X M TT W M NEDERLANDSCHE 'i X M X X O TM M JE   x je ij w* M NEDERLANDSCHE m x jb x x o t :m m je at* waar in BEOORDEELINGEN e n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN e n KLEINDERE GESCHRIFTEN, benevens eenice MJEW GcJE JLSTUlK^JE^i wouden opgegeeven: ■ Alles tot bevordering van Geleerdheid en IVeetenfchappen-, en Voornaamelijk ingericht tot Bevestiging en Verdediging van den Christelijken Godsdienst. Candide et Modeste. » .„ . . . — , , : • i_a ACHTSTEN DEELS EERSTE STUK. f T * TV AMSTERDAM bi} MARTINÜS de B R U I] N, tl de Warmoesftraat, het zesde Huis van de VijcuftCeg^ Noordzijde. &ÏDCCLXXXYIIL   ÜITTREKZELSenBEOORDEELINGEN" VAN B 0 E K E K *, —.—i 1 ——— -Paraplirajïs 6? Annotationum inEpistolam ad Hebraos Speci* men. AuStore p. abresch, Th. D. et in Acad. Groningo Qmlanda Prof. Ord. Lugd. Batavorum, apud A. et J. Honkoop. 1786. dat is: Proeve eener Uitbreiding van, en Aantekeningen over den Brief aan de Hebreen, door p. abresch, Leer aar > en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, aan de Hooge School van Groningen en Ommelanden. Te Leyden by A. en J. Honkoop. 1786. Behalven het Voorwerk 150 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1:-:- Deze Proeve behelst de twee eerfte Hoofddelen van dezen brief. Na eene korte fchets van het beloop van ieder Hoofdftükj volgt de uitbreiding van het zelve, waar onder zeer uitvoerige aantekeningen geplaatst zijn, tot verklaring van woorden en zaken dienende. Veel nieuws vind men hier juist niet, maar het goede , dat over dezen brief voor handen was, is met vlijt en oordeel verzamelt en gebruikt. De uitbreiding is fchoon * en juist gefchikt om het redenbeleid van den Schrijver met een opflag van het oog aan den Lezer te verdaan te geven* De aantekeningen helderen niet alleen woorden en fpreekwijzen op, uit de Griekfche overzettingen van het O. V., uit ongewijde Griekfche Schrijvers, uit oude Griekfche woordenboeken, üit Oudvaders, enz. maar verfpreiden ook over de zaken zelve zeer veel licht. Men zou misfchien deze aantekeningen al te uitvoerig noemen kunnen, indien niet de Heer abresch zich hier over reeds bij voorraad ontfchuldigd had, door aantemerken , dat hij ook voor aankomelingen fchreef, voor wien hij zulke eene uitgebreidheid nuttig ach» tede. Schoon het moeilijk zij den aart van zodanig een werk door middel van een üittrekzel aan den Lezer volledig bekend te maken, zullen wij dit echter door de opgave vau eenige flalen in zoo verre, als mogelyk is, poogen tè doen. — Ten dien einde laten wij hier eenige uittrekzels uit de aantekeningen volgen. — Vs. 1. "houdt de Heer abresch, ttohv^f^g ym tc- - Nieuwe Ned. BtyU FlUfte Deel. No. u A hu.  1 ABRESCH, hnpnc , hetwelk de Onzen veelmaah en op veehrlei wij. zen vertalen, voor woorden van dezelöe betJenU - S - ï SMfrtó * - dtete a ring Severi is Sn ™ ia de oude Openba- tojs n'" ,!ff ^^n;^MfTOyM, ft verfcheidene geded- £u££feötSi'ST8'1-'' bepaald,«, inde vei. "moeriger voorgedragen. Deze ï-rTB.'J"Tf°* vei'l!laa't * Hoogleeraar te regt SöaëS •*2v^s£ sar? so, misichien kan men hier uit ook ophelderen een vin tbSï" 1-r wonderkind, & ,X: ?f^S aL T-uTPwelke m°gelyk verklaart kan wor* ten, Schepper der waere/d,in denzelven zin, als de (Werhnger^den opperden God en Schepper van het Heeïal TT^^r , Heer der eeuwigheden noemen, v. re- JmÈ ^rrr^wzeer wei ,1,1a! a! ■ an dus ln a'e"zel^eïi zin, zoo nosthands, dat mdien men tusfchen deze woorden eenfe 011. ff£M,d,Wl1 Tk£n',het eerfic- °P de fehoonheid vl he JpMWf venuaart. verg. ook casaub.^ thfoi VaI- hm van het btjlU,, maar ook vla het md,r ',S<£ wat reid  ADHEBR.AEOS. 3 reld uitgelegt. [Hier had bijgevoegt kunnen worden, dat föWS,dragen,'m denzelven zin gebezigt wordt,Jef.XLVI: 3. LXIH. 0. verg. doederlein Jnfi. TJt. I. 331.] Het woord zij fier kragt betekent, volgens eene zeer bekende Hebreeuwfche Spreekmanier , zijn kraclitig of almagtig woord ; dat uit het Boek der Wijsheid, kap. XI. 21. gelukkig word opgeheldert. De uitdrukking van den Ap., dat Gods Zoon de reinigmaking onzer zonden door zich zelfs te wege gebragt heeft, wordt hier in al deszelfs kragt voorgefield, door deze uitbreiding; „ na dat hij de verzoening „ der zonden, alléén door zijn eigen vermogen, en door zich zelf ten offerte geven, verworven had." verg. kap. IX. 26 enz. regterhand der Majefteit is de regterhani van God. y.syahmvwi, $o%u, majefteit, heerlijkheid, en andere woorden van denzelrden ftempel, zijn dikwijls in den Bijbel benamingen van het Opperwezen. Wij kunnen op deze wijs onmogelijk het gantfche Stukjen doorgaan, indien wij niet te uitvoerig willen worden; maar wij denken den Nederduitfchen Lezer geen ondienst te zullen doen, wanneer wij hem eene vertaling mededeelen van een deel der aantekeningen op vs. 4. De Hoogleeraar had dat vs. op deze wijze uitgebreid;,, Buiten twijffel, de voortreflijkheid der Engelen , van welken God zich wel eer in het ftuk van den Godsdienst heeft bedient, ïs wel groot; nogthans heeft deze (Jefus) zelfs, in den Hemel opgevoert zijnde, eene zoo veel uicftekender waardigheid boven alle Engelen verkregen, als zijn naam boven den hunnen uitmunt." Over deze woorden wordt het volgende aangetekent. s, Dewijl de kracht der redenering van Paulus in dezen brief daar op voornamentlijk doelt, dat de voortreflijkheid van de Leer en den Godsdienst van Christus boven die van Mofes in het licht gefield worde, zoo twijffel ik 'er geenzints aan, of deze plaats, betreffende de uitmuntendheid van Christus boven de Engelen, behoore tot de leer der oude Jooden, aangaande de afkondiging der wet op den berg Sinai door den dienst der Engelen, waar door de oude form van den Godsdienst ontegenfpreekelijl; zeer veel glans en waardigheid won. Daar dierhalven de Jooden gewoon waren te roepen, dat daarom de oude huishouding verre te Hellen was boven de nieuwere , dat is die van Christus, om dat in deze katfie geene Engelen waren gebruikt geworden; zoo legt de Apostel zich boven alles daar op toe, orn te bewijzen dat de üirfprong cn Verkondiger A 2 Vitiv  * ?• abresch m |e leere des Euangeliums veel grooter dan de Enrelért h,'f X n °CJ? -geen rcden' om den rtlenst de,- En"eléV b j de afkondiging der wet, in twijife! t& Skt ■ ooi* g , om en zeiven met s e m ler, i ri z^e t ek.°op . UI.10, en voorai in de V'uorr. » i„r „;f j 1 r P De r, r(ie zegt, dat de Jooden de wet ontvangen 1 ebben" van de u tdn.Hh ^.^n bet welk,wat denzin bftreft «■m.r-1, n,5bnfl v™ l au!l,s lllet verfchilc. Oere 7e°l namenk vnn detetve wet, dat zij is 2^ ^ is' ^^'W door datSCnWelrn,ziJne aanteeL °P de Plaatsen Pauius miidile,1ew,Jden».JOSEPHus, philo, en de Thalxandri nfVL SZdfs ?lrfW ontlet!ld heeft uit de Alexandnjnfcbe overzetting van Deur. XXXÜI. a MaW ifczie voor deze gi,fi„g gcene „oodzakèhjS. Of ^oTiÏ Sn/W» dü ^taigenisfen dir van God aa geblazene Schrijvers , 200 als Pauius zekerlijk tros w t de gefch.enenis hunner eigen Godsdienst be refl'en op z it zeiven geene gdoofwaard^heid hebben zo™M°nt immers ook veilig vooromterltelien , dat het in die tiid met ontbrak aan oude, en onder de Jouden at rn én voor geloo waardig gekeurde gedenkllukken , £ uh Suïï?tvobrdTde?iewen ^°m^ ^^5*3 jouden worden. Ja die dineeu zelve, die men alleen maar «J overlevering wist, waren daarom juist niet alle onua"ffn aan het WMtogriJk vernuft der Jooden toe «ichryven. De Jooden toch hadden, van ouds her, Propheeten en andere openbare Leeraars, die de Schrift uitJeiden , en m de Schooien den Godsdienst onderwezen van wien zij dierhalven zulke dingen leeren konden. Over «Ut onderwerp vindt men iets bij erne s ti , in Exercit. Flav.  ad h e b r ae 0 s. 5 Tlav. I. §• 15. Dierhalven behoeft men in deze en dergelijke verhaalen, wanneer de Schrijvers van het N. V. iets melden, dat in het Oude niet befchreven ftaat, deze bijzonderheden juist niet aan een bloot gevoelen of vermoeden van hun toe te fchrijven. En dit zoo veel te minder, daar beide, en Stephanus en Pauius, van den dienst der Engelen, bij de afkondiging der wet, fpreken, als van eene zekere zaak, die duidelijk, van allen toegeftemd was, en niet weinig toebragt tot ftaving van het gezag van de Leer en den Godsdienst van Mofes. Indien dit zoo niet was , waarom zouden zij 'er dan toch niet van gezwegen hebben, daar dit ftilzwijgen aan hunne zaak, en aan hun onderwerp geen nadeel toe kon brengen? Want ftel eens, dat dit bijvoegzel door geenen dezer Schrijvers gemeld was, wie zou hier een gebrek vermoeden V — Dit moest ik kortelijk aanvoeren ter verdediging van de goede zaak der gewijde Schrijvers. De beroemde michaël 1 s nogthans, een man van een uitmuntend vernuft, en groote en veelvuldige geleerdheid , ook beweegt door het ftilzwijgen van Mofes, poogt van die plaatzen en van de onze eene andere verklaring te geven. Hij meent naamelijk, dat (ie nyye\ot , waar van Stephanus en Pauius gewagen , ds ttonders en blikfems zijn, en dc dikke wolk, en het fchrikbarend geklank der bafuine, waar mede de wetgeving gepaart ging, volgens Exod. XIX. 16, en verv. en dat dit alles volgens de gewoonte tier Hebreen onder de benaming van Engelen voor zou komen, als welke het woord ED'OK^Dj Engelen, ook van onbezielde dingen, en in het bijzonder, van blikfemen, plegen te gebruiken, zoo als b. v, Pf. LXXViII. 49. CIV. 4, zoo dat de zin van beide plaatzen hier op neer zou komen ; dat de moet gegeven en bevestigt zij onder donderen en blikfemen enz. — Maar om van andere redenen niet te reppen, die tegen deze verklaring kunnen worden aangevoert, zal het genoeg zijn, aan te flippen , dat de aangehaalde voorbeelden, indien zij al naar den aart der taal en volgens den zamenhang zodanig konnen worden opgevat, dichtkundig zijn, eh dat men daar uit dus geen betluit kan trekken ter opheldering van plaatzen , die of in den Gefchiedkundigen itij 1, of in den Leertrant gefchreven zijn. Daarenboven is 'er geen een plaats in het N. T., waar ctyysXoi, Engelen , zonder eenige bijvoeging, iets anders betekenen zouden , dan hemelfche geesten. En wat zou 'er ook worden van het gantfche redenbeleid van A 3 Pau.  ° p. a b r e s c h Pauius, in dit en liet volgend Hoofdftuk , zoo wij die .One.geirlyke beteken* van het woord ayyeUi hier aanim.' •men. tin dat zulk eene Stad zou overgaan 5' vraage druppel bloed gellort werd ? - Ta dat ? van Z ^ geichied,en'tis wonderlijk in onze ooin! w ?T ke nacht waar in al die toeftel iverHdelH < S^?^ gelijk de geenen die droomen J ~~ Wy wartn tis-°de^sku toss-s „,£ AVie ,t0g kon 20 eene menigte doen vlieden eer Jnt Vr TrlSlJien ff'i" -lks »^htTfeen;er0sfi gdS tdgSÏÏjl- C 13 de ** d* bij verrasfing hlft OT^^\V^èi*^ zal * endenken aan ^^^t^t^T^S^ hfet gebed dergebed van * £ • J », dat dikwerf befchimpte beaea van de (tillen in den lande, en in de Stad, is zo, blijk.  DANKSTOND-. 9. blijkbaar verhoord, dat elk , die eene Voorzienigheid ge, looft zich daar van ten vollen moet ovenuigd houden. — Toen wij de laatfte reize , in ons noodgebed . openoaar. tot God riepen, fmeekten wy: Kastijt mij, Heere, doen met mate, niet in wam toom, op dat g j mij met te mett en makel, -r Hoe weinig konden wij toen hopen, dat de verlosfmg zo nabij zoude zijn , dat w.j zo aanmerking verfchoond zouden worden ? - God heeft getoond dat Hii metts is meer dan overvloediglijk te doen boven alles wat wij bidden of denken kunnen. Hij heeft ons doen zien, dat zijne fchikking de onze oneindig overtreft, za iets Baat onze verwachting verre te boven 1 - Menigmalen maakten wij ontwerpen , op deze of die wijze moest er een einde aan ons leed gemaakt worden, en t getij onzer hope of vreeze regelde zich volgens onze bepaahng. Dan tic uitkomst fielde geduurig onze uitzichten te fewLMaar toen het Gods tijd was , toen wist Hij zo ipoedig zo gunftig als wij nooit hadden kunnen deuken, onze red-, ding daar te Hellen." ' , Moeten wij niet geheel dankbaare aandoening worden, als" wij denken aan de onheilen, waar voor wij ver* ichoond zijn gebleeven? — Onze Stad hat l zo ligt een prooie des vuurs kunnen worden. Onze huizen hadden tot puinhoopeu kunnen gefteld, onze bezittingen geheel vernield worden; ons teven, dat van onze echtgenooten, van onze kinderen, van onze vrienden had daar bij opgeofferd, en onze wooningen onze graven kunnen geworden zijn, — Van dit alles zijn wij gunttig bevrijd, voor de onheilen geveiligd!" . \ ' „ Welk een aandoenlijke nacht is het voor ons ge, weest, daar 't gedruisch vau den drom der vluchtende, het beurtlings getier van fommigen, en 't gekerm van anderen de harten doorfneeden van hun die dat gehoord hebben, en elk, die niet van alle gevoel ontbloot was, als geheel buiten zich zeiven bragt. — In zulk een toeftancl bevrijd,beveiligd,te zijn geworden,welk eene verplichting tot erkentenis levert dit niet op! — En hoe zeer verdubbeld onze verplichting tot danken, dat wij m die uureu, welke 'er van even na den middernacht tot al laat in den morgen verlopen zijn, geen prooi van woest geweld zijn geworden : onze Stad was toen nog gelijk aan een Schip te midden van onltuimige baaren, zonder dat iemand het roer houdt, — Niemand had ons kunnen helpen, zo wij door ontzinde woede waren aangevallen: maar God heeft ons A 5 ge-  L. KR IE OER, als Hif m^Seirze:ent"»h0egr00t 2]Jn z,J"e ^ldaade« ^S^ffieU^^Ï^. * de Stad onzer eindiging van ^ twisn! en v S ^S hoopen, dat wif de snede nrrfp ig j' J mooSeiï vrijheid'en ffille^st haast ?ó™fi ^ dei' Wetten' de ren. Immers de XeS vanX Sf? 2ien wederkeemen reeds doorgebroken«» hei1 3311 °flze kim" dat"w|dïnloic^'vefer " °"S gedaa*> zijne verlcsüng. - Laaóns f'uZ ^^ 0Vef BS? d;^t £t - feite gered tft.» r G°d °ns 20 aa™erklijk beveiUgd en ons' fZSSSS^S ftff* ^ verbiijd zijn: iaat beuieïd zijfffS^- fiij* S-aatigd en wel Elk reent dit hr^Jl5^ P°d daar mede eindigen. — ons beveiligd heeft!'» ' ^ V°°r 0n? gezorêd di^ ",Hij.!leeft ons, uitgevoerd uit het water! - Hfi hmft ons bevrijd voor den fchrik des vuurs'" J 1 Wij befluiten onze aankondiaino- met JP t* j zoo noodzaaklijke vermaanliedenLee air^en t^1 fchen dat zij over al betracht worde • ' en W£"" „ Door dien geest moeten wij worden in ftaar ™ftPH om 'c goede te zoeken, daar door moeien de menfchïn Zit r> W0;de1,1 afSeb-ragt> daar door móet nhd twut, en tweedracht verbannen, en liefde, vrede en zacht-  dankstond. II zachtmoedigheid in haare plaatzen gekweekt worden. — fa die Geest der liefde zal ons lceren,1 onze vijanden lief te hebben, en voor hen te bidden. — Daar geliefde, daar moeten wij acht op geven, zulken niet alleen die van ons verfchiid hebben, maar die ons beledigd, onzen goeden naain gekrenkt, ons veel kwaads bedreigd hebben, daar moeten wij* liefde aan oefenen. Wij moeten dan niemand trotfeeren , niemand verbitteren , 'maar liefde en vrede najaagen, 'er moet opgebouwd en nooit afgebroken worden , wij moeten medelijden hebben met de zulken die ongelukkig zijn geworden, en geduurig ons zeiven afvraagen: waarom ben ik niet verdreeven en gejaagd als een veldhoen op de bergen , waarom ben ik in het gerust genot van mijne bezittingen niet geftoord?" —' Gavoves Synodi Nationalis Dordracenas ofte oordeel des Synodi Nationalis der Gereformeerde Kerken van de Vereeragde Nederlanden, gehouden binnen Dordrecht in den jaare 1618 en ióiy. Welcke geasfijleert is geweest met vcele treflijcke Theologen, uit de Gereformeerde Kercken van Groot Britagnien, de Keurvorstelijke Paltz, Hesfen, Svoitferlandt, de Wedderavifche Correspondentie, Geneven, Bremen , ende Embden. Over de bekende vijf Hoofd Jlukken der Leere, daer van in de Gereformeerde Kercken dezer Vereenigde Nederlanden verfchil is geval' ièn. Üitghefproken op den 6 Maij 1619. Uitgegeven door, en met eene Voorreden van, Wilhelmus van ir hoven, in Leven DoStor, en Profesfor der H. Godgeleerdheid , als mede der Kerkelijke Gefchiedenisfen in 's Lands Hooge School te Utrecht. Tweede druk, te Utrecht bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1788. Behalven de Voorreden 14Ó bladz. in 8vo. De Prijs is ƒ -: 14:- Het kan den Beminnaaren van de Rechtzinnige Gereformeerde Leere, en den begunstigeren van de bepaalingen in de Nationaale Synode te Dordrecht, in de jaareu 1618, 1619 vergaderd, niet als aangenaam zijn,de Leerregels van dit Synode afzonderlijk in het kLin te kunnen leezen in hunne Moedertaal , vcornaamlijk in deze dagen, waar in men zich in de leere vrijheden aanmaatigt, die met ditFormulier niet kunnen vereffent worden, ten zij men zich in allerhande bogten wringe , en 'er eigendunkelijke verklaaringen aan hecht, die zeker die kundige Godgeleerden niet in den zin gehadt hebben. Welke dofis van verdraagzaam-  11 w' v a N i r h.0 v e n, zaamheid ook bezitte omtrent andem ^ni-^A de Remonftranten, blijft bet egter e „et£' der, die bet Leeraarambt in de HervwLYS??' 3t Je' met ondertekeninge van de cZTÏ,r n aailvaardt> zich vrijvvilhg onderwerpt aan hef oorS d^°.f ^""^ ' dieCanones, en niet te klaaeen heeftL? Jfejke naar kerende niet'gehouden woSfvoor ee^ e"'"9 Terwijl het, volgens Synodalen last , 5 In Examina, zoo Pf paratoril als V^m^^t^oZ^l Leeraars, over de beleend" viif ari-iljw. ~ i aanLome[ide of veelen zullen met ons van oordeel ziïn m IZT . dienstiger zijn zoude dan veele VerSintn %" ï& die van ter zijden den Bijbel te Sjgggg e7<£^ m SR,e^t\müiTZ^ Va»/"iP-tighneden b ^ v ó , ■ ? J 1,e§te vr«chten draagen Dit boekje is verdeeldt in vijf Hoofd - nukken, 't EerhV behelst de Leere van de Goddelijke verkiezingen ri7 ? werpinge _ t tweede handelt Jan de Sfan êhristTs en de verlosfinge der Menfchen door dezelve. - 't de de en V1erde fpreekt van des Menfchen verdorventheid, en de Be keennge tot God, en de maniere derzei ven. - YlaaSBeef op de volhardinge der Heiligen. — Agter aarï in voegd , de Credentie en Iniuctie brSf r HoogTme! e' toeren Gecommitteerden van hunne Hoog - Mog? dHee! ren Staaten/Generaal tot deze Nationale Synodf -L £ kntentie van dezelve , gelijk ook de Approbatie van de Hoogh-mogende Heeren , mijn Heeren de Staten Generaal Wij merken aan, dat de Leezers agter ieder H?ofdftuk zullen vinden de ondertekening van die Canones door de buiten en binnen andfche Godgeleerden, Wij prijze, de leezing van het zelve zeer aan, en hadden welVSht dat deze twede druk de algemeene veranderingITe fpel! ing had verkoozen, want hoe meer 'er van zulke tóe, jn de handen der menfchen gegeeven ker men die af leerenden zich naar de nieuwe fSSniaL Wij kunnen niets uit dit boekje tot een Haaltje geeven daar toe is het niet gefchikt , maar wij zufi df S Voor-  c a n ö n ê s; 13 Voorreden vari den beroemden Hoogléeraar iuhóven, wiens gedachtenis nog in zegen, en wiens echte Leerlingen nog In weezen zijn, hier bij voegen: „ Sedert geruimeu tijd ontbraken Exemplaren van de Canones Synodi Nationalis Dordracettae, gehouden in de Jaaren 1618 en 1619. welke nogtans als een der Formulieren van Eenigheid in Nederland aangenomen, bij alle Kercken voor de hand moeten zijn; van alle Kerckelijke perfonen onderfchreven, en derhalven van allen geUzen moeten worden." „ Gelijk'dan in de JaarlijkTch.e Kercken - vifitatie bijfonderhjk in deezeProvincie, doof D. D.Deputati Clafcfis word vernomen, of bij de Kerckenradén de Formulieren van Eenigheid, naamlïjk de 37 Artijkelen van de Nedeflandfche Belijdenis , den Heidelbergfchen Catechismus, en de Canones Synodi Dordracenae van den jaar e 1618 en 1619 gevon* den, en ondertekent worden? Studenten in de H. Godgeleerdheid na gehouden Examen tot den openbaaren Predikdienst zullende toegelaten worden, zijn verplicht dezelve te onderfchrijven: over dit gebrek is lange geklaagt: het welk om weg te neemen ik te rade geworden ben eene nieuwe uitgave van de Canones te verzorgen ! welke hier geeve. Ik heb gevolgd de Editie vznJfaack JansJen Canin ,anno 1619* Dog met dit onderfcheid, dat ik de Schriftuurplaatfen welke bijgebragt worden , gefield hebbe na de Nieuwe Overlettinge des Bijbels, welke wij thans gebruiken, (wij kunnen geene reden uitdenken, waarom de verbeterde lpelling ook in het werkje nier gevolgd zij) daar hier en daar eenige min klaare fpreekwijTen gevonden worden, hebbe ik om dezelve eenigzins toe te lichten , de oor/pronkelijke latijnfche text, gedrukt bij Johannes Berewout, en Franciscus Bos/Blaar, anno 1619. onder aan het blad bijgevoegd. En nadien aan het einde van deeze Canones gevonden wordt de ondertekeninge van de Ed. Mog. Heeren Gecommitteerden van hunne Hoog-Mog. de Heeren Staaten Generaal tot deeze Nationale Sijnode, bij welke dezelve getuigen, dat dit alles over de vijf gecontroverteerde Hoofdrukken der Leere alzo befloten is, hebbe ik nut en gevoegelijk geacht de Credentie- en lnftru£tie- Brief van tJooggemelde Heeren, op welke dezelve in de Synodus Sittinge genomen hebben, zoo als die voor de Handelingen van dat Nationale Synode, uitgegeeven te Dordrecht bij ifaack Jansz. Canin Anno 1621. geplaatst is, ook hier te laaten vinden. Niemand ftoote zig ondenusfchen aan de onduitfche buigingen der woorden, uit den Latijnfchen Text overgebleven, als Euange- " lie,  14 Ei SANDIFORT, OPÜSCULA. Uo, Chritti, Christum, enz. Terwijle men dezejve in! tViïi6 TrfFr^rrm mn EmiS^id , onze N de Tunica vaginalis testium ; en eene vemandeling over het aangebooren manksaan. van denzelven. J. Brugnoni's , Verhandeling over de plaats der lestes tn eene nog ongebooren, derzeher afdaling inliet fcrotum, en het getal en oor/pronk derzeher vliezen. In de eerfte Verhandeling wederlegt Azzoguidi Astrücs befchnjving der Baarmoeder, en deszelfs daaruit getrokken hijpotheüs. Zijue Waarneemingen en bewijzen zijn geknikten overtuigende, en wij berispen ook in deezen Schriiver die al te verre getrokken zedigheid, dat een minder bekende of niet beroemde Geleerde een meer aangezienen met zoude durven tegeafpreeken, wanneer deeze dwaalt. Wij bedoelen de opdragt, die, tegen het werk gereekent, llegt gefchreeven is. Wanneer de Ontleedkundigen onzen Schrijver niet toejuichen, dan zal de befcherming van den eenen ot anderen grooten hem niets baaten. De tweede Verhandeling, vanPalletta, over de zitplaats en afdaling der Zaadballen en de aangebooren Breuken, is oer leezing waardig. Bijzonder is het tiende of laatlte hootdltuk merkwaardig. Het dunkt ons, dat eene vertaaling van deeze , voor veelen onzer Heelmeesters zeer nuttig zoude zijn. Voornamenlijk wanneer de laatlte Ver-  j. j. ïlenck, over de oogziekten. i$ Verhandeling-, van Brugnoni, die ook eenige verbeeteringën deezer behelst, daarbij wierde gevoegt. De Verhandeling van Palletta over het aangebooren mankgaan zullen veelen met graagte leezen, die zich herinneren, wat voor weinig Jaaren hier over onder ons gefchreeven is. Verhandeling over de Oogziekten. Door den Heer t. j. p i, e n c k , DoEtor In de Heelkunde , Hoogleer aar der Ontleed- Heel- en Verloskunde, aan de Keizerl. Koningkl. Hooge Schoole te Tirnau. Uit het Latijn vertaald, en met aanteekeningen vermeerderd, door m. pruys, Mei. Doïïor, te Rotterdam. Te Rotterdam bij J. Pols en J. Krap, A. Z. 1787. Belialven het Voorwerk 276 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1:10: - Dit, alles in fraai-, bondig- en nuttigheid, overtreffend Samenftel , van den werkzaamen, dog aan de Heelkunst door den dood te vroeg onttrekkenen plenck, 3s dan eindelijk in onze taal, door de kundige hand van den Heere pruys, te voorfehijn gebracht. Wij wenfchen onzen Landgenooten, inzonderheid de Heelkunstoeifenaaren liiet dit volledig Stuk over de Oogziektens geluk. — Vlijtige leerlingen zullen 'er voortreflijke lesfen, en onbetaalbaar re voordeden uit trekken kunnen. — Meer geoeffenden , zullen met een enkel opflag van 't oog, alles wat tot onderwijs, kennis en herftclling der ooggebreeken nodig is, doorzien kunnen, en veel duidelijker dan in zulke famenllelfels, welke met veel zwier dog weinig eigenvinding, uit de werken van dezen grooten plenck, richteh en anderen, (eertijds toen deze weinig, althans niet in onze taal bekend waren) faamengefteld zijn. Alle de Werken van onzen Antheur zijn zo veele gedenkfhikkén, welke zijnen naam der vergeetenheid onttrekken, en bij de Heelknnstenaaren altoos in achting blijven zullen] — Deze Verhandeling, welke in verdienften onzen lof verre te boven gaat, bevat in een kort bedek al het voornaame en weetenswaardige, wat immer wegens de ziektens der oogen bekend geweest is, en kan door niemand der Heelkunstoeffenaars, welken het belang der Oogzieken ter harte gaat, ontbeerd worden. De befchrijvingen der n3 Oogziekten zijn in de 12 volgende afdeelingen zeer naauwkeurig gerangfchikt, als de ziekten der Wenkbrauwen, der Ocghairen^ der Oogleden, der  10 j. j. plenck, over de o o g ziekt è k. der Traenwegen , van het Bindvlies, van het Hoornvlies \ van den Ooghal, van den Rege?iboog, van het Watervol*t \ van het Kryftal, van het Glasvocht, van het Netvlies. — Na eene voorafgaande korte , dog naauwkeurige befcbriji vmg en bepaaling over de ziekten der oogen in het algemeen, gegeeven te hebben, gaat onzen auiheur over, tot debechnjvmg der Madarofis, Phthiriafis fuperciliorum, cn vulnera fuperciliorum, onder de afdeeling van de ziekten der Wenkbrauwen, zonder iets, wat daar toe betrekkelijk en weetenswaardig is, onaangefoert te laaten. Even dezelve naauwkeungheid is het geheele werk door in acht genomen, en zoo geneegen Wij ook anders zijn zouden, om onze lezeren, door het een of ander gedeelte uit te trekken, hier van te overtuigen, zo gelöoven wij, dat dit werk foortgelijke voorbeelden ter aanprijzing niet behoeft. Veel liever wil en wij onze Nederlandfche Heelkundigen ter Verkrijging en herhaalde naleezing van het werk zelve aanmaanenop dat eene volleedige kennis der Oogziektens en geneezingswrjze, hun eigen worde, en hunne leerlingen langs een gemakkelijk, kort en volledig leerftelzel, tot de volkom ene kennis opgeleid moge worden : althans het is wenfchelijk dat zo wei dit, als de andere vertaalde werken van den Heere plenck, tot onderwijs der Heelkundige Leerlingen, in algemeen gebruik geraaken; dan zal men langs gemakkelijke en duidelijke paden, den jongen heelkunstoefenaar fianmerkelijker vorderingen, als tot hier toe , zien maaken ; inzonderheid, wanneer daar bij vlijtig gebruik gemaakt word, van het fraaije en duidelijk vertaalde werk des Heeren a. g. richter, (Beginfelen der Heelkunde), waar van net vervolg met veel venangen te gemoet gezien word. Verhandeling over twee Comeeten, uit de berekeningen van den Heer halley, waar van de een, door zijne terus* komst, aan de Voorzegging voldaan heeft, en de ander verwagt word. Behelzende voornamenlijk de wegen welke' deze laatfle , aan den Sterrenhemel kan fchijnen te doorloopen, volgens den tijd des Jaars , dat Irij het naaste bij de Zon komt. Waar bij gevoegd is een Aftekening van den Parabolifchen loopkring. Ten dienjie van de Beminnaaren der Sterrekunde opgejteld : door j. a. fas, A. L. M. Phil. Dolt. en Lettor der Wiskunde aan 's Lands Hoogefchool te Leijden. Te  OVËR TWEE COMEETENi I? Te Leijden bij F. de Does, 1787. 56 Bladz, in gr. Svo. De Prijs is ƒ -: 10 :- Volgens de rekeningen van den Heer n. struyck, een onzer beroemdite Vaderlandfche Wiskuilstenaaren, zon de Comeet, welke zich in den Jaare 165a aan den Hemel vertoonde, een omloopstijd van omtrend 138 Jaaren hebben , zo dat dezelve in het Jaar 1790 weder zigtbaar zal worden. De Heer fas heeft de moeite genomen, om. nog eenen anderen Comeet, in zijne fehijnbaare wegen te berekenen , en omfiandig voor te Hellen, zijnde die van 1661, welken door gemelden struyck een omloopstijd van 129 werdt toegekend: zullende dus, even als die van 1652, ook in den Jaare 1790 wederkomen: waar door dat Jaar zeer aanmerkelijk voor de Sterrenkundigen kan worden: als kunnende dan twee Comeeten in hunne loopkringen naaroogen, en omltandig befchouwen. Aangaande de laatste, vindt men in dit Werkje verfcheidene tafelen van den Comeetsweg, en de verklaaring van denzelven. De plaatfen zijn In die onderftelling aangewezen, dat de doorgang van het naaste punt gefchied in het Jiar 1789. Indien dit niet mogt treffen, dan kan het verfchil, over 't geheel genomen , niet hooger dan eenige weinige minuuteraloopen; en de fehijnbaare wegen zullen van het zelfde gebruik zijn, indien men de moeite neemt, om de berekende plaatzen op een Hemelglobe of Sterrekaart aan te Hippen. Met vreugde ziet men de ontzaglijke vorderingen, welke op het fpoor van newton, in deze Eeuw, in de Hemel en Aardrijkskunde gedaan zijn. De vreeze, angst, en verfchrikkinge voor Comeeten of Staartfierren, zijn merkelijk gedaalt, en men durft hét Jaar 1790, fchoon twee Comeeten voorfpellende, ten dezen opzichte, even zo bedaard verwagten als andere Jaaren. „ Het Bijgeloof (zegt de Heer fas) in den waan ,dat deze zeldzame Herren voor•boden waren van ongemeene rampen, was voorheen altoos gereed, om voorwerpen te zien, die niet beHonden. Men weet dat deze akelige denkbeelden , bij het verfchijnen der Staartfierren, een einde hebben genomen ; en dat de Vreeze voor de toekomHige Onheilen verdweenen is: en dit heeft men alleen aan de Sterrekuude te danken. De Beoefenaars dezer Wetenfchap zien thans die verfchijningen, niet dan met innig genoegen; en, daar de Ziel, in de befchouwing dezer zaaken , het gezicht verre voorbij Nieuwe Ned. Bibl. VUIj te Deel. No. 1. B ftreei t,  15 J. Aé FAS, OVER TWEE COMEETEN* fireeft, verlangen zij ten fterkften, naar de terugkomst van zodanige Herren, welker omloopstijden bekend fchijnen. Alleenlijk beklaagen zij zich , over de nalaatigheid der vroegere Sterrenkundigen, die weinig of geen werk van de Comeeten gemaakt hebben, en van welken derhal-' ven zeer weinig goede waarneemingen zijn overgebleven". Vtrhandelingen, uitgegeeven door de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw te Am{lerdam. Te AmJterdam bij C. N. Guerin, 1786. 174 Bladz. in ar. 8. De Prijs is ƒ 1 - 5 . : T"\e Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw deelt hier aan het gemeen mede twee Verhandelingen, en twee Uittrekzels uit verhandelingen, ter beantwoording van de vraag, door baar in den jaare 1783 opg-egeeven, om voor den 1 December 1785 beantwoord tc worden: ,, Wplke zijn de beste middelen , om de kinderen der Landlieden in ons Vaderland, van hunne ecrlie jeugd af aan, zo in de Dorp-Schooien, als anderzins,eene genoegzaame kennis te doen verwerven van die kundigheden, die tot hun aanftaande beroep van Landbouwen en Veebouwen noodzaaklij'k zijn? — En, naardien hier toe, onder meer anderen, een gepast, en aan het opgeroeide oogmerk, voldoende Schoolboek waarfchijnlijk" in aanmerking komen zal; hoedaanig behoord hetzelve, van de oude ondervindingen en laatere ontdekkingen in deeze Weetenfchappen, het best mogelijke gebruik te maakcn?" De eerfte Verhandeling is van jan wilum van loo, Predikant in 's Heer Arendskerk in Zuidbevelaad , aan wien de Zilveren Medaille is toegewezen, het tweede antwoord is van eenen ongenoemden; de beide overige zijn Uittrekzels uit Verhandelingen bij de Maatfchappij ontvangen. ■— De Eerw. van loo, zijne Verhandeling overeenkomftig de vraag in twee Hoofddeelen verdeelende, handelt in het eerfte lid van de beste middelen, om de Iheone en Praclijk in de VVetenfehap des Landbouws te vereenigen, en de laatfte door de eerfte te verbeteren , en ftclt voor, naar het voorbeeld der Duitfchers, op de Academiën van ons Vaderland, één of meer bckwaame perfoonen, als Leeraars of Hoogleeraars in den Landbouw of Oeconomie , aan te ftellen , die aau onze ftudeerende jeugd, in dien tak van Weetenfchap een regelmatig onder-  VERHANDEL. 0VÈR ÖEN LANDBOUW. IJ» wijs geeven. De Jongelingen, voor al die in de Godgeleerdheid ftudeeren, dienden deeze Landbouwkundige Collegiën j ten minden één jaar bij te woonen, om, bij hun eerfte beroep , onder hunne gemeentens ook de befchou. Wende kennis van den Landbouw te vermeerderen ; Ert om de Predikanten ten platten lande te meer op te fpooren, om zich met dien post te belasten, diende over het algemeen hunne bezolding dan ook verhoogd te worden» Vervolgends geeft hij op de hoedanigheden en verëischtens van een Landbouwkundig Schoolboek, het welk dit onderwijs ligt konde maken, en fpreekt ©ver de manier van Onderwijs aan de zijde van de Dorppredikanten, en Schoolmeesters, en anderen, naar aanleiding van zodaanig Schoolboek. In het tweede Deel zijner Verhandeling, zeker het best uitgewerkte, draagt de Eerw. Schrijver een ontwerp of plan van een Landbouwkundig Schoolboek voor, en levert ten befluite een paar Hoofdftukken , uitgewerkt naar zijne beraming. — De ongenoemde Schrijver der tweede Verhandeling , welke insgelijks twee deelen heeft, geeft in het eerfte Deel, onder de middelen ter bevordering der Landbouwkunde , op eenige Leerredenen gefchikt tot een Landmans Huispostil; als een tweede Middel een Landi mans Week-of Maand-blad; eene opwekking der Landlieden, om maandelijkfche Gezelfchappen aan te rigten, om onder een pijpje te fpreken of te lezen over den Landbouw of Veehouwerij; Kinderen konden aangemoedigd worden door hun een ftukje Lands of een half, of zo ietj te geven, met bevel, om daar zelf het beftuur van op zich te nemen; ook om hen al fpeelende te onderwijzen , en ten dien einde een fpelletje te vervaardigen, dat alle gereedfchappen der boerderij behelst, enz.; eindelijk de Dorp-Schooien te verbeteren. In het tweede Hoofdftuk bandek hij insgelijks, maar flegts kort, over de verëischtens en het plan van een Landbouwkundig Schoolboekje. — In de Uittrekzels vind men ook nog eenige bijzonderheden , welke bij de opgave der Schrijvers van de twee eerfte Verhandelingen kunnen gevoegd worden. — Het heeft ons verwonderd, dat geenen deezer Schrijvers in de gedachten gekomen is , welk nuttig gebruik men voor de Landlieden ter bevordering van hun beroep zou kunnen maakenvan de Almanakken, indien dezelve, in plaats van opgevuld te worden met laffe fprookjes, en dikwils Zedebedervende wisjewasjes , de eerfte beginzelen der Landbouwkunde, nieuwe uitvindingen enz. van tijd tot tijd B a be-  ~q a. -f o k H 'e s. Zi behelsden.; Maar —■ het pntbreekt in ons Vaderland niet aan Maaticnappijën , aan plans en ontwerpen' ter bevor^ denng van het nutte en :goede, doch de daadiijke uitvoering-^ van het geen in dit en andere opzichten nuttig en vordelijk zijn kan, daar voorfchijot, over het gemeen, de iNatie te.min vatbaar en te traag te zijn!— De ver/ei';eide?ie tijdperken des menfchelijlen levens, gefchetsi meen zestal Redevoeringen,., over 'de geboorte, kindsheid, jongelingfd.ap , manlijken ouderdom, grijsheid en dood, voorgelezen in de Maatfchappij der Verdienflen onder de zinfpreuk Feiix Meritis, vergaderende binnen Amfterdam, door a. fokke Sirnonsz., Medelid derzelver Maat' Jchappije, Hoofdlid van het Amfierdamsch Dicht- en Letteroefenend Genooifchap, Lid van het' Dichtgenootfchap ■ Oereumg kweekt Kunst enz. Te Amjierdam , bij A. Fokke Simonsz. 178Ö. 312 Bladz. in gr. jftfc Ds Prijs is ƒ 1: 16:- 1 - T>e Maatfchappij van Verdienften , onder de zinfpreuk at a , mmtis •> ^ Waarlijk één der nuttigden van geheel Nederland. Dezelve is verdeelt in verfcheiden Departementen. Ieder Departement bepaalt zig tot eene bijzondere zoort van kunst of wetenfchap. Zo wel de grijsaart, als de jongeling, kan hier het voordeeüee en het vermaakelijke voor zijnen geest vinden. — De vrugten, die wij uit den Ichoot dezer Maatfchappij ontvangen hebben , zijn hier van de aangename bewijzen. — De uitgegeven verhandelingen door den geleerden erender a bkandis, en o'ok deze van den Heer fokke, laaten ons het waare doel dier Maatfchappij van nabij zien; zij noodigen eenieder, die kunsten en wetenfchappen waardeert, om naar derzelver medehdmaatfchap ernftig te ftaan, en deszelfs edele zielsvermogens, in den tijd, die van de noodige verrichtingen overfchiet, gelijk deze lofwaardige Leden, ter beoefening van de beste kunsten en wetenfchappen, toetewijën. De ijverige Heer a. fokke s.z., een Boekverkooper,"die niet alléén in den handel, maar ook in de inwendige waarde, der boeken ervaren is, vertoont ons in dit/ma' redevoeringen den mensch in zijne verfcheidene leefperken. Hij geleid denzelven uit het ftille gevoeliooze beginzel in de lchommelende wieg, het onfchuldig voorteken van de fchomrnelin. gen des ongeftadigen levens, en uit deze op het.korte wandelpad des tijds,tot in den fchoot van het ftille gevoeliooze graf.  s me ns c hen tijdperken. 21 graf. —De geëerde Schrijver heeft deze redevoeringen in een' manlijken ftijl, in ééne zuivere taal, en juiste orde voorgedragen. Gezond verfhnd, en welwikkend oordeel, draaien in dezelve glansrijk door. De ffeleende trekken, die wij in de redevoeringen zelve aantreffen,vertoonen ons,zo wel "als de onderfcheidene aantekeningen, deszelfs groote belezenheid; en waerlijk de nedrige fokke is al te nedrig, Wanneer hij in bet voorberigt den Lezer rondbordig belijdt: dat hét hem niet wordt opgediseht, als een werk, waar in zieGeleerden zooden kunnen verlustigen. Ieder tijdperk des menfchelijken levens is hier met ègte verwen getekend. Elk ontfangt, in het perk, waar in hij wandelt, de treffendde lesfen. Oudèrs, kinderen, jongelingen , mannen, grijsaards eii ftervenden worden onderwezen, ter bevordering van tijdlijken en eeuwigen weldand; De Lezer wordt dikwerf, door geestige dichtjens^ aan^eriaatn verrascht. 't Is waar een ernftige Denker keurt "de dichtjens in eene redevoering geheel af; egter moeten we bekennen, dat ze van dien aard zijn, en zo wel ter zake pasten, dat hij ook hier door, in zijne aandachtige overweging, niet zal gehinderd worden. De eerde Redevoering is. over de geboorte van den mensch. Hier houdt de Schrijver ons bezig met de betchouwnig der intrede van den mensch in dit'leven. Ui] bedient zig, om de tederheid van het onderwerp , van uitdrukkingen, die meer. naar de taal des Dichters, dan naar die des Redenaars, zweemen. — Na deil mensch ten leven ingeleid hebbende, bewondeft hij deszelfs voOrtrefiykheid zo na ziel als lichaam. — Vervolgens Jjaat hij het groote gewigt gade,' dat alle volkeren aan het kraambedde-gehegt hebben; onderzoekt hier op de behandeling der eerstgeboorenen bij veele volkeren; en eindelijk beantwoordt hij de vraag, of het beter vo-r den mensch ware al of'metgebooren te worden. In zulk een juiste orde zijn alle de Redevoeringen gefchikt, en,om onze geëerdeLezers een ltaaltjen van des Schrijvers wijze van voorltelling te leveren, zullen wij het andwoord van denzelven op die groote vraage, of het beter waare nooit geboren te zijn of éénmaal het licht te zien, mededeelen. ■ Gij volkeren! (zo fchrijft de Redenaar) die een rouwgebaar doet hooren bij de geboorte uwer kinderen, en traanen ltort , welke door die van het voorwerp, dat gij beweent .uitgelokt worden, gij weent met recht; een deelgenoot des levens te worden, heet., met andere woorden, B 3 aan  24 A, .F O K K B S, Z. aan het n:tt ontrokken te zijn, om, met kwelling, .angs^ zorgen en verdriet, éénmaal rond te zien, en te" ttervcn -% duizend dagen van zonde, wroeging, pijnigende nagedagten en onvergaioegdheid fchenkt het leven , tegen één uur van gerustheid en effenheid des gemoeds; maar met meêr recht vieren andere volkeren de geboorte-dagen met vreugde en gejuich, en waarom ? Gods wil gefchiedt, en Hij wil niet, dan 't geen ons voordeeligst is; door de enge poort der geboorte treedt de mensch op, de korte fchouwplaata des tijds, waar op hij eene loopbaan voordfnelt, die in de eeuwigheid eindigt. — Gelijk een door de kragt des buskruids voortgedreeven kogel, zo vangt de mensch ook zijne looplijn aan, en legt met denzelfden vaart de ruimte zijns levens af, als de kogel hefteedt, om een voorgefteld einde te bereiken. De mensch en de kogel zouden eeuwig voortfnellen , zoo geene tweede kragt hun beider loop deedt veranderen, maar de zwaarte van den kogel buigt, van het begin zijns vaarts, de rechte ftreeklijn tot eenen parabohfchen trek, welks grootte allengskens toeneemt, naar maate de gezigteinderlijke werkiug afneemt (*), en eindelijk met zijn uiteinde eenigen tegenftand ontmoetende , den kogel rusten doet. De regte ftreeklijn des levens wordt, door de behoeftigheid des lighaams en de verzwakking der deelen, waar uit het beflaat, welhaast in eene kromme lijn veranderd,die, allengskens aanwasfchende,den mensch eindelijk in 't graf rusten doet, zoo deze rust niet eêr door onverwagte hinderpaalen bewerkt wordt. — Welk' eene vreugd \ de mensch heeft reeds den eerften ftap gedaan, deze loopbaan begonnen : zorgt, ó ouders, of die zijnen loop beftiert! ó zorgt, dat hij geenen verkeerden weg op dezelve inflaa, waarfchuwt hem, dat hij alle de paden, op w.lke de dood vreeslijk is, om aan te zien, vermijde, en dat die weg , waar op de minften wandelen, het doornige , het fmalle pad, ten einde van het welke de dood zig, met alle de aaiir loklijkheden des vriendelijken en rustkweekenden flaaps vertoont, de weg is, dien hij te houden hebbe; laat de zen der zaligheid, die hij van agter de wooullede des ftillen doods ziet fchitteren,hem ten teken zijn, dat hij op de regte wandelbaan wandelt; gaat hem daar op voor, en , worden uwe fchreden verkort, zo dat gij in zijn gezicht in de armen van (*) Deze gelijkenis is al te langwijlig, de Schrijver hadt dezelve geheel kunnen agterlateu, daar hij met weinig woorden reeds de zaak voorgefteld heeft.  9s menschen tijdpe11ken. 23 van dien menfchen vriend ontflaapt, en zagtelijk in de eeuwigheid overgaat, hij zal zekerlijk van het pad niet afwijken; maar gaat hij in tegendeel u voor, dezelfde vreugd is dan zijne vreugd, en ftandvaste moed is dan uw deel! è hoe gelukkig is het voor hem, die zó mag fterven, gebooren te zijn J en God wil, dat al wie gebooren wordt, zó fterve; want Hij heeft geen' lust aan den dood des zondaars , maar dat hij zig bekeere en leeve!" „ ó Ondoorgrondelijke liefde Gods! wat toch weet de mensch, dat hij zig over uwe fchikkingen beklaagen zoude ? neen! dat hij vrolijk, dat hij altijd dankbaar zij! zoude 'er geene vreugd zijn in uwe hand, in de hand van u, die de bron der onvergankelijke, en daarom alléén waare, vreugde zijti5 en wanneer is de mensch toch buiten dezelve, het Zij wij leeven, immers, het zij wij fterven, wij zijn uwe!" Hier laat de Redenaar het pasgebooren wigtjen, in zijne eerfte beweeglijke rustkoets, zagtjens ter ruste nederliggen , tragtende ten belluite zijne fchreijende oogjens, door eenen W7egzan©, op deze wijze,zagtelijk te doen luiken. Alleslievend Opperwezen! Gaaven fchenker! Hemelheer! Gij zendt ftroomen van uw' goedheid Op dit wag'lend wiegjen neêr, Uit welks engte een teder wigtjen, Wien het fpreeken nog ontbreekt, Met zijn ftomme onnoos'le traamjens Om uw dierb'ren bijftand fmeekt; Traamjens, door de pijn, aan 't vloeijen, Die de teng're leedjens krenkt, Daar zij 's waerelds morgengaaven Aan den nieuwgeboornen fchenkt. ÏJd'le waereld! fpaar uw' kwelling, Laat dit teenen huisjen vrij, Hier woont onfcliuld, hier woont ootmoed, Oefen hier geen' heerfcha'ppij! Ween niet, kindjen! 't is Gods vriendfehap , Menfchenliefde, die u leidt Over 't doornig pad der waereld In de fchoone zaligheid, 't Gantfche menschdom zakt allengskens Uit de wieg in 't ftille graf, Even als dit paereldropjen Zakt uw roozenkoontjens af. — *t Schijnt de weenende oogjens luiken Overmand door flaapenslust, Zulk een balzem dooft de fmerten, 't Kindjen finaakt een zoete rust. B 4 lest'  24 a. c. s l i c h e fc Zaïtjens... nog een klein gebedjen, Dat bij 't wiegedeuntjen dient: „ Vader van de gantfche fchepping, ,, Waare mensch- en kinder-vriend! „ Laat het kindjen tot mij komen, „ Sprak uw vriendelijke mond, „ Zekerlijk riaamt ge ook deez' zuig'ling (*> ,-, In uw' heilzaam vreêverbond. ,, Weer den kommer, pijn en kwelling, „ Schenk gezondheid, ftille vreugd. ,, Lei het fpruitjen, dat het groefje, „ Tot uwe eer, in reine deugd, ,, Laat het komende uit zijn wieajen, „ Ondanks zorge, moeice, en pijn, ,, Zegenvieren op de waereld, „ Eeuwiglijk uw eigen zijn. ,, Amen! h zij zo! lieve Vader! „ Uwe wil is wijs en goed, „ Zomrijds fchuilt in tijdlijk bitter, ,, 't Eeuwig fmaak'lijk hemelzoet.'' Ach hoe lieflijk (hapt het bloedjen, Door de pijn en 't fchreiën moe, Schuiven wij het wiegekleedjen Zachtjens over 't kindjen toe. Be Vriendfchap in vijf Zangen , door Jongvrouwe a. c. sliehen. Te Amflerdam, bij J. Allart, 1787. Belialven het Voorwerk, 68 bladz. in gr. 8vo. Be Prik is f 1 - 10 - : Heeft de kunstminnende Dichteres A. c. slicher zig door hare Weegfchaal hij elk vereerer van deugd en kunst, geacht en beroemd gemaakt , gaf haar dit het ftreelendst genoegen ; zij doet ook door dit ftukjen, de vriendschap, bij alle braaven haar deugdzaam hart en edele kunstvermogens kennen ; dat insgelijks baar genoegen , door derzelver goedkeuring , merkelijk zal vergrooten. Onze voortrcfljke Jongvrouwe befteedt in dit ftukjen bare vermogens, ter verbetering van het menschlijk hart. Men ontdekt in het zelve eene groote waereldkunde, een gezond verftand, en welwikkend oordeel. — Hier door heeft ze hare verdeelihgen gelukkig gemaakt, de zaaken wel (*) Vloeijender, Gij naamt ook limit zuig'Ung.  de vriendschap,. 3£- ypei uit elkander gezet, juist beredend, en de beste zede* lesfen, overeenkomstig den aard der onderwerpen , met kragt pp het harte gebonden. De Dichteres zoekt in den eerjien zang, wat, en waar eigenlijk, de waare vriendschap is". Na een weinig omzo.ekens treft zij deze volfchoone Maagd aan in het Christendom. — In den Pweden bepaalt zij nader, waar deze deugd in het Christendom woone; — en zij bewijst , dat het alléén is in een hart, veranderd door Gods Geest, en vereenigd door het gelove met den Heilborg. Zulk ééne (betoogt zij) kan alléén de pligten der waare liefde en vriendfehap uitoefenen. — In den derden leert ze ons, dat deze vriendschap zig allereerst bepaale tot ons maagfehap, kinders, broeders enz. , en hoe zij daar omtrent verkeere. — In den vierden, dat deze vriendschap zig zóó ver uitftrekt, dat'elk braaf en teder hart onder haar gebied ltaa. — Hier doet ze ons zien de omzichtigheid in haar verkeer, om vriendelijk en te gelijk oprecht te' zijn; bij welke gelegenheid zij het nadeelige der gemelijke Eigenzinnigheid met zwarte verwen afteekend. — ln den vijfden zang fchildert ze dc vriendschap in al haar fchoon met bevallige kleuren, zij laat ons dezelve befchouwen in de onderfcheiden leevensftanden, en in de vredeftad, aan wier poorten trouloosheid, fchimp en wrok gebleeven zijn. — Eindelijk eindigt zij dit werkjen met eene flotbede aan het Drfeéénig Opperwezen. Dit is de korte inhoud van slichers werkjen; waar in we eene,verftandige zedenleer, eene groote kunde van 't menschlijk hart, en uitmuntende lesfen, ter beftiering van het zelve, bijna op elke bladzijde aantreffen. — Het verflandige fïraalt nogthans in het werkjen meer door dan het dichtkundige. — Men kan , wel is waar, het zelve onder de zedelijke leerdichten plaatzen, die een lager toon en gemeenzamer ftijl vorderen , dan andere zoorten van dichtftukken; egter moeten ook deze niet al te profaïsch worden, op dat ze den naam van dichtftukken niet geheel verliezen. —. Het werkjen van Slicher is op veele plaatzen zekerlijk te profaïsch; de volgende regels ftrekken hier van ten bewijze. 'ƒ Geloof blijft wel de bron, daar V ah een naauwe band Ons met den Borg vereent en eigenroem verbant; B 5 Doch  ftö A. G. SLICHEH. Doch — snoet zijne echtheid, naar V onfeilbaar woord des fleereu. Zich niet bewijzen in het onderling verkeerenP Ja! edel Christendom! waar ge uwen geur verfpreidt Daar kweekt gij 't zagtst gevoel; daar heerscht Menschlievendheid. Dat Saulus woede en dreig; Gij kunt zijn hart verwinnen: De groote Pauius zal zijn' vijand ftraks beminnen. Hij wordt zijn leidsman naar hei zalig hemelrijk i Dus wreekt een Christen zich van fmaad en ongelijk. En ftraalt die zelfde geest niet door in al zijn fcktiften ? Hoe doemt hij tweedracht, nijd, en toomelooze driften! ' IVat is zijn' regel voor de beste Maatfchappij? „ Dat uw befcheidenheid aan ieder blijkbaar zij." Befcbeidenheid.' die V flugst gemoed tot wasch kan kneeden % Zie daar het wapentuig van Christus echte leden. Is niet Jacobus brief hier toe gantsch ingericht? JVat fielt Joannes dit niet in hei helderst licht! En — of ze 'er niet genoeg op hadden aangedrongen t Voortreft'ijkst voorbeeld heeft dit fiuk voor bun voldongen. De Dichteres heeft ook dit werkjen aan haaren «-eëerden Kunstvriend, denwaardigen j. van spaan ter befchaaving overgegeven, en daar door zijn de dichtfeilen zeker merkelijk vermindert; egter zijn 'er nog verfcheiden door den naauwkeurigen spaan voorbij gezien. — Één fiaaltjen zij genoegzaam. Zo begint de Dichteres haren tweeden zang; V Is waar — een eerlijk man, f zo hem de Waereld noemt'", Maakt door menschlievendheid zijn naam wel eens beroemd ■ ' Maar — wierd die deugd bfft licht van 's Heeren wet hekeeken Wierd ze aan den toetjleen van het Heiligdom gejlreeken * Hoe viel haar 7 masker af, zo rasch tot eigenbaat De Weegfchaal overfloeg/ —— De menschllevenheid komt hier voor als een perfoon die bij 't licht van 's Heeren wet wel kon bekeeken worden; maar die te ftrijken aan een' toetfteen is eene bijzondere verrichting, en dan nog een masker te zien afvallen bij het overflaan der Weegfchaal, maakt eene zeldzame vertooning. — De Dichteres zal, bij nadere overweging , dit Contrast afkeuren. •— Wij ontmoeten ook hier en daar een' ftootenden regel, die haar Welgeb. met eene kleine verandering in 't vervolg wel zal verbeteren. *j~ Dan, deze kleine kunstgebreken kunnen wij ligt voorbij zien, als wij het leerzame en het nuttige van dit Werkjen overwegen; vooral, daar het verfchijtit in eenen tijd,  jbe vriendschap a7 waar in de verwerring zóó, hooggaande ïs, dat vrienden , wier zielen eertijds zóó. naauw verbonden waren, als die van David aan zijnen Jonathan, de bitterfte haat en verachting omtrent elkandren doen blijken , en dat met zelden op valfche geruchten , op ongegronde verdenkingen.'— Wij prijzen, uit dien hoofde,dit werkjen aan elk ten fterkften aan. Men leere hier uit het aangename en nuttige der waare vriendschap kennen, en naare deugden alleszins beöeffenen; zo zullen veelen van onze landgenooten in dit land van onrust , door elkanders aangenaame verkeering , wel eens de voorproef imaaken van die zaligheden, welken wij, inde gewesten van Licht en Vriendfchap, ftooreloos wenfchen te genieten. — De vriendschap toch wordt door den Dood nj,et verbroken, — Men hoore hier onze Dichteres: Gij moet den trouwden Vriend eens derven door den dood..* Dan — laat dat aaklig flip keur zwakheid, vri] bewijzen, Zij zal met fchooner gloor eens uit haar asch verrijzen. Verheerlijkt Vriendental! dat reeds om hoog gekroond, Het blij gewest van licht en kalme vreê bewoont. Gij, Gelukzaligen! aan men de teedre liefde Van uwen Goël hier v afkeerig hart doorgriefde, Gij, die den weerglans van zijn beeld, fchoon flaauw,ltetzten, Terwijl wij door 't geloof den Hemel nog befpiên; Zegt mij, daar gij, bevrijd van die belemmeringen, Waar mei v verdorven vleesch op Aarde ons blijft omringen, Nu vrijer adem haalt in wenfchelijker lucht, En om geen zondenfchuld noch zondenfmet meer zucht, Zegt mij • •. maar neen — v blijft hier voor v jlerflijk, oog verborgen , De blijde dageraad van zulk een' fchoonen morgen Doet U verlangen naar dien wêergaaloozen dag, Waar op uw lichaam eens onjlerflijk rijzen mag. De achtenswaardige Jongvrouwe vaare voord in hare» ftichtelijken arbeid, en levere hare Landgenooten nog meer dergelijke ftukjens; die, onder den godlijken zegen, kunnen en zullen zijn van eene heilrijke uitwerking. Vaderlandfche Historie , vervattende de Gefcliiedenisfen der Vereenigde Nederlanden , zints den aanvang der Noord-Americaanfche onlusten, en den daar uitgevolg* den oorlog tusfehen Engeland en deezen Staat , tot den tegenwoordigen tijd. Uit de geloof waar digjie Schrijvers  vee.v0lg op wagenaar1 enegte Gedenkftukken zamengefteld. Met Plaaten* Ten 7ertgDlT ?/rr?RS ratetondfch"SjJ? Lerjte Deel. Te Amfterdam, bij J. Allart, i786. Be, halven het Voorwerk en een uitvoerig Register der voor* naamjie zaaien, 342 Bladz, in gr. Svo.De Prijs isf 3\. 12. T\iz op zich zal nemen, den grooten wacenaap in ttJiïtt*?* der Vaderlandfche Gefcldede^sfe volgen, diende den geest en ffijl van wage.naxr te bezitten Len ongenoemd Schrijver heeft het gewaajd, n Mt2? dfrIrT01!6 T W/°ENAARS Va'derlandfcne te S'tf nS fchiedemsfe" derVereenigde Nederlanden te. boek. te ftellen, zints den aanvang der Noord-Amencaanfche onlusten, en dus met het jaar 177c Ser mo°st varfhèt ^^^i^S^XS van net jaar 1751, waarmede de Vaderlandfche Gefchied- mede begint doch de üitgeever berigt aan den Lezer , dat h j den Schrijver genoegzaam overgehaald heeft, om ond l,1 ' °d h« tusrchenvaUend Tijdvak te bearbeiden, f w » %"idied tC inaake1^ - In Voorreden aan zijné Land-en Tijdgeuooten, geeft de Schrijver zelf verflag van deeze zijne onderneming, van zijn oogmerk, en van de wijze van uitvoering. Daar het Tijdperk, het welk wij beleefd hebben zekerlijk zeer gewigtig is 'in de Jaarboeken van ons Vaderland, verdient het Nauwkeurig geboekftaafd té worden in eene geregelde gefchiedenis , fchoon het niet ontbrak aan daaglijkfche Verhaalen der Lotgevallen, welke nogthans niet zelden meer dienen, om% gevallen te verduisteren, en in een verkeerd licht te'Hel' len, dan om den toedragt der zaaken , aancengefchakcld en naar waarheid tot den ■ Nakomeling over te orenlri. De Schrijver heeft echter, geen toegang hebbende tot geheime Staatspapieren, aanhaalingen "nodig gSordeeld Wdi ^uwe Nederlandfche jaarboeken hem zee ^eest zijn, als ook andere berigten van kleimgheden, welke niet verzuimd moesten worden, maar naar de aantekening van den grooten hööft , wel deeghjk m aanmerkiuge moeten genomen worden. Ook heeft de Schrijver nodig geoordeeld, aanfpraaken en Vertoogeri van waardige Vaderlanders, en anderen, meest met l un e gen woorden-,.neder te ftelien. - Vervolgends mek? ons de Schrijver, dat hij zich heeft vqorgeueïd Vr.Tgltéu wa-  VA de rl* historie/ %9 Wa6ënaae. te volgen j van verre te volgen, en zoekt zich te verfchoonen "tegen de aanmerkingen van Mannen, op wier oordeel hij zegt af te durven , nopends zijnen Hijlen' Schrijfwijze, als te vuurig , hoewel, zo als het ons voorkomt 4 hij misfehién beter gedaan zou hebben, dat oordeel maar dadelijk in te volgen. Wie toch zijne Schrijfwijze met die van wagen aar vergelijkt, zal terftond zien , ' welk een groot onderfcheid hier plaats vinde, daar de Schrijfwijze in dit Nieuwe Werk niet zelden in Declamatkn uitloopt, waar toe men flegts het begin des eerden Boeks heeft te lezen, om daar van overtuigd te zijn : Verders - zegt de Schrijver met lust ' gearbeid te hebben, in het vertrouwen van dagen te beieeven, door tacitus ., Tijden van zeldzaam geluk ge,i heeten, waar in het vrijftaat te gevoelen, wat men wil , ,-, en te zeggen, wat men gevoelt." en dus met alle vrijmoedigheid gefchreven te hebben, terwijl hij die groote wet eens Gefchiedfchrijvers betuigt in agt te nemen „ van ,, niets te durven zeggen dat valsch is". — Wij weten, dat, gelijk onpartijdigheid de voornaamfte en hoofdbedoeling van eenen' Gefchiedfchrijver moet uitmaken, niets echter moeilijker is, dan dat voornaamlijk een gelijktijdig Schrijver dezelve fteeds en overal betrachte. Noch gunst, noch ongunst moet bij hem plaats grijpen, en de Lezer wraakt in den Gefchiedfchrijver den Lofredenaar zo wel als den Bediller. Het is iet anders, wanneer de Gefchiedenis bij Hotte uit het waaragtig verhaal der daaden en gebeurteilisfen opregt het Karakter van dooriugtige perfoonen opmaakt, en den Lezer doet opmerken, waar van wij uitmuntende Voorbeelden bij wagen aar ontmoeten, zonder de befcheïdenheid. te beledigen. De volgende Deelen van dit Werk zullen nader leeren, in hoe verre de Schrijver deeze wet van onpartijdige Waarheidliefde fteeds in 'het oog zal houden. - Eindelijk veröntfchuldigt zich de Schrijver over zijne min of meer breedvoerige melding van de veelvuldige Stichtingen , Maatfchappijen en Genootfchappen van Naam, die, ftaande dit Tijdperk opkwamen. Eene korte melding van hetgeen tot den Haat der geleerdheid en de pogingen ter uitbreiding van Wetenfchappen en kimden behoort, kan zekerlijk niet afgekeurd worden, maar dit twijfelen wij, of het in eene deftige Vaderlandfche Historie voegt, bij gelegenheid van het aandippen van het tweede Eeuwfeest van Leijdens Hoogefchool, breed te melden , gelijk hier bladz. 41. gefchied. „ De Staaten van Holland „ ver-  3 j. wagenAAr „ vergunden, om de onkosten, tot de luisterrijke viering „ van dit Tweehonderd - jaarigjubelfeest, goed te mtfakenj „ tienduizend guldens —- zijne Hoogheid vereerde 9t zëlve „ met zijne tegenwoordigheid. De bevordering van vier „ Studenten, naar de wijze der Voorouderen, dat is, met „ de Kap; in de Godgeleerdheid zou ook een Student op „ die wijze zijne bevordering bekomen hebben ; doch door een tusfchenkomend beletzel was hij hier in verhinderd „ geworden" enz. En dergelijke kleinigheden , .die niet in den rang van zulke, welke hooft bedoelde, kunnen gerekend worden , hebben wij meer ontmoet. Over het geheel willen wij de poging eh arbeidzaamheid van den Schrijver geen lof onttrekken* Ook is de Uitgeever bedacht geweest op eene nette uitvoering j en verfiering van het werk door drie fraaie Kunstplaaten, belialven de Tijtelplaat, zijnde het Pourtrait van den Generaal Washington , het nemen eener Engelfche Paketboot door Cunnitigham , en het Pourtrait van Jr. Johan Berk van der Capellen, Heer van den Pol enz. Met dit al is het ons echter voorgekomen, dat de Schrijver de man niet is, om in het fpoor van wagenaar te treeden. Historifche Verhandeling over de Natuur, Uitnemendheid en Paaien der waardigheid van Stadhouder, indeVtreenigde Provinciën: gefchreeven door wijlen den HistorieJchrijver j. wagen aar. Te Amfterdam bij de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1787. Belialven een kort Voorbericht en Lijst der Af deelingen, 160 Bladz. In gr. 8vo. Be Prijs is ƒ 1:2:- ■pve kundige en gemaatigde Historiefchrijver, wijlende a-S Heer j. w age na ar, heeft door zijne Vaderlandfche Historie, door zijne Befchrijving van Amfterdam, en andere Werken, te veel roem in ons Vaderland verworven, dan dat wij het noodig zouden achten, de Vaderlandfche gevoelens van deezen geachten Schrijver onzen Leezeren bekend te moeten maken. — Niemand zal ook kunnen of willen ontkennen, dat een Schrijver in onze Vaderlandfche Gei'chiedenis zoo door en door bedreeven, en teffens zoo bezadigd en befcheiden in zijne wijzeen van denken, en van fchrijven, bij uitftek gefchikt was, om overeen zoo kiesch onderwerp , als in den tijtel deezer Verhandeling gemeld is; ik meen, de Natuur, Uitneemendheid en Paaien der Waardigheid van Stadhouder der zeven Vereenigde  over. het stadhouderschap'. 3ï &è Nederland/die Gewesten ; eert arnpt, door den Heer huisinga bakker, in zijn Voorbericht, te recht een fingulier ampt genoemd; een ampt eindelijk, waarvan men in Europa weinig of geen weergaf vind , met grond te kunnen fchrijven. — Hij heeft deeze Verhandeling in de laatfte jaaren des levens en der regeering van de Vrouwe Gouvernante, Moeder van den tegenwoordigen Erlftadhouder, naatnlijk in de jaaren 1756 en 1757, opgefteld. — De tijdsomitandigheid, waarin onze Republijk zich toen bevond, fpoorden wel den Schrijver aan, om, ten nutte zijner Medevaderlanderen , zijne gedachten over dit zoo gewigtig onderwerp ten papiere te brengen; doch, vermits haare Koninglijke Hoogheid , de Vrouwe Gouvernante, niet lang daarna, te weeten in Januarij 1759 , deezer waereld overleed; de tegenwoordige , toen minderjaarige , Erfftadhouder onder eene Voogdijfchap, die den Regeerderen des Lands ook den Ingezetenen, ten dien tijde, aangenaam was, zich bevond;en voorts de Republijk van binnen en van buiten ruste genoot; zoo achtte de Schrijver de uitgave deezer Verhandeling, in dien tijd ,mingevoeglijk,en belloot het ftuk tot een gevoegzaamer tijd te laaten liggen. En, wijl de Schrijver federt ook overleeden is, is de Bekendmaaking van dit befchciden en leezenswaardig ftuk tot de Lente des jaars 1787, uitgefteld gebleeven. Toen meenden de Uitgeevers deezer Verhandeling de beste gelegenheid gebooren te zijn, om dezelve waereldkundig te maaken. En waarlijk niet ten onrechte. De Stadhouderlijke Bediening was, in dien tijd, een onderwerp geworden der Gefprekken, niet alleen van onze kundige, maar ook van onze minkundige Landgenooten. En, daar men moet bekennen, dat zeer weinigen in ons Land in ftaat zijn , om over deeze zoo gewigtige als hoogaanzienlijke Bediening recht en met grond te oordeelen; zoo kan men niet twijfelen, of den Regeerderen des Lands zoo wel, als den leesgierigen Ingezetenen , is door de gepaste uitgave deezer Verhandeling, een gewenschte dienst gedaan, dat zij door de Aanmerkingen van eenen in ons Staatsbeftier zoo grondig bedreeven Schrijver op dit belangrijk Stuk verlicht zijn; te meer , daar deeze zoo uitfteekende waardigheid thans in deii perfoon van zijne Doorluchtige Hoogheid, den tegenwoordigen Heere Erfltadhouder der zeven Vereenigde fNederiandfche Provinciën, na een' hevigen fchok, herfteld is, en met zoo veel magt en luister praalt, als zij ooit of ooit door  3* j. wagehaar iemand zijner Voorzaaten, door eenen der voorïge Hëefèfl Stadhouderen bekleed is. De Heer wagenaar, dien men den lof van een' kundigen, en teffens duidlijken en lierlijken Schrijver te zijn • niet weigeren kan, heeft daarenboven in alle zijne Schritten eene nette orde gevolgd. Dit moeten wij ook van deeze Historifche Verhandeling, welke wij thans voor ons hebben, getuigen. Om het kiesch en gewigtig onderwerp in eene geregelde orde grondig en klaar te verhandelen, heeft hij dit zijn historisch ftaatkundig Werkje in twintig Af deelingen onderfcheiden, welker Lijst wij onzen Leezeren, om een goed begrip van deeze Verhandeling te hebben , niet na kunnen laaten mede te deelen. De korte Inhoud derzelven is als volgt: I. Oorfprong der Stadhouderlijke waardigheid. U. Dat de Stadhouder eertijds door den Vorst , en nu alleen door, de Staaten aangefteld wordt. III. De voornaamjle onderfcheidene Naam en , die den Stadhouderen gegeeven zijn, IV. Onderfcheiden Gezag van willem^I, en van de vff volgende Stadhouderen. V. Bijzondere Pligten des Stadhouders, zorg voor de Hoogheid, Welvaaren, Gerechtigheid en Privilegiën des Lands. VI. Voorftand van de Oefening der Publique Religie. VII. Handhaaving van Recht en juftitie. Verleening van Gratie, Pardon en Abolitie. VIII. Magt over de Magiftraatsbeftelling in de Steden. IX. Magt om de Gefchillen te bellislën. X. Van de waardigheid van Kapitein-Generaal. XI. Van de waardigheid van Admiraal en Admiraal- Generaal. XII. i^an deZittingdexStadhoudersinrfenRaadvanStaate; XIII. Van het eerfte Edelfchap van Zeeland, en het Pre- fidentfehap der Edelen van Gelderland, Holland en Zeeland. XIV. De Stadhouder is Opperhoutvester in de meeste Provinciën. XV. Hij is Reétor Magnificentisfimus van drie Akademiën. XVI. Fan het Opperdirecteurfchap der Oost- en West- indifche Maatfchappijen. XVII. Inkomften des Stadhouderfchaps. XVIII. Van het Erflhdhouderfchap in de Mannelijke en Vrouwelijke Linie. XIX  OVER HET STADHOUDERSCHAP. 33 XIX. Vastfiellingen omtrent de Tutele of Voogdijfchap geduurende de Minderjaarigheid des Stadhouders. XX. Van de Stadhouderlooze Regeering. Uit deezen korten Inhoud der tegenwoordige Verhandeling kan reeds ieder opmerkzaam Leezer genoegzaam beuuiten , dat zij zeer gewigtig en leezenswaardig is. Het groot onderwerp wordt 'er onzijdig, befclleiden, en met bijzondere duidlijkheid in ontvouwd. Men behoeft dit Stuk Hechts met aandacht te leezen, en men zal zich een voldoend idee Van de wijduitgeftrekte magt, het hoog aanzien, en de uitfteekende voordeeleh der Stadhouderlijke Waardigheid kunnen, vormen. Het bellek van ons uittrekfel laat niet toe, dac wij ze in haar geheel fchetfên. Ook kan het algemeen beloop derzelve uit de bovenftaande lijst der Afdeeïingen worden gezien. Hierom zullen wij maar deeze en geene Haaltjes daaruit tót voorbeelden van des Schrijvers handelwijze ftiededeelen. Nopens den Oorfprong der Stadhouders tekent onze Schrijver het volgende aan: „ De Graaven van Henegouwen, federt ook Graaven van Holland geworden zijnde, hielden zich dikwijls in Henegouwen op, 't welk den Hollanderen niet aanftondt, en tot eenige ongeregeldheden aanleiding gaf, om welken voor te komen, Willem de vierde, omtrent den jaare 1340, zijtien Oom , Jan, Heere van Beaumont 3 het bewind over Holland en Zeeland in handen ftelde (*), en deeze is de eerfte, zoo veel mij bekend is, die^ in echte ftukkea van dien tijd, met den federt gebruijklijken naam van Stadhouder of Stedehouder des Graaven genoemd werdt. De Graaven uit den Huize van Beieren hebben daarna ook hunne Stadhouders gehad. —De Graaven uit den Huize van Boufgondie en Oostenrijk, die nooit lang achter één in Holland waren, hadden 'er altijd Stadhouders, die hunne plaats bekleedden. Ook ftelden deeze Vorften eenen GouverneurGeneraal of algemeenen Landvoogd over alle de Nederlanden aan, onder wien de Stadhouders der bijzondere Provinciën ftonden: 't welk, met opzigt op de Vereenigde Nederlanden tot op de Verandering der Regeering ten tijde van Filips den tweeden, geduurd heeft. Willem, Prins van Oranje, gemeenlijk de eerfte genaamd, is de laatfte, die door den Vorst , in 't jaar 1559 tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, aangebreid, en door 't /-♦•n rr, Land (*) TRoisiART Vol. r. Ck, XLVI. p. st'. «4! • Nieuwe Ned. Bibl. VIIIjle Dsel. No. i. C  34 J- WAGENAAK. worfennis£"emeen V°°r 'S V°rften StadhouJer ^kend £** Nopens de aanftelling van den Stadhouder tekent de Opftciler in de tweede afdeeling de volgende bijzonderheden aan: „ Naardien het aanftellen van hooge Araptenaaren behoort tot het Recht der Souvereiniteit zoo is 't geenzins te verwonderen, dat de Stadhouders'van Holland eertijds alleen door de Graaven, als Souvereinen van den Lande, zijn aangefteld, die 'er, naar hun welgevallen, of vreemden of ingeboorenen toe verkooren Doch toen, ten tijde van Filips den tweeden, 't gez'ag des Graaven allengskens afnam,en de Graaf eindelirk geheellijk afgezwooren werdt, in 't jaar 1581; ftond het zoo wankel met s Lands hooge Regeering, dat men, eenige iaa« ren achter een , naauwlijks wist, in wien, of waar men de Souvereiniteit plaatfen zou* en gevolglijk aan wien of weiken men het recht toekennen moestom Stadhouders, welker ampt in iommige Provinciën en gedeelten van Provinciën nog 10 weezen bleef, aan te ftellcn: doch ten tijde van Leicester, en na deszelfs vertrek in den jaare 1587, werd allengskens klaarer, dat de Staaten der bijzondere Provinciën de Souvereinen dier Provinciën waren; en derhalveiï dat hun alleen het recht toekwam om Stadhouders aan te hebben " ^ ^ °°k m dkn ti]d allceu gedliai1 Wijl dit ftuk eene zaak van gewigt is, heeft onze Schrijver te recht geoordeeld ? hetzelve een weinig bijzonderder te moeten toonen. Hij doet dit op deeze wijze, dat bij toont, dat dit gefchiedde fomtijds door Prins Willem; fomtijds door den Aartshertog Matthias ; fomtijds door de Staaten Generaal; doch eindelijk alleen door de Staaten der bijzondere Provinciën; vervolgens bewijst hij, dat de Staaten der bijzondere Provinciën zijn de eenige wettige Souverem van elke Provincie; meldt de gelegenheid, waarbij zulks in twijfel werdt getrokken; en hoe alle twijfeling daaromtrent verdween; waaruit hij een gevol°- afleidt, het welk wij hier woordelijk van hem zullen overneejnen: „ Zoo nu de Staaten der bijzondere Provinciën, zegt hij, alleen de hooge Overheid van elke Provincie zijn, en de plaats bekieeden, die de Souvereine Hertogen Graaven en Heeren voor deezen bekleed hebben ; dan ipreekt het van zelf, dat zij alleen zulk eene aanzienlijke waardigheid als die van Stadhouder is, kunnen opdraagen. Wij hebben gezien, dat de Souvereine Vorften, eer-  OVER HET STADHOUDERSCHAP. eertijds hunne Stadhouders fielden: wij hebben gezien, dat al 't gezag der Vorften aan de Staaten der bijzondere Provinciën gekomen is: Die Staaten alleen zijn dan ge* rechtigd tot het aanftellen van eenen Stadhouder." En hier uit volgt nog eene andere ftaatkundige grond» ïlelling, welker rechte begrip voor het welzijn, de rust, en goede orde in onze Republijk van geen gering belang is, te weeten: Dat het Volk in het aanflellen van Stadhouders geene ftem heeft. Onze kundige, en in het Vaderlandfche Staatsrecht van Nederland wel ervaren, Schrijver drukt zich deezer voege hierover uit : ,, 't Zou naauwlijks noodig zijn, dit zoo bijzonderlijk aan te merken, zoo fommigen onlangs niet beweerd hadden , dat de uitgedrukte , of ten minden de ftilzwijgende toeflemming des Volks tot het aanftellen van eenen Stadhouder vereischt Werdt, zonder dat zij echter meer bewijs geeven van zulk eene toeflemming, in dit geval, dan men heeft in alle anderen, waartegen het Volk in 't gemeen zich niet openlijk verzet. Zeker, geen fchaduw van bewijs is 'er, dat het Volk de aanflelling van Prinfe Maurits tot Stadhouder liever gezien heeft, dan eenige andere vorm van Regeering, die de Staaten toen zouden hebben kunnen verkiezen. Frederik Hendrik is Maurits, Willem de tweede Frederik Hendrik opgevolgd, zonder dat men eenig bijzonder blijk vindt van 's Volks bewilliging in hunne aanftelling. De Akte van Seclufie van den jaare 1C54, waarbij Willem de derde van het Stadhouderfchap van Holland uitgeflooten was , werdt in 1662 met bewilliging der Staaten van Holland vernietigd. Een klein gedeelte des Volks toonde, 't is waar, voor en na dien tijd, en vooral in 't jaar 1672, merkelijke genegenheid j om dien Prinfe verheven te zien tot Stadhouder; doch, belialven dat fommigen te kennen geeven, dat die genegenheid , in verfcheiden Heden , opgewekt en gevoed werd door Leden der Regeering; zoo is zijne Hoogheid door niemand dan door 's Lands Staaten , van welken hij alleen commisfie ontvangen heeft, aangefteld geworden. ' En omtrent op gelijke wijze is 't ook toegegaan met de aanftelling van Prinfe Willem Karei Hendrik Frifo in 't jaar 1747." ,i En, indien 'er hier te Lande, gelijk in alle geregelde Staaten,- onderfcheid is tusfchen den Souverein en het Volk, tusfchen de Staaten en derzelver Onderzaaten; indien de Stadhouder den Souverein, in verfcheiden opzig* Ca ten,  ■3*5 J. 'W A G E N A A li ten, reprefenteert; zoo kan hij niet gevoeglijk door iemand clan door den Souverein, dien hij reprefenteert. worden aangefteld, even als de Ambasfadeurs van den Slaat die de Souvereiniteit der Vereenigde Staaten buitenslands reprelenteeren, niet worden aangefteld, dan door de Souvereine Maaien zeiven, of door derzelver Gedeputeerden1 op derzelver last. Al *t welk met de bevinding van alle tijden overeenltemt , en in de natuur der zaake zelve eégrond is. b • In de derde Afdeeling, worden, behaiven de henaaming-en van Stadhouder, Gouverneur, Kapitein- G ener aal, en iddmiraal of Admiraal Generaal, vooral die van Eminent ot uitjteekend Hoofd, en van Minister of Staatsdienaot] ontvouwd en in 't licht gefield; omtrent welke beide iaatlten hij het uitvoerigst is , toonende hij , in welken zin die aan den Stadhouder gêgeeven worden. De vierde afdeeling is genoegzaam geheel 'gefchiedkurf. dig. Hij onderzoekt daarin, welk onderfcheiden geza°aan alle de bijzondere Stadhouders, die 'er van de oprechtmg der Republijk tot den laatstvoorgaanden Stadhouder toe geweest zijn, door de Staaten, zoo de alremeene als die der bijzondere Provinciën, opgedraagenis, naam' lijk, aan Prins Willem den I, Maurits, Fredeiik Hendrik Willem den II, Willem den III,en Willem den IV; uit weHc onderzoek duidelijk blijkt, dat het bij opdragt verkreegeu Stadhouderlijk gezag van tijd tot tijd aangewasfen is, en dat aan den laatflen Stadhouder telkens een veel grooter gezag opgedragen is, dan een zijner Voorzaaten immer bekleed had; 't welk onze gefchiedkumiige Schrijver uit de bijzondere aanftellingen, en opdragteif aan dezelven gêgeeven , duidelijk aantoont; doch waar in wij ons niet kunnen inlaaten. In de volgende afdeeling begint de Schrijver van de bijzondere Pligten des Stadhouders te handelen , en zet dat onderzoek in de volgende afdeelingen voort. Hij gaat daarin zeer onderfcheideniijk en breedvoerig te werk. Hij beroept zich veel al op de commisfrën, aan de onderfcheidene Stadhouderen, zoo door de Siaaten Generaal, als door de Staaten der bijzondere Provinciën gegeeven, welken hij of fchetswijze of woordlijk bijbrengt, en aan welKer bijzondere uitdrukkingen hij niet zelden licht bijzet. ■Ons beflek laat niet toe hem daarin op den voet te volgen* Men dient het in zijn geheele verband aaneengefchakeld te kezen ; 't welk wij allen , die deeze zoo hoogwigtige en  ÓVER HET STADHOUDERSCHAP. 37 en hoogaanzienlijke Waardigheid, vooral zoo als zij in ddn Jaatstvoorgaanden Stadhouder, den Vader van onzen tegenwoordigen Erfftadhouder, erflijk verklaard is, in den grond wenfchen te kennen, grootlijks aanraaden. Om echter nog één voorbeeld van des Schrijvers handelwijze te geeven, zullen wij ons nog kortlijk tot de achtrte afdeeling bepaalen. Hij fchrijft daarin van de Magt des Stadhouders over de Magiftraatsbeftelling in,deSteden. Bij gelegenheid van het onderzoek van dit gewigtig ftuk verhandeld hij de volgende Hoofdzaaken. De Stadhouder heeft magt over de Magiftraatsbeftelling in de Steden. De Schrijver onderzoekt het gezag, welk de Graaven in dit opzigt plagten te oefFenen. Hij toont, dat zij Schouten of Baljuwen , en Schepenen , en in fommige Steden ook Burgemeesteren en Vroedfchappen aanftelden; dat zij de magt over de Magiftraatsbeftelling fomtijds aan de Stadhouders opdroegen; dat de Staaten die magt ten tijde van Willem den I, en naderhand, veranderden; dat de Stadhouder niet wettiglijk buitengewoone verandering in de Magiftraaten kan maaken, dan op bijzondere authoriteit der Staaten, dat de gewoone verandering moet gefchieden volgens de Privilegiën; dat, ingevolge dezelven, de Stadhouder in alle de Steden de Schepenen kiest; hoe het gelegen zij met de verkiezing van Burgemeesteren te Dordrecht, Haarlem, Delft, Leijden, Amfterdam, Gouda, en vqorts in alle de ftemhebbende Steden van Holland; dat de Stadhouder alleenlijk in drie Steden de Vroedfchappen verkiest, als te Rotterdam, Gorinchem en Schiedam; dat hij in de meeste Steden de Baljuwen en Schouten verkiest; dat de Stadhouder in de gewoonlijke Magiftraatsbeftelling de gemaakte Nominatiën niet te buiten mag gaan; wanneer de Nominatie wettig zij; onderzoekt het recht des Stadhouders omtrent Nominatiën, die hij voor onwettig houdt, of aan welker wettigheid hij met reden twijfelt; op wat wijze de Stadhouder de Nominatiën vermag te onderzoeken , indien hij hiertoe bevoegd is; wat 'er gebeuren moet, wanneer de Stadhouder, 'na een behoorlijk gedaan onderzoek, of overtuigd wordt, dat hij ten onrechte aan de wettigheid der Nominatie getwijfeld heeft; of het Kollegie, dat de Nominade gehad heeft, van derzelver onwettigheid overtuigt; dat, gelijk de verkiezing uit de Nominatie vrij is, zoo ook de Nominatie vrij behoort te zijn; hij onderzoekt den tijd, binnen welken de Stadhouder de verkiezing der Magiftraaten beC 3 hoort  3* NEDER.LANDSCHE hoort te doen; hij toont de magt des Stadhouders over do. Magiftraatsbeftelling in Geldeiland , Zeeland, Utrecht, Friesland, üverijsftl, en in Groningen; en dat hij verfcheiden voornaame arapten begeeft. Men ziet uit dit Haaltje, en 't geen wij te vooren gezegd hebben, hoe ongemeen zaakrijk deeze Verhandeling zij, welke over't algemeen van allen , die onze Staatsgeftcldheid nader wenfehen te leeren kennen, met veel genoegt n zal geleezen worden. Neder landfcl.e Keizen,tot bevordering van den Koophandel, na de vieest'afgelegene gewesten des Jardkloots. Doormer.gd met vreemde Lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, 'dit de Nederlandjche Reizigers hebben doorgejlaan, Alet t'laaten. Zevende Deel. Te Jimjlerdam bij P. Conradi. Te Harlingen bij V. van der Plaats , 1785. 170 Bladz. en Achtfte Deel 176 Bladz. In gr. Qva. De Prijs van ieder Deel is f i-16-: Wij ontmoeten in deeze beide Deelen deezer Verzameling merkwaardige Reizen , welke den leeslust niet alleen gaande houden , maar ook het verftand met veel? kundigheden van Landen en Volken verrijken kunnen. Het zevende deel bevat de Reize van Pietti van den Broeck na de Oostindiën in het jaar 1613, die, na eene afwezendheid van 17 jaar,in 1630 in het Vaderland te rug keerde. Merkwaardig is deeze reize, door het verhaal van de opkomst van catavia, de hoofdftad van Neérlahds Indien, aan 't welk, op raad van van den Broeck deeze naam gegeven werd; vervolgends bevat dit Deel den Togt van Joris van Spilbergen na de Molukfche Eilandei), door de Straati van Magellaan in het jaar 1614 enz. — ln het achtjfte Deel komen voor de Togt van Jakob le Maire en Willem Korner lisz. Schouten na de Oostindiën, door eene Straat, ten Zuiden van die van Magehaan,in de jaaren 1615-1617.— Togt van Willem Tsbrandsz. Bcntekoe in't jaar 1618 enz, cn eindelijk de Togt rondom den Aardkloot door Jakob heremiet, gedaan in de jaaren 1623-1626. — Benevens rui aanhangztl, behelzende eenige Byzonderheden wegers Peru. Wij zullen deeze Bijzonderheden hier overneemen, om, volgends gewoonte.ook van deeze Detlen onzen Leezeren, ten Haaltje voor te draageu. — „ Het Koningrijk Pf? u word door eenen Onderkoning beftuurd; zes Of acht jaaren bekleedt doorgaans dezelfde perfoon deeze aanzienlijke waardigheid. Zijne vatte jaarwedde is 4000 dukaa- ten ,  REIZEN, 39 lm, belialven de gefchenken, welke hij, bp Kerstijd , Driekoningen-dag, Paasch en Pinkltcr ontvangt; deeze bedraagen icoo Pefos; ieder Pefo is waardig twintig en een halve Reaal. Deeze gefchenken dienen , om de leden der gerigtshoven, viermaalen in 't jaar, daar voor te onthaalen ; hij draagt wel zorge, dat die onthaalen niet zo veel kosten. Daarenboven ontvangt hij nog 2000 Pefos, voor zijne jaarlijkfche reize na Callao, alwaar hij alles, wat de zilvervloot aangaat, moet regelen." „ In zijn paleis wordt hij bediend, niet alleen van Edellieden en van Spaanfche en Indiaanfche Heeren, maar ook van Indifche Koningen en Prinfen, die hier den rang van Hofmeesters, Kapiteinen der Lijfwagt en Edellieden van de Bedkamer bekleeden. Niet minder talrijk zijn de pverige Hofbedienden , dan die der grootfte Koningen. " „ Wanneer hij in 't openbaar verfchijnt, wordt hij verzeld van zijnen geheelen Hoflloet, eene wagt van 30 Soldaaten, Hellebardiers genoemd, nevens 100 Spermiters, en 50 Muskettiers, de wagt des Koningrijks geheeten. De jaarwedde van eenen Sperruiter is 800, en die van eenen Muskettier 400 Pefos." ,, Vier Auditeurs zijn 'er in Peru; één te Panama, één in de provincie Quito; één te Chaclas, en één te Lima. Ook is 'er één te'Chili, een Koningrijk, 't welk zijnen bijzonderen Landvoogd heeft, die door den Koning van Spanje wordt benoemd. De burgerlijke en lijfltraffelijke zaakcn worden, bij den eerften aanleg, bepleit voor den Auditeur , van wiens vonnisfen men zig kan beroepen op een hooger Regtbank , die een beflisfend vonnis velt. Alle deeze Raadsbeeren zijn eveneens gekleed, en trekken jaarlijks 3000 Pefost " „ De ftad, daar de Onderkoning zijn verblijf houdt, heet Civitados de Reyos, of Koningsbad. Zij ligt in eene aangenaame en ruime vlakte en betlaat anderhalve mijl in de lengte, en drie vierde deelen van eene mijl in de breedte. Behalven eene groote menigte vreemdelingen, welke men 'er ten allen tijde vindt, bevat zij meer dan 10000 inwooners." „ 'Er zijn vier markten ; op eene van dezelve ftaat het Stadhuis, daar de vierfchaar wordt gefpannen, en de Kooplieden beurs houden. Men ontmoet 'er zeer veele Indiaanfche handwerkslieden, als kleermaakers, knoopmaakers en dergelijke; de meeste woonen in eene wijk, even buiten de ftad, Carcado genaamd. " „ Veelen leggen zig toe op het planten en verkoopeii van C 4 al.  H nede.rland.sche allerlei moeskruiden , als uijen, zalacle, kool, raanen , komkommers , meloenen en meer andere. Dit alles wordt ee vent op hetpiein, Pobel Carcado genaamd, in wiens omtrek wel 2000 menfchen woonen. " t",De Aardsbisfchop houdt gijn verblijf in deeze zelfde Stad. Hn heelt een jaarlijks inkoomen van of 60000 Pefos naar geho™ de Tienden opbrengen. Vierentwintig Kanunniken van de Cathedraale Kerk , een Aartsdeken! School meesters, en Kapellaanen trekken gezamentlijk jaarlijks 200a Pefos, insgelijks naar maate der Tienden." ,. Wijders telt men in deeze Stad vijf groote Kerken; versheiden kloosters van verlchillcnde Orden, zo voor mannen a s vrouwen, en vier Hospitaalcn , die voortreffelijk onderhouden worden; als mede eene Univerfireit.aan welke dejeugdin allerlei weetenfehappen kan onderwezen worden.". H Zo binnen de muuren der Stad als buiten dezelve telt men 20000 Slaavea, van beiderlei Sexe. Onder de Spanjaards zijn meer Slaavinnen dan Slaaven. De Indiaanen zijn ef even vrij als de Spanjaards, uitgezonderd dat zij verpliet zijn alle zes maanden, aan den Koning, of aan deszelfs Gelastigden te betaalen twee Pefos, en een hoen, waardig een reaal, nevens een half fluk van de ftoffe, welke zii tot hunne klederen gebruiken. Die in de vlakten of tc-u platten lande woonen , moeten katoenen ftoffen, en de fcergbewooners wollen klederen leveren." „ Dertig dagen in 't jaar moet elk Indiaan den Konim» dienen. Zij beginnen in de Mijnen te werken in Bloeimaand , en vervangen elkander in Slagtmaand. Die bij de Mijnen woonen, worden hier in, en de overige elders gebruikt. De Heeren, welken zij dienen, moeten hun twee naaien en een half voor daggeld betaalen, belialven vleesch zout en brood." »» Sommigen worden gebruikt, om het vee te weiden 'ê welk hier zeer menigvuldig is. Want behalven een groot getal Spaanfche, vindt men 'er ook Inlandfche fchaapen, dip zoo groot zijn als een half volwasfen paard. Veel gefilken zij naar kameelen; men gebruikt ze vopr lastdieren, inzonderheid te Potofi, daar zijde metaalen en andere enzen uit de bergen na het platte land draagen. " u Langs de ftad ftroomt eene groote rivier, die zeer vischTijk is, en, bij aanhoudenden regen, dikmaals haarc oevers overltroomt. Zo fuel is haar loop, dat zij zomtijds mecevoert de boogen en pilaaren van eenen fraaien fteenen brug, welke hier over de rivier ligt." „ Meer  Meer dan aoooolndiaanen werken bijaanhoudenheid i» £e Mimen. Anderen voeren de Mijnftoffen na de moiens, pp de'rivier, die over de honderd in getal zijn, ift welke dezelve gemaalen en gezuiverd worden. Gemaalen zijnde, rot'een fijn dof, worden deeze ftoffen geleid in vierkante bakken, nevens zout en tarwe, en eene zekere hoeveelheid kwikzilver , aieuende om. het zdver van de aarddelen af te fcheiden. In ovens, en door middel van kwikzilver, wordt vervoleens het zilver gezuiverd en tot ftaaveii gegooten. Zo. koud is bet bij de Mijnen, dat in den omtrek van vier Mij. l,n , rondöm de voornaarade van dezelve^ niet anders croeit, dan een zeker kruid, Tcho genaamd. • _ No" verfcheiden andere ftedeu ontmoet men in Peru, nrestai volkrijk , en van de noodige Gerichtshoven voorzien, ul's mede van" Mannen- en Vrouwen - Kloosters, enz. Bèfciouwing der Maatfchappij en Zeden in Poolen , Rusland, Zweden en Deenemarken. Doorvlogen met voorvallen, eenige uüfteekende charakters betreffende , dooi: william coxü, A. M. F. R. S. Lid van s komngs Collegie te Cambridge, Kapelaan des Hertogs van Ma-1borough, Medelid van de Keizerlijke Oeconomifche Sociëteit te Petersburg, als mede van de Komnglijke Academie te Koppenhagen. Naar den derden druk , uit hes Engelsch. Eerfte Deel. Te Amfterdam, bij J. Yutema, 1788. 185 Bladz. in gr. Bvo. De Prijs is ƒ :-iS-: In het jaar 1784 kwam het oorfpronglijk werk, waarvan dit het eerde Deel der Vertaaling uitmaakt, 111 twee Deelen in 410 in het licht, onder den Titel van Reizen door Poolen enz. In plaats van dit werk te vertaaien, zo ;ds het voor hem lag, heeft de Vertaaler bedooten, het zelve in Brieven te brengen met de noodige weglaating en verfchikking, gevende daarvan reden in zijn Voorbefigf,; zullende dan, volgends zijn Plan, het Werk op zes Deeltjes, omtrent van dezelfde grootte als het tegenwoordige, uitloopen. In de 20 Brieven , welke dit eerde Deel uitmaaken, vinden wij een keurig verdag van het merkwaardigfte, dat Poolen betreft, ten opzigte der zeeden, daat van dat Koningrijk, gewoontens , regeeringsbeduur , en voornaamde tegenswoordige gefchiedenisfen, bijzonder van de laatde verdeeling van Poolen tusfchen Rusland, Oostenrijk en Pruisfen. — Wij zullen, dooreen doorloopend Uuurekzel, onze Lezers dit gewigtig en lezenswaardig C 5 Wa«  $2 W. C O ï B werk meer bekend zoeken te maken. De eerde Brief berigt ons, hoe de Schrijver den 24 van Hooimaand 1778, in Poolen kwam, vervolgende den weg van Cracotv. door de Landfchappen, welke het Huis van Oostenrijk aan zich trok in de laatlte verdeeling van Poolen, welk Landfchap onder de naamen der Koningrijken van Galicia en Lodomsria in de Oostenrijkfche Heerfchappijën is ingelijfd; van hoe veel aaiibelangs deeze Landverkrijging voor bet Huis Oostenrijk is, zal men best kunnen afneemen uit bet getal der Inwoonderen, ^tgeen, volgens eene telling in den jaare 1776 gedaan, 2,580,796 beiiep — 't Land, *t geen de Schrijver met zijn gezelfchap doortrok, om tot Cracov) te komen, was in 't eerfte heuvelig ; doch voorts meest vlak, met bosfchen bezet. De wegen waren flegt, de dorpen weinig, en zagen 'er boven alle befchrijv'ing deerlijk uit; de hutten, alle van hout gebouwd, fcheenen de verblijfplaatzen van ellende, alles droeg de doorflaandlte. merktekens van de uiter-fte armoede. — Den J^eixel, de grensfcheiding der Oostenrijkfche Heerfchappij,óver getrokken zijnde, kwam de Heer coxiitc Cracow aan, voorbeen de oude Hoofddad van Poolen, wel ruim van omtrek met derzelver Voordeden, doch zo fchaars bevolkt, dat de voordeden, naauwlijks 1.6,000 zielen bevatten, de Stad, buiten de voordeden telde in dit jaar niet meer dan 8894 zielen. Elk huis bijkans draagt de droeve merktekens van vervallen grootheid, de Kerken alleen fchijnen den ouden luister behouden te hebben. Vervolgends word deeze aloude Hoofddad nader befchreeven, als ook deszelfs Hooge-, fchool, en een verhaal , hoe de Geconfcedereerden zig bij verrasfing van dezelve meester maakten , in het jaar 1772. In de Hoofdkerk deezer Itad zijn , op weinige na, alle de Poolfche Koningen begraaven, wordende het lijk van den overledenen Vorst met vecledaatie naa Cracovi gevoerd, en gaande de Lijkplechtigheid verzeld van den nieuw verkooren Koning, onmiddelijk voor de krooning van den nieuwen Vorst. — De tweede Brief doet verllag Van den aart, kleeding,gelaatstrekken der Poolen, als mede van de Zoutmijnen van Wielestka. Nuttig is de befchrijving van de Landsgedeldheid tusfchen Cracow en Warjchow^ „ Zonder met de daad deezen oord doorreisd te hebben , zou ik, zegt de Schrijver Bladz. 24, mij naauwlijks een denkbeeld hebben kunnen vormen van eene zo naare Landdreeke; eene diepe dilte en fombere eenzaamheid heerschten, door bijkans die geheele uitgedrektheid, met weinig te*  38 e s c ii o. u W I n g. 43 tekenen van een bewoond , en nog minder befehaafd 0 Land." — In den derden Brief vinden wij eene befchrijving van Warfchow. De gelegenheid derzelve is niet o.nverraaaklijk 5 de Stad is deels in eene vlakte, deels op een langzaam van den boord des JVeixels oprijzenden grond gebouwd! — De ftad heeft over 't algemeen een droevig voorkomen , en levert dat fterk bij elkander affteekend vertoon op van rijkdom en armoede, van weelde en behoefte , 't geen in elk gedeelte van dit ongelukkig Land heerscht. De ilraaten zijn ruim, maar fiegt onderhouden ^ de Kerken en openbaare Gebouwen groot en trotsch; de paleizen der Edelen zijn veelvuldig en heerlijk; doch hec grootfte gedeelte der huizen, bovenal in de Voorfteden, is. gering , beftaande uit ongefchikt opgehaalde houten hutten. — Bij gelegenheid van een gehoor bij den Koning, word die Vorst dus geteekend; De Koning stanislaus augustus is welgemaakt, bruin van kleur, heeft een veel beduidend gelaat, een doordringend oog, en een zeer behaaglijk voorkomen ; hij bezit eene groote maate van gemeenzaamheid, door deftigheid gemaatigd, — Het_ overige van deezen derden en den volgenden vierden Brief is meest vervuld met het onthaal, het welk den Schrijver en zijn gezeifchap te War.fchow geduurende hun verblijf werd aangedaan. In den vijfden, is eene befchrijving van munten en gedenkpenningen , tot de gefchiedenis van Poolen behoorende, en in bet P-aleis te vinden, benevens een berigt van den tegenwoordigen ftaat der Letterkunde in Poolen, alwaar twee Iloogcfehoolen zijn, een te Cracoiv , en de ander te Velna. Vervolgends de toeftand der gevangenisjen , en de wijze van lijfltralfelijke geregtshandelingen, en Itraifen der misdaaden ; waar omtrent groote misbruiken hcerfchen, en eene foort van regeeringloosheid, doordien de grootlle misdaadigers, bij wijlen, weinig moeite vinden , om de befcherming te verwerven van eenigen der voornaamfte Edelen. — De zesde Brief meld de bijzonder» heden van de Reize van Warfchovo tot Bialleftock, en in den zevenden van daar na Grodno, de eerfte en voornaamfte ftad van Lithamven, bij welke gelegenheid een beknopt gefchiedkundig verflag gegeven word van de verééniging van dit Groot-Hertogdom met Poolen; en in den achtffen Brief is eene Natuurlijke Historie van Lithauwen ingevlochten; in den negenden worden de Handwerken te Grodno befchreven; de merkwaardigheden op den verderen tocht door Lithmmen maken den inhoud uit van den tienden Brief, hetwelk inden elf-  44 • w. .c 0 ? g V pifden vervolgd word, in welken Brief oplettendheid va* dert de befchrijving van de eilendigfte armoede en -diepte flaaverny der Boeren in Pooien en Wauwen , en dcbe, fclirijvmg dtrPoolfcheHairvlecht.ln den twaalfden Brief be, gmtde Schrijver een nauwkeurig verflag van de laatlte zo groote omwentelingen in Poolen voorgevallen, alwaar ingevochten word een berigt van den toeftand der Diffidepte?} , en vergunningen ten hunnen voordeele, hoewei niet zonder de hevigfte tegenkantingen der Geestelijkheid en andere onverdraagzaame ij veraars, vastgefteld. Dertiende Brief, In den volgenden veertienden word de aanüag der Geconfoedeveerden op den Perfoon en het leven des Konings den aNo, vember 1771 en de merkwaardige ontkoming van den Vorst uitvoerig verhaald. In den vijftienden Brief enz. vinden wi een verhaal van die groote gebeurtenis onder de tegenwoordige Regeering, de ver deeling van Poolen; Uit dit verhaal kunnen wij den Lezer niet onthouden het volgend Panier door de Afgezanten der drie Mogendheden, die de verdeehng te werk hadden gefield, op den 13 van Herfstmaand des jaars 1773 overgeleverd, het welk hem het beste algemeed,ena zal geeven van de veranderingen in heï llijksbeftuur gemaakt. _ „ De Hoven Hellen zo veel bc langs in de bevreediging van Poolen, dat, terwijl men gereed ts om de Verdragen te tekenen en te bekragVen, de Staatsdienaars geen oogenblik van dien kostelijkeii tijd kunnen laaten voorbijglippen , zo noodzaakelijk tot heitel der orde en rust van dit Koningrijk. Wij leveren daarom nu aan de Afgevaardigden over een gedeelte dier Hoofdwetten, omtrent welker bekragtiging onze Hoven geen tegenfpraak zullen dulden. °" **-J ^ * „ I. De Poolfche kroon zal voor altoos verkieslijk, en alle opvolging uitgeflooten zijn : wie ook deeze wet zal tragten te verhreeken , zal een vijand zijns Vaderlands Verklaard, en als zodanig geftraft worden." _„ II. Vreemde Dingers na de kroon , de geduurde oorzaak zijnde van onlusten en verdeeldheden, blijven voor'altoos geweerd : en zal men vastftellen , dat voortaan geen Perfoon tot komng van Poolen en Groot- Hertog van Lithauwen kan verkooren worden, dan een gebooren Pool, van Adelijke afkomst, en Landgoederen in het Rijk bezittende. De zoon of kleinzoon, eens Konings van Poolen, kan, 011rniddelijk naa üen dood van Vader of Grootvader , niet verkooien worden: naa het tusfchenverloop van twee Regeermgeu, zijn ze eerst verkiesbaar." „ III. Het  S B S C H d U W t R Cl 45 - „ Itl. liet Rijksbeftuur van Poolen zal voor altoos vrij, bnafhangelijk, en van eene Gemeenebest-regeeringsvortn weezen." „ IV. Het waare beginzel des gemelden Rijksbeduurs, bedaande in de dipte uitvoering der Wetten, en hetevenwigt der drie Staaten, naamlijk de Koning, de Raad en de Ridder-orde , zal 'er een dandhoudende Raadsvergadering bpgerigt worden, bij welken de uitvoerende Magt zal huisvesten. In deezen Raad, zal de Ridder-orde, tot hier toe uitgeflooten van het beduur der zaaken, in den tusfchentijd der Rijksdagen, toegelaaten worden." ,, Dit alles heeft ftand gegreepen. Vergun mij bij deeze aftijkels eenige korte aanmerkingen te voegen. — Door het eerlle wordt het Huis van Saxen met alle vreemde Vorden, die door de Landen hunner Erfheerfchappij gewigt aan Poolen zouden kunnen bijzetten, onbekwaam verklaard, om den Poolfclien Throon te bekleeden. — Door het tweede Verdwijnt alle uitzigt op erflijke Oppermogendheid_, en blijft het Rijk blootgedeld aan alle onheilen, onaffcheidlijk van die allerjammerlijkde Regceringsvorm , eene verkiesbaare Monarchij. — Door het derde wordt het Liberum Veto, met alle de verregaande voorregten der Edelen, in de grootfte uitgedrektheid bekragtigd. — Door het laatde, zijn de voorregten derKroone, bevoorens reeds te zeer gefnuikt,nog meer verminderd."— De Zeventiende en volgende Brieven behelzen meer algemeene aanmerkingen over de belastingen , inkomden , koophandel en krijgsmagt van Poolen. De Keizerin van Rusland houdt in Poolen omtrent 10,000 Soldaaten, en deeze Rusüfche krijgsmagt houd de Edelen in onderwerping, en voor tegenwoordig de binnenlandfche twisten en bewegingen dil. — Tot welk een elendigen dand is een Rijk niet vernederd, 't welk zijn rust aan de tusfehenkomst van een buitenlandsch Leger verfchuldigd is?—„lis merk, vervolgt de Schrijver, de Poolfche vrijheid aan als de bron der elenden van Poolen: en Poolen kwam mij voor — als het ongelukkigde aller Landen. De Inboorlingen zelve tragten doezen betreurenswaardigen toedand niet te vergoelijken of te ontkennen. Mijne verwondering, in ieder geval van misbruik der Vrijheid, waar van ik ooggetuigen was, te kennen gevende , bij een Perfoon, welbedreeven in de Landswetten, kreeg ik ten antwoord: ,, Indien gij de verwarring en regeeringloosheid kende onzer Rijksgedeltenisfej zoudt gij u over niets verbaazen: menigvuldige be- zwaa-  4Ö w. coxe, beschouwing. zwaaren zijn 'er onvermijdelijk in de bestgeregelde Star.teri \ wat moet dan het lot van ons Rijk niet weezen, 't geen van alle Staatsbeftuuren het flegtfte heeft!" — Een anderi het jammerlijk lot zijns Vaderlands beklaagende , liet zich dus. hooren: „ De naam van Poolen is nog overgebleeven, doch het volk beftaat niet meer: een algemeen bederf, eii omkoopbaarheid, wordt bij lieden van allerlei Rang gevonden. Veelen van den voornaamften Adel fchaamen zich niet, jaargelden van vreemde Hoven te trekken. Deeze geeft zich openlijk uit voor een Oostenrijker, een tweede voor een Pruis, een derde voor een Fransthman, en eeii vierde voor een Rus." — De Inwoonders van Poolen worden verdeeld in Edelen, Geestelijken, Burgers en Boeren, deeze laatften zijn alle Lijfeigenen of Slaaven, en de waardij vaneen Landgoed wordt niet zo zeer gerekend naar de uitgeftrektheid des gronds, dan wel naar het getal der Boeren, die van den eenen Meester tot den anderen overgaan , als zo veele Beesten. — Eenige weinige Edelen nogthans hebben volgends andere beginzels gehandeld, en het gewaagd , vrijheid aan hunne Boeren te fchenken. — De eerfte Edelman, die zijnen Boeren vrijheid verleende , was zAMOisitij voorheen groot Kanfelier; in den jaare 1760 gaf hij vrijheid aan zes Dorpen in het Palatinaat van Mafovia ; en zijn doorlugtig voorbeeld is door eenige weinigen gevolgd, en door Prins stanislaus, Neef des Konings van Poolen, met veel ijver onderfteund. — Met dit alles is de heilftand deezef bevoorregtePoolfche Boeren niet vast: want,fchoon een Heer1 hun vrijheid fchenke, kan hij dezelve aan hun niet verzekeren; de opvolger van dien Heer kan hun weder in den ouden ftaat van Slaavernij dompelen. — De Jooden zijn zeer talrijk in dit Koningrijk, en hun getal mag in hetzelve wel op 600,000 begroot worden. Ten Hotte merkt de Schrijver aan, dat de Leenregeering nog in Poolen gevestigd blijft met alle derzelver doorfteekende trekken. Een verkieslijk Monarch met eene bepaalde magt; de groote Officiers van Staat bezitten hunne bedieningen voor hun gantfebe leven, en onafhanglijk van 's Konings gezag; Koninglijke Leenen; de groote Adel boven bedwang; de Édelen alleen vrij, en bezitters van Landen , Leengoederen , Krijgsdienften ert Grondgebied; de Koophandel kwijnende, de Burgerltand verdrukt, de Boeren ilaaven. — Wij twijfelen niet, of onze Lezers zullen met genoegen deeze Brieven ontvangen s en hunne opmerking waardig keuren.  k. FEITH, ROMANZES* 47 Romanzes door Mr. u. feith. Naar den hesten fmaakop Muziek gebracht, door c. f. r ij p p e. Te Haarlem bij C. van der Aa. 1787. in gr. Svo. De Prijs is f 1 -: •: Van alle zoohen van versaarten is de Romanze tot hier toe het minde bij ons bekend. Geen der Nederlandfche Dichteren had 'er zich bepaald op toegelegd. Onder de Franlcheii heeft moncrif 'er twee gemaakt, die aan de vereischten van dit zoort van Dichtdukken voldoen. De Heeren eilderdyk en feiïh hebben ons, in onze moedertaal, bier van de eerde proeven medegedeelt. Wij zouden egter de Romanzen van feith in veele opzichten de voorkeur geven. — Volgends moncrif moet eene Romame liet naive verhaal van éêne daad zijn; en dit heeft feith in zijne proeven meesterlijk waargenomen. Deze Romanzen zijn genomen uit het eerde Deel van zijne lezenswaardige Brieven. — De eerde heeft coLMA,ende tweede alrik. en aspasia, ten opfchrifte. — col ma is de voortreflijkde. — In alrik en aspasia doet de Dichter het verhaal, doch dc invoering van zijne fprekende perfonen is zó bedekt, dat men bijzonder oplettend moet zijn, wil men weten, wanneer de Dichter met fpreken eindigt. Dit is eigenlijk tegen den aart van eene Romanze. —• Anderekleinighedeh gaan we voorbij. Feith, die in alle zijne dichtdukken groot is, doet ook, door deze Romanzen, eenen bijzonderen dienst aan de Nederlandfche Dichtkunst. — Een laaggezield fchepfel, dat misfchien nimmer iets ten algemeenen nutte voordbragt, heeft zig verfhout, Dm in ieder couplet van de alrik en aspasia eenen regel in te lasfen, waar door hij het geheele duk fpotsgewijze tracht te hekelen. — Een mensch zonder deugd is in zijn regte element, wanneer hij het werk en de eer van verdienstelijke mannen ontluisteren kan. — Maar wie erkent de waarheid van gellerts toepasfing op zijnen Schilder, in dezen deugdeloozen Rijmer niet? Indien uw Schrift aan kenners niet behaagt, Dan hebt gij reên om 't af te keuren; Maar zegt een gek, dat gij gelukkig zijt geflaagd, Dan moogt gij 't vrij in üukken fcheuren. Of het de liefhebberen der zangkunde zal behaagen , dat men één Couplet heeft op Muziek gedeld, daar aan twijfelen we met reden. — In colma vijftienmaal het zelfde te hooren , is waarlijk verveelend. — 't Is waar, in alrik: en  ÉP a» L0BIAN JUN. tJRAANlïOËK. cn aspasia zingt alrik één couplet, maar dart blijven er zeven en dertig voör rekening va:i eenen anderen perfoon. En wie zal deze perfoon zijn? — De Dichteti de huisknecht jan, of aspasia? Hier uit gevoelt men, dat het geheele ftuk op biuziek moeste gefield zijn. De onderfcheiden perfoonen en vooral de zaaken maakten dit noodzaakelijk. Wie toch kan op denzelfden toon hooren zingen deze twee coupletten ? Twee logge Doggen daadeiijk: Hoef, hoef, de brug verweerden, En duizend Echoos van rondsom Den hollen galm vermeerden. Nu kon aan 'c volgeflroomd gevoel Geen klankje meer ontglippen, Dan 'c^bonzen van één zalig hart, En 't murmlen van vier lippen; Ondertusfchen verliezen de Romanzen van feith hier door niets van hare waarde. — Tot nog toe heeft feith gene Navolgers, die in de Romanzen hem overtreden; en waarlijk die groote , edelmoedige Man , zoude dit met Vermaak zien, eh voor de geheele waereld onbewimpeld erkennen. Graanboek, of nieuw verbeeterd Koomhandelaars Handboek,zeer nuttig voor Koornkoopers, Grutters , Befchuit-, Brood-, en Koeke-bakkers. Beftaande in 211 nieuwe uitgerekende Tafelen van 50 tot 260 GGl.'t Last, om aanjlonds te kunnen zien wat de meeste Lasten, Zakken, Mudden en Scheepels bedraagen, naar de prijs die men begeert te weet en, het zij die door verandering der Mark, rijzen of daaleti. Waar agtcr is gevoegt,wai dat eenige ponden Bollemeel en Blom, mitsgaders een zakRogi en een pond Roggemeel, met de Accijs,tcgcn zo veel GGl. als men begeerd te weeten, en's Lands en Stads Accijs en Maalloon van de Tarw en de Rogh bedragen. Door a. loman Junior. 250 bladz. in 8vo. Te Amfterdam bij de Erve F. de Kruyff en W. Brave. De Prijs is f: -14 ,S T\eze uitgebreide Tijtel geeft den inhoud van die kleine Beeft* ■*s ken te kennen, dat meer moeite gekost heeft dan verfcheidene groote werken. De Schrijver komt de Grutters, Befchuit* Brood- en Koe ke-bakkers, welke niet fpoedig rekenen kunnen, zeer veel te gemoete. Wat de Koomhandelaars betreft,deze, in groote partijen handelende, cn meest goed rekenen kunnende,zullen 'er minder gebruik van maaken: ten ware bij het afleveren vafi kleine partijen. Hoe het zij, daar men, door eene enkle optelling, alles kan vinden wat in den tijtel wordt opgegeeven, zal het gemak het gebruik zeer ras bevorderen: dat ook het oogmeik van den Autheut fchijn: te zijn.  Uiïtrekzels en beoordeelingen VAN. BOEKEN. De Bijbel, door beknopte uitbreidingen , en ophelderende aanmerkingen verklaard, door j. van nuvs klinKENBEiiG, A. L. M. Theol. fif Philof. DoStor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelijke GefcMedefchiedenis, aan het Illustre Athenceum, en Predikant in de Gemeente te Amfterdam ; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootfchap der' Weetenfchappen te Vlisfingen. Vijftiende Deel. Te Amfterdam, bij J. Allart 1787. Belialven het Voorwerk 544 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ 3 -18-: 1~\e arbeidzaame Hoögleeraar levert ons in dit Deel de •a-v" voorzeggingen van Ezechiël, op dezelfde wijze behandeld , als de voorgaande Bijbelboeken ; laatende eene Inleiding vooraf gaan, waar in van den Schrijver — den toeftand van het Joodfche volk, ten tijde der Prophetifche bediening van Ezechiël. — den inhoud van dit Boek — het oogmerk van deeze voorzeggingen — den ftijl en de fchrijfwijzö van Ezechiël — de tijdorde in de Godfpraken van Ezechiël onze opmerking ook verdienende — bet Godlijk gezag van dit Boek —en van de verdeeling van hetzelve gehandeld word. — Wij zullen , gelijk wij van de voorgaande gedeeltens vart dit Bijbelwerk gedaan hebben, onzen Lezeren een proefje mededeelen, waartoe onze aandagt gevallen is op het geen de Hoogleeraar aanteekent nopends de vervulling der Godfpraak tegen Gog, Hoofdft. XXXVIII-XXXIX. Bladz. 40Ó volg. „ 1. Bepalen wij ons eerst, bij de ontzettende bedreiging tegen gog, Kap. XXXVIII. 1 — XXXfX. 22. " „ x. Laaten Wij eerst eenige merkteekenen opzamelen. — Hier wordt een optocht van gog befchreeven tegen het land van Israël, die zijnen geheelen ondergang ten gevolge hebben zoude." ; ' • " A- De.Perfoon» die dezen optocht onderneemen zoü, is de Koning der Scythen , die tevens het gebied Voerde over de Mofcheërs en Tebareenen Kap. XXXVHÏ. 2, 3. XXXIX. 1. — Zijne legermacht zou uit eene talloze menigte beftaan, zo van zijn eigen volk, als van zijne bondgenooten Tartaren, en andere volken, wonende aan de Nieuwe Ned. Bibl. VlIIfte Deel, No. 2. D Zwar-  SO J. van nüys klinkenberg Zwarte en Caspifche Zeeën, Perfcn, Arabiers, inwoner"* van Cappadociën, en de natiën wonende langs de Middelandfche Zee, tot den Westelijken Oceaan toe , daar het thans Barbarijen genaamd Wordt, kap. XXXVIII. 4-6. De heirmatht van gog zou meerendeels uit ruiterij, bellaan, rijklijk voorzien van allerlei wapenen en oorlogstuig, Kap. XXXVIII. 4-6. XXXIX. 3, 0, ic* — Zij zouden van bet Koorden komen , Kap. XXXV1I1. $i XXXIX. 2. en eenen optocht tegen het land van Israël ondernemen, welken de heer, door den dienst van zijne Propheten, reeds jaren lang te voren, had laten aankondigen. Kap. XXXVIlf. 17. " „ B. Het volk, tegen het welk deze gog, met zijne ontzettende krijgsmacht, zou optrekken, was het volk Is» raëls Kap. XXXVIII. 16; hij zou optrekken tegen de bergen Israëls, Kap. XXXVIIF. 7. XXXIX. 4." ,, C. De optocht zelvs zou zeer onverwacht wezen. De aankomst van oog zou zijn, als een onftuimige vertyopstifig, of als een geweldige üormwind, en bij zou het gantfche land van Israël, met zijne heirbenden , als met eene wolk, bedekken. Kap. XXXVllt. 9." D. De tijd word bepaald Kap. XXXVIlf. 8. 16. Het zou zijn, na vele dagen, en in het laatfte der dagen. Meer bijzonder zou het zijn, na dat Kanaan eenen langen tijd woest gelegen had , en wederom door de Israëliten bewoond was vs. 12.—Israël zou gerust, in Kanaan, wonen, zonder eenige vrees, voor eenen vijaudigen inval, en groote rijkdommen verkregen hebben, vs. 8. 11••13. "' ,, E. De gevolgen van dezen optocht zouden fchroomclijk zijn, voor gog en zijne groote legermacht. — Hij zou, met alle zijne manfehap, geheel verdagen worden, Kap. XXXVill. o2. De vernieling van dit talrijk leger zou veroorzaakt worden , deels door onderlinge verdeeldheden, Kap. XXXVill. ai. deels door buitengewoone oordeelen van aardbeving, pestilentie, plasregens, hagel, vuur en zwavel, Kap. XXXVIlf. 19-22. Niemand zou uit deze groote menigte te recht komen, alle zouden zij vallen op de bergen braëls Kap. XXXIX. 4. Hunne doode lijken zouden op het open veld eenigen tijd blijven liggen , en tot fpijs verdrekken aan het gedierte des velds, en het gevogelte des hemels Kap. XXXIX. 4. 17-20. Naderhand zouden zij begraven worden Kap. XXXIX. 11-15. Van de menigte hunner wapenen zouden de Israëliten zo lang kunnen doken, dat zij in geen zeven jaren brandhout nodig had-  ÜIJBEL-VEItKLAARINr;* 51 hadden. Kap. XXXIX. 9, 10. — Ter zelvder tijd zou de heer ook het vuur van zijne oordeelen uitzenden, onder de Scythen en hunne bondgenoten , die te huis gebleven Waren. Kap. XXXIX. 6." 3. Volgens deze kenmerken nu beoordeelt de Hbo*, leeraar de verlchillende gedachten over de vervulling deezer Godfpraak, en toont aan; a „ A. Dat dezelve niet reeds vervuld zij in de oorlogen Welke de Synlche Koningen, vooral de wreedaart anI tiochus epiphanes tegen de Joden in Kanaan geVoerd, en in de overwinningen, welke de Macchabeeuwen op hem bevochten hebben.h — „ B. Ook kan de verwoesting van het Joodfche volk . door de Romeinen, niet bedoeld zijn." ,, C. Anderen nemen de ganfche Godrpraak zinbeeldig, vetftaande, door gog en zijne medeltanders , de Aartsketteren. — Maar op deze wijs zal men den letter °-eheel verlaten moeten, zonder eenige fchijnbare noodzakelijkheid. ,, D. Nog anderen denken aan den Antichrist, uit vergelijking van Openb. XX. 7-9." „ E. Zeer veelen verdaan door gog den grooten lurk en door Magog het Turkfche Keizerrijk, enz." Na alle deeze gevoelens beoordeeld en bondig wederlprooken te hebben, zegt de Hoogleeraar; „F. Wij zouden ons daarom lievst voegen bij de zulken , die mets bepalen durven, en gaarne hunne onwetendheid erkennen willen." „ Zo veel leeren wij uit Kap. XXXVIII. 17, dat de hier bedoelde gebeurtenis door andere Propheten meermalen voorlpdd zij. Ook zijn 'er Godfpraken, wel. ke op de laatlte dagen van het Nieuwe Testament zien en duidelijk i'preken van eene zeer zware benauwdheid* welke als dan zal plaats hebben, van eenen geduchten vijand, en van eene zeer zonderlinge uitredding, gehik biï voorbeeld Deut. XXXII. 40-43. Zach. XIV? Jef. L1X 19 enz. J ,, II. Wij gaan over tot de merkwaardige belofte welke aan Israël gedaan wordt. Kap. XXXIX. 23-29." ' „ Deze woorden kan men zeer voegzaam befchouwen, als eene llotrede, waar mede alle de Godfpraken van eze' CHieL bi-floten worden, zo omtrent de gevangenis deiJoden m babel, en de verlosfing uit dezelve, als omtrent de nog toekomende bekeenng en heiitelling van ganse» isP 2 raëi;  5& T. VAN DER GROS raël, in het laatst der dagen. — Als dan behelzen dezelve8 een kort en zaakrijk betoog, dat de heer, in alle gevallen , en ten allen tijde , rechtvaardig gehandeld had mét Israël, en dat zijne goedertierenheid over hen niet zou wof* den afgefneden. — Ten betoge daar van worden 'er drie hoofdzaken voorgefteld." „ N. Dat Israël de gevanglijke wechvoering naar Babel,door een grouwzaam wangedrag , rcchtvaerdig verdiend had vs. 23, 24. " „ 3. Dat zij evenwel, na het doorftaan van de Welverdiende ftraft'en , in hun Vaderland zouden Weclerkeeren. vs. 25, 26. " „ J. Dat gansdi Israël in het laatst der dagen zat bekeerd worden , en voorfpoedig leven in Kanaan. vs* 27-29. Verzameling van Biddags- Predikatiën, uitgefprooken door den redt ■ eerwaardigen , zeer geleerden, tn Godzaligen Beer theodorus van der groe , in zijn E. keven Bedienaar des Goddelijken Woords in de Hervormde Gemeente te Kralingen. Te Utrecht bij H. van Otterloo '787- 358 bladz. in 4?». De Prijs is ƒ 3 - 3- ; \lyTij kondigen hier den Leezer aan eene Verzameling v- yan XVJ Leerredenen, alle op plegtige Verbodsdasen te Kralingen uitgefprooken, door den Wel-Eerw. Heer van der Groe, die aldaar meer dan 40 jaaren de Euangelie-leer met veel ijver en getrouwheid verkondigd heeft, lichtende zijne gemeente voor met eenen Godvruchtigen wandel; en daar op in den Hecre ontllaapen is in den jaare 1784. Deeze Leerredenen gaan over de volgende Bijbeltextenj Jerem. XXII: 29. Hof. I/-. 12-15. Openb. III: 10, n». 'Jef. XXIX: 10. Hoogl. IV: 16. Pf. CXIX: 126. Jerem. r ,r 33* HaS8ai h 9- Luk. XII: '^—37. Amor VIII: 1, 2. Jerem. XLV; 2—4. Jerem. XLV: 5. Jef. XXIV: 5, 6a. 2 Kon. XXII: 19,20. Amos VIII: 9—ia. Jef. VI: 8-n. De Uitgeevers van deeze Verzameling die hunne naa-' men verzweegen hebben , melden ons in een kort Voorbericht : F. Dat deeze Leerredenen door den Sehrijver nier verordend waaren voor de Drukpers. 2. Dat in deeze uitgaave naar 's mans dood echter geene aanmerkelijke veranderingen gemaakt zijn, dan alleen ten aanzien van eenige ge-  e ii) d a C S - p r e d i ic a t ie n. 53 gezegdens en woorden , en dat die verandering door een icekeii telkens wordt aangeweezen. 3, Dat de meesten deezer Leerredeoen Boet • predikatiën zijn , meestal op de voormiddagen van Verbodsdagen uitgefprooken ; waarom men in dezelve niet vindt eene juiste opgaaf van weldaaden, noch van eene opzettelijke bewerking tot Reri .rmaiic; 't welk door den Overleedenen in de namiddags-Predicatiën pleegde behandeld te worden. Deeze zijn hunne voornaamfte Aanmerkingen, waar op zij met een heilwensch over dit Werk (waar in wij zeer gaarn inftemmen) bcfluiten: zij luidt bij verkorting aldus; n dat 't den Heere God genadiglijk behaage, dat dit Gefchrift, 't welk getuigenis geeft van zijn ft Licht en Eeuwige Waarheid, mooge ftrekken tot verheerlijking van zijnen grooten naam , tot heil van en voor veelen , en ter bewaaring van de gezegende gedagtenislè van den in den Heere nu rustenden, doch naar zijnen uitgang nog fpreekenden, Autheur." Wij kunnen echter niet ontveinzen , dat wij eenigzius huiverig zijn, omtrent het Licht der Voorzegging; 't welk de overleden Leeraar, ten aanzien van Nederlands ondergang , meende ontvangen te hebben; welk Licht zijn Eerw. ook aan eenige vroomen toekende. Het is 's heeren gevuoone weg in onze dagen niet meer, zijn Gunstvolk met zulk een Licht te beftraalen. Of dit no<)u gelchiedt, of nimmermeer gefchieden zal, beflisfeu wij niet. Dit alleen vinden wij in gemoede ons verplicht te melden , dat men zoo ergens, vooral bier in zeer omzichtig moet zijn , om zich niet te vergisfen, en anderen (Tchoon uit een beginzel van ijver, en zonder een verkeerd oogmerk) niet te misleiden. Wij doelen op iet uit de XVde Leerrede over Amos VIII: iw 2, waar zich in het toepasfend gedeelte de Kerkleeraar dus uitliet bladz. 213. „ Wanneer de Heere HEERE mij armen Dienaar nu mede eens in het bijzonder wilde afvraagen, wat ziet gij mijn onwaardige Knecht? Zoo zoude ik Hem ook geen ander antwoord kunnen of moogen geeven, offchoon ik lage op mijn fterfbedde, als; Heere l ik zie eenen Korf met Zomervruchten. En ik weet» dat zijn geducht Goddelijk Woord dan ook tot mij zou 'zijn, (wien Hij tot eenen wachter op Sions muuren gefield heeft, om al het Volk getrouw te waarfenouwen) Het einde, het einde is gekoomen over mijn Volk, Nederlandsen. Isrtigl; Ik mi hef voortaan niet meer voorbijgaa?i. D 3 Niet  54 T. VAN DER GROE, BIDDAGS- PREDIKATIËN» Niet dat God aan mij den netten tijd of uiire geopenbaard beeft, waar in dat droevige en harde woord weikdiik in zijnen grimmigen toorn, en door zijne Almachtige hand over ons vervuld en uitgevoerd zal worden; want zulks koomt ons niet toe te weeten : maar dit moet ik u alleen, in den naame des Heeren, die eeuwig leeft, om zijn eigen woord waarachtig te maaken , daar van propheteeren en bekend maaken , niet alleen dat Hij, de Heere, wakker zal zijn over zijn woord, om dat te doen, zoo als Hij zulks aan Jeremia vertoonde met het gezichte van de Amandelroede Cap. I: n , 12; maar ook, gelijk Zaphanja bedreigde Cap. i: 18, dat Hij eene voleindiging^ zal maaken, gewisfelijk eene haastige, met alle de inwooneren des Lands." En bladz. 215en 216. vervolgt zijn Eervv. dus, ,, Behalven dit alles zullen wij ulieden mede dit nog zeggen,(a) dat de Heere onze God het aanltaande verderf van ons zondige Land en Kerk aan fommigen van zijne vroome kinncren, die verwaardigd wierden gemeenzaam met Hem om te gaan, zoo leevendig en klaar door zijnen Geest op verfcheiden tijden heeft gelieven te openbaaren, als of zij bet voor haare oogen al reeds zagen: en dat niet flegts in het gemeen: maar (è) dat Hij hun ook de bijzondere wijze zelfs wel heeft willen bekend maaken, hoe Hij zulks doen zoude: te weeten , dat Hij het geheele Land eens zal overgeeven , en brengen onder de macht en flavernij van eene Antichristifche Overheid, als wanneer Hij zijnen kandelaar van hier zal wegneemen , onze gemeentens zal ttitroeien , en de Belijders der waarheid onder heete en Icherpe vervolgingen zal brengen, en dat fommiger bloed hier dan vergooten zal worden, die dan, als Ballingen, beroofd van alles , in vreemde Landen zullen omzwerven enz. (c) ja dat dit fclnikkelijk wraak oordeel, bij de aanhouding van 's Volks gruwelijke Atheisterij en onbekeerhjkheid , in Gods Raad onherroepelijk en onveranderlijk vast bepaald is;zoo dat Hij,de Heere,geenderbande voorbidding daar tegen heeft willen toeftaan of aanneemeu enz. (d) En eindelijk heeft Hij aan fommigen zijner arme kinderen mede nog iets van den tijd van dit zijn oordeel aar.'^eweezen , wanneer het haastig koomen zoude : dan naamlijk, als '«r nu weinige of geene Uitverkoorenen meer in 't Land gevonden zouden worden, en 'er geen krachtdadig werk van z'jneu Geest meer zijn zoude , om zondaars waarachtig ie bekeeren ; dat men wan dit droevig . tee- \  j. claessen redevoeringen. 55 tecken zal kunnen weeten, wanneer Hij aldus bij ons ten gerichte zal verfchijncn ■: En op deeze heilige openbaaring zijn eenige van die Godzaligen bereids geftorven: en tot God gegaan, na dat zij hun getuigenis hadden afgelegd." Gelijk wij ons grootelijks bezondigen zouden, Geëerde Leezer, indien wij één oogenblik twijfelden of wel Neêrlands volk zoo een oordeel verdiend hebbe ; kunnen, ja moeten wij echter,naar ons inzien, zoodaanige voorzeggingen in het midden laaten, tot dat ons duchtige bewijzen voorkoomen , dat de overleeden Leeraar, en de andere ongenoemde vroomen, zich niet hebben vergist, wanneer zij meenden met zulke eene openbaaring vereerd te worden; om dat, gelijk wij hier boven aanmerkten, zulke ontdekkingen niet behooren tot de gewoone bewerking van 's hekhen Geest in de harten zijner gunstgenooten, en om dat van tijd tot tijd dan deeze , dan geene, zich in deezen waarlijk vergist hebben. Schikking der Redevoeringen over de geboorte , 't lijden, opjlanding, hemelvaart en uitjlorting des H. Geest es in de Gemeente te Leerdam, nu tot algemeener gebruik met gemengelde Aanmerkingen ten dienjle va?i jonge Leera-xren en andere Christenen vermeerderd, door j. claüssf.n, Kerkleer aar te leerdam. Te Gorinchèm, bij A. Goetzee , 1787. 179 Bladz. in 8vo. De Prijs is IJ»en, gelijk men het gewoon is te noemen, Pasfie-boeku je, waar in dc gewoone Feesttekften , die op Kersmis , voor en op Paasfchen, Hemelvaartsdag en Pinkff eren plegen verklaard te worden, vervat zijn, en wel naar de overc'énftemming der Euangelisten. De Ëerw. j. claessen heeft dit, reeds in 1765 doorhemen zijnen toenmaligen Ambtsbroeder den Heere j. cremer, tegenwoordig StadsPredikant te Middelburg, uitgegeven Boekje , thans laaten herdrukken, en met korte ophelderingen, aanwijzing der vervulde Godfpraaken, en der Pfalmeu, welke bijgelegenheid van eiken Tekst kunnen nagezongen worden, verrijkt; als ook agter aangevoegd eene lijst der Predikanten van Leerdam, ten getale van 28, federt het jaar 1573. Het oogmerk van dit werkje is zeker zeer te prijzen; jonge Leeraars kunnen 'er gebruik van maaken , edoch over het geheel hebben de aanteekeningen of weinig gewigts , en D 4 ge-  56 j' d. m i c ii * e l i s geven seene ophelderingen genoeg, of zij zijn te veel met Lat.jnfche en Griekfche aanhaalingen vervuld , dan dat bii S£Lede" Kerk 'er ®™ n«£ va" kunnen <" j?/./^ICH^ELïs iVi'«KC« Overzetting van het eer(le Boek der Maccabeen. Uit het Hoogduitsch ovexgebragt. Uitgegeeven door ysbran,, van hamels veld. ré Mrdam bij M de Bruyn , ,787, Behalven de Voorredenen 437 in groof 8w> g J}e Göttinglehe Hoogleeraar, Ridder michaelis, een WiznnHp-'iT dooruziJne groote geleerdheid; door zijne b zonden; bedreevenheid, vooral in de Oosterfche LetterKunde, waarin niet ligtelijk iemand hem de loef zal aflteeKen; en door zijne verbaazende beleezenheid: als door do ""fteekei?de Zeldzaamheid, alom beroemd, heeft ooor deeze zijne nieuwe overzetting van het eerste en iT/lAKr AB»EEN,' en zi^ne doorgeleerde oordeelw£ ï ? k,Tdlge Aantekeningen op hetzelve aan de geleerde Waereld op nieuw een' treflijken dienst gedaan. fcSStt" 1 °g deS u g„r-Tter' hoe §ewigtiger dat gefchiedkundig Boek voor alle Bijbel- en Historieminnaaren weezen«JK is. Wij behoeven dat niet omftandig aan te toonen. De lieer michaelis heeft zich in zijne leezenswaardige V oorrede in 't breede daarover uitgeladen. Kortlijk merken wij maar met een enkel woord daarover aan; dat dit mr HpV* B°-E,K deTcUA"ABEEN. welk, fchoon niet tot de Kanonieke, of regelmaatige Boeken des Ouden Tes- I!l Tde,in,de 2aaken> & Joodfche Natie betreffende, volkomen echt en geloofwaardig en een on^e, meen dierbaar Gedenkftuk der Joodfche Icfchiedenisfën, geduurende een Tijdvak van ten Minste vijfendertig jaaren v!;^01?dei' d11 ^utel van dit Kefchiedkunnig Boek, zouden verfcheiden Prophetien des Ouden Testaments, welke op de t.j-len der Makkabeen zien , onoplosbaar voor ons blijS ?>? V ï," V-rhÜaI Td,er gebeurtenisfen, het Israëiitifche volk betreffende, in dit Boek vervat, misten, zouden wij den fameiihang van de Lotgevallen der Jooden niet, ten puntten met zoo gemakhjk en zoo volledig, kunnen opmaalt en, als wij nu kunnen doen. Zonder kennis te hebben van de groote omwenteling van zaaken, die den voornaa. men  eerste boek b er maccabeen. §J men Inhoud van dit onfchafbaar Historisch Boek uitmaaken, zou ons, in de famenhechting van de Gefchiedenisfen des Ouden en des Nieuwen Testaments, een gewigtige fchakel ontbreeken , die de geheele aanéénfchakeüiig gebrekkig Het. — Men ziet dan hieruit, van hoeveel aanbelang dit gefchiedkundig Boek voor alle Bijbel- en Historieminnaaren , voor ons allen, is;en welken weezenlijken dienst, en de Ridder michaelis, door zijne nieuwe Overzetting en geleerde Ophelderingen over hetzelve, en de kundige Hoogleeraar ys brand van hamels veld door de bezorging eener goede Nederduiifche Vertaaling van dit Werk (door zijnen Broeder, den Wel Eerw. Heer wi llem van hamelsveld, in leeven Predikant te Westbroek en Achttienhoven, begonnen, en door zijn Hoog Eerw. overgezien en voltooid) aan de Geleerden over 'e algemeen, en aan die in dc Nederlanden in 't bijzonder, beweezen hebben. Nopens den geleerden arbeid, dien deProfesfor michaelis aan dit boek der makkabeen bedeed heeftj merken wij aan, dat dezelve beftaat, deels in eene nieuwe Overzetting van , deels in geleerde aantekeningen op, hetzelve. De Overzetting aangaande,toont de Heer michaelis, dat het Boek oorfpronglijk in het Hebreeuwsch gefchreeven, en daaruit in het Syrisch en Grieksch vertaald is. De Oortpronglijke Hebreeuw/die Text is verlooren gegaan. Dus moest zijn Hooggel. zich met die twee Overzettingen behelpen. De Sijrifche overzetting deed hem den meesten dienst, vermits dezelve alle de eigen naa-. men, en dikwijls met de eigen fpelling, met dezelve letters, behouden heeft. De geftaadige vergelijking van beide die Overzettingen heeft de Heer michaêlis wel veel tijd en moeite gekost; doch zij is hem ook op zeer vecle plaatlèn behulpzaam geweest, om den waaren zin en meening des Schrijvers te treffen; waartoe hem ook niet zelden zijne bijzondere ervarenheid in de Hebreeuwfche Taal van uitneemend nut geweest is. De Aantekeningen, welke zeer menigvuldig zijn, geeven overal blijken van des Schrijvers groote geleerdheid, en intneemende kundigheid in de Historiën, oude Aardrijksbeichrijving, en over 't geheel in al 't geen tot de Oudheden der Oosterfche Landen behoort. Zij zijn ten deele van eenen oordeelkundigen, en ten deele ook van eenen gemengden zaaklijken inhoud, tot opheldering van de GeD 5 fchic  58 J. O. MICHAELIS fohiedenis, de Geographie, de Oudheden, de Gewoonte» en andere bijzonderheden der Landen en Volken, in en door welken de verhaalde gebeurtenisfeu voorgevallen zijn. — Uit het een en ander is gemaklijk af te leiden, dat deeze nieuwe Overzetting van een zoo gewigtig Bork lïiet zulke voortreilijke Aantekeningen van den grootften Literator en Polylnstor van onzen tijd verrijkt, een aangenaam en nuttigLettergefchenk voor alle Liefhebberen van geleerdheid is, welk wij niet twijfeleu of zal met veel graagte van hun ontvangen, eii bij des doorgelcerjeerden Schrijvers nieuwe Overzettingen van verfcheiden Boeken dos Ouden Testaments gevoegd worden. JNu zal het onze taak weezen, onzen Bibliotheekleezeren, zoo van deeze nieuwe Overzetting, als van de bijgevoegde Aantekeningen, eenige ftaaltjes onder het oog te brengen; ten einde zei ven over de uitvoering en de Waardij van dit werk te kunnen oordeelen. Wat de Overzetting betreft; om het onderfcheid tuslchen deeze en de oude overzetting des te beter te toonen, verkiezen wij een gedeelte, cn wel een en hetzelve gedeelte uit beide deeze overzettingen mede te deeien. Wij bepaaJenons daartoe tot het begin der Historie van AntiochusEpiphanes; de verdorvenheid der Joodfche Natie in dien tijd; des Konings togt tegen Egypte ; en de berooving des 1 empeJs bij zijne terugkomst uit Egypte : al 't welk i macc. I: van vers n tot vers 25-, volgens de oud 1; overzetting, op deeze wijze vertaald wordr. „ Lnde uijt haer is voortgekomen een fondige fpruijte, tnafllelick] Antiochus Epiphanes, de Sone des Conijicks Antiochi, die binnen Romen gijfclaar geweest was : Ende hij regeerde als Coninck in 't hondert ende feven en dertighfte Jaar van het Rijk der Griecken. In defelve dagen gingen uijt Israël eenige boosdadige kinderen , die veten aanrieden, feggende; Laet ons henen trekken, ende een verbont oprechten met de Heijdenen , die rontom ons zijn. Want. van dien [daghj af dat wij van haer gefcheijden zijn , hebben ons vele élenden getroffen. Lnde dit woort dochte haer goet voor hare oogen. Ende fommige ' vau t volck waren volveerdigh, ende trocken na den Coninck , ende hij gaf haer macht om der Heijdenen infettinge te plegen. Ende fij bouweden te Jerufalem een fchoïc, na de wetten der Heijdenen. Ende fij maeckten haer felven voorhuijden, ende vielen af van 't heiügb verbont, ende voeghden haer bij de Heijdcueu, ende waren ver-  eerste boek der mac o ab.ee U. §0 verkocht om het goaet te doen. Ende als het Coninckrijck voor Antiochus was Uevestight , nam hij voor oock te, heerfchen over Egypten, om Coninck te zijn over de twee. Caninckrijcken,' Ende hij quam in Egypten met een groote menigte, met wagenen, ende elephauten , ende mijters, ende met een groote vïoote, Ende hij ftelde den krijgt] aan tegen Ptolomeum den Coninck van Egypten : ende Ptolomeus vreesde voor fijn aangelichte, ende vluchtede. Ende daer vielen vele gewondeden: ende fij namen in de ftereke fteden in 't lant van Egypten: ende hij kreegh den roof van Egypten. Ende Antiochus, na dat hij Egypten ge (lagen hadde, keerde weder in 't hondert ende drie en vesrrtighlte jaar; Ende trock op na Israëi ende Jerufalem, met een groote menighte. Ende hij gingh met [groote] hoovaardigheijt in het Heijlighdom, ende nam den gouden akaer , ende den kandelaèr des lichts, ende alle gereetfchap des fel ven, ende de tafel der toonbrooden, ende de lprenghbekers , ende de phiolen , ende de gouden wierookfchalen, ende het voorhangfel, en de kroonen, ende het gouden cieraet, dat in den Tempel gezien wierde: ende hij trock het alles af. Ende hij nam het'filver ende het gout, ende de kostelicke vaten ; ende hij nam oock de verborgene fchatten, die hij vont: ende dip alles genomen hebbende trock hij na fijn lant. Ende hij deda vele menfchen vermoorden , ende fprack met groote hoogmoedigheijt. Dezelve plaats beflaat in de nieuwe Overzetting van Profesfor michaelis Hoofdft. I: 10 — 24, en luidt als volgt: „ Uit dezen is een zondige fpruit voortgekomen , Antiochus Epifanes, de zoon van den Koning Antiochus, die te vooren als gijzelaar te Romen geweest was, en in het hondert zeven en dertiglte jaar der Griekfche tijdrekening Koning werd. In deszeïfs tijd ontronden 'er onder de Israëhh'teu zelfs booze lieden, die veelen verleidden, en tot hen zeiden: Laat ons met de Heidenen, die rondom ons woonen, een verbond maaken! Want zedert onze afzondering van hun heeft ons veel ongeluk getroffen. Dit woord vond ingang: Zommige van het volk gingen vrijwillig naa den Koning , die gaf hun vrijheid om de gewoontens der Heidenen aan te neemen , en te Jeruzalem bouwden zij naar de gewoonte der Heidenen eene fchouwplaats voor ftrijdfpeelen en andere lichaamsoetfeningen. Ook herltelden zij de door de befnijdenis verboren  6o 5' O- MICHAELIS. ren geraakte voorhuid door kunst-bewerking weder vfe. len at van het heilig verbond, voegden zich bij de'Heidenen, cn verkochten zich tot alle boosheid." „ Toen Antiochus zich op den troon gevestigd za°kreeg hij fust, om ook Egypten te bebeerfchen, en beidé deeze Koningrijken met eikanderen te vereenigen: Hii too* dan meteen magtig Leger, Wagens, Olijfanten, Ruiterij' en eenen grooten legertrein naar Egypten. Het kwain tusfchen hem en Ptolemeus, den Koning van Egypten tot eenen veldflag, in welken deeze met een groot verhes aan dooden op de vlucht gedreven werd. Hierop veroverde men de vestingen der Egyptenaars, en maakte veel bun en dus keerde Antiochus, nadat hij Egypten bemag, tigd had , m het hondert drieenveertigfte jaar weder te ru" wendende zich tegen de Israëliten , en trekkende met ze« veel volk voor Jcrufalem. Hier ging hij hoogmoedig in het heiligdom , nam den gouden altaar , den kandelaar met al ziju gereeedfehap , de tafel der toonbrooden . met de daartoe behoorende kannen, fchaajen, kommen' het voorhangfel, de kroonen, het gouden beraad, waar! mede de tempel overtrokken was , dat hij wegnam, en alleen de bloote deuren en muuren ftaan liet, het zilver goud en kostbaar gereedfclup, alle verborgene ichatten, zoo veele hij van dezelve vinden kon , en keerde met ëeezen roof naar zijn land te rug, nadat hij veel bloed ver» gooten, en trotfche lasteringen had gefprooken." Uit deeze beide ftaaltjes , met elkander vergeleeken kunnen onze Leezers zei ven, zonder dat wij het vonnis behoeven te vellen, aangaande de waardij van deeze nieuwe Overzetting van den Ridder michaelis oordeelen , en tellens bellisfen , aan wie van dezelve de voorran" toekomt. ö Betreffende nu de geleerde Aantekeningen, waarmede de Profeslor dit Boek opgehelderd heeft, het zal nu onze phgt zijn , om ook daarvan eenige voorbeelden ouder 't oog onzer Leezeren te brengen. Wij zeiden voorheen, dat zij deels oordeelkundig (critiek), deels zaaklijk en geichiedkuiidig zijn. Beiden moeten wij door fommige uitgekipt* ftukken aantoonen. Wij bepaalen ons, ten dien einde, tot de medegedeelde plaats , welke ons meer dof daartoe aan de hand zal geeven, dan wij hier gebruiken kunnen. ° Over het tiende vers tekent hij , bij gelegenheid, dat 'er  ÉÉRST Ë. BOEK. DER MAOCAiEÉSf. ■ev Van Antiochus Epifanes melding wordt gemaakt, het ■volgende aan: , , „ Epifanes] Ik heb den naam zonder vertaaling behouden, deels, omdat het een nomen proprium is , etföaarbij één , dat men in het Duitsch niet kort en duidehjb vertaaien kan : deels , omdat ik geloof, dat het, mettegenftaande her Grieksch is j toch -als een waar nomen proprium in den Hebreeuwfchen text gelb.an heeft , • want Ac Syriër heeft het ook letterlijk. — De betekenis van den naam is niet ten vollen zeker. 'EwCpavfc is anders een bijnaam der Goden ; en Bek fo'Qxvvg is zoo veel als een zichtbaare, een tegenwoordige God, liet zij nu, dat hij waarlijk verfchijnt, of althans door zijne oogfehijnhjke hulp als zichtbaar word. Nadien de Syriers hunne Koningen ook Goddelijke bijnaamen gaven, bij voorbeeld, Seos, zoo is waarfchijnlijk faiQmvs, Epifanes, in deeze betekenis te neemen. Misleiden gaf het aanleiding tot dien vleienden naam , dat de zoon van zijnen oudften broeder, (de rechtmaatige erfgenaam van den troon) te Romen als gijzelaar was , tegen welken men antiochus als eene tegenwoordige Godheid , Helde. Andere vertaaien den naam anders; de vulgata lllustris , luther de JEdele." „ Het is eene Aanmerking tot eere van onzen Schrijver ; antiochus Epifanes heeft zich zeiven in Syrien , door zijn wonderlijk gedrag , den naam Epimanes (de onzinnigen) verkreegen. Hoe zeer hij dien verdiende, echter geeft onze Schrijver hem denzelven niet; en in de daad het is te laag, wanneer een Gefchiedfchrijver bijnaamen van dien aart Aftelt. In den mond van gelijktijdigen kunnen zij fclirander zijn, waardoor zij hunne gal uitlaaten ; maar voor de ernftige gefchiedenisfen voegen zij niet." Vervolgens gaat de Heer michaelis voort,en heldert de volgende woorden : welke te vooreri als gijzelaar te Komen geweest wat, op deeze wijze op : „ Antiochus de Groote had bij de nadeelige vrede, die'hij met de Romeinen maakte, hun zijnen jongeren zoon, antiochus Epifanes, tot eenen gijzelaar moeten geeven. Hem volgde zijn zoon , seleukus Philopator, in de regeering op : deeze zond zijnen eigen zoon, demetrk's, in de plaats van antiochus, naa Romen , en iiet zijner, broeder te rug komen. — Bij eene zoo bekende gefchiedenis zal ik de bronnen niet bijbrengen,  <*§ j. d. m j c ii a e l 1 5 gen, maar tot gemak van den Leezer liever de Aïgemeerè Waereldgefchiedenis : dus is zij hiervan in het VlüÏÏe iXel §. 4 natezien." „ wO/«?p«, Gijzelaar, komt in ons Boek dikmaal,en wel geduurig in het meervoud voor. In de Griekfche vertaaling van de oude boeken vind ik het nergends , als jes. XVTH. i, voor Ü»Tï Gezanten-. Maar dit i_s ook niet te verwonderen : want in de oude Geiehiedboeken der Jooden vindt men niets van Gijzelaars, bij gevolg kon ook de naam niet in het Grieksch vertaald werden. Zelfs de Syriër gebruikt hier het uit het Grieksch in zijne taal aangenomen woord , 't welk ook nu Ai. XXI. 29, en jks. XV1IL 2 voor* komt. Zo dat men bijkans denken zou , dat de S-yriers en Hebreen voor den tijd der Grieken niet van Gijzelaars geweeten hebben, en die zaak eerst met den naam geleerd, toen alexander de Groote van veroverde fteden Gijzelaars vorderde." Bij gelegenheid, dat 'er in hetzelvde tiende vers van de Griekfche Tijdrekening gefprooken wordt, merkt de Proiesfor daarop aan: „ De Griekfche Tijdrekening begint met het drie hondert twaalfde jaar voor christus geboorte, in het welk seEeukus Nikator na eene behaalde overwinning op den Syrifchen Troon gevestigd werd. Die de Gefcbiedenisfen van het jaar, dat tot deeze tijdrekening aanleiding gaf, geheel bij elkander hebben wil, zal ze'in de Jaarboeken van usserius onder het jaar der waereld 3692 vinden. Dit zelfde jaartal hebben ook de Edesfeners , d. v. in de Edesfenifche Kronijk , waarover men laijers Historia Osrhoëna & Edesfena kan nazien. De Edesfeners beginnen dit jaar met October. Men meent gemeenlijk, dat in het eerste boek der maccabeen het begin van de maand Nifan, (April; werd afgerekend; maar het welk wijlen wernsdorf §. VI — X ontkent. Het verfchil gaat mij hier nog niet aan : in het vervolg zullen 'er misfchieu gronden van beflisfmg gevonden worden. Het getal der Maanden intusfchen is°gewoonlijk volgens de Hebreeuwfche wijze, April de eerlte, Mai de tweede, enz., eindelijk Maait de twaalfde. Zie mijne verhandeling de Menfibus Hebrceorum. Maar dit doet tot de voorheen gemelde vraag in verfchil niets , zo mm als dat men uit onze naamen, October, No- - vtm-  EERSTE ÉOÏK OER MACCABEÈ Né £>3 vember, December, befluiten kan, dat wij het jaar met, Maart beginnen. Wanneer 'er in het vijftiende vers, of, volgens de afdeeling in de oude overzetting gebruiklijk , vs. 16 gezegd wordt, Ook hcrftelden zij de door de befnijdenis' verhoren gemaakte voorhuid door kunstbewerking weder ; befchrijfc hij den aart en de wijre, hoe een befneedene de voorhuid kundig weder herftelt, in het Latijn, met de woorden van cblsüs; 't Welk de Geleerden, ook tot opheldering van i cor. VII: 18, in het Werk zelve leezen kunnen. In het zestiende vers, en vervolgens, verhaalt de Schrijver van het eerste boek der makkabeen den Togt van Koning antiochus Epifanes naar Egypte, en de verovering van dat groot en magtig Rijk door hem. Profesfor michaelis heeft in zijne Aantekeningen dien togt opgehelderd. „ Antiochus Epifanes , zegt hij, heeft vier Veldtogten tegen de Egyptenaar en gedaan , waarover men de Algemeene Waeretdgefch. VIII D. §. 14 p. 16, 19, 23. kan nalezen. Zie hier eene tafel van dezelve." „ De eerfte , (ik ftel dit jaartal twijfelachtig , om dat daarover getwist wordt , en ik mij in geene Chronoiogif'che onderzoekingen kan inlaaten) in het honderd een m veertigfte of honderd twee en veertigfte jaar der Grieken, in het welk hij de Egyptenaa'rs tusfchen Pelufium cn het Kafifche gebergte doeg. — Van dezen wordt hier nier gelprooken : hij had toen niet ten oogmerk , om Egypte te bemachtigen , maar alleen om Palestina cn CcêleSyriën, dat de Ëgyptenaars weder te rug eischten , te verdedigen. " ,, De tweede in het honderd twee cn veertigfte of honderd drie en veertigfte jaar der Grieken. Hij floeg de Ëgyptenaars bij Pelufium, veroverde de ftad, drong in Egypte dieper in, en deed het geen ik te vooren met de woorden van hieronymus gezegd heb. — Dit is de hier befchrevene veldtogt, gelijk men uit 2 macc. V. I ziet, alwaar hij uitdrukkelijk de tweede veldtogt heet." „ De derde in het honderd drie en veertigfte of honderd vier en veertigfte jaar der Grieken, (nogthans zo, dat die welke hem in het honderd drie en veertigfte jaar ftelJen, hem gewoon zijn te plaatzen achter de in het twintigje en een en twintigfte vers verhaalde verovering van Jerufalem, b. y. wernsdorf §. 59.) in welken hij ' bij  64 j. d. michaelis bïïPelufium ifi een zeedag de overwinning behaalde, vööf silexandrien rukte, enz." ,, De vierde in het honderd vief en veertigfte of honderd vijf en veertigfte jaar der Grieken, wanneer" hij, op bevel van den Romeinfchen Gezant popilius , onverrichter zaake met fchande terugkeerde." „ In het boek oer mac ca been Wordt deeze Togt hier veel geregelder verhaald, dan door josefus Oudln T* 5' ^ 2' 3* daar de tvveede e» vierde veldtogt met cdtander verward worden, en van het jaar honderd drie en veertig gezegd wordt, het geen tot het jaar honderd vijf en veertig behoort. — Het is niet te verwonderen dar. ftMa eene gelijktijdig gefchreevene gefchiedenis 4 waarichijnehjker is dan een lang naderhand uit veele boeken lamengefteld, boewei fchooner, verhaak" Ten befluite zullen wij hier nog Hechts eene Aanmerking bijvoegen, te meer, vermits de Heer MiCHAftn s bn die gelegenheid zijn gevoelen uitdrukt over het VoorhangJel, welk bij den dood van christus in nukken fcheurde , welk wij daardoor aan de beproeving der Geleerden tellens wilden voordellen. In het twee en twintigrte Vers der nieuwe, of het drie en twintigffe der oude overzetting vindt men,onder den buit, dien antiochus Epifanes uit den Jerufalemfchen Tempel roofde, ook het Voorhangfel gemeld. De Profesfor tekent daarop het volgende aan: ,, Het Voorhangfel] te weten , van het heilige der heiligen, josefus Heeft, voorhang fels , in het meervoud , en verftaat daardoor het voorhangfel van het heilige der heiligen : want in zijnen tijd hadden beiden een voorhangfel, gelijk wij uit eene plaats van josefus (*) zien; en gelijk te vertrouwen is, josefus* die den Tempel nog gezien heeft, jaa zelf Priester geweest is, meer gelooven zullen, dan allen, die, op een later Joodsch gezegde, het voorhangfel van het heilige in den tweeden tempel willen ontkennen. De LXX.. maaken anders het onderfcheid bij den Tabernakel dat zij alleen het voorhangfel van "het heilige der heiligen vLUTméTU(TiJ.u noemen , dat voor het heilige1 integendeel éziawaaTfiov : maar dit doet josefus niet, (*) Fan den Joodfcken oorlog, V. Boek, V. Hoofdfl. §.4.  r. meadii medica sacra. ö£ niet , ook niet paulüs (*), maat gebruikt den naani mtaicê'Tttisy.a. voor luiden. In ons boek zullen wij Hooldit. IV. 5r. nat(CTsrda-[ixTce in het meervoud vinden , en wel voor hei voorhangzel van het heilige en het heilige der heiligen." „ Dit is eigenlijk, dus gaat de Heer michaelis voort, wegens matth. XXVII: 51. van belang, daar men gemeenlijk wil, dat het voorliangzel van het heilige der heiligen gefcheurd is, van het welk men dan nog op goed geloof van eenen Jood, die lang daar na gefchreeven heeft, veel zonderlings verhaalt: en daarvan is het geheele bewijs, dat men of zegt, dat het heilige geert voorhangzel gehad heeft, of, dat het niet Je*t«wwa«kon genaamd worden; Alleen zou, indien het voorhangzel van het heilige dei: heiligen gefcheurd vvas, niemand dit hebben kunnen zien, dan de Priesters, en die zullen het bezwaarlijk uitgebragt hebben: ik geloof dus Veelmeer, dat daar van het voorhangzel van het heilige gefprooken word." Hiermede meenen Wij genoeg gezegd en bijgebfagt te hebben , om zelve over de geleerde en keurige uitwerking van dit nuttig en gewigtig Werk te oordeelen. Wij prijzen het allen Bijbel- en Historieminnaaren op de beste wijze aan, zullende zij een' fchat van geleerde Aanmerkingen daarin vinden. k. meaüii MedicaSacra,five de Morbis Biblicis ihfignfcf* ribus Commentarius. 0 , dat is i mead's Verhandeling over dé voornaamfte ziekten , in den Bijbel vermeldt. Eene nieuwe verbeeterd'e en met Aan- ! werkingen verrijkte uitgaaf. Te Leijden bij A. en j Honkoop, 1787. Belialven hei Vóórwerk 104 BJadz. in gr. 8vo. De Prijs is f :-i2-: . gehoon de druk van 1759 zoo flegt niet is als in de nieuwe Voorreden voor deezen word opgegeeven, gelijk bij de vergelijking zal blijken ; en dit Werkje van den geleerden meao ook zoo zeldzaam niet is, en op veele verkoopingen voorkomt: zoo verdiende het egter, meer als veele au* dere een'nieuwen druk, en moet eiken Vriend der Bijbelen Genees-kunde zeer welkom zijn * voornamenlijk dewijl degeleerde Uitgeever veele fraaije aanmerkingen, zoo eigene , als van andere Schrijveren , daarbij beeft gevoegr. (*) hebr. IX. 3. NieuweNed. Bibl. Vlllfte Deel. No. 2. Ë  66 V. E R V O L G OP Bijzonderlijk prijzen wij de note * pag. 65 allen, zoo wel Geneeskundigen, als anderen, ter leezing aan. De Hooggeleerde Heer g. van doeveren, die hier, wij verwonderen pns des, niet genoemd word, pleeg deeze argumenten zijnen toehoorderen zeer overtuigend voor te dragen. De note * pag. 32. wenschten wij niet geplaatst. Vervolg op m. noel ch0mel, A/gemeen HuishoudelijkNatuur- Zedekundig- en Konst-Woordenboek. Vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijne gezondheid te behouden; met verfcheiden wisfe en beproef de Middelen voor een groot getal van ziektens, en fchoone Geheimen, om tot een'' hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; enz. Door ]. a. de c halmot. Eerjle Deel, Eerjte en Tweede Stuk , zijnde het VIII Deel van het Woordenboek; verrijkt met Kunstplaaten. Te Campen, bij J. A. Chalmot, en te Amfterdam, bij J. Interna, 1785 en 1786. In gr. 4fo, 749 Bladz. De Prip deezer twee Stukken is, volgens conditie van lnteekening, ƒ 9 - 16 - 4 tTet Huishoudelijke Woordenboek van chomel, door den Heer de chalmot zoo aanmerkelijk vermeerderd , dat het van twee tot zeven Boekdeelen uitgedeegen is, en boven het oorfprongelijk Werk — belialven de groote verbeteringen — met zulk eene meenigte van nieuwe Artijk els verrijkt, dat het te recht eenen meer uitgebreiden Tijtel vereischte; was door onze Landgenooten met zoo veel graagte ontvangen, dat zulks den arbeidzaamen Opfteller aanlpoorde, om, volgens zijne belofte, in de Voorrede voor het Woordenboek gedaan, een Aanhangfel of Vervolg op dat Werk uittegeeven. Ten opzichte van dit Vervolg, fchrijft de Heer de chalmot in het Bericht van lnteekening — het welk gelijktijdig met het Eerfte Stuk werd uttgegeeven: — „ Die geenen, welke met eenige aandagt het Woordenboek , waar van dit aangekondigde tot een Vervolg veiitrekt, hebben doorbladerd ; zullen wel dra bemerkt hebben , dat 'er zoo ten aanzien van de Artikels die over de Natuurlijke Historie handelen, als wel inzonderheid, die haare betrekking hebben tot de Zedekunde, de Konsten, Weetenfchapf>en, Handwerken, Huishouding, Landbouw> en wat meer van dien aart mag ziin , nog vrij wat was bij te voegen, voor en al eer men het als een- welgeftoffeerd Ma-  Ü. n» chomel's woordenboek. 6f Magazijn van alle deeze onderfcheidene zaaken koste aanmerken. Voeg bier bij, dat 'er zedert dien verloopenen tijd, zoo veele nieuwe ontdekkingen, ten aanzien van zederfnof"i ftn gemaakt, en zedert ook zoo veele uitmuntende werken in verfcheidene o^Zü/1 m t lkht gegeeven' dat' al was S niet veel overgellagen, er egter wederom een meeuigte nieuwe onderwerpen tér aanvullinge en verbeteringe voor handen zouden zijn. Van hier is het dan, gevoegd bij verfcheknnd,-Sh00ne ftukk6n' die «*) doo'r "geleerde en oordeel gedeeld u °nS Vaderland goedgunflig zijn mede¬ gedeeld dat de bron van dit Vervolg voortvloeit." „ in de behandeling der ftoffen hebbe ik inzonderheid op t oog gehouden, om herhaaling te vermijden: en. boekalzeT,f d Plaa;Z£n' '£ Wdk r^ds * hetJWoÓrden! ife',da" d" wt een Vervolg en aanvulling vari wiïSV • verhandeldr. Behoefden fommige Artikelen vermeerdering of verbetering, hebbe ik zorgvuldig die Ar. vau 't ceen1! W°01id,enb0,ek aangehaalt' en > te» zTs nafrToetewS:^ ^ • * groBoerhnS^e dit, VerV°'g'V0lgends 'sMans°PSaave, „een E her 9l"?™Zaaken,' \"Z01,derheid de Natuurkunde, zoo oer, betreffende. De Zedekunde. De Leere en de Gege SliSL?^ e" Late- Wijsgeeren. De Godsdfenft ge Lrezintheden en Ketterijen van alle Tijden. De Rechts, geleertheid Vaderlandfche Oudheden, Sbniiken, Amb. ten en Ambtenaaren. En ten laatften , veeleen tw Kut^Z?^ ™ Weetenfchapp^^ekKelijïï vanuitk£°mt,ons 2oo voor, dat deeze Eerfte Stukken Wj?wiiSen^iraa%die-°rï * »« ueantwooraS VS J , met> °,f Z1J» die het zoo grootelijks vermeerderde en verbeterde Woordenboek van c homkl met noegen ontvangen hebben, zullen ook dit Vervol^ nS ^^J^^C**' "»« dLzfeeSehnggenmte TaE*dPr w " ' Aat dlt Werk' téB aanzie« vin de de d alt' e^g^TO die '« in borden verhan! V , •? eene Nederduitiche encyclopeijip in worSeid V00t °nS Vaderland Pfchik "kan aangerneït* twSsSkK,0^ "T'S*5 V.a." ^wonderheden, die in deeze twee stukken des Eerften Deels voorkoomen, en alle min E a of  6S VERVOLG OP of meer uitvoerig behandeld zijn, zullen wij, zoo veel o\ig bellek toelaat, het een en ander, tot een proefje, hier plaats geeven. Wij verkiezen daar toe, uit het Eerde Stuk, het Artijkel autographa. Hier omtrent leest men in dit Woordenboek het volgende: ,, autographa is een Grieksch woord, famengefteld van uvtos, ipfe,en van ypdtyu, fcribo. Autographa is dus een werk, dat met de eigen hand van den genen is gefchreeven, die 'er de opfteller van is, ab ipfo autore fcriptum. Als of wij bij voorbeeld de origineele Brieven, door cicero zeiven gefchreeven, in handen hadden." „ Van dit v/oord is afkomllig de benaaming van de driejaarige plegtige bijeenkomst van de Predikanten in 's Hage, bekend onder den naam van Commisfie lot de vifievan de Autographa ; van welke plegtigheid, wij het de moeite wel waardig rekenen , hier eene befchrijving te laaten volgen." ,, Het is om de drie jaaren in de maand van Maij, dat 'er uit alle de Provinciaale Nederduitlche Synoden deezer Landen, een en twintig Predikanten, benevens éénen van het Walfche Synode naar *s Hage worden afgezonden,, om het Autographa of oirfpronkeüjk Handfcbrift der Handelingen van het Uordfche Synode, 't welk op de Treveskamcr aldaar bewaard wordt, en om tefFens een- afdrukfel van de nieuwe overzetting des Bijbels, door de Overzetters en Vifitatores zeiven nagezien, en op den kant verbeterd, te Leiden op 't Stadshuis ter bewaaringe gebragt, te bezigtigen. Deeze twee en twintig Predikanten in de Kloosterkerk in den Haage bijéén gekomen zijnde, gefchiedt 'er een Gebed, door eenen Predikant der Plaatze, die doorgaans een Lid der Vergadering is. Vervolgens treedt men, na 't leezen der Geloofsbrieven, tot bet verkiezen van eenen Préfes- en Scriba, en- de handelingen van de jongde Ccetus, zoo noemt men deeze Bijéénkomst, worden geleezen. Ondertusfchen hebben de Predikanten hunne aankomst reeds aan den Pradident vande Vergadering der A-lgemeene S:aaten laaten bekend maaken. Aan de Leidfche Regeering wordt ook met eenen brief kennis gegeeven van de aankomst der Predikanten in 's Hage. De gantfche Vergadering, met den Prcefes en Scriba aan 't hoofd, begeeft zich daar op, twee aan twee, naar 't Hof. Ter Vergadering van Hunne Hoogmogende, ingeleid zijnde, doet de Prcefes een gepaste Aanlpraak, in welke hij de zaak der Kerken, buiten en binnen 's Lands*  M. N. CIIOMEL's WOORDENBOEK. gezet, éénmaal te fterven, Hebr. IX. 27. en ," . „ II. Dat god deeze fchuld kan invorderen, en den mensch laaten fterven, op zodaanigen tijd, als 't hem behaagt» Geen van beiden kan eenigzins in twijlfel getrokken worden. Maar dan volgt daar uit " „ III. Tot ons oogmerk, dat god een mensch in het beftemmen van zijn leevens-einde onmogelijk onrecht doen kan; maar dat hij zodanig eindperk, naar zijne gerechtigheid , voor hem korter of langer bepaalen kan. Hier in is de godlijke gerechtigheid overal vrij, en het komt al-  OVER EZECHIËL' alleen op zijne heilige wijsheid aan, hoe, en waar zijde menfchen wil laaten fterven, of in de kindsheid, of ïn den mannelijken, of in den hoogen, ouderdom. Davids zoontje leefde maar eenige dagen, Methufalem leefde 96e Jaaren; gods gerechtigheid zoude in 't niinfte niet ge:wetst geweest zijn, indien Methufalem maar eenige dagen , en Davids zoontje daarentegen, 969 jaaren oud geworden was. gods wijsheid ftelt aan de menfchen korter of langer levenspaalen, naar dat zij weet, dat het meer tot eere van god, ten gemeenen beste, en tot der Vroomen grooter nuttigheid ltrekken kan, in zoo ver, dat een vroegtijdige dood menigmaal wel een vloek en ftraf van god is ^ maar ook, wel eens een zegen en weldaad van hem , Boek der Wijsh. IV. 10 ■ t$; Het kan den geenen, die gods wegen met lust en eerbiedigheid nadenken, niet anders dan aangenaam zijn, wanneer zij naar aanleiding der H. S. befpeuren, hoe gods Wijsheid zich, in dat ftuk, op veelerlei wijze verheerlijke , en op deeze wijze de ftraffe verfchillenden loop pleegt te neemen; want, ,, 1» Straft god fomtijds eenen goeden vader in eenen zoon, dan is het hem een kruis, 'maar voor beiden ook een voordeel en nut, gelijk in het geval van David en zijn zoontje." ,, 2. Of god ftraft eenen kwaaden vader in eenen kwaaden zoon; en dan is het een kruis, en een vloek voor hun beiden, gelijk in, Egypten , daar, om des verharden Pharao's wille, zijn eerstgebooren zoon en toekoomende throon- opvolger door den Verderf - engel geflaagen Werd. Of" „ 3. god tuchtigt ook eenen goeden vader in eenen kwaaden zoon, en dan is het een vloek voor den zoon, en eene geneeziug voor den vader , gelijk David dus in zijnen zoon AbJalom gekastijd werd, 2 Sam. XVIII. Of" „4. god ftraft eenen kwaaden vader in eenen goeden zoon, en dan is het voor geenen eene fmertelijke droefheid, maar voor deezen de grootfte genade en zaligheid; gelijk de vroome zoon van den godloozen Jerobeam voor het toekoomende kwaad werd weggenoofflen. Zoo blijft god regtvaardig in alle zijne wegen, en kan alle bedillers zijner gerechtigheid uitdaagen:" „ Uit vergelijking van Exod. XX. 6. en Pf. CIII. 17. CXII. 2. mogt iemand het tegendeel beilttiten van bet geene hier beweerd wordt, en denken, dat men zelf juist niet G 2 god-  . sIOO j. CLAESSEN, LEERDAM CEWAAR.SCHOUWÖi godvruchtig behoefde te zijn,als men maar uit een gpdvröqfh tig gedachte gebooren was, dat men dan reeds godlijke vergelding om zijne vroome voorouders , en wel het eeuwige leeven te wagten hebbe. Maar zulke beloften betreffen alleen die geenen, welken de vroome ouders ook ïn vroomheid navolgen, dat de heere dus hunne eigene en der ouderen vroomheid zoo veel rijkelijker beloone; of zij betroffen weldaaden, die g o n ook fomtijds aan ongefchikte kinderen van vroome ouders laat toevloeijen, tot een bewijs en getuigenis, hoe hoog hij der ouderen goed acht; gelijk de heere ook, hoewel 'er onder Davids nakooroelingen veele godlooze Koningen waren, nogthans om Davids wille nog lange een licht te Jerufatem, of des Koningrijks, bij het huis van David liet * welk zij adders wel verdiend hadden, dat van hun ge* noomen wierde," Leerdam tegen zijnen ondergang gewaarfchouwd uit Matthd XXfll: 37, den ziften van Hooimaand 1787, met een Voorbericht, bevattende een echt verhaal van het voorgevallene te Leerdam, bijzonder op den éden Julij 1787* door johannes claessen, Kerkleer aar aldaar. Te Amfterdam, bij P. den Hengst 1787. Belialven het Voorberigt 51 Bladz. in gr. Svo. De trijs is f •: 12-: /~\ok het ftil en aan de Linge fchuilend Leerdam heeft iü ^-^ den troubelen en gevaarlijken tijd van Nederland zijne rol gefpeeld. Op den 6 Julij 1787 had aldaar een fchroomlijk en verfoeilijk oproer plaats, in het welk de Eerw. Claesfen niet gefpaard, maar ook zijn huis en inboedel mishavend en vernield werd. Leugenachtige be« rigten van het voorgevallene, bijzonder ten opzigte van onzen Kerkleeraar, in Nieuwspapieren geplaatst, bewogen hem, om in het PToorberigt voor deeze Leerreden, welke bij dert 20 Julij gehouden heeft, een naauwkeurig verhaal te plaatzen van het voorgevallene te Leerdam, voegende daarbij eene opgave van zijne denkwijze, als een Nederlander, en inboorling van dit vrij Gemeenebest. — De Leerreden zelve is naar de omdandigheden gefchikt, en verklaart de wooiden van den Zaligmaker tot het ongeloovig en onwillig Joodendom geleidelijk, en past die gemoedelijk eü nadruklijk toe. — Wenfchelijk was het, indien tot zoortgelijke gedenkflukken, als dit, nooit aanleiding gegeven was  leven en eekeeuing van j. v, d. e. .. 101 in dit anders zo bevoorrecht Nederland ! dat nooit aanleiding was gegeven, dat Leeraars konden zeggen , gelijk wij hier lezen Bladz. 37 „ Gij zult u misfchien daar mede vleien, dat ik 'er afliet; gij die de Propheeten doodt, -en fteenigt de geenen , die tot u gezonden zijn: maar ik mag liet 'er wel bijvoegen. Ja, God zij'er voor gedankt! gij hebt, zo veel ik weet, geene van uwe Leeraars in den eigenlijken zin gedood; doch ik kan en mag altijd niet zwijgen; zedert eenigen tijd hebben veele flegten onder Ulieden hunne Leeraars gedood door hun te wenfchen, dat zij mogten, om hunne begrippen, aan de galg gehangen worden, enz." — En wij vereenigen ons hartelijk met het gebed van den Leerdamlchen Kerkleeraar op het einde van zijn Voorberigt; ,, O God van Nederland, blusch uit het vuur van onöenigheden en twisten!" — De langmoedige draginge Gods, ten toon gefpreid, in het leeven van, en de hartovermeesterende Genade zichtbaar verheerlijkt in , den Perfoon van j. v. o. e ...., Lidmaat der Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam bij N. Cornel, 1787. Belialven de Voorrede 96 bladz. in 8vo. De Prijs is f : - 8 •: De Schrijver van dit werkje geeft ons in het zelve een openhartig verflag van zijne zondige, losfe, ijdele, ja buitenfpoorigc en God-onteerende leevenswijs, die hem van der jeugd af is eigen geweest; waar van hij eenige ftaalen vermeit. Hij erkent voor alle waarfchouwingen. jaaren lang zich te hebben doof gehouden; en zijn gewisfen menigmaal te hebben toegefchroeid; ook dan, wanneer ontzaggelijke droomen over de kortheid des tijds, den dood, het laatde oordeel, en de eeuwige verdoemenis, hem veel fchrik en angst aanjoegen. Ook verhaalt hij, na veel zwerven en geldverkwisten, zich ten huwelijk te hebben begeeven met eene echtgenoot, die met hem den breeden weg des verderfs bewandelde. Hij roemt Gods langmoedigheid over hem; en meldt, hoe hij eindelijk tot nadenken en ftildaan op zijnen zondenweg gekoomen is; toen hem de tijding gebragt werd, dat zes van zijne godlooze medemakkers door eenen fchielijken dood naar de ontzaggelijke eeuwigheid waaren heengevoerd. Daar op verhaalt hij, welk eene hooggaande benaauwdheid G 3 die  102 «ER HANDELINGEN die fteifgevallen in hem verwekten; en welk eene gezeegende uitwerking dezelve hadden : niet alleen een walg en afkeer van zijne voorige ruwe leevenswijs, en uitwendige belchaaving ; neen, maar ook een ieevendig en bijblijvend bezef, door de medewerking van 's Heeren Geest, dat hij door Christus den Middelaar met God verzoend moest worden, en nodig had,wedergebooren te worden , om het Koningrijk der hemelen te beërven. Welk bezef hem uitdreef naar den genadetroon, en deed roeVen, om genade, genale, en geen recht, tot dat zich de, /Mgenoegzaame zijner ontfeimdc, en hem Christus met al zijn volheid deed omheizen. Over welke genade , en de daar uit voordvloeiende. yreede en kalmte des gemocds hij zeer roemt: doch met inmenging van klagten over daarop volgende' kwellingen ces ongeloofs, en woelingen van de oude verdorvenheden, die in zijne gemoedsverruiming, onder de gewaarwording van Gods goedertierenheden, al haare kracht voor altoos icheenen verboren te hebben. Ook meldt hij dat zijne huisvrouw met hem de keus deed, en daar bij blijft, óm den hcmelweg te bewandelen. Na dat gelchiedverhaal volgen eenige broederlijke waarichuwingen, opwekkingen en raadgeeviugen aan' bekeerden en onbekeerden. Wij hebben dit werkje met veel unaak en genoegen geleezen, en 'er niets in gevonden, dat met onze Bijbelfche Geluofsleer Itrijdc. Verhandelingen ter nafporinge van de Wetten en gefteldheid. omes Vaderlands : waarbij gevoegd zijn eenige MnaleSla tot dezelve betrekkelijk. Door een Genootfchap te Groningen, Pro excolendo jure patrio. Tweede Deel. Te Groningen bij J. Bolt 1778. 562 Bladz. en de Ana,' le£ta 67 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 3-:-: Dit Tweede Deel der Groningfche Maatfchappij, pro excolendo jure patrio, bevat Hechts édne Verhandeling, maar welke keurig uitgewerkt van het ukerfte aanbelang is voor de liefhebbers der Vaderlandfche Oudheden. Zij draagt den titel van Oordeelkundige Verhandeling over den Staat en Regeeringsvorm der Ommelanden, tusfchen den Eems en de Lauwers, van derzelver aller eerfte, en vroegfle opkomst tot op deze tijden j waar in de grmdbeginfelèn van  van he t groninger genootschap. ioj van derzelver Staats- en bijzonder recht voornaamlijk in de oudjïe tijden, gelijk ook dat van 't aloud Friesland, worden nagefpoord en aangetoond door Mr. d. f. j. van Halsema. — Deeze verhandeling verdient door ons een weinig naauwkeuriger gefchetst te worden. Na dat de Schrijver in het eerfte Hoofdftuk de aangenaamheid en het nut der kennis van den regeeringsvorm des Vaderlands, de grond daarvan in de voormalige geftalte gelegen, en de moeilijkheid van dit onderzoek had aangemerkt, levert hij in het II. Hoofdftuk eene Befchrijving der Ommelanden; cn geeft de verdeeling zijner verhandeling op , in welke hij vooreerst gadellaat de oppermagt van Jt Land; bij wien dezelve berust heeft, en door wien dezelve is uitgeoefend. Ten tweeden, de befteljing der Overheden, waar in de Magiftraatsperzonen en de Regteren, die de beheering van burgerlijke , en lijfftraffelijke zaken hadden , in aanmerkinge komen. En ten derden, de Geregten, en daar aan verknogte ïegtspleging. — Terwijl hij in deezen de onderfcheidene Tijdvakken in het oog houd; Eerst befchouwende den allereerften ftnat en geftalte deezer Landen van de oudfte tijden herwaarts onder de Romeinen, Frankifche en DuitIche Vorften; en vervolgens onder den vrijen onafhanglijken ftaat tot op de tijden van de Vorften. 't Tweede tijdperk begint van de regeering der Vorften en eindigt met de wederbrenging van de ftad Groningen aan 't bondgenootfchap der Nederlanden in den jare IJ94. 't Derde tijdvak ftrekt van dien jare tot op 't jaar 1748. En dan eindelijk de tegenswoordige gedaante, welke haar door de treftelijke voorzorge van wijlen Willem den IV. is gegeven. — Het derde Hoofdftuk geeft dan een kort berigt van den toeftand der Ommelanden onder de Romeinen en Frankifche Vorften ; deeze laatften bezaten alle gedeelten van 't opperbewind over dezelve, en de onderftelling, dat de Friefen tot een vrij en onafhanglijk volk door Karei den Grooten gemaakt zouden zijn , loopt regtdraads aan tegen de overgeblevene ftukken der aloudheid; egter was dit Frankisch gebied in zo verre gematigd, dat de inwooners als vrijen in zekeren zin konden aangemerkt worden, niet alleen dac de vrijheid beftond in eenen vrijen perzoonlijken ftaat, en in 't daar aan verknogte vrij bezit,ofte beftier, hunner goederen, in tegenoverftelling der lijfeigenfchap ; maar ook in 't aandeel en mede gezag aan de regeering des Lands. De Wetten, bijvoorbeeld, grondden zig op de oudfte gewoonten des Lands en werden met voorkennis, toeftemming G 4 en  IC»4 VERBAN DELINGEN en inwilliging der onderfcheiden Goën of Landfcbappen opgemaakt, beraamd en ingefteld; ook waren's Lands Inge* zctenen bevoegd tot het houden van zekere plegtige ikmenkomften, om over 's Lands welzijn te raadplegen , als ook over deszelfs befüering in 't gemeen te befluiten, en te ftemmen. Dus had de algemeene Natie der Friefen hunne bijéénkomften ten Oosten den Eems bij den beroemden Opftalsboüm, weiks naamsoorfprong bladz. 203 volg, word nagefpoord,en afgeleid van op of opperst ,Jlal, ftoel, zodat de^naam aanduide een over- of oppergeregtsboon enz, ïn 't vierde Hoofdftuk worden de Magiftraatsperfoo»en, door welke het Landfchap te dezer tijd is beftierd geworden, befchreven, die den naam van Hertogen, Graa* ven, Afgevaardigden enz. droegen; ook had men Schout, Jesga of regter, Frana of geregtsbode , en Regters onder, den naam van Reddian of Redgeven. In 't volgende Hoofdftuk word de aart der Geregten en de daar aan verknogte regtspleging geduurende dit Tijdvak befchreven ; alwaar bladz. 103 onder de bewijsmiddelen, in netelige en twijfelagtige zaken, genoemd en behandeld worden de zogenaanu de Ordaliu. ofte oordéelen van God, welke met veele plegtigheid verrigt werden door heet ijzer, heet en koud water, 't heilige kruis, mitsgaders door 't gewijde brood enz. Ju bet VII Hoofdftuk word gehandeld van de betrekking des Ommelanden tot geheel Frieslanden tot het Roomfche Kijk. — Het tweede Hoofddeel befchrijft den ftaat van dit gewest, na het verval des Keizerrijks, en wanneer het zelv? verkiesbaar geworden was federt het begin der twaalfde Eeuw. Deeze befchrijving vangt de Auteur in 't I. Hoofdftuk dus aan: „ Wij ©ntginnen thans dien heuchelijkeu tijdkring, waar in de zoete Vrijheid geduurende den ommeJoop van twee paar eeuwen, zig op 't luisterrijkfte vertoonde. Trouwens zedert de gefnuikte magt van 't Keizerrijk en 't ophouden der Graaven, genooten deeze Gewesten eene volledige en volftrekte vrijheid ten opzigte van 'c Staatsbeftuur, gelijk uit de Staatsbefcheiden van dien tijd volkomen is na te gaan. De tijdgenootige Abt van WesteWijrum Emo tekent aan , dat 's Lands ingezetenen zelvs een zodaanig voorregt bezaten, dat hun geen kieken tegen bunnen wil en dank konde worden ontroofd — dies '$ Lands ingezetenen in alle opzigten de uitnemende voorregten van een vrij volk genoten, en in de daad,en met regt, elkanderen konden omhelzen met de gulhartige én verruk- ke»  van wet groninger genootschap^ kelijke Vaderlandfche groetinge van Ela Fria Frefsna, oi' Fr.efa d. i. He vrije Friefe, „ De opperfte magt van dezen Staat berustede des. tijds eigenlijk in den boezem des Volks, en de innerlijke geÜalte van 't gemeenebest was eene Democratie of een vrije flaat, Vi-aar in 't vereenigd volk de opperde magt bezat, en. dezelve deels in zijne vergaderinge , deels door zijne Magi-, ftraatsperfooaen uitoefende. — 't Volk was verdeeld in Geestelijken en Wereldlijken. Tot de Geestelijken behoorden deAbten, Prelaten en Pastoren. De Wereldlijken, Leeken,, Laici genoemd; waren wijders onderfcheiden in Edelen en Onedelen, waarvan de eerden den naam van Ethelingen% Nobiles,en de laatften van Man., Huisluiden of dien yanHc* velingen en Huismannen voerden. — Deeze Huisluiden komen doorgaands onder den naam van gemesne meente in de. Staatsbedrijven voor, enz." Met de uitvoerige befchrij-, ving van deeze bijzondere deelen des Volks, van de Staatsgefteldheid, Wetten, enz, loopt deeze Verhandeling ten einde, wordende nog door den Schrijver een vervolg van dezelve beloofd. — Agter deeze Verhandeling vind men; Bet aloude Ommelander Wetboek van Hunfingo , in de oude oorfpronglijke Friefche Landtale omtrent 't midden der dertiende eeuw vervaardigd , uit een egt affchrift naar 't Pergamenten uitgegeven, en met een voorbericht nopens de Tale, als zaaken, voorzien door denzelfden van Hal/erna. — Dus heeft her,Groninger Genootfchap zich weder verdiend gemaakt bij allen, die met eene Vaderlandfche liefde bezield, de gron* den van ons Staatkundig llelzel zoeken naar te j[pooren. Varis; of de Kinderpokjes, naar't Latijn, van g. coorat ans, Meester der vrije Kunften, DoStor in de Wijsbegeerte, Hoogleer aar aer Geneeskunde enz. enz. te Franeker, en Lid der Maatfchappije der Wetenfchappen te Haarlemen Utrecht, enz. Te Leijden bij L. Herdingh 1787. 60 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f .-16-: Het latijnfche dichtftuk van den vermaarden coopmans is een meesterduk, en vind over dit onderwerp geen wedergaê. — De Heer m. f. hoffman heeft ons eene nederduitfêhe vertaaling van dit ftuk medegedeeld, die tegen de latijnfche van den geleerden coopmans geplaatst is, op dat ieder taalkenner daar van zoude kunnen oordoelen. Wel is waar, het origineel heeft in deze copij G 5 veej  J06 G. COOPMANS, YARIS; OF DE KINDERSOKJES. veel van het grootfche, van het natuurlijke verloren, nochthans is de vertaaling, in zo verhei de nederiandfche taai toelaat, allen lof waardig, en voor den ongeietterden althans van groote waarde. De vaarzen zijn zuiver, vloeiende , cn evenaaren, zo veel mogelijk, het oorfpronglijke. — Zij, die mmmer eene vertaaling in een gebonden maat ondernomen hebben, zijn doorgaands de ftrengfte CriticL Doch laaten wij hun herinneren , dat de groote broekhuiZen iuon's lofzang op Adonis vertaalde,en deze vertaa, hng nimmer bij zijn leeven durfde mededeelen; waar uit men kan opmaaken , hoe moeilijk de vertaaling van een yoortreflijk dfchtftuk wezen moet. — Uit dien hoofde zullen de grootfte meesters in de kunst het zwakke, dat hier en daar 111 gemelde vertaaling gevonden wordt, me: geen hekelend gelaat befchouwen. — Laaten wij den lezer een daalden mededeelen, om hem zeiven het fchoone, het natuurlijke, van dit dichtfiuk te doen gevoelen. Na dat de Dichter de voorfpoed van de inëntingskiuist bezongen heeft, gaat hij dus voort: Doch echter is die pest zomtijds zo woedend dol, Dat, fpijc der Goden hulp, de lijder gaat verloren. ittl^^ï mijn hart van rouw' ~ miïn °°S van traanen — vol. Mijn rvimf herrinnert zich een pest, die Vneslands Steden En luchtgewest bedorf, (nooit heeft den frerveling Verwoeder aanval van de wreede hel geleden)' Wier fraettend gif alöm de teedre jeugd beving. Reeds had Perfephoné, die om de flnapwieg waarde Met ftroomen fchuldloos bloed haar wreede vuist befmet liet tederst wicht gefmoord, terwijl de moeder baarde '' De heffte meisjens en den fchoonlten knaap verplet- ' Een zelfde noodlot had en jong en oud geflagen, ' En in den draaikring van den jarpmcrvliet gefpoeld ; Men zag de Vaders toen hun lieve kroost beklagen, En in een' traanenvloed de kindermin verkoeld; Toen Moeders fchreijende aan de kille leden kleeven Terwijl heur mond voor 't laatst de doode lippen 'kuschc. Mij was een Dochtertje in der Goden gunst gegeeven, Zij was alléén mijn hoop, en mijner magen lust; Een liefdepand, uit een gelukkig bed gefprooten, Nooit word 'c-r liever kind geflreeld door Vadermin. Zi} hadt Lucina's gunst bij haar geboorc' genooten; Was allerfchoonst gevormd door de edle Mingodin,  iVIHTE EN THUESSJNK, OVER Dg- WATERVATEN ,ENZ. ÏO? En d'aangenaavnen rei der drie Bevalligheden. Ik droeve Vader, in dien maalftroum van ellend, Door 't kunst-geluk verflout, en door de vrees bedreeden, Heb zelf het doodlijkgif mijn Dochtertje ingeënt; Maar tot mijn 'ongeluk; want zij, die 'k wilde hoeden Door Godenhulpe, en Kunst, voor d'algemeenen nood, Js door die felle pesc beftreên met dubbel woeden, ' En ('k ijze op dit verhaal) zij ftierf een' wreeden dood. Dus waart ge uit veelen één, aan wie de proef mislukte, Geliefde "Dochter! (dus was 's Hemels vast b.efluit) Terwijl ik and'ren vaak den klaauw des doods ontrukte, Biiest gij, verwouicA» voor mijn oog den adem uit. Ik echter, blijde in 't heil van and'ren, prijs de Goden, Eri wensch 't'lieehit geluk met dezen hemelraad. Maar u, Johanna, in het hemelchoor ontboden, Weleer'mijn tweede ziet-; mijn lust, mijn eenig zaad! Z-i.1 ik befchreijen, en met treurgezang bezingen; Uw graf wordt daaglijks door mijn ftille klagt beweend. Tot dat de Dood mijn ziel met u in de eigen kringen; Mijn ligchaam met uw ftof in 'c zelfde graf veréént. Achter dit dichtftuk is een klein bijvoegfel, waar in eenige bedenkingen tegen de inenting der pokjes beandwoord worden. Dit eri 'bet dichtftuk zijn de lezing alleszins waardig. leerhandeling over de Ziekten en ontaarting der Watervaten en Klieren , gewoonlijk Struma of Scrophula genoemd. Naar het Engelsch van den Heere r. white, Heelmeester te Londen: door e. ]. Thomassen & THUEssiNK, A. L. M. Philof. & Med. Doel. in 's Hage, enz. Te Leijden bij A. en j. Honkoop, 1787. Belialven het Voorwerk 113 Bladz. in gr. ivo. De Prijs is f i-y-y De gemeenzaamheid der Ziekte in dit Werk befchreeven ; derzelver verwoestende gevolgen; de kragteloosheid der behandeling, daar bij in gebruik; ende eenvoudige , duidelijke; en naauwkeurige fchrijfwijze des Heeren white maaken allen hetzelve ten uiterften aanprijsbaar, aan Genees- en Heelkundigen niet flegts, maar ook aan allen, aan wien de zorg der lighaam.lijke opvoevoeding van kinderen is toevertrouwd. 0 Wy  Ï03 w. leurs, 6ver be 1>4rmhegting, Wij voor ons bedanken den Heer t h u e s s i n k zeer voosde Overzetting, wij doen hetzelfde voor zjne kundige Voorrede, welke zoo veel luister bijzet aan het'oorfpronglijke. Korte Aanmerkingen over het Leerftuk der Hegtinsen in t algemeen , en over eene geheel nieuwe wijze van Darmhegtmg in 't bijzonder enz. Door w. leurs Chirurgijn in 's Gravenhage. Te Utrecht bit G, van den Bank Jansz. 1787. 43 Bladz. in gr. tïvo, De Prijs is ƒ 12-; ö |~>it werkje, hoe klein ook, verdiend de leezing van elk Heelmeester; vooral met opzicht tot de DarmhegUng. De Heer leurs hitusfchen vergtinne ons, datwii hem verzoeken, zijne Proeven te agtervolgen op Dieren , btj dewelken het maakzel des Darmbuis meer overeen! komst heeft met dat der onzen, dan bij de Honden. Ziin Ed. z.1) verzekerd, dat wij dit verzoek niet zouden gedaan hebben, wanneer we niet door Proeven meenden overtuigd te zijn, dat gelijke Kunstbewerkingen' gedaan aan den Darmbuis van een Hond, van een ander Dier, van een Mensch, verfchiilende gevolgen hebben; en men niet Zonder gevaar van dwaaling van het eeqe befluiten kan tot het andere. Historie der Waereld, door j. f. martinet, Meester der vrije Konjlen, Doctor in de Wijigeerte, Lid van, de Holland/die en Zeeuwfche Maatjehappij.en der Weetenfehappen te Haarlem en Vlisfingen, en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Zevende Deel. Te Amfterdam bij J. Allart 178Ö. 516 Bladz. in er. 8vo. De Prijs is ƒ 4 •: -: Tn dit Zevende Deel vervolgt de Eerw. martinet de j- Historie van europa. Met de Twee en Vijftigjle Zamenfpraak ftapt hij uit Frankrijk, welks Gefciiiedenis hij laatst behandeld had, over naar Groot Brittannïë, en geeft ons eene keurige fchets van deszeüs oudere en latere Historie^ — Met de Drie en Ftiftigfte Zamenfpraak keert de bchnjyer te rug naar het vaste land van europa, handelende in deze, en vier volgende Redewisfelingen, over Deenemarken, Zweeden, Rusland, Poolen en Pruis/en — DfAcla en Vijftigfte Zamenfpraak behelst de Historie van Duitschland, waaromtrend hij deze orde in acht neemt: dat  j. f. MAfcTINBT I HISTORIE DER WftERELÖ. tO$ \kt hij eerst den oudert ftaat des Rijks fchetfe; daar na deszelfs tegenwoordige verdeelinge in Kreirzen; vervolgens de Landen, die het Oostenrijkfche Huis thans bezit, nevens eenige aangrenzende Landfchappen, nu flaande onder het gebied der Turken, (doch waarvan hij in de Historie van asia niet had kunnen fpreken, om datze tot tcoropa behooren) waarna hij eindelijk het karakter van Dnitschlands tegenwoordige Inwooneren teekent. — De Negen en vijftigjle, of laatfte Zamenfpraak dezes Deels, is gefchikt voor de Historie van Zwitferland. — _ Uit dien rijken voorraad van zaaken, welken vvij ook in 'dit Deel aantreffen, zullen wij het een en ander uitkippen. — Men weet, hoe zeer de Engeifchen gewoon zijn te doften op hunne Regeeringsvorm en Vrijheid — Het zal onzen Lezeren niet onaangenaam wezen te zien , wat de Heer martinet daaromtrend bericht: Op de Vrage, „ Uit welke Leden beftaat Engelands Parlement?" lezen wij dit andwoord: ,, , » „ In 't zo genoemde Hooger-huis hebben de twee Aartsbisfchoppen van Canterburij en Jork, nevens vierentwintig Bisfchoppen, en omtrend twee honderd waereldhjke Heeren , Lords genoemd, zitting; en in het Laagerhuis de Afgevaardigden der Graaffchappen, der Steden en Vlekken van Engeland en Schot/and, te zamen ten getale van vijfhonderd en agfénvijftig, die de geheele Natie verbeelden , en een gezag hebben van het grootfte gewigt. Wanneer een fchriftelijk voorftel daarin wordt gedaan, die men eene. BUI noemt, wordt het zelve driemaal geleezen, overwoogen en, zo de meerderheid dat goedkeurt, wordt het aan het ander Huis gezonden; en, ftemt dat mede daarin toe , gelijk ook de Koning, dan krijgt het eerst de kragt eener 'Wet. De Engeifchen pogchen , dat zij geene lasten betaalen , dan die zij zich zeiven opleggen, en geene wetten gehoorzamen, dan die zij zelven maaken: met één woord, zij fnoeven geweldig op de Vrijheid; maar, als men alles op de keper beziet, wat is dan hunne Vrijheid! Zo dra toch de Koning merkt, dat een Parlement niet naar zijne pijpen danzen wil, ontbindt hij het zelve, en het kan niets daartegen doen. Wanneer hij een ander zamenroept, wordt 'er fterk gekuipt, 't fchijnt dan, dat de Staatkunde den Koning oppermagtig wilde maaken; doch het gemeene Volk in den waan brengen, dat hij zulks niet is. Wie in 't Hoogerhuis een ampt begeert moet s Konings afhangeling worden, en waar is dan de Vrijheid  lla J. F. MARTINET va, zodanige Leden? Bijna alle de Leden van het Laai gerliuis hebben om verkooren te worden tot dewZ digheid vooraf op eene laage wijze gekroopenvoZ i dë voeten der Stemget-egtigden; en moet min niet ^e Lu dat zodanigen zich niet fchaamen zullen, op gel ike vvUze voor den Koning te kruipen? Men rekent, dat e laatlte Parlementsverkiezing, in den jaare 1784, aan drie Medï dingen gekost heeft meet dan drie tonnen gouds. D\ s verkoopt de Natie haar eigen Vrijheid! Veele StemgereSe i zijn arm en behoeftig. Op veele plaatzen wordt tothet regt van ftemmen niet meer vereischt, dan dat me, een inkomen van vaste goederen bezit, ter waarde va iTnitre vierentwintig guldens. En zouden dan de ooge Z zö dampen den glans van het goud wel konneiherdragen * ze tS ƒ f^ems-verkiezingen. Als dan word ze toch naar s Konings zm, geftrecld, gevleid, bedroo- £m enT^t ^ iS £gter L00^ dat w5S algemeen e maaken: want zo het Volk merkte, dat zijn belang lafhartig, openlijk verraaden, cn arm e genbelan en heenchzugt opgeofferd werdt, zou het ligt in woede of wanhoop uitbreeken , en het juk afwerpen, 't h Z noeg ais me„ de rtteendwrfteld verkrijgt. En de 4de £52** V»ed,e/,aIS dG Voo^ers Jes Vaderlands vrij Zij juich e bij voorbeeld, den Sprecker toe, wanneer de Koning, ,n den veel kostenden oorlog met * M v u re , eene overgroote fomme vorderde tot betaalinge zrjnor fc hulde en die daar op andwoordde: „ Ket Paria ent neef' aS e ,e verwonderlijke m Idaadigheid, in deeze tijden va? gevaar en nood, terwijl de belastingen reeds boven baareersten gaan, aan uwe Majesteit zulke inkomsten toegedaan welke uwe benoodigdheden verre overtreffen 1 in hóo dat uwe Majesteit voortaan zal gelieven meer fpaarz am-' heid en goede orde in het oog te houden, ten aanzkL van hetgeen IJ thans zo edelmoedig toegedaan word? t an \0tJSun t0£/efchied is-" Ock worden de leden ? r? ftemmfVij naar's Konings zin, daarna wel betaald. Dus wordt 'er een Staatkundige Koophandel & tTpZ'^Z' b?fin h.Unn,er ^die„ingötot de ontbinding des Parlements. De vrienden des Volks, die tegen 's Ko* mngs gevoelen Hemmen, hebben geenen anderen troost iaklr^l,,Sl,-,d' dat $ hunnen hm^, en de «aak der ongelukkigen met ftandvastigheid onderfteund hebben.  historie b e r waereld. iii feeri. Dan deeze roem én dit vermaak, verheven zielen waardig, kunnen den Vrienden des Hofs niet bekooren; \vant Eigenbaat en Heerschzugt hebben derzelver harten geheel ingenomen. Dus gefchieden 'er zo geweldige omkoopingen der flemmen , dat men vooraf reeds weet, wie der Parlements - Leden afhangelingen des Konings, of van eene andere Partij zijn; en waar is dan de zo hoog geroemde Vrijheid der Natie! Wij mogen ook vraagen, of het presfen van Matroozen , en met geweld hen te rukken uit de armen van Vrouwen en Kinderen, gerekend moet worden onder de zo hodg geroemde Vrijheid? " — „ In den vroegften tijd der Waereld kon men de Regeeringsvorm tot eene Democratie of Aristocratie brengen (I. Deel bladz. 37); doch federt lang, heeft men de beteekenis der laatfte noodwendig moeten veranderen, en eene derde bijvoegen, dat is, men fpreekt nu van eene Monarchaale, of Koninglijke, van eene Aristocratifclie of van de voornaamrten der Natie, en van eene Democratifche of Volksregeering. En die van Engeland, zegt ui 11 daar, heeft veel van elk deezer drie, en daarom te grooter Vrijheid, dan eenige andere Staat; dewijl deeze drie Magten zo wel onderfcheiden en gemaatigd zijn, dat elke van dezelven, zorgende voor haar eigen voordeel, tevens Voor het nut der ganfche Natie ijvert. Dan, eene nog onbepaalde uitgedrektheid der regten, welkende Monitrcliaale, Aristocratifclie en Democratifche Regeering zich toeeigent, is een groot gebrek in 's Rijks beftier. Wij hebben in Engelands Historie veele hevige twisten, oorlogen en Staatsomwentelingen diaruit zien voordtomen. Eu nog is deeze vraag onbellist gebleeven: „ Welke zijn de juiste Voorregten des Konings, des Parlements, uf des Volks?" Sprooten die geleidden uit loutere Vafetii landsliefde, of liepen zij fteeds uit ten voordeele des Rijks, men zou ze verdraagen en aankweeken: maar hoe vaak zijn zij de vrugten van Eigenzinnigheid en Eigenbaat, vau haat en nijd tegen de geenen, die 't bellier in han 'en hebben! Welken fmaad, zelfs van de heffe des Volks , moet niet foms de Koning en zijne Staatsmannen ondergaan. Laat nu te, nortii en pitt hier van fpreeken! Zulken te beleedigen, en om dien hoon op zijne beurt geftraft te worden, is zelfs, meestal, het beste middel om zich in 's Volks gunst in te dringen. Zodanig eenen Man, al ware hij de eerlooste fielt onder de Zon, ziet men den Afgod van 'c gemeen worden; en  11 * )• F- KARTINKt hij, die zich dus onbefchaamdelijk het fterkfie ver/et \fr ff™ s.K°n,nSs maatregelen, raakt in het hoogde' aanzien, ja deeze fnoode verwerft zelfs den doorluchtiger! naamvan den besten Vaderlandsminnaar te zijn. Hoe dikwijls hebben wij zulks in deeze laatde jaaren gezien met een afkeurend oog! Zodanige Engelfche tooneeleT,ve " baasden europa; john wilkes,6 een onrustig en oproerig man veel ijveriger om eene groote rol te fpeelcn 4 dan zijn Vaderland dienst te doen, was, onlangs , hier van T Zf^ V001'bedd- > H°e S^eldig'voer fijfflt tegen de Staatsdienaars zonder ontzag voor verdienden of'karakters van trefieiijke perfoonen. Men dwong hem daarin m ?*% 'm de Scvan^nis om zijne fchulden. m Maar de Natie nam deel in zijn lot, verzamelde eenige lommen, betaalde ze, en eischte de loslaa- TI\ T? g kwatD! tnn de §eheele MagHtraat van Londen haalde wilkes in daalde af. h Volk ontfpande de ^iS1,?11 t"Jtl"g' trok zelfs dat voort, en men maakte hem weldra tot één der voornaamfte Leden der Stads; Regeering. Welk een klugtig onbetaamelijk bedrijf! Vraagt men dan, welk beftier zou voor Engeland het Sn 1 T" terJ,ver^inge deezer nadee]iSe onaangenaam, heden? Eene Engelfche pen geeft ons dit vreemd andwoord: Eene onbepaalde Monarchij zou 's Rijks zagtfte dood wezen.' In de daad, Koningen, met een onbepaald gezag bekleed, hebben den dood daarin gevonden; en, daartegen , is eene ingevoerde Volksregeering van geen duur geweest. Wat dan? 't fchijnt, dat de Natie leen van beide wil verdraagen, en dat de tegenwoordige mengeling; der drie Regeerings-formen meest met derzelver neiging ltrookt, en daarom waarfehijnhjk nog lang zal ftand houden. ° Hebben wij, bij de recenfie van bet voorige Deel , onzen Lezeren de Character-fchets der Franfche Natie uit de penne van onzen Schrijver medegedeeld , wij zullen hier nu deszelfs afteekeninge van de Engeifchen ook te befchouwen geven. "aDf E"Selfchen zij" van eene groote, welgevormde, en fterke lichaamsgefteldheid, tot het zwaare overhellende, waar toe lucht en levenswijze veel medewerken. In t algemeen is alles in dat Rijk veel zwaarer, clan bij de overzeefcne Nabuuren. Men kan dat opmerken in hunne F i„ A'-,0?ren? Koeien en Schaapen. Daar men dns zo wügelcluktis,als genegen blijft, tot geweldige lichaamsoc fe-  HISTORIE DER WAERELD. n$ feningefi, zal men ook, uit dien hoofde, daar meer dan elders, hevig njden, geweldig jaagen, foelie wedloopen, fn verwoed vegten ontmoeten. Dewijl elk zich veel op dl Vrijheid laat voordaan,en de Schrijvers eiken dag. de Natie op weinig kostende Nieuwspapieren van allerlei inhoud onthaalen 4 oordeelt men het gezond verdand daar eemeener te weezen dan bij andere Volken. Deeze Vrijheid is de bron van die mannelijke Redevoeringen, die foms in de Par ementen gehoord worden , hoewel ''er ook dikwijls vee onbeschaafdheids, onbetaamelijke beleedigingen lade en kwaahjk geplaatfte kwinklhgen in voorkome^ § ten' min£&mnr„bewiJs,redene". dan trekken van welfpreekend- fr-himS deCZf 7"jheid m0et men ook toekennen de fchaamtelooze behandelingen, die de Koning en zijn Gezin iT^'V^T' zeH?van Geringen, üanbebandeien de Engeifchen hunnen koning zo laag, en fchandeliik geen wonder dat zij den VreemdelingengdijSruwhdd aandoen, en de verouderde nationaale ongeregeldheden behouden. Rangen .in acht te neemen, is toch hier weioür bekend. De Aanzienlijke verhagen zich foms ongemeen t en dit maakt hen bemind. Maar de Geringe delt zich ook vaak volkomen gelijk met de Grooten, en deezen moeten S%T,drrg^n- Dan,deeze Vrijheid'verwekt daa™ege£ voor h0£wd 2e »iet Hft te voldoen. De Drukpers is 'er vrij, en dus wordt 'er al gezegd, wat men maar wil. Niemant wordt 'er ontzien - muweNd SM. WiWSm. 3 Ik"lk11,ec»»I"«" <  j. ti M a u t i N È f de oorzaak zijn. Veelen achten geen geld, en.de fèhala teil worden de bronnen van verwaandheid, verkwisting en bedorven zeden. Anderen Weeten beter gebruik van hunne forum en te maaken; en is iemant waarlijk ongel nkkk: buiten zijne fchuld , inagiige onderfteuningen uiubreeken niet. Edelmoedigheid en weldaadigheid (deezen lof verdienen de Engeifchen) zijn ibms bijna zonder voorbeeld. JVloet 'er eene nuttige inrichting gemaakt ,- een Gasthui.-! gedicht, een ongelukkig Koopman geholpen , een eerlijk doch behoeftig Huisgezin ondcrlteiiiiJ,öe fchuld van eenen armen Kunstenaar betaald , of eene Weduwe en Weezen bijgedaan worden, aanlionds zijn de handen open',, en de rijkfle giften worden tot die einden gegoevcn. Een Vreemdeling \yii;t piet gemakkelijk eene vti'tiomvelijke Vriendfchap. De beste weg daartoe is , dat hij de Taal des Lands fpreekc: dan, vu krijgt hij eens de gunst, hij kan 'er te beter op baat maaken. Een Uhlander, die zich in het Rijk nederzet, is egter van alle Ampten uitgeflooten, volgens de Wet, ten tijde van geoiige eten I. gemaakt, toen het Rijk van Dtiitfchers overdroomde , die deezen nieuwen Koning gevolgd waren. — 't Gemeene Volk is ruw, trotsch, ongeduldig, veeltijds onbefchoft en onver^ draaglijk; maar de Grooten , wel opgevoed zijnde , zijn edelmoedig, weldaadig, openhartig, deftig, dapper, volwaardigheid. Allen , van welken rang , zijn geweldig in hunne driften , en hunne gramfchup oijüans woedend. Gelukkig, indien dit lang ftand bieUtt fij de aanvalten in den krijg: maar men heeft dikwijl gezien , dat de Schotten hen daar in overtroffen, en minder van zwigten wisten. ■Men wraakt in de Natie de woestheid, die zich vertoont in hunne liefde voor bloedige vermaaken* gelijk m de baa«engevegteu, in die van allerleie dieren met elkanderen s ook in het vloeken en zweercu, waaraan zij zeer verllaafd zijn. ■— Een diepdenkend Vernuft kan men veelen niet ontzeggen; dan 't is bij hen gemeen rot zwaargeestigheid, gelijk ik zeide, over te lullen. Anders wouien allerleievermaaken ongemeen van hun bemind. Ondanks hunnen haat tegen de Frarifchcn , beminnen en volgen zij egter alluvaardigst de kleeding, 't optooifel en de vvaaren deezer Natie. Zulke tegendrijdigheden ontmoet men hier meer. Een paar handfehoenen, vroeger gemaakt voor, en gedraagen door, eene Hertogin, dan voor de Koningin, deedt de laatfle wel dra belluiten, den Gemaal der eerde te vernederen, hem als Veldheer te verflooten » en vrede met  historie der waereld. 115 Het den vijand te maaken, ten nadcele haarer Pö'idffenodten. De Vrouwen zijn niet levendig; maar hellen meer tot de zedigheid of blooheid. Onder haar, en bijzonder Onder de Landmeisjes , die alleraanvalligst opgetooid zondags , te paard naar de Kerk rijden, vindt men veele fchoonheden. Veele der Aanzienlijken , zo getrouwden als ongehuwden, beminnen de Geleerdheid , en leezeit dagelijks zeer veel. In weinige Landen treft men meer kundige Vrouwen aan. Mevrouw iiontague gaf aan de Westelijke Waereld kennis van de Inenting der kinderziekte te Conftantinopolen , (IV. Deel, bladz. 292.) tot eeuwige fchande van een half millioen reizende Heeren. — Onder veele leren en zo genoemde Berg- Scholten houdt nog de. onbefchaafdheid ftand ; doch de andere Schotten zijn beleefd, krijgshaftig en moedig." De Hedendaagfche Stoïcijn. Door den Heere w. e. dé pekponcher. Tweede Deel. Te Utrecht bij d> Wed. J. van Schoonhoven, 1787, 308 Bladz. in er. Hvo. De Prijs is f 2-14-: tn dit Deel vervolgt de Ed: Schrijver, wiens Plan, in dit f" w,eIk §eh°uden, wij voorheen omdandig gemeld hebïen^ ^' Z^"e Swifche g^prekken , betraande weder, gelijk het Eerde Deel m een Twintigtal, welker inhoud de volgende is. XXI. Gefprek. Over die geenen, die, in aanzien en vermogen, boven anderen , verheven zijn. XXlI Ocer de Trouw. XXIII. Over hd Gebruik der Reede. XXIV Hoe -wij ons in wederwaardigheden, gedraagen moeten. XXV. Over de Wet des leevens. Over 't Leerflellige en werkdaadige, m de Wijsbegeerte. XX vi De verkeerdheden der menfchen moeten ons geen toorn of afkeer, tegen hen, inboezemen. XXVII. Over de Beweegredenen, wier medewerking, ter voordbrenging van goede daaden, toegelaaten worden mag., XXVIII. en XXIX. Over de Kloekmoedigheid. rvr* , f!oekmoe^g-eid is geenzins, met de voorzigtig. hetd, onbegaanbaar. XXXI. Over de mast, welke men 7ZlfgXYY,u> u*oeffenm XXXH.'Owr de Genayyy?u TOL °Ver de PÈW in den Burger/laat. ?X™- Rakende een overfpeeler. XXXV. 1 e Kloekmoe. digheid Jluu geene vooruitziende en bedagttaume bezorgd; heid (*) Zie Nieuwe Ned. Bibliotheek. D. VII. bh 1 Cr.— iyX. II .2  ii<5 W. e. de p e r p o n c ii e r heid uit. — Over leeven en dood. XXXVI. Waar in H weezen des goeden beftaat. XXXVlt. Hoe de naamen, die wij draagen, naar de betrekkingen, waar in wij (laan ons onze verplichtingen herrinneren moeten. XXXVIII Wal het begin/el der Wijsgeerte zij. - De Euangelifche Zedeleer. XAX1X. Over de verleegenheid. En XL. Over den aanvang van 't Wijsgeerig onderzoek. In het Tweede Uefprek van dit Deel, gaande over de lrouw, worden zo veele voorbeelden van trouwharnVe daaden onzer voorvaderen aangevoerd , dat wij gaarne eenige van dezelve voor onze Leezers affchrijven op dat zi.l zo veel te beter over den ftijl van dezen Hedcndaaglchc tstoicijn kunnen oordeelen. neosopiius, één der fpreekers in dit werk, zegt te recht: Is 'tr - iets , dat het ongeluk dezer tijden bijna onherflelbaarmaakt, 't is dit, dat'er, onder ons , zoo weinig trouw te vinden is." Dit wordt, door philomeTron, op de volgende wijze heandwoord: „ phïl. En hoe veel te fchandelijker wordt dit, voor ons,- daar onze voorvaderen ons, bijzonder in deezen het luisterrijkfte voorbeeld fielden. Waar tog vondt hun uitgebreide handel deszelfs grondflag anders, dan in da algetneene overtuiging hunner goede trouw ? En* ho* zouden zij tachtig jaaren lang eenen rilagtigefi vijand hebben kunnen weerdaan, zo niet deeze deugd, onvericheurbaare banden, onder hen, had vastgelegd? Waar ook zag men ooit onwrikbaarer trouw voor 't Vaderland uitblinken? Onder de meenigte zij één voorbeeld genoeg, fiopman jacob simonszoon de rijk (V), door de Spanjaarden, gevangen, werdt, in een onderaardscb hot gezet, daar men zon* noch maan zien, en niet ever einde daan kon. Tot walgens toe, dischte men hein. alle dag, dezelfde fpijze op; aan de voeten was hij, met zestig pond ijzers gekluisterd; en had geen andere verzagting zijnes verdriets, in deezen kerker, dan dag cn nagt kaarfen te branden, waar van hein nog de damt> eene ongeneeslijke doofneid, aan de eene zijde, veroorzaakte, loen hij zeven maanden, in deezen toedand, had doorgebragt, zogt men hem ten llerkften aan, om in s Konings dienst te treeden, dreigde hem anders den dood, en bragt hem zelfs op 't fchavot, daar reeds twee onthalsde lichaamen lagen. Doch bij dit alles bleef ■ zijne 00 hooft NU Qefch. D. I. pag. 350. Ao. 1574.  ii e d e n d» 6 t o i c ij n. ii? sijne trouw onbezweeken, en hij' fhndvastig weigeren, de zaak des Vaderlands en der Vrijheid te verlaaten. En toen hij eindelijk, in gevolge eener belofte, bevoorens, weegens st. aldegonde en hem, gedaan,uit deezen kerker, ontflaagen, en in Holland te rug gekoomen was, terwijl men st. aldegonde, wien 's Lands geheimen waren toebetrouwd, nog deeds gevangen hieldt , fehroomde hij niet, of fchoon hij zig eenen gewisfchen dood voor oogen ftclde, naar dien zelfden vijand te rug te keeren, die hem zo zeer mishandeld had, om hem ter naarkooming des gegeeven woords te maanen; daagde gelukkiglijk in deeze zo moeilijke, als gevaarlijke onderneeming, en kwam behouden, tot de zijnen, te rug." „ Deze zelfde trouw heerschte ook in 't algemeen, onder de Spitsbroeders, in den krijg; zoo dat zelf 'c heldhaftig Rome, in de bloeiendde tijden, naauwlijks treffender blijken kan opleveren. Die van Amersfoort, in den jaare 1482, jan van schaffelaar, met eenige ruiters , in den toorn te Barneveld, beleegerd hebbende, waaren zoo zeer verbitterd,op deezen bevelhebber,dat zij, van geen verdrag, wilden hooren, zoo niet zijn eigen volk; hem , door de kijkgaaten des toorens, naar beneeden, wierp: de kleine hoop edele krijgslieden bleef dit weigeren; maar hun braave Bevelhebber, niet willende, door die geenen, over wien hij de eer had te gebieden, in grootmoedigheid overwonnen zijn, klom op den omgang des toorens, en fprak tot de zijnen: Spitsbroeders! ik moet toch eens derven, en wil u, in geenen last brengen." Tevens zet hij de handen , in de zij, fpringt rustig, naar beneden, komt nog leevende op den grond, en wordt daar, door den vijand, voor deeze edele daad, ongevoelig, afgemaakt. — Toen Breda, door middel van een Turffchip, met krijgslieden opgevuld, verrast werdt, en een hunner, de Luitenant matthijs helt, door't hoesten, gevaar liep, zijne Spitsbroeders te ontdekken, trok hij zelf zijnen dolk, en boodt dien zijnen medgezellen aan, om 'er hem mei te doorfteeken, op dat zij niet, door zijn middel, mogten worden ontdekt, en in ongeleegenheid gebragt. — Niet min grootmoedig waagde zich de dappere jan haring, van Hoorn,(b) toen hij,met zijne Spitsbroeders, door de Spanjaarden, langs eenen dijk, vervolgd, als eenen anderen horatius cocles, alleen ftand (*) hooft Ned. G,eJ~ck, D. I. pag. 310. H3  jflS w. e, de p e r p q n p h e r. ftand liieldt, ter plaatfe, daar de kade, aan den eenen, kant, door het Y, aan den anderen, door een klein meer, verengt en afgeilooten werdt; aldaar den vijand Hukte, tot dat zijne makkers gered waren; en toen de over* magt hem te lterk werdt, in 't water fprong, en met zwemmen ontkwam. " „ En niet alleen 't leeven, maar ook zelfs de eer der. overwinning offerden onze Helden' aan de trouw voor elkanderen op. Toen de ruiter, (O in den Zeeflag van den jaare 1673, eenige En.gelfche Scheepen afgefneeden hebbende, derzelver verovering reeds bijna in handen had, liet hij zich , in 'c midden van den drift der Zegepraal, te rug houden, door de zorg voor tromp, dien hij, iii k fellte van" den flrijd, fteeds op alles bedacht en 't waakciid oog, over zijne geheele legermagt houdende, ver? mqedde, door den vijand, bezet te zijn. „ Het zwaarde,"* zejde hij ,, moet het zwaarfte weegen: 't is beeter vrienden te helpen, dan vijanden te deeren;" met een wendt hijgden boeg, naar tromp, en vindt hem werklijk in 't grootst gevaar. Dan zijn enkel gezigt deedt alle gevaar verdwijnen, en herllelde terftond den wankelenden moed. „ Mannen!" riep tromp ,, daar is Bestevaar". (de naam dien deeze beminde Admiraal, onder 't Scheepsvolk, droeg;) „ die komt ons helpen, ik zal hem ook niet verlaaten, zoo lang ik adem fchep!" en de trouwe Helden behielden de overhand." ■ ?3 Ja zelfs aan vijanden hieldt men het gegeeven woord heilig. Het Slot te Schoonhoven, (d) door de Hoekfchen bemagtigd zijnde, bedongen de Burgtzaaten lijf en goed, uitgenoomen alereciit, of arnold beiliimg', die veroordeeld werdt, om leevende , in de aarde, gedolven te worden. Vooraf echter kreeg hij verlof, om, ter befchikking zijner zaaken , voor eenen bepaalden tijd , naar huis te keeren, en kwam, als een andere regulus, ten tiettemden dage, te rug, wanneer ook 't vonnis aan hem uitgevoerd werdt." „ A. Onbegrijplijk! dat men, in eenen tijd, waarin men , voor zulke Heldhaftige deugds-uitoefeningen, vatbaar is , tevens zig, teegen derzei ver bekooring, genoeg verharden kan, om aan zulk een man het gedreigde vonnis- uit te voeren." • . - . - . „ phi. {Vj 8r aKt)t's Leeven van de Ruiter, pag. Zoo, 801. (X) L .:der!. lint. D. II. pag. 463, 464. •  ii e d e n d. s t o i c ij n. 11? „ bhil. Dit is de droevige uitwerking van Burgerkrijgen, daar zij te gelijker tijd, de driften en de deugd, in den fterkften gloed, ontvlammen doen^, en men, naast helden, monders ziet ontdaan. Ondertusfchen blijkt, uit de bijgebragte voorbeeklen, dat ons volk, in de tijden der voorvaderen, zulke Helden heefc voordgebragt, die de beroemdde mannen, onder de beroemdde Volken der Oudheid, evenaarden. Dus 't hun alleen aan die begunstigende omllandigheeden ontbrak, die de onfterflijkheid , door veelen, verdiend, flegts door weinigen daadlijk doen verwerven," De lijst der Drukfeilen, van dit tweede Deel, is wat groot, des de Autheur, te recht, dienaangaande verfchooning vraagt; moetende ("volgens zijn Edi verzoek) de omttandigheden des tijds, waar in dit deel, geduurende zijn verblijf te Amersfoort vervaardigt werdt , den Leezer, tot dubbele toegeeflijkheid , neigen. " Dit Jtan zeer wel, ten.opzichte van eenige kleinigheden of Taaifeilen, gefchieden: maar of de Leezer, door des Autheurs verzuim aan genoegzaame uitwerking, niet te veel verliest, geeven wij zijnEd: zelv' in overweeging; daar hij, zo verre wij weeten, aan geen' tijd van uitgave bepaald was — en daar aan zijne Lcezeren geene redenen moesten gegeeven zijn, om zich, over dat verblijf te Amersfoort, eenigzins te beklaagen, Geographifclie Historie van den Mensch en der alom verbreidde viervoetige Dieren. In het Hoogduitsch befchreeven door den Hooggeleerden Heer e. a. w. z i m m e rman, Hoogleer aar in het Carolinisch Collegie te Brunsmoijk- Vertaald en met aanmerkingen vermeerderd door p. boddaert, Med. D. Qudraad der Stad Vlisfingen, Lid van verfcheiden geleerde Genootfchappen. Te Utrecht bij G. T. van Paddenburg, en Zoon. 1786. Belialven de Opdragt en Voorreede, 160 Bladz. in gr. §vo. De Prijs is f 1 -: -: Dit tegenwoordig Stukje is het begin van een Werk, dat, wanneer het compleet is , fommige deelen beflaan, en zeer leezenswaardig zijn zal. De Heer boddaert, die het vertaald, en met aanmerkingen verrijkt heeft, heeft zijne vertaaling aan den beroemden Heer aarnoüd vosmaer, door zijne treflijke Schriften over de Natuurlijke Historie met roem bekend, H 4 op-  I2Q . E. A. w. ZtMME RMAN epgedraagen, en 'er eene Voorrede voor geplaatst. Uit dezelve kunnen onze Leezers de Opkomst en Voortgang van dit Werk leeren. Oflchoon veele voornaame Wannen bereids over den Mensch, Natuurkundig befchouwd, gefchreeven hadden, hadden zij echter op de duurzaamheid van zijn hgchaam, en zijne Geographifche Historie, of in t geheel geen acht gellagen, of dezelve maar ter loops aangeroerd. Jiven eens was het met de viervoetige Dieren gelegen, intusfchen waren deeze zaaken van te veel belang ui de Natuurlijke Historie van den Aardbodem , dan dar dezelve met verdienen zouden, in een genoegzaam heldeu daglicht gefield te worden. Uf-.,Heu. E- A> vv- ztMME rman, Profesfor in de Natuurlijke Historie te Brunswijk, een naamgenoot van den beroemden Arts zimmerman te Hanover, nam deeze taak pp zich, cn heeft ze ook in dit werk treilijk uitgevoerd. < Hij toont 'er in , een kundig Wijsgeer te zijn. Men vindt hier alomme eenen rijken fchat van beleezenlieid diepe geleerdheid en gezonde oordeelkunde. Geen wonder derhalven dat het werk in Duitschland zeer ereetig ontvangen wierd. Ook wierd 'er ras eene Franfche vertaahng van vervaardigd; 't welk ons doet vermoeden ' dat het ook hier te land bij de Liefhebbers der Natuurlijke. Historie opgang zal maaken. Het Stukje,welk wij thands voor ons hebben,is het eerte van het eerfte Deel. Het behelst, belialven eene zaaklij. ke en uitvoerige Inleiding, waarin veele weetenswaardige zankcn . nopens den fchakel der gefchapen dingen in allé 7 , -J^r6" der Natuur» voorkomen, drie onderfcheiden Hoofditukken of Afdeelingen. - Wijl men , door eene laakbare achtloosheid , verzuimd heeft, Opfchrifren wegens derzelver inhoud aan 't hoofd dier Afdeelingen te plaatfen, zullen wij onzen Leezeren kortlijk melden, wat voornaamhjk daarin verhandeld wordt. -~ De Heer zimmerman beandwoordt in dezelven de volgende gewigtige vraagen : Welke Lucbtftreeken , welke trappen van hitte en koude kan de Mensth al doorftaan? Waar leeft hij al? Ln hoe, en dpor welke middelen leeft hij op alle plaatfenè ls hij deeze kracht van wederftand en buigzaamheid alleen aan zijn ■ ligchaam , of aan zijne reden verfchuldigd ? Dit laatlte meende de Graaf de buffon. — Verder: Hoé werken in iedere Luchtftreek het voedfel, en andere tweede oorzaaken van die foort op hem ? Waren deeze genoegzaam , om alle de veranderingen, die men thands onder het; Mensch-  CE0GR. IIjST. VAN DFN MENSCH E1ÜZ. IZÏ ^ïenschdom ziet, voort te brengen ? Of wel, heefc de. Matuur in den beginne voor iedere Luchtllreek verlclieiden hidividus gefchapen? Eindelijk waar is de wieg van bet Menscbdom geweest? En welke was de gedaante van tien eertien Mensch? Was hij tweevoetig, of viervoetig? Was. hij een Patagonifche Reus,of Esquiniauxfche Dwerg? Was bij een Neger of een Georgiër? Gewigtige vraagen, \\\ welker nafpooringe zeer veele zeldzaame en weetenswaardige aanmerkingen, gedeeltüjk reeds in dit ftukje medegedeeld zijn ; gedeeklijk nog in het volgende mede gedeeld zullen worden; zijnde de laatlte vraag, welke hier onderzocht cn beandvvoord wordt, deze; Was de mensch tweevoetig, of viervoetig? Bij welke gelegenheid de metjning van den Heer moscati, die droomde (mogen wij wel zeggen) dat de mensch van natuur gefchikt was , om op handen en voeten, of, zoo hij wilde, op viervoeten te gaan, wijsgeerig en natuurkundig uit het maakfel van de bijzondere deelen van 's menfchen ligchaam, als van zijn hoofd, van zijne oogen, ooren, neus, enz. zeer zaaldijk* overtuigende eii befcheiden, wederlegd wordt. Wijf ons bellek niet toelaat, een of ander ftuk of beandwoorde vraag te fchetzen; zullen wij liever onzen Leezeren voorloopig opgeeven, wat zij in 't vervolg in dit fchoone Werk te verwachten hebben. Het tweede ftuk van het eerfte Deel, zal het vervolg van het eerfte ftuk, en daarna de grenzen en woonplaatfen der viervoetige Dieren behelzen. Het tweede Deel zal het vervolg daarvan, benevens de volledigfte Lijst der viervoetige Dieren opleveren, welke in 1780 bekend was. Het derde Deel zal bevatten de volgende gewigtige Verhandelingen, Over de grootte van het Rijk der Dieren. Toepasfing der Dierkunde op de Gefchiedenis der aarde. Evenredigheid eter aardftreeken ten opzigte van de fom der dierlijke voortbrengfelen. Algemeene Natuurwetten voor het vaste Land. Onderzoek omtrent de Bevolking der Zee. Algemeene verdeeling der viervoetigen over den Aardbol. Som der Dieren , vooral der viervoetigen, die nog te ontdekken zijn. Voorftelling van alle viervoetige Land-Dieren , naar hunne verdeeling over, de vier waerelddeelen. Proeve van eenige Regels ter verdeeling der viervoetige Dieren. Toepasfing der Geographifche Dierkunde op de Historie der Aarde. Over de verhuizing der Dieren, vooral der viervoetigen. In hoe verre kan de Geographifche Historie der Dieren de Historie des Aardbols ophelderen ? Toepasfing der Dierkunde op de H 5 His-  122 E. A. W. ZIïlflïEllMAN GE0GR. I1IST. Efc-5, Historie van den Mensch. Vergelijking der gemaatigdheid van verfcheiden Landen, door middel van fommige viervoetige Dieren; enz. Allen zeer weetenswaardige onderwerpen, die van de uitgeftrekte kunde en doorzigt des Schrijvers getuignis draagen. Jammer is het maar, dat de ftijl der vertaaüng niet zuiverder en netter is. Er zijn niet alleen hier en daar G;rmanismi in; 'er zijn ook Hoogduitfche woorden in overgenomen ; b. v. ingefchrankte, voor beperkte , bepaalde; verreizing, voor verhuizing, enz.: en de {peiling is. niet gelijkvormig: maar ook de onderfcheiding, de punclatie, is het geheele Stukje door zeer gebrekkig, en op fom-, migc plaatfen tot een' zoo hoogen trap, 't zij door weg- > laating der noodige tekens van onderfcheiding , of doorverkeerde^plaatfiug derzelven, dat zelfs de zin daar door, op fommige plaatfen , voor minkundigen duister wordt. Onze taak laat geene voorbeelden daar van toe. Ten flot moeten wij nog een woordje zeggen van eene Noot^ die de Vertaaler 'er op bladz. 8 en 9 heeft bijgevoegd^ „ Een graad van een' grooten Cirkel," zegt hij daar, ,, wordt , volgens de nieuwde meetingen , op, 342360 voeten gefteld. " 't Is de bepaaling volgens de meeting van het jaar 1669 , op bevel van Lodewijk den XIV., door pi ca rd gedaan; en dus geenzins de nieuw» fte. Doch wij willen dat nu aanneemen, fchoon het volgens de uitrekening van den grooten eulofs anders zou moeten bepaald worden. Maar , 't geen wij nu verder wilden zeggen, is, vooreerst, dat hij''er bijvoegt: dan is de middellijn der aarde 744505 voeten: hoe hij, volgens die opgaaf, dat getal kan uitbrengen , weeten wij niet, maar wel, dat de middellijn der aarde niet zoo veele voeten als hij noemt, maar integendeel eenige millioenen voeten bedraagt; en ten tweeden, wanneer hij verder zegt: eii wijl de diepjie mijn weinig boven de vier honderd voeten gaat, der halven zijn 744505 min 400, dat is, 744105 voeten tot aan het middenpunt der Aarde; dan verwart hij de middellijn met het middenpunt der aarde, welk laatfte:, gelijk een teder ligtlijk begrijpt, niet meer dan dc helft van de middellijn bedraagt. 4V  J. TV KEICIES , SOP UIA 'S REIZE. fftl Sopliia 's Reize van Memel naar Saxen, door j. t. hek; »i s s , Provst van de. È. Geest Kerk, en Pastoor der. Hoofdkerk tot St. Bernhardin en Asfesfor in het Confiftorium te Breslav. Naar den derden druk, uit Int Hoog* duitsch vertaald. Met Plaaten en vignetten. Je Amfterdam bij A. E. Munniklniizen. 1703. met Privilegie, in gr. üvo. Vijfde Deel, Twee Stukken, 702, Bladz. Dfi Prijs is f 3-12-: Bij het doorleezen van dit vijfde Deel van cjezen anngenaamen Roman hebben wij geen berouw gevoeld over; het oordeel, dat wij over de vier eerfte deelen van denzelven gemeld hebben, in de Nieuwe Nederl. BibJ. tweede deel No. 9. bladz. 446, 447. De rechtmaatigheid daar van zal den onzijdigen Leezer ook bij het leezen van dit deel in de oogen vallen. Bcflotcn wij toen onze aankondiging niet deze woorden ,, Dij een volgend, deelen wij 'er mogelijk iets uit mede" wij zullen hier aan tegenwoordig voldoen. Wij moeten ook van dit deel zeggen, dat het niet gefchikt zij om een geregeld uittrekzel te geeven, ook zijn de Characlers te veel, en hebben te veel en verdrooide rollen in het tooneel, dan dat wij die bij eikanderen, zouden neemen — de Brieven zijn door vervolgen te lang, om 'er éénen geheel uit op. te geeven. rad/ïgasï, de Predikant te Lindenkerke is een van de deugdzaamlteu, die in deezen Roman voorkomen, mae ianne,zijne oude vrijster,van welke hij lang gefcheiden geweest is, terwijl hij in dien tijd eene braave j u c u n d a op zich verliefd gemaakt heeft, en die om hem kwijnde, maar die door hem was weder gevonden, wilde van de lkrke genegenheid vanjucuNBA verzekerd, liever haare verbintenis met rad e gast verbreeken, dan de lieve ju c u nd a ongelukkig maaken, kunnende de dood kranke jucunda door geen ander Geneesmiddel, dan door het genot van rade g a s t , echter op eene eerlijke wijze, geneezen worden — de braave Julfrouw janssen en de ondeugende Predikants vrouw rasch vertoonen ons tegengelklde Characters — wij zullen uit den 4iften Brief van ma rianne maart eis aan johanna pirsch te Bergshof, iets mededeelen.3 ,, De Vrouw van janssen kwam nu van Zeedorp bij ons te Lindenkerke: maar wij konden beiden onze zieken nu niet fpreeken. Hij was ingeflaapen. Zeer verheugd oyer dit goed teken, bragten wij een gedeelte van den nacht  124 j- t. h e 11 U e s nacht (zoo veel als 't mogelijk was) aangenaam door in zijne Bibliotheek , bij zijn alleraangenaamst eïavier * en (om te kmmen waaken) bij een kop kofli». Zij zweeg lang van dat geene, wat in Zeedorp voorgevallen was flil , doch wij fpraken van dat gene , dat zij bij mijn vertrek van daar, tegen mij gezegd hadt." „ Zij hadt naamenlijk jucunda naar het ligchaam zeer mat, maar naar den geest zeer levendig aangetroffen , zich met. niets bezig houdende, dan met de hoop om 1'poedig gezond te worden. Zij lagte daarover, dat de Geneesheerea haar het tegendeel gezegd hadden. Ik ben ziek geworden ' zeide zij tegen de Vrouw van janssen, om dat ik het niet verdragen kon, dat ik mijn hart aan eenen Man had aangebonden, die het zelve niet wilde aauneemen: want zoo verklaarde ik de zaak in 't begin. Ik wierd gezonder, zoo dra ik vernam, dat hij dit niet doen kon. Die jonge Predikants Vrouw tastte mij aan met haare vijandige "'lastertaal. Zij bragt het zoo verre, dat ik geloofde: dat de Heer radegast met opzet naliet, naar het leven en het verblijf van marianne te verneemen: en om dat hij evenwel niet bij ons kwam, wist zij elk te overreeden, dat hij een bedrieger was. In deeze gedeldheid van zaaken, was ik, ten opzigte van hem, tusfchen hoop en vrees; en dit fcheen geneezing te zijn, en was het ook misfchien waarlijk, ten minden geloofden dit mijn Vaderen ik. Nu kwam zijne Vriendin, zij zeide mij, dat zijn hart vrij was, en eischte het mijne voor hem. Ik geloof, dat ik het gegeeven heb. Wat eigenlijk gebeurde, weet ik niet meer,en wist het ook op dien tijd niet recht. Want dit alles was mij te fterk, te onverwacht, te ongeloofFelijic. Ziet gij, toen moest mijne ziekte wederom te voorfchija komen. Maar toen het gefprek met zijne Vriendin geëiudigt was, en ik mij beter herinneren kon, dat de'lieer radegast mij waarlijk begeerde te bezitten, en dat marianne niets meer van hem tc eisfeben hadt: toen voelde ik, dat die vreugde voor mijn hoofd te groot was. Mijn Vader was, bij zijne t'huiskomst van Lindenkerke peinzende, achterhoudend; o! toen werd het llimmer. Maar nu weet ik, dat de Heer radegast op den weg naar mij toe geweest, en flegts door het vallen van zijnpaard opgehouden is geworden. Als de Dokters dit toch bedachten ! Hij kome flegts : op 't oogenblik ben ik gezond. " „ Di Vrouw van janssen hadt hier op geandwoord. „ dat  3- Ö V I! i a 'S k 15 I z Éi 125 tjftt haaf tocftand zoo gevaarlijk was, dat zij haar moest voorfpellen , dai elk levendig gevoel, van welk een' aart. het zelve ook zij, voor haar doodelijk worden kon. Dewijl zij dit met eene haar anderzins vreemde, zorgeloosheid aanhoorde, ging zij verder, en zeide: dat de Heer radegast in een dubbeld gevaar was. Vooreerst zou hij haar kunnen verliezen, indien zij, zoo lang zij onder de handen der Geneesheeren was, haar hart geen geweld wilde aandoen. Vervolgens zou hij, indien hij vernam, dat zij Kulks niet deedt, zich te vroeg kunnen opmaaken, om haar te bezoeken. — Dit laatfte maakte indruk: ,, Is dan, vraagde zij, zijn val gevaarlijk geweest?" ,, Hij kan het worden, als hij niet nog, ten minsten een' maand lang, in zijne kamer blijft, en dat moet Gij tap allerlei wijze, maar het best daar door, trachten te bevorderen, dat gij hem dagelijks weeten laat, dat gij gerust zijt " — Zoo verre was het gefprek gevorderd, toen ik in Zeedorp van de Vrouw van janssen fcheidde. Zij zag nu mijne kragtige begeerte om jucunda te fpreeken. „ Gij moet, zeide zij, dit verlangen laaten vaarem Luister naar mij; en oordeel dan zelve, of gij het waagen durft, de zieke te zien. — jucunda wierdt ligtvaardig, toen ik na uw vertrek weder bij' haar kwam. Ik heb vreesfelijke bekommeringen, zeide zij. Ik had mij daar naar gefchikt, den Heer radegast te verliezen, toen het heette, dat hij de mijne niet worden kon. Bedenk Juffrouw janssen, of liever: raad wat het wat zoude zij aan de fmerten der ziele doen? Zouden zij de kragt des Almagtigen overweegen, wanneer die znne item , door 't zig, in verfchriklijke toerusting verheffend geweeten, in onzen boezem, donderen laat? Zou de Aarde geneezing geeven , wanneer 's Hemels blikfemftraal doorgrieft? " —— Ziet daar het laatfte fragment uit epictetusXIII (115O „ Indien, gij u fteeds herinnert , dat God bij u ftaat, een getuige en toeziener van alles, wat gij, in uw lichaam en in uwe ziel , verrigt, dan zult gij nimmer dwaalen, noch 111 uwe gebeden, noch in uwe daaden, en God zal, bij u, zijne wooning houden." —— „ christenen! dit heeft een heiden gezegd." Bladwijzer op de Inleiding door joh.mart. h o f f m a n n • tot de Oordeelkundige Bijbelverklaring van theod! chiustop'h. lilienthal, en ophetgeheele Werk, door wilh. chevallerau, Predikant te Reeuwijk. Je Amfterdam bij J. Allart, 1787. 253. Bladz. in gr, . %vo. De Prijs is ƒ 1 -: 16-: . TTythet Werk van den wijdberoemden lilienthal, ±s verlierd met de Inleiding van den geleerden Heere hoffmann, met zeer veel graagte en genoegen van onze Godgeleerden geleezen wordt, en van alle anderen,die lust hebben; om de vergiftige pijlen, waar mede het Ongeloof liet Godhjk Bijbelwoord befchiet, te leéren af kaatzen; behoeven wij niet te bewijzen 5 elk die dat Bijbélwerk kent, ftemt dit toe. J De  J. V. PANDERS, GEDACHTEN. 143' De Heer chevallerau heeft dan zeeker de geleerde WaereFd,en allen Bijbelminnaaren ,geen geringen dienst gedaan , met het vervaardigen van deezen Bladwijzer; onder wiens geleide men al wat, zoo in de Inleiding, als in alle de Deelen van dat nuttig Werk, voorkoomt,met een opflag van een oog vinden kan. Deeze Bladwijzer, of liever Bladwijzers, zijn niet alleen naar den aart van het Werk zeer uitgebreid, maar ook vrij naauwkeurig. De Eerfte wijst ons aan alle de verklaarde en verdeedigde Schriftuurplaatzen, naar de orde der Bijbelboeken, toonende in welk Deel, en op welke bladzijde men dezelve kan vinden. De Tweede geeft in eene Alphabetifche Orde op de Schrijvers en Schriften, welke in dit Werk meer of min uitvoerig aangehaald worden. De Derde behelst de voornaamfte zaaken uit het geheele Werk, en is vooral zeer uitgebreid (van bladz. 65—253) , en niet min. der dan de andere met veel oordeel opgefteld. De Leezer zal zien, dat alles in eene behoorlijke orde gerang;fchikc is. Zoo vindt men by voorbeeld op het woord ah asver os, bl. 70. „ ahasveros is waarfchijnlijk xerxes geweest. VII. 455— 466. XV. 197. , . Geeft eene groote maaltijd. XV. 197. wat het oogmerk yan deeze Maaltijd zij geweest. VII. 467- XV. 198. . Waarom de Koningiiine vasti weigerde op zijn Maaltijd te komen. XV. 199. Verheft esther tot de Koninglijke waardigheid; en de gevolgen van deeze Gebeurtenis. XV. 202—239." Uit 'dit klein Haakje zal men het nut deezer Bladwijzers ligtelijk bevroeden kunnen, en den Weleerwaarden Heer chevallerau, met ons wel willen dank zeggen voor zijne genoomene moeite. Gedachten bij den aanvang van het jaar 1788. door j. van panders. Te Alkmaar bij J. Hand. 1788. 13 Bladz. itt gr. Svo. De Prijs isf:-^-: W/elmeenende en zomtijds goede gedachten , komen in dit VV ftukje op eene min nette wijze te voorfchijn ; waar door men het nog beneden het middenmaatige moet ftellen. Zo het niet, als gelegenheids-, of Nieuwjaars-vers, overhaast is opgefteld, dan moet men bekennen, dat de kring, in welken de Heer van panders uitmunt, geenszins onder het gebied der Dichtkunfte ligt. Het volgend Vers is een der besten. Ontzaglijk God ! wiens oppermacht Door ieder waereld klinkt! Een druppel fchept, en in dien drup, Die waerelden verdrinkt! Hier is een Aard — hier is een deel^. Wel eer hoogst zegenrijk, Thans treurende om omftandigheéo, ; Aan een verderf gelijk. Bï*"  t4««'« en word uit denzelven Schrijver nog een en ander voorbeeld opgegeven. Meer zullen wij hier niet bijvoegen, doch deze weinige dalen-moesten aangevoerd worden,om dat de, tegenwoordig helaas! maar al te zeldzaame, voorbeelden van Nederlandlelie Godgeleerden, die zich op de beoeffeniug van Grieklche en Latijnfche Schrijvers, en van de Oordeelkunde toeleggen , zoo veel mogelijk behooren bekend gemaakt en aan anderen ter naarvolging voorgedeld te worden. ' Lep. (f) De Recenfent vindt in eene nette uitgave van de werken van iactantiüs, te Lions, bij Joannes Tornaefius, en Gul. Cazems i556, in ia» de eerfte woorden van deze plaats aldus: „ <£u lolum patrem fe colere putat, ficut filium non colit, nl nierveïwerpeSt!1' ^ leZi"S °°ksantscl>  m. henrij, j. g. starcke, enz. over ezechiël. I49 Letterlijke en Practikale Verklaring over de Propheetfiën van Ezechiël; befchreven door m. henrij, j. g. starcke, en andere voortreflijke Engelfche en Hoogduitfche Godgeleerden; nevens verfcheide Oordeelkundige Textverklaringen van de Heeren j. d. michaelis, rambach, enz. Waarbij komen Vertoogen van j. g. starcke., over de Koopjïeden en derzelver waar en, met welken Tyrus handel dreef, tot opheldering van Cap. XXVH: 12—25. van liet Engelsch Genootjchap , over den Val van Tyrus , tot opheldering van Cap. XXVI—XXVIII. van het zslfde Genootfchap over den ondergang van Egypten, tot opheldering van Cap XXIXXXXII. en Jefaia Cap. XIX. Vooraf gaat, bi) wijze van Inleiding, een Vertoog van j. d. michaülis over de wegen des Oost -indisch- Êuropefchen Handels tot . Cap. XXVII: 15. en nog een over de oude Isruëlitifche en Mofaifclie Elle, tot opheldering van de verklaaring des Tempels in Cap. XL. enz. van denzelfden. Tweede Deel. Te Amfterdam, bij D. onder de Linden en Zoon 1786. In qto. 387 Bladz. De Prijs is f 2-6-: — Derde Deel; alwaar vooraf gaat, eene voorloopige Inleiding , tot de IX laatfte Hoofdrukken van den Propheet Ezechiël, door}, g. starcke; voorloopige aanmerking van liet Engelsch Genootfchap, en voorloopige aanmerking van j. d. mic ha klis over den Tempel van Ezechiël. In ito. 354 Bladz, met de Registers. Te Amfterdam, bij dito. 17Ü7. De Prijs is f 2-4 : Met de uitgave vnn deeze twee Deelen , gevoegd bij het eerfte , het welk wij onlangs aankondigden , heeft de Bijbelminnaar weder, eene volledige verklaaring van den moeilijken Profeet ezechiël, in dit gewigtig en belangrijk. Bij bel werk van henrij. De verfcheidene vertoogen, die in deeze ftukken voorkomen, gelijk uit den titel reeds aan den Lezer blijkt , zijn over het geheel gewigtig, en verfpreiden een uitnemend licht over dit Bijbelboek. Daar wij van het voortreflijke werk zelve niets te voegen hebben, bij het geen reeds voorheen door ons gezegd is, denken wij onzen lezeren geenen ondienst te zullen doen , met het kort vertoog van den Ridder michaelis hier over te nemen, over de wegen van den Oost - Indisch- Europefchen Handel, dat aan het hoofd van bet Ilde Deel geplaatst is. Dus luidt het: K 3 „ Over  1$0 m. henrij, j. g. starcke, enz. Over .Ie wegen van den Oost- Indiesch- Europeefchen Handel zal ik zoo fpreeken, dat ik de wegen, welken de Chineefche handel weleer genoomen heeft, mede daar onder begrijpe. Zij' zijn deeze volgende: " „ I. Over den Arabifclien Zeeboezem. Een der nattiurlijkfte en veiliglte wegen , verre te verkiezen boven den tegenwoordig gewoonen langen en gevaarlijken omweg, zoo kort en goedkoop, dat, indien of Palestina of Egypten eenen Koning hadden, die den koophandel verftond en magt hadde, het waarfchijnlijk in zijne magt zoude ftaan, door de goedkoopheid der waaren allen anderen OostIndifchen handel te vernietigen, ook dien, welke rondom 'Africa heen naa China gevoerd wordt. Deeze weg, die in zijn begin en naa het Oosten eenerlei is , naamelijk door de zee engte Babelmandel in de Roode Zee, verdeelt zich daar na weder in drie of vier ftraaten, om welken te verdaan men eene goede kaart van Egypten en den Arabifclien Zeeboezem bij de hand moet hebben. " ,, i. L)e eerde wendt zich naa de Noord-Oostelijke punt der Roode Zee , of dien arm derzelve, die bij de Ouden finus Allaniticus , en in de nieuwere landkaarten, Bahr-el Araba genoemd wornt: aan 't einde deezer punt lag Aila , en Eziongeber, dat weleer tot het Edomitifche land behoorde. D^eze draat verkoos eertyds Salomon , en verkreeg daar door groote rijkdommen , en volgens onzen Propheet bedienden de Tyriers zich ook daar van. Thands is dezelve gantfchelijk in vergetelheid gekomen, ten deele in Jt algemeen , omdat men den Arabifclien Zeeboezem geheel niet betrouwde, tot dat het Deenfche lleisgenootfchap den weg daar over weder waagde te neemen (het welk op de fchikkuig van den zaligen bernstorf gefchiedde): ten deele om dat de weg te lande van Jajfa naa Araba en Aila, a's ten uiterde onveilig berucht is, en de Aüanilifche Zeeboezem zeer rotzig en gevaarlijk 'er uitziet." ,, 2. Een tweede, of liever drie anderen, wenden zich ter linkerhand naa Egypten : deeze hebben de Ptolomeè'n het eer.it in gang, en daardoor den Oost-Indifchen Handel aan Egypten gebragt, bij welk Land hij gebleven is, en over 'Alexandrïin, Venetïèn, ten deelen ook in Duitsehland gekoomeii,'tot dat de Portugeefchen Africa omzeilden, zich ?an de Kaap der goede Hoop vestigden, op den Arabifclien •Zccboizem door deezen omweg den meester ('peelden, en deszel-v-eu handel vernietigden." „ lk heb deezen we-g drievoudig- genoemd." „ a. De  over ezechiël. 151 „ a. De eerfte gaat over den zoo genaamden Heroopolitaanfchen zeeboezem , of, zoo als bij in cPAwvilks. kaart genoemd wordt, Balir Asfuez, aan wiens uiterlte punt vlak bij den 3often graad der breedte Suez ligt. Deezen weg nam het Deenfche Reisgezelfchap naa het Gelukkig Arabiën, -daardoor is hij eerst weder bekend geworden, en de Engeifchen hebben zich daar van bediend, wanneer zij. fchielijk berichten uit Indiïn naa Engeland, of uit Engeland naa Indien te brengen hadden; doch hij heeft dat onaangenaame , ten minften tot dit oogmerk , dat , dewijl deeze Zeeboezem van Suez fraai is, en van 't Noorden naa het Zuiden gam, het in eenige maanden, geduurende welken daar altoos Noorden windeu waaijen , niet mooglijk is, Suez te bereiken; en omgekeerd, in de maanden, waar in aanhoudend Zuiden winden waaijen, bezwaarlijk is, van Suez uit te vaaren. Dit is ondertusfchen meer een beletfel voor Couriers, dan voor den Handel, want deezen behoeft men maar zodanig in te richten,, dat de febepen in de Zomermaanden, wanneer de Noorden winden waaijen,van Suez uitvaaren,, en in die welke den Zuiden wind hebben, tiaar 111 loopen; dan hebben zij altoos heen en weder vóór, den wind." „ b. De tweede weg gaat over Kcfais ,eenEgyptifche Haven, aan de Roode Zee, tusfchen den 26 en graad breedte: te Kofais worden cte waareu op kameelen gebraden, tot aan den Nijl gebragt, van waar ze drie goede mijlen af is , en dan den Nijl af naa Alexandrien gevoerd.. Deezen weg vonden de Engeifchen in 't jaar 1777, tegen hunnen wil, weder,toen zij door tegenwind niet naa Suez konden koomen. Wie meer van denzelven wil weeten, vindt het in mijne 162- 164de Aanmerking op Abulfeda's Egypten , en in het XVI De.el der Orientaalfche Bibliotheek Bladz. 31-49-" „ c. De derde gaat over eene Egyplifche haven aan de roode Zee, nog hooger Zuid waards gehegen, dan eenige dagreizen te lande tot aan den Nijl; cn den Nijl af tot Alexandrien , van welke ik niets genoegzaams tot nakezen ., II. Over den Perfifchen Zeeboezem , of alleen naa Basfora,oi nog hooger den Euphraat op tot aan Bdbel toe, ja zelfs naa Sipphara; van waar de waaren dan weder op kameelen door de Arabifche en Syrifche woestijnen tot aan eene Koopftad aan de Middellandfche Zee (ten tijde van Ezechiël naa Tyrus) voortgebragt worden. Deeze handel K. 4 p  I52 M. HENRIJ, J. G. STARCKE, ENZ. OVER EZECHIËL. is het, die weleer Palmijra, in de derde Eeuw, midden in de Syrifche woestijnen zoo rijk en magtig gemaakt heeft, dat Zenobia het waagde, tegen de Romeinen oorlog te voeren. Ook van deezen weg, en wel over Conflantinopolen naa Basfora bedienen de Engeifchen zich thans , wanneer zij zeer fchielijk tijdingen uit Engeland na Oost - Indien, of uit Oost - Indien naa Engeland willen overbrengen." ^ „ Uk Over dat gedeelte van Arabièn, dat aan den Indidanfchen Oceaan gelegen is, inzonderheid het zoo genaamde gelukkig Arabièn of Jemen, üe Arabieren bekoomen dan de waaren uit Indien en China te fcheep , en voeren ze door de wijde woestijnen op kameelen naa eene koopftad aan de Middellandfche Zee. De overvoering op kameelen is zeer goed koop." „ IV. Behalven deeze wegen nam de Chineefche en JSoord-lndiaanfche Handel, gelijk de Landen op de Oosten Zuidzijde van de Caspifche Zee , nog eenen landweg aan de Caspifche en zwarte Zee." ,, V. Bij deeze naadere wegen hebben wij nu federt 300 jaaren den weg rondom Africa, die dat voordeel heeft, dat hij gantfchelijk ter zee gaat; maar ook die bezwaaren, dat hij een groote omweg is,tweemaal onder de linie doorgaat, en aan alle gevaaren van ftormen , kapers en des oorlogs blootgefteld is." «.Volgens ons kapittel fchijnt het, dat de Tijriers toen ter tijd den Oost - Indifchen Handel langs drie deezer wegen gedreeven hebben:" : ,, a. Over den Perfifchen Zeeboezem (Bladz. 69. van 't Spicilegium Geographice) vs. 15." „ b. Over den Arabifchtn Zeeboezem , en wel deszelven Noord - Oostelijke punt (Bladz. 97) vs. 16." „ c. Overliet gelukkig Arabièn vs. 19, 22, 23." „ Drie zulke Itraaten of wegen des Handels maakten, dat 'er geen Monopolie van eenig volk, met de Tyriers handelende, kon gemaakt worden, en den prijs der waaren naar eigen willekeur verhoogd: want 'indien de Inwooners van Dedan aan den Perfifchen Zeeboezem, bij voorbeeld, den Tyriers de waaren te duur hadden willen verkoopen, dan konden zij hun hunne Oost-[ndifche waaren gelaaten hebben , en ze van de Edomiten, of van de In\vooners van 't gelukkig Arabièn genomen hebben. " Brie-  J. HERVEIj's BRIEVEN AAN F. SHIRLEIJ. IfJJ Brieven van den wéleerwaar digen Heere jam es h erve ij A. M. in leeven Predikant te Weston, Fa veil. Aan de Hooggebooren Vrouwe frances shirleij. Uit het Engelsch vertaald. Tweede ftukje. Te Rotterdam, bij L. Bennet 1787. 165 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 -: -: Nadien wij" het nodig verflag van deezen bundel van brieven door den beroemden Heere herveij aan eene aanzienelijke Vrouwe in Engeland gefchreeven , bij de aankondiging en beqordeeling van het eerfte ftukje gegceven hebben, kunnen wij ons hier bekorten (*). Dit tweede ftukje begint met den piftenBrief en word" geflooten met den nSden , die zeer kort is , gefchreven weinig dagen voor 's mans dood. De bladzijden loopen door, om bij het eerfte gevoegd te worden, waarom men ook achter aan een nieuw tijtelblad vindt, om voor het geheele werkje te worden geplaatst. Ook is dit laatfte ftukje verfierd met het Pourtrait van den Overleedenen. Gelijk wij uit liet eerfte ftukje eenen Brief uitfchreeven, zullen wij ons ook daar nu weer toe yerleedigen; ons oog valt op den ó/tften Brief bl. 251. ,, Mevrouw ! Ik kan deezen blijden Hoogtijd niet laaten voorbijgaan, zonder u bij deeze gelukkige gelegenheid, te begroeten. Vergun mij de vrijheid om u de pligtbetuigingen , op deezen tijd gebruikelijk, aan te bieden; en u te verzeekeren, dat dezelve door mij zoo opregt gefchieden, als het gebruik daar van algemeen is. God vleesch geworden , is de grootfte eer voor onze natuur," en de grootfte zegen voor onze perfoonen, welke bij moogelijkheid kan worden uitgedacht. Wanneer wij gedachtenis vieren van deeze heerlijke en heugelijke gebeurtenis , mag 'er te recht onder ons plaats hebben, gebjk op het feest des Tabernakels, zeer groote bhjdfchap. Ik noemde daar zo even het feest des Tabernakels. Zou niet de viering van dat feest eene affchaduwing van de menschwording van onzen Heere geweest zijn ? De plegtigheid was zoo zeer aanmerkelijk, als aangenaam; vergun mij de vrijheid om het verhaal hier na te fchrijven: Gij ■ (*) Zie de N. Nederl. Bibl. VII. D. I. St. bl. 10. K 5  J54 T' HEHWBIJ*S BRIEVEN AAN F. SffiRtEIj. Gij zult u neemen takken van fchoon geboomte, palmtakken, en meijen van dikke boomen , met beekwilgen ; zeeven dagen zult gij in de loofhutten woonen. Het onmiddelijk oogmerk deezer inzetting was,om ,onder de Israëliërs, te verleevendigen de gedachtenis van dat wondervolle tijdvak , wanneer het ganfche gedacht hunner voorvaderen , geduurende den tijd van veertig jaaren, niet in deden, vlekken of huizen, maar in tenten, en in de woestijne, gewoond heeft, want voegt 'er het boek der geheiligde plechrigheden bij, op dat uwe gedachten weeten , dat ik de kinderen Israels in Loofhutten heb doen woonen, als ik hen uit Egypteland uitgevoerd heb. Het edeler doelwit, — maar welkers bereiking nog vtr af was, kan geweest zijn, om eene veel verbaazender9 en oneindig meer zegenrijker gebeurtenis aftefchaduwen, wanneer de Zoon des. Allerhoogde God zich vernederde, om mensch te worden, en zijn intrek te neemen in eene wooning van klei, en een dat van traaneh. — Dit is zeer waarfchijnelijk uit het algemeen beloop der Joodfche inzettingen, dat gefchikt was, om de toekoomende goederen fchaduwachtig af te beelden. Flet is nog meer waarfchijnelijk uit de uitdrukking, waar van de ingegeeyert Schrijver gebruik maakt: het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond , of gelijk het oorlpronglijke medebrengt: onder ons getabernakeld, zijne tent opgejlagen. Hier, Mevrouw! hehben wij eene Schriftuurlijke leidraad , om ons den geestelijken zin te leeren verdaan, en door zulk eenen wegwijzer in onze befpiegelingen te volgen, zullen wij niet in winderige en ' ombedagte fpehngen vervallen. Mogten wij de goedheid van deeze verbaazende nederbuiging Gods aanbidden, en ons verheugen in de weldaadcn, welke daar uit voortvloeijen. — Hier door leeren wij krachtiger dan door alle welfpreekenheid van woorden y of door de grootde, de veelvuldigfte, van andere weldaaden, welk eene liefde de eeuwige God zelfs zijnen • gevallen fcbepzelen toedraagt. — Daar de Heer vaa alles, ons vleesch en bloed is deelachtig geworden, moogcn wij blijmoedig verwachten, om deeJgenooten zijner Goddelijke natuur gemaakt te worden. En, dewijl de Koning, de onverderfiijke, het geen fmaad geacht heeft, tm onze henedien weereld te bewoonen, zoo moogen wij Ooimocdig hoopen , om toegelaaten te zullen worden in het eeuwig Koningrijk; ja eenen rijken- ingang te hebben; want  p. F. H. Z. OVER DE VAL DER ENGELEN. l$$ want wij weeten > zegt de Apostel, wij hebben eene zeer kere verwachting, dat, zoo ons aardfche huis enz. j Vergun mij Mevrouw, u te moogen toewenfchen, dat Eif in deeze hoope overvloedig zijn moogt, door de kragt van den Heiligen Geest; — dat gij leeven moogt m het blijde vooruitzicht van, ten bekwaamen tijde, in de zalige wooningen te zullen ingaan, en haaren grooten en glorierijken Heer, eeuwig te genieten. Dit zal eejl Kersmisfeest in uwe ziele aanrechten; -~ of den geheelen jaarkring voor u een tijdvak van triumf en bhjdtchappe maaken. — Vergun mij bij deezen wensch te voegen, t geen zoo wel mijne eerzucht als mijn phgt is, eene bes tuiging dat ik ben, Mevrouw l ' Uwen verpligtflen, gehoorzaamden Westen den en ootmoedigiten Dienaar" 2/i(len December 1753- 1 , . 1.1 1111M 1 mi—11 ~ Vrije gedachten over de Val der Engelen door. n, f. h. z. Te Amfterdam, bij G. Daalwijk. 1787- Behalven het Voorberigt 45 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ :-5"8 Wij kondigen hier een klein ftukjen aan van eenen onbekenden Schrijver, welke ons zijue meenmg over den val der Engelen Genef. III. vergel,, met, Joh. VUL 44» waar over hij verfcheide jaaren gedacht heelt, mededeelt: zij komt hier op hoofdWkelijk neder, In het tweede Hoofdftuk van Genefis vinden wij een omltandig berigt, wegens der menfchen zedelijke beftemming door eene wet, de boom der kennisfe des goeds en des kwaads. Onze eerfte ouders zijn door verleiding tot overtreeding van die wet vervoerd, naamlijk door de Hang, waar door bij den duivel verdaan De Engelen zijn op den eerden dag gefchaapen — de mensch op den zesden dag. Al wat voor zijne fchepping gebeurd was, is hem geopenbaard door de Engelen. -1 Deflang, dusgenaamd om haare verleiding, verfcheen den mensch in eene heerlijke hemelfche gedalte, en wierd van de menfchen- voor eenen van God gezondenen hemelbode gehouden." Alles, wat hij van de fchepping verhaalde,  !5^ndi 4i:w& s'Mu- Wmm* Tn^9 neUe °"^he uni Exegeti-  f A b u l A E.' 15? Muhammedaansch klinkt, om zoo lang voor den tijd van den Meccafchen Propheet gefchreven te zijn; behalven andere bedenkingen, welke een jonger herkomst zouden kunnen doen vermoeden. Wij behoeven ons in de beflisfing hier van niet in te laten. Het is zeker oud genoeg, om onzen aandacht te verdienen, en wel genoeg gefchreven, om ons een nut vermaak te kunnen verfchaffen. Weinige boeken hebben het geluk gehad , van in zoo veele talen overgezet te worden , als dit. Men heeft van hetzelve vijf Perfifche vertalingen , eene oude, en vier nieuwere; eene Syrifche; eene Arabifche (waar van de Heer schultens thands een gedeelte heeft uitgegeven); twee Turkfche; eene Hebreeuwfche ; eene Griekfche ; twee Latijnfche; twee Italiaanfche; twee Spaanfche; vijf Hoogduitfche; eene Nederduitfche (vervaardigt door zach. heins een niet onvermaard Dichter van de voorige eeuw, welke naderhand door johannes duikerius C\) zeer verbasterdis, en met bijvoegzelen, die 'er niet toebehoorden, vermeerderd"); drie of vier Franfche; en eindelijk twee Zweedfche. De Heer schultens, die in de voorreden de gefchiedenis van dit boek levert, geeft ook van alle deze overzettingen vrij volledige narichten; waar bij wij echter niet kunnen nalaten te voegen , dat van de oude Latijnfche overzetting van johannes de capua, welke de Hoogleeraar niet gezien heeft , en waar van hij betuigt niets te kunnen berichten, dan het geen fabricius en wolf 'er reeds van gezegd hebben , een exemplaar gevonden word in de Bibliotheek van de Paters Dominicanen te Weenen ($). Van de Perfifche overzetting zijn op de Leijdfche Bibliotheek drie handfchriften voor handen , en van de Turkfche één; maar van de Arabifche vertaling is aldaar geen één handfchrift te vinden: waarom de Heer schultens int een handfchrift, dat hij zelf bezit , de uitgave heeft moeten bezorgen. Hetzelve was niet zeer naauwkeurig gefchreven, en deszelfs gebrekkige lezingen zijn daarom met (f) lu een boekjen getituld, Voorbeeldzels der oude Wijzen} uit meest alle de Oosterfche, Griekfche en BLomeinfche taaien vergaderd, Amft. 1714. 8vo.' C§J v. Anthologial'erfica a CaefaredRegid Lingg. O.O. /tcademid edita, Viennae 1778, in praef. p. 2, waar men eene korte befchrijving van hetzelve vind.- 1  158 bidpai, e a b u l a e. met recht door den Hoogleeraar verbeterd. Daar dit boek uitgegeven is ten diende van leerlingen, welke de beginzelen der Arabifche taal geleerd, en lokman's fabelen, en eenige fpreuken gelezen hebben, is met zeer veel regt geene Latijnfche vertaling bij de uitgave gevoegt, maar alleen eenige aantekeningen tot verklaring van duistere plaatzen, en een Register, dat tot een klein Woordenboek dient, en alle de woorden en fpreekwijzen behelst, welke in dit gedeelte des boeks voorkomen, en in het Glos/arium van schèidius niet gevonden worden, met dé Latijnfche vertaling van dezelve. Dit is juist de wijze. waar op Leesboeken voor de ituderende jeugd behooreiï uitgegeven te worden, en men heeft met zeer veel reden en met den besten uitflag in Duitschland de oude Griekfche Schrijvers op denzelfden voet uitgegeven. De jonge lieden loopen dan geen gevaar, om uit de overzetting te fteelen, en daar door minder te vorderen, zij leeren de conftructie m den grond, en zij ftaan echter bij -zwaare plaatfen niet verlegen. Wij geloven, dat dit boek volkomen aan het oogmerk van den Uitgever zal voldoen, en riat het zelfs aan meer gevorderden niet na zal laten eenig vermaak te verfchaffen, waarom wij de voortzetting ook gaarne wenfchen. Wij onderfchrijven voorts het oordeel,dat wij ons erinneren over het boek zelve bij den Heer jones Cf) gelezen te hebben; Wij kunnen niet nalaten de grootfte deftigheid en wijsheid van den fchrijver hoog te fchatten, fchoon hij in zijnen ftijl alle dichterlijke bloemen en verwen mist, het welk uit deze Arabifche overzetting , die als zeer getrouw geroemd wordt, en welke in eenen eenvouwigen en zelfs hier en daar laagen, althands gantsch niet dichterlijken, ftijl gefchreven is, ten duidelijkften blijkt. Wij wenfchen hartelijk, dat dit boek tot meerdere voortzetting der Arabifche Letterkunde bij mag dragen,en dat de ijver van den Heer schultens daartoe gezegend worde dat wij uit zijne fchool een aantal geestelijken mogen zieia te voorfchijn komen, die, met eene groote maate van kundigheid in de Oosterfche Talen verfierd, tot ervarene vertalers en verklarers van den Bijbel, en das tot handhaveftaars van deszelfs luister, en waare gematigde Godgeleerden geichikt mogen zijn. Cf) Com. poëf. Afiat. p. 9, ïot  j. P. FRANK GENEESK. STAATSREGELING. 159 j. p. frank, Geneeskundige Staatsregeling, uit het Hoog' duitsch vêrtaald, en met aanmerkingen vermeerderd, door h. a. rare, Stads Med. Doctor te Woerden. Eerfte Deels tweede Stukjen. Te Legden, bij F. de Does, 1787. 212 Bladz. in gr. 8uö. De Prijs is f i - 5-: Op de gunstige aankondiging van dit werk in de Geneesk. Bibliotheek, te Utrecht, bij den Boekhandelaar wild, uitkomende, fchijnt men tot het vertaaien van hetzelve beflooten te hebben , en thands ziet reeds het tweede Huk des eerften deels het licht. In het zelve wordt de eerfte afdeeling des werks geëindigdyên met de tweede een begin gemaakt — het vierde Hoofdftuk der eerfte afdeeling handelt over de vrugtbaarheid in den echt, en liet geen hier aan hinderlijk zijn kan. Het vijfde; over de naadeelen, uit het verhinderen eener vrije keuze in het huwlijk voortfpruitende &c. Het zesde van de middelen, om volivasfen Meisjens tot aanftaande rechtfchaapen Moeders te vormen. Het zevende; van de noodzakelijkheid, om hen. die zich in den echt begeeven, in de pligten des huwlijks te onderrichten. In de tweede Afdeeling gaat de Schrijver over, om de Staatsregeling toe te pasfen op den gehuwden ftaat, handelende dus in het eerfte Hoofdftuk van de zwangerheid, deszelfs voorrechten en de noodzaakelijke voorzorgen ter beveiliging der zwangere Moeder en haare vrugt. In het tweede; van het openen der zwangere vrouwen, die onverlost geftorven zijn ter redding haarer vrugt. In het derde; van de in elk Gemeenebest zoo ■ noodige voorzorgen over baarende- en kraamvrouwen. Het werk zelve draagt zekerlijk uitmuntende blijken van kunde, ervaarenheid en beleezenheid des Schrijvers en Vertaalers; dan het waare te wenfchen, dat men, in ftede van alles te vertaaien, meer gezorgd had, om hetzelve meer voor onze natie gefchikt te maaken: —Kr komen gantfche vakken» in,die geheel tot ons land niet behooren , die dus ons niet interesfeeren; men moest, in de vertaaling van déze en foortgelijke werken, hier op meer acht geeven; 't is waar, de Heer bake komt dit veel te gemoet met zijne keurige aantekeningen ; doch zij zijn tot een geheel famenftet niet voldoende ; - - bij voorbeeld, — in het vierde Hoofddeel , alwaar de Schrijver over de onderfcheiden omrtandigheden handelt a welken het vernietigen des «chts zou-  l6° J- P. FRANK den kunnen vorderen, als oorzaaken van onvrugtbaarheid ' w.,rdc Hechts ter loops de dronkenfehap aangeftipt: zie biadz. 339 en 435 Intusfchen is dit een punt, dat in ons land wei degelijk dtent in 't oog gehouden te worden, daar het misbruik van wijnen en derke dranken zoo algemeen in zwang gaat, én niet alleen onvrugtbaarheid, maar een rampzaahg huwlijk veroorzaakt; - hoe meeriig deugdzaam echtelmg en kroost worden ongelukkig in armoede gedompeld; hoe meenig kind verfchijnt 'er, met een gebrekkelijk lichaam, ter waereld, alleen door de dronkenichap des vaders of der moeder ; - het artikel der castratie kon dus vrij wat plaats hiervoor ingeruimd hebben, daar dit een gewichtig punt is, dat', onzes ach■ tens . de echtfeneiding even zoo fterk vordert, als het over/pel. ' Intusfchen heeft het werk zeker zeer groote verdiende, is: het met voor een bepaald nationaal gebruik, het kan althands "rekken tot een grondflag voor eene Nationaals Geneeskundige Staatsregeling. — De geëerde Vertaaler gevoelt zelve deze aanmerking, zeggende, bladz 450. „ üe Heer frank wilde alle deeze misbruiken door het gezag der Overheid J door gedrenge wetten te keer gaan, deze weg daat in onze Kepublikainfche Regeeringsform hier toe niet wel open , gelijk ik meermaalen heb aangemerkt" &c. Onverminderd deze bedenking echter, zijn het werk zoo wel als de aanmerkingen nuttig en ten hoogden leezenswaardig, en de Vertaaler verdient dankerkentenis en aanmoediging : Ter proeve hier van diene de volgende waarfchuwmg, tegen een misbruik , dat ook hier te lande veelvuldig plaats heeft. ,, Het is in Duitschland, in fommige kleine Steden, het gebruik, dat men terdond na het overlijden met een hier toe gefclnkte klok, de Doodklok genoemd, luid; deeze gewoonte, hoewel over het algemeen af te keuren, is bijzonder nadeehg voor zwangere vrouwen, zij neemen het noodlot eener gedorven Kraamvrouw op het zeerst ter harte , even als waare het een voorboode" van haar naderend Iterflot, waar toe zij door het luiden der doodklok als voorbereid worden." „ En vooral heeft dit plaats, wanneer eene doorgaande gevaarlijke ziekte der Kraamvrouwen heerscht; de kort op elkander volgende fterfgevallen, wekken dan te meer de aandacht en vrees der zwangere vrouwen op, en het ontijdig, nutteloos doodgelui, geeft dikwijls als dan zonder ee-  ÖÉNEESK. STAATSREGELING. 161 eenige andere meedewerkende oorzaak, gelegenheid aan de gevaariijkfle toevallen : meer dan één voorbeeld zoude ik als ooggetuigen bier van kunnen bijbrengen: voor eenige jaaren heerschte hier eene kwaadaartige koorts der Kraamvrouwen; het is ongelooflijk, met welk een angst de zwangere vrouwen het tijdpunct haarer verlosfing zagen naderen , de geringde onpasfelijkheid veranderde bij eene Kraamvrouw, zoo dra het geluid der noodlottige klok haar in de ooren klonk, in de allergevaarlijkde toevallen; men boorde haar zich zelven de dood aankondigen, daar 'er naauwlijks eenige ongefteldheid te befpeuren Was, en deeze voorzegging wierd maar al te dikwijls vervuld; bet is, nu ik dit fcbrijve, naauwlijks vier dagen geleeden, dat een beminnelijke Kraamvrouw ten grave gedraagen wierd, welkers overlijden een allerderkst bewijs voor bet vermogen eener ontftelde verbeeldingskragt oplevert ; deeze ongelukkige had voor eenhalf jaar, in het eerde jaar van haar huuwlijk een beminlijken echtgenoot verboren ; toen haare verlosfing aandaande was, voorfpelde zij, met een vast .vertrouwen, haaren Biegtvader haar aandaande dood, terwijl zij echter op dien tijd in een bloedende gezondheid was; zonder eenigen tegenfpoed wierd zij van een fehoon, gezond meisje verlost; de vroedvrouw toonde haar, haar als «ene gelukkige moeder heil wen fchende;, het welfchaapen wichtje; zij ziet het aan, ongelukkig kind, zegt zij, zonder vader geboorenl weldra wierd zij van de heviglte fmerten in haare leeden overvallen, het koude doodzweet brak haar utt, alles kondigde een aannaderend fterfuur; Ach\ zegt zij, mijn zalige echtgenoot! hij roept mij, welhaast zal ik bij hem zijn. In minder dan vier uuren had zij dit Iterflijk leven afgelegd; hier had noch hevige bloedftorting, ■noch eenig ander doodlijk toeval plaats, de verbeeldingskragt alleen tastte hier het aandoenlijk zenuwgcdel aan, en fleepte dus, in weinige oogenblikken, eene gezonde, jonge, beminlijke moeder ten grave. " Tafereel der Algemeene Gefchiedenisfè van de Veréénigde Nederlanden , gevolgd naar 't Pransch van den lleere a. m. cerisijïr. Tiende Deel. Te Utrecht, bij B Wild. 1786. 638 Bladz. in gr. &vo. De Prijs ƒ 3~i2-: TV]et dit Tiende Deel, is dit Tafereel der Nederlandfch'e AVJ- Gefchiedemsfen voltooid. — Schoon het maar een Nieuwe Ned. Bibl. VIII. Deel. No. 4. L twee*  JGü a. m. cerisier tweetal Boeken behelst, bevat het echter een aantal v&n gewichtige zaaken , te gewichtiger , naar maate dezelve voor een groot gedeelte betrekkelijk zijn tot gebeurtenislèn , die kort voor, of in , den leeftijd der meeste lezeren, voorgevallen zijnde, hen meer, dan wel vroegere gefchiedenisfen , plegen te treffen. Het Zes en Dertigfte Boek, (op dat wij den algemeeneten Inhoud dezes Deels vooraf opgeven) behelst de volgende hoofd-bijzonderheden. — 'Viervoudig verbond ^tus^ fchen Frankrijk, Engeland, de Veréénigde Nederlanden en Oostenrijk, tegen Spanje. — Actiehandel en opreating der Oostendefche Maatfchappij e. — Buitengewoone Vergadering, en voortgang van het Stadhouderfchap. — Verbintenis tegen het verbond tusfchen Oostenrijk en Spanje. — Bijéénkomst te Soisfons, en derzelver gevolgen. — Weener Verdrag. — Voorzorgen, ten besten van den Koophandel, *— Zaaken, de Vménigde Gewesten bijzonder betreffende , in dit tijdperk. — Gedrag der Staaten bij de verkiezinge van augustus den III tot Koning van Poolen. — Oorlog tusfchen Spanje en Groot - Britianje. — Oostindi~ fche Onlusten. In het laatde of Zeven en Dertigfte Boek vinden wij de volgende Hoofdzaaken. — Oorlog wegens de opvolging van Keizer carel den VI. — willem carel hendrik fris o. — Laatde Veldtocht en Akenfchè Vredehandeling. — Veranderingen , door de verheffing van willem den IV te wege gebragt. — Eindelijk wordt alles befloteil met Algemeene Aanmerkingen over het Staatsweezen, den Koopliandel, de Zeevaart, de Kunsten en Weetenfchappen, en de Zeden. Om nu uit deezen overvloed van ztataÉ volgends gewoonte, een en ander tot een flaaltjen uit te'kiezen, valt onze aandacht allereerst op het hoofdduk ,• dat ten tijtel heeft, willem carel hendrik friso, Erfftadhouder. Onze Schrijver begint hetzelve met eene opgave van de gedagten van Lord chesterfield , die van den jaare 1728 tot 1730 buitengewoon Afgezant.des Konings van Engeland bij den Staat, en een boezemvriend van den Kaadpcnfionaris slingelanDt was, over het Stadhouderfchap. — „Prins willem de I. had, om het Stadhouder, fchap noodzaaklijk te doen worden , en het evenwigt in het Staatsbeliuur te bewaaren, de ééndemmigheid vastgedeld. Hij liet zich aan zaaken,en niet aan tijtels gelegen leggen." r;,WJ J " De  TAFEREEL DER NEDERL. GESCHIED. I(% De'Raadpenfionaris slingelandt, de bekwaamde en eerhjkfte Man, die zints lang deezen gewigti°-en post bekleed heeft, was van het zelfde gevoelen. Hit merkte die onmogelijke éénltemmigheidi door de gefteltenisfe gevorderd, aan, als genoegzaam om een Stadhouder in de Verinnigde Gewesten aan te ftelien, ondanks alle maatregelen die de zuivere Gemeenebestgezinden namen om dit te weeren. Hij erkende, dat hij, tot de waardigheid van Raadpeiifionans verheeven zijnde, den plegtigften Eed gedaan hadt, om noch rechtsreeks , noch van ter zijde, iets toe te brengen aan de verandering der Regeeringsvorm, en dat hij zulks heilig was naagekomen 3 doch dat hij voorza°hoe de gebreken des Staatsbeftuurs , en de misbruiken, bij menigte mgeflopen, zeker zouden te wege brengen, dat* ten eenigen tijde , oproerig , en door een Volks opftand even als ten dage van Koning willem den lil, een? Stadhouder zou worden aangefteld. Ondertusfchen vreesde hij, dat, indien deeze verkiezing ftand greep, de nieuwe Stadhouder welhaast oppermagtig zou worden. Het tioodzaakhjk beginzel van alle Gemeenebesteu, de Deu°-d beltond zints lang niet in deezen Staat, üe onnoemeiijkè rijkdommen van eenigen, fchoon het Volkarm was, had dit beginzel weggenomen, en de gelijkheid, zo noodig in eene \ olksheerfchappij , vernietigd. Een Gemcenebest was buiten twijfel , in de beipiegeling de redelijkde en bilhjkfte van alle Regeenngsvorraen; liet viel ten uiterften moeilijk een Gemeeuebest te beftuureu, waarde Rijkdommenen Weelde eene groote ongelijkheid tusfchen de "Burgeren ingevoerd hadden. Eene Geineenebest-regeering kon alleen bedaan in een Land, waar de Deugd onder de befcherming der Armoede ftond. In Engeland zou dezelve binnen kort m eene dwinglandfche Aristocratieën bij trappen in eene Oligarchie, en voorts 111 eene voldrekte Monarchie veranderen, gelijk wij in de voorledene Eeuw in Denemarken gezien hebben." „ De Heer si.in ge landt dagt, dat, indien de Stadhouder verftands genoeg bezat, hij zeker zou zoeken, zonder zich aan den naam te bekreunen, alle magt van een bepaalden Monarch te verkrijgen , gelijk de Koning van Enge/and. Was hij waarlijk wijs, hij zou niets meer verlangen, en waren de Veréénigde Gewesten wel bedagt, zij zouden hem die magt verkenen. Mij had , betuigde Inden Heere c iiestf. r fie ld , alle deeze bedenkingen aai de voornaamfte Regeeriiigskden , en zelfs aan de ijwigfte L 2 Voor-  I&4 A. W. C E R I S I E R Voorftanders der Gemeenebestgezinden, medegedeeld, Iran de gefchikfte middelen aan de hand geevende, om het gevaar, 't welk hen dreigde, te ontwijken. Hij bragt hun onder 't oog, dat een Stadhouder oorfpronglijk de fpil was , op welke de Regeering draaide, en dat, zij geen gebruik daar van willende maaken, hij hun een hulpmiddel moest voordellen, te weeten het affchaffen van die éénftemmigheid, welke een Stadhouder door zijnen invloed op het Staatsbefttiur alleen mogelijk kon maaken. Het was vervolgens noodig, die misbruiken af te fchaffen, welke in het Krijgsweezen waren ingeflopen, om de Land • en Zeemagt te doen werken, en van eenig nut te doen zijn. Hij hadt hun deeze bedenkingen en veele anderen, van denzelfden aart, voorgefteld,in de hope,dat zij,door eene hervorming van de gebreken des Staatsbeftuurs, het aanftellen van eenen Stadhouder niet zouden behoeven; bovenal wilde hij eene beflisfende meerderheid , ten ininften van een derde , in plaats ftellen van die ongerijmde en onmogelijk invoerbaare éénftemmigheid, welke men eischte; of, indien zij in deeze maatregelen niet wilden treden, om het dreigend gevaar te ontwijken, moesten zij met den Prins van Oranje overéénkomen , hem het Stadhouderfchap opdraagen , onder zekere bepaalingen de noodige fchikkingen voor 't behoud der Vrijheid vastftellende C*j. Maar zij toonden zich niet geneegen, om één deezer redmiddelen te gebruiken. Het eerfte liep aan tegen het bijzonder belang van eenigen der aanzienlijkfte Perfoonen van het Gemeenebest, die door deeze misbruiken hun gezag geftijfd en hun voordeel vonden ; het tweede ftreed lijnrecht tegen de lang gekoesterde en diep gewortelde begrippen der Gemeenebestgezinden. Hij verklaarde hun, dat zij ten eenigen tijde eenen Stadhouder zouden moeten verkiezen, doch dat bij te oud was om „ (*) Deeze opgave van chesterfield komt hoofdzaaklijk overeen met de verfcheide voorftellen, door den llaadpenfionaris slingelandt herhaalde keeren gedaan, om eene hervorming in het Staatsbeiluur te wege te brengen. Langen tijd zijn wij verflooken geweest van deze Staatsfchrifcen , uitgenomen, dat zij, in Affclirifcen, ftukswijze, van hand tot hand gingen; doch in 'c jaar 1784 is de Boekhandelaar p. schouten door de Familie van den Raadpenfionaris in ftaat gefield , om ze in openbaaren Druk te gesven, onder den tijtel van Staatkundige Gefchriften, opgefteld en nagelaten door Mr. simon VAN SLINOELANDT, werwaards wij onze Lezers wijzen,"  tafereel der ne der l. geschied. 165 om zulks te zien gebeuren, of dat hij dan, reeds van Staatszorgen ontheven, de rest zijner dagen in rust zou flijten. Hij wenschte alleen, indien zij een nieuwen Meester kreegen, zulks zonder geweld zou mogen gefchieden." ,, De Griffier fa gel, die dit zwaarwigtig ampt tot in eenen hoogen ouderdom bekleedde, volkomen kundig was in 's Lands zaaken, en met een juist oordeel begaafd, bezat die fchranderheid en doordringendheid niet als zijn Vader slingelandt, doch erkende dat dé zaaken in een te zienlijk verloop geraakt waren, om, zonder behulp des Stadhouders, te kunnen herfteld worden. De Raadpenfionaris dagt 'er eveneens over, althans indien men weigerde andere redmiddelen aan te wenden; doch de omdandigheid des eenen en anderen verfchilde veel. fa gel hadt geene verbintenis aangegaan tegen het invoeren eens Stadhouders , gelijk slingelandt." ,, Lord chesterfield , die ons alle deeze bijzonderheden mededeelt, voegt 'er bij, dat wanneer de llaadpenfionaris hem vroeg : ,, of hij last hadt, om de inzigten en belangen van den Prins te behartigen?" hij neen andwoordde; doch dat hij nogthans uit al zijn vermogen daar aan zou arbeiden, overtuigd dat zulks het belang was van het Gemeenebest, voor 't welk hij alle hoogagting hadt, en 't geen hij allen voorfpoed toewenschte; en het zou onder zulk een Regeeringsvorm de magtigjle Bondgenoot van Groot - Brittanje weezen. — ,, ik moet bekennen" hadt slingelandt daarop hem te gemoet gevoerd, ,, dat wij tegenwoordig geen magt, geene geheimhouding, geene werkzaamheid hebben.'' — Ik weet dit, vervolgde chesterfield, bij ondervinding; en voegde 'er lachende bij, dat hij den Raadpenjionaris aanzag voor den grootjten vijand des Prinfen van Oranje, die geene beter Vrienden heeft, dan zijne geflaagenjle Vijanden, en die hetfterkjle tegen hem ijveren , zijnen rang in 't ■ Krijgsweezen betwisten, en beroofd hebben van het Markgraaffchap van Veere en Vlisfingen; zij doen hem daar door in 't oog des Volks ah verongelijkt en onregtvaardig verdrukt voorkomen.'" ,, Was de Prins van Oranje, zegt dezelfde Schrijver, zelve bekvyaamer, of door anderen beter geraaden geweest, hij zou zich meesterlijker hebben weeten te bedienen van 's Volks genegenheid, toen het hem met geweld Stadhouder maakte. Maar de Vorst kende de waarde en het belang niet van de oogenblikken, in welke het Volk aan 't gisten is, en waar in hij zijne magt zou hebben kunnen L 3 vcs-  l66 a. m. cerisier vestigen. Verbijsterd door den glans, die hem omfcheen, en het nieuw vertoon van zaaken,hieldt hij zich met fchijnbaarheden op, zonder genoegzaam op het weezen te letten» Hij beftond iet onmogelijks; hij wilde al de wereld behaagen. Hij luisterde na alle raa.lgeevtngen; hij nam alles tér hand , en bragt niets ten einde. Toen het opflandwekkend en voortzettend Gemeen hem voor Stadhouder deedt uitroepen, hadt het geeu ander oogmerk, dan om de Gemeer nebestregeeritig den bodem in te flaan: De Prins hadt hen flegts moeten laaten geworden. Wanneer de geestdrift des Volks in 't eerst en hevigst zijner werkinge is, moet men de gelegenheid aangrijpen, dat vuur kan niet lang branden. De voornaamfte Perfoonen van het oude Staatsbeftuur zouden geoordeeld hebben, 'er wel af te komen, als men ze geflooten hadt op Loevejlein, waar heen een van 's Prinlén voorzaaten eenigen van hunnen aanhang deedt voeren in een min gunltig tijdgewricht. Eene gemaakte gemaatigdheid deedt hem een zo dierbaar oogenbhk verliezen {*). " Hierop gaat onze Tafereel-fchrijver over om te vernaaien, hoe de voorfpellinge van den Kaadpenfionaris slingelandt vervuld zij — langs welke wegen de verheflinge van den Prins van Oranje werd te wege gebragt, en welke de gevolgen daar van verder geweest zijn. — Doch, onze Lezers tot het werk zelf wijzende, willen wij liefst uit het laatde Hoofdduk nog iets tot een proefje mededeelen, en wei de fchets, die de Schrijver maakt van het zedelijk charaéter onzer Natie , waar in wij maar al te veel gelijkheid gevonden hebben. — „ Het zedelijk charaéter {dus febrijft hij) van 's Lands Ingezetenen, in het laatde van ons voorgaande Deel niet gunstig, llhoon naar waarheid gefchetst, verbeterde niet in het tijdperk, 't geen bet toen behandelde volgde, thans door ons befchreeven. De zaaden van verkeerdheid, toen gedrootd, kreegen weeligen wasdom, groeiden op , . en teelden een oogst van jammeren. De verzutheict op het „ (*) Wij laaten dit alles voor rekening van Lord chesterjielb.; doch verblijden ons, da: hij 's Prinfen Raadsman niet geweest hebbe. Zie zijne Letters, Tome IV. Andere beweeren, dat de Repubitkainfche beginzelen zijne Hoogheid wederhouden hebben, om een misbruik te maaken van eene buitenfpoari^e genegenheid des Volks, dat hem de Souverainiteit wilde op{Iraagea. Post van. den Nederrkijn I1L D. bl. 1255."  TAFEREEL DER NEDERL. GESCHIED. 1 Ifj? uitheemfche, het Engelfc'.e en Franfcïie , had beurtlings de overhand, en wie deezer beide volkeren den fcepter der Mode zwaaide , 't geen ze zomtijds in onderfcheidéne deelen van 't Gemeenebest teffens deeden, de heerlchappij verdeelende, het diende om binnenlandfche dóffen, bij lieden , die hun wereld verltonden, uit de kleeding te verbannen , en den geheelen huislijken toeftel op eene vreemde leest te fchoeijen, 't geen den gevvisfen doodfteek moest geeven aan de Vaderlandfche Stoife-Rederijen en Handwerken , de jammerlijke gevolgen der zedenbedervende Weelde, die de uitheemfche voortbrengzels met blijdfchap aanneemt, en met verrukking ontvangt. Wat immers moet 'er in een Land van den middenftand des volks worden, van den Maaker, den Arbeidsman, den Dagloner, wanneer de Winkels met enkel vreemde bewerkte Stoffen, of Koopwaaren voorzien zijn, en men de Huizen met geen ander dan buitenlundsch Huisraad vercierd ziet? —. De Kinderen der aanzienlijkfte Kooplieden , Steunpijlaaren van Beurs en Vaderland, in welvaart, doch teffens in meer en meer inkruipende weelde , opgevoed en verdarteld, belachten de fpaarzaamheid en naarltigheid der Voorvaderen, breidden den kring hunner behoeften wijder uit, en verftonden eerlang de gemaklijk leerbaare kunst van verteeren ruim zoo goed, als nunne Voorzaaten die van winnen. Veelen, geheel verflingerd op de vermaaken der Weelde, vonden hun verdriet op het Koopkantoor , lieten de zorg daar van aan Bedienden over; of, oordeelende gelds genoeg te bezitten, om vrij van alle beletzelen des zorgwekkenden Handels te leeven, boven al wanneer zij hun geld bij buitenlanders op hooge intresfen uitzetten , lieten zij allen Koophandel vaaren, dien voor Bloedverwanten van minder vermogen of begunstigde Bedienden overlaatende, zonder hun het noodige geld te verftrekken, 't geen noodwendig ten gevolge hadt, dat de eigen Handel, ten beste genomen, in Commisfie-handel veranderde. — De goede Trouw verkeerde bij zommigen, wier erfdeel van hunne Ouderen te zeer gefmaldeeld was, om dien trein te kunnen houden, of wier middelen door eene te kostbaare leevenswijze ten einde raakten, in bedrog en fchelmfche Bankbreuken, tragtende hier in een fchandelijk middel te vinden, om na de redding des Boedels, in fpijt der fchadehjdenden, eenigzins in denzelfden fmaak te blijven voortleven. Buitenlanders gevoelden niet zelden de deerlijke uitwerkzels dier fnoode handelingen. Op die onL 4 waar  ï68 A. M. CIRISIER ivaardigen in den Lande past de anders te lierke en ze, ker te algemeen opgegeeven charactenrek der Nederlan, deren door den Abt raijnal: „ Laagheid, ontaarting en kwaade trouw zijn thans het deel der overwinnaaren van rhïlips. Zij drijven handel, met hunnen Eed, en zullen het uitlchot van 't Heelal worden, 't welk zii over hunne werken en deugden hadden doen verbaasd itaan (*}. _ Ledigheid, die wellust teelt, is de Grootmoeder eener reeks van Ondeugden. Kuischheid, het cieraad der Batavieren, en lang bet deel hunner Aframmelingen, week voor de Franfche Galanterie, zo dat het verkeeren der Ongehuwden in ontugt, het, houden van Jjijmten, ja Echtbreuk, bij de hefchaafde wereld, eer lot dan berisping fcheen te verdienen. Gemaskerde welieevenhcid dekte onder haaren mantel veele fnoode euveidaaden. — Ongodsdienstigheid, den Nederlander niet eigen , won meer en meer velds. Om vreemde zedeloosheden draaglijk te maaken, voerde men vreemde begnizels die deugd zedelijke verpligting en Godsdienst op osfe fchroeven fielden, in. Boeken, dezelven bevattende, werden met greetigheid geleezen , of men vergenoegde zich met de daar uit ontleende geestige flagen tegen den Godsdienst, die, hoe ontbloot van weezenlijke kragt, bij het ter ondeugd neigend hart veel heteekenden. Het met wel onderrigte verilaud, geen onderfcheid maakeude tusfchen het geen Godsdienst is, en wat 'er niet zelden voor werdt uitgevent, hieldt alles, wat veelal met regt tegen Bijgeloof en üweeperij werd aangevoerd voor ontegenzeggelijke bewijzen tegen alles wat Godsdienst jnet. — JNhet weinigen der geenen, die, uit hoofde van hun aanzien en middelen, tot dien rang behoonm, uit welken de Regenten des Lands komen, kreegen , van tijd tot tijd, meer de opvoeding van vreemde Gouverneurs, die hun met een afkeer voor al wat Neërlandsck was als laag vervulden , en den heerfchenden fraaak orn op Saletten en Asfemblées te kunnen verfchijnen en het noodige daartpe aan te leeren, ftelden verre boven weezenlijke oeffeningen van 't verltand, of het bevlijtigen der Weetenfchappen. Een leeftijd, gefchikt om te belteeden m het opdoen eener grondige kennis van 's Lands Gefchiederpslen, Regeeringsvorm, Volksregten , en wat een bekwaam ,S*) Jfr'PS^>-'ge en Staatkundige Cefchiedenis der belde Indien, I. D. II St. bl. 314."  TAFEREEL DER NEÜERL. GESCHIED. 169 twaam Landsvader kan maaken, werd verfpild in de beuzelachtigfte najaagingen: en het verkrijgen der waardigheid van Regtsgeleerden voor geld , zonder bekwaamheid , ftondt maar al te zeer veil, enHooffche gunst was het plegtanker, op 't welk veelen het lieten aankomen: de overgang vanongebondenheid tot flaavernij is gereeder en gemaklijker dan dezelve zich in den eerden opdag vertoont. — De Nederlandfche Dochters, in dienzelfden verbasterden fmaak opgebragt, zagen met een oog van veragtmg neder op de huislijke Deugden, het beste cierzel der voorouderen: zich met de bezigheden, tot het huishouden betrekkelijk, te bemoeijen, de verteering nategaan, en alles te raade te. houden, was dorperheid. Zo opgebragt, en voorgegaan, leenden zij de hand aan defpilzugt, en verhaastten den naderenden val haarer gezinnen, of de noodzaakhjkheid om toevlugt te neemen tot redmiddelen, die deRegtvaardigheid wraakt, en waarover de eerlijkheid bloost." Wie, die deze charafter- fchets met aandagt befchouwt, met ons dezelve voor waaragtig houdt, en tevens een Vaderlandsch hart in zijnen boezem draagt, voelt zig niet op bet fterkfte aangedaan over de jammerlijke verbastennge onzer Natie , eene verbasteringe , welke, bijaldien ze niet geduit wordt, alléén genoeg is om ons wel eer zoo bloeijend Gemeenebest, binnen weinige jaaren, ten gronde toe te verderven — Mogten de oogen der Nederlanderen ten dezen opzigte eens geopend, en de welmeenende waarfchuwingen niet vrugteloos gefpild worden ! — Met onzen Schrijver moeten wij inftemmen; — „ Waren deeze afzigtige charaftertrekken algemeen geweest, dan zou ons Land,nu zo diep door dergelijke oorzaaken vervallen, reeds verzonken , en de naam der V>.réénigde Gewesten alleen overgebleeven zijn; doch 'er bevonden zich, ook in dit ten bederve fnellende tijdgewricht, Braaven in den Lande, die hunne poogingen niet geheel vrugtloos, fchoon niet met al 't beoogde nut, aanwendden, om den inbreekenden vloed des kwaads te duiten. Waardige Mannen, die de Voorvaderlijke Deugden en den Godsdienst hulde deeden, zich op Koophandel, Zeevaart Handwerken, nutte Kunsten en Weetenfchappen bevlijtigden; Agtbaare Vrouwen, die haare Kinderen den Vaderlande heiligden, en haare Dogters in den fchoot des Huisgezins lieten opgroeijen , om eerlang Moeder te worden L 5 van  Ï7° a. ïi v ij s e r s yau een Kroost, 't geen het Zout des Lands mag heeten. uat dit in den Lande overblijve! (*)" Het Leeven van reinier de klerk, GouverneurGeneraal van Neêrlands Indië, door a. huijsers Oud-Koopman, in dienst der Nederlandfche Oostindifche Compagnie. Met een fraaije Kaart der platte grond van Batavia, en eenige Bijlaagen. Te Utrecht, bii A. van Paddenburg. i788. Behalven het Voorbericht, 346 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1. 8-: \17ij hebben het kleene werksken , waarvan wij hier *V boven den titel mededeelen , met bijzonder genoegen gelezen, en durven het onzen leezeren vrijmoedig aanprijzen. De Heer reinier de klerk is een van die groote mannen geweest, die hunne bevordering niet aan de gunst van menfchen, maar, onder den Godlijken zegen, aan hunne eigen verdiensten te danken hebben. Het kan niet anders, dan tot zijnen lof en roem, verftrekken, dat hij, voor de eerde reize als gemeen Matroos naar Oosttndie uitgevaaren zijnde, door zijne kunde, braafheid, en eerlijk en getrouw gedrag, het zoo verre gebragt heeft, dat hij eindelijk den hoogden trap van waardigheid m het Beflier van de magtige en wijduitgeftrekte bezittingen der Nederlandfche Maatfchappij in Oostindie heeft beklommen, naamlijk dien van Gouverneur-Generaal van geheel Neêrlands Indie, waarmede een meer dan vorstlijke luister en pracht verbonden is. De Wel Eerw: Heer jacob caspar metzlar, Predikant op Batavia, toen de Heer de klerk tot die hoöge waardigheid verheven wierd , en nu te Beufichem, heeft op verzoek van den Schrijver, den Heer a rij huijsers, de uitgaaf van dit werkje wel op zich willen neemen, en een kort voorbericht daar voor plaatfen. Zijn Eerw. geeft daarin een volledig getuigenis aangaande de echtheid en geloofwaardigheid deezer Leevensbefchrijving, met verzekering, dat de Opfteller, die 15 jaa- m (*) 'tIs mijne taak niet hier over breedcr te handelen, wij ^vijzen onze Leezers tot de uitmuntende Ferdeediging van de Eer der HoUandhche Natie van den Eerw. engelbiirts, en het dot van stijls Opkomst en Bloei van de Republiek der Verèénlgde Nederlanden."  leven VAN e. de klerk. i?ï jaaren lang gemeenzaamen omgang met den Heer d e klerk gehad heeft, zoo goed als iemand, daartoe m ftaat was. Zij brengt ook het eigen kenmerk daarvan mede. De Befchrijving is niet opgefchikt in een ftaajen, fierlijken en verheven ftijl; zij pronkt niet met groottche en verre gezochte loftuigingen; maar behelst flechts een kort, duidlijk en eeuvoudig verhaal der voornaamfte leevensgebeurtenisfen van onzen Held. Met weinig moeite had de Schrijver het veel uitgebreider kunnen maaken , waar. toe hij overvloed van ftof in handen had. Doch hij heeft zich enkel tot de hoofdbijzonderheden, tot die trekken uit zijne leevensfchets bepaald, waaruit wij den grooten man , en zijne gantsch voortreflijke verdiensten omtrent de Oostindifche Maatfchappij, welke hij met eene onvoorbeeeldige belangloosheid voor zich zelven heeft bediend, leeren kennen. — Deeze leevensbefchrijving is nog des te merkwaardiger, om dat in het beloop derzelve twee gewigtige gebeurtemsfen zijn voorgevallen, welke de Schrijver niet onaangeroerd kon laaten; maar waarvan hij juist zoo veel heeft gezegd, als tot zijn oogmerk dienstig was, en ook ge* noegzaam is, om 'er een voldoend begrip van te krijgen; naamlijk Vooreerst, de opftand der Chineezen te Batavia m deri jaare 1740, en de allerijslijkfte moord, aan dezelve gepleegd; en ten tweeden, het Generaal Gouverneurlehap van den Heer adriaan valkenier, zij» verfchil mee den Baron van imhof, die den eerstgenoemden, op last der Heeren Bewindhebberen, aan de Kaap de Goede Hoop in hechtenis nam, en naar Batavia te rug zond, alwaar hij in zijne gevangenis overleeden is. Wij willen de geheele leevensbefchrijving niet fchetfen. De leezers zouden 'er weinig of niets aan hebben. Zij is ook niet groot en uitgebreid, met eene groote en duidlijke letter gedrukt, kan men ze in korten tijd geheel doorleezen, en met minder zal een liefhebber zich ook niet laaten vergenoegen. Ziet hier dan Hechts iets wei. nigs daaruit aangeftipt. — De Heer rkijnier dk klerk werd te Middelburg in Zeeland gebooren den 23 November 1710. In 1726 voer hij voor de eerftemael als gemeen Matroos naar Oostindie. Op Batavia gekomen , werd hij fchielijk tot Stuurman bevorderd, en deed in die hoedaanigheid verfcheidene reizen op de Westkust vzw Sumatra. In 1737 verliet hij den Zeedienst ;, en wierd Onderkoopman en Hoofd te Lampong~ Toelang- Bm- wang,  -7* A. II U ÏJ S E R S W&ng, op Sumatra, daar hij de fterkte Valkenoog, die de Maatfchappij 'er noch heeft, dichtte. Na den Chineefchen opdand en moord, op Batavia in 1741 te ru°- gekomen, werd hij aldaar gebruikt in den oorlog, welke op de evengemelde gebeurtenis volgde, en waarm hij zich met uitdeekende roem kweet. In 1747 werd onze held tot Seconde van Java's Noord -oostkust benoemd. Den 3oden December 1748 werd hij tot Landvoogd van Banda aangedelt. Van daar weder op Batavia gekomen, begaf hij zich op den eerden Mai 1754 in huwlijk met Mevrouw &op,na Francina Westphalen, Weduw van wijlen den Heer Hugo Verijsfel, met welke hij de zilveren Bruiloft gevierd heeft, en die hem nog ruim vijf jaaren overleefd heetr. Den 3oden Mai des jaars 1755 werd hij tot de hoogaanzienlijke waardigheid van Raad Extraordinair van Neêrlands India aangedeld. Den s8den December 1775 werd de Heer de klerk tot den lastigen en gewigtigen post van Direcleur-Generaal of tweeden van Ind'ie , verheven; en eindelijk bereikte hij, na den dood van den Heer Jeremias van Riemsdijk, den vierden October 1777, de hoogde waardigheid, naamlijk die van algemeenen Landvoogd of Gouverneur-Generaal van Neêriands Indie. Hij was toen reeds 67 jaaren oud, en plag des dikwijls te zeggen: Het is mosterd na de maeltijd. Ook heeft hij die hooge waardigheid niet lang bekleed, zijnde den eerden September 1780 overleeden, en den vierden van die maand met groote daatfij, en nog meer roem, in de Hollandfche kerk op Batavia bijgezet. De Bijlaagen zijn acht in getal, en dienen, om de waardij van dit werkje merkelijk te verheffen. De lijst daarvan is als volgt: ï. Brief aan den Allerdoorluchtigften en Grootmagtigften Heere khi-enghong, Keizer en Alleenheerfcher van het wijdberoemde en verre uitgedrekte Keizerrijk China, dat door de gantfche wijde waereld bekend is. Hij is van den Gouverneur-Generaal Valkenier, en dient tot verontschuldiging van den Moord, aan de Chineezen op Batavia gepleegd. v II. Verhaal van een gedenkwaardig voorval op *t Eiland Formofa, ten tijde toen het nog behoorde onder de Vereeïngde Nederlandfche Oostindifche Compagnie, tusfchen den Gouverneur en twee groote Japanfche Schepen, met de gevolgen van dien. Die is een ongemeen leezenswaar- ■ dig  leven van r. de klerk. 173 dig ftuk, en toont het karakter der Japanners en van hunnen Vorst zeer duidlijk. III. Ontwerp tot de publieke voorftelling van den Hoog Édelen Heer rbijnier de klerk tot Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indie den tienden Julij 1779. IV. Akte van de Raaden van Indie, waardoor zij gemelden Heer de klerk den vierden October 1777 in de waardigheden van Gouverneur-Generaal opgevolgd, en den tienden Julij 1779 plechtig ingehuldigd, in die hooge waardigheid erkennen. V. . Formulier van den Eed, bij die gelegenheid gedaan. VI. Proclamatie deswege aan de refpective Heeren Gouverneurs , Directeurs en Kommandeurs, nevens de Op*> perhoofden en Refidenten van alle de Landen en Comptoiren der Nederlandfche Compagnie in Indie, nevens derzelver Raaden, door de Raaden van Indie aan dezelven gedaan. VII. Project tot de plechtige Uitvaart van den Hoog Ed: Gr. Achtb. Heer reijnier de klerk, GouverneurGeneraal van Neêrlands Indie, enz.; waarin de geheele Lijkftaatfij zeer omltandig befchreeven wordt. En Vilt. Eindelijk Naamen der Heeren Gouverneurs - Generaal, van Neêrlands Indie, zoo als dezelve, in order, onder malkanderen gevolgd zijn, benevens eene aanwijzing van de Plaatfen, waar zij gerefideerd, en den tijd, wanneer en hoe lang zij geregeerd hebben. Nog een enkel woordje moeten wij hier bijvoegen nopens de Kaart, den platten grond, of de grondtekening van de Stad en het Kasteel van Batavia verbeeldende. De Heer metzlar verzekerd, dat dezelve echt en zeer naauwkeurig is, zijnde die Kaart door een kundig Ingenieur, die nog werklijk in den dienst der Oostindifche Maatfchappij is, vervaardigd. Wij willen dit op het getuigenis van dien Heer gaarn aanneemen, doch hadden ook wel gewenscht, dat 'er eene omftandiger verklaring der tekens of letters, in dezelve geplaatst, bijgevoegd ware. Voorts twijfelen wij niet, of dit Werkje zal zijne Liefhebbers vinden, en met graagte en genoegen geleezen worden, kunnende hetzelve tot eene aangenaame tijdkorting ftrekken. 2+  -74 ■ POLITIEKE Politieks Bedenkingen en Onderrigtingen van een oud en gcwcezen Officier der Burgerije van Amjlerdam , aan zijn Neef, onlangs ook Officier geworden, voor gefield, m twee Brieven. Te Amfterdam bij P. Conradi 1786. Met twee Vervolgen , ieder ook twee Brieven behelzende* Bij denzelven Boekverkooper. 1787. Te zomen 18S Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 6 .: T"\eeze Politieke Bedenkingen en Onderrichtingen ge*** fchreeven met een Oogmerk, om de Gedachten, in eene mondelijke converfatie over den toeftand des Lands yoorgedraagen, breeder te ontwikkelen, behelzen, gelijk hier boven in het Opfchrift reeds gezegd is, zes Brieven* waarvan de eerfte gedagtekend is , Amfterdam den a December 1786, en de zesde of laatfte Amfterdam den 30 Januari.) 17S7, met een Aanhangfel, van den 3 Februani deszelven Jaars. Wij vinden het noodig, dit met een woordje aan te merken, om onze Leezers, aich den toeftand des L.ands in dien tijd erinnerende, reeds daaruit met een op* ilag des oogs te doen zien, wat zij daarin te verwachten hebben. Immers, vergelijkt men de omliandighedeu ,waar in het heve Vaderland in die tijden verkeerde, met de te* genwoordige ; en had de Schrijver dier Staatkundige Beden* kingen en Onderreclitingen tot zijn doelwit, zijnen Leezeren 111 dien tijd van nut te zijn ; en is de toeltandt des Lands federt dien tijd, gelijk ieder weet, door die groote en fchiehj'ke Revolutie gantschlijk veranderd, het blijkt van zelve , dat die Bedenkingen en Onderreclitingen thans niet meer dien invloed kunnen hebben , welken zij toen hadden. J Intusfchen willen wij daarmede niet zeggen als of zit" thans niet meer van nut konden zijn. Het tegendeel is waar. Men kan zich bij dezelven den toeftand des lieven Vaderlands in dien tijd leevendig voordellen. Dezelve o-af den Schrijver aanleiding tot grondige, bedaarde, befcheidene en gepaste Bedenkingen, die niet dan vreede rust eendragt en veiligheid ademden. De Brieven behelzen eeitó menigte aanmerkingen, welk-, offchoon wel bijzonder ia die dagen, nogthans ook ten allen tijde van dienst zijn. De Schrijver, in ons Staats- Stadhouderlijk Gemeeuebestbettier wel onderweezen, verklaart zich , de beste partH toegedaante zijn, naamlijk, die, welke naar geene weezenhjke verandering in onze Staatsconftitutie haakende , ech-  bedenkingen. 175 echter niet vreemd daarvan was, om zoodaanige misbruiken , als door den tijd in ons Staatsbeltier mogten ingefloopen zijn, (waaraan toch alle menschlijke regeeringen, en vooral die van Gemeenebesten , van welken , naar het fchijnt , partijfchappen onaffcheidbaar zijn , onderheevig blijven) met onderling genoegen van alle de partijen, met hartlijke eensgezindheid , vreedelievendheid en een waare zucht voor het welzijn des lands, te overweegen en uit den weg te ruimen. De Brieffchrijver redeneert zeer wel en gezond over de onderwerpen , waarover hun gefprek geloopen had , en welken hij in deeze Brieven nader uitpluist. Hij toont op elke bladzijde in de Vaderlandfche Gefchiedenisfen, Rechten en Wetten door en door ervaaren te zijn. Ook blijkt het, dat hij, behalven de werken van hu go de groot , van den Raadpenfionaris van slingelandt, en andere voornaame Staatsmannen, ook de beste nieuwere Staatkundige Schriften van onze dagen, met aandacht en oordeel geleezen , en een goed gebruik daarvan te maaken geweeten heeft, gelijk elke bladzijde van dit zijn Werkje leert. Laaten wij onzen Leezeren, zoo kort mooglijk, het beloop deezer Brieven onder 't oog brengen. In den eerjlen Brief, bewijst de Schrijver door bondige redeneeringen , dat in alle Republieken burgerlijke oneenighedeu en factiën niet alleen plaats hebben, maar dat zij ook tot handbaaving der burgerlijke Vrijheid en Onafhanglijkheid nuttig en noodig zijn, mits zij binnen behoorlijke paaien blijven. Daarna verklaart hij zijne begrippen over den waaren oorfprong en de oorzaaken der Oneenigheden, der Ongenoegens en der Twisten, welken ons geheele Land in den tijd, toen hij fchreef, zo jammerlijk teisterden; en om welken te ontdekken, hij tot de Revolutie in 't jaar 1747 te rug treedt. In den tweeden Brief onderhoudt onze Schrijver zijnen Vriend wat breeder, over de bijzondere Beweegredenen van de eerde Autheurs, Aanleggers en Bewerkers onzer tegenwoordige Onlusten en critique omdandigheden ; benevens hunne Oogmerken, de Middelen, daartoe in het werk gedeld, enz. In den derden Brief legt hij verflandig den grond tot zijn verder onderzoek. Zou hij zijnen Vriend met vrucht aanfpooren , om zich in geene nieuwigheden , met de oorfpronglijke gronden onzer Conftitutie onbeftaanbaar, in te laa-  -70" POLITIEKE laaten .* hij oordeelde hetnoodig, hem vooraf over dezelvë te onderhouden, en hem grondig aan te wijzen, wat men eigenlijk door onze vrije Staatsgedeldheid, of Conttitutie, te verdaan hebbe._ Hij is zoo grondig en duidlijk , als omftandig, over dit duk. Ziet hier, Leezers, hoe gepast hij dezelve befchrijft. „ Door de Conftitutie van ons Gemeenebest, zegt hij, verftaa ik onze Republicainfehe Regeeringsvorm ; te weeten: eene Regeering bij reprefentatie des Volks, gegrond op, en conform aan de Grondwetten, Privilegiën en wel hergebragte Costumen van de bijzondere bewesten .Steden en Leden van dien; en bevestigd bij de Unie van Utrecht, met een daaraan ondergefchikt Stadhouderlchap. De vierde Brief toont nog meer in 't bijzonder, dat niet alleen de phgt van elk onzer, maar dat vooral het welzijn en belang van het gemeene Vaderland , vaii alle deszelfs Inwooneren, en bijzonder van alle de Leden der burgerlijke Maatfchappij abfoluut vorderen, dat de voorfchreevene Conltnutie geconferveerd en in weezen blijve; dewijl het onbetwistbaar zeker is , dat anderzints onze burgerlijke V njheid, en met dezelve onzer aller welzijn, rechten en bezittingen, aan het uiterde gevaar, zo niet aan een zekereni ondergang, blootgedeld en overgegeeven worden. In de twee laatde Brieven , naamlijk , den vijfden en zesden Brief verhandelt de Schrijver een kiesch en teder onderwerp, te weeten: de Verbeteringen , welke in de Administratie en het beduur der publieke zaaken van ons Land zouden kunnen gemaakt worden ; en de wijze , waarop zulks zoude behooren te worden ondernomen en uitgevoerd, om 'er eene algemeene en beftendige nuttigheiden beterfchap van te kunnen hoopen en verwachten. Hij dipt ook met den vinger aan, de voornaame objecten, welke omtrent het werk der redresfen in overweeging zouden moeten komen. Hij brengt daartoe, in de eerfte plaats i die, welke het Provinciaale aangaan; bijvoorbeeld, een onderzoek van de primitive gronden en den voet * waarop dé Ampten van Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal van Hohand, voor circa twee Eeuwen, bij de erectie en vastftelhiig der vrije en republicainfehe Staatsregeering zijn gecreëerd, of op nieuw ingericht; de overweeging van alle die differente questiën van diverfe Steden onzer Provincie , omtrent de beftelling haarer Regeeringen en der Stadhouderlijke Eleftien; een middel uittedenken en vast te itellen. om in zaaken van gewigt tot eene afkomst te koo-  ■ BEDENKINGEN. fff karnen bij wijze van overftemming, op een billijken en naar het belang en vermogen der refpective Staatsleden geëvenredigden voet; en eene verbetering van het Pro» vinciaale Financieweezen. Waarna hij, in de tweede plaats , die verfcheidene pointen van redres in overweeging neemt; welke de Generaliteit of het Bondgenootfchap in 't algemeen betreffen. In dit geheel onderzoek gaat hij met eene loflijke vrijmoedigheid, doeh teffens met de allërgrootfte befcheidenheid, zonder iemand in het minfte of geringde te kwetfen, te werk. Eh wijl bij de omwenteling van zaaken , die met een zo verbaazenden fpoed,. als men niet had kunnen verwachten , gefchied is , 'er geen genoegzaame tijd was, om . alle die gewigtige zaaken in behoorlijke overweeging te neemen, is het te hoopen en te verwachten, dat de Hooge .magten des Lands, met asfidentie van onzen Heer Erfftadhouder, volgens de beloften, die Hij zelf. daartoe geeft, bij bedaardere tijden en omstandigheden > eens rijplijk zullen overlegd, en op eenen duurzaamen voet gefteld worden. Laaten wij hier nu nog, ten befluite, een (taaltje bijvoegen van des Schrijvers fchrijf- en denkwijze. Wij verkiezen daartoe de volgende korte paslage. ,, Ik geloof, dus fchrijft hij, dat de goede Staatkunde, en het welzijn van het Vaderland vorderen, dat het Arript van Stadhouder in weezen en aan het Doorluchtig Huis van Oranje geattacheerd blijvé." „ Al wie in de Gefchiedenisfen van ons Land «iet onbedreeven is, en daaruit den aart onzer Natie heeft leeren kennen, zal niet ligt wenfchen, zo hij zijn Vaderland eeh goed hart toedraagt,, dat deeze waardigheid immer weder afgefchaft en vernietigd worde ; zoo lang ten minden als 'er afftammelingen van onzen tegenwoordigen Erfdadhouder in weezen zuilen zijn." En een weinig verder zegt hij nog: ., Uit dit alles begrijpt gij nu ligtlijk , dat onze Republicainfehe Conftitutie te handhaaven, niets • anders betekent, dan hec Verbond, of de Unie tusfchen de zeven vereenigde Provinciën ; en de vrije Staats-Regeeriiig van Holland, conform de Grondwetten en Privilegiën , getrouwüjk te be» waaren; en door eene vrijwillige ,en billijke onderwerping, en gehoorzaamheid aan del fubfhteerende Wetten en Costumeu, en aan alle de Belluiten en Bevelen onzer Regeerderen, daarna ingericht, en ten dien einde (trekkende, alles te contribueeren, wat tot conferyatie, befcherming Nieuwe Ned. Bibl. VIII. Deel No. 4. M en  178 ♦ Ë D fe N - B O E K én verbetering van dezelve dienen, en van ons gevorderd kan worden. Dat nu alle de Ingezeetenen en Regenten tot deeze handhaaving gehouden en verpligt zijn,en dat daar in waarlijk geleegen is het behoud, en het welweezen van ons Gemeenebest, en van onze Vrijheid, zal door alle braave en verdandige Burgers volkomen worden toegeftemdj gelijk ons dit ook door de kundigde en meest geachte Schrijvers over ons Nederlandsch Staatsrecht geleerd wordt, zo als ik u reeds getoond heb." . ' " i j - ; : Christelijk Zeedenboek voor Domestiquen, waar in hun aan* leiding wordt gegeeven, hoe zij in en door Imnne omjlan* digheden kunnen gelukkig worden en zich den last van hunnen Jland ligt en aangenaam maken.' '"Beneffens een ' voorjlel van een beproefd en beflisfend middel voor Heeren en Vrouwen om goede en getrouwe Domestiquen te ver* krijgen tot welzijn van de burgerlijke Maatfchappij, tot Hui van Domestiquen, en ten vocrdeele van de atmen, in 't lic'.t gegeeven door Demophilus. Nota: dit Christelijk ' ' iLêêdénbotk wordt niet dan t-egen contante betaaling van tweezestehalven afgelevert. Tweede uitgave in 's Rhgè ■ bij J. A. Bouvink. 178/. Behalven de Voorreden 9$ Bflfldz. in gr. '8vo. Wij hebben dit Gefchrift met aandacht geleezen, wij dachten uit den titul daarin eene waarlijk Christlijke Zedeleer voor de dieïïstbaaren te vinden. Wij kunnen ook niet ontkennenv dat'de lesfen, die "er in gegeeven worden , Christelijk zijn , mids men die I uitdrukking in haare ruimde betekenis neemt; doch als.men de Christelijke Zedeleer van die der Heidenen Onderfcheiden in haare Charaéters voordellen wil , behoort'er onzes bedunkens meer toe, dan deeze Schrijver en Vertaaler 'er van--maaken. 'c Is niet genoeg, te fpreeken van Jefus leere en ■ die-der-Apostelen ,• maar het xharacterifeercnde van die leer moet in het Zeden-boek zich vertoonen, het welk vooral daar in gelegen is , dat men die pligten betrachte door bet leevendig geloove met Christus vereenigd , uit zijne genade en tot zijne heerlijkheid; en alhoewel deze Schrijver fpreekt, ruim fprcekt, van Zaligheiden Religie, zal een Christen , naar ons oordeel; meer moeten hebben, d,in hier opgegeeven wordt j met dat alles is het :.• •" ew:sv:&iD03 :nt jew '.uv• ^udlvw*-* :■• •-•fl» 1 «• ft? wutfA ]  VOOR DOMESTIEKEN. in den fmaak, waar in men maar al te ongelukkig tegenwoordig het Christendom begrijpt, daar men niet meer fchijnt noodig te hebben gewag te maaken van 's menfchen verdorvenheid en doodlijke onmacht, die door de genade van Christus alleen moet weggenomen worden. Hier aan zal men toe'fchrijyen kunnen zeer veele fpreekwijzen , die in dit gefchrifc voorkomen van God als eenen Algemeenen Vader, van Jefus als onzer aller Zamaaker. — ■ Uit de Voorreden blijkt het , dat het oorfpronglijk Hoogduitsch zij, en daar uit door iemand venaald, die het voor zijne rekening heeft doen drukken, en die de winst,die 'erop overfchiet,voor den Armen beftemd heeft. Of de Vertaaling aan het oorfpronglijke beandwoordt kunnen wij niet zeggen, nadien wij het Hoogduitsch niec gezien hebben, maar de Hollandfche ftijl is gemeen, en is niet in dien trant, waar in men heden gewoon is dergelijke Gefchriften fmaaklijk te maaken. 't Behelst in zich het eigenlijke Zeden-Boek voor de Domeftiequen en een voorftel. Het Zeden-Boek beftaat in agt Hoofdltukken. Het eerfte geeft na eene korte Inleiding den grond , Waarop die zedeleer gegrond is. De Bronwel noemt de Schrijver de Leer van Jefus (mids men die oppervlakkig neemt). De grond zijner zedeleer is God is liefde, en hier uit beredeneert men de leer van Christus, naamlijk, dat deeze God als de Vader van alle menfchen, de waereld zelfs regeere, en voor haare onderhouding zoo wel, als voor het geluk van de bewooneren der waereld, onophoudelijk waake en zorge. Hier uit komt hij tot de Menfchenliefde, en hij verzekert, dat Menfchenliefde de inhoud van alle zijne redevoeringen en vermaaningen zij; Menfchenliefde was zijne Zeedenleer, zijne Religie, zijne deugd fwij brengen 'er vrij wat meer toe). De Menfchenliefde preekt hij den Domestiquen voor. In het twede Hoofltuk: Hij oordeelt dat de Religie der Dienstboden voornaamlijk daar in beftaan zal ., dat gij (zoo fchrijft hij) uwe gaven en bekwaamheden, die God aan u heeft gefchonken, in uwen ftaat en in uwe omftandigheden bedeed , om Menfchenliefde uit te oefenen, en die menfchen, met welke gij in een naauw verband leeft, te vreeden, vergenoegt, blijde en gelukkig te maaken! dat is te zeggen: gij moet hen alles goeds doen, en trachten ai het misnoegen, verdriet en nadeel, zoo veel : M 2 mo-  Ig'o ZEDEN-BOÈIC mogelijk en voor u doenlijk is, van hen te verwijderen f*1 Dewijl de menfchen , welker geluk en vergenoegen de Dienstboden het eerst kunnen bevorderen, zijn (i) de Heer en de Vrouw van het huis waar zij woonen (o) de kinderen en verdere familie tot dit huis behoorende C3) hunne mededomestrqnen , of kameraads; gaat hij in het derde Hoofdftuk over om de pligten 'van hun jegens de Heeren en Vrouwen op te geeven, die oppervlakkig befchouwd, zonder 'er die groote voortreffelijkheid. aan te hechten, zekerlijk aanmerkelijk zijn ; hij bevat ze in deze negen lesfen , die hij bij uitbreidinge aanprijst': ,, doet en verricht al dat geen « waartoe gij u , bij het aanvaarden van uwen dienst, of toen uw volk u huurde, verplicht hebt, — het werk moet punétueelijk gedaan worden — gaarne , gewillig en telkens met alle vriendelijkheid en agting voor uwe volk — ook ongevergde dienden — eerlijk en getrouw — niet alleen voor nwe perfoon, maar ook voor uw volk — dient met geheimhouding van de zaaken van uw volk :— zijt te vreeden met de huur en met de kost, die aan u wordt gegeeven. — bevlijtigt u , om in allen deele, en altoos, zindelijk te zijn. — In het vierde Hoofdftuk beandwoord hij eene tegenwerping, tegen de gebreken van de Heeren en Vrouwen —* waarin hij geduld aanraadt, — en middelen opgeeft om die gebreeken te verbeteren. — Het vijfde Hoofdftuk fchrijft de pligten voor, die de dienstboden jegens de kinderen van het volk te betragten hebben. — Het zesde handelt over de pligten , die zij fchuldig zijn aan hunne kameraads, om met hun op eenen goeden en vriendelijken voet te ftaan , en met eikanderen onderling wel te harmonieeren. In het zevende Hoofdftuk bewijst hij die pligten Uit Gods woord. — 't Agtfte en laatlte Hoofdftuk toont aan de pligten, die zij aan zich zelven fchuldig zijn: zij moeten welgemoed en vrolijk zijn — voo? hunne gezondheid zorgen — maaiig en fpaarzaam zijn — daagelijks in ftilte God bidden — Wij verkiezen tot een ftaal te geeven uit het zevende Hoofdftuk het genoegen der Heeren en Vrouwen over braave Dienstboden, om dat het een kort begrip is van alle de pligten: zoo zal een braaf Heer en waardige Huisvrouw fpreeken: „ Och of ik zulke Domeftiquen mogt hebben, die geheel en al mijne vrienden waaren: mij oprecht beminden i  VOOR D O M E STIEREN. l8l dens die al het geen ik hen gebiede, en 't geen zij mij aan d'oogen aanzien kunnen, gewillig en volvaardig deelden: die niets, van 't geen zij moeten doen, vergaaten: die zoo accuraat waaren, dat ik voor niets met beuaauwtheid behoefde te zorgen, maar altoos gerust konde zijn, dat al het geen ik geordonneert hebb' ook zou volbragt worden: die mij altoos vriendelijk bejegenden! mij altoos heusch en met gelaatenheid andwoordden, al wilde ook het geval al eens, dat ik door zorgen en arbeid vermoeidt en afgemat zijnde, in eene kwaade luim geraakt en niet wel«gehumeurt ben : die mijne gebreeken dulden , die mij als ik wel te lpreeken ben, en alles in de ziel (lil en bedaart is, mijne fouten die voor hen lastig en bezwaarlijk zijn of kunnen worden, openhartig onder het oog bragten en mij op eene betaamelijke, zachte, en vriendelijke wijze baaden, om die gebreeken te veranderen en te verbeeteren: die met elk van zijne kammeraads in vreede en in vriendfchap en nooit in onmin en in twist leefden: die een waakzaam en oplettend oog op mijne kinderen hielden, en ten hunnen overftaan nooit iets zijden , of deeden, 't geen hen tot wanbedrijven zoude kunnen misleiden: die door huunen dillen vlijd een voorbeeld van Naarftigheid wierden: die altoos zindelijk en net voor mij verfcheenen, en mijne Meubelen en 't geen zij onder hun beftuur hebben, hoe ook genaamd, zuiver en iri order hielden: die niet praatagtig vielen, en aan niemand zijden, hoe het met en in mijne "huishouding gefteld zij: die zoo trouw en eerlijk waaren , dat ik niets voor hen behoefde te fluiten: die mij nooit meer in reekening brachten , dan zij voor de gekochte Goederen bedeed hebben." — Het voordel van een beproefd en beflisfend Middel om goede en getrouwe Domediquen te verkrijgen, gaat over eenige Sociëteiten van 100 Huisvaderen engeeveaan knecht of dienstmaagd, die bewijst dat hij bij één en het zelve Huishouden tien jaaren lang gewoont en eerlijk, getrouw en wel gedient heeft, de belooning van een gefchenk in Contant Geld, 't welk de halve Som zal bedraagen van het geene hij binnen den tijd van tien jaaren, als zijnen Kuur,van zijn volk heeft ontfangen. - -De bekendmaaking van zijnen naam en dat Gefchenk in een gedrukt blad — en de verzekering dat, ingevalle hij zou verkiezen in zijn' Dienst en bij zijn Volk te blij ven, door de Sociëteit voor hem M 3 in  ioi J. C. DE LA FOSSE in zijn' zieken cn ouden dag behoorlijk zou worden gezorgd. — Hoe zeer wij dit plan prijzen, twijffelen wij echter, of het ter uitvoer gebragt zal worden bij de Huisvaders, die denken zullen, wij hebben dienst betaald. Wij raden bij het lezen van dit ftukje, dat in betere ftijl cn fpelling bevalliger zou geweest zijn , voorzigtigheid aan, en wenfchen, dat althans de Hervormden wat meer zullen gelooven noodig te hebben om zalig te worden, naamlijk de genade des waarachtigen Geloofs in Jefus Christus, op dat alle hunne verrigtingen uit het geloove geleideden mogen, daar door kunnen zij alleen goed en deugdzaam zijn. Algemeen Kunstenaars Handboek, of Schatkamer voor alle beb'efenaaren van Kunften en Handwerken ; bevattende . eene uitmuntende en talrijke verzameling van Bouwkunftige Verfierfelen, Fonteinen, Pronknaalden en Schoorjieenen; Ornementen, Medaillons , Tropheèn, Vazen, Tombes, Monumenten, Pendules, Girandolès, Tafels, Kandelaars, enz. ten gebruike van Bouwkunstenaars, Kunstr fchilders, Tekenaars, Steen'iouwers, Boetfeerders, Beeldhouwers, Lij stemaakers, Kastemaakers, Stukadoors, Borduur der s, Rijtuig en Behangfel-Schilders,Diamantzetters, Goud- en Zilver-fmeeden,enz. enz. enz. Als mede nieuwe zeer prachtige en geestige uitbeeldingen van de Elementen, 'Jaargetijden, Waerelddeelen, Tijdperken, Godsdienften, Rijken, Zanggodinnen, Ondeugden , enz. Onontbeerlijk zo wel voor bovengemelde Kunftenaars als voor de Dichters, ter optooijinge van hunne Verfen , met de hoogdravendjle en behaaglijkfte dichterlijke fchoonheden enz. alles verrijkt met eene zeer duidelijke befclirijvinge, en leerzame uitleggingen der Plaaten, welken meer aan honderd in getal zijn. Geïnventeerd en zamengebragt door JEAN CHARLES DE LA FOSSE , ( 01VW CU Tekenm-ester te Parijs: en in 't koper gegraveerd door jan de- wit, fansz. in Folio 44 bladz. behalven de Plaaten. Te Amfteldam bij J. W. Smit. De Prijs is in een halve Engelfche band f 9 •: •: en ongebonden ƒ 7-10-: T~\P kunstige Handwerken zijn van zulk een' aart, dat -» meii eenen wezenlijken dienst aan dezeiven doet, wanneer men hunne beoefenaars eenigzins, in het vak van uitvin-  algemeen kunstenaars handboek. i8j vinding en verbeelding, te gemocte komt. De meeste Handwerkers, zoals Steenhouwers, Beeldhouwers, Lijstemaakers, en alle die verder, in den tijtel van dit werk, genoemd worden, hebben veele jaaren noodig, om in het werkdaadige hnnner kunst Meesters te worden. Dit zijnde, blijft hen weinig, of geen tijd, voor het ïheoretifche hunner kunst over : en dit echter moet aan het werkdaadige gepaard worden; weshalven een beknopt Handboek, uit de wezenlijke gronden dier Kunsten opgemaakt, hen tot een der nuttigde en fpoedigfte wegwijzers verftrekt: en te gelijk hun werk kan doen verfraaijen, zo als het hunne Kunstoefening kan verligten. De Heer de la fosse, een beroemd Bouw- en Tekenmeester te Parijs, heeft, in dit Handboek, zijne bekwaamheden en zucht voor de Handwerkers zeer wel aan den dag gelegd; en het kunstijzer van den Heere de wit verdiend geen minder lof, wegens de fraaije bewerking der Plaaten. De Vertaaler heeft den Franfchen Tekst, welke naast zijne overzetting geplaatst is, zeer wel gevolgt; en wij twijffelen daarom geenzins, of dit werk zal fpoedig zijne aanmoedigers vinden. Om een denkbeeld, en van de Plaaten, en van de Befchrijving te krijgen, overweege men, bij voorbeeld, wat 'er van de vier Hoofdftoffen gezegd en voorgefteld wordt. ,, d e lucht. PI. 2. ,, Deeze Hoofdftof is hier op een Medaillon verbeeld door winden, welken met groot geweld op eenen Eikenboom losbarftende, die eindelijk van één doen fcheuren." ,, De Arend, gewapend met de blikfem van den Luchtvorst Jupiter, en de drijvende Wolken, zijn mede 011derfcheidene toeëigeningen van deeze Hoofdilof." „het water. ,, Het Hoofd van den Zeegod Neptunus, de Schelp van Amphitrite, de drietant en het duurriem , zijn zinbeelden des waters." „de aarde, PI. 3. ï, De Aardé wordt verbeeld doof de Leeuw van Cybele rustende op de waereldklooten; de brandende Fakkel beduidt de vrugtbaare invloed der warmte op het aardrijk: waar door men in de verfcheidene Jaargetijden, door de tekenen van den Dierenriem voorgefteld, de Zomer en Wintervrugten, benevens het Koorn, tot voeding van den mensch, uit haare fchoot ziet voortkomen.» M 4 „het  Ï84 j- o, de la fosse', kunstenaars handboek, „het vuur. „ De Zon een Houtmijt aanfteekende, waar op een Salamander ligt, duidt deze Hoofdilof uit; de ijzeren keienen en kogelen dienen mede tot dit zinnebeeld." MlU ziet dat de Schrijver zeer kort is in zijne befchrijving, welke kortheid voornamenhjk overeenftemt met den ftijl van een Handboek, die geeue omftandige verklaring duld. Hun die in het Beeldfpraakige meer begeeren te weeten, herinneren wij, met vermaak, aan liet Groot Natuur en Zedekundig Waereld tafreel, door den beroemtien Dichter root in't net gefchreven: zijnde drie Deelen in Folio , welke tot een maatigen prijs te bekomen zijn, en, bij dit werk van de la fosse, zeer wel gelezen mogen worden. bloemt je ns. Te Amfterdam, bij P. J. Uijlenbroek ■ 1785. 134 Bladz. iti gr. Svo. De Prijs is f 2.4-: T\eze Bloemtjeus zijn niet aften in den Nederlandfchen ~~ tuin gewasfen; de meesten zijn uit verre landen gepaald , en met veel moeite in onzen Vaderlandfchen grond overgezet, daar ze, hoewel eenigszins kwijnende, eenen geur verfpreiden, die voor de dertele jeugd van de fchacielijkfte uitwerking moet wezen. Het grootfte gedeelte dezer verliefde of liever geile ftukjens is eene vertaaling meestal uit Griekfche Dichters. — Men zegt, dat deze ftukjens of Bloemtjeus van den Weledelen Heer en Mr. w. bilderdijk zouden zijn, doch wij hebben bevonden, dat een klein getal dezer Bloemtjens uit zijnen tuin hervoortkomen. Op de negentiende bladzijde begint eene veldhut tusfchen dafnis en' een. meisjen. Deze veldhut is van jHuöCRiTus, zijnde bij hem het 27rte herderslied. — Of de Heer bilde r dijk het natuurlijke, het eenvouwige, het ongekunftelde, van den Griekfchen Dichter behouuen heeft, zal een taalkundige , zo hij gevoel heeft , bij het lezen van het origineele ftukjen dra ontwaar worden.— Wij hebben thans drie vertaalingen van dien veldhut voor ons, zij zijn allen hier en daar vrij; waar van wij onze bezeren een gedeelte zullen mededeelen. De ééne is van johan van someren , wiens Poifij ten tweedenmaal etiruw 1.1 loso. — ue andere van h. f. g. te vinden in et Taal en Letterkundig KnMnet dpn t-Wr r. t. ,. „ mL PER, a e kan dis (lilde Deel. bl. 215.), én de derdé vin-  » l o e m t j e n s. s8j vinden we in de Bloemtjens, die van den Heer bi ld er» dijk zouden wezen; laat ons de veldkout hooren: vertaling van j. van someren. d a f n i s. D er Phrygen Herder met zijn vee [ Die nam weleer Helena meê. Maar dit 's een ander Heiltjens mom, ,i Die mij dit kusjen heeft gejont. 't meisjen. Wat roemt gij doch? een kus is nier. d A f n i s. Een kusjen is een zoet verdriet. . 't meisjen. Ik fpoel mijn mond en fpouw het uit. p a f n i s. Wasch gij uw lip, geef mij den buit. 't m. e i s j e n. Loop naar de jonge kalvers toe, Zoo maakt gij mij niet langer moé. d a f dj i s. Zoo trots, eij! denk toch dat uw tijd Gelijk een droom, daar henen glijt. 't meisjen. Een druif die word een goe razijn, Een roos en kan nooit Hinkend' zijn. d a f n i s. Eij! kom doch hier hoor wat ik zeg. 't meisjen. Neen bengel, 'k heb uw ftreeken weg. d a f n i s. Eij! kom hier bij deez' olme gaan, Op dat gij meugt mijn lied verftaan. 't meisjen. Ik wil geen deuntje, zing voor u, , Ik ben doch van uw pijpje fchu. d a f n i s. Och! och! gij trotst de oppewhroon Van Venus en haar lieven zoon. 't meisjen. Ik pas op Venus niet met al, Als maar Diaan mij helpen zal. vertaling van ii. f. g. ai" d a f n i s. Een tweede Paris heeft zijn Helena gefchaakt; En 's hoeders zagt gekusch het maagdlijk mondje fmaakt. M 5 'ï  f£f5 W-OEM T J E N.Br 't meisjen. Wat roemt gij, ftoute boef! wat zegt een nietig kuscbje? d a f n i s. In 't nietjg jcuschjer ftfiekt- tpch vaak een teder lusje, 't meisjen. Ik wasch mijn mond Hechts af, en walg dan van uw zoen. i> a f n i s. Ik wasch uw lipjes af" — ik zal 't dan ftraks herdoen. 't meisjen. Ach, heb toch met een maagd een weinig mededoogen. Min haar, die eenmaal zich voor 't juk der liefde booeen. Niet een , die 't juk veracht, fier op haar' maagden-Haat. d a f n i s. Wat roemt gij op uw ftand, die als een droom vergaat. De roos wordt dor, de druif verdroogt, hoe frisch zij zwelle, Iree in t olijvenbosch, dat ik u daar vertelle.... ... 't meisjen. Ik wil niet; als nog korts verleid door uw geftreel... d a f n i s. Ga dan in 't olmenbosch, daar 'k maagden deuntjens fpeel, t meisjen. Vermaak u zelf daar meê. 'k Verlang geen min ellende. d a f n i s. Buk, buk voor Venus wenk, of vrees haar flraf in 't ende, 't meisjen. Dionel vaar vrij wel: Biaan is mijn vriendin. d a f n i s. Stil: ze omwoelt u ligt in 't warnet van de min. vertaling van w. bildbrdijk. d a f n i s. Een andere herdersknaap heeft Helena gefchaakt, Maar nooit de kusiens van mijn Helena gefmaakt! 't meisje», Wat pochtge, ftoute boef? wat zegt een nietig kusjen? d a f n i s. In Tc nietig kusjen fteekt een hartdoordringend lustjen. t meisjen. Ik wisch mijn mond Hechts af, en —- ft» daar gaat uw zoen» d a f n i s. Ja, wisch uw lipjens af, ik zal het voort herdoen. 'r meisjen. /oen koeien; (*) maar geen maagd, te jong om nog te paren. d A f n i s. Zoo preuts niet ! och, die jeugd zal als een droom vervaren. Hoe C ) Deze uitdrukking is waarlijk zeer ergerlijk j zij word door van s oMERENeemgzins verzien door h. r. %. Lt rctaToneel weggd„e£  BLOE M T J E H !, UT Hoe dort het roosjen niet! hoe droogt de muskadelt * Ga meê, dat ik u daar een fprookjen van vertelf. t meisjen. Vooral niet: 'k liet mij eens door uw gefleem bekoren. d a f n i s. Kom dan in 't olmenbosch mijn herdersfluitj' eens hooren. 't meisjen. Vermaak u-zelv' daar meê! mij lust geen nabeklag. d a f n i s. Sus, meisjen! denkt ge wel wat Venus wraak vermag? 't meisjen. Wat Venus! zoo Biaan mij flechts haar gunst doe blijken! d a f n i s. Zwijg ftil, ze zou u 't net licht over de ooren ftrijken. Zie daar lezers drie onderfcheiden vertaalingen; Die vau bilde rdijk is zeker de netfte, de kundigfte, maar de natuurlijkfte, de tederfte is de vertaaling van van ïTS meren. . .... Wij vonden onder de bloemtjens msgenjks de kuste n s. Dit ftukjen is van b e n e f o n i u s. ('t Ilde boek 33de gezang) De vertaaling die wij hier vinden is insgelijks met van bil de rdijk, zij is bijna geheel van m» A» h oppest ein. Men vind dezelve in zijne Mengelpoezij bL iG*-167,men zou die hier geheel kunnen doen volgen, om. den lezer 'cr over te laaten oordeelen , indien wij zonder bloozen de Nederl. Bibliotheek konden onteeren, en hetfpoor van den Bloemtjens - Schrijver drukkende, bordeeltaal wilden affchrijven. — Zij, die beide Dichters met elkander vergelijken , zullen ras zien, dat deze kusjens vrij morfig zijn, doch eilde rdijk maakt ze nog morfiger, hij maakt ze bloedig. Wij beklaagen de vrouwtjens, die dikwerf zulke kusiens ontvangen moeten. —'t Beige den Heer bilderdijk niet, dat wij hem raaden, om voortaan erndig aan deze eenvouwige vaarsjens van camp hui zen te denken: Hou op die geil gedicht of minneklachten maekt, Eu menig maegdlijk hart zijn reinigheit ontfchaekt, Uw' finwerk is (als rechts) om zinnen te verfraeijen: Maar wat van zeiver wast, behoeft men niet te zaeijen. Hou op, verweende konst, van malle malerij, Het voedfel van kwae lust en fieltfche fotternij. De jonge en teere rijs breekt door ontijdig zwaeijen; En wat van zeiver wast, behoeft men niet te zaeijen. Men  *8S DORVIGNIJï MEN DOET WAT MEN KAN. ZÜTt u kan^iet ™* *« WV. Blijfpel. Gevolgd bTv \ xmZChla\den ïhere D0 rVignij. Teslmflerdai, bi] P.J. Uilenbroek 1787. 58^2. in %v0. De Prijs is faffi-\ KeLnnf •°^artig ftukjen' in hec weik fRanville, die 'er JLj als Oprichter van een' Schouwburg in voorkomt , door één S fceelft^rtT1 W°rdt' 5^ 'er * «Rondte U n in lpeelt, namelijk die van een Tooneellezer, een Knecht, een lter,.eeii Dronk0art, de van den Dror.kaart, een SSÊ .1A ufP de bek^amheden van dien Speeler, welke alle deze bijzondere Rollen vervult. Maar zo deze be' SrXÏÏÏ91 Üf™ -an den wil van de" Schriiver m°gten beft1S?.,„d,?-Za,v-1,.zich m0eten wwtenmet den tijtel'var, fn vergt J wezenlijk wat veel van één mensch P7u7trch7nJfelen €n Fertelli»Sen in Profa, naar het Hoog. Weéfex7S8 ,lE'«/R1,CH-BoAlJNS- Te^>Aerdam, Iff weege 1788, 164 Bladz. in 8vo. De Prijs is f:- 15-: ■Rene verzameling van Fabelen, die zeer kort en zeer een-' Sfc J°Uuë u,n- De Sch">er heefc zich & ^elen van es op "s ft*Pn8hAM? ü [1uraad,Van woorden> geen geestige invallen tusSine ïnt ,™ 5 7 hler Plaa's 5 zelfs wil hij niet één woord in zijne opftelien dulden , dat te misfen was, zoo hij maar niet een woord mist, dat hij noodig heeft. Zie hier eenige voorbeelden, genomen zoo als het boek openviel: Ti u A RAAF EN DE ZWAAN. °ner a'S fij'*, Zeide de Raaf teSen de ZwaanWaarlijk? — antwoorde de Zwaan. „ Ja, waarlijk! en ik wil 'er met u om wedden."" Goed wie zal onze rechter zijn? de Mensch. wel n» hi, zij het fprak de Raaf. — Wat zal het voor een Landman Zljnï —. ten Europeaan mag wel voor u fpreeken, doch ik wil mijn recht bij een Moor zoeken. Wat in 't eene oord voor fchoon gehouden wordt dat ra. valt, deswegen, juist niet in allen. S H E T L A M EN DE BEER. Het Lam vlood voor den Beer. Waarom ontvliedt ge mii lief Lammetje, zeide de Ber. — Ik zoek u geen leed aan te brengen: ik ben vee eer uw h^r* „ri»A u—8j„„i. , — — »wui uutn, wo, iaat ik u omarmen! ' » u verdruktfbe!?0VI'ge Lammetje kwam- De Beer ?marmde en Valfche vrienden! — kent gij uw niet in deeze gelijkenis? Aan  Ui BRAUNS, FABELEN EN VERTELLINGEN 3 8$ Aan het eind van dit werkje vindt men eene Verhandeling ban de Ezopifche fabelen en hare landslieden, groot 17 bladzijden , met een kleine letter, dicht in één gedrukt. Dezelve handelt over het ware wezen van de fabel in 't gemeen, en over de Efopifche fabel in 't bijzonder. De Schrijver meent* dat men de fabelen in twee foorten behoort te onderfcheiden: in geheel eenvoudigen, zonder eenig bijfleraad, en in poëüfche, waar in de fieraaden, met zeer. veel fpaarzaamheid, zijn te pas gebragt. Hij fchijnt dén voorrang aan de eerfte te geven. —. Wij willen dit foort van opftellen den verdienden lof geenzins weigeren. Doch het komt ons voor, dat een goede Gellertfche Fabel, in onzen tijd, over het geheel, meer het oogmerk zal bereiken, dat dit foort van gefchriften bedoelen moet, en is ze dan niet te verkiezen? Wat de vertaling van dit boekje betreft, die is zeker niet in de bekwaamde handen gevallen. De vertaler fchijnt het Hoogduitsch en zelfs zijne moedertaal niet volkomen magtig. In da fabelen zelfs, die zeer eenvoudig zijn opgefteld, hindert dit zoo veel niet * fchoon ook daar in lompe misdagen, en onverftaanbare germanismen voorkomen; maar de voorreden, en vooral de verhandeling is naauwlijks te lezen. Althans, daar wij hes Hoogduitfche niet bij de hand hadden, hebben wij hier en daar na den zin moeten gisfen. Onder 't lezen hebben wij de botfte misllagen opgeteekeud , doch we willen 'er onze lezers nies mee lastig vallen. , Is het niet jammer, dat goede werken van vernuftige uitlanders in onze taal zoo ellendig voor den dag komen, en das wij, door zulke misvormde vertalingen, buiten de mogelijkheid, gefteld worden, om ooit betere overzettingen van zulke werken te krijgen! De Heeren Boekhandelaars behoorden beter toe *e zien , en, indien ze daar toe zelven niet in ftaat waren, de betere oogen van den eenen of anderen te hulp te nemen. Eenvoudig onderwijs in de Geografie of Aardrijkskunde , te famen gefteld ten nutte van de Nederlandfche Jeugd door k o rnelis van der palm, Fransch- en Duitsch Kostfchool* houder te Delfshaven. Eerfte Stukfe. In 's Gravenhage, hij P. van 'der Meulen. Behalven de Voorrede 34 Bladz. in '8vo.De Prijs is f :-4>: Deze Kinder- Geografie zouden wij al lang gehad hebben, zegt de kundige van der palm in zijne Voorrede, was hij niet te rug gehouden: 1. om dat kundige en beroemde Mannen die taak reeds hadden bewerkt: 2. om dat 'er wegens de onervarenheid der School* meesteren in dat werk luttel hope ware, om die wetenfehap algemeen bij de Nederlandfche Jeugd te maaken: 3. om de kostbaarheid van dit zoort van werkjens voor de Schooien. De twee vraagen die met recht hier uit kunnen gemaakt worden, naamlijk: waarom dan nu 1 uit-  ïpO K. VAN OER PALM, GEOGRAFIE. Uitgegeven? Hebben deze drie redenen geen plaats meer? worden zoo beandvvoord dat wij het prijzen moeten, dat de kundige Schrijver tot de uitgaave bellooten hebbe. 't Is wel jammer, dat de beide oogen der Gefchiedkunde, de •i ijdrekenkunde en Aardrijkskunde zoo min geacht worden • wac hebben de menfchen tog aan het Ieezen der Nieuwspapieren indien zij niet weeten, of de plaatzen, daar het een of ander' uit befigt wordt, in dit of dat gedeelte van Europa gelegen zijn? En dat de menfchen waarvan men het niet denken zou, in deze zaak Zoo liegt georiënteerd te zijn, Weeten 'er meer als wij, uit vraagen en redeneeringen, die, behalven dat zij belachlijk zijn, eene doodbjke onkunde verraaden. iiubnër's Couranten• Tolk behoorde wel naast den Courant te liggen, als hij geleezen wierdt. Onder de gebreken van onze Schooien moét ook dit geteld Worden: ja de Schrijver heeft gelijk, als hij zesrt: dat 'er weinig Schoolmeesters zijn, die hier in kundigheid hebben. Hoe noodïaaklijk was dit evenwel niet, al was het maar, omdat een Dorps Schoolmeester zijne kinderen eenige gemeene beginzels van deze weetenfchap uit vermaak konde mededeelen , en de vraagbaak Zijn bij zijne Mede Ingezetenen, als zij iets leezen, ofhooren vertellen, daar deze of geene Steden en Plaatzen in genoemd woreen. Die Schoolmeesters, welke onzen Bibliotheek leezen, raatien wij dit of eenig ander boekje van dit zoort te leezen, en zoo au ongelukkig gebrek te overwinnen. Het boekje is verdeeld in 42 kleine Lesfen, welke naar ons oordeel recht van maat gedeeld zijn; Want wij zijn bet met van der palm ééns, dat men zelden goede voordgangen zal zien maaken bij de Schoolmeesters,die de tedere geheugens der Jeugd,' die best (peelende geleert wordt, met lange lesfen pijnigen en verdampen. Deze 42 Lesfen bevatten eigenlijk de voorbereidzelen tot de kennis van 't aardrijk; welke de Aardrijksltunde zij; hoe die verdeeld worde; de middelen om derzelver kunde te bevoorderen door de Bollen en Kaarten; waar toe de Spheer en Globen dienen; de Zee-en Land-Kaarten en derzelver gebruik ; het vaste Land; de Eilanden, Schiereilanden; Landenstens of Landtongen ; de Kapen of Voorgebergtens, Stranden, Kusten, Bogten; de Wateren, Zeeën , Meiren , Poelen, Moerasfen, Rivieren; Zeeboezems, Zeeoeveren of Inhammen. Baaijen, Zeeëngtens of Straaten, Draaiftroomen; de Mappa Mundi of Waereld Kaart dienjtig tot het wiskunstige van de Geographie, zij vertoont de punten en cirkels om de ligging der aarde en der wateren te kennen; de Polen der aarde, de As; de groote Cirkels, de Evgivnacht-cirkels, Meridianen, Taankring,Ecliptica, de Keerkringen. Paralel. cirkels, de.Lengte en Breedte van de plaatzen; de Luchtftreeken, de .gezengde, twee gematigde en twee koude; de Aarde is verdeeld in vier deelen en heeft nog onbekende Londen; Europa, Azia, Afnca in het Oostelijk en America in het Westlijk halfrond £er Aarde; de Zeeën, de Wester Oceaan, of Atlantifche Zee ten Wes-  HET LEVEN VAN RICHARD. ÏQÏ Westen van Afrika, de Zuidelijke Oceaan, ofEthiopifche Zee, op de kusten van Afrika ten Zuiden, de Indifche Oceaan ten Oosten J van Afrika, en ten zuiden van Aziè'n , de Yszee, de Noorder Oce- I aan; de groote Zuidzee en de Middelandlche Zee tusfchen Europa", Azia en Afrika, Verder wordt van Europa gehnndelt, deszelfs grenzen, verdeeling onder de gedaante van eene traande Juffer; de onderfcheiden Staaten in Europa, Keizerrijken, Koningrijken, en Republijken of Gemeenebesten ; de wijzen van Regeerin- | gen, Despotieke, Monarchale , Aristocratifclie, Detvtocratifche, gemengde Regeering; de Eilanden van Europa, de Zeeën, de i Bergen, Kapen; en eindelijk de Hoofdlieden van Europa. Alle die zaaken worden kort en eenvouwig behandelt, en gefchikt naar de vatbaarheid van de Jeugd: wij prijzen het ieder eenen aan, en belooven ons uit de volgende Stukjes niets mtnder. Wij zullen in het vervolg wel gelegenheid hebben, om het een of ander aanmerkelijks daar uit mede te deelen. Het leven van riciiarp, door justus schertsérovvitz, Ta Amfteldam bij C. de Vries, 1788. 124 Bladz. in Zvo. De Prijs is f :■ 14-: Justus schertsérowitz behoort tot hetzelfde foort van vernuften als de overleden janus. Hij heeft met wijlen janus zoo veel aartigheden gemeen, dat men waarlijk haast zeggen zou, dat janus uit den dooden verrezen was, en, om redenen die wij niet weten, den naam vau justus sciiertsiieowiTZ had aangenomen. Uit deze aanmerking begrijpen onze lezers, die janus gekend hebben, zeer licht, dat dit werkje zeer vernuftig en met veel naïviteit moet gefchreven wezen. Doch indien de Schrijver met het zelve het nut van het gemeen bedoeld heeft, dan vreezen wij, dat hij dat doel maar geer Hecht treffen zal. Eene fatijre, gelijk deze, moet, zal ze nut doen, verftaan worden, maar wij zijn verzekerd , dat verre de meeste lezers onzen man niet verftaan zullen. Wij hebben onder het lezen verfcheiden malen aan den kerkvader augustinus gedacht,die de fatijrenvan persius uit de handen wierp, en zeide, indien gij niet wilt verftaan worden , zijt gij onwaardig dat gij gelezen wordt. Behalven dat zijn fommige karakters, die de voorwerpen zijner berisping zijn, vrij grof en met veel vergrooting getekend, zoo dat ze of in de natuur niet beftaan, of, zoo ze dat al doen, meer beklag dan berisping of befpotting waardig zijn. • Naauwlijks is 'er in 't geheel van dit ftukje eenige famenbinding; justus belooft bet leven van rich ard , maar hij geeft het niet; de opdragt, die twee volle bladzijden büllaat, beftaal evenwel Hechts uit vier regels en één woord, die geen volzin met malkander opleveren; de vóórreden is, uit op zich zelven ftaande afgebrooken woorden, zonder zin of ilot, faamgeftelt, too we 't wel hebben, om ons de ijdelheid der opdragten en i voorredenen te verwonen. Hij begint zijn werk met het 12de Hoofd- ■ .usssi nsnnui \sx Isshwov ns jtoemia v jam pditew tlrt£>^»W  DDSCH ORESTES EN HER.MIONE. Hoofdftuk, om dat de 10 of n eerfte hoofdftukken in de he* .rfendaagfche werken enkel praparatoir en vervelende moeten zijn, en hij niet vervelen wil. Wij wenfchen, dat de Schrijver van dit fchriftin 't vervolg zijn vernuft,met meer uitzicht op het nutvan het gemeen, beftèdenmag. orestes «s HERMioNE of de kracht der edele en zutvere liefde , in veertien Boeken, door J. j. t> us c H. Uit hét Hoogduitsch , verrijkt met eene Voorreden van Mr. r. feith. Te Amfteldam bij W. van Vliet 1786. Behalven het Voorwerk 458 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ 2-10-: Een zedelijk Verhaal, in den fmaak van eene aloude Griekfche Gefchiedenis, in een fierlijken en treffenden fchrijfdijl, voortreflijk uitgevoerd door den Heere Düscfi, wiens andere Schriften! -van Smaak ook met zo veel gretigheid in ons Nedetiand ontvangen zijn. orestes, onder den naam van /edon zich verfchuilende, onder het opzigt van den wijzen thalthybiU'S, voorde vervolging van zugisthus, verheft in Cijthere op palm i ra, onder welke naam hermione, voor hem door de wederzijdfche" Ouders beftemd was,'en wotftelt tusfchen liefde en eere, tegen de hevigfte aandoeningen; Hij blijft in beide opzigten ftandvastig, tegen alle de lagen van de listige en dartele zefire; tot dat eindelijk de knoop ontbonden, en iiermione in palmi r a ontdekt word. De hier ingevoerde karakters zijn voortreflijk gefchetst en ftaande gehouden, om de liefde tot kuischheid, tere en deugd te ontvonken,en afkeer en haat tegen de ondeugd, wellust en onftandvastigheid te'verwekken; zijnde de wijze lesfen en aanmerkingen van thalthybius ter leeringe 'er tusfchen ingevlochten. Ziet hier tot een voorbeeld, het geen deeze Grijsaard aan orestes onder het oog brengt Bladz. 50. ,, De Goden hebben alle menfchen gelijk gefchaapen, ert een deugdzaam hart is hun voortreflijkst werk. Maar de uitwendige toeftand der menfchen had een onderfcheid van noden,1 en zij hebben toegelaaten, dat zulk een onderfcheid wierd ingevoerd. Wij moeten ons aan hunne fchikking onderwerpen. Een -Koning is alleen daarom boven gelijke Wezens verheeven, om dat zij hun lot in zijne handen toevertrouwd hebben. Groote •deugden alleen zijn het voorrecht^ dat hij hebben kan, om over anderen te gebieden. Elk eischt van hem zijn recht, zijne veiligheid, zijn geluk. Hij is meer de dienaar der geenen, die hij ieheefscht, dan hun gebieder. Hij heerscht, om hen gelukkig te maaken: niet, om zich aan zijne hartstogten zonder verloochening over te geven. Hij moet zijne heerfchappij over anderen daar mede aanvangen , dat hij zich zèlven beheerschtd Hij moet zijn eigen nut en hartstogten aan het bést van zijn Land onderwerpen. Zullen de volken het dulden, als hij zich door zijne dwaasheden vijanden maakt? zal de toorn der Uicheemfchen, die hij door zijne ongetoomde lusten beledigt, op Zijne onfchuldige kinderen vallen?zullen die door hem ongelukkig -worden, dien .zij alleen verkooren, om gelukkig te wezen?" — Welke uitmuntende lesfen! Doch wij wijzen den lezer tot die Werkje zelf, welk hij met vermaak en voordeel zal kunnen lezen.—«  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN Van BOEKEN. Verhandeling over de Vraag: Waarom heeft de Christelijke Godsdienst, die in zichzelven zoo zeer gefchikt is, om de harten tot deugd ie vormen, echter die uitwerking flechtr hij weinigen van deszelfs Belijders'? En welke zijn de zoo openbaar e als bijzondere middelen , waardoor dit kwaad, zonder geweld ie gebruiken, kan verbeterd worden? Bij gelegenheid van de Uitgave der Verhandelingen ,uit het Stolpiaansch Legaat, over dit zelfde onderwerp. Brief 'sgewij'ze voorgedraagen door een Hollandsch Hervormd Predikant. Uiigegeeven door j. w. tilanos, Theol. Doet., Predikant te Harderwijk. Te Amfterdam, bij m. de Bruijn 1787. Behalven een Bericht van den Uitgèever , en eenen Brief van den Schrijver aan denzelven, 148 Bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 1-5-: TT\e titel deezer fchoone en leezensWaardige Verhande*^ ling, welke wij thans voor ons hebben, is zeer duid* lijk geftclJ. Men kan daar uit zien, wat den eerwaarden Schrijver a inleiding tot de afzonderlijke uitgaaf van dezelve gegeeven heeft. En die meer daarvan begeert te weeten, raaden wij, het bericht van den Hoog Eerw. Heer til/yNus, en den Brief van den Schrijver aan den Uitgeever te leezen; in welke beide Bukken men omftandig verllag des aangaande zal gedaan vinden. Vooral verdient het laarstaemelde (tuk aandachtig geleezen te worden. De Schrijver heeft daarin ook , zoo wel de bekroonde Verhandeling van Profesfor schwab, als die van den Heer hovens, Lceraar der Doopsgezinde gemeente te Leiden, en van Prolesfor szatmari, konlijk , doch ömftauai-; genoeg gefclietst, om daaruit te kunnen oofdeelen, dat ta geene van die drie Verhandelingen de gewigtige Vraag, uit kracht van het Stolpiaansch Legaat opgegeeven, zoo voldongen is , dat een waar Belijder van den Hervormder! Godsdienst daarin berusten kan. De Vraag is zekerlijk zeer gewigtig, en overwaardig, om met alle mooglijke naauwkeurigheid onderzocht en bcandwoord te worden; en wijl zmks, naar het oordeel van on/.en Schrijver , fen , zoo wij meenen , heeft zijn Nieuwe Ned. Eibl. VUL Deel. No. 5. N Wei  194 verhandeling over een vraag van Wel Eerw. recht daarin geoordeeld) in de bekroonde Verhandeling van den Heer schwab niet gefchied is; en hij toch van het belang der Vraage overtuigd was, heeft hij, tot verlichting en ftich ting zijner land- en bijzonder zijner geloofsgenooten , de moeite wel willen op zich neemen, om de voorgefielde Vraag op zijne wijze te beandwoorden. — Wij zijn in ons gemoed zeer wel overtuigd, dat, zoo deeze voortreflijke Verhandeling mede naar den Prijs had gedongen, zij buiten allen twijfel bekroond zou zijn geweest, en (dit vertrouwen wij nog van de Leden, die over de ingezonden Verhandelingen geoordeeld hebben) wel met eenpaarigheid van Stemmen bekroond had moeten worden. — Het zou den Wel Eerwaarden, doorgeleerden en weldenkenden Schrijver tot eer hebben verftrekt, zoo zijn Wel Eerw. had kunnen goedvinden , zijnen naam voor deeze zijne ongemeen zaaklijke, wijsgeerige en godgeleerde Verhandeling te plaatfen, ten einde door gantsch Nederland , en zoo verre zij daar buiten bekend wordt , den welverdienden lof daarvan weg te draagen. Doch, uit een ander oogpunt befchouwd, heeft onze nedrige fchrijver, door deeze verIhndige en prijswaardige handelwijs , het oordeel maar des te vrijer gelaaten , en den leezeren gelegenheid gegeeven, om des te onbelemmerder hunne gedachten over dit fraaie duk te kunnen uiten. Doch het is niet noodig, ons hier verder over den achtingwaardigen fchrijver uittelaaten. Liever willen wij nog met een woordje aanmerken, dat 'er, in een ander geacht Maandwerk (*) , ook een zaaldijk en ongemeen welgefchreeven uittrekfel uit deeze zelve Verhandeling gevonden wordt , waarin baar welgevestigde lof naar verdiende wordt uitgemeeten; en alleenlijk hier bijvoegen, gelijk wij naar waarheid kunnen doen, vermits zulks van alle kanten verzekerd wordt, naamlijk: dat deeze voortreflijke Verhandeling met zeer veel vrucht van Braven in den lande, van Godvruchtigen overal geleezen wordt ; daar wij ons grootlijks over verheugen , en dat wij ook wel verwacht hebben. Voorts hangen wij allervolkomenst ons zegel aan al 't geen, 't welk aldaar tot aauprijzing van dit uitmuntend duk met kracht van redenen overtuigend gezegd is. Wij hebben 'er genoegzaam niets bij te doen. Doch, verwacht men met billijkheid van ons , dat wij 'er iels ter bevestiging bijvoegen, wij zeggen, daar £*) Boekzaal van Junij 1787, bladz. 615.  Het stólpiaansch legaat. 195 daftr wij ons oordeel hierboven reeds onbewimpeld ver» klaard hebben $ alleenlijk nog het volgende: In deeze leerzaame Verhandeling vinden wij een' aanéengefehakeiden trein van de . verftandigfte en duidlijitlte redeneeringen over het gewigtig onderwerp, in de opgeI geeven Vraag voorgefteld", redeneeringen op de Reden en J de Godljke Openbaaring gegrond, welke niet gemaklijk eeri c (Jodrgaand uittrekfel toelaaten ; maar welke den leezet | overvloedig de moeite zullen vergoeden , die hij aafi : eene aandachtige en herhaalde doorleezing vin het geheele jjftuk bedeedt. ' L)e Autheur, wie hij dan ook zij, (en hij tëZal zich hoopen wij, in vervolg van tijd, bij de eene of 1 andere gelegenheid, nog wel eens met zekerheid bekend ;| maaken) heeft aan zijn belangrijk onderwerp volkomen 3 recht gedaan ; en zijne uitmuntende Verhandeling, hoe zeer j zij niet in de mooglijkheid gefield geweest is, om mede ;|naar den E- rprijs te kunnen dingen, heeft echter door de i|goedkeuring van alle onzijdige en bevoegde Oordeelaars, bij het weldenkend Algemeen, eene Eerkroon verworven, welke verre boven goud en zilver te fchatten is. En dus I heeft de geachte Schrijver niet alleen voor zichzelven eer I daarmede behaald; maar hij heeft ook de eer onzer fchoo* jhe Belijdenis, voor welke hij zich verklaart, manlijk ge; handhaafd, toonende dat men volgens haare grondltetlin1 gen, — en haare grondftellingen alleen, — in daat is, om aan de opgegeeven Vraag ten volle recht te doen. Vermits Wij van oordeel zijn, gelijk wij zoo even hebt ben gezegd, dat deeze leerzaame en nuttige Verhandeling in haar geheel dient geleezen te worden , en wij onze : Leezers ten dien einde naar dezelve heen wijzen; zullen Wij hun echter zeer kortlijk iets van het beloop derzelve 1 óver 't algemeen zeggen ; en vervolgens nog een klein jflukje , tot een voorbeeld van 's mans fchrijfdijl , mede* : deelen. De Verhandeling loopt in XXIII Paragraaphen af. — Na* idat onze Schrijver van §. t. rot III. ingeflooten, den zin der Vraag bepaald, bet karaktèrizeerende van den Christllijken Godsdienst getoond; hetzelve bekwaamhjk tot twee hoofJpnncten gebragt (naamlijk: ,, dat God door Je« fus Chr'stus de waereld met zich zelven verzoend heeft; T en ,, Dat de Geest de hutten vormt Cn vernieuwt tot deugd; ") nok gtleerd bad, waarin de kracht van den 1 Chnsthjkeii Godsdienst eigenlijk moete gezocht worden; : gaat hij §. IV. tot de hoofdzaak over, naamlijk: „waarN 2 om  196 VERHANDELING OVER EEN VRAAS VAN om de Christlijke Godsdienst, in zichztlven zoo gefchikt, om de harten tot deugd te vormen, echter die uitwerking flechts bij weinigen zijner Belijderen heeft?" Om die Vraag wel te beandwoorden , onderzoekt hij vooraf de beletoorzaaken, die zulks bij de menfchen, welke belijdenis van den Christlijken Godsdienst doen, verhinderen. Hier beproeft hij die , welke in de gekroonde Verhandeling en de twee andere opgegeeven worden. Vervolgens leert hij §. V, vooreerst, welke de voornaame oorzaaken waren , waarom de Christlijke Godsdienst in den beginne zoo veel kracht deed , en naderhand verflaauwde; en ten tweede delt hij, dat de JVaereldschge-zindheid de eenige oorzaak daarvan is. Wijl dit de hoofdfpil is, daar alles op draait, is onze weldenkende fchrijver ook zeer uitvoerig, om dit met duchtige bewijzen te Ibaven , en tegen 'eenige bedenkingen te verdedigen. Hij doet dit een en ander zeer voortreflijk van §. VI. tot XIV, beiden ingeflooten. Zijn Wei Eerw. bewijst het zeer grondig, uit de gefehiedenis ; — uit den eigen aart der Waereldliefde; — daaruit, dat de onmaatige waereldliefde de voornaame oorzaak van het Deismus is; omdat de Waereldliefde beerscht in de menfchen van middelmaatigen dand; — ook 111- de onderfcheiden Gezindheden der Christenen; — onder de Hervormden. Vervolgens fielt hij §. XI. verfcheiden Grondwaarheden van den Christlijken Godsdienst voor; welke hij §. XII. en de volgende klaar en krachtig toont dat door verfchillende foorten van menfchen misbruikt worden. En beandwoord eindelijk nog §. XIV, eene bedenking, ten aanzien der Waereldliefde, als de algemeene beletoorzaak van de vrucht des Christendonis. Dus de algemeene en doorgaande beletoorzaak, waarom de Christlijke Godsdienst zoo weinig uitwerking bij de meesten zijner Belijderen heeft, om hunne harten tot deugd en Godvrucht ft vormen opgegeven hebbende ; 't welk het eerde Deel der Vraag uitmaakt; gaat onze Schrijver tot het tweede Deelderzelve over, naamlijk tot de opgaaf van een algemeen middel tot herdel. Zijn Wel Eerw. vindt dit herllelmiddel zeer gevoeglijk in de Zelfsverloochening, §. XV. Eer hij tot het bewijs zijner ftelliug overgaat, verklaart hij vooraf §. XVI, den waaren en eigen aart der Zelfsverloochening; en voegt 'er nog §. XVII. de leezenswaardigde aanmerkingen bij, om te toonen , dat de leer der Zelfsverloochening , niet genoeg aangedrongen, de fchaadelijk- fte  HET STOLPIAANSCH LEGAAT. 197 fte gevolgen heeft. Dit door onzen weidenkenden fchrijver behoorlijk in 't licht gefteld zijnde, treedt zijn Wel Eerw. vervolgens over tot het volledig bewijs , dat de zelfverloochening , wel en met gepaste bepaaling gebruikt zijnde , het allerbeste en algemeenfte middel tot herlM van het vervallen Christendom zij. Dit toont hij §. XVI11, iu verfcheiden zeer gewigtige bijzonderheden, met groote kracht en klem van redenen aan. Waarna de gemoedlijke fchrijver, van §. XIX. tot het einde toe, deeze zijne Verhandeling met lbmmige treffende Aanfpraaken, als, aan de Overheden, — aan de Leeraars , — aan de Godvruchtigen , — en eindelijk aan de Opzieners der jeugd befluit. Dit is, zoo kort ons mooglijk was, in het algemeen het beloop deezer ongemeen zaakrijke Verhandeling voorgefteld. In Bijzonderheden durfden wij ons niet uitlaaten , wilden wij onze taak niet te buiten gaan. Het is ook alles zoo vernuftig aanéén gefchakeld, dat het jammer zou zijn, zulks uit het verband te rukken. Weshalven wij, bij herhaaling , de volkomen doorleezing dezer geheele Verhandeling allen onzen Leezeren, in gemoede, op 't fterkst aanprijzen. Doch, om onze belofte te vervullen , moeten wij hier nog een klein ftaaltje van des Eerw. Schrijvers denk- en fchrijfwijze mededeelen. Wij verkiezen daartoe een gedeelte uit §. XVI. wat de Zelfsverloochening zij. Na dat hij de Zelfsverloochening, met de woorden van een' beroemden Godgeleerden, dus bepaald had: ,, zij is „ een heilig voorneemen des harten, om de liefde tot zich zelven en de waereld zoo te maatigen en te bellieren, dat zij ons in de pligten van Liefde Gods en des naasten niet hinderlijk kunne zijn:" — zegt hij dat de Verloochening zich in twee gewigtige takken verdeelt, naamlijk, der Zelfsverloochening en der Verloochening van de waereld. Omtrent de eerfte drukt zijn Eerw. zich in 't begin op deeze wijze uit: „ De natuur der Zelf 'sverloochening beftaat dan in het onderbrengen van de Eigenliefde, eene fchaadelijke Ondeugd, daar de Liefde tot ons zelven een nuttige pligt is; dit onderfcheid , niet genoeg in 't oog gehouden , veroorzaakt eene verbazende verwarring; daar de een de Zelfsliefde als een bron van deugdzaame verrichtingen aanprijst, terwijl een ander ze als de oorzaak onzer verkeerdheden befchouwt. De Liefde tot ons zelven is niet anders; dan de zucht tut N 3 on-  ipS VERHANDELING OVER EEN VRAAG VAtJ onze Behoudenis, ons door God zelven ingefcliapen, eet» werkzaam beginlel, zeer noodzaaklijk tot uitqeffeniug van verfcheiden pligten5 de Eigenliefde, integendeel, is eene fchadelijke ondeugd, die alle betrekliike pligten verwoest; menfchen, door deeze laatlte beheerscht, noemt paülus liefhebbers van zicii zelven; en elk voelt zeerwel, wat hij daar door vevftaat. roohefaucoult zegt van de Eigenliefde; het is de Ljefde tot alle dingen , alleen om zich zelfs wille. Deeze ondeugd maakt den mensch tot een Aanbidder van zich zelven, en een tijran van zijnen Evenmensch; en dus vervalt de Liefde tot God, omtrent wien, als de oneindige Goedheid, onze Liefde geene paaien moet kennen, en zij keert op ons zelven neder, terwijl de Liefde jegens den naasten , met de Liefde tot ons zelven gelijk ftaande, verre beneden onze geoorloofde Zelfsliefde daalt. Om duicilijke denkbeelden , aangaande de Verloochening, te hebben, moeten wij de Liefde tot God een weinig nader ontwikkelen; Zij is gegrond in de voortreflijkheid van God als het hoogde Goed der menfchen, waar door Hij voor hun ten hoogde beminhjk is, en, irt zoo verre, is zij zuiver; doch zij wordt meer gemengd, zoo draa wij die voortreflijke hoedaanigheden in betrekking op ons, als ons begunftigende, befchouwen; dan kan de Liefde tot orts zelven 'er niet geheel van afgefcheiden worden: gehoorzaamheid aan Gods bevelen, is de waare uitoeffening van de Liefde tot hem , en het gevoel , dat die Weezen ons fteeds begunftigt , geeft de kraciuigfte aaufpooring tot dezelve. Dit gevoel leert ons duidlijk, dat óns hoogde geluk niet in ons zelven, maar alleen in God, als allerbeminlijkst en hoogstgelukzaligst, gelegen kan weezen; en dit is de waare reden, dat de Liefde tot God den voorrang boven de Liefde tot ons zelven moet hebben , fchoon het nut daarvan tot ons zelven wederkeert; want zoo worden wij dan volmaakt, gelijk de Vader, die in de Hemelen is, volmaakt is; in welk Weezen de hoogfte Zelfsliefde, zonder den minften fchijn van Zelfsbelang , gelijk ïk de Eigenliefde , zuiver befchreeven , zou benoemen, werkzaam is. Uit deeze Liefde tot God wordt de Verloochening gebooren ; deeze Liefde, verre verbeven boven de Zelfsliefde, eischt van ons den grootften eerbied, de naauwkeurigfte gehoorzaamheid, en het volmaaktst vertrouwen ; en alles, wat ons hierin belemmeren kan, al is het op zich zelven onfchuldig, moeten wij vaarwel zeggen:" i Doch  HET ST0LP1AANSCH LEGAAT. 199 Doch wij zouden ligtlijk te verre gaan. Deeze proeve zij genoeg.- De algenoegzaame God zegene den arbeid van den gódvruchtigen Schrijver , met het beste oogmerk aan deeze'Verhandeling bedeed, tot bloei van den Christlijken Godsdienst! De Geest der Hebreeuwfche Poëzie, door j. g. herder, uit het Hoogduitsch vertaald. Vierde Stuk. Te Leijden lij j. van Tiffelen en B. Onnekink 1787. behalven het Voorwerk, met den Bladwijzer en Aanhang/el 303 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 2-2-: Dit vierde duk levert niet minder dan de voorgaande blijken op, dat wij in onze Beoordeelingen van het Eerfte j ftuk niet misgetast hebbent: men zal ook in dit ftuk veele 3 fchoone en weetenswaardige bijzonderheden, aangaande de Hebreeuwfche Poëzie ontmoeten, dan ook zeer veele 1 gewaagde en onbeweezen Hellingen, die wij niet wen1 fchen, dat algemeen in den ftnaak zullen komen; die de Heilige bladeren zoo luchtig behandelt , is niet zeer i bevriend met eene Godlijke Ingeeving — wij raaden wel I de leezing van dit ftuk aan, maar verzoeken, dat zij gefchiede met omzigtigheid. Wij vertrouwen, dat een \ Hervormde meer door den Geest van Jehova verftaan zal s dan den Israëlitifche Nationalen geest, gelijk onze Schrijver, bladz. 27. Wij keuren het zeer goed, dat de inhouden van de Verhandelingen zoo gefchikt zijn , dat men ze voor ieder ; ftuk plaatzen kunne. Wij wenfchen, dat, wanneer het ver1 volg van dit werk het licht zien zal, het ook vertaalt worde, op dat de Nederlandfche Geleerde, die met het Hoogduitsch zoo gemeenzaam niet is , van het zelve ge< bruik maaken kunne. Wij zullen den Inhoud van dit ftuk opgeeven, gelijk hij hier vooraan geplaatst is: dit ftuk behelst ook .zes verhandelingen, naamlijk de 7. 8. 9. 10. ïi. en 12de. De eerfte of de 7de behandelt de zege-zangen der Israëliten; gij vindt 'er: ,,De Gefchiedenis van Bileam in 't i licht van dien tijd befchouwd. Neiging der oude ruwe I volkeren, vooral in 't Oosten , tot Zegen - fpreken, en Voor; fpelling - kunsten. Verdiensten van Mofes daarentegen. Oogmerk van het bron-lied, dat hij aanhaalt. Droom en Geest-verrukking enz. der Voorzeggeren en Zegen-fprekeren. Gezicht van Bileam. Oogmerk daar van. Waarfchijnlijkheid in zijne ziel. De Zegenfpreking zelve. Door N 4 wien  2GO J* O. HERDER SkvS?t? Hoe tot Israëi sekomen? H°e in Pr&irï? I6.' -Krijgen van Jehovah. Stukken daar uit, den t d VnrHlanng ^ het Altaar van Mofes' * hanl In a Jl YlTvG°ds °P?eheven, en onderfteund. Van den ft.lftand der1 Zonne en der Maan. Van het geluid l\Ll?enPn? fVSM* Poëtifche in 't boek der «lnkerfchrd deFZelver mctonze welgeregelde en geukk.ge tijden, loon van het verbaal in deeze Helde„ -berichten Levendig gefchiiderde karakters van ftoute Geesten en Helden. Voorbeeld uit de Historie van tomion. Zege-zang van Deborah , met aanmerkingen, daar oyer, en een Aannangzel over het verband van Muziek en D,ns met Nationaale Gezangen. " m^tJ^ «* *» negeren frh'; vt ?bt?1,% J?tham> Vai1 de" Geest der Oosterzei van tür'V a§em"«. Simfons Raadzei. Raadzei van Agur. Zucht van kinderen, en van wcini* be- din "w"' E deZecfp°rt van Voorlfelk.r, öf verwan ir rSin,f0Iis Woordfpelingen. Van de Naam- en Woordfpehngen der Hebreeuwen in 't algemeen. Oorzaaken van het veelvuldig gebruik derzelver bij dit Volk, en in deze \ aal. Van derzelver oogmerk en nuc voor oor en geheugen. Geneigdheid der Hebreëis om nieuwe denkbeelden m oude gewijde uitdrukkingen voor te dragen: 01 de tijden der Rechteren gelukkige Tijden waren? Gezang van Hanna; Aankondiging van eenen anderen tijd. Saiïiuels verdiensten, Propheeten-fchoplen ,• wat zij geweest Zijn ƒ VVeriung hunner gezangen op Saul. Vriendchap van David en Jonathan. Klaagzang van David over Jonathan." In de Negende vinden wij de denkwijs van den Geleerden Schrijver over de Halmen. ,, De gefchiedenis van David als Plalm-Dichter. Hoe deze foort van Gedichten door hem in aanzien is gekomen? welke betrekking zij op andere Poëzie hebben? welk nadeel het gewoon gebruik der Pfalmen aan dezelven doe? (Hierin is wel het een en ander dat ons gegrond voorkomt, doch over het algemeen is dit nadeel naar ons inzien te veel vergroot) Ligenlijker en natuurlijker befchouwing van de Pfalmeu. Regels tot zulk een gebruik. Wat van de gewoone verdeeling der Palmen m hooge, middelbaare en laage, te houden zü? veraeelmg van dezelve naar hunne Lvrifche wijze. PfalHW Vk:' fte!lli5S Pf fchilderij. Liederen van Lyrifche voor-  hebreeuwsche poëzie. 191 yoorftelling en werking. Pfalmen van meer tegendellingen en leden. Pfalmen van aandoening en onderwijs. Verdiende van klopstock ten opzigt van de Plalmen." De tiende verhandeling is getituld: Karakters der PfalmDichteren. ,, l. Het karakter van David. Zijne zeer aandoenelijke ziel in leed en vreugde. Zijn vertrouwen op God; waaruit her. fproot? Dit geeft zijne Pfalmen eene bijzondere Waardij. Oprechtheid en Harten-taal in dezelve. Davids lof op Abner bij deszelfs graf. Zijn Berk gevoel bij de vervolgingen der vijanden. Plaatfen van de wedervergelding in de Pfalmen. David belooft meermaalen Gezangen aan God als het beste, dat hij hem geven konde. Over de plaatfen, daar hij van de Wet Gods als eene Lands-Conilitutie fpreekt. CDeze gedachten zullen bij hen, die David als eenen Propheet belchouwen„ weinig bijval vinden) Hoe wij het Karakteristike dezer Pfalmen gebruiken moeten?" „ Ui Het Karakter van Afaph. Eene Theodicee over het geluk derBoozen. Strijd-gezang,over het zelfde onderwerp van David en de Korahiten. " „ III. Gezangen der kinderen van Korah. Verlangen naar Jerulaiem, eene roerende Elegie." „ IV. Gezangen van Ongcnoemden. Wat de Trap-Pfalmen waarfchijnhjk geweest zijn? Proevenen Bewijzen uit hunnen Inhoud. — Overziening van het geheele Pfalm-Boek. " „ V. Van de Muziek der Hebreërs. Hunne veelvuldige lieeifchende en begeleidende Inftrumenten. Invloed der Inftrumenten op de verfcheidene Liederen. Wat het woord Sela betekene? — Over de Muziek; een Aanhangzel." De ellde vertoont ons de Konings Pfalmen. „ Eenige Nationaale gezicht-punten der Plalmen. Van God als den Rechter en Nationaalen God in den Tempel. Inleidingen en uitdrukkingen der Plalmen hierover, jehovah tegen de Goden van andere volkeren overgelïeld. Van vreedzaame en godsdienstige tooneelen in Krijg-Plalmen. — Van den Koning als den Plaatsbekleeder van Jehovah , in een Theocratifchen Staat. De 2de Pfahn met aanmerkingen vergezeld. — Van den Koning als een Bondgenoot van Jehovah, die aan zijne zijde woont. De node Pfalm metaanmerkingen vergezeld. Van de beloften over het Genacht van David, derzelver invloed op de Pfalmen. Davids laatlte Gezang. Salomonifche tijden, een Pfalm. Lof van den berg Sion in de Plalmen en Prophcectn. Dj Beiïierer van het Heelal; een Aanhangzel." N 5 De  202 J. O. II E & D E R De laatfte verhandeling gaat over de Toekomflige Uitzichten: ,, Algemeene befchouwing van het ■ tijd - vak, na David en Salomo. Wat wij daaruit nog over hebben? Werking dezer ftukken op de ftemme der Propheeten. Waar door de Geest der Propheeten wierdt opgewekt en verlevendigd ? Voorbeelden uit Hofeas en Jefaias. De Nieuwe Davids-Stam, de Nieuwe GodsZoon; Konings - beelden. Oorfprong derzelver, en opheldering van derzelver trekken uit oude Voorzeggingen en Pfalmen. Hoe van het lot van David door de Propheeten gel'pioken wordt? Hoe Jerufalem en Zion in hunne fchilderijen overgingen. Grondflag hunner ontwikkeling van oude beloften cn gefchiedenisfen. Onderfcheid der vroegere en laatere Huishouding. Vergelijking van Mofes met eenige andere groo-e Mannen der Bijbelfche Gefchiedenis. Aanhangfel; de toekomstige gulden Tijd, een uitzicht, der Propheeten." Hoeveel fthoons 'er ook in de voorige Verhandelingen zijn moge, de laatde overwint ze alle naar ons oordeel. Jammer is het maar, dat een Protestantsch Hoogleeraar, in de Elfde en Twaalfde Verhandeling fpreekende van den Zoon van Jehovah , niets laat invloeien van die eeuwige Geboorte uit den Vader, die den Mesfias Jefus Christus eeniglijk den eigen Zoon van God maakte. — Terwijl hij dien laatften Koning in zijne voortreffelijkheid zelfs boven David bekent, komt het ons voor, dat het voornaamfte van die uitueemendheid daarin gezocht moete worden, dat bij Davids Heer ware, en de waarachtige God. Was die laatfte verhandeling niet te uitgebreid , wij zouden ze onzen Lezers mededeelen , maar dit laat ons bedek niet toe. Gaven wij onlangs, bij de Aankondiging van het 7de Deel van michiAéus nieuwe Vertaaling van Jofua, aan onze geëerde Lezers de gedachten van den Ridder op, aangaande het geducht wonderwerk het ftilftaan van de Zon en de Maan, Jofua X: Wij verkiezen hier bij te voegen het denkbeeld van den Heer herdek, dat ook, onzes bedunkens, niet zeer het eigenlijk wonderwerk fchijnt te begunstigen, en dat wij vertrouwen, dat ook niet gegrond genoeg zal bevonden worden, om het eenvouwig gefchiedverhaal van dat wonderwerk van zijne letterlijke waarheid te ontblooten, en enkel dichtkundig te maaken. „hi het boek van Jofua vinden wij dergelijken (Zege-liederen) niet. Eenige ftoute trekken in het.verhaal ichijnen even- ■ wel  HEBREEUWSCUE POËZIE. a«3 wel ook uk zege - liederen overgenomen te zijn, en in de doutfte dier trekken , den lülftand der Zonne en der Maan, wordt uitdruklijk het boek der oude Helden - gezangen (ji) aangetrokken; uit welken hoofde het zeer te verwonderen is, dat'men deze, waarlijk fchoone, plaats zoo lang in zulk een averechtfehen zin heeft kunnen opvatten. Jofua tast de Amoriten des morgens vroeg aan, en verflaat hen tot in den nacht; dit maakte eenen langen dag van overwinning, en de dag fcheen zich ter voltooijing van zijne zege te rekken. Zon en Maan (want tot in den nacht vervolgde hij den vijand) waren dus getuigen zijner daaden. Als verwonderd over dezelven fcheenen zij aan den hemel te verwijlen, tot dat hij zijne overwinning geheel voleind hadt. De geheele Natuur fcheen voor ditmaal onder des Helden bevel te daan, de hemellichten zelve fcheenen zijne gebiedende dem te gehoorzaatnen, want Jehovah was zichtbaar met hem, niet Hechts voor zoo verre deze eene Godlijke, dat is eene Panifche, eene plotfelijke, onberedeneerde , geweldige , vrees onder de vijanden verwekte , maar hen ook, 'terwijl zij vloden, met hagel en onweder, als Jofua 's bondgenooten en medeltrijders, vervolgde. Dergelijke vertooningen, doofde gefchiedenis van den dag verfchaft, dergelijke verbeeldingen, door het gebeurde uitgewerkt, en daarin gegrond, moeten tevens als de grond voor het volgende verhaal befebouwd worden; dus luidt het zelve: Jïn toen zij vloden voor Israël, Langs den weg naar Bethoron, Toen wierp jehovah groote fteenen Van den he,mel over hun, Langs den weg tot aan Azekah — zij vielen; — Meer vielen door de groote hagellleenen, Dan „ («) Dit boek "W heeft of zijn' naam van gezang, en zo het een boek van Israëlitifche Helden - lieden was, zo ving het waarfchijnlijk aan met het lied aan de roode Zee, en dus met het woord JTVJ^X > en kreeg misfchien daar van den naam •, of betekent zoo veel als het Helden-boek , dewijl het de naam van den Helden-roem dezes volks was, dat zij O'")»?' («y«9 zij'rl vad« Wij fcduuian van r7ar«b«, en een bekwaam Wiskundigemaar meerder kinderen hebbende , en een man van Kelme' gr.-ute middelen zijnde, beftemde hij zijn' zoon in het begin tot den lakenhandel, die toen in aanzien was, en aan weite die vau Florence hunne rijkdommen hadden te dan ken. UlomM echter van de grote trek, welke zijn zoon voor de .vud.en gevoelde, overtuigd was, liet hij hem h] talen en wetenjchappen onderwijzen , en wijdde hem aan de Geneeskunde toe. Dan de jonge galiui m de hoge School van Pifa. gezonden zijnde, leide zich aldaar met al zijn vermogen op de Wijsbegeerte toe, en vooral OP de Werktuigkunde, waar voor hij geboren fchee, werdt een toehoorder van den bemensen "ostiLc?uc'. ti, uj de Meetkunde, en verkreeg, door voorfpraak van dezen van zijnen vaderde vrijheid, om.zich KJ m de Wukunst te oeifenen. De'vorderingen " ' "e hij Zit groot en veel. Reeds m het jaar 1589 werdt hij tot openbaar leraar in de Mathelis te Pifa bevorderd. vVanneer h f M mltt naauwlijks twee jaren hadt waargenomen legde fel het, om zekere moejelijkheden , welke de nid S ambtgenoten hem verwekte, vrijwillig neder. XhTet duurde ,uet lang, pf de Senaat van Venetië droeg hem het leeraarfchap m de Wiskunde te Padua op. Aldaar fleer hif jo jaren, niaar 111 de Zom»r- vacantien bezocht hij altiid Xff^r^1' £nliet h0f v;in dö" Groothertog \^ a n O I, die een groot voorftander der geleerdheid was. Zedert het jaar 1605 hadt hij, bij zulke^elege ieden , dqi Lrfpnus cosiüus in de Mathelis é^NatufE. de onderwezen, en naauwlijks. hadt deze Prins inSilaï 1610 den loskaanfchen throoii.heklammen , of hij be lep hem tot Mathematicus en Wijsgeer zijns hols, en tot eerften Hoogleeraav ,11 de Wiskunde te Pifa, zonder dat h i verpugt ware ald.-ar te wonen; fWtyfi^Qfl hie£&? °P 1e KfM* vrienden op ' i.iddt iu i6i-i vvèrdt m hd van de Academie der Lincei ' » W later tijd -werdt hemde Hoogleeraars - plaats te Am- C*) Qacrn. Liter. P. IV. p. 169, ' I ^eï"  LEVE'N ;EN SC H R I FT EN. 21?. fterdam aangeboden. Het licht, dat deze uitmuntende man , in een aantal doorgeleerde werken, over de Mathelis, en alle de takken der Natuurkunde verfpreidde , was zoo. groot, dat wij bij het lezen van zijne nieuwe uitvindingen verbaasd moeten vragen, hoe in den leeftijd van een eenig mensch zoo veel verricht konde worden? Aan hem wordt de uitvinding toegefchreven van den flinger,die tot een' tijdmaat dienen kon — van ene hijdrostatifche weegfchaal, door welke men de fpecifike zwaarte van elk zoort van metaal opmaken kan — van het weerglas — van den proportionelen cirkel — van de verrekijkers en vergrootglazen enz. — Hjj pastte de Meetkunde op de Natuurkunde toe, en dit gaf hem aanleiding tot de ontdekking der fchoonfte Leerdeïlingen. m Door middel van zijne verrekijkers zag hij aan den Sterrenhemel dingen, die voor het oog van alle waarnemers, die voor hem geleefd hadden , verborgen waren gebleven. Hij ontdekte zeeën, hoge bergen, en dalen in de maan — hij was de eerde die de titubatie der maan waarnam, en hij kwam zelfs ^ door den'zamenhang van alle zijne waarnemingen, die hij op de hèmelfche lighamen gedaan hadt, tot dit beiluit, dat in de maan de landen niet dor en woest moeten zijn, maar van .levende , zich bewegende , en werkende fchepzels bewoond worden — hij zag het eerst- ene zevende grote fter ■— in den Orion ontdekte hij meer dan 500 nieuwe Herren , en meer dan 36 in het Zevengelternte, waar in men anders flegts 6 of 7 kende — hij bevondt, dat in den Melk« weg de achtervolgde witte lichtdreek een met ontelbare Herren bezette gordel was — hij ontdekte het eerst de. vier manen van Jupiter, welke hij de Mediceefche Sterren noemde — de vlakken in de Zon —het af- en toenemen van Venus en Mars. — Hij maakte gewigtige aanmerkingen over den zeillteen — gewigtige en voldrekt nieuwe waarnemingen over het geluid en de item — het gezigt , het licht eiiide kinnen — ebbe en vloed — en de beweging der dieren — hij onderzocht de natuur der zwaarte —i verbeterde de artillerij en krijgsbouwkunde — handelde op ene uitmuntende wijze, en op den grondflag van onfeilbare proefnemingen, over dingen, welke in het water drijven, en zich daar in bewegen — en eindelijk, om niet meer op te tellen, hij zettede het ware fijsthema aangaande de bewe* ging der aarde in het helderst daglicht. —— Zulk een groot man moest noodzakelijk bij alle hoogschatters van wave verdienden geacht, bemind, en geëerd O 5 wor-  . Worden. Geen wonder dierhalven', dat'het in dien :tijc| vooreen' reiziger de grootfte-ichande gerekend werdt, wanneer hij in Italië geweest was, galilei niet bezocht te hebben; geen wonder , dat hij een aantal Edellieden, en Vorften-onder zijne begunstigers, vrienden, en toehoor* dèrs rekende; en dat hij de eer genoot , om den groten Koning van Zweden .gostavus a d o l p h u s, te onderwijzen,' en in-hem de zaden te planten van die kundigheden ifl de Attillerij en Vestingbouwkunde, door welke deze Vorst zich naderhand zoo luisterrijk onderfcheidde. •' '-Maar zulk een groot man van nader bij te leren kennen , is- dierhalven öok zoo belangrijk, dat wij aan den Heer ja g b ma » voor; het mededelen zijner Ilistorilche berichten. Van- het leven en fclirifte-n van deun. uitmuntenden wijsgeer d«: grootfte' verplichting hebben: en dit'zoo veel te meer, daar dezelve uit echte bronnen ontleend zijn, en onder an* dei-a uit do zoodanige , welke door hun y die het leven ryar* galilt.i te voren behandeld hadden y of in het geheëï nier, of niet genoegzaam gebruikt zijn: waarom wij ook deze levensbefchnjviiig, als geloofwaardig en allernaauwkeurigst, mot negrkunnen aanprijzen. — - Het boe-kjeirdreeft zeven hoofddelen. Het eerde bevat de geboorte vfan galilei, zijne oefening in da weten* fchappen en leerambt' in de wiskunde te- Pf/a. Het tweede fpreokt van-zijné-.aanvaarding van het leerambt in de1 Mathefis te Padm, van het gebruik dat hij van de Meetkunde in de Natuurkunde maakte., en van zijne ontdekkingen: tot nan het jaar ïóio. In het derde wordt van zijn beroep tot wiskunstenaar des Groothertogs ifl zijn vaderland y van-zijne bezigheden aldaar, en v.in zijne eerfte reis na Ra, Vis••gefproken. Het'vierde handelt van zijne nieuwe uitvindingen en geleerde .bezigheden te Florence. Het vijfde van dar.wreede vervolgingen der luquilitie tegen hem, van. zijne dagvaarding na Rome en veroordeling tot den..kerker. Het zesde van zijne verbanning na zijn landgoed, van zijne bezigheden aldaar 9 van: zijne blindheid en dood. En eindelek m hét zéve-nde vindt men berichten aangaande zijne nahteui'cnap , zedelijk diameter , leerlingen en fchriften. Achteraan zijn. jiijlagen gevoegt, zijnde'" XXXlü brieven, deels van en aan galilei, deels tusfchen anderen over hem .gewisfeld : jlezelve zijn of uit de Lettere inedite a" uo. mini ülustri, FUmnce 1773, of uit taugioni Notizie AggrïiiuMenti -dille Sdenze FifijcLe in Toscana^fnSibg ni cbni(U3d tMTtti? nafhid&i&v Sim l'ïv%i:>ityrdd| I  leven en schriften. 2iq trokken; en kunnen als. echte ftukken tot ene levensbefchrijving van onzen wijsgeer dienen. De menigte zaken, welke in dit werkjen voorkomen, en die alle om ftrijd. onzen aandacht verdienen, maakte ons verlegen, in de keuze der bijzonderheden, welke wij tot ene proeve aan onze Lezers zouden mededelen. Na lang dubben echter hebben wij ons bepaald tot het geven vari een uittrekzel uit de berichten van den Heer ja ge man* aangaande galilei's. leerdelzel over de beweging der aarde , en de wederwaardigheden , welke hem hier over wedervaren zijn. ,, Vóór de uitvinding des verrekijkers, en de daarmede gedane Aftronomifche ontdekkingen , was het waereldgeftel van pijt.hagoras of't philolai»1 s c h e inde fchoolen iiiet onbekend. Vóór copernicus hadt het de beroemde nicola.us van cüsa, die-naderhand Kardinaal wjerdt, en hieronijmus tavia, van Reggio in- Calabrie, opentlijk geleeraard. copernigus befchaafde het volkomen , en verklaarde bet beter, dan ooit een ander vóór hem hadt gedaan, in zijne Theoria orbium caelestiitm, .eorumque revolutionum. Na hem wierdt dit Leerdelzel van veric,heide geleerden aan deze en geene zijde der Alpen verdedigd. Nooit hadt het Roomjche lm quilitie-gerecht iets gevaarlijks daar in.gezien, tot dat het door de ontdekkingen van galilei wierdt bevestigd. Deze befchouwde het niet meer als ene willekeurig aangenomen hijpothefe:, maar als een Zekere waarheid; Deze ! • gedagte maakte hij.,.in. zijnen derden brief aanwELSEiius, duidelijk genoeg bekend. Naauwlijks.;.was deZe brief, in het jaar 1613, uitgekomen, of de-onkunde en nijd, namen , gezamentiijk , de wapenen tegen hem op. Zij gaven voor, dat door deze nieuwe'leer 't gezag der H. S., wier letter zij ten maattfok der natuurlijke waarheden aannamen , en dé Godsdienst eenen doodelijken doot kreeg, en fcholden bem in gansch Italië voav een gevaarlijk man uit. Een Dominicaner-monnik, met naame caccini, preekte in het jaar 1614 , in de kerk S.- Maria Novella te Florence, openlijk tegen hem, misbruikende, ter lchennis zijner hemelfche ontdekkingen en zijnes naams, de fchrif-. tuurplaats (Hand. U 11;) gij Galileefclie mannen, wat ftaat gij en ziet op na den hemel? " [Hoe zeer is ten alten fijde ene belachelijke onkunde • ene getrouwe gezellin geweest der dweperij en vervolgzugt! ] galilei fchreef een aantal brieven, om de fehijnbare ü-.idMmu tusfchen de Ui S. en zijn gevoelen nopens de be-  520 ' g a l i l e i 's beweging der aarde weg te nemen. In één van dezelve fchrijft hij ; „ In gei'chiJlen over natuurlijke onderweipen moest men zig niet; voort , op het getuigenis der H. S. maar op zintuiglijke bevindingen , en onveranderlijke bewijzen beroepen. £>e Natuur komt niet minder, als de Jd..h., van 't Godlijk woord voort, deze van denH. Geest nrgegeeven ) geene ais de ftipfte opvolgder der Godlijke verordeningen. Het was noodzaakhjk, zich in de H. Schrift ten naar het gemeen menfchen-verdand te fchikken, en veele dingen te zeggen, wat in den eerden opflag, en in flen letterlijken.' zin , met de waarheid ftriidt ; maar de Natuur is onverbiddelijk en onveranderlijk. Zij wijkt nooit vian i haare wetten af, onbekommerd , of haare verborge gronden cn wijze van werken voor 'tmenfchelijfc verdand begrijpelijk zijn, >dan niet. Hierom moet, naar mijne gedagtenv geen werk der natuure, het welk ons of de bevinding voorlegt, of waar toe wij , noodwendig, mogen belluiten, in twijfel getrokken, en nog veel minder worden veroordeeld, om dat, misfchien, plaatzen der H. S. letterlijk tegenfpreeken. Want elke fchriftuurplaats is niet 20 Itipt, als elk werk der natuure, aan wetten gebonden,' en God ontdekt zig aan ons niet minder uitfteekend in de werken der Natuur, als in de plaatzen der H. S. " In enen.anderen brief zegt; bij onder anderen; „om dat twee waarheden zig niet kunneH weêrfpreeken, zo is het rede^ bjk^iriat de uitleggers!der H. S. de plaatzen van deze naar de natuurlijke waarheden fchikken, waar van. ons de zin- • aan met volltrekt zekere bewijzen overtuigen. En, daar het hinten kijf is, dat de H. S.. eenen van den letterlijken zeer verfchillenden zin aanneemeu kan , en de uitleggers, derzelve niet altoos'van .God geinfpireerd worden, zo moest men hen verbieden: zig, ter verdediginge van natuurlijke voorwerpen — van de tb S. te bedienen, enz." Hier op 'bewijst hij, dat men zelfs de bekende plaats van Tofua, welke men tegen de beweegiug der aarde bijbragt, (kap. X:iü, 13) niet 111 een' eigenlijken zin kan neemen , zonder het delzei van t> tolo i\i aeus om ver te werpen. " Volgens het delzei van 1'ïolomaeus, zegt hij, krijgt de zon haare da* gehjklche beweeging om.de aarde, door den omloop van '1 primum mobile, waar door ze, binnen 24 uuren , om de aarde mede voortgerukt wordt. Hierom was ter verlenging des dags noodig het primum mobile (niet de zon, gelijk.Jofua wilde,), in zijnen loop tegen te houden; want bijaldien dit zonder dat gefchiedde, dan entdondt *er eene ver-  LEVEN EN SCHRIFTEN. aai verwarring in de ganfche natuur. Moest deze plaats naar den letterlijken zin worden verdaan; dan kon de zon blij» .ven daan , zonder dat de ganfche natuur in de war gebragt wierdt,en ptolomaeus ffelzel ware blijkbaar ongegrond. Maar moet men van den letterlijken zin afgaan , •zo, dat Jofua's weiiseh niet eigenlijk op de zon, maar op bet primum mobile zag; dan daan immers de vijanden zelv' :toe, dat men, hier, van den letterlijken zin kan afgaan." •[Het is bekend, dat in later eeuw, toen de uitlegkunde van den Bijbel oordeelkundiger behandeld geworden is, verfcheidene zeer gelukkige pogingen gedaan zijn, om de igenoemde plaats van Jofua van alle gewaande tegenftrijdigheid tegen de gezonde Natuurkunde te redden.] Deze'laatfte brief viel ondertusfchen in handen der Dojbjnieaner monniken, en vermeerderde de verbittering en den Irister. galilei begaf zich zelf na Rome, en bragt aldaar zoo veel te wege, dat paulus V hem verzekerde , „ zoo zeer van zijne onfchuld , oprechtheid , en goede ■ gedachten in zaken van den Godsdienst overtuigd te zijn , dat, zoo lang als hij leefde, geen lasteraar meer bij hem gehoor zou vinden." Deze zegepraal echter duurde niet lang; in 1616 werden alle boeken verboden, die beweerden , dat de beweging der aarde niet tegen de H. S. aanliep ; en op den 2den Maart verklaarde de Congregatie van het H. Officie het gevoelen van galilei nopens de beweging der aarde dwalend en kettersch. Het langer verblijf van onzen wijsgeer te Rome werdt toen zoo onveilig gekeurd, dat de Groothertog van Toscanen hem van daar te rug liet roepen. Hij ging echter voort in zijnen onvermoeiden ijver, om de waarheid uit te vinden, aan den dag te leggen, en te ftaven, en begon in 1620 vier gefprekken waarin hij de bewijzen voor en tegen zijn fysthema zoo yoorftelde, dat zijne vijanden hem hier over met regt niets doen konden, en echter zijn werk voor alle waarheidminnaars van het grootde nut was. Eindelijk voltooide hij hetzelve omtrent het jaar 1630, maar niet tegendaande zijne voorzigtigheid bragt het hem op den uitterden rand des verderfs. Hij begaf zich in de lente van 1630 na Rome, om het aan de Pauslijke cenfuur te onderwerpen, urbanus de Vflf .was reeds van overlang zijn vriend geweest, gelijk ook des Paufen Secretaris joh. ciampoli. Hij kieeg door dezen de approbatie van den Magister Jacii palatii, en na dat het insgelijks door den P. Inqnijitor , en door enen Conjultor der Fhrentijnfcle luquifiue beoordeeld was, het hij  ai2 VERVOL* 01 hij het in 1632 te Florence drukken. Het 'hoek wer.lt van alle edeldenkeuden geprezen, en van alle anderen gelaakt; en zijne vijanden bragten het eindelijk zoo verre , dat hij in November 163a voor de vierfchaar der lnquifiv tie na Rome gedaagd, in het midden van April des volgenden jaars in liegtenis genomen, en in Junij gevonnisd werd, om de leer rakende de beweging der aarde te verzweren en te vervloeken , om voor een' onbepaalden tijd in den formelen kerker der Inquifitie te zitten, en om gedurende drie jaren, eens 's weeks, de zeven boetpfalmen Davids te bidden; terwijl daarenboven zijne Dialogo foprai éue masfimi Jistemi verboden werden. Zijne hegtenis in den kerker.der Inquifitie werdt echter in een huis-arrest in Villa Medici, kort daar na in een bannisfement na het Aartsbisfchoph'jk Paleis te Siena, en eindelijk in ene verbanning na zijn landgoed bij Florence veranderd, daar hij in dilte wonen mogt,terwijl het hem nogthans verboden was om Muziek- of geleerde gezelfchappen te houden, en grote gastmalen of andere dergelijke vrolijkheden aan te regten. — Hoe zeer wordt ene edele ziel met verontwaardiging vervuld , wanneer zij ene blinde geestelijkheid de waarheid zoo driftig vervolgen ziet, en hoe drijdt dit met den zagtmoedigen geest van het Christendom, dat waarheid en liefde predikt! — Wij moeten 'er alleen nog maar bijvoegen, dat deze uitmuntende man in dien tijd zijner verdrukking niet naliet 111 zijne geliefkoosde wetenfchappen verder voort te arbeiden, en in dezelve, vooral in de werktuigkunde, nog vele nieuwe ontdekkingen deedt, verlatende eindelijk zijn zoo nuttig bedeed leven, in den ouderdom van 78 jaren, na dat hij reeds te voren1 ltaar-bliud was ge'"Worden. —— Vervolg op m. noel c nomev, Algemeen HuishoudelijkNatuur- Zedekundig- en Konst- Woordenboek. Vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijne gezondheid te behouden; met verfcheidene wisfe en beproefde Middelen , voor een groot getal van Ziektens, dienstig om tot een Itoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; enz. enz. door j. a, de chalmot Tweede Deel, Eerfte en Tweede Stuk. Zijnde het IX. Deel van net Woordenboek. Verrijkt met Kunstplaaten. Te Cam- pen, bij J. A. de Chalmot, en te Amfterdam, bij J. Vinema, 1787. Es'aken liet Register der Arlijkelen,  m. n. chomel s woordenboek. 223 743 bladz. in gr. tto. De Prijs is, voor- de Ihleehtnaars, f g -16-: - rii ?£8D 3. '.1 »ü ifJA 9 ' 1 "'- jL ajlbw qn (3SMW at> Dit Tweede Deel, even als het voorige, in twee Snikken na eikanderen uitgegeeven^:>e» bevattende de leoters C en D, verleent ons wederom, onder eene groote menigte Artijkels, alle meer of min uitvoerig behandeld, ■zeer veele weetenswaardige zaaken, betrekkelijk tot allerlei takken van Weetenfchappen. Indien wij enkel met een woord het hoofdzaaklijke wilden opgeeven, van het geen onder de meenigte van voorkomende zaaken, voor lieden van onderfcheiden fmaak, bijzondere aanmerking fchijnt je verdienen, zouden wij daar mede alleen ons bellek verre te buiten gaan. Zoo vindt men hier, b. v., onder ■het Artijkel calvinisten, een kort verflag van de voornaame Hoofdleerftellingen des beroemden Kerkhervormers jan calvin. — Onder dat van ca mpe r b r ug, eene fraaje befchrijving, van de gedeldheid en lotgevallen der vermaarde Brug, welke te Campen over de riviee den IJsfel ligt. — Onder dat van capitale voor* stelling, een beknopt verhaal van de plegtigheid, welke het uitfpreeken van Doodvonnisfen, door de Vierfchaar van Heeren Schepenen te Amfteldam, vooraf gaat, en verzelt. — Onder carillonfeest, de befchrijving van een zonderling en zeer prachtig Feest, welk jaarlijks te Duinkerken, op St. Jans dag, den 24 Junij, word gevierd. — Onder cicaden, eene uitvoerige befchrijving van dat merkwaardig halffchildig Infekt, en deszelfs verfcbillende foorten. — Onder c ollate r aal , eene 'volledige opgaave van deezen gewigtigen tak van 's Lands Financien, zoo als die in de onderfcheiden Gewesten van ons Gemeenebest geheven wordt. — Onder het Artijkel conciliën, een verllag van de voornaamlte Kerkvergaderingen , in de onderfcheiden Eeuwen van het Christendom gehouden. — Onder dat van deïst,eene fraaie verhandeling over het Dcïsmus. — Onuer dat van dichters, en dichtkunst, veele fchoone en leerzaame aanmerkingen en voorbeelden, die edele Kunst betredende. — Onder het Artijkel dolle hondsbeet, waar over in het Woordenboek reeds gehandeld is, vindt men hier nog verfcheiden middelen tegen dat vreeslijk toeval opgegeeven. — Onder dat van doofheid,ontmoet men,onder anderen, eenige voorbeelden van Doove menfchen, die de fpraak eer lippen bij uitnecmendheid verftonden; voords, de li?»;,,. kor-  £124 vervolg- op leerwijze, waardoor men in ftaat is.gebragt, om Doofgeboorenen en Stommen te leeren fpreeken; wordende hier de wijze, op welke de beroemde Abt de l'epee daar in met veel vrucht te werk gaat, uitvoerig befchreeven. — Dan genoeg. Laat ons, om, naar gewoonte, onzen Leezeren een proefje uit het Werk medetédeelen, hier plaatfen de befchrijving van de Camperbrug. ,, camperbrug, ook wel IJsfelbrug genaamd, om Teden dat die aan en voor de Stad tampen over den IJ fel ligt, welka^Rivier daar ter plaatfe ver over de 700 voeten breed is, is de fraaifte en kostbaarlte Houten brug, die 'er in ons gantfche Genjeeriebest wordt gevonden. Voor deszelfs noodlottige rampfpoed was die 723 voeten lang, doch herdeld zijnde , zal die door 't intrekken van 't Hoofd aan de overzijde der Stad, 770 voeten langte beflaan, en is 20 voet breed , alles berekend naar de gewoone AmJleldamfclie maat.—Deeze Brug rust op zeven vaste Jukken , elk Juk uit circa zeventig digt aan malkanderen Vastgeheide Balken of Ukke Pa'alen bedaande, behalven dat 'er nog voor 't inbuigen van de zwaarte der dagelijkfche menigvuldige overrijdende Wagens , tusfchen ieder vast Juk, zo veele looze Jukken met onderdeekbalken aan gezien worden. — Deeze fchoone Brug wierd in het. jaar 1448 tot groot gerijf van Campens Burgerij en verdere Ingezetenen, over den IJfel gelegd; niet tegenltaande die van Deventer , ,alle middelen te werk ftelden, om een fpaak in 't wiel te lte«,ken, ten einde zulks te beletten, doch alle welke poogingen, door de cordaate dandvastigheid van Campens Regenten , vrugteloos afliepen." ,, Niet zeldzaam heeft deeze Brug groote fchaade door hooge Watervloeden en verderlfelijke Ijsgangen moeten ondergaan : inzonderheid trof haar een allerdeerlijkst lot, in den ochtendltond van den 4 Maart 17ÏI4, als wanneer door 't geweld der hooggeklommene Golven, en op één geftap'êlde fneldrijvende IJsfchotzen, een gedeelte van dit fdhoone en nuttige Gevaarte, met twee zwaare Jukken van dubbelde geheide Paaien, ter langte van circa 202 Amfieldamfche voeten, achter van het Hoofd tot aan het vijfde Juk wierd afgefcheurd , en naar Zee dreef, en daardoor eene bijna niet te herdellene fchaade aan de Stad veroir^zaakte, dewijl het eene uitgemaakte zaak is, dat de Stad Campen geene Brug over den IJfel hebbende, ten ecncroaalen moet vervallen. De overdenking hier van, werkte ook uit, dat de llegeering dier Stad, zo zorgvuldig waakzaam ,  %ü N. CHOMEL's WOORDENBOEK. £25 saam, in al 't geen dert welvaart haarer Ingezetenen kan bevorderen, fpoedig bedacht was, om deeze treffende breuk, op de best tnoogelijkfte wijze te heelen. Ten dien einde wierd 'er fpoedig eene Commisfie uit het midden Van Hun Ed. Gr. Achtbaaren gedecerneerd, beftaande uit de Heeren Burgermeesteren f; w. van hemert, en •a. strockel, benevens uit de GezwobrenGemeente,de Heeren icï van der weide, en david de greeve, met asfumtie van den Heere Secretaris j. a. de mist ; welke Heeren de hun aanhevolene Commisfie zo trouwhartig en ijverig waarnamen, dat men zeer fpoedig van het geleedene verlies geen hinder meer had. Terftond wierd 'er een Schouw aangelegd, om de Rijtuigen voor eenen zeer geringen prijs den overtocht te bezorgen, en voorts een buitengemeen konstige Vlotbrug, ingevolge de vinding van den doorkundigen Stads Architect j. ten holt, door denzelven op Stads kosten vervaardigd, waar over niet alleen Voetgangers konden gaan, maar zelvs Osfen, Paarden, en ander Vee gemakkelijk geleid worden. Dit Konsttuig verdient wel eenige nadere omfchrijving: het is ruim 379 Amfteldamfche voeten lang, en ruim 10 voeten breed, liggende op 18 zwaare Masten en op 40 Oxhoofden, die iedet tusfchen twee uitfteekende Ribben geklemd liggen , verdeeld in zes Vlotten met hunne fluitboomen, en van weerskanten voorzien met fufuTante Leuningen , de een lang 65 en een half voet, waar bij men de Brug, en de andere lang 54 en een halve voet, Waar bij men aan de Bèfehoejing aan 't vaste Land, opklimt. Ter oir* zaak deeze Vlotbrug zo wel voor de zwaare Stormen eii 'een' hooge Vloed uit Zee koomende, als voor het hoog Bovenwater, te beveiligen, ligt dezelvó van wederzijde voor zeven Ankers, drie Tui-Touwen ert een' zwaaren Kabel, om bij hooge Vloeden en in tijden van Vorst te kunnen Worden weggenoomen, en in de Haven gebragr. — Het duurde ook niet lang, na dat dit zwaarwigtig werk was volbragt, óf de Commisfie bedeedde, na alvoorens daar toe de gundige approbatie van Raad en Gezwooren Gemeente verkreegen te hebben, de Paaien en het verder benoodigd Houtwerk tot herftelling van de Brug, aan a. f. zoodaar en Comp. Koopman in Houtwaaren, woonende op Hout- en Rhijnlusi, bij Leiden ,-voor 46000 Guldens; als mede, ingevolge een daartoe uitvoerig en in alle deelen zeer naauwkeurig Bedek, door den reeds gemelden Architect t. ten holt opgemaakt, het Arbeids* Nieuwe Ned.Bibï. VUL Deel. No. 5. P loon*  22(5 GESCHENK VOOR DE JEUGD.: loon, bedaantfe in bet heij'en der Paaien, en herdeden van de gantfche breuke der'Brug, benevens alle de materiaalen, zo van Ijzerwerk, als alle anderen, geene uitgezonderd, daartoe benodigd, 't welk bij' publijke aanbefteeding, door een' Friefchcn Baas onder Leeuwarden woonende, met nname sipke jans, is aaugenoomen voor 41000 Guldens; die thands reeds met het werk bezig is, en zo verre daar aan gevorderd, dat 'er zich gegronde hoop opdoet, dat men zelfs dit jaar [denkelijk 1785] nog de Brug als te vooren zal kunnen gebruiken en overgaan. Nog dient aangemerkt,dat de 140 Paaien,welke tot het Ileijwerk der beide nieuwe jukken gebruikt worden , van 75 tot 100 voeten lang zijn, en de liggers van het eene op het andere Juk, 111 voeten lang, zijnde alle deeze Balken buitengemeen dik en zwaar. De ijzeren Punten of zogenaamde Scnoenen, welke onder aan de Paaien zijn vastgemaakt, ten einde beter in den grond te kunnen dringen, weegen te zamen 4200 ponden, dus voor ieder Paal 30 pond." ; ' Gefchenk voor de Jeugd. Negende Stukje., Te Amfterdam, bij]. Allart, 17B7. 104 Bladz. in8vo. De Prijs is f 1-12.-1 Wij treffen in dit Vijfde Deels Eerfte Siukjen aan, eene Korte Onderrechting in den Natuurlijken Godsdienst, recht gefchikt naar de vatbaarheid der Jeugd, en overzulks niet minder dan de voorige Stukjens waardig, om ten gebruike aangeprezen te worden. — De Lijst der. Hoof aftakken doet onszien, in welk eene orde de Eerwaardige Schrijvers dit belangrijk onderwerp behandelen. — f. Inleiding. 1. Bewijs dat 'er een God is, uit de befchouwing der Wereld in ,t gemeen. — 3. Gods aan dj 11 uit de befchouwing van1 ons zslven bewezen. - 4. Gods aanzijn uit dé redelóoze fchepfelen bewezen, enz. — £. Gods eeuwigheid, onafhanghjkheiden onveranderlijkheid. — 6. God is een verjlandelijk, alwetend, wijs en Geestelijk Wezen. — 7. Gods wil is Jtandvastig, vrij en Almagtig. — 8. God is oneindig en overaltegenwoordig. — 9. Gods Rechtvaardigheid en Heiligheid. — 10. God is goed. — 11. Van onze plichten jegens God. — 12. Uitwendige plichten jegens God te betrachten. — 13. Onze plichten jegens ons zelven. — 14. Plichten omtrent ons lichaam. — 15. Menfchenliefde- — i"6. Bijzondere plichten omtrent anderen. — 17. De wijze, waar- ,  GESCHENK VOOR DE JEU GD'. 227 waarop wij onze plichten moeten betrachten. — 18. Gebreken van den Natuurlijken Godsdienst. — 19. Be Godlijke Openbaaring. — 20. De voortreflijkheid van de H. Schrifjew> — 21. De Godlijkheid van de II. Schriften. Willen wij nu eens een proefje geven van de wijze van behandeling? — Dus wordt in het tweede Hoofdlluk het aanwezen 'Gods betoogt uit de befehouwinge der Wereld in 't gemeen. — „ V. Hoe leert u de befchouwing van de geheele Wereld, dat 'er een God moet wezen?" „ Z. Dat blijkt mij uit hare aanwezigheid. Daar kan niets zijn , of het moet eene. oorzaak hebben. Wanneetik een huis zie, dan begrijp ik aandonds, dat eenig bouwmeester het zelve gedicht heeft; wanneer ik een uurwerk zie, dan denk ik aan een kundenaar, die het gemaakt heeft. Hij zou zot wezen, die dacht, dat zulke dingen geen oorzaak hadden; maar nog veel zotter zou bet wellen , te denken, dat deze geheele wereld niet een eeuwigen '[pn volmaakten God, tot haren Stichter, hebben zoude. '* [ ,, V. Dat fchijnt door te gaan. Maar zou deze wereld jjWel ooit een begin gehad hebben ? " i ,, Z. Wij zien immers, dat zij geduurig ouder wordt. Alen kan van haren ouderdom tien, honderd, duizend jaren •te rugge tellen. Dus moet men ook eens aan het begin Wan hare aanwezigheid kunnen komen." J „ V. Hebt gij noch andere bewijzen , dat de Wereld [een begin gehad heeft?" j ,, Z. Dat blijkt ook uit de jongheid der historiën. De Ibudde berichten van gebeurtenisfen, die de menfchen aan ïtnalkander hebben voordverteld , kunnen den ouderdom (van zestig eeuwen niet halen. Indien de wereld geen begin Igehad heeft , waarom zijn 'er dan geen gedeiïkteekenert flvan veel vroeger tijd voorhanden?" I „ V. Kunt gij 'er noch een bewijs bijvoegen ?" I ,, Z. De Wereld wordt gedurig wijzer. De Kimden en |Wetenfchappen nemen onder de menfchen gedurig toe. [pe oudde, en die de meeste noodzakelijkheid voor het ngemeene leven hebben , dragen de kenmerken', dat zij Inoch zeer jong zijn. Wat reden zou daar van kunnen ijgegeven worden, zqo de Wereld geen begin haa." T „ V. Maar zou deze Wereld niet bij een bloot los geIval hebben kunnen ontdaan?" I „ Z. Waaruit zou zij hebben kitnnen ontdaan ? De lïlof kan niet eeuwig zijn. En al was dat al zoo niet: P 2 de  22? geschenk voor de jeugd. de dingen in de Wereld toouen ons de fchoonite orde, e» de uitmuntendfte oogmerken aan, waartoe zij gefchikt zijn, en zou zulk een welgeordend groot werkftuk zoo maar bij louter toeval wezen bij een gerold ? Hij moet wel een groote zot wezen , dien dit maar eenigzins waarfchijulijk kan voorkomen." „ V. Ja wel een groote zot! Aartig is dit bewijs vervat in het volgende versje: Indien de wlldïïe Moor, en zijn vijf zinnen (peelden Op t Amfteldamsch Stadhuis, gewelven, marmerbeelden, In orden en lieraad, van de eene fn de andere zaal, Wat dunkt u? zou hij zich verbeelden, dat dees~praal, Dit heerelijk gefticht, door 's Boubeers geest ontloken, Tot Amftels eer voltooit, uic vezelen en fmooken En rook en damp en Hof en gruis, van overal Te faaiBgeronneu waar bij redenloos geval? (*) Maar nu ik mij wel bedenk, gij hebt dit zelfde bewijs noch klaarder in de fabel van de Vlieg bij guller t. Gij weet die immers van buiten. Vertel mij eens haren inhoud. ,, Z. In eenen fchoonen grooten tempel , zat eens een Vlieg, met het voorhoofd vol rimpels , en den kop op haar pootje, te peinzen. Eindelijk zei ze, dat ze niet kon begrijpen, dat iemand dien fchoonen grooten tempel zou gefticht hebben. Een oude fpin antwoordde haar, dat een kunstenaar een zoo kostelijk gebouw, zoo vol orde, zeker moest hebben faamgefteld. Maar de vlieg hield deze meening voor ongerijmd , cn lachte de fpin daar over uit." Kom zei ze, „ ik zal 't u beter leeren, 't geval bracht hier eens deze fteenen bij een, en die werden, door de kracht van aantrekking, dus te faam gebonden. Wat kan klaarder wezen dan deze waarheid?" geleert befluit deze fabel aldus: 't Is draaglijk dat dus vliegen denken, Dewijl 't hun ftaat toch niet kan krenken, Maar dat men groote geesten vindt, Die door hun ftouten waan verblind, Al 'c licht ten trotsch, in hun gedachten, Den tempel der natuur Hechts achten,, AIS CO vondel Bcfpiegeüngen Auift. 1648. bl. 27, duidelijkheidshalve een weinig veranderd.  GESCHENK VOOR DE JEUGD. Als of 't geval hem had gebouwd, En liever zelf bij toeval leven, Pan dat van hun beftaan God de eer wordt toegefchreven, Dat kan men geenzins hun vergeven, Ten zij men hun voor zotten houdt. „ Deze fabel komt hier ongemeen wel te pas." — •Op dezelfde aangenaame en bevattelijke wijze gaan de Eerwaardige Schrijvers te werk , in de behandeling van de Godlijke Volmaaktheden , die uit de Natuur kenbaar zijn, en de plichten , welken de Natuurlijke Godsdienst voorfchrijft: — vergetende echter niet om de ongenoegzaamheid van denzelven, buiten de Godlijke openbaaringe, aan te toonen. — Het XVIll Hoofdduk, waar in gefproken wordt van de gebreken van den Natuurlijken Godsdienst, is daar toe ingericht. — „ V. Welk een fchoon delzel van waarheden en plichten leert ons de Natuurlijke Godsdienst?" „ Z. Ja maar, daar toe zou de Natuurlijke Godsdienst thans bu verre niet in ftaat wezen, wanneer hij niet door de Godlijke openbaring werd te hulp gekomen. Wij hebben den Bijbel gelezen, en die heeft ons op den weg geholpen , om alle deze dingen, door de reden uit de natuur af te leiden. " „ V. Hoe weet gij dat ? " ,, Z. Dat weet ik, om dat de heidenen , die niets anders dan den Natuurlijken Godsdienst hadden , 'er zeer ver af geweest zijn, dat zij zulk een leerdelfel van Waarheden en plichten uit de natuur zouden gekend hebben." „ V. Hebben zij dat niet gedaan?" ,, Z. Het is'er zeer ver van daan! De groote hoop des Volks ftelde een heel leger van goden, dien zij eenen ongerijmden eerdienst toebragten. Onder de wijste heidenen zelfs twijfelden zommigen, of'er wel een God was; anderen maakten de wereld tot God; anderen lochenden de Voorzienigheid, en de meesteu hunner maakten zich gedrochtelijke begrippen van Gods volmaaktheden. " „ V. En wat ftelden zij van hunne plichten?" ,, Z. Hoe konden menfchen, die zoo Hecht van God dachten, eene goede kennis der plichten bezitten? Zij wften niet recht wat deugd zij. Hoererij, zelfsmoord, wraak en trotschheid waren bij de besten hunner — deugden; en medelijden, zagtmoedigheid en geduld — gebieken. En men kan niet één heiden aanwijzen, wiens natuurlijke Godsdienst niet zeer gebrekkig was. " P 3 „ V. Dat  %$» GESCHENK VOOR HE JEUGD. „ V. Dat is zoo. Gij moet over dit ftuk de Zedekundige lesfen van geleekt. die ik u onlangs gegeven heb, üïfr'ÏT^" W3ar knm het van daan, dft de natuur! hjke Godsdienst zoo gebrekkig is?'' „ Z. Hijkanoorlpronglijk, zoo als God hem eerst aan de meniehen gegeven heeft, onmogelijk gebrekkig geweest 7;J":,7 Deszelfs gebreken moeten , te gelijk met het zedelijk bederf, inonze natuur ontdaan wezen." „ V. Kan dan de natuurlijke Godsdienst den zondigen mensch geen goeden weg tot zaligheid aanwijzen?" „ Z. Een fainendelfel van leerdukken en plichten, daar zoo veel va schheid en gebrek in is , kan ons onmogelijk to dat geluk leiden. Het leert ons God onteeren , door bedrijf""PPen' «1 hem beledigen, door onbetamelijke r-i" X'l1^ gij" meer reden' om te denken, dat de natuurlijke Godsdienst ons niet tot zaligheid kan leiden?" „ Z. Ja. Want de ondervinding leert ons , dat wij zelfs die plichten, die hij ons leert kennen, niet betrachten kunnen. Wat mensch zondigt niet alle dagen , tegen de vooriclinften van den natuurlijken Godsdienst ? " „ V. Wat nog meer?" a «VTiiJf6 natu,jrlijke Godsdienst verzekert ons wel van de Godlijke gunst, voor die geenen die alle deze plichten gezet nakomen, maar hij leert ons niet, hoe menfchen , gelijk wij, die geduriglijk zondigen, en die dus Gods ongenoegen verdienen, wederom in de gunst van God kunnen herlteid worden. " V' Dir vermindert grootelijks de waarde van den natuurlijken Godsdienst ten onzen opzichte! — Wat weg !$ 'er om al dit gebrek van den natuurlijken Godsdienst te vergoeden ? „ Z. Daar toe wordt eene Godlijke openbariw gevorderd : — o & Dus geeft deze onderhandeling gevoeglijk aanleidinge, om nog iets aan te merken, bij wijze van een bijweg fel, over de Godlijke Openbaringe in onzen Bijbel begrepen — De bewijzen, welke hier voor de Godlijklieid der H. Schriften bijgebragt, en beknoptelijk in derzelver kracht voorgedragen worden, zijn ontleend: i. uit de voortreffelijkheid der tl. bchnhen: 2. Uit de leer, de wonderwerken ende opftauomg van Christus: 3. Uit de uitdortinge van den D. Geest over Jefus Apostelen, en uit de wonderwerken der apostelen. Het  be genlis, scii0uwto0neel voor jonge lieden. 2^1 Het plan der Eerw. Schrijveren is, om dit ftuk in het vervolg met andere bewijzen te vervolgen , en bijzonder aantetoonen , dat het geheele beloop van de gefcbiedenis der Israëliten, van Abraham af tot op Christus toe, krachtige bewijzen oplevert voor de Godlijkheid der fchriften , inzonderheid van het O. Testament, — Intusfchen prijzen zij hunnen jongen lezeren , die een weinig in jaren en bevatting gevorderd zijn , ter lezinge aan de Korte Verdeediging des Christendons , bij M. de Bruijn te Amfterdam, in gr. Svo, uitgegeven 1786. Het ScJ.ouvotooneel voor jonge lieden, door Mevrouw de genlis. Uit het Fransch Vertaald door e. berker Wed. ds. wolff, II. Deelen in gr. 8vo. In "s Gravenhage, bij], van Cleef, 1786. Behalven het Bericht 936 Bladz. De Prijs is f 5- 5-: Wij worden tegenwoordig overkropt met Tooneelftukken van allerhanden itempel! — 'Er is eene mode, die haare heerfchappij hoe langer hoe algemeener poogt te maaken, en door haaren invloed alles te rcgeeren; dieheeft het ook zoo ver gebragt, dat men de liefhebberij voor zedekundige fchriften volgens den aart van den Christelijken Godsdienst naar het Euangelium, verwisfeld hebbe met die voor Tooneelftukken, waarin zo al niet eene flegte zedeleer, ten minden eene zedeleer, die de charaftcrs van het Christendom niet draagt,voorgeftelt wordt. — 't Tooneel is tegenwoordig overal druk bezocht en leevendig, — fchoon de Kerken ledig zijn, de Schouwburg krielt van menfchen. 't Is waarheid, men vervaardigt tegenwoordig Vaderlandfche Tooneelftukken, en men geneest daar door een gebrek, als of men in ons land niets had, dat in ftaat was de deugden aan te prijzen, en door voorbeelden de ondeugden tegen te gaan. — Frankrijk moge zich het recht aanmaatigen van de fchoonfte ftukken geleverd tc hebben, 'er zijn verfcheide Vaderlandfche Tooneelftukken die voor geene Franfchen behoeven onder te doen. üe Nederlanders, die zich van der jeugd aan, geholpen door eenen vluggen en leevendigen aart, op het leezen van de roerendfte Franfche Tooneelen hebben toegelegd, kunnen van eigen fmaak ook ftukken leveren, die men niet agter de Franfche behoeft te fchuiven. Het vertaaien van de Franfche Tooneelftukken houdt T? 4 nog  *3= i) e o e n l i s nog niet op: ten bewijze daar van ftrekkcn die, welken wij hier aankondigen. Zij heeten schouwtooneel voor {XgehAIKDE--' e" het doorlee2en van delven zal ieder denken wij, genoegen geeven, en doen zien,dat die lijtel door het werk zelve niet verzaakt werde. üe Wed. ds. wolpf beeft dezelven vertaalt, en haaren levendigen en luchtigen ftijl gevolgd; zij 2Ijn van Me vrouw de genlis, die eene van de geliefdlten van Tufvrouw bek5er moet zijn, omdat zij haar in eene geest vervoering^ waar in zij haar bericht fchijnt aangevangen te hebben, haare Samte genlis noemt. Terwijl zii 'er niet toe overgaan kan, om eene aanprijzende Voorrede b%aTng.te J'Ven' r°eint Zij haare Sainte> zmd^ Zij beroept zich , ter verheffinge en aanprijzinge, op het Jourml de Paris Annêe litterair^' Journal èJyeh. pedique - waarin deze kunstrechters zeggen „ Indien eén, iemand tegen onze beste Toneeldichter! gezegt had: men eischt van u Tooneelftukken naar dat ontwerp, gevormt Alle de penopnen moeten jong of vrouwen zijn. daar moet zoo weinig van liefdein gefproken ' worde i, als of deze drift.het hart onnatuurlijk ware; - de Deugden en de ondeugden mogen 'er niet in contrasteeren: 'er moeten noch Intrigue, noch hevige driften in komen' Het is hoogst waarfchijulijk, dat geen deezer Schrijvers*' deeze moeilijke taak op zich zoude genomen hebben. Zii zouden, indien zij van alle deeze Tooneelmiddelen geen gebruik hadden mogen maaken, niet hebben kunnen gelooven, iets voort te zullen brengen, dat belang zou inboezemen." »tnffl» ; >', H" Se£n m noch ^lnst noch ftudie immer vermoedde, heeft liefde voor de deugd, en Moederlijke liefde, dooide pen deezer groote Vrouw, op de volkomenfte wijze voltooid: Alles is hier onfchuld, gevoeligheid; en onq is geen werk van dit foort bekend, waarin de zedelijke bedoelingen zo fterk doordraaien. Hoe veele Schrijvers hebben het denkbeceld opgewekt, om het Tooneel te gaan verbeteren, er het_ onwaardige, het gevaarlijke uit we? ZZZ^L™™ T, he£ft heVvel be^Pei^ ter uitvoer gebiagt? d e roem belioort aan de Schrijffter van het Tooneel ten gebrwke van pnge lieden. Het is in der daad een werkend_ zedekundig verhaal. De itijl is gemaklijk, de vooiftell.ng natuur!uk, zonder veel kennis van de VVaêreld en van cicn Mensch kan men aldus niet fchrijven. Het leer-  schouwtooneel voor jonge lieden. KJjg leerzaame en het aangenaame gaat hier altoos gepaart. De deugd vertoont zich hier niet dan in alle haare fchoone eenvoudigheid: hoe veele vrienden moet zij' des niet onóei haare jonge Leerlingen vinden!" — Als wij naar de denkwijze van hun, die met ftukken van dien aart veel op hebben, en die ze ongelukkig hooger dan hunnen Bijbel rekenen, oordeelen zullen, en dat vordert onze onzijdigheid, moeten wij zeggen, dat deze Blijfpeëlen roemwaardig zijn, men kan ze, zonder kwetfing van de zedig- en eerbaarheid leezen: het verwondert ons niet, dat dit werk in het Itaüaansch overgezet, en 'er in Duitschland twee onderfcheiden vertaalingen van vervaardigt zijn. De pen van Jufvrouw he kker was ook juist gefneeden, om eene fraaije Hollandfche vertaaling daarvan te geeven. Wij gelooven, dat de vertaalfter wel gedaan hebbe, dat zij „ de perfoonen en de plaatfen niet Vervaderlandscht, de naamen verandert, de Geldfpecien vermunt en van Louizen, Ücus, Livres Francs; Rijders Ducatons en Guldens gelkgen hebbe." Wij laaten de Vertaallier haaren fmaak, maar het komt ons voor, dat het te wenfchen ware, dat de zoogenaamde fatfoenlijke waereld , de zuivere Hollandfche fpraak bebielde, en zich niet begeerde tekentekenen door eene met Franfche woorden doorfpekte taal, 't was te wenfchen, dat het lïollandsch fatfoen bij ieder zoo hoog gerékent wierde, dat men het onfatzoenlijk vond, in eene Hollandfche verkeering Franfche bewoordingen te gebruiken, en dan nog i;i de v.erbeeldinge te daan, dat men daarmede fchittere. Wij laaten gerust voor alle liefhebbers van die vermenginge het dejeuneren, dineren, fouperen over. Wij gunnen hun hunne goüt en zich te ennuieren. Wij komen 'er voor. uit, dat de beaux jours, comme il faut van Vaderlandfche Meisjes min Christelijk zijn. Wij wenfchen onze jongens waare bonnes fortunes. Onze huishoudlters hebben wij zoo lief, als de Franfche haare Menageres. —r En zoo zouden wij over alle die andere fraaiheden, die in het Bericht voorkomen , fchrijven, als het met ons oogmerk overeenkwam. < Wij willen onze Geëerde Lezers zeggen: dat in het eerfte Deel voorkoomen zes Tooneelftukken voorzien met deze benaamingen: De gevaaren der Waereld. — De verjfandige Man. — Eet Portret, of De Edelmoedige Minnaars. — Het bedorven Kind. — De Marchande de Mades. — De Reiziger. — Het tweede Deel geeft 'er ook P 5 zes.  «34 dë genus, sciiouwtooneei, voor JONGE LIEDEN. zes op: De Edelmoedige Vijandinnen. — De goede Moeder. — De valfche Vrienden. —- De Linnenwinkelierjter. - De Flesjes. — De Duif. — Wij verkiezen ditmaal geene bijzondere proef uit deze twee deelen te laaten leezen; mogelijk krijgen wij in het vervolg daartoe gelegenheitl. Dan wij kunnen niet voorbij, onze Leezers te zeggen, dat het Blijfpel, genaamd de Flesjes, ons het minst van allen bevallen hebbe , niet, omdat wij bijzondere gebreken in het uitbeelden der Cbaraclers, of iets anders hebben, maar om dat ons de kunstgreep, waar mede de fee Cenie en Ifhife van haare gebreken geneest, tegen eene Christelijke oprechtheid voorkomt te drijden, en, mogen wij het zeggen, ons niet zeer natuurlijk getroffen voorkomt, „ Cenie is goerlaartig, heeft de gefchiktheid, om veel te leeren, maar zij is hoofdig, vadzig, en maar zelden leerzaam. ,, Iplnfe is oprecht, vrolijk, gevoelig; maar onbedagt, wuft, hevig. Zij hebben behalven dit zeer veel eigenliefde: men heeft haar gezegt, dat zij mooi zijn, en ia plaats van dit alleen voor een Complimentje op te neemen, gelooven zij, dat het waarheid is. Zij zijn wel niet lelijk, maar verre van beminnelijk te zijn..." de fee heeft haar wijsgemaakt, dat zij haar verlelijkt hebbe, en door baare kunst heeft zij beider oogen derwijze verandert, dat zij zo wel in den fpiegel, als in elkanders gezicht, haar affchuwlijk lelijk vinden. — ln een voorig ftukje geeft eene braave moeder eene les dat men de kinderen geene onwaarheden moet wijs maaken , dat dit naderhand de achting doet verminderen , dit ftemmen wij hartelijk toe; maar deze kunst is naar ons inzien onnatuurlijk, en de inbeelding der kinderen te ver bedorven, dat geneesmiddel is niet beter dan de kwaal ?elve. Zoo ftaat het ook met haare flesjes, die zij heeft klaar gemaakt, wier vermogen, zij zegt, zoo groot te zijn, dat door het eene haare mismaaktheid kan weggenomen worde, en door het andere kunnen zij al die goede neigingen, en al het verftand, 't welk haar thans ontbreekt, verkrijgen die watertjes ftelt zij aan de keur van die kinderen voor. — Waarlijk dit is bij het toveren af, maar het heeft ons geftooten, wij kunnen dit niet voor natuurlijk, veel min voor oprecht handelen verklaaren. *>° » -NS ofm/M it.il — ,y<$ixïA *ü - . :  W. c O X E , BESCHOUWING. Ogtf Befchouwing der Maatfchappij en Zeden in Poolen, Rusland, Zweeden en Deenemarken, doorvlogten met Voorvallen, eenige uitfleekende CliaraSlers betreffende , dóox wjlliam coxe , A. M. F. R. S. Lid van 's Konings CoUegie te Cambridge, Kapellaan des Hertogs van Marlborough, Medelid van de Keizerlijke Oeconomifche Sociëteit te Petersburg, als mede van de Kor.ingU ke /kademie te Koppenhagen. Tweede Deel. Te Amjlerd^n bij J. Yntema, 1788. 167 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ :-i8-: In dit tweede Deel, verlaar de Schrijver Poolen, en he, lchrijft zijne Reize door Rusland over Smolingen, Moscow, Novogorod enz. naa Petersburg. Zijn verhaal is weder onderhoudend, leerzaam , vervrolijkend, en den Lezer uitlokkend , door de menigte hijzonderheden , welke hij aantript. Ziet hier, wat hij in 't gemeen van Moscow, weleer de Koofdftad van het uitgeftrekt Rusfisch gebied, zegt Bladz. 34. „ Stond ik verwonderd over de zonderlingheid van Smolensko, ik ltond geheel verdeld over de uitgeltrektheid en de verfcheidenheid van Moscow. Iet zo ongeregeld , zo zeldzaam, zo wijd uit een loopand , kwam mi] nooit te vooren. De Straaten zijn over 't algemeen zeer langen breed; eenige met fteenen, andere, bovenal in de Voordeden met boomftammen, belegd, of met planken gevloerd; eiendige Hutten met Paleizen gemengeld; Stulpen van ééne verdieping daan naast de heerlijkfte en deftigfte gebouwen; veele deenen gedichten hebben houten Toppen ; eenige houten Huizen zijn gefchüderd, andere hebben ijzeren deuren en daken. Veelvuldige Kerken zagen wij in alle wijken, in een bijzonderen ftijl van Bouwkunde opgetrokken, eenige met koepels van Koper , andere van Tui, verguld of groen gefchüderd, en veele met hout gedekt. Met ééo woord, eenige gedeelten van deeze groote ftad hebben het voorkomen van een verlaatcn woestijn » andere van eene volkrijke dad; deeze gelijken naar een jamme rhartig Dorp, geene naar eene welvaarende Hoofdftad." Wanneer onze Reiziger den toeftand der Rusfifche Boeren befebrijft, heeft hij onder andere deeze bijzonderheden Bladz. 140. „ ln 't midden van elk vertrek hangt aan den zolder een Kruik met Heilig Water, en een Lamp, die al-, leeu bij bijzondere gelegenheden wordt aangeltoken. Ieder ïluis is voorzien met de fchilderij van eenigen Heilig, ruw Ott  33^ W. C O X E op hout geklad, veelal gelijkende meer naar een Caimukfilm1 Afgod dan de af beelding van een menfchen - Hoofd • aan deeze fchilderij bewijst het volk de f ekens van de dieDI fte eerb.edenisle._ Alle de Leden des gezins misten niet, s morgens als zij opftonden , en 's avonds eer zij te rusten gingen zich yoor den Heilig te vervoegen, zij kruisten zich eenige minutenlang, op de zijden en het voorhoofd boogen zeer laag zomtijds zelfs wierpen zij zich op den grond neder, leder Boer ook het vertrek intreedende deedt zijne hulcie aan dit voorwerp van eerdienst eer bil het Gezin aanfprak. " Een weinig verder Bladz. Lo vervolgt hij: „ Hunne vordering in Befchaafdheid is nbathans, zeer gering en verfcheide blijken van verregaande barbaarschheid vielen onder onze opmerking, geduurende den dagehjkfchen ommegang , die wij met de Boeren hadden. Lén voorbeeld zal ik 'er van opnaaien, 't geen zal kunnen dienen, om te toonen, in welk een jammerlijken ftaat van onkunde, het gemeene volk , als nog, gedompeld ligt. In veele gezinnen trouwt een Vader zijn Zoon, terwijl deeze een jongetje van zeven, acht, Qf negen jaaren is, uit, aan een meisje veel verder in jaaren gevorderd, om , gelijk hij voorgeeft, een bekwaam vrouwsperfoon , toe het doen van huiswerk te krijgen; hij houdt gemeenfehap met deeze zijne fchoondogter, bij welke bij niet zelden vericheiden kinderen verwekt. Op mijne reis, zag ik, in zommige hutten, als 't ware, twee Moeders des Huisgezins, de een des Boers eigene vrouw, oud genoeg om diens Moeder te wezen, de andere, in naam, zijns Zoons Egtgeiioote doch met de daad 's Vaders bijzit. Deeze bloedfchendigeEgtverbintenisfen, door ingeworteld gebruik gewettigd, en toegedaan door de Parochie - Priesters, greepen voorheen meer dan tegenwoordig plaats , doch daar het volk eenigzins befchaafder geworden is, en de Priesters wat meer verlicht, terwijl ook het Staatsbeiluur die Egtverbtntenisfen met aanmoedigt, verminderen zij van tijd tot tijd en t is te Jioopen dat zij, eerlang, in 't geheel niet geduld zullen worden." - Onder de merkwaardigheden verdient het lot der Stad Novogorod de aandagt, als een voorbeeld van de onbeftendigheid der ondermaanfche zaaken; deeze ftad weleer door de voorregten, die de Inwooners genooten , de groote Koopmarkt tusfchen Rusland en A&Hanfee Steden, had eene zo uitgeftrekte Heerfchappij,en de hoging was zoo ongenaakbaar, dat het een Ipreekwoord wierd, üjns contra.Dm maguam Novogorodiam? „Wie kan  beschouwing. kan de Goden en het groot Novogorod wederftaan ?" Doch in het Jaar 1477 belegerde de Czaar ivan I deeze ftad. De inwendige Partijfcbappen cn verdeeldheden, die langen tijd in dit onafhangelijke Gemeenebest gewoeld hadden , onderfteunden zijne oogmerken , en de Inwooriers waren genoodzaakt, alle de voorwaarden , door den magtigen Overheerfcher ontworpen, te onderfcbrijven. De poorten wierden geopend; de Groot-Hertog trok als Souverain de Stad in, en alle de Ingezeetenen den eed van onderdaanigheid en trouwe zweerende , leverden aan hem over de Handvesten hunner vrijheid, die zij door eensgezindheid ongefchonden zouden hebben kunnen bewaaren. Sedert is deeze ftad, in haaren bloeiendften ftaat ten minften 400,000 zielen bevattende , zodanig afgenomen, dat daar 'er in 't jaar 1508 meer dan 15,000 perfoonen aan eene heerfchende ziekte ftierven, het getal der tegenwoordige Inwooners in 't geheel op fchaars 7000 gefteld word." Doch onze Lezers zullen weldoen, hunne nieuwsgierigheid met het lezen van het werk zelve te boeten ; ons beffek duld geen breeder uittrekzel. jioriz of de gevallen van den Heere lemberg, in VI Boeken, naar het Hoogduitfche van f red rik schulz» Te Leijden bij P. Pluygers, 1787. 346 Bladz. in tivo. De Prijs is f 1 - 8 -: Moriz wierd in zijn 13de jaar, door zijne gemeende Ouders, eene onderwijzing bezorgd. Hij genoot het zelve op een nabijgelegen landgoed, dat een edelman toebehoorde, die voor zijne twee Dochters en één Zoon een Informator onderhield. —Jufvrouw leen tien was in kort de geliefde van moriz. — De driftige jonge krijgt het te kwaad met zijnen Magister — loopt uit het leervertrek, — wordt kort daarna van leent jen achtervolgt, en beiden in een eenzaam plaatsjen — onder de tedere liefdekoozingen — van Mama verrachst. —moriz, de woede van deze en de toorn van genen vreezende, geelt zig op reize met zijnen hond phylax, dwaalt door ongebaande wegen, heeft bittere naweeën, ziet allerlei verfchijnfels, wordt door een jonge Dame in het huis haarer ouders gebragt, daar zijn' hond een Schapenbout van Tafel haalde, alles om ver wierp, en oorzaak was, dat onze jonge vlugteling zig fpoedig moest wegpak-  23^ f. S C H U l 2 pakken. — Vervolgends, komt hij in eene herberg, vind daa? een merischlievenJen Waard, , die hem op de hooizolder een flaapplaats vergunt. Hier heeft moriz geweldelijke benaauwdheden. Zijn hondpiiYLAx grijpt niet ver van hem, eenen Ü- a- pendcn ongevoelig aan, zij worden beiden zeer beangftigd . bedaaren .— en de onbekende word de reisgenoot van moiuz — Bij het aanbreken van den dag vertrekken ze — moriz moet'badelen,— zijn reisgenoot verkoopt p u yla x, die mo riz ttêdeN krijgt en na een vegtpartijtje met zijnen makker de reis voordzet naar Dresdc-n. — Mier.krijgt hij een flaapplaats bij eenen Waard, en word verlaten vaivzijtien reisgenoot. — Naauwlijks hadt Mo Ris zig ter rust begeven, of hij hoort de lijf knecht van de Legatie-S?* cr et arts, een groot vriend van zijne gemeende Ouders binnentreden. — De onbedagtzame jongen fpringt uit het ventler, — viugtj én ontmoet in een bosch,even buiten Dresden, eenen ouden mnn in een belagfijke kleeding. Deze befchrijft hem de Hypochondrie, — zegt dat hij naar van geheel verlost is — wandelt voorwaards, —. ziet een zwart wolkjen, hoort het ruifchen van het water,vreest voor een wolkbreuk en overftrooming, en loopt ijlings naar Dres. den.—moriz volgt —en komt met den ouden man in eene vervallen wooning , Hier wordt de jonge fpring :n't vcldvzxi zij*. iien voongeu reisgenoot ontdekt, die daar van den Legatic-Secrc taris kennis geeft. — Drie blaauwgemantelde mannen ligten des na^s moriz op , vervoeren hem naar een donker vei trek — men behandeld hem eenigermate als een booswigt, dost hem kort daar na uit in een pragtig gewaad, de kamer gaat open, — men geleid hem naar de zaal — en — verrasfehande ontmoetingdaar Ziet hij den LegatieSecretaris met zijneviuuw,—c zijne gemeende Ouders enxEÈK- tjen met hare fuster Dé omhelzingen zijn reder — de.betrraf- fingen zagt, -— en de ontdekking, dat de eerst?emelden de eigentlij- ke Ouders van moriz waren, ontroerend Zijne Ouders befteilen hem in eene fchool, — van daar neemt hemde Gravin waller aan als page, deze verheft óp zijne fchoonheid; — de jonge blijft koel voor hare aanlokkingen, geeft haar een muilpeer, krijgt 'er v.\ èë te rug, èn blijft pgter de vriend van de Gravin Nu ontdekt hij dat zijn leeimtjen te Lcipzich is,reist 13 mijlen derwaarris,— meent haar te Zien, — en vertrekt weder. —Door begunstiging van de Gcavin ziet hij zig in een' Vaandrig hervormd Hii gaat des weder naar Leipzick, daar z\\nRegimeni\&g; wandelt dagelijks voorbij dekostfchool,daar leentjen was, en durft haar nog aanzien, nog groeten 'Er komt een Jobsbode, le e n t j e n zal trouwen met den jongen Graaf w a l l e r , "dit treft m o r i z als een donderflag. — de bruiloft word gehouden, de nagt verfchijnt, de gasten verdwijnen; — moriz dringt in het llaapvertrek, — vindt leen t jen, zij vallen beiden als in eene bezwijming, — de Graaf verfchijnt mee zijnen vnuid ra hm, moriz werpt hun beiden van de trappen en blij11dien 11 agtbij i.e êntjen. — De Ouders vanl e e n t je n vinden des 's morgens de twee jonge gelieven,— zij ontftellen, — worden toornig —• 'er komt ten gefcheurd huwlijks Contract van de oude Gra-  gevallen VAfJ lemberg. 239 Gravin wallek, waar in zij haar' zoon voor innocent verklaard; — de Ouders verwenfchen hare handelwijs, — leentjen heleend , zonder woorden, war'er tusfchen haar cn moiuz den laatften ma gebeurd is, en men zal naar vier weeken het lunvlijksfeest vieren. ra hm egter vorderde Spring in V veld voor den degen, die, van hem in den arm gekwetst Zijnde, vriendfehap maakte, en tevens ontdekte,dat de jonge Graafw aller al zijn goed verlpild hadt. — leentjen is verheugd over deze victorie en vertrekt met hare ouders. — De dag verfchijnt — waar op moriz tijding erlangt, dat de egtfeheiding van de Gravin waller, door lf.ii m ni z , Czoo heette leentjens vader) ontvangen was De verliefde Jongeling vertrekt, — zijn paard fcheen vleugelen te hebben, — bij komt voor het (lot,.— en hemel! wat zag hij! l ë e n tj e n zat —met een mansperfoon in blaauvve Uniform , op een Canapée; — hij geraakt in bezwijming •— zijn paerd rent intusfchen voord, en — toe zig zelven komende, bevond hij zig in een digt bosch. — Hier wordt Hij geherbergd van een' oud' man, die hem den volgende dag den weg wijst. — Hij durft de Boheemfclie grenzen niet naderen in zijn tegenwoordige kleeding; hierom verbergt hij de Cordon van zijn' hoed, tmiform, en degeii in een vosfehol. — Al voordrijdende ontmoet hij een' Graaf met een' knegt, die hem voor Jager in zijnen dienst neemt. — Dagelijks moest hij zig in deze kunst door den oudenTOBMs, (zo heette den anderen Jager) oefenen. — De Graat reist naar JVeenen; — de Gravin bleef in huis. — De Pastoor van het vlek was dagelijks op het Slot, en zeer gemeenzaam met de franfche Gouvernante Des nagts hoort moriz een vreeslijk getrommel, hij vliegt ijlings van boven, wordt gekwetst, terwijl de Pastoor en de Gouvernante wegvlugten. — Door deze trouwe daad gewint hij de gunst van de Gravin, zijne liefde voor haar groeit dagelijks , en de Gravin fcheen insgelijks getroffen; — moriz waagt het \ en de oude tobias vindt hem in een verliefde gelialte bij de Gravin. — Deze maakt het geval aan den Graaf bekend, die moriz in de tooren laat opfluiten, om hem vervolgends met een getuigenis weg te zenden De Graaf zig intusfchen met de jagt vermaaken- de, vindt, door middel van D i a n a , de Cordon . uniform , en degen. leentjen, een ijroote Vrindin van de Gravin zijnde, komt op het Hot.— Zij ziet het uniform,herkent het, —en, men belluit uit de letters, die op den degen en op den fnaphaan, dien moriz medebragt,ftontien , dat de gevangene de moordenaar van moriz moeste zijn De Vierfchaar wordt gefpannen ,— en men brengt de gevangene voor dezelve In dat zelfde oogenblik fchreeir.vt leentjen verbazend uit: „mijn God! het is de moordenaar niet, hij is het zelv1!" — zij vielen fpraakloos in eikanders armen,— de aanfehouwers en de Regters verdwijnen, eu zij zien niemand dan eikanderen Kort daarna vertrekken de gelieven , — leentjen ontdekt moriz op reis, dat de Officier, iii wiens armen hij haar gezien hadde, haar fuster geweest was; — zij naderen ds wooning van leentjes weenende ouders. — Stomme omhelzing gen en vreugdetraanen ontvingen hen , en eene vrolijke welkomstgroet itamelde van alle lippen. Dit is de korte inhoud dér gevallen van moriz. De behandeling van het onderwerp is geheel nieuw. — De bijzon-  fcP F" sci1ülz, gevallen van lemberg. zonderheden en voorvallen verbeelden niets dan waarheiden r.a'r zuur. De gefcbetlte karakters zijn naauwkeurig, en uit onzen leeikring genomen;maar vooral de.treflijke blijken van menschkui de, en de bewegingen en .tochten van ons harte draaien luisterrijk door in dezen moriz De Vertaaler heeft, door zijne vertaaliug, dezen Roman niet ontluisterd, maar in een fierlijk Nederduitsch gewaad doen te voorfchijn treden. — Wij twijfelen niet, of dit ftuk zal met vermaak gelezen worden. — Zie hier een ftaaltjen : moriz,uit Dresden vlugtende, ontmoet in het digte bosch een' oud^man; deze vroeg hem, „ of hij de Hypochondrie ook kende?" — „'Gij kend haar niet,(voer hij in hitte voord) wanneer gij ftil en droefgeestig , met een krommen rug, en' ter aarde geilagene oogen, over ftok en fteen, poelen, reeën en beeken; door wouden en zandwoestijnen heen lleept; met elk oud wijf, dat u ontmoet,in één krimpt; wanneer zij ter rechter zijde wijkt: rechts ipringt; en wanneer zij ter linker zijde wijkt, links fpringi; en u rechts en links afwerkt, om haar niet voor het hoofd te Hooien. Wanneer, in het midden van deze vermoeijenisfeu om van haar af te koomen, op het fpoedigst een lpitfen fnavel uit den mond van zulk een oud wijf, voordfchiet, met welke zij u in de bor.-t pikt, de huid afftroopt en eindelijk tusfchen de bovenfteribben heen dringt, om u het harte af te knaagen. Wanneer gij dan groen, geel, vuurrood, hemetsblaauw en zo zwart als een Raaf, om uwe oo^ea wordt: wanneer zich dan alle deze kleuren te zamen mengen, enD in' kogelen , of üangenbogten of zeegolven, voor uw gezicht zich omwentelen, en het een pikdonkeren nacht in alle uwe zinnen wordt. Wanneer de onweerwolken zich boven uw hoofd te zaïnen trekken , een ftorm opfteekc,duizend donderdagen brullen,en blikfemflks op blikfemflits op uweherfenen nederfchieten. —- Wanneer in het midden van deze fchriklijke onweeren, een gloeienden koperen pan uit den grond opftijgt; duivelfehe monfters, llangen, leeuwen en reufen om u rondom dansfen, vuur aanleggen en het aanblazen, dar? de vlam tot den hemel ftijgt; wanneer dan één dier fehnkkelijke fpooken u bij den linker voet pakt, en u in de gloeijende pan Cmü'i, dat de kookende olie opvliegt,zislend en fnerkende u over het hghaam fpat; en gij dan, in het zelfde oogenblik, dat gij meent 'dat ftroomen van vuur uwe inwendige zenuwen zullen toefchroeijen, op het onverwagtst, op eene aangenaame landsdouwe rust,alwaar de nachtegaalen uwe ooren ftreelen; waar lieflijke geuren en verkoelende balzemluchten, eene hartverfterkeiule verrukking, door alle uwe leden doen vloeijen; meisjens, in de gedaante van eugelen, in witte zomerkleéren, voor uw betoovrend gezicht rondom zwer. ven; wanneer gij fpoedig opvliegt, vol verlangen om één van deze hulpgodinnen te omhelzen, wanneer zij vliedt, gij haar inhaalt, haar omarmt,uw mond op den haaren drukt; wanneer uw hart op haaren boezem klopt;wanneer gij met vermoeide,in liefde zwemmende oogen, opziet, om het meisjen te zien,dat hemel en aarde voor uw gezicht doet verdwijnen .— en plotslijk eene ontzaglijk , van vergil gezwollene, fchobbige Hang, in haare plaatté, in de armen drukt; welke haare verfchrikkelijke kaaken openfpert, en een pestlucht op u aanblaast.—Wanneer gij zulkeverfchijnzelenhebt, clan zijt g\)Hypochondriekr — Hierzweeg hij ftil, en haalde adem.  UITTREKZELS enBEOORJDEELINGEN VAN j BOEKEN. De Gefcldedenis van den Staat der Rechtheid en Val onzer eerfte Ouderen. Verklaard door h. van her werpen, Predikant te Amfterdam. Te Amfterdam bij j* * Allart, 1787. 382 Bladz. in gr. %vo. De Prijs-is ƒ 1-18-: Toen de Eerw. van herwerden zijne gedagteti over 's Heilands verzoekingen in 't licht gaïs (waar van wij gefproóken hebben in het VI. Deel deezer Bibliotheek N°. 10. Bladz. 451.) beloofde hij, ook de géfcbiedenis van den val der eerfte menfchen te zullen ophelderen. Deeze belofte vervult de kundige Schrijver bij deezen, de gewigtige onderwerpen van den ftaat der Rechtheid , de verzoeking van oiize eerde Ouderen, en derzelver aart en wijze, als ook den ongelukkigen val der menfchen en deszelfs gevolgen overwegende. — Vooraf gaan eenige algemeene ophelderingen over het oogmerk waartoe moses fchreef, de bronnen, waaruit hij zijne berichten ontleende, en het beleid, dat hij in 't mededeelen daat' van houd. Uit de tijdsomftandigheden, in weikeu mosf.s fchreef, en het karakter, dat hij bekleedde, leid de Schrij* ver het oogmerk van dien grooten Wetgever af, hetwelk; hij drieleedig Helt, voor eerst, om aan Israël den God hun* ner Vaderen, den eenigen waariichtigen God en grooten Opperheer van alles, bekend te maaken in tegenltelling der afgoden; Verders, wilde hij hen God doen kenneti als eenen God van genade, die voor 't ellendig «tenschdom eenen Verlosfer bezorgt had —en eindelijk had hij ten doel, God aan Israëi voor te dellen als den God hunner Vaderen, Abraham, Ifaak en Jacob, aan wien de bezit» ting van Kanaan voor hunne nakomelingen;beloofxl was enz. Zeer gepast tot dit oogmerk gaf moses, tot die verfcheidene oogmerken, een berichtzoo van den daat der Rechtheid onzer eerde voorouderen , als van hnnnen val met deszelfs gevolgen. — De bron, waar uit moses de kennis der aloude gebeurtenisfen ontleend heelt, waren zekere Gedenkftukken der Aardsvaderen, die in hunne genachten zorgvuldig bewaard werden h gelijk onze Schrij. ver ha anderen aanmerkr, en tegen eenige bedenkingen Nieuvie Ned. Bibl. VUL Deel, No, 6. q hand» c  242 «• VAN her w?e r. d E U handhaaft. Op deeze gronden- moeten wij dan ook de verhaaien Hoofdfi. I—III. aanmerken, als van de eerfte Aardsvaderen afkomstig, en dezelven>naa die *roego?tijden beöordeelen. —«Wat het'beleid-betreft, dat mosès in het opftcllen van dit Gefchiedboek houd,— Hij heeft bepaaldelijk die gebeurtenisfen opgeteekend, welke aan zijne oogmerken konden beiindwoorden. Hij heeft fomtijds deeze gedenkftukken geheel geplaatst, doch ze ook fomtijds t'zanten getrokken enz. Deeze eerfte berichten, die moses mededeelt, zijn in twee gedenkftukken vervat: Het eerfte, Hoofdft. I—U. 3, behelst een uitvoerig bericht van het geheele Scheppingswerk,- Dan volgt een tweede Gedenkftuk-, Hoofdfi.II. 4—III, waarinde fchepping van hemel en aarde maar met een woord gemeld, doch meer. uitvoerig, en in bijzonderheden, de fchepping van a d am én e v a ,en Gods bellier omtrent hen verhaald word. — Deeze berichten zijn kort, zo dat het niet te verwonderen is, dat 'er hier en daar eenige duisterheden overblijven. Zij worden van fommigen voor dichtftukken of liederen gehouden, waar in onze Schrijver egter niet inftemt, offchoon de ftijl van het eerfte gedenkftuk misfchien iet mag hebben, dat naa den toon van een lied zweemt, maar het tweede heeft volftrekt de natuur van een eenvoudig .gefchiedverhaal. Eindelijk moeten wij nog opmerken, zegt de Schrijver bladz. 20, dat deeze berichten alleen loopen over zinnelijke zaaken en handelingen. — Hier van daan, dat men in het verhaal der Schepping niets gemeld vind van. de Engelen; noch van de voortbrenging van des menfchen geest. enz. — Na deeze algemeene ophelderingen gaat da Schrijver over tot het befchouwen van 's menfchen oorfpronglijken ftaat, waarin hij zorgvuldig onderfcheid den oorfpronglijken ftaat, waarin de mensch zich bij zijne fchepping bevondt, en dien, tot welken hij vervolgends, door een vrijmachtig doch wijs beftier van God, werd overgebracht. — Van den eerden ftaat Hoofdfi. I. 26—29, en II. 7, 18—25. van den anderen Hoofdfi. II. 8 -17. — In het eerfta ontmoeten wij eerst eene opwekking of beraadllaging van God , om den mensch te fcheppeu Hoofdfi. 1. 26 , welke woorden de Schrijver breeder verklaart, en aantoont, dat men, zonder de leere der il. Drieëenheid toe te laaten, van het gebruik van het meervoudig getal in deeze plaats geene reden geven kan. Van de uitdrukkingen Beeld en gelijkenis merkt hij aan, dat wegens de verwisfeling deezer woorden,, niet anders te ... . -' va fc6"?  staat der rechtheid.- 243 kennen gegeven word, dan een beeld dat gelijkt, en juist vertegenwoordigt. Een der oogmerken, waartoe God voornam menfchen te fcheppen enz. was, op dat z*j lieer* fchappije zouden hebben enz. Zulk eene heerfchappij kon de mensch niet uitoefenen, ten ware hij met Godsbeeld gefchapen was, doch daarmede begaafd, was bet eene wijze Schikking hem dezelve op te dragen. — In dit opzicht kan de heerfchappij tot het beeld Gods gebracht worden. Hierin — dat adam toen hem seth gebooren werd, gezegd wordt eenen Zoon gewonnen te'hebben na zijne gelijkenisfe na zijn evenbeeld. „ Dit toch," zegt de Schrijver, ,, iieeft geen opzicht tot de verdnrvene natuur, die van adam tot hem werd overgeplant." In deeze bijzonderheid kunnen wij hem echter onze toeftemming niet geven; Aangemerkt zijnde, dat Gensf. V. een afzonderlijk gedenkduk voorkomt, is de Tcgendelling tusfchen Gods beeld vs. i. en adams gelijkenis vs. 3. te treffende, dan dat wij ons wederhouden kunnen, om aan de verdorvene Natuur te denken. En de redenen, die de Üerw. Auteur bijbrengt, zijn niet van dien aart, dat zij niet zouden kunnen beiindwoord worden. Vervoljends heldert ook onze Schrijver het verhaal van de Schepping d«.s Menfchen, als de daadlijke uitvoering van Gods voornemen ,Gen. I. 27, II. 8, 18—25, oordeelkundig op, en befluit daar uit tot den oorfpronglijken daat des menfchen; waarin hij uit de hand van zijnen Maker kwam, met welgemelde ziels- en lichaams- vermogens, en geheel onzondig: ook onderzoekt hij breeder, waarin het beeld Gods in den eerden mensch bedaan hebbe,' het welk hij, overeenkomstig de leere der kerk, daar in fielt, dat onze eerfte ouders eene natuurlijke en zedelijke volmaaktheid 'hadden, en dat het beeld Gods in eene zedelijke volmaaktheid belton d; echter met deeze bepaaling, dat 's Menfchen volmaaktheid zeer bepaald, en in haare eerde beginzelen moet begreepen worden. Ook was deeze daat niet bevestigd, zo dat hij zoo wel uit zijne volmaaktheid kon uitvallen, als daar in toeneemen. Het oogmerk, waar toe God den Mensch fchiep, was zijne eigene eer, en daar aan ondergefchikt des menfchen geluk. Deeze oorfpronglijke Mensch was aan' de Natuurwet onderworpen, en verbonden tot ftraffe, ingevalle van overtreding; doch belooningen, in den eigenlijken zin genomen, waren met de Natuurwet, niet verbonden; gelijk zij ook niet tot eene wet behooren. — m *\ Q a Du*  244 H. VAN. HERWERDEN Dus den oorfpronglijken ftaat des Menfchen befchreeven hebbende, gaat de Auteur met het III Hoofdftuk over tot het befchouwen van Gods beftier omtrent den rechten Mensch, waardoor Hij hem ftraks, door een vrijmachtig doch tevens hoog wijs beftier, tot eenen anderen ftand overbracht, waardoor de mensch in eene nadere betrekking tot Hem kwam. Deze wordt, niet ongegrond, als eene verbonds betrekking aangemerkt; mids men eene verbonds onderhandeling van God met den Mensch, Gode waardig, zich voorftelt, en van deszelfs inhoud zulk een denkbeeld vormt? als met de gefchiedenis overeenkomt. Dit heeft men bij moses Gen. II. 8—17. De Lezer zal weldoen, de behandeling van dit ftuk in het werk zelf na te lezen, alzo ons beftek ons verbied breedvoeriger te zijn, en hij zal, onder andere bijzonderheden, daar vinden, dat de Schrijver de Godlijke bedreiging, ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood Jierven, alleen verltaat van den ligcbaamlijken dood. — In het IV Hoofdftuk maakt de Eerw. van herwerden eenen overgang tot den val van onze eerlle ouderen, en handelt van den verzoeker. In dit Hoofdftuk betoogt hij, dat men de gefchiedenis naar de letter, en niet zinbeeldig, verftaan moet, dat de Duivel, niet in de gedaante eener flange, maar eene flange als een werktuig gebruikende, de verleider des menfchen geweest is. — De voorftellingen van deezen verzoeker na te gaan, maakt den Inhoud uit van het IV Hoofdftuk, alwaar eerst drie dingen vooraf onderzocht worden — Vooreerst wanneer de Duivel dezelve ondernam? — Ten tweeden, in welken ftaat hij den mensch aantrof; of die namelijk nog in zijne volmaakte onfchuld was, dan reeds eenigzins daar van afgeweeken? — Ten derden, wat hem bewoog, om den mensch te verzoeken? De bijzonderheden, welke de Schrijver in dit Hoofdftuk heeft, zijn dat hij, bladz. 152 reden zoekende, waarom de Duivel eva het eerst heeft aangevallen, zegt: ,, zhj was ligter te verleiden. — Zij had toch, fchoon ook na Gods beeld gefchapen, die trap van volmaaktheid niet." enz. Wat de aanleiding betreft, bij welke de verzoeker met de vrouwe in gefprek trad, gist hij: „ dat eva door eene natuurlijke trek tot fpijze, in den Hof wandelende, naar dezelve omzag, en wel misfchien naar zaadzaajend kruid, dat God den mensch zoo wel tot fpijze gegeeven had als de boomvrucht, en de Duivel dit Mjdltip hebbe waargenomen, en zich daartoe van eene Uan-  STAAT DER RECHTHEID. 445 flange, die juist zich hier bevond, bediend hebbe. — En is 'er veel overeenkomst tusfchen de verzoeking- van christus, den tweeden aoabi, met de verzoeking van den eerften, wij leezen ook hoe de Duivel christus aanviel, toen hem hongerde, Matth. IV. i." Wij zeggen hier alleenlijk, dat het moeilijk is, wanneer een Gefchiedfchrijver zwijgt, naar de bijömftandigheden te gisfen, en dat deeze gisfing van onzen Schrijver veele bedenklijkheden onderhevig is. Doch de zaak is van geen aanbelang.—In de voorftellingen,welke de verzoeker deed, is dit in 't gemeen op te merken; Voor eerst, dat hij op een willekeurig gebod viel; Ten tweeden, dat hij juist die middelen beproeft, die eeniglijk gefchikt waren, om hetzelve krachteloos te maken. Hier toe moest de mensch, of in twijfel gebracht worden omtrent deszelfs inhoud, of de vrees voor de bedreigde draf hem benomen worden. Ten derden, dat, gelijk hij zelve ten val gekomen was, door zijnen aandacht meer te vestigen op zijn eigen geluk dan op de eere Gods, en daardoor verlaten had den ftand waar in God hem geplaatst had, hij ook zoo den Mensch ten val zocht te brengen door hem in te boezemen, dat zijn geluk zo groot niet was, als het zijn kon, en eene ongeregelde begeerte daar naar op te wekken. — In het VI. Hoofdftuk de val des Menfchen behandelende, zegt de Schrijver na de opheldering der woorden van den Tekst: Befchouwen wij den val aan des menfchen zijde, dan is de vraag — of de verzoeking vSKl dien aart ware, dat hij daar door onvermijdelijk ten val moest komen? zoo neen — Hoe het mooglijk ware, dat een mensch, die met Gods beeld begaafd was, tot zonde verviel? — Dit echter gefchied zijnde — Welk het beginfel en de voortgang der zonde geweest zij? — En eindelijk, wat 'er van de grootheid deezer eerfte overtreeding moet geoordeeld worden ? Befchouwen wij den val aan de zijde Gods, die denzelven heeft toegelaaten, dan is de vraag, hoe dit met zijne wijsheid, goedheid en heiligheid te verelfenen zij? deeze ftukken worden vervolgends uit_ eikanderen gefteld en geleidelijk overwogen. — Doch wij zien, dat dit uittrekzel onder de hand zich te fterk uitbreid, waarom wij enkel hier nog bijvoegen, dat het VII Iloojdftuk handelt van het Richter lijk Onderzoek, het VIII van riet vonnis over den verzoeker, het IX van het Vonnis over Adam en Eva, bet X 's Menfchen aanvanglijke her JteUing, het XI V menfchen verdrijving uit het Paradijs, Q 3 Mt  c4<5 tl. van herwerden, staat der rechtheid.' bet XII den ftaat en val van het menschdom in den eerften mensch : Terwijl de Schrijver in het XIII Hoofdftuk dit werk befiuit met eene Praktikaale overdenking van deeze geheele Gefchiedenis. — Wij zullen alleen hier nog plaatzen de befchrijving van het zedelijk verderf van het menschdom, het welk uit den val der eerfte menfchen zijnen oorfprong nam, zo als de Schrijver die opgeeft Bladz. 324. „ Wij moeten ons dan voorftellen, dat de mensch, als beftaande uit ziel en lichaam, begaafd is met reden, of het vermogen, om waaren valsch, goed en kwaad te onderfcheiden: doch ook zijne zinnelijke driften en neigingen heeft, die hem natuurlijk eigen zijn, en hem ten besten ingefchapen, fchoon zij om aan zijn geluk dienstbaar te zijn, onder de heerfchappij der reden ftaan moeten. — Dat zijne Zedelijke goedheid gelegen was in de overeenkomst van zijn beilaau en daaden met de wet Gods, en dierhalven zijn oordeel, wilsbepalingen, als ook zijne zinnelijke neigingen naa dezelve geregeld waren. — Dat zich iets voor de zintuigen als goed kan voordoen, 't welk, naa de reden beoordeeeld, kwaad moet gekeurd worden. — Dat zijn val daar uit oorfprong nam, dat hij de zinnelijkheid boven de reden liet heerfchen, voor goed keurende en verkiezende, niet het geen deze, maar de zinnen als zodanig deeden voorkomen. — Dat ook nog bij ieder mensch, een kwaad of goed, dat zich als zodanig voor de zinnen opdoet, eenen fterkeren invloed op zijn wil heeft, dan een goed of kwaad, dat zich als zodanig door de reden doet onderkennen. — Dat wanneer nu de zinnelijkheid, of het oordeel naa de zinnen, het overwicht beeft besdnnen te verkrijgen, en de reden hetzelve verloren heeft, de mensch onbekwaam wordt, om het goed te onderkennen, en te verkiezen, en tot het kwaade geneigd wordt. — Dat zelfs dan de reden niet weinig ter vermeerdering van de verdorvenheid toebrengt, in zooverre zij nieuwe middelen ter voldoening van de zinnelijke driften en begeerlijkheden ontdekt, en daar zij des niettegenftaande van het llrafwaardige der zonde blijft overtuigen, vijandfchap tegen God doet opkomen ; en naa maate deze de plaats' van de verfchuldigde liefde tot God inneemt, de mensch zijne rust en voldoening zoeken moet in de dingen buiten God, en geheel aan de begeerlijkheid dienstbaar wordt. Hier uit blijkt dan, dat het zedelijk verderf, die gcftddheid of hebbelijkheid /ij, vvpi'door .men zijn oordeel omtrent goed en  -. ; j. a. cramer , over den. romeinen. 24? en kwaad regelt, niet naa de reden maar naa zijne zinnelijke neigingen en driften, welke mede brengt vijandfchap tegen God en onmacht ten goede: waarom hetzelve onder de benaamingen van vleesch, begeerlijkheid, inwootiende zonde, wet der leden voorkomt" — _ j ,——. ... . . Verklaaring van den Brief van Pauius aan de Romeinen, door j. a. cramer, Kancelier der Univerfiteit te Kiel. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Leijden bij A. en J. Honkoop, 1787. 600 Bladz. in gr. 8uo. De Prijs is f 3-12-: In de tegenwoordige gefteldheid van de uitlegkunde des Bijbels , is het waarlijk als een zeldzaam verfchijnzel aan te merken, wanneer met bedaarde overweging tegen den ftroom der meer en meer de overhand nemende nieuwerwetfche wijze van de H. Schrift te behandelen, een geleerd man den waaren zin derzelve durft in 't licht brengen , zonder zig te bekommeren, of men hem van vooröordeelen, van regtzinnigheid enz. befchuldigen zal. Als zodaanig eenen prijslijken Uitlegger doet zich de Lutherfche Godgeleerde de Eerw. cramer, die bij ons reeds bekend, is door zijne verklaaringen van paulus Brieven aan de Efefiërs en de Hebreen, en zijne Verhandelingen over de Pfalmen, op nieuw voor,in deeze Verklaaring van den gewigtigen Brief aan de Romeinen. Gepaste beknopt- en klaarheid dingen hier om den prijs met fchrandere uitlegkunde en zuivere Godgeleerdheid, hoewel hier en daar, gelijk men van eenen Lutherfchen Kerkleeraar verwagten zou , de bijzondere Leerftellingen van die Kerk , den Schrijver verrascht hebben. Maar in de wezenlijke ftukken van 't Christendom heeft dit geenen invloed, en dus kan deeze Verklaaring niet alleen van Lutheraanen, maar ook van de Hervormde Belijders,met het grootfte nut gebruikt worden, en I verdient onze aanprijzing. lu de breedvoerige , hoewel niet te wijdloopige, Inleiding, handelt de Schrijver over het gewigt en aanbelang van deezen Brief van paulus aan de Romeinen, van de Echtheid van deezen Brief, en hoe die onvervalscht tot ons gekomen is. Hij fpreekt ook van de Christen gemeente ie Rome, welke deeze Brief gerigt is, van den Inhoud van denzelven, en van de beteekenis van fommige woorden , c'oor padlus in deezen' Brief gebruikt, en van welker teteekenis zeer ved afhangt; b. v. geloof, geregel 4 H'  548 J. A. CRAMER tigheid, regtvaardigmaaken enz. En de Schrijver befluit deeze Inleiding, met aan te toonen de noodzaakïijkheid, die 'er is, om de oude beproefde waarheid, hoewel met'alle befcheidenheid, geduurig te herhaalen en aan te dringen. „ Voor de gerustheid en hoop der menfchen, zegt hij te regt, is het zeker niet onverfchillig, om met volle overtuiging te weten, of zij vergeving en zaligheid als een vrij °-efchenk van de ontfermende genade , of als een goed moet°en aanzien, het welk zij door opregtheid en deugd verdienen moeten, gelijk ook voor hun de beflisfing niet onverfchillig as , of de kennis der wettelijke verplichting daar toe, dan of de overweging, dat wij alleen door Gods genade, en om Jefus wil, geregtvaardigd en zalig worden, grooter en fterker aanfporing daar toe vervat; of de bekommering om dat eerst te verkrijgen, het geen het geloof reeds heeft, dan of de blijde verzekering van het reeds verkregen te hebben , bet geen alle onze wenfchen vervult, en de ondervinding daar van, aan de pogingen , om zijne voornemens en handelingen naar den wil van God in te rigten, meer kragt,' meer leven en dadelijkheid mededeelt V" — Op de Inleiding volgt eene Overzetting van den Brief aan de Romeinen zelven; en na deeze de verklaaring, welke allernauwkeurigst is, en de waare meening van den Apostel met allen yhjt opfpoort, en in 't daglicht zet. Wij zullen tot een itaaltje hjer plaatzen des Schrijvers aanmerkingen over JEoofdfl. IX. 5, II Deel, Bladz. 125, om dat de Godlijke «er van onzen gezegenden Zaligmaker door dezelve gepaft Word gehandhaafd. „ Het zevende voorregt der Jooden, en wel het allergrootde en voprnaamite, is de ligchaamlijke afkomst van den Mesfijis uit éénen van hunne aanzienlijkde dammen: uit welken Christus is naar hef vleesch, die God is boven alles, gepezen in eeuwigheid. Amenl De grootheid van dit voorregt rust op de grootheid des genen, die, naar zijne ligChaamlijke afkomst, hun in 't bijzonder toebehoorde, eij Zijne grootheid , deels op zijne bedemming tot Verlosfer van hun en het geheele menschdom, deels op zijne oneindig verheeyene natuur, die Hij als de Zoon van God, in den boogden zin van deezen naam had. Die geen, welke uit dit volk afdamde, was Christv.', _ of op eene uitdekende Wijze, de Mesfias, de Gezalfden, van wien alle Profeeten zulke groote befchrijvingen maakten; wiens waardigheid en beerlijkheid zij onder alle, voor de Israëhten groote en heilige n'aameii, afgebeeld hadden j dje altijd als de hoop, de hulp  OVER den romeinen. 249 hulp en het heil niet alleen van hunne Natie, maar van alle Volken was voorgefteld geworden ; die de Stichter van eenen nieuwen en volmaakterenGodsdienst zijn,en de kennis van God over den geheelen aardbodem uitbreiden, hen allen van de heerfchappij der zonden verlosfen, en allen zegen van waare gelukzaligheid over het menschdom brengen zou: die eindelijk, het geen het aüergrootfte is, het geen van eenen algemeenen Verlos/er en Heer vervaagt kan worden , die boven alles de verheeven God was, hooggeloofd^ in eeuwigheid! Hier hebben wij het duidelijkst en kennelijkst getuigenis voor de hoogfte Godheid van den Mesfias. Dit nog verder te betogen, is wel in onze dagen bijkans tot een algemeen vooroordeel tegen die genen geworden , welke niet gelooven, den geleerden Uitleggeren te kunnen toeftemmen , die hier over van andere gedagten zijn. Men geeft niet onduidelijk te kennen , dat men hun weinig verdand en te veel verkleefdheid aan het Compendium van hunne jeugd toevertrouwd; dat men de verkleefdheid aan de toenmaalige verklaaring in onze kerk, of aan eene zwakheid van het verdand, waarmede men medelijden moet hebben, of eene verregaande vrees voor het nieuwe, of zelfs nog onedeler oorzaaken toefchrijft. Dan alle zulke vooröordeelen moeten geenen redelijken Schrift - onderzoeker affchrikken , om bij de waare verldaaring te blijven, en zij verpligteu hem alleen, om de gronden zijner ftandvastigheid daar in , volgends zijn beste vermogen, in het licht te plaatzen, en zijne kunde aan anderen met geene gelijke vooröordeelen op te dringen. Dat nu de woorden: welke is God boven alles hoog geloofd in eeuwigheid, zonder de gewoone regels der taal geweid te doen , van geenen anderen , dan van Christus of den Mesfias verdaan, en niet als eene Doxologie op den Vader verklaard kunnen worden , dit moeten ook de fcherpzinnigde en geleerdde Bedrijders van dit getuigenis voor de Godheid van Jefus toeltaan. De waarheid daar van kan met geen éénen lpraakkundigen grond betwist worden. Men beeft dit zo zeer gemarkt, dat men gaarn den Griekfchen Tekst veranderd had, om voor eëne andere verldaaring de Taal op zijne zijde te hebben," enz. Dit word vervolgens betoogd, en tegen semler en anderen gehandhaafd, en met alle befcheidenheid beweerd. Wij prijzen dan dit werk , fchoon wij in alles niet met dey. Schrijver in de bijzonderheden indemmen , deeze verklaaring aan ajle bemiimaaren van Bijbelltudie ten hoogden aan. Q 5 Brit.  brieven Brieven van eenen Vriend aan zijnen Vriend, over de leere der verzoeninge door Christus, zo als dezelve ais de echte en waare Leer der Hervormde Kerk in haare Formulieren van eenigkeid^ duidelijk wordt vastgejleld, waaraan het Jlel/el van den Hoog- en Wel- Eerw. Heer j. j. le sage ten broek, Profesfor en Predikant te Rotterdam., getoetst wordt, benevens een onderzoek en beoordeeling van veeier begrip en manier van denken over eenige Aller gewigtig fie. Waarheden van onzen beoeffenenden Godsdienst. Uitgegeeven door een beminnaar van waak heid en vreede. Alom te bekomen. Behalven de Voorreden 254 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is /I-8-: . J TT\e Schrijver van deze Brieven is vrij wel in het zog van J-/ den vermaarden pkiladelphus, 't welk ieder, die deze Brieven met die van denzelven vergelijkt, gemaklijk ontdekken zal. De Geleerde Schrijver heeft eene ruime taak op zich genomen , en wij kunnen zeggen, als hij alles op die wijze afhandelen zal, wat hij in deezen titel belooft, dat wij nog verfcheiden brieven te wagten hebben , zijne fchrijfwijs is, naar ons oordeel niet onaangenaam, alleen zouden -wijonder verbeteringe, denken, dat zij van langwijligheid niet geheel vrij zij. Dit duk bevat vijf Brieven, welken, volgens de Voorreden door eenen Vriend van den eigenlijken Schrijver uitgegeeven zijn, met zijne bewilliging , volgens eenen Brief van den lierwaardigen Schrijver aan hem gezonden. De Schrijver van de Voorreden maakt in dezelve bekend: ,, Ontmoet dit nochthans eene min gunstige beoordeeling: en beantwoordt dit niet aan de verwachtinge, die ik mij daar van heb voorgedeld. „ Dit zonde mij (voor af) in deezen tijd minder verwonderen , dan een gegronde wederlegging, van de daar in gefltldè' en bevveezene waarheden, in onze Kerk-leere vasthield." Wij kunnen niet ontveinzen , dat dit Compliment ons niet veel goeds doet denken van de geenen, die zoortgelijke fchriften beoordeelen; dan voor en tegen die Hellingen 1'chrijveuden zullen dit zelve kunnen fchrijven. Men vindt het een algemeen zwak in alle Schrijvers, dat zij hunne bewijzen voor klemmende vertoogen aanzien, en de wederleg-  over de verzoeninge. 251 legging van dezelven voor minder gegrond aanmerken. In , de Brief van den Opfleller van dit gefchrift vindt men ook iets dergelijks dat wij voor den Leezer laaten. Het groot oogmerk van dit Werk zal moeten zijn eene be1 oordeeling aangaande de rechtzinnigheid, of onrechtzinnig: Iieid van het leerftelzel van den Hoogeerw. Heere j. j. le , sage ten broek,.het welk thans zo veel gerucht maakt 1 in de Kerk, wat de Schrijver denkt van zijne tegenfchrij1 vers, en derzelver wijze van handel in het veroordeelen van i dit ftelfel; welke gunstige of ongunstige uitkomflen hij ver\ wagt aangaande zijne zaak. Hij legt daar toe grondflagen in den eerflen Brief, naam: lijk, gij zult 'er in vinden verfcheiden aanhaalingen uit den ! Heidelbergfchen Catechismus; de Nederlandfche Geloofsi belijdenis art. 20, 21. Eenige verklaaringen van ursi- nus; daar op geeft hij te leezen wat 'er in het Synode i Nationaal te Dordrecht in de jaare 1618 en 1619 is voor; gevallen. Schoon hij gelooft, en dit zijn wij volkomen öiet den 1 Schrijver eens, dat die Formulieren alleen in aanmerkinge 1 komen, als men over iemands Hellingen , ten aanzien van 1 derzelver Rechtzinnigheid, zijn oordeel zal vellen: geeft hij : nogthans ook op de merkwaardige Advijfen van de Leden ij van die Hooge Kerkvergadering. In den tweeden Brief wijdt hij uit in den aart van de leer 1 der hervormde Kerk, vooral tegen de veroordeelde Hellingen ■ der Remonftranten, en geeft, naar zijn oordeel op als de j gronddwaaling van die menfchen niet anders , dan hunne 1 vijandfchap tegen, hun rnisverdand omtrent, en de geheei le verlochening van Gods Hooge Souverainiteit, oppermoi genheid en voldrekte vrijmacht , voor al , in het zaligen i van zondaaren. De groote Hoofdzaak, waar omtrent alle die leerfiellingen in onze Hervormde Kerkvergadering ver; keerde , was het zalig worden of niet zalig worden van zondaaren , of de eeuwige zaligheid van zondaaren. — Voords merkt hij'aan , de oneindige waarde en prijs, ! van de overvloedige algenoegzaamheid van Jefus dood —I j hij doet zijn best om, naar zijnen fmaak te vereffenen de i algemeene voorflellen van die oneindige waarde met het I zalig worden van de uitverkorenen alleen. Voor den derden Brief heeft hij gefchikt de behandeling van die drie waarheden : 1. Wat moest 'er gefchieden , * zoude God tot eer zijner volmaaktheelen een zondige waej relJ weldoen, en fommige zaligen! — 2. Welke zouden de  aji BRIEVEN de eindens Gods zijn in het daadlijk befchikken van de groote zaak, welke 'er tot bereiking van dit groote einde gefchieden moeste? welke zoude deszelfs verfcheidene en verfchiilende uitwerkzelen ; en voor wien zoude dezelve krachtdaadig tot zaligheid zijn ? — 3. In welk eenen weg wilde God, dat aan die geenen, voor welken zij tot zaligheid zijn zoude, die verkreegen zaligheid zoude worden toegepast en deelachtig gemaakt? Wij zullen de kleine fomme van den Schrijver mededee. Jen: „ God befloot heilig, wijs, rechtveerdig den val toe te laaten. — Hij wilde echter met Adam en zijn zaad niet handelen gelijk met de afgevallene Engelen. — Hij wilde de geheele wereld weldoen, en fommige Perfoonen vrijmachtig zaligen. Om dat te doen, overeenkomdig alle Gods volmaaktheden, vorderde God eene oneindig algenoegzaame voldoening, aan zijne gerechtigheid, eeirvolmaakte vergoeding, van de beleediging door de zonde Gode aangedaan , welke evenaarde aan de fchuld der zonden , Gods toorn ftilde, ontdeeken tegen het gantfche menfchelijk gedacht; en waar door alle Gods deugden , en volmaaktheden , en al haaren luister geopenbaard , én op deeze wereld verheerlijkt wierden. — Hier toe was geen .fchepzel bekwaam : Gods eigen Zoon zoude die voldoening in de menfchelijke natuur , perfoneel met zich vereenigd op brengen. — Dit zeker gefchiedende , konde God nu alle zijne eindens en oogmerken in die voldoening, Gode betamelijk uitvoeren. — Het bepaalen van die bijzondere eindens en inzichten Gods hingen geheel van zijne vrije wil en welbehaagen af. Dan, om op die eene wettige, en op het hoogde recht gegronde wijze, bijzonder ter zaliging der Uitverkorenen, ten uitvoer te brengen: zoo wilde God dit op eene Verbondsmaatige wijze doen. — De Goddelijke Perfoonen, waren eens willens met elkanderen , ftemden met eikanderen overeen : dat Gods Zoon, een naauwe betrekking op de Uitverkooreneu boven anderen hebben zoude , als hun Verbonds- Hoofd •. het welk die voldoening zoude daar dellen, als hun Hoofd Bl hunne plaatfe, zoo dat ze bijzonder door Hem zouden verbeeld en in Hem gereekend worden, waar uit van zelfs zoude voortvloeien, dat al wat hij doen zoude aan hun tot zaligheid zoude toegereekend worden, gelijk de Vader hun in dit Verbond aan Hem gaf, om hen te zaligen e»i verlosfen, door deeze oneindig algenoegzaame voldoening. — Op dezelve verbondsmaatige wijze , wilde God hun door  OVER. DE VERZOENINGE. 2£j door het geloof in Christus, 't welk hij voor hun alleen verworven hadde, en door zijnen Geest aan hun alleen mededeelen zoude , in dat eeuwig Verbond inlijven , en de zaligheid, aan hun toepasfen. — Terwijl God echter wijslijk en rechtmaatig wilde door het Euangelie, dit Verbond, de Middelaar des Verbonds, zijne oneindige voldoening , en gerechtigheid , als overvloedig algenoegzaam aan de geheele waereld in verfchillende tijden en gelegenheden , laaten voordellen , aanbieden, fchenken , met vrijheid en verpligting om die door het geloof aanteneemen. Daar God hen verzekeren en verzegelen zoude , dat al die geenen, welke geloofden, zouden zalig worden , en die niet geloofden in hunne zonden zouden derven, en verloren gaan, wegens dit hun ongeloof." Wij twijffelen, of de Schrijver alle hervormden wel rn plan krijgen zal, hoe fraai dit webbe ook moge geweeven zijn, dan wij zullen hier over geene aanmerkingen maaken. Alleen herinneren wij, dat in dit plan niets van de diepe ellende van den uitverkorenen zondaar noch van zijne herbaaring en levendigmaaking kome, welke nogthans vooraf moet gaan , zal 'er gelooven plaats hebben. Na het beandwoorden van eene tegenbedenking tegen die leer, fluit de fchrijver zijnen derden Brief. In de twee laatfte brieven behandelt bij bijzonder, het gevoelen van den Heere j. j. le sage ten broek. Hij oordeelt, dat het moeilijk zij daar over te oordeelen, omdat wij niet genoegzaam alles aangaande het ftelzel van dien Heer weeten, het geen wij daar van weeten moeten, om over hetzelve recht en gegrond te oordeelen. 't Is waarheid, dat de Schrijver dit hier en daar in zijne Brieven laat blijken, dan het komt ons ook voor, dat hij in eene andere ftelling dit niet genoeg op het oog gehouden hebbe. Bij voorbeeld, in de opgaaf over het Godlijk plan van den lchrijver, dat niet inltemt met de beoordeeliuge van anderen over het eigenlijk gevoelen van den Heere ten broek doch wij kunnen ons hier over niet uitbreiden. Dit ftaat vast de Kerkenraad van Rotterdam en de Clasfis van Scbieland hebben geoordeeld, dat 'er genoegzaame redenen waren om het begrip van dien Leeraar te beoordeelen, volgens de Formulieren. 't Ware te wenfchen geweest, dat de Heer ten broek, die, naar het oordeel van onzen fchrijver zelfs, vreemde ea ongewoons uitdrukkingen heeft, zijne Godgeleerde Ver- harfc  S54 B R ï E V E N handeling eerst uitgegeeven hadde, eer hij zich van zulke voorlieden en uitdrukkingen bediend, 't Schijnt ons toe dat zijn Hoogeerw. zijné zedige en vrijmoedige Verand' woording aan de Hervormde Kerk in Nederland ten weinigften zoo volleedig geoordeeld hebbe om zijne rechtzin* idgheid te bewijzen, dat hij die uitgave. De Brieflchrijver heeft redenen gehadt om zich bij zijnen Vriend dus uittedrukken: „ Ik zou haast befluiten, mij van uw verzoek te ontdaan; en dit geheele duk te laaten berusten bij eenen hertelijken wensch, bij eene oprechte beede tot God, dat de Heere genadig geliefde te geeven, dat de geheele Kerk van Nederland grondig overtuigd en verzekerd wierde door zijn Hoogeerw. Leer, Gefchriften, Prediken, Leven «n wandel, dat zijn Hoogeerw. waarlijk was, en zich allezints betoonde te zijn, een Verus Ortbodoxus non tantum Orthodoxus Theoreticus & Contemplativus, verum etiam Practicus & Euangelista vivus. Dit, kunnen wij althans oprechtelijk betuigen, ons ten hoogden te zullen verblijden." Wie zal hier niet op zeggen : Amen? Er heerscht bij zijn Eerw. een twijffel „-Al waf ik ichnjven zal (zegt hij een weinig verder; gcfchiedt in die vooronderdelling, dat de verwacht wordende verhandeling onze goede verwachting en gedachte, omtrent zijn Hoogeerw delfel, niet zal befchaamen; zo dit gefchiedt; houd dan dit alles als niet gefchreeven; en denk dan hoe juist Onze voorige gedachte was; dat men zich niet genoegzaam in het beoordeelen voldoen konde, met zijn Hoogeerw. Zedige verandwoording, vergeleeken met nog andere'fchriften van dien Heer, federd uitgekomen, welke wij ook naauwkeung hebben ingezien, en bij herhaaling geleezen. De Schrijver is het wel niet in alles met den Heer ten jiroek eens, maar hij komt meestal met anderen in die gedachten, dat hier maar eene andere leiding van gedachten plaats zoude hebben, overeen, en het is zeker, dat hij meermaalen het denkbeeld van anderen ann haathjke vooröordeelen toefchrijve. Hij is van begrip , dat, onze vaderen nooit omtrent dit ftuk eenige bepaalmgen gemaakt hebben, noch in hunne ftelling en leer, noch Si de verwerping der dwaalingen. Dit is ten minsten zeker, dat een openbaar Leeraar, die de Formulieren ondertekend heelt veiligst doet, als hij zich aan die leiding van gedachten houdt, en dus, op zijn zagtfte gezegd, geene vermoedens geeft, dat hij onder de bedekking van"eene ajidere leiding van güdachten te volgen, fpreekwijzen ge- bruikt,  over de verzoeningë. 255. bruikt, die niet alleen vreemd zijn, maar ook vlak tegen die der vaderen inloopen. Neem eens, te o itkennen dar. Jefus alleen de borg der uitverkorenen zijn zoude, en zoo is het met de andere ontkenningen, tot zeven toe, die in : dien vierden Brief te vinden zijn bladz 178-180. Met verlof van den kundigen Schrijver, ware het naar ons oordeel beter geweest; daar hij niet wil zeggen, dat zijn Hoogeerw. in alles, 't geen hij ontkent, vooral in de vier eerfte Nummers rechtzinnig zij, de verhandeling van den Heere ten broek hadde afgewagt, zonder alvorens andwoorden op die ontkenningen te zoeken, dre dezelve fchijnen rechtzinnig te maaken. Het komt met den aart van ons werk niet overeen te beoordeelert, of de andwoorden van den Heere Brieffchrijver alle juist en voldoende zijn ; maar wij denken, dat het altijd onvoorzigtig zij zulke uitdrukkingen te gebrui ken, om welker rechtzinnigheid mogelijk te maaken men zulk eenen omflag maaken'moet, en wij vertrouwen, dat onze geëerde Leezers met ons in dat zelve begrip zullen ftaan. Wat aanbelangt zijnen vijfden en laatften Brief waar in de Eerw. Schrijver handelt over de denkwijs van den fleer ten broek aangaande het borgtogtlijke van des Middelaars lijden: bij verklaart ook daar over: „ Er blijft des niet tegenftaande (naamlijk na zijn onderzoek op de gezegdens van den Heer ten broek) in fommige eenige duisterheid voor mij over. Ik kan mij zelven nog niet in alles voldoen, om tot eene gegronde bepaaling van mijn oordeel over zijne Hellingen.te komen. 'Er is nog het een en ander, waarin ik een nadere verklaaring- van zijn Hoogeerw. in welken zin hij zekere gezegden en (tellingen begrijpt., verwachte ; eer ik volleedig overreed worde, om dezelve aan te neemen, of dezelve als dwaalend te verwerpen." Wij kunnen niet langer zijn in ojize Recenfu, dit is zeker, hoe zeer de Schrijver ook alle delzels van den Heere ten broek, uit legge, dat hij hem niet kunne vr jff.ioeken van nieuwe en vreemde voordellen en onderlcheidingen die fchijn hebben van afwijkingen. Wij verzenden onze Leezers tot dit werk zelve, en verwagten het vervolg, urn te zien, of zijn E. met de tegenIc(nijvers, dt-j tegen dat nieuw begrip de, pen gevoerd hebben zoo gemaklijk zijn zal. Wij hopen, dat de omftandigheden , waar in wij na lee»  B5 z.e d e l ij k m a g a z ij n. leeven ook dit gezegend gevolg hebben zal, dat wij eerlang zullen weeten., of de Theologitïhe Faculteit van Leijden de Godgeleerde Verhandeling van Prof. ten broek zoo gevonden hebbe, dat zij de Kerk van Nederland van zijne rechtzinnigheid verzekere, dat wii dezelve ook zullen mogen zien en gelegenheid hebben die te beoordeelen. dat de Kerkenraad van Rotterdam en de Eerw. Clasfis van Schieland eerlang mogen zien, dat die zaak niet aan den fpijker bhjve hange met de Remotie van den Heere ten broek, dat voordaan de deur geflooten worde, om Kerkelijke zaaken over te brengen tot andere als Kerkelijke Rechters. Dit verlangen alle welmeenende Gereformeerden, dat de Synode voordaan de hoogde Rechter mo^e blijven ift alle verfchillen over de Leere, dat in die zaak de oude paaien niet verzet mogen worden. Zedelijk Magazijn. Naar het Hoogduitsch. Eerfte Deel in's Gravenhage, bij J. van Cleef, 1787. Behalven het Voorbericht, en den Inhoud, 278 Bladz. h gr. Xvo. JJe Prijs is ƒ 1 -14 .: ,. [u j . \\TÜ ontvangen onder den titel van Zedelijk Magazijn * * eene Nederduiifche Vertalinge van een Wei* J dat in het Hoogduitsch Magazinfur Prediger genoemd wordt, wij zien wel geen reden, waarom de Vertaaler dien oorfpronglijken titel verworpen hebbe, daar de Vorm der Verhandelingen, als zijnde Korte Leerredenen of Schetfen van Leerredenen zeer wel daar aan beandwoördde : doch dit kan de innerlijke waarde des VVerks niet benadeelen. — De onderwerpen, door den Vertaaler in liet Voorbericht tot drie hoofdzaaken gebragt, namelijk tot god, tot jesus Christus en tot ons zelven, zijn zeker van het grootde aanbelang , en willen wij weten , in welke orde die behandeld worden, de opgave van den Inhoud der Verhandelde Stoffen wijst ons zulks aan. Dus volgen de Verhandelingen op elkander. 1. Wie is de God , dien wij aanbidden ? 2. De liefde tot God boven alles. 3. Over de natuur en het eigenlijk oogmerk van het gebed. 4. Of en in hoe ver God het gebed .der menfchen verhoort. 5. Over het noodzaakelijk vereischte van eenen Christebjken Bidder. 6. Twee gewigtige verkeerdheden, die ha gebed van al zijn nut berooven. 7. De pligt, als Christenen, om voor alle menfchen te bidden. 8. De pli-ten , d" dankzegging voor de vveldaaden van God. y. Over den  't E D E L IJ K M A G A Z IJ N. 5157 i den invloed van het gebed op de heiliging en veredeling ] der menfchen. 10. Over den invloed van het gebed op onze gemoedsrust, tï. De kunst om te bidden — en wel om uit de volheid van zijn hart te bidden. 12 —20. Ver1 klaaringe van het Onze Vader in negen Leerredenen. Dan het is niet genoeg, dat de onderwerpen belangrijk zijn, het komt voornamelijk 'er op aan, op welk eene Wijze zij behandelt worden. — 't Is ligt te denken, dat de Vertaaler dit Werk, ook van die zijde , uit een gunftig oogpunt befchouwd hebbe, anders zou hij de moeite niet genomen hebben, om het in onze tale over te gieten: trouwens de Schrijvers der Algemeine Deutfclie Bibliotheek hebben 'er op dezelfde wijze over geoordeeld , en zoo veele andere Mannen, wier lof eene genoegzaame aanprijzinge is, doch die niet genoemd worden. Wat ons oordeel betreft ! — Wij demmen volgaarne toe, dat 'er verfcheidene Hukken in voorkomen, die wij met zeer veel soedkeuringe gelezen hebben, en welken wij niet twijlfelen of ze zullen ook de toeftemminge van verdandige Christenen onder onze hervormde Belijders i wegdragen. — Bij voorbeeld: als in de vierde Verhande: linse onderzogt wordt: of en in hoe verre God het gebed der menfchen verhoort ? merken de Schrijvers te recht aan , dat zulk eene verhooringe geenszins beftaat in het dadelijk \ geven van dat alles, wat een Christen van God bidt, wijl | zulks nergens beloofd wordt, op zig zelf onmogelijk is, : door de ondervindinge weêrfproken wordt,en dikwijls voor j deu mensch fchadelijk zijn zou. - Maar wat moeten wij l onder de. zoo vaak beloofde verhooringe des gebeds eigenlijk j verftaan? — „ 1. God wil elk gebed, dat wij tot hem opzenden j 1 met welgevallen aanneemen. Dat beteekent in het bijzonder l het open doen — klopt, zoo zal u open gedaan worden —■ I En is dat niet reeds iets zeer aangenaams en troostelijks ? wanneer gij uwen landsheer om het een of ander verzoekt, en die u aanftonds te woord ftaat, uwe bede aanhoort, u l van zijne" gunst en liefde verzekert, u vriendelijk befcheid i geeft, dat hij het overleggen, en, zoo 't mooglijk is, u 1 genoegen verlchaffen zal, kunt gij dan zeggen, dat j gij onverhoord afgeweezen zijt ? — — Maar God doet nog 1 meer — , ,, 2.) Hij neemt teffens u gebed aan als eene vereering, } \ die ge hem bewijst. Dac doet geen* landsheer. Hij rekent 1 het u duur aan,. dat gij voor hein moogt verfchijnen. Het ' Nieuwe Ned. Bibl. VIII: Deel. No. 6. R geeft  258 ZEDELIJK- MAGAZIJN. geefthem zelfs geen vergenoegen , van zijne onderdaanen dikwils aangefprooken te worden. God daar en tegen ziet het gaarne, wanneer gij recht dikwils zijnen troon nadert, en met een kinderlijk vertrouwen uw hart voor hem uitfchudt. Het is Hem de liefde vereering, die ge Hem bewijzen kunt, wanneer gij Hem uw vertrouwen,uwen dank, uwe overgeeving aan zijnen wil in het gebed te kennen geeft. En dat is ook het eigenlijk oogmerk van zulk een gebed. Niet, God te onderrichten van het geen wij noodig hebben; maar Hem ons vertrouwen te betoonen, en daar door juist aan deeze kinderlijke geneigdheeden door oeffening warmte en kragt bij te zetten — Nog niet genoeg. „ 3. God belluit ook werkelijk op onze bede altoos het geen ons werkelijk goed en heilzaam is. Merkt wel op het geen ik zeg. Wanneer wij bidden, d. i. in den naam van Jefus bidden, zoo geeft hij altoos het goede — Ik zeg dus niet, dat hij altoos dat geeft, wat de biddende ivenscht — want de mensch wenscht zeker bijwijlen dingen , die hem of anderen fchaaden zouden — maar, ik zeg onbepaald, Hij geeft altoos Het goede. Neemt een Voorbeeld. ,, Een „ mensch vangt een reis aan ,om een erifenis te beuren. Hij „ bidt God, dat hij zijn voorneemen zegene,op dat hij zon„ der twist, firijd en andere beletfelen het geld in handen „ krijge. Maar het valt zoo, dat hij toch in zwaarigheeden 3, geraakt, en zonder het geld te rug reizen moet, dat hem „ eerst een half jaar laater ten deel wordt. Onderweg nu „ loeren'er dieven op hem, die van zijn voorneemen naricht „ hadden, en plunderen hem." — Wat meent gij, lieveVrienden, had God deezen meiisch verhoord , of bad hij hem niét verhoord? Zeker, gaf hij hem dat niet, waarom hij gebeden had; maar wanneer hij het hem gegeeven had, en de dieven hadden 't hem afgenoomen,hoe dan? — ziet, in welken zin Jefus verzekert, dat de Vader in den hemel altoos het goede geeft den geenen, die 'er Hem om bidden. — Gewisfelijk doet het ons dikwils wee genoeg , wanneer wij het vermeende goed, dat wij wenschten, niet bekoomen, en daartegen het waare goed, dat God altoos op ons gebed laat volgen, niet zien , of eerst daarna gewaar worden: maar weet , lieve vrienden , dat God Vaderlijk daar voor gezorgd heeft, om u deeze fmart te vergoeden , en u voor de teleurfteïling uwer wenfchen fchaadloos te houden. ,, 4.) God naamelijk verhoort het gebed zijner kinderen eindelijk ook in dien zin, in zoo ver Hij hen nooit van zijnen  ZEDELIJK MAGAZIJN* 2<£ i lien troon onbegiftigd laat heenen gaan, Dat meent onze : jefus, wanneer hij zeg': wie bidt , die ontvangt. Mogt gij deeze troostvolle gedachte geheel in uwe ziel faamvat* ten! — Het is een drievoudig gefchenk, 't geen altoos op ons gebed volgt, wanneer het wel is ingericht. „ a.) flet is kragt en fterkte ten goede, die God door het gebed zelve aan onze ziel mededeelt. —■ „ b.) Het gebed wordt voor ons dan ook een bron van : Gods zegen in het tijdlijke! want wanneer het gebed ons hart edel en deugdzaam maakt, zoo kan het niet misfen, of bet moet ook bij onze aardfche bezigheden en lotgevallen • de vrolijkde gevolgen naar zich trekken —" Hier bij koomen nog in het bijzonder „ cj De buitengewoone Vertroostingen, welke voorna, i melijk in tijden van droeffenis ons, door middel van het gei bed, ten deele worden. —" Met het zelfde genoegen lazen wij in de volgende Leerre» \ den, het geen de Schrijvers aanmerken nopends de aa»« J dacht, welke in het bidden vereischt wordt: — „ Wanneer ik aandachtig bidden wil, zoo moet ik „ li) Aan God, denken. Ik moet Hem mij bij mijn ge! bed als den Alomtegenwoordigen voordellen , en deeze i gedachte in mijne ziel recht lévendig zoeken te maaken — i zoo dat ik met even dien heiligen eerbied voor God door| drongen worde, als wen ik Hem met mijne oogen voor mij zag. - Maas dat is nog lang niet genoeg. Gij moet ook 2) Aan dat geen denken, wat gij bidt. Want dat ge ó een gebedenboek neemt, en daar uit aan den lieven God iets \ .voorleest, dat kan onmooglijk aan God aangenaam en voor u zelven nuttig weezen. Gij moet zelf weeten , wat gij tot den lieven God zeggen wilt, en dat geene, 't welk gif ; Hem bidt, moet uwe geheele ziel bezig houden. Het moe. ten uwe eigene gedachten, uwe eigene wenfchen zijn, die gij Gode voordraagt. Enkele woorden , waar van gij den 1 inhoud niet verftaat, of waar bij gij niets denkt, waaraan 1 uw hart geen het minde deel neemt, zijn een bloot gefnap, 1 dat u geen nut verfchaffen, en waarmede gevolglijk ook < God geheel niet gediend zijn kan — -Daar uit volgt dan '5) 3) Dat gij dat, wat gij bidt, ook in ernst wenfchen en verlangen moet. Verwondert u niet over deeze vers maaning. Het enkele gebruik uwer gebedeboeken brengt het helaas! maar al te dikwils mede^ dat gij den lieven God om dingen bidt, die gij geheel niet in ernst wenscht. IHoe dikwils hebt gij, b. v. de woorden uitgeibrooken; K 2 ze-  20O ZEDELIJK MAGAZIJN". „ zegen alle menfchen," en uw hart had evenwel voorwerpen van haat en nijd, wien het niets minder dan den zegen van God toewenschte. — Hoe dikwils badc gij God qm . gezindheid of kragt tot zekere pligten, die gij nog nooit willens waart om uit te oeffenen — Heet dat niet met het gebod den fpot drijven? En even zoo is het. „4) Met uwe aandoeningen , die gij Gode vóórzegt: wanneer gij, b. v., tot God dus fpreekt — „ ik ver,, heug mij in uwe Goedheid, die Gij aan mij, die Gij „ aan de mijnen bewijst — ik vertrouw op uwe Vaderlijke j, voorzorg — ik dank u voor het duizendvoudige goede, y, waarmede Gij mij overlaat — ach hoe fmert het mij, 5, dat ik het zoo weinig verdiene, dat mijne liefde, mijne 9, gehoorzaamheid zoo weinig gelijkheid met uwe weldaaden „ heeft" — en uw hart voelt evenwel geen het minde vertrouwen, dankbaarheid, berouw — wat kan zulk een gebed u helpen? — Gij ziet dus, hoe veel het woord Aandacht in zich behelst, en hoe veel 'er toe behoort, wanneer men met rechte aandacht bidden wil — wanneer het nu trouwens evenwel noodig is, dat men bij zijn gebed dat geene, bet welk men bidt, zelf denkt en gevoelt; zoo onderdek dit natuurlijker wijze; „ 5) Dat men te vooren overdacht hebbe, wat men bidden wil. — En dan vordert toch de eerbied omtrend God wel, dat men bij dit overleg niets ongerijmds of zondigs in den inhoud van zijn gebed brenge. Waaruit dan verder volgt , dat ,, 6) De inhoud van ons gebed Gode waardig, en dat geene, hetwelk wij bidden, in zich zelven goed, rechtmaatig, en noch voor ons, noch voor andere menfchen fchadelijk zijn moete m gelijk b. v. dit: ,, wreek mij aan mijne vijanden*' " Dan hoe zeer wij deze, en meer andere dukken, met veel fraaak gelezen hebben, is het 'er echter verre van af, dat wij alles zouden kunnen goedkeuren, of dit werk zonder eenige de minde bepalinge aanprijzen — In tegendeel — Wij treffen verfcheidene uitleggingen aan vanCij. belfche fpreekwijzen, welke ons gantsch niet voldeeden (b. v. in Jefus naam te bidden zegt bij onze Schrijvers niets meer, dan naar de leer en de voorfchriften van Jefus U bidden.^ — Ook toonen de Schrijvers, dat zij zulke denkbeelden nopends God , den Godsdienst , den perfoon van Jefus, het oogmerk van deszelfs komde in de Wereld, en het einde , waartoe hij geleden heeft, en mees  ZEDELIJK MAGAZIJN. 201 meer andere aangclegene ftukken, koesteren, welke zeer wel ftrooken met de begrippen der bedendaagfehe zoogenoemde hervormers van den Godsdienst, welker Schriften vooral ook uit Duitschfand tot ons van tijd tot tij.l overkomen, maar welke geenszins vallen kunnen in den fmaak van onze Hervormde Christenen, die vasthouden aan het gezonde woord, dat naar de leere is. — Bij voorbeeld; „ het geen wij van God weeten en gelooven moeten, is wel gewigtig , maar te gelijk weinig , wijl alles, wat Godsdienst heet, zich in deeze voor alle menfchen duidelijke en gevoelbaare woorden vereenigt : God is lief de, en wie zalig worden wil, moet liefde hebben." — Het oogmerk, waar toe Jefus in de wereld kwam, was ,, om liet licht des Verftands onder zijne natie wederom aan te fteeken, en door de opkharing van den geest en de veredeling'des harten, de menfchen gelukzaliger te maken." — Jefus fterf uit liefde tot de menfchen ,, om hun met zijn bloed de waarheid te bezegelen, die hij predikte^: God.is liefde en wie lief heeft, zal zalig zijn, als God." — Dan, willen wij eens eene nadere proeve geven van de bijzondere denkwijze der Schrijveren ? — onze keuze valt hier op de verklaaringe der vijfde bede van het Onze Vider, waar in gebeden wordt om de Vergevinge onzer fchulden.— ,, Wat heet dus , naar het fpraakgebruik des Nieuwen Testaments, Vergeeving van zonden — wanneer ge 'er belang in ftelt, om hier van een duidelijk en volledig begrip te hebben, zoo moet gij voor alle dingen opmerken, dat deeze uitdrukking eene zekere verandering aantoont, vyelke ten aanzien van den mensch voorgaan moet, die zich vergeeving van zonden toewenscht. En hier is nu de vraag: wat dat voor eene verandering zij, en hoe die eigcntlijk-ge. fchiede? Gefchiedt zij in God, of in den Mensch, of buiten God en buiten den mensch?" „ i) Zij gefchiedt niet in God — bemerkt dat wel,mijne Toehoorders! — In God gefchiedt nooit eene verandering. God kan geene verandering lijden. Hij is onveranderlijk. — Gij ziet dus , dat gij u ganfchelijk verbijsterd hebt, wanneer gij eenigfins tot hier toe de gedachte koesterdet: Godfchènkt, wanneer Hij de mensch zijne zonden vergeeft , hem zijne liefde en genade weder. Want dit zoude eene dubbelde verandering in God vooronderftellen: want te vooren beminde God den mensch: wanneer hij nu ondeugdzaam wierd, zoo moest Hij aanvangen boos op hem te zijn, en hem zijne liefde te onttrekken. Dat zou R 3 éên$  a6a ZEDELIJK. MAGAZIJN. éêne verandering zijn, wanneer dan de zondaar zich beter»: at, zich bekeerde, zoo moest God ophouden boos te zijn, en den mensch weder liefhebben. Ware dat niet eene verandering voor de tweede maal? — Oordeelt dus zelven, dat dit een geheel verkeerd begrip zijn moet: — God is in geen oogenblik anders gezind, dan Hij te vooren was. Hij. bemint — met als de menfchen beminnen — Hij bemint onveranderlijk. Hij bemint alle zijne menfchen, ook de verdwaaldfte en bedorvenfle menfchen. Hij bemint ook den zondaar. En deeze liefde van God blijft ten allen tijde, zoo wel in aart als graad, dezelfde. De manier, waar op God bemint, waar op Hij zijne liefde metter daad betoont — door de mooglijkfte bevordering en verhooging onzer gelukzaligheid — en zelfs de graad deezer liefde — blijft altoos dezelfde. Zij wordt nooit derker of zwakker, kouder of warmer , vruchtbaarder of werkeloozer. —- Dus kan zonden vergeeven niet heeten : een mensch weder liefhebben en wel Willen, dien God te vooren niet of minder liefgehad had. " „ 2) Maar de verandering gefchiedt ook niet buiten God of dén mensch — gelijk zij evenwel dan gefchieden moest, wanneer gij n wildet voordellen, dat vergeeving der zonden de uiterlijke plegdgheid ware eener vrijfpreeking voor den Recbteritoel van Gód. — Want zelfs deeze Rechterftoel van God, waar van de heilige Schrift eenige weinige maaien melding maakt, is niets anders, dan een beeld, waarbij men zich niets menfchelijks voorttellen moet. — En ook vrijfpreeking zou wederom eene verandering in God —> eenes oordeels van God — vooronderitellen. — En waar van zou God ons vrijfpreeken ? van de draf onzer zonden ? van welke draf toch wel? Denkt eens zelven na en zoekt u een geval bewust te worden, waarin , bij de bekoomen vergeeving uwer zonde , de eene of andere draf of fmart, die uwe zonde u op den hals gehaald had, geheel vervallen was , geheel ophield. Gij zult nooit zulle een geval gewaar worden. Want alle fmarten, welke volgens de Godlijke inrichting uit onze zonden en dwaasheden ontfpringen, hebben immers het Vaderlijke oogmerk, dat zij ons tot erkentenis der zonde brengen, ons voorzigtig ' maaken en verbeteren zouden. Wanneer nu God den mensen om der zonde wille fmarten oplegt —» niet uit willekeur , niet wijl Hij ze eenmaal gedreigd heeft — maar enkel daarom en in zoo ver dezelve den mensch voorzigtig maaken en verbeteren zouden — zoo zijn degelve immers waare weliaaden van God: zoo zijn zij immers  a. kluit , academische redevoering. 20$ mers (bffchoon voor ons , in het oogenblik , dat wij ze gevoelen — bittere — maar door het gevolg, des te verkwikkender , des te vrolijker) werkingen zijner Liefde. Hoe kon God uit liefde van dat geene vrijfpreeken, 't welk de liefde zelve had laaten overkoomen?" — Wat dunkt u , Gereformeerd', Christen ! van dé denkbeelden, die in deze redeneeringe liggen opgewonden, zijn ze op Gods woord gegrond P voldoen ze uwen gezuiverden, fmaak? of moet ge met ons erkennen, dat dit werk niets meer, dan eene zeer bepaalde. aanprijzinge verdient ? — Als het gewigtig ftuk over het Lijden, dat de Vertaaler ons belooft , ons in banden komt, zal ons de denkwijze der Schrijveren nog wel nader blijken. 'ffft'tc'av osla-ts'jö nav la&igtcsi* nsv .isgni'-tnteig "» ► — — 1 1— A. kluit Academifche Redevoering, over het vïisbruik van 't Algemeen Staatsrecht, of ovct de nidedm 'en on- ' heilen, die uit het misbruik in de beoefeninge -v<-.or alle Burgermaatfchappijen te wachten zijn: uitgefprooken op 's Lands Hooge School te Leiden, op Maandag den 9 Februarij 1784 : bij de nederlegging van z;jmn post als Reclor Magnificus. Te Leiden, bij Luzac e«'\$n Damme, 1787. Be'alven etn kort Voorbericht, fercr Bladz. in gr. &vo. De Prijs is f :■ 11-: Het oogmerk van deze Redevoering is niet (. het uitgebreide veld van 't Algemeene Staats- en Natuurrecht geheel en al te doorwandelen, maar alleenlijk, in te treden in den echten en hechten band van Rechten en van Plichten, die Overheden en Burgers onderling verénigt, en dan nader, eenige en wel de meest doorftekende Misbruiken, die ten dezen opzichte van het Algemeen Staatsrecht gemaakt worden, aan te wijzen, en de Onheilen, daar uit te duchten, voor elks ogen af te fchilderen. De Redenaar begint met kortelijk aan te tonen, dat in den natuuritaat ene volkomene gelijkheid tusfchen alle menfchen plaats hebbe — dan dat de behoefcens en elenden van den eenzamen ftaat den mensch tot een gezellig leven genegen maken — dat ondertusfchen de Natuurftaac niet kan worden vaarwel gezegd, en gene maatfchappij worden aangegaan, zonder een aanmerkelijk Verlies van onzè natuurlijke vrijheid te lijden — dat echter dat deel onzer natuurlijke vrijheid ons tegen onzen zin niet kan ontwrongen worden; dat 'er bij den mensch geen recht van gebieden, R 4 BP-  fi04 a. kluit gene onderwerping van zijnen wil aan enen anderen kan uitgedacht worden, dan door middel van enige Overéén" Komst, of door ene, t'zij uitdrukkelijke of ftilzwiiVeude toejtemmng -dat de Oppermacht de zielener iWnnaatlchappij is en het eindoogmerk dier Oppermacht de vrijheid, veiligheid, gerustheid en de handhavening van ieders rechten — dat het dus waarachtige grondftelliugen zijn van Het Algemeen Staatsrecht; Alle oppermacht is oirjproneUjk Bit de toefiemming der Burgeren : Alle oppermacht fpruit uit overeenkomst: Het welzijn des Volks moet de hoosde wet wezen. ÖJ Na deze algemene aanmerkingen gaat de Hooglerraar over om de misbruiken aan te tonen, die in de Schriften en gedragingen van zommigen van deze algemene grondregels gemaakt worden , als ook om de vlak tegen dezelve aanloopende (tellingen van anderen te gispen. ; Met het laatstgenoemde begint hij, terwijl hij met ten enkel woord de gevoelens van machiavel en iiobbes over het recht der Vorften enz. wederfpreekt. Doch het voornaam but der,Redevoering was, de misbruiken aan te tonen, die yan de güzegde grondftelliugen gemaakt worden door ene Staatkundige Secle, die hij, in navolging van andere Schrijvers , Monarchomachi noemt, welker oirfprong hij rekent van een vermomd Schrijver, die in de XVide'eeuw onder den naam van stephanus junius buutus (*) fchreef, en welker leer hij zegt, dat door puice en PRIestleij in onze dagen wederom is verkondigd Geworden, en door een aantal Staatkundige Schrijvers in &de Nederlanden gepredikt. De Redenaar befchouwt deze leer als allergevaarlijkst: Mij geeft verfcheidene bijzonderheden pp, welke tot dit ftelzel behoren: als ; Dat het volk de Majesteit of Majesteitsrechten aan niemand heeft opgedragen, maar voor zich zelven behouden, en niet anders'dan de uitoefening van dezelve aan de Regering heeft opgedragen — .Dat het Volk, 't welk den Souverain heeft aangeIteld, daarom altijd boven den Souverain verheven is — Dat de Souverain 's Volks reprefentant; de dienaar van het Volk « is (*) Onder dezen verfierden naam zoeken zommigen philips demounajj-, Anderen uubertus la nou et [Ambasfadeur en Conflharius van den Keurvorst van Saxen , wiens EpütoU Secreta, adprincipem fuum auguïtum, Sax. duccmt, £? s. ft. r.' Septemvirum, uitgegeven zijn door j. p. Lunovicus' te Halle 1689 in-4:0.] Velen houden 'ér theodorus beza vopr.  academisc "■Jftfj? - 265 is — Dat het Volk ten - -svorm veranderen kan --- Uae dc W . ■ M ,j> «,« > Ktagteloos zijn , die de Voorouders ten ^Aeele vm de Vrijheid en aangeboren rechten dc* rfesömeling chap hebben aange* gaan - enz. De Heer k-ëëÏT jwygt deze dellnigen of te wederleggen , oP door fta^f%cpaMngen he* misbi uik van dezelve voor te komen, fchilderende ten dien einde de onheilen , welke, na zijn inzien, of u;t deze leer, of uit deszelfs misbruik,géborén kunnen worden,met zwarte verw.-n af. _ Hij haalt voorts een aantal Hollandfche en andere Wijsgeren en Rechtsgeleerden aan , welke hij zegt ,. dat hieromtrent éénltcmmig met hem denken; en fchrijft daarbij in ene aantekening, op bl. 99, 100, dat hij uier ook vete Academifche Verhandelingen aanhaien 'kon, die bewijzen zouden, dat deze leer op-de Leijdiche Hoogefchool altijd veroordeeld zij geworden. Uit laatde mag waar geweest zijn in dien tijd, in welken deze Redevoering uitgefproken is; doch de Verhandeling over ene welingeric itet Volksregering (*) , die in December van hétzelvde jaar door den Heer rutgerus janus SCHImmelpetïnink, welks uitmuntende begaafdheden thands de Am-der-; damfche pleitzaal verderen , openlijk te Leij-ien verdedigd is, behelst zekerlijk een aantal bijzonderheden, die van des Hoogleraars grondftellingen merkelijk verfchillen. Wij raden dus onzen Lezers, die Verhandeling, en andere Staatkundige Schriften, waar in de hier veroordeelde gevoelens geheel of ten dele verdedigd worden, bij de lezing dezer Redevoering te voegen. Het is onze zaak niet, hier iets te beflrsfen; en wij zullen alleen nog maar zeggen, dat de Heer kluit de openbare uitgave van dit Stuk , op raad zijner vrienden, uit hoofde der tijdsomftandigheden, drie jaren uitgefteld hebbe — dat hij de Redevoering, zoo als zij gefchreven was , in een Nederduitsch gewaad gedoken, en dat geen tusfchen twee haakjens gezet hebbe, dat hij uithoofde van de bekrompenheid van tijd niet hadt kunnen uitfpreken — Eindelijk, dat onder dezelve verfcheidene Aantekeningen geplaatst zijn, waar in de voorltanders van een tegengcfteld gevoelen, zomtijds vrij fcherp behandeld worden. (*) r. j. schimm elpen nink Disputatio juris pubüci inauguralis de Imperia Populari caute temperato. Lugd. Bat, 1784. 4W. Van deze Verhandeling is door den kundigen A 1vocaat a. b.'zwart ene naauwkeurige Nedcrduitfche vertaling uitgegeven. R 5 Hand,.  i66 handl. tot gen. der, inw. ziekten. Handleiding tot de geneezing der inwendige ziekten, ten dienfte der Heelmeesteren op liet land; naar het bevel van zijne Pruififche Majejïeit, uitgegeeven door het op* perjle Collegie der Geneeskunde te Berlin. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop, 1788. 248 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1-10-: T\it ftukje bevat eene korte befchrijving van de behandeling •L* der gewoonlijkfte ziekten op het land , ten dienfte der Heelmeesteren , welke veelal de inwendige practijk moeten oefenen — en als zoodanig befchouwd, kan het zeker voor een handboek zeer wel voldoen — de befchrij» vingen der ziekten zijn zeer duidelijk voorgefteld) de geneeswijzen verftandig en eenvouwdig ingericht; het kan dus, nevens andere foortgelijke werken, gebezigd worden tot eene leidraad, in de beoefening der Geneeskunde, voor Leerlingen en Heelmeesteren ten platten lande. Verlmndelingen van het Provintiaal Utrechtsch Genootfchap van Kunjten en Wetenfchappen. Vierde Deels Eerfte Stuk. Te Utrecht bij de Wed. s. de waal en zoon, 1786. 248 Bladz. in gr. 8uo. De Prijs is f 2-10-: Met veel genoegen lazen wij, in de Londonfche HofCourant van 19 Januarij dezes jaars: dat 'er, weinige dagen te vooren , zeker gefchrift van den Baronet Sir george baker, LijTmedicus van dc Koninglijke Familie, eri Voorzitter van het Collegium Medicum te London , in tegenwoordigheid van den Koning en zijnen Raad was voorgelezen: behelzende een verzoek, om het door bem naauwkeurig nagezien werk , Pharmacopea Collegii Regii Medicorum Londinenfis Ca) voordaan tot een rigtfnoer van alle Apothekers in Engeland te doen dienen: nadien zij uit het zelve de bereiding van alle foorten van geneesmiddelen, zo in hoedanigheid als hoeveelheid, konden zien en volgen. De Koning, overtuigd van de nuttigheid van zodanig een werk, als juist gefchikt zijnde, om den gewoonen fleur van fommige ortwectende Apothekers tegen te (_a) Dit werk is zedert in quarto te London uitgekomen: en door de Boèkverkoppers a. j. van toll te /lmjlerdam, en a. en j. honkoop te Leijden aangekondigt.  verhand. tan 'ï prov. utr. genootschap. 25? te gaan , wier verzuim en onkunde niet zelden onïcluklagë QagtofFers' opleverden, heeft dit verzoek daadlijk ingewilligt: en, ingevolge van die inwilliging, zijn alle Apothekers , in Engeland cn Wallis, op draffe der wetten genoodzaakt, alleen dit boek voordaan te volgen, tot het bereiden en mengen hunner Artfenijen. Wij lazen dit, herzeggen wij, met veel genoegen: niet alleen , om dat de gezondheid en het leven van groot en klein, in Engeland daar door bevorderd wordt, als wel, om dat men in ons Vaderland geene mindere voordanders en begunftigers der Artfenijmengkunde_ heeft , welke in hunnen kring vooral geene mindere blijken van menschlievendheid en ijver opleveren, als de Engelfche Monarch en zijn Lijfmedicus. — Het volgend verllag zal dit bewijzen. De Heer w. van barneveld, van wiens, en des Heeren mollers Verhandeling wij te voren bericht hebben gegeeven (fr), was edelmoedig genoeg, om de waarde der gouden Medaille, door hem verdiend, aan het Provintiaal Utrechtsch Genootfchap in geld te voldoen; om daar door, volgens het 37de Art. van 's Genootfchaps Wetten , het recht te verkrijgen, om eene Prijsvraage, door den mond van het Genootfchap, ter beandwoordinge- optegeeven, en dus ook in dezen een gewigtigen dienst aan het menschdom in 't gemeen , en de inwooners van ons Vaderland in 't bijzonder, te kunnen bewijzen. Bij dezelve werd dan, op zijn Voordel, gevraagd: „Welke de eigenlijke oorzaaken zijn, waarom de Scheikunde bij onze Nabuureu, cn vooral bij de Duitfchers , in meer aanzien en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland? Welke de beste wijze zij, om, ten minden in de voornaamde Steden van onze Unie , de Scheikunde, in haare grondbeginfelen te doen onderwijzen? Welke de bekwaamde middelen zijn, om die noodzaaklijke en voor den mensch heilzame kunst, bij dsArtzenijmengkundigen in algemeener oefening te brengen ? En, eindelijk, hoe men de deugdzaamheid «et Chijmifcha bereidingen, inzonderheid die van buiten ingevoerd worden, best zoude kunnen onderzoeken, ten einde de vervalfchingen voor te komen?" Het Genootfchap verkreeg op deze vraag, vóór den bepaalden tijd (1 October 1785), twee Andwoorden, welke, naar gewoonte, door verfcheiden deskundige Leden, naaiiw- keu? (*) Nieuwe Nederl. Bibliotk. D. VIII. N. 2. Bladz. 8p-£>j.  aöö VERHANDELINGEN VAN 't keurig gewikt en gewoogen zijnde , blijken opleverden , dat geen van beiden,m alle opzichten, aan de voorgeftelde Vraag, en wel bijzonder aan derzelver 4de of laatfte Lid, het welk over de vervalfching der Chijmifche Bereidingen, vooral van die van buiten ingevoerd worden , liep, genoegzaam voldeed; — daar het echter aan het Genootfchap zodanig toefcheen, dat het eerst toegezonden Andwoord, het best aan de opgave en het oogmerk van den Heer van barneveld voldeedt, en die Verhandeling ook, naar het gevoelen der meeste beoordeelaars, de volledigfte was, enz. viel, na rijpe overweeging het befluit, om dezelve met den uitgeloofden Eerprijs van 30 gouden Ducaten, of van eene gouden Medaille van dezelfde waarde , op den ftempel des Genootfchaps gemaakt, te bekrooneïlA- ~a h' daar het tweede Andwoord insgelijks zijne verdienden had, en in veele opzichten prijswaardig was, belloot men, aan hetzelve eene zilveren Medaille, als een Accesfit, toe te wijzen; en, van dir7 beduit aan de Algemeene Vergadering kennis gegeeven zijnde, bevond men, bij het openen der Biljetten , dat het eerfte gefchreven was, door den Heer boudewijn tieboel, Apotheker, enz. te Groningen; en dat het tweede tot Schrijvers had, de Heeren theodorus petrus schonk en petrus jo hannes kasteleijn (c) Apothekers en Clnjmisten, enz., te Amfterdam : wordende daar op bovengemelde Eerprijzen aan die Heeren toegekend. Gemelde uitwijzing is, door de meeste Leezers van dit Vierden Deels Eerfte Stuk, in het welk beide Andwoorden voorkomen, volkomen gebillijkt, en dus het oordeel des Genootfchaps, als 't ware, bevestigd geworden. Wij, voor ons , kunnen ook niet anders zien, of het is naar waarde beflischt; dan, of het openbreeken van het Briefjen, bij de tweede Verhandeling gevoegt, zo billijk was, zullen wij ons wel wagten van te verzeekeren: te meer, daar men ons bericht heeft , dat laatstgemelde Heeren beide, voor dien zilveren Eerprijs, op een Accesfit, bedankt hebben. Wij willen ons geheel geen partij ftellen. rr Wij weeten, dat de teleurftelling eens Autheurs een zeker ongenoegen kan doen ontftaan; zonder dat wij zulk . • een (c) Op den tijcel, als ook boven de Bladzijden van hunne Verhandeling, ftaat p. t. schonck en p. j. castelein, alsook CASTELEijN, dan dit zijn zeker drukfeilen. Jammer dat dezelve zetêndcrtigmaal herhaald zijtjJ  prov. utr. genootschap. 26p> een ongenoegen, bij deze Heeren al, of niet vooronderftellen: maar ook dit weeten wij: — dat het Genootfchap geen zilvren Eerprijs in zijn Programma beloofd had, zo dat men alleen den hoogften prijs , met zijn naam en woonplaats; of een Niet, geheel onbekend blijvende, mogt verwagten, -- dat verfcheidene Genootfchappen, zelfs zodanige, die den naasten mededingren zilveren Medailles toezeggen ; dan nog eerst in de Nieuwspapieren verflag doen van hunne uitwijzing , om daar door de vrijheid, tot het openen van zodanige briefjens, van de Autheuren al of niet te erlangen: nadien het immers zeker is , dat een Autheur voor zich zelven genoegzaame reden kan hebben , om niet onder, of naast een ander bekroond Schrijver in rang te willen daan. Wij voor ons gelooven derhalven , dat het best met het belang des Provintiaalen Genootfchaps zal drooken ; voordaan zodanige briefjens niet meer, zonder toeftemming , open te breken; of, in zijne Programmata ook zilveren Eerprijzen uitteloven. De Vernandeling van den Heere b. tie boel, welke de eerfte plaats in dit Deel bellaat, is zeker de beste, en een geleerd Stuk, dat zijnen maaker , en de keuze van het Genootfchap eer aandoet, zij beandwoord de Vraag bes knopt en duidlijk: doch is zo in elkander gevoegd; dat wij het geenszins zullen waagen, om 'er iets uit over te neemen, daar wij, in de Verhandeling der Heeren schonc rc en kasteleijn, de volgende fchilderschtige trekken, wegens den toeftand der Chemie in Amfterdam , geheel naar de natuur gecopieerd, vinden. „ Uw plicht is het, (dus redenen die Heeren tegen de Hoofden van het Kunstgenootfchap der Artzenijmengkun* digen)in dit opzigt, het leeven, en de gezondheid der Ingezetenen te beveiligen, tegens de woedende en verfoeilijke baatzugt der onbevoegde knoeijers ; en dus te gelijk het wettig recht der Apothekeren kragtdaadig te befchermen. Een voorbeeld, uit veelen, het is Amfterdam, het magtig, het volkrijk Amfterdam, waar men in Chijmistwinkels, Drogistwinkels, Kruidenwinkels, en wie weet waar niet al meer , daaglijksch eenige honderde Ordonnantiën door Doctoren voorgefchreven, ongeftraft durft en ziet gereed maaken. 't Is Amfterdam vooral , waar men allerhande verdervelijke zogenaamde geneesmiddelen door volkoomen onkundigen, in de openbare nieuwsmaaren, jaar int, jaar in, openbaar, te koop veilt, 't Is Amfterdam, waar zij, die zich Gbijmisten noemen (Weden, die aan ' ges*  270 verhandelingen van 't geene Proefneemingen, aan geene Vifitatien hunner preeparatien, aan geene de minfte lastdraaging ouderworpen zijn) de voornaamfte binnen- en buitenlandfche afleveringen . van door hun bereidde (of door hun van buiten ingevoerde) CMjmicalia in hebben, 't Is Am Her dam, waar een aantal van 150 Apothekers zich vermoeien, uit oorzaak van alle de ingeiloopen cn fterk heerfchende ondermijningen, met den Doctor uit te hangen , ten einde op eene zekere kwakzalverachtige wijze hun beftaan te vintien, 't welk zij buiten dat, van wegen al het vermelde, met kunnen hebben; en dus doende den tijd doorworftelen, welken zij tot beoefening hunner eigene kunst verplicht waren te befteeden Ziedaar, den rampzaligen tpeftand der Pharmacie , in de magtigfte , de volkrijkfte Stad onzer Unie. — 't Is derhalven uw plicht, mijne Heeren ! die de hoofden vertoont van de onderfcheidene ligchaamen der Apothekers, dat gij de aangetoogene en ook andere gebreken uitroeit, dat gij de Apothekeren helpt herrtellen, en befcbermen in hunne rechten, dat gij ook hen doet blijven binnen hunne paaien, en hen belet die te overfchrijden, op dat ieder Doctor, Arts; ieder Apotheker, Artzenijmengkundige zij en blijve; en zoo doende ■geene ongewijde hand, ten koste van hun Eet en belang, en ten perijkel van de gezondheid en het leeven der menfchen, de zeis in hunnen akker flaa! —" De volgende Verhandeling , in dit ftuk voorkomende , is eene Wiskundige bejclirijving nyw is het zeer duidelijk, dat geweigerde verhooring niet anders zij, als de weigering van de verlosfing van die fcherpe onfpoed tot hier toe , welke het Gemeenebest en hem bezwaarde. Het twede is bijzonderer, en bevat in zich ruimte , en wijdere ruimtens van heil en het bezit van allerhande goed , welke hem nog niet toegeftaan was, van welke eigenfchap des woords breed handelt schol. t. in Orig. I. §. 26 & in Vindic. Qrig. Secl. 7. p. 21 — „ Doch de woordekens KJH geeven niet anders te kennen, als dat tot nog toe dat, 't welk hij begeerde, naamlijk verligting en heil, met zijne gebeden niet verbonden waren ; en hij bidt door dezelven, tot welken tijd hij zoo bidden moest, dat hem niet gefchonken wierde, 't geen hij begeerde : in dien zin heeft men ze elders Pf. XUI: 2, 3. vergel, r; 0ld. „ Nu ftaat ons te onderzoeken, welk goed bijzonder, of Welke hulp en redding de Godsman door dit gebed gezocht hebbe? „ Hier moet ik,zoo wel als de beroemdescHELTiNGA, van c alvijn en zijne volgers verfchillen, welken meenen, dat de Propheet door toorn en ongenoegen, doch heiliglijk, bevangen , wegens de hardnekkigheid van het volk tegen zoo veele waarfchuuwingen en bèftraflingen der Godsmannen , de Godlijke wraak tegen hetzelve met deze en de volgende woorden begeere, daar hij te vooren het kwaad afgebeden heeft , gelijk calvijn zegt , zoo lang naamlijk 'er eenige hope overig fcheen. Zie zijnen Comment. in Hdb, cap. I. ,, Daar de Propheeten het zeer bedorven volk onder Jofia, gelijk Jeremias en Zephanjas met den onzen, ja ook na zijnen dood, gelijk dezelfde Jeremias en anderen gedaan hebben , tot bekeeringe aangemaand hebben, wie, die bedachtzaam is, zal zeggen: dat de Propheeten den Godlijken zegen niet gebeden hebben, om eene heijzaame uitwerking van hunnen arbeid, zoo lang zij daar mede bezig zijn geweest , te verkrijgen V Daar na het was de pligt der Propheeten , en goede burgeren, niet het kwaad, maar het goed van het Gemeenebest te zoeken, dat de zaak zelf ook leerde, want van zoo groot een kwaad , hoedaanig zij door de L'-abyio- niers'  t . in habacuci cap. I & II. 807 9 niers ondergaan hebben, moesten zij eenen fchrik hebben. „ Behalven den gel. schel tin ga is met ons in een gevoelen de ber. aeicht, welke op het fpoor van usseHius meent, dat onze Propheet onder Jojakim geleevd hebbe. Zie zijnen Comment. p. 39. „ Laat ons de zaak verder onderzoeken, en zien of 'er uit den Propheet zich eenig licht opdoe V want de woorden , die wij onder handen hebben bepaalen niets bijzonders door zich zelven, daar zij gemeener zijn, en in het gemeen den wensch bevatten, dat God de verlosfing van die Hikkende ramp, welke nj^tSTl neet5 van het werkwoord yyy mogte fchenken, en de ruimte van j;t#> van de verongelijking en geweld, het welke anders DDIl ruwheid genaamt wordt, en welke de deugdzaamen en oprechten drukte. ,, 1. Dit moet vast gaan, dat de Propheet geenzins zulk een oordeel, hoedaanig vers 5—it aangekondigd wordt, in zijn harte gehadt hebbe, waar door de deugdzaamen van de wreede verongelijkingen zouden gewroken worden , alhoewel ytyin in dien zin niet zelden voorkome; want de aankondiging is tegen alle meening van den Propheet gekomen, en deedt zijn harte heftig aan vers 12. en Cap. UI: 2,3, coll. vs. 16. „ 2. In het 4de vers geeft de Propheet te kennen, dat wegens de uitblijvende reddinge , en het toelaaten van de verongelijkingen tegen hem en de deugdzame burgers aanhoudende , het gezag der wet weggenomen wierde, en dat die op fterven lage : Ja ook CJS^D het oordeel, volgens de wet, dat is het Recht Gods des Konings en die Gods regeering, naamlijk zijn opzigt op den Godsdienst de Stad en de zeden hebbende , niet helder uitblonk,maar dat veel eer het tegendeel plaats hadde , en dat 'er mogelijk nog veel ergere dingen te wagten waren. Waaruit ik afleid, dat die verligting en verruiming, welke hij verlangde,overftaa tegen den ondergang der wet, en het bederf des rechts en den Godsdienst en de Stad, en dus het leven der wet, of haare bewaaring in het leven, en de heldere uitblinking van Gods recht in het Gemeenebest, dat de Koning gepoogd hadt te herftellen , en dêrhalven den gelukkigen voorfpoed van 's Konings onderneemingen, zoo ver, dat zij zich niet alleen op de uiterlijke pligtpleegingen uitleidden, maar allermeest dat, het welk het voornaamfte der wet was, "p") haare voortreffelijkheden Hof. VIII: iz, r» T 5  SOS COMMKNTARIUS . Qctpvripav t«ü w/xeu het zwaarfte der wet, volgens on/r-n Heere Matth. XXIII: 23, Hof. VI: 6 , Mich. VI: 8, Ter? VII: 22 , 23, onderhouden wierde, tot behoud van het Gemeenebest, want uit kracht van het uitwendig verbond hing de gelukkige (laat des volks van de onderhouding der Wet m hun land af." ö „ 3. Zo gij het Godlijk andwoord beziet, zal het blijken uit het ixde en 12de vers, dat God het Oordeel door de Labyloniers voorfpelle , als 't welk zijn doel was de reiniging des volks: want de kwaaden zouden weggedaan worden, en 't zou het aanzien van eene kastijdinge des volks hebben, Hier uit is het zeer waarfchijnlijk, dat ook de gebeden van den Propheet daar op gezien hebben te weeten, dat het volk gezuiverd en geneezen worde, en op die wijs zou de verlosfing van de verongelijkingen gefchieden, en de wet en het recht zouden meer en meer bloeien, of in den voongen luister herfteld worden, en die ftaat zon m Canaan behouden zijn." „ Want het andwooid fchijnt het doel van den biddendeu Propheet te treffen, en te kennen te geeven, dat de redding van verongchjkingen en geweldenaarijen — op eene geheele andere wijze moest uitgewerkt worden, als wel de goeden en de Propheeten verlangden." ,, 4. 't Komt beter over een met de betrekking en de hefde van den Propheet jegens zijne landsgenooten en het Gemeenebest, en ook met de begeerte van de goeden, dat zij in hunne gebeden dat, het welk voor den Staat en de hunnen het beste was, beoogden; indedaad nooit hebben zij heilig, ten zij de opperfte Heer en Rechter hen aandreef en dat beval, kunnen bidden, waar van zij eenen fchrik hadden, dat hier niet gefchied is." ,, Hier uit is het nu voor ieder openbaar, hoedanig eene verligting en redding van den Propheet, gelijk wij meenen , bedoeld zij, naamlijk , op dat ik die duidelijker ontwikkelc en voor oogen ftelle." „ Deze is die verlosfing en dat heil, welke die Godsman gewilt beeft: dat God, naar zijne wijsheid en goedheid , „ I. 't Gemeenebest tot dien ftaat opvoerde , waarin ten minden deszelfs veiligheid onder Gods befchermin» konde gehoopt worden , en de throon zijner heerlijkheid niet omgeworpen wierde: Jerem. XIV: ai. „ 2. Hij zou op allerhande wijze die llegtften, de eerfte bewcikcrs van het kwaad wegdoen, zulke Rcgeerers, die m het roer der regeeringe aaien, 4e Rechters en andere mach-  IN H4BACUCI CAP. I & II, 399 'machtige onrechtvaerdigen, oude vijanden van de goede zaak, (potters met de Godsvrucht en Godsvruchtigen, hoedtniaen 'er ook ten tijde van Hiskia geweest zijn Jef. XXII: 13. en XXXII: 5 — 7. gelijk Sebna Jef. XXII: 15. men zie over die plaatzen den grooten vitringa, voords anderen van dat zelve zoort, die den koning in het herdeden der zaaken tot verhinderinge waren." „ 3. Dat hij anderen,die door dat flegte voorbeeld bedorr ven waren, of tegen houden, bedwingen en bedraden zoude, op dat zij althans mogten leeren niet uit het fpoor te wijken,en gerechtigheid te leeren volgens Ezech. XVIII, of dat hij ze inwendig veranderen zoude." „ 4. Dat hij den goeden en rechtvaerdigen Koning te hulp kqm.en, en met kloekmoedigheid tegen de vijanden, met gezag en klaarblijklijkheid van oordeel befchenken , zijne heilzaame pogingen, gelijk ook de Redevoeringen der Propheeten zoo voorfpoedig maaken zoude, tot dat zij tot het gewenschte einde gebragt wierden: dat vitringa meent gefchied te zijn, ten tijde van Hiskia, Jef. XXXII aan het begin." Wij zouden de nadere uitbreiding en beantwoording der tegenbedenkingen nog melden , maar ons bedek laat dit piet toe, en wij vertrouwen, dat wij oordeelkundige Leezers tot het werk zelve genoeg zullen aangefpoord hebben. Nederland tot dankbaarheid aan God en tot boetvaardiglteid gewekt, op den jongst gevierden algemenen biddag, in de Academie-kerk te Groningen, door p. abresc"h, Hoogleeraar aan 's Lands Umverfiteit aldaar. Te Groningen bij N. Veenkamp cn A. Groenewolr. 1788. Behalven het Voorbericht , 63 bladz. In gr. 8vo. De Trijs is f : - 8 -: Wij vinden in deze Leenden geen gewoon, veel min uitvoerig Schriftverklarend voprdel. De toeleg van den Heer abresch was alleen, zijne, zoo hij wenschte, zondrouwige {*) toehoorders, met een doorgaand toe- pas- (*) Dit woord zondrouwig vindt men tweemaal in deze Leerreden, bl. 2 en 55. De Heer abresch fchijnt over het algemeen een vriend van het fabriceren van nieuwe woorden , van een zeer bijzonder maakzel. Zoo vindt men nog toeverlatigpZe hinde, op bl. 30. waar bij echter wel ene verklaring gevoegd hadt mogen werden.  $00 5». ABRESCH pasfelijk vertoog; van zaken bezig te houden , gefchoeid naar de tijdsomftandigheid, waar in hij fprak, en 't welk teffens, onder den Godlijken zegen, dienstbaar zou kunnen zijn , ter voorfchikking van hun hart tot den gewi*tigen pligt des gebeds. Hij koos dus tot een grondfla^ zijner overdenkingen Ezr. IX: 13, 14, verklaarde dien tekst niet, maar ,, zettede zich terftond, naar aanleiding van denzelven, tot een bedaard, tot een geheiligd en vernederend indenken van deze vier ftukken. " „ L Wij zijn niet t'onder van wege onze ongerechtigheid. " ,, II. God heeft, veel meer, zijnen toorn tegen ons bedwongen , en ons ene ontkoming gegeven, die gekenmerkt is met de zichtbaarlte proeven van zijn hoog en verlosfend Albeftier." . „ III Met dat al heeft onze Herftelling haar vol beflag niet bekomen , maar wy zuchten nog onder bezwarende omftandigheden , en gaan voord , Gods geboden te vernietigen. " ,, IV. Zo dan ooit , worden wij thans geroepen , om door boetvaardigheid, door fpoedige bekering en zedeverbetering , en door een dankbaar gedrag, het overblijfzel van Gods grimmigheid op te binden, en ons bedaan en welvaart op vaste en duurzame gronden gevestigd te krijgen. , Men zal , uit hoofde van de bekrompenheid van ons bedek, geen volledig uittrekzel uit alle deze ftukken van ons vorderen. Ook zullen wij ons nog over de Staatkundige begrippen van den Heer abresch , nog over die van hun, welke van hem verfchillen , uitlaten. Daar toe is ons Maandwerk niet gefchikt. Het zal genoeg zijn deze en gene bijzonderheden aan te flippen, welke vooral onzen aandacht getroffen hebben. In het Voorbericht zegt de Hoogleraar dat hij, „ den uitgefchreven Verbodsdag geen bijzonderen of Provincialen, maar een algcmeenen, of Nationalen Bededag zijnde, zich in gene bijzonderheden , de Stad en Provincie Groningen betreffende, heeft ingelaten." Misfchien zal dit reeds aan iémand vreemd voorkomen, die in dit gevoelen ftaat, dat ieder Leraar de bijzonderfte betrekking hebbende op de gemeente, welke hij weidt, op plechtige verbodsdagen, niet tegenftaande dezelve , gelijk meestentijds , nationaal zijn, verplicht is bijzonder op den toeftand dier plaats, ««ar hij Jlaiï, te letten, en tot dankbaarheid voor de al-  ÈIDDAGSRED E. §«ï aldaar genotene zegeningen, tot lijdzaamheid en onderwerping onder de aldaar geledene rampen, en tot boetvaardigheid over de aldaar het meest in zwang zijnde zonden op te wekken. — Maar nog vreemder zal dit dan befcliouwd worden, wanneer men denzelven Hoogleraar , die te befcheiden is, om over de bijzonderheden zijne Stad en Provincie betreffende zich in te laten, en in zijne Leerreden 4 en vooral in de bij, de uitgave daar onder geplaatfte aantekeningen , zoo opzettelijk over andere gewesten, lieden * en leden van de Unie, over aldaar zedert enigen tijd voorgevallene gebeurenisfen , en over de befluiten zelvs van Souveraine vergaderingen ziet handelen. — Allervreemdst zal dit voorkomen, daar de Heer abresch zelf het berispen van de befluiten van Souveraine. vergaderingen-, op meer danéneplaats, met groot recht, ten fterkften afkeurt; daar hij tot de plichten, op welker betrachting men zich thands vooral toe moet leggen, ook dit brengt, „ dat ieder zich binnen zijn bepaalden kring van werkzaamheid en betrekkingen houde — zijne eigen dingen doe — en zich, met ijver en getrouwheid, toelegge op de vervulling van alle die plichten , die in een onmiddelijk verband Haan met zijnen rang en ftand;" daarbij eindelijk buiten allen twijfel niet dan met goedkeuring heeft kunnen befchouwen de onderfcheidene bevelen, door de Hoge Overheid in de onderfcheidene delen van dit Gemenebest wederom vernieuwd, waar bij aan de Geestelijkheid ten fcherpften verboden wordt, zich in het beftier der algemene zaken in te mengen , of hunne oordeelvellingen daar over openbaar te maken. — Voorts vinden wij in hetzelve voorbericht, dat de Heer abresch om gewigtige redenen, b. v. om algemeen nuttig te zijn, zich hier en daar alleen aan de woorden van het biddags plakkaat (dat achter dit bericht herdrukt is) gehouden heeft, toen hij deze Leerreden uitfprak, zonder 'er iets tot nadere verklaring en opheldering bij te voegen; als ook dat hij een en ander gezegde, dat nu bij de uitgave tusfchen twee haakskens in den tekst geplaatst is, om dezelvde redenen niet heeft uitgefproken. Vraagt men, moet dan het nut van het algemeen niet zoo wel bij het uitgeven, als bij het uitfpreken ener Leerreden in het oog gehouden worden ? Waarom heeft de Heer abresch nu 'er zooveel bijgevoegd, dat, naar zijn inzien,tot opheldering en verklaring van den biddagsbrief dient? De Hoogleraar zal bier op andwoorden; „ De bijgevoegde aantekeningen (van  302 P« ABRESCrf de inlasfchingeh in deri tekst fpreekt hij hier niet) oordeelde ik vcrfchuldigd te zijn aan het Publiek, welks vertrouwen ik niet vermogt te misbruiken, noch aan hetzelve onbewezen zaken op te dringen , of in de hand te doppen." In de Leerreden zelve, en vooral in de aantekeningen, vinden wij een aantal daatkundige discusfien , en j gelijk wij reeds begonnen te zeggen, zeef vele taxatiën van de belluiten en daden der Staten vSn zommige Provinciën; De Staatkundige begrippen van den Heer abresch zijn na genoeg geichoeid op den leest van den Hoogleraar kluit (uit wiens redevoering, waar van wij voorheen vefllag gedaan hebben, zelvs vrij veel genoegzaam woordelijk overgenomen is, op bl. 12, en vefv.; en op dieu van den Schrijver van het ftukjen, ten titul voerende de Souveraitiiteit der Staaten van Holland verdedigd tegen de hedendaagfche leere der Volksregering, die een bijzonder vriend van den Groningfchen Profesfor fchijnt te zijn, — Wij ontmoeten hier echter nog de bellisfing vah een aantal bijzonderheden, naar welke leder Minnaar van zijn Vaderland zeer begerig zal zijn, in weinige woorden voorgedeld. B. v. vraagt iemand , „ van waar het publiek credit van Holland, bij deszelfs laatde Negotiatie Voor een geheel vijfde gedeelte der volle waarde gedaald geweest zij ï " de Heer abresch zal deze gewigtige vraag fpoedig beilisfen j door aan te merken, dat de Staats Commisfie te Rotterdam, het Defenfie - wezen te Woerden, en de Zeearmade , door Gecommitteerde Raden van het NoorderQuartier betaald, te zamen een millioen bedragen heeft, en dat 'er boven dien nog wel veel gefpild zal zijn, waar van wij thands nog onkundig zijn! — De bron, waar uit zoo vele plunderingen en gewelddadigheden in ons Land , en in het bijzonder in 's Bosch zijn voortgefproten, moge lang en met grote moeite door hun, die hier van opzettelijk hun werk maakten, en met weinig fucces zijn nagefpoord, in deze kerkelijke Leerrede , en in de aantekeningen op dezelve vinden wij die bl. 37 en 40 vrij beflisfend opgegeven: Die geweldenarijen namelijk zijn, volgens den Heer abresch, onder anderen voortgefproten,deels ,, uit een opgekropt leed,uit een lang getergd en onderdrukt gemoed;" deels uit de aanbiedingen door de Staten van Holland en het Defenfie-wezen van Franeker aan de militie van den Staat gedaan. Het is te wenfchen , dat deze aanmerking aan onze militairen niet bekend worde , op dat de oorfpronglijke en gevloekte boos-  éiddagsrede. S03 boosheid der* menschlijke natuur , van welke de Hoogleraar ook fpreekt, uit dezelve gene aanleiding neme, om euvelen, waar voor de menschheid gruwt, daar mede eni- | germate te onfchuldigen! Op bl. 14 wordt ter bevestiging der begrippen van den Redenaar over bet regt der Overheden en ingezetenen, M de redevoering van den Heer kluit overgenomen de aanhaling van ene plaats van grotius (de Jure bellij pacis, Lib. I, cap. 3, §. 8, N°. 1.). Die ouderttislchert I en over deze zaak zelve , en over het gevoelen van dien groten man wel wil oordelen , zal de aanmerkingeii van gronovius, en de Franfche aantekeningen van careeijrac dienen te vergelijken, gelijk ook grotius zelven, in het aangehaalde werk, Lib. 1. cap. 4, S. 7, C? Jeqq. en Lib. II. cap. 17, §. 2, N°. 1, circa finem, daar hij zich aldus uitdrukt; „ Sic pupillus habet jus exactam quandam diligentiam exigendi a tutore , respublica a 1 magiflratu, nee respublica tantum , Jed 6? cives finguli, '\ quoties lex id expresfe aut per fufficientem confequentiant I Jignificat." Op bl. 19 leert de Hoogleraar , dat een eed , die met geweld afgeperst is , zijne verbindende kragt echter behoudt, en niet mag verbroken worden. Kenners van bet Natuurlijk regt, en ene zuivere Zedenleer zouden hier misfchien wel ene nadere bepaling bij verlangd hebben ;_ zij zouden mogelijk wel aan den Hoogleraar willen vragen, ot dan ook een eed, dien wij uit vrees voor een' onvermijdelijken dood, niet alleen ten onzen nadele, maar tot nadeel van anderen, van ene gantfche maatfchappij van menfchen, 1 waar van wij leden zijn, gezworen hebben, echter gehouden moet worden? — , Op bl. 27 wordt Job XXXIV: 18 tot ftaving der begrip, pen van den Heer abresch over een ander onderwerp aangehaald. Wij willen hier over de regtmatigheid dezer aanhaling niet oordelen, doch wij verzoeken deskundigen eens andere uitleggingen van deze plaats in te zien, en in het bijzonder die'van a. schultens, en j. d. michaelis, om dat, indien één van beide deze verklaringen doorgaan, het gantfche bewijs, dat uit deze plaats getrokken wordt, vervalt, schultens vertaalt het; „Zult Gij tot een koning zeggen; Gij booswigt! Tot een weldadig Vorst, Gij godloze 1" — michaelis verbindt het met het vorige, en bi'ejigt het tot Godj Wilt  3°4 j. F. 11 a 11 t ! n e t Wilt gij den resrtvaerdigen — verdoemen? Hem, die tot Koningen zegt, gij laagtatigen, En tot Overheden, gij zijt onregtvaerdig! " in dezen zin; „ zult gij hem veroordelen, die de waereld zo onpartijdig regeert, dat hij in zijne uitfpraken noch koningen , noch vorften ontziet, maar een ieder hunner: iiaar zijiic misdaden benoemd en veroordeelt." Doch wij hebben ons reeds al te lang met zulk een klein ftukjen bezig gehouden. - Me de werken van flavius josephus, met aanmerkingen uitgegeeven , door j. f. martinet, Meeftet der vrije Konften, DoEtor in de Wijsgeerte, Lid van dé Hollandfche en Zeeuwfche Maatfchappijen te Haarlem ± en Vlisfingen, en Predikant te Zutphen. Negen deelen, met nieuwe plaaten. Te Amfterdam bij Allart en Holtrop^ I783—I787- In groot Otïavo. De Prijs is f 31-2-: /~\nder dezen titul worden ons niet alleen aangeboden alle ^ de werken van flavius josephus, namelijk, Twintig boeken van de Joodjche Oudheden, een Verhaal van zijn eigen leven, de Hijlorie van den Oorlog der Jooden tegen de Romeinen, Twee boeken tegen apion, de Befchrijving van den Marteldood der Machabeen; benevens het Verhaal van philo, aangaande het gezantfchap der Jooden aan Keizer kajus kaligula, en philo's gefchrift tegen flaccus; maar ook de Vijf boeken van egesippus, van de Joodfcbe oorlogen en de verwoesting ■van JerufaJem, welke her. Negende deel dezer uitgave uitmaken. Deze laatften plegen veelal in uitgaven en vertalingen bij de werken van josephus gevoegd te worden, en de reden hier van zalmen gemakkelijk bevroeden, wanneer men het kort bericht van den Eerw. martinet aangaande dezen e ge sip p us, dat voor hut Negende deel geplaatst is, inziet. „ Veelen (zegt hij)hebben egesippus en flavius josephus voor denzelfden Schrijver gehouden, en niet onwaarfchijnelijk geoordeeld, dat de eerfte naam uit den tweeden gefmeed zij. Dit wil men daar uit afleiden, dat de Broeder en Zwager van her odes den grooten, beiden josephus genoemd, den naam van-josippus voeren m de fchriften van deezen egesippus; welk woord daarna hgtehjk in dat van egesippus kan verwandeld zijn.  vertaling van josephus. 305 Zijn. Hier laat de Schrijver een' Jood fpreeken ; daarna is dezelve elders een Christen. Dit zou de Opdeller in acht genomen hebben, op dat zijn werk in hooger' eerbied*bij de Belijders van het Evangelie zou daan, wanneer hetzelve niet al te duidelijk fcheen uit eene Joodfcbe pen gevloeid te zijn; ten ware het vermoeden rees, dat zodanige trekken vaneen Christen, nevens het Nabericht, door iemand anders mogt zijn ingemengd en bijgedaan, met de naamsverandering van josephus in egesippus. — luoovicus vives heeft ambrosius, Bisfchop van Milaan, 1 voor den Schrijver gehouden. Anderen heeft dat min behaagd. — Hoe het zij, het werk van egesippus moet gehouden worden voor eene ruime vertaaling, uittrekzel, of overzetting van josephus zeven boeken over de Oorlogen der Jooden, doch die niet wel uitgevallen is, waarom fommigen dezelve eene kwaade en ontrouwe verkorting genoemd hebben; gewis niet ten onrechte. Hierom hebben wij geene aanmerkingen daar bij willen voegen, gelijk onder j os ephus werken. Zodanige arbeid zou tocb zeer groot, doch van weinig waarde geweest zijn. En indien niet egesippus boeken eene zekere achtbaarheid, doch alleen door ouderdom, verkreegen hadden, wij zouden ze geheel ach• tergelaaten hebben." Vraagt men nu, wat de Heer martinet aan deze nieuwe uitgave van josephus gedaan hebbe (want hier van hebben wij thands alleen te berichten, en niet van de werken van josephus zelven), wij moeten zijn plan eerst, uitzijn eigen bericht daaromtrent, aan den dag leggen , en dan zien, hoe hij aan hetzelve voldaan heeft. Op raad van één' zijner vrienden nam hij vóór, den ftijl der uitgave van andilly, die door se wel in het Nederduitsch is overgebragt, te befchaven, twijfelachtige uitdrukkingen met het Grieksch te vergelijken en te verbeteren, en vooral Aanmerkingen te maken op vele plaatzetu waar josephus of zijne affchrijvers gefeild hadden, op dat min ervaren' lezeren aanftonds op het oog mogt vallen, waar er van de H. S. was afgeweken, of de waarheid lasc hadt geleden. Hoe-aan het eerfte gedeelte van dit plan, het verbeteren der overzetting namelijk, voldaan zij, kan niet volledig beoor: deeld worden, dan na een langdurig gebruik van dit werk, en ene gezette en doorlopende vergelijking dezer vertaling zoo wel met den Griekfchen melde vertaling van and uly en sewe'l Wii hebben. Nieuwe Ntd. BiU. VUL Deel. No. 7. 'V om i  306' J. F- MARTINET om ene proeve hier van te nemen, deze vergelijking op zeef vele plaatzen in het werk gdteld; en het gevolg van dit onderzoek is geweest, dat wijde overzetting met den oirfprongelijken tekst doorgaans wel overëenftemmende gevonden hebben, maar het verfchil van die vertaling, van welke wij reeds meermaal hebben gewaagd, en die door den Hoogleraar haverkamp voor een groot gedeelte overgezien is, zoo gering, dat 'er weinig reden voor deze nieuwe uitgave geweest zoude zijn, indien dezelve alleen ondernomen geweest was, om de vertaling te verbeteren. Doch, daar het plan van den Eerw. martinet verder ging, en daar ook de exemplaren van de vorige oplage genoegzaam uitverkogt waren, kan niemand met regt het aan het licht brengen van dezen nieuwen druk der werken van josephüs wraken; maar een ieder minnaar der gewijde gefchiedenisfen en fchriften heeft integendeel zeer vele redenen, om den ijver van den Uitgever dankbaar te erkennen. — De aantekeningen trouwens, die bij den josephus gevoegd zijn, hebben en aan dezen Schrijver, en aan de H. bladeren, op verfcheidene plaatzen,zeer veel nieuw licht bijgezet, vele fouten van affchrijvers derhandfchriften aangewezen, vele donkere plaatzen gelukkig verklaard, vele fchijnltrijdigheden vereffend,en in dén woord den, voor de beoefening van den Bijbel zoo zeer bruikbaren, josephus nog bruikbaarder gemaakt. — Men zal echter wel doen, bij deze aantekeningen te voegen, het geen de Ridder michaelis aangaande het nut, dat de lezing Van josephus aan de Critik van den Hebreeuwfchen tekst des Bijbels aanbrengt, elders gezegd heeft, en waar van de Uitgever wel hadt mogen gebruik maken, dewijl hier uit zijne aanmerkingen vollediger zouden kunnen worden, en nog meer aan het oogmerk voldoende zijn ( f ) - Veie Halen aan te voeren, om den arbeid van den Heer martinet aan onze Lezers aan te prijzen, laat ons bellek niet toe. Wij zullen ons met één' bijzonderheid vergenoegen, de aanmerking namelijk op het bekend getuigenis, dat de Joodfcbe gefchiedenisfchrijver aan onzen Jefus verleent, in zijne Joodfcbe Oudheden, Boek XVIII, Hoofdft. 4. Dit getuigenis luidt aldus; ,, Ten .dien tijde was 'er zeker jesus, een wijs menfch, indien men hem anders een menfch noemen mag: want zijne werken waren wonderbaar. Hij on derft) 23oit josephus, iu fo fefit tr jut Srittf t>c6 Jöcbrutfdjm tfHtt tj ïMliotbft, VSty. ©, 2ïi — iji. VU SI?.©. 185, - né.  VERTALING van JOSEPHUS. «o? onderwees de geerren, die gaarn van waarheid onderrecht wilden zijn: en hij werdt nagevolgd , niet alleenlijk van veele Jooden, maar ook wan veele Heidenen. Deeze was de christus, die van de Overden onzes Volks bij pilatus aangeklaagd zijnde, door zijn bevel gekruifigd werdr. Doch die hem bij zijn leven bemind hadden, verlieten hem na zijnen dood niet: want hij is hun ten derden dage weder leevende verfcheenen , gelijk de godlijke Profeeten, nevens andere wonderlijke dingen, van hem voorzegd hadden. En van hem is het, dat de Christenen, die tegenwoordig nog in weezen zijn, hunnen naam ontleend hebben." Op deze merkwaardige plaats tekent de Uitgever het volgende aan, Deel V, bl. 124. „ Zo 'er eene plaats in josephus werken is, welka door de Geleerden verfchillend is opgevat, het is deeze. Men kan hunne gedachten tot drie voornaame gevoelens brengen; naamlijk, dat ze of egt is , en waarlijk van j osephus zo gefchreeven; of onégt, en door de Affchrijvers bedrieglijk ingevoegd, ter overtuiging der Jooden op het gezag van josephus; of door hen verminkt." — Voor de egtheid hebben zich Mannen van den eerden rang verklaard, gelijk usserius, vossius, grotius, casauronus, huetius, valesius, haverkamp , en anderen. De laatde grondt zich daarop: dat jo s e p hu s, willende, dat Jooden, Heidenen, en Christenen zijn Bock met achting zouden leezBn, zich zorgvuldig heeft gewagt, om iets te zeggen van den Joodfchen Godsdienst, waar uit de Heidenen aanleiding tot befchimpinge zouden neemen; maar dat hij ook gezorgd heeft, dat 'er niets uit zijne pen zou vloeien, 't geen de Jooden zon noopen, om den Godsdienst der Grieken en Romeinen openlijk te hoonen; en eindelijk, dat hij, de vermenigvuldiging der Christenen in zijnen tijd, zelfs onder de Nabedaanden van Keizer dom ;tianus, befchouwende', ook van hen heeft willen fpreeken ter deezer plaatze. De aanvallen, op de egtheid dezer woorden van josephus gedaan, meent hij, zijn door anderen volkomen afgeweerd ; en oordeelt, dat deze Joodfche Schrijver, die van johanNes den Dooper, en van ]acobus,jesus broeder, beiden van minder aanzien, gewap. maakte, ten minden iets van derzelver Hoofd en Meefter fpreeken moest. Zijnen grondregel in 't fchrijven dan volgende, namelijk, niemant in de wijze van God te dienen te willen beledigen, moest hij met lof van j ft s u s fpreeken, Veele Jjoden,ten tijde van josephus, hadden een groot V a ontzag'  308 j. f. martinet ontzag voor de wonderdaadige leer van jesus: agripp a zelf werdt bijna bewoogen een Christen te worden. En nergens vindt men , dat josephus het minde fchreef tot hoon van het Christelijk geloof, om dat hij ook van Chris. tenen wilde geleezen worden, te minder, daar hii, als een doorziend Man, wel voorzag, dat deeze Geestelijke Godsdienst, meer en meer, in de Waereld zou doorbreeken, en over het bijgeloof van het veel Goden dienend Heidendom de overhand krijgen. — Anderen daarentegen, gelijk c a- pellos, montacutius, faber, blondellus, nyloe, enz. meenen, dat deeze beroemde plaats van josephus door de Affchrijvers, die in oude tijden gaam (ten godvruchtig bedrog (gelijk men het noemt) pleegden, en waar van men meer zulke voorbeelden heeft, is verzonnen, en in josephus tekst, als waren zij zijne woorden , is ingevoegd bij het overfchrijven. De redenen, die hen daar toe dringen, zijnde volgende, 'tGetuigenis, door josephus aangaande den Heere jesus gegeeven, fchijnt hun toe, al te loflijk en te grootsch te weezen in de pen van een Jood. — Ook drookt dat getuigenis niet met de fchakel van josephus verhaal. Hij telt toch eerst de rampen op, die den Jooden onder het bedier van pilatus zijn overgekomen, en wel. zodanigen, die zijne landgenooten tegen dien Stadhouder verbitterden, zo dat daar uit een opdand voortkwam. Daarna zegt hij, dat 'er nog eene andere groote beroerte in Judea ontdondt, tusfchen welke twee verhaalen van twee oproeren dit getuigenis van jesus is ingelascht, het welk dus twee zamenhangende redenen van eikanderen affcheid, en met geene van beiden drookt. Daar en boven dat men in de gelijkluidende plaats van josephus over de Joodfche Oorlogen, waar dezelvde rampen verhaald worden, deeze woorden niet vindt, fchoon fommige affchrijvers dezelve daar hebben ingelascht. Eindelijk heeft niemand vóór e u s e b i u s daar aan gedacht, en origenes, die van johannes den Dooper en van den Apostel jac o bus fpreekt, heeft 'er geen gebruik van gemaakt, het geen hij, gelijk te denken is, niet zou hebben nagelaaten, zo hij die woorden ten zijnen tijde in j o s e» phus boek alhier geleezen hadt. Ook klaagt fotius, die ruime uittrekfels uit de werken van dien fchrijver gemaakt heeft, dat het een algemeen gebrek is onder de Joodlche fchrijvers, nergens gewag te maaken van Christus leven en wonderwerken, maar die met itilzwijgen voorbij te °-aan. Ook zou men mogen aanmerken, dat josephus nier wél kon  VERTALING VAN JOSEPHUS. 30J) kon fchrijven, dat jesus nagevolgd werd van veele Heidenen, het geen bij" deszei vs leven geen plaats gehad heeft. — Eindelijk is 'er, die voor een derde gevoelen pleiten, namelijk, dat, daar josephus van johannes den Doopert en van den Apostel jacobus fpreekt, het zeer onwaarschijnlijk zij, dat hij geen enkel woord van den Heere jesus zou gerept hebben, en daar alle de affchriften van josephus, fchoon zij in de leezing verfchillen, iets van dit getuigenis hebben, zo rijst de bedenking, of niet josephus hier eenige melding van Christus gemaakt hebbe , en wel zo, dat zijne woorden betrekking gehad hebben op het geen toen tusfchen piLATUs,de Jooden encHitistus voorgevallen zij, en wel dat de jooden den Stadhouder niet konden overhaalen om c n r i s t u s te kruifigen, dan na een oproerig gefchreeuw. Wanneer men tot die gedagten overhelt, dan is 'er geene gaaping in josephus verhaal, geene fcheiding in de fchakel van twee oproeren; maar dit gebeurde met Christus, 't geen met eenen halven of bijna geheelen oproer verzeld ging, .voegdt dan uitneemend wel in josephus hidorie, en doet alles aan één hangen. Dan geüeld zijnde, dat dit verhaal van josephus door invulfels en uitlaatingen van de affchrijvers verminkt is geworden, dan komt men tot eene tweede moeilijke en onoplosbaare vraag, namelijk: ,, welke zijn dan de eigenlijke woorden, die josephus, inde daad, van Christus gebruikt heeft; en welke hebben de affchrijvers verminkt, verandert, afgelaaten of bijgedaan? — Doch, wie heeft, ten deezen tijde, het vermogen, om zulks naauwkeuriglijk te bepaalen? dit blijft onoplosbaar, en dringt ons, geenen tred , verder in deeze duifternis te doen." Wij vinden in deze aantekening zeer veel bij één gebragt, dat tot deeze gewigtige plaats van josephus behoort, waarom wij denken, dat het onzen lezeren niet onaangenaam zal zijn, dezelve hier geheel medegedeeld te zien. On» dertu.-fchen moeten wij hier bijvoegen, dat de Eerw. martinet nog wel melding hadt mogen maken van het gevoelen , door den Hoogeerwaarden en zeer geleerden Heer franciscus antonius knittel, Raad en Superintendent Generaal van den Hertog van Brunswijk, voor weinige jaren voorgedeld , in een vertoog over deeze woorden van den Joodfchen Hiftoriefehrijver; waar in hij dezelve, zoo door eene kleine verandering van één woord, als door eene andere dan de gewone zinsonderfcheiding, en eene ideuvve uitlegging, in zoodanigen zin opvat, dat zij V 3 uit  3IO -. j. f. marttnet, vertaling van jqsepiics' uit de penne van enen ongelovigen Jood zeer wél zouden kunnen zijn voortgevloeid, i Volgens zijne gedagten, moeten josephus woordendus>genomen worden; „ Omtrent dien tijd leefde jesus * een wijs man, indien men hem een man moet noemen; want hij was een dader van wonderbaare I werken, en een leraar van zulken , die gaarne o ngewone dingen aannemen. En hij trok niet alléén tot zich vele Joden, maar ook velen uit de Grieken. Deze was ook derzelver christus. Op het aanbrengen van de eerfte mannen onder ons werdt hij van pilatus ter kruisdood verwezen, doch zij, die hem te voren beminden, hebben niet opgehouden hem lief te hebben; want hij verfcheen na drie dagen weder levende,volgens de Goddelijke Proprieten. Deze en andere duizende wonderen zeggen wegens hem de Christenen , tot op den tegenwoordigen tijd. De gezinte, die naar hem genoemd wordt, is nog in wezen [of, heeft nog niet opgehouden.]" ;Tol opheldering van deze Vertaling en uitlegging dienen zeer vele taalkundige aanmerkingen, door den Heer knittél voorgedragen; inzonderheid vele plaatzen uit josephus zelven, waar uit blijkt, dat deze plaats, dus opge. nomen, met den ftijl van dien fchrijver zeer wel overéénkomt. Wij kunnen van deze aanmerkingen verder niets zeggen : maar een kort begrip van dezelve zal men vinden in de Algemeene Bibliotheek IV Deel, 4 duk, bl. 567—571, werwaarts wij onze lezcren verwijzen. De Voorrechten van het .Christendom, de middelen ter zijner oprichting gebeezigd/over waardig. In eene Verhandeling door a. deken. In's Gravenhage bij}, van Cleef. 1787. Behalven de Toeïigening en liet Voorbericht, 143 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 -: -: T\e'Sehrijfder van deeze Verhandeling,gelijk ook haar geJ-/ liefde Vriendin e. 11 ei; ke r , Wed. a, wol ff, waar aan zij dezelve in dichtmaat met veele toegenegenheid opdraagt, zijn de Leezers van dit ons Maandwerk niet onbekend. (* ) De Voorrede behelst in zich eenige Aanmerkingen over een vraag, welke Juffrouw deken Verklaart dagelijks te hooren; wie leest 'er thans Theologie? y las?" - ' b^^^&'M (*") "iet de Nieuwe Neder'.. Bib!, I D, j St, b!. syi. en U D, 1 St. bi. 494.  A. DEKEN, VOORRECHTEN VAN 'T CHRISTENDOM. JU Zij erkent, dat veelen die vraag uit een liegt beginzel doen, wegens afkeer van de Godlijke Openbaaring, die hun door de Deisten, die meenen aan den Natuurlijken Godsdienst genoeg te hebben, wordt ingeboezemd. Tegen die verleiders, en die door hen verleid worden, is deeze Varhandeling ingerigt. Maar vooraf merkt de Schrijffter m die Voorrede aan, dat niet bij allen die vraag uiteen bedorven hart voorkoomt; naamlijk niet bij hen , die door het woord Theologie verftaan de valfche Schoolfche Godgeleerdheid; menfchen, die begeerig zijn, om het Christendom tot zijne eerfte eenvoudigheid en zuiverheid terug te brengen, en warsch zijn van alle die konftige uitvindingen en fijn gefponnene fysthemata , zoo dat hun bedoeling met die vraag is bl. 4. „ Wie kan nu nog fmaak vinden in de winderige gefchriften der opgeblaazene Godgeleerden van de vroegere Eeuwen." Dan volgt de Verhandeling zelve, die in twee Deelen gefchift wordt. Het eerde Deel gaat over de Middelen, welke ter oprichting van het Christendom gebeezigd zijn; waar toe de volgende gebragt worden. De voorzeggingen. De wondere geboorte des Indellers van onzen Godsdienst. De wonderen bij en na zijne geboorte, ten zijnen behoeve, door de Almacht gewrogt. De wonderen door Hem zelven in zijne omwandeling op aarde verricht. Zijn dood benevens alle de wonderwerken , na denzelven voorgevallen, bijzonder zijne opwekking en Hemelvaart. En eindelijk alle de wonderen door zijne Apostelen en de eerde verkondigers zijner Leere verricht, na het ontvangen van den Heiligen Geest op den Pinkderdag. In het tweede Deel vindt men een opgaaf van het voordeel, 't welk de Chiisten Godsdienst op der menfchen zedelijkheid en geluk gehad heeft, de aangewende middelen ter oprichting wel waardig. Tot dat voordeel wordt gebragt een hooger trap van befchaaving van zeden in dit leeven, dan ooit een Deist, naar het richtfnoer van den natuurlijken Godsdienst wandelende,beklimmen kan: En een gegronde hoop op een eeuwige gelukzaligheid. Wij hebben in deeze Verhandeling veele goede dingen gevonden , ter wederlegging van de Vrijgeesten ten die aan hun het oor leenen, om de geheele Openbaaring te verwerpen. . Wij durven echter dezelve in haar geheel befchouwd aan waare heilzoekende Christenen niet derk aanprijzen. Geui wonder, wij. leezen tot nog toe met zeer vee! fmaak de fijnV 4 gctp<.:!-  zonder welk?het Sve éef 1^" ' mar Gendom , hoe fraai opgelchika™ L„ n geTme, zou weezen,enj beid zou kK^wf^S^^^»1^ en Heilige Geest J.r i. -j J 1 vader, Zoon om den Zalgmauker"if £ercn» f ^'S en bekwaam maakt, zij op da aannfernpn ^ °£ fIoOVlg aan 16 nee">en; da? '^Geedesve/SS gerechtvaardigd, en door «felesfen var. her Sir^ W°rden ' 0m naar de ze^melsch vS^?™^ tot dat Z* in h« He- ons Christns en zijne «is af Innot "~'mer&.ewiStigfte, waar van onze behoudez md t fft 1°? f"1.^1 °P bet fterkst worden ingeboe. meTvindt ir n ets v,n • nieilw™di?ch fysthema niets8 aan; Go^lte^n^ voor als .„fllH W?-ar Z'J' Zvvaa!t den Verlosfer veele fierliike eerti eernaam" fl? ™et ,weiniSe Aaltjes roonen , hoe die den wordt M ,1 i iVJa,ria> dat 2ij zwanger zou woroen, wordt bl. i4 ouder anderen dit aangemerkt: „ Dat  VOORRECHTEN VAN 'T CHRISTENDOM. 313 cljt heil haar niet langs den natuurlijken weg zou toekoonien, maar geheel het werk der Almacht zijn: waarom ook haar Vrucht, als het onmiddelijk gewrogt des Eeuwigen Scheppers zijnde, geheel vlekkeloos zou verfchijnen; en het Heilige, 't welk uit haar gebooren zou worden, Gods Zoon zijn, op eene wijze, als zulks nog nooit aan de kinderen des dofs te beurte viel." Vergelijkt hier mede bl. 36; „ Zoo diep heeft de Schepper der weereld, zich, als het waare, tot ons vernederd! — door onder ons een Mensch te laaten gebooren worden, aan wien Hij, menfchelijker wijs gefprooken, zich zoo verre heeft medegedeeld, als Hij, de Eeuwige Geest, zich aan Menfchen mededeelen kan. Dus heeft Hij ons van Hem zoo veel laaten begrijpen, als door menfchen van Hem hfigreepen kan werden. En bl. 38 ,, De volkoomenfte van dezelve [naamlijk van weerelden van God gefchapen] is die, waar in de Godheid zelve de uitmuntendfte blijken van haare tegenwoordigheid vertoont. — Het volmaaktst gefchaapen weezen in deeze volmaaktde weereld is Hij, die ons omfchreeven wordt, als het affchijfizel van Gods Heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld zijner zelfftandigheid , als het begin der fcheppingen van God, en de eerstgeboorene aller creatuuren." Nog iet uit bl. 48 „ Zij [de Godheid] zou den Uitvoerer van haar weldaadig plan beloonen met eene vergelding , welke de dierbaarfte zijn moest voor de ziel van den grootden Menfchenvriend: zij zou de vergeeving der zonden, de herdelling in haare gunst, en de eindelijke zaligheid van het geheele menfchelijk gejlacht vasthechten aan den dood van ueszelfs Verlichter, Hervormer en Verlosfer." Dus zien onze Geloofsgenooten, op wat wijze men voorgeeft, het Christendom tot deszelfs eerfte eenvouwigheid terug te brengen: daar alle onze roem op den Stichter van ónzen Godsdienst voor eeuwig in rook verdwijnen zou, wisten wij niet zeker uit zijne gezegdens,en uit de fchriften zijner Apostelen , dat Hij de eeuwige waarachtige God is, Gods Zoon naar zijne Godlijke, de Zoon van Maria naar zijne menfchelijke natuur; hoedanig een Borg wij nodig hebben om behouden te worden. Erj,dewijl niemand,dan Gods Zoon, de inenschheid uit eene maagd aanneemen zou, ziet elk klaar, in wat zin de woorden des engels tot de Moedermaag 1 moeten worden opgevat. 11. A.  j!4. H. A. SCHULTENS ii. a. schultens Oratio de Ingenio Arabum, habita d. • vin Februarii A. mdcclxxxviii , quum magidratum Academicum deponeret. Lugduni Batavorum , apud iJ, Mostert mdcclxxxvui. dat is: Redevoering van h. a. schultens over den aart en den Genie der Arabieren, gehouden den Sjlen Februari) 1788 , bij het nederleggen van zijnen post als Reclor Magnificus der Hoge School te Leijden. Te Leijden bij II. Mosrert. 1788. Behalven de Voorreden, 35 bladz. in gr. 4«o. De Prijs is f : - 8 -: Indien oit een Hoogleraar de liefde der Academifche Jeugd, en de hoop van alle hoogfchatters van ware verdienden onder de gantfche natie was , en verdiende te zijn,, de Heer h. a. schultens heeft het hoogde regt, om zich in dien wettigen lof te verblijden. De liefde voor de Oosterfche Letterkunde, als een vaderlijk ervgoed, van zijne beroemde voorvaderen ontvangen hebbende , en van jongs af in dezelve geoefend zijnde, heeft hij tevens alle andere takken van geleerdheid, en alles wat tot den kring der fraaje Letteren behoort, in het bijzonder de oude Grieken en Romeinen, met den hardnekkigden ijver, door den fijnden fmaak geholpen, zich zoo zeer eigen gemaakt, dat hij volkomen toegerust zij , tot het vormen van bekwame en liberale uitleggers der gewijde Schriften , en dus tot het fchenken van een onberekenbaar nut aan de Kerk van Nederland, die ongelooflijk veel belang heeft bij de bekwaamheden en leerwijze van de Leraars der Jeugd, vooral van hun, die , jong tot dien gewigtigen post geroepen zijnde, in hunnen leeftijd honderden voorgangers der gemeente beduren en beelden moeten. — Bij deze bekwaamheden een allerminzaamst en edelmoedigst character voegende , en van vurige liefde jegens hun, die aan zijn onderwijs toevertrouwd zijn, blakende, kan het niet anders zijn , of hij moet ook door hun met warmte cn tederheid bemind, en op den duurden prijs gefchat worden. — Geen wonder dierhalven , dat deze Redevoering met zoo veel genegenheid en aandoening door allen, en in het bijzonder door zijne brave Leerling-en is aangehoord geworden, vooral, daar dezelve diende, om affcheid te nemen van ene waardigheid, die in een zoo onrustig en onftuimig jaar wel met ongelooflijk veel moeite en onaangenaamheid be- kleeè  ORATIO. 315 j. kleed was, maar tevens met toejuiching van alles, wat wel dagt, en met ene vaderlijke zorg. Én niet alleen moest dit ftuk met ene algemene goedkeuring worden aangehoord, maar zal ook nu, gedrukt zijnde , den grootften bijval vinden. — Zomtijds wel ontvangt r een Redenaar op een middelmatig of mager ftukjen enen onverdienden lof, wanneer hij aan een weinig beduidend voorftel enen veel betekenenden toon weet te geven, of, wanneer gunstige omftandigheden de gelukkige werking van zijnen voordragt helpen bevorderen. Maar dit is niet toepasfelijk op ene redevoering, waar in een belangrijk onderwerp, op ene waardige wijze,en in enen fchonenLatijnfchen ftijl,wordt uitgevoerd. En dit is het geval van het ftuk, dat wij thands voor handen hebben. Over den aart en de genie der Arabieren , over hunne taal, en hunne vorderingen in Kunften en Wetenfchappen , zijn de gevoelens zoo verfchillende , en de oordeelvellingen zoo partijdig, dat dit onderwerp door een' be1 kwaam en onpartijdig Rechter wel eens opzettelijk verdiende behandeld te worden. En ons Land voedt zekerlijk tegenwoordig niemand, voor wiens kunde en fmaak deze taak beter berekend was, dan hij, die dezelve thands op zich genomen heeft. — Onze Lezers zullen dierhalven zekerlijk begerig zijn , om het oordeel van een zoo groot man over een zoo gewigtig ftuk te vernemen; en, fchoon wij hun ten dien einde het lezen van de Redenvoering zelve niet genoeg kunnen aanprijzen, willen wij echter, door j iets uit dezelve mede te delen , gaarne enige voldoening aan hun geven. • , n. De Hoogleraar begrijpt te regt, dat dit ftuk niet beflist kan worden , dan door te letten op het natuurlijk verband van den aart en de zeden van een volk met deszelfs fmaak en kundigheden. — De aart van een mensch hangt af van natuurlijke en ftaatkundige oirzaken. Tot de eerfte behoren zijne lighaams-gefteldheid; de luchtftreek, waar onder hij woont; zijn ouderdom, enz. Tot de laatfte de vorm van de maatfchappij, waar van hij een lid is; zijnetaal;zijne opvoeding en zeden ; zijne bekendfchap met andere volken; zijn Godsdienst, of Bijgeloof. — Uit deze bronnen wordt en het charaéter der Arabieren, en hunne fmaak voor kunften en wetenfchappen, en hunne vordering in dezelve afgeleid. Een waar Arabier heeft ene voortreflijkelighaamsgeftalte, en enen vasten gang, een' donkerbruine of zwarte mannelijke kleur, enen gefpierden hals, zwarte met zware wenkbrauwen gedekte ogen, welker vuur, gelijk  3Ï<5 h« a. schultens lijk als dat der blikfemftralen , door alles fchijnt heen te dringen. - Hij woont onder ene dunne, heldere, hete lucht. - Dit maakt hem fnedig, vrolijk en geef hem ene vurige verbeeldingskragt. - Hier van hunne vaardigheid ini het werpen van korte en fnedige gezegdens hunne vrolijke en bloemrijke beelden, en htfnne warme verbeeldingskragt. - Deze laatfte echter kunnen wij alleen met aan de heetheid van het climaat , waar onder zij woonden, oefchnjven: want ossian, die op de koudé Noord.che khppen zong was zoo min van dezelve beroofd als de Arabieren - Wij hebben deze vurige verbeelding veel eer voornamelijk aan den kindfchen en eenvoudigen ftaat toe te fchrijven, waar in en de Oudfte Arabifche Dichters en ossian, en de overige Barden waren. — Voor een kind is alles nieuw, en hij gevoelt dus alles fterker. — Bii de Arabieren werdt dit charaéter van den kindfchen en eenvouwigen ftaat door verfcheidene oirzaken langer bewaard dan bij enig ander volk. — De Natuur was dus aan de Arabieren niet minder gunsti* dan aan de Grieken. Maar de Grieken befchaavlen de na uur; de Arabieren heten haar, zoo als zij was. De inrichting hunner maatfchappijen, en hunne levenswijze, werkten mede met den aart van den onvruchtbaren grond, welken zij bewonen, om hunne befchaving te verhinderen. — Zij b even door alle tijden heen , en zijn nog heden hes waar kroost van Ismaël, dien woudezel, wiens hand tegen allen was, en de hand van allen tegen hem (*). — De Arabieren (de Bedouinen namelijk, die het grootfte gedeelte des volks uitmaken) leven nog heden, gelijk de otu ite Scythen (f): zij kennen gene iandfcheidingen ; hun gamlche land is gemeente; op fnelle rosfen, of met benden feemeien zwerven zij door de woestijnen , leven op hun zwaard, voor niemands overheerfching vrezende en mti alle llavennj vervreemd; hunne zeden zijn hunne wetten , en deze zijn hun door de natuur zelve gegeven; en alleen naderhand door den Godsdienst van iuubamm.ed een weinig verzagt. — Die vrijheid maakt hun groot van geest, en kweekt hun vuur; maar zij blijven onbefchaavd. — Hunne deugden en ondeugden worden uit dezelvde bron afgeleid: 2ij zijn gastvrij, edelmoedig, en getrouw; maar ook tevens wraakgierig, roofzuchtig en wreed. — En het (*) Gen. XVI: ,2. ver*. Job XXXIX: 8—m. (t) JUïTiiNUS Lib. ÉI. Clip. 2.  ORATIO. 317 « geen wijduitgeftrekt onderwijs van den Zedeleraar, maar de Natuur zelve, en hunne gewone levenswijs, welke hun hier toe beeldt. — Welke vorderingen moesten bij zoo geaarte menfchen kunften en wetenfchappen maken"?... Die vorderingen waren verfchillende in verfcbillende tijdperken , naar mate de oirzaken, die deze vorderingen voortbragten of vertraagden, minder of meerder werkten. Zij waren het naast aan de Natuur voor de tijden van muhammed, toen zij nog volftrekt gene verwandtfchap met andere volken hadden, en door het gezag van enen befchaavderen Godsdienst niet ingetoomd werden. In dit tijdperk dierhalven was hunne genie het vurigst , en hadt hun geest de meeste kragt en grootheid. De Arabieren noemen dus met regt onder de dingen, waar in dit tijdperk uitmuntte, de welfprekendheid , wanneer men namelijk dezelve binnen enger palen beperkt, en alleenlijk tot ene grote zeggingskragt en rijkdom en fieraad van woorden brengt. Maar, wanneer men in enen redenaar vlijt, en kennis van een aantal wetenswaardige zaken , in één woord, ene bondige geleerdheid vooronderftelt, dan kwam hun deze naam in dat tijdperk niet toe. Daar echter hunne taal enen ongelooflijken rijkdom bezat — daar de eer van ene Stam berekend werdt naar de menigte van Dichters, welke zij te voorfchijn brengen kon — daar zij dus de grootfte aaumoediging hadden, om de vermogens door de milde Natuur aan hun gefchonken, aan te kweken — was hunne welfprekendheid , hoe weinig befchaafd ook, echter vurig en krag» tig genoeg, om van ons bewonderd te Worden, offchoon dezelve niet komt bij de netheid der Griekfche en Romeinfche, en zelfs niet bij die der Hebreeuwfche Dichters en Redenaars. — En deze was de gedaante van het tijdperk, dat den nieuwen Godsdienst van muhammed voorging, en waar van de Hoogleraar thands voornamelijk fpreekt. — Naderhand bragten zij de kunften en wetenfchappen der Grieken tot zich over — beoefenden de Matheus, Algebra, Astronomie , Natuurlijke Historie, Geographie — waren de bewaarders van deze kunften en wetenfchappen, toen Europa in den nacht van barbaarschheid verzonken was—en fchreven over dezelve zeer vele, in de daad keurige,boeken. Toen werden zij befchaafd; maar toen ook werdt het vuur van hunnen genie verzwakt, door de Perfifche verwijfdheid, en ite heersehzugt der Chalifen. Ziet daar eenige bijzonderheden tot een proefjen. — Dat eqh-  3l8 n. a. k n o c K echter uit dezelve niemand over deze redevoering zijn oor* deel opmake! — Een keurig weefzel wordt uit enige uitgetrokkene draden niet kenbaar, en even min kan ene wel aan één gefchakelde treflijke Redevoering uit een Uittrekzel beoordeeld worden. — Hier aan twijffelen wij ondertusfchen niet, of de Lezer zal uit dit uittrekzel zelve reeds voelen, dat wij reden hebben, om den Heer schultens voor de uitgave van dit Stuk dank te zeggen, fchoon hij hetzelve onvoltooid, en in haast gefchreven noemt; entevens om hem openlijk te verzoeken, om dit onderwerp volledig af te werken, en breder uit te breiden, het welk hij ons in de Voorreden doet hopen dat gebeuren zal. Dispofitien der merkwaardigfle Kerk-Orgelen, welken in de Provincie Friesland, Groningen en elders aangetroffen worden. Kunnende dit Werk verfirekken tot een vervolg van het Werk van den Heer j. hess. Door nicolaas arnoldi knock. J. U. D. Grietman over Stellingwerf, Oost-einde, Gecommitteerde Staat ten Land -dage, enz. enz. Te Groningen, bij P. Doekema 1788. Behalven het Voorbericht en Register, 77 Bladz. in 4fo. De Prijs is f :-i6-: De Heer joachim hess , beroemd Organist te Gouda, gaf in den jaare 1774 een Werkje uit, getijteld: Dispofitien der merkwaardigfle Kerk-Orgelen , welken in de zeven Vereenigde Provinciën , als mede in Duiscliland en elders aangetroffen worden; e. z. v. — Dit Stukje is buiten twijfel bij de zulken, die, 't zij beroepshalven, of uit hoofde van liefhebberij, in de Orgelkunde belang dellen , met veel genoegen ontvangen ; terwijl het een uitfteekend bewijs oplevert, van de uitgebreide kundigheid, en den arbeidzaamen ijver, van deszelfs Opdeller. — Tot een vervolg op het zelve , heeft de Heer en Mr. n. a. knock thands een dergelijk Werkje uitgegeeven, behelzende de dispofitien der merkwaardigde Kerkorgels, welken in de Verfaameling van den Heer hess niet befchreeven, ofwel, naderhand eerst gebouwd, of aanmerkelijk veranderd zijn. — Uit vergelijking van dit Werkje, met dat van den kundigen Goudfchen Organist, is het zelve ons voorgekoomen, als minder gefchikt, om aan de we.7.en\\)k nuttige oogmerken, welken de Heer hess bedoelde, medetewerken, dan wel, om den weetlust te voldoen. Men  over de kerk-orgelen. 3JP Men kan ze echter gevoegelijk bij' eikanderen plaatfen; te meer, daar ze beide op het zelfde formaat gedrukt zijn. Daar ondertusfchen uit deeze beide Werkjes blijkt, dat in Friesland en Groningen, de Orgels, ook in de DorpsKerken, zeer gemeen zijn — wordende,, volgends den Heer hess, in de eerstgenoemde Provincie niet minder dan 58 , en in de laatstgemelde , 39 Dorpen gevonden, wier Kerken met Orgels voorzien zijn, waar onder al vrij groote en fraaje werken; — en daar de nuttigheid van dit fpeeltuig, tot beftuuring en veraangenaaming van het godsdienftig Kerkgezang, niet betwist kan worden — zoo zou de overwceging daar van aanleiding kunnen geeven , dat men ook in de overige Provinciën van ons Gemeenebest, en bijzonder in die van Holland, zich meer beijverde, om onze Kerken, ook ten platten lande, van Orgelen te voorzien. Het geen de Heer hess ten dien opzichte fchnrtt — waar meê de Heer knock, in zijn Voorbericht, tóitaöt — verdient zekerlijk aanmerking. „ Bij alle deeze Orgels ft. w., op de Dorpen in Groningen}, twee fiegts uitgezonderd , is de Organist teffens Voorzanger en Schoolmeester; op dien'zelfden voet is 't ook gefchikt 111 Friesland; gaande den Voorleezer na het afleezen der Psalm op het Orgel, beginnende onder het aanflaan van den toon des Orgels, teffens zijne Item te verheffen. Eene goede inrigting mijn's bedunkens, tot ontlasting der kosten van het Organisten Tractement, welke zulke plaatzen gewis bezwaaren, en daarom van dit gevolg is, dat veele Kerken dit zo nuttig Inftrument misfen moeten. Wierd dan dit ten platten lande meer in gebruik gebragt , zo zoude 'er hoope zijn, dat veele Kerken met Orgels voorzien zouden worden, waar door dan niet alleen het woeste gefchreeuw en onmanierlijk gedraaj der ftemmen wat beteugeld konde worden , maar ook teffens zoude het den lust der jonge lieden doen aanwakkeren , om de Orgelkonst met wat meerder naardigheid voort te zetten, dan nu wel gefchied , uit oorzaak van het gering aantal van zulke Organistenplaatfen, waar van men behoorlijk leeven kan." Men zou 'er mogen bijvoegen: Dan zouden veele Dorps - Voorzangers geen gevaar loopen, om meenigmaal, het zij uit onbedreevenbeid , hetzij uit fchoolmeesterlijke verwaandheid, den toon van het gezang zoo onmaatig hoog te zetten, dat zij genoodzaakt zijn, zich paars en blaauw te fchreeuWen, terwijl verre het grootfte deel der vergadering buiten ftaat is, om behoorelijk te kunnen medezingen.  S2c a. soek ^A1"1* Vuren, door a. soek. Te Lei; de» bij P. Pluygers, 1786. £e/zatoe» de Opdragt. 88 todz. gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1-10-: j4e*JHijn raj}erland- — Fragment uit een Brief, aen "V— Gedachten. — Her ge/a£fo> Huisgezin. — £en de oproerige Nederlanderen. - .Eenzame Gedachten. — fjor ^n; Arfi enVaderland.-Het Aendenken. - ge va erts e» de gijzelaer, fB «ood. — Aen Claris. — Zucht naer Vrijheid. - Aen Eduard. — Aen de zalige Schim van den Dichter j. bellamy. — De Wandeling. -Damon. — Llize. — Ewald en Themire. - Aen mijne Lier. — Uit deze bloote opgave der tijtels befpeurt men ligt , welke de onderwerpen zijn, aan welken de Dichter zijn kunstvermogen wel het meest bedeed hebbe. — Hoedaanig het oordeel pok wezen mogt, dat zommige lezers, voor al in dezen tijd, over den inhoud der meeste Stukjens vellen zouden, geen edelmoedig kunstrechter zal ontkennen, dat in deze proeven eene dichterlijke genie doorfteekt, weiRe aanmoediging verdient. — Tot een daalden hier van ftrekke het Stukjen getijteld - De Wandeling. - Mijn beste, laet ons door dees Iaën, Naer 't bosch, daer gindsch geletren» Oeleid door 't bleeke maenlicht, gaen i k Min ftille wandelwegen. Hoor, hoe de zoele Zefir (peelt, En ruischt door telg en blad'ren: Jvv liefde, die mijn zinnen ftreelt, Zweeft, fpelend, door mijne ad'reii. Hoor, hoe de lieve Nachtegaal Zijn wijf jen lokt, door zangen: 00 lok ik, door mijn harte taal, U, om mijn min 11 omvangen. 'ie 't zuiver wit der bleeke Maen: Zoo zuiver is mijn liefde — >o zuiver als de reinfte traen, Die ooit mijn boezem griefde. )om, lieve, zet u naest mij neêr, Op deze bank van zoden; zaj fchijnt, bij 't heerlijk avondweêr, Dooï liefde ons aengeboJen! Maer  LEDIGE UUREN. ' 32 Maer neen .— het bosch roept ons daar heên.... Kooin, laat ons derwaerds wand'len — Wij willen, met verliefde reên, Van oaze liefde hand'ien. Zie, door zijn midden loopt een beek, Die afTpoelt van de bergen! Het prachtig fchoon van deze (treek Schijnt edens pracht te tergen! dorindÊ, Iaet ons hier een' troon Een' troon, voor liefde, (lichten, -; . 'Om van zijn' top, naer 't eeuwig fchoon Der deugd, den gang te richten! ' Der deugd!... Iaet ons dien weg betreên, Waer op geen distels groeien — Dan gaen wij langs hec heilfpoor heêa, Waer frisfche roozen bloeien. Dan hind'rcn ons noch flruik, noch heg Daer liefde en deugd ons leiden, En aen het einde van dien Weg Zal ons de dood niec fcheiden. Neen, beste, aan 't einde van dat fpoor Zal geen van beiden fneven — Dan treden wij het graf fleehts door, Naar een veel beter leven. Eeti leven tot in de eeuwigheid, Waer liefde ons rein zal ftreelen! - Een leven — door Gods Zoon bereid Om in zijn heil te deelen!" Wij hopen niet, dat het dichtvuur zal zijn uitgedoofd•- In tegendeel wekken wij den Dichter op, om z^ne ledi'. ge Uuren.voorder aan de beöeffening dier fchoone Kunst toe te wijden, voor welke hij, onzes oordeels, zeer geIchikt is - Irouvvens hij geeft ons aanleidinge om zulks te verwachten, daar hij zingt; — „ 't Was voor 't gevoelig hart alleen, Mijn Lier\ dat ik u doeg; Nu fchei ik van u, maer ik Iaet U niet altijd alleen. En, klinkt gij dan wéér in mijn hard, ö! klink dan , lieve Lier \ Nooit, dan voor Godsdienst liefde en dewrd En voor mijn Vaderland." 6 * Nieuwe Ned. Bibl. VIII. Deel. No. 7. X Ec L  322. J. VAN STAHLIN Echte Anetdoten van Peter den Grooten , uit den mond van aanzienlijke Perfoonen, te Moskow en Petersburg, vernomen, en der vergetelheid ontrukt, door jacob van stahlin. Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch. Non collecta Libris , fed pene accepta per Aures. ovid. Te Amfterdam bij]. Yntema. 1787. Behalven eene Lijst van alle de Anecdoten, zö van het eerfte, als van het tweede Deel, 225 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1-8-: Bij gelegenheid der Uitgaaf van het eerfte Déél deezer Anecdoten hebben wij dezeiven kortlijk beoordeeld, en drie leezenswaardige Anecdotes onzen Leezeren daaruit medegedeeld (*). Ons oordeel, over den Inhoud van dit tweede Deel, ftrookt volkomen met dat over het eerde. Anecdotes van eenen zoo grooten en oorfpronglijken Man, als Keizer peter de Ide waarlijk was, kunnen niet anders, dan leerzaam, en bijzonder aangenaam zijn. Zijn waar en tredend karakter wordt hier, als in zoo veele voorbeelden, niet minder duidelijk naar 't leeven gefchüderd , dan dat van frederik de» Eenigen insgelijks uit zijne Anecdotes doordraait, 't Is waar, wij zien hier uit, dat Keizer peter, de Groote gebreken had , veele en groote gebreken; doch van den anderen kant zien wij bier ook zijne achting voor den Godsdienst, voor de gerechtigheid, voor de waarheid; zijne onvoorbeeldige liefde voor zijn Vaderland en zijn Rijk; zijne arbeidzaamheid; zijne maatigheid, zuinigheid, en andere goede hoedaanigheden. Laaten wij, gelijk toen, nu ook, een en ander ftaaltje daar van hier mededeelen. „ De 'Hoogachting van Czaar Peter voor de Heilige Schrift , en zijne uitgave van een fchoonen Druk des Bijbels. " ,, Schoon peter de Groote met geen bijgeloof behebt was , betoonde hij echter een ernltige eerbied en ijver voor de Godlijke wetten, die in den Bijbel zijn voorgefchreeven. Nooit dond hij den geringden arbeid op Sondag , dan bij den hoogden nood, toe, en plagt altijd te zeggen: „ Arbeid , tegen Gods gebod, zal nooit baaten. In 't algemeen (♦) Men zie de Nieuwe. Nederl. Bibliotheek, VII. D. N°. $. bladz. 310 — 2 15.  ANECDOTEN VAN PETER DEN GROOTEN, 323 meen liet hij een groote hoogachting blijken voor de Heilige Schrift, die in het .Oude en Nieuwe Testament vervat is, en zeide dikwils: „ De Bijbel is het Boek aller Boeken, en daarin is alles begreepen, wat ooit van de pligten der menfchen jegens God , en zijne naasten kan gefchreeven worden." „ Om ze nu in zijn Rijk gemeener te maaken, dan zij te vooren geweest was, daar de voorige Druk , door zijn Heer Vader, den Czaar alexis biichael0witz, in folio uitgegeeven, zeer zelden meer te bekomen was, lier.' hij, in den jaare 1716 , te Amfterdam, een pragtige uitgave in vijf folianten vervaardigen , die, op zijne kosten, in den jaare 1721, op roijaal papier, zeer pragtig in twee kolommen, de eene in de Hollandfche taal, en de andere tot een bijdruk van de Rusfifche Overzetting wit gelaaten, bij daniel van leeuwen, onder den volgenden titel, is van de pers gekomen: Het Oude Testament, gedrukt op last van zijne Czaarfche Majesteit, petrus den Eerften,' Keizer van Groot en Klein Rusland, enz. Amfterdam 1721. Vooraf, en zelfs wel in het eerfte jaar dat de Czaar deezen druk aanleide , namelijk in den jaare 1717 , was reeds het vijfde Deel of het Nieuwe Testament , in één foliant , Holrandsch op de eene , en Rusfisch (dat 'er denkelijk te Petersburg was bijgedrukt) op de andere kolom der bladzijde , uitgekomen , onder den titel: Het Nieuwe Testament, ofte alle de Boeken des Nieuwen Verbonds onzes Heeren j e s u c h r 1 s t i , gedrukt op last van zijn Czaarfche Majesteit, petrus clen Eerften, Keizer van Groot en Klein Rusland, in 's Gravenhage bij joh. van duren , Boekverkooper 1717. Met deeze fraaije uitgaave van den gantfchen Bijbel in de Rusfifche en Hollandfche taaien, wilde de Monarch, naar zijne bijzondere oogmerken, zijnen onderdaanen, dit dubbeld voordeel verfchaffen, om namelijk hun de leezing der Heilige Schrift in een zo fchoonen druk aangenaamer te maaken , en tevens gelegenheid te geeven , om hen aan het Hollandsch, dat zijn geliefkoosde taal was, te gewennen. Want hij plagt zeer dikwils te zeggen: „ De Ilol' landfche taal gebruiken wij ter zee, en de Hoogduitfche : ter land; doch de Franfche in 't geheel niet; want met . de Franfchen hebben wij niets te doen." , „ De Exemplaaren van deezen kostbaaren Bijbeldruk wierden naar Petersburg gezonden, en aldaar aan het Synode afgeleverd, waar de Czaar den Ruslifchen Text op X a de  124 j. van stahlin de opengebleven kolommen wilde laaten drukken , om ze dus uit te deelen. Doch zijn veldtocht naar Perlien, de menigvuldige bezigheden na zijne terugkomst , en zijn dood , die korte jaaren daarop volgde , verhinderde de uitvoering zo wel van dit, als van veele andere werken, als mede het reeds bekende oogmerk van den Monarch, óm dit' zelfde Bijbelwerk in 't flollandsch en Rusfisch te Moskow, in quarto , in een grooter oplaag te laaten nadrukken, en aan het volk voor een geringen prijs te verkoopen (*). Dus bleeven ook de Kolommen, die gefchikt waren, om den Rusfifchen Bijbeltext 'er bij te drukken, in de 4 eerfte folianten, of-het Oude Testament, ledig, en de Exemplaaren zijn , buiten eenige weinige, die de Czaar reeds in den beginne had weggefchonken , nooit uitgegeeven geworden , maar gezamentlijk bij het Synode te Petersburg blijven liggen; waar zij in vervolg van tijd, door de vochtigheid van de plaats, alwaar zij lagen, in de baaien verrot, en dus incompleet gewerden zijn, zodat men , uit den grooten voorraad , geen enkel exemplaar meer bij een kon vinden, en men eindelijk na weinige jaaren goedvond , al wat 'er van overig was , als misdruk aan de winkeliers te verkoopen. Intusfchen blijft deeze uitgave van den Bijbel-^ lïiet alleen wegens-haare fchoonheid en kostbaarheid, maar ook, uit hoofde van derzelver aanzienlijken Uitgeever en zijn prijzenswaardig oogmerk , zeer merkwaardig , en een volkomen Exemplaar van dezelve altijd een zeldzaam boek, en een aanzienlijke plaats in voornaame Bibliotheekcn waardig (f). " Wif voegen hier nog bij: „ De gewoone Levenswijze van Czaar peter." „ Van (*) Het bleef voor zijne Majesteits waardige Dochter, de Keizerin eiisabïth, die de uitvoering der nagelaatene Werken van haaren Heer Vader tot een begin* van haar gelukkige Regeering had aangenomen , overgelaaten , om dit voorneemen in 'c werk te Hellen. Want deeze ieverige godsdienstige Monarchin liet, in den jaare 1746, den gantfehen Bijbel niet alleen in écu Folio band, maar ook in drie banden in groot octavo, doch alleen in de RusfiTche taal, opleggen, en voor een zeer maatigen prijs verkoopen. (t) Hier van bezit ik zelf, zegt de Heer stahlin, een compleet Exemplaar, dat ik nog ten regter tijd van de Synode, hij gelegenheid van een dienst, dien ik dezelve gedaan had,■ tot een gefchenk bekomen heb.  ANECDOTEN. VAN PETER DEN GROOTEN. 325 „ Van peters gewoone Levenswijze, heeft de Baron tscherkassow, die onder den Kabinets-fecrctaris macaroff, zijn eerfte Schrijver geweest was, mij het volgende verhaald." „ peter de Groote plagt altijd vroeg op te ftaan. In den winter, ftond hij gemeenlijk om 4 uitren des morgens op, ontbeet een weinig, en reed om 6 uuren naar de Admiraliteit, Senaat , enz. 's Middags fpijsde hij gewoonlijk om dén uur, en ging, na den eeten, in zijn nachtrok, een paar uuren op zijn rustbed flaapen. Om 4 uuren des namiddags liet hij zich de zaaken voordraagen , welke hij , den morgen te vooren , bevolen had, ter uitvoer te brengen. Zijn gewoon middagmaal beftond in weinige en zeer gemeene fpijzen , als Zu'urkoolfoep , Grutten , een koud gerecht van een Speenvarkentje, met Karnemelk, een koud gebraad, met agurken of limmetjes, Lampreien, een Paterftuk, een Schinkel, Limburger Kaas, enz. Voor den eeten dronk hij een fchaaltje Anijs, en over tafel een foort van Rusfisch bier, quafz genaamd, en goeden rooden wijn ; doch liefst een glaasje Hermitage , en dikwils ook een paar glaasjes Hongaarfchen wijn. Wanneer hij 's middags of 's avonds uitreed , moest 'er altijd iets van de koude fpijze medegenomen worden; want, waar hij ook was, moest hij gaarn dikwils , maar niet veel op éénmaal, eeten. 's Avonds hield hij jreen maaltijd, doch wel de Keizerin, met de Keizerlijke Familie. Van visch hield hij niet, omdat hij hem niet wel bekwam ; en hierom bepaalde hij zich, bij de waarneeming der groote vasten, meest aan vruchten, meelfpijzen , gebak en dergelijken." „ In de eerfte jaaren zijner Regeering , dronk hij, genoegzaam geen wijn , maar meest quafz., fomwijlen ook een'fchaaltje Brandewijn; vervolgens was de roode Franfche Wijn zijn gewoone drank; en , nadat hem zijn Lijfarts aresk.in eens den Ereniitage-wijn tegen een lang aanhoudendenbuikloop geraadenhad, gaf hij deezen wijn vervolgens altijd den voorrang. Toen bij, in laatere jaaren , eens bij den Engeifchen Koopman Spelman te gast was, en zeer goeden Eivmuagewijn te drinken kreeg , vroeg hij : ,, hoeveel voorraad hij nog van dien wijn had?" en, toen bij boorde, dat'er nog 40 fles feu voorhanden waren, verzogt hij, „ dat men hem dezelve zou overlasten, en den anderen gasten rooden wijn geeven, die ook goed was." ln gezelfchap was hij opgeruimd , fpraakzaam , gemeenzaam, en zonder eenige ceremonie. Hij hield veel 'X 3 van  3*6 NEDERt-ANDSCHE vafi Vrolijk gezelfchap , doch kon geen bnitenfpoorigheid verdraagen; want, ais 'er nu en dan een groot festijn ten hove was, zag hij gaarn, dat alle gasten even vrolijk waren, en een goed glas dronken; fchoon het wel eens op een algemeene roes uitliep. Die bij zulk een gelegenheid veinzen, of met drinken niet vol wilde houden , was zijn vriend niet, en, wanneer hij hierop betrapt wierd, moest hij een grooten pocaal tot draf uitdrinken. Ongevoeglijke krakeelen, en verveelende gefprekken , wist hij op gelijke wijze fchielijk te doen ophouden. Toen hij eens in een goed gezelfchap zat, en, onder de halfbefchonken gasten een Generaal hem op een onheufche wijze toeduuwde, dat hij hem trouw gediend had, en onder andere verdienden opgaf , dat hij ook een ftad had ingenomen, gaf hem de Czaar niet alleen ten antwoord, dat hij hem daarvoor rijklijk betaald , en tot Generaal gemaakt had; maar beval ook, om het verder gerammel hierover, dat hem begon te veryeelen, te beletten , den Generaal 3 pokaalen na elkander in te fchenken, die hij op gezondheid van zijne Majesteit, xle Generaliteit, en alle brave Soldaaten, moest uitdrinken; waardoor hem het verdere praaten op eens belet wierd, en de overige gasten aan 't lachen raakten." Op de Anecdoten volgt eene naamlijst der Perfoonen, die ooggetuigen deezer Anecdoten geweest zijn , 't welk derzelver echtheid bewijst. Nederlandfche Keizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene Ge-westen des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandfche Reizigers hebben doorgejtaan. Met Plaaten. XII. Deel. Te Amfterdam bij P. Conradi. Te Harlingen, bij V. van der Plaats. 1787. 138 bladz. XIII Deel. 162 bladz. en XIV. of laatfte Deel 155 bladz. in gr. 8vo. De Prijs van ieder Deel is f 1 - 16 •: Was het oogmerk deezer bevallige Verzameling tweeledig; deels, om den Lezeren onder 't oog te brengen de veelvuldige en dikmaals zeer gevaarlijke Togten, welke onze Landgenooten wel hebben willen onderneemen , om den voordeeligen Oosterfchen handel te grondvesten , uit te breiden, en te doen dand houden; deels, om tevens een berigt te geven van de merkwaardigde bijzonderheden der Gewesten en Landfchappen, welke de eigendom onzer Edele Nederlandfche Maatfcnappije zijn, of daar zij althans haa-  REIZEN. 337 haaren Koophandel heeft gevestigd, zo kan men in de daad zeggen, dat aan dit oogmerk voortreilijk voldaan is, gelijk in de voorgaande , dus ook in deeze drie laatde Deelen , die wederöm eene verfcheidenheid van merkwaardige reistogten behelzen, als in het XII Deel frans jansz. van der heiden's Togt, van Batavia na Bengaie ; behelzende de Schipbreuk van het Oost-Indisch Jacht Terfchelling; in de jaaren j66i , 166a en 1663. — Eenige merkwaardige Bijzonderheden wegens Banda; Deeze zijn hier ingevoegd, om dat 'er van deeze bezitting der Oost Indifche Maatfchappij in de Reistogten niets was voorgekomen— TogtvanjAKOB jansz. de roy van Batavia na Borneo en Achin in de jaaren iöoienz. — francois vale n t ij n 's eerfte Reize na de Oostindiën in de jaaren 1685 tot 1695. — abraham bogaert's Reize na en door de Oostindiën —francois valentyn's tweede uit- en thuisreize na en van de Oostindiën; van het jaar 1705 tot 1714. In het XIII Deel heeft men; Schipbreuk van het Fluitfchip de Arion, op de Reize van Japan na Batavia; in het jaar j714 — Togt van het Oostindisch Schip Barneveld, na de Kaap de Goede Hoop; in het jaar 1719—jacob bucquoy's zestienjaarige Reize na en door de Oostindiën in de jaaren 1719 tot 1735 — Tweejaarige reize van drie Schepen, rondom de Waereld, in de jaaren 1721 en 1722.— Schipbreuk van bet Kompagnie-Schip Blijdorp, in het jaar !733 _ Ongelukkige Togt van het Oostindifche Schip Rusten-werk in de jaaren 1749 tot 1752— Rampfpoedige Reize van het Oostindifche Schip de Geregtigheid, van Batavia na Zeeland, in denjaarei754 — adrianus mallaga's ongelukkige Scheepstogt, inde Middellandfche zee; in de jaaren 1759 en 1760 —Rampfpoedige Reize van het Oostindifche fchip Myenburg, in het jaar 1763. Het XIV Deel heeft eenige Scheepstogten naa de Westinüiën, als de Togten en verrigtingen van pi eter Pieterszoon hein na en in de Westindiën, in de jaaren 1623 tot 1628 — Togten en verrigtingen van coiinelis corneliszoonjol, bijgenaamd houtebeen inde jaaren 1628 tot 1641 —Togt en bedrijven vanGraave joan maurits, in Brazil , in de jaaren 163Ó tot 1644. — j o h a n n 1 e u h 0 F 's Reize na en door Brazil; in de jaaren 1040 tot 1650 — Merkwaardige Reizen van jan erasm us heining; in de jaaren 1650 tot 1689 — adriaan van ekrkel's Kei ze na Rio dt Uerhice; in de jaaren X 4 167©  3*3' W. c o x e 1670 tot 1674. —adriaan van ijerkf. l's Reize, na Suriname ; in de jaaren 1680 tot 1689. — Wij zullen thans van dit werk niet meer zeggen, als onderftellende, dat het zelve onzen Lezeren uit de vorige deelen genoegzaam bekend zal wezen. Befchouwing der Maatfchappij en Zeden in Poolen , Rusland, Zweeden en Deenemarken. Doorvlogten met voorvallen, eenige uitjleekende Characlers bef effende, door william coxe, A. M. F. R. S. Lid van ',-Konings Collegie te Cambridge, Kapelaan des Plertogs van Marlborough, Medelid van de Keizerlijke OEconomifche Sociëteit te Petersburg , als mede van de Koninglijke Academie te Koppenhagen. Naar den derden Druk, uit het Engelsch. Derde Deel. Te Amfterdam, bij ). Yntema 1788. 180 Bladz. in gr. 8vo. de Prijs is ft: 18 : -. TYu derde Deel van de belangrijke Brieven van coxe, van welke wij de twee eerde ftukken te voren reeds hebben aangeprezen , is niet minder, maar overtreft dezelve veel eer in gewigtige merkwaardigheden. Het zélve bepaalt zig tot Petersburg en het Rusfifche Hof, en de merkwaardige gebeurtenisfeu in onzen leeftijd aan het zelve voorgevallen. Wij zullen kortelijk een fchets geven van den hoofdinhoud der Brieven, die in dit Derde Deel voorkomen. In den 39 Brief, den eerden van dit Deel, geeft de fchrij! ver een bericht van de tegenwoordige Hoofd ftad des Rusfifchen Rijks, Petersburg, derzelver aanleg, (lichting, volkrijkheid, enz. In den 4often Brief dit onderwerp vervolgende, bericht hij ons, dat de ftad, door haare laage en moerasfige ligging, blootgefteid is aan overftroomingen , die bij wijlen zo hoog liepen, dat ze de ftad met eene volkonieue verdrinking dreigden, — en befchrijft, behalven andere bijzonderheden, het Ridderlijk ftaudbeeld, ter eere van Czaar peter den l,in brons. De 41 Brief behelst eene befchrijving van de tegenswoordige Keizerin en van het Rusfifche Hof. ,, c atiiauin a de II, zegt de fchrijver, trndt te voorfchiju met een langzaamen en ftaatlijken tred, grootfche houding, het hoofd hoog opfteekende, en geduuiïg ter rëgter en llinkerhand , onder het voortgaan, buigende. Dc Keizerin was , volgends haare doorgaande gewoonte, in Rusfisch gewaad, befraande uit een rok met een korte lleep, en een jak met mouwen tor op de vuist komende, gelijk een Poïonaife; dit jak was van (tof met goud,  BESCHOUWING. 329 goud, en de rok van ligt groene zijde; haar hair was niet hoog opgemaakt, en dan met poeder beftrooid; haar kapzel was rijklijk met diamanten bezet; 't blanketzel was niet vergeeten. Haar perfoon, fchoon eer beneden dan boven de middelbaare grootte , is vol Majefteit, en haare houding , inzonderheid als zij fpreekt, drukt teffens agtbaarheid en vriendelijkheid uit." — Vervolgends worden de Hofvermaaken ons vertoond, en "de levenswijze der Keizerin en des Grootvorften, als ook de Ridder ordens, hetwelk tevens den inhoud van den 42 Brief uitmaakt, en in den 43 vervolgd word; alwaar deze bijzonderheid onze oplettendheid verdient Bladz. 47. „ Vóór den maaltijd, zelfs in huizen van Heeren van den eerden rang, daat, in een hoek der Eetzaale , een klein tafeltje gedekt , met fchoteltjes Kaviaar, gedroogde en gezoute Haring , gerookte Ham of Tong, Brood, Boter, en Kaas, benevens eenige vlesfen met onderfcheide Liqueurs; zeer weinigen van het gezelfchap, de Dames niet uitgezonderd , lieten na iets van dit alles te proeven. Deeze gewoonte heeft veele Reizigers doen fchrijven, dat de Rusfen , eer zij aan tafel gaan , vlesfen vol Brandewijn ledigen. Wat de gewoonte bij het gemeene volk is, in deeze bijzonderheid, kan ik niet bepaalep; doch, onder den Adel, zag ik nimmer de minde fchennis van de driktde foberheid". - In den 44 Brief ontmoeten wij een verflag van het graf en daarbij het Karakter van peter, den I. Vervolgends handelt onze Reiziger van den oorfprong der Rusfifche Scheepsmagt onder dien grooten Vorst, en van derzelver tegenwoordigen daat. In den 45 Brief is eene Befchrijving van eenige Plaatzen in de nabuurfchap van Petersburg; en in den 46 van Kroonftad in 't bijzonder, bij welke gelegenheid het Zeewezen van Rusland weder in aanmerking komt. In Wijnmaand des jaars 1778 bedond de Rusfifche Vloot in de Havens aan de Baltifche 'Zee en xtArchangel, uit 38 fchepen van Linie, 15 Fregatten, en 113 kleindere fchepen, ten oorloge toegerud. — Egter is Rusland in dit opzigt nog als in zijne kindsheid; en 'er loopen verfcheiden oorzaken zamen, om den voortgang van de Rusfifche Zeemagt te vertraagen.— Vooreerst, gebrek aan Havens in den Oceaan; — Ten tweeden, de kleine uitgeftrektheid van de Zeekust, en deeze door het ijs belemmerd. — Ten derden, mangel aan bedreevene Zeelieden, enz. — De 47 Brief belobrijft üchlusfelburg eene fïerkte daar Staatsgevangenen bewaard worden; en in den 48 zijn verfcheiden wetenswaardige bijzonderheden uu de RijksomX 5 wen-  33© a. e. meiszner's verhaalen. wenteling, die de tegenwoordige Keizerin ten Troon verhief, en van den ongelukkigen Keizer peter ben 111 Gemaal van deeze Vorffin; welk onderwerp vervolgd wordt in den 49, 50, en 51 Brief. — In den ja ontmoeten wij eenige bijzonderheden van den ongelukkigen Prins ivan, die, na eenen korten tijd den titel van Keizer gevoerd te hebben, in zijne eerfte kindsheid door elizabeth in 't jaar 1741 van denzelven en tevens van zijne vriiheid beroofd werd; Ons word tevens van zijn karakter en van zijnen dood verflag gedaan, in deezen en den volgenden 53 Brief. Eindelijk word in den 54 of laatflen Brief van dit Deel een verhaal gegeeven van verfcheiden Bedriegers die zich voor peter den III hebben uitgegeeven , en voornaamlijk van den gedugten opftand van p u g a t s c h e f, welke de Keizerin c at ha ri na niet weinig moeite berokkende, tot hij eindelijk, in de handen der Rui/en gevallen, in 't jaar 1775 te JMoscow openlijk onthalst , en zijn gevierendeeld lighaam op verfchillende plaatzen ten toon gehangen werd. ° Leerrijke Verhaalen en Zamenfpraaken, in 't Hoogduitsch opgejteld door a. g. meiszner, op een vrijen trant in t J\'ederduitsch overgebragt. Tweede Stukje. Te Haarlem bij Francois Bohn 1786. 152 Bladz. in t>vo. De Prijs is f 1:10 -: P ene verzameling van gebeurtenisfen, en zedelijke verj-' baaien, die m een uurtje van uitfpanning kunnen gelezen worden, en die min of meer belangrijk zijn. Ziet hier één tot een ftaaltje. DE NAGTEGAAL en de KANARIEVOGEL. Een zeker perfoon had een Kanarievogel en een Nagtepal; ny floot beide die Vogels dagelijks verfcheiden maaien een ftukje voor, 't welk hij hun wilde leeren. De KanarievogelI vatte het fpoedig, en zong het volkomen na: maar de Nagtegaal bleef bij zijn ouden zang. Dat i.«, riep hij, den vergeeflehen arbeid moede, zonderling; gij overtreft, anderzins, den Kanarievogel zo oneindig,  HEERFORT EN KL AARTJE. 33* eindig, en laat gij u, in eene vreemde zangwijs, van hem be- ^YuSaarom - antwoordde de Nagtegaal - om dat mijn natuur. Kike zang de ftem van den Kanarievogel overtreft, daarom is hij, 't navolgen, gelukkiger. Weet gij niet, dat het navolgen veel zwaarer valt aan een zelfdenkend, dan aan een middenmatig vernuft? heerfort en klaartje, of de Zegepraal der deugdzaame e,Tflandvaste liefde. Uit het Hoogduitsch. Te Amfieldar» bij W. Wijnands, 1787. IIDulentin9vo. 733 Bladz.DePrtjs is f 2 : 10. Richard van waldemar is, door verloop nu zijne zaa. ken,en vermindering zijner inkomften, genoodzaakt.om op het oud kasteel te Broekdorp, een fpaarzaam en afgezonderd leven te leiden; Hij heeft twee kinderen, eenen Zoon willem, van oen os woe t" hoogmoedig karakter, e. eene Dochter een zacht, lief, fchoon, deugdzaam Meisje; willem 11 ondertusfchen dé lieveling zijner Moeder, Mevrouw van walde mar, we ke de vernedering van haaren ftaat niet zonder hartzeer onder. 3? Heer a n se lm u s, de Priester van het Dorp, een waardig geestelijke, verftrekt den edelmoedigen richard v^ WAWir -Mar tot gezelfchap en vertroosting m zijne afzondering, van heerfort, een nabeftaande van Mevrouw v a n waldemar een fchoon, vunrig, edel, deugdzaam Jongeling, komt de fam he een bezoek geven, en eenigen tijd bij haar verblijven. Weldra vereenigen zich de hanen van den edelen heer fort, en de beminlijke klaartje , in eene opregte liefde; doch, alzo de genoegzaame middelen van beftaan wederzijdsch ontbreeken , houden zij hunne liefde bedekt, en heerfort is bedacht,om door vlijt en zijn verdand of dapperheid, zich een beftaan in de waereld te verwerven, om dan met klaartje gelukkig te kunnen leven. Intusfchen neemt de Moeder van klaartje het befluit, ten eindehaaren Zoon willem te bevoordeelen, klaartje in een klooster rè doen gaan, en, als haar ontwerp aan haaren Echtgenoot mishaagt, en door den Priefter anselmus niet onderfteund wordt, weet zij het Meisje,onder voorwendzel van een plezierreisje,met zich te nemen, en in een klooster te brengen. De tijding hier van brengt den jongeling heerfort in de uiterfte vervoering van croefheid en hevige hartstogten. Met behulp van den waard.gen menfchenvrïend boeiuieim, gelukt het hem eindelijk het ktooster te ontdekken, waar in zijne geliefde klaartje is opgeflooten bij waagt eenen aanflag, om haar uit haare gevangenis te verlosten, doch; wannende, dat hem dezelve nu gelukt was bevind Mi, dat eene andere Nonne , sofia, zich van de gelegenheid bediend, en,Kt,a ar rjE misleid hebbende, zich in zijne armen bevind De gevilléö van sofia met wilebai.d, maaken hier eene g'efchikte en nlfutoM Epifode; eindelijk echter gelukt het den  33* HEERFORT EN JCLAARTJE. ondernemender- heerfort, in 't gewaad van eenen Schoorfteeiv veger, het voorwerp zijner liefde te verlosten;begevende zich mee haar m mansgewaad verkleed , tot zijnen boezemvriend, den Praat van glukstbrn. Met deezen onderneemen de gelieven fleeds getrouw en ftandvastig, maar te gelijk kuisch in haar liefde, en godvruchtig waakende tegen alle bekooringen, eene reize, op wellse de Graaf de Sexe van klaartje ontdekt, en in liefde tot haar ontdeeken wordt, het welk hem zoo verre buiten bet fpoor vervoert dat hij klaartje aan heerfort ontvoert, en zijnen vriend zelven doodlijk wond. klaartje ontkomt echter zijne handen, en. nu raaken de beide gelieven afgezonderd van el • kanderen, aan t zwerven; heerfort, van zijne wonden herfleM, doet vrugtelooze pogingen, om zijne Liefde alömme on te zoeken, welke hij eindelijk te Antwerpendn het huis van den waf» digen godefroy, wedervind, zijnde intusfchen de omftandicheden van ricfiard van waldemar zeer verbeterd,door dien blaartjes Broeder, willem, erfgenaam geworden van ziin Uom, en door zijn eigen wraakzugtig en verraderlijk beflaan , zijnen dood gevonden hebbende door de hand van wilebald, deszei rs bezittingen aan zijnen Vader gekomen waren, zijnde ook Mevrouw van waldemar niet zonder knagend berouw over do mishandeling, aan haare Dochter gepleegd, overleden. _ De beide Geheven, eikanderen nu weder gevonden hebbende, Ipoedden zich te huiswaard tot vader w a l d e m a r, en werden nu onder zijne zegeningen in het Huwelijk, den loon van hunne dandvaste deugd, vereemgd. De Graaf vanglukstern, reeds lang berouw voelende over zijne gepleegde misdaad, en edelmoedig in het geheim heerfort op zijne omzwervende reizen onderfteund hebbende, komt in perfoon vergiffenis vraagen, cn zijnen zoen maaken van zijnen ouden vriend heerfort, en gaat insgelijks een eerlijk Huwelijk aan naar zijnen daat; zoo leeft nu dit gelukkig paar, en ihjt hunne dagen in vergenoeging. Dus fluit deeze Gefchiedenis: ,, richard van waldemar werd een zeer gelukkig grijsaard. Onder duurzaame vreugde, over zijne van God gezegende Fanuhe, bereikte hij in gezondheid en vrede der ziel een' hpogen ouderdom, en derf, afgeleefd en der dagen zat, in de armen van zijne geliefde Dochter, en heerfort floot hem de oo;en. „ Niet lang na hem ontfliep de oude, altijd oprechte a,n.sf.'luvs. Gelijk een wijze had hij geleefd, en zo ontfliep hij, om tot een nieuw leven te ontwaakt». Dat dit ecu zaiig leven voor hem was , daar had de edele Man in het tegenwoordige voor gezorgd. . „ heerfort, de Edele, en zijne voortreflijke Echtgenoote, de Deugdzaame. waren een bevallig en fchoon voorbeeld voor alle f ieheven en Echrgenooten. Zij plantten rondom zich de edellte Spruiten , uit het edelst zaad geteeld, kweekten hen op, ter eere van Hem, die ze hun fehonk, toe derzelver eigen dubbel geluk, en tot u.tdeefcend* nuttigheid der algemeene Maatfchapnij. Zij waren gelukkig in alle opzigten. Zo gelukkig als zij waren', weflsch fk  ludema-n's goudmijn. 353 % all* de genen, die de Deugd eeren, beminnen en oefïenen, zo als zif die Godvruchdgen en Edelen, zulks deeden. — Dit s het beloop va'n dit bevallig werkje, het welk mets heeft, ?A■ «debedervend, of voor den Godsdienst nadeehg kan gezegd worden, maar in het welk integendeel veelê aandoenli,ke en opwekkende plaatzen voorkomen, recht gefchikt, om eerbied voor den Godsdienst, en liefde tot de deugd aan jonge heden m te boezemen; ook is de uitvoering en ftijl recht gepast om, den leeslust gaandè te houden,dus dit werkje geenszmts-onder de verachetike en zedebedervende Romans eene plaats verdient, maar wel ra een uur van uitfpanning der lezing waardig is ; te meer omdat de namur en de gefteldheid der menfchelijke zeden en bedrijven zeer nauwkeurig in het oog gehouden, en de karakters wel bewaard worden. De Goudwijnvat, Dottor ludeman; of Bloemhof van/Iftrologifche Geheimen ; raakende den driejaarigen Orange-Oorlog, van ■ 178-?, 1796 en 1787: bij wijze van voorzeggingen gefchreeven , aan meester franciscus, om na den Grooten Zegepraal ■ waereldkundig gemaakt te worden. 17S7. Alóm te bekomen, behalven de Inleiding 169 Bladz. in \to. De prijs ts f 1:10. De ligtgeloovigheid, waar mede het gros der menfchen bezet is, en waar van zelfs zoodanigen, die men anders voor veel verftandiger zou aanzien, niet vrij zijn, geeft voedzel aan de Aftrologie, en haare bedriegerijen. . Hier van weeten zich andere Schrijvers te bedienen, om in, dien fmaak allerhande vreemde voorfpellingen en gebeurenisfen te geeven die in eenen aangenaamen ftijl, van fraaiheden niet ontbloot, vecl'elezers tot zich trekken; bijzonder, wanneer de Schrijver gemaskerd te voorfchijn komt, en onder eanen aartigen titel, de bedekte , maar niet min gevoelige geesfel is van verfcheide perfoonen , en derzelver geflagten. Wij voor ons zijn van gevoelen, dat zulke fchriften niet onzondig aijn, maar, tegen Gods Woord en de waarheid llrijdig zijnde , van geene Christen menfchen gefchreven behoorden te worden, om dat .zij voedzel geeven aan eene ligtgeloovigheid, die met den eerbied, dien wij aan Gods Alwetenheid en zijne Voorzienigheid verfchuldigd zijn , ftrijden, en bij menfchen van een zekere zwakke geaartheid nadeelige uuvverkzels liebbei1- • J A De beruchte Doctor ludeman (die m deeze heuw te Amfterdam geleevd , en groote voordeden behaald heeft met het trekken van Horoskoopen, en daar uit voortellingen te doen, te/wijl hij in de geneezing der krankheeden bij den eenen als een groot Artz, en bij den anderen als een kwakzalver te boek ftaat) heeft na zijnen dood verfcheide Gefcbrifien, wij zegden niet uagelaaten, maat veroorzaakt, want wij ziju zoo niet gefena- pefl,  334 .- l u d e m a n's pen , dat wij eenig geloof aan de echtheid van zoortgeliike r> fchnfcen zouden fkan. Onder die komen als de MnSkeliikiS voor de Spiegel der Waereld, in twaalf BrievenaaSS ei^gèSffi^ Wij hebben nu vooronsde goüdm.jn van ludeman die b,j wijze van Voorzeggingen gefchreeven is aan meester "ut' ciscus. Hoe zeer die oók protefteert van'er de Opfteller niet van te znn gelooven wij nogthans, dat onder dien Sekéni fcen naam de Schrijver moet gezocht worden «eaeeitelijDie Goud-mijn behelst in zich drie Brieven, en de hoofdzaak* l.jke inhoud daarvan moet zijnde beroemde OranV-OorZwel Je gevoerd « in de jaaren 1785,1786 en 1787,10 diervSn dat in bevatten!Ven ^ * ]™> °f de V00rnaa-fte vSSE'dSf ' In de Inleiding lost de Uitgeever twee gewigtige zaaken wel. ie aanftonds tegen de echtheid van dit werk in het oogzZen SXiS! S2W de^e wiid/e«e PlanÏÏbeThouwe" rni^li-i ?Piefri der Waereld aan hem gefchreeven, en onmiddehjk na zijnen dood uitgekomen, de drie jaaren itR< S^SflföSv** UItmaaken> genoegzaam met een diep itiizwjjgen neeft voorbij gegaan;en waarom hij, vervolgends ziin ï708 heeft begonnen gehad, zonder van de drie voorgaande aa- ^naifS;egewaagen? In de tweede P'aa«' hoeTn?ge oor zaaken aanleiding gegeeven hebben, om de uitgaave te verlaagen van een werk dat, de rechte fleutel zijner kunstgeheimen zhnde juist te voorlchijn komt, in een' tijd, nadat de gebeuSfen « CmeeSt 31 ^ -afvSgêvX lemS h o »' S geVo!g' voor eene onverfneedene pen gem,Uijk te doen viel." (dit is recht «0**1 wr/f „ \ oorbedaehthjk heeft mijn overleden Vriend ludeman, gelijk h.j rrnj men.gmaalen verklaard heeft, de Uitgaaf van deeze zifllflt'ZV T, ^'Wche Geheimen, als de beste Jfjlen, zoo lang m den koker willen opfluiten, tot dat de Groote Ze™, praal daar zoude zijn, en daarom van de zaaken, welke betrek. Sonwini6 !?°rSeme!de jaaren het onderwerp zi nlr PlaS lchouwiugen zijn geweest, geen het allerminste gewag, in zijne voeger en laater gefchrevene werken gemaakt; gelijk ter wem Je m.nge van de tweede bedenkelijkheid >oluaa„ kan ^ rop flecht* ÏÏÏÏSSSk S2£$J dat die Ph*™ onder dè Aftrapten S hf Sï^eft gehad'hoe ongeraaden, of liever glvaar5^ TzZS^r zoude geweest zijn, om foortgeMjk reZlfhZPf- ber,ge t,)dsoro^ndigheden, als wij nog kor¬ telings beleefd hebben, waereldkundig te maaken, al eer alles el beurd was ; anderdeels dat zijne kundige voorzeggingen we eet ÏÏSSSZZZïf* eed"n.' V.3n ^ die ^ -ren d na moestal voorvallenen op *,,„' tijd ook vervuld geworden zijn, dit  G O U D m IJ n. .335 oir werk mits dien van allen blaam van onechtheid zuiveren; waar bii nog komt, dat ik in deezen, buiten den uitdrukkehjken last van den overledenen, zonder mij aan veele onaangenaamheden bloot te ftellen, niet heb konnen gaan; boven en behalven , dat ik steen Allrologht van mijn beroep zijnde , de verdenking van'demaker van dit ftuk te weezen, daar door van zelvedoeverdwijnen. Of dat meester franciscus wel tal gelukken, daar aan twijffelen wij zeer, ten minften die verdenking is bij ons nog mei verdweenen. , \ '• , , . ,. In den eerften Brief geeft hij zijne Astrologifche bevindingen od: „vraagt gij ,waarin die nieuwigheden beftaan, Meester Iranciscus ? weet voor eerst,hoe ik in den Hemelkring ontdekte, en feldrement vriend, wat gaf dat eene ontzachlijke vertooning ! dat het onnozel bedrijf van een Mosfel wijf, aanleiding tot een Staatsbezending en tot inrukking van krijgsvolk, in een handeldrnvende Stad zou geeven, waar door ten minften anderhalf millioen guldens nutloos zal worden verfpild; dat verder een veel geruchtmaakend gefchrift, dat geen gevaarlijke onderneemingen bedoelde, nogthans de ongenade en afdanking van een Vorstlijk bevelhebber ten gevolge zoude hebben; dat wijders de kunstgreepen der Staatzucht, het zoo ver zouden brengen , om een Erfvorst het gebied over de Kriigsbezetting in de Refidentieplaats te ontneemen, en, uit oorzaake van dien, Hem deeze zijne oude Zetelplaats, luim twee jaaren lang, zou doen verlaaten ; dat vervolgends, de \olkftem onder het bnrgerfchap de overhand verkrijgende, voor een tijd m deze gewesten predomineeren zal, endoor het fluiten van eene nieuwe Alliantie met eenen magtigen, of liever veel beloovenden Monarch , omniddelijk na het voorvallen deezer Voorzegkundiga gpbeurtenisfen, den grond tot eene nieuwe foort van StaatsbelUmring, die een herfchenfchimmige Vrijheid bedoelde , zoude gelegd worden." . De twede Brief behelst het een en ander van het jaar i?8o. Zoo fpreekt'er ludeman quafi tot Meester franciscus over: , Mijne Vrienden de Planeeten hebben mij doen zien, dat de overv'loed van het geld,in den jaare i?Z6, tot de voordgangen van het Patriotismus hier te Lande, ongemeene wouderen zal doen: ik ontdekte laatst, bij gelegenheid van één mijner geheime Planeetbefchouwingen, die het onderzoek van den Orange-oorlog voornaamlijk ten doelwit had, dat 'er, geduurende het zelve jaar, tusfchen de zeven en agt millioenen guldens, door verfcheidene fteden, dorpen, gezelfchappen, of door bijzondere perfoonen zullen verzameld, en in de fchatkisten van de gewaande genootschappen geworpen worden, om de (taalkundige vederkrach: eer uitvoeringe van de beraamde ontwerpen, die als dan plaats zullen hebben , in beweeging te brengen; het zal misfchien nog meer verwonderaars verwekken, als ik, op grond van mijne Astrologifche wetenfehap, verzekeren kan, waargenomen te hebben , dat de kosten van een erfkeld gastmaal, tot vermaak van meer dan zeventig patriotschgezinde mannen van de eêt|fte ciasfe, welke in het jair  336 ludeman's goudmijn. jaar 1786 voorvallen moet, meer dan een halve tonne gouds zal beloopen, en men behoort voor geen ongereimde nieuwigheid uit te krijten, dat ik onbefchroomd voorzeggen durf, niet alleen, dat er onder de voorftanders van de ontmaskerde vrijheidszoonen, op dien tijd, menfchen zullen gevonden worden, weiken ter aanwakkering, of liever tot aanblaazing van het vuur van tweedra«t zich niet ontzien zullen, vrijwillige gefchenken, ter waarde van'tien twintig, tot dertig duizend guldens te doen:" ' De derde Brief geeft op het befluit van den Orange-oorlog m het jaar 1787, met den Grooten Zegepraal,die daar op volgen zal Wij zullen dit alles begrijpen in dat Lucht perkament. „ mi zeven doorluchtige Planeeien aan den Hemeltrans vergaderdffalut! doen te weeten, dat wij, federt eenige honderd jaaren, uit de gisting van den Zodiak, van verre voorzien hebbende, de verregaande onlusten en volks beweegingen, welken uit niet waardige beginfelen, bij de Batavieren, zullen ontftaan, en, geduurende de jaaren 1785, 1786, 1787,aanleiding tot een zogenoemden Orange - oorlog ftaan te geeven, uit krachte van onze onfeilbaare vvtenfchap goedgevonden hebben te verklaaren, dat, hoe zeer, aan den eenen kant, bij ondervinding blijken zal, dat *er onder de'talrijke fchaare beftempeld met den naam van Patriotten, verfcheidene oprechte en weldenkende Vaderlanders gevonden zullende worden, welken op dien tijd ten onrechte in het begrip vallende als ot er een Coalitie partij daar te lande plaatshad, waardoor s Lands Erf vorst met de Aristocraatgezinden zamenfpannende, het •beste gedeelte van den nationalen burgerftaat,in deszelfs voorrechten zouden zoeken te onderdrukken,-zo zal aan den anderen kant voor zo veel ons toefchijnt, uit al zulke haatelijke wanbegrippen geboren worden, de oorzaaken, den aanwasch en voordgang van eenen burgeroorlog, welke het Gemeenebest verwoesten, en met een geheele omkeering bedreigen zal; zodanig, dat daaraan grootendeels zal toe te fchrijven zijn de bloedftortïngeu, plonderzuchc en gewektaadige atzetting van de wettige Regeering , welke noodzaakehjk daarvan de gevolgen zullen weezen. Wij Planeeten deel neemende in al het geen de welvaart van het menschdom betreft, verklaaren vervolgeuds, dat, in het jaar 1787, de donkere onweersvlaagen deezer eisfelijke volksberoeringen zullen verdreeven worden door een meesterfiuk van ftaatkunde, uitgewerkt, door de fchrandefheid en het kunstig beleid, van het pronkiuweel onder het Vorstinnenfchap der tegenwoordige eeuw; een meesterftuk dat onder het bijgeloovig Heidendom niet alleen het vergodeufebap zoude hebben weggedraagen, maar dat, boven dien, aan het vaderland der Batavieren, zijne oorfpronglijke vrijheid, luister magt, en wettige Regeerings• conftitutie weder bezorgen zal,zonder dat eenige onnozele, onkundige, of misleide en hovelingen door het betoverachtig blanketzel van een klatergoudeu Volksftem' tot de dwingelandij van het vloekverwantfchap overgehaald , de aliermmfte ïlraloefening of wraakzucht, ten aanzien van hunne wanbedrijven, te duchten hebben, die de eer en roem der VaatMjKneid zoude Kunnen outluisteren."  UITTREKZELSenBEOORnppr VAN BOEKEN. Verklaaring over het Nieuwe Testament door c a heumann 5, m deszelfs leeven Hoog/eeraar der Godë^rjheid Wijsgeer te t enge/eerde Gefclhedkunde op de ■ Ho ge School te Gottmgen. Tiende Deel, waar ik de Brieven van Paulus aan de Philippenfen en Colosfen/en, benevens de tweede en derde Brief van den Apostel JoanJ nes befchouwd en opgehelderd wordt. Vit het Hoogduitsch vertaald , onder het opzicht van, en met aantekeningen verrijkt door a ug üstus sterk, Leer aar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburg fclie Geloofsbelijdenisfe te Amjleldam. Te CampcnfbiifL j\ tl -0' 480 BlüdZ- in&r- 8vo- & Prijs is Uier kondigen wij nu aan het Xde Deel van eene, met + -1 rede, hooggcfchatte verklaaring des Nieuwen Testaments door een Luthersch Godgeleerde lNICUWCn lesU' Al wat wij te vooren tot lof van dit Werk gezegd hebben past ook op dit Deel, waar in niet minde^eleerd- B daenZ?nhdèd' ™ «wSSfiSS* itraalt dan in de voonge Deelen, in dit ons Maandwerk van tijd tot tijd beoordeeld. Men 'vindt hier wederom^» opgaat van zeer veele ophelderingen van allerlei Uit We?? waar door de Leezer gelegenheid krijgt, om, of den Au! geT tekent"' °f ^ opvatt- Om ook uit dit Deel een proef te geeven van de wiize op welke de tn het Hoofd opgegeevene Brieven behandeld worden valt onze keus op Col. II: 9, waar "ver de Geleerde Uitlegger dus fchrijft bl Q2o na.T-»' t* ee^roysplenitudo ^itfZgThS^^ lijk net ook gewoonlijk vertaald word! Alle Lee aaren zoo we vajumze, als van de Gereformeerde Kerke ( emmen ook hierin overeen, dat Paulus hier leert, dat Chrt tus geen bloot mensch, maar ook de waare God is en dat in hem de Godlijke natuur zich met de SoteiiS inééne perfoon v.ereenigd lveft. D^mS&^t^ deeze, plaats door de Sociniaanen baate'tebS G Nieuwe Ned. Bibl. VUL Deel. No. 3. y „ a t t s  33$ c. a. iïeumann, over het nieuwe testament. ha kus s als mede calovius aan, terwijl zij dezelve breedvoerig en gegrond wederleggen. Daar omtrent echter zijn de Uitleggers het niet eens, welk ee;,en zin deeze woorden hebben: zij Woont in hem ffa)[iciTmZg. Daar dit woord in het N. Testament Hechts du euiigeinaal vdorkoomt , behoeft men zich over deeze oneenigheid niet te verwonderen. Dan de meesten hebben bet evenwel zoo verklaard, dat hun gevoelen eene Godbjke waarheid ten grondflag heeft." Na een opgaaf van veelerlei vertaaiingen en opvattingen, te uitgebreid, om hier te plaatzen, geeft de fleer hku« mann zijn eige gedagten dus op bl. 331. ,, Daar alle deeze verklaaringen van het woord ö-w/AaTixwj dus niet gepast zijn, en het zelve noch in carne,in het vleesch; noch in c.orpore , in het lichaam; noch in natura humana, in de menschlijke natuur; noch fubfiantialiter 3at hij het woord even als, of om zoo te fpreeken, weglaat. Dit heb ik in de Voorreden voor mijne verklaaring van den brief aan de Romeinen , p. 13, met verfcheidene voorbeelden beweezen. De Apostel kon dus met richt bier zegden; de Godheid woont in Christus even als, of otrt zoo te fpreeken, met haar geheel lichaam. Daar door wordt aan de Godheid geen lichaam toegefchreeven ; ja aelfs bef daar bij vooronderftelde quafi toont aan, dat men zeggen kan; deeze vervuld zijn kleed of zijn ftoel met zijn lichaam, in Christus, om zoo te fpreeken, woont met haar gtiheel-Kcbaavn , dat is ten vollen en volköomen. Deeze verk'.aa'ring van het woord capxrtmc , dewelke ook- b-ij eenige Kerkvaderen voorkomt, billijke ook hunnius bij onze1 plaats, De'rtas, zeggen zij, habitat in Christo , tanquam in proprio fuo corpore, dat is de Godheid woont in Christus, als in zijn eige lichaam- " ' Verder beroept zich de Heer heumann nog op andreas osiander, gerhard DE JONGE, joh, wan-»  s. van emdre, bijbels huisboek. 335» wandalinus, en op de Hoogdaitfche Vertaaling vau lutiierus. Wij zien in die opvatting geen ongerijmdheid. De Leezer kan in het werk zelve daar bij vergelijken de uukygingen van anderen. Doch , hoe de daar even aangehaalde woorden hier fj> pas koomen; deeze vervult zijn kleed, enz. verklaaren wij niet te begrijpen. Ook dunkt ons, dat in de daar op volgende woorden, achter het woord volköomen, het woord de Godheid, moo. gelijk door een drukfeil, uitgelaaten is. Bijbels Huisboek tot bevordering van kennis, en hter ge■ bruik der H. Schrift; als mede om met meer nut de Pre* dicatien te hooren, door s. van e m d r e , Predikant' te Hoornaar. Te Utrecht, bij G. v. d. Brink, Jansz, 1787!, 397 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 3 •: : 1È7"an de manier, op welke dit werk is ingerigt, en vau ." deszelfs zaaklijken inhoud , kunnen wij best onzen Lezer berigten met dé woorden van den arbeidzaameu Kerkleeraar van emdre zelven. Ten opzigte van het eerfte, volgt hij dcii trant van den Heer j. hf.rveij in zijn uitmuntend werk Theron en Aspafio ; Dit zal egter niet verder uit te ftrekken zijn , gelijk het de Schrijver £ells^ vervolgends bepaalt, dan tot de'wijze van Brieven en Samenfpraken, in welke het is opgefteld , zonder dac de Heer van emdre om den prijs zal willen dingen ten opzigte van ftijl en, zaakrijke behandeling. — 't Ccipirk word dan eens in huis, dan eens onder eene aaugenaanYe ' wandeling, dan wederom bij gelegenheid der befchouwintr, i van een' vermaaklijke lustplaats gehouden. Deeze wijze vun i fehnjven heeft zeker haare bevalligheid, maar onze Schriji ver is daar door wel.eens op bijzaaken gevallen, die men ui i dit werk juist niet zoeken zoude, en door alle' L'ezfirs filet ! met het hoofdplan, bij den cerlien opflag, zullen klinf/ea' | overééngebragt worden, — Wat den Inhoud des Werks beI treft; wij vinden daar in de voortreflijkheid der H. Schrift, eri . de nuttigheid van derzdver onderzoek bij aanvang voorgefteld ; — welk denkbeeld men hebbe te maaken van M ; taal en verheevenheid des Bijbels ; — de vooröordeelen, | aangaande de duisterheid en, nutteloosheid vau $(WmM i deelen der ff.'Schrift, bit deij..wes;"gei']6men, féirelntQ . |nen van 't lezen des Bijbels ntet 'wórde .^elchnkn —' ^ 2 I6U  340 S. V A N EMDRE een kort begrip van 't Oude en Nieuwe Testament, op dat men, als met één opllag des oogs, den voornaamen inhoud der H. S. en van ieder Bijbelboek zien kan; — de historifche waarheid en godlijkheid der H. S.; — eenige der voornaamfte tegenwerpingen van de vijanden des Bijbels te keer gegaan en opgelost, namelijk aangaande de echtheid der vijf Boeken van moses ; over de ftrijdigheden der H. S.; of 'er eenige Hukken vervalscht of verloren zijn; of men op de prophetien en wonderwerken daar in vermeld wel ftaat kan maaken; of de Bij-bel fpreekt volgens 't dwalend gevoelen van onkundige menfchen; of'er Gode onbetamelijke dingen in voorkomen, of zulke, die tegen 't regt der natuur en de billijkheid aanlopen; (men begrijpt ligtelijk, dat dit alles zeer kort behandeld word; het oogmerk van den Schrijver kon geen breeder behandeling dulden, dus men hier geene volledige oplosfing van alle de aangevoerde tegenwerpingen verwagten moet , maar die genoeg kan zijn, om bij voorkomende gelegenheden handleiding te geven, om opkomende bedenkingen op te losfen en te beantwoorden;) — vervolgens een gefprek over den oudilen Godsdienst der Jooden, betreffende Tabernakel, Tempel, Priesters, Offeranden, Feestdagen,enz.; — hier komt bij een kort begrip der Bijbelfclie Tijdrekenkunde: — „ Ik heb, zegt de Schrijver,'er veelover gelezen , alles te zaraen vergeleken , en toen op nieuw dit ftuk uitgewerkt, en alles zo kort en duidcljk mij mogelijk was voorgefteld, en de zwaarigheden weggenomen. — Niet minder is noodig en nuttig tot regt verftand van Godswoord de Aardsrijhkunde, dit hebben voorlang voornaame Godgeleerden begrepui. — Jk heb een kort verflag van de Aardklootkunde in 't gemeen gegeven, en dan vervolgens gehandeld van alle de voornaamfle landen, die in den Bijbel voorkomen." Om hier in duidelijker te zijn,heeft de Schrijver twee Landkaarten getekend, die in het werk zijn ingevoegd. Omtrent dezelve berigt hij, dat hij in verfcheiden bijzonderheden van de gedagten van den Heer w. a. bachiene verlchilt, en geeft des aangaande dit verflag: „ Ik ben van begrip, dat 't land, 't welk God' aan Abrams nageflacht belooft had , Gen. XV: 18 , zig veel verder heeft uitgeftrekt dan Kanaan , en de Edomiten , Moabiten, Ammoniten, enz. mede in 't land der Belofte een erfdeel naar 't Godlijk oogmerk gekreegen hebben (Zie Deut. II. V. en XIX.), dewijl zij tot Abrahams maag-' fchap behoorden; dus Kanaan 't kleinfte , doch 't beste deel  B ij b 'E l s huisboek. 341 deel van 't Land der Belofte uitmaakte , 't welk den XII ftammen Israëls te beurt viel. — Jk maak een duidelijk onderfcheid tusfchen de rivier van Egypte Gen. XV: 18 en de beeke van Egypte Num. XXXIV: 5. Jof. XV: 4 > dewijl de eerstgemelde de grens van 't land, aan Abraham beloofd , en de laatfte de Zuider laudpaale van Kanaan uitmaakte. — Ik heb de Oostelijke golf der Roode-Zee veel korter gemaakt, dan de Westelijke, omdat de naauwkeurigfte Reizigers ons zulks melden. — De gedaante der Doode Zee of Zout Zee, zo als die bij rel and , bachiene, schutte, en anderen voorkomt, heb ik niet kunnen volgen, maar eene betere afbeelding, welke eusching opgeeft, uit naauwkeurige Reizigers, die de gedaante van dit Meir op 't nabijliggend gebergte befchouwd, en 'er aan den Abt des Kloosters van "den h. saba naar onderzogt hadden, die veele jaaren in die landdreek geweest was, en in gezelfchap van Arabicrs rondom de Zee gereisd had. — Het gebergte Gileads heb ik veel verder Oostwaards geplaatst, volgens 't duidlijk bewijs van den Heer michaelis, enz. —" Over het gemeen kunnen wij niet anders, dan dit Werk den Lezeren aanprijzen, die reden zal hebben om den vlijtigen van emdre te prijzen, over zijnen arbeid bjer aan belteed. Ter opheldering zijn 'er ook naauwkeurige Tafels van den Inhoud der bijzondere Bijbelboeken , H. Tijdrekening, enz. ingevoegd. Verhandeling over Gods laatfte einde in de Schepping der Weereld, tor jonathan edwards, ProftZ «s Predikant te Northampton in Noord-Amerika. Uit het Engelsch vertaald door m, van werkhoven- en mtgegeeven , met eene Voorrede , en Aanteekeningen, door coiiNELis brem. Te Amfterdam, bij M. de üruyn 1788. Behalven het Voorwerk , 198 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1-2-: \7an een' Man, als den Heer edwards,bekend, door zijne vertaalde fchriften, als een groot Wijsgeer, een rechtzinnig Godgeleerden , en ootmoedig Christen , zal rnen met anders verwachten, dan het geen diep doorgedacht, en bondig beredeneerd is; het geen overeenftemt ïiet de zuivere Genadeleer van het Evangelie; en dienftig s, om gegronde kennis en waare godvrucht aantekweeieo. In deeze verwachting zal men zich, bij eene aanY 3 dach- "17an een' Man, als den Heer edwards,bekend, door v ziine vertaalde fchriften - *u h-^'. —' rechtzinnig Godgeleerden , en ootmoedig Christen , zal men met anders verwachten, dan het geen diep doorgedacht, en bondig beredeneerd is; het geen overeenftemt met de zuivere Genadeleer van het Evangelie; en dienftig is, om gegronde kennis en waare godvrucht aantekweesen. In deeze verwachting zal men zich, bij eene aan-  j^s J. edwards duchtige leezing van dit Werkje, geenszins te leur gefteld vindien; Gods laatfte Einde in de Schepping der Weereld is, een onderwerp van het groot*t gewigt, en van een' onmiddellijken invloed op de beoefening van waare godzaligheid.' Immers, dat het redelijk fchepfel verpligt is, ja dat het zijne gelukzaligheid uitmaakt, eenswillends te zijn inet zijnen grooten Maaker, en in alles het zelfde te bedoelen', welk liet hoogfte Wezen zich in alles als zijn laatfte en opperfte einde voorftelde, lijdt geene bedenking, en wordt ons zelfs door de gezonde Reden geleerd. Maar. dan is het ook voor het redelijk fchepfel van de hoogfte aangelegenheid, behoorelijk onderrecht te weezen , waar in dar laatfte en opperfte Einde van den Schepper beftaat. En welk eene aanmoediging , op onwrikbaare gronden overtuigd te zijn , dat Gods laatlte Einde in alle zijne Werken — en ons waar en eindeloos geluk, zoo naauw verbonden zijn, dat die, in het wezen der zaak, op het zelfde uithoornen! zijnde Gods laatfte einde, de betooning en openbaarmaaking zijner oneindige Heerlijkheid, door de v-.ededetling zijner Volheid of zedelijke Voortreffelijkheid aan het redelijk fchepfel, naar deszelfs vatbaarheid , met eeuwigdmirende toeneeming en vermeerdering. Dit te ver* Haaren en te betoogen , is het voornaame oogmerk van den Heer üdwauds, in dit keurig Werkje. Na eene juiste bepaaling der kundigheden , en opgaaf van eenige algemeene Hellingen, onderzoekt de Schrijver, in het Eerfte Hoofdftuk, onder eenige Afdeelingen , wat de Reden ons ten deezen aanziene leert. Uit welk onderzoek blijkt, dat, volgens de uitfpraak der gezonde Reden, de Godheid Zichzelve tot het laatfte en opperfte einde vau alles gefteld heeft. — Hier op worden eenige Tegenwerpingen , welke men tegen het gezegde zou kunnen inbrengen , in al haare kracht voorgefteld , en bondig wederJegd. — Daar op gaat de Schrijver over, om in hef Tweede Hoofdftuk te onderzoeken, wat men, ten aanzien van Gods laatfte Einde in de Schepping der Weereld, uit de heilige Schriften leeren kan. Vooraf worden XU Stellingen, hij wijze van Axiomata', of algemeen erkende waarheden, ter neder gefield, welke men in het redeneeren over dit ftuk, uit het geen de heilige Schrift ons opgeeft, dient in acht te neemen; waar dp dan , uit bijzondere plaatfen van Gods Woord, getoond wordt, hoe uit kracht van die genoemde {tellingen onWdderfpreckelijk volgen moet, dat God  gods laatste einde in de schepping. 343 Zichzelven , dat is, zijne Eer en Heerlijkheid, tot zijn laatfte einde gefield heeft in de fchepping der Weereld. — Voords wordt onderzocht, wat in de Heilige Schriften al voorkoomt, als het laatfte einde van Gods werken — bij welke gelegenheid aan verfcheiden Schriftplaatfen een aangenaam licht wordt bijgezet. — En eindelijk wordt, in de Vilde of laatfte Afdeeling des Tweeden Hoofdftuks , betoogd , dat dit Einde Gods, offchoon daar van in de Schrift onder verfcheiden benaamingen gefprooken wordt, niet yeelerlei, maar flegts een is, en opgewonden ligt in de fpreekwijs gods h e e r l ij k h e 1 d ; zijnde, volgen ds onzen Schrijver: De openbaarmaaking en waare uitwenwendige betooning , van Gods innerlijke Heerlijkheid en Volheid. Of, met andere woorden: Gods inwendig be~ flaande Heerlijkheid, in eene waare en juiste betooning, 'pf uitwendige beftaanlijkheid derzelve." — Deeze bepaaling, welke, zoo als de Schrijver bekent, eenige duisterheid beeft; maar eene duisterheid, misfchien, welke onvermijdelijk is , wegens de onvolmaaktheid der taal, en de min gepastheid der woorden, om zaaken van zoo verheven eenen aart uittedrukken — wordt vervolgends dus opgehelderd en ontvouwd. „ In de zoo even opgegeeven befchrijving van Gods Heerlijkheid, aangemerkt als het laatfte einde van de fchepping, ligt opgeflooten, De werking van Gods Volmaaktheden , ter voordbrenging van haare eigenaartige uitwerkselen; in tegenftelling van derzelver eeuwige inhouding nasar buiten, zoodat zijne Almagt eeuwig zonder eenige uitvoering dier Almagt, zijne Wijsheid eeuwig zonder eenige wijze befchikking van zaaken, zoude blijven, buiten zijn eigen wezen, enz., Wijders, de openbaaring zijner innerlijke Heerlijkheid aan gefchaapen verftanden. De mededeeling van Gods oneindigê Volheid aan het fchepfel. Des fchepfels hoogachting voor God, liefde tot God, en welgevallen en blijdfchap in God; en de eigenaartige werkingen en betooningen derzelven". Dit moogen in den eerden opflag geheel onderfcheiden zaaken fchijnen; maar, wanneer men het ftuk van nader bij befchouwt, dan zal men vinden, dat het flegts ééne zaak is, in verfcheiden gezichtpunten en betrekkingen aangemerkt. Zij zijn alle te faamen niet anders, dan de betooning van Gods Heerlijkheid ; of de alles te bovengaande luister en volheid der Godheid, naar buiten geopenbaard, en als ware het, uitgebreid, of, niet één woord beftaande Y 4 ad  544 J. EDWARDS ad extra, d i. naar buiten, in derzelver uitwerkfelen. Dè oefening van Gods volmaaktheid, ter voortbrenging vaneigenaartige uitwerkfelen , is niet onderfcheiden van de mededeeling zijner Volheid; want dit is het uitwerkfel, t. w. zijne Volheid medegedeeld, en de voordbrenging van dit uitwerkfel is de mededeeling zijner Volheid; en 'er is niets in deeze werkdaadige oefening van Gods Volmaaktheid, dan de uitlaating van Gods innerlijke Heerlijkheid. Üe uitlaating of mededeeling , is van de innerlijke Heerlijkheid of Volheid van God, zoo als dezelve is. Maar Gods innerlijke Heerlijkheid 200 als die in God is, is of in zijn verftand, of in zijn' wil] De Heerlijkheid of Volheid van Gods verftand, is zijne kennis. De innerlijke Heerlijkheid en Volheid van God, welke wij begrijpen moeten, als hebbende haare bijzondere zitplaats in zijnen wil, is zijne heiligheid en gelukzaligheid. Het °zheel van Gods innerlijke Goedheid, of Heerlijkheid,beftaat m deeze drie dingen, t. w., zijne oneindige kennis, zijne oneindige deugd oj heiligheid, en zijne oneindige blijdfchap tn gelukzaligheid. — En overzulks is de uitwendige Heerlijkheid van God gelegen in de mededeeling derzelven. IJe mededeeling zijner kennis beftaat voornaamlijk in het Ichenken van de kennis van hem zelven,- want dit is de kennis, waar in de Volheid van Gods verftand voornaamlijk gelegen is. En dus zien wij, hoe de openbaaring van Gods heerlijkheid aan gefchaapen verftauden, en hun gezicht en kennis derzelve, niet onderfcheiden is van de mededeeling Han Gods Volheid, naar hunne eindige vatbaarheden; maar duidelijk daar in ligt opgewonden. Wederom ; de mededeeling van Gods deugd of heiligheid, beftaat voornaamlijk, in het mededeelen van de liefde tot hem zelven; als blijkt uit het geen te vooren is aangemerkt. En dus zien wij, hoe niet alleen der fchepfelen zien en kennen van Gods voortreffelijkheid, maar hunne allerfioogfte achting en liefde tot hem, behooren tot de mededeeling van Gods Volheid. De mededeeling ook van Gods blijdfchap en gelukzaligheid* beftaat voornaamlijk, in aan het fchepfel meötedeelen die gelukzaligheid en blijdfchap, welke beftaat in zich te verblijden in God, en in zijne heerlijke voortreffelijkheid; want m zulk eene blijdfchap is Gods gelukzaligheid voornaamlijk -gelegen. En hier in, t. w., in het kennen van Gods voortreffelijkheid; in het beminnen van God, om dezelve; en blijdfchap in dezelve; en in de oefening en betooning 'daar van, beftaat Gods eer en Lof; zoo dat dit alles ten klaarften Jigt opgellooten in die Heerlijkheid van God, welke beftaat ■* • in  gods laatste einde in de schepping. 345" j in de mededeeling zijner innerlijk» Heerlijkheid naar buiten. I En, fchoon wij alle deeze dingen, welke zoo zeer van elkanderen fchijnen onderfcheiden te zijn , aanmerken als bert teekend door die Heerlijkheid, welke in de Heilige Schrift j als het laatfte einde van alle Gods werken wordt voorgefteld; I is het echter blijkbaar, dat 'er geen grooter noch ander oni derfcheid in is, dan in Gods inwendige en wezenlijke HeerI lijkheid zelve. Gods inwendige Heerlijkheid beftaat, deels i in zijn verftand, en deels in zijnen wil. En deeze innerlijke I Heerlijkheid, als haaren zetel hebbende in Gods wil, behelst in zich Gods heiligheid en zijne gelukzaligheid; beide zijn klaarblijkelijk Gods Heerlijkheid, volgends het gebruik der j fpreekwijs. Dus, naardien Gods uitwendige Heerlijkheid enkel een uitwerkfel of mededeeling zijner innerlijke Heerlijkheid i is, zoo moet noodzaaklijk deeze verfcheidenheid volgen. We1 derom; hier uit blijkt, dat 'er geene andere verfcheidenheid j of onderfcheid plaats heeft, dan welke noodzaaklijk volgt uit de onderfcheiden vermogens van het fchepfel, aan welk i de mededeeling gefchied, als naar Gods Beeld gefchaapen, en | begaafd met deeze zelfde vermogens van verftand en wil. ; God deelt zich mede aan het verftand van het fchepfel, ! door het zelve te geeven de kennis zijner Heerlijkheid; en ; aan den wil van het fchepfel, door aan hetzelve te fchen| ken heiligheid, beftaande allereerst in liefde tot God; en j door aan het fchepfel te verkenen gelukzaligheid, voornaamlijk gelegen in blijdfchap in God. Dit is de hoofdfom dier i uitlaating of mededeeling der Godlijke Heerlijkheid, welke in j het heilig Woord genoemd wordt, de' Heerlijkheid van God. j Het eerfte gedeelte deezer Heerlijkheid heet Waarheid, het l ander Genade. Hierom leest men: Wij hebben zijne heerl ij k h e i d aanfchouwd, eene Heerlijkheid als des eenig ge| boor en van den Vader, vol van genade en waarheid (*_) ". Dus getoond hebbende, dat het groote en laatfte einde ! van Gods werken, in de Heilige Schriften zoo verfcheidenlijk uitgedrukt, indedaad maar een is; doet onze diepdenkende fchrijver vervolgends nog zien, dat dit eene einde zeer gepast en volzinnig gods heerlijkheid i wordt genoemd; met welken 'naam het meest doorgaands in i de gewijde bladeren voorkoomt. Voords, dat God, of : fchoon hij, in dit einde te zoeken, het goede zijner fchep: felen zoekt, nogthans zich zelven tot zijn hoogfte doelwit ftelt. Dit een en ander wordt hier ongemeen klaar en over' tuiJoannes I: 14. Y5  $4$ j. c. de m u n c k ' tuigend beredeneerd. Doch ons bellek geene verdere opgaave vau bijzonderheden duldende , moeten wij onzen ■Leezer tot het Werkje zelven wijzen. Het gemelde zal ook genoeg zijn, om elk verltandig Leezer te doen zien op welk eene bondige wijze dit gewigtig ftuk door den Eerwaardigen edwards behandeld is. De Aantekeningen; door den Heer brem hier en daar bijgevoegd, zijn zeer dienftig, om mmdoordenkenden tot het recht verftand vau den Schrijver te hulp te koomen, als ook, om misvattin. gen te onderlcheppen , waar aan fommigen zijner gezegden, buiten verband befchouwd , zouden kunnen blootftaan* Volgens belofte van d.en geachten uitgeever, in de Voorrede voor dit Werkje, heeft men eerlang door zijne hand no» eene andere Verhandeling te wachten, en wél van een'inlandsen Godgeleerden , over den waaren aart en natuur van s rnenjchen Gelukzaligheid. Een onderwerp, zeker, z»er naauw vei bonden aan dat, welk den inhoud van het tegenwoordig Werkje uitmaakt! Wij zien dezelve met verlangen te gemoet; en wenfchen over het een en ander's Heere a aiilden zegen.' De tegenswoordige Regeeringsvorm der zeven vereenigde, Provinciën, gehandhaafd en verdeedigd, door Mr. johan canter de munck, Heer van Serooskerke Sc- epen en Raad der Stad Middelburg in Zeeland. Tegen het Ontwerp der Volksregeering, vervat in zeker Werk, brtijteld : Grondwettige Herltelling van Nederlandscli Staatswezen, uitgegeeven te Amfterdam, bij J. AUarr. Te Middelburg, bij H. en M. van Oscli 17*7, Behalve dg Voorreden enden Inhoud, 217 liladz. in gr Svo De Prijs is ƒ 1-14-: ' ö T Tit de Voorreden, die de Wel Ed. Heer de munc k voor dit zijn "Werk geplaatst heeft ; zien wij , dat hetzelve al gereed geweest en gefchreeven is in den jaare Ï78.0, gekrukt naar de omllandigheden , welke des tijds zoo m de Provincie Zeeland, als in de Republiek over 't aigemeen plaats hadden. Doch wegens ziekte van den Drukker, en tussenkomende omllandigheden, of wat 'er ook anders de reden van mag geweest zijn, is het niet eer, dan na^ de groote en onverwachte omwenteling van zaaken , in 't midden van Herfstmaaud des vooileedenen jaars voorgevallen, teq voorfchijn gekomen. Schoon  r e e e e r i h 6 s v o ii m. 34? Schoon wij, gelijk wij reeds meermalen gezegd hebben, dit maandwerk niet gelchikt achten tot eene dsscusfie van Dolitike onderwerpen, en daarom ook niet verkiezen ons over de regtmatigheid of onregtmatigheid der begrippen van den Heer de munck uit te laten . kunnen wij echter niet nalaten, dit zijn werk allen Lief hebberen, die de oorfpronglijke, en dus waare, Regeeringsvorm onzer Reöubliek grondig wenfchen te kennen, aan te prijzen;, daar het onderwerp! in hetzelve behandeld, allerbelangrijkst is, en daar eeen bedaard beoordeelaar, hoe ook gezind, aan 'den Schrijver kunde en befcheidenheid ontzeggen zal. Men moet het bekennen, en het is de zuivere waarheid, dat bet Sraatsweezen van dit Gemenebest over^ t algemeen, en van iedere Provincie in 't bijzonder, vrij ingewikkeld, niet ligt in den grond te begrijpen, en zonder voorbeeld, dat 'er° volkomen aan beantwoordt, in Europa is. t is hier de plaats niet, om ons over dit ftuk uittelaaten; anders zouden wij gemaklijk kunnen toonen, dat de Republiek, bij haar eerfte ftichting, en nog een geruimen tijd daarna, 'geene bekwaame gelegenheid gehad heeft, om haar Staatsweezen terftond op een' vasten en geregelden voet te ftellen, en een welberedeneerd, uitvoerig en in alle de noodige bijzonderheden grondig uitgearbeid ontwerp daar van te maaken , zijnde de Unie van Utrecht, het voornaamfte, zoo niet het eenige, dat wij daaromtrent hebben, daartoe veel te beknopt. - Van het gewigt der onderwerpen , die in dit werk behandeld worden, zal de Lezer uit de volgende opgave van den Inhoud kunnen oordelen. Hetzelve beftaat tut eene Inleiding en vijf Hoofdftukken. De Inleiding behelst een algemeen Onderzoek der Uog'wierken , bij de Grondwettige Hertelling in Nederlands Staatsweezen bedoeld. . De vijf HoofdlMken handelen ondcrfcbeidenlnk: !. Van de algemeene Gronden der Regeeringsvorm deezer Republiek. , , Ai i[ Over het Stadhouderfchap , mitsgaders pt Monarchale en Stadhouderlijke, in de Regeeringsvorm gevonden .wordende, . , . III. Van het Aristocratifclie der Regeeringsvorm m t alpemeen, en de Adelregeering in dezelve. IV. Van den Invloed der Steden en het Volk, op het Heper der Publieke zaaken, en in hoe verre de Confhtutie Democratisch kan genaamd, worden. Y»  348 j- c. d b m u n c k " ConftiStU. d" noodzaakliikhid ™n *»<■■ handhaaf der wStft! C5ne aaneensefchakelde wederlegging van het Boek , ae Grondwettige HerfteMng genaamd is zoo fentatweZVnlk,Jner G™^ms nUj *ta? re?£ sebouvvd ,n alS df b^onderheden, daarop fn uT' i'j °° bhjkt het van zelfs> dat li", om het waare en beaoe de nut daarvan te hebben, in zijn verband aan eengefchakeld, dient geleezen te worden. J \^kUn„ên dus onzen Leezeren geen aaneenhangend u tt ekfel van geeven; ondertusfchen willen wij hen echter uit een en wfe £SE,^ ™"<* ?*? ** 5 Sijf! ^r^^^^i^ cle Grondwettige Hertelling redres zochten, gaat de Heer de munck op deeze wijze voort- Yer'heSrinVvf'" °"S "iet laaten voorpraaten, dat de whzenhor 1 v "f^6 ""bruiken, en verkeerde denkSindï%r!t S d0dWlt 18' V3n het Herftelhngswerk in wett le^ HPfftPn- WeeZf' Van de Schrijvers der Grondwettige Herftelling zelve , en dat 'er geen nieuwigheden plaats grijpen, waar mede men het gantfche Staatsgebouw zoude doen omkante en.. Het blijkt te klaar, wat dat het vnT% gffn Vnje StaatS'' Stadhouderlijk'e Regeringsvorm, te handhaaven: maar eene volftrekte Democratie Z?e^i? "fm Va- RePreMative Volksregeering , me een Stadhouder , niet als een Eminent Hoofd , maar als ^JcMeeldioiAkhïkt aan de bevelen van de VolkS'J1- 38 f" Dlfnaar van den Staat, zonder eenigen ZitZl^'°P de2dVej m» ^* blinde1^ -„ En dan eerst, is men regt in 't geval, van achterdog- en wantrouwen, tegen zoodanigen Stadhouder inte boezemen; alzo hem, allen invloed benomen zïjïde hfi tfrwf "h- meer-in J3*1 is' om de heerschzugdge 'oogmerken, die 'er in de vaderlandlievende Volksregenten ongelukkig mogten gevonden worden, te beteugelen • S htm daardoor te beletten, onder den dehnStï liei de, zo niet het geheele Bondgenootfchap, ten minlte die Leden te onderdrukken, die tegen het maetkfteï 5 vnn dien , zonder krachtdadige onirteuninTf ruet befhnd duLZ tdaTeen^1,en7iJu'er-ligt * dttreESn, dat zo h»t al eens in de Provincie van Holland, van da? erg-  REGEERINGSVORM. 349 trgfte vooruitziet niet en was, dat ten minfte de preponderance van dezelve, de overige Provinciën, als Wingewesten zoude doen behandelen, waartoe men niet naauwkeurig de zaaken behoeft in te zien, om reeds in den tegenwoordigen tijd,daarvan de uitwerkfelen duidelijk te befpeuren." 1 Doch, wij moeten onzen Leezeren noch wat nader een idee van het Beloop van dit Werk, en van het gevoelen van onzen Staatsfchrijver geeven. Het ifte Hoofdftuk zal ons daartoe de beste aanleiding geeven. Hetzelve is zeer uitvoerig. Hij ligt daarin den grond van zijn geheele Staatsgebouw. Htj onderzoekt daarin die vermaarde vraag, of in deeze Republiek, en bijzonder in de Provincie Holland eene Reprefentative Volksregeering plaats heeft? dat is: Of de Souvereine magt des Lands bij het Volk huisvest, en de Staaten als vertegenwoordigers des Volk dezelve uitöelfenen? Dit is de voornaame fpil, daar alles op draeit. De voorftanders der noodzaaklijltheid eener grondwettige Herftelling meenen van jaa. Zij beginnen ten dien einde den oorfprong* de Conftitutie deezer Republiek niet van de groote Staatsomwenteling in 't laatst der ióde Eeuw, niet van de Graaflijke Regeering, maar van veel vroeger datum, naamlijk van de eerfte Bewooners deezer Gewesten, hunne Handelingen , Regeeringsvorm, enz. Vervolgens beroept men zich op de Unie van Utrecht van 1579, en wil, dat dezelve eene overeenkomst is niet Hechts tusfchen de Regenten, maar ook tusfchen de Gemeenten, Gilden, Broederfchappen, enz. De Heer de munck toetst dit gevoelen zedig, en befcheiden, beweerende, om redenen in het Werk zelve te leezen , dat men door die benaamingen geenzins het Volk kan verftaan. Wij zouden onze taak te buiten gaan, bij aldien wij zijn Wel Ed. daarin op den voet wilden volgen, of over de regtmatigheid of onregtmatigheid zijner ftellingen vonnis wilden vellen. Alleenlijk zullen wij uit het flot van dit eerfte Hoofdftuk nog iets mededeelen, waaruit het gevoelen van onzen fchrijver nopens de eigenlijke en waare Conftitutie onzer Republiek duidelijk blijkt, en dat zijn Wel Ed. in de drie volgende Hoofdftukken nader ontvouwt en betoogt. De Heer de munck beweert, dat onze Conftitutie is een Mixtum of famenmengfel van Monarchie, Ariftoeratie en Democratie. — Dus laat zijn Wel Ed. zieh daarover uit. „ Dan, om nu juist te bepaalen, in hoe verre onze Regeeringsvorm Monarchaal, in hoe verre Ariftocratisch, en in hoe verre Democratisch kan gezegd worden te zijn, is moeijelijker te bepaalen j maar het is nogthans zeker, dat de  S5<3 c. vv. dekker. de bekende Jura Majejtatica, in een perfoon te faroen ge» trokken wordende, Monarchaale Regten veTtoonen, en dat den afttand van eenige deelen der Souverainiteit van elke Provintie in 't bijzonder, bij het Bondgenootfchaplijk gemeenebest gemeen gemaakt, en onder zekere gemaakte limitatiën, aan verfcheidene daartoe bevoegd zijnde Beltierders overgelaaten, in de Generaale Staaten, en Raaden van Staate, de kenmerken uitleeveren van een Monarchaak Regeeringsvorm". „ Daar al verder de uitfluitende Regten der Edelen, eii de permanente verkooren Beftierders der Staatsleden in de Stecien, die hunne posten voor hun leeven lang geduurende zijn toevertrouwd, het Ariftocratifche van. ons Beftier uit-j maaken, zo dat eindelijk de bepaalde raagt, waaraan alle de Beftierders zonder onderfcheid gebonden zijn, door minder of meerder, naar den onderfcheiden aart van elke Provincie, en haare bijzondere Conftitutie onverantwoordelijk te zijn, ontegenzeggelijk het Democradfche van onze algemeene Regeeringsvorm ten toon fpreiden". ,, flet Monarchaale vertoont zig dus bij den Stadhouder en de Algemeene Beftierders". ,, Het Ariflocrattfche bij de Edelen en permanente over-' heden der gewesten en Steden". ,, En het Demucratifclie bij de bepaalde Magten door den noodigen invloed van het volk, en van ieder Ingczeeten in zijne bijzondere betrekking en de geftatucerde Grondwetten en Privilegiën". Proeve eener Verhandeling over de Natuur en Uitnemend' i.tid der -HerjUlde Regeeringsvcijze van dm Nederland-, jee Republiek, door Air. couneeis wjll km dec-' Mik, Advocaat en Notaris te /Imjleldam. Te Amfiel■ dam, bij G. Bom, 1787. Behalven het Voorbericht, 51 Bladz. In gr. Svo, De Prijs is ƒ - : 8 -: "IVfa dat de Schrijver, in de 14 eerfte bladzijden van dit' ' zijn boek jen, van de verdeeldheden,en van de daar uit voortgefprotene rampen gefproken hadt, die ons Vaderland enen gcruimen tijd gefolterd hebben, gaat bij tot het hoofdoogmerk zijner verhandeling over, om namelijk de Natuur en uitnemendheid der Hei ftelde Regeringswijze van ons Gemeenebest aan te toonen. Hij ^eeft bl. 15 verfcheidene bijzonderheden op, welke ineji behoort te kennen, om over dit onderwerp wel te oordelen; en belluit daar uit bl. !o*? ea  EEGEKRÏNÖSWIjZK. SSi en verv dat, ieder individu onmogelijk in Staat zijnde om alle die'bijzonderheden wd te verftaan, dus o^k het bellier der publieke zaken door het volk geheel en al aan de Regenten behoort te worden overgelaten, en dat dus de leer van s Volks oppermagtig alvermogen ongerijmd, en ten hooglten gevaarlijk is, gelijk dezelve ook, volgens hem, tegen de oirfproneeliike conftitutie van ons Gemeenebest ftujdt. Uit laatfte is de voorname hoofdzaak , welke in de vozende bladen behandeld wordt; . . . Of de Heer deck er van de natuur onzer Regeringswijze gezonde begrippen vormt; of hij de uitnemendheid van dezelve grondig betoogd heeft; ot hij het fysthema vau hun, teeen wien hij zijne pen fcherpt, wel yerftaat; of hij hetzelve bondi? heeft wederlegd : dit alles zullen wrj aan anderen ter beflisiing overlaten. Wij willen ons, cue nebben wij meer gezegd, voor gene partij verklaren: ons Maandwerk is voor gene Staatkundige refleéhen gelchikr. Doch met dit alles moeten wij zeügen, dat, hoe men ook over dëtt Inhoud van dit gefchrift oordelen moge, men almd m netzelve een aantal redeneringen zonder klem, gebrek aan orde, duisterheid, enen elendigen .ftijl, en ene ftotende ipellin «-eenen welke beweeren willen, dat éen Stadhouder niet inslaat is om alle zaaken behoorende thans aan die waardigheid, zo in liet Politieke als Militaire, waar te_ neemen naar behooreu, zulks zommige zaaken aan anderen moesten toevertrouwd worden, begrijpen nier dat eewStadi houder, zowel Gouverneur als Capitein Ww#fe«« -na', en wij wijzen hun naar de tijden van /Hba^ welke Capitein Generaal was, ler zeiver tijd, dat de hertogin van Pa -ma, Gouvernante was; willende hun die den mourd van Willem den 1. als een verval der Stadhouderlijke rc'èeerino- aanmerken, liever tot medeburgers als- Re.cr.ters heb|en". _ Men zal althauds uit deze proeve zien, hoe onze Schrijver zich op het maken van gevolgtrekkingen verftaar. Eer hij tot de voorname Hooflzaak overgaat, zegt hij , dat ieder Staatsbcfchouwer, onze Regeeringsvorm inziende, bseft moeten zeggen. Ormri w (E/i n*g&t cmttnta ducm. £f  352 VER HANDBLrNGEN _En fierlijkheid zouden wij ook „iet van hem eisfcher, geert, dat het Puhliek zijnin t»^^S nfwin&n van de Wetten en gefteldleid onzes Vaderlands; waarbij gevoegd ziin eenige Ann. lecta tot dezelve betrekkelijk { ^J^G^Mld^ het Voörwlk ZIZ ' MjJ-1°? gr, 8vo^ JDe P^tfi^t: 3* ^4 U Te!in'? 5!nn°SChaP h£t VerV0lSen flot der verhandelt fclwen rfnf H> FiV*.N HALSK"A verwachtte, en bon heeft hl l rTerk Z1J"e" Schri'ver buh™ Ag e°? ' hee.lc het befloten, intusfchen nog eenige andere feoSa^li zf r ee^vandhet fiveCommentarms adpo/itica Hollandomm LwscS^ f fequentia usque ad XIII. Hollands recht aa£nde" de graden van hloedverwantfchap en zwarnrfchao h welken de Huwelijken verboden worden. Een^erhande hetVaroJord%^7veluw^ T' *"* hJlr Rec^skundige aanmerkingen en bedenkingen over eerst u tgegeeven, met eene Voorrede, in welke van Hp*™ vetvrije Fnefche Straten Van deeze verhandelingen is zekerlijk de eerfte van rl™ ~ ■ . " Ou-  van het groninger genootschap fttó Ouders en kinderen , en de nakomelingen , in den resten lijn, tot in het oneindige: In de zijliniën die met broeders en zusters, derzei ver zoonen en dochters, en derzelver afftammelingen ook in 't oneindige; zonder onderfcheid, of deeze broeders en zusters uit dezelfde ouders gebooren zijn, dan of zij halve broeders en zusters zijn van vaders of moeders kant. Verder dan deeze graden van bloedverwantfchap worden 'er geene verboden: want de huwelijken van zusters en broeders kinderen (confobrini) zijn hoewel over het Recht van j us tin iaan getwist kon worden , bij ons, buiten kijf, geoorloofd. Onder zwagers zijn verboden het huwelijk van den fchoonvader met de fchoondochter, of zoons weduwe, of de weduwe van den kleinzoon uit zoon of dochter, tot in 't oneindige. Ook van de fchoonmoeder met den fchoonzoon, of de overblijvende mannen, van haare dochter, kleindochter achterkleindochter en anderen van haar afdammen den in het oneindige. Ook zijn de Huwlijksverbindtenisfen verboden yan den ftiefvader met de ftiefdochter, den ltiefzoon mee ftiefmoeder: Doch medeftiefkinderen word, met uitdruk■b|k recht, toegeltaan een huwiijk onderling aan te o-aan» Aan een man is niet vergund, de overblijvende vrouw van zijnen overleden broeder, noch aan eene vrouw, den weduwenaar van eene overledene zuster re trouwen. Den man word , m een uitdruklijk Hoofdftuk der Politieke Ordonnantiën verboden de weduwe van zijns broeders of zusters zoon of deszelfs kleinzoon , achterkleinzoon en verdere graden te huwen. Ook aan de vrouw, te trouwen ■met den weduwenaar van de dochters haares broeders zusters, of derzelver aframmelingen. Deeze Huwelijken zijn door de Wet uitdruklijk verboden. Voorheen is het twijfelapg geweest, of het den ftiefvader geoorloofd was, huwelijk aan te gaan met de weduwe van wijlen zijnen ltierzoon ; of den weduwenaar van eene overledene Ifk-fdocliter, met de ftiefmoeder van wijlen zijne vrouw? Tot zulke huwelijkeni «tweemaal, verlof gegeven door de Staaten van Holland, in twee achtereenvolgende ia'a'/èn 1607 en 1693. Maar deeze verbiadtenisfen zijn in deeze Eeuw eens vooral verboden 1736. Ook is het twijfelagug geweest, of net geoorloofd was, de dochter van de overledene vrouws broeder of zuster te trouwen , alzo onder de Rechtsge eerden de gevoelens verdeeld waren, tot dac deeze twijfeling ,s weggenomen, door dien deeze huwelijken voor altijd verboden zijn bij Plakaat der Staaten van JNteuwu Ned. Ml. FUL Veel. M 8. I ' S  554 N. bond t Holland van 't jaar 1664; ook geloof ik niet, dat ieffiancï twijfelen kan, of volgends 't zelfde Plakaat word ook de vrouw verboden , haars overleden mans broeders of zusters zoon te trouwen; alhoewel zulks in de woorden van het Plakaat niet uitgedrukt word. De twijfelingen , die nu nog overig fclnjucn te wezen, zijn de drie volgende. ■ ïi Óf het geoorloofd is aan den man , om de weduwe vnn zijnen Oom van moeders kant . te trouwen ? zie de voorgemelde §. U. Of het den man geoorloofd is, te trouwen de weduwe van den oom van vaders kant zijner overledene vrouw? of de weduwe des ooms van moeders kant? of de moeic van zijne overledene vrouw ? Wij hebben in de voorgemelde §. ook twee voorbeelden van zulke Huwelijken van 't jaar 1644 en .1697 bijgebragt , maar die op bijzondere gunst en dispenfatie der Staaten toegelaaten zijn. 111. üe derde twijfeling, mijns oordeels, is, of men een Huwelijk mag aangaan met de weduwe des broeders van de overledene vrouw ? Ik weet, dat alle Rechtsgeleerden voor dit Huwelijk fpreken, maar de redenen, die ik.bijgebragt heb, indien ik mij niet bedriege , . bewijzen, dat dit foort van Huwelijk niet alleen onder de twijfelagtige te lellen is, maar ook dat men , uit de Analogie Van Vllollandsch Recht , de uitfpraak doen moet tegen deszelfs geoorloofdheid, zo wel als der overigen,, die hier opgenoemd zijn; en dat men in dezelve, zullen zij wettig voltrokken werden, een bijzonder verlof of dispenfatie der Staaten nodig heeft." Nico 1,ai bondt, ',Med. Doet. , Disfertatio de Cortice GeoilVaese Surinamenfis; cf Verhandeling over de Juist der Surinaamfche Geoffrcea, met een Plaat. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1788. De Prijs is f :-i8-: Het is zeer aangenaam, voor den beminnaar der Kruidkunde , wanneer van tijd tot 'tijd dit rijk door ontdekkingen vermeerderd wordt, maar nog oneindig aangenaamer" is het , wanneer daar bij ook aanmerkelijke geneeskunéi^e vermogens" door deze ontdekkingen worden aan dêti Óag gebragt. — Zoodanig eene is zeker dié der Bgs't v.m lAe Gtoffrcea Surinamenfis, over welke de Hecr'iiONDï eerie Verhandeling gegeven heeft, bij wijze éréircr Academifche dn'ertatie, doch die nu, met een .veranderden tijtel, het licht ziet.  DISSERTATIO DE GEOFFRAEA. 3?$ ■ Na eene befchrijving der natuurlijke kenmerken Van hei: gemis dier plant , en van derzelver genera affiniaordo naiurahs , cn de fbortcn vau de Geohrcti , welke reeds door anderen befcbrer-ven zijn, geeft de Schrijver de kenmerken op der Surinaamlche Geoffraa, voor zoo verre het den Schrijver mogelijk was, wijl hij zich in deze heeft moeten gedraagen naar eenige deels gedroogde ,-' dee's in fpirüus bewaarde takken , en naar befchrijvirigen en aftekeningen uit Suriname overgezonden; — | 5*5 Plailt §roeit wezenlijk in de Cölonie Suriname> in de bosfchen, bijzonder op zandige plaatfen, tweemaal .s'jaars bloeijende, en vrugten voordbrengende ; de inboorJnigen noemen dezelve Wewe, de Negers Blakke cabbes , 01 wormhout of worm-bast. \ Dit foort vau Geoffrcea is voor eenige jaaren, echter aan eenige weinige Geneeskundigen, door eene to.walïi-e ontdekking, het geen de Schrijver in de voorreden verhaak ! bekend geworden, als een uitmuntend Wolkdrijvend 'mï'dM ^Uit dien hoofde geeft de Heer bonbt in het tyv la Hoofddeel eene naauwkeurige orofdirijving van de bast zelve; en derzelver onderfcheid met die van de Geoffrcaa' welke Jamaica oplevert; vervolgens eene ongave der Chermfebe proeven , met' dezelve ia 't werk gefield , en in het derde een naauwkeurig verflag der gèneezende vertaogens, nevens de wijze van toedienen, voorafgegaan door eenige waarnemingen, van'de Heeren vol telen, juliaans, IiüMPEL, veirac, DIJ pui e P M Ufii^S-, CROLL, SIKEE Cll FEEREE O O M, llit dewelke bhjktj dat deze bast, met alleen een uunemend wormdodend_ middel is , maar tevens de vertaalde llijm ontbindt en uitvoert, terwijl zij daarenboven beneden en 'ó%i£fi waarus doet ontlasten; veeltijds haare werking op de'waterwegen oefent; door deszelfs llijmoiitbindnid"en wal«m-verwekkend vermogen, lbrntijds de exoectonuie bcvor'iert' ■en eindelijk nu en dan een verllerkend ««mógen toom 4 •bezitten; blijkbaar iu deszelfs bitter en ilimentrekkénd beginlel, fchoon dit laatfte echter ia een veel minderen ■graan, dan andere bckaüc Corróborantia, zijnde, zoo veel •verwagting niet belooft, dan de anders beproefde veraie-gens, maar voomaamebjk nis e'èn liülpmiddel !kan aai^e^\wf™ ?1 om door het verdurmeii en afdrijven-der flumftolfe, net lichaam meer gefebikt' # maaken Voorde werking en invloed der Corrohor4rendé} midjeUn. ' Ons beftek raat-geen brcier^ul^ 'fe Wiiandcfing 2 a tóe.  356 moses mendelszoon toe , welke wij met genoegen geleezen hebben?, en als hoogst nuttig durven aanprijzen , te meer, daar wij, bij nader bericht, aangaande dit gemelde middel, van deszelfs wormdrijvend vermogen nog meer overtuigd zijn. — Eene genoegzaam voldoende aftekening, voor zoo verre de Schrijver in ftaat was dezelve te geven , bevindt zich agter deze nuttige Verhandeling. Wijsgeerige Verhandelingen, Brieven en Gefprekken, van moses mendelszoon. Uit het Hoogduitfche vertaald, en met aanteekeningen, en het leeven van den Autheur, verrijkt door g. hu. ende r a brandis, Leermeester in de Wis- en Sterrekunde £?c Eerfte Deel. ' Te l eijden, bij P. Pluygers. 1786. Behalven het Bericht, 248 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1-10-: Was de naam van den beroemden Joodfchen Wijsgeet bioses mendelszoon ook bij.onze Landgenooten met lof bekend geworden, voornamelijk door de Nederduitfcbe vertaaling van deszelfs uitmuntenden Phedon , bf de gefprekken van socrates, over de onfterfiijkheid der Ziele, en het bevallig Stuk jen over het Verhevene en Naïve; de Heer bh ende r a brandis oordeelde te regt, dat ook de overige Schriften van. dezen zeldzaamen Man, a's geene mindere verdienften, dan de zoo even gemelde, bezittende, eene Nederduitfche VertaaÜnge waardig waren , en hij befchouwde dezen arbeid als zijn plicht, terwijl dezelve tevens zijn vermaak was. Behalven liet leven van moses mendelszoon, bevat dit Eerfte Deel vier Verhandelingen. — De eeifte is over de onftoffelijkheid der Menfchelijke Ziele. — De tweede over de voornaamfte Grondbeginselen der fchoone Kunjlen en Wetenfchappen. — De derde over de Waarschijnlijkheid. — De vierde, welke de uitvoerigfte is, gaat over de Klaarblijklijkheid in de Bovennatuurkundige We? tenfchappen. Elk dezer Verhandelingen verdiende wel eene meer bijzondere opgave, maar, terwijl wij derzelver nadere overweginge allen beminnaaren der Wijsgeerte , met verzekerin#e, dat zij zich des geenszins beklaagen zullen, ten fterkften aanprijzen , zullen wij, met ons beftek ten raade gaande , flechts de eerfte Verhandelinge wat nader fchetfen. De geleerde Jood heeft dezelve ingericht in de vorm- van anti  WIJSGEERIGE VERHANDKLINGEN. 357 antwoorden op verfcheidene Vragen — De eerfte Vrage is: Kan de Stof, in zich zelve , de kragt om te denken hebben? — De tweede: Wanneer de ftof', volgens haare natuur , onbekwaam is om te denken: kan dan de Almagtige haar deze Eigenfchap niet mededeelen? — De derde: Zal de ziel niet met het Ligchaam vergaan1? Zij wast met het zelve; lijdt met het zelve; richt zich, in alle haare veranderingen, naar liet zelve: en wordt in den ouderdom zwakker, naar •maate het Ligchaam telkens afneemt. Eén ongelukkige flag, op de hersfenpan, verandert het grootfte Genie in een Weetniet. Zal de kragt van denken niet geheel ophouden , wanneer het Ligchaam niet meer is ? — De vierde: In hoe verre ftrooken de denkbeelden van den Heere d'alkmbert, raakende de Spiritualiteit, of Geestigheid der Ziele; met de gezonde Wijsbegeerte ? — Laat ons nu tot een ftaaltjen iets overfchrijven uit het antwoord op de derde vraage, welke buiten twijffel zeer gewichtig is. — De Wijsgeer, te recht vasthoudende ,dat de floopinge des Ligchaams geenszins het vergaan van de Ziele ten gevolge heeft, redeneert Giider anderen , ter wegneminge van dc voorgeftelde bedenkingen, op deze wijze. „ Ik houde het geenszins voor onmogelijk, dat een of ander onzichtbaar deel in de hersfenen , 't welk de Öntleedkundigen mogelijk te vergeefsch zoeken, het Vereenigings - punt van alle indrukken kan zijn. Het kleinfte gedeelte der {toffe kan nog te zamengefteld, en menigvuldig genoeg gevormd zijn, om alle deeze indrukken aan te nemen, ja, volgens de Begrippen, die ik mij van de ftof vorm, vertrouw ik mij niet, om met zekerheid te kunnen beweeren; dat dit kleine wotiderbaare werktuig, in het zenuwvogt aan te treffen, en het Brein zelfs, enkel de werkplaatfe zij, in het welk dit aandoenlijk en bewaegend Leevensvogt afgezonderd en toebereid wordt. Van deze werkplaats des Zenuwvogts Doch het is hier de plaats niet , om deze onderftelling te ontleden. Al konde ik dezelve nog zo waarlchijnlijk maaken, zo zoude ik mij dan nog niet durven betrouwen, om op dezelve verder voort te werken , of ze voor iets meer, dan eene bloote onderftelling,te houden. Men neeme aan, welke vermoeding men wil, of het geen nog raadzamer is, men lute de Vraag, iaakeude de Vereenigings (*j plaatfe der Aandoeningen , nog (*) Zjozil mjn z.'kirlük rmateii Icz:n Ifi plans van Ferginoegings, dat wij voar een drukfeil aiazien, ■\ - Z 3  35& , SfOSES MENDElgZOOIJ rog ter zijde geftetd zijn: dan fchijnt het ren minden tqd} meemaakt, dat van den ondergang des Ligcbaams, van l?et bederven des zkb'tbaaj'an Breins, niet op den ondergang ek op c»c;:e nieuwe ontfhaning. Elke dood baant den weg. tot een nieuw Lccven. " „.Indien dit.vermoeden te Bout fchijnt , dan blijft'er ■gegn andere weg open, dan de Ziel maar tc laaten vernietigen, want een enkelvoudig Wezen kan op geene andere wijze ophouden te zijn. En eene kragt tot denken, moet j of wezenlijk denken , . of qpfeoaden te zijn. Maar waar v;'Kkn.wij, in de geheele Natuur, eene Vernietiging? **4 welk Bofjen gaat 'er, in het uitgebreid Heelal, verboren? — welk Wezen houd op te zijnl — welke oorfpr.onglij.ke: kragt verliest haare werkzaamheid ? — liet te zamengedelde wordt erntbonden ; lier eene Deel wordt van het andere in beweeging gebragt; ds eene Kragt door de andere in haa^  WIJS6EERIOE VERHANDELINGEN. 359 haare richting veranderd. Nu eens komen oorfpronglijke laagten te zamen, om de inwendige werkzaamheid van het geheel te vormen. Dan eens wordt de werkzaamheid van het geheel weder in haare oorfpronglijke kragten opgelost: maar de vernietiging verheft zich boven alle de kragten der Natuur. Alle de Waereldbollen, te zamen genomen, kunnen geen Zonneftofjen tot Niets maaken: kunnen de beweegingskragt van een enkel Vefeltjen niet onderdrukken. Zij kunnen op hetzelve werken, maar niet zonder van hetzelve , door eene evenredige tegenwerking , in het een _ of ander , veranderd te worden. Hoe gering deze verandering ook zijn moge, zo bewijst zij doch het daarzijn van den tegenwerker, cn de vertooning van zijne kragt, die voor de ganfche Natuur onoverwinlijk is. Tusfchcn zijn , en niet zijn is een graft , welke de Natuur niet overtreden kan. Zij is zo min in Baat, om Iets in Niets te veranderen, als om uit Niets, Iets voord te brengen." „ Ik vorder niet meer voor de Ziel, dan men voor ieder dampdeeltjen inruimt: niets meer voor de kragt om te denken, dan men aan elke enkelvoudige beweegingskragt toeltaat. Was zij de kragt van een te zamengefteld wezen; dan zou zij, gelijk de te zamengeftelde Beweegingskragt, in haare HoofdltolFe ontbonden worden. Maar, nadien zij uit geene Hoofdftoffen beftaat, zo vindt deze wijze van verderving geen plaatfe; en eene volkomene vernietiging is, aan alle de kragten der Natuur , onmogelijk. '7 ■ r— ■ • ■ — ■— —- Staats- en Karakterkundige bijzonderheden ^betreffende f rede rik t>azn II, Koning van Pruis/en, uit het Hoogduitsch C Naar den derden Druk) Tweede Deel. In 's Gravenhage, bij f. van Cleef. 178Ï!. Behalven de doorreden 266 Bladz. In gr. Evo. De Prijs is ƒ 1 - 16 : Dit tweede Deel is niet minder dan het eerBe, en wij kunnen met alle reden zeggen, dat het der Leezeren aandacht verdiene, zie Nieuwe Nederl. Bibl., Deel VII, bladz. _377~3«3- - Het is op denzelven voet, als het voorgaande , ingericht; het geeft op eenige bijzonderheden van zijne opvoeding in de weetenfehappen, zijn lofwaardig karakter, eenige opmerkelijke kabinets orders, en eenige eigenhandige brieven aan den Generaal dü la motte foitourt, wordende beflooten met eenige gemeenzaaine Brieven vooral Z 4 aan  3fo bijzonderheden, betreffende aan Mevrouw van camas, naderhand Graavin ,geboren van brand; welke als een Aanhangzel gegeeven worden Die verdienBclijk werk, dat ons den grootften Konin'* dezer eeuw leert kennen , en bewonderen , verdient zoo veel te greetiger geloof, dewijl daarin zijne zwakheden en gebreken n:et verzweegen worden. -Men kan in dit Gefchrift fu e oi! rik, zoo wel van zijne donkere, als lichte zijde, bezien. Uit de verdeeling, die de arbeidzaame frederik van zijnen t-jd maakte, kan men afneemen , welk een werk-' zaam Vorst hij geweest is. „ Wij zijn onzen Lezeren (zoo kezen wij) nog fchuldig te zeggen , hoe f rederik de II zijnen tijd verdeelde; hoe hij het zien tot eenen pligt maakte , om geen één uur nutteloos door te brengen, ü met welke dankbaare erkentenis moet niet elk onderdaan zich deeze werkzaamheid herinneren die de verheven Vorst enkel ten beste van zijn volk beueedde, die alle zinlijkheid verlochende, om zijn land gelul ki" te maaken, en het tot die grootte en aanzien te brengen waar in het thans voor het oog der geheele waereld Haat.' Bij zijne wijze fchikkmgen, zijne ftrenge ordening, en vlijt ontllipte zijnen alles - omvattenden geest niets. Niemand zijner Raaden durfde het waagen , eenige zaak te rüo- te houden, dewijl hij duchten moest, dat de geen dien zulk eene ongerechtigheid zou wedervaaren, daaglijks gelegenheid kon vinden , om den Monarch zelf aan te fpreeken , en hem zijnen nood voor te dragen. Dit veroorloofde hij aan den geringften zijner onderdaanen: Blij zeide eens, als dén zijner lievelingen (de ©verBe quintus) zich deswegens verwonderde: Het is voor eenen Koning een phgt , dat hij elk eenen , ook den geringlten zijner onderdaanen, zelfs hoort; Jk ben daarom Regent, om mijn Vilk gelukkig te maaken, ik moet mij derhalven aan hunne klagten niet onttrekken, noch mij voor hun gejlooten houden Hij hielp, daar het mooglijk was, cn Bond alle verzoeken toe, die hij billijk vond. Hoe zeldzaam is een zoo teder gevoel voor de menfchelijkheid bij Regenten, als frederik had, dien niets dan eene zwaare ziekte beletten kon, om naar alles zelf te vernemen, en alles zelf te onderzoeken. — Doch wie is bekwaam , om alle die verheevene Bigenfchappen te noemen, die hem tot den eenisen maaken? — ' ö „ Maar om weder te keeren, tot het geen wij verhaalen wilden. ' J „ De  FREDERIK D,EN II, KONING VAN ÏRtUSMÏN. 361 „'De verdecling van 's Konings tijd was, als volgt» Nadat hij in den Zomer, gewoonlijk om vier, en in den Winter, om vijf uuren opgedaan was, moest de bediende , wiens werk het was , hem rafeeren en zijn haair in orde brengen, het welk niet langer, dan ten hoogften vijf of zes minuuten duuren mogt. (Hij zette 's nachts geen muts op en fliep in zijn hoed, of had alleen een doek om zijn hoofd gebonden.) .Vervolgends tradt de Adjudant binnen, en gaf den Koning een gefchreeven rapport van alle perfoonen, die te potsdam in- en uit gepasfeerd waren. Was daar onder een hem bedenkelijke naam, of een hem bekend man, dan beval hij den Adjudant, dat hij dien op een bepaald uur bij hem brengen zoude , ook deelde hij nog andere bevelen uit, en liet hem dan gaan. Hier op bragt men hem de chokolaad; en nu floot hij zich in zijn kabinet, en werkte tot 7 uuren alleen. Hij vond in dit Kabinet alle de Brieven , die voor Potsdam , Berlin, en alle de Pruisfifche Staaten waren ingekomen. De Uitlandfclie Brieven wierden bijzonder gelegd. Hij opende en las ze allen, en maakte op die, welke zijne Kabinets Raaden moesten beantwoorden, eene aanmerking, en lag die bijzonder , op welke bij zelf wilde antwoorden. Als dan moesten om 8 of half 9 de Kabinets-raaden binnen Baan, en dit duurde tot 10 uuren. Hier op kwamen de Generaals \en andere Staf-officieren van zijn gevolg; met deezen onderhield hij zich tot omtrent n uuren over Nieuwstijdingen , Staatszaaken , Krijgsdienst , leide hun plans voor, om te maneuvreeren, enz. Dan ging hij uit rijden, doch het geen weeklijks maar driemaal gebeurde, de andere dagen reed hij op de Parade , bezag de Troepen, kommandeerde zelf, maakte maneuvres met hun. en liet ze voor bij zich heen defileeren. Als het goed weder was, moest zijn Garde weeklijks tweemaal uittrekken; haar volgden nog eenige andere Regimenten , en deeze exerceerde bij zelt een uur lang buiten de Stad. Vervolgends bezag hij , verzeld van eenen Paadjen of Adjudant de nieuwe gebouwen, en keerde dan te rug naa Sans-fouci, alwaar hij die geenen vond, die hij ter tafel had laaten nodigen. Nu ging hij met den eenen of anderen, dien hij aanfprak' in den Tuin, of bij liegt weder, in de Galerij, rond, tot één uur, en dan aan Tafel. Gewoonlijk belfond deeze enkel uit acht fchotels, waar van vier op de Franfche, twee op de Italiainfche wijze, en de overige twee, naar öes Konings fipaak toebereid. waren. Doch alles moest Z 5 krach-  BIJZONDERHEDEN, BETREFFENDE krachtig en fmaaklijk zijn. Elke fchotel had eenen bijzon» deren kok , die eene keuken en eenen helper heel alleen voor zich had, op dat niemand zich ontfchuldigen kon , dat hij te veel te doen gehad had, als 'er iets verzuimd was. Tot omtrent half vier werd 'er gegeeten, en dan begaf de Koning zich weg, om met den genen te fpreeken, die hij bij zich ontboden had. (In Sans 'fouci, als de gewoonlijke Refidentie , was nooit Cour. Wilde hem een Gezant of Vreemdeling fpreeken, zoo moest hij eerst fcbrif» telijk verlof verzoeken, dat binnen 24 uuren zeker vólgde. Gefchiedde het in dien tijd niet , dan was het een teeken , dat de Koning hem niet begeerde te fpreeken.) Hier op ftonden de Kabinets-Raaden weder binnen , die den Koning de antwoorden voorftelden , welke hij dan doorlas en ondertekende. Deeze onderteekende antwoorden bleeven bij den Koning, daar zij in zijne tegenwoordigheid verzegeld en afgezonden wierden " Willen onze Leezers eene of andere zwakheid in dien Grooten Man weeten, wij zullen 'er hun gelegenheid toe geeven. Hij hadt een zonderling goed vooroordeel voor de Franfche fchriften, en niet geringer was het voor de Franfche Galanteriewerken. „ Men wil wel zeggen, dat de Graaf van rot 11 en burg hem dit had ingeboezemd, en hem wijsgemaakt , dat de Duitfche Konilenaars dat niet konden uitvoeren , wat de Franfchen bijzonder en onnavolgbaar hadden. De Koning kreeg van hem een doos , die, zoo als werd voorgewend, in Frankrijk gemaakt was, welke hem zeer behaagde , en die hij altijd gebruikte. Ongelukkig viel zij hem eens uit de hand, en "het charnier brak. De Koning was daar heel onvergenoegd over, en klaagde het aan éénen zijner vrienden. Deeze zeide , dat hij vond , dat de doos wel te maaken was. De Koning antwoordde: Ei', men kon toch dergelijk hier niet maaken. De ander verzekerde, dat hij in Berlin eenen man kende, dien hij voor bekwaam hield, om de jchade te herftellen, en dat hij alles wilde bezorgen. Als de doos nu naa Berlin bij eenen bekwaamen Kunftenaar ingebrngt, en deeze gevraagd werd , of hij de doos repareeren kon?-gaf hij tot antwoord: waarom niet? Ik heb ze zelf gemaakt, en dit bewees hij tevens door oogl'chijnlijke bewijzen. Het duurde niet lang , of de fchade was zoo goed herfteld, dat men 'er geen fpoor meer van kon ontdekken. Als deeze Vriend den Koning de doos wederom bragt, was hij verheugd , en zeids ; dat had ik met  fredsrik den II, koning van pruissen? $63 tikt gedacht. Maar toen iiij hoorde , dat zij geheel in Berlin gemaakt was , veranderde hij van toon , en zeide heel koel : Zo ! — Nu ik fclienk ze aan u; ik kan ze niet gebruiken." f^ÉJfl e'cne Anecdore zullen wij hier bijvoegen. ,, De overledene Veldproost dekkek Bond, zo. als elk weet ," bij den Koning in bijzondere gunst, zo dat hij zich, om dat de Koning dikwerf met hem bocrtte, veele vrijheid durfde aanmatigen. Op zekeren tijd zag hem de Koning , daar hij vol gedachten en peinzend voorbijging. De Koning reed naa hem toe, en vraagde hem. Van waar komt gij l — Van een zieken bezoek , Uwp Mafefleit. — ó bezoek mijne Merrie eens, zij is zeer ziek. — Zeer gecrn — De Proost ging terftond iir den da', vraagde naar 's Konings LijTpaard , en wat het goede beest mankeerde, en gaf den Stalmeester raad, hoe het dier te heipen kon zijn. Vervolgends diende hij zich aan bij den Betaalmeester des "Konings, en begeerde betaaling van de vokende Nota; ' „ Honderd daalders heeft de Ondergeteekende, op dato, voor een bezoek bij de zieke Merrie des Konings, cn voor eenen bij die gelegenheid meclegedeelden goeden en beilzaamen raad, uit de KoningÜjke Casfa behoorlijk ontvangen , waar voor mits deezen onderdaanigst gekwiteert word. dekker Veldproost." „ De Betaalmeester ontfielde , en diende zich met de kwitantie bij den Koning aan. De Koning rimpelde eerst het voorhoofd, maar begon vervolgends te lagchen , en zeide : Deeze keer mag het zijn ; betaal hem het geld; doch hij moet niet weer zo komen." Tael- en Dic-.tlievenüe oefeningen van het Genoctfchap, ter ' fprenks voerende: Kunst wordt door Arbeid verkreegen : en Prjivaerzen. Met Ociroi van de Ei. Gr. Mog. Reeren Staaten van Holland en Westfriesland. Vijfde Deel. Te Leijden voor het Genootfchap. 1787. Behalven het Voorbericht, 254 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ 1 - ió -: Het LeijdschGenootfchap moge in veelheid van Bukken, welke het aan het Publiek levert, aan andere achterftaan; 'er heerscht doorgaands in dezelve ene meerdere keurigheid. En geen wonder! daar de g'rootlte Dichters van •ons Vaderland Leden van dit Genootfchap zjjn, en men 'er zich  364 TAAL- EN DICHTLIEVENDE zich met de meeste kieschheid op toelegt, om niets, dan het geen uitgezocht is, aan het licht te brengen. liet lezen van den Bundel, welken wij thands aankondiger.' zal ieder kenner hier van volkomen overtuigen. De Prijsvaerzen , die aan het hoofd van denzelven geplaatst zijn zijn zes in getal, en gaan over drie ondfrkheidene onderwerpen van welke 11, het Voorbericht met regt gezegd wordt dat het enkel noemen derzelve genoeg zij, om deaendacht op te wekken en den leeslust gaande te maken; namelijk; De Vrije Zee, door k. van d" n palm en th. van limburc; De Nuttigheid van den Handwerksman, door th. van Limburg, en m g van der werken Wed. decambokj De Retflt- fchapen Burgervader, door j. p. van heel en d. erkelens. De Mengeldichten zijn niet minder van enen È^Eli^*^ "iet alIee" delende vruchten van het Dichterlijk vernuft, maar meestal van enen Godsdienst.gen of dichtenden aart Ziet hier een lijst der ouderwerren. Gods goedertierenheid, Ode; door L feith: Ode wden/Ugdi dooï JVH' V?N D£R PA"I: Dt Schoonheid, Ode; naar het Fransch van Mad. barbier; door N/I5EL : Dicht&ed^en openen Zomerfchen Morgengoud; door d. hovens: Bet Onweder , door a. feith: Ude aan God, na een Onweder, uit het Hoog. duitsch van moses mendelszoon; door t. kantflaar : Brief van Zeïla aan Valcour, uit het Fransch van den Heer DOr at, door e. j. eekhout: Bede aan het Pluimgedierte, door e. j. «. schonck: Jolian van Oldenbarneveld, aan zijne Echtgenote Maria van Utrecht; door g. l. g. van fridag: Lierzang op de Eer; door r. feith: De Ouderliefde; door 5. hovens: De Dood, Lierzang; door j. h. reysig: Fabritius aan Pyr™%.i00ï"- x:an "oijen: Proeve over het waar geluk des Tijdehjken Levens; door g. j. loncqi Pulcheria aan Uiarues, vrij gevolgd naar den derden Brief van Sterven- ZZY' > b rw,.eüsjs,ngh: De Korenderen, Fabel, gevolgd naar het Latijn; door j. p. a. ' Uit zulke ene keurige verzameling is het moeilijk iets tot ene proeve op te geven. Alles, wat in dezelve is, heeft zijne waarde ; en men twijfelt lang , onzeker, waar bii men zich bepalen zal. Zoo is het ons gegaan ; maar eindelijk is onze keus gevallen op een overheerlijk Bnkien van den groten feith, wien alle Dichters in Nederland, die door gene onmatige eigenlievde nocii nijd bezield zijn,gaarne  OEFENINGEN. &5 ne voor één der voornaamfte fieraden en van den Nederlandfchen Zangberg in het gemeen, en van dit Genootfchap in het bijzonder erkennen zullen. Hetzelve is getituld het Onweder, en zoo uitgeftrekt niet, of wij kunnen het geheel plaatzen, waarom wij het des te eerder gekoren hebben. Wat zwart een middennacht zwoegt ijling om mij heenen! Hoe vreeslijk loeit de lucht! — De Zon verbleekt van fchrik, haar glans heeft uitgefcheenetï En 't rookend aardrijk zucht. "De Blikfem meldt alom de traage komst zijns Heere, Des Gods, die eeuwig leeft! De Donder roept om hoog: jehovah! God der P,ere! En 't hart des Afgronds beeft ! — De God der Eere fpreekt! — De zwangre Orkaanen melden Uw Grootheid, God der Goón! De noodkreet der Natuur verrijst uit woud en velden Tot uw' 'geduchten Troon. De God der Eere fpreekt! — De ontzielde bergen rooken, Hun afgrond fpuuwt aan 't zwerk. De zee rukt brullende aan, haar woede flaat aan 't Icooken , En fpot met paal en perk. Voor zijnen adem krimpt de diepstgefchooten ceder Gelijk een fpichtig riet, Het dampend eikenwoud ploft als een frrohalm neder, En 't fnuivend flagros vliedt. O Gij, Almagtige! die op uw' Donderwagen Door 't davrend luchtruim rijdt; Die 't brullend windenheir uw pijlen voort doet draagen , God! — vreeslijk in den ftrijd! Zal 't fchuldig ftof uw wraak, die felle wraak verduureu, Die in Orkaanen ftormt? — De Bergen finëlt als'wasch, en onverwinbre muuren In rookend puin hervormt? — jehovah! fpaar -* Gij flechts, Ontfenner! Gij kunt fpaaren Den Worm, die voor U beeft! — Nog ftaat mijn laage hut .— Blijf, blijf mijn Erf bewaaren!— Zwijgt, Donders! Jefus leeft! — Ach reeds, reeds druipt de luchtlreeds wijkt de fchorre donderi De nacht rolt uit mijn oog! God fpreekt in 't zuizen van een' zachten wind, en onder Zijn voeten rijst de Vreedeboog! Proeve  PUOEVE C(P DE JYoecg oj> de Gezelligheid , m Fy/ Zaïïg2«. Door «ra. Mensen- en Burgervriend. Te Groningen, bij L. Mui* finghï 1787. 48 Bladz. In gr. 8vo. De Prijs is'f :-6-2 TTit den vooraahgeplaatden Inhoud 'dezer Proeve blijkt, dat de Dichter liet Onderwerp van zijnen'Zang'in vijf bijzondere tafereel:n fcbüdert. — In het" Eerfie wordt de Gezelligheid, in 't algemeen, en iji haar o'crfprcvg, ttügebreidheid, volmaaktheid, en onvolmaaktheid, voorgefteld. — Het Tweede i'chetst de Aangenaame en Zegenrijks Vruchten van 't gezellig keven.. — In het Derde wordt aangetoond de Schadelijke Invloed der heerfchende Staatstwisten , in het ftremmen eener algemeene Gezelligheid. — Het Vierde vertoont de Nadeelen van , het ongezellig, en afgezonderd leeven; bijzonder met Öpzigt tot de bijgeloovige Jpookehvrees, en den ver wij der enden Godsdiensthaat , beJchouwd., — Terwijl in het Vijfde geteekend worden ds Vsreischte Hoedaanigheden van een gezellig Mensch. Schoon de Dichter goedgevonden lieert zijn naam te verzwijgen, meenen wij echter uit deze Proeve te mogen befluiten, dat hij geen Vreemdeling is op den Nederk.'mlfeben Zang-berg: — Om' dit met een (Vaaltje te ftaaven kunnen wij niets beter uitkiezen, dan het laatffe gedeelte van den Derden Zang , welks inhoud j gelijk wij boven gemeld heDben, betrekkelijk is tot de nadeelige uitwerkfe]en der Staatstwisten op de algemeene • Gezelligheid. — Na aangetoond te hebben, dat"de eerlooze onderdrukker te recht gehaat, en elk, die deuzelveii opzetüjk deunt, billijk verfoejd moet worden, maar dat men den zulken, die , fchoon een goed oogmerk hebbende., dwaaTen ten aanzien van weg èn middelen, geenszins de vriendfchap moete ontzeggen , maar tot betere begrippen moet zoeken te brengen, iluir de Dichter met dezen wensclu „ O cij Gezelligheid, vereen, Door Plicht, op zuivre paênj Elk eerit'.- ziel ; zo blijft alleen De fnoodheid bloozend liaan. Men wëjgrè aan deeze alleen de hand, Men lloke ook ftraks öe ziel Voor elk niet uit, door onveiltand, Wiens'opilag fleclus geviel. Zo de Onervaarenheid een' 1'ebiju Dus ligt omhelze, en dool'} Blèn:ch-  Ö E Z E L L I G Tï E i rj. jffi Menschkunde , en 't wijze Omzigtig zijn, Bevordert ge in uw School. Gij toont den mensch aan ons gezigc Vaivineer dan eene zij'; Op dat ook 't oordeel, dus verlicht , Te harden vonnis mij'. ' ' Uasch blijkt dus, wordt hier, zonder zwak, Geen Deugd, hoe blank, ontmoet, Dat de ergfte Tronk ook wel een' Tak Van eedier neiging voedt. Verfchilt die Mengling zeer in trap; De Boosheid zij gemijd; Maar diaag het menschlijk zwak; en flap Naar 't beste Doel altijd. Men vestig', met vereende kracht, Dus 't algemeen Herflel. Zo juicht nog 't laatfte .Nagedacht; , AÏ lchuimbekt thans de Hel. Dus worde de wankle Deugd gefterkt; De Dwaaling krijgt berouw; Te onftuimige IJver wordt omperkt; En Eendragt huwt aan Trouw: Geen gruwzaame Eendragt, tot geweld En roof, te fnood vereend; Maar die hier kloek zich tegen fielt, En kracht van 't Recht ontleent. Dan heeft eens 't onweer, thans geducht, Dit dondren, flechts geflrekt, Ter zuivrtng dier befmette Lucht, Wier damp het had verwekt. Dan ziet, alom in 't Vaderland, Zich 't zeekre Recht herfteld; Thans prooi van hoofdig Misverftand, Of Ontrouw, of Geweld.— Dan geeven Wet en Orden meê 't Gezag heur kracht en perk; Gerechtigheid omhelst den Vreê; En Doemzucht vlekt geen Kerk. Geens Huichlaars list, geen Domheid, ween Dan 't Licht, dat Waarheid fpreidt; En 't gantsc.h nu twistend Neerland keer: Weêr tot Gezelligheid!  3CS de f l O r I a n nu ma pompilius; Tweede Koning van Rome. Ge* volgd naar het Fransch' van den Heer dis Florian, door j. d. pasteur. Te Leijden bij A. en }. [Tonkoop. 1787. 415 Bladz. in gt. 8vo. De Prijs is ƒ 3 :-: Dit ótifchatbaar boek behoort tot dat zöoft van prozaifche gefchriften, waar in ene ware gefchiedenis ten grondflag gelegd wordt, maar die door bijvoeging van alle mogelijke dichtkundige fieradien, uitgezonderd alléén de maat en het rijm, tot enen zeer groten trap van zinnelijke volkomenheid opgevoerd , belangrijker , nuttiger , en aangenaamer gemaakt wordt; waar in dierhalven de charaéters van den held van het ftuk, en van de overige voorname perfonadien van hetzelve, uit de ware gefchiedenis ontleend , maar tevens treffender en levendiger gefchetst , en in de kleinfte nuances zelve nagegaan worden, door hun in omftandigheden te plaatzen , welke de gefchiedenis wel niet meldt, en die. enkel een fchepzel van den Schrijver zijn, maar waar in zij nogthans juist zoo zouden gehandeld hebben, ais hij hun befchrijfc, dewijl hij niets anders doet, als hunne bekende grondtrekken te-ontwikkelen, en van al< le zijden te befchouwen. — Heldendichten kunnen het niet genaamd worden, om dat tot het Heldendicht ook onder anderen ene deftige'verificatie (a) behoort; maar, behalven de maat en het rijm, hebben zij, wel uitgevoerd zijnde, alle de vereischtefi van het Heldendicht. In dit vak was na den Telemachus va.n fenelon zekerlijk niets te voorfc'hijn gekomen , dar. bij dat uitmuntend boek halen kon: maar thands wordt de nüuj van den Heer de florian met het hoogde regt door alle Kenners in geheel Europa naast den Telemachus geplaatst; en men heeft dierhalven in enen geruime .1 tijd aan de liefhebbers der fraaje letteren onder onz. natie geen •gewigtigcr gefchenk gedaan , dan de Heer paste im. aan dezelven bewijst, door hun dit ftuk vertaald in handen te geven. — Die geen vreemdeling is in de gefchiedenis van de Romeinen , zal het voortreflijk character van hunnen tweden Koning dikwijls hebben bewonderd, en gaarne erkennen, dat deze Vorst tot den voorfpoed van dit volk door zijne wetten (V) Zie de uitmuntende Verhandeling van feith over het Heldendizt, Hoofdlt. 8.  numa, DOOR J. d. pasteur. 'er onder dezen drom van Romeinen, die met ïnij hunne gebéden voor u uitdorten, een eenige is, die eene vuuriger begeerte heeft, om dit volk gelukkig te maaken, dan ik, zoo doe mij hem kennen, ik reik hem deeze kroon over. Maar begeert gij, dat ik die draage, o jupiter! zoo herdenk mijn gebed: Dat den eerden dag, dat ik den armen gehoor zal weigeren, dat ik den ellendigen zal vertrappen , uw blikzem mij van dien troon bonze , die ik thans gaa beklimmen ! Ik neem hem niet aan, dan onder deeze voorwaarde. Vader der Goden en der meiifchen! .deeze gunst zal inij aangenaamer zijn, dan eene overwinning op mijne. vijanden bevogten.! (&)." God geve, dat dit boek zoo vele Lezers hebbe, als het verdient; — vooral dat het gelezen worde door Vorften, .en door allen, die over het welzijn der volken beilisfen moeten; en — dat zij 'er hunne daden naar iurigteui — ; ! . ' numa pompilius, Tweede Koning wan Rome. 'Naar.het Fransch van den Heer e bh florian, in Nederdtiitfche vaerzen overgebragt, door j. n o m s z. I. Deel. Te Amfteldam , bij W. Holtrop , 1787. buiten de Opdragt, 244 Eladz. in 410. De Prijs is f 3-6-: Even als de telemachus door den grooten f eitam a in Nederdtiitfche vaarzen met eene -meesterlijke hand (A) Boek X, bl. 306. (O Boek XI, bladz. 351. (*; Boek Xi, bladz. 338. Aa 4  *37$ " DE FLORI'AN hand'was'overgegoten , zoo verlangden zekerlijk ook ohze Landgenoten , die de proï'aifcbe vertaaling van den numa, door den Heer de pasteur vervaardigd , o-e. lezen hadden, dat een of ander onzer hedendaagfche Vaderlandlche Dichters mogt beproeven dit profaisch Heldendicht 111 een Neêrlandsch Dichtgewaad te deken.' 4* Dan dit was eens ieders werk niet. — Ter goeder uur heeft de Heer .nom.sz, door veelvuldige proeven van deszelfs kunstvermogen met recht onder onze Dichters eenen aanzienlijken rang verkregen hebbende, deze in de daad moeijelijke taak bij de hand genomen, en is, naar 't geen wij uit de bewerkinge van de zes eerde Boeken , welke in dit Deel vervat zijn , hebben kunnen befpeuren, daar in zoo wel gellaagd, dat wij niet twijffelen, of hij zal deswegens toegejüichd, en de voltooijinge van zijn' arbeid met verlangen te gemoet gezien worden. Wij kunnen niet voorbij,om deze onze beöordeelingemet een of ander Baal te bevestigen. — Daar toe zullen wij een gedeelte van het vijfde Boek overnemen. — De heldhaftige leo, der Marfen Legerhoofd , had bij nacht eenen onverhoedfchen. aanypL, gewaagd op het leger der Romeinen. — Hij bad over al den fchrik en den dood verfpreid jtt zelfs her. geluk gehad, om den grooten romulus , door R@f werpen van eenen zwaaren Been, ter aarde.te vellen zoo dat hij', bijna levenloos, uit'den Brijd gevoerd, en naar zijne tent 'gebragt moest worden. — Hachelijk Bond het dus met het Romeinfehé leger gefchapen , indien, niet de iBijdhaftige hersilia,'en de kloekmoedige numa den ov.rwinnenden leo geftuit hadden. — Dus befchrijft de Heldenzanger deze bijzonderheid in het vijfde boek. — 'De moedige Amazoon, door 't hemelsch fchild gedekt, Js de eerfte, in 't hoogst des noods, die Leo tegen trekt; .Zij valt dien kriksman aan. en roeDt. dnnr wraak vpAtp™* . japiin heeft, o barbaar! u in mijn ham! gegeven; 'Zie hier uw uitcrite uur. Ca, roem in 's afgronds nacht, . ;Darögij Voiit Romulus een wond' hebt toegebragt. . ZivzwjjSC.F. en kwastighout,datnaauw' een haiidkandraagen, JMet ijzer aan hft-gind', ten dienst des moords, heilagen, Ontgaat haar forsfe vuist"; en'dreigt den oorlogsman, ■Met .zo veel. kracht «Is de grin «n-finale gebruiken kan; iMaar door de wqede en-wwak te veel den toom te vieren , ls de arm thans niet bekwaam 'tot wijslijk fpits bellieren. De werpfpeer klieft /ie- lucht, maar vliegt den held voorbij, Slaat oappfea Telon neer, daar hij, aan" Leöus zij' t«A ° 1 ^r-  NUMA, DOOR J. NOMSZ. 377 Vermaak vind in Arune , na dat hij hem deed zwichten, Met" de uirgezochtfte fmaad , de wapens af te lichten* De kreegle Leo, koel in 't heetfte krijsbedrijf, Ontrukt de zwaare fpiets Aruncus zielloos lijf, Befchouwt Herfilia met hevig brandende oogen, En, met een' bittren lach word hem dees taal onttogen i Ontfang van mijne hand uw dwaas gefpilde fpeer, Op dat uw hand den dienst van zulk een wapen leer! Straks word dit vreeslijk tuig naar 's lands heldin gedreven. De tedre Numa beeft voor zulk een dierbaar leven, Hij vliegt vóór zijn prinfes, vergeet ten zelfden ftond, Dat zij door 't Godlijk fchild haar borst beveiligd vond, En waant, daar Hechts hem 't lot van zijn vorstin doet vreezen, Zijn lichaam 't beste fchild tot haar behoud te wezen. De wreede punt der fpiets, die hij met fmaad befchouwt, Dringt door de harnas plaat van Haal en blinkend goud, Kwetst tevens de eedle borst eens minnaars, die zijn leven Grootmoedig voor't beminde aan 't ftaal ter prooi durft geven; Daar ftraks een lichte Oraal van gloeijend purperrood, Laugs 't blinkend ftaal der borst, ten gordel nederfchoot. De Prins befchouwt zijn bloed met hoogst bedaarde zinnen, Niets dan Herfilia komt hem dit uur te binnen; Naar mate zijne wond' zijn zinnen fterker trof, Geeft hij iri 't juichend' hart den Goden grooter lof, Dat door dit weinig bloeds, dat hij thans blij ziet ftroometi, ■ Zijnminnares de dood gelukkig is ontkomen. Doch hoe door dat befef het hart van blijdfchap blaak' , Zijn wonde ontfteekt in hem niet minder 't vuur van wraakj Men ziet hem, als een leeuw, op Leo aangefchoten; Maar ijlings in een drang van ftrijdren dicht befioten, Verdrongen, en allengs met kracht te rug gezet, Ziet hij de nadering tot Leo zich belet, Noch tracht het helden paar elkander bij te komen; Vergeefs! de mooglijkheid'daartoe is hen benomen." „ Prins Numa, minder wreed in 't heetst der moorderij Dan zijn Herfilia, maar zo geducht als zij, Ontzielt geen oorlogsliên dan die hem wederflreven. Hij had Privernus reeds, bij Hisboos lijk doen fneeven; Daarna ftoot deze held, met zijn bebloed geweer, ■ Marfenna, Seralpijn, en Nafamo ter neer.. \ Held Liger durft alleen den dappreu Prins verwachten, - ■ En door zijn krijgsgeweer naar zijn vernieling trachten; En Numa in der daad waar' 't levens licht ontrukt, Had hij zijn moedig hoofd niet ijlings neêrgebukt. Door 't fnijdende ijzer word het Sphinxbeeld weggeflageu, Dat hem de hand der kunst op zijnen helm deed dragen; Aas Te$  37? de florian, numa, door j? nomsz, Terwijl de purpre pluim, die op deu helmkam zwiert, In 't luchtruim, door den aêm des winds gedreven wierd. De Prins valt Êigcr aan, in eedle woede ontftoken; Zijn fpecr word in de borst des oorlogsmans gebroken: De ontzaggelijke kling zijns Vaders, in zijne hand Onwederltaanlijk, klooft de kruin vanOrimanth'; Daar door word Tarcho ftraks de rechterhand benomen, Na dat hij Qucrcons bloed uit wond' bij wond' zag ïlroomeu. Hierna verdoof de Mars, daar 't Numaas moed gelukt Dat hij de.legerplaats aan's vijand woede ontrukt; AH' wat hem wederftond is thans door hem verdreven; Held Leo is alleen in 't Roomfche hei? gebleven," ,— Gaarne plaatiten wij hier nog den heldhaftigen aftogt van dat Marfer Legerhoofd: — Maar het opgegeven daal zal genoeg zijn , om den Lezer over de wijze , op welke de Heer n o m s z in de tiitvoeringe dezes werks geflaagd is , te doen oordeelen, — Men zie voor het overige het dichtftuk zelve in, en dan twijffelen wij niet, of elk Kunstkenner zal, met ons verlangen, dat de Dichter even gelukkig de zes andere boeken moge bearbeiden. — Intusfchen zal niemand zich verwonderen , dat in een dichtftuk van dezen aart, en van zulk eene uitgebreidheid , hier en daar eéne zwakke plaats voofkome. — De lezer, een werk met bedaardheid nagaande, ontdekt zulks doorgaands eerder, dan de dichter zelf. — Wij hebben een eu ander voorbeeld, dat onder onze aandagt viel, boven met eene curfive letter onderfcheiden. — ln het eerste voorbeeld is de uitdrukkinge na dat hij hem deed zwichten, onzes oordeels te flaauw om aanteduiden , dat a r uncus door télon verflagen was — de wapens .aftelichten voldoet ook niet ten aanzien van een krijgsman , die in 't heetfte van 't gevecht eenen vijand de wapenen afrukt — beter zou men lezen. — Dien hij in ft ftof deed bukken , Met de uitgezochtfte fmaad, de wapens afterukken. In het tweede voorbeeld is de fpreekwijze: word hemde?! taal onttogen, blijkbaar gebezigd om op den vorigen regel te rijmen — zou' deze verandering ook plaats kunnen vinden? — En ziende op de Amazoon, doet hij, in eedlen tooren, En met eeu' biurea lach, haar deze fchjiBpia&l hoorec;  J, G.' MULLER , DE HEEREN VAN WALDHEIM, 379 In de twee hier opvolgende regels geeft, zoo het ons voorkomt, de herhaaling van het woord hand eenen zekeren wan-klank — die kleinigheid is ligt te verbeteren, door deze geringe verandering in den eersten regel. — Ontvang uit mijne vuist. — de heeren van waldheim. Uit het HoOgdllUsck vertaald. Eerfte Deel, twee Stukken. Te Rotterdam, bij D. Vis, 1786. Behalven het Voorbericht, 525 Bladz. in gr. 8m De Prijs is f 3-:-; De Heer j. g. muller heeft in het Hoogduitsch, onder den titul van Comifche Romans uit de papieren van den bruinen Man, drie werken uitgegeven, Emmerik, siegfried van lindenberg, dl de heeren van waldheim. Het Voorbericht van het laatstgenoemde werk, dat wij thans onder handen hebben, begint aldus ; „ Navolgingen van de Natuur , half of quart Romans, fchetfen of fchilderijeti, — 't verfcheelt ons niet, met welke eerlijke naamen men onze Kinderen noemen wiU — wij vertrouwen, dat wij over het algemeen den Leezer tijdverdrijf, en mooglijk ook deezen of geenen eenig onderrigt bezorgd hebben," En wij voor ons gelooven , dat dit vertrouwen van den Schrijver gantsch niet ongegrond is geweest; althands ten onzen opzichte is hij 'er niet in te leur gefield. Wij hebben niet alleen in dit boek een zeer aangenaam tijdverdrijf gevonden, maar ook zeer veel onderrigt , en dikwijls zijn wij door hetzelve alleraangenaamst , en, zoo wij meenen, allernuttigst geroerd geworden. Het werk is daar in van veele andere Romans onderfcheiden, dat ons in hetzelve gene karakters van ene overdrevene voortreflijkheid of van ene onnatuurlijke boosheid , beide nergens dan in de verhitte verbeeldingskragt van den auiheur beftaande, gefchetst worden, maar in tegendeel de Natuur alleen tot ene leidsvrouw worde gebezigd." Onze Helden (zegt de Heer muller aan den Lezer), benelfens hunne Wapendragers, zullen met al hun toebehooren , voor uwe gunttige befchouwing , zig vertonen, gelijk ze zijn, en niet zo als «en phidias hen -zou beeldhouwen. Want Chet zij in vertrouwen gezegd) ,onze luiden zijn, (tegen het romanesque gebruik) de Natuur zelve. Wij verknoeien niet gaarne aan de werken der alma Mater rsritm, en beminnen de (breuk, ridenda éi"  3&3 j- g. muller dicere verum. Dit bekend te maaken, zijn we aan ons zelf verfchuldigd: want vermoedlijk zal men ons de tegenwerping maaken , dat onze perfonaadjen louter daaglijkfche gezigten zijn, daar wij zelf verklaaren, dat men in onze toekomende fchriften, gelijk ook in onze tegenwoordige, geene andere te verwagten heeft. Wij hebben het leevendigst gevoel, hoe zwaar liet valle , daaglijkfche menfehen en gebeurtenisfen belangrijk te maaken; wij gevoelen zulks mooglijk met meerder nadruk, dan menig een van onze Berispers; die het niet zelve bij ondervinding weet. 't Komt ons voor, dat het ligter valt, een Seraf Grandifon te feheppen, wiens ideaal nergens bedaat, dan eenen Tom Jones gelukkig te fclnlderen , die duizenden zijns gelijken heeft, enz." liet geen in dit voorbericht verder over dit onderwerp gezegd wordt, is zeer waar en belangrijk; het fclnlderen van al te verhevene karakters, die wij nooit evenaren kunnen , om dat zij onder blote menfehen niet beftaan, doet ons geen voordeel; wij voelen den groten afBaud, wij zien dat hunne hoogte voor ons onbereikbaar is, en wij worden dus onder het lezen zeldzaam of nooit opgewekt, om hun althands zoo verre te volgen als wij kunnen: bij anderen doen zulke fchilderijen zelfs daar door merkelijk nadeel, dat zij moedeloos en even daar door werkeloos maken. De Heer muller Belt den mensch voor, zoo als hij waarlijk is , als een zamenftel van goed en kwaad , van ernflige befpiegeling en belachlijke uitfpanning, van wijsheid en dwaasheid. Hij vertoont alledaagfche gezigten, eu met dit alles wekt hij zoo veel belang, dat men het boek van het begin tot het einde met de grootBe gretigheid doorleest, en dikwijls enen edelen traan op hetzelve vallen laat. Aan ene volledige fchets van het gantfche beloop van een Roman heeft een Leezer weinig : wij zullen daarom maar in weinige regelen den voonamen inhoud van dit boek opgeven ; en dan liever een proefjen uit hetzelve mededelen , om den Lezer zei ven over den naïven Bijl, en den leerzaamen en roerenden fchrijftrant van onzen autheur, eenigermate te doen oordelen. —Jonker walthe.r predrik, Heer van waldheim, zich reeds vroeg aan den krijgsdienst overgegeven hebbende , was eindelijk aan het hoofd van een regiment kavallerij geplaatst, en bekleedde dien post gedurende negen of tien jaren met veel genoegen, maar vondt na dien tijd geraden zijn af- fcheid  de heeren van waldheim. feherd van den dienst te nemen , en met den regiment» veldfcheer elias wildman, een man van een alleruitrountendst karakter, na zijn landgoed te vertrekken. De Edelman was een weinig ruw, taamlijk driftig en oploopend , en gebruikte niet veel reden, wanneer het op het punt van eer aankwam: maar voor het overige had hij ene gevoelige ziel en een edelmoedig hart, en hij fmaakte dus het zaligst genoegen, wanneer hij zijne medcmenfchen gelukkig mogt maken, dat rekende hij juist het werk van een edelman te zijn, en hij dankte God opregt en vurig, wanneer hij hem daar toe gelegenheid gaf. Hij vondt zijn goed door de ontrouw van de opzieners , die, door een' onwaardig' predikant , en zijn boosaartig wijf niet weinig geholpen waren , in den elendigften toeftand gebragt, en zijne boeren in de bitterde elenden gedompeld. Hij ftrafte de fchuldigen, werdt den onderdrukten ten vader, verfpreidde overal zegen , en binnen kort weergalmden onder zijne gelukkige hoevenaars, die kort te voren het vermagerd en afzichtig af beeldzel der diepde elende geweest waren,, de vrolijkde dankzeggingen aan hunnen God en aan hunnen Landheer. Zijne goedhartigheid werdt in dit alles bedierd door het zeer gezond verftand van den braven wildman, dien bij tot zijnen Intendant had aangedeld, en die met zeer veel oordeel het goed van den Heer van waldheim verbeterde, en zijne weldaden regelde. Deze zijn de hoofdtrekken van het plan: van de ontwikkeling en van de tusfchengevoegde Epifoden zeggen wij, om de kortheid te betragten, niets, maar geven liever tot ene proeve van des Schrijvers manier van denken , uit het eerde hoofdfluk van het tweede ftuk dezes eerden deels, zijne aanmerkingen tegen hun , die met de grootde ontevredenheid deze waereld doorwandelen, even als of niets dan rampen in dezelve te vinden was. — „ In weerwil, zegt hij, van alles, wat hier en daar de achteloozen,wellustigen -— enz. in Gods goede Schepping verdraaid en verkeerd mogen hebben, — in weerwil van dit alles is verre weg in deze waereld, het goede meer dan het kwade. — Zulks beweer ik! Ik, wiens leven meer dan twintig jaaren lang eene aanéénfchakeling van lijden waslij, wiens gezondheid al voor lange, door moeite en verdriet , onherftelbaar, naar het zich iaat aanzien , en in den grond bedorven is ; want ik heb overvloedig tijd en gelegenheid gehad, om mij zeiven des niet te min van de waarheid mij- t  5? I j. C. Mïï LLER mijner Helling te overtuigen. Doch wie zijn zij, die het tegendeel ftaande houden ? — voor het meerendeel menfehen , wien zeer zeldzaam een grooter ongeluk in hun leven overkwam , dan dat hun foep te zout gekookt, of hunne lendekrapjes te bruin gebraden werden ! Ik kenne de ten onrechte benijde paleizen der Grooten! Ik at aan hunne tafelen ! jaaren agter een heb ik de Lazaretten en Godshuizen bezogt! meenigwerven bevond ik mij in de rampzalige , de nederige hutten, van welken de gelukkige fterveling de afkeerige oogen afwendt, in welken de wanhoop en knaagende honger, de armoede en de krankheid, gepaard gaan. Ik heb de Tugthui- zen en de Gevangenisfen in verfcheiden landen en aan verfchillende oorden bezogt. Niets , wat menfchelijke ellende heeten mag, is mij vreemd. Nog heden verkeer ik met luiden van allerlei ftanden! Geene denkwijze, zo van den hoog aanzienlijken , als van den diep verneederden ftand , is mij onbekend ! — Echter zeg ik uit volle overtuiging van mijn hart, dat de fom van der menfehen geluk veel grooter is, dan die van zijne ellenden! en zij zou nog oneindig grooter zijn , indien veele menfehen Ilegts wisten , wat geluk was. — — Dat niemand mij daar mede op mijn derf bed vertrooste (Gij verlaat ene aarde, waar op niets dan ramp te vinden is!). Dat men mij liever al het goede, dat ik ontfing, mij elk vermaak, dat ik op deze aarde genoot, te binnen brenge! Overvloedig was zekerlijk het een noch 't ander, doch des te meer verkwikte het mij! even gelijk de koefterende lentezon na donkere ftormbuijen te troostrijker is. Dit brenge men mij te binnen , en hier mede laate men mij in vrede en met dankzegging uit de waereld gaan! Ik fchat niets gering van alles, dat mij hier verheugde! van alles, wat mij lief en waardig was ! van al wat op mijn pad de zagte roozen onder de fteekende doornen ltrooide ! — mijne Vrouw, — mijne Kinderen, .— mijne Vrienden, en wat ik meer hebbe: ■— want ik zeg u vooraf, ook in mijne jongden oogenblikken zulc gij mij zo verre niet brengen, dat ik immer eene dezer gelukzaligheden voor een beuze» ling houde! zij waren mijne ziele dierbaar ! zij verligtten den last, die mijnen welvaart drukte! en het kan God niet beleedigen, dat ik zijne gefchenken bemin en hoogfchat! — Laat mij uit de waereld gaan, gelijk men een gezelfchap verlaat, waarin, neffens eenige waardige Mannen, ook veelen derzulken zig bevonden, welken ons mishaag-  ï)è heeren van waldheim. 383 haagden: alwaar wel niet alle geregten, maar veelen derzei ver ons zeer wel fm aakten ; waar de fehijnheiligheid welëens de geelgrondige oogen verdraaide, en de lasterzugt haares naaft'ens goed gerugt ondermijnde; maar waar ook de vrolijke onfchuld, de bekoorlijke deugd uit vergenoegde, uit hemelfche oogen ons aanlachte; waar verdand en de Adel van het grootmoedige hart van Engelen lippen fpraken ; waar de goedhartige Gastheer ons allen onmooglijk de hoogde plaats kon aanwijzen, maar echter een iegelijk onzer meer eer en agting bewees , dan wij met regt vorderen konden, terwijl hij niets onverzogt liet, om ons een vrolijken dag te bezorgen: alwaar het bij gevolg onze, en geenzins zijne fchuld was, wanneer wij niet vrolijk zijn wilden; waar wij gaarne nog een weinig zouden hebben willen vertoeven , zo gewigttger ) bezigheden ons niet elders geroepen hadden! —> Laat mij aldus de waereld verlaten, en herinnert mij! ..." enz. Hoe gaarne zouden wij dit uittrekzel grooter maken en met hoe veel wederzin hebben wij in het medegedeelde reeds hier en daar enige pasfages overgellagen , om niet te lang te worden! — Het gantfche hoofdd.uk, waar uit wij deze proeve trokken, verdient boven al twintig1 maal gelezen te worden. En die hetzelve gelezen beeft, ] en dan het boek toeflaat, zonder warm om het hart te worden, en met nieuwe , vurige , oprechte voornemens bezield te zijn , om meer het vergenoegen aan te kwe; ken, en zijnen God en Vader volkomener te danken, : die heeft gene ziel, maar is, het geen de Grieken pleegden te noemen wxv . > \ Het Wijfje van deeze foort, is zeer veel kletnder dan het'Mannetje. Ritzig zijnde, loopt zij het Mannetje zeer Berk agter na, en het gaat vast dat zij derft, wanneer zij het niet vindt om haaren lust te boeten; men draagt dierhalven zorg, om ze nooit van elkander te fcheiden. Zij worden doorgaans in de hokjes gehouden, waar in men een lezer van hennip of vlas toedek. Zij üaapen meest altoos; *» dnrh  m. tfi chomel's woordenboek. 405 doch deeze geduurige flaap fchijnt haar van weinig dienst te weezen: want zo ras zij wakker worden, moeten zij weder eeten. Men voedt ze met zemels, brood, melk, en dergelijke fpijzen. Zij werpen tweemaal 's jaars. De Wijfjes draagen zes weeken; eenige verflinden de Jongen, zo ras ze ter werelt gebragt zijn, en worden weder ritzig, en werpen dan drie keeren, doorgaans vijf of zes, fomtijds zeven of agt, en ook wél negen Jongen". „ Dit Diertje is natuurlijk een doodvijand van de Konijnen. Wanneer een doode Konijn aan een jonge Fret wordt voorgeworpen, zal deeze,. fchoon nooit voorheen een Konijn gezien hebbende, daar op verwoed aanvallen en 'er in bijten ; leeft dezelve, zij vat dien bij de Nek en Neus, en zuigt 'er het bloed uit. De Fretten worden gemuilband, wanneer men ze in de Konijneholen laat, om het doodbijten te beletten; door dit middel doen zij alleen de Konijnen de Holen verlaaten, die dan in de rondfom gefpaune Netten loopen en vast rakken. Indien men de Fretten ongein uilband in de Kouijneholen laat gaan, ftelt men zich in gevaar van ze te verliezen, vermids zij, het bloed der Konijnen uitgezoogen hebbende, in flaap vallen. Het rookeu in de gaten is geen middel dat vast gaat, om de Fretten weder voor den dag te doen komen; dewijl 'er dikwils verfcheide openingen zijn, die den rook uitlaaten; en het eene Hol dikwils met een ander gemeenfehap heeft, werwaards de Fretten de vlugt neemen, als de rook hun lastig valt. Desgelijks is de Fret wel gefchikt om Rotten te vangen, en de Kinderen bedienen 'er zich fomtijds van om de Vogelnesten te berooven; daar zij gemaklijk in de gaaten der^boomen en muuren klauteren om ze op te zoeken". „ Naar 't getuigenis van strabo, werden de Fretten uit Afrika en Spanje overgebragt; en dit fchijnt niet ongegrond, om reden dat Spanje de eigen Luchtdreek is voor de Konijnen, en het Land waar in zij eertijds het menigvuldigst voorkwamen. Wij mogen , derhalven, denken, dat de Fretten, om het getal der Konijnen te verminderen, die mooglijk te veelvuldig en tot overlast geworden waren, derwaards gevoerd zijn , om 'er een voordeelige jagt mede te maaken; terwijl zij, door het vermenigvuldigen der Bontzems, niets meer zouden gedaan hebben, dan de Konijnen , zonder eenig voordeel, te verdelgen, en dat Gelhchc meer te verwoesten dan zij begeerden". „ Hoewel de Fret zich ligtelijk laat teramen, en vrij leerzaam is, blijfc dezelve altoos van eenen ophopende aart. C c 3 Altijd  4 pende verbeeldingen, maar gene de minde wezenlijke ge-' nietingen hebben kunnen; terwijl het alleen de geestdrijver is, die zich dau nog in den glans, welken zijn naam bij de Nakomelingfchap verfpreiden zal, meent te zuilen verheugen, wanneer de bloem zelve reeds verrot is". _ „ Komt mij dus niet met het hoogfb regt ten minden die beloning toe, dat ik, eer ik nog ophoude te zijn aan die-  4ia MERKW. LEVENSGESCHIEDENIS diezelve waereld, waar in fredrik Monarch,en ik maar een weerloos onderdaan was, en waar in ik, alleen maar door deze toevallige omftandigheid, valfchelijk voor een misdadiger gehouden ben, dal ik aan diezelve waereld nog zeggen en grondig bewijzen kan, wie en wat ik eigenlijk was; en dat ik, wat mijne innerlijke waarde betreft, altijd waardig geweest ben onder uwen fcepter ene gantfche andere rol te {pelen, als die treurige rol, welke gij mij gegee- ven hebt". _„ Voor het overige vindt men in dit boek, dat ik niet uit wrevel, niet uit ene zucht om mijn' Vijanden aan te vallen, maar tot ene behoedzame verdediging van mijne eer gefchreven heb, onwaarheden of listige verdraajingen — dat dan vrij de Nakomelingfchap mij enen leugenaar hete, en mijne Tijdgenoten een' fchurk! — dat dan vrij mijne kinderen het loon en het lot van kinderen eens verraders treffe! — dat dan vrij de fcherpregter mij de hand, waar mede ik dit fchrijve, van den romp afhouwe, bij aldien ene boosaartige of lage en leugenachtige ziel haar beftuurt! — ,, Voor het gericht van God, en van regtvaardige Monarchen , kan ik altijd met een opgehelderd gelaat optreden, en, met een hart , dat mij gene euveldaden verwijt, zeggen;" ,, Heer! handel met mij naar mijne,werken! „ En, die mij niet naar de vertelzelen der ligtgelovigen, maar naar mijn gedrag en handelingen beoordeelt, die zal voorzeker den echten Christen, den eerlijken man, en den lofwaardigen Burger van den Staat in denzelven trenck vinden, die tot dus verre alleen door kortzichtigen, door booswigten, door Hof-infetften, en door boosaartige Papen gelasterd en vervolgd is". „ Ik zoek in dit boek mijne gebreken niet te bedekken.' Ik was een mensch, en ik heb gene redenen , om mij te fchamen, dat ik geen Engel ben. In mijne gedichten zeg ik zelf; " Driften, die de jeugd beltonnen , „ Hebben foms mijn hart beroerd; Streken die den booswigt vormen, Hebben noit dat hart vervoerd. I Of men moest een' Slaaf verdoemen, Die zijne eigen* kluisters breekt; En  van fredrik, vrijheer van der trenck. ai3 En een' zucht misdadig noemen, Door den Schepper zelv' gekweekt: Dan ben ik een euveldader, Ja een pest der Maatfchappij: — Anders — dat weet aller Vader! — Is mijn' ziel van euv'len vrij! „ Ja, Monarch! van euvelen ben ik waarlijk vrij. De getuigen, op wien ik mij beroep, leven i,og; en , of fchoon uwe Majefteit mij in alle hoeken der aarde, waar ik toevlucht zocht, vervolgde; of fchoon dezelve aan mij toonde, dat Koningen lange handen hebben; zoo heb ik echter noit willen tonen, wat een getergd man van mijnen aart doen kan, wanneer hij deze lange handen gelukkig ontweken is, en zijn menfchenregt gevoelt". „ Reeds lang ben ik in mijn Vaderland onder de doden gerekend. Mijn grafdeen, waar op mijn naam uitgehouwen is, en waar op ik tien jaren lang mijn legerbrood gegeten heb, ligt in den kerker van trenck te Maagdenburg. Dezen hadt uwe Majefteit beftemd om mij te dekken, wanneer ik te zwak geweest zou zijn, om alle mijne folteringen door te ftaan. Ik ben ook voor mijn Vaderland dood; maar de ftank van mijn lijk zal dit Vaderland niet hinderen. Ik leef voor geen' Monarch op aarde meer, waar ondankbaarheid het loon van mijnen dienst en ijver was. En, daar mijn Geneesheer mij onlangs, bij ene zware krankheid, verzekerde, dat ik wel dra derven kon; daar de nieuwstijdingen ook juist toen reeds den dood van Uwe Majefteit aankondigden — fchreef ik in aller ijl deze opdragt, om voor mijne Levensgefchiedenis in de andere waereld enen Schutsheer te zoeken". „ Ik gaf dezelve fpoedig op de pers, en, toen ik tegen verwachting weder gezond werd, was mijn boek reeds afgedrukt — maar Uwe Majefteit was 'er niet meer ". ,, Het kan dus niet meer in uwe handen komen. Misfchien hadt Gij anders, regtvaardig Vorst! alles, wat ik gefchreven heb, nog door eerlijke mannen laten onderzoeken ; misfchieu hadt de ontdekking der waarheid, in de allerbefcheidenfte verdediging, Uw menschhevend hart geroerd ; althands het was dan nog tijd geweest, om aan U zelven eer, en aan mij, na zulk een' nacht van tegenfpoed, nog enige vrolijke ogenblikken te verfchaffen. Gij hadt dan gene oïrzaak gehad, om de fchimmen van den opgeofferden trknck in ene betere waereld te ontwijken,  4H poëtisch mengelwerk ken , in ene betere waereld , waar ik Uwe fehaduw met eerbied en hét vurigst verlangen op zal zoeken, om U te overtuigen, dat ik altijd was Uwer Majefteit getrouwe, maar noit kruipende, onderdaan trenck." Van de aantekeningen van den Vertaler, (die ook belooft voor het derde deel eene meer of min uitvoerige Voorreden te zullen geven, waar in nog eenige bijzonderheden aangaande den Held en Schrijver van deze gefchiedenis gevonden zullen worden, die in het werk zelve niet daan) zullen wij bij de afgifte van een volgend deel ook eene proeve geeven. Ons beftck laat dit thands niet toe. Poëtisch Mengelwerk; door Mr. r h ij n v i s feith. Te Amfterdam, bij j. B. Elwe 1788 Behalven het Voorbericht, 209 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2-4-: Onder dezen titul zal waarfchijnlijk i.'der Lezer, die van de bedrieglijkheid van denzelven nog niets wist, en het boek zelve nog niet gelezen hadt , niets anders verwacht hebben, als ene verzameling van dichtkundige ftukjens van den Heer feith alléén: niemand althands zou ligtelijk op het vermoeden vallen, dat men onder dit opfchrift aan het publiek ene rhapfodie in handen gaf van meest reeds overlang uitgegevene; oudeen nieuwe; goede, middenmatige, en flechte; poëtifche en profaifche ftukjens, zonder enige orde, zonder enige kieschheid , fmakeloos, en blotelijk uit winzucht zamengeraapt. Nog minder zou men op dit vermoeden vallen, wanneer men dit boek op deze wijze in de Nieuwspapieren geannonceerd vindt: „ j. b. elwe, Boekhandelaar te Amfterdam , heeft gedrukt, en alomme verzonden: Poëtisch Mengelwerk zijnde eme kiefche verzameling van de fraaifte Dichtftukken, als Lierzang op liet tweede Eeuwgetijde van de Utrechtfche Unie — Zegezang ter verjaaring der overwinning op de Doggersbank, enz. — De Vergankelijkheid van 't Heelal, en de Voortreffelijkheid van 'r verftand aan mijn Vaderland , enz. alle door den Heere Mr. rhijnvis frith , gedrukt op het formaat van de Julia enz. om bij die andere werken van gemelden beroemden Dichter gevoegd te kunnen worden, zeer zindelijk uitgevoerd, en met  uitgegeven door j. b. elwe. 4I5 met fraaje koperen plaaten vercierd, derhalven eene bundel , welke de fchoonde verzameling eere aandoet (*). — " En ondertusfehen de titul en het veelbelovend advertisfement worden reeds door den Uitgever zelven wederfproken, daar hij in zijn kort voorberigt zegt, dat hij „ de Stukjes van den Heere feith heeft vergezeld doen gaan van eenige weinige anderen". Dit voorberigt echter is ook, zoo wel als de titul en het advertisfement, vlak tegen de waarheid aan gedeld , gelijk uit de nadere befchouwing van dezen bundel , die wij aan het publiek, dat wij niet gaarne bedrogen zien, verfchuldigd zijn, ten duidelijkften blijken zal. Het zijn gene weinige stukjens, welke bij die van den Heer feith gevoegd zijn: maar, daar de bundel uit meer dan twintig onderfcheiden verfen , behalven dc Stukken in profa bedaat, zoo zijn in denzelven maar drie verfen van dien Heer te vinden, te weten, Lierzang op het tweede Eeuwgetijde van de Utrechtfcht Unie — Zegezang ter Verjaaring der Overwinning op de Doggersbxnk — De Vergangelijkheid van 't Heelal ; en één Scukjen in profa; Aan mijn Vaderland bij gelegenheid, der oprichtinge van den Oeconomifclien Tak. — De Heer feith hadt bij de oirfprongelijke uitgave van zijn' Lierzing op het tweede Eeuwgetijde van de Utrechtjche Unie vier kleine aantekeningen geplaatst, die te zamen nauwlijks ééne bladzijde bedroegen. Maar ook deze zijn in het Poëtisch Mengelwerk door den Uitgever thands zoo geïnterpoleerd , dat ze te zamen acht bladzijden bedragen. En deze interpolatie is op ene zoo ongefchikte wijze verrigt, dat men dan eens den Dichter zelven fpreken laat, dan wederom aangaande hem in den derden perfoon fpreekt. — Voorts, in hoe verre het waar zij, het geen de Uitgever in bet Voorberigt zegt, dat in de Stukken, welke bij die van den Heer feith gevoegd zijn, dezelfde onderwerpen behandeld worden; en dat verscheidene van dezelven tot heden niet uitgegeeven zijn, kan uit de volgende lijst van deze bijvoegzelen blijken , waar bij wij, zoo veel wij ons dit erinneren konden, telkens aangewezen hebben , waar uit de hier opgewarmde ftukken ontleend zijn. I. Een zesregelig versjen op het fluiten van de Utrecht' fche Unie: bl. 24. J 1 II. Lief. (*) Zie onder anderen de Haagfche Courant van 3°Jum'j  4*6 poëtisch mengelwerk II. Liefdetraanen , geflort na het kezen der Publicatie tot fmlagement der verminkten , uitgevaardigd, door de tletren Staaten Generaal der Veréénigde Nederlanden; bij gelegenheid van het uitrusten eener vlobte, tegen de Engelfchen, in den jaare 1781: bl. 37 — 42. Dit ftukjen is, zoo wij meenen, in het genoemde jaar reeds afzonderlijk uitgegeven. Wij weten niet, wie de'Schrijver van hetzelve zij, maar zeker is het niet van den Heer feith. III. Aan den Weledelen Heere, Mr. r. feith, bij de uitgaave van zijn Weled. Dichterlijke Redevoering, bl. 71—73. Dit was gedrukt voor de oirfprongelijke uitgave van gemelde Redevoering. IV. Het laatjle Oordeel: bl. 74—06: en V. De Opjlanding: bl. 97—115. Deze beide Stukken zijn overgenomen uit de Proeven van Putifche Mengelfioffen door het Dichtlievend Kunstgenootfchap, onder de Spreuk; Kunstliefde fpaart geen vlijt; in 's Hage, II. Deel, bl. 54— 93. Het laatjle Oordeel wordt aldaar gezegd grootendeels gevolgd te zijn naar de Befpiegelingen van j. f. danneil: Beide de Stukken -zijn getekend met de letters A. B. en dus waarfchijnlijk van den Heer abraham blussé. VI. Nog een Stuk , Het laatjle Oordeel, getituld: bl. 116—123. Dit is van kaspar brandt, en niet alleen te vinden onder zijne nagelatene gedigten (*) , maar ook naderhand meermalen herdrukt, als in een werkjen genaamd de Leermeester der Zeden, het welk ene even zoo ongefchikte zamenflanfing is als het Poëtisch Mengelwerk van Elwe, en waar van nogthands de zesde druk uitgekomen is te Amflerdam bij Tjeert Bliek, 1781. in 8vo. Hetzelfde vers is ook in plano gedrukt, onder ene plaat, waarop het laatjle oordeel afgebeeld word, te Amfterdam, bij Ludolf Renkink. VII. Op de Schepping der wereld: bl. 124. VUL Op de Wet: b). 125. IX. Op de Voorzienigheid: bl. 126. Deze drie Stukjens zijn gevolgd naar 't Fransch van den Heer drelincourt; doch kunnen op verre na niet halen bij de vertalingen of navolgingen, welke de Heer f eitam a van eenige Klinkdichten diens Franfchen Dichters, en (*) kaspar en johannes brandts PÖëzij. Amft. 1735. 4». bl. 83.  UITGEGEVEN .DOOR j. b. ELWEi 417 en in het bijzonder van dat,het welk bier in de eerfle plaats voorkomt, gegeven heeft, zie-zijne Nagelatene Dichtwer^ ken, bl. 236. i ...>'•, tj . :'Ê£iq sO X. Wijsheid alleen is een beftendig goed: bl. 127—1.-3,0. XI. Het nut der Vaderlandjehe Maatfchappij, van Rtderij[en Koophandel, opgericht te Hoorn: bl. 187 — 199. Een Stükjen van e. bek.kek., Wed* üs. a. wol ff, en a. deken, reeds in 1779 te Hoorn bij T. Tjallingius gedrukt, achter een werkjen getituld Nederlands verpligtmg tot het handhaaven der nuttige Maatfchappijsn en Genoot' fchappen in ons Vaderland. Aileen zijn de twintig laatlte regels, 'welke ene aanlpraak dier Dichteresfen aan den Stadhouder behelzen, hier weggelaten. XII. Nog een zesregelig versjen op de Vader landfche Maatfchappij te Hoorn: bl. 200. XIII. Aanmerkingen op den oorfprong , bloei en verval, der Nederlandfche Fabrieken, enz. bl. 201 — 240. Een prdfaisch Stukjeocas XIV. Een Christen op zijn Landhoeve: bl. 241—248. Een zeer bekend ftuk , oirlprongehjk van c. bruin, maar ook reeds dikwijls herdrukt/als in den Leermeester' der Zeden, BR 147—152, en in plano, bij G. Bom, welke uitgave men dikwijls, op bordpapier geplakt, In tuinhuizen ziet hangen. XV. De Morgehftond: bl. 249 — 253. Ook al uit den Leermeester der Zeden, bl. 113 — 116. i iA XVI. Nog een ftuk De Morgenjlond genaamd: bl. 254258. Dit is een gedeelte van den bekenden Rei van Euboeè'rs, uitliet derde bedrijf van den Palamedes van vo'ïd e l ; ook reeds te voren herdrukt in den Leermeester dérZeden , bl. 116 — 119. XVII. Lof van het Landleven, horatius nagevolgde bl. 259 — 265. 1 Al mede uit den Leermeester der Zeden, bl. 120—I23.'. - i ' - .!(•( tj;,;f[ XVIII. 'f Geruste .Leven , aangewezen in den Landman: bl. 266 , 267. Wederom 'uit den Leermeester der Zeden, bl. 143, 144. XIX. Eindelijk, de. Veroneefche-Grijsaart: bl. 268 , 2 ! £ j „ Hoe levend toont u deze prent enz. " aldus te veranderen „ Ei ziet eens in deez letterprent" enz. De twee verfen, die uit het Haagsch Genootfchap overgenomen zijn, heeft men in ene zeer ongerijmde orde geplaatst. Schoon de Dichter zijn zangftuk over de Opjlanding met deze regelen befluit; .. . laat uw genaden-malen, O Zon van licht en heil! toch in mij nederdaalen! Ai fchenk mijn dichtkunst kracht, als rk uw Oordeel zing, En weer den draad vervolg van mijn befpiegeling. Zoo heeft men evenwel de gekheid gehad van .het laatjle Oordeel vóór de Opfimding te plaatzen. Ook zijn de ftukken, die in dit Mengelwerk bij één geraapt zijn , zeer onnauwkeurig nagedrukt, en bier en daar, of wdlekeurig veranderd, of door drukfeilen ontfierd.- Zoo ftaat bl. 78 begaanbaar, voor befchouwbaar: bl. 92 eigen, voor eeuwig: bl. 94 torst , voor trotst: bl. 250 hoorde, voor hoore : bl. 251 herkoopen (een zeer onregelmatig woord , want het zou hier een participium moeten zijn) voor herroepen : bl. 255 zij laat hooren , voor zich faat hooren: bl. 264 een planten voor eigen planten: bl. 267 Staaszon , voor Staatszon : bl. 268 moest voor moet : enz. enz. Ziet daar, Lezer! van dien aart is het boek, dat u onder den titul van Poëtisch Mengelwerk van Mr. rhynvis ïe 1 th aangeboden wordt! Hoe zeer beantwoordt • het  P. j. KASTELEIJN, WIJSH. DE ZUIL DER VRIJHEID. 4.I9 het aan het opfchrift! Met hoe veel opregtheid, met hoe veel kieschheid is het ondernomen en uitgevoerd! — Hoe veel regt heeft die waardige man , om zich over ene zoodanige handelwijze te beklagen (*), en hoe zeer zal de Koper van deze verzameling zijne ƒ 2-4-: of, indien hij het op best papier genomen heeft, zijne ƒ 3-12-: met bedroefde ogen nazien 1 ■ quo non mortalia pectora cogis! Auri facra fames!. Wijsheid de Zuil der Vrijheid, in vier Zangen. Door p. j. kasteleijn. Te Am fier dam, bij VV. Holtrop, 1787. 68 Bladz. in groot Svo. De Prijs is f 1-5.: 'TTet hoofd - oogmerk des Dichters , die zich reeds door verfcheidene proeven van zijn kunstvermogen onder de beste Vaderlandfche Zangers eene aanzienelijke plaats verworven heeft, is, om aantetoonen, dat 'er geene •waare Vrijheid plaats kan hebben, 't en zij dezelve door Wijsheid bellierd wordt. — En, in zoo verre, zal niemand die redelijk denkt deszelfs poginge kunnen wraaken, hoe zeer hij anders, in meer dan ééne plaats van zijn Dichtduk, geene algemeene goeukeuringe wegdragen mogt. Daar Wij alleen bedoelen den Heer K/iSïELBijN als Dichter te befchouwen, kunnen wij hem den lof, dien hij in die betrekkinge verdienr, niet ontzeggen — Ook zal, onzes oordeels, niemand iets met grond kunnen inbrengen tegens het denkbeeld, dat hij zich van de Vrijheid vormt, en dat hij in deze dichtregels, die tevens tot een Haaltje dienen kunnen^ uitdrukt: — „ Wat is de Vrijheid toch, die wij als zalig roemen? Is 't Vrijheid, om verblind te zeegnen of te doemen ? — Is 'c Vrijheid, als men 't kwaad in zijne vrienden prijst ? Als men eens vijands deugd geen fchuldige eer bewijst?'—. . Is Vrijheid, ijverzucht uk hitte en waan geboren? Of laat de Vrijrieidsftern zich door de Rede hoOren? . Vertoonen toomroosheid en woestheid en geweld De beekknis 001c der munt die bij de Vrijheid geldt? Neen, Vrijheid, de eêlfte fchat, den fterveling gefchonken , Hoeit met geen' valfchcn zwier, door trots gevormd, re oronken : (*) Zie de advertentieè'n van den Heer feith in de Leidfche Courant, 28 Maj, en 18 Junij 1788. Dd a  4,20 wielanbs Ze is in zich zelve fchoon, gelijk de dageraad: Zij blinkt, gelijk Aurore, in onbevlekt gewaad: Zij koestert al wat leeft door Goddelijke (braaien. — De woestheid vleije zich in haar gewaad te praaien; 't Geweld roeme op zijn kracht, en waan' zich' zelven vrij; De toomeloosheid heersch'; boeij' 't alf aan flavernij, En acht' zich onbeperkt in woorden en in daaden: — Wie anderen fchaaden wil,moet fteeds zich zelven fchaaden: — Waar immer toomloosheid en woestheid en geweld Regeeren, ligt gewis de Vrijheid neêrgevelt. — Wat is de Vrijheid dan, die wij als Godlijk roemen? De fchoonfte Hemeltelg, wier hoofd, bekranst met bloemen, Alöm een1 lieven geur van zaligheden fpreidc; Die, door de zagt'e hand der zuivre deugd geleid, Op 't fpoor der wijsheid treedt, en langs de rijkfte dreeverr, In fchitterend wit gewaad, met zonnenglans omgeeven, Zich door Rechtvaardishsid gefteld ziet in 't bewind, Door 't welk zij 't Menschdom aan den band der Eendracht bindt. De Vrijheid maakt den mensch en zijn bezitting veiiig: Haar heerfchappij is orde, en haare wet is heilig: Hoe zagt is niet haar wet, hoe heilrijk haar gebied! Die Rede en wijsheid fchuwt, kent waare Vrijheid niet. Zij, uit gerechtigheid, tot 's menfehen heil, geboren, Doet door haar'mond de (tem der Rede en wijsheid hooren; Der Rede en wijsheid, die in 't hart der blijde jeugd De zaaden (torten van die mannelijke deugd, Die mannen mannen maakt, en zonder wier vermogen De ziel geen grootheid kent, noch moed, noch mededoogen. Een volk, dac roemen kan op Vrijheids heerfchappij, Is ver van teugelloos, maar, volgens wetten vrij. Die wetten, aan wier magt elk Burger is verbonden, Bewaaren't heilig recht der Vrijheid ongefchonden.^ 't Volk zelf ontwierp >:e, en zwoer, tot heil van't Algemeen, Dat niemand ltrafloos ooit één wet zoude overtreên." wielands Sympatlrien. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg, en Zoon. 1787. 99 Bladz. in gr. &vo. De Prijs is ƒ : -18 -: Onder de Hoogduitfche Schrijvers, wier Werken bij onze Landgenooten met fmaak gelezen worden, onderfcheidt zich de Heer wieland op eens voordeelige wijze,  S Y M P A T H I E N. 421 ze, en het werkje, dat wij thands aankondigen , zal de achtinge, die hij zich onder ons verkregen heeft , geenszins verminderen. De tijtel, dien hij aan hetzelve gegeven heeft, is vrij duister , maar het eerde Stukjen heldert deze duisternis merkelijk op, als waar in de Schrijver zijne begrippen voordraagt nopends Sympathetifch.e Zielen ; die , fchoon 'er jaaren , bergen en zeeën tusfehen haar lagen , toch door haare vermaagfehapte Engelen weder te zamen gebragt worden. — ,, Hoe zoet (dus fchrijft hij) is dan de verwondering dezer harmoniefche geesten , wen ze elkander onverwacht wedervinden ! Een geheime magnetiefche trek doet ze eikanderen naderen ; zij zien elkander aan, en beminnen elkander immer fterker, hoe langer zij elkander aanzien. — En hoe konden zij ook anders, dan elkander beminnen ? Heure harten zijn in de liefelijkfte Harmonie geftemd. De Natuur heeft gelijke bevalligheid voor beiden. Dit zuiver azuur des Hemels, die balfemende bloemen, gindfche bloeijende landsdouw , die in den maanefchijn fluimert. — En nog meer , dat Geestrijk fclioone, die orde, die goedheid, die onfchuld , die dille deugd, die zonder aanmoediging, onbekend, ongeveinsd, midden in bet geraas eener verbasterde waereld, de ftem des Hemels getrouw blijft. — Alle deze voorwerpen maken op beiden eenen gelijken indruk. Hoe lieflijk is 't haar, voor elkander haar binnende te ontfluiten? hoe gemakkelijk verdaan zij zich? hoe fnel gaat iedere aandoening uit de eene ziel in de andere over? zij fchijnen flegts twee helften te zijn, die de Vriendfchap, in ééne ziel, weer te zamen voegt. Geene groote gedagte, geen fchoone aandoening, geen blijde hoop, geen edele daad, die ze niet onder eikander gemeen hebben! geen disfonant in de eene, die niet, door de andere, in harmonie word afgewisfeld! Die begeerte , zich den onfterfelijken, dat heilige land, waar uit heur oorfprong is, immer nader te komen; die verhevene begeerte , men mag ze deugd of Godsdienst noemen, vereenigt haar in alles, wat ze denken, of werken, want, wat voor harmonie kan 'er, onder geesten, plaats vinden, zo het niet de deugd is" En al is het, dat zulke zielen hier elkander niet ontmoeten, derzelver Sympathie blijft echter in kracht: — „Haare neigingen ontmoeten elkander; haare gebeden ftijnen gemeenfchappelijk tot God op; haar geest dreeft, n/gelijkloopcnde liniën, naar de volkomenheid, haare hoop vloeit 3 hï  422 w i e l a n d s in 't eisen middenpunct te famen. 'Er hangt vaak wel eene wolk tusfehen haar, die haar verhindert, elkander te herkennen , veelen vmden zich eerst in een andere waereld. Dus befchikt hij 't, die alleen wijs is. De aarde moet geen Hemel zijn! vaak fchikt het tog een goedwillig lot, dat zij elkander ook reeds hier vinden; en fchoon plaats, en tijd een fcheiding maakt,zo heeft het verdand,om den wensen des harte te hulp te komen, een middel gevonden, om de bewooners van verafgelegene gewesten, in een oogenblik, te zamen te brengen, en de tnands levenden, in het gezelfchap van die eerwaardige geesten, te verplaatfen, welker deugd met iedere Eeuw herleeft." — — Aan deze Sympathetifche zielen fchrijft de Heer wieland deze zijn herinneringen en vermaaningen, en het is om die reden, dat hij dezelve noemt zijne Sympatliien , niet twijfelende, of zij zullen deze taal verdaan en gevoelen, en in hunne harten zulke Sympathetifche aandoeningen oudervinden, die aan de zijne beantwoorden. Na deze ophelderinge van den tijtel moeten wij onze Lezers met het werk zelve nog wat nader bekend maken door het opgeven van een of ander daaltje: meer dan één biedt zich als om ftrijd daar toe aan, dan met ons bedek ten raade gaantje, zullen wij een der minst uitgebreide llukjes moeten plaatfen : — „ Wij zouden gelukkig zijn, Eulalia, als wij ons van de voordeelen , die wij immer in ouze magt hebben, regt bedienden. Niets is zoo zeer ons eigen, als onze gedagten. Al het andere is, buiten ons. De goederen des geJuks zijn onbedendig, de liefde en waardigde voorwerpen van ons hart kunnen ons, uit het oog, genomen worden , maar onze gedagten vergoeden ons alles. De Ziel is daar, waar zij denkt. Door hare gedagten kan zij zich , midden irj -t lij Jen, eenen Hemel om zich heen fciieppen; In gedagten, kunt gij, o Eulalia, tot de gulden tijden der oufchuld te rug keeren, onder de hutten der vroen,». Patriarchen woonen; of, gelijk de onfchuldvolle Maria, aan de voeten des Zaligmakers zitten , en de woorden des leevens, uit zijnen minzaamen mond , hooren. In uuren , waar in gij niets buiten u hebt, dat u kan verheugen, of met aangenaamheid bezig houden, kunt gij, in u zelve gekeert, u met uwe ei;;ene gedagten befpreken, en eene onderhouding in u zelve vinden , die u den aangenaamfien omgang, en de uitgezogtde vermaken niet doet mislen. Laat geene dezer gelukkige, doch bevleugelde nonden on-  SÏMPATHIENi 423 genoten voorbijgaan , waar in de Ziel, in eene gewensehte eenzaamheid, in ftaat is , zich zelve gelukkig te maken. Een. enkel oogenblik zal eenen zagtcn glans j voor geheele dagen, verbreiden , en u een nieuwe kragt tot het waare leven inblazen. Tel bij 11 zelve eens op, hoe veele weldaden gij, aan den Vader aller Geesten, te danken hebt; ftijg zoo verre te rug, als gij kunt, en reeken ze bij elkander.' fioe meenig een zult gij 'er vinden, waar bij uwe Ziel vol aandoening, en aanbiddende verrukking zal ltil ftaan , om haare gantfche waarde te overdenken! Deze gedagten zullen u in een gefteltenis brengen, die de Schepper het meeste bemint, en waar in wij het best in ftaat zijn , om nieuwe genade van hem te ontfangen. — Laat, op een ander tijd, uw eigen leven, den droom , voor uwe Ziel voorbij gaan; Herinner u,aan uwe gemoedsgeftahe, in de verfcbdlende perioden van hetzelve; merk op, hoe gij u langfamerj, hand ontwikkeld , en verbeterd hebt, en wat tot deze ge;j lukkige veranderingen aanleiding gegeven , wat ze bevorderd heeft; Geniet de goedkeuringen 'r geweten , die Godheid in ons , bij de herdenking uwer goede daden ; ! En wanneer gij ook iedelheid, en dwaasheid, onder de geI dagten , en neigingen gewaar wordt, die gij wel eer een onverdiende plaats in uw hart veroorloofdet, zoo wlsch deze onaangenaame beelden , door eene berouwende demoedige traan uit. — Of verzamel het aandenken van alle i die Zielen om u heen, die gij weleer bemind hebt; der Zielen , die, gelijk gij, van de waereld niet gekend, het voor haare grootde zorg houden, om zich voor de Eeuwigheid j te bereiden, en die thands , of in Hemelfche Spheeren , ! voor de oogen haares Konings, en Broeders , wandelen, 1 of in deze fchemering nog omdwalen, en veelligt door ge! heele Provintiën van u gefcheiden zijn, maar des niettemin even zeer van u bemind worden , en zich met u in de verrukkende hoop troosten, dat eene betere Waereld ons ali len te zamen brengen zal. Als lijden en beproevingen uwe i Ziel drukken, en uw geduld moede maken, 0! zoo zie te 1 rug op hen, die vóór u geleden hebben — op zoo veele Heiligen , die van de waereld verfmaad, vervolgd, verdre. ven, gepijnigd en gedood wierden; op de getuigen van Jefus, die in de uitgezogtde martelingen lagchten, wijl ze, vol geloof, en Hemelfche verrukking, den Hemel geopend 1 zagen, — op zoo veele deugdzaame zielen, die thands on1 der de Seraphim lichten, maar in deze waereld miskend, 1 en veracht, en verlaten haaren eenzamen weg voordgingen, Dd 4 ea  "/pl^ J. 'o; MULLER en door alle hinderpalen heen braken, wijl zij zeker geloofdt-n, dat zij, na deze Peljjritnfchap, in de Eeuwige woningen rusten zullen! — oLhoe zall.'n deze gedagten u te gelijker tijd befchatnen en verderken! — wie zóu niet gaarn lijdt n, daar de Godlijke Middelaar het kruis tot een Eerteeken gemaakt heeft ? wie wilde niet lijden, daar wij eene zoo groote hoop hebben, om eenmaal tot den Eeuwigen rustdag van God integaan ! Deze overdenking, Eulalia l worde het liefde voorwerp uwer gedagten. Zonder, zoo vaak gij kunt, uwe Ziel af, begeef u in de eenzaamheid, en verhef u, op de vleugelen des geloofs tot in de glansrijke velden der Zaligheid; llaa daar uwe woning op,en meng u in den geest onder de Chooren der Seraphim, die onophoudelijk den Eeuwigen loven. Veelligt, dat, in zulke heilige ltonden, een Godlijke draal in uwe Ziel fchiet, en u op een levendiger manier, in glansrijke beeldtenisfen, die zaligheden doet gevoelen, die nog geen flerflijk oog gezien heelt. Uit zulke verhevene verrukkingen , zult gij een nieuwe kragt erlangen , om uwen loop in deze Waereld vrolijk voord te zetten, in 't kampen met die driften, onvermoeid te zijn, die de Ziel bedtijden, onvermoeid in geduld, vuuriger in de liefde tot God en den naasten. Want flegts daar toe dienen deze verhevene betragtingen en verrukkingen, dat zij, gelijk eenen kragtigen Zonnefchijn , den wasdom der deugden in ons bevorderen. De tijd is nog niet gekomen, waar op wij,met een ontfluierd aangezicht, de •heerlijke openbaringen der Godheid zien zullen. Alles, wat ons vergund is, zijn gelovige blikken in de Eeuwigheid, die ons gefchikter maken, om, in deze vergankelijke Waereld, overeenkomstig onze Verkiezing te leven." DE HEEREN VAN WALDHEIM, UÜ het HoOgduitSCÏl - vertaald.. Tweede Deel. Te Rotterdam bij D. Vis. 1786, 523 liladz. $ ër- Dj Prijs is f 3-:-: Bij het doorlezen van dit tweede Deel hebben wij geen berouw gevoeld over het gunstig oordeel, 'dat wij over Let et rite velden (*). In tegendeel wij zijn irt hetzelve verderkc geworden. Wij vinden overal dezeivde edelheid van gedachten, dezelvde domheid en tevens bevalligheid t an uitch ukkingen , dezelyde belangrijke fchildering van cha- (*) Nieuwe Nederl. Bibliith, VIII Deel, No. 8. bl. 379.  DE HEEREN VAN WALDHEIM. 425 diameters. Onder de laatfte zijn, gelijk wij reeds te voren ta •kennen gaven , voor.il die-van den Heer fredrik walther, heek van waldiieim, en van zijnen Intendant e l i as wildman ,alleruitmuntendst, fchoon niet geheel zonder gebreken; gelijk dezelve ook niet wezen moesten, om dat de Schrijver gene engelen, maar menfehen, wilde malen. Vooral treffen deze charaóters gevoelige en meêwarige zielen het meest, om dat zij in zulk een licht geplaatst worden, dat hun als menfehenvrienden .rvertoont, die gefchapen fchijnen , om de elenden hunner broederen te verzachten ,en dnar in de weldadigéGodheid te volgen, dat hunne voetflappen overal van zegeningen druppen, en de dankzeggingen der beweldadigdsn hun allerwegen volgen. De Landgoederen van den Heer van waldheim, die een reiziger te voren voor een wel gelijkend af beeldzel van het verblijf der Magerheid en der Elenden zou hebben aangezien, waren thands door zijne goedhartigheid, en door den vlijt en het doorzigt van wildman, een woonplaats van Overvloed, en Genoegen geworden , de naam zelfs van Ramp was 'er onbekend, en op eiken voetftap juichte aan deze weidoeners van het menschdom een ftem te gemoet, die door de Grijzaarts, Mannen en Vrouwen, Jeugdelingen en Jonge Dochters uit den vollen borsthun om ftrijd werdt toegegalmd , door de kinderen nageftamerd, en door de heuvels , welke door hunne zorg vruchtbaar gemaakt waren, te rug gekaatst; Gij zijt het, wier hand hier, waar de Uitgezogtjle rampen rondwaarden, geluk en vreugde gefchapen heeft! Onze Schrijver geeft van dien gelukkigen toeftand, in zijnen naïven ftijl, het volgend tafereel; ,, Bij elk Jaar won de hoeveelheid der goederen; de boómkweekerijen nainen toe, geene hand-1 breedte Lands bleef onbebouwd, de' Gerechtigheid was niet meer' te koop: de weldaden van den Godsdienst waren zonder betaaling verknjglijk. De Rechter, de Voorfpraak , de Priester van de eerwaardige Themis konden niet meer in bloedegels en geesfels voor het menschdom ontaarten. De Priester van "den Hemel was boven de laagheid verheeven, van om een daggeld te hunkeren, en had, indien hij al geen eerlievend Man wilde zijn, — van kruipen, vleijen, naar den mond praaten, laage nederbuigingen en krasvoeten ten minften geen voordeel meer; 't was hem gemaklijker gemaakt, goed te kunnen doen, om dat zulks niet meer onder de verdenking van eigenbelang vallen kon: daar en tegen was het hem, tot voordeel der menschheid, merkelijk verzwaard om kwaad uit te voeren , want hij kon niet zo ligtlijk meer zich in huishoudlijke en familie zaaken mengen: hij kon niet meer onderdrukken , en vervolgen bragt geen voordeel meer aan. Al dit goede was het werk van den Heer walther en wildman. De Onderdaanen werden welvaarende, en fchatteden hunnen welvaart te hooger, om dat dezelve meer een uitwerking hunner eigen naarftigheid, dan (het geen het evenwel eigenlijk was) een gefchenk van den Overften fcheen te weezen." Zulke edele zielen, die zoo vele menfehen gelukkig gemaakt hadden, moesten noodzakelijk Dd5 bij  42(5 J. «• MULLER bij hunnen dood de tederfte aandoeningen verfprciden in de harten van hun , die zij beweidadigd hadden, en hunne naam moest onverrot tot aan de laatfte nakomelingfchap overgebragt worden. Ook dit fchetst de Schrijver uitmuntend: Laat ons iets mededelen van bet aandoenlijk toneel, dat door wildman's dood geopend werdt. „De Overfte, die zijnen Vriend, of liever deszelfs overfchot, alle eerbewijs wilde aandoen, dat in zijn vermogen ftondt, liet het Lijk in de groote Zaal zetten, die geheel met zwart behangen werdt. Alle zijne livrei-bedienden waren in den diepen rouw; de doodkist was met waschlichten omzet, en de Overfte zelf, die, zedert hij Soldaat was,nooit anders dan de uniform gedragen hadt, was in het zwart gekleed. Het was elk een geoorloofd, om het Lijk te zien, en het was een zeer aandoenlijk oogenblik, toen de Grijzaarts en Jongelingen , de Moeders en Öogters, het Lijk van hunnen te vroeg geftorven weldoender naderden, met een eerbied , die oneindig meer, dan alles wat men zeggen kan, bewijst, dat jnenfchen van den laagften rang ook zielen hebben. De grijze ouden, met hunne mutzen in hunne gevouwen hanéen op hunne borflen gedrukt, traden beevende toe, floegen hunne fchreiende oogen op zijn liefderijk gelaat, dat na zijn dood hen nog fcheen aan te lachen; en weenden, even gelijk kinderen, om het verlies van eenen Vaderlijken weldoender en beminlijken verzorger! Verfcheiden vielen op hunne fidderende knieën bij de kist neder; anderen kuschten zijne verftijfde hand,die zo veele lasten van hunne fchouderen getild had. Menigten kwamen, zo lang dit heilig lijk boven aarde flond, vier, vijfmaaien op eiken dag; — 't fcheen onmogelijk, dat zij gelooven konden , dat hij dood was; — dat hij hen had kunnen verlaaten! De zaal was opgepropt met menfehen, die geloofden, dac zij niets beters, niets heiligers verrigten konden, dan zig nog éénmaal aan het gelaat van hunnen Vriend te verzadigen. Lenigen, die zig niet fterk genoeg gevoelden , om deeze befchouwing uit te houden, zogten een hoek, om 'er traanen in te Horten, die hunne volle harten dreigden te verflikken. Nimmer zag ik een aandoenlijker tooneel; en , God weet het, nimmer wensch ik het weder te zien; ten minden in zo lang niet, als de herinnering aan dit mij zo geweldig aandoet." „ Eens, toen de kamer zo ongemeen vol was, dat de Bedienden , die de kist omgaven, moeite hadden, om de liefdevolle onftuimigheden dezer menfehen te weeren, hoorde men, door het algemeen gefnik en gehad heen, eene Hem; Laat tuij tot hem gaanl ik kom van zeer verre, om hem nog éénmaal te aanfehouwen'. De Overfte zelf drong tot aan de deur, vermits de aandrang des Volks niet wijken wilde, en hielp 'er eene jonge weenende Vrouw in, die een kind op den arm droeg. Zij was te IValdheim gebooren, doch woonde, zedert zij getrouwd was, vijf mijlen van daar. Zij en een jong daglooner beminden elkander; beiden ivaren zij arm; wildman, die 'er zig niet op toeleide om huwelijken te koppelen, maar alles aanwendde om ze te bevorderen, en onder wiens opzigt het Meisje was opgewasfehen, had haar een uitzet  DE HEEREN VAN WALDHEIM. 427 zee gegeeven, en in ftaat gefteld, om met haaren Minnaar te trouwen. — De jonge Vrouw ftond nu bij de kist. ó God! (riep zij) moeit ik dit bekeven ? — Door overmaat van (mart kon zij in 1 lang verder niets uitbrengen: dikwijls deed zij poogingen om te i fpreeken, maar telkens verflikten de traanen haare ftem. Naauw1 lijks verftaanbaar 1'nikte zij haaren zuigling toe. Gij moet hem evenwe/ zien! Ach 1 — gij ver (laat het niet! zonder de weldaadig1 heid van deezen dooden Man, waart gij niet op de waereld! — ', De zuigling, even als of het dit gezegde verftond , ftrekte zijn I klein handje naar de kist uit, Dit fcheen de arme, goede, dank» i baare Vrouw te overweldigen. — enz." De Schrijver verhaalt dezen dood van wild m'a n met zoo veel. II deelneeming , tederheid, en aandoeningen , dat men klaar bemerkt, dat hij onder dezen naam enen afgeüorvenen Vriend vereert, i | wiens uitmuntend charaéter zijne volkomenste hoogachting verdiende, en wiens dood ene diepe wonde in zijn gevoelig hart ach| terliet. Wij wenfehen hartelijk, dat dit boek vele Lezers treffe, en op ; hun hart den verdienden indruk make, vooral, dat het veel met : toepasfing en nut gelezen worde door de zoodanigen , die het in : ene meerdere of mindere mate in hunne hand hebben, om over , het tijdelijk lot van hunne medemenfehen te beflisfen, en hun of met tranenbrood te fpijzigen, of reeds op aarde enen hemel, voor 1 hun te ftigten! Voords moeten wij hier nog bijvoegen, dat dit boekin Duitschland met zoo vele gretigheid ontvangen is, dat het kort na de eerfte uitgave andermaal is opgelegd geworden, doch zonder verandering of vermeerdering (t). — Brieven van abraham blankaart, uit gegeeven door e. bekker, Wed. Ds. wolf f en agatha deken. Twee Deelen. In 's Gravenhage bij I. van Cleef 1787. Be halven het doorwerk 659 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 4 -16- .- ' T~V Juffrouwen bekker en de ken volbrengen hier mede eene *~f belofte, in haaren sara burgerhart gedaan, om de Brieven van abraham blankaart aan het publijk mede te I deelen. Wij hebben deeze Brieven doorlezen, en vinden in de; zelve blank aarts gedachten en redeneeringen op zijne wijze over allerleiè' foort van onderwerpen, zedelijke, burgerlijke,huishoudelijke en Godsdienstige. De Schrijfïïers handhaven het karakter vrij wel, doch de ftijl van Vader blank aart is ons eindelijk veryeelend voorgekomen; Eén, of twee Brieven van deezen Man, die in Saartje voorkwamen, konden den Lezer, onzes ach- tens, Cf) Zie Emmerik, naar het Hooaduitsch van 1. o. muller, £ Duh bl. ai2.  428 E. WOLFF EN A. DEKEN tens, nog al vermaak geven, maar, gelijk in andere opzigten,zo is liet ook hier, daar is te veel, te veel ee/ivormigs opgedischr, Gods lieve woord en dat wat zeggen wil , en foortgelijke zo dikwerf herhaalde fpreekwijzen moeten eindelijk alle aartigheid verliezen, Dit, wat den ftljl en de uitvoering belangt. Doch, indien wij onze gedachten openhartig zouden mededeelen over den eigenlijken Inhoud deezer Brieven , zouden wij vrij wat meer ftoffe hebben; trouwens daar deeze Dames zich zelve gelijk' blijven in dit haar werk, kan het niet anders zijn, of zij moeten vrij luchtig over zaaken van Godsdienst heen loopen, en haaren blankaart dingen over dat onderwerp laaten fchrijven, die den toets niet kunnen doorftaan. De goede Man heeft het dikwerf vrij fterk gelaaden op de voorftanders der Rechtzinnigheid, en vervolgends op de Geestelijken; terftond in den eerflen Brief word het fpreekwoord door hem te pas gebragt Die de Dominéés wil eeren , Moet 'er niet veel mee verkeeren. Ja, de goede Man is fomtijds wel eens op een heel bijzondere wijze ftekelig, b. v. in den XXII. Brief Bladz. 305. des I Deels, fchrijft hij: „ Zo alvoortgaande, ontmoette ik DomineS***. Man, dagt ik, wist gij, waar voor ik God dank, gij zoudt vast mêe doen; want ik ken u uit uwe flichtelijke Biddags- Predikatie: wat ook anderen verkiezen, ik en mijn Huis zullen den Heere dienen ;en wij groetten elkander met groote beleefdheid." In dien geheelen Brief is de oude Heer vrij verdraagzaam, maar in dien zelfden Brief raakt de verdraagzaame Man echter recht uit zijn humeur, als hij zo wat heen praat van de Remonftraiufche Historie in het jaar 1618 en 1619. dan , fchrijft hij, word ik,zo als Jezus, toen hij de boosheden der jfooden zag, •— hoewel ik bij hem een niets beduidend mensch ben,-— boos, en bedroefd ook. — ,, Hemelfche Vader, zeg ik dan, waren die ook al Dienaars des vreedes! Verkondigers der goede boodfchap; en dat, terwijl zij het gebied voerden over het Erfdeel des Heeren? Het kan 'er niet door! Het flaat mij voor 't hoofd; dat is even zo veel! "—Voor aan in hét I. Deel, is een Brief geplaatst van Saartje Burgerhart aan de uitgeeffters haarer Historie, waar in eenige aanmerkingen ter verdeediging van de wijze der behandeling van dezelve; b. v. Bladz.XV. daar zij verhaalt, hoe Vader blankaart gezegd heeft: „Moesten dan de Juffrouwen deeze Brieven agierwege gelaaten hebben ? en dat om een ftuk of vier Fijnen, en een ondeugend Lichtmis te fpaaren?" Vervolgends geeft deeze Brieifchrijffter een verflag van het affterven van abraham blankaart ,in het welk,als 't ware de dood van eenen opregten eerlijken Man afgebeeld word, maar den ftervenden Christen hebben wij 'er vergeefsch in gezogt. Zijne laatfte woorden worden b. v. dus opgegeeven. „ Ik ben overtuigd, dat die God, die mij altoos boven alles, wat ik konde denken of bidden, uit goedertierenheid heeft wel gedaan, mij, zijnen ouden welmeenenden, hoewel niet onbe- ris-  BRIEVEN VAN A. BLANKAART. 439 rispe'ijken dienaar, nu aan den rand van mijn graf geene blijken zal geven, van een ongenoegen, dat, wil ik fpreeken,mij te rug kan doen fchrikken ," enz. Zo dat op de wehneenende pogingen, hoewel niet onberispelijk,hier al veel zal aankomen. Wij kennen een gezegde in de werken van voltaire, dat over het geheel met dit gezegde van Vader blankaart vrij wat overeenkomst heeft. — Maar de Lezer oordeele! Wij hebben met eenen God te doen, die als de waaragtige en regtvaardige naar waarheid oordeelt, wiens wet bekragtigd is met deeze uitfpraak; vervloekt zij een iegelijk, die niet en blijft in al le de woorden deezer wet, doende dezelve; Is het nu veilig op welmeenendheid in zijne daaden eenige hoop te vestigen? Te minder,daar die zelfde God,die de liefde zelve is, ons in den zoon zijner liefde een volmaakt, en Hem in alle zijne volmaaktheden verheerlijkend middel van zaligheid heeft bekend gemaakt in zijn woord; waaromtrent hij geloove vordert,en tegen het ongeloof op de geduchtfte wijze waarfchuwt?— Het zal ook elk een, die geleerd heeft te beven voor Gods woord, ftooten moeten, dat hetzelve te los aangehaald, niet alleen, maar ook dikwerf vrij fpotachtig behandeld word, waarvan wij voorbeelden genoeg zouden kunnen bijbrengen, maar wij willen alle haatlijkheden vermijden; Eén zal genoeg zijn: In den XXXIIften Brief, II. Deel, bl. 180, fchrijft abr. blankaart over de dartelheid van 't vernuft in zaaken van Godsdienst, en ondertusfehen dartelt het vernuft, onzes achtens, genoeg in zijnen Brief. „ Heeft het vernuft de heele zedelijke Waereld niet in de war gegooid en bedorven? want God heeft den mcnsch recht gemaakt, (ftaat 'er in het lieve woord,) maar zij hebben veele vonden gezogt. Het vernuft, zich inbeeldende, alle man te wijs te zijn, wat heeft het te doen? wel, het gaat heen,en begint zijne kattefprongen alreeds in het Paradijs, om toch niet te laat te komen, bedient zich knaphandig van de Slang, en die nu was listiger dan al het gedierte des velds; dut was net een kolfje na zijn hand, enzokomc het heel beleefd en gedienstig bij Moeder Eva. — Is het ook, vraagt het enz. want gij, wil ik fpreeken, kent het heele geval,' mijn goeije Dominé, en ik heb zo den flag van vertellen niet," enz. — Een onderwerp van zo veel aanbelang, als de oorfprong van het rampzalig zedelijk verderf, het welk het menschdom ongelukkig maakt, eischt waarlijk wat meer ernst. — In de voorreden van het II. Deel zien wij echter met genoegen,dat de Schrijffters zich vrij pleiten van het boosaartig fpotfchrift, getijteld: /Janhangzel op Willem Leevend, het welk wij voor ons , ook in de daad, terftond geoordeeld hebben, geen vrucht van haaren geest te kunnen zijn. — Zo veel meenden wij te moeten zeggen van dit Werk; de Schrijflters konden het vernuft, dat zij bezittendeter befteeden, dan om zeker foort van ligtzinnige Lezers te behaagen ; Een Hekelfchrift, een werk van vernuft, kan uitmuntende verdiensten hebben, zonder dat 'er de Godsdienst juist bet onderwerp van behoeft te zijn. Deeze is te eerwaardig, en vordert ernst en deftigheid.  De Gefprehhen met Emilia uit het Fransch vertaald, naar den veerden druk, doore. b ekk *ft Ds. wolf V«£ Vft^jKj* C,eef' 579 tó; J)eze Gefprekken leveren ons op den gemeenzaamen en vriendlijken omgang van eene Moeder met haare doXer en ver- Die eene jonge Juffer voor de waereld in den Franfchen aemaa- baarheid van zoo een kind zeer wel overeen komèn heden 'die men kenn^6 gelege»heid™ zu»« waar- fieden, die men kennen moet , te verkrijgen , en die plinten te gr°nd m ****' «« ^ rol&fcbS zeg^er'datTt tlnTel^ °°rdeeIen wiI' zal men zeggen, dat dit kind een der vroege vernuften moet eewnev z.jn dat men al zoo vroeg zulke verheven weeteSppen en de kennis van gewigtige pligten kan doen bevatten maar dit is zoo met, dat het iemand in het leezen fluiten zal. Ook kan man bi, den voordgang van ieder der twintig Gefp rekken zien da" dezelve gew.gt.ger worden, en hooger klimmen ' der^i vrTz?di2S,,'nnaar den Franfd,en zwier k°™ «™ Moej j 1 S er ln' en Zou» in vergelijking van andere we) SS ts^^ "uï ke en de zucht van h«? nk T' 2* M°des niet veel werk maï' «e, en de zucht van haare Dochter daar voor zoekt teaen te t-aan Aarng zijn dikwijls de aanleidingen tot de gelbrekken en zii worden zonder verveelinsre -eleeyen 7 \ t &='PreKl^» , en zij Vrouw df r« , » • i Z' nebben veel van Me- ta e" fcLon W ? W'J v;ndei\er ook van de tover-Godinne* zal d^'Tg'een'ge" 7aan° ff0^" Tdt' d" men best  GESPREKKEN MET EMILIA. 431 gelukkige Eiland of de iedele geloften, 't welk in het tweede Deel voorkomt, had weg gelaten, te minder, nadien het, welke lesfen 'er ook uit mogen getrokken kunnen worden, voor een kind van die jaaren te ingewikkeld is, om het zelve daar cegen te bewaaren. Treffender vinden wij in dat Deel het geval, dat er in komt van Mevrouw Cécile Barutl, met haare kinderen , gevangea man, den Wagemaaker, en Mevrouw de Maréfchale. Want hier kan men zoo wel de flegtheid der ondeugd in Céciles Moeder als in dien flegten Homme d'Affaire van den Graaf, ... als de deugd van de Hertogin, Cécile Baruel, die men bij het leezen moet liefkrij^en, leeren kennen. De vrolijke en leevendige fchrijftrant van de kundige vertaalfter zet aan dit gefchrift veel fraaiheid bij: zulke gefprekken vleien voor haar ongemeen , vooral dewijl zij het Fransch met zulke eigenaartige Hollandfche woorden voordraagt , dat men, uitgenomen de eige Franfche charafters , die in dezelve gevonden worden , zich verbeeldt een Hollandfch gefprek te leezen. Dan met dit alles kunnen wij niet ontveinzen, dat het ons fmerte, dat de Nederlanders zoo veraart zijn , dat men in de opvoedinge der kinderen van meer aanzien en vermogen zich liever van de Franfche dan van de Hollandfche lesfen bediene; dat oude deftige Nederlandfche heeft voor het ligtzinnig Franfche plaats moeten maaken: het vervult oude Vaderlanders met fpijt, dat men onze aanzienlijke waereld in eene Franfche verwisfeld ziet, en diï gebrek wordt tot onze droefheid uitgebreider; gelijk het met de modes der kleedinge gaat, die van de aanzienlijken tot de miuderen alleng^kens overüaat , zoo gaat het ook met de zeden. Kan het een gemoedelijk mensch , die Godsdienstige begrip, pen en bezeffens bij zich omdraagt , wel behaagen , dat hij zulke twee Dc-elen leeze, zonder dat aan dit kind eenige ontwikkeling gegeeven wordt, hoe de Godsdienst de beste fpringveer tot het deusdzaame Charaéter zij , en de regels der algemeene zedekunde moeten geleend worden van de lesfen van den Godsdienst? Wij zeggen het vrijmoedig, en de nauwkeurige Leezers, die de lsadcii van Godsdienstige tesfcn des Christendoms niet digt gcflooten houden , zullen het erkennen ; dat men in deze Gefprekken niet meer vinde, dan eene Hcidenfche Zedeleer opgeeven. 't Is waar kmilia begint haare moeder in het eerlle gefprek te vertellen: „ Moeder, ik heb mijne Catechismus nu ter deeg geleerd; belieft gij, dat ik bij u kom borduuren?" Zou men nier vermoeden , dat die braave Moeder haar over dien Catechismus onderhouden, tn de L-sfen of verklaaren of aanprijzen zoude r Maar niets hier van! het vervolg komt opaapen, die voorbij gaan, neder, en daar uit neemt de Moeder gelegenheid, om met haare dochter te ipreeken van den mensch, als een aiet  432 .lijkzangen of. j. g..m0hbu 'dier onderfcheiden van eenen aap, en de kinders het ^eliikformL ge van hun mee de Aapen te leeren kennen —■ dat-op zich zelfs met kwaad is. Nu of dan wordt eens ter loops eeji God dank' de Hemel bewaare ons — of iets van den Curé gelee/en" maar anders is alles van Godsdienftige voorftcllen geheel ontbloot Wij zijn verzekerd, dat-geen m'eiisch uit deze gefprekken zijne bedorvenheid, noch zijn eeuwig.belang, volgens den Christelijken Godsdienst zal leeren kennen. Waarom wij.hartlijk wenRjfteo , dat onze kinders iets meer, veel meer van het Godsdienlhge moge geleert worden, dat zijnen invloed hebben zal in alle phgtsbetrachtingen, en gefchikt is niet alleen voor alle lranden 111 dit leven, maar ook in het toekomende, waar toe ons geheel leven eene ernftige voorbereiding zijn moet. Ter Gedachtenisfe van j. c. mohr. Te Amjlerdam, bij O. en J. loi. 1787. 80 Bladz. In gr. %vo. De Prijs is f :- 16-: T^en bundel Lijkzangen, enz. op den Heer mohr, vervaardigd *u* en uitgegeven door het Genootfchap, ter fpreuke voerende,. titer na volmaakter, waar van die Heer lid was; een Genootfchap, dat ene zeer bijzondere liefhebberij voor Lijkzangen fchijut te hebben. De Lijkzangen op den Eerwaardigen schutte zijn ook. door hetzelvde Gezelfchap bezorgd, en te voren hadden reeds meest alle de leden van hetzelve den dood van de Heren nahuijs en clarisse bezongen. Dergelijke ftoffen ondertusfehen zijn reeds zoo afgefleten , dat het een Dichter van ene meer dan gewo* ne vinding wezen moet, die in dit vak iets nieuws leveren zal, en iets, dat den aandacht van kundigen treft. En hoe veel te minder dierhalven kan men dit verwachten van lieden, die reeds dikwijls dergelijke onderwerpen behandeld hebben,en die door hunne vorige werken juist niet zeer als ware en oirfprongelijke Dichters zijn bekend geworden! Onze verwachting van dezen bundel was dus reeds bij het ontvangen van denzelven niet zeer groot; en, na het doorlezen, kunnen'wij 'er geen ander oordeel over vellen, dan dit, dat, indien het rijm alleen het wezen der Dichtkunst uitmaakt, de Hukken, welke in dezen, bundel voorkomen met regt Dichcftukken heten mogen, maar dat zij anders in het geheel gene of ene zeer geringe aanfpraak op dezen naam hebben. Tot een (taaltje diene het volgende, dat bij het openvallen' van het boek ons het eerst onder het oog kwam. Één der Leden van dit Gezelfchap fpreekt zijne medebroeders aldus aan; Wie zal met zoo veel liefde en gulle vrieiidlijkheid, Met zoo veel kunde en vuur en juist gepast beleid Ons nu ten Gidfe zijn in moejelijke paden, En in den vvellustitroom van kunstliefde ons doen baden? „ 3 Hij was 't, die kwam, en zag, en won. Meest altijd zagen wij hem 't juiste doelwit treffen. Geen wonder dat een traanenbron . Ontfpringt, daar wij 't gemis van zulk een' vriend befeffen. Is dit niet regt digterlijk ? Hoe fchoon is het Veni, vid' vki van c-aïsar, hier te pas gebrast! Ex ungue leenem! '*  UITTREKZELS en BEOORDEEL IN GEN VAN BOEKEN. Dicht-flukken, hier en daar verfpreid door de Boeken van het Oude Testament. Uit het Hebreeuwsch in 't Engelsch overgezet, en met Aanmerkingen opgehelderd door w 11,l i a m green. Wederom uit het Êngelsch in 'r Nederduitsch vertaald , en met eenige bijgevoegde Aanmerkingen vermeerderd door everard scheidius. Eerfle Deel. Te Utrecht, bij B. Wild, 1787. Buiten liet Foorwerk ü$6 Bladz. in groot 8vo. De Prijs is f 1:16: - Tn een tijd, waar in wel veel gefchreven, en door de Drukpersfe aan het licht gebragt wordt, maar fpaarfaam iets, dat ter bevoorderinge dient van bondige geleerdheid, hebben wij met zonderling genoegen gelezen het geleerde Werk, welks Titel wij boven opgaven, en dat wij te recht mogen aanmerken als bevattende den gemeenfchappelijken arbeid van eenen kundigen Engelschman, en niet minder geleerden Nederlander, ter ophelderinge van veifcheidene voortreffelijke Dichtftukken hier en daar in de ichriften des O. T. voorhanden: — een Werk van dien aart, dat het geene aanprijzinge noodig heeft, maar van zelfs rechtgeaarte Bijbelminnaars, en voor al den liefhebberen der Oosterfche Taal-en Dichtkunde welgevallig wezen moet. Het Voorwerk behelst eerst eene Voorrede van den Heer scheidius, waar in hij rekenfchap geeft, waarom hij de NederduitfcFrc uitgave dezes Werks ondernomen, en wat. hij daaromtrend onder het oog gehouden hebbe: — te recht oordeeiende, dat eene enkele llaaffche Vertaaling van het Engelfche Werk, ais te fchraal, weinig genoegen aan onze BijbelminnendeLandgenooten geven zoude, heeft hij zich bediend van den geleerden arbeid van verfcheidene groote Nederlandfche Taal en Oordeelkundige Mannen, aan deze zelf. de Dichtdukken ten koste gelegd, van welken hij met namen noemt de schroIï o e rs,r a us, ru ck ë rsf eli> e r s, verschuirSjSChultenssen en walravens —. Daar te boven heeft hij ook zijne eigene gedachten opgegeven, en getoond, dat, en waarom, hij fomtijds van den Heer Green verfchille. Zelfs heeft hij twee geheele duitjes tusfehen ingevoegd , namelijk het opfchrift op den Altaar Exod. XVII: 16 — Nieuwe Ned. Bibl. VUL Deel. No. 10. E e et'  434 W. GREEN en een fragment, te vindenNum. XXII: 4. — Uit welk een en ander blijkt, dat de Nederduitfche Vertaalinge het Oorfpronglijke Engelfche Werk zeer verre ovenreffe. — In het dot der Voorrede verklaart de Heer scheidius zijnen hartewensch: „ dat de aandacht onzer voortreffelijkfte Vaderlandfche Dichters en Dichteresfen mogt worden opgewekt, om, tot gebruik van onze bijzondere en openbaare Godsdienstoefeningen, in eene keurige Nederdtiitfche berijming overtebrengen zoniet allen, ten minden, de meeden dier Dicht-fhikken, welke de heilige Dichters en Dichteresfen des O. Testaments, Noach, Izaak, Jacob, Mozes, Debora, Hanna, David, Salomo, Jefaia , Hiskia, Jeremia, Jona , Habakuk, in dichtmaat hebben voordgebracht, en die, door dit en de nog volgende Deeltjes van dit Werk, in verbeterd onrijm worden aangeboden". Hier op volgen de Voorrede van den Heer green, en een Uittrekzel uit een Brief van dcnzelfden wel Eerwaardigen' Schrijver aan den Engelfchen Uitgever van dit Stukjen: — Beide deze Stukken zijn van gewigt , wijl de lieer green in dezelve niet alleen opening geeft van den aanleg dezes Werks, en de gronddellinge, waar op hij in bet zelve gebouwd heeft, maar ook verfcheidene voorbeelden opgeeft, en uitvoeriger behandeld, om zijne gedachten in dezen te ftaven — 's Mans gronddelling komt hier op neer: — ,, Bij gebrek van kundigheid in de Dichtmaat, hebben de Maforethen de Dichtdukken van het O. Testament dikwils zeer onoordeelkundig in zekere verfen en zinfnijdingen verdeeld. — De affchrijvers hebben den He. brceuwfehen Text op fommige plaatzen verdorven ; dan eens door de uitlating van letters of woorden of gezegden of ook wel van een geheel vers; dan eens door de verplaatfing, niet alleen van letters, woorden , gezegden, maar ook wel van eene gantfebe Paragraaf; dan wederom eens, door eene Noot van den kant bij vergislïng in den Text intelasfchen. — Om dergelijke verminkingen te herdeden,moet men gebruik maaken van de vorderingen in de kennisfe der Oosterfche Dichtmaat, van de vergelijkinge der Uandfehriften, en van eene gezonde Oordeelkunde. " — Men zou ligtelijk uit'deze opgave ongundige vermoedens nopends den Éerw. green opvatten, als of hij met luttel eerbieds den Bijbel behandelde: doch dit is verre van hem; Hij moge hier en daar zig wat te veel vrijheids veroorloofd hebben, gelijk de Heer scheidius ook te recht aanmerkt , waarom wij ook een voorbeeld hier van tot een lia.dt-  DICHTSTUKKEN» 435 ftaaltjen ftraks zullen opgeven; Maar met dit al betuigt dè Schrijver, in dit Stuk bezield te zijn geweest door eenen betaamlijken eerbied voor_ de H. Schrift — Dus drukt hij zig daaromtrend uit in het flot zijner lezenswaardige Voorrede. „ De nacht vart Maforethifche en Rabbijnfche duisternis is nu weggeweken, en de dag der gezonde Oordeelkunde is reeds zeer verre gevorderd: laat ons dan vertaaien als kinderen des daags en des lichts, laat ons de vrijheid, met welke ons de vergelijkingen der handfchriften des Bijbels aangeboden zijn,niet misbruiken tot ongebondenheid, maar veel liever dezelve gebruiken, in de vreeze Gods; niet den tegenvvoordigen text , volgends onze eigene grilligheid, verbeteren, maar zulks doen met matigheid; niet het woord van God ilaafsch overzettende, maar met eene edele vrijheid en naaukeurigheid: op dat een ieder, die den Bijbel leest, denzelven konne verdaan, eh denzelven verdaande, tevens de wijsheid moge aanbidden, welke de woorden deszelfs heeft ingegeven; ja, op dat een iegelijk , doortrokken zijnde met een innig gevoel van dankbaarheid en plicht, de Heilige Schriften moge gebruiken tot het groote oogmerk, waartoe God dezelve gefchonken heeft, dat is tot vermeerdering onzer kennis, tot hervorming van ons hart, en tot verbetering van ons leven". Wat nu de Dichtdrukken betreffe , die op de gezegde wijze in dit Eerfle Deel behandeld worden, zij zijn dezen: —■ Redevoering van Lamech tot zijne twee Vrouwen, g e n. IV: 23, 24. — Zegeningen van Noacli, gen. IX: 0527. — Zegeningen van Izaak, gen. XXVII: 27-29,39, 40. — Zegeningen van Jacob, gen. XLLX: 1-27. — Zegezang van Mozes, exod. XV: i-i8. — [OpJ'chrift op den Altaar, exod. XVTI: 16.] — Lied van het Vok van Israë! bij den bornput, met andere daar bij behoorends Stukjes, nu m. XXI: ij, 18. — Zegezang van een Arnoritiesch Dichter, nuk. XXI: 27-30. [Een Fragment, num. XXfl: 4a.] — Eerjle, Tweede, Derde, en Vierde Parabel van Bileam, num. XXllt: 7-10. 18-24. XXIV: 3-9 en 15-19. — Andere Parabelen van Bileam, num. XXIV: 20-24. — Waarfchouwings-lied van Mozes aan de Israëliten, deut. XXXlI: 1-43. — Mozes Zegeningen over de Stammen Israèls, of laatjle Prophetifche woorden, deut. XXXflf. — Na deze algemeenere opgave zullen onze Lezers een en ander ftaaltjen ia 't bijzonder verwachten. — £iet hier, Ee 2 hoe  436 W. g e. li E N hoe de Eerw. green het Eerfle Dichtftuk behandele : zijnde de redevoeringe van Lamech tot zijne twee Vrouwen. gen. IV: 23, 24. — Hij vertaalt de woorden op deze wijze. vs. 23. lamech zeide tot zijne wijven — Ada en Zilla, hoort mijne ftemme; Gij wijven van Lamech, neigt uwe ooren tot mijn fpreker. Ik heb,'t is waar, een man doodgeflagen, om mijne wonde, En wêl een jongeling om mijne buile. 24.Maar, indien Cain zevenvoudig zal gewrooken worden, Dan zal voorzeker Lamech [gewrooken worden'] zeventigmaal zevenmaal. Vervolgends merkt hij aan —. ,, Dit zeggen levert ons op het alleroudde Dichtduk in de geheele waereld, als zijnde . reeds voor den Zondvloed, gemaakt door Lamech, eenen vijfden afdammeling, in eene rechte lijn , van Kain. De waereld voor den Zondvloed was, na Abels dood, verdeeld in twee gedachten , het een van Seth, en het ander van Kain. De Sethiten hielden zig aan den openbaaren dienst van God, en werden dus genaamd kinderen Gods , reeds draks na de geboorte van Enos (Gen. IV: 26. VI: 2.) Zij volhardeden ook in hunne ongekreukte trouw jegens den Heere, tot dat zij zig, door huwelijken , begonnen te vermengen met het gedacht van Kain. De Kainiten begaven zig, zodra zij eenmaal de vreeze Gods hadden laten vaaren, aandonds tot openbaare geweldenarijen , en werden , in tegenoverdelling van de Sethiten, kinderen der menfehen geheten. [Gen. VI: 2.] Lamech was een dezer geweldenaaren, en de eerde, waar van Mozes (ter gelegenheid van dit Huk) ons verhaalt, dat hij twee Wijven voor zig genomen heeft. — In Lamechs woorden, wordtIvlaarlijk gedoeld, op Kains Broedermoord aan Abel gepleegd, gelijk mede op de belofte, die God aan Kain deed, dat, zo iemand hem, ter zake van dien moord, wederom wilde dooden, zijn dood zevenvoudig zou worden gewrooken. — Wanneer men nu de manier van Bisfchop Hare, in het fchikken der dichtregels, volgt, dan verdeelt zig Lamechs zeggen van zeifin drie Jlanzes, van dewelke wederom elk in zig bevat twee verzen. — Was de gelegenheid, bij welke Lamech deze woorden gefproken heeft, ons vooraf door Mofes te gelijk aangeteekend, dan zou zulks ons zeer natuurlijk geleid hebben tot het verlland van, zijne meening. Dit niet gefchied zijnde, laat ons be- proe-  DICHTSTUKKEN. 437 proeven, of we misfchien, door behulp van de dichtmaat zelf, en volgends de regelen der taal, eenigen vasten grond kunnen vinden, om op denzelven, de aanleiding die Lamech met zekerheid gehad moge hebben, te gisfen. — De dichtmaat te hulp nemende, blijkt het ons zeer duidelijk, dat in het eerfte vers van de laatde ftanze, eene fyllabe ontbreekt, om .hetzelve volledig te maken. — Wat is nu waarfchijnlijker, dan dat deze fyllabe geweest zij het Hebreeuwfcbe deelwoordje im, beteekenende indien: welk woordje alhier zo nood- zaakehjk is in te vullen, dat de Overzetters doorgaans verplicht geweest zijn, om het Hebr. >^ ki, (in 't begin van het gemelde vers voorkoomende) tegen het taalgebruik aan, indien te vertaaien. Dit zelfde deelwoordje indien, ingevuld zijnde achterliet woordje »3 want, zo blijkt van zelfs, uit de regels der taal, dat de meening van Lamechs woorden juist zoo moet geweest zijn, als wij dezelve boven in onze vertaaling, reeds.hebben uitgedrukt. — Hij erkent, namelijk, eenen mandag te hebben gepleegd; maar hij verzekert 'er bij, dat het toegekomen zij, bij eene noodzakelijke zelfverdediging; en derhalven redeneert hij dus: ,, Indien de dood van Kain, die zijnen eigenen Broeder, zonder dat deze hem beledigd bad, wreedaartiglijk vermoord heeft, volgens Gods eigene verzekering (Gen. IV: 5.) zcve?ivóudig zal gtwrocken worden; dan zal de dood van Lamech , die een ander, welke hem aanviel, door noodzakelijke zelfverdediging, heeft nedergeveld, zeventigmaal zevenmaal worden gewrooken. — Het fchijnt dus dat Lamechs vrouwen dezelve vrees bekroop voor het leven van haaren echtgenoot, die Kain, na den moord van Abel, bad voor zijn eigen leven ; namelijk, dat al wie hem ontmoette hem zou doodjlaan, of ten minden, dat Lamechs wijven bang waaren, dat de nabedaande van den, door Lamech omgebrachten, man, deezes dood zouden wreeken. — Kain had voor Zig een teeken , door Gód zelf van den Hemel aan hem gegeven, dat is, God had een zeker wonderwerk, ter zijner gerustftellinge gewrocht ; (Gen. IV: 15.J) Lamech daar en tegen , zijne Vrouwen gerust willende dellen , was verpligt zijn toevlucht te nemen tot een bewijs, uit deze zelve hij. torie van Kain genomen. Het volgt derhalven, dat de aanleiding tot het ipreeken van de door Mozes ons opgegevene zoo bekende woorden van Lamech deze geweest zij: ,, dat hij de vreesachtigheid zijner Vrouwen heeft wdkn tot bedaarcn brengen." E e 3 Dus  42$ Wi GREEN Dus verre de Aanmerkingen van den Eerw. green — laat ons nu zien, wat de Heer scheidius op dezelve aanteekene! — „ Ik, voor mij, kan de gisfing van den Eerw. green, dat vs. 24* (achter het woordje >3, het welk hij overzet door maar) een ander woordje Qtf, indien, zoude uitgevallen zijn, niet toeftemmen. Want i. rust deze inlasfinge van dit OK, indien, op geen het allerminde gezag, ket zij van handfchriften des Bijbels, het zij van oude overzettingen. 2. Schijnt mij dit »3, aldus volledig uitgedrukt, niet poëtisch genoeg te zijn, ten minden door geen voorbeeld, uit andere poëtifche {tukken van het O. Testament, te konnen bevestigd worden. 3. Is het zelve naar de fcanfie van den Heer W. Jones (welke ik voor mij verkiezen zoude, boven die van Bisfchop Hare) alhier geheel ovcrcollig. — Hoe dan? — Ik omhelze zeer gaarne de fchomie verklaring van onzen oordeelkundigen Schrijver, maar zette ons '3, met het volgende }, eenvoudiger over tw vmeer — dan. wanneer. Kain zevenv. zal gewroken morden, dan zal Lamech gewroken worden zeventigmaal zeven enz. Voorheelden van dergelijke zie Gen. XII: 12. XXXII: 18, 19. Exod. I: 10. VII: 9. XII: 25, aó, 27. Xjwi 14. XXX: 12 enz." . Vrij Itouter handelt de Eerw. g r e e n op fommige plaatten: dus nam hij de vrijheid gen. XLIX: 83,24, 25, regels en woorden te' verplaatfen, zettende vs. 23 de tweede regel voor erfte, en lezende vs. 24. voor armen vmer handen — hinden zijner amen, en vs. 25 in plaats van der borsten en der baarmoeder — der baarmoeder en der borsten. — ïiij meende namelijk, dat de affchrijvers hier door onoplettendheid een misdag begaan hadden, eti het zig bij die gelegenheid deze woorden ontvallen. „ Mecnige harde oneigenlijke fpreekwijzen, in de H. Schrift, zijn haaren oorfprong fchuldig aan dergelijke omzettingen van woorden. — Waarlik dezelve zie, neem ik de vrijheid, om ze te veranderen, wel verzekerd zijnde, dat zulke dingen voortgekomen sijn, niet van den Geest van God, die de Heilige Schrijvers bezielde, maar alleenlijk van de achteloosheid der kopisten," .' "«'•!« Niet ten onrechte verklaart zig de Heer scheidius tegens zulk eene handelwijze, 's Mans taal verdient, dat wijze overnemen, „ Het is voorzeker geen kleine vrijheia, welke onze.  dichtstukken. 439 anders met zoo veel eerbied voor de heilige fchriften ingenomen, en geleerde fchrijver zig neemt: eene vrijheid, die ik mij verbeelde, dat aan de grootde luiden in eene uitgaaf van Homerus, Herodotus, Xenophon, Plautus, Virgilius, Horatius, Cicero, of andere voortreffelijke, menfchelijke Schrijvers zeer kwalijk , door alle rechtfchapene letterkundigen zoude worden afgenomen, en waarin ik al. toos, voor mij, niet met hem eens ben. — Alle veranderingen in den Heiligen Tekst, (hoe onagtfaam die dan ook hier of daar, door den een en anderen kopist moge afgcfchrcven zijn) moeten op veel vastere gronden rusten, dan op enkele gedachten of invallen; zelfs van de allergeleerdlle taal-en fchriftkenners. — Vinden wij hier en daar waarfchijnelijke gisfingen, welker waarheid wij echter nog niet genoegzaam konnen bewijzen, laat ons die liever, in de aanmerkingen onder, dan in de woorden van den tekst zel« ven plaatzen: op dat anderen dezelve ook eerst ten allerftrengften mogen beproeven, en ondernemen, of 'er misfchien nog eenige nadere en veilligere weg zij, om 't geen wij kortziende menschjes niet verdaan, of 't geen ons wat oneigen voorkomt, behoorlijk uitteleggen". Voorder brengt de Heer scheidius duchtige redenen bij, waarom de gewoone lezinge behoort ftand te houden: — Doch! wij moeten afbreken, én onze Lezers naar het Werk zelve henen wijzen. — Letterlijke en Practikale verklaring over de Openbaringe Johannes , door den Wel Eerw. en Godzaligen Heere MAïïiiEvv iienrjj , verrijkt met de Voorreden, ds Inleiding, twee Tafels, waar in de ordening en overeenJlemming der gezigten, en de tijden van derzelver vervulling, volgens liet oordeel van tweeërlei, der beste Uitleggeren , aangewezen worden ; en de korte Inhoud van de Openbaaringe in het gemeen, en van elk Hoofdjïuk in liet bijzonder; als meede de oordeelkundige Textverklaaringen, Uitleggingen der Gezigten, Geleerde en Toepasfelijke Aanmerkingen van den Heere chkistoph. starcke. Daarbij komen de Voorreeden en Schrandere Aanmerkingen , vermengd met de Uitleggingen der Gezigten, achter ieder Hoofdjïuk van deeze Openbaaringe; door een Genootfchap Godgeleerden in Engeland. Alidsgaders ve-.le verflandige Aanmerkingen van andere beroemde Schrijvers, bijzonderlijk Hoogduitfchsr., ov<.r ds E e 4 zwaar-  440 m. henrij, j. g. starcke, enz. zwaarfte en duistere plaatzen van dit Boek. Eerfle Deel. Te Amfterdam, bij D. onder de Linden en Zoon. 1786. 040 Bladz. in Quarto. De Prijs is f 3-16-: Met de verklaaring van bet N. T. is dit uitmuntend Bijbelvverk dus gevorderd tot het laatfte Boek van den Kanon, de Openbaaringe van johannes; wat daar omtrent in dit Eerde Deel bewezen is, zal de Titel zelf reeds zeggen. Vooraf gaat de Voorreden van den Heer christ o p h. starcke , waarin gehandeld word van den naam, het gedagt, het amt, en de dood van den Apostel Johannes; dat hij de Schrijver van deeze Openbaaringe zij, het welk door fommigen in twijfel is getrokken , verders over de plaats,, alwaar, den tijd , wanneer hij gefchreeven heeft, den voornaamden Autheur en de Godlijkheid van deeze Openbaaringe, de gelegenheid van dezelve, den Inhoud ; Het oogmerk, de gewigtigheid, de zvvaarigheid es duisterheid, de bijzondere kentekenen, de nuttigheid, de verdeeling. — Dan volgt de Inleiding van denzelfden Heer tot deeze Openbaaringe , in welke Inleiding de verfchillende omlerftellingeu opgegeven en beoordeeld worden , die de Uitleggers van dit raadzelachtig Boek gemaakt hebben, om hetzelve dienvolgends te verklaaren; welke onderfcheiden ouderdellingen in twee bijgevoegde Tafels onder het oog van den Lezer gebragt worden, dan vind men in eene ontleedkundige Tafel den Inhoud van dit Boek, waar achter de voorreede van een Godgeleerd Genootfchap in Engeland , als ook die van h e n r ij ; waarna in dit Deel de elf eerde Hoofddeelen verklaard worden. In welke verklaaring wij deeze fchikking ontmoeten, dat in den Tekst de verklaariug van henrij, doormengd met bondige en zedelijke Toepasfingen,geplaatst is,en onder aan den voet,bij wijze van aanteekeningen, de opheldering van starcke en andere Geleerden; En op het einde van elk Hoofdduk word deszelfs verklaaring door een Godgeleerd Genootfchap in Engeland bijgevoegd. Tot een daahje diene het geen op het i en a vers des I. Hoofdduks is aangeteekend, alwaar de verklaaring in den Tekst, die van henrij is. „ Hier hebben wij ,, I. Het gene wij de afkomst van dit Boek mogen noemen. ,, i. H&tis de Openbaring? van jesus christus(b). De »» W vs- 1' De Openbaaringe jesu christi] De wijze en or-  over de orenbaringe van johannes. 441 De gantfche Bijbel is zulks. Want alle Openbaaringe komt door Christus, en alle koomen zij op hem needer: En bijzonderlijk in deeze laatjle dagen heeft god tot ons gefprooken door zijnen zoon. Het heeft Christus, als de koning van zijne Kerk,behaagt, haar dus verre kennis te doen verkrijgen, volgens welke reegelen en middelen Hij in zijne Regeering «al te werk gaan, en, als haar profeet , heeft Hij haar bekend gemaakt, de dingen, die in volgende tijden gefchieden zullen. „ 2. Het is eene Openbaaringe, die god aan christus gegeeven heeft. Offchoon christus zelve God is, en, als zoodaanig, het licht en het leeven in Hem zelven heeft, nochthans, gelijk Hij het ampt van middelaar tusfehen god en den mensch bekleed, zoo ontvangt Hij zijn onderwijs van den vader. De menscblijke natuur van christus, offchoon met de grootde fchranderheid , verftand , en doorzigt begaafd, konde evenwel langs eenen weg van reedeneeren, niet ontdekken zulke groote gebeurtenisfen, welke, door natuurlijke oorzaaken niet zouden voortgebragt worden , maar die van den wil van god geheel afhangen; en alleen het voorwerp van de Godlijke voorweetenlchap zijn, en tot een gefchaapen verftand eeniglijk door eene ordeninge deezer Openbaaringe is Godlijk. De vader heeft ze gegeeven aan den zoon, de zoon heeft ze gegeeven aan den hngel, de! Engel aan Johannes, en Johannes aan de Kerk. Die God hem gegeeven heeft.] Dit geeven is niet tot verkleimng van christus, wijl hij zonder dat naa zijn middelaars amt onderden vader is. Joh. XIV: ao en XVI: 15. Om zijnen Dienstknechten te toonen enz.] $eï?«/, zoo te too. nen, dat het hen, eeven als op een tafel, door gezigten eh beeldlemsfen voor oogen zoude gefchilderd worden. En die Hij door zijnen Engel gezonden enz.] Eenige denken, dat dit den Engel Cabriël geweest zij, dien god ook gebruikt heelt, doe Hij aan Daniël Am toefiand der Kerke wilde bekend maaken. Dan. VIII: 16. en IX: 21. vs. 2. Welke het woord gods betuigd heeft, enz.] Deeze woorden neemen eenige zoo, dat zij op een en hetzeltde onderwerp gaan; naamhjk op Johannes Euangelie. Anderen verdaan ze van alle drie de Schriften van Johannes: En dienvolgens ja Johannes de waare Schrijver van het Euangelie, de drie Drie ven en deeze Openbaaringe. En daar Hij, gelijk deeze alzoo ook gene, door de ingeeving des Heiligen Geests gefchreevcn heeft zoo hebben zij van daar, gelijk ook van den Inhoud zelve, hun Godlijk aanzien. Ee 5  442 m. henrij, j. g. starcke, enz. eene Openbaaringe koomen moesten. Onze heere jesus christus is de groote bewaarer van de Godlijke Openbairinge. Het is aan Hem , dat wij* verfchuldigd zijn de kennis van het geen wij van god verwachten moeten, en het gene Hij van ons verwacht. ,, 3. Deeze Openbaaringe heeft christus gezonden, en te kennen gegeeven door zijnen Enge!. Aanmerkt hier, de verwonderlijke orde van de Godlijke Openbaaringe. god gaf dezelve aan christus, en christus gebruikt een Engel om ze aan de Gemeente bekend te maaken. De Engelen zijn Dienstknechten van god. Zij zijn gedienstige Geesten voor rjfl erfgenaamen der zaligheid. Zij zijn Dienstknechten van christus. De Overheden en Magten zijn Mem onderworpen. Alle de Engelen gods zijn verpligt Hem te dienen. 4. De Engel gaf dezelve aan den Apostel Johannes te kennen. Gelijk de Engelen de Boodfchappers zijn van ciii'.istus, zoo zijn de Leeraars de Boodfchappers van de Gemeenten; het gene zij van den Hemel ontvangen, moeten zij aan de Gemeenten meede deelen. Johannes was de Apostel, die tot deezen dienst was uitverkooren. Zommige denken, dat hij toen ter tijd de eenige Apostel was, die nog leefde, en dat de andere Apostelen hun getuigenis met bun bloed verzeegeld hadden. Dit zoude het laatfte Boek van de Godlijke Openbaaringe zijn, en daarom aan de Kerk bekend gemaakt worden door de laatfte van alle de Apostelen. Johannes was de geliefde Discipel, en was onder het Nieuwe Testament, gelijk Daniël onder bet Oude Testament, een zeer gewenscht man. Hij was een Dienstknecht van christus; Hij was een Apostel, een Euangelist en een Propheet. Hij diende chuistus in alle drie de buitengewoone amten van de Kerk. Jacobus was een Apostel, maar geen Profeet, of Euangelist. Mattheus was een Apostel en Euangelist, maar geen Profeet. Lucas was een Euangelist, maar noch Apostel, noch Profeet: Maar Johannes was alle drie; en zoo noemt ciitiist u s Hem in eenen uitneemenden zin zijnen Dienstknecht Johannes. ,, 5. Johannes moest deeze Openbaaringe aan de Kerk overgeeven, aan alle de Dienstknechten van christus. Want de Openbaaringe wierd niet alleen gegeeven tot gebruik van christus bijzondere Dienstknechten , de Leeraars: Maar voor alle zijne Dienstknechten, de leeden van de Kerk. Zij hebben alle recht-op de woorden gods, en zij hebben alle belang in dezelve. ,, II. Hier  over de openbar inge van johannes. 443 , II. Hier hebben wij het onderwerp van deeze Openbaarin'e, te weeten, de dingen, die haast gefchieden moeten. De°i£uangelisten geeven ons een bericht van zaaken , die gefchied zijn. De Profezie geeft ons een bericht van zaaken , die nog toekoomende zijn. Deeze toekoomende gebeurtenisfen zijn getoond, maar niet in het klaarfte licht, in welke god dezelve konde gefteld hebben, maar in zulk een licht, als Hij het gepastfte zag, en als welk het beste zijne wijze en Heilige voorneemens zoude beantwoorden. Waren zij zo klaarlijk in alle derzelver omftandigheden voorzegd geweest, als god dezelve konde geopenbaard hebben, men zoude, misfchien, getracht hebben om de ver. vulling van de voorzegging voor te koomen. Maar zij zijn meer duisterlijk voorzegd, om In ons te verwekken eenen eerbied voor de Heilige Schrift, om onzen aandagt op dezelve te doen vestigen, en om ons tot het onderzoek van dezelve op te wekken. Wij hebben in deeze Openbaaringe een algemeen denkbeeld van de orde der Godlijke Voorzienigheid en Regeering in, en omtrent de Kerk, en hier uit kunnen veele goede lesfen geleerd worden. Dan deeze gebeurtenisfen waren (volgens den Text) van dien aart, dat zij niet alleen zeekerlijk gefchieden, maar haast gefchieden moesten. Het zoude niet lang meer duuren, dat zij beginnen te gefchieden. En alles zoude binnen een korten tijd vervuld worden. Want nu waren de einden der eeuwen gekoomen. „ III. Hier is een getuigenis van de Profezie , vs. 2. zij was aan Johannes te kennen gegeeven, die getuigde van het woord van god, en van het getuigenis van je sus Christus, en van al wat Hij gezien heeft. Het is opmerklijk, dat de Historifche Boeken van het Oude Testament den naam van den Historifchrijver niet altijd voor aan gedeld hebben , gelijk in de Boeken der Richteren, der Koningen, en der Cronijken; maar dat in de Profetifche Boeken de naam altijd voor aan gedeld is, als Jefaja, Jeremia enz. Dus is het in het Nieuwe Testament. Offchoon Johannes voor zijnen eerden Brief zijnen naam niet ftelde , noctithans doet Hij zulks voor deeze Profezie, als bereid om voor de waarheid van dezelve te ftaan en verantwoor-. ding te doen. En Hij geeft ons niet alleen zijnen naam, maar ook zijn amt te kennen. Hij was iemand, die van het woord van god in het gemeen, en van het getuigenisfe van jus us christus in het bijzonder getuigde, en van alles wat Hij gezien heeft. Niets van zijne eigene uitvinding ,  444 m- henrij, j. g. starcke, enz. ding, of verbeelding, heeft Hij in deeze Openbaaringe gefchreeven, maar alles wat Hij betuigde, was van god en het getuigenisfe van je sus; en gelijk Hij daarbij niets toegedaan heeft, zoo heeft Hij ook niets achter gehouden van den Raad van god. " Ziet hier nu nog de aanteekening van het Engclsch Genootfchap over dezelfde verzen. ' ,, (a) De Apocalypfis (gelijk dit Boek zomtijds genoemd word,) dat is, de ontdekking (dus word het woord Openbaaringe genomen.) Het Grieksch woord word dikwerf in het Nieuwe Testament gebezigd, en doorgaands dus vertolkt. Het word de Openbaaringe van jesus christus genoemd, om dat jesus christus dezelve van zijnen vadiu ontvangen heeft, gelijk het vervolg van den Text aanwijst. „ (£) Aan Hem gegeeven als middelaar. Men moet hier dodr god verdaan de vader, doch niet met uitl!uiting vair den zoon, als of Hij geen god ware, maar om de orde van werking in de Godlijke drie-eenheid, Joh. VII: 16 en XIV: 10. christus word in zijnen verneederden daat gezegd van den vade*. te leeren, en in zijnen verhoogden ftaat van den vader te ontvangen. „ (c) Aan Johannes, endoor Hem aan alle de Heiligen, die zich in de geopenbaarde dingen naarftig oeffenen. ,, (d) 'A hïysvéofjcu èv t,«%£/.] Deeze fpreekwijs ftelt buiten allen twijfel,dat dit Boek geen verhaal behelfe van voorleedene dingen ; maar eene Openbaaringe , of voorzegginge van toekoomende. Zie ook Hoofdfi. XXII: 6. 16. ; het welk ons doet bewonderen de vrijmoedigheid van zeeker geleerd Uitlegger onder ons: Dat alle dingen hier gemeld, of op de beleegering van Jerufalem, <^welke twintig Jaaren voor het geeven deezer Openbaaringe gefchied was) of op bet Heidenfche Rome (het welk waarlijk maar 200 Jaaren, of iet langer, naa deezen tijd gedaan heeft) betrekkelijk zijn. Doch dit gevoelen ftrijd tegen het algemeen gevoelen van alle Uitleggers, zoo wel oude als hedendaagfehe. De fpreekwijs betekent wel binnen korten,maar nimmer het gene reeds voorbij is, ook niet altijd het gene binnen weinige dagen gefchieden zal; zie Luc. XV1I1: 8. en Rom. XVi: 20. Hoe wel dezelve ook zomtijds betekent den tijd, die onmiddelijk op een bevel volgt, gelijk in Hand. XI;: 7. en XXII: Ui. lin gemerkt het gods woord is; bij wien duizend Jaaren als de dag van gisteren Pf. XC: 4. en die de dingen, die niet zijn, roept als of ze waren; ja die al die jaa-  over de openbaringe van johannes. 445 jaaren tusfehen de komst van christus en het einde van de waereld, ("van welken 'er nu bijnaa 1700 verloo^ pen zijn; openlijk noemt het laatfte der dagen; zoo moogen wij Hem niet betwisten, dat Hij zegt: De dingen, die tjaast (of binnen korten tijd; gefchieden moeten. Welke al lpoedig zouden beginnen daar gefteld, hoewel niet eer dan bij de tweede toekomfte van christus, voltooid worden. Offchoon wij wel konnen toeftaan, dat dit vers de Neutel zij om de geheele Openbaaringe te ontduiten, nochthans oordeelen wij, dat de geleerde Schrijver aan deeze praats eene verkeerde uitlegging gegeeven heeft, chrism s»i vvm de verwoesting van Jerufalem voorzegd , Matth. XXIV. Maar nu was dezelve geen onderwerp meer om van te Profeteeren, in tegendeel, zij was het onderwerp om een gefchiedenis van te fchrijven. De fes eerfle zegelen toonen kennelijk den ftaat van de Christenkerk onder het Heidensch Rome. En wat zullen wij zeggen van alle de dingen, die onder het zeevende Zeegel voorgefteld zijn ! enz. ö nf" ^0 £erst d,00T eenen Engel,toen door eenen anderen, ut mislclnen geduuriglijk door denzelfden Engel. » (f) VVie deeze Johannes was, zullen wij naader verklaareu op vs. 2, 4. J „ Cg) Het woord gods vs. 2.] Deeze fpreekwijs belacht het gefchil omtrent den Schrijver van dit gedeelte der Heilige Schrift, en fielt het buiten twijfel, dat liet Johannes den Apostel en Euangelist is. Zij komt overeen met joh. I. 19, 32, 34 XIX: 35, Het Grieksch woord berekein aa« , of van het woord van god getuigenis geeven. frzijo, die erdoor verdaan christus dus genoemd 1 jOii. li 2. Zommigen willen , dat het Euangelie 'er door verdaan worde. En indien iemand denkt, dat dit den waarfch.jnehjkften zin zij,' 0In dat, offchoon christus elders het woord genaamd word, Hij nochthans niet het woord gods genoemd word, en het woord hier niet voorKomt 111 den derden, maar in den vierden Naamval: wat ons belangt , wij hebben geene reeden waarom wij Hem zouden tegenlpreeken. „ 00 Door het getuigenisfe jesu christi moet verltaan worden de leere van christus, dus genoemd, om dat dezelve een getuigenis aangaande Hem is. Of liever, 2 £ ^nf'van wien H'J g^uigde, elders genoemd word, de waarachtige en getrouwe getuige. „ (0 Dit kan veiftaan worden met betrekking tot het gene .; . vóór-  [ 446 A. sterk voorafgegaan is. En dan ftemt het overeen met i Joh. I. Of het kon verdaan worden met opzigt tot het gene in deeze Openbaaringe volgt, aan Hem meerendeels geopenbaard in gezigten." Leerredenen over verfchillende onderwerpen door augustinus sterk, Leeraar in de Gemeente, toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloofsbelijdenisfe te Amjterdam. Tweede Deel. Te Amflerdam bij de Wed. E. Smit en A. Mens Jansz. En in 's Hage bijC Plaat 1787. Behalven een kort Voorbericht. 404 Bladz. in groot otlavo. De Prijs is f 2-4-: In deezen Bundel van XII Leerredenen behandelt de Heer steRk veele gewigtige doffen , gelijk de Leezer uit de opgaaf zien zal. ï. uit Matth. X: 32, 33. handelende over de Belijdenis der Christelijke Leere. II. over Art. I. van de Augburgfche Geloof sbelijdenisje, waar in het Leerduk der Heilige Drieenheid behandeld wordt. 111. over Art. II. van het Apostolisch Geloof handelende over den Perfoon van Christus, in 't bijzonder over zijne Godheid. IV. uit Matth. XXII: 1-14. over het verband tusfehen Geloof en Heiligmaaking. V. uit 1 Cor. III: 11-1£. waar in onderzogt wordt; hoe men over het gewicht van deeze cf geene Leerfiellingen te oordeelen hebbe. VI. uit Matth. XIII: 24-30. handelende over Gods verdraagzaamheid. VII. uit Phil. II: 5-11. over het Voorbeeld van Jefus in Nederigheid, VIII. Leerrede over het bejluit der X Geboden, waar in het bezoeken van de misiaaien der Vaderen aan de kinderen onderzogt wordt, IX. uit Rom. XIII: 8-10. over de voortreffelijkheid der Christelijke zedenleere boven die van Mo/es. X. uit 1 Joan. V : 4-10. over de overwinning der Christenen over de weereld. XI. uit Luk. Xltls i-5» over de voorzichtigheid in het beöordeclen van de tijdelijke rampen, die ümand overkoomen. XII. uk Eph. IV: 1-6. over hei bewaaren van de eenigheid in den Geest door den band des vredes. Wij kunnen in het algemeen over dit werk van den Lt> theifchen Leeraar aanmerken, dat in het zelve veele gewje,tigc waarheden van het Christendom, op eene oordeelkundige wijze, in eene vloeibaare ftijl, na eene korte opheldering der tekstwoorden, worden voorgedeld en geftaafd, en, daar het te pas komt, de gelegenheid worde waargenoomen, om het oneeloof naar verdienden te gifpen. Doch, 1  leerredenen. 44? Doch', in hoe verre wij het met den Geleerden Schrijver in alle de hier behandelde ftoffen al of niet eens zijn, hier te melden , en in het bijzonder aan te wijzen, waar in alle de Lutheraanen, naar hunne Geloofsbelijdenis , van onze Hervormde Kerk verfcheelen, zou niet ftrooken met het bedek en de kortheid van dit ons Maandwerk. De Heer sterk betuigt in de Voorrede deeze Leerredenen te fpoediger te hebben uitgegeeven, om dat men hem zonder grond had zoeken verdacht te maaken van onrechtzinnigheid en afwijking van de Leer zijner Kerke, en wel in de gewigtigde Leerftukken, onder anderen, als of hij de Leer der H. Drieéénheid loochende. Aangaande die groote verborgenheid kunnen wij den Leezer van 's Mans denkenswijs dit berichten. Zijn Eerw. bewijst duidelijk uit de Schriften des N. T., dat 'er fri het eenig aanbiddelijk Godlijk weezen Vader Zoon en 11. Geest is; en beroept zich op hunne Godlijke naamen, eigenfchappen, werken en eere. Doch wil, dat men zich onthoude van alle bepaalingen hoe dit zij, en dat men beter zou hebben gedaan, zoo men de woorden van Perfoonen, Drieéénheid enz. nooit gebeezigd had. En daar wij vooral een weinig bij ftilflaan moeten; bij beweert, dat die verborgenheid geheel onbekend was in de dagen des O. T. en dat uit die Schriften geen bewijzen voor het zelve , die grond hebben , kunnen worden aangevoerd. Naar die ontkenning, (zonder eenige van de gewoone bewijzen te toetzen,) vervolgt hij dus bl. 50. ,, Men behoeft daarom de Schriften van het Oude Testament niet gering te achten, al gelooft men niet, dat daarin reeds de grootde verborgenheden van den Christelijken Godsdienst geopenbaard zijn, en zoo het waar is dat God, na dat hij eertijds menigmaalen en op menigerlei wijzen tot de Vaderen gejprooken l>.ad,door de Fropheeten, bet nog noodig geoordeeld heeft, in laaters dagen tot de menfehen te fpreeken door zijnen Zoon, moeten 'cr toch nog waarheden geweest zijn, welker kennis voor de menfehen noodzaakhjk was, maar die Hij hun, om dat zij dezelve in die kindfche jaaren van het menschdom noch niet bevatten konden, toen noch niet had kunnen mededeelen". Hier op merken wij aan 1. Deeze geheele redeneering rust op des Leeraars vooronclerdelling, dat de bewijzen, die men uit het O. Testament voor dat Leerjtuk aunvoert, geen bewijzen zijn. Maar, waar-  44§ a. sterk waarom brengt dan zijn Eerw. (die in andere ftoffen niet oordeel betoogt) die onvoldoende bewijzen niet te voor* fchijn? waarom wijst hij ter overtuiging van ons en zijne geloofsgenooten niet aan , dat 'er geen betoogkracht in ligge. 2. Daar en boven, dat de verborgenheden des Geloofs veel klaarder in de dagen des N. Testaments dan in die des O. T. geopenbaard zijn, is onwederfpreekelijk; maar volgt daar nu uit, dat 's heeren gemeente voorheen in het geheel niets van deeze verborgenheid geweeten hebbe ? 3. Wisten's heeren Liefhebbers niet, dat de Godheid des Vaders ook eigen is aan den Zoon en den H. Geest, dan hebben zij Zoon en H. Geest ook geen Godlijke eere beweezen; En op wat grond hebben zij dan aan den Verlosfer hun zielsbehoudenis toevertrouwd ? op wat grond waaren zij zoo gezet op de leiding en leering van 's heere n Geest ? Ook hoopen en vertrouwen Wij, dat 's Mans denkenswijs over Rom. XIII: 8-10, en over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer boven die van Mofes,niet in alles, zoo min aan alle zijne geloofsgenooten, als aan de onzen behaagen zal. In die Leerrede, de IX in orde, koornen veele Paradoxen of wonderSpreuken voor, die gefteld, maar niet beweezen worden , fchoon zij als een gronddag van verdere betoogen worden gelegd. Over alle de wetten, die God aan Israël gegeeven beeft, ook over de Zedelijke wet, redeneert de Leeraar dus bl. 270. „ Wij zien dat Hij in de wetten, die Hij hun voorfchreef alleen bedoelde hen van langzaamerhand tot gehoorzaamheid aan zijne bevelen te gewennen, en de eigenlijk gezegde heiliging des harten voor die betere Zedenleer overliet, voor welke de menschen eerst in de volheid des tijds vatbaar zijn zouden. En is dit zoo Toehoorders! gelijk dit door niemand, die ooit over dit Stuk heeft nagedacht zal kunnen geloochend worden, dan volgen hier uit Twee w-iarheden, die beide o?iomjtotelijk zijn. De eerfle is, dat de wetten des Ouden Testaments in het algemeen, alleen aan de oude Israëlieten gegeeven zijn; dat zelfs de wet der tien geboden , (gelijk één mijner waardige Amptgenooten voor leeden Woensdag avond, met het getuigenis van Apostel Paulus iTim. I: 9-10, zoo ontegenzeggelijk beweezen heeft,) dat zelfs de wet der tien geboden niet den rechtvaardigen, niet den Christenen, gegeeven is, maar den onrechtv.iar- digtn  Leerredenen. 44>) ■éigen, enz. dat is, dat deeze wet gegeeven is alléén met oogmerk, om den voortgang dier fchreeuwende ondeugden te duiten, aan welken de menfehen in dien ruwen en onbefchaafden tbedand , in welken zij zich toen bevonden, zoo algemeen waaren overgegeeven, en bij gevolg , dat men der Godlijke wijsheid te kort doet, zoo men deeze tien geboden , dewelke men alle houden kan, zonder eenige vordering in waare heiligheid gemaakt te hebben, als een kort begrip der geheele Zedenleer aanmerkt, zelfs zoo als die van Christenen gevorderd wordt. Neen het Euangelium van Jefus Christus, en deeze is de tweede waarheid, die uit het tot dus verre gezegde voorvloeit, leert ons geheel andere plichten , fchrijft ons geheel andere Wetten vpor. , ' \\} J■ , ' Naar deeze voóronderdelde waarheden rdie wij voor óngereimde onwaarheden houden) te hebben voorgedeld gaat de Schrijver to.t zijne verklaaring van Paulus woorden Rom. XIII: 8-io. over, en maakt veelerlei tegenltcilingen tusfehen Christus Zedeleer en die van Mofes. Bl. 203._yraagt hij, „ vvat beloofde Mofcs den Israëliten, zoo zij zijne wetten gehoorzaamden? Gods befcherrning tegen hunne vijanden — een lang en gelukkig leeven in hec beloofde Canaan. En welke zijn de beloften, die wij in de leer van Jefus vinden? Zijn die ook bepaald bij dit leeven? Ook bij aardfche gelukzaligheden ? in geenen diee!f'(, CrelljK JcfüS het is' die ons net Ieeven en de onlternijkheid heeft aangebragt, zoo zijn ook zijne toezeggingen uit dat andere, betere leeven ontleend, waar op Hii alleen ons een recht gegeeven heeft". Onze geloofsgenooten hooren jaaarlijks de tien geboden veiklaaren, en aanwijzen van gebod tot gebod, niét tekllen zo wel uit het Oude als Nieuwe Testament, dat de Christenen volmaakt dezelfde zedenleer hebben als de Israëlieten eertijds gehad hebben; en dat de Heer Christus niet een eenige Zedeles aan z;joe volgelingen heeft voorgefch'reeven binten de tien geboden. : Dit beweeren wij tegens de Sociniaanen. Wij daan wel toe, dat op de uitwendige onderhouding der Godlijke wetten aan het geheele volk 'van Israël wegens eene zeekere Godsregeénng, veele aardfche zegeningen beloofd zijn, die hun in het bijzonder betroffen. Maar, wij gelooven tevens, dat de Israëlieten naar den geestelijken inhoud dier wet wandelen moesten , (gelijk 's heeren Liefhebbers ook met de daad deeden,} wilNieuwe Ned. Bibl. F lil. Deel. No. 10. Ff den  45° romeinsche den zij toonen hun geloofsvertrouwen te dellen op den eenir gen Godlijken vcriosfer, die toen zoo wel als nu door eene eigenlijk gezegde heiliging des harte zijne gunstgenooten voor eene zalige onderfelijkheid, waar van zij bij hun derven ^erftond deelgeuooten worden , voorbereidde. Of was 'er toen geen verband tusfehen geloof en heiligmaaking? Kou men voorheen wel, maar nu niet meer, zonder heiligmaaking God zien ? Vertaaling en korte uitlegging van de opfcLriften op altaaren en gedenkfteenen der Romeinen, binnen en omtrent Nijmegen uitgegraven, en op het Raadhuis aldaar geplaatst. Te Nijmegen, bij A. van Goor, 1787. Behalven het Voorbericht, 104. bladz. in gr. Svo, De Prijs is f:-i6-: De operculis pijxidum marci ülpii heracletis Myropolae, prope Neomaguui inventis. Neomagi apud A. van Gpor 1787; f dat is, Over de dekzels van zalfdoosjens van marcus ulpius her a cl es, den Zal/verkoper; bij Nijmegen gevonden. Te Nijmegen bij A. van Goor, 6 bladz. in gr. &vo. De Prijs is f: 3-: Het eerde van de Stuluens, dat wij hier aankondigen, behelst de verklaring van vijf en twintig oude graffteenen, altaren, afgodsbeelden en andere gedenkdukken der Romeinen binnen en omtrent Nijmegen uitgegraven, ïn de oudde tijden zijn vele dergelijke gedenkdukken, uit onkunde, verwaarloost, en tot andereeindens gebruikt, of door vreemden, die beter de waarde van deze eerwaardige overblijfzels der oudheid kenden, dan de vroegde inwoners dezer landen , voor zeer geringe prijzen aangekocht. On* der de eerden noebthands, welke alle overblijfzels van dezen aart, die in hunne tijden ontdekt werden , vlijtiglijk hebben doen opzoeken en, bewaren, zijn geweest de Heeren jqhan en gerhard van valkenburg, rüi dolpii en theodoor van steenwjjk, corne- lis van gent, Heer van Loenen en Mainersvaijck, Burggraaf, Richter, en Dijkgraaf des Rijks van Nijmegen, en in het bijzonder de Heeren s m e t i us, Vader en Zoon , gedurende enen tijdkring van meer dan tachtig jaren. Dan die  GEDENKSTUKKEN, EN2. fg| die verzamelingen zijn buiten 's Lands geraakt , en de voortreflijke laatstgemelde van de voorouders des uitgevers van dit Stukjen is, na hunnen dood, vermits 'er'bij de Regering van Nijmegen gene genegenheid was, om dezelve? tegons enen behoorlijken prijs over te nemen, aan den Keurvorst van de Paltz voor f 20000 verkogt, en in het begïfl dezer eeuw na Dusfeldorp , en vervolgens na Manheirh* overgebragt. Alleenlijk zijn zommige der deenen , welken' tot voetdukken en opfcbriiten van altaren gediend hebben, mitsgaders de Mijlzuil van trajanus, en enige (lenen afgodsbeelden,door de Batavieren en eerde bewoners dezer landen gediend en aangebeden, aan de Stad, tot een bewijs van derzelver griize oudheid, vereerd, en op het Raadhuis geplaatst. De opfchriften van dezelven waren reeds te voren in de werken van verfcheidene geleerden, hier en daar verfpreid, uitgegeven, vertaald, en verklaard. Ondertusfchen heeft de tegenwoordige uitgever een nuttig werk gedaan, met dezelve bii écVte doen drukken, en Bil dezelve vertalingen , en nieuwe verklaringen te voegen, waar 111 hij de gisfingen zijner voorgangeren oordeelkundig toetst, dikwijls van dezelve afgaat, en, uit de Rjomfche gefchiedenis en oudheden, over deze opfchriftcn veellicht verlpreidt. Een ieder, die vermaak febept in de gedenktekenen van ! een volk, dat eertij Is als meester des bek- nden aardbodems ook nier te lande zoo beroemd is geweest, imt alleen te zien, maar ook te kennen; een ieder, die liefhebberij heel t voor het onderzoek der Vaderhndfche oudheden zat dit Stukjen met genoegen lezen. Het laatdè duk, dat hier medegedeeld wordt, is een i«w denkdeen met Gotbifche letteren , aangaande de ftefrtfómvttè van het Hof te Nijmegen door Keizer fhériuk BKitSSVW ;rossa. Bij gelegenheid van deszelfs vérklaring fpreekt ide Schrijver over de oudheid en gefchiedenis van dit bejroemd gedicht. Wij zullen hier uit een klein uittrekzel mm|dedelen, met achterlating echter van de aantekeningen en aanhalingen, die 'er door den Schrijver tot (laving'zijner gezegdens zijn bijgevoegd. „ Volgens de begrippen, zegt hij, van die onkundige eeuw wierdt de dichting van deeze jBurgt aan julius caesar toegekent. — Doch tot W» hVing van dit gevoelen is noch blijk noch bewijs voor handen. — Du gedicht fchijnt. Veel eer een oud werk-duk der Batavieren te zijn geweest, en reeds ten tijde vanoLAUDius of nero, dat is, omtrent het vijfügfte jaar na da 3 Ff 2 tijd.  45* rom.einsche gedenkstukken, enz. tijdrekening der Cbristineü, voltooit, In den jaare 433 fchijnt dit oude gedicht door een overval van Noordfche Volken zeer veel geleden te hebben, tot dat carel de groote omtrent den jaare 774 hetzelve heeft herbouwd. — In het jaar 838 vvierdt hetzelve door de Normannen in brand gedoken..— En, door cakolus calvus wederom eenigzins herdeld zijnde, is het in den jaare 880 andermaal door dezelve Volkeren verbrandt. — Ten tijde van z wentidol dit s en volgende Keizeren is het cier-' lijk vernieuwd. — Maar in 1 den jaare 1047 is het door godefrid, Hertog van Lotharingen en Braband, indtolen gelegd. — Daar i,a heeft Keizer fredrik bar baross a in den jaare 1155 dit Hofgebouw in voorigen luister herdeld. Vervolgens, beeft ;die zelve Keizer-, met bewilliging der Rijks-Vorden, in den jaare 1 1S2, 0 t t o den II, Graaf yan Gelre, met dit paleis beleent, en op dat de gezegde Graal en zijne opvolgers hetzelve beter zouden kun» nen onderhouden, en voor bet Rijk bewaaren, hem insgelijks beleent met 300 marken Keulfche penningen, welke 's Keizers Tollenaaren te Nijmegen jaarlijks, zonder eenige korting, tot onderhoud en bertteliing van het gebouw zouden betaalen. Na dien tijd. en. voorts na de Ferpmding door wileew Roomsch -Koning aan otto den III. Graaf van Gelre in den jaare 1248, hebben de Graven den Burgt daar uit en uit hunne andere Domainen, doen herdellen en vernieuwen ; 't welk laatstelijk na doode van Hertog adolph, door catharina, als Voogdesfe van haaren onmundigen .en gevangen Neef carel, in den jaare1479, en in den jaare 1529 door Hertog carel zelfs met verwerkingen en binnenwallen ais anderzins, is gefchied; dan welke in derf jaare 1537 dcor de Burgeren van Nijmegen zijn onder den voet geworpen." Het tweede van rie.S-tukjens, waar van de titels aan 'het hoofd van dit uittrekzel geplaatst zijn, is in het Latijn door den zelven Schrijver opgclleM ,tot verklaring van een groen, glad, vierkant Iteentjeu, omtrent een duim in het vierkant groot, en bjjna een derde gedeelte van een vinger dik. He zelve is.in de voorige.eeuw op de Wisfeiingfche waarden, bij, de,Lennepe-Carnet-, even beneden de Stad Nijmegen aan den oever van de Wael gevonden, en thands in het bezit van den Schrijver.- Hij meent, met jacoeus s-po•ni.u/s dat dit, en een dergelijk fteentjeii döor smetius gevonden, dekzels zijn geweest van doosjens, waar in de oude heelmeesters of kruidmengers hunne kostelijke olijen £ il en  MERCIER, DE FRANSCHE KONINGEN. 453 en zalven, die bij de Ouden tot vc-rfchillende gebruiken dienden, bewaarden; en hij verklaart uit deze onrierdclling de anderzints duistere opfchriften dezer beide fteentjens zeer gelukkig. De Franfche Koningen, door merci er. Uit het Fransch vertaald. Eerfle Deel. Te Amflerdam bij J. Allait. 1787. Belialven een kort Voorbericht, 358 Bladz. in groot 8do. De Prijs is f 2-4-: Onder de Schrijvers van fmaak, waarin het geestig Frankrijk thans uitmunt, bekleedt mërciek eene van de eerde plaatCen. Hij heeft reeds te veele proeven van zijn vermoogen in deezen tak der fraaie weelenfchappen aan den dag gelegd; en is daardoor, zoo in zijn Vaderland, als daar buiten, te bekend en te beroemd geworden; dan dat wij het nóodig zouden achten, hem nader te kenfehetzen. Een werk van fmaak derhalven, als de vrucht van zijnen arbeid, aan te kondigen, is hetzelve aan te prijzen. Onder de menigvuldige voorbeelden, welken hij gegeeven heeft, om zijne gedachten vlot, en vaardig , en vloeiend uit te drukken, verdient dit werk, de Franfche Koningen genaamd, waarin bij zijne talenten in deezen opzigte op het heerlijkst ten toone heeft gefpreid , vooraan gedeld te wórden. Hij heeft den Franfchen, die, volgens hun bijzonder eigen karakter, veel van hunne Monarchen houden, met dit werk een' aangenaamen dienst beweezen. Te vlug en te leevendig zijnde, om een fphraal en droog Gefchiedverhaal van zoo veele Eeuwen te leezen, en echter de voornaamfte gebeurtenisfen van hun Vaderland gaarn willende weeten, heeft hij hun, in plaats van eene verveelende Historie van Frankrijk te fchrijven; eene Historie , zoo dikwijls reeds gefchreeven, en in alle haare merkwaardigfte bijzonderheden genoeg bekend; integendeel dit Werk, waarvan wij thans het eerfle Deel voor ons hebben, en dat nog door eenige Deelen zal gevolgd worden, tot een verin mkbjkLeesboek in de hand gegeeven, om zich bij wijze van uitfpanuing, in de Gefchiedenis van hun Vaderland te onderrechten, en zich de gewigtigde Staatsomwentelingen der magtige en uitgebreide Franfche Monarchij bekend le maaken. Ten dien einde heeft hij die geheele reeks van niets beduidende voorvallen, welke het geheugen vruchtloos overhalen, onaangeroerd gclaaten, en daar tegen alleen de zulken verkooFf 3 ren,  454- MERCIER ren , welke daadlijk hun doel treden. Door dit middel weet hij de aandacht en den leeslust zijner Leezeren, die andeis bij een fystematisch gefchiedverhaal zoo ligt en zoo fchielijk verfliauwt, deeds gaande te houden, waartoe ook zijne ongemeen fierlijke en bevallige wijze van voordel, en het inmengftl van fchrandere en vernuftige gedachten, aartige toefpeelingen en welgevondene gelijkenisfen niet weinig toebrengen, 't Is derhalven niet te verwonderen , dat dit Boek, de Franfche Koningen, door w e r c i e u opgedeld, bij de Franfchen, welken het rechtdreeks en zoo derk interesfeert, zeer welkom is geweest. — Intusfchen zal dit zelve Werk , naar onze gedachten , ook hier te land wel zijne Leezers vinden ; waartoe het uit zijnen eigen aart allerbijzonderst gefchikt is, en ook in een bevallig uitwendig gelaat en gewaad van Letterdruk en Papier voorkomt. — Alleenlijk verwondert het ons, dat het Werk niet met eenige Portraiten en Prenten, waartoe hier eene zoo overvloedige aanleiding was,verfierd is; doch zij zullen waarfchijnlijk nog wed, wanneer het Werk wat gevorderd is, nagelcverd worden. Dit Deel bevat de Historie der Franfche Koningen van de vestiging der Franfchen in de Galliën, tot den ondergang van het Hujs van ka rel den Grooten, omtrent het einde der tiende Eeuw. Het behelst dus de merkwaardigfte Gefebiedenisfen van een Tijdperk van nagenoeg zes eeuwen. Na dit vooraf over 't algemeen van dit gefchiedkundig Werk gezegd te hebben, zullen onze Leezers begeerig zijn, de handelwijze des Schrijvers wat nader en meer van nabij te leeren kennen. Wij kunnen derhalven niet-beter doen, dan deeze en geene Haaltjes uit dit Werk mede te deelen, om dus zelve nopens des Schrijvers dijl, wijze van voordel en behandelitig van zaaken te kunnen oordeelen. Laaten wij ons, zonder lang zoeken, bepaalcn tot cl ovis, dezelve naam als Louis of Lodevoijk , anders veelal bekend onder den naam van clooov/eljs, de eerde Franfche Koning, van wien de gefchiedenis een omftandig verhaal heeft nagelaaten. Na dat de Heer mercier verhaald had, dat Clovis, door de overwinning van Syagrius, een' Romeinfchen Veltheer, een einde aan het gebied der Romeinen in Gallie had gemaakt, gaat onze fchilderende Gefchiedfcltrijver op deeze wijze voort: „ De Romeinfche Heerfchappij wierdt vernietigd, en de Franfchen zagen zich in het bewind van alle Provinciën, gelegen tusfehen den Rhiju en de Loire. Men moest hulde doen  DE FRANSCHE KONINGEN. 4$$' doen en erkentenis betoonen aan deezen vrijmaakenden veroveraar; als zodanig wierdt hij vereerd. Niet meer dan éénen dap hadt hij nog te doen, om zijne opkomende magt te bevestigen, en eene foort van gelijkheid re verbreeken, welke, tot nog toe, hadt plaats gehad tusfehen de krijgshelden , die, in dezelfde gevaaren deelende, hetzelfde gezag insgelijks deelden. Wel haast boodt zich biertoe de gelegenheid aan. Men zou overgaan tot dé verdeeÜng van den buit, volgens de blinde en beflisfende wet van het lot, die, fints onheugelijke tijden, onder de Franfchen hadt plaats gehad, en uitwijst, hoé zeer zij gelijk waren. De Vorst: zelve hadt geen ander deel, dan dat van ecu Veldoverde. Een kostbaar vat, uit eene kerk genomen, trok de begeerte van clovis; hij wees het aan met het oog en de hand. Een foldaat zwaait zijnen heirbijl met eene dreigende houding, en roept den Koning toe: Laat jïaan; gij zult hier geen ander aandeel hebben ,. dan het lot u zal toe» •wijzen. — clovis durfde niet antwoorden, veel minder, als Monarch, hem draffen. Doch eenige mtanden daarnaa, eenen wapenfehouw houdende, deedt hij , als Veldheer, hem eene beftrafling , om dat hij,in eenige dukken, de krijgstucht betreffende, nalaatig was geweest, en rukt hem , in tegenwoordigheid van het Leger, de heirbijl uit den hand. Terwijl (ie foldaat zich boog om dien op te raapen , klooft hij hem het hoofd, met éénen ilag , tevens zeggende: Denk aan het vat van Soisfonsl Zodanig was het bedrijf van koninglijke waardigheid, 't welk alle zijne foldaaten met vreeze en eerbied vervulde, hun. de onderwerping leerde, en eenen wij dgaapenden afftand tusfehen hen en hem vestigde. Om barbaaren te overreeden, wierdt 'er eene barbaarfche daad vereischt." Daarna gaat onze Gefchiedfchrijver voort, en verhaalt Van onzen clovis eene historie van een' anderen aart, niet minder bevallig: „ gondebald, Koning der Bourgondiërs, had eene nicht, welke vermaard was om haare bevalligheden, deugden , en rampfpoeden. 't Zij hij getroffen was door haare fehoonheid, gelijk zommige Historiefchrijvers willen ; of liever, om dat hij eene voordeelige verbintenis wilde aangaan, hij verzogt haar ten huwelijk. Gaarne hadde gondebald gewenscht , haar te kunnen weigeren; doch hij durfde het niet waagen , om dat hij onvermogende was, het hoofd te bieden aan de magt des krijgshelds, die, 't ging zo 't mogt, zich met hem wilde verbinden. Dit viel Ff 4 voor  4SÖ me5cier voor in den jaare 493. De Prinfes, jong en ongelukki? qntvloodt gereedelijlc eenen onmenfchelijkeu Oom, die haal ren Vader hadt vermoord, om zijnen troon te overweldigenden een gedeelte van haar gedagt hadt zij genoegzaam met eigen oogen zien doodflaan. Overal ZOgt lij befchermers , gereed zijnde zich te werpen in de armen die zich openden , om haar te ontvangen. Daarenboven was zit eene ijverige Christin; en wij allen (de FranjchetO zijn aan baar vorfchuld.gd faet onfehatbaar geluk , Christenen te zijn gebooreu." ' »v*"km <.c ,, De eerde proeve, welke zij nam van haare bekoorlijkheden, vvas, clovis te beweegen , om zich te laateii doopen. Zij Imeekte hem met zoo veel bevalligheid ziin eigen, zijn eeuwig geluk te begeeren; met eene zo welfpreekenue behendigheid ftelde zij te werk de indringingen der tederl e hefde dat, indien haare poogingen terltond met gelukkig daagden , zij ten minden haar de l.oop gaven keizand gCn°,0t' te 'SSTontruki ken aan de wandrogtehjke dwaalingen van het Heidendom. Ul, doc'd Z,.")S oud"e" zoons, die dierf, terdond na het ontvangen van den Doop, verderkte, in 'de daad" den afkeer van cL o vis van he£ gewjjde water. Een andere Zoon , wien, „1 dezelfde omdandigheden,gelijk lot trof maakte hem met geneigd ter bekeeringe; en de Galliërs on' $ïïiï2* ^^"J^.overgegaan/ begonnen van'toen af te v.eezen , .dat de Koning der Franken, naar het voorbeeld van zijn geheele volk, ten allen tijde een Afgodendienaar zou blijven. 6 11 j „ Maar wat vermag niet de ft.mdvastigheid van een' heihgen ijver, vooral wanneer dezelve zich vertoont onder het teken eener tederminnende ^hm^^ ^^ot daan eeuen echtgenoot te hebben gelukk.V gemaakt daar en boven het oog heeft op zijne eeuwige gelul d ighe cH De Allémannen, eene talrijke en magtige na e, vertoonden zich onverhoeds omtrent Keulen , verwoestten het land Zo^vZf^ #** d™ alüUde" e» -£3» \ 001 muur van frankrijk, êigebkrt verzocht om de hulp van clovis tegen eenen vijand, die hunne "mee! ne Maaten dreigde. De twee Koningen , htZe benden te:< l hrdeil dat hetzelve nu zoo vele kopers-vinden zal, dat het tweede ■deel fpoedig verfchijne. 'De Inhoud van bet eerde deel blijkt genoegzaam uit den uitgebreiden titul. Een ieder begrijpt ligteÜjk, dat dit werk voor geen uittrekzel vatbaar is. In bet tweede deel hebben wij de Florida van appulejus, zijne Apologie, en zijne Phi ofophifche Schriften te wachten, benevens de Voorredens der vroegere uitgaven , en de aantekeningen van philippus beroaldus, en joannes PRicyEus, welke in het eerde deel niet geplaatst zijn, op dat de tekst onder de al te veelvuldige aantekeningen als het ware niet bedolven zou worden. — Wij verblijden ons hartelijk, dat zulk een fchoon duk den roem der Nederlanders,' wier geleerdheid te voren een vraagbaak vooralle volken was, maar die thands, ook in dit opzicht, merkelijk gedaald zijn, wederom eenigzints bij de buiten* landers verlevendigen zal; en wij wenlchen, dat het drek-" ken zal, om de lust tot de beoeifening der Ouden bij onzé Natie op te wekken. 1 . f a n jv ij , een fragment, door Mr. r h Ij n v i s feith. Te Amfterdam bij J. Allart, ij&j.'belialven het Voorwerk 70 Bladz. in lamo. De Prijs is f 1-8-:. Liefde, met deugd en Godsdienst vereenigd, is federt eenigen tijd meer dan voorheenen dof voor de gaven van onze dichters geworden. Men heeft daar voorbeeldeij van bij van alp hen, klein, en anderen. Deze zelfde gemoedsneiging levert ook de dof op , voor dit kleine dichtwerkje van den Heer feith. eduard en fannij zijn door zulk' een' liefde aan elkander verbonden: doch , zoo het fchijnt, door een zwaar ongeluk, van elkander gefcheiden, zonder veel hope op «isüwfcflvw qo .\v\v.-.Vv i " ittó ''O weder(*) V. Bibliotheca Critica. III. 1, 1 ifj.  R» feith, rANNij; 465. wedervereeniging in dit leven. In zware mistroostigheid over dit ongeval ontboezemt Eduart zijne fmerten in twee : zangen aan FANNij;één aan de Maan; één aan een Bosch- , je; één aan de Schemeting; en één aan den Nacht. Hier aan volgt een gezang aan den Bood, waarin hij troost en rust zoekt. Voords merkt hij op, dat zijne liefde voor fannij niet zoo zuiver geestlijk was, als behoorde; dit belijdt nij in eene kleine Ode aan God ■ en vérvolgends in eene andere aan v annij zelve, waarin hij haar kennis geeft, dat zijne droefheid in blijdfchap veranderd is,door de herinnering, dat hij alleen haar lichaam mist, maar hare ziel altijd geheel blijft bezitten, die hij nu noch zuiverder dan te voren bemint. In een volgend dichtdukje aan fannij, geeft hij haar bericht, dat een fleepend koortsje hem aanhoudend bijblijft, dat bij zich daar over verblijdt, en zijne wcdervereeniging met haar, na dit leven, verwacht. Eindelijk neemt hij in een ander ftukje, aan fan nij, affeheid van zijne beminde, en dan wordt dit werkje, met een zang van fannij op het graf van Eduard beiloten. Het Voorwerk bedaat uit eene opdragt in proze aan Selinde , en een gedicht aan mijne Lier, behelzende den lof van eene deugdzame en Godvruchtige liefde. Daar zijn hier en daar donkerheden" in dit [tukje; doch het is een Fragment, en, om een volkomen geheel te wezen , zou 'er althans zeker eenig verhaal van het onderdeld geval, dat aanleiding tot het geheele werkje geeft, moeten plaats hebben. Dus dienen die donkerheden, om dit gedeelte van den tijtel te billijken. 'Er zijn fterke hartstochten in deze dichtftukjes , doch ze iclnjnen ons niet te fterk, voor de bekende en onbekende ftnertelijke lotgevallen , die in dezelve onderfteld worden. Vooral niet, wanneer men de zeer gevoelige ziel van den Schrijver in aanmerking neemt. Men kan in dit opzicht een ander nooit naar zich zelven beoordeelen; Dat den eenen ongevoelig katj doet eenen anderen zeer fterk aan. Over het geheel heeft ons dit werkje bij uitneemendheid behaagd. Het draagt kenmerken dat 'er tijd en arbeid aart befteed is. Het is vervuld met krachtige, zinrijke, verhevene gedachten en veelal zeer gelukkig, in de keus vari Woorden en uitdrukkingen. Wij weten niet, dat ons in langen tijd een dichtwerkje is voorgekomen, dat ons zoo uitnemend behaagd heeft,, en twijfelen gèenfina , of het zal den dichter, ook bij de Nakomelingfchap, groote eere aanNieuwe Ned, Eibl.VIILLeel.No.iQ. Gg doen,-  464 APl'U-LEjI MET AMORPHÖSEON. voornaamde werk van appulejus, van den gouden Ezel, of zijne Gedaantewisfelingen, terftond te zullen uitgeven , 'en een tweede deel daar óp te zullen laten volgen, indien het eerlte 'genoeg aftrek had. Ondertusfchen is ook aan Öeze belofte zoo "traag voldaan ; dat het werk dan eens afgebroken , en dan wederom opgevat zijnde , festien jaren ■lang op de pers gehangen heeft (*). ■ Eindelijk echter kunnen wij ons thands' met het bezit 'van zulk een onfchatbaar werk verblijden, eii wij hopen, dat hetzelve nu zoo vele kopers-vinden zal, dat het tweede deel fpoedig verfchijne. De Inhoud van het eerde deel blijkt genoegzaam uit den uitgebreiden titul. Een ieder begrijpt ligtelijk, dat dit werk voor geen uittrekzel vatbaar is. In liet tweede deel hebben wij de Florida van appulejus, zijne Apologie, en zijne Phi ofophifche Schriften te wachten, benevens de Voorredens der vroegere uitgaven , en de aantekeningen van philippus beroaldus, en joannes pric/eus, welke in het eerde deel niet geplaatst zijn, op dat de tekst onder de al te veelvuldige aantekeningen als het ware niet bedolven zou worden. — Wij verblijden ons hartelijk, dat zulk een fchoon duk den roem der Nederlanders, wier geleerdheid te voren een vraagbaak vooralle volken was, maar die thands, ook in dit opzicht, merkelijk gedaald zijn, wederom eenigzints bij de buitenlanders verlevendigen zal; en wij wenlchen, dat het drekken zal, om de lust tot de beoeffening der Ouden bij onzè Natie op te wekken. fannij, een fragment, door Afr. rhIjn vis feith. Te Amfterdam bij J. Allart, 1787. behalven het Voorwerk 70 Bladz. in lamo. De Prijs is f i- 8-:. Liefde, .met deugd en Godsdienst vereenigd, is federt eeuigen tijd meer dan voorheenen dof voor de gaven van onze" dichters geworden. Men heeft daar voorbeelden van bij van alp hen, klein, en anderen. Deze zelfde gemoedsneiging levert ook de ftof op , voor dit kleine dichtwerkje van den Heer feith. eduard en fannij zijn door zulk' een' liefde aan elkander verbonden: doch , zoo het fchijnt, door een zwaar ongeluk, van elkander gefcheiden, zonder veel hope op weder- (*) V. Bibliotheca Critica. III. i, 115.  Rt FEITH, F a N N iji 46$. wedervereeniging in dit leven. In zware mistroostigheid over dit ongeval ontboezemt Eduart zijne fmerten in twee zangen aan fannij; één aan de Maan; één aan een Boschje; één aan de Schemering; en één aan den Nacht. Hier aan volgt een gezang aan den Dood, waarin hij troost en rust zoekt. Voords merkt hij op, dat zijne liefde voor fannij piet zoo zuiver geestlijk was, als behoorde; dit belijdt nij in eene kleine Ode aan God, en vervolgends in eene andere aan v annij zelve, waarin hij haar kennis geeft, dat zijne droefheid ja blijdfchap veranderd is,door de herinnering, dat hij alleen haar lichaam mist,maar hare ziel altijd geheel blijft bezitten, die hij nu noch zuiverder dan te voren bemint; In een volgend dichtdukje aan fannij, geeft hij haar bericht^, dat een fleepend koortsje hem aanhoudend bijblijft, dat hij zich daar over verblijdt, en zijne wedervereeniging met haar, na dit leven, verwacht. Eindelijk neemt hij in een ander duitje, aara fan nij, affcheid van zijne beminde, en dan wordt dit werkje, met een zang van fannij op het graf van Eduard belloten. Het Voorwerk beliaat uit eene opdragt in proze aan Selinde , en een gedicht aan mijne Lier, behelzende den lof van eene deugdzame en Godvruchtige liefde. Daar zijn bier en daar donkerheden in dit ftukje, doch het is een Fragment, en, om een volkomen geheel te wezen , zou 'er altüans zeker eenig verhaal van het onderdeld geval, dat aanleiding tot bet geheele werkje geeft, moeten plaats hebben. Dus dienen die donkerheden, om dit gedeelte van den tijtel te billijken. 'Er zijn derke hartstochten in deze dichtft'ukjes , doch ze ichijnen ons niet te fterk, voor de bekende en onbekende ftnertelijke lotgevallen , die in dezelve onderfteld vyorden. Vooral niet, wanneer men de zeer gevoelige ziel van den Schrijver in aanmerking neemr. Men kan in dit opzicht een ander nooit naar zich zelven beoordeelen; Dat den eenen ongevoelig laatj doet eenen anderen zeer fterk aan. Over het geheel heeft ons dit werkje bij uitneemendheid behaagd. Het draagt kenmerken dat 'er tijd en arbeid aart befteéd is. Het is vervuld met krachtige, zinrijke, verhevene gedachten en veelal zeer geiukkig, in de keus vati Woorden en Uitdrukkingen. Wij weten niet, dat ons in langen tijd een dichtwerkje is voorgekomen, dat ons zoo uitnemend behaagd beeft., en twijfelen geenlins, of het zal den dichter, ook bij de Nakomelingfchap, groote eere aanNieuwe Ned. Bibl. FIII.Deel.No. ie. Gg doen  406 B. FEITH, f ANK IJ. doen, vooral wanneer hij na verloop van eenigen tijd, het zelve noch eens herziet, en van eenige weinige kleine foutjes (*) zuivert. Tot een Haaltje geven wij het laatfte gedeelte van het gezang aan den Dood. Zf> drijft langs 't ftille graf De golvende eeuw-ftroorn af, Tot daar de jongde baar Der wachtende Englenfchaar Den dag des Oogsts vermeldt, En de Eeuwigheid het veld, Hier door den Tijdi bezaaid, In volle rijpheid maait. Dan davert door 't Heelal Het fchel Bazuingefchal Van 's Hemels hoogden top: „ Gij, Doodenheir! ftaa op !! " Het ftof gevoelt de klem Der (cheppende Almagts- ftem, En ftroomt, als zwellend graan, Op nieuw ten leven aari; En eer de nagalm zwicht Is zee en afgrond licht, En loutre onfterflijkheid De fchepping door verfpreid.. Nu rijst de Vriend der Deugd In ongekende vreugd Van zijne peuluw, drinkt Den draal, die op hem zinkt, Verfrischr, verhoogd van zin, Met reinen wellust in. Hij (*) Onder-deze foutjes zouden wij evenwel niet tellen fanNijs biceken mond, bij het uitfpreeken van dén eerften eed van trouwe. De dichter gec-ft die bleekheid niet op, als een deel van liare fchoonheid, maar als een uitwerkfel van hare onfteldtenis bij die plechtige verbiridenis. Misfchien heeft de dichter hier in eenig voorbeeld gevolgd; althans ontbreekt: het, bij onze dichters,, aan geen vcorbeelden van deze zelfde uitdrukking in dezen zin. En zulke navolgingen van eene uitdrukking,, of.eene gedachte, van een ouder'of later dichter, wanneer die het wezentlijke van liet gedicht niet uitmaken , wanneer ze welgeplaatst en oordeelkundig uitgevoerd zijn, kunnen naar ons oordeel den lof van eenen dichter in 't geheel niet verminderen.  j. G. MULLER, EMMERIK. Hij werpt nog eenen blik, Voor 't laatst een' dankbren blik, Op 't herbergzaame graf, Dat hein een wijkplaats gaf, En (lijs: het eeuwig Licht In 't ftrooinend aangezicht. Daar zoekt hij uit de ree De banue jammërzee — Zij is, zij is niet meer! Heur golven floegen neêr, Zo dra heur jongde (lag Hem in de Haven zag, En Gods Gezant, de Doo.1, Den ijsren flagboom floot. Omringd van bang verdriet, Waar 't oog geen einde aan ziet; En dobbrende op een Zee, Beroofd van Have en lleê, Z'jt gij, getrouwe Dood! Door mijne Lier vergood. Bij elk van deze dichtdukjes is een zeer fraai toepasfélijk vignet geplaatst. Emmerik. Naar het Hoogduitsch van j. g. mul/ér. Eerjie Deel. Te A-nJierdam bij A. Mens , Jansz. 1787. Behalven het Voorwerk 239 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ 1 -10-: "Weele goede lesfen en Voorfchriften , bijzonder omtrent v de opvoeding der Kinderen, en niet minder vernuft en menschkunde, behelst deeze Emmerik van j. g. muller, eenen Schrijver, dien wij onzen Lezeren reeds mecrmaalen van eene voordeelige zijde hebben leeren kennen. Een voorafgaand Vertoog over de karakters in een Roman , hét welk de Schrijver aan het hoofd geplaatst heeft, verdient gelezen te worden. Te' regt word daar in beweerd, dat de fchrijver van een Roman zijne karakters juist niet uit den Adel, of uit de hooger klasfen van menfehen behoeft te ontkenen, om zijnen field groote en edele daaden te laaten verrigeen. Alleen kunnen wij niet ontvein zen, dat dit Deel wat veel heeft van den Locus communis van onzen tijd; ten miulten fchijm de Schrijver voer den hedendaagfchèn fmaak al te iiuchjklijk te zijn, als "hij met Gg 2 den  468 H» s t .3 l l i n g s den katecbismus zo .fterk fpot, ea de misdagen, het zij waare of gewaande , van groote mannen en eerde Kerkhervormers zo breed uitmeet. Hendrik stillings Kindsheid, Jongelingsjaren en Vreemdelingfchap. Eene waare gefchiedenis , uit het Hoogduitsch 506. bladz. in (Ivo. Te Arnhem bij W. Troost, 1785. De Prijs is f 1 - ia« : Onlangs viel ons, in de Hoogduitfche gedichten der zeer beroemde Graven van stolberg, een Stukje onder het oog, aan den Schrijver van Stillings Jeugd, waar in de Dichter eenen zeer uitnemenden lof aan dat werkje toemeet. Hij noemt dat Boekje „ zoo zuiver als louter goud, vol onfchuld, liefde en waarheid , en zoo helder alsjde morgendaauw, die op het jonge bloemtje beeft, en aan het zelve nieuwe verkwikking brengt, en waar in het beeld der heldere morgenzon fchittert."Dit oordeel, van een man als Graaf f r e o r-i k lodewijk van stolberg, was voor nns van zoo groot een gewicht, dat wij aanffonds bedoren, dat werkje te lezen, en , daar het zelve reeds lang in onze taal was overgezet, daar van verdag te doen aan onze lezers, 't welk al voor lang had behooren te gefchieden. De Voorreden voor de Vertaling verzekert ons, dat de 'Schrijver in deze bladen de gefchiedenis van zijn eigen hart •en de lotgevallen van zijn -eigen leven befchrijft, en wij hebben van elders goede reden, om ons te verzekeren, dat dit bericht letterlijk waarheid is. Men leert hier dus, onder verfierde' namen, kennen den Zoon van een Boeren Kleermaker, kïeihzöon van een Houtskoolbrander, die uit den lagen ftaat van een Snijders gezel tot den hoogen rang van 'eenen aanzienlijken geleerden, door de kracht van zijn éigen geest, onder veele wondere belHlingeu van Gods Voorzienigheid, is opgeklommen, en thans met grooten roen} den post van lloogleeraar aan eene aanzienlijke Duitfche Hoogefchool bekh edt. 'h ê n'd r-'i k stilling, onder welken naam de beroemde Schrijver zijnen eigenen verbergt, Zoon van den Kleermaker Willem, was door zijnen Vader, eri noch meer door zijnen vromen en fchranderen Grootvader, met veel zorgvuldigheid en wijsheid opgevoed. Hij gaf al vroeg bewijzen van een ongemeen groot verftand, en van een zeer ge- voe-  KINDSHEID, ENZ. 469 voelig hart, dat vooral voor de aandoeningen van nauwgezette Godsdiendisheid vatbaar was. Hij werdt tot het handwerk van zijn Vader gefchikt, doch bij kon zich niet onthouden van het vormen van grooter ontwerpen. Een Schoolmeesters plaats, ofwel een post van meer aanzien en grooter gewicht, was en bieef het bedendig doel van zijne wenfchen, en tot deze wenfchen hadden hem de gefprekken van zijn Grootvader, en den Pastoor stolbein, die over de grootheid van zijn verdand verbaasd donden, aanleiding gegeven. Hij leerde in de Dorpfchool Latijn, en bedeedde zijn overigen tijd aan het Snijders handwerk. Na dat hij de fcboolen afgeloppen had, viel hem het Kleermaken meer en meer verdrietiger, doch hij kreeg ras gelegenheid, om Boeren kinderen als Schoolmeester te onderwijzen. In dit werk had bij evenwel met vele onheilen te wordelen, verfcheiden malen moest hij zijnen geringet) post verlaten , en tot zijns Vaders fnijderstafel wederkeeren, die bij evenwel al ras wederom verliet, wanneer hem op eene andere plaats eene nieuwe gelegenheid voorkwam , om fchool te houden. Eindelijk dwong hem de wisfelvalligheid van zijn lot, zijn Vaderland te verlaten, en elders, 't zij met Kleermaken , het zij met iets anders, waartoe hem de Voorzienigheid gelegenheid geven mogt, zijn brood te zoeken. Zijne lotgevallen op dezen weg zijn zeer aanmerkelijk. Eerst won hij zijn brood met zijn handwerk; vervolgends werd hij tot onderwijzer van kinderen in het huis van een rijk, maar dom en gierig Koopman aangenomen. Hier kon hij 't niet houden. Hij werd weder Snijdersgezel, en kreeg kort naderhand een post, die zeer tot zijn genoegen was. Hij werd weder huispcedagoog, bij eenen anderen zeer braven Koopman. Daar was bij recht in zijn fchik. Zijn Patroon en deszelfs huisgenoten bevielen hem. Hij kwam nu onder lieden van meer wellevendheid, naar wier voorbeeld hij zich zelven kon befchaven en vormen. Hij kreeg nu ook gelegenheid om zelf Fransch te leeren, en om de beste boeken van fmaak te lezen, dat hij met eene ongemeene graagheid deed; en in zijn 28de jaar ondernam hij in dat huis het aanleeren van de Griekfche taal. Kort naderhand befloot hij in de Medicijnen te duderen. Hij kreeg federt kennis aan den braven friedenberg, wiens Dochter naderhand zijne Huisvrouw werd. Na dat hij getrouwd was,ging hij naar de Iloogefchool te Straatsburg, daar hij, na het zeer gelukkig volbrengen van den loop zijner Studiën , met grooten lof Doctor in de Medicijnen werd. Gg3 De  4/0 h. stillinqs kindsheid,, enz. De Schrijver legt eene zeer naauwkeurige kennis aan dea dag van het menfcbelijk hart, en van de eerde roerfels van de menschlijke bedrijven. De Karakters, die hij teekent, zijn niet gezogt,maar juist zo,als ze in het geuieene leven voorkomen. Hij vergeet de minde kleine "bijzonderheid niet, die ons de onderfcheidende hoedanigheden zijner Perfoonen recht kan leeren kennen, zoo dat men kan zeggen, dat hij hen zeer uitvoerig fchildert. Vele van zijne lieden zijn uit het lager en minder befchaafde foort van menfehen in de famenleving, maar veel al voorbeelden van braafheid, gezellige deugd en naauwgezette Godsdiendigheid. De oude Houtskoolbrander, everhart stilling, is vooral ten hoogden achtenswaardig, en zijn Huisgezin eene tredende fchilderij van het huislijk geluk. Een opftel van zulken inhoud, gefebreven door eene zoo uitmuntende pen, moet zoo wel bij uitdek leerzaam en nuttig, als onderhoudend en aangenaam voor zijne lezers wezen. VVij durven onze Lezers verzekeren, dat zij het zoodanig vinden zullen. Het eenige, dat wij opdit werkje hebben aan te merken ,is dit, dat de Schrijver, gelijk hij ineen ander gefchrift zelf beleden heeft, niet vrij is van geestdrijverij. Wij zouden niemand durven raden om, op eenen zoo losfen voet, alle voorkomende omdundigheden, voor wenken van Gods Voorzienigheid te houden, en daarop alleen ontwerpen van veel gewicht te ondernemen: b. v. om zonder geld, of eenig redelijk uitzicht om het zelven meester te worden, enkel iu vertrouwen op God, op eene vreemde hooge fchool te gaan duderen. Die dit voorbeeld wilden navolgen, zouden 'er zich veelligt minder wel bij vinden, dan henduik stilling. Doch zijne geestdrijverij is voor de goer de zeden onfchadelijk, zij gaat met deugd en ware Godvruchtigheid verzeld , en leidt tot deugd en waare godvruchtigheid op. De Schrijver van de Voorreden noemt deze fout eenige kleine vlekjes of fproetjes in een fchoon aangezicht, die men , om de overige fchoonueden, in wier midden ze geplaatst zijn , ligtelijk overziet. En dit ééne uitgezonderd, noemen wij dit boekje, met den Graaf van stolberg, een heldere morgendaauw, die op het jonge bloemtje beeft, en aan het zelve verkwikking brengt. I)j  de nieuwe rhapsodist. 47I De nieuwe rhapsodist;o/verzameling van uitheem* fche Tijdfcltriften; uit het Fransch vertaald, eerfle Deel eerfle Stuk. Te Amjterdam bij C. Groene woud, 1786. in gr. 8vo. De Prijs is f.15-: Wij kondigen aan een niew Tijdfchrift , maar eene Vertaaling van andere Tijdfchriften uit bet Fransch , 1 welk in zijnen aanleg voldoet, en dienftig kan zijn aan onze Vaderlanders, om eenige kennis te krijgen aan Franfche werken, en als men op de Recenfien af kan gaan, kan de Liefhebber van vertaaien, zulke werken , die fmaak hebben en voor onzen Landaart nuttig zijn, daar uit kennen. — Hoe ver gaat de lust van vertaaien al, wij twijf« felen zeer, of 'er wel één Fransman zijn zal, die een van onze Tijdfchriften in het Frans vertaaien zal ;dan dit is nu de mode, maar zij zal,.gelijk andere modes, ook al weder oud wordeu en weg raaken. Dit Tijdfchrift fchijnt van alles te hebben, en alle takken van weetenfchappen te doorloopen. . Zie bier, geëerde Leezers.' den inhoud van dit Siuk,waar uit gij van de orde, die 'er gehouden zal worden, kunt oordeelen ; u it t r k k z e l s e n b e o o r d e e l i n g e n : de Godsdienst vtrdeedigd tegen het ongeloof. — OorfprongelijkeAnecdoten van peter den grooten— hen> gelstukken. Detóffl todbajadoz, een zedelijk vertehei, Lofreden over den Heer euler — Uittrekzel uit een verhaal over de Japanfche Natie. Onzijdig onderzoek over den zelfmoord — Brief van eenen Engelschman, over de Sigisbés van Italien. Anecdote aangaande Dr. s w 1 f t . Vrolijk heid der t ij r i n t i ë r s. Brief, welke het gevoelen der geleerden bepaalt aangaande het huwelijk van oescartes academiën — Koninglijke Maatfchappij van Geneeskunde te parij,s.— Academie der Weetenfchappen, fraaje letteren en kunfien te l ij o n s. schouwburg, parijs Comedie Francoife. Comedie Italienne. lonbon Haij- Market. natuurlijke historie. natuurkunde. Aanmerking over de Compas ■ naald — Brief, behelzende een verhaal van eene reize naar den Berg Vefuvius. — —genees en he e l k u n d e. Aanmerkingen over de gewoon, te van buikzuiveringen bij voorzorge te gebruiken. Aanmerking over de kragt des Paddenpoeders in de waterzugt. landbouw. oeconom1e. industrie koophandel. Voeder voor de Paarden in tijden van gebrek. Gg 4 Rap-  ÜfJ» DE NIEUWE RHAPSODIST. Rapport van Commis/arisfen benoemd tot het opneemen van nieuw uitgevonden Kalkovens. —- trekken Van weldaadigheid, w patrio- tismus, van moed, van rechtvaardigheid en heuschiieid. anecdoten. b ij zonder heden. bibliographie van europa. Italië, Engeland, Duitschland. Het eerde ftuk, dat in dezen Rhapfodist voorkomt, is de Godsdienst verdedigd; tegen het ongeloof deezer Eeuwe — door den Schrijver van l'Ecole du Bonheur 6 Deelen iri iamo. Te Parijs 1785. gehaald uit Année Litteraire; Journal Encyclopédique. Dit Stuk behandelt zekerlijk de zaak van den'Christen Godsdienst fchoon, en doet zijnen Schrijver eer aan, vooral dewijl hij de tegenbedenkingen tegen den Godsdienst uit de Natuurkunde duidelijk oplost en wederlegt. — Het zou ons ontfchieten , bij aldien dit Stukje niet fmaakte; de Vertaaler geeft blijken van zijne kundigheid in eene en andere aanmerking, die hij noodig oordeelde bij het berigt te voegen. Wij zullen onze Leezers tot een ftaaltjen uit het werk, en der ervarenheid van den Vertaaler, dit mededeelen: „ De wonder.baare dar,welke de wijzen naar de krib van jefus geleidde, was ongetwijffeld een ongemeen verfchijnzel. Het is te verwonderen, dat geen één, onder de ongeloovir gen, zig, tot nog toe, verzet hebbe tegen derzelver verfchijning. Hoe hebben zij, die gewoon zijn algemeenlijk alles, wat tegen de wetten der natuur fchijnt aan te loopen, aan te randen, hoe hebben zij eene gebeurtenis konnen door de vingeren zien , welke hen zoo tegen is V De reden hier van is eenvoudig. Dewijl zij , op de fcnimptaal na, niet dan verdrietelijke naklappers zijn van de vroegere ongeloovigen , eii dat deeze niet hebben durven uitvaareu tegen eene gebeurtenis die al te veel bewaarheid was, in die vroegere dagen , in welke verlcheiden Gefchiedfchrijvers en Wijsgeeren zelven 'er op eenen deftigeu toon in hunne werken'van gefprooken hebben, zo zijn geene gedwongen geweest, om op den weg des ongeloofs niet vertier voord te gaan. Laaten wij ons met bet getuigenis vancHALCioius, in zijn Commentarie op den 'limteus van plato, vergenoegen. ,, ,, Door de verlctujning, zegt hij, van de nieuwe Star, wierden geene ongelukkige toevallen voorfpeld, maar de komst van eenen God tot heil van 't menschdom; sttelijke wijzen van Chalaaea kwamen dien nieuw geboren God  de nieuwe rhapsodist. 473 God opzoeken, en, hem in de dagen der kindsheid gevonden hebbende, booden zij hem hunne gefchenken aan, op eene wijze, welke eene zoo groote Godheid betaamde." " Zodanig een getuigenis uit den mond van eenen Heidenfchen Wijsgeer is van gering gewigt voor de geloofbaarheid van de geboorte van den Godmensch , de vroeglle ongeloovigen wierden weêrhouden door de waereldkundigheid van die gebeurtenis, en die van onzen tijd worden het door't ftilzwijgen van hunne voorzaaten; dan een zijdelings bewijs van die gebeurtenis, is den moord van die onnozelen, welke het ongeloof in den rang van de fabelachtige gebeurtenisfen heeft willen plaatzen, alleenlijk om dat die gebeurtenis in 't Euangelie vanMattheus bewaard is geworden, en daarop haaien zij het ftilzwijgen van josephus ^an, even als of een ontkennend bewijs kragtig genoeg ware , om de zekerheid van een ftellig bewijs op losfe fchroeven te zetten! Maar laaten wij de redeneering van onze ongeloovtge Philofophen toe aan het einde volgen. Zie hier eene tweeledige bewijsreden, welke waardig is gekend te worden. „ Of Herodes, zoo fpreekt VHisioire critique de J. C., geloofde aan de Prophetiën, of hij geloofde die niet. Volgends de eerfte^ onderftelling was 'er voor hem niet anders öp, dan dat hij den nieuwgeboren zelf hulde ging doen; Volgends de tweede, was die moord geheel vrugteloos, en bet zou ongegrond zijn, dat hij duizenden van kinderen (dit is eene misvatting, want Bethlehem was te klein om honderde kinderen, ik laat daan duizenden, op dien tijd in zich te hebben, van twee jaaren en daar onder) zoude hebben doen vermoorden, uit hoofde van de Prophetiën aan welke hij geen geloof doeg. „Om tot het ftilzwijgen van josephus weder te keeren, die van dien moord geen gewag maakt, hoewel hij de gebreken van Ilerodes niet ontveinsd heeft , het was niet uit ontzag voor dat bloeddorftig wanfchepzel dat hij over een zoo grouwelijk bedrijf gezweegen heeft, maar om zijn eigen belang. Hij kon die daad niet aanroeren , zonder de Secle der Phanfeën, van welke hij een Lid was, tegen zig zelfs m het harnas te jaagen, en zonder dat hij den Euangelist over de wondergeboorte van Jefus nafchreef; waarlijk de Phanfeën zouden hem zodanig eene onbezonnenheid niet ligt vergeevén hebben. Ook is 't op dat argument niet, dat de ongeloovigen hunne fterkte bouwen. (*): „Zij (*) „ Mij dunkt al veeltijds: men ontmoet bijnaar nergens eenen Gg 5 be-  -474 DE NIEUWE RHAPSODIST. „ Zij gronden dezelve veel meer op de vermaarde tweeledige bewijsredenen, van welke wij zo even gewag gemaakt beftrijder van den Godsdienst, of men hoord hem die afgefletene tegenwerping, het ftilzwijgen van josephus, zijnen voorgange, ren napraaten; en in hunne fchriften heb ik die meer ontmoet, dan de tweeledige bewijsredenen. Trouwens, deeze is mijns bedunkens meer gefehiktomde beweegreden van de daad, dan om de gebeurtenis zelve te ontkennen. Het ftilzwijgen van josephus blijft dus altoos in den weg. Het zij mij gegund eene bewijsreden bij deeze gelegenheid over te neemen , welke mij altoos Zeer kragtig is voorgekomen, zij is deeze: „ Het ftilzwijgen van josephus, zegt zeker Schrijver, namelijk, wegens den perfoon van Jefus Christus, verklaart zijn ftilzwijgen van den Kindermoord te Bethlehem. „ Is 'er een Jefus geweest, gebooren onder het Rijksbeftuur van augustus , geltorven onder het Rijksbeftuur van tibgrius, die voorgaf de Mesfias te weezen, en dien de Overften des Joodfchen Volks ter doodfiraf vorderden ? — de verfchijning van enen waaren of valfchen Mesfias, zijne prediking, zijne doodftriuTe, zijne opftanding, 't zij eene ingebeelde of wezenlijke gebeurde, de opgang welke zijne Leer maakte bij Jooden en Heidenen, waren alle zeer gewigtige voorvallen , die in geenen hoek gebeurden ; voorvallen, van welke josephus niet onkundig kon weezen, en die hij gevolgelijk, in zijne Gefchiedenis, moest aantekenen , 't zij om zijne Lnndsgenooten te zuiveren van de blaam des affchuwelijken misdrijf, het ombrengen van den Mesfias; 't zij om de waarheid hulde te bewijzen, indien hij geloofde dat Jefus de Christus geweest ware." „ Waarom heeft hij 't niet gedaan? —-Dat weeten wij niet. —— Derhalven heeft men uit de gelegenheid en de openbaarheid eener gebeurtenisfe, niet altoos regt om te befluiten , dat zekere Gefchiedfehrijyer daar van volftrekt heeft moeten gewaageu. Hij heeft zijne bijzondere redenen kunnen hebben , om dezelve te verzwijgen , en hier doet zig een zeer fchijnbaare op. „ De ftad Jotapat,in welke josephus Bevelhebber was, bemagtigd zijnde, werd hij gevangen genomen, en vervolgens naar vespasianus gebragt, hier leefde hij in flaavernije, het toenmaalig lot der krijgsgevangenen: om zijne gevangenis te verzag, ten, wendde hij het op dien boeg, waar over men doorgaans best zeilt, hij vleidde den Overwinnaar, hij beloofde hem het Keizerrijk, hij verzekerde hem, dat hij die groote koning was, welke de oude Godfpraken zijns volks voorfpelden, die uit het Oosten zou opftaan, om den aardbodem wetten voor te fchrijven, cn de Inwooners van denzelven gelukkig te maaken: hoe weinig vespasianus de Voorzegboeken ook inogt geleezen hebben, was de vleierij gemakkelijk te ontdekken: maar josephus dagt dat een  DE NIEUWE RHAPSODIST. 47$ j maakt hebben. Laaten wij 'er al de kragt van over- ) weegen: „ Ongetwijffeld is 'er geen middelweg tusfehen de Pro| phetiën te gelooven, of die niet te gelooven, en gewisfeI feïijk geloofde Herodes dezelve, of hij geloofde ze niet, i In de eerde onderftelling, is hij een Godloozen, die tegen Gods befluiten worfteld, en welke beproeven wil, hoe ver hij komen kan om dezelven te verijdelen, en zig van eenen gevreesden mededinger te ontdoen; in de tweede onderftelling was het ter zijner gerustheid niet genoeg, dat hij het i kind, dat geboren werd, aanmerkte als een gemeen kind, dat onvermogend was om aan zijn gezag en aanzien nadeel toe te brengen; hij moest nog den Jooden, natuurlijk tot oproer genegen, en welke aan de Prophefien geloof moesten flaau, alle voorwendzel affnijden om tegen hem op te daan, door een Heidensch Veldheer dit zo naauw niet zou neemen, vespasianus ontving de Godfpraak voor goede munt, en was meer ; bedagtjom die te vervullen, dan te bewaarheden; de omftandigheedeu begunstigden hem eerlang; de Romeinfche Legermagten, in i Italië, Spanje en Duitsland, hadden elk eenen Keizer benoemd, : de krijgsbende in Judea gaf denzelfden Eertijtel, aan haar Leger- i hoofd, die zig door zijn goed geluk liet opvoeren, en hij bleef. : door den dood van vitellius, korten tijd daar aan, 'bezitter van den throon. Het was toen bevestigd, dat josephus recht : voorfpeld hadt, hij wierdt met de vrijheid en rijke gefchenken befchonken. Men oordeele nu, of hij, in zijne befchrevene Gefchiedenis, uitgegeeven onder domitianus, den zoon van vespasianus, dit zou hebben durven herroepen, en erkennen, dac hij verkeerdelijk de Godfpraken zijns Volks op zijnen weldoener ; toegepast, en Jefus alleen dezelve vervuld had ? — Hij kon geen middenweg inllaan; indien hij ééne enkele reis van Jefus fprak, | moest hij of bevestigen wat de Christgeloovigen van hem beweerden , of tegen hem de lasteringen der Synagogen beweeren: hij moest Jefus in de waardigheid van Mesfias erkennen , of hem als : een Bedrieger fchandvlekken. Hij bezat geen moeds , en misfchien geen lichts genoeg om Jefus den eerstgemelden Eertijtel te geeven, en was noch fnood genoeg om hem als een Bedrieger af te maaien: hij verkoos derhalven de partij van ftilzwijgen, en moest, gevolglijk, niet reppen van den Moord der zuigelingen te Bethlehem, waar van hij niet kon fpreeken , zonder de oorzaakgeevende gelegenheid te vermelden, te weeten, de Geboorte van onzen Zaligmaaker. " (a. j. roustan Brieven over den tegenwoordige» Staat des Christendoms en der Ongeloovigen. pa's'. ! 253—256.) de vertaaler.  476 j. e. ludeman's door hun vertrouwen te dellen in hem, welke men hun verkondigde hunne wettige Koning te zijn, en dit was de waare reden, welke hem bewoog om den algemeenen moord te bevelen, in welken hij dagt de Zoon van Maria te zullen doen omkoomen." O.' andere ftukken zijn in hun zoort zeer goed, en zullen de liefhebbers niet mishaagen , zij kunnen hunne nuttigheid hebben, voornaamiijk mogen zij doen zien, dat onze Nederlandfche Rxcenfenten op geene andere wijze in hunne beoordeelingen te werk gaan. Men kan, ten aanzien van den voordand van den Godsdienst zien, dat 'er in Frank' rijk ook nog zijn, die de goede zaake Gods verdedigen, en dat al het gefchrijf tegen de Godlijke openbaaring wel verre af zij van onwederleggelijk te zijn. > j_ . n li Triumph - Zaal van Astrologifche Voorzeggingen of de Nieuwe Spiegel der waereld van den roemverdienende Phüofophifche Genees- en Planeetkundige Doctor joh. chkistoph. LuoEMAN, Een echte en merkwaardige Gedenk zuil van 's Mans kundigheden in de Astrologie, en het trekken van den Horoscoop, ontwikkelende alle de geheime en verbazende gebeurtenisfen, bijzonder de zulke, welke tot de Lotgevallen van het beroerd Vaderland betrekking hebben, die bij den aanvang van het wonderjaar 1788 tot het midden van den Jaare 1835 , [laan voor te vallen, en die elders niet te vinden zijn. Op last van den Astrologist ludk man tot nog toe verzegeld en begraven gebleven, om eerst 30 Jaaren na zijnen dood voaereldkundig gemaakt te worden. 1787. 11. Stukken in 4to. Alom te bekomen , behalven de Inleiding en. Nabericht 344. Bladz. De Prijs is f 3 -: -: Als wij de orde des tijds van de uitgaave van deze Stukken hadden willen volgen, dan hadden wij eerst van deze moeten gewag maaken, maar dewijl dit Werk begint fuet het Jaar 1788, en de Goudmijn eindigt met het Jaar 1787, oordeelden wij dat vooraf te moeten zenden. (*) Wij twijffelen niet, of de Leezers van beiden zullen ontdekken , dat Meester Frangiscus, want ook dien houden wij voor den Schrijver van deze Stukken, als men hem op de fchaal van onpartijdigheid in de verdeeldheid van het Va- der- (*) Zie Nieuwe Nederl. Bibl. VIII. Deel No. 7.  triumph-zaal. 477 derland heerfchende weegt, in dit Werk, toen de groote omwenteling nog niet gekomen was,meer tot hetPatriotismus, dan tot de Stadhouders gezinden overhelle, terwijl hij in de Goudmijn een gedecideerde Voordander van de Oude Conftitutie is. Wij gelooven, hadden de publieke zaaken eenen anderen keer genomen, Meester Franciscus zou verfcheide Horoscopen in de Goudmijn en dezen Triump Zaal geheel anders getrokken hebben. Hoogdraavend en Astrologisch vangt de Schrijver zijne Inleiding aan, met eene Aanipraak der zeven Planeeten aan ludeman: „ Opent de rol der wonderdaaven, befchrijft, berekent het getal van 48, dat zijn aanvang neemt met het Jaar 1788 , en dat van 1835 nog induit, en geduurende dat beloop des tijds zult gij, opdelver der waereldlijke lotgevallen, 13 Schrikkeljaaren (niet wel gecijfferd Meester Franciscus! want als men al het Jaar 1800 een Schrikkeljaar maakt, zal men in 48 Jaaren maar twaalf Schrikkeljaaren hebben) en 35 twaalf maandige joop jaren vinden: liepaalt daar na de weegfchaal der Vrijheid onder de fchut pijlaren der waarheid, en van het onverkrachte Recht, en let op de aanmerkenswaardige gevolgen , die 'er binnen deeze Tijdkring van 48 jaren gebeuren zullen. — Verzegelt, en begraaft vervolgens in eene daar toe uitgezogte onderfchepbaare plaats uwe Papieren Iriump- Zaal van Astrologifche Voorzeggingen op eene wijze, dat zij eerst 30 Jaren na uwen dood te voorfchijn komt; tegen dat Tijddip zal bet eerde Meesterduk uwer vlugge barzenen, dat is te zeggen, uwen Spiegel der waereld, gefchreeven aan Meester Franciscus, bereids overal verfpreid, bewierookt, en met loffpraken verhemeld ziju. (recht zoo Meester Franciscus , men moet dien eerden Spiegel der waereld maar met dezen nieuwen vergelijken, om de contradióHen te bevinden, die 'er in zijn, en die 'er bij dozijnen zullen kunnen uitgehaalt worden.) Zo dat de Lauwerkranzen van roem, gevlochten om het Hoofd van ludeman, buiten alle tegenfpraak Eeuwen na zijnen dood zullen duuren." Hadt deze Triumph - Zaal niet anders opgeleverd, als die Staatkundige voorfpellingen, hij zou in een machtig klein boekje zijn begreepen geweest, maar, dat het voornaamlte Ingrediënt van het Midde'' om aftrek te hebben uitmaakt, geeft ons die Inleiding voords aan de hand. Men behoord daarom niei te begrijpen, dat ludeman na zijnen doon, een Staatkundig Evangelium opwerpen , of zijne Planeetkundige voorzeggingen , en het ibiüiis; u ;: jCJtoov ttihibci \uu □ %fll  47$ j- c. l u d e m a n 's kern zijner geheime waarnemingen, flegts algemeen lijk tdt deeze of geeiie ttaats-en oorlogs- gevallen, en veel minder alleen rot Binnenlandfehe Gebeurtenisfen bepalen wil; Een wanbegrip van dien aart zou voorzeker de onmeetbaare uitgeftrektheid mijner roem verdienende wetenfchap binnen al te laage en vernederende grenspalen beperken: Neen, een kundig eft weldenkend Astrologist dient , gelijk ik iteeds mij bevlijrigi hebbe te doen , over allerlij onderwerpen rakende de menfchelijke Levens tafereelen; zonder onderfcheid, zijne Befpiegelïngen te laten gaan; en geen wonder! het is de zetregel van een verdandig man: wat zeg ik daar! Laat ik vrij liever boekdaven van een waereld beroemt Schrijver van deeze Eeuw, dat men altijd het vermakelijke bij het treurige, zoo wel als bij hef erndige voegen moet, óm door zoortgelijke vertoisfelingen van dof, de oplettendheid van den Lezer, of de ingefpannentheid van zijnen GeeSt in eene onophoudelijke werkzaamheid te houden j en gevolglijk door zulk eene vergasting van behagelijke ftofverandering zijn gemoedsneigingen (hoe bebolwerkt anders door donkere vooroordeelingen) op eene verrukkelijke wijze in het belang van den Autheur, en zijne werken voorin te neemen. — ,, Daarom zal ik onbefchroomt en zonder uitzondering in deeze mijne nieuwe fpiegel der waereld gewagen van alle de opmerkelijke en wonderbaare Astrologifche bevindingen, welke tot nog onbekend gebleven zijn , en die een Mengelmoes van allerhande huishoudelijke Avantuuren , en ontmoetingen betreffen, die ik in mijn beroep met ftands"" perzoonen van allerlij dag gehad hebben , waar door men de eigenaartige Charaóters van zommige Mannen en Vrouwen, Jongmans en Jongedochteren, rijke Zotten en Zot-' tinnen, desgelijks die van geleerde en verdandige Menfehen , in eene vrolijke trant na het leven gekleurt , zal leren kennen". Dit laatde maakt het grootde gedeelte van deze twee Stukjes uit, en de Schrijver is dan recht in zijn Elemeut,men behoeft niet veel oordeelkunde re bezitten, om dat te merken, die dlrrtterf maaken naar ons inzien deeze werkjeszeer na vermaagdfehapt met de boere studeerkamer, die voor eenige jaaren veel gerucht gemaakt heeft,de favoriet fpreekwijzen in dezelve, die hier ongedwongen in< komen , verzekeren ons daarvan: behalven dat de wijs van behandelen , zijnde een zekere fpr'euk, naar den fmaak van den Schrijver verklaard, en met grappige en niet altijd zedige, maar fatijrike voorbeelden geftaafd, Het  t r i u m p h- zaal. 479 Het behelst 25 Astrologifche Voorfpellingen van een drietal jaaren. De eerde behandelt alleen die van het jaar 1788, en geeft ons de voornaamfte Voorzeggingen op, die, even gelijk de Planeeten, de vrienden van den Astrologist, een zevental uitmaaken. Die wij hier zullen uitfchrijven: beftaande: I. In het fneuvelen van een Antidotaal Opperhoofd van een Stad, die de tweede in rang der handeldrijvende Steden in holland bekleet. II. In het wederkeeren van een in de retraite geleefd hebbende Prins in zijn oude zetelplaats hier te lande. III. In de Oorlogsverklaring van eenen Buitenlandfche Mogentheid aan de Republiek , het verlies van twee Frontierdeden, en daarop volgende hernieuwing van vreede. IV. In de voltrekking van het Huwelijk van een Nationaal Prinfes. V. In de aflchaffing van de Pijnbank , in de vereenigde Nederlanden. VI. In de acht en veertigjarige Klimaatsverwisfelingen , of omkeering van Luchrgedeltheid, gerekent van- den Harden winter van het jaar 1-748waar door de voorjaren en het Zomer laifoen voortaan beter en bedendiger zullen wezen. VII. In de oprechting van een Nieuw Koningrijk in Europa. Wat heeft het de Schrijver druk met de vrijheid van de drukpers, die ook bevestigt zal worden, als een voornaame zuil voor de vrijheid der Nederlanderen, maar mij dunkt, de omdandigheden van tijd, die wij nu beleeven, laaten niet veel hope over, dat die voorzegging vervult zal worden , de ingetogenheid van de drukpers, zints de omwenteling doet ons reeds zien, dat zon. der eenig dringend verbod tegen de losbandigheid vari de drukpers, de vrees vele pennen uit de handen der Schrijvereii', en onredelijke lasteraars heeft doen vallen, al zijn 'er geene cenfares librorHin te verwagten , 'er doet zich geen onaangenaam, vooruitzigt op , dat dergelijke prullen en fehandvlekken onzer befehaafde Natie, zo-niet geheel ophouden, ten minden veel vennindert zullen worden. Wonderbaar is de Astrologifche Affchetzing. van de beste waereld, welke in den 3den No. aangevangen, en inden I5den No. vervolgt wordt. Zij is te vinden op het eiland Ipfalon , daar hij, door de Astrologie eene Deraokraiie of Volklijke llegeering ziet die onverbeterlijk is, en bij die gelegenheid tekent hij uit eenenftaat van een volk, die, was hij aanwezig, en was de Godsdienst naar die uitwendige opgaaf gefchikt , de aüerwenfchelijkfte ftaat uitmaaken zou, en daar men waarlijk eenen hemel op aarde zou hebben, hier hangt alles juist niet naukeurig zaamen, als men die twee Nummers vergelijkt, daarom is het goed, dat zij ver van elItanderen af geplaatst zijn: want, eer men aan het vervolg komt in het tweede ftuk , is men-het eerde vergeeten: Hij heeft hier ingelast een Astrologifche Roman, van den Hol* landfchen solon, die waarlijk bij het toveren af is, en, naar onzen linaak, alleen aan zulke Leezers behaagen kan, die op het waarfchijnJijke niet zeer letten; maar het is in dien Tover-Roman beter  480 AANMERK. OP LUDEMAn's TRIUMPH - ZAAL. beter te vergeeven, dan zulken, die men voor zedekundigen wil laaten doorgaan. Wij meenen genoeg Hier van gezegd te hebben, wel weetende, dat menfehen, die van bondige gefchriften houden, dezelve, of het moest voor eene uitfpanning gefchieden, niet leezen zullen, en anderen, voor wier ongeregelde lees - lust zulke flukjes het rechte voedzel zijn, zullen de gebreken gemaklijk over het hoofd zien, en 'er mede weg loopen. i Eene geheele lading van getrokken Horoskopen komen hier, selnk m de andere werken van ludeman. liever van Meester Franciscus voor. die gefchikt zijn, om redelijke, bijzonder Gods¬ dienstige menfehen eenen affchrik van de Astroloaie te geeven. en 't ware te wenfchen, dat de Christenen van die befmettinge geheel gereinigd waren. Aanmerkingen op de Triumph - Zaal van Astrologifche Voorzeggingen van den roemverdienende Planeet kundige Docïor joh. ciiristoph. luds man, dienende tot opheldering van veele onwaarheden daar in voorkomende. Al'üm te bekomen. 15 Bladz. in i,to. De Prijs is f 1-5-8. Een Stukje tegen den Triumph - zaal van l ü d e m a n, dat men op het eerde inzien zou denken gewigtige ontdekkingen te doen, het onbetaamelijke van zulke voorfpellingen te maaken, om 'er geloof aan te daan, bondig te beredeneeren; maar het zal onze Leezers., gelooven wij zoo wel uit de hand vallen, als het ons gedaan heeft. Wij hebben als Christenen , gelijk wij over de Goud-mijn van ludeman aangemerkt hebben, niets daarmede op, en zouden 'er niet gaarne aanprijzers van zijn; de wijs waarop deze Aanmerkingen Schrijver het duk behandelt, fmaakt ons ook niet, het is te los en min bondig in eenen laagen dijl bevat, en gelooven", dat het niet voldoen zal om de ongelukkige achting, die men zegt, dat die dukjes, bij menfehen, welken de Christelijke Godsdienst nog niet geleerdt heeft, dat de verborgen dingen voor den Heere en de geopenbaarde voor ons zijn, gemaakt heb. ben, te doen verminderen. Hij die langs den weg van de Christelijke Leer dit wanbegrip bedrijden wil, moet onzes oordeels geheel anders handelen, en het railjeerende, dat hier voorkomt, en onder dezen en geeneiï erndigen trek gemengdt is, beneemt daar aan ongelukkig het gewigt en den klem. Wij wenfchen, dat de Christenen door verhevener beginzel» tangezet zoortgelijke Schriften verwerpen zullen.  UITTREKZELSbn BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. Verhandelingen , raaiende den natuurlijken en geopenbactt* den Godsdienst, uitgegeeven door teyler's Godge* leerd Genootfchap. Vil Deel. Te Haarlem, bij Enfchede en Zoonen, en J. van Walré , 17S7. Behalve dè Vöorreede en de aanwijzing der Verhandelingen in dit Zevende Deel, 330 Bladz. in gr. 4J0. De Prijs is f 3:- i*-* \ Ts uit de voorgaande Deelen deezer Verhandelingen Vünï e y l e r s Godgeleerd Genootfchap , en bijzonder? tut het Programma, welk de Leden van dat Genootfchap terftond op de Voorreede, voor het eerde Deel geplaatst, hebben laaten volgen, bijzonder kennelijk, welk hetgantsca. hijzonder oogmerk van dit Godgeleerd Genootfchap zij | naamlijk, een voiftrekt vrij onderzoek van zaaken . den Godsdienst betreffende, r- Wij hebben ons breeder daal? ever uitgelaaten, bij gelegenheid der Recenfie van het eerfle Deel deezer Verhandelingen , in'het eerde Stuk van het eerfte Deel deezer ■ Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek (*j te vinden. — De Behandeling der vraagen , federt dien tijd uitgeichreeveii, en de ftukken , met den Ecreprijs bekroond , hebben zulks ook geftaadig geleerd. Het Deel, welk wij thans voor ons hebben, behelst drie* Verhandelingen, over de volgende vraag: „ Hoe betoogt men bondigst en krachtigst, de dwaasheid van het Soepticis* mus, of der Twijfelaarije, en de onbezonnenheid van het meesterachtig beflislen omtrent Gods dien ftige voorftellen, met aanwijzing-van den middelweg, tusfehen die twee ai* terften te houden?" De eerde dier Verhandelingen is van den Eerwaarden Reci' W. L. brown, Leeraar in de Godgeleerdheid, en Pwmkant der Engelfche Gemeente te Utrecht, nu onlangs dn0v de Heeren CuratoFen van Utrechts Hoogefcbools tot Hqogkeraar ui de Kerklijke Gefchiedenis, enz. aldaar aangefteid. Deeze Verhandeling is met den Gouden Eerpenning bekroond. ' (*) Bladz. 4s1—48>, ö* ftieuwe Ned, Bibï, VUL Deel. No, it. Hh  4&ï TEÏU R 1*8 De tweede . Verhandeling is van den Eerwaarden en Hoog* geleerden Heer geruit hesselink, A. L. M., Ph. Dr. toen Leeraar te Bolsward , thans, Hoogleeraar , te Amfterdam, onder de Doopsgezinden. -En De derde Verhandeling die van den Wel Eerwaarden en zeer Geleerden Heer johannes van voorst , toen Bedienaar des Goddelijken Woords te Zierikzee, maar, feriert, door de Heeren Curatoren van Frieslands Univerfiteit te Franeker , beroepen tot gewoonen Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid en Kerklijke Gefchiedenis, en Academie Prediker in 't Nederduitsch; welke beide laatstgenoemde Schrijvers door de Heeren Directeuren van teyle rs Nalaatenfchap met een Zilveren Eerpenning befchonken zijn. Schetzen wij nu de eerstgemelde of gekroonde Verhandeling, welke oorfpronglijk in 't Engelsch gefchreeven was, en dat 'er ook bijgevoegd is, kortlijk. De Hooggeleerde Heer brown neemt zijne Inleiding uit eene aanmerking van p l a t o , dat elk ding voortkomt van deszelfs tegengeftelde. Na de waarheid deezer aanmerking in verfcheiden bijzonderheden aangetoond te hebben, oordeelt hij ze insgelijks toepaslijk op de twee Uiterften van Twijfelaarij en Meesterachtig bejlisfen, „ welke zegt hij, ten grooten deele de Akkers van Wijsbegeerte en Godsdienst zich hebben toegeëigend, en door haar onkruid het rijk gewas, dat dezelve anders zouden voortgebragt hebben , meestal doen verflikken." Dit is bijzonderlijk het geval geweest in *t duk van Overnatuurktmde, Zedeleer en Godsdienst. Zijn Eerwaarde verdeelt zijne Verhandeling in drie Hoofddeelen, overeenkomftig de Orde, in welke de vraag" door de Maatfchappij voorgefteld is. In het eerfle toont hij de Dwaasheid der Twijfelaarij; in het tweede, de Ongerijmdheid van Meesterachtig Bejlisfen over Godsdienftïae zaaken;m in het derde, de juiste Middenweg tusfehen de uiterften van Twijfelaarij en Meesterachtig Bejlisfen in den Godsdienst. Iedér Hoofddeel is weder , duidelijkheids halve, in verfcheiden afdeelingen onderfcheiden. Ten einde de Dwaasheid der Twijfelaarij te toonen, geeft hij eerst een kort bericht van haaren oorfprong en voortgang. Hij merkt aan, dat de Twijfelaarij haare ge* bootte verfchuldigd was aan een misbruik van de voortreflijke Leerwijze, door socrates aangenomen, om dé laatdunkendheid der Sophisten te keer te gaan; yvaar door die Wijsgeer nogthans niet bedoelde, algemeene 'lvvijtehng  GODGELEERÜ GENOOTSCHAP. 483 in te voeren, maar alleenlijk de noodzaaklijkheid te doen zien van ernltig onderzoek en naauwkeurige overweeging, eer men gevoelens of ftelfels omhelsde. -- Hier van daan fpoort hij haaren voortgang naar in de Middd- Academie, door arcesilaus gevestigd, en de Sceptifche Sekte* door pyrrho opgerecht, en zet dat onderzoek voort tot dat tijddip, wanneer alle de andere Schooien van Wijsgeerte in de Alcxandrijnfche famenvloeiden. Met de herleeving der Geleerdheid en de hervorming van den Godsdienst in de Zestiende Eeuw, dak ook de Twijfelaarij weder haar hoofd op ; en dezelve oorzaaken, welke haar in den ouden tijd hadden doen gebooren worden, voltooiden thans ook haare verrijzenis. — Ten einde de ongerijmde Scholastieke Wijsbegeerte om verre te werpen, en de ftelfels der Godgeleerdheid, daarop gebouwd, te wederleggen, was het noodig, de dwaasheid van een ingewikkeld geloof te bewijzen, en integendeel de redelijkheid van een vrij onderzoek te ftaaven. De nuttighejd van te twijfelen, eer men eenig Begimel aannam, werd met betrekking tot de Overnatuurkunde en natuurlijke Wijsbegeerten door b acon, descartes en malebranchk fngefcherpc. In het Zedelijke verklaarde zich montagne voor hetzelfde gevoelen. En menigen navolger heeft bij daarin gehad, gelijk de febriften van hoebes, mandeville, bolingbroke, ii u m e , ju e t t e r i e , gibbon en anderen genoegzaam uitwijzen; wier oogmerk was, den grondflag der zedelijke verpligting als los en onzeker, voor te dellen. Hier vandaan keerde de Twijfelaarij haare vergiftige aanvallen niet alleen tegen de Openbaaring, maar zelfs tegen de grondbeginfels van den natuurlijken Godsdienst, „ en," gelijk de Heer brown zich uitdrukt, ,, zij leide 'er niet alleen op toe, om de grondflagen des Christendoms te ondermijnen , en het menschdom de dierbaarfte gift des Hemels te ontwringen, maar ook de waereld van haaren Oorfprong te berooven". Vervolgens wordt te recht aangemerkt, dat de Twijfelaarij gebezigd is, niet alleen om den Godsdienst om verre te werpen , maar ook om dien te verdedigen. De aanhangers der Roomfche Kerk hebben het gezageer Reden zoeken tc Vernietigen, en den waaren grondflag van kennis om te keeren, ten einde voor een ingewikkeld geloof in de uitfpraaken hunner Kerk den weg te baanen. Doch de Schrijver doet nog een -flap verder, zeggende: deeze begrippen zijn Hh a ö(1k  484 t e y l e r *s ook door menigen geestdrijver of bijgeloovigen onder de Proteftanten aangenomen. ,, Dus is de Twijfelaarij," om de woorden van den Schrijver te gebruiken ^ „ die den Meesterachtig bedisfenden geest, met eenen bijzonderen afkeer, fchijnt te ontvlieden , meermaalen, gelijk iemand die omdwaalt in een Doolhof, wedergekeerd tot de plaats, van waar zij begon, en ter rust gegaan in de armen van blind, onkundig, en ingewikkeld geloof." Na dat de Heer broWN in de tweede afdeeling een kortbondig bericht van de verfcheiden foorten der Twijfelaarij gegeeven had, toont hij haare dwaasheid uit befchouwing i. van tic natuur en geaartheid der Twijfelaarij; a. van haare oorzaaken; 3. van haare voorwerpen; en 4. van haare uitwerklelen op den geest van haare Voorftanderen. — Alle deeze ftukken worden in zqo veele bijzondere afdeeiingen zaaklijk en verdandig behandeld. Men vindt, bij die gelegenheid, veel fraaie aanmerkingen. Onder dezelve mogen wij de volgende tellen, als door de ondervinding wel bevestigd: „ Schoon in den hoogden graad hardnekkig en afkeerig van zich te laaten overtuigen, is zij, bij fommige gelegenheden , de ligtstgeloovige van alle gedeltenisfen. Alles, wat haar eigen drift, of vooroordeel fchijnt te begundigen , hoe onwaailchijnlijk, hoe tegendrijdig , zelfs , neemt zij aan zonder hapering of fcbroom, behandelt het met den diepften eerbied, eu koestert en ftreelt het met de overgegeevenfte verzotheid. Geheel twijfeling en wantrouwen geweest zijnde in zaaken van een' ftrijdigen aart, wordt zij in deezen geheel geloof en vertrouwen. • De Mngge uitgezeegen hebbende, zwelgt zij den kemel door; en de duidelijkfle waarheden, en met de beste getuignisten gedaafde feiten, verworpen hebbende, geeft zij haare toedemming aan de éerkst in 't oog loopende ongerijmdheden en tastbaarde valschheden. Twijfelaars, tot buitenfpuorigheid toe, in één geval, fchijnen luiden.van dit flacfa hun best te doen, om zulks te vergoeden, door kinderachtige ligigeloovigheid in een ander, en eens het middenpunt der waarheid verhaten hebbende, llingeren zij onophoudelijk tusfehen de twee uiterften der dvvaaling". In eene aanteekeniug voegt de Schrijver'er bij: ,, veelen, die de echtheid loochenen van de Gefchiedkundige Boeken der Schriftuur zelve, maaken geene zwaarigheid van tc gelooven, dat de menfehen eerst op handen en voeten gingen, of zelvs van lange daanen voorzien waren, tot dat de voortgang tier befchaafdheid' hen leerde over eind /  GODGELEERD GENOOTSCHAP. 485^ ftioejen". ^ ' ^ flingertuiS van ^eren weg te Vervolgens befluit.de Autheur dit Hoofddeel met te zeggen: Dus blijkt het, dat de Twrjffelaarij, fchoon redelijker handelwijze voorwendende, dan eenig anderZh van Wijsbegeerte, de onredelijkde is'van allen f d^zij Sroon den fchijn aanneemende van nederigheid, hoogmoediger is Sil? ?01CIJn«d0m ,zelve 5 r^t 4i fch'oon op gutf voor vrijheid boogende, 's menfehen geest in de boeien van vooroordeel te derker kluistert; en dat, zij fc*ffiK KhS^ bdlisfen' ZU11'S -ermaalen'S Het tweede Hoofddeel deezer Verhandeling wordt hefteed ,- on, de ongerijmdheid van Meesterachtig beflïïfen in Sr VOO? f ^r^? 16 tr°°nen- °mvo™° onzeTchr £ of I?i?i f1d-e1betekei!,s,ln van het Meesterachtig hejlkfen, 01, gehjk bij het in 't Engelsch wel uitdrukt van het dognmize; welke bewoording in haaren SS/fflS^ SéiSde5ff^^§eeft' *^^o«SSS gevoelen of famenftel van gevoelens boven alle anderen • en dus wierd zij oudtijds gebruikt van aTwSgeX% Sfti uitgenomen alleen de Tvvijfelaaren e7die der reent aan , was dit wel verre van ets kwaads of wimlbaars te vervatten, „iet alleen goed, taSbtt^ led i t™"ier ff" onderwerp uitgebreid of famengeI ] j ' noodzaakhjk, zekere vereenigingen van denkbeelden te maaken ofwel die 8anneeinen,SwflTera„de?ea et ffiuf ^ bebben' iSj » Doch van het misbruik van Meesterachtig heksten hii zonder in het ftuk van den Godsdienst, ktng eene betekenis aangenomen, van de oorlbrongnike mee Jing zeer verfehillende. Hij t00nt, da?g£tegfZoZl èm voornaam* betekenisfen fchijnt te hebben. 1. Gev2 lens aanneemen zonder gepaste zekerheid, ofdie zoo diff. en fterk vasthouden, dat de deur voor alle verdere onde?Mchtmg en nalpooring gefloten wordt. % ffi SSieiS op onze eigen gevoelens, waar door wij ze fiS als de onfeilbaare toetslteen van recht en onrechS ^waoDrï^fr^' alsffli^aadig, en verfoejelijk? Eu Inmhe d M^th °m uitted™k^n die onverdraag-.aamheid, waar door men anderen van de rechten des st weccens met geweld berooft, en hun zijne eigen geïoelSS «b 3 op-  486, T e y l e r 's opdringt, op eene willekeurige, en, gelijk liet genoemd: wordt, Meesterachtige wijze. In welke van deeze drie betekenisfen het Meesterachtig bejlisfen genomen wordt, is het even ongerijmd. In de eer-, Üe plaats, het heeft zijnen grond in laatdunkendheid. „ Niemand, ",zegt onze Schrijver, „ kan weezen, zonder zijne gevoelens, en zijn famenftel van gevoelens ook. Dan, voor deeze gevoelens, en dit famendel kan men uit-? komen , met zedigheid , en pleiten , zonder _ trotsheid. Zij moeten gerekend worden voortbrengfels te zijn van ons zorgvuldigst onderzoek, en niet uitfpraaken der onfeilbaarheid. Men kan ze beweeren, als zich aanprijzende door de meede baarblijklijkbeid, Doch anderen moeten wij gelijke vrijheid gunnen, als wij zelven neemen, die, naamlijk, van zulke gevoelens te omhelzen, als wij goedvinden. Niets, dan onfeilbaarheid, kan Meesterachtige beflisfing rechtvaardigen. En gelijk Meesterachtige beflisfing op laatdunkendheid gebouwd is , wat ook het onderwerp zij, zoo. loopt deeze grondflag van dezelve dubbel in 'toog, met betrekking tot den Godsdienst, om dat wij hier te ligter kunnen mistasten, wegens de uitgebreidheid en verhevenheid des voorwerps, ten zelfden tijde, dat het gewigt daar van ons te meer verpligt, om toe te zien , dat wij niet misleid worden". Maar, in de tweede plaats , leert de Heer brown, dat het Meesterachtig bellisfen ook leidt tot de fchreeuwendfte ongerechtigheid , vermits bet de rechten der Confcientïe febendt. 't Geen tacitus, (wanneer hij zegt) Rara lemporuni felicitas , ubi fentire qua; velis, £? qua: fentias, dicere Heet; dat is: „ Zeldzaam geluk der tijden , te moogen denken , gelijk men wil, en fpreeken , gelijk men denkt;" als het karakter van buitengewoon gelukkige tijden aanmerkt, moest, gelijk onze Schrijver zich uitdrukt, in alle tijden en maatschappijen plaats hebben. Vervolgens befchouwt de Heer brown nog het MeeSü terachtig bellisfen met betrekking tot deszelfs uitwerkingen: daar hij in twee bijzondere en uitgebreide afdeelingen poogt te bewijzen : i. Dat het Meesterachtig bellisfen Gods* dienÜïge vordering verhindert , en het weezen van den Godsdienst zelven vernietigt; en 2. dat uit het Meesterachtig bellisfen alle bederf gefprooten is, welk het Christen-; dom onteerd heeft. In het derde en laatde Hoofddeel zijner Verhandeling, %oekt hij deu judlen middenweg tusfehen de uiterden van Twijf-  GODGELEERD GENOOTSCHAP. 483 Twijffelaarij en Meesterachtig beflisfen in het ftuk van den Godsdienst aantetoonen. Onze Schrijver, dien men den lof niet weigeren kan, van zeer onderfcheidenhjk en duidlijk te werk te gaan, verhandelt dit gedeelte der vraage weder in drie bijzondere afdeelingen. In het eerde onderzoekt hij de eigenlijke meening der vraage. En wijl hij dezelve als tweeledig aanmerkt; zo handelt hij in de tweede afdeeling van den. Middenweg tusfehen Twijffelarij en Meesterachtig bellisfen, met betrekking tot ons zelven , en in de derde , van de Middelen , om de menfehen van Twijffelaarij beiden en Meesterachtig beflisfen te wederhouden of af te trekken. Ziet hier nog bij verkorting, hoe de Schrijver over het eerde deezer twee ftukken redenkavelt. Zijn antwoord komt hier op uit: „ Dat het eenig zeker behoedmiddel zo tegen het Meesterachtig beflisfen, als tegen de Twijfelaarij, beftaat in de kennis van de grondbeginfels van den zuiveren Godsdienst, niet verdraaid door menschlijke uitleggingen en. uitvindingen. Met betrekking tot het laatde van deeze twe® ftukken. prijst hij aan, een groote aandacht te vestigen op de beoeffening van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst; in welken te ontvouwen, altijd onderfcheid behoort gemaakt te worden tusfehen hoofd - of grond leeringen, en anderen, welken of onverfchillig of van minder belang zijn. Laaten die leeringen, welken de Heilige Schrift onbewimpeld openbaart, tot grondleeringen worden gelegd. Laaten alle de anderen met die behoedzaamheid worden voorgelteld, waarmede het woord van God dezelven gekenfehetst heeft, door ze in eenigen trap van fchaduw en duisterheid te laaten, en zoo weinig als mooglijk is op dezelven daan te blijven. De eigen woorden der Schriftuur, zoo letterlijk, als de aart van iedere taal zal toelaaten , vertaald, behooren in deezen gebruikt te worden. — Zelfs ten opzigte der grondwaarheden, wil hij, dat men groote zorg moet aanwenden, om niet te denken, dezelven met geweld anderen op te dringen, noch zelfs die geenen, welke ze verwerpen, met fmaadelijke bijnaamen te belaaden: enz". i * Dus hebben wij deeze, op eenen zeer vrijen trant gefchreevene, Verhandeling kortlijk gefchetst. Wij hebhea nog in lang niet de fterkfte uitdrukkingen van onzen Schrijver aangehaald, wijzende onze Leezers, die 'er lust toe hebben, naar de Verhandeling zelve. Ondertusfchen komt. het ons voor, dat dit zich befpiegelender wijze zoo nog wel laat zeggen; doch, wanneer het daadJijk in 't werk flh 4 aou  438 J. VAN LODENSTEYN zou gefield worden, zou men de groote ongevo?glijkheden, welken het na zich zou lleepen, ras ontdekken; terwijl men fchieliik een Chaos van verwarring zien , cn de waarheid van het oude en bekende fpreekwoord, zoo veel hoofden , zoo veel zinnen, bevestigd vinden zou. Onze taak is reeds oververvuld ; dus kunnen wij nu hier van de twee overige Verhandelingen niets meer bijvoegen. T. van lodensteyn's Geestlijke Gedachten, over t den waaren aart vin >'$ Menfehen Gelukzaligheid. Naar de hedendaagfche J'chrijf'wijze veranderd, door m. van werk. h o ven; en uitgegeeven met een Voorbericht, en Aanteekeningen, door c o r n e l i s brem. Te Amfterdam , bij M. de Bruijn. Behalven het Voorbericht, iq Bladz. in gr. ttvo. De Prijs is f i ■ 8 -: Al wie eenigzins bekend is met de Werken onzer rechtzinnige Godgeleerden van de voorgaande Eeuw, zal gereedlijk toefban, dat onder dezelven verfcheiden gevonden worden , welke wel verdienden, ook in onze dagen, ïilgemeen geleezen, herleezen, en ernstig overdacht te worden. Dat zulks, echter niet gefchiedt, is btdten twijlfel, voor een gedeelte, te wijten, aan de, thans, verouderde taal, en veelal droeven en duisteren lhjl, waar in dezelven gefchreeven zijn, en waar door zij, voor het tegenwoordig gedacht, aan meer befchaafde taai et) dijl gewend, min bevallig , en fotnwijl moeilijk te verdaan , zijn geworden. Dit heeft in het bijzonder plaats, ten opzicht van de Schriften van den zaligen lodensteyn; een Man , aan wien niemand, die zuivere Godvrucht waardeert, en wien zijne Schriften en Gezangen bekend zijn , zonder de innigfte hoogachting kan denken. — Onder de Schriften, door dien grooten Man, in ondicht, nagelaaten, munt zekerlijk uit, het Stukje, achter zijne Befci/ouwinge van Zion gedrukt, en getijteld: Geestelijke gedachten , aangaande het waare ■wezenvan 's Menfehen'Gelukzaligheid. De'Heer brem, onlangs eene Nederduitfche Uitgaave bezorgd hebbende, van het keurig Werkje van den beroemden euwards, Gods laatfte Einde in de Schepping der Weereld, oorde de (en met net hoogde recht; dat liet gemelde Stukje van lodensteyn, met dat van edwaiids een zeer naauw verband hadde. Reeds voorlang (zoo als zijn Ed. in het Yuoiberichr, meldt} had het hem eene wenlchelijke zaak tot;-  over 's menschen gelukzaligheid. 489 toegefcheenen , dat het zelve eens, ten aanzien van de verouderde taal, en ingewikkelde ftijl, behoudens de eigen en oorfprongelijke denkwijze van den Schrijver, door eene bekwaame nand , in een nieuw en meer bevallig gewaad wierd gekleed; ten einde daar door, aan den meer kieichen fmaak onzer hcdendaagfche Leezers. in zoo verre, te gemoet te komen, en aanleiding te geeven, dat een Stukje van zoo veel belang, meer geleezen, en dcszelfs gewigtige inhoud meer algemeen overdacht wierd. Hij verzocht zijnen Vriend den Heer werkhoven (door verfcheiden gelukkige Vertaalingen van nutte Schriften , met lof bekend,) deeze zeer moeilijke taak op zich te neemen ,• waar toe dezelve zich, bijzonder uit overweeging van het groot en uitgebreid nut, dat daar van, onder 's Heeren zegen, te hoopen, was , liet overhaalen. Wat nu dit Werkje van lodensteyn zelve betreft. Voor hun die het niet mogten kennen, zullén wij denhoofdzaakiijken inhoud, zoo kort ons doenlijk is, opgeeven; en daar na zullen wij , tot een ftaaltje van de uitvoering, iets uit het Stukje zelf onder het oog onzer Leezers brengen. Na vooraf te hebben aangemerkt, hoe het gros der Menfehen , der Christenen, der Belijderen zelfs van de Hervormde Leer, zich gansch verkeerde begrippen vormen van de waare Gelukzaligheid, waanende dezelve te beftaan in eene bevrijding van alle fmertlijk kwaad, en het genot'van eene vreugd en genoegen, geheel onderfcheiden van die, welke m de genieting van God gelegen is; gaat de Godvruchtige Schrijver voort, om aantetoonen, dat de waare gelukzaligheid van ieder redelijk fchepfel, beftaat, in God te genieten ; het welk, wel ingezien zijnde, niet anders is» dan zich zelven te verloochenen, en vrijwillig Gode geheel eigen te zijn. Dit wordt in bijzonderheden nader ontvouwd, en wel, volgens den inhoud van het Allervolmaaktfte Gebed; waar In de Heiland ons zekerlijk leert bidden , om alles, wat ons waarlijk en ten hoogden gelukkig maaken kan. Beftaande dan dit eigen 7ijn aan Gode, in eene onbepaalde eij geheele verloochening — van alle eigen belang; - van alle eigen heerfchappij; — Van eigen zin en verkiezing; — van alle genoegen in zich zelven of in eenig fchepfel, buiten opzicht lot God; - van alle eigen gerechtigheid; — van alle eigen werkzaamheid of vermogen.—. Dus in 't gemeen de zaak belchouwd en beweezen hebbende, onderzoekt de Schrijver voorts, hoe de reehtfebapen Hh 5 Mensen,  4pQ J. van lodensteyn Mensch, in alle de gemelde bijzonderheden , Gode eigea was, en daar in zijne gelukzaligheid vond. Dit Stuk is hier ongemeen fraai uitgewerkt. — Verder, hoe de Mensch, door den zondeval, van Gode eigen, zich zelven eigen, en even daar door, rampzalig werd. En eindelijk, hoe een Mensch, wanneer hij door den verworven Geest van Christus wedergebooren en vernieuwd wordt, wederom aanvangiijk in dien daat van vrijwillige eigenheid aan Gode herdeld, en dus zalig gemaakt, wordt. — Het een en ander wordt hier zoo overtuigend en gemoeds voldoende beredeneerd , en alle tegenbedenkingen zoo volkomen opgelost, dat wij bekennen moeten, in het leezen van dit Stukje ons naauwlijks te hebben kunnen verzadigen. En daar deeze groote zaak , het waare wezen en de eigenlijke aart van *s Menfehen gelukzaligheid, onder ons Christendom zoo weinig recht begreepen, en zelfs bij veelen, wien het beduur van zielen toevertrouwd is, zoo zelden naar behooren in acht genoomen wordt; daar waare Godvruchtigen ook, in hunne praktijk, dit gewigtig ftuk, dat Gode vrijwillig en onbepaald eigen te zijn , en zich zelven geheel te verloochenen , hunne gelukzaligheid uitmaakt, zoo dikwerf uit het oog verliezen , oordeelen wij, dat door de vernieuwde Uitgaaf van dit Werkje, der Mederlandfche Kerk een wezenlijke dienst gedaan zij, en raaden elk , die eenig belang ftelt in de verkrijging van de waare gelukzaligheid, dit Stukje van lodensteyn, tevens met dat van ed,. war ijs, Gods laatfte Einde (welke onafscheidelijk bij elkandoren behooren, als ftrekkende het eene veelzins tot opheldering en bevestiging van het andere) aandachtig te kezen, te herleezen, en te bepeinzen. De Aanteekeningen, door den Heer brem, 'er bijgevoegd, van welken ibmmigen in den Tekst van 't Werkje zelf, tusfehen twee [ ] haakjes, en anderen, die zich niet wel lieten inlasfchen , aan den "voet der Bladzijden geplaatst zijn, kunnen dienen, om aan mingeoeffende Leezers, eenigen van 's Mans diep doordachte voordellen bevattelijker te maaken. Dan het wordt tijd, dat wij onzen Leezer een proefje van deeze verbeterde Uitgaave mededeelen. Wij zullen daar toe iets, doch met bekorting, overneemen, uit het geen wij hier, aangaande de zalige gefteldheid en werkzaamheden van den recbifchapen Mensch leezen. ,, De zedelijke goedheid van het redelijk fchepfel , — leert ons de Bijbel', eigenlijk daar in te beftaan , dat het — licht en kennis in zijn verftand heeft; waar door het de Waax-  over 's mensc hen gelukzaligheid. 49$ Waarheid, d. i., God , en alle deszelfs Eigenfchappen , midsgaders alle de gevolgen die daar uit voordvloeijen, in zoo verre hij daar voor vatbaar is, kent, en daar van gezonde begrippen vormt. Ten anderen, zulk eene gefteldbeid in zijnen wil, welke wij Heiligheid noemen; waar door hij bekwaam is, zich naar den eisch dier waarheden vrijwilliglijk te gedraagen, Gode rechtvaardiglij'k geevende, het geen Hem toekoomt, en alzoo zijn hoogde einde — 't welk is, Gods heerlijkheid naar zijnen aart te bevoorderen — en waar in zijne hoogde Gelukzaligheid beftaat, te bereiken, door in God te rusten, en zich in Hem voor eeuwig te verlustigen. — Dan, om dit ftuk een weinig klaarder, en meer ondeifcheidenlijk te befchouwen, zal het noodig zijn, tot de bezonderheden aftedaalen, en ten opzichte van elke der gemoedsgeftalten en werkzaamheden, waar in wij boven zagen dit Eigen zijn aan Gode — te beftaan, kortlijk aantetoonen, hoe dit uit de zedelijke goedheid van het redelijk fchepfel, in den ftaat der rechtheid, noodwendig voordvloeijen moest, en daadlijk voordvloeide. — Voor eerst. Een mensch, met zulk een verlicht verftand begaafd, als ftraks gezegd is , en zijn aandacht vestigende op het bijzonderfte voorwerp zijner kennis, naamÜjk de godheid, die de Waarheid zelve is, kan niet nalaaten , in dat aanbiddelijk Wezen aanftonds te ontdekken, -- eene gewisfe en volftrekte Alleswaardigheid, door welke alles wat 'er is, of wat men bedenken kan, onbepaaldlijk voor Hem moet zijn, Hem ten nutte. En zulks, uit aanmerking van de onmeetelijke, oneindige, en onbefefbaare Heerlijkheid, welke hij in God befchouwt, en waar door zijn Naam verhoogd is boven allen lof en prijs. En wanneer hij bij dat oneindig heerlijk Wezen, alle fchepfelen, ook zich zelven, in vergelijking brengt, dan moeten zij alle, en ook hij zelf, billijk wechzinken en verdwijnen. Zoodaanig befchouwde de rechtfchaapen mensch den hopgen en heerlijken God. En gelijk Niets nietswaardig is; zoo begreep zijn Gode gelijkvormig verftand, dat die oneindig Algenoegzaame God, het alles onbepaaldlijk waardig was. — Daar beneven, verftaaude dat God eene volftrekte Oorzaak en Schepper was van Hemel en Aarde, — die geheel alleen, zonder iemands gifte , raad, of hulp, alles zuiverüjk van en uit Zichzelven gefcbaapen hadde, wat kon dan betaameiijker weezen in zijn oog, dan dat die onafhangelijke Maaker van alles , de eenige wettige Eigenaar van alles zijnde, alles waardig was, en dat alle fchep-  .tpy* Jï VAN LODENSTEYN fchepfelen volftrekt voor Hem, tot zijne eer en dienst* moesten zijn; en derhalven ook hij zelf, als het voornaamfte onder de aardfche, en gelijk het kort begrip van alle fchepfelen? En zoo veel te meer, als hij begreep, dat het oordeel van God zelven over al het gefchaapene, en zijn oogmerk in hetfcheppen, niet anders was, of zijn konde; zoo kon hij, die Gode gelijkvormig was, of zijn Beeld droeg, niet anders 'er over oordeelen. — Zoo leerde hem dan zijn enkel Waarheidlievend verftand, dat gelijk alles, zoo ook hij zelf, en alles wat hij was, bezat, of vermogt, geheel en eeniglijk voor den Heere was." — „ Niet alleen was het veriland van den rechten mensch verlicht; maar zijn wil was ook volmaakt heilig. En derhalven kon hij niet anders, dan die onfaalbre waarheid, welke zijn verdane! beichouwde en inzag, hartlijk omhelzen, en overeenkoomftig dezelve gezind zijn en handelen. De Eeuwige Godheid, zoodaanig als gezegd is, kennende en erkennende, was hij, acluervülgends die gekende waarheid, daadlijk Niet, en nietswaardig in zijne eigen oogen; — hij wilde niets voor zich zoeken; hij was wechgezonken en verflonden in dien grondloozen Oceaan van onbegrijpelijke Alheid en Alleenheid ; en de gedachte kwam niet bij hem op, dat zijne zaligheid of eeuwig welzijn iet anders zou kunnen weezen , dan niets voor zichzelven, maar alles voor dat aanbiddelijk Weken, wien de lof en roem van alle redelijke fchepfelen eeuwig toekwam, te zoeken en te betrachten. — Op deeze wijze, was de rechtfehaapen mensch Gode eigen, ten aanzien van de eerde bezonderheid daar wij van meldden , naamlijk Gods A'leswaardigheid." Vervolgens wordt overwoogen, de gerooedsgefteldheid en werkzaamheden van den reebtfehapen mensch , met opzicht tot Gods hoogfte Bevelmagt uit aanmerking van de onveranderlijke bepaaling van zijnen Wil — de oneindigheid en onfaalbaarheid zijner Kennis of Weetenfchap — zijne onnafpoorelijke Wijsheid en Goedheid — de onwedLi-ftaanbaarheid zijner Ikiluiten — en eindelijk, van zijne voldrekte Onafhaiigelijkheid; waar omtrent de godvruchtige Schrijver zich aldus uitlaat: „ Alle de opgeroeide dingen, kon het redelijk fchepfel, door zijn verlicht verdand , in de Eeuwige Godheid befpeuren, en daar uit afleiden, dat, hoedaamg ook zijne eigen wijsheid en goedheid was, de regeering nogthans, en het beleid van alle dingen, ook van hem zelven, aan dien ongefchaapeu en onbepaalden Wil onwedcrfpreekelijk toe^ kwam.  DVER :fi MENSCHEN GELUKZALIGHEID. kwam. Want, een fchepfel zijnde, zn* hij i» zichzelven , het gebrek van dat alles; ja eene geheele mnjkh v;eljjkbcid van zulks te bezitten. Hij vond» dat zijq wil veranderlijk was; en al wilde hij, het geen tot 's Heeren heerlijkheid zon drekken, hij kon wel wceten wat hem d?.ar ^r>e gebooden was, maar niet, wat God, naar zijnen vrjjmagtigen Wil, daar toe beflooten had. Hier kon hij bemeïken, dat zijne wegen niet des Heeren wegen waren; en gewislijk zou hij, b. v., de toelaating der zonde, niet gekeurd hebben een middel ter bevoordering van Gods heerlijkheid te zijn, daar hem tot dat einde de deugd gebooden was. Zijne wijsheid, zag hij, was eindig, en verzien van gronden, die wel goed , maar niet diep genoeg waren, en bij de Eeuwige Wijsheid oneindig te kort ichooten. Hij kon door zijne wijsheid en goedheid wel het goede verkiezen ; maar iets kon wijs en goed zijn, het welk'hij, met zijne wijsheid, als zoodaanig niet konde bereiken. Met één woord, hoe hij de zaak ook befchouwde, hij vond, dat hij, en zijn ganfche wil, met al deszelfs wijsheid en goedheid,gefchaapen werk was, en derhalven ten eenemaale afhangeüjk van zijnen Schepper, in zijn werken, en in zijn wefof gelukkig zijn." ,, Uit dit alles kon de rechtfehaapen mensch nu lieflijk belluiten, hoe bdlijk en betaamelijk het was, dat die oneincige, onafhangelijke, onveranderlijke, wezenlijke Wijsbeid, altijd, en in alles, het bewind voerde, en dat zulk een oneindig wijze Wil altijd gefchiedde. Hij begreep ook, dat zijn wil, hoe redelijk, wijs, en goed, gansch niet in aanmerking behoorde te koomen bij die Wijsheid , maar zich altoos, zonder tegenbedenken, onder dezelve moest buigen; ja dat daar in zijn eenig geluk en heil gelegen was, aangezien hij alleen door deeze wijsheid wijs , en door deeze gelukzaligheid gelukzalig konde zijn." Hier vindt men iu den tekst de volgende Aanmerking: „ [De alles te bovengaande liefde tot Gods heerlijkheid, welke in den rechtfehaapen mensch plaats hadde, en in de zalige hemellingen in den hoogden trap plaats zal. nijpen, wel ingedacht zijnde, laat niet toe,aan het ge.cegdJVmigszins te twijfelen; offchoon de beste hier op aarde, zal moeten bekennen, dat de trap zijner liefde, hoe hoog geklommen, daar bij onbedenkelijk veel te kort i'chiet."] „ De waarheid dier zaaken te kennen, maakte in dit opzicht de zaligheid uit van 's menfehen verdund. Hier nu bij koomende, de wel^elleldheid vair zijnen wil, kun hij nier anders ,  494 J. VAN LODENSTEYN ders, dan dit alles erkennen, en volgends die erkendtenis, zichzelven en alle zijne vermogens en werkzaamheden inte^ richten. Dus verloor hij, inde grondlooze zee van die eeuwige oneindige Wijsheid, zijne wijsheid, goedheid, eigen wil, en alles ; en gelijk hij, door het aanfchouwen van de Heerlijkheid en Alleswaardigheid zijnes grooten Maakers, alle eigen goed geheel verloochend had, zoo verzaakte en verloochende hij j in het befchouwen van deeze Wijsheid, alle bedelling over zijn' eigen welftand, naar ligchaam en ziel, tijdlijk en eeuwig , als ook van zijn' eigen zin en begeerte tot dit of dat« Zoo hoog achtte hij die Eeuwige Wijsheid, en zoo zeer beminde hij haare wijze befchikking, dat hij niet anders te bidden of te begeeren wist, dan dat die Wil maar mogt gefchieden,in hemel en op aarde; en verfoeide het,als dwaas en roekloos — niet, wanneer het een of ander tegen zijne ïngefchaapen neiging ftreed, daar van gevoel te hebben * maar — door eigen wijsheid , of eigen goedheid, tegen dien Eeuwigen Wil eenigszins te denken. — Dit heet zichzelven verloochenen ; en het raakt niet degts 's menfehen zondigen of bedorven wil', maar ook zijne onzondige begeerten en neigingen, wanneer die zelfs door eene goede en van God ïngefchaapen zugt, zich mogten uitdrekken tot iets , dat de Godlijke wil anders mogt verordend hebben. Want hoewel zulke begeerten en neigingen, eer het Godlijk bedel aan den mensch geopenbaard is, goed moogen zijn, eischt nogthans deeze verloochening, die te onder te brengen , zoo draa des Heeren wil bekend is, en deezen alleen lief te hebben en te begeeren. Een voorbeeld hier van, zien wij in den volmaakt heiligen Jefus. Wat zijne ingefebaapen neiging ook eischte; zoo draa Hij zich den Wil der Hoogde Majesteit vertegenwoordigde, bad Hij terftond, met allen ernst, tegen zijnen onzondigen menschlijken wil , en fmeekte, dat die toch niet mogt gefchieden (*). En dit voegen van 's menfehen wil, naar dien van zijnen grooten Schepper, kon niet anders, dan het heil en de gelukzaligheid van zijnen wil uitmaaken. Dus immers , begeerde hij het allerwijsde en beste, dus kon hij nooit in zijne begeerte overdwarscht, of te loor gefteld worden; dus verheerlijkte hij zijnen aanbiddelijken Maaker, en dat gewilliglijk; dus was de gefchaapen wil gelijkvormig aan den Óngefchaapen. Wie kan een' oogenblik twijfelen, of hier (*) Matthetts XXVI: 39> Markus XIV: 36; XXII:42.  OVER ■$ MENSCHEN GELUKZALIGHEID. 495 In zijne hoogfte gelukzaligheid gelegen ware? Och of dit geluk beftendig en eeuwigduurend ware geweest!" Op den zelfden aangenaamen trant, wordt de gemoedsgedeldheid en werkzaamheid van den rechtfehaapen mensch befchouwd; met opzicht tot Gods Oneindigheid , Algenoegzaamheid, en volftrekt Eigendom aan alles,enz. Waar na dit duk op deeze wijze beflooten wordt : „ Uit al het geen dus verre aangaande den ftaat van den rechtfehaapen mensch, beredeneerd is, kan men nu overtuigendzien, hoe hij geenszins zichzelven eigen, maar ten eehemaal, en in den volftrektften zin , het Eigendom van God was, in het Koningrijk der Vrijwilligheid. Alles wat hij was en had, was en had hij voor den Heere. Alles wat hij deed , deed hij op bevel van , en in gehoorzaamheid aan den Heere. Alles wat hem wedervoer, of te wedervaaren ftond, liet hij geheel over aan Gods befchikking. Alles wat hij lief had, had hij zuiverlijk lief om des Heeren wil. En in alles wat hij verrichtte of ondernam, erkende hij 's Heeren werkzaamheid, en zijne volftrekte afhangelijkheid van den Heere. — En dus ftond Adam geheel op eenes anderen, op Gods grond. Hij was geenszins zichzelven, maar eenen anderen eigen; in alle zijne vermogens , ligchaamlijke en geestlijke , zoo geheel afhangende van God , als een zuigeling van de moeder. En naardien zulks, uit aanmerking van den Oneindigen God,als Schepper, en van den mensch als ichepfel, met de onfaalbre waarheid overeenftemde , was zulks ook het gelukkig en zaligmaakend voorwerp van zijn redelijk verftand; en dit te erkennen, en zich in alles daar naar te voegen , was de eenige zaligmaakende werkzaamheid van zijnen redelijken wil. En dus beftond hier in het wezen zijner gelukzaligheid ; aan welk alles de volftandigheid en bevestiging flagts ontbrak." Dit zal over genoeg zijn , om den Leezer van de waardij van dit Werkje , en van de gelukkige uitvoering deezer vernieuwde uitgaaf, te overtuigen , en zijne begeerte te ontvonken, om hetzelve in zijn geheel'te leezen. Verhandeling , uitgegeeven -door 't Genootfchap Tot Nut van 't Algemeen. Ter beantwoording der voorgeftelde vraag ; Welke bewijzen leeveren Natuur en Reden op, voor bet beftaan van God; in hoe verre kunnen wij dit Wezen kennen; en welke Zcdekundige gevolgen kunnen daar  '49é P. SCHOUTEN daar uit afgeleid worden ? Door petrus schouten, Roomscli Priester en Pastoor, aan wien den gouden eerpenning is toegeweezen. Te Edam en Haarlem , bij Aris Tolk en C. de Vries. i?86. Belialven de Voorreden, 113' Bladz, in 8uo. De Prijs is f :-5-: Zonder ene behoorlijke befchaving en .verlichting van het Gemeen, kan noch het Gemeen zelf, noch de gantfche Burgerflaat waarlijk. gelukkig zijn. Een onbekrompen beItaan , gezondheid van het lighaam, genoegen , deugd, iu één woord alles, wat in den uitgeftrektlten zin. onder de benaming van tijdelijk en eeuwig geluk verdaan'kan worden, geniet een mensch meer. of minder altijd in dezelvde evenredigheid, waarin zijne befchaving en verlichting toegenomen is. f Iet geluk, van de gantfche Maatfchappij ontftaat uit het geluk van deszelvs afzonderlijke leden, en het zoogenaamd Gemeen heeft in verfcheidene opzichten enen uanmerkelijken invloed op het heil, op de rust, op den luister van den gantfchen Burgerftaat. • Wij kunnen thands deze ftellingcn niet betogen noch uitbreiden.. Opgeklaarde Menfchenvrienden zullen ons verdaan — zullen het gezegde met hunnen bijval- vereren , — zullen dierhalven het met ons betreuren, dat voor de vorming van een zoo aanmerkelijk gedeelte . onzer natuurgenoten, medechristenen, en burgers tot dus verre zoo weinig zorg-gedragen is — zullen eindelijk zich met ons.hartelijk; verblijden, dat door de oprichting van dit .Genootfchap., onze hoop op ene aanmerkelijke verbetering in dit opzicht verlevendigd,is geworden, en vurig wenfchen, dat Overheden, dat vermogende, dat kundige menfehen de pogingen van hetzelve met alle kragten onderdeunen. Stukken, die voor het Gemeen gefchreven 'zijn, moeten in zulken toon fpreken, dat zij voor het Gemeen verdaanbaar zijn: dit houdt dit Genootfchap ook zeer zorgvuldig in het oog; dit wordt aan de leden, en aan hun die na prijzen, welke aan de beste verhandelingen over onderwerpen, die de Beduurders voor het Gemeen nuttig keuren ep., ter beandwoording aan een ieder voordellen, dingen willen, ten fierkfien aangeprezen: en dit is ook in deze eerst üitgegevene Verhandeling op ene uitmuntende wijze in acht genomen. — Dat het Genootfchap met de op den titul gemelde vraag een aanvang gemaakt heeft, als de allergewigtigfte, voor alle zoorten van menfehen, welke immer kon uitgekomen wor-  VE R HANDE i iN Gl ^ toïfcmmen: dat de Th njVer" ÏÏ^ÏÏ^? ZUÜea leerdheid zijnde, tevens ene hK li i ordeel en Se" zatne gave, om aSTene ^dS^if11 v'a " Vrij ze'd" en voor kinderen zelven beSiï f.^ndigften mensch, in ene zeer grote mate bezit J JZC ted™,{ken, vanlit S^^iSSt « Stukjen* lokken, om dezelve in enige hoeS?rie<ïburge? Za' uitondermin vermogenden uit te deJen 1 PCn' ÊU ^i^l^^SÜ^^ om bet ten dien de te delen, en reven^ene™ " de? inhoud va" me" handeling. H£ proeve va» de ™nier van be- Na ene gepaste Aanfpraak en Inleidin* tom, ^ c u •• tot de beandwoordino- der dréS» g de Schr,Jver drie afdelingen beandwoordt S Wdke hiJ » L^t« gS?" "W NatUUr <»■ W« <*™r $ a Bewijzen uit de Natuur woo^LÏ ^g?* ™ ^ ^ ^ 3 ¥& f Schouwing 'van het water; % n , / Mf'ouwing van het vuur; 5 Uit dj bejchouwing van de aarde; J fl Bewijzen tR?den ~ V°S,Un door SSSS^S^!^ °»A™^>™ Ner 6 Uit Tïft mn vo!maakt en onvolmaakt: i ö L/zï het denkbeeld van tijd en eeuwigheid ■ ^uweNed.Bibl.riUDk No. u. u c &  493 p» SCHOUTEN C Als Almachtig; WevenD Als een Alwijs en Alwetend Wezen, «gr dien wij beminnen moeten; t AU onzen Opperften Wetgever; A F lichten jegens God: i Over den Godsdienst; a Overeen GodsdienJVg leven; K:nderen. P/ic/ïten j«genj onzen Naasten;^ l Over de Kefde tot onze Naasten a Over de verdraa^mhni , w ft* J£«* wn toï,'over het gedrag omtrent onze panden; | Over de Uefde tot het Algemeen welzijn. ^S^^^te naar eer 1,1 d7öli% zorg voor een eerlijk bejlaan; 2,ng is een toepas(ehj^^en ,kin pr0efjen, dertusfchen zal de Lezer uit hetze ve §oe & ef-  v-ek handeling. 493 „ Wat zijn de Kinderen toch onnozel! Doet Hij dit mis. ichien, om zijn Tor een uitzicht te bezorgen, geliHc w door onze opene venfters of glazen-raamen hebben ? Wel neen, is uw andwoord, Hij doet het, op dat zijn Tor zou blijven leeven. - Kan hij door die gaatjes ziin TW dan eeten geeven? Ook niet: Hij doet he^ enkel?op dat ffef doosJe> "et welke hij vreest dat'zoi- za kómen S hZ^--^ V0?r Z'^n Tor de nodiSe K*ht Vr^^ CZ'jn Tor dan ook al Lucht van noo- hijnoè'isTJ<}L^m mar: Ml zaI' hoe jong en onnozel ftérvengrm, ™T " ?ntwoorde"» d" zijn Tor fchielijk Sn Rn?' 20 h'J ged"«ng geen nieuwe Lucht kon fcrij. voelt zens wel, dat, als hi| ergens onderligt, en eeen Lucht SkS U' i1J' bCn-aU^d W"rd e" ^'-ve" Zou!e en zoo 'er nnf °U, h£t ZT ÏOr 00k 8'aan- Misleiden heeft bij tr ook al eenigen, door gebrek aan Lucht zien derven en dieren ^ %fefeT^?voor menfehen HllnfPr?uTs^ Genootfchap, onder de zm/preuk Servandis Civibus, dertiende Deel. Te Am- nc/rt, 360 5/adz. z«gr. 8t;o. De Pryx ij ƒ 2-;-: D'S»^! van onzigtbaare Leden zuuren Rhabarber en Ipecacoannai e?Zèe me't Go£ den Gedenkpenningen, bekroonde antwoorden m"al en d tiende Deel uit, terwijl men op dezelfde antwoorden zal afleeveren. - Wat de Drukker toch bè weegt, om zoo veel Verhandelingen, over één onderwerp gelijk nog onlangs met de Geelzucht heeft pïaam S' ^dïï^te f-"" rf hè'njpenf reTzfjfom ^SiiiK^ÏS1' hetW^ dikker eiJ'voor De eerde Verhandeling is, door den Heer x. vv. van ll » dek  50o HANDELINGEN, ENZ. der leeuw Med. Dr. en Lt&or in de Anatomie en Chirurgie te Dordrecht, Ter Zinfprenk voerende: Dit mijn voornaame doel, ja >t leven van mjn leven, is om mijn evenmensch een duurzaam nut te geven., dan, of de bchr.jdoor het faaraftellen en de Drukker door het uitgeven daar aan beantwoord hebben, bekennen wij, niet te durven beWiie hadden op de vraag, welker waare bedoeling wij no» niet recht begrijpen, ten minden een Materies Medica dit Kelder en Keuken verwagt, en in plaats van dit ontvanaen wij eene korte, niets beduidende, opgaave der ziekten en derzelver Geneeswijze — zonder eenige nieuwe, belangrijke zaaken 'er in aangetroffen te hebcen, zonder dat deze opgaave zelve volledigis: bij elke ziekte wierden wit i onze hoop te leurgedeld, tot aan hetende der verhandeling toe. Tot eene proeve diene §. 12 Bladz. 13Ö. Pisvloed (diabetes.) Het te^enovergeftelde aan 't voorgaande (iséhuria") is dé nisvloed , aan welke men wederom twee benamingen Kevt; of ware of valfche; van welke de eerfte b,j de ervarenfte Konstoeffcnaren voor verzonnen gehouden wora; en le e waarnemingen van voorhanden zijn, om er iets niet ee ken grond van te kunnen beflmten. De valfche vinden S 'zeer zeldzaam, een geval heb ik 'er tot hier toe vaa bijgewoond, waar aan de lijder binnen korte dagen ondanks 't aanwenden van vele middelen, overleed. De beroemde oosterdijk schacht, die er maar éénen M waargenomen te hebben , geeft ons §. 12 van het 8fl> tfoeks 6it! Hoofdftuk des meer aangehaalden werks, eene Geneeswijs op, naar welke men zich gedragende men met Kelder en Keuken en de middelen, bij de vraag bepaald (*? voldaan zou kunnen. " .. En dit zal voor Geneeskundigen voldoende zijn, om er uit op te maken: in hoe verre men enz. " ' ' lik dit korte Staaltjen zal men zien, dat de d,jl en taal mrr het «ewicht der verhandeling zeer wel overeendemt. De tweede verhandeling van den Heer 1. 1. van der «tapt is niet veel beter, en de Maatfchappij zoti Jen het minde verlies geleden hébben, indien deze beide <-*) Dus zijn Kina, Kwik, Opium, Staal, Delfzimren, Rhabarber eu Ipecacoanna allen üoed voor den pisvloed!  a.h.iiagedoorn, proev. vankunstenwetensch. 50* antwoorden een plaats in de Lezenaar hunner Schrijveren hadden blijven vervullen — indien de drie volgende nog minder zijn, gelijk wij uit de mindere bekrooning dienen op te maaken , zouden wij den Boekverkoper Conradi raaden zich der fchade van drie zilveren Eerprijzen te getroosten' en dezelve, .tegen belofte aan , te huis te houden. groeven van Kunst en Wetenfchap door a. h. ha gedoorn. Te Dordrecht bij Bluslé en Zoon 17S8. 293 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f i:-i6-: TWTet eene lofwaardige bedoeling, om der waarheid hulde J-^A te doen, de wijsheid voort te planten, en den Godsdienst , vooral dien van het hervormde Christendom, waar het te pas kwam, te verdedigen en aan te prijzen, geeft de Meer 11 agedoorn in dit Stukje eenige Proeven van Verhandelingen, die meest wijsgeerïge befpiegelingen zijn' over verfcheiden' onderwerpen in een' meer of min gezwollen fint; zo dat wij de gepastheid van den Titel Proeven van Kunst en Weetenfchap niet wel doorzien. Hoe dit zij, deeze Verhandelingen zijn der lezing en aandacht waardig, zij gaan over de volgende onderwerpen. De eerde is eene Lcfchxiwmg van de Wijsbegeerte, als eene bron van geluk. lJe tweeae eene Belchouwing van den verfchillenden *eboortt-hrt, en de hoofdneiging der menfehen, welke in de derde Proeve vervolgd word. De vierde, vijfde en zesde Proeven hnndelen over de VoortteeHng, en de verfcheidene delzeis, welke de Wijsgeeren hebben uitgedacht, om dit . groot Natuurgeheim te doorgronden, als het delzei van leeuwenhoek, buffon en haller. De ZeveiT- de, agtftcen negende Proeven zijn befpiegelingen over de onregelmaatige Eigenliefde. — De Proeven laaten zich niet wel 1,1 een pittrekiel brengen, zo dat wij den Lezer tot het Werk zeil wijzen moéten, alleen merken wij op, dat de Schrijver 111 de daad eerbied heeft voor den Geöpenbaarden Godsdienst, en, daar hij in de eerde Proeve de Wijsbegeerte befchouwt, als'eene bron van geluk, te regt zegt Bladz. 18. . „ Men moet echter niet meenen, dat de Wijsbegeerte op zich zelve, buiten eene Godlijke openbaaring belcliouwd ons eene bron verfchaft van de hoogde gelukzaligheid. H&c is niet dan door een ongenoegzame zelfkennis, en een valsch gevormd begrip van het Opperwezen, dat wij dit züuden willen daven. Dan de reden, het ware grondbeü 3 gin-  A. h. hage doorn ginfel der Wijsbegeerte, zal, indien wij 'er een god ge'bn.uk van maken, het tegendeel leeren. Deze lchemerende 'fakkel, ons voorlichtende op het fpoor der Wijsgeerige onderzoekingen , doet ons in alle de Kunstgewrochten der Natuur, als in een' fpiegel, de Goddelijke volmaaktheden zien uitblinken; de eigenkenhis leert ons, dat deze heerlijke Schouwburg voor ons wordt geöpend met dit inzigt, op dat Gods luisterrijke heerlijkheid door ons moge erkend worden ; de Zedekunde breidt onze verpligting uit;, en zegt', is God groot, auervolkomenst en heerlijk, dan is het billijk, dat gij Hem regt kent, volkomen bemint, en alle uwe kragten en vermogens infpant, om Hem gelijkvormig te zijn. Doch wat leert ons een pnloochenbaare ondervinding? Dit , dat wanneer wij onze handelingen met eene onbevooroordeelde opmerkzaamheid inzien, dezelve doorgaans lijnregt aanloopen tegen het Goddelijk inzigt; ■ dat de zoogenaamde deugdzaamde onder de Wijsgeerige flervelingen niet alleen in zijne verpligting wegens het Opperwezen oneindig te kort fchiet, maar geen enkele daad verricht, die niet, ten opzigte van derzelver beweegreden, Zedelijk ontaard is. Het is waar, de Zedelijke Wijsbegeerte leert ons, dat de Godheid' onbegrijpelijk goed is; maar wanneer wij ze vernuftig betrachten, onderricht ze ons tevens van de fmettelooze Heerlijkheid en onkreukbare Regtvaardigheid der alwetende Oppermajedcit. Wanneer wif met deeze denkbeelden de bewustheid paren van onze Zedelooze grondgeiiartbeid en grove wanbedrijven, kunnen wij ons met het dieelende denkbeeld der Goddelijke goed' heid niet vertroosten, ten zij ons een tusfebenkomend heilmiddel gefchonken worde, om dit denkbeeld met dc vorigen. licllelijk te doen famendemmen. De meede Heidenen hebben naar dit hulpmiddel gezocht, zonder dit te vinden ; cn fchoon zij zich roet eens menigte bijgeloovige beuzelarijen paaiden, begrepen echter hunne fchranderfte Wijsgeeren derzelver ongenoegzaamheid. Het verdient opmerking , dat de beroemde Athencr Wijsgeer, socrates, onbewust van eene Goddelijke openbaring, echter uit de ouiftinde0en zedeloosheid,'die onder zijne tijdgenooten heerschten, begreep, dat 'er .geene hervorming van het menschdom te verwachten ware, ten zij 'er een Hemelgezant op aarde wierd gezonden, om de ongeregeldheid en onwetendheid te verdrijven, en den mensch te leeicn, hoe hij zich tegen de' Godheid en zijn' even mensch gedragen moest,. Men wil zelfs, dat de Wijsgeerige Zedemeester, aange- merkt  proeven van kunst en wetenschap.' 503 merkt den rijkdom der Goddelijke goedheid en langkmoedigheid, waar door het Godtergende menfchelijke gedacht gedragen wordt, op de zending van zulk een Doorluchtige Perfonaadje gehoopt heeft. (*) Uit dit voortreffelijke daal der Griekfche oudheidkennis kunnen wij klaarblijklijk zien, dat de verstgevorderde Zedekundige edelmoedig bekende, dat de Wijsbegeerte op zich zelve ongefchikt was, om voor ons de fonteinen van eene hoogde en eeuwige gelukzaligheid te openen." Uit dit bijgebragte ftaaltje kan de Lezer tevens van den ftijl des Schrijvers oordeelen. Hedendaagfche Historie of het vervolg van de algemeene Historie; Befchreeven door een gezelfchap van Geleerde Mannen in Engeland. Uit het Engelsch vertaald, enz. XVII. Deel eerfle Stuk , Behelzende de Historie van Algiers, Tunis, Tripoli en Barca. Te Amflerdam bij M. Schalekamp 1786. 4*0. 563 Bladz. De Prijs is ƒ 2-8.: TJct voortreflijk Werk , waar van wij thans het XVII * *• Deel eerfte Stuk aankondigen , is als een lïiblio- theek van algemeene Gefchiedkunde , te over bekend , dan dat wij nodig hebben , tot deszelfs aanprijzing één enkel woord te zeggen. Dit tegenwoordig Stuk bevat dc Gelclnedenisfen van Algiers, Tunis, Tripoli en Barca in Afrika. De Gefchiedenis van Algiers beflaat met recht de eerfte plaats, alwaar eene aardrijkskundige befchrijving van dit Koningrijk voorafgaat, waar na de Historie in eenen duidehjken en beknopten ftijl vervolgd word zints de grondlegging van die Monarchie, door Barbarosja, tot aan den tegenwoordigen tijd. — Op gelijke wijze word het Koningrijk Tunis , en dat van Tripoli befchreven, wanneer dit Stuk met een kort bericht van het genoegzaam onbekende Barca beflooten word. Een aantal merkwaardigheden zal onze Lezer hier ontmoeten, welke hier zo menig, yuldig voorkomen, dat wij naauwlijks weten , wat wif hefst uit dit Stuk ontkenen zullen ; om onzen Lezeren door eenige verfcheidenheid vermaak te geven, zullen wij het verhaal van het bombardeeren van Algiers door de 1'ranfchen onder den Admiraal du que sn e in het Jaar 16.03 (*) plato in P'naedone p. 17 en 78 T. I. ejus Opp. edit. I, Seiram 1588. J '1 li 4  5°4 hedendaagsche 1683 hier eene plaatze geven. Men vind het Bladz. 100. volgg. ,, Zints eenigen tijd hadden de Algerijnen zo veele verwoestingen aangericht , op de kusten van Provence en Languedoc, dat 1. 00 e wijk de XIV bevel hadt gegeeven tot net uitrusten van eene'ontzaglijke vloot, met oogmerk om hen te beteugelen, en den Koophandel te herdellen, welken hunne Zeeroverijen, te gader met die der Tripolitaanen, in een merkelijk verval gebragt hadden. De Markgraat' du quesne, Vice• Admiraal van Frankrijk, wiens naam reeds geducht was geworden bij alle Zeeroovende Staaten, voerde bet bevel over deezen togt. Hij begon dien met jagt te maaken op eenige Tripolitaanfche Galeien, wien het gelukte, hem te ontroejen , en zich te bergen op het Eiland Scio, aan de Turken behoorende. Dit, egter, wederhieldt hem niet van hen derwaarts naa te zetten, 'en zulk een hevig vuur op hun te maaken, dat veertien hunner Schepen fpoedig verdrooid of in den grond geboord, en wijders de nniuren van het Kaneel en andere vestingwerken gebeukt wierden, „ Zijn oogmerk was alleen den Algerijnen eenen fcbrik aan te jaagen. Doch bevindende , dat zij voortgingen in hunne verwoestingen van de Franfche Kust, zeilde hij, in Oogstmaand des volgenden Jaars, na hunne Hoofditad, welke bij met zulk eene woede befcboot, dat zij in korten tijd in brand ftondt. De groote Moskee wierdt plat gefchooien,en de meede huizen lagen in puinhopen; zo dat de bevreesde Inwooners op het punt ftonden van de Stad te verhaten; wanneer eensklaps de wind omliep, en hem noodzaakte weder te keercn na Touhn. Zo ras de dorm bedaard was, vergaderde de Divan op eene niet zeer geregelde wijze, en beval terftond, dat zo veele van hunne Galeien en Galjooten, als 'er gereed konden gemaakt worden , in weerwil van de onftuimigheid der Zee, na de kusten van Provence zouden ftevenen, hier pleegden zij de lchroomlijkfte verwoestingen, doodende, verbrandende en vernielende al wat hun te vooren kwam , en voerden een groot getal gevangenen weg. De tijding van deezen nieuwen hoon was niet aan 't Franfche Hof gekoomen, of 'er wierdt bevel gegeeven om met allen fpoed eene nieuwe vloot in gereedheid te brengen, te Tottlon en Marfeilje. De Algerijnen, hier van bij tijds de lucht gekreegeu hebbende, üeedt de Divan llraks de muuren der Stad en de overige Werken hérftellèn , en den Havenmuur nevens de Haven in  00stersciie historie. $0$ in den besten ftaat van tegenweer brengen, welken de kortheid des tijds gebengde. „ In de volgende Bloeimaand liet bet Franfche Eskader voor Algiers het Anker vallen; de Markgraaf d'as tra n« ville, aan 't hoofd van nog vijf kloeke Schepen, verëenigde zich aldaar met den Admiraal du quesne. In eenen Scheepsraad wierdt beflooten, 's anderen daags de Stad te bombardeeren. Honderd bomben wierden, op dien dag, in de Stad geworpen, die eene fchroomlijke ichade deeden, zonder dat het gefchut der belegerden hun zelven merkelijke febade deedt. Den volgenden dag wierden 'er wederom bomben geworpen in zulk eene menigte, dat des Deijs Paleis en andere voornaame gebouwen bijkans vernield wierden; eenigen hunner Batterijen wierden reddeloos , en verfcheiden Schepen in de haven in den grond gelchooten. Deeze geduchte fchok deedt den Deij Hasfan, nevens de geheele krijgsmagt, als mede den Bas/a fpoedig belluiten om over Vrede te handelen. Vader vacher die thans te Algiers den post van Franfchen Konful bekleed! de, wierdt hier op aan den Franfchen Admiraal gezonden, en nevens hem een Turkfche algevaardigde, met welken laatden de Admiraal gereedelijk in onderhandeling tradt doch den eerden wees bij af. fn deeze zamenkomst drong de Admiraal op de onmiddelijke flaaking van alle Christen flaaven, die in gevegt onder de Franfche vlag genomen waren; deeze eiscli wierdt gereedelijk ingewilligd. Honderd twee en veertig gevangenen wierden, 's anderen daags, bij hem gebragt, met belofte van de overigen te zullen zenden, zodra zij konden verzameld worden uit de verfchillende oorden des Lands, door welke zij verfpreid waren; deeze belofte zijnde nagekomen, bewilligde hij in eene Vredehandeling. Weinige dagen daarna zond hij den Commisfaris Generaal van zijn Eskader, nevens eenen zijner Ingenieurs, 111 de Stad , doch met uitdrukkelijken last om te dringen op de _ wedergaave van alle de overige Franfche gevangenen , niemand uitgezonderd, en van alle de goederen, welke zij op de Franfchen hadden bemagtigd, en dat zij den beraamden m e z o jmo r t o, hunnen Admiraal, en n a l i r o u s eenen hunner Kapiteinen , als gijzelaars zouden zenden. „ Merkelijk belemmerde deeze laatfte eisch den Deii, die denzelven aan den Divan mededeelde, mezomorto verviel in eene geweldige drift, en voerde der vergadering te gemoete, dat de lafhartigheid van hun, die aan 't roer zaten, den val van Algiers hadt veroorzaaktj doch, 1' 5 wat  jOÖ HEDENDAAGSCHE wat bem aanging , hij nooit zou bewilligen in de wedergaave van iets ,'t geen voormaals den Franfchen toebehoorde. Straks begaf hij zich van daar na de krijgsmagt, welke hij kennis gaf van het gebeurde, en der maate verbitterde tegen den deij, dat zij eenpaarig beflooten hem te vermoorden; eenbefltiit, welk zij dien zelfden nacht volvoeiden, terwijl hij de ronde deedt. Den volgenden dag deedt mezomorto zich zelven tot deij verklaaren door de Sóldaaten en het volk; vervolgens haalde hij de pen door alle de geflootene voorwaarden van Vrede, en liet de bloedvlag op de muuren der Stad planten. Met grooter woede dan voorheen wierden thans de vijandlijkheden aan weerskanten hervat. De Franfche Admiraal hield aan met het fchieten van zulk een vlaag van bomben , dat binnen drie dagen her grootde gedeelte der Stad in de aslcbe lag ^ zo geweldig was de brand, dat de Zee, twee mijlen m t rond, 'er door verlicht wierdt. mezomorto, onaan' gedaan onder alle deeze wederfpoeden, en over het groot getal gefneuvelden , wier bloed bij beeken langs de ftraaten droomde, of liever woedende en wanhoopig geworden , zogt na middel om zijne wraak op den vijand te koelen. Zich niet vergenoegende met alle de Franfchen, die in de Stad waren, wreedaartig te doen dagten, beval hij, hunnen Konful leevendig te binden aan den mond van een Mortier, en, in plaats van eeneBombe, na hunne beliepen te fchieten. . .... , Zo zeer ontftak dit ongehoorde ftuk van onmenscbe ij.-> heici den Franfchen Admiraal in woede, dat, de wind hem dceds guullig blijvende, hij Algiers niet verliet, totdat hij alle hunne fchepen , vestingwerken , gebouwen , Ml een woord , bijkans het geheele beneden, en meer dan twee deiden van het bovengedeelte der Stad geheel vernield hadt. Naauwlijks was hij vertrokken, of de Algerijnen begonnen ernftig bedagt te zijn op de kragtdaadigfte middelen, om Vrede met Frankrijk te bewerken. Deeze voorllag wierdt volftrekt afgekeurd door mezomorto, die, om zijns Voorzaats lot te ontgaan, eensdags verdween. De overige leden van den Divan ftemden eenparig een gezantfchap na Parijs te zenden, om zich te veröntfchuldigen, ' en onder anderen vergiffenis te verzoeken voor den moord van den Konful, weiken zij afkeurden, zeggende dat het graauw alleen de werkmeester was van dit lnood bedrijt. Van deezen last kweet zich hun Gezant iiagi giaffer, aga EU ENDi, op de best mogelijke wijze, zo als ne  OOSTEUSCHË HISTO-RIE. 507 Lezer kan afleiden uit zijne aanfpraak aan den Monarch, in zijn laatfte gehoor, van welke wij-beneden eene Vertaaling gecven. (*_) Het,gevolg deezer onderwerping was, de bekragtiging van den gemelden Vrede te Parijs, geduurencïe het volgende jaar." b* !ti'j[vi)£ .!ibHU33 <■ •'ƒ<»'_> '' 1 _ ' Klein-Woordenboek, bevattende Poè'tifche Historiën , Faèuiera, Landfchappen , Rivieren , vermaarde Bergen, en andere dergelijke zaaken, allen Jongelieden, die zich in de Poczie oefenen, zeer neodzaaklij k ; door herman, nus torrentin us, de Jouerfe Uitgaaf. Te Utrecht bij H. van Otterloo 1787. 307 Biadz. in 8w. De Prijs is ƒ i- 5-: Hoe grooter de voordgangen zijn, die de Christelijke Godsdienst maakt, boe. dieper de Heidenfche Fabelen bedolven worden: de Latynfche Dicht-Stukken, van beroemde Mannen opgedekt, misten die vodden, en fpreeken niet minder deftig: dan met dat alles is voor iemand, die iumoïf nr. 259. uoulEt, lïist. des Cherifs, p. i;<*.  par.vum d i ctionarium. 509 dc Oude Dichters zoo in het Grieks als in het Latyn leeaen , inet verftand leezen wil, eene kennis van die Dichterlijke Historiën en Verdichtzelen zeer noodig, waarom wij ten hoogden dergelijke hulpmiddelen aan de Studeerende Jeugd aanprijzen. Tot dat einde oordeelen wij ook bijzonder gefchikt te zijn dit kleine Woordenboek, wier twede Uitgaaf wij voor ons hebben, vervaardigd door den tot dat Werk genoeg belezenen en recht gefchiktenH ermann us torrentin li s, welke aan zijne Leezers in eene Voorreden bekend gemaakt heeft, langs welken weg wij tot dit Boekje gekomen zijn. 't Behelst in zich die woorden, waar van de Dichters zich 't meest bedienen, dat is, de naamen van de verdichte Goden, vermaarde menfehen, van gewesten, Eilanden, Steden, Rivieren , Bronnen, en Bergen. Insgelijks de Patronymica of geflagt naamen, welken de Leezers dikwijls donker voorkomen. Dit Boekje zal zijne voordeelen verder dan tot de Dichtkunde brengen; want het zal in de Gefchiedenisfen licht verfpreiden, wanneer men hier ontwaar zal worden , waar die plaatzen gelegen zijn, daar de Heilige menfehen of geleeft hebben, of gedorven zijn. 't Is veel al gefchept uit sallustius, livios, strabo , pl1nius, jdstinus, VIRGIlltlS naso, peroïtus, tartellius, waar van de Schrijver, daar hij grooter gezag vindt, nu en dan afwijkt. Hij heeft zich ook niet ongelukkig bediendt van eenige uitleggers der Poëten, eu van het grieks Woordenboek van den Carmeliet 1 o n a n n e s castronus. Hij is, met reden gebelgd 'tegen zoilus, dien flegten Dichter, den geesfel van homerus, wij vertaaien hier 't geen men bij hem op het woord zoilus vinden kan. „ Zoilus een zeker ondeugend Dichter heeft tegen de Boeken van homerus gefchreeven,waar van daan hij Homero-mastyx de geesfel van homerus genaamdt is. Als bij deeze fchriften voor den Koning pïolomeus opgcfneeden hadt, heeft de Koning hem uit verachtinge met geen andwoord verwaardigd. En wanneer zoilus door armoede gedrukt (dat niet zelden het lot van zulke Schrijvers is) den Koning verzocht, dat hij hem eenig levens onderhoud geeven zoude, zeide de Koning: homerus onderhoudt 'er veelen, weshalven gij, die geleerder dan diezijt,u zelven ten minden onderhouden moogt. Zoilus eindelijk over Vadermoord veroordeeld is aan liet kruis  jjtO ii. t o r r e n t i n t gefpijkerdt. Die naam van zoilus is van hem overgegaan op die ailen, die geleerde Mannen gispen. Ovid^ De Nijd berispt het vernuft van den grooten homerus. Al wie gij ook naar hem zoilus geheeten wordt." Wij zullen nog een en ander voorbeeld opgeeven, die ajax opzoekt, zal leezen: „ ajax een Zoon van telamon bij hesione de Dochter van laome don: naast achilles de dapperde der Grieken (in den Trojaanfchen Oorlog) maar als hij na den dood van achilles zijne wapenen eischte (in eene zoldaaten redevoering, bij ons een Mcesterftuk van ovidius) en ulysses (Zijn Mededinger) door zijne welbeipraakte tong die van de Rechters verkreegen hadt, kreeg ajax het zoo in zijn hoofd, dat hij in eene vlaag van ijlhoofdigheid veel vee vermoordde , in verbeelding zijnde, dat hij ullysses met zijne mcdegenooten ombragt. Daar na heeft hij ook aan zich zelven de handen geflagen, uit wiens bloed (gelijk ovidius Zingt) is een Hyacinth gefprooten. In dien zelfden tijd leefde 'er ook nog een andere ajax een Zoon van oileus, de Koning van de Locrenfers, vlug te voet, en ervaren in het zwaajen met de fpies, deze heeft na het veroveren van Trojen de Maagd Cassandra en Priesterin in den Tempel van Pallas verkracht, waarom hij naa buis te rug zeilende, door den blixem gellagen, en met zijn fchip op Zee verbrandt is." „ Germani zijn dus geheeten, als waren zij Broeders van de gal li, die zij in levenswijze zeer gelijken. plinius zegt, dat 'er vijf gellagten van Germanjcrs zijn. 't Eerde de Vindelici, waar van de Burgundiers, Varriners , Charmers Guttoners een gedeelte zijH. 't Ander geflagt de Ingevoners, waar van de Cirnbers, en Teutoners een deel zijn. Doch zeer dicht aan den Rhijn de Istevoners , waarvan de Middenlandfche Cirnbers een deel uitmaaken. 't Vierde gedagt de Hermioners, waar toe behooren de Suevers, Hermundurers, de Chatten, Cherufciers. 3t Vijfde gedeelte de Peuciners , de Pasternen grenzenden aan de Dacers. Germanje heeft ten Oosten de Dacers, ten Westen de Gallers , ten Zuiden Italiën , ten Noorden de rivier den Oder, waar door het van Sarmatie afgefcheiden wordt." üibvlla, wordt ceuaamt ieder waarzeggende en voor- fpel-  PARVUM DICTIONARIUM. jjjr fpellende Vrouw, en die Gods raad verklaart, varro en lactantius tellen tien Sibyllen op. Waar van de eerde de Perfifche de twede de Libyfcbe, de derde de Delph.fche, de vierde de Cumanifche, \le vijfde de Erythreifche, de zesde de Samifche, de zevende de Cumanifche geweest is, welke aan tarquinius den troef chen, Koning van Romen, negen Boeken, vervuld met voorfpeluV gen, gebragt heeft, waar voor zij driehonderd goude duca- l°HfPeiSC.htef ^°Ch a!s-de Konin§ om de" te Srootm prijs achte, heeft zij in zijne tegenwoordigheid drie van d e Loeken verbrandt. Daarna vroeg zij aan den Koning, of hij dien zelven prijs voor de zes overigen wilde betaalen? dan als hij dataflloeg, heeft zij 'er wederom drie verbrandt'. En wanneer zij voor de drie overigen denzelven prijs vroeg, heeft de Koning zich over haare dandvastigheid verwonderende dat geld betaaldt, en de Boeken ontvangen, welken te Romen zorgvuldig van vijftien daar toe gedelde nn,nh?ni'Taaüdt?- f° •to-'ï»"* tijden geleezen wierden. Doch naderhand zijn die Boeken vermeerderdt, door 'er de Gedichten van andere Sibyllen bij te voegen. De a weeten> «■ "et verftand ke'- "*? JL.AAl?art tst^fr' T/lfen- T' Verdam De Prijs üfl7.* - 33 Bladvjün in groot Octavo. TVa dat de eerfte druk van dit fraaie Boek, in weinig A* MOKBOBÉ ge*  gIa het land. o-etuignis van het lezende publijk, en 't fchijnt daaf Int haast, dat wij met onze aankondiging veel te laat komen* Evenwel denken wij, dat wij althans een gedeelte van onze Lezers, die het Werkje noch niet kennen, eenig bericht van hetzelve verfchuldigd zijn. Zekere onbekende jonge Juffer heeft deze brieven gefchreven. Een aanprijzende brief van den Arnhemfchen Leeraar van den bek.o,aan de beroemde vrouwe van scuaffelaar, voor dezelven geplaatst, onderrecht ons, dat zij het grootst gedeelte van haar leven op het Land heeft doorgebragt; en dat zij verkozen heeft onbekend te blijven, en af te wachten* of onze landgenoten in de vruchten van haren geest eenig genoegen vinden. Wij meenen derhalven , dat de groote opgang van haren eerdeling ons recht geelt om te verwachten , dat wij eerlang eenig ander Werkje van hare hand te wachten hebben, waar in zij ons haaren naam zal noemen, zullende als dan blijken, of het pubhek zich ook in haaren Perfoon vergist hebbe. emilia, eene Landjuffer, en eufrozvne, eene Stadbewoonder, zijn voornamelijk de Schrijflïers dezer brieven. Zij leven in eene zeer naauwe Vriendfchap, waar van zij fterke betuigingen doen , en derke bewijzen geven. emilia begint hare Vriendin, op haar verzoek, den 21 December eene befchrijving te geven van hare genoegens op het Land, in den winter, en vervolgens van de aangenaamheden van het buitenleven, gedurende de overige faizoenen, tot in den herfst van het volgend Jaar. Voor en na worden de brieven van emili a , beantwoord door eufrozynü, (die evenwel gedurende een bezoek bij emilia door elizë vervangen wordt) met eenig bericht van hare levenswij/.e in de Stad. Onderwerpen van gewicht mengen deze Vriendinnen in dezen briefwisfel, — deijdelheid der wereld-de fterflijkheid — het huisfelijk geluk — de Ouderliefde — de üefde — de Godvruchtige vergenoeging — het zalig altterven, en dergelijke meer: vooral de grootheid, wijsheid en goedheid van God in de werken der natuur — in de Zon — de Maan — de Nacht - de Sneeuw — en meer anderen. Alle deze onderwerpen worden op eene zeer bevallige, aanlokkelijke en Godvruchtige wijze behandeld, zo dat men het Boek met moeite uit de hand legt. Wij hebben, na het lezen, het oordeel van dai Heer van den berg volkomen gebillijkt. Hij zegt, dat zij dit alles „ belchrijft vrolijk en bevallig, maar teffcns op eene wijze, die haren eet-  WETLAND» |H bied Voor den oneindigen Schepper, en Beftiérder der we-» heziï ^KJflLs£ " Datz,->ee»e koenheid van geest en ukvindt nÏÏ 7?hC navoi^"f .verJle^n, Kelf opmerkt en uuvindt. — Dat zij onze opmerking ffil houdt, bii voorwerpen cue ons naauwlijks noemenswaardig fchenèn en dat ze onder hare handen verbazende kunstdukken wo'deï van de wijze en magtige hand die alles voordbrengt en in wezen houdt --Dat zij behaagt en roert, niet door" jdde klinken maar door natuurlijke en eenvoudige befchriffien. van f aatloek mind" T"^"' ~ ^ ^«chten^t dï traaie Boek minder kostbaar was uitgevoerd, en dat wien. die met wel zoo veel geld bededen kunnen, du niet beroofd waren van de gelegenheid, om het even zoo weIto» wa e Godsd,end,ge dichting van bun hart, als to? h2 ver SS^Sr,1^?* Zulk een Boek moest zeer aL I zafvelma^r^f fö**» die dit WerkJe ^ kennén, zal vermaak gefchieden me/ eenig Haal, van de wiize w-xa* Sh1eBo7kVhgefchreve" ziJ''- VVji £W flat het Boek daar juist openvalt, 't geen emilia fchrijft, ï)en 25 Meij-, „ Zoo even las ik in den bevalligen kirsch pet hl hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af! IIge votief 11 J r°Meid van » feaar ^n hem niet navolS Om &o te: fchdderen, moet men niet flegts hirschfeld^ ÊSIS 3,1 $j la"d Hier1sFdEeLna! tuur ïcnoon, maar daar vereenigt zig het erootfte en hPf nen kani nj ' P ned^SSe»,om dat ik zoo niet teke^ nenkanj' - Neen, vriendin! g vraagt mii naar ffiffj bui uoegen naar mijne levenswijs. DieieHk ü dan mede I en voldoe zoó aan de infpraak der vrlendfchap" dL ,0or »■ £d^ bondingen . ri«S!?Lf,. '!are tSS&lw  5I+ SIEGFRIED fpreidt eenen lieflijken balfemgeur rondom zig: terwijl bet zijn net gefneden kelkje bijkans in zijne bladen verfchmlt; een bevallig beeltenis der «Jarigheid, die, wars van alle praalzugt, flegts in ftilte weldoet, en zig bij nder veraangenaamt, zonder het te zoeken. Zoo even koom ik weder van een lieve rustplaats; mijn boomgaard ligt in een dal, dat aan de noordzijde door een fteilen heuvel befchut wordt, en aan de twee zijden door een digte heg van meibomen omboord is; terwijl 'er aan de zuidkant een helder beekje langs vloeit; hij ftrekt tot weide voor mijne geiten en fchapen, met hunne jongen. Hier zat ik in den lommer van eenen ichaduwrijken appelboom , wiens vrugtjes reeds gezet zijn; de meibloemtjes ademden lieflijke geuren, die de gedienftige zelirtjes mij op koele wiekjes overbrachten. Ik bad den eenvoudigen, maar treffende» veldzanger gesnek bij mij; ik las dien heven zang: der wunsch , die een juiste teekenmg was van mijn senot. De jonge geitjes klouterden den heuvel cp, en at; de dartele lammeren blaatten met eenen toon vol goedheid en onfchuld, al huppelende rondom de zogende moeders. Ik lokte de lieve diertjes bij mij, en toen zij naderden vermaakte ik mij, met hunne zagte wol te ftreelen; de ounozeïde weerloosheid, op het goedig gelaat getekend, lcheen miine befcherming te vragen; en mij dagt: hij die zulk een diertje dooden kan moet geen mensch wezen. l erwul ik bier op zat te ftaren, dacht ik op het gebruik van deze dieren in de heilige Schrift gemaakt, tot afbeelding van de behoeften, en den gelukkigen ftaat der gelovigen onder het opzicht van Christus. Ik voelde het aandoenelijke en fchoone hier van; ik dankte de goddelijke wijsheid en goedheid in 't kiezen van dit beeldenis, en verheugde mij m het aandeel aan dat geluk. Met meer aandoening dan immer zeide ik terwijl een traan van dankbaarheid langs mijne wangen rolde* De Heere is mijn Herder! mij zal niets ontbreken. O' mijn waardde Eufrozyne! als de natuur ons hooger opleidt, dan vervuld zij de ziel volmaakt; dit gevoelt thans uw£ emilia. SIEGFRIED van LlNDENBERG. Uit het HoOgduitSCJ vertaaid. Infpicere , tamquam in fpeculum in vnas omnium fuadeo, atque ex aliis ftimere exemplum ibl. te rent. Eerfte Deel, twee Stukken, met Plaaten  van lindenberc. 575 In's Gramnhage, bijJ. yan Cleef 1787. Béhalven het Voorbericht, 389 Bladz. m gr. 8vo. De Prijs is ƒ3-:-: 700 dra wij zeggen, dat dit Werk wederom een vrucht ^ is van den Heer j. o. muller, den Schrijver van de heeren van waldheim, waar van wij binnen kort bericht gaven (*), dan hebben wij genoeg ieze"d om hetzelve te prijzen. Wi| vinden in dt Schriften van dezen edelen Man overal blijken Van ene edele denkuive en een mtmuntend hart; hij fchrijft zoo van deden.den van hare beoefening, dat men in ieder' trek den waren deugdzamen ziet, die niet door zijne veder (lichten wil voor dathij eerst zelf door zijn gedrag, reeds jaren lang* onder zijne medemenfchen braafheid gepredikt heeft- hi fchrijft altijd met het lofwaardig oogmerk, om zijne medemenlchen wijzer en vooral beter te maken, en wijst de gebreken van verlchillende rangen en zoorten van menfehen, dan eens al lachende, dan wederom met enen manlijken ernst aan, doch altijd 111 enen naiven toon niet alleen, maar ook ZnTJT' dzuT biizo"der eiSe» k, «1 waar aan men terftond zijne Schriften, ook zonder naamtekening , van die van anderen onderkent. Indien iemand, hij voorzeker kende de geheimen van het menfchelijk hart, en wist van deze kennis een nuttig gebruik te maken, tot zijn eigen nut! en dat van anderen, zoo dat hij met regt deze ^oorden van terentius (f) tot een motto op den titul van dit VVerk zetten mogt, „ Ik raad (mijne Lezers) om in de gedragingen hunner medemenfchen als in een' fpiegel in te zien en uit het leven van anderen een voorbeeld voor zich tè Het gantfche beloop van een Werk van dezen aart te icnetten, zou voor ons ene vervelende arbeid zijn, en aait den Lezer ene droge en vervelende leétuur verfchaffen. liet plan van zodanig een Schrijver laat zich uit gene fchets kennen. Ook zouden wij bij de-afgifte van dit eerfte Deel noe maar zeer weinig van dit plan zeggen kunnen, daar, gelil een iederhgtehjk denken kan, hetzelve eerst in het vervolontwikkeld moet worden. Wij willen ons daarom mrr met de opgave van een klein ftaaltjen vergenoegen, en ten ™Z a aan,,rjnze" Lefi' de V0]Sende tcho™ aanmerkingen over de zelfmoord mededeelen. „ In (*) In dit zelvde Deel No. 8, bl. kró tt; Adelgh. UV: 3. 61. ' Kk 2  gx6 SIEGFRIED In mijnen tijd en omftandigheden (dus Iaat de Schrijver den zoogenaamden bruinen Man , ene voorname perfonagie van zijn Boek, fpreken)werd ik medegefleept door een vroeg Scbrijverfchap en deszelfs aanhang, door begeerte om te fchitteren, door eigenwaan, zelfsbehagen en door alles wat doorgaands eigen is, en bedektelijk of openlijk huisvest bij Jonge, rustige Schrijvers, alias geleerde petit maitres en windbreekers. Onder anderen was ik een ijverig voorvegter der autocheirie, en bewees de rechtmaatigheid daar van bonafide, met al de fnecieufe gronden, waarmede zo menigen tuimelgeest dezelve voorftond , en die ongetwijfeld no- menigvuldige maaien herhaald zullen worden. Ik was in de vaste overtuiging, dat overmaat van lijden, een wenk was, omhetSlaavenjukafte werpen. Mijn bloed echter is koeler geworden, en heden zie ik, van achteren, dat ik met al mijn toenmaalige wijsheid een dwaas was. De volgende tien jaaren zullen mij mooglijk doen zien, dat mijnë tegenwoordige wijsheid nog veel van het dwaaze weg heeft, teii minden ïs dit mijne vrees, en zie daar wat mij zo verdraagzaam tegen anderen maakt; wat mij mistrouwen inboezemt" te^en gevoelens, die mij heden onwederleglijk toefehijnen" en'wat mij zo agterhoudende maakt, wanneer 'er over zaaken gefproken word, waar over de Grijsaart doorbands anders denkt dan den Man, en de Man anders dan den jongeling! — Ik, die meer geleden heb dan met woorden is uittedrukken, beken heeden, dat 'er geen overmaat, o-een onverdraaglijke graad van lijden is, ten zij zulks m een boos geweten zou te zoeken weezen, in welk geval ik niet bellisfen wil, om dat ik, God zij geloofd! daar van geen ondervinding heb, noch wensch te hebben. — Ik ben heeden uit ontleed-, en natuur-kundige en andere gronden vastliik overtuigd, dat het leeven geen (laafsch juk, en het lichaam geen daafsch kleed zij. — De nieuwe Ileloïze van uous se au was mijne eerde weldoender, die mij het eerst de oo-en opende, en mij bïwoog, fchaamrood de wapens we- te fmijten, waarmeede ik een degte zaak verdeedigde. (S *Part III lettre 22.) Een leeven van welks bezitter het afhangt, eiken dag, ja ! bijna elk uur met een goede of edele daad te beltempelen, is overwaardig om, zo lang het mooglijk zij, genooten te worden; en hangt zulks niet af van een iegelijk mensch? — Ik gloeide van fcbaainte, dat ik eenen zo vlak voor mij liggenden weg, niet zouder weg. wijder, gevonden had: doch daar voor ging ik ook een Itap vcri-r dan de edüard vanRoussEAU. Door de on- hj Ie-  VAN LINDENSERG. 5I7 lijdelijke fmarten, in eene volftrekt ongeneeslijke ziekte, meent hij, houd men, reeds voorden doodop, mensch te weezen : zodanig een lijder zou het recht kunnen hebben om over zijn leven te befchikken! Doch ik geloof, dat hij het met hebben kan, om dat men, in lighaamüjke fmarten, altoos nog in ftaat zij, om ten minden een voorbeeld van geduld en lijdzaamheid te kunnen geeven! en is zodanig een voorbeeld niet vrij meer in 't oog loopende, dan bij het lijden der ziel? Ün zijn niet behalven dat, de fmarten des hghaams, voor een Man, wien God een hart vol gevoel en eere gefchonken heeft, niet veel verdraaglijker, dan die van de ziel V — Verder geloof ik, dat het ongezouten taal is, waarmeede onze fraaije geesten, dikwils met zo veel zwier zeggen, dat het aan het Opperweezen niet ongevallig zijn kan, wanneer men uit liefde tot hem, uit eene onwederLandhjke begeeite, om den Schepper van ons aanweezen van aangezigt tot aangezigt te zien, hem te gemoete fnelle» Of wanneer men, uit zugt naar de volmaaktheid, uit hartlijken dorst naar het verheevenfte geluk, dat is, naar een veel grootere maat van wijsheid enkennis, eener van alle ketens der zonden ontflagen ziel, vrijwillig zijn nootlot in üet grat voleinde! want wat liefde en onwederftandehjke begeerte betreft, ben ik van gedagten, dat een Soldaat ltralbaar in allen opzigten is, die den hem toebetrouwdeir post verlaat, enkel uit begeerte om zijnen Koning, dsen inj voorheen nooit zag, te zien, en dien hij even zo goed zou hebben kunnen zien, na dat bij afgelost zou geworden zijn: dat Captein cooke het tuchthuis, zo niet erger verdiend zou hebben , wanneer bij, uit liefde tot den Monarch , die hem ter bereiking van zulke gewigtige en luistervol oogmerken uitzond , binnen de eerde zes maanden ware wedergekeerd, zonder aan deeze oogmerken beantwoord te hebben. Wat de zugt naar volmaaktheid, en den dorst naar het verheevenfte geluk aanbelangt, al zulk dwaastuig verdient geen wederlegging. Kan een verhaaste dood de volkoomcnheid van den mensch bevoorderen ? Kan hii hem verhevener geluk, en een grooter maat van wijsheid en kennis bezorgen? Dan is hij het verachtiijkfte Schepzel, die zijn leeven poogt te onderhouden!- dan is hij de grootde vijand der menfehen, die niet zo veel menfehen om bals brengt, als 'er onder zijn bereik zijn, om hen de volmaaktheid deehchtig te doen worden!' Dan zijn de tyrannen de grootite weldoenders, en de geneeslieeren de gevaarlijkfte panden van het menschdom. Dan zou de vvaereld een kk 3 woes-  518 m e r c i e r woestenij worden , en de oogmerken van den wijzen Schepper even eens vervuld worden, gelijk het uitzigt van den landman, die door een dormwind, 'al het ooft van zijne boomen ziet fchudden , eer het half rijp geworden is. — Doch hoe zou het met de bevoordering deezer volmaaktheid, en dit verheeven geluk gefchapen daan, wanneer, gelijk zulks zeer wel zou kunnen zijn, het gevoelen van zo veele verdandigen, inzonderheid, van die welken voor de ziekbedden , of, in de ontleedkamcrs, met het mes in de hand, in de zielkunde fludeeren, waarheid was, dat, naamlijk, om te denken, de ziel voldrekt lighaamlijke werktuigen noodig heeft, en de volkoomenheid haarer kennis van de volkomenheid deezer werktuigen afhangt. — Dit argument a t:do mag , over 't algemeen , niet veel deugen, 't is echter zekerder om, in een zo gewigtig punt, den wjl der Voorzienigheid te volgen , dan vooruit te loepen." wijn s laa p muts, door d«» Heer merc i er. Nullus dits line linea. Tweede Deel eerfte Stuk. Te Haarlem bij F. fiohn 1787. 202 Bkdz. in Svo. De Prijs is Onder deezen zeldzaamen Titel, bevat dit Werk (het welk meer algemeen verdient bekend en geleezen te worden, fchoon de Vertaaling van het zelve in beter handen had kunnen vallen, want zij is over bet gemeen zelfs beneden het middenmaatige; eenen fchat van Wijsgeerige aanmerkingen en bedenkingen over veelerhande en belangrijke onderwerpen. Wij zullen uit de menigte derzelve ééne mededeelen, onder het opfchrift de Drukkunst, ten einde onze Lezers in Haat zijn, om te oordeelen, en lust hebbende in wel bekookte en febrandere gedachten , het Werk zelve raadplegen. „ De Drukkunst is het fchoonst gefchenk, het welk de Vader der meufchen in zijne liefde aan ons heeft gegeven. Zij zal weldra de gedaante deezer waereld veranderen, zij zal uit haare enge kasfen groote en edelmoedige denkbeelden doen voortkomen, welken de mensch onmooglijk zal kunnen wederdaan; hij zal dezelven, in wederwil van zich zelven, aanneemen; reeds is het uitwerkzel hier van zichtbaar. N'aauwlijks is de Drukkunst gebooren , of alles krijgt eene algemeene en merkbaare ltrekking tot de volmaaktheid.  M IJ N SLAAPMUTS. 5I9 De denkbeelden worden gezonder, het despotismus worde belcb fder en de menfchelijkheid mee/ geëerbiedigd : van alle kanten zoekt, doorwroet en onderzoekt men; men werkt aan de vernieling van den Ouden Tempel der dwaaling; men wendt zijn geheelen aandacht naar het algemeene en openbaar welzijn; alles wordt bet kenmerk der nuttigheid ingeprent. Om deeze waarheid wel te begrijpen moet men zijn gezicht niet binnen de muuren van Parijs bepaalen ; men moet geheel Europa befchouwen, de talrijke en nuttige inrichtingen, die overal vastgedeld zijn, bezichtigen; de zeeën overdeeken; zijn oog op AmeSeT^' verbaazende omkeeringen aldaar over- JuJS m1is,fchien in America, dat het menschdom zich zelven zal hervormen, eene nieuwe en verheeven wetgee3 T" aanneJemen' de kunden en wetenfehappen zal volmaaken en de aloude volken ons zal vertegenwoordi- dfefteïï, P ^ Vn'jheidi de zieJen va» Griekenland, die üeike en edele zielen zullen in u voorkomen en groenen' en dn verheeven voorbeeld, aan het heelal gegeeven, zal ten bewijze ftrekken, wat de mensch vermag, wanneer hi zijn moed en kunde tot één oogmerk veréénigt. J ze , men hinnpft ndit al^mee» Seluk zijn reeds aangeweezeii, men behoeft flechts dezelve te ontwikkelen; nol ééne SS£S& 2? te,w"k.gedeld. Ziet eens, of e n woordï mr ïtt \ deit]g-jaare" geVOrmd' niet te§enswoordig tot bedaan gebragt is, en oordeelt over het vermogen der menschh ke reden. Wanneer het vernuf den dezete t"™^ ^ bij'V°egt' Wdk dezelve niet vroeg of laat: welk volk ontwaakt niet uit zijne flaapziekte, waar in het lag verzonken ? Verheeven kunst, gij alleen ftrekt ten evenwigt aan alle de geweldige poogingen der dwingelanden! gij zijt het wapen, vveik ons befchermt tegens het doodlijk gewelr het welk ons ter llaavernij doemde. Drukkunst! 7] "»l eene uuvinding, zichtbaar uit den Hemel afgedaald. § J J ue dwingeland, omringd van wachten en verfterkineen befchermd door tweehonderd duizend ontbloote k "gen én i,Sher mid t penRe?eek> deeze ^ hem doorhooïaoche l!,ddeVM Znne grootheid. Dij wilde wel Jfn f dew,0,I,d vermommen, die hij heeftonifanecn; bvd t «P^"8 dC1' WOede al,een' die beweegt. Ihj moge z0 machtjg ^ alshijvvil? JTJ Ivk 4 L~  J2 M E R C I E R gcftraft. Ta, ktf is het; en zijne Kinderen , zijn naam ervende, zullen het ook zijn , indien zij dc fchande diens naams door geen lofwaardig gedrag uitwisfchen. Beeft derhalven dwingelanden! wie. gij ook zijt, beeft voor den deugdzaamcn Schrijver! Hij verheft tegens u een wreekend gerechtshof, dat u voorfpelt, hoe de nakomelingfchap over u zal vonnisfen. — Het Werk van veele eeuwen en de loop der Jaaren zullen eenmaal in het licht brengen, het geene in de duisternisfeii nog is verborgen. Geene nuttige ontdekking zal voor altijd vergaan. De Drukkunst zal de boeken, door het vernuft der menschlijkheid opgcfteld, vereeuwigen; alle deeze op één gehoopte Werken, en alle die verfchillende gedachten, door overdenking uitgewerkt, zullen het wetboek der Natiën vormen, indien 'de natuur al geene nieuwe oorfpronglijke vernuften, op welken zij zo gierig is, voortbragt, zouden nogthans de onvermoeide poogingen van gewoone geesten het gebouw der natuurlijke kundigheden oprichten. De geest van éénen kan zich uitputten, maar niet de geest van liet menschlijk gejlacht, zegt zeker Dichter. _ De pienfcheiijke geest fchijnt met reuzenfchreeden te willen voortgaan, om dat de vonken, die uit alle gedeelten des aardbols ontfpringen, tot één middenpunt kunnen zamenloopen door den bijdand van de Drukkunst, die alle die verfpreide draalen vercenigt. De nakomelingfchap zal dan geheel verbaasd daan over onze onkunde van voorwerpen, die de tijd, in alle derzelver betrekkingen, in het licht zal gefteld hebben. Dus zoude men kunnen wedden , dat het beter zal zijn te leeven over duizend Jaaren, dan tegenwoordig. Ik denk te wel over den mensch, om niet te gelooven, dat hij zich aan de waarheden, die hem omringen en ter erkentenis noodzaaken, zal overgeeven. De Wijsbegeerte is eene baak, die van verre haar licht verfpreidt. Zij bezit geen werkend vermogen, zij laafalleen haar glans fchitteren: de winden moeten de zeilen doen ^wellen, d'e vaartuigen voortdrijven ; zij wijst alleen den weg, Zo ook heeft de Wijsgeerte nimmer onrust, oproeren, verfoeilijke fchelmftukken te wege gebragt; zij is flechts de uitdrukking van eene verheeven reden, die tot het heel al fpreekt, en die alleen zo veel vermogen heeft, naar maate men haar aanneemt. Maar de mensch wordt, ondanks zich zelven, verlicht; het is niet in zijne macht, de waarheid te verwerpen, wanneer zij, gefatfoeneerd en gefleepen, als een edelgefteente, door de handen van het vernuft \\\ de kas gezet word;, »j/r  M IJ N SLAAPMUTS. IJkl 'Er zijn meenigen ("dit zal meiningen moeten zijn) die, gelijk eene akelige pest, den aardbol rondgeloopen, Europa in vuur en vlam gezet hebben, America doen woeden, Vlfia tot een bloedbad gemaakt, en tot aan de poolen verwoestingen veroorzaakt hebben. De pest heeft ten minden haar bepaalden" loop gehad; zij heeft flechts twee derden van het menschlijk gedacht weggerukt ; maar dergelijke barbaarfche buitenfpoorigheden hebben twaalf honderd jaaren geheerscht , en den mensch beneden het inftincl der redelooze dieren verlaagd. Dan Wijsgeerige Schrijvers alleen zijn de weldoeners geweest, die deeze zedelijke volksziekte , gevaarlijker dan de verfcbrikkelijkfte plaagen , te keer gegaan en derzelver kracht verbroken hebben. Wanneer ik een boek, met Privilegie gedrukt, zie, houde ik mij, zonder het geopend te hebben, verzekerd, dat het Werk politieke leugenen vervat. De Vorst kan wel zeggen, dit duk papiers zal duizend guldens moeten kosten, maar hij kan niet zeggen , deeze dwaaling zal waarheid worden; of wel, deeze waarheid zal voortaan dwaaling zijn; hij moge het zeggen, hij zal echter geen verftand kunnen noodzaaken het te gelooven. Het geen te verwonderen is in de Drukkunst, is, dat die fchoone Werken, welken het menschlijk verdand eer aandoen, noch aangepreezen, noch betaald worden; integendeel bet is alleen de natuurlijke vrijheid van een edelmoedigen geest, die zich, ondanks de gevaaren, ontwikkeld, en die het menschdom een gefchenk geeft, in fpijt der onderdrukkers. Zie daar, het geen den Man van letteren zo fterk aan ons aanbeveelt, en hem verzekert van de erkentenis der toekomende eeuwen." Planeetkundige Loterij Spiegel, waar in door de berekening van de Regeeringe der Planeeten de gelukkige of ongelukkige dagen en uuren, tot nut der onderneemingen op de nnnuit af worden aangeweezen, om in ftaat te weezen van op eene bijna onfeilbaare wijze in de Loterij in te leggen. Opgefteld door w. n. kost er, Liefhebber der Wiskunde, onontleerlijk voor de Bezitters van de Werken van j. c. ludkman. Te Rotterdam bij J. P. Kraefft 154 Bladz. in 410. De Prijs is,J 1-5-; TT" omt Leezers die vermaak fchept om een boek met CijfJ , \erjeUers opgevuld te leezen, bierkan dje tijd ko'rxenue Iicinebberij tot verveelens toe aan het Werk komen 5 Deze  522 w. r. koster. Deze Schrijver verbetert ludeman over het inleggen in de Loterij, want, daar die groote Astrologist zich ondernoomen heeft, om eenen bepaalden regel voor te dellen, wanneer men moet inleggen om gelukkig te zijn, meenende, dat hier toe alleen maar twee dagen in het Jaar, naamlijk den ai de September en 22de December waren; en de ondervinding zijne ftelling wederfproken heeft; daar heeft deze .Schrijver „ nu in dit Werkje met veel moeite, het ganfche beloop der Planeet regeering opengelegt. Zoo verre ik weet, is zulks nog nooit van iemand ondernoomen , want het kost veel tijd, en hoofdbreeken, eer men het rechte beloop in order heeft; daarom geloof ik, dat het voor veelen te groote moeite is geweest zulks te onderneemen; doch ik heb zulks zoo veel mogelijk, met moeite in zulk een gefchikte order gebragt, dat het, tot in het laatfte nagedacht de order zal blijven behouden, en als een gids voor gelukzoekers kan blijven, doch om het als eenen onfeilbaaren aanwijzer, omtrent geluk of ongeluk, aan te merken, zou te onbezonnen zijn: maar alzoo de ondervinding heeft geleerd, dat veeltijds den uitloop der zaaken, zich heeft toegedraagen, naar maate zich iemand, in het waarneemen der tijden, tot den aanvang van zaaken had bepaald, om daar toe zulke ftonden uit te kiezen, waar in de eene of andere Planeet, welke hem voordeeligst voorkwam , Regentesfe was, om zulk of zulk eene zaak aan te vangen, tot dat einde; op dat ieder zoo veel mogelijk een regten tijd tot zijne onderneemingen zou uit kiezen, heb ik in dit mocijelijk Werk den weg zoeken aantewijzen; en, daar de Planeeten op alle ondermaanfche zaaken eenen gewisfen invloed hebben, zo kan men de Loterijen daar niet van uitzonderen , maar moet vastftellen, dat, naar maate iemand zich met het inleggen onder deeze of geene Planeet, heeft zoeken te gedraagen, den uitloop ook gelukkig of ongelukkig was; niemand behoefd hier tegen in te brengen; ik heb onder deeze of die gelukkige Planeet ingeleid, en ben ongelukkig geweest. Zoo diend, dat veeltijds, op eenen dag, wanneer eene gelukkige Planeet regeerde , den inleg niet op een gelukkig uur is gedaan, maar ook is het, dat veelen maar een \ of % of § of ft inleggen, en fchoon de zulken eenen juist gelukkigen dag en uur daar toe uitkiezen, zoo zullen dikwijls die geenen, die de andere parten van dit ' zelven nommer hebben,op eenen tegengeftelden tijd hebben ingelegd, dus moeten, indien iemand * op eenen gelukkigen tijd heeft ingelegd, en de overige £ op eenen tegengeftelden  PLANEET K. LOTERIJ SPIEGEL. 523 fielden tijd, de veele parten om een part gelukkig zijn ? Verre daar van; dan moet eerder uw f in het ongeluk der veele parten deelen; en dan moet men ook aanmerken, dat den minden misdag; in het geheel of een gedeelte, eene groote verandering in de zaak brengt, zo dat zulks aan 't verlangen niet recht voldoen kan." Men heeft voor af eenige Hoofdftukken over de order der Planeeten , dat Sol de eerde zij, over het beloop der tijden, over de Planeeten, over de wisfelvallige Regeering der Planeeten , den tijd, wanneer ieder Planeet regeert ten aanzien der Jaaren en dagen. De bepaaling der uuren, de lengte der dagen en nachten in uuren. Bepaalingen der Regeeringe van de Planeeten op hun gewisfe uur, het geheele Jaar, zijnde zoo ingericht, dat de eerfte Colom de dags uuren, en de tweede Colom de nacht uuren, wat dags en nacht uuren zijn, waar die beginnen en waar zij eindigen, is reeds al aangeweezen in het voorige. Achter die lange en over de honderd Bladzijden beftaande lijst der regeering der Planeeten in de dags uuren en minuten en in de nacht uuren en minuten volgt een Naberigt , waar in men gewaarfchuuwt wordt dir alles niet voor onfeilbaar aan te zien , met eenen raad dat zij, die op deze wijze gelukkig zullen worden, aan de behoeftigen mogen mededeelzaam zijn. Wijders heeft men nog Bijvoegfelen, waarin de Schrijver poogt zjjne opgegeeven zaaken zoo te plooien, dat hij eene eerfte en opperoorzaak erkenne, die aan de onder oorzaaken de kracht mededeelt, het welk niet wegneemt (naar zijn oordeel) dat het eene op het andere in de natuur werkt, als wij dit algemeen al toeftemden, zou het nog met meer bondigheid, naar ons inzien, beweezen moeten worden, dat de invloed der Planeeten op de ondermaanfche zaaken zoo uitgebreid zij, als die zou moeten zijn, wanneer het beredeneerde van den Schrijver voor eene waarheid zou moeten aangenomen worden, als dat gefchied zal zijn en niet eer, zal men eerst met nadruk kunnen zeggen dat die opgegeeven vraagen hier wel beandwoordt zijn. Tot een toegift wordt de Schrijver een verdediger van de Loterij, vooral van die Loterijen , die door de hoogeMachten des Lands ingefteldt zijn; wij zouden dit bewijs voor gangbaar aanneemen, bij aldien wij zulke hooge denkbeelden van de Regeeringen konden hebben, dat zij boven allé gebreken waren. — Wij willen ons als geene ftrenge tegenfpreekers tegen de Loterijen opwerpen; maar wij moeten  524 VV. R. KOSTER ten verklaaren , dat wij ter bevestiging van de deugdzaamheid der Loterijen meer voldoende bewijzen zouden moeten hebben als zij dat gebruik bij ons geheel onzondig zouden maaken. Hij beandwoordt de tegenwerping tegen de Loterijen ; dat men nergens in den Bijbel dezelve gebooden, maar wel verboodeu vindt. Op deze wijze ,, dat het de zulken moeijelijk zal vallen, om eene plaats in den ganl'chen Bijbel te berde te brengen, daar het verbooden wordt; men vind wel, dat God het beduurd, maar geen verbod , en dat niet verbooden is, is ook geöorloft. ,, Als die delling door zal gaan, dan zal het gemaklijk zijn veele ondeugden, die in den Bijbel niet bijzonder verbooden zijn, voor geöorlofc te verklaaren , of moet dan Gods woord alle bijzondere deugden en ondeugden gebieden en verbieden ?" Wij denken , dat de H. S. eene algemeene zedeleer voor redelijke menfehen opgeeve, en dat die als zoodaanige de voordellen moeten uitbreiden, en onder eene hoofddeugd alle daar mede in eenig verband llaande andere deugden geboden rekenen , terwijl nu in tegenoverdellingen eene hoofdondeugd niet alleen verboden zij, maar ook alle die andere ondeugden die 'er toe behooren, en kunnen gebragt worden. Op dergelijken trant beandwoordt hij ook die bedenking tegen het loten, dat men onnoodig de Voorzienigheid beproeft, Zoo redeneert hij: „ dit kan ook tot geen bewijs dienen; want dan moesten honderd en meer handelingen der menfehen nagelaaten worden ; die nu als geoorloofde zaaken worden aangemerkt. Ja dan mag men in geenen deele, Proefneemingen doen , om zijn bedaau te vermeerderen, dan moet men alle neering en handteering afkeuren, alle Koophandel moet gedaakt worden, want men kan in zeker opzigt zeggen: dat alle handelingen der menfehen, een vol» ilrekte Loterij zijn". Ons dunkt, dat deze geheele oplosfing het doel niet treffe zoo dra men maar begrijpt, dat de Loterij een onmiddelijk en niet gewoon beproeven der Godlijke bijzondere Voorzienigheid zij: waarom God de loten onder zijn oude volk zelfs heeft belast te maaken, dewijl hij voorneemens was, om het Erfland CanaÉtu door eene onmiddelijke bepaalinge zelfs te verdeelen, om alle tegenfpraak en ontevredenheid te doen ophouden. Dit alhs is niet te vinden in proefneemingen om zijn beliaan te vermeerderen, noch in neering en handteering, of in den Koophandel, die zonder een los waagen gedreeven wordt. . Gelieft  PLANEETK. LOTERIJ SPIEGEL. 52$ Gelieft men met het woord Loterij te fpeelen, wij mogen het lijden, maar het fcheelt in eenen engen zin bij ons zeer veel, eene welbereedeneerde neering , handteering of Koophandel te beginnen, of in eene Loterij in te leggen: men clenke maar aan het oude Hollandfche fpreekwoord Koophandel zonder verftand, is verlies voor de hand. Die geïioegzaame bekwaamheden heeft opgelegd tot eenen Koopman , heeft naar den mensch gefproken geen gevaar om een niet te krijgen; want wij laaten 'er buiten, dat het den vrijen Bedeeier van alle goederen behaage zijnen zegen aan de verdandige onderneemingen niet te hechten, wanneer het ongelukkig flaagen gewis volgen zal. Wij voor ons befluiten uit al dit gefchrijf, dat het minder febade doen zal dit Stukje te koopen, en te leezen , dan op deszelfs aanwijzing één lot of meer loten in de Loterij te leggen — 't blijft een fpel en het aantal nieten in dezelve maakt de kans te hachlijk, om 'er iets aan te vvaagen, dat in bet bedaan eenen merkelijken invloed maaken zoude. De Prognodikatien dien aangaande door de Planeeten gedaan, zijn te wispeltuurig, en wij vertrouwen , dat de Schrijver van dit Stukje, op zijne gelegde gronden, als hij liet doen kan, de Loterij zal gebruiken , en eerlang aan zijne Leezers kunnen melden, dat hij een goed, zo niet het hoogde lot getrokken hebbe , want gaan zijne berekeningen vast , dan is hij het geichiktfte voorwerp, om langs dien weg veel geld te krijgen. 'Er is voor hem geen niet in de Loterij. De Nieuwe Rhapfodist; of verzameling van üitheemfche TijdJclmften uit liet Fransch vertaald. Eerfte Deel tweede Stuk. Te Amfterdam bij C. Groenewoud, 1786. 156" Bladz. gr. Svo. De Frijs is f :-15.: T~\it Stuk behelst ook gelijk het voorgaande (*_) Uittrekzeis en Beoordeelingen van Boeken; Mengeldukken; Academiën enz.; Schouwburg; Natuurlij! (e Historie; Natuur-, Schei-, Kruid-, Genees- en Heelkunde; Landbouw, Oeconomie, Industrie, Koophandel; Trekken van weldaadigheid ,van Patriotismusenz., Anecdoten, Bijzonderheden, Bibliographie van Europa, Italiën, Engeland, Duitschland. Onder C) Zie Nieuwe Nederl. Biblioth.Vlll D. N. 10. bladz, 471.  52Ö de nieuwe rhapsodist. Onder de Mengelftukken komen voor Fragmenten van eene Verhandeling over de Hartstogten, betreklijk tot de Fragmenten van een Zedekundig Werk te vinden in le Mercure, enz. daar in leezen wij onder het opfchrift van de liefde tot den naasten: „ De mensch is niet boos dan 'bij toeval of tegen de natuur , (*) hier over maakt de Vertaaler deze aanmerking"- Wij vertrouwen, dat wij onze Leezers geenen ondienst zullen doen met hem uit dit Stukje te laaten leezen een voorbeeld van het ligten van de Cataract, waar door een blindgeborene zijn gezigt bekwam, met eenen wensch, dat 'er meer proeven van dien aart tot welzijn van blindgeborenen mogen gedaan worden en gelukken. ,, Een ieder kent de roemruchtige operatie, gedaan door cheselden, aan eenen blind-geboorenen , aan welken hij het gezigt wedergaf door het wegneemen van de Cataract, en bij welken blind-geboorenen hij als een Wijsgeer den eerden indruk der uiterlijke voorwerpen waarnam. Men heeft hier deeze interesfante Pruefneeming herhaald op een voorwerp van twintig Jaaren , toevertrouwd aan de zorg van den Heer grant, een beroemd Oculist. „ Alle „ (*) Men hebbe de toevallige boosheid',waar van de Schrijver fpreekt, niet te neemen voor onze aai/geborene verdorvenheid. Ween, onzes eragtens bedoeld hij eene overge?eeve9B boosheid, waar door men de Maatfchappij tot last word, of vervreemd is van. natuurlijk- medadooffe»:- 200 aou een- zijft die een' audar in gevaar zienue niet fchielijk, als door een onbefpeurbaar begïnzel daar toe genoopt eö zonder voorafgaande beredeneering, ter zijner hulp toefprong ot' op het zien van eens anders lijden niet aangedaan was. Deeze natuurlijke' goedheid beken ik, verliezen wij niét dan bij toeval of door een tegennatuurlijk beginzel in ons." Wij bekennen deze verzagting van dat ftout gezegde van den Schrijver zou bij ons meer ingang maaken, als wij niet wiscen, dat het gevoelen van de aangeborene boosheid der menfchelijke tiattuir bij de hedendaagfche Wijsgeeren van den nieuwen fmaak verachtelijk behandeld wterde, 't is bij de zulkeu eene aangenoine en goedgekeurde flelling, al vliegt Zij tegen den Bijbel in, dat de mensch niet boos zij dan bij toeval, of tegen de natuur; wij hopen dat die les geene navolgers maaken zal, maar dat de eerbiedigers van de Godlijke Openbaaring Heilig zullen blijven gelooven , dat het Gedichtzei der gedachten van 's menfehen harte alleenlijk, ten alle dage, van zijne jeugd aan boos zij.  DE NIEUWE RHAPSODIST. 5>?7 „ Alle bekenden van den Jongeling kwamen bi] één om de operatie bij te vvoonen, het zij uit vriendfchap voor den blinden , het zij door het verlangen om te befchouvven een perfoon van eenen rijpen ouderdom, en van een reeds gevormd oordeel, op 't oogenblik dat hij een nieuw zintuig ftond te bekoomen. De eerwaarde Heer c as wel l verzogt het gezelfchap, dat in geval de Jongman van zijne blindheid mogt geneezen worden , denzelven meester te laaten van zijne eerfte waarneemingen, zonder hem op den weg te brengen door tusfehen komst vatl eenig voorwerp, met het welk zijne andere zintuigen zig reeds te vooren zouden hebben konnen gemeen maaken ; vooral verzogt hij aan de Ouderen zig door hunne ftem niet bekend te maaken. De Moeder van den blinden, zijne Broeders, zijné Zusters, en eene Jufvrouw voor dewelke hij zeer veel vriendfchap had, waren tegenwoordig bij de operatie, die dooiden Heer grant met niet minder behendigheid dan vernuft gedaan wierd. „ Op 't oogenblik,dat de lijder de eerfte lichtftraalen ontwaar wierd, geraakte hij in eene ftuipachtige verrukking, die voor eene aanftaande flaauwte deed vreezen. De Oculist ftond vóór hem, houdende zijne inftrumenten in de hand. „ De Jongeling bezag hem met aandagt van 't hoofd tot de voeten ; hij vestigde vervolgends zijne oogen op zig zelven , om als 'tware te oordeelen van de overeenkomst die tusfehen hem en den Oculist plaats had. Hij fcheen eene volmaakte gelijkenis te vinden tusfehen hunne handen; bij was evenwel verlegen op 't zien van de inftrumenten van den Heer grant, meinende dat dezelven een gedeelte waren van de handen van deezen Heelmeester. „ Na diteerfte oogenblik van verbaasdheid, de Moeder des lijders niet konnende wederftaan de ontelbaare verfchillende aandoeningen, waar door baare gedagten gcflingerd wierden , wierp zij zig om den hals van haaren Zoon, onder de beweeglijkfte uitroepingen. Op 't hooren van deeze ftem, konde de Jongman niets uitbrengen dan deeze woorden! „ O Godt waar ben ik, zijt gij mijne Moeder? " en viel in eene flaauwte. r „ Weder tot zig zelven komende, maakte de ftem van de jonge Jufvrouw die hij beminde, eenen fchieiijken indruk op hem: zijne nieuwsgierigheid verdubbelde , terwijl bij zijne oogen op haar doeg. Na eenige oogenblikken ftilgezweegen te hebben, riep hij uit: wat heeft men mij gedaan ? waar ben ik ? zijn de voorwerpen , die ik zie, die geene.  523 3>E NIEUWE RHAPSODISTü geene, daar ik zo dikwijls van heb hooren fpreeken ? Noémi men dit zienl Waart gij ook zoo gelukkig als ik ben, vaan* neer gij tegen eikanderen zeide, het is mij lief, dat ik u zie ? Waar is ïhomas die altoos mijn Leidsman is geweest! Maar me dunkt ik zou nu wel overal alleen kunnen gaan ± zonder zijne hulp. Hij wilde vervolgen ds eenige treeden voorwaards doen; maar alle de voorwerpen fclieenen hem af te tbhribkéh» Toen men zijne verlegenheid ontwaar wierd, moedigde men hem aan, om zig door zijnen knegt te laaten leiden, tot dat hij meer gewoon was aan zijne nieuwe Exidentie. Men bragt thomas vóór hem. De Heer caswell vroeg hem, welke eene verbeelding hij zig van denzelven gevormd had alvborens hem te zien, Hij andwoordde, dat hij had gedagt dat thomas een kleiner voorwerp, maar van 't zelfde foort als hij was. Op 't hooren van deeze herfchepping, liep de gantfche buurt bij één om 'er getuigen van te zijn. De Jongman ziende de meenigte vermeerderen , vroeg aan den Heer caswell: ,, Hoeveel perfoonen hij in 't geheel te zien had. " Deeze naïve vraag deed den Heer c as we el grimlagchen. Die Geestelijke gaf hem in bedenking de onvermijdelijke noodzaakelijkheid om, door het blinden van zijne oogen, weder zijnen voorigen ftaat aan te neemen , tot dat het gezigt meer verderkt zoude zijn , „ Gij moet u herinneren, zeide hij hem op eene vernuftige wijze , dat gij de magt van gaan Jlegts trapsgewijze bekoomen hebt; even zo is 'f met het gezigt gelegen " Het was niet zonder veel moeite, dat men hem tot die oogenblikkelijke opoffering deed beduiten: men bragt hem in eene donkere kamer, tor. dat het zintuig in ltaat ware om zijne werking te doen. Geduurende den tijd dat hij opgeflooten was , was bij niet te troosten. Hij verweet zijne Ouderen dat om hem te befpotten zij zig met tooverij beholpen hadden. Hij voegde 'er bij dat de aandoeningen, die bij gewaar wierd , hem zekerlijk gek zouden maaken, zo hij het nu al niet was* Eenige dagen naderhand, de Oculist hebbende toegedaan om den doek van zijne oogen weg te neemen, wierd de jonge Jufvrouw hier mede gelast. Men begreep, met reden, dat zij door deeze omdandigheid dierbaarer voor haaien minnaar zoude worden, en dat zij gezags genoeg op hem verkrijgen zou om zijne eerfte verrukkingen te maatigen. (_Nouvelles de la Répullique des lettres des arts",)  ÜIÏTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN Bijbel der Natuur; ontworpen döor dén beroemden j. t. scheuchzer, enz. In 't Nederduitsch overgezet, en met bijgevoegde aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, meuvijte Natuur- en Oudheidkundige, Ristortfchê Schriften, Reisbefchrijvingen en Toegiften vermeerderd door i.aurentiijs Meijer, Lid vin de Hollandfche Maatfchappij te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten; enz. Vierde Deel. Te Amjlerdam bij M. de Brmjii, 1787. In gr. 8vo. 733 Bladz. zonder het Voorwerk. De Prijs is bij lntéeketdngf 2 -1 s *: 1~}e arbeidzame en kundige Meijer* met wiens bevof^ denng tot Hoogleeraar wij de Hoogefchool te Franeker geluk wenfchen, meld ons in die vierde Deel van dit 7.0 uitmuntend , en door ons reeds meermaalen naar verdienden gepreezen Werk; hoe de Heer b u s c h i n o wegens zijne hooge jaaren, en zeer veele bezigheden verhinderd wierd „ om er zelf iets meer aan te doen, of over de Hoogduitfelué u.tgave opzigt te kunnen hebben. De Heer m eij e r echter, aangemoedigd door het goed onthaal, welk zijn arbeid bij onze Nederlanders gevonden heeft, heeft de voortzetting en voltoojing van het Werk op dien voet, als de voorgaan* de Deelen over de vijf Boeken van moses behandeld wafen,_op zich genomen. Doende tevens een kort verlla111 zijne Voorreden van de Vertaaling van het geheele Werk van scheuchzer in 't Nederduitsch, reeds in 't jaar 1728 door Florentinus H. J. van Halen, en van hetgeen door hem bij dit Deel wederom verricht is. Wij vinden in dit Deel de volgende onderwerpen uit de Boeken van josua* rechteren,ruth, eerde en tweede samuëL, behandeld. 0 De Israëlitifche verfpieders onder vlasdoppelen verborgen. Jof. II: 6. 11) De vrees en febrik derKanaüniten voorlsraël; en het fchaflakeu Jhoei\ ?o/. II: 9 - 24. 111) Israël trekt door den jordaan. 1 oegift van den Vertaaler daar over, IV) Israël befneden te Gilgal. V; De val der muuren van Jencho. VI) Hagellteenen over de Kanaaniten. VII) Het ltildaan der Zon en Maan* Toegift van den Vertaaler over dat onderwerp Nieuwe Ned. Bibl. VIIf,DeeU Na. 1 a, LI Viijj  530 J. J. SCHEUCHZER VUT) Aardrijks-kundige befchrijving van Kanaan. IX) Deftrijdende Starren. X) De opgaande Zon. X )Gedeons offerande. XII) Gideons vlies en dorschvloer. £11) Rebelleu met doornen gekastijd. XIV) De zamenfpraak der Boo: Toegift van den Vertaaler over het Schibboletl . X V) Simfoverfcheurt een Leeuw. XVI) Simfons raadfel. XVII i DeVosfen van Simfon. XVIII) Simfons Wonderbro i en overwinning. XIX)Proeven der fterkte en het einde v n Simfon. Toegift van den Vertaaler over de S ingeraars XX) Eenige ftukken uit het Boek van Ruth, Ruth met zes maaien Gerst voorzien. Toegift van den Vertaaler noopens Sne oude gewoonte. XXI) Gods macht omtrent armen , Z grondvesten der Aarde. XXII) De verdonkerde oogen van EU Toegift van den Vertaaler over Jonathans verlichte oogen. Toegift over den gevalleni en den^verminkten Dagon XKIID Gods hand zwaar over de Fihltijnen. XXIV) liet fchuldofler der Filiftijnen, Toegift van deni Vertaaler ov.r de plechtige Waterplenging te Muzpa. XXV) Donder en Jegen in den Tarwen-Oogst. XXVI) Jonathans Stag op een halven Bunder. XXVII) Sauls droefgeestigheid door üavidsharp-fpel verdreven. XXVIII) De Reus Goliath XXIX) David overweldigt een Leeuw en Beer. a\aj Sauls woede tegen David. Toegift van den Vertaaler over Sds uitzinnigheid. XXXI) Abigaïl ^ngt David gefchenken. XXXII) Nabals verfteende hare. XXXlil) Daviriage aagdals een Veldhoen XXXIV) De Toveres te Fndor. XXXV) Alahel doodehjk gewond. XXXVI) Het ïe S h der Moerbezie - toppen XXXVII) Speeltuig yan Dennen-hout. XXXVIII) Dayids Krooning te Rabba XXXIX) De gewoonte op Muilezelen te rijden, loegilt. van den Vertaaler over de fchoonheid van Ablalom. XL) Abfaloms fierlijk haair. XLI) De van jongen beroofde Been XdLII) Davidi Leeuwenmoed. XL II) Gileadieten en Ammonieten brengen gefchenken aan David. XLW) AbelBeth-Maacha belegerd. XLV) Dichtkundige belchnjving van een geducht onweder. XLVI) Een helder* MorgenHond. XLVII) Davids volks - telling. loegilt van den Vertaaler, over de vruchtbaarheid van Palestina, als een Land, dat zijne Inwooners wel voeden kon. Zoo veele verfcheidenheid van merkwaardige ftoffen worden hier wederom behandeld, en alles oordeelkundig bij één verzameld, wat de uitleggers omtrent dezelve hebben bij gebrast, het welk met veele nieuwe ophelderingen ye rijk? word. Wij ftaan in de keuze, om onzen Lezer naai  f rj t> e l der Natuur. 5„ gewoonte eene proeve mede te deelen verierwn ti* zullen, den Lezer het Werk zelf\™ nJfo g "~.-WlJ de, hier dan enkel plaatzen, het*eer?de e*ften.aa"Pnj«nheeft Bladz. 381. vokf afs PPngf" v geIeerde Vertaaler verlichte oogen. \ ™ m Xiv- " ^ § ' °VCr J°nathan* onbewust van zijns Vaders ged'aane* beLelnnT AN» hon.g-vloed in \ woud vimiÏÏ , S^^ffiS honig, met dat verkwikkend aZ■ n den Bev*ta vocht za,Zoo hcht 6«r»b dettaS',S,C f rm, dan eene menigte vani bijen. honte.ï — De «E wideburo heeft i. e. Siitim m nS,n ei SteX^n^zi^mS toevloed van dl^e»^^^^ terachtig vocht in zijnen vloed onderhoud n, de fnieren iu" hunne aandoenlijkheid bewaard en opgeze / en l afbee dingen der voorwerpen tot de hersfenen kum en ovlr4na7 ztóKer^TC mi de djer» pesten door le1 £ zicnt zenuwen, het zij dat deeze verdopt ziin nfV Ll a en  «è» j, J. SCHETJCfiZÊl Tn zichtbaare deel van het oog) zich vertoonen , waardoof dit dan ook zijne gewoone helderheid en doorfchijnbaarf'eid , die? het bij een gezond en wel gefteld lichaam heeft, nl0DkVzi5;eme*n in zieken en ftervenden. Want zoo dra van binnen de kracht en leevendigheid der dierelnke geesten begint te verflaauwen, of een gebrek aan dezelve begint te omftaan, dan zal het'vocht, het welk den oog-appel van binnen omringd, en in tijden van gezondheid zich wit en heWer laat aanzien, een ontfteld, een drabbig en donker voorkoomen krijgen, en het oog zelve zal als met eene wolk of een nevel overtrokken fchijnen. „behalvkn deeze oorzaaken , die de Heer W. van dit verfchijnfel aangeeft, zijn 'er ook nog andere d e het goede gebruik van het gezicht belemmeren, en ook m den Bijbel zomtijds voorkomen. Dus was b. v. het groot en zeer fterk licht, het welk Saulus 0P den weg na Damascus omfcbeen, eene oorzaak van blindheid, hand. ia. o XAlI- i6.li. die ook van het fterke Zonne-licht, van d'en blik'fem, door versch gevallen cn bevroozen„^ejiw wel eens voor eene wijle veroorzaakt wordt. — ^etluua Jen door ftooten , daan, fplinters , doornen, geluk mede de rook veroorzaaken insgelijks zulke bet gezicht belemmerende ongemakken der oogen. - Droefheid hartzeer moedeloosheid en andere onaangenaame hartstochten hebben dikwijls ook die uitwerking op de oogen en het gezicht d e door een aanhoudend weenen ook veel lijden; want daar bij worden de fiinfte vochten, die tot voeding van het waterachtig vocht in het oog befteed worden en blijven moesten, te zeer in traanen na buiten gedreven en weggevoerd waar door dat inwendig waterachtig vocht te zeer verdikt en de oo"en zelve donker en troebel worden. Om nu van andere natuurlijke gebreken der oogen en van het gezicht, de blindheid, het flik- zien, fcheel-zien enz. niette melden. wat nu Jonathan en deszelfs medeftrijderen betreft, deeze hadden , zegt de Heer W. den ganfchen dag met veel, l ette en vuurige drift den vijand vervolgd en geftreeden, zich zeer vermoeid en afgemat; waar door ze in een ftaat van krachteloosheid vervallen waren. - Qomthm wel itt 'c bijzonder, die op handen en voeten ter rots opgeklommen was en, vroeger dan een der anderen van Sams manfchao in het verdaan en dooden der Vijanden zich ahgefloofd'had.) Geen wonder dan, dat hunne leevens- geesten, van welken zij zoo veel gevergd, en zoo iterk ge-  B IJ BEL DER NATUUR. 533 bruïk gemaakt hadden, eindelijk verteerd en verminderd wierden: en te meer, dewijl ze geen voedfel gebruikt hadden , waar door dat gebrek wederom zou hebben met nieuwen toevoer vervuld kunnen worden. Zij wierden mat en bezweeken. w. 24. 28. Dus moesten hunne oo^en de gewoons helderheid dan ook wel verliezen, verdonkerd beneveld, en als aan de gebroken oogen van zieltogenden gelijk worden. — (Dus is 'er door den Heer fournier Genees, heer in het Gast - huis te Mompellier, aangemerkt' dat de fcbemer-blindheid, waar door men des morgens ea s avonds het licht noch voorwerpen onderfcheiden en zelfbij een Herken Zonne-febijn flechts verward en onduidelijk zien kan — welke kwaal hij meende , dat in bet netvlies, dooreen overvloed van al te groote, en traag vloeijende Lijmpha , die deszelfs fpanning en veer- kracht verminderde , haare zit- plaats had — door fterk e verhittende bewegingen, door fchielijke verkoeling, gedreinde uitwakming, zwaare koude, fneeuw, winden en dampig weder veroorzaakt wierd. Zie de uitgezogte Verhandelingen, ï. Deel. bladz. 481-487.) Dus vindt men ook bij plautus, Hi zijnen Curcutio, A£i. II. Scen. 2. dat die, hongerig zijnde, klaagde , dat zijne oogen donker wierden en hij weinig meer zien kon. * wanneer nu Jonathan een weinig honig gebruikte — (alle andere ipijze zou ook die uitwerking gehad hebben de honig echter en wijn, dewijl die zoo licht en fcbieliik met het bloed zich vereenigen, en het geheele lighaam wel haast doortrekken , zoo veel te eerder) zoo wierd zijn gebrek aan leevensgeesten vervuld, zijn geheele lighaam met nieuwe krachten verfterkt: zijne oogen herkregen bunnen voongen glans, helderheid en luister, en hij kon, gelijk hij zelve voelde, en anderen aan hem befpeuren konden beter, duidelijker en fcherper zien dan voorheen. indien nu Saul, door zijne onbedagtzaame bezweertng, het volk, dat door gebrek aan voedzel op zijnen tocht mat en bezweken was, niet verhinderd had van iets toe verkwikking en verfterking te gebruiken, dan zou een ieder van zijn leger ook voor zich dergelijke uitwerking ondervonden, en, verfrischt met nieuwe krachten, den vijand' gelukkiger vervolgd, en eene grootere nederlaag onder dezelve veroorzaakt hebben > gelijk Jonathan met recht vs. zo-, betuigde. wen vergelijke hier mede de verklaaring hier over vau •?olus en patr ik in het Engehch Bijbel- Werk. ■ LI 3 Vt^  534 . j. f. t a c o b i Verhandelingen over enige gewichtige Stukken van den Godsdienst; van joir. fred. jacobi. AW de twede Jioogduitfche uitgaaf vertaald, door dirk cornelis van voorst Predikant te Hien en Dodewaard. Lerjte Deel. Te Leijden bij A. en J. Honkoop. l7^- B.e' halven het Voorwerk 160 Bladz. in gr. Svo. De 1 rijs is f 1-2-: In lang hebben wij geen .Werk met grooter genoegen doorbladerd, dan het tegenwoordig Stukje van den Heer jacobi, in het welk waare Wijsgeerte en redelijke Godsdienst der Christenen hand aan hand gaan, en zich bij den Lezer aanprijzen zullen. De pogingen der zogenaamde nieuwe Hervormers in deeze onze dagen zijn bekend; om hun oogmerk te bereiken, hebben deeze veelal de gewoonte , om aan de woorden der H. S. zulke geheel ongevvoone en onbewefene betekenisfen te geven, dat, zo wanneer een ander Schrijver zijne denkbeelden op zulk eene onduidelijke en raadfeiachtige wijze, als de Apostelen, volgends die onderltellmit, zouden .hebben gedaan, voordroeg, men beiluiten zoude, dat het hem aan gezond verdand mangelde. Deeze onderneeming word door den Eerw. jac oni in deeze verhandelingen ter toetzc gebragt, en waarlijk gewiglige aanmerkingen op dezelve, tevens met allebefcueidenheid, gemankt. .. . , De verhandelingen ju dit eerde Deel zijn zeven ui getal; De eerde gaat over de zekere kenmerken van een echt wonderwerk, dewelke dienen kan , om de waarheid van eenen Godsdienst te bevestigen. Geleidelijk toont de geleende Schrijver aan, dat de echte kenmerken van zodaamg wonderwerk zijn. i) Het moet eene °Penbare en onder de zmnei1 vallende gebeurtenis zijn , welke de natuur volgens de algemeene en bedendige ondervinding 0f in het geheel niet, ot althans niet op zulk eene wijze werkt: maar welke op de begeerte, bevel of voorfpelling van eenen mensch zonder uitttel juist op den bepaalden tijd gefclnedt. a) Moet met deeze gebeurtenis gepaard gaan eene duidelijke , bepaalde geloofwaardige getuignis , dat zulke gebeurtenis onmidlijk door de Almacht gewrocht wordt. 3) Wanneer een wonderwerk op ons verdand of wil invloed zal hebben, moet ons deszelfs oogmerk bekend zijn, en dit ons door eenen geloofwaardigen getuigen ontdekt worden. 4) Een Wonderwerk moet niet ftrijden met de volmaaktheden Gods,  VERHANDELINGEN. 535 maar een gewichtige bedoeling hebben. 5} Indien ook een Wonderwerk zekere leringen zal bevestigen, zo moeten dezelve duidelijk en bepaald opgegeven worden. — Ontkennender wijs geeft de H. S. twee'kenmerken op, waar aan voorgewende Wonderwerken van bedrieglijke Leeraars onderkend kunnen worden. 1) Wanneer iemand een Wonderwerk voorwendende, daar door bewijzen wilde, dat'er behalven Jehova nog andere Goden bedonden, die gediend moesten worden Deut. XIII: 1. 2. — 2) Wanneer iemand door zulk een gewaand Wonderwerk betoogen wil, dat niet Jefus, maar een ander de Meilias is, of dat de Mesfias nog niet is gekomen Matth. XXIV: 23 , 24. en 1 Joh. IV: 3. — In de derde plaats zegt de febrift nog, dat wanneer een Leeraar verfcheen, en hij wendde Goddelijke voorzegd gingen voor, en zijne voorfpellingen werden door de uit- " komst niet bewaarheid , men den zodanigen voor eenen valfchen Leeraar — zou moeten houden Deut. XVIII: 21, 22. Vervolgends toont de Schrijver, dat de Wonderwerken van Mofes en de Profeetcn, van Jefus en de Apostelen aan alle de opgegevene kenmerken voldoeu, en dus den naam en het gezag van echte Wonderwerken verdienen. In de tweede Verhandeling, worden de Wonderwerken, welke in deeze eeuw te Parijs bij het graf van den gedorvenen de paris zouden zijn gefchied: en de tegenwerpingen 9 welke daar uit tegen de Wonderwerken van den Bijbel zijn gemaakt, overwogen, en getoond, dat deeze voorgewende Wonderwerken alle de kenmerken van echtheid ontbeeren. Deeze verhandeling is zeer vermaaklijk, en houd den leeslust gaande, door bijzondere berigteu vanzeldzaamegenezingen, gewrogt door natuurlijke oorzaaken enz. — De derde Verhandeling bevat een uitlegregel, welke bij de meette Boeken en bijzondere plaatfen der Goddelijke Openbaaring in acht moet genomen worden; en echter zeer in onbruik is geraakt; deeze regel word Bladz. 53 dus vocrgeiteld, bijzonder met betrekking tot de fchrifien van het N. Testament:. „ Alle gedeeltens van het N. Testament, welke ter onderrichting van den grootften hoop der menfehen gefproken , en befchreven zijn, kan men met grond van waarheid genen anderen zin toekennen, dan die genen, welken zij, voor wien dezelven ingericht waren, zonder moeite kan* den bevatten. „ Men kan noch van de Apostelen, veel minder noch Dl 4 van  536 j. r. jacobi van den grootften hoop hunner toehoorderen en Lezers vermoeden, dat zij aan de woorden des N. Teïtaments zulke denkbeelden hebben gehecht, welke alleen een Dichter, uitmuntend Redenaar, en voornaam geleerde daar aan hechten konde. „ Bij dezen eerden uitlegregel word een tweede gevoegd , namelijk deze; „ Men moet van de woorden des Bijbels zich gene zulke denkbeelden vormen, welke alleen een dweper, of geheel Uitzinnig mensch met zulke woorden uitdrukken zoude". Vervolgends toont de Eerw. jacobi door voorbeelden, hoe zeer de nieuwe Hervormers in hunne Schrift - uitleggingen van deezen regel afwijken, m De vierde Verhandeling behelst eene verklaaring van Rom. 11; 12-16, en de vijfde eene verklaaring van Rom< Vlll: 17-23. De Eerw. jacobi verftaat door het zuchtend fchepzel, al het levende gefcbapene, en eindigt deeze Verhandeling met deeze merkwaardige woorden : „ Onder bet erbarmelijk klagen van zo veel lijdende fchepfelen, worden ons dan die woorden van Paulus redelijke, aangename en verkwikkende tonen. Wij zien dan wel het zuchtend fcheplèl zonder zijn fchuld aan de grootde ïjdelheid , ja! aan een moorddaadig verderf onderworpen; maar echter in hoop. O! welke genoeglijke hoop! Eene nieuwe fchepping zal .de wereld verbeteren en heerlijker maaken. Op de grote bollen, vervuld met edele en deugdzame geesten , treft men dan gene loeiende afgronden meer aan, die vuur fpugen, en eene alles verterende Lava uit* ■werpen , van boven dreigen dan gene verplettereutte blik-, i'ems, en van onder gene aardbeving. Men zal dan gene Haven- kerkers, gene boeien en ketenen, gene werktuigen om te pijnigen, ja! geen verteerde fi.icbto.lfe.rs des doods zien. Men'zal dan met verheerlijkte ]icliarneu_ wijduitgei Ihekte cn prachtige gewesten, waar gene lastige eenvormigheid , maar oneindige afvvisfeling plaats grijpt, aanfehouwen. En zou- die verfcheidenheid alleen in menigvuldige foort van levenloofe fchepfelen beftaan! Zouden'er als dan minder; bewijzen van des Scheppers wijsheid, goedheid, en almacht zijn, dan in deze wereld? Zouden daar nietleven , dan alleen redelijke fchepfelen ? Zo.u de Scheppende liefde,. welke thans tallofe foorten van wezens leveu laat, dezelve arte te gelijk, uitgezonderd de redelijke alleen, aan eenen eeuwigen dood overgeven? Zou het gezang van een leeuwtrk en'nachtegaal haren Schepper in. de nieuwe wereld  VERHANDELINGEN. 53? niet zo goed verherelijken, als hier? Zouden uit de hoornen van het hemelsch Jerufalem geene aangename ftemme klinken? Waarom zou men het dwaas noemen, dat men zich op de velden der nieuwe bollen een prachtig hert, een Majedueufe leeuw , en eene ichitterende paauw verbeeldde ? Mogten wij doch die nieuwe wereld ons niet zo geheel doodsch, zo geheel eenfaam verbeelden! God is een bron van leven niet alleen voor menfehen, maar ook voor dieren. Hij heeft een welgevallen aan eene oneindige menigvuldigheid der dingen. O! aangename gedachten! Niet alleen zal ik der nieuwe febepping deelachtig worden, maar ook andere fchepfelen. Niet alleen zal mijn klagen met vrolijk juichen verwisfeld worden, maar ook dat fchepfel t welk met mij onder de dienstbaarheid der ijdelheid en del verderft zucht, zal eene genoeglijke vrijheid erlangen. De redelijke wefens zullen gene doodfche velden bewonen maar alles zal vol leven en vreugde zijn. " De zesde Virhandeling behelst eene overweging van het bewijs voor de opdanding derdooden, door Chrfstus tegen de Sadducaeen gebezigd. Matth. XXII: 31, 32. Eindelijk heeft de zevende eene korte beantwoording van eenige vragen,.welke in de Bijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht reeds zijn ingevoegd in het t Deel Deeze vraagen zijn u.lsde mensch van zijne geboorte af aan even bekwaam om goed, als om kwaad te doen? Welke mee beredeneerde ontkenning word beantwoord. De tweede ftraag integendeel word bevestigd en geftaafd, zij is deeze: Kan door onlochenbare ondervindingen eerst de mogelijkheid; en dan ook de dadelijkheid bewezen worden, dat d» Kinderen zedelijke onvolmaaktheden van de Ouders overerven? — De derde vraag is: Welke is de eerfte of voornaanijte grond van alle vriendfchappelijke verbindtenis liisjchen redelijke Wefens; zonder welken de ware vriendJcliap noch ontftaan noch voortduren kan? Deeze vraa°word dus beantwoord, dat getoond word, hoe zonder een goed geloof van elkander , en zonder goed vertrouwen op elkander , tusfehen menfehen en menfehen gene vnendichap mogelijk is, het welk vervolgens op de liefde Gods wordt toegepast. De vierde vraag: Welke is de beste en behagelijkfte denk* wijs van eenen mensch, wien men vele misfagen ten goede houdt en vele en grote weldaden bewijst? word dus beantwoord, dat bij met een bewogen en eerbiedig harte «les eikenne, en dat hij de gunst, en weldaden, welke t?* 4 men  538 c. pantekoek men hem bewijst, niet verdient, noch ooit verdienen ka;?; doch dat hij echter zo dankbaar zich betonen zal, als hem mogelijk is, en dat hij zal trachten zich bij zulk eenen goeden weldoender aangenaam te maken. — De vijfde vraag is: Welke zijn de, oogmerken van een wijs en goed Regent bij het uitoefenen van jiraffen ? in .de beantwoording word onderfcheid gemaakt tuslcben de vraag. Waarom dringt een wijs en goed Regent zijne wetten aan, door het bedreigen van draden? en: Waarom oelfent een wijs en goed Regent de bedreigde draden uit? enz. De zesde vraag: Kan eene firaf, die van eenen fehuldigen op een ander gelegd wordt , den fclwldigen beteren 2 Word bevestigender wijze beantwoord, en dit met voorbeelden en gelijkenisfen opgehelderd. t De zevende vraag insgelijks: Kan God van een [cliepfel, de almachtige van een onmachtig mensch beledigd worden ? En niet minder de achtfte: Kan eene verborgenheid invloed op onzen wil, en vorming van ons gemoed hebben ? Wij prijzen dit Werk den Lezer, die lust heeft tot redelijken Godsdienst, ten hoogden aan, het zal in de tegenswoordige tijden veel nuts kunnen geven , om bewaard te blijven, van met den droom te worden medegelkept. • - ; Amcenitatcs Theologica; of Godgeleerde Verlustingeii, ter . belooging van de voornaamjle waarheden van den C'nristeUjken Godsdienst. Verzameld uit de. voonreffehjkjïe Werken der\oude en hedendaag/che Godgeleerden, door cAiiEL pantekoek, Leeraar.der Hervormde Ge. ■ meente, eerst te Muyderberg, nu in de Steede en Heer. Ujkhfid Neervoort (gezegd) de Klundeat. Tweede. Deel. Handelende over het. Leerjhik der Heilige Drieèenlieid ■ j cnovlvi w dxvvjpoi. Rom. XII: n. Te Rotterdam bij \. Hoftiouï en Zoon. 1787. 177 Bladz. in groot Üvo. De Erijs is f :• 16-: Dus komt na verloop van vijf jaaren, dit tweede Deel der godgeleerde verlustigingen vail deil Eerw. pantekoek eerst uit. Zijn Eerw. geeft in zijne korte Voorreede daar van deze reden: ,, dat het vertier van liet eerde Deel aan de vefwagtihg niet beantwoordde, waarom ik, fchoon als voorens belust, de uuren mijner mlipanningeh aan de Godgeleerde Verlustigingen te beflee* den,  GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN. 539 den, geen zin hadde een Tweede Deel ten mijnen koste onder de Perfe te leggen, tot dat de Boekhandelaars $. Hofhout en Zoon te Rotterdam , mij aanboden hetzelve ten hunnen koste van tijd tot tijd door den druk gemeen te maaken." — Deze is dan ook de reden, dat dit Deel bij Hofhout en niet, gelijk het eerde Deel bij Bouvink in 's Hage uitgegeeven wordt. Wij kunnen gemaklijk raaden, waar het gebrek van vertier van daan gekomen is ; naamlijk , de hedendaagfche. fmaak, waarin Godgeleerde fchriften meest al gefchreeven en geleezen worden , is te veel verfchillend met dien ouderwetfchen fniaak, waar in die Verlustigingen gefchreeven zijn! wij zeggen niet, dat de nieuwe fmaak beter zij, wij houden ook zeer veel van dat oude beproefde, maar die in dien fmaak geleezen wil worden,moet zich weinig Leezers getroosten. ' Wij wenfchen, dat, bij de merkelijke verandering der tijden dit werk ook winnen moge: dan het beige den Schrijver niet, dat wij zeggen, dat die Bekentenis in zijn Voorbcrigtje, ons al te openhartig voorkome,en beter gezweegen geweest ware: zij ging de Leezers van de andere deelen niet aan, en zij zal de vooroordeelen tegen het Gefchrift in de hand werken: 'tdaat aan den Schrijver, die met zijne omftanciïgheden moet raadpleegen vrij, met zijne Gefchriften voor den dag_te komen, als het hem gelegen is: wij vertrouwen, dat de jonge Schrijver , bij bedaarde overweeging , onze aanmerking billijken zak 't Geen wij van het eerde Deel in onze Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek Deel 111. bladz. 294 — gezegd hebben mag ook op dit Deel toegepast worden. Het handelt dan van die gevvigtige Verborgenheid der Aanbiddelijke Drieëenheid, die in deze dagen, helaas! ook ai gefchoven wordt onder die zaaken, die op onze zaligheid zoo weinig invloed hebben, dat men het geloof en de belijdenis van dezelve gemaklijk ontbeeren kunne; daar wij voor ons dit Leerduk van zoo veel aanbelang verklaaren, dat het geheel Genade-Verbond op het zelve gegrond zij, cn een Zondaar niet minder dan die drie Godlijke Befiaanlijkheden tot zijne zaligheid van nooden hebbe. Dit Leerduk wordt hier, voldoende aan den Titel, uit de oude en hedendaagfche Godgeleerden opgegeeven in eene goede orde en met genoegzaame bewijzen, waar van het een bet ander nogthans in kracht en gewigtte boven gaat, geftaaft: men kan 'er kortlijk de wanbegrippen der Oudheid in  £40. C. PANTEKOEK in vinden, en derzulker wederlegging is 'er gemaklijk mï gemaakt. Tot een daaltje geeven wij op het bewijs dat opgemaakt wordt voor het eeuwig en eigenlijk Zoonfchap van Christus nit Joan. V: 26. „ V7. Kan men uit het getuigenis van Christus joan. V: 2.6. Gelijk de Vader het Leeven heeft in hem zelven, alza, heeft hij ook den Zoone gegeeven het Leven te hebben in hem zelven, ook de eeuwige, wij zouden 'er bij gedaan hebben de natuurlijke, generatie, van Gods Zoon uit den Vader' alleiden V " „ A. Schoon veelen , om de kragt van het bewijs, het welk in deze woorden voor de eeuwige generatie ligt opgefiooten , te ontzenuwen , voorwenden, dat Christus in. deze plaats zich op zijn Middelaars Ampt, waar door bij magt ontfangen heeft om den weg des Leevens door 't Kuan-. gelium voor te Jlellen, ja, om in 's Vaders naam 't Leven te geeven aan allen, die tot den einde volharden. Verkiezen wij de zijde van hen, die in deze woorden een fpreekend bewijs meenen te vinden voor het Zoonfchap van Christus — om de volgende redenen. In de fpreekwijze ê%eiv £w>}V ev èuvrü, het leven te hebben in zich zelve, welke hier van den Vader gebezigd wordt, geeft niet Hechts tekennen, het vermogen te bezitten, om het leven en de gelukzaligheid aan zijne Schspfelen mede te deelen; maar i%m rl èv aasuTw iets te hebben in zich zelve, beteekent, ieis , liet geene zoo naauw en innerlijk tot die Perfoon of zaak, ivaar van het getuigt word behoort , dat het niet alleen daar van onaffclieidelijk is, maar zelfs tot andere Perjoonen vf zaaken , buiten liet wezen van die Perfoon of zaak> welke het bezit, nvmmer kan worden mede' gedeeld en deze ipreek-wijs , kan met geen meer nadruk gebruikt worden, als van het leven Gods , het welke niet anders is , dan Gods wezen op een redelijke wijze werkende, — gelijk hij daarom de Levende God genaamd wordt, bij wien de Fontein des Levens is. Pf. XXXVI: 10. ,, 2. Wordt nu dezelfde fpreekwijs ê%eiv iv iavrn het leven te hebben m zich zelven, van den Zoon gebruikt, men moet die op dezelfde wijze verdaan van één en hetzelf* de werkende wezen van God, het welke de Zoon met den Vader onveranderlijk, onafhangelijk bezit, te meer, daar het woord oio-nep gelijk de volmaakte overeenkomst, die 'er tusfehen den l/ader en den Zoon in het onafhangelijk be*  GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN. $4k ^ttttën \ian één en hetzelfde Goddelijke wezen en leven plaat» te heeft-, aanduidt; — - ,, 3. Schoon nu Vader en Zoon, in de onafhangelijke tezAtiing van één en hetzelfde wezen overeen komen, is echter hier alleen het verfchil in de maniere van befiaan. iNaamlijk de Vader heeft alzo het leven in hem zelven, dat hij hetzelve aan niemand fchuldig is , de Zoon bezit dat zelfde Leven zo met den Vader, dat hij het nogthans van den Vader ontfangen heeft, die fot den Zoon gaf, namentlijk, door generatie, derhalven, moet men door dit geeven geen overgaande, uitwendige, tijdlijke, maar eene inblijvende , inwendige , en eeuwige , geen wezentlijke naar huiten uitgaande, maar eene Perfoneele daad naar binnen verftaan; en, als men op deze wijze, den aart der fpreekwijzen bewaart , vindt men hier eene befchrijving van de Generatie des Zoons, hoedanig eene 'er nergens beter kan gevonden worden , om de zaak volkomener en duidelijker voor te dellen. „ 4. Deze verklaaring der fpreekwijze ftrookt volkomen met het verband; — Christus is 'er hier op uit, om zijne gelijklieid met den Vader, welke dejooden, vs. 18. ontkenden, aan te toonen, en betoogt dezelve: ,, u. Uit zijne Goddelijke werken, welke hij in den naame des Vaders verrigtede, in het gemeen vs. 19, 20. en in het bijzonder vs. 21, 22. „ (3. Uit zijne Goddelijke Eere vs. 23-25. ,, y. Eindelijk leert hij hen , niet alleen eensweezig te zijn met den Vader; maar ook, dat hij Gods eigen Zoon is, daaruit, dat hij hetzelfde Leven bezit als de Vader, die het hem gegeeven heeft vs. 26. leggende zoo den grond , -waar op hij te vooren vs. 21, 22, 23, 24, 25. beweerd had den Vader gelijk te zijn in werken en Eere en toont vs. 27 het onderfcheid tusfehen de mededeeling van het Goddelijke Leven, en tusfehen dat geene, het welke huishoudelijk is, en hem als den Zoone des Menfehen toekomt." De Tegenwerpingen worden vervolgens opgelost. Wij zouden den jongen Schrijver raaden, wat meer op de tegenwoordig uitkomende Godgeleerde Schriften te letten, en de losfe en gewaagde Hellingen daar in te wederleggen, wij twijffelen niet of dit zou den lees-lust meer gaande maaken, dan die oude chvaalingen van die meest al onbekende Ketters. XIII  542 brieven over V. van hemert XIII Brieven aan eer? Vriend over het Gefchrift van den Heer p au lus van hemert, genaamd, de Handvol Aanteekeningen te rug gekaatst, of de fpotter ten toon gefteld. Door den Schrijver van de Handvol. Te Hiarlem, bij van der Aa 1787. 160 Bladz. in gr. 'dvo. De Prijs is f 1 -: -: Op de Brieven door den Heer p. van hemert gefchreeven aan den Hoog Eerw. Heer g. bonnet was een Werkje zonder naam uicgekoomen, onder den tijtel van een Handvol Aanteekeningen. De Heer van hemert vond goed hier op een geheel Boekdeel uit te geeven, bedaande uit' brieven aan den ongenoemden Schrijver , dien hij als eenen fpotter zogt ten toon te dellen, getijteld; de Handvol Aanteekeningen te rug gekaatst enz. Deeze XIII Brieven van den zelfden onbekenden Schrijver dienen tot antwoord op die van den Heer van hemert, doch zijn niet aan hem, maar aan des Schrijvers Vriend gefchreeven. De 1de Brief behelst eene algemeene Beöordeeling van dien bundel brieven, en eene opgaaf van alles, dat hij daar op te antwoorden had. In de Ilde verdeedigt zich de Schrijver tegens de hem aangewreeve befchuldigingen , en bekent edelmoedig in zijn Handvol enz. eenige feilen te hebben begaan, welke feilen echter weinig zijn, van gering belang, en op de zaaken in gefchil geen betrekking hebben. De lilde vervat in zich eene nadere opheldering van 's Heilands gefprek met ni rode mus over de Wedergeboorte Joan. UI. In de IV wordt dat onderwerp nader behandeld en vergeleeken met Tit. III: 5. In de V Brief toont de Schrijver aan ; hoe de lieer van hemert met de Prophetiën handelt — hoe met de leer der verzoening — en bewijst, in wat opzicht men Matt. XIX: 28 letterlijk en niet letterlijk moet opvatten. In de VI Brief wordt gehandelt over de Bezetenen — duivel — geesten. De VII gaat over de offerhanden. — Sinaitisch verbond. — moses voetgeeving. De VlIIde over jefus leere van de verzoening. — Heimelijke onderrigtmg aan de Apostelen. De IX handelt over Gods toorn enz. De  de handvol aant. terug gekaatst. 543 De X bevat in zich eenige korte aanteekeningen , onder an iere op Michci VI: 6-8. Matth. V: 13, 14. Onkunde der Apostelen, dat Jefus fterven meest enz. In de Xlde komt de Bedenking voor, of 'er door de nffchrijveren weezenlijke misdagen in het N. T. ontdaan zijn.' In de XII beweert de Schrijver, dat het Latijnfche woord horribilis niet altijd gruwelijk beteekene, maar ook wel ontzag - verwekkend , en dat daarom calvinus in eenen goeden zin Gods befluit horibile noemen mogt. En, na met een woord iet van den naam Proteftanten gezegd te' hebben, geeft hij op de hedendaagfche handelwijs omtrent' de Openbaaring. De XlIIde of laatfte Brief gaat over de bijzondere fpelling en invoering van fommige nieuwe fpreekwijzen in onze moedertaal door den Heer van hemert." De onbekende Schrijver redeneert zeer rechtzinnig en bondig over alle de gewigtige Leerftukken van onzen Godsdienst, voor zo verre dezelve in dit werkje voorkoomen: zoo deed hij ook in zijn voorig Werkje. Hij zegt, en poogt te bewijzen, dat de Heer van hemert niet alle zijne hairkloverijen , vergezogte uitvluchten en onwettige gevolgtrekkingen niets afdoet, en , als het op bewijzen aankoomt, liever den teugel vrijviert aan de fnoodfte (pottend jen. Of deze befchuldiging gegrond , en de voor dezelve aangevoerde bewijzen voldingende zijn , verzoeken wij den Lezer, uit de overweging van de brieven zelve tê beoordelen. Wij zullen ons uittrekzel befluiten met eene proeve uit den XHden Brief, luidende , bij verkorting aldus, bl. 147. ,, Dus ben ik het gefchrift. van den Heer van hemert ten einde. — Maar wat zullen wij nu zeggen van zulk eenen leertraut , als wij in dit en andere gefchriften van dien Heer gebezigd vinden. — Zouden de offerhanden der oude Jooden iets ten voordeele van de leere der verzoening kunnen bijbrengen? Men ontkent derzelver Godlijke inftelling. Men maakt 'er eenvoudig een oud landsgebruik van. En de Wetgeever, die de offerhanden uit Gods naam en op Gods bevel voorfebreef; en bepaalde, wordt een Staatkundig bedrieger, die, gelijk de Heidenfchu Wetgeevers, den naam van den Volksgod flechts gebruikte , om aan zijne wetten gezag te geeven. Jefus, de groote zedeiéeraar — fchikte zich met wijsheid naar Volksdwalingen.  e. c h a r s gen. Sprak hij ooit van verzoening,hij deed het om 's VolkS wanbegrippen te gemoet te kootnen; hij maakte het Volk wijs, dat hij de verzoening aanbragt, maar 'er was geen woord waar aan. Sommigen zijner Apostelen Wisten dit ook wel° evenwel die leer moest gepredikt worden, enkel om de bloedige offerhanden te doen ophouden , en de menfehen gerust te dellen, dat God niet meer toornig is. — En van flap tot flap al verder gaande, koomt men eindelijk zoo ver, dat men te kennen geeft i Het is immers niet te gelooven, dat al wat de Apostelen gefchreeven hebben , hun door zeekeren waarheidsgeest, op eene verborgene wijze is ingegeeven; dat alle de Schrijvers der boeken van het N. T. aan die ingeeving deel hebben; dat de geheele bundel van fchriften, welke wij nu hebben, ingegeven is; dat 'er geene weezenlijke misdagen door de affchrijvers begaan zijn ; dat 'er geene texden naderhand vervalscbt zijn; dat de Christenkerken, welke van tijd tot tijd den Canon vermeerderd hebben, geene ingegeven fchriften overgellagen , en niet ingegeven fchriften gecanonizeerd hebben". Sermons fur divers Textes de 1'ecriture Sainte, par feil Mr. charles chais, Pafteur a la Haije. Membres de 1'Academie de Haarlem, & de la Societe de Dublin* A la Haije chez B. Scheurleer, 1787. dat is s Leerredenen over verfcheiden Texften der H. S. door wijlenden Heer charles chais enz. 431 Bladz. irt gr. %vo. De Prijs is f 2-4-: Een Bondel van dertien Leerredenen over gewigtige x>ti* derwerpen, welke doof dijl en zaaken zicli aanprijzen. De Leerredenen zijn, de eerfte en tweede over de natuur' en oorfprong van het ongeloof, over Hebr. III: 12. üe derde ftelt voor het welberaaden befluit der geloovigen over jof. XXIV: 24, bij gelegenheid eener Dankzegging na het 11. Avondmaal. De vierde over de befchouwing van Gods Volmaaktheden Pf. LXÜI: 7. De vijfde over bet oordeel van menfehen 1 Cor. V: 4. De zesde over den verflaageil geest Spreuk. XVIll: 14. De zevende de dankbaare geloovige Pf. CIII: 1, 2. De agtfte op een bededag in Februarij 1746, over Jerem. XLVII: 6. De negende over het lchriftelijk getuigenis der Apostelen Handel. II: 32. De'  S E R JVi O N 3. ^ drog. Spreuk xvl: I' De'denieï ^ °Ver het Zelfsbe2 Korinth V- >• n 3' "«"ende over paulus keuze hi«5d alllen is dï 7^?- WOrden ^jk S over he geheel wat Z% t ^CnkmS °pgereezen, daü de ^^t^^^^^J^ van de Leezers rW™* t j gueue , waarom wii aan ï» gr. sbo. De^nyj j, ƒ t%/.i ht> Bladz' van dezepiaats^waar i„ hiizerH, " sebrilik len houden; j zcgt de vols«ide orde te zÜ£ val in den to™*-i„Z'%L0t^e van het dieP Ordelijk gedrach des Volks Godsdle™ > ™ - in het zee_ A h^^^^^^Z te kennen geeven over ons voas en bfee%\ afs meededf'Znl °^e* «"* ^n^tot^^,^** Over- worden, en uit wTteJiïel &i J?™0^* en opgewekt Het eerde van deze d£ Sml^ jrnchten moeten. '* de twee andere ;„ éTt^SSS^S^ ^ «  546 ]. UILL, |OH. z. nog niet zijn uitgeroejd, zoo zal men toch, indien men anderzints gewoon is de menfehen, en hunne handelingen, met een oplettend oog te befchouwen, erkennen moeten, dat onze natie over het algemeen door haar gedrag in deze twisten zich zelve van ene niet zeer voordelige zijde heeft E kennen, en dat men in haar zedelijk charafter trekken en bijzonderheden ontdekt heeft, welke lederen vriend van het Menschdom en van zijn Vaderland de gevoehgfte fmerten moeten aandoen. — • i -kt* In het geacht weekblad, getituld de Menfchenvnend,Ncy. i, vindt men hier van ene treurige fchets opgehangen, die echter volkomen naar waarheid is. Ziet hier enige trekken van dezelve; „ Wij hebben in deze dagen dc dan onze Voorgangers, van nabij leeren kennen. De ongelukkige verdeeldheden , die tusfehen burgers en burgers, burgers en regenten, wat meer isï tusfehen egtgenooten, Ouders en kinders, broeders en fusters ontdaan zijn, hebbfflTet volk van Nederland in het openbaar doen de" deszelfs zedelijk cliaracter klaar vertoond, en, helaas! ons S zelve leeren kennen, als een volk, waar onder de meesten aan allerlei ondeugden en verregaande godloosheden waren overgegeven. Onder beide gezinden (Patriotten en Prinsgezinden) is 'er een groot getal, dat ook voorgeeft , het heil des Vaderlands te beöogen en egter ^och deugd noch godsdienst kent, veel min beoeffend. De liefdeloosheid, bittere haat, wreede vervolging, het 'vloeken , lasteren verwenfebingen, het misbruik van den geheiligclen Godsdienst, het dronken drinken, het rooven fn verwoesten van 's naasten eer en goederen, dezen en meer - zijn de wandaden, de bezigheden, de charact rifeerende trekken der meeste Nederlandren, en helaas J van onze Landgenooten. - De daaden , die 'er gebeurd % , en die wij nog dagelijks zien gebeuren, verzegelen ons gezeode. - Wie hadt dit ooit voor de binnenlandfche Krten van zulk een groot gedeelte der ««^ durven denken? - - wie - die der deugd hulde doet heelt heeft immer gedagt? - .^jit vlek - m. dit dorp _ In deze dad — woonen honderden, — duizenden, d e met mij ziln opgevoed, - die ik dagelijks vriendlehap bewezen - - - die van mijne inkomden geleefd hebben -r _ en die zelfde menfehen zullen mijne grootde vervolgers, _ mijne bitterde vijanden worden : - zij *«Ue«*WJ fthatten rooven, mijne goederen, verwoesten,- mijten bloede toe vervolgen, - s»j en de mijnen verwenfehen.  TWEE LEERREDENEN. fctf T enZ' J 1 kuDnen hier "iet meer overfchrijven maar De beste wijze, om zulk een algemeen bederf der zeden zoo vee mogehjk te duiten, is buiten allen twijfel! zulk" ondeugden , die aan beide de twistende partijen senten zijn aan te wijzen, en het hatelijke en verHijle vtn dezelven met de fterkfte kleuren af te fchilderen. Ho?nS dn gefchieden kan, zonder dat men openlijk doet zfen toE welke ene partij men behore; hoe meer men het voorledene doe vergeten en tot ene liefderijke en zagt^oedSè be oordeling Van de daden onzer medemenfchen ïanfpore°- des LSjË^W 01,8 V00rfto1 "oodzakeljkmaken. 1 SSSS&t^'^ P^verklaart, die ai het geneurae varen laat, die zich in gene ftaatkundige refleftien inlaat maar alléén een uitvoerig zedekund g Se doé? en he zelve ten bondigden aandringt, voldoett dushet mee,* aan zijne verplichting, en zal ontvvijfelbaa net meSt^ut «n 3™ ta?**" wiJ W hier'medede L™ rreden r» van den Heer brill, wij vinden aldaar wel in bet laarde gedeelte verfcheidene opwekkingen 7,1 merk dienstbaargemaakt koffi worden' doe zi z jn voorff gegaan, door zulke ene uitvoerige frhèr7Z-,t\ JIlvoorat ïiebest waar in het gedrag van bun, van wien de RefeS verfchilt, met zulke zwarte kleuren geTcluc£d1 wo dt f dat zijn volgend voordel buiten twijfel daar door jufst bil be de partijen rnindêr nuttig moest worden, daar men uit tor v HVaan b6lde f}dm U^k ^"leiding ko„ neme„ tot verbittering en dus ene gemoedsgedeldbeid ontvan ™n die weinig gefebikt was, tot het met zagtmoedSeTd"ont' ttÏÏ*S&fr Ü1 ^ dtód ^-sttaieTn' Was de Prediker hier zoo uitvoerig niet geweest tui fes; jssstsai ïvs Begeert de Lezer een fiaaljjer, , zie d»3r het volgOT(1.  543 J. BRUL) ]0 ft. Z. uit de eerfte Leerreden, bl. 23. „ Nu wierdt alles ernst! Het geweld vernette zich, en wierdt rafernij! wat de zogenaamde Nationaale Vergaderingen van Schutterijen en Bur«efcorpfen in den zin hadden, — waar toe zij de opgevatte wapenen dachten te gebruiken , en — op welke ene wijze zij meenden haar ontworpen plan uit te voeren; kan mlij 1787, en in het rapport van Gecommitteerden ter examinatie van dat Voordel op den volgenden dag ingebracht; doet'er bij het Declaratoir door die van Delft, gedaan bij de Ed. Gr. Aatb. Vroedfchap op den 10 Sept. 1787. geteekend door F. W. Buyzer , als Secretaris. Voordellen , zo hoonend voor , den Heere Prinfe, Mevrouwe de Prinfesfe en het Vorsthjk Huis van Orange, dat ik twijfel of'er een onbefchaamder ftuk,'onmiddelijk uit de helle konde voordkoomen.^O god! droeg de Vaderlandfche grond zulke menfehen! " Zulke bijzonderheden pasfen niet op den predikltoel. En zulke aanhalingen van Staatsftukken zou men eer van een' Hoogleraar in de Vaderlandfche Gefchiedenis en Diplomatiek" verwachten, die tot zijne Studenten fprak, dan van een' Dorp-Leraar, die ene eenvoudige gemeente dichten moet. — Een weinig verder wordt het zoogenaamd vliegend Legertjen , bij wijze van ene Epanorthofts, een kruipend Legertjen genaamd ; in de daad ene lage en ge-  twee leerredenen. 549 zochte elegantie, die met de deftigheid van enen Leraar van het1 Euangelij weinig beftaanbaar was, en enen zeer onvasten en onzuiveren fmaak verraadt. Doch wij zullen andere aanmerkingen fparen. — De Leraar hadt naar ons inzien beter gedaan, wanneer hij deze leerredenen aan zijne Echtgenoote, aan wie dezelven opgedragen zijn, en aan weinige vrienden, die 'er bijzonderen fmaak in mogten gevonden hebben, nog eens voorgelezen hadt, dan dat hij het Publiek, dat reeds genoeg met predikatiën befchonken is, en in dit vak niets meer, als misfchien een of ander zeldzaam mecsterduk verlangt, met dezelve bezwaard hadt. Maar het voorbericht geeft de reden op van deze openlijke uitgave. Hetzelve begint aldus ; „ Moet ik aan het Algemeen reekenfchap geeven, waarom ik da waereld bezwaare met deeze twee Biddachs-preeken? Men weete dan dat de Folksftem van mijne Gemeente om dezelve riep, en Haar mocht ik geen weigerend andwoord geeven." —- In hoe verre ondertusfchen die reden voldoende zij, en in hoe verre dë Heer is r i l l voor een eerbiediger van de Volksitem gehouden mag worden, laten wij anderen beoordelen. De inwendige Razernij of drift tot Zelfmoord als eene wezenlijke ziekte befchouwd; met oorfpronglijke waarneemingen en aanmerkingen bevestigd , door den Heer l. auenbrugger, Med. DoSt en Lid der Geneesk. Faculteit te Weenen: uit het Hoogduitsch vertaald en met verfcheidene aantekeningen vermeerderd , door lambertüs nolst Med Dr. &c. Te Dordrecht bij J. Krap, A. Z. 1788. Behalven het Voorwerk 120 Bladz. in er, iivo. De Prijs is ƒ : -16-: r^een kwaal is zeker akeliger, dan de drift tot zelfmoord, de verwoesting van dat geen, 't welk ons de algoede Vader der menfehen op de genadigde wijze gefchonken heeft: — dan met minder jammerlijk, was het denkbeeld van voonge dagen , dat naamlijk dezulken , welke zich zelven van het leven beroofd hadden, door den duivel daar toe vervoerd waaren, en dus op eene fchandelijke plaats moesten begraaven worden. Mannen van kunde begonden aan te toonen, dat zulke ongelukkigen meer te beklaagen dan te verachten waaren, dat eene wezenlijke ziekte hun tot zulk een beklaaglijken Itap vervoerde; en van dien tijd af begon men, deze ongelukkigen uit een menschlievender oog aan te zien. ■ Mm 3 Met  ijja L. AUENBRUOGER Met dit zelfde oogmerk is ook bet dukjen van den Heer auenbe uggeRj het geen thans, in een Nederduitsch gewaad, te voorfcbijn komt, gefchreven. jfij bepaalt ten dien einde vooraf, wat de inwendige razernij is, noemende dezelve eene verborgen, innerlijke en uitzinnige pooging, door welke de mensch zich zelven zoekt te vermoorden , welke tot haare hoofd- en grondoorzaak heeft,de ondraaglijkheid eener gewaarwording,die gemeenlijk door een folterend voorwerp onophoudelijk veroorzaakt word. _ . , .. Deze onmiddelijke oorzaak ontfpruit echter uit middehjr ke, welke of geestelijk en denkbeeldig zijn , en dus zich in de ziel alleen bevinden; of lichaamlijk, en zoo, dat zij in't lichaam zich vertoonen. De hartstogten, welke eene zoodanige inwendige rafernij voordbrengt, zijn fmaadelijke vernedering van hoogmoedige eigenzinnigheid, verlangen naar onverkrijgbaar of verboren goed, verhitte naijver, woedende hebzugt en gierigheid, mistroostige kleinmoedigheid , 't bezef van een aandaand pijnlijk gevaar, armoede &c. de verwijtingen van een gefolterd geweeten. Echter fchijnt de tegenzin in het leven, uit een verkeerd begrip der leer van epicurus, hier een bijzonder vak uit te maaken, daar de zelfmoord, in dit geval, met kloekmoedigheid ondernomen word, uit dezen eenigen beweeggrond; het is beter niet te bejiaan, dan te beflaan. De licbaamlijke oorzaaken zijn onmiddelijke folteringen , welke buiten óf binnen het lichaam plaats hebben: tot de eerde foort behooren pijnigingen en kastijdingen , ter ftraffe der boosheid uitgevonden ; tot de tweede klasfe behooren alle menfchelijke ziekten, met harden angst of pijn gepaard , krampachtige mildzucht — alle of eenige dezer kunnen , wanneer zij in een voorwerp vallen, het welk noch door menschlijke hulp, noch door de troost van den godsdienst in zijn hartstogt beteugeld word, dikwijls wanhoop en daaruit inwendige razernij doen ontdaan. Dus beduit de Schrijver, dat deze inwendige razernij met de zelfmoord haar begin, bepaaling en uitoefening van ons denkend weezen erlangt, en dus onder het vak van krankzinnigheid moet aangenomen worden. — De Heer holst wil echter deze inwendige uitzinnigheid niet alleen van de ziel afgeleid hebben, maar poogt in eene uitvoerige noot, te bewijzen, dat de gevoeligheid der zenuwen van de milt fn de ligging des karteldarms de voorbefchikkende — het  OVER DE ZELFMOORD. folterend voorwerp de anuleidende oorzaak, en de onverdraaglijkheid eener gewaarwording, welke in de zelfmoord eindigt, de ziekte zelve is. De tekenen zijn, of zoo als zij in 't lichaam als lichaam aangemerkt voorkomen; of ten tweeden zijn zij gelegen in de gebaarden van het lichaam — doch om duidelijker te weezen, heeft de Schrijver de ziekte zelve in drie tijdperken verdeeld. Het eerfle tijdperk bevat, de pas zich opdoende kenmerken , het tweede, de tekens van het midden der krankheid of de aanvvasfende krankheid, het derde de tekens van het einde der ziekte of de volwas/en kenmerken, zoo als dezelve in de vertaaling genaamd worden. Ingevolge biervan toont de Schrijver in §. 28. de licbaamlijke tekens in de onderfcbeiden deelen des licbaams, naar haare trapswijze tijdperken, welke wij, als hier te omllagtig voorbij gaan, alleenlijk tekenen wij aan, dat de Schrijver ten aanziene der bovenbuiks zijde, aanmerkt, dat dezelve in den buik, in het begin door winden opgezet; in het midden, bij de aanraaking zeer gevoelig, pijnlijk, en eenigzints verhit, in het einde tegen de borstholte opgezet en in de onderfte deelen aanmerkelijk ingetrokken zijn: de deelen, waarin de onderfcheiden tekenen in de verfchillende tijdperken aangetoond worden, zijn bet aangezicht, voorhoofd, de oogen, mond en tong, de doorzwelging, ademhaling, poIsflag, eetlust, ontlastingen, handen , voeten en flaap. De tekens, welke in de gebaarden en bedrijven gelegen zijn , volgen bij den Schrijver, in deze orde : ï.in het begin is de gemoedsgeftalte ftil, onvergenoegd, neergeflagen, treurig , afkeerig van gezelfchap: dan voornaamlijk is dit een zeker teken, dat de zdfmoorder, noch bij zijne bedaarde, noch bij zijne woelachtige gedragingen ooit in ftaat is, om flechts eenige oogenblikken de aanweezende menfehen met opgerichte oogen te aanfehouwen. In 't midden, hebben zwaarmoedigheid, waar door de uiterlijke zinnen ftomp en gevoelloos worden , onvergenoegdheid op de ernftigfte voordellen, afkeer en haat plaats, welke fomtijds herhaalde vloeken te weeg brengen; —• vervolgens fchielijke gemoedsberoeringen , door benaauwde zuchten afgebrooken, ftilzwijgenheid , en wanneer zij iets zeggen, hebben zij doorgaans de volgende woorden in den monde met mij is 't gedaan ; voor mij is geen hulp! Ook dan vertoonen zich achterdochtige blikken , welke. Mm 4 mis-  l. auenbrugcer mistrouwen , onrustigheid, tegenzin, verdriet enz. doen vermoeden. In 'ï einde ontftaat 'er eene onafgebrookeu ongerustheid, onbuigzaamheid, hardnekkige afkeer van alle geneesmiddelen en voedfel, gevoelloosheid en eindelijk de onverzaagde pooging, om met geweld te ontkomen, welke , wanneer zij niet belet word, eene heimlijke uitzinnige razernij en de zelfmoord ten gevolge heeft. "Wijders doet de Schrijver eene opgaave aangaande de Natuur, zitplaats, uitbarsting, gevaar, duuring, uitgang en gevolgen , uit het welke wij alleen dit zullen aantekenen: „ De voornaamde zitplaats of de grondflag van deze ziekte fchijnt in de zenuwen van de milt , de mildvlegt genaamd, en in de linker kromming van den karteldarm te zijn; op deze plaats echter merkt de Vertaler te regt aan, dat een gebrek aan veerkragt en al te flerke prikkelbaarheid van de werktuigen der fpijsveiteering, en de zwakheid en te flerke gevoeligheid der zenuwen, en haare gevolgen van raauwheden, winden &c. hiar ook in aanmerking dienden te komen, en daar tevens dit malum hypocliondriacum fine ma» teria, bij eenige duuring, zeer ligt den omloop des bloeds moet ftremmen, en ftallingen te weeg brengen, het dus ook genoegzaam zeker is, dat een gebrek in de vogten en eene opgehoopte taaje, ilijmige dof, mede het haare kunnen en moeten toebrengen , tot het veroorzaaken dezer foort van razernij: waar van echter een plaatfelijk gebrek in het hersfengedel mede den grondflag kan leggen." De geneezing brengt de Schrijver tot twee hoofddeelen j de heimlijke Razernij vroegtijdig te beletten, en 2. ingevalle zij reeds uitgebarften is, de zelfmoord zelve te verhoeden; ten dien einde raad de Schrijver deze drie , als bij hem beproefde en goedgekeurde, middelen aan: zuiver, koud welwater; flerke en welgefchikte banden; een blaartrekkende plaester, ter lengte van negen en ter breedte van zes duimen, op de mildzijde te plaatfen. Met deze middelen, op den behoorlijken tijd en de gefchikttfe wijze toegediend, kan, volgens den Heer au enbrug gek., deze beklagenswaardige ziekte voorgekomen of herdeld worden. Ons beflek laat geen breeder verflag van dit Werk toe _—1 dan alleen, dat 'er agter aan eenige gevallen gevoegd zijn, welke de voorgaande leere bevestigen. Het  over de zelfmoord. 553 Het Stukjen heeft zeker zijne verdien Hen , dan wij hadden wel gewenscht, dat 'er in 't algemeen een juister orde gehouden, en in verfcheiden gevallen, meer uitgewerkt en minder tegendrijdig ware —; of ook met de drie opgegeeven middelen , altoos deze Razernij, uit welk eene oorzaak ook haaren oorfprong neemende, kan en moet te keer gegaan worden, laaten wij liefst aan de beflisfing der getrouwe ondervinding over. — Wij wenschten voor het overige wel, dat de vertaaling den Heer nolst meerder eer aandeed; de ftijl is over 't algemeen niet aangenaam , en de wanftaltige germanismi maaken het dikwijls duister — tot een ftaaltjen diene deze pasjage — welk een fchrïkver wekkend gruwel, wanneer deze uitzinnigheid op de geweldadige jlooping van zijn eigen aanwezen is uitgebulderd! — " De kundige Lezer zal wijders foortgelijke in onze aauhaalingen hier boven geredelijk vinden. Oude en tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van de Godsdienst •plichten, Kerkzeden en gewoontens van alle volkeren der waereld, van de Schepping af tot op heden, in een kort beftek bij een gebracht, in twee Deelen. Verfierd met fraaie Plaateh. I. Deel. Te Amjlerdam bij H. Gartman, W. Vermandei en J. W. Smit, 1787. Behalve een kort Voorbericht, 384 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2. - 8 -: Dit Werk, waarvan wij thans het eerfte Deel voor ons hebben, zal, volgens den Tijtel, uit twee Deelen beftaan. Dit eerfte Deel bevat drie Boeken, en in dezelven Berichten aangaande de Oude en hedendaagfche Godsdienften in Afie, in Afrika en Europa, waar van het vervolg , gelijk ook de Godsdienften van Amerika, waarfchijnlijk in het tweede Deel zullen volgen. Ieder deezer drie Boeken is weder in verfcheiden Hoofddukken verdeeld; doch zoo, dat de getallen der Hoofdftukken van het tweede Boek, met die van het eerfte doorloopen ; terwijl die van het derde Boek weder met nommer I. beginnen; van welke onregelmaatige handelwijze wij geene reden kunnen geeven. Of fchoon hier geene lijst van den korten Inhoud der Hoofdftukken bijgevoegd is, welke tot gemak der Leezeren noodzaaklijk was geweest, en wij den Opfteller, of Epitomator van het grooter en Mm. 5 fraaier  554- geschiedenis fraaier Werk van h u r d , en de Uitgeevers zouden raaden, bij het tweede Deel, teffens van dit eerde Deel, te voegen; zullen wij echter de moeite neemen, om ze onzen Leezeren kortlijk medetedeelen. eerste boek, Godsdienjleti van Afie. I. Hoofdft, Van den Godsdienst der Aartsvaderen. II. Hoofdd. Van den Godsdienst der Oude Jooden. III. Hoofdd. Van den Godsdienst der hedendaagfche Jooden. IV. Hoofdd. Van den Godsdienst der Egijptenaaren, Babijloniers, Karthagers en Tijriers. V. Hoofdft. Van den Godsdienst der Oude Arabieren, Peruanen en Meders, Scythen, Tartaaren, de Volken der Noordfche gewesten van Afie en de Chineezen. VI. Hoofdft. Van den Godsdienst van Siam , Pegu, Bengalen, Magor, Cambafa, Malabar, Narfinga, Bisnagor, Japan, de Philippynfche Eilanden en van Ceilon; gelijk ook van het Rijk van den grooten Mogol. tweede boek, Codsdienjlen van Afrika. VII. Hoofdft. Van den Godsdienst van Nigritie, de Guineezen en Beniers. VIII. Hoofdft. Van den Godsdienst van Congo, Angola, der Guaguas en Kalfers. IX. Hoofdft. Van den Godsdienst der Monomotapaanen , der Inwooneren van Agag, enz. — der Sofoloanen, der Volkeren van Quilimanca, Loranga, Quirungo, der Etbiopiers en Socotoraanen. X Hoofuft. Van den Godsdienst der Madagaskareezen, en van de Inwooneren der Canarifche Eilanden. derde boek, Codsdienjlen van Europa. I. Hoofdft. Van den Godsdienst der Grieken. II. Hoofdft. Van den Godsdienst der Romeinen. III Hoofdft. Van de Godsdienden der Batavieren, en verfcheidene andere Volken, en bijzonder van dien der Laplanders. IV. Hoofdft. Van den Godsdienst van jesus christus. V. Hoofdft, Van den Godsdienst der eerfte Christenen. VI. Hoofdft. Van de Scheurmaakers in de eerfte Christen Kerk. VIL Hoofdft. Van den Godsdienst van Muliamed. VIII. Hoofdft. Van de Lotgevallen van den Christlijken Godsdienst, federt de Regeering van Conftantinus den grooten , tot aan de zestiende Eeuw. IX. Hoofdft. Van de Geestlijke Ordens in de Roomfche Kerk. X. Hoofdft. Van de aanzienlijkfte Heilige dagen in de Roomfche Kerk. En XI. Hoofdft. Van de Sacramenten in de Roomfche Kerk. Dit is het algemeene beloop van het eerfte Deel van deezen Letterarbeid. Wat aangaat de verdienfte van dit Werkje ; wij oordeelen, dat zij, die hurds Gods-  van de godsdienstplichten, $$$ Godsdienst Historie geleezen hebben , dit tegenwoordige zeer wel ontbeeren kunnen. Het is niet anders, dan eene zeer gebrekkige, en minnaauwkeurige fchets van het evengenoemde voortreflijke en kostbaare Werk van den geleerden en gefchiedkundigen Heer hurd; een min oordeelkundig Uittrekfeluit het zelve. Eenige artikels , bij voorbeeld, de Godsdienst der Japanneren, der Pegnaanen, der Stammers, in dit eerfte Deel voorkomende, en door ons met dezelve artikels, in hurds Godsdienst Historie te vinden, vergeleeken, heeft ons van 't geen wij hier ter neerftellen , volkomen overtuigd. Maar die vergelijking heeft ons daar en boven het gebrekkige dier fchets duidlijk doen inzien, door aanmerklijke fouten in de eigen naamen, getallen, enz., welken men daarin heeft laaten influipen, te ontdekken; gelijk wij, zoo het ons lustte, en zulks vereischt wierd, met voorbeelden, zouden kunnen aantoonen. Ook heeft men niet eens de edelmoedigheid gehad, den Heer hurd en zijn aangenaam Werk, de eenige Bron, waaruit men gefchept heeft, in bet geheele beloop des Werks flechts eenmaal te noemen; niettegenftaande men zelfs de vrijheid genomen heeft, om zich genoegzaam van denzelven Tijtel, onder welken de Godsdienst Historie van den Heer hurd ten voorfchiju is gekomen, te bedienen. -Intusfchen willen wij echter, in lang na, alle verdienden aan dit Werkje niet ontkennen. Voor de zulken , dien of het grooter Werk van den Heer hurd, wegens de menig» tekeurlijke Plaaten, die bij de Nederduitfcbe uitgaaf gevoegd zijn, te kostbaar is; of welken het aan genoegzaamen tijd mangelt, om een zoo uitvoerig Werk te leezen, is het een aangenaam en ongemeen tijdkortend Handboek. Het levert meer, dan de Tijtel belooft. Behalve den ouden en tegenwoordigen ftaat en gefchiedenis van den Godsdienst van zeer veele Natiën, behelst het ook nog een verhaal van veele bijzonderheden nopens die Volken , vooral hunne Trouwplechtigheden, en de wijze van het begraaven hunner Lijken betreffende; welke, benevens de geboorte, de drie voornaamfte tijdperken in 's menfehen leeftijd uitmaaken. In deezen opzigte behelst het eene des te grooter verfcheidenheid van zaaken, hoe korter en beknopter het voordel derzelven is. Laaten wij dit nog door een klein voorbeeld flaaven. Wij verkiezen daartoe het Bericht, 't geen wij hier van de zoo zeer vermaarde, dappere, vrijheidlievende en bij de Romeinen zelven hooggefchatte Batavieren, onze Voorvaders, cie oude Bewooners deezer gewesten, vinden. De  556 GESCHIEDENIS De famenfteller fpreekt 'er van in het derde Hoofdft. de» derden Boeks. „ De Batavieren", zegt hij, „ van de Germaanen afftammende, waren, even als hunne voorzaaten, geharde en ruuwe menfehen, groot, grof en fterk van ligchaam, opgewasfehen tegen de ongemakken van lucht en weder; groote jaagers, en onvertzaagde krijgslieden; zij gingen zelden ten oorloge, of moesten 'er door eene langduurige, redenlooze behandeling hunner nabuuren, als toe gedwongen worden, en dan vogten zij als leeuwen. De wijn en het fpel waren• de geliefde uitfpanningen der Batavieren. Voorts waren zij in oordeel fchrander, openhartig, getrouw en gastvrij. De Kinderen gingen in de eerfte jaaren naakt, maar wierden vervolgens met beestenvellen bekleed. Hunne wooningen waren noch aanzienlijk, noch gemaklijk. Schrijven noch leezen konden zij niet, ter tijd toe, dat de Romeinen hen hierin onderweezen. In het zwemmen en paardrijden waren zij volleerd; hiervan gaven zij in verfcheiden oorlogen de ontzagchelijkfte blijken. Zij waren oordeelkundig in het verkiezen van hunne wapenen, en namen hunne Vrouwen en Kinderen met zich, om door deeze geliefde panden tot den oorlog en de overwinning aangemoedigd te worden. Geen jonge Batavier bemoeide zich met het Huisbeftier; al de zorg daar van wierd aan de Vrouwen en Oude Mannen overgelaaten." „ Jong te huwen had onder hen geene plaats; zij moesten ten minden den Ouderdom van 20 Jaaren bereikt hebben. Men paarde Jongelingen en Maagden van gelijke grootte en jaaren aan elkander. De Bruidegom fchonk zijne Bruid een koppel Osfen, een getoomd Paard, een Zwaard, Werpfpeer en Schild: zij gaf daarentegen den Bruidegom ook eenig Wapentuig , waarna het Huwelijk voltrokken wierd. De goederen waren onder de gehuwden gemeen. Zuigelingen wierden nooit aan voedfters toevertrouwd." ,, De Batavieren verbrandden öp een hooge houtftapel hunne dooden. De Wapenen, en fomtijds ook het Paard van den overleeden, wierden met hem in 't vuur geworpen. Voor de Vrouwen .wierd het betreuren, en voor de Mannen het herdenken aan een' dooden loflijk gehouden." Om nu aan den Tijtel van het Boek te voldoen, moest 'er ook van den Godsdienst der Oude Batavieren , onze Voorouders, in hunnen Heidenfchen ftaat, en vervolgens, gefprooken worden. Doch hieromtrend is de Opfteller zeer kort. Zjet hier, wat hij daar omtrent aantekent, „ De  van de godsdienstplichten. 557 „ De oudfte Batavieren, welke voorheen dezelve Goden, als de oude Germaanen , aanbaden, wierden eindelijk door de Saxen en Friezen tot het dienen van een meer - Godendom aangefpoord. Behalven de Zon, de Maan en het Vuur, eerden zij frisco, woden, thor, friga en senter, van welken de naamen onzer werkdagen afdammen. NEHALLENNiAen busorina wierden mede Goddelijke eerbied beweezen. Waarzeggers , die des menfehen lot voorfpelden; Dichters, bekend bij den naam van Barden, welke de verheven daaden der Oorlogshelden opzongen; en Wichelaars, welke op het gefchrei der Vogelen, en andere toevallige zaaken acht gaven, waren mede onder hen bekend en in aanzien." Daarna voegt hij 'er nog bij: „ De Batavieren wierden eerst door de Romeinen, onder de Regeering van julius c/esar, en drie Eeuwen laater door de Franken, welken zich naderhand in Frankrijk vestigden , overheerscht. Het was eerst in de zevende Eeuw, dat wille brordus, naderhand Bisfchop van Utrecht, en zijne medezendelingen , alhier het licht des Euangeliums verfpreidden." Dit zij genoeg, om te doen zien, dat dit Boek, door zijnen zeer onderfebeiden en merkwaardigen Inhoud, tot een aangenaame tijdkorting kan verdrekken, waar toe wij het allen leesgierigen gereedlijk aanprijzen. Met zes fraaie Printverbeeldingen is dit eerde Deel verfierd. De onderwerpen derzelven zijn: i. Voorleezing der Wet, bij de Jooden. 2. Het Paaschfeest der Jooden. 3. Godsdienstplechtigheden der Batavieren. 4. Lijkplichtèn der Batavieren. 5. De Roomfche Priester draagt de gewijde Hostie naar het Graf. En 6. Het ontfteeken van de Paaschtoorts. Hedendaagfche Historie of het vervolg van de Algemeene Historie, befchreeven door een Gezelfchap van Geleerde Mannen in Engeland. Uit hel Engelsch vertaald, enz. XVII. Deel, II. Stuk. Behelzende de Historie van Malta. Te Amflerdam bij M. Schalekamp 1787. 428 Bladz. in isto. De Prijs is f 3-5-: In dit duk der algemeene Historie, een Werk te over bekend , dan dat het nodig zou zijn, een uitvoerig verflag van hetzelve te doen, word in de eerfte afdeeling het Eiland Malta uitvoerig befchreven, waar na in de tweede afdeeling een verhaal medegedeeld word van. de Ridders, dk thans  558 rilïDENO. OOSTERSCHÉ HISTORIÉ thans naar hetzelve den naam van Ridders van Malta dragen, oorfprouglijk Ridders Hospitaliers te Jerufalem , tot dat zij zich meester gemaakt hebbende van het Eiland Rhodus zich op het zelve vestigden. De derde afdeeling behelst een verhaal van de verrigtingen deezer Ridders, toen Ridders van Rhodus, tot hunne verdrijving van dat Eiland door den Turkfchen Keizer Soliman; waarna de Ridders in het jaar IJ30. het Eiland Malta van Keizer Karei den V. ontvingen ; met het verhaal van hunne gefchiedenisfen, zedert hunne eerde vestiging op dat Eiland tot het jaar 1568. of den dood van den Grootmeester La Valette , onder wiens beduur de Ridders die gedenkwaardige beleegering verduurd, en den Turkfchen Keizer Soliman den II; zo wakker hadden afgeweerd; Eindelijk brengt de V. Afdeeling deeze gefchiedenisfen tot het jaar 1725. Wij twijfelen geenszins, of de Liefhebbers der Gefchiedkunde zullen ook hier weder vinden, het geen hunnen weetlust verzadigen kan. Merkwaardige Levens gefchiedenis van füedrik, v r ij-heer van der trenck, befchreven door hem zelven. Naar de nieuwe vermeerderde en verbeterde uitgave, die te Berlin met privilegie van den Koning gedrukt is , uit het Hoogduitsch vertaald, en met enige aantekeningen opgehelderd. Met platen. Twede Deel. Tandem bona caufa triumphat.\ Te Amjlerdam* bij M. de Bruijn. 1788. 276 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1- 12-: Met de zoo fpoedige afgifte van het tweede deel van een zoo merkwaardig boek zal de Uitgever aan dat gedeelte van het publiek, dat het eerfte gelezen heeft, een' «eer grooten dienst gedaan hebben. — Immers het begin eener zoo zeldzaame, en bijkans ongeloovlijke, maar echter zeer waarachtige , Levensgefchiedenis moest noodzaakelijk een reikhalzend verlangen doen gebooren worden , om de volgende lotgevallen te weeten van een'man, die, daar hij gebooren fcheen te zijn, om in alles, wat hij ondernam , de bitterfte tegenfpoeden te ondervinden, en een eeuwig flagtoffer te wezen van het veréénigd geweld en de list van alle booswigten, echter al dien tegenftand kloekmoedig overwon, zeer zeldzaam zwakke ogenblikken hadt, •en uit dezelven met enen verbazenden fpoed, en ene ongeloovlijke fterkte van geest, zich wederom oprigtte. — En tyij kunnen dit Riet het hoogfte regt aan onze Lezers verze-  LEVEN VAN PRED. VRIJH. VAN DER TRENCK. ggp zekeren, dat, indien hunne verwondering bij het lezen van het eerfle deel reeds zeer groot geweest is, zij met eene naamlooze ontzetting de nog oneindig vreemder en verbaazender lotgevallen van den Schrijver leezen zullen, die in dit tweede Deel verhaald worden. — Toen wij bij de aankondiging van het eerfte Deel eene korte fchets van de voornaamfte Levensgefchiedenisfen van den Baron van der trenck, voor zoo verre dezelve in dat Deel begreepen waren, mededeelden (*), lieten wij hem in de gevangenis te Maagdenburg, en thands ontmoeten wij in het begin van het nu uitgegeven Deel terftond eene meer uitvoerige befchrijving van dezelve, welke een ieder, die maar het minfte gevoel van menfchelijkheid heeft, moet doen ijzen. Eerst werdt hij op de Citadel geplaatst, waar zijn voedzel dagelijks uit een en een half pond befchimmeld legerbrood, en dén' kruik water beftondt en waar hij eenige Maanden lang door eenen allerijzelijkften honger geknaagd werdt. Na dat hij eenen geruimen tijd waargenomen hadt, dat men niet anders als des woensdags zijnen kerker vifiteerde, maakte hij een grootsch maar zeer ingewikkeld ontwerp , om zich uit zijnen kerker te verlosfen. Hij werkte aan de uitvoering van het zelve zes maanden lang onophoudelijk, maar, toen hij bijna aan het eindperk zijner wenfchen fcheen gekomen te zijn, werdt zijn plan ontdekt, en hij na eene andere gevangenis, die voor hem in het bijzonder in de Sterrenfcbans gebouwd was , overgebragt. Hier zat bij in een donker gat, op den natten grond, tegen eeuen nieuw opgehaalden muur, welks verflikkende uitwaasfemingen het licht uitbluschten in de lantaarn, waar mede men hem toen dagelijks kwam vifitéren. Het water, dat Van het ijzelijk dik gewelf, waar onder hij zat, gedurig op hem afdruppelde, maakte dat hij beftendig nat was. Zijn lighaam was aan alle leden zwaar geboeid, met verfchrikkelijke ketenen en banden , welker gewigt te zamen 68 ponden bedroeg. Niet tegenftaande dus en deze ketenen , en de wijze, waar op zijne gevangenis gebouwd was, nu zijne ontkoming geheel en al onmogelijk fcheen te maaken, nam echter zijn vindingrijk vernuft, en zijne kloekmoedige én ondernemende geest, die nooit uitgeput fcheen, en door het herhaald mislukken zijner pogingen niet verzwakte, telkens wederom nieuwe middelen bij de hand, om die ont- ko* O Nieuwe Nederl. Biblioth. VIH D. N. hw pi«*i onder het oog wï-rdt ïfhKtat Zie hie eene van dezelve, die kort maar krachtig is. f^S^SSi Gij, die in uwe uitgediekte Maten ,nc alle* zien kunt, en zcmwijlen ook vreemde ogen too t m b i jSttl dat zelvi de waarlijk vvijze ivomng vmv  VAN FREDRIK , VRIJHEER VAN DER TRENCK. 5Q3 Sor^eive?1'^ DfrÉNIGE ' ^or aan lasteran-s „ HET IS BETER DUIZEND SCHUIDICFM ïrnir vcrtaiei geett hier op de twee volgende aantekeningen in «ra, cap. 9, PontiUatum maximum idto Fe trafo toto ulcilr Li J,U'-yam conjaus: quamvis dih terent. mcnuit /-inr,,*-, u ■ '' 5 9Möm Mf confestim quidem ad alttritJi mnu-»™ J irwuturum, (f die hem ontelbare dienften bewezen en ~i„= • , > flag teaen de PerOn 1!;; 1 ■ ■ zdvsili enen veld- den vSbffld'hi de"^rGramcus, bet leven van Veldheren ïfflliïïÈ. ^Ze eens' met an^* dalrdoor hootïch vleierof " 1 S^ï™ e" aI" n 2 men  564 HERKW. levensgeschiedenis men tenouregte de eer der triumphen van alexanderj die hi"voor bet grootde gedeelte aan de dapperheid dei Macedonieïs verfchuldigd was , alléén aan den heldenmoed v nCaerVo?stioercbreef die zelfs reeds langzijn aanwezen gedervd zou hebben, indien de vuist van "ï*":1^ nier beveiligd hadt. alexander, wiens onmatige eerzich^d«e vrije taal onmogelijk dulden kon ontdak hier ov in woede , en doorboorde zijnen ouden vriend en weldoener met een' fpiets. Vid.ar rian, de f*M^E*; Lib IV, cap. 8 , p. m. 160 6? feqq. curt. de rebus al ex. m. Lib. Vill: cap. l. - Hoe onbepaald moet de ïeerschzticht geweest zijn van een'Man , the**» dat: hu geheel Afië voor zijne overwinnende wapenen hadt doen beven en, na dat de gezanten van alle toen bekende Volken 'behalven die der Romeinen, tot hem gekomen waren ,omden vrede te fmeken; bete tranen fehreide niet om de millioenen zijner natuurgenoten die: hy n üt diepde elenden hadt i,edergedort,_ maar om dat er niet g é„eP waereld was, in welke hij zijne ovörwmmttW"^^verwoestingen uit kon breiden! - En zulk een Man wordt o f Gito t e genaamd! - Men vindt hieromtrent fchone frekken bij ju venalis, Sat. X, vs. 168, &feqq. en bii ziinen getrouwen navolger boileau, bat. Vilt: vs. % WM*. Maar vooral heb ik de volgende plaats van IT^cl uitmuntend gevonden; Na dat hij gezegd hadt, i t AUXANDKtt trotsch genoeg was, om zich zeiven „et hercules gelijk te dellen, gaat hu aldus vooit; Quid funile (HEKCULi) habebat vefanus adolefcens cuipro virtuteerat felix temeritas? hercul es nihil fibi 7icit\ orbem terrarum tranfivit , non concup>Jcendo , Jcd Zndicando. Quid vinceret malorum hofiis, bomrum vindex, Verrarumn^isquepacator ^ At Mc a puerüia latro, gentLique vastator; tam hoftium pernicies, quam amicorum aai fummum bonum duceret, terron ejje cunciis mortahtus, Iblitus , non ferociffima tantum, Jed ignavijfma quoque Umeri. ob virus malum: de benei I, 13- Eens bezweek de Held onder den last zijner rampen , en poogde zichzelven helleven te benemen, waar 111 h,j echter door eenen getrouwen grenadier, die hem juist op dat oogenblik kwam troosten, gefluit werdt. In die akehge omftaiidigheid redeneerde de anderszints zoo moedige Man on eene zwakke wijze, en het was nood.g,_dat hier eene ïïaarfchuuwing bijgevoegd werdt, op op anderen geen indruk maaken mogt. De Vertaaler t«eK  van freberik vrijheer van der trenck. 565 hier ook voor gezorgd. De Heer van der trenck hadt gezegd, dat in dit geval Wijsbegeerte en Godsdienst ceen' troost voor hem opleverde, en geene redenen konden'aanvoeren, welke hem verhinderen konden van bet eindigen zijner onfpoeden door enen vrijwilligen dood. Op deze plaats vinden wij de volgende nodige aanteekqrting: ,, En ondertusfchen en Godsdienst en Wijsbegeerte levezen, ook zeivs in de allerijzelijkde omdandigheden, waar in een mensch zich bevinden kan, ware gronden van troost op, die, wel overdagt zijnde, hem van vertwijfeling, en van ene misdadige beflisfing over zijn eigen leven bewaren kunnen. De ware Wijsgeer gevoelt het'levendig, dat de ziel van eiken gefiorvenen restvaardigen uit bare verhevene vvoonplaats hem toeroept; Nifi Deus is, cujus hoe templuin ejt omne, quod confpicis, iftis te ccrporis cuftodiis liberaverit, huc tibi aditus patere non potest. Ilomines enim Junt hac lege generati, qui tueruntur illum globum, quem in hoe templo medium viaes, quae terra dicitur: hisque animus datus ejl ex illis fempiternis ignibus , quae fidera & Jlellas vocatis: quae globofae, & rotundae, divinis anima, tae mentihis, circulos fuos, orbesque conficiunt, celeritate miralnh. Quare cj tibi, tj piis omnibus retinendus est animus in custodia corporis , nee injujju ejus, a quo Me ejl yobis datus, ex hominum vitd migrandum eft, ne munus humanuni, affignatum a Deo , defugijje videamini. Sed fic — ut ego — juflitiam cole , £f pietatem. — Ea vita via ejl in coelum, £f in hunc coetum eorum, qui jam vixerunt, tj corpore laxati (ƒ««*.>" (v. cicüro in fomn. scip. cap. 3.; — En de Christen juicht in het midden zijner rampen, wanneer hij het oog vestigt op die tedere verzekeringen en lievderijke vermaningen van zijnen besten Meester; „ Worden niet twee muschkens om één penningsken verkocht?... En echier niet één van dezelven valt immer op de narde zonder de wil van uwen Vader. Zelvs de bairen van uwe hoofden zijn alle geteld. En vreest dan niet! gij gnat immers de muschkens verre re boven. — In de waereld zult gij verdrukkingen lijden, maar vreest niet! ik heb de waereld overwonnen. En , die volhardt tot den einde toe, die zal zalig worden". Intusfchen kunnen zekerlijk de opééngepakte wolken van onfpocd en verdrukkingen het oog van den bes-en zelvs zomtijds zoo benevelen, dat zij het billijke dier vermaningen , en het voldoende van die troostredenen voor een' tijd niet doorzien. En zulke voorwerpen verdienen dan meer onze meewarigheid Nn 3 en  566 j» j g. scheller en beklag, dan onze gedrengheid en veroordeling. Wanneer die nevelen verdwenen zijn , zien zij zelven in , hoe verkeerd zij dachten en handelden. Wij zullen in de volgende bladen zien, dat de Heer van dek treuck zelf naderhand wederom de kraat van verfcheidene troostgronden gevoelde, welke in deze iizknke ogenblikken alle werking op zijn hart fchenen verloren te hebben. - Het is echter tevens waar, dat het gebrek aan zekere overtuiging aangaande de leer van een toekomftig leven, dat bij onzen Schrijver fchijnt plaats gehad te hebben, de voorname oiraaSak van zijne vertwijfeling was. W-n't fchoon hij pecgehs die waarheid volmondig ontkent* fchoon het integendeel'en uit de opdragt van zijn boek, en uit andere plaatzen blijkbaar is, dat bij meer overhelde, om dezelve aantencraen, dan om ze te verwerpeni; zoo is het toch zeker, dat zij dien voldoenden troost, welken zij bevat ónirioaMjk fchenken kan aan htfm, die enige twijfeling aan'hare zekerheid koestert, en die misfchien juist dan het meest door deze twijfeling gellingerd wordt, wanneer hij het meest volle verzekerdheid nodig heeft, om zijn lot gelaten te kunnen verduren." t i g schrller beknopte Latijnfche Spraikkunst, of' Grammatica voor de Schooien uit het Hoogduitse!}. Naar dm derden Druk. Te Deventer bij L. Leemhorst en Te Leijden bij A. cn J. i ionkoop I7»8. Behalven de Voorrede van den Vertaaler, en de Opgave van den Jnhoud, 322 Bladz' in 0£tavo- Ds l njS 1S Men heeft reeds enen geruimen tijd zeer na dit Boek, dat reeds zoo lang geleden door de bitgevers aangekondigd was, verlangd. De naam van den Heer schulLer is ook in ons Land zeer beroemd, en zijne PraeceptalHH bene Latini hadden hem reeds lang den regtmati^en lof doen verwerven van alle kenners der Lanjnlche Letterkunde (*>. Men wensebte dierhalven , dat zijne Latijnfche spraakkunst, die hij met het hoogde regt, om dat 3it-boek voor de Jeugd, dm nog geen Latijn verdaat gèfthjkt was,in zijne cn zijner leerlingen moedertaal Mtóreet-, ook ten gebruike van onze Vaderlandtche Jeugd tn het JNe- O V wijïTENBach Bihliotheca Critica vol. I, part. 4, V 116-12', Des Schrijvers Aanleiding tot eene (aal- en oordeelkundige verklaaring van de fchriften der Ouden, en tot tene gepaste navolging van Cïc£uo, die b.) Lcem.iorst inhei jaar 178. ia bet Nederduitse!! fcfSiïgcgeven, yerdieut ook -Hen lot.  l a t ij n s c h E spraakkunst. 5^7 derduitsch vertaald mogt worden. Eindelijk is aan dezen wensch voldaan, en men beeft door den tragen voortgang van deze uitgave nog dit gewonnen, dat de Vertaler intusfchen den derden Hoogduitfchen druk heeft komen raadplegen, en vergelijken, en de verbeteringen en bijvoegzels van denzelven in zijne Vertaling overnemen. — Deeze verkorte Grammatica bevat het wezenlijke der uitvoerige Grammatica, die door den Schrijver uitgegeven is, en die in Duitschland (gelijk naar waarheid in het" Voorbericht van den Vertaler gezegd wordt) in zoo verre door kenners is goedgekeurd, dat zij aan dezelve den voorrang boven alle tot hier toe bekende Grammatica's hebben toegewezen. Wij twijfelen niet of ook ieder kundig Leermeester in ons Land, aie dezelve gebruikt, zal erkennen, dat zij alles, wat van dien aart onder ons pleegt gebruikt te worden, in nauwkeurigheid, geregeldheid , en duidelijkheid verre overtreft. Achter aan deze Spraakkunst, is een viervoudig aanhangzel gevoegd, behelzende I. Enige bijzonderheden, die bij de Ouden zomtijds voorkomen , ten aanzien van enige Letters of Syllaben, en ten aanzien van de zanrenvoeging der woorden: II. Enige verzen, om'het onderfchcid van vele woorden, ten aanzien der betekenis, quantiteit, en fpelling te leren: III. Onderricht aangaande den Romeinfchen Calender. IV. Enige Latijufche opdeden tot oefening — als korte fpreuken en gezegdens — zamenfpraken — enige plaatzen uit cicero — enige fabelen van piiaedrüs — enige plaatzen uit ovidius, virgilius, en noRA.Tius. De uitvoerige Voorredehen van den Schrijver zijn in de Vertaaiing weggelaten, om bet Werk niet te zeer te bezwaren. Uit zijne eerde Voorreden echter wordt ons hier zijn verflag, hoe hij met jonge lieden, wien hij in het Latijn onderwijst, .gewoon is te- .handelen, medegedeeld. Deze wijze is zeer fchoon, en niet algemeen. En echter zegt de nedrige Man, na ciat bij zijne leerwijze opgegeven hadt, „Doch deeze leerwijze isdenküjk de leerwijze van alle de Leermeesters, die het met hunne Leerlingen erndig meenen, en die 'er zich aan gelegen laaten zijn, dat dezelve fpoedig geleerd worden." Deze trek is zekerlijk uitmuntend in de pen van een zoo groot man, als de Heer scheller, die zoo veel nieuwsleed:,'en die aan anderen de wet zou kunnen -voorfchrijven. Wij hopen, dat dit boek bij mag dragen tot vermeerNa 4 < de-  deriog en aanwakkering der liefde voor de beoefening de? 1 a'itólche taal, en verénigen ons hartelijk met den wensen, van Schrijver en Vertaler: „ dat God het gebruik dezer Grammauca en de ijverige pogingen van deugdzaame Leermeesters, om hunne Leerlingen fpoedig geleerd te maaken, gelieve tc zegenen." Br~i7venover verfcheiden onderwerpen Door Mr rh ijn• vis feith Lid van de Maixlchappi) der NederlandIche Letterkunle te Leijden, van het Zeeuwfche GenootfZp der Wetenschappen te Vluggen en versheiden dichtlieven ie Gwotfc'iappen. Derde Deel Te AmÏÏerdam- bij Marnes Alh.rt, 1787. 200 Bladz. zn gr. üvo. De Prijs isfi-io-: t Toe zeer de fmaak voor het Sentimenteele, door het uitH gevit van verfcheidene fchriften op dien leest gefchoeid onder onze Landgenooten zij doorgebroken, öntSék heSwr niet aan zul ken, die over dezen Sehr.jfft.jl et ze r gundi^ denken. Onder dezen heeft z.ch inzonderèid 0 SeSeideo de kundige Schrijver van zeker Werkje, 4 Hteld : Gedachten over het se n t 1 m e n t e e e v in ■ 1 h:a nndcr de Zinforeuke Tendinms ad coelestem ta?*l Ge'en woS' dan ook, dat de Heer f bit b , nu veri*beminnaar niet alleen van Sentimenteele fchriften, cen.tvcngwm en door.het gfe^gnis van ÏÏschrijve ia. de BiUioth.9Belbus ftaaft, de eerde dtnbcnnjver door de uitgave van zijne » geweest ^gW ^ , fen dien aart, heeft 'aart Tr?„r!t,el eetiiteW johannagraï, uit de cngei  * r i E V E n. deugdbevorderende droefgeestigheid. — De derde Brief gaat over het gevoel. — Terwijl de vierde behelst eene Apologie. van des Schrijvers julja en van ferdinand en con- stant1a. Wij zullen ons de beflisfinge van dit pleit niet aanmatigen; maar alleenlijk zeggen, dat, indien alle de fentiménteele Schrijvers op dezelfde wijze, als de Heer feith, dachten en fchreven, onzes oordeels van dien fchrijftrant geen nadeel te vreezen was, te minder, wanneer zes bepaalingen, welke hij in den Brief over het gevoel uit eene Leerrede van den Eerw. c. j. zoli.ikofer desaangaande opgeeft, altijd wel in acht genomen wierden. — Maar, de geest van navolginge grijpt wel haast andere Schrijvers aan — en , zie daar een vloed van zoogenoemde Sentimenteele Romans en Dichtftukken, die gretig aangenomen worden, en wezenlijk die nadeelen aanbrengen kunnen, welken de Schrijver der Gedachten enz. aan dezelve toekent.— Doch het misbruik van eene zaak kan nimmer bij weldenkende menfehen het gebruik van dezelve wegnemen , en het is eene wezenlijke beleediging, wanneer men dat misbruik aanhem wijt, die geheel en al aan hetzelve onfchuldig is, die door de beste oogmerken bezield was, en die dezelven, met goedkeuring van alle bedaarde beoordeelaars, en op de a;e]ukkigde wijze, ter uitvoer bragt. De Geest der Nederlandfche Dichters. Te Amflerdam bij M. de Bruijn, na hladz. behalven 48 voor de Voorreden en eene Verhandeling overliet bevallige, Naïve en de' RomanJ'en, in gr. Svo. De Prijs is f 1 •: -: en op best Papier f 1 -10- -f TTet is de zaak van zeer weinig beminnaars van de DichtJL 1 kunde, zich zelven gemeenzaam te maken, met allen , die in vroeger tijd op onzen zangberg eenige mindere of meerdere vertooning gemaakt hebben, ook zou zulks van geene groote nuttigheid wezen. Evenwel kan het zijne aangenaamheid en ook in fommige gevallen zijn nut hebben, in een kort bedek een beknopt bericht aangaande onzeDichters bij een te vinden, met eene kleine welgekozen proef van hun Werk, en dus eene Boekzaal der Nederland* fclie Dichters. Twee verzamelingen zijn 'er federt eenige jaren, in het licht gekomen, die tot dit oogmerk min of meer konneu dienen, namelijk de schatkamer, der nederl. dichte ren en de honigby: verzamelingen die elk' Nn 5 ha»  57Q DE GEEST DER hare waarde "hebben, doch die behalven andere gebreken s vèel te klein zijn, en alleeen den naam van proeven verdienen. De* verzameling, van welke wij hier het eerde Stukjen aankondigen, is mede van die Natuur, en geeft ons een meer volledig Wede te verwachten. De Uitgevers hebben voor, aan elke bijzondere foort van Gedichten haar bijzonder vak te geven, en in dat vak alles bijeen te brengen, war. zij van ciat foort van gedichten leveren. Zij willen met onze oudfle Dichters beginnen, en trapsgewijs tot de Dichters van onzen tijd opklimmen. Zij zullen grove kunstgebreken en verouderde woorden veranderen , maar al het overige laten zoo als het is, ook zulien zij hunne eigene Spelling volgen , naar welgevallen zullen ze 'er eene Ver» handeling over den aard der ftukken, of over de Dichters zelven bijvoegen. Zij geven in dit Stukjen — eene Verhandeling over het bevallige, het Naive en de Romanfen die 44 Bladz. groot is. — Dan volgen bevallige Stukjes met welke zij 60 Bladz. vullen. —"Dan 18 Bladzijden met naive Stukjes en — eindelijk 32 Bladz. met Romanfen. Aangaafide de Verhandeling, dié aan het hoofd van die Stukjen ftaat, zeggen wij niets, om dat ons kort bellek óns daar toe geen plaats gunt. In het vak, van het bevallige vinden wij 28 Stukjes van hooft, van somer en,; s w e erts, krul, j o n g t 1j d s , reaal, cats, vondel, bruno. In het vak van bet naive zijn'au Puntdichten van huijgens, 2 van bruno, 7 van jan vos, 4 van rixtel,_ van de dekker, i Van j.lui. kek'; En onder de Romanfen, word ons geleverd, een naamloos Stukje uit de 15 Eeuw, en 4 Stukken van jan l u i k e n. Proeven van deze Gedichten behoeven wij onze Lezers niet op te disfen. Het fpreekt van zelfs, dat 'er vele feboone ftukken in deze verfameling zijn moeten, derzelver Dichte^ zijn bekend. Wij wenfchen van harte, dat deze lofwaardige onderneming mag worden aangemoedigd, en dat wij dus eens krijgen mogen, het gene andere Naden al voorlang hebben, namelijk, eene Boekzaal onzer Dichters, en 't is alleen uit belang, dat wij in de vervulling van dezen wensch dellen, dat wij den Heeren ondernemers van dir Werk onder het dog brengen , wat wij gaarn in het zelve zien zouden. r. fMeii behoorde, naar ons oordeel, in de ftukken, die men plaatst , niets te veranderen , geene kunstgebreken, geen 'verouderde woorden en althans geen fpelling. Wij ï be-  nederlandsche dichters. 571 begeeren onze Dichters te kennen, zoo als ze zijn, met alle de deugden en gebreken die ze hebben, maar niet zoo als deze Heeren verzamelaars ze willen maken. 2. Men behoorde niemand van onze Dichters over te daan, en uit elk van dezelve maar een klein proefje te leveren. Die dit Werk onderneemt moet alles lezen, zelfs Dichters' die naauwlijks meer genoemd worden , en bij behoort met bet uitgeven niet te beginnen, voor dat hij zijne kennis aan onze Dichters heeft uitgebreid zoo ver eenigfins mogelijk is. Daarom is het best, zoo verfcbeide kundige lieden zich tot zulk een Werk vereenigen, gelijk hier het gevai fchijnt te wezen. 3. Vooral zouden wij gaarn een kort Historisch bericht van eiken Dichter in deze verzameling lezen, waar in men eenig verflag kreeg van den tijd en de plaats van zijn leven, en de Historie van zijne Mufe, met eene korte aanwijzing van zijne goede en kwade boedanigheden, en eene vergelijking tusfehen hem en anderen uit zijn vak, als mede de drukken van hunne Werken. 4. Zulk een Werk, dat toch tot verfcheiden Boekdeelen moet uitdijgen5 behoorde, wel zindelijk en net, maar niet ruim en kostbaar gedrukt te worden. Op fommige plaatfen levert men ons in dit Stukje 24 regels op een bladzij, dat is redelijk wel, maar 't zou noch beter zijn als men ons 30 of 32 regels gaf. Wij vinden bier ook bladzijden, op welke niet meer dan 16 regels gedrukt zijn. Waar toe die rijke* lijkhcid , in een Werk van dezen aard. De berichten van onze Dichters, die wij begeren zouden, zijn in den fmaak, waarin de Heer c. h. schmid zijne Theorie derPoefie in het boogJ, gefebreven heeft. Zij is tè Leipfich in 1767 bij Grufius uitgekomen. Wij wenfchen de Uitgevers veel aanmoediging tot dit lastig, maar voor de Natie zeer nuttig , WTeik. Tael- en Dichtlievende oefeningen van het Genootfchap, ter fpreuke voerende: Kunst wordt door Arbeid verkregen': en Prijsvaerzen. Met Ocïra' van de Èd. Gr. Mog* F eer en Staat en van Holland en Westfriesland. Zesde' Deels Eerfte Stuk. Te Leïjden voor het Genootfchap i78S>. Behalvenhet Voorbericht, 224 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1 - : -: "Oet geen wij bij de aankondiging van het vijfde Deel der *■ Dichtoefeningen van dit nuttig en aangenaam Genootfchap gezegd hebben (*_), past ook volkomen op het eerde Stuk C) Zie Nieuwe Ncd. Bib. VIII. D. Ne. 8, bl. 263.  574. tael-en dichtlievende Stuk van het zesde. Wij vinden ook hier w.derom de uitmuntendde onderwerpen op ene keurige wijze behandeld. De Prijsvaerzen, die men aan het hoofd van dit Stuk geplaatst "heeft, zijn een Lofdicht en ene Lierzang op de ruiter, beide door Mr. r n ij n v i s feith: en twee Lierzangen op george Washington, door dirk erkelens Cll g. b r e n d. e r a brandis. Achter de Prijsvaerzen van den Heer feith is een Dichtftukjen van j. de kruijff geplaatst, dat in de buitengewone vergadering van het Genootfchap van den 6 December 1786 is uitgeïproken, toen de laatstgenoemde Heer, als toenmalige Voorzitter des Genootfcbaps, in name der Beduurderen den Heere feith een getuigfchrift op Pergament overhandigde, waar bij authenticq verklaard werdt: ,, Dat gemelden Heer Mr. rhhnvis feith; in de iaarlijkfcbe Vergadering van den elfden van Bloeimaand des jaar 1785, op 'het eerst geplaatde Stuk de gewone gouden Eerepeuning, en op het twede Stuk de gewonen zilveren Eerepenning is toegewezen , maar dat zijn Ed. van deze beide hem toegekende Medailles , edeltnoediglijk heeft afdand gedaan". Aan dit getuigfchrift was met witte en rode zijde, linten hangende een afdruk des ft.em.pels van den gewonen Eerepenning in roden wasfche , geplaatst in een zilveren Doos, waar op gegraveerd de Bceldteuis van den Admiraal de ruiter, en het omfchrift: met deezen vereeuwigd. Dit Stukjen van den Heer de kruijff geeft aan den uitmuntenden Dichter den verdienden lof, en het getuigenis bier aan dien grooten Man gegeven door een waar kenner, de eer hem bewezen door een aanzienlijk Genootfchap, de achting door de kundigfte onzer Landgenoten aan hem toegedragen , en de naam, welke hij buiten 's Lands reeds verworven heeft, kunnen hem overvloedig fchadeloos dellen van het gekrasch van eenige Nachtuilen, op wien uien, zich het best wreekt, door hun te vergeten. Het verlangen na de gemelde Prijsvaerzen heeft het Genootfchap doen befluiten dezelve ten fpoedigften aftegeven , of fchoon 'er door de onrustigheid der tijden, welke zoo zeer de oefenaars der Dichtkunst belemmert, gene genoegzame voorraad van goede Mengeldichten voor handen was, 0m een geheel Deel van ene gewone dikte te leveren. 'Er zijn echter in dit Stukjen ook nog enige weinige Mengeldichten geplaatst, als: Aan den wellut; door j. ka*ntel aar: Ode avi Ced, bij een Onweder; door o j, l o N c q :  oefeningen; 573 toncq : Be Winter door f. ij. Hymne aan den Hoogjien God, naar het Grieksch van kleanthes; door j. kantelaar : Bij 't naderend Kers-feest; door vv. Een paar p'roefjens zullen wij aan onze Lezers mededelen: De Lierzang op de ruiter eindigt met deze twee coupletten: Vergeefsch poge ik de fnaar te dwingen, Zij weigert mij een' toon , zo hoog — Mijn Lier kan halve Goden zingen, Maar Ruiter fchemert voor mijn. oog! —■ Uit de allerlaagfte bezigheden Het Eerfpoor ijlings ingetreden,, Held, Wijsgeer, Vader, Echtgenoot, Vriend, Burger, Christen — alles tevens! Een waardig perk voor duizend levens — En altijd Ruiter — altijd groot! O Gij, zo duur aan hem verbonden, Gij, Nederland ! vervang mijn Lied —Verhef zijn deugd uit duizend monden, Zo ver de Zee uw wimpels ziet! Neen! eedier loon moet hij verwerven; Hij waande voor een kroost te derven Dat voor geen Volk op aarde zwicht Dat elk van ons dien waan rechtvaardig'! — Zie daar een loon zijn grootheid waardig, Zie daar zijn heerlijkst lofgedicht! Laat ons hier bij voegen het laatfte gedeelte van een gedicht, getituld Aan den Wellust door j. kan tel aau. Na dat in hetzelve de rampzalige wisfehngen betchreven waren, welke de wellust in de lotgevallen van alle volken yeroirzaakt heeft, die haar immer hebben gediend; en in het bijzonder gewag was gemaakt van de Romeinen, die hunne kuiscbheid te gelijk met hun geluk verbanden, gaat de Dichter dus voort. Toen werdt Civilis erf de fchoor De fchtiilplaats van de bloem der Deugden Hier prijkte zij met nieuwen gloor — Hier fcheen haar fchoonheid te verjeugden Maar hier ook heeft dat godlijk fchoon Niet altijd haaren dienst beveiligd , Haar fchtiilplaats — tempel — outer — tliroon Uerdt rasch haar' vijandin geheiligd. O Wellust! wreedlte vloekharpij!... Weérltsac dan niets uw heerfchappij?.. Kou  574 t a e l- en dichtli ëvèndè Kon dan een volk, zoo fier, zoo ftraf, Dat in de wieg met pijlen fpeekk-, Dat (pietfeu tot een trouwgogd, gaf (*), En, dervend, nog een krijgsdeun kweelde —- Kon dau een volk, zoo eèl, zoo groot, Aan uwen aanval 't hoofd niet bieden?... Of hebt gij eerst dien moed gedood, En toen hun door uw drift doen zieden?.;. Hebt gij hun eerst in fchijn befchaafd, En toen voor eeuwig u verflaafd?.. . •& Voor eenwig?... Neen! dat hoede God! —=■ Zoo dra de Belgen eens gelooven, Dat gij, en uw boosaartig rot Hun van der Vad'ten heil berooven; Dan zal de rol van Tacitus (f), Die uwe vlam nooit kon verzengen, Het nagedacht van Klaudius Tot de oude kuischheid wederbrengen —■ Dan wordt uw naam hier tot een' fpot, En uw' gedachtenis verrot. —• ■a- Ach had ik meerder klem van taal, En mijn tafreel meer doute trekken! —; Ach waar' mijn borst zoo hard als daal,. Dan zou mijn dim meer aandacht wekken ! Dat ieder Belg mijn klanken hoor'! Leent, Echo's! Leent mij duizend tongen, Treft aller Batavieren oor, Dan wordt de zonale alom verdrongen! Maar neen! nooit heeft een aardsch geluid Den loop dér fnoodde lust gclluit. ■& O Gij, wiens dem den donder vormt — En Liban's cederen vernedert — De hoogde throoneri nederdormt — En. harten van arduin vertedert — Spreek de oude Deugd weer uit het graf — En biikfem vuige Weilust neder! Dan keert het heil — dat God ons gaf —. Dat wij verdieten — tot ons weder Een heil, dat Neerland nooit weèr detv' Tot dat de Zon voor eeuwig derv'. 'Er zijn enige aantekeningen achter dit Dichtfiuk gevoegd, gelijk mede achter de Vcrtaaling der Hymne van klean-, thes, en achter twee van de Prijsvaerzen. Doch wij hebben (.*) tacitus ófe mo/ib. Germ. c io. (|; tacitus geeft de treffendfte getuigenisren aangaande de kuischheid van de eerde bewoners dezer (beken, de imiib. Gcrm, c;p. 18 £c 19.  oefeningen. 575 ben zelfs dat geen, wat op de Coupletten, die wij tot een proefjen medegedeeld hebben, aangetekend is, niet volledig kunnen overnemen, om dat ons bellek ons niet toelaat, dit uittrekzel langer te'maken. Zan glieven.de uitfpanningen door o. por. je ere, Rustend Predikant van alkmaar. Te Amjlerd.im bij M. de Bruijn, 1788. 275 Bladz. in gr. üvo. De Prijs is f 1 -14 : en op best Papier ƒ 2 - 6 -: Dit Boekdeeltje behelst omtrent 40 Dichtdukjes, meest allen tot zingen gefclnkt, en opgelteld naar zangwijzen van fommige van schutte 's liederen. Achter dezelve daan twee Dicbtdukken van langer adem, het een op een zwaren ftorm in 1775 , en het ander op den 31 van Louwmaand 177Ó. De Heer por je ere zweeft niet zeer hoog: maar hij kruipt ook niet. Zijne gedichten zijn in eenen middelbaren trant, meest al vrij natuurlijk, en vervult met aartigheden die aan dezelve zeer wel voegen. Het is allefius te zien, dat hij geen llaafsch navolger is van de fchrijfwijze van anderen. Hij drukt zijne eigene gedachten uit, en dat doet hij met zijne eigene woorden,en op zijne^igene wijze, en dus hebben zijne verfen altijd den ILmpel van het onderfcheidend kenmerk van bunnen Dichter, dat vooral bedaat in eene groote gemakkelijkheid, om zich in gebondenen ftijl wel, vloeiend,en natuurlijk uit te drukken: eene eigenfchap die men bij" niet weinige Dichters van onzen tijd, die, den toon vrij wat hooger zetten, en echter, zonder voorbeeld dat zij volgen, bijna niets doen kunnen, te vergeefsch zoeken zal. Voords zijn deze Stukjes allen van eenen Godsdienftigen en zeer ftichtelijken, inhoud. Wij zouden derzelver gebruik, vooral tot bevordering van Godsdienftige ftichting, aanprijzen , en twijfelen niet, of Godvruchtige menfehen , die ze tot dat einde gebruiken, zuilen 'er met Gods zegen nut van trekken. Tot een proëf ftrekke het eerfte Stukje van dezen gehee» len bundel, dat zeer natuurlijk bet eigenaartig karacter dezer Dichtdukjes uitdrukt, en den tijtel voert van: VOORZANG. Munt het flaan der Filomeelen Boven alle Hemmen uit, c't Vinkje llaat in boschpriëelen Ook op zijnen toon geluid; Hof-  5?6 O. P O R T E E R E , GEZANGEN.' Hofheer wandelt langs zijn vliet. Veldman arbeid ia 't verfchiet. Beemd-en-woudvriend, wel te vreden, Gaan zich bij 't muziek vertreden. * Neêrlands zangerige dalen Zijn tans aan den wondertoon Van bezielde nachtegaaien Door verheven kunst gewoon; Zucht voor waare Poëzij Zet haar nieuwen luister bij; Dichters van gewijde chooren Laaten Englenklanken hooren. # Hoor ik zulke kunflelingen, Dan word deeze vraag gedaan: „ Durft gij, naast dat hemelsch zingen, „ Uw gebrekkig toontje flaan ? " Dan: — Natuur, die voor mij pleit, Antwoord dus met minzaamheid: tl Wijsheid heeft mijn groene dreeven • " Ook aan 't Vinkje vrij gegeeven.'" Ja! dit antwoord geeft mij wenken, H, Om aan vriendelijk geweld Zijn begeerte in zang te fchenken; 1 Schoon op zwakker fnaar gefteld: Mooglijk vind een matte geest, Die mijn ftukjes zingt of leest, Bij de traanen op de wangen, Stof en lust tot lofgezangen. Mooglijk dringen blijde galmen 't Hart van ieder' Siöniet Meer tot Godgewijde pfalmen, In Immanué'ls gebied: Mooglijk leert het zangbevél Moed en pligt bij 't wijs bellel, Zich aan ftof verftandig lpeenen, Meerder danken — minder weenen. "isï.1 , li Wh S'jrf *;^..!Jcrt-riis-«lr t hi Jefus! Bron van allen zegen! Die al 't werk bekroonen moet, Wees mijn needrig doel genegen! 'k Val uw liefde ftil te voet: 't Hart, u biddend toegekeerd, Smeekt — zoo 't niet te veel begeert, Dat mijn zangen en gedichten Vreugde kweeken — leeren — Itichten,  UlfTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. fyjdravn tot Bevordering van Waarheid en Godvrucht Derde Stuk. Te Amlterdam, bij M. de Bruijn. l7$$' Behalven de lijst der Verhandelingen, 180 Bladz. in zr üvo. De Prijs is ƒ i - j - • 6 "117ij hebben thans het derde Stuk van dit aangenaam en ? * nuttig Werk voor ons. Wijl het nieuw en eenig in zijne foort is, was het noodig, onzen Bibliotheeklezerert van deszelfs inrichting en voornaam oogmerk omflandig Verüag te doen. Dit is ook uitvoeria genoeg gcfcnicd , bij gelegenheid van ons uittrekt uit liet eerfle Stuk van dit leerzaam Werk (*), dat allen Proponenten en jongen Leeraaren in gemoede mag aangepreezen worden. Wij behoeven daar mi niet meer bijtevoc-gen. Alleenlijk zeggen wij, dat dit aerde Stuk aan de geheele inrichting van dit Werk, en aan bet prijswaardig oogmerk , welk dc Eerw. Schrijvers zich daarmede voordelden, volkomen beantwoordt , maakende hetzelve eene leerzaame Prediker Bibliotheek uit, waarin eene menigte zaaken voorkomt, welker kennis aan jon^e Iredikanten in hunnen dienst van uitneemende vrucht kan zijn. Aan het gezegde kunnen wij niet twijfelen * wanneer wi? maar de lijst der Verhandelingen, welke in dit derde Stuk voorkoomen , aandachtig overweegen. Hetzelve behelst acht Verhandelingen, die de volgende opfchriften hebben- l. De Christlijke Godsdienst. Een gefprek tusfehen een" Gunsten en een' Ongeloovigen. II. Aanleiding voor aanJtaande Leeraaren, om hun voorflel tot bevordering van de geestlijke bevinding der Christenen, en dus tot Erkentenis van de waardij e van den Christlijken Godsdienst in te richten. UL Waarom wordt Jefus van veelen miskend en gelasterdi IV. Iets over de verfchijningen van Jefus , ra zijne Üpjianding. V. Is het noodzaaklijk, over de voldoe- ' ning i r\Mn" zie de Nicmve Nederlandfche Bibliotheek VI Deel ' 1 ^«/è Bladz. 425 — 429, en het uittrektèl uit het tweede' Stuk, VII Deel, 1 Stuk, Bladz. 254 enz. Nieuwe Ned. Bibl. VJIL Deel. No. 13, Oo  573 BIJDRAGEN TOT BEVORDERING ning van Jefus te prediken? VI. Over het Geloof, de goede Werken, en de Rechtveerdigmg, volgens jac. II. VII Brieven van een' ouden Leeraar aan zijnen Loon ovir de hakbare Middelen, om zich in het Predikmpt toejuiching te verwerven. En VIII. Aandenken aan God lil de Lente; Ten Proeve voor eene Voorjaars Leerreede. Alle deeze Verhandelingen .zijn van buitenlandlehe Godgeleerden, zaaklijk-, verdandig en zeer ftichthjk uitgevoerd. In het Stukje zelf kan men zien, van wie dezelve Zijn, en waaruit men ze genomen heeft. De eerfle Verhandeling in dit derde Stuk is ongemeen leezenswaardig. Zij heeft tot opfchrift: de Christelijke Godsdienst. Het is eene verdediging van den Geopenbaarden o Uinstlijken Godsdienst tegen de zoodaanigen, die denzelven ontkennen, en meenen, dat de natuurlijke Godsdienst genoegzaam zij. Het is eene faamenfpraak tusfehen Damon, die hier als een Deïst voorkomt, en Aristus, die het karakter van een' verdandigen, weidenkenden en bevestigden Christen vertoont, en manlijk handhavent. Dit vertoog leest des te aangenaamer, en is ongemeen overtuigend, vermits het op een zeer gemeenzaamen trant gefchreeven, en dus bijzonder bevatlijk is. Damon brengt zijne bedenkingen tegen den Curistlijken Godsdienst in 't gemeen , en ionnm Vüegen W'J 'er n°K een woordic bij van de Verhandeling over de vraag: h het noodzaaklijk, *ver de voldoening van Jefus te prediken ? ~ Daar de volO o a doe-  S80 UJDKAGEN TOT BE»0 li O E R I N O , . t„c,* ;„ dpr nitverkooren zomlaaren plaats, doening van Jefus, '".f'J, „'„, 00„„,cru zijner komsl aan Gods lm eigenlijk zaaklijk? Jaa, waarde, Lee m G z,U ophou ^ Seend^oP"wibuJ .oepasfen , daar du wanee- is overwaardig m hetAVeik zeive öei v0,ft,ekt n00dig herbegin daarvan: verzoening met onvruchtbare dorheid geMaör nj .  VAN WAARHEID EN GODVRUCHT. 581 moet ik van deeze armoê denken ? Zij is geen verdichtfel, maar de ondervinding toont ze daadlijk. 'Er zijn reeds Predikanten, die de voldoening van Jefus in hunne Leerreedenen mijden, en daar is ook deeze armoê volkomen hoorbaar. Zelden komt daar eens de gelegenheid voor, om zijns te gedenken: en gefchiedt het fomtijds, dan is het zeer kort, koud en heeft niet veel te beduiden. En, wordt de verzoening van Jefus ter zijde gefield, wat wil men dan veel bijzonders van Hem, als den grootften Weldoener » die ons het vuurigst geliefd heeft, die onze grootften fchat en eeuwig heil is, voortbrengen ? En echter ftelt de Schrift hem dus voor. Waardoor is hij de grootde Weldoener? Waar in heeft Hij de menfehen het vuurigst geliefd ? Op deeze vraagen wist ik niets bepaald te antwoorden. Wil ik zeggen: " Hij is onze Leeraar; ja , maar de Propheeten en Apostelen zijn het ook. Zeg ik: „ Hij heeft de gewigtigfte en verhevenfte leeringen voorgedragen ; dan isv nog eerst de vraag, of deeze niet in de grootfte klaarheid in de Schriften der Apostelen gevonden worden? En zal de menigte van heilzame zedelesfen den voorrang bepaalen, dan zou salomo of sin ach Hem ligt voorgetrokken kunnen worden. " Jefus heeft, als een Martelaar, de waarheid zijner Leer met zijnen dood bevestigd; " doch even dit hebben de Propheeten, Apostelen en andere Leeraars ook gedaan._ Zeg ik : „ jefus is het volmaaktfte voorbeeld der deugd; ja, dat is Hij; maar wat helpt het mij tot mijne zaligheid, de befchouwing van het origineel der deugd» wanneer ik bet voel, dat ik zoo niet ben, en ook weinig aanleg cn kracht bij mij befpeur, om immer zoo te worden? — Niets van dit alles geeft een toereikende en duid» lijke oorzaak aan de hand van de hooge benaamingen , welke in de Schrift aan Jefus zoo bijzonder worden toegeëigend. Alleen iu het licht der verzoenende voldoening is hij geheel duidlijk de grootfte Man, de hoogfte Weldoener, de Liefde zelve, de voortreflijkfte Leeraar, naardien Hij den vrijen toegang tot de eeuwige genade des verzoenden Vaders * door tlaaden, in zijn Perfoon zelven , en dus helderder en inlichtender , toont , dan voor hem immer gefchied is, of gefchieden kon, — Metéén woord, als voldoende Verzoener verlcbijnt Jefus als de eenige in zijn foort, op wien de hoogfte lolfpraaken volkomen pasfen, en aan wien wij onze geheele zaligheid in alle opzigten alleen verfchuldigd zijn, Hoe meer men integendeel deeze Leer maar eenigzins ter zijde en in 't donker ftelt, des te zeldzaamer vind men geOo 3 ie.  5S2 ic. v. r. eerste brief aan v. d. palm. leTenheid , van jefus iets te zeggen, en nog zeldzaamer heeft men gegronde aanleiding, om zijne grootheid en lof op dien hoogen toon te vermelden, op welken de Heilige Schrift van hem fpreekt." Om het volgende moeten wij onze Leezers naar het Werk zelve heen zenden, daar zij het met genoegen zullen nagaan. Eerfte Brief aan den Heere k. van der palm of Aanmerkingen op zijnen eerften Brief aan zijn Vriend t. d. door r. v. u. Te Rotterdam bij de Leeuw en Krap 1787. 29 Bladz. in gr. Sva. De Prijs is f ;- 6-; De ongenoemde Schrijver van dezen Brief vertoont zich in de openbaare houdinge van eenen Voordander van die predik — en handelwijze, die men, fchoon het van de liefhebbers van dezelve ontkend wordt, noemt het Nieuwe Licht % daar over dacht de Heer van der palm niet gunftig, gelijk wij in ons berigt over twee Brieven in het zevende Deel van onze Nieuwe Bibliotheek , bladz. 295, aangemerkt hebben. De Schrijver, dien wij voor ons hebben, oordeelt geheel gunftig over de algemeene aanbieding in het Euangelie, en redeneert daar over zeer fijn , egter zijn alle zijne redeneeringen, naar het ons toefchijnt, niet onwederleggelijk; b. v. dat aan den ftokwaarder door Paulus en Silas op zi'ïne vraao,e eenvouwig geandwoord wierde; geloof in den Heere Christus, en gij zult zalig worden ;' komt ons voor die kracht niet te hebben: want als een zondaar zoo handelt over zijn eeuwig belang, als die ftokwaarder deedt, . zou hem ieder Leeraar ook van dien fmaak, dien deSchrij» ver afkeurt, regelrecht het gelooven in Christus als het eenig middel om zalig te worden aanwijzen: het Caractcr van dien Man was zoo, dat bij al rede geloofs werkzaamheden in zijne begeerte ontdekte, fchoon hij die daar voor niet hielde. Het geen de Schrijver zegt van den vermaarden philadel p mus , „ dat hij zijnen naam niet bekend kan maaken , om dat het groote gros der Leeraars en Leden van de Kerk, niet in zijn maar in uwe begrippen ftaat, en dat ze derhalven hem zoo wel veroordeelen zouden, als zij zion quint gedaan hebben, want het gaat doorgaans in de Kerk met de ap-of improbatie, niet of het waarheid is dac ietnand fclirijft, maar of de meerderheid voor dat gevoelen ts S  k. v. r. eerste brief aan v. d. palm. 5S3 is;" ftoot ons, dit kunnen wij niet ontveinzen, en de eer van de rechtzinnige Leeraars der Kerke legt ons te na aan het harte, als dat wij niet zouden verklaaren, dat het tegendeel van het geftelde bij het ap- of improbeeren van gefchriften waar zij. Men vordert in dezelve de waarheid, en de overeenftemroing met de Formulieren van eenigheid; deze zijn het compas, waar op de Boekbefchouwers zeilen moeten, en wat men daar over ook fchreeuwt, of de meerderheid, of minderheid voor een gevoelen is, doet niets ter zaake, dat is maar de vraag, of die Hellingen met de Formulieren, die op Gods woord gegrond zijn , overeenkomen, of niet, zo ja, dan worden zij goed,zo neen,dan worden zij afgekeurd. Het moet ons van philadelphus geen goed doen denken, bij aldien hij tot de hervormde Kerke als Leeraar behoort, die Formulieren ondertekend heeft, en wel weet, dat hij verpligt is gefchriften van dien aart te laaten approbeeren, en daarom zijnen naam alleen verzwijgt, om dit te ontwijken. Wij hopen van jdien Schrijver betere dingen, en laaten die gezegdeus voor rekening van den Schrijver der aanmerkingen. Aanleiding tot onderwijs in de Leere en Plichten van den Godsdienst, uitgegeven door jon. wilh. tilanus, Th. Dr. Predikant te Harderwijk. Te Harderwijk bij J. van Kafteel, 1788. Behalven het Voorbericht en den Inhoud der Hoofdjtukken, 112 Bladz. in O&avo. Dt Prijs is f ; - 5-: T\it boekjen is ene Vertaling van het Werk jen van den JL-' Marpurgfchen Hoogleraar pfeiffer, maar echter met enige veranderingen en bijvoegzelen, door den waardigen Uitgever in hetzelve gebragt. Het oogmerk van hetzelve laat zich best opgeven met de woorden van den Heer tilanus zelven. Zijn Voorbericht begint aldus: „ 'Er is reeds vele jaren geklaagd, over het gebrek der gewoone Godsdiendige onderwijsboekjes, die alleen Ieerftellige waarheden en geheel niets, of zeer weinig, van de Zedenphchten bevatten, en doorgaans in eene al te kundige, fchoolfche vorm en taal, met inmenging van veel onbepaalds, willekeurigs, en, voorde meesten, onbegrijplijks, zijn opgedeld; terwijl zij ook niet genoegzaam doen gevoelen,dac het in den Godsdienst,niet bloot op weten en ü 0 4 ge.  5§4 J. W. TILANUS geloven, maar vooral op beoefenen aankom e; gelijk Jefus en zijne Apostelen zoo duidelijk en Herhaald geleerd hebben, dat 'er geene twijfeling omtrend overblijft. Ik heb mede langen tijd hopend uitgezien, dat een kundig en ervaren Man dit gebrek verhelpen, en ons een Godsdienftig volksboekje geven mogt, dat die waarheden en plichten, welke wij, als Christenen, in ons geheel leven, meest nodig hebben, naauwkeurig en getrouw , in eene natuurlijke orde, zonder wijdloopigheid, duidlijk en in eene ongekundelde verftaanbaare taal voordekje. Eindelijk , niets van dien aart, voor zoo ver mij is bekend geworden, uitkomende , ging ik zelve aan het werk, om te zien, hoe ver ik het brengen konde. Hier mede begonnen zijnde, kwam mij een boekje van den fleer pfeiffer, Gereformeerd Profesfor te Marburg, in handen, het geen zoo volledig aan mijn oogmerk beandwoordde, dat ik de moeite, om een geheel nieuw boekje op te ftelien, meende te kunnen fparen , en belloot het gemelde te volgen. „ Alzoo is dan het tegenwoordige Werkje ontdaan; het welk echter geene bloote Vertaling is ; ik heb 'er hier en daar, dan meerdere, dan mindere veranderingen en bij? voegzels, zoo in de vragen en andwoerden als in de aanmerkingen, ingebragt, naar dat ik het voor onze gemeenten noodig oordeelde. — " Het gantfche boekjen beftaat uit tien Hopfddukken s van den volgenden inhoud; Hoofdft. I. Van de kennisfe Gods in het gemeen. . — IJ. Nader onderricht van God. , UI. Van de fchepping, onderhouding, en re¬ gering der wereld. . IV. Van den eerden gelukkigen toedand der men¬ fehen , en het verderf, waar in zij zich vervolgends geftort hebben. , V- Van de verlosfing door Jefus. . vi. Van het geloof in Jefus, en de daar mede ver¬ bondene gezindheden des harten. - VII. Yan het gedrag der Christenen bijzonder omtrent God, . VIII. Van het gedrag der Christenen omtrent an¬ dere menfehen. . IX. Christelijke; plichten ten aanzien van ons zelven. -— X. Van de belijdenis des Christendoms en bijzonder van den Doop en ha Avondmaal. Wij  onderwijs in den godsdienst. j8$ 3', ur"^ i"ist"k!zeggen, dat het leerftellig gedeelte van dit Werkien beter uitgewerkt is, dan de beste leerboekjens die w,j reeds hadden. Op zommige plaatzen ?Z?™Vheden>?k h£t voorPonkundi!enPni leer ge fclukt maken; 0p de orde zou hier en daar nog wel wat aan te merken zijn; en 'er zijn verfcheidene bijzondere i,V]n,8eV Gch,te"' waar mede de z»Ik™> die nog £ dé ceifle beginzelen van den Godsdienst moeten onderwezen worden n,etS te maken hebben, die hunne bevatting tê gSIS.6" gee" inVl°ed hebben °P d* beoefeninggder ien0l7f£USrChen Ver-b]Hd.t" wiJ°ns' dat men *> dit boek- in Sfii g f f P,hchten van den Godsdienst. Dit is m de daad reeds al te lang door de onderwijzers verzuimd en wij zijn reeds lang in dat gevoelen g we estdatTen daarin ene voorname oirzaak te'zoeken hïeft van den weï mgen voortgang, welke de zuivere en onbevlekte Godi zelvs belijders. Een Predikant, of ander Leermeeste- welke aan kinderen en onkundige menfehen noit iets anders voor meer dan de helft bedaan m te vragen , wat de Socinia* uen, Roomschgezinden, hele, halve,en kwart PetaSn Pemondranten, Mennonite„,'of Lutheraneni geloïeï Sn é hij' behandelt 5 e» ^ noft van deugd e, evde met zijne onderwijzingen fpreekt, zal no t ware Christenen vormen. Zijne toehoorders zullen of waken TScltrrjS' f" dk Wa,8i"S2a) tot een afkee v al, wat Godsdienst heet, overflaan; of, zoo hji de niet ten koud Sn J J"e hn°fdeJn Wam maken> hun»e harS< ntTn •' " Z,J zulIendoox den tijd of domme dwepeis of booswigten worden. «mucuwc- Wij wenfchen, dus dat die leerwijze, welke geloof deu^d d a 'toeVofdSr^" y^mUm^Ó XTnn'en, fat menscWie^d nl?? bevoFderI,ijk ffiaS ziJ°> en dus het 0o 5 g. u  5.86 brown c. l. brown oratio de Religionis & Philofophis focietate, & concordia maxime falutari, habita die xiv Februarii, A. mdcclxxxviii ; quum ordinariam, in Academia Trajectina, Historie Ecclefiasticaa & Philofophne Moralis Profesfioncm publice ac folemniter i'uiciperet. Alterius fic Altera poscit opem res, 6? conjurat amice. hor. Art. Poet. vs. 410. Trajecti ad Rhenum, apud A. van Paddenburg 1788, 75 pagg. ia 4™. niaj. Conflat/:-14-: Redenvoering over het allerheilzaamst verband , _ en de vereeniging van den Godsdienst met de Wijsbegeerte ; mtgefprooken door den Hoog Eerw. Hoog. geleerden Heere w. l. brown, wanneer hij op Utrechts Hooge School het gewoon Hoogleer aar s - Ampt in de Kerkelijke Gefchiedenis en der Zedelijke Wijsbegeerte openbaar en plegtig aanvaardde, den xiv Febr. 1788. Uit het Latijn vertaald. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, 1788. 71 Bladz. in groot Svo. De Prijs is ƒ :-8-': Na dat'de Heer brown in ene vrij lange Inleiding van de moejlijkheden van den post, welken hij dondt te aanvaarden; van de zwarigheden, welke hij in het houden zijner Inwijdings-Redevoering meende te zien; van de redenen, welke hem in het een en ander bemoedigden; van de onzekerheid, waar in het zoeken na ene gefchikte dot hem gebragt hadt, enz. vele dingen hadt gezegd , die men feij dergelijke gelegenheden gewoonlijk hoort, gaat hij over tot de opgave van het onderwerp, dat hij eindelijk gekozen heeft, en verdeelt hetzelve in drie delen." Ik zal , zegt hij , eerst aantoonen, hoe ijdel en dwaas , ja zelfs nadeelig de Wijsgeerte is , wanneer zij van den Godsdienst is afgeicheiden: en daarna, hoe veel nut de waare Wijsbegeerte aan den Godsdienst toebrengt: en, eindelijk, het fchoone, het nuttige, en geheel Goddelijke, dat uit beider verwaudfchap , en onfcheidbaare vereeniging voortvloeid." En na de behandeling van deze zaken wordt de gantfche Redevoering met aanfpraken aan de Curatoren der Utrechtfche Hooge School, aan de Hoogleraars, en aan de Academifche Jeugd, en met een gebed tot God beiloten. De Latijnfche dijl van den Redenaar kon zuiverder, en de Nederduitfche overzetting kun beter wezen , maar de zaak  oratio en redenvoering. §8? "zaak zelve is over het algemeen vrij naauvvkeurig behandeld; en wij ftemmen onder anderen de volgende gezegdens van den Hoogleraar , die wij hier tot ene proeve zullen laten volgen, volvaardig toe; „ Ik houd llaande , dat die Wijsgeerte , die de Eenvoudigheid en Hemelfche waardigheid der Godsdienst verduisterd heeft, valsch, onegt en ijdelis; dat zij zich meer op onderdellingen, dan op de Natuur, meer op woorden, dan op zaaken tóeleidde. — Ik fpreek van de Platonifcha vmAlexandria, en de Schoolfche, die eindelijk haar kwaad zaad en doornen door alle de Akkers der Godsgeleerdheid verfpreidde , en fchoon deze bij beter denkende Godsgeleerden beginnen buiten gebruik te raaken , hebben zij noch te veel kragts en invloed! Maar, na dat de wetenfchappen herdeld, en eene betere wijze van wijsgeerig te redeneeren ingevoerd is , zo is ook de Kerk op nieuw gezuiverd, en men is tot de eerde Leer van Christus wedcrgekeerd, van welke met zo veel nadeels afgegaan was. „ Het is 'er zo verre van daan, dat de waare Wijsgeerte tegen de Godsvrugt ftrijden zoude, dat zij veeleer dezelve koesterd , voed en onderhoud ; en men moet van de Godsdienst en de Wijsgeerte het zelve zeggen, dat hor atius van de Bevalligheden zegt , dat zij niet gaarne gelcheiden worden, dat zij hand aan hand gaan, en niet konnen van elkander afgerukt worden, zonder groot nadeel aan wederzijden. Want hij, die de Goddelijke Openbaaring zoekt te verheffen , door verachting van de Wijsgeerte , of hij, die de Wijsgeerte op eenen hogen prijs iteld, door veragting van de openbaaring, doet even eens, als wanneer hij een Oog uitltak om de noodzakelijkheid van het ander te toonen. En daarom het geene God zainengevoegd heeft, fcheide de Menfche niet (*)." Plechtige Redevoering, gedaan voor de Provinciaale groote Loge te Truro, bij gelegenheid van het hooge Peest, van den 24 Junij, door den broeder corn. cardew, A. L. M. Predikant, enz. Uit het Engelsch. Te Rotterdam bij C. R. Hake , 1787. 38 Bladz. in groot Svo. De I rijs is ƒ :-io-; TVTa dat de Qpftcller van deze Redevoering volgens aan*^ leiding van de woorden van paulus, Rom. XIH: O Matth. XIX; vs. 6. *°*  J85 c. c a r d e w •io, de Liefde is de vervulling der Wet, korteliik betoogd hadt, dat de liefde, wel bedierd zijnde, regtftreeks leidt tot ene gefchikte waarneming van het gehele ftelzel der zedelijke wet, fluit hij dezelve met ene fchone aanfpraak aan alle zijne broeders, waar in hij hun ten krachtigflen opwekt, om alle die deugden, welke uit de liefde voortvloejen, op het ijverigfte te beoefenen, en aldus aan het doelwit der Sociëteit, waar van zij. leden zijn, te beandwoordcn. Hij zegt in deze aanfpraak , dat het oogmerk van de vrije metzelauij niets anders is, als het vernuft op te helderen, en het hart te beflieren en te verbeteren; dat liefdadigheid en algemene goedwilligheid de bijzondere ftempel van hun weleerwaardig genootfchap is; dat gehoorzaamheid aan den groten bouwheer van het Heelal, liefde jegens alle kinderen van Adam , barmhartigheid , nedrigheid , zachtmoedigheid, opregtheid, inéén woord, alle de plichten van den Natuurlijken Godsdienst .cn van het Euangelium in hunne Loges gedurig ingefcherpt worden; en dat men in dezelven tevens de fraaije kunften en wetenfchappen aankweekt en befchaavt, en 'er reeds zedert ene reeks van eeuwen medegewerkt heeft, om den nevel der onwetendheid en barbaarschheid te verdrijven. Hij noemt deze oogmerken met het hoogde regt loflijk; zegt voorts, dat hunne maatfchappij' ten onregte van zommigen gelasterd wordt; en zoekt de tegenwerpingen, welke tegen deszelfs aart en inrichting gemaakt worden, oni der anderen die, welke uit de geheimhouding van zommige inftellingen ontleend wordt, te ontzenuwen. Hij zegt, dat dat gedeelte hunner indelling, het welk zij voegzaam oordelen voor het gros des menschcioms geheim te houden, beftaat „ of in die (tesjerae) wagtwoorden (de Vitaler hadt hier liever leufen mogen zetten) , welken een foort van algemene taal uitleveren, waar bij zij enen broeder overal de waereld door kunnen kennen; of anders in die bijzondere formaliteiten en zinnebeeldige tekenen , weh ke hunne zedelijke beïekenis hebben, en dienen om lommige hoofdwaarheden te beduiden , en de beoeflenmg der deugd in te prenten, " Hij zoekt die geheimhouding goed te maken met de voorbeelden van zommige oude volleen, welke hunne myfterien hadden , deels om aan de lesfen van hunne geleerden achtbaarheid bij te zetten, deels uit overtuiging, dat nadrukkelijke tekenen meer invloed op ons gemoed hebben, dan enkele woorden, deels eindelijk om dat in die afgodifche eeuwen de meer verlichte beguppeii ° om-  REDEVOERING. 589 omtrent de verhevene waarheden van Godsdienst en Zedekunde, die toen bij weinigen gekoesterd werden, niet veilig onder een dom gemeen verfpreid konden worden. — Wij zijn in het geheel niet geneigd om iets te verachten, nat wij niet kennen, noch om iets te doemen, waar van zoo veel goeds wordt opgegeeven , en waar van wij met zekerheid niets doemenswaardigs weten. — Maar ondertuslchen kunnen wij niet ontveinzen , dat de redenen , voor deze_geheimhouding aangevoerd, ons niet voldoen, en dat wij van gedachten zijn, dat de volkomene openbaarmaking van alle de inftellhigen dezer maatfchappij veel meer gefchikt zou zijn, om de zoo hoog opgc-gevene loflifke oogmerken te bevorderen , en alle vooroordelen af te keren. Wij leven thands niet meer in de tijden, waar in zulke ene geheimhouding nodig is: — niet om achtbaarheid aan de leerdukken bij te zetten ; want niemand mag thands zijnen broeder meer met gezag leren : — niet om door geheime tekenen nadrukkelijker dan door woorden te leren; want die tekenen, die wij ten dien einde behoevden, hebben wij van onzen Meester ontvangen, en dezelven zijn voor alle Christenen openbaar: — eindelijk niet om vervolgingen te ontwijken; want, hoe zeer alle Godsdiensthaat nog op verre na niet uit de harten van onmenschlif* ke dwepers uitgeroejd zij, zoo heeft toch, Gode zij dank' thands geen verlicht Leraar van het menschdom meer gifebekers of branddapels te vrezen. — Indien de Eleufinict en andere verborgenheden der Grieken gediend hebben om de éénheid van God, enen toekomenden daat van belooning en draf, en andere gewigtige leerdukken in het geheim voort te planten; het welk door zommigen (*) gedeld, en door anderen (f) ontkend word; dan was dit nog in die tijden een gantsch andere zaak, in welken een leder, die het belacblijk Veelgodendom openlijk ontkende, als een Atheïst behandeld werdt, en de wijze sochaTe s, om het leren der éénheid van God, den giftbeker drinken moest. (*) v. cic. de leg. ÏL 14; middleton life of cicero Vol. I. p. 44—46; La Philofophie de f'Histoire par feu l''Abbè Bazin, (m. de voltaire) Chap. XXXVII, p. 179 £? fuiv. (.t) r. chandler Rcize door Griekenland, bl. 276. Zommigen zelven menen, dat in de Eleufinia de grootfte on'betaamlijkheden gepleegd werden, v. th. smith Comment. in II Eiiisil PüTKi; in ejus Mifcellaneis £ed. Loud. 1Ó8ÖJ p. 218.' ' ' HeeU  g0o jl L. s C H M U c k e R Heelkundige Mengelwerken , uitgegeeven door j. l. schmucker, uit het Hoogduitsch vertaald door johannes daams, Heelmeester te Haarlem, No. I. Te Haarlem bij A. Loosjes. 108 Bladz. in gr. Svj. j)e Prijs is f :-14-: Het is zeker zegt de Heer schucke r in zijne Voofreden, dat de geneeskundige weetenfchappen veel fchielijker vorderingen gemaakt hebben, door de pogingen van verfcheidene Mannen , die hunne kennisfe, op eene vriendelijke wijze, aan elkander mededeelden, dan wanneer zij door eenen enkelen geleerden bearbeid was geworden* en de geneeskonst heeft zekerlijk het grootde gedeelte van'haaren tegenwoordigen bloeijenden toeftand ^aan den arbeid van zulke onderlinge poogingen te danken". Van zulk een aart is ook dit Werk, beftaande uit Verhandelingen door den Schrijver en de medegedeelde waarnemingen van onderfcheiden Heelmeesters. In deze verzameling heeft de Uitgeever echter trachten kiesch te zijn en derhalven zulke gevallen in zijn tijdfchrift poogen te leveren waarin de Heelmeester van eene nieuwe, met algemeene' en oordeelkundige behandeling de proeve genoomen, en daar door de paaien der konst uitgebreid heeft. Ten dien einde komen hier in het eerite No. de volgende Stukken voor. 1. Onderzoek over het afzetten der Ledemaaten, door schmucker, waaragter een plaat gevoegd is ter uitbeelding eener kleine zaag, om fphnters en kraakbeenderen weg te nemen; een lange zaag, om fphnters op zulke plaatfen weg te nemen, daar men de bovengemelde niet gebruiken kan; een flagader-tang; en een beenfebaar. — Deze verhandeling wordt gevolgd door de volgende waarnemingen; 1. Eene verettering van het net, door eene uitwendige oorzaak, door den Heer hongert. 2. Eene «reneezene wonde der darmen, door denzelven. 3. De fteen-oplosfende kracht van het kalkwater van Mosfellchulpen * door denzelven. 4- Van eene doorbooring der darmen , door Wormen, door denzelven. j. Eene geneezene pijpzweer aan den aars, die door een deen veroorzaakt was door den Heer conradi; eene genezene Pijpzweer der pisbuis, door eene oude ingewortelde venerifche oorzaak; door denzelven', eene geneezene Pijpzweer aan den bilnaad door den Heer horn; twee dergelijke gevallen, door denZ'lven; een uitwas in den endeldarm, door de kunstbewerking gelukkig weggenomen ; Een kankcrachtigen bal,  HEELKUNDIGE MENGELWERKEN. ^Ot die door de konstbewerking weg genomen is; twee gelukkig geneezene gewrichtswonden, door het uitwendige gebruik van koud water. De naam van den Schrijver deed ons reeds veel goeds be> looven, het geen bij het doorlezen van het Stukjen zelve niet minder werdt — wij kunnen het allen beminnaaren der Heelkunde ter leezing aanraaden, en wij twijfelen geen oogenblik, of zij zullen het met het zelfde genoegen door» bladeren en een wezenlijk nut uit hetzelve trekken, De Heer daams, welke de vertaaling op zich genomen heeft, zal het bij Stukjens uitgeeven, om dus de bekostiging te gemoet te komen : men verbindt zich aan geen tijd van uitgaave, om dus de uitvoering, welke zeker aanmoediging verdient, niet door overhaasting te verminderen. Historie der Wiskunde, federt haaren oorfprong tot in onfen tijd; door den Heere mon t ucla , Lid van de Koninglijke Academie der Weetenfchappen en fraaije letteren van Pruis/en Uit last van het Genootfchap der MaXhematifche Weetenfchappen onder de Spreuk: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, uit het Fransch vertaald, en met eenige bijvoegzelen, en ophelderende aanmerkingen vermeerderd, door a. b. strabbe, Lid en Secretaris van hetzelfde Genootfchap; enz. Eerfle Deel. Te Amflerdam bij P. G. Geijsbeek. Behalven de Voorreden van den Schrijver, en de Tafel der voor■naar,jle verdelingen, 460 Bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 2-5-: TJTet oirfprongelijk Werk, waar van wij hier de Vertaling aankondigen,is reeds in den jare 1758, te Parijs, in twee Delen in groot 4to, uitgegeven, onder dezen titul, Histoire des Mathéviatiques ,par m. montucla. Het verwierf enen groten roem, daar in hetzelve ene allerbelangrijkste, allernuttigde en alleraangenaamde onderneming op de uitmuntendde wijze werdt ter uitvoer gebragt. Wat is nuttiger en aangenamer, dan bet menfchelijk verdand in deszelvs loop en ontwikkeling na te gaan, en den eersten oirfprong en de bevordering der beiangrijkde kundigheden en uitvindingen op te fporen? Dit is het oogmerk van dit Werk, en de Schrijver zegt met het hoogde regt, in zijne Voorreden, dat dit zoort van Historie, fchoon oneindig minder beoefend, dan de Gefchiedenis der Heldendaden en Staat-  jjcjl atoNfucLA Staatkundige gebeurenisfen, echter zeer veel voortreflijker* en tot nuttigheid van eeu veel groter getal pörfóoep- gefchikï is, en veel zekerder tot haar doelwit korat. — Trouwens dit boek bevat niet flechts ene fchrale Historie van hun, welke deze wetenfchap hebben aangekweekt, en ene droge optelling van hunne Werken: trien vindt hier in tegendeel enen regt Wijsgerigen Schrijver,die de wetenfchap, welker gefchiedenis hij ontwerpt, grondig verftandt; die met één opflag van het oog het ruime veld van dezelve overzien kon, maar die den Lezer een' naauwkeuriger befchouwing daar van geevt, door hem langzaam langs ieder gedeelte van hetzelve fond te leiden; die tot den allereersten oirfprong der Wiskunde opklimmende, hare ontwikkeling van tijd tot tijd volgt, het tafereel en den voomaamften inhoud van alle de voornaamfte ontdekkingen , waar mede zij achtervolgens verrijkt is, voorftelt ; en door dat middel het deel van ere of achting, dat elk der genen, welke dezelve bevorderd hebben , toekomt, doet kennen; die den kunstminnenden Lezer de beste bronnen, waar uit hij moet putten, aanwijst; eindelijk, die door in een volledig kortbegrip op te geven en de ontdekkingen en de eerfte aanleiding van dezelven, dikwerf den Lezer bevrijdt van de noodzakelijkheid , om tot die bronnen den toevlucht te nemen. — Zulk een taak was zeker van de grootfte moejlijkheid , en 'er werdt in hem die denzelven ondernemen zou Zeer veel vereischt; ene grondige kennis van alle de verfchillende delen der Wiskunde , wier zamenftel zoo onderfcheiden , en zoo uitgebreid is, moest in hem gevonden worden; en hij moesteen uitgerekt geduld bezitten,om ene verbazende menigte oude en nieuwe Werken in allerlei oude en nieuwe talen gefchreven,tclezen, door te lopen,met elkander te vergelijken , en te verkorten , om de ftoffen van zijn gebouw te verzamelen. Wanneer de dof verzameld was, hadt bij nog nauwlijks de helft van zijnen arbeid verrigt: nu moest alles in ene zekere orde gefchikt worden, en daar uit een geheel vervaardigd, welks delen onderling enig verband hadden , en hier erkent de Schrijver, het geen men ook llgtelijkna kan gaan, dat hij dikwijls in ene zeer grote verlegenheid geweest is. — Voorts werdt de moejlijkheid van dezen arbeid daar door vooral vergroot, dat de toegang tot het veld, waar in de Schrijver zich begeven hadt, ter nauwernood gebaand was. Hij bewijst dit, door in zijne Voorreden een getrouw verdag en billijke beoordeelmg te geven van de Werken van hun, die dezen tak van geleerd-  Historie der wiskunde. 593 jbeid voor hem beoefend hadden, waaruit ten duidelijkden blijkt hoe veel door hem, en hoe weinig door anderen ia dit vak verngt was. Wij misfen ondertusfchen hier de melding van zommige Werken, van welke de Schril ver, of voor zoo verre dezelve na het oirfpronglijk Werk van der? Weei-montucla zijn uitgegeven, de Vertaler hier' hadt dienen te gewagen: als- • Notizie iftoriche ê critiche intorno alla Fita, alle invenziom ed agli Jcritti di archimede. del Conté g. m. mazzuchelli, Brefcia. 1737, 4j0. Histoire des Progrés de VEsprit hamain dans les Sciences exacïes, par M, saverien, Paris 176S. gr. ovo. 3'I' ™f*£^ER* Bibliographia Adronomica. Accedunt Hidonae Adronomiae fupplementa. Vitemb. i755« 8vo. Hiftorijof Ajronomij, with its Application to Geo> graplnj, Historij, & Clironologij , bij g. costard. Lond. i76-], 4?». J J Ook hadt de Vertaler 'er wel bij mogen voegen, dat hetgefchrivt van den Heer wol ff,* pmecipuif fcriptis S" nf' ™>* van de Schrijver melding maakt, ook r wnr J V !S Ui;ge?^n,onder den volgenden 'titul; IrZ ÏÏV, n oncler™ht ™n de voornaamfie Matheml tifc1 fcnnften vertaald door j. c. van'sprögel. simpt. 1758. 8vo. iemt?0^-111-6/^1"'6^' sonderen zijn, indien iemand, die zich onderwondt enen zoo gewieti»en cn uitgebraden taak op zich te nemen, waar in z^è°Voo ganËZ*°^lfue^gih?$dtn(, «een aantal misdagen Wel, en verfcheidene bijzonderheden overfloeg, die eigen,jk tot™.plan behoorden. Met regt zegt de Schrij- lil " V C Zlch he.t eerst In eL>n onbekend land begeetc, verdient ten aanzien der verkeerde wegen , welke ScSfSïr8? inllaan' ee"iSe t0^evendl1eid',I ik seioor vn moediff re mf»™ wi»»!, j„» 1 ' Tfr a»tr0A*n u 0 —»."""-ss^"5 "di uei veia, waar in ik getreden ben, naauwhjks aan de zoomen gebaand was" Ondertusfchen zijn de misdagen van den Heer montucla zeer weinige, en de uitlatingen veel minder, dan men! verwachten zou, en zijn boek zal, hoe zeer net ook woS ^Ini'V I00' an,d?ren r,meerderd en verbeterd n. g mtZ'mfiÊ \^bsLcM™ in -k, en aIs een r — »».^»«. r jueet. i\0. 13. Werk,  504 W O N T U C L A Werk, dat aan zijnen Schrijver de grootde e2r aandcht, ^MenbeS'derhalven, wanneer men het gezegde in ^nmerkhTneemt, geen ogenblik te tw. telen, of het AmfleïS ch MaSafisch Genootfchap heeft, met het doen ! ,«n dit Werk , aan alle liefhebbers der Wijsgeerte 2tateemeen en van de Wiskunde in het bijzonder, ja 1 oui^nnaarf van ware geleerdheid enen zeer groten ZfbS S Ook is de'vertaling over het algemeen ?eer wel Sevallen , en de aanmerkingen d,e op dezelve zeer wei u gevauei , hoofdzaak ais veel opgegeven worden. - Hen^^JJ*^ ongetwijfeld aUervoornaamfte: is,, bezit d » » ^ v^rta. KöSffierS« Se JL onderwerp zelve oirlprongelijk zijn. r- Doen, SS opzicht o^twede vereischte, kunnen wij een zoo voordek getuigenis van den Vertaler met geven Het lundigen lezer ^on^ h«W«k. ^ tWee Het origineel was, geh* JJMggJ J£ forn\aat lieeft vóór ons hebben ^^%eIS^BT« Griekfcbe over de natuur, de verdeelingen, en nuttigheid der Wis-  historie der wiskunde. kunde.. Hier wordt ook onder anderen opgeven rf* denkwijze van socrates over de Wiskunde e^e-nl woord op de zwarigheden door de Epicuristen el er tegen haar opgeworpen. | epicuristen en Het twede b oek leert ons den eersten oïrfpron* va,i de verfcheiden takken der Wiskunde, als de RekeSn-'e de Meetkunde, de Sterrekunde, de'zeevaartenzen re* rrK™ f^tenis bij de'oudfte volken de waereld" de Chaldeen, Egyptenaars, Perfen, Indianen, en de oud. fteQ Grieken voorde tijden van thaees ènVyrnt Het derde boek bevat de Historie van deze Weten. telling der Christenen. * J,iai Eindelijk het vijfde boek vervolgt deze Wcbiedoni, tot den ondergang der fchole van u i (u ' ï verwoesting van het Griekfche Rijk » Werk' 200 Vo1 van wetenswaardige biizonder- zeggen van terentius Otate j, 5> o ) „evoelt" peto Wij menen ondertusfchen aan onze Le4rS W ond erist te zullen doen, wanneer wij hun uk dn We c mededelen, wat men te houden hebbe van de wrS^elS welke aan de menfehen voor den zondvloed reeds ze r sro.' te vorderingen in de Sterrekunde toefchrijven. S „ Men zal altoos (zegt de Heer,M0NTucla) onbewust zijn welke vordering het menfchelijk verdaiid bii de eerde bewooners van het geheel al v , 1 cr hadt. Dit fchrikkeijk vool val Tn ti/f^ genmkc flacht hun voorzegd hebbende, dat'de vvaeS doo tvveè Zondvloeden, de eene van water, de andere van vuur zoude vergaan, de grondbeginfden van deezTwï&nffip op twee pylaaren, de eene van deen, de andehï van\ ül  j5g J10NTUCL1 chelen, gegraveerd hebben, om dezelve tot hunne nakomemeSen over te brengen (a); datsRTH zelf den Hemel £ Kernten verdeeld, en de Planeeten en Sterren naamen geeven heeft (W, W maaken, die men als gewaagde loorvallen moet befchouwen. josephus het eerfle van de ze voorvallen verhaak, bedacht hetzelve ongetwyffeld in navolging van die pijlaaren, bewaarders der oude EgvptifclJ bij welken man et h o n teraade Sn was. De naam van den Uitvinder deezer gedenktekenen en die van de plaats , alwaar dezelve gezien werden, S aldaar naauwlijks\eranderd. Want men noemde deSlve, of ten minden manrthon noemtze , de pijlaaren IZsathis, anders genaamd Afeth , en zij waaren m een Landiheek genaamd Seriadica. josephus maakt van dezelve het Werk van s e t h en zijne afdammehngen , en Saastze in een Land, dat den zelfden naam draagt m terra SirTade. Het is zonder twijilel met deeze gefchiedenis gele™, als met die van abraham, onderwijzende de Lgyptena rende Sterre-en Rekenkunde. De Jood du! Histonfchriiver heeft den Vader van zijn volk eenig deel willen ïeeven aan de uitvinding der Weetenfchappen en kunde, , SewfW dat bii de vreemdelingen in hoogach- tiDg Zonder tot verdichtfelen te vervallen, kan men gisfeii, darde eerfte menfehen niet zonder eenige Sterrekund.ge kenSsfen waren, al hadden zij niets anders gedaan dan zich ?è onderwinden om de tijden met eenige regelmatigheid te tekenen Daar benevens kan men niet gelooven, dat het Schouwtooneeldes Hemels voor hun niet deze.fde bekoorUi/heden, als voor hunnenazaaten, gehad hebbe; maar te wille aaden, tot hoe verre zij de Sterrekunde doorgrond hadden , zou eVm? onderneeming boven onze krachten, om met te Ie"gir befachlijk zijn. De vermaarde Heer c a s sin i (O , S nogthans hunne Stcrrekundige geleerdheid naar een £s va?TOSEPiius(d> Deeze Historie-fchryver, na ïezeïd t: hebben, dat God de eerfte Vaders van het menfchedrk gedacht geen zo lang leven vergunde, als om hen den t id S geven3, om de Sterre en Meetkunde tot yolkomenheid te brengen, voegt'er bij, dat zij zulks met zou- Ca) josephus, Antt. Jud I: 3- [Ij malalas Chr.cn. p. 4- OLVCAa, -f ». P- |i- CO &*é: & vrog- de l /htron'anc-Me {dj Antt. Jud. 1. c.  HISTORIE DER WISKUNDE. 597 den hebben kunnen doen, indien zij minder dan 600 jaaren geleeft hadden. Want, zegt hij, 't is niet als na eenen omloop van zes eeuwen, dat een groot jaar vervuld wordt In der daad, zegt de Heer cassini, deeze omloop van 600 jaaren brengt de Zon en Maan op zeer weinig na weder m hetzelfde punt des Hemels, en zoude zulks volmaaktelijk doen, indien de Maanmand van 29 dagen fa uuren, 44 gr. 3 min,, en het Zonnejaar van 365 da'en" 5 uuren, 51 gr. 36 min. was. Daarom, vervolgt hïi' indien de Aartsvaders deezen omloop kenden, zal-men hert eene vrij grondige kennis der beweegingen van Zon en Maan moeten toedaan. Wij moeten bekennen, dat de Aartsvaders, indien zij dien omloop kenden, zeer verftandi* in de Sterrekunde waren. Maar is het niet veel waarfchijnUjker, dat de Schrijver der Joodfche Jaarboeken deeze Maanf° A?'ïe?°™ Van deClialdeërs of de Egypcenaars ont, leend heeft? Want men weet, dat de eerden veele uitvindingen van dat foort hadden, waar van onder andere eene hen veel eere aandoet. Dit is, denk ik, alles wat men van deeze Sterrekunde voor den Zondvloed kan zen-gen Ik zou een kostchjken tijd gelooven te verliezen, indien ik mij ophield, om de verfcheidene vertellingen, welke men daar van doet, naar de twijfelachtige Boeken van henoch, £nz. te teniften, dezelve kunnen geen anderen als Schriivers zonder oordeel bedriegen. Wij zullen vrijmoedig de Sterrekunde van deezen Aartsvader in gelijken rang dellen met de Wijsgeerige Verhandelingen, voorgelteld door abraham in het dal van Mamre aan hun die hem hielp m om lot te verlosfen, Verhandelingen, welke een Schrijver .{e) van eene ongemeene ligtgeloovigheid gezegd heeft, dat worden " ° J' ^ KoninSen van Ethiopiën bewaard Wij moeten aan het flot van dit uittrekzel nog zeo-sren dat wij wenfchen, voor eerst, dat achter het laatfle Deel van dit Wérk een zeer uitvoerig Register geolaatsc worde; en ten anderen, dat de Vertaler , of liever het gantfche Genootfchap zich toelegge op het geven van volledige bijvoegzels en vermeerderingen van dit Werk. Wii Vinden hier en daar wei enige aantekeningen van dei Vertaler, maar dezelve echter zijn nog menigvuldig, nog uit- icê$i^%&schrijver is °ns bekend d°°r pp 3  508 A' j* verbeek ^r-ebreid ^enoeg, om alles aan te vullen, wat door den S is ovelèllagen of in tijd van e uugave »»n Um boek nog n et bekend was. Het zal liet bet,r IZ dat Wier Lid van het Genootfchap daar toe het zijne Si rVe oo zouden andere kundige lief hebbers , hoe wel Sn' leden des Genootfchaps zijnde, daar toe misSien vvel wmen medewerken , om dus dit Werk zoo volkomen te maken, als mogelijk is. Laas. 1.7815. 75 f» De Fr^S u f '" " ' T-Ten- vet be E K levert ons hier het zeer fraai geD\cSenV verbal van eene gebeurtenis«£»«*J twee duizend jaren oud is; ^ ^^Ü^^tS bekend te wezen &^f^^S$ alle aanmerHjke gevolgen ^^^^S(S^ zijn Vaderland ^ï^n frasen*beknopt bericht van den Spartaanfchen 4 S£V !^»e rStl| SdeS Kn Wouden den bedorven ltaat der^opa Jk deze edelmoedige den ongen a gis - de P0£V°* j! ing van het vervallevriend van ^^^^^^I^A^ m# ne, m het werk ftelde ~J* &™mchÜBÏ overwinning daar Wj T£1èS5®SSSS?Se -ine goede out- ^AtSS r^f^wSp andermaal de landgenoten zeer wekte ^ ziet. Het is zoo ge- twteoen cuuk van „,„,i.piiike Historie eene ze iclneven, dat men van deze aanmerkelijke Historie ^ er klare'  historie der spartanen. 59^ klare bevatting krijgt. Het jammert ons, dat de Heer ver b eek zich al te zeer bekort heeft: hij handelde verftandiï' dat hy zich van alle Ncderlandfcbe voorbeelden, en aanS kingen daar over, zorgvuldig onthield; maar leverden de latere Historiën van andere volken hem'geen ruim veS tot vergelijkingen en aanmerkingen? zijn werkje had dinnoch nuttiger kunnen worden, en het zou minder gevaa 2 pen hebben, om onder de vliegende tijdfchriften fnoedi* agter de bank te raken. Aan het Hoofd van dteopfö S zen wij, Aut agitur res in fcenis, aut a£ta refertur Engeland door j. w. van archenholts. Uit het Hoogduitsch vertaald, door r. c. pellettpp V t^'^^fh^MX^277 "ladz-ingr- J\t Heer van archenholts, die, vofcends ziin JLV Voorbericht, tweemaal in Ltalien geweest is™ de Sa" ren 1775, 17-79 en 1780, en daar een verblijf IxTwll en een half jaar gehad heeft; heeft in EnJandn drie onderfcheiden tijdperken zes jaaren doorgebrag, \ wel het grootde deel van 1769 tot 1779; cn der werelc 2?ne befchnjvingen van de twee gemelde Landen medege«eM bedragende zijne Befchrijving van Engeland twee Deien ' en die van haken één Deel. De Heer pelletieu Z\ ons thans van Engeland het eerfte Deel mede. Men w 111 dit Deel veele gewigtige opmerkingen ovèr de Eng? fchen veele karakteristieke nafpooringen over den H deezer Natie metwelke egter de Schrijver over het alge meen vrij vee fchijnt op te hebben, het welk aan den over. zetter aanleiding heeft gegeven, om hier en daar Sé S ^r£U1r?ni °P deS Sc,H'iJ'vers ^eze^"s te plaatzT D t eerfte Deel i6 ,„ zeVen Hoofdftukken begreepen , welker rh7d h,and^ 0Verde denkwijze der Sfchen het karakter der Engelfchen, den bloei van dat Land over London in het bijzonder, den toeftand van den Godsdienst 111 Engeland, den Nationaalen geest des volks EnodS1^^A.f«, wlkzfaSS Jingeuct en. — Alle deeze onderwerpen worden met een wijsgeeng oog befchouwd, en in eenen vloehenden en Te" yendigen rt.jl behandeld. _ Wij zullen in de keuze uit den' wetenswaardige zaaken en bijzonderhe¬ den, welke in dit werk voorkomen, ons bepaalen tot het pP 4 vijf-  (,00 j« ws van archenholts ViiFe Hoof iftuk, het welk ons den toedand van den Godsdienst in Engeland leert kennen, en waar in de Schrijvervan de verdraagzaamheid , met welke de verfchillende Godsdienften eh Sekten in Engeland geduld worden, breedfpraki"- cn misfchien met wat te veel ophefs fpreekt, welke verdraagzaamheid iemand misfchien zou oordeelen, dat in eeneonveffchilligheijt ontaart, die b. v. bladz. 173 leest; 'üe grondwetten der Tolerantie van de Engellche kerk 'ziin oorzaak van den geringen ijver , die de Engelfchen voor het Profeliteu maaken, bewijzen. Men treft in hunne uitgebreide landen, in de Oost- en Westindiën, in t geheel geene Misfionarisfeti aan. Enkele Methodiste Predikanten ondernamen, uit godsdienstijver, deezen last; insgelijks de Hernhutters, die hier omtrent in geen gebreken bliiven Vo'gens de wetten, moet elk fcbip, dat honderd man voert, één fcheeps- prediker hebben. Dit wordt ook juauwkeurg'bij de Koninglijke vlooten in acht genoomen. Oo de Koipvaardijfchepen is de equipagie zo fterk met, de OostindisTh-vaarders uitgezonderd, die een Predikant als een ouruiten last befchouwen, en daarom hunne fchepen maar nvt negen en negentig man bezetten. De Oost-Indifch'e Ompagnie trekt zich den Godsdienst 111 't geheel niet aan Mi k 'er dan ook in geheel Bengaaien ook niet één 'éénis: kerk of kapel is." — Geen wonder, dat bij' zulk een/gefteldheid ook het ongeloof kragtig veld wint. Ziet w, wat de Schrijver daar omtrent meld bladz. 184. dij de zo menigvuldige foorten van Godsdienden maakt U Deïsmus in Engeland groote voordgangen. Dit veroor>akte. dat in 't jaar 1776. de Heer williams, een Enelsch Geestelijken,het ontwerp voor een Ddstifche Godsdienst maakte , en ook tot ftand bragt. Hij huurde 111 Londen eene Kapel, en opende eene infchrijviög, ten voordeele van deeze zonderlinge onderneeming. Deze beantwoorde ook in den aanvang aan zijne verwagting. Lieden van allerleie Godsdienden en Sekten begaven er zich 111. De zaak verwekte een ongemeen opzien, welke niet weinig door twee merkwaardige brieven vermeerderd wierdt, die williams van den grooten fr ede rik en voltaire ontving, die beide zijne onderneeming met hunne volkomen goedkeuring bedempelden. Daar het dezen man aan geene talenten ontbrak, en hij bovendien veele waereldkennis bezat, zo wist hij zich aÜe voordeelen ten nutte te maaken, cm zijn doelwit te bevorderen. Men zag alzo, wat men op aarde noch nimmer gezien had, namelijk eene talrijke verga*  engeland. éo.l gadering van zeer onderfcheiden Godsdienstverwanten , die alle in éénen tempel vereenigd, met ter zijde fleiling van alle verborgenheden , God aanbaden. Alles was betrekkelijk op de vervulling onzer plichten en de zuiverde zedekunde» De geheele Godsdienst-oefening was vol van aandacht en dichting, dan zij was te eenvormig voor gemeene verdanden, en voor denkende Deïsten, die men niet gemakkelijk van de noodwendigheid eener godsdienüige zamenkomst overtuigen kan, was zij zeer wel te ontbeeren; om welke reden zij ook van geen lange duur konde zijn. Zij heeft Ook werkelijk, zedert eenige jaaren, haar einde be. reikt; cn de Kapel dient tegenswoordig tot een verzamelplaats voor eene Methodiste gemeente, williams hadt, van te vooren , zijne Liturgie, voor zijnen Godsdienst, bekend gemaakt, onder den titel: Eene Liturgie, volgens de algemeene grondbeginzelen en der zedekunde; een merkwaardig^ gefchrift, dat nog altijd met goedkeuring geleezen wordt." — Hoe zeer voordeelig onze Reiziger zich hier ook.ten opzigte van williams en het Deïsmus uitlaat (gelijk in de daad dit geheele Deel met oordeel dient gelezen te worden , wegens veele daar in voorkomende bijzonderheden, die bedenkelijk zijn) egter blijkt hier uit, gelijk de Vertaaler in eene aanteekening zeer wel, opmerkt, wederom het onvermogen der aanvallen op het* Christendom. — Men kan hier uit verder zien, dat het ontwerp van williams even zulk een harsfenfehim was, als het gemeenebest van plato, en dat niets anders, dan de Christelijke Godsdienst, heeft konnen bewerken, dat de menfehen van één hart en ééne ziel waren. — Opmerkelijk is tevens de bekentenis van den Schrijver omtrent de treurige gevolgen van het Deïsmus. „ Dit," zegt hij, „ zich zo zeer uitbreidende Deïsmus, is meer als eenige andere reden, de oorzaak van de zo veelvuldige zelfmoord, tegen welke in de Anglikaanfche Liturgie een bijzonder Gebeds-formulier gevonden wordt; waar in men God bid, zulke verzoekingen af te wenden. De veele voorvallen van deezen aart in Parijs, die niet zo algemeen als in Londen bekend worden , bewijzen, dat de fchuld niet enkel aau hét klimaat en de fteenkoolen legt," enz.'— Doch wij verzenden onze Dezers, die naar meer bijzonderheden nieuwsgierig zijn, tot het werk zelf, hun egter behoedzaamheid in het lezen aanraadende. — PP 5 Be*  €6% ' w* c o x e Befchouvomg der Maatfchappij en Zeden, in Poolen, Rus' land, Ziveeden en Deenemarken. Doorvlogten met voorvallen, eenige uitjleekende Charaiïers betreffende , door william coxe , A. M. F. R. S. Lid van's Konings Collegie te Cambridge, Kapelaan des Hertogs van Mórlborough, Medelid van de Keizerlijke Oeconomifche Sociëteit te Petersburg, als mede van de Koninglijke Academie te Koppenhagen. Naar den derden druk uit het Engelch. Vierde en vijfde Deel. Te Amfterdam bij J. Yntema,i788. 334 Blad*, in gr. Svo. DePrijsis f : WJ\\ veikiezen deeze beide Deelen van dit nuttig en verVV rnjtaklijk Werk, te gelijk ter kennisfe van onze Lezeren te brengen, om dus in flaat te zijn, bij eene volgende beaordeeSng van het VI cn VII. Deel, welke insgelijks reeds het licht zieu , de btöordeeling van het geheele weik te kunnen befluiten. t . In het vierde Deel is de vermaarde Reiziger nog in Kus-, 'land, waarvan hij voortgaat verfcheidene merkwaardigheden mede te deelen. Dus fpreekt hij in den LVden brie. van het affchaffeu der doodsdraffen en van het pijnigen, in Rusland , tevens befchrijvende de wijze van drafoefening met de knoet, — In den LVI. Brief handelt hij van het Rusfisch wetboek door de tegenwoordige Keizerin uitgegeven. — In de volgende LVII, LV1II, L1X en La. vind men eene befchouwing der onderfcheiden rangen in Rusland, den adel, de kerklijken, de burgers en boeren, welke bladz. 56. dus beflooten word. — „ Uit deeze algemeene befchouwing der verfcheiden rangen van Inwooiideren in Rusland, mogen wij opmaaken, dat, lchoon de Rusfen tot de Befchaafdheid naderen, zij nog verre afzijn van dien ftaat bereikt te hebben; dat eene algemeene verbetering geen plaats kan grijpen, zo lang het grootite gedeelte der Ingezetenen in eene voldrekte dienstbaarheid blijft; en kan 'er geene kragtdaadige verandering in de Volkszeden worden ingevoerd , eer het volk in volle zekerheid leeft, ten opzigte van hunne Perfoonen en Goederen: want wat zal hun aanzetten, om in eenige kunst 01 bedrijf wel te flaagen, wanneer zij zelve geene voordeden van hunnen arbeid plukken ; maar gefebat worden,, naar evenredigheid van hunne behaalde voordeden en vlijt be- t0 In den LXI. Brief komt voor een bericht van de Keizer-  BESCHOUWING, C03 lijke Akademie der Wetenfcbappen te Fetersburg. In den LXII en volg. eene befchrijving van de boekerij en de verzamelingen der Natuurlijke zeldzaamheden aldaar. Hier verdient , dat wij bij verkorting verflag doen van het geen de Schrijver Bladz. 69 aanteekent nopens het aantal en de verfcheidenheid der opgegraave Beenderen, Tanden, Hoornen van den Olijphant, den Rhinoceros en den Buffel, gevonden in verfchillende deelen van dat Rijk ; doch meest in de Zuidelijke deelen van Siberië; en nopens de vraag, hoe deeze konden gevonden worden in een land , waar in de Dieren, tot welke zij voorheen behoorden, nooit beftonden. Czaar peter dagt, dat de Tanden , bij Voronetz gevonden, de overblijfzels waren van de Olijphanten, be* hoord hebbende tot het Leger van alexander den grooten, die , volgens fommige Gefchiedfchrijveren, de Don over, en tot Kostinks., voorttrok. .Dè beroemde bayer gist , dat de Beenderen en Tanden, in Siberië gevonden, behoord hebben tot de Olij» phanten, gemeen in dat Land, geduurende de oorlogen, die de Mongolfche Monarchen tegeu de Perfiaanen eh IndU aanen voerden. — Maar dit gevoelen, gelijk de Heer pallas met reden opmerkt, wordt genoegzaam wederfproken door de bedenking , dat de Olijphanten in de Legers van geheel Indie gebruikt, nooit die groote hoeveelheid van Tanden, welke reeds ontdekt zijn, zouden hebben kunnen opleveren. — Toen deeze bekwaame Natuurkundige deeze beenderen in het Mufeum zag, werd hij opgeleid tot het befluit, dat, vermids deeze Beenderen even zeer verfpreid zijn in alle de Noordelijke Gewesten van Europa , de lugtgefteltenis aldaar, in vroegeren tijde, waarfchijnlijk min dreng was , dan heden , en misfchien warm genoeg om de Geboortellreeken te zijn van den Olijphant, den Rhinoceros en andere viervoetige Dieren, thans alleen in Zuidelijker gewesten voorkomende. Doch, wanneer hij , op zijne reizen, de plaatzen bezogt, waar men deeze beenderen opgraaft, en zich in daat bevondt, om uit eigene waarnemingen, en niet uit de verhaalen van anderen, te oordeelen, heeft hij ■zijne voorheen aangenomene verönderdelling laaten vaaren, en, overëenkomftig met hec begrip van veele hedendaagfche Wijsgeeren, beweerd , dat zij daar moesten gebragt wezen door het water; en dac niets dan eene fcbie- lijke en algemeene overltroonung, zodanig een als de ZondVloed, dezelve uit. de geboorte-Landen in 't Zuiden na de Noord-  óo4 w. C O x E Noordfche Gewesten heeft kunnen brengen , enz. — In den LXIV. Brief Bladz. 77 en volg. vinden wij 's Schrijvers aanmerkingen , over de cieraaden , gevonden in de graf, kelders van Siberië, van welke veele van groote waarde zijn, befbiande uit louter goud, en zeer keurlijk gewerkt, — De vefbaazende voorraad van gouden cieraaden met de daad ontdekt zijnde, op die wijze als men verhaalt, gaat het vast, dat het volk, welks overblijfzels op die plaatzen begraaven waren, zeer rijk moete geweest zijn. — Dan, hoe zullen wij reden geven van het voortijds bedaan eens befchaafden volks, in daar om deeze kunstwerken te vervaardigen , aan de oevers van de Irtish, de Tobol en de Tenifeil — De Heer muller, die nafpooringen op zijne reizen door Siberië op dit ftuk gedaan heeft, geeft de volgende waarfchijnlijke gisfingen aan de hand. — Opgemerkt hebbende, dat de oude bijgeloovigheid, welke nog in Jndie heerscht, naamlijk dat de zielen, van het ligchaam afgefcheideu, in een' toekomenden ftaat, dezelfde levenswijze volgen, welke zij in deeze wereld volgden, en waarom hunne geliefafte dingen met hun in 't graf gelegd werden, ook in deeze ftreeken moet plaats gehad hebben , en dus reden hebbende gegeeven van de menigte gouds, zilver en cieraaden, in deeze grafkelders gevonden, merkt hij verders op, dat de rijkfte deezer grafkelders gemaakt zijn 111 deu tijd van zinghis of tciiingis-rhan, en diens 011midlijke Opvolgers; — hij verönderftelt, dat ze alle het werk zijn van de Mongolfche Horden , in verfcheiden Tijdperken; en hij grondt zijn bewijs op de volgende omftandigheden: zinghis-khan lag den grondflag van die uitgebreide Magt, met den aanvang der dertiende Eeuwe. — De roof van veele uitgeftrekte Landfchappen kwam, voor het grootfte gedeelte, in de plaats, waar de Opper-Kiian zijn verblijf gevestigd had _; en deeze verblijfplaats was, omtrent het midden der dertiende Eeuw, niet verre van de Verono van de Irthish. — Brief LXV- LXV1, befchrijft nog eenige andere Akademiën en Kweekfchoolen in Petersburg, en Brief LXV1I geeft een verflag van de Taalgeleerdheid en vorderingen der Rus/en in de wetenfchappen. — In den LXIX Brief word gemeld van de volkrijkheid van Rusland, hebbende eenige Schrijvers het getal der Inwoonders van dit uitgeftrekt rijk op 28 Millioenen gefteld, terwijl anderen llegts 14 Millioenen rekenen ; de Schrijver meent, „ dat, volgends de beste befcheiden, het getal zal moeten bepaald worden op 22,838,510. vervolgends fpreekt deeze . * - brief  beschouwing. 6og brief van de Inkomden en fchulden van Rusland, en van de kriigsmagt. — In de LXX Brief deelt de Schrijver eenige bijzonderheden mede, de Godsdienst-oefening óerRusJen, en een en ander Volks-gebruik betreffende; bijzonder in den LXXI. brief van de Rusfifche baden; In den LXXII. brief ontmoeten wij waarnemingen over het weêr in Rus. land, en eindelijk befluit de LXXIII. brief dit deel met een verhaal van de reize van dert Heer coxe uit Rusland naa Zweeden. Het vijfde Deel heeft merkwaardigheden van Zweeden* In den LXXIV en volg. brieven vinden wij het verhaal van den reistogt des Schrijvers tot Stokholni toe, van welke Hoofddad.hij in den LXXVII brief een wplopiger bericht geeft. — In den LXXVHI worden eenige bijzonderheden betredende ka rel den XII. eu de oinftandigheden van deszelfs dood gemeld. Men weet, hoe verfchiliend desaangaande gefproken en gefchreeven is, of niet ka rel door eenen. moordenaar is omgebragt F Deeze bijzonderheid word hier omdandig behandeld , en op bladz. 51 belluit de Schrijver deeze Verhandeling met deeze woorden: ,, Wanneer wij de voornaamde omdandigheden in dit duistere geval nagaan, zullen wij, indien we ons verzekerd houden, dat 's Konings wonde veroorzaakt wierd door een Musket of Pistoolkogel, en hij zich in geen ftand bevondt, om zulk een fchot van de Batterijen des vijauds te ontvangen; en dat, fchoon het gevoelen van een verraadlijken moord, aan hem gepleegd, algemeen in 't leger was, des nogthans geen onderzoek gedaan werd; indien wij dellen te mogen afgaan op de befcheiden van liewen en carlsberg, en bijzonder op de verzekering des eerst gemelden dat de flag van 't geweer, 't welk den Koning den dood deedt, die van een Pidool was; indien wij kunnen veronderdellen, dat de belijdenis van c r o n s t e d t en s u e r nrose egt, en het knaagend naberouw van frederik opregt en wel gedaafd is ; indien wij het gevoelen van de Koningin Weduwe genoegzaam agten , om ons oor* deel te bepaalen, — dan moeten wij noodwendig beduiten; kar el de XII werd vermoord. Maar, indien wij, integendeel, gelooven, dat de wonde zo groot was, dat een kogel uiteen Falconet, of een halve Falconet, dezelve moest toegebragt hebben, of, indien niet, dat de Koning door een Musketkogel van den vijand heeft kunnen getroffen worden; indien wij geene in 't oog loopende ftrijdigheden vinden, tusfehen het Hofverhaal en de  gö§ w. c0xe, beschouwing. de berigten van Perfoonen, in de Werken tegenwoordig \ toen de Koning viel; of, indien wij denken dar deeze laatden elders misgetast hebben in eenige aangelegene omftandigheden; indien wij het gedrag van frederik kunnen overeenbrengen, als enkel voorgefchreeven door Staatkunde en zodanig als gehouden zou weezen , door iemand / in dezelfde omftandigheden, fchoon hij geen deel had aan den moord; indien wij, bij alle deeze overweeg Turkfche foldaaten hebben nooit het vuur gezien; de meeIte Rusfifche hebben verfcheiden veldtogren bijgewoond: het i urksch voetvolk is van geene waarde altoos ; het Rusfifche is het best van Europa: de Turkfche ruiterij is Uitneemend, maar alleen in fchermutfelingen; de Rusfifche ruiterij gaat haar door haare krijgskunde te boven: de Turken vallen zeer fterk aan, maar, als zij eens geflagen worden, laaten zij zig niet weder in orde brengen; de Rusfen verdedigen zich allerhardnekkigst, en bewaaren hunne flagor. de zelfs in hunne nederlaag:, de Turkfche foldaat is dweepzuchtig; de Rusfifche ook: de Rmfifche Officieren zijn middelmaatig; maar de Turkfche deugen in het geheel nietde tegenswoordige groote Vizier, voorheen een rijsthandeJaar in Egypte , door het aanzien van den Kapitein pacha groot geworden, heeft nooit een leger geleid; de meefte Rusfifche Generaals hebben velddagen gewonnen: op Zee> hebben de lurken het voordeel dat zij talrijker zeemagtop de Zwarte Zee hebben; maar, fchoon de Rusfen flegte zeelieden zijn, hebben zij een omueetlijk voordeel in hunne konst; Jurkije zal den oorlog niet uithouden, dan door zijne provintien van maiifchappen en geld uit te putten; de Keizerin heelt, toen zij vijf jaaren oorloe gevoerd hadt, bij den vrede een groot getal oude belastingen afgefchaft: de Divan bezit niet clan hoogmoed en trotschheid, het Peterburgs kabinet wordt zedert twintig jaaren voor een van de fcherpzinnigfte van Europa gehouden ; de Rusfen , eindelijk » voeren oorlog óm, te winnen; de Turken om niet te verliezen: zijn deeze overwinnaars, zij zul.'en egter niet naar Moscou koomen; winnen de eerde twee veldflagen, dan trekken zi, naar Conftantinopolen, en de Turken worden uit Europa gedreven". Een aandachtig Lezer ziet ligtelijk, hoe veel tegen deze vergelijking in te brengen zij. Die de kortbondige Verhandeling wer de Turken, en derzelver aart voomaamlijk met betrekking tot het krijgsweezen, welke uit het Hoogduitseri van den Heer j. c. o. haijne vertaald, in de Mengelftukken van dit ons Maandwerk (*) medegedeeld is , gelezen heeft, zal gemakkelijk zien, dat onze Schrijver, uit vooroordeel voor de Rusfen, al te lage denkbeelden van de J urken vormt. - Ook h,ebben de gebeurenisfen van dit jaar 4,Cb*?adri!5^nzNO- 11 ^ 265 N°- 3> ^ N°> Nieuws Ned. Bibl. VUL Deel. No. 13. Q q  gxo de v o l n e ij iaar ons awOBfflsaaw overtuigd, dat hunne krijgsmagt geenzins zoo verachtelijk is, als dezelve van zommigen gehouden wordt; dat zij zedert enigen tijd aanmerkelijke vorderingen moeten gemaakt hebben; en dat in het blonder hun Vizir een man is, die zoo veel moed, beleid, befchaafdheid en menfchelijkheid zamen verbindt, dat zommige bengten , uit de legers zijner vijanden zelven tot ons overgebragt., niet (chromen, hem met de grootfte Generaals der Europifche natiën gelijk te ftellen. , • In ene volgende paslage beandwoordt de Schrijver ene tegenwerping, welke tegen de gunftige gevoelens, die hy zich van de Rusfen vormt, zou kunnen worden ingebragt, — ontleend van hunne barbaarschbeid. Hij kaatst dezelve at, door onder anderen te zeggen! „ laaten wij toeftaan, dat de Rusfen, eelijk men zegt, barbaaren zijn, maar het zijn juist de barbaaren , die de gefcbiklte zijn tot de verovenngen van welke ik ipreek. - Om te veroveren is éene konst genoegzaam, de konst des ooriogs, en die konst is , in haar doelwit , even als in haare middelen, minder de konst van den befchaafden dan van den wilden mensch. — üm overwinningen te maaken heeft eene Natie niet eens vaderlandsliefde, kundigheden, of zeden noodig; het is genoeg, dat de Opperhoofden verftand hebben, en een goed leger §eEndzoo fpreekt een man, -die even te voren voor een van de redenen van den nabijzijnden val der Turken hunne onbefchaavdheid en baarbaarscbheid hadt opgegeven! Zijn dan de «revoleen der barbaarschheid nadeliger voor de Turken dan& voor de Rusfen? Hoe zeer vervoert het vooroordeel zelvs de grootfte mannen, wanneer zij eens voor ot tegen ene of andere partij zijn ingenomen! - Wii kunnen alle de blijken van vooroordeel, en alle de dolingen, die in dit boekjen vervat zijn, niet_ opgeven. Maar men kan dezelve op ene uitmuntende wijze aangewezen vinden in een Stukjen van den Heer peijssonel, die veel beter in ftaat was, om de Turken te beoordelen, dan de Heer devolneij, dewijl hij enen reeks van jaren onder de Ottomannen geleevd had, met een gewigt.g ampt bekleed, met hun vertrouwen vereerd, en in de beste Senheden geplaatst was,om hunne Wetten, Staatkunde, Cb-arafter en Magt te kennen en te beoordelen.. Hetzelve is getituld, Examen du livre intitulé: Confidérations fur la gnerre atftuelle des Turcs , par M de vol neij; f»r M. de peijssonel, ancien Conful-général de France  OEVOLGEN VAN DEN TURKSCHEN OORLOG. git a Smyrne, afjociê des Académies de Marfeille, de Liion de Dijon, deCasjel, & Correspondant de rAcademie Sa*. Ie des Inscriptions & belles lettres de Pari?Am™. iT8 ?fI V'f *" nauwk™riS verflag van dit boel jen in lEfpnt des Journaux, Ocl. i738, p. 31 - 62 ™l?anPla™M™, Refolutien, en andere authentieke Stukken enz. betrekking hebbende tot de gevoigtL gebeurtenisfen, in de maand September mdcclxSi, ^ vervolgens ,m het Gemenebest der vereenigde Nederlanden lolt pL. ahen d'^ers, te zamen uitmakende 2041 Bladz. m groot O£lavo. De Prijs is f 10-16-: qall ustius, een Schrijver die met zeer veel mensch- heeft gte^ geiteicl heert> de onlusten befchr vende, welke ten riida IZCAJ1L1N,A hèt Roomsch GemenebesTverwoesten SI ^dera"dCren(*); Vtipauci, verum ab%7vam per n^iïT*amqZCU?q-Ue RenpfL gavere, hoiestis noml Mms, alu, ficutijuru populi defenderent, pars auo Senati aucloruas maxuma foret, bonum puUicumfimulattes Sl fua quisquepotentiacertabant: neqm illis Ldestic1 neaue ZtV0111^0^^ - ^uevictoriam crlSe\ Wij vermeten ons niet te bellisfen, in hoeverre deze befchrnvmgopdejongfte gebeurtenisfen van Nederland toe IJl •• "1 , ^e WlJsSe"-en overlaten, of men deze of gene byzonderheden van dezelve thands met regt zou mogen nafchnjven: maar dit echter durven wij £ S digheid zeggen, en uit de verzameling van echte ftXn vel n" "we kf f-^'P' "ijkt let middagklaarffc? S« ' •• Z'C-h aanha»--ers noemden van de verfchillende parnjen w,er oneenigheden zedert enigen tifd «n* Vaderland zoo jammerlijk gefchokt hebben, zfch aan uS ftens hebben vergrepen, die geen onzijdig beoordehar ^fnlnySt,1T hij anders 00k t0Viaan Lfe wezenzaï kunnen goedkeuren-: ook mogen wij dit met regt vastftel S iktt dn°PSevegHmV00rdlï bi' Vden ™aar «1 i gi lclnktheid gevonden wordt, om over verfcheidene bijzinder- (*) De bello Catil. cap. 39.  612 VERZAMELING VAN PEACAATEN, derheden een juist oordeel te vellen, daar de ondervinding 2n ieder die den aart der menfehen heeft leren befpiece- i-pn verwachten , ene gefchiedenis waai in cie eenre vetder hebben aangevuurd, o^^^È^Sty^l en de middelen, welke dien onverwachten uitflag aan dezelve ïn?JHt dierhalven tot zodanige ene gelchiedemsfe op ïzamelen en die aan de Nakomelingfchap achter te aten, memen die tot dit oogmerk met deze zijne echte en m weiKgeuetuc vergeefsch zoeken: en daar den teGeaeiinwaar minnaar van zijn Vaderland kan zonder ene tnenfeHnïvan velerlei aandoeningen deze verzameling door?Zf 11 -evens niet, zonder de warmde wenlchen tot Sn Va- er der Hchten op te zenden,, dat het hem behage Se Landgenoten van alle ongeregtigheden te zuiveren; Steden beCigften vrede en het bloejendst heil weder te ïeven en de verkeerdheden van onze dagen tot kerbe* den voor onze NakomelinSichap te ftellenï  siegfried van linde nberg. 6lg IZt V/VA" kINDENBERG. Uit het Hoogduitscll vertaald. Infpicere , tamquam in fpecuium , fn vitas T van* T?Ëfe De< >™*Pl™ten. Jn 's Gravenhage Qok dit Deel is in den zelvden fmaak gefchreven, als d^^TA*11^ Te"Lezeren reeds van e»e voor- delige zi de hebben doen kennen. Verlichte menschkunde, ten kenlcl etzen den vvaardigen Schrijver, die al lachende de waarheid zegt; die in enen naiven toon, maar welke ift Wkt P„T' T defta,Se^eene dwaasheden en gebreken kracti'.er Pn • deu*d dikwiJls '« «ne woorden ir ,lmiemender Ptedikt, dan de gefronfie Zeden? S £ tnArït0gen Va" ^e«ien bladzijden, sikgfried van linden berg is een Edelman van ene ongemene grootheid en goedheid van ziel, maar die ene verwaarloosde opvoeding gettoten hebbende, e, da rènbo! d hrSS ™v half%°f quait "8eleerde Saneer W?rfSr8""6" dwaasheden doet, zelvs dan, wanneer hij, door zijne grote goedheid bcftierd, een wezenlijk heil aanz.jne boeren meent te fchenkenjmaar die ondertïï- StatfÏÏÏ1 d°°r i!1V,°ed Van andere verlSSr SS ?f ™» «• voora' d«or zijn huwelijk met de uitmuntende elize van wellenthal van een eoed deel gekheden genezen werdt, en zoo veel goed wroc tfdat ?er op den gantfehen Aardbodem geen' menfehen waren die Daaen, dan de Onderdanen van siegfried Zijne gelchiedenis bewijst dierhalven, gelijk'de Schriiver heVI Zhiï -Hefluit Zeg, ; » dat eene aangebooren gZtSn^lf, ?ueid van.,ziel' vooral het verftand tot Leids- belïchel ik ferf «** t0t uiterflen «J belachelijk, fchadehjk en gevaarlijk kunnen zijn! En dat hij de waare vriend des Menschdoms is, die door eene Se°nsch ? gr,ondige menfehenkennis z?n ml SS?ï« " ?nkunde van het pad des geluks en der hemelfche beftemming afdwaalt , voor de gevolgen eener grootmoedige onervaarendheid beveiligt, en op d?n besre. Q<1 3 Naar  (5U siegfried Naar den aanleg van dit Boek kon de Schrijver zeer gepast hier en daar een woord of wat ztegen un die beunh hazen in de geleerdheid, die tot merkelijk nadeel van de ware befchaavdheid en verlichting thands vooral met een eantfchen Zondvloed van lafheden de waere do verdrom en, In hii heeft zich hiervan ook meesterlijk bediend. B» v. bladz „ In mijne ieugd, was het niets zonder nigs, wanneef iemand de Logica een weinig ter hulp nam; t was zelf een verplichting, want, die toen mannen waaren hielden haar in eere, en lieten hunne Zoonen, in welks hoofden zi 1 cht en order moesten brengen door haaiv n het rijk der wiisheid en wetenfchappen inleiden. Van daar kwam het Siook, dat Duitschland, door eene eerbiedwaardige reeks van lezenswaardige Schriften, een naam en roem verwierf! van daar ook een h a 3 e d o o b n , giïllert, f b e r t , r a m l e r , w1 I'. l a n d j e s c h e n b u r g , p l a t* garve, klopstock, enz. Heden is het geheel anders De Schrijvertjes, die tegenwoordig in de waereld foriSen dom bet knap weg met een ledig höofd; bekomSzig niet ten drommel met Logica of Zanggodinnen; Si„ Genies, vol overmoed! zijn Schrijverseer ze nog zonde behulp, in.n broek kunnen ophaakn ; en Polygraphen, eer hun ba art nog uitbot! dekaaskopers verheugen er zig zigtbaar over, om dat zij hen goedkoop lcheurpapier be7or<*en. en dat is het al". — 7ommi"e zogenaamde geleerde Sociëteiten raken hier ook S vrij Tl Wij hebben , zegt de Schrijver bladz. 61, U Secretaris vali nabij gekend van eene welbekende geleerde Sociëteit, die zeer veel moeite had om: zijn eigen Si te tekenen, en zo geleerd was dat h,j de E in het woo d li omerus zo kort uitfprak als de Engelfctien die Thet woord have. Wij zeggen dit met om des armen fcheïms wille; want moniieur de Dooi heeft hem al voor lang weggezifekeld; maar wij zeggen het ter eere vatt dat Serd gezelfchap, 't welk hem tot medelid benoemde en fo zijnen Secretaris aandelle, welke tijte anders de bekwaaniheidom gefchreven fcbfift te kunnen leezen vooronX et". Wij wenfchen naar den aart der hevde, dat derSe dingen alleen maar in Duitschland voorvallen! 8 Doch laat ons nog een ftaaltjen van enen anderen aart uit dit Werk opgeven, siegfrie d hoort van den zoogenaamSe„ Bruinen man, den edelmoedigen belberder der zaken van f li z e van wellen th al, dat de Baronnesfe twintig duizend daalers nodig heeft, om zich zelve van  van lindenberg. 6ï$ den ondergang te bevrijden, en zich te ontdaan van enen (hengen fchuldeifcher, die hare goederen poogde aan te liaan. Hij Js aandonds gereed, om op de edelmoedigfte wijze dezelven te lchieten. Zie hier een gedeelte van zijn gelprek met den Bruinen Man: „ Twintig, dertig, en meer duizend daalders zullen binnen vier weeken gereed weezeu; maar notabene! — Vooraf beding ik dat.... „ Uwe genade zal alle moogelijke zekerheid erlangen, die m deeze omftandigiwd van zaaken gegeeven kan worden. Ik wil met ontkennen, dat 'er misfchien, zo 'er eenige ongelukkige toevallen bij honen, die evenwel niet waarschijnlijk zijn, vier of vijf duizend Dialders bij verhoren zouden kunnen worden , doch ook deze zouden, bij den verkoop der goederen, weder te vinden zijn. „ Ik heb U met geduld laaten uitpraaten, Mijnheer! maar zeg mij toeh eens, heb ik u één gebenedijd woord van zekerheid gelprooken, of iets dat 'er naar gehikt he^ ,, Jk meende... J ' „ Jai gij meende, MijnheerI en ik meende ook , zieiel ik meende dat ïk u voor een redelijk Man mag houden, die den bek houden kan! en, verfiaje, dit was de notabe! ne, die ik maaken wdde, dat de geheele onderhandeling geheel onder om, - blijven moet _ en dat de genadige Vrouw al haar leven, - en God ganne haar nog ten heel lang leeven ! - nooit te weeten krijge, van wien haar dit bagatelletje geld gekoomen is. Zie je , Mijnheer! dus begeer ik geen handlchrift, interesten, of zo iets dergelijks, en kan het ook niet begeeren! Ik begeer geen andere zeker! heid, dan dat ik mijn naasten helpe ! - Het geen ik voor de Baronnes doe, zou ik, zoo waar als ik siegfried heet, voot mijn doodvijand doen, zo dra hem de een of andere rakker, op een fchelmaehtige wijze, in den grond zogt te helpen. Zekerheid! - Ja wel, Mijnheer! ik zie wel, dat gij mij nog niet recht kent. Ik vraag 'er, zie dat met, na, wanneer ik iemand helpen kan , of ik 'er dan een totüge aooo Louis d'or biï verlies of niet! — Want, God zij geloofd! ik kan 'er verfcheiden duizenden aan waagen , eer ik er de inkomften van een jaar bij infehiete! En wat zal ik ook anders met den flijkhoop uitvoeren? Waar toe heeft God mij het geld gegeeven, zo ik 'er geen goede luiden behelp; wien het water aan de lippen ftaat?" „ ue bruine man (dus gaat de Schijver voort) zat verftomd en verwonderd. Hij had veele plaatzen doorwanQl 4 deid,  ■faS siegfried van lindenberg deld, meenige Synagogen bezogt, doch zulke eene denkwijze had hij, tot heden toe, in Israël met gevonden. Rijke luiden, die tot tien, twintig, duizend Daalders op éénen avond verfpeeleu; — rijke luiden die eene onwaardige Hoer, met de grootfte geldzommen, het genot van één uur betaalen; — rijke luiden die aan den opfcluk der mode, die binnen 't jaar alle waardij kwijt is, ganfche capitaalen verkwisten enz. deeze had hij, in den loop zijns leevens, overvloedig aangetroffen, maar geen een,die,naar evenmoedigheid van zijn vermogen , 'er degts een duizend, of maar eene twee honderd Daalders, zonder ten minften halve zekerheid te hebben, aan gewaagd had, om eenen ongelukken te redden! — Hij vond doorgaans de luiden ongevoeliger en wreeder, hoe rijker zij waaren, enz. - Na deneeten ging de genadige Heer in zijn Cabinet, om'aan zijn Banquier te fchrijven — kwam te rug, en gaf den bruinen Man deeze volgende Asfignatie. „ Waarde Heer * * *! Wil aan Toonder deezes , na verloop van drie of vier We"ken of verdaje, liever als gij kunt ten eerden, 20 of -0000 Daalders ter hand dellen, hoorje! — Ik weet dat gij al doen zult wat gij kunt. Gij zult ze mij dan wel in rekening brengen. In die verwagting ben ik Uw toegenegen siegfried van lindenberg. Op mijn Burgt, den... Anno 17•t Men ziet hier uit, dat siegfried in het ftellen van Asfignatien geen Tovenaar was; doch laat de kundigfte koopman zijn hart eens evenaaren !" ; Het ópfcbrivt boven het Hoofddeel, waar in die edele daad verhaald wordt, is, gelijk de meeste opfchriften der Hoofdftukken, zeer naif; en het is tevens, overeenkomftig den aart des onderwerps, zeer roerend. GA HEEN, en DOE OOK ALZOo! jo.  j. g. hartman, primitiae poetic^e. 6l? jo. goth. hartman Primitiffi Poëtica;. Amfielaedami apud P. den Hengst, mdcclxxxviii. dat is: Dichtkundige Eer {lelingen van j. o. hartman. Te Amfterdam bij P. den Hengst, 1788. 58 Bladz. in 8vo. T^e Elegie,' getituld, c. ma mus, ruinis Carthaginis inftdens; c. marius, zittende op de ruinen van Carthago, door den Heer hartman vervaardigd, en door dien veelbelovenden Jongeling in het choor der Nieuwe Kerk alhier, bij zijne bevordering tot de hogere Scholen, op den 21 den Maart dezes jaars openlijk opgezegd, was, gelijk zij verdiende, met de grootfte toejuiching ontvangen. De jonge Digter werdt terftond daar op ten fterkften aangemoedigd , om dezelve in openbaren druk te doen verfchijnen; en hij hadt gene redenen, waarom hij geweigerdjzou hebben hier aan gehoor te geven. Doch hij beflóot tevens bij de gezegde Elegie enige Stukjens te voegen, meest al gedurende den tijd, in welken hij aan de Latijnfche Scholen dezer Stad onderwezen werdt, vervaardigd. Wij vinden dus in dit bundeltjen, behalven de reeds één en andermaal genoemde Elegie, de volgende Dichtftukjens; Alleenfpraak van mucius scaevola, gereed Jlaande, om na de legerplaats van Porfenna te vertrekken — Bede aan den God der Digteren — Lof van het Landleven — twee Stukjens aan de Curatoren van het Latijnfche School te Amfterdam — Uitbreidingen en navolgingen vun drie Oden van horatius — ter ere van harmodius en aristogiton; uit het Grieksch van callistratüs — op den dood van adonis; uit het Grieksch van the 0CR1TUS. — Graffchrift voor een kind; uit de Griekfche Anthologie — Bijfchrivten op virgilius — horatius — tibullus — en proper tuis Bede om de herftelling der drie Zoontjes van den Heer r. van ommeren — en Brief aan denzelvden Heer tot dankzegging voor genoten onderwijs, enz. 'Er is geen twijfel aan , of deze gehele verzameling zal door kundige Lezers met zeer veel genoegen ontvangen worden, en men zal zich om ftrijd beijveren, om dezen ontluikenden genie verder op alle mogelijke wijzen aantemoedigen. — Er is geen twijfel aan, of deze Jongeling bezit een waar digterhjk vernuft, en zal, zich verder van de nodige Q q 5 hand-  6"l8 proeven van poëtische handleiding bedienende, door den tijd iets groots kunnen leveren. — Overal, vindt men bewijzen van vinding en oordeel — overal ziet men fporen van de gelukkigde navolging der oude Digters, waar van hij zekerlijk reeds veel meer gelezen heeft, dan men in dien leeftijd verwachten zou — overal emdelijk ontdekt men de edelfte grondbeginzelen; zoo dat deeze bundel zoo wel aan het hart als aan het verftand en den fmaak van den opfleller zeer veel eer aandoet, en tevens een openbaar bewijs oplevert van de fchone leerwijze van den Rector van ommeren, en van de voortreflijke grondbeginzelen , welke hij aan zijne onderwijzelingen inboezemt, waar voor ook de jonge Dichter aan dien Heer zijne dankbare erkentenis wijdt. Gaarne zouden wij enige uitmuntende trekken uit de grotere Dichtftukken tot ene proeve geven,doch, daar wij liever een geheel Stukjen leveren, dan enige uit het verband gerukte plaatzen, zij het volgend bijfcbnvt tot een ftaaltjen van 's Dichters kunstvermogen; i n albium tibullum. Cum Phoebo fuerat lis magna Tibullus Amori, Ad laudem hunc peterent cum fibi quisque luam; At lafcivus Amor, tibi cannina debeat, inquit, Materïem certe carminis ille mild. Nee mora: in iratum fua torfit fpicula Phoebum, Spicula Daphnea; confcia fevitia; , Quai fimul ille imis perfenfit fisa medullis, Diétavit vati nil nifi Amoris opus. Quos ergo Hyblsea; perfufos neftare cera? Miramur numeros fufpicimusque tuos, Non non huraana; func mentis dona Tibulle, Carminus auftores Phoebus Amorque tibi! Proeven van Poëtifche Mengeljloffen door het dichtlievend Kunst genootfchap onder de fpreuk: Kunstliefde fpaart geen vlijt. Xlde Deel, tweede Stuk. 128 Bladz. in gr. Svo. Te Leijden bij P. van der Eijk en D. Vijgh, 1787. De Prijs is f 1 -: •: Dit bundeltje bevat 18 Dichtftukjes, die allen min of meer hunne waarde hebben. Sommigen onder dezelve komen ons zelfs vóór zeer goede gedichten te wezen. Onder  mengelstoffen. 619 der de laatften is ons oog vooral gevallen op de Eendragt door j. s. en Paulus op Zee door j. a. r. Het gedicnt Washington, door t. v. limburg, ademt hooge Burgervrijheid uit een volle keel, en heeft veel fchoons. Tot eene proeve geven wij het laatfte Stukje van dezen bundel, de Eendvogel en de Spreeuw door p. v. u. de EENDVOGEL en de SPREEUW. „ Ik weet van alles meê te praaten. ,, Al wat een vogel doet, Dat doe ik ook, en doe het goed, „ Voor 't minst behoeve ik niets te laaten. ,, Ik wandel taamlijk vlug door 't land. ,, Gelust het mij omhoog te zweeven, „ Natuur heeft mij die kunst gegeeven; ,, 'k Vlieg over berg en zee, van 't noord- naar 't zuider-ftrand. „ De lust mijns leevens is het zwemmen: „ Pas kwam ik uit den dop of haakte alreeds naar 't nat. ,, Op vleijend maatgezang ben 'k, ja, niet zeer gevat; Maar zelden hoort men heller Hemmen". Zoo fprak de fnorkende Eendebout. „ Wac maakt dien ftoffer toch zoo ftout"? Viel fpotter fpitsneb fpreeuw, den platvoet in de reden: „ Gij doet van alles zeker; maar „ Wat gij ook doet het is 'er naar. „ Ei! laat ons 't eens beknopt ontleeden. ,, Hoe zijc gij op uw gang zo prat? ,, o Traage , lamme fchuddegat! ,, Phaifant, of hazelhoen zou zulkè'en tred zich fchaamen. „ Gij vliegt, 'k erken het, taamlijk fnel; „ Maar, ('k zwijg van zwaluw, duif, of diergelijke naamen) „ Uw neef de gans, fchoon ftijf als gij, vliegt ruim zoo wel. ,, Gij zwemt fchier al den dag, om aan den kost te raaken, „ Daar doet gij prijslijk aan; maar 't roemen moet gij Itaaken „ Bij koet of duikelaar: 't zou u belachüjk ftaan „ Bij 't vlug en fier gezwaai der koninglijke zwaan. „ 'k Ware, eindlijk, liever doof gebooren, Dan veel uw ftem te moeten hooren. „ In ieder Broederfchap zijt gij dus kunstgenoot, „ Doch in niet een van allen groot". Jammer is het, dat 'er in deze gedichten , hier en daar een taaifoutje; een misflag in de gedachten der zelfftandige naamwoorden, en dergelijken , is overgebleven. Ook hebben wij hier of daar wel eens eene uitdrukking gevonden, die wel mooi in de ooren klinkt, maar die wijniet zou"  <}20 de genlis zouden weten goed te maken. b. voorb. op pag. 70 fpreekt de Heer t. v. l. van Batoos heilig koor. Wij zeggen nu niets van den helderklinkenden naam van bato, die oude heer is gewoon bij jonge poëten, wanneer zij van Nederland fpreken , braaf in het touw te moeten: maar wat is Batoos heilig koor'1, wij zouden 'er de Nederlandfche kerk door verdaan. Doch, dewijl de dichter zegt,daf zijn hand, en Batoos heilig koor, de fcldtterende eeremunt aan den Dichter Hofdijk mag wijden: {wijden, hier ook zeer zonderling!) maken wij daar uit op, dat bij met dezen naam het Haagfche Konstgenootfchap Kunstliefde fpaart geen vlijt, in 't oog heeft. Had hij van dit zangkoor of kunstlievend koor gefproken , wij zouden hem verdaan hebben; maar dan had hij met vader Bato niet kunnen bril'.eeren. Tot befluit moeten wij de volgende nutte les van den Heer R« v. s. op bl. 69. aan alle jonge dichters aanprijzen: Ja 't waare alleen is fchoon , dat fmaakt in alle tijden, Dat wekt der braven roem. Blijft des het valsch vernuft in uwe vaarzen mijden, Hoe u 't vooroordeel doem! Het Schouwtooneel voor Jonge lieden, door Mevrouw de genlis. Uit het Fransch vertaald door e. bekker, Wed. Ds. wol f f. Derde Deel. In V Gravenhage bij I. van Cleef. 1787. 403 Bladz. in gr. &vo. De Prijs is f 2-8-: Wij maakten onze Leezers bekend met de voorgaande Deelen van dit Werk (*), en zeggen van dit Deel hetzelfde ; men vindt 'er in zes tooneeldukken: De Nieuwsgierige. Een fraai ftuk , ontdekkende de nadeeiige gevolgen, die de nieuwsgierigheid heeft, zoo voor den Nieuwsgierigen, als voor anderen : gelukkig is het hier een Blijfpel, dat nog ten beste komt. Het Bal der Kinderen of het duël, 't welk vrij kinderachtig is, voornaamlijk het duël van die twee jonge Ridders: best is het, dat't zonder bloedftorten afgeloopen is, wij ontmoeten 'er in het denkbeeld, dat men bij die vrienden van het Tooneel meest vindt, aangaande 's menfehen verdorvenheid: de Abbè zegt aan den Baron: „ de mensch is meer zwak dan boos , en het kwaade is hem meer vreemd, (*) Nieuwe Nederl. Biblioth. VIII D.N°. 5. bladz. 231—234.  schou wtooïïeel voor jonge lieden. 621 vreemd, meer tegen zijn aart aangekant, dan men denkt" Neen, de mensch is boos , van zijne jeugd aan , in zijn beginzel, het is zijn aart, zoo leert ons Gods woord. Vathek, een Oostersch ftuk, waarin men de beloonin"1 der deugd en oprechtheid, en de overwinning op de valschheid aantreft, in Almanfor,den Gouverneur van Vathek,en den Vifir. De Blinde van Spa, volgens het Berigt van Mevrouw de genlis, eene waarachtige Gefchiedenis. Cécile of de opoffering der Vriendfchap, een Klooster* ftuk , dat ons van het Kloosterleven niet veel goeds tekent. De Boekverkooper. Een voorbeeld voor alle Boekverkoopers in eerlijkheid, die eenen jongen Schrijver van zijne ongelukkige vonrneemens afbrengt, en in de mogelijkheid ftelt, om een groot Man te worden. " Wij vonden de Blinde van Spa zoo aandoenlijk , dat wij niet kunnen nalaaten onze Leezers hier van eenig nader berigt te geeven. Spa hadt op dien tijd twee dames van een zonderling menschlievend chara&er , de eene was mijl ad ij sijmour, de andere eelicie, fchoon de eene eene Engelfche, de andere eene Franfche dame is , komen zij in eene welgeplaarfte weldaadigheid wel overeen. Zij krijgen tot het otffenen van haare liefde gelegenheid bij Vrouw aglebert, eene braave Moeder van Jeannette, Marie Louifon, hebbende tot zich genomen eene ellendige blinde Goton , die zij als haar kind behandelde. Pere antoine, een Capucijn, is mede van haar gevoelen, en fchaft aan de Engelfche Ladij gelegenheid, om wel te doen aan dat braaf Huisgezin, dat bij eene wandeling aan deze Milddadige, bekend wordt, die voorgenomen heeft 50 louizen aan het brnaflte huisgezin te Spa te geeven. Ziet hier het zevende Tooneeh" m ij l a d ij s ij m o u r. Pere Anfoine is hier nog niet Ha, daar zijn de meisjes, waar over wij fpraken. felicie, (tegen Jeannette.) Is dit uw moeder? Vrouw aglebert, (neigende.") Ja, Mevrouw en ik meende u morgen te komen bedanken voor de goedheid , die gij mijne kinderen beWjst. Ik had van daag en gisteren te veej bezigheden. F E-  é22 de genlis f e l i c i lï. Dit blinde meisje is zeker ook van uw familie ? Vrouw aglebert. Neen, Mevrouw! goton. Neen, Mevrouw, maar het is, of ik 'er ook van ben. VrOUW aglebert. Neem het wiel mee, Jeannette laten wij deeze dames niet lastig vallen komt kinderen. m ij l a d ij s ij m o u r. Neen,, blijf hier, dat bid ik u.... Ik heb u nog iets te zeggen. (Jiil tegen Felicie) Het is als of zij over dat blinde Meisje liefst niet wil ondervraagd zijn : dat is vreemd. felicie, (jti! tegen Mijladij.) Dat komt mij ook zoo voor. (tegen Vrouw Aglebert) Wat is uw kostwinning, uw bedrijf? VrOUW aglebert. Ik fpin, en naai linnengoed. m ij l a d ij s ij m o u r. . En is uw arbeid voor uw huisgezin voldoende ? VrOUW aglebert. Ja, Mevrouw, wij leeven 'er van. felicie. Toen ik evenwel uwe kinderen op den berg eerst ontmoette, was ik zo zeer getroffen door hun armoedig voorkomen , als door hunne fraaiheid. Gij fchijnt in geen beter ftaat. VrOUW aglebert. 't Is zo, rijk zijn wij niet; maar zeer vergenoegd. mijladij sijmoür, (tegen Felicie.) Neemt gij geen belang in haar ? f e e i c i e. Meer dan ik zeggen kan.... (tegen Vrouw Aglebert) Gij hebt daar drie lieve Meisjes: hebt gij nog meer kinderen? VrOUW aglebert. Nog twee Jongetjes; God zij dank. - goton. En ik , die geheel ten haaren laste ben. VrOUW aglebert. Ach Goton!... M IJ L A D IJ s IJ m o U r. Hoe?... p 0-  schouwtooneel voor jonge lieden. 623 goton. Ja, Mevrouwen, ik ben aan deeze braave Menfehen alles fchuldig, deeze engelachtige lieden huisvesten, voeden kleden, helpen mij, mij een arm, zwak, veel al zieken altoos onnut fchepfel. Ik vind in hun een Vader, eene Moeder, Zusters, Broeders, bedienden; want zij zijn allen even goed, even liefdaadig. Ja, Mevrouwen , het zijn Engelen , die gij daar ziet. felicie. Hoe... is't mogelijk... mijn hemel! m ij l a d ij s ij m o u r. De verbaasdheid en de aandoening maakt mij verftomd. VrOUW aglebert. Wel het geen wij doen. is zeer eenvoudig... dat goede Meisje bad niemand in de waereld. Wij konden haar bijllaan, vertroosten; was het mooglijk haar te verftooten? mar ie, (jiil tegen jeannette.) Hoe, neemen de Dames dit zoo kwalijk... zij beiden febreijen ? jeannette. Zo verwonderd zijn zij, en dat is ongegrond. f'e l i c i e. Ach , verbaal ons deeze geheele aandoenlijke Historie. m ij l a d ij s ij m 0 u r , (tegen Vrouw Aglebert.) Hoe 'is dit arme Meisje bij u gekomen? goton. Wij woonden in het zelfde huis. Eene oude Moei, die zorg voor mij droeg, kwam te derven; ik verloor met haar, die mij door haar werk onderhield,alles. Ik werd zeer ziek. Deeze goede Vrouw bezogt mij, eerst bewaakte zij mij, betaalde den Doctor, maakte foupe voor mij , en wierd eindelijk mijne oppaster. Ik herdelde; en zij nam mij in haar huis. Daar ben ik nu twee jaar, en word behandeld, of ik de oudile Dochter ben. felicie, (zij omhelst Vrouw Aglebert.") Onvergelijkelijke Vrouw ! in welk een ltaat zijt gij ger plaatst, en dat met zulk eene ziel! m ij l a d ij s 1j m ocr. ' Laat mij u insgelijks omhelzen. VrOUW aglebert. Mevrouw, gij maakt mij verlegen.... m ij l a d ij s ij m o u r. Zeg ons uw naam, een zo eerbiedens waarde naam, dié nooit uit ons geheugen zal gaanl Vrouw  de genlis s c h 0 u w t 0 o n e e l. VrOUW aglebert. Ik heet Catharina Aglebert. m ij l a o ij s ij m o u Ra Aglebert, daar Pere Antoine van fprak... kent gij Pere Antoine ? VrOUW aglebert. Ja Mevrouw, hij is van daag bij ons geweest, en deezen avond heeft hij mijn Man gehaald; ik weet niet waarom. goton. Hij was gisteren in den Tuin; hij vroeg, wie ik was, en ik heb hem alles verteld. felicie. Maar waarom weet geheel Spa dit geval niet! Hoe kunnen zo veele deugden dus lang onbekend blijven?.... goton. • Om dat Vrouw Aglebert daar nooit van fpreekt, en ook, om dat ik veel ziek ben, en dus meest altoos in huis blijf. Ook wil Vrouw Aglebert, dat Jeannette, die mij geleid, altoos de eenzaamfte ftraaten gaat, en als zij volk ziet komen , brengt zij mij ergens anders. Zij brengt mij ook maar, als zij veel werk heeft,in deezen tuin, die digt bij ons is,en dat is nog maar zelden gebeurd. m ij l a d ij s ij m o u r, (tegen Felicie.) Zie daar, alles is deugd! wij hebben dan bet geluk, om die in alle haare oorfprongelijke grootheid, edelheid, goedheid, eenvoudigheid, zonder den minden waan of hoogmoed, te befchouwen! die deugd, die in zich zelfs haar glorie, haar belooning vindt. felicie. Ach wie kan haar zien, zonder haar te aanbidden? wie kan deeze vrouw, zonder de verrukkende aandoeningen des eerbieds , der verwondering befchouwen? m ij l a d ij s ij m o u r. En dan de liefaenrijke eensgezindheid van het geheele huisgezin .... En dit dankbaar , dit aandoenlijk deugdzaam Meisje, zo doordrongen door de weidaaden, die het geniet!.... Niets ontbreekt'er aan dit fchoone Tafereel.... Zij worden ook beweldaadigd, dan nog één trek uit het agtde Tooneel. Mijladij geeft haar vijftig Louifen ? maar vrouw Aglebert zegt: Neen; 't is teveel: o daar zijn hier veel braaver, en veel armer lieden , dan ik ben. Mijne buurvrouw: Marianne Sauvart is zo een deugdzaam Mensch en zo behoeftig...." Zij krijgt 'er nog honderd Louifen bij, als eene bruidsgaaf fooi Jeannette, en Mijladij zorgt ook voor Marianne Sauvart.  UITTREKZELSenBEOORDEELINGEN ! VAN BOEKEN. ^S^SSlA h°tl °üden ™**ö i door t. ia - Genootfchap , enz. ' Eerfle Pr™™aitl Utrechtsch de Inleiding *& boek tn *ï ^JSSfffS^ /«» Voorbericht van den Vertnnlll' 7»i, Beliah™ o£tavo. De Prijs Uf i-MV' ' -4 gr°°6 MZ^\T^%^ hawelsveld verwach. loofde w^fc^ttirt^T^ b<* van den Bijbel grijgeworden™' Uitle^inS algemene toe/nicbi^ £7™"'^"worfi"'Me? K heeft bij, om fpoed te malt™ T„ j-.Tt ■ " Met regt maar deW/g g het boeten ^'geS Ivf bT met een rt^^^^^^^ Lezer dan bij het Nieu^g^^^^i»**'.^* zekerheid lton zeggetT/vS S V,a\Ha? driften iet met hever tot het «^SRtfHïïÉ » SR f "'i ' zal in het Hoogduitse?! vier r~~ Het gehele werk - Bijzonderheden die enïe S^? °,f tWe,e d?len beflaan< denis HpP «rpjMJ?:.^!.nkel tot de letterkundige gefchie- Jaten. „m ^t^JT en, enz' behoren, zijn hier weaee- ar- "-yiuiciu ce oetrachren UK ww JVfe M/. Deel. ffi ,4. R r 0m  fe6 J. D. MicBAILlS 0m de- Lezer over te,«t £ * Pg* "g * te omflis,ig te zegt de Ridder, is m * . voornaam ijk wan* fa" der ^XrS^-ttn^^, voorneer zij gewigtige ^eioors, u|ipt wi; in de redenen draagt. Zij is niet anders, dan I et geen■ wij > van Christus, ^«g«6j^!BB^>rf« wij, Zelfs ^|eJ™^ eene zeer- indien wi ze bi ctLLnE,Yn,in ,'t verhaal van den njvernuftige tahel iioemen * f n °u' het£rn barrahartigt;n ken Man, en togPg ^ ^Geïchiedenis, maar eene Samaritaan is zekei geene w« i-pr7aame Fabel: waar bij Zedekuudige verdichting, eene . eeizaame lao , ^lW^rdTleA^^ is toch ZfËV fchiedenis, die de ^aeniee.d nadien elke bijzondere omdandigh id met naa: zi^ien > ^ hij ze moet nemen, zo volkomen zo gen; maar in ?e verdichting kan ^ hoofdzaak, die Scheppen, als hij het hebben wil . De no ^ ^ deze Fabel ^,I^lJndeT„ ^ wist men maar alleendfl S> SerProken geworden , dan en niet die vïn e r^T^'e feilbare menfehen* wanneer men e hoe? JJ ?chr,Jver» daar « tegen Ichouwt, da vindt me ft f" k"?3* ^dichtzel. be! ene Sr ver SvoS^Snr ÏÏ-^^D ,VOorbeeW ^4 «Iven zegt', mJef waar iijn" "W1*' £n °°k van zich menfehen fbeelr i« « ' de Satan hier bij God en dien Set boeïee £SSSSS^StS£ - lang uit e," SiS^jffSS^* 5? £? ^ ' Vrienden, die hein fom°n iJSL belt C^ zit' dat ziJPe de ftitóïvÏÏS(!^,^ redene,l i" verrmuendite poefie t* ^ voortgevloeid iSi ' dl£ £™*WWtm hebben, Rr a  g28 j. D. m i C II A E L I 3 5" ^rSR^Ö en Hebreen3 heilig, is past zevental, dat bij &byPie» u in ens gefch edenis zeer wel in een verdichtsel,^mW* ftandi Z0°vSIs tet^ne wuïgefLS%h «noesten vooral de lliet? Is het ene ware * i verdichtzel, dan moesten zoons genaamd z 1 liet een Verdwi nen hunne namen wegbnon kunnen ontdek- i»^n&S*-S^o5Sa —n der ken , wanncei urcu „ , ,■- zocht en niet vondt. ars» &as»* *? èr ~ 7- ue naau' a' * , . 7nn nauwkeur g demmen in zijne ff^SSl^J^^^^ d" Perf,> ene ware gcchiedemsde na verdichtzel. 8. job nen niet overéén, ;>»^J^~£*d te hebben waar. in wordt voorgedeld in eenMUj«.«^^«fcirfq was-tot bet tijdperk des ^^SSS^L hem een veel 32oot iio jaren; en °ndcrtusicn.ii WintS Seltuslcben erkent bel, dan in ene ware„a bewjzen zoo de Schrijver met regt, -fa' de ™^f:'voef,t 'er eindelijk flerk niet zijn, ^"JJJ^S iets merkwaardigs, ^r ^ ^ ^s^^l"^ ^a! her ^ J o i> .eUer met voelen' oP> vooral die uit ^ , Jfojfcï w j ij het beftaan van enen job geheel en al  INLEIDING IN HET O. V. 629 dat de Held van bet gedigt werkelijk aanwezig geweest en zyn naam hoe flaauw dan ook, bij den Lezer bdend §. 4. Handelt de vernuftige Schrijver over de Zedeleedezer Label, welke hij reeds §. 1 'hadt opgegeven Si oont hier aan, dat deze Zedeleer op hare regte plaats"da t1 h een boek namelijk , het welk hij, gelijk bekend ï voor' hetoucde van den Bijbel houdt, om da het eerde' Z ene openbaring ons zeggen moet, dit is, of 'er é n'leveï na den dood zij. Voorts bewijst hij, dat de gedagte vïï zommigen verkeerd zij, als of de leer van ee/toekomenï leven in een zoo oud boek uit de kindsheid der waereld met zou kunnen daan: en eindelijk geeft hij nog enfge inde eleerdukken op, welke, behalve! het eigenlijk doel de? 1'abel, m du boek zijn ingevlochten J §. 5. Behelst ene vernuftige fchets van de orokledin? 'drzerFabel, en van het gantfche beloop des boek f ïlS ben WlJ onder anderen de volgende gedachte n.Pri, ^ 5gevonden: God vraagt aan êffsS^^SSr^Si blicus, van waar hij komt? dez£ ^"ff^ff; hebben, tut wdke.de befchuidiger komen kon alks ver toont z,ch reeds zo als wijin de achtieiide Eeuw ' Even dat ontelbaare Werelden, onze Planeeten, derzei ver E' nen, de Planeeten der vaste Sten-en i,,m»,~ j Zedelijke Wezens, van ^l^Znd^^ZZ zijn." - Ondertusfchen zou men kunnen ïwijfekn of deze gedachte niet meer vernuftig dan gegrond z daar misfchien de z,n van de vraag eenvoudig deze zif of dl venheid vin dit boekt £t$X ueV rtef SefvS de uitgebreide kundigheden van den Schrijver, en belh hier uit, dat de oude waereld, althands en ge volke bóven alle verwachting bedreven moeten zijn gevve s in de Natuurgelch.edenis, welke echter naderhand hun ze! ven zij verloren geraakt. Ook prijst hij zeer de oordS kundige en fijne Ichüdering de/d^ctis m dit boek llr 3 Van  $30 }• !>• michaelis Van de plaats, tijd, en perfoon der verdichting, als o.oh van de vrienden van job, wordt §. 7 gehandeld, net toneel der gefchiedenis zal de vallei G«m«zijn, m welke mascus ligt, Het ongeluk van job wordt geplaatst in den tweden of derden Eeuw na de komst van Jacobs Zaad m Egvpten. Het jaargetijde, waar in hetzelve voorviel, ol ÏÏever waar in hetzelve verdicht wordt voorgevallen te ziin, was de ploegtijd, die van het midden van November tot het midden van Tanuarij duurt. Voorts worden hier betredende het Vaderland der vrienden van job enige gisr finecu voorgedeld, voornamelijk dienende om te bewijzen, dafde bijnamen, die aan hun gegeven worden, eer namen van dammen , dan van plnatzen zijnde, ook niets afdoen om het toneel der gefchiedenis, of liever van het verdichtzei,in Idtimtea te plaatzen. . ., S 8. Beandwoordt de Schrijver de tegenwerpingen, welke te*en den ouderdom van het toneel van dit boek gemaakt worden , ontleend uit de menigvuldige en herhaalde toe-, roelinken op de Mofaifche Staats-inrichting, en de getefcuedenisfeuvan het joodfche volk, welke zommigen, vooral w a r b u li. t 0 n en h e a t h , daar in gemeend hebben te ontdek e^ordtvan den ft^t van T0B gehandeld. De Schrijver befchouwt hem niet als enen Koning, maar als enen onafhanglijken Emir. „ Hij wordt ; zegt hij, als een rijk, zeer gelukkig, onder geene Overheid ftaande, en te. venl in de nabuurige Stad zeer geacht ambteloos Man verbeeld, bijkans van levenswijze, maar niet zo groot als, ABToBsHAzTekte wordt §. 10 befchouwd. Het was de Eiephantiafis, welker fymptomata de Schrijver uit verlchei, dene Artzen verzamelt, en met de plaatzen van du boek V£ Over den ouderdom van djt hoek wordt $• n gehandeld' Het is niet ten tijde der Babylonifche balhnglchap , veel min na dezelve gefchreven. Daar toe is het te verheven 'Er zijn ook gene Chaldaïsmen 111. De Schrijver begaat ook in zijne verdichting gene parachromsmi, die onmogelijk zouden te vermijden zijn geweest, indien het ge-, din van later herkomst was. De kundigheden, die in dit hoek doorftralen, kon men ook in de droevige en bijna barhaarfche epoque van de Babylonifche gevangenis niet verwachten. Ook maken de oüde, ons uit de gefchiedenis Hiet bekende' gebeiiitenjsfcn, van welken ten minften in  inleiding in het o, v. 631 den Bijbel geen woord ftaat, het waarfchijnlijk, dat de Schrijver in enen vroegen leeftijd geleevd zal hebben. §. 12-15, Poogt de Heer michaelis te bewijzen,dat de Schrijver des boeks denkelijk moses is , en dat hij hetzelve fchreef, toen hij zich in Midian ophieldt; en wel op de volgende gronden: 1. De zaken hebben een heel Mo. faïsch voorkomen, en vele Egyptifche en Africaanfche kundigheden , maar niets van Palajdina: 2. Ook zijn de gedachten, fpreekwijzen, woorden, kenbaar Mofaïsch. — Dit gevoelen is reeds oud. De ïhalmud en de meede Joden hebben het; als ook verfcheidene Christelijke Uitleggers : Ook vindt men het voorgemeld in een opfchrivt, dat in zommige handfchrivten boven de Syiïfche overzetting ftaat, en in de werken van den Syriër efrem, enz. Ondertusfchen vindt de Schrijver het niet waarfchijnlijk, dat mos es dit boek tot troost der in Egypten onderdrukte Israëliten gefchreven hebbe. Was dit het oogmerk, dan zou het anders aangelegd zijn geweest. Degedagte, die zommigen ingevallen is, of salomo. wel de Opdeller van dit boek kon zijn, wordt §. 16 getoetst , doch afgekeurd, deels uit hoofde van de vericheidenheid van ftijl, deels om dat van dit boek onder de fchnvten van salomo, 1. Kon. V: 12,13, gene melding gemaakt wordt, enz. §. 17. Worden de bewijzen van hun wederlegd, die het boek jong en gelijktijdig met, of zelvs nog jonger dan de Babylonifche ballingfchap maken. Zommige van dezelven waren reeds S- 8, en 11, wederlegd, of konden althands Uit het aldaar gezegde gemakkelijk worden beaudwoord; de Schrijver doet dus hier alleen maar ene nalezing, om nog enige andere tegenwerpingen van ff. spanh'eim, warburton, en heath aftekaatzen, die echter zoo zwak zijn, dat zij nauwlijks zoo veel moejte verdienden. Ondertusfchen brengt hem ene dezer tegenwerpingen tot de vraag; „ zijn 'er Arabismen en Syriasnjen in het boek van job? Dit beandwoordt hij, §. 18, op deze wijzeSynasmen of Chaldaismen zijn 'er in dit boek zeker niet^ Op zommige plaatzen is in de fpelling iets zonderlings, dat men wel voor een' Arabismus zou kunnen houden. Maar, indien dit zoo zij, dan zou het op de onderftelling, dat het door moses 111 Midian gefchreven zij, voortreflhk pasfen. ' * Elihu, zrgt de Schrijver, $. ^, heeft alleen in zijne redenen iets zonderlings-, dat van 't gewoon Hebreeuwsch. Kr 4 vet-  <5j2 J. D. MICHAELIS verfchilt; maar even dit is een kunstfruit van den Digtcp, die nan dezen vreemdeling, welke , wat de afdamming betreft, van de overige vrienden van job onderfcheiden was, vreemde fpreekwijzen in den mond legt. Of job ene Vertaling uit het Arabisch zij, wordt §. 20 cnlerzocht, maar ontkenncnder wijze heandwoord. Deze gedachte deunde voornamelijk op bet dwalend gevoelen, dat job en zijne vrienden Arabisch moesten gefproken hebben. Voor het Canonijk gezag van dit boek kunnen volgens onzen Schrijver, §. *Tl uit de andere boeken van den Bijbel alléén maar twee plaaifen aangehaald worden, namelijk Jac. V; 11, en iGor. III: 10, die hier met zekerheid iets afdoen. Op de bewijzen, die men hier toe uit andere plaatzen ontleent, zou veel aan te merken zijn; doch, alles bij één gerekend, is job zoo ontegenzeggelijk Canonijk, als de Pfaimen en de Spreuken van salomo. §. 22. Spreekt de geleerde Ridder van den Hebreeuwfchen"tekst'van job. Het boek is thands naar zijne rekening 359I jaren oud; hij acht het dus onmogelijk (en de waarheid dezer gedachte blijkt a posteriori) dat hetzelve zonder enige fouten tot ons gekomen zij. De oordeelkundige hulpmiddelen bij hetzelve zijn fchaars; op verre na zoo vele en zulke goede overzettingen met, als bij de boeken van moses, en geen handfchrivt dat ouder is dan de elfde Eeuw na de geboorte van Christus. Men moet dus fomtijds tot oordeelkundige gisfingen den toevlucht nemen; eu ook dan zelvs moet men enige loco, affetla, of zelvs óefperata overlaten. Misfchien zelvs is hier ot daar iets, no" voor den tijd van de LXX, verloren geraakt, b. v. Hoofdft. XXXIX: 13, XL: 15. §. 23. Begint de Schrijver van de overzettingen van dit boek te handelen, met uitzondering echter van die, welke bij alle Bijbelboeken dezelvde zijn, en waar van dus 111 de Algemene Inleiding moet gefproken worden. De zogenoemde overzetting der LXX van dit boek is zekerlijk voor Christus geboorte gemaakt, en was ten tijde van philo in zwang. Deze overzetting is zeer fterk geïnterpoleerd, vooral in die hoofdftukken, die de gefchiedenis behelzen; in het poëtisch gedeelte zijn meer uitlatingen dan mlasfchtneen: de overzetter was denkelijk een Egyptifche |ood, en hadt een zeer gebrekkig exemplaar van dit boek. lu de andere plaatzcn, daar de overzetting met uitlaat of bijVoegt, maar den Hehreeuwfchen tekst fonis met verlclnl.  inleiding in het o. V. 633 lende lezingen uitdrukt, daar houdt de Heer michaelis dezelve voor redelijk goed, wel niet zo goed, als die van de boeken van moses, maar zeer verre verfchillende van de armhartige overzetting van jesaia. [De llecenlent kan niet nalaten , hier het oordeel van onzen groten valckenaar over deze overzetting bij te voegen ; na dat bij ene inlasfching uit de Griekfche overzetting van job hadt aangehaald, en met ene plaats van kuripides vergeleken, gaat hij aldus voort; „ haec, & vtcina, qune, nunquam in exemplari Hebraico leeïa. non legt viderat om ge nes, Epist. ad Afric. p. 2126, Junt Jane venustisfima, ab eadem autem manu profecla , qua Pnverb. VI: 8 additamentum interferuit non disRmtte: liberrimus est interpres idem utriusque Hbri, a ce. ieroruni hbrorum interpretibus diverfus, Graece multo quam rtebraicedoSïior: 'in notisad£ uripidis Phoenisf. vs.30.] 24. Handelt van de Latijnfche overzettingen van dit f vv T°ude Latlï"rche overzetting , die uit die der l-aa gemaakt is, heeft dus ook alle hare gebreken, en voegt er nieuwe bij, zoo dikwijls zij Griekfche woorden verkeerd veiirondt. Deze overzetting werdt niet alleen door hieronymus verbeterd, maar hij zelf gaf ook ene eigene overzetting van dit boek, op nieuw uit het Hebreeuwsch gt maakt, waar bij hij enen zeer vermaarden Rabbijn uit l-ydda, dien hi| duur betaalde, tot Leermeester hadt. De tegenwoordige Vulgata der Katbolijken is de eigene overzetting van hieronymus uit den Hebreeuwfchen tekst met weglating van het geen de LXX meer, of met bijvoe! ging van het geen zij minder hadden. De Benedicïiner uugave is de beste. S- 25. Heeft de Schrijver de gewigtige Voorreden van iiieronymus, die rot zijne eigene overzetting behoort Jïgwelf. l3teU afd™kken' mct 2iJ"ne aanmerkingen §. a6. Vindt men een verflag van de Syrifche overzetting. !i fJL \SSte vanalle de o^eoverzettingen van job,en ■e nanste plaats na haar verdient die van hieron ymus. De■ ouderoom der Syrifche overzetting zal wel tot de eeifte, tuZ ZËu Cr t0,C de twede Eeuw reiken' ^nt het fabelachtig nanhangzel, dat uit haar in 't Grieksch vertaald is, Itondt reeds ter1 tijde van origenes in zijne exemplaren, zo wel der LXX, als van theodotion. oniGENrJ nu werdt in het jaar 185 geboren, en ftierf in bet jaar 20o. De overzetting is met overal letterlijk, de Vertaler K-r 5 heeft  634 j' d' michaelis inleiding in het o. v. beeft als een verftatulig Man dikwijls meerdere vrijheid ge, bruikt, maar echter zoo, dat hij philologisch en kritisch gewigtig blijvt. De druk ondertusfchen dezer overzetting , die men in de Polyglotten vindt, is niet zonder gebreken , en zij is ene hetere oordeelkundige uitgave waardig. . . . §. 27. Van de Arabifche Overzetting, Deze is uit de Syrifche gemaakt. Zij dient tot verklaring van mocjlijke uitdrukkingen in de Syrifche vertaling, foms ook tot verbetering van den tekst van dezelve; ja fomtijds helpt zij ons gelukkig de Hebreeuwfche varians vinden , die de Syner uitdrukt. Zij is door een' Christen vervaardigd, dat niet alleen daar wit blijkt, om dat zij uit de Syrifche gemaakt is, maar ook uit het onderfchrivt; ln den name Gods, des Vaders, des Zoons, en des H. Geests. [Uit onderlchnvt echter kon zo wel van den affchrijver, als van den overzetter, zijn.] , ,, Eindelijk $. 28 fpreekt de Schrijver van de Chaldeeuwfche Overzetting. Deze wordt gemeenlijk aan joseph Den blinden toegefc lire ven ; doch misfchien hebben wij in onze gedrukte uitgaven wel overblijfzelen van drie Targums, naardien men fomtijds twee of drie overzettingen van dezelvde regels daar in ontmoet. Uitlegkundigs ia 'er uit deze overzetting niets te leren, maar enige varianten kan men 'er uit aanhalen. Ook kan men wel philologisch van hem leren, hoe in zijnen tijd een of ander Hebreeuwscli woord bij de Joden verdaan werdt. Ziet daar ene korte fchets der voornaamfte bijzonderheden van dit gewigtig boek. Hoe men ook over de bijzondere gevoelens van den Heer michaelis denken moge (waar van men in de daad merkelijk af kan gaan , terwijl men tevens echter den hoogden eerbied voor Hem bewaartj ene grondige geleerdheid, een fchrander vernuft, en ene goede mate oordeelkunde zal men toch nimmer aan hem ontzeggen kunnen, en men zal onder zijne gistingen, en onder zijne nieuwe gedachten, hoe veel men er ookuitmonfteren moge, hoe vele hij zelf zomtijds ook wederom verwerpe, egter genoeg goud aantrede , dat den toets deizuiverde oordeelkunde kan doorttaan, en dat het leven van den Man, die hetzelve aan ons fchonk, voor ons allerdierbaarst maakt. - Men kan ondertusfchen, met deze Inleiding op job, vergelijken de gedachten van den Heer eichhorn over dezelvde onderwerpen, die zeker hier en daar van die van den geleerden Ridder onderlclieiden zijn,  j. j. scheuchzer, bijbel der natuur. (53$ zijn, in zijne Inleiding in het O. T. §. 63Ö-645, III Deel, bl. f65 — 634, en in zijne Mgemtine SSibliotljjè ttt btblifctjeu iitantui-, £t|ler 23ant>, Dtrittcö @uuf, feite 430—468, Bijbel der Natuur; ontworpen door j. j. scheuchzer, in leven Hoogleeraar der Genees- en Wiskunde te Zurich, Lid der Keizerlijke en Koninglijke Êngelfche en Pruisfifche Maatfchappij en der Geleerden. In 't Nederduitsch overgezet, en met bijgevoegde aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwjte Natuur- en Oudheidkundige , Historifche Schriften, Reisbefchrijvingen, en Toegiften vermeerderd door l. me ij er , S. Theol. Doctor en Profesfor Ordinarius , aan 's Lands Hoogefchool te Franeker, Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, en correspondeerend Lid van het Haagfche Genootfchap tot verdeediging van den Christelijken Godsdienst. Vijfde Deel. Te Amfterdam bij M. de Bruijn, 1786. 687 Bladz,. in gr. 8va. De Prijs is f 2-14-; TVTadicn wij van dit Werk , welks verdienden lof wij niet 4- >» onthouden hebben, meermaals verflag hebben gedaan, en wij onderdellen, dat alle beoefenaars van de Bijbelwetenfchappen niet zullen verzuimen, het zelve zich eigen tc maken, zullen wij in ons tegenwoordig verflag van dit V. Deel, in 't welk de arbeidzame meijer rustig voortvaart , den Bijbel op te helderen en te handhaaven op het ipoor van scheuchzer, enkel ons vergenoegen , met den inhoud der Hoofdftukken van hetzelve af te fchrijven. Hoofdft. L David gekoesterd door Abifag. 1 Kon. li 1, 2, II. Dagelijkfche fpijze voor 't Hof van Salomo, en jaarhjkfche afgift aan Hiram 1 Kon. IV: 22, 23. V: ij. Toegift van den Vertaaler over de paarde - ftallen, wagens en ruiterij van Salomo, III. Salomo een natuurkundige. }V. Salomo 's werklieden op den Libanon. V. De Tempel van Salomo. Toegift van den Vertaaler over den Tempel van Salomo. VI. De overige gebouwen van Salomo. VII. De kopere Pilaaren. VIII. De kopere Zee. IX. De kopere waschvaten op hunne ftellingen. Toegift van de Vertaaler over dat onderwerp. X. Het koper tot de heilige vaten. XI. • De gelchenken van Hiram en de Koningin van Scheba aan Salomo. ^ XII. De goederen uit Ophir voor Salomo aange- : bragt. XIII. De gouden (dulden en elpenbeenen Troon van Salomo. XIV. Geesfe}s en Scorpioenen. XV. Jero- beams  6$6 j. newton, en a. falcon bridge beaats hand verdord en herdeld. XVI. Een Leeuw doodt een Profeet. XVII. De verdijfde oogen van Abia. XVIII. Elias van de Raaven gefpijsd. XIX. Olie en Meel onverminderd. XX. Elias verwekt het gedorven kind. XXI. Elias offerande door Hemel - vuur ontdoken. XXII. Elias voorfpelt den Regen. XXÜI. Elias onder den Jeneverboom. XXIV. Hemel-vuur vernielt de zendelingen van Ahazia. Toegift over hetzelfde Onderwerp. XXV. Eenige wondergevallen van Elias en Elifa. De wateren in den Jordaan verdeeld. Elias Hemelvaart. Elifa maakt gezond water. Kinder-moordende beeren. XXVI. Eenige andere handelingen van Elifa'. Elifa door umfiek aan 't profeteeren geraakt. Wonderbaarlijk aangebragt water. Een valfche fchijn misleidt de Moabieten. XXVJI. Vervolg dtr bedrijven van Elifa. Olie wonderbaarlijk vermenigvuldigd. De wonderzoon der Sunamitifcbe. De dood in den pot. De wonderbaare fpijzen. XXVIll. Naaman genezen , en Gehazi gedraft met melaatsheid. XXIX. Het drijvend ijzer. XXX. De Syricrs met blindheid gellagen. XXXI. Hongersnood in het belegerde S.tmaria. De verminderde prijs der eetwaaren. XXXII. De vluchtende Syriërs. XXXIII. De geblaukette Jefabel. XXXIV. Wonderdaadige Beenderen van Elifa. XXXV. Parabel van den Distel en Ceder. XXXVI. Leeuwen dooden de nieuwe Inwooners van Samana. XXXVII. Een beloofde zegen na het beleg van Jerufalem- XXXV1I1. Hiskia door een Vijgen-pleister genezen. XXXIX. Het wonder aan Achaz Zonnewijzer, XL, De vernietigde dienst der Hemel • tekenen. Toegift overliet wonder aan Achaz Zonnewijzer. — Dus heeft de lezer eene beknopte en zaakrijke opheldering van alle merkwaardige plaatzeu in de beide Boeken der Koningen en der Chronieken. Redevoering, uitgefprooken voor de Maatfchappij tot bevoordenng van kennis en Godsdienftigheid onder den gemcenen man, binnen Londen, op den 11 van Slagtmaand 1787, door johan newton, Predikant aldaar. Benevens, gedachten over den Afrikaanfchen Slaavenhandel, door denzelven. - Waar achter gevoegd is, Bericht aangaande den Slaavenhandel op de Kust van Afrika, door alexandeu falc o n b u jdge , onlangs Heel: meester op de Afrikaanfche Vaart. Alles uit het Engelsch vertaald, door ra. van werkhoven. Te Amjlet- dam ,  redevoering; en over den slaavenhandel. 6z? dam, bij M. de Bruijn, 178S. Behalven liet Voorbericht des Vertaalers, 175 Bladz. in gr. Svo. De Prijs is f 1-2.-1 Men levert ons hier, uitWijzens den bovenftaanden Tij* tel, drie Stukjes, over twee geheel verfchillende onderwerpen , en van twee onderfcheiden Schrijvers, üe Redevoering van den Eerwaardigen newton, welke de eerfte plaats beflaat, is gehouden, bij gelegenheid van de jaarlijkfche Vergadering van eene zekere Maatfchappij in Engeland; aangaande welke, de Vertaaler ons in zijn Voorbericht het volgende verllag geeft: ,, Omtrent 38 jaaren geleeden, was binnen Londen een gezelfchap van godsdienftige dieden bijeen. Het gefprek viel-, onder anderen, op de volllaagen onkunde , en het daaruit voordfpruitend jammerlijk bederf in zeden, en verwaarloosde opvoeding der jeugd , onder den geringeren ftand van menfehen in Engeland. Dit gefprek gaf aanleiding, dat men ernftig op middelen begon te denken , waar door dat gebrek — zoo fchadelijk voor Kerk en Staat, en zoo verderflijk voor de wezenlijke belangen van veele duizenden van menfehen — onder den Godlijken zegen, eenigermaate zou kunnen verholpen, en de godsdienitigheid, onder het gemeen , krachtdaadig uitgebreid en bevoorderd worden. Men kwam overeen, om jaarlijks eenige weinige penningen toeteleggen, waar voor men eenige Boeken, tot godsdienstigheid opleidende ,. zou koopen , of wel doen drukken ; welken men vervolgends onder onkundige en 011vermoogende lieden zoude uitdeelen." „ Uit dit gering beginfel, is federt een talrijk en uitgebreid Genootfchap ontdaan, onder den naam van the societij for promoting religious kno W- ledge amono the poor; d. i. — zoo als men het gevoegelijk zou kunnen overzetten -.Maatfchappij totbevoordering van kennis en godsdienfiigheid onder den gemeenen man. Deeze Maatfchappij mag thands , onder dcrzelver Leden, veelen van de aanzienlijkden des Lands tellen, en gaat, tot heden toe , in haare godvruchtige en menschlievende poogingen, met een' gezegenden uitflag, ijverig voord." De Heer newton legt ten grondflag van zijne Redevoering, de woorden van Salomo, Spreuken XI: 30, Wie zielen vangt is voijs. Eene doffe , tot welke niet alleen het hoofdoogmerk der Maatfchappij, maar ook de gedeld- heid  63S j- NEWTÖN, ÊK A. FAL C O NBRlDÖft heid der Vergadering (bëftaande voor een groot deel uit Leeraren der Kerk) aen Eerw. Redenaar aanleiding fchijnt gegeeven te hebben. Volgens den tweedefleien Hand zijlier hoorderen, befchouwt de Heer newton dan ook de gewigtige zaak van zielen te vangen (dat is, als een middel in Gods hand werkzaam te zijn rot bekeering vaii menfehen) in de eerfte plaats, en wel voornaamlijk, als den pligt van hun, Wien de verkondiging van het Euangelie is aanbevolen; en vervolgens, als een pligt ook van gemeene Christenen, in wat ftand of betrekking zij door de Godlijke Voorzienigheid gefteld mogen zijn. Ten opzichte van de laatstgeifielde, toont de Schrijver onderfcheidenlijk aan , dat zij daar toe zeer veel kunnen toebrengen, voor éérst, door hunne gebeden ; ten tweeden, door bnn voorbeeldig gedrag; en ten detden , ,j door het begundigen en voorïtaan, naar elks vermogen, van alle betaamelijke en welingerichte onderneemingen, tewerk gefteld tot meer krachtdaadige Uitbreiding van die kennis , welke noodig is om zielen te vangen, en haar vrij te maaken van de ïlaavernij der zonden, en over te brengen tot den dienst van God." En dit leidt den Redenaar van zelve, om iets te zeggen, aangaande het oogmerk en den tegenwoordigen ftaat der Maatfchappij* Waaromtrent hij zich, onder anderen, aldus uitdrukt. — „ Schoon het begin deezer Maatfchappij gering was, zijn door dezelve, federt het jaar 1750, waiw neer ze eerst Werd opgerecht, uitgedeeld , meer dan 4Ö0000 Boeken; ruim 105000 derzelvcn} waren Bijbels, en Nieuwe Testamenten; de overigen waren kleine en eenvouwdige Gefchriften, gepast naar de vatbaarheid en omdandigheden, van menfehen die meestal eene geringe opvoeding hebben gehad, en niet veeltijd hebben om te leezen. Het getal der uitgedeelde Boeken, is van jaar tot jaar vermeen* derd. In het laatst afgelodpen jaar [1786], bedroeg het getal van alle onderfcheidene Boeken, volgends de gedrukte Lijst, 15580. Hoe veel deeze giften toegebragt hebben, om de middelen tot kennis en godvrucht te vermeerderen, onder menfehen die daar van anderszins ontbloot waren, in deeze Rijken, in onze Plantaadjen, en in Amerika — wie kan zulks bepaalen ? wie kan dit gisfen ? En wij hoopen ^ dat de Maatfchappij, door de vermeerdering der inkoomften, in ftaat zal zijn, om in het volgend jaar meer te doen, dan iti eenig der voorgaanden. Het getal van menfehen, die in gevaar zijn om door gebrek van kennis verboren te gaan, is nog onnoemlijk groot. Het geen  redevoering; en over den slaavenhandel. 639 geen de Maatfchappij gedaan heeft, offchoon veel, is weinig, in vergelijking van het geen zij zou kunnen doen, indien haar vermogen aan haare wenfchen evenaarde"* Na voorts met weinige, doch krachtige woorden , zijne hoorderen tot milde liefdegaaven, ter onderfteuning van het heilzaam oogmerk der Maatfchappij, te hebben opgewekt, beduit de Heer newton zijne Redevoering, met een allertreffendst voordel aan zulken, die aan dat verzoek op eene prijswaardige wijze zouden voldoen, maar;, misfchien, zelf van de kracht en den troost van den Godsdienst zouden vervreemd kunnen zijn. Gaarne deelden wij dit onzen Leezeren nog mede. Doch wij moeten hen tot het Werkje zelve wijzettj Over het geheel, is ons deeze Redevoering ten hoogden leezenswaardig voorgekoomen. Men ontdekt 'er in , eenen Leeraar, die het groot gewigt van de eeuwige belangen van onfterflijke zielen leevendig bezeft; wiens ziel doordrongen is, van de waarheden die hij voorftelt; die zelf gevoelt bet geen hij zegt; en het vermogen bezit, om gemeene en bekende zaaken, welken men honderdmaal gehoord, geleezen, gedacht heeft, zoo voortedraagen, dat ze als geheel nieuw fchijnen ; met één woord, men vindt 'erin, den voortreffelijken newton. Wat de twee andere Stukjes in dezen Bundel betreft. De Heer newton, in zijne jongere jaaren ten Slaavenhandel gevaaren, en dus medegewerkt hebbende in eenezaak, waar van hij betuigt dat zijn hart thans ijst, oordeelde zich in gemoede verpligt, in een tijd, waar in het onbetaamlijke van dien Handel meer algemeen werd ingezien en verfoeid, om het geen hij dien aangaande door eigen ondervinding waargenomen had, der weereld medetedeelen. Hij doet zulks, op eene waarlijk treffende en aandoenlijke wijze, door in bijzonderheden aantetoonen , het verderlhjke en onbetaamelijke van den Slaavenhandel, zoo met opzicht tot deszelfs uitwerkfelen op het Scheepsvolk, als met betrekking tot de Zwarten, of Negers. In het derde Stukje, verleent ons de Heer f al conBridge een vrij uitvoerig verflag van den Slaavenhandel; en zulks , na eene beknopte Inleiding, onder de volgende Artikelen: Handelwijze, gedtiurende de Reis; — De wijze op welke men de Slaaven verkrijgt; — behandeling der Slaaven; - Het verkoopen der Slaaven; — Behandeling der Matroozen. Waar na, tot Hot nog opgegeeven wordt, eene korte befchrijving van eenige Plaatzen op de Kust van Guinea, van welken in het voorgaande gefprooken is. Wij  : !• newton, en a. falconbridgé .1 Wij kunnen ons , wegens de bepaaldheid van ons bpfleki in geene verdere bijzonderheden inlaaten ; inaar zeggen alleenlijlc, dat het verhaal van den Heer fa lc on'biudge ( met opzicht tot de wijze op welke de Slaavenhandel wordt gedreeven , veele wetenswaardige zaaken behelst, welke, of buiten het voornaam oogmerk van den Heer. newton liepen, of van welke zijn Eerw. (als hebbende Ibgts eenige plaatfen op de Afrikaanfche Kust bezocht) uit eigene ondervinding geen bericht konde geeven; en dat men derhalven, onzes bedunkens, zeer wel gedaan heeft , met dé beide Stukjes bij elkander te voegen. Het een ftrekt, iri veele opzichten, tot opheldering en bevestiging van het andere; terwijl ze beide overeendemmen, in het onbetaamelijke van den Slaavenhandel, en het deerniswaardig lot der arme Negerflaaven van beiderlei kunnen, op de aandoenlijkde wijze .aftemaalen. Wij zullen hier nog plaats geeven , het geen de Eerw- newton, onder anderen, aangaande het onbetaamlijke van dien Handel, in het gemeen fchrijft, en daar mede ons Üutrekfel befluiten: ,, Ik heb geene bekwaamheid genoeg — . en al hadde ik die, ik zou het eenigszins onvoegzaam achten aan mijn tegenwoordig ampt, als Dienaar van het Evangelij — om den Afrikaanfchen Slaavenhandel ceniglijk te befchouwen in een ftaatkundig licht. Zulk een onderzoek behoort meer eigenlijk aan lieden, in den burgerlijken lïand geplaatst. Dit alleen zal mijn ambt als Evangelijdienaar toelaaten, en misfchien van mij eisfehen, dat ik aanmerke, dat de menschlijke ftaatkunde deeze is, welke naauw verbonden is met een eerbiedig ontzag voor den Almagtigeu God, den Öpperften Regeerder der Aarde. Alle ontwerpen, tot welvaart eener Naatfij beraamd, doch ftrijdig tegen zijn Gezag en Wetten, hoe fchijnbaar wijs en voordeelig ook, zullen bij de uitkoomst blijken , gebrekkig — en, volhardt men 'er in , verderflijk te zijn. De Rechtvaardige heer heeft het reehü lief, en Hij heeft zich verbonden, om ,de zaak der onderdrukten te handhaaven, en hun leed te wreeken. Het is de Gerechtigheid, die een Volk verhoogt; maai' de zonde en boosheid, zijn de fchandvlek der Naatfijen, én zullen vroeg of Iaat, ten zij men zich bekeere, haaren óndergang bewerken." — „ De Slaavenhandel was ten allen tijde onrechtvaardig ; maar de onopmerkzaamheid, en het eigenbelang, verhinderden langen tijd, zulks behoorelijk intezien. Thands is het anders; de nadeeleu en boosheden, die aan denzelven  Redevoering^ en over den slatwenhandël. 041 Verknocht zijn , zijn fiqds eenige jaaren zoo onwederfpreeke ijkjaangetoond, en tegenwoordig zijn die zoo algemeen bekend, dat ik twijfel, ofwel eene eenige bedenking tegen den wensch van duizenden,■ weliigt van millioenen, om dien handel afgefchaft te zien, kan ingebragt worden! den Staart ' °P Sr°nd VM gewaande nuttigheid voor „ Al ware ik volkomen verzekerd, dat een voornaam dee! der openbaare inkoomsten, afhing van den Afrikaanichen Slaavenhandel - waar van het, zoo ik geloof, verre f }, ~ Z"U 1 "°gthans , indien ik toegang en invloed hadde, mij verphgt rekenen, om tot de Regeering, het K"?^Trt ^aatfii'te ze^ Het is geoorloofd, ,, — God ^verhoede, dat eenig onderfteld nut of voordeel welk wij uude j-ammerklagten, de doodsangften, en het bloed der arme Afrikaanen roogten trekken, lijnen geduchten vloek zou brengen over alles, wat wij, buiten dit, op eene eerlijke en nuttige wijze verkrijgen of bezitten!" f. dries se n Oratio inauguralis de arte Pharmaceutica, 111 magnum patnae emolumentum, ad majus dignitatis fastigmm svehendd: habita publiee, a. d. XXIX Novembris cioiocclxxxvii, cum, in jllustri umvcrfitate Groningo- Omlandica, Medicinae & Therapie profesflonent HSpK-te aufl"careiur- Gro"",£ae apuJ dat is i inwijding* - Redevoering van p. driessen, over de grote foordelen, welke de verheffing der Apothecars - Kunst, tot emn hogeren trap van waardigheid, aan ons Vaderland fchenken zou; openlijk gehouden op den 29flen Novemberzo-? , toen hij het buitengewoon Hoogleraar ambt m de Genees- en Kruidmeng-kunde aan de Hogefchool van Groningen en Ommelanden plechtig aanvaardde. Te Groningen btj f. Spoormaker, 56 Bladz. in gr. Qicarto. WiJondPrdjen hilr ene Redevo«ing aan, waar in een * V onderwerp, dat voor ons Vaderland allerbelangrijkst (*) Matth. XXVII: 6. 3S' Nieuwe Nei. Bibl. VIII. Deel. iVe» 14, '  (542 P. DRIESSEK is, mét den vereischten aandrang behandeld wordt. Men kan niet zeggen, dat de Heer driessen zijne dof volledig uitgeput heeft; dit was in de gelegenheid, waar in bij fprak, niet wel mogelijk; maar hij zegt toch over dezelve een aantal goede dingen, en geevt nieuwe inrichtingen aan de hand, welker dadelijke uitvoering voor Nederland van de uitgebreidde nuttigheid wezen zou. Hij roemt met regt de verhevenheid, het nut, en het uitgeftrelu vermogen van de Kruidmengkunde; en laat zich fterk uit over het befchreienswaardig verval,waar in ene zoo edele kunst in ons Land verzonken is; over de weinige achting, waar m zij gehouden wordt; over de treurige gevolgen , welke men dagelijks van het een en ander ziet. - Niet alleen het laagfte gemeen, niet alleen boeren en werklieden, maar zelvs zoogenaamde befchaavdere burgers vertrouwen zich dikwijls roekeloos aan kwakzalvers en landlopers, die groot opgeven van de kracht hunner onfeilbare geneesmiddelen , en intusfehen door een waar vergift, dat zij onder dien fchonen naamverkopen, den elendigen lijder vroeg of laat om het leven brengen. Maar dit is het enigfte met, dat aan deze heilzame kunst, en aan onze Landgenoten, het grootfte nadeel aanbrengt. Verfcheidene onkundige fchepzels worden, door de flapheid der Examinatoren, hier en daar tot Apothecars bevorderd, die niets van hunne kunst verdaan, die zich vergenoegen met hunne meeste compofmen van Drogisten en half-kundige Chemisten te kopen , en hunne voorfchriften werktuiglijk gereed te maken ; die zelvsMran de eerfte beginzels van de Natuurlijke Historie, Kruidkunde, en Schei-kunde volftrekt niets weten; wier gantfche geleerdheid in het kennen van de namen der geneesmiddelen beftaat; en die dus ene alleredelfte kunst verlagen tot een gering ambacht, gelijk aan dat van den grovften handwerks- mDe'Hoogleraar geevt enige middelen op, om dat diep verval tegen te gaan. Daar de eer ene zoo voorname prikkel is voor den menfchelijken geest, wil hij, dat deze kunst tot enen hogeren trap van waardigheid zal verheven worden' en dat de kundigfte Apothecars boven anderen zullen wor'den onderfcheiden, door aan huu den titul van DoStoren f*\ Vers;, hier mede, het geen wij te voren, uit de Verhandeling van de Heeren sciionck en KASTELEijN, over ,i onderwerp , hebben omgegeven, Nieuwe Nederl. Bibl. Deel VIII, K. C. bladz. a<$i>, 270,  ORATIO. in dé Chemie te geven » zo als bij andere Natiën gebruikelijk is, op dat z,j daar door bij hunne medebmgeï bekend en door hun ook meer vertrouwd en gebruikt mo-en wor den dan hunne minder bedreyene këuns^ \ 0^envw«r; flaat de Heer driessen vóór het oprigten van StfÏÏéï in de voornaamfte Steden van ons Vaderland, waaï in ,W heden van goede verwachting, in hunne moederTalh n oes"tS ken, zoo dat wij misfchien nog eens in het vervoï doof ene nauwkeuriger' onderzoeking der voor brenXe» 2 ohzen Vaderlandfchen grond, £ ftaat zuue2? I£ béren * ^ buite"Ia«d*he geneesmiddelentë' 0nï Wij wenfchen hartelijk, dat dit Stuk aan het ^ 'ï s * Ka ge -— Maatfchappij Van wezenlijken dienst te zijn. Wam van hetzelfde Genoot/clip™ enZ^ Tweet Deel. Te Amfterdam bij P. G. Geiisheek t*sc\ n halven de kneden var! den IhSj^tn^lfafel t 3 8 4 VBOf.  m 0 n t u c l a 1 voornaamfte verdeelingen, 4*4 Bladz. in gr. 8vo. De .. Prijs is f £-5-: Van den aart en de voortreflijkheid van dit werk, en van de waarde der vertaling hebben wij reeds te voren bij de aankondiging van het eerde deel (*; uitvoerig gehandeld WH hebben thands alleen maar van den inhoud van het twede verflag te doen, en ene proeve uit hetzelve m Het wede Deel bevat de Historie der Wiskunde bij verfcheidene Oosterfche Volkeren, als de Arabiers de Perfiaanen de Chineezen, de Indiaanen enz en bij de Latijnen en andere Westerfcbe volkeren, tot in't begin der zeven; tiende eeuwe. Het heeft zeven boeken. Het eerste boek geevt de .Historie der Wiskunde bii de Arabiers en de Perfianen. Hier vindt men de lezenswaardigfte berigten van dat geen, wat almamon , al- bateniüs , alhazen, h0lao0ü ilecou-kan, »a«IR.ïDDIN, ulug-beigh, M ai mond re" schid en anderen, in Arabië en Perfië, tot bevordering der wiskundige Wetenfchappen hebben in het werk ^In het twede boek vindt men de Historie der Wiskunde bij de Chineezen en, Indiaanen. . Het derde boek levert ons den ftaat der Wiskunde bii de Romeinen, van de oudfte tijden pf, en hare vorderingen in bet Westen, tot aan het einde der veertiende eeuw. In het vierde boek ontmoeten wij de Historie der Wiskunde in de vijftiende eeuw, en dus de ontdekkingen en waarnemingen van leonarDus van pisa, p i etfr d'ailli, den Kardinaal de cusa, purbach, regio montanus, be r nardus w a l t h e r , lu- cas De eurgo, en verfcheidene anderen. • Hoe meer de Schrijver tot onze tijden nadert, des te uitgebreider werdt zijn' ftof, en des te uitvoeriger moest ook Ifne befchrijving worden. Wy vinden daarom in de drie volzende en laadde boeken van dit deel met.anders , als de Historie der Wiskunde in de zestiende eeuw ; terwijl de Gefchiedenis van de vorderingen in deze wetenfchappen , gedurende de zeventiende eeuw, het gehele derde en vierde deefbeflaan zal. He{ O Nieuwe Ned. Bibl. VIII Deel, N*. 13, bl.  HISTORIE DER WISKUNDE. 645 Het vijfde boek befchrijvt in het gemeen de vorderingen in de Wiskunde gedurende de zestiende eeuw. Het zesde boek bevat de vorderingen van de Sterrekunde, en van de takken der Wiskunde, welke van dezelve afhangen, gedurende de zestiende eeuw. Hier vindt men dus de gefchiedenis en verklaring van het ftelzel van copernicus — verhaal van het vervolgen van galilei om het verdedigen van hetzelve - de werken en ontdekkingen van tycho brahé •— de verbetering van den Almanach door gregorius XIII — en verfcheidene andere bijzonderheden. Eindelijk in het zeven de boek worden de vorderingen behandeld, welke de Werktuig- en Gezichtkunde, gedurende de zestiende eeuwe , gemaakt hebben. Wij zullen tot ene proeve uit dit deel opgeven, het geen de Heer montucla zegt van de tegenwerpingen, welke uit de H. S. tegen het ftelzel van copernicus zijn ingebragt , en wij zullen dus onder anderen wederom de beroemde plaats, Jol. X: 12, 13, dooreen' kundig Wijsgeer op zijne wijze behandeld zien, waar bij de Lezer zal kunnen vergelijken, het geen reeds in ditzelvde Deel van ons Maandwerk daar omtrent één en andermaal gezegd is (*). ° „ Thans, zegt hij, moeten wij iets van de tezenwer. pingen zeggen, welke men,tegen het ftelzel van copernicus uit de H.S. voorgeeft te haaien - tegenwerpingen, welke, het zij behoudens den eerbied, dien wij voor dê gewijde boeken hebben, gezegd, waardiger waren den tiid der Legende, dan der verlichte eeuwe,welke dezelve heeft zien gebooren worden. „ De Anticopernicaanen brengen eerst eene plaats uit Ecclefiastes b>} (Cap. 1. v. 4,5,6) alwaar gezegd wordt • het een gefiachte gaat, en het ander gejlachte komt, maar de Aarde jtaat m der eeuwigheid. Ook rijst de Zonne op* ende de Zonne gaat onder, ende zij hijgt naa haareplaatfe* daar zij oprees Zij gaat naa het zliden, ende lij gaal mme naa het Noorden; de wind gaat fteeds omgaande, tn de wind keerd weder tot zijne ommegangen. Vervolgens eene Plaats uit Pfalm XIX: vs. a-7? % HemTn^ert'üel Zrl t/f* 1 Uufpanfel verkondigt zijner handen werk. De dag aan den dag Jtort overvloed glijk fpraake uit; ende de nacht aan den nacht toont wetenfchapk Geene ■ Sprake, Cf) Nleiwe Nederl. Biblioth. VIII D. bladz/ 203 en 220. Ss 'i  646 MONTUCLA fprake noch geene woorden zijnder, daar haare fiemme niet en worde gehoord. Haar richtfnoer gaat uit over de gantfche Aarde, ende haare redenen aan liet einde der Waereld; hij heeft in dezelve eene Tente gefield voor de Zonne. Ende die is als een Bruidegom, uitgaande uit zijne Slaapkamer; üi is vrolijk als een held, om het pad te loopen. Haaren uitgang is van het einde des Hemels, ende haaren ommeloop tot aan de einden deszelven, ende mets is verborgen voor haare hitte. Zij haaien ook eene menigte andere plaatfen aan, waar in van den op.en ondergang van de Zon en Sterren gefproken wordt, waar in gezegd wordt, dat God de Aarde gegrondvest heeft , en dat zij in eeuwigheid niet zal wankelen. Doch hunne grootfte en voornaamfte bewijsreden wordt afgeleid uit de beruchte plaats van Jofua, alwaar dat Opper-hoofd van Gods volk der Zonne en Maane gebiedt ftil te ftaan (Jofua X. v. 12, 13) Zonne Jlaat Jtille te Gibeon, ende gij Maane m het Dal Ajalons. — Ende de Zonne Jlondt Jlille, ende de Maane bleef Jlaan, tot dat zich het volk aan zijne vijanden gewroken liadde, en%. „ , „. „ De tegenwerpingen, uit de nu btjgebragte eerfte plaatfen afgeleid , zijn, wij durven het zeggen, de moeite van een onderzoek bijna niet waardig. Wie ziet met in deeze uitdrukkingen het een gefiachte gaat, enz., dat het voor. werp van den Prediker is, eene befchrijving te doen van de nietigheid van den mensch, die, als een vonkje, gebooren wordt, en een oogenblik daar na derft, dat is de zin van het gantfche Iioofdltuk, waar uit deze plaats genomen is. Dus betekent het woord ftaat hier mets anders dan bliift, duurt. Ten aanzien van de volgende plaats is de vraag, welken natuurkundigen en letterlijken zin moet men an een Dicht-Tafereel van den opgang en den loop der Zon zoeken? Wij behooren ons over dit onderwerp niet verder uit te breiden. ' „ Wat aangaat de plaats van pfua en andere, waar m over de beweeging vart de Zon en de Sterren gefproken wordt: het is reeds lang geleden, dat men geantwoord, en met eene meenigte voorbeelden betoogd heelt, dat de H. Schrift zich in gemeene bewoordingen, en naar het gemeen gevoelen, heeft uitgedrukt. Dit is het gevoelen van veele Leeraaren, en verfcheide Uitleggers der H. Schrift, Menhoore hierover den Kerkvader Jeronmus: Conjuetudinis, zegt hij, Scripturarum est ut opinionem multorum $c namt historicus^ auo.mQ.dQ eo. teafore ab omnibus crede-  historie der wiskunde» 647 Hm (a). Zodanig is ook het gevoelen van Augujlinus. He Heilige Geest, zegt hij, (b) ons nuttiger waarheden voor te dragen hebbende, heeft 'er deeze, hij wil zeggen die. welke de Sterrekunde betreffen, niet willen bijvoegen, uit vreeze, dat de menfehen, de verdorvenheid hunner natuur volgende, en het weezenlijke verzuimende, zich met te veel met onnutte befchouwingen bezig hielden. Ook leest men bij Jefaïa (O, Ik ben de heere uwe God, die u leert wat nut is, het geen de Overzetters verklaaren door wat niet Jcherpzinnig is. Uit deeze plaatzen is gemaklijk het gevolg te trekken. Want zo het oogmerk van den H. Geest niet geweest is ons Sterreen Natuurkundige waarheden te leeren, telkens als van zekere verfchijnfelen, als van den op en ondergang der Hemellichten, van hunne fchijubaare beweeging, gefproken wordt, heeft hij moeten fpreeken, zo als het gemeen dacht en Iprak, dat in zijne taal flegts op de fchijnbaarheden, en geenzins op de weezenlijkheid, die het niet kent , acht ftaat. Hij hadt zich van geen andere taal kunnen bedienen, zonder waarheden voor te dragen, die bezwaarlijk te gelooven zijn; het geen hun, welken dezelve bekend gemaakt zouden zijn, in zodanige verbaasdheid en befchouwingen zoude gebragt hebben , welke bekwaam waren, om hun van het doeleinde, dat het Godlijk wezen beoogd heeft met zich, door de tusfehenkomst van zijne Schriften , aan de menichen te openbaaren, geheel af te brengen , '\M.enu.?ou genwWijk eene naamlijst der Schrijvers over de H. Schift kunnen maaken , welke ftilzwijgend of uitdrukkelijk het bovengemeld grondbeginzel aangenomen hebben * om het met de gezonde Natuurkunde over één te bren°en en wij hebben weinig reden daarover verbaasd te ftaan I dat veelen onder hun, naar het voorbeeld van Augustinus geleid door de vooröordeelen, of door de lust om eene denk! wijze te verdeedigen, die zij met de melk ingezogen hadden , 111 veele gelegenheden daar van afgeweeken zijn Zelfs de:tegendreevers van Cotemicus maaken geen zwaarigheid tot dit grondbeginfel hunnen toevlugt te neemen, zo dikwijls men eenige der meenigvuldige Schriftuurplaatfen, welke met zekere thans vastgeftelde waarheden ftrijdig zijn tegen hen gebruikt. De II. Schrift heeft zich toen, zeg! gen O) In Matth. c. 14. (£) In Git?. 1. II: c. 0. CO C. 48, v. 17, * S s 4 :  648 - MONTÜCLfl gen zij, fn den gemeenen fpreektrant, op eene figuurlijke wijze, uitgedrukt: zij pronkt mee geene nauwgezette naauwkeurigheid, zij vergenoegt zich met de ronde getallen uit te drukken, enz. 't Is jammerlijk i.i hun te zien » dat zij begeeren het betwiste duk ten flrengften opgenomen te hebben, terwijl zij het in andere gevallen op eene oneigenlijke wijze , en naar de gemeene bevatting, verdaan willen hebben. ,, De voorflanders van den ftrikten zin der H. Schrift zouden, in het gefchil over de beweeging der Aarde, weezenlijk eenigen grond hebben , om denzelven daande te houden , zo men in dit geval alleen daar van moest afwijken. Maar 'er zijn eene menigte andere Schriftuurplaatfen, waar in dezelve zich zichtbaar fchikt, ik zeg niet naar vooröordeelen , welke, even als dat van de rust der Aarde , daar in eenigen grond hebben, dat het in tegendeel eene verhevene waarheid is, die men het gemeen zeer bezwaarlijk kan doen gelooven , maar naar volksgezinde en zeer dwaaze vooiöordeelen, en waar van men gemaklijk terug gebragt kan worden. Op hoe veel plaatfen fpreekt zij niet van de einden der Aarde , van de pijlaaren des Hemels, of van die der Aarde? leest men daar niet, dat God de Hemelen uitgerekt heeft als eene tent (d), ook ziet men oude Kerk «• Leerbaren, welke in de Natuurkunde weinig bc-. dreeven zijn, loochenen, of ten minden twijfi'elen, dat de Hemelen rond zijn, of dat zij de Aarde geheel omvangen. Zodanige zijn Justinus, Ambrofius, Chryfqftomus, Theo doretus, Theophilatlas, Augustinus, enz.; zelfs ziet men diryfoftomus uitroepen, waar zijn die lieden welke bewijzen kunnen, dat de Hemelen rond zijn (e) ? Maar Jeronijnus beltraft fcherpelijk die geenen, welke , de bovengemelde fchriftuurplaataen tot hunnen grond neemende, deeze waarheid loochenden. '2 Zou zegt hij, Cf) eene groote onnozelheid zijn, (ik bedien mij hier van een woord,dat een gelijke betekenis heeft, als dat van dien Kerkvader,) zo iemand, door deeze woorden van Jefaïa misleid , dacht dat de Hemel de gedaante van een gewelf heeft, en niet t'eenemaal rond is. Wat zullen wij nog zeggen van die plaats uit het Boek der Koningen, en dat der Chroniken H. Kon. VIL v. 23, en H. Chton. IV. v. 2J, alwaar uien ' t van (V) Jefaia, c. XL. v. 22. Pf. C1V. v. 2. (e) Hom. 14. ad. Epist. ad Hebr. (j^ L- III • Comm. in ep. ad. Gal. 3.  historie ber wiskunde. fyf) van de Kopere Zee leest, die Salomon in den Tempel geplaatst hadt, dat zij rond was, tien ellen middellijns hadt, en dertig ellen in haaren omtrek bevatte? Zou het niet beJachlijk zijn te zien , dat eenige voordanders der (bikte uitlegging van de H. Schrift den Meetkundigen vóór de Geestelijke Rechtbanken aanklaagden , en hen deeden veröordeelen, om dat zij betoogen , dat de omtrek des cirkels grooter dan driemaal de middellijn is,en dus de omtrek van dat Vat zeer na van één-dertig en een halve ellen is geweest? ook heeft men gezien, dat eenvoudige lieden , op deeze fchriftuurplaats deunende , de ontdekking van de Quadratuur des cirkels bekend gemaakt hebben. Te vergeefs toonde men hun het tegendeel, de H, Schrift, zeiden zij, hadt gefproken, en zij moesten hunne reden en zinnen daaraan onderwerpen. Beati pauper es Spiritu. Dit brengt mij het geval van eenen Spaanfchen Minnebroeder te binnen, die zijne geleerde Landgenooten bijna aan de Iriquifide aangeklaagd zou hebben , toen zij , van hunne Reize naar Peru te rug gekomen zijnde, bekend maakten dat de Aarde eene geplatte Spheroïde was. De beruchte Maria ÜAgreda, die in Spanjen voor eene Gelukzalige erkend, en door de Geestelijkheid van Frankrijk als°eene Vrouw vol dwaaze inbeeldingen verklaard is, hadt dezelve in eene van haare geestelijke razernijën onder de gedaante yan een ei gezien. Meer was 'er niet noodig , 0m den ijver van den Minnebroeder gaande te maaken, zo dat hij de gedrogtelijke ketterij der geplatte Aarde zou aangegeeven hebben, hadden verftandige lieden hem niet tot bedaaren gebragt, door hem voor oogen te Hellen, dat het beter was dezelve in 't duister te laaten, dan met eene ruchtbaarheid te verbreiden, waar door hij aanhangers zou krijgende goede Vader bevondt dat zulks voorzichtig was en zweeg", 1 • Uitgeleezene Verhandelingen, over de Wijsgeerte en fraaie Letteren, getrokken uit de werken der Koninglijke Mademie der Weetenfchappen te Berlijn, en uit het fransch vertaald. Vijfde Deel. Met Bijvoegféls vermeerderd door j. f. hennert, Hoogleeraar in de Wijsgeerte en Wiskunde, Lid van de Maatfchappij en der Weetenfchappen te Haarlem, Vlisfmgen , Rotterdam en Utrecht Te Vtrecnt bij A. van Paddenburg, 1788. Behalven de Ss 5 Voor-  650 verhandelingen van de Voorreden 316 Bladz. in groot 8vo. De Prijs is ƒ a :-: Dit vijfde Deel van deze uitmuntende Verzameling bevat dezeven volgende Verhandelingen , door Leerlingen van den Heer hennert vertaald , door hem met Bijvoegzels vermeerderd, en onderzijn opzicht uitgegeven; I. Schets der Prijsverhandeling van den Heer herder, over den oirfprong der Spraak, door den Heer merian; vertaald door Mr. p. heijdanus, Advocaat te Amfterdam; bladz. 1-82: II. Over de vrees voor den dood, over het verachten van den dood, en over den zelf smoor d; door den Heer we rian ; vertaald door Mr. j. van leeuwen, te Nijmegen; bl. 83-153 : III. Over het Enthufiasmus, door den Heer de beausobre; vertaald door d. tjeenk, vanVlisfingen, toen S. S. Theol. Stud., thands Predikant te Rijswijk, m het Land van Altena; bl. 154-1735 IV. Proeve over de juiste perken, welke men aan de bovennatuurkundige bedenkingen {lellen moet, door den Heer beguelin; vertaald door f. h. gelhuis, van Amfterdam , toen S. S. Theol. Stud, , thands Predikant te Zoest; bl. 174-214: „, .„ . V. Verhandeling over de verfchillende temperamenten, en hunne werkingen, door den Heer pernetij; vertaald door carp, van Amfterdam, toen Candidaat, thands Doctor in de Philofophie, en Predikant aan de Vuurfche; bl. a 15 279 : -i7 VI Van den invloed der natuurkundige oirzaken op het temperament , door den Heer pernetij; vertaald door w. crème r, toen Theol. Stud., thands Predikant te S. Cruis; bl. 280-295: . .. . . VU. Over enige Grondregels, welke m wijsgerige befpiegelingen moeten worden in acht genomen ; door den Heer m. qochius; vertaald door diemont, Predikant te Giefen-Nieuwkerk; bl. 296-316. Men zal uit deze Lijst genoegzaam zien, hoe gewigtig de onderwerpen zijn, welke hier verhandeld worden , en hoe veel verplichting alle Minnaars der Wijsgeerte en fraaie letteren in ons Vaderland, en vooral zij , die alleen maar hunne moedertaal verdaan,aan den Heer hennekt voor deze onderneming hebben. De beroemde namen van de Schrijvers toch doen reeds duidelijk genoeg zien, dat men  academie van berlin. C$1 in deze ftukken ene uitvoering te wachten heeft, aan het gewigt der onderwerpen volkomen beandwoordende. De vertaling is over het algemeen ook wel uitgevallen. Doch jammer is het, dat zulk een fchoon werk door zoo vele drukfeilen is ontfierd. Kenners zullen daar van bewijzen vinden in het ftukjen, dat wij aanftonds tot ene proeve zullen mededelen. Wij verkiezen een ftaaltjen van de uitvoering op te geven, uit de twede Verhandeling, over de Vrees voor den Dood, over het verachten vvn den Dood, en over den Zelfsmoord door den Heer meeian. De beroemde Schrijver bepaalt zich in dezelve, „ om in de ziel en het hart der menfehen den oorfprong te befchouwen van de vrees voor den dood, de beweegredenen, die dezelve doen overwinnen, en die, welke den mensch vervoeren om zijn leven te eindigen; drie onderwerpen nauw aan elkander verbonden ; en die men afzonderlijk niet grondig kan verhandelen. " — In het derde deel dezer Verhandeling zegt de Schrijver; ,, onder welke gedaante de oorzaken van den zelfsmoord zich vertonen, ben ik overreed, dat zij altoos op onzinnigheid en wanhoop zijn gegrond:"en enige bladzijden verder,- „ welke kragt, welke dapperheid men onderftelle voor den zelfsmoord vereischt te worden, fchijnt 'er altoos een' groter kragt, een' groter dapperheid te hebben ontbroken, en dus is die kragt, welke men in deze daad meent te befpeuren, bij vergelijking, ware zwakheid. Om uit een noodlottigen ftand te geraken, breekt menden draad van zijn levensloop. Men was te zwak om dien .'tand te verduren, en 'er wierd meerder moed vereischt om te durven leven, dan om het leven te eindigen." — Na dat hij deze waarachtige Hellingen bewezen , en enige tegenwerpingen tegen dezelve opgelost hadt, gaat hij aldus voort; „ Het bij de oudheid zo zeer beroemd onderfcheid tusfehen een' edele en onedele wanhoop, tusfehen een lagen en roemrijken zelfsmoord , is alleen gegrond op de voorwerpen , die de gevoeligheid gaande maken , en die uaar mate zij verheven zijn , hunne geaartheid mededeelen aan de gevoelens, die zij hebben doen onftaan, en de daden die men 'er door verrigt, over welke zij fchijnen zich als uit te fpreiden. Dus wordt de uitzinnigde woede veredeld door haar oorfprong, beweegoorzaken en omdandigheden, die haar verzeilen, hare geaartheid deelt zij mede aan de uitzinnigde daden, die zij 'laat verritten." — Dit gezegde wordt bevestigd met het geen florus en lij. ca-  6$i VERHANDELINGEN VAN DE canus ons van vul te jus verhalen; en daar op hefluit de Schrijver zijne verhandeling, bl. 147 en vervolgens , op deze wijze;. „ ik herhaal het nog eens, in het wanhopen is geen verdienst, hier toe behoeft men alleen tot een uitterde te worden gebragt door een' of ander' reden, en deze redenen, zo zij hetzelve gewrogt zullen bewerken, moeten niet tegengaande haar' verfcheidenheid, een gelijken indruk op den geest veroorzaken.. Het verkrijgen en het verliezen van een minnaar, is voor een' gevoelige vrouw geen minder gewigtig onderwerp, dan voor een krijgsheld het verlies van een velddag, of voor Alexander de overwinning van het wereldrond. ,, mij dunkt, dat zig hier het waar oogpunt ontdekt, uit het welk men den zelfsmoord van Cato moet befchouwen , en vermits de gefchiedenis geen trek oplevert, die vermaarder is, en die wijsgeren zelfs meer heeft verblind, zal ik deze verhandeling eindigen met enige aanmerkingen over den dood van dezen beroemden volksvriend. „ een' nauwgezette deugd, een onbuigbare geest, ftrén* ge liefde voor het vaderland , brandende drift voor de vrijheid, een onverzoenbare haat tegen al het geen naar overheerfching zweemde, uit alle deze hoedanigheden, door Stoifche zedekunde tot buiten het natuurlijke gebragt, beflond het caracber van Cato. Dit carafter, gefchikt voor een opkomend of bloeiend gemenebest, was in de eeuw, in wel. ke hij leefde, geheel buiten zijn' plaats. Het dreed met de veranderde zeden, en met de gedaante van den flaat, die aan fcheuringen en burger-oorlogen was blootgedeld. De Romeinfche vrijheid naderde aan haaren ondergang, en dat de daat zonder zware burger - oorlogen onder het bellier van een vorst zou vervallen, dit was het grootst geluk, dat men mogt hopen. ,, stel u in deze gemene verwarring een man voor als Cato, die de wetten en oude regeringsvorm befchermt, en alleen worftelt tegen den heerfchenden geest van zijn tijd en den loop der gebeurtenisfen. Deze man wordt in een1 Stad van Afrika tot de droevigde uitterdens gebragt, en ziet C(of,r als overwinnaar tot hem naderen, dien Caffar, welken hij overal als een vijand van ziin vaderland had aangekondigd , wiens naam bij hem in den grootden haat was ,• en wiens langmoedigheid voor hem de zwaarde draf zou zijn geweest (*). De zamenloop van omdandigheden verenigd (*) Dio Casflus Lib. jliii p. ra. 264.  academie van berlin. 653 enigd om een man van zulk een aart te onderdrukken, morst Zijne ftandvasrigheid., zo hij niet ophield mensch te zijn, geheel verbrijzelen. Zelfs moest zijn wanhoop groter z'in, naar mate hij groter pogingen had gedaan om tegenftand te bieden. „ hier vrees ik niet door de gefchiedenis te worden tegengefproken. Zeker is bet dat zijn moed was uitgeput, want met een ander caracter of minder driften, zou "hij zo vroegtijdig zig zelfs niet hebben omgebragt. Hem bleven nog middelen over om zig te redden. Na den dag van Thap* fus kon hij vlugten, gelijk hij na den Pharfalifchen dag had gedaan; alhoewel hij nog bij den een, nog bij den andertegenwoordig was. Met zijne vrienden kon hij een' fchuilplaats zoeken bij den jongen Pompejus, en in andere iugtftreken op nieuw zijn geluk beproeven: kan men, dit alles te zamen genomen niet zeggen, dat zo Cato voor zijn vaderland heeft geleefd, hij zeker voor het zelve niet is geftorven. gelijk Ckombrates las hij, voor zijn zelfsmoord, de famenfpraak van Plato, waar in Socrates, die den dood ziet naderen, de onfterfelijkheid leert, en zijn' ziel koeftert met de hoop van een nieuw en beter leven. Zo de wanorder van zijn geest hem had toegelaten zig bij dien Ath;enJchen wijsgeer te vergelijken , zou hem dit het moordgeweer uit de. handen hebben doen vallen. In den dillen moed van Socrates had hij zijn vonnis gevonden , en mogelijk had hij geleerd tot in zijn laatfte ogenblik een voortreffelijk mensch te wezen. „ ik beken egter dat zijn dood fchitterend is, en dat hij een edel voorkomen heeft, het geen geëerbiedigd moest worden door een volk, nog trots op zijn' vorige vrijheid , en die onaf bangelijkheid , welke het reeds had verloren. Zelfs is in zijn dood een digtkundige fchoonheid, die de dood van Socrates niet heeft, en gedeeltelijk voorfpruit uit het leven en de zeden van dien buitengewonen man , en gedeeltelijk uit de omftandigheden, waarni hij zijn leven heeft geëindigd. „ het cara&er van Socrates is geloov' ik voor hst toneel niet gefchikt, vermits het zelve te ver boven die gewone zedelijkheid is verheven , welke, door de toneel - digtkunst wordt vereischt. Bij hem is de deugd allerzuiverst, zonder vermenging van enige zwakheid. r In het gemoed van dezen bijna Goddelijken menscli heerscht de grootfte kalmte, geen tegen elkander ftuitende driften hebben plaats,  654 VERHANDELINGEN V AU dé nog die grote bewegingen, welke fchrik verwekken , én het medelijden gaande maken. Verre van hein te beklagen, benijdt men bijna zijn noodlot, en men wenscht een dood te derven , aan zijn dood gelijk. Zijn einde is niet ver* knogt met grote gebeurtenisfen, en veroorzaakt geen' beroering in het Atheensch gemenebest. Een deugdzaam en ambteloos burger wordt het flagtoffer van een' onregtvaan. dige vervolging, hij onderwerpt zig, en derft zonder kla* gen, van zijne vrienden omringd. „In tegendeel zijn alle de omftandigheden van Catd's dood berekend voor het verhevenst en aandoenelijks fchouwtoneel. Nooit kunnen nog edeler, nog groter driften op een luifterrijker toneel worden voortgebragt. Rome, de vrijheid, Cato, Cafat, Welke menfehen! Welke belangens ! Het tijdftip dezer gebeurtenis is het beroemst, dat de gefchiedenis ons oplevert, en zo wel voor de verfierzelcn der dichtkonst, als het ware verhevene het meest berekend. Het is de dag, die het lot van 't uitgedrekt Romeinsch gebied beflist. Rome vtrwagt zijn' vrijheid te zien herleven , en het heelal houdt de ogen op Utika gevestigd. Met Cato's dood derft het vrije gemenebest, en met hem geeft de laatfte Romein zijn laatften fnik. „ dit is meer dan genoeg, om de wanhoop van Cato te veredelen. Addifon, die dit onderwerp heeft verhandeld, fchijnt egter te vrezen, dat deze zelfsmoord, zo die met alle zijne omftandigheden wierdt voorgefteld, zelfs op een Engelsch toneel, buiten de natuur zou fchijnen te wijken. Hij flaat alle de wreedheden over welke Cato tegen zig zelven heeft geoefend, en doet bij zijn fterven hem enig berouw gevoelen van zijn dood te hebben verhaast. ,; mijne grpndbeginfelen, die zo zeer met dezen beroemden zelfsmoord fchenen te ftrijden, worden door denzelven bevestigd; het is dus onnodig dit onderzoek verder uit te brijden , en zo in Cato deze daad moet worden gelaakt, wie zal tragten een ander vrij te fpreken." In de Voorreden fpreekt de Heer hennert van zijn vertrek van Utrecht, en zijne wederkering derwaarts, en van de blijken van genegenheid, door zijne Studenten aan hem bewezen, toen hij aldaar enige onaangenaamheden onderging. Zijne verdediging echter heeft hij hier weggeke ten, als dezelve thands, na de omwenteling der publieke zaken , onnodig keurende. Wij kunnen ons hier over niet uitlaten, daar wij alles, wat den Hoogleraar wedervoer, niet nauwkeurig wetende, ook over zijn gedrag, en de re-  academie van berlin. 655 denen van zijn vertrek geen oordeel vellen kunnen. Wij verblijden ons intusfchen, dat wij een man van zoo veel kunde weder in ons Vaderland mogen zien. Brieven over Egypten; in welken de Zeden van 's Lands oude en hedendaagfche Inwooners met elkander ver^eleeken, en de tegenwoordige ftaat des Lands, zijn Koophandel, Akkerbouw, Regeeringswijze en oude Godsdienst ± benevens de landing van Lodewijk den negenden, Koning van Frankrijk , te Damiate , volgens het verhaal van joiNviLLiï,ew fommige Arabifche Schrijvers , befchreeven worden; door den Heer savarij. Uit het Fransch in 't Nederduitsch overgebragt. Met de Aantekeningen ,. zoo van den Hooggeleerden Heer johan gottlieb schneider. Hoogleeraar te Frankfort aan den Oder, uit den Hoogduitfchen Druk ontleend, als van den Nederduitfchen Vertaaler, vermeerderd. Eerfte Deel. Met Landkaarten en Plaaten. Te Amfterdam bij M. de Bruijn. 1788. Behalven de Voorrede des Schrijvers , en den korten Inhoud der Brieven, 446 Bladz. in gr. Sdo. De Prijs is f 3-18 -: VX7ij hebben thans het genoegen, onzen Leezeren het * V eerde Deel van dit ongemeen aangenaam, tijdkortend en nuttig Werk van den Heer savarij aan te kondigen, doch het fmert ons, hun teffens te moeten bekend maaken, dat de geleerde waereld door den vroegtijdigen dood van dien geleerden en arbeidzaamen Man een groot veriics geleeden heeft: De Heer savarij is reeds den vierden van Sprokkelmaand deezes Jaars te Parijs overleeden , aan een verftopping in de lever, en daarop gevolgde waterzucht, welke hij zich door al te aanhoudend zitten en arbeiden op den hals had gehaald. Hij was te Vitre in Bretagne gebooren, en had te Rennes gedudeerd. Kort daarop was hij naar Egypte gereisd, had zich aldaar 3 jaaren, en vervolgens nog 18 maanden op de Eilanden van den Archipel opgehouden, en was in 1780 in Frankrijk te rug gekomen. Behalve deeze zeer geachte en zeer gezochte Brieven over Egypte, heeft hij nog Lettres fur la Grece , of Brieven over Griekenland, gefchreeven, welke een vervolg van die over Egypte uitmaaken, en waarin hij zijne waarneemingen over dat gewest, eertijds niet minder Vermaard, dan £gyp-  6$§ s a v a It ÏJ Egypte, en over de Eilanden in den Archipel, met zijn' gewoonen iever heeft voortgezet. Daarenboven heeft hij den Koran in het Fransch vertaald, en het keven van Mohammed befchreeven. Vermits hij bij uittlek ervaren in de Arabifche taal was, zouden de Liefhebbers der Arabifcbe Letterkunde, in dien tak der weetenfchappen, nog veel van hem te verwachten hebben gehad. Een Arabifche Spraak* kunst heeft hij nog voor zijnen dood voltooid; maar een Arabisch Woordenboek , daar hij zich federt eenigen tijd mede had bezig gehouden , is wegens zijnen vroegen dood onvoltooid gebleeven. — Dit weinigje waren wij aan de nagedachtenis van deezen geleerden Man vcrfchuldigd, die zich door zijne Reizen niet minder, dan door zijne geleerdheid , veel roem verworven heeft. Teffens zal dit moeten dienen, om onzen Leezeren een gunftig vooroordeel voor deeze zijne Egyptifche Reisbefchrijving in te boezemen. Onder alle de Landen van Afrika, is geen een enkel gewest te noemen, welk wegens zijne menigvuldige Merk* waardigheden , zoo door den Schepper der natuur, als door meufchenhanden gemaakt, in ouden en iaater tijd zoo is geweest en nog is, als Egypte; Hierom kan eene Befchrijving van dat Land door eenen Reiziger, met zoo vee* le bekwaamheden daartoe voorzien, als de Heer savarij inderdaad was , niet anders dan welkom, aangenaam en nuttig zijn. Hij verflond de Taal der natie in den_grond. Hij had de fchriften der. Ouden, ook^4ie der laaterSchrijvers, over dit gewest, en de groote okswhntelingen, daarin voor-: gevallen , geleezen. Hij heeft 'er zich drie jaaren lang opgehouden , en zijne, reize tot aan de grenzen van Ethiopië voortgezet. Hij had veel omgang met de Inboorlingen des Lands. Hij was met een onverzadelijke weetgierigheid, en tellens met onverfchrokkenheid , om ja weerwil der grootde gevaaren zijne onderzoekingen kloekmoedig voontezetten , bezield, en met een fchrander vernuft en goed oordeel begaafd. Ook ttffens een goed waarneemer zijnde, kon hij uit vergelijking van 't geen hij zag, met *t geen hij gelee, zen had, dingen ontdekken, welke voor een ander, met die kundigheden en gemoedsgaven niet verfierd,. fteeds verborgen moesten blijven. Daarenboven was hij een liefhebber van de fchoonheden der natuur; en wijl Egypte zelfs nu nog, fchoon onder het juk eener onbegrijplijk despotieke Regeering zuchtende, fchoon niet de minfte aanmoedi" ging tot den Akkerbouw genietende, nogthaus in vruchtbaar*  BRIEVEN OVER EGYPTE. 65- tig. In d.topzigte, Iaat hij alk de «ieu^'CS yers van dit gewest op een' grooten afïlmd Sffl gevoelde fteeds de bevalligheden der wzmïn „Sten h zoo van als „aar de Rivier van Egypte genoot ti wL J Scren ?J Bevoelde, ook zoo naïf te belchrijven 'da men ^rS^^sen' Met deeze eenvoudige aanmerkingen, welken wii uit her aandachtig en vermaaklijk leezen van s a v au 11 ^ Bik ven hebben opgemaakt, konden wij onze Leeèers naa'r bei W?rk zelve heen zenden, met verzekering, dat.zij deze v n aldaï met genoegen bevestigd zullen vinden, v- Da tvh^ ,1 k hen nog wat nader over dit eerde Deel onderhouden Hetzelve bedaat u,t a5 Brieven, waar van de-korte Inhoud achter des Schrijvers Voorreede volgt. Het z t. ë verre u.tloopen , bijaldien wij denzelven hier wilden mededeelen. Men vergenoege zich dan met deeze zórbeknopte opgaave daarvan als ons mooglijk is. De Heer savar 1 verhandelt 1,1 de gemelde Brieven de. volgende otuij^ Algemeene Befchrijving van Egypte. BefchriivinP- v*n Oud- en Nieuw. Alexandrie. Reaevan ïxTSnaar Rofettodoorde wildernis. BijzonderhedenZp^RoSo Reize vanRofetto naar Bulak. Befchrijving vaniGrt. iTo iK^TPf-^ FmaU Wonderheden van Groot kZI' &rC\'n>™S mn, Eulak > de Haven van „,l n i ' Bffclm]™ng van het Oude Heliopolis. De UikZvendl' dE7Jeheel K^ ^iklijk. Het Huis. lijn teeven der Egyptenaar en. Tafereel van het Vaderlik gezag gelijk aan dat der Oude Aartsvaderen , in £tIe bewaard. Bijzonderheden over de Egyptifchlijmtolf zodaanige Dicuere;fen, die verjin voor Je Lfst Zak l Het Huislijk leeven der Egyptifd e Vrouwen llTnnZn. Keize van Groot. Kaïro naar de Pyramiden van DshfeeSSS^fl^SW VW '"'Mtenjb en binnenfS^ ant n^r fA'n{vwS der werW Pyramiden. Jiewüs dg Vspfee de Ligplaats van het Oude Memphis S /y' Het bereiden van het Ammoniak - zout. Onderzoek na r de waare Ligplaats van het Oude Memphis. Reize Vn Nieuwe Ned. Bibl. Vlll. Deel. No. 14. P Tt Bu  tfj8 .S' SAVARIJ '«aar Damïate. Manier om Kieren in Ovens uittebroeden. Historie van het Oude en hedendaagfche Damïate. Onderzoek naar het oude Pelufium. Historie van den onvelukkiven Togt van lode wijk den negenden naar Egypte Voorwaar, eene rijke verfcheidenheid van weetenswaa dise zaaken biedt zich hier den nieuwsgierigen Leezeren aan, behalve nog zoo veele anderen, welken wij in deeze algemeene opgaaf niet konden noemen. Deelen wij nu nog eenige Haaltjes mede , ten blnke der waarheid onzer gezegden, en hoe aangenaam deeze Brieven leezen : Ziet hier, hoe hij zijne vermomming aldaar belchrijrt: Om door het graauw' niet belecdigd te worden, en het oogmerk mijner Reize te vervullen, heb ik de vertooning en kleedij van een' Turk aangenomen. De kleur van mijn gelaat, door de Zon verbrand, is Egyptisch geworden. Een/ir/iaie, eene foort van tulban , dekt mijn hoofd, en verbergt mijne hairen. Een groote knevelbaart befchaduwt mijne wangen. Aan deeze mijne gedaanteverandering, en teffens aan de heblijkheid , welke ik verkreegen heb, van Arabisch te fpreeken, heb ik het dank te wijten, dat ïls vrijelijk door de Stad wandel, dat ik haare omliggende Landfireek doorloop, en onder dit vreemd volk veilig leef. .—• Dikwijls verleidt mijne nieuwsgierigheid mij verder, dan de voorzigtigheid toelaat; maar de dem der reden is zwak, wanneer een heerfchende drift het woord voert. Aan deeze drift, echter, om alies met eigen oogen te zien, moet gij bet verhaal der voorgaande en volgende bijzonderheden toefchrijven, welke ten minde de groote verdiende-van gelooiwaardigheid zullen hebben." Laaten wij nog iets tot een voorbeeld opgecven , en daartoe het tafereel van het Vaderlijk gezag, welk hij in den dertienden Brief fchetst , verkiezen. Dus ichnjtc h^,dDer gefchiedenis plaatst de wieg van het menschdom in het'Oosten. Daar nam het Vaderlijk gezag zijn begin. Ook houdt het 'er zijne rechten nog ftaande. Een Vader geniet 'er alle de voorrechten , welken de natuur hem gaf. Opperhoofd, Rechter en Priester van het Huisgezin, voert hij 'er het bevel, is de febeidsman der gefchilleti, welke tf ontdaan, en offert de ilagtoffers van den courban beiram. „ Ieder familie maakt een' kleinen ftaat tut, waar van de Vader Souverein is. — De leden, uit welken die kleine ltaat famengelteld is, zijn door bloedverwandfehap aan hem verknocht. Zij erkennen zijne magt, en onderwerpen 'er zrctt  6 R1E V E N OVER EGYPTE. ff$ san. De yerfchillen, welke onder hen rijzen worden ™™ der, twist ten einde brengen , berdellen zij teffende goede orde er, den vrede — De ondde Griparl voert den fteP! , & °? klnderen ' welke in Vrouwenhuis worden opgevoed , komen met m de groote Zaal, voornaarnnik niet denrarv7rrHe-mdelingen Zijn' ~ wanne" jonge ltacht VnteCn YT™en zij het flrer,gst fl^wiigcn in JSf', ^ VoI7asfen 1,edE" geworden zijnde , moo^n zi deel in de verkeenng neemen; maar zoo ras de S2 &M^föSSSfHi ZWi^".ziift". ^ luistere," aat flacfttlg. Men ftaat op, wanneer hij in de Vergadering kon* m ï ,°?m m - plaatfen' wij'kt men voor h™ 33&2£ en overal bewijst men hem achting en eerbied - rE» gewoonten waren reeds van herod'otus £af in FgSte gebruikhjk. De willekeurige magt, welke dit Land ut! put, dient nog om Ze ftaande te houder,1" opfteeïïer Het BSffl f*ÏÖ ,dürft mM het niet opiteeken. Het zou eene misdaad weezen , voor het oo* van het algemeen zijne fchatten ten toon te pSden mS mijdt met omz.gtigheid, al wat de begeerlijkheid Ier dwinï hnden, die het bewinddn handen hetbe, fkan opweK* Men vreest zelfs een onfchuldige vertooning, dat men een gegoed Man is, te maaken. Men kan dusaïeen in deïfJhSï zijner familie rust en geluk genieten. - Gelijk de Sede vereeniging der leden de veiligheid derzelve uiSmaakt • zoo voegt zich het algemeen belanl bij de ftem des Es' om er de eendragt ,n te bewaaren. J- Ook wordendaar de onfchendbaare wetten der natuur in haareoMfpronSiiÈ zuiverheid onderhouden. - Onder eén en hetzelveffiluiï vest dtkwijIs een talrijke nakomelinglchap Daa ï«? men de kinderen en kindskinderen hunnen VadeTen Groo?. vader de fchattmg van eerbied en tederheidI brengen Het genoegen van, naar maate dat bii in jaaren toeneem?' J2 bemind en geëerd te worden, dit hemverg eten 'dat i oud wordt. Het vermaak van zijn hart ftraalf uft ziine ocDe woohjkheid «M- de rimpels van zi,"n vooïhooH elfen. Hij is vriendlijk en geestig- en rerwm J? ; 1 geene andere dan zedige uLaA^*1^^ zich met de leevendigde en blinkendde kleuren! ~ GelukTt a ki5  CGO tegenwoordige staat Ua in den boezem zijner familie tot op den rand des grafs-J -merkt hij den dood niet, die hem wegrukt, en ontOaapt ia 'c midden der omhelzingen zijner kinderen. — Zij bewe.-ren hem langen tijd, en komen ieder week bloemen pp zijn graf itrooien, en'er lijkgezangen aanneren. -- Dt: bgyi■tenaars hebben de gewoonte , om de lijken te balfetmn, verboren, maar de gevoelens, uit welken dat gebruik ontftondt, behouden." . ■ 3 Het vervolg van deezen Brief onzen Leezeren ter leezuig aanbeveelendè, zullen wij met het dot van dien ons uittrek/ "ml ^(luiten; 't is een trek van vaderlijke tederheid: ■ i UToen de Heer maillet," fchrijft onze s a v a r ij , i Konful van Frankrijk te Groot - Kairo was, ( t is omwent honderd jaaren geleeden} bewoogen de jennen het Fransch Hof, eenige kinderen der Kopten naar Parijs te doen komen, om ze in het Kweeklchool van lodkwijk. êen G> ooten tc- doen opvoeden. Men zou ze in t Roomsen Katholijk geloof onderrechten, en hen te rug zenden, om hunne ei waaiende Natie te bekeeren. Door middel van geld en beloften, verkreeg men de toedemmmg van eenige, bij uhftek arme en behoeftige, Vaders; maar, toen het oogenblik gekomen was, dat zij zich van hun kroost zouden moeten febeiden, ontwaakte de Vaderlijke tederheid in alle haare kracht, en zij verkoozen liever in de ellende te blijven dan een' ftaat van gemak te koopen, die hun door de opoffering, welke hij huu zou kosten, al te na aan het 13Dit zal genoeg zijn, om allen onzen Leezeren dit Werk, als aangenaam, en nutiig, en zeer onderhoudende aantt«rijzen. De menigvuldige aantekeningen zijn een fieraad voor hetzelve. Wij verlangen zeer naar de twee volgende Deelen; en twijfelen geeiizins, of de Boekverkoopcr zal, door een fpoedig vertier van dit Deel , te meer daartoe aangemoedigd worden. Hedendaagfche Historie of Tegenwoordige Staat vm alle Volkeren, behelzende de befchrijving der vereemgde Nederlanden, en wel in het bijzonder van Overijsjel. Met Printverbeeldingen verfierd. Eerfte Deel, twee Stukken. T' Amkerdami Leiden, Dord, en Har lm gen , bij V Schouten, J. de Groot, G. Warnars , S. cn J.Luch,mans, A. en P.. Blusfe, en V. van der Plaats, 1786. Be-  VAN OVERIJSSEL. <55l Behalven een kort Voorbericht , 491 Bladz. in er Octavo. De Prijs is ƒ 2-10-: ryt gedeelte van de Hedendaagfche Historie, dat de Befchrijving van Overijsfel behelst, kon in gene betere handen gevallen zijn, dan die , waar uit wij thands het eerfte Deel van dezelve ontvangen hebben. De Schrijver is een Man, die uit een aanzienlijk en oud gedacht in Overijsfel voortgefproten is , wiens Voorouders door hunne uitgegevene Werken tot Opheldering der Gefchiedenis van dat gewest zeer veel hebben bijgedragen, en die hem mogelijk nog wel enige gefchrevene Aantekeningen zullen hebben achtergelaten, waar van hij zich in een Werk van dezen aart met zeer veel vrucht bedienen kon. Hijzelf bezit uitgedrekte kundigheden, en een gezond oordeel- en hij heeft (wij moeten helaas.' ons hier Van een prceteritum bedienen) hij heeft een ambt bekleed, en met roem bekleed dat hem tot een aantal papieren, welken hij tot dezen taak volftrekt nodig hadt, den vrijen toegang gaf, en tevens de gemeenzame verkering met zulke Mannen, die hem in dezen arbeid konden behulpzaam zijn. Men kon dus met regt een meesterftuk van hem verwachten, en hij heeft deze verwachting rijkelijk vervuld. Hij behandelt zijn onderwerp volledig, naauwkeurig, getrouw en oordeelkundig. Zijn ftijl is duidelijk, en kiescb, en zelvs, zoo veel de aart der zaken toeliet, aangeinaam: in één woord de gehele behandeling is van dien aart, dat ieder minnaar van onze Vaderlandfche Gefchiedenis na de voltojing van dezen arbeid reikhalzend verlangt. Het eerfte Deel, dat wij thands voor ons hebben bevat acht Hoofdftukken van den volgenden inhoud: HoofdftV I. Ligging , Wateren , Grootte , Bevolking Lugtsgefteldheid, Aart der Gronden , Voortbrengzelen * Zeden der Inwoners. Hoofdft. II. Kort begrip der Historie van Overüsfel. Hoofdft. III. Regering van Overijsfel onder de Bisfchoppen en volgende Landsheeren. Overgang derOppermagt van den Landsheer op Ridderfchap en Steden. Hoofdft. IV. Historie van de Overijsfelfche Regerin* zedert het verlaten van de Spaanfche Heerfchappij tot op het. jaar 174.8. Hoofdft. V. Van de Vergadering der Staten. Hoofdft. VI. Van de Buitenlandfche Commisfien. Xt 3 Hoofdft.  (56 2 TEGENWOORDIGE STAAT Hoofdft. VIL Over de Commisfien in bet gemeen. Hoofdft. VIII. Van de Gedeputeerde Staten, of van het Collegie der Ordinaris Gedeputeerden. Tot ene Proeve van de wijze van behandeling zullen wij hier melden , het geen de oordeelkundige Schrijver van de bevolking van Overijsfel zegt, en van de redenen, waar aan deze in evenredigheid der uitgeftrektheid geringe bevolking moet worden toegefchreven; „ Wat het getal der Ingezetenen betreffe, gelooven wij niet verre van de waarheid te zullen afwijken, wanneer we het op honderd en agt duizend (*) bepalen: en dit aangenomen zijnde zoude ieder vierkante Geographifche mijl, de geheele Provincie door elkander gellagen, 1700 menfehen , of daaromtrent, bevatten (t). Deze trap van bevolking is in der daad vrij aanzienlijk, indien we dezelve met fommige andere Staten van Europa vergelijken. Portugal en Spanje, door de goudmijnen der nieuwe wereld uitgeput en door 't bijgeloof beftierd, kunnen naauwlijks op de helft, 't rampzalig'Ierland, door zijn eigen zusterrijk 011. der- (*) „ Volgens eene tafel in Zuszmilchs Goddel. orde in de veranderingen van 't menfeh. gejlagt, §. 461 en 465. vindt men in een land, waar in 28930 menfehen woonen, een getal van 0629 perfonen die beneden , en van 19301 die boven de 17 jaren oud zim, 't welk na genoeg daar op uitkooiut, dat het getal der laatften tot dat der eerden Haat als 2 tegen I. Bij de telling nu, die in den jare 1764 gefchied is ten einde nieuwe Registers van het Hoofdgeld op te maken, verkreeg men een getal van 71186 perfonen welken hun volle zeventiende jaar bereikt hadden. Dan , deivijl het bijzonder belang noodwendig de waare menigte hier en daar moest doen verkleinen, en de verdonkering in dit geval niet zeer moeilijk zijn kon; dewijl daar boven de bewoners van 't eiland Schokland, als niet betalende, buiten de telling gebleven zijn meenen we dit getal gerustelijk een weinig te mogen vergrooten èn te Hellen op - - - - ' . 72000 wanneer men,op den grond der bovenftaande berekening, voor het getal der kinderen onder de 17 jaar zal verkrijgen 3fo03 en dus voor de geheele bevolking. - • iotfooo Men moet aanmerken, dat niet de bezettingen, maar wel de overige krijgslieden, binnen de Provincie woonende, in de telling begrepen zijn. (t; « Op de onderltelling namelijk , dat de Provincie 63J vierkante mijlen bevatte."  VAN OVERIJSSEL. 663 derdrukt, kan maar op ruim een derde deel eener zodanige volkrijkheid boogen; en die van geheel Europa in 't gemeen wordt niet hooger aangeflagen dan tegen 756 perfonen op de mijt Ondertusfchen zouden wij aan den anderen kant ook verfcheiden Landen kunnen opnoemen, welker evenredige volkrijkheid de Overijsfelfche verre overtreft. Frankrijk, om maar bij één buitenlands voorbeeld te blijven, hoe zeer het geagt worde naar mate zijner uitgeftrektheid flegt beyolkt te zijn, voedt twee honderd en vijftig menfehen, en daar over op de mijl meerder dan ons Gewest fjj. Dan de (§) .1 Wij (leunen hier op de tafel van den vierkanten inhoud der Europifche rijken, zo als dezelve uit het werk van Thomas Templeinann in Engelfche mijlen door Zusmilch is opgegeven, en op de begrootingen van den laatstgenoemden nopens de volkrijkheid dier landen. Volgens dezen bevat. j Vierkante En- jVierk. Menfehen in Menfehen op geKche mijlen (Duitfche 't geheel. deVierk.Duit. van 60 in een mijlen van fche mijl. graad. 15 ;n een graad. Portugal 47,851 2990 2,500,000 836 Spanje 148,218 9263 7,500,000 810 Ierland =7.457 17^ 1,034,102 602 of nog iets minder , wijl de menfehen van 't gehele land geteld, doch de eilandjes niet bij den grond gere- r kend zijn. „ur°P* , 2 '749,349 17'834 130,000,000 756 Frankrijk 138,837 8Ó77 17,000,000/ 1959 ,, Wij zouden, ons der moeite van de berekening getroosten willende, deze vergelijkingen wel verder hebben kunnen voortzetten : doch dit fcheen niet zo zeer met den aart van dit werk te ltroo -en , en wij oordeelen het bijgebragte genoeg te zijn , om den Lezer van de betrekkelijke volkrijkheid dezer Provimie eenig denkbeeld te doen vormen. „ Dit blad was reeds ter drukpers gegeven, toen ons het Compte rendu au Rot van den Heer Necker in de hand viel. Dezelve tchat de bevolking van Frankrijk op 24 Millioenen. VéeTligt zijn ït 4 in  664 TEGENWOORDIGE STAAT de ongelijkheid wordt derker wanneer men de bevolking der veiveniude Nederlanden in 'c gemeen vergelijkt met die van onze Provincie op zig zelve: want onderdek! zijnde dat de zeven Provinciën zes honderd vijf en twintig vierkante mijlen betlaan , en maar twee millioenen inwooners (*) bevatten , zal men vinden, dat Overijsfel meerder dan een tiende gedeelte van dien grond inhoudt, en dat nogtbans hare volkrijkheid tot die van ons land in 't gemeen niet hooger daat dan als i tot i8f. „ De vraag, of deze in evenredigheid geringe bevolking aan natuurlijke' dan wel aan zedelijke oorzaken zal moeten toegefchrcven worden, verdient wel eenige oogenblikken onze ïn deze berekening landen beerepen, welken, toen de vorige gefchiedde, nog niet onder't Franfche rijk konden geteld worden. Hoe hit zij, het onderfeheid tusfehen de volkrijkheid van dat gebied en van onze Provincie wordt op dezen voet grooter dan wij het hier héboen opgegeven." (*) „ De Schrijvers zijn het in de begrooting van het getal der Ingezetenen van de zeven Provinciën niet eens;en in der daad kan deze,zo lang we geen meerder zekerheid omtrent den (har der bevolking van ieder bijzonder Gewest hebben, niet anders dan op gisfingen rusten. S.irtiyk floeg dit getal aan op s| millioenen. Kersfeboom nog hooger; doch Zuszmilch (§. 384.) begreep dat de eerfte het naajt bij de waarheid kwam, en in Bufchings Geagraphie vinden we het begroot op ruim twee millioenen. Wij hebben het ronde getal genomen , niet alleen om dat grooter naauwkeurigheid zo min tot ons oogmerk nodig ais gemaklijk te verkrijgen ware, maar ook nademaal wij veilig meenen te mogen onderftellen , dat de volkrijkheid van ons Vaderland zedert het fchrijven van Streyk eerder zal verminderd dan aangewssfen zijn. De lieer Griffier van den Heuvel heefc uit de flerflijsten van twee voorname Steden opgemaakt, dat, zedert den jare 1720, de eene omtrent öcoo, cn de andere boven de 12000 perfonen was afgenomen; Verhand over het onder/leunen der gemeene Industrie, bl. 8i. en zommige anderen behoeft men maar te zien, om van deze treurige waarheid overtuigd te worden. — Aanmerkelijk is jn 't bijzonder het onderfeheid tusfehen de evenredige bevolking der Provinciën van Friesland en Overijsfel. De grond van Friesland, de binnenwateren daaronder begrepen, is door dies kundigen berekend op 209, 365, 625. vierkante Rijrrlandfche roeden; zie Foeke Sjoerds 'ilefchrijv, van Friesland, 1 Hoofdft. §.28. 't welk uitkomt op ruim 52 vierkante mijlen van 15 in een' graad. Dewijl men nu, in 't jaar 1748, bij telling, in die Provincie 135, Ï9i. zielen vond, zo bevattede dezelve omtrent 260.0 menfehen in de vierkante mijl.  van Overijssel 66$ net menschlijk ligchaam derwijze gevormd teziin dar her ll aartoSmOerfed *eWend ™rdende - 'allet& -en ouder \Z l' *? V00rtP]anten en zelfs eenen hooSaTn ÏÏ? , lke" kunne; fc,loon dit 00k zo verre gaa^, moge dat men, zeer onderfcheiden lugtftreken te SSS^a^'9 "Ft* 0f verfchil ïf deluur! S fcet eï e, onrfnfcheun leeftij'd waarge"°nien hebbe; Sin, onbetw'?tbaar , dat dit laatfte alleen kan r da mci ' SSfï ,d,-e verflijking in 'r Sroot g<«dt; oeliik 2o gn i rl'"? kn"Sen ^palende, wel de- en in den tfZ ^i',,™ in de vrugtbaarheid, en ui den leeftijd , ontdekken zal , welk te over Slór ïi 7 °"de!;20ek in de natuur5T oorzaken, waardoor hetzelve wordt uitgewerkt, te billiiken lam mens het alleen, dat gebrek aan J^ïïJl £ belet in bijzonderheden te treden, en dat de Lezezl K Tde f'****"?1*™ H°Uand> onder dfcraavell en de verandering daar in gevallen zeedert [de troublen. h lJnt?Tnl;aa$e,> J' A' Bouvink,'i787. 2: mjri^fr^f. ^ 137 *» Srool mavo. TJit de ondertekening van het Voorbericht voor deze ReV marqués, dat gedateerd is Breda den ?anuarii i7^ whk h?erJ 'n at,d£ Sch"ive7- «ezeive IlTo ^ allis oPgegev?n;St ~ «och van de otaaten, -— noch ook van het Volk derfchaD^F^^ dJ\Srtaaten» beftaande uit de Ridder ^ emhebhenie,n^et^e VroedfchaPPen en Magiftraaten e» ^rm«S- S dwr de Graaven " gecreëerd Zfr IZ, ' " er b,J den aanvang der Grafelijke Regeeverein fl i af ^"'^ C" de'"lialvei1 ^ Heerfchappij en SoureerT 2" ! ^ K?n °P^d™gen of gedeft riyeeren! "°ch uic oemlver b°eztin de- Tt5 „Dat  665 re marqués op ,. Dat den Graaf j__s-lf k^a 1 j — ">»«^vuuuuciu cu ^eicuieaenisien van iseaerland zullen van,onsjgeen woord meer aangaande dit boek-  668 j. a. de chalmot "boekjen verlangen , daar zij uk deze opgave van den fummieren inhoud reeds genoegzaam de mate van kunde, welke de Schrijver in de eerfte beginzelen van ons Staatsregt en onze Gei'chiedenisfen bezit, zullen kunnen beoordelen. Verzameling van Placaaten, Refolutien, en andere authen■ tijke Stukken enz betrekking hebbende tot de gewigtige gebeurtenisfen, in de maand September mdcclxxxvii en vervolgens in het Gemeenebest der vereenigde Nederlanden voorgevallen. Zevende Deel. Te Cavpen bij j. A. de Chalmot. 17SR. Behalven het Chronologisch Register van alle de Stukken in dit Deel voorkomende, 316 Bladz. in gr. OStavo. De Prijs is f t • 16 -: Na dat onze aankondiging van de zes eerde delen dezer onfchatbare verzameling reeds op de pers was (*), is dit zevende Deel in het licht verfchenen, waar in dezelvde allernuttigde arbeid op dezelvde nauwkeurige wijze is voortgezet geworden, zoo dat ook dit Deel dezelvde aanprijzing verdiene, als de vorige Delen. Het bevat onder anderen de volgende Rukken; Memoriën van enige Edellieden in Overijsfel, betredende den van hun gerequiYeerden nieuwen eed, en het daaromtrent gerefolveerde door Ridderfcbap en Steden; Publicatien van Z. H. betreffende de verandering der Rege ringen in de Steden Hoorn, Alkmaar, Ptirmerende , Edam, Monnikendam, Enkhuizen, Medenblik; Publicatien van de Gerechten van verfcheidene Steden, waar bij het doen van llluminatiën of gepermitteerd, of aangeraden, of geordonneerd wordt: Stukken betreffende de klachten van den Grave s. pui est over hooggaande Injuriën aan zijne Excellentie gepleegd; verfcheidene ftukken betreffende de Predikanten de ulau, chevallier, cramer, dl de la font J "Refülu- tiën van de Staten Generaal betreffende den Hertog van BfünswUk Wolfenbuttel, de Amnestie voor de Ingezetenen vrn de Generaliteit, de mutuele guarantie van het Erlftadhouderfchap, de remotie van den Agent slicher, de West-Indifche Compagnie enz.; Edictale citatiè'n en criminele Sententiën van het Hof van Friesland, de Admiralieteit van Zeeland enz. ; Deliberatiën en Refolutien van Raad (*) Zie Nieuwe Ncderl. Bibliotheek VIII. Deel, No. 13.bl.6j1.  verzameling van p l ac a te n. 669 Raad en Gezwooren Gemeente der Stad Campen , over het •afleggen der lied op de Conditutie, enz. enz. enz. Ons bedek laat niet toe, ene volledige li jst van alle de Stukken, die in dit Deel wederom voorkomen f op te geven; en voor een uittrekzel, dit zal een ieder ligtelijk begrijpen, is zulk een Werk voldrekt niet vatbaar. Wij hebben dierhalven omtrent hetzelve niets meer te zeggen, als dit, dat wij hartelijk wenfchen, dat de Heer de chalmot dezen zijnen ' arbeid niet moge daken, voor dat dezelve met regt gerekend mag worden volkomen ten einde gebragt te zijn. —- Ieder dag brengt nog tegenwoordig nieuwe Placaten, Refolutiën, en'andere ftukken te voorfchijn, die men als betrekking hebbende tot de gewigtige gebeurenisfen , die in September mdcclxxxvii en vervolgens in ons Gemenebest zijn voorgevallen, befchouwen kan. De taak van deii Uitgever is dus op lange na nog niet afgewerkt, en, tot hoe vele Delen dit • Werk ook uitdijgen moge, zij zullen altijd'met génoegen worden ontvangen r en , naar mate deze verzameling vollediger wordt, des te groter dank zal de Verzamelaar bij dit en het volgend gedacht behalen. Proeven van Poetifche Mengelftoffen , door het dkhtlievend Kunstgenootfchap, onder de zin/preuk, Kunstliefde fpaart geen vlijt, en Prijsvaarfen. XII Deel, Eerfte Stuk. Te Leijden bij P. van der Eijk en O. Vijgb. 1788. 43 Bladz. en 94 voor de Prijsvaarzen, in gr. Svo. De Prijs is ƒ i -: -: Het fchijnt, dat het Genootfchap thans weinig toevoer krijgt; niet meer dan 48 bladzijden, van het werk van deszelfs leden, worden ons ditmaal geleverd. Deze fpaarzaamheid in het uitgeven zou grooten lof verdienen, zoo de waarde der ftukjes aanwees, dat men niets anders had willen uitgeven, dan het gene waarlijk tot eer van het Genoot, fchap kon verdrekken. Maar ook in dit opzicht, durven wij onze lezers geen al te groote verwachting inboezemen. Men vindt hier": liet zegevierend Israël te Mispa doorT. v. l. Nachtgedachten door c. o. Winterzang door fK hK h». Aandacht op Pf. 97. door q. j. s. God de man der weduwen door d. a. r. Niets beftendig op aarde door w. k. De Ondankbaarheid door w. w, xvz: Verfcheiden onder deze dichtdukjes zijn zeer middelmatig en zouden denklijk, zoo de beftuurders beter irehad hadden , niet uitgegeeveu zijn geworden, maar de Winterzang door F^. tF:. II". is over- wa'ar-  67O proeven van poëtische waardig dat hij gedrukt en veel gelezen worde. Hij is vervuld met fchoone gedachten. Zie hier eenige regels uit den» zelven. Grijze Winter, vorst en vader Van 't bevrozen jaargetij! 9 Koude dampen zijn uw boden, Tolken van uw heerfchappij; Naauwlijks blaast gij uwen adem Door't gewest der dunne lucht, Of de lichtbewoogen vuürftof Neemt voor ff gezwind de vlucht; Of een zoutgeest uit de hoogte, Fluks gezonden naar beneên , Dringt, onzichtbaar, door den aardkorst, Door den klomp der vochten been; Doet metaalen (laven krimpen, Dwingt het onbedwongen nat, En herfchept het in kristallen , Vastgeronnen, fpiegelglad. Achter de-ze Mengelftoffen vindt men Prijsvaarzen, be* hehende de mensch gefchikt voor de eeuwigheid. Vier gedichten op dit onderwerp worden ons hier geleverd. Een van la muf. rtus van o ij en a. z. clan wien de gouden eerepenning is toegewezen; Een van maria petronella e l t e r , geboren woest hoven, aan wie de zilveren eerepenning is toegewezen; Een van geruit b r e nPEr a brandis, aan wien een tweeden zilveren eerepenning is toegewezen, en een van jan van os, wiens vaars waardig is geoordeeld, om als een accesfit gedrukt te worden. Het eerde beflaat niet minder dan $9 bladzijden, doch 19 van dezelve zijn, zoo ver wij hebben kunnen merken, enkel Voorwerk, de laatfte regel van pa,g. 21 luid: Ik fchets den mensch gefchikt voor de eeuwigheid. Veelen zullen waarfchijnlijk denken, dat de evenredig*heid hier maar flegt is in acht genomen. — Een groot hoofi waarlijk voor zulk een lichaam ! wij willen den Dichter zeer gaarn het recht doen, dat wij veele fchoone verhevene gedachten , ja zelvs brokken die uitmuntend zijn , in zijn dichtftuk hebben aangetroffen; en wij twijffüen niet, ofzijn dichterlijk vermogen zou, wanneer hij het wel beftierde, in ftaat wezen om ons fchoone ftukken te leveren; maar wij kunnen ook geenfints ontveinzen, dat zijn vaers maar in 't geheel niet zuiver is, van valsch vernuft en verregaande flordigheid. Hij fpreekt bij voorbeeld van Sefirs van  MENGELSTOFFEN. 671 van het reinst genoegen; — van Fiolen die- van gramfchap gisten ; — van het zwervend oog, dat helfche vonken fchiet, uit gloeiende ovens van den dood {\proh! fesqitipcdalia verba!) — van het bloezend ooft, gehecht aan teiTre tronken, enz. Hij ïegt dat Gods magt zelvs Engelen doet verdoolen, — dat Gods Almagt den wezenskeeten blijft dekken — dat Natuur verrukt (Hij wil zeggen Natuur ftaat verrukt) en wat dergelijke wilde, onnaauwkeurige uitdrukkingen meer zijn. Zie hier een geheel couplet tot een Haaltje 1 /■ ' ■■ . -•■ dhAi wkkj ..1 De ftoutfte geest moog vrij zijn denkveer fpannen — De ranke kiel ftrekke aan den worm tot fpijs — Maar —- geesten uit het rijk der wezens bannen ! • Eer zal de zon veranderen in ijs. . •'.•".*.d:r.": ' ~.t 'v'-s .,rj Wij kunnen met onze aanmerkingen het geheele Stuk niet doorlopen , aan dezen klaauvv zal men den Leeuw we! kennen. Wij willen ons niet vermeten , ons zelven te plaatzen in den Kunstrichterftoel der Heeren Haagfche Beftierderen. Wij laten hunne beoordeeling zeer gaarne aan hunne eigen verantwoording over. Maar dit, dunkt ons, mogen wij, zonder de minlle krenkingvan de behoorlijke befcheidenheid, zeggen; dat- men recht had om van hun te verwachten, dat zij zulk een vaers niet lieten drukken, en althans niet met het blinkend eermetaal bekroonden, zonder het zelve voor af van deszei vs in het oog» lopende wanllaltigheden gezuiverd te hebben, of te hebben laten zuiveren. Ongelukkige leerlingen in de kunst, die, vertrouwende op het gezag van een uitgebreid Kunstgenootfchap, oordeelen dat zij een gedicht, dat van het zelve'met eenen gouden eerpenning bekroond is , veilig tot hun model verkiezen mogen. Het tweede Prijsvaers beflaat 25 bladzijden. Het komt ons voor, dat'de dichteresfe van dit vers beter zou gelhagd wezen, wanneer zij den toon van haar gedicht merklijk lager gezet, en zich wat meer op natuurlijke eenvoudigheid en duidelijkheid had toegeleid. Men blijft in hare klanken hangen, men heeft dikwijls moeite om hare meening wel te vatten, en men voelt de kracht van hare bewijzen voor's menfehen onflerflijkheid veel minder, dan men dezelve in een goed leergedicht, voor welk dit onder, werp eigentlijk meest gefcïdkt is, voelen zoude; en dit zal even. wel het groot oogmerk wezen , dat met den uitgeloofden prijs bedoeld is Het derde'prijsvaers is 16 bladzijden groot. Wij moeten bekennen, dat wij op het zelve bij verre zoo veel niet hebben aan te merken , als op een van de twee vorige. Dit moeten wij zelfs ook van het vierde prijsvaers zeggen , dat maar 12 pag. beflaat. Tot een proef uit het vers van den Heer bredder firekke het volgende; Dit  Gyi PROEVÊN VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. Dit kloppend hart toont juichende aan: ' ,. God fchonkme een feheppend kunstvermogen, „ Maar ook een eindeloos beftaan : „ Zijn eigen mond wil dit betoogen." Die deukkragt, die het brein otnvoug. Geeft aan den vluggen tijd een tong: Doet haar der menfehen daên vermelden. Verleent der fpraake 't waardst gevoel: Laat boozen ftraffen —. deugd vergelden} En toont alöm een godlijk doel. Nu zal zij aan de duisternisf' Een oog vol helder vogt verleenen. De zee zelv', fchoonze onpeilbaar is, Met een bepaalde wet verëenen. Dan wijst zij 't wilde golvenheir, Een fpoor langs 't onafzienbaar meir: Geleidt het vuur der blikfemfchichten Langs ijsren wegen naar den grond: Of telt millioenen hemellichten, Aan 't mildbezaaide fterrenrond. • , i ■■■ ,» ••••! üA v.4fr ;..;n vat&&*"';iïé ,Ml-* Gints put zij heel *c natuurrijk uit: Befpiedt, doorzoekt het hoogfte wonder. Vormt nu het ftreelendst' maatgeluid, Dan 't vuur en klanken van den donder. Hier perst zij de aard' tot vrügtbaarheid , En weet, als aan haar opgeleid, Aan elk gellagt zijn'- rang te wijzen, Terwijl zij door haar onderzoek, Woestijnen maakt tot paradijzen: Of nieuwe wezens fchept op doek. Zij, die 't beftaan der Godheid kent, En in verrukkinge opgetoogen, Deez' waereldfcheemring blijde ontrent: Graag ziet met onbenevelde oogen. Zij, die het voorrecht van deze aard, Alleen door't heilgenot verklaart, Dat ze eens in hooger kring zal fmaaken. Zij, die in rampen, fmart en pijn, Ons troost met eeuwge heilvermaaken: Zij zelv' moet zeker eeuwig zijn.  üiïtrekzels en beoordeelingen Van BOEKEN. Letterlijk* en PraStikaale Verklaaring over de Openbaaringe Johannes, door den Wel Eerw. en Godzaligen Heer matthsw henrij, verrijkt met de korte Infoud van elk Hoofdjïuk-, als meede met de oordeelkundige ™TZÏrTingm> U!tle^ngen der gezigten, geleerae entoepasfehjke aanmerkingen van den Heer christgph stakcke : Daarbij komen de fchr andere aanmerkingen, HnTdS mtd/UttleSgingenJder gezigten, achter lede! Hoofdjïukyan de Openbaaringe; door een Genootfchap Godgeleerden m Engeland. Mitsgaders veele verftLdige aanZrxlfn}JVer f ™aarJte •» d"^e plaatzin van t fZi'jT, md*rf beroemde, bijzonderlijk Engel/che m Hoogdmtfche Schn vers. En eindelijk d geleerd ge^fj en van den Heer d. L i c htsc hei d , ove^de Godlijke Openbaaringen. Tweede Deeh Waar achter geplaatst' zijnde Registers, tot dit en het Eerfle Deel behoorende Te Amfterdam bij ü. Onder de lilden en ƒ 3-15.^ m ^art0' 627 Bladz' De Friis ü inboikT ri?? °ver het Rioei!iJk en duister fe&i- ditTOnrtreSf!^ ïM7ge van j 0 ™ n e s, . waarmede rtZW, , J P»Jbe werk, met betrekking tot het N. Testament, ten emde loopt, vinden wij de fticftJie aan- gen der gezigten door een Genootfchap Engelfche Godeerden en anderen, van Hoofdft. XII. af tot het einde Aditer aan zijn gevoegd geleerde gedachten van oSHeer l lichtscheio over de Godlijke Openbaringen, bi\l>m- ujk Konngnjlc. — I ot eene proeve, willen wii hier over* nemen het geen Bladz. m % de Lnteek. g?zeg( w j van de duizend jaaren, geduurende welken d^S*£,B gezegd wordt gebonden te zuilenrijn, Openb. XX: % t ,  674 M. HENRIJ, C. STARCKE, ENZ. ren, noch van eenen langeren tijd, en noch veel minder van de eeuwigheid , te verdaan heeft. Men heeft geene vrijheid, ook'is 'er geene eenige reden voor handen, otn deeze duizend jaaren op een meerder , of-minder getal te dellen, en van den zin der woorden af te gaan. Want wilde men dezelve van eenen veel karteren tijd nemen , dan moest men zeggen, dat god meer belooft, dan hij nakomt , het welk niet zijn kan. Maar wilde men dezelve van eenen veel langeren tijd verftaan, die nog toekomftig is, dan zoude men nog minder winnen, en meer toegeven, dan men begeert. En zo men dezelve op den voorledenen tijd duiden wilde, dan zoude men zich in eene nog veel grootere zwaarigheid inwikkelen, dan men heeft, wanneer men dat bepaald getal behoud. Deeze duizend jaaren laaten zich veel minder van de oneindige eeuwigheid verftaan, dewijl vs. 7 en 8, van derzelver voleinding- uitdruklijk gefproken, en te kennen gegeven word , wat na de duizend jaaren gefchieden zou. = Daarentegen heeft men gewigtige redenen om bij den eigenlijken zin der woorden te blijven." - Deeze redenen worden vervoleends bijgcbragt, en tevens getoond, dat de duizend jaaren van de binding van den Satan, vs. a. van de duizend jaaren der Regeering van christus, vs. 4. met onderfcheiden zijn, maar dat men dezelve voor eenerlei tijd nemen moet Waar na de Schrijvers dus vervolgen: 'Deeze duizend jaaren zijn niet reeds verlopen, maar nog toekomende. Begint men dezelve van christus geboorte tot op Paus Sylvester II; of van christus opftanding tut op Benedi&us IX, in het jaar onzes Heeren 30^4; of van den uitgang van het Euangelie tot de Heidenen van het jaar onzes Heeren 60, tot het jaar onzes Heeren 1060; of van de verwoesting van Jerufalem tot op Gregorius den VII, het jaar onzes Heeren 1073; of van Conjtan. tinus den Grooten tot het jaar onzes Heeren 1316,dan wikkelt men zich in onoverkomelijke zwaarigheden. VVant 1 ) Dan wordt de orde en zamenhang van dit fmntigjte Hoofdftuk met de voorgaande geheellijk weggenomen. 2 ) Het gene tot het zevende zegel en tot de zevende bazuine! en alzoo tot het einde behoort, word daar door tot het begin getrokken, en de orde van het gantiche boek omgekeerd. „ , „ Ja wel, Heere! (andwoordde ik hem) maer de honden eeten ook wel van de kruimeltjes, die van hun 's Heeren tafel vallen! " " ,, O mijn Zoon! naeuwlijks had ik dit gezegd, of het was, of dc verborgene vonken van liefde en welbehagen in ligter laeije vlam uitborden, en zig over zijn gelaet veripreidden. „„ O Vrouw! (zeide hij) groot is uw geloof, u gelcbiede naer uwen vvensch!" "— Ik dankte, en prees; — alles, watin mij was, was lof en dank, en ik vloog naer huis. Niets bevreemdde mij meer , dan hoe hij zeggen kon: „ „ Vrouw i groot is uw geloof! " " Wie zou hem toch kunnen verlaten zonder verhoord te zijn, dien Godlijken? — Wie zou zich door iets, wat het ook wezen mogt, van hem laten afwijzen ? — Ik immers had nimmer ëene zoo dringende bede konnen afllaan, en ik hebbe op verre nae die hefde met, welke hij bezit. Nu hebbe ik het zegel op mijn geloof! Toen ik te huis kwatn, vond ik mijn heve kind geheel bedaerd en gerust te bedde liggen ia zag haer weldra gezond opftaen, om op haere knieën God te danken, zoo gezond, zoo vlug van geest, als gij, noch ik, haar ooit gezien hebben. „ Zie dan nu, mijn Zoon! zoo moeten wij indringen. dan wordt hij ook de onze — ik zal niets meer zegden knnt gij zonder hem zijn? _ wilt gij liever uw heil in 1en Koophandel zoeken, dan den Verlosfer van uwe Zuster kennen — den Gezalfden van Israël en der volken naVV4 der  6Ss £>• hovens der komen, — te gemoete treden? — Doe, wat gij wilt! doch ik kenne uw hart; — „ In gevalle gij Lesboek voor de kinderen der Christenen, bij den aanvang der vatbaarheid voor onderwijs. Behelzende de voornaamfte gronden van Godsdienst en Zedekunde, met de duidelijkste gezegden der gewijde Schrijvers aangedrongen. Te Leijden, bij L- Herdjngh, 1787. 36 Bladz. m Üvo. De Prijs is f : - 5 •; Wij zijn het met den Eerw. d. hovens, Leeraar deiDoopsgezinde gemeente te Leijden, die uit het voorberigt blijkt de opdeller te zijn van dit Lesboek, door hem met°voorkennis en goedkeuring van den Eerw. Kerkenraad zijner gemeente uitgegeeven, volkomen eens, dat het opleiden der jeugdige verdanden tot Godsdienst en deugd, voor een der' gewigdgfte deelen van het Leeraarambt te rekenen is. De Heer hovens, omziende, of hij onder het groot aantal van Les-Leer- of Onderwijs-boeken ten dienende één vinden kon, vond dat de meesten daar toe niet ten vollen pasten; anderen vervaardigd waren, voor eenen reeds meer gevorderden ftaat der kinderlijke verdanden; anderen eindelijk hebben teveel van het leerftellige i-i'r oemeen, van gevoelens van deeze of geene gezindte in 't bijzonder, enz. - Dit deed hem dan belhiiten tot het ontwerpei? van dit tegenwoordig Lesboek; waaromtrent wiiegtèr zeer twijfelen, of bij de door hem opgegeeven gebreken verholpen, en aan het doel-einde geagt zal kunneu worden, voldaan te hebben. Wat dan vooreerst het leerftellige betreft, daar omtrent is de' Schriiver zo fpaarzaam, dat wij van geene der geheimnisfen van 't Christendom iet vinden; niets van hetLeerftuk der li. Driëenheid, of van den waaren zin der benaimin* Zoon van God, die onze Zaligmaker voert ; maar ook niets van de zonde of ellende van 't Menschdom , noch van de ftraffen der zonde ; en wij geven het nogthans den Eerw. Opfteller zelven in bedenking, of 'er wel eenige les zo noodzaaklijk zij den kinderen in te fcherpen, dan de kennis van zig zelven ? — De bijzondere leerdelhngen van deeze of geene gezindte worden niet aangeroerd, maar nogthans is de Schrijver verrast, om zo veel te zeggen, omtrent bijzondere punten, eigen aan de Doopsgezinden, dat men daar uit kan opmaaken, dat hij tot deeze gezindte be-  LESBOEK VOOR DE KINDEKEN DER CHRISTENEN. 6Sl behoort. Dus in de XIII les. word gevraagd: Israël mogt echter cZn f JJ» A'r dC ChaI^0t' en te Verdam, bii . KSS' Con^ize nan Intekening ƒ5-:-: ' lw&'»f £)e Heer de chalmot verleent ons weder, j, uit t a -,'e?de Stllk des Dcrden Dee's» W*ï Se mSiotï 3A"ïa eveele vveerenswaardige WonderK S i! behelst enkel de letter G., tot het Artikel n e , o, ■ ku istokfelkruid. Men heelt der, i„ her volaéndï Vierde Deel waarfcnijnlijk nog veel onder deeïï ï X •■ wachten - In voorgaande Uittreksels, hebben w f be 'lnZ?AeT> Wllü' " W^W* van di't Werk, feLd en zullen ons cmrom vergenoegen, met den frezer lei en ander daal uit du Siuk medeiedeeku. On, 00* J5t thans op het Artikel G eelt v m e t , c 1k t omtrent men luer het volgende vindt aangetekend; ~ „ (;eer vi. jetsci: E tol, is de 'naam wau eenen «er beroemden Graavlijken Tol, welke vanTudè^jfi ook deoneen.gheden, die omtrent het einde der waalWe tegeiutaaiKtc deeze Tol langen tijd te Geervliet geheven v\\ geworden, moet men echter opmerken, dat deSïe d-' tenplaatze a leen met gevorderd wierde. Al van o „ds ren'er verfcheiden Wanten aan-e/eod rj£\iit "' as^'1 zen Tol behoorden. Zulks Sfö'^SnÏÏAlg v 1 ƒ gelegenheid ondingen, om de Tollen, ffi ver, keerde wegen te ontwijken. Tegen derSe ortdeSe zogten öe Graaven dikwerf bi b zondere weit™ -,. w^ ken Aanmerkelijk zijn ten a&%t$%WZUl^n Ordonnantiën op de Tollen van Hertog■ f«ÏÏS*S Bourgondien van den vierden julij des iaara ïïlï 5?2 BtAXlMILIA AN Cn P hi l , ya^ ^a4*,» g' wiLiA an en kar el van Oostenrijk van den vier en twiu,  gp2 vervolg op Heften Januarij 1511 of 1512, waar van de aflchriften in eene Kas op de Weeskamer bewaard worden. Om die reden verleende Hertog tan van be ij er en, bij eenen Brief van den negen 'en twintigften Augustus des jaars ,,,[ aan de Tollenaaren van deezen Tol, vrijheid, om Pene Wagt re mogen plaatzen te Zwartenaaal, zo op liet Water als op het Land. In de bekende Tol-Urdonnant.e van Keizer karel den V, van het jaar 1518, wordt er niet'alleen van den Tol van Geervliet, maar ook van zijne Wagtètl gefnrooken. Van tijd tot tijd, naar maate de Rivieren haaren loop veranderden, is het getal deezer Wagten vermeerderd ; zo dat ze, thands ter tijd, reeds tot zestien aangewasfen zijn. In laater' tijd is de voornaame ontvangst van deezen Tol naar Dordrecht, daar het Hoofdcomptoir nu gehouden wordt, overgebragt: doch . wanneer zulks gefchied zij durven wij niet bepaalen. Wij vyeeten uit echte Brieven van het jaar 1478 en 1481, bewaard wordende in de Hollandfche Domeinkamer, dat er, toen tCr tiid reeds binnen de Stad Dordrecht op den Riedijk een Tolhuis geweest zij, bet welk drekte tot eene Wagt van den Geervlietfchen Tol. Maar mooglijk zal iema.it vraagen, werdén 'er dan, daar ter Stede, twee bijzondere lollen eeheeven. wijl 'er, in oude Brieven, zoo dikwerf van dien Dordrechtfchen Tol gefprooken wordt, en wel 111 onderichciSvan/den Geervlietfchen Tolt doch hier op antwoordën Wij, dat het ons toefebijne, dat deeze rollen alleen U in m onderfcheiden worden, en dat de Tol, die 1.1 Dordrecht geheeven werd , behoord hebbe tot en eene Wagt Tweest zij van den Geervlietfchen Tol. Dit meenen wij te kunnen opmaaken , deels uit de zo even aangehaalde Brieve van het jaar 1478 en 1481, deels, tut het verzwijgen van eenen bijzonderen Dofdrechtjclien Tol waar van m ftukken van laater' tijd geen gewag gemaakt wordt. JJl Ordonnantiën op de Tollen van het jaar 1518;, waarin ille de Graavlijke Tollen worden opgeteld, ipreeken er ook Set van. Waarfchijulijk, dat toen ter tijd , wanneer het ï oofdcomptoir van den Geervlietfchen folm Dordrecht aeW is, de naam van den Dordrechtfchen Tol vergeeten, en m dien van den Geervlietfchen veranderd zij. Dit meerren wij met zekerheid te mogen beiluiten uit een oude Ordonnantie en Voorwaarde, waar naar, op den 17 le- bruarii des jaars 1551, dees Tül verPaRt 18 £Wurden : want dus ftaat 'er inliet Opfchrift: Ordonnantie Voorwwrden ende Conditiën daar op d 0 v d e w ij n v a n d «mc h-  M. NOEL CHOMEL'S WOORDENBOEK. tft>3 weert Rentemees ter Generaal van Zuytkollant va* 'i KeyJers weegen verpachten fal Jyne Majefieyt's Tollens van Geervit et, Dordrecht, met allen anderen hueren wachten ende toe. benoereuvoor den tyd van drie jaeren lar.ck , enz. Doch wanneer zulks gefclued zij, kunnen wij niet naauwkeurig bepaalen, wijl ons geene bijzondere aantekeningen zijn voorgekomen, welken dit aanwezen. Naar alle waarrcliijnlijkheid gebeurde zulks ui het laatfte der zestiende eeuwe, wanneer de Rivier de Bomesfe verlandde. Door deeze Rivier, liroomende weleer tusfehen Geervliet en /Jeenvliet, plag men voortijds uit Braband, FlaanrVfP'j ' en andere weawaards geleegen Landen naar Holland k vaaren. Uit eene Sententie van Keizer karei, den V. van den twee en twintigften Augustus des jaars 1541, is het blijkbaar dat die Rivier, toen ter tijd, nog niet veele groote Schepen be vaaren wierde. Ook heeft de ïiaarftige «room vim goudhoeven, in zijne hollandfche Kroniik , welke te Dordrecht m het jaar 1620 allereerst het licht zag, aangetekend, dat Sïfi IT^'V' gee" nAet hetjaar '540 genoegzaam oveieen temt, de Bormsfe voor Geervliet nog zo breed ware, als iieMerwede, tusfehen de Stad en Papendrechi., Ta, uit de zo even aangehaalde Ordonnantie, gedagtekend den zeventienden Februari] des jaars 155;, blijkt bet allerzekerst, dat'er toen nog een Tolhuis te Geervliet geweest zij , wijl de Pagter verpligt wordt, om, tot onderhoud daar van, jaarlijks eene fomma van zestig ponden, zonder korting van zijne pagt, te moeten uitreiKen. Dan toenier tijd, ten minnen kort daar na, werd het Hoofdcomptoir van den Geervlietfchen Tol reeds binnen Doidrecht gehouden. Eene InilrufHe voor den Dortfchen Penfionaris Mr. coawtLis van HooGELANQE,van den zeven en twintigften Mai] des jaars 1556, waar bij de Regeerders van die Stad hem last geeven, om aan zijne Koninglijke Majefteit klagtig te vallen over den Pagter-van den Geervlietfchen Tol, welke, gelijk zij zich uitdrukken binnen Je Stad geheven werdt, ftelt zulks huiten bedenking. Mooglijk du de Bortdsje toen reeds meer' of min'begon te veriancien, t geen langzamerhand, gelijk doorgaans, toeneemen. de, eindelijk van eene geheele verdrooging gevolgd werdt. Dit laatVie gebeurde omtrent het einde der zestiende eeuwe. In een Octrooi vulden vierden May des jaars 15.94, waar. bij die van Geervliet vnjuid krijgen om hunne Haven te mogen diepen, word gezegd , dac teOexnu* Mgpasjelijke diepte heeft; maar in een Oftrooi, vier jaaren daar na gegeeven aan die svaAbbcnbroekznlVestenrïik en rf^K,"?- de"a.°een ?n twintigftenJulij des jaars 155,8, leest me» ieeds, dat die Ri vier geheelycken verlandet ende toegeef oen was . J.ulcks dat de/etve geen fcheyfioot tusjchen den lanae van Putten ende U mW&k en mochte verflrekken. Niet tegenftaande deeze GccrvlieiJcheTal vanouds tot het Graavfchap van Holland behoord Ueobe vindt men egter eene Sententie van den Grooten Raad van ff Z ",Vm)é-f? 6,fden 0aober des ^aars '-5°4,-waar bij cfèzelve aau ^ Graavlqkhetd van Zteiand. wordt toegekend. Welligt is dit Xx 3- da  <5p4 \> z R. v o r, o of de reden,dat de Schepen,die In Zeeland vertok! hebben, op deezen Tol vrijheid vanTollen genieten; daar de vertoibngen te Haarlem Gouda en Gornichem, alle Hollandfchen , gedaan ,geen Sch.pSoftooSeden van de Geervlietfche Tolrechten bevrijden: zie p v. d. wall, Handv. van Dord. bladz. 62. Onder het Artikel geleerde, vindt men,, na eene korte befchrijving van eenen Geleerden, en van deszelfs bezigheid, „ Eenige Leefregels voor Geleerden, ter bewaarttig hunner Lieden van ftudie noodzaaklijkveel t'huis moeten zijn, behoorden zij mime enlugtige vertrekken tot Studeerkamer* te: kiezen Dit zou niet alleen de kwaade gevolgen van beflootene lucht voorkomen,maar tevens de geesten opwekken,en een zeer gelukSn invloed hebben , zo wel op de ziel als op het lighaam Men zégt dat euripides gewoon was in een duisteren kelder te S om zijne Treurfpelen op te Hellen; en van den Gnekfchen reden™ demo sTtiENES wordt verhaald, dath„ tot zijne Letteroefeningen eene plaats verkoos, waar hij mets hooren of zien kon. Behoudens het ontzag, voor zulke achtbaare naamen ,kan ik hier m hunnen fmaak niet goedkeuren. Men kan zekerlijk n een fraai vertrëk "e"1 bondig denken als in een akelig hol; en 'er zullen gelukWglr denkbeelden in den geest opkomen, waar de Hlverkw.kkende totalen der zonne de lucht gezond maaken, dan op plaatzeu waar dezelve nimmer kunnen indringen. ... u „ Die veel leezen of fchrijven, moeten vooral wel op hunne houding letten. Best is het, dat zij beurtlings ftaat, en zitten,houdende hun lighaam altoos, zo veel mooglijk, regt. Het diaeeren tavtemewLS kan gevoeglijk al wandelende gefchieden t Is ongemeen iets overluid te leezen of opzeggen: h.er door wordt „"e alleen de long,maar bijna het geheele lighaam geoeffend. Die dethaWen in 't openbaar redevoeringen houden hebben een weezeS k voorrechtboven andere Geleerden, 't Is we waar, dat zi, S zomtijds nadeel doen door hunne ftem te veel at te vergen: maar ebt is hun eigen ichuld. Die als een Manelaar alleen van t hard fchreeuwen fterft, verdient ons medelijden niet. Oe mor»en wordt van alle Geneeskundige Schnj veren alsdebeVmamfte tijd tot de ftudie aangemerkt. Het is zo; maar de morgen Ts ook de bekwaamde tijd tot beweeging ,om dat de maag led.? en he^antfche geftel door den flaap verkwikt is .De Geleerden mogten de halverSomtijds wil een morgen tot wandelen,njoeoof manl.,ke SSaSgmi buiten's huis befteeden. Dit zou hun met meer lusten tot hunnen gevvoonen arbeid doen wederkeeren, en van meèr nut zijn , dan tweemaal die tijd , na dat de geesten door vermXeid tópat zi)n- 'c Is «iet genoeg eene uulpanning e neemen wanneer niet langer in ftaat is om te denken. ScudeSePerfoonen behoorden zulks als een gedeelte hunner beS4eid aan te merken , en zich in nunne uuren van vermaak zo min té laaten ftooren als in hunne ftudie. ,, De Muzijk is een zeer heilzaam middel om den geest,door t^  JO, NOEÏ. CHOMEL'S WOORDENBOEK. 6*95 letterblokken vermoeid, weder te verleevendigen. 't Ware niet ondienftig, dat ieder Ge/eerde zo veel van deeze weetenfchap verftond, als nodig is, om zich na ernftige overdenkingen te kunnen vermsaken, door het fpeelen van Meiodié'n, gefchikt tot opwekking, verkwikkingen vervrolijking." „ 't Wordt de Geleerdheid wel eens verweeten, dat veelen , die zich daarop uitleggen, hunne toevlugt neemen tot het gebruik van Herke dranken,om de gedagten,door't ftudeeren vermoeid,te verftrooijen. Dit kan in der daad helpen ;maar 't is nogthands een wanhoopig middel,dat altoos groot nadeel doet. Wilden zulkePerfoonen ,wanneer hun geest afgemat is,te Paard gaan zitten, en eenige uuren omrijden, zij zouden'er een kragtiger geneesmiddel aanhebben, dan aau eenige hartfterkende arrzenij uit de Apotheek, of tan alle flerke dranken in de wereld.** „ 't Is zeer te beklaagen, dat de Geleerden, wanneer zij gezond zijn, doorgaans op deeze dingen zo weinig acht geeven. Niets is algemeener, dan deerniswaardige voorwerpen, met Zenuwziekten behebt, te zien wandelen, rijden, baaden, in één woord alles doen, om de verloorene gezondheid weder re krijgenï maar had iemand hun deeze dingen tot voorbehoedmiddelen aatigepreezen, zijn raad zou, naar alle waarfchijnlijkheid, verfmaad of akhands verwaarloosd zijn. Zoo groot is de zwakheid en dwaasheid des meuschdoms , zo groot het gebrek aan vooruitzicht, ^zelvs bij zuiken, die wijzer behoorden te wezen dan anderen." - „ Wat den eetregel der Studeerenden betreft: ik zie niet, waar om zij zich zonden fpeenen van eenige foort van gezond voedzel mits dat het met maate gebruikt wordt. Zij moeten egter fpaarzaam zijn in \ gebruik van zuure, windige, garstige fpijzen, en van alles wat zwaar te verteeren is. Hun avondmaal moet altijd gering wezen, cn vroeg in den avond gehouden worden. Tot drank mogen zij gebruiken water, goed bier, dat niet te fterk is, wijn met water gemengd, of zo het zuur hen hindert, water met een weinig brandewijn." „ lk heb, ten aanzien van de lighaamsoeffeningen, die voor Studeerenden best gefchikt zijn, nog aan te merken, dat Ze, zo veel doenlijk,in de open lucht moeten gefchieden,en niet te fterk mogen wezen,naardien eene zwaare vermoeijing nooit raadzaam is. Om allen deelen des lighaams werk te geeven , doet men best, nu eens de eene, dan eens de andere oeffening te kiezen. Het rijden te Paard of op een wagen, het wandelen, het werken in een tuin, en het fpeelen vaneen of ander werklijkfpe!, als bij voorbeeld de Biljard, Kolf. .baan, het Kegelen enz. zijn over't geheel meest aan te prijzen." „ Het gebruik van koude Baden is insgelijks nuttig voor Lieden van Studie. Dit kan eenigennaate de plaats van lighaams•oetrening vervullen, en behoord niet verzuimd te worden van lerioonen wier geftel.verflapt is, inzonderheid in het heete . sargetijde. „ De Studeerenden moeten zich .onmiddelijkna een rijklijken maal(Öjö, aan geene lighaamsoeffening, noch aah hunne ftudie begeeven." xx 4 l ijst  L IJ S T DER "WERKEN, •welks in het Eerfte Stuk van dit Achtfte Deel aangekondigd of beoordeeld zijn. A. AB-resch (p.) Paraphrafis 6? Annotationum in Ep. ad Hebrceos Specimen; dat is, Proeve ener^ Uitbreiding van , en Aantekeningen over , den brief aan de Hebreen. Bladz. i Specimen fecundum; d. 1. Twede Proeve. 14S . j . Nederland tot dankbaarheid aan God en - tot boetvaardigheid gewekt. 299 alewijn (z. n.) XIII brieven tegen p.van hemert. 54a a p v v l e j 1 Metamorplwfeón libri XI; dat is, Gedaantewisfelingen van a p p u l e j u s , met aantekeningen van'?, oudendorp enz. uitgegeven door ■d. ruhnkenius. 4*J° arckenholtz (j- f- v A N) Engeland, door j. c. pelletier. 599 adenbuugoeI (l.) over de Zelfsmoord. 549 Bec ker(e. p.)Verhandelingover het Aderlaaten,enz. 206 Beroerten (de) in déVereenigde Nederlanden,van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tijd. lil Deelen. 280 Bijdragen tot bevordering van waarheid en Godvrucht. Derde Stük- 577 Bloemtjens. \ „ . lö4 bondt, Disferlatio de cortice Geoffrcece Sunnamenjis; dat is, Verhandeling over den bast der Surinaamlche Geofihca. 354 B0S«  LIJST DER BEOORD. EN AANGEK. WERKEN. bosscha (n.) Mufa Daventriaca, of Deventevfcbe Zangfter. Bladz. 279 brauns, Proeven van Fabelen en Vertellingen. 188 erender a brandis (o.) Taal- Dicht- en. Let. terkundig Magazijn , Tweede. Dee!, No. 1. II. III. 83 Briefwisfeling tusfehen de familie en bekenden van den Vriend der Kinderen , II D. eerde Stuk. 084 Brieven over de leere der verzoening, waar aan het del- zei van den Heere j. j. le sage ten broek getoetst wordt. 2^0 brill Cj.) de treurende maar opgebeurde Patriot. 54J brown (g._) Oratio de Religionis 6? Phüofophice So- cietate. ^35 • — Redevoering over het verband van den Godsdienst met de Wijsbegeerte. 586" Cardew fc.) plechtige Redevoering. 5R7 c e r 1 s 1 e k. Gefchiedenisfen der veréénigde Nederlanden. Tiende Deel. jgj chais (c.) Leerredenen. ^ chalmot (j. a. de) Vervolg op chomel's Woordenboek. Eerfte Deel. 65 ""—-—~~ ■ • Tweede Deel. 222 ! " ' 1 Derde Deels Eerfte ftuk. 400 ~ ■ • Tweede ftuk. 690 ' Verzameling van Piacaten, Refolutien, enz. Zes Delen. 6It "" ——— . Zevende Deel. 668 c h e v a l l e r a u (w.) Bladwijzer op de Oordeelkundige Bijbelverklaring van t. c. lilienthal. 142 claessen (j.) Schikking der Redevoeringen over sHeilands geboorte, zijn lijden, opftanding, hemelvaart, en de uitftorting des H. Geestes. 55 " ~~~ Leerdam tegen zijnen ondergang ge> waarlchouwd. Ioo " ■ Proeven van een Préparatoir en Pe¬ remptoir Examen. 6g2 Cimmentarius in Habactici capita duo prior a; dat is, Litiepgmg van de twee eerde Uoofddeelen van Habakuk- 204 coopmans (g.) Faris; of de Kinderpokjes. j05 Xx 5 cu-  LIJST DER BEOORDEELDE cox*; (w.) Befchouwing der Zeden in Poolen, Rnsland, Zwceden en Deenemarken: Eerde Deel. Bladz.45 i ... —— Tweede Deel. 23^ „ _ —— . H Derde Deel. 328 f,- . ——- Vierde en Vijfde Deel. 602 cra'mer (f. a.) Verklaaring van den brief van Paulus aan de Romeinen. Twee Deelen. c.47 , -a »o*a Md t moa• 4fc -l HL ***** T"\e operculis pyxidumm. u. heracleïïs; dat is, over de dekzels der zalfdoosjens van m. ü. her a- CLESi 45° decker (c. w.) Verhandeling over de hcrftelde Regeeringswijze van de Nederlandfche Republiek. $5° deken (Ja.) De Voorrechten van het Christendom. 310 Door Natmr en #uraxï(Nederlandfche Dicht- en Tooneelkundige werken van 't Genootfchap). Eerfle Deel. 73 r»ORVioNij. Men doet wat men kan , niet wat men Wil; Blijfpel. briessen Oratio de arte Pharmaceutica ad majus dignitatis fastigium evehenda; dat is, Redevoering over de verhefling der Apothecars - kunst tot enen hogeren trap van waardigheid. 641 cüsch (j. j.) Orestes en Hermione. 192 '~v' .«fiiid;, ,; tn»m i i i-.Eh ■ ■ "»«* y?ï»V' E. . . . Cj. v. d.) Leven en bekeering. I01 eowards (j.) Verhandeling over Gods laatfte einde in de Schepping der Weereld. 341 emDre (s. van) Bijbels Huisboek. 339 .*««.' 'j .11 F. • ifingfot» »b a» F. . . (p.) H. z. Vrije gedachten over den val der Engelen. 155 fas (j. a.) Verhandeling over twee Comeeten. 16 ïeith (r.) Romanzes, op muflek gebragt door c. f. ruppe. 47 . Poëtisch Mengelwerk. 4'4 ■■ ■ 1 - Fannij, een fragment. 4*4 F EITf!  EN AANGEKONDIGDE WERKEN. feith (k) Brieven over verfcheidene onderwerpen. Derde Deel. , Bladz. 5G8 floriAn (de) Numa Pompilius, Vertaald door j. d. pasteur. 368 ——. ■ in verzen over- gebragt doorj. nomsz. Eerfte Deel. 375 flotte (de la) Historifche Reisbefchrijving naar Indien. 129 fokke (a.) simonsz. Redevoeringen over de verfcheidene tijdperken des menfcheh'jken levens. 20 fosse (j. c. de la) Algemeen kunftenaars Hand. boek. if?» franck Cj. p.) Geneeeskundige Staatsregeling. Eerfte Deels tweede Stuk. 159 r red rik den II (Staats-en Karakterkundige Bijzonderheden, betreffende) Tweede Deel. 359 G. Geest (de) der Nederlandfche Dichters. 569 genlis (de) Schouwtoneel voor jonge Lieden. Eerfte en tweede Deel. 231 < — Derde Deel. 620 goldwiz (s.) Nieuwe Proeven omtrent eene waare kennis der Gal. 395 green (w.) Dichtftukken verfpreid door de boeken van het O. T. Eerfte Deel. 433 groe (t. van der) Verzameling van BiddagsPredikatien. 52 H. Ha ge doorn (a. h.) Proeven van Kunst en Wetenfchap. 501 Handelingen van 't Geneeskundig Genootfchap Servan- dis Civibus. Dertiende Deel. 499 Handleiding totgeneezing der inwendige ziektens, door het opperde Collegie der Geneeskunde te Berlin. «65 hartman Cj. g.) Primitiae Poè'ticae; d.-i. Dichtkundige Eerftelingen. 617 kazeu (j.) c. z 0 0 n. Het Leezen voor kinderen gemaklijk gemaakt. 276 Hedendaagfche Historie, of het vervolg van de Algemene Historie. XVII Deel, Eerfte Stuk. 5$ He-  LIJST DER BEOORDEELDE Hedendaagfche Historie , of het vervolg van de Algeme- ' ne Historie, XVII Deel, Tweede Stuk. Bladz. 557 — 1 — of Tegenwoordige Staat van Overijsfel. Eerde Deel. 660 Heerfort en Klaanje. Twee Deelen. 33I hen n ings (j. c) Gedagten over de Leer aangaande Geesten en Geestenzienders. 211 _— ■' Verhandeling over de Droomen en Slaapwandelaaren. 271 henrij (m.) j. c. starcke, enz. Letterlijke en Praciicale Verklaring van Ezechicl. Eerde Deel. 97 _ . '1 vveede en Derde Deel, 149 .. —— - de Openba¬ ring van Johannes. Eerde Deel. 439 _ .. .. ■, .. Tweede Deel. 673 herder (j. g.) De Geest der Ilebreeuwfche Poëzie. Vierde Stuk. 199 her mes (j. t.) Sophia's Reize van Memel naar Saxert, Vijfde Deel. 123 li e r v e ij (j.) Brieven aan t. siurleij. Tweede i Stuk. abiifl -— ; — 153 herwerden Ch< van) De gefchiedenis van den Staat der Rechtheid en val onzer eerde Ouderen. 241 iieuman (c. a.) Verklaaring over het N. T. Tiende Deel. , 337 hovens (d.) Lesboek voor de kinderen der Christenen. <5So huijser 00 Leven van r. de klerk. 170 I. -v// .si» mm'Awf «svsoi** 4.11 •;) tï * 0 ö, 1 ïsikTJK Idsinga (m. a. van) Aanwijzing van een middel om de lengte op Zee te vinden. 214 ut hoven {w. van) Canones Synodi Nationalis Dordracenae , ofte oordeel der isynodi Nationalis der Gereformeerde Kerken , gehouden binnen Dordrecht inden Jaare.161S en 1619. 11 ■ ' <:!>! irov ' J.-.U .^',7. ': ' "■ 1 Jacobi (ja Verhandelingen over eenige gewig» tige Hukken van den Godsdienst, Eeilte Detl. 534  EN AANGEKONDIGDE WERKEN. j a(ï'e m a n ("e. j.) Leven en Schriften van galileo . ga li lei. Bladz. 215 josephus (flavius) uitgegeven door j. f. mar- tinet. IX Deelen. 304 K. Kasteleijn (p. j.) Wijsheid de Zuil der Vrijheid. 4l9 klinkenberg Cl- VAN nuijs) De Bijbel door beknopte uitbreidingen enz. verklaard. Vijftiende Deel. 49 kluit Ca.") Academifche Redevoering, over het misbruik van 't Algemeen Staatsregt. 263 knock Cn. a.) Dispofitien der merkwaardigfte Kerk- orgelen in Friesland, Groningen, enz. ■ 31S koster (w. r'0 Planeetkundige Loterij - Spiegel. 521 KRiEGER Cw. l.) Plegtige Dankftond wegens de verlosfing van Utrecht. 7 Kunst wordt door arbeid verkreegen. Taal en Dïchtlievende oefeningen. Vijfde Deel. 3Ö3 . . Zesde Deels eerfte Stuk. 571 Kunstliefde fpaart geen vlijt. Poëtifche Mengelftoffen. XI üeel, Tweede Stuk. 61S ■ ■ « XII Deel, Eerfte Stuk. 669 L. Land (Het): in brieven. 511 lavater (j. c) Leerredenen. 395 leurs (w.) Korte aanmerkingen over het leerduk der hegtingen. 108 lodens teijn's Cl' van) Geestelijke gedachten over 's menfehen gelukzaligheid. Nieuwe uitgave. 488 loman (a.) Junior, Graanboek. 48 ludeman (j. c.) Triumphzaal. II. Stukken. 476 —— (Aanmerkingen op) 480 ■ Goudmijn. 333 M. "jV/Tagazijn CZedelijk). Eerde Deel. 256 martinet ij. f.) Historie der waereld. VII Deel. 108 ! —■ ... VIII Deel. 687 mar-  LIJST DER BEOORDEELDE maïtinet (j. f. ) ena. v.d. bkrg. Gefchenk voor de Jeugd. IX Stukjen. Bladz. 226 m e a d (r.) Medica Sacra; d. i. Verhandeling over de Bijbelfche ziektens. 65 meiszner (a. g.) Leerrijke verhaalen. 330 mendelszoon (m.) Wijsgerige Verhandelingen. Eerfte Deel. 355 HEKCiER. Mijn Slaapmuts. Tweede Deel, Eerfte Stuk. 518 De Franfche Koningen. Eerfte Deel. 453 michaelis (j. d.) Nieuwe Overzetting van het eerfte boek der Maccabeen. 56 » Inleiding in het O. T. Eerfte Deel, Eerfte Stuk. 625 mohr (Ter gedachtenisfe van j. c.) 432 monïucla. Historie der Wiskunde, Eerfte Deel. 591 ■ ■ ' Tweede Deel. 643 muller (j. g.) De Heeren van Waldheim. Eerfte Deel. 379 ■ 1. ■ ■ Tweede Deel. 4.24 • Emmerik. Eerfte Deel. 467 Siegfried vanLindenberg. Eerfte Deel. 514 m—" '■■ —■ • Tweede Deel. 613 «dnck Cj. c. de) De tegenswoordige Regeeringsvorm der zeven vereenigde Provinciën enz. 346 N. Newton (j.) Redevoering uitgefprooken voorde Maatfchappij tot bevordering van kennis enGodsdiendigheid onder den gemeenen man; en newton en kalconbridge over den Slavenhandel. 636 O. Oude en tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van de Godsdienstplichten , enz. I Deel. 553 P. Palm (*k. van der) Eenvoudig onderwijs inde Aardrijkskunde. 1 Rq panders (j. van) Gedachten op het jaar 1788. 143 pantekoek (c.) Amcenitates Theologie®; of Godgeleerde Verlustigingen, Tweede Deel. 538 t e r"  EN AANGEKONDIGDE WERKEN. > erponcher (w. e. de) de Hedendaagfche Stoïcijn. Tweede Deel. Bladz. 115 Mengelwerk. Achtfte Stukje. 138 pfenninger (j. k.) Oude Joodfche brieven, enz. 676 plenck (j. j.) Verhandeling over de Oogziekten. 15 Politieke bedenkingen vaneen oudOfiicier derBurgerije van Amderdam. III Stukjens. 124. porjeere (0.) Zanglievende uitfpanningen. 575 Proeve op de gezelligheid; in vijf zangen. 366 R. R(*. v.) Eerfle brief aan van der palm. 5S2 reinberg's Liefdesgevallen. 384 Reizen (Nederlandfche) VII en VIII Deel. 38 IX — XI Deel. i'^6 < ■ XII -XIV Deel. 326 reus Cn. de) aan 0. porjeere. 05 Rhapfodist (de Nieuwe). Eerfte Deel, Eerde Stuk. 471 • Tweede Stuk. ' 525 r ij s t e r b u r g. Proeve eener befchouwende ontleding van 's menlchen lighaam. 209 rooke (h.) Reize na de kust van gelukkig Arabië. 284 S. Sandifort (e.) Opuscula Anatomie a Selectiora G. Azzoguidiy &c. d.-i. uitgezochte Anatomifche werkjens van g. azzoguidi, j. b. pallet- ta , en j. brugnoni. 14 savarij. Brieven over Egypten. Eerfte Deel. 655 scheller Cj- j- c.) Beknopte Latijnfche Spraakkunst. scher tsérowitz Cjustus)Leven vanRichard. 191 scheuchzer (j. j.j Bijbel der Natuur. Vierde Deel. 1 Vijfde Deel. 635 schmucker Cj- i-0 Heelkundig Mengelwerk. «yo schouten Cp.) Verhandeling over het beftaan van God. schraderi Carmina; d. i. Latijnfche gedichten van j. c. schrader. 277 schultens (h. a.) Pars verfiords Ar ethica fabu- Ia-  LIJST DER BEOORDEELDE larum bid p ai; dat is, Een gedeelte der Arabifche overzetting van de fabelen van bidpai. Bladz. 155 sciiULTENS (h. a.) Oratio de Ingenio Arabwn; dat is, Redevoering over den aart en den Genie der Arabieren. 3*4 sch 'm.BibLnil.DtiLm% j5. Yy , LIJST  LIJST VAN BIJBELPLAAT ZEN. ujst VAN RIJBELpLAATZEN , DIE IN HET EERste STUK VAN DIT ACHTSTE DEEL MEER OF MIN OPGEHELDERD WORDEN» 'j Gen; I. 26. Bladz. 242 Matt.XXVII: 51- ' <*5 y [L , 244 XXVIII: 20. . 2- Ili 16, 17. . 6 Mare. XIII: 37. > 387 }V: 24. 43ö Luc. I: 35' ' 3J3 V. . 243 XXIV: 12. . 147 XV: 18. • 34o Joh. V: 26k • 540 XLIX: 23-25. • 438 XIX: gj • J Deut.XXXIH: 2. . 4 Hand. VII. 53. . 4 Tof. X: 12.13. 203.220.64.6 XV: 11. » 147 ï Sam. Xivfi7,29. - 53* V1": I7'23' ' 535 1 Kon. VII: 23. . 648 K: 5- * »4b G Kon. II: 11 . 390 1 Cor. VII: 18. . > 6£ s Chron.1V: 2. . 649 ~ VIM: 2. * M7 Het boek jon in het ge- X: l2' * \f meen. . . 626 XI: 5- « H? Tob ÏÏS 8. . 627 XIV: 37. . 147, L- XXXIV: 18» . 3°3 XVI: >3 i 387 Pf. XIX: 2-7 . «45 Gal- ^ l9- • 4 LVlll: 5. . 136 Col. H: 9- - 337 — CXXX1II. . 205 Heb. * 1-4« *>a>3 Pred. Ii 4-6. . 645 — » J*4- • * . X: IX. . 136 m- *• • *45 lef IX: 5- . 2 — 9- I5> • 14» 1- XLV1II: 17. . 647 ; IV: ia. . f46 Ezecb.XVlII: 20. . 97 Jud- , VTS- 5* ' H7 .... - XXVII: 15. . 149 Openb. 1: 1, 2. . 44a — XXVIII: XXIX: . 49 XX: 3 enz. . 673 Hab. I: 2. . 295 Zach. I: 1. . £9° . LIJST  LIJST VAN SCHRIJVERS EN WOORDEN, f' PLAATZEN VAN ONGEWIJDE SCHRIJVERS die VERTAALD , OPGEHELDERD OF ' VERBETERD WORDEN. ïïeraclitüs de Jncred. cap. 17. k Bladz i*a lActantiüs Infiit. div. Lib. IV cap. 29. . j4s Het eerde boek der maccabeen, in het gemeen. 56 ' Kap. I: ii -25. 5S JaLAphatus de jncred. cap. 14. . . i4s THEOCRlTI Eié. XXVII. . . l85 HEBREEUWSCHE EN GRIEKSCHE WOORDEN, DIE OPGEHELDERD WORDEN. ' 'AyyfAw, blikfemen eh donders. . 4 Biacjz< 5" A/wvfif, de waereld. , als een naam van God. • . . 3 prt aar» 5 ■» • i . 295 ■ ■ - « * l 29S W . ■ „ , 4 ' » • ^95 ^«Aóewiii een naatö van God. , . r 3 B^D, blikfemen en «fon&rx. . fi NÈtt onderhouden. , 3 3 Yy a RE-  R EG ISTER - xtÈ3Viiaa*8 antiIraovjo v.msta.*j.1 van be voornaamste zaken, dje in:het l eerste stuk vandit achtste deel verhandeld worden. r* yfanbied'ing (algemene") van 'het Êuangelij\ Bladz. 583 Aanwijzend Proza in TooneeHlukken. •" - 77 Aardrijkskunde moest in de Schooien meer geleerd worden. ' ,,. Aderlaten: wanneer fchadelijk.of overtollig, en wan- . neer iiiitti0" ^ a.gred a CuaRla d') we dweepachtige Vrouw. 649 ajax, de Zoon van Telamon. - ■ 510 a l e x a n d e r vermoordt Chtus 563. Zijne onbepaal- _ de hèérschzüclt. 5TS4; Verdient niet de gróte genaamd te worden. . 5°4 'i5teie«- Gefchiedenis van het bombnrdéren van Algiers door de Franfchen, in het jaar 1683. 5°3 Alléénfpraaken zijn niet altijd onnatuurlijk in toneel- ftukken. , 'iïtom Cde) een gedicht van von haller. 139 jjm&r ot dit woord uit-am&acfo zamengetrokken zij? 86 antiochus Epifanes, ook Epimanes t bijgenaaamd. , 61 Zijhe vier veldtochten tegen de Egyptenaars 63 Apothecars -kunst in ons Land aanmerkelijk vervallen. - 64". Mifldelen óm dezeive op re beuren. 643 a p pi a in u s. Uitgave van zijne werken door schweic-^ haeusKr. 27 , appulejus. Zijn Leven 460- Zijne Werken 461. , Uitgaven van dézelven. 462 Arabieren, Hunne lighaamsgeflalte. 315. Lucbjftreek, waar onder zij leven. 316. Hun characler en genie 316. Vorderingen in kimden ert wëtenfehappen. 31?' Autographa. Befchrijving van de plegtighcden van de Commisfie tot de vide der-Autographa* » jfeonrf (de) aan Julia: een Dichtdukjen. , . "5- fa-  REpiSTER DER VOORN. ZAKEN. Bt -73V oasu wo fti eicaorroqA Mmm si» icofi » JZatavteren. Hunne oude zeden , trouw- en lijkplech- tigheden. 556, Hunne Godsdienst. Bladz, 557 f e l l o ij (d k) Gaston en Baijard. ^ Beweging. Gevoelen van galilei aangaande de beweging der aarde, en vervolgingen hem daarom aangedaan. . a,« B1 d p a 1. Een Indisch Wijsgeer , en tijdgenoot van Alexander den Groten. 156. Veelvuldige overzettingen van dszelve. 157* Oordeel van jon e s over zijne fabelen. j-§ Bijbel , door Peter den Groten uitgegeven. 323. De Bijbel drukt zich in natuurkundige zaken naar het gemeen gevoelen der menfehen uit. 646 bitaubé. Beoordeling van zijn' Jofep\ 81 Blindheid. Eerde gewaarwordingen en houding van enen blindgeborenen ,■ aan wien. het gezicht wedergegeven was. s„6 Bochels, zeer menigvuldig in ons Land — derzelver oirzaken — middel om dezelve weg te nemen. 70 Bomen. Of het planten van dezelven binnen en rondom de Steden nuttig of fchadelijk zij? 80 Bmtzem en Fret, zijn dieren van onderfcheiden© zoor- ten- 404 Bramin. De gewoonte, dat de weduwe, van een' Bramin zich verbrande op de lioutdapel van haar' man raakt in onbruik. Broeders; heilige broeders.. Zin van deze aanfpraak in, de Brieven der Apostelen. broek (ten) Opgave van het gevoelen van den Heer j. j. u sage ten broek. 251 brutus (stephanus jUNius). Wie onder dezen verbloemden naam verborgen zij ? 2Ö4 ruiskes, Burgermeester van Ènkhujzem, 283 e. Stamper ■ brug. Uitvoerige befchrijving van dezelve. 424 ^ Canones Synodi Dordracenae herdrukt. n catharina de II. Befchrijving van haar'perfoon, houding, en kleding. ^2,g cato. Zijn zelvsmoord beoordeeld. *6j2 Champoring, benaming ener Arabifche gewoonte, om Yy 3 het  R EJ G I S T E R. het gantfche lighaam naakt te laten wrijven. Bladz. <&? Chemie. Door de meefte Apothecars in ons Land verwaarloosd. 269-642 Christenen; in Arabië veracht. 28,8. Civitados de Reijos, ene Stad, daar de Onderkoning van Peru zijn verblijf houdt. Befchrijving van dezelve. .. 39-4o*4i Clodovaeus, Koning der Franken, 455. Zijn huwelijk met Clotilde 456.. Zijne bekering 457. Zijn Doop, 457. Zijne krijgstucht. § 455 Clotilde haalt haren man Clodovaeus tot het Christendom over. Clovis. Zie Clodovaeus. Cometen gene voorboden van rampen 17. In het jaar 1790 hebben wij twee Cometen te wachten. 1? Conjlitutie. Gevoelen van den Heer de munck over de ware Conftitutie vau Nederland. _ 349 copernicus. Tegenwerpingen tegen zijn ftelzel uit de H. S. ontleend. 645; Cracovo. Ligging dezer Stad, en Landsgefteldheid z\rdaar. iz. D. TTïarmhegting. Proeve op dezelva. *o& -M Deismus maakt in Engeland grote voortgangen. '600. Is dikwijls ene oirzaak van zelvsmoord. 601 Dichters moeten zich van geile uitdrukkingen in hun- ne zangen wachten. V*7 diderot veroordeelt ten onregte het treurfpel der Nieuweren. 74 Dienstbaarheid in Rusland hinderlijk voor de beicha- vhig. "02 Dienstboden. Hunne plichten 180. middelen om goede en getrouwe Dienstboden te verkrijgen. lor Dolleman (de) ene Anecdote. 88 Doodklok. Het luiden met dezelve fchadelijk, bijzonder voor zwangere vrouwen...- 160 Dordrechtfche Tol. 692 Drieéénheid: of dezelve bewijsbaar zij uit het O. 1. i 447 Dronkenfchap vordert even zoo fterk de echtfcheiding als overfpeh Drukkunst heeft de heerlijkfte nuttigheden, en gaat onder anderen bet Despotismus tegen. 51& Duizend 'jarig rijk van Christus. 673  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. E. J?ed, die met geweld afgedwongen is; over deszelvs x-/ verbindende kracht. Bladz. 303 Eendenfclmlp, een zoort van fchulpdier. 401 Eendvogels op de Comora , eilanden Godsdienfiia; geëerd. 286 Eeuwen betekent in den Bijbel dikwijls de waereld. 2, Elementen. Hoe dezelve afgebeeld moeten worden. 183 Eleufinia. Of dezelve gediend hebben tot een verborgen onderwijs in enige gewigtige leerftukken? 590 elia's vurige wagen letterlijk verklaard. 390 Elixir van Stoughthon. 402 Engelen. Door derzelver dienst is de wet op Sinai afgekondigd 3. Zomtijds worden onbezielde dingen aldus genaamd. 5. Uit welke bron is de val der Engelen af te leiden? 156. Derzelver werking op de menfehen, I2g Engelfchen. Hunne zoo hoog geroemde vrijheid is een harsfenfchim 109. Hun chara&er, 112. Engelfche Elixir, 4oa JSnkhuifen, de eerfle van de Hollandfche en Wcstfriefche Steden, in 1572 tot den Prins vanOrange overgegaan, 5g2 EPicTETus. Schone fpreuk van dezen Wijsgeer. 142 Epifanes, bijnaam van antiochus. 61 Epimanes, bijnaam van antiochus. 61 Etftoel, het hoogfte gerigtshof in het Landfchap Dren- the' 402 Etten. Leden van het hoogfte gerigtshof in het Land. fchap Drenthe. 40Eva's graf. a8g Ezels, in Indië fraaj en edel. ï3i ■ " ib? nXl .. . j*i0*u t^alel: twee zoorten van dezelve, 189. Vcreischten * van een' fabel, 189. Fabelen in den Bijbel. 626 feith's Thirza. 77 fenelon's Telemachus. 36S franklin. Zijn graffchrivt door hem zelven opge- fteld. g4 fredrik de II. Hoe hij zijn' tijd verdeelde, 360. Zijne menschlievcndheid , 360. Zijn' tafel, 362. Yy 4 Zijne  R E G ? S T E R Zijne vooringenomenheid met de Franfche Schrivten en galanteriewerken. Bladz. 362,, Fret. |jefchrijviijg van dit diertjen. ' ' 404 p. f2al. Bereidingsplaats van de Gal. 396. Beftanddelen - van dezelve. 397. Werking. 397. Beftemming tot de dierlijke huishouding. • gpg Calilei's leven, ontdekkingen en Schrivten, 216. Zijn gevoelen aangaande de beweging der aarde, en ... de vervolgingen hem daar over aangedaan. 219 Gebed. Wat moeten wij door de verhoring van het gebed verdaan? 257. Wat behoort tot een aandachtig gebed ? a_y0 Geboden. Verplichtende kracht der tien geboden, 448 Geboorte. Of het beter ware noit geboren te zijn, of éénmaal het licht te zien. al Ged'enkftenen, omtrent Nijmegen uitgegraven. 45a Geervliet/die Tol. 691 Geest. Verklaring van 'de fpreekwijs de Geest van Je» iïovah, 100. Over de natuur, werkingen, en verfchijningen der Geesten. 212-2I3 Gehoorzaamheid, aan een' Vorst moet niet ftrijden te» ,. gen andere plichten. 374 Geleerde. Leefregels voor Geleerden , ter bewaring hunner gezondheid. 694 Gelijkenis/en van Christus, moeten lieven; fabelen, ge. naamd worden. 626 5 fTl l e r t. Merkwaardige Anecdote van dienWijsgeer. 385. Geluk. Over het waar geluk. 140 Gelukzaligheid van den mensch waar in gelegen? 489 Geoffraea Surinamenjis. Befchrijving van dezen bast. 354 Germanen. Waarom dus genaamd? — gedachten der Germanen — grenzen van Germanië. 51.0 gesn er's dood van Abel. 81 Gezelligheid, wenfchelijk voor Land en Volk. 366 Gezei/diap te Londen opgerigt ter verlichting van den gemenen Man. 137. Gijzelaars : bij de Syriers en Hebreen voor den tijd van Alexander den Groten onbekend. 62, gods aanwezen betoogd uit de lucht, 498. Uit de beiciiouwing der waereld, 227. Gods laatfte einde in de fchepptng, 342. heerlijkheid. 343 Gods»  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. Godsdienst. Gebreken van den Natuurlijken Godsdienst. 229. het characteriférende van den Cbristelijken Godsdienst, 195. verband van Godsdienst en Wijsbegeerte. ' .' ' Bladz. 587 Gog, deszelvs optocht tegen Israël. 49, 50. Wie Gog zij ? 51 Grafkelders in Siberië, èn fieradien aldaar gevonden. 604 Graffchrift. van fra nklin , 84. Van een' teder Zoon voor zijne Moeder.. 373 cr 0 ene veld's vertaling van klopstock's Mesfias. 78 H. Habac uc, wanneer hij zijne Godfpraak gefchreven heeft. 294 Handel. Over de verfchillende wegen van den OostIndisch-Europefchen Handel. 150 hegesippus, van zommigen voor denzeivden gehouden met jo se p h us, 304. Anderen houden a mbrosius voor den Schrijver, 305. Oordeel over zijn Werk ' 305 Hddendigt vereischt ene deftige verfificatie. 368 Henriette, of de twee brieven , toncelfpel. 8a Hof te Nijmegen. Gefchiedenis van hetzelve. 451 Hogefcholerl'inPolen. r 4$. Hooka, óf Arabifche; Tabakspijp. 286 Hovelingen, lmnne laagheid treffend befchreven.. 373 Huwelijk. Over de gi&den van bloedverwant- en, zwagerfchap, binnen welke de. huwelijken in. ons Land verboden zijn. Hypochondrie. Zonderlinge befchrijving van deze kwaal. 240 • .n-iiU^>\%^i9oJ#d «s/ lJrictf'!^ri /fftis der Grieken is een ander diertjen als de Fret. 406 IJcho, een kruid, dat in Peru rondom de mijnen groejt. 41 Indianen. Hunne trotschheid op hunne zwarten kleur. 132. Hunne Goden en Godsdienst. 133 Indigo Deszelvs bereiding. 137 inenting. Dichtduk van g. coopmans op dezelve, lo-j? ' '; Job. Zijn boek is ene leerzame Fabel; 626. Waarfchijnlijk door Mofes gefchreven. 631. Zeden- Yy 5 leer  R EG I S TE R. leer dezer fabel, en omkleding van dezelve, 629, Poëfie en fijne uitwerking van dezelve. 629. Ouderdom van dit boek. 630. Taal en ftijl van hetzelve. 631, 632. Canonijk gezag. 632. Toeftand van den Hebreeuwfchen tekst en overzettingen van hetzelve. 632. Volgens den Heer juichaelis is 'er noit een job geweest, maar alles verdichting. 628. Het vaderland van den Held dezer fabel, 630, Zjjn ftaat, en ziekte. Bladz. 6go Joden zijn in Polen zeer talrijk. 40 josephus. Nieuwe uitgave van zijne werken, * 304. Verfchillende gevoelens over zijn getuigenis aangaande den Zaligmaker. 3°7 Judda, eene ftad aan de Rode Zee. . , 288 julianus, wijt te nb ach 's aanmerkingen op de eerfte redevoering van dezen Keizer. 275 Ka rel de grote. Enige trekken uit zijn cbaracler. , 45$ ka rel de XII. Verfchillende gevoelens aangaande : zijn' dood. °5 Keurslijven; dikwijls oirzaken van bochels — hoe dezelve onfchadelijk en zelvs nuttig gemaakt kunnen . worden. .. , 70 Kind. Berigt van twee aan één gegwejde kinderen. 94 Kindermoord van Herodes, waarin doorjofephus niet verhaald. ^ , •'• 473. klerk (r. de) Gouverneur Generaal van Nederlands Indië. Deszelvs leven. 171 Krijg. Wijze van krijgvoeren in oude tijden. 459 Krijgstucht aangeprezen. 375 iLushoh. Benaming van een Arabisch voertuig. L. Land. Uitgeftrektheid van het beloonde Land. 349 . Landlieden. Middelen om hun meerdere kunde van hun beroep te doen verkrijgen. 18 Leerdam, oproer aldaar. i°9 Lengte. Nieuw middel om de lengte op zee te vinden. 214 Logica tegenwoordig door een aantal Schrijvertjens ichandelijk verwaarloosd. 614 Los-  DER VOORNAAMSTE ZAKEN, Londonfche Apotheek, door den Koning tot een rigtfneer aan alle Apothecars voorgefteld. Bladz. 267 Loofhuttenfeest, ene affchaduwing van de menschheid van Christus. 153 Loterijen, geoorlofdheid of ongeoorlofdheid van dezelven. 523 Lucht. Deszelvs noodzakelijkheid voor menfehen en dieren. . 498 L ü t h e r 's gevoelen over den Schouwburg. 83 M. A4asc§- Jx Malta. Historie van dit eiland. 55» Meesterachtig bejlisfen omtrent Godsdienftige voordellen is ongerijmd. 486. Behoedmiddelen daar tegen. 487 Menfehen zijn allen gelijk gefchapen. 192. Van natu» re niet gefchikt om op handen en voeten te gaan» 12I Middellijn der aarde. 122 Misbruiken in het Staatsbeftier der Nederlanden, 175 Mocha. Befchrijving van deze ilad. 287 Monarchomachi. Grondftellingen van deze fecte. 264 Moscomo. Ongeregelde inrigting dezer ftad , en ver- fc heidenheid van de gebouwen van dezelve. 23$ ïioses heeft tot het zamenftellen van Genefis oude .gedenkdukken gebruikt, 24,* N. - • .o^ .-ii'wicov/f."- "Jt» n&ztib sbnailid: hsV ..• > ra ■\7achtmerrie, wordt door het bijgeloof aan verfchil*: V lende oirzaken toegefchreven. 273 Navolgen valt zwaarder aan een zelvdenkend dan aan een middenmatig vernuft. 335 Nederlanders. Derzelver zedelijk characler. 16.6. Hunne tegenwoordige verbastering in gedrag en zeden. 546. Hunne regeringsvorm gefchetst. 68$ Novogorod. Groot verval van deze ftad. 237 O. f\lljphantstanden In Rusland gevonden, een bewijs van enen algemenen zondvloed. 603 Ommelanden. Derzelver Staat en Regeringsvorm» 102 Onjierflijkheid der ziel. Tegenwerpingen tegen, dezelve beandwoord. • . 357 0«5-  REGISTER Qntftellen voor misvormen. Bladz. 80 Onweder. Lierzang van feith op hetzelve. 365 Ophaalbrug. Nieuwe manier om denzelven op te rig- ten. "71 Opfialsboom. Plaats waar de Oude Friefche Volksvergaderingen gehouden werden. 104 Orgels, zeer gemeen in Groningen ea Friesland. 310, Nut van de vermeerdering van dezelven in de overige Provinciën,, en hoe dit gemakkelijk uit te voeren zij. 319 oudendorp's aantekeningen op appulejus. 463 Overijsfel. Bevolking van dit gewest. óó-i P. - peru. Jaarwedde , Hofftoet, Refidentie van den 4 Onderkoning aldaar. 3& > 39 peter de grote. Zijne hoogachting voor de H. S. 3s2. Zijne uitgave van den Bijbel. 323, Ge» wone levenswijze. 325 Pisvloed. Ware en valfche. #> 5°° glichien van den Godsdienst moeten bij het onderwijs van kinderen en onkundige menfehen vooral worden ingefcherpt. 583 plutarchus. Proeve ener nieuwe uitgave yan de werken van dezen Schrijver. 374. Polen. Uitvoerige befchrijving van dit Land. 42. Verdeling van hetzelve. 44, Elendïg Staatsbeftuur aldaar. 45. Verfchillende clasfen der inwooners. 46. Slavernij en elenden der Poolfche.boeren. 46 porjeere neemt zijn ontflag van de gemeente te. Alkmaar. 95 Zotefiaat, naam ener waardigheid. 78 33 eden. Deszelfs gezag met opzicht tot de Openbaring. 393 Reikhalzen moet men fchrijven,en niet halsreiken. 85 Romanze. Eigenfchap van dit zoort van Dichtftukken. 47 Rusland. Levenswijze en matigheid van den adel aldaar. 329. Oirfprong en tegenwoordige ftaat.der Rusfifche j zeemagt. 329. Volkrijkheid van Rusland. 604. Dienstbaarheid aldaar. 603. Bijgelovigheid van de Rusfifche. boeren. 235. Hunne onbefdiaavdlieid. en. bloedfchen4ige echtverbintenisfen. . . 336 Sal*  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. S. Caldanna-Êaaj befcbreven. Bladz. 286 *J savarij. .Zijne reizen, geleerdheid, werken, en dood. 655. Zijne vermomming gedurende zijn verblijf in Aegypten. 6s& Scepticismus. ÖMprong en dwaasheid van hetzelve. 482. Behoedmiddelen daar tegen. 487 Schapen. Zinnebeeldig gebruik van deze dieren in de H. I Schrivt gemaakt. 514 Schoolboek voor Landlieden. Scropliula. Verhandeling óver deze ziekte. 107 Sentimenteel, feith's verdediging van hetzelve. 568' seth's pilaren. Ongegrondheid der verdichtzelen daar omtrent. 595 Sibyllen. , t ^io' 'Slangen door middel van Mufiek aan hetdanfen gebragt; 135 Slavenhandel. Het onbetaamlijke en onregtvaardige van denzeKen. 640 Sociëteiten vafi geleerdheid hebben zomtijds vrij ongeleerde leden en beftuurdefs. 614. 619 socrates. Zijne erkentenis van de noodzakelijkheid ; der Openbaring. 502. Zijn characler en dood. 6J3 Spelling. Onderfcheideue fpelling van bijna gelijkluidende woorden. ' g(j Spieren. Derzelver verfchillende werking. 2]a Spreekwoorden uit den Bijbel of deszelvs overzetting • ontleend. 84, 85 Staatsregt. Misbruik van enige algemene grondregelen . van hetzelve. Stadhouderfchap* Deszelvs opkomst. 33. Aanftelling van den Stadhouder. 34. De Staten zijn daar alleen toe geregtigd en het Volk heeft 'er geen ftem in. 35. , Verfchillende benamingen van den Stadhouder. 36. Onderfcheiden gezag der bijzondere Stadhouders. 36. Bijzondere plichten der Stadhouders. 36. Hunne magt over de Magiftraatsbeftelling in de Steden. 37. Gevoelen van Lord chesterfield en, den Raadpenf. s li n geland over het Stadhouderfchap. 162. :l 'Hetzelve moet in wezen blijven. 177. Gevoelen van' a. g. wa el wijk over hetzelve. 666 stanislaus augustus,Koning van Polen* Zijne geftalte en characler. 43 Star,  REGISTER. Star, welke de Wijzen na de kribbe van j e s u s geleidde; Verdediging van de waarheid dezer gebeurenis. Bladz. 472 Sterrekunde. Of de menfehen vóór den Zondvloed reeds groote vorderingen in dezelve gemaakt hebben? 595 stoughton's maagëlixir. 4°* Struma. Verhandeling over deze ziekte-, 107 T. Tamarinde. Befchrijving van dezen boom. 13S Tering. Geneesmiddelen tegen dezelve. 206. Vier zoorten van tering; 2°9 Terzijdefpraken in de tohéelfpellen. 7° •riEULLUs. BijTchrivt op dezen Digter. 619 Tijdrekening (Griekfche). 62 titus. Zijne gematigdheid jegens fchuldigeri. 563 Toerekening van de zonden der Ouders. > 9$ Tolerantie in Engeland ontaart in onverfchilligheid. 600 Toneel. Ons toneel heeft veel'verbetering nodig. 82. Zou ene nuttige en wijsgerige uitfpanning kunnen worden. 83 trenck (f. van der)Kort begrip van zijne merkwaardige Lotgevallen; 409. 558. Opdragt van zijn boek aan den geest van fredrik den énigen. 41! Treur/pel. Recept om een Engelsch treurfpel te maken. 87. Treurfpel derNieuweren verdedigd. 74.Vereischten van het treurfpel. 7 Trouw, voorbeelden van trouwhartige daden der oude Belgen. , 161 Turken. Gevoelen van de volnkij over de waarfchijnlijke gevolgen van den tegenwoordigen Turkfchen oorlog, 607. Ongegrondheid van hetzelve. 609 Twefpraken voor het Toneel. 75 Tvoijfelarij. Oirfprong en dwaasheid van dezelve, 482. Behoedmiddelen daar tegen. 487 , • uk.-r-.■•'"fv-r? " 'n.ojif T Jülanders , in Engeland van alle ampten uitgefloU ten. 114 Uitlegregulen, bij de verklaring van het N. T. in acht ' te nemen. 535 Utrecht. Befchrijving van het verlaten dier Stad. & Vet-  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. V. . i ., ' WH,' prader. Vaderlijk gezag in Aegypten 658. Vaderlijk r ke tederheid aldaar. Bladz. 66q Val van den eerften mensch, 244. Aanleiding van denzelven. 24+ Vedam, heilig boek der Indianen. i3J venema. BijTchrivt op zijn afbeeldzek 479 Verdeling van den Bijbel in capittels en verfeïi, is van later tijd, 6. Door wien gemaakt. 6. is zomtijds verkeerd. g Verderf. Befchrijving Van het zedelijk verderf van het menschdom. Verdraagzaamheid in den Godsdienst aangeprezen, 374. Zie ook Tolerantie. Vergeving der zonden. Wat dezelve, naar het fpraak- gebruik van het N. T. betekene. 261 Verklaren voor verheerlijken. 79 Verfchijningen van Jefus, ene onmiddelbare weldaad aan zijne levende vrienden , en ene middelbare weldaad aan zijne levende vijanden. 579 Vtldoening van Jefus moet noodzakelijk gepredikt wor» den, -gQ Volksregering van oudsher in Friesland. Io< Voorgevoel. l26 Voorhangzel van het heilige in den tweden tempel. 64 Voorheofdsbeen. Befchrijving van hetzelve. 219 Voorzegging. Het is thands Gods gewone weg niet meer,iemand met het licht der voorzegging te beftra- kn, i** Vorsten moeten niet gehoorzaamd worden , als zij misdaden bevelen, 374. Plichten der Vorsten. r,7r Vriendfchap waar te zoeken, enz. 25 Vrijmepzelaren houden zonder voldoende redenen hunne inftellingen verborgen. 5g9 W. J^faereld. In de waereld is meer goed dan kwaad. 3S1 Wagen. Vurige wagen van Elias letterlijk verklaard. Waken. Eigenlijke en oneigenlijke betekenis van deze uitdrukking. 387. Waar wij al tegen waken moeten. 38a Warfchow. Gelegenheid dezer Stad. *l Wei  REGISTER DER VOORN. ZAKEN. Weldadigheid. Uitmuntende trekken van deze deugd. Bladz. 615. 6a 1 Wiegzang. . -23 Wijsbegeerte verfchaft geen bron van de hoogfte gelukzaligheid buiten éne Openbaring, 501. Verband van Wijsbegeerte en Godsdienst. 587 williams, ontwerpt in Engeland enen Deistifchen Godsdienst. 600 Wonderwerken. Kenmerken van een echt wonderwerk. 534 V » : .. ' : •' Zacharia. Zijn naam, gedacht, dood,enz.290. Tijd van zijne .voorzeggingen, 1290. Inhoud van zijn boek, 290. Sleutel om hetzelve te verklaren. , 29a Zelvsmoord, ene wezenlijke ziekte , 549. Oirzakeh vim dezelve, 550. Verfchillende tijdperken, en tekenen, 551. Zitplaats en genezing, 552. Zelvs in allerijzelijkfte omltandigheden door Wijsbegeerte en Godsdienst afgekeurd, 516. 56J. Een vrucht van twijfeö ling aan een toekomend leven. 566. Een gevolg van het Deismus, 601, Altijd op onzinnigheid en wanhoop gegrond, 651. Uit gebrek aan dapperheid oirfprongelijk, 651.. Over den zoogénaamden lagen en ïoemrijken zelvsmoord , 651. Over den zelvsmoord van cato. - 652 Zeivsverlochening befchreven 197. Het béste middel om de zbdelesfen van den Christelijken Godsdienst meet op het hart der belijders te doen werken. 196 Zenuwziekten. Derzelver kenmerken, oirzaken in ons Land, en Geneeswijze. " 92 Ziekten van deogem 15 Zilvermijnen, in Peru, 40. , Indiaanfcha Werklieden in dezelven , en manier om het zilver te zuiveren. 41 zoïlus. - 509 Zoonfchap van Christus uit Joh. V: 26. bewezen. 54Ö