bewoog de foldaaren tot medelijden, door zijn treurig gelaat, en de wispeltuurige Lepidus laat het eindelijk toe, dat zijne keurbenden hem dwingen, om Antonius in genade .aan te neemen. Op zulk eene wijze veranderde het geluk van Antonius in een oogenblik, zoodanig dat hij van eenen verhongerden vlugteling, andermaal een magtig veldheer wierd. Hij vereenigr zich met Lepidus, om met zijne Armeé naar Rome pp te trekken , om den Rijkdom eh de magt van de geheele Republiek onder zich en hunne foldaaten te verdeden. Zoo dra zulks te Rome bekend was geworden , maakte men fchikkingen daar tegen. Lepidus werd in den Raad een zekeren tijd bepaald, binnen welken hij zich bedenken konde. (\) Vide Epist olas 16 ei feq. Hè, X ad Familiares, et Epist olam Ï3 lib. XI ad Famil. nee non Epist. 14 ad M. Brutum. Ctt) Epistola Planci, quae est 21. et fq. lib. Xad Familiares. (z) Plutarchus in Antonio, Q' Dio Ca ssius libroXLFI,  492 Levens-b ijzonderhbdrn de. Intusfchen moest hij een befluit neemen, om perfoon^ lijk binnen Rome te verfchijnen: doch bijaldien hij zulks' weigerde en vöortvaaren wilde, om Antonius aan te hangen , zoude men hem gezamenlijk met Antonius voor vijanden des Vaderlands verklaaren (* . Cicero had intusfchen, in zijne laatfte redenvoeringe^ op de bijzondere belooning der foldaaten, die zicb dapper tegen Antonius gedraagen hadden («) , met geen ander oogmerk aangedrongen dan om dat men dezelve des te gemakkelijker op de zijde van den Raad zoude brengen , en van Antonius afvallig maaken. De Raad ging intusfchen mee èehe dergelijke belooninge voort, en ftelde aan zekere keurbenden voor, dat zij zich nu tot rust begeeven konden, wijl men thans geen fterke Armeé in Halte meer gebruikte, na dat Antonius verflagen, en vlugtend was geworden. De meening was, om op zulk eene wijze den Oe r avius van zijn volk te ontblooten, en hem voor de Republiek, zonder foldaaten, des te minder gevaarlijk te maaken, en intusfchen Cassius'en Brutus, met hunne onderhoorige volken tot hulp voor de Republiek op te roepen (b). Plancus, welken men voor eerst ook gebruiken wilde, drong intusfchen fterk op hulp aan; dan wilde bij, dat de jonge Octavius, met zijne keurbenden, dan dat de Afrikaanfche volken zich bij hem zouden bijeen vervoegen. De zaak ger .akte te Rome aan het draalen. Antonius en Lepidus verfterkten zich dagelijks; en O cta vius mogt,zoohetfehijnt, hen heimelijk hoop op zijne vriendfchap gegeeven hebben, Om des te zekerder te zijn l*^. Want hij was re flim, om niet te merken, wat de Raad met hem in hun fchiid voerde; ook was hem van eenen overbrenger berigt geworden, dat Cicero zich had laaten verluiden: men moest den jongen Octavius wel alle eere bewijzen, maar bem daar bij in bedwang houden, of zelfs uit den weg ruimen (c). Deswegen liet hij zich van devijannen van Cickro zoo verre overhaalen, om naar de burgemeesterlijke waardigheid te tragten, waar van hem de eene af- raadd» (*) Cicero in Enisttlis ad Casfium libro Xll ad FimiliareS (*) Cicero Pbilippica XIV. (/;) Plutarchus in vita Ciceronis, £? Cicero in Epictohs 'id Casfium, lib. XII ad Familiares. (*) Plan cus F.pirola 23 ö? 14. libr. Xad F.nniliares. (e) Pide Epist olam 2.0 & 21 libro Xl ad Familiares.  van Marcüs T ü hios Cicero. 493 raadde en de andere alle hulp beloofde, zelfs zoodanig, dac Cicsro de duurzaamheid van den vreede niec langer betrouwde , maar andermaal aan Brutus fchreef, om zoo ras het mogelijk was met zijn volk naar halie te fpoeden Ct3- (leen een , zoo het fchijnt, was den anderen getrouw , en de jonge Octavius zendt onder de hand iemand naar Cicero ,'en laat hem verzoeken, om het in den Raad daar heen te wenden , dat zij beide in het naaste jaar un Burgemeesters mogten verkoozen worden; danwilae hij /.ich, als een jong mensch, geheellijk aan hem, als aan zijnen'. vader overgeeven (*;, vermits hij een volkomen vertrouwen op zijne*wijsheid had; en daarom wilde hij zich, voor zijnen perfoon , zeer gaarne mee den blooten naam van J3ürgernées,-ter vergenoegen , en aan Cicero het geheele beftier van de Republiek overlaaten, wanneer hij flegts onder zijne hefcherming voor alle vijanden mogt beveiligd zijn, Lenearglistigheid, welke de oude ervaarene Cicero, in eenen jongeling, misfchien niet voorzag, en waaruit te zien is, dat de heerschzugt niet minder flim bij jongen , dan bij ouden is. Want Octavius heeft naderhand bekend, dat de vrees van zijne keurbenden re zullen verliezen , hem tot deezen lis; gebragt had ; en des te meer , wijl hij bemerk' had, dat de oude Cicero even zoo groote lust en begeerte als hij tot het Regeeren der Republiek had. Het is waar , maar met een geheel verfchillend oogmerk. Oci a vius wilde heerfchen om als een jnng mensch war te zeggen te hebben, doch Cicero, als een oud ervaaren man, wilde de Republiek behouden. De eene beminde zijn Vaderland, de andere zijnen ijdelen voorrang. Octavius zogt zijne perfoonlijke zekerheid. CiCkro de zekerheid der Vrijheid en van het algemeen welzijn. Hij had reeds veele bewijzen daar van afgelegd, dat hij niet zoo zeer naar zijne eigen magt, als wel het algemeene best zogt te behartigen. Zulks merkte Octavius wel; hierom werd hij van hem, om geen andere reden . af keerig, dan om dar C1 c iiro , gelijk Plutarchus fchrijfc, niet anders dan de vrijheid zogt CV> ff) Cicero Epistola 0 ad M. Brutum, adde Epist. II & 13. (*) Plutarchus loco citato. (d) Plutarchus in Antonio. Vilde Deel. Mertgelfl. No. u. ï i  494 Levens-b ij zonderheden Niemand is ligter re bedriegen dan een eerlijk man, wanneer hij zich op den geenen verlaat, van wiens getrouwheid hij reeds een en andermaal bewijzen in hanaen heeft. Was het Cicero zoo zeer om het heerfchen , als den jongen Octavius, te doen geweest, dan had bij hem veel gemakkelijker kunnen misleiden, en zoude zich ook, op allerleie wijze , voor denzelven hebben weeten te hoeden. Maar hij dagt niet zoo wel aan zijnen voorrang, als aan de algemeene welvaart ; en wijl hij tot nog roe bevonden had, dat Octavius zich met hem daar heen bemoeid had, Ipretkt hij hem overal voor. Ja alfchoon veelen zich van denzelven niets goeds voorfpelden, fprak Cicero echreropenbaar ten zijnen voordeel; Helde nu ook des minder mistrouwen in hem , daar hij zich aanbood om zijnen Amprgenoot te worden (_*). Alleen menfehen, die blindelings naar eere, aanzien, of voorrang ftreeven, pleegen aile vriendfchap , eerlijkheid en trouw aan hunne begeerrens op te offeren. Deswegen bedenkt de jonge Octavius zich nier lang, om de weldaaden van zijnen ouden vader, gelijk hij Cice r o noemde, met de allerfchandelijkfte ondankbaarheid te befoonen , zoo dra hij meende, dat de zelve zijne listige oogmerken in den weg waren (**;. De verwaande jeugd heeft boven dien niet langer eerbied voor den eerbaaren ouderdom , dan rot dat ze denzelven meent te kunnen ontbeeren ; derhalven lette de valfcbe Octavius maar op eene gelegenheid , om zich van deezen leermeester te ontflaan , om veel eerder naar het voorbeeld en de geboden van zijn om 't leven-gebragten oom ongebonden en alleen, dan wel in het gezelfchap en onder het opzigs van een oud wijs man te zijn. Soldaaten en jonge lieden maaken ook gaerne mer elkander vriendfchap; wijl deeze zich bij eerstgenoemde ligt eere en aanzien , door hunne mildheid verwerven. Daar toe werd toen ook het geld van die Erfenis, welke Cicero hem had helpen verkrijgen, tot verderf van zijnen getrouwen weldoender aangelegd. De onbedreeven jeugd van Octavius werd, door de liefkoozingen en vleijerijen van gemeene lieden, op die ge- (*) Cicero Epist. 17 ad M. B'uium. (_**) Vide Epistolam Bruti ad Atticum, ojiae est Epistola 16 libro ad Brumm.  VAN Marcus Tullius Cicero. 495 aagten gebragt, dat hij beter en verftandiger dan Cicero was, zoo drahij maar eenigzins magtiger was geworden. De misilag derhalven, welke Cicero hief bij beging, was, dac hij zich niet verbeeldde, dat deeze jongeling oneerlijk konde worden; ook niet aan M a r c u s B r utus dagt, die onder anderen aldus aan hem fchreef: Gij zult ons een veel grooter en onverdraaglijker Tyran voorbereiden , dan wij uit den weg geruimd hebben (j*j. Wat zal ik zeggen? de tijd was daar, dat Rome een enkelen beheerfcher zoude hebben ; maar bet is merkwaardig, dat een jongeling zoo veele oude ervaar ene mannen in wijsbeid beeft te boven gegaan, en dat Ciceko, de ijverigfle verdeediger der Republiek en Vrijheid, tegen zijn eigen vermoeden die geen zijn moest, welke eenen eigenmagtigen beerfcber te Rome op den throon geholpen beeft. Jammer is het, dat Octavius niet zoo wel door eerlijkheid, als doordeallerfcbandelijkfte verraaderij, dengrootften ftap tot zijne volgende magt gedaan heeft! want Cicero was eerlijk jegens hem gezind; beftierde het ook bij den Raad en het volk daarheen, dat Octavius, op het aanftaande jaar, tot Burgemeester benoemd wierd; op hoop dat dezelve hem nu, volgens affpraak, tot zijnen Mede-amptgenoot begeeren zoude; doch verre van daar! de jongeling was niet zoo dra , door deeze verkiezinge, in grooter magc gefteld, of hij zag rond naar zulken Amptgenoot, die niet zoo zeer hem gebieden, als gehoorzaamen zoude (e). Q. Pedius was de man genaamd, welken hij daar toe verkoos; en Albinus Cabrinas moeste zijne plaats bekleeden , wanneer hij uit de ftad afweezig was; zoo dat de oude Cicero geheel van hem vergeeren werd, en niets anders dan het berouw, eensdeels wegens zijne eigene ligtgeloovigbeid' anderdeels wegens de ondankbaarheid van Octavius voor zich overig behield. De grootfte mannen tasten ook mis, en wel het allermeeste, wanneer zij alleen hunne natuurlijke fchrandeiheid,zonder (*) M. Brutus in Epistolis ad Ciceronem , apud Plntarcbutu adde Epist. 15. 10. libro Episiolarum Cicerorris ad M. Mruturn. (O Plutarchus in vita Ciceronis Pauk aliterDio, qui tninis partvm, parfum blanditus arripuisfe tandem cunfnlatum dicit libr. XLFL li a  496 Levens-b ij zonderheden der de Godlijke wijsheid en genade tot eenen leidsman hebben Derhalven is het, ten opzigre van eenen beiden, minder te verwonderen, dnt hij, door zijne eigene aardlagen, zijn verderf berokkende. De hemelfche voorzienigheid fpot met alle wijsheid der waereldlingen; inzonderheid wanneer hunne oogmerken niet zuiver, maar te fterk met eene ijdel zelfsbelang vermengd zijn. Misfchien had de oude ervaaren Cicero zich nog niet genoeg van alle fubtiele ftrikken der eerzugt en gloiie los gemaakt; of hij had misfchien, in zijn uiterlijk onfchuldig leven , eene heimelijke dwaasheid , of zonde begaan, waar voor hij nog in dit leven moest bezogc worden? of hij bezat misfchien te veel menfehen vrees, en had in zijnen hoogen ouderdom geene ftandvastigheid en moed genoeg, de jeugdige aanflagen van Octavius te keer te gaan Ct)- Een brief, welken M ar cus B rut us, omftreeks deezen tijd aan hem fchreef, fchijnt deeze gisfing grootendeels te bevestigen. Cicero betrouwde den vrede eindelijkzeltsniet, miar was bedagt om zich en zijne partij, door herroeping van M. Brutus uit Griekenland, met zijne bij zich hebbende volken te verfterken. Want de aanhang van Octavius vergrootte zich dagelijks, en alles wat tot nog toe, heimelijk vijandig tegen Cicero geweest was, vervoegde zich bij hem; men moest derhalve zijne goedkeuring tot terug beroeping van Brutus hebben; en wel des te meer, wijl hij met hem, wegens het om hals brengen, van Caesar, nog niet verzoend was. Hierom droeg Cicero zulks aan Octavius voor, met verzoek, dat hij bewilligen mogt in de te rugkomst van Brutus. Het is ligt re denken , hoe groot de vertraaging geweest zij, welke Octavius en zijne parij daar bij gemaakt heefr. Cicero vond /den deswt gen genoodzaakt, om een eigenhandigen brief hier over ann Octavius te ft blijven, waar in hij bem nog eenmaal ernstig verzoekt, dat Bruto s weder naar Rome komen mogt. Hij zendt zijnen vriend Atticus eene copije van dit zijn fchrijven; deeze zendt dezelve aan Brutus. Daar over werd B r utus geheel toornig, en klaagt , dat het nu te Rome zoo verre gekomen is, dac men eenen jongeling, om hec behoud vanoude urelverdienftige lieden, moest fmeeken ! De (O Lege Rru'i Epistolam ai Atticum, quae est Epist. 16, lihm Ciceronis ad M. Rrutum. (f) Vide Epistolam Briiti, loco ci'.ate. -  van Marcus Tullius Cicero. 49? De onpartijdige waarheid, welke ik in deeze historie zoek, verbindt mij, den geheelen brief hier nevens te voegen. De zin van deezen edelen Romein, de omftandigheden van veele dingen , benevens alles, wat Brutus zoo wel aan Cicero als aan Octavius te beri&pen vindt, wordendaar aan den dag gelegd, deswegen heb ik het niet ondienfh'g gevonden den inhoud daar van aan den leezer mede te deelen, als volgt Brutus aan Cicero! „ Ik heb een gedeelte van uwen brief geleezen, welken ,, gij aan Octavius gefchreeven hebt; Atticus heeft „ mij denzelven toegezonden. Uwe bemoeijing enzorgvul„ digheid voor mijne welvaart heeft mij geene nieuwe vreug„ de verwekt; want ik ben het reeds gewoon, bijna dage„ lijks van u re hooren , dat gij voor mijn bestwil, of ge„ trouwlijk gefprooken, of wat merkwaardigs uitgevoerd „ hebt. ,, Alleen dat gedeelte van uwen brief, welken gij aan O c„ ta vius gefchreeven hebt, heeft mij van alle vergenoegen „ beroofd, en mijn gemoed met de allergevoeligfte en groot„ Re fmert overftelpt. Want gij bedankt hem van wegens „ de Republiek zoo ootmoedig en lafhartig, dat hetfehijnr, „ dat de eigendunkelijke heerfchappij zoo min afgefchaft zij, ,, dat wij flegts den Perfoon of opperheer veranderd hebben. „ Wat zal ik fchrijven? Ik fchaam mij over mijnen ongeluk„ kigen toeftand! Doch dit moet ik fchrijven: Gij beveelt „ hem mijne welvaart; doch zulk eene welvaart is erger dan de dood! „ Lees uwe eigene woorden na , en onderftanietteont,, kennen, dat ze als een fmeekfehrift aan zijnen Koninglui,, den! dit eene, zegt gij, begeert en vei wagt men van hem; dac hij dien burger behouden wil, van wien alle eerlijke „ lieden zoo wel als het Roomfche volk, een goed gevoe„ len hadden. „ Maar hoe, wanneer hij zulks niet wil? zullen wij 'cr „ daarom niet zijn ? doch het is beter niet meer te leeven, ,, dan door hem te leeven! waarlijk, ik geloof niet, datalle „ Goden het Romeinfche volk zoo zeer tegen zijn, darmen ,, Octavius om het leven van eenen enkelen burger, ik „ laat ftaan, om de behoudenis der verlosfers van de geb.eele waereld behoeve aan te fpreeken. r> He: li 3  498 Levens-b ij zon der heden „ Het is recht, ja het betaamt, dat ik tegen zulke lie„ den praale, die niet weeten, wat men voor deezen vree,, zen, of van geenen verzoeken moet. En gij, Cicero, ,, bekent zelf, dat ü cta viu s reeds zoo veel vermag; en ,, blijft echter zijn vriend? hebt gij mij lief? en wilt gij dat „ het heeten zal: dat 'er te Rome een tijd geweest is, dat ,, men eenen jongeling fmeeken moest, dat ik in de ftad „ mogt zijn? waarom dankt gij hem, daar gij hem eerst ver„ zoeken moest, dat het hem behaagen moge, mijtebehou„ den? Beftaat zijne weldaad misfchien daarin, dat hij, in „ plaats van Antonius, die geen belieft re zijn, van ,, wien men eene dergelijke gunst affmeeken zal? pleegt men ,, de verftoorders van eene eenzijdige magt, of haare ftig„ ters, om het leven en de welvaart van welverdienttige bur,, gers re fmeeken ? „ De lafhartigheid of de wanhoop , welke niet minder „ in u , dan in alle overigen heerscbt, heeft Caesar het „ eerst de heerfchappij ingeblaazen. Zij heeft Antonius „ naderhand moedig gemaakt , om de plaats van den om 't „ leven gebragten te betreeden; zij heefr eindelijkeenen jon„ geling zoo verre gebragt, dat gij nu oordeelt, dntmenvan „ hem de welvaart van bejaarder lieden moest aflmeeken; „ op dac aldus de barmhartigheid eenes jongelings detoevlugt ,, van dappere mannen worde. „ Dagten wij wel daar aan, dar wij Romeinen zijn, dan „ zouden wij niet roeftaan , dat nietswaardige menfehen zich „ durven onderftaan te heerfchen; en Antonius zelfzou„ de of door het beftier van Caesar opgehitst, of door „ zijnen dood afgefchrikt zijn geworden. ,, Gij zijt immers een man van Burgemeesterlijke waar„ digheid; een wreeker van veele fchelmftukken; en het van ,, u eertijds gedempte ongeluk zoude Oegts een voorfpel van ,, ons Tegenwoordig verderf geweest zijn? Hoe kunt gij daar „aan gedenken, wat gij, eertijds gedaan hebt. en revens „ noch , dar geen war regen woordig gefebiedt, dulden? of u „ daar bij zoo zagr en laag gedraagen , als of gij het zelf, „ billijk oordeelde? „ Wat is de reden uwer vijandfehap tegen Antonius ,, anders , dan , om dat hij begeerde, men zoude van hem ,, de^welvaart aff neeken ? Gij wildet niet verdraagen, dat „ wij ons welvaaren van den geenen zouden afbedelen, die. „ ons zijne eigene vrijheid te danken bad. Zijn willekeu„ rig beftier was voor u onverdtaagelijk , deswegen achtte. „ gij het voor raadzaam dat men naar wapenen en tegenweer „ moest  van Marcus Tullius Cicero. 499 moest rondzien, welke hem verhinderen mogten, re hecr" fchen. Hebt gij u nu daarom zoo veele moeite gegeeven, " op da't wij in zijne plaats eenen anderen beheerfcher ver" kiezen mogten, dan heeft de Republiek haare vrijheid ver" looren. en wij hebben niet zoo wel ae dienstbaarheid'zel" ve als'flegts eene zekere foort van dienstbaarheid verfoeid. " ' Waarom wilden wij onder den genadigen heer Antonius ons geluk niet maaien? waarom wilden wij de " eere en de weldaaden niet genieten, welke hem behaag" de , om ons mede te deelen? "f wat had hij den geenen " kunnen weigeren, wiens aanzien hij voor de grootfte on" derfteuning zijner heerfchappij hounen moest? Daar was " voor ons toen inde waereld niets zoo lief, dat wij daar voor " onze eerlijkheid en vrijheid zouden verkogtheh; en. Maar tegenwoordig komt een jongeling dien Caesars naam " tegen de moordenaars van Caesar opgehitst heeft; en " wijl het doch veranderd moet zijn, wil hij, dat wijlee' ven, geld hebben, en burgemeesterlijk heeren zullen, a.1" leen' op dat hij grooter magt door ons bekomen moge'? " Waarom hebben wij ons dan over bet ombrengen van Caesar verheugd , op dat wij hem na zijnen dood dic„ nen wilden? . Beide de Goden en Godinnen mogen mi] alles ont, neemen wat ik heb; bijaldien ik een befluit inwillig , van '2 hem, die aan zijne erven toeftaat, wat ik aan den geenen, ■ dien ik ontzield heb, niet verdraagen Jkonde. Ja zelfshiiet " aan mijn eigen vader, zoo hij weder levendig wierd, en |' zich meer magt aanmatigen wilde, dan de wetten en de „ Raad vergunden. Meent gij dan, dar andere onder den geenen vrij blijven zullen , zonder wier bewilliging het mij niet vergund is, om in de ftad te zijn? het is onmogelijk te verkrijgen, *' wat gij van hem verzoekt. Gij begeert onze behoudenis? " fchijn ik u behouden te zijn, wanneer ik flegts leef?heet " dat behouden blijven, wanneer men vrijheiden eere ver" liest? Of meent gij, dat te Rome te woonen, reeds zoo " veel heet, als zeker te zijn? niet de plaats, maar de daad " maakr mij zeker. Zoo lang als Caesar leefde, was ik " het niet; maar door die daad, welke ik uitgevoerd heb, **, ben ik het geworden ! ook ben ik niet als een verjaagde ' aan te zien; zoo lang ik dienstbaarheid en fchande erger dan M het overige ongeluk acht. , Heette dat niet andermaal in de voorgaande duisternis „ vallen; om van den geenen, die den naam van een Tyran li 4 „ aan-  500 Levens-B ij zonderheden „aangenomen heeft, te fmeeken; dat de voorftanders der „ J yrannije hunne zekere veiligheid hebben mogen? Weec „ gij nier, dat in Griekenland de kinderen der Tyrannen eene gelijke levensftraf met hunne ouderen moeten uit%, ltaan? ., Zoude ik lust hebben, om die ftad te zien, of dezel„ ve fkgts ^oor eene regre ftad te erkennen, die haare aan„ geboorene en ingeplante vrijheid niet te behouden weet; „ maar regen eenen jongeling grooter vrees voor eens ont„ /.ïeldens naam. dan toevertrouwen op zich zeiven blijken „ astt* alftnoon gij zelfgezien hebt, hoe ligt die geen wel„ ke alle geweld in handen had, door de dapperheid van wei,, nigen tric den weg geruimd is geworden? „ Daarom moet gij mij in het vervolgaan uwen Caesar „ niet aan re veelen ! en zoo gij na mij luisteren wilt, niet „ eens u zeiven ; dan ten zij , dat gij die weinige jaaren, „ welke uwe ouderdom u nog belooft, zoo hoog fchat, dat „ gij om, deszelfs wille eenen jongeling te voet vallen wilt. „ Doch zie toe , dat uwe grootmoedige en roemwaardige „ daaden tegen Antonius u in het vervolg niet tot vrees gedijen! want indien Octavius u zoo wel behaagt, dat „ gij van hem onze welvaart affmeekt, dan fchijnt het, dat „ gij niet zoo wel voor eenen heer bang zijt, als dat gij maar „ een zagtmoediger zoekt. „ Ik ben zeer wel daar mede te vreede, dat gij Octa„ vi us prijst, wegens het goede, het welk hij tot nog toe gedaan heeft, ja ik billijk het zelfs. Wat hij verrigt heeft, „ is prijzenswaardig , zoo lang hij het tot beteugeli ng eener „ onbehoorlijke magt, en niet tot bevordering van zijne „ eigene magt verrigt heeft. Alleen de belooning is te groot, „ dat gij hem zoo veel inruimt, en onze welvaart van zijne „ willekeur af hanglijk maakt. Daar mede geeft gij hem iin,, mers alleen die voordeden over, welkede Republiek door „ hem verkreegen heeft; zonder te bedenken, dat zoo Oc,. tavius daarom alleen eere verdient, om dat hij tegen „ Antonius gevogten heeft, alle overige hunne verdien„ de eere bij het Roomfche volk doet verliezen, welke de „ overblijfzels van ons ongeluk hebben helpen verdelgen. „ De vrees werkt anderszins meer en kragtiger bij de men,, fchen, dan de nagedagtenis. Antonius leeft, en is „ nog gewapend. Met Caesar echter is het teneinde, en , hij zal nooit weder komen! „ Doch is Octavius zulk een man, vsn wien het „ Romeinfche volk verwagt, wat hij over mij beflooten „ heeft,  van Marcus Tullius Cicero, 5®i heeft, of dat men om mijne welvaart fmeeken moet; dan ben ik die geene , welke niet alleen niemand daarom " fmeekt, maar noch bovendien die geenen beteugel, wel1 ke begeeren dat men iets dergelijks van hem verzoeken zal. Ten minsten zal ik mij van alle die geenen verwijderen, die lust toe dienstbaarheid hebben, en Rome zal voor M mij op alle plaatfen zijn, daar ik vrij leven kan. Daar wil " ik over allen mij erbarmen, of hun beklaagen, die noch " hun hooge ouderdom, noch degenootene eere, noch eene vreemde dapperheid , den lust om langer te leeven, ver„ minderen konde. Ja, ik wil mij zeiven gelukkig, en die , voor eene belooning mijner vroomheid achten, dat mij die ', voorneemen beftendig wel behaagt. ,, Zich met de nagedagtenis van goede daaden te troosten , zich aan de vrijheid te verlustigen, en alle menfehe'| lijke dingen te verloochenen, is het allerfchoonfte opaar" de; daarom wil ik mij gewislijk aan geene flaaven onderwerpen, noch onder het bevel van die geene ftaan, die , overwonnen willen zijn. Maar ik wil alles beproeven,en niets nalaaten, daar het mqgelijk is, om mijne geboorte „ ftad van de dienstbaarheid te onttrekken. Staat mij het „ geluk bij , zoo als het billijk zoude; dan willen wij ons „ met elkander verheugen; zoo niet, dan wil ik echter vro„ lijk zijn. Kan ik wel in mijn geheele leven betere gedap„ ten voeden, of fchooner werken uitrigten, dan wannei „ ik mijne landslieden van de dienstbaarheid tragt te bevri. )> den? .. ,, Deswegen fmeek en vermaan ik u, mijn Cicero „ wordt niet moedeloos of vertzaagd; maar bedreef u veel „ eer, door het verdrijven van een tegenwoordig kwaad, „ tevens een toekomend met bedaardheid voor te komen! „ Uw dapper en vrij gemoed, welk u voortijds zoowel, als „ onlangs de Republiek hielp verdeedigen, is zonder eene » gelijkmoedige beftendigbeid , te vergeefsch. „ Ik beken het, de bekende deugd heefteen veel harde„ ren ftand, dan die, welke niet kenbaar geworden is; men berispt het geen niet wel gelukt, en men befpot den gee„ nen , die zich bedriegen laat. Derhalven, alfchoon het „ prijzenswaardig was, dat Cice ro zich tegen eenen An„ ton ius verzettede, zoo verwondert zich echter niemand „ zoo ligt daar over, maar denkt veel meer, dat een regee,, rend burgemeester befer is, dan een, die voor langen tijd „ burgemeester geweest is. „ Wilde H 5  '5<52 Beschrijving „ Wilde echter die zelfde Cicero tegen anderen zag. „ ter dan tegen Antonius te werk gaan, dien hij met „ eene grootmoedige ftand vastigheid verdree ven heef ? dan „ zoude h'j zich zelfs daar door van zijnen welverdienden „ roem berooven, en alles goeds wat hij voorheen uitgevoerd „ had, dwingen te vergeefs en onnut te zijn m Wat ten opzichte van den eenen recht is, moet te-'en „ allen gelden; en niemand betaamd het zoo zeer als u, het „ Vaderland re beminnen, of een verdediger der Vrijheid te „ worden; wijl gij bekwaamheid daar toe hebt, het reeds „ voorheen gedaan hebt, voortvaarende en vlug zijt, en „ wijl iedereen zulks van u verwagr. Smrek daarom onze welvaart niet van eenen Octa„ vi us af; maar fpoor u zei ven weel eer aan, om die ftad; „ in welke gij groote dingen uitgevoerd hebr, voor vrij en „ eerlijk te erkennen, in zoo verre het anderszins haare in„ wooners niet onrbreeken zal aan aanvoerders die zich te„ gen het kwaad voorneemen verzetten kunnen (*)". ( Het vervolg hier na.') Eene beknopte Befchrijving van Niruw-Zuid-Wales, en bijzonder van Botany Ba ij, de Plaats, voor de Volkplanting . in dit Jaar 1787, uit Engeland derwaard gezonden, beftemd. Uit het Engelsch. ». enigen rijd geleeden, is men in Groot-Brittannie op „ JLlrf het denkbeeld gevallen , om zich van de groote rae„ nigte van zoodanige lieden, die, van misdaaden overtuigd „ en deswege gerechtlijk veroordeeld, hun leeven in alroos„ duurende gevangenis moesten doorbrengen , te ontdoen. „ Het getal derzei ven door het geheele Rijk was vrij groot. „ Terwijl zij zeiven hun leeven in ellende fleeten, verftrekten zij het Land tot eene aanmerklijke bezwaarnis. JVlen „ moesr niet alleen in hun onderhoud voorzien, maar 'er „ moest ook geftadig gewaakt worden , dat zij nietontfnap„ ren , en nieuwe onheilen in den Lande veroorzaakren. ,, Men vond een middel uit. om beide deeze oogmerken te „ bereiken , te weeten , de Regeering van die dubbele zorg ?j Cicero in Epistoli* ad M. Brutum Epistola AT.  van Nieuw-Zuid-Wales. 5«3 te ontlasten ; en aan die ongelukkigen hunne verbeurde f vrijheid eenigermaate weder te geeven, en hun gelegen" heid te bezorgen, om, zoo zij bij een beter zedelijk ge" drag naerftigheid wilden voegen, onder den Godlijken ze" gen , in een aangenaamer lot konden deelen. Het zelve >■ beftemd hier in , om hen naar een verre gelegen Gewest te *• zenden , hun de vereischte middelen tot den akkerbouw, " de noodige handwerken en de vee-teelt te bezorgen, en " hen dus als eene Britfche Volkplanting, onder Britfche " befcherming . en aan het Britfche Rijk verknogt blijven' de, aldaar neder te zetten. Men verkoos daar toe de Bo", tany iiay, op de Kust van Nieuw-Zuid-Wales, welk een !, gedeelte van het ongemeen groote eiland Niéuw-Holland ■ * uitmaakt. tVten bragt alle de noodwendigheden tot die reis " in oereedhei 1 , en de Vloot, beftemd om deeze nieuwe ') Volkplanting derwaard over re brengen , ging in Bloei,\ maand deezes jaars, dertien fcheepen fterk, uit de Haven ,, van Portsmouth naar Botany-Bay onder zeil. — Wijl nu , deeze Volkplanting, uit welk oogpunt ook befchouwd, *' indien zij behouden overkomt, in vervolg van tijd van veel „ gewigt kan -zijn , en de naaste Kust van Nieuw- Holland " niet meer dan veertien dagen zeilens van Batavia ligt; zoo „ kan het niet onaangenaam, noch ondienftig zijn, de ont, dekking, ligging, gefteltenis en voornaamfte bijzonderhe11 den van dat" eiland in 't algemeen , en van die Kust in 't ,| bijzonder kortlijk te befchri'jven". Nieuw Zuid Wales is de naam, welken men aan de Oostkust van het eiland Kieuw-Holland gegeeven heeft. — Dit eiland , welk het grootfte inde bekende Waereld is, ftrekt zich zuidwaard van de breedte van tien en een' halven graad tot drie en-veertig graaden rwee-en-veertig minuuten uit; en oostwaard van de lengte van honderd tien en een' halven graad tot honderd drie-en-vijftig graaden dertig minuuten oost van het Sterreplat van Green wich; zoo dat de grootfte breedte van het eiland ruim drie-en-dertig, en de groorfte lengte veertig graaden bedraagt; — waar uit men befluiten kan, dat deszelfs vierkante oppervlakte aanmerklijk veel grooter, dan geheel Europa is. Wanneer dit ongemeen groot eiland allereerst ontdekt is, is onzeker. Uic de Berichten, daar men ftaat op kan maaken, blijkt, dat in den jaare 1618, een gedeelte van hetzelve  5°4 Beschrijving ve door een' Nederlander ontdekt wierd, die 'er den naam van Diemen aan gaf. In den jaare 1619, gaf Edels, een ander rNederlanaer, zijnen naam aan een zuidlijker gedeelte van het zelve; en in 1622, ontving een nog zuidlijker Uithoek van dat eiland den naam Leeuwen, naar het fchip, welk die Kapitein voerde. In den jaare 1627, gaf Pieter van Nuiis zijnen naam aan een Kust van dit eiland, welke westwaard aan het land van Leeuwen paalt. In den jaare 1628 kreeg een groot gedeelte der Westkust den naam van de Wits Land. — In dat zelfde jaar onderzoekt Pieter Carpentter, insgelijks een Nederlander, de groote Golf aan de Noordkust, de Golf van Carpentaria geheeten. — In Zomermaand des jaais 1629, leed de Kapitein Frans Pelfart aan de Westkust fchiphreuk, en zijn fcheepsvolk werd in groote verlegenheid op drie k eine eilandjes gelaaten, tot dat hij naar Batavia te rug keerde om hulp, waarna ook het grootfte gedeelte derzelven behoucien aldaar weder aankwam. — Uaar is geen twijfel aan , of de meesten deezer Scheeps-bevelhebberen maakten deeze en geene ontdekkingen in het Land ; doch welke en hoedaanige die geweest zijn, heeft men nooit vernomen, zijnde dezelve, waarfchijnlijk op bevel der Nederlandfche Oostindifche Maatfchappij, te ruggehouden. In den jaare 1642, werd de vermaarde Kapitein Abel Janfen Tasman van Batavia afgezonden , met dien bepaalden last, om dit Land, welk nu den naam van Nieuw Holland verkreegen had, op te neemen, en een ontwerp daar van te maaken. Wij hebben geene reden tei waereld, om te twijfelen , of deeze zaak werd door dien kundigen Zeeman getrouwlijk uitgevoerd; maar zijn Dagboek is nooit ganschlijk bekend gemaakt, en waarfchijnlijk had men zelfs nooit hec oogmerk gehad, om her geheel en al bekend te maaken. — Deeze ervaren Scheeps Kapitein ontdekte de uiterfte Zuidkaap des eilands, welke hij van Diemens Land noemde. In i68«, ontmoette de beroemde Dampier, in zijnen eerften togt rondom de waereld, de Kust van Nieuw- Holland, op de zuider breedte van zesden graaden vijftig minuuten. Hij ankerde in eene diepe Baai , daar hij ruim twee maanden bleef. In een' tweeden togt, welken hij rondom de waereld deed, ontmoette hij wederom Nieuw Holland, en befceedde vijf weeken, om langs deszelfs westkust tevaaren, welke hij in de uitgeftrektheid van drie honderd zeemijlen opnam. Zijne eerfte ankering was inde Haai- Baai, zoo geheeten wegens de menigte van die verflindende visfehen, welken hij daar vond. jn  van Nieuw-Zuid-Walks. 505 In 1770 onderzogt de Engelfche Kapitein James Cosh de Oost- en Noordzijde van Nieuw- Holland, ter lengte van meer dan twee duizend Engelfche mijlen en gaf aan die geheele uitgeftrektheid Lands den naam, van Kieuw Zuid Wales Hij ontdekte de Straat tusfehen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, en verzekerde daar door, dat beide Landen van elkander afgelcheiden zijn. En in 1773, heeft de Franfche Kapitein Furneaux, de entdekkingen van Tasman, mee die van Cook famenvoegende , den gamfchen omtrek des cilands voltooid. De BotanyBay, alwaar de Volkplanting, uit gevonnisde Misdaadigers van oeiderleie gedacht betraande en uit Engeland derwaard vertrokken, zal aangezet worden ligt op de Kust van Nieuw- Zuid- Wales, in Nieuw- Holland, op de zuider breedte van vier-en-dertig graaden, in delengte van honderd een-en-vijftig graaden drie-en-twintig minuuten oosc van het Srerreplat van Greenwich. De Baai is ruim, veilig en gemakhjk, en kan zeer wel uic het voorkomen van het Land van den zeekant onderfcheiden worden ■ zijnde het land nagenoeg van gelijke hoogte , en middelmaatig verheven; over 't algemeen hooger, dan hec verder landwaard in is, met fteile rotsagtige klippen digt aan zee, welke de vertooning maaken van een lang eiland, digt onder het ftrand liggende. De Haven ligt omtrent het midden van dit land, en, wanneer men ze van den zuidkant nadert, wordt zij reeds onrdekr eer het fchip in eene regte lijn met dezelve is; maar van 'den noordkant komende , wordt zij zoo ras niet ontdekt De ingang is een weinig meer dan een vierde eener miifbreed, en ligt in eene Westnoordwestlijkeftrekking. — Om ze veilig binnen te zeilen , behoord men het zuidlijk ftrand aan bakboordzijde re houden, rot dat he<- fchip binnen hetzelve en een klein dor eiland is, welk digt onder het noordlijk ftrand ligt. — Binnen dit eilandje en de vaste kust is het diepfte water aan deezen kant zeven vademen, verminderende een goed end weegs opwaard tot vijf vademen.— Op een' aanmerklijken afftand van de zuidkust is 'er eene ondiepe die zich van het binnenfte zuidpunt geheel tot het hoofd der haven uitftrekt; maar, daar tegen over naar den kant de? noord- en noordwestkust is een Kanaal van twaalf of veertien voet bij laag water, drie of vier zeemijlen lang opwaard, tot eene plaats, daar de diepte drie of vier vademen is. De  i°ö Beschrijving De Kapitein Cook vond een zeer fraaijen ftroom langs het noordnjk ftrand, in de eerfte zandagtige kom binnen ne£ eiland voor welken een fchip veilig kon liggen, genoegzaam door het land ingeflooten, en hout en water in grooten overvloed inneemen. - Hout is hier overal in menigte, maar hij zag alleenlijk twee onderfcheiden foorten, welke als timmerhout konden aangemerkt worden. — Deeze zijn zoodot, als de Engelfche Eikenboomen , en eene van die oorten is er in het uitwendig voorkomen niet zeer ongeiijKaan. — Dit is dezelve, die de roodagtige gom , gelijk Draakenbloed, Sanguis Draeenis. oplevert; en hec hSut is zwaar, hard, en donker van kleur, gelijk het Itghumviüe. De andere foort groeit lang, dun en regt, eenigzins naar de pijnboom gelijkende; en het hout van deezen boom, welk eenige overeenkomst met dat van den eikenboom van Amerika heeft, is ook hard en zwaar. - Daar zijn eenige weinige heesters, en verfcheidene foorten van den palmboom. De bostenen krielen van Vogelen van eene uitmuntende fcnoonbeid, bijzonder van hetPapegaaijen-gedacht; ook weiden hier kraaijen gezien, volmaakt zoo als die in Engeland — Omtrent hec hoofd der haven, alwaar groote vlakten van zand en flik zijn, is een groote overvloed van watergevo»elte, waar van de meesten gantschlijk onbekend waren. Eene van de aanmerklijkfte foorten is wit en zwart, veel grooter dan een zwaan, en in gedaante eenigzins naar ecu pelikaan zweemeude. r In deeze Haai liggende, had de Kapitein Cook de fchoonIte en beste gelegenheid , om de zeden en gewoonten der Inwooneren waar te neemen. Uit het geen hij daar waarnam , is er weinig of geene reden om zich te verbeelden, dat cie voorgenomen Volkplanting van Engelfche gevonnis' den bij botanyBay> awi de Inboorlingen des Lands zeer aangenaam zal zijn; oflchoon; veelligt, een geftadig verblijf op de Kust, hen met hunne vriendiijke aanvallers door den tijd zal verzoenen en eindelijk tot eene zekere foort van befchaaving veel toebrengen. Waar Kapitein Cook of eenigen van zijn volk ook gingen, toonden de Inboorlingen drs Lands of ae onoverwinbaarfte vrees, of de onverzoenlijkfle vijandfchap. Kapitein Cook, die, terwijl hij aldaar in de liaai ten anker lag, met alleen een oogmerk had, om zich van hout en versch water te voorzien, maar ook, om, zoo het mooglijk was, eenige vriendiijke gemeenfchap of onderhandeling met de Inwooners te beginnen, was genoodzaakt, ten  van Nieuw-Zuid-Wai.es. 507 ten laatfte van daar re vertrekken , zonder zijn Doelwit in deeze laatfte bijzonderheid te hebben kunnen bereiken. Kapitein Cook liet niet na , verfcheidene tógtfln landwaard in te doen. In den loop derzei ven bevond hij, ,iat de grond of uit moeras, of uit ligt zand beftond, en be: gelaat oes lands op eene aangenaame wijze door houtgewas en vlakten onderfcheiden was; de boomen waren lang, regt en zonder kreupelbosch , ftaande de/.elven op zoodaaniger, afftand van elkander, dat het geheele land, ten minste daar de moeras-gronden hetzelve voor den akkerbouw niet onbruikbaar maaken, kan worden bearbeid zonder eenen derzelven neer te bouwen. Tusfehen de Boomen was de grond overal met eene menigte lang gras bedekt, groeijende hetzelve bij bosfehen, omtrent zoo nik als men met zijne hand kan omvatten, welke zeer digt bij elkander ftaan. — De Boomen of hunne hoofden overvloeiden van verfcheidene foorten van Vogelen , waar van veelen uitfteekend lchoon waren, bijzonder Kaketoes, welke in groote troepen zamen vloogen. In zommigen der boomen waren trappen uitgehouwen , drie voet van elkander, oen- ze des te gemaklijker te kunnen beklimmen. In een' anderen togt vond hij den grond veel rijker en vfügibaarer, dan die, welken hij te voren waargenomen had. In plaats van zand, was 'er een diepe zwarte aarde, zeer bekwaam om allerhande foorten van graanen vooruebrengen.— In de bosfehen vonden zij een' boom, welke yrugt droeg in kleur en gedaante naar een kers gelijkende; het fap heeft een aangenaamen zuuragtigen fmaak; fenoon 'er weinig geur bij was Ook vonden zij hier en daar zommigen van de fchoonIte weilanden der waereld. Doch etlijke plaatfen waren rotsagtig; maar deeze waren, in vergelijking der overigen, flegts weinige. De fteen is zandig , en zou met groot voordeel kunnen gebruikt worden om gebouwen, muuren, vestingwerken enz. te maaken. Meer gemelde Kapitein Cook heeft, in zijne laatfte reize, rondom de waereld, dit groote eiland Nieuw-Holland opnieuw bezogt, ankerende den vier-en-twintigften van Louwmaand des jaars 1777 in eene Baai van Fan Diemens Land, omtrent de Zuidkaap des eilands^ Hij bleef'er zes dagen, om voorraad van hout en versch water op te doen, en vond de gefteldheid des Lands en der Inwooneren genoeg» zaam als op zijne vorige reize. Wan-  5o5 Beschrijving Wanneer wij het groot aantal volkrijke Eilanden in'den zuidlijken Oceaan overweegen, welke door de Britfche vlag onder des Konings befchenning bezogt zijn; zal het gewigt eener duurzaame Volkplanting in dat gedeelte der waereld, ren einde de vriendiijke onderhandeling, welke wij bereids niet de Bewooneren van veelen derzelven gehad hebben, aan te kweeken , en ons teffens in ftaat te ftellen, om in eenige verbindtenisfen , den koophandel betreffende , met hun te treeden, terftond aan het gemoed van ieder oplettenden blijken. Wijl Botany Bay tot dat oogmerk beftemd is, zullen wij eenige bijzonderheden aanftippen, om de aangelegenheid derzelve in dat opzigt te toonen. Wanneer men de ligging deezer Baai onderzoekt, blijkt het, dat 'er van dezelve eene open zee is naar de verzameling van Eilanden, Nieuw-Zeeland genaamd, genoegzaam oostwaard van daar op den afftand vier honderd uuren of zee mijlen gelegen. Op gelijken afftand noord-oostwaard liggen de Nieuive Hitlandfcbe Eilanden; op eenen zeer magtigen afftand van die heeft men de Vriendiijke Eilanden (*), op dezel- (*) Wanneer men de ligging van alle deeze , hier boven genoemde, Eilanden in de Knarc overweegt, zal men bevinden , dat de vergadering van Ei/a, den, de Vriendiijke genaamd, genoegzaam in 't midden van dezelven gelegen zijn. Ook is 'er eene aanmerklijke overeenkomst tusfehen alle die menigvuldige, en ten deele ongemeen wel bevolkte Eilanden, niet alleen ten aanzien vrm derzelver Voortbrengfelen, maar ook en wel voornaamlijk vau derzelver Bewooneren, die en In geftalte, en in zeden en gewoonten, en in taal zeer veel naar elkander zweemen. Wanneer men dus een troep van die Eilanden aardrijks- en mensebkundig kent. kent men de voornaarnfle bijzonderheden van die allen. Hierom is het Werkje r* Natuur- en slardrijks-kundige Befcbrijving der Vriendiijke Eilanden in de Groote Zuidzee, volgens de nieuwjl» ontdekkingen ; doorFKED. LodewykWaltiier , uit bet lloogduitscb, met een Landkaartje en Plaaten, in deezen jaare 1787, ie Amfterdam bij M. de ffirujn uitgekomen, ter bereiking van dnc oogmerk, als een allernuttigst en teffens ailervermaakliikst Werkje, den Liefhebberen met recht aan te prijzen. Het behelst een ongelooflijke menigte weetenswaardige Bijzonderheden, die nieuw ontdekte Eilanden en derzelver Bewooneren betreffende, welken men niet zonder verwondering zal kunnen leezen. Zoo fraai, en ■uitlokkende, en onderhoudende de Inhoud van dat Werkje is, zoo keurig is ook de uitvoering van hetzelve; zoo dat het in allen opzig-  VAN NlEUW-ZüID -W A L E S. 5'CCJ dezelve zuider breedte gelegen ; vervolgens de Sicieteits en de -1 larquefas-Eilanden. Van deeze laatften bedraagt dé vaart naar de Sandwicbs-Eilanden niet meer dan agt honderd Zee-mijlen ; zoo dat deeze geheele tour naüwlijks zoo veele uuren bedraagt, als eene reize uit Groot-Brittannie naar de Westindifche eilanden en terug. Haare ligging is zeer wel gefchikr, om handel te drijven tusfehen Nootka-Zond en Cooksrivier, op de Kust van Amerika , en de Japanfcbe eilanden, benevens het uirgeftrekte Cbina, in huiien van zee-otters, en andere waaren; als mede om de ontdekkingen te vokooijeri, welke tot hier toe in dat gedeelte van den Aardbodem gemaakt zijn. — Ook zon de nabijheid van deeze Baai bij Nicit Guinea, en de nabijgelegen Eilanden, gelegenheid kunnen geeven tor verder ontdekkingen, welke doot den tijd voor Groot-Brittannie, en vervolgens voor her grootfte gedeelte van Europa van veel Vöordeel zouden kunnen bevonden worden. Het land , omtrent de meergemelde Baai gelegen, brengt Timmerhout en fteenen tot gebouwen, gelijk ook Brandhout in overvloed voort. De grond is bekwaam om allerleie foorten van groeiende eetwaaren aan te kweeken. De Zee levert overvloed van fmaaklijken visch. De viervoetige Dieren zijn 'er, wel is waar, zeer weinig; maar eene vriendiijke onderhandeling met de naastbijgelegen Eilanden zou hun ras van een genoegzaamen voorraad vooreerst van zwijnen voorzien: en wijl de meesten onzer zeevaarenden hebben verzekerd, dat de eilanden, oostwaard van Borneo liggende, eene menigte hoorn-vee uit het geflacht der Buffelen hebben, zou eene teelt van deezen, welke aan dezelve lugtftreek gewend zijn, gemaklijk door den tijd aldaar in te voeren zijn, gelijk ook paarden ; zoo dat binnen weinig jaaren 'er een genoegzaame voorraad niet flegts vin Zwijnen, maar ook van Huffelosfen-vleesch, zoo wel voorxhet gebruik der Volkplanting zelve, als van die geenen, welke hen mogten komen bezoeken , voor handen zou zijn» opzigte als een Werkje van fmaak mag aangemerkt' worden. Wij hebben 'er in een onzer voorige Nomrners van dit jaar een Uittrekfel van gegeeven» Fllde Deel, Mengelft, No. tx. Klc $or~.  gn» Aanmerkingen Korte Aanmerkingen over Joannes XXI: 15—17, Hebt gij mij lief. —• Het Griekfche woord (ftteai, (phiieoo) fchijnt te kennen te geeven, die Hef de, welke onrftaai uit wederzijdfche betrekking; of die toegenegenheid, welke menfehen van gelijke gezindheden en oogmerken, jegens eikanderen gevoelen. Maar wanneer deeze ba li ;n van natuur en vriendfchap, door eene reeks va", daadlijke guostbetooningen, en wederzijdfche blijken van hoogachting en goedwilligheid, verfterkt worden , dan ontftaat daar uit, die fterke aandoenino- Van welgevallen in den perfoon, welke doorliet Griekfche woord aycnroua* (agapaoof) eigenlijk wordt uitgedrukt a). — Beide deeze wootcen bezigr Ho' Znligoiaaker, in zijne tot driewei f herhaalde vraag aan Petrus: Hebt gij mij Hef* Doch de Apos-el gebruikt in zijn antwoord op dïe Vraage alleenlijk het eerfte. In zijne eerfte vraag zegt de Heiland tot Petrus: ayaitac f*+ (.agapas meV> Bemint gij mij vuuriglijk, en meer dan deeze uwe broeders? Gaat uwe ziel, als ware het, uit zich zelve, om al haar genoegen in mij te vinden ? — Dan Petrus Val had hem zedigheid geleerd; [daarom, zonder iets van zijne Medebroederen te melden , anrwoord hij fiegrs: Ja, Har, Gij weet, on tfxAw «, (oti pbiloo fe) dat ik uw vriend ben in waarheid, fchoon ik die fterke liefde welke uwe vraag in zich bevat, niet durve voorgeeven. — In de tweede vraag bedient de Zaligmaaker zich wederom van het zelfde woord ayaitac ^s? Hebt gij mij vuttrig Hef? Vindt uwe ziel in mij al haare rust en vergenoeging? Zoo moet ik 200 wil ik bemind zijn^ — en indien Petrus mij dus niet bemint, van wien zal ik zulks dan wagren? Neen, ik ben niet voldaan, tenzij ik uw geheele hart bezit. — Dan daar Jefus' vraag haar opzicht had tot zijne tegenwoordige gemoedsgeftalte, durft Petrus wederom niet verdergaan, dan in zijn eerfte antwoord , en zegr alleenlijk: Ja, lieer. Gij weett on cpiAa rs, dat ik uw vriend ben; dat ik geene ftrijdige belangen tegen U aankleef. En fchoon ik niet die ailerfterkfte liefde tot U mogt bezitten , welke uwe vraag in zicb begrijpt, Gij weet nogthans, dat mijne waare neigingen en oogmerken met de uwe overeenftemmen. Daar (a) Van «yav, Cagan) ftcrklijk, emrxvu, (panoo) ik ruste,  ovhb Joannes XXI: 15—17. git Daar op, in zijne derde vraag , vindt de Heer Jefus goed, Petrus eigen woorden te bezigen; orn hem re toonen, dac de vriendfchap welke hij betuigd had, een wezenlijk merk van zaligmaakende genade in hem was, en een voldoende grond , om hem op nieuws den last te beveelen van 's Heilands fchaapen en lammeren te hoeden; fchoon het voor Pe* trvs , noch voor zijne mede Apostelen, niet genoeg was, om 'er in te berusten. — Hij zeide tot bem ten derden maale: Simon , Jonaszoon, cptAsif uz, (phileis me)? Zij 1 gij waarlijk mijn vriend? Is uw hart met mij, gelijk het mijn met u is? — Dan, dat de Zaligmaaker hier Petrus eigen' ■woord gebruikt , fchijnt hem eenigzins te ontroeren. Hij iverd bedroefd, niet alleen om dat Jefus hem ten derden maale vroeg . maar ook, om dat Hij zeide^Aêif //s? Zijt gij mijnvriend''2, [als of de Heiland ook hier aan getwijr'elj had]. Hij durft derhalven al wederom niet fterker fpreeken dan de eerfte reize, en ze-gt: Heer! Gij weet alle dingen; Gij weet en QiAu ?, w is'; en nogthans werd ik, verkeerdlijk, onder een'hoopfnappers en langtongen gerekend. _ Wees, echter, geftadig op uw hoede; want offchoon gij inderdaad een eenige vertrouweling zijt, moogt gij u echter in gevaar bevinden door de listige nieuwsgierigheid van die geenen, welke, voorwendende, dat zij in het vertrouwen van uwen vriend deelen, eene zekere kennis van 't geen zij te vooren alleenlijk vermoedden , op eene listige wijze van u zoeken te verkrijgen, lilt is eene gemeene list; een ftrik, welke, offchoon daaglijks gelegd, echter daaglijks van gevolg is. Doch , hoewel het waar mogt zijn, dat 't geen ^toevertrouwd is, ook anderen in vertrouwen medegedeeld is, 'c is echter geen reden, waarom gij het geheim zoudt verraaden. Gij zijt" echter fteeds verpligt, om het met onfchendbaare trouw te houden, en zelfs voor die geenen, aan welken het door den eigenaar geopenbaard was, te verbergen, dat gij 'er iets van weet: want het ismooglijk, dat, wanneer het blijkt, dat gij aan die zelfde lieden geene kennis hebt, zulks een. omftandigheid van groot gewigt kan zijn. — Maar gij zegt • „ Het geheim is bereids d-ior een ander ontdekt": en wac wilt gij daaruit afleiden ? Kan de ontrouw van een ander u 6 Kk 3 recht  g!4 OvER HET MeDEDEELEN EN HOCDE» recht geeven, om ook ontrouw te zijn? Gij hebt een geheim in vertrouwen aangenomen, en niemand, dan de perfoon die her u vertrouwde, kan u daar van ontlasten. Hij alleen' die u het geheim heeft medegedeeld, heeft ook het recht om* u van uwe verpligting tot ftilzwijgendheid te onrflaan. Zelfs kan eene verbreeking van vriendfchap die verbindtenis niet vernietigen: een man wordt van zijne fchulden niet ontheft, door met zijne fchuld-eifchertekrakeelen. Welk eene verfoeilijke trouwloosheid is het, die wapenen tegen iemand als eenen vijand te gebruiken, welken hij ons als'een vriend toevertrouwde! En, offchoon de nauwe banden van vriendfchap verbroken zijn, zijt gij daarom van die van rech'vaerdigheid en eer ontdaan? 't Is vrugtloos, bij te brengen, dat, do> rowgeheim te openbaaren,deondankbaaredeugniet,dien gij vervloekt , uwen haat verdiend heefr; en dat derhalve , -het geheim aan oen dag te brengen, niets andets is, dan vergelding te neemen van gedaane belediging ! Hoe averechts verkeerd is de wraak, welke gij bedenkt!' Om verraaderij te ftraffen, woudt gij zelf een verraader worden! Het geheim van nderen behoorde, indien ik mij van deze zoo gemeenzaame uitdrukking mag bedieren, in den een' of anderen verborgen fchuilhoek van'het geheugen gehuisvest te worden, daar het gemoed nooit bijna inkomt. Wij moeten het, zoo het mooglijk ware, voor ons zeiven verbergen, op dat wij niet in verzoeking zouden geraaken, om het tot eenig flinksch oogmerk aan te wenden. — Zich van deeze kennis te bedienen, of tot nadeel van den perfoon, die het geheim mededeelde, of tot ons eigen bijzonder voordeel, zou niet anders zijn, dan handel te drijven met eene fom gelds, waar van wij geene eigenaars zijn ; eene verbreeking van trouwe, welke de begeerte van wraakneming, in zich zelve ftraffchuldig, zekerlijk nimmermeer kan billijken. Gij weet, dat Horatius een zeer voordeelig ampt bezit* en, veelligt, verbeeldt gij u, dat hij het door zijne vaardigheid en groote bekwaamheid verkreeg: intusfchen was het de loon van verraaderij. Zijn vriend Philoktetes ftond naar die bediening, toen zij open was gevallen. Eenige maatregels waren hem aan de ha-d gegeeven, waar door hij buiten allen twijfel in ftaat zou zijn, om zijne mede iingers naar dac ampt te leur te ftellen. Eenigzins verwaand bij de fterke naderin» van zijn goed geluk, maakr bij Horatius eenen vertrouweling van zijn geheim , op dat hij in zijn vermaak deswege mogt deelen. — Den volgenden morgen was Horatius in't bezit van dien rijken post. „ Ik wil", zeide hij tot Philokletes, die,  1 VAN GèHÉÏMEN. 5- die, in fpijt van zijne omftartdigbét , nog twijfelde nan zijne trouwloosheid, „ ik wil mij van al den invloed en ge- wigt, dien ik door mijnen nieuwen rang zal winnen, ge„ reedlijk bedienen , om u van nut te zijn; maar neem bet mij niet kwaalijk; deeze ïediening was juist de zaak, wel„ ke ik behoefde , en ik hef» ze voor mij zei ven zoeken te „ bekomen. Zoudt gij niet het zelfde gedaan hebben"? — Neen, verraader", hernam Philoktetes, „ zoo gij mij tot „ uwen vertrouweling gemaakt had". Weetemvoaardige Bijzonderheden , rankende de Krijgsmagt en de Krijgstu&t der Chineezun. Uitliet Franscb van den Abt Grosier, Het getal der troepen in het Chineefche Rijk bedraagt meer dan zeven honderd duizend man, Dit aantal herinnert ons, 't geen 'erin de oude Gefchiedboeken aangaande de verbaazende Legermagten van Ninus , van Semiramis, en, nog laater, van die'van Xerxes en Darius ter neer gefield is. Dit is eene omflandigheid, minder te verwenderen in CKiha, wanneer men deszelfs uitgebreidheid en fterke bevolking overweegt. Maar 't geen van de Asfyrifche Krijgsmagten niet kon gezegd worden , heeft men echter van de Chineefche troepen aangemerkt : geene kunnen beter betaald, beter gekleed en zelfs beter gewapend worden, voor zoo veel hunne wijze van vegren betreft. Minder krijgstugt heeft nogthans onder de Chineefche Krijgsvolken plaats, dan men in de hedendaagfche troepen in Europa vindt, en, buiten alle tegenfpraak, minder moed en dapperheid. Daarenboven hebben zij ook weinig gelegenheden om zich te kwijten, zints den laatften inval der Tartaaren. Deeze, gelijk de Heer du Haloe aanmerkt, zijn i>iet meer, 'rgeen zij te voren waren. De nationeale opvoeding brengt veel hier toe bij. Hunne jeugd krijgt geene andere boeken, dan die over de zedekunde handelen. Hunne lesfen zijn rot de wetten en de ftaatkunde bepaald. De Krijgsdient wordt overal gering geacht. Zij die denzelven omhelzen, hebben zelden eene andere drijfveer, dan eene onbekwaamheid om op eene andere wijze gevoeglijk te kimren beftaan. De foldij der Chineefcbe Krjgsknegten is vijf fols, enepne maat rijst daags. Sommigen van hun hebben dubbele foldij. Kk 4 De  gi6 Over n e Kr ij gsm agt enz. Pe Ruiters -hebben vijf fois meer dan de gemeene Krif>sKnegten.^ De Keizer voorziet hun van paarden, en ieder ruiter krijgt daaglijks twee maaten kleine boonen voor der-' zei v.3r onderhoud, 't Geen wij de agterftallen noemen, wordt in China alle drie maanden betaald. De beste Krijgslieden des Rijks worden uit de drie noordlijke Provinciën getrokken. Zij, die door de andere Provinpen worden bezorgd, verlaaten nooit hun vaderland. Zii woonen b,j hunne familien, en leeven vergenoegd van hunne ioldn. Zelden hebben zij gelegenheid, om zich te erinneren, dat zij Krijgslieden zijn ten /ij om een oproer in zijn begin te ftum-n, wanneer zij door een Mandarijn , als bevel- u--TS Vt}'ZMld Z1ir'' of "P de Parade de K-vn* te pasferren. Hij dergelijke revue worden hunne wapens befchouwd I ;is van den Rnuer, zoo aanvallende als verdedigende, beftaan ia een helm, een harnas, eene lans en een'-grooten fabel. J-'e voetknegt is gewapend meteen piek en een fabel; zommigen met een' inaphaan, en anderen met boog en pijlen. Xoo eemge van deeze wapenen in een llegten ftaat worden bevonden; /oo 'er de minfte roest aan te befpeuren is, wordt die achtloosheid terftond met dertig of veertig knuppeldagen geltratt, indien de overtreeder een Chinees, of met zoo veele geesjeluagen, indien hij een Tartaar is. • PeezeJroePen marcheeren gemeenlijk zonder orde; maar in haare Krijgs oeffeningea ontbreekt het haar noch aan kunde noch aan vaardigheid. De Ruiters 'worden in eskadrons verdeeld, baden, fchieten, vermengen zich onder elkander, en vereenigen zich fchieüjk en gemaklijk op het geiuid der trompet. De Chineefche Krijgskreten, over'r algemeen, Weeten roet hunnen boog en fabel zeer vaardig om te gaan. De Mandarijns in China zijn in twee foorten onrierfchei- S"' fJ^J^lï n?amIii'- en die >'an den Krijgsdienst. De oudfte Kn/gs Mandarijn is Generaaf bij pebonrre Zijne S^inTÏ" r]th !ie,iik aan die van onzer'Komroandant en Cber. Hij heeft een zeker getal Mandarijns onder hem wier ampten aan die van onze Lieutenanrs-Generaal, Kolonels, Kapiteins, Lieutenants en Onder-Lieurenants beantwoorden. Daar zijn ook vier-en twintig Kapiteins-Generaals, en ook zoo veele Maarfchalken, door de Tarraarcn benoemd , zijnde eene foort van Superintendenten over de Ghineelche Kommandsnien. . aangaat het grof Gefchur, zoo het gebruik daar van in China oud is, 'c welk men met reden mag «elooven lcheen het ten minfte in 'c begin der laatfte eeuw ten eene^ maa 1  DER ChINEEZEN. • 51/ snaai verlooren te zijn. — Te Nanking zijn nog drie of vier mortieren te zien; maar'er was geen enkel Chinees, die ze wist te gebruiken. Toen de Stad Macao in 162 r, drie (tukken kanon aan den Keizer vereerde, moest men hem ook de noodige manfehap zenden , om ze te iaaden , enz. Men begreep toen, dat het grof gefchut met veel voordeel tegen de Tartaaren zou kunnen gebezigd worden, welke zich reeds aan den voet des grooten muurs vertoond hadden, en die door de drie ftnkken kanon, van Macao gezonden, in weinig minuuten verftrooid waren. Zij dreigden te rug te keeren. De Krijgs-Mandarijns waren van meening, dat grof gefchut het beste wapen was, waar van men zich tegen die Tartaaren bedienen kon. — Doch waar van daan zouden zij het krijgen? De Chineezen wisten nauwlijks een ftuk te ftellen en af te fchieten , en in het gieten waren zij nog onkundiger. — 't Was de Jefuit Adam Schaal, welke hun deezen gewichtigen dienst deed. Eenigen tijd daarna on ternam de Jefuit Verbiest, op 's Keizers bevel .eenenieuwe Gefchut^gieterij, en bragt de Chineefche Artillen'j tot een getal van drie honder twintig Hukken. Dezelve Jefuit onderwees hun in de kunst om plaatfen te verfterken, en nieuwe vestingen aanreleggen , en andere gebouwen naar de regels der hedendaagfchè Europeefche bouwkunde op te regten. De Jefuiten vergenoegden zich niet, ieverige Zendelingen naar China af te vaardigen; het wierd ook vereischt, dat bij hunnen iever nog groote begaafdheden gevoegd wierden. Deeze wijze voorzorg baande hun den weg tot des Keizers paleis en tot het binnenfte des Rijks, tot dien tijd toe voor alle vreemdelingen ongenaakbaar. Men onderftelr, dat 'er meer dan twee duizend vestingen in China zijn. Hier mag men nog drie duizend torens en Kasteelen, door het geheele Rijk verfpreid, bijvoegen, in welke bezettingen liggen. — Deeze bezettingen hebben een dubbel oogmerk: de invallen der vijanden tegen te ftaan, en onlusten , oproeren en andere oneenigheden onder het volk voor te komen of te bedaaren. In dezelven wordt geftaadig wagt gehouden. Bij het eerfte ontflaan van oproer, geefc de naaste fchildwagt een fein daarvan van den top des torens. Dit fein is bij dag eene vlag, en des nagts eene brandende toorts. De nabuurige bezettingen begeeven zich dan naar de plek, alwaar de opftand moet geftild worden. De bevestigde Plaatfen hebben haare voornaamfte fterkte aan haare ligging te danken , welke, over't algemeen, wel uitgekoozen k. «* Daarenboven hebben zij, alseene borstweering, eenen Kk 5 mur-  §i8 Over de Kr ij gsm agt enz. muur van tichelfteenen, torens en eene gragr met water. Van ouds heeft eene ftad een beleg van tien jaaren doorgeftaan zonder zulke goede middelen tor verdediging te hebhen, ais tegenwoordig; en de waare wijze em eene ftad met voordeel aan te tasten, is aan alle hunne nabuuren lang onbekend 2eweest. ft Wat aangaat de grenzen van dit wijduitgeftrekt Rijk, moet jnen bekennen, dat de natuur zelve zorg heeft gedraagen voor het grootfte gedeelte zijner uitgebreidheid te be.7 igen. Zes van de Provinciën worden door de zee bepaald, welke, echter, zoo laag en ondiep is, dat 'er geen groot IV: ip van eenig belang op die kus-t kan naderen. — Ontoegangiijke bergen dekken het Rijk ten westen: en het overige van dit groote Rijk wordt door den grooten muur verdedigd. Dit verbaazend werk verdooft de grootfte, de reusagtigfte en verwonder]ijkfte gewrogten der oudheid. De Pyramiden van Egypte zijn niets in vergelijking van eeneu muur, welke drie groote Provinciën dekt, welke eene landftreek van vijf honderd uuren gaans in de lengte doorloopt, en welks dikte 200 groot is, dat zes ruiters met gemak in een gelid daar op anarcheeren kunnen. Zoodanig is deeze berugte muur, dac hij inderdaad zijn weergae op den bekenden aardbodem niet heeft. Hij is met eene groote menigte torens voorzien, op den afftand van twee boogfchoten van elkander gelegen; 't welk de bewerking en verdediging van dien merklijk verligt, -i Een derde van de volwasfen manfchap van China werd 'daar toe gebezigd. — Onder dooósftraf was het verboden, tusfehen de fteeaen eene voeg te laaten, waarin men een mes kop fteeken. Deeze voorzorg heeft zeer veel tot de hechtheid en vastheid van het geheele werk toegebragt, welk genoegzaam nog geheel en óngefchonden is, fchoon , reeds meer dan twee duizend jaaren geleeden , opgebouwd De eerfte Keizer van de Familie van Tfin, maakte het ontwerp, en bragt het ter uitvoer. Deeze gantsch buitengewoone grens-Uevestigingis, zedert de vereeniging der Cbineezen en Tartaaren bijkans vrugtloos geworden. _ Deeze laatften hebben ze nooit met geweld aangetast. Zij werden in China geroepen, om den overweldiger Licong-tfe van den troon tejaagen; hij werd overwonnen onttroond en verdween voor altijd; maar de overwinnende Tartaar nam zijn plaats in, Deeze zelve Tartaaren. die, veelligt, gelijk hierboven aangemerkt is , iets van hunne oude dapperheid en moed verlooten hebben, zijn echter, nog hedendaags dc beste endap- perfte  DER ChINEEZEN, 519 peitte Krijgsknegten van het Chineefche Rijk. — Ieder Tartaar van gewoonen rang, wordt van zijne wieg af opgefchreven. Ieder Tartaar, in ftaat om de wapenen ie kunnenaraagen, móet gereed zijn, 0111 op het eerlte fein, daar toe gegeeven, uit te trekken, endaar, waar de nood het vereischt, in orde te vegten. Zelfs des Keizers Zoon*, en alle de Tartaaren van rang, tot den gemeenften Standdaara-draager toe, moeten leeren te paard rijden, den boog te bellieren, en ten minste de eerfte beginzelen der Krijgskunde te verftaan. De eerbewijzen, tot verkwisting toe, aan de geleerdheid belteed, hebben nogthans de Tartaaren, die in China woonen, niet belet, noch afgefchrikt, om aan den Krijgsdienst den voorrang boven de letterkunde te geeven. Deeze oeffening is, naar het fchijnt, uitfluitender wijze voor hun gefchikr. Zij volgen onze oude Franken na, die aan de overwonnen Galliërs de zorg overlieten, de landerijen te beboüwen en te bearbeiden , maar de zorg om het land te verdedigen voor zich zeiven behielden. Aanmerkingen over bet verfcbillend gevolg van eenige prnefneemingen, om den Winter in zeer Noordlijk gelegene landen door te brengen, ten aanzien van de gezondheid, Onder de zeevaarende is het bekend genoeg, dat frisfche dierlijke levensmiddelen voor Schorbutifche perfoonen zeer dienftig zijn: doch zij hebben geen gelegenheid, proefnecmingen re doen, om te zien of het bloot gebruik derzei» ve, de Scheurbuik zou verhinderen. F-ven zoo min kunnen wij uit hunne ondervinding-leeren, of ergens eene andere manier om het vleesch der dieren tebewaaren, buiten het inzouten, het lelve in zulk een toeftand behouden kan, dat het een gezond voedzaam middel blijft. Doch het verhaal der acht Engelanders beflist. volgens alben fchijn, deeze beide gewigtige punélen, want hun geheel vooraad beftond in dierlijke levensmiddelen, en hun grootfte gedeelte daar van was vleescn, welk eenige Maanden te vooren werd gedood, en of door de koude des hemels alleen, of doorkooken voor de verrotting was bewaard geworden. Het is ook oogenfchijnlijk, dat de Zeevaarende van Kamfcbatka. die geduurende zulk een lange reis van ongezouten dierlijke voedzel leven, het of door rooken, door de koude, of door een ander diergelijk middel bewaaren, of zich van het zelve in een ver-  $sa Over het verschillend cevolo vervuilden toeftand bedienen moeren. Zoo wij de berigren geloof kunnen geeven, welke wij van de gewoone levensmiddelen deezer volken hebben, dan fchijnen zij 'er zekerlijk geen affchuw van te hebben , alfchoon het ons zwaar vallen mogt te begrijpen, hoe de menfchelijke lighaamen bij vervuilde of verrotte fpijzen gezond blijven kunnen. Ook de Laplanders, die geheel van dierlijke levensmiddelen zonder zout leven, moeten andere behoedmiddelen kennen, om dezelve voor een geruimen tijd te bewaaren, en het fchijnt ook in der daad in Rusland, en in andere Noordlijke landen het beftendig gebruik der Inwooners te zijn, om hunne fpijzen te laaten bevriezen, en ze dus tot wintervoorraad te bewaaren. Deeze daadlijke zaaken leiden ons tot onderzoek der vraage, of gezouten fpijzen, wegens het menigvuldig zout, welke zij in zich hebben, fchadelijk zijn, of aileen, wijl het zout het fap van het Vleesch niet in zulk een toeftand behouden kan, dat 't een behoorlijk voedzel geeft? de laatfte méening is, zoo als ik geloof, van de meeste aangenoomen; doch ik beken, dat ik niet nalaaten kan te gelooven, dat zelfs Zeezout, wanneer men het in groote menigte geniet, voor het lighaam fchadelijk zijn moet. De feptifche of vervnilde Quantiteit des zouts, wanneer het in geringe evenredigheden of maten mét dierlijke ftoffen vermengd word (en de fappen van een levend dier kunnen het flegts in geringe maten aanneemen) is door de welbekende proeven van den" Heer John Pringle beweezen. Docb/bebalven dat kan het ook door de fcherpe en knagende Eigenfchap, waarmede het devloeibaare deelen bezwangeren kan , fchadelijk zijn. Ieder een ftemt het toe, dat veel zout en gezoutene fpijfen, in zulke ziekten, die gemeenlijk fcorbutifche genoemd worden, zeer fchadelijk zijn; want alfchoon deeze in menigerlei opzigten van de waare Zee - fcheurbuik verfchillende zijn, zoo zijn zij echter aan deeze krankte in veele hoofdtoevallen gelijk; als omtrent de afgematheid, de blaauwe vlekken, bet fponsagtig tandvlees, en de neiging tot bloedvloeiingen enz. En eenige van de toevallen des fcheurbuiks fchijnen een zoutagtige en niet eene bloot vervuilende fcherpte aan te duiden; bij voorbeeld het uit elkander gaan van eertijds gebrokene gebeenten, in welk geval de beenagtige ftoffe van de eelt door de zoutdeeltjes, die in het dierlijk vogt zijn, vermoedelijk opgelost wordt. Aan den anderen kant fchijnt het een daadlijke zaak te zijn, dat verfcheidene der Noordfche Natien , wier levensmiddelen zeer verrot zijn (gelijk voorheen reeds  VAN EENIGE PROEFNEEMINCEN, &C- eed'? ten opzigte van de inwooners van Kamtfclatka aangeoond is geworden) zich echter voor de fcheurbuik behoeden kunnen; waar uit dan volgt, dat vervuilde levensmid. delen de fcheurbuik niet noodwendig veroorzaaken. Over het geheel kan ik bij opmerkzaame onderzoeking der daadlijke zaaken , welke aangehaald zijn geworden, waar van eenigen van een taamlijk wijdloopigen omilag zijn , niet ralaaten de meening aan te neemen „ dat het gebruik van zeezout de voornaamfte oorzaak van de lcheurbmlc zij, " en dat eene volkomen onthouding van het zelve een der " iiewigngfte middelen is, om deeze ziekte te verhinderen. " Een aanzienlijker Artikel der levensmiddelen van de agt Engelfchen was het vermoedelijk, (alhoewel de nood alleen hen tot gebruik van het zelve aanleiding kan gegeeven hebben) ongemeen dienftig,.om de ziekten voor te komen, aan welke zij wegens de omftandigheden, waar in zij zicti bevonden, het meest bloot gefteld waren. Deeze waren de Walvischkaaijendie, alfchoon zij van het grootfte hunner vettigheid beroofd waren, al evenwel nog geen gering deel daar van behouden moesten. Alle reizigers komen daar in overeen, dat de Samojeden, Esquimaex, Groenlanders en andere inwooners van de landen onder den Poolcirkel van het vette en de traan der visfehen en zeedieren bi] hunne fpijfen, fterk gebruik maken en in der daad zonder dezelve nier wel re regt kunnen komen. Het is misfchien nier' gemaktijk te verklaaren , hoe deeze omfcandigheden eigentlijk werken; daar echter het gebruik derzelve buiten twijffel eene ophooping van diergelijke deelen in't lighaam veroorzaaken zoude, n daar wij bevinden dat alle dieren, die bepaald zijn de ftrenge koude der laHftreeken aan de noordpool teverduuren, rijkelijk daarmede voorzien zijn; zoo kunnen wij daar uit belluiten, dar zij eene bijzondere kraot bezitben, om de werkingen der koude te wederftaan. Wat het warme bloed der Rendieren betreft, 'c welk de Rusfifche matroozen voor zoo heilzaam gehouden hebben en welks gebruik op meer plaatfen bevestigd wordt, zoo moet hetzelve ( wanneer het eene bijzondere kragt heeft, de lcheurbuik te verhinderen, buiten die geene die 't van de fappen bezit, die door 'c kooken. of door de verduuwing , uit het vleesch der dieren uitgetrokken worden) vermoedeliik, m eenige ongelijke deelen, die van.de vegetabililche leevensmiddelen der dieren ontftaan, en nog beftendig veel van de vegetabilifche Natuur behouden, haar zitplaats hebben. — Het is bekend genoeg, dat de Chijl in de maag niet terftond zijne bij-  59» OVER HET VERSCHILLEND GEVOLG bijzondere eigenfchappen verliest, noch zich zoodaanig met het bloed vermengt, dat men het niet onderfcheiden kan; en dat de melk (deeze afzondering, die het fchielijkfte en in overvloed van het bloed afgefcheiden wordt) veele eigenfchappen gemeenlijk met vegetabilifche zelfftandigheden bezit. Wat echter haar ander prsefervatief naamlijk „ het in* ,, llokken van ruuwer bevroorene fpijzen " betreft zoo weet ik geene reden van ergens heilzaame werkingen aan te duiden, die daar uit onrftaan kunnen, uitgezonden als van een voedend middel, welk ligt te verduuwen is, daar de kra»t der koude de fubftantien, zagt en week maakt. Ik kom nu op het naaste gewigtig artikel * naamelijk op de dranken. Her blijkt, dat in alle ongelukkige voorbeelden wijnagtige en Ipiriruoze Liqueurs of dranken, en vermoedelijk in eene aanzienlijke meenigte zijn gebruikt geworden. Dus wordt in een der dagboeken befpeurd, dat aan ieder man van het midden van September af aan, een pintje brandewijn is toegedaan. Schrijvers, die over de fcheurbuik gefchreeven hebben, befchouwen eene portie van deezen d'-ank bijkans eenpaarig als eene nuttige toegifte tot het voedend middel van zulke perfoonen, die aan de oorzaake van deezze ziekte zijn bloot gefield, en hunlieder inzigc en ondervinding verdient waarlijk achting; daar ik echter overtuigd ben , dat de kunst aan het menfchelijk geflapt nooit een fchaadelijker gefchenk gaf dan het uitvinden, vin fpiritueufe dranken te diftelleeren, en dat zij zelden of nooit een noodwendige maar bijna altoos een fchadelijke artikel onder de levensmiddelen van gezonde lieden zijn ; zoo kan ik de bevestiging die deeze meening door de uitkomst van deeze verhaalen verkrijgt, niet anders, dan met een bijzonder genoegen befchouwen. (Het Vervolg bier na.) Gedachten over de Eerzucht. Zoo de Eerzucht ons hart bekooren kan, waar toe dan zoo veel moeite aangewend om haar haatelijk aftefchetzen ? IJdele poogingen,zoo men haar verbannen wil! Ik zie mijne medemenfehen dagelijks hunne krachten daar aan uitputten. Geliefde drift zoo men u mijn hare ontrukt, dan  Gedachten over de Eerzucht* 53$ dan werpt men mij in den poel der logge diersheid onherfteK baar neder. De Eerzucht is het bewijs der menfchelijke grootheid, Ilf zie he ldc-noaênder deugd uit deeze bron, ui; deeze bron alleen, voor dóeijên, en de deugd is 't merk dat wij van onze ver. heyenheid draagen. Het is geen deugd, her is geen Eerzucht die roem beedeld. Roem is haare onaffcheidbare gezellin, die zij vreest terwijl zii naar niet als beminnen kan; die minder tot baare daaden doed, dan de Lauwerkrans tot den Held. Zij is alleen de prikkel die 't verheven wezen der ziele aanzet tot daden,die haar nooit fchaamte verwekken. Oneindige uitzichten, eeuwige verfchiecen doen de Eerzucht op 't tooneel onzes levens tretden. Zij is in 't hart der menfehen 't kennelijkfte blijk van zijn gelijkenis naar de Godheide 't Grootfte en zichtbaarfte ftufc der wrakken van een verwoest evenbeeld is de Eerzucht. Ja ik beken het, zij is de bron van ons ongeluk. Ach kwaalijk beftier Je eerzucht zal altijd ons bederven! — Had baar geleider baar den regten weg getveezen, zij was maar alleen noodig geweest om 't pad van geluk te openen. •, Laat dit zelve ongeluk mij bewijzen, dat de mensch zonder B' zucht niet groot kon zijn. Bij zijn eerfte wording in zijn hart gedrukt, kon zijn grootheid maar alleen vermeerderd worden door nieuwe Eer. Geen ftap kon hij buiten den regten weg doen, zoo 'f fchitterend licht der Eer hem niet verblind had. Hemel ï Aarde', welke voorwerpen leeverde gij op om een mensch te vervoeren , die niets meer dan God gelijk te zijn tot vergrooting van zijn weezen noodig had ? Dierbaar overfchor, dat nog in mijn hart woont, rang, roem, grootheid, zijn voorwerpen die gij zoudt kunnen bereiken, maar der zeiver opftaapeling zou vruchtloos trachten u te voldoen. Kon God gelijk te willen zijn ooit in 'c bereik der Eerzucht vsd-  Goedachten ©vee de Eerèöcht* ▼allen, en is die pooging mislukt? Hoogmoed de ihoodltö vijandin der waare Eerzucht misleide u, en wees u verkeerde paden aan. Nedrigheid is de weg der eer, zij is een deugd der Godheid. Een deugd der Godheid, die nochtans de onuitputbaaifte zucht tot eer en grootheid bezit. Grootheid en eer zijn de merken, die zij op al haare daaden flaat. Zoo onze Eerzucht dien weg inflaat, is nog haar eerfte oogmerk te bereiken. Menfehen zijn weezens voor de eeuwigheid — voor de heerfchappij. — En aan het eind der loopbaane is Goddelijkheid zelf het wit, en de prijs. - Goddelijkheid , mijne Eerzucht verfta mij wel. Goddelijk* heid alleen in naauwe gelijkenis van 't volmaaktfte weezen.— Nooit in volkoomen overeenkomst — nooit in mededeeling dier natuur. De Godheid zelf vernederde zich tot den rang der menlihen en van die vernedering is der menfehen grootheid alléén 'c doeleinde. Zij kweekte dus op nieuw onze Eerzucht aan: — maar om in haar alleen' ons oogmerk te bereiken. i En eischt onze 'eerzucht een onderpand', is de Schepper met onze natuur bekleed geen onderpand genoeg? — Zal onze eerzucht dan ooit veiliger waarborge verkiezen. De gewoonte heeft veele zaken fchahdelijk gemaakt. — Maar 't aldoordringend oog der Godheid'; Ten dit oog is rC waar aan we ons oordeel onderwerpen; kent geen fchande, dan in 't geen zondig is. Waare Eerzucht weerhoud ons van zulke fchandelijke dattden. Zij drijft ons aan om goed te doen; — dit eischt de Godheid van ons. hier toe heeft ze ons die drift ingedrukt, en onze grootheid zal 't gunstrijk loon der goede beftiering zijn.  MEN GELSTUKKEN. De Natuurlijke Mensch onvatbaar vook Geestelijke zaaken: beweezen uit Paulus woor~ den i Cor. 11 14. Maar de natuurlijke mensch en begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn bem dwaasbeid, ende hij en kan ze niet verftaan , om dat zij geestelijk onderfcheiden worden. Door Cornelis van dem Broek; Predikant in 's l'rincenbage. % f. De Rede,'s menfehen verftand, waar door hij zaaken va;.""1 Veelerlei natuur , die hem op menigerlei wijze onder zijne aandacht vallen, bevat; derzelver verfcheidenheid en overeenftemming begrijpt, onderkent en beoordeelt; de eene uit de andere afleidt, is zeeker een gefchenk, een groor, een uitneemend groot gefchenk des Aimagtigen! Wie kan de aangenaamheden en voordeden bereekenen, welke wij dag aan dag uit dat edel zielsvermoogen voor ons zeiven en onze tijdgenooten trekken kunnen ! En wie zal dan niet erkennen, dat wij daarvoor onzen Wijzen, Goeden en Almachtigen Formeerder op de hoogfte toonen looven en prijzen moeten? Doch, men kan echter in het boogen op de rede de paaien te buiten gaan. En helaas hoe menigmaal gefchiedt dit. in onze dagen, op het voetfpoor der waanwijzen van vroeger tijd! Hoe beperkt _'s menfehen Rede is; watal moeite 'tkosc om dezelve te flijpen, geruigen alle, die ooit met de borst op het onderzoek van konften en wetenf happen gevallen zijn, uit eenen mond. Ja door de nevelen, der zonde is de onderwerpelijke Rede, ons Verftand , zoo verdonkerd en bezwalkt geworden, dat wij, zonder eene bovennatuurlijke verlichting, niet bevatten kunnen, de zaaken, die wij nodig hebben te weeten en te beoejfenen, om in dit aardfche traanendal voor eene zalige onflerfelijkheid te worden voorbereid , ook dan zelfs niet, wanneer zij ons door eene Godlijke Openbaaring klaar worden voorgetiteld. Deeze S'elling hadden wij voor te bewijzen. Niet, door al, wat tot ftaaving van dit gewigtig ftukdient, hier aan te voeren. Neen bepaal• Pilde Deel, Mengel ft, No. ia. LI de-  52Ó' Verhandeling ovee delijk door de opheldering van des Apostels woorden aan hef Hoofd deezer verhandeling geplaatst. §. II. Over het verband, waar in die woorden voorkoomen , sullen wij den Leezer, met weinige, dit alleen doen opmerken. De Kruisgezant geeft in dit Hoofdftuk voldoende redenen op, waarom hij met geen opfchik van woorden, naar de konstregels der welfpreekenheid, waar op de Griekfche Redenaars zoo zeer gezet waaren , het Euangeiie van den gekruisten Christus gepreedikt had. Hij toont aan, dat'de Heilleer, in aart en natuur, van alle menfchelijke weetenfchappen, geheel onderfcheiden was, als zijnde van eenen Godlijken Oorfprong,behelzende in zich eene Godlijke Wijsheid, eene wijsheid, die ook onder zoodaanige bewoordingen door hem voorgedraagen werd, als Gods Geest hem ingaf. Na deeze zijne verantwoording volgt de Helling, diert wij voornaamen op te helderen, met aanwijzing van de oogmerken:, die de Apostel in derzelver voordragt zal gehad hebben. §. III. Ter opheldering van des Apostels Helling hebben wij drie vraagen te beantwoorden. Te weeten : Wat ver/laat hij door een Natuurlijk Mensch ? Wat bedoelt hij door de dingen die des' Geestes Gods zijn'1 In wat zin moeten wij al ■wat hij van een Natuurlijk Mensch hier zegt opvatten? Laaten wij op die drie vraagen onze aandacht gezet vestigen. Wat veritaat de Apostel door een Natuurlijk Mensch $i^BcoV otdjfc»7rof in het Grieksch ? Elk wordt voor de beste Uitlegger van zijne eigen woorden gehouden; wij zullen dan 'Paukis zeiven raadpleegen. Hij Helt, gelijk uit hec volgende vers blijkt, een net uur lijk mensch tegen over een geestelijk mensch. Een natuurlijk mensch is dan een geesteloos mensch. Maar hoe geesteloos? een mensch zonder geest, zonder ziel? Dit fpringt van zelfs af. Niemand is dwaas genoeg hem zulk een wartaal toe te kennen. Hij wist zeeker wel, dar elk mensch een ziel, een geest heeft, die in hem woont; onmiddelijk te vooren had hij gevraagd vers lx. wie van de menfehen weet het geene des menfehen is, dan de geest des menfehen, die in hem is? Hoe ontknoopen wij dan dit raadzel? Een geesteloos mensch is naar Paulus bedoeling een  den Natuurlijken Mensch* 527 een, die de inwooning en zaligmaakende bewerking van Gedl Geest met alle de daar aan verknochte voorrechten en heilzanme vruchtgevolgen mist, naar de kenfehets-die onze Kruisgezant in alle zijne brieven uitvoerig opgeeft. s- I v- Zoo hebben wij ontdekt, hoe de Apostel van een Geesteloos mensch, zonder hem van zijnen Geest, die tot zijne menfchelijke natuur behoort, te berooven, en hem re ontmenfehen, kan gewaagen. Ma3r hier mede is die zaak nog niet afgedaan. Men vraagt nader, waarom zoo een mensch ^,v%iki>s natuurlijk genoemd wordt, of dat woord'gepast en gefchiktis, om ons een mensch te befchrijven, die men in eenen gezonden zin, voor geesteloos houd? Zeeker moet dat woord 'er gepast toe weezen, dewijl Paulus, door eene Godlijke ingeeving, zich daar van bediende; zie te rug op het 13 vers. Wij merken dit ook van achteren vrij klaar, zoo wij een onpartijdig oog op de beteekenis en op het gebruik van dit Griekfche grondwoord vestigen. Het is een woord dat, gelijk de Taalkundige weeten, afftamt van ^/vyfl, de ziel, en dan zou men het kunnen overzetten een* zielig mensch of beter, naar onzen fpreektrant, een mensch met een ziel begaafd. Het is waar, die befchiijving past weêr op elk mensch, en daar in ligt roemftof. Maar wie wraakr 't,den Apostel zich hier van dit woord in eenen bepaalden zin te bedienen, om ons te wijzen op ern mensch, die daar op alleen kan boogen een ziel te hebben met haare redelijke vermoogens, maar dat mist, waar van een, die tegen hem overftaat, een geestelijk mensch genoemd wordt. Hoe menigmaal wordt een woord, zoo in gewijde als in ongewijde Schriften, dan eens in eenen rui nen, dan in eenen engeren zin genoomen. lin zoo hebben dan onze jTaalsmannen het niet onvoegzaam, door natuurlijk, vertolkt, dat,is een mensch, die niets meer bezit, dan tot zjjn natuurlijk beftaan, om een mensch te zijn, behoort. i v. j Of wil iemand liever volgen bet gebruik van dit woord d/v%»csV, en het vertaaien door dierlijk, een dierlijk mensch, om dat de Grieken wel gewoon w^aren 's menfehen ziel te noemen ^jyji, van haare geaardheid om door de zinnelijkheden aangedaan te worden, en daar op te werken, LI 2 en  *j[58 Verhandeling ovür en zoo bot te vieren aan de dierlijke drifren en genegenheden, noemende de zelfde ziel ttisGW, een geest, ten aanzien van haare hoogere en edeler vermoogens, om de driften en hartstochten binnen de paaien der redelijkheid te houden, en zich boven de zinnelijkheden te verheffen O). (Jok die opvatting en vertaaling flrookt zeer wel met het denkbeeld 't welk ons Paulus, in dit zijn voordel doet vormen van een natuurlijk, dat is geesteloos, mensch. Doch dan moet men die Spreekwijs weêr niet te verre trekken. In volle kragt verdienen zij a,A%a)ifQi d/u^/oco», dierlijke menfehen genaamd 'te worden, die op eene ruwe, onbefchaamde en redeloozawijze hunne lusten en zondige begeerlijkheden opvolgen, zich in allerleie vuile wellusten baden, en, ars fchandvlekken der menfchelijke maatfehappij, een beestachtig leeven leiden. Van dat foort van menfehen fpreekt de Aposrél Judas, hen noemende natuurlijke menfehen , den geest niet hebbende, waar het zelfde grondwoord gevonden wordt. De Godloo, zen, die daar befchreeven worden, toonden niet alleen op ■ het fterkst den Heiligen Geest te misfen, maar leefden zoo re:eloos, als of hun ziel geen geest waare; waarom een geleerd man (bj verkoos des Apostels wootden liever te venralen, natuurlijke menfeben geen geest hebbende Zoo eene fnoode leevenswijs hadden ook eenige in de Korintifche Gemeente, voordat zij door 's Heeren Geest bewrogt waaren geworden, geleid, gelijk te ,zien is uit r Kor. VI. Ja zoo eene leevenswijs was onder de Heidenen algemeener dan men zich doorgaans verbeeldt (c). Maar nu wij getoond hebben, dat Paulus hier met den naam van een natuurlijk mensch beftempelr een iegelijk mensch . die den Heiligen Geest en zijne hartveranderde bewerking mist; zoo volgt, dat hij niet bepaaldelijk op zoodanige dierlijke, ■ beestachtige menfehen oogen kan, Wat dan? Hij oogc rei vens of> menfehen , die hoe befchaafd zij ook zijn moo. gen, bun hoogfte goed ftellen in zoo iet, dat binnen den ën> O) Vide Wol f n Ctiraj in 1. 1. Camp. Vftringa Ob-' ferv. Sacr. tl. III. C. XI. Clericus in verfione Gallica N. ï., qui vertic fcd» JV^kok par refjhnble aux hetes aliosque. (b~) G. J. Nahuys in zijne doorloopende Verklaaring over den Brief van Judas. (cj Gelijk onder anderen de kundige Hoogl. P. Hofstede bondig beweezen heeft, in zijne Beoordeeling van Belisarius door Marmontel.  3kk Natuurlijken Mensch. 5»9 ©ra-rek van dit ondermaansch leeven eenig genpegen bijforenst niet opziende naar booven, om met den Onzienlijien God des hemels, (in wiens gemeenfchap weezenlijk heil voor 's menfehen redelijken geest re vinden is) langs den we2 der verzoening bevreedigd te worden, en tn zoo verre, in dit aller gevoigtigst ftuk, waar in wij voornaamlijktoo!nen menfehen te fijn, zich gelijk ftellen aan de redelooze dieren En juist zoo is het beftaan van elk geesteloos raen&ch, waar van hier de Kruisgezant fpreekt («> §. v i Nu aaan wij over tot onze Tweede Vraag. Wat beoogt de Apostel door de dingen, die des Geest es Gods zijn? Hiiooot hierzeeker op de Godlijke Openbaaring, door ïnaeevinS van Gods Geest, den Heiligen Geest, befchreeven. In welke Openbaaring drie Hoofdwaarheden voorkoomen ,ea wel deeze. I. *s Menfehen Hoogfte Goed zoo in deeze eeuwen als in de toekoomende beftaat alleen in her kennen en dienen met infpanning van alle de zielsvermoogensen hchaamskragten van den Algenoegzaamen God, onder eene beltendige gewaarwording zijner goedertierenheid. 2. Jefus Christus , Gods eigen Zoon, heeft voor eenige zondaaren dat Hoogfte Goed verworven; Hij heeft, als Borg en Middelaar, in hun plaats, voor.hunne zonden aan Gods gerechtigheid voldaan s Zij alle, voor wien Hij dat heil verkreegen heett, wörden'op hunnen zonden weggeftuit; Gods Geest koomt in hun woonen, verlicht hunne verftandsoogen, leert hen het belangrijke van 's Heeren gemeenfchap, de dierbaarheid van den Middelaar der verzoening zoo doorzien, dat zij, zonder uitftcl, met eene redelijke van zelfsheid, zich naar Hem heen wenden, Hem geloovig aanneemende, en zoo sunstgenooten des HEEREN worden, erfwachters op •eene zalige onfterfelijkheid. Zoo dat de voornaame inhoud der heilleer beftaat in eene ontdekking, waar in 's menfehen zaligheid gelegen zij , wie de verdienende , en wie 'de wepasfende oorzaak zij. Alle andere Bijbelwaarheden (aj Hoe menigmaal fpreekt de Heilige Schrift van zotten, van dwaa'zen, onwijzen, uïtzjnnjgen, zonder daar door juist te bedoelen menfehen , die wij gewoon zijn krankzinnigen te noemen waar voor eens David wilde gehouden worden, i Sm. *Xl:I3' LI. 3  53° Verhandeling ofer hebben op die leer der verzoening, door Paulus en andere Euangeliedienaaren gepreedikt, eene naauwe betrekking; kunnen, buiten de heilleer, niet in het rechte licht befchouwd weden; zij ftaan met dezelve jn zulk een verband, als deelen tot haar geheel. $. VII. Nu volgt de Derde Vraag; In wat zin, moeten wij, al watPau"us hier van een natuurlijk, dat is geesteloos mensch zegt, opvatten, hij begrijt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn bem dwaasheid, en bij kan ze niet verftaan, om dat zij geestelijk onderfcheiden worden ? Ter Opheldering dienen vooraf deeze algemeene Aarmerkingen. De Kruisgezant fpreekt hier zeeker van elk natuurlijk mensch; en ook van zoo een alleen, en leert ons buiten twijfel hoe het altijd met hem gefield is, naamlijk zoo lang hij zich zeiven gelijk, dat is een natuurlijk, geesteloos mensch blijft. Oe wijze van voordragt zonder eenige bepaaling, en de tegenftelling in het naastvolgende.vers flaavën deeze opvatting. Ook merkt de Leezer wel ,' dat wij hier een gepaste en nadrukkelijke opklimming vinden van eenj kleiner, tot een grooter gebrek. Hij kent zoo een mensch onkunde toe. Hij begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Maar ook vooroordeel en daar uit bewijst hij zijne onkunde, want, zegt hij, zij zijn hem divaasbeid. Daar laat het de Godsgezant niet bij ; hij fpreekt nog flerker, kennende hem een onvermoogen'toe, om, die onkunde en dat vooroordeel te ontworftelen ; hij kan ze niet verftaan. En, daar van geeft hij deeze voldoende reden; om dat zij geestelijk onderfcheiden worden. Dar drieleedig gebrek is elk natuurlijk mensch altijd onderheevig; en hec is hom alleen eigen. §. VIM. Laaten wij nu des Apostels gezegdens een weinig nader befchouwen. Een natuurlijk mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, zal dan, bij uitbreiding deezen zin, uitleeveren, „ Hij heeft geen doorzicht in den bundel van zaaligheden, welke de btvreediging en gemeenfchap mee den Algenoegzaamen God voor deeze eeuwen en de toekoornende influir. Het'gaat zijn begrip re boven drtde mensch in de befchouvving van 's HEEREN volmaaktheden,  pen Natuurlijken Mensch. g$f A-n, jn de genieting van zijn gunst, en in hem te dienen, met infrannin? van alle lichaamskragten en zielsvermoogens 200 veel trUÖSt, zoo veel genoegen en verkwikking kan vinden dat hij niet alleen uitwendige zonden manmoedig beftriidt, maar ook inwendige verdorvenheden oereidvaardio- -jjnde, om alle zijne bedrijven en doeleindens geduung aan 's H E li R Ë N wet te toetzen, en voor sHüt. REN dienst alles, hoe lief en dierbaar ook, vrijwillig cp te offeren. Her wijst zich zeiven , dat hij dan ook niet begrijpt, van welk een belang 's Heilands borgtocht zij • op hoe hoogen prijs men die ftellen moet, waar door het groote heil van zondaaren verworven is. Ook dat zoo een niet doorziet, hoe hoognoodig, heugelijk en verkwikkelijk het is door 's HEEREN .Geest bewrogt te worden, om in geloofsvereeniging met Ghnstus in dac groote heil te deelen, en waar in die hartveranderende bewerking beftaat." Al wie die dingen met begrijpt, begrijpt de Godlijke Openbaaring niet; want in de daar genoemde waarheden ligt de voornaame inhoud opgeflooten. Gefchiedenisfen , zedelesfen en wat in dit Godluk Boeie verder voorkoomt, moeten in verband met die grondwaarheden beoogd worden. $. t% Ja dat meer is zoo een mensch is met een zeer fterk vooroordeel ingenoomen;, tegen de oinge.11, die voor hem onbegrijpelijk zijn; want zij zijn bem dwaasheid, zegt de Apostel, ik behoef niet te beweeren, dat men eene groote onkunde verraadt, indien men voor dwaasheid houdt de allerbelangrijkfte waarheden, waar in Gods wijsheid en andere volmaaktheden met eenen fcbitttrenden glans doorftraalen , maar hier valt alleen te onderzoeken, in wat zin zoo een onbetaamelijk vooroordeel aan elk natuurlijk mensch en wel ten allen tiide wordt toegekend. Naar ons inzien is dit de meening 'van den Apostel. „ Een natuuiiijk een geesteloos mensch houdt het voor dwaasheid, zoo fterk gezet te zijn op 's HE E HEN dienst en gemeenfchap, hier boven befchreeven,dat men daar voor, al in dit leven,in welk een rangkring, en omftandigheden men zich bevindt, ai wat daar hiermede ft rookt, zou opofferen, en dat wel zonder tijdverzuim , eer de aardfche genoegelijkheden begeeven, of de krachten om 'er gebruik van te maaken." Het volgt dan ook van zélfs.,', dat hij voor dwaasheid hcudc. jLl 4 'aHms-  S3\ Verhandeling over 's Heilands Borgtocht, waar door het Hoogfte Goed verworven is, en de bewerking door 's HEEREN Geesc oui 'er deel aan te krijgen, zoo hoog te fchatten, als een Geestelijk Mensch naar waarheid doet. Het leeven van een Christen , die naar den Geest wandelt; een leeven met Christus zijn Hoofd verborgen in Gode, ziet hij aan voor een zwaarmoedig en neerflagtig leeven. Het genoegen daar in houdt hij voor fthijngenoegen, althands het koomt hem dwaas voor te beweeren, dat in zoo eene leevenswijs, alleen het waar genoegen zou te vinden zijn." S. x. Nog nader teekent ons de Apostel het ellendig beftaan van zoo een mensch: Hij kan ze; zegt hij, niet verftaan, om dat zij geestelijk onderfcheiden worden. Hoe menigmaal gebeurt het, dat men in eenige uitmuntende wetenfchappen geheel onkundig is, zonder echter met vooroordeel tegen dezelve te worden ingenoomen. En zoo het een en ander plaats vindt, dan volgt noch niet, dat het ons aan het vermoogen hapert om de argwaan tegen zoo een wetenfehap af te leggen,en door een vlijtig onderzoek in de zelve ervaaren te worden. Maar hier leert ons de Apostel, dat het vermoogen van een natuurlijk mensch te kort fchiet, om de dingen die des Gees'es Gods te zijn te vatten, te begrijpen. „ Hij kan in de gemeenfchap en verzoening met een AGenoegzaam God , en de wijze hoe dat heil verworven is *en toegepast moet worden, die zielverkwikkende troost'zoo wel in leeven als in fterven, niet zien doorftraalen. Voor die dingen is hij, zoo lang hij een natuurlijk een geesteloos mensch blijft onvatbaar." En waarom, om dat zij, zegt de Kruisgezant, geestelijk onderfcheiden worden. Het grondwoord Smkgtvu\, hier door onderfcheiden vertaald, wordt voor een naauwkeurig onderzoeken van de geloofsleer genoomen Hand. XVII: xi. ook voor her beoordeelen van iemands gedrag en zedelijk beftaan, i Kor. IV: 3, 4, Zoeden. Hunne beste vrienden en weldoenders-, bloedverwanten en evennaasten moeten een Offer van hunne begeerten worden; alfchoon zij anderszins geene gegronde reden van hun haat, tegen dezelv» hadden. f De onfchuld der deugd begon zich wel, in den beginne, in Octavius een weinig tegen dit bloeddorftig voorneemen te verzetten, zijn geweeten verfchrikte hem wel een pooss £0 Plutarchus//? Antonii, ■ .  . 533 LEVENS-B ij ZONDERHEDEN poos, met de affchuwlijkheid van een ondankbaar hart. Hij deed de begeerten van Antonius een moedigen tegenftan", hij verweerde zich twee uuren lang, met eene beitendige \ 'eigering, om Cicero ^als zijn besten Vriend, te verraaden rk). Cicero kreeg intusfchen berigt, dat'er eene onderhandeling ten zijnen nadeele op handenwas; daarom wilde hij den jongen Octavius in zijn goed voorneemen verfterken. Hij fchrijfc een vermaaningsbrief aan hem; alhoewel die geene, welke hedendaags daar voor uitgegeeven wordt, wel de regte niet is (7). Misfchien dagt Octavius ook nog een poos aan die fchoone lesfen, welke hij eertijds, in den omgang met (j i c er o, gehoord had, naamlijk, dat men zich door eerlijkheid en deugd alleen eene waare en beftendi* ge Eere verwerven kan! weshalven hij dan zoo fchielijk niet belluiten konde, om tegen zijn grooten weldoender ondankbaar te worden Cm). Maar waar toe brengt de vrees, of het kwaad gezelfchap een jong mensch niet? Want Caesar Octavius beiluit eindelijk, op den derden dag, om een verraader van zijn getrouwen Vriend te worden. Tot een openbaar bewijs, dat 'er geen gruuwzaamer dier op aarde is, dan een natuurlijk mensch, wanneer verzoekingen gelegenheid en magt van buiten, met eer- en heerschzugtige begeerten van binnen , t zamen fpannen. Niemand had een grooter welbehagen aan deeze onmenfchlijke verdragen dan Fulvia benevens eenigeSoldaaten, in wier tegenwoordigheid zij getekend wierden. Beide de Vrouw Fulvia en Ant'onius, benevens de Armée bevonden het raadzaam om de nieuwe Vriendfchap in allen fpoed, door het Huwelijk van haare Uogter Clodia, met Octavius zoodanig te bevestigen, dat deeze band onoplosbaar mogte zijn (»). Op zulke eene wijze trouwden de valfcheid en de verraderij met den verliefden Octavius, als hij om zijne jonge Bruid en oude Schoonmoeder te behagen, nu mede inftemde, dat Cicero niet alleen zoude vermoord, maar dat hem nog bovendien het hoofd benevens de regterhand mogt afgehouwen , en aan Antonius overgeleverd worden, met welke : bij 'i Qk) Plutarchus in vita Ciceronis. f (/; Epoflola ad O&avium, qua eft ultima Tem. Hl. Opertim Ciceronis, Editio Lamlini. i (m) Vide Officia Ciceronis lib. II. Cap. 3- eirea fincm. \_ \nj Plutarchus in Antonio.  VA» MarcuS Tullius Cicero. 58g lij de Philippifcbe Redenvoeringen tegen bem gefcbreven bad. Dit doodvonnis werd getekend, als Cicero beneveng zijn broeder Quintus even naar zijn landgoed Tusculauum vertrokken was; alwaar in deeze dagen zijner ai wezendheid, juist een raven den uurwijzer van den gewoonen zonnewijzer met zijn bek had afgetrokken, als tot een voorleggings-teken, dat de loop en verfchijning van Cicero op aarde voleind waren (0). Deswegen, zoo dra hij benevens zijn broeder onderrigt was geworden, dat Antonius, Octavius en Lepidus met het leger naar Rome zouden komen, en dat ook zij beide op het zwart Register der geenen ftonden, over wier verbanning of verdelging, deeze Drie mannen het eens geworden waren; befloten zij, om zonder vertoeven, naar Aftura een klein landgoed, aan de zeekust, en Cicero toebehoorende, te vlugten, om verder van daar op het fpoedigfte te fcheep naar Macedonien tor Marcus Brutus te gaan, wiens leger in Griekenland beftendig fterker wierd. Zij lieren zig derwaards beide vol bekommernis in twee draagftoelen overbrengen; en het was droevig om te zien, als de beide broeders onderweeg uit de draagftoelen klommen, om met elkander een weinig hunnen ongelukkigen toeftand te overweegen (pj', want het viel Quintus Cicero toen in de gedagten, dat hij wegens den grooten haast, dien zij gemaakt hadden, om te vertrekken, vergeeten had, zoo veel geld mede te neemen, als tot hun reis noodig was. Onze Marcus Tullius had daaraan wel gedagt, doch had niet meer bij zig, als hij tot zijn eigen Perföon benodigd had. Intusfchen echter was hij gewillig, om zulks met zijn beminden broeder te deelen; doch zulks konde voot beiden niet toereiken: deswegen werd Quintus van befluit, om na het klaagen over hun tegenwoordigen nood, weder naar Rome te rug te fpoeden, en het noodwendige geld van daar te haaien. Dit onvoorzien toeval, maakte hem in zijne elende nog ongeduldiger dan onzen Marcus Tullius Cicero, die zich reeds voor lang een dergelijk ongeluk had voorgefteld, ook zich reeds tot een onverwagten dood bereid ge- i gemaakt had. ik beb, dagt hij bij zig zeiven, echter niet zeer (0) Plutarchus in vita Cicerenis, et lal trim Maximum Qj Plutarchus//! vita Cieerenis^  *o= ■ Leve ns-bij zon der héden z~er lang meet- te leve» , en verlies dus daar bij niet veel; ook berouwd bet mij 'ecnzir.s Rome te verlaten, wiens vrijbeid voor mij ond rgegaan en verhoren is q). Hij troost zijn broeder Quintus zoo veel hij konde, als tusfehen hen afgefproken werd, dat onze Marcus Cicero inrusfehen vooruit gaan, en alles tot de reis naar Griekenland vaardig maken zoude; doch Quintus te rug naar Rome zou fpoeden, om her noodige te haaien, en zijnen broeder te Astura weder aan te treffen. ■ Hier op fcheiden zij, na eene teernartig affcheid en omhelzing, van een; als of zij elkander, in dit leeven niet weder zonden zien. Dit was ook niet bij geval, wijl Quintus Cicero, kort na zijne aankomst, door zijne eigene huisgenoten verraden, en gezamentlijk met zijn zoon gevat en vermoord werd (r), Intusfchen wagte Marcus Tullius Cicero na de terugkomst van zijnen beminden broeder te Astura met fmerte, doch wist niet, wat hij daar van denken zoude, dat hij niet binnen den afgefproken en bepaalden tijd , weder te rug kwam. Misfchien, 'zeide hij) word mijn broeder door onze goede Frienden opgehouden, of hij is denkelijk onze Vijanden in de banden gevallen? Dncb misfchien beeft zig Octavius bedagt en heeft mogelijk berouw van zijne valschbeid tegen mij! Of kan Quintus misfchien niet zoo fcbielijk bet noodige geld bekomen ? Men (telde intusfchen aan Cicero voor, dat hij zich van het land te fcheep zoude begeven, alleen hij kon daar toe'niet befluiten, om de reis zonder narigt van zijn beminden broeder, re aanvaarden. De tijd viel hem . bij 't wagte naar z'jfl terugkomst, nu zoolang, dat hij bijkans hondenftadiente voet naar Rome te rug ging; op hoop, om den te rug gewenschten Quintus misfchien re ontmoeten. Doch te vergeefs! Quintus v-as in de andere waereld gegaan, en Marcus Tullius zoude hem haast volgen! Zijne ongerustheid vermeerderde, als h;j van zijne broeder Qui ntus niet hoorde nog zag. Waar blijft gij docb, beminde broeder, zeide hij tot zich zei ven . of waar zijt gij aan te treffen? beeft men U misfchien te Rome gevangen. of wel om '/ leven gebragt? wat begin ik verlaatene? Ik wil . ook naar Rome ten huize van O ct a v i u s fpoeden , en op de haardfleede van dien verraader fterven, daar wil ik bem, na (qj Cicero Epistola 4 libr. Had Familiares. {rj Plutarchus in vita Cicerenis,  van Mar cus Toilius Ci cïïo. 591 tta mijn dood tot wraake, tot eene furie worden, die hem geduurende zijn geheel leven zal folteren! maar neen! men zal mij onder weg agttrhaalen en ter dood martelen! wel aan, het gefchiede .dat ik ftctve (s '. Onder zulke bekommerhjke of veel meer wanhoopige gedagten, werdr. Cice ro heen en weer geflingerd, tot dat hij eindelijk tot zijnen bedienden komt, welke hem raaad, om zich in allen geval een weinig voor uit te water tot naar Cajeta te begeeven, alwaar hij een vermakelijk Zomerhuis , aan de Zee gelegen had. Zijne roeijers wilden juist daar aan leggen, wanneer volgens het verhaal van Pluta rchüs een vlugt ravens zig van een zekere hoogte (misfchien van de graftombe van zijn dogter Tullia) verbefte, en gedeeltelijk met veel gefchrei, op de mast van zijn vaartuig aanviel. De bootslieden hielden dit voor een kwaad voorteken, 'maar Cicero ging getroost in zijn huis, alhoewel de Vogelen hem met een vreeslijk gefchreij vervolgden. Hij begaf zich fchielijk tot rust, en was ingeflapen , als een van deeze ravens door het open venglter, tot hem op het bed vloog, en de flip van zijn kleed te rug trok welke in den flaap over zijn 'aangezigt geflagen was.\ Zijne bedienden wierden zulks gewaar, en zeiden tegen elkander „ waarom laaten wij minder zorge voor onzen Heer, „ dan deeze ravens blijken'? de vogelen waarfchouwen ons „ voor een aannaderend en hem boven het hoofd zweevend ,, gevaar. Wel aan ! wij willen geene traage aanfebouwers , van zijn moord worden; daar onverftandige dieren, zoo l\ het fchijnt, zich beweegen , om hem te redden, kom laat ., ons beproeven zoo veel wij kunnen om hem vanhetaanna,, derend oogeluk te ontheffen (f). Van dit oogenblik af aan, liepen zij heen en wekten Cicero uit een zagten flaap, met verzoek, om zich op hec fpoedigfte van daar te begeven. Hij weet niet wat hem overkomt; hij weigert zulks en zegt: bet is mij even veel, of ik bier, dan of ik daar flerf! zij houden, met hun verzoek aan. Zij noodigen, ja zij dwingen hem zelfs, om zich in een draagftoel te zetten, en dragen hem met grooten fpoed naar den zeekant. Aldaar meenden zij op zee veiliger dan op het land te zijn; en misfchien had hunne voorzigtigegetrouwheid Cicero nóg voor ditmaal gered, was hij niet onvoorziens an- der- fs) Plutarchus loco Citato. (O Plutarchus in vita Ciceronh* Vilde Deel Mcngelfi. No. ia. 3Wta  $2 IiEVENS-B ij ZONDERHEDEN derrnaal door een Jongeiihg, Philolocus genaamd,diea hij' zelfs opgevoed en onderrigc had, verraden geworden. Want de bedienden waren naauwlijks met de draagkoets gevlucht, wanneer de afgezondenen van Antonius, de Overfte Popilius en H;eb en n ius een hoofdman , plotslijk in zijn huis invielen. De geflootene deuren hadden zij te vooren door hunne bij zig hebbende manfehap laten openbreken , en traden nu onverwagt binnen, en vroegen: waar is Cicero? Het antwoord was: Hij is hier niet! Zij zoeken en vinden niemand. Ieder zeide: dij is in lang niet hiergeweest._ Dus gebeurde het, dat zij onverrigter'zaken weder weg gingen, als hen juist de onbezonnene en ondankbaare jongeling Philologus ontmoette: zij vraagen hem, of hij Cicero niet gezien had? en hij antwoorde: dat men pem zoo even in een draagbaar', door dieAilêe gedragen bad. Niemand was zoo gaauw, om hem te vervolgen als de Overfte Popilius, wien Ciecro eertijds door eene ver» deediging het leven gered had. Hij nam eenige Soldaten bij zich, en fpoede door een omweg naar het einde van de Allee ; middelerwijl had Herennius met de overigen den vlugtenden in der ijl nagezet («). Cicero, als hij het gedruis van het aannaderend volk door het bosch hoorde, beval ,zijn volk terftond zijn draagkoets neder te zetten. Zij maakten zig derhalven gereed, om voor hunnen Heer te vegten, ofte fterven; houd ftil, zeide hij, en verwagt met geduld, wat bet noodlot over mij befloten beeft. Hij keek intusfchen zelfs uit de draagkoets, om zijne aannaderende Moordenaars getroost te gemoet te zien (xj. Zoo dra nu eenige Soldaaten genaderd waren, fcheurt Cicero het voorhangfel zijner draagkoets fchielijk uit elkander, roept den oudften onder hen toe, en zegt; bier oude Kameraad; bier wil ik u afwagten! hij ftrekte hem vrijmoedie den hals toe, vatte volgens zijn gewoonte zijn kin met de linkerhand, en verhefte' zijn hoofd nog eens opwaarts zag den Soldaat frifch in de oogen, en zeide: kom bier oude) bouw mij den kop af zoo gij kunt (y). De Soldaat ontftelde hier over, en beefde voor zulk eene ftoutmoedigheidl Doch Cicero zeide tegen hem, waart m (nj Idem ibidem. (xj Livius & Appianus Alexandrinus, I h) Aüsidjus Bustus apud Senecam.  tan Marcüs TiTttius Cicero. S93 gij zoo gezind, -waarom zijt gij niet eer gekomen? op dar, zelfde oogenblik toen hij dit Iprak, viel Herïnniüs plotslijk toe, en vermoorde hem. Hij hieuw hem nog daar bijv 0p bevel van Antonius het hoofd af, benevens zijn reg'érharid, Waarmede hij zijne Pbilippijcbe Redenveeringen tegen hem gefchreven had. Droevig einde van zulk een groot man die zijnen geheelen leeftijd in het bezorgen van de welvaard zijns Vaderlands zoo ■wel t als van veele Menfehen doorgebragt had! Deugdzaam had hij geleefd, daarom konde hij rhans moedig fterven. Veele wederwaardigheden ftijd j vervolging, vijandfehap had hij zich daardoor op den hals geladen, wijl hij zich met alle zijne kragten en vermogens, tegefl het kwaade verzette. Befpottinge, elende, Verbanning, tot het verlies van zijne goederen, het overweldigen zijnet partij, het fterven en'tongeluk van de zijnen, heeft hij in zijn leven uitgeftaan, maar niets met grooter moed, dan zijn eigen dood. Hij komt om als een misdaadiger, na dat hij in zijn geheele leven ijverig ter bevordering van het goede bezig geweest was. Zijn allerfchdonfte werk beftaat daar in 4 dat hij zich zeiven naar zijne leerftellingen beftierd, en de ijdele roemrugt nog kort voor zijn dood overwonnen heefr. Deswegen Was hij des te gewilliger om zijn leven te verliezen , na dat alle zijne moeite gezamentlijk met de vrijheid der Republiek verloren was. Zoo lang hij leefde, heeft hij zcih voor de fchêuring der Républiek in de bres gefteld, daarom werd hij nu door haaren plotslijken val verpletterd, ■ Door zijn tong heeft bij getragt grooten roem te verwerven » en door zijn tong verliest hij thans het leven ! zijne vijanden wierden zoo hevig tegen hem , gelijk hij tegen hun geweest was; en heeft Cicero zig eenige maaien, een weinig te Veel op zijn verftand en wijsheid beroemd, zoo fchikt de Hemelfche wijsheid het zoodanig, dat hij door drie Jongelingen moest verraden worden. De jonge Quintus Cicero, zijn eigen broederszoon, moest zijne aanflagen eertijds aan C/esar openbaaren; thans echter levert een jonge Octavius hem aan den wil van Antonius over, en een jonge Philoiogüs verraad hem bij zijne moordenaafen. De redelijkheid, welke hij dikwils aan anderen bewees, wierd met ondank en valschheid betaald. Voorzichtigheid en Deugd , welke de woonplaats in zijne ziele genomen had* den, ontvangen eene befpotting van de lasteraars in zijn tijd. Mms Ee»  594 Levens-b ij zonderheden Een valfche jongeling bedriegt een redelijk oud man; een Client vervolgt zijn eertijds gevvezenen verdeediger, en een voedfterkind wordt een bevorderaar van zijn dood! Cicero de ijverige voorvechter van billikheid en rnaatigheid wordt aan de begeerten van den aller fchandelijkften Antonius opgeofferd; en de voorgaande behouder van de Roomfche vrijheid moest nu voor de wreedheid van een wraakgierig wijf bukken. O Wsik eene diepte van de verborgene oordeelen Gods! Hoe nietig en onvolmaakt zijn voor hem alle heerlijkheden der Aarde? Redelijkheid of Wijsheid , deugd of bekwaamheid, verftand of kunst, helpen alle niets, zonder den bijftand van de Godlijke Genade. Dus heeft dan Antonius dien vermaarden Cicero in het vier en feuigfte Jaar zijns ouderdoras wel van het leven beroofd, doch het welk hij echter behalven dat, binnen weinige jar.ren had moeten verliezen. Hij heeft van zijne bezwaarnisfen, en bekomfnernisfen een einde gemaakt, wijl Cicero doch liever fterven, als onder de Heerfchappij van Antonius leven wilde. De gedagtenis echter van zijne wijsheid en deugd, zoo wel als van den Roem zijner daaden, heeft hij zoo min kunnen uit den weg ruimen, dat hij die tegen wil en dank heeft moeten vergrooten en vereeuwigen (z). Cicero leeft nog! en zijne nagedagtenis zal niet vergaan zoo lang de Natuur en de Waereld beftaat, nadien zijn groote geest onder alle Romeinen hun bijkans alleen door zijne wijsheid, welfprekendheid en fraaije fchriften verlicht heeft. De lasterlijke daaden en de gruuwzaame wreedheid van A ntonius worden van alle eerlievende gemoederen tot op deezen dag vervloekt, maar de deugden en menschlievendheid van Cicsro ftaan nog bij de nakomeüngfehap in zeegen te boek, alfchoon hij zelfs al zedert Eeuwen vergaan is. Veele marmere beelden of Eerezuilen, die men voor hem heeft opgerigt zijn vergankelijker dan zijn goede naam geworden, en het'zal noï vervuld worden, het geen Vellejus reeds in zijn tijd van hem gefchreven heeft: Dat de naam van deezen grooten man niet eer op Aarde, danmethetraenfchelijk geflagt zelve zal vergaan («). De wraakgierige Fulvia, benevens haaren onbefchaam- den (2) Lege Vellejum Paterculnm lib. II. Cap. 66. (aj Vellejus Paterculus loco Citats.,  tan Marcus Tullius Cicïse. 595 den Antonius wilden nogthans liever hunne brutaale begeerten vervullen , terwijl zij nog leefden, dan zich bekommeren, wat de nakomelingfchap van hun zeggen zQ-udè, wanneer zij gelforven warén. Zij lieten hunne woede den vollen toom; wijl het hun nog niet genoeg was, om Cickro van het leven te beroven, maar hunne wraakgierigheid moest zig nog bovendien aan zijne ontzielde leden koelen. Het afgehouwen hoofd van Cicero werd Fulvia het eerst te huis gebragt. Bij het aanfchouwen van het zelve begint zij niet alleen geweldig te fchelden , maar zij fcheurthet nög boven dien den Moordenaar uit de handen; zet het op ' haaren fchoot, fpot daar mede; vloekt, lastert, ffchelt en ' befpuuwd het uit haaren qpbefchaamden keel; nogmeer, zij icheurt het doode hoofd den mond open, fpuuwt in denzelven; trekt de verftijfde tong daar uit; befchimpt derzelver nu verdomde welfprekendheid en doorfteekt ze met haar hairfpeld. Zij befchimpt, fchelt en befpot het nog eenmaal eer zij het doode hoofd uit haare handen laaten en haaren man toezenden kan, welke toen juist eené Volksvergadering bijwoonde (bj. Dit gedrag van Fulvia was buiten twijffel zeer overeenkoraftig met den aart van het gepeupel en aan een woedend wijf gelijk. Antonius echter befchouwde dit hoofd niet minder met groote vreugde (cj. Hij hefr het bij de haairen in de hoogte, en zegt, bet verwijten heeft een einde. Hij drijft openlijk den fpot met de doodbleeke lippen, hij kittelt zijne wraak daarmede, dat zijn vijand niet meer fpreeken kan; en, beveelt beide, het doode hoofd en de afgehouwen hand, op de openbaare rbarkt aan dat geftoelte op te {leken, alwaar Cickuo eenige Philippifche Reden voeringen tegen hem gehouden had (d). Hoe laag en verwijfd is de ziel van Antonius! en Cesar wel aan blinde heerschtzugt, maar op verre na niet aan Grootmoedigheid gelijk. Ces ar zag het hoofd van zijn ontzielden vijand en weende. Antonius ziet het hoofd van den voortreflijken Cicero, en lacht. Hij wil ook hierin aan zijne Fulvia gelijk worden, zonder te bedenken, dat die geene reeds gebooren was, die met hem desgelijks binnen kort van kant zou gemaakt worden. ■ Het (b) D19 Cassius/;'^. XLVIl. Livii Epitome. (c) Plutarchus in Antonio, et in Vita Ciceronis. Qdj Pro rosiris. - * ' ■ Mm 3 i  59t» Levens-b ij. zonder heden Hec was mi te vergeefs, dat veele eerlijke Romeinen bij het aanfchouwen van den verbleekten mond deezes vei deedigerS hunner Vrijheid, weenden. De tijd van hunne dienstr baarheid was voor handen ; alhoewel Octavius zelfs naderhand eenig berouw over zijne valscheid lier blijken,'en den verftorvenen Cicero tot roem nagaf en zeide: -waarlijk hij was een eerujk grondgeleerd man, en regtfchapen liefhebber zijns Vaderlands (e): * ' Hij had hem wel gaarne weder uit de Aarde gekrabt, als hij de looze {Inteken van Antonius naderhand gewaar wierd. Derhalven wilde hij, dat geene, welk hij den Vader te kort had gedaan, naderhand, zoo het mogelijk was, met weldaaden tegen Marcus den nagelaatenen zoon van Cicero weder vergelden, of verzoenen, nadien hij denzelven eindelijk met 'er tijd, nevens hem tot Burgemeester maakte. Toen liet Marcus Cicero wel de beeldzuilen van Antonius alle ter nederwerpen, om de gedagtenis van zulk een ontmenschten van den Aardbodem te verdelgen, doch te vergeefs, zijn Vader was niet meer, en de vrijheid der Romeinen wierd met Cicero begraven (ƒ). : Wij merken eindelijk tot een Hot in deeze béfchrijving zijns levens aan, hoe veele oorzaken den ondergang van de Romeinfche Republiek gedceltlijk van verre bewerkt, gede'eldijk allengskens, in de nabijheid meer en meer yerhaast hebben. ,. De hoogachting van bet Geld; de verachting der oude „ Redelijkheid, Vroomheid en Deugd;de trotsheid der Vrou„ wen; de onmatigheid der Mannen; de kwaade voorbeel„ den der Ouden; de flegte opvoeding der Jeugd; de toe„ neemende weelde en pragt, bet apieemen' van Credit en » goed geloof; de gierigheid der Rijken-; de vleijerij der ar„ men ; de ongeregtigbtid der Overheden; de armoede des „ Volks ; de deeling der Akkers/and; de gelijkmaking der „ Goederen; de beerscbzugt van zekere FamiHen; de alge„ meene Oneenigbeid; de opruijende Redenaars; de al te „ groote magt van twee Perfoonen, die van hen heide onder„ houdene Soldaaten; en eindelijk de burger Oorlog. Op zulk eene wijze is beftendig een navolgend groot kwaad Uit het voorgaande kleinere ontdaan; tot dat eindelijk de ondeugende Antonius, de overblijfzels van de Roomfche vrij- (e) Plutarchus/» vita Ciceronis. (f) Dio Casjjus, óuetonius et Plutarchus.  van Marcus Tullius Cicero, 5>7 vrijheid door zijn Triumviraat of drie'manfchap verdelgd, en een listige Octavius Augustus, door eene langduurige Regeering de Romeinen allengskens gewend heeft om een eenig Opperheer te gehoorzamen (g). Ziedaar, genegen Lezer, eene tamelijke volledige fchets van "t Leven en de Daaden van den vermaarden en weleer welfpreekenden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero; een man die een onfteiflijken naam heeft nagelaten . en een van cie grootfte geleerden en Staatsmannen van zijn tijd bij de Romeinen is-geweest. Men ziet en leert uit zijn levensfchets, hoe elendig verward het toen ter tijd, in die Republiek gefteld is geweest, en hoe door twist en tweedragt haar ondergang bevorderd is geworden, en de verregaande heerfchzugt der Grooten daar toe aanleidinge gegeeven heeft. Alle deze leeringen verftrekken ons tot eene toepasleliike onderrigting op den toeftand, welken wij in ons Vaderland, nog zoo onlangs, beleefd en bijgewoond hebben. Het behaagde de Godlijke Voorzienigheid een einde te maken van de Roomfche Republiek; en hoe veele gegronde redenen waren 'er niet om ook dit zelfde van onzen Staat te vreezen, nadien wij in de Staatsoneenigheden bijnaalles, in foort, hebben zien gebeuren, wat tot middelen heeft gediend om 't machtig Romen naar zijn ondergcng re doen neigen._ God heeft 'er ons nog genadiglijk voor behoed, door in dit land het recht en de billijkheid, .over het geweld te doen triumfeeren, en de zaak des lieven Vaderlands, in die van den Prins Èrfftadhouder tegen zijne haters, en de vijanden van het Gemeenebest, te handhaven. Anders zouden, wij eerlang de waarheid hebben moeten ondervinden van 't geen de H. Schrift zegt: Een rijk, 't welk tegen zicb zelf'verdeeld is 'kan niet beftaan. De laatfte droevige ondervinding heeft bij ons die van voorgaande tijden wederom bevestigd. De ondergang der Grieken, Romeinen, Joden en andere Volken heeft het getoond, dat verdeeldheden en verwarringen altijd de vernietiging van de grootfte Staten zijn voorgegaan. —« Ondertusfchen hoe zeer de weg tot herftel van onzen welvaart door de Godlijke goedertierenheid wederom geopend is, verdient deze Levensfchets van Cicero niet te «in onze ernftige overweging. Alle de overeenkomHen tusfehen de Romeinfche verwarringen en die in onze Republiek, fgj Vide Florum /Ippianum,Dionem,Stietomum,Vellejum&c Mm 4  5.98 Levens-bij zonderheden bliek, eisfchen en vorderen ook nog die zelfde verbeteringen in het buitengemeen verdorven hartsgeftel onzer Landsgenooten, welke te Rome nodig waren, indien de welmeenende pogingen van Cicero een gelukkigen uitllag hadden mogen ondervinden. Het is dus nodig ook de kennis van die zelfde menfchelijke pligten te herftellen, en derzelver betragting te doen herleven, welke die verftandige Staatsman en welbefpraakte Redenaar in deze verwarde tijden de Romeinen heeft voorgehouden, en welker nieuwe uirgavede opftelling van deeze Levens-fchets hoeft voortgebragr. Want de geleerde Heer Hofman heeft 'deeze Levensfchets van Cicero opgefteld, bij gelegenheid, als hij het fraaije, en één der beste gefchriften van Cicero, naamlijk de Ofjiciis, over de menfchelijke pligten, mee nuttige aanmerkingen verrijkt, in de Hoogduitfche taal overgezet, in 't licht gaf, en deeze Lóvensfchets daar agt er voegde, van welke hij in de voorreden van dat werk meldt, dat hetzelve hem aanleidinge gegeeven had , om het leven van Cicero uitvoeriger te 1'chetzen, dan tot dien tijd toe, door iemand anders gedaan was. Nademaal nu deeze voorreden verfcheidene nuttige aanmerkingen behelst, welke tot het leven van Cicero betrekking hebben en redenen aan de hand geeven, waarom Cicero op het einde van zijn leven, toen hij geen kans meer zag, om 'c Roer van Staat verder in een goede orde te bellieren, dit loflijk en nuttig werk de Qjjiciis fchreef, zoo zal het niet ondienftig zijn, om den Lezer nog het een en ander daar uit mede te deeien. Goede zeden, zegt de Heer Hofman en redelijke gevoelens waren te Rome met de Republiek vervallen, ondeugd en verkwisting hadden veele arme lieden ; deovermagt en het geweld van weinige Familien veele Jabroeders; en de algemeene weelde en overdaad veele Epicuristen gemaakt toen men de menfehen niet meer naar hunne natuur of innerlijke waarde, maar volgens hun uiterlijken ftand, rijkdom" en vermogen waardeerde (h). - Deswegen wierden die; lieden de oude redelijkheid en deugd moede ; wilden nu ook naauwlijks meer van een ander rigtfnoer'des Rechts, dan van hunne eigene begeerten ofvoordeelen weeten. Wat hun eigen wil of de zinnen niet vermaak* (7;) Lege Sallustium in bello Catilinario et ipfum Ciceronem pasjiiti, > .■ ■  van Marcus Th li. i u s Cicero. 39^ maakte; wat de sak niet vulde, wat geene ampten gaf,waar; bij men fchraapen en plunderen konde, werd niet langer/ goed geheeten. Onder zulk een overhandneemend bederf was Cicero al evenwel, met eere, oud geworden; ook door geheel andere wegen tot de aanzienlijkfte Ampten in de Republiek gelte"en. Daar intusfchen veele anderen, benevens Pompejus en Caesar, door de nieuwmodifche konstgreepen en omkwamen', wijl zij van geen ander récht weeten wilden, dan het geene hunne zinnen behaagde. Hadden de beide laatsgenoemde eertijds zomWijlen iets goeds, tot welzijn van het algemeen uitgerigt,, zoo was het meestenaeels mede op aanraaden van hun goeden Vriend^ Cicero gefchiedt. 1 Ook waaren zij alle beide niet eerder' ongelukkig geworden, dan toen zij naar zijn goeden raad niec meer luifteren wilden (r). Hoe het met hun en de geheele Repnbliek gaan zoude,heeft hij hen meenigmaal, als een Propheet, voorzegd, en die geene altoos van harten beklaagd, welke door iets anders, dam't geen eerlijk, recht en deugdzaam was, voor zich of anderen eenig voordeel zogten (k). — Zijn ongemeen verftand, zijne weetenfchappen en langduurige ondervinding ontdekten hem veele dingen, die anderen in den Nevel van hunne driften niet zagen. Inzonderheid werdt zijn redelijk hart gekrenkt, over het noodlijdend Vaderland, en dat de magtigfté Republiek van de geheele waereld, door de laster en ondeugd van hunne eigene burgers zoude te gronde gaan; ja dat de grootmoedigfte Romeinen van hunne oude Redelijkheid afwijken wilden, waar door zij zevenhondert Jaaren in grootheid waaren opgeklommen, daar zij nu integendeel, tot zulke ijdele gevoelens en loofe ftreeken vervielen, waarbij zij geene 70 Jaaren langer zouden kunnen in ftaat blijven. Dergelijke bekommernis verwekte bij onzen Cicero gedagten over de middelen tegen zulk eene fchaade: Of het misfchien nog moogelijk waare zijne landlieden, uit het gevaarlijk zelfsbedrog te ontheffen; hun hunne verdwaalde gedagten en verbeelding te ontneemen, hen tot nadenken en" de Republiek tot zekerheid te brengen. Zulks was het eerfte oog-- fY) Zie leven van Cicero." (£) Vide Epist. 8. lib. X ad Atticum, tn bet leven van Cice-k.o sto, 708 na Kom. Mm 5  000 LBVENS-j, ij ZONDERHEDEN oogmerk van Cicero bij her opftellen van het werk de Opens of de drie boeken over de menfchelijke plinten (h Het verderf zoo veel te verhinderen als hij konde; de menfehen uit de gefteldheid hunner natuur, van eenen zekeren menfcbelijken pligt te overtuigen; op dat zij, in vervolg hun rust niet zoo zeer in het vervullen van hunne blinde driften, als wel m het gebruik van hun verftand zouden zoeken , en een regtmaarig oordeel over alle dingen vellen, zich zelven met door een fchijnbaar voordeel bedriegen, maar beide hun Vaderland en zich zelven nog verder door waare deugd behouden mogten. Het tweede oogmerk was op zijn Zoon gerigt, om denzelven nog ten goede, en tegen het einde van zijn leeven, de gedagten.s van een Vader na te laaten, in wiens voetftappen hij treeden moest. Want de jonge Marcus Cicero, een perfoon van omtrent dertig jaaren, ftudeerde toenmaall onder GRATippuste At henen O). De hoop , welke veele goede vrienden bij den Vader door een bijzonderen lof van den Zoon maakten, zoo wel als de begeerte, qm zijn kind niet minder deugdzaam, dan de overige landgenooten te zien, gaven aanleiding, om aan denzelven deeze drie boeken met eene liefderijke Vaderlijke vermaaning op te draagen en toe te wijen C«). Ten derden wilde Cicero zich zelven met dit zijn werk troosten, zijn tot nog toe gehouden gedrag daar na toetzen; zijn toekoomend daar nainngten; zich zelven het getuigenij van een goed ge wee* ten verlchafTen, doch zijne vijanden, afzonderlijk met heiderde boek, de wederlegging geeven, dat hij niettegenftaande alle hunne befchuldigingen zich altoos met zijne pligc overeenkomftig als mensch gedraagen hadde; ook dat hij, in het toekoornende, van voorneemen was, om dan een ftandvastige eerlijke Re gul u s liever te fterven dan onrecre te doen of zijner vijanden bedrijf, tegen het algemeen welzijn zijnde, te billijken (o), 1 Met; (/) Ctnfer. Officia Ciceronis lib. I initio; £? cap. iS. lib II cap. i. 3 3 & H- i'b UI cap. i. 5. feq. («O ï'ide Ofpciorum lib. I cap. j. lib. II cap. 2 et 14. lib-*III cap. 2. et uhimum. *(«) Vide Ciceronis Epist. 15. 16. libro XV. 3. lib. XVI. ir. libr. XV ad Atticum. item Trebatii Epistolam qua est 16 lib'. XII ad Familiares, collatam cum libro III Offic. cap. 2. et cum Epist'.la tSrirti . O) Cenfer. lib. fll Officiovum cap, »J. cum Epistola 4. lib. X ad  VAN Marcus Tullius Cicero. 6oj Met dergelijke gedagten was Cicero beezig als hij deeze boeken fchreef, welke voor zijne Landgenooten en zijnen Zoon tot eene zeedenleere, doch voor hem zeiven tot een troost en rechtvaardiging tegen zijne vijanden dienen zouden. Want Antonius befchuldigde hem,-kort na Caesars verderven, met veele dingen, om een man uit den weg te ruimen, wien zijn kwaad voorneemen het meest te vreezen ^Deswege» begaf zich Cicero toenmaals menïgmaalen uit de Stad, of het misfchien moogelijk waare, om den geweldigen Antonius, door een verftandlge terug wijking (e bevreedigen ; en on deeze vrijwillige vlugt hield hij zich, dan hier dan daar, óp het Land beezig, met het vervaardigen of opftellen van deeze drie voortreflijke boeken de Opens, of menfchelijke pligten; welk werk hij ook desweegen een gedenkteken van zijne vreemdelingfchap noemt (g\ Het eerfte boek fchreef bij, zoo het fchijnt op zijn eerfte ontwijking tePoTEOi.i, korr na Caesars dood, als zijn Zoon Mak cus even een Jaar te Atb enen geweest was Cr); ' Het tweede boek kort daar op, dan in de Stad, dan op het Land;als hij met Antonius reeds oneenig was geworden, en deeze te Rome na welgevallen begon te heerfchen en beneevens zijne Epicurifche Creatuuren, op de bondige gevoelens van Cicero in de Zedekunde en Staatkunde, veel te zeggen had (s). , . _ . . Het derde boek echter vervaardigde hij misfchien te Baja, na zijne tweede of derde ontwijking uit Rome; wanneer Antonius te Rome reeds zoo magtig was geworden, dat hij alles dreigde over hoop te zullen werpen; en toen XVII ftrenge Redenvoeringen tegen Cicero, als een vijand des Vaderlands hieldt; zoodaanig zelfs, dat hij zich nu in geheel Italië niet meer zeker oordeelde, maar voorneemens was, om ad Atticum. Et libr. 11. Offic. cap. i. 2. en het leven van C1- CERO pag. 294- feq. . (jj Lege üionem Ca'fium, et Pbtltpptcam II. Ctceroms. ip) Rxjlabant h Over het verschillend cevolc beden . gelijk de fpecerijagtige en aromatiTche planten zijn die in heere hemelgewesten in overvloed groeijen, en van welken men zig zoo menigvuldig bij de fpijzen dier inwooners bedient, daar integendeel zagte olieagtige animalifcba dingen tot gebruik van koude landen veel eer beftemd fchijnen te zijn. Spiritueufe dranken kunnen, als het verderf afweerende middelen, zekerlijk daar nuttig zijn, al waar men noodwendig van verdorven vervuild vleesch leeven moetdocb zij kunnen op deeze wijze niet werken zonder tevens de fpijze harder en onverdtmwlijkër te maaken, en. gevolglijk de hoeveelheid van voedzel .die men daar van bekomt, te verminderea. Defchidijk verdwijnende en opfb'jgendehitte, die door fpiritueufe Liqueurs veroorzaakt wordt,'is,gelijk ik geloof, een zeer bedriegelijk kenteeken van hanre goede wer=> kingun, daar altoos eene tegengeftelde boedaanigheid, in een^ fterker graad daar op volgt, en dezelve het waare'beginsel der leevenskragt veel meer verteeren en uitputten dan voeden en verfterken. Een andere ten uiterften fchaa.' delijke werking van deeze liqueuren of fterke dranken, is de werkeb o=heid en de verslooving, welke zij veroorzaaken, dewijl de menfehen daar door, onbezorgd voor hun eigen onnerTioud. en onwillig worden, die kragten aan te fpannen,welke m zulke omftandigheden, als in de voorgaande verhaaien befchreeven zijn, inzonderheid noodzaaklijk worden. En dit brengr mij tot overweeging van het derde gewigtigpunt: — de Lighaams oefening naamlijk. Het_ nut van ordentlijke en fterkere ligh ams oefeningen' voor lieden, die aan de oorzaaken welke de fcheurbuik verwekken, bloot gefteld zijn, wordt door de ondervinding volkomen bevestigd. Kapitein Cook fchijnt het merkwaardig gelukkig gevolg der bemoeijing, cm zijne manfehap gezond te onderhouden, meer aan de groote oplettendheid op dit punt, als ergens aan eene andere omftandigheid roe te fchrijven. Dit gevoelen wordt door de berigten , welke wij voor ons hebben, meer verfterkt. De manfehap van Kapitein Me-nks, die met hunne fcheepen in «ekerbeid overwinterden, hadden niet veel gelegenheid tot den arbeid. De beide reisgezelfcharpen Hol'anders fcheenen in hun treurig verblijf anderszins weinig of nie's gedaan te hebben, dan dat zij brandewijn dronken en w f» her vuur rabak rookten. Daar en tegen waaren de lieden vsn Kapitein James met den moeilijken arbeid, om hunne Pinra.=fen te planten genoegzaam bezig, waar mede zij, niet regenftaandehun zwakken en ziekehjken. toeftand, bijna; vaardig waren, eer zij dac werk on- BOO-  Van'eenige Proefneemïncen, &c. -*Ê& noodig bevonden. Van de drie Rusfen aan het oostlijk Spitsbergen, welke overig bleeven wordt uitdrukkelijk gemeld dat zii-tot een prsefervatief veel beweeging gemaakt hebbeV gelijk ook volgens den raad van den Heer Muller j die geene doen. die in Nova Zembla overwinteren. lch&% öntftaat intusfchen eene zwaarigheid, naamlijk deeze, dat wij weeten, dat de Inwoonders der Noordelijke landen de gewoonte hebben, om hunne lange winternagten bijkans geheel onder de aarde door te breigen, in welk opzigt zij de dieren van hun land fchjnen na te bootfen, welke geduurende den winter verftijft in hunne holen en gaten liggen. Ui* het dagboek der acht Engelfchen mag ik ook wel beltonen, dat zij* geduurende het grootfte gedeelte van den tijd, toen de Zon onzigtbaar was, werkeloos waren. Alleen men moet aanmerken, dat in dit geval-dat geene, wat ik als d* ma Wanneer ik niet gerust mag denken, Dat onkruid altijd eender wast. Erkennen we in elke eeuw gebreken. t)e Deugd eens van deze Aard' geweken, Kwam nooit in vollen luister weêr. 'k zie deugd en oudeugd in deez' tijden; Maar ik durf mij zelf hier in verblijden: De ware deugd ftrekt nog tot eer. In welk eene eeuw ik dan mag leven, Ik wil der waarheid hulde geven; Niet pogcheu op mijn jongen tijd: Oprechtheid is altijd te vinden, Als men haar aan geen wijz" wil binden : Gewoonte, — maar geen deugd verdijt. y * * * *  INHOUD DER MEN GELSTUKKEN, Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfcben Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Derde Vervolg). j Levens-bijzonderheden van den vermaarden Moses Mendelszoon. 26 Korte bedenkingen over 't laatst verflreeken Jaar. 34 Brief over het Kerkgezang. "3; Eene vvederziidïche Edelmoedigheid. 40 Enkele Merkwwrdlgbeden dir Natuur. 43 Eene Merkwaardige onftandigbeid, tot de natuurlijke Hifto- rie der Vogelen behoorende, 47 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Roms.ii'ichen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Vierde Vet volg). 49 Gedagten over de Hoofd-oorzaken van de armoede :en behoeftigheden , welke onder het Menschdom in 't algemeen heerfchen. 74 Over ds gelijkheid der Natuur bij alle haare ongelijkheid. 78 Korte Aanmerttittg over de Heerlijkheid van de mcnl'chelijke nauutt '-les Middelaars in den Staat zijner Verhooginge. 91 Levens-bijzondgThèden en Daaden van den eertijds vermaarden Romcinlchen Burgemeester Mabcus Tullius Cicer". (Vrfde VervAf). 93 Be'c irijvi ig van oude Gedenkftukken en merkwaardige Overb'.iitV.e'.s in alle Waereld-deelen, wciker Stichters en Ti;d van ( 'preehting ohbekeud of onzeker zijn. 114 Over de on.elbar.re foorten van voórtteellnge der Dieren. 122 Berigt aangaande eenige bijzonderheden van de Stad en het Koningrijk Tunis, alsmede het gedrag X CORN. VAN DEN BROLis., I4I Le  INHOUD der MENGELSTUKKEN. tevens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Zesde Vervolg). 15! Befehrijving van oude Gedenkftukken, en merkwaardige OverblijfzeJs in alle Waereld-deelen, welker Stichters, en Tijd van oprechting onbekend of onzeker zijn. (Eer/Ie Vervoig.) 171 Bericht wegens eene gantsch buitengewoone verfchrikkelijke koude. 185 Eene bijzondere en zeldzaame ontmoeting met den Heer Robert, Hertog van Normandie. 187 Is aü k uii den Dooden. (Dicbtftukje.) 188 Wijsgeerige Verhandeling over de IVijsbeld Cods in de toelaatinge en bejluuringe van bet kwaade in de lï'aereld, door H.G. deBeveiujn Esveld , Predikant te Scboondijke. 189 Levens bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Zevende Vervolg.) 203 Befehrijving van oude Gedenkftukken , en merkwaardige OverMjfzels in alle Waereld-deelen welker Stichters, en Tijd van Oprechting onbekend of onzeker zijn. (Tweede Vervolgd) 220 Eene merkwaardige Cbineesfche /tnecdote van den thans regeerenden Keizer van China Kim Long. 231 Morgenoffer. (Dicbtftukje.) 236 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero, (slgtfte Vervolg.) 237 Befchiijving van oude Gedenkftukken, en merkwaardige Overblijfzels in alle Waereld-deelen, welker Stichters, en Tijd van Oprechting onbekend of onzeker z\]\\.(Derde Vervolg.) 259 Verhaal van eene gelukkige geneezinge van een Caries Spha- . celofa (verftorven korst) der zagte deelen van het Agterhoofd , gevolgd van een Caries van het agterhoofds-been , en feparatie van tweeaanmerkeliike Lamellae van dat been, in een Kind zes weeken oud. Door J. deBruyn. 272 Merkwaardige Bijzonderheden in de Natuurlijke Historie der Haringen en Haring-visfcherij. 27" Eenige nadere en merkwaardige bijzonderheden , betreffende den Nieuwen Planeet, of het Sidus Georgium, door den beroemden Sterrekundigen, Heer Her schel, allereerst gevonden. 283 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds'vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Negende Vervolg.) 285 Befehrijving van het Jubeljaar onder Ifraël. 304 J. Mobachius Aanmerkingen over Spreuk. XXI:3. 311 "Befehrijving van oude Gedenkftukken en merkwaardige Overblijfzels in alle Waereld-deelen, welker Stichters en Tijd van Oprechting onbekend of onzekerzijn. [Vierde Vervolg.) 323' Bericht uit Amerika, 327 Dc  INHOUD der De Dood van Aaron. Num. XX:23-19. (Dichtjlukje.) 329 De iVIensch en de Vogel. (Dicbtfiukje.) 330 Johan Newton, Verhaal van den laatften levens-loop , en het troosclijk uiteinde, zijner Nichte, Eliza Cu- ningham. 333 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero, (Tiende Vervolg?) 353 Eeichrijving van oude Gedenkftukken en merkwaardige Overblijfzels in alle Waereld-deelen,. welker Stichters'en Tijd van Oprechting onbekend of onzekerzijn. (Vijfde Vervolgt) 368 Verklaaring van Marcus VIII: vs, 22-25,- door N. Hoogvliet. 374 'Korte Aanmerking over 1 Joh. II: 18, 376 Aan den Dood. (Dichtjlukje f) 2,77 Het Vergenoegen (Dichtflnkje?) 373 Proeve over het Betoog der Godlijke Volmaaktheden, bij ontkenni-ige. 381 Befchotf.ving van de Wolk- en Vuur-kolom. 393 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (FJf/'e Vervolg.) 399 Befehrijving van oude Gedenkftukken, en merkwaardige Overblijfzels in alle Waereld-dealen, welker Stichters en tijd van Oprechting oubekend of onzeker zijn. (Zesde Vervolg.) 436 Befehouwing van het Manna in de Woestijn. 429 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Twaalfde Vervolg.) 437 Befehrijving van oude Gedenkftukken, en merkwaardige Overblijfzels in alle Waereld-deelen, welker Stichters en Tijd van Oprechting onbekend of onzekerzijn. (Zevende Vervolg.) 464 Zedekundiye Bedenkingen over, en bij gelegenheid van het Schaakfpel, door Dr. B. Franklin. 475 Befehouwing van de Steenrots in dc Woestijn. 477 Levens-bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Bgrgemeester Marcus Tullius Cicero. (Dertiende Vervolg.) 485 Eene beknopte Befchriiving van Nieuw-Zuid-Wales, en bijzonder van Botanij Baii, de plaats, voorde Volkplanting, in het Jaar 1787, uit Engeland gezonden, beftemd. Uit bet Rrgelscb. 50a Korte Aanmerking over Johannes XXI: 15-17. 510 Bedenkingen over 't mededeelen en houden van geheimen of Dingen, die ons, onder verband van dezelve geheim te houden, toevertrouwd zijn. 512 Wetenswaardige Bijzonderheden, raakende de Krijgsmagt, «n Krijgstugt der Chiueezen, Uit bet Franseh, 515 Aan-  MENGELSTUKKEN. Aanmerking over 't verfchillend gevolg van eenige Proefneemingen, om den Winter in zeer Noordelijk gelegene Landen door te brengen, ten aanzien van de gezondheid. 519 Gedachten over de Eerzucht. - 52a De natuurlijke Mensch onvatbaar voor geestelijke zaaken: bewezen uit Paulus woorden 1 Cor. II: 14; door Cor, nelis van den Broek; Predikant in'sPrincenhage. 525 Levens bijzonderheden en Daaden van den eertijds vermaarden Romeinfchen Burgemeester Marcus Tullius Cicero. (Veertiende Vervolg.) Aanmerkingen over 't verfchillend gevolg van eenige Proefnemingen , om den Winter in zeer Noodlijk gelegene Landen door te bretigen ten aanzien van de gezondheid. (Ver' volg van bladz. 522.) 547 Kers-zang op de nederige Geboorte van den Heiland. (Dicbt ftukje) 55