01 1129 *+84 UB AMSTERDAM       W x JE V W en, Z*S *™ het Land met wolkwater overdekt: mij dagt: 'er valt zoo veel, zeer veel te vSnT"1 S wedaer>zoo dof, het moest vriezen; doch van pas werd ifc geftuit. Ik kwam weder tot mij zelf Ik dagt; wat onderwind ik mij? 't Is de laatfte tijd van 't rondgekropen, de eerfte van het aangevangen Taar zal ik ttij plaatzen? vermetel plaatzen in den zetel des Ahnoogenden ? die ook dit Jaar voor alles zorg droeg, en voortaan zal draagen Ifc deed meer, en mijn hart zeide befchaamd" denk aan den WiJzen Beftuurder. Ik dagt, ik zeide; nu zie ik het water, waar in zich de wolken ontlasten, op aarde vallen : Overdenken leert herdenken. Is 'er niet een Land alwaar de Luchtverfrisfchende Regens eene vochtigSr^rLrW 9veTröorJzaaken » die dikwijls zeer nadeeli^e wtwerkzels heeft? Ja, dit is 'er. Wat erinneren mij, onder  BIJ DEN UIT- EN INGANG DER JAAREN. $ der anderen , de Regens van Sr. Domingo f Heeft mert toaargenooffien dat in de meeste Landen des verzengden Luchtftreeks de regens vermeerderen , hóe digter de Zon in het toppunt komt — men heeft ook gadegeflaagen, dat, fchoon voor het bovengenoemd klimaat, de wolkdruppels zeer veel toebrengen tot maatiging, zij echter niet zelden eene vochtigheid en natheid veröorzaaken, die zeer nadee« lige uitwerkzels heeft. Het Eiland Hispaniöla op St. Domingo zij getuige. De gefchreeven Memoriën van den zendeling Je'dn Baptist le Pers, aan de Charlevoix toegezonden, en door hem der waercld vereerd, vermel.ien ons: „ Men kan er het vleesch naauwlijks 24 uuren goed houden : men moet 'er de geftorven weinig uuren na hunnen dood begraaven: de meeste rijpe vruchten rotten, zoo dra zij geplukt zijn, en zelfs, zoo men die nog niet rijp zijnde, plukt , kunnen zij niet lang ongefchonden bewaart worden *. het brood , zoo 'er niet meede gehandeld is, als met de bisluiit, is ih twee of drie dagen befchimmeld: de gemeene wijnen worden in weinig tijds zuur: het ijzer roest in eenen enkelen dag: en men heeft de grootlte moeite om rijst, boonen enz. van het een Jaar tot het ander te bewaaren, om die te kunnen zaaien. " — ó! Riep ik tot mi] zelf! erken met dankzegging nopens U, en uw Land, de daaden en weldnaden der Voorzienigheid! die in alle Jaarfaizoenen met alle haare verheven beftuuringen , haare wijze en goede einden heeft en bereikt, en uw woonland tot u fpreeken doet van niet moede wordende zorg. Ja, dagt ik , wat moet tevens het gedruis der Goddelijke watergooten verfchriklijk zijn ! P/alm XLIf. 8. trok mijne aandacht : ik verbeeldde mij met den omzwervenden Dichter in het Land der Jofdaan; voor de oogen mijner gedagten reezen daar de bergen, of het gebergte Libanon, Hermon en Mitzar; *t was of ik daar den fneeuw, geduurende den Winter op hunne toppen gevallen, en opeengepakt, en in de Lente door het rijzen der Zon aan 't fmelten geholpen , van daar hoorde neêrwaart ftorten !. i ftorten in de menig» vuldige en gootgelijkende klooven vim Israëls bergen!. * ftorten en ftroomend loopen met vervaarlijk geklots, vreeslijk geklaater, bruisfehend gedrnisch, en al tuimlend nederrollen in dé diepfte afgronden, wijl de omgelegen Landftreek, vol ontlteltenis,den or.öphoudelijken weêrklank van dat gootgedruis waarneemen moest.... ik trilde op het enkel denken aan het geroep van den afgrond tot dén af« grond!.. i ik fmeekte : 6 Hooge God ! die eenmaal alle A 2 de  f. MIJNE OVER UEBKIN GEN de fonteineni des grooten afgronds opengebrooken, en de" SlWdCS ?emdS gtÖpent hebt' dk »we Opperzaalen zomert m de wateren, van de Wolken uwe wagenerf inaakr.en op de vleugelen des Winds wandelt, die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusfehen de aebereten heen wandelen, die de aarde door uw aanfchouwen feunt doen beeven, en de bergen door uwe aanroering doet rooken! - Boogel vreesfelijke God! laaten alle uwe baaren, en uwe gulven over mij niet heen gaan! wat zou 'er van een zondaar worden? Heer! mijn God! Gij zijt zeer groot! bekleed met Majefteit en Heerlijkheid | maar Gii zijt ook goed,en doet goed van den hemel. - Het een en ander doortrekt mij met te meerderen eerbied in dit gedeelte van den tijd. 5 ó Aardfche Koningen! uwe Vorstelijke Troongewaaden boezemen uwen Ünderdaanen eenen diepen eerbied in voor ^Laa"Zienlijk1 ? §eheiliSde Perfoonenj maar nooit draagt gij een kleed dat uit Majelteit en Heerlijkheid zelf Sati- •;• , tree-d in de 'P°01'en dier dooiende Oudheid, die hchaamhjk, en dus onbetaamiijk, van haare Goaen oi Godinnen denkende, een zoort van eenen helderen en wolkachtigen cirkel, gelijk men zomtijds om demaan ziet , aan hun toefchreeven. en die het hoofd der Goden fcroonswijze omringde ten teken eener ongemeene Majefteit en Heerlijkheid; immers niet om den waaren God gelijk te{lellen, in de fpeelende verbeeldingen, aan de beelden van Jupiter en Juno, die met eei.e heldere- ™«n rfL™inus » die met een «raaiende hoofd¬ wolk — aan Pallas die glinftrend met een wolk bewimpeld en behangen, m de Heidenfche fabelfchriften, worden, voorgedragen _ neen genoeg. God is een Geest, en diewaarheid * m°eten aaubidden iu Seest en Voonwandelende Winterdagen! gij erinnert mij naast dis Heerlijkheid te gelijk de Hoogfte Goedheid; die aan mij zorgvuldig gedenkt:God is Goed, de Goedheid zelf. Welk een gunst wederom tot hier toe beweezen, ook en vooral daar in , dat ik begunlligd was en bleef boven de Heidenen, met dat Licht, waar door ik Hem , als alleen de Eeuwige Goedheid, ken en erken, ó Tijd 1 Gij hebt mij berichten na. gelaaten, die mij nog zeggen , hoe de oude Chaldeeuwen en Perzen hunnen Oromazes , of Orosmades, als a ^ ' fn Arimai«"s, als een bijnaam van den, onderaardfchen heigod Pluto, den kwaaden God, hadden»  sij den uit- en ingang der ja aren» 5 den. — Zoo noemden ook de Grieken een twederlij God, gelijk de oude Romeinen; maar hebben niet de kundigften onder hen zelf gezien en gezegt — hoewel flegts bij de fchemerende natuurkaars — dat men op zulk eene wijze van den Opperden niet denken mogt noch moest. God, en alles wat van God is, dat is altijd en overal goed (zeide plato). Der Heidenen Oppergod droeg daarom ook den naam van Jupiter, den Besten, den Grootften ; om, zoo zijne weldaaden, als magt uit te drukken. Het Romeinsch Kapitool werd daarom de Tempel van den Besten, den Grootften Jupijn, en hij zelf de Beste en Opperlte Kapitolijnfche Jupijn genoemt — Immers dit vertelt onder anderen de penning van de Vestaalfche Non Arelia Quirina. Behalven aan dien verdichten, heeft men aan eenen zoortgelijken dit opfchrift gewijd: Lucius Lucilius heeft dit den Besten en Grootften God Penninus gefchonken. En.... neen... genoeg, ik mag den waareu en waardigen God uit zijn eigen woord kennende, toegalmen: God is Goed! zijne Goedertierenheid is in eeuwigheid! Loof hem mijne ziel! Vergeet geene van zijne weldaaden. Snelle tijd! Gij eerlte en laatfte der Schepzelen, Gij eischt dat ik u dus doorbreng. Kan ik mijnen Goddelijken weldoener in zich zelt hoogst Gelukzalig', niet heerlijker maaken door mijne tijdelijke dankzeggingen; ik zal hem echter looven; fchoon mijne gedagten altoos beneden de zaak, en mijne woorden beneden mijne gedagten blijven. Zou ik dit niet doen ? daar ik in uwen fchoot, 6 wiegende Tijd! weder een rond jaar door Hem gedraagen, gezegend ben — en, zoo ik zijne roede voelde, ik was die waardig, zij was mij nuttig: och! waare ik geheel! waare ik eene wandelende dankbaarheid , zoo wel, als dat ik een magazijn van zijne gunnen ben. Stonden in uwen tijd, godvruchtige en erkennelijke Nehemia! de Hoofden der Levieten met hunne wagthoudende broederen — Honden de twee Dankchooren om Isrels goeden God te prijzen en te danken* Wat fchiet ik te kort! Gij, zinrijke Oudheid'! hebt mij door uwe Drie Bevalligheden, waar meede gij de Dankbaarheid vertoondet, daarop meer dan eens doen verlieven daar door meer dan eens befchaamd ftaan. Dagt ik aan uwe (Ayhdut) Aglaia: ó! Riep ik uit! Wat moest ik weldoende, dankbaar en blijmoedig leeven! Ach ! zugtte ik' wat doe ik weinig goed — Wat leef ik droevig! Och' Imeekte ik ! deed ik meer goed — Leefde ik met verftandige bhjdfchap! - Peinsde ik op uwe <0«'A£.«; ThaA 3 lid'.  f mijne overdenkingen M: ,ó! zeik ik! wat moesten omvangen weldaaden in, eene altooslevende gedagtenis.bij mij zijn! — Ach! kermde ik! wat hel) ik een doorvloeiend geheugen! — Och ! bid ik! mogt ik slles meer bewaareu! — kwam mij uwe (Eu$poi7vnj) Kufrofyne te binnen: ó! fprak ik, wat moest ik vergenoegd wandelen! Ach! klaagde ik! wat heb ik een morrend bedaan, Och! wensclne ik ! waare ik meer onderworpen, — IJei.ienfche epicteet! uw aanmerkJijk gezegde zelfs befchaamt mij!.. Gij zeidet: „ waare ik een Nachtegaal, ik zou het werk eens Nachtegaal doen, waare ik een Zwaan ik zou den Zwaanenpligt verrichten, maar,nu ik een vernufiig mensch ben, moet ik God prijzen, dat is mijn ambt en pligt, dat bevestig jk, ook zal ik dit mijn ambt niet nederleggen, zoo lang het mij vergunt word, en ik vermaan een iegelijk om eensgelijkg met mij God te looven." — In hoe verre gij uwe, op zich zelf, fraaie woorden hebt bevestigt, bellis ik niet — Voor mij, die lof van den waaren God moest ook mijn ambt zijn — hij is mijn pligt.- Nog meer verootmoedig 'ik mij, als ik uit duizend andere woorden mij den Godlieyenden en loovendeu Dichter des HciliJdoms in zijne ftadige Dankgalmen voordel. Pf. CXLVHL — Dan maakt mij al het fchepzel bedeesd!... ik!.., Wat zal ik doen? Is denken ook danken? Ja! zal het mij ook dankbaar en voorzigtig maaken, als ik den uitgang en ingang der jaaren voor den geest breng? en vooral, daar ik het één heb afgewandelt, het ander ben ingedapt in Gods langmoedigheid? ó J,i! wel aan! laat ik dan mijn hart, onder uitzien naar zegenende invloeden, telkens te rug roepen tot, en bepaalen bij dat kort, en lang, dat éen woord t ij d. Laat ik met overweeging van denzelven dus tot mij zelf fpreeken. Op of tegen den laatiten- en eerden tijd der zinkende en klimmende jaaren, zie ik, in den anders ons, als in een zoort van werkeloosheid wikke lenden Winter, ieder liand van menfchen in 1 een bijzonder zoort van bezigheiu. Welke is die bezigheid? Eene bezigheid in en met pen, inkt, boeken en papieren. Men maakt zijnen daat op. Men ziet, (ten zij men alles verwaarlooze) of, en hoe veel, men heeft overgewonnen ,— is te kort gekoomen — dan , of men in evenwigt zij gebleevtn ? — Ik prees bij mij zelf die moeiëlijke en roenfchelijke bezigheid — ik belchouwde en dankte 'er de ïiaad der Voorzienigheid in — ik verfoeide de onver- fchil-  EÏJ DEN UIT- EN INGANG DER JAAREN. 7 fchilligheid — ik verachtte de overdaad — ik verwierp de gierigheid — ik erkende de huisfelijke zorg — ( ik zeide in'mijn hart, hoe goed is het dat de mensch zich hier meede zedelijk moet bekommeren — maar ik bragt mij' ook te binnen — Moet de Landman enkel denken op zijne Landerijen, niet opzijn' tijd? of'zielbelang? moet hij enkel zijnen eenvouwigen geest op deeze wijze bezig houden; Hoe zal ik dit of dat onvruchtbaar ftuk Land verbeteren, om 'er zoo en zoo veel van te woekeren? en zal hij zijnen hirtakker onbebouwd laaten? — Moet de Arts op de beste herltelmi'ddelen zijner zieken bedagt zijn; maar de voorfchriften der zaligheid in den wind Haan? Mag de Koopman zich bemoeien en vermoeien met tien tot honderd talenten te vergrooten, het peinzend hart over zijn Rekenboek laaten gaan, en het eeuwig Goed voorbij — Gods Wet- en zijn Tijd-boek niet inzien? Zal de Rentenier zijne vaste ftaatpapieren vergenoegd doorbladeren, en de inkomlten van het heilbevattend Heraelboek Hellen beneden de zigtbaare dingen? —- Betaamt het den Arbeidsman te zweeten om den mondkost, en zal al zijn arbeid alleen voor zijnen mond weezen? — Moogen de menfchen, wie zij zijn, de Hukken , bewijzen , en rekeningen, voor zich en anderen inzien en overdenken; maar de rekening der eeuwigheid verzuimen? Neen antwoordde ik, Neen: mijne Hofgtnooten! Het één behoort gedaan, het ander niet nagelaaten. Ik moet niet uit de waereld gaan, zij is mijn woon- en werkplaats, daar God mij een tijd lang in doet verkeeren; maar ik moet haare vergangelijke dingen niet hooger fchatten , dan zij zijn, en waardig zijn. — lk moet mij echter in de waereld voorzichtig afzonderen van de waereld. Zij overrompelt, vermeesterd, en ontneemt mij te veel mijne gezette gedagten: 't is mij dikwijls beter —- (hoewel ik altoos een zwervend hart omdraag, welks toom ik zelf niet regeereu kan) — met Izaak alleen in 't veld te gaan, en met Zacheus uit het gedrang der woelende waereld op den boom te klimmen , om het beste voorwerp te befchouwen. Ja, dit voegt te meer , daar mijn hart niet ongelijk is aan kwik, dat niet wilftil liggen, immers op de minste aanroering op- en neder-vliegt — aan eenen vogel, die in een oogenblik de takken op- en affpringt. In plaats van vordering befpeur ik verflroojing. — lk ben een te voortrellijk fchepzel, dan dat ik mijne vermoogens aan ijdelheid zoude verkoopen; wat is de wemelende mensch een wispeltuurig mensch, en evenwel A 4 bliJ'  8 MTJNE OVERDENKINGEN blijven de waereldfche zaaken zijne onophoudelijke liefkpozingen. Hoe veelen mijner meedemenfchen zijn 'er, die, als tallooze heirfchaaren, de vermooaens in deii korter} tijd tot niets wezenlijks befleeden, of die het geen onverfchillig is hoogfchatten, en niet zoeken of kennen het geen in de zaaken voor hun verborgen ligt | Hoe moest men leeven ? Hoe Jeeft men meestal'? Moet ik leeven zonder te weeten wat leeven is ? — Moet ik leeven als de Zwaluw, voor zoo verre die, vroeg op zijnde, den gelieelen dag in de lucht heen en weder drijft, met al het zwerven flègts wat muggen vangt , en bij vertrek eert nest van drek nalaat? — Moet ik leeven als de Paauw, die met pronken den meesten tijd flijt ? — Moet ik leeven als het Zwijn dat altoos knorrende, zijnen lust in het eeten, en zijne vreugde in den modder vind? — Moet ik leeven als de Mol, die hier en daar wat aardenhoopen opwerpt , en het zonlicht vlied ? waar zou dit heen ? neen : ik moet beantwoorden aan het heerlijk oogmerk van mijnen grqoten Formeerder; die plaatfle mij voor eenen tijd in de huishouding van hoop en verwagting, en, als die tijd in de eeuwigheid zal fterven , dan 'zal ik met geöordeclt worden naar mijne eigen denkbeelden ; Jieen: God is mijn Richter: een leeven, waar in ik meer zorg draag yoor deeze tegenwoordige als voor die Toekomende dingen, kan niet beantwoorden aan de wijze oogmerken van den Eeuwiggepreezen Schepper. ó{ Wat heelt de verdorvenheid dikwijls de overhand op de fchoonfle bevyeegmiddelen,enwat is het leeven niet dikwijls een meugzel van onophoudelijke verftroojingen en onachtzaamheden ! Maar ook , niets kan zwaarer vallen , dan zich zelf ten beul te weezen wegens verfpilden, nutteloos Veronachtzaamden tijd. Wierden dwaaze itervelirigen te rug en te regt gebragt uit den doolhof der onopmerkzaamheid! — Men denke van zich zelf zoo men wil, men leeve zoo ongevoelig, als men kiest, men behoort dan waarlijk tot de Jumiianfche Latijnen, van welken dir fpreekwoord rondging: gij leefden als vrijen maar Jlorven als Jlaaven. — Het verwondert mij zoo zeer 'niet, dat de oude Gothifche boeken veel op hadden met den rijkdom van het koude Noorderdeel van Rusland of Groot Fermia, en dat men aldaar »ie Solotta Barba , of de Gulden Vrouw vereerde , die haaren tempel bij de Dwina had : maar, dat de meer yerlichte Nederlander, (al walgt hij van 't opgtfmukt Afgodsbesldj de waereld en haar begeerlijkheid op eejie . ' flaaf  gij DEN UIT- EN.INGANG DER JAARE N. Q flaaTche wijze in haare plaats aanbid, treft mijn gemoed. A 'amemnon , Hektor en Ulijsfes zullen eer den flaapenden Diömedes wakker krijsen, dan ik den ronkenden tijdverr kwister. De lusteloosheid, om waare Wijsheid en voorzigtiae harten te bekoomen , bedroefde mij meermaalen. Hoe vernedert het ons, dat onder de niet verlichte Volken zoo veel moeite is befpeurd om iets wezenlijks voor de ziel op te doen! Pythagoras, lang voor den in de waereld gekoomen Heiiand op het Eiland Samos gebooren, zittende aan de voeten van zijnen Fenicifchen Leermeester Ferecides, was met zulk eene brandende begeerte tot vordering ingenomen, dat hij, op aanmoediging vanThales, naar Egypte en andere Oosterfche Landfchappen reizende de wijsgeeren dier volken bezogt, zoo hij zelfs ook niet bij de Hebreeuwen geweest is, en van de wijzen en godvruchtigen dier Natie ,bijzonder van den profeet Ezechiël, veele dingen gebaalt heeft, en met hunne leere zijne akkeren bevochtigt. Hoe bedeedden zulke en zoortgelijke mannen hunnen gevlerkten leeftijd! — Dat homeer , of iemand op zijnen naam, zich vermaakte met de Batrachomuömachie, Of ftrijd der Muizen en Kikvorfchen — virgijl zijne pen voor de Mug verfneed — katullus zich met de Musch vermaakte — ovioius den Papegaai beminde — luciaan de Vlieg waardeerde — De oude spaliger op eene lofreden over een Gans dagt — lipsius den Olifant verhefte — melanchton de Mier waardeerde — francius zich voor den Haan liet hooren — Ja erasmus den lof der Zotheid fchreef, dat al was zoo nuttig, als aartig; maar, dat de redelijke mensch niet anders doet, dan met domitiaan Vliegen vangen, is ver beneden zijne waardigheid. Ik dagt aan het Graffchrift van Similis, behelzende — Hier ligt begraa•ven Similis, die wel zeer oud is geworden, echter alleen zeven jaaren gekeft heeft. — Te gelijk fchoot mjj te binnen , duizenden worden oud, en hebben . geen één jaar, geen maand, geen week, geen dag, geen uur geleeft! Neen: zeide ik: zoude ik leeven? en dan leeven zonder te leeven ? ik begeer te leeven ter verdere vervulling van mi,nen menfchelijken, huisfelijken , burgerlijken, Christelijken post,' ter vermeerdering van mijne geringe kundigheden , ter uitoeffening van fchuldige dankbaarheid aan mijnen Hoogden Weldoener, die mij ook tot hier toe gegeeven heeft het leeven, den adem, alle dingen. — lk begeer te leeven wet eene verdandige verfmaading van de diu'Aj gen  'ÏO de zorg van n ede rl. overh. voor der gen die men ziet, en eene in den Leevensvorst gegronde verwagting van de hoogde Gelukzaligheid. Ik weet dat ik een mensch , een leevend flof ben. Ik begeer te leeven in blijmoedige vooruitzichten voor het toekoomende. Sterven zal en moet ik. Mijn leeven zij zoo ingericht, dat ik ook zal durven en willen derven. Hoe kort is de tijd van den arbeid in — hoe eindeloos die van den Oogst na du leeven. Edele Tijd! maakte ik mijne polsflagen tot luidende klepels eener altoos roepende doodklok ! Uwe Genade, Algenoegzaame, leer mij mijnen tijd uitkoopen ter toebereiding voor de mij wagtende Eeuwigheid: — Dan zal ik niet behoeven eene vriichtelooze aanbieding te doen (indien ik ooit zoo rijk ware) van eens zoo veel parels, als ik zwaar ben, tweemaal zoo veel goud, en driemaal zoo veel zilver, tot behoud van lijd en leeven. Uwe Genade , Eeuwige Ontfermer , vorme mij ten Christen Wijsgeer, die zijne kundigheden vermeerdert, en na het gelukkig eindigen zijner dagtellingen eene gewenschte volkoomenheid bereikt in de Eeuwigheden. In die uitzichten maakt mij de rustelooze tijd rijp voor de rustaanbrengende Eeuwigheid. Dus kan ik zeggen; welkom dood! Gij zult een einde maaken van mijne zonden — verzoekingen — moeite -- traanen — bekommeringen — van al mijn leed - van mijn geheel vreemdelingfchap. Welkom Eeuwigheid! r 17—88. 1 de zorg van nederlands overheden voor de ziels behoudenis van alle de misdaadigers, welke door hun tot eene langduurige gevangenisse ver weezkn, of ter dood gevonnist worden, gebillijkt; door K. P. s- i s[ ands Overheden draagen zeeker het wraak-zwaard J-' niet te vergeefs. Meen, zij zijn van Gods wegen verplicht, gepleegde ongeregtigheden naar verdiensten te ïtraffen. Welke misdaaden al, of niet, drafwaardig zijn voor eene menfchelijke vierfchaar, onderzoeken wij hier niet; de Schrijvers over het Regt der Natuur en der Vol- ke-  MISDAAD. ZIELSBEHOUDENIS GEBILLIJKT. II keren kunnen daar op worden nagezien (a). Dit weeten wij , onder de itraffen, welke over de Misdaadigers in ons Gemeenebest worden uitgeoeffend , behooren ook eene langduurige Gevangenis, en de Doodftraf. Dan de Rigters in ons Land ('t welk tot hun lof gezegd moet worden) toonen onder het oog te houden, dat de Boosdoeners, hoe fnood en verfoeielijk hun wanbedrijf ook weezen mag, hunne natuurgenooten blijven, aan wien zij derhalven , zoo verre het Heilig Regt toelaat , ook bewijzen van menschlievenheid verfchuldigd zijn. Het licht det Rede en de Godlijke Openbaaring ontdekt hun dien plicht. Zij zorgen voor hun lichaams onderhoud en dulden niet, dat zij aan eenige verguizing , befpotting , veel minder aan daadelijke mishandelingen, worden blootgefteld. Men geeft hun vrijheid van verantwoording; en van klaagen, indien zij beledigd worden. fti Bijzonder draalt der Overheden liefderijk en mededoogend beftaan op het fterkst door in de zorg, welke zij, zoo veel zij kunnen, aanwenden voor de Zielsbe':oudenis van alle zulke misdaadigers, die tot een van de bovengenoemde ftrafTen verweezen 'worden. Deeze hunne zorg te billijken, en aan te wijzen, dat dezelve met de beginzelen van onzen Godsdienst zeer wel ftrooke, en derhalven de Godlijke goedkeuring wegdraage, den Allerhoogllen aangenaam zij, naamen wij voor te bewijzen. En daar in metnen wij kort te zullen flaagen, zoo wij opgeeven, welke zorg ter bereiking van dat. heilzaam doeleinde word aangewend; En ons dan ook verleedigen , om de Bedenk''ngen, welke tegen deeze prijswaardige zorg kunnen worden ingebragt, op te losten eu te ontzenuwen. Wel aan laaten w'j onze kragten beproeven. S- "Ir Het koomt ons voor, dat eene enkele opgaaf van de zorg, welke 's Lands Vaderen voor de' ziels behoudenis van zulke ellendelingen aanwenden, genoeg zal zijn, om onzen Leezer de bewijsgronden , waar op wij dezelve billijken, in het oog te doen vallen. De Overheden gelasten , dat voor allen , die ter dood gevonnist worden, in 00 Vid.huer alios heimeccii Element. Juris Nat. & Gent.  » de z0rdui?6?i *» la» ^eer aanmerkh l vei groot. De na genoeg Mathematifche , mogt men d tenenTV ""f 1 waarmede w^ oï e deuren en venders toedoppen, fluit aan de vrije lucht, dl echter tot verbetering der beflootene zoo hignooi | S-ïn, gTlgï CI? men vmuimt oiets> om deez! rh. r„;. g S,"gSr hoe nieer te concentreeren ; want de rmme vertrekken, welken onze voorvaders bewoonden maaken wij van dag tot dag naauwer en laager. Het kan zijn , dat zij niet zoo gemaklijk waren , als de onzen maar oneindig gezonder waren zij toch zekerlijk. Men bedient zich daarentegen nu van kleiner vertrekjes, welken men met menfchen oppropt , en , wanneer zij van glas waren, nog wel gaarn zou willen toefmelten. De Slaapkamers in 't bijzonder zijn niet alleen , gelijk de eet- en andere woonkamers, zeer eng, en worden voor de buitenlucht zorgvuldig bewaard, maar men pleegt zelfs nog voor de flaapplaatfen gordijnen te hangen , en dczelven geduurende den flaap dicht toe te fchuiven, op dat met eens de lucht der flaapplaats zich met die der ilaapkamer verwisfelen kan. - Doch deeze zoo beflootene bedlucht wordt in korten tijd geheel en al met zoodaaWge deeltjes , welke door den flaapenden uitgeademd, en uit verfcheiden leden zijns lichaams uitgedreeven worden, bezwangerd, dat zij bij het inademen, eene menigte zuike deeltjes in de long nalaat, die daar de vreeslijktte tigenfehappen aanneemen. «n?n Zu waa™een»ng » die men niet flerk genoeg kan voordellen, behoorde billijk vreeze en bekommering te veroorzaken. Dan, bij gezonde dagen geeft men in *t ge.  IIET INADEMEN EENER VERDORVEN LUCHT. 23 geheel geen acht daarop, en bij zieke ten uir.terfl.en weinig. — Bij de Rotkoortfen en befmettende krankheden is de verwaarloozing van de ververfching der lucht in ziekenkamers den Zieken zeiven, den Geneesheer, den Oppasfer, en den Vriend, die hem komt bezoeken, zoo gevaarlijk als vergifr. Mén kan het in alle kamers, in welken zich een tijdlang veele menfchen' ophouden , en geene zoogenaamde ventilators gebruikt worden, zeer duidlijk bemerken, dat de kaarfen, naar maate de lucht meer en meer phlogistizeert, oogfchijnlijk donkerder branden, — De menfchen zeiven ondervinden allengskens eene benaauwdbeid , angftigheid, en kwaalijke gefteldheid , welke niet eer, dan pa dat de ingefloten lucht met verfche verwisfeld is, verdwijnt. — En, wanneer deeze vervvisfeling gantschlijk nagelaaten wordt, zoo ontftaan daaruit, na verloop van zekeren tijd, de lchriklijkfte verfchijningen en nadeeliglte gevolgen. De vlammen der kaarfen, en van alle brandende lichaamen, verderven de lucht even zoo zeer, als het ademen. Plaatst men een klein ftuksken waschlicht, welk brandt , onder eene glaazen klok, zoo begint het fchielijtc flaauwer te branden , en gaat eindelijk geheel uit. Deeze proefneeming leert , dat het dwaasheid is , door aangefteeken vulnishoopen eene befmette pestilentiale lucht 'te reinigen ; want men maakt ze hier door nog maar des te ondeugender tot het inademen. Een ander even zoo gewigtig gevolg uit de gemelde proefneeming is het gevaar, welk uit het onmaatig aantal brandende kaarfen in de kamers der rijke en vermogende menfchen ontftaat. Men kan het hun niet begrijplijk genoeg maaken , hoe zeer dit voedfel hunner ijdelbeid het gebouw hunner gezondheid ondermijnt. — Hier wordt de lucht, door ademen en uitwaasfemingen reeds roerklijk bedorven, ten eenemaal gantsch nadeelig en doodlijk gemaakt; en veclligt zijn de brandende kaarfen al mede de voornaamfte oorzaak , dat de lucht van den nacht, ten aanzien van haare goedheid, zoo veel verderflijker is, dan die van den dag ; en lieden, die veel bij het kaarslicht zitten , behoorden deeze omltandigbeid grootlijks ter harte te neeaien. — Dan , de magt der heerfchende mode zegepraalt boven alle de gronden, welke de reden bijbrengt, en dwingt ons tegen het voorfchrift der natuur te leeven, welke den dag om te arbeiB 4 den,  s* b ij ï ó n d k I H b 6 i 5f den, om het lichaam en den geest te oeffènen . en den nacht tot rust bette** hééft. Maar op liet eindè worden wij ook het otter deezer grilligheid; want de natuur Haat noch van hanre krachten, noch van haare rechten af. Onbehaaglijkheid en kwaalijk bevinden vermeerderen , en breiden zichi hoe langer hoe verder uit bij de priesters der heerfchende mode van dag tot dag. Een nieuw kwaad, het wélk zich bij deeze gelegenheid nog bij de voongen voegt, befiaat hierin, dat wij ons een zoo aanmerkluk gedeelte onzer flaap onttrekken. De Schepper oer natuur- heeft den nacht tot wederherftellin» onzer krachten verordend, en wij putten dezelven integendeel m dien zeiven tijd uit. Komt 'er nu nog overdaaoigheid , grilligheid en phüofophifche fpeculatie bij dan moet ontwijfelbaar de natuur, van alle kanten zoo hevig en onredelijk beftormd, eindelijk geheel onderliggen — Inderdaad men vergeer, dat op dien tijd de redenlooze dieren intusfchen, en zelfs de planten in een zoort vanfluimering liggen, zoo dat ook deeze laatlte op dien tijd, in plaats van eene zuivere gephlogistizeerde lucht, integendeel eene zeer fchaadelijke lucht rondom zich verfpreiden. - Droevigst is hét nog bij dit alles, dat zelfs Vaders des Volks, Pliilofoophen , Godgeleerden en Geneesheeren, en voornaamlijk de fchooner helft des menschlijken gellachts, welke zoo veel invloed en magt over de andere helft heeft, zich deeze boeien en kluisters der mode zoo gewillig laaten aandoen , en door hun voorbeeld ook de laagere klasfen des volks verleiden. £ IJ ZO MEERHEDEN VAN HE T EILAND CïTHEltA NU CERIGO. * WJ'k kent het, van oude en nieuwe Dichters, zo zeer * » geroemde Eiland Cythera niet; dat aangenaam verwijt van de Godinne der Schoonheid en der Wellust 2 Echter de Abt sPALLANZANi, Hoogleeraar in de Nztnurhjke Historie te Pavia , heeft het in het jaar 1786 bezogt, maar er niets gevonden, dat een fierflijk mensch, laat liaan eene goddelijke venus bekooren zoude, om er te willen woonen. Hij vondt 'er zelfs geene fpooren van de eertijds zo geprezene vrugtbaarheid , pracht of ichoonheid. Ja , hij 2ag 'er zo weinig genoegen heerIchen, dat hij het geheele Eiland eene menigte onvrugtaaare Rotfen noemt, welke de Raad van Penetien mee recht  VAN HET EILAND CEalSO, %f sta» Producten uit fteende Zeelichaamen vermengt waren , o« e wel in de k«n^ndt Hij hou* ^ „ieuwe omdekktng, offchoou het m Qstraiitgn (*) gen JtMffg niet zeWzaam is. u » d L yond welke bij op dit lMland onder de ge mei,B fcheenen hem toe vandezetfde foortte ZW» ^ Jemfrïat i^ei ^/e foon de Middelandfcbe Zee vindt Ha LJlandj m°voortgebra&c Dat bij echter ook in de Vuurtang verfierd aangetroffen, welke me,. fchoone grenen ^ waren, is iets nieuws, war| zlJn a |g Qu- ^Sefwonderbaarfte, wat hij op dit Eiland wjgrf, * Hij is een mijl j » K.' S veranderd is. In (•) Zeker hard maar kostelijk gefleente, naar een Oestetfchelp gelijkende. B 5  ftö VERHANDELING In 't kort. de waarneemingen van den Abt spallanzani, welke, in het derde Deel der Memorie di Matematica e Fifica della Societa Italiana , te Penna in het licht zijn gekomen , leveren een nieuw bewijs op , dat de grootüe veranderingen, welke wij in en op de Aarde ontdekken , beurtelings door vuur en water zijn veroorzaakt geworden : zodanig dat de eertijds geliefde verblijfplaatfe van venus, nu tot eene ftraiplaatfe, haarer Venetiaanfche kinderen, of begunfügers, kan verftrekken. kortbondiqe verhandeling over df turken en derzelver aart, voornaamlijk met betrekking tot het kr ij g swe e ze n.' (Uit het Hoogduitsch van den Heer], c. g. iiayne &1. inhoud der Turkfche Historie, T\e gefchiedenis des Turkfchen Rijks behelst, van zijne •^.itichung af aan, tot op den tegen woordigen tijd, genoegzaam niets anders , dan eene reeks Oorlogen, met opsiering van veele millioenen menfchen, gevoerd. — De jurken hadden hetzelve oogmerk, welk dikwijls iedere andere Mogenheid, wanneer zij eenen nabuurigen Staat wil beoorlogen, tot haaren grondflag legt , ook tot den hunnen ; naamhjk, hunne bezittingen uit te breiden, hunne inSten1 tC venneerdercn» en bunnen troon glansrijker te De (*) Eene Verhandeling over dc Turken, en derzelver aart, voornaamltji wet betrekking tot het Krijgs-weezen , kan , ia den tegenwoordigen tijd, niet anders dan als zeer gena.t worden aangezien. — De Oorlog, welken de Onomanfcne Porte aan de Keizerin van Rusland bereids verklaard heeft, eri aan den Roorafchen Keizer veelligt ook nog verklaaren zal. ceefc gelegenhe.d, om veel van die Natie, en haare wijze van Krijgvoeren, te fprecken. - Het zal dus , vertrouwen tvij , onzen bezeren aangenaam zijn, wanneer wij hun, vooreerst, de buventtaande Vernandeling van den doorkundigen en ervaaren Heer n a y n e , Ingenieur in dienst des Konings van Pruisfen , over de lurken, bijzonder van den militairen kant befchouwd ; en vervolgens nog de I5efchrijving van verfcheiden andere Natiën, oa« der hunne gehoorzaamheid ftaande, mededeelen.  Q V E R T> E TURKEN- R? De Turken, van natuur moedig en dapper , hadden in, hunne eerfte onderneemingen en veroveringen veel geluk; en dit is reeds toereikende genoeg, zijnen zwakkeren en. vreesachtigen tegenftreever als ontzaglijk en geducht voortekomen, en zich een des te grooter aanzien bij hem te verderven. ^ Dsr Turken gelukkige onderneemingen. In den tijd van tweehonderd jaaren, te weeten van de, veertiende tot de zestiende Eeuw, hadden zij zich niet alleen in Afie, maar ook in Europa, gevestigd. — Keizer Amurath de eerfte deed in i 360 eenen inval in Macedonië, en Albanië; ook veroverde hij de lieden Adrianopel en Philippopolis. '— Mohammed de eerfte maakte Wallachne aan het Tinkfehe rijk' cijnsbaar; — en Mohammed de. tweede, de gelukkigfte onder alle de Turkfche Keizers, welke tot hiertoe den Ottomanfchen troon beklommen hebben , veroverde Konftantinopel, en tellens alle de Landfchappen, die tot het öostersch Keizerrijk hadden behoord, deels door magt van wapenen , en dèe\s door vrijwillige bukking der fteden onder zijn juk. Verder bemagtigde hij Bosnië, Morea, de meeste eilanden in den Archipel, het Trebizondfche Keizerrijk, klein Tartarije, en meer andere Landen; in 't geheel twaalf Koningrijken en tweehonderd, fteden. §. ni. Hunne daarop gevolgde Hoogmoed. Bij deeze omftandigheden werden de Turken, ziende, dat zij het geluk zoo zeer aan hunne zijde hadden, hoogmoedig, en verachtten hunne nabuuren. Eene zaak, waarvan , helaas! de wortel bij ieder mensch verborgen ligt, zoo dat hij, in zijne onderneemingen, naar wensch (hagende , ftout opzijn geluk wordt, en zulks ook in liet toekomende, wanneer zijne toeftand nog beter wordt, onfeilbaar voort meent te zetten,zoo hij niet veelligt,door gronden der waare Wijsbegeerte, en vooral der Religie, van het tegendeel overtuigd wordt. De volgende Turkfche Keizers, door hunne verdere veroveringen en gelukkige veldtogten nog opgeblaazener geworden , dreeven hunnen hoogmoed tegen de Christenen nog veel  t*> verhandel inö veel hooger; en zulks duurde tot de laatfte Iielfc der voorfge eeuw toe. S- IV. £n merklijke Vernedering. In de tweede helft der voorgaande , en bijzonder in de tegenwoordige Eeuw, heeft de ondervinding hen geleerd dat hunne zoq talrijke heirlegers, die tegen eenen wontecuculi, eenen Prins eugenius, eenen munnich en romanzow te veld zijn getrokken, niet altijd te^en zoodaanige legermasten, die wel merkjijk minder in getal waren, maar wier Opperbevelhebbers eene grootere Krijgskunde bezaten, hebben kunnen beftaan. Die Oorlogen henben den fcepter des Tiirkfehen hoo°-moeds, dien zij nog verder over meer Christen Landen valt Europa meenden te voeren , taamlijk verkorf, en hunne trotschheid over denzelven doen vallen. Nadat de Legerbenden der Christenen hen beter hebben leeren kennen , en haare Krijgskunde teffens een' grooter trap van volkomenheid heeft beklommen , werden haare Troepen ook met nieuwen moed bezield, en vochten dapper tegen hen; jaa, nog dapperder, dan voorheen de Turken; gelijk zulks de overwinning bij Zeu;a in Hongarije bewijst. ' §■ V. De Christenen neemen de krijgskunde der Turken waar-, montecüculi (a) was de eerfte Generaal, die den Krijgsftaat der Turken zorgvuldig nafpoorde , waarnam , befchreef, en dien teffens met de voor- en nadeelen van de Legermagten der Christenen vergeleek. De beöeffenaars der Krijgskunde in de nieuwe tijden zijn, hem op zijn voetfpoor gevolgd, en in de tegenwoordige achttieiide Eeuw heeft men eerst begonnen, de Turken behoorlijk te beöordeelen. Het vooroordeel, welk wij in voorige tijden nopens hen voed- O) In zijn voortreflijk Werk , welks Hoogduitfche Uitgaaf den volgenden tijtel heeft: Befondere und geheime Ktïegs-nachrichten des Fürsten kaymund montecüculi. Leipzig n%6. In 410. met koperen Piaaten. '  tf V E'li Ö È t1 Ü R k r N. s en liet bediend. ^ Ü°°k ^T Van de BaJ°!' $. XV, ZTaaroT» foy de Tm ken geene militaire Inrichting pfaah heeft. Al 't geen, waarin hunne krijgskunst verbeterd is,hebben zij aan andere Natiën te danken. Hier of daar wordt fteeda een Geldgierige of Waaghals gevonden, die, om iets te ver- dienfen beweezen; en aan zijn beleid en vaardigheid hadden ™ j joornaamlijk dank te weeten, dat de Rusfifchc fciiT'j fft™*"" in de kleine haven van Tfchesme verbrand hfiboende, zich niet naar Konftantinopel besnf, om die ftad te bombardeeren. Hij had de Kasteden der üardanellen , welke hij zonder eenige de rninfte verdediging bevond , ras in een' 2oo'#e4u^ten ftaat van tegenweer gefield, dat zelfs de zesepraa.cnde Vloot der Rqsfen het niet waagen durfde, het Kanaal fler Dardane len door te zeilen. Merkwaardige omftandigheden vernaalt de Baron de tott daarvan in zijne Memoires %r /eS Juics csr (es Tortor». [Van welk leezenswaardig Werk onlangs ook eene fraa.e Nederdmtfche Venaaling bij den Drukker deezer liibhothecK te voorfchijn is gekomen , onder deezen tijtel: Gedenkschriften van den Baron de tott, betreffende de Turken en de Tartaaren. In twee Deelen , in groot Octavo. Welk Werk wegens deszelfs echte Berichten aangaande het Krijgsweézen der lurken en Tartaaren, vooral in deeze dagen, de aan- grotlijks veSt.r * Liêfhebberen V8n fch°°ne Boeken  OVER DE TURKEN» SS Verwerven, zich bij hen voegt, en hun tot nadeel zijner v^ene natie voordeelen aanwijst, en hen daarin onderrecht; die , met gelukkig gevolg in 't werk geOeld , behouden worden, en dus eene verandering te weeg brengen. — JJie van de inwendige , gefteldheid des Rijks goede begrippen beeft, zal gemaklijk inzien, dat zodanige Reform e der Krijgsknechten, als konneval invoerde, niet heiland is, noch met geweld uitgevoerd kan worden. Want tiet is niet wel mooglijk, veertigduizend Man Jamtfaaren allen tot eenen zin te brengen, en hun de voordeelen te doen besrijpen, welke zij van eene verbetering in hetkrijgsweezen verwachten konden. 'Er zijn te veele oproerige koppen onder hen, die uit eigenzinnigheid niets beters willen leeren ; en die anderen nog aan 't muiten doen liaan, hn wanneer deezen een' oproer verwekken, zidderen te gelijk alle Grooten des Rijks en de geheele Ottomanfche Troon. — De laageren zijn maar zoo lang flaaveni, als zij de hoogeren willen dulden, en, wanneer het hun behaagt, këeren zij den regel om. §. XVL Aanmerkingen over het barbaarsch gedrag der Turken. Wanneer men de wreedheid der Turkfche krijgsknechten naauwkeurig overweegt, is 7 ij b« hun naauwhjks anders mooglijk. Wij hebben het zelfs bij Christen Armeen o-ezien, dat, zoo ras de krijgsknechten, geduurende clen aanval, in woede geraaken en indringen,zij onzinnig op d« overwonnenen vallen, en de beveelen hunner Officieren in deeze hitte weinig of niet gehoorzaamen, gelijk zulks bij voorbeeld de verovering van Olfeii bevestigt. — Daar dit nu bij de befchaafde volken fomtijds niet kan verhinderd worden; veel minder is zulks nog bij die geenen mooglijk die alle vrijheid in handen hebben, en zeiven, om zoo te fpreeken, bevelhebbers en krijgsknechten te gelijk zijn. De drift tot buit, en de belooning , die een gemeene krijgt, hoe meer Christen-koppen hij den GrootVizier levert, fpoort de meesten tot die wreedheid aan, dat zij zelfs enkele weerlooze gevangenen van het keven berooven. lntusfchen, wanneer men dit wel bedenkt, zou bet beter zijn, terftond den kop te verliezen, dan of in koelen bloede vermoord, of zoo gewond te worden, dat men eenige weinige weeken daarna aan de wonden ftertt. C 2 S- XVII.  30 VERHANDELING OVER DE TUK-KEWV ' ' ■ j; xvii. \- .- Van de goede eigenfchappen der Turken. Hunne Religie heeft zeer veel invloed op al hun doen erf laaten. — Zij zijn in hun eigenlijk karakter niet gantsch gevoelloos. Zij zijn medelijdend en menschlievend. Dit betuigen veele Reizigers, die in Turkije geweest zijn. Hierover kan men ook driesch (g) naieezen. Die Christenen, welke bij de Turken in gevangenfchap tot fiaaven worden, hebben, wanneer zij zich in hunnen dienst wel gedraagen , een draaglijk leeven. Het ergfle is , dat zij hen, voornaamlijk de jonge lieden, in den eerften tijd der gevangenfchap, door vleien, en dreigen, en harde behandeling, tot hunne Religie zoeken te beweegen. En deeze tijd is voor veelen de ergfle en verleidendfte; en, wanneer hij eens daarin ingewilligd heeft, is zulks naderhand mef men, gaf de Duitfcher hem denzelvén vrijwillig te rug, met deeze woorden, in de Turkfche taal uitgefprooken: „ Mijn Heer! Hier hebt gij uwen Tulban te rug: gij zijt een Soldaat, en ik ben ook een, en dus zijn wij broeders," Deeze hoffijkheid van den Duitfchen 'Krijgsknecht geviel den Janitfaar zoo wel, dat hij, na den ontvangst van zijnen Tulban, denzelvén zijnen Snaphaan gaf, en daarbij zeide: „ Tusfchen broeders heeft men zoodanige werktuigen niet meer van nooden." Oi) o. c. von den dries en Historifche Nachricht vors der Rötntsch Kaiferl. Grofsbothfchaft nach Konftantinopel,Neu* re-nberg 1723. In 4C0. met koperen Plaaten. MERK-  &e herbergzaamheid der arabieren. 37 merkwaardige anecdotes, betreffende de herbergzaamheid der arabieren. De Herbergzaamheid is een voornaam punt van eer, welk zeer otigefchonden wordt bewaard bi] eene Arab-itche Natie, Drufen genaamd. Al wie zich aan hunne deur vertoont, in de hoedanigheid van een' Bedelaar of Reiziger, mag verzekerd zijn, dat hij, met de grootfte edelmoedigheid, en op de ongedwongenfte wijze, voedfel en dekfel zal vinden. Dikwijls heeft men gezien, dat de gemeende boeren het laatlte ltuk brood, dat zij in hunne huizen hadden aan den hongerigen Reiziger gaven: En wanneer een eerlijk Reiziger hun onder 't oog bragt, dat zij voorzigtigheid moesten gebruiken, was hun antwoord : „ God is milddaadig en groot, en alle menfchen zijn broeders." — Om deeze reden, zijn 'er geene Herbergen in hun Land, even zoo min, als in de overige gewesten der Turkfche Staaten. Wanneer zij eens de onfchendbaare belofte van brood en zout aan hunne gasten hebben gedaan, kan geene volgende gebeurenis hen ooit beweegen, die te breeken. Verfcheiden voorbeelden worden ter bevestiging deezer zaak verhaald, welke hun karakter eer aandoen. Eenige jaaren geleeden, nam een Aga der Janitfaaren, welke in eenen opftand tegen den Grooten Heer deel had genomen, de vlugt van Damaskus, en zocht eene fchuilplaats bij de Drufen. De Basfa van die ftad kreeg 'er de lucht van, en eischte hem van den Emir te rug, dreigende hem , in geval van weigering, met eenen oorlog. De Emir eischte hem op van den Scheik talkouk die hem aangenomen had. Maar de Scheik, niet weinig daarover verltoord, antwoordde hem: „ Wanneer hebt gij gehoord, dat de Drufen hunne gasten overleveren? Boodfchap den Emir, dat, zoo lang als talkouk zijnen baard zal behouden, 'er niet een hair van het hoofd van zijnen gast zal vallen!" De Emir dreigde hem met geweld, talkouk wapende zijne huisgenooten. De Emir, voor een' opftand beducht, bediende zich van eene handelwijze , welke in dat landfchap den fchijn eener gerechtlijke uitfpraak heeft, Hij verklaarde aan den Scheik, dat bij daaglijks vijftig moerbezieboomen wilde doen omhakken, en daarmeede voortgaan, tot dat hij den Aga uitleverde. Hij hield ook daarmede aan, tot dat hij duizend C 3 moer-  3S Dü HEREERGZAAMIiCID, rooerbeziebooraen had neergehouwen ; doch talkouk bleet nog (leeds onbuigzaam. Ten laatften werden de anderen öchejks deswegens verfbord, en begonden zich met liet verlcbil te bemoeien: Het was dus op het punt dat de beweeging algemeen zou worden , wanneer de Aga zich zeiven verwijtende, dat hij de oorzaak van zoo veele onheilen was, heimhjk buiten wecten zelfs van talkouk, de vlugt nam. Jn den tijd der Khalifs, toen abdallah, de bloed,vergieter, alle de aframmelingen van ommeah, zoo veelen als \i onder zijn bereik vielen, vermoord had, had een van dat genacht, ibrahim genaamd, de zoon van soliman, het geluk abdallah's bloeddorftige handen te ontlnappen , en Koufa te bereiken , in welke plaats hij zich vermomd begaf. Geen mensch daar kennende , op welken hij kon vertrouwen, zat bij neder onder de galuenj van een groot huis. Kort daarna kwam de Heer van t huis, door verfcheiden dienstbooden gevolgd. r,ij het afklimmen van zijn paard den vreemdeling ziende, vroeg hij hem, wie hij was? „ lk ben een ongelukkig man", antwoordde ibrahim, „ en verzoek eene fchuilplaats van u." — „ Gou behoede en befcherme' u," hervatte de rijke man, „ tree binnen, en blijf in vrede!" — ibrahim vertoefde eenigen maanden in dit huis, zonder, door zijnen Huisheer gevraagt te worden. Maar zich verwonderende , dat hij hem daaglijks te paard zag uitgaan, en alnjd op dezelfde uur te rug komen, waagde mi het op zekeren dag, hem naar de reden daarvan te vraagen. _ „ Jk ben onderrecht," hernam de rijke man, „ dat een yerioon, ibrahim genaamd, de zoon van soliman, m deeze Had zich verborgen houdt; hij heeft mijnen vader doodgeflagen, en ik zoek naar hem , om hem wedervergelding wegens die misdaad te doen erlangen." — „ Dan weet ik," antwoordde ibrahim, „ dat God mij met opzet naar deeze plaats geleid heeft: ik aanbid ziju eeuwig befluit, en veroordeel mij zeiven vrijwillig tot den dood,. God heeft -beraamd , u te wreeken, ó beledigde Man! uw flagtoffer is aan uwe voeten." — De Rijke man , verbaasd ftaande over 't geen hij hoorde, hervatte: ,, O vreemdeling! Ik zie dat uwe rampen u verdriet in uw keven hebben doen krijgen; gij zoekt het te verliezen; maar mijne hand kan zulk eene misdaad niet bedrijven." — „ lk misleid u niet," zeide isitAHijf-.; „ uw vaacr was zodanig een; wij ontmoetten elkander in die en L 'J die  per arabieren. g| die plaats , en de zaak gebeurde op zodanige wijze." —-s Eene geweldige beeving overviel toen den rijken man; zijne, tandên; klapperden , ais van zeer zwaare koude ; zijne oopen wierpen nu eens blikken van woede van zich, dan weder vloeiden zij over van traanen. In deeze ontroering , bleef 'hij* een geruimen tijd. Ten laatften, zich naar ibrahim k&repde: „ morgen," zeide hij, '„ mag het noodlot u bij mijnen vader voegen, en God wi|. wedervergelding aan u uitgeoeffend hebben. Maar, wat mij aangaat, boe kan ik de vrijplaats van mijn huis fchenden ? lillen* dige vreemdeling, -ylugt uit mijne tegenwoordigheid! Zie. daar, neem deeze honderd zecchijnen ; pak u. fchiehjlc van hier, en kom nooit weder onder mijne oogen! " de nieuwe amazonen. ^ederd de Historifche Romandichter, quintus cur4^ t i u s, de Gefclnedenis der Amazonen verhaald , en de Berichten der oude Dichteren en Gefchiedfchrijveren, tot één geheel heeft weeten te vormen: zederd dien tijd. zijn 'er, in verfcheidene omftandigheden, over het beftaan of niet beftaan van deze Hallmannen, lange en geene ongewigtige twisten voorgevallen. Hoe wonderbaar en fabelachtig de Berichten omtrend haar ook mogen voorkomen, zo kan men dezelve echter niet daadelijk voor onwaar of voor ongerijmd verklaaren. Want hij, die de vrouwelijke karakters, onder de wilde Naden, geene hardvogtigheid, dapperheid, ja zelfs geene wreedaartigheid wil toekennen , die is in de Gefchiedenisfen der onbefchaafde Volken, zo der oude als nieuwe tijden , weinig beleezen. En hij, wis beweeren wil, dat eene geheele Natie van Vrouwen zonder Mannen, en van Mannen zonder Vrouwen niet kan bedaan , heeft de onwederlegbaarde getuigen van eenen pallas tegen zich, welke ons de Saparager Kofakken , die bij duizenden , ra de Aziatifche Gewesten , zonder Vrouwen rond zwerven, en zich door het rooven van jonge Kuaapen voeden, nader heeft leeren kennen. Maar het bedaan van eene Vrouwelijke Natie wordt nog waarfchijnlijker, wanneer men opmerkt, dat men haar in zulk-een gedeelte van de Waereld geplaatst heeft, alwaar de Vrouwen davinnen van de Mannen zijn: en waar het haar derhalven zeer wel konde invallen, zich aan dengeesfel haarer dwingelanden te onttrekken, en dezelve flegts zo lang- onC 4 der 

qüara fqgenia fulferunt, in hoe unum confentiant, numquam fatis hanc humanarum mentium caliginem mirabuntur. Prsdia lüa occupari a nullo patiuntur; &, fi exigua contentio est de modö finium, ad lapides et arma discurrunt. In vitara fuam alios incedere finunt, immo vero ipfi etiam posfesfores ejus futuros inducunt. Neino invenitur, qui pecuniam fuam dividere velit : vitam unus quisque quam muicis distribuit. Adftncti funt in continendo patrimonio: fimul ad temporis jafturam ventum est, profufisfimi in eo* snjus unius honesta avaritia est."  kortheid van het leven. 49 (gcntfclie leven onder een hoop ijdele lediggangers te verdelen , ja hetzelve met de grootlle kwistigheid aan een ie» der die het begeert aan te bieden ? — Kunnen wij dan de verlopene uuren even zoo goed weder winnen , als onze verlorene fchatten? ... ól Laat ons eens eindelijk de dingen op derzelver regte prijs leeren waarderen; en niets ïpillen, dat wij in de eeuwigheid , onder namelooze wroegingen, en echter te vergeefsch, wenfchen zouden nog te bezitten! Maar ten anderen; indien wij waarlijk geloven , dat ons leven .kort is , indien wij met een gewijd Dichter inftemmen (7), „ De dagen des menCctien zijn als het gras; Gelijk een bloeme des velds, alzoo bloeit hij: Als de wind daer over gegaan is, zoo en is zij niet meer, En hare plaatze en weet men niet meer:" dan moeten wij ook geduurig aan de broosheid onzer natuur denken, iederen dag den laatften achten, van den tegenwoordigen tijd gebruik maken, geene ontwerpen voor het toekomende fmeden, althands op geen één toekomend oogenblik vaste rekening maken. — Het zou immers zinneloos zijn, te klagen over de- kortheid en broosheid van ons leven , en ondertusfchen met onze daden te tonen, dat wij die klagt alleen met de lippen voortbrachten; en onze üerflijkheid in zoo verre vergaten, dat wij onze noodzakelijklte bezigheden, het voldoen aan onze beftemming, onze wijsite voornemens, onze braavlte daden , tot ons vijftigfte of zestigfte jaar uhftelden, en uitzichten koesterden, om van dat tijdperk ons ware leven eerst aan te vangen, tot het welk maar zeer weinigen hunne dagen brengen C8> Voorts moet de befchouwing van de kortheid van dit leven ons leren de goederen van hetzelve nooit al te driftig te begeren. — Zij kunnen ons maar geduurende een zoo kort ftipjen van ons aanwezen nut en genoegen aanbrengen, pn wij zouden daar naar haken , als naar iets , dat ons hoogfte goed uitmaakte?.. Niet alzoo! mijne Broeders f Laat (7) Pf. CHI. 15. 1(5. (8) seneca de brev. vitge, cap. 4. „ Qua: tam ftulta raortalitatis oblivio (est), in quinquagefimum & fexagefimum annum differe fana confilia: & inde veile vitam inchoare, quo pauci perduierunt!" Conf.libid. cap. 5.  5° BEDENKINGEN OVER DE Laat ons aan de voortreflijkheid onzer natuur, aan de verhevenheid onzer beftemming, aan de duurzaamheid van' ons aanwezen denken! — Ja! wij zijn kort van dagen, wat ons aardfche leven betreft: maar befchouwen wij onze gantfche duuring, dan zijn wij voor de eeuwigheid ! En in die eeuwigheid zal zilver, en goud, en diamant, en fapphier in den algemeenen brand der waereld verzwolgen, en alle aardfche eer tot dat niet wedergekeert zijn, waar uit de verbeelding van den aardfchen mensch dezelve te voorfchijn jiep! . . . Nog eens; Hij, wiens hart hem duidelijk zegt, dat zijn tijdelijk leven als een bloem verwelkt, zal aan de rampen van hetzelve nooit te zwaar tillen. Zij kunnen maar zoo weinige oogenblikken duuren , dat zij niet verdienen in aanmerking te komen. Het is alleen een lijden van den tegenwoordigen tijd! — De uitgezogtfte folteringen mogen ons vrij hardnekkig vervolgen tot aan den boord dier ltroom, welke het rijk, der Tijd van dat der Eeuwigheid afzondert, toe ; het wurdt hun toch nooit gegeven, die rjviere over te Heken. Aan de andere zijde is zelfs de naam van ramp onbekend. — Hoe zeer wordt door die bedenkingde kortheid van ons aardfche leven een bron van troost voor ulieden, flagtoffers van den bitterfien wederfpoed! — wij leven zeventig, of, zoo wij fterk zijn, (9) tachtig jaren , en of fchoon deze meerehdeels kwade jaren mogten zijn, wat zijn zij in vergelijking van de eeuwigheid ! En, indien wij fn die eeuwigheid ftooreloos genoegen te wagten hebben, hoe kunnen zij ons dan immer één oogenblik ftoffe tot naargeestige klagten verfchaffen!.., Maar eindelijk, indien wij overtuigd zijn van het rasch voorbij gaan onzer dagen, en indien wij ons echter daar onder troosten willen met een zeker vooruitzicht van eene zalige onflerflijkheid , dan moeten wij , eene verftandige fchifting makende msfehen noodzakelijke , meer of min nuttige , overtollige, of fchadelijke bezigheden, ons voornamelijk toeleggen op die bedrijven, welke in het naauwst verband Haan met de zaligheden van een toekomend leven, en ons daar tpe dagelijks voorbereiden. Deugd, waare. Christelijke deugd , uit de beste beginzelen Handvastig, ïiitgeoefténd, moet bij ons op den hoogflen prijs Haan, onze zaligheid zijn. Zij zal toch na dit leven onze zaligheid nitmaken moeten, indien wij ooit gelukkig wezen zullen, God QÓ PC XC. 10.  kortheid van het leven. S\ God kennen — hem zien gelijk hij is — hem gelijk wezen _ ziet daar de befchrijvingen, welke in den Bijbel van de toekomftige gelukzaligheid gegeven worden. En hoe zulieu wij die immer genieten kunnen, zoo wij 'er ons in ons korte aardfche leven niet toe voorbereiden, „ Wat genoegen (dus las ik voor eenigen tijd in een met regt hooggefchat (10) Tijdfchrift) wat genoegen kan een mensch met toegebonden oogen bij het heerlijkst kabinet fchilderijen , of met dichtseftopte ooren bij het verrukkendst concert genieten ? En wij zouden in den Hemel genoegen willen fmaken , zonder hier ooit fmaak voor kundigheid of heiligheid te hebben aangekweekt?" Nu dan, mijne Tijdgenoten! onze tijd is kort; lnat ons dien niet belteden in ijdelheid, niet aan hout, hooj, ftoppelen, dat den toets van'het albeproevend vuur niet zal kunnen doorltaan, maar aan goud, zilver, edele gefteentens, die blijven zullen, wanneer waerelden verfmelten. — De groote lipsius fchreef in zijn eigen graffchrift; (n) humana cuncta fumus umbra vanitas et scenae imago et verbo ut au s olvam N I li I L. Laat ons dien damp, die fchaduw, die ijdelheid, dat niets niet najagen , maar in dit korte leven werken om de fpijs die niet vergaat, maar blijft tot in het eeuwige leven. — Wanneer wij hier toe onzen vlijt aanwenden, dan zullen wij bevinden dat ons leven niet te kort is, dewijl het voor ten ieder genoezaam is, den hem opgelegden taak in hetzelve af te doen; en dewijl het alleen een begin is en eene voorbereiding van eene duurzaamheid, die niet geëindigt wordt, wanneer zonnen voorbijgaan, die zoo eeuwig is als God , en waar in wij , het geen oneindig fterker fpreekt, in de zaligheden van dat volmaakt gelukkig Wezen delen zullen. gis- (10) Algemeen Magazijn van Komt, Jfetenfchap, en Smaak, 1,2, 209. (n) „ Al wat een mensch op aard geniet Is fchaduw, rook, en ijdelheid,Een beeld, dat van 't toneel verdwijnt, zoo ras men 't ziet, En met één woord gezeid Het is een enkel n 1 et. " tid. j. a. quensxedt, de patriis illustrium virorum, p. Iic". 0 4  54 gissing gissing over de dudaim. gen. XXX. 14 — l6, hoogl. VII. 13. In de Historifche Proeven over Indien van den Heer de la flotte, bl. 183, vind men de volgende befchrijr ving van den Betel. „ De Betel is het blad van een plant, welker fteel zeer zwak is, en die vogtige plaatfen bemint. Ook zijn de velden, waar op men ze teelt, altoos doorfneden met groepen, welken de Indiaanen met groote zorgvuldigheid vol water houden. Het Betelblad is een weinig langer, dan dat van den citroenboom, waar van het de gedaante heeft; deszelfs vrugt, die langwerpig is, is nergens nut toe. Men gebruikt 'er alleen de bladen van, die men met noten van Arrek (een zoort van muskaat) en met een weinig gebrande kalk, van zeer kleine fchulpjes gemaakt, en in een vijzel geftooten, bereidt. Deze kalk wordt Chut mam geheeten. Uit dit mengfel ontltaat een donker roode kleur, waar mede de Indiaanen hunne lippen altoos geverfd hebben, om dat ze de Betel geduurig kaauwen. Bij alle deeze inmengfels doen zij fomtijds doorrookte cachou, waar van zij veel werk maaken, om dat ze tot wellust aanprikkclt. De Groqtei) onderhouden gemeenelijk een huisbedienden, wiens eenigfte werk is, hun de Betel, dus toebereid, aan te bieden. De mannen, de vrouwen, en zelfs de kinderen kaauwen ze zonder ophouden. Zij flikken ze nooit door; maar het fap, dat 'er uitvloeit, en dat rood is als bloed, ftreelt hun gehemelte zeer aangenaam, zoo wel door den reuk als den fmaak. De uitwerking deezer plante is, veel te doen kwijlen, de tanden te bewaaren , den adem aangenaam te maaken, en de verbeelding te verhitten. Ook nodigen de Indiaanfche Juffers de Europeëers veel, om gebruik te maaken van de Betel." Dezelvde Schrijver fpreekt nog eens van deze plant, naameiijk in zijn Historisch Tafereel van Indien of Indostan, bh. pa, waar hij verhaalt, dat de Bajaderisten, (een zoort van ligtvaardige meisjes, welke'men bij plechtige gelegenheden voor een gefchenk dansfen laat) aan eenen Pandaron (*), Malabaar (|J of Rajipoutz, altijd ten dienfte moe- (*) Pandarons zijn Bramins , die zich aan den dienst des Tempels overgegeven hebben , en van de andere Indianen tot feü/enfporigheid toe geëerbiedigt worden. (,1) Maiabaven, Rajipoutz zijn benamingen van twee Casten, Stuw-  over de dudaim. 53 «oeten naan, en dat deze haar niet meer dan een Betel, Wad, voor haare gedienstigheid, behoeven te geven. 1 Ik ben onder het lezen van deze plaatfen op bet denkbeeld RevaTen, of niet wel de Dudaim,die Ruben aan Se moeder bragt, en waar van in bet Hooglied melding Smaakt word , de Betel-plant geweest zij. Ik vind alSds zeer veele gelijkheid tusfchen de befchrijvmg van den Bete en tusfchen de eigenfchappen, welke men «m de nldaimtoefchrijft. Men denkt in het algemeen (*), dat £nTduZL de kragt toegefchreven word om helde en wellust Te verwekken: Maar even dit vermogen kennen ook rïnd anen aan den Betel toe. - Beide de planten worden fterk ïezoat in het Oosten, en gretig gebruikt; mannen, vrouwen! enkinderen zelve kaauwen den Betel onophoudend De Dudaim was ook aan den jonger.Ruben «edi bekend en had voor hem zoo veele aanlokkelijkheid, dat hii ze afplukte, en als iets aangenaams aan zijne moeder ten gel4enke aanbood. - Eindelijk de Betel ftreelt de Indiaanen Set alleen door den fmaak, maar ook aoor den reuk : ÏS>Dudaim moet ook eenen fterken reuk hebben ; want Hoogl. VII. 13 leze" wij nenudaim eeven reuk (eigenlijk, eenen fterken, of aangenatnen reuk) EndeS "«e deuren zijn allerlei) edele vruchten, nieuwe en oude. Alle deze overëenkomften zijn in de daad opmerkelijk. Tot volle zekerheid kunnen wij onze meenmg wel niet brengen -doch dit kan ook niemand , welk gevoelen hij hier fmhelze. Intussen die het waarfchijnhjkst gist, gist het £ En "«e veele graden van waarfchijnhjkheid dit ons vermoeden hebbe, zij aan den kundigen Lezer overgelaten te beflisfen! — kort Itan-men of StSen onder de Indianen. Zij zijn, naast de Bff l et meest geacht, en hebben vele voorregten vooral de Rajipoutz die ook Raja^ of Koningen genaamd worden, en den ^itS^S^- nr « -wthi praell. de £^hrVie^P^^ «7. 28. 31-33, en de Schrijvers aldaar aangehaald. ■  £n oen. XVIII: 6. . .. \kj jerem. VII: i3, Hoofdft. XLIV: ip, en eldeM.  & BEZIGHEID DER VROUWEN IN OUDE TIJDEN. veeweiderij noodzaakte de Israëliërs, en de overige Inwooners van het Oosten, een omwandelend, een zwervend keven te leiden ten einde gedunrig nieuw en verspoed* aan hunne kudden te bezorgen. - ln plaats derhmVen van in huizen te woonen, gelijk wij doen, rechttezi aï fcenbjk tenten op, gemakshalven, igens de mSX remotien , of plaatsveranderingen. Deeze tenten wten van kemelshair en wol gemaakt. Het finnen en wTevel derzelven was een gedeelte van de bezigheden der vroliwen En van dien tijd af, dat men lakenen, in fteê van huS van dieren, tot dekking des lighaams gebruikt heeft is ook de geheele verrichting, van^hetzelve* te maaken op de vrouwen vervalen, die het laken op de allereenvoudigfte wijze vervaardigden, door den wollen dra d met de vm^n'ane^fï^rT een fchiei in de verftandigen moeten zwijgen. Men mogt denkeu , Waarom iéveren de Leeraars niet tegen deze ongelukkige gdseldheid? Ik nioet zeggen; Nü Toneelftukken , en andere Schrijvers van dat zoort! , de geliefde Leeraars van die in fchijri verftandige' menl'chen zijn, aan welken zij alles vertrouwen, nu hébben zij met de andere Leeraars niet veel op, óf zij moesten zoo mei degaande zijn, dat zij, om die Vrienden te bèhaagen , daar* Van zWeegen. De klaagliederen , die van bïaa've en welmecnende Kerkleeraars 'in die Steden, daar het kwaad het atterroéêsre fchnilt, gezongen, de bartlijkfte vermaaningen , die gedaan worden , kunnen die vooroordeelen niet geneei Z€b; en wie weet niet, dat 'er êehe algcmeene oiïvérfchilligheid in den Godsdienst heerfche , die een gevolg is" van die losfe en gemaklijke Zedeleer: men hoeft niét ver in GetDeentens' te gaan , om menfchen te vinden, welker! oordeelen , dat zij het kerkgaan niet behoeven , en die de Leeraaren omtrent zulk een hart toedraagen, als Fdhl aan Patilus, die te gevoelig zijn geweeten raakte, om htiri langer te hooren prediken van rechtvaardigheid,- Van maatigheid en van het laat'fte oordeél. ik verbééld mij niet, Mijne Héferéh'f dat' ik alle de foi:reen, waar uit ons gebrék voordvloeit, aangeweéJreri heb; daar zijn 'er nog meer, vooral ook, die uit de wijze var* het hedendaagfche ftudteren en prediken kunnen géhaalr,en die door de te vóorén gemelde redenen aangezet worden. Ik weet zeer wel , dat het bederf ook tiit óns zij; dan voor all nog meen ik mij daar niet in te laaten. Oordeelt gij het gefchrecvene eenigen aandacht waardig; plaatst 'deeze Brief dan in uw Mengelwerk! terwijl ik van' harten wensch, en vuurig bid, dat de Heer de eer van zijnen Godsdienst handhnave, en dat wij binnen kort gelegenheid mogen hebben te kunnen roemen, dat de wanfmaafc der Nederlanderen wijke, en men daar in wederoni zulke Schrijvers aanmoedige , om haare talenten aan te leggen, op dat het Woord Gods meer en meer geëerbiedigd, en de lesfen van het Euangelium opgevolgt worden, ten einde men wederom Christenen zie, die in de kruis» leere des Euangeliums roemen, en op gevvigtiger, dan op natuurlijke en Heidenfche, gronden, zoeken de eeuwigheid in te Happen! Ik ben, enz. WAR-»  warme hoofden en koude voeten. 65 warme hoofden en koude voeten. (Uit het Hoogduit sch van den Heer Hof-Medicus en Profejfor j. e. tode.) Eene der begrijpelijkfte gezondheids-regelen is zeekerlijfc deeze, ., dat men altijd daarop zien moet, dat, zoveel moogélijk, altoos eene gelijke verdeeling der zappen, door het geheele Jigchaam , worde onderhouden. Pp dit ongeftoord evenwigt, in den omloop des bloeds, beï-ust in een' aanmerkelijkén trap de ongeftoorde voortgang der natuurlijke huishouding in den mensch. Zonder dit evenwigt is geene orde , geene kragt, geene gezondheid duurzaaml Öndertusfchen denkt meenig een meer om het ftaatkundig evenwigt van Europa, dan om het natuurlijke zijner eigen kleine waereld. Meenig Bremenfeld bereekent winst en verlies bij eene Landsruiling, bij de wederopening eener Koopader, die een nabuur tot een ligament Wilde maken,bij het bombardeeren van een Roofnest, enz. en vergeet daarbij, dat, in hetzelfde oogenblik,eene fchootvrije nagtmuts een gevaarlijk o'verwigt over een paar dunne kousferi verkreegen hebbe. Men behoeft juist geen halve Geneeskundige te zijn, om te weeten, dat het bloed fterker naar het hoofd, dan naar de beenen ftroomt. Wie weet niet, dat men bij de minfte verhitting een gloeijen in het aangezigt, zoo niet zelfs hoofdpijn; en bij een gevoel van koude, deeze het meest aan de vpeten, zoo dezelve niet goed bewaart zijn , gevoelt. Dit egter moet men eerst van den Geneeskundigen leeren, waarin de reden van dit vèrfchil ligt. Het verdient zeekerlijk aangeweezen, en hij den Leezer aangedrongen te worden. Dus Is I. de weg van het hart tot de hersfenen veel korter, dan van daar naar de voeten: djerhalyen is de beweegende kragt in de bovenfte kortere vaten fterker, dan in de •pnderfte verder yoortloopende. II. Zijn de flagaderen, die yan het hart naar boven in het kabinet der ziel gaan, in evenredigheid hunner geringe lengte, van eene aanmerkelijke wijdte , en neemen dus eene aanzienlijke hoeveelheid bloed aan. III. Hebben de vaten in het hoofd, ten deele van natuur, ten deele uit andere oorzaaken, welke den toevloed des bloeds vermeerderen of deszelfs terugyloeijing verzwaaren, minder kragt, om den verwijderenclen en opvullenden aandrang der zappen te wederftaan. * E 3 Waar  6$ WAR- 1*1 E HOOFDEN Waar liet bloed nu her minst tegenfhnd vindt, derwaardS begeeft het zich meest; dit behoeft geen bewijs. IV. Is iedere prikkeling aan of in eenig deel, van een lterker toevloed van z;ippen naar hetzelve verzeld. Dan, iedere in» fpanning van den geest, iedere gemoedsbeweeging, werkt op de hersfenen als eene prikkeling, en trekt het bloed, meer dan gewoonlijk daar heen. Hierom word men zomwijlen zoo rood , zoo warm in het aangezigt , wanneer men geheel ftil zit, alleenlijk door gedagten, die de ziel frerk beezig houden. Hierom tast de werkende geleerde zoo dikwerf met de hand naar de nagtmuts. Hierom moet djt hulzel terdon d af, wanneer men warm in het hoofd word. Hierom kan men van eene waare geestopwekking, dichterlijke verrukking, redeneerkragt, en eene kroopparuik zeggen; Non bene conveniunt, nee in una, fede morantur. Zeekerlijk zijn 'cr mthfctien, die van zoo iets geheel niets weeten , die met open oogen zonder geest en gedagten gaan, en zelfs wel als de Kempelerfche Machine fchaak kunnen fpeelen , zonder daarbij te denken. Wie kent niet een' of anderen ftijloor, die de kragten zijner ziel niet altijd mede in gezelfchap brengt , maar ze zomwijlen zoo ligt vergeet en te huis laat, als zijne tabaksdoos ? Dan bij de meeste ftervelingen is doch de ziel onophoudelijk beezig , onophoudelijk in beweeging. Zeekerlijk bij den een' meer dan bij den ander : bij den Êranschman b. v. heeft zij een foort van St. Veits dans. Men zoude wel nog meer oorzaaken ktmnen opgeeven, waarom het bloed zoo ligtelijk in groote hoeveelheid naar het hoofd gaat; dan de vier hier boven genoemde zijn genoeg, om te bewijzen, dat deeze aandrang des bloeds, dien ikftraks als een fchrikbeeld zal voordellen, vooral geene cbimjere is. Eene chimaere kan het niet zijn: want het is volgens de natuur , dat veel bloed naar het hoofd moet gaan. Want niet alleen de uitwendige zintuigen, die hier hun zitplaats hebben, eisfehen veel zappen; maar ook de hersfenen zelve kunnen een bellendigen rijkelijken toevloed niet ontbeeren; ten deele om de affcheiding van het zenuvvznp, dat naar alle waarfchijnlijkheid daar gefchiedr, ten deele wegens hun eigen maakzel, naardien ze ligtelijk^ te zamenvallen, wanneer de aderen niet altijd in een' zeekeren trap gevuld en uitgezet gehouden worden. Zoo hing dseze opvulling en uitzetting' der bloedvaten in de hersfenen binnen zeekere paaien blijft, zoo lang niet die fterke aandrang der zappen daarheen, door andere oorzaa- ken  JS N, KOUDE V O E T E Nj 67 ken vermeerdert word, is 'er juist geen gevaar. Dan gcfchied dit laatfte, zoo blijven de gevolgen niet uit. Het minfte kwaad is hoofdpijn, onvermoogen om te denken, neusbloeden, duizeling, ongeruste ilaap, fchrikbarende ■ droomen, en dergelijken. Daarna lijden de zintuigen, hetgezigt, het gehoor, het geheugen. Ten laatften komt het tot eene flaapziekte, beroerte, razernij. Vrouwen bij welke het bloed te fterk naar het hoofd word gedreeven, hebben zelden eene zeekere verligting der natuur in eene behoorlijke orde; en dat verwekt wederom de ergfte gevolgen. £d 1 , Zoo veel te ligter kan een al te fterke aandrang der zappen naar de hersfenen verwekt worden, en de genoemde gevaarlijke uitwerkingen hebben, wanneer een bijzonder piaakzcl van het ligchaam daarbij komt. Alle, welke dikke hoofden en korte halzen hebben, houd men, ten deele ook om deeze reden, voor Candidaten van eene beroerte. Alle kinderen hebben in een' letterlijken zin, naar evenredigheid, meer hoofd, dan volwasfene; daarom gaat bij hen het bloed in fterke ftroomen naar de hersienen. Deswegen heeft ook een kind niet ligt koorts, zonder in bet aangezigt te gloeijen, en in bedwelming te liggen, ofte ijlen, als iemand die dronken is. Onnoemlijk groot is het getal der oorzaaken, die het bloed in deeze hoogstgevaarlijkc foort van aandrang brengen. Hoofdbreeken , ftudeeren , gemoedsaandoeningen , zelfbefmetting,en elk ander gedwongen Venus-olfer, fterke dranken, misbruik van het heulzap, het overladen of bezwaareu van ue maag, ligchaams verftopping, fterk drukken bij deeze natuurlijke beezigheid, andere met aanzetting van kragten ,of laage plaatzing van het hoofd verzelde ligchaamsbewcegingen liggingen of plaatziugen, heevige hitte, voomamenlijk zonnenhitte op een ongedekt hoofd, groote koude, bijzonder aan de voeten, warme bedden, veel flaapeu, nagtwaaken, naauwe kleederen, vooral naauwe halsftropjes, Utxzpïi* fchreeuwen, en andere geweldige poogingen; ook behooren hiertoe allerlei bezwaarlijkb.eeden van het ademhalen. .-Ik zal egter nu alleen van twee gebreken der mode fpreeken, waar door het bloed regt met voorbedagt naar de herstenen word gedreeven, van zwaare hoofd-verciering en dunne kousfen, of zelfs bloote beenen. Het hoofd word nog altijd te veel beladen. Wel vallen zommige prullerijeu weg. Poeder en pomade, die mode-zalving, heeft voor het E 4 een-  68 WARME HOOFDEN EN KOUDE VOETEN. eenvoudig natuurlijk rond teut der P.ritten bij veeten moeren wijken.; De groote rollen en pakken van vreemd teürS Uie de beminnelijke fexe onder bet natuurlijke pleeg te verbergen, om aan dit een aanzien van rijkdom en volbeid te geeven, hebben door de fchaden, dien ze het eigen natuurlijk hair toebragten, en de ortaangenaame gasten en veifctieiden foorteu van uitflap, die zij meede bn^Uns haar crediet verloorcn. : Daarentegen blijft nog altijd eene andere niet minder kwaade mode. De Dames dragen Maniienboeden , die ren deele vrij masfief zijn, en het bloed fterk naar het hoofd lokken. Veele onzer Leezeresfen zullen zich veelligt verbeelden, dat dit alles op de Dames huiten 's Lands past.fi dan poeder en pomade, fterk én veel m één verward hair! kuslemjes en rolletjes, enorme hoeden en mutzeu koomen alle op hetzelfde uit: zij doen dezelfde uitwerkingen in eene rijke maate. ■ . . ° • K^uslen' ZP° dlin a,s goudvlicsjes , zullen we! nooit, int de mode koomen, zoo lang onze Sexe daaraan géleegen is,een welgemaakt been in eene bijna naakte fclioonheid te yertoonen, op dat vooral mn het éièïie fegmeut eener yolle hoop geevende kuit op reekening eener rondmaakende kunst gefield worde. En bij de fraaije Sexe eischt ue netheid der voetjes niet minder -eene naauwlijks zigtbaare bedekking, dewijl alsdan nog de geheele Achillespees (Ook in het oog moet vallen, op dat de verbeeldwigslyagt zich een betooverend crescendo möoge denken. Dan nu beleeven wij nog veel meer, dan dit. Men wil, ctat de kleine kinderen met bloote beenen zullen loopeii: en ik ken volwasfen perfonen , namelijk van onze vVxe, die hun negligé zoo profond maaken, dat zij met bloote beenen in de tuin rond loopen, om de ogtendlugt te genieten, ook bij het ontbijt,zelfs voor vrouweliikeoogen,a la MasfameUo verfchijnen. <\ > Dit gedeelte eener nieuwe opvoeding kan onmoogehjk van een Geneeskundigen koomen, ten minften van geen [bedaard en wijs man , die even -min nieuwe heer» h-bende moden, als verouderde vooroordeelen dient. Iedeï Arts , die geen oogendienaar is, moet den ouderen raaden, dat zij aan huiine kinderen eene zoodanige phyfiiche opvoeding geeven, waarmeede zij in het vervol wert kehjt gedient zijn, namelijk, dat zij het teeder ligchaam bijtijds en allengsfceas tot die levenswijze gewennen, die de :oekoomende burger in zijn vermoedelijk beroep waarfchiju• ' "lijk  BIJDR. TOT DE NATUURT.,. HIST. VAN S.OM&L, ENZ. l-.jk zal moeten voeren; en daarbij tevens het» zoo haid, jgjeken te maaken, dat in het vervolg de eene of andere afwijking- van die leeyenswijze, welke dikwijls onmoogeïijk vermijd kan worden, hem niet terliond fehadehjk zij. Want waar van anders, dan van ongewoonheid, en eene ahijd gelijke opvoeding, Uoomcu zoo veele ziekten, welken' enkele volwaslenen onderworpen zijn, wanneer ze.iets. iiioeten meede' doen, dat hondert anderen geheel niet (chandt? Waar van anders, dan dat men het knaapje niet vroeg genqeg tot allerlei verwisfelingen heeft voorbereid, is de man tot deeze pf die beezigheid cf beroep zoo on- «efcfiikt? —- ' ''.',' , ,'.,«. ' • ' (.Hit vervolg lij nadere gelegenheid.) BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE : VAN SOMMIGE DIEREN IN GUIANA. Van de viervoetige Bieren. De viervoetige Dieren, welken men in de bosfehen van. Guiana aantreft, zijn zeer talrijk, en bijkans allen aan dat Gewest eigen. De eenigen, welke met onze. Europeefche fommige gelijkvormigheid fchijnen te hebben, zijn de Herten en de wilde Honden. Alle de overige ondérfcheideh zich zoo weezenlijk, dat men ze als bijzondere foorten moet aanzien. Het grootfie van dezelve heet Makpuri of Tapir. Het naaste daaraan in grootte, is dat gedacht, welk men ih dat Land onder den naam vau Tijger begrijpt. Van deeze dieren, welke anders van de gewoone Tijgers geheel onderfcheiden zijn, vindt men hier twee foorten, de eene met getijgerde Huid, de andere vau roodachtige kleur. De Inwooners van Cayenne noemen de laatlle foort den rooden Tijger. Deeze beide foorten van Dieren, in alle de bosfehen van dit Land taamlijk gemeen, beoorlogen alle de overige wilde Dieren, en dikwijls ook de tam men, als Honden, Schaapen, Zwijnen; en wanneer zij hongerig zijn, vallen zij ook Koeijen, Stieren en Paarden aan, en worgen ze in korten'tijd. Niettegendaande deeze wildheid, zijn zij nogthans bloode en vreesachtig voor den mensch, voor wien zij bijkans altijd vlugten. Intusfchen pleegt men, wanneer men dieper in het bosch reist, eenige voorzorg tegen hen te gebruiken. Men ontdeekt naamlijk vuur., E 5 en  ?» EljDR. TOT DE HATUpRL. HIST. en roert fomtijds de trommel, om ze van den weg en de rustplaats te verwijderen. De Indiaanen zijn 'er zeer vooe bevreesd, zich verbeeldende, dat de Tijgers zeer bceerig naar hun vleesch zijn, en het naauwkeurig weeten te onderfcheiden. Doch men heeft bijkans geene voorbeelden dat een Indiaan , een Neger of Blanke door deeze die£ ren aangetast is. Behalvcn deeze heide foorten, vindt men twee nog veel kleineren, welke hier Tijgerkatten heeten, en maar kleine diertjes en vogelen aanvallen. Een Liefhebber vau de JNa* tuurhjke Historie der Dieren had deeze beiderleie Diereu bijna zes maanden lang opgevoed, doch zij behielden Iteeds hunne wildheid. Het eene , zoo groot als een Windhond van middclmaatige grootte, knorde zonde? ophouden, en tcheen altijd toornig te zijn. Het andere was een weinig zachter, en had de grootte onzer katten. — Alle deeze dieren aazen op vleesch, en ziin zeer gulzig. Zij wilden echter noch visch , noch verdorven vleesch vreeten. Intusfchen had men echter de kleine Tiigerkafi gewend, vleeschnat te eeten, en zelfs brood, maa? groente Wilden zij volftrckt niet gebruiken. ' ' Hier naast zijn de Harten in dit gewest de grootfte Dieren. Zij zijn van drieërleie foort. Men noemt de eene het groote Hert; de andere het kleine, of het Hert der Arnandelboomen-, en de derde foort Kariakoe. — De eerfte foort werdt alleenlijk in hooge, drooge, woudachtige ureeken gevonden, en is bijkans zo groot, als onze gewoone herten; maar heeft een flecluer vleesch, dan de overigen. — De tweede foort houdt zich gemeenlijk in zodanige Landftreeken op, die door het zeewater bevochtigd worden, en met eene menigte Arnandelboomen bezet zijn. Deeze foort is op veele plaatfen der kusten zeer gemeen, en houdt zich in groote troepen bijéén. — Wanneer de zee rijst, en de vloeden hunne gewoone verbhjtplaatfen overftroomen, Hellen deeze Herten zich op de hooge wortelen der Arnandelboomen, en blijven daar onbeweeglijk Haan, tot dat de eb het land weder ontbloot. — De Kariakoe is eene foort van Rhee; maar half zoo groot tffi de Herten; zijn vleesch is voortreflijk, en mede het beste wildbraad in deeze Provincie. Dit dier wordt Hechts op zekeren afffand van de zee, in 't binnenfte des lands, en altijd in hooge bosfehen gevonden. — De mannetjes van  vaïï sommige dieren in guiana; "f-\ van alle deeze drie foorten draagen hoornen, kleiner dan, die van onze Herten; zij wisfelen ze jaarlijks, en krijgen, 'er jaarlijks nieuwe takken bij. Allen zijn zij zeer zachtmoedige'Dieren, welke, jong gevangen zijnde,1-gtehjk tam worden. Tong zijnde, hebben zij eene fchoone, wit en bruin gevlakte, huid, welke met hunnen wasdojn allengs, verdwijnt. Zij werpen meer dan eenmaal, ui t jaar ; ten minde heeft men in alle jaarlaifoenen, zelfs in de. grootde hitte, jongen gevangen. -Wanneer de- Herten van de eerde en tweede foort door honden vervolgd worden, dorten zij zich bij de eerde gelegenheid m t water ; want zij zwemmen en duiken zeer goed, en zetten over de breedde rivieren. Die geenen, op welken men langs de kusten jagt maakt, fpringen insgelijks in zee, en zwemmen 'er dikwijls vrij verre in, om hunnen vijand te ontgaan; maar men behoeftze Hechts aan den oever der rivieren en der zee te wachten; om ze te dopden. Verder vindt men in de bosfehen van Guian; renDierx welk, ten aanzien der uitwendige gedaante, met het buropeésch zwijn overeenkomt, maar bij nader onderzoek hliikt van een gantsch onderfcheiden foort te zijn. — Men heeft drieërleie foorten van hetzelve, welken men hier door de naamen Bosch-zwipi, Maron-zwi]n en Patirazwiin onderfcheidt. Het laatlle heeft de Heer de buffon onder de benaaming van Pacari befchreeven. ~ -Deeze drie foorten onderfcheiden zich alleen door haare grootte, en eenige bijzondere gewoonten. Het maakfe der deelen is overal'hetzelve. De Bordels zijn veel diklter, langer harder en ijler dan bij de Europeefche Zwijnen, 'De kleur is bij alle drie foorten niet dezelve; die van het Mciron-zvciin is zwart; van het Boscli-zwijn donkerrood, zoo lang het klein is, maar, wanneer het grooter wordt, zwartbruin; in zijnen ouderdom eindelijk wordt een groot, deel zijner Bordels wit, zoo dat men dikwijls bijna gantsch witte zwijnen vindt. De Patira-zwijnen hebben , naar het fchijnt, de langde en dichtlte borftels; zij zijn bijkans a'tiid donker bruin, en het Dier recht ze op, wanneer het -etergd, of vervolgd wordt. De kop, de ooren , de oogen en de fnuit hebben dezelve gedaante, als bij onze zwijnen • zoo ook de plaatfing der tanden , maar het getal derzèlven is geringer. De voorde voeten hebben vier, ^aar de achterfte maar drie toonen. — Alle de drie ioor-  t% BIJDR. TOT OE NATUÜRL. HI$S? ten hebben midden op den rug eene opening, rond, en zoo breed als de vlakke hand, uit welke eene dikke zeer Krakende vochtigheid voortkomt. Wanneer men een dier gedood heeft, en niet terftond de klier uitfnijd't, fteekt de Uvvaade reuk al het vleesch aan , en trien kart 'het niet eeten. De ftaart is bij alle drie foorten (lechtg een duim Jang. De opening van den aars fchijnt zich naar boven tot aan het einde van deezen kleinen ftaart uitteftrekken,' en by het wijf ken, is zij maar vier lijnen van den mond der uioederlchcede, en bij het manneken, een duim van het zaadzakje. De Prammen, vier of zes in getal, liggen aan den buik, twee of drie aan ieder zijde, en nooit aan de borst. ■ 1 ' ; Het maakfel der inwendige deelen is bij alle drie hetze ve. De maag is zeer groot, en wijd , van zeer onregelmaatige gedaante. Hij beftaat uit drie zakken, die allen te iamengev.oegd zijn. Zij openen zich de een in. den anderen door eene taamlijk groote opening, ter plaats, daar. Zij zich vereenigen. Ieder zak eindigt met een fpits,, en oe einden zijn van elkander gefcheiden en zweeven vrijDe eerfte zak hangt met de zwelgpijp te famen 5' en gelukt naaiden maag onzer Zwijnen, maar is kleiner.' Men bemerkt er een groote en kleine kromte aan; docr middel der groote, vereenigt hij zich met den tweeden. Het eene end is naar de zwelgpijp gekeerd, het andere joop: m een ftomp fpits uit. — De tweede zak is minder regelmaatig van gedaante; zelfs heeft hij op verfcheidene plaatten kleine ronde verhevenheden , en beide einden' loopen in een rechte lijn in ftompe fpitfen uit. Aan de zij-deelen, en m t midden, voegt hij zich aan den eerften en derden zak, en in deeze vereeniging bevindt zich de opening, waardoor alle drie gemeenfchap met elkander, hebben. — De derde zak is de gewigtigfte , en heeft eene jgroote en kleine kromte. Door middel van de kleine, voegt hij zich aan den tweeden ; de groote zweeft vrij. De Huiden deezer drie zakken fchijnen ten deele uit zenuwachtige draaden te beftaan, üitgenomen de eerfte, welke ten deele uit vleeschdraaden famengeÏMd 'is ; ook js deszelts. huid veel dikker , dan die der overigen. De inwendige huid van den eerften. en tweeden zak is dun en zacht, veel wijder dan de anderen, en maakt dus veele youwen, die elkander verfcheidenlijk doorkruisfen, en dus cnrcgeimaatige celletjes maaken. — De lever, de milt, dg dar»  $a& sómmi gé hlEltE!* in guiana. 73 iiirincn,en de Teelleden zijn door den Heer daubenton genoegzaam hefehreeven , en kaft men dus hier gevoegiaain voorbijgaan. Zij krijgen gemeenlijk twee jongen. Het Matón - zwijn is het zeldzaamfte , en ondericheidt zich van het Bosch- zwijn maar weinig door zijne grootte. Beide weegen, volwasfchen zijnde, 86 of 100 ponden; daar integendeel het Patira■ zwijn maar ten hoogfte 45 óf Sb ponden weegt. — De Bosch-zwijnen zijn de gemeenten en de tairijkften. Zij fchijnen van natuur gezellio- te weezen; men vindt ze nooit alleen; en wanneer zij hunne reizen doen, vindt men duizend, en meer, bij elkander. Gemeenlijk ziet men ze in het begin des zomers, wanneer de regen ophoudt, voorbij trekken. Deeze troepen beftaan trit diëten van allen ouderdom , en1 Iran togt gaat bijkans altijd Oostwaard,nooit Westwaard. Wanneer zij aan eene groote rivier komen, blijft de eerde en aanvoerder van den geheelen troep een oogenblik Itaan , én zoo ras eenigen aan den oever vergaderd zijn, gaat hij het eerst daarin, en alle de overigen volgen hem na, zwemmende over de breedfte rivieren. Hierop zetten zij hunnen weg regelrecht voort, zonder zich door eenige hindernis te laaten afkeeren'; hierom komen zij diKwyts door bewoonde ftreeken, tinnen, en zelfs landhoeven en plantaadjen. Deeze eigenzinnigheid , van met van den weg te willen afwijken, kost veelen van hun -het leeven, wanneer zij door plaatfen trekken, daar veele Negers zijn. Want zoo ras men van hunnen togt hooit, loopt alles uit, en doodt zoo veele, als men kan: een Dag met een knuppel op den neus is genoegzaam, om het dier te doodeu. _ intusfehen zijn de dieren boosaamg, en wonden menfchen en honden, die hen vervolgen, met de tanden. Schiet men op hen , dan komen zij allen op den Jaagcr aan - maar fchieten veelen te gelijk, dan loopen zij weg. Ontmoet men hen in 't bosch alleen, dan is het eenige zekere middel om zich te redden, 111 een'boom te klouteren en ze ftil voorbij te laaten trekken. Treft men tien of twaalf aan, dan mag men ze vrijelijk aantasten; want zij gaan tèrftond op de vlugt. In groote troepen vergaderd, maaken zij een taamiijk geraas, welk men zeer verre hoort. Hun knorren is tterk, en wanneer zij de tanden op elkander fiaan, luidt het ontzaglijk. Zij geneeren zich van allerleie zaaden en vruchten , welken zij onder de boomen opzoeken. Zij vrecten ook de tedere groene bladen en veele wortelen. Men Heeft ook wülen verzekeren, dat  '74 iïf E. D È SAUSSURJJ s dat zij visfchcn vreeten, welke in da opgedroogde pla.-i^ fen te rug blijven. Hunne gulzigheid maakt dit geloofbaar. De Maron- en Patira-zwijnen gezellen zich nóóit in groote hoopen bij elkander, en trekken ook niet; fomtijds vindt men echter Bosch- zwijnen onder hen. De Pdtka-zwijnen .houden zich op kleine bergen op. Hart vleesch is zeer goed, en ligter te vertecren, dan dat van tamme zwijnen. Het is nooit zoo vol vet , en het fpek is met zeer dik. Buiten twiilFel zijn de Patira-zwijnen de besten; hun vleesch is teder en van goeden f maalt. (Hei vervolg hierna.) brief van den heer horatius ÈENEjnCTUj de saussure, hoogleer aar in de witsbe. geerte tl geneve,behelzende een verhaal zijner reize naar den ijsberg, mont blanc genaamd (fl). ' Oeneve den igden van Oogstmaand 1787. 'tTs u, buiten twijfel bekend, dat de Heer Paccard0 j- Leeraar m de Geneeskunde,met jAoues balmat, zijnen Leidsman, in Oogstmaand des jaars 17S6 , den top van Mont Blanc , welken men tot dien tijd toe voor ontoeganghjk gehouden had, bereikt heeft. Den volgenden dag kreeg ik 'er bericht van, en terftond maakte ■ « CO 't Is nog maar zeer Weinige jaaren geleederi, ddr de top cies liergs, Mont Blanc genaamd, allereerst beklommen is. Men had dien voorheen altoos voor ontoeganglijk gehouden Derhalven kan eene Reisbefchrijving van eenen' zoo grooten Wijsgeer en Natuurkenner, als de Hoogleeraar de saussüre waarlijk is, derwaard met anders dan vooralle onze Leezers aangenaam, en voor het wiisgetrig en natuurkundig deel derzelven daarenboven ook gewigtig zijn. — De top van Mont Blanc is boven de oppervlakte ot de horizontaal-linie der Middelandfche Zee, 2446 vademen , of 15899 voeten verheven. Hij is de hoogde van alle Bergen, die niet alleen in Europa, maar ook in Afie en Slfnka, met eene naauwkeurige oplettendheid gemeeten zijn. Het gebergte Cordilleras in Zuid-Amerika , is het eenige bekende gebergte op den Aardbodem, welk hem in hoogie overtrett. Iln ligt ia het middenpunc van het Alpijche Gebergte, en is met bergen , van verfchillende hoogte en beftanddcelen , cmgeeven. 1  •:' reize naar' MÖNTELANCi 75 lk mi] gereed, öm hunrè Voetftappen te volgen; maar de menigte regen en fneeuw, die 'er viel, noodzaakte mij, voor dat jaarfaifoen daarv.in aftezien. — In 't begin van Zomermaand deezes jaars , zond ik jaques ealmat af, om den berg te bezoeken, en mij, zoo ras mooglijk, kennis te geeven , wanneer de fneeuw genoegzaam gezonken Was, om mijne onderneeming te herhaalen. Middelerwijl reisde ik naar Provence , om eenige Proefneemingen aan de zeekust te doen, ten einde die te vergelijken met de Proeven, welken ik op Mont Blanc meende te doen. jaques ealmat deed twee vergeeffche poogingen in die Maand; maar hij fchreef mij, dat hij niet twijlfelde, of het zou doenlijk zijn, den gemelden Berg in 't voorfte van Hooimaand te beklimmen. — lk ging terftond op reis naar Chamouni, welk aan den voet van den berg ligt. Op mijnen weg derwaard ontmoette ik den onverfehrokken balmat, die naar Geneve kwam , om mij te berichten, dat hij, den sden van Hooimaand, den top des bergs bereikt had met twee Leidslieden, naamlijk jean michael cacket en alexis tournier. Het regende , toen ik te Chamouni aankwam , en het flecht weer hield nog bijkans vier weeken aan. Doch ik belloot, liever tot het eind van het jaargetijde te wachten , dan dat gunftig tijdftip voorbij te laaten gaan. Dat oogenblik kwam ten laatlten, en ik ging den eerlten van Oogstmaand op reis, verzeld door eenen dienstknecht, en iü lieden, welke mijne wijsgeerige werktuigen, en al den toclttl, dien ik noodig had , droegen. Mijn oudfte Zoon was zeer begeerig, om met mij te gaan; maar ik vreesde dat hij en niet flerk genoeg was, en aan dergelijke ondernemingen niet gewend. VVeshalven hij in Prieure bleef, en zeer naauwkeurige waarneemingen maakte, overeenkomftig met die, welken ik op den top des bergs deed. Öffchoon de afftand van de Priorie van Chamouni tot den top van den berg Mont-Blanc niet meer, dan ntiauwlijks twee uur gaans bedraagt in eene rechte lijn, is die weg echter nooit, uit hoofde van de Hechte wegen, menigvuldige draajingen, en den opgang van na genoeg 1920 Vademen (b), in minder dan 18 uuren volbragt. Ten Eén vadem wordt op zes en een' halven voet gerekend; waaruit dan de verfchillende hoogten, in dit linkje opgogeeven, gemaklijk tot voeten kunnen gebragt worden.  TÖ H. I» DE SAÜSSÜKfi's Ten einde ik volkomen vrij zou zijn; om de nachten op dat gedeelte van den berg door te brengen , welk i* daartoe verkiezen zou, voerde ik eerie tenfmet mij efi Hiep onder dezelve den eerden nacht op die verheven vlakte, welke men aan deszelfs ichiiinte het eerst ontmoet en die 779 vademen boven de Priorie is. Dit gédeeitè der reize kan men doen, zónder eenig gevaar te ondergaan, ön gemaklijk in vijf of zes uuren vo'lbragt worden. Het tweede gedeelte, der reize is moeilijker en gevaaiïifker. Men moet den Ijsbergi die,ter zijde van den grooten Ijsberg is, overgaan, ten einde den voet vêi dé kleine rei rotfen, die genoegzaam tot haare toppen toe in de fneeuw liaan, te bereiken. Deeze kleiner Ijsberg & bezwaarlijk te beklimmen en gevaarlijk. Hij is met groote, diepe en onregelmaatige fcheufen doorfneeden i welke dikwijls niet anders ; dan door middel van bruggêri van Sneeuw, van een teder maakfel, en over eene groote dieptè hangende, kunnen overgetrokken worden. Ken Van mijne Leidslieden was hier bijkans verongelukt; irf den avond ging hij met nog tweè anderen uit, om dén weg te onderzoeken ; bij geluk , hadden zij de voorzigtigheid gebruikt, om zich met touwen aan elkander vast te binden; de Sneeuw brak onder hem in 't midden van eenen zeer wijden en diepen fcheur, eu hij bleef tusfehen z'ijrie beidé makkers hangen. Wij gingen zeêr dicht voorbij de opening, door welke hij neergevallen was, en ik beefde op het gezigt van■ 't gevaar, dat hij ontkomen was. De weg over deezen ijsberg is zoo moeilijk en kronkèlachtig, dat hij ons drie uuren bezig hield; om aan die plaats te komen, daar de rei rotfen begint, alhoewel het zeer weinig meer dan een vierde uur gaans in eene rechte lijn is. Deeze klippen bereikt hebbende, klimt men in eene flingerende drekking op naar eene valei, met Sneeuw gevuld j welke zich Noord- en Zuid waard tot den voet van den hoogden top uitdeekt. De Sneeuw is, op groots afllanden, door wijde en diepe klooven van een gefcheiden. — De naauwkeurige netheid deezer affcheidingen bewijst, dat de Sneeuw in horizontaale beddingen ligt, eft dat iedere laag aan een jaar beantwoordt. — Welke ook de breedte van die klooven moge zijn , 'c is echter 011mooglijk, in eene van die haare diepte te ontdekken. Mijne leidslieden waren begeerig , om nabij eene dier klippen, welken wij op den weg ontmoetten, den nacht dour  REIZE NAAR MONT BLANC. 77 'dóór te brengen, maar vermits de verhevenfte van die nog 6 of 700 vademen beneden de hoogde kruin van den berg Mont-Blanc is, wilde ik zeer gaarn nog hooger klimmen. — Om zulks ter uitvoer te brengen, was het noo» dig, dat wij ons in 't midden van den fneeuw neerfloegen. Ik vond het zeer moeilijk , mijne reisgenooten te overreden , hunne tent ter deezer plaats op te flaan. Zij verbeeldden zich , dat eene ondraaglijke koude in deezen fneeuw geduurende den nacht zou gevoeld worden, en waren in ernst bekommerd, daar bij te zullen omkomen. — Ten laatften zeide ik hun, dat, wat mij aanging, ik bellooten had, met die geenen onder hen, op welken ik ftaat kon maaken, mede opwaard te gaan; dat wij ons zeer diep in den fneeuw wilden begraaven, en het bovenfte der uitholling met het kleed der Tent bedekken; dat wij ons zeiven te zamen zouden opfluiten; en dat wij door dat middel in 't minfte niet van de koude zouden lijden, hoe ftreng zij ook mogt zijn. Deeze fchikking bemoedigde hen zoo zeer, dat 'er in 't algemeen bellooten wierd, onze reis verder voort te zetten. Ten vier uur des namiddags, bereikten wij de tweede van die drie groote fneeuwvlakten, welken wij moesten overtrekken. Hier floegen wij ons neer$ 1455 vademen van de Priorie , en 1995 boven de oppervlakte der zee; 't welk reeds 90 vademen hooger is, dan de Piek van Teneriffa. Wij gingen niet tot de laattte vlakte , om dat de dag reeds zoo verre gevorderd was, dat het gevaarlijk zou geweest zijn, ons zei ven aan die vervaarlijk groote fneeuwklompen , welke dikwijls van boven neerHonen, blootgefteldte hebben. Niet, dat de eerfte vlakte, welke wij bereids verlaaten hadden, ook niet aan dezelve gevaaren bloot gefteld is; want wij hadden twee bresfen van dien aart gezien, welke federt den laatlten togt van balmat ontftaan waren, waarvan het overfchot de geheele valei in haare grootde uitgebreidheid bedekte. Mijne leidslieden, werkten met, zoo het fcheen, onvermoeiden iever, om de plaats, daar wij bellooten hadden, onze nachtrust te neemen, uit te hollen; doch het duurde niet lang, of zij gevoelden de uitwerking van de dunheid der lucht,daande de Barometer op 17 duimen, io lijnen.— Deeze derke mannen, welken het gaan van zeven of agt uuren lang, gelijk wij gedaan hadden, en zulks nog mee eene vrij zwaare last, voldrekt niets was, hadden naauwlijks zes fcuoppen met fneeuw uitgeworpen , of zij be- Vlll. Deel. M&ngdfi. No. 2. F vou-  7» h. b. de saüssure's vonden reeds, dat liet onmooglijk voor hun was, ddt werk langer voort te zerten. Zij waren verpligt, elkander bijkans alle vierden van een uur aftelosfen. Een van hun, die een klein end weegs te rug gekeerd was, orri een klein vaatje te vullen van het water, welk hij in eene van de klooven gezien had, vond zich op zijnen weg zoo zeer onpaslijk, dat hij zonder water te rug kwam ^ en den nacht in de hevigfte pijnen doorbragt. — Ik zelf, die zoo zeer aan de fijne lucht der bergen gewend bens dat ik mij over 't algemeen in die lucht veel beter bevinde , dan op de vlakten, was ten eenemaal uitgeput van vermoeidheid , door verfcheiden waaarneemingen met mijne Meteorologifche werktuigen te doen. — Deeze onpaslijkluid verwekte in ons een' zeer brandenden dorst 5 en wij hadden geen middel om ons van water te voorzien, dan door bet fmelten van fneeuw; want het water dat wij bij onze opklimming gezien hadden, wierd bevrooren gevonden , toen wij te rug keerden, om 'er iets van te haaien ^ en de kleine ketel, dien wij mede genomen hadden, bragt <«£en' zeer geringen voorraad, voor meer dan 20 man,aan. Naauwlijks is 'er in deeze ftreek des bergs iets anders * dan fneeuw te zien; en die fneeuw is zoo zuiver, en van eene zoo bedwelmende en verblindende witheid , dat zulks een allerzonderlingst contrast met de lucht uitmaakte, welke 'er op deeze hoogte zeer zwart uitziet. — Geen leevendig weezen is hier te zien, noch eenige fpooren van het rijk der plantenv Het is de verblijfplaats van koude en ltilte. Toen ik bedacht, dat Dr. paccard, en jaques ealmat, de eerften geweest waren, die in 't vallen van den avond , zonder eenige fchuilplaats , zonder hulp, geheel onkundig, waar zij den nacht zouden doorbrengen, en zelfs zonder de verzekering, dat het mooglijk was, om in de piaatfen, welken zij ondernomen iiadden te bezoeken, te kunnen beftaan, en echter huniien weg met de grootfte onverfchrokkenheid nog voortzettende , in deeze naare wildernisfen aankwamen, kon ik mij niet genoeg over hunne llerkte en kloekmoedigheid ver» wonderen. Mijne reisgenooten waren zoo onverzettelijk met de vreeze voor de koude ingenomen, dat zij alle de openingen der tent met de grooiite zorg en naauwkeurigheid toetlopten; zoo dat ik van de hitte en de bedorven lucht, door de ademing en uitwaasfeming van zoo veele menfchen fchaadelijk geworden, grootlijk» leed. Dit verpligtte mij, om des  RÈIZÊ NAAR MONT BLANCi 79 'des nachts buiten de tent te gaan op dat ik vrijer mogt kunnen ademen. — De Maan fcheen, met den grootften luister en glans, in eene lucht 200 zwart als ebbenhout, ■jupiter was aan het Oost-end des bergs zigtbaar, fcbijnende met groote helderheid. Het licht, dat van de uitgeftrekte fneeuwvlakte te rug gekaatst wierd,was zoo zeer fchitterende en verblindende, dat het onmooglijk was, eenige andere Herren te onderfcheiden, dan die van de eerfte ert tweede grootte. — Éindelijk fchikten wij ons om te flaapen, tot dat wij fchielijk wierden opgewekt door het geraas Van een grooten Sneeuwklomp, welke neêr was geftort, en een gedeelte dier fchuinte bedekte, waarover wij den volgenden morgen opwaard zouden klonteren. — Dij het aanbreeken van den dag, ftond de Thermometer op drie graaden beneden het viïespunct. Den volgenden morgen gingen Wij niet zeer vroeg weder op reis, zijnde verpligt, eene genoegzaame hoeveelheid fneeuw, zoo tot ons ontbijt, als voor onze verdere reis, te fmelten. Zoo ras de fneeuw gefmolten was, werd het fneeuwwater gedronken, en mijne hulpgenooten op mijnen weg, die zorgvuldig waakzaam omtrent den wijn , dien ik medegenomen had, geweest waren, beroofden mij geftaadig van mijnen voorraad van water. Wij begonnen toen naar de derde en laatfte vlakte op-. teklimmen. Een weinig gevórderd zijnde, keerden wij ons naar de linkerhand, op onzen weg naar de hoogfte rots, aan het Oostend van de kruin. De rots is hier ongemeen fteil, maakende de fchuinte op veele plaatfen eene helling van cjo graaden, aan alle kanten met bijkans outoeganglijkë lïeilten bezoomd. — De oppervlakte van den fneeuw was zoo hard, dat zij, die vooruit gingen, genoodzaakt waren, met eene bijl daarin te breeken , ten einde hunne voetftappen te beveiligen: twee uitren bragten wij door met het beklimmen van deeze fleilte, welke omtrent 250 vademen hoog is. Toen wij de rots bereikt hadden, namen wij eene Westlijke ftrekking, ten einde wij de laatfte kruin mogten beklimmen, welke nog 150 vademen loodrecht hoog is. De fchuinte van deeze kruin is niet grooter, dan van 28 of 29 graaden, en met geen gevaar verzeld; maar de lucht is 'er zoo ongemeen dun en fijn, dat onze fterkte met de grootlle fnelheid afnam. — Toen wij den top naderden, koncie ik niet boven 15 of 16 flappen doen, of ik moest Haan blijven, om adem te haaien; ook vond F 2 ik  ?ö H. B. DE S A U S S O R C ik bij aanhoudendheid nu en dan eene neiging óf ovefihelling om te bezwijken, welke mij noodzaakte, om'te gaan zitten. _ Maar, naar maate ik mijnen adem weder bekwam, vond ik mijne krachten vernieuwd, en ik verbeeldde' mij, wanneer ik weder begon voort te wandelen, dat ik tot op den hooglten top des bergs zonder te rusten, kon voortgaan. — Alle mijne reisgenooten ondervonden, naar maate hunner grooter of kleiner fterkte, deeze ge* waarwordingen ook meer of min. Wij befteedden twee nuren, federt ons vertrek van de laatite rots, tot den hoogften top van Mo?it Blanc, en het was elf uur in den voormiddag , toen wij de verhevenfte kruin van den geheelen Berg bereikten. Ik keerde mijne oogen allereerst naar den kant van Cha-mouni, alwaar ik wist, dat mijne Vrouw, en haare tweeZusters mij door middel van een Teleskoop, waarnamen , en mijne gangen met de grootfte angstvalligheid nagingen,en gevoelde de aangenaamiTe vertroosting, toen ik eene vlag ontdekte, welke zij, gelijk wij overeengekomen waren, zouden ophijsfen, zoo ras zij mij op den top des Bergs vernamen. Dit fein overtuigde mij, dat haare bekommering voor mijne behoudenis uit den weg geruimd was^ Ik was verrukt over het uitzigt, welk zich van alle zijden aan mijn oog aanbood, niettegenftaande de dampen, welke in de benedenfte gewesten der lucht hongen, mij van het gezigt der laagfte en verst afgelegene voorwerpen, als de vlakten van Frankrijk en Lombardije beroofden, 't Geen ik te zien kreeg, en 't welk ik met de grootfte duidlijkheid zag, was de verzameling van alle die reien klippen, welker organizatie ik zoo lang gewenscht had te kennen. Ik kon mijne oögen niet gelooven. Ik fcheen te droomen , toen ik beneden mijne voeten zag die majestueufe toppen, die ontzaglijke pieken of kruinen, le Ch'idi, l'Argentiere, le Geant, welker grondllag zoo moeilijk en gevaarlijk te beklimmen was geweest, ik nam hunne betrekking tot elkander, hunne verbindtenisi, hun maakfel waar, en één enkel blik ruimde alle die twijlfelingen uit den weg, weiken geheele jaaren van letteroelfeningen niet zouden hebben kunnen oplosfen. Terwijl ik dus bezig werd gehouden , floegen mijne lieden mijne tent op , en Helden eene kleine tafel toe, waarop ik voorneemens was eene proefneeming met kookend water te doen. Maar toen ik mijne werktuigen tot dat einde ingericht had , moest ik geduurig af breeken, en  reize naar mont elanc. 81 en mijnen aandacht vestigen op de middelen van ademhaalitifj welke zeer dikwijls tusfchenpoozen onderging. — Wanneer men overweegt, dat de Barometer zoo ongemeen laag was gevallen , dat hij flechts op 16 duim en ééne lijn ftond , en dat de lucht bijgevolg niet veel meer dan de helft van haare gewoone dikte en zwaarte hart, zal men zich gereedlijk kunnen verbeelden, dat dit gebreK van dikte en Iwaarte door de menigvuldigheid der mademin" moest vergoed worden. Deeze meerdere inademing verhaastte de beweeging des bloeds, en zulks nog des te meer, wijl de flagaders , door dien trapman drukking, welken zij gemeenlijk ondergaan, aan de buitenzijde den öewoonen tegenftand niet hadden. - Wij waren derhalven allen in een' koortsachtigen ftaat , gelijk uit het vervolg deezer Waarneemingen zal blijken. Zoo lang ik ftil bleef, leed ik geen ongemak , ot ten minften was het ongemak van geen belang,en niets anaers dan eene ligte drukking omtrent mijn hart,maar, zoo rascn als ik mij bewoog, of mijnen aandacht fterk op iets vestigde, en voornaamlijk wanneer mijne borst bij eene nederbuiging gedrukt werd , was ik yerpligt , toe^**er minuuten lang te rusten, en fterk te hijgen. — M»Jne ™£ senooten waren aan dezelve gewaarwordingen ©ndernevi^ Zij hadden geen' trek tot eeten , en inderdaad was ook onze fpijze, die geheel en al bevrooren was, met begeerlijk. Zij waren zelfs onvèrfchillig ten aanzien van den wijn en brandewijn, die buiten twijlfel, door de nelheul van den omloop des bloeds nog te verhaasten, alleenlijk dienden,om hunne ongefteldheid te vermeerderen. — 1wee van hun waren niet in ftaat, hunnen toeftand te verdraagen , en verpligt, weder neêr te daalen. nH Niets, dan versch water, verkwikte ons, of was ons fmaakhjk ; en het vereischte cenigen tijd en moeite, om vuur te ontfteeken, zonder welk wij ons die ververfching niet konden bezorgen. Ik bleef echter tot half vier uur op den top, en, otlchoon ik geen oogenblik liet verlooren gaan , was ik nogthans niet in Haat om in vier en een half uur alle die proetneemingen te doen , welken ik dikwijls in minder dan drie uuren aan het zeeftrand gedaan had. Maar ik deed die, op welken het meest aankwam, met naauwkeungheid. Wij daalden met veel meer gemak naar beneden, dan jk verwachtte. — Vermits de beweeging in 't neérdaalen het middelrift in 't geheel niet drukt, zoo wordt de ademe F 3 «»a-  82 h. b. de saüssuue's reize naar MONT BLAKC. Jmling uit dien hoofde niet belet, en men behoeft nkt M te blijven ftaau, o.n te ademen - Maar de Sdl^ de m "aar de eerfte vlakte is weoeïh£S Wjj namen onze nachtrust 200 vademen kraker dan den vooagen nacht, op den fneeuw Ik was nu Sn want waï? £? n'f Was' die ons ^ °"SefieId «iafctS h^nt ware het alléén vermoeidheid geweest. dan zouden Selelf Z Ia"ge « neêrlalinl ,'^og veel meer ongtüeld geweest zijn ; maar integendeel wij deeden dien avond eene hartige maaltijd, en ik was in ftait om a ,!,n i?M meening, dat de hoogte, op welke deeze S f"!' bCgfU'-in Schillende8 pericSocb verïc ülende is. Ik vind mij zeiven zeer wel op de hoogte van 1900 vademen boven de gewoone oppervlakte de§r ze? miJ on§emakli^te §?voeien»™° & s ^^f^*" dag ^vonden wij, dat de Ijsberg, aan w m, ' ee"e verandering ondergaan had van de hitte der twee voorgaande dagen, en moeilijker neer te daalen was , tian by bij onzen opgang te beklimmen was geweest. — V\ij waren verpügt, ten einde eene gaaping, welke geduurende onzen togt ppwaard zich geopend had , te mijden eene fchuinte van fneeuw, die eene helling van meer dan 50 graaden had, nsér te gaan. — Ten laatften Kwamen wij, ten half tien uur, op de eerfte vlakte aan cie zijde des bergs, van onder te rekenen, uitermaate wel te vrede , dat wij ons op eenen vasten grond bevonden , waaromtrent wjj niet bekommerd behoefden te zijn , dat hij onder ons weg zou zinken. ' .„ Hier ontmoette ik denrHeer bqdrrit, die fommigen van mijne Leidslieden.zocht over te haaien, om terftond weder met hem naar boven te klimmen; maar hunne groote vermoeidheid bewoog hen, te Chamouni te blijven. — . \/ij daalden derhalven allen te famen vol moed neoi .tiaar oe Prune , daar wij omtrent den middag aankwamen. ~ ik was ongemeen in mijn fchik, dat ik mijn geheele .reisgcnootlchap behouden en welvaarende te rug m»gt-, Aottto .eenig ongemak aan hunne oogen-«f .aange2 * zig-  ^IEMAND' IS VÓÓR ZIJNEN DOOD GELUKZALIG. 8^ Eisten geleeden te hebben. De zwarte krip. , waarmede wij ons voorzien hadden, had ons volmaakt beveiligd teeen dat ongemak, welk onze voorgangers hadden ondervonden , die bijkans blind, en met hunne aangezigten door de terugkaatzing van den fneeuw verbrand en gefpleeten, te rug keerden. x :■>.'■ • de sauSSURE. niemand is vóór zijnen dood gelukzali6j ■jrt*Siïïïiï%* voV#^:i3^ na-.qiud m wd ijd samenspraak tusschen so.lq.n en croesus» (Uit het Griehch van herod.otus.) Qolon deed, gelijk de meeste Wijzen en Wetgevers ö der Oudheid , eene reize door de meest befchaatde delen der, waereld, om wijsheid op te zamelen, en door de befchouwing van het goede en kwade in de vericnilien-. de inzettingen der Natiën, welke hij bezocht, des te beter gefchikt te worden tot het geven van billijke en heiizaame wetten aan zijne medeburgers, de ingezetenen van. Athene. Hij bezocht, onder anderen, het hof vaiiAMASis, Koning van Egypten, en dat van croe sus, Vorst van Lijdie. Door den laatstgenoemden werd hij terftond na. zijne aankomst minzaam ten hove ontvangen, en een dag drie of vier daar na, op bevel van den Koning, in zijne fchatkameren rond geleid , waar men hem alles toonde, wat grootsch en voortreflijk was. Wanneer hij dit alles gezien, en, zoo veel de tijd toeliet, aandachtig befchouwd had , fprak c roesus hem op deze wijze aan; „ Atheenfche Vreemdeling , naardien wij veel van U hebben horen fpreken, en uwe wijsheid zeer beroemd is, en gij bekend ftaat voor een man, die uit liefde voor de Wijsbegeerte en uit zugt om waarnemingen te maken veele landen heeft doorgereisd, ben ik zeer begerig geworden, om ü f vragen, wie onder alle menfchen, welken gij ontmoet hebt, de allergelukkigfte zij?" Hij deed deze vraag in de ftrelende hoop, dat hij de gelukkigfte was, en daar voor verklaart zou worden. Maar solon, dieniet vleien kon, én gewoon was overeenkomftig de waarheid te fpreken , andwoordde, L de gelukkigfte, o Vorst, dien ik immer zag, was Tellus van Athene." — Dit andwoord kon niet F 4 ca*  #4 NIEMAND IS vóór ZIJNEN nalaten verwondering te baren , en den Vorst tot deze t wede vraag aan leiding te geven, vvaarora hij toch Telk,s de Wijsgeer, leefde m een' tijd, waar in Athene welvarende was; zijne kinderen waren braaf en eerlijk; hifS , ' " dierh,alven zijn leven zoo gelukkig voor rolde, als men op aarde immer verwagten kan e leven viel hem daarenboven een luisterrijke dood te beurt Wan ' Send%fithaTferS, * ïï*f «SS^»^^ buren , en aan dezelven flag leverden bij EleuGne, kwam Set voor* dtt^ lheV-Velie voor »j« Wderland, doch met, voor dat hy den vijand op de vlucht gedreven had- S™1 dezelfde paats, daar hij gefneuveld was, en de grootfte eerbewijzingen aandeden. " Als hij hier ffSW"9 bliriei'heden' dienden om hit g oteit^ nmtLT11^11' bijv0£Sde' vverd Census opgewekt, om hem te vragen, wie onder de genen , die tLTZ0^' ï «a Tellus wfa; ï«w!£ teude dat hij althands zonder eenigen twijffel in oen twee, den rang gepkatst zou worden. Maar solon andwoorcl. de, ,, Cleobis en Biton; want deze beiden waren geboortig van Argos, en hadden zoo veel als tot hun on- ImJS ? ? naS,* en bezaten daarenboven zulke eene groote hghaam's fterkte, dat zij beiden gelijk in de wedpelen de overwinning behaalden. Qok verhaalt men het volgende van hun; te Argos was eens een feest ter eere vanjuno.op het welk hunne moeder volftrekt, naar's Lands gebruiken,en inzettingen,op een wagen met een fpan osfen er voor, na den tempel moest rijden; wanneer nu de osfen, die uit het land gehaalt moesten worden , 'er op den heftenden tijd niet waren , kromden de jongelingen zich onder het jok trokken den wagen, waar op hunne moeder zat en voerden ze, 45 ftadifn ver, tot aan den tempel. Na dat zij deze edele daad ten aanzien der gantfclie vergadering verrigt hadden, viel hun een gelukkig uiteinde te beurt; en hiermede toonde de Godheid, dat het voor den mensch veel gelukkiger is te fterven dan te leven. Want, tervynl de rondomftaande Argiven hunne loffpraken vermenigvuldigden, de mannen over de kragt der jongelingen, de vrouwen over het geluk van hunne moeder! die. zulke brave zoons gebaart had , bad de moeder zelve, voi win hiijdtchap, en over de daad zelf, en over de eer' "die  d ti o d gelukzalig. è\e zij 'er Van ltSd » de Godin, dat deze aan hare zoons Cleobis en Biton, die haar ten hoogden geëert hadden , geven mogt het allerbeste, dat een mensch deelachtig kan worden. Na dat zij dit gebed, ftaande voor de beeldtenis der Godin, uitgeboezemd had , en na dat het offer vemgt, én de offermaaltijd gevierd was, vielen de jongelingen u\ hetzelvde heiligdom in ilaap, en don den niét wederom op, maar eindigden aldus hun leven. De Argiven heten toen r>fbeeldzels van bun, als van de allerbraafde menfchen, vervaardigen, en plaatden dezelve te Delphi." Toen solon ?ldus den tweeden plaats onder de allergelukkigden, die hij immer zag, aan Cleobis en Biton toewees, ontzettede z-ifch croesus, en zeide; „ Word dan aldus, o Atheenfche Vreemdeling , ons geluk door u verworpen , en als niets geacht, dat gij ons zelfs niet waardig gekeurt hebt, om met gemeene ingezetenen in één rang gedelt te worden?" — „Vraagt gij mij, ocroksus! andwoordde de Wijze, vraagt gij mij, die weet, dat de Fortuin nijdig en onftandvastig is, naar menfchelijke zaken ? lk heb zeden een geruimen tijd veel gezien , dat niemand zou willen zien, en veel geleden, ik reken het leven van een mensch op zeventig jaren, welke, wanneer men de maand, die wij plegen in te lasfchen, niet mede rekent, 25200 dagen bevatten. Of, indien wij 'er die maanden bij tellen, die om het andere jaar worden ingefchoven, om ons jaar aan het Zonnejaar gelijk te maken, dan belopen deze 35 Schrikkelmaanden, die gedurende 70 jaren invallen, een getal van 1050 dagen. En dus zijn 'er dan in de 70 jaren 26:50 dagen, onder welk groot aantal geen één dag is, die volkomen aan den anderen gelijkt, geen één, die den mensch in dezelvde omdandigheden laat, of hem volkomen hetzelvde geluk aanbrengt, als de voorgaande. Zoo is de mensch , 0 croesus! geheelelende. Voorts gij fchijnt mij toe wel zeer rijk te zijn , en over een groot volk te heerfchen; maar dat, waar na gij mij gevraagt hebt, zal ik nooit zeggen dat gij zijt, voor dat ik gehoon zal hebben, dat gij gelukkig gedorven zijt. Want, die zeer rijk is, bezit geen grooter geluk dan hij, die niets als zijnen dagelijkfchen nooddruft heeft; zoo hij, die dat groote goed bezitter tevens dit geluk niet bij heeft, dat hij zijn.leven wel eindigt. Hij, die zeer rijk is, en echter niet gelukkig, overtreft den gelukkigen armen maar in twee zaken, terwijl deze hem in veel meer bijzonderheden overtreft. De eerde kan wel beter zijne begeerlijkheden vervullen , en zich regens F 5 Qii-  86 s d t i m A m ongemakken rwepenen; maar de andere gaat hem echter vr™ » den, volkomen gezond, hij kent geen rampen, hVis^lukkV fri zijne kinderen, en fchoon van eélaar f-Wr w ƒ \ ö , sus te vleien of 7 „V II • • p solon, zonder ciioev ,• v'elen',ot zich eenigzms aan hem te bekreun™ n« Vorst het hem daarom gaan, e„ hielt hein voor eeneTZZ'eten den,om dat h,j hem vermaand had, het w.einvooid^ 'elT^ SOLIMAN. 'poen soliman de tweede, Turksch Keizer, de Stad fieWidn T. '"genomen had, en weder naar KonflantlnoDel od J™. eener volkomen plundering niets gehoord hadde „ ó Ja, andwoordde zij, met veele vrijmoedigheid ib fl;^ „zeer vast, om dat ik meende ra H''H' ^ „ waaktet" meenue, cat Gij, keizer, voor mij  b? ÊENE& aAjJGEnAAMEÏJ DAG IN sprokkeltuaanö. 8? OP EENEN AANGENAAMEN DAG IN SPROKKELMAAND. Kan gezongen worden op:Godzalm:j enz.schutteGez././).bl. I£. Cprokkelmaand, een vrolijk dagje Breekt naar uwen itormtoon door; *t Pluimvee dankt u met een lachje, 't Leeuwerikje gaat hier voor: 't Meesje huppelt op het takje, 't Muschje klautert op en neêr, 't Krijgt op huismans rieten dakje Door uw zon zijn tierheid weêr. Koude van de kille nachten Wijkt voor warmer zonneftraal. Rijm verfmelt op fchaapenvachten, Zelfs ontluikt, de Nachtegaal: 't Boompje klapt reeds in de handeu Daar 't zijn tenger knopje teelt, Bij 't ontdooien van de landen Waarheen zonnegloed op fpeelt. 't Krokus kopje doet zich open, Met des Voorjaars eerfteling, Akkerlieden wagten — hoopen Op de.Lentezegening: Lammers fpringen — roepen — zuigen, 't Vinkje maakt zijn kropje klaar; Sprokkeldag gij kunt getuigen Vau de vreugd van veldenaar. Domme Kalvers — bonte Koejën, Door het bleeke hooi gefpijsd, Blaeren — hunkren — bulken — loejè'n: Nu de Sprokkelmorgen rijst; 'i Spreeuwtje op bladelooze takken, Daar het klapwiekt, zingend fluit Acht geen winter ongemakken. Nu het Voorjaar zich ontfliüt.  83 OP EENEN AANGENAAMEN DAG ÏN SPROKKELMAAND* Door de warmer zongefchenken Word de veenrook weggevaagt, Landheer zal om 'r fpitten denken, Nu zijn grond om tuinzaad vraagt: "i Meetfnoer fpant zich langs de bedjes, Omgefpit en afgedamd; 't Kievits eitje vult de netjes 't Kipje kakelt, rood gekamd. Zonvuur warmt ons uit de Visfchen; Lange nachten krimpen in; Vroeger licht wil 't land verfrisfcheii Veldman krijgt het naar zijn' zin; 't Regent enk'le voorjaarsgiften; Al wat blijden adem haalt, Voelt de teedre lentedriften, Dubble liefde zegepraalt. Dreigen ons nog norfche vlaagen, Eer de bloeimaand zich vertoont \ Dit belet geen vreugde - dagen , 't Lentekweekzel blijft verfchoond: Muggen dansfen op en neder; 't Stramme Vliegje is dra ontdooid; De Ojevaar komt eerlang weder; 't Zwaluwvlerkje word geplooir. Groote Schepper! 'tAlvermoogeii Van uw onbepaald gebied Houd die aandacht opgetoogen Die u wijze goedheid ziet: 'k Moet in Sprokkelmaand u prijzen Bij 't ontluiken der natuur; Mogt ik u meer eer bewijzen In uw groot faifoen-beftuur!  MENGEL STUKKEN. BESCHOUWING VAN HET PASCHA ONDER ISRAËL. H L Thans was de rampzalige nacht gekoomen, in welken de verdervende Engel alle de eerstgeboorenen in Egypten, het beginfel der krachten in de tenten Chams , op Godliik bevel verdaan zoude. — Deeze laatde en allergeduchtde plaag zal eindelijk het verdiende hart van Farao treffen, en hem dwingen, om de Israëliërs uit zijne wreede flaavernij te ontdaan. — Dan befchotiw hier met aandacht de goedertierenheid van Israels God, waar door Hij, ten midden van die groote en algemeene flagting, voor de veiligheid zijnes volks zorg draagt. Zij ontvangen bevel, om de deurposten hunner huizen te heilrijken met het bloed van een lam , welks hoedanigheden — de wijze op welke het gedagt — en de plegtigheden met welken het gegeeten moest worden, zeer naauwkeurig en omdandig, ter onderrechting der volgende gedachten, befchreeven zijn. De flaande Engel zou - hier van werden zij op God lijk gezag verzekerd — tot die geheiligde deuren niet naderen, offchoon aan hunne zijde duisend vielen, en tienduizend aan hunne rechtehand. Toen bleek teffens aan de goden der Egyptenaaren de wraak van den waaren God. En zoo gedenkwaardig was deeze nacht, dat de maand,in welke die inviel , geduurende de volgende eeuwen van Israels burgerdaat, op Gods uitdrukkelijken last, het beginfel der maanden, dat is, de eerlte maand des jaars, moest weezen. s. u, Het Pafcha fcheen , naar het uiterlijk voorkomen, eene geringe, weinig beduidende, en nutlooze plegtigheid. Dan laat ons , door het uitwendig behangfel doordringende, beproeven, of wij de geheimzinnige beteekenis, de groote verborgenheid, welke 'er in lag opgedooten, kunnen ontdekken, door het zelfde geloof, door welk Mofes het Pafcha en de befprenging des bloeds onderhield, op dat de Engel,die de eerstgeboorenen doodde, tot hem niet genaaken zou. Wij behoeven thans door VllL Deel. Mengeljt. No. 3- G , fcherP-  9° BESCHOUWING V A W fcherpzinnige navorfchingen den waaren zin niet op- fe fpoore»; Wmt,dat het een profectisch zinnebeeld was, en' eene duidelijk fpreekende vertooning van het lam Gods* dat eenmaal de zonden der weereld zoude wegneemen S,T?-S n" *™ beftuurd Apostel daar ni] tuTla). f U V°°r ms geJlaSt> mamliïk Chris- %. Hl. Men verkoos een lam uit de kudde. Een zinnebeeld van Hem , die uit de menfchen genomen (b), en uit het midden zijner broederen verwekt (c) zoude worden- en die gelijk dat beminnelijk fchepfel, niemand leed deed offchoon Hij van veelen beleedigd werd; en nuttig is in PCn f" 1r"'inen d0od' «in^ tevens ons tot kleët»h en./ot>Jze. - Het was een manneken uit de kudde, één jaar oud. Christus is ook een zoon aan ons gegeeven; en Hij onderging den dood, in den'bloei zijnet jaaren. — Dit lam moest zonder eenig gebrek, geheel volkomen zijn.Jefus ook was heilig, SnSoozeU £. bef net; en fchoon Hij angen tijd onder zondige menfchen Jï' en m« he«se verzoekingen moest worltelen, bleef Hij volmaakt zuiver van alle zedelijke onreinheid Judas en Pilatus zeiven getuigden , dat Hij rechtvaardig was; de eerfte, nadat hij Hem verraaden, en de ander, eer hij Hem veroordeeld had. - Het Paaschlam werd aan het vuur gebraaden. „ Het was het vuur van uwes Vaders toorn , o onbevlekt lam Gods , dat u dwong te klaagen: Mijn hart is als wasch, het is gefmolten in'S midden mijnes mgewands. Mijne kracht is verdroogd als een potfcherf; en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte (d) 1 — Geen been mogt aan het Jam gebrooken worden, en niets mogt van het zelve overig blijven tot den morgen I er voldoening aan de eerfte deezer bijzonderheden, braken de krijgsknechten Jefus beenen niet geliik zij anders gewoon waren. En om de laatfte te vervullen, werd het doode hgchaam des Zaligmaakers, den zelfden avond, van het kruis afgenoomen, en begraaven. Ca) i Korinthen F: 7. ^° (b) Hebreen Vx 1. Cc) Den ter. XFIH: i5. (d) Psalm XXII: 15, i — Door liet zelfde bloed worden de afgoden ten eenenmaal vernietigd. Gelijk in dien doodlijken nacht de tempels in Egypten zoo weinig verfchoond werden, als de paleizen; zoo zouden in de dagen van den Mesfias, de menfchen hunne zilveren af goden, en hunne gouden af goden, we/ken zij zich gemaakt hadden om zich daar voor ned-r te buigen, wechwerpen voor de mollen en de vledermuizen; gaande in de reeten der rotfen, en in de klooven der fleenrotfen, van wegen de fchrik des HE EREN, en van wegen de heerlijkheid zijner Majefleit, wanneer Hij zich opmaaken zou, om de aarde geweldiglijk te verfchrikken (k). Te recht mag dit gelukkig tijdftip voor ons het begin der maanden weezen. Werd de aanvang des jaars voor de Israëliten veranderd, zulks dat de zevende de eerfte maand werd; met geen minder recht, mogt het begin der week voor de Christenen ver- an- CO Spreuken III: 25. GO 'Maias XXXll: 18. (h) Kolosfenfen II: 15. (i) Openb. XII: 10, 11. (JO $ff"ias II: zo, 21.  HET PASCHA ONDER ISRAËL. «JJ anderd, en de zevende dag voor den eerften verwïsfeld worden, tot eenen Sabbath, eenen Rustdag den Heere. Want op dien dag werd een veel heerlijker werk volnragt, dan toen God Israels volk uit Egypten voerde,» ja heerlijker, dan toen Hij de hemelen voltooide , en al hun heir,en de aarde nederzettede op haare grondvesten. 5- VII. Zagen wij, hoe het bloed van het Paaschlam gefprengd werd, en welke de heuglijke gevolgen dier zinnebeeldige plegtigheid waren; laat ons nu befchouwen, hoe deszelfs vleesch moest worden gegeeten — en hoe wij Christus deelachtig worden , die te gelijk ons fchild is, om ons tegen gevaar te dekken, en onze fpijze, om onze ziel bij het leven te houden. — Het lam werd gebraaden gegeeten; dus werd het eene geurige en welfmaakende fpijs. Christus ook is een zeer aangenaam voedfel voor de heilbegeerende ziel. -- Geen been werd aan het lam gebrooken.. Wij moeten ook in verborgenheden niet te diep poogen intedringen, of dez'elven in alle haare bijzonderheden trachten te begrijpen. — Een geheel lam moest in elk huis gegeeten worden. Christus moet ook geheel,in alle zijne betrekkingen, van de geloovige ziel aangenoomen en omhelsd worden. — Het Paaschlam in Egypten moesten de Israëliërs in haast eeten. Alles ook, wat onze hand vindt om te doen, bijzonder met betrekking tot ons geestlijk en eeuwig welzijn, moeten wij niet traag noch flap verrichten, maar met al onze magt. — De bittere kruiden, met welken het Paaschlam moest gegeeten worden, kunnen zinnebeelden zijn, van de bittere droefheid eenes waaren boetvaardigen, als ook van de rampen en wederwaardigheden , die in deeze weereld veelal het lot van den vroomen zijn. — De ongezuurde brooden teekenen ons de oprechtheid en waarheid Q), welken in het gemoed van hun, die Jefus navolgen, woonen moeten. — Dat de Israëliërs het Pafcha moesten eeten met omgorde lendenen, en gefchoeide voeten, duidt aan, hoe de waare geloovige fteeds de lendenen moet omgord hebben met de waarheid,en de meten gefchoeid met bereidheid van het Euangelij des vredes (m); dat is, ten allen tijde gereed en vaardig zijn, tot alle goed werk. — De ftaf in hunne handen, betee- ken- (1) I Korinthen F: 8. Qm) Efeezen FI: 14, 15. G 3  JJH M IJ. NE GEDAGTEN kende hunne reisvaardigheid, om Egypten te verhaten. Zoq moet ook de geloovige zich fteeds herinneren, dat hij hier geene blijvende ftad heeft, en ten allen tijde in eene vreemdliags geftalte, met betrekking tot deeze weereld, verkeeren. S. VIII. Het Pafcha mogt alleenlijk gegeeten worden van hen die befneeden, en rein waren. Maar wanneer iemand over een dood ligchaam onrein, of op eenen verren we» was, dan mogt hij den Heere het Paafchen honden, op den veertienden dag der tweede maand (n). Eindigen wij hier onze befchonwing , aanbiddende die onbegrijpelijke liefde en barmhartigheid, welke ook aan ons, zondaarenj uit de Heidenen, verfcheenen is. Toen het eerfte Pafcha ftand greep, waren wij onbefneeden , en onrein, wij waren verre, en zonder God in de weereld. Maar ons, die dood waren in misdaaden en zonden, heeft Hij leevendig gemaakt; ons, die verre waren, heeft Hij nabij gebragt, door het bloed van Christus (o). Zoo dan, laat ons feest houden; want Christus, ons ander Pafcha — Christus, ons beste Pafcha, is voor ons geflagt. 11 "1 ™ ■"" MIJNE GEDAGTEN NA HET CHRISTEN - PAASCHFEEST, IN LENTEMAAND I788. ^ei-troostende zon! oog en dienaares der waereld! zijt » gij buitengewoon verduisterd geweest , toen op den bekkeneelberg de groote zoon van God in den diépen nacht der Goddelijke verlaating zich bevond , en op het einde -uwer volkoomen drieuurige verduistering, zijne laatfte woorden , tevens met het grootst vertrouwen op ^ en de geduldigfte gelaatenheid jegens zijnen Vader en God, deed hooren? — Nimmer hebt gij vrolijker het aardrijk befchouwt, dan op dien eerften dag van Nifans week, toen de Goddelijke zon, de zon der geregtigheid, met haar zegenende ftraalen is opgegaan. Deezen dag, den grooten feestdag van het Christendom Vierden wij in de jonglk gedenkdagen. Ik zet mij hier om •jemge na.eezingen te doen uit dien grooten oogst van he- mel- (n) Nuineri IX: 10, 11. (o) Efeezen II: 12, 13,  na het christen-pa aschfeest. 95 jnelfche waarheden, dien ons Immanuëls glorierijke op landing doet inzaamelen. — 6 gelukkig Christendom i met welk een verheven Euangelie zijt gij begenadigd! Waare aankle velingen van den gezegen den Jefus , door Hem zonet, zingt, en zult gij zegepfalmen zingen, op gantsch den "afgrond. — Hoe zeer de jonge plinius, nevens art' dere tallooze vijanden , op u gebeten waare, hij moest toch, in eenen brief aan Keizer trajaan, dit ter uwer «ere fchrijven, dat, fchoon hij u te onrecht brandmerkte, als hoofdigen, ftijfkoppigen en uitzuinigen , en u, onder dat voorwendzel, tot de fchrikkelijkfte ftraffen gedoemd wilde hebben, hij echter u bekend maakte, als zulken, wier gantfche misdaad of dwaaling hier in belfonds dat gij op zekeren vastgeftelden dag voor het opgaan der zon bijeenkwaamt , om beurtelings lofzangen te zingen ter eere van Christus, als van eenen God. — Daar toe was voortaan bijzonder de dag van openbaaren Godsdienst voor de geheele Christenheid, de eerfte dag der weeke ^ zeer ge1'chikt, en dit is vooral eene der aangenaamfte bezigheden op der Christenen Paaschfeesr. Vertroostende gedagten f die het Jefuslievend hart vooral op dien gedenktijd kunnen opbeuren, ja de hallels reeds op aarde doen voortrollen. — De Losfer is opgeftaan! hij is waarlijk opgeftaan! de hel trilt ... de aarde dankt de Hemel juicht.... lilk verloste galmt Hozanna .... 6 Ja! en zulks op o'nwraakbaare gronden. Geloofd zij de Voorzienigheid, die voor dit zoo grondwezenlijk leer- en geloofsftuk van den he« melfchen Godsdienst des Christendoms, zoodanige bewijzen van waarheid en goddelijkheid heeft bezorgt, dat men met geene redelijkheid duidelijker en dugtiger bewijzen voor het zelve kan begeeren ! ik bragt water in zee, wilde ik hier uitweiden; ik zou de westen, de sheuloks , de dittons, de oleariussen, de millar s, eil lion derden anderen moeten uitfchrijven. Ik ftel mij eenen leezer voor, die met mij geen oogenblik aan deeze groote grondwaarheid twijlfelt -- dat meer is, die dezelve waarlijk en heilig eerbiedigt, en op dezelve zijn wezenlijk en eeuwig heil met mij bouwt. Mijn Jefus 1 hoe ongeneeslijk het Joodendom, en onbeweeglijk het Heidendom, naast den zoogenaamden Vrijdenker, den helfchen fcheidnaam , Verleider, in uw meer dan engelachtig aanfchijn durft werpen; Gij zijt de eeuwige waarheid , de veiligende herder. Uwe oprechte, eenvouwige, bevreesde en moedige verrijfenis- getuigen hebben G 4 de  9$ M IJ NE GEDAGTEN Ce martelende pijnigingen van het flingrend ongeloof hunner eigen harten met deeze groote waarheid overwonnen, daar zij in U , dienzelfden leeraar , dienzelfden leidsman herkenden, welken zij in U voor uwen dood omhelst en bewondert hadden. — Zij fpraaken daar van, en itreeden daar voor openlijk en alom met de grootfte vrijmoedigheid, taaifte bedaardheid, onbeweeglijkfte ftandvastigheid, gezegendfte gevolgen; geheel het Sanhedrin was met het bewijs voor deeze eeuwige waarheid ten eenemaal verlegen — het verzonk in de eindelooze onmooglijkheid om die te wederleggen. — lin fchoon de verftomde boosheid toevlucht nam tot de verzilverde loosheid — geweldaadige middelen r— en vloekfpuuwenden toorn, zij moest het gewonnen geeven aan dc in zich zelf magtelooze kruis- en opftandingverdedigers. De kwaadaartigheid was overal huiverig. Gij, getabbaarden onder de Hebreeuwen bragt, door uwe verachting, den opgeftaanen Jefus in de waardigfte hoogachting. — Uwe verlegenheden werden opëengeftapeld door de alleswinnende waarheid — het bewijs der Galileeuwen maakte u duislig. Konden de fteenen uwer doffe Sijnagoogen fpreeken, zij zouden, al hadt gij u met duuren eeden verbonden, om liever tot barstens toe te zwijgen, dan aan de waarheid de eere te geeven , zij zouden u toeroepen, geeft het den Nazarener gewonnen 1 De ftaaving van deeze wondergebeurtenis, dat mijn Jefus is opgeftaan, kan nimmer op de lijst van dweperij, dwaasheid of domheid gezet worden. De ttem der waarheid maakt de logen flom: zij brengt te weeg, dat tongen, in draakenfpog geweekt, roerloos kleeven aan , en afzigtelijk verrotten in, het verkankerd gehemelte. Die verftaat wat hij leert (zoo ver het beperkt verftand der eindige_ wezens kan en durft gaan) is geen domme of dwaaze: Hij, wiens redenvoeringen deftig, bondig , tot het oogmerk, en in een geregeld verband wel zijn zaamge-» Jleid, die vol van vuur is, als hij redelijk en ernftig zijn — die vol inneemende welfprekenheid en bevallige eenvouwigheid is, als hij aandacht winnen, harten treffen moet;-die vol eerbied in zijne ltaatelijke verrichtingen met woord en daad verkeert, ais hij, zonder gemaaktheid , de eere der waarheid moet bepleiten; en die van alles, wat hij voordraagt tot behoud van anderen, zoo klaar, zoo onweêrlegbaar overtuigd is geworden, als men immer kan of moet ^.vorden: — die is geen dweeper — geen dwaas. — Verledigt u, hoe verbijsterd en verbasterd, om dit alles in onze zaak  NA HET CHRISTEN-FAASCHFSEST. gï «oir na te saan, en de waarheid zal u blijken. De dwep der ïeSdende Talmudisten , de dwaasheid, der bleeË Pamasfijnen, de domheid der verharde natie zinken weg voor het gewigt van mijne Christen waarheid Kus is opgeftaan. Ik zet mij in den hof van Jofef bij het wonderbaarst graf met ootmoedige dankbaarheid neder; SedeTopde plaats, waarde bedroefde Maria in den vroegen morgen onui-drukbaar is verblijd geworden door het loord en de bekendmaaking van haaren dierbaaren VerlosTeT- 6 Nooit vergeeten Golgotha! van uwe kruin, als van een ander Nebo, had ik bij den waaren dood van den Goddelijken borg leevendmaakende uitzichten in de zalige eeuwigheden. - In uwe buurt was dit graf — dit grat, datït gebalzemd lichaam van Israels magngen en meedeUjdenden heelmeester bewaarde. - Dit graf , dat, nu ontedigd van het ftoflijk kleinood, met eenen geopenden mond mii toeroept. - Jefus leeft! en gij zult leeven i Hongt gij onlangs, ó kostelijke cederen en ^utige olijven ! naast de fombre treurwilgen lchier moedeloos nederwaa t daar de zoekende liefde haare weeklagten uit een ^prangde;! vrouwenboezem onder uwe donkere fchaduwen deed vvandelen aan deeze en geene zijden van den traagvhetenden Kedron.... Nu, nu fpeelt een zagt morgenwindje m t uwe door den Palestijnfchen daauw verfnschte en druipend zilver verwonende bladeren, die aangenaam door een gefchommeld, bij het hupplend golfje van de b anke. fandrfvier, de dankzeggingen der natuur ten offer brengen- Ontwaak mijne ziel! fchud mijmerende droefheid uit! wees enkele, wees Christelijke vrolijkheid! - Voor eeuwig is de magt des afgronds in boeien geklonken! - W eeuwil zijt gij bevrijd van Belials verfchrikkehjke beeken - Voor eeuwig vloeit de laavende Paradijsnvier van uit den Goddelijken hemelthroon. - Zwijgt nu komnierbaarende en gemoedbezwaaren.de bedenkingen. - Of, woid oo t mijn ziel door u bezwangerd , fterft dan, by uwe eerfte ontvanging, als misgeboorten! of liever vereen.gt u nooit met ééne éénige mijner overdenkingen. — Het Kd ™ hoog, geboogen ziel! uw Jefus is waarhjk oPïeft an! - Alle? heelt volkoomen bellag, alles wat ter feuwige vrijmaaking noodig was. - Het hoofd om hoog! - Uw Hoofd, uw Jefus is glorierijk verreezen! Deeze verrijzenis zal en moet ftraks; gevolgt worden van zijne verdere verhooging. Ja ! die is nu gefchied Uw Borg leeft, gij leeft in en door Hem - Gij zult eindeloos zalig  9$ MIJNE GEDAGTEN Jeeyen met Hem. Uw Heer is aan zijns en uws Vaders fecbtehand, op dat hij alle zijne en uwe vijanden eens ter voetbank gezet zie — Uw Hoogepriester blijft in 't hemelsch Heilige. Hij blijft 'er eeuwig, en daar fpreekt Hij door zijn ééns geftort bloed kragtiger en beter dingen, dan Abel — dan alle Levitifche flagtoffers immer ipraaken. — Hij, die op aarde het heil verwierf, is opgeftaan en opgewekt om het toepasfend aan te brengen. —■ Hij zal een altoosbewaarende Middelaar weezen. Laaten nu de vuurigfte gebeden , de hartelijkfte verzugtingen, de mnigfte heilfmeekingen door de wolken dringen, ~~ de mtgebreidfte dankzeggingen throonwaart klimmen — de blinkendfte godvrucht op aarde verzegelen , dat de dankhefde onbluschbaar is. — Wagt al het heil alleen van Hem. — Hij, Jefus, heeft en geeft meer dan eenen zegen, hu heeft veelen — hij geeft oneindigen! Hoe zal u eindelyk een volle rijkdom van zaligheden , een zee van gunlten, van de dierbaarfte, van de uitnemendfte throonguniten toevloeien!... eeuwig toevloeien.., Hij, die van den levenden Jefus gezegend word, zal gezegend zijn in dit leeven, in de dood, in de eeuwigheid. — Mijn geheugen (bid en wensch ik met iemand) zij de fchatkist •7- de opgeftaane Jefus het kleinood — mijn hart zij de ring — mijn opgeftaane Jefus, de daar in glinfterende diamant. — Zoo die, van wien het hier was, Hij is op geJtaan, weg is uit het graf, zoo moet de geen, die in waarheid zegt, Ik geloof, en hem aanhangt, ook daar na zalig opltaan; want hij is voorgegaan, op dat elk van die hem na zou volgen. — Ik zal doen, dat Paulus wil, en volgens dit Godhjk Euangelie in gedagtenis houden, dat Jefus Christus uit den dood is opgeftaan. Ik zal, als ik bedroefd ben, doen, wat l ut hek. deed in zijne droefheid — ik zal voor mij fchrijven , en altoos zeggen , Jefus leeft! — Deeze ontzachhjke, deeze beminnelijke waarheid zal eene der hemelfche zangftoffen weezen , die de liederen der heerlijkheid in het verworven Paradijs eindeloos bezingen. jshet, die mij, ó mildaadige Genade! in den denkwaardigften der hoven, het eenzaam buitengoed van dit gedeelte van het granaatrijk Palestina, al denkende , tot een Lden maakt. — Hier wil ik in uwen fchoot , ó bewaarplaats mijner Christen vrolijkheid dit loflied aan den yerreezenJefus, needrig toegalmen. Lie-  Pd HET CHRISTEN-PAASCHfEESTrf Lieve Lente, Voorbodin, Van de malfche zegeningen, Goedheid ademt menfchenmm, Bij de vreugd der vroegelingerj; Blijde Lente, een vrolijk Ued Voegt vooral den Siöniet. Nifan, ja, een dubble Zon Rees uit graf- en ochtend-kimmen, 'k Zag , daar uwe dag begon, Salems Heilzon troostend klimmen. Nifan, ja, een Englengalm Klinkt in Salems zegepfalm. Magdalenaas donkre ziel Raakte daar de fmart te boven , Waar zij jongst in flaauwte viel. Stille rustplaats, Hof der Hoven, Door de Lentekomst verheugd, Jefus brengt de waare vreugd. Tefus, temmer van de hel, Oorzaak van den vollen hemel Opgewekte Immanuël, 't Hart zingt, bij het Joodsch gewemel, Op Jerufalemfchen grond, 'c Hallel in den morgenftond. Tefus, Redder, Trooster, Borg, Raadsman in verlegenheden, Tefus, vol van magt en zorg, Tc 'Offer u mijn dankgebeden: Vredevorst 1 uw Majelteit Eischt het Ued der Eeuwigheid. Tefus leeft! Triumf in nood! Tefus leeft! Juicht volle chooren! Jefus leeft! Ik vrees geen' dood.... Niets kan mijn Hozanna fmooren ... Hallelujah! de afgrond beeft.... Ja! mijn dierbre Jefus leeft! ÏROEVE EENER VERGELIJKING VAN DE WETTEN VAN MOSES EN ZOROASTER. 'Cr is in verfcheidene ftukken eene aanmerkelijke overü* eenkomst tusfchen de inzettingen van MosEs^en  Sao PROEVE EENER VERGELIJKING VAN DE zoroaster Waar aan deze gelijkheid toetefchriiven zy, is niet wel met zekerheid te bepalen. Vaderhuet was van oordeel, dat 'er nimmer een zoroastf °ï weest is , en dat alles , wat de Oudheid vai? hem ver" haalt, niet anders is dan eene verbastering ~r iv i nis van Mofes, of, het geen opttS u koït " « men zoroaster en moses voor denzelvden man hou den moet; en hy grond dit zonderling gevoelen odé onzekerheid er. het groot verfchil der berichtenwelk? wil van het vaderland en den leeftijd van zoroastev heb' ben; en op de overeenkomst van eenige zijner lotgeval en en verfcheidene zijner wetten met die van bioseI f O Zoodanige redenen zijn echter te zw.ik cm ondel Stige^en^W onwaarfchijnlijke, meenmgt vestigen , en dezelve is daarom met regt door de ionengeleerden, die over z o r o a s t e r 's leven whsbeSe" net leven van dezen Wijsgeer is ook dit. dat hii de ^A^J^^^T' geWeeSt ''S' ™- ~ geii uamei,anderen Ezechiel noemen,en wien de dnnryp leerde hij de voor Ezras hond; dat'hij , met eene war me verbeeldingskragt begaafd , zeer ondernemend en vol van ftoutmoed.gheid en vertrouwen op zLh z"lv'en zS de, zich 'er op toegelegt had, om dewoiideiïn v"n z nen meester na te volgen; dat hij zich in de Tover lunst bekwaam en vaardig genoeg gemaakt had , om eene W gelovige menigte te kunnen misleiden; dat hh? weC£ezogn zH^ïhtinrbii 0m dat hiJ hJemWefned°e zijner achting bij het volk had zoeken te ontrooven zich naar zijn vaderland te rug begeven had, 2 aldaaAn de eenzaamheid het ontwerp te overpeinzen', dat hij gevormd O) Dem. Euang. Prop. IV. cap. V. s. 5 had» de leurs dogmes , de Uurs lik P?/,;""' "V* U tabkau ïasiorA Paris 787 v rFnJt, % worale*cr E DE p, 7, 707' v' 1 hJPr,t des Joumaux, Mat Götting. T VIII ftin r Commentonts novis Societ. R?g.  wetten van moses en zoroaster. ioi had om eene nieuwe leer in te voeren; en dat deze zijne afzondering, door zijne leerlingen , de reis van Zoroaster naar den throon van Ormusd genaamd word, welke hij zou hebben ondernomen , om aanblazingen van het Opperwezen te ontvangen. Indien men op deze berichten aangaande zoroaster , of, gelijk hij eigenlijk heet, zerduscht, ftaat konde maken , dan was de oorzaak der gezegde gelijkheid tusfchen zijne wetten en de Mofaifche ligt gevonden. Doch, daar deze verhalen zelfs den geringften trap van zekerheid niet hebben, kan men daar in met reden niet berusten. -- Even min gegrond zou het zijn, te gisfen , dat de Perfen eenige overblijfzelen hadden van de lere der Aartsvaderen, en eenige kennis aan hunne oude gebruikelijkheden en inzettingen , welke naderhand in het Mofaisch regt overgenomen, en in wetten verandert zijn : hoe ligt ook zommige Geleerden (5) tot dergelijke gedagten overhellen, zoo is het nogthans zeker, dat" de Jooden , en hunne voorvaders , veel minder bij andere oude volken bekend zijn geweest , dan men zich verbeeldt. — Allerwaarfchijnlijkst dierhalven komt het mij voor, dat de Perfifche wetten, welke met die van Mofes eenige gelijkheid hebben , overgenomen zijn uit de Egyptifche, welke, gelijk men weet, met het Israëlitisch recht in zeer veele opzichten zamenftemmen; het zij dan, dat zoroaster, toen hij het ontwerp vormde, om de begrippen en inzettingen zijner natie te verbeteren , even als andere Wetgevers, een reis na vreemde landen , en onder die na Egypten , deed, om het beste, dat hij bier en daar vond , tot zijn eigen gebruik aantewenden ; het zij, dat de wetten der Pharaonen op eene andere wijze tot zijne kennis kwamen. Dan hoe dit ook zij, de gelijkheid tusfchen de inzettingen van den Perfifchen Wijsgeer en den Hebreeuwfchen WetCs) buurt befchouwende Godgeleerdheid, §. 366", II D. bi. £07, en anderen. — Ik kan niet nalaaten hier in het voorbij gaan'aan te merken, dat men dikwijls , op het voetfpoor der Oudvaders, zeer ten onregte vastftelt , dat de oude Griekfche Wijzen door het lezen van de heilige boeken der Jooden veele vorderingen gemaakt hebben. De groote wyttenbacu heeft overtuigend bewezen, dat deze boeken en de Jooden zelve, voor den tijd van Alexander den Grooten, onder de Grieken niet bekend zijn geweest, in de Verhandelingen van bet Stolpiaansck legaat, vaar iet jaar 1780, bi. 38-48.  %oi proeve eener vergelijking van be Wetgeever,waar uit dan ook oirfprongelijk, is buiten twijffel wij opmerkelijk; eu het zal thands mijn taak zijn, daar van eenige ftalen op te geven. — De eerfte grondregel van den Israëlitifchen Haat was de vereering van den éénigen God: maar ook zoroaster verbood den zijnen het eeren der Afgoden, en werd een luid verkondiger van Gods éénheid. Het is waar, de Oudheid getuigt eenparig van hem , dat hij twee beginzelen, of, gelijk het anderen (6) uitdrukken, twee Goden vereerde, or oma zes, en ARiMANi us, waar van de één de bron was van alle go:d, de ander van alle kwaad. Doch men dient hier bij aan te merken, dat zij, die'een tweeërlei beginzel geloovden, juist daarom geen twee Goden Helden (7"). Zij hieluen alléén de bron van alle goed voor God, maar het kwaad beginzel niet. En hunne leer kwam bijna overéén met die van plato en anderen, welke God het werkend, en de doffe het lijdend, beginzel noemden, terwijl zij God als de oirzaak van alle goed aanzagen, en de zaden van het kwaad in de ftoffe zochten. — Voorts gelijk mos es zijn volk het gebruik der beelden bij den Godsdienst ontzeide, zoo waren dezelve ook den Perfen verboden (8), terwijl men zelfs bij hun geene tempels vond,-, om dat zij het ongerijmd achteden de alomtegenwoordige, Godheid binnen wanden en daken te willen oplluiten , en Hem, wiens natuur zoo oneindig verre boven die der menfchen verheven is, als een mensch aftebeeldeii. — De Hebreeuwfche Wetgever gebood aan de zijnen; „ Het vuur op den altaar zal daar op brandende gehouden worden, het en zal niet uitgebluscht worden, maar de Priester (6) plutarchus de Ijïd. & Oftr. Opp. T. H.p. m. 360. D. (7) wyttenbacu ill disf, stolp. A. 1780, p. 57. Noil- praetermittendura est, eos etiam, quibus placuit duo esfe rerum principia, alterum bonum , malum alterum, uon tarnen idcirco duos ftatuiste Deos. Nam bonum duntaxat Dei inftar esfe voluerunt , malum non item. Et redit eorum fententia fere ad platonis aliorumque rationem, ut principium agens fit Deus, pauens contra materia; boni fontem esfe in Deo, mali femina 111 materia. michaelis zegt daarom te regt ; „ de Perfiaanen waren vijanden van den Afgodendienst , zij geloofden Hechts eenen éénigen onzichtbaren God, wiens zwak afbeeldzel het vuur was: Dezen, en niet het vuur, baden zij aan, enz," Mofaisck Zegt, §. 32. I. Deel, bl. 165. QO HORQBoïus I. 131. strabo Geogn L. XV. p. 732-t  wetten van moses en zoroaster. 103 ter zal daar t' eiken morgen hout aanfteken (r/)." evea zoo bewaren de Magi, die volgelingen van zoroaster, en Priesters der Perfen zijn, een vuur, dat nimmer word uitgebluscht (10). — moses bepaalde in zijne wetten het onderfcheid tusfchen reine en onreine dieren : Bij de Perfen worden zommige planten voor rein, andere voor onrein gehouden; en, terwijl men de honden, vogelen , en land ■ egels goed, en aan den goeden God gewijd rekent, fchouwt men den water-egel kwaad, en als' een voortbrengzel van het kwaad beginzel (n). — Beide de Wetgevers dringen ten fterkften aan op de beoeffening hunner wetten, en verbieden tot dezelve iets toe, of van dezelve iets af te doen. — Beiden verbieden het begeeren van eens anders goed. — Beiden (lelden een Hoogepriester aan, aan wien zij een aantal wasfchingen en reinigingen voorfchreven, en de tienden van alle inkomften gaven. — Beiden verboden de gemeenfchap met eene Vrouwe ten tijde harer zuivering, en wilden, dat zij zich zoo lang van de bijwoning van anderen afzonderen zou. — huet, die de laatstgenoemde ftalen (iz) optelt, voegt 'er bij, dat ook de Perfen, even als de Jooden, zich van verkensvleesch onthielden ; doch ik heb hier voor geen genoegzaam bewijs gevonden, ook niet bij hun (13) die vrij naauwkeurige lijsten gegeven hebben van die volken, welke dit zoort van voedzel niet gebruikten. — Zekerder is het ("14), dat ook zoroaster, even als m o s e s, de beesten ftrafte die de menfchen befchadigt hadden; en dat hij het huwelijk van een man, met de weduwe van zijnen broeder, dat door moses uitdrukkelijk geboden was,aan de zijnen toeliet. — Ik zou hier meer kunnen bijvoegen, maar ik heb alleen eene Proeve beloofd, en daar toe zal het bijgebragte genoegzaam zijn. BE-' (9) Levit. VI. 12. (10) strabo, 1. c. p. 734. (11) plutarchus, 1. c p. 369. E. (12) 1. c. p. m. 136. (13) porphyrius de abftin. ah efu anim. Lib. I. §. 14, fit ibi de rhoer in notis p. 26. bochart Hieroz. Lib. II. c. 57. Opp. T. II. col. 702, 703. O4) Zie het aangehaalde Werk van de pastoret, of i'Efi prit des Journaux, Mai 1787. p. 10, & 14. r... . .../vfS. , m.tav»3 »x B , L" . ... „--■'. - i". , ">:c,0 ,s"! . ; rrrc, * * ' ..' ^ ••...'»*..'. \ • •• • w  ïo4 bedenking over de aanspraak bedenking over de aanspraak van het allervolmaaktst gebed. T\e aanfpraak van het beste gebed , dat immer door een *f leeraar voorgetchreven, of door een godvruchtig hart mrgeboezemd is, is kort en eenvoudig. Zoo moest dezelve ook zijn, zou zij aan het oogmerk van den grooten meester beandwoorden. Jefus had vs. 7 aan de fchare gezegd; „ Gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de Heidenen; en vs. 8, „wordt hun niet gebjk. " Hier op volgt vs. 9; Gij dan (of liever, maar Gij) Hddet aldus. Deze tegenltelling van het gebed , dat de Heiland opgeeft, tegen de lange gebeden der Heidenen, moetin de verklaring van ieder gedeelte van dit gebed altijd onder het oog gehouden worden, en dus ook in de verklaring van deze aantpraak. Uit dit oogpunct moeten wij de kortheid en eenvoudigheid dezer aanfpraak befcliouwen, als overgeheld tegen den langen reeks van grootfche titulen, welke de Heidenen in hunne gebeden aan hunne Goden gaven. MiNiicius FELix (f) verweet deze ijdelheid met reet aan de Heidenen, tegen wien hij de voomeffijkheid van den Chnstehjken godsdienst verdedigde. „ Hoe uwe Tupiter zelf? Czeg£ hij) zomtijds wordt hij met, en zomtijds zonder baard afgebeeld; wanneer gij hem Hammon noemt, dan geeft gi, hem hoornen; heet hij Capitolinus , dan zwaait hij bhktemen; wordt hij Latiaris bijgenaamd dan lprengt men hem met bloed; geeft gij hem den naam van üereirius, dan hoort men hem niet; en om niet meer hier van op te tellen, Jupiter heeft bij u lieden zoo veele naamen als gedrochtelijke geftalten , waar onder hij aangebeden wordt. Verftandige Heidenen dreven zelve oen fpot met deze dwaasheid, lucianus doet dit vrij openlijk in het begin van zijnen Timon, (§) „ ó Jupiter, zegt hij, God der Vriend- ,S%InaOaavi0' CSP' j«* » Quid Jupiter vester? modo taberbis fotu.tur, modo bwbatus locatur; et, cum Hammon dicitur, habet cornua; et cum Capnolinus, tune gerit fulmina; et cum Latiaris, cruore perfunditur; et, cum Feretrius, non auditur; et ne ong.us mu tos Joves obeam,tot funt Tovis nomina^ quot monftiü. J ' *■ (P Q Zev&Xie, «tu Sewe, xte, Era/pas, ««/ EQêcie, hcu Aqefiomrrtt, h« Opwe , mt HsQetyyeperu , na, batySgme , jtiT«x wivptu axhowi, —  van het allervolmaakst gèbed. io^ Vriendfchap, der Gastvrijheid, der Makkerfchap en der Ha,irdfteden, Blikfemvoerder , Handhavenaar der eeden j Wolken - zamelaar, Donderaar, én welke namen meer onze razende dichters u geven mogen"! — Een zekere socrates, geboortig van Cos, fchreef, volgens het verhaal van diogenes laertius (*)» een gantsch boek over de bijnamen der Goden. En .[".piter en andere Goden werden om deze reden dikwijls voku<4* wiloi , veelnamige (**), geheten. Met zoo vele namen de Goden te begroeten, wanneer men hun bad of dankte, was niets anders dan Qnrrohoyiu, een ij del verhaal van woorden. Zoo wilde ]efus-de zijnen niet laten bidden. Zij moesten den hoogen God eenvoudig, maar tevens volzinnig,hunnen Vader noemen: Dan eerden zij Hem het meest, want geen mensch betoont meer eerbied voor God, dan diehet onbepaaldst vertrouwen fielt op zijne Vaderlijke goedheid ; En dan genoten zij door dit gebed den ftrelenditen troost,dewijl ons, in de grootfte bezwarenisfen* niets meer kalmte verfchaft, dan dit denkbeeld, dat de hooge God zich over ons ontfermt, gelijk een Vader over zijne kinderen. WELKE ZIJN DE OORZAAKEN VAN Nf.Ds.RLA.sDS VERBASTERING EN ONHEILEN? Omijn vaderland! o rnijn vaderhui! ik moet, onder zoo veele welmenende vaderlanders , als 'er , met uwe ongelukken begaan, uwen ondergang pooaen voor re komen , ook iets daar toe bijdraagen : 't geen lk nwme landgenooten zal voorhouden, mair noch in Itijl, ichifcfcinge noch bevalligheid bij de voofdragten van andere vaderlands-vrienden op weegen ; dit weet ik egtet zeker, dat niemands hart fterker in zijne woorden lpreken kan. Afftammeüngen van de oude Batavieren! Gij volk, dat geteeld zijt uit een bloed , 't welk in de gefchiedboeken der Oudheid vermaard is! Die (*) De vit. & placith Phitof. Lib. II. p. iri. 119. verg. ook J. 40REi.li lessigniensis, de cogneminibus Deorum Gentitium , libri lil, waar van eene nieuwe en verbeterde uitgave in het licht verdienen is, Franeker i6yo\ 8vo. (**) v. c l li a n 't h 1 s hijihnüs in Jovem, vf. r , aliique. VUL Deel. Mengelfl. No. 3, H  IOj$ WELKE ZIJN DE OORZAAKEN VAN Die in voorige tijden eenen Nederlander noemde, tekende een vootbeeld vau deugdzaamheid en vaderlandsliefde J nijdige buitenlanders , die geen droppel van het eerlijk Nederlandsch bloed in hunne aderen hebben, mogen den laster-drek met eeiie iloute hand op de Nederlanders werpen ; onze voorouders hebben weinig zeeps noodig, om zich daar van te zuiveren : die aan de natie recht doen, getuigen , dat de eerlijkheid met zuinigheid, dapperheid met ftandvastigheid, naarltigheid met voorzigtigheid , vriendlijkheid met emsthaftigheid , vaderlandsliefde met belangloosheid , vrolijkheid met rnaarigheid , vooral godsdienftigheid met deugdzaamheid de onderfcheidende kentekenen van eenen ouderwetfchen Batavier waren. Maar helaas! helaas! 't is maai- al te waar, dat de hedendaagfche Nederlanders meest al (de braaven, die het bederf betreuren, en nu zonderling en zeldzaam zijn, 'er buitengefloten) hier van een contrast uitmaaken: tegenwoor. dig ontmoet men veel te veel oneerlijkheid met verkwistinge, lafhartigheid met ongefradigheid, traagheid met onberadene losheid, onvriendlijkheid met losbolligheid, onverfchilligheid over den weivaart van het vaderland met eigenbaat, dartelheid met onmaatigheid, en vooral ongods'dienlligheid met zedeloosheid ; deze kenfchetzen thands ongelukkig dat volk, waarvan wij leden zijn. Niemand oordeele, dat zulk een toeftand alleen bij dezen of geenen te vinden zij. Voeren wij onzen aandacht onder alle de (landen en kringen der menfchen, wij zullen moeten bekennen, dat deze befmetting zich over allen meer ©f min uitgebreid hebbe. Van den raad-zaal tot de geringde bedieninge, van den leerlloel tot den minften leerling, van den grootften koopman tot den laagPcen arbeider , van den oudften tot den jongen, van den rijkften tot den armften, vau den vrijen tot den dienstbaaren, ziet men ieder, meer of min, aan die gebreeken onderhevig. Daar men zich niet opzetlijk heeft bepaald, om alle waarheid te lochenen, zal men de juistheid dezer teekening erkennen: wij mogen met eenen heiligen Schrijver wel zeggen: ,, Het gantfche hoofd is krank, en het gantfche hart is mat; van de voetzoole af tot het hoofd toe is 'er niets geheels aan het zelve." Welk een ongelukkig cbaracler! dit te zien, en niette gevoelen de billijke aandoeningen van verfoeijinge ,en droefheid; zijne ziele niet te kwellen over het verderf van een volk , waar mede men op het naauwlle verbonden is, in welks  NEDERL. VERBASTERING EN ONHEILEN? I07 Welks voordeel zijn voordeel, in welks achtinge en eere zijne achting en eer gevonden wordt! welk eene droevige flnperigheid dit niet te betreuren! daar men, bij een onzijdig onderzoek en beproevinge van zich zelfs, ontwaar kan worden, dat men in datzelve gasthuis ziek ligge, en zich van die gebreken niet vrijpleiten kunne; maar door zijn geweeten iederen dag over dezelven, of in die öf in geene bijzonderheid befchuldigd wordt Ij Hij, die zich verledigt, om onderzoek te doen na eenige der oorzaken van die ongelukkige verbastering zijner landgenooten,is geen vlekloos heilige:de vergelijking van zich zeiven met de oude Nederlanders heeft hem zijn deel aan die gebreken, als in Benen niet vleienden fpiegel, vertoond, en,getroffen met aandoeninge,en vervuld met voorneemens om, zoo veel hem aangaat, die oorzaaken zo niet geheel weg te neemen, ten weinigften te verminderen, deelt hij dezelven aan zijne landgeriooten , die dit tijdfchrift leezen* door het zelve mede. Kon hij de aandoeningen, welken zijn hart tegenwoordig gevoelt, in zijne aandoenlijke leezers overgieten, en hun niet alleen betere voornemens inboezemen, maar hun vooral tot het dadelijk in het werk ftellen vau dezelve bewegen,welk eene belooning,waar van niet alleen hij, maar ook het vaderland, de gewenschte vruchten plukken zouden, bekroonde dit gering gefchrift! Wie kan ontkennen,dat de algemeene bedorvenheid, waar door het geheele menschdom vau zijnen eerften gelukkigen, en volkoroenen toeftand verwijderd is,als de voornaamfte oorzaaak van die flegtheid te achten zij ? Dan deze moet ons niet ophouden, dewijl zoo veele volken, als 'er op den aardbodem woonen, daar aan hun deel hebben. Nederland, wonderbaar uit de wateren gereezen, en tot eene bewoonbaare plek gronds geworden , ligt juist gelegen voor den koophandel en de zonden. Onder dit volk brengt de zeevaart menfchen van allerhanden landaart en fpraak: de voorzigtige Regeering heeft dit land voor alle naden opengetleld; die hebben, uitgelokt door eene vrijheid, hoedanige nergens grooter genooten kan worden, hunne woonplaats in het zelve gekoozen. Elke landaart heeft zijne nationaale gebreken , welke , langs dien weg, in Nederland overkomen, en ongemerkt in hetzelve voortgeplant worden; gelijk Nederland de verzamelplaats van allerhande natiën is , alzoo is het ook de grond, waar op allerlei vreemde gebreken gezaak worden, en groeijen. Ha Dl  IP8 WELKE ZIJN DE OORZAAKEN VAN De fcheepvaart, een der ftevigfte zenuwen van orw zen ftaat, voert veelen onzer landgenooten na andere afgelegene ' gewesten, daar zij zich lang genoeg onthouden , om, met de koopwaaren, ook de ondeugden van vreemde natiën tot ons over te voeren, en door het vaderland te verlpreiden.) En, of dat nog niet genoeg ware, het kwaad wordt vermeerdert door de meer en meer toeneemende gewoonte , onder eenen zekeren kring van Nederlanders aangebeeden, die de jongelingen, eer dat zij met genoegzaame vaderlandfche kundigheden en gevestigde zeden voorzien zijn, laat reizen in vreemde landen, niet om hun verftand met weetenfchappcn, noch hun hart met deugden, die men daar aantreft, te verfieren; maar om, wedergekeerd zijnde, in taal, gewaad, en houding, bonte exters te zijn, en leevendige toonbeelden , dat zij het vonkje van Vaderlandfche deugd, waar mede zij vertrokken, agtergebaten hebben , en met alle ondeugden van gemengelde natiën wedergekeerd zijn,• die het zich tot eene eer maaken wervers te zijn van zulken, die nog onbefmet zijn, om ze onder hunnen troup te brengen , en het vaderlandfche gezelfchap in Engelsch , Fransch, of Italiaansch te doen veranderen. De koophandel heeft in voorige jaaren in het land zijne ongemeeten voordeelen uitgegooten: de Hollandfche kooplieden zijn, als andere kooplieden van Tijrus , Vorften geworden. Ik beken het, die rijkdommen en fchatten maaken eenen gewigtigen invloed op het leven van veele landgenooten uit verfcheiden zoorten 5 zij moedigen kunftenaars en handwerkers aan; zij finten veele goederen en maaken den vaart drukker: maar, wanneer men die voordeelen van de donkere zijde beziet, worden zij hoe langer hoe geringer, en komen de nadeelen vrij nabij. Of wordtdaar door de nuttige landbouw niet van nijvere handen berooft? deelen die landfchappen, die minder met den koophandel te doen hebben, niet eene menigte dienstbaare jongmans en jongedochters mede, welken van eene huwelijks vereeniging te rug gehouden , aan de maatfchappij die bevolking niet geeven, welke zij zoude hebben, en ging die inet alle aanmoediginge voord, hoe veele vruchtlooze heilanden zouden 'er in verfcheiden landfchappen niet in bouwlanden en boomgaarden verandert worden: en met welke andere voordeelen zou het vaderland daar door niet begunftigt worden? Hebben pracht in huizen, huiscieraaden, klederen, rij- tu>  NEDERL. VERBASTERING EN ONHEILEN. I09 tuigen, dienstbooden, niet zedert eenige jaaren zoodanige proeven van weelde gegeeven, dat men zich daarover niet genoeg beklaagen kunne? Hoe kan een weldenkend Nederlander zich zoo veranderen , dat hij voor de Afgodes, de Mode, uit de gewesten van zijnen welftand benijdende volken herwaards overgevoerd , zich nederbuige, en die aanbidde ? Verlaagt^ die dwaasheid de verheven Nederlanders niet ? doet zij de vreemden, wier gewoontens en kleederwijzen, wier fpraak, en gebreken men overneemt, op ons niet met befpottinge, als op hunne llaaven, nederzien, wier lighaamen zij naar hun genoegen kleeden, wier houding zij naar hunne ftijf- of luchtigheid kunnen regelen, wier fpraak zij naar den hunnen kunnen fchikken? Waar voor moeten die vreemde naden de Nederlanders anders houden , als voor zulke laage , wispeltuurige en botte fchepzels, waar van zij alles, wat zij verkiezen, maaken kunnen. Wie ziet den Engelsman, den Italiaan, den Franschman of anderen de gewoontens , houdingen en fpraak der Nederlanderen overneemen ? 't Is met de Nederlanders zoo ver gekomen , dat- men ze houdt voor een volk , dat zich over zich zeiven fchaamt, en dat met het zijne onder anderen niet te voorfchijn durft komen. Hoe diep is dit gebrek ingeworteld, al fchoon die vreemde Modes de Nederlanders zoo rnismaaken, dat een oud eerwaardig Nederlander, wanneer hij het hoofd uit zijne zombre grafzerk beuren kon, zijne nakomelingen niet kennen , maar gelooven zoude, dat hij in een vreemd land , en onder andere menfchen verplaatst ware! Hoe diep, ik herhaal het, is deze kanker ingevreeten! Men deuke, met wat ernst men den Oekonomifchen tak in INederlandfche Heden en dorpen heeft zoeken aangenaam te maaken, maa r hoe luttel zijn de voordeelen , «ie men daaruit befpeurd heeft? doet dit niet vreezen, dat dezelve, gelijk hij begonnen is, wederom verdwijnen zal? Was onze heilige en gezegende Godsdienst, welke ons de allerzaligfte uitzigten op de aardfche zegeningen en eeuwige heerlijkheid geeft, maar buiten dat bederf gebleeven! dan die word ligtgeacht en verfmaadt; en zijne voorftanders en onderwijzers met onverfchilligheid en minachtinge behandelt. Die zuivere en beproevde waarheid, waarmede onze geroemde Voorvaders zoo veel op hadden, waarvoor zij goed H 3 en  IIO WEL KR ZIJN DE. OORZAAKEN VAN en bloed opzetten, word als eene beuzeling, een niets waardig ding, behandelt. Zoo roemwaardig eene Christelijke verdraagzaamheid is in eenen ftaat, zoo ongelukkig is eene valfchelijk zoogenaamde verdraagzaamheid, waardoor men licht en duisternis onder een laat mengen, en onverfchilJig is, of leugen dan waarheid op denzelvén leerftoel geleert worden. Al wat liegt is^ en regen den eerbied, dien men aan de Godlijke openbaaringe fchuldig is, aanloopt, dat de Engehchen, Franfchen , en Hoogduitfchen, tot bederf hunner natiën , in het licht zenden , dat verfchijnt kort daarna onder ons, en vindt vertaalers, drukkers, en, dat nog ellendiger is, leezers, geloovers, bewonderaars, verfpreiders, en ernftige voortplanters, terwijl men de eigen voortbrengzels van geleerdheid onder de Nederlanders met onverfchilligheid behandeld, zo niet het leezen onwaardig oordeelt. Ik weet het, 'smenfchen natuur helt tot eene gemaklijke zedekunde over, daar men zijne vermaaken, en genoegens niet aan behoeft op te offeren, maar men helpt die verdorvene geneigdheid, door zulke ligte zedekundige werken van vreemdelingen uit te geeven, en hemelhoog te Verheffen, dat de natuur gretig inwilligt en aanneemt. De Christelijke Euangelifche Zedeleer is een opftel van zwartgallige menfchen, naar de denkwijze der verlichte hedendaagfche zedekundigen. Men verkiest liever zijne zeden te leeren fchikken, en regelen, naar de zedelijke toneelen, die men met drift koopt en met graagte leest, dan naar de voorfchriften van den Godlijken Zaligmaker , en de lesfen van zijne Zedepredikers, die daarop aandringen, dat alles, wat uit het geloove niet is, zonde zij. Men begeert tegenwoordig van eenen ^ naar den hedendaagfehen imaak, vroomen Christen vooral niet meer, dan de Meidenfche zedekunde van braave Heidenen vorderde: men wagt zich zorgvuldig, van geene oorfpronglijke bedorvenheid, en onmacht tot deugd buiten de genade in Christus te fpreeken — der memchen wil en poogen is daar toe genoeg. — De opgegeeven oorzaaken werken te zaamen, gij 'hebben invloed'op eikanderen ; daar men^eene natie' aantreft, die in weelde, die verdervelijke weelde , verzoopen ligt, daar heeft men noch tijd, noch lust, om den Godsdienst waar te neemen; het ftrookt beter, als men van eene vrolijke partij komt , en 's anderendaags , om zijnen tijd, die verveelt, door te brengen, wat leezen wil, eenen Roman j of een toneel-ftük van eenen goeden , bij onS van  nedurl. verbastering en onheilen. iii van eenen laffen fmaak, te leezen, dan die zedelijke werken, die de ftijve geestelijkheid met den Bijbel voorflelt en aandringt. Waardige menschen- vriend! uw blad is aangenaam, gij hebt de weelde in haare flegtheid meesterlijk getekendt, en de droevige gevolgen daar van, uit de lijst der door weelde verdorven en uitgedelgde volken, aangetoond 1 Wij wenfchen, dat de Nederlanders uwe vrienden zoo zeer mogen zijn, als gij de hunne zijt! Wij hebben zedert eenigen tijd eene firafoefenmg van den Hemel ondervonden , die in ftaat is, om verfcheide bronnen van weelde te Hoppen. Ach dat dat middel gezegend worde! want, zo dat hier toe nog niet genoegzaam is, en dat kwaad onder ons nog heerl'chend blijft , zal Nederland zijnen ondergang verhaasten , en wij zullen binnen kort , zonder dat buitenlandfche vijanden hunne verwoestingen aanrechten, van de lijst der volken uitgefchrapt worden , zoo dat 'er niets anders van dat vermaarde Nederland, als de nagedachtenis, overblijven zal. Beievert u, om weder te keeren tot den Haat der oude Batavieren! poogt u zei ven en uwe kinderen tot die voorbeelden weder te brengen ! dan zal de herleevende Godsdienst en de Algoedheid haare heerlijkheid vertoonen, en Nederland zal andere volken aanvuuren, om deszelts voorbeeld te volgen: dan zal de fchacie vergoed, de inwendige eensgezindheid herHeld, en een overvloed van allerhande tijdlijke en eeuwige zegeningen genooten worden 1 brief aan de WELEDELE heeren SCHRIJVEren van de nieuwe nederlandsche bibliotheek, Ter geleide van liet mandaat des raads te frankfürt, om gestorvene zwangere vrouwen te openen, en aldus de vrucht te redden. Weledele Heeren! Daar de Menfchenvriend, met een warm hart, en een van blijdfehap tranend oog, alle verordeningen toejuicht, die elders gemaakt worden, om de elenden zijner medemenfchen te verzachten, om of hun leven of hunne gezondheid te redden: daar hij diejehikkingen gaarne tot kennisfe van H 4 zijne  ïi2 mandaat des raads te frankfurt. zijne Medeburgeren brengt, om hunne opmerkzaamheid op dezelve te bepalen, en hun tot navolging van dezelve aan te fporen; daar hij vuurige verlangens koefterd, Sodoto en aristeas vm Procomefien. ^Nadien plinius zijne getuigen heeft aangevoerd zo fchiSt de dubbelde valschheid dezer plaatfe - menfchen fen sevönden, van welke plinius, naar alle waarfchyn* liikheid Hechts één voor oogen zal gehad hebben. Het ffuft dezelveCzeer blijkbaar betoogd worden datde weeAr vakrhheid van deze plaats , op plinius onkunae en SvïoSSdd berust" De eerfte.plaats ir. «kodoj Gekhiedenisfe, B. IV. kap. 27- luldt aIdus: " P-°°&1 °P Ito^zi k de ffidöfc verhaalen, ^o^ Jegn, en de Grijpen welke het goud bewaaren Van dezen hebben de Sciithen dit verhaal ontvangen, en van de Scijtnen neboen wijen Seren hetzelve gevoelen overgenomen, en w,j noemen hen in het Scijthisch Anmaspers. Want Anma, neet kan tk met geenzeke heid melden. Men geeft voor, dat d iiSm, welke éénoogige lieden zullenf zijn, he den Grijpen ontnamen. Dan ik ben nog met overtuigd, dat et lieden met één oog geboren worden , die voor het oveuge S andere menfchen dezelfde natuur zouden hebben Vadeze bende plaatfen heeft plinius waarfch.jnl.jk de eerV alleen voor oogen gehad. Want, indien hij de tweede 'e mervSeken hadt, zou hij, wegens de éénoogige lieden in wijffel gebleven zijn. Men ziet echter het tegendeel zeer &k > "gelijk dat ™£ felde, en het bijzondere nog wonderbaarer maakte, door dï 1 eden één oog voor het voorhoofd te plaatfen, waar C7n in de befchrijving van hkrodotus toch mets geKïtow^ Kon plinius al niet doorzien hoedanig het eigenlijk met die éénoogige heden gelegen lag , zmoest hij het verhaal, hen aangaande, toch met meer ophelen.  %t6 OORSPRONG DER FABELACHTIGE maar getrouw verhaalen: en wel weeten, dat 'er nergens éénoogige Natiën te vinden zijn. Volgens het verSen yan bochart, was het enkel een gegeeven nal e" denkelijk daar uit voortgevloeit, om dat dit volk uT go " doel te hebben^ het één oog toefloten, Uit dit grondbeginsel konden zij mogelijk, door hunne nabuuren , we één oogige genoemd zijn geworden. Vervolgens is zeerwel od te merken dat in beide de plaatzen geen de S aanld- vogelen te houden; zoo als plinius hen opgeeft? Had hij de volgende derde plaats van heroootus d" mede vergeleken, zoo als die B. IV. kap. i, vonrknmr 1 ? dezelfde is, die her0d0tus ui AÏTrlTs mtSS dan zoui hij de Grijpen zekerlijk voor geebSiJdS foort van wilde vogelen opgegeeven hebben. mJ&ünaei loort Deze plaats luidt dus: „Men heeft nog een ander vertel- ï n?^Grieken e" °°k bij d£ Bui^"landers. Een zekere aristeas, zoon van kaustroiuus, een dichte; uit Prohnnefus, gal voor, dat hij, door pho'ebus g s 'v" vuld, bij de hfedonurs gekomen was; dat boven ds Isldonurs de Anmaspers woonen , welke maar éï oog heb ben: boven dezen de Gripen, welke het goud bewfamihooger op de Hijperboreërs, welke zich Tot aan zee uit' ftrekken. Alle deze, de Hijperboreërs uitgezonderd vielen in het land van hunne nabuuren, na da? de Artilspers een begin gemaakt hadden: van dezen wierden de ï felo. dreeve'n!" VM J " de uit hm «SS dPrSÉÉ dCrde bIijkt nu zonneklaar, dat men doos de Grijpen geene wilde vogelen, maar wel een bijzonder volk der Scythen verftaan moet; m volk, dat in een goud- vondf Tt wSt? en denkfjk goud iiï 2iJ'1]e rift vondt, het welk er in gevischt, en aan de nabuuriee Araspers verkogt is geworden. Om daar fpoediger Z le geraaken, mogende laatfte de eerften dikmaals overva len heoben, om hen het goud te ontrooven, waar uit dan Se aanhoudende oorlogen tusfchen beiden zi n voordgevlodd H.erhggen nu de begaane misflagen van plinius geSlheeit5 en onkunde hd Na- So £ ^1C' df.-**»«f"' ^n oog in het voorhoofd Sifn „? VOlk', tot een biizonder foort van wilde vogelen gemaakt - laat deze vogelen, met de volken oorlog vperen over de goudmijnen - van welk een en  geschiedenis van den grijpvogel. ü? en ander niets in de aangehaalde Schrijvers voorkomt . lk heb deze plaats daarom in het daglicht gefteld, om dat zij de eenige en ; waare grond der fabelachtige gefchiedenisfe van den Grijpvogel is, die geduurig, en zelfs nog in deze tegenwoordige eeuw, in de fchriften over de Natuurlijke Hiftorie, verbreid wordt. Daar plinius zich eens het daarzijn van zulk eene wonderbaare vogel voorgemeld had, en de naam Grijphus, door de overzetters in dien van Grijpen of Grijpvogels is vertolkt geworden; zoo viel het onzen bijgeloovige voorvaderen zeer ligt, hem nog andere wonderlijke eigenfchappen toe te kennen , of er van te verdichten. werving en oprechting der turksche le germagt. (Volgens den Koninglijken Pruisjifchen Ingenieur, dm Heer j. c. g. hayne, en anderen.) Van de Recruteering der Turkfche Legermagt. De Turkfche Keizers hebben, federt de Regeering van amurath den I, eene beftendige militie, of eénr corps troepen , te voet en te paard, onderhouden, welk door eene geftaadige recruteering voltallig blijft. Wanneer zij te veld" trekken, beftaat hun heirleger, vooreerst uit deeze troepen , welke het krijgsvolk van den ftaat genoemd wordt; en in de tweede plaats , uit hulptroepen. De eerften trekken ten deele foldij, en ten deele ontvangen zij Timars; 't welk wij terftond nader zullen verklaaren. De hulpvolken integendeel leeven, ten tijde der veldtogten, van den buit , welken zij op de vijanden maaken, en over 't algemeen van den roof. Ten tijde van vrede trekken zij niets. Timar is eene beftemde inkomfte van zekere landerijen,welken zij meestal door de wapenen veroverd hebben. Zij bepaalen dezelven niet naar 't geen het land opbrengt, maar beftemmen zelve de fora, en verhoogen dezelve naar hun welbehaagen. De Timars hebben met de oude Romeinfche volkplantingen, en met onze hedendaagfche leengoederen en prebenden, eenige overeenkomst. En, wijl zij deeze voordeelen tot hunnen dood toe genieten, haaken veelen daar naar ; en zoo ras maar een van hun, die zoodanige Timars bezitten , overleeden is , meldt 'e? zich  II8. WERVING ÉN OPRECHTING ijfihfterftond, eene menigte liefhebbers , welke aanzoek om dien post doen, gelijk zulks bij ons,wanneer 'er eene voordechge bediening open valt , doorgaans pleegt te ) In zijne Historijchen nachrichten, von der Regierungstrt, den fitten und gewohnheiten der Qsmannifihen Monarchie.  der turksché legermagt. 119 of vrijwilligen, die, enkel om eer te behaalen, op hunne eigen kosten in het leger dienst doen, en , door zich bij uitneemeudheid wel en dapper te kwijten, hun geluk zoer ken te bevorderen , en , wanneer 'er, geduurende den oorlog, zoodanig een leengoed open valt, met vrijmoedigheid aanfpraak daarop moogen maaken, en hoop hebben, van daar mede beleend te zullen worden. Wanneer een Zaimet, of Tmariot, door wonden, in den krijg bekomen, of door ouderdom , onbekwaam is geworden, om verder dienst te kunnen doen, kan hij zijn leengoed zijnen zoonen , of, wanneer hij deezen niet heeft, zijnen naastbeftaanden overgeeven. — Zij hebben ook begunftigde of bevoorrechte Zaims of Timars, die erflijkzijn, en van den vader op den zoon overgaan; hoedanige veele in Natolie gevonden worden. Zij genieten daarbij het voorrecht , dat, wanneer zij niet in perfoon mede te veld willen gaan , zij hunne bende ruiters aan eenen anderen in hunne plaats kunnen toevertrouwen, onder wiens aanvoering zij dan in het leger verfchijnen. Integendeel is het met die geenen , wier leengoederen in Romelie liggen, geheel anders gefteld. Wanneer een Zaimet of Timariot daarvan in den oorlog fneuvelt, ^wordt zijn leengoed in zoo veele deelen verdeeld, als'ernog zoonen van hem in leevenden lijve zijn, en hnn ieder een deel toegeweezen. Doch wanneer zijn Timar niet meer, dan 3000 Aspers, jaarlijks opbrengt, dan erft de eerstgebooren zoon het geheel. Maar , wanneer zij geene erfgenaamen nalaaten, dan heeft de Beglerbei of Stadhouder dier Provincie, de vrije beftelling daarover, en kan het uitdeelen, aan wien hij wil. De Heer businello is, om deeze reden, van oordeel, dat men zoodanige Ruiterij niet voor eene beftendige militie , of voor troepen van den Staat, maar integendeel Hechts voor eene leen-militie moet houden. Wat nu de Recruten des Voetvolks, of der Janitfaaren, betreft; zoo ras fommigen derzelven van het beftemde getal afgegaan, gefneuveld, of geftorven zijn ,, wordt hun aantal of door nieuwaangeworvene, of door vrijwillige krijgsknechten te voet vol gemaakt. — De nieuwaangeworvenen beftaan, of uit Janitfaaren kinderen, of uit jonge lieden, welke in het Serail worden opgevoeden, gelijk wowTECucüii zegt, meerendeels Christen kinderen  120 WERVING EN OPRECHTING ren zijn, die van 8 tot ao jaaren, als eene fchattingi va'rt Wnrie ouders weggenomen, en naar Kofaftantinopel gebragt wierden, daar men op de ontwikkeling en neiging •van hun karakter zorgvuldig acht gaf, of zij tot hofbedieningen, in de tuinen, of tot krijgsdiensten, de meeste bekwaamheid hadden. - In de nieuwe tijden zijn ook Officieren in de dorpen rond gereisd, welke de lterkfte jongelieden opgefchreeven, hen hunne ouderen ontnomen, met zich gevoerd, en in de Mahommedaanfche religie en Turkfche krijgsdiensten onderrecht hebben. Maar hedendaags is die gewoonte in onbruik geraakt; en, gelijk businello, wervende Officiers, ieder voor zich, naar hun welbehaasen. O.ti Vrijwilliggn te bekomen, wordt overal bekend gemaakt , dat de Porte werft. Daarop komt gemeenlijk een groote toeloop van allerhande foort van lieden, die zich laaten infehrijven; doch tot vervulling der opengevallen -plaatfen worden geene anderen, dan Janitfaaren kinderen, Renegaaten en Officiersknechteii, aangenomen. Wanneer de Turken in eenen veldtogt veel verlies aan manfehap hebben geleeden, of eene gewigtige ondernceming op handen is, of ook eene vesting van belang zal belegerd worden, worden 'er door den Staat nog vrije lieden geworven, die te voeten tot onderfieuning der Janitfaaren dienen; en deeze hebben bij veldflagen, of bij alle voorkomende gevaarlijkheden, de voorlte plaats. Zodanige troepen worden Serdin Dsjetsji genaamd ; welke naam, in de Turkfche taal, zulke lieden betekent, die om hunnen kop , of om beeter te zeggen, om hun leeven, niets geeven ; met één woord, het zijn lieden, die gewillig en genegen zijn, om zich aan des Sultans dienst geheel en al op té offeren. Hun beftand hangt van den Sultan alleen af, of hij hen lang of kort in zijnen dienst behouden wil; en naderhand gaan zij weder uit elkander. Na dat het bevel openlijk afgekondigd is, dat de Keizer vrije lieden wil aanwerven ; laaten zich alle die geenen onder de Janitfaaren, die meer iever voor de Religie bezitten , dan hunne medemakkers , en minder werk van hun leeven maaken. onder deeze vrije lieden aanteekenen, tot dat het getal, door den Sultan begeerd, vol is. De meesten, die van de Janitfaaren weggaan, en zich laaten aanneemen; zijn die geenen, welke nog niet lang in den dienst geweest zijn , en bijgevolg nog weinig foldij ge-  DER TTJRKSCHE LEGERMAGT. IftI genieten, welke nog niet boven drie Aspers ("zes duiten Hollandsch) bedraagt; — Zoo ras de zoodanigen zich onder de Serden Dsjetsji begeeven hebben, behouden zij ook hun leeven lang de foldij, welke zij hier genieten , naamlijk , 13 Aspers 's daags. — Op deeze wijze worden ook vrij • regimenten te paard opgerecht, die uit de Spahis genomen, en insgelijks zoo , gelijk de bovengenoemden , op bevel van den Grooten Heer weder afgedankt worden. Het is hun pligt, zich aan het vijandlijk vuur allereerst bloot te {tellen, zoo wel, wanneer een vijand in zijn verfchansd leger aangetast, als wanneer eene vesting bellormd wordt, zonder dat zij over de groote gevaarlijkheid van hunnen post de minne klagt moogen doen. Kortom zij moeten derwaard gaan, waarheen de Veldheer hen zendt. — Toen de Turkfche Keizer mah o ued de IVde, in 1673, met Poolen in oorlog was, en in den veldflag bij Choc•zim veel volk verlooren had, gaf hij bevel, om ten dienfte van den veldtogt des volgenden jaars, nog 12000 dergelijke vrijwilligen , ter verfterking zijner legermagt te werven. Zij doen hunnen aanval altijd met groote hitte, en loopen in het vijandlijk vuur, zoo blind en zoo wild, in* dat zij, wegens hun onverftand, meer naar wilde dieren, dan naar menfchen, gelijken. Zij laaten zich bij den hardnekkigften tegenftand van hun voorneetnen niet aï'fcbrikken* en blijven liever op de plaats dood, wanneer zij geen bijzonder en uitdruklijk bevel krijgen om af te trekken, dan dat zij voor hunne wederpartij zouden wijken. Om deeze reden hebben ook weinigen van hun het geluk, van in hun vaderland te rug te "komen, wanneer zij eens uit hetzelve uitgetrokken zijn. Op het einde van den veldtogt is 'er doorgaans maar een klein gedeelte van hun nog in leeven. De Turken hebnen ook nog een ander foort van vrijwilligen, die geene foldij, maar Hechts eenige mondbehoeften ontvangen; doch waartegen zij alles, dat zij ploi> deren en rooven , voor zich moogen behouden. Deeze vrijwilligen worden niet eer aangenomen, dan warneer de oorlog werklijk verklaard en begonnen is» Dan wordt 'er een openbaar opontbod, eene algemeeue uitnoodiging, in alle de Moskeen en Bedehuizen, in de gedaante van een krijgsgebed, afgeleezen, waarin de Gemeente wordt opgewekt, om tegen de Ketters, dat zijn de Perfiaanen, of tegen de Ongeloovigen, dat zijn de Christenen, te veld VUL Deel. Mengeljl. No. 3. I te  werving en oprechting te trekken; teffens wordt daarbij een Rendevous' aangeweezen, daar zij kunnen verfamelen. Daardoor verwekken zij bij den gemeenen man , uit kracht hunner Religie, en der menigte andere voordeelen, welke hun in den oorlog worden beloofd, doorgaans eene ongelooflijke krijgszucht, zoo dat terftond gantfche benden opkomen, om dienst te neemen. Doch wat is het voor volk , welk zich bij dergelijk opontbod ook al mede meldt? Het zijn alle ftruikroovers; alle deugnieten; al onnut gepeupel; allen die niets te verliezen hebben ; lieden , die vol fchulden zitten; ook veelen , die hunne haave en goederen verkoopen, in hoop, van eenen rijken buit te zullen maaken in den oorlog. Alle dee?e lieden zijn dan , te gelijker tijd, op de be* Hemde verfamelplaats, en bieden zich aan, om krijgsdienst te doen. Maar zij zijn fomtijds zoo wild en onbefchaamd, dat zij de Turkfche plaatfen zelve niet verfchoonen, plondercnde dezelven vreeslijk ,en, wanneer zij lang worden opgehouden, eer zij des vijands grenzen bereiken, alwaar zij vrijelijk moogen pionderen; of ook, wanneer de Turktn in hunne onderneemingen ongelukkig zijn, verftrooien zij zich van elkander, en gaan uit het leger zeer rasch weder naar hun vaderland en geboorteplaats; waardoor eene Turkfche legermagt fomtijds zeer ichielijk een derde haarer lterkte verliest. De Recruten, welken zij Jamadsji noemen, worden of te Konftantinopel, of in het leger geworven. De toeloop der Recruten van het eerfte foort, naamlijk van vrijwilligen , daar in de eerfte plaats van gefprooken is , heeft nog zijne bijzondere oorzaaken, en wel daarom, wijl het krijgsberoep, bij de Turken, voor het edelfte, voor het nuttigfte* en voor den Staat het voordeeligfte gehouden wordt; en dus niet alleen als de grootfte weetenfehap, maar ook als de hoogfte eer aangemerkt wordt. — Hier van daan is 'er, behalvcn dien, geen weg,langs welkeneen Turksch onderdaan, tot eer, waardigheden, ampten en rijkdommen kan geraaken, wanneer hij zich niet tot den krijgsdienst kan Ichikken: integendeel hebben die geenen, welke neiging en bekwaamheid tot den wapenhandel laaten blijken, nooit gebrek aan bedieningen, zoo dat men den lof, welken vegetius (c) des- we- (0 &e re militari,_  DER TURKSCHE LEGERMAGT. 12$ wegens den ouden iuwooner van Laeedaernon geeft, den Turken met het grootfte recht toefchrijven kan. De Grootvizier achmed kiuperli ogli eassa, wegens zijne groaté daaden , met den bijnaam de Groote vereerd , nam (om hier flechts een enkel voorbeeld eener fboedige werving te geeven) kort te vooren , als hij met zijn heirleger van Adrianopel opbrak, en de kleine vesting Inn, in Zevenbergen niet verre vau St. Job gelegen, inneemen wilde, in den jaare 1658, vier duizend jonge lieden Uit het Serail, om de kern zijner heirmagt te verfterken, en ftak ze deels onder de Janitfaaren, deels onder de Spahis (n nnjn geest geworden, en na dat ik, in mijn hare, alle haaien en beroepen der menfchen, en zelfs van mijn eigen perfoon, gering gefchat en veracht hactde, viel ik des avonds 111 een diepen flaap, en had den volgenden bijzonderen droom. Mij dagt, dat ik mij in eene eenzaame woestijne bevond, verre van de laster en ondeugden der menfenen. verwijdert. Met een lustig en vrolijk gemoed., wandelde ik in een groot bosfehaadje in 't rond, het welk, volgens mijne verbeelding, mijne hut voor de ftormagtf-è Winden van Jrabie befchermde ; en ik vergat dus in deszelfs fchaduwe de verdrietlijkheden des levens. — De Zon ging op; haare ftraalen vergulden het loofwerk boven mij met een doorfchijnenden glans. Ik hoorde het gezang van ontelbaare foorten van vogelen. Oplettend gaf ik acht op alle- hunne toonen en zangwijzen. Ik bemerkte de verscheidenheid van derzelver geltalte; hunne veeren en hunne wij-  VAN 61 U S L A D I.N S A D I. - - 12j wijze van vlugt en gezwier door de lucht verheugden mijn geest. Op eenmaal vergunde mij de Hemel het vermogen, vau de verfchillende iborten dér geluiden, en, om zoo te Ipreeken, de fpraak der vogelen te kunnen verftaan. De adelaar lasterde den nagtuil wegens zijn zwak gezigt. De tortelduif fprak zeer liegt van de havik of valk, welke over haare zwakte zijne veragtiug betoonde; de meerle fpottede met het gefchreeuw van den adelaar , de raaven en de bontekraaij befpotteden elkander , de leeuwerik lachte over het gezang van den koekoek, en de fpreeuw befpottede den mosch, en zo vervolgens de eene vogel jden anderen, Plotzlijk zag ik toen een wonderlijk verfchijnzel aan den hemel te voorfchijn komen, in de gedaante van een jongeling of befcherm-engel, wiens kleur,en uiterlijke gedaante na roofenbladeren gejeek. Zijne vleugelen waren van het fijnfte hemelsblaauw, en derzelver fpitfen of uiteinden mee goud bedekt, blinkende als de ftraalen van een opkomenden zomerfchen zonnefchijn. Zijne hairlokken waren zwart als ebbenhout, en zijne oogen nog veel zwarter. Geen huichelaar konde zijn doordringend en hel blinkend aanfehijn verdragen , 't welk tot in de ziel doordrong. Hij daalde uit den hemel nederwaarts , op een verheven en pragtigen zetel, wiens hoogte de cederen van Hains overtrof'. — {Jij riep de verfcheidene foorten van vogelen bij hunne naamen, tot zig. Zij gehoorzaamden hem , verzamelden zig rondom hem, en zetteden zig.op de takken van de rondom zijnde cederboomen ter neder. Zij zitterden ftilzwijgende , en de jongeling fprak: — Hoort! wat ik u, op bevel des Allerhoogften, openbaare. — Gij allen zijt even gelijk in verdienften in zijne oogen. Maar in eigenfehappen zijt gij verfchillende, wijl gij tot onderfcheidene eindens en verrigtingen gefchapen zijt. ,— Gij adelaar, zijt tot den krijg gebooren:'uw gefchrei ,"'t welk fterktc uitdrukt, kan niet tevens lieflijk en aangenaam van geluid zijn, — Gij nagtuil had geen kruipende dieren en infecten kunnen vangen, van welke gij de aarde moet ïeintgen, wanneer uwe kort- en bijziende oogen deti glans van den middagzon hadden kunnen verdragen. — Gij kanarij, en gij vlasvink, zijt zekerlijk van eene fijne, doch tedere lighaamsgeftalte; maar hoe zoud gij anders een fijn en teder gezang kunnen maken? — Gij, tortelduif, zijt tot liefde gefchapen; Gij havik tot den roof; en zo vervolgens een I 3 ie"  12.6 VOORBEELDEN VAN EERLIJKHEID. ieder tot een bepaald oogmerk. Een ieder blijve dus in zijt} ftand, welke voor hem verordineerd is,zonder ontevredenheid of trotschheid, en zonder haat en nijd of verwijtingen tegen eikanderen. Alle uwe hoedanigheden en eigeufchap» pen zijn verfchillende in uwe geflagten , doch alle zonder gebreeken, wijl elke vogel tot zekere einden en oogmerken zodanig is gefchapen, als hij wezen moest, om aan die oogmerken van den Schepper te kunnen voldoen. Bij het eindigen vau deeze woorden zag ik de vogelen wegvliegen , en zig door het bosch verflrooijen. De jongeling of befcherm - engel vloog hemelwaarts en wierp een -doorziend oog op mij. — Ik ontwaakte en zeide , zal ik dan van den Kadi de gezelligheid des hovelings verwagten? van den Iman de vrijheid des krijgsmans? van den koopman de onbaatzugtighcid des wijzen? van den wijzen de werkzaamheid der tergierigen? ó hemelfche geestsl Sadi is het, dien gij onderricht hebt! uwe lesfen zullen in mijn hart begraven zijn, en mijne lippen zullen dezelve aan de menfchen kinderen verkondigen ! O mijne broeders! wij zijn gezamentlijk op de reis, maar op verfchillende wegen; eenigen naar het Zuiden, anderen Daar het Noorden , fommigen naar hetOosten jen weder anderen naar het Westen. Wij behoeven niet dezelfde kleding , noch hetzelfde voedzel : wij leven in eene familie , welker huisvader ons met zeer verfchillende werktuigen uitgerust heeft. Wat nut zou de ploeg des akkermans verfchalfen aan den geenen, die den wijn Hok beTnoeit. Dus laat elk in dien ftand, in welken hij van God gefteld is, te vreden zijn, en de pligten van zijn beroep getrouwlijk waarneemen , ten nutte van zig Zeiven , en ten dienfte van zijn evenmensch. VOOR HEELDEN VAN EERLIJKHEID ONDER EENE GERINGER E KLASSE VAN MENSCHEN. Een gering Ambagtsman, uit het graaffchap Wexfort, in Ierland, geen werk hebbende, had zich ten laatften begeven naa Dublin, daar hij tot de uiterfte armoede ver, viel. Hier fprak hij eenen Burger, die op zijn ftoep ftond, op -zekeren dag aan, en vraagde hem, of zodaauig een perfoon, dien hij noemde, niet hier te huis was? — Ja, andwoordde de Burger, die ben ik zelf, wat begeerde r» finsgkffi* Y.wf^Wiiub * : üvcfl ijO iosqu-.flf £ *  SAMENSPRAAK TUSSCHEN COLUMBUS EN LAS-CAZAf. 12? c;;?_ Ik wilde u dit bankbriefje weder terharid flelleü, het welk ik geloof, dat u toekomt, en dat ik gisteren avond om acht uuren gevonden heb. De Burger ziet hier op in zijn. bnevemas, en vond , dat hij in de daad dit briefje verlooreu had. Het briefje bedroeg 78 pond fterlings, en luidde op toonder deezes, hij was 'er de nommer van vergeten, die hij verzuimd had op te teekenen. Getroffen door deeze daad van eerlijkheid, deed hij den Ambagtsman binnen komen, omhaalde ham aan zijne tafel, enfchonk hem vijf suinjes-, God zij dank! riep de arme man, terwijl hij ze met alle "blijken van de levendigfte daukerkentenisfe aannam, uit; Bit geld zal mij nu wettig toebehooren. Zeker Huurkoetzier, in zijne koets een zak met 650 {'"'•« gevonden hebbende, welke een Heer, dien hij gereden had, had vergeten, rustte niet, voor dat hij dien Heer opgefpoord, en hem de zak weder ter hand gefteld had. De Eigenaar van deze ve, getroffen door deeze zeldzaame blijk van eerlijkheid, wilde hem eenige louhen geven; welke de Koetzier weigerde aan te nemen, met deeze woorden vol eenvoudigheid, die te gelijk treft en doet meesmuilen: Al wat ik u te verzoeken heb , Mijn Heer, ts, aar, als gij weder rijtuig van doen hebt, gij mij boven een ander uwe gunst wilt geven. Uit deeze voorbeelden ziet men ter eere van de menschheid, dat de deugd van eerlijkheid en belange oosheid nog gevonden word, ook onder menfchen van de geringde klaste. ZAMENSPRAAK. TUSSCHEN COLUMBUS EN L AS-C AZAS. Columbus (alléén'). Wie is die eerwaardige priester, die ik op den grond van dit boschjen ontwaar word? zijne ogen, zwemmende in tranen, zijn gevestigd op ene troup Americahen. Ach! het is hun befchermer; het is las-cazas; dat ik hem nadere! las-cazas! verdrijf eindelijk eens uwe droefheid, en houd op met het lot van uwe Indianen te bewenen ; zie hier ene redevoering, die mij uit de andere waereld toegezonden is; gij zult daar in zien, dat de ontdekking van America nuttig geweest is voor het menschdom. las-cazas. Helaas! ik heb die welfprekende redevoering al te wel gelezen, maar deze is het juist, welke mijne droefheid veroirzaakt. Wat! was het dan niet genoeg, dat de Europeanen hunne barbaarschheid aan de inwoners der nieuwe waereld uitgeoefend hadden, moesten zij dan nog hun vernuft misbruiken, om ons wijs te maken, dat deze ontvolking geen ramp zij?... columbus. Dit ontkent de fchrijver niet; maar hij houdt {taande, dat dit een fout der eeuw is geweest, en niet der Europeanen, die America ontdekt hebben. las-cazas. Ach! wat fcheelthet mij, wanneer men mijne I 4 e°er  128 ZAMENSPRAAK TUSSCHEN COLUMBUS EN LAS-CAZAS. goede Indianen keelt, of dit een fout zij van de eeuwe, dan van de ontdekking van America! Gelooft gij, dat in die barbaarfche tijden, waar in de duisternis van bijgeloof en dweperij Europa overdekte, de valfchelijk van toverij befchuldigden, die door een langzaam vuur op een houtftapel derven moesten zich er veel aan bekreund hebben, of hunne dood door de bi;gelovigheid hunner eeuw, dan door de onregtvaardiglieid hun. ner regters bewerkt zij geworden? columbus. Ik erken dat uwe vergelijking fchijn heeft; en het is u niet onbekend, dat, indien de Spanjaarden, die hec nieuw halfrond aan mij verfchuldigd zijn, mijnen raad en mijn. voorbeeld gevolgd hadden, zij nooit America verwoest zouden hebben; en dat zij, zonder één droppel bloeds te vergieten, de twee waereldeu door den band van koophandel en fraaje kunften zouden vereenigd hebben. Maar de gouddorst deedt den vrekkigen Castihaan ftromen bloeds vergieten , en ketenen waren mijne beloning. las-cazas. Het is waar, columbus! en deze ketenen, op uw bevel op uwe tombe geplaatst, deze ketenen, welke g'J tot bij de fchimmen draagt, (trekken tot fchande van uwe tijdgeiiooten; maar hunne nakomelingen hebben u wel gewroken door de eer, die aan uwen naam gehecht is. • columbus. Zij hebben mij gewroken, maar al te laat; de eer is voor ene fchim hetzelvde, dat ene lijkdatie voor hem is , die in het graf nederdaalt. Heeft niet een avanturier mij zelfs beroofd van de eer,om mijnen naam aan America te geven?.. Maar laat ons deze onregtvaardigheden vergeten; en erken gij, lascazas! dat dit eerfte tijddip der crifis voorbij is; en zie de vorderingen, welke de koophandel en fcheepvaart gemaakt hebben; bereken de rijkdommen en genietingen, welke deze aan Europa bezorgd hebben; de nieuwe wegen van vertier, die voor hare handwerken, en de voortbrengzels van haren grond geopend zijn: gij zult bemerken, dat de koopwaren van America ene bevoorregte koophandel opleveren , welke alle de voordelen' der gemunte fpecien vereenigt, zonder, gelijk als deze, opgeftapelt te worden, of derzelver waarde te verliezen; dat America ene voor de vervolgde deugd geopende vrijplaats is, en een vuilnisbak, waar in Europa haar uitfehot uitwerpen kan ; dat eindelijk de koophandel alleen al het kwaad vergoed, dat America aan het menschdom veroirzaakt heeft. las-cazas. De Welfprekendheid, is ene Sijrene; zij heeft u verleid, en ik verwonder mij hier niet over. Men (preekt1 nooit met meer warmte; men fchildert nooit met meer bevalligheid en kracht, dan uw autheur gedaan heeft ; en de grootfte man zijner eeuw, die vernuft genoeg bezat, om America te ontdekken, moet zekerlijk hem toejuichen, die zijn vernuft gebruikt, om de nuttigheid dezer ontdekking te bewijzen. Maar ik, die niets anders bezit, als gezond menfchen verftand, en "ene  DE EDELMOEDIGE LANDMAN. 129 'ene gevoelige ziel , kan beter wederftand bieden aan de betoveringen van het vernuft: en, welke voordelen America ook asn den koophandel bezorgd hebbe, ik kan echter niet geloven, dat zij nuttig geweest is aan het menfchelijk geflagt, zoo lang men mij niet bewezen zal hebben, dat deze ontdekking geen oirzaak is van de ontvolking der nieuwe waereld, van den uitvoer der negers, nog van de uitbreiding dier flroom van rampen, welke uit den fchoot der buitenfporige vermaken uitgaat. columbus. Gij begint mij te overreden: Vaarwel ! Gij bedroeft mij, door mij te bewijzen, dat ik ene ontdekking gedaan heb, die zoo rampzalig is voor het menschdom. lVïaar ik zal de gezegde redevoering herlezen, en de medeflepende welfprekendheid van deszelfs autheur zal fchielijk wederom de overhand hebben op de koude bewijsredenen, die uit uwen mond uitgaan. DE EDELMOEDIGE LANDMAN. "t^en rijke boer, in de nahuuifchap van St. Denijs, had eene eenige dochterdie gevrijd werd van een landman, in dezelfde nabuurfchap. Op zekeren dag was deze laatfte gekomen, om zijne beminde op te wagten, wanneer iemand van zijn volk uit den adem kwam aangeloopen, om hem te zeggen, dat zijne boerderij ware in brand gedoken, en dat 'er reeds een fchiiur vol koorn door de vlammen verteerd ware. Dit droevig nieuws deed den jongman, op eene zeer geweldige wijze aan,hij verloor dus niet alleen zijne bezitting, maar verwachtte teffens niet anders, dan dat hij ook de peribon verliezen zoude, die hij beminde. Dit laatfte was hem het zwaarlte. Hij vloog op,en nam op eenen toon van wanhoop het tederst affcheid van zijne beminde en van haren vader. De een en de andere waren zeer aangedaan. „ Bedroef u niet te zeer" zeide de oude landman ,, uw ongeluk is te herftellen, het zal niets in mijne fchikkingen veranderen. Ga heen, ftel orde op uwe zaken, en kom weder, zoo ras gij kunt." De jongman komt weder, ter nedergeflagen over het gene hij gezien had, ontzet door,de grootheid van zijn verlies,en bevende voor het uitwerkfcl, 't welk hec. zelve maken konde op den geest van zijnen aanftaanden fchoonvader, die dit nog niet wist. „ Ik mag u niets verbergen, " zegt hij hem, „geheel mijn oogst is weg. Dit'is het noch niet al, ik hoor dat de herftelling van de gebouwen, die verbrand zijn, voor mijne rekening is, en mij niet minder dan 3000.0 guldens kosten zal. " „ Uwe oprechtheid bewijst uwe eerlijkheid," andwoordt hem de vader, ,, gij verdient het gene ik voor u doen wil. Van dit oogenblik af zijt gij mijn fchoonzoon. " Het huwelijk werd eenige dagen naderhand voltrokken, en de oude gaf aan zijnen fchoonzoon zoo veel, dat hij mét het zelve ■zijne fchade herftellen kon. GODS  .130 C 'O D S M A G T GODS MAGT EN GOEDHEID. O God, gij wezen groot van rnagt! Ih uw nooituitgeputte goedheid, Die mij uit niet heeft voortgebragt, Smaakt mijne ziel verkwikkelijke zoetheid: 'k Herdenk het, Heer! Noch nimmermeer Heb ik in nood gezeten, Dat gij mij hebt vergeten. Zij reikt zoo ver de heemlen gaan, Ze is boven 't hoogst geftarnt verheven, Zij heet aartsenglen voor haar ftaan. Zij fprak, en mensch en dieren kregen leverei Het ftarreiiheir, Het diepe meir, Zijn harer handen werken: Maar zelf heefc zij geen perken. Van deze uw goedheid Heer! gewaagt Al 't fchepfel, op verfcheiden wijzen. De vogel noemt haar, als het daagt; Zij zorgt voor hem; zijn loflied wil haar prijzen. De donder brult; De leeuw vervult Het woud, met angst en vreezen: Gij doet ze ftille wezen. De leeuw fpeelt zelfs, als gij 't gebiedt, Met bloode lammren in de dalen, En als de lucht onftuimig ziet, Koelt gij ze maar door uwe blikfemftralen. De ftorm die woedt; De onftuime vloed, Zelfs felle donderflagen, Beltiert uw welbehagen. Cij  EN OOBDHEID. I3< Gij zendt een honger in het land, En ftraft de boozen die U haten, Met overftrooming, pest, of brand; De krijg vermaalt den mensch als aarden vaten s Zij roepen, Heer! Zie op ons neer, Wij zijn in 't hart verflagen! En gij wendt hare plagen. Gij ziet vol mededogen, neêr Op woeste velden vol met lijken. Gij dempt de ontfloten graven weer, En fchenkt de rust aan overwonnen rijken. Het dronken zwaard, Noch bloedig, vaart Te rug in zijne fchede En alles leeft in vrede. Gij, Neêrlands God, gelijk voorheen, Gij ziet wat rampen ons bezwaren! Op U ftaart onze hope alleen! Noch woedt de twist bij onze burgerfcharen, 's Lands grondvest beeft, Waar heen ze ftreeft: O God! zie op ons neder, Geef ons de ruste weder! Wanneer uw voorzorg voor ons waakt, Zoo mogen wij op redding hopen; Schoon alles 't onderst boven raakt, Al fplijt zelfs de aard voor onze voeten open. Als 't groot heelal Zich neigt ten val, Dan noch kunt ge, in gevaren, En redden en bewaren, V ie kent Gods gangen, in zijn wonderlijke daaden ? Hier zwicht het fcherpst vernuft in hemel en op aard! Hij vestigt in de zee zijne onnafpoorbre paden, Daar Hij op vleugelen van eenen flormwind vaart. Een afgrond, door geen lood vau 'c klaerst verftand te peilen, Houdt zijne ontwerpen voor 't gefchaapen oog bedekt; Oneindig wijs beraamd, zal de uitkomst nimmer feilen, Wijl onbepaalde Magt ten zeekreu waarborg ftrekt. Godvruchtig volk, fchep moed, ftaak uw' bekommeringen. De wolken, daar ge u niets , dan rampfpoed, van belooft, Zijn zwanger van een' vloed van dierbre zegeningen; En ftorten eerlang heil en blijdfehap op uw hoofd. Beoordeel nooit Gods daén naar 't aanzien uwer oogen; Vertrouw Hem alles toe; aanbid zijn hoog beleid: Vaak houdt Hij 't vriendlijk licht van zijne gunst omtoogen In 't fchijnbaar gram gelaat van zijn' Voorzienigheid. Zijn heerlijk plan zal Hij gewis volkomen maaken, Daar elk verloopen uur het eind vast naadren doet; De bloesemknop mooge aan 't gehemelt bitter fmaaken, De rijpgeworden vrucht draagt zielverkwikkend zoet. Het fteekblind ongeloof zal zeker 't doelwit misfen; 't Bedilt vergeefs Gods werk, en 't oogmerk zijner daén. God is de ontvouwer zelf van zijn geheimenisfen, Hij zal die eenmaal in het helderst licht doen ftaan.  MENGEL STUKKEN. het eerste hoofddeel VAN genesis is geen dichtstuk, en geene allegorie; Phil o Cl) fchreef in zijn' tijd reeds , dat het eene boerfcbe onkunde zou zijn, te geloven , dat het verhaal van Mofes, in het eerfte hoofddeel van Genefis, eigenlijk moet worden opgevat;en hij verklaarde dus de gantfche gefchiedenis der Schepping, als of dezelve eene zinnebeeldige Voorftelling was van gantsch andere zaken, dan de fchors der woorden in het eerst fchijnt aan te duiden. Zommigen fchrijven aan origenes hetzelvde gevoelen toe, hoewel anderen (2) dezen Oudvader hier van vrijfpreeken. Hoe dit zij, in latere (3) eeuwen, en in onzen tijd in het bijzonder, is dit denkbeeld wederom levendig geworden. Na dat astruc (4) en anderen, op zeer goede gronden bewezen hadden , dat Mofes in het fchrijven van Genefis zich bediende van oude ftukken, door de Patriarchen opgefteld om de gefchiedenis van hunnen tijd aan de Nakomelingfchap over te leveren ; begon men eene Helling te wagen van eenen gantsch anderen aart, die volltrekt onbewijsbaar is, en die,eens algemeen geworden zijnde,ons in de grootfte onzekerheid aangaande den waaren zin van een goed deel der heilige boeken brengen zou: men begon naamelijk vast te houden, dat die oude fragmenten, door de Vaderen nagelaaten , en door Mofes gebruikt, of alle, of grootendeels s Dichtftukken waren , en wel Dichtftukken uil CO De Sacree Legis Allegoriis, Lib. 1. in initio cf. ejus Liber ie Mundi opificio, pasfim. (p.) v. buddeus 'mParergis historica-theol.p. iö,;.i/6. 183. (3) th. b urn et poogde onder anderen ook aan de gefchiedenis der Schepping eene zinnebeeldige verklaring te geven, in Theorid ielluris , et /Irchaologiis philofophicis. Doch hij is reeds wedtrlegd in een boek , getituld , Mofes vindicatus, uitgegeven te Amft. 1594. (4) Conjeêtures fur les mémoires originaux, dont il paroit que Mo'ife s'est fervi, pour compofer U livre de la Genefe, a Bruxelles 1733. ovo. add. wesselino ad simsonii parafceven ad Chronicon cathoücum cap. 1, aliique piures. VUL Deel. Mengelji. No. 4. K  134 " HET EERSTE HOOFDDEEL VAN GENESIS B uit lang voortgezette Allegorien beftaande , zoo dat meö dezelven allen in een' oneigenlijken zin verklaren moest. Het is niet te ontkennen , dat hier en daar in Genefis oude Gedichten, of Stukken van dezelve zijn ingevlochten; ook de onkundigfte zal dit hier en daar, b. v. in het gezegden Van Lamech aan zijne wijven (5), uit de verandering"van den ftijl, gemakkelijk opmerken. Doch even deze verandering van ftijl toont genoegzaam , dat het overig gedeelte profaisch is , en dat men dus zonder den minften grond gantfche gefchiedverhalen, die, in uitdrukking, woordenlchiküing , en toon, de eenvoudigheid zelve zijn , voor Dichtftukken, en wel voor geheel en al Allegorifcbe Dichtftukken houdt. Dit gefchiedt ook onder anderen zonder eenig regt met opzicht op de gefchiedenis der Schepping. Alle kenmerken van den Dichtkundigen ftijl mist men hier; voor eerst dichterlijke woorden,ten anderen eene bijzondere fchikking in de uitdrukkingen , voorts eene meer dan gewoone verhevenheid van denkbeelden , en eindelijk den parallelismus membrorum, dat is, de evenredigheid, overéénkomst, of gelijkheid van het eene lkt van "een vers met het andere. Het laatfte kenmerk is alléén aan de Hebreeuwfche Dichtkunst eigen, maar de drie eerften vindt men in Dichtftukken van alle volken. Maar geen van deze kenmerken zal men in het eerfte hoofddeel van Genefis aantreden. - Men werpe hier niet tegen, dat dit ituk wel projuïsch zij, maar ondertusfehen gefchreven in eenen verbloemden ftijl, welke ook in den" ongebonden fehrijftrant niet vreemd is. Het is toegedaan , dat leenfpreuken en andere verfierfelen eener Rede ook door een projaisch Schrijver met regt gebezigd worden; maar hier uit volgt niet, dat een Gefchiedfchrijver regt zou hebben, om zijn gantfche verhaal van het begin tot het einde in eene duistere beeldfpraak of parabel in te wikkelen. Indien zelf de eerfte hoofdftukken van Genefis gedichten waren, dan waren zij evenwel gefchiedkundige gedichten, welke, te midden ouder alle de verbloemingen van den Oosterfchen dichiltijl, den grond en het wezen der gebeurde zaken, en de wezenlijke omftandigheden, als gefchiedkundige waarheden, op het naauwkeurigst volgen, en onveranderd bewaren moesten C5) Gen. IV. 23, 24, Zie w. green, Dichtftukken hier en daar verfpreid door de Boeken van het O. T. vertaald door E» scheid 1 vs, Utr. 1787.  GEEN DICHTSTUK , EN GEENE ALLEGORIE. 135 ten (6"). Maar, nu zij in proza gefchreven zijn, kunnen wij ze vooral met geen fchijn van regt voor eene doorgaande Allegorie houden. Wij zullen hier van nimmer eenig voorbeeld aantreffen in de gefchiedkundige boeken van het O. T. Wij vinden in dezelve wel twee Parabolen, Richt. IX. 8-15, 2. Sam. XII. 1-4 , doch , wanneer men die plaatzen inziet, zal men duidelijk ontwaar worden, dat de Gefchiedfchrijver zelf deze gebjkenisfen niet bezigt , ont daar door eene gebeurde zaak, op eene verbloemde wijze, voor te ftellen, maar dat hij dezelve alleen, als door anderen voorgeiteld, in zijn gefchiedverhaal inhscht. — Het is waar, in dit verhaal der Schepping worden aan God gezegdens en daden toegefchreven, die nimmer eigenlijk verftaan kunnen worden. Doch dit kan geen Schrijver, hoe eenvoudig hij ook fchrijven moge, immer ontgaan. Wij kunnen de verrichtingen van den Hoogen God nooit op zulke eene wijze befchrijven of begrijpen , als zij werkelijk plaats hebben. Geene menfchelijke ziel of taal is daar voor vatbaar. '£r vloeit altijd, wanneer wij dezelve ook op het verhevenst befchrijven willen , iets menfchelijks in onze denkbeelden in; wij ftamelen, wanneer wij 'er van fpreeken; en onze uitdrukkingen dierhalven, die wij vau menfchelijke zaken en daden ontleenen, en op God toepasfen , moeten op eene hem betamelijke wijze verftaan worden. Zoodanige menfchelijke uitdrukkingen aangaande de verrichtingen der Godheid vindt men vooral in menigte in de gedenkltukken, voor den Zondvloed, of even na denzelvén vervaardigt, wanneer en de denkbeelden , en de taal der menfchen nog in dcrzelver eerfte kindfche eenvoudigheid waren. Zie, b. v., Gen. VI. en XI. Echter hoe ongerijmd zou het zijn, daar uit te befluiten , dat alle de verhalen , waar in zulke oneigenlijke uitdrukkingen aatigaande de Godheid , welke de Schrijver met geene mogelijkheid ontgaan kon, gebezigd worden, even daarom van het begin tot het eind oneigenlijk verftaan moesten worden! — Eindelijk, indien ook ergens in het eerfte Hoofddeel van Genefis een gedeelte van een oud dichtfluk aangehaald was , dit gaf ons echter in het geheel geen regt, om het gantfche Hoofddeel of voor een Gedicht, of voor eene Allegorie te houden. Men zou met veele waarfchijnlijkheid vast kunnen (6) perponcker Foorrede voor de nieuwe Overzeitting des Ü. T. van j. 0. micbaelis, II. D. bl. 9-12, K 2  33*5 i? bewijs voor gods aanzijn nen Hellen, dat wij in het 27fte vs. eene zoodanige aan» haling vinden; in» *ro avbi* Q^yn DfW «"O rOjMl "Qt Eade God fchiep den mensch naar zijn beeld, Naar het beeld Gods fchiep hij hem, Man ende wijf fchiep hij hun. De betrekking van alle de leden van dit vs. tot elkander, en derzelver gelijkheid; de volkomen dichterlijke fchikking der woorden, vooral in het tweede lid ; en eindelijk het driemaal herhalen van het woord hij fchiep, fchijnC hier fterk voor te pleiten. — Doch juist deze ongelijkheid van ftijl , welke wij hier befpeuren, verfterkt ons in het gevoelen , dat voor het overige het gantfche hoofdftuk profaisch is. En ieder begrijpt ook ligtelijk , dat eene aanhaling van een plaats uit een' Dichter het gantfche ftuk niet tot een Dichtftuk, nog tot eene Allegorie maakt. Of zou het gantfche verhaal van den flag bij Gibean, Jof. X, verbloemd zijn , en oneigenlijk moeten worden opgevat, om dat de Schrijver in het- zelve eene aanhaling uit een oud gezangboek inlascht, waar in dezelve gebeurenis bezongen was?... proeve van een bewijs voor het aanzijn van god, uit de schepping der eerste menschen. (Naar het Hoogduitsch.~) De Bovennatuurkunde kan ons, volgens het getuigenis der grootfte Wijsgeeren, van Gods aanzijn niet" vorkomen overtuigen. Het volgend algemeen bewijs, geheel onafhanglijk van de Bovennatuurkunde, is mij als het meest overtuigende voorgekomen. De grondftelling, die ik op het oog heb, is deze: onze Aarde is, geduurende veele eeuwen, een fpeelbal van vuur en water geweest. De bewijzen voor deze ftelling zijn ontelbaar. Men zie de fchriften der Natuurkundigen. Is deze Aardkloot, zo als lei'bnitz en de buffon onderftellen, eens geheel van eene gloeijende ftoffe geweest^ dan  uit de schepping der eerste menschen. 137 dan is het klaar, dat 'er een, tijd geweest is, in welken 'er geen Menfchen of Beesten op de Aarde geweest zijn. Eeuwige zaadeieren — noodhulpen van eenige Godyerzaakers - hadden dien langen gloed niet kunnen wederflaan, hadden door denzelvén verteerd moeten worden. Hoe konden nu uit deze ftoffe van Slijm, Asch, geftnolten en weêr hard geworden Metaalen, verkalkte Steenen, enz. uit dezen grooten klomp van Mineralen , die wij den Aardbol noemen, de eeifte Menfchen, en de eerfte Dieren van ieder foort ontftaan? Deze Kloot kon zijne eigene bewooners even zo min zelve voordbrengen, als nog heden een woest Eiland, midden in de Zuidzee, zich zeiven met Menfchen bevolken kan, die zij — als Paddeftoelen - uit haaren fchoot zou doen voordfchieten. ; Maar twijffelt men, of deze Aardbol immer eene van vuur doordrongene ftoffe geweest is? — of bupfon wel gelijk heeft? Dan zeg ik: dit moet men ten miniton toeftaan , dat de Zee voorheen de oppervlakte van den Aardbol bedekt heeft, dat de toppen der hoogfte Bergen alken over deze Al - zee heen zagen. Duizend bewijzen zijn hier voor te vinden. Volgens het oordeel van den grootften Natuurkenner, moet deze groote overftroomiug, zeer lang, — mogelijk eenige eeuwen ! — geduurd hebben. J./'-*/, e Dus kon de kloot toenmaals van geene Menjclien of Landdieren bewoond zijn. Want wie zou kunnen gelooven, dat ons geflacht ooit de natuur der Snoeken of der Haaringen bezeten heeft, en het vloeijend Element bewoonde? Zeker, dit is zoo ongeloof baar, als dat Snoekenen Haaringen ooit bewooners van het drooge land geweest zijn! De Vischmenfchen van tellia medes behooren tot de ongerijmdfte verdichtfelen. Op de hoogfte toppen der Bergen, — welke droog bleven — hadden, geduurende de overftrooming, zich ook geene menfchen kunnen behouden. Want de toppen der hoogfte Bergen, op onzen Bol, zijn ontoeganghjke, Iteile Rotfen, daar niets op groeit, waar van de mentchen zich zouden kunnen voeden. Hoe kwamen de Elephanten, en foortgehjke Dieren daar op? Hoe zouden deze Dieren , enkel voor den heeten Aardftreek gefchaapen, de koude lucht der hoogfte Bergen hebben kunnen verdraagen? Indien derhalven — zo als niet ontkend kan worden —■ K 3 de  EfS BEWIJS VOOR GODS AANZIJN de oppervlakte van den Kloot, langen tijd overftroomd„ en voor Landdieren onbewoonbaar geweest is; dan is het denkbeeld van een' aparte ante, onehuligen reij van Vaderen en Zoonen, wederlegd: en dus moet de reeks van teelingen in het menfchelijk geflacht, en in de andere dierlijke gedachten, eenen aanvang gehad hebben. Van waar komen nu de eerfte — en dus ongeteelde — Menfchen; de eerfte Dieren van elk foort % Niet uit eeuwige Zaadeieren — want het geen eeuwig is, is ook noodzaakelijk en onveranderlijk. Waar zijn deze Eieren tegenwoordig? — Waarom ziet wen, -in de Woestijue van Africa, uit zulke Eieren jreene Elephanten voordkomen? — Hoe zouden deze Eieren , zo lang in het Water, de verrotting hebben kunnen wederftaan ? — De Aarde zelve bragt even zo min de eerfte levendige Schepfelen voord. Indien zij die teelende kragt ooit gehad hadt, dan moest zij dezelve nog hebben. Nog heden moest men uit het Slijm, door de Zon verhit, half of heel gevormde Menfchen , Paarden, enz. zien voordkomen. Maar, wanneer de natuur der Waereld eeuwig en onverandelijk is , wie heeft dan die voordteelende kragt aan de Anrde kunnen ontneemen, en doen verdwijnen. Wat kan 'er kinderagtiger bedacht worden, dan het gevoelen van la METTRiE,dat de aarde als eene oude Heil zoude zijn, welke heeft opgehouden met leggen? columella dacht 'er beter over.. Op de eerlle bladzijden van zijn werk, de re rustica, wederlegt hij die geenen, welke beweefen, dat de Aarde, de Moeder van alles, gelijk aan een Mensch is, door ouderdom onvrugtbaar geworden. Maar dat de Aardbol, uit zich zelve , Menfchen en Dieren heeft voördgebragt, zal die.alleen gelooyen kunnen, welke het niet onmogelijk vindt, dat een Tuin den Tuinman, een Akker den Os die htm beploegt, êfoör zijne voorddrijvende en inwendige kragt voordbrengen kan. Wie kan gelooven, dat de bevroozen grond van Lap' land, zijne Rendieren, dat het dorre zand der Lijbifche woestijnen, de Leeuwen, Tijgers, Aapen en Struijsvogd'n, oorfpronglijk voördgebragt heeft? Wanneer dan de onderftelling van eeuwige Zaadeieren ongegrond is — wanneer de Aardkloot, die, buiten zijne \t -en ie bewooners , niets is dan een ontzaglijke klomp vso levenlooze Mineraalen, het vermogen niet heeft, om Men-  uit de schepping der eerste menschen. 139 Menfchen en Dieren te teelen. — Wanneer wij evenwel noodzaaklijk moeten vooronderftellcn, dat die reeks van voordteelingen, in de menfchelijke en dierlijke genachten , een begin moet gehad hebben — kan men dan het ontftaan van Stamouderen voor ons gedacht, en van Stamdieren van allerhande foorten., uit eene of andere werktuiglijkheid der ligchaamlijke waereld verklaaren? Is het dan nog onberijmd, de onmiddelbaare werking van een hoog, en boven Menfchen en Dieren verheven Wezen vast te (lellen? De fchepping der eerfte Menfchen, en der eerfte Dieren van elk foortkan men door geene werktuigkunde begrijpbaar maaken. De Hoogleeraar REDER zegt derhalven zeerwel; ,, dat de werktuigen door iiet verftand zijn uitgevonden, weeten wij zeker door de onaervinuing. Maar dat het verftand ooit of immer, door een, hoe kunstig ook te zamengefteld, werktuig konde voortge' ragt worden, hier omtrend is geen één bewijs aan te treffen." Hij, wie onderftelien kan, dat de Menfctieu eens, gelijk boomtn uit de Aarde, zijn opgefchoten; of dat Modder van de Zon verwarmd, en in gisting georagt, zich eens in Menfchen, Paarden, en Vogelen hervormd heeft; die kan ook alle de Herfcheppingen, welke ovidius bezingt; alle de Mirakelen van het Bijgeloof; alle mogelijke tegennatuurkuuaige, en de gewoone ondervinding wederftrevende, gevallen, niet onwaarfchijnlijk meer vinden. Want zulk een fchrijft aan de Aarde eene teelende kragt — aan de toevallige Vermenging en Verbinding van Aard- Water- Lucht- en Vuur-deeltjens, eene werking toe, welke hen, zo als de ondervinding bewijst — niet toekomt. Zeer wel zegt schlözer derhalven, in zijne Waereld' gefchiedenisfe D. ju bi. 33. § 14- » ^e Mensch ontltondt door eene onmiddelbaare fchepping. Het toevallig worden van Menfchen en Dieren uit Modder door de Zonnewarmte bezielt "; de uit de Aarde voordgefebootene Grondmenfehen der Grieken; anaximander's cutelliamed's Vischmenfchen zijn, volgens onze hedendaagfche kundigheden, grollen." — zonderlinge bewaring van de protestanten in ierland ten tijde van koningin maria. Nadat Koningin maria, die wreede en bijgeloovige Vrouw, de Protestanten in Engeland hardehjk vervolgd K4 ted,  *4* bewaring der protestanten in ierland. had kwam zij tot het befluit, om dezelfde wreedheden aan hunne geloolsgenooten in Ierland te pleten. Zti tee' kende tot dat einde zekeren lastbrief, en benoemde Dr cole om denzelvén over te brengfen en te helpen uhvoe,De2V m" zii"etl Iastbriff< ^ Chester aangekomen, we d van den Burgermeester der ftad begroet, en haalde onder liet fpreken met denzelvén , een lederen beurs uk zijnen reiszak te yoorfchijn, met bijvoeging van deze woor:e":r," ,'»r Vk las;brier'' d'e de Ketters in Ierland zal geesfelen! -De goede vrouwvan het huis, e Li z a bbth e d Mon n s, huisvrouw van zekeren kiüTTfi r s h ad die den Protestanten grootelijks was toegedaan, en wier broeder john edmonds te Dublin woonde, en onder de Protestanten behoorde, dit vernemende, onthelde zeer van des Doktors ƒ eggen: doch haar kans waarnemende, terwijl de Doktor den Burgermeester naar beneden uitgeleidde, opende zij de beurs, nam 'er den lastbrief uit, en leide een ftuk papier in de plaats, mei een fpcl kaarten daarin gewonden waar van klaverenboer allerbovenst lag. De Doktor weoerom op zijn kamer gekomen, en geen vermoeden hebbende, van t gene 'er gebeurd was, pakte de beurs wederom in als te voren. - Den volgenden dag vervolede hir zijne reize 1 e Dublin aangekomen, werd hij van den Stedehouder der Koninginne ontboden voor den geheimen . *** ' f1]1"-1' ,de «den van zijne komst hebbende opengeleid, gaf de lederen beurs aan den Stedehouder over doch deze vond, in plaats van eenen koninglijken lastbrief' een fpel kaarten met klaverenboer boven op. Zij war»n hier over allen verbaasd, de Doktor in 't bijzonder, die hun verzekerde, dat hij eenen lastbrief in denzelvén gehad hadde, doch dat lnj niet wist, wat 'er van die zonderlinge verw.slehng wezen mogte. De Stedehouder gaf hem tin andwoord: bezorg ons eenen anderen lastbrief, wij zullen onderwijl de kaarten verfchieten. Doktor cole vertrok zeer ont teld naar Engeland te rug , en verkreeg eenen nieuwen lastbrief, en weder naar Ierland venrokken kree" h J, terwijl hij aan den Zeekant op goeden wind bleef wasten , de tijding dat de onmenfehchjke maria overleden was. - Dus bewaarde God de Ierlche Protestanten voor de wreedile vervolging. Koningin elizabeth had zoo veel genoegen in dit ZSlLg£VaI' ï," haar naderila"d door den Stedehouder Van Ierland verhaald werd, dat zij om elizabeth ed. honds zond, en haar een jaargeld van 40 ponden tferlings gaf',  over het ecoismus. Ml gaf, zoo lang zij leefde. Dergelijke bewijzen van Gods zonderlinge bewaring behooren nooit vergeten te worden. over het egoismus. Het egoismus is een zoort van Zelfsliefde, die alle liefde jegens anderen uitfluit. Zij verfchilt daar in van de Eigenliefde, dat deze ons aanvoert om ons zeiven meer dan anderen te beminnen, maar niet om ons zeiven alléén lief te hebben. Alle menfchen bezitten Eigenliefde, maar de Egoisten zijn zeer zeldzaam. Alle menie hen weten zeer wel, dat ene wel geregelde liefde van zich zelve be- fint; maar de liefde van een' Egoist gaat nooit verder; zij egint van, en eindigt in zich zelve. De Egoist is geen fchurk, en men treft zijn karakter op het toneel niet wel, wanneer men hem als zoodanig affchildert. Hij heeft juist zoo veel deugd, als hij behoeft, om zich niet voor oneerlijk onder zijne medemenfehen te doen aanzien. Hij zal het goed van anderen niet ftelen; hij zal zijne fchulden kunnen betalen; maar hij zal nooit genade bewijzen aan een eerlijk en ongelukkig fchuldenaar. Zijn hart zal nooit vertedert worden door het lot van één' ongelukkigen. Zoo hij erfgenaam is van iemand, die in zijne dftteffte wil zijne oude dienstboden vergeten heeft, dan moet gij nooit denken, dat hij dit verzuim vergoeden zal; gij moet nooit denken, dat hij aan de arme ouders van den overledenen het geringde gedeelte wedergeven zal van de nalatenfchap, waar van zij beroofd zijn ; nog dat hij immer de regtvaardige zaak zal voorftaan van een' hoevenaar, die door den hemel bezocht is. Zoo gij hem om raad vraagt in een zaak, waarin zijn belang niet tegen het uwe overftaat, dan zal hij u dezelve ter goeder trouw kunnen geven. Zoo gij van hem vergt, dat hij ten uwen behoeve iets van een ander verzoeken zal, ook hier van zal hij zich met den grootften ijver kwijten. Maar indien dit verzoek hem beroven zou van een gunst, die hij gaarne voor zich zeiven zou willen behouden , welke verbindtenis gij dan ook met hem hebt, zal hij zich echter wel wagten van uw voorfpraak te worden, maar zich met allerlei uitvluchten behelpen. Dit karakter is niet beperkt in een zeker getal van afzonderlijke daden , gelijk dat van een leugenaar, een gierigaart, of enen minijverigen; maar het ftrekt zich uit tot het K 5 gans-  14* OVER HET EGOÏSMUS. gantfche levensgedrag. Wanneer het tot uiterftens gedreven wordt, brengt het ondeugden voort, die in afgrijzen pnderde menfchen zijn, gierigheid, valschheid, ontrouw; maar dan houdt het ook op Egoismus te zijn , en neemt den naam dier ondeugden aan. Het Egoismus maakt den mensch tot deze ondeugden gefehikt, maar het vooronderftelt dezelve niet altijd Zoo lang het maar Egoismus blijft, verwekt het meer afkeer dan verontwaardiging: Het vertoont zich juist niet onder de afzigtigfte gedaantens, maar het is overgefteld tegen de fchoonfte der deugden , de edelmoedigheid. Ieder mensch, diegene gevoelige ziel bezit, is noodzakelijk een Egoist. Van daar dat men zoo veel te nader aan dit karakter komt, naar mate men ouder wordt. De vrouwen zijn het veel .minder dan de mans; en die, welke zich op de fchone kunften toeleggen , waar toe zoo veel verbeeldingskragt en gevoeligheid vereischt wordt, moeten het veel minder zijn, dan anderen. Dit karakter neemt verfchillende gedaantens en wendingen aan, naar de verfchillende driften, waarmede het zich yerénigen kan, en de verfchillende omftandigheden , waar in de Egoist zich bevindt. Dus kan een Egoist of gierig of verkwistend , naarftig of lui , heerschzugtig of zedig, gehuwd of ongehuwd , jong of oud , rentenier , regent, hoveling, geestelijke, of krijgsman zijn, en naar die'verfcheidenheid van betrekkingen kan men verfchillende trekken in hem waarnemen. De Egoist haat de menfchen niet; zij zijn hem maar onverfchillig. Zoo hij wel opgevoed is, zal hij beleefd zijn; maar zijne beleefdheid zal koel wezen, en geenzints het afdrukzel van goedhartigheid. Zoo hij voorzichtig is , zal hij tot ene ftrenge zuinigheid overhellen, maar niet tot ene lage. gierigheid. Hij zal zich zeiven geen genoegen, geen gemak onthouden, maar hij zal zich voor de minst mogelijke onkosten 'er van pogen te bedienen; en, indien in zijne jeugd de onbezonnenheid, die aan dezen leeftijd natuurlijk eigen is, hem verkwistend maakt, zal hij zich ter goeder uur beteren. De Egoist is natuurlijker wijze geneigd tot rust. Die niemand ouiten zich zeiven bemint, Itrekt den kring zijner werkzaamheden niet verre uit. Maar de rust van den Egoist beeft gene gelijkheid met die van den wijsgeer, welke voor het menschdom niet verlorenis. De wijsgeer zoekt in de daad gene waardigheden nog tituls, en nog veel minder de duis-  OVER HET EGOÏSMUS. HJ duistere eer van lagere ambten , waar op de eerzugt van het gemeen zich verhovaardigt. Hij moet een' post hebben , waar in hij het meeste nut aan het menschdom kan bewijzen; zeldzaam geraakt hij'er toe, en nog zeldzamer kan hij 'er zich in ftaande houden. Hij wijdt zich dierhalven met reden aan de rust toe: maar de Egoist doet dit uit luiheid en onverfchilligheid. .• Daar hij in het minst gene verhevenheid van ziel bezit, zal hij, zoo hij het in zijne magt heeft,om zulke ene loop. baan te kiezen, als hij wil, die der rijkdommen, boven die der eerambten ftellen ; om dat de rijkdommen meer regtftreekfche en perfoonlijke genoegens verfchaffen; Daarenboven de eerzugtige leeft naar de gevoelens van andere menfchen; maar de Egoist bekreunt zich gantsch weinig aan dezelve. Het fchone kan vrij fterke indrukken maken op zijne zinnen, maar zeer weinige op zijn hart. Hij vindt in de liefde geen goed, dan het natuurlijke; deze gedachte echter heeft bij hem niets wijsgerigs. De liefde is voor hera ene behoefte , maar gene drift: hij kent de vermaken, maar hij kent gene tranen, die echter voor anderen ook een zoort van vermaak zijn; want een Egoist kan lachen, maar hij fchreit nooit. Zijn fmaak doet hem den band des huwelijks vluchten, om onafhangelijk te leven, en wel in de vermaken, maar niet in de moeilijkheden van het gezellig léven te delen: hij poogt zijne inkomften te verdubbelen ten koste zijner erfgenamen : zoo hij huwt, dan fluit het belang alléén zijne echtverbindtenis; hij kan geen hard echtgenoot, nog ftreng vader zijn, maar hij gevoelt echter zeer weinig tederheid voor zijne vrouw en zijne kinderen ; hij zal zeer weinig edelmoedigheid aan hun bewijzen, maar hij zal ook'bijna niets in hun berispen, dan zotternijen, welke hem geld kosten : Al is hij rijk, geeft hij echter een zeer karig uitzet aan zijne dochter, maar hij befieedt gro'e fommen aan overtolligneden, aan tuinen, en hoeren. Met zagte zeden is hij echter allerftrengst in zijne vorderingen. Hij berispt ln anderen, het geen hij zelf doet, en hij beklaagt zich, bij voorbeeld, over de karigheid van zijn' vader tegen hem, terwijl hij zelf ïiog minder edelmoedig is jegens zijne kinderen. Hij ontvangt gaarne dienften, zelfs van menlchen , die in een' zeer flegten naam ftaan, hij haat hun niet, maar hij bewijst hun ook nooit erkentelijkheid. Eindelijk , indien hij een hoveling is, zal hij nooit de waarheid aan zij4 nen  144 warme hoofden nen meester zeggen, ook dan niet, wanneer deze geneigd is, om dezelve te horen. 'Er zijn minder Egoïsten in Gemeenebesten , dan in Monarchien : maar in defpotifche Staten zijn het alle menfchen. warme hoofden en koude voeten. (Uit het Hoogduitseh van den Heer Hof- Medicus en Profesfor j. c. tode.) (Vervolg van Bladz. op.) rT'oi de Medicijnfche leevenswijze behoort, onder anderen, ook al wat de kleeding betreft. Dus moeten verftandige Ouderen daar op letten, dat een kind ook ten opzichte der beenen, aan meer of minder bedekking gewend worde, naar dat zijn vooruitzigt in het toekomend is. Is de vader een visfcher, een matroos, een boer, of een gemeen werkman, en denkt hij zijn' zoon bij dit zijn beroep te laaten, zoo doet hij zeer wel, wanneer hij de gezegde methode der nieuwfte Paedagogen op den erfgenaam zijns beroeps aanwendt, en hem meer met bloote dan gedekte beenen laat loopen. Ik zeg meer: want ook de gemeende werkman moet doch ook zomwijlen in kousfen en fchoenen, ja zelfs wel in kousfen en laarzen gaan; en is hij niet daaraan gewend , zoo zal hem deeze bedekking ten uiterften bezwaarlijk vallen. Hoe veel meer moet zich dus een man van ftaat hoeden, dat hij niet een' zoon , die naar alle waarlchijnelijkheid eens veel zal moeten rijden, of in de zijdewormen — hitte der rechtzaalen, der antichambres, en vertrekken der Grooten zal moeten zitten zweeteu, of veelligt in de heetfte lugtftreeken zal moeten leeven, in de teedere kindsheid daartoe gewenne, om met bloote beenen de koude te trotfeeren. Met verwondering en meedelijden befchouwe ik een lief knaapje , wien men altijd zonder kousfen in de vrije lugt draagt, en bij een' Noordenwind, die het bloed in de aderen zoude kunnen doen ftollen, laat lfilzitten. Waarfchijnelijk zal dit kind in zijn' maunelijken ouderdom zomtijds de Yszee bezeilen, zomwijlen ook de Middenlandfche zee, en op andere tijden zal hem zijn beroep naar Oost- of Westindiën voeren. Men bedenke dan, of hem dit wennen aan koude ajujd ten voordeele zal ftrekken. Beenen, welke van de wieg  EN KOUDE VOETEN. 143 Wieg af aan naaktheid en koude gewend zijn, moeten daarna door kousfen en laarzen grootelijks bezwaard worden. Deeze zoo veele jaaren lang vreemd geweest zijnde bedekkingen moeten drukken, prikkelen, branden. Wij zien immers, wat wij lijden, wanneer wij eens dikkere en warmere kousfen, dan gewoonlijk, dragen, bijzonder bij warm weêr. En in kousfen moet men doch bij ordentelijke menfchen verfchijnen, men kan zich niet altijd in puris naturalibus vertoonen. Dat onze Dames met bloote borst en een naakten hals gaan, is geheel iets anders. Voor het hart mag het gevaarlijk zijn; maar voor de oogen is het behaaglijk. Dan daaruit volgt niet, dat de fchoone fexe voor de onze zoo infchikkelijk moet zijn, om niets aanftootelijks in naakte mannenbeenen te vinden, die zomwijlen geheel geen aangenaam voorkoomen hebben , en eene wonderlijke figuur aan het toilet moeten maaken. Edoch dan zal het veelligt zijn: ex pede Herculem ^*'). Zindelijkheid is ongetwijfeld even zoo dienftig ter gezondheid, als ze allen fatzoenlijken lieden aangenaam is. Dit hoofdvereischte moet egter bij die beenen meer ontbreeken, die aan dé lugt, en alles wat daarin krielt en leeft,prijs worden gegeeven, dan bij die, welke dagelijks met fchoone kousfen worden bedekt. De begunftigers deezer Wildenmode zullen hierop andwoorden, dat bloote beenen niet zoo zeer aan het zweeten onderheevig zijn, het welk maar al te dikwerf de bedekten voor de neus ondragelijk maakt. Dan dat bloote voeten in fchoenen en muilen ook hunne uitwaasfeming niet zouden verraaden, daaraan twijfel ik zeer. En wat de kwaade reuk der bedekte voeten betreft, dit kan men door fchoone kousfen ligtelijk voorkomen. Aan eene vrije uitwaasfeming is zeer veel geleegen. Of deeze op eene zoo groote oppervlakte, als de beenen hebben , verhinderd worde of niet, dat kan zeeker niet onverfchillig zijn. Van eene hier of daar verhinderde uitwaasfeming koomen veelerlei ziekten voort. Men zal nu weder zeggen, bloote handen, bloote armen, en het bloote aangezigt, waasfemen ook uit. Ik ontkenne dit ook niet; maar (*) Schoon deeze belachelijke mode, met naakte beenen zich te vertoonen, bij ons nog geen plaats heeft, zoo zoude ik egter daarvoor niet willen inftaan, dat het den eenen of andereu tijd niet zal gefchieden, daar de Heeren reeds raagbollen met rottenftaarj. jes dragen.  iöfi WA-RME HOOFDEN lilaar waar mede wil men bewijzen, dat deeze futicYie bij zoodanige perfoonen, welke van de kindsheid af met bloote beenen gewoon waren, te gaan, niet in verwarring zal koomen , wanneer ze nu bedekt worden. Maar hier komt een befchermheer der bloote Monnikkenbeenen op het hobbelpaard van eigen ondervinding, en roept; „ ik zelve heb met bloote beenen gegaan, gaa nog daarmede, en bevinde mij wel daarbij. " Maar, mijn Heer, gij hebt veelligt eene ijzeren natuur. En wanneer gij ook een Vorst waart, zoo geldt egter uw perfoonlijk welbevinden in de Geneeskunde niets. „ Nu dan, zoo veele anderen, monnikken, boeren , visfchers, enz. " Wij willen dat toeftaan; hoewel nog altijd veel daartegen ingebragt zoude kunnen worden, want ook deeze onze naaktbeenige medeburgers zijn aan ziekten onderhevig , die waarfchijnelijker wijze grootendeels in het ontbreeken der bedekking haaren grond hebben. En 'er blijft altijd de vraag, moeten dan alle fatzoenelijke lieden als monnikken,visfchers,boeren enz. leeven? En boven dien neeme ik aan, tegen elk een, die zich bij naakte beenen wel bevindt, een' ander te (feilen, die kousfen draagt, en even zoo gezond is, als de barrevoeter. Dan wij koomen nu tot de gewigtigfte en onwederlegbaarfte reden, waarom een verftandig Man deeze Modegril , ■ de kinderen met bloote beenen te laaten loopen, vermijden moet. Wie zijn kind gewendt met ongedekte beenen te gaan, gewendt deeze deelen koud te zijn. Nu zijn koude beenen noch een middel ter gezondheid, noch een teeken van gezondheid. Hierin zullen alle Geneeskundigen het ééns zijn; en moeten het ook zijn: want de ondervinding leert het. Bij hen, welke koude beenen hebben, gaat het bloed meer naar het hoofd, dan bij anderen. Gewèndt men nu een kind de kousfen te misfen,zoo gewendt men ook de bloedvaten, niet zoo veel bloed aanteneemen , als zij anders zouden gedaan hebben. Altijd, wanneer het bloed in eene heevige beweeging koomt, wanneer het zich uitzet, wanneer het, als het ware, niet weet waar het naar toe moet, wanneer het daarheen dringt, waar het den minsten tegenftand ontmoet,zoo gaat het niet naar de beenen,maar naar het tegenovergefteld eind, het hoofd, of naar de inwendige deelen. Dat is nu eene heerlijke ruiling ? Op dat men een kind niet in het verfchrikkelijk gevaar brenge, van hoest of verkoudheid te krijgen, zoo onderwerpt men het, met den tijd, aan kleinigheeden, een klein bloedfpuuwen, een  EN KOUDE VOETEN. 147 een paar oogziekten, eene geringe beroerte, of een weinig razernij, ohdèrheévig te zijn. Dat is de nieuwe natuurkundige opvoedingsmethode ! dit zijn dingen, die, zelfs door Artzen, zegt men, zouden aangepreezen zijn! ik zegge, zegt men: want met zeekerheid weet ik het niet, en dus nog minder van wien. Maar wie het mooge zijn, hij heeft hier tegen zijn beeter weeten aan gefprooken. Dan, Quo non mortalia pectora cogis, f Famx facra fitis! Ontegenzeggelijk opent men de deur voor de verdrietigfte en gevaarlijkfte opwellingen des bloeds naar het hoofd,neusbloeden, hoofdpijn, duizeling, oogontfteeking, flaapziekten, ftuiptrekkingen, vallende ziekte, beroerte, enz. wanneer men de vrije in- en toevloed der vogten in de beneeden deelen ftoort. Ten minften worden daardoor andere oorzaaken deezer toevallen verfterkt; en de Artz let daarom , wanneer hij dezelve wil verhoeden, zorgvuldig op den toeftand van den omloop der vogten in de beenen. Aan wien is het onbekend, dat in zoodaanige^ ziekten , in welken het bloed te fterk naar het hoofd vloeit, warme voetbaden bij uitftek aangepreezen worden? Warme beenen, warme kousfen, is de eerfte raad voor hen, welke een' ongeregelden omloop, en der daaruit voortvloeiende toevallen onderworpen zijn. Men raadt ook wel, het hoofd koud te houden, en koud water daarop te leggen: en dat heeft zijne ontegenzeggelijke nuttigheid. Dan, deeze nuttigheid heeft men niet in volle maate te verwagten, wanneer men niet voor dat overtollige bloed, dat men te rug drijven wil, op eene andere plaats ruimte maakt. Dus moet men eerst op de verwijding der vaten in de beneeden deelen denken. Gelukkig hij, wiens bloedvaten daartoe gefchikt zijn! 1 Bij kinderen gaat het bloed in eene geheel overwegende hoeveelheid naar het hoofd. De hoeveelheid der zappen in de hersfenen is groot, en de kragt, waardoor het daarheen gedreeven word, is ook groot, geen wonder dus, dat zij bij koorts, of naa eene andere verhitting, zoo ligtelijk in duizeling,flaapziekte, ijlhoofdigheid, en zelfs ftuipen vervallen. Is dit nu waar, waaraan geen verftandig mensch twijfelen kan; zoo volgt ook, dat hij, die zijn kind aan koude beenen gewendt, ook den fterkften toevloed des bloeds meer naar het hoofd toe drijft, en in die jaaren,  •I48 warme hoofden en koude voeten. ren, in welken de natuur buiten dien tot zoodanige opwel* hngen bij u.tftek geneegen is, en waar elke fout zoo duur* zaaitie, ja zelfs bijna onuitwischbaare gevolgen heeft ze regt met voordagt daarin onderfieunt. En dat hier de gewoonte in de jeugd, in rijpere jaaren bijblijft, is maa^al te waar. De kortzigtige ontdekt niet terftond deeze fleste gevolgen, en neemt dit voor een bewijs van de onfchadehjkheid der nieuwe metbode. Dan, de grond tot hoofden oogziekten word dan reeds gelegt, wanneer hij zich nog met zijne groote wijsheid geluk wenscht Hoest, verkoudheid, en keelziekte zijn meede van die kwaaien , welken men door deeze nieuwe barrevoeterii wil voorkomen. _ Egter is het nog eene groote vraag, of deeze ziekten niet meest al, gelijk de beroemde weikard meent, yan eene zeekere lugtgefleldheid koomen; en of er niet ook monnikken zijn, die zinkingen krijgen. Boeren en andere gemeene lieden, die bij hunne ongedekte beenen een hoest hebben , als eene aardbeeving, heeft zeker ieder een gezien. Nog een paar gronden verdienen opgemerkt te worden. Wanneer een mensch van de jeugd af meer aan bloote, dan aan bedekte beenen gewend is zullen hem dan niet kousfen , of ten minften aarzen, bezwaarlijk zijn , en hitte , jeukte enz. verwekken? Een ordentelijk man moet doch den meesten tijd koii<=- fchijnSf6111 immerS — alt'J'd als Cen ScaPoij va> De bij ons gewoone bedekkingen der beenen dienen niet alleen om de warmte m deeze deelen te onderhouden, maar ook dezelve te befchermen. Zij bewaaren voor meenigerï floot, en meenig infeét. mccwgea Over het geheel moet men tusfchen koude en heete beenen een onderfcheid maaken. Ook hierin laat zich een middenweg vinden en betreeden. Gaaren kousfen geeven zeekerlijk niet te veel warmte. In onze Noordfche gewesten eg- ÏÏuta?"* * ^ KeV£r aan duMe of fiJne wolle«  Verhandeling over de veudienstel. der heelk. i^j verhandeling over de verdienstelijkheid der heelkunde, met opzicht tot de maatschap? ij e in 'ï algemeen, en tot .ons gemeenebest in 't bijzonder. Weinige Kunften worden bij ons naar verdjenften, gewaardeerd. Geene nogthands, zoo min als de Heelkunst, 'c Zj deeze minachting gegrond zij op onkunde j •vooroordeel, of iets anders; die Kunst bezit echter hoedaanigr leden, welke haar bij uitfiek verdienjtelijk maaken; niet Jlegts met opzicht tot de Maatfchappije, in 'r algemeen, maar ook, met betrekking tot ons Gemeenebest in 't bijzonder. . Ten bewijze deezer ltelling , bet voornaam oogwit '£ welk ik bedoele, zij het mij vergund aan te toonen; 1. Wat het zij 't geene de eigenlijke waarde bepaald de* Kunften ; en waar in die hoedanigheden , welke deeze waarde bepaalen, beüaan. 2. Welke de voorna.unfte , de meest weezenlijke belangens zijn der Maatfchappije , in 't algemeen , en van Ons Gemeenebest, in 't bijzonder. 3. Dat de ftaat der eene en andere , met opzicht tot die belangens, alzmts behoeftig is. 4. Dat"in die behoeften wel beweezen, het meest en best van allen, vooiv.ieu wordt door de Heelkunst. Het zij mij tevens vergund , te wenfchen , dat deeze mijne pooging iets mooge toebrengen ter vermeerdering van het aanzien onzer ftedelijke Heelkunde ; of immers bewerken mooge, dat men haar niet zoo zeer befcfouwe met een oog van minachting! Hoedaanig men doorgaans ook denke, over de verdientlelijkheid der Kunften; haare weezenlijke waarde beftaat enkel in het nut, 't welk zij der Maatfchappije aanbrengen, en in de noodzaaklijkheid, welke zij inlluiten, voor deeze; lieue Kunst is nuttig voor de Maatfchappije , als ze iets, hoe weinig ook, toebrengt un, haaren voordeele. Zij is noodzaaklijk voor dezelve, wanneer deeze zonder haar niet beftaan kan; ot immers niet, dan ten koste, van deeze of geene haarer meest weezenlijke belangens. Eiene Kunst is te nuttiger , te noodzaaklijker voor de Maatfchappije, naar maate zij meenler voordeelen daar aan VIÜ. Deel. Mengelfi. No. 4. L toe-  ï-5o ' *'ê re-li Aftb'e'L in g' over óe tbebrengt; en, WSt gelang zij minder, met betrekkin"- tot diezelfde belangens, kan ontbeerd worden. . Hét belang der Maatfchappije in 't algemeen befast in zonderheid daar in, dat allen; óf immers de meesten haarer leden gezond , fterk , ving, Welgemaakt, verftandig, deugdzaam, ijverig zijn ; en, zöo wel .de wil, als het vermoogen hebben, öth, elk in «ijnen kring, al het goed voor het welk zij vatbaar is. daar aan toe te brengen lk zegge itf de eerfte plaats , dat elk , of immers de meesten haarer leden, gezond , fterk, vlug, en welgemaakt zijn moeten; om dat noch hun verftand, noch Hunne deugd, noch hunne werkzaamheid , noch hunne goede wil, iets van aanbelang vermoogen, wanrieer derzelver hellzaame invloed belemmerd , belet wordt , door ziekte, door zwakheid, door verminking , of iets dergelijks. _ Het belang van ons Gemeenebest in 't bijzonder eischt fiict flegts, dat zijne Burgers zig in dezelfde gelukkige.omftandigheden bevinden; maar ook, dat ze zich daarin bevinden op de best mooglijke wijze. Geen Land immers is 'er, 't welk zoo veel éisch heeft èp alle zedelijke en burgerlijke deugden; of zoo zeer aft hangt van het vernuft, van den vlijt , van de gezond* heia, van de fterkte , van den moed zelfs zijner bewooners, als het onze. Dit te bewijzen was onvèrfchoonlijk, Om dat zulks eene zeer grove onkunde zouden onderftellen in mijne Leezeren. De ftaat der Maatfchappije , befchouwd over het geheel, is in alle deelen behoeftig. Hier vart daan de oor? fprong van zoo veele Kunften, van zoo veele Weetenfchappen, als de menfchelijke wijsheid van tijd tot tijd heeft llitgedagt, om in deeze behoefte te voorzien. Zij is zulks vooral met opzicht tot het leven, de gezondheid, de fterkte , en de welgemaaktheid van haare leden. Hier van daan, de oorfprong der Genees- en Heelkunde. • Van de eerfte grondvesting toch der Maatfchappije, van het oogenblifc zelfs , dat het eerfte paar menfchen uit Sijuen gfclukftaat gevallen is, werdt de gantfche natuur, als 't ware, vervuld met befchadigende vermoogens , met Weelig uitbottende zaaden van ziekten, van gebreken. De altoos beftendige, de van tijd tot tijd veranderde hoedaanigheden vau den Dampkring; de onderfcheidene Luchtsgeftékheden in bijzondere deelen van de wereld j de vergift  VERDIENSTELIJKHEID DER HEELKUNDE. 151 giftigende gewasfen welke, uit den fchoot des Aardrijks voortfpruiten; de onkunde eerst van heilzaame en fchadelijke voedzelen , het misbruik naderhand van de eerften ; het onvermoogen waar in men voormaals was, om zich genoeg te beveiligen tegen den nadeeligen indruk der hoofdftoffen ; de noodzaaklijkheid , waar in men nog is, om zig fomwijien daar aan, ondanks ons zeiven, bloot te ftellen; de volftrekt noodige bezigheden van het leven , ter onderhouding of verbetering van ons beftaan; de behartiging der pligten, welken wij onzen medemensch verfchtiidigd zijn; onze willekeurige blootftelling aan gevaaren; de immer verderflijke, doch niet altoos onmijdbaare oorlogen; de natuurlijke broosheid; de aangeboorene of toevallig verkreégene gebreklijkheid van ons dierlijk lighaam ; de invloed van ons denkend beginzel op het zelve ; onze wel noodzaaklijke , dog dikmaals buitenfpoorige zedelijke driften; het algemeen heerfchend verderf in de levenswijs, in de lighaamlijke en zedelijke opvoeding; het alles vernielend gezag der weelde , der wellust, der fnoden dit alles, zegge ik , en meer andere bijzonderheden van gelijken aart, hebben den ftaat der Maatfchappije , altoos gecharafterifeerd, doen dit nog, en zullen dit waarfchijnlijk altoos' doen. Het zijn tevens bijzonderheden , van zulk eenen grooten invloed op ons leven , op ónzen welftand, dat zij bij geene mooglijkheid kunnen nalaaten, denzelvén te ondermijnen, te verzwakken, tó floopen. De ftaat onzer Maatfchappijen, en van ons Gemeenebest * in 't bijzonder, is ,bij uitftek, en misfchien meer dan van eenige andere, behoeftig. Alles ontbeerende, en onvermoogend om iets voord te brengen uit zich zelve, zoude ons Land nog heden onbewoonbaar zijn; onze bijzondere Maatfchappije geen beftaan hebben; wanneer niet de kunst, de vlijt onzer Voorvaderen, door den nood, door de zugt tot vrijheid derwaards gevoerd , hetzelve zijner oorfpronglijke woestheid onttoogen, en vftigtbaar gemaakt hadden. Wel rasch ook zoude het tot zijnen eerften ftaat zijn wedergekeerd, indien niet hunne nakoomlingen, erfgenaamen zoo wel van hunne werkzaamheid als van hunne goederen , den arbeid, door hun begonnen, meer en meer voltooid hadden. Hoe veel kunst, daarenboven, hoe veel vlijt, wordt 'er nog onophoudelijk veredseht; ik zegge niet, om het eenen grooteren trap van volkoomenheid te geeven; maar flegts, om het in L % den  I5a DRIE BRANDENDE BERGEN den ftaat, waarin het zig bevindt, te onderhouden? Aas hoe veel gevaaren Cdat meer is, en hier vooral in aanmerking komtj moeten deszelfs bewooners zig niet bij aanhoudenheid bloot Hellen , om zig zeiven te voorzien van het noodwendige niet minder, dan van het geen vereiscbt word, om hun leven te veraangenaamen ? Hoe dikmaals moeten ze hunne zoo duur gekogte Bezitzittingen, hunne Haardfleden en Altaaren; niet verdeedigen met het zwaard tegen den aanval der Heerschzucht; van Vorsten, immer woelende, om hun gezag te vergrooten, hunne landpaalen uit te zetten? Van hoe veele befchadigende vermoogens wotden ze niet van alle kanten omringd? Hoe zeer worden ze niet daar door getroffen: dan zelfs, als ze geene redenen altoos meenen te hebben, om dez.lven te dugten? Hoe onzuiver, bij voorbeeld, hoe nadeelig, is niet veelal de lucht welke zij, iuademen; het water, 't welk zij drinken? Hoe vogtig, hoe moerasfig, de grond welken zij. betreden ? Hoe veefc fchielijke en allergewigtiglle veranderingen ontwaaren ze niet dagelijks in den Dampkring? Hoe bekrompen is hun verblijf in fommige Steden; hoe ongezond zijn doorgaands hunne huizen, hunne Kerken? Hoe zeer eindelijk vermeerderen ze niet zelve, de fchadelijke werking van alle deeze vermoogens} van outallijk veele anderen , door hunne , met dezelve medewerkende levenswijs ? door het oor te kenen aan het verleidend fijreenen gezang van dertele nabuuren? door flaafschzich te onderwerpen aan hunne met bloed gefchreeven wetten, op het Huk der fpijsbereiding, der kleeding, der zeeden, en levensregeling? (Het vervolg bij nadere gelegenheid.} VERSLAG VAN DRIE BRANDENDE BERGEN IN DE WAAN ; DOOR WILLIAM HERSCHEL, LL. F. R. S. (Overgenomen uit the Philofophical Transaftions.y TJij wijze van Iuleidinge zal 't noodig zijn, 't een en' ander aan'te merken, betreffende het verflag, welk ik zal geeven wegens eenige verfchijuzels in de Maan, op den negentienden en den twintigften van Grasmaand des jaars 1787, door mij waargenomen. De verfchijuzels der Natuur, inzonderheid die onder de opmerking der Starrekurn di-  ïn de maan 153 digen vallen. moeten befchouwd worden, niet alleen met de «■ewoone aandacht op voorkomende gebeurtenisfen, maar ook met het oog der reden en der ondervinding. Hier in, nogthans, mogen wij niet afwijken van duidelijke vertooningen , hoewel derzelver oorfprong en betekenis worde aangeweezen door de duidelijkst kenmerkende trekken. Dus } wanneer wij , op de oppervlakte der Maan, eene groote menigte hoogten gewaar worden, van eene halve tot anderhalve mijl hoog, hebben wij het ontegenzeggelijkst regt om dezelve Bergen te noemen. Doch, wanneer wij acht flaan op haare bijzondere gedaante, in opzigt van welke veele derzelven gelijken naar de Craters of kelken onzer brandende bergen, en daar uit afleiden, dat zij hunnen oorfprong zijn verfchuldigd aan dezelfde oorzaak, welke verfcheiden der laatstgenoemden heeft geformeerd, dan neemen wij de leere der overéénkomst te baate: wij zien met het oog der reden. In dit laatfte geval, hoewel het voegzaam kan gerekend worden, van verfchijnzels fpreekende, zich te bedienen van uitdrukkingen, die alleenlijk kunnen verdeedigd worden in het redekavelen over de gebeurtenisfen zelve, zal het gewisfelijk de veiligfle weg zijn, eene volledige befchrijving van dezelve niet te verzuimen, op dat het aan anderen blijke, in hoe verre zij geregtigd geweest zijn, het verftandelijk oog te baate te neemen. April jo, 1787, 10 U. 36 Min. Starrentijd, vernam ik drie brandende Bergen, op onderfcheidene plaatzen van het donkere gedeelte der Nieuwe Maan. Twee van dezelve waren of nabij de uitbhisfching, of anderzins in den ftaat van binnen kort te zullen ontbranden. Bij den volgenden Maanefchijn zal misfehien dit kunnen beflist worden. De derde vertoonde eene daadelijke uitfpuwing van vuur, of lichtende ftoffe. lk nam de maat van den afftand des Kraters van den Noordlijken rand der Maan, en bevond dien 3 Gr. 57 Min. 3 Sec. Het licht was veel glansrijker dan dat van den Kern des Komeets, welken de Heer merchain, op den tienden der gemelde Maand, te Parijs hadt waargenomen. April ao, 1787, 10 U. 1. Min. Starrentijd, brandde de Berg veel heviger, dan in den voorgaanden nacht. Ik denk dat zijn Middellijn niet kleiner zijn kan , dan drie Sekonden. Dewijl Jupiter zeer nabij was, draaide ik de Teleskoop na deszelfs derden Wagter, en berekende dat de Middellijn van het brandend gedeelte des Bergs reliik was aan ten minften tweemaal dien des Wagters. b 1 L 3 Hier  ï.54 DRIE BRANDENDE BERGEN IN DE MAAN. Hier uit mogen wij afleiden, dat de lichtende of brandende ftolie meer dan drie Mijlen over 't kruis moet beiJaan. De berg is yan eene onregelmaatige ronde gedaante, en fcherp uitloopende aan de randen. De andere brandende Bergen liggen veel nader aan het middenpunt der Maan, en gelijken naar groote, tamelijk flaauwe . nevels die allengskens helderder worden in het midden- doch geene naauwkeung ondcrfcheidene verlichte plek 'kan in dezelve worden opgemerkt. Duidelijk kunnen deeze drie plekken vau de overige vlakken op de Maan onderkend worden. Want de terugkaatzmg der Zonneftraalen van de Aarde is , in den tegenwoordigen ftand, helder genoeg, om door middel van een weerkaatzend glas van tien voel ten, de vlakken der Maan , zelfde donkerde van dezelve aan te wijzen. In den voorgaanden Maanefchijn had ± diergelijk een verfchijnzel niet waargenomen, hoewel ik toen dezelfde plaatzen,met dezelfde werktuigen,waarnam. De gedaante of het voorkomen van 't geen ik het weezenhjk vuur of de uitberfting van een' brandenden Berg genoemd heb, geleek volmaakt naar een klein ftuk brandende fteenkool, wanneer het met eene dunne laag witte asch overdekt is, welke dikmaals daaraan vast kleeft wanneer het eenigen tijd gloeiende geweest is; en het' hadt eenen trap van helderheid, bijkans even fterk als waarmeoe men zulk eene kool bij een flaauw daglicht zou zien glimmen. Alle de nabijgelegene deelen des brandenden Bergs fcheenen flaauw verlicht te zijn door de uitbersting, en wierden allengskens donkerder, naar gelange zij op grooter afftand van den Krater lagen. Deeze uitbersting hadt veel overeenkomst met die,welke ik op den vierden van Bloeimaand des jaars 1783. had waargenomen. Merkelijk, nqgthans, verfchilde zij in grootte en helderheid. Want de eerstgemelde Vuurberg, hoewel veel glansrijker, dan die tegenwoordig brandt, was niet op verre na zo groot in de afmeetingen der uitberstinge. Door het fekskoop vertoonde zich de eerfte als een Star van de vierde grootte,met het bloote oog gezien; deeze .daarentegen , vertoont een zigtbaaren fchijfvan lichtende ftoflë, fflerkeüjk verlchillende van „de tintelende helderheid vau hft Starrenlicht. WER-  werving der turksche lecermagt. 155 werving en oprec hting der turksche leger m ag t. (Volgens den Koninglijken Pruisfifchen Ingenieur, den Heer j. c. g. hayne, en anderen.} Van de Befolding der Turkfche Legermagt. Het grootfte gedeelte Hunner Spahis , of Ruiterij, van de Timars en Zaims leevende , ontvangt hunne befolding van de Timariotten en Zaimets. De anderen worden uit de Rijkskas betaald,'en bekomen, naar maatede Kamer, op welke hun hunne betaaling aangeweezen is, meer of minder rijk is , meer of minder foldij. De geïingfte foldij is 12 Aspers f» des daags, en de hoogfte ioo Aspers •; welke beide geut Hen nooit ovcrtreeden worden: doch die geenen, welke van 12 tot 100 Aspers klimmen, moeten zich door eene beroemde daad bekend hebben gemaakt. De zoons der Spahis hebben het voorrecht, dat zij zich onder de Spahis kunnen laaten intekenen , wanneer zij willen; doch hunne foldij kan niet hooger dan tot 13 Aspers des daags rijzen, welken de vader aan zijne foldij verliest. De Janitfaaren , of het voetvolk , worden door den Staat, en wel in geld, insgelijks onderfcheidenlijk betaald. Een voetknecht, die nieuwlings aangeworven wordt, ontvangt in den beginne niet meer, dan 6 Aspers daaglijks; maar hij klimt op naar maate der lengte zijner dienstjaaren, zijner goede leevenswijze , en zijner betoonde dapperheid; doch zijhunnen het niet hooger, dan tot 15 Aspers daaglijks , brengen. Zij ontvangen echter daarenboven ook, tot hun daaglijksch onderhoud, brood, rijst en vleesch. Van des Keizers lijfguarde te paard, Monteferraka genaamd, krijgt ieder Ruiter daaglijks 40 Aspers. De Mineurs en Artilleristen ontvangen dezelve foldij, als de Janitfaaren, en worden ook met dezelven op denzelvén tijd en plaats betaald. De Vrijwilligen, welken de Staat behalven de Serden Dsjetschi m het veld onderhoudt, krijgen daaglijks maar 10 Aspers, en na de afdanking niets. Zij O) In ons voorgaand Stukjen hebben wij de waarde der Aspers bepaald. L 4  15$ WEUVTNC EN OPRECHTING Zij woonen in Barakken . en hebben de vrijheid, om den akkerbouw en allerleie ambachten te qeffenèn. — L)e gewoonte, om de foldij der Spahis en Janitfaaren om zekere redenen te vermeerderen , mogt allen üuropeefchen Mogendheden wel tot een voorbeeld dienen. In de daad zou ook groot nut daar uit ontftaan, want men zou van den gemeenen man meer trouwe en dapperheid te verwachten hebben, wanneer hij verzekerd ware, dat zulks hem in tijd van vrede nog beloond wierd. Die leden der Vrij - Corpfen, welke uit het veld te ru°komen, gaan weder in de Oda of barakken, in welken zij vóór den oorlog waren, en verteeren aldaar hunne foldii m rust. Zij hebben het recht, dat zij niet kunnen gedwongen worden , tweemaal dergelijke dienden te doen; maar, wanneer zij lust hebben, om in een volgend jaar wederom dienst te doen, krijgen zij eene verhooging van 3 Aspers, zodat zij naderhand i(5 Aspers daags genieten, welken zij, terugkomende, hun leevenlang behouden. Maar, wanneer een zodanige Serden Dsjetschi zwaar gekwetst wordt, zodat hij eene hand of voet verliest , en tot den dienst niet meer bekwaam is, krijgt hij naderhand daaglijks, zo lang hij leeft, 10 Aspers;'en fomtijds meer ot minder, naar maate de Sultan zulks beveelt, en wordt onder de benaaming van Otoerak, dat is, flihittende of. rustende , naar zijn vaderland en geboorteplaats gebragt, daar hij zijne jaarwedde naar zijn genoegen veneeren kan. Behalven deezen, hebben ook de Janitfaaren, die 20 of 30 jaaren gediend hebben , en door zwakheid of andere, toevallige ziekten tot den dienst onbekwaam geworden zijn, de vrijheid, om dén dienst te verhaten en naar huis te gaan. Zij genieten dan hunne rust, en daagljjks 13 Aspers. Zodanige Janüjaaren,d\e. uitgediend hebben', en te K011ftantinopel blijven woonen, worden fomtijds, in gewi raaderlijke kusfen , als Judas aan zijnen besten Meester toegebragt heeft ? Dit is ten minften zeker, dat die gevloekte Judas-kus ieder Christen ten affchrik zijn moete. Hoe ware het te wenfehen , dat onder de Christenen zulke verraaderhjke kusfen waren uitgeftorven, dat niemand van lippen, die een vijandig harte hebben, gekust wierde, zoo min , als dat men zich des morgens vroeg opmaakende zijnen naasten met luide ftemme zegende , en op dien zeiven dag (echter alleen tot nadeel van dien groeter, naaf Salomons woord, Spreuk. XXVII: 14) hem lasterde, fclioldt* en zoo veel kwaads, als hem mogelijk is, berokkende! DB  DE GELUKKIGE HERDER. 165 de gelukkige herder. (Eene Oosterfche Gefchiedenis.) De Vorst k os roes liet dit volgend opfchrift op zijine Koninglijke kroon zetten. — Veelen hebben deeze bezeten; veelen zullen dezelve bezitten. O Nakomelingfclmp, uwe voetftappen zullen eens in het ftof van mijne grafftede ingedrukt worden. — Hoe grooter, zeide koshoïs, het getal der gebeurtenisfen is geworden, welke de tijd, voor mijne oogen heeft doen voorbijgaan, en hoe meer de kleur, van mijn hoofdhaair aan de kleur van de zwaanen gelijk, word, die op het water in den vijver van den tuin van den grooten Koning zwemmen en fpelen, des te (Ierker word mijne overtuiging, dat de groote beheerfcher van ons noodlot, (welke de menfchen fchiep en de deugd verwekte) het hart der goeden niet zonder blijdfchap, en eene weldaadige handeling niet zonder beloning laat. Hoort, gij menfchenkinderen! hoort deeze waare gebeurtenis! In een der vrugtbaare dalen, welke de keten van het Arabisch gebergte doorfnijden, leefde langen tijd een rijke en oude fchaapherder. lk kende hem naauwkeurig en van nabij. Men noemde hem gelukkig. Hij was te vrede. Op een' zekeren dag, dat hij aan den oever van een rivier, door eene allée van Palmboomen ging, welker bruine bladen het , groen der Cederboomen op de rondomliggende heuvelen vercierde, hoorde hij eene ftem, welke nu en dan het dal met een doordringend gefchrei vervulde, en welkers tusfchenbeidenkomende verzuchtingen door het gedruis der ftroomen afgebroken wierden. — De Grijsaart fpoedde naar de plaats , van waar hij dagt, dat de Hem kwam. — Hier zag hij aan den voet van eene rots, eenen jongeling half uitgeftrekt op het zand liggen. Zijne klederen waaren gefcheurd. Zijne hairlokken hingen verward over zijn gezigt, in 't welk fchoonheid door de duisterheid van zijn hartzeer fchemerde , gelijk de zon door eene morgenwolk; zijne wangen waren nat van traanen ; zijn hoofd , op de borst hangend, geleek aan de roos, die een zomerftorm ter nedergellageu heeft. '— De goede grijsaart werd innerlijk daarover bewoogen. — Hij naderde dien jongeling en fprak: — Zoon fles ongeluks ! Kom in mijne armen! — Laat mij den lijdenden aan mijnen boezem drukken! — Hij is mijn broeder! — Zijn verdriet is het 1 VUL Deel. Mengelfl. No. 4. M mij-  166 DE GELUKKIGE HERDER. mijne! Stilzwijgend hefte de jongeling zijn hoofd op; hij zag den ouden man niet aan, als of hij verbaasd was dat toegenegenheid en medelijden nog op Aarde in weezen waren. — Het bloote aanzien van den ouden eerwaardigen herder boezemde hem een onmiddelijk vertrouwen in. Zijne met traanen bevogtigde oogen waaren vol milde en waare deelneeming. Zij hadden de tederheid, welke den ongelukkigen moed geeft om te fpreeken. Ue jongeling ftond op, en wierp zig in de armen van den grijsaart, terwijl hij met eene hevige fïem, van welke de omliggende heuvelen weergalmden, uitriep. O Vader' O meer dan Vader! Nadat hij nn door de fpraakzaamheid en liefkozingen van den ouden herder een weinig tot bedaren was gekomen, beandwoordde hij zijne herhaalde vraagen. Agter deeze hooge cederboomen, zeide hij, aan den voet van den hoogden deezer bergen daat het huis van Schel-Adar, den Vader van Fatme. De wooning van mijnen Vader is niet verre van daar. Fatme is de fchoonde onder de dogters der heuvelen, lk bood mij zeiven aan om de kudde van haaren Vader te hoeden, en hij bewilligde daarin. Hij is rijk. — Ja Fatmes Vader is rijk! — £n mijn Vader is arm. Ik beminde Fatme; en Fatme beminde mij. Haar Vader bemerkte zulks: wij bekenden hem onze wederzijdfche liefde , en hij wilde mij dwingen het land, in het welk zijne dochter woont, te verhaten. — Ik wierp mij voor zijne voeten ter neder, en zeide: O Vader van Fatme; laat mij ten minden bij mijnen Vader woonen! Nooit wil ik dan meer met Fatme fpreeken: nooit haar om haar hart vragen; heilig beloof ik u dit! Maar geef mij een van uwe verst afgelegene kudden té weiden. — O! vergun mij ten minden Fatmes Vader te dienen! — Maar Schel-Adar heeft mij alles geweigerf hii heeft mij met hardigheid behandelt, dewijl ik geen kra<*t hadde, om zelfs voor zijne geweldaadigheden uit zijn huis te ontvlugten. Hij dreigt Fatme. Ach! verre ben ik thans van haare wooning! Fatme is ongelukkig ! — Mijn Vader is oud en zwak. Mijne Moeder is niet meer. Ik heb twee broeders nog zo klein, dat zij naauwlijks de langde takken van deeze Palmboomen kunnen afbreeken Mijn Vader en mijne Broeders hadden hun geheel bedaan van mijnen arbeid. Schel-Adar''s milddaadiglieid is nu mijn fteun met meer. Is 'er wel eene elende, die grooter is dan de mijne? ■ Mijn  D E GELUKKIGE HERDER. l6f Mijn Zoon, zeide de grijze herder, laat ons te zamert naar Schel- Adar's kudden gaan. Ik zal u voorthelpen; kom ga met mij! De jongeling liet zig hier toe overhalen , en ging met veel moeite voort. Wanneer zij nu nabij de wooning van Schel-Adar gekomen waren, zagen zij zijne dogter, in eene diepe droefgeestigheid ter nedergeflagen. — Z^ie daar nu Fatme ! zeide de jongeling tot den ouden herder; en zonder één woord verder te fpreeken ging de herder in 't huis van Schel-Adar, en fprak hem aldus aan: — „ Een doffer van Aleppo werd naar Damascus gebragt;en leefde daar met eene ega van dat land. Zijn heer, bezorgd zijnde , dat de doffer na Aleppo eens weder mogt te rug keeren, en zijne ega mede derwaards lokken, had ze van eikanderen gefcheiden. Nu wilden zij* niet langer van het kooren eeten, welk hij hen met zijn eigen hand toereikte. Beide duiven wierden ziek en beide duiven ftierven." „ O Schel-Adar! fcheid niet die geenen, welke flegts leven kunnen, wanneer zij bij elkander leven, en welke, van één gefcheiden, fterven zullen. Deeze jongman , dien gij' uit uw huis verjaagd hebt, is een zoon der deugd"! — Schel-, Adar andwoordde: De Propheet zij getuige van het geen ik zeggen wil. Gelijk een witte lelie is op eën bed van narcisfen, zo is deeze jongeling onder de redelijken. Alle jonge herders overtreft hij in vroomheid, goedwilligheid en waakzaamheid. Maar! — hij is arm. Ach, zeide de grijsaart, ik en mijne zoonen hebben kudden en rundvee buiten tal! het geheele rijke dal van Horofa is het mijne. Het vermoogen des jongelings is mijne zorge. Een groot getal van mijne kudde zal morgen vroeg voor uwe deur zijn, zo gij hem uwe dogter Fatme ten huwelijk geeven Wilt. Schel-Adar kende de goedaartigheid van den ouden herder. Hij beloofde hem toen zijne dogter. De eerwaarde grijsaart begaf zich terftond van daar. Den volgenden morgen zond hij eene groote kudde fchaapen naar de wooning van Schel-Adar, welke witter waren dan de fneeuw op de toppen der bergen in den winter ; en een koppel rosfen , fchooner en fnellcr dan die, welke de Propheeten voerden. Eenige dagen na deeze edele daad ging de goede herder naar de cederen, onder welke Schel - Adar's wooniug ftond. — Merkt op, gij menfchen kinderen! merkt op 1 — De goede herder kwam uit een bosch op eene weide door M 2 web  168 DE GELUKKIGE HERDER. welke eene, met vijgenboomen aan beide kanten beplante beek met bogten voortvloeide. Hier zag hij Schel- Adar eenen gnjsaart bij de hand leiden, wiens gezigt wijsheid en vrolijkheid uitdrukte. Hij ftond ftil, om het volkomen genoegen te genieten, dat het aanlchouwen van het «0 )£W i!l V U2V7Ü01 / tab'iusMsbnim t»o ' mijn goede vriend! Zal ik u bekennen, dat ik, bij nadenken aan het gefprek van gister avond, over de begaaftheeden en het gedrag van Koninginne elisabeth, mij zeer verwonderde over eeneflelling door u aangevoerd, „ dat indien ergens een voorbeeld voorhanden zij, waarin de Vrouwelijke ziel zeer nabij komt aan de uitlïeekendheid boven het Manlijl^karaéter, zulk een voorbeeld in haar wordt gevonden?" Zal ik uit deeze ftellinge befluiten, dat uwe begrippen aangaande de natuurlijke evengehjkheid tusfchen de twee Sexen, met opzigt tot de verftandelijke begaafdheheden, zijn veranderd? Of heb ik, dus lang, uwe gevoelens in een verkeerd licht befchouwd? Doch Koningin elisabeth, voor 't tegenwoordige, daar laaiende , welke, indien dubbelhartigheid , verraaderij en dwingelandij deugden zijn onder de Mannen, ik wel wil bekennen, een recht Manlijk karakter te hebben bezeeten, verzoeke ik te mogen weeten, waar in de geroemde voortreffelijkheid uwer Sexe gelegen zij? Grooter, of gelijke lichaamsfterkte willen wij, in deeze eeuw en 111 dit gewest, u niet betwisten ; noch ook , dat, ingevolge deezer begaafdheid, het u gelukt is, onze beheerfchers en wetgeevers te worden. Ik zal u zoo veel waarde laaten Hellen,- als gij verkiest, in de naajaagingen, in welke gij verkiest onledig te zijn , en met een oog van minagtinge neder te zien op de pligten en bezigheden, welke gij voor ons hebt overgelaatcn. Ik zal -'er niet op dringen., o:n M 4 * u  t|P VOORTREFFELIJKHEID u den Atlantifchen Oceaan te doen overlteeken, met oogmerk om u, onder de Esquimaux, Vrouwen 'doL ol merken, wier natuurlijke kloekheid gelijk is aan die i« ÏJnTnfc M Wi!»r ,Yera§?"S van gevaare" misfchien die van den ftoutmocdiglten Europeaan te boven gaat. Ook zal ik geene naamlijst geeven van die doorluchtig Vrouwen M ons gedeelte des Aardkloots, die u, in alle takken van Weetenfchap en Letterkunde ' hebben na de Ïoon gedongen Ik verlange uwe aandagt te vestigen , niet op bijzondere voorbeelden, maar op het Menschdom in 't af. gemeen , en dan u te vraagen , of de hoedanigheden , t JLam»ür' ?J3V,oedmS en g^oonte aan de Vrouwen ten deel gevallen m 't oog der onbevooroordeelde Reden, minder nuttig of minder deugdelijk zijn, dan die de Mant mm zich zeiven hebben toegeëigend? Indien dit niet zo zij, waar is dan de minderheid der Vrouwen? in wat onzin zijn ze minder agtens waardig? en waarin beftaat uwe hoog geroemde grootheid? Is het in lichaamsfterkte? daarin e2 ^TnPHl,JnUre, ™erierheid- Is het in onverzaagdheid en moed? Ook hierin ftaan wij af van allen eisch van aanipraake. Is het in alle die Kunsten, welke het leeven Verbeteren, veraangenaamen en verfraaien? hier rijst onze meerdere waarde. Is het in weezenlijke deu^d ? Vergeet het mij, indien ik zegge , dat wij u hierin geene gelijkheid kunnen toekennen. J ™™rrhdd d£r zaal^e is; wij beiden zij" onvolmaakte weezens; en plato, m zijne fchoone Fabel, maakt ons, misfchien, een te vleiend kompliment, wanneer hij onder* t k' Vereeniging van de beste hoedanigheden "lb ld.e, Sexen: een volmaakt fchepzel zou uitmaaken. leder hebben wij onze bijzondere voortreffelijkheden; ieder hebben wij onze bijzondere gebreken ; ieder hebben wif onze bijzondere posten en bezigheden. Wij dingen niet na den roem van het rnenfchelijk geflagt te verdelgen, noch vermaak te fcheppen in de velden van bloedvergietinge en flagtinge. Ook daan wij niet na de verdiente van het behandelen van eigenbaatige en onbarmhartige ftelzels van Staatkunde, of het beraamen van ontwerpen ter vervvoestinge en veroveringe van nabuurige landen. In de vermeerdering yan Weeten '.hap erkennen wij dat uwe uttlteekender voordeelen van opvoedinge , en gunstige omitandigheden tot vorderinge, u boven ons plaatzen. Doch, met deeze erkentenislé , houden wij nogthans ftaande, dat onze natuurlijke regte-n, en onze natuurlijke bekwaam% he-  van 't vrouwelijk. geslagt. I73 ; heden, volmaakt gelijk ftaan met de uwe. Tegen uwe natuurlijke lichaamsfterkte ftellen wij onze natuurlijke zagtaartigheid; tegen uwe onverzaagdheid in het tarten van I zwaarigheden, onze dapperheid in het doorftaan van de- l zelve; en, tegen uwe uitfteekender voordeelen van opvoedinge, onze leerzaamheid, onze leevendigheid, en, in 't algemeen, onzen ftnaak en kieschheid. Neemt dan in aanmerking alle de uitfteekendheid , op welke gij kunt roemen: uwe fterkte, welke u in ftaat Helt om oceaanen te bevaaren , en de ftrengheden van 't on- \ "'guurfte weder te verduuren, in de naajaagingen van eerzucht en gierigheid. Neemt in aanmerking die verftaiidelijke vorderingen, in welke de natuur ons heeft bekwaam gemaakt te kunnen uitmunten, en in welke, ondanks alle mismoediging en zwaarigheid, door eene bekrompene of verkeerde opvoeding ons in den weg geleid, veele van onze Kunne tot eene verdiende uitfteekendheid zijn geklommen. Neemt in aanmerking uwe hoog geroemde geleerdheid, die te dikmaals u door hoogmoed opgeblaazen maakt, of door de zwaarte der zotheid u nederdrukt. Neemt in aanmerking uwe onbeheerschte driften', uwe magt om te regeeren , en uwe losbandigheid in het onbeteugeld pleegen van het kwaade. Neemt wijders nog in aanmerking alle de half-mannen der aloude en hedendaagfche Historie, wier naamen in de vroege jaar* boeken vermeld worden , en plaatst naast uwe zijde semiramis, boadicea, Koningin elisabeth en catharina de II. — Laat aan ons geworden, onze lijdzaamheid onder verdrukking — onze dapperheid, ik had bijkans gezegd onze grootmoedigheid, onder het lijden — onze zagtaartigheid — onze tederheid — onze te onder gebragte, of welgeregelde driften — en ons deugdzaam gedrag. Kent ons deeze toe , en wij kunnen geene minderheid gewaar worden. Onze posten in de waereld zijn inderdaad verfchillende, doch, behoorlijk verveld zijnde , even groot en eerwaardig. Even groot regt hebben wij op de eere en het geluk deezes leevens, en zullen deelgenooten worden aan die des toekoomenden. Bij dit preekagtig flot zal ik alleenlijk nog voegen, dat ik ben uwer Manfchaps opregte vriendin, enz. - .wsH bfftrrrjobno to'j bah jll •"*••>": ' , namoon tobaV r.\\m nred M. HW ,blOCW 3er( ;li Hov tjl99iql :tr ï9Ü Jtnóftt ■ bis cjltn ni iMnnoS he x  het grafteken van vanda. HET GRAFTEKEN VAN VANDA. Onlangs het lief en Zeldzaam boekjen van g. douza, de itinere fuo Conftantinopolitano, doorbladerende, vond ik aldaar op bladz* 12 het volgende aangetekend; „ Wanneer men buiten Cracow komt, ontmoet men een ronden, hoogen , en fpitzen heuvel, opgeworpen, gelijk men zegt, ter gedachtenisfe van de koninginne vanda, door hare gezamenlijke onderzaten, terwijl een ieder van dezelve zoo veel aarde daar toe aanbragt, als hij in zijn hoed of muts houden kon." — Deze Anecdote trof mij zeer. Zulk een grafteken overtreft alle Maufóleën, van den edelften fteen , met de grootfte pracht, gewrocht , en met de vereerendfte opfchriften verfiert. Hoe heerlijk is het met zulken grafheuvel vereert te worden, en hoe zalig zoo te regeren, dat men denzelvén verdiene! — „ Zijn alle de Vorlten in Europa zo?" vroeg de Keizer van Japan aan den Wandsbekker Bode, toen hij Hem de pligten, van een goed Regeerer voorftelde ; „ Keizer, andwoordde as mus, Ik ben te goed om een leugen te zeggen; Ik weet het niet. Maar die zo zijn, die hebben een'zagten flaap, en zijn aangenaam in den hemel en op aarde."—. DE VROLIJKE CHRISTEN. Zoude ik nu niet vrolijk zingen? Voorwerp van der englen lof! Gij gaaft zelfs mij vreügdeftof. 'k Zing, als gij, ó hemeliingenl „ Vader, Vader!" eeuwig.blij. Vader is hij ook vau mij. Zoude ik niet mijn traanen draogen? God nam mij als zondaar aan. AH' mijn fchuld was afgedaan. Vader fprak, vol mededoogen: „ Ik ben de uwe, gij zijt mijn!" Zoude ik dan niet vrolijk zijn? Zpude ik God, mijn God, niet roemen? Dwaal ik af, en keer ik weer, Ik vind een ontfermend Heer. Wil ik hem mijn Vader noemen, Eer ik fpreek, voel ik het woord» Eenmaal in mijn ziel gehoord. Wat  DE VROLIJKE CHRISTEN. lf$ & & W'.M' ' Wat zou mijne vreugd vermind'ren? Zorgen? zorgen? neen, mijn God Gaf mij fteeds het zaligst lot. Vader zorgt voor zijne kind'ren, Vader, die mij altijd ziec. Zorgen gij bedroeft mij niet! f # • Zou de vrees mijn ziel vervaaren, Als ik in het ftrijdperk treê? Neen, — dan gaat mijn Vader meê.. Zegt mij, zaal'ge Martelaaren! Vondtge niet Gods hulp in noodt Ja, gij ftreedt u. zingend dood! ,;,.,,„ „-ii il vr-! i*d bofiln»jf9b3 Bib uM (A SJtevlfe^. ui jK, Ir iiiv ai vj »! Zou ik treuren in het lijden? Neen, ik kus de Vaderroê, Hoe ze fnerpe, blij te moê. Zou hij niet zijn kind kastijden? Ja, offchoon de wonde bloed, *k Zing: „ altijd is Vader goed!" . . ?L£2& En dat deeze Maan dat Sanhedrin keurig gevoegd wordt bii de zinbeeldige Zon aan den Joodfchen Kerkhemel, den verheven , den aan die Vergadering^ licht gevenden Hooeenpriester, ziet elk eenigzints kundige. Deeze Maan, dit Sannedrin, zoude,volgens de voorzegping van Toël, in bloed veranderd worden. Dit zegt, naar de kragt der fpreekwijze, meer, fen duisterd worden, maar teffens minder, dan haar fchijnzel niet geven. Want, dan wanneer de Maan bloedrood, ja zelfs seheel als bloed is: dan geeft zij evenwel noch eenig fchiinzel, fchoon flaauwer en verdoofd; maar, wanneer zij in het geheel geen fchijnzel geeft, dan houdt zij op te ff) Die lust heeft, om de gepastheid van dit zinbeeld nader aangedrongen te zien, leze J. van den honert Infitt. Theol. Fmhlem- Cap. 2. %. 16 feqq. P- 186 feqq- Menzie over deeze Sanhedrins en derzelver mindre magt jLUNDius Joodfche Heiligd. I Deel bl. 734N 3  ifra j. mobachius zijn, met betrekkina; tot den geenen, die te vooren, door haar verlicht wierden. En hier door vervalt dan die zwarigheid, welke anders tegen onze opvattinge zoude kunnen gemaakt worden, naamlijk, dat bij Joël, die roefhnd der Maan , het veranderd worden in bloed, voorkoomt als een voorteken van Jcruzalems volkoomen verwoesting, eu daar in van den ondergang van den Joodfchen Kerkftaat, daar integendeel Matth. XXtV: 29. gezegd word , terftond na de verdrukking dier dagen, zal de Maan haar fcidjnzel niet geven, het welk uit vergelijking van Markus XIII: 24. alwaar ftaat, in die dagen , na die verdrukking, Ichijrir te zien op den tijd na, en op een gevolg van Jerufalems geheelen ondergang. En, dat deeze zoo even door ons opgegeven ondeifcheiding van die twee zinbeeldige uitdrukkingen, in aanmerking moet genomen worden, blijkt zelfs daar uit, wijl even daar door, zij beiden, eene allernaauwkeurigst begrip geven van den toeftand in welken de Joodfche Kerkhemel zich bevond, even voor, en na dat verwoes* tend' noodlot over Jerufalem. Na deszelfs ondergang, heeft dat Sanhedrin nooit meer eenig fchijnzel gegeven. Maar voor , bijzonder even voor die volkoomen verwoestinge der Hoofdftad , werd die aanzienlijklte Vergadering, dat hoogst Kerk lijk Gerichtshof, die wel eer luisterrijk fchijnende maan, als in bloed veranderd. Ik beken 'er waren reeds te vooren omtrent die opperde vergadert 11 ge dingen voorgevallen, op welke de uitdrukking van den Profeet kan worden toegepast, in het bijzonder, H geen de wreede Herodes toen hij Koning geworden was, omtrend dat Sanhedrin misdreef, daar Hij de meeste Leden van hetzelve , uit weerwraak dat Hij voor hetzelve was gedaagd 'gi warden, jammerlijk liet ombrengen (h). Doch dit was eene wel zwaare maar Hechts korte taa? ning van die Joodfche Kerkmaan, wijl dat Sanhedrin terftond herfteld werd, door het verkiezen van nieuwe leden'. ' «f , | Mnar het zichtbaar, en geheel veranderd worden van die Kerkmaan in bloed, begon met den aanvang van den oorlog onder, vk spasian us, en wel binnen de hoofdftad jerufalem-, want fchoon het Sanhedrin, toen ter tijd, en ' -ppsl öSi .0 .poA di « ' ■ ■■ reeds ■ CA) Ziet joseïhus Antiq. Jud. L. XIV. Cap. $4 L. XV. Cap. 1. 4S~ -ld feyQ I .Vówïiift •jü'&*f eufat* j • £ H  aanmerkingen over joel II: 31. I 83 reeds te vooren, eigenlijk zijne zitplaats liad te Jafne; is het ligt te begrijpen, dat de geestelijke Opperhoofden van Israël, zich zoo dra, de hoofd en mocderftad,.het middelpunt van hun Kerkhjk rechtsgebied , in gevaar raakte om belegerd te worden, om veelerhande redenen derwaards begaven, en dit behoeft geen bewijs, wijl de afloop der o-efchiedenisfe van dien , en den kort daar op gevoigden tijd, bewijst , dnt zij althans ten grooten deele te Jerufalem geweest zijn , welke gerechtigd waren die hoogfte Kerkvergadering uittemaaken. Naauwlijks begon men te vreezen, dat de Romeinfche Veldheer die hoofdftad aan zou tasten, of een partij van derzelver inwooners riep de Idumeërs te hulp, deeze werden door de Opperpriesters echter huiten de Stad gehouden, doch rukten in eenen zeer onftuimigen nacht daar binnen, en zochten vooral de Hoogenpriesteren op , welke zij, zoo dra zij hen gevangen hadden, doodfloegen, en onbegraven lieten liggen, volgens den Joodfchen Gtfchiedichrijver josephus, zoo dat men, zegt Hij, de kort te vooren met heilige klederen verjierde hoofden van den door de geheele waereld beroemden Godsdienst, en die bij allen, welke naar de Stad kwamen , voor eerwaardig gehouden wierden, naakt zag liggen, tot een prooi voor honden en het wild gedierte (i). En bij de laatfte belegering van Jerufalem , werd de luister van dat Sanhedrin door aanhoudend vermoorden, van de te vooren geachte Geestelijken, als in bloed veranderd, en de Tempel, wel eer hun heilige zitplaats in een bloedtoneel veranderd. josephus zegt, de geheele Tempel wierd door moorden befmet (kj, en, het geen opmerklijk is, de Overpriesters zelve, wierden door hunne verwarringe, de oorzaaken van het vermeerderen der bloedftortingen, wijl zij om johannes onder te brengen , den wreeden simon ter hulpe riepen, de reeds genoemde Joodfche Schrijver zegt: God deed hunnen raadflag ten kwaade keeren , en zij zochten een middel ter behoudenisfe, dat bitterder was dan den ondergang (l). , , , , En het is uit denzelvén josephus bekend, dat onder het branden van den Tempel , voor dat echter de Stad noch (ij De Bell. Jud. L. IV. Cap. 7. (kj lbid. L. VI. Cap. 1. (Jj lbid. L. V. Cap. 9. N 4  *»4 j- mobachius noch geheel was ingenoomen, eenige Priesters, door zwaaien hongersnood gedrongen, zich aan titus overgaven en om hun leven baden, doch ten andwoord kregen dat de tijd om vergiffenis te krijgen was voorbijgegaan, wijl dat verkoren was, ziende op den onuitbluschbaar brandenden Tempel, om welks wille , hij hen zoude behouden nebben , en dat het billijk was dat de Priesters te gelijk met den lempel verlooren gingen, waarom hij hen dan ook deed dooden (ni). Om nu te zwijgen van den Hoogenprïester matthias, met zijne drie Zoonen, op de wreedfle wijze omgebragt, door dien zeiven simon, wiens inroeping hij had aangeraden en van den Opperpriester ananias, kort daarop deerlijk vermoord(n), terwijl anderen,zoo Hoogenpriesters als Zoonen van dezelven f het doodsgevaar door tot de Romeinen te vluchten, naauwlijks ontkwamen (o;. Ziet daar de Godfpraak van joëL vervuld. Doch mooglijk denkt een oplettend lezer, mocht zulk een toeftand met veel eer worden uitgedrukt door geen Jclnjnzelmeer geven, dan door in bloed veranderd te worden, is dus, hetgeen omrrend die tweeërlei uitdrukking te vooren is aangemerkt, wel overeenftemmende met de waarheid? Voor mij ik meen, dat mijne aanmerking daaromtrend alzints ftand houde , wijl alle die omtrend den Grooten Raad der Jooden, zoo in opzicht tot deszelfs daadelijke als daar aan verknochte en onderhoorige Leden voorgevallen dingen, gebeurd zijn, toen 'er noch mooglijkheid voor den Jooden overig was, om dat Sanhedrin wederom te herftellen, wijl titus vespasianus, genoegzaam rot den laatften dag der belegering hen hunne behoudenis aanbood , gelijk hij zelfs moeite deed , om het vuur ?t geen aanvanghjk den Tempel had aangetast te doen blusIchen. Maar toen Jerufalem daadlijk was ingenomen, werd de ftaat van het Sanhedrin onherftelbaar , die Maan konde toen geen fchijnzel meer geven, wijl Stad en Tempel, en de geneele Kerkftaat zoo wel als de Burgerftaat van Israël omgekeerd, en als eene bijzondere Regeering aangemerkt. Vernietigd werden. Eindelijk, misfchien denkt men, de nu genoemde dingen f»0 Pe Bell. Jud. L. VII. Cap. 13. (») lbid. L. VI. Cap. 15. (?) lbid. L. Vil. Cap. 4,  AANMERKINGEN OVER JOEL II: JI. aen vielen immers voor op de aarde, en bij JoëL word Sa" veranderd worden in bloed , van de Maan een der hemelfche lichaamen, gezegd, en wel duidelijk bepaald,, als een wonderteken in den Hemel. Het is zoo: maar gelijk meermaal, de Hemel een zin. beeld is van een Kerkftaat, en de aarde van een burgerftaat zoo is het teffens van zelve fpreekende , eiat het ïeen in zoo een Kerkftaat onder de volkeren voorvalt,-op, fardé voor moet vallen, fchoon onder de zinbeeldige benaming van den Hemel voorgefteld : terwijl te gelijk de voortreffelijkheid van een geestelijke een kerkelijke 1 aat boven een waereldfchen, een Burgerlijke ftaat, in het gemeen aangemerkt, dit zinbeeld billijkt. Ook fpreekt het voordel van Joël, van de voortekenen, welke den Ondergang van den Burgerltaat zouden aanw.jS, bS onderfcheidinge, want deeze zouden zijn bloed vuur , en rookdamp, of rookpielaaren; tekenen over welk mooglijk bij eene volgende gelegenheid iet nader zal gezegd worden. "mijne gedagten op het christen-pinksterfeest, in bloeimaand I7bS- Daar ik mij het eenzaam Pathmos, en op hetzelve Gods bijzonderen gunsteling joan nes te binnen bragt, die, bij den afloop der geheimbevattende gezichten eene zuivere rivier van 't water des levens , klaar als kristal zag _ voortkomende uit den troon van God en het Lam — en dit eene verrukkelijke tekening kon geeven van de reine, reinigende en verfrisfchende genadegaven van den H.Geest, die, naar den gunstrijken wil des Vaders, om de verdienften des Zoons ] voortkoomende uit den Goddelijken troon , neêrftroomden in de harten der burgeren van het nieuw Jerufalem, wijl de kerk van Christus, in het laatfte der dagen heerlijk — het vol genot van dit heilgeheim ontwaaren lal, daar zag men (naar mijn inzien) reeds er de voorftroomen van , in die beekskens der riviere, die de geestelijke Godsftad in den aanvang der nieuwe dagen befpoelden op het doorluchtigst Pinkfterfeest. Verbaazende - Goddelijke - heuchelijke gebeurtenis! 's daags na denPaasch. fabbath telde het oude Israël zeven weeken, of negenenveertig dagen — de vijftigfte was de dag van het Pinkfterfeest. — Dit viel in de maand Sivan, die bij ons — mN $ die"  18/5 MÏJNB GEOAGTEN dien het toegevoegd jaar der Jooden, en de daar uitfpruitende ongelijke telling der dagen in de joodfche en We maanden geene verandering maakte - met bloeimaand gelijk Haat. De oogst van Israël was bepaald door twee groote dagen, waar van de eerfte het begin - de tweede het einde aanwees, en deeze laatfte was Pentecoste , of Pinkfter,dat is de vijftigfte: van daar,dat men dit feest bij de Jooden ook noemde het feest der weeken , wegens de telling van zeven geheele weeklijkfche Sabbathen, na den dag van het feest der ongezuurde brooden, of het Paaschfeest. Van daar tevens dat het den naam droeg van het feest des Oogsts alzoo die dan ten einde liep - want op het Paaschfeest bragt men de garve der Ëerfteiingen, hoopende op — maar op het Pinkfterfeest het brood der Eeritelingeti —dankbaar voor een' gezegenden Oogst. Een nieuw fpijsoffer van twee Beweegbrooden uit twee tiende deelen van een Epha, beide van gelijke grootte, toebereid uithetmeuwtarwenmeel, werd, nevens de offeranden der nieuwe maanden, en een jonge varre, twee rammen, zeven lammeren , twee andere lammeren met hun fpijs en drankolfer, en een' bok ten zondoffer, voor en op Gods altaar gebragt en door den priester Gode bewoogenTals een Eerftehng den Heere , waar bij de Israëliet nog een vrijwillige fchatting voegde. Dit ftaatlijk feest werd met trompetgeklank aangekondigt , het dienstwerk was verboden en men verfcheen voor Israëls God met behoorlijke bhjfchap. _ Alles bij een getrokken , zoo was dit feest een der drie groote feesten der Hebreeuwen. Op welk al wat mannelijk en in de mooglijkheid was, moest feestvierend opgaan naar Jerufalem om den naam des Heeren te danken, ter erkentenis, dat de Heere, hun, weleer dienstknechten ui het knellend Egypte , doch wonderdaadig verlost, gebragt, bevestigd en beveiligd, in Kanaüu _ ia dit morgenland , de weeken en gezette Oogsttijden had bewaart , en zij hunnen begonnen graanoogst gezegend hadden geëindigd. Tans was de feestvierende menigte gereed om haaren Vaderlijken Godsdienst te verrichten Maar! wat gebeurt?.... ó Jerufalem ! Gij zult getuigen van de grootmagtige daaden van Israëls ontzachehjkeu m woordvervullenden God. Gij zijt ja een werkplaats van wonderen geweest , en de verwondering van geheel het Oosten; maar, wat immer uwe feesten mogt vereeuwigt hebben bij het tetnpelhevend nakoomlingfchap — nooit is er zulk een gewrocht en uiiwerkzel van dien aart en gevol-  op het christen-pinksterfeest. I87 volden gezien door alle loopende eeuwen, als het geen op dit feest aan duizenden is bekend geworden. Aan duizenden? ó Ta! ïriumf! 6 Goddelijke waarheid ! want behalven de eenvouwige en volkoomen geloofwaardige Gahleenw* fche oog- en oor- getuigen, moesten zoo veelen uit de vier winden zaamgevloeide aanfchouwers . en toehoorders , de waarheid van het gebeurde op dit eerfte Christen ■ Pinkfter, feest, boven alle tegenfpraak , door. de waereld brengen. Genoeg mijn ziel. De waarheid kluistert den fpartelendett fpotter in den eeuwigen kerker. De Goddelijke waarneid flaat het vlugtend ongeloof in den afgrond neder* De hemelfche waarheid word verwinnaares van duizende zielen , die de fterkgewapende onder een vruchteloos gebrul der woelende en woedende hel, aan Jefus dienst en beveiliging moet overgeeven. Ja! eeuwige Jefus! uw woord is — uw toezegging word in haare juiste vervulling onweêr- le?Was onmooglijk, dat gij, zegevierend ten hemel opgenoomen , uwe Wagtelingen vergeefs zoudt doen noopen; fchoon gij hun had gezegt na met veele, zoo had gij wijsfehjk niet gezegt na hoe veele dagen de beloften des Vaders zouden vervult, en zij met den H. G. gedoope worden. Nooit is 'er bedrog in uw' mond geweest, net wagtend hart kleeft u aan. De Geest is uitgegooten < Verbaazend wonder! Wat hoor ik! Zijn niet allen die daar fpreeken,Galileeuwen? eu fpreeken die hier,de Schytitche, Perüfche, Chaldeeuwfche, Arameefche, Griekfche ,kopn« tifche, Latijnfche, Arabifche taaien? fpreeken zij die met den juisten tongval dier Volken, die in die taaien geboo. ren zijn? Waariijk een groot — een godlijk wonder! Zwijg onbedagtzaame fpotter ! Want; welk een verband is er tusfchen den uitgebraakten laster van dronkenichap , en het fpreeken, zulk juist fpreeken van deeze, van zoo veele vreemde taaien ? Zwijg betwister der tastbaarfte waarheden van het Christendom! Wie boos of lomp genoeg zou zijn, om hier de waarheid te belegeren, die zette zich met al zijn wapentuig neder in de poorten van Jerufalem, ja, nadere den drempel van het Tempelhuis, en hij zal zijne geworpen pijlen Homp zien worden, ó Goddelijke wonderweg! zeide de Heidenfche Welfpreeker pericles van Zich, dat hij, tot fpreeken verzogt , dikwijls niet bemd was. Moest eene alombewonderde üemosthenes, hoe vloeijende anders, toch meermaalen zeggen, ik ben met vaardig ! Hier paart zich eene meer dan menfchelijke wijs-  ïS8 MIJNE GEDAGTEN heid roet de gladde taal der ongeleerde, en anders ftrompelende Ga ileeuwen. Hier wrocht God! Wie kon hei keereu? Wel aan mijn ziel! zuig honig uit de rotzen! bedenk, dat uit deeze Pinkftergefchiedenis het echt Mesfiasfchap van uwen je sus zonderling geflaaft, en gij daar door met alle de heiligen der hooge plaatfen in het geloof in zijnen naam ten eeuwigen leeven wordt bevestigd. 6 Heuchehjke dag! genoegelijke Voorboode van de bevestiging der rijkspilaaren van het juichend Siön. Nu zullen de Volken toevloeien — de Inwooners van veele Steden moeten koomen , die van de eene Stad gaan tot dien van de andere en zeggen, laaten wij vlijtig heen gaan, fmeeken en zoeken het aangezicht van den God der legerfchaaren; de heerlijken m het land verëenigen zich met de magtigen en geringen der aarde. - In Salems velden klinkt deeze L ," r jPÏ g,J' huis van Jakob ! dat WÜ wandelen in het licht des Heeren! Waar op dit gulhartig andwoord langs bions geestelijk verfierde gaanderijen te rug wandelt, komt! dat wij opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van Jakobs Crod, op dat hij ons zijne wegen leere, en wij in zijne inzettingen wandelen ! De ouden middenmuur is' tot puin gemaakt. Tot de Volken word een reine fpraak gewend, op dat zij allen den naam des Heeren aanroepen, en hem dienen met eenen eenpaarigen fchouder ; van de zijde der rivieren der Mooren zullen Gods ernltige aanbidders , met de dogter der verftrooide Jooden , het hart ten offer brengen. Heuchelijke gezichten des Vredes! de weeklaagenden worden verandert in galmende feestgenooten door de overvloedige vertroostingen van den geest van immanuel. De Wagters en Citerfpeelers oog aan oog ziende zullen juichen endanken, om dat jehovah Jerufalem verlost en zijn volk getroost heeft. Dit zal de woeste plaatfen vol heilig gefchal maaken. De Almagtige zal zijnen arm ontblooten voor de oogen aller Heidenen, en alle einden der aarde zullen zien het heil van Siöns Goddelijken Koning. Houden de andwoorden op in het aardsch heiligdom door de Urim en Thummim, de ge. trouwe God zal het zijne Kerk aan geene zendelingen doen ontbreeken: leeven moses en aaron niet meer — zijn joscja en david ontflaapen; immanuel, hun tegenbeeld, leeft in eeuwigheid. Om zijn volk te weiden, te leiden, voor het zelve te bidden, en ter eindehjke en eeuwige rust te brengen. Met welk een' zegen zal 'er geprofeteerd worden over het dal vol doodsbeenderen! de Geest  OP HET CHRISTEN-PINKSTERFEEST. l& Geest komt in de raderen , op dat een naam van Siön Uitga, en hetzelve volmaakt worde door de daar op gelegde Godlijke heerlijkheid. Hij, die in de hemelfche Opperzaalen zijnen troon vestigt , zal ook zijne benden op aarde formeeren. De God van Theman , de heilige van den berg Paran, bedekt de hemelen met znne heerlijkheid, de aarde is vol van zijnen lof. Onder den voorfpoed van bet hemelwoord zullen de gefterkte Apostelen m blnfchap uittrekken, en voortgeleid worden met vrede en oorlog. Alle inftrument tegen hen gewrocht zal met gelukken. Voor een' doorn zal een denneboom, voor een distel een Mijrtheboom opgaan, het zal den Heere tot een eeuwig teken zijn, dat nooit zal worden uitgeroeid. De heiltong boodfchapt de geheimen der eeuwige Liefde, en roemt de onbezweeken trouw van el ^hadoai. Gods tabernakel is in S?Öh: jehovah schammah. Het onfeilbaar belofiwoord, bij Bethamë herhaald, erlangt zijn vollen eisch. ó hi«enliik Siön ! hoe dor gij ook waart, nu wordt gij beregent en gezegend met een' flroom van leevend water, yfSn Otel - fpitsuitfteekend Akra - Valejtfchouw m Bezetha - gij zijt naast het geloof bewaarend Mom, ruiven van dit eerfte Pinklterwonder. Laaten, ó JeruMem\ nevens alle uwe muuren en torens, voornamelijk uwe drie torens in den noordelijken muur van S1011 agter bet paleis van her odes, aller aandacht tot zich trekken - Zoo-om de genegenheid van her odes nopens zijné meestbeminden uit te drukken, waarom hij den eènen noemde hippiküs, om zijnen getrouwden vriend, d e dien naam droeg en in den oorlog tegen de Parthers was Sneuveld, te vereeuwigen - Den tweeden phasTf?onKemp. 1de, naar zijnen lijffelijken broeder phaAK L om zijne geda'gtenis - wijl hij bij de verovering van'jerufalem doodden Partifchen Veldheer pakorus oo Et" leeven kwam , voor alle tijden te beveiligen. - Den de£ den den naam vereerde van mariamne, om daar door yiine eèrtiids gelhfde; maar daar na uit dwaazen minijver Sb^ geSia voor de vergetenheid te behoeden. Ak dat die gevaarten, wegens hunne fierhjke vertooning vast ghe d en hoogte voor een bewonderd pronkftuk der Senmaa ige bouwkunde gehouden werden. Nooit* er Luik een gefticht gevonden in alle de jaaren die gij verd un heht, het welk evenaart aan dat geestelijk gebouw, dï uit men chenharien. - en- lichaamen door de genadige ÏÏnd van den onzienlijken God, in den moedigen dienst  r9° mijne gedachten van weinig Galileeuwen op uwen grond , ja in uw ingewand begonnen en verder opgetrokken is; ja dat, in ftnjr van de dolfte orkaanen en ftampende ftroomen van aardichen en onderaardfchen tegenftand, op zijn eeuwig fundament gebleeven is, en de eeuwen verduüren zal. Mijn Ziel! wees vrolijk op dit Christenfeest ! wees vrolijk in uwen eeuwigen Verlosfer. Laaten de Jooden van laater dagen, als nog onbewoogen om aan uwen Godlijken Tefus hulde te doen , hunne huizen, fijnagoogen , fchoolen en itraaten met fnsch gras beftrooiën - de venfters met roozen en andere bloemen verfieren , met Meien bezetten i groene kransfcn om de hoofden draagen , en bij gebrek van het echte dankoffer zich door doodfche bezigheden afwerken met het herdenken aan het groenend Sinaï, toen de Wet werd gegeeven , laaten zij die wet al preevlend leezen, en zich bezig houden bij de gcfchiedenis van Ruth, die in den Oogsttijd in Bethlems buurt is voorgevallen! Ue Christen , die in Christus is en eindigt heeft edeler werkzaamheid en oeffent een verftandige blijfchap in den God der bhjfchap zijner verheuging, ö ! Dat mijne wezen ijke bhjichap zich vooral betoone in eene brandende danklierde en hemelzoekenden wandel! waare ik hier enkd vuur — enkel liefde! bleef ik met afgrondtartend vertrouwen wagten op dien God, die alle zijne beloften op zijnen tijd ja en amen maakt! Plaatst uwe vrolijke en Godsweg bewonderende aandacht in de buurt van dat Jerufalem, waar dit groot wonder is gebeurd; van dat Jerufalem, dat nu niet meer is, of flegts in naam bekend, onder de magt des Uttomans. Stort met eerbied voor Gods Grootmagtigheden, uwe verwondering, aanbidding, en dankzeggende hetde voor go els troon in deezen Christen lofzang uit. Hoe vrolijk huppelen de ftroomen, Naast heuvel, berg en dal, Bij 't handgeklap der vruchtbre boömen, En 't rollend woudgefchal! Het hart der fu'ile Wagtelingen Is enkel liefde en vreugd, Daar Jefus met zijn zegeningen Het vroom gemoed verheugd. ' ■& ' ■ Nu roept de tong der Serafijnen Het driemaal Heilig uk; Bij 't zielen zegenend verfchijnen Ëa 't goddelijk geluid: Na  OP HET CHRISTEN-PINKSTERFEEST. 191 Nu droomt uit een heropend Eden, Door 's Vaders eigen Zoon, De heitdroom ruisfchend naar beneden, Uit Gods genadetroon. Hoe geuren — bij de melodijën, Gefteld op englenwijs De nu verfrischte fpecerijè'n In Goè'ls Paradijs. Waar zulke ftroomen nederdaalen, Waar Siöns zon verkwikt, Daar zal Mesflas vruchten haaien, Geen zaadje word verdikt. Immanuel! ten troon gedeegen. —- Dat in mijn matte ziel Uw rijk beloofde hemelregen Tot waaren wasdom viel! Dan zal ik nooit van dorheid klaagen, Of kwijnen onder dof; Maar aangenaame vruchten draagen In uwen fchoonen hof. Verheven Hemelvorst! daal neder Met uw' verworven geest! Natuur juicht in het Lenteweder, lk juich op 't pinkfter-feest: Zal bloeimaand ons haar' fchoot ontfluiten, En zingt der pluimen ftem; Laat niets de groei en blijfchap fluiten In 't nieuw Jerufalem. AANMERKINGEN OVER GEN. II. 19, 20. I. f^od bracht (dus lezen wij Gen- II. 19) al Iwt gedierte ^7 des velds tot Adam, om te zien , hoe hij. ze noemen zoude. Die woorden om te zien worden gemeenlijk verftaan van God, welke dan geacht word de dieren tot Adam gebracht te hebben, met dit oogmerk , op dat hij (God) zien, beproeven, onderzoeken zou , welke benamingen Adam aan dezelven zou geven. Men kan ondertusfchen die woorden even goed van Adam opvatten; G id bracht het gedierte tot Adam , op dat hij (Adam) zien, beproeven zoude , hoe hem dit nieuwe werk 20u gelukken , welke namen hij aan een ieder van hun zou geven. II. Moei-  t$2 ■ AANMERKINGEN II. Moeilijk is het te bepaalen, of dit brengen der dieren tot Adam te verftaan zij van al het gedierte, dat God gefcbapen had, nvaar het zich ook bevond, dan alleen van die zoorten, welke zich met den eerften mensch onder denzelvén luchtftreek bevonden. Het laatfte fchijnt het aïlerwaarfchiinlijkfte te zijn. Het fpreekt reeds van zeiven , dat men de visfchen uitzonderen moet, welke ook niet mede worden opgeteld. De dieren waren zekerlijk niet allen in het Paradijs gefchapen , maar ieder zoort in dat oord , het welk naar deszelfs aart gefchikt was , en waar in het zou moeten leven. Nu kon God wel ieder zoort van daar oproepen , en alle in het Paradijs bijéén brengen. Maar dit zou een zeer groot wonderwerk geweest zijn, grooter dan het oogmerk, het welk God daar mede bedoelen kon. Want welke nuttigheid zou het gehad hebben, dat b. v, de Americaanfche dieren uit hunne verblijfplaatzen waren opgeroepen , en tot Adam gebracht , om van hem namen te ontvangen ? Zij moesten toch terftond wederom naar hun Vaderland te rug keeren, welks luchtftreek alleen voor hunnen aart gefchikt was, Adam zou ze nimmer weder zien , hij zou hunne namen nooit behoeven te noemen of te weeten; en welke nuttigheid kon het dan hebben , dat zij hunne namen van hem ontvingen? zou het bijeen brengen van alle de dieren der waereld tot zulk een einde dan niet een nutteloos wonderwerk geweest zijn? — En waarom zouden dan ook de visfchen alléén hier van uitgefloten zijn geweest, die toch door den Schrijver niet genoemd worden ? — Het woordjen alle heeft dikwijls eene zeer bepaalde betekenis; en men kan daarom met geen het minfte regt tegen dit gevoelen eene tegenwerping ontleenen uit de uitdrukking, alle 't gedierte des velds,en al 't gevogelte des hemels." III. Heeft Adam ieder dier genoemd overeenkomftig deszelfs bijzondere natuur en eigenfchappen ? — dit is eene vraag, waar over door de geleerden zeer veel getwist is. Men kan niet ontkennen, dat verfcheiden naamen vau dieren in den Hebreeuwfchen Bijbel gevonden worden (*.), die van derzelver aart ontleend zijn. Ondertusfchen is dit op verre na niet algemeen; ook was het Hebreeuwsch de taal van Adam niet, maar met andere Oosterfche dialecien uit (*) Men vind'er eene lijst van bij doch art Hieroz. I. r. p. Opp. Vol. II. col. 59 & Jqq. Maarzomrnige adeidingen van namen, welke aldaar voorkómen, zijn zeer gedrongen, zóó dat die Register merkelijk verkleind moet worden.  o v e r g e ft. II'. 10'» 20. Ip3 de otidfte taal, die voor den Zondvloed gefprooken werdt, oirfprongelijk. Daarenboven zou het wederom een zeer groot wonder geweest zijn , 'wariheet Adam op dien tijd eene door God ingeftorte kundigheid ontvangen had van den aart en inwendiglte eigenfchappen van ieder dier. Adath had zekerlijk reden , waarom hij het eene dier dus, en het andere zoo noemde. Doch deze reden hebben wij allerwaarfchijniijkst te zoeken in zulke bijzonderheden, die terftond bij het eerfte gezigt in het oog vallen moesten ; m de kleur, uitwendige geltalte, gebaarden , en vooral het geluid. IV. Ook bij deze onderftelling verliest Adam niets. Het blijft altijd waarachtig, het geen pythagoras zeide, dat het een bewijs van de grootfte wijsheid is, aan alle dingen het eerst namen te geven (f). V* Maar waarom bracht God deze dieren, tot Adam? waarom liet hij hun door hem benoemen ? — Hier van kan men verleheidene redenen opgeven. — Adam had zekerlijk groote vatnaarheid, om gehoorde klanken natebootzen, eik te onthouden, en daar uit allengskens nieuwe klanken té vormen. Het hooren dierhalven van het geloei, gebas, gehuil, en andere geluiden der dieren, kon hem zeer dienltig zijn , om het vormen van nieuwe klanken vaardiger té leren; En men mag daarom vastflellen, dat deze daad van God behoort hebbe tot het onderwijs, dat Hij hem in het (preken gaf. — Voorts kan men 'er bijvoegen, dat God op deze wijze aan Adam de rijkdommen der Natuur vertonen wilde, en hem meerdere verzekering geven van het recht aan hem gefchonken, om over al het gedierte te heerfchen. — Maar de voornaamlte reden was zeker deze, dat Adam bij de befchouwitig van alle dieren opmerken zoude , dat zij door onderlinge hulpe hun geflacht voortplanteden, en dat zulk eene hulpe hem nog ontbrak. Het verband toont dit duidelijk. Eu wij zien uit hetzelve, dat dit, oogmerk ook bereikt werd. God wist, dat de mensch eene weerhelft behoefde, maar hij wilde dat de mensch zelf naar het bezit daar van zou verlangen; hij wekte door de befchotiwing der dieren dit verlangen in hem op; Adam zag toen, dat zij allen eene gade hadden,maar dat onder hen allen geene gezellin voor hem te vinden was; Nu was'er een ledig in zijne ziel, eene behoefte die hij te voren niet kende; Nu was hij voorbereid om de vervulling vau dezelve met meer vreugde en dankbaarheid te ontvangen. (j) v. cio. Tusc. queeit. L 25. VUL Deel. Mengeljl. No. 5. Ö aan*  *94 aanmerking 339s i!".a ItlO'i ,!W Iflrf Pov i ■)!,< . .d'MO .'••[ ïaanmerking over gen. XX. ió. /"Onlangs vond ik onder de berichten van den Heer de la ^ flotte (*)., aangaande de kleding der Indianen, het volgende aangetekend. „ Als de dochters tot de jaaren van huwbaarheid gekoomen zijn, geeven haare Ouders haar een rooden doek van twaalf ellen lang en twee breed; de helft daar van dient om zich van den middel af naa beneden te bedekken, en met het overige dekken zij zich van de fchouders of het hoofd tot den middel toe." — Zou dit bericht ook dienen kunnen ter opheldering van Gen. XX. 16? Abimelech zegt aldaar tot Sara, volgens onze overzetting, „ Siet ik hebbe uwen broeder duijfend zilverlingen gegeven, fiet hij zij u een dekfel der oogen, allen die met u zijn; ja bij allen, ende weest geleert." De Heer dathe vertaalt het in dezen zin, „ Ik heb duizend zilverlingen aan uwen broeder gegeven, om daar voor een fltujer te koopen, waar mede gij uw aangezicht bedekken kunt, op dat allen, die dagelijks met u omgaan, en alle anderen, daar uit weeten mogen, dat gij getrouwd zijt." üe Heer michaelis heeft dit vs. in zijne nieuwe overzetting van het O. T. op dezelvde wijze overgebragt, fchoon hij naderhand tot andere gedachten gekomen is (f). Echter voldoet deze vertaling mij nog het best, welke hij met datiie, het eerst omhelsde. De meeste reizigers na het Oosten, NiEiiunn, shaw, d'ARViKux; Mijlaclif montague, en anderen berichten dat thands alle -vrouwsperfoonen in het Oosten, zoo ongetrouwde als getrouwde, zoo zij maar niet van den laa'gften ftand zijn, gefluijerd gaan. Uit het bericht van den Heer de la'flotte echter fchijnt te blijken, dat de Indiaanfche vrouwen, eerst bij haare huwbaarheid, of veelligt bij haar huwelijk, den •fluijer ontvangen. Ten tijde van Abraham fchijnt dit in het Oosten algemeen te zijn geweest, dat alleen de getrouwde vrouwen haar hoofd met denzelvén bedekten; althands Rebecca en Rachel fch'ijnen, zoo lang zij ongehuwd waren, geen hoofddekzel gedragen te hebben, verg. Gen. XXIV. 15, 16. XXIX. 9 en verv. lïn Rebecca bedekte eerst haar aangezicht, toen zij Ifaac, als haren .ii<.ö:Mvniö c: ..^.n^i-icb ne sl jjruj. (*) Historifchc Proeven over Indien, 61. 187. (t; Otitnu un» «reg. Sibliotytf, 9 ïij. 0. 191, 1 ■  over gen. XX: 16. 19? Bruidegom, ontmoetede, Gen. XXIV. 65. Mogelijk was deze gewoonte, om bij het aangaan van het huwelijk het gelaat te bedekken, bij' de Oudheid een teken van de oprechte trouw, welke de vrouwe jegens haren man ih acht neemen moest en zou (f). Vooral dient hier aangemerkt te worden, dat Sara, wanneer zij zich voor eene ongehuwde Zuster van Abraham uitgaf, met een ongedekt gezicht in het openbaar verfcheen, gelijk, uit Gen. Xll* iv 15 duidelijk blijkt, abimelech gaf dierhalven dit geld aan Sara's Echtgenoot, om daar voor dit teken van haren echtelijken Haat te kopen, op dat niemand meer 111 het denkbeeld wezen mogt, dat hij in haar een ongetrouwd meisjen zag, en dus, om de gevaarlijke verghfing voor te komen, in welke Gerar's Vorst zonder zijn fchuld vervallen was. Ligtelijk zal iemand tegen deze verklaring inbrengen, dat deze fomme voor een hoofddekzel te groot was, doch hij zal zijn andwoord vinden, wanneer hij, de genoemde Reizigers nallaande, den prachtigen toeitel leest, welke tot dit hoofdvercierzel behoorde. DE VERDRAAGZAAMHEID IN FRANKRIJK. Hoe glansrijk gaat de Zon van den Christelijken Godsdienst, welke niets als broeder-liefde ademt, in Frankrijk op! welke fchitterende firaalen verfprijdt zij over dat volk, ftraalen, die zoo veel jaaren agter de dikke wolken van bijgeloovigheid en geweetens dwang, welke niet anders als gemaskerde huichelaars, of mishandelde vlugtelingen maakte , zonder daardoor heenen te kunnen breeken t Verborgen geweest isl Zo 'er in het zielenrijk kennis van gewigtige gebeurtetenisfen in den Godsdienst gegeeven wordt, dan is het zeker, dat die afgefcheiden Geesten, welken de kracht en het geweld van eene wreedaartige en onmenfchehjke vervolgiuge hebben moeten ondervinden, onophoudelijk bij den 'Menschlievenden God, om redding van hunne Natuur- en Geloofsgenooten uit die knellende banden , aangehouden hebben: ik herhaal het, zo 'er weetenfchap van medegedeelt wordt, dan zullen zij in dat Rijk eene vreugde eu blijdfchap, zaliger zielen waardig, ontwaar geworden zijn. De (t) V. schroeder Gom. da vest. mul. Hebr. p. 89. O 2  I0£ DE VERDRAAGZAAMHEID • De Reden zoo wel als de Godsdienst, die eenftemmig altijd hebben beweerdt, dat geen mensch in het ftuk van 'den Godsdienst, voor zoo ver die hem den gefchikten weg tot zijne eeuwige behoudenis wijzen zal, moedwillig kunne dwaalen, hebben dan eindelijk ook bij de Galliërs, welken voor die Godlijke aanfpraaken zoo lang doov geweest zijn, gehoor g?kreegen, en men heeft zich tot het opvolgen van uwe heilige lesfen, O fchoone Godsdienst! gevleidt. Gezegende overwinning der waarheid! fluweeie zagte verdraagzaamheid des Euangelie van den verdraagzaamften aller menfchen, 't welk geen vuur, noch zwaard; geene ontgoeding nog onteering; geene verbanning, noch moord verdraagen kan; maar zijne grenzen door reden en overtuiging der waarheid uit wil zetten ; welk eenen zegepraal hebt gij behaaldt, eenen zegepraal vrij grooter, dan immer cenig Romeinsch veldheer op volkeren en Koningrijken met zijne onverwinlijke Adelaars heeft kunnen bevechten! ; Grootmagtige Galileèr! wiens gehoorzaame volgelingen in dat -uitgebreid Koningrijk zints zoo lang. van alk burgerlijke en Godsdienstige voorrechten verfteeken, en de voorwerpen van vervolginge geweest zijn, wier lofgezangen verfmoord zijn door de vrees van levensgevaar en fchande; Gij hebt eene overwinning behaalt," oneindig verhevener aan die, welke juliaan de afvallige aan u aiilondt, toen hij uitriep, Galileër gij hebt overwonnen! Nu hebt gij de knellende banden , die om de lendenen van onze Broeders en Zusters geflaagen waren, verbroken ! — Met wat listen en Itreeken de bijgeloovige Lojolahsten ook gepoogdt hebben dien Godsdienst uit te rooien, en die vergunningen tegen te houden ! De niet Catholtken moaen nu het onderdrukte hoofd vrijmoedig opbeuren ; de ketens zijn verbroken: nu hebben de redelijke en verdraagzaam^ Roomsgezinden in die Landen gelegenheid, om hunne medemenfehen Onderdaanen, en Burgeren met een vrolijk gelaat met die vrijheid geluk te wenfchen: dat nu de nijd van de onverdraagzaamen zijn eigen Iiarre vrtete, cn knarsfè tande! Zit af! zit af Dragonders en Strikruiters! Men heefs u niet meer noodig om geveinsde bekeerelingen te maaken ! Verbreekt nu alle die fchandvlekkige vervolgingsmiddelen! Haat de dolken, die zoo lang tot fchande van eene belchaafde en Gechristende Natie geweest zijn, aan «ukken! Hoe  IN FRANKRIJK. 197 Hoe veel duizend duizend zegeningen zullen 'er over «jen Lelie-Vorst en zijne hoogst achtbaare Raadslieden uitgeboezemt worden van hun, die nu in ftilte, maar onbekommerd, onder hunne Geloofsbroeders het Hallelujah , naar hunne, zoo lang verdrukte,Godsdienst inrichtingen, mogen aanheffen, eu in hunne bedehuizen uit de borst kunnen zingen! . Konden die Protestanten, welken op die bloedige Moordenaars Bruiloft omgekomen , en voor hunne behj ie-nis «romnrreldt ziin. hunne hoofden uit de zombere aarde üeeken; zij allen zouden zich met u lieden paaren, en dit lied zingen; „ 't is de Heer, die ruimte gemaakt heeft! bindt het feestoffer met touwtn tot aan de hoornen des altaars! want deze is de dag, dien de Weer gemaakt heeft, wij zullen ons verheugen en blijde zijn! — Gij onze Broeders en Zusters' in Frankrijk! dankt den Heere en uwen Koning! vergeldt hem dit goede, door u. met de daad als zijne beste onderdaanen te gedraagen. Behartigt zijne voordeelen voornaamhjk door eene yolvaardige gehoorzaamheid aan zijne bevelen, en dagelvjks herhaalde vuurige voorbiddingen voor Hem! Zijt Cieraaden van den Protestantfchcn Godsdienst, en van uwe Belijdenis, poogt die eer aan te doen door eenen voorbeeldig deugdzaamen en heiligen wandel! Beoeffent die pligten van het Euangelium, die uwe kwaadfpreekenden den mond kunnen floppen! Leeft zoo, dat uwe vijanden in Frankrijk genoodzaakt worden te betuigen: „ Zoo veel Protestanten, zoo veel deugdzaame Christenen]" Hoe veel velds zal dan de waarheid niet winnen , hoe talrijk zal uw Broederfchap worden! Schept gij nu vrijer adem dan te vooren! zijn uwe goederen verzekerd , en uwe kinderen gewettigd, misbruikt die vrijheid tot geene oorzaak van het vleesch! — Dat die Godsdienst, dien gij nu in flilte in uwe Kerkhuizen, maar met rust en vrijheid moogt oeffenen, om welke vergunning zoo veele traanen geltort, zoo veele gebeden en ftille zuchtingen ten hemel opgezonden zijn, nu ook niet verfmaad, noch verwaarloost worde! Doet uwe vijanden zelve erkennen, dat gij, wegens uwen verftandigen en wel geplaatften Godsdienst iever, die ontvangen gunsten waardig zijt! —■ Uwe Godsdienstigheid worde vermaard in alle landen , en onder alle Natiën, waarvan 'er u zull.n komen bezoeken, dat zij op die goede tijdingen het zoo mogen vin0 3 den,  198 de verdraagzaamheid Snit!"" Z'J' beUligen: " de lldft was 0,1S nie^aange. pi zijt gij dat niet verfchuldigd aan dien God, die het harte van uwen Koning tot het opheffen van die drukkende wetten heeft overgeboogen ? Laat eene geftadige herdenking aan die jammer-klagten die gij, toen een naauwe band om uwe lendenen ge! flaagen was, geloost hebt, ulieden tog aanvuuren, om nu een icveng volk te zijn ieverig in allerhande goede werken! 6 Geen onverdraagzaam woord ontglippe uwe monden tegen uwe vijanden? 't zij u genoeg, dat de Heer ulieden uit die benaauwdheden gered hebbe! Maakt ze zelfs deelgenooten van uwe welmeenende voorbiddingen, daar door zult gij de grootfte les van uwen Godlijken Meester navolgen. _ Gekroonde l ode wijk! de waarheid is door u herkendt j ja de voorgaande wetten hadden den niet Catholiken , van hunne wettige Existentie beroofd, 'er was voor hun niets anders over dan eene onvermijdelijke keus te doen, of om door eene geveinsde geloofsverandering, de Sacramenten te ontheiligen ; of om den ftaat uwer kinderen in de waa.°-fchaal te ftellen, door het aangaan van huwelijken, reeds voorat door.de wetgeevende Macht v?n uw Rijk voor onwettig verklaard en vernietigd." De* fchoonfte Diamant jn uwe Kroon is het edict van den 3often van Louwmaand yan dit jaar 1788. De gedachtenis van dien dag zal bij het laate Nagellagt gevierdt worden! De Vaders zullen het aan hunne kinders vertellen, en uw aandenken zal gezegend zijn, zoo lang 'er Protestanten in Galliën en verdraagzaame Roomsgezindcn in de Gewesten van tiw koningrijk zullen overblijven! Welke fchoone daaden ook in Frankrijks jaarboeken ter eeren van l ode wijk XVJ. zullen opgetekend'zijn, deze zal boven aften de kroon fpannen! O dat het vuur van uwe Koninglijke Verdraagzaamheid v ordbrande in de geheele Christenheid! Dat her aan u vermaagdfehap Spanjen — door het zelve ontfteeken worde em aan eenen vrijen Godsdienst zijne in dat Rijk no» geichonden Rechten te herftellen! dat 'er op de geheele aarde niets anders als het geheugen van onverdraagzaamheid iq den Godsdienst overblijve! Dat nimmer den Protestanten, waar zij ook den boven-rang hebben, eenige ^Verdraagzaamheid oniluistere, en dat de wreedaartig- heid,  IN FRANKRIJK. *99 Weid, die zij in de Roomschgezinden en anderen zoo lang mtt recht veroordeeldt hebben, nooit nooit aan hun verweeten kunnen worden! Geweetens-dwang worde overal ten donkeren Afgrond gedoemt, en fteeke zijnen ilangenkop nimmer daaruit! ,. .. Ieder diene in het Christenrijk zijnen God op» zijne wijze, en zijne Godsdienstige vrijheid worde noch belaagt noch gefmoord! , Zijt te vreden met die vrijheid van Godsdienst! poogt ze nooit buiten de grenspaalen, waar in zij beperkt is, te drijven! fmeedt door ondankbaarheid en ftoute driften voor u geene nieuwe banden, op dat het den Koning niet berouwe u heden die vrijheid gefchonken te hebben. Gii Euangelie-Predikers, die aan uwe Gemeenten de lesfen van het zagtaartig Euangelium zult mogen prediken, vergeet nooit die groote les: vreest God en eert den Koning! Zijt den Machten over u gefteld onderdaanig. Geniet dien ruimen zegen op uwe Christelijke pogingen, dat de Godsdienst, dien gij belijdt en leeraart, ftille en vreedzaame Ingezetenen en gehoorzaame onderdaanen iorme ! dat ae Vorlfen geene trouwere noch ftandvastigere InwoonerS hebben dan de Protestanten, wien hunne fchoone Godsdienst leert maatig, rechtvaardig, en godzalig te leeven. Nederland! mijn Vaderland! erkent de verdraagzaamheid , die in uwe Gewesten geoeffent wordt als eene der onwankelbaare vastigheden van uwen Staat; en een medewerkend middel tot uwen welvaart in uwe Maatlchappij. Hervormden! blijft ieverig waak en , en ftnjden, op dat die fchoone hervormde Godsdienst, dien gij t geluk hebt te belijden , de heerfchende blijve ! Bezoetelt dien niet , door eene laage en alles verwarrende verdraagzaamheid voor te ftaan of te helpen bewerken , waar door in een en hetzelve Godsdienftig Genootfchap allerhande ttnjdige en eikanderen verwoestende Leerftelzels openbaar geleerd en gedreeven zonden worden : houdt den vrede geltadig aan de waarheid gehuwd! VERHANDELING OVER HET KWIKZILVER IN DE GENEESKUNDE, VAN DEN HEER HEIJER. Daar het kwikzilver immer een uoodzaakelijk hulpmiddel in de Geneeskunde is, en het ruuwe kwikzilver O 4 m  200 VERHANDELING Q VE R 'T KWIKZILVER iti veelvuldige gevallen de voorkeur boven den Sublimaat, CcuZ *\SfJmm> m andere kwikzilver-bereidingen fchijnt te hebben, zoo bedient men zich i„ zuike gevallen gemeenlijk van het mengfel van plknck: die echter dit mengfel meermaalen bereid heeft, zal zekei' ondervonden hebnen dat het kwikzilver meer door eene dikke itoffe, even als de tere h in tij n, door aanhoudend wrijven, zoodanig kan verdeelt worden, dat een ongewapend oog geene hoegenaamde bolletjens ontdekken kan: is de ftoffe een weinig dunner,dan zal een nog zoo lang aangehouden wrijven niet m ftaat zijn, om het bedoelde oogmerk te bereiken, en, fchoon een gering gedeelte zoo lig?is, dat liet, door omfchudden, vrii goed vermeno-rl «,nP^ ic Ji^, het grootfte gedeelte daartoe te zwaar,en zinkt immer naar den bodem waardoor het onmogelijk gemaakt wordt, den Kranken telkens gelijke giften toe te dienen, iets, 't welk voor Geneesheeren zeer onaangenaam is. - lk wil hier het lang veryeelend wrijven en meer andere zwarigheden, die mij lneroij invallen, niet aanroeren, noch ook, bol het, wegens deszelfs zwaarte, ten deele in den mond moet blijven liggen, en fpoediger op de fpeekfelklieren werken zal dan wanneer het een iapgeren weg door het lichaam moet afleggen. In deszelfs plaats echter kunnen zich de Geneesheeren van een ander bekend middel bedienen, het geen, in dit geval, mogehjk nog van niemand beproefd is, fchoon het van VVond-artien veelmaal met nut uitwendig gebruikt is, ik meene den zoogenaamden Mercurius pmciphatus duld] of verzoeten preapitaaf, welke, gelijk men weet, uit den Verzoeten fubhmaat door kalkwater bereid wordt Deze kalk is, onder alle de Kwikzilver-kalken, de gene welke het meeste phlogiston bezit, en bijgevolg den leven! den kwik het naaste bij komt , dewijl het kwikzilver in den verzoeten fublimaat zijn meeste phlogislon behoudt • komt nu het kalkwater hierbij, zoo fcheidt zich het zout! zuur van het kwikzilver af, en verbindt zich met de kalkasrde des kalkwaters, en het kwikzilver valt in de gedaante van een c onkergraauw poeder op den bodem, en waarfchijnhjk verhindert dat deel des kwikzilvers, 't welk ziine ffüoguttkt deelen verlooren heeft, dat het grooter deel met ja bolletjens te faamen loopt, althans, wanneer men een weinig yan deze kalk fublimeert , verheft zich het pQOt.te deel als levende kwik , opwaards , terwijl klein gedeelte in de. gedaante van een zagt, roodach- tig  in de geneeskunde. 20Ï tig en wit poeder te rug blijft ; drukt men nu deze kalk een tijd lang, in papier, fterk tusfchen de vingeren, zoo vertoonen zich eenige kwikbolletjens zeer duidelijk. Het is dus zeker, dat deze kalk, gelijk ik reeds aanmerkte , de levende kwik het naast bij kome, en het is mij zeer waarfchijnlijk, dat dezelve voegfaam in de plaats van het laatfte zou kunnen gebruikt worden, 't geen echter de Geneesheeren door proefneemingen zullen moeten bevestigen. Is echter mijn vermoeden gegrond, dan ook zal men een middel hebben, het welk veel zagter en ligter is, dan de met het grootfte vlijt gewreeven kwikzilver: men zal dan ook, met minder zwarigheid, daar het een droog poeder uitlevert, in vaster vormen en dofes kunnen toedienen. Ik zoude hier wel een juist voorfchrift, ter bereiding van mijn voorgeflagen middel, geeven, dan, daar dit eigenlijk op de deugd des kalkwaters aankomt, of, het geen 't zelfde is, op de hoeveelheid kalk-aarde, welke daarin opgelost is, zoo zal eik de proportie gemakkelijk kunnen treffen, wanneer men zoo veel kalkwater op den verzoeten fublit maat giet, tot dezelve donker graauw is geworden , en geheel geene witte of geele ftippen meer vertoont , ook zal een weinig te veel kalkwater geene fchade doen; men laat het mengfel wel bezinken, giet het bovenftaand water 'er af, en droogt het poeder in de lucht. Dat deze kalk zeker een weinig kostbaarer valt , als zuivere kwikzilver, ziet elk, zonder mijne erinnering; dan moet de lijder voor het langwijlig wrijven ook niet betaalen ? en , daar men het opgegeeven middel in kleine giften voorfchrijft , zoo zullen de kosten, bij eene naauwe bereekening, op ééne hoogte uitkomen. verhandeling OyER de verdienstelijkheid der heelkunde, met opzicht tot de HA ATSCHAPPIJE in 't algemeen , en tot ons gemeenebest in 't b ij z o n ü e r. (Vervolg van Bladz. 152.) Na dit alles , na alle deeze voorbereidende Aanmerkingen, zal het niet moeilijk zijn, het oogmerk te bereiken , 't welk ik gezegd hebbg te bedoelen : het bewijs naamlijk van de uitrekende verdienstelijkheid der HeelkunO 5 det  SOI verhandeling overde' de, niet flegts met opzicht tot de Maatfchappije in 't algemeen, maar ook, met betrekking tot ons Gemeenebest in 'r bijzonder; en dus te voldoen aan het vierde en laatfte gedeelte van mijn Ontwerp. Ten deezen einde zal ik mij bedienen; 1. Van ontegenfpreeklijlte facta; van welbeweezene gebeurtenisfen ; 2. Van het alzins onzijdig en edelmoedig getuignis der beroemdfte Geneesheeren; 3. Van de loffpraaken der grootfte Redenaars, en Dichters der Oudheid; 4. Van de vergeldingen, en eerbewijzen, door de vep. flandigfre Vorften, aan verdienftelijke Heelmeesters gedaan. moe vi as, een Man in de kragt zijner jaaren, en van een bloedrijk geftel, leefde opulent, at en dronk fterk , en maakte weinig lighaamsbeweeging. De gezondheid nogthans, op zijn gelaat gefchilderd ; zijne vrolijke en immer zorgclooze aart; het genoegen 't welk hij alzins fmaakre, en zijn oog alomme te kennen gaf; zijne Rijkdom; zijne Geboorte; deeden hem van een iegelijk befchouwen ais den gelukkigften der Stervelingen, m oe vi us egter werdt, in het midden van zijn vermeend geluk, in het oogenblik, waarin hij van elk bewonderd, van elk als aangebeeden werdt; waarin hij zig ruimfchoots vermaakte, in den kring zijner vrienden, aan een tafel, door de weelde, door den overvloed zelve toebereid; overvallen van eene Beroerte, en was in een dringend gevaar van zijn Leven. Zou m oeviu s behouden worden , zoude hij herleeven, zoude hij zijne Gezontheid wederkrijgen; hij moest, voor alies, de hulp erlangen der Heelkunst ; hij moest gelaten worden : of was ontwijffelbaar verlooren. claudius, zoo vermaard door zijne Krijgsdeugden , door de onvergeldbaare dienften, zijn Vaderland in verfcheiden veldtogten gedaan; werdt door een vijandelijk zwaard één der Slagaderen van den regter Onderarm, tegelijk met fommige Trekkers, welke de Vingeren buigen, doorgehouwen. Het bloed met vollen ftroom uitvloeijende , zoude hij in weinigeoogenblikken gefneuveld zijn,indien niet eene bedreevene Heelkundige hand ftoutelijk het geopend vat met naald en draad omltooken, toegebonden, en dus paaien gefield hadt aan de Bloedvloejing. Nimmer ook, zoude hij zijn gevreesd ftaal meer hebben kunnen doen blikzemen in de oogen zijner vijanden , wanneer niet dezelfde kuns»  verdienstelijkheid der heelkunde. ZO$ kunstige hand, na zijn Leven in veiligheid gefteld tc hebben door het fluiten der Bloeding; de einden der afgefneedene Trekkers, onderling dus hereenigt hadt, datze weder een onafgebrooken geheel maakten, en de vingeren, op gelijke wijze als te vooren, beweegen konden. Gelukkige clauDius! Gelukkig Land, aan het hoofd van welks Heirleger Gij u bevondt! Gelukkig nogthans vooral,gelukkig alleen, door het onbegrensd vermoogen der Heelkunde! titus, wiens deugdzaam , wiens menschlievend charafter, altoos in zegening zal blijven bij zijne Medeburgers; te paard, langs eenen hobbeligen weg, met verhaasting ter hulp fnellende van een alzins ongelukkig Huisgezin; en onderhevig aan eene uitzakking van het Gedarmte, welke hij langen tijd met goed gevolg weêrhouden hadt door zeeker Kunsttuig; verviel bij deeze gelegenheid, doordien zijn paard ftruikelde, in hetzelfde Toeval, en bevond zig binnen weinig uuren op den kant van het Graf. Alles treurde. Alle harten waren beneepen. Alle oogen fchreiden. titus! Dit was de algemeene, doch al flikkende jammerklagt. titus! De braave... de beminhjke.... de ïVJenschlievende.... de ongelukkige titüs! titus! Die alleen leefde voor anderen.... voor ons! Die geene waarde ftelde in het Goud, dan voor zoo veel het dienen kon ter onderfteuning van Behocftigen... vau Noodlijdenden ! Die elk onzer deelgenoot maakte van zijn geluk! Die de Traanen droogde der Weduwen... der Weezen !_ Die geen dag, geen uur, verlooren achtte, dan , waarin hij geene weldaaden doen kon! Onze geliefde titus, fnelt met rasfe fchreeden naar zijnen Dood, en zal wel dra ons voor Eeuwig onttoogen zijn. Goeddoende Hemel ! zijt Gij zijn redder ! Geef Gij, daar alle Menfchelijke hulp ^misfchien onvermoogend is, hem ons weder ! Op dat wij andermaal, ons in hem verheugen U voor hem, danken moogen! aacion, een zoo verftandig, als voorzigtig en ftout Heelmeester, biedt, ftaande deeze jammerklagt des Volks, den ongelukkigen titus zijne hulp; en doet, na alle zagtere hulpmiddelen te vergeefs beproeft te hebben , eene uitgebreide infnijding , doorgaande tot op het uitgeweeken ingewand; klieft den breidel, welke deszelfs herftelling belette ; herbrengt het zagtelijk in zijne natuurlijke plaats ; en beveiligt het, met alle mooghjke behoedzaamheid, voor eene nieuwe uitvalling, titus bevindt zig terftmd hier na in eene zagte kalmte. Het gevaar verdwijnt allengskens. Zijne kragten herleeven  ftos twtjfelagtig, of de Gezondheid door deeze, dan door het goed geftel van den zieken herfteld wordt. Men kan hetzelfde zeggen van de behandeling der ziektens door Geneesmiddelen; vermits, fchoon de uitwerkzelen hier van bijkbaarder zijn, dan van de Levenswijs, zij nogthands dikmaalen in gebreke blijft van te voldoen aan het oogmerk, en de Gezondheid fomwijlen, ook zonder haare. hulp, wederkeerd. In ziektens daarentegen, welke door eenigerlei handgreepen moeten geneezen worden, is.het tlzins onbetwistbaar, dat, wanneer zelfs de andere dingen waarvan we gefprooken hebben, iets tot haare Geneezing toebrengen, die Geneezing nogthands, voor verre het grootfte gedeelte, aan den vermoogenden invioed vaa deezen moet worden toegefclueeven". GA*  •208 verhandeling over de galenus, de. beroemde verklaarder van hippocr* tes die eeuwen lang de wetgeever geweest is in h£ Huk der Geneeskunde, noemt de Genee'kZt van aes cltlapius welke we uit puto weeten, St «ene andere was dan de Heelkunst , Goddelijk. Hij zelfwas zijnen grootden roem verfchuldigt , niet zoo zeer ^ zijne Genees- ais wel aan zijne Heelkundige ku digheSsteï" de Geneezi"gen, welken hij bewerkte als Heel severinus een zeer vermaard Hoogleeraar der Ontleed- en Heelkunde te Napels, befchouwF de Heelkunst als het vermoogendst Deel, als de deun, de zuil en de regterhand der Geneeskunde; als een Deel, alleen n daat om deszelfs gezag te handhaaven. ï e°netus zegti „ Van alles wat de Geneeskunst beoogt, kwijt zich vooral de Heelkunde. Geen Dee ook der Geneeskunst kan daarin beter ilaagen, dan, 't welk !":nde"' Wnjvmgen, Laatvlijmen ,BJaardragten , Ettertefdf'^^f?» I»rnUdingen, en brandingen, (hijhadt er Plaatsmiddelen kunnen bijvoegen) werkt Ik zwijge nog (dus vervolgt hij; van een oneindig getal andere uitvindingen, welke deeze vrugtbaare Kunst heeft Het Nederlandsch Orakel der Geneeskunst , de tweede hippocra te s, de onvergelijkelijke boehhave, gevoelde zoo zeer het nut en de noodzaaklijkheid der Heelkunde, of laat ik liever zeggen , der Heelkundige Weetent;S'amei°P-r?tt0tde Geneesk"nde, dat hij zijne P en bijkans het ze^ heel Zutdhjk deel van Afie, is aan eene»ww £ ramp onderheevig; naamlijk, aan die USC^SS^SÏÖ i aanen, waarvan door de Reizigers zoo diSsmelding wordt gemaakt. - De menigte dcezer Jnffl is vnf- ftrekt.  DER- SPRINGHAANEN IN SYRIË , ENZ. Hit (Wekt ongeloof baar voor allen, die 'er zeiven geen getiiN ï n van geweest zijn. De geheele oppervlakte der aarde fs eenige uuren gaans lang en breed, met dezelven bedekt Het geraas, welk zij maaken, terwijl zij op he inof der boomen , op de kruiden en het gras aazen, kari ofi^ M «ehoord worden; en gelijkt naar e?h heirleger, welk in 't geheim lourageert. - De TaHmren zelve snn een zoo vernielende vijand niet, als deeze x IS diertjes s men zou zich verbeelden, dat een verSe nd vuur hunne voetltappen volgde. Overal waar wie millioenen zich verfpreiden, verdwijnt de> groenïe des Landineen «ogenblik, als of een gordijn was veï fchooven? Boomen en planten, van hunne bladen beroofd, en tot hunne bloote ftammen en takken wederu™? rtnen het droevig beeld des winters in een oogetl* Sk op de >jke nSke vertooning der Lente volgen, Wanneer deeze Wolken van Springhaanen optrekken , en hunne vlugt aanneemen, om alle hinderpaalen te ove£ £S Hene wildernis des te fpoediger over tetre* ken kan men in een letterlijken zin zeggen , dat dé Hemel door dezelven verdonkerd wordt. . { h ls gelukkig, dat deeze geduchte ramp niet dikwijls herhaald wordt; want zij is de onvermijdl.jke voorhoode van^Hongersnood, en van alle die ziekten, Welken de hort; TelnoofZooïzkKu - De Ingezeetenen Van byne hebben Kmerkt dat al te zachte Winters altijd groote broedUls rnreihaare legioenen afvaardigen. ^ Wanneer zij op de grenzen van bebouwde Landfchap»»™V«nl'omen doen de Inwoonefs huil best, oiil de tw e'krachtdaadig'de vernielers van deeze fch aadehjkltó fnfekren ziin de Zuid- en Zuidoostewinden , en de Vd« Tingezeetenen geheeten Deeze V j ael'3. welke grootli ks naar een Specht gelijken, yoïgen ln groote tttiptf, *»g I»  ftia ZONDERLINGE WAARNEEMINGEN ze niet alleen greetiglijk, maar dooden ook zoo veelen als zij maar kunnen. Zij zijn daarom in groote achtine Jij de; landlieden, en het ftaat niemand vrfj op dezelven vind n6-6^, Wf..*™Z™ de Zuidlijke en Zuidoostlijke winden, deeze drijven de gemelde wolken van Sprinehaanen met geweld naar de Middellandfche Zee, alwaar fomtij.ls zulke verbaazende menigten van deeze Infekten verdrinken, dat, wanneer zij door de baaren dood op ftrand worden geworpen, de lucht, zelfs op een' grooten afftand, verfcheiden dagen lang daarvan beftnet wordt zonderlinge waarnee mingen over de manchenilla of mancan1lla appelen. ■T\e wreede uitwerkingen van den Boom, manche^ nilla of mancanilla geheeten, ziïn bii;; nïftle waereld bekend. Deszelfs Melk, waai van de Wilden zich bedienen, om hunne pijlen te verengen , doet de wonden, daarmede gemaakt, dooduk zijn. De regen, welke de blaaden en takken des Booms bevochtigt, op iemand neerdruipende, veroorzaakt puisten ot Waaren , die als kookende olie oploopen. Zelfs de lommer van den Boom doet die geenen, welke 'er onder rusten, opzwellen. En deszelfs vrucht wordt voor een doodhjk vergit gehouden. De Heer jean andr f ppitsSQNEL verhaalt, volgens een Bericht, in de PhilofopJdcal Iransaiïions (a) te vinden, als een zeer buitengewoon geval, hem voor de waarheid verzekerd, dat eene zwangere vrouw zoo dwaas was, dat zij drie van die Appelen at, weke haar zeer weinig fchaade deeden, en dit werd als een wonder aangezien, en teffens als een bewijs van de verbaazende uitwerkfelen van de verbeelding en lusr van bevruchte vrouwen. nJSJ&'t? f°g £T a",der geval' wdk ter Wauwernood zal geloofa worden t Welk door moses en' petrus ook bevestigd is, door water gefchied te ziin zonder iets anders, hoe genaamd, te melden. / $. IV. , fat ^jgfo de Algemeenheid van den Zondvloedis het mooglijk, dat iemand kan voorwenden, te gelooven, dat moses verhaal daaromtrent waarachtig- is naamhjk: dat de wateren zelfs de toppen der hoogfte Bergen bedekten (welke Bergen juist op Xn tijd geformeerd waThA 1 i°Ven reedsaaanSemerkt is); en nogthans zwaangheid maaken toeteftaan, dat de wateren de geheele aarde overftroomd, en alle en ieder leevendig fchepzel op dezelve verdorven hebben? Ten aanzien van dit laatfte zegt hij ons: „ dat alle vleesch, welk zich op de aarde roerde, den geest gaf, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipende gedierte dat op de aarde kroop, en alle mensch; al wat eenen adem des geestes des leevens in zijne neusgaten had, van aks wat op het drooge was, is geftorven; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de arke was m " Dit fpreekt volkomen voor zich zeiven, niettegenftaandê alle mooghjke bedilhng over de meening van woorden en andere aanmerkingen. 7 §. V. De Wijsgeeren ftemmen toe, dat de Aarde, bij haare eerfte formeering, een vaste en dichte klomp was, zonder eenige holligheden. Dit toegeftaan zijnde, kan het naauwlijks als beftaanbaar met de wetten der natuur onderfteld worden, dat de vuurdeeltjes, welke onder de famenftellende deeléÏÏ van dien gemengd waren, zulk eene fterkte konden verkrijgen, als 'er vereischt wierd, om zoo een vast en dicht hgchaam op te breeken en te fcheuren welk eenen zoo aanmerklijken affland van deszelfs mid- dén* (O GEN. VI: 17. (ft gen. VII; 21, 22, 23,  AANGAANDE DEN ZONDVLOED. denpunt tot zijne oppervlakte heeft, en zulke verbaazende «Ken, als 'er nu op den aardbodem gezien worden verheffen: want de dichtheid van eene zoo verbaazende loev l eid vaste ftoffe zou de kracht der vuurdeeltjes ten minfte in zoo , verre fmooren, dat z„ hun zoo veel geweld niet toeliet, om eenige uitwerking van belang te d°Somn7ge Schrijvers beweeren, dat 'er voor de vloed zwaare Aardbeevingen vooraf gingen, en meenen, zulks te kunnen bewijzen door de gewrochten van brandende Bergen, thans uitgebluscht zijnde, welke gewrochten op veele plaatfen in groote menigte gezien worden, maar, vermits het veel meer waarfchijnlijk is, ^ff*s*a den vloed gebeurd is , en men niet bewijzen kan, dat zullts voor denzelvén gebeurd is, zoo bewijst het bijgevolg m Doch, bijaldien de hedendaagfche Wijsgeeren er vol-, ftrekt b'i willen blijven, dat onze tegenwoordige Bergen, 't zi voor! 't zij in den tijd des Zondvloeds, door onderaardfchevutiren verheeven zijn; dan willen wij hen verzoeken, ons de reden te zeggen, waarom het onüeraaSS vuur in een' hechten en. dicht - famengepakten klomp aarde, in den tijd van 1600 jaaren voor den Zondvloed, genoegzaame magt verkreeg, om eene zoo verbaazende" uitwerking over den geheelen aarbodem te doen en zulke Bergen, als de Alpen, en de overigen van die foort zj?n, te verheffen: - en waarom dit ondemrdfche vuur S Venen Aardbodem, door en door vol holligheden en openingen, gelijk die buiten tegenfpraak nu is, waarin hetzelve onvergdijklijk grooter kracht , dan in de eerfte waereld moet hebben, niet in ftaat geweest is, om, ledert den Zondvloed, 't welk eenen tijd van fommige duizend jaaren beloopt, genoegzaame kracht te veriameien, om iets dergelijks te weeg te brengen, of eenige andere BeUn te verheffen, dan die, welke*, m vergelijking metÖ de Alpen, mollenhoopen moogen genaamd worden — Taa, men heeft bevonden, dat 'er meer Bergen, vermits de grond onder dezelven door het vuur verteerd was, in de beneden-holten weggezonken, ot op eene andere wijze neergeworpen zijn, dan men in al dien tija Jen voorlchijn heeft zien komen. - Dat in den tegenwoordigen ftaat des aardbodems, terwijl dezelve vol holligheden en openingen is, het vuur en de damp eene ontzaglijke kracht moet verkrijgen, om den bewWen  22ó aanmerkingen over moses verhaal Aardbol door vreeslijke Aardbeevingen en brandende Bergen te beroeren, is zeer natuurlijk; maar heeft men nooit kunnen verneemen, dat 'er groote Bergen, gelijk de ou. den z,Jn, ergeils door voortgebragt wierden: - doch gelijk onze groote en wijze Schepper in de eerfte waereld z.jne voorraadhuizen vulde, naar maate de Aarde' toen tot dat oogmerk bereid was, gelijk de Apostel pet rus (S) te kennen geeft; met eene genoegzaame hoeveelheid water tot verderf der waereld voor den Zondvloed 20o heeft h.j m de tallooze holligheden, in de ingewanden der tegenwoordige aarde, waarfchijnlijk, een lenreemmen overvloed van de tegengeftelde Ufd'ftof irggekS, om dus de aarde op zijnen eigen tijd te verderven, §• VI. Het idee, dat het tegenwoordige land, voorden Zond roen ^f' TV en tege"deel de *genwoo?dig Oceaat toen droog land, fs, niet tegenftaande alle de fchranS en fpitsvmdige redenkavelingen voor die meening meer aanig en vreemd, dan wel waarfchijnlijk, en he ft £ zijne onderlteunmg Hechts eenige, in den eerften opikïï fchijnbaare doch bij nader onderzoek zwakke en onbeduidende, bewijsredenen, die op enkele gistingen Sol men en m zeer veele opzigten ten eenemaaWa sch zij,S? Doch, op dat ik m> nu niet in veele bijzonderheden uitlaae, waardoor ik mijne taak, en de paaien welken M» ^Iveti voorgefteld heb, merklijk te\uften ZouTa n wil ,k nu alleenlijk nog met een woord fpreeken van het bewijs, waarop de Voorftanders van dat idee een groot vertrouwen nellen; naamlijk: dat 'er oesters, fcheS„ hoorntjes en alle foorten van zeedieren, in overvloed 0d zeer veele hooge Bergen gevonden worden: waaruit'3? dit befluit trekken, dat die Bergen eens de bodem der Zee hebben moeten zijn. - Maar indien wij alleenlijk overweegen, dat de geheele aarde eens, geduurende den tijd des Zondvloeds, en terwijl deszelfs' wateren geftad g m eene hevige beweeging en beroering waren, de bodem (g) 2 petr. III: 5 , 6. Van \Jt) Onder andereu is de beroemde Wijsgeer, de anders wel ierre de l Homme, waarin over 't geheel ver-lp w^^aI gxadoxe hellingen voorkomen \ een ue*voX<ï1% mei» (JA L°\LVWfói''f ^WI' Coburg'' '784. 8vo » SIÖ1I1 amdra fuper montes fe diffundir, jj Ita popnlus venit «juluis & potens, tamquam param ft! Jtrla tra». Qöoijue TECToauM. Ilisu Nat. XI. a2, ^  e ver joel I: a — II: 27- 23* En Kap- I: *9 F en vuur heefc de weiden der woestijne verteerd, Ende ene vlamme heefc alle bomen des velds aangefteken. De bijzondere befehrijving van de vernielingen, welke dit vreeslijk infed aanrigt, luidt b.j den Schrijver van het bedoeld ftukjen aldus: Overal, waar hunne millwenen zich verfpreiden, verdwijnt de groente des lands ^eenogenblik , als of een gordijn was weggefchoven. Bomen en planten, van hunne bladen beroofd, doen het droevig beeld. %s Winters in één ogenblik op de rijke en ^rft;*ejm°ning der Lente volgen. Wat komt beter over één met het uitluntend tafereel dat joel geeft van de geduchte gevolgen, welke de verfchijning der Springhanen en gelijksoortige infeéten heeft in de velden en wouden van Palaestina, dan deze befehrijving? Daar trekt een volk op tegen mijn land, Een magtig talloos heir! (ƒ) VÓÓR HETZELVE IS DE LANDSDOUW EEN EDEN, ACHTER HETZELVE ENE ÉÉNZAME WO ES T 'J N. Het heeft niets, niets heeft het gefpaard Qg> Het heefc mijnen wijnftok vernield, En mijnen vijgeboom ontbladerd : Wit afgefchild. Liggen de takken rondom hem henen. — Hoe is het land verwoest! Hoe treuren de beemden} Het koren is verteerd ; De most is weg; gelijk ook de oh): ( Verwelkt ftaat de ontbladerde wijnftok, Da vijgeboom, granaat- en palm- en appel-boom Ach! alle bomen zijn verdord! — {/ij Deze geduchte ramp, dus gaat de Schrijver voort, is de onvermijdelijke voorbode van hongersnood, en van alle die ziekten , welken de hongersnood veroorzaakt. Ook dit is ene trek van de tekening van joel, Kap. I: 15-18 O God! welk een dag! dit is de dag des tooms! Hij komt een verderver ■ van den Almagtigen Hij rooft onze fpijs weg voor onze ogen. iUc korenhuis is ledig, q11- Cf) Kap. I: 6. (?) Kap. li: 3. (Aj Kap. 1: 7, 10, 11, M.  232 ENIGE AANMERKINGEN Onze fchuren zijn afgebroken , Want de oogst is verloren. Ach 1 hoe zucht het vee ! Hoe-jammerlijk roept het tot U! Zij hebben geen voeder! DeTcliapen verhongeren! r i^ifs-df fchaarschheid «* zoo groot, (dit verfraait de uc gezute oirera aan je no vah op te brengen; • SpiiSfiSenl\0 " VM WlS VaD JE1I'ÜVAH ^ Eindelijk, om dezen brief niet bovenmatig te verboten. &3 J^e-Springhanen fieïds uit TZte"'- ver osK 0,t hw0,ners Van Syrië van dcze y«Öjke plaag va o "l ?Tïr * 1^1 f?' °PhelderinS van een plaat! over n^PalaeSnn ^ •■r°Ikke" deze o:udbare k«&neii h&n nf, nf h ™d **, Israëiite»; en men verltaat dierI I i f aanmerking volkomen de belofte, welke de iropheet in den naam van jehovaii doet, van het wegneetnen van dezen geesfel der volken, Kap. 11^0, Ik 'veSriTv™!6 N°°rden k°mt 1 verre van «lieden > En hem wegdrijven in een veren woest land f*S; De voorhoede van dit heir na de Oostzee f7); En de achterhoede na de Achterfte zee (s»), ODheldelfn' ü!ijnH-"ereil! ,h0e uit«nd dit Stukjen tot opheldeiing van dit gedeelte van den Propheet dient eu hoe eenvoudig deze verklaring afloopt. - Wij hebben'dus te erfzonde (n), of, met baiirdt(o), door deze zwer' teL™lB*ST deiSfyrien te v-daan,01of eZnen an: te foorfn I r f " B ^ proPhetifche redevoering op te iporen. tie t simplex si gil lum veri van onzen ( i D Kip. h 9 , fj. on- (é) Dat is, woest Arabië. . $ £ 11 t "8&Ea£ zee °°s:en va" jerufi"em v,oeit-  OVER. JOEL I: 2 — II: 27. 233 onflerfliiken boerhave, dat door dezen groten man zoo zeer bemind, en zoo gelukkig op de Geneeskunst toegepast werdt mogt door onze Schriftverklaarders en Godgeleerden ook wel wat meer bij de uitlegging van den Bijbel in acht genomen worden. Men zou dan geen gevaar lopen , om van alles alles te maken; om de gewijde Schriften als ene wasfen neus te draaien; om derzelver lchoon en verhevenheid te verduisteren ; om den fpotter en ongelovigen aanleiding tot hoon en befchimping te geven ; emdehjk, om door den teugel te vieren aan ene uitfponge verbeeldingskra°t', van dwaasheid tot dwaasheid te vervallen, en ten laatften van de ongerijmdheid yan enen brocardus niet verre meer af te zijn , die Ghefis niet vooï ene gefchiedenis hieldt, maar voor ene voorlpelhng, en wel voor ene voorfpelling van den oorlog tusfchen onze voorouders en den Koning van Hispanien gevoerd, van de daden van Prins willem I, van het beleg van Antwerpen, en andere bijzonderheden der Nederlandfche gefchiedenis (/>). Denkt men, dat deze prachtige fchildenj van joel meer gezwollen dan verheven zou zijn, indien hij met dezelve niet anders dan Springhanen heeft willen betekenen , ik andwoord met niemeijer (?), „ zekerlijk hy, die zich bij een Springhaan niets anders voorftelt, dan één of enige enkele infeéten, die wij veldkrekels noemen, zou dit hgteliik kunnen geloven". Maar een ieder, die het bericht, dat tot deezen mijnen brief aanleiding gegeven heeft, aandachtig leest, en daar bij de verhalen van andere Reizigers vergelijkt, zal van de waarheid dezer fchildenj overtuhnl zijn, en 'er niets buitenfporigs in vinden. — Ik zal tooneerdere ftaving hiervan dezen befluiten met eene plaats van shaw CO, fchoon enigzins verkort bijgebragt: „ Die . Springen Ik bedoel hier het zonderling boek, getituld, jacobi brocardi tinsïM & prophetica Genefeoi explicatie, uitgegeven te Bremen 1585. 4«>. Zie aangaande hetzelve rambach Infl. Herm. p.. 80. . (ri Charakterkunde, IV D. 2 Stuk, bl. 477- »- . ■ (rj Reizen door Barbarij e en de Levant CAmtt. 177 O i Deel bl "94, 295. add. s. bocharti Hierozoicon , P. II, Lib. IV', cap. IV & V. Opp. Vol. III, col. 464— 4«3 — Michaelis vragen aan een gezelfchap geleerde mannen, die op bevel van den Koning van Deenmarken naar Arabfè reizen, No. XXXII niebuhr befehrijving van Arabié, bl. 159 en verv. reizen naar Arabië I Deel, bl. 384. -— hakkar waarnemingen over hei Oosten, I Deel, bl. 23^ yerv.  234 over ben dollenhonds beet. Springhanen, welke ik in de jaren 1714 en 1725 zsg, waren veel groter dan onze gemene Springhanen. — Omtrent het midden van Grasmaand wa3 hun getal zoo ongemeen fterk aangegroeid, dat zij zich, in het hete van den dag, in grote en talrijke benden fchaarden, en als ene aanê'enfchakeling van wolken door de lucht vlogen. Zij deden de Zon zwart worden , en verduisterden dezelve. — Zoo dra zij uitgebroeid zijn, vergadert ieder broedfel zich bij één, als ene geflotene bende, van ene ftadie of meer in 't vierkant; en naderhand regelregt voorwaart naar den zeekant trekkende, lieten zij niets aan hunne vraatlust ontkomen, etende alles, 't geen maar groen en zappig was, op, vernielende niet alleen de kleiner zoorten van planten, maar ook de wijnftokken, de vijsrebomÈn, de granaatappelbomen, de palmbomen, de appelbomen, en zelfs alle bomen des velds. — Zij trokken daar henen, gelijk krijgslieden — klimmende, naar mate zij voortgingen, over iederen boom en muur, dien zij op hunnen togt aantroffen, ja zij drongen zelfs in onze huifen en flaapkamers, komende als zoo vele dieven door de vensters ; enz". Ik heb hier niets meer bij te voegen, als dit, dat ik met fchuldige achting blijve, weledele heren! Uw D. W. Dienaar Amft. 6 Maj i;88. * * * * over den dollenhonds beet. "T\e Heer Hofraad van mederer, heeft, eenig^n tijd geleeden, zeer fterk de Spaanfche vliegen, ia de dollehonds beet, aangepreezen,en beter geacht, dan het branden en 't gebruik van bijtende middelen: — tevens zijn 'er veelvuldige middelen, ten zelfden einde , aan de hand gegeeven; als Belladonna, Meikevers &c. Dit een en ander en voornaamlijk de Helling van den gemelden van med er er heeft den Frijburgfchen van medeRer bewoogen, de pen op te vatten, tegen het een en an- — d'arvieux reize na de Legerplaats van den groten Emir. bJ. 100, en anderen.  over den dollenhonds beet. 235 ander, en het Branden der wonden of het bijten met fcherpe vogten, als het zekerst en beste middel voor te draa- g6IOns Mengelwerk laat niet toe, om het geheele twistgeding hier "aan te haaien, dan wij kunnen echter met voorbij, de wijze, op welke de Schrijver de gebeetenen wil behandeld hebben, onzen lezeren mede te deden; na vooraf gezegd te hebben, dat de Schrijver veelvuldige proeven hiermede gedaan heeft, en zelf weleer gebeeten geweest is; Zie hier zijne behandeling: Zeer gemaklijke en even zekere wijze, om menfchen, •welke door woedende dieren gebeeten zyn, voor dolheid te bewaaren. $. i. Bij de behandeling van een door een dol dier, het zij hond of kat, gebeetenen, komt het hoofdzakelijk hier op aan, dat het in de wonde geltorte gift verdelgd worde — tot geluk blijft dit gift weeken en maanden op deszeits plaats, waar het aangebragt is, volftrekt werkeloos rusten. §• I Het uitfnijden en inbranden der gebeeten plaats is '..ertoe het verkieslijkfte en beste middel; hoe zulks dient te gefchieden, moet eiken Wondarts bekend zijn. §• 3- Alleen, daar deze onfeilbaare geneeswijze wegens haare fchijnbaare wreedheid afgeflagen of onmogelijk is, zoo is het onvermijdelijk gevaar tegenwoordig, om woedend te worden, indien men alsdan niet op eene andere wijze te werk g'aat. S- 4- Daar de ondervinding heeft aangetoond, dat_ van alle tot hier toe voorgellaagen middelen geene onfeilbaar geweest zijn, zoo kan het niemand ongerijmd voorkomen, andere middelen te zoeken, vooral zulken, welker werkfaamheid zich vooraf laat bewijzen , en door proeven is bevestigd geworden ; zulke een middel js het door den Freijburgfchen Hoogleeraar mederer onlangs bekend gemaakte, naamlijk, het met laauw water verzoette Mep-  236 OVER DEN DOLLENHONDS BEETfi 'zieders loog , deze wordt op de volgende wijze toegedient. (*) §. 5* ; Wanneer door een dol of van dolheid verdagt dier eene wonde gemaakt is, moet dezelve indien zij diep en naauvv is, vooraf volgens de kunst verwijderd worden, vervolgens met gemelde loog, die men ook op de plaats zelfs, met een gedeelte Lapis causticus en gemeen laauvv water bereiden kan, uitgewasfen, en, als de gebeten plaats niet te gevoelig is, ook met daarin gedoopte wieken verbonden worden; wanneer echter de gebeeten plaats al te gevoelig waare, zal men de, met gemelde loog fchoon uitgewasfen, wonde met gemeen laauw water uitbetten, en daar na droog verbinden. Dit uitwasfen met de Loog zal in den beginne, eenige maaien 's daags herhaald, en het verbinden met daarin gedoopte wieken, zoo lang de verettering duurt, voortgezet worden. s. 7- Wordt de Wondarts eerst geroepen, nadat de wonde reeds ontftooken is, dan moet hij de verettering afwachten, en vervolgens de wonde op reeds gemelde wijze behandele:.. S- 8. Wordt hij nog laater gehaald, wanneer naamlijk de wonde reeds ten deele of geheel geneezen is, dan moet zulks wederom met den Lapis causticus opengebeeten, eh nadat de roof afgevallen is, met de loog uitgewasfen en niet daarin gedoopte wieken verbonden worden. — Het is echter in dit geval niet evenveel , of men den Lapis causticus of een ander bijtmiddel neeme, daar deeze de dier- (*) Men kan overal Zeepzieders loog vervaardigen : men giete maar gemeene fcherpe Loog op een ftuk ongebluschte kalk (b. v. op een pond Kalk een maat Loog) laat dezelve van 12 tot 04 uuren op eene warme plaats daarop (taan trekken — roerende dezelve van tijd tot,tijd met een houten fpatel om, giete vervolgens het klaare vogt van het beziukzel af, en bevvaare het ten ge* bruike.  Ö VER DEN DOLLENHONDS BEET. ?-3f dierlijke deelen verteert, en met dezen liet daarin fchuilende gift — ja veel zekerer, als andere bijtmiddelen, gelijk, b. v. de Lapis infernalis, Butijrum antimonii &c. &c. De op deze of voorige wijze behandelde wonden moe-' ten, voor het overige, naar de algemeene regelen der Heelkunst behandeld worden. §• io- Daar nu op deze wijze het gift op de gebeten plaats vernield word, en bijgevolg niet meer werken kan, zijn dus alle andere aangepreezene, 't zij uit- of inwendige middelen, tegen de dolheid, geheel en al overtollig. Alle de op meer gedagte wijze behandelden kunnen onmogelijk dol worden; gebeurt dit echter uit nalaatigheid, dan moeten deze ongelukkigen met alle menschlievendheid verzorgd worden,en,daar inen overtuigend weet, dat dergelijke elendigen niet bijten, en dat het fpeekfel zonder beet niet befniet, zoo kan zuiks ook vrijmoediger getchiederi. Men moet echter ieder gebeten mensch, welke, uit angst van door dolheid te fterven, treurig en vreesachtig wordt, en uit dien hoofde aan allerlei toevallen, welke naar dol-, heid zweemen ,onderworpen is,niet aanftonds voor dol verklaaren. — Dit is de oorzaak, waarom men tot hier toe zoo veelen , met zoo meenigvuldige zich zelf tegensprekende middelen , voorgeeft genezen te hebben. Dusdanige beangften moet men troosten, en, wanneer zij op gemelde wijze nog niet behandeld zijn, fpoedig zoodanig behandelen. §• 1.3. De waare dolheid breekt gemeenlijk in den tijd van drie wetken en drie maanden uit — wat men ook van veel vroeger of laater uitbreeken gefchreeven heeft, is nimmer bewaarheid. • §. 14.. . > \i ••■ maxi Doorgaans wordt zij door eene voorafgaande heevige be* .weeging des Lichaams en der Ziele voorafgegaan — de VUL Deel. Mengeljl. No. 6. R nog  338 over den dollen hondseebt. nog opene of geflooten wonde begint pijnlijk te worden — de punen ftrekkeji zich, beurteling, naar het middenpunt des Lichaams, de meesten met eene vliegende hitte, afwistelende koude en loomheid — een der gewoonlijklte toevallen is eene nu heviger, nu minder koorts, waarbij zich Onvermogen tot zwelgen voegt, veroorzaak ende dat geduurig fpuwen, en eindelijk een onoverwinlijke afkeer niet alleen van alle vloeibaare dingen, maar ook van alles, wat de denkbeelden derwaards heen leidt. Deze beide verfchijnfelen zijn de wezenlijke merktekenen der dolheid — derzeiver tegenwoordigheid alleen kenmerkt Jiêt daar zijn der laatfte. •e •- . f -^T'jsdss ,b»illob afa no^i t u„' S. 16. , Voor deze jammerenswaardige ziekte heeft de Heelkunst frog geen middel uitgevonden , en , daar zij hoofdzaakelijk in de reeds gemelde toevallen beftaat, kan men ook , ter overwinning derzeiver, geene in- maar uitwendige middelen uitvorfcheti - Het tot nog toe zoo zeer gepreezen fingeren met Kwikzalf was in de reeds uitgebrooken dolheid- immer fchadelijk — het baden in zeewater moet indedaad meer nut gedaan hebben. IMH ,fv , 5*W ■ kik T,fc>i En, indien het zeebad nuttig geweest is, dan kan dit nut nergers anders van daan gekomen zijn, dan van het, uit het zeewater opgeflurpte, en onverbonden Alkali — zou dus de Loog, met veel water verzoet, hier toe niet even nuttig zijn? — de Loog werkt zeer fterk op de Materies Scrophulofa, welke meer gehjkheid mer dit gift heeft, dan met het Venus-gilt, tusfchen welken laatften sauvages eene 'zoo groote gelijkheid gevonden heeft. fchb n*v bib osb ai ^foeJaiisitd bisffiof. msw - Ó Men moet dus een werkelijk dol geworden Mensch, onaaugezicn zijne watervrees, voorzichtig in zulk een waterbad zetten, en, zoo lang het mogelijk is, daarin houdenj imm rs het is (gelijk celsus reeds gezegd heeft) hl hoop. Uize gevallen beter, een twijfelachtig, dan geheel geen öiiudel te gebruiken. ns^3|ï«oov sfciS «b ns siusMfoiJ ?.;u . „i ,4*  over den dollenhonds beet. 239 Uit dit aangevoerde blijkt genoeg, dat mijne geneeswijze niet beftaat in branden met deu Lapis causticus, gelijk veelen verkeerd hebben voorgewend, maar in het wasfen met een loog, en wel meteen Kalkloog, doorgaans Zeepzieders-loog genaamd; die echter zoo zagt kan zijn, dat men daarmede den mond, ja des noods het oog uitwasfen kan; (dus zal zij zeker niet zoo veel pijn verwekken, als de in de wonde geftrooide en daarop gelegde Spaanfche Vliegen*) Hiermede poog ik alleen het llum, het giftig of vergiftigend flijm der wonde te verdelgen en uittewasfen. Dat zulks door de kalkloog kan verkregen worden , leeren verftand, analogie en ondervinding. Wat loog, vooraf kalkloog, op dierlijke deelen, bijzonder op flijm , lijm en vet vermag, is in 't gemeene leven overvloedig bekend, en hoedanig dezelve hiertoe in ftaat zij, leert de Scheikunde zeer duidlijk. Dat de kalkloog het adderengift werkeloos maakt, heeft ons onlangs de Abt van Florence, de Heer felix fontana, overtuigend beweezen, terwijl hij door ontelbaare proeven ondervonden heeft, dat alle, tot hieraan toe daartegen geroemde middelen, zelfs het zoo hoog geroemde Alcali volatile niets toebrengt; — Dat het gift eens woedenden honds met het adderengift eenige gelijkheid heeft, word bij kenners van beiderlei gifcfoort niet meer in twijfel getrokken; baden zijn bekend als flijmig, het een meer gediluëert, het andere meer geconcentreerd. De kalkloog nu verdelgt alle flijm, ook het adderenvergif, in zijne beftanddeelen, en maakt het daardoor werkeloos; — dit zelfde gefchied ook met het hondsgif en met alle vergiften , die door befmetting aanfteeken: — met het Venusgif en pokfmet heb ik het beproefd; deze werkt niet meer, wanneer men de plaats der inenting met kalk» loog uitwascht, en dat het eerstgemelde op zijn plaats daardoor werkeloos gemaakt wordt, hebben fordijce en waren reeds voor mij beweezen; en ik ontelbaare maaien ondervonden: ik geloove ook vast, dat het tegen de pestbefmetting het zekerfte middel is; want alle giften, die per contagium aangebragt worden, zijn flijmig en worden door de opflurpende vaaten der huid opgenomen , onder de Lympha gemengd, en met deze in het Bloed gebragt; het ep deze wijze aangeftooken bloed prikkelt het hart tegennatuurlijk , waaruit een koorts ontftaat , door welken de natuur , op onderfcheiden R 2 wijze,  S4° aanmerkingen wijze, naar den aart van het gif, zich van de fmetffoffe poogt te ontlasten, doch niet zelden, gelijk in de hondsfloliieid, met een verkeerden uitkomst. — Uit dit gezegde blust mijn oogmerk duidelijk. - Ik wil, naamhjk, door net wasleu met de kalkloog, in de gebeeten wonden alle lijmachtige, en bijgevolg alle befmettende, «ififtoffe, 0p de plaats zelve verdelgen. — Dat dit moogelijk is, kan €ik zonder nadeel ondervinden , wanneer "hij met verzoete kalkloog den mond of 't oog uitwascht, wanneer Jnj ervaaren zal, dat al het flijmige weg, en de plaats zelve gantsch droog geworden is. &c. d. von mede rer* Freijburg, in Brisgau 22 Maj 1787. aanmerkingen omtrent de komeeten. TT\e Ouden, die zich beter verftonden op de Starrewichelaarij, dan op de eigenlijk genaamde Starrekunde , befchouwden het verfchijnen der Komeeten als eenen voorbode van eenig naderend onheil. De naa volgers van aristoteles , treedende in de voetftappen huns Meesters, merkten ze aan blootelijk alsdampen, om hoog geklommen tot aan de bovenfte deelen van den Dampkring der aarde, en aldaar ontvlamd door de werking van tegenftrijdige winden. Men kan dit gevoelen ten goede houden aan lieden, die reden willen geeven van een verfchijnzel,welk zij nog niet behoorlijk onderzogt hebben; doch zij verdienen min toegeeflijkheids, met opzigt tot de gevolgen, wélfce ze uit deeze oiiderftelde ontvlamde uitwaasfemingen afleidden. Naauwlettend agt flaande op de kleur der Komeeten, jaagden zij den Landzaaten eenen fchrik aan door de belachelijkfte voorfpellingen. Helde het fchijnzel van den Komeet na het wit, het jaar zou vrugtbaar zijn in zijdewee, ontfteeking van den long, en foortgelijke ongemakken : zag de kleur uit den rooden, men hadt veele heete koortzen te vreezen : geleek zijne kleur eenigzins naar 't goudgeel , zulks diende ten kwaadfpellend teken voor een gekroond hoofd : ware de kleur blaauwagtig, zij verkondigde eene vernielende pest, eene alles verfchroeiende droogte, en den fchrik.  OMTRENT DE KOMEETEN. =41 fehrikwekkendften hongersnood. Maar genoeg van deeze belachelijke en ongerijmde waarzeggerijen, welke men heden ten dage , zelf in 'c gemeene volk, niet zou kunnen dulden. Kundige lieden weeten, dat de Komeeten, bij wijlen, vier vijf of zes maanden agterdén fchijnen; dat zij verder afzijn van de Aarde dan de Maan; dat zij rondom de Zon zich beweegen, in even geregelde loopkringen als de andere Planeeten. Volgens de regels eener verftandige Natuurkunde kunnen derhalven de Komeeten niet op ééne lijst geplaatst worden, met eene verzameling van ontvlamde uitwaasfemingen. Men heeft gemeend, dat de Komeeten geene Starren waren , omdat ze niet eftie even ronde gedaante hadden als de andere hemelfche lichaamen. Doch het licht, rondom dezelve verfpreid, doet hen langwerpig fchijnen: want het lichaam des Komeets is inderdaad rond. newton beweert, dat de Komeeten, even als de andere Planeeten , in den aanvang van de wordmge aller dingen gefchapen, hun licht ontkenen van de Zon, en rondom dezelve zeer uitmiddelpuntige Ellipfen befchrijven. Zij doorloopen deeze wegen, in gevolge van twee kragten ; de Middelpuntzoekende , ltaande in eene omgekeerde reden van de vierkanten der afftanden van de Zon; en de Middelpuntfchuwende , welke.altoos beftendig en eenpaarig is. Zeker is het, dat zij, in hunnen loop rondom de £on, Ellipfen befchrijven, dewijl men ze, naa een zeker getal van jaaren, zich van nieuws ziet vertoonen. De Komeet, bijvoorbeeld, van het jaar 1472 hadt eenen Omloopstijd van ongeveer 84 jaaren, dewijl dezelve, volgens cassini, van nieuws verfcheen in den jaare 1556. Die van 't jaar 1531 hadt eenen Omloopstijd van omtrent 76 jaaren, als fchijnende telkens in de jaaren 1607,1683 en 1759. 't Kan zijn, dat in de lengte dier tijdperken verandering kan voorvallen. Verfcheiden oorzaaken kunnen daar toe medewerken : de voornaamfte daar van is, buiten tegenfpraak, die, welke de rondloopende beweeging der Planeeten bij aanhoudenheidftremt, te weeten , bun zamenftand met Jupiter. 't Is blijkbaar, dat de Komeeten zich beweegen in zeer uitmiddelpuntige Ellipfen , om reden dat ze niet zigtbaar zijn dan wanneer ze zich in hun Perihelium of het naaste punt aan de Zon bevinden, en de fnelheid, welke zij alsdan hebben, in vergelijking, veel grooteris, dan die zij in hun Aphelium, of verften afftand van de Zon, bezitten. R 3 Hier'  *4a AANMERKINGEN Hieruit moet men afleiden , dat ze eigenlijke Planeeten zijn Van deeze zijn ze alleenlijk onderfcheiden , door hunne' zonderlinge aanhangzels , (taarten , baarden , hairlokken die hen doorgaans verzeilen, en welke men ten allen tiidè heeft opgemerkt. J Altoos ftaan de ftaarten der Komeeten van de Zon gekeerd , regelrecht tegenover dezelve. Zij zijn doorfchiinende, dewijl men 'er de Starren door heenen ziet Hier uit befluit men, dat ze uit den eigen Dampkring d'es Komeets ontdaan. Het zijn dampen, die zich daar van kunnen verwijderen , of door zijnen oveifuellen loop, of door den aandrang der Zonneltraalen , of door de wederkaatzing van zijnen Dampkring, door de warmte veroorzaakt. Volgens het tweede gevoelen, moet de Komeet wanneer hij de Zon volgt, zich met een ftaart vertoonen ' om reden dat de hchtftraalen , met eene onbegrijpelijke kragt voortgeduwd, genoegzaam vermogen bezitten om i°. ter den Komeet het grootlte gedeelte van deszelfs Dampkring te brengen, die zich tusfchen denzelvén en de Zon bevindt. Indien hij , daarentegen , dat geftarnte vooruit loope, moet hij zich met een baard vertoonen , omdat de hchtftraalen, na den Komeet gezonden, het grootfte Gedeelte van deszelfs Dampkring verdrijven , die zich uistchen hem en de Zon bevindt. Deeze aldus verdreevene deeltjes moeten noodwendig den Komeet in zijnen loop voor uitgaan, cn aan ons denzelvén vertoonen met een foort van verlichten baard. Is eindelijk de Komeet zodanio- seplaatst, dat het oog des Waarneetncrs tusfchen denzelvén en de Zon zich bevindt, moet hij fchijnen omringd te zijn van eenen verlichten Dampkring, of een foort van hair. Niet even lang zijn altoos de Staarten der Komeetenzommigen hebben flegts de lengte van zes of zeven Graaden: zodanig was die van het jaar 1652 en ió6r. Die van 1742 was negen Graaden; een andere van i6tfo, negentig ; en die van i6t8 zeventig Graaden lang. Ondertusfchen is 't te denken , dat deeze uitgebreidheid van den Staart niet altoos dezelfde is , maar dat zij moet toeneemen, naar gelange van de nabijheid des Komeets aan de Zon. Volgens het eerstgemelde gevoelen is deeze meerdere verlenging het uitwerkzel der verfnellinge van deszelfs beweegmge; volgens het tweede ontftaat zij uit de meer onmiddelijke werkinge der Zonne. Het getal der Komeeten , hoewel het vrij aanmerkelük is nog met bekend. De grootte der znlken, welke men  omtrent de 'komeeten. 243 men heeft waargenomen, is verfcheiden Zoromigen zijn alleenlijk zigtbaar door middel van Verrekijkers; andere fchijnen de Starren van de eerfte en tweede grootte te overtreden. De Komeet van den jaare 153a vertoonde zich dnemaalen o-rooter dan Jupiter; die van 't jaar 1652.vertoonde zich een weinig kleiner dan de volle Maan. Dewijl hij yan eenen Rookdamp fcheen omringd te worden, hadt hij een onaangenaam aanzien. Ten tijde van nero fcheen er een Komeet, welks middellijn gelijk was aan die der Zonne. Volgens de berekening der Stamkundigen moest ztch m Sprokkelmaand deezes jaars 1)7*8 een Komeet vertoonen. Deeze zou de zelfde zijn, welke ten tijde van julius caesar heeft gefcheeneu. Volgens de gisfmgen van h a llp11 heeft deeze Komeet eenen omloopstijd van 575 jaaren. Hij vertoonde zich bij het overlijden diens Keizers, vervolgens in den jaare 531 van onze Jaartellinge, wederom in C 'jaar 1106, en eindelijk in 16S0. Indien deeze geinig doorgaa, kon deeze Komeet niet fchijnen in Sprokkelmaand deezes jaars , maar zal gezien worden eerst in het jaars 2055 of daar omtrent; onze naakoomelingen zullen du beter weeten dan wij. . Aan de Komeeten moeten, derhalven, met worden toegefchreeven de rampzalige lotgevallen , welke , ™'slchien , derzeiver verfchijningen verzeld hebben: als de M nings. Vóór dat de eerstgenoemden hurt eerfte opperhoofd verfooren, was het 'beduur der Nederlanden door niet minder dan vijf handen heen gegaan. De befluitloosheïd der Hertoginne van Parma mishandelde het kabinet re Madrid, en deedt het in korten tijd bijna alle Sraats-maXimen doorwandekn. De onbuigzaamheid van den Hertog van Alba, de zagtheid van zijnen Opvolger RequeJens, de agterhoudendheid van Bonjan van Oostenrijk, als mede de drift en de levendige en Caefarifchè geest van den Prins van Parma, gaven dezen Oorlog even zo veel verfchillende wendingen; terwijl het Plan van dezen Opftand, in het eenig hoofd, in het welk het klaar en duidlijk woonde, altijd hetzelfde bleef. Het grootere kwaad was, dat die Grondbeginfelen- meerendeels het oogenblik misliepen, in het welke zij moesten gebruikt worden, ïn het begin der onlusten , toen de overmagt oosfchijnlijk nog op de zijde des Konings was, toen een fpoedig bellen ea mannelijke tegenftand het oproer nog in den wieg konde onderdrukken; toen liet men het roer der Regeering, in de handen van een vrouw, ftrpjens heen en weêr wenden. Na dat de Opftand wezenlijk tot ftand gekomen was, na dat de kragt der Partij tegen die van den Koning metr in evenwigt ftond, en eene kloekmoedige bedaardheid alleen den nabijzijnden Burgeroorlog kost voorkomen; viel het Stadhouderfchap eenen Man te beurt dien Voor dezen post juist die deugd ontbrak. - Een zo waakzaam opzichter> als willem de Zwijger was, ontfnapte geen een der voordeelen, die hem de verwarde ftaatkunde van zijne tegenpartij verfchafte : met ftille vooïdvaarefldheid bragt hij langzaam zijne groote onderneeming telkens nader aan het doelpunt. Maar waarom verfcheen flips de Ilde niet zelfs in de Nederlanden ? Waarom wilde hij liever de onnatuurlijkfte middelen uitputten, en Hechts het eenige niet beproeven, das hier niet misfen kon, om van goéde uitwerking te zijn?  VANrUE SPAANSCHE RÈGEËRING. i$§ zijn? Om de verregaande magt van den Adel te fnuiken, was 'er niets"natuurlijker gefchikt, dan de perfoneele tegenwoordigheid van den Vorst. Naast zijne Majesteit-moesten alie bijzondere, grootheden verzinken: ieders aanzien verflaauwen. In plaatfe dat die Waarheid doot zo veele onzuivere kanaalen, langzaam en drabbig, naar den verafgelegen troon vloeide; dat de uitgeftelde tegenweer het werk van een oogenblik tijd gaf, om tot een werk van verftand te rijpen; had zijn eigen doordringend oog, de Waarheid van de Dwaaling onderfcheiden; niet zijne Menschlijkheid, maar bedaarde Staatkunde alleen had het land een Millioen van zijne ingezetenen doen behouden. Hoe nader de bronnen waren, zo veel te nadrukkelijker waren de EdiSten geweest; eu hoe digter aan hun doel , zo veel te kragteloofer en minder gewaagd , zouden de onóerneemingen der oproerigheid geweest zijn. Het kost oneindig meer, het kwaad, dat men tegens een afwezenden vijand wil uitvoeren , hem in het aangezicht toe te voegen* De Opftand zelfs fcheen aanvanglijk voor haaren naam te fidderen, en bedekte zich langen tijd, onder het kunstig voorwendfel, dat men de zaak van den Souverain * tegen de willekeurige aanmaatigingen van zijnen Stadhouder, wilde befchermen* De veifchijning van flips te Brusfel zou dit voorwendfel terftond geëindigd hebben. Nu moest zij haare voorftellingen vervullen, of het masker afwerpen, en zich door haare waare gedaante vonnisfen. En welk eene verligting zou dit voor de Nederlanden geweest hebben, wanneer's Vorften tegenwoordigheid hen nog m..ar dat kwaad ontnomen had, dat, buiten zijn weeten, en tegen zijn oogmerk aan, op hen gelegd wierdt! welk een winst zou het voor hem zelfs geweest zijn , al had zijne komst tot niets anders gediend, dan om op te pasfin , dart de ontelbaare fommen , die tot de behoeftens van den Oorlog onwettig geheven wierden , niet in de roofzuchtige handen zijner bevelhebbers verfmolten! Het geen zijne plaatsbekleder, door de onnatuurlijke hulp, door verfchrikking, moest afdwingen; had zijne Majesteit reeds vooraf in alle gemoederen kunnen ontdekken. Wat geeuen tot voorwerpen van aflehrik maakte , had hem de hoogfte vrees verworven; want het misbruik eener aangeboreue magt drukt minder fmcrtelijk, dan het misbruik eener aangemaatigde magt» Zijne tegenwoordigheid zou 'er duizenden gered hebben, al ware hij niets anders dan een huishoudkundig Sa Des-  *5Ö EIGENSCHAPPEN DER Despoot geweest; en, wanneer hij zelfs nog minder ware Lat ea„PHhebben tl" behouden ' dat mi'doo?. d« ren ging. m^mg zijner werktuigen verloo- (Het vervolg in een volgende, j sommige eigenschappen der turksche krijgsknechten. (Volgens den Koninglijken Pruisfifchen Ingenieur, den Heer c. g. haijne en anderen.) r\e Turkfche krijgsknechten over t algemeen zijn dapper, aan het ruuwe leeven en de ongemakken die van «„en veldtogt onaffcheidbaar zijn, VT% wel gewend Zij zijn,om zoo te fpreeken, als tot den «WdiSacwt booren. Zij zijn onvermoeid, en eetrouw, en zoeken o* alle mooghjke wijze, ook iaor^ftTSM hunnen vijanden icbaade toe te voegen. De dapperheid der Armee volgt de .verdienften des Generaals die ze aanvoert. ' /x De Turken hebben gemeenlijk ervaaren, kloekmoedi -e, ?n"Pw1Sn'ffle" t0C df g^wiytigtle onderneemingen we opgelegde O&cieren. j Hunne kennis en ondervinding ia den dienst krijgen zij, deels, omdat zij bijkans de jeugd af aan m den krijg worden opgevoed, en dan t?apï wijze tot hooger amptui opklimmen f en, wanneer 'er geen openbaare Oorlog plaats heeft, begeeven'zij zich in de^afgelegener Provinciën van het wijduitgefïrek Turksch Riik vechten en rooven daar, en maaken dus, zelfs in fid van vreoe, oorlog onder elkander; deels vermeerderen zij hunne ervarenheid en krijgskunde door het leezen van goede Turkfche fchriften, waarnaar fommigen hunner bes« Generaals zich gelukkig gevormd hebben. De dapperheid der gemeene Turkfche krijgsknechten heni£ntftVe?aVUit eene-lkrke ^augeSS^ S hebben fterke fpieren zijn gemeenlijk welgemaakt en welgewasfen , en zien 'er wel uit. Wijl zij door geen oL regelmaatig leevensgedrag hunne ligchaamen ontzenuwen, zijn zy, ook gemeenlijk zeer gezond en vrolijk. De krijgs knechten, die te ve d trekken, hebben eene genoegzame kauw van het krijgsweezen, zijn in den fvapenhanS ge»  TURKSCHE' KRIJGSKNECHTEN» *57 treoeftend, en hebben daardoor een groot vertrouwen op zich zeiven; waarbij zij zich hunne voorige overwinningen erinneren. .. De groote belooningen en zwaare ftraffen, welken zij voor dappere of lafhartige daaden te verwachten hebben, moedigen hen ook grootlijks aan. — Daarbij komt nog hunne Religie, welke hun voor braave krijgsdaaden de allergrootfte belooning toezegt; want zij belooft hun, wanneer zij, dapperlijk vechtende, geduurende den ltrijd fterven, eene eeuwige gelukzaligheid. Ook werden eenigen , die in den oorlog tegen de Christenen fheuvelen, bij hen voor Martelaars te boek gefteld. De Groot- Vizier hara mustapha, die in de voorgaande Eeuw het Turksch leger voor Weenen commandeerde, eischte zulks van den Mufti, voor de ao,ooo Muftilmannen, welke in het beleg van die ftad omkwamen. Het Geloof der Turken aan eene algemeene voorbelchikking, aan een onvermijdlijk lot, dat ieder van hun zeker te verwachten heeft, vermeerdert hunnen moed zoo zeer, dat zulks niet zelden tot uitzinnigheid fchijnt over te Haan. Deeze overtuiging is zoo fterk bij hen, dat zij hun den fchrik voor de befmetlijkfte ziekte ten eenemaal beneemt. — Hierom begeeven zij zich ook tot het uitvoeren der hachlijkfte onderncemingen, met koelen moede, met eene onverfchrokkenheid, die elk eenen, behalven eenen Turk, verbaasd moet doen ftaan. — montecuculi zegt, dat hij Turken gezien had, die door de Christenen uit het veld waren gedagen, welke zich liever hadden willen laaten dooden of verbranden, dan zich overgeeven. Hij had ook tweemaal met eigen oogen gezien, dat zij den zabel tusfchen de tanden hadden genomen, in de rivier Mtir waren gefprongen, daarover gazwommen, en den vijand aangetast hadden; en eens in de rivier Raab, daar zij in de tegenwoordigheid der Keizerlijke Troepen overzwommen, om zich van eene gautschlijke neerlaag te bevrijden. Het zwemmen is bij hen nog fterk in gebruik. In den laatst voorgaanden Rusfifchen Oorlog gaven zij er verfcheiden doorftaande proeven van, zwemmende verfcheidenmaal door den fterkvlietenden Niesterftroom. Ook zijn zij 'er bijkans allen in geoeffend. Wijl hun de knjgsgevaaren niet onbekend zijn, worden niet alleen de jonge lieden in het Serail, maar ook door iederen Vader, die zijne Zoonen tot den krijgsdienst beftemt, daartoe aangehouden. S 3 kre  *58 EIGENSCHAPPEN OER. De Turkfche krijgsknechten leiden, zoo wel in bezettingen als m het veld, een gemaatigd leeven, drinken niets dan water en eeten maar eenmaal des daags. - & TM uhfMt 5 RÜSt en Schaapenvleesch met urooa. Zij bederven cius hunne maag niet, noch door veel eeten noch door verandering van veelerleie fpiis. De gierigheid of de hebzucht, is bij hen insgelijks zoo gemeen als bij alle andere Natiën. Hierom laaten veelen van hun zich zeer gemaklijk, door het aanbod van eene zekere fomme gelds tot verraaderij verleiden; zelfs zijn de voornaamfte Hofbedienden, de Bijwijven, de Gefnedenen, de Dienstbooden , en voorts allen, die voor vertrouwde Perfoonen worden gehouden,daar niet vrij van. « "fer de Jurken bij goede luim zijn, aan niets gebrek hebben, hunne ioldij op den behoorlijken tijd ontvangen, zijn zij, zoowel in de fleden als in de legers, de beste en getrouwfte lieden. Zij gehoorzaamen hunne wetten met de grootfte ftiptheid, voegen zich, volgens eene orde en gebruik, bij hen ingevoerd, fteeds bij hunne üroederfchappen, houden zich overal ftil, verrichten hunne gebeden ten beftemden tijde richtig, en hebben groote achnng voor hunne wetgeleerden en krijgsbevelhebbers, gehoorzaamende dezelve onberisplijk. Doch, ontbreekt het hun aan een of meer van de genoemde ftukken; dan is geen volk ligter tot Rebellie tegen hunne Bevelhebbers, van minderen of meerderen rang, tegen den Groot-Vizier, en tegen hunnen Keizer zeiven te bevveegen, dan het Turksch Krijgsvolk ovir 't algemeen, en het Voetvolk of de Janitfaaren in 't bijzonder. Menigvuldige voorbeelden zou men hiervan kunnen bijbrengen. — Unuer de regeering van Keizer amurath den llden verwekten de Janitfaaren een hevigen opftand. Deeze had zijnen fcepter ten tweedemaal nedergelegd, dien aan zijnen Zoon , alhoewel nog zeer jong , toevertrouwd, en zich naar Magnefia begeeven, om aldaar het overige zijner dagen in rust en vrede, buiten het bewind van zaaken, door te brengen, Doch de Janitfaaren , die den jongen Keizer, zijnen Zoon, of wegens zijn Hecht gedrag, of alleen, lijk maar wegens zijne jeugd en onervarenheid, gantsch niet gunstig waren , floegen te Konftantinopel, in de Jiooldftad zelve aan 't muiten; 't welk tot eene ontzachujke hoogte rees.1 Zij pionderden de huizen der Burgeren en Vreemdelingen; alle perfoonen, die hen ontmoetten, ondergingen hetzelve lot; zij beroofden of vermoorden zon-  TURKSCHE KRIJGSKNECHTEN, 259 zonder onderfcheid van ftaat, rang, ouderdom of ge. flagt; en maakten van die onlusten, en geweldenaanjen , „iet eer een einde, dan na dat amurath de tweede van Magnefia te rug gekomen was, zich weder op den Troon geplaatst, en het roer der zaaken op nieuw aanvaard had. Oic meer voorbeelden hiervan begeert, kan zc in de Turkfche Historie over genoeg aantretten. EEN paax ANP.CDOTES VAN FREDRIK DEN ïlDeN, KONING VAN PRUISsEN. Als de Koning 1761 in de Maand Augustus, met zijne Arm ';e, in den omtrek van Schweidnits ftond, en in het dorp Jaurnik op het Kerkhof eene Schans zoude opgeworpen worden, zo wierden veele arbeiders van onderfcheideue Rcehneiucn derwaarts gezonden, welke onder het opzigt van een Officier aldaar werken moesten, bij het opwerpen der aarde , troffen eenige arbeiders een ouden pot, in den grond, , aan, doch wijl zij dien niet met eene behoorlijke voorzigtigheid daar uit namenbrak er bovenwaarts een ftuk uit, en toen wierden zij gewaar, dat 'er geld in was. Zij wilden dan terftond alle op dien buit aanvallen, doch een Officier zulks bemerkende, dreet hen van daar te rug, en nam dien pot tot zig, met belofte , dat hij het geld, dat daar in was , regtmatig onder hen zou verdeden , wanneer zij van hun werk afgelost zouden worden. Hiermede waren de arbeiders te vrede. De pot werd in de Kerk-deur gezet, en de Officier verwijderde zig van daar, trok zijne koufen uit, en trad met bloote voeten in zijne laarfen, fchudde kort daarna heimlijk het geld uit den pot, lag de koufen onder in, en fchudde eenig geld boven op, om de pot weder vol te maken. Toen de arbeiders nu afgelost wierden, eischten zij den pot van den Officier, die den zeiven ook terftond overgaf, het geld daar uit fchudde, en hen aantoonde , dat de pot niet geheel vol geld maar van onderen met oude vodden was aangevuld. Dit verwekte een groot misnoegen en onéémgheid onder de arbeiders, en deed hen vermoeden, dat die zaak niet regtmatig was behandeld, en dat 'er bedrog onder fchuilde, dit misnoegen ging zelfs zo verre dat de Officier hen met ftokflagen begon te dreigen,, op het oogenblik als de Koning aankwam, om dien Schans te S 4 be»  EEN PAAR. ANECDOTES noS,?6"^ Du V°rft, fchielijk bemerkende, dat 'er mis£w» n>W heerschte, vroeg, wat'er voorgevalL~M\ °nm/n, verhaalde" den Koning het geheel geval die zig terftond de pot met het geld, en de zogenaamde vodden , waarmede dezelve gezefd werdt aangevuld te zyn geweest liet vertoonen. Een oudOfficier haSstge- ™? J,„ f'un.paar &acirne kotlfen >in de naam vZt ZfiT*" beZfter Zetekend fl*at» e« toonde dien Kin! f aan' ,dat>ven °P de kous ftond V***Waar op de Koning den Officier liet roepen, en hem vroeg, hoe zijn naam was? De Officier andwoorde 5 V*** YVel «ld hem 'dL 1I£ Vorst?.ziet êU lieden dan niet, dat het feLtZ t0?omtV zlJne voorvaderen hebben het hier ' daarJfl;aac 1IDme« zijn naam op dien kous, Zl.Tntr fed 18' als of hiJ 'er tegenwoordig eers S STl ~* ma"nen Weet 8Ji "»!-^ den Officier twee grosfen ftukken laaten opvullen, en dan zal het in zoo veele deelen, als gij uitmaakt, verdeeld worden: zijt fnJrfiarni C 'f Vrede? - 0 Ja uwe Majesteit! was het andwoord van hen allen. Zij konden dat des te gemakkelij. kertoeltaan. wijl nu in die pot flegts .kleine muntfpeciën, «n ten deele Koper geld geweest was. - Hier door hielp iniTTng dlei?.0fficier, met voordagr, uit zijne verle- r^fchaTd ftaanb£8aan ^ tt * he» ™«™d Op een avond, na de flag bij Leuthen, hield de Armée ©p het flagveld. halte. — Voor het Front van de Garde du Corps was een klein vuur aangelegd, doch wijl 'er niet veel hout in voorraad , en 't zeer koud weêr was, zeide de Kornet van der Goltz; zo de een of ander van hen wat hout uit het dorp wilde haaien , dat hij daar voor gaarne wilde erkentelijk zijn. Terftond gin. gen twee Gardes du Corps heen, om zulks te doen. Uudertuslchen kwam de Koning met een klein gevolg tegen 7 uuren des avonds, aan. Dewijl nu veele Gardes du Corps zig rondom het gemelde vuur geplaatst nadden,_ om hun pijp gerust te kunnen rooken, fteeg de Koning van 't paard. Hierop nam ieder zijn pijp uit zijn mond, doch, toen de Koning dit zag, riep öij, kinders, rookt maar voort, en laat u niet ftooren/ al-  VAN FREDRIK. BEN II. i6l tlfchoon hij anderszins een vijand van het tabakrooken was. —» Daar op begaf hij zig in den kring bij het vuur, en doeg zijn mantel om. Kort daarna kwamen de beide Gardes, die om hout uitgezonden waren, met een grooten balk weder te rug, en plaathen dien bij geval digt agter den Koning, dien zij echter van agteren niet erkennen konden, wijl hij bemanteld met den rug naar hun toe ftond. Een van de beide Gardes du Corps riep toen: wijk wat! wijk wat! maak ruimte! ieder luiji hond kruipt bij het vuur, en niemand wil hout haaien! pak je weg! (tegen den Koning). De Koning keerde zig al lachenda om, en zeide tegen den Garde du Corps; gij hebt gelijk! kot» ' maar hier; —"Doch deeze den Koning erkennende, en zijn niisflag toen bemerkende,trad verfehrikt te rug; de Koning echter riep hem, met een vriendelijk gelaat toe; blijf hier mijn Zoon t hebt gij hout gehaald, dan kunt gij het ook tot uwen dienst gebruiken, ik zal mij nog maar een weinig warmen. — Het hout werdt dus terftond aan ftukken gekapt. De Koning vertoefde nog maar een weinig tijds en reed toen weg. Den vb*, gïhden das liet hij de beide Gardes du Corps , die het hot» gehnUd hadden , rijkelijk befcbenken voor hunnen getrouwe» dienst. -JÜ'.Km1 rt-i!> n.S niJVpfeJTsw ah'uo f ; .ir'. hrtBi sb'.aoiqas, Wioid . NUTTIGHEID DER KRAAIEN. De Kraaien, in't oog van veelen, veragte vogelen, doch wier gezelligheid de verwondering der opmerkenden tot zich trekt, zoeken troepswijze hun voedzel, en werken gezaméntlijk 'aan 'c bouwen van hunne wooningen. Bijzonderlijk verknogc aan ruime landwooningen en kleine boschjes, nestelen zij zelden op alleen (taande boomen, eu nooit in afgelegene en groote bosfchaadjen; 't fchijnt hun aldaar te ontbreeken aan de befcherminge, nood'lg ter beveiliginge van humré jongen. Van wegen de warmte, fchijnen ze, egter, in den winter, tot hun nachtverblijf,den voorrang 'te geeven aan digt geboomte, boven de plaats, alwaar ze nestelen. Merkwaardig is hunne verknogtherd aan deeze plaatzen. Geduurende het gantfche jaar, geeven ze, dagelijks, daar aan een bezoek, 's avonds en's morgens, mids het een mooie dag zij, of waarfchijnlijk zal worden; eene tangduurige ondervinding hèeFc mij geleerd, dat men hierop bijkans vasten ftaat kan maaken. Naa het eindigen van de felfte winterkoude, paaren zij, even als alle andere vogelen, doch veel vroeger, doorgaans in 't laatst van Sprokkelmaand. Dit verrigt zijnde, indien het wefir z'agt is, be-, ginnen ze hunne oude wooningen te betrekken, ofte verbouwen* en de jonge Kraaien beginnen nieuwe huizen aan te leggen. Niet Vredig gaat dit in 't werk; zomtijds ontftaan'er fchermutzelingen of gevegten. De luijen ontfteelen de vlijtigen de nieuw verzamelde bouwftoffen. Naadac eindelijk het werk verrigt is, wordt de rasp en  ÖÖa NUTTIGHEID DER KRAAIEN* en vrede der zamenleevinge niet meer geftoord; zij leeven in eensgezindheid en viiendlijke buurfchap. Thans bepaalt zich alle hunne aandagt bij het leggen en uitbroeden van eijeren, en het voeden van hunne iongen, 't welk zij met veele zorge en tederheid verrigten, tot dat dezelve bekwaam zijn om de nesten te verlaattn. Van geen klein belang voor den Landman is de behoudenis van deeze vogelen* Uit de Weilanden pikken ze zekere wormen en Infekten , die zeer nadeelig zijn voor de gezondheid van het vee; deeze, meer dan koorn, hun natuurlijk voedzel zijnde, doen ze zeer weinige fchade aan Bouwlanden. Zeker Landman eenen Akker, die van Kraaien veel bezogt wierdt, met Tarwe pas bezaaid hebbende , wierdt gewaarfchuwd , dezelve dood te fchieten, indien hij het gezaaide wilde behouden. Tot zijn geluk, nogthans, gaf hij geene agt op deezen raad; zijn Ooi>st was veel overvloediger dan die zijner naaste buuren, die de Kraaien van hunne landen verdreeven hadden. Zomtijds verzamelen ze, in hec voorjaar, een kleinen voorraad van Boonen ; doch dit gefchiedt uit bloote noodzaaklijkheid. In hunne dringendfte behoefte, wanneer vorst en fneeuw hun beletten, flekken en wormen uit den grond bijéén te verzamelen, neemen ze de toevlugt tot de groote wegen, en neemen al wat ze kunnen magtig worden. Hoe zeer Zij_ gefteld zijn op wormen en Infekten, kan inzenderheid daar uit blfjkén, dat men hen altoos in groote menigte ziet aanvallen op nieuw geploegde landen, en op de weilanden, in den morgénftond, wanneer het fterk daauwt. Waarom dan zou een gemeen vooroordeel , of een nog gemeener begrip , dat zij een lekker beetje zijn, verkeerdelijk tot eene aanleiding dienen ter verdelginge van een vrolijk en nuttig fchepzel? ZONDERLINGE VOORBEELDEN VAN REN BUITENGEMEEN STERK GEHEUGEN. Marcus ann/eus seneca, een vermaard Reedenaar getuigt van zich zeiven (*) , dat hij , door de bloote t van zijn natuurlijk geheugen in ftaat was , om twee duizend woorden, die hij eenmaal gehoord had, weder na ie zeggen, en wel in die zelve orde, in welke zij hem voorgezegd waren; offchoon zij niet de minfte betrekking tot of verband onder elkander hadden. En, 't geen nog verder gaat, wanneer zijne Medeleerlingen, die te famen kwamen, om eenen en denzelvén Leermeester te hooren , en een getal van 200 uitmaakten, ieder hem een vers voorzeiden , kon hij alle die 200 yerfen, één voor één, en van wien zij hem voorgezegd waren, netnnïswunjdai v>'u»tibm r > • ?• • •.- '1' *- -k i--' '-Vfw ri? /* p.nSem}° Uir' * Coiitrovirfmrum. Operum Torna II. pas. m. 21s.  VOORBEELDEN VAN EEN STERK GEHEUGEN. 26$ weder nazeggen van den laatften tot den eerften Daar- na meldt hij eenen zijner Vrienden, portius latro, die alle de Reedevoeringen , welke hij ooit uitgefpfooken had, van buiten kon opzeggen, zoo dat het nooit gebeurde, dat zijn^geheugen hem verliet, zelfs niet in een enkel woord. — — OoH maakt hij gewag van cvneas, eenen Gezant van Koning pyrrhus aan de Romeinen, die in éénen dag de naamen zijner aanfchouwers zoo wel geleerd had, dat hij, den volgenden dag, den geheeten Raad , en al het vergaderde volk , ieder bn zijnen naam, groette. plinius zegt , dat cyrus alle de krijgsknechten, die in zijn heirleger waren, bij naam kende; en lucius scipio, al het volk van Rome. * Doen laaten wij 'er ook een nieuwer voorbeeld bijvoegen. Dr. wallis verhaalt ons, dat hij, zonder hulp van pen en inkt, of iets dergelijks, in ftaat was, in het duister, enkel door de kracht van zijn tteheugen ,arithm*tifche werkingen te verrichten, bij voorbeeld, mtildpliceeren, divideeren, den wortel uitnaaien, enz. uit eene fom van 40 getallen. — Als een bijzonder ftaakje van de kracht van zijn geheugen voegt hij 'er nog bij, dathi), in de Maand Februari] des jaars 1672, op het verzoek van eenen vreemdeling, bij nacht in het bed. zich zeiven eene fom van 53 getallen voorftelde; en, zonder zelfs de getallen eens op te fchrijven, bij zijn eerstkomend bezoek, ao dagen daarna, de gehee^ le fom aan zijnen vriend voorzeide. Ook was de Fro- fesfor johannes a marck wegens de kracht en vasthoudendheid van zijn geheugen beroemd. Een doorflaand bewijs gaf hij daarvan, toen hij, op een oorlogfchip zijnde, alle de zeilen, touwen, blokken, fchijven, tot het minfte toe, zich liet aanwijzen en voorzeggen ,• waarna hij ze in dezelve orde weder opnoemde. ANECDOTE VAN HENDRIK DEN VIERDEN. De krijgsbenden Van den volklievenden Koning van Vrankrijk, hendrik den virrden, hadden, in hunnen optocht naar Duitschland, eenige boerenhuizen uitgeplunderd. Toen de Koning dit hoorde, zeide hij tot de Officieren; „ Gaat terftond derwnards, en draagt wel zorg, dat gij uw volk in orde houdt. Ik zal het van uwe handen eisfchen. Als men mijn volte ten gronde helpt, wie zal mij dan fparen? Wie de kosten yan het rijk dragen? Wie u uwe foldij betalen? Die zich aan mijns onderdanen vergrijpt, die vergrijpt zich aan mij." LIEP-  *64 LIEFDESMERTE. LIEFDES M.ERTE. O God wat bittre boetefmarc Doorpriemt mij 't hart Met diepe wonden! Ik weet dat Gij, ó menfehenvrind ! » Mij teer bemint, Ondanks mijn' zonden: En echter vreesde ik, om mijn kwaad , Van uwen haat, De zwaarfte flagen: Dit ongelijk, dat ik u deed, Dit bitter leed Kau ik niet dragen. Dat ik van uwe erbarmenis, Die eindloos is, De maat wou weten; En aan mijn hart (ik dwaze mensch!) Haar juiste grens Zogt af te meten ; En dacht, mijn fchuld is al te. zwaar, Zou ik voor haar Vergeeving vragen? Dees fnoode wantrouw van mijn hart, Dees bittre fmart Kan ik niet dragen. Dat mij, fchoon Gij mij helpt en hoedt, Mij kleedt en voedt, Door al mijn leeven; Schoon Gij mijn fchuld, hoe zwaar hoe groot, Om Jefus dood, Mij wilt vergeeven; Dat mij nochtans uw dienst, mijn plicht, Zoo zagt, zoo liet. Noch EfïïSr Dit zieldoorpriemend zelfsverwijt, Dees bittre fpijt, Kan ik niet dragen.  MENGELSTÜKKEN. geschiedenis van d E georgische overzetting van den bijbel (*): ([Uit het Hoogduits cli.~) \7oor het begin der vijfde Eeuw bedienden zich de Gë» orgiërs, even als de Armeniërs, van wien zij in het burgerlijke en het kerkelijke afhingen, bij den Godsdienst van de Griekfche taal, en de Griekfche Kerk - gebruiken , én in alles, wat zij fchreven, van het Griekfche Alphabeth. Maar, na dat miesrob in het jaar 420 de Griekfche letters gevonden had, gingen dezelve ook, op bevel van den Armenifchen Patriarch isaac, bijgenaamd bar tik , toe de Georgiërs over, en zedert dien tijd werd het Georgifchè Alphabeth naar het Armenifche gebeeld Cf). Kort na de uitvinding van het Armenisch Schrift nani ook de eigene Literatuur der Armeniërs een aanvang; isaac en mies rob zonden rasch daar op eeftiige jonge Armeniërs naar Athenen, om aldaar Grieksch te leeren, erit na hunne terugkomst den Bijbel, en nog andere werken, ten gebruike der kerke, uit het Grieksch in het Armenisch over te ietten. Ook van deze pogingen der beide Armeni- fché (*) Bij deze narichten ligt een opftel, dat ik door de vriendelijke mededeling van den Heer Prof. adler in Koppenhagen bezit, ten grondlkg : Notitie riguardanti la fagra [critturcl Ciorgiana i per Ordine di Monfig. lllmo e Rmo stepiiano éorgia, Segretario della Sagra Congregazione de Propaganda Fide, dal Saccrdote Armeno di Cori rJ. stefano avitann 1l , fcritte in lingua Giorgiana , e tradotta in Itctiiano dii paole leoni gia Alunno del Fen. Coll. Urbano e al prejenle Vescovo Ordinar.te per la Nazione Armena in Horna. Addi 11 Guigno 1780. Uit de aanleiding tot, en de eerlle beftemming van, dit opftel kan men reeds afnemen, dat menige bijzonderheid daar in voorkomen moet, bij welke niemand buiten Romen belang heeft. Dit alles heb ik daarom in dit Stlikjen overgeflagen, zonder daar door, gelijk ik hoop, iets weg te laten, dat wichtig' uf bruikbaar gerekend zou kunnen worden. (t) moses choron. in kist. Armen. T. III. p. 52 j 54 j 61, 62. Mcnol. Novc.nb. 25 & Stpt. iV. VUL Deel. Mengelji. No. 7. ' T  £66 GESCHIEDENIS VAN DE GEORCISCHE fche Patriotten hadden de Georgiërs voordeelen voor den opkomst eener eigene Letterkunde te wasten. Eer het echter den Armenifchen Patriarchen mogelijk geworden was tot de overzetting van den Bijbel en andere" Kerkboeken uit het Grieksch in het Armenisch toeftel te maken, geraakten de Armeniërs reeds in het jaar 460 onder het harde Perfiaanfche juk, bij welke gelegenheid veele Geestelijken en Leeken den marteldood (*) ondergingen, en de Artnenifche Literatuur en Opklaring, terftond na derzeiver eerfte opkomst, weder geftuit werden. Zelfs de Grieken, die rijker waren in wetenfchappen en verlichting, hielden, zeT dert het jaar 520 , op , invloed op de Armeniërs te hebben, dewijl in het genoemde jaar de Armeniërs, en met hun de Georgiërs, zich van de Griekfche Kerk affcheurden. Die fcheuring echter duurde van de zijde der Georgiërs maar ongeveer 50 jaar. De Georgifchè Aartsbisfchop'kyeion onttrok zich der gehoorzaamheid van den Armenifchen Patriarch, en keerde in den fchoot der Griekfche kerk te rug, terwijl hij zich aan den Patriarch van Antiochiën onderwierp. Van dit tijdftip neemt de eigene Literatuur der Georgiërs een aanvang. Naar het voorbeeld der Armeniërs zonden de Georgiërs jonge vaardige mannen na Griekenland om de Griekfche fpraak te keren; welke na hunne terugkomst den Bijbel en de Kerkboeken in de Landfpraak der Georgiërs vertaalden , en aan het licht gaven. — De taal der Georgiërs heeft twee verfchillende dialecten ; de eene word in boeken, en bij den kerkdienst gebezigd, en is dus de Tongval der Geleerden; de andere bezigt men in het gemeene leven. De laatfte is uit de verbastering van de eerfte ontftaan, en eene onaarting van de Kerk- en" Boeken Dialect; zij heeft tot deze dezelvde betrekking , als het Italiaansch tot het Latijn. De Georgifchè Overzettingvan den Bijbel is in de meer zuivere Boeken - Dialect vervaardigd. Even zoo word in Georgië ook tweeërlei Schrift gebezigd. Het déne heet Kuzuri, dat is, het heilige, Priesterlijke of Kerkenfchrift, waar mede alle tot gebruik der Kerke dienende boeken gefchreven zijn. Het beftaat uit dezeifde characters, die mihsroiï gevonden heeft, en die van Arméniën na Georgiën zijn overgegaan» Dit Schrift word (*; Menol. Aug, 7. >/. 2i.  OVERZETTING- VAN DEN BIJBEL. SÓf word alleen door de Geestelijken geleerd, en door anderen , die eenige zucht voor Geleerdheid hebben ; en mee hetzelve is de Georgifchè Bijbel oirfprongelijk gefchrevcn, en in deze eeuw gedrukt geworden» — Het andere Schrift heet Kedvuli, en is f volgens de vermoeding van den opfteller van mijn handfehrift) toenmaals door de Georgiërs zeiven gevonden geworden, toen zij hunne Tijdrekening Vastftelden, die onder den naam van de Georgifchè bekend , en nog geen vijf eeuwen oud is. (Het jaar 1788 is bij hun het 476fte.) Met dit Alphabeth word alles geftïhreven 4 wat noch de Kerk noch kerkelijke zaken betreft, alles dus * wat op burgerlijke en politieke zaaken en den Koophandel betrekking heeft. (Misfchien is het daarom natuurlijker, hetzelve een curfijf fchrift te noemen, dat uit het eerfte, het Kerken-Schrift, allengskens gevormd zij.) Alzoo Was de Georgifchè overzetting van den Bijbel uit de Griekfche der LXX gevloeid, in den tongval der geleerde Georgiërs gefchreven , en met het Kerken-Alphabeth geboekftaafd en gedrukt. Naar haaren oirfprong dierhalven te rekenen, moest zij, als eene Lijflijke Dochter der LXX, vóór haar eene zeer groote Critifche waarde hebben; indien zij niet op hare reize door de eeuwen zeer geleden had, noch bij hare Uitgave, naar de Rusfifche Overzetting fterk veranderd en verbastaard was. Haare vroegfte Lotgevallen zijn niet volkomen bekend. Maar zij was, tot op onze eeuw toe, alleen maar in Affchriften voorhanden, en waarfchijnlijk alleen maar in de hanr den van eenige Geestelijken, dewijl het Gemeen haar niet lezen konde. Eindelijk liet maktangh, in zijne Refidentie Tiflis , in het begin dezer Eeuw, de Pfalmen, Propheeten, en het N. T. afdrukken. De afdruk van den gantfehen Bijbel is te Moscou 1743 in folio gefchied, en een gevolg der vlucht van den laatften Vorst van Kartel naar Rusland. De Georgifchè Prins arcil vergeleek en veranderde haar naar den Rusfifchen Bijbel, deelde ze volgens denzelvén ook in kapittelen af, (niet in versfen, wijl ook de Rusfifche Bijbel die verdeling toen nog niet kende) en vertaalde Jefus Sirach en de beide boeken der .Maccabeën, uit de Rusfifche Overzetting op nieuw in het Georgisch , dewijl dezelve in zijn handfehrift der Georgifchè Overzetting ontbraken. Doch , eer zijn arbeid afgedrukt werd, Itierf hij. Hier na drong de Aartsbisfchop van Georgiën josüph bij de in Rusland levende Georgifchè Printen aan op het volvoeren van deze zoo nuttige taak, die ï 2, door  268 geschiedenis van de georgische door arcil's dood geftremd was: En de Prins mak tfset, aangemoedigd doorzijn Broeder bac c har, die de kosten tot het drukken gaf, nam de uitgave over; herza°de Overzetting nogmaals naar de zedert veranderde Rusirfche, van welke de heilige Synode op het bevel van peter den grooten eene verbeterde uitgave had moeten bezorgen ; en bragt in dezelve ook de verdeling der versfen in , die kortlings in de nieuwile Rusfifche uitgave ingevoerd was. De afdruk gefchiedde met verlof der heilige Synode; de Keizerlijke Boekdrukker andreas, zoon van johannes, fneed de letters, en richtte de Georgifchè Drukkerij in; onder het bellier van Prins makuset hadden vier Georgiërs opzicht op het drukken, en bezorgden de correffie (*); en de druk werd in het jaar 1743 ("naar de Georgifchè Tijdrekening, 431) den eerften iMai, in de voorftad van Moscou , Suefenzcha, waar ze begonnen was, geëindigd. De Gefchiedenis dezer uitgave hangt zoo naauw met de lotgevallen der Princen in het Vorftendom Kaket te zamen, dat eene korte Opgave van dezelve hier voegzaam kan worden ingelascht. Georgiën werd in later tijd in drie delen gefplitst , elk door een eigen Vorst beftuurd, Kartel, Kaket, en Imret. Imret moest zich met zijn Vorst, uit hoofde van nabuurfchap, aan de Porte onderwerpen. De Vorften van dit gedeelte en hunne Onderdanen leden, om hunne aankleving aan het Christendom, van de Turken geene vervolgingen , doch zij moesten zich de zoo harde Slavenhandel laten welgevallen. En dewijl het een Turk niet geoorlofd zou zijn geweest, hier Slaven of Slavinnen in te kopen , zoo ras deze Landftreek het Muhammedaansch geloof zou hebben aangenomen; zoo vorderde het eigen belang der Porte de Inwooners van Imret in hun Christelijk geloof niet te ftoren. De laatfte Vorst van Imret, salomo, beleed daar van ook nog het Christendom (f). Daarentegen geraakten Kartel en Kaket onder de magt der (*) Naar mijn handfehrift, Qiiattro Giorgiani furono dirctiori delta ftampa, cioe il Munaco e Superiore Christoforo Cavaliere Ghuramis Sculi, il Notaro Melchifedech Cavaliei-e Cavucafize, e due Sacerdoti Filippa e David Palatino del Principe Bacchar. (f) De weinige van hem bekende Narichten vind men in des Heeren breitenbauch ergnnutngrn otv @ffttjia)t{ »pn ÏJfjen HJtt ïlfvtfa. Th. !• f. 15 j iu de aantekening.  OVERZETTING VAN DEN BIJBEL. £f5<) tier Perfen, en de Vorfien dezer beide gedeeltens werden leenroerig aan Ispahan. De Perfifche Keizer vorderde van bun altijd, tot op de laatfte tijden toe, dat zij het Muhammedanendom aannemen zouden; en die- deze verandering van Godsdienst weigerde, was blootgefteld aan het gevaar van harde vervolgingen, en zelfs van het verlies van zijn Vorftendom. Alléén timuras, Vorst van Kaket, en Vader van den Prins heraclius, bleef, niet tegenftaande zijne belijdenis van het Christelijk geloof, in het ongeftoord bezit van zijn Vorftendom , dewijl thomas kuli chan, Beheerfcher van Perfiën, zich met zijne Dochter in het Huwelijk begaf. Deze naauwe verwantfchap verworf hem daarenboven het Vorftendom Kartel, dat zijn zoon heraclius naderhand van hem erfde: thomas kuli chan had hem hetzelve ten gefchenke gegeven, na dat de Vorften van Kartel zich, ouder peter den grooten, naar Rusland begeven hadden. De laatfte Vorften van Kartel waren drie broeders, ARCiL, gf.org, en leo. De eerfte verliet, uit liefde voor den Christelijken Godsdienst , om .welks aankleving hij ook door het Perfifch Rijk aangevochten werd, zijn Vorftendom, en begaf zich naar Rusland tot peter den grooten, waar hij met des te meer achting ontvangen werd, om dat hij tot de Griekfche Kerk zich begaf. Zijn Broeder georg volgde hem in de Regering van Kartel op, en dezen wederom maktangh, een zoon van leo den derden broeder.; De laatfte beleed, na dat hij i* jaren lang uit hoofde zijner bekentenisfe van het Christendom veel hadjmoeten lijden, eindelijk, voor het uitterlijke, den Muhammedaanlchen,Godsdienst; en beheerschte zedert geëerd en gerust zijn erflijk Vorftendom, tot dat de grootfte onrusten in het Perfisch Kijk voorvielen. Deze gelegenheid maakte een oom van den Prins heraclius in Kaket, genaamd mahmed kuli chan, zichten nutte, en ondernam een oorlog tegen maktangh, waar in hij door de Lesgifche Tartaren onderfteund werd. Dewijl nu maktangh van het, door inwendige onlusten verdeelde,Perfiën geen onderftand te wagten had, zoo riep hij de Porte om hulp aan, welke bem ook met eene aanzienlijke armée onderfteunde, niet om hem in zijn Vorftendo.n te herftellen , maar met het geheim oogmerk, om zijn Land onmiddelijk aan zich te onderwerpen , het welk zij ook volvoerde, maktangh had toen drie zoons, bacchar, makuset, en georg. De eerfte hoopte, T 3 door  «7° GESCHIEDENIS VAN DE GEORGISCHE door eene geveinsde overgang tot den Godsdienst van Mnhammed , het Vorftendom van zijn Vader weder te verkrijgen? maar daar hij, niet tegenftaande dezelve, hier toe piet geraken konde, begaf hij zich, met zijn Vader en zijne beide Broeders , in het laatfte jaar van peter den grooten, naar Rusland, maktangh ftierf aldaar in ïiet jaar 1724, en niet lang daar na ook bacchar en mak0set; de derde, georg, leefde in het jaar 1780 nog in Rusland, bacchar liet twee Princen na, a l e x a nd er en leo. De eerfte van dezen keerde, onder kerim chan, naar Perfiën te rug, om door hem in het bezit van het Vorftendom zijner Voorvaderen herfteld te worden; maar, dewijl kerim chan ondertusfehen geftorven was, 'bleef hij bij salomo, den Vorst van Imret, om van daar het Vorftendom van Kartel terug te eisfehen, leo daar en tegen leeft nog in Rusland, daar hij zich nedergezet heeft. ' a - ' Door de gevluchte Vorften van Kartel is de uitgave van den Georgifchen Bijbel ondernoomen. bacchar gaf de koften daar toe; en maküset, zijn broeder, bezorgde den Druk en de Corrtctuur. Van de gantfche inrichting dezer Overzetting geeft makuset, de eigenlijke Uitgever, verllag; op het eind der voorreden, in de volgende woorden; ,, Ueze boeken des O. en N. T. zijn van onze oude heilige Ovcrzetters üit de Griekfche Sprake in de Georgifchè overgedragen geworden. Maar, bij de groote omwentelingen van ons Land, is in deze Bijbel-Vertaling alles zoo verward geworden, dat de Schriften, van Genefis af tot de boeken der Koningen toe, maar dén érjnig boek uitmaakten: de overige boeken echter "wart» van ftuk tot ftuk behoorlijk van elkander afgedeeld: maar Jefus Sirach, en de boeken der Maccabeëu waren, geheel verloren geraakt. Het N. T. was wel bij de ovwige boeken gevoegd, doch ook wederom behoorlijk van dezelven afgefcheiden. Dewijl de Vorst arcil, die bm zijne belijdenis van het Christendom Kartel verlaten, en iieii naar R uUand begeven had , aldaar van Keizer i>et e r, denzoon van alkxis, met zéér veele eerbewijzingen' Ontvangen werd, en zoo gelukkig was, dat hij 'er zijne dagen in vrede ten einde kon brengen; zoo'vattede hij het voornemen op, om aan zïjnej Natie de grootfte weldaad te bewijzen', BfPde H. S. in •nare- 'fprake-te 'laten drukken. Hij zond"daar'toe tenigeperfoc^ren aan den Vorst' m a kt an gh, üeri Zoon van zijnen' jongeren Breedêr leo, en lier hem door dezelven ouvtie medeued'i'i^ van een' 'Exemplaar der Geer-  OVERZETTING VAN BEN BIJBEL. 27I Georgifchè Bijbel-Vertaling verzoeken, maktangh zond 'er hun wel een; maar het waren de boeken des Bijbels, noch in kapittels noch in versfen afgedeeld, en daarenboven door de Affchrijvers bedorven; arcil vergeleek ze'dus, met alle mogelijke naauwkeurigheid , tegen de Rusfifche Overzetting; vertaalde uit dezelve Jefus Sirach, en de boeken der fvlac'cabeën , welke in dit Exemplaar ontbraken; maakte van Genefis tot aan de (grootere) Propheten één éénig boek, dat Hij, naar de Rusfifche Overzetting, in kapittels deelde, maar niet in verslui, dewijl de Rusfifche Bijbel toenmaals no°- geene zodanige verdeeling had. Maar, daar hem de Dood verraschte, 'konde hij dit werk niet drukken laten." , Niet zeer lang geleden (naamelijk in het jaar 1724), in'het laatfte jaar Van beter den grooten, begaf zich maktangh, leo's Zoon, en arcil's Neef, met zijne drie Zoons bacchar, makuset en georg, naar Rusland.- maktangh ftierf kort daar na; en de Vorst bacchar, zijn Zoon, moedigde mij makuset, zijnen Broeder, aan, om den Druk dier Bijbel te bezorgen, lk kon niet nalaten aan dit zijn verlangen te voldoen; en wanneer ik dus, met alle mogelijke vlijt, denzelvén met den gar.tfchen Rüsfilchen Bijbel vergeleken had, zoo bevond ik, dat gantfche verfen, zinfneden, en woorden daar in ontbraken, en dat ze- niet'in verfen, maar alleen in kapittels afgedeeld was. Alle deze gebreken echter waren aan den Vorst a r c l t. niet te wijten, dewijl bij zijne vertaling naar'de Rusfifche Overzetting van zijn t.jd ter Druk bereid had, welke nog die zelve gebreken bez-at, eer dat, op bevel van Keizer peter den grooten-, de gcleerdlte Rusfen zich verzamelden, om hunnen Bijbel met den grootften vlijt te onderzoeken, denzelvén naar den llebreeuwfchen, Griekfchen, Syrifchen, Latijnfchen, en Bulgarifchen Tekst te verbeteren , in kapittels en versfen te verdeden, en alzoo van gebreken te zuiveren en te volmaaken.- A-ari dezen nieuwen Rusfifchen Bijbdl nu, wilde ik den tegen woordigen ook in deze ftukken poogen gelijk te maken.1 En na dat ik aan mijn broeder bacchar van deze gefchapenhcid der zaak opening gegeeven had, droeg hij mij en alle Georgifehe Geestelijken, die zich in Rusland bevonden, op , dit werk te ondenieemen, en tot volkomenheid te brengen. Ik nam dit dus onder handen, en, na den arbeid van een geheel jaar, bragt ik het gedeelte, dat van Genefis af tot de Propheten toegaat, in orde. De Pfalmen, de (groote) Propheten , en het JX. T. had reeds mijn Vader, Vorst T 4 mak-  geschiedenis van de georgische maktangh, kapittel voor kapittel, en Vers voor vers afgedeeld, en, toen hij nog Vorst van Kartel was, te Tiflis laten drukken. Nogthans vergeleek ik nog deeze boeken niet de nieuwe verbeterde Uitgave der Rusfifche Bijbel-Ver^ taaling, en deelde dezelve naar dit voorbeeld in kapittels en versfen; vulde de gapingen aan; maar liet echter eenige uitdrukkingen, die in de Georgifchè Spraak fierlijk gekooren waren, onveranderd liaan. Dit alles vattede ik in één band te zamen, de letters eindelijk liet ik in de Hoofdftad Mofcou gieten, en de Druk werd in de Voortrad van Mofcou, Suefenzcha voltooid." — De boeken des Bijbels flaan in deeze Uitgave in de volgende orde; 1-5 De vijf boeken van Mozes. 6 Jofua. 2i Het boek der Rich- tcren. 8 Ruth. 9—12 De vier boeken der Koningen. 13. 14 De beide boeken der Chron ijken. 15 Ézra. 16 Nehemia. 17.18 Het tweede en' derde boek van Ezra. 19 Tobias, 20 Judith. 21 Esther., 22 Job, ; 23 De Pfaïmen. 224 DfcSpreukenSalomo's» 25 De Prediker. 26 Het Hooglied. 27 HetboekderWijsheid. 28 Jefus Sirach. 29 Jefaias. 30 Jeremias. 31 De Klaagliederen. 32 Baruch, 33 Eztchiel, 34 Daniël. 35 Hofeas, 36 Joël. 37 Amos. 38 Obadja. 39 Jona. 40 Micha. i 41 Nahum. 42 Habakuk. 43 Zephanias. 44 Haggai. 45 Zacharias. 46 Malachias. 47-49 De 3 boeken der Mac-, cabeën. 50 Mattbaeus. 51 Marcus. 52 Lucas. ■53 Johannes. 54 De Handelingen der Apostelen. 55 De brief aan den Ro^ meinen. 56.57 Beide brieven aan de Corinthiers. . 58 Aan de Galaten. 59 Aan de Ephefiërs. .60 Aan de Phtlippenfen. 61 Aan de Colosfenfen. 62.63 Beide brieven aan de ïhesfaloniceiifen. 61.65  OVERZETTING VAN DEN BIJBEL. 27$ BiyVOEGZELS YAN DENNEDEROUITSCHEN VERTALER VAN HET VOORGAAND stukjen. De Georgiërs heetten oudstijds Jberi. Het is een Aftatisch volk aan den Pontus Etixinus woonende. Ten tijde van constant ij n den grooten, namen zij het eerst den Christelijken Godsdienst aan Men kan, uit het C*) rufinus Hifi, Ecel. H. $U en anderen, aangehaald bij j. m. schroeckh, /: 28. t 5 64.65 Beide brieven aan Timotheus. 66 Aan Titus. 67 Aan Philemon, 68 Aan de Hebreen. 69 De brief van Jacobus. 70. 71 De beide brieven van Achter de Openbaring zijn nog eenige Aanhangzels ge-s voegt, als: 1. Lijst van alle Feeften door het gantfche jaar, benevens eene aanwijzing der Euangelien en Epistelen voor ieder dag, en van de bladzijden, waar ieder dezer tekfi.cn te vinden is. 2. Lijsd der gewoonlijke Misfen , benevens de daar toe behorende''Tekften uit de Euangelien en Epistelen. 3. Aanwijzing der Euangelien, die ieder morgen het gantfche jaar door gelezen worden. " 4. Register over de gantfche H, S., overgezet uit den Rusfifchen Bijbel. 5. De Cyclus Pafchalis naar de Georgifchè Kerk-orde. 6. Vier bladzijden met aanwijzincen van Drukfeilen, die in het O.. T. begaan zijn. Van het Nieuwe vindt men 'er geene aangeteekend. 7. Eindelijk een Naricht van den Vorst makuset, dat hij den afdruk van dezen Bijbel beftierd en gecorrigeerd hebbe, De Georgiërs geven aan hunnen Bijbel verfcheidene titels; 1 Zminda Zeriii, dat is, de H. S. 2 Samkto Zerili, de Goddelijke Schrift. 3 Bibbiq, de Bijbel. &. Zigjini Zvelifa. da akalio aghtmifa, het boek des O. en N. T. 5 babadiba. Genefis; van welk boek, om dat het hef eerfte is, zij de gantfche verzameling benoemen. Petrus. 72-74 Drie brieven van Joannes. 75 De brief van Judas. 76 De Openbaringe van joannes.  ?74 GESCH, VAN DE GEORG. OYERZETTTNG, &C. het voorgaand ftukjen, het bericht verbeteren, dat de Heer ïiosheim (*) ons van deeze natie geeft. Hij plaats hun in een al te ongunstig licht. „ Na dat de Muhammedanen, zegt hij, in die oorden hebben beginnen te heerfchen, mogen de Georgiërsnaauwelijks meer onder de Christenen geteld worden. Zij hebben wel een Hoogepriefter, wien zij Catholicus (f) noemen, en mindere Priefters eu offeraars, maar deeze allen zijn onkundig, godloos, onrein, en bijna flechter dan het volk zelf, als die, daar zij zei ven niet weten, wat men gelooven moet, aan het onderwijzen van anderen zelfs nimmer denken. Waarom men het tegenwoordig meer gist, dan zeker weet, dat zij het nog met de Mon-ophyfiten, nog met de Nestorianen, maar met de Leer der Griekfche Kerk houden. Al wat van den Godsdienst onc^erhun overig is, beftaat in het waarneemen van heilige dagen en plechtigheden, maar ook deeze worden zoo zonder ;ille deftigheid en zoo onordentelijk waargenomen, dat het niet licht te bepalen is, of de Priefters met meer betamelijkheid eeten, drinken,, en ilaapen, of den Doop en het Avondmaal bedienen."— Men vind in het gegeeven vcrflag van de Georgifchè Overzetting genoeg bewijzen van de kunde en den Godsdienstijver der Priefteren, om deeze opgave van den Heer mosheim tegen te fpreken; en de naar Rusland gevluchte Vorften en Priefters zouden zekerlijk deeze Bijbel-Vertaaling niet ondernomen hebben, indien alleen die Georgiërs, die zich in het Rijk van den Czaar bevonden, dezelve konden gebruiken, en indien hunne Landsgenooten, die in Georgiën, gebleven waren, tot zulk eene domheid waren vervallen, dat zij van dezen arbeid zich niet konden bedienen. — Wat het gewigt van deeze Overzetting voor de Oordeelkunde van den Bijbel betreft, het zelve word met regt alleen tot de Vertaaling van de lxx betrekkelijk gemaakt. Maar voor deeze Vertaaling moet de Georgifchè Overzetting ook in d'e daad eenige Critifche waarde hebben; dewijl dezelve, hoe zeer naar de Rusfifche geïnterpoleerd, echter in verfc.heidcne plaatzen onveranderd is gebleven, gélijk dé Vorst riAKusET op het einde der Voorreden Zélf getuigt. Ook was het wel der moeite waardig te onderzoeken, of mert . (f) Inft. Bijl. Êccl. Sacc. jm. Seé. 3- IJ. i. Cap. 2. §, 10. p. 632. (f) Even als de Armeniërs, v. juiueu, Hiftoire critiqus des dogmes & dei cullcs. p. 297.  IETS, RAAKENDE DR. PRIESTLEY. 275 . n.u jeze Vertaling, gelijk in de Armenifche, bijvoeg^U^^ÏenVnVn oude Overzetting Iporen voorkomen De Heer eichhorn heelt van deeze BijVoetZ der Armenifche Vertaaiing twee proeven opgeOpveil Inleiding in het O. T- 3Qb ■> } V"1' 494* E kan 'er"og eene andere bijvoegen, zijnde een Bijvoeg. , v,„, Hnntrlied waar van bi jörnstahl gewag Sar? RriJi*Slio?i/»* Ooi 1 Deel, bl. 8* W^h zulkn hiM van mogelijk nader onderricht worden . warf ïaar voorgenomen taak (?) volvoert, en , onder andere B.jÏS'Xop de Londonfche Polyglotten, ons de oudeiberifche of Georgifchè Overzetting geelt. va» het beruchte w I r b , d e h i s11 0r i e der verbasteringen van het christen dom. T>. priestley fchreef, niet lang gelceden, een klein D boekie ingericht aan de'jooden , waar in hij'hen fplXrr — Een zekere Joqd in ingeland, davidlevi ESd gaf "aar oP een ftukje n 't licht, ten antwoord K p na; waar m hij zich, onder anderen dn" u üaat : „ Uwe leer is zoo ftrijdig tegen het geen | SSo^ïï^^feW^^^ftW befchouwd hebbe dat 1 .openhartig moet bekennen geer» kans c Xom we grondbeginfelen overeen te brem-en n eu l ïnoi om de Jooden te Sekeerén. Hoe! een Scnn Vér d^K dat de wonderdaadige Ontvangenis van JeJus, hem Uefchijnt, niet ^ende ^nt^^ Wze in het oirfpronglijk Evangehj v n A attheus n f gevonden werd, durft zich tot ^^^f^^nS Christendom tegen de Jooden opwerpen gjJ^ J™^ ftaanbaarheidmet zich zeiven, hoedanig ej nooit vu «acht had, in eenen Wijsgeer, wiens eemg |otf«d3 waarheid te zoeken." - En een weimg, verde„ Hetbe_ haagt u, met ronde woorden te verklaaren dat &±' inS^^ UWe V00rhoe de volflagen Deïsr rirh ««« J ' " fIler z!et men» de grijns ^fc^^^^^J PRIESTLEY, pflg. 8, 9, 30, 31, S Lm'rS t0 BEANTWOORDING VAN ZES V li A ™ ™ K«N SCHRHVEUS DER ^Sir^ BIBLIOTHEEK , VOO ROE STELT^ ^ VIJX " NO. 2. MENGEL W. BL Z. 57, 58. *A« DE HEEREN SCHRIJVERS DER N, bibliotheek. (*) ««usche M IJ N E H E E R E Nj lMEENENVANr)Pl\Ini.-n>-T,» •» * j « 1 l, fc. • der -ende^S^ hier medegedeeld (tukje* lijk, zijne beandwoordi ga^^^m^mb^mo^ daar het altijd een nieuw licht ov*er £ f ondawem " r^!,11- Da"< neer het zelve door verfche deneT.-S P- verfPreidt> wanoogpunden befchouwd Soïdt en & IT *8 nen moet, bliiven wïi ->li«™ 1 uu.wi*aiuei(l nier bi altijd winuitnodiger,óR K^-T"^ gewi5Je Schrifce'* «ns opzetteHik te I be*nd™°°^ warden, nog ?elve a'an hU"ne aa«ingen over de* DE SCHRIJVERS VAN DE NIEUWE NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.  VAN ZES VRAGEN» 27jf der den beklaaglijken toejïand van ons lieve Vaderland, waar in de Christelijke Godsdienst in 't gemeen, en de Gereformeerde in 't bijzonder, zo heftig, regtftreeks en ter zijden, wierdt beftreden, terwijl het grootfte gedeelte der Natie zig, door Itilzwijgen en toezien, dier jchriklijke zondendeelagtig maakte. Ik vreesde, dat Hij,.die Neêrlands Folk verhoogd, en boven andere Volken, met Burgerlijke en Godsdienftige Voorrechten, begunftigd had, om door dat Volk den zuiveren Godsdienst te bewaren en te verbreiden, het zelve aan zijne ondergang zoude overgeven * wanneer het langer hartnekkig weigerde, aan zijn betaamlijk einde te beantwoorden. Wanneer ik dan zag, dat de Heeren Bibliotheek ■ Schuivers een Maandfchrift begonden, wiens voornaamfte oogmerk was den Christelijken Gereformeerden Godsdienst te bevestigen en te verdedigen, hoopte ik, dat het een gezegend middel, in 'sHeeren hand, mogt zijn, dat de zuivere Godsdienst in ons Land bewaard mogt blijven, en onze eindelijke ondergang mogt worden voorgekomen. Door deeze hoop ben ik bewogen , om uwe veel geachte Bibliotheek, van het eerfle ftukje af aan, tot heden toe, met zonderlinge aandagt en toegenegenheid^, behendig te lezen. Als ik nu, in uwe N. JXederlandfcne Bibliotheek VIIID. No. 2. Mengelw. blz. 57, las, dat UEd* een iegelijk uwer lezeren uitnodigden, om de daar opgegevene vrag'.n te beantwoorden: meende ik, dat die uitnodiging mij, die een van uwe eerfte, beftendigfle en toegenegenjle Lezeren ben, in 't bijzonder meede aanging. De innige overeenftemming mijner ziele, met het voorname oogwit van uw geacht Maandfchrift, heeft mij aangefpoord, om aan uw verzoek, zofpoedigen zogoed, als mij mogelijk was, te voldoen. Het zoude mij zeer aangenaam zijn, als UEd. dezen, in uw Mengelwerk, eene plaats geliefden te geeven. Onder toébiddin«en van de uitnemendfte zezenimen, over uwe Perfonen en verrimngen, blijf ik uw ootmoedige Dienaar, Den 7 April 1788'. N. F. * *. * Ik acht het mijnen pligt te zijn, op de voorgemelde vragen , zo klaar, betooglijk en kort te antwoorden, als mij mogelijk is. Daartoe zal het, naar mijn inzien, niet ondienitig zijn, dat ik, vooraf, tot eenen gemeenen grondflag legge, eene onpartijdige belchouwing van de natuur en de ei'enfchappen der waare Kerk, zo als die, in het onfeilbaar woord vaa God 3 eu de daai m opgeftelde Forum.  s?3 Beantwoording? imkeren van enigheid allerduidlijkst worden voorgefteld, nJH0lA ™*j**>*MÈ van het Grieksch des Heeren waaronder hec woord ernK^u, Gemeente ver* ftaan wordt betekent volledig des heeren Gemeen AHregtz.nn.ge Godgeleerden verftaan, door die Xe'waare Chmthjke Kerk, de menigte van waare gelovigen, welke Vooren verKooren, Kom. VIII: 29, qo, die Christus mer »Hn „; gen bloed gekogt heeft, HanVxX: 28 S^doTzi n" Woord en Geest, kragtdadig heeft geroepen , en dadel? u.t de magt der duifternis getrokken, Rom. VlII■ »o 3 ii 13, dje h.j, door den Geest en het waare geloof' met zig, als dat eenige hoofd, heeft vereenigd tot ten geest" fk Zoori's i?; ÏÏS 9' ElJ- I: 22' 23 , welke of G ds Zoon, als den eeuwigen rotslreen, gebouwd zijn, zoo dar de poorten der helle hen niet kunnen overweldigen, Matï XVI: 18, aan welken hij het eeuwig leven geeft die 1 et ntkke? ff? gaf.n' e" die ni£ma"d uit 4'e'handS Seevei/ di'e ?2 T ÏÏj herders e" leraars heefc gegeeven, die, m deeze Gemeente, het woord verkondi- S'^SS^; Sde Met ditfchriftuurlijk denkbeeld der eenige waare Kerk. ftemmen ook de Formulieren van eenigheid onzer Kerk volmaakt overeen. - Onze Catechismus gelooft, Vr. ,4, TSJZ ! Tl alSe™™C/iristelijke Kerk, dat Gods Zoort', tol Ir, f?J n ™enschll]ken ë'Jhgte, zig eene gemeinte, Woord Z g?i kïin' uit^k^en door zijnen Geest en Woord m eemgheid des waren geloofs, van den bezinn* der loudt. Hij befchnjft de waare leden, van de waare in- eu CTv^/^ Ti"" Welk?n het H' Avondmaal is \n£l lteld, Vr. 81, als menlc>- *n, die zig ze/ven van wezen hunne «onden mishagen, en nogtbans vertrouwen, dat dezelve hel o 1 CHRisa os wil, vergeeven zijn, en dat ook de over' blijvende zwakheid, met zijn lijden en sterven , bedekt zij, begeeren ook hoe langs hoe meer hun geloof te fterken, en hun leven te beteren.- De Nederl'Ee Belijdenis zegt , Art. XXVII. Wij geloven en bSn eene eenige Catholijke of algemeene Kerk, dewelke l eene heilige vergadering der waare christof L ov ! be s, alle hunne zaligheid verwagtende in Jefus Christus gewasfcien zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzeil dm den H. Geest. En tol XXVJII. VrnG^g Va-  van zes vragen. £?9 Vaders, deze heilige vergadering is eene verzameling der genen, die zalig worden, en Art. XXIX, de gene, die van de Kerke zijn, (in onderfcheiding van het gezelfchap der liypocriten, dewelke in de Kerke onder de goede vermengd zijn , en hier en tusfchen van de kerke niet zijn, hoewel zij naar den ligchame in dezelve zijn) die kan men kennen, uit de merktekenen der Cltristenen, te weten, uit het gelove, en wanneer zij , aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jefus Christus, de zonde vlieden, en de geregtigheid najagen, den waren God en hunnen naaften liefhebben, niet afwijken noch ter regter noch ter flinkerband, en hun vleesch kruifigen met zijne werken. Alzo nogthans niet, als of daar nog geen groote zwakheid in hen zij, maar zij ftrijden daar tegen, door den Geest, alle de dagen hunnes levens, nemende geftadig hunnen toevlugt, tot het bloed, den dood, het lijden en gehoorzaamheid van den Heere Jefus, in welken zij vergeeving hunner zonden hebben,' door het geloof in hem. Niemand moet zig, door onkundige verwarde menfchen laten in de war brengen, als of de Heilige Schrift en onze Formulieren niet fpraken, van de uitwend ge zigtbaare, maar van de inwendige onzigtbaare Kerke, Want zij fpreken van de eenige waare Kerk, zoo als die hier op aarde plaats heeft, die beftaat uit leden, welke men, uit de merktekenen der Christenen, kennen kan, onder welke de hypocriten, die van de Kerke niet zijn, naar den ligchame vermengd zijn, in welke de herders en leeraars het woord prediken, de Sacramenten bedienen en de kerklïjke tugt oeffenen. De ware Kerk is eene eenige. Als iemand twee wezenlijk onderfcheidene ware Kerken wilde (tellen , die zoude de H. Schrift en onze Formulieren Tegelrest tegen fpreken, en de grootfte ongerijmdheid willen ftaande houden. — Paulus zegt zeer duidlijk, i Cor. XII: 12.13, gelijk het licliaam één is, en vele leden heeft, en alle de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde , maar één Hekaam zijn, alzo ook Christus. Want wij alle zijn, door ééner. Geest, tot één lichaam gedoopt. En, Eph. 1\': 4-6, lezen wij, Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ■ook geroepen zijt tot ééne hope uwer beroeping: één Heer, één gek'./, één doop, één God fn Vader van alle , die daar is boven cl'.t, en door alle en in u alle. — Hoe ongerijmd zoude het zijn, aan één hoofd, twee wezenlijk onderfcheidene ligchaamen toe te fchrijven l  2§0 BEANTWOORDING Wij fpreken we), van de inwendige en onzigtbare af? bok van de uitwendige en zigtbare Kerk: maar dan meneii wij met, dat er twee wezenlijk onderfcheidene Kerken zijn; even zo weinig, als de Apostel fpreekende, van zijnen in en uttwendigen menfche, ons wil beduiden, dat hif uit twee wezenlijk onderfcheidene Apostels zoude faamgeiteld zijn. 6 Wij verftaan, door de in-en Uitwendige Kerk. twee gejta/ten van die eene ware Kerk. .De inwendige onzigtbare Kerk zijn die ware ChristtieloVigen, welke de ééne ware Kerk uitmaken , befchouwd zijnde, in hunne inwendige onzigtbare geftalte, beftaande in de verborgene vereeniging en gemeenfchap met Christus, en, 111 hem, met eikanderen, door den H. Geest en het ware geloof, en in die zalige werkzaamheden en bevindii gen, daaruit voortvloeijende. Petrus noemt deze inwerp ge geltalte den verborgen mensch des harten , die kost'iik is voor God., i Pet. UI: 4. J De uitwendige zigtbare ware Kerk zijn even die zelfdeware gelovigen, welke die één e ware Kerk uitmaken fee* lchouwd zijnde m hunne uitwendige geltalte , beftaande m de openbaring van hunne inwendige geftalte, door eene opregte belijdenis van huil geloof, door het openbaar gebruik van woord , Sacramenten en eenen Godsdiensten wandel, waar door zij hun licht laten fchijnen voor de menfchen, en dus zigtbaar zijn. I11 deze uitwendige zigtbare geftalte der ééne ware Kerk, vindt men ook menfchen, welke den li. Geest, het ware geloof, en die inwendige gemeenfchap, met Christus en zijne xevendige leden, nog misfen. — Hiertoe moet men brengen, veele gedoopte kinderen der gemeente het zaad, waar uit de Heer zijne gemeente wil bouwen- bejaarde menfchen , die hunnen doop , door ongeloof en onboetvaardigheid , herroepen 5 hypocriten, die met den monde het geloof belijden , maar hetzelve in hun hart niet bezitten; en zodanige, die zig, met hun leer en leven als ongelovige en godloze menfchen aanltellen — Als wij van de uitwendige Kerk fpreken ; dan veritaan wij daar door, de ééne inwendige ware Kerk in hare uitwendige geltalte befchouwd, waarin ook onbekeerde menfchen gevonden worden. Die uitwendige geftalte der Kerk is nimmer volmaakt zuiver geweest. In de Ujden der Apostelen en der Reformatie waren 'er ook  'VAISJ ZES VIlAüÈff. 3?ï onbegenadigde menfchen, in die uitwendige geilalté der Kerke, Hand. V: 1-4, VIII: 21, Nederl. Belijdenis 4 -Art. XXIX. Doch in die tijden was het getal der onbekeerden in de Kerk zo groot niet, als in de volgende dagen. In de tijden der Apostelen wierdt de Kerk vergaderd uit Jooden en Heidenen , welke, om de-belijdenis des geloofs, zware vervolgingen moesten ondergaan, waar door onbekeerde menfchen wierden afgefchrikt, van zig bij de Kerk te voegen. Het zelfde had ook plaats in de dagen der Hervorming. Maar, wanneer de Kerk in volgende tijden, vrede genoot , en de belijdenis des geloofs ook vereischt wierdt, om Burgerlijke ambten te bekleden, en de Kerklijke tugt-in onbruik raakte, is het getal der onbekeerden in de Kerk ongemeen veel groter,dan in de tijden der Apostelen en der Hervorming; Over die onbekeerden, welke in de uitwendige Kerk geVonden worden, hebben de Proteftanten, van de Refor-* matie af aan, met de Roomscbgezinden, eenen zeer gewigtigen en ernftigen Itrijd gevoerd, namelijk, of onbekeerde menfchen, die het geloof met den monde belijden, maat het zelve in hun harte niet bezitten , ook w a r e ledematen van de ware uitwendige Kerk zijn ? De Roomsch.c^zinden befchrijven de ééne ware Kerk, als eene vergadering van menfchen , die door de belijdenisvan een en het zelfde geloof ■, en door het gebruiken van dezelfde Sacramenten , vereenigd zijn , onder de Regering van wettige herders. — En volgens dit begrip van de Kerk, houden zij liaande, dat niet alleen ware bekeerde menfchen, maar ook onbekeerden j ja verworpenen , die eeuwig verloren gaan, als zij belijden te geloven wat de Kerk gelooft, ware lidmaten van de ééne ware Kerk zijn. De Proteftanten verzetten zig ten Iterklten tegen dit begrip der Roomschgezinden. Zij Hemmen wel toe, dat onbekeerde menfchen in de uitwendige geftalte der Kerke verkeeren kunnen, dat men dezelve , als zij het ware geloof belijden, en die belijdenis met hunnen wandel niet om verre ftoten, als lidmaten moet behandelen, en de Sacramenten toedienen, ja dat zij, van hunne verkeering in de Kerke, grote nuttigheden kunnen ontvangen ^ aangezien zij de middelen tot ware bekaering, de verkondiging van het Evangelie, deelagtig zijn. Maar de Proteftanten houden liaande, dat een onbekeerd mensch, die het ware geloof nog mist, fchoon hij belijdenis des geloofs gedaan heeft, geen waarachtig lidmaat van de ééne ware VUL Deel.MengelJt.No.7. V uit-  S$2 BEANTWOORDING uitwendige Kerk, maar een Schijnlid, een Hypocriet zij !rVen tW^i dat h'J niet bezit- — Dit h°udt de Nederl. Beliidenis flaande , Art. XXIX, als mede de Catechismus Vr. LIV, LXXXI, LXXXIV. Voor dit gevoelen hebben de Proteftanten onwederleebare bewijzen. - Rom. II: 23, 29, zegt de Apostel, üieis geen Jood, die 't in 't openbaar is, noch die is de befnijdenis, die 't in 't openbaar in het vleesch it: maar die ts een Jood, die 't in 't verborgen is, en de befnijdenis des barten, m den geest, niet in de letter, is de befnijdenis, wier lof, niet is uit de menfchen , maar uit God. — Die een waaragtig lid der Kerke is , die komt Christus toe. Doch Paulus zegt, Rom. VIII: 9, uitdrukhjk, zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem met toe. Hoe kan iemand, die Christus niet toekomt, een waarachtig lid van zijn lichaam zijn? — Zal een bejaard menfch, door den uitwendigen doop der uitwendige Kerke, als een waaragtig Lidmaat, worden ingelijfd, dan wordt daar toe vereischt dat hij van gantfcher harten gelove> Hand. VIII: 37. Die dan niet met zijn gantsch harce gelooft, kan onmogelijk een wuaragtig lid der ware uicwendige Kerk zijn. — Een mensch , wiens hart niet regt voor God is, heeft geen deel noch lot in het woord,indien hij met bekeerd worde. Hij is geen waaragtig lid der Kerk Hand. VIII: 21, 22. — 1 joh. II. i9, zegt de Apostel zeer duidhjk, dat zij, die uit de Kerk uitgingen, geen ware Lidmaaten der Kerke geweest waren, toen zij nog in de Kerke waren. — Men onteert den verheerlijkten Zaligmaker, a's men denkt, dat hij een hoofd van een lichaam zij, waar van geestlijk dode menfchen, die verloren gaan, waaragtige lidmaten zouden zijn. - Men zoude zorgeloze menfchen in hunne zorgeloosheid ftijven , en voor de waaragtige bekeering onvatbaar maken, als men hen wilde beduiden, dat zij, zonder geloof en bekeering, wel waaragtige leden van de ware Kerk konden zijn. Uit de aangevoerde bewijzen, blijkt het ten klaarften,-— dat dit gefchii, het welk de Proteftanten met de Roomseh. gezinden hebben, geen enkel woordenftrijd of eene enkele verfchillende leiding van gedagten zij, maar een gefchii, van groot aanbelang, om de gewigtige waarheden van de ware Kerk zuiver te bewaren, het Evangelie, en deszelfs beloften en Verbonds goederen, tegen verderflijke misvattingen, te handhaven, als mede om zorg te dragen, dat onbekeerde menfchen, door geene misvattingen, in den weg  VAN ZES V tl A Ö E Né 283 Weg van ware overtuiging, geloof en bekeering, verhinderd' mogen worden. - Wij dienen ook zorgvuldig te waken dat wij, tot de Paapfche dwalingen , waar tegen onze' Voorvaders zig met zo groten ernst verzet hebben, niet onbedagtzaam wederkeeren. _ Alle onbekeerde menfchen, die in de uitwendige kerk verkeeren, — zijn, even zo wel als alle andere menfchen vau natuur geestlijk dood en kinderen des toorns, Jiph- II: 3. — Zullen zij zalig worden, dan moeten zij, zo wlI als andere natuurlijke menfchen, worden wedergeboren, joh, III. — Die zalige verandering moet, in hen, door onaf hanglijke genade worden hegonnen en vervolgens voortgezet, Phil. I. 6, Rom. XII: 2, Eph. IVi 22-24- Als wij de verklaarde en bewezene waarheden, van de natuur en het lidmaatfchap der ware Kerk, onderfcheiden inzien en voor ogen houden, dan zullen wij, op de voorgeleide vragen, duidlijk, gegrond en kort, kunnen antwoorden. De brieven der Apostelen, zijn die gefchreven, aan de'wute ziglbaare Kerk op aarde? of alleen aan de onzigtbare Kerk, de uitvei korenen of ware begenadigden i AntW. Aan de ware kerk, die belfond uit ware gelovigen, welke hun geloof, door woorden wandel, beleden, en in dit opzigt zigtbaar waren , in welker uitwendige geftalte ook onbegenadigden gevonden wierden. II. „ De pligten en vermaningen, opwekkingen, beuraffingen, waarfchouwingen en bedreigingen, worden die in de brieven der Apostelen, gedaan, aan alle belijders van 't Christendom, of alleen aan de ware gelovigen? en zijn die brieven, alleen voor die, of ook voor onbekeerden gefchreven?" Antvó. Die brieven zijn gefchreven, aan de ware Kerk, welke belfond uit ware gelovigen, die hun geloof beleden , in welker uitwendige vergaderingen ook onbekeerde Hypocriten gevonden wierden, Ictioon niet in zo groten getalle, als men tegenwoordig in de ware gemeente vindt. IIL „ Daar de II. Schrijvers, altijd of doorgaans,en bijzonderde Apostelen,in hunne brieven fpreken in den eerften per-  fis* beantwoording tTJllTn'"-^-' koe k°mrhet d3n' dat men ^mverre dar ™ g- * ^ dl£ fPreek™nieren, zelfs zo v7n7uZ S In Sebeden> ^raken en aanhalingen E W Inl? BU vo™b^>™or gelijk hij ons uitverkoren heeft m hem enz., Eph. I, zegt men, eeliik hii ons die gelovigen of die Godsvolk zijn\lm± «aniS eene,m,sva"ing. dat de Apostelen, altijd of doorgaans in den eerften perfoon fpreken. Een ieder, die inTn^H ^ > -bevinden, dat zf rnee ui den tweeden perfoon tot hunne lezers fpreken. - Als il£Pu°-Xen' ?P^, i 4"7' in den eerfle« perfoon fpreekt ! geeft hy allerduidhjkst te kennen, dat hij niet fpreeke van lnrblefde menfchen' die ™ ^ uitwendige verg derfng n der gelovigen waren, maar van -ware gelovigen f die zalig worden Want hoe konde de Apostel, tofhen, welk'n de Heiland ten Jongden dage zal aanzeggen ik heb u nooit gekend Mm*. VII: en tot he.i , ^a,? 'w Ln de Apostel fpreekt Phil. Uh ,8, Ig, a Thes. I: 8 9 zeg! gen: gelijk hij ons uitverkoren heeft in hem enz. ? — Dat ^"Jni, rM u^nwo°rdiSen tijd, In gebeden, aanfpraken om dat er onder het gehoor meer onbekeerden zijn,dan en tijde der Apostelen in de Gemeente gevonden wierden - v°ordeel zouden 6eruste» argeloze,onbegenadigde zondaars daar van hebben, als iemand van zig konde ver! krijgen tot hen te zeggen: gij zijt uitverkorenen, geroepe. nen, heiligen , begenadigden in- den geliefden, hebbende de TtStid00r T bIo?d^-? Is het niet voordeliger hen te herinneren dat ze, in hunnen ftaat volhardende, de ge I V. „ De benoeming of aanfpraak van uitverkorenen God* TuITi ïffe btTdfn, geliefden, enz gefchiedeiiX' aan de geheele Christen Kerk,m zulke gemeentens, of alleen aan de ware gelovigen : ' Antw. - Aan de ware Christen v/rL'j UU War,e «el™Sen beftaat, in welker uitwendige vergaderingen ook onbekeerden, Hypocriten of fchiinleden gevonden worden. - Dan, worden die benamingen gebeiJfi' met oP^oP.de ware begenadigden, die de ware leden van de Kerk zijn, maar niet met opzigt op de onbe! keer-  VAN ZES VRAGEN. iSj keerden; fchoon men dien den naam van beminden of geliefden geven kan,om dat men hen eene hartlijke lief-te van toegenegenheid toedraagt, echter zoude het zeer onbetaamlijk zijn hen aan te fpreken, als uitverkorenen Gods , geroepene heiligen, zo lang zij de tekenen der verkiezing nog misfen , en van de kragtdadige roeping eti heiligmaking nog ontbloot zijn. V. „ Deze en dergelijke zegenwenfchingen : genade en vrede zij ulieden bij aanvang of voortgang enz., worden die al of niet in de H. Schrift gevonden? zo neen, gelijk wel zeker is, hoe is deze gewoonte dan te verdedigen en goed te maken V Ant genadigden zijn: wie zal hem dan kunnen berispen,dat hij den onbekeerden toewenscht, dat de Heer het goede werk in hen moge beginnen, en den bekeerden, dat het bij voortgang in hen vermeerderd moge worden. Puil. I: 6? VI. Deze laatfte vraag is drieledig. Het eerfte Lid. Hoe komt het, dat en Leeraars en Gemeente, doorgaans V 3 zo  585 BEANTWOORDING zo veel meer zwarigheid maken, omtrent het H. Avondmaal dan den Doop?" Antw. — Geen Leeraar, en geen Gemeente is er te vinden, die meerder zwarigheid maakt omtrent het H, Avondmaal, dan omtrent den doop, die aan lejaarde menfchen bediend wordt. — Tusfchen het H Avondmaal, en den Doop, die aan de kinderen der Gemeen* te bediend wordt, is een merkelijk onderfcheid. Menfchen , die het H. Avondmaal willen gebruiken, moeten vooraf belijdenis doen van hun geloof, en gezindheid, om voor God te leven. Doch de kinderen, welke gedoopt worden, bieden zjg zelve niet aan, om den doop te ontvangen en kunnen ook vooraf geene belijdenis van hun geloof doen ' maar worden, als kinderen der Gemeente, gedoopt, °eliik de kinderen van Abrahams huisgezin hefteden wierfen om te verzegelen de belofte, welke God aan Abraham ge^ daan had, dat hij een God van zijn zaad, namelijk de kinderen der belofte, wilde zijn, Roni. IX: 8. Het tweede Lid, Wat is de reden, dat meest overal, voornamelijk in veele groote Steden van ons Vaderland, zoo veele Ledematen, inzonderheid onder lieden van rang in den Burgerftaat die anderen inet een goed voorbeeld behoorden voor te gaan geen of weinig werk maken van het H. Avondmaal om dat te genieten?" Antw. - Om dat zij niet kunnen noch willen geloven, door hunne aangehorenè''en werkelijke zonden,, verdiend te hebben, als vervloekte van denaardbodem verdelgd te worden Daarom kunnen zij ook niet ge oven, dat de zoenofferande van Gods Zoon, aan 't kruis volbragt, voor hen tot zaligheid noodzaakliik zij. Het teken en het zegel, van de gemeenfchap aan Jefus kruisdood en deszelfs vrugten, is hen niet begeerlijk, maar lastig. — De Deistenj, Naturalisterij en weelde, hebben In onze dagen, de gemoederen van zeer veele menfchen, wetende of onwetende, zodanig verwoest, dat de Christelijke Godsdienst, en bijzonder deszelfs plegtigheden, welke eenig bedaard nadenken verf isfchen, hen tot eene ondraaglijke last Zijn geworden. - Die lieden van rang in den Burgerftaat, welke zig van het H. Avondmaal'onthouden, verklaaren daar door zeer duidelijk, dat zijlhunne belijdenis, niet uit overtuiging maar-uit aardfche inzigten gedaan hebben, en, door Deiftifche en Natnralistiicbe dwalingen befmet zijnde, zig verbeelden , huniv wijsheid en verhevenheid boven het laage gemeen, door ongodsdienftigheid, best-te kunnen openbaren.  VAN ZES VRAGEN. ^7 ren — 'Er zijn bok, welke voorgeeven, dat zij, de hoédanigheden, welke toe het regte. gebruik des Ayondmaals vereischt worden,niet bezittende, zig,uit hoogachting,van die heilige plegtigheid onthouden. Doch, indien zij geloofden het leen zij zeggen, zouden zij zo gerust en zorgeloos n£ henen wandelen, maar die hoedanigheden , welke z,j ïeggen te misfen, met allen ernst zoeken deelagt g te worden, aangezien niemand zalig kan derven, zonder die hoedanigheden te bezitten, welke tot het gebruik van t II. Avondmaal vereischt worden. ïlet derde Lid. Is dit tot het verval van de uitwendige Kerk te brengen of niet?" Antw. - Met is een treurig bewijs, dat ?rzo menigvuldige onbekeerde menfchen m de uitwendige vergadering'der Kerke verkeeren, welke-geene waare lede van de waare in-: en uitwendige Kerke zijn. - I t is een rampzalig, gevolg van: de verachting van, den Euangel edieTst, fndatdekerklijketncht, om de verachters der H SacrauWen te onderhouden, 111 onbruik .« geraakt - liet is een verfchrikkend bewijs, dat de beftredene zijne zaligmakende werking van de Kerk-in ons Vaderland Stveerdig inhoudt, en dat Neêrland in groot gevaar is vau geheel verlaten te worden. Het Slot van deeze Antwoorden. Ach! dat een ieder, die belang ftelt in de behoudenis van Neêilands Burger- en Kerkftaat m deeze dagen va, zorgeloosheid en beroering, zig zorgvuldig mogt wagten, om toch niets te zeggen of te fchrijven het welk kernen konde, om onbekeerde menfchen in hunne zorgeloosheid e ftiiven, maar dat hij zulke dingen mogt voortbrengen, waar door onbekeerden uit hunne zorgeloosheid mogten opge™ worden. - Mogten die Heeren, welke in de N. Nederlandfche Bibliotheek VIII D. No. 2. bl. 58 en vervolg., als meede No. 3. bl. 105 en vervolg., de gewigtigfte.voortellingen hebben gedaan , op dien zelfden voet , ijverig vSïnlDJ "Heiland heeft, Matth. XVlfl: 19 zijnen dienaaren beloofd, indien daar twee van hen famenjlemmen op aarde, over eenige zaak, die zij Mudeh mogen begeer en, dat die hen zal gefchieden van zijnen Vader die in de hemelen ïf, Mogten nu de Godzaligen, die nog m Neetland zijn overgebleven, zig onderling verbinden, om te bmden, dat de Heer den opgebroken afgrond moge fluiten, en met zijnen Geest tot ons wederkeeren! bericht  *8ii bucholz, over öe rhküM PALMATUM. bericht wegens de rhcüw palmatom. (Vm den Heer Bergraad ducholz.) \Tijf jaaren geleden, had de Heer üiurray degoedheid y nnj, nevens eenige andere zaaden, ook eenigen van de r h e um palmatum toe te zenden : ik zaaidf del™. ve in een gemest bed, en, toen de,planten ter verpooting g oot genoeg waren, werden dezelve in verfcbeideTid en verplant, en den winter over met mest bedekt. In fierÏS «end voorjaar wierdt de mest weggenomen , en de phnt fcmtt in de gedaante van een roodacbtigen bol te vCriclnjn welke, van tijd tot tijd grooter wordende, eindelijk zijne bladeren ontwikkelde, terwijl het rood langzamerhand in groen veranderde, en men wierdt reeds bhj de ver of vijf bladeren gewaar, dat de plant de echre aiuh™ palwaare,.-welke in het üolfttntig spflanjciif«|«m van ven is. „ Rheum folus palmatis, accummatis. Iwb. Syst. veget. p. 319. ' zjj had hartvormige, opwaards groene ' ondervvaards witachtige, en op beide zijden eenigermaate ruuwe bladeren, welke bijna twee «oet lang, en handvormig , in langwerpige, met groote, fcdtie tanden, ongelijk '^^ge^#^vej^ejd zijn, en op groene, fompjds-roode fteelen, van een voet lengte, liaan. Tusfchen de. zelve rijst een knobbelige Hengel, twee duimen dik, en van Vier tQt agt voet hoog, welke eene lange te zamen gezette reivormige tros van fchoone vleeskofeurige bloemen draagt Deeze plant, welke in alks zicli dermaate kenfchetlte als *k belchreeyen had, (fond' vier jaaren lang iu den tuin van den Heer Mads Syndicus sto.t z h r, welke zich zeer beyhjtigde, om dezelve wél op te pasfen, en den winter do'or met lange mist té. bedekken. Hierop wierdt dezelve in den Jrerrst uitgegraawn, wegende'de' wortel vijf ponden. Dezelve wierdt van de bijhangende vezelen gereinigd, en afgewassen, zijnde de verw onder de opperhuid geelachtig rood — in Schijven gefneeden ,vertoonde zij dezelfde koleur, en, wanneer deeze fchijnen aan draaden gereegeu, en in de fchaduw opgehangen en gedroogd waren, wierdt zij van buiten een Wumg bruiner dan voorheen; gebroken zijnde, vertoonde Zij zich echter even zoo wit, geel en rood gelbeept, als de Oost- Jndifche en Muskovifche Rhabarber. - Reuk en fmaafc Was niet van dc uitlandfche onderfcheiden, zij gaf ook met het gewoone vegetabile Loogzout, even dezelvde wate* "0e  BUCHOLZ, OVER DE RHEUM PALMATUM. a8f rige Tinttuur (anima rheij als de uitlandfche Rhabarber. , Van deeze gedroogde Rhabarber, wierden eenige oneen tot poeder geftampt, en,fchoon het poeder in het,uiterlijke aanzien die oranjekoleur niet had, als de fijne uitlandfche Rhabarber, kwamen echter reuk en fmaak volkomen met dezelve overeen; doch week van de uitlandfche Rhabarber daar in af, dat zij bruin wierdt,en de vogtigheid der lucht naar zich trok. ■•'i, 'Er ftondt nu te onderzoeken, wat deeze Rhabarber, ten aanzien zijner geneeskundige werking, zoude verrichten; ik «taf dus aan een Lijder, welke in het ziekenhuis aan eene remitteerende Galkoorts laboreerde, het volgende voorfchnft; Ree. Pulv. Rhei Palmati. Tart. foluh. ana drachm- un. fem. M. D. ' S. Om in zes deelen te verdeelen, en om de drie uuren ten deel in te neemen. lk droeg wijders den ziekenbewaarder de zorge op, om deeze zes poeders den kranken zelfs toe te dienen, ten einde ik zekerer van derzeiver werking zoude kunnen zijn. Des anderen daags vernam ik tot mijn groot genoegen, dat het poeder vier overvloedige ontlastingen verwekt had, welke zeer groenkoleurig waaren, en den Lijder groote verlichting hadden te weeg gebragt. Ik beproefde deeze Rhabarber, onder gemelde bijmenging, bij meer andere lijders, met even het zelvde goede gevolg, en hier door voelde ik mij gedrongen, het zelve openlijk bekend te maaken, ten einde meer geneesheeren deeze plant, welke in onze tuinen zoo wel voord te krijgen is, zelve kunnen doen voortkweeken; het is eene bekende zaak, dat deeze Rhabarber in de Palz , voornaamlijk in den omtrek van Lautern en Mannheim, in menigte aangebouwd wordt, en dat deeze Rhabarber, ten aanzien der werking op het menfchelijk ligchaara , van-de uitlandfche weinig onderfcheiden zij. MERKWAARDIGE BIJZONDERHEID AANGAANDE EEN ONVERROT LI CCHAA M. Zonderlinge Natuurverfchijnfels verdienen altijd , zoo veel mooglijk, der vergetelheid omrukt te worden. Onder dezelven mogen met recht geteld worden zodaanige Ligchaqf.men, welken men, na' verloop van eenige eeuwen, althans V 5 van  <20c MERKW. BIJZOND. VAN EEN ONVERROT ligchaa5t. van zeer veele Jaaren nog onverrot en onbedorven gevonden heeft. Ik wil mi, nu niet bepaalen tot de flriidSe gedachten we ken de Griekfche en de Roomfche Kerke omtrent zulke Ligchaamen voeden; terwijl de eerfte dezelvTn befchouwt als van Leden welke onderden ban gefto ïen" Un, en dus als een vloek; daar de laatfte een' rïi k v a ri heiligheid daarin meent te vinden, en dezelve als Lijken van Heiligen aanmerkt Te Br men, en elders, woden fommige onverrotte Lijken in een Graf kelder gevonden- \ ^kmen aan degefteldheid der lucht in die Grafkelders toe fchrijft. Tjans wil ik 'er maar een zeer merkwaardig voorbeeld , dat >k onlangs las,bijvoegen. „ De Heer sijmmoTs een aanzienlijk Edelman in het Rechtsgebied van Westmunfter_ te Londen, bezit een menschlijk dood Ligchaam, weïk zich m een zeer zonderlinge ftaat van onbedorvenheid bevindt. Het is een kind van 12 Jaaren, welk men in Tiaar 174*, in een' kelder onder de Kerk van S. Bothofph, voVd toen inen denzelvén opende. Het zonderlinge aan hXl ve oe. •Haat daarin dat de Huid , het Vleesch, f n de In^dS volkomen droog zijn. Het weegt omtrent 12 pond. Het bederf heeft het met in 't minst aangetast; zoo dat zelfs de Oogen zoo droog zijn, als het overige."- bi andere Landen is dit niet zonder voorbeeld, maar wel in Engeland waar de vochtigheid der Luchtftree'k eene^daTniS drooging bijkans onmooglijk maakt. De Ligchaamen S von FPrHR ,IJVHert0gVa"G,0Ucester' enva» «OBEttT,Graaf van Esfex, heeft men wel, ook lang na hunnen dood, nog on 1 h?hf?rgeVOnden.; dan' 200 ras me" z'aan de lucht blootftelde gingen zij ras tot de verrotting over. Maar he.voorgemelde Lijk integendeel is niet alleen zeer vast maar het heeft zelfs de fterkte en hardheid van Leder zoo dat men het ordentlijker wijze kan ophangen, gelijk men het ook werkhjk aan eenen voet in de vrije Lucht opgehanfuiheefC'J°nder de gerinSfte fchaade daar van geleeden te c^JSeSTE'dat het in den Jaare 1665111 den BIJDRAvA\N J°T °E NATÜ"^IJKE HISTORIE VAN SOMMIGE DIEREN IN GUIANA. (Vervolg der Viervochtige Bieren, bladz. 74.) £)e Agutih in de Bosfehen van Guiana zeer menigvuldig hïj wordt het meest van al het wild gegeeten. Die van hsv '• her  BIJDRAGEN TOT DE NATÜURL. HISTORIE, ENZ. i ;„ ïripinpr maar beter dan die van de bosfehen der het voorgaande zeer gelijk is, maar neiuvjm .J met in het eiianu. x. j , van de zee m Guiana, maar alleen, ?P een|^ beter,'fijner en fappiger. p-n merkwaarde en taamlijk gemeen Dier in de Bos- W « weder daarop. Deeze dieren laaten zich zeer ;ge- Sch"Sn n déBosfehen en komen dragtig terug, tonden, die echter nog tot de jagt zeer^d neeze foort van Honden blaft nooit. Dit lieert waa fc&a tot dS dwaaling aanleiding «geeven, dat onze het Wild naar het leeven.  aga bijdragen tot de natuurl. historie _De Aijra wijkt een weinig meer van onze Honden af Hy is een weinig grooter, zijn hair bijkans overalzwart donkergrijs dicht aan den Kop; onder den hal heeft hii een witte vlek. Anders is hijten aanzien van den KopJ de Snuit de Keel, en de Tanden,den Wilden Hond volkof 'j^^ig- Maar de Oor'en zijn koLrTomtïn een halven duim lang; de Teenen langer, en de Nagels TnA T eeb0°Seni voorts zijn de inwendige en Teelleden dezelven. De reuk, dien hij van zich geeft, is zeer doordringende en zeer walglijk, inzonderheid 'wanneer StfnKdf ïn^A' 1,3 d" hij ged00d is> -ïne zaadba len uitlmjdt. Intusfchen eeten nogthans de Indiaanen en Ne- gelijk de Wi de Hond, maar zoekt het te overrasfenf wijl hij zich op die plaatfen verbergt, daar het pleegt voo b.Tte komen. Hij vervolgt de Hoenders en al het gevogelte allermeest, eti heeft, ten aanzien zijner leevenswijze en hst meer overeenkomst met den Vos, dan met den Hond. Gemeenlijk houdt hij zich in holle boomen op; daarin werpt het Wijf ken ook haare jongen, vier, fomtijds ook vijf, in getal. De derde foort heet de Krableneeter, wijl hii zich aan het (brand ophoudt,en op de krabben, die daar menlgvuldS gevonden worden, aast. Hij heefc nagenoeg de grootte lnKandere ^rten, een bruine kleur, en langer üoren dan de Aijro, ; anders is h«j ten aanzien der in- en uitwendige deelen aan de beide andere foorten volkomen gelijk. Met de pooten en nagels haalt hij de Krabben uit de holen. Deeze en de ^yra ichijnen hunne (bonen taamiijk onvermengd gehouden te hebben; want zij vermengen zich nog met eikanderen, noch met de Wilde noch met de Europeefche Honden. De merkwaardigfte Dieren van Guiana zijn zekerlijk de Buidelratten, waar van men drie foorten door de grootte, kleur des hairs, en door eenige gewoonten onderfcheidt. Allé drie tekenen zich uit, door dezelve gedaante van Kop, de dunne doorzigtige Ooren, de groote uitpuilende Oogen, door de plaatfing het getal en gedaante der Tanden, door de lange zeer gefpleeten Kaakebeenen, door den langen Maart, welks einde meer dan twee derden deelen zijner geheele lengte zonder hair en genoegzaam als met fchubben is, door den korten en afgezonderden Duim der Achterpooten, met eenen nagel als aan den menschlijken duim, daar de overige nagels bijna regelvormig en krom geboogen zijn • emdehjk door eenen Buidel of Zak onder den buik, in welken alle de teepcls mgefloten zijn. Z.j hebben allen dezelve in-  van sommige dieren in guiana. 293 inwendige deelen, waarvan de teelleden de merkwaardigften zijn. In Caijenne kent men dit Dier onder den naam vau Pian of Puant, Quatreveuis of Vieroog, Rat de Bois of Boschrot, en Maitre - Bois of Boschmeefter. De eerfte foort is de grootfte; men vindtze wel overal, maar het meest omtrent de wooningen, om dat zij gaarn gevogelte eet. Zoo ras zij een ftuk gevangen heeft, bedient zij zich van haaren Staart, om het in ftilte te worgen. Men noemt het Dier den Stinker, vermits het eene fterke en walglijke lucht bij zich heeft. — De tweede foort is veel kleiner, maar veel menigvuldiger, zoo wel omtrent de wooningen , als in de bosfehen ; doch zij jaagt niet op het gevogelte. Onder de Oogen heeft zij eene witte vlek. — De derde foort houdt zich aileen in groote bosfehen op, is de zeldzaamfte, en teffens de kleinfte; zij gelijkt eenigzins naar de Rot, en daar van daan komt de naam van Boschrot. Bij alle drie foorten is het aanweezen der Eijerftokken twijfelachtig; ten minfte heeft een Liefhebber ze, niettegenftaande herhaalde, en met de grootfte zorgvuldigheid verrichte, ontleedingen, nooit kunnen vinden. Alle drie foorten hebben onder den buik een' Zak of Buidel, waar van daan zij den naam van Buidelrot draagen. Deeze Buidel is een van de grootfte merkwaardigheden in de natuurlijke Historie der Dieren, en eischt daarom eene bijzondere en naauwkeurige Befehrijving. — In deezen Zak of Buidel zitten de Prammen of Tepels, ten getalle van 4 , 6 en fomtijds meer, ingeftooten. De Jongen, wanneer zij nog zeer klein zijn, worden altijd daaraan hangende gevonden; wanneer zij grooter worden, vlugten zij fteeds, bij het minfte gevaar, in dien Buidel. Het zonderling maakfel der deelen, en de omftandigheid, dat men de tederfte jongen fteeds aan de Prammen hangende vindt, deeden vermoeden,dat de Jongen inden Buidel zeiven ontvangen wierden. De Heer daubenton fchreef, in den jaare 1774, aan den Franfchen Chirurgijn, den Heer baijon, die zich des tijds in Caijenne ophield, en verzocht hem, een dragtig Wijfken over te zenden.. Hij antwoordde hem , dat hij zulks niet belooven kon, wijl niemand nog een zoodaanig aangetroffen had. Ook had hij zelf tot dien tijd toe de Jongen alleenlijk aan de Tepels hangende gevonden. Na het ontvangen van dien Brief, verdubbelde hij zijne nafpooringen, het zich veele Wijfjes leevendig en dood brengen; maar bij de zorgvuldigfte ontleeding had hij, in geen enkel Wijf ken, de minfte omftandigheid ontdekt, welke eenige aan»  2, 161.  -296 OVER. DE VASTHEID VAN CHARACTER. OVER DE VASTHEID VAN CHARACTER. (Uit het Fransck') T7 en mensch, wiens gedrag noit van zijne grondftellingen afwijkt, zelfs niet in de moeilijkfte omftandigheden; die volhardt, en ftandvastig blijft in alles, wat hij eens onderneemt, is een mensch van een vast chara&er: ene uitdrukking, waar door men ene zeldzame grootheid en fterkte der ziele aanduidt. Deze eigenfchap is zoo wel nuttig voor den' ambtelozen burger, als voor hem die hat verhevenst ambt bekleedt, en verheft de deugden zoo wel van den enen als van den anderen. Zij is het,welke de Regenten bewaart voor de (frikken der verleiding, en voorde laagheden van partijzucht; welke den Man van letteren verre doet at zijn van vleierij en hekelen, en altijd, in zijn gedrag zoo wel als in zijne fchriften, de algemeene grondbeginzelen der rede en der waarheid getrouw doet aankleven; nog ééns, het is door haar, dat een edelmoedig en gevoelig mensch zijne rust, zijn geluk, zijn leven in de waagfehaai zal Hellen, en zich zei ven aan den grootften en eeuwigen haat wagen zal, om onaanzienlijke, maar onfchuldige, flagtotfers vau de onderdrukking der groten te verlosfen. , Maar deze zeer zeldzame hoedanigheid verdient minder onzen aandacht te bepalen, wanneer zij alleen verkeert omtrent de geringere belangens van het gemeene leven, dan, wanneer hij, die dezelve bezit, zich toewijdt aan de bevorderingder belangens van ene grote menigte menfchen. Onder dit laatfte gezichtpunt dierhalven de vastheid van characïer befchouwd zijnde, is zij die ftand vastigheid en volharding, waar meede ene verhevene ziel grote en moeilijke ontwerpen uitvoert; zijn deeze ontwerpen deugdzaam, oan is zij de bewondering en de erkentenis der menfchen overwaardig; maar, heeft zij niets anders tot haar voorwerp, dan de heerschzugt en de misdaad, dan wordt zij een gecslel van het menschdom, het welk haar, of fchoon bevende, echter nog bewondert, om dat kleine en zwakke zielen zich zelve gewoon zijn te krommen voor alles, wat" groot en fterk is. ' ■ Befluiteloosheid en onftandvastigheid ftaan niet minder tegen deeze hoedanigheid over, dan zwakheid van geest. Een' mensch,  over de vastheid van character. 297 tnensch, die een vast character heeft, neemt éénmaal zijn befluit, en blij'ft vervolgens onwrikbaar bij" het zelve. Hij verzet zich tegen alle hinderpalen; ik zou bijna zeggen, dat hij dezelve bemint, om dat zij veerkragt aan zijne ziel en voedzel aan zijn' moed geven. Hij alleen kan willen, htt welk de zeldzaamfte en moeilijkfte zaak is voor het gros van menfchen ; want om iets kragtdadig te willen, moet men aan één voorwerp alle zijne begeertens , alle zijne neigingen, zelfs de liefde tot het leven onderfchikken. De moed, welke aan de vastheid van characler grenst, onderttelt noodzakelijk iemand, welke den dood braveert; echter onderftelt oorlogs dapperheid juist niet altijd enen zeer fterken geest: zij is dikwijls het uitwerkzel van ene hebbelijkheid, van partijzucht, of van vrees voor ene billijke verachting. Een mensch van een vast characler zal, wanneer hij een militair is, haar bezitten; en, zoo hij dit niet is, zal hij echter krijgslieden zeiven veroazeu kunnen in die zeldzame omltandigheden, waar in hij zijngantscn character ontwikkelen moet. Men kan gene grootheid van character bezitten, zonder een juist en zelfs doorkneed verftand. Dit doet ons het moeilijke van liet onmogelijke onderfcheiden. In de daad, dat geen hardnekkig tt willen uitvoeren, dat zijne kragten te boven gaat, is niet ene vastheid van character bezitten, maar halltarrig en eigenzinnig zijn, gelijk ka rel de xii, en kar el ue stoute waren. Ondertusfchen ziet de menigte dikwijls de grootfte en edelfte ontwerpen voor hersfenrchimmen aan, om dac zij de grootheid van ziei niet bezit, welke dezelve vormde, noch de kragt van het verftand , dat dezelve bedagt. In welke omftandigheid een mensch, die met ene onwrikbare vastigheid van characfer begaafd is, zich ook bevindt, men verbeeldt zich altijd hem te zien regeeren over alles wat hem omringt. Noit laat hij zich de wet voorfchrijven, noch in grote , noch in kleine zaken, of, indien hij in kleinigheden zomtijds wijkt, dan gefchiedt het uit verontwaardiging, niet uit zwakheid. Hij regeert dierhalven over zijne vrouw, over zijne maitresfen, over zijne vrienden: zijn haat is fterk, gelijk zijne liefde: hij vergeet noit een geleden ongelijk, ook dan niet, als hij het te laag acht, om zich te wreken. Hij fchijnt trotsch, en hij is het ook: maar, in waarheid, niet, zoo als lage zielen , welker trotschheid niets anders is als een tegenzin tegen alles, wat boven hun verheven is : VUL Deel. Mengelft. No. 7. X zijne  298 over de vastheid van character. zijne trotschheid is een innerlijk, en bijna onwillekeurig gevoel van zijne meerderheid (*). Zoo hij de gelegenheid niet heeft, om den aandacht van liet gemeen tot zich te trekken, dan loopt hij gevaar, van onbekend te blijven in deeze beuzelachtige en oppervlakkige waereld. Zeldzaam bezit hij dat zoort van vernuft, dat het meest opgang maakt. De bevalligheid verbindt zich zelden met zijne Itandvastigheid. Dikwijls zit hij, alléchi in zijne eigene gedachten verzonken, in het midden van een talrijk gezelfchap, ltilzwijgend en koud. In het gemeen lpreken menfchen van een vast charakter niet veel: Hunne ziel vertoont zich meer door enkele woorden, die hun ontflïppen, dan door lange redeneeringen. Zij weten, dat iemand die grootlche denkbeelden weet voor te Hellen, dikwijls ene zeer zwakke ziel heeft. Wie heeft oit itrootfcher van de vrijheid gefproken, dan lucanus, dien kleinmoedigen zamenzweerder, die echter zoo eerloos was, dat hij aan de beulen van nero, de medeplichtigheid zu> ner moeder aan de zamenzweering tegen dien tyran openbaarde CU? De Praelident de thou, heeft fchone versfen gemaakt tegen den nacht van St. Barthokmeeus: maar, zoo hij een vast character bezeten hadt, zou hij,den dag na dezen afgrijzelijken moord, karel den IX. in het Parlement niet geprezen, maar zich veel eer in het ftilzwijgen der verbaasdheid afgezonderd hebben. In gevallen van nood echter, zal het aan een man van ene zoo verhevene ziel nimmer aan welfprekendheid ontbreken, en, zoo hij in een land woont, waar hij dezelve nodig heeft, om zich voor te doen, dan zal hij haar beoefenen, niet als een eindoogmerk, maar als een middel. Zijne taal zal altijd een getrouw afbeeldzel van zijne ziel zijn. Ilij zal minder fierlijkdan kragt ij» wezen, en zomtijds zal al het kundige van de. verhevenfte Geniën deze verhevene' zeggingskragt niet kunnen e ventrem cicero heeft misfchien niets, dat verhevener is, clan den beroemden brief, welken brutus aan hem fchreef. Dezelvde isrutus wilde, dat cicero, in zijne gant. fche pleitreden voor milo, zich alleen zou bepalen bij de ontwikkeling van dit eenvoudig grondbeginzcl, dat het ene prijslijke daad is enen kwaden burger van kant te maken l Ziet (*) ïioRATius noemt deeze trotschheid ene quajita meritis fjperbia, Cara. III. 30, 14. (t) xacitus Annal. XV, 56,  HET LAM, HERDERSZANG. 299 Ziet men hier in niet reeds den man, die den doodfteek aan caesar geven zou? Laat ons eindigen met deze vraag: „ Kan iemand aan zich zeiven zulk een vast character geven?"... Helaas! wat kunnen wij ons zeiven geven? wij hebben alles ontvangenWij dragen in onzen boezem om de zaden van alle neigingen , van alle deugden, en van alle ondeugden. Toevallige omftandigheden, en die niet van ons afhangen, werken dikwijls mede om het ene zaad te ontwikkeien tot nadeel van het andere: en het opgroeien van het ene wordt belet of vertraagd door het fchielijk opfchieten van het andere. Misfchien kan ene aanhoudende waakzaamheid over ons zeiven tot enen zekeren trap ons character veranderen, fchoon het niet mogelijk zij, het zelve geheel en al te hervormen. Men zou het meefte zich hier op kunnen toeleggen in zijne jeugd , indien de jeugd een tijdperk van waakzaame oplettendheid was. Allerzekerst is het intusfeben , dat dtze fterk te van ziel allernoodzakelijkst is, om waarlijk deugdzaam te zijn, en dat zonder dezelve da deugd bijna geen' invloed kan nebben op ons geluk. ••— J*~ —""~"""*- HET LA t\J. HERDERS-ZANG. (Uit het Fransch.) » (~\ mijn kind,zeide de goedeLycoris tot haare dochter, v-J mijne lieve Sylvia! waarom zie ik niet meer onder uwe kudde dat aartig Lam, dat ik u gegeeven hebbe? Het beminde u zoo zeer, het volgde u zoo overal! Zoudt gij 't verloren? Zoudt gij 'er zoo weinig zorg voorgedraagen hebben?.... Maar neen, ik herinnere mij, dat, toen ik het u bragt, gij het ftreeldet,en bij herhalinge zeidet! oh! hoe lief zal ik het hebben, hoe waard zal het mij zijn, om dat gij het hebt opgekweekt, om dat het van u is, dat ik het krijge... Hoe wat, gij fchreit mijne dochter? Ach! droog uwe traanen af, 't is geen verwijt, dat u uwe Moeder doet; kom, dat ik die traanen afwisfche; hebt gij dat pand mijner teederheid verloren, gij had het niet van nooden, mijne Sylvia, om te weeten, hoe zeer ik u beminne. Lycoris zweeg hierop, en wierp op haare dochter een oog vol van teederheid. Maar Sylvia in eene onbeweeglijke X 2 hou-  l 3oo HET LAM, houding* , doe? haare oogen naar den grond, en op nieuw rolden de traanen zonder tusfchenpoozinge op haaren boezem ; eindelijk haar aangezicht verbergende op de hand van Lycoris: „mijne Moeder, zeide zij, mijn hart verwijt mij niet het gebruik, dat ik van uw lam gemaakt hebbe, en ook gij zult het mij even zoo min verwijten; maar helaas , ik befchreije deszelfs lot; ach mijne Moeder, zoo gij wist..." bittere traanen ftremden haare woorden. Eindelijk, na haare droefheid den ruimen teugel gevierd te hebben, begon zij de gefchiedenis van haar Lam in dezer voege. . „ Gisteren , na het zwaare on weder, had ik de kudde buiten geleid, en ik dreefze zachtjens in de weide , mij telkens ophoudende, om mij over deze fchoone landsdouwe te verwonderen, welke het onweder als een nieuw leven had gegeven, en die zich alzoo frisch vertoonde, als in de ichoonfte Lentedagen. Mijn Lam, mijn lief en ongelukkig Lam, volgde mij al huppelende; het liep met mijn hond in het vergroende gras, dan kwam het eens weêrzich aan mijne voeten werpen, en mij met zijne liefkozingen overlaaden. Aan eene zoete mijmering overgegeven, zeide ik in mij zelve: neen, 'er is geen zuiverer geluk, dan ik op dit oogenblik geniete. Helaas! Is 'er dan ergends eenig fterveling , zoo zwaar door het ongeluk neêrgedrukt , dat hij ongevoelig geworden zij voor dit verrukkend fchouwfpel! Ongelukkige, wiens boezem niet klopt bij het befchouwen van het verfrischte veld! waarom kan ik u in mijn geluk niet doen deelen, door u een gedeelte van hetzelve op te offeren? Op dit oogenblik zie ik eene kudde naderen , die het gantfche onweer fcheen uitgeltaaii te hebben ; eene herderinne geleidde dezelve, en ik herkende de jonge Melide. Haare neêrgefiagene oogen merkten niet op 't geen rondom haar was, haare bloozende wangen waaren van traanen overftroomd; zij fcheen gelijk aan de bloemen des velds, op welken men nog fchitterende regendroppen vloeijen zatrl Zij ging niet verre van mij nederzitten, half liggende op het gras, en haar aangezicht I met haare hand bedekkende. Haare fchaapen, rondom haar verfpreid, fchuddeden haare dikke vacht,.en droogden zich bij de laatlte- zonneltraaleii. lk heb weinig kennis' aan de jonge Melide, maar haare droefheid was zoo treffende, dat ik betloot van uerzelver oorzaak kennisfe te nemen, lk naderde haar; Melide! zei ik, wat mag toch de reden zijn van de neêiflagtigheid•, waar  HERDERSZANG. SOI waar in ik u gedompeld zie ? waarom (Iaat gij uw oogen niet over deze landsdouwe, welke het onweder zoo verfraaid heeft? waarom zijn uwe oogen zoo met traanen bedaauwd? Melide greep mij flilzwijgende bij de hand, en, zich een glimlach afpeilende : ik ga, zei ze, ik ga u al mijn verdriet vertellen. Gij weet mogelijk, ging zij voord, dat mijn Broeder federd langen tijd afwezig is, 't zijn drie maanden, drie volle maanden, dat wij hem dagelijks verwachtten, en intusfchen, zie daar wederom een dag bijna ten einde, en mijn Broeder is niet gekomen. Mijn Vader is zeer oud, en zeer zwak, en het verdriet flaat hem nog meer ter neder. Alle dagen, als hij de duilternisfen zich over het veld ziet verfpreiden,fchreeuwt hij weemoedig uit; O Goden! ook deze dag moet mijn hoofd als eene zwaare last drukken, ook deze dag heeft mij mijnen Zoon niet te rug gebragt. Ik zal (lerven, verre van mijn waarde kind, ik zal lier ven , zonder dat zijne handen mijne oogen luiken, en ik zal hem in die uiteifte oogeiibiikken niet omhelzen; en gij , Melide! zult éénzaam en zonder hulpe overblijven. Onder het uitfpreken va.11 deze woorden, drukt hij mij in zijne armen, eu befproeit mij met zijne traanen.. Dezen morgen fcheen hij min droevig; ik wil, zeide hij tegen mij,aan dcnGodPau eene plechtige offerande opdragen; wij zullen hem bezweeren, dat bij ons den geenen, van wien al ons geluk af hangt, wederge ve! ik zal mijn grijs hoofd aan den voet zijnes outers ter aarde nederwerpen , uwe zoete ftem zal hein aanfmeeken , die God is niet onverbiddelijk, hij zal medelijden hebben met onze droef heid; of zoo ,in weeiwil van onze gebeden, mijn Zoon niet komt, zoo ik hem binnen weinige dagen niet zie verfchijnen ,dan zal ik aflaten liem te verwachten, dan zal ik gelooven , dat bij verre van ons vergaan zij, en ik zal zijn verlies niet overleven. Melide hield op, om eens te zuchten: deze kudde, vervolgde zij, hoort mij niet toe; een rijk Landbouwer betrouwt die aan mijne zorge. Mijn Vader heefc mij gezégd; wij hebben niets om God Pan te olferen : maar gaa den eigenaar van uwe kudde vinden, verhaal hem alle onze ongelukken , omhels zijne knieën, en bezweer hem bij de Goden, bij zijne kinderen, dat hij u eeu Oifer- lam geve. O Pan 1 mijn hart zegt mij, dat wij u niet te vergeefs zuilen aanfmeeken. Ik heb de'bevelen mijnes Vaders gehoorzaamd, ik heb de knieën van den Landbouwer omhelsd, ik heb hem. bezworen bij de Goden, bij zijne kinderen... O Sylvia, X s kunt  3°* U-F. T LAM, kunt gij >r gelooven? Ik heb niets verkreegen. Nu durf ik tot rarjn' Vader niet wederkeeren ; hij was zoo vol hope' t zou eVen zo veel zijn, als of ik hem den doodfteek gaf. Geduurende al het onweder, ben ik in het veld gebleven onder een zwak befchutzel , overgelaaten aan de ouruste en de (fflcrte. Maar ne nacht kooit intusfchen aan, ik-ben «cnoodzaakt de wijk te nemen; O mijn Vader, zat ik dan ü den doOd s,aan aankondigen?... Mijne Moeder, vervolgde Sylvia, zoo gij de jonge Melide gezien had, haare droefheid zou u de ziel doorpriemd hebben. Ik greep mijn Lam, eu het op haare knieën zettende: Mehde, zei ik, neem dit Lam, neem her, ik bezweer 'er u om, en mogie die God, die allen onzen herderen zoo gun(tig is, uwe gebeden verhooren, en u het voorwerp uwer herue wederhrengcn ! Maar dat vooral uw Vader nimmer te weten kome, dat gij het van mij gekreegen hebt. Melide, onbeweeglijk van verwondering, ziet mij (til. zwijgende aan, en ik verwijder mij fchigtjg om mijne traanen voor naar te verbergen. Zij volgde mij.' Sylvia, riep zij, neem uw bemind Lam weder. Nimmer , neen ! nimmer zal ik toellaan-, dat het geofferd worde, lk hoorde het klagend geblaet van het kleine dier r het verfchetirde mij 't hart. Mehde droeg her in haare armen, eu mijn hond fprong haar wanhopend achter aan , kwam wéér naar mij toe , en fcheen mij dooi- L,jn geblaet en gel'chrei van wreedheid te befchuldtgen. ' Het finkken en (chréljêh belettede Sylvia meer te lpreekeu; haare moeder zelve, innig aangedaan, omhelsde haar, en wtschte itilzwijgende haare oogen af. „ Wel nu, hervatte Sylvia,ik had den moed, of liever ik had de Wreedheid, om alles tegen te Haan: het leven van uwen Vader, de wederkomst van uwen broeder hangen misfchien van dit lam af, zei ik tegen Melide, zoo gij het weigert, zal ik voor u noch vrienofchap, noch achtinge hebben, en zoo uw Vader onder zijne luiert bezwijkt, zal ik zeggen, ja ik zal zeggen, dat gij zelve de oorzaak van zijnen riood z'fjt. Melide heeft mijn lam gehouden, en ik ben, overmand door droefheid, in mijne hiitte weergekeerd." Op deeze wijze eindigde de jonge herderin'n'e haar verhaal, en baar moeder, haar tederhjk aanlagchende, zeide; „mijne Sylvia, vergeet uw lam, denk aan de vreugde, die gij veroorzaakt he'it aan die ongelttkkigen, aan dien rampfpoedigtn grijsaart, die, op den rand van zijn graf, niets dan-de jjzehjke wanhoop koude; gij hebt de hope in zijn hart doen herleven, gij hebt dat overfchot van leven opge wakke r.i, dat ge-  HERDERSZANG. TSH 3°3 gereed dond, om door traanen uitgebluschtte worden: O mijne Dochter! dat die zoete vreugde, die de belooning uitmaakt van eene goede daad, in uwe ziel doordnnge ! 00s De redenen en lief koozingen van Lycoris vertroosteden Svlviaeenigxins,en zij beiden traden voord in het veld,zicli onderling onderhoudende met die ftille tederheid , die zoete vertrouwelijkheid, die nergends zoo wel gevestigd is, als tusfchen eene goede moeder, en een'kind, dat haare her-de waardig.is. 1 smincl ' . " " • j .^«ol qisJsm roqaiwj Weldra za<^en zij in de nabijheid van 'eene geringe boeren ftulp eenige herders bü elkander: Sylvia loopt, om te vernemen, wat 'er gaande mogt zijn; dicht bij een ourer van graszoden ziet zij een' achtbaaren grijsaart; zijne tneeiiwvvitte haireu bedekten zijne fchouders, -eene diepe neerljagtieheid.was.op zijn gelaat te lezen, en zijne wangen-waasw ais doorploegd van traanen; hij hield het oitermes. Zijne, dochter was knielende in ^ijne nabijheid, aan den voet des[ outers wachtte een jong Lam, treurig met bloemen en >l«b ten vercierd, vreedzaamliik den dood. „ O Pan! zeide, de grijsam, breng mij mijn' Zoon terug', breng mij mijn' Broeder weder, fchreeuwcie het jonge Meisjen; God der herderen, zeiden alle de hijftandersontferm 11 ovei^ tle Imcne van dezen ouden man, en van dit jonge kind!" rro'i ab Sylvia beevende, en als levenloos, op het herkennen van Melide, en het beminde Lam, verwijderde zich met alle haast,-} maar het onnozel dier had baar herkend, zijne blaetijtgefl roepen haar, weldra door de meenigte heen dringends* friringt het, fchudt het zijne ramnfpellende vercierfelen ai, en loopt om zich bij haar te verfchuilen: o mijn lieveLam^ roept Sylvia uit, terwijl zij het in haare armen neemt. Zij befproeide het met haare traanen; op't ogenblik omringen haar alle de herders, de oude man treedt nader toe; „ Herderiniie, zegt hij, ik was onbewust hoe veel danks ik u verfchuldigd ware: dat de hemel u zegene voor' het mededoogen, dat gij hebt opgevat over mijne rampfpoeden! zij zijn in de.daa.1 groot: 0 Svlvia,gij zijt deugdzaam,gij maakt dc bhjdfchap van uwe Moeder ""uit: verlaat haar nooit, verwijder u nooit van haar; want, zoo gij haar verliet, 'er zou op aarde geen geluk meer voor haar wezen; de ijzelijke wanhope, de verfcheurende onrustigheid zonden altijd plaats hebben in haar gemoed , gelijk als in het mijne. Helaas! mijn Zoon hij was ook deugdzaam, hij heeft mij verlaten , en ik ga derven , zonder dat ik mijne bezwijkende oogen op hem fla , zonder dat mijn mond liem een teder en laatst vaarwel toeX 4 fpreeke l 1  $04. het lam, herderszang. fprêëke!" - „Neen, goede Grifsaart, neen gif zult niet Herren nep Sylvia geheel vertederd uit: offer, ja/offer mi, Lam zoo het vereischt wordt otn u uwen Zoon weder te Jm' ven. . . Maar, o God ! geldt het bloed.van dh omS gen CMjS* h!}y dS de. tnanen Van ee»en *5Sï£ Terwijl Sylvia met eene bevende hand aan Macrys het Lam aanbood Hak de hond van dien ouden man zijne 60 "n op kwispelde met zijn ftaart, en floeg vlammende blikken naar verre henen. Eensklaps berst zijne vreugde uit in uGerekte basfingen; hij fchiet voort , hij vliegt heen en is wel haast au het gezicht. Maar welhaast" geeft Mende een fchreeuw: „mijn broeder!. .. " en vn)<,r ;;i;„; T blikzem den hond op het fpoórV Go" éS&Sïï; Godle" den van den Olympus, Goden der gantfche aarde zeide de goede Macrys, zich ter aarde nederwerpendeViijf geloofd, zijt voor eeuwig geloofd. " De overmaat zijner vreugde deed hem Hameien, hij rijst van den grond op hy treedt Voorwaards Sylvia onderfchraagt hem,en kan hem naauwlijks op de beenen houden. Maar reeds is zjjn Zoon aï» zijne voeten:„ik zie u weder roept hij uit,ik zie u dan eindelijk weder o g,j beste 0 gij tedérfte der Vaderen!" en de jonge Mehde, hen beiden aanziende, herhaalde • ia rif ziet hem weder, dien goeden vader, en, nu de Goden , wéêrgebragt hebben, zullen wij hem langen tijd, nog wel langen tijd zien. Sylvia bewogen, juni? getroffen, werp zich in de armen yan Lycoris; „ mijne moeder, zegt zij, och wat is men gelukkig, als men van de„ Hemel een deugdzaam en gevoelig hart gekregen heeft." b 6aamensp ra a ic tusschen tass0 en vol ta i r e, pg it o «ii'.',"'"if)bs:.c;m 3-ji! T a j s . v . 1 was tsz v^svaiieriand gewee3t« - w$ v o l t A l r e, milton had minder reden, om zig te beklaaeen; m»n s ssisw ^ maar *?»* Bê^M 110 .... i:ts\ iii.fjj !.,;('y a s. s. ótr. Ik. genoot lantr genoeg het zelfde geluk voor den z-IfJ.'n orii, Jiadehjk .ontbood mij een Italiaanse* Vorst aan zlm HoP en m fe«y omrent mij in eerbewijzen, maar,vooraf !n beloon  SAAMENSPRAAK TUSSCHEN TASSO EN VOLTAIRE. 305 Ik hield hem voor mijn' goeden vriend, en was waarlijk de zijne. Maar het duurde niet lang, of de magtiger vriend bande den andaren in eene fchandelijke gevangenis. voltaire. De gevangenis is altijd digt bij het Paleis. t a s s o. Men floot mij in het Dolhuis op. Het is wa r, dat ik verliefd was. voltaire. Wierdt gij weder bemind? De liefde is geene zotheid, dan vooï zoo verre zij niet beantwoord word. *■ t a s s o. Ik zal u niet zeggen, of ik zoo gelukkig was; alzo dit tot nog toe een raadzel is, en voor het publiek, en voor den medevrijer, die mij deed opfluiten. voltaire. Ik werd, even ééns als gij, in de boeiè'n gezet op een los vermoeden. Men moet gelooven, dat, ten allen tijde, de verklikkers aan de Hoven onfeilbaare regters geweest zijn. t a s s o. Hoe veel kwaad hebben zij mij berokkend ? Ik was in 't Dolhuis gezet, en ik meende in de daad, gek te worden. Wat deed gij in uw gevangenis? voltaire. Ik maakte een Heldendicht. tasso. Eene gevangenis is eene treurige Parnas. homerus, naar men verhaalt, Melde zijne gedichten op in een hol, maar hij had 'er zelf de fleutel van. voltaire., Gij weet, geloof ik, den uitflag van mijne onderneminr. Mijrt Held verdiende wel, bezongen te worden. Alleen ontbrak hem één ding, dat hij niet tien of twaalf eeuwen vroeger gebooren was, en Oorlog gevoerd had in een Land van wonderen. tasso. Ja, henrik de IV. Was al te nieuwerwetsch. Wij hebben gebeurtenisfen en menfchen nodig, die wij fchilderen , eninetamorphofeeren kunnen, naar ons goedvinden. voltaire. Maar wij hebben ook Lezers nodig, zoo als gij in Italiën vondc. Men had mij voor af gezegd. De Fianfchen hebben geen kersfens voor het Heldendicht. Ik ben , gemeenlijk, zo welfpreekend als gij, fomtijds nog meer; maar mijn Dichtftukkon het uwe niet evenaaren noch in belangrijkheid, noch in verfcheidenheid, noch in rijkdom. Ik kon niets vinden, om in de plaats van klorinde of her min ia, en veel minder van armida, te ftellen. Ik had niet dan de Reden tot mijn dienst, en gij de Toverkunst. tasso. Ik merk, dat mijn lot het beste was. Ik kon mijne Heides  ** SAMENSPRAAK TUSSCHEN TASSO EN VOLTAIRE, èJSsï s ïïfv^rdzaaki'de uwen aiieen » r. _ . voltaire. Onze Jaarboeken boden mij ook wet onderwerpen aan die fflSS bS °* dWeepaêlig te NWSTSS uwe' n! 4ken *lr ^0irfi ,V>"en' F* Franfche Natje beftaat uit t,eKkei d,e öSsWfent, dat hunne fchrijeers wijs zijn Daar het geoorloofd is aan den Romantchrijver om bukenlboodg fe chri £' kUnSSSSSS^ Verd,chtzelen °P elkander^ fe ilap 5, Start ckkn ""f6" iemand' die deezen ™^ r'fx"? verfcheiden bepaalmgen verbonden. Waarom? om Kij^an^! °"der gmdfdie fchadmv ziec'zaI 'erSoed* Het fchijnt, dat hij in diM^n vermaak fchept; misfchien zou SÏÏStSlSu^ a!S hij d£ —d ** «•ewoiie. die wt? vZer- iiiet'nisderdfrr0utIte, Ê!?Wi*»<* men in^Elyfeefche velden ge- wi zelve tLT h ?tekt 2i]" V°°r de Bi'd eK atSu™< zo «ei die wij zelve kunnen hebben tegen anderen , als die wij aan anderen kunnen inboezemen jegeas ons. ^ceren Si^f nff&^heb ik 7einiS gek-ndjmaar ik ben langen tijd het Magt-offer der tweede geweest. Het is een groot ongeluk voor de' geenen die u benijdden , en voor uwe vervolgers, welke ook, dit men, door têweeten wie g'j zijt, tevens altijd zal befluiten, wat zij waren. Dit moest indien gij mij niet vleit, een voorbeeld voor alle menfchen zijn, ten minften voor dezulken, aan welken de Fo? tuin het ongelukkig vermogen gefchonken heeft van anderen te uunnen onderdrukken, en voor zulken , die zonder dit heilloos vermoogen te bezitten, echter lust en oogmerk daar toe koe! ,. , .. voltaire. Ik zal d mijn geheim mededeelen. Groote vervolgingen vernederen 'emand met:Men laat in dat geval nooit na.zig'geSk te fteliea inet de Étnen,d.e ons vervolgen, en dikwils vaéertmen hen zelfs £ Tde U°S 2 Maar # fPreekt «* van dien duistei- hng, die een prullchnft of een paskwil tegen u durft afzenden. ■ In zulk een geval wil zo iemand 'zig nevens ons Hellen pi» 8^tVoplTaaT; beSt 2°U - ^Tr nooT enige sent op te liaan. voltaire. Ik was zo lijdzaam niet. Ik beantwoordde, ftoot voor fcnoot; ea  saamenspraak tusschen tasso en voltaire. 307 en fomtijds heb ik mijn partij gedood, met een enkel Puntdicht. t a s s o. Als zijn leven zo teder was, waarom liet gij hem dan zijn eigen dood niet fterven? herkules vond nooit vermaak, in Vlinders te dooden. voltaire. Men heeft van mij, even als van u, gezegd , dat ik te veel onderfcheiden foorten van gedichten ondernomen heb; Evenwel heb ik nooit de verhevenheden van het Opera. Comique kunnen bereiken. tasso. lk denk ook niet, dat gij ooit een' amintas gemaakt hebt. voltaire. Noch gij een z air e. Mijne werken zouden aan tien fchrijvers tienderlei foort van roem hebben kunnen verwerven; en ik heb nooit mijn roem met rust genooten. t a s s o. Ik had mijn Heldendicht gemaakt, en de Hertog van Ferrare verklaarde openlijk, dat ik gek was. Eindelijk ftond ik, dank hebbe de zorg en de goede fmaak van Paus clemens den VII, op het Kapitool gekroond te worden, maar ftierf des avonds voor mijne zegepraal. voltaire. Dan was ik gelukkiger; Men kroonde mij op het theater van mijne Natie, acht dagen voor mijn' dood. tasso. Ik moet u eene vraag doen. v o l t a 1 r e. Als 't u belieft. t a. $.s -.9.5.0 ]tv nmo^nn (I Indien het u gebeuren, mogt, andermaal gebooren te worden, en eenen nieuwen levensloop re beginnen, waar zoudt gij u op toeleggen? ' ' .. voltaire. Buiten twijfel, om ce doen, het geen ik gedaan heb, uitgezonderd, dat ik niet te gelijk dichter, gefchiedfchrijver en hoveling zou willen zijn. " De man, wien het vernuft de pen in de hand geeft, kan de heele Wereld vergeeten, zonder vreeze, dat zij hem vergeeten zal. Hij vind vermaak in de Wereld te onderwijzen en te vectrooften, en ontvlied haar dik wils om zijn eigen rust. IjhflA:-. l?rn I -i Ibotj tasso. Zulk een rol op aarde'overtreft zeker veele anderen. Evenwel twijfel ik, of godefkoi van bouillon zijn' naain met den mijnen wel zou willen ruilen. vol taire. Behoud gij den uwen, mijn Doorlugtige Meefter. Het zal altijd pemaklijker zijn, Jerufalem te verlosfetl,.dan een verlost Jerufalem te maaken. G E»-  3°8 G E I) A C H T E N. GEDACHTEN. 'k Zal mijn hart naar boven heffen; ■ Boven wagt mij 't eeuwig goed ; Moet mij hier nog onfpoed treffen, 't Leerfchool is de tegenfpoed : 't Zal toch fteeds ten besten keeren; God — en dit geeft moed en kragt, God blij Tc als mijn God regeeren, Alles zwicht voor zijne magt. Moest ik zelf mijn' weg beftuuren, 't Zou beklaaglijk met mij gaan ! .. Eindloos zou mijne onrust duuren, Nimmer kon ik blijven ftaan : Zeide ik 't eigenzinnig fchikken Meer en meer oprecht vaar wel!... Mogt ik meer Gods wijdheid wikken, Rusten in het best beitel! •& .n3üb§8£W SDMJtM Moet ik in een treurhuis woonen, Ben ik moedeloos en zwak, De uitkomst zal Gods weg bekroonen, OchJ dat ik nooit tegenfprak! 'k Moet toch alles overgeeven Aan mijn'Leidsman, God, en Vriend, • 'k Zal dan eerst gemoedigd leeven, Als mijn hart hem needrig dient. Geef mij invloed — licht — en zegen. God! bekleed met Majefteit! Wees mijn leeraar in uw wegen , Dan wijkt alle zwaarigheid: 'k Zal mijn hart tot Jezus heffen; Jezus helpt mij laat en vroeg: 'k Heb ,— wat immer mij moog' treffen — Jefus! ja! aan U genoeg.  MENGELSTUKKEN. GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. De v.raagen, aan de Heeren Bibliotheekfchrijvers ter be* andwoordinge voorgefteld, te vinden in de Mengelftukken van het VIII Deel der N. Nederl. Bibliotheek, No. 2. bh 57, en voornaamlijk de derde vraag, „ hoe het komt, dat onze tegenwoordige Leeraars het ons en wij der Apostelen doorgaans veranderen in Gods volk, Gods kinderen , enz," gaven mij aanleiding om mijne gedachten te bepaalen bij onze gewoone Kerkgebeden; — En ik neem de vrijheid, om dezelve hier thands op te geeven, terwijl ik niet twijfel, of en deeze vraag, en de gemelde anderen inde Bibliotheek voorgefteld, zullen allen, uitgenomen de zesde, of laatfte vraag (die van eenen gansch anderen aart, dan de voorgaanden , is , en eenige bijzondere bedenkingen verdient,) door het eene of andere in deeze mijne gedachten als van ter zijde eenige oplosfing en beiindwoording krijgen. Om terftond ter zaak te treeden: — Het komt mij voor— Ënik twijfel niet, of elk, die de eenvoudigheid, juistheid, en orde bemint, en een vijand van alle vervvarringe in denkbeelden is, zal met mij van dezelfde gedachte weezen, — dat onze gewoone Kerkgebeden, inzonderheid die, welken van den Leeraar, met de gemeente biddenden, voor het doen zijner Leerrede plegtiglijk tot God worden opgezonden, over het algemeen befchouwd, ten deele gantschlijk niet overëenkomltig zijn met den waaren aart van een gebed , en ten deele niet in die form gegooten, en-in dien trant uitgefproken worden , dat de geloovige gemeente, die toch bidden moet, en voor welke het gebed alleen moet ingerigt zijn, waarlijk met een warm en gevoelig hart bidden kan. Ik zeg vooreerst, onze gewoone Kerkgebeden zijn gantschlijk niet overëenkomltig met den waaren aart van een gebed: de meefte gebeden , welken wij in onze Kerken, zelfs van zulken, die in de daad geleerde Predikers zijn, hooren doen, zijn meenigmaal zo verre van den waaren aart eens weezenlijken gebeds vervreemd, dat zij eer na niets beduidende uitroepingen, langwijlige vertellingen van den zondigen leevensloop der menfchen, en na ontboezemingen van heilwenfehen , dan na een hartgrondig gebe 1, vvaarin men den hoogen God aanbidt, en hem om zijnen FIILDseLMehgelJï.m.x. Y fegeft  3IO CEDACHTEN OVER HET K. E R K C E SE 0* zegen en genade fmeekt, gelijken, — Tot een gebed wordt noodwendig verëischt, dat men den grooten en ontzaglijken Hemelheer,in zijne hoogheid,en heerlijkheid,metoodmoed en nederigheid aanfpreeke, — dat men hem danke voor beweezen en toegevloeide weldaaden, — dat men hem fmeeke om nieuwe zegeningen, — dat men zijne genade, zo als hij ze in zijnen zoon Jefus aan zondaaren wil te koste leggen , vrijmoedig, doch tevens oodmoedig inroepe, — dat men de vertroostende werkingen van den Heiligen Geest afbidde, en betuigingen doe, dat men zich geloovig op de Godlijke en in Kristus geopenbaarde goedheid verlaate, en daarop vertrouwe, en dat men zijn leeven aan God en den Godsdienst toeheilige; — dat alles, zeggen wij, behoort tot een weezenlijk gebed, en ook tot onze Kerkgebeden. — Maar voldoen de meeste Leeraars wel aan die vereischten van het gebed? — Ik geloof neen: — Althands ik ken 'er veelen, die dezelven geheel uit het oog verliezen; — de twee eerfte deelen van het gebed, naamlijk, de Aanroeping en Aanbidding (f) worden nog al van veelen in het oog gehouden,en in acht genomen; maar 'er zijn ook veelen, die dezelven ten eenenmaal verwaarloozen, en met niets betekenende uitroepingen hunne gebeden beginnen: ik erinner mij hier de gewoonte van eenen anders voortreflijken en ook waarlijk kundigen Evangeliedienaar, Welken ik meer dan eens op deeze of eene diergelijke wijze het gebed voor zijne Leerredenen, die doorgaans door zijne gebeden ten minften bij mij, ontfierd werden, heb hoeren aanheffen, „ Hier in is de liefde Gods geopenbaard, dat God zijnen eenig gebooren Zoon gezonden heeft in de wereld, op dat zijn volk zou keven door Hem! " Is dit een aanfpraak tot God, wien men in een gebed in den tweeden perzoon moet aanfpreeken, of altoos zo aanfpreeken, dat de eenvoudigfte en de gemeente begrijpe, dat men zijne reden tot God gerigt heeft? — En wat het vierde deel des gebeds betreft, te weeten, de Belijdenis van fchuld en zonden, ten opzichte van dit ftuk heeft men veelal de gewoonte, om de gantfche gefchiedenis van den verdorven zondaar door te loopen, alle zijne hemeltergende daaden, alle zijne afwijkingen , en zonden van verfcheiden aart, en van groot getal (t) Wij verdeelen het gebed in deeze volgende deelen, naamlijk, de Aanroeping, Aanbidding, Dankzegging, Schuldbelijdenis, Smeeking, Pleiting, overgave aan Goden zijnen dienst, Toebrenging des lofs, ea het Befluit,  GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. 3II tal op te zoinmen, en die, indien ik mij zo uitdrukken mooge, aan den Alweetenden met eenen grooten omflag van woorden te vernaaien, even eens als of de Godlijke Hartenkenner, voor welken geen het geringde misdrijf bedekt kan weezen, van alle de overtreedingen onkundig zou zijrl. — En, wat het vijfde deel des gebeds, de Smseking, aanbelangt; ten aanzien van dit ftuk is het eene doorgaande gewoonte bij veele Leeraars eene lange uitboezeming van heilwenfchen te doen voor onbekeerden, en dan eindelijk voor bekeerden; Ten opzichte van de eerften hooit men veelal, „ och dat ze zich bekeeren mogten! och dat ze zich zeiven leerden kennen in hunne diepe elende, en tot Kristus kwamen! " of iets van die natuur, en ten opzichte van bekeerden is het veeltijds, ,, och zij hebben zo veel ftof tot danken ! och! of zij regt dankende harten hadden ! och! dat zij toenamen in deugd en Godzaligheid! " of iets diergelijks: — Zijn dit hartiijke gebeden, gefchikt voor de nooden en behoeften der gemeente? — Zijn dit gebeden, die onmiddehjk tot God worden opgezonden ? — Ik voor mij beken gaarn, dat ik niets in zulk een gebed vinde, dat 'er volgens deszelfs aard in weezen moet. In de tweede plaatze zeide ik, dat de gewoone Kerkgebeden niet in die form gegooten, en in dien trant uitgefproken worden* dat de gemeente, die bidden moet, en voor welke het gebed alleen ingerigt is , met die warmte , en dat gevoel bidden kan, als volftrekt noodigis, znl zij geloovig Amen zeggen, in vertrouwen, dat haare fmeekingen verhoord zullen worden. Doorgaans fpreekt de Leeraar in het begin van zijn gebed als uit den mond der geloovige gemeente, en geeft dit te kennen door de uitdrukkinge ooi/; wij, bij voorb. is meestal de taal van den Leeraar, als hij zijn gebed begonnen heeft, wij nietige Schep/els aanbidden uwe hoogheid, wij erkennen uwe goedheid, of iets zoortgelijks, dan, zo. dra hij de Godlijke genade in Kristus geroemd , en de heilzaame voordeelen Van den gezegenden Godsdienst opgeteld heeft, neemt hij in zijn gebed eenen anderen zwaai, en bidt voortaan in den derden perzoon> en laat zich dus, of op eene diergelijke wijze, hooren, „ och! of onbekeerden aan deeze voorrechten deel hadden! och 2 of zij de noodzaaklijkheid van het bezit derzelven bezeftcn en gevoelden! enz." (wat eigenlijk de manier om voor onbekeerden in den derden perfoon te bidden, belangt, dezelve keur ik goed, indien de bede maar welgeplaatst is, — doch hier over zullen wij itraks onze gedachten zeggen:) ï ! En  %13. GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED; En vervolgens, „ och! of bekeerden 'er regt dankbaar voor waaren, en zich gedroegen waardig hunne roeping, — waardig het Evangelie! enz." — Het belang, 't welk de geloovige en biddende meenigte in zulk een gebed neemen kan, is, mijns dunkens, gering; 'er worden den krisdijken Bidder telkens woorden in den mond gegeeven, of in 't hare geleid, waar door hij niet zo zeer voor zich zeiven, als wel voor zijne medekristenen bidt. — En dit toch is volftrekt bezijden het wit gefchooten, en ten eenenmaal buiten het oogmerk van den bidder. — Ziet daar het gebrekkige, 't welk naar mijn inzien in onze openbaare Kerkgebeden heerscht! de brfeede gemeente is 'er wel mede te vreede, maar een verftandig Kristen wordt 'er dikwijls door ontftigt, en geërgerd;— Wie zijn het toch, die in onze openbaare Kerken hunne gebeden voor den Troon des Allerhoogften uitftorten ? zijn het alleen, die zich bij eikanderen in de Kerk verfameld hebben, die mengeling van vroomen en Godloozen, oprechten en geveinsden, bekeerden en onbekeerden? dit toch, denk ik ,- zal niemand, die onzen hervomden Godsdienst is toegedaan, beweeren willen; — maar wie zijn het dan ? is het niet alleen de zamengevloeide gemeente der geloovigen, die den Geest der aanneeming tot kinderen ontvangen hebben , door welken zij roepen, Abba! Vader! — deeze zamengekomen gemeente is het, die bidden moet, en ook alleen bidden kan, deeze gemeente moet gezamenlijk bidden, bidden met onverdeelde en verëenigde harten ; en, op dat alles met orde in Gods Kerk gefchiede, moet 'er één zijn, die met eene lioorbaare en verftaanbaare ftem fpreekt, de gantfche gemeente fpreekende bij God invoert, en als uit den mond van allen bidt. — En hiertoe is niemand meer gefchikt, dan de daartoe plegtiglijk verordende en ingewijde Leeraar des volks — deeze vertegenwoordigt het gantfche ligcbaarn der bij één vergaderde gemeente, en moet in die betrekkinge als het hoofd van dezelve worden aangemerkt; —'Indien dit zo is, gelijk het zo is, en de zaak niet anders befchouwd kan worden , wat kan 'er dan wanvoeglijker, en in eenen zekeren zin ongerijmder bedacht worden, dan dat de Leeraar zijne gantfche gemeente, of over het hoofd fchijnt te zien, of geheel te vergeeten, en voor anderen, die verre van hem verwijderd zijn, en hem niet hooren kunnen , fchijnt te bidden ? De leden der kristengemeente worden voorönderfteld in Godshuis bij elkanrjeren, verzameld, te gijn 3 eensgezind-, de-  GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. 31$ dezelfde hefde hebbende, van één gemoed, van één gevoelen zijnde, en dus eendragtiglijk bij één weezende, moeten zij als kinders van éénen en denzelfden Vader, als leden van één en hetzelfde Ligchaam, hunne gemeenfchaplijke nooden en begeerten den Heere voordellen ; en als zulken, die door het geloof met hunnen Heiland, en zo ook met eikanderen in liefde verëenigd zijn, met eenpaarige gemoedsdriften, en onderlingen ernst 't gene zij noodig hebben affmeeken, en voor hetzelve pleiten op alle die pleitgronden, welken ons in het Evangelie worden aangeweezen. — Zo moeten zij gezamenlijk, en voor zich zeiven, en voor eikanderen bidden. In deeze betrekkingen der gemeente moet nu de Leeraar zich ftelien, en deeze verëischten van een geloovig.en bidvaardig hart moet Hij de zijnen maaken, Hij moet in de plaatze en in de omftandigheden der gemeents fpreeken, en zo als uit het hart derzelve haar woorden in den mond geeven, welke zij overneemen, op haar eigen gemoed en beftaan toepasfen, en met den Leeraar biddende den Godlijken Hoorer des gebeds voordraagen kan; En dit zal elk volmaakt e"z- Spreekt de Zaligmaaker hier 1" ffhet, ^gemeen tegen allen , die om hem heen waaren zaamen gevloeid, tegen vroomen en Godloozen, tegen waare be,iwne^en f veinsden> ™ heeft des niet tegenlïaande niet rSmi T f °°g °p hen' die zi^ne leer geloofden , en de Oodlijke kracht van zijne predikinge in hunne harten gewaar werden? het gantfche verband, waar in deeze Leerreden voorkomt,ea flu-menhans dfr lesfen' vermsaningen , vertroostingen en opwekkingen, welke W1J in dezelve ontmoeten, billijkt, dunkt mij, deeze opvatting. J '  BEREIDING VAN J AL A 9ft N-ZEE f. S^S? gen"onderhevig is; het poeder heeft het lot van alle ge fulverifeerde medicamenten, de gewoone harsachuge tinctC wordt reeds, bij het inneemen met water gedecomponeerd, ende hars, in pillen gegeven, blijft dikwils on- ^'flswaar, men heeft allerlei hulpmiddelen beproefd als zeep , S van planten, eijerdoor, enz. ten einde de hars met vvatèr mengbaar te doen worden, dan deze bijéénmenS?gySdTSöó geweest, dat zij alle de onaangenaame uitwerkfelen op de ingewanden verhoedde. . Voor eenigeP jaaren maakte een Arts te Lrfurt mijnen aandagt gaande om bij de daarftelling van de tinctuur een Dijmiddel uit te vinden , welke de decompofitie dooi t water Wede. Ik ondervond, dat zulks door zeep het best bewerkftelligd werdt, dan deze man was zo, gehe m, nat ik zelf aan 't onderzoeken ging, en den uitflag daarvan nu kan mededeelen. . Ik lietVenetiaanfche zeep met Jalappen- hars lang ondei één wrijven; dan ik werdt gewaar, gelijk menig Practicus zal bevonden hebben, dat het bijmengen yan water eene onvermijdelijke decompofitie veroirzaakte; ik beproefde: dus, om gelijke deelen JalaPPen-hars en van gemelde zeep m eene genoegzame hoeveelheid wijngeest te ontbinden , en verkreeg op deze eenvouwige wijze een zeepachtige hars - tinctuur, die met overgehaald water volkomen mengbaar was, zonder in 't minst gedecomponeerd te worden. In ons heete Bronwater wierdt, wel is waar, de zeep uitgedreeven,enineenwit zetfelop den bodem nedergeploft, doch ik bemerkte den gewoonen hars - rand niet, welke , bij de gemeene hars-tinctuur, door het bijmengen van water, zich aan 't glas vertoont. ,, . Ik nam nu een weinig minder zeep, bij voorbeeld, vier deelen hars en drie deelen zeep, bij eene genoegfaame hoeveelheid wijngeest; deze Tinctuur verhield zich, onder de bijmenging van water, als de voorige. • Vier deelen hars en twee deelen zeep geven,wel is waar, ook eene Tinftuur, die niet zoo ligt van 't water atgelcheiden wordt, doch zij was veel onvolkomener en toonde: aan de oppervlakte een' hars-rand: - gelijke deelen _ hars en zeep , of vier deelen hars en drie deelen zeep, fchijnen mij de beste hoeveelheid uit te leveren. , -" „ Ik liet nu deze ontbinding uitdampen , eni behield eene donkerbruine masfa, van eene zeepaartige zelfstandigheid en geestrijk van reuk, men kon dezelve 't best den naam van Jalappen-zeep gewen. . u  9*9 §• O S O K A N Deze zeep wordt zeer gemaklijk in water ontbonden : vooral, wanneer men een weinig lauw water neemt S der daaruit te fch.ften: ,„ overgehaald water was de koleur bruinachtig ,n gemeen welwater werdt zij melkach if zelfs m ons heete Bronwater, welke de zeepdecSponefr' de , vind ik geen blijk dat de hars zich afgezonderd had Bij het omfchudden ichuimde de oplosiingf doch verloor deze fchuimzeer fpoedig: eenfcrupel Jalappen-zeep veTeSte omtrend twee drachma's water ter ontbinding; men kan echter nog iets minder neemen. n Ik heb deze zeep met kwikmiddelen, onder afimprr-n^ ot andere zout-middelen,laten vermengen,zondek32XÏ deelof decompohtie der hars; ja ik geloove, dat de nfuwe verbinding met de zeep de nadeelige werking der hars op de ingewanden voorkomt, zonder derzeiver werkin- te ver! minderen. 6 ,tt Men kan deze zeep ook pulverifeeren, en in plaats van het gewoone Jalappen-poeder, met zekerheid ingeven, het hat z.ch ook in water of wijngeest opgelost, druppels wijze'of ook in pillen, gebruiken. J ■ De hoeveelheid blijft, gelijk bij de gewooneJalappen-hars; echter moet men ook de meerdere of mindere dofi der ze'n in aanmerking nemen. ■ 'e Een zoo voonreflijk middel verdiende, onder den naam van $alappen-zeep,m alle Apotheeken ingevoerd te worden-ondertuslchen eigeneik mij de verdienfte toe , van de bereidiiiF en het gebruik van dezelve duidelijk befchreven en algemeen aanbevoolen te hebben. ö onderzoek over den vogel, die bit de oude schrijvers catarrhaciis genaamd word. (Uit het Zweedsch van samuel obdman , vohens de Hoogduttjche Overzetting van Prof. schloezer met aantekeningen van den Neder duitfchen Vertaler.) T^aar het voor een Lezer dikwijls even zoo aangenaam a's nuttig is, te weeten, welk zoort van dieren de oude Schrijvers der Natuurlijke Historie , onder deze en gaene m hunne fchriften voorkomende namen , bedoeld hebben ; zoo hebben zij echter , door deels gantsch onnaauwkeunge, zoo niet volrtrekt verkeerde, deels zeer onvol-  O VER DEN VOGEL C.ATARRHAC T É g. 32i volledige befchrijvingen, de nakomelingfchap in zulke eene donkerheid gehouden, dat men bijna vermoeden zou, dat bun eenigst oogmerk geweest was, de gave om zich met diep«ezochte gisfingen bezig te houden, bij de tockomfhge ceflachten, op te wakkeren. — Uit dien hoofde heeft met eens yEgypten's weldadige Ibis zich met eenige zekerheid in het tijdperk, dat wij beleven, kunnen hervoortdoen ; of zij fchoon de eere gehad heeft, om de gebalzemde Mumiën in de onderaardfehe berggewelven van Saccata gezelfchap te houden ; ja op de obelisken vin dat Land met een fchrift getekend te worden, dat, naar menfchelijk oor^ deel het vereenigd geweld van tijd en vergetenheid had moeten trotzeten. Welk vergenoegen en nut zou niet die geene, Natuur-onderzoeker, zoo wel als Bijbelverklaarder, veroirzaken, die zich de moeite gaf, om uit te vorfchen, welk dier de ouden door hunnen Oryx, en hunnen Tra* eelaphus, P)gargus, enz. gemeend hebben; aan welken Vogel men denke moete, wanneer zij eenen NySlicorax Cepphus noemen; en welke Slangen zij onder de benamingen \mCerastes, Bafiliscus, enz. verftaan. — Zonder twijffel zou daar door een nieuw licht voor de Wetenfchappen opgaan. Men zou in de gelegenheid komen, om de waarnemingen der Ouden metTnut te gebruiken ; men zoude een zoort van handgreep leren, om de verdichtzels uit hunne fchriften uit te monfteren; en ik zou geloven dat een deel fabels , die men zich de vrijheid genomen heeft, den Vaderen der Wetenfchappen aan te wrijven, het recht weder verkrijgen zouden , om met meerdere billijkheid beoordeeld te worden. . Of fchoon ik mij met vermeete, om aan dit kleine Itukjen, over eenen bij de Ouden beruchten,maar voor verdicht o-ehoudenen, Vogel CatarrhaStes, eenen algemcenen bijval ?e beloven; zoo zal toch de vergelijking tusfchen de pudfte en nieuwfte Natuurkenners de eerften van die onbillijke -aantijging bevrijden, dat zij de Natuur bij hunne befchouwingen gautfchelijk verwaarloosd hebben. De CatarrhaStes is door den overledenen Heer Archiater en Ridder linn^eus tot het gedacht der Meeuwen, gebragt geworden, onder den naam van Lams CatarrhaStes ^ diensvolgens is hij tot den Noordfchen Labbe (a), of Larus Pmafiticus gerekend; en van den geleerden Bisfchop gun- « E-. fj«) Ook Ki ju fa genaamd, v. hnn/ei Syst. Nat. T. I. p. m. 136.167. ed. Hal. 1760. 8'. Misfchien is hij ook dezelvde vo.  «ü Si 0 fi d m a n ne rus, naar de meening van den Heer mul lep frn onrechte voor het wijfjen\an den laatsgenoemaen VoS aangezien geworden. Intusfchen is dit allerzekerst dat de zeCatarrhacles noch in klenr, noch in todSdïmet' dien der Ouden overëenitemt. u«»"öueuen met iSE0""**- °"> - Maar, om de veelvuldige ftrijdigheden te veréént, welke m de gefchiedenis van dezen Vogel voorkomen Se? men vooreerst aanmerken, dat de naam (c) in deszdfs Griek fchen oirfprong eenen Vogel aandnid, die z clTop z fn'prooi nederftort, en hier uit ontftaat eene omftandigSdfdie ïo dwalingen aanleiding gegeven heeft, namelijk dat men dezen SnSr-h^gfen,een V00r een of anderToort vaï Valken (d) gebezigd heeft,zonder dat dezelve daarom iuisÉ eenen eigenen onderfcheidings-naam uitmaakt. J PP« aK,rvte§en * wanneer van den Catarrhacles i als van wordtJ nn," W Van V°gelen §efProken W^rdt, zoo wordt, naar mijn inzien , uit het geen van hem sezeJd wordt, de Pelecanus Bas/anus ligt kinhaar. 8 g *cWW%™ h-h/-jft; ,'Vde toflfrAtótf« ^n watervo pp ocofi rrT^ ls,00t..het gemelde zoort vanPe/afow». "£cdïï°AS£; Vlsfchen leefc; e1100k dit aiustopkanes noemt, daar hij de vogelen op. telt vogel , die door de Nooren Atkes genaamd word. Zie ha*, ege»e. Befehrijving van Oud Groenland of traat VaviV, f» Sysr. Nat. I. 133. van een' /U^S^S! SSStS en op eene andere plaats van de Flarpyien ul^v^v '  over dën VOGEL catarrhactes. 323 tp*r Cfï* den CatarrhaStes naast den Kaauw. Schoön deze ranefchikking met ons fysthemaweinig overeenkomt, zoo Sn zii doch des te eer verontfchuldigd worden, daar de Heer Procancelier pontoppidan.w zijne Gefchiedenis Van Noorwegen, & D. bl. 124, even dezelve vergelijking met den Pelecanus Basfanus maakt: Hij zegu „ zijn kop en hals gelijken naar die van een Kaauw enz. ap 1 s t 0 te les brengt den CatarrhaStes tot het Meenwen ceflacht; waar toe desgelijks onze Pelekaan niet alleen door de meeste Oost-Indifche Reizigers , maar ook door den Heer forskal zeiven gebragt is, in zijn ConfpeSlus Faunm Orientalis, p. VIL . aristoteles ichrijft den Catarrhaiïes eenen wijden en breeden flokdarm (g) we. Dit bericht ook olafson van den Pelecanus Basfanus, terwijl hij van hem verhaalt, dat hij, terwijl hij onderduikt, zulke eene verbazende menigte vsfcheninilokt, dat hij niet opvliegen kan, wanneer hif wederom boven komt. De IJslander verrascht hem in dezen toeftand, en doodt hem met den blooten itok. (ixi. earistsÓteles fchrijft verder (/O, dat de CatarrhaStes aan Zee woont, en, wanneer hij onderduikt, zoo langen tijd onder water blijft, als nodig is, om een bunder lands f zoo veel als twee osfen in een dag ploegen kunnen) te begaan Om bekwaamlijk over een vierkant ftuk Lands van 133 tllen'te gaan, behoeft men gewis zoo langen tijd niet, ot de Pelecanus Basfanus brengt veel meerder minuten onder het water door, daar hij,volgens het getuigenis der Noorvve*gfche Schrijvers, in de diepte der Zee vischt, en zelden het ftrand op een' half mijl, of, gelijk linnjeus fchnjtt, op twee mijlen na, nadert. Syst. Nat. p. 217. oppianus (O bericht van den CatarrhaStes, dat lnj gewoonlijk op de uit zee uitftekende klippen zit, en, wanneer hij visfchen te zien krijgt, zeer hoog vliegt, alle zijne vederen te zamen trekt, en als een blikfem in het water neder- t*n In Comoedia, quae infcribitur Aves, vs. 588. Qj Liever, eenen wilden en breeden maag, ?9/x«#0v, Hist. mini. II. 17. rhj Hist. aniit:. IX. r 2. O') V locum, quém ex oppiani Ixeuttcis, a dionïsio characeno excerptis, fed mm adhuc ineditis, primus protulit is. vossius, in Obferv. ad pomp. ouLAMj Lib, 1. cap. 14. p. m. 629.  3H *. O E D II A K nederfchiet, den visch aangrijpt, ophaalt, en levendig vreet. Wie erkent hier aan niet den Pelecanus Snuf* the yan zijne zitplaatze op dezeeklippen, verfcheE mixen lang, eenen maaltijd afloert. Ook zou ge n Sndi"?r verklaring van de aangevoerde plaats van oppian J " 'ff ven kunnen worden , als die tekening, welke deh! r pennant, in zijne Britfche Zoölogie, van dezen voïl gegeven heeft, welke aldaar in de van OppIANus befehre' vene houding voorgefteld word. oeicnreoppianus voegt hier bij, dat de CatarrhaStes in zijnen: ouderdom blind wordt, dat hij zich op klippen in oS van op visfchen nederftort, en zich den neïïr'eektPzoo dat hij meestendeels op deze wijze aan zijnen dood komt Dit vendaart mij olafson (op de aangehaalde plaat 1 hl. 223;, waar hij verhaalt, dat, wanneer een fchool Ja ringen de Noord-zee doortrekt, men gantfche troimen van het meergemeld zoort van Pelekanen ziet, di aïeen bhkfem in Zee fchieten, en dan gebeurt het , gelHk de zelve Schrijver zegt, dikwijls, als het water laag is dat drijven * brekM' d°°d aan ftra"d k°fflen oppianus geeft voorts aan den CatarrhaStes eene wit£asMuTs(£' Wdke °°k hÊt k£nteken van den Eindelijk bericht dezelvde oppianus, dat de Catarrhatleir met een bord gevangen word, waar op men visfchen fchildert; en dat hij zich zeiven tegen dit bord den hals breekt, terwijl hij op dien vermeenden prooj nederftort. De Heer pontoppidan fchrijft (o£ de aan-ehaalde plaats, p. 124) van den Pelecanus Basfanus dat hu zeer dom is (misleiden eigenlijker gierig), en zich me eenige visfchen op een bord zoo na aan de booten lokken kat, 00 Dit fchijnt ook ovinius te doen , terwijl hij van de avis Dtomedea, die, volgens plinius, H. N. x. 44, dezelve is mee den Catarrhactes, aldus zingt, Metam. XIV. 508, Si, volucrum quae fit dubiaruin forma, requirïs, Ut non eyenorum, fic albis proxima eyenis. dat is, volgens de vertaling van vondel, -—- Vraeghtge, wat geftalte fchooten ze aen, De nieuwe vtfgel was voorwaer ecen witte Zusen, iVlaar eene zwaen gelijk. ■  ©VER DEN VOGEL CATARR HACTES. 3?.? laat, dat de Noorweegfche boeren hem met de riemen dood flaan kunnen. , Uit deze vergelijking kan men zien , welk een gefljtt waarnemings-oog Oude en Nieuwere Schrijvers op dezen vogel gehad hebben. De vraag over den CatarrhaStes is daarenboven ook deswegens gewigtig, dewijl de Griekfche Bijbelvertaling, die gemeenlijk de Overzetting der LXX genaamd word, den Hebreeuwfchen , van den Joodfchcn disch verbannen', vogel Salac, of Scheléck (l) , door CatarrhaStes vertaald heelt ; en, zoo veel ik weet, heeft geen Taalkenner aldaar aan den Pelecanus Basfanus gedacht, michaei.is vond alle de befchrijvingen , welke de Ouden vau den CatarrhaStes geven , zoo onbepaald, dat zij eerten kenner der natuur geen genoegen geven, ja niet eens eene beeldtenis in zijn gemoed nala°ten,dat hij denken kan;"«rage» aan een gezelfchap geleerde mannen,die op bevel des Konings vün Deenmarken naaf Arabië reizen, bl. 182. — lk vleie mij, dat geene bijzondere tegenwerping zal kunnen worden ingebragt tegen deze gedachten, dat de CatarrhaStes der Grieken de gemelde Pe« lecanus Basfanus zij. Waar wat nog meer is zelfs de Hebreeuwfche naam Salac, welke iemand betekent (m), die zich nederftort; de oude Cbaldeeuwfche uitbreidingen van onkelos en jonathan, in welke beide riir woord verklaard word van een xogel, dis visfc'ien ophaalt (»); de overecnftemming der Joodfche Raboijncn in even dezelvdef gedachten (0.; het tranig en Ondeugend vet van dezen vogel; Zijne aanwezigheid op de gantfene bevaarbare waereld ; dit alles fchijnt den flebreeuwlcheii Salac zoo ontwrjtclbivjr tot onzen Pelecanus Basfanus te maken , dat ikjiet niet wagen durf deze opgave te verzwikken , door 'er bij te voegen de groote gelijkheid tusfchen de Hebreeuwfche namen Salac en Sula'i, met welk laatstgemeld woord onze Pelekaan op eenige eilanden in de Noord-zee benoemd word. -e!Q »Q .tnood/ïir/ï tnb ojev clh «u:n ripL j fonóW 'pO^m CO *p&' Lev.!t- XI: l7' Cmj Van *lW nederflorten, Pf. CU: 11, en elders j de Griekfche 'Overzetting gebruikt op de genoemde plaats ook; WtTXppCKTiTêlV. t Cn) iüer taste 1-int 'Ook ;de Syrifche Overzetting over een. X») V. BOCHART., tlicraz. fo II. p. tap. I m iswes naa .ïbiow JirsIqs§noo/tstin$&i.ioöjVittvr ; Vlll. Deel. Mengel^. No'. 8. 2  5*6 natöurlijk'e ïiistouite de n-a t u'u r-l ij kb historie van -den theeboom,, met een onderzoek naar de uitwerkselen dier plant. TVfeze foort van PlantgeWasfen, welke de Kruidkundiger» t> i'!ee noemen, 'behoort tot de klasfe der Trigynia, Van du gedacht telt linn.Eus twee foorten, fiaamlijk: de Thee-bost, die bloemen -niet zes, en de 'GroVne - Thee. flie bloemen met negen bloembladen heeft. Maar de 'Heer Lettsom meerit, in zijne Kruidkundige Befehrijving van den j heeboom , dat 'er waarfchijnlijk maar ééttt 'foort van %l en, dat }e'c onderfcheid tusfchen de Groene Thee en de l nee-boei alleen afhangt van den grond, van de wijze vim aankweeking, van den ouderdom , en de manier 'van de bladen te droogen. Hij voegt 'er bij, dat men dit zelfs door waarneemingeh heeft beweezen; vermits-ei?h èfoe'neTheeboom, geplant in den grond , daar Thee-Wei groeit, ook 1 nee-boei zal voortbrengen, en in tegendeel'; en dat iVlf '!a ƒ onderzoek vau eenige honderd Bloemen , zoo wel uit de Taee ■ boei als uit de groene Thee ■ landen . haat Kruidkundige karakters altijd gelijkvormig had gevonden. Ue 1 heeboom groeit gaarn Tri valcien , aan den Voet vatt bergen, eu aan dé oevers van rivieren, alwaar hii tón d'e Middagzon is biootgefteld. Intus'fchcn kan hij aanmerkliïfce veranderingen van hitte en koude 'verdraagen , Moeiend* ilij in de koude noordlijke luchtftreek van Peking ,.oo Wel, fris omtrent Kantons en men heeft aangemerkt , dat de graad Van koude te Peking in den winter zoo ftreng is, als m dommige van de Noórdfche Gewesten van Europa! Doch de beste Thee groeit in eene zachte gematigde Lüchrkreek, brengende de Landllreek omtrent Nanking -beter Thee voort dan die omtrent Peking of Kanton, tüsfcheri welke plaaileti Nanking gelegen is. Pe Wortel gelijkt naar die van den Perfikboom. De Bladen zijn groen, aan het voorfte end langachtig, en taamlijk lmal één en een' halven duim IShg-, en rondom getand. De -bloem is zeer gehjk aan die van den wlWenAoozeoboom-, maac kleiner. De vrucht is van verfchillende 'gedaante, rond, lang, driehoekig, en van de gewoone .grootte eener boon, bevattende a oêïg zaaden , van eene muilen kleur, ieder ééne keffi infJüitcnde. Deeze zijn de ïaadön, waardoor dit gewas voortgeplant wordt. Een aantal van d tot ia of 15 wordt in een gat geworpen, 4 of 5 duim diep,  VAN DEN THEEBOOM. $*$ 4>p een taamlijken affland van elkander. De jong? PI amen groeien zonder enige verdere zorg, fchoon 4e naarftiger aankweekers het onkruid uitplukken, an het land misten. Ds Bladen zijn niet bekwaam om geplukt te worden, dan ia het derde jaar, omtrent welken tijd zij overvloedig, en ia hunne eerfte en beste kracht zijn. In den tijd van 7 jaaren groeit de Heester tot een manslengte , en , wijl «ij dan weinig Bladen meer draagt, en langzaam groeit, wordt zij tot op den (lam afgehouwen, 't welk een' overvloed van nieuwe Scheuten en Bladen ia den volgenden Zomer verwekt; doch fommigen fbellen heit befnoeien tot haar tiende jaar uit. in Japan wordt de Theeboom rondom de akkers geplant, zonder opzigt op den aart van den grond te hebben; maar , vermits de Chaawezen star Veel Thee uitvoeren, beplanten zij 'er geheele velden mede. De beste tijd om de Theebladen in te iltmeten is, warneer zij nog klein, jong en zappig zijn. De HeeT kjempt.ER,die ook verfcheiden nette afbeeldingen van den IW-m, de Bladen, de Bloesfems en Vruchten, in zijne £a/ihrijving van Japan, gegeeven beeft, befebrijft de onderfchei. den tijden, in welken zij geplukt worden , maatrwkeurig. Zij worden zorgvuldig één voor één geplukt, en, niet tegenftaande dit werk verdrietig fchijnt te zijn , en langzaam voort te gaan, is echter ieder werkman in ftaat, vau 4 tor. l-o öf 15 pond, in een' dag te •verlamden. .De Theeboo tnen, welke de fchoonfte Bladen opkveren, groeien aa« de fteile fchuinten der Bergen, daar het gevaarlijk en fomtijds ondoenlijk is, dezelven in te (femelen. De Chineezen worden gezegd, deeze Kwaaiigheid dooi- eene zonderlinge uitvinding te boven te komen. De groote Aapen, welke •deeze fleuren bewoonen, worden door hen getergd, en tot weerwraak breek-en zij de takken af, -en iveerjpen die naar beneden , door welk middel de Chiueezcn öc Bladen bekomen. De Gebouwen, of Drooghuizen, welke opgerecht wor* den, om de Theebladen te bereid»;, 'beheks van 5 toe 10 of 20 kleine Ovens, omtrent 3 mét hoog, hebbende ieder van die aan het bovenend eene igrpot* platte ijzeren Pan. Daar is ook eeue lange, laage Tufd, met manen bedekt, op welke de Bladen gelegd, en door werklieden, die 'er rondom aanzitten, in één .gerold worden. De ijzeren Pan door een klein vuur tot een' .zekeren cra# heet gemaakt zijnde, worden 'er eenfcse ponden »ersch-.eplukte BK.desn in de pan jrcwor-psii. ite yerfche ea zapp'ge filadtn knapZ 1 P«n?  S2* NATUURLIJKE HISTORIE pen, wanneer zij de pan raaken, en het is de bezieheM van den werkman, om ze, zoo'ras als het mooglik is met zijne bloote banden te verdeden, tot dat zij ai te heet worden om ze dus langer te kunnen omroeren. Op dit oogenblik neemt h,j 'er de Bladen af, met eene foort van fchoffel, naar een wan gelijkende, en ftort ze uit voor de rollers op de matten, welke dezelven bij kleine gedeelten tusfchen hunne vlakke handen in ééne ftrekking wrijven , terwijl anderen dezelven waaien, op dat zij des te eer koud zouden worden , en de krullen des te langer behouden. Deeze verrichting wordt a of 3 maal herhaald, of dikwijIer, voor dat de Thee in de voorraadhuizen wordt gebragt, ten einde alle de vochtigheid der Bladen ten eenemaal verdwijne, en de krul 'er des te vaster in bliive. Bii iedere herhaaling wordt de Pan minder heet gemaakt, en dezelve werking langzaamer en omzigtiger verricht. De Ihee wordt dan in onderfcheiden foorten verdeeld, en tot het daaghjksch gebruik of den uitvoer in het Pakhuis opgeilagen. ^ De Chineezen weeten niets van Keizersthee, Bloesfem van Ihee, en veele andere naamen, weike in Europa dienen, om de deugdzaamheid der Thee, en den Prijs van deeze fatfoenlijke waar te onderfcheiden. Maar , behalve de gemeene Thee, onderfcheiden zij a andere foorten , naaamhjk: Thee Voui en Soumlo, welke voor lieden van worden V°°r **** ziek bewaard In Europa hebben wij 1 voornaame foorten van Thee te weeten : groene Thee, welke de gemeene Thee der Chineezen is, beftaande uit Bladen, die in de maand Aprl van de plant ingefameld worden. Zij wordt geacht , de Spijsverteering te bevorderen, en een weinig famentrekkende te zijn; zij geeft eene bleekgroene kleur aan het water daar zij in getrokken wordt, en haare bladen zijn fterk in één gedraaid. De tweede foort, is de Thee-boei, welke is de Voui-Thee, of Bou-Tcha der Chineezen. De Heer r. le compte doet deeze alleenlijk daarin van de groene Thee verfchillen, dat zij eene maand eer geplukt wordt naamhjkin Maart, wijl zij nog in den knop is; en hiervan daan komt bet, dat dc Bladen zoo klein zijn, en de kleur die zij aan 't water geeft, zoo hoog is. Anderen houden ze voor de Thee van fommige bijzondere Provinciën; want Wen heeft bevonden ', dat de Grond een merklijk ondericheia m de eigenfehappen der Thee maakt, zelfs zoo veel.  VAN DEN THEEBOOM. 3*9 veel als het jaarfaifoen , in welk zij ingeoogst wordt. Al de Thee wordt re Nanking ingekocht, en van daar naar Europa gebragt, alwaar zij nu fterk in zwang is. Wat aangaat de verlcheidenbeden van kleur en geur, aan deeze beide foorten en derzeiver onderloorten eigen ; de gemelde Heer lettsom is van meening, dat men reden heeft te vermoeden, dat zij, eenigermaate , bijkomende, of door kunst aangebragt zijn. Hij is door verftandige heden, die zich eenigen tijd te Kanton hadden opgehouden, onderrecht, dat de Theebladen, omtrent die trad groeiende , zeer weinig fmaak aanbrengen , terwijl zij nog versch en aan de heester zijn. Hetzelve heeft men aangemerkt van de Theeplanten, welke nu in Engeland zijn, en ook van de gedroogde proeven uit China. Wij moeten echter, gelijk hij wel doet opmerken, hieruit met beflunen, dat de kunst alleen aan de Thee, wanneer zij bereid wordt, dier bijzonderen fmaak aanbrengt, welke aan ieder foort eigen is: want onze grasplanten, bij voorbeeld, hebben weinig of geen' fmaak en reuk, voor dat zij gedroogd en tot hooi gemaakt zijn. _7 , Betrelfende de meening, dat de groene Thee haare groene kleur verfchnldigd is aan eene foort van Bloeilel , van de koperen Plaaten, waarop men onderftelt dat zij gedroogd is, verkrecgen, toont hij, dat 'er geen grond voor dit vermoeden is. De trekfels der fijnfte Keizers- en Bloemthee ondergaan niet de minfte verandering door het bijdoen van een vlug Alkali, welk anders het allergeringfte gedeelte van Koper, dat daarin begreepen mogt zijn , ontdekken zou, door de vochten blaauw te doen worden. Met even zoo weinig reden, heeft men de fijne groene kleur deezer Theeën aan groen Koperrood toegefchreeven; vermits dit Ertszout, in water ontbonden zijnde, op de famentrekkende ftof der Bladen terftond zou werken , en hetaftrekfel in inkt veranderen, 't welk gebeurt, wanneer water, waarin gloeiend ftaal gebluscht is, gebruikt wordt, om Thee te zetten. Over 't geheel oordeelt de Heer lettsom het niet on« waarfchijnlijk, dat de eene of andere groene Verf, uit het Rijk der Planten bereid, gebruikt wordt , om de bladen der groene Thee te verwen. En neumann vermoedt , dat de bruine kleur en geur der Thee-boei door kunst aangebragt wordt. Beide foorten, zoo groene Thee als Theeboei, hebben een' aangenaamen reuk,en een' eenigzins bitterachtigen famentrekkendcn fmaak. In vitriool - water , 1 « daar  NATUURLIJKE HISTORIE daar gloeiend ftaal in gebiuscht is, getrokken, geeven zij eene imktachtige zwartheid. sa var y fpreekt ook van eene foort van Roode Thee, of Tartaar fche Thee, Hanam Tcha genaamd, welke het water bleekrood verft, en die men zegt voor de vcrduuwine zeer bevorderlijk te zijn. Door middel van deeze Thee warden de Tartaaren gezegd raauw vleesch te kunnen verteert. Haar fmaak is aardachtig, en verre de oeaangev jiaamlie van alle de andere foorten. Maar deeze is hier te land naauwlijks bekend. Om in de keus der beste Thee niet mis te tasten , moet Mendia gee»e kiezen, welke den fterklien geur heeft, en Hei minst gebroken is. Ook moet men bijzonder wel zorg dringen, dat men zodaanige Thee niet neeme, die in de lucht gefteld is geweest, om te verftaan en uit te waaslemen. De drank, Thee genaamd, wordt in China, en door het grootfte deel van het Oosten, op dezelve wijze als in Europa gemaakt, naamüjk: door de Bladen in kookend water te laaten trekken, en het aftrekfel heet te drinken. Hier W land is het, wel is waar, gebruikhjk, de bitterheid der Thee door fuiker eu melk te temperen ; maar de Oosterling*a gebruiken ze zuiver op zich zelve. De Japanners echter, zegt men, bereiden hunnen drank eenigzins onderfcheiden , naamlijk : door de Bladen tot een poeier te wrijven, dat poeier in kookend water te roeren, en dien drank vervolgens te gebruiken, gelijk wij de Koffij. Doch, volgens het Bericht van den Heer du halde, is deeze handelwijze niet aan de Japanners alleen eigen, maar ook in fommige Provinciën van China gebruiklijk. Het gemeene volk, die eene grover foort van Thee hebben, kooken die een tijdlang ia water, en bedienen zich ran dat vocht tot hun' gewoonen drank. Vroeg in den «sorgen wordt de ketel, met water gevuld, over 'het vuur gehangen, en de Thee, of ia een zakje, of in een mandje, daarin gedaan, opdat de bladen, bij het infehenken, geene hindering zouden aanbrengen. De Bantsjaa- Liee worde alleenlijk op deeze wijze gebruikt, wijt haare kracht door een enkel aftrekfel 'er niet genoeg zou uitgehaald worden. De Chineezen gebruiken altijd Thee, bijzonder over tafel. Zij is het voornaamfte daar zij hunne gasten op onthaaltn. De gemaatigdften drinken ze ten minfte driemaal daags; anderen tien- of meermaal j en nogthans, rekent men, dat  TAN MN THIEBOO.M. f,3,1 de Hollanders en Engelfchen , naar evenredigheid,, zoo veel Thee gebruiken , als de Oosterlingen. Wat aangaat de Historie van de Koophandel met de Thee, moeten wij aanmerken , dat de Hollandfche Oost-Indifche Maatfchappij deeze waar allereerst in Europa heeft ingevoerd ; 't welk al zeer vroeg in de voorgaande eeuw gefchied is; en dat Lord arlington en Lord ossouiy, omtrent het jaar 1666, een gedeelte Thee uit Holland naar Engeland overbragten, op welken tijd de Thee in Engeland tegen 60 Engelfehe fchellingen per pond verkocht werd. Intusfchen. is het waarfchijnlijk, dat, zelfs voor dien tijd , het drinken van Thee , zelfs in de openbaare Koffyhuizen , niet ongewoon was: want in 1660 werd 'er eene belasting van 8 Pence per Gallon, gelegd op den drank, die in alle de Koifyhuizsn gemaakt en verkocht werd. Het tegenwoordig vertier van Thee in Europa is ongelooflijk groot. Dr. lettsome verhaalt, dat 'er, gelijk men hem onderrecht had, ten. minften 3 millioenen Ponden jaarlijks in Engeland gebruikt worden , zonder nog de verbaazende menigte Thee , welke ter fluik in dat Koningrijk wordt ingevoerd, te rekenen; en dat de Engelfehe Oost-lndifche, Maatfchappij gemeenlijk eenen voorraad van Thee voor 3 jaaren in haare Pakhuizen heeft./Bij eene akte van het, dertiende jaar der Regeering van George III is vastgefteld , dat de Oost • Indifche Maatfchappij geene vrijheid zal hebben, om Thee uittevoeren, ten zij 'er niet minder dan 10 millioenen Ponden Thee in haare Pakhuizen overblijft. Over de eigenfehappen der Thee wordt grootlijks getwist. De Oosterfche Natiën zijn met een' idéé van haare buitengewoone deugden, even zoo zeer bezet, als de Europeërs; doch zulks gefchiedt veelligt, om dat de verbeelding dddr zoo wel, als hier, een' grooten invloed heeft. De reden, waarom de jicht en de fteen in China onbekend zijn, wordt aan het gebruik deezer plant toegefchreeven. De Thee wordt als het voornaamfte van alle Geneesmiddelen verheven. Matiglijk en bekwaainlijk genomen, weikt zij als een zacht famentrekkend en verlterkend middel. Zij yerfterkt de maag en de ingewanden, en is goed tegen walgingen, kwaalijke fpijsverteeringen en buikloop. Ook werkt zij als een waterloozend en zweet verwekkend middel, liet onmaatig gebruik derzelve is echter veelen nadeelig geweest, die daar door jn. den pisvloed vervallen zijn. Ook in Europa is het gehrttik der Thee op een buitenfpoorige wijse door fommigen verworpen , door andereu Z 4 aan-  33» NA TUl'RL Ij k e HISTORIE aangepreezen. Uit deeze ftrijdige meeningen, zelfs van ceneesKundige fchnjvers, over dit onderwerp, fchijnt men natuurlijker wijze te raoogen bcfluiten.dat de Thee, noch fchadenjkeynoch voordeclige eigenfchappen in eenen aanmerklijken. trap bezit. Zij fchijnt maatiglijk gebruikt, meestal onlchuidig te zrfrr; 111 fommige gevallen is zij veelligt heilzaam in anderen naaeelig. De Thee verdunt de dikke vochten, flik den dorst kfachtdaadjger, en ontlast zich door de gewoone wegen eer, dan andere waterachtige dranken, zij Verkwikt de leeveusgeesten in zwaarmoedigheid, verdrijft de flaapengheid, en fchijnt de uitwerking van bedwelmende dranken t.gen te gaan. Wegens haare famentrekkende kracht, heeft men onderReltf, nat zij de vaste deelen verfterkt; maar de ondervinding bevestigt dit niet': weshalven het onmaatig gebruik van i nee in ziekten , en géireldhëden, waarin vertekende middelen diensbaar zijn , bijzonder nadeelig is. Dr. lettsome heefc naauwkeurig onderzoek gedaan naar de geueezende krachten der Thee, en, waargenomen hebbende, dat aftrekftds van die Bladen veel toebrengen om kleine (jukjes Osfenvleesch5 daarin gelegd, versch te bewaaren, befluit hij daaruit, dat zij eene kracht bezit, om de verrotting tegen te houden. Uit andere Procfueemingen befluit hij, dat de werkingder Thee voornaamlijk in haare geurige en vlugge deeltjes beüaat; en dat wanneer zij voor eenige bijzondere gefteldheid voor of nadeelig is, zulks door middel van het opnoemde grondbeginfel gefchiedc. Hij oordeelt het veilig zich te bedienen van meer gewoone foorten van Thee' welke minder van die geurige deeltjes bezitten. Ook zou men de Thee eenige minuten lang kunnen laaten kooken om die vlugge deeltjes, die op het zenuuwgeftel bijzonder werken, te doen verdwijnen. Op die wijze zou men ook de vaster , bittere en voor de maag heilzaame deelen deezer plant overvloediger doen uitkomen. Dr. lettsome, die van de fchaadelijke uitwerkingen dier vlugge, geestige deeltjes,bijzonder der fijner foorten van fnee, in fommige geftéWhedèn, overtuigd was, prijst deeze laatstgenoemde wijze om Thee te zetten grootlijks aan, of dat men zich van het uittrekièl van Thee in plaats van de bladen zal bedienen; vermits daar door haare werking tot verflapping der zenuwen merklijk zou voorgekomen worden. Dit extract heeft men uk China in Jiurojia jtigèypeTd in de gedaante van kleine koekjes 4 ieder niet meer dan  van den theeboom. S3S dan een half loot weegende , waar van 10 greinen voor één Perfoon genoeg zijn , doch men zou het ook gemaklijk hier kunnen bereiden door enkele afkooking en uitwaaleinnig, voor hun die de fchaadelijke uitwerkingen der vlugge deelen deezer plant ondervinden. Of fchoon het overtollig gebruik van veele waterachtig» vochten, vooral warm genomen zijnde, zekerlijk om versheiden redenen zeer nadeelig is, heelt het attreklel van Thee echter deeze twee bijzondere eigenfchappen, welke zulks tnerklijk verminderen. Voor eerst bezit de Thee eene ibllende, eene bedaarende hoedaanigheid; enten tweeden, heeft zij eene aanmerklijke faamentrekkende kracht; waar door de verflappende uitwerking, aan het overvloediger gebruik van meer warm waterachtig vocht met recht toe gefchreeven , ten aanzien der Thee eenigermaate verbeterd wordt. De Thee is veelligt minder nadeelig, dan veele andere aftrekfels van kruiden, welke, behalven een zeer geringen geur, ook zeer weinige, indien nog eenige, famentrekkende kracht bezitten om die verflappende uitwerkingen tegen te gaan. la zoo verre, derhalven , is de Thee , indien niet al te fijn, indien niet al te heet gedronken, noch m al te grooten overvloed, veelligt boven alle andere bekende attreklels van planten te verkiezen; en, wanneer wij nog haare verleevendigende kracht en lieflijken fmaak daarbij voegen , zal dit ons oordeel nog des te gegronder voorkomen. ■ De Thee mag ook als een middel, welk de voortteehng bevordert, aangemerkt worden; en de Heer percival fchrijft de verbaazende bevolking van China, onder andere oorzaaken , aan het algemeen gebruik van deezen drank toe. de afval der vereenigde nederlanden van de spaansche regeer ing. (Vervolg van Bladz. 25Ó.) Gelijk de onderdrukking des Nederlandfchen Volks een zaak van gewigt voor alle Menfchen wierdt, diè hunne rechten voelden, evenzo zou men mogen denken, dat de ongehoorzaamheid en afval van dit Volk eene uitdaaging van alle Vorsten bad moeten zijn, om, in de rechten Van hunnen nabuur, zich zeiven te befchermen. Maar tie Jaloezij tegen Sptójén woeg dit-maal op tegen de Z 5 Staafct  334 BE mvai* &B.R KEDERLAKDE» Staatkundige aantrekkingskragt, en de eerfte Mogendheden van fcurona traden,, in het openbaar of in 't geheim, op de zijde der Vi^beid. keizer maximiluan de Ilde. fchoon aan het Spaanfche Injis, door banden van bloedverwant' [c"raP'Y.er.bondcn' gaf eene rechtmaatige aanleiding tot de beichulOigiug , van de partij der zogenaamde oproerden ia het gebeiin begunftigd te hebben. Door het aanbieden van z%ne bemiddeling , front hij hunne bezwaaren , ftil. zwijgend, zekeren graad van rechtvaerdigheid toe, welke hen moest aanmoedigen, om die zo veel te ftandvastiger te. verdedigen. Onder een Keizer, die het Spaanfche Hof opren* was toegedaan, zou willem van Oranje bezwaar^ zo veel Troepen en geld uit Duitschland gekreegeu bebben. Frankrijk ftel.de, zonder den Vreede volkoomen of in t openbaar, te breeken, eenen Prins van den bloeds aan het hoofd der zogenaamde Nederlandfche Rebellen: de verrichtingen der laatften wierden meestendeels doorFranscli geld en Troepen volvoerd. Koningin elisabeth van Engeland , oefende ahVn eene rechtvaardige wraak en wedervergelding , toen zij de oproerigen , tegen hunne rechtmaatige Opperheejen ,in befcherming nam, en, fchoon haare fpaarzame buftand maarten hooglien kon toereiken, om de geheele ruïne van de Republiek voor te koomen, zo was zulks m ebt tijdftip toch zeer veel , daar de hoop alken hun uitgeputten moed nog konde ophouden. Met bei, de deze Mogendheden ftond fiups toenmaals in een verbond van Vreede , en heide wierden zijne Verraders. .Uisicben de fterken en zwakken is de Eerlijkheid dikmaals geen deugd, want hij, die gevreesd wordt, let zelden op die njne banden, die gelijken aan gelijken verbinden, fi l i p s zelfs had de waarheid uit den ftaatkundigen omgang ver» bannen; hij zelf had alle zedelijkheid tusfchen Konin°en verbroken; en geheime list tot eene Godheid van het Kabinet verheven. Zonder dat hem zijne overmagt immer eeni» volkomen genoegen verfchafse, moest hij, zijn geheel leven door mctdeijvejzuchtworftelen, die zij hem bij anderen verwekte. Europa deedt hem boete doen voor het misbruiken zijner magt, van welke hij, in de daad, nimmer *k\ï vodedig gebruik gehad hadt. Stelt men tegen de ongelijkheid der beide partijen, die ons, op het eerfte aanzien, ?o zeer doet verbaazen, alle; toevahen in de waagfchaale , welke genen tegen waren , «n dezen begunftigden; dan verdwijnt al het Rovennatmiri£M van dqge gcbeurdte«i§, ma,ar jie.t B uitere wowie houdt ftand  VAN DE SPAAHSCfW, RSGSBRING, 335 ftand — en men heeft eene juiste meetfnoeE gevonden, om de eigenlijke verdienften dezer Republikainen , voor hunne Vrijheid , te kunnen afmeeten. Doch men moet niet den» ken" dat hunne ondemeeming zelve zulk eene naauwkeuk-urUe berekeniug hunner krachten vooraf deedt gaan ; of dat zij, bij het iufcheepen op deze onzekere Zee, reeds den Oever wisten, aan welken zij dachten aan te komen. Zo riip , zo ftout, en zo heerlijk, als het bij zijne voleindig zich vertoonde, verfeheen dit werk niet voor den geest van zijnen ontwerper; zo min als het eeuwige affeheid der gelobfsleuze voor den geest van euthek. ftood , toen hy te°--ti de aflaatskraam begost te prediken. Welk een ondeheid tusfchen den befcheiden optogt dier Geufen te Br»sfel, die om eene menfchelijke behandeling, even als om" genade fneekten ; en tusfchen de geduchte majefteit van eenen vrijen ftaat, die met Koningen, als met zijns gelijken . in onderhandling treedt, en in minder dan eene eeuw, den Troon zijner gewezene tirannen wegfchenkt! De onsïcbtbaare hand van het noodlot voerde den afgedwongen pi;i, uit een meer gefpaunen boog, naar eene geheele andera richting voord, dan hein door den pees gegeeven was. De Vrijheid werdt iu den fchoot van het gelukkige Brabant geboren, daar zij nog, als een nieuw geboren, en aan haare Moeder ontrukt, kind, het toenmaals verachte Holland moest gelukkig maaken. Dan de ondemeeming zelf, moet ons daarom niet geringer voorkomen , om dat zij eenen anderen uitllag had, dan men vermoedde. Van deze dwaasheid kan ons eene gemeenzame omgang met de waereld genezen. De mensch bewerkt, polijst en vormt den ruwen fteen, dien de tijden voordbragten ; hem behoort het oogenblik en juiste tijdpunt, doch bet geval geeft de rebeurdtenisfcn der waereld hunne wending. Wanneer de hartstogtcn, welke zich bij deze gelegenheid werkzaam tonnen, het werk maar niet onwaardig zijn, dat zij onbewust ten dienfte ftaau — wanneer de vermogens, die haar helpen uitvoeren ,en de daaden van bijzondere perfoonen, uic welker aaneenfchakeling zij, op eene wonderbaare wijze, ven voorfchijn kwam, flegts op zich zeiven edele vermogens, fchoone en groote daaden waren, dan is de gebeurdteuisVoot, belangrijk, en vrugtbaar voor ons, en het ftaat ons vrij, over de ftoute geboorte van bet geval verbaasd te ftaan; of onze bewondering op een' höoger vernuft te doen vestigen. Di Gefchiedenis der waereld is zich zeiven gelijk % evea ais  33** de afval der. nederlanden ?cL^TerenntrP,HatUUr' ? ee"voudiS' gelijk des men. lc ïcn ziel Dezelfde oorzaaken brengen dezelfde verfchiinfelen voord. Op even dien zelfden grond , op welken de ESï hdSf hunu« »P«uirche Dwingelanden he hoofd boden, hadden hunne llamvaders, de Batavieren en Beken voor 1500 Jaaren, met de Romeinen geworfteld. Even ge' hjk deze, onwillige onderdaanen van eenen hoogmoedigen Beheerfcher; even zoo mishandeld van hebzuchtige GemS heden wierpen zij met dezelfde trotschheid, hunne ke"t kans. Dezelfde zucht om veroveringen te doen • dezelfde neigmg der Spaanse Natie van de zesnende, en d e deS! nemen van de eerfte Eeuw; dezelfde dapperheid en k itstucht in beide Legers ; dezelfde fchrik voor hunne gewïdige vuisten was hier te vinden. Even gelijk hier zien wij de list tegen de overmagt ft rijden, en de ftandvastigheid 7 door de Eendragt onderfteuiid, eeneontzagchiijke magt afmatten die zich door verdeeldheden ontzenuwt hadt. Daar , gel k hier! wapent de nationaale wrok een eenig mensch',&voor zi ,! hfd geboren, en ontdekt hem de gevaarlijke geheimen van's Volks vermogen en brengt hunnen (lommen wrevel tot eene ^It?/^^"^ " SprCekE NavierenS (dus redent CLAr , ö CI,VILIS tegens zijne Medeburgeren, in het fZ of ï V°fchh } W01fn wij van deze Romeinen" S e 2 Z J% £n eu\Bo»dg™ooten willen heeten, niet vee eer als Slaaven behandeld ? Wij worden aan hunne Amb enaaren en Stadhouders overgeleverd, die, wanner Zi, van onzen rooi en bloed verzadigd zijn, door anderen weer afgelost worden, die dezelfde gewelddadigheden (lests onder andere naamen vernieuwen. Gebeurt het al eens, dat Rome ons een Opperhoofd zendt, dan drukt deze ons met zijn pragtig en kostbaar gevolg, en nog onverdraaglijker trotschheid. Thans zijn hunne wervingen weer nabij, welke kinderen van hunne Ouderen, Broeders van BroÜ % tTJ 3f?1,e»re»;e« ^e frisfche en welgespier¬ de Jeugd der Roomlche ontucht prijs geeven. Thans Ba. laven < is het oogenblik voor ons geboren Nooit lag de Romein zoo ter neder als nu. Laat de naam van Legioen n u geen fcfafik baaren; hunne Legers bevatten niets dan oude Mannen en Roovers. Wij hebben Voetvolk en Rui* Zr\ Gc|r"ia,ue" »s °P onze hand, en Galliën ftaat gereed, om het Rome.n che juk af te werpen. Dat hen SyriënJ Asie.i, en het Oosten, dat Koningen noodig heeft, diene! J£. tija er nog onder ons, die geboren wtóden, eer men dea \  VAN DE SPAANSCHE REGEER INC. 33? den Romeinen fehattingen gaf. De Goden bonden het met de dappesften. Plechtige Eeden heiligen deze beloften , even als het verbond der Geulen : en men bedekt zich arglistig met den fluijer der onderwerping, even als deze ,in de Maiefteit van een'grooten naam. De bendeu van civilis zweeren,aan den Rhijn, ve sp a sia an in Syriëri trouwe, even als de verbondenen dit voor fil ips.den tweeden doen. Hetzelfde ftrijdperk brengt het zelfde plan van verdeed}cin*. denzelfden toevlucht der wanhoop, voord, beiden vertrouwen hun wankelend geluk aan een gunftig element: en ci vil is redt zijn Eiland , in een' gelijken nood — as vijfden Eeuwen daar na, willem van Oranje de Stad Leijden redde — door een gunlligen watervloed De Bataaffche dapperheid ontdekt de onmagt der waerelddwinsers gelijk den Heldenmoed hunner Naneeven, de prachtige 'uitteering der Spaanfche Meenheerfching , yoor geheel Europa ten toon fielt. Dezelfde vrugtbaarheid van geest, in de Veldheeren der beide tijdenlaat den Oorlog evenzo hardnekkig voordduuren, en bijna even zo twijtfelachtig ten einde loopen: één onderfcheid echter merken wij in dezen op : de Batavieren fireden tegen de Romeinen alléén om hunne Vrijheid; de Nederlanders tegen de Spanjaarden om hunne Vrijheid en Godsdienst te zamen. Eer wij tot het inwendige van deze groote omkeering, «vergaan, is het noodzaaklijk , dat wij vooraf een oog HaanTop de gefchiedenisfe des Lands; om de gefteldheid te zien ontftaan, in welke men, op dien tijd, deze merkwaardige verandering aantreft. j De ingang van dit Volk in de Gefchiedenisfe is het oosrenblik van zijnen ondergang; het verkreeg van zijne veroveraars een ftaatkunftig aanwezen. Het uitgeftrekte Landfchap, dat Duitschland ten Oosten, Frankrijk ten Zuiden en de Noordzee ten Westen en Noorden , tot zijne c-renfen hadt, en dat wij, onder den algemeenen naam van de Nederlanden, kennen, was bij den komst der Romeinen, in het Belgisch Galliën , onder drie Natiën verdeeld; zijnde alle drie van Duitschen oorfprong, Duttfche Zeden, en üuitsch vermogen. De Rhijn maakte de Grenfen; aan deze ziide van de Rivier woonden de Belgen, (*) aan J gene O In het tegenwoordige gedeelte der Nederlanden, dat thans de Oostenrijkfche Nederlanden en de Generaliteits landen bevat, Ba Batavieren, als mede nog een aan hen verbonden \ol«.^ die  S3? be afval der neder lan dek gene zijde de Fries/en, en de Batavieren op het EVmd dat zijne beid? armen, door de Zee vormden. Alle deze Volken wierden, de een vroeger, de ander hater, aan de Komeinen onderworpen ; maar hunne overwinnaars zelf geeven de voldoenendfte getaigenisfcn van hunne danper- i^i'r Pe W*' fdirijft 'C AE s a R ' ware" de cei"'gfte der Galhlche Volken , welke de invallende ambten en Tev. tanent yan hunne grenfen afhielden. Afe de Volken aan den Rhijn, zegt tacitus, wierden door de Batavieren m heldenmoed overtroffen. Dit wilde Volk Relde zijne fehamng flechts in Mannen, en wierdt van zijne Overwiniisars, even als Pijl en zwaard, alleen voorde Oorlogen gefpaard. De Romeinen z'elv' verklaarden de Bataaffche Ruiterij voor het fceste gedeelte hunner krijgsbenden, en langen tijd maakten zij de lijfwagten der Romeinfche Keizereu tot. Zij hielpen acricola het Eiland Brtoanién veroveren ; hunne woestheid verfchrikte de Daciërs , nadien zij, met hunne geheele wapenrusting, over den Dmaw zwommen. Onder dezen allen wierden de Fries/en het laatst overwonnen, en Relden zich liet eerst weer in Vrijheid. De Moerasfen, tusfchen welken zij woonden, bevielen ae veroveraars minder, en kosten hen veel meer. De Romein nrus os, die in deze gewesten oorloogde, deedt een kanaal van den RMjn in de Flevo , de tegenwoordige Zuiderzee , graveni, door welk kanaal de Roomfche vloot ia de Noordzee drong, en van daar, door de Monden vm den tiems en Wezer, een ligter weg in het binneuftevaa Duitschland vondt. Vier Eeuwen lang vinden wij de Batavieren in de Homemlche Legers genoemd; maar na de tijden van honoriu s verdwijnt ool< hunne naam uit de Gefchiedenis. Hunne Eilanden zien wij van de Franken ovraliroomxh die zich dan weder in het nabij gelegen Belgiën veriiezab De Fnesfen hebben intusfchen het juk hunner onmagtige Beheerfchers verbroken, en verfchijnen weder als een vrij, en zelfs veroverend Volk, dat zijne grenfen tot over den linker oever van den Rhijn uitbreidt. De Volkverhuizing eindelijk vernietigt de oorfprongiilke 'vorm van deze Natiën : andere inme-ngftlen omlfaan met -andere gefteltenisfen. De Rivieren veranderen .hunnen loop; het Vatmiircfaten, bewoonden >een gedeelte van Holland, een ge■*f,te. van het -tagenwocïdige Clcef, GeUerJand^ Utmcht ca Vverijsjel: al het overige Land bewoonden de Ti tesfe»,  ▼ ai* HE spaansche REGEERIKO. §39 het vaste Lnnd en de Zee verwarren en verwisfelen hunne erenfen : de prachtige gedenktekenen van de Roomtehc vlijt horten ter neder; en de gedaante van den grond verandert met die van zijne Bewodneren. De Zame'nhang fa aan betde zijden weggenomen, en met een nieuw gellacht va» Menfchen neemt ook eene nieuwe gefchiedenis ba-aren ^De^Monarchie der Franken, welke op de overblijffelen van het Roomfche Galüën ontRond, had in de VI de en V14 de Eeuw alle Nederlandfche Provintien verzwolgen , e-fi -den Christelijken Godsdienst in deze Landen'ingevoerd. frrxe*land, de laatfte van allen, werd door kaRel martel aan de Frankifche kroon onderworpen, en'deeze ook baande met zijne Wapenen , den weg tot het Euaiïgelmm. karel de GROOTEvereenigaealledezeLanden,dietoenee.ö gedeelte van die uitgebreide Monarchie uitmaakten , welke die veroveraar, tót Vrankrijk , Dtótschland 'en Lomoardijen te zamen ftelde. Toen deze magtige ftaat, orttWr het beftttur zijner opvolgers, door de verdeehngen wener gefcheiden wierdt, Vervielen ook de Nederlanden tot frankifche , Duitfche, en Lothatinsfche Provintien'; en'eindelijk vinden wij hen met den algemeenen naam van b nesiand *W den lilden, verfcheenen drenken, zou de magt.gile vorst van Europa worden, ei hier door begost dit waerelddeel voor het eerst , wèleiis ±W evenwigt te vreezen. lode wijk, de magtigfte van hun beiden kon zijn verzoek, door het geweid der wireiien onderftennen, maar het Volk van Nederland, dat fa hand zijner Vorstin wegfehonk, ging dezen vreeslijken nabuur voorbij , en beluste ten voordele van maximÏ liaan, wiens afgelegene Staaten, en bepaalder maat 'de Landsvrijlie.d minder dreigden. 'Eene bedrieglijke euoGelukkige ibatkunde, welke, door eene blondere fchikkil^ van den Hemel, juist dat droevig noodlot deedt „ade , ! dat zij daardoor meenden te verhiuderen. * filip de Schoone, een Zoon vau ai aria en maxi mi~uou • .nshgiLs'jhs-j nssninoÜ edoitfuvi'ï ■AiJk^M^J^ ., O .Zijtli..V'brchaam wierdt langen tijd op het ShtrveU irezóïrt doch emnehj in een' poe! gefelfW; en zo onken^ ^ aoz%&tï? Sm Z'Jn d,°0li W*!» e" het gemeene volk, aog 5 Jaar lang, zijne terugkomst verwagete.  db buffon's leven en dood. 541 liaan, bragt zijne Spaanfche bruid, deze uitgebreide Heerfchappij, welke ferdinand en isabelle eerst kort te vooren gegrondvest hadden, mede ten huwelijks en karel van Oostenrijk, zijn zoon , was gebooren Heer van de Koningrijken Spanjen, de beide Sicilïén, de nieuwe Waereld en de Nederlanden. (Het Vervolg in een volgend Stuk.) over het leven en den dood van den heer de euffon. (Üit liet Journal de Paris ) m ij N e HEERENl 't7r is een groot Man geftorveh, en üw Maandwerk , dat bijna S-J altijd de voornaamfte bewaarplaat1! was van de gedèhfcttüiiken, welke dé algemene droefheid aan de ;redachtenis van gro'e Mannen toewijdt, heeft tot dus verre van zijnen dood gezwegen. Het fchijnt , dat men tot heden toe de zekerheid van d.'zen dood nog niet heeft durven geloven, Waarbij de letteren en de wetenfchappen zulk een groot verlies hebben geleden; of dat men nog een weinig rust nodig heeft, eer men 'er zich toe zetten kan, om ene lofreden aan den lieer de buffon te wijden. IMc ftilzwijgen is ondertusfehen eerwaardig; het is misfchien het ftilzwijgen der bewondering; en niemand heeft meer redi-11, om hetzelve langer te bewaren, dan ik. Maar vergunt echter aan en Man , die het geluk gehad heefc , van enigen tijd allergemeen, zaamst met den Heer de euffon te verkeren •, die, van zijne jeugd af aan, aan hem gehecht was; die nog met het grootfte gedeelte zijner vrienden verbonden is; die herhaalde reizen met hem. verre van Parijs geleevd, en gelegenheid gehad heeft, om hem op zijn gemak Waar te nemen; dat hij enige belangrijke trekken uit het leven van dezen groten Man aan het Publiek medeUete, en ontvvikkele. Van zijrie werken zal ik niet fpreken; zij zijn de gantfche waereld doorgewandeld; zijn overal gelezen en bewonderd; en zulten daarenboven geprezen worden door alle Academiën, .welke het zich tot een' eer gerekend hebben, hem onder hare leden te tellen. Mijn oogmerk is alleen u lieden ce onderhouden over zommige bijzonderheden , die hem betreffin, en anderszins onbekend zouden kunnen blijven. georgë Looïs le cleüc, Graaf de b u f f o n, is geboren te Montbard in Bourgogne, den /den September 1707. De Heer le clerc, zijn Vader', was Raadsheer in het Pailemert vati Dij'o'hi cn de Zoon was tot d^nzelvden ftand bjftemd. Maar de F 111. D:el. Mengeljt. Ni. 8. Aa we-  $42 DE BUI rOtl'S Weter/ehappen boeiden ter goeder unr alle zijné neigingen; en hij hadt noit enige andere eerzucht, als die, om dezelve mat uitfluiting van alle andere bezigheden te beoefenen. In het College van Dijon volbragt hij zijne ftudien. Geboren zi'nde met een hevig temperament, en een levendig en ziedend charafler, hadt hij ene ongeloovlijke drift voor zijn werk, en voor vermaken beide. Van zijne vroegftc jeugd af aan, en zelfs, toen hij nog fcholier was, hadt hij ene fterke neiging voor de Meetkunde; deze neiging was zoo groot, dat hij noit van de elementen van e u c l ir>Es af te krijgen was, waar van hij altijd een exemplaar bij «ïeh droeg; dikwijls, wanneer hij bezig was om met zijne gezellen te kaatzén, liep' hij weg, om zich in een' hoek, of diep in énfi eenzame laan te verfchuilen, waar hij zijn boek opende, en het een of ander moejlijk vraagftuk , dat hij nog niet hadt kunnen vinden, poogde op te losfon. Eens op een dag was hij, om aan zijne buitengewone neiging tot het maken van beweging te voldoen , op een' toren geklommen ; vervolgens van dezelve afklimmende, hadt hii zijne handen laten afglijden langs een touw vol knopen; dit hadt al het vel van zijne handen afgelchaavd , en hem dus zware pijnen moeten veroirzaken; maar hij was zoo zeer verdiept in zijne gedachten over een Meetkundig voorftel, het welk hij nog niet hadt kunnen oplosfcn, en het welk hem juist onder het afklimmen voor den geest kwam, dat hij niet eens bemerkte, .hoe zeer hij zich zeiven befchadigd hadt. Deze trekken, en verfcheideue andere van dien aart, kondigden toen reeds aan, wat de Heer de buffon eens worden zou. Een jonge Lord, kingston genaamd, woonde toen te Dijou met zijnen Gouverneur: deze was een Man van grote verdknlien; hij leerde den Heer de buffon kennen ; en naar verdienlle beoordelen; hij wilde de eer hebben, van in zijn onderwijs re delen, en ftelde hem ene reize voor door Italië, in gezelfchap van zijnen opvoedeling. De Heer de buffon was 19 of 20 jaren oud, toen hij deze reize deedt. Het waren de fchone beelden niet, noch de fchilderijen van meesters in de kunst, welke hem in Italië trolfen. Hij befchouwde dezelve met minder achting; en zij konden hem de helft van die vermaken niet aanbrengen, waar door zij andere reizigers uitlokken en bekoren. Miar -Italië leverde hem in andere opzichten een toneel op, dat den s aandacht van elk verlicht waarnemer verdiende; en van deze reize af heeft bij- altijd het begin van zijnen fmaak voor de Natuurlijke Historie gerekend. Na zijne terugkomst in Frankrijk ging hij na Angers, insgelijks met den jongen Lord en zijnen Gouverneur, om aldaar te ftudereu. Daar geraakte hij in twist met een' Engelschman; zij floegen elkander, hij wondde zijne partij, en werdt genoodzaakt, om Angers te verlaten, en na Parijs te gaan, waar hij aan enige overzettingen arbeidde. Hij zettede de fluxions van newton uit het Latijn over, en een werk van haliïï, over de weegkunde der vegetabiha, uit het EDgelsch. De  leven en dood. S4-3 De verkering, welke hij met de Engelfchen gehouden hadt, en de diepe kennis, welke hij aan het grootfte gedeelte van hunne werken hadt, boezemden hem het verlangen in, om ene reize m Fnndand te doen, waar hij drie Maanden bleef. En daar mede werden de reizen van den Heer de buffon geëindigd, toen hij hoe geen 25 jaren oud was. Bii zijne meerderjarigheid kwam hu in het bezit van de poederen ' welke zijne Moeder hem nagelaten hadt, en welker waarde omtrent 300 000 livres bedroeg. Ik fpreek van deze Inzonderheid die in den eerften opflag onverfchüüg fchijnen kon , alleen met rWmerk, om daar door gelegenheid te hebben tot deze mof merkin*- dat, hoe zeer ook de rijkdommen in het gemeen een aantal ionee lieden tot werkeloze dromers maken, welke hunne talenten zouden ontwikkeld hebben, indien zij inde noodzaakeliikheid eeweest waren, öm voor zich zeiven een beftaan te vor* men • dezelve echter ook de vermogens vermeerderen, en, om zoo te foreken, verdubbelen in die buitengemene memchen, d>e door ene fterke eerzucht beheerscht worden,dewijl deze door hunne rijlcdommen in ftaat gefteld zijn, om alle hunne denkbeelden, tn werkzaamheden, zoo wel als hunne neigingen, op het eenig voorwero dat zij zich ten doel gefteld hebben, als op een middeupunftte doen uitlopen. voltaIue was, even als buffon, in voordele omftandigheden geboren. Daar door waren deze twee crootfte Mannen van hunne eeuw aan de ene zijde ontheven "anall-de zorgen, waar mede ene grote bekrompenheid van beltaan •d'en reest pijnigt 1 en daar door waren zij aan den anderen kant 111 ftaat om een'Secretaris te houden, die hunne werken copieerde, die hun zeer veel verdrieteüjken arbeid Ipaarde, die hun werk aanmerkelijk bekortte:zij hadden dus hetvoorregt, van zich geheel en al aan hunne overdenkingen over hunne geliefkoosde onderwerpen te kunnen overgeven, zij werden noit door vervelende of verdriet teliike bezigheden vermoejd; en, In één woord, MJ konden zoo veel doen. als anderen, die denzelvden genie hadden, maar van zulke ruime middelen ontbloot waren, misfchien niet zouden heüben kunnen verrigten,al leevden zij tweemaal zoo lang, als zij. Meti zal oordelen kunnen, welke ene verbazende verligtmg en hulp een kundig Secretaris aan een' fchrijver aanbrengt, wanneer men weet, dat die van den Heer n r, buffon, om hem te kunnen bijhouden, dagelijks 10 uuren werken moest; en deze trek levert tevens reeds een bewijs van den ijver, waar mede hij zelf werkte. Die ijver werdt in de daad tot ene onbegrijplijke hoogte opg-woerd. De Heer de buffon beminde het vermaak ; hij zocht gretig het gezelfchap der Vrouwen; maar alle zijne overige neigingen waren ondergefchikt aan zijne eerzucht. Hij wijdde een bepaald getal uren aan zijnen arbeid toe, namelijk ongeveer 14 uren iederen dag; en niets kon hem oit doen beflmten, om één ogenblik van deze levenswijze af te gaan. Zorntijds onttrok hij -*an den flaap dien tijd, welken hij vau zijne uren van letteroefening niet hadt willen afnemen ; maar een huiskne^t, welke gelast Aa a was  344 DE büffon's was hem lederen da? 0p hetzelvde uur te wekken, hadt bevel, oTkdeedt1"1 Z'JU ^ halen' Welkei1 tesenftand 2iin m£ester no„te wi,de de heer de buffon hec allerlievst wc nen. le Parijs nam en ket Kabinet en de tuin van den Koninff, en de bezoeken welken hij geven en ontvangen moest, een gedeelte van zijnen tijd weg: maar te Montbard zag men hem des morgens ten vijf uuren na een' teut klimmen, die in het midden zijner uitgeltrekte tuinen geplaatst was; en,- wanneer hij zich ééns aldaar bevondt, dan was het aan niemand, wie hij ook wezen rnogc, geoorlofd hem te naderen, zei vs niet aan zijne tuinlieden. Deze was die cent, voor welke jeanjaques uousseauod de knieën viel, terwijl hij met verrukking den dorpel kuste van de deur, door welke men in dezelve tradt: die cent, welke Prins Hendrik, toen hij in dezelve op zijne reize door Frankrijk ingaan wilde, de wieg der Natuurlijke Historie noemde. En in de daad, uit dezelve kwamen die uitmuntende bladen te voorfchijn, welke leven zullen zoo lang de Natuur leevc, die in dezelve befchreven is. Aldaar fchreef hij zijne Epoques de la Na. /ure, een werk, waar over hij 14 jaren dagt, en waar in men, fchoon misfchien alle zijne Hellingen niet aannemende, nóg, 1 hands met verwondering ziet, tot welk een verbazenden trap de verbeeldingskragt van den menfchelijken geest opklimmen kan. Aldaar eindelijk ftelde hij zijna uitmuntende verhandeling over den ftijl op, welke hij voorlas, toen hij het eerst in de Franfche Academie zitting nam. De Heer de buffon was te Minibard toen zijn voorganger llierf: Hij kreeir een' brief van den Secre' tans van de Academie, bij welken hij verzocht werdt de open gevallene plaats te willen vervullen, en hij kwam niet te Parijs voor hec ogenblik, waar op hij de eerfte zitting bijwoonde. Ik keer weder tot de cent, waar vau ik reeds gefproken heb. De wanden van dezelve waren blooc ; ene grote armlioel m<»c zwart leer overtrokken, ene oude houten fchrijftafel, en op dezelve een pen, inkt, en een quatern papier, is alles, wat ik in dezelve gezien heb. De Heer de buffon hadt, op enigen afltand van zijne tent, een kabinetjen, waar in zijne handlchriften waren. Hij ging, naar dat de omftandigheden dit vereischten, van zijne tent na het kabinet, of van het kabinetjen na de tent, en zomtijds bragt hij eene gantfche morgen dóór met het ftellen van ene enkele pasfage van zijne Schriften. Hij hadt ech. ter gene zware fhdie, maar hij was tegen zich zeiven ten ukerIten gettreng, en hij oordeelde, dat men alleen door langdurigheid van tijd tot ene volkomenheid en van gedagten en van ïlijl geraken kan. Dikwijls heb ik hem ook horen zeggen: „ dat de genie niets anders is, als ene grote hebbelijkheid om geduid te oefenen;" een zeer bemoedigend gezegde, dat mij hec andwoord van newton te binnen brengt, die, gevraagd zijnde, hoe hij toch zijn fyschema uitgevonden kade, andwoordde, door altiid te deuken," ' ,  LEVEN EN DOOD. 345 Wanneer de Heer de buffon een werk volcoojd hadt, leide hij hetzelve gedurende enen geruimen tijd ter zijde, deedt alle tnoejte om hetzelve te vergeten, en, wanneer hij dagt daar toe gekomen te zijn , liet hij hetzelve door een' zijner vrienden lezen, die bekwaam was, om 'er over te oordelen. Zoodanig een handfchrift van het een of ander van zijne werken, dat hij aan zijne vrienden ter lezing gaf, was zeer duidelijk en nauwkeurig gefchreven, en , wanneer dierhalven de lezer bij de ene of andere plaats ftondt, dan nam de Haer de buffon dit voor een bewijs, dat 'er iets ontbrak aan de ontwikkeling zijner denkbeelden, of aan de duidelijkheid van zijn' (tijl, om dat hij meende, dat alles, wat zeer duidelijk was, zich ook zeer gemakkelijk moest laten lezen. Hij zettede dierhalven bij zulk ene plaats een kruisjen , om dezelve naderhand over te zien, en op zija gemak te verbeteren. Hij hadt nog ene andere manier, om zijne werken te beoordelen. Wanneer men dezelve aan hem voorlas , verzocht hij den lezer, om den zin van enige plaatzen, welker zaïnenftelling ' hem het meeste werk verfchaft hadt, in andere woorden uit te drukken: indien nu deze verandering zeer getrouw den zin uitdrukte, welken hij zich hadt voorgefteld, dan liet hij de plaats, zoo als zij was; maar als dezelve maar een weinig van zijne bedoeling afweek, dan zag hij ze over, onderzocht wat de duidelijkheid benadelen kon, en verbeterde hetzelve. Dit lezen en verbeteren deedt hij zomtijds in een' groten kring van vrienden, en niets was bij hem van meerder belang. Zomtijds verbeterde hij ook op deze wijze de werken, welke een groot aantal Schrijvers hem ter beoordeling toezondt. Maar hij hadt geen tijd, om dezelve alle volkomen te verbeteren; gelijk hij ook geen rijd hadt, om alle boeken te lezen, welken men hem gedrukt toezondt. Met opzicht op dezelven bepaalde hij zich gewoonlijk tot het lezen van den korten Inhoud der hoofdftukken, om die uit te zoeken en te lezen, die de belangrijkfte waren. Zedert vijftien jaren hadt hij zeer weinige boeken op ene andere wijze gelezen, en misfchien gene anderen , als de werken van neckek, du co;npte rendu en di fadminijlration des finances, welke hij dikwijls doorlas, en waar van hij altijd met verrukking fprak. Zijne geliefkoosde Schrijver* onder de overledenen waren rz- net. on, montesquieu en richakdson. Een van zijne beste vrien.len was de Heer guenp.au de m ontbét llard , wien hij het ongeluk had enigen tijd voor zijn' dood te verliezen. D:ze was een man van uitnemende verdiensten, die, door zijne diepe kundigheden, en z;jne onwrikbare braafheid, zeer veel invloed op hem hidt. Ik heb weinige mentenen gekend, welker verkering gevoeliger, vro ijker, geestiger was dan die vin den Heer de montbek-urd Die van den H.;er de buffon in tegendeel was ten uiterftea eenvoudig., zeMen gevoelig, mair zomtijds zeer vrolijk. Men merkte vooral As 3 ia  34^ ï>e buppon'* i in hem enê göedaarrigheid op, welke hem bij allen, die hem ken» oen , beiTiind maakte. Ziet hier enige trekken, die wel kleinigheden fchijnen te zijn. maar welke ik echter op zal geven, en welke ik hoop, dat men mij ten goede zal houden, om dat alle bijzonderheden, die toe het Wen van grote mannen behoren, belangrijk zijn. De lieer be buffon wilde nuit, dat zijn kamerdienaar hem kappen zou; h.; hadt Yr vermaak in, dat bij te Parijs den paruikemaker van cle wijk, waar in hij woonde, en te Montbard dien van de Stad hadt, en dat hij hun vragen voorftelde, en met hun redentwistte. Hunne gelprekken vermaakten hem, zoo lang het opmaken duurde; hij zat vrij lang voor het toilet, en dit was voor hem een zooit van inspanning;alle dagen werdt zijn hair gebrand, al was ook hetzelve in het geheel niet verward; en zeer dikwijls gebeur, de het, dat hij zich twee of driemaal op één' dag liet opmaken, wanneer de wind zijn hair in wanorde gehragt hadt. Hij hadt toe een grondbeginzel, dat ieder mensch 'er zich op toe moet leggen, zoo veel in zijn vermogen is,om altijd een voorkomen te hebben, dat hem bevallig maakt. Ik heb hem ook horen zeggen, dat hij (legte gedachten hadt van een'jongeling , wiens eeriïe neiging de liefde niet was, om «at dezelve de eerde vlucht van de gevoeligheid is, welke zich naderhand op andere onderwerpen bepaalt. Hij bleef zeer lang aan tafel. Daar hadt men het genoegen, hem op zijn gemak te horen fpreken: en men flondt bijna noit van dezelve op , zonder dat men enige gelukkige gezegden, of enig meuw denkbeeld uit zijnen mond opgezameld hadt. Want, ik meet dit herhalen, geen mensch hadt ene grotere mate van goedftaitigheid en minzaamheid in gezelfchappen, dan hij; h'j bemin* de den lof, en hij prees zomtijds zich zei ven, maar op ene ongedwongen wijze, en zonder anderen te benadelen , of hunne talenten te vertaken, zoo dat men hem in een zeker opzicht voor deze zeldzaame opregtheid bedanken moest. En hoe zou daarenboven een man zich zeiven van deze geheime zucht naar roem hebben kunnen ontdoen, die met zoo vele eerbewijzingen over. laden werdt; voor wien men een ftaudbeeld reeds bij. zijn leven Jeven hadt opgerigl; met wien ene grote Vorstin in briefwisfeling wilde treden, en aan wien zij alle de medailles zondt, die onder «are regering gcflagen werden; wien eindelijk de Vorllen noit nalieten te bezoeken, wanneer zij te Parijs kwamen, of Montbard doorreisden, als een man, die bet enig middenpima fcheen te zijn van de werkzaamheden en onderlinge verflandbouding van alie geleerden in de gantfche waereld V O! laat ons aan alle geniën, die zich zoo zeer onderfcheiden, deze zoo natuurlijke neiging ten goede houden; laat ons hun prijzen, zoo veel zij zelve "begeren geprezen te worden; dit is muar ene geringe fchatting, welke wij hun fchuldig zijn, voor het nut en vermaak, dat zij ons bezorgen, JLaat ons dierhalven niet wanen, dat deze trek van eigenlitvrie, welke ik nu cpg verbalen zal, iemand met regt fluiten kan, daar '■• de-  LEVEN B N D O O l>« Si? a„.1ve veel eer het cbarafter van den Heer de buffon zeer •« Stond de toépiAg van op »'***>»5< ft ^Sfi irahed onwillekeurig voor hem op zijne knieën. g ]f zou nöïverlcheidene andere bijzonderheden aangaandeni dezen^Serfliken man hebben te verhalen; maar_«|*ktheM v-n uw maandwerk roept mi telkens toe , dat ik misicnien S7e veeliezegd heb. Ik zal dierhalven alleen nog maar fprek^n van ene ziP fiandvastigfle -iendfchaps verbintenisfen die namelijk welke hij gefloten hadt met v. tgnace bougault, Deze vriendfchap heeft meer dan 50 £edSf den tijd, dat de Heer de buffon te «T/we h b i l hadt liet vader ignace noit na, weemaal des weeks dij zijn vriend te gaan eten; en, wanneer de lieer de buffon welvarJnde was, ging hij op zijn' beurt zomtijds het middagmahouSen bi vader S*aSL % één woord, het was vade,: 1 ^ e, die het volkomen vertrouwen van den Heer de uffo bezat. Wanneer vader ignace te Pari s kwam m de laattle ogenblik™ welke den dood van dezen groten man vooraf gingen en d"1 lieer de buffon zeden zeer vele dagen bijna niets meer gebrokeu hadt, verzamelde hij voor het laatst alle. zijne kragten op Let Sl 't van zijnen ouden vriend. Na zich enigen tijd met hem onderhouden te hebben , bfigoa hij met ene verheven zonder zich aan iemand van de toehoorders te ftoren, belijdenis vao alle zijne daden gedurende zijn gantfche leven, afte leggen en hij was de eerde die met hem iprak van de phgten van dcu. Goddienst, welke hij alle vervulde in tegenwoordigheid van eea aantal menfchen. ... Zijn vader leevde 93 jaren; zijn grootvader 87, en hij zou even zoo lang z>? dagen hebben kunnen rekken, wanneer hij moeds .enoeg geCl hadt , om zijne toeftemming te geven tot ene kunstbewerking , welke 56 fleentjens, die men na zijnen dood m zijn' blaas vondt, noodzakelijk maakten. , 'Hij liet een' enigen zoon na, van wien ik maar één trelt verhalen zal, die genoeg tot zijn' tof verttrekt. Te Montbard ,s in het midden der tuinen van den Heer de buffon, digt bij het kabuietjen en de tent, waar *an ik gefproken heb , eeu /ee. Aa 4 h053,  S4* DE VIER. GROTE LICHTEN. hoge toren, en die men van zeer verre zien kan. De jonge Heer ÏSSM "V6r r6 Jarm te Mombard VeTdeS* en zich wi end kwijten door een openbaar bewijs van den eertori' ,lZIJne" Tadef verfchuldiSd. «« °P ^jde vin dezen hof „ S'gro^eS ïf g£2** ? ™ «* ™^ excelsae t u r r i, humilis column*, parenti suo fil1.us buffon. Ik heb de eer te zijn, enz. G Advocaat bij het Parlement. DE VIER GROTE LICHTEN, (Naar het Fransch,) dienende tot een Bijvoegzel op her voorgaand Stuhjen. V'er grote lichten» uit den fchoot van Frankrijk opgegaan, heb. V ben het Heelal verlicht. - Het een verdreef eerst de drt£ nisfen, welke de oirzaken bedekt hielden van de Grootheid en den Ondergang der Romeinen, van die Romeinen, die zoo groot waren in de dagen hunner deugden; die nog zoo veel van hun vermogen hadden overgehouden, toen hunne deugden bestonden te verzwakkenj maar die zoo laag vielen, toen dezelve geheel verloren gingen. Daarna verfpreidde het een nieuw, glansrijk, en Verheven licht over het oneindig getal Wetten: De mentenen zagen hunne regten, vonden hunne voorregten weder, leerden de'i valtehen van den waren Geest der wetgeving onderfcheidcn, en, fchoon zij nog het gebrekkige van kwade inftellingen verdragen konden , zij hielden echter op bedrogen te kunnen worden in de beoordeling hunner inzettingen. — Met montesquieu is dit grote licht uitgebluscht. Een glansrijk en vertroostend licht, even als de zon alle de vertehillendê trappen van licht veroirzakende, drong in alle voor- ÜSPfï' 6a 2*W?J*WI- Het gafaan de Wetenfchappen bevalligheid er, duidelijkheid;aan de Kunften enen altijdbeminnelijken en noit bedrieglijken Leidsman; aan de Getehiedenis enen vlug. gen levendigen , veiligen tred; aan de Dichtkunst al den glans, al den luister, van den Hemel, waar van zij ene Dochter is; aart de Wijsbegeerte bevalligheid, belang, en leven; aan den Mensch het treffendst gevoel der menschlijkheid. — Met voltaire is nit grote licht uitgebluscht. Een vuur, dan eens verterend, gelijk dat van den keerkrin»dm eens zagt koesterend, gelijk de ftralen van enen (clionen mor£»£ da" wfd«om teder en kwijnend, gelijk de fakkel des nagts; •mvtamde de zielen in ene heilige vervoering voor de deugd, of be-  BE O N T W E R P E IT. 34 Ê ' A M A Z O Ó N E N. fen en oranjerijen zullen zijn, in welken ik mijne ansnasfen zé laaten aankweeken. Deeze Boerderijen belemmeren mijn uitzicht; ik zal ze laaten" Hechten. Wat zal van de Boeren, die ze gepacht hebben, worden, zeide hem zijn Rentmeester , die hem verzelde ? Dat is hunne zaak, antwoordde de oude gregorius. De Molen, die gij daar ziet, zal ook afgebroken worden, en zal de beek, die mijne beemden en weilanden bevochtigt, niet langer ophouden. Werwaard zullen dan de Dorpelingen gaan, om hunne graanen te laaten maaien? — Dat ziju mijne zaakeu niet, viel de Grijsaart hem in de rede. De oude gregorius kwam ten zijnen huize te rug, zeer vergenoegd wegens de wandeling, welke hij gedaan had; hij deed zijne avondmaaltijd met bijzondere graagte, zijne gemaakte ontwerpen nog eens met genoegen overdenkende; hij dronk overvloediglijk; hij rookte twee pijpen tabak , en ging te bed. Wel ras viel hij in een zeer diepen llaap, en — werd niet weder wakker. De Dorpelingen bewoonen nog de Boerderijen of Landhoeven , welken cregorius wilde Hechten; Zij laaten nog hunne graanen maaien op de Molen , welke hij wilde laaten af breeken; terwijl de onbedachtzaame Bezitter derzelven vergeeten is. DE A M A Z O O N E Ni (Een gefekiedkundige Trek.) /""Vider de doorluchtige Vrouwen, die wegens haaren manlijken Heldenmoed (welke, fchoon niet, in ]t algemeen, voor haare fex gevoeglijk, nogthans in fommige bijzondere gevallen, ten hoogfte te prijzen is) hebben uitgeblonken, muntte uit jeanne hachette, eene beroemde Vrouw uit Beauvais , in' Pikardie. Deeze Vrouw .Helde zich, toen de Burgondifche legermagt in den Jaare 1472 die Stad belegerde, aan 't hoofd eener bende an-* dere Heldinnen, ten einde haare geboorteftad te verdedigen. Op den dag der beftorming, ftond deeze dappere Vrouw in de bres, vatte de vlag, welke de vijand daar in wilde planten, en wierp den Vaandrig, die ze van den wal dcrwa?,rds bragt, op den grond. .— De naam deezer amazoone is nog (leeds in bijzondere achting bij de inwooners van Beauvais. Haare afftammeiingen, tot heden toe over, ziiu vrij van alle fchattingen;• en ter gedachtenis deczer daad, wordt 'er jaarlijks,op den tienden van Hooimaand,een plechtige omgang gehouden, waarin de Vrouwen den voorrang hebben. De oudheid levert een dergelijk voorbeeld van Vrouwlijke Heldhaftigheid irf de voortreflijke telesii.la, eene Vrouw uit de Stad Argos, in Peippönnelüs. In het 557fle Jaar voor Christus geboorte, toen de Stad Argos door kleqjuenes, Koning van Soar»  DE KRACHT DER LIEFDE. fljtf "Spana, belegerd werd, wapende telesh.u alle de Vrouwen dier Stad, welke vrijwillig de wapenen wilden draagen, m _lte HOVl zonde tot het Jlerven s want de lamed conjlrucïum maakt een Gerundium, en het zou niet onverand woordelijk zijn, als men het wilde vertaaien om de zonde tot den dood te draagen; want onze geeerde Taalsmannert hebben 'er dat ende - bijgevoegd , 'c welk in de grond - taal niet is uitgedrukt. Wij weeten, dat 'er veele misgreepen onder.die ftrenge huishoudinge waren, die eenen wettifchen dood ten gevolge hadden; die Wettifchedood, dankt mij, heeft geene betrekking op den vol« genden ftaat der zielen, in het Rijk der dooden, dat is, om dat iemand eenen wettifchen dood onderging, moet men niet zeggen: dat hij eeuwig veroordeeld, ten verderve ging. In dat licht gezien zou een zonde tot den dood zijn zulk een zonde, waarop de wet den dood uitdruklijk bedreigd hadt, bij tegenoverftellinge eener zonde niet tot den dood, eene vergriiping, tegen welke zulk eene duidelijke doodsbedreiging niet gedaan was. schoIetgenius leert ons^ dat het bij de Jooden gewoon ware te leezen van eene zonde tot en niet tot den dood: Joma fol. 50, 1, en Sota fol. 48,1. Dr. ü k n s 0 n heeft over deze woorden van Joanues eene geleerde Verhandeling gefchreeven, die men vindt in de verklaring der Eng. Godgel. waarin hij poogt te beweeren,dac eene zonBb 2 di,  35 zigt hadt dan de andere, gewapend met eene harde roede en zweep, deze nam de laatstgenoemde fchaapen, die geftraft en gepijnigd wierden, en zoo geraakten zij tot bekeeringe." Terwijl nu Joannes fpreekt, als of zijn voorftel zeer dui» delijkware, en het gemaklijk, zonder eene nadere uitbreidiuge, van zijne Lsezers gevat konde worden, rijst bij mij een vermoeden, 't welk is, of in dien tijd dq zonde tot en niet tot den dood, niet gemeen bekend geweest zij, wegens "t geen ik uit den Pastor van hermas opgegeeven heb : ik ben het niet alleen, die gelooft, dat wij zeer veele duistere fpreekwijzen, gemaklijk verftaan en verklaaren zouden, bijaldien wij met den in dien tijd gewoonen fpreektrant bekenBb 3 det  558 VERKLAAR ING 0 VE R DE ZONDE der waren. Hoe veele verklaaringen van anders onverftaanbaare dingen krijgen wij niet uit de oude zeden, die bij de bedendaagfche Morgenlanders, nog in gebruik zijn, en ^zo al niet dezelve, ten minlle eenige gelijkende benaamingen c Qavuröv den geenen {zeg ik} die niet zondigen tot den uood. Uit bijyoèezel zeg ik, van onze Overzetters hier bij gevoegd, doet Ons vetneemen, dat zij geoordeeld hebben, dat dit tot de duidelijkheid der woorden iets doen zoude. Men vindt Schrijvers, die dit per cwbetriv, eene zaamen zetting, begrijpen, om aan te toonen, üat het enkelvouwig voorltel, hij zal hem het leven geeven , niet maar ééne zekere perzoon mt moete drukken, maar overhoops allen moete té kennen geeven; gelijk men het ook meent te vinden Joan. XVII: a. Gelijker wijs gij hem macht gegeeven hebt over alle vleesch, op dat al, wat gij hem gegeeven hebt, hij haar (met het zelve) het een wig leven geeve. Dit vindt men ook  tot :en niet tot den dood. 36! ook bij terentius: Aperite actuto aliquis oftium. De voorgem. Hoogleeraar de wit oordeelt dat het onderfcheiden zij,en'dat men daar door verftaan moete eene geheele Maatfchappij, die van de waarheid is afgeweeken * en, volgens Gods belofte, in het laatfte der dagen te recht zal komen, wanneer, naar zijne toepasfing van Jefaia LX: 13-14, de Heerlijkheid Libanons tot de Kerke komen zal, 'de denneboom, de beukeboom, en de busboom te gelijk , om te verderen de plaats van 's Heeren Heiligdom , en hij de plaats zijner voeten heerlijk maaken zal; wanneer zich ook buigende tot haar komen zullen de kinderen der geenen, die ze onderdrukt hebben , en allen die ze gelasterd hebben , zich zullen nederbuigen aan de planten haarer voeten, en zij ze noemen zullen de Stad des Heeren, het Zion des Heiligen Israè'ls. Maar het is mij al te Propheetisch, zonder genoegzaame bewijzen. Men ftelle zich deze zaak aldus voor, dat de meening des Apostels, volledig uitgedrukt, deze zij: hij zal niet alleen voor eenen Broeder, maar ook voor veelen, of voor een Genootfchap , dat hij ziet zondigen niet tot den dood ,' bidden, en zijne voorbidding voor hun zal ook krachtig en van uitwerkinge zijn: hij zal daar aan het leven geeven. Of men moest verkiezen te denken , dat dit gezegde een bewijs oplevere, dat de Heer zelfs meerder , dan zijn Volk bidt, zoo dat, daar de Christen alleen voor zijnen Broeder bidt, de Algoedheid ook anderen, al zijn zij in dat gebed niet bijzonder begreepen, het leven fchenken wille. Mijne eerfte opgaaf breide ik op deze wijze uit: Ik ftel mij het geval dus voor: die verleidende Antichristen hebben niet maar éénen Broeder , maar ook anderen vervoerd, welken met dien Broeder niet lasterden, noch den Godlijken Zaligmaaker beledigden, en zich tegen de Christenen vijandig droegen. Wanneer nu onder dié" ongelukkigen een Broeder was, op welken iemand eene bijzondere betrekking hadt, en tot wiens heil en redding hij bijzonder wierdt aangevuurd , wordende gedrongen, om voor hem te bidden: zoo dat hij zich in Gods achtbaare tegenwoordigheid (telde, en bij den Heere om deszelfs terechtbrenging ernltig en gelovig aanhieldt. Maar, terwijl hij zoo hartlijk en welmeenend pleit op de Godlijke ontfermingen over zijnen Broeder, voelt hij tegelijk aandrang, om ook voor die andere ongelukkigen het goede te zoeken, en te roepen: „ Heere! kan het met uwen heiligen raad beftaan , breng deze afgedwaalde fchaapen Bb 5 tot  3<5SE GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. tot de kudde, deze afgekeerde kinderen tot u, den Vader weder! " Derhalven verklaart de Apostel, dat ook die voorbede voor anderen tot de Antichristen vervallenen den Heere niet onaangenaam zij, maar dat hij die verhooren, en den leevendigmaakenden Geest uitftorten wilde in de harten van die dorre doodsbeenderen, en dezelven doen leeven in de gemeenfchap met de overige Christenen. (Het overige in een volgend Stukje.) GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. (Vervolg van Bladz. 318.) T Tit al dit aangemerkte blijkt het, mijns achtens , vrij *—' klaar, dat Kristus jjn zijne redevoeringen gefprooken heeft tegen , en de Apostelen hunne Brieven gefchreeven hebben aan alle Kristenen zonder önderfcheid, zo die door belijdenisfe alleen,' *)als die door belijdenisfe en Zielzaligend geloof tevens, den Godsdienst van Jefus hadden aangenomen , en dus niet alleen aan wedergebooren, en waarlijk geloovigen, maar ook aan anderen, die het Evangelie omhelsden, fchoon zij door deszelfs kracht niet verfterkt waaren; — en dus aan de geheele uitwendige en zichtbaare Kerk hier op aarde: — en dat echter de meefte uitdruk, kingen alleen maar toepaslijk moeten gemaakt worden op de waare geloovigen, op de inwendige en zichtbaare Kerk. En deeze voetftappen van Kristus en zijne Apostelen zijn ook gedrukt door de Kerkleeraars in de eerfte en volgende eeuwen van het Kristendom, gelijk men hier van uit de Oudheid en uit de Kerkgefchiedenislen bewijzen zou kunnen bijbrengen. — En ook hebben onze vermaarde Kerkhervormers ditzelfde fpoor (*) Men zal misfchien zeggen, dat 'er onder de hooré'rs van den predikenden Jefus veelen geweest zijn, die zijnen naam nooit beleedenhebben; —dit zij zo, maar des niet te min moeten die dan aangemerkt worden, als openbaare vrienden van Jefus, als zulken, die Hem voor eenen grooten Leer3ar hielden, Hem en zijnen volglingen gunflig waaren, en zich dit niet fchaamden; — En verfchilt dit wel veel van het uitwendig belijden der gezegende Evangelieleer? —-.  GEDACHTEN OVER KET KERKGEBED. 363 fpoor gehouden in het opftcllen van onze Geloofsbeliidenisfe, van onzen Katechismus, eu van onze Formuliergebeden , welke (lukken allen in onze Dordfche Kerkvergaderine-e ;6i8 op nieuw overgezien, wel bevonden, goedgekeurd en als Symbolifche boeken achter onze Bijbels geplaatst zijn; — Men leeze , om hier van overtuigd te weezen de Kristelijke Formuliergebeden , en men zal ontdekken, dat onze eerde Kerkleeraars in en na de gezegende Godsaiensthervorming juist zo gebeden hebben, als wij meenen, dat men bidden moete, - Leest de gebeden, welken ten opfchrift hebben, des Zondags voor de Predikatie , — des Zondags na de Predikatie, - voor de leer van den Katechismus, — na de leer van den Katechismus-, — leest het Avondmaalsgebed; — leest het Doopformulier; — leest het Huwlijksformulier, wat moet aan allerhande zoorten van menfchen meer voorgeleezen worden, dan dit? en evenwel hier in worden alle Echtelingen genoemd en aangemerkt als medeërven der genade des leevens (*). Hoe zullen wij dan nu onze gebeden inngten? zullen wij ons inbeelden wijzer te zijn, zullen wij ons vermeeten beter te willen bidden , dan deeze Godsvruchtige en Geleerde Kerkvaders, dan de door Gods Geest onderweezen Apostelen , dan Jefus de infteller van onzen besten Godsdienst zelf? _ t|it diene verre te zijn: — Neen: Laat ons den weg betreeden , dien Jefus ons gebaand heeft , dien de Apostelen ons geweezen, dien de Leeraars der Kerk (leeds in alle eeuwen bewandeld hebben, — Laat ons bidden, zo als Jefus wilde dat wij bidden zullen, zo als de Apostelen baden , zo als de Kerkvaders hen volgen, en ons voorgaan. Zommigen , en buiten tegenfpraak zulken , bij welken mijne opgegeeven gedachte over het Kerkgebed geen welgevallen wegdraagt , zullen hier in de weer zijn , om tegen deeze manier van bidden, eenige bedenkingen ïnteleveren ; welke tegenbedenkingen zij maaken willen of kunnen, is mij onbekend, maar 'er liggen thands drie onder mijn denkbeeld, welke met eenigen fchijn kunnen voorgefteld worden, en deezen zijn. Vooreerst, „ dat onder zo een gebed, als ik meen, dat van den Leeraar gedaan moet worden, de meesten der in de C) Men ziet dus, hoe verre het 'er van af is, dat men door onze aangepreezen manier van bidden van de leerregalen van Dordrechts beroemde Kerksvergaderinge zou afwijken.  364 GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. de Kerk zijnde menfchen het gedankte, afgefmeekte en betmgde zich zeiven niet toekennen , en dus de Leêraar m het bidden niet volgen kunnen». Deeze tegenwerp£?£ eene pntegenzeghjke waarheid, maar het is ook waarheid en zij, d,e deeze zwaarigheid opperen, zullen 'er Let „iï van overtuigd zijn, dat de meesten der in de Kerk 2inde menfchen geene regte bidders zijn, - wie toch kunnein de daad, wie toch kunnen in Ge'est e^w arbeid bZó"en" zijn het niet dezulken, en de zulken alleen, Sefa££2 gelooven,die den Geest des gebeds ontvangen hebben en to de inwendige en onzirhtbaare Kerk behooren ? de'ongeloovige toch kan niet bidden, althands niet regt nie uit zuivere beginzelen bidden, God is wel groot in ziinen weï' m Ernkddll-inhhet ^Ke'^pS vSv^kJtlf^n het genoeg, wanneer men, in een openlijk kerkgebed, alleen de zodaanigen doet bidden, welken waarlijk en met een gezegend voordeel bidden kuïnen "Iff Plaat,ze zou men kunnen tegenwerpen, t ™™k»?™™ onbec?reeven zijnin de waar! heden der henvolle kruisleer, en zij allen onkundig zijn van zich zeiven van hunne geestlijke nooden en behoeften" door eene verblindende eigenliefde vervoerd hooge gedachten van zich zeiven voeden, zich zeiven inbeelden aanbraak te S'Yf ff za'§heden va« den Godsdienst, en opne? goed, dat alleen is weg geleid voor den genen, die God m waarheid vreest, en dat zij daarom onder zo een gebed in hunnen dwaazen waan geftijfd worden, waar door dan tih ir0 ^dei ve™aanil'g» befiraffing', en bedreiging krachtloos word en hun de middelen ontnomen worden! om langs den in t Evangelie aangeweezen weg tot geloof en bekeenng te komen". - Ik beken , deze tegengewerping zou van kracht zijn, wanneer we wilden, dat de Leeraaf m zijn gebed aan die groote hoop van onkundige en hoogmoedige iiaamknstenen niet denken, en hen niet aan de Godhjke Barmhartigheid in Kristus opdrageu zou, maar daar we dit in het gebed vorderen, en ook willen, dat dit niet Hechts ter loops of in den voorbijgang gefchiede, maar met önderfcheid en nadruklijke bewoordingen, en iet de vuur.gfte beden tot God voor hunne bekeering en verbetennge, waargenomen worde, dunkt ons, moet deze tegenwerping van zelve om verre vallen. In de derde plaatze zou men kunnen inbrengen, „ Dat door zulke algemeene gebeden Gods geloovig Volk ontftigt, en hun de vrucht des gebeds benomen wordt, zo dat zê niet  GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. 365 niet vertrouwend Amen zeggen kunnen". — Wij (temmen gereedlijk toe, dat zotumige eenvoudigen onder Gods uitverkoorendom zo een gebed voor de eerlte maal van eenen Leeraar, dien zij niet van nabij kennen, hoorende , hier door geërgerd zullen worden; de redenen van deeze ergernisfe hebben wij boven opgegeeven, maar dat kundige en verftandige Kristenen , die meer geregeld hebben leeren denken, hier door ontftigt zouden worden, ontkennen wij ten eenenmaal. — Maar moet men zich dan niet wachten, om de eenvoudigen onder Gods kinderen te ergeren en te ontftigten? Ja; indien de ergernis en ontftigting op eenen grond rust, die door geene betaamlijke middelen kan verwrikt en weggenomen worden, maar het tegendeel heeft hier plaats, want laat een vast en eigen Leeraar in zijne gemeente bij aanhoudendheid zo bidden, als wij boven hebben voorgefchreeven, en telkens, zo wel in 't gebed, als in zijneLeerredenen, bij alle voorkomende gelegenheden aantoonen, dat Hij een groot önderfcheid maakt tuslchen geloovigen, en ongeloovigen, bekeerden en onbekeerden, oprechten en geveinsden, waare Kristenen en naamkristenen, en ik ben verzekerd, dat deeze ontftigting en ergernis bij Gods eenvoudig volk fchielijk uit den weg geruimd zal worden , althands zo alle Leeraars, of de meesten Hechts, in 't algemeen deeze wijze van bidden aannamen. Niet ongefchikt is bet , mijns oordeels , hier eenige hoofdregels op te geeven, waarnaar een Leeraar zich in zijne Kerkgebeden eenigszins dient te rigten. I. De eerfte Regel is, — Het Kerkgebed dient niet langwijlig en verveelend te zijn ; — uitgerekte gebeden zijn van onzen Grooten voorbidder Jefus verworpen Matth. VI: 7 en zij hebben ook geene nuttigheid, — God toch weet zeer wel wat wij noodig hebben, — daar en boven- in lange gebeden verliest de Bidder eindelijk dien ernst, dat gevoel, die aandoening, en die verrukkende ingefpannenheid, welken Hem in zijne beden aanvuuren, en bij den Godlijken troon den verëischten aandrang doen geeven. II. De tweede Regel is, — Het gebed moet eenvoudig en ongekunlteld opgefteld zijn, — de gemeente toch beftaat voor een groot deel uit eenvoudige Kristenen, die geenen fmaak vinden in het zwierige van eenen door kunst verfraaiden lpreekltijl, en, het gene hier vooral in aanmerkinge behoort genomen te worden , den geheelen zamenhang dier met kunst en arbeid in elkander gevlogten woorden niet kunnende vatten, de zaaken, daar onder verborgen^  $66 gedachten over het kerkgebed. gen, dus ook nier kunnen begrijpen, — In bet Kerkgebed dient men zich te wachten van verbloemde fpreekwijzen, van kunstwoorden eener fchoolfche welfpreekendheid , van opgeblaazen bewoordingen, die meer klank dan kracht van betekenis hebben, van dubbelzinnige en twijfelachtige uitdrukkingen; — men moet insgelijks vermijden een te groot gebruik van Bijbelfche fpreekwoorden, voornaamlijk van de zuiken, die eenigzins duister zijn, en die dikmaals van den Leeraar zeiven niet, ik laat ftaan van de eenvoudige gemeente, wel opgevat en begreepen worden: Preces nulla verborum jactantia decet, zegt de groote michaelis te pgt/"rZ,JTne prcefat- ad lowthi de Poefi Ilebr. Sacr. JrtsL l. J, p. 19. En deeze regel van den Heer michaelis kan niet genoeg in acht genomen worden. 111. De derde regel is, - Het gebed dient niet flordig en onbedacht voor het licht te komen; - Het gebed en plalmgezang maaken het voomaamfte deel uit van den ganlchen openlijken Godsdienst, en dus moet men zich wachten, om hierin het flordige en romOompfche te vallen; — •veele Leeraars fpreeken flerk van de gave des gebeds, en beroemen zich vaak dezelve te bezitten, wanneer zijwonder behoorlijke voorbedenkingen hunne gebeden met de gerot ente voor God uitboezemen kunnen, men noemt dit uit den Geest te bidden, maar men kan bij die Leeiaars ook dikwerf zeer wel merken, dat zij uit den Geest bidden, te weeten, niet uit de invloeden van Gods Ge<\st, hun onmiddebjk medegedeeld , maar uit de ras infenietende en •vaak verwarde gedachten van hunnen eigen Geest. — En bit toch kan geen ftichting, geen hemelsgezinde opgewektbeid, geen vuur, geen' ernst, geen' aandrang in de biddende Gemeente, nlthands in het veiftandidte gedeelte derzelve , veröorzaaken, maar wel eene laauwheid, koelheid, oriverfclnlhgheid en doodigheid; — verwarde denkbeelden, onbekookte gedachten, en kwaalijk ter fnede komende uitdrukkingen beneemen ten eenenmaal aan het gebed, dat verheeven, dat heerlijke, dat Hemelfche, - ja dat Godinke, t welk 'er anciers in weezen kan , — de eerbied voor den Allerhoogiten wordt 'er üoor ontheiligd en geëri «erd. - Ja het ontzaglijke en beminnenswaardige van den ganlchen Godsdienst lijdt 'cr fchipbreuk door; — wil men dertig en gepast bidden, men behoort zijn gebed vooraf, ot lchrifthjk op te Hellen, of ten minlten zich Benige oogtn* blikken bij hetzelve te bepaalen, op^dat men bedenke, "wat men bidden wil, en fchikkinge maake , live men bidden zal. 1V De  GEDACHTEN OVER HET KERKGEBED. 367 IV De vierde Regel is, - het Kerkgebed moet geen wldierffebed zijn: - 'Er zijn Leeraars, die bettendig«nrtSSTgeSd, dat ze eens voor zich zeiven opgeteld bfbbS , bij IS hunne Leerredenen gebru^.n , zo dat hunne Gemeente altijd hetzelfde hoort, en hetzelfde bidt, 1 mar d°t is volftrekt af te keuren, de geduurige herhaalincr toch van dezelfde gebeden moet noodzaaklek de aandachtder gemeente doen lluimeren, de gedachten in1 verftroojingebrengen, en het hart ongeftadig en koud , fleurirhtisr en onverfchiliig maaken. . V De vijfde regel is, - Het Kerkgebed moet eemgzins gefchikt w ezen naar de (lof, welke men in zijne Leerrede behandelen zal: gelijk de voorSffpraak eene opwekkingrede is tot dat gene dat men de gemeente wil voordraagen zo Let ook het gebed daarnaar ingerigt zrjn , en daarop toepaslijk gemaakt worden. P VI. De laatfte regel, welken ik opgeef , is , - men dient in het gebed de éénheid in het oog te houden. - Dj gebeden in het algemeen behooren.gengt te zijn tot God , den Vade, als de'bron der Goedheid, als onzen Schepper e, ikrfchepper, als onzen Onderhouder en Verbondsgod, en wel in den Godlijken naam van Zijnen Zoon (*>; In bTzondere gevallen kan men tot het voorwerp des gebeds maaken den Zaligmaaker Jefus, en in enkele omftandigheden den Heiligen Geest. Doch wanneer men zijne aantaak in h^e gebed tot een' deezer Godlijke Perfoonen gew nd heeft, moet men'teeds hetzelfde voorwerp van aanbiddinge bewaareh, en niet in een en hetzelfde gebed dan eens den Vader, dan eens den Zoon, dan .eens den Heüigen Geest aanfpreeken, dit zijn fprongen, of overgangen, uit welken niet dan verwarring kan gebooren worden, en die eenen eenvoudigen en onkundigen, hoedanigen er, helaas' maar al te veel in elke gemeente gevonden worden, Mutliik averechtfche denkbeelden en verkeerde opvattingen van Gods éénheid en Drieéénheid kunnen inboezemen; het Leerftuk toch van die geheimzinnige waarheid dat Gort één in weezen, en drie ia perzonnen is, is een Leerftuk, aan het welk veel onkundige Kristenen min naauwkeurige begrippen hechten, en hieraan toch moet men geen yoed* fci toedienen, in tegendeel het is de pligt van eenen Leer,, aar, om hun bij alle gelegenheden zuivere gedachten van die aanbiddelijke Verborgenheid in te knerpen. Ziet (*) Onze groote Leermeester Jefus heeft ons dus leeren bid, den Joh. XIV; 13 en XVI: «3.  363 geneesmiddel tegen de schuuft. K^lTJ6fB-h^ïeb^ "aar We,ken onzegewoone ^Vnl^ ^']aS-^TS ' moete,1 Sefchi'« «^n, W ; , Ult lkdf -?Pgave h#* éé*tóbtén over het gftkge&eai, alleen merk ik nog maar aan, dat onze gewoordje gebeden , die na de gedaanö Leerrede t?t G o d worden opgezonden, op even diezelfde leest, als de'voorgaande moeten gelchoeid zijn, naamlijk, dat de geloovige gemeente dankende en biddende, bij God worde ingevoerd, en m haare bizondere betrekkinge tot Hem fpreeke- waare ik met reeds ongevoelig lang en uitwijdend geworden en veel langer, dan ik mij in mijn beftek had voorgelteld, zou ik hier eene proeve van een voor en nagtbed bijvoegen, op die wijze opgefteld, als dezelven volgens mijne boven opgegeeven gedachten moeten opgefteld zijn, maar het gene ik gefchreeven heb, zal, denk ik, „enoeg zijn, om van mijne meeninge een regt denkbeeld te vormen, ten mmllen aanleiding geeven aan veelen, om anders over onze openbaare Kerkgebeden te denken, dan 'ef m t algemeene over gedacht wordt. ! >&8. eenvoudig geneesmiddel tegen de schurft. T\s Heer pischeouw, voormaals Geneesheer in Rus~\ laild ' l,ec • ]n den i'iare 178* , te EMuburg, in Schotland, drukken, zi]n Tentamen Zoohgico-practicum de nova Methodo Pforam fanandi. Van zijn middel ter geneeziuge van het bovengemelde lastige en viefche ongemak geeft hij, 111 deeze Proeve, dit voLende berigr. ' „ In den jaare 1700, terwijl ik den post bekleedde van Wondheeler, te Livensk, in het distrikt Woronitz, vond ik aldaar zeer veele lieden van den laageren fland met de Schurft gekweld. Vermids aldaar verfcheiden Stool-erifeu waren, deed ik alle de befmette perfoonen Baden gebruiken , gemaakt van het overfchot (in de Rusfil'che taal Barda genaamd),naa dat de geestige dranken waren afgeftookr. Naa verfcheiden proeven, bleek welhaast, het nut van ditmiddel van dien aart en zo groot te zijn, dat ik zelf niet eens dagt aan, veel min noodig had, de toevlugt te neemen tot zwavelagtige fmeerzels. Indien de uitbottingen niet - ter-  GENEESMIDDEL TEGEN DE SCHURFT. 36O" terftond bij het eerfte gebruik van het Barda-bad verdweenen, wierden ze telkens bij de tweede proeve weggenomen. Op de dorpen, in welke, om de afgelegenheid der ftad , geen Barda te bekoomen was, bediende ik mij van den ge» woonen Ruslifchen drank, Kuasf,ot' Qjtasf genaamd, met even gelukkigen uitllag. Hier doof aangemoedigd, nam ik vervolgens proeven met bijkans alle andere foorten van zuuren uit het groeijend rijk, die mij zeiden mislukten. ,, Uit deeze proeven, dikmaals met een goed gevolg genomen, omtrent perfoonen , met Schurft gekweld, leide ik dit gevolg af, dat zjuuren , op den opperhuid van 't menfchelijk lichaam gebruikt, verderllijk, en in zekeren zin , een oogenbliklijk vergif zijn, voor de zeer kleine diertjes, jica.fi Sirones genaamd, welke de oorzaaken van de Schurft zijn." Bij de opgaave van deezen Schrijver voegen wij nog deeze aanmerking, dat in groote Steden, m welke men Brouwerijen vindt, het 'zuur geworden Koorn de plaats van de Barda kan bekleeden ; als mede, dat de bcvvooners ten platten lande, tot het zelfde oogmerk, zich van zuure Melk kunnen bedienen. NADEELIGHLID VAN HET GE L O O V ii N AAN D R O O ME N. TT\roomen waren, ten allen tijde, voorwerpen van der menfchen nieuwsgierig onderzoek. Lieden van de laagfte klasfe, in alle landenhellen o'v'er om dezelve met eene lbort van eerbied en ontzag te befchouwen. De gevodens der meer verlichte Handen zijn zeer verdeeld om* trent dit verfchijnzel. Zommigen hebben de Droomen aangemerkt als eene foort van bewijs, d;:t 'er binnen ons bellaar een beginzei, onafhanklijk van liet Hoffelijk maakzei. De leevendige verl'chijning van voorvvérpen, de nieuwe étl verbaazende zamenvoegingen van denkbeelden, de werkingen der driften , de zamenhaiia;ende redeneeringen , de fpeeling der verbeeldingskragt, fchijnen, van tijd tot tijd, een even weezenlijk béftaan te hebben in den Haat des llaapens, als wanneer wij waaken en in beweeging zijn. Als eene zekere waarheid mag het worden aangenomen , dar. bijkans ieder mensch, in het een of ander tijdperk zijns leevens, in den flaap eene bewustheid heeft van elke daad die hij waukende konde verrigt hebben. Hij doorreist uC Vlll. Diel.MengelJl.No.9. Cc ge-  37Q NADEELIGBEID VAN HET gebreide gewesten; hij loopt, wandelt en rijdt, onbelemmerd en vaardig, en fchijnt niet zelden begaafd met nieuwe en. grooter kragten. 'Hij zweeft door de lucht , of, ,'zagtjei nederdaalende, glijdt hij langs het water, met zo veel gemaks en veiligheids,, dat hij, bij het ontvvaaken , naauwlijks kan gelooven dat het een droom was. . 'legen deeze aanmerkingen wordt ingebragt, dat volmaakt de zelfde uitwerkzels de gevolgen zijn van lichaamsongelteldheid; zodanig is daar van de invloed, in ontelbaare gevallen , dat de ziel even kragtig fchijnt te zijn ingenomen, als zij kan weezen met denkbeelden , die. van daadelijken indruk hunnen oorfprong ontleenen. Krankzinnigen gaan vooro in werkzaamheden boven hunne gewoone kragten, fchijnende onder dit alles geen den minlteii twijfel te voeden, of zij rijden op een wagen ofte paerd, zijn onledig met den wapenhandel, of onder wijsgeerige proefneemingen begraaV£ii, Eene metnigte van dusdanige voorbeelden zal zich de Leezer herinneren; en men leidt hieruit af,dat,gelijk de Ziel, in deeze voorbeelden , klaarblijkelijk niet is ontflagen van de belemmering des lichaams, dus 'er ook, in 't ander , geene reden is om te onderffellen, dat het tegengeftelde; plaats heeft, zijnde de (raat van flaap en ongevoeligheid iets niet ongelijk aan ongefteldheid, een ftaat van ftilftand van verfcheide werkzaame vermogens. Zommige Wijsgeeren zijn van gevoelen, dat de ziel nooit werkeloos is, dat eene opvolging van denkbeelden zich geitadig aan dezelve aanbiedt, en het denkvermogen altijd Werkzaam, is. Doch tegen dit gevoelen kan men inbrengen, dat het hoogst ouw.aarfchijnlijk is, dat Droomen, welke, volgens onderftelling, telkens moeten voorvallen, zo zeldzaam en zo flaauw herinnerd worden. Hierop kan men antwoorden , dat hetzelfde plaats heeft terwijl wij waaken. Laat iemand eene proeve neemen om zich te herinneren de geheele reeks van denkbeelden, welke zijne Ziel heeft doorloopen.,. geduurende de twaalf uuren, in welke hij onledig was met'de gewoone bezigheden van den dag; bijzondere weezenlijke voorvallen zal hij zich kunnen te tjinnen brengen ; maar^ indien hij zich zette om den hoop van denkbeelden bijeen te brengen , welke, geduurende dat tijdverloop, zijnen ziel vervulden, of zelf een aanmerkelijk gedeelte van dien tijd, zal hij bevinden, vrugtloos werk te doen ; vrugtloos zal hij zijn best doen, om den zamenhang zijner denkbeelden naa tefpooren; dezelfde afgebrokene \ervvarde verzamelingvan denkbeelden zal opgemerkt worden, zelf door. hem,  6EL00VEN AAN DUOOMEI». 37* hem, die het fterkfte geheugen bezit, als wanneer hij 'c eerst ontwaakt met die onvolkomene bewustheid, welke doorgaans een droom genaamd werdt. Indien wij, tot aan de kleinfte omftandigheden , in gefchrift (telden alle de denkbeelden , welke ons geheugen als dan aan de hand gaf, zou het bezwaarlijk, misfchien ondoenlijk vallen,, voor een enkel uur leezens (toffe te vergaderen. Het gemeene volksgeloof, dat Droomen eene foort van bovennatuurlijke waarschouwingen zijn, beftemd om het, gedrag te regelen, is een hoogst gevaarlijk begrip. Daar niets van grond meer kan ontbloot zijn , behoorde het in allen ernst beftreeden te worden. Ontelbaare bewijzen zou men daar tegen kunnen inbrengen ; genoeg, egrer, zal het zijn, hier aan te merken, dat, gelijk het onbeftaanbaar is met het algemeen ontwerp der voorzienigheid, de beginzels, welke de zamenleeving regelen, daar door zouden ondermijnd worden. In geene bijzonderheid vertoont zich aan ons in glansrijker licht het goedertieren oogmerk van den Schepper der Natuure, dan in de verberging voor *t menfchelijk verftand van de zekere kennisfe van toekoomende gebeurtenisfen. Ware 't anders gefield ,de mensch zou het elendigfte der fchepzelen zijn ; hij zou onverfchillig worden omtrent alle bedrijf, en onbekwaam tot werkzaamheid ; bedremmeld door den angst voor dreigend' onheil , zou hij worflelen met de rampzaligheid eens ter dood verweezenen, wagtende op het oogenbiik der regtspleeginge. Een onbeantwoordelijk en bellisfend bewijs, dat Droomen niet als voorfpellingen moeten worden aangemerkt , is hier in gelegen, dat 'er geen voorbeeld kan aangevoerd worden van derzelver gelukkigen uitflag, 't zij in het aanregten van middelen ter voorkoominge van nadeel, of in het bevorderen van voorfpoed. Men kan zekere gevallen aanvoeren , in welke de overeenkomst van eenen Droom met eenig volgend voorval zeer merkwaardig was; doch wij fchroomen niet te beweereu, dat dusdanige ontdekkingen doorgaans zijn gedaan, naa de uitkomst, en dat vernuft en verbeeldingskragt een voornaam aandeel gehad hebben in het aanwijzen van de gelijkheid , of in het uitvinden van de uitlegging. Indien het erkend worde, dat dc gedagte nooit ftilftaat, en dat het gemoed geduurig werkzaam is, behoorde men, inderdaad, zich nog meer te verwonderen, dat het getal van voorbeelden van gelijkheid, welke men verhaald vindt, niet grooter is. Indien miüioenen van menfchelijke zielen, .door Cc a de  37» BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE dé geheele uitgebreidheid des tijds, geduurende den ftaat des llaaps, altoos zij'n onderworpen geweest aan Droomen, zouden , misfchien, de Kansrekenaars kunnen overhellen om te beweeren , dat na genoeg gelijke overeenkom Hen, \ waarschijnlijk , veel menigvuldiger hebben plaats gehad, dan dezelve herinnerd of aangekondigd zijn. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN SOMMIGE DIEREN IN GUIANA. (Slot der viervoetige Dieren.~) De Tapir, of Maipuri, is het grootfte viervoetige Dier van Amerika, en in de bosfchen van Guiana het gemeenfte. In zijne geftalte heeft het met het Zwijn de meeile overeenkomst, en de hoogte van den Muilezel. Zijn buitengewoon dik lijf rust op vier zeer korte pooten, en is meelanger, dikker en minder hair bedekt, dan het Paard en Ezel, daar tegen is het fijner en korter, dan dat van het Zwijn. Het hair der Maane ftaat altijd overend, en loopt van het fpits van den Kop tol het begiu der Schoft. Ue Negers en Indiaanen onderfclieiden twee foorten, en noemen ze de groote en kleine Maipuris. De kleinen honden zich niet verre van 't ftrandop, en weegen van 300 rot 350 pond. De grooten vindt men dieper Landwaard in, en weegeu 400 pond en meer. De gewoonlijkfte hoogte der' Maipuris is drie voet twee of drie duim aan de voorvoeten, en aan de achtervoeten drie voet agt of tien duim. De lengte van het begin van den Staart tot aan de Snuit bedraagt zeven voet. De Kop alleen heeft één voet acht duim. tii Staart is zoo kort, dat hij als een bloote ltomu is aantemerken, ook is hij bijkans geheel zonder hair. Ue kleur van het Hair is bij de jongen wit en vaal, bij wijze van (treepen, die zich in de lengte over het ligchaam uflftrekken; maar, naar maate het dier groeit, verdwijnen die Itreepen , en de gewoone kleur wordt bruin. De Schenkels zijn zeer kort en dik, en de voeten groot en rondachtia; de vuoruen hebben vier , de achterlten drie teenen, allen niet dik, hard hoorn overtrokken. De lange beenderen, als die van de voor- en achterfchenkels zijn niet hol, en hebben dus geen merg; maar het binnenfte beltaat uiteen fpoDSachtig weezen, in welks holletjes men eene taanilijk heldere, olieachtige vochtigheid vindt. De  VAN SOMMIGE DIEREN IN GUIANA. 373 De Kop is dik en langwerpig; de Oogen klein, zwart en liggen diep; de Ooren kort, overendftaande; in de beide lange Kaakebeenen lhan gemeenlijk 44 , zoo Tanden, als Kiezen, doch dit getal verandert fomtijds. De voorfte tanden, onder en boven zes, zijn fhijtanden; de hondstanden zijn vier, aan iedere zijde onder en boven één; zij zijn dik, lang, en gelijken naar de houwers der Zwijnen. Hier op volgt eene opening. De kiezen zijn dik, met een breede oppervlakte. Gewoonlijk zijn 'er zeven aan iedere zijde. Zij komen niet allen te gelijk ten voorfchijn ; de beide laatllen in ieder kaakebeen verfchijnen eerst in zekeren ouderdom. Alle deeze drie foorten van tanden worden, van tijd tot tijd, door nieuwen vervangen, doch niet eer, dan wanneer het Dier volwasfen is. Aan het bovenfte Kakebeen heeft de Maipuri eene foort van Olifantentromp of fnuit, en aan deszelfs end de beide Neusgaten. Dit deel is bijna één voet lang, befhat uit eenige zeer fterke fpieren,die hetzelve in alle ftrekkingen beweegen, zoo dat het Dier den tromp opbellen, en neerlaaten, zijwaard buigen, intrekken, verlengen , en in de rondte trekken kan, naar dat de omftandigheden het vereifchen. Hij bedient 'er zich zeer voordeelig van, deels om daarmede te ruiken , deels om de zaaden en vruchten onder de boomen opteherfen , waarmede hij zich geneert. — De deelen , in de holte der Borst liggende, fchijnen van die van andere viervoetige Dieren niet zeer onderfcheiden te zijn. Men kan drie Maagen dutdhjk onderfcheiden. De gewoone lengte der dunre Darmen is ruim 40 voet, verder zullen wij ons met de inwendige deelen niet bezig houden. De Maipuris pk egen gemeenlijk in 't begin van den Winter te paaren. Dan vallen 'er doorgaans hevige gevechten tüsftben de Mannetjes voor, zoekende elk een Wijf ken te bemagtigen, en daarin gellaagd zijnde, volgt hij overal, waar het gaat, en verlaat het niet eer, voor dat het dragtig geworden is. Zelden vindt men een' manlijken Maipuri, die niet de huid vol lidtekens , en dikwijls vol zvveeren beeft, ak gevolgen van den minneftrijd. Wanneer het Wijfken ontvangen heeft , verlaat zij het Mannetje , en beiden gaan hunnen weg alleen. Naar alle waarfebi nlijkrijkheid draagen zij omtrent een jaar. Want in Octobcr, November, December , en fomtijds ook injanuarij werp.-n zij hunne jongen , en in de gemelde maanden plcegen zij fleehts te paaren ; wijl men ze op dien tijd alleen bij elkatiotr iantreh; ook hebben de Mannetjes, weiken men in dit jaarCe 3 ge.  374' bijdragen tot de natuurlijke historie getij le doodt, alleen verfche wonden. Vermits dus de Wijfjes in 't begin van den Winter werpen , en ook dan paaren , moeten zij een geheel jaar draagen. Het Wijf leen werpt, op een hooge, drooge plaats, maar één jong. In de eerfte dagen, blijft het 'er 'oeltendig bij liggen , zoekt zijn voedfel bij nacht, en gaat nooit verre weg. Het Wijfken heeft twee borsten tusfehen de achterpooten, naar die eener Merrie volkomen gelijkende. Wanneer het jong begint te gaan, volgt het de Moeder; en dan blijven zij niet meer aan eene bijzondere plaats. Het jong volgt zijne Moeder een jaar lang; dan is het bijkans volwasfen, in ftaat zijne behoeften zelf te vervullen, en verlaat dus zijne opkweekeres voor altoos. Gemeenlijk geeft men, met barrere en anderen, den Maipuri voor een Amphibium, een land- en waterdier uil; doch de grond daarvan blijkt niet. Hij leeft op het land, maakt zijn leger altijd op kleine heuvels en in drooge plaatl'en. Hij begeeft zich ook wel in moerasfige plaatfen , doch enkel om zijn voedfel te zoeken, welk hij daar rijklij ker vindt. Wijl hij zich daarin zeer bezoedelt, zwemt hij alle morgen door eene rivier, of baadt zich in een meir. Des Zomers, wanneer het water in de binnenlanden ontbreekt , nadert hij de rivieren, deels, om zich alle morgen daarin te baaden en te verfrisfehen, deels ook, om zijnen idorst te kunnen lesfchen. Niettegenftaande zijn groot lig* chaam, zwemt hij zeer goed, en duikt even zoo vaardig. Daar van is de dwaaling ontftaan, dat hij een Ampltibium js. Maar hij kan niet langer onder het water blijven, dan andere Landdieren, zonder te ademen. Wanneer men hem ook vervolgt, en hij zich in een rivier werpt, duikt hij wel onder, om zijnen vervolger te ontgaan; maar elk oogenblik Iteekt hij den tromp uit het water, om adem te haaien. Zoo dikwijls de Honden hem nazetten, fpoedt hij terltond naar den naastgelegen Itroom, en zwemt 'er door, al is hij nog zoo breed, in plaats van zich daarin te verbergen, gelijk men heeft willen verzekeren. De gewoonte, om zich op de vlugt in 't water te ftorten, heefc hij met meer viervoetige dieren, als Herten, Karvakoes, verfcheiden foorten van Zwijnen, en anderen, gemeen. Ook fchijnt het voorgeeven, als of het Dier ook op Visfchen aast, en het vermogen heeft, den Visch dronken te maa,ken, op valfche waarneemingen te rusten. Wanneer in de groote droogte des Zomers het water meest al opdroogt, biijv^ rfjne kunde ?n de Gnekfche en Lanjnfche, en in de Oosteribhe Letterkunde hoog gefthat; maar den grond tot het bekomen der ereposten, we ken hij naderhand bekleedde , lag hii eerst uoor de beu-ekkmg, welke hij verkreeg op'de e0deKuie van ca ven01 sh, welke hem tot Gouverneur van den Herto* van oiLVONsinnr, koos, wien hij ook op Hoogstdes&zei s uitlandlche reizen vergezelde. Wanneer de Hertog naderhand as Onderkoning na Ierland ging, werdt lowth zijn eerfte Capellaan , en verkreeg daar door het uitzicht op de eerfte bevordering, welke aldaar van de kekerhi» af zou hangen. b 0 Wel dra werdt hem ook het Bisdom van Kilmore opgedragen; maar, dewijl hij geen' lust hadt, om zich van zijn Vaderland te verwijderen, zoo liet hij hetzelve aan den Heer leslie over, en nam, in de plaats daar van zifne praebende te Durham , en de Kerk van Sedgefield aan ? waar mede zij beiden geholpen en zeer wel gediend wa- Prnf,7 ■ "T'rvT, reeds< ik weet ni" hoe lang, P of sfor in de Dichtkunst te Oxford geweest , in #£ ambt hij zijne Voorlezingen over de Dichtkunst der Hebreen van het Jaar 1738 tot I748, hielot, maar oie eeist in het Jaar 1753 voor de eerfte reize gedrukt werden. Iu  van r. lowth. 379 Tn het Taar.... Ca) werdt hii Bisfchop van S. Davids; in September van hetzelvde Jaar klom hij op tot Bisichop van Oxford; en in het Jaar i777 kreeg hij het nog veel_ gewisser Bisdom van London, welken vertevenen post hij tot aan zijnen dood toe bekleedde. - Zijn gantfche mul was; Lord Bhfchop van London, Deken der Konmglpkeeapel, Medelid der Commisfie tot de Commercie en Landbouw, Vooronder van het Charterhoufe , Curator van het fhitfche Muf om, Medelid van ''s Komngs geheimen Raad, tn van de Maatfchappij der Wetenfchappen. Wat zijn zedelijk character betreft, hij was zeer Godsdienthg, zijne omgang befchaavd en aangenaam, en zijn temperament meer na het ernstige , dan na het vrolijke overhellende. Bij onaangename ontmoetingen waren zijne eerlle opwellingen eertigzins haastig: doch hij hadt magt genoeg over zich zeiven, om zich daar door niet te laten ^ZHnTven befloot hij, onder het lijden van de allerbitterste kwalen , die voor de aanfchouwers allerakeligst waren. Bij de allerhevigde pijnen, welke de Heen hem veroirzaakte , kwam nog ene verlamming van den Slokdarm, waar door de doorflikking van het voedzel geheel en al belet werdt. Na dat hij in de laatfte veertien dagen niets anders , als de dunde dranken, hadt kunnen doorkrijgen,dierf hij eindelijk uit eebrek aan voedzel, onder de hevigtte penodike convulfien. Hij liet een' Zoon en ene Dochter na, als erygenamen van een vermogen dat op 40,000 ponden fterlmgs eefchat werdt. Reeds vroeger hadt hij een Zoon door den dood verloren in een' leeftijd, dat hij de fchoonde verwachtingen van zich gaf, en twee Dochters, waar vanhij.de ene aan de thee- tafel plotslings dood ter aarde moest zien nederzinken (bj. Van Caj In Gentleman'* Magazine ftaat het jaartal 1776, dat zeker verkeerd is; misfchien moet 'er 1766 liaan. Cb\ Voor enè van deze dochters vervaardigde h.j ffeen Latiinsch élaffchrifc, het welk de Heer barkeij aan de geleerde waereld heeft medegedeeld, en dat wij niet ongepast rekenen hier te herhalen. Hetzelve luidde aldus; Cara, vale, ingenio prsstans, pietate , puJore, Et plu1: quam nata: nomine cara, vale . Cara maria, vale! at veniet felicius aevum, Quando iterum tecmn, fin modo dignus, ero.  3So L E V B N S b E S C H R Ij rI N s uit niet alléén onï »a, ^?00fgJ.?erdt' «aar daar daar op reeds vroeïer eiirSniflSU /cbn,ften hadden hem gene, 'welken ^^ïïb^iKrfT^^ °1C als zijne ^or&zi»^ ovr ^l^JtVSS ^ ' Overzetting van hfaiai tnnJn Zu Tl J oeJu> en zijne kendlchap met défeöhï> ^ daC de vroe§e ^ geleerde oSS^S^ÜS^Sf ™n Zich de zeer onderscheidt* in £„ J 10 ^"'«chland zoo of zijne eigene neiging moéten hem t0eVal» ders in Engeland gewoon is zc5 meer>.dan me» ™Laiijnfche^hjl hebbeï°don to Lïen ZT>5 ^ oude en nieuwe Fno-Hfrh» 1. daar ei onder de 2oo gemakke™^ die zich weten uit te drukken • en 1% C,ht Ronieinsch hebben geland ^fS^SkR£^Zl^ ^ ta El1' dig ^i^S^S^^S?^ no,3 te-»w°o- [prekendheid beoefent? igfveSn^aT V^/2 ook aan dien Ö^SS^^g^^ vai, zijne afzonderl°ï gej ukte & kST** O^chlen wel bjj elkander ^ wórdt H Sa "orir v J Sd heef ¥^™> Bngelfche taal Heien in Fn^'T 5* Van de TON Cara, redi ! keta turn dicam voce, paternos Eja agein amplexus , cara mWia.S v. bark4ij ^ Uit. Hag. t\,lCM r, P. 4ie. d,zreUe.Zie V°°rreden V00r d2 Hoogduftfehé nijav* va.  van r. l o wt ii. 38l ton gewisfeld heeft (d), welken ik niet gezien heb noch van zijne levensgefchiedenis van de dichters deiCOW wien. waar in hij de gronden zijner Studiën gelegd nadr. Alleen is mijn oogmerk hem te befchouwen als kenner en bevorderaar der Bijbelfche Literatuur, en als een Man, die met den zuiverden finaak de Hebreeuwfche Dichtkunst beoordeeld en bearbeid heeft. j Het was reeds ene grote verdiende in hem, dat.nij m Engeland één der eerden was, die aan de ondernemingen van kennicot, om de Handfchriften van het O. 1. te vergelijken, door zijne aanprijzing, die bij zijne landslieden zoo veel goldt, gezag bijzettede ; die dezelve bevorderde en tegen de bendingen van bevooroordeelde tegenpartijders verdedigde; die kennicott, en zijne helpers,door zijne deelneming in den voortgang van hun werk, en door het aanhalen der Excerpten van kennicott, aanmoedigde , en hunne lievde voor hunnen m de daad Iteri en arbeid voedde. Hij zelf bezat zoo vele kunde in de rJe~ breeuwfche taal, als met behulp der gewone woordenboeken , en door ene vlijtige vergelijking van bijzondere plaatzen onder elkander, oit verkregen kan worden. Ue bisfchop echter, die zeer wel wist, wat 'er toe behoort, oen ene dode taal zuiver te fenrijven , zou voorzeker zelt met zeer gediend geweest zijn met het compliment, dat hem zijn. meergemelde Engelfche Lofredenaar in het Gentleman l Magazine maakt; „Hij fchreef allerzuiverst Hebreeuwsch. Ündertusfchen moet hij zomtijds beproevd hebben, om 111 het Hebreeuwsch te fchrijven, gelijk men afnemen kan, uit zijne Hebreeuwfche overzetting van het XXIV Hoofddeel van Jefus Sirach (O- De met het Hebreeuwsch vermaagfchapte Oosterfche dialecten fchijnt hij minder bedudeerd te ' hebben. Boven llabbijnfche vooroordelen was hij , voor zoo verre ik uit de kennis, die ik aan zijne fchriften heb, , oor- (d~) De Schrijver van het aangehaalde ïtukjen uit GinWmnn 'i Magazine zegt; ., Zijne overwinning op warburton heelt henfzeer veel eer aangedaan." Zijn eerfte brief aan warborton werdt gedrukt in 1765. In het volgend jaar kwamen aanmerkingen op denzelven uit, benevens ene twede bnetwisiehng _ tusfehen hun beiden. Ook behoort hier nog toe een Stokje» W hetzelvde jaar uitgegeven, onder den ihu\, a Letter ro ür. lowth, hij the author of the Esfaijs on the CharaiJemttcs. (O Dezelve is te vinden in zijne Pr. VVl^ ■Ito* éblfwbsiÊi ti9vs.ocs.29rf uitaaaii3« hnoóï.^'. v (\y (70 Het oordeel, dat jon es over dit werk velde, deedt den v lieer  ?M LEVENSBESCHRIJVING jRïtó geda.gten ^VendiS dcn NM der eerde verfeHfoléTJ^aS1^ verplaatzen kan,zal zich geen oogenblik ZemeJZJ ev^ 200 tiïbhe v^XL ' ICh,Van iiet uk der AHegorifche enlMysSs zHne hïnT11 e» al ^ verlosfen&, daar hij zelvs SSJ «vr?,> JmeIt.e^ °PzetteliJ'ke voorleezing de AU wfar vai S . •?ndf,rhieldt- Dó Se"t der oude waereld, S w \T U ZUlkC ollderzoekingen geheel vervuld moe Sn'mSw "°S ¥Sf ftukken S^sch onbekend, en fchreeï 7Pr P venche,,dene Perzen, dat bij in Engeland enSr^S B^ s^handelingen over ossian, w^Kïr ,^' enmtowN's crctofeg™ lio' akifretf^ voorhanden waren. Hij hielde zich breidmg, op de Dichtwerken van andere Natiën h n-, n toegepast «orden <0. Hoe i^R3*Kë*ffi taten geheel anders uitgevallen zijn! wanneer hij lek mee •y. : 301 ifTJOI nsL ?ji'«y.,t' ^ ' ' ' 200 Heer lowth ongemeen veel eer aan; „ Opus de Sacra PÏè£ tini rermonfs ^ 1 &el7eb?*,X0nÜ HERDER>il1 het 200 evcn gehaalde werk,  van r. lowth. 385 7c0 zeer door dien oud (ren Schrijver over de Dichtkunst ,hadt laten leiden., en alleen maar gevraagd hadt, wat de Hebreeuwfche Dichters zijn en hebben V vooral, wanneer hjrj dan nog een ilap vérder gegaan was , en de wijze van voorftelling der Hebreeuwfche Dichters , hunnen oitiprong,, voortgang, en de beelden, waar van zij zich in verfchillenide tijdperkeh bedienden, volgens den leiddraad van de gefchiedenis dezer Natie, ontwikkeld hadt ? hoe geheel anders, hoe veel fterker zou zijn boek daar door geworden zijn? hoe veel rijker de uitwerkzelen van hetzelve? — Binnen kort. heeft dit de voortreflijke Schrijver van den Geest der Hebree wwfclie Poëzije (k) gedaan, en hoe vele uitmuntende gevolgen zijn daar van reeds zichtbaar! — Eindelijk de woordafleidingen, welke de Bisfchop,zomtijds oogeevt, zijii de zwakfte zijde van zijn gehele boek; gelukkig, d3t dezelve maar toegivten waren, werke men in hetzelve ligt ontberen kon. Hoe veel groter waren in dit opzicht ed uard' pocock en albe ut schültens, wien alle de fchattert der Oosterfche, en in het bijzonder der Arabifche; talen bij enkele woorden en gantfche fpreekwijzen ten diende ftonden , en die, zoo diep zij wilden, in den zamenhang der dialecten, die met het Hebreeuwsch vefmaajgfchapt zijn, wisten in te dringen !l Hoe zelden vindt men toch dat geen bij elkander, wat men tot volmaking van een' mensch zoo gaarne bij elkander zou wenfehenIZoo ver hij hun in zuiverheid van fmaak, en echt dichterlijk gevoel overtrof, zoo ver gingen zij hem in taalkeunis te boven. De grote mic ha el is,, die van zijn boek ene nieuwe uitgave in Duitschland bezorgd heeft, heeft, in zijne voortreflijke aanmerkingen en bijvoegzels, in dit ftuk hem altijd gelukkig verbeterd, zoo dikwijls het nodig was, gelijk ook in andere bijzonderheden ^ waar in hij het nuttig achtte. De Overzetting van Jefaias (l) mag men billijk bij de Voor- (Je) herder namelijk, wiens uitnemend werk over denCecst der Hebreeuwfche poëzij, door den kiindigen van engm.e.v in het Nederduitsch vertaald, uitgegeven wordt te LeijJen bij van Tiffelen, en Onnekink, (l) is ai ah. A new translation, with a preliminarij dijfirtation and notes Critica!, phiiological, and explanatorij; bij robert lowth. London , 1778, in groot 4W. De Heer koppe heeft 'er'ene lloogduufcbe vertaling van gegeven, met aanmerkingen en bijvoe„'zele:5. Leipzig 177^, 4 delen, in gr. Svu,' VUL Deel. Mengtlft. No. y. ' D d  356 LEVENSBESCHRIJVING Voorlezingen over de Hebreeuwfche Dichtkunst voegen 'als een Stuk, dat zijnen Schrijver geen' minder' eer aandoet! Gelijk men uit deze den waren Kunstrichter en aefthetifchen beoordelaar der Hebreeuwfche Poëzije hadt leren kennen zoo leerde men hem uit gene als den bekwamen uitlegger der gewijde Schriften fchatten. Reeds voor de verfchijning dezcrOverzetting kon niemand twijfelen, of de Bisfchop zou tiet zijnen voorgangeren in fmaak en regt dichterlijke behandeling oneindig verre afwinnen : men verwachtte van hem ene vrije behandeling van den tekst, boven Rabbijnlelie vooroordelen verre verheven, die zich eer te veel dan ie weinig veroorloven zou ; enen groten voorraad van kundigheden in de Gefchiedenisfen , Oudheden, Natuurkunde; ene volledige kennis aan de nieuwere Reisbefchrijvers, die allen tot verklaring van den Propheet hem rijkelijk helpen zouden. Veel licht uit Oosterfche Spraakkunde wachtte men nipt, wanneer men zijne vroegere philologifche noten op zijn boek de facra Poèfi Hebrccomm, en over de Pfalmen in aanmerking nam (m). Aan deze verwachtingen werdt ook volkomen voldaan. Men zag, dat de Bisfchop zijnen Jefaias, als enen dichter der Oudheid, met ene gelukkige kunde in de gewoonten van heiOoflen beftudeerd, met enen vasten fmaak behandeld, en met ene critifche fcherpzinnigLeid bearbeid hadt. "Hij hieldt zich verre af van fijne woordvitterijen, liet de verklaring haren vrijen gang gaan, en verwarde zich maar zeer zeldzaam in de doolhoven der Zinnebeeldige en Myftifche verklaringen. En, niet tegenfiaande dit alles , maakte dit fchone werk in Duitschland zoo veel indruk en opgang niet, als men verwacht hadt, daar ook onder ons_ de naam van den Schrijver zoo beroemd was: — het zij dan, dat de verwachtingen van hetzelve te hoog gefpannen waren ,terwijl men misfehien dacht,dat over alle de duisternisfen van den Propheet een nieuw licht 'verfpreid zou worden — het zij, dat"de fchreden, welken rnen in Duitschland den Engelfchsn in de Uitlegging en Cri" I P.n eerlang fiaat dit werk, niet alleen met koppe's vermeerderingen , maar ook met nieuwe aanmerkingen begeleid, bij den DrukSer van dit Maandwerk in hetNederduitsch uitgegeven te worden. O) Zijne noten over de Pfalmen ftaan in de Annotations on the Pjalms hij james merrick, M. A. Reading 1768, Hij hadt dezelve aan merrick in brieven medegedeeld, welke zij over ene in het jaar 1765 in 410 gedrukte uitbreiding van de Pfalmen wet elkander gevvisfeld hadden.  van r. lowth. ' Critik van het O. T. vooruit is, al te zeer merkbaar waren. — En in de daad aan de hogere Critik werdt in di: boek in het geheel niet gedacht; de uitlegging zelvj, hoe zeer verre verheven boven alle fijne woordenzifterij van hun , die naar hun Theologisch fysthema den Bijbel verklaren , was echter nog op vele plaatzen gebrekkig; Historifche toepasfingen en verklaringen waren te dikwijls aangegrepen * in plaats dat men alleen den dichterlijken fieraad van den Propheet zou hebben aangewezen; en in het algemeen ademde de uitlegging op vele plaatzen niet genoeg den geest der hoogde Oudheid. Gelukkig dierhalven was het, dat dit boek in Duitschland enen vertaler in handen viel, dia hetzelve in deze opzichten verbeteren kon; en men bemerkt nu in de verénigde aanmerkingen van de Heren lowth en koppe daar door dikwijls een zeer fterk contrast, dat uit de verfchillende mate van vordering, en den onderfcheidenen fmaak , die in Engeland en ia Duitschland heerscht, oirfprongelijk is.. Zoo veel mij bekend is, heeft de Bisfchop in Engeland tegen zijne uitlegging van den Propheet gene tegenfcbrij. vers gehad, maar wel navolgers , die echter te zwak waren , om in zijne voetftappen te kunnen treden (n). Anderen hebben hem zelvs geraadpleegd over de beste grortdftellingen, die men bij het vervaardigen ener overzetting van den Bijbel heeft in acht te nemen; gelijk nog öfiangs alexander geddes (o). Maar in Zwicferland is een gefchrift te voorfchijn gekomen, opzettelijk tegen de Critik van den Heer lowth ingericht, welks Schrijver, fchoon zeer veel eerbied voor de vrome oogmerken van den Bisfchop koesterende, echter zijne vrijeCritifche grondftellingen met veel hevigheid berispt (p). Ondertusfchen vervolge geen onvriendlijke geest langer de fchimmen van dien edelen Brit! En, indien wij gebreken (s) Bij voorbeeld benj. blaijnstj, wiens overzetting van Jeremias in het jaar 1784. in 410. uitgegeven is. • 0>) A letter to the right rev. "the Lord Bishop of London. Lond. 1787. 8vo. Deze brief echter werdt eerst uüge"*êVen na dat towrii reeds overleden was. Zie ÊicöHöRBf JtUaem. «BtM. in bxbl htev. I. ©. 695. (?) Findicia: S. textus llcbrai EfaU vat is adverfus r lowtih Criticmn n dav. köcuero. Berna; 1786 8vo Z i aangaande dit boekjen , eichhorn 211Incm. 25ibliotb. ter hifet iitcr. 1. *1). @, iop, en JtU^eraeine iiumuqütuna, woit Sou. 12 Jaa. 1787. - Dd 2  $88 levens-b ij zonderheden ken in zijne werken ontdekken, indien wij bemerken daü hij nog zoo verre niet zag, als wij tegenwoordig zien zoo vergete niemand , wat de Studie van den Bijbel voor de tijden van lowth was ; hoe gelukkig hij op zijne tijdgenoten werkte; dat wij alles, wat wij zijn, althands voor een gedeelte, door zijne medewerking geworden zijn ; en dat hij ons door zijne onderzoekingen, en door de voorbeelden , die hij ons gegeven heeft, verfcheidene fchreden verder heeft doen komen , dan wij anders wezen zouden. En gij, die thands verheerlijkt zijt, en boven alle aardfche onvolkomenheden verre verheven! gij ziet zelf nu veel beter, dan uwe Broeders op aarde, in, hoe na gij aan het doelwit gekomen zijt, waar na gij ftreevdet; gij zult den goeden wil van den hij u gedurende uw leven onbekenden Duitfcher prijzen , die van uwe verdienden onpartijdig fpreken wilde] Heeft hij dezelven niet overal naar billijkheid gewogen, zoo vergeef dit aan die zwakheid, waar aan gij nu onttogen zijt; en laat u dan ten minften het dankbaar aandenken welgevallig zijn , dat hij, als zijne gelofte, aan tiwe Schimmen toezegt! levens-bijzonderheden van louis van stein man, majoor bij het pruissisch dragonder- regiment vax boss, een g e b o o r e n turk. (Volgends zijne eigenhandige Aanteekeningen.j A lij turk man oglij, mijn Vader, gebooren ia •** Natoliën, bezat de waardigheid van Boluki Baschi. Hij had zijn verblijf te Chocz im in Moldaviën , en bij v atime kurter, mijne Moeder, vier Dochters en éénen Zoon; te weten eva, emine, rasie en asia, en mij mustafa, den jongden van zijne vijf kinderen, en zijnen eenigen Zoon. rasie en asia zijn overleeden; eva is getrouwd geweest,met eenen Tartaar uit de Krim, genoemd osman aga , en woonde vier of vijf mijlen van Choczim , op een Landgoed, genaamd Kouboultschni. Ik was maar omtrent zeven Jaaren oud, toen mijn Vader ftierf: zijne waardigheid, erflijk zijnde, was dus op mij vervallen, in mijn tiende jaar, in 't jaar 1739. De Rusfifche Veldmaarfchalk, Graaf van munnich, Choczim ingenomen hebbende, zo werden alle de Familiën, die tot de Turkfche Armee behoorden., Krijgsgevangen gemaakt.  VAN LOUIS VAN STEINMAN. §89 maakt. Onder deezen, werden wij met mijne Moeder, en twee Zusters ^ eva en km ine, diejoen leefden, eevoerd na Kiow , aan de overzijde van den Dnieper. Eene ziekte, daar ik door aangetast werd , hragt mij in kennisfebij den Majoor manstein, Adjudant van den Veldmaarfchalk Graaf van munnich. Deeze bezogt dikwils de Turkfche kinderen, die ziek waren; en alzo ik het Turksch , Walachies en Rusfisch verftond , kon ik met hem in deeze laatfte taal fpreken, als ook met ulrich, Chirurgijn-Majoor van het Regiment van Rostovask, die mijne geneezing ter harte nam. Geduurende mijne ziekte, deed de Majoor manstein mij in zijn eigen huis overbrengen , daar ik met zulken viijt werd opgepast, daar voor ik al mijn leven dankbaar behoor te zijn. Ongevoelig fprak men mij van den Doop; en op deeze herhaalde voordellen, befloot ik , om mij te laaten doopen. De Majoor van manstein, die tot hier toe mij ten Vader verftrekt had, bezorgde alles. Ik kreeg den naam van steinman, het welk zijn naam is , met verzetting der lettergreepen. Dc Graat louis van Solms - Ruckerwald, en Sachfenfeld, Schoonzoon van den Graaf van münn ich, die ik geloof, dat-nog in Saxen leeft, was ook een van mijne Ge vaders, met den Generaal-Majoor van löwenti-ial, en gaf mij ook zijnen naam louis. Toen ik volkomen genezen was, zond man mij naa Petersburg , alwaar ik den Séraskier koltschack,, Paeha van drie Paardenlbarten, mijn Bloedverwant , ging bezoeken, die te vooren Gouverneur van Gioczim geweest was. Hij ontving mij zeer ftroef, om dat ik, Christen geworden zijnde, daar door, zijns erachtens, mij zeiven en alle mijne Nabeltaanden onteërd had. Zijne beftraffing deed mij den lust vergaan, om, met mijne Zusters, naa mijn Vaderland weder te keeren. Daarenboven was mijne Moeder overleden te Niegen of Niefchen , een klein Kofaksch lteedje. Evenwel, alzo de Pacha mij dikwils bij zig ontbood, zond de Majoor van manstein, bij wien ik woonde, vreezende, dat hij mij zou bederven, mij naa zijne familie in Lijfland, alwaar zijn Vader Kommandant was van het Kalteel van Reval. Hier werd ik zo gunftig onthaald, dat ik geen önderfcheid voni tusfchen de genegenheid van deeze familie en die der beste Bloedvriendeu. Da beginziis van het Christendom werden mü hier zo diep ingeprent, dat, toen de Dd 3 Kei-  van louis van steinman, 391 mmrt en hem vraagde, of liet waar was, dat ik een ontbood, en bem ™*f > .. ftond haalen door kijTurk was,. «SHiJ de eetzaal gekomen was , 2£S£ 3 tfi^S^Siï tusfchen\em en Prins foe7'Zo?waU^ Hnn.vduitsch fpreekt: en liet mij toen gaan. • InTïaa: i747 of 48, kwamen'er Turken uit mijn Land , J f£& moïtuurpaarden voor den Koning De oudfte vnn hnn kende mijne Bloedvrienden: ik had dan het ver- , Lpi-ph • het "-een mi ne twee vrienden ras bemensten. miju .,1 . ole ik n et sedoopt was. Ik ïteiae cieezui C éeT«u,"o"voor mijner. Schoonbroeder den tal gekresen, zo dat ik tot heden toe niet weet, of mijn bnet rn o-efchenken hun ter hand gekomen zijn. M n weldoener mij aanbevolen hebbende aan den G neraal w 1 nterfhld, kwam ik in 1749 onder de Hnfeffitt va narmer als Kadet. In »»»» * J^£*ï«£ tweede Luitenant, in 1760 eerfte Luttenan en in 176,, nn het «retuisnis van den Prins van bevern, wien ae Generaal pat ka mm.E;R , Chef van mijn Regiment, mijn eedra» e4uurende den veldtogt, had doen opmerken, en op de'aa'npl-ljzing van den Generaal der,Kavaüerr, seidlitz , benoemde de Koning mij tot Kapitein bij het kegiment dragonders van Jung- Planten. _ • toeftetn- Hetzelfde jaar , trouwde ik, met s Konmgs toeltemDd 4 u«"o»  400 VERKLAARING OVER DE ZONDE Gomorrha in den oordeelsdag verdragelijker zijn dan dezen want zij waren moedwillige Afgodendienaars, vijanden van Christus, en verraaders van de zaak van 't Euaneelium Het bidden voor die zonde tot den dood is volsens onze Vertaaling van deGrieklche woorden vruchtloos ,ov nu «xcint teyu iva epmm. Woordlijk ftaat 'er in het Grieksch met voor oï van dezelve zeg of/preek ik, dat of op dat gij bidden zult. (Ju onze overzetting is het klaar, dat veptmemt gebragt worde tot epar^^, dat gij voor dezelve zult bidden. Dan regelmaatig kan het nep, ««^ verbonden blijven met Ar/w zeg; ik of /preek, het is eene gewoone uitdrukking, ikjpreek of zeg hier van of van iets, waar uit deze Vertaahng zou volgen, ik zeg of /preek niet van dezelve, op dat gij er voor biddet. Ver over de honderd maaien wordt het voorzetzel *eu gebezigt voor van, aangaande; en dat zelfs in verband ol in conftruélie met het woord zeggen , of /preeken : Luc. 5' **' rmv Kêyovruv nept rov kpov. „ En zommigen zeggende van ol aangaande den Tempel". — 't Is Joannes eigen Joan. I: aa. ti heyeic sepi veetvrov, „ wat zegt gij van of aangaande u zeiven \ Ue Leezers kunnen dezelven vermeerderen naar genoegen. ■ Wij leezen hier een ander woord voor bidden, als wij in in de voorgaandefnede hadden, daar was aneiv,hierspmrav van zommigen wordt dit woord afgebragt van epmg liefde of mm, en dan betekent het iets te vraagen uit liefde, om het te weeten, en te verftaan; 't is zeker, dat het genomen worde voor vraagen, ondervraagen, alleen herinner ik de Leezers Joan. XVIII: 19 , daar de Hoogepriester, bii mij Annas,den Heiland vroeg van zijne Discipelen en leerede LXX gebruiken het voor het Hebreeuwfche ^tP, dat ook in die ruimte genomen wordt: wen men die betekenis hier wilde neemen, en 'er op ftoridt, dat het rspt tvLSime tot fpwTJjO-tf gebragt wierde, zou men het dus kunnen opneemen: „ik zeg met,dat gij voor of aangaande dezelven vraagen , of onderzoekingen op te werk Hellen zult, om te weeten , wat de uitkomst van die zonde tot den dood zijn zal" Er zijn evenwel verfcheiden plaatzen, waarin het moet vertaalt worden , en ook zoo is overgebragt, door bidden : alleen roer ik maar aan het fchoon Hoogepriesterliik gebed van Christus Joan. XVII: 9, 15, ao; en het fchijnt mij toe, dat onze kundige Taaismannen, om dat 'er te vooren van bidden gefproken was, die betekenis hier te greetiger aangenomen hebben, was de zin , dien hunne Ver.  59$ Ï.E vens 'bijzonderheden ming,.tohanna christina louiza, OUdlïe dochter van hustiaan Rumpler, Doctor in de Medicijnen te Sprostau, en van johanna henrica balzarha dochter van den Luitenant van heinzenan, o verleedt n in.^e». Vervolgends gaf de Generaal van seidlit" inij last om 4co montuurpaarden te koopen op de grenzen van Turhjen Om de ongenoegens te ontgaan/die m f door W°rden' bleef'k aan deezen kaTt tVs S? Srensfcheidingen, en onthield mij in de kleine Stad Staht, die daar niet verre van af ligr. Hier gelegc t fvr lï zeiden" £ ^ mijne naastbeLSén te vraagen, zeiden zij mij, dat mijne Zuster en Schoonbroeder overleden waren;maar zij konden mij niet berS ni welke handen het goed van KouboultscL overgefa n 2fr nrfe ^ Hf™206" te *wt« wedermin 'c te weïeld L myne Hu,svro™ oudften Zoon ïw a g ' die teSenswoordig Luitenant is onder de Dragonders van boss. Zedert zijn mij nog tien kinderen gebooren, waar van vier geftorven zijn " Wanneer in 't jaar i7?0 de Graaf'van romanzow n rukte met eene Rusfifche Armee, oordeelde ik, dat dit eene gelegenheid voor mij kon zijn , om het goed va:i Kouboultfclmi weder te krijgen, lic fel reef deS. wegens aan den Koning, hem vertonende, hoe 5 e wijl ik over de montuurpaarden handelde, vernomen hebïfïkïE rajJ1-le ?USter .ovei-Iede» ™, zonde?ónderen llr i t 5 d? ee"-lge wettiSe Erfgenaam was van dat Lanogoed, en hem Imeekende, om zich voor mij in 6 ? !^ m dC bezitdng van hetzelve te ftel enJJf.9*ne«al-Majoor van platen zijne voorfpraak bij nnjn brief gevoegd hebbende, ontving hij het volgend antwoord van den Koning. voiöenci „ Mijn waarde Generaal - Majoor van platen Ik wilde den Kapitein steinman wel helpen , om weder aai]. zijne goederen in Moldaviën te komen, nademaal gif hem bij my aanprijst als een Officier van verdienden door uwen Brief van den 2I deezer ; Maar ik zie niet' dat mijne tusfehenkomst in de tegenwoordige onhandigheden, hem eenig voordeel, kan geven. Alles is te*enlwoordig h Moldaviën verwoest, en men ka"? in t midden van c gearu.s der wapenen , niet hoopen , om regt vimie beflisfeo. Voor tegenswoordig , zou mijne bcmid- de-  Van louis van steinmani 395 deling niet dienffig zijn in zijne zaak. Doet hem dit alles bezeilen. Ik ben uw weigenegen Koning. Potsdam den 27 Junij 1770. fredeiuk. " In 1776 gaven mijne vrienden, ziende, dat ik kinderen bad , mij een raad , om mij adel te doen maaken. De Koning , wien ik verzogt, mij de brieven van Adeldom toe te ftaan, fchreef mij ten antwoord: Mijn waarde Kapitein van steinman, ik vertier nooit iemand tot den adelijken ftand, die niet boven anderen door zijne dienften heeft uitgemunt; En, ipdien ik u deeze gunst moet toeftaan, verwagt ik, dat gij de billijkheid van uw verzoek grondt op overtuigende bewijzen. Evenwel ben ik uw genegen Koning. Potsdam den 9 Oftober 1776. fredeiuk. Waar op ik aan den Koning de volgende Memorie prefenteerde: Geduurende den Winter van 1756 nog maar Kornet zijnde, kreeg ik order van den Prins van beveun, om, met 30 paarden, de post van Gottmarsdorf bij Löbau in Saxen te bezetten, welke de Majoor Graaf van lottum te vooren bezet had met eenige honderd man Infanterij. Ik handhaafde mij hier, drie dagen lang, tegen de herhaalde aanvallen van een' veel fterker vijand- Na dat de Prins van beveun het Magazijn van Friedland had opgeligt, werd deeze Post op nieuw voorzien met voetvolk* Laater, kommandeerende onder de orders van den Luitenant-Generaal werner, een Eskadron Hufaaren van putkammer, viel ik, op den weg van Troppau een Korps Croaaten aan , het welk in eene goede orde van Troppau naa Gratz retireerde , en bragt het zodaanig in wanorde, dat de Kapitein zeilenberg, die het in de Flank viel, het geheellijk verfloeg. Onder het Kommando van den Generaal van p odewils, die een klein Detachement in Boheemen geleidde, maakte ik de voorhoede uit met 30 paarden. De Hufaaren van Zalmock, mijn klein getal ontwaar zijnde geworden , vielen van alle kanten op mij aan , met 70 of 80 paarden. Terwijl ik mij , zo veel mooglijk , geflooten hield, en zij rondsom mij zwierven als een zwerm horsfels ,  $9* levens-bijzonderheden fels, maakte ik een' Majoor en twee man krijgsgevangen* eindelijk vervolgde ik hen tot voorbij Kostelitz , alwaar ik den Luitenant donser ontmoette van de Hufaaren van Ziethen, en den Kapitein leschnowitz van de Hufaaren van Wirtemberg. Bij het werk , genoemd ^ Hirnfchatel s niet verre van Custrin, was ik als een buitenpost gelaaten, met 40 paarden, hoewel het mijn wagtbeurt niet was. Drie Korpfen Kusfen en Kofakken, faamen omtrent 150 paarden uitmaakende, dreeven mijne fchildwagten tot bij mij te rug. Door den ijver in het aanvallen van elkander geraakt zijnde nam ik twee van hun gevangen 6 terwijl het meerendeel zig ophield om Rimfchadel te pionderen. Secours gevraagd hebbende , eer dat hetzelve zig bij mij voedde vatte ik den fabel in de vuist, en maakte nog eenige gevangen. Het fecours aangekomen zijnde, vervolgden wij den vijand tot aan Ristawein, en bragten nog 20 nieuwe gevangenen mede. De Generaal po de wils kan getuigenis dragen, op hoedanige wijze ik mij gekweeteu heb op de marsch van Kastrin naa Spandau. In 1762 in de Maand Augustus , de Generaal van •seidlitz mij het bevel over 50 Hufaaren gegeeven hebbende op den weg van Tbplitz , om de vijandliike Kuirasüers van een hoogte te verdrijven , daar zij zis vertoonden, nam ik 'er van de 200, die zij fte* waren 76 gevangen. De rest week in het Steedje Doux , daar ik hen niet volgen kon , als hebbende meer gevangenen dan Hufaaren onder mijn bevel. De Generaal seidlitz -mij ziende wederkeeren met mijne gevangenen, omhelsde mij, in tegenwoordigheid der Generaals belling en kleist, en beloofde mij, om mijn fortuin aan uwe Maielteit te zullen aanbevelen. Ik heb , geduurende den gantfchen oorlog, het geluk gehad, dat ik niet ziek, noch gevangen, noch van de Armee ar geweest ben in eenike gelegenheid van aanbelang. Het Regiment van Podjonsky, thans Prins van Wirtemberg, kan getuigenis van mijn gedrag geven van het oogenbhk af, dat ik 'er bij geplaatst ben. Op deeze Memorie, met bewifsftukken geverifieerd, behaagde het den Koning te antwoorden: „ Mijn waarde Kapitein van steinman ! Na de bewijzen, die gij mij gegeeven hebt, van uwe dapperheid _ m den jongden oorlog , in gevolge uwe memorie, wil ik u tegenwoordig wel den adeldom fchenken. Gij kunt  VAN tOÜIS VAN STEINBIAI7. gg kunt het Wapen, dat gij wilt aannemen , zenden aan mijn departement van buitenlandfchc zaaken, het welk van daag bevel ontvangt , om u de Brieven van Adeldom gereed te maakên. Ik hoop, dat deeze nieuwe_ Koninglijke gunst meer en meer uwen ijver voor mijnen dienst zal doen ontbranden, zodanig dat ik onveranderlijk mij altijd zal kunnen noemen uw genegen koning. Potsdam den 2 November 1776. F re der IK. Mijne Brieven van Adeldom zijp gedagteekend den o November '1776, en behelzen onder anderen , dat ter eeuwiger gedagtenis, zijne Majesteit toeftaat aan den Kapitein louis steinman en zijne aframmelingen, om voor wapen te voeren een zilvren halve maan op een goud fchild, en boven het fchild den ftandaard van m ah om et in 't groen, opgeheeven, en half gebroken. Onder de halve maan is een windhond, die met zijn voorlte pooten den ftandaard belet, .geheel te breeken. . Ten zelfden tijde kreeg ik patent van Majoor, en eenH.s' kadron van Merian, den 26 December 1778. louis steinman. de beer, de aap en het zwijn. Een tamelijk wollige Dansbeer, met welken een zwervende Savoiaart zijnen armelijken kost verdiende, toonde eens zijne kunften, en zoitt in dezelve uit te munten. „ Nu, hoe bevalt dit aan de Heeren?" vroeg hij aai: den Aap, die toekeek. — „Meent genoeg" fprak de Aap : want hij was een kenner. „ Wees niet onrechtvaardig" antwoordde de Beer. „ zie maar! heb ik met eene edele houding? en hoe licht en fierlijk zijn mijne fchreden! , Ei, bravo! bravisfimo" zeide het Zwijn,dat juist op den aangang kwam, „ dat gaat heerlijk, Heer Broeder! geen voortreftjker dansfer hebbe ik ook gezien, dan u." , . , Befchaamd zonk de Beer ter neder, en hij zeide zeer vernederd; *■ Toen de Aap laag op mijn dansfen viel, bleef ik noch twijfelen, maar, nu mij het Zwijn prijst, nu ben ik overtuigd, dat ik ellendig dansfen moet." DE  39tf DE WOEDENDE n è A N D E DE WOEDENDE NE ANDER, Wat kan' de woede wonden geeven'! Wat maakt de drift de menfchen boos! Neanders woede doet mij beeven.... Hij zugè — hij loopt als zinneloos!. .1 Neander telt een reeks van rampen En word door niemand onderïteund — Hij wringt zijn handen — loopt te fhmpen, Dat vloer naast kist en huisraad dreunt. • Ik zal — fcbreeuwt hij — mijri onheil wreekeai Die taal ontroert zijn huisgezin: Hij, zonder iemand toe te fpreeken, Vliegt eenzaam zijne kamer in. Een mes was in zijn' zak verborgen', Hij, die nog eerst drie gillen gaf, Sneed, overkropt van duizend zorgen,... ; Een ranke mug de pooten af. FACILIS AAN COMMODUS EN Q/UERUL Ui. 't Kost moeite om met geduld het grievend leed te draagen, Snelt alles voor den wind bij 't zagt gewieg dér zee Dan is .— of liever fchijnt held c om modus te vreê,' Eb querulus zal in geen drie minu'uten klaagen; Maar ftroomt de ffortbui bij de ratelende flagen . Of werken wind en tij niet even gunstig meê En blijft het onweêr doof voor hunne wilde beê . Dan vloeken ze eindeloos in loutre dolhuis - vlaagen: Verdoolden! is deeze aarde u niet een jammerdal? Hoe gromde uw hollend hart — kwaamt ge eens in mijngeval!... Een maateloos verdriet verteerde wis uw longen... Ik bleef bedaard ■— ik heb gelachen noch getreurd... En vraagt gij — f a c i l i s ? wat is u dan gebeurd ?... Wat?.., hoort!... Een knoop is van mijn Kamizool gefprongen!...  MENGELSTUKKEN. droeve eener verklaaring e over de ZONde tot en niet tot den dood. i joan. V: 16, 17. (Vervolg en Slot van Bladz. 362.) T"\e Apostel oordeelt het noodig te zijn, zijn voorftel nader op te geeven , op dat men naar den wille Gods bidden zoude : derhalven verklaart hij: dat 'er eene zonde niet tot den dood zijnde, 'er ook eene tot den dood ware, omtrent welke geene voorbidding plaats hebben moest. E^/v «/xapr/a icpog Quvarov. Daar is zonde tot den dood. Hier doet zich terltoud deze vraag op! ,, Moet men dit voorftel aan het voorgaande op deze wijze vast maaken , indien gij eenen Broeder ziet zondigen eene zonde tot den dood'{ Ik weet wel, dat meest alle de Schriftverklaarers het op deze wijze gevat hebben: men gaat daarin zelfs zoo ver, dat men 'er uit redenere, wat al of niet eene zonde tot den dood zijn zoude. Doch, naar mijn inzien ftrijdc die verbindenis tegen '3 Apostels redeneering: hij fchijnt ons te willen uoodzaaken om het op die wijze niet te neemen, want hij bezigt een gansch ander voorftel, hij verklaart zich.: daar is zonde tot den dood, dat is bij mij zeer eenvouwig te zeggen: Men kan zijnen Broeder niet alleen zien zondigen niet tot den dood; maar 'er is ook daar boven zonde tot den dood, waaromtrent hij niet goedvindt iets te bepaalen, alleen is 't hem genoeg, dat hij de wezenlijkheid van die zonde daar ftelle, en tot zijn oogmerk beredenere. Uit dat begrip leid ik af de reden, die 'er gegeeven wordt, om door deeze zonde tot den dood niet te verftaan de tonde tegen den Heiligen Geest, want zegt men: „ men kan die niet zien zondigen". Men toetze deze redeneering, ik fprak te vooren over de krankheid van Lazarus , en merkte die niet ten dood aan , om dat Lazarus, hoewel hij'er aan (terven zoude, niet dood blijven mogt. Dus is in eenen vollen zin eene krankheid tot den dood zulk eene krankheid, die den dood niet alleen aanbrengt, en veroorzaakt, maar dien dood aanhoudend en duurzaam maakt, zoo dat zulk een, die 'er aan fterft, VUL Deel. Mengeljl. No. 10. Ee dooi  398 VERLAARING OVER DE ZONDE dood blijve, zonder cenïge hope, om immermeer in het leven wedergebragt te worclen." Gelijk nu alle zonden doodlijk zijn; want door Adams zonde 5s zijne geheele nakomelingfchap dood in zonden en misdaaden geworden: maar zij blijven niet allen dood: de uitverkoorenen worden van dien dood verlost: bij dezen is derhalven die zonde niet tot den dood. Maar geheel anders is het met die geenen, die zonder wederbaarende genade blijven , en nimmer in Christus gelooven: bij die is de krankheid der zonde tot den dood in volkomen nadruk: zij zullen in den geestlijken dood eeuwig blijven, en dezen , mogen de Godgeleerden; met recht, den eeuwigen dood noemen, Van dien aarc was bijzonder de zonde tegen den H. Geest Matth. XII: 31, 32. Zoo kan men aanmerken geweest te Zijn de zonde van Ananias en Zaphijra Hand. V: 1 — Ik fiaa in dat geloof, dat de zonde tegen den H. Geest in onze dagen niet kunne gefchieden, om dat de onmiddelijke werking des H. Geestes opgehouden zijn, tegen welke die openbaare lastering en zonde gericht waren: maar in den tijd, toen Joannes dezen Brief gefchreeven heeft , waren die onmiddelijke werkingen in de Kerk nog te vinden, en dat doet mij gelooven, dat de zonde tegen den H. Geest hier onder betrokken moge worden — hij fpreekt van eene zonde, die bijzonder gewijzigd is nis eene zonde tot den dood; want dus getuigt de mond der waarheid: Alle zonde ende lasteringe zal den menfchen vergeeven worden: maar de lastering tegen den Geest en zal den menfche niet vergeeven worden. En zo wie [eenig] woord gejproken zal hebben tegen den Zoon des 7nenfchen, het zal hem ver geeven worden : maar zoo wie tegen den H. Geest gejproken zal hebben , 't en zal hem niet ver geeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Volgens mijne voorgaande uitlegging zal de zonde tot den dood zijn het afwijken der Christenen tot de leere en zeden van de Antichristen, welke die Renegaaten met aanhoudenden laster bekladden, werpende hunnen helfchen zwadder op den Heere Christus, terwijl zij dien vergezellen met de allerwreedaartigfte vervolgingen , doende de aankleevers aan dien Godsdienst alle verdriet en kruis aan. — Zou deze niet kunnen aangemerkt worden als eene zonde tot den dood? dewijl de Heer dezulken rechtvaardig aan zich zeiven heeft overgehaten , en toegezonden het oordeel der verhardinge, zijnde zulke flegten, die hunne geweetens met een brandijzer hebben toegefchroeidt — zoo dat geene infpraaken van de-  TOT EN NIET TOT DEN DOOD. 399 dezelven, noch betoogen der waarheid daar op eenigen vat hebben, zij volgen de Antichristen in de leere en in de zeden naa, en hoe liegt ftondt het met dezen gefchapen, vergelijkt hier toe het tweede Hoofddeel, vooral het 18de en jpde vers. Kinderkens! het is de laatfte uur, en, gelijk gif gehoordt hebt, dat de Antichrist komt, zoo zijn nu ook veeh Antichristen geworden , waar- uit wij kennen , dat het de laatfte uur is, zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij ware% uit ons niet, indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleeven zijn , maar dit is gejchied, op dat zij zouden openbaar worden , dat zij niet allen uit ons zijn. Hier heerschte eene ontkenning van die grondwaarheid, dat Jefus Christus, de Zoon Gods, de waarachtige God en 't eeuwig leven ware» Hoe kon men flegter zonde uitdenken dan de Afgoderij ? die leefde bij deze ongelukkige menfchen ? welke zonde maakt Gods toorn meer gaande dan die, dewijl de Heer jaloers is van zijne eer ,' dat noopte Joannes , om van de Christenen met deze nadruküjke woorden affcheid te neemen: Kinderkens! bewaart u zeiven van de Afgoden! Hij mogt dan wel zeggen, daar is zonde tot den dood, en die aanhoudende verlaating van den waaren Godsdienst, met de vijandlijke aanvallen tegen den zeiven daar voor houden. — Zulke menfchen waren eens verlicht in hun oordeel, en hadden die hemelfche gaaven gefmaakt, die eene redelijke overtuiging mededeelt; maar zij waren afvallig geworden met eenen eeuwigen afval, en het is niet mogelijk dezelven te recht te brengen: zij hebben oogen; maar zij zien niet; ooren; maar zij hooren niet, een harte maar verdaan niet, op dat zij zich bekeeren , en God hunne zielen geneeze. Wat hebben zij anders te wagten, als een vreeslijk verderf, en eenen toorn, die ze voor eeuwig in de onmogelijkheid brengen zal, om weder te keeren toe dien Heere , dien zij zoo trouwlooslijk verlaaten hebben. — Daar is dan een zonde tot den dood, hun lasteren en vijandig behandelen van den Godsdienst , dien de H. Geest leert, heeft iets van de zonde tegen den H. Geest, die ook beftondt in het lasteren van dcnzelven. Schoon nu alle onbekeerelingen, na den dood des lichaams, tot de eeuwige en onherroepelijke ltralfe zullen komen; zal het dezen nogthans ter verzwaaringe van hun oordeel ftrekken, zij zullen aan de grootfte ftraf worden overgegeeven, dewijl hunne misdaad de allerzwaai fte geweest is : dit kan ik met volkomen verzekeringe zeggen: 'c zal Tynis en Sidon; Sodom en Ee a Go-  400 VERK.L AARING OVER DE ZONDE Gomorrha in den oordeelsdag verdragelijker zijn dan dezen want zij waren moedwillige Afgodendienaars, vijanden van Christus, en verraaders van de zaak van 't Enangelium Het bidd en voor die zenit tot den dooi is volsens onze Vertaaling van de Griekfche woorden vruchtloos, cv rept men y>ff teys» i92 tfmi'urijj: Woordlijk (laat 'er in het Griekscn met voor or js t), dat gij voor dezelve zult bidden. Uan reg-dmaang tan bet tev etters*; verbonden blijven met Keyt) zeg ik of /preek, het is eene eewoone uitdrukking, u j'preek of zeg Her van of van iett, waar uit deze Vertaaling zou volgen, t* zeg of /preek niet van dezelve, op dat gij 'er voor biddet. ■ Ver over de honderd maaien wordt het voorzetzel rep gebezigt voor van, aangaande; en dat zelfs in verband et in conftructie met het woord zeggen , of /preeken : Luc. XXI: 5. tuit rrwj teytrsrm rept tcv U-rov. ,, En zommigen zeggende van or amgaande Jen Tempel". — 't Is Joannes eigen Joan. I: ft*, *i Keysi; cbxvtcv , ,, wat zegt gij van tf aar.gaar.de u zeiven:'. De L,eezcrs kunnen oezelven vermeerderen naar genoegen. ■ Wij leezen hier een ander woord voor bidden, als wij in in de voorgaande fnece hadden, daar was eenen, hier spuw: van zommigen wordt dit woord afgebra6t van epme liefde of min, en dan betekent het iets te vraagen uit liefde, om het te vouten, en te vtrftaan; 't is zeker, dat hrt genomen worde voor vraagen, ondervraagin, alleen herinner ik de Leezers Joan. Xvlll: 19, daar de Hoogepriester, bij mij Annas,den Heiland vroeg van zijne Discipelen en leere: deLXX gebruiken het voor het Hebreeuwtche ^XSP-. dat ook in die ruimte genomen wordt: wen men die betekenis hier wilde neemen, en 'er op ftondt, dat het jspi exersjS tot tp#n;5Tf gebragt wierde, zon men het dus kunnen opnea* men: „ik zeg niet, dat gij voor of aangaan de dezelven vraagen , of onderzoekingen op te werk (tellen zult, om te weeten, wat de uitkomst van die zonde tot den dcoi zijn zal". Er zijn evenwel verfcheiden plaatzen, waarin het moet vertaalt worden, en ook zoo is ovtrgèbrSgt, door bidden', alleen roer ik maar aan het fchoon Hoogepriesterlijk gebed van Christus .Jc-an. XVII: 9, 15, 20; en het fchijnt mij toe, cat onze kundige Taalsmannen , om dat 'er te Yooren van bidden gefproken was, die betekenis hier te greetiger aangenomen hebben, wss de zin , dien hunne V=r.  tot en niet tot den dood. 40I Vertaaling opgeeft, maar meer met de zaak zelve overeenkomffig' Uit de Concordantie kan men leeren, dat de Conjunctie na meer dan vier honderd maaien door op dat vertaald zij, zoo dat die Vertaaling gewettigd is. Treeden wij nu nader: ieder zal het met mij voor eene zekere waarheid houden, dat men niet moete bidden voor zoo iemand, die eene zonde tot den dood begaan heeft, naamlijk, bij aldien hij dat zeker weet, want in zulk een gebed zou hij eene begeerte ten hemel zenden, om Gods raad te veranderen, en dan kan ik zulk een gebed niet als voor eene zonde verklaaren. Zou Simon, de Tovenaar, of liever de Wijsgeer, Muyot, de zonde tegen den H. Geest ook begaan hebben? neen! de Apostel Petrus vermaant hem, Hand. VIII: 18-22, zich te bekeeren, en God te bidden , of misfchien hem die overlegging vergeeven wierde. Welke eene Godlijke wijsheid is het niet, dat de befluiten Gods voor ons menfchen verborgen zijn? nu weeten wij zoo min, wie eene zonde tot den dood zondigt, als wij weeten, wie verworpen is. Die eene zonde tot den dood zondigt, gaat, dit zal van agteren blijken, verboren, al Honden Mofe, Satnuël, en Elias op, om voor hem te bidden. Welken zin moet ik nu aan het gezegde van Joannes vast maaken? over het algemeen is men bij de Scnriftver» klaarers daar in eens, dat de Apostel niet wille, maar verbiede, dat men bidden zal voor zulk eenen, die eene zonde tot den dood gezondigd hebbe. Dan ik moet gulhartig zeggen, dat men, hoe vast het ook zijn moge, dat gebeden voor zulke ellendigen onverhoord blijven zullen, dit uit het gezegde van den Apostel niet kunne afleiden. Immers, laat men de gewoone Vertaaling behouden, 'er is niets anders uit op te maaken, als dat hij het in het midden laate , zonder eenige bepaaling, gelijk dit van verfcheiden oordeelkundige uitleggers gemerkt is. Onder dezen moet de meergenoemde Prof. c. de wit niet geteld worden ; hij vat dit gezegde aldus op, dat de Apostel eene zekere bepaalinge maake, ter verbeteringe, of liever, ter nadere ophelderinge van zijne voorige gezegtdens, op dat'er niemand een verkeerd befluit uit trekken zoude, naamlijk aldus: „ Ik heb u te voeren gezegd, dat gij voor allen, die zondigen niet tot den dooi, yerpligt zijt te bidden — miar dit moet gij niet denken, dat dit zich zoo ver zoude uitbreiden, dat gij ook moest bidden voor hun, die tot den dood zondigen — dit meen ik alzoo niet, en Ee 3 daarom *  #SH vf.rklaaring over de ZONDB daarom moet gij mijne woorden zoo nier opneemen". Daar toe haalt hij aan Joan. XVI: 23, daar de Zalinmaaker dus tot zijne Discipels (preekt: in dien dag zult gij in mijnen naam bidden, doch ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal, dat is, (zoo verklaart hij zich) dat moet u geene bekommernis baaren, of ik voel voor u den Vader bidden zal, voant daar op moogt gij gerust zijn. Maar ik kan voor mij niet zien, hoe 's Mans verklaaring van ons voorftel daar mede Itrookt: want uit zijne voordragt fchijn ik te moeten befluiten, dat hij van gevoelen zij, dat de Apostel het bidden voor zulk eenen afkeure, daar in het gezegde van Christus, naar zijne opgaave, eene verzekeringe ligge, dat zij op zijne voorbiddinge konden (laat maaken, en dat verbod des Apostels fchijnt in het vervolg geheel aan zijnen fmaak te voldoen, want hij billijkt zuik een verbod, en houdt het zeggen van Joannes voor eene litotes , waar in hij wel minder gezegd, maar meer gemeendtzou hebben. Degeleerde p. van staveren, over deze woorden handelende, is van oordeel, dat de Apostel niet verbiede te bidden voor die zonde, gelijk God in het O. T. wel eens verboden heeft.te bidden, Jerem. VII: 16, XIV: u. Maar hij laat het aan de keus van de Broeders, om het te doen , of te laaten. Doch ik kan 'er voor mij niet volkomen in berusten, want als ik voorondcrftel, dat die zondaar zondige eene zonde tot den dood, dan is het bij mij, zo ik dat weet, zeker, dat ik wel medelijden met hem en zijn ongeluk hebben , maar voor hem niet bidden moge , om dat 'er op zulk een gebed, 't welk niet in het geloof is, geene verhooringe te wagten is. • Als ik nu met zedigheid, mijn oordeel zal openbaaren, dan kan ik niet ontveinzen, dat ik 'er niet zeer voor ben, om dit woord hier van bidden te verdaan: mij dunkt, de Apostel zou, was dat zijne meening geweest, zich niet ontzien hebben, om voor de vijlde maal het woord aneiv , dat wij in de voorige fnede gevonden hebben, te gebruiken, daar hij het, fpreekende van bidden, altijd genomen hadt. Vorderde de regelmaatigheid niet, dat hij 'er zich wederom van bediende ? derhalven die verandering van woorden geeft mij een fterk vermoeden, dat 'er eene andere zaak bedoeld zij. Hier in word ik verfterkt, als ik aanmerk, dat het Grieksch eureiv beter het bidden uitdrukke als spmav , om dat het eerde meer de arme en oodmoedige bidders gedalte, dan het laatde, te kennen geeft, dat een vraagen betekent. £11 dit doet mij overhellen, om deze Vertaalujg aan Joannes |  TOT EN NIET TOT DEN DOOD. 403 nes woorden te geeven: 'er is zonde tot den dood, van deze /preek ik niet, op dit gij 'er over vraagen zoudt. Deze vertolking is regelmnatig, en volgt natuurlijk de woordschikking in het Grieksch, en heeft dat voor alle anderen voor uit. Dus komt 'er deze zin uit voord: „ 'er is wezenlijk eene zonde tot den dood, en die wordt gepleegt door de Antichristen , maar gij moet niet denken, dat ik thans over dezelve fpreeke, met dat oogmerk, om u daar over met eene onvoegzaame nieuwsgierigheid te doen vraagen, en te onderzoeken, of te willen bepaalen, hoe gij u daar omtrent te gedraagen hebt, hier over kan ik geene bepaalinge maaken: men kan die zaakeu aan den Heere laaten; zijne gebeden uitftorten voor zijne Broeders, maar niets voorder vraagende , dewijl men den Heere Meester moet laaten , om te doen naar zijn welgevallen". Komt deze bevatting, al is zij, zoo veel ik weet, niew, vreemd voor uwe oogen, ik verzoek alleen, dat gij ze onbevooroordeeld ter toetze brengt, dat denk ik, kan ik nooit verliezen, dat nept sw wfi tot hey» en niet tot tponvpvi behoore. Dus krijgen wij door den Apostel kennis aan eene zonde niet en al tot den dood. Hoe lchoon fchittert het vermogen van eene gelovige voorbiddinge niet uit ? hij die zulk eenen van den Heere, op zijn gebed, genadig verkrijgt , zal, naast God zijn leven en genade aan hem danken moeten. Veilig laat men dat angstvallig, en niet kunnend gelukken onderzoek, of iemand tot den dood zondige, na: men laat dit gerust aan den Allesweetenden God bevolen: men pooge maar af hangelijk en overeenkomftig aan Gods wille te bidden, en geeve een voorbeeld, dat men een ernftig bidder zij* Welk een ongeluk voor hem, die eene tonde tot den dood zondigt, want hij zal in dien jammervollen toeIhnd omkomen, en fmooren. Ik moet nu nog het een en ander over de volgende uitdrukkingen van den Apostel laaten leezen. Het verband van dit met het voorgaande vers komt mij voor aldus te zijn: de Apostel heft met dit gezegde eene zwaarigheid op, welke tegen zijne gezegdens gemaakt konde worden, naamlijk, dat hij nu de zonde, die hij in dezen Brief in zulke verzwaarende omftandigheden en gruwelijkheid hadt voorgefteld, verkleinde: want het was tog eene waarheid, dat ieder zonde en afwijking den mensch encer de verpligtinge tot den dood brenge. Hoe kunt gij dan redeneeien over eene zonde niet tot den dood ? Hij toom 'aan, Ee 4- dat  4c4 VBHKT.AARINO OVER DE ZONDE dat dit alles wel kunne zaamen^aan, als men op den aart van die onderfchei*tfng der zonden kt\ en bedenkt, welke •zonden tot en niet tot den dood zijn, uit welke laatften de Heer de zijnen door den rijkdom zijner barmhartigheid redden zal. Zijne Helling is icueu uSimec «^«pr/a est, Alle ongerechtigheid is zonde. Uit het vierrie vers van liet derde Hoofddeel blijkt ons, dat dit voorftel Joannes eigen zij, daar gebruikt hij het bij omkeeringe en zegt : de zonde is de ongerechtigheid , hier is 't omaekeerd. mi * uwTiu. e<;iv jj uw^ict, dit önderfcheid is 'er nogthans te vintien, dat in die aangehaalde plaats bij de zonde en ongerechtigheid een articulus of lidwoordje geftelt worde want 'er ltaat de zonde , de ongerechtigheid , hier is hij weg gefaaten, 't is, als of'er (tondt, welke zonde het ook moge zijn, alle ongerechtigheid, ook heeft men hier ahm en in de andere plaats aw\uet onwetlijkheid. Dit woord zegt bedrog, teugen, onrechtvaardigheid: de LXX bezigen het voor geweld, verongelijking, roof, want deze is de kracht van het woord DOlt- De Onzen zetten het Genef. VI: n. over door wrevel. Ook zetten zij het voor fijyy verdrukking Pf. LXX 111: 8. Zij mergelen die lieden hit, en fpreeken booslijk van onderdrukking, zijfpreeken uit de hoogte. Uit kracht van den aart des woords is ongerechtigheid dat alles , waar door men iemand dat geen, 't welk hem toekomt, ontneemt, 't geen door verongelijking, verdrukkinge, en bedriegerijen gefchieden kan: hier moeten wij die ongerechtigheid in haare ruimte neemen, en 'er niets uitfluiten, zij mag wezen, welke zij wil, en verkeeren omtrent God, of omtrent den mensch , alle handelwijs die met den regel des rechts niet overeenkomt. Die ongerechtigheid is zonde, dat woord zegt eigenlijk een dooling, die daar in gelegen is, dat men het oogmerk, dat men zich heeft vQorgefteldt, mist, dus zijn het daaden, die bezijden zijn, en niet 't doel treffen: wij weeten, dat ieder mensch met alle zijne gedachten woorden en werken het groote oogmerk Gods, dat hij in de fchepping gehadt heeft, moet zoeken bevoorderlijk te zijn, hetwelk de heerhjkheid Gods zij: alles derhalven, wat gedacht, gedaan en gefproken wordt, buiten de heerlijkheid Gods, is zonde, welke haare trappen kan hebben en meer of minder zwaar zijn. Wen nu de zonde recht getekent wordt, zoo moeten wij ons die aldus voordellen, dat zij uit haaren aart de Itrat met zich fleepe, dewijl de bezolding der zonde de dood is, Rom,-  tot en niet tot den dood. 40$ Rom. VI: 23. De ronde is de moeder des doods, hier van daan, dat Gen. IV: 7 zonde betekene, de Jlraffe der landen: , Is 'er niet, indien gi) weldoet, yerhoogmg, maar zo gij niet weldoet, de zonde dat is de (iraf der zonde ligt aan de deur, of is gereed om dezelve te ver- geVeïklaart de Apostel nu niet met recht alle ongerechtigheid of verongelijking van God of van den naasten zonde te ziin* hü leert, dat elke daad van onrechtvaardigheid haar doeleinde misfe, naamlijk God wordt 'er niet door verheerlijkt. Zoo is het ook; want God te benadeelen, en hem niet te geeven, dat hem toekomt, aan wien men alles verfchuldigdt is, is zonde, het is tot zijne oneer, het verheerlijkt, en luistert zijne volmaaktheden niet op: ook is 'er creene ongerechtigheid tegen den naasten , of er is eene misdaad tegen God in, eene niet verheerlijking van hem. Beziet de ongerechtigheid aan wat kant gij wilt, en gij zult 'er uit ontwaar worden , dat zij ftrafwaardig zij. Acht daarom de onrechtvaardigheid niet ligt! want overtreedt gij daar door Gods wet; benadeelt gij het groot oogmerk Gods, zijne heerlijkheid; het kan niet misfen, of hij, die de macht in de hand heeft, en over zijne heerlijkheid jaloers is zal zich dezelve wel weeten te bezorgen: dat de alwijker niet heeft willen doen, zal zijn lijden voor die zonde moeten uitvoeren. ,. , , .. Eindelijk kunt gij vraagen: waar toe die herhaaling en 'er is zonde niet tot den dood ? mi eqiv cc^ti* tu rp* a*lJe"gemeene Latijnfche overzetting, of de Vulgata, te Aethiopifche Vertaaling en te r tul li a an hebben hier het ontkennend woordje ou niet: dezen hebben geleezen : en 'er is ~onde tot den dood. öit die Vertaalmgen is millius overgebaaldt,om dat woordje als 'er ingelascht te houden. Doch wij kunnen hier toe niet befluiten , dat wij alleen op het gezag van twee Vertaalingen en van éénen Kerkvader zouden afgaan van alle andere Affchrifren en Vertaalmgen, welken allen hebben niet tot den dood, 't vleit ook beter mee het voorftel des Apostels, welke eerst ftelhg hadt gezegot, 'er is zonde tot den dood, daarop laat hij nu volgen: er is zonde niet tot den dood. , De Apostel verklaart 'er , volgens zijn oogmerk mede, dat het wel kunne gebeuren, dat, iemand, door verleidmse, tot het Antichristendom overflaan, en zich, uit onkunde, laate bedriegen, zonder dat hij daarom een altoosE e 5  4°6 schlic htino duurend lasteraar van Christus, of de zijnen worde, en bhjve. Dat men zulk eenen niet voor ongeneeslijk moet houden maar erkennen, dat 'er bij den Heere voor hem nog uitkomt en zyn, 't welk ieder meewaarig mensch ter fpoorflag vertrekken moet, om zijne voorbiddingen bij den throon der genade te verdubbelen, op dat hij den ontvet" mer heilig beweege om zulk eenen eJlendigen uit de macht der duisternisle tot het Koningrijke Gods over te brengen, en hem geesthjk weder te trekken tot hem, van wien hii zoo ver afgeweeken is. 1 Wanneer men nu goedvondt dat mi te vertaaien door maar ? of des met tegengaande, zal 'er deze nadruklijke zin uit geboren worden: „ dat is zoo, alle ongerechtigheid, die er gepleegt wordt, is zonde; maar hier uit moet men met befluiten, dat elk een, welke hier aan fchuldig itaat, ook eeuwig omkomen moet; daar is zonde, welke wel groot is, maar nog niet tot den dood, die de Algoedheid 111 Christus wegneemen wil ". Dit alles doet mij gelooven, dat in dien tijd, toen joannes dezen Brief gefchreeven heeft,bij den eenen en anderen bedenkingen reezen tegen de benaaminge van zonden al of niet tot den dood, en dat Joannes ftaande in het begrio van de deugdzaamheid dier benaaminge, nogthans niet verkieze zich in dien twist te mengen: genoeg zou het zijn, wen de Christenen zich als voorbidders voor de dooiende Broeders gedroegen. WAARNEEMING van EEN GALSTEEN, WELKE DOOR EENE VERZWEER ing uit DE LlESCH GEHAALD is. (Door den Heer schlicht.ing.) J7ene Vrouw van 71 Jaaren, genaamd Katharina Neuimrthin , van middelmaatige Lichaams- fterkte rood van verwe, van een levendig geftel en werkzaamen levensaart, geduurende haar leven weinig ziek geweest zijnde, kreeg 111 de regio iliaca finistra twee gezwellen ter groote van een vuist, welke met heevige pijn, afwisfelende koude en hette, en andere toevallen van Koorts gepaard 5inff. Naa verloop van eenige dagen vertoonde zich eene kleine ontlteking, en vervolgens een ettergezwel; ik nam dus het £.mpl. diachylum cum gummatibus ter hand, nevens ver. zag-  WAARNEEMING VAN EEN GALSTEEN, ENZ. AO? zaetende omflagen, welke uit de Rad. alth. lerb. pariet, verbase, meliloti, farina feminis lini, met melk gekookt, waaren faamgefteld, welke ik herhaalde keeren warm liet omflaan. . , . Daar 'er zich een verzagting opdeed, maakte ik in beiden de gezwellen eene inlhijding, waaruit eene groote meenigte geel-groene etter, met een walgelijken ftank, drie weeken lang zich ontlastte, waarnaa ik het langs den gewoonen weg tot zuivering en heeling bragt. In den tijd van zes of zeven weeken echter vertoonden zich in de ïliaca dextra even dezelvde toevallen , naamlijk twee evengroote gezwellen, welke ontftooken waaren: ik behandelde dezelve als vooren, en verkreeg eene goede verettering; doch, hoe zeer ik mij ook beijverde, om, zoo wel de zuivering als heeling, te bevorderen, was echter bij het eene geopende gezwel alles vergeefsch, offchoon de andere wel dra geopend was. 'Ër liep beftendig eene ilmkende (toffe uit, welke de geneezing verhinderde; ik (telde infpuitingen uit de lange osterlucie- wortel, Alfem , mijrrhe, honig, e, d.g. ja aftrekfel van tabak, en andere zuiverende middelen meer in 't werk, welke anderzints in oude zweeren van goede uitwerking zijn , doch alles zonder vrugt, offchoon Ik mij geduurig van afvoerende en andere middelen daarbij bediende. — Deze geneeswijze duurde , zonder eenig nut te verwekken, over de twee maanden. Ik gaf haar dus het Empl. diachyl. fimpl. om zich dagelijks eenmaal te verbinden, het welk zij ook bijna een vierdedeel iaars uithield, vloeiende echter nu en dan nog van de fcherpe (toffe uit de wonde. Hierna kwam zij weder tot mij — ik vond een gezwel met ontfteking aan den bovengemelden oord, waar het niet toe wilde heelen , welke zich zwart-blaauw voordeed, en fteen- hard in het aanraaken was. — Ik liet een Cataplasma van wittebrood met Aqua vegeto-miner 'er omflaan. Binnen tweemaal vier en twintig uuren brak het gezwel open, en ontlastte een weinig etter, zonder eenige merkelijke reuk. . Ik fondeerde, en vond , ruim ter diepte van een duim, jets taamlijk hards, waaruit ik oordeelde, dat iets tegennatuurlijks zich aldaar bevond, waardoor ik mij genoodzaakt achtte, de opening door eene infneede te verwijderen: dit was naauwlijks in 't werk gefield, of ik zag duidelijk onder den vethuit dit hard lichaam liggen, het geen ik voor een galfteen hield. Het  408 BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HIST0E1K he. g™. wierd /me, bSi™.!„?„ oïjJdTlt BIJDRAGIIN TOT nu ™ . ~, VAN «'^C,"»™^,-™"' C^a» zonder op eene Heer n aL hiJft ï - •' J1' volSens het bericht van den gevonden. Ce L,d£«Se" Ne 'lrs ZTS' ShUget\ rond ftroopen , en barvoerq ' Jaagers overal beeten. lo^isVtTkmf1' Eers" wen, en insgelijks blootsvoets gaan. S ' Wdke landbou- het fterklle en Mgte/S^Kw " V'8'?'5 fnoenig, h„,pwordf.aien^X™* $T>j£ dje  VAN SOMMIGE DIEREN IN GUIANA. 409 die gewond is, ras om 't leeven. Bij geluk is zij niet zoo ftout, als fommige Natuuronderzoekers haar voorgeeven te zijn; want zoo ras als zij van menfchen vervolgd of gejaagd wordt, zoekt zij te ontvlieden; en dan waarfchouwt zij ook zelf, onder het gaan , door het geklapper haarer ratels aan den ftaart, zoo dat men tijd heeft, haar uit den weg te kunnen gaan. Eene andere foort van Slangen wordt de ruuwe Slang geheeten. Deeze wordt nooit zoo groot, als de eerfte. Zij is op de Kust zeldzaam, maar des te menigvuldiger in de Binnenlanden, en in de groote Bosfchen. Ook is zij veel onbevreesder en boosaartiger, en valt, wanneer men haar Hechts een weinig tergt, terftoud den daader aan. Maar anders kan men gerust en veilig voor haar voorbij gaan. Intusfchen , vermits haare kleur aan die der aarde zeer gelijk is, zij ook dikwijls voor de helft onder de drooge bladen verfcholen ligt, en zich nooit beweegt, wanneer zij niet aangeraakt wordt, zoo loopt men dikwijls gevaar, haar te raaken , daar door te tergen, en dus van haar gebeeten te worden. Haar vergif fchijnt ongemeen veel minder hevig te zijn, dan dat der Ratel/lang, welk laatfte inzonderheid zeer lterk op die verrichtingen des ligchaams werkt, die tot het onderhoud des leevens behooren. Integendeel fchijnen de gevolgen van de Beet der ruuvoe Slang grootdeels van de aandoenlijkheid des gebeeten deels aftehangen. Hetzelve loopt zeer Ichielijk op, en de zwelling breidt zich vervolgens allengs over het geheel ligchaam, en fchijnt bijkans altijd de eigenlijke oorzaak des doods te zijn. De voornaame oorzaak van de groote ontfteeking des gekwetften deels fchijnt in de plaatfing en bijzondere vorming der tanden van deeze foort van Slangen te liggen. Wijl dit eene gansch bijzondere zeldzaamheid in de Natuurlijke Historie deezer Dieren is, en de wijsheid en magt des Scheppers zigtbaar daarin doordraaien, is het des te noodiger, dezelve te keren kennen; te meer, vermits de beste keuze der tegenmiddelen daar van afhangt. De ruuwe Slang heeft een' veel dikker kop, dan de anderen; weshalve haar muil zeer wijd is, en haare kaakebeenen lang en gefpleeten zijn. De tanden zijn allen krom en geboogen, en Haan zoo, dat zij allen met de verheeven of bolronde, convexe, zijde naar buiten, en met de holle of holronde, concave, zijde naar binnen ftaan. Zij zijn allen niet lang, zeer fpits, en naar evenredigheid hunner lengte go  4lO BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE geboogen. Van de vier vergiftanden, ftaan twee boven, en twee onder, net aan het uiterftefpits end des kaakebeens: zij vervangen de plaats der fnijtanden bij andere dieren, zijn omtrent zesmaal langer dan de anderen, en taamlijk geboogen. Wanneer het Dier zijnen muil fluit, leggen deeze tanden zich krujswfjze tusfchen elkander. Aan de~bafis zijn zij zeer dik, enfchijnen daar op eene ronde holle celle genoegzaam als een prop vast te zitten. Deeze celle is van hetzelve weezen , als de tand zelf, en ligt in eene taamlijk vlakke holte van den rand des kaakebeens ingevoegd, en met het Tandvleesch bedekt. De vergiftanden zijn onder aan , gelijk gezegd is, dik, maar worden naar boven geftaadig dunner en fpitfer, zijn hol, en hunne opening past juist op de holte der celle, op welke zij zitten. Deeze holte gaat dus tot aan het end der vergiftanden voort, welker opening boven maar zeer klein is. Alle deeze vier vergiftanden liggen ieder in een' dikhuidige bundel bedekt, die aan den rand des kaakebeens, rondom de bafis der celle van iederen tand, ontftaat , en tot aan het end des tands voortloopt, zoo dat maar een klein gedeelte van het fpitze end onbedekt ligt. In den gewoonen ftaat van rust liggen de vergiftanden altijd in den buidel verborgen; maar zoo ras het Dier bijt, en de tanden indringen , trekt de buldel zich aan den rand des kaakebeens te rug, en de tanden blijven ontbloot. Zoras het Dier weder loslaat, keert de buidel weder, en bedekt ze grotdeels. De veerkracht van dien buidel is zeer fterk, zelfs na den dood van het Dier, zoo dat, wanneer men hem te rug heeft gedrukt, hij terftond, wanneer men hem loslaat, weder voor den dag fpringt. Naar de ligging der tanden te oordeelen, moet de beet deezer Slang dus zeer gevaarlijk zijn. Wanneer zij getergd zijnde, de kaaken opent, maaken de tanden met het hgchaam des Diers, welk zij wil bijten, een' rechten hoek: maar, wanneer de tanden indringen, en de kaakebeenen zich te faamen fluiten , befchrijven zij de kromme linie, die haar eigen is,bevatten dus in hunne holle deelen een taamlijk ftuk vleesch, en kunnen 'er dus niet weder uit. Wijl nu van weerskanten eene pooging plaats heeft, zoo moet, of bet omvatte, ftuk vleesch met geweld uitgefcheurd, of, 't welk bijkans altijd gebeurt, de tanden afgebroken worden. Wanneer men ook in de eerfte oogenbhkken, na dat de beet gefchied, de zwelling en kracht des vergils hinderen kan, zoo zal de wonde des gekwetften ech*  van sommige dieren in gutana. 4u echter altijd aan 't zweeren geraaken, of ook wel koudvuur daaruit ontftaan. — De Ratelflang, bijkans gantsch rechtopftaande, heeft taamlijk korte tanden, die genoegzaam allen in twee punten eindigen; de vergiftanden ontbreeken haar, of zijn ten minfte niet langer, dan de anderen. Bij twee of drie kleine flangen in de bebouwde Akkers heeft de Heer baton tanden gevonden, welke bijkans op dezelve wijze gekromd waren, doch haar ontbraken de vier vergiftanden. Eene van die drie Slangen was zwartachtig , en veroorzaakte door haare beet zoodaanige toevallen, die van een zeer werkzaam vergif getuigen. Een kleine Hond, dien zij in de fnuit gebeeten had, ftierf in minder dan vier uuren. Eens liet hij een Hoen in den kam bijten, en binnen twee minuuten ftierf het. Een ander Hoen fcheen in den beginne niet van de beet te ondervinden; maar allengs werd het mat, liet de vleugels hangen, wilde niet vreeten, en ftierf na verloop van zeven uuren. Nog kent men in Cajenne eene Slang, welke zich door haare glansrijke groene kleur, en de kleine vierkanten op de huid uittekent. Op haare beet .volgen zeer eige en gevaarlijke toevallen. Een Hond ftierf daarvan in Vijf uuren, zonder dat men de geringfte opzwelling ergens aan hem befpeurde. De voornaamfte Gewasfen, waarvan men zich in Guiana bedient, om de Slangenbeeten te geneezen, zijn de volgende, naamlijk: Arum Colocafia, anders genaamd Tagovet ü Serpent; de Aristolochia folio hederaceo, trifido, maxima fiore, radice repente ; Plum, of Liane d ferpent, en eindelijk de zoogenaamde Slangen • erweten , of Poix d ferpent. Het laatstgenoemd Gewas is eene klimmende plant, welk fchaalen met drie of vier Erweten draagt, welke rijp zijnde , geel worden , en zich te famènrollen. Een Indiaan had den Heer ba jon verzekerd, dat hij enkel doorliet gebruik van knoflook geneezen was. Hij leide een ftuk daarvan , een weinig gekneusd, op de verfche wonde,en flokte 'er ook een weinig van door. Aan eenen Os, die gebeeten was, openbaarde zich het gewoon fterkruikend Bafilicum, met groote bladen, zeer werkzaam. Men leide de gekneusde bladen op de wonde, en goot het dier ook een koud aftrekfel van deeze planten in. De ruuwe Suiker is ook zoo wel tegen de Slangenbeet uitwendig en inwendig ge-  41£ verhandeling SSkt' "n^6",?6",fteek van vee,e vergiftige Infekten ahermeest in gebruik. IntusfehM^cSS d Wu? Inf dot S HefBÏro K' ^ *e dig bewfzen. J * WÊfk §dleld' overvloe" verhandelingoverden mandragouasj op het appeldragend doodkruid. (Uit het Fransch van den Heer granier; met aanmerkingen en bijvoegzelen van den Nederduitfchen Vertaler.) Hïfl/"1 ^Verhandeling is, denilWr^r J- J- te leien kennen; Zljne ware eigenfchappen aan te wiïzen; de memgte van belachlijke vooroordelen, aaYwelke deze plant, in verfchiUende plaatzen, aanleiding gegeven h ef , te verdrijven; en de nietigheid aan te tonen dfefverdichte wonderwerken, welke het gemeene volk, alt id bi gelovig, om dat het onkundig is, ieder jaar bij vernieuwinvoortvertelt, en welke het uit de vermeende Symbohïche kenmerken van deze plant haalt. De MandraglTZhat ven zeer berucht geworden door de bijgelovigheid van onnozele vrouwen, door de bedriegerijen der kwakzalf en door zijne geneeskundige krachten, behoort tot he" ge flacht van de verdovende, pijnffillende, en flaapverwekkfn bl. 203-209. F'f.a; .Wj a V.v* mui»** .i  Al6 verhandeling i hieromtrent nalezen in de verhandelingen van de Koningiijkê Academie der wetenfohappen in Zweeden, (g) de gewigtige aanmerkingen van fr.ede rik hoffberg, van schapperus en van linnabus, welke de goede uitwerkingen van den Mandragoras tegen de jichtpijnen bewezen hebben. Ik moet hier nog ene belangrijke aantekening van linnab us plaats geven, welke waargenomen heeft, dat alle planten, die ene Hinkende en walgachtige reuk hebben, gevaairjjke eigenfchappen bezitten; 'zoo als de Alkekenge, de Digitalis of het Vingerhoedskruid , de Hyoscyamus niger of liet zwart Bilzenkruid (Ji), de Nicotiana, het Sol an:im j de Datura Stramonium , en verfcheidene andere (i). Indien men zomtijds planten van den Mandragoras in die plaatzen vindt, waar men dezelven anders minder gewoon is waar te nemen, dan moet men dir zonder twijfel toefchrijven aan het toevallig overbrengen der zaadkorrels, het zij dan dat dit gefchiedde, door derzelver vermenging met andere zaden, of met het voeder, het zij dan dat zij overgebragt wierden door de uitwerpzelen van enige dieren, of eindelijk door de winden. Ieder een weet tegenwoordig, dat de meerle en de kramsvogel ons het Viscum of de (gj In Aclis Suecicis, T. XXIV, p. 529'. Een kort begrip van de waarnemingen van den Heer hoff dekc vindt men in de evengemelde Verhandeling van de Heeren van der eeji en van lef uwen, hl. 205-209. (A) De Arabieren maken zeer veel gebruik van het Bilzenkruid, dat zij Berge, of' liever Benge, en Bengh noemen, d'a 11vieux fchrijvt, dat het, fehoon minder fterk zijnde dan de Opium, nogthans bijna dezelve hoedanigheid heelt, en dezelve uitwerkingdoet; Reis na de legerplaats van den Grooten Emir, bl. 29, 30. f7) Van de vuilkleurige planten Quridae), welke door anderen Solanaceae of dnlkrtiidigë geheten worden, en waar toe de meeste van die, welke de Schrijver hier opnoemt, behoren, fehrijfr de Heer d e ba»ter in zijne Leer der Plantkunde, I Deel, bl. 202, aldus; ,. Alle dceïii planten hebben een viezen reuk, en bezitten een walgende, zoete, verzagtende, verdoovende , pijnih'llende, of een fterk vergiftige kracht; zo als uit de werken der Schrijvers, die over de krachten der planten handelen , genoeg blijkbaar is. Hier uit kan men ook afleiden, dat onze gemeene Aardappelen, die de wortels zijn van Solanum, eenigzints te verdenken zijn, fehoon het weinige vergift, 't welk daar in fchuilt, door het daaglijksch gebruik geene fchaadelijke uitwerking doet. Ondertusfchen weet men, dat de Americaanen , die daaglijksch aardappelen eeten, ongedaan uitzien en fchuritachtig worden. Zia c. bauhini Prodrom. pag. 90."  OVER DEN MANDRAGORAS. 417 de Marentakken, en den Genevcrboom bezorgen, en dikwijls heeft men uit de uitwerpzelen der dieren planten zien voortkomen, waar van zeer veele in het vervolg weelige bomen geworden zijn. Het is ook aan het groot vermogen der winden toetefch'rijven, dat men dagelijks in onze oorden huitenlandfche planten ziet groejen; b. v. het Erigeron Canadenfe L., dat in Europa zich genattmdifeerd heeft, en dat wij in overvloed op onze velden vinden (nfc); Zoo zijn 'er verfcheidene andere planten , welke , door den ftroom der rivieren, door de winden , en door ene menigte andere oirzaken, welke wij hier niet alle behoeven op te tellen, van hare oirfprongelijke woonplaatzen verwijderd zijnde, in oorden groejen, waar men ze niet zou verwachten. Het is zeer moejelijk te gisfen, waarom de Mandragora! bij de Ouden gehouden werdt voor de oirzaak van zoramige veel gerucht makende wonderen — voor een krachtig middel, om lievde te verwekken — voor een toverkruid, dat het vermogen bezitten zou, om den bezitter gelukkig te maken — om hem geld te doen vinden — om vrouwen vruchtbaar te maken — om de geftrengheid of zachtheid der winters te vooifpellen — om toveraars op de vlucht te drijven — om elpenbeen zacht en buigzaam te maken, door het zelve met dit kruid te koken — in édn woord, waarom zij ene menigte van andere wonderbare uitwerkzelen aan deze plant hebben toegefchreven, welke geen ander beftaan. hebben als in de zotte verbeelding van ontüelde hersfenen. Waarom toch houden de menfchen zich altijd bezig , met het fcheppen van hersfenfchimmige verfchijnzelen, daar 'er zoo vele zijn , die in de daad beftaan? Voorwaar, wanneer wij zelvs de nuttigheden, welke de planten in de Huishouding en in de Geneeskunde hebben , aan een' zijde zetten, en ze alleen befchouwen als voorwerpen, die onze bewondering verdienen, en die ons aangenaam aandoen , wie is 'er dan, die zich van verbazing zal kunnen onthouden, wanneer hij b. v. alleen maar let op de bewegingen van de Sevfitiva, van de Dionaea ,van het Hedyfarum girans, of op de uitwaasfeming der phofphorique ftof van (k~) Ook in de Nederlanden, waar het ook jaarlijks algemener, wordt. Men vindt liet „ lam;s de wegen bij Arnhem, Harderwijk, Duurftede; in de duinen van Raaphorst, en tusfchen Vellen en Beverwijk; op de muuren te Haarlem, enz." Zie nz gortek Flora Vil Provincjarum Bclgii jtgdtrati indigena a No. 678, p. 218. Ff 3  4l8 VERHANDELING van de Fraxinelïa, [of het Esfchenkruid]? Verfchiitizelen die onze bewondering werkelijk verdienen, om daSS z.jn en haren oirfprong niet vericiiuldigd zijn aan e kin derachtige bijgeloovigheid. J 1 Kin Maar, fehoon de Ouden zoo vele verfierde wonderen aar. den Mandragoras toefchreven, zij kenden niet t minook Z.jne ware eigenfehappen. Zij kenden ^üïapvïweLS vermogen, en wisten teffens dat zijne vruchten gevaSznn , wanneer men ze eet, of 'er Kerk aan ri kt ()) V n daar het fpreekwoord, dat zij van domme en keloze 2S£ r fbfUikten ; Hij hBeft °nder den Mandrag ra ge. Slapen (tn). hannibal kende de kracht van dfze rlSt zeer wel want volgens het verhaal van AoTr Jvs Stateg, Lib. II Cap. 5, mengde hij het zap Jan den' Manaragoras onder den wijn, dien hi in zijne^legerplaats achterliet, op dat hij de Africaanfche rebelle 1 wS h 1 te beoorlogen hadt, te ligter zoude overmeesteren wan. neer zij denzelven zouden gedronken hebben. Deze'krHeshst gelukte hem hij uitnemendheid. Wanneer zijne vijanden op den buit afgekomen zijnde, braaf van dezen bedSlmS: den w,jn gedronken hadden, en dezelve hun door enen dkpen lkap bevangen Weidt, floeg de Punifche VeldbeS hun allen met de fcherpre des zwaards (n). pluxauchus L-hrijft aan deze plant een zoo "root vermogen toe dat zelvs die genen, welken wijn geC' hadden van die wijngaarden , in welker nabuirfchap de £ntnfuT0?r°ejde' d3ar düOT ^ dkPe" fla*P 20u! rl: 1 J' Maar (l) pollux Onom. Lib. V, cap. 27 $ ^vSpayopug h*tz «3. «wvo. pl 1 n 1 u s 1. c. „ Graveren, au* S?5Sl Oitactu : quaiuquam mala in aliquibus terris rnandantur, nimio tarnen „dore obmutefcunt ignari. Potu quidem largiore etiam moriuntur. Vis fommhea pro viribus bibentium, &c. " (tn) LfcuNus in Timone, 0,,p. T. I. p. 9o ed. Bafil. Zie aldaar vooral de aantekeningen van gilbbrto's cocnatus p. 13S, Ou welke alles letterlijk is overgeno.uen, wat erasmus tot verklaring van dit fpreekwoord heeft, in AJagih p ' urxAstin.- ^jibofeaawu (^>), lil het gantfehe Oosten gebruikt men den Mandragora in 'liefdedranken om lièVde te verwekken, en den wellust aan te zetten, v, MiciiAELisad lowth.' praell. de S. pocfi Hcbr. p. 642, 043. . . ; (^Gen. XXX. 14, 15. Het gevoelen van die Uitleggers, die door de Dudaim dén Mundragoras.yzxfam., is van de Alexanörijni'chc Overzette'rs' oirfprongelijk, die het woord aldus overzetten. Zij vertalen het Woord op dezelvde wijzè , Hóogl. VII. Zij worden hier in door de Vulgata gevolgd, en door verfcheidene oude 6n nieuwe Uitleggers, onder anderen, door michaelis, 1. c. Het is ondertusfehen.genoeg bekend, hoe verfchitlend het gevoelen der Geleerden over dit gewas zij, daar zommigen Aardappelen, anderen Meloenen, anderen den Cereus, anderen Papaver , anderen de Roos van Jericho, anderen wederom iets anders door hetzelve verftaan. Men vindt hier omtrent veel bij één gezameld, bij Sam. bochaüt, in dis. An Dudaim fint Pabera, ut vult. eoDU iicus?' an Mandragoras, av alittd quid? Opp. T. 1. col. 8f5 872, kuipers.aant. op d'AR-viEUX Reis na deH Grooten Emir, bl. 27 , 28, 31-33, en bij de Schrijvers, die aldaar aangehaald worden. Wij zeiven hebben ene nieuwe gisfing over de Dudaim gewaagd, in ditzeivde Deel van ons Maandwerk, No. 1L Mengel(lukkeil, bl. 52. (r) Vid» de iis omnino g. c. Rothii de Imagunculis Gervianorum magicis, qnas Alruuas vo'eant* Comwentatio Historic/t' étlriiiqliaiia. ed. Heuoftadii, 1737» 8vo. Ff 4  4io de afval der nederlanden wortelen van den Mandragoras, als wel ven de wortelen van een zoort van riet. De kwakzalvers verkopen de/elven aan het gemeen, dat zij'er mede bedriegen, 4 waar aan 2ij een aantal wonderlijke eigenfchappen van dezelven vertellen, en onder andere ook die van de vrouwen vruchtbaar te maken. Dergelijke onbefchaamdheden verdienen, se- Sv-ee 5m£n vcrfpilt zijn' wa™ »«■ w Echter ft het nog van gewigt, voor dat ik dit Stukjen betluit, aautemerken, dat men verkeerdelijk aan deze planten de gemene benamingen vznmannetjensen.voijfjens geevt om dat zij de eigenfchap bezitten, van zich Sve te be.! vruchten, als behoorende alleen tot het gedacht van die planten , welke de kruidkenners hermaphroditen noemen *Ut is daarom, dat de grote linnaeus die oude benamingen niet gevolgd heeft. Nogthans hebben zij zekere Itandvastige kenmerken , waar door zij zeer wel van eikanderen onderfcheiden worden, het zij wat de bladen, of de bloemen, of de vruchten betreft, en waardoor zij tevens ■veel verfchillen van die, waar van de minnen en wijfjes in afzonderlijke vertrekken en huisjes woonen, en die de Botanisten Diascia noemen. De Wilgenboom, de Populier de faxis, de Spiuagie, de llennip , de Hop,de Knods van ■Hercules (ene uitmuntende uitlandfche boom, met vrouwelijke bloemen J en de Pimpernotenuooin behoren tot air getal. Men moet dus aan de verfcheidene zoorten van den Mandragoras de ware namen geven , die aan dezelven toekomen, en, zoo wij bij geval een' van die kwakzalvers ontboeten, die hun geluk op dwaling en leugen pogen te gronden, dan moeten wij de ogen van het volk openen, en het zelve van de waarheid.onderrigten, op dat zij niet langer bet üagtofter- van deze bedriegerijen mogen zijn de afval der vereeni g d e nederlanden ...van de spaansche regeer in g. iftV >' i 'ij jyii i "u tta' ■ A 'i i' i ii e«H *»va i'm ï t (Vervolg van Bladz. 341.) f het hoogfte' Gerechtshofbeihschte. De Souveraiiiiteit der enkelde Provintiën was op- MeZTen. ™ ** W°°nde thanS in den S^t "e Naden dood van kar el den stoute n verzuimden de Staaten met, om gebruik te maaken van de verfegênheid hunner Hertogin, welke door Vrankrijks wapenen bedreiS en in hunne magt was. De Staaten van Holland en Zeeland dwongen heur een groot Privilegie te ondertekenen, LrVlelkt 2 ^SriS rechten van Souverainiteit aan Tien ve zekerde. De trotschheid der Gentenaaren ging zó vér dat zij de gundehugen van mar ia, welken l.e? ongehrk ge-  van de sp aansche regeering. 423 gehad hadden om hen te mishaagen, voor hun eigen rechtbank trokken, en hen, voor de oogen van deze Vorsten, onthoofden. Geduurende de korte regeering van de Her-togin maria, tot aan haar huwelijk , verkreeg dit Gemeenebest zulk een kragt, dat het zeer nabij een vnjën ftaat kwam. Na het affterven van maria, nam maxi mili aan, uit eigen magt,en als Voogd van zijnen Zoon, de regeering op zich. De Staaten, door deze aanvaarding m hunne rechten verkort, erkenden zijne magt niet; en men konde hen ook niet verder brengen, dan dat ze hem maar voor een bepaalden tijd, en onder bezworen beloften en voorwaarden, als Stadhouder zouden dulden, maximiliaan meende de Conftitutie te mogen overtreden, na dat hij Roomsch Koning geworden was. Hij lag de Provintiën buitengewoone belastingen op ; gaf Bedieningen aan Bourgondiërs en Duitfchers, en voerde vreemde froepen in de Provintiën. Maar de ijverzucht van deze liepublikainen was,met de magt van hunne Regenten, gefteegen. Het volk gree.p de wapenen aan op den zelfden tijd, dat hij, met een groot gevolg, zijne intrede in Brugge deedt: het maakte zich meester van zijn Perfoon, en zette hem op het flot gevangen. En, ondanks de fterke voorfpraak van de Keizerlijke en Roomfche Hoven, kreeg hij zijne Vrijheid niet weder, dan na dat de Natie, over het betwistte punt, volkoomen zekerheid gekreegen had. De Zekerheid voor zijn Leven en Eigendommen, welke uit milddaadige wetten en eene gepaste handhaving van het Recht voordvloeide, had de Vlijt en Oefening in deze Landen aangemoedigt. In den geduurigen tweeftrijd tusfchen de Zee, en de uitloopen der Rivieren, welke tegen het laage land woedde, en wier geweld door Dammen en Kanaaien gebroken moest worden, had dit volk vroegtijdig geleerd, op de Natuur acht te geeven; een overwinnend Klement , door vlijt en ftandvastigheid het hoofd te bieden , en evenals de Egyptenaar, die door den Nijl onderwezen wierdt, iii eene "kunftige tegenweer zijne Uitvinding en Scherpzinnigheid te toonen,en zich in beide te oefenen. De natuurlijke vruchtbaarheid van zijnen grond , welke de Landbouw en Veefokkerijen begunftigde, vermeerderde te gelijk de bevolking. De gelukkige ligging aan de Zee, en aan de met groote fchepen bevaarbaare Rivieren van Duitschland en Vrankrijk, die hier gedeeltelijk in Zee loopen ; zo veele kunftige Kanaalen, welken het Land over al doorfnijden, gaven den Nederlandfchen Scheepvaart leven en bloeij:  4=4 BE AFVAL DER NEDERLANDEN bloeij: en de geduurige verkeering der Provintiën mPt Pllr-,„ der, welke hier zó ligt door gemaakt ZTXZTü to^ een geest van Koophandel bij deze Volken op g De nabuurige kusten van Brittaniën waren de eerden KSrTu^N^ïludfche SchePe» beTogt wkrden De' Engelfche Wol, welke zij van daar te rug b?aa7en hielden duizende vl.jt.ge handen in Brugge, Genf eT^AntwtrZ beez.g; en reeds in het midden van de Twaalfde Eeuw wfe" ge" "Kt de" Sjfiftt^ ^IZt gen. i^eeas in de Elfde Eeuw, leest men van Friefrhc fchepen m de Belt, als mede i„ den Levant. Dit moedS volk ze^sonderftond het, om, zonder Compas, het 2 te. Van 7e wt ^ ™ R^te ze - een deel van ïn r H ?tede" kreege» Nederlanden no'l^ dfy^rr^f^u H?.ndel' welke toenmaals nog langs de Zwarte Zee dóór het Rusfifche-riik naar Hi» Oostzee gedreven wierdt. Toen deze in dl ben ende Eeuw begost te vervallen; toen de kruisto-ten voor de landfche Zee openden; de Italiaanfche Steden dezen voordeehgen tak van Koophandel aan zich trokken , en in Duitschland het groot Hanfeverbond gefloten wierdt- toen NoSnt^uS T ,nT « ,A^er z,ch een onafmeetbaar vast Land; en ten Westen de Zee, met een aantal opene Havens voor zich hebbende, fcheenen deze Landm mSntójlTtoc van TvoTken T K,°PPha"d?1' ^t eene verzamelpfaaïs van alle Volken bepaald te zijn. Sclieepen , welke den ïeere"„WI' ^rï Midde»]^fche Zeef tot in de OoS zee, m één jaarfaifoen met wel bereiken konden, kozen gaarne eene Pleisterplaats, welke in het midden van beide deelen gelegen was In de voornaamfte Nederlandse Stedengierden Jiapels opgericht. Spanjaarden, Italiaanen Franfchen Entten, Duitfchers en Nooren , vloeiden hier "e zamen, brengende 'er de Produclen uit alle gewesten d r waereld. De groote toevloed van verkopers (lelde de goederen op een laagen prijs; de Naarlligheid kreeg meer voedfel nadien 'er de Markt voor de deur was. Door de noodzaakhjke omloop van het Geld , kwam de wisfelhandel voor den dag, welke hen weder eene nieuwe bron van rijkdom opende De Landsvorften, welken met hunne wezenlijke voordeelen eindelijk bekender wierden , moedigden de koopheden door het fchenken van veele Vrijheden ?an; en wisten bunnen Handel, door voordeelige verbind- te-  van de spaansche regeering. 42 S65- ~ Deze Sch"ï^ leefde in het döïgerehu ^ E6UW' 611 heeft t0e" de Nederlanden  van de spaansciie regeering. 427- 't hemd, den Hertog eene franfche meil te gemoete gaan, en hem , knielende, om genade fineeken. Bij deze gelegenheid werden hen eenige kostbaare Privilegiën ontnomen: dat een ontzaglijk verlies voor hunnen toekomftigen Handel was. In het Jaar 1482 oorloogden zij met niet veel meer geluk, tegens maximiliaan van Oostenrijk, om dezen de voogdijfchap over zijn' Zoon te ontwringen, die hij zich tegen hunne rechten had aangemaaiigd. Keizer frede rik de lilde rukte met een krijgsmagt in hun gebied, om zijnen Zoon te wreeken , en hieldt de Haven van Sluis tien Jaaren agter een bezet, waar door haaien Koophandel geftremd wierdt. Amfierdam en Antwerpen leverden hem , bij deze gelegenheid, gewigtige bijftand, nadien hunne ijverzucht, door den bloeij der Vlaamfche Steden, reeds lang verwekt was geworden. De Italiaanen begosten na hunne eigene Zijden doffen naar Antwerpen te voeren, om aldaar te verkoopen; en de Vlaamfche lakënweevers , welke zich in Engeland hadden nedergezet, zonden ook hunne gemaakte goederen naar Antwerpen; waar door de Stad Brugge twee aanmerkelijke takken van Koophandel verloor. Haare hoogdravende'trotsheid had reeds lang het Hanfee Genootfchap'beledigt,het welk haar nu ook verliet , verleggende zijne Magazijnen naar Antwerpen. In het Jaar 1516 trokken de meefte vreemde kooplieden uit Brugge ; Hechts eenige Spanjaarden bleeven 'er, doch hunnen welvaart verkwijnde langzamerhand , even als hij in die Stad was opgerezen. Antwerpen verkreeg in de XVlde Eeuw den Handel, die de trorschheid der Vlaamfche Steden verjaagde; en onder de Regeering van ka rel den Vden was die Stad de. levendigfte en bloeijendfte van de geheele Christen waereld. Een Rivier als de 'Schelde, wiens nabijgelegen breedeMond Eb en Vloed met de Noordzee gemeen had, en gefchikt was om de zwaarde Schepen tot onder de Antwerpfche muuren te brengen, maakte die Stad natuurlijk tot eene verzamelplaatfe van alle fchepen, welken deze kusten bezogten. Haar vrijë Markten lokten uit alle Landen Kooplieden tot zich. De wakkerheid van deze Natie was, in het begin van deze Eeuw, ten hoogden topp' gefteegen. De Landbouw en Linnenweeverijen, de Veeteelc, Jagt en Visfcherijen, maakten den Landman rijk; terwijl de Kunften, Fa brijken, en Koophandel dit den Stedelingen deeden. Het duurde niet lang, of men zag de voordbrengfelen der Vlaamfche vlijt in Arabiën, Perüën en Indien. Haare fche-  4*28 DE AFVAL DER NEDERLANDEN fcbppen bedekten den Oceaan, en wij zien haar op da Zwarte Zee, met de Genueezen , om het meesterfehap ftrijden. üe Nederland 1'che Zeeman onderfcheidt zich door; dat eigenaartige, dat hij in alle tijden van het jaar onder zeil ging, en nooit overwinterde. Na dat de nieuwe weg, langs de Kaap de Goede Hoop, gevonden was, en de Portugeefchen Handel op de Oostindiën, der Levantfchen Handel ondermijndde, gevoelden de Nederlanden de wonden niet, die den ItaliaanfcheGemeenebesten toegebragt wierden. De Portugeefen richtten in Bralant hunne lïapels op, en de Specerijen van Kalikaet waren mi in overvloed op de Markt van Antwerpen te vinden. Hier vloeide de Westinuifche waaren zamen „ met welke de trotfche Spaanfche traagheid , de Nederlandfche Vlijt en Kunst betaalde. De Oostindifche ftapelplaats trok de beroemdfte Kooplieden van Florence, Lucca en Genua, en uit Augsburg mede eenige Lieden tot zich. Hier bragten de Hanl'eefteden hunne Noordfche waaren , en de Engelfche Kompagnie had 'er zijne Magazijnen. Kunst en Natuur fcheenen hier al hunnen Rijkdom bloot te leggen: het fcheen een prachtig Tooneei van de werken des Scheppers en der Menfchen. Haar roem verbreidde zich ras door de geheele waereld* Op het einde van deze Eeuw verzogt eene Maatfchappij van ïurkfche Kooplieden verlof, om zich aldaar neder te zetten; en de Producten van het Oosten, over Griekenland hier te leveren. Met de Koophandel in goederen rees ook de Handel in Geld; en haare wisfelbrieven wierden aan alle einden der Aarde geëerbiedigd. Men beweert, dat Antwerpen toenmaals meer Koophandel in één enkele maand dreef, dan Vmetiën, in haaren blinkendften tijdkring, in twee volle jaaren. Antwerpen telde toenmaals honderd duizend Inwooners. De aanhoudende beweeging van Menfchen en Vaartuigen, welke hier, zonder ophouden, aan en afvoeren, gaat alle verbeelding te boven. Twee of derdhalfhonderd Masten verfeheenen dikmaals te gelijk in haare Haven ; en 'er ging bijna geen dag om, dat 'er geen vijfhonderd Schepen aankwamen en afvoeren. Op de Marktdagen klom dit getal tot agt of negenhonderd toe. Dagelijksch reeden 'er 200, of meer koetfen de Stad uit; en men zag alle week over de 2000 vragtwagens, uit Duitschland, Vrankrijk en Lotteringen aankomen; buiten de boerekarren en wagens, welke-koorn aanbragten, en welker getal gemeen• - lijk  van de spaansche reoee1ung. 429 ïijk 10,000 beliep. Dertigduizend handen wierden in deze Stad bezig gehouden door de Engelfche Waaghalfen of Speculanten. Aan Markt inkomften , Tollen en Accijnfen , won de Regeering jaarlijks omtrend twee Millioenen — eene fom, die toenmaals vrij wat meer, dan heden, beduide.; Van de Inkomften der Naöe kunnen wij ons een denkbeeld vormen, wanneer wij verneemen , dat de buitengewoone. Belastingen, wélke zij aan k a ti e l den Ydeh, ter goedmaaking zijner veelvuldige Oorlogskosten, moesten betaalen, op veertig Millioenen gouds gerekend wierden. Dezen bloeijenden welvaart hadden de Nederlanders» even zo zeer aan hunne Vrijheid , als aan de natuurlijke ligging van hun Land te danken*, Willekeurige wetten, en de despotieke Handelingen van een roofzuchtig Vorst, zouden alle de voordeden vernietigd hebben, weike eene milddaadige Natuur zo rijklijk over hen uitgeftort had. De onfchendbaare Heiligheid der wetten alleen, kan den Burger, wegens de vrugten zijner Vlijt verzekeren , en herri eene gelukkige oplettenheid inboezemen , welke de ziel van alle werkzaamheden is. Het genie van deze Natie j doof den geest van Koophandel , en de verkeering met zo veele Volken ontwikkeld, muntte uit in nuttige uitvindingen. In den fchoot van Overvloed en Vrijheid bloeijen alle edele kunften. Uit het verlicht Italiën, het welk cos mus de Medicis even te vooren zijn gouden eeuw wedergegeeven had , lokten de Nederlanders, de Schilderkunst, de Bouwkunst, de Beeldhoud- en Graveerkunften in hun Vaderland; welke hier * als op een nieuwen grond verplant, ook een nieuwen bloe'/j verkreegen. De Nederlandfche Schoole, eene Dochter van de Italiaanfche, dong al ras met haare Moeder, naar den prijs; en gaf, in ■gemeenfchap met haar, aan de fcboone kunften, in gansch Europa wetten. De Manufaktuuren en kunften, op welken de Nederlanders hunnen welvaart hoofdzaaklijk gegrondvest hebben, en gedeeltelijk nog gronden, behoeven niet meer genoemd te worden. De kunst van met Olijverw, als ook op glas te fchilderen; de uurwerken •en zonnewijzers zelfs, zijn, zo als guichardijn be* wijst, oorfpronglijke Nederlandfche uitvindingen. Aan hen heeft men de verbetering van het Kompas te danken j wiens punten hedendaagsch nog Nederduitfche naamen draagen. In het Jaar 1442 wierdt de kunst van Boekdrukken te Haarlem uitgevondén, en het noodlot wilde, dat deze nuttige kunst, haar Vaderland, ééne Eeuw daarna, VI11. Deel. Mengeljt. No. 10. Gg mat  43* berïct van ce met de Vrijheid betonnen zou. Met een vragtbaar Genie tot nieuwe uitvindingen, vereenigden de Nederlanders eene gelukkige bekwaamheid 3 om vreemde en reeds aanwezig zijnde uitvindingen te verbeteren. 'Ër zullen weinige Fabrijken en kuniien gevonden worden , die niet , of op dezen grond geplant , of tot grooter volmaaktheid gebragt zijn. ö (Het Slot van dit Stuk in eene volgende.) ïerigt van de buchaniten, eene nieuwe religie-secte in het westelijk gedeelte van schotland. TfLSPETH simpson, anders Juffrouw büchan genoemt, is een Dogter van joh. simpson, herbergier te Fttmtjeun , tusfchen Banff en Pontfoii in Noord* Schotland,alwaar hij als een Man van 90 Jaaren, voorleden jaar, nog in leven was, en vermoedelijk nog leeft, hebbende thans zijne vierde Vrouw. — Juffrouw buchan is tegenwoordig 46 a. 47 Jaaren oud, en werd zedert omtrent E4jaaren uitgehuwelijkt aan uoburt buchan,werkman in een Fabriek van Engels Aardewerk te Glascow. — Zij kwam daar als een meisje van omtrent 22 Jaaren , en nam dienst bij den Heer martin, eigenaar van voornoemde fabriek, en trouwde kort daarna met gemelden robe rt buchan, die desgelijks bij den Heer martin als knegt m dienst ftond. — kobert buchan en elspeth simpson hebben zamen verfcheidene kinderen verwekt van welke nog drie in leven zijn; — een Jongeling van 14 Jaaren, die thans in Glascow is, en twee Dogters, ééne ,van 10 en ééne van ao jaaren, welke zig bij haar' moeder ophouden, en haare grondregelen van Godsdienst aangenomen hebben. , Toen zij in het Huwelijk trad, behoorde zij tot de Bisfchophjke Kerk; doch wijl haar Man een Separatist was, nam zij zijne grondregelen aan , en hielt zig ook bij deeze Seéte. Zedert omtrent vijf jaaren echter heeft zij haare gevoelens zeer veel verandert, zijnde eene uitvindfter en Ihgtter van veele nieuwe en buitengewoone leeringen geworden, en bragte , (gelijk eene tweede antoinette bourignon) zeer veele, ten deele aanzienlijke lieden, ais onder anderen ook den Heer whijte, Predikant te Jrrwini op haare zijde, en maakte dus, van tijd tot tijd, meej  buchaniten. 431 rheer Profelyten, tot in April 1784, toen het gemeene volk, Oproerig geworden zijnde, te krwin zamenrotte, zig voor het huis van den Heer w hij te (die reeds zijn Predikampc nedergelegd hadde) verzamelde, en zijne glaalèn infloeg; waarop Juffrouw buchan met alle haare bekeerlingen, zes en veertig in getal, Irrvoin verliet. De Buchaniten, (zo als men ze noemt) namen hun weg, door Mnachlin, oud en nieuw Cumeock , Kirkmnel, alwaar zij zi? drie dagen ophielden , vervolgens door Sanquebar en Thornhll gepasfeerd zijnde, zetteden zij zig op eene Landhoeve ter neder, welkers woonhuis zij zedert in bezit genomen hebben, terwijl zij daar voor alles4 wat zij benodigt hebben en gebruiken, betalen. De Landhoeve ligt twee mijlen naar het Zuiden van ThörnJiil, en omtrent drie mijlen van Dumfreis. De Schrijver van dit berigt, die een Koopman te Glascovt is, bragt, bij gelegenheid van eene reize naar die plaats, in den Jaare 1784, bijkans twee dagen, door, in hun gezelfchap, en fprak met de meesten van hun, en wel inzonderheid met juffrouw buchan, den Predikant whijte. è*n zijne Vrouw, den Heer hunter (gewezen Fiskaal te Irrviin) en zijne Vrouw, en met meer anderen. De Buchaniten betuigen, zegt de Schrijver, groote achting en eerbied voor den Bijbel, naardien zij beltendig daar in lezen, of denzelveu in hun zak of onder den arm dragen, en dien het beste boek van de waereld noemen. — 2ij leezen ook geestelijke boeken, zingen geestelijke liederen, prediken, en onderhouden eikanderen veeltijds over geestelijke dingen : zij zeggen, dat de jongfte dag aanftaande, en voor de deur is, en dat geen een van hun genoodfchap zal derven, of in de aarde begraven worden, maar dat zij weldra da ftemme van de laatfte bazuin zullen hooren blaazen. Als dan, zeggen zij, zullen alle godlofen gedood worden, en duizend jaaren lang dood blijven. Wij echter, zeggen de Buchaniten, zullen als dan eene aangenaame lichaamlijke verandering ondergaan , en opgenomen worden , en den Heere in de lucht te gemoet komen; doch daarnajin gezelfchap van den Heere jefus j op de aarde te rug keeren, ert met hem , als onzen Koning, duizend Jaaren lang de aarde bezitten , geduurende dat de duivel met de ketenen der duisteruisfe zal gebonden zijm Na verloop van duizend Jaaren zal de duivel losgelaten , en de godlozen weder levendig gemaakt worden: beide zullen zij onze legerplaats aantasten, met den duivel als hun aanvoerder aan het hoofd, maar üg 3 zul*  43* btcrigt van de zullen van ons, onder aanvoering van den Heere • tas, te rug getlageti worden. e Jefus Chnsk f,£dhpKden tUd "U' dat de Buch^iten deeze grondbe^in leien nebben aangenomen hppft j , sl""fDegin- willen worden; houden 'zig 0TnS rJSn1 lntusichen echter verritten ril m. ^ ■' . • fn te fcherpen ' 8 Z'J"' "" 16 brdli™' ™ "deren «pTte!llgrKhSen I10emen Jufiouw buchan eene Hexe welken icheldnaam z,j, met verachting, onverfcl "L aan' Ïe M»itSSeWeeren' d3t2iJ' haar n^eTden i gam v n «e Maagd Omdoopten, £en titel die zij desgelijks veracht,  BUCHANITEN. ' 433 acht, nadien zij verklaart, dat zij op een grooter naam kan roemen, dan de Maagd Maria, die flegts, na den Vleelche gerekend, de Moeder van Christus is geweest, daar zij integendeel Christus dogter na den Geest ware. Ook is het eene leugen en lastering, wanneer men verhaalt, dat zij naar Jerufalem wilden reizen, en zig inbeeldden, dat zeeën en rivieren op hun weg derwaarts zouden verdrogen. De Buchaniten verwagren niets dergelijks, willen ook nergens heen, maar zoeken flegts,om voor een korten tijd een' geruste verblijfplaats te' hebben, daar zij voor beledigingen van ruuwe menfchen bevrijd mogen zijn, dewijl zij overtuigd zijn, dat zij in 't geheel geen' bijzondere plaats nodig hebben, wijl hun Heer en Meester, Jefus Christus, bij zijne wederkomst, hen zekerlijk fchielijk zal vinden, zij mogen zijn, waar zij willen. Haar Man is nog in de gemeenie der Separatisten, en als ik Juffrouw buchan en andere Builianiten , die mij kenden , vroeg, of zij ook iets, aan iemand van haare bedienden in Glascow te beltellen hadden, zo verklaarden zij allen, dat zij zig niet meer om voorgaande dingen of om voorgaande verbintenisfen bekommerden , maar dat hunne geheele oplettendheid tegeuswoordig alleen tot hunne geestelijke broeders en zusters was gerigt , en dat hunne eeniglte zorge zij, een heilig leven te leiden, om daar door de wederverfchijning van Jef .s Christus te verhaasten. OVER DE GOED-HARTIGHEID. (Uit liet Fransen.) De Goedhartigheid is eene zekere eenvoudigheid in de zeden, in de wijze van doen , in het gemoedsbeftaan, en vrij dikwijls, fehoon niet altijd, in het verftand. Men kan niet zeggen , dat zij een deugd is. Zij is eene gelukkige gave der natuur, welke verfcheidene deugden in haar gevolg fchijnt mede te voeren, en mogelijk ook eenige onvolmaaktheden. Ëen goedhartig mensch is oprecht en voor de vuist. Het kan wezen, dat hij niet onvoorzichtig is; maar het zal hem zwaar vallen eene groote mate van voorzichtigheid te verkrijgen, om dat eene ongemeene voorzichtigheid nauw grenst aan de gellepenheid, Hij gelooft het goede veel ge,Gg 3 ree-  45* OVER DE GOED'HARTIGHEID. recder, dan het kwaade. Hi|' flaat zonder moeite geloof aan 't geen men hem zegt, en zeldzaam zoekt hij dóór de redenen , welke de menfchen voeren, heen te dringen , om het geheim hunner waarachtige gevoelens te ontdekken. Zijne manieren zijn eenvoudig, maar inneemend; zijne verkeenng behaagt, om dat zijn gemoed openligt. Hij is meer verbindend dan verleidend. In een' kring zal hij niet fchnteren; maar zijn gezelfchap zal bij aanhoudenheid behaa. gen , en zijn character zal hem zeer gefchikt maken voor de vnendfchap. De ondeugden, van welke hij de meefte afkeer hebben zal, zijn de trotschheid en de dubbelhartigheid. Hij zal ephter met fchalkachtige en trotfche menfchen kunnen verkeeren; met de eerden, om dat hij hen niet zal Rennen; met de tweeden, om dat hij hun niets zal betwisten , en om dat de trotscheid zich Üil kan houden,zo lang dezelve niet door eene andere trotschheid wordt wakker gemaakt. Maar de dubbelhartigheid zal hem, zoo ras hij dezelve ontdekt heeft, met verontwaardiging vervullen. Hij zal het haar^nooit vergeven, dewijl hij zich vernederd ziet, daar hi| ooor zijne gulheid bedrogenis, en mistroostig zijnde, daar hij zich genoodzaakt vind om tegen zijne eigene deugd op de wacht te liaan. Zijne goedhartigheid zal hem niet van gebreken bevrijden: alleen zal hij dezelve eene zekere richtinge geven. Bij voorbeeld , is hij befluiteloos , hij zal raad 'vragen , en zich laten bellieren, om dat hij zich zeiven meer mistrouwt dan anderen, is hij vlot en gereed om te fpreken, het geen hij zegt, fehoon billijk en redelijk, zal fomtijds. kwalijk geplaatst zijn; om dat hij meer de zaken op haar zelve befchouwt, dan hij wel zijn aandacht vestigt op de menichen en de omftandigheden. Is hij toornig, hij zal geen wrok dragen, en is hij eigenzinnig, hij zal een weldadige eigenzinnige wezen. Noch aan het hof, noch in de groote waereld zal hij in zijn fchik zijn. Liefst zal hij daar verkeeren, waar hu dezelfde eenvoudigheid van zeden, als de zijne, aantreft. Nergens zal hij gelukkiger zijn, dan in het oude kasteel zijner Voorvaderen. De natuucijke ommegang der landlieden zal hem innemen , en doen gümlagchen. De berichten van de zeden onzer Vooronderen zullen hem behagen, hij zal zich dezelve dikwijls herinneren , en'er gaarne van fpreken. Hij zal bemind zijn van zijne onderhoorigen, van zijne bedienden, van zijne kinderenj en van zijne Vrouw, die eemgzins over hem heerfcen zal. Hij  OVER DE GOED-HARTIGHEID. 435 Hij zal een afkeer hebben van de geflepenheid, welker omwegen hij niet licht zal ontwikkelen, ook van de boerterij, een fcherpzinnig en gevaarlijk wapentuig, dat hij niet wel behandelen kan, noch aanvallender, noch verweerender wijze. 'Er zijn menfchen , wier boosaartige vooringenomenheid genoegfaam altijd op het eerfte gezicht een ongunftig oordeel velt over perfoonen, welken zij nog niet kennen; wier doorzicht en fcherpzinnigbeid ftrekken om derzelver zwakheden en gebreken te ontdekken , ernftige en bitfe waarnemers; niet gefchikt om vertrouwen in te boezemen. De Man, van wien wij fpreken, zal niet dikwijls met hun inftemmen in het voorbaarig oordeel, dat zij vellen, om dat hij noch hunne kwaadaartigheid, noch hun doorzicht bezit. Nochthands, daar de menfchen, over het geheel genomen, meer kwaade dan goede hoedanigheden hebben, zullen die boosaartige beoordeelaars dikwijls boven hem gelijk hebben ; maar des niet te min zal hij derzelver character verfoeilijk vinden, en in't begrip volharden, dat het tijds genoeg is om van eenen anderen kwaad te denken , wanneer men de treurige verzekerdheid verkregen heeft, dat men zich daar in niet bedriege. In de jeugd is men goed en gul uit onervarendheid. Een rijper leeftijd maakt ons voorzichtig en bedachtzaam. Men keert tot de goedhartigheid te rug in den ouderdom, om dat eene zeer lange ondervindinge, terwijl zij ons gewoon maakt aan de menfchelijke gebreken , ons de toegevenheid infcherpt. De grootfte zwaarigheid , die 'er in de goedhartigheid gelegen is, beftaat daar in, dat zij weinig fterkte in het characler vooronderftelt. Ook fchijnt zij een vrij geringe mate van doorzicht, en een verftand, dat meer recht dan uitgebreid is, te vooronderftellen. Met dit al is het mogelijk een goedhartig Man en een Man van veel verftand te zijn, en, als dit famen gaat, dan erlangt de goedhartigheid eene zekere vernuftige eigenaartigheid, die zeer oorfprongelijk, zeer geestig , en zeer aangenaam is. Zij wordt geboren uit de ftrijdigheid, welke men befpeurt tusfchen de fcherpzinnigheid des verftands, die in de voorwerpen, waaromtrend de gedachten verkeeren , de nauwkeurigfte betrekkingen , en de fijnfte fchakeeringen aanftonds begrijpt, en tusfchen die toegeeflijkheid van beftaan, waar door men zich, in de waereld, naar alles voegt, en met alles vergenoegd is. Gg 4 D*  436 GESCHIEDENIS geleerden, hebben 'er meer vfn ulZ'J ande,rs ziin > kanderen. Uit hoofde vw^nn„p\«^Ten mogeIi k onder e^ de ten aanzien van de handSS^Sfe',*?!-*?^ zij"lieden der waereld; niets ^tdefe?veeHn!eI\Ch^h^eVan de zij natuurlijk met zich een eenvn ,^ °,en hebbende brengen mint. De letterkund^ dat men be- ftrooid, meer eerzuchtig om£e^ meer vcr'- woon over derzelver fchriften wpI nf ] ,T" der menigte, geben algemeen het vernuft eL^tl^ * ,oordee,e"> heb. dat zij goedbardgheuT zÓadeS bSi!f ' * be°effend' dan ne il le had 'er veel van • mlZ l?r? ■ hot te veeI- co ris voor de Treur-S-S "'"r mii,dJer "««dzaaklijk dezen aart, die heni ontvallen Vii.f °r °m"eren de trekken van fpelen. ontvallen zijn, fomrmgen van zijne Treur- ^^è^^L^^S^ ,ett^^de,is mo. bezeten heeft zTj„fwe ken de ^"l6 eo^hanigheid Die 'er het meeste wn «h,d h^fr • gee" e"ke,e trek van °P' W^Manbijuitnemeffheki ol'Jl* F°NTAINE' de flijl hem altoos den meest öorSn^ lijken van onze Schrijvers do h b )kv £ de" meest bekoor' breken toe, die 'er n zunewiLi™ ^i* Za' men tot de ^ nen; om dat derzever SlS. Se?°»den worden , beminden zich gelijS^frdóen ,u °h° W£' a'S derZdver fchoonheen dat zijiW'éffivfhiffe^ ontfippende. lingen, dielij o^de^ «ggggSfi^» MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN HENDIA EEN MARONITISCH MEISJE. °IA' dia (genaamd. Haarè Lndérlin^ .5aromtlic/t M«*je, hendagt des Volks to^ t Sen 7iiW,JZe ^ de aanhairenkleed , bezat de «aave H™, ] -VaStte ' droeS ee» al het uitwendig voorkomen van dP Jne'> ffi ^" woord' h*dc kreeg fpoedig evenveel venna rdheM Te,K,UiZenaars' en ver' haar als een model van d' Ieder een befchouwde Ligt is de overgang van zuï "f' Vee,en a,s een "«"fee. we'rken: en, indffid?"c fee Met iZ™?^' tot «rJ wonderwerken deedt. ^^^5^^ inert  VAN HENDIA. 437 men van de uitwerkzels deezes gerugts, moeten wij niet vergeeten, dat de ftaat van der menfchen zielen,op den Libanon, heden ten dage na genoeg de zelfde is als in de vroegfte eeuwen. — 'Er waren geene ongeloovigen; gevolglijk ook geene fraaie vernuften , zelf geene twijfelaars. Van de heerfchende geestdrift bediende zich hendia, ter volvoeringe van haare ontwerpen. In de voetftappen haarer voorgangeren in dezelfde loopbaane treedende, verlangde zij de ftigteresfe van eene nieuwe orde te worden. Vergeefs zoekt het menfchelijk hart, zijne driften te bedekken: zij zijn onveranderlijk dè zelfde. De Landveroveraar verfchilt niet van den Monnik; beiden worden eveneens bezield door eerzucht en trek na magt; en de verwaandheid om uit te munten fpreidc zich ten toon, zelf in de overmaate der Nederigheid. Tot het bouwen van een Klooster wierdt geld vereischt. De ftigteres verzogt om de Godvrugtige milddaadigheid haarer volgeren, die de hand zo mild open deeden, dat zij haar in ftaat Helden om binnen weinige Jaaren twee groote fteenen huizen te bouwen, die niet minder dan ruim vijftigduizend Guldens kunnen gekost hebben. Zij draagen den naam van Kousket, en ftaan op den rand van eenen heuvel, in het Noordwesten van Antoura,na het Westen het uitzigt hebbende over de Zee, welke 'er zeer nabij is, en een wijdftrekkend gezigt na het Zuiden, heel tot aan deu weg van Bairout, vier mijlen van daar gelegen. Spoedig was de Kousket vol Monniken en Nonnen. De Patriarch in der tijd was de Directeur Generaal. Andere bedieningen, van verfchillenden aart, wierden opgedraagen aan onderfcheidenePriesJ ters en Kandidaaten, aan welke een van deeze huizen wierdt af. i gedaan. Alles daagde naar wensch. 'Er ftorven, inderdaad, ver1 fcheide Nonnen; doch men gaf hier van de fchuld aan de gefteldheid i der lucht; en de waare oorzaak was niet gemaklijk te ontdekken. Bijkans twintig jaaren hadt hendia over dit klein koningrijk gei regeerd, wanneer een onvoorzien voorval alles in verwarring bragt. i Een Koopman, van Damascus na Bairout reizende,wierdt, nabij i dit Klooster, van den nacht overvallen. De poorten waren geflooi ten, het uur ontijdig; en, vermids hij geene opfchudding wilde j maaken,vergenoegde hij zich met een bed van ftroo,en leide zich ! neder in het buitenhof, om aldaar de wederkomst des dags te ver» i beiden. Slegts eenige weinige uuren hadt hij geflaapen, wanneer nij ijlings gewekt wierdt door een geraas van deuren en grendelen. ; Uit eene deezer deuren kwamen drie vrouvven, met fchuppen en ( fpaden in haare handen; haar volffden twee mansperfoonen, draaj gende een langen witten bondel, die zeer zwaarfcheen te weezen. '( Zij namen gang na een nabijgelegen plek gronds, vol fteenen en i puinhoopen; de mannen zetteden aldaar hunnen last neder, dolven i een gat, waar in zij dien plaatften, en, met aarde bedekt hebi bende, trapten zij 'er op met hunne voeten; waarnaa allen gei zamentlijk na hun huis wederkeerden.Het kon niet anders zijn, of 1 het gezigt van Mannen en Nonnen,en van eenen bondel, dus hei! melijk bij nacht begraaven, moest den reiziger ftoffe tot verwonde. ringe  438 GESCHIEDENIS rinse geeven. Verbaasdheid deedt hem, in 't eerst, op zijne plaats ftil blijven tegSfètt; doch angst en vreeze vervingen welhaast dezelve: in alierijl doeg hij op weg ua ?Bairout, met het aanbreeken van den dag. In deeze Stad hadt hij kennis aan een Koopman, die, eenige maanden geleeden, tw.e dochters na de Kousket hadt gezonden met een uitzet van tusfchen de vier en vijf duizend guldens. Deezen ging hij opzoeken,hoewel twijfelmoedig, nogthans brandende van verlangen, om hem zijne ontmoeting te verhaalen. Zij zetten zich te gader neder, met de beenen kruislings onder het lichaam de lange pijp wierdt ontdoken, en koffij voorgediend. De Koopman) zijnen gast ondervraagd hebbende , aangaande zijne reize, hernam deeze, dat hij den nacht bij hadt getoefd. Dit gafaanletding tot nieuwe vraagen, welke hij onderfcheidenlijk beantwoordde; doch ten laatlle zich niet langer kunnende bedwingen, fluisterde hij zijnen gastheer in't oor, wat hij gezien hadt De Koopman ftondt ten uiterften verbaasd ;het geval der begraavinge van den bondel ontrustte hem; hoe hij 'er meer aan dagt, hoe zijne ongerustheid grooter wierdt. Hij wist dat eene zijner dochteren ziek wassen kon niet nalaaten aan te merken, dat veele Nonnen ftorven. Gefliugerd van deeze gedagten, wist hij niet, of hij gehoor zoude verleenen dan niet aan de rampzalige vermoedens, welke zij veroorzaakten. Hij ftijgt te paerd, en, van zijnen vriend verzeld, rijden zij te gader na het Klooster, alwaar hij«ijne dochters eischt te zien. Men antwoordt hem, dat ze ziek zijn. Hij dringt'er op, dat ze bij hem zullen gebragt worden. Men weigert zulks op een vergramden toen. Naar gelange van zijnlterk aanftaan, is de weigering volitrekter,tot dat zijne vermoedens in zekerheid veranderen. Het Klooster in e'ene vlaag van wanhoop verlaatende, rijdt hij na Daire/. Kamar, en legt de geheele toedragt van zaaken open voor soed, Kiaya van Prinfe ïoüsef, Opperhoofd van 't gebergte. De Kiaya , ten hoogften verwonderd, fnelde met eene bende paerdevolk derwaarts, met voorneemen, indien hem de toegang wierdt geweigerd, zich met geweld een weg in 't Klooster te baanen. De Kadi trok zich de zaak des Koopmans aan, en dezelve wierdt voor den Regtbank getrokken. De grond, in welken de bondel was begraaven, wierdt geopend, en een Lijk gevonden, 't welk de ongelukkige vader ontdekte van zijne jongfte dochter te zijn. De andere wierdt gevonden opgeflooten iu het Klooster, en bijkans dood. Zij openbaarde een tooneel van zo eene verfoeielijke fnoodheid, als de menl'chelijke Natuur doet zidderen, en van welke zij op het punt ftondt, even als haare Zuster, een flagtoffer te worden. De gewaande Heilige, in verzekering genomen zijnde, fpeelde haaren rol met veel kloekmoedigheid; en 'er wierdt eene geregtelijke vervolging begonnen tegen de Priesters en den Patriarch. De vijanden des laatstgemelden fpauden te zamen ter bewerkinge van zijn verderf, met oogmerk om zijnen roof te deelen; hij wierdt gefcorst en afgezet. In den jaare 1776 wierdt de zaak na Rome gebragt, en de Maatfchappij de Propaganda ont»  VAN HENDIA. 43£> ontdekte, bij onderzoek, de eerloosrte tooneelen van losbandigheid en de fchrikwekkendfte wreedheden. Het wierdt beweezen,dat hendia den dood der Nonnen bewerkte, nu eens om aan derzelver bezittingen te geraaken, dan wederom om dat ze in haare begeerten niet wilden bewilligen; dac deeze eerlooze vrouw niet alleen de Hostie uitdeelde,maar zelf wijde, en de Mis las; dat zij gaten onder haar Bed hadt, door welke reukwerken wierden doorgelaaten, in 't oogenblik als zij voorgaf, in verrukking en onder den invloed van den Heiligen Geest te zijn; dat zij eenen Aanhang hadt , welke haar opriep, en verkondigde, dat zij de Moeder Gods was, op aarde wedergekeerd en duizend andere buitenlpoorigheden. Niettegenftaande dit alles behieldt zij eenen Aanhang, magtig genoeg om haar te behoeden tegen de zwaare ftraffen, welke zij verdiend hadt. Men heeft haar opgeilooten in verfcheidene Kloosters, uit welke zij menigraaalen ontl'uapt is. In den jaare 1783 was zij tegenwoordig bij de bezoeking van Antoura, en de broeder van den Emir der Douziers was genegen om haar te ontdaan. Veelen gelooven nog aan haare heiligheid, en, ware het niet geweest om de ontmoeting des reizigers, zouden haare tegenwoordige vijanden dezelve niet in twijfel getrokken hebben. Wat hebben wij te denken van vermaardheid wegens heiligheid, wanneer dezelve afhanglijk is van zulke beuzelagtige omftandigheden ? GEBED. Mijn God, die mij het leven En fpijs en drank wilt geven; Mij fpoed en heil bereidt: Gij gaaft me een voelend harte, En voert, door vreugd en fmarte, Mij tot de hoogfte zaligheid. Als ik met mijn' gebeden, Voor uwen troon mag treden, Dan fmaak ik ware rust; Dan zwijgt iu mij het kwade; Dan fchenkt gij me uit genade Een voorproef van de hemellust. Laat verder Heer uw' zegen, Op alle mijne wegen, Aan mijne zijde ftaan. Laat uwer englenfcharen Voor onheil mij bewaren, En leer mij uwen weg te gaan, lm  44<5 © E 1) E D. Laat ^ eer, noch goud, noch lusten, Die 't harte maar ontrusten, Mij boeien aan dit llijk. Dat alle fnood begeeren, Steeds voor de vrees des Heeren, Als ftarren . voor de zonne wijk. Gij woudt mij vrienden fchenken, En hunne zielen drenken, Met deugd en zuivren fmaak. Laat hen hun heil en leven U, Vader! overgeeven, Dat hen uw' voorzorg vrolijk maak.' Gij fchenkt van uwe klaarheid, Mij eenen ftraal der waarheid. Gij geeft mij moed en raad. Geef mij, in vreugd en fmarte, Een lijdzaam, dankbaar harte, En overwinning over 't kwaad. Zal ik den last der dagen, En hunne fmerte dragen, Die 't lijf verftramd en krenkt: Als mij de Jeeden beeven, En naauw ten halven leven, En daaglijks de verrotting wenkt: Dat dan de deugd, die fchoone, Zich aan mijn zij vertone, In altoos frisfche jeugd! Dat dan, o Heer! mijne oogett Gerust naar 't reeds vervlogen, En naar 't aanftaande zien met vreugd. Zoo ik door donkre dalen, Zoo lang ik leef, moet dwalen, Hier blijdfchap heb noch ken: Ik weet, wanneer ik fterve, Dat ik des Hemels erve, Gefchikt voor bet're woning, ben. Wanneer mij zorgen krenken, Zoo laat mij dit bedenken, Uw gunst verheuge mij! Dat, door mijn- 's Heilands wonden De laatfte mijner Honden, ' In vaste hoop gelukkig zij.'  MENGEL STUKKEN. verdediging der voorverhalen van moses en andere gewijde schrijvers. .... . ; i vi Tn de Gefchiedkundige boeken van den Bijbel, vooral irf J- die van moSes, vindt men dikwijis die figuur, welke de fpraakkundigen Prolepfis of Voorverhaal noemen : dat is te zeggen, de Heilige Schrijvers gebruiken dikwijls uitdrukkingen en bewoordingen, welke in dat tijdperk, waarvan zij op dat oogenblik de gebeurtenisfen te boek Helden, nog niet bekend waren. In liet bijzonder heeft dit. veelmaals plaats ten opzichte van eigen naamen van plaatzen. Bij de befchrijving van het Paradijs noemt mos es reeds,rivieren en landen, (Gen. II: 11-14) waar van de namen toen ïiog niet bekend konden zijn. Gen, XII: 8. verhaalt hij van abraham, „ Ende hij brak op van daar na liet gebergte tegen het Oosten Bethel, ende hij floee zijne tentp op, zijnde Bethel tegen het Westen, ende Ai tegen het Oosten". Wij vinden hier reeds gewag gemaakt van'Bethel] daar het echter uit Kap. XXVI11: 19 blijkt, dat die plaats, welke eerst Luz genaamd werd, eerst ten tijde van ïaco.ü den naam van Bethel gekregen heeft (1). De verachters van den Bijbel zijn zeer geneigd, om uit zoodanige plaatzen een nadelig befluit ten opzichte van de gewijde Schrijvers te trekken: Zij befchuldigen hun van groote onachtzaamheid ; of zij gaan zelfs zoo verre, dat zij de boeken , waar in zoodanige plaatzen voorkomen, houden voor voortbrengsels van eenen veel lateren tijd, en. van gantsch andere Schrijvers, dan die, welker namen zij aan het hoofd dragen. Men heeft hier over reeds veel goeds gezegd. Doch de gefchiktfte wijze, om zulk eene befchuldiging afteweeren, fchijnt ons toe deze te. zijn j dat wij aantonen-, dat dezelvde manier van fpreken plaats nebbe bij de oude Griekfche en Latijnfche Schrijvers, welke door hun, die deze tegenwerping maken, vooral niet minder, geëerbiedigd worden dan door ons. ho merus (2) noemt in de optelling .der Sche- (i) Meer voorbeelden van dezen aart vind men verzameld ISii GLAssius Phil. S. Lib. IV. Tra ét. .3 Obf. 10. (2J) In Catalogo navium, post //. 3^ vf. 77. VUL Deel. Mengelft. No. 11. IIh  442 VERDEDIGING Schepen, welke iedere Stad van Griekenland tot de verenigde vloot, die tegen Troje beftemd was,leverde, ook Corinthus en eenige andere Steden op, welke, ten tijde van den tocht tegen Mum, of nog niet gebouwd waren, of nog gantsch vervallen lagen, of althands onder die namen nog niet bekend waren. De Vader der Dichteren is deswegens reeds door vellkjus paterculus (3) verdedigd ; niemand der Nieuweren neemt het hem kwalijk, ook niemand van hun, die de gewijde Schrijvers over dezelvde zaak hevig befchuldigen: Maar het geen in den een voor fehoon gehouden, althands goed gekeurd wordt; moest immers aan den ander niet voor een fout worden toegerekend, virgilus zegt in het begin der Aeneis, dat aeneas in Italië en aan de kust van Lavinium was aangeland (4). Ondertusfchen was dit Lavinium toen nog onbekend, dewijl het eerst door aene a s, eenen geruimen tijd na zijne landing in Italië, gebouwd, en naar I.avinia (5), de Dochter van den Priester anius, die hij ter Vrouwe genomen had, aldus genoemd is (6), oviDius maakt in zijne befchrijving der Schepping , ook gewag van de (7) wording der winden , en van de verfchiUende ftreeken, welke aan het beftier van een ieder van dezelven onderworpen zijn; en hij noemt reedsin dit tafereel, Nabathaea, Scythië , en andere Landen, welker namen in den tijd, waar van hij aldaar gewaagde, nog verre te zoeken waren. Dezelfde Dichter laat elders (8) pvthagoras van zulke zaaken fpreken, waar van men ten tijde van dezen Wijsgeer niets wist, en niet fpreken kon, dewijl zij nog niet waren voorgevallen: Hij laat hem zeggen, dat Tyrus wel te voren een Eiland geweest was, maar thands geen Eiland meer was; daar ondertusfchen Tyrus eerst lang na pythagoras, ten tijde naamelijk van alexander den groot en, met ongelooflijken arbeid, aan het vaste Land gehecht is: Hij laat hem fpreken Co) van het verzinken van de twee Steden Helice en Buris, als reeds lang voor zijnen tijd voorgevallen , daar ondertusfchen dit ongeval, eerst zeer lang na zijnen dood, en wel 376 (3) Hist. Hom. li 3. (4) Aen. 1: 2. {5) livius Hist.Rom. I: 1. \&\ Verg. ook virg. Aen. VI. 366, en over die plaats de aanmerking van ju li us hijcinus bij g e l l 1 u s neet. A tt. X: 16. (7) Metam. I: 61 , fqq. %%S Metam. XV. 288. (0) Metam. XV. 293.  der voorverhalen van moses. 443 376 jaren na het bouwen van Rome(ioy gebeurd is. Op eene andere plaats (11J maakt ovidius gewas: van het Corinthisch metaal, dat tn het tijdsgewricht , waar van hij daar fpreekt, nog niet bekend was , daar het eerst zijn beftaan en naam verkregen heeft na het inneemen en verbranden van Corinthen door de Romeinen , wanneer alle gouden, zilveren, en koperen beelden en andere kostbaarheden, door de hevigheid der brand gefmolteu , en onder één gelopen zijnde , een gemengd metaal gegeven hebben, dat men Aes Corinthium noemde (12). Ik zon hier meer voorbeelden van denzelvden aart kunnen bijvoegen; maar het gezegde zal tot mijn ooemerk genoegzaam zijn (13). Ik mag 'er, zoo als het mij voor. komt, veilig dit belluit uit trekken, dat, indien de beftrijV ders van onze Openbaring de opgegevene plaatzen zelve Verdedigen, door te zeggen , dat 'deze Dichters in de beIchrijving van vroegere gebeurenisfen gebruik mogten maken van kundigheden, welke zij in hun tijdvak hadden; dan ook althands moet toegedaan worden , dat het de grootfte onrechtvaardigheid is, om in de gewijde Schrijvers zoodanige voorverhalen, als een bewijs van onachtzaamheid, of van eene onoordeelkundige fchrijfwijze, te befchouw.n, of op grond van dezelve een' later' herkomst aan hunne boeken toetefchrijven. gods wijsheid en goedheid bewonderd en geroemd wegens het verbergen van den bij hem vast bepaalden sterftijd der menschen ; tegen de astrologisten0f ster rewichelaars, door K. P. §• ï, Tn deeze Verhandeling vooronderftellen wij Geëerde Lee» -»■ zer, als eene bekende, op de Rede en 's heeren woord onwrikbaar vast gegronde waarlieid; Dat de Aller- ho-jg- (10) orosius Bister, adv. Panknos Lib. III, Cap. 3. (11) Metam. VI: 415. ! , „TV (12; florus II. 16. 6. [ (13) Zie intusfchen vossu Imt.,Orat. V. 6, en verg. sckrader praef. ad mosaeum, p. 4. IIh a • - - ' - £"°*J »*  444 VERHANDELING TEGBN hoogfte aller menfchen Sterftijd, tot het laatfte oogenblïk Ue, - dat onze leevenswebbe zal worden afgefneden; bij zich zeiven bepaald hebbe. Maar , daar en boven bouwen wij op eene tweede vooronderftelling , waar bij wij een Weini°fhlftaan moeten ; Naamlijk, dat het den Grooten Albt ft uur der behaage, dien bepaalden Sterftijd voor ons verborgen te houden. Dat wij niet kunnen vooruitzien wanneer wij aan den eindpaal van onzen leevensloop koomen zullen leert ons; behalven de dagelijkfche ervarenheid, *s hée. ken woord vrij klaar Pred. IX: 12. Pfalm. XXXVII: i?. Luk. XII: 19. Jac. IV: 14. voeg hier bij de betuiging van den Grijfaart Izaak Gen XXVII: 2. Dewijl nu het niet weeten van den tijd, wanneer het doodvonnis over ons zal worden ten uitvoer' gebragt, nergens, hoe gewichtig die zaak ook zijn mag , in de H. Schrik als eene laakbaare onkunde en zondige onverfchiiligheid wordt befchouwd en beftraft, befluiten wij, dat men het niet wseien in deeze voor een niet kunnen, ja een niet moogen weeten houden moet, en, wel om dat onze Groote Richter den tijd der uitvoering van dat ontzaggelijk vonnis aan zich gehouden, nooitontdekt, nimmer afgekondigd heeft, §.11. Trouwens waaren wij Stervelingen bewust, op wat tijd ons de dood zou afmaaijen, wij zouden 't leezen moeten, of door anderen ons laaten voorleezen uit een van Gods twee groote Boeken; liet Boek der H. Schrift, of dat der Natuur; (want te ftellen, dat elk deswegens op zijne begeerte eene onmiddelijke openbaaring van het hemelhof krijgen kan, is te ongerijmd, dan dat wij 'er ons een oogenblik mede zouden ophouden,) Hier ftaat dan te onderzoeken, of ons de daar genoemde Boeken in dit geval 'van nut zijn. Het Boek der H. Schrift kan ons zeeker daar toe in het geheel niet dienen. Wij vinden daar geen lijst in, waar op de naamenen Sterftijden der menfchen, die tot den Jongften dag toe 00 den aardbol leeven zullen, gefchreeven liaan. Ook geen merkteekenen hoe genaamd; waar uit een kundige zou kunnen bereekerien, hoe verre zijn eigen leeven, 'óf dat van zijne naiuurgenooten zich uitftrekken zal. Al wat te vooren gefchreeven is, is tot onzer leering gefchreeven. De II. Schrijvers zonden ons dan gewisfelijk op eene geheel anderen toon over het niet weeten van onzen Sterfdag, (als wij hier boven hoordenj onderhouden hebben , indien zij zelfs ons de eindpaakn van ons keven hadden aangeweezeit. §• 111=  de ASTROL0GISTEN. 445 §. III. Het is waar van david leezen wij, dat hij eens deeze bede uitboezemde; heer maak mij bekend mijn einde, en welke de maafe mijner dagen zij; dat ik wette hoe vergankelijk ik zij; P/alm. 'XXXIX: 3. Van mos es en aaron ftaat aangeteekend, dat zij door eene Godlijke openbaaring wisten wanneer zij Sterven zouden Num. XX. Deuter. XXXI en XXXIV. Ja van den Godvruclitigen Koning hiskia wordt gemeld; dat hem de heer beloofde eene volkoome herftelling uit zijne gevaarlijke krankheid, en nog 15Jaaren te zullen leeven; 2 Kon. XX. Doch die zonderlinge gevallen ontzenuwen in geenen deele onze gezegdens wat davios bede betreft. Zuo eens david door ingeeving vau Gods Geesi gebeden had, om zijnen Sterfdag te moogen weeten. Wat zou men daar uit belluiten kunnen? Niets ander, dan dat God voornam aan hem die ontdekking te doen. Maar zou. daar uit volgen , dat elk met grond van verhoord te zullen worden zoo eene bede doen kon? Zou men nu ten dage des krijgs 's heeren aangeziclite moogen zoeken, om te weeten, wxar men den vijand aanvallen moet, en wanneer; welke krijgslieden en hoe veel de wapenen aangespen zullen, gelijk eertijds onder Israël met een goed gevolg gefchied is? Maar daar en boven ; 'er is geen noodzaake, om d aviDs bede in zoo eenen bepaalden zin op te vatten. Zijne fnjèeking laat zich zeer wel dus verklaaren; heer geef mij eenen leevendigen indruk van de kortfiondigheid dezes leevens ter mijner bemoediging in de verdrietige omjlandigheden, waar in ik verkeert. Zie de verklaaring van de Heeren venema en klinkenberg, en hunne waarfchijnelijke gisting, dat david dien Pfalm, gedicht hebbe toen hij in zijnen Ouderdom door zijnen ontaarden Zoon absalom van den Throon gejaagd werd. Wat mozes en aaron betreft. Wij weeten welke atnpten, die groote Mannen onder Israël bekleed hebben, en waarom het hun niet mogt gebeuren in hét Land der belofte te koomen; hoe kunnen wij ons dan vreemd houden, dat hunnen Sterfdag, daar 'er aanftonds twee andjre voorgangers in Israëls Kerk en Burgcrihat nodig waaren , vooraf door eene Godïpraak werd aangekondigd en bekend gemaakt ? Ten aanzien van hiskia. Wie allé de ömftandigheden nagaat, waar in die Godvruchtige Koning en zijne dnderdaanen zich bevonden, en onder het oog houdt, met welke Hh 3 bui.  446 verhandeling tegen buhengewoone openbaaringeh God toen gewoon was zijn volk.te begunftigen, zal zich niet verwonderen, dat onder Veelè andere zeldzaamheden, ook een van hunne Koningen de. toezegging kreeg van zijne doodlijke krankheid te zullen bentellen, en nog vijftien jaaren te zullen leeven; zoomin dis over de voorzegging aan den Godloozen Koning ac hak, dat hij in den ftrij.i, waar toe hij zich aangorde, zou omkoomen i Kon. XXÜ, - 3^S5v^'ïT^ • - Wij gaan over tot het ander Godlijk Boek, het Bosk der Natuur. Doch eer wij dat groote Werk opllaan , kunnen tvij niet ontveinzen reeds een vermoeden te hebben opgevat; dat het doorbladeren van het zelve tot dat oogmerk ook te vergeefsch zal zijn. Vraagt gij Leezer op wat grond wij zoo denken ? Ons antwoord is; om dat wij in de H. Schrift 200 menigmaal worden opgewekt, om toch dat Boek der Natuur tot verheerlijking van God, en ons eige nut gezet en eerbiedig te leezen en te herleezen; ook met aanwijzing van veele kundigheden, die wij daar uit haaien kunnen, zonder dat ooit toet een eenig woord gerept wordt, dat de Sterveling daar in zien kan een affchrift van Gods Raadslu'fluit ten aanzien van den beftemden tijd om de doods vallei door te gaan. Daar echter zoo een affchrift, let men ;>p het oogmerk, waar toe het gegeeven zou zijn, en op tien -inhoud zelve, ganscli niet onder de kleinigheden zou verdienen gerangtchikt te worden. Berust de Leezer in dit ons vermoeden niet, hoe gegrond het ons ook voorkoome, dan moeten wij dat groote Boek zelve opflaan. Maar hoe doen wij dit best? Het beftaat uit zoo veele Deelen, en elk Deel is zoo uitgebreid! Wij behoeven ons alleen te bepaalen bij het Starrenftelzel, waar op men zich van ouds af ter voorfpelling van 's menfchen ittrftijd voornaamelijk beroepen heeft , gelijk men nog •roet. Sommigen zelfs onder de Proteliantfche Christenen, ja onder onze Geloofsgenooten ftaan in dat begrip , dat men daar uit zijne dagen tellen , erf door iemand kan laaten tellen, en dan r.og vejSè beurtwisfclingen van vóór en tejgeufpoed , die den mensch geduurende zijnen leevensloop bejegenen. Isaamlijk de zoogenaamde Sterrenwichelaars, CAstrologisten) wénden voor, dat zij uit den Starrenftand, .uit de bcwèeging,'vereeniging, kleuren, op en ondergang van  DE ASTROfcOCISTEN. 447 van eenige Pianeeten, met al wat daar verder toe behoore , den Sterftijd der menfchen, en andere lotgevallen kunnen bereekenen. Wij houden die voorzegkunde voor eene valsch genaamde wetenfchap, geheel ongegrond en bedrieglijk, fin hier in volgen wij het voetfpoor van veele vermaarde Godgeleerden onzer Kerke en ook van beroemde Natuurkundigen. Om nu niet te fpreeken van veele verftandige Heidenen, die zulk eene voorfpelling verdagt gehouden hebben, en van eenige Heidenfche Keizers, die de Beoelfenaars deezer konst of gebannen of met den dood geftraft hebben. (*) §. VI. Dan het gezag van groote Mannen befiist hier zeeker •niets, Dugtige bewijzen moeten de ongegrondheid en bedriegelijkheid van die konst aantoonen. Wij zullen 'er ons ook toe verleedigen; doch de bewijzen niet tellen, maar weegen en zoo zal 't, om de kortheid te bevlijtigen, genoeg zijn, uit veelen, die men elders vindt, flegts eenige van de gewichtigfte aantevoeren. 1. Had God in de Starren ontdekt hoe lange elk op aarde vertoeven zal dan zou immers het oogmerk deezer ontdekking geweest zijn, om de menfchen hun einde en de maate hunner dagen bekend te maaken. Niet in 't gemeen, dat ons leeven kort en onzeeker is, maar bepaalder hoe lang elk op zijne reize naar de eeuwigheid weezen zal. Was dit zoo; zou dan de wijze en goede God ons in zijn befchreeven woord nooit hebben aangefpoord om die hemellichten raad te pleegen, op dat zij ons vertelden, wat de Formeerder van het geheel al in deeze belangrijke zaak over ons beflooten heeft? Was 'er zoo eene ontdekking, zouden dan de H. Schrijvers van vroeger enlaater tijd, door ingeeving van Gods Geest op zulk eene wijze, als wij hier boven toonden, over het niet weeten van onzen Sterfdag zich hebben uitgelaaten? 2. Dit (_*) Men zie na spanhemïi Dubia Euan'ielica P. II, Dub de moor. Comm. in marck. Comp, C. VIII. §. 27. nieuwland Letterv. II D. Hoofd. X. §. 6. vituinga Verklaarins; over jef. Cap. XLVII: 13, 14. „artinbt Catechismus der Natuur 1 D. 2 Zamenfpr. Den Bijbel der Natuur uiteesreeven door l. ME)JER in D. rIoofd. CLX1X. En de bij hui aangehaalde Schrijvers. II h 4  443 verhandeling tegen i. Dit bewijs zal te flüerker klemmen, indien men op het volgende acht geeft. Wij worden niet alleen in de H. Schrift nergens tot Starrenwichelartj aangefpoord; maar zelfs daar van op hét fterkst Ifgefchirikt. Lees de vermaaning die GóH aan Israël deed Jerem. X: 2. Gaa eens'ria hoe de Slarrekijkers befpot cif bedreigd worden Jef. XLVII: 13, 14. Die Kunstenaars, en de. Toovenaars en Waarzeggers koomen iir het Boek van Daniël telkens voor als geleerden Van eenerlei rang. Wij meenen daarom dat alle die bedriegers en volks verleiders te zaameh beoogd worden, in de waarfciiOtiwingen en bedreigingen, welke vvij aangeteekend vinden Lev- XIX: 31. XX: 6,27. Deuter. XVIU. 9-12. en elders. Zegt men, dat alleen de Heidenfche Starrewichelarij als afgodisch en bedriegelijk afgekeurd , verboden en verfoeid wordt. Had dit grond zou dan nergens het misbruik van het gebruik gefchift worden ? Zou men dan nooit leezen ,, Ik de he e r uwe God, en niet de ij delheden der Heidenen maake u door den Starrenjiand bekend, welke de maate uwer dagen zij? Zou God de volkeren, die Hij met eene befchreeve Opcnoaaring vereert altijd in het pnzéekere geiaaten hebben ; of Hij, die niets te vergeefs doet, de geheimen van zijn ïaacisbtlluit al of niet in de Hemellichten ontdekt hebbe, en of zij vrijheid hebben, om van die ontdekkingen tot zijn eer gebruik te maaken; dan of dezelve voor niemand der Stervelingen dienen moogen? Hoe geraaken de-Btordenaars of voorftanders van die ijdele weetenfehap un deezéq doolhof." §• VIL „ Maar , het is onnodig, zullen de Starrekijkers zeggen, dat wij ons uit dien doolhof redden, wat helpen bewijsredenen van. vooren (a priorij gelijk men fpreekt, om de Ongegrondheid onzer weetenfehap aan te wijzen: en wat zou het baaten uit de natuur en (land der Planeeten en veele andere omltandigheden te willen beweeren, dat zij onzen Sterfdag en meer lotgevallen niet voorfpellen kunnen. De ervarenheid plijt voor ons: Wij doen voorzeggingen, en men ziet de zelve door de uitkonst beantwoord: "waar zulke getuigenisfen voorhanden zijn , moet de .woordenftrijd op* houden". Hier op hebben wij vrij wat aantemerken. 1. Men kan eene vrij groote lijst van gevallen van vroeger en laater tijd opgeeven, waar in onze verwaande Wijsgeeyen zijn befchaamd gemaakt en te leur gefield. 2. En,  DE ASTROLOOISTEN. 449 0 En, de gevallen, waar zij, als door de uitkomst bevesikd, zich op beroepen, zijn op verre na met alle zoo bondig beweezen en geftaafd, dat wij 'er ons op verlaaten kUrKwaamen die voorzeggingen nooit bij geval uit, dan kón'men door die geleerden raad te pleegen bij tegenftelhng weeten op wat tijd en wijze, men met _ Sterven zou, en aan welke lotgevallen men niet onderheevig zou zijn. 1 Zou Ook niet eene aanhoudende angstvalligheid voor den aannaderenden dood, en eene hooggaande benaauwd- e d wanneet de tijd in zulke voorzeggingen bellemd daar s als eert middel in 's heeren hand kunnen gebruikt worden , om fommiuen juist op die tijd ten graave te doen daaleiu tot eene rechtvaardige vergelding yan hunne ongeoorloofde nieuwsgierigheid, en lichtgeloovigheid ( * i vin. Tiii deeze vier aanmerkingen voegen wij eene vijfde, maat dje zal » niet weezen naar den fmaak onzer tijden, fchoon ob 's h e e ii e n woord en de rede gegrond. W menfchen kunnen in fommige gevallen met zeer vee waarchijnelijkheiclgis/én, wanneer wij of andere «erven zullen, niet door Gods Raadsbefluit m te zien, of een arfcS'daar van. Neen, maar uit eenige zamenloopende Si oorzaaken, bijvoorbeeld, ^«f,\fJS^l krijgslieden óp het Slagveld; de Richters in het vellen yaj dSonnisfen; de booswichten die hun ftraf oude gaan zullen ; of voorneemen op eenen bepaalden dag hunne naasten te vennoorden; en meer anderen. I et ontbreekt ooi veeltijds aah geen gelegenheid, óm met eenige grond vooruit fe zien, of'bet ons en anderen, in zeekere opzichten hier op aa de wel of kwalijk gaan zal. Zoo kan men zelfs uit Godsdienltige of Staatkundige beginzelen gisfmgcn maaken over eènbge toekoomende lotgevallen van eene geheele maatlchappii; en:dezelve door de uitkomst bewaarheid zien. Nu leen ons Gods woord , dat de afgevalle Engelen «eduurio- met een boos oogmerk op der menfchen neigmg n e bedri ven letten. Dat zij ons in de fchranderüeid leer verre overtreffen , eene fchranderheui, die z,j al zoo veele duizend Jaaren geileepeu en tot ons nadeel misbruikt ^fife'r'uit beüuiten wij, dat die booze geesten , onder Gods toelaatmg, veel meer Van Onze aannaderendejo gevallen , en veel nauwkeuriger en met meer waaifchrjnéHjJII h 5 neul»  4-5<* verhandeling tegen heid, en ook veeleer, dan wij zelfs, voorzien kunnen: voora* daar zij in veelerlei opzichten daar in medewerken ' Ook weeten wij uit 's heeren woord, dat di'e tester, w.rken op onze zielsvermoogens. Dat zij in volle krach gewerkt hebben op de Afgodifche Heiden n , hen 12e langs zoo meer door middel van gewaande Godheden van den waaren God en zijnen dienst hebben afgetrokken Waar uit wij dit gevolg afleiden, „ De oude sïarrefif kers , zoo wel als de andere waarzeggers hebbende Duivel en tot hunne Leermeesters gehad: hunkerende uit de Pil r.eeten kezen, 't geen 'er nooit in gefchreeven fiond" He *fj dat die Profeeten zelfs wel wisten, dat hunSterkiike maar een voorwendzel was, of iidfcwaan^JebS wierden, dat de kleur beweeging en al wat zf v«H de Planeeten zagen in een noodzakelijk verbandEden met de Sterftijden en andere lotgevallen der meSeT om ' da™k.?™ da* aan menigmaal beantwoordde ' Wij twijfelen geen oogenblik of zoo is ook het geval der hedendaagfche Astrologisten , die hunne valsch Eamde weetenfehap van de Heidenen hebben overgenooS, of l M■ i? bmte,n hu" weete" Satan* Wieling en onder, midden. $ ™ •* VOl*en> Iaatea wiJ ^ hi s. ix. Nu wij beweezen hebben, 't geen wij aan het Hoofd deezer verhandeling vooronderftelden, Naamlijk, dat God den (*) Dat wij 't alleen niet zijn, die in dat begrip liaan, dat de Satan in die voorzegkunde zijn rol fpeele, kan de Leezer zien met het opflaan van de Werken van s;anheiji en Jïo or hier boven aangehaald. UJ1 ea DE Hoe zelden houdt men den middenweg. In de loode en iizere eeuwen van het Antichristendom noemde men alle looze bedril gerfjen der menfchen Duivehkcnftenarij. In onze tijdendurft nesi nainvbjks iets aan den Duivel toekennen. Zoo de Waa zeglter Hand. XVI. niet waarlijk eenen boozen geest van har Ziel onderfcheiden in haar gehad heeft, dan is Snd n%aa lükas m zijn verhaal, en paolus in zijne handelwijs met d e dienstmaagd op eeniaerlei wijze van onoprechtheid vrij" e pl jten /iet de verhandeling over de Heidenfche voorwin Jen, iVeen Werkje van een Letterlievend Genooifchap te Rotterdam. Te Rouerdsm bi] A. Bodiall en P. Holltein 1780. Stanen?!S && Asiwlo°]e andcri' üm -ene waarzeggerij uit de  BE ASTROLOGISTBH. 451 dm bij Hem vast bepaalden Sterftijd der menfchen verborgen houdt; gaan wij ons verleedigen, om onzen Leezer optewekken tot het bewonderen en roemen van s iieer f n Wijsheid en Goedheid, in het verzegelen van dit zijn Raadsbefluit over ons en de onzen, met eene fterk Ichitterende glans doordraaiende. Welk betoog ook dienen zal om onze geftaafde vooronderftelling nog nader te bevestigen. De ervarenheid leert dat zeer veelen van onze natuurgenooten derven in hunne eerlle kindsheid of eer zij twintig of vijfentwintig jaaren bereikt hebben. Doch ook dat er zijn die tweemaal, ja driemaal langer leeven. En eenige weinigen die nog eenen hooger trap des ouderdoms be» klimmen. ;,., ,, 'li i' Laaten wij nu eens voor een oogenbhk Hellen, dat de Ouders ergens leezen konden, of door kundigen zich laaten voorleezen, welk een lot hun beide befchooren was, op wat. tijd elk zijn doodvonnis zou ontvangen; en hoe het met hunne kinderen gaan zou; ja dat de kinders zelts, zoo draa zij tot jaaren van önderfcheid gekoomen zijn, ook hun lot, en dat van hunne Ouderen voorzien konden. Waarlijk de onheilen , die uit deeze voorweetenfchap zouden voordibruiten zün ontzaggelijk, zij doen ons de haijren te hergen rijzen va i verfchrikking! Koom laat ons bij eenige van dezelve ecu weinig flilltaan, S. x. i. Moet niet het aardriik bevolkt en het menfchelijk geflacht worden voordgezet'? Is God niet Wijs en Goed, dat Hij tot het aangaan van een huwelijk eene zeekere ovcrnellende vanzelfsheid en onderlinge genegenheid verwekt? Maar hoe veele echtverbintenisfen zouden 'er genaakt worden, en hoe veele kinders, die 'er nu zijn, en Gods Raad in Kei'k of Burgerftaat uitdienen, zouden nooit het leevensfaohft aanfchouvvd hebben, hadden de Ouders voor af kunnen voorzien, hoe fchielijk zij beide of een van beide door den dood, gelijk menigmaal gebeurd, zouden worden afgemaaid ; en welke weerlooze kinders ja teedere zuigelingen, die foms de Moeder-bij hun geboorte het leeven kosten, zij zouden achteriaaten? ■ 2. Eene hooggaande en langduurige droefheid, gelijk elk weet, verdooft de zielsvermogens,mergelt de lichaamskrachten uit* en doet ons'een-kwijnend leeven leiden. Maar met  45^ , verhandeling tegen |S *elk eeneraaken. 0 b Maar, hoe lang zou dat murmureeren tegen, dat twisten met den Allerhoogften, tot eene aanmerkelijke verzwaaring van onze zondenfchuld, wel duuren, wisten wij 20 of 30 Jaar te vooren welk een lot onze kinderen befehooren zijl Om met te zeggen, dat hart en mond, om den hfere te danken voor al het goede, dat Hij in het opwasfen aan hun bewees , door de voorkennis van hunnen dood meest al geflooten zouden blijven. Nu ons hun Sterftijd verborgen is, kunnen wij zoo langduungdaar over niet murmureeren; ja worden daar fomwijlen geheel van bevrijd; zoo wij een wijltijds te vooren ten graave daalen. S. xitr. 8. Wil iemand bevveeren, dat in het vooronderflelde geval  »E ASTROLOGISTEft. 4$§ val van voorweetenfcbap daarentegen zulke Ouders , die met zeekerheid voorzagen, dat hunne kinders een lang en voorfpoedig leeven genieten zouden, des te overvloediger roem en dankensftof zouden hebben. Maar met wat grond befluit men, dat aangenaame vooruitzichten van toekomende weldaaden ons tot roemen en danken zou opwekken, daar wij helaas! wegens ons zondig beftaan, over groote weldaaden, die wij bereids genieten onzen Weldoener zoo meenigmaal voorbijzien? Neen, de bekoorlijke vooruitzichten zouden veel eer de dwaaze Stervelingen hoe langs zoo meer van God verwijderen, en hun al verder de lust tot ootmoedig bidden beneemen, en doen vergeeten oogenblikkelijk van hunnen Schepper en Onderhouder afrehangen. 9. Wij zouden te lang zijn weezen wij daar en boven aan , welk een groot nadeel een geheel volk in menigerlei omftandigheid door zoo eene voorweetenfcbap lijden zou. Neem eens de Koophandel vordert lange en gevaarlijke reistochten. De verdeediging van Kerk en Burgerftaat maakt dikwijls veele Land en Zee gevechten noodzaakelijk. Maar, kan men met grond vermoeden, dat iemand, (wel verre van zoo veelen) geneegen zou zijn om langs die wegen het gemeene best voordeel toe te brengen, was het bekend wie ai in zulke onderneemingen zou omkoomen? S- XIV. Ziet daar uit zeer veele onheilen, (want haar naam is Legio,) eenige gemeld, waar van de God des Hemels en der Aarde ter betooning van zijne wijsheid en goedheid de kinderen der menfchen bevrijdt, door hunnen bij Hem vastgeftelden Sterftijd geheim te houden. Men brenge hier niet tegen in, dat alle de aangevoerde nadeelige gevolgen alleen uit het misbruik van zoo eene ontdekking kunnen afgeleid worden. Deeze uitvlucht kan toch onze redeneering in geenen deele verzwakken, want uit de algemeene verdorvenheid der menfchen, waar van zelfs de Godvruchtigen niet geheel gezuiverd zijn, trekken wij dit onbetwistbaar befluit, dat het opgenoemd menigvuldig misbruik ook algemeen zou zijn; en dus ten allen tijden en bij alle menfchen zeer veel overwigt zou behouden, tegen eenig goed gebruik, 't welk misfchien nu en dan eenige wemigen daai van maaken zouden. 10 Wij klemmen deeze redeneering aan door onze laatfte aanmerking, die alles afdoet, zoo eene gevaarlijke voorkennis is voor ons in het geheel niet noodzaakelijk. Wij  45 Verhandeling tecen enz^ Wij vinden ter bevordering van onze tijdelijke belangens aaulpoormgs genoeg in onze behoeftigheid, in 's heeren vvet^en in de moogelijkheid van hooge jaaren te kunnen bereiken. J En, om ons eeuwig welzijn ter harte te. neemen worden wij iterk genoeg opgewekt, door de onzekerheid van ons leeven * en door al wat de Natuur en de openbaaring van de loon en ftraf m de toekoomende eetiwen ons leeraaren Wordt nooit een eenig zondaar, wegens zijne aaugeboorê onwilligheid en onbekwaamheid ten goede, (ten zij Gods Geest hem vernieuwe) al weet hij dat hij morden nerven toz^bewoogen om heden den heilweg 111 te iïaan : wat zou t hem dan, zonder die krachtdaadige bewerking, baatten al kon men hem jaaren lang voor uit zeggen , wanneer hij fterven zal. Bejluit. _Wij houden het dan voor eene geleerde onweetenheid met te willen weeten, 't welk ons de God der WeetenIchappen niet heeft willen ontdekken. VVij verblijden ons van harte over het verbergen van den eindpaal onzes leevens; en aanbidden de Wijsheid eii Goedheid van onzen Schepper, dat Hij ons geen nóodeloos geheim ontdekt heeft ; waar door de weereld in wanorde zou zijn geraakt; en der menfchen ramplpoeden en ongerechtigheden nog veel hooger trap zouden beklommen zijn. Wij beklaagen de Astrologisten en allen die hen raadpleegen over hunne dwaasheid en vermeetenheid; en willen hun den lauerkrans zonder eenige wangunst gaarn overlaaten , wanneer zij langs zeekere wegen raaden 't geen wij niet begeeren te weeten. Met den Heidenfche Lierdichter horatius ftemmen wij volvaardig in: Prudens futuri temporis exitum Caliginofa nofte premit Deus, Ridetque fi Mortalis ultra Fas trepidat. Dat is: God heeft met wijsheid den-uitkoomst van het toekoomende met een zwart nachtvloers overdekt; en belacht den fterveling, zoo hij r dat hem niet vrij ftaat,) met eene ztidderende auïst wil nafpooren. over  HERZOG, OVER EEN CATALEPSIS. 457 s—-—— . . OVER EEN CATALEPSIS. (■door den Heer her zog.) Een Boeren Zoon, omtrend n jaren oud, werdt dagelijks overvallen van eene ziekte, welke veel geruchts in het dorp maakte, bij de geneeskundigen doorgaans Synonimice, Catalepfis en Catochus genaamd, waar tegen de Vader 9 maanden lang te vergeefsch hulp gezocht had. Een geestlijke, welke mij veel wonderbaars van deze krankheid verteld had, hieldt fterk aan, om dezen knaap eens te gaan bezien; ik ging dus des avonds derwaarts en vond hem, in een aanval van Catalepfis, welke reeds over de twee uuren geduurd had, het hoofd en bovenlijf waaren eenigzints voorwaard gekromd, de linkerarm tegen de linker borst te faam getrokken, de rechte frak rechtuit, de beide beenen waaren krom, op dezelfde wijze als van iemand, welke op een ftoel zit. Op deze wijze had men hem van den bank aan tafel te bed gebragt. Bij een naauwkeurig onderzoek vond ik de ledemaaten koud, en in haare aangenomene richting flijf en onbuigzaam , de oogen toegeflooteti, de pols en ademhaaling naauwlijks merkbaar, en alle bewustzijn fcheen verdweenen; dusdanig een aanval duurde,volgens bericht, doorgaans agt of meer uuren: — met verwondering befchouwde ik deze ziekte, bij welke mij alles voorkwam, wat men bij hevige zenuwziekten, met opzicht der daarbij voorhanden zijnde toevallen waarneemt ; een voorwaardfche kromming van het hoofd en bovenlijf, als bij een Emproitliotonus; eene uitgeftrekte, onbeweeglijke arm , als bij een Tetanus (ik denk, wanneer de aanval hem ftaande overvalt, dat het lichaam dan ook ftijf uitgeftrekt liggen blijft); bij de geflooten oogen viel mij een voorbeeld in vaneen, welke, onder den Cataleptifchen aanval, de oogen open hadde, even of hij de omftanders aanzag,en daar bij dezen de pols naauwlijks merkbaar, en alle gewaarwording verlooren was, zoo fcheenen mij alle de krachten der natuur als in eene Afphyxie te rusten; — Zoo lang in dezelvde houding te blijven liggen, in welke hij plotslijk gevallen was, fcheen mij eene zoodaanige tonifche tefaamentrekking der fpiervezeleu te zijn, dat zij niet als eene werking van eene buitengewoone aandoening der zenuwen, maar als een zeker gebrek van het ganfche zenuw geitel moest aangezien worden. VUL Deel. Mengelfi. No. ix. li Bij  45? H E R 2 O G Bij eene naauwkeurige waarneming, welke deze ziekte zeker vereischte, fcheenen mij de oorzaaken geheel onverwinlijk, en ik was niet in Itaat iets a priori tebefluiten; om echter geen ledig aanfchouwer te zijn, beval ik de ledemaaten zoo lang te wrijven, dat dezelve eenigermaate warm wierden; doch de Boer keurde dezen mijnen raad af, en dagt, dat het niets helpen zoude, daar de jongen, welke altoos wat eigenzinnig en vreesachtig geweest was, het uiteen fchrik gehouden had; hij zat, naamlijk, eens met een fpeelmakker aan de tafel, en fchreeuwde te gelijker tijd, dat het hagelde, de Vader floeg op de tafel en riep: Jongen, wees ftil! de Jongen verfchrikte, en des avonds had hij reeds den eerlten aanval. — Hoe wonderbaar zijn niet de uitvverkzels van vrees en fchrik op ons zenuwgeftel, een en andermaal zijn zij door artfen van vroeger tijd als een hulpmiddel tegen diergelijke ziekten aangeraaden, en dikwerf zeer nuttig bevonden. Om nu, uit de diagnofis , aan deze ziekte den juiste naam te geeven, wist ik , na een behoorlijk pathologisch befluit, dezelve voor niets beters, dan voor een Catochus aan te zien, fehoon dé veelvuldige toevallen mij immer in iwijfel bragten, of het waarlijk een Catochus waare; om mij echter hier in eenige zekerheid te verfchalfcn, was dus mijn Axioma: eene ziekte kan , naar den individueelen aart des zieken, altoos verfcheiden toevallen, die dezelve meer of minder eigen zijn, bij zich hebben ; eindelijk, om, naar het weinig inzien, dat ik in dit geval had, een plan van geneezing te ontwerpen, nam ik dat geene te raade , het welk zich het meeste voordeet; ik vroeg dus na alle omflandigheden voor den aanval, als ook den toefland des lijders na denzelven; het antwoord was: Dat hij, geduurende zijn ongemak, nimmer goeden eetlust gehad hadde, dat alles hem bitter fmaakte, en dat hij niet eer, dan wanneer de aanval eindigde, ontlasting kreeg, welke tevens met veel urin vergezeld was. Overtuigd van de tegenwoordigheid van eenige, in de eerfte wegen opgehouden, bedorven ItoiTen, welke als medewerkende oorzaaken dezer ziekte moesten aangezien worden , en waar van de natuur bij het einde des aanvals, zich als door eene Critique evacuatie poogde te ontlasten, diende zulks nog ten l jdraad in de geneezing. Ik liet nog den zelvden avond eenige leepels keukenzout in een pintjen lauw water oplosfen , en door een trechter den lijder van tijd tot tijd toedienen, binnen anderhalf  OVER EEN CATALEPSIS. 459 half uur verwekte het een (terke fedes, waar na hij zijn kennis weder kreeg, de leden icheenen een weinig buigfaamer, maar de oogen bleeven nog geflooten; des anderen daags beval ik vier greinen Braak-wijnfteen, in vier lood water opgelost, hem van tijd tot tijd te geeven, waarop drie fterke braakingen en eenige ftoelgangen volgden; ik liet vervolgens hem elf dagen lang alie morgen één grein Braak - wijnfteen in een kopjen water opgelost toe dienen, welke hem daaglijks een fterke fedes verfchafte; voor zijn gewoonen drank liet ik hem thee van Mtlisfe en Botrijs drinken. ; Daar de lijder nu veertien greinen Braak-wijnfteen gebruikt had, en de aanvallen fcheenen te verminderen , zoo fchreef ik een gefatureerd decoSlum chinatum met liquor corn. cerv. fuccin. voor, om viermaal 's daags een half kopjen te gebruiken: de toevallen naamen van lijd tot tijd af, en de ziekte was binnen drie weeken geëindigd, buiten een foort van verlamming, welke in de leden te rtm bleef, doch door herhaald baden, in den daar voorbijvlietendeu ftroom, eindelijk ook herfteld werd. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE DER VOGELEN IN GUIANA. Over 't algemeen fchijnen veele foorten van Vogelen, in Guiana en Zuid-Amerika te vinden , met die der Oude Waereld. eeuerleie te zijn. Zij onderfcheiden zich, maar weinig , 't zij in het in- of uitwendig maakfel, of in hunne gewoonten. Daartoe behooren de meeste Roofvogels, de Riugelduiven , Tortelduiven, Wachtels, Meeuwen, en anderen. Sommigen wijken in eenige uitwendigheden af, als in grootte, in kleur, maar anders hebben zij genoegzaam dezelve geftalte en gewoonten 5 als de Patrijzen, Waterhoenders, Zwaluwen en eenige Watervogels, Doch anderen zijn aan het Land eigen, en Iteminen met geene Europeefchen overeen. Daartoe behooren de Tuyuyu, de Warus, en veele andere Watervopels, -6 TALRIJKE BEVOLKING bij den opgetogen aanfchouwer van den Oceaan drijven, Deeze ijsbergen zijn dos het werk van eenige Eeuwen ed verkrijgen telkens alle jaaren meer hoogte, dan dTnedeï Vallende fiieeuw en regen, die veeltijds oogenbliknik bel vriest en het verhes, welk zij door ie ontdooijïJ Zon" uefchijn lijden, dubbel weder vergoed uulJenue tonr De fneeuw, in deeze hooge breedten, is niet minder zeldzaam als het Ijs; Eerst is dezelve klein en hard gelijk het fijnde zand, dan verandert dezelve in de gedaanL van zeshoekige icbilden, van naalden, kruisL, vf v ng ! ien kruid (quznquejohum) en Herren, gedeeltelijk g ad!feleekdijk met hoekige draaien. Deeze gedaai tevervv sfehfigeh hangen af van den dampkring; b# dil weerTantt ze te zamen, en valt klompsgewijze nederwaart^ En de? gelijke meer andere zeldzaamheden ziet men daar menig- eenige bijzonderheden, aanwijzende de talrijke bevolking van frankrijk. Tn het werk van den vermaarden necker, over de Fi*, nan}len ™» Frankrijk, ontmoeten wij eene korte bekhnjving van de onderfcheidene provinciën diens Koninklijks, en m dezelve eene opgaave van de bevolking der voornaam te Steden. Wanneer wij in aanmerking néernen, de middelen en gelegenheid, om kennis van zaaken te kunnen verkrijgen, welke die groote Staatsman bezat, en daar by vergelijken zijne groote naauwkeurigheid in het waarneeïncn en befchnjven, moet dusdanig eene opgaave, als der opmerkiuge overwaardig, en voor zeer echt worden *e. houden. ln 't vertrouwen van den Leezeren van ons Maandwerk eenig genoegen te zullen geeven, heb ik de moeite genomen, om s Mans verfpreide berigten in Tafels te brengen die hun,met een enkelen opflag,kunnen onder 't oog brengen de verbaazende volkrijkheid diens uitgebreide?! Komnknjks. De eerfte is eene Alfabetifche Tafel der voornaamite Steden, ten getale van achtenzestig. Het Cijfergetal, aster ieder derzelven geplaatst, wijst aan derzelver rang en aangelegenheid in den Staat. Met een enkelen opflag kan bier mt blijken of eenige Stad, welke hij zoekt, op de Liist itaa, en welke derzelver betrekkelijke rang zij. Ia  VAN FRANKRIJK. 46? In de tweede Tafel zijn de bovengemelde Steden geplaatst m'den rang van haare aangelegenheid en bevolkinge, met het nevcnsgevoegde getal,in eene ronde fomme, en dus ten naasten bij, van derzelver inwooneren. E.rfte Tafel van achtenzestig Franfche Steden. Abbeville, 38 Aix 29 Alencon 55 Amiehs 12 Angiers iè Angoulême 57 Avras 33 Auch 67 Barleduc 62 Bayenne 61 Befancon 26 Blois 59 Bourdeaux 4 Bourges 27 Brest 20 Caen 18 Cahors 64 Cambray (Kamerijk) 52 Caversfone 50 Chalons fur Saone 60 Clermont 30 Colmar $8 Dijon 34 Dieppe, 43 Douaij ' 36 Duinkerke 24 Grenoblé' ' 28 Havre de Grace 39 Lille (Rijsfeïj 6 Limoges 31 L'Ürient 47 Luneville 45 Lijons 2 Macon 65 Mans $6 Marfeilles 3 Metz 13 Montpeiller 19 Montauban 35 Moulins 46 Mancij ?6 Nantes 8 Nevers 54 Nimes 10 ürleans 14 Parijs 1 Pau C6 Perpignan 51 Poitiers 4° Puy 44 Rennes 15 Rheims 21 Riom 53 Rochefort 4S Rochelle 49 Rouen 5 Sedan 41 St. Etienne 25 St. Malo 42 St. Quentin 63 Soisfons 68 Straatsburg 11 Toulon 23 Touloüfe 9 Tours 32 Troyes 17 Valenciennes 37 Verfailles 7 Twee-  468 talrijke bevolking van frankrijk. Tweede Taf Ar gemelde Steden , lehekende het getal van derzelver Inwooneren. 3 Eks g Anciennes ^ 7 Verfailles 6o,ooo 4i Sedan 1? £ f 56'°°° « Dieppe £g l ï Straatsburo- 5*'°°° 44 ?U1J 17 00c. iSeT 32,5oo;5i Perpignan ïn mJ 1 •„ 325ooo | 5a Kamerijk 9M0 pedler 3.,ooo 53 jüoa. J ^ 21 Rheims 3I'°00 54 ?fvere 4 000 " AmS! '3I'°°0 5* ^len?on 13 50a TT ~\"Sfs 30,000 i 56 Mans ,fr0ü 5 DuinWe 28'°°° 1 57 AnS0llIéme -4 lJmnkerke 2? 0oo ; 5g Co, ■» ?gS.Ltienne 27,coo j 59 Blois 30Srmo.1t %£> % '££ SiL.moges 22,000 65 Macou ^ot ?S i," 21,500167 Auch »'soo üit deeze opgaave blijkt, derhalvcn, dat het getal der 6SaSV5aV ï ^en-mde aclnLlStl^Fra, ! itnt Meden, met minder bedraagt dan twee Milioenli viif honderd vier. en tachtig duizend menlclJn. M,,Joene««^ b e-  BESCHR. VAN EEN MAL Al?. FEEST. 4^9 BESCHRIJVING VAN EEN MALABAARSCH FEEST. Tn T7-< dreef mij de nieuwsgierigheid ter bijwooninge I van e'en Fees™ dat jaarlijks, omtrend zeventig mijlen L de ove'bl Su van net fort f. Davids, gev.eg^ wordt l eene plaats, die den naam draagt Terum ■ Mailt], ot den^ heilige, berg. Het Feest begint met .den eerften daS dSvSffian, & November en de menigte. der Ind nen die zich van alle kanten derwaards begeeft, is bijna on"èloomjk. Men deed allereerst eenen omgang rondom den berg volgende eenen wandeldreef van boomen, Weke Et dat eginde fcheen geplant te z in , en ^^^A lijkeafftanden, vier en twintig kleine tempeltjes verlp em 7 in , voor elk van welken men een kom van het «choonlte wa er vindt. Ik befpeurde op de beide, zijdenvan^ weg een Hf van geestelijken van allerhande foort, die ver™;n dThMdingen aannamen, en verfchiUende JK^JjJJj zij boden aan alle de voorbijgangersi koperen, beUen ^aan zeggende meestal tot dezelven: Geeft een aalmoes , en ont vangt den Hemel. 'Er waaren anderen , zittende in de Ka pellen, deze laatften maakten, met luider ftemme deollpia ke van hunne Goden , weidden breed ui.^g^ hoedanigheden en bedrijven, prezen ^J^f^^ «e?t1pSekK de vreemde nguuren van Pandarons die men overal elders aantreft, ik zag ei daar, dfe hun hoofdhair hangende, en met lokken rondom de voeten gewonden hadden. Anderen lagen uitgeft ekmiddenop den weg, overdekt met aarde, even als doode hchaaS die op ': punt zijn van verbrand te worden , en niets vr hebbende, dan den mond , dien zij gebruikten om eene SC te vraagen. Eenigen hunner h dded boVen ó| hunne Hchaamen hoopen van aarde Wjjmjjerkelnk, ** ik niet begreep, hoe zij konden adem haaien. Maai uit vre ze d« mïn deze iLgten voor fouter* urd--hoope* mon aanzien, lieten zij 'er de uiterlle einden van hunne weten en handen uitfteken. Veelen lagen u.tgeltrek op een bed van distelen. Anderen danften rondom*£j kens met een bundel brandende toortfen , d eij onder den llinker arm droegen, hebbende 'n de reclueliand e vat met olie, welke zij gebruikten om de vlam te onderhouden  4?0 I> E S C II R IJ V I H G öiaar zoo behendig, dat zij zich in 't minde niet befchadi*. den. Anderen hingen aan koorden; vastgemaakt aan tvvw boomen, boven een groot vuur; eindelijk ftonden andereu op het hoofd zonder zig te bewegen. Men za' van het dak van eenen der Afgodstempelen, omtrent een douzijrf Wiegen hangen, waar m menfchen befloteu waaren üe boomen waaren gelaaden met onbetaamlijke figuuren 1 welke de onyruchtbaare Vrouwen aanraakten, met oogmerk om vruchtbaar te worden. Allen, die den ommegang uitmaakten, bogen zich in 't voorbijgaan voor de Afgodstempelen enbefprengden zich zeiven met het water uit de kom neu.' Zij neigden zich ook verfcheidene maaien naar den top des bergs , die volgends hun begrip, vijf zijden heeft, overeenitemmende met de vijl zinnen van den God, die denzelven bewoont. Zij betoonden eene bijzondere aandacht omtrend een gedenkteken, dat op een van deszelfs zijden was opgericht, t Is een Pilaar van deen, die dè Naald genoemd wordt, en op welke, zoo als de fabel luidt, deGodinne Unamaae de gramfchap van haaien Gemaal Arunafala Ispurens bevredigde. Ik hield mij eenigen tijd op om eenen Sénaci, of Heiligen te befchouwen, wiens uiterlijk aanzien in de daad opmerkinge verdiende. Hij hield zijne armen geheel en af in de lengte uitgeftrekt boven zijn hoofd , en de handen lterk iaamgevoegd. De gewrichten van zijne armen hadden hunne buigfaamheid verloren; zijne fpieren waaren bijna zoo hard geworden als beenderen; zijne nagels, wonderbaarlijk in de lengte uitgegroeid , en kruisfelings over elkander, geleken naar de klaamven van een Hoof- Vogel. Die Man was gekomen uit het Land der Mar alten Hij was meer dan Veertig jaaren oud, van welken hij ruim twintig m dat postuur verjpiïd had. Hij verdond de Malabaarfchc taal niet; de lieden van zijn gevolg, welke). Pandarons waaien , vertolkten zijne redenen. Hij vertelde dat zijne armen in die houdinge gevestigd waaren, terwijl hij bad, en dat hij ze 'er in geïaten had uit onderwerpini aan den wil der Voorzienigheid. Hij reisde te Paard. Een van de grenen, die zijn itoet uitmaakten , bcltierde zijn Kij-paard; ue anderen fielden 'ereene verdiende in, om hein in alle zijne behoeften v-oortekomcu , en hij trok ruime febattingen van de inwooiiers van alle de plaatzen, welke hij doorreisde. Les avonds, op het fein van een Kanonfchoot, gedaan van den grooten Afgodstempel der Stad Tyrnamally, vertoon-  VAN El N MALABAAB.SCH FEEST. 471 volle vlam; op ^'^"^J welke godsdienftigen , eene meenigte * Elfden tijde, aan den die aldaar hun ^fJ^^M fcbitteren, hief de gantingang hunner vexbl^plaats aedei,, i > »^. ^S^ÏeS^AS, deS fchichtige'en algemeene na/Ha: deeze ^root'4°ne^JP'der verlichtinge, de reij van ™n«n en ver linden niet. in eene algemeene goenw,ll,gl;e„l. mengen en VLrLilA ^' .ii,.,:.. Zoodanjg was ten mijnen dezelle gevestigd houdende , door hunne gebaarden en Sst ÜL Met eei:e werktuiglijke onvc■ chilhgheid hunne goSSige verrichtingen afbrekende {^«g^ mt die beuzelachtige tijdkortingen, die het aanmeruijkite |« hunneUg g-ttg e. gw* ^ zich overgeven met al «^"&"™ Naauwlijks was Tn Sge' S ^™"voor !ïe tweede „ia, wendde „aat da vo'omerp, dat hen, eenige jn.nu.ei. te voren, tot  47* BESCHRIJVING m-Z Zt&' d! manier> °P weIke men deze lamp toebe. tadt. Men doet zeventig (lukken Hof, elk van derti' roe- ifp'VJ!1 e->n 'JZeren ketd vo1 oIie' Eertijds, toen de Natie yeel rijker was, en men meer ten behoeve van dit ar- ii g ' ,}naajte men deze toebereidlèls in eene wijde Kloove, welke de natuur in de rots gevormd heeft : te- £ePTJ°°ÏÏg -T^n de °nk°sten der plechtigheid betaald, deels uit de inkomften der pagode, en deels uit de vrijvvil- a?n\ieden ' ^ * hllUne §doften komei1 Om den oorfprong van dit feest te verklaaren , verde iS.?' IspareM' met ^elen bezig de Unamacie, eene geringe visfchers dochter, welke hij, ;lra£t den rang van zijne Geraaalinne veree d had van achteren toetrad, en deszelfs oogen met haare be.de handen bedekte. Straks werd de wereld door dikke duisternis omgeven De Goden der aarde kwaamen toe' ichfn ArnrS S ^ ^ WC?ens de °«beeringe van het L L> zich naar zijne ecbtgenoote wendende, verweet haar dat z,j de oorzaak dezer klagten was , en dnnrnS' ^ niet kon "Visfchen, dan dooi op de aarde neder te daalen, en aldaar boete te doen. drJff rfMm -^V" 'C eedle eene P^ats voor haar SSÏnT inft"n ben,d,e' W3ar ziJ' we§ens haare fchoon' heid aan te veel ftnkken bloot gedeld was, kon zij 'er haar vonnis niet voltrekken Eindelijk richtte zij haare treden naar lerunamalhj; en daar, over eind ftaande op die pilaar, van welke ik gefproken heb, deed zij op haar gemak boete. Haar m.sllag dus geboet zijnde, werd de gram. fchao van den God gedild, en hij verfcheen haar op zekeren dag op den top des bergs in eenen Vuur-droom, welke aan bet Heel-al het dag-licht wedergaf. Maar ik verhaale iSt /'a\Zfehi^n inhoud der gefchiedenisfe , bij welke andere dichterlijke befchrijvingen gevoegd zijn die dezelve ongemeen lang maken. 6 J ' Eer ik eindige, moet ik nog met een woord iets zeggen van de Kluizenaars, die in de holen,welke op het hangen van den berg gevonden worden, hun verblijf houden. De inboorlingen fpreken niet dan met lof, bewondering en eerbied van derzelver gefirengheid van leven. Als men hen hoort , zoo beftaan zij alleen van het geen rondom de opening hunner fpelonken groeit. Ik heb verfcheidenen eezien, en aan twee hunner heb ik een bezoek gegeven. Zij beichomven zich dermate als heilige Wezens, dat zij ten mij¬ nen  VAN ÊEN MALABAARSCH FEEST. 473 nen opzichte een begin maakten met mij den toegang tot hun verblijf te weigeren. Maar, na dat ik mijne ïchoenen had uitgetrokken, gaven zij mij verlof om in te treden , en hun alle de vragen te doen, die mij voor .den geest kwamen. Zij.vermaakten zich met mij in de war te brengen, door in hunnen raadzelachtigen «ijl tot mij te zeggen, dat zij van de Scheppinge af op 't gebergte gewoond hadden » 't geen beteekende, zoo als zij 't mij vervolgens verklaarden , dat zij 'er geboren waaren, en dat hunne Voorouders 'er altijd gewoond hadden. Zij hebben geene keuken gereed* fchappen; maar een weinig onder derzelver holen, is eene ruime regenbak, een fehoon Canaal, en een breede Bananenboom , die in alle derzelver behoeften voorziet. Ik kome te rug tot eene omftandigheid, die mij ter rechte plaats ontflïpt is. Zoo de lamp ,. wanneer zij in brand raakt, een zeer helder licht van zich geeft, dan is zulks een voorteeken van eenen overvloedigen oogst, maar men heeft het tegengedelde te wachten, wanneer zij niet dan llaauwlijk fchijnfel geeft. HET CHARACTER VAN WASHlNOTOJN, HET CESTE VOORBEELD VOOR ENEN VELDOVERSTEN. (Uit het Franscli van den Heer d'ELmotte.) Wanneer gij de beeldtenis van een onzer beroemdfte Helden ziet, voelt gij dan uwe borst kloppen onder uwe hand ? ... Is uw oog dan bevogtigd met zachte en dierbare tranen?... Zijn uwe wangen dan geverwd door het vuur der bewondering?... Indien dit zoo is, volg dan uwe neiging: dan zijt gij geboren, om deze waardige voorwerpen van uwe eerbiediging na te dreven. Echter zal uwe moed u weinig baten , zoo gij niet tevens de verfchiUende kun{ digheden bezit, welke tot de konst des oorlogs behoren, i Gij moet matig en edelmoedig zijn , voorzigtigheid aan 1 grootheid van ziel huwen, deftig zijn in uwe gefprekken, d en met ene geftrenge nauwgezetheid aan uw woord getrouw :: blijven; hier van hangt uw gezag Voor een gedeelte af. Gij moet de belangens der vorlten kennen, en zeer vloeiend 1 van alles kunnen fpreken, wat tot den oorlog cn de ftaatkunde behoort. Gij moet een doordringend en bondig oori deel pogen te verkrijgen, en uwe ontwerpen met vaardig1 heid uitvoeren. Zoo gij u van uwe foldaten wilt doen beVUL Deel. Mengelft. No. n. Kfc • - SS*  474 CHARACTER van washington. minnen, zoo verfchijn voor hun met een lachend wezen: zijt ten hunnen opzichte zacht en gemakkelijk, dienstvaardig en menschlievend, zonder immer uwe waardigheid te vergeten , op dat niet door ene te grote nederbuiging de geest van onderwerping in hun verzwakt worde , en gij niet in het vervolg genoodzaakt zoudt zijn ene te grote geftrengheid te gebruiken. Doe u beminnen door uwe foldaten , maar met ene liefde, die met achting en eerbied gemengd is. Draag vooral zorg, dat onder hun gene haat of ijverzucht ontdaa , uit het ontmoedigend voortrekken ■van den enen voor den anderen, of uit het geven van de voorkeur aan iemand die dezelve niet verdient. Beloon hun met onderfcheiding, en draf hun zonder drift. Doe uw voordeel met de misdagen van uwen vijand. Wanneer gij een plaats tot een campement uitkiest, dat dan alle nadelen en voordelen, welke uit deze of gene keuze zouden kunnen ontdaan, voor uwen geest zweven. Bedenk te voren alle de behoeftens der armee, en voorzie zoo in dezelven , dat zij, door uwe vaderlijke zorgen , overvloed geniete zonder verkwisting; en de foldaat het nodig onderhoud hebbe, zonder door overdaad of weelde verwijfd te worden. Door het verénigen van deze eigenfehappen zult gij een groot generaal worden, en gelijk aan den onfteiflijken Washington! bij zon derheden aangaande m. hast1ngs, gouverneur generaal van bengalen, en zijne twee beschuldigers, burke en sher1d an. (Uit de Memoirs of the late was in Jifia enz.} Het regtsgeding tegen ai. hastin gs , Engelsch Gouverneur Generaal in Bengalen , ondernomen , heeft alömme zo veel gerugts gemaakt, en'is van zo veel aanbelang , dat het onzen Lezeren niet onaangenaam kan zijn, dezen Man en zijne twee voornaamfte befchuldigers iii eenige Bijzonderheden te leeren kennen. m. hastin gs, zoon van eenen Predikant der Engel» fche Kerk, werd gebooren in 1732 , te Darlsford, in 't Graaffchap Worchester , alwaar zijne voorouders , federt veele eeuwen, geleefd hebben. Zijne familie is ééne der oudfte en aanzienlijklte van dit Graaffchap ; maar in den Bur-  bijzonderheden aangaande m. hastings. 475 Burger-oorlog de partij van ka rel den I. omhelsd hebbende, was zij verpligt, verfcheiden van haare bezittingen te verkoopen , wordende de penningen hefteed in den dienst van deezen ongelukkigen yorst. Vier groote Landhoeven bij Barford, in 't Graaffchap Oxford, zijn werklijk in eigendom van eenen afdammeiing van m. lentiial, eenen Prediker, aan wien zij verkogt werden, om Darhford te kunnen behouden, het welk in de familie van de hastinos geweest was zedert het jaar 1250, gelijk biijkt uit de Oudheden van het Graaffchap Worchester door d. Kask. Het overige der patrimonieéle goederen deezer familie werd verkogt door den grootvader van m. hastin gs aan den ridder knight; Zijn vader jong geftorven zijnde, kwam m. hastings onder de voogdijfchap van een oom m. howard hastings, die hem na Westmunfter te fchool zond, aiwaar hij bij uitltek uitmuntte in zijne Letter-oefeningen. De eerde zijnde in zijne klasfen, begaf hij zich 1746 naa de Univerfiteit. Daar begonden zich dié buitengewoone begaafdheden, (dus fpreekt 'er 11. francis, zijn tegenpartij, van) te ontwikkelen, welke de. verrigtingen van zijn leven vermaard hebben gemaakt: terwijl hij zich niet minder onderfcheidde door zijne natuurlijke onverzaagdheid dan door zijn letterkunde. Zijn oom overleed in 1749, en m. hastings werd aanbetrouwd aan de vaderlijke zorg van m. criswicke, één der Directeuren van de O. L Kompagnie. Deeze bezorgde hem het ambt van Schrijver op Bengalen, tegen den zin Van d. nichol, opziener van Westmunfter, die een zo hoog denkbeeld van den jongen warran hastings had opgevat, dat hij aanbood, om zelfs zijne opvoeding te Oxford te bezorgen. m. hastings kwam in 1750 in Bengalen, in een tijd, toen de Engelfchen nog geen voet iands in Indostan bezaten, en daar geen vermogen hadden. Hij was binnen in 't Land , wanneer in 1756 Calcutta werd ingenomen door Surajah Dowla. En de bijzondere agting, welke men toen reeds voor zijn karakter had, maakte, dat men hem zijne vrijheid fchonk te Manhebadad. Hij diende als vrijwilliger in 't Leger, wanneer de Colonel clive en de Admiraal watson Calcutta hernamen, en alzo hij de eerde Engelsman in Bengalen was , die het Perlisch fprak, volgde hij in 1758 m. scuafton op , in 't ambt van Refident aan 't Hof van Meer Jaffier, zijnde dit eene van de aanzienlijklte waardigheden in Bengalen. Hij bekleedde deezen gewigtigen post, tot dat bij zitting kreeg in Kk 2 den  47 b ij zonder heden den Raad van Calcutta. Hij verliet Indien in 1765, hebbende eene algemeene agting , en zo matige bezittingen, dat hij in Londen niet dan bekrompen leven kon. Verdoken van de hoop, die hij had, om naa Indien weder te keeren, had hij een ontwerp gevormd , te gelijk met d. sauuel johnson, om op de Univerflteit van Oxford eene les in de Perfifche Taal te dichten, die hij zelf onderwijzen zou. Maar toen 'er kort daarna veriindering kwam bij de Directeuren van de Kompagnie, verkreeg hij, in 1769, de tweede plaats in den raad van Madras, met de toezegging van in 't Gouvernement te zullen opvolgen. In 't jaar 1771 oordeelden de Directeurs het nodig, hem te plaatzen in een land, dat hij beter kende, en in 177a. werd hij Gouverneur Generaal van Bengalen. Ziet hier, hoe het karakter der twee voornaamfte partijen van hastings ons befchreeven word; en wel eerst van den Heer burke. Deeze vermaarde man werd gebooren in Ierland, en verliet zijn vaderland omtrent het begin van de regeering van deezen Koning. Onder de bijzonderheden, welke dit tijdperk kenmerken, is geen eene meer aaumerklijk , dan de buitengewoone kragten, welke dat ligchaam lieden gekregen heeft , die men gemeenlijk Politieke gelukzoekers noemt. Onder deezen heeft de Heer burke, zonder kijf, het grootst geluk genoten. Hij deed in 1765 zijne intrede in 't openbaar leven, in hoedaanigheid van geheim Secretaris van den Marquis van Rockingham, aan wien hij tot zijn dood toe verkleefd bleef. Men heeft gemeenlijk geloofd, dat hij die partij beduurde, wier hoofden, alhoewel lieden van goed verdand; nogthans meer gefchikt waren, om zich te onderfcheiden door hunne rijkdommen en perfoneele verdienden , dan door de begaafdheden van redenaars en daatkundigen. Eene wijze Oeconomie zonder gierigheid, beveiligde hem tegen alle de onaangenaamheden, welke bekrompen omdandigheden anders veröorzaaken, en midden onder de wisfelvalligheden van het openbaar leven, met matige middelen, bewaarde hij een verheven en onafhangiijken geest. Men onderfcheidde in den'Heer hurke van zijne tedere jeugd af, zeker iet in zijne gevoelens, ontwerpen en zeden, dat een uitmuntend vernuft te kennen gaf, als ook veel kieschheid van fmaak. In jaaren vorderende , werden deeze gelukkige voorfpellingen meer en meer bevestigd, en hij wist de gunst te winnen van allen, die om hem waren. Eene nittuiuiijke zagtheid , eene belangrijke ge- voe-  AANGAANDE M. HASTINGS. 477 woeligheid bewogen een ieder, om gundig over de menschlievendheid zijner ontwerpen te oordeelen, en men was opgenomen, dat men in het fchitterende van zijne verkeering,, omtrent alle onderwerpen, een uitmuntend oordeel vond , verëenigd met eene zedelijke goedhartigheid, en alle leunden en wetenfehappen onderling verbonden, welke door eenen wederzijdfehen invloed eikanderen onderling onderdeunden. Met foortgelijke middelen verfpreidde de vrugtbaare verbeeldingskragt van den Heer burke, in de verkeering, in de openbaare redenvoeringen en in zijne fchriften eene verleidende betoovering, die leven gaf zelfs aan de droogde en' dorde onderwerpen. Zijn uitmuntend karakter, verheven boven volks vooröordeelen, kende geen önderfcheid tusfchen menfchen, wanneer de dem der menschlijkheid zich deed hooren; en het was dit gevoelen, altijd in hem levendig, welk, in onderfcheidene gelegenheden, hem den moed inboezemde , om de woede van het graauw te keer te gaan , wanneer hetzelve met eene losbandige woestheid zich uitliet tegen ongelukkige misdaadigers, öf tegen den Roomfchen Godsdienst, die in Engeland niet toegelaaten word. Zulk een geest moest dan natuurlijk medelijden hebben met de verdrukkingen , welke de Indifche Natiën onder de dwingelandij der Ëuropeiianen te dulden hadden, en eene billijke verontwaardiging voeden tegen derzelver onderdrukkers. Zijne verbeelding vermaakte zich in 't dreelend ontwerp , om de Vrijheid der Inboorlingen van Indien te verëenigen met hunne afhangelijkheid van Groot • Brittanje , en om den geenen aan eene voorbeeldige draf te onderwerpen, die, in de waardigheid van eerden Staatsdienaar in Indien, mogt gehandeld hebben overëenkomdig de grondbeginzelen , die ons bezittingen in deeze Landen hebben doen verkrijgen , die ze ons hebben doen behouden , en die alleen in.een bedisfend oogenblik ons dezelven konden doen wederwinnen of beveiligen. Doch de beste inborst, de edelmoedigde neigingen gaan fomtijds gepaard met een vuurigen aart, welke de voorwerpen vergroot. Het zou misfehien te dout zijn, als men wilde beweeren, dat het gevoel in den grond niet anders is dan eene levendige ontwaarwording, maar dit is ten minden zeker, dat de overweging het vermogen heeft om de voorwerpen te vergrooten, en dat men dit vermogen naar welgevallen kan gebieden. Van daar komt die verbaazende verfcheidenheid van gevoelens over zo veele onderwerpen , welke onder menfchen van gelijke oordeelskragt heerscht; want fehoon de reden en waarheid vaste en onbeKk 3 twist-  478 b ij z o n d e:rt. h e d e n rwistbaate''regels volgen, egter verfeliillen rle hai'tstogtcn en belangen der bijzondere Perfoonen oneindig. Wanneer nu de wil éénmaal de overhand begint te krijgen over het oordeel, worden de bloemen der uitvinding en van 't vernuft, verre van lichtdraalen te verfpreiden, de bronnen van riwaaüngen. De Heer burke, in de hevigheid, daar hij de befchuldiging van den Gouverneur:- Generaal van Benga* len mede vervolgde, verloor de politieke noodzaaklijkheid, die zijne befchuldiging had moeten voorafgaan, en beftendig verzeilen, uit het oog. Zijne verbeeldingskragt, vruchtbaar tot bintenfpoorigheid toe, vond ligtelijk in partijdige inzichten, en in waarfchijnlijke befchouwingen en gisfingen, een voorwendsel, om den uitllag te geven aan een gevoelen, het welk de heerfchende drift van zijne ziel geworden was. De andere befchuldiger van den Heer hastings is de Heer sheridan, wiens karakter wij onzenLeezers zullen mededeelen, zo als het ons door den Engelfchen Schrijver word opgegeeven. richard buindslev she ridan , afdammelijig van dien sheridan, wiens naam onfterllijk is gemaakt rrl de fchriften van den denker swift, was, even gelijk édmond burke, een Staatkundig gelukzoeker. Alhoewel in Ierland gcbooren, was hij in Engeland opgevoed, m Z' us geduurende eenigen tijd onder geleide van den verdandigeu Doctor samuel parc: Hij bezat, zowel als zijn Doorluchtige Landgenoot, uitmuntende hoedaauig. Meden, zo van hart als van geest, welke door eene goede »ii verdandige opvoeding volmaakt waren. Hij had een kenmerkend voorkomen , eene manlijke maar verrasfende houding, zijne manieren waren innemend in den gewoonen loop van het leven; maar in gewigtige zaaken behield hij eene onfchendbaare verkleefdheid aan de beginfelen, die hij ééns had aangenomen. Hij werd in het openbaar leven ingeleid door den Heer fox, en heeft de luisterrijkfte hulde gedaan aan het doorzigt en de onderfcheidiug, die deezen onVergelijken Man karaktérizeeren. Hij muntte uitj even als de Heer burke, door geleerdheid, kundigheid , geest en wehprekéndbeid, en zo wel als de Heer burke, met middelmatige bezittingen, f bewaarde hij eene onwrikbaare getrouwheid jegens zijne Vrienden. Met één woord, Vaderland , omlbv - PAULIZKY. ALEXANDERS GESTOORDE VREUGD. Gansch Ecbatana zwom in ongekrenkt genoegen Den Hommen goden werd een offer voorgezet' Vorst Alexander gaf een koninglijk banket, Wijl legerhoofd en volk de vreugdetekens droegen; Hefestiön alleen zag zijnen dood vervroegen. Hefestiön lag ziek en hoopeloos te bed Geen menfchenhulp heeft van de doodkóorts hem .gered; Hij lag al ftervend in dien bangen ftrijd te zwoegen: ■ w la?S- d5 boezemvr'efld van 't magtig Opperhoofd, T,.W(?rd m dit oogenblik van 't lieve licht beroofd 1.. ni] ltertt.... De Koning Haakt de pas begonnen fpeelen, Hij vliegt •naar zijnen vriend!.. dan: neen: hij komt te laat • De Vorst beweent in hem een' flut van troon en ftaat' Door fmart zal onverwagt de grootfte vreugd verveelen. ALEXANDERS DOOD. Daar klimt de jongfte ftond van Alexanders leeven 1 Hij - die op zijnen troon de waereld fchier bezat' Hij - die met Medius nog zijn banketten at, Beeft door de koorts - daar hij voor niemand fchlen te beeven De fchrik van Azië zal in dien tweeftrijd fneeven; Hij _ die noch 't offer - noch het reisbevél vergat Die aan Nearcnus zelf zijn' wil bevoolen had, Moet op des hemels wil den laatften doodfnik geeven! Hij - die de waereld dwong _ en dolk noch vloed ontzag Is met beftand voor een' zoo doodelijken dag' Laonczag' Die altoos won - word nu voor altoos overwonnen • De mensch, hoe hoog in rang, en moed en magt en eer Sterft op het enkel woord van aller Opperheer ' In t Westen zinken all' de luisterrijke Zonnen.  MENGEL STUKKEN. BEANDWOORDING VAN DE VRAAG in welken zin noemt jesus zigh den zoon des menschen? (Uit het Hoögduüsch van (*) g. w. rullman.) DeVerlosfer der menfchen je sus Christus voert in de II. S. velerlei namen. Hij zelf noemt zich gewoonlijk den zoon des menschen. Ondertusfchen wordt 'hem die benaming noit duor zijne Apostelen of doof zijne andere Jongeren gegeven, behalven alleen door s t f* ï'hanus, den eerden Martelaar voor het Christendom, üeze zeide in het laatfte ogenblik voor zijnen dood; „ Ik zie den Hemel geopend, en d e n zoon des menschen ttaande aan de regterhand Gods:" Hand. VII i 56. In de Openbaring van Johannes vindt men ook wel enige reizen van enen Zoon des Menfchen melding gemaakt, b. v. Hoofdft. I: 13; XIV, 14- Maar die uitdrukking betekent aldaar niets anders,als een' mensch, die ene gelijkheid mee and> re menfchen heeft: want in beide die plaatzen ftaat viof «:v3p«wu, zonderden articulus o. Maar 111 welken zin je sus zich den zoon des menschen noeme , daar van hebben wij zeer onderfcheidene verklaringen. Enige van dezelve zal ik hier toetzenen dan die opgeven, welke mij de beste voorkomt. De gewoonlijke en bijna algemeen aangenomene verklaring, is deze, dat de Heiland zich door deze benaming heeft willen voordellen als den onaanzienlijkften en geringften onder alle menfchen. Dit gevoelen is door de grootite Mannen onder de oude en nieuwere geleerden verdedigd, b. v. g r 0 t 1 u s, 11 e u m a n n , den Heer Confiftoriaal-Raad Dr. lf.sz, Dr. rosenm ull er, (a) en vele anderen. Niet tegenftaand/e de gronden, voor deze verklaring, door zulke (*) Dit ftukjen is eerst afzonderlijk uitgegeven te Rinteln, in het jaar 1785, in 410., en naderhand herdrukt in de Sele&a his'ohco philofophico- Theologica, Lipfise, fumtibus vidüa; Bue(cn0>' et weM( ^e LXX zeer fehoon vertalen door r.m em^ai uc ets tkv avSpanruv, ik zal zijn, gelijk ieder ander mensen, dat is, ik zal aan een iegelijk ander mensch, die gene ongewone fterkte bezit, gelijk wezen. Die ongewone, en Htrcuhfche lichaamskrachten pleegt men zoo min bij de voornamen en rijken , als bij de geringen en armen te vinden. De andere plaats , Gen. VI: a, bewijst even weinig, wat grotius 'er uit bewijzen wil. Kinderen Gods zijn aldaar^de nakomelingen van Seth, en de kinderen der menfchen de nakomelingen van Kain. Het was 'er zoo verre af, dat deze geringe, onaanzienlijke , zwakke menfchen geweest zouden zijn, dat zij veel eer allerlei gewelddadigheden uitoefenden , en de tyrannen hunner tijdgenoten werden: zie Kap. VI: 6. grotius poogt verder zijn gevoelen daar door te bewijzen, dat Pl'alm XL1X: 3. >J3 D""IX en tJ^N tegen elkander overgefteld worden, en dat het eerfte aldaar geringe, en het andere aanzienlijke lieden betekent. „ DIK »J3 , zegt hij, is aldaar door de LXX overgezet, yweveis, dat is onaanzienlijke menfchen, even gelijk bij de komeinen menfchen van enen geringen en duisteren afkomst terrae filii, kinderen der aarde heten". — Ik beken gaarne , dat deeze laatlte aanmerking gegrond is. Die ipreekwijs van de Latijnen is zeer bekend (b), en cicero (c) noemt in deuzelven zin cnaeus octavius een' Zoon (b) „ Olim bomincs obfeuro, ignotoque genere prognati terrae ., fdii dicebantur, propter ea , quod terra fit omnium communis parens." erasmus in Adag. p. 434» ed. Amft. ap. Elzev, 1663. (c) ad Div. VII, 9.  n den zoon des menschen? 48$ Zoon der aarde, of hij moest hem die benaming geven, om dat het zeer onzeker was , wien men voor zijn4 Vader te houden hadt. Doch in de aangehaalde plaats uit pt XLIX denk ik veel eer, dat tDlX '22 de groten in de waereld, en JJ>»X >J3 de geringen en armen betekent. Men leze maar het twede deel van het vs. Tï^l? "tn* fzoo wel rijken als armen; en men zal zien, dat het Parallelismus, waar op men in de verklaring van een Hebreeuwsch gedigt vooral letten moet, voor mijne uitlegging pleit. De LXX fchijnen hier nSJIX *J3 gelezen te hebben, dewijl zij het yviyivm Zonen der aarde vertaaien. Maar deze zijn niet, gelijk grotius meent,,geringe, atme lieden, maar Reu/en, de Titans der Grieken en Romeinen (rf). Ik denk dus genoegzaam bewezen te hebben, dat op die gronden, welke grotius aanvoert, niet vastgedeld kan worden, dat de gewone zin van de uitdrukking tDIH J3 bij de Joden geweest zou zijn een mensch van een lagen Jiand, en nog veel minder , dat jksus zich zeiven in dezen zin den zoon des menschen genaamd } zou hebben. c. a. heumann heeft in zijn Programma, getituli Solutio qnaejlionis liujus ,cur filius Dei perfrequenter Je ap. pellarit filium hominis, dat eerst in het jaar 1740 is uitgegeven , en daarna herdrukt in zijne Sylloge Disfertationunt te), bijna hetzelvde gezegd als grotius. Maar lesz heeft in zijn Programma , dat eerst te Göttingen in het jaar 1776 uitgegeven, en daarna ook in zijne Opuscula (f) herdrukt is, de gedachten van grotius meerder uitgebreid, en met nieuwe en betere bewijzen gepoogd te bevestigen. Hij zegt, dat jesus, door zich zeiven dezen naam zoo dikwijls te geven, opmerkzaamheid en verwondering heeft willen opwekken; dat hij, de Mesfias, de Koning van het heelal, ouder zijne onderdanen in gene Koninglijke pracht, maar als een geringe knegtQj) geleevd heeft; dat hem daarom je saias (h) reeds den verachtten en den onwaardigjlen (of onaanzienlijkjlen') onder de menfc.eri nojincj Ql) vircilius, Aen. VI, 575, Hic genus antiquum terrae, Titania pro'es Etc. conf. idem Georg. I, 2/8-2R3: Aen. IV, i?3-i8o. ( 2lu6gabc, ïStvlin 1780^ LI 4  rfQO TN welken zin noemt jesus ZICH klaar, dat deze niet de Mesfias , maar een Engel seweest zij. ü ö Schoor, jesus zich zeiven in de Euangelien dikwijls den Zoon des menfchen noemt, mag men echter alle plaat* zen, waar die uitdrukking vonrkomt, niet'van hem verklaren; nog meeneu,dat vio; tov avèpuvcv, wanneer het zelfs van 1 e n gebruikt wordt, altijd den Ale.fias betekent. Daar men hier aan niet dacht, heeft men verlclieideue dwalingen in de uitlegging begaan. Laat ik een voorbeeld van beide zoorien aanvoeren en verklaren, om mijn gezegde te bewijzen. Mare. 11: 27, 28. „ De Sabbath^s tremaakt om den meidcue, en niet de menfche om den Sabbath, zoo is dan de Zoon des menlchen een Heer ook van den Sabbath". Hier is de Zoon des menfchen zoo veel, als een mensch in het gemeen. De mensch is Heer van den Sabbath, dat is, va :neer wij de plaats in den zamenhang lezen, „ de eigenlijke plichten van den mensch, het zorgen voor zijn onderhoud , enz. moet aan de uitwendige plichten van den Godsdienst voorgetrokken worden. "' Indien men dit wilde overzetten en verklaren; Alzoo is ook de Mesfias een Heer van den Sabbath, en hij kan dus de gejlrengheid van den jfood/chen Sabbathsijver matigen; dan zou men dezeftelling niet houden konnen voor ene wettige gevolgtrekking uit de vorige gefchiedenis , uit het voorbeehfvan David, het welk jesus aanvoert, hoedanig dezelve eclitrr wezen moet. Joh. V: 27, wordt jesus mg tov avèpuvov genaamd, en deze woorden betekenen aldaar niets anders als een'mensch. God heeft hem opgedragen, het gerist ie houden , niet, om dat hij de Mesfias , è vios tov avfywxov, maar om dat hij een mensch is, vm tov uvèpwzov. Nu moeten wij nog onderzoeken, waarom alleen maar de Heiland zelf zich aldus noemt, en waarom zijne jongeren hem dezen naam niet geven. De Heer lesz meent, dat men deze vraag alléén maar uit zijne verklaring behoorlijk beandwoorden kan. Hij zegt namelijk, dat jesus wel Zich zeiven den allergeringfien onder de menfchen kon 110c men; maar dat de Apostelen dit niet doen konden, zonder den fchuldigen eerbied jegens hem te kwetzen: dat fu edrik de grote zich ook in zijne Schrivten enen Dienaar van den Staat, noemt, maar dat daarom echter een Schrijver hem dezen naam niet zou hebben durven aeVen (*). Hier Q) En waarom, zou een Schrijver dit niet hebben durven doen? daaf '  den zoon des menschen? 491 Hier tegen se!oof ik met regt te kunnen inbrengen; i°. Dat de Apostelen, wanneer zij den daat der vernedering van tü sus herchrijven, hem zulke benamingen geven, die vn'dwwTeu «vöpwwu, naar de verklaring van grotius, h au ma Nl w.-, tn Dr. lesz weinig onderlcheiden zijn. Zie Phil.H: 7, Hebr.Xll: 2. — a". Dat het zich zeer goed laat begrijpen, waarom paulus, petrus, en de andere Apostelen jesus noit den Zoon des menfchen noemen , indien men volgens mijne uitlegging daar door den Mesfias verdaat. paulus, wiens brieven onder de overio-e Schïivren des N. T., wanneer men de vier Evangelisten uitzondert, het aanzienlijkde en gewigtigde gedeelte uitmaken, hadt met j es us zoo vertrouwd niet omgegaan, als de andere Apostelen, en bij gevolg kon hem deze uitdrukking zoo gewoon niet zijn. En echter geeft hij jesus met andere woorden denzelven naam, 1 Cor. XV: 47, enz. Van de overige Apostelen hebben wij maar kleine (tukken in den Bijbel, en , wanneer daar in de Verlosfer onder deze benaming niet voorkomt, zoo volgt daar uit nog niet, dat zij hem in hunne overige Schrivten, die niet in den Canon "ékomen zijn, en in hun mondelijk onderwijs dezen naam niet zouden gegeven hebben. Maar 'er is nog ene andere reden, waarom deze naam zoo zeldzaam bij de Apostelen voorkomt, jesus werdt, zoo wel voor zijne kruiciging, als vooral naderhand, door de zijnen, ö xvpioc, de heer, senoemd, en deze benaming maakte, dat de andere minder gebruikt werdt. Maar dat j e s u s ondertusfchen nog zom« tijds zoo genoemd is, bewijst het voorbeeld van stephaim u s, van wien men niet eens kan bewijzen, dat hij perfoonlijk met jesus is bekend geweest, en die dus dezen naam van zijne jongeren gehoord moet hebben. Uit de tot dus verre aangevoerde bewijzen houde ik het voor allerwaarfchijnlijkst, dat 0 vios rov «flpwrov, wanneer jefus zich zelven dezen naam geevt, niet den allergeringften "onder de menfchen, maar den Mesfias betekent, wien de joodlche Theologie, enigzins met opzicht op de woorden Van Eva Gen. 1V: i, bij uitnemendheid als den Zoon van Jdam, daar f re duik, wiens voorbeeld in dit opzicht de navolging van allen die in hoogheid gefteld zijn, volkomen verdient, zelf aan de Predikanten in zijn rijk geboden hadt, om met gene andere N formule voor hem te bidden , dan met deze iwij bladen u, Heer! \oor den Koning, uwen knegtl \ Dl'. vertaler. V tl 5  49Ï proeve eener verklaring Adam, voortelde, en die ook Dan. VII- iq met zen naam benoemd wordt. Hier lezen wij in 'den Chaldeeuwfchen grondtekst ^ n33 „w fa Qy rm dat ts, Ziet op de wolken des hemels was iemand, gem eens menfchen Zoon. " En dat hier door de MesfiarverSlaaii wordt, ziet men duidelijk uit het vokend vs. vcrj ter tullianus adv. Marcionitas Lib."IV, cap. ió. i ~~ ii m .,i ii i _m „^^.i^ .,„, |LI proeve eener verklaring van luc. XII f. 24. Strijdt, om in te gaan, door de enge poort! i TTceft de eeuwig gezegende infleller van onzen GodsJ l dienst, Jefus, immer de overtuigendde bewijzen ï. geven van de waarheid zijner hemelfche zendinge dan heeft hij't gedaan, binnen het eng tijdperk zijner laadde reize naar Jerufalem; een. tijdperk, dat dus met recht n de Euangehiche gefchiedenisfen, vooral naar Lucas opgaa ve een aanmerkelijke plaats bellaar. Hier vinden wij een aantal treffende redevoeringen, en heikaame vermaani gen uit welke het weêrgaêloost voorfchrift, van leere, ei ze. den, ontleend kan worden, en welker uitnemendheid dus de aandacht, en de betrachting van elk Christen, naar zich trekken moet. Het lust mij , om hier van eene enkele proeve te geeven, in de algemeen bekende, doch, mdnes achtens, weinig bevatte, woorden : Uuc. XIII L , Strijdt om m te gaan door de enge poorte! waar toe ik eerst den zaakelijken ninoud, van dit beknopt gezegde, zal zoe ken te ontvouwen , en dan de gepastheid van Jefus lesfe wat uitvoeriger aantoonen. J J. a. De aanleiding, welke de Zaligmaker tot het geeven deezer ichoone lesfe kreeg, vinden wij vs. 23. Namelijk zeker nieuwsgierig mensch, (wie deeze geweest, en hoe hii op de gedaane vraag gekomen zij , weeten wij niet, en ooet ook mets ter zaake) vroeg (*) den Heiland, die denkelijk, (*) Dikwijls boort men de woorden des Zaligmaker? verklaaren; mas,.zelden als een and woord op deeze vrafg, en gefc ied üu met, dan verliezen ze de meefte kracht, en nadruk  van luc. XIII. 24. 493 kelijk, volgends gewoonte, omringd van eene groote fchaare, zijnen weg vervolgde , en het volk over de gewigtigfte dingen onderhield: zijn 'er ook weinige die zalig worden ? hij wil zeggen: „ is het getal van hun, die gelukkig zijn zullen, na dit leven , in vergelijkinge der verdoemden , groot, of zijn het maar weinige, die na dit leven eeuwig zalig zijn zullen? " Hier uit nu neemt de Heer Jefus gelegenheid, om over het verkrijgen dier zaligheid, en over derzelve deelgenooten, zijn gezelfchap te onderhouden. Hij andwoordt dan niet alleen zijnen nieuwsgierigen vraager, maar wendt zich rot allen, die bij hem waren, zeggende : ftnjdt (aymi&Ss) om in te gaan door de enge voortel (*)• §• ra. Terwijl ik ftraks, in mijn tweede Stuk, over de fpreekwijze, ingaan door de enge poorte; wat naauwkeuriger zal moeten zijn, wil ik nu Hechts in 't gemeen hebben aangemerkt, dat ze, in haare ruimte, niets anders betekene, dan, „ deelgenoot worden van dat geluk, dat God aan zijne getrouwe dienaars na hunnen dood verfproken heeft"» Schoon het nu wel waarfchijnlijk zij, dat de Zaligmaker een gantsch ander denkbeeld had van de natuur dier zaligheid , dan de ongenoemde vraager, zoo Haat toch de uitdrukking, ingaan door de enge poorte, gepast, op die van zalig worden, in de vraage gebezigd, zoo dat het andwoord des Heilands hier op, in desfelfs ruimte , nederkoome; Strijdt gij om zalig te worden! S. iv. Maar wat heeft het in, wanneer Jefus hen vermaant, om, (*) In eene overzettinge des bijbels,tot Leijden bijJanPaedts Jacobszoan, ende Jan Bouwenszoon 1589 , in welke de bekende aantekening van deux aes op Neh. III. 5. gevonden wordt, is onze plaats dus vertaald: hij zeijde tot arbeijt enz. moge¬ lijk in navolginge van de Aethiopifche, en Perftfche vertaalingen, die, even gelijk het zoogenaamd Ephefisch, Handfchrift, in plaatze van tot hen,\\\ \ meervoud (fl-pojuvtUs) , leezen tot hem in't enkelvoud (ffpos eiUTOV). Dan , hoe verkeerd dit zij, merkt iemand ligt uit de vozende uitdrukking in't meerv. aywviZ,êa§e, heya VfliV, Striidt gijlieden ! ik zegge u lieden vs. 24. orccv o^vpBs v[jas «HitaMo/«va;- Wanneer gij zult zien ulieden uitgeworpen, vs. 28.  49+ PItQEVE EENER VERKLARING vandaan, dat de kundigheid van Jirijden in eenen ru me renzm betekene zijn best doen, ïV^^S" .Colosj.L C9 en iv. 12 (•> jefus ze^tdus: laatheturnt ■voornaame zorg uit maaken, om zalig te worden ' d4Z •tuslcnende natuur der zaake vordert, dat dkuShrid TJri]?n Voorönde>« . dat 'er' hinderenS ! °nve™,oeide Vli'-'c moeten overwonnen worden zoo twjflele ik ook naauwehjks, of de ZaligmaSérTeft ' door d.t zeggen, in 't bijzonder willen toSnen da beï zoogemakKehjk n et ware, om zalig te worden,'maar Sa •er veele h.ndernisfen waren , die'door naar 'ge™ arbeid moesten uit den weg gezet worden. Trouwens wanneer wy ons den toenmaaligen daat der Jooden (tot fooden S Ta,* UfeT J^US) he™nenn* wanneer wij'Ten op de gedeldheidI van 't menfchelijk hart, dan zullen we ras bevroeden, dat 'er, behalven die algemeene zwaarheden die alleen, door de genade-werkinjen , van den Godd ]"j'. ken geest kunnen weg genomen worden, nog al vrd wat was, nat door hen, die zalig wilden word'en, lelvenïioes bedreden worden. Het zal, dunkt mij wel der moede om dit 111 Ah» en andere bijzonderheid 1711 §• V. En daar ik dit.doe, loopen mij drie aanmerkelijke zwarigheden m ;c oog, welker eerfte in ce verkeerde e'iTr warde begrippen van het Joodlche volk gelegen is 'vo le , is weke er in den Mesfias, een m^J^/ZSa UeR-ld-vorst verwagtte, oie hen 't Roomfche juk Snee men, en van ade Overheerfching bevrijden zoude Op dtt ge- ceZ^Yr7™' &- aymu, plane ut Latinorum ^.^uentaHtBr. hyma e^ .CoX. uf„ idem eft ac * fit: f«« al9ui eUam vos ro,o, ut au/Z M* quamo ego labore , qua»,aV,e ar„,!:t foluuïdine pro v'oiis  VAN LUC. XIII. 24. 495 geliefkoosd denkbeeld pasten zij de voorzeggingen toe, welker uitlegging dus niet anders dan willekeurig zijn konde. Terwijl zij door den luister van een aardsch koningrijk, en door den waan, van nog eens Koningen en Printen te zullen worden, geblindhokt waren, moesten zij zich wel aan het niets beduidend voorkoomen van den geringen jefus ergeren, de prediking van geloove, en bekeringe, de geheele inhoud van 't eenvouwig Euangelie , kon hun niet fmaaken ; de sedagte, dat de gantfche kerk plechtige Godsdienst, met Levi's Priesterdom, en 't heerlijk tempel-gébouw vernietigd zoude worden, maakte hen uitzinnig, en de verachte Nazarener wierd voor hun een rots der ergernis, aan welke ze zich te barften ftieten. S. vi. Daar dus Jefus leer zoo regelrecht inliep tegens de Joodfche wanbegrippen; daar hij, die zich voor den Koning van Israël uitgaf < niets minder dan aanzienlijk was; daar Zijne aanhangelingen arme, geringe menfchen waren; daar zij, zoo wel als hun meester, bloot ftonden voor de verachting en vervolging der natie ; daar hij , die zich bij jefus voegde, zich den haat, en de wraakzucht der trotfche Pharizeeuwen, wier gezag beflisfend was, op den hals haalde; daar begrijpt elk van zeiven, dat hij, die in dien tijd Jefus Godsdienst beleed , (welken hij belijden moest om zalig te worden) 'er veel — zeer veel moest aangeeven. En zie daar de andere hinderpaal, die den Jooden in den weg ftond. S- VII. Dan dit is het niet al. 'Er is toch, behalven deeze hindernisfen, die meer bijzonder haare betrekking hebben op de jooden van Jefus tijd, nog ééne , die , heuren grond hebbende in de bedorven natuure van Adams nakomelingfchap; en dus voldrekt algemeen zijnde, daarom ook hoogst gevaarlijk is. De verkleefdheid aan het genot van zinnelijke genoegens is te derk, dan dat men zich zoo gemakkelijk zoude laaten overhaalen tot het omhelzen van eenen Godsdienst, die eene belangelooze liefde voor God en menfchen eischt, die op nederigheid, ootmoed, zeltverlochening aandringt, eenen Godsdienst, wiens lesfen daar op uit koomen, dat zijn belijder, met afzien van alle zonden, met afzien van de betoveringen cener booze wereld, met afzien eindelijk van eigen deugd, en kracht, als gronden  496 PROEVE EENER VERKLARING den van zaligheid , alleen bij Jefus kruis zijn heil zoeke Zulk een Godsdienst is de Christelijke; ik behoef derhalven niet te zeggen, dat elk mensch van natuure afkeerig is van deszelfs omhelzinge. £ vin. Zie daar dan drie hinderpaalen, die voldrekt uit den we» moesten genomen worden, zouden de Jooden, tot welken Jefus fprak, ingaan door de enge poorte, zouden ze zalig worden. Geen wonder dan, dat hij hen vermaane, om hun best te doen, tot het uit den weg neemen van dezelve , wanneer hij zegt: Jlrijdt enz. Wat 'er nu tot dit Jtrijden behoore, zal men best kunnen opmaaken uit de zwarigheden, tegens welke gedreden moet worden, en dan zal, mijnes dunkens , 's Heilands gezegde hier op neer koomen. i.) „ Wil iemand zalig worden, dan moet hij eerst, en vooral die aardschgezinde denkbeelden van den Mesfias afleggen; hij moet zich ontdoen van de ingekankerde voor* oordeelen des Joodfchen volks; hij moet de grootfche gedagten, die het zich van den Mozaifchen Godsdienst vormt, laaten vaaren; en, niet tegenltaande mijne fchijnbaare geringheid, mij als den beloofden Heiland der wereld erkennen; hij moet, in ilede van zich aan de offeranden te ver* gaapen, die 't Levitisch Priesterdom dag aan dag moet dachten, alleen de vergeeving van zijne zonden zoeken, in dat offerbloed, dat ik éénmaal dorten zal. Hij lette op mijne leere; hij lette op de bewij/.en, die ik geduurig van mijne Goddelijke zendinge geeve; hij bezie met een onbevooroordeeld oog de wonderwerken , die ik zoo dikwijls in 't aanzien der geheele wereld, tot itaavinge mijner leere, verrichte; en hij toetze dit alles aan de voorzeggingen der Propheeten aangaande den koomdigen Verlosfer!" 2.) „ Wil iemand zalig worden, dan moet hij zich om de eer en achting van het gros der menfchen niet bekreunen ; dan moet de kennis der hemelfche waarheid bij hem ruim kunnen opweegen, tegens alle de genoegens, die de wereld geeft; dan moet bij zijne fchouders manmoedig zetten , onder den last van verdrukkingen en vervolgingen, die hij om mijnen wil zal moeten ondergaan; dan moet hij, ia 't nood, de liefde van ouders en broeders , de loftuiting zijner vrienden veil hebben, voor het deelgenootfcliap aan mijn Koningrijk. " 3.) „ En, daar niet alleen de verwarde denkbeelden der Jou-  van luc. XIII. 24. 49? :J Jooden, en de tegensvvoordig onvoordeelige toeftand mijner Jeere 11 allen in den weg fiaau ; maar ook de algemeene vooröordeelen , en de natuurlijke afkeerigheid, met welke het bedorven menschdom behebt is, dat dan ook hij, die zalig begeert te worden, zich van dezelve zoeke te ontdoen; hij trachte, door een bedaard en onpartijdig onderzoek, naar eene geregelde kennis en gegronde overtuiging van mijne Leere, als allerbillijkst, hoogst belangrijk, en volmaakt pasfende aan 't verheven karakter , 't welk ik betuige te bekleeden; hij vergelijke ernftig en bedaard het genoegen, dat 'er in den dienst der zonde gefmaakt wordt, met de zaligheid, die de echte belijders van mijnen dienst genieten , hij overweege het kortftondig leven met de eeuwige heerlijkheid; hij 'bidde God om eene geheiligde kennis der waarheid , om het geloof, en om kracht tegens de verzoekingen; hij zoeke zóó meer en meer de zonde te laaten, en een ijverig betrachter van deugd en Godvrucht te worden!" Ik maake geene zwarigheid, om deeze waarheden tot het Jlrijden te brengen, dat Jefus hier aanbeveelt: dan ik geloove ook niet,dat men 'er veel meer toe te brengen hebbe, veel minder, dat het hier de plaats zij, om van den ftrijd, welken waare Godzalige,in dit leven, met hunne nog overgeblevene verdorvenheid, met de wereld, en de macht der duisternisfe voeren moeten , te fpreeken, om dat het mij voorkoomt, dat zij , aan wien de Zaligmaaker deeze les gaf, wel verre van door den Goddelijken geest bekeerde ; menfchen te zijn, zelfs niet eens uiterlijke belijders van den - Heiland waren. S- ix. Ik gaa dan liever in de tweede plaatze over, om de gepastheid van Jefus lesfe, en de Goddelijke Wijsheid, met i welke ze wierd voortgebragt, aantetoonen. Het eerfte blijk dier Wijsheid vinde ik daar in, dat de I Heiland-den nieuwsgierigen vraager niet rechtdreeks beandi woordde, maar uit zijne vraage gelegenheid nam, om de 1 menigte eene nutte lesfe voortehouden: het onderzoek toch, 1 of 'er veele , of weinige zullen zalig worden, en hoe groot derzelver getal weezen moge , is op zich zelf geheel nutte'■ loos en overbodig; Jefus tijd was veel te kostelijk . om met ' het beandwoorden van diergelijke vraagen gefpild te worden — en hij, die, met zulk dag van voordellingen, de heilzaame gelegenheid, tot het opgaeren van belangrijker kun-  4PÖ PROEVE ÈÉNER VERKLARING kundigheden,verbeuzelde,verdiende eene berisping zoo gepast, als de zagtmoedigeJefus hem,in zijn andwoord Strijd om m te gaanl deede: als of hij zeide: „'Er legt niemand uwer zoo veel aangelegen te weeten, wie, en hoe veelen er zalig zullen worden, dat dit de eerde vraa°- van een leergierig mensch aan mij zoude verdienen te zijn • neen ' het is uwer aller pligt, uwe eigene zaligheid uittewerken^ het zal dus verre weg het best zijn , dat elk uwer , i.i plaatze van zich met diergelijke nuttelooze onderzoekin°-en op te houden, 'er naar dae, om dit geluk voor zich zeiven deelachtig te worden". /';;!*.: 5. X, Indien 'er voor 't overige nog éénig nut mogte liggen, m het onderzoek, of het getal der zaligen groot, of klein zal zijn, dan zoude het hier in moeten gezogt worden, dat iemand daar door een fpoorflag zoude kunnen krijgen, tot het naarlhg in 't werk dellen , der van God verordende middelen , tot verkrijging der zaligheid {trekkende. Indien 'er toch eenig groot geluk is, dat wel aan veelen wordt aangeboden , en dat echter weinige fiechts deelachtig worden, zoo moet het natuurlijk volgen, dat 'er één of ander beletfelin den weg dae, dat de verkrijging van het aangeboden heil moeijelijk maakt. Daar ons nu de ondervinding leert, hoe weinige 'er van allen, dien het zalig Euangelie wordt gepredikt, in het daadelijk bezit der zaligheid geraaken, zoo moet 'er ook eenige zwarigheid zijn in dit zalig worden, welke maar weinige menfchen te boven koomen. Wordt dit nu aan iemand, die verdandig redent, voordehouden, dan zal hij zoo veel te meer prijs op die zaligheid dellen, en, naar de verkrijging van dezelve, zoo veel te erndiger uitzien: integendeel zal hij zich hier veel minder om bekreunen, zoo dra hij in het denkbeeld verkeert, dat het zalig worden eene vrij gemakkelijke zaak is. Het weeten dus van de grootheid of kleinte van het getal der geenen die zalig zullen worden, fehoon het op zich zelf van geen nut zij, zoude echter dan voordeelig worden, wanneer men, uit derzelver klein getal, de moeijelijkhtid van het zalig worden opmaakende, zich hier door als een gefchikt drangmiddel liet aanzetten, tot het naardig gebruik der voorgedelde middelen. Is dit nu zoo, gelijk elk zal moeten tocdemmen, dan zien wij hier m weder een ander blijk, van 's Heilamis voer-  VAN LUC. XIII. 24; 499 voorzichtige wijsheid , in het beiindwoorden der voorgeftelde vraage, door te zeggen: Strijdt om in te gaan - door de enge poort! Het overtollige immers, en het onnodige^ dat 'er in deeze vraage lag , op zich zelve befchouwd zijnde, gaat hij met flilzwijgen verbij, eloor, niet rechtflreeks i. en zoo dat elk der aanweezigen het konde merken, te zeggen, hoe groot der zaligen getal zijn zal: maar het nuttige, dat 'er in de beandwoordinge van deeze vraage konde gelegen zijn, merkt hij op , en hij bevordert het, zich bedienende van de kundigheid van jlrijden, en zoo de moeijelijkheid van 't zaligworden aanduidende : dat toch het jlrijden ongemakken onderdek t die door noeste vlijt moe-, ten overwonnen worden, heb ik reeds vooraf (§§. 4—8.} in 't breede aangetoond. Dan ik durf het wangen , nog een flap verder té gaan, met te dellen , dat Jefus wel degelijk, op de voor? gefielde vraage, of 'er ook weinigen zouden zalig worden i hééft geandwoord. Om dit gevoelen goed te maaken, zal het noodig zijn , dat ik de kundigheid van enge poortè wat naauwkeuriger ohtleedë, 't welk ik opzettelijk (§. 3.) tot hier toe fpaardè. §. XII. Het gewoon gevoelen van alle uitleggers; welken ik teziert gelegenheid gehad hebbe, fchijnt hier op uit te koomen, dat een poort gezegd wordt eng te zijn , wanneer haar doorgang zoo naauw is, dat men 'er zich niet dan met veel moeite en ongemak j kan doordringen (*). Wordt nu het verkrijgen (*) Dus opgevat zijnde, zoude het denkbeeld : ingaan door' eene enge poort e, niet ongelijk zijn aan 't geen verhaald wordt, van het water der beproeving bij de h:.liërs, door pobpkyrius lib. de Styge (bl. 284, naar de uitgave te Cambridge 166$. j Ik zal de woorden uit het Grieksch (volgends de aanhaaling vant elsnKnus) hier in 't Nederduitsêh'atïchrijven. Men zegt dani „ dat men in het hol een zekere deur vindt , uit welke water voordvloeit,.dat op het einde des hols blijft ftilftaan (A, liwwiyWb vc*V' 'h^v? " • $. xui. . Maar, wat is dan een enge poort'? En wat zegt het&' wanneer Jefus, met betrekking op 't zalig worden , melding maakt van het ingaan door de enge poorte ? Mijns dunkens is een enge poorte zulk eene , door welke weinig doortocht is, en die dus in vergelijking met anderen kleiner, wier opening naauwer is. Eene enge. poort ftaat dus over, tegens een groote, wijde, roijale poort, niet, als of 'er wegens derzelver. naauwte bezwaarlijk iemand door kan, maar zoo, dat 'er, van wegens de weinige doortocht, geen grooter, wijder poort nodig zij. Spreekt nu Jefus van 't zalig worden, als van een ingaan door de enge poorte, dan duidt hij 'er , mijns dunkens , mede aan, dat de zaligheid van weinig menfchen verkregen wordt, om dat weinigen lust hebben tot het gebruiken der verordende middelen; dat de weg ten leven (om ook eens eene leenfpreuk te gebruiken") een pad is, dat fchaars betreden wordt , en dat 'er door de hemelpoort weinig doortocht is, zoo dat dezelve niet wijd is, of behoeft te Zijn. Jefus doelt dus in deeze fpreekwijze, niet op de ongemakkelijkheid van 't zalig worden, maar op de fchaarsheid van hun, die gebruik maaken , van de middelen te haare verkrijging, en die dus deel aan dezelve krijgen. §. XIV. Om dit mijn gevoelen te bevestigen , beroepe ik mij, behalven op het reeds te vooren gezegde, op eene gelijk-' luidende plaats, ik meen Matth. Vil. 14. Want de poort is eng, en de weg is mauw, die tot het leven leidt: en het voorgaand vers: Wijd is de poort , en breed is de weg, die tot het verderf leidt. Hier is dus een dubbelde leenfpreuk, daar yt% behalven van eene enge en wijde poorte, ooic nog gefproken wordt", van eenen naauwen en breeden weg,, dat is, niet eenen weg, die zoo naauw,, of zoo breed is, dat dezelve daar door, of moeijebjk, of Mm 2 ge-  5©2 PROEVE EENER VERKLARING gemakkelijk te bewandelen is ; zoo dra het toch een weg is, doet deszelfs breedte, of naauwte daar weinig of niets toe * en dan zoude het veel natuurlijker zijn, van, een' effenen,. en oneffenen, van eenen gebaanden, en ongebaanden weg te fpreeken ; maar het is een naauwe weg, die ten leven leidt, die weinig gebruikt, fchaars betreden wordt, en het is een breede weg, die tot het verderf leidt, om dat hij van veelen bewandeld wordt, een weg, die meer aanzienlijk is, en grooter wijdté vereischt. En dat dit 's Heilands' waare mening op beide plaatzen zij, zal genoegzaam blijken, uit het geen hij 'er bijdoet ter nadere verklaring: en veele zijn 'er die door dezelve ingaan, (vs. 13) en wederom: weinige zijn'er die denzeiven vinden (vs. 14). Jefus verklaart, met deeze woorden zelf, wat hij eerst in een leenfpreuk zeide , en hij brengt dus het ingaan door een enge en wijde poort, langs eenen naauwen , en breeden weg, niet op' de moeijelijkheid of gemakkelijkheid, om dezelve te gebruiken; maar op den weinigen tocht, door en op dezelve (*). De Zalismaaker zal dan ingewikkeld, door 't fpreeken van eene enge poorte, willen aanduiden, dat 'er maar weinigen zijn, die zalig worden, en beandwoordt derhalven, wel degebjje den nieuwsgierigen vraager, op zijn voorftel, ïin zie daar dan het derde blijk van de Wijsheid, die 'er 111 3s Heilands gezegde doordraait, daar hij, in 't algemeen wel, die ontijdige vraagzucht berispt, door niet rechtdreeks op dit te onpas gedaan verzoek te andwoorden; maar echter aan hun , welke wat verder dagten, te "gelijk den waaien toedragt cierzaake'té kennen te geeven. Vraaar 'men :' waarom niet rechtuit gezegd : 'er zullen maar weinigen zalig worden ? dan andwoorde ik: zoo wel, om aan de ontijdige nieuwsgierigheid der Jooden geen voet te geeven, als om zich niet meer de haat van een volk op den hals te haale-n . dar meende: gantsch Israël zoude een érjdeel hebben in de toekoomende wereld (f). Hij laat ze . h • ■ ■ ■ ech- (*) Op dezelfde wijze leest men in bet Tafereel wan c 11 bes van ., een kleine deur en e/JJ fchaars betreden weg." Svp* p.mpct,vtui oSog ^ cv wohv o%heircu. (edit. tr.i.,iNo. p. 24.} (f) Zou is het "lïj/'^N 'p"13, c. 0. §..4. Zie de En£. Godgü op Mat. VIII. 12.  VAN LUC. XIII. 24. 503 . cahier niet in deeze dwaaling fteeken ; maar hij neemt het fchadelijke, dat 'er in dezelve lag, dat ze namelijk hen tot zorgeloosheid konde doen overflaan, uit dezelve weg, door hun de ongemakkelijkheid van 't zalig worden ronduit onder het oog te brengen, door te zeggen: Jlrijdtl gelijk ik (§§. 4 - 8.) omflagtig genoeg getoond heb. beantwoording van zes vragen, aan de heeren schrijvers IJ er n. nederland- . sc he bibliotheek voorgesteld, VIII. D. No. 2. mengel vv. Lladz. 57, 58. aan de heeren schrijvers der n. n e d e r l a n d s ci1 e b i )11.1 o t ii eek, MTNE HEEREN! Laat mij eens mogen vragen , waarom wierden deze bewuste vragen nimmer in den Apoftolifchen leeftijd gedaan ? Gij zegt misfchien , om dat dezelven niemand in 't fiooft kwamen noch komen konden: Wat zouden Paulus enjohannes op dezelven gekeeken hebben! — Dan, zoo zeer onze leeftijd en Kexkdaat, van die der Apostelen verfchilt, zijn deze vragen ook gepaster, en de vrager, hoe hij ook denkt, heeft eer van zijn vragen. Van de juiste beantwoording der eerde, hangt die der volgenden af! 'k Wil op het ftuk der Kerk den Mooriaan niet fchuuren : Philadelphus zegt, hoe ik daar over denk. — Maar laaten wc eens voor een oogenblik aanneemen , dat de Apostelen, hunne brieven aan onderwerplijk geloovigen bepaaldelijk hebben gefchreven: dan zoeken we naar bewijzen welke zijn deze ? Is het de Man aan wiens huis deze brief, zijn het de veertien Perfooncn welke op hunne beurt, dezelve eerst onmiddelijk bedeld ontvingen? Wat? Gij ziet immers, in het llot der brieven," de lijst der Pcrfoonen aan welke de groetenisfen worden, aanbevolen. — Gij vraagt misfchien, waaren deze de Sod ! de Bloedlchenders.' de Scheurmakers! de Uitzinnigen! de Betooverden? Zou ik zeggen 'er word wel van, doch niet aan dezelve gefchreeven? Maar de eerde brief aan de Corinthiers en die aan de Galaters zou mij kenbaar logendralfen , daar de vernederen, fte beoordeelingen in den eerden naamval daan. Kortom, het moet uit het algemeen, of het geheel omvattend oogmerk Mm 3 der  504. beantwoording der Apostolifche brieven Worden beflist, en niet uit een paar, uit hun verband gerukte, verl'en. Wat is het algemeen oogmerk van Paulus brief aan de romeinen? • ï. Dat Heidenen en Jooden beiden ouder het fchuldig zedelijk bedorven en doemichuldig Menschdom behoorden: van Hoofd ft. I-III: 20. 1L Dat Jood, noch Heiden, door de zedelijke plichtsbefragtinge; maar, als zondaaren, alleen door het geloove aan Jefus borggerechtigheid, konden gerechtvaardigd worden; annex het vertoog van'tmenschlijkwijdgaapend onvermogen: hun algemeen onbereid natuur -geitel tot, en de Goddelijke vrijmacht in, de bedeeling der genade: tot Hoofdft, XI. ingellooten. III. De zedekundige lesfen daar uit afgeleid: Hoofdft. XII, XIII. Het oogmerk van den eerflen Brief aan de c 0 r i n t h e n. I. paulus beftraft de Scheurmakers: en toont aan de ïmtelijke gevolgen van hun gedrag; als gebrek van Tucht — en onderwerping van Christen-verfchillen aan Heidenfche Rechters. Hoofdft. I-VI. II. Hij beoordeelt de vragen , noopens het al of niet huwelijken — en het eeten van Afgodenoffer — als ook het publiek gewaad — het afzichtig en onwaardig Avondmaal houden — de buitengewoone gaven — en de opdandinge. Tweede Brief aan de corinthen. paulus verhaalt zijn reis door, zijn verblijf en weder» vaaren, in Griekenland; verdeedigt zijne handelingen tegen oorblazers in de Gemeinten; vermaant hun tot mededeelzaamheid , edelmoedige verachting van de laster; en bepaalt bun bij de kenbare uitwerkfeten van de Euangeliebediening «onder hun, naamlijk de openbaaring van de leer der Verzoening, buitengewoone gaaven, en wonderwerken, af* ks ter bevestiging van zijn Apostelfchap. paulus Brief aan de galaters. Hij verzet zich in denzelven,met kracht van rede en voorbeelden, tegen de vervalfching van het Euangelie, en de wederinvoering van de fchaduwen. Aan  van zes vragen. 505 Aan die van epiiezen. De Apostel tracht hun voor de ftrikken der Joodsgezinden te behoeden : bewijst de aanneming van hun onder de Goddelijke huishouding, uk de buitengewoone gaaven, als bewijzen naar buiten: bidt om verderkende genade: vermaant tot heiligen wandel en dandvastigheid. Brief aan de v h i l i p p e n s e n. De Apostel betuigt hun zijn liefde, H. h vermaant hen tot een Christelijken wandel, H. II: waarfchuuwt hen voor verleiders, H. III: wekt hun op tot öénigheid, en vertroost hun, H. IV. Brief aan de collossensen. PA geus onderwijst die Gemeente in de leerder verlosfingin Christus en het geloof in hem, H. I: weerfpreekt de bedorvene Wijsgeerte van dien tijd, tl. II: dringt aan op de zuivere Zedeleer H. III, IV. Eerfte Brief aan de thessalonicensen. Behelst vermaaningen tot voldandigheid des Geloofs, en tot waare Godsvrucht, H. I-IU. Tweede Brief. Bemoedigt de Gemeente tegen de aandagen van vijandige Jooden en Heidenen; de verwoesting van den Joodfchen itaat was tog voor de deur ; de verdrukking veranderde de waarheid niet. Hij fchetst den Antichrist,het einde der eeuwen; en waarfchuuwt tegen ongeregeldheid H. I - III- Brieven aan timotheus. Geeven lesfen tot waakzaamheid voor de zuiverheid der leere, en voor het opzienders ampt; en regels voor alle Handen van menfchen. Brief aan titus. Bedaat in regels van bedier zoo van het Leeraar- als Herder-ampt van titus op Creta: de omfchrijving van die Gemeente is hier zeer merkwaardig. — Brief aan phtlemon is particulier. bi m 4 Brief  £0$ 5eantwö0rbing Brief aan de hebreen. T. Öe héferlijkheid van de niéuwe verbonds bediening boveq de oude, uit vergelijkingen bewezen, II. I-X: 18. Ü. Onderwijs in liet Geloof,de Lijdzaamheid, en verdere Christen deugden. — De overige bedoelen regtdreeks befchaaming over zedeloosheid , waarfchuuwing voor vrijgeesten van dien tijd, aanzetting tot dandvastignèid in het Christendom, alles' uit aanmerking van" de Goddelijke liefde in de zending en de dood van zijn' eigen' Zoon. - Vrage bij Confequentie — Ontkennender wijze — Waren het flechts voor 't oog onzichtbare gemoedsgevallen, nopens welke de Apostelen fchreven? Worden de brieven, over 't geheel genomen , ergens tot onderwerpelijk geloovigen alleen bepaald ? Sprak paulus dan wel regtzinnig, wanneer hij voor huilne afrol vreesde? Zègt hij van deze Godzaligen wel ter pasfe ;fommige hellen de kennisfe Gods niet, ik zeg het tot fchaamte'i Moesten de onderwerplijk Geloovigen andermaal worden wedergeboren Gai. IV: 19? Waaren dezen door den drank overwonnen Avondmaalgangers ? Stellig. Waaren de Poincten van befchrijving niet ommiddelijk raa» kende het algemeene beduur der Kerk? De zuiverheia der Leer? De befcnaving der Zéden? 4 Het gezellig Leven ? Bezorging vier Behoeftigen? Alles afgeleid uit de zoo verplichtende Leer der verzoening, verbonds betrekking, en voorwerpelijk gefchonkene beloften van vergeving, aen H. Geest, aanneeming tot kinderen, heiligmaking, bewaaring en zaligheid. — Ik befluit, de Apostoiifcbe Brieven raaken de ganfehe Kerit, en wel inzonderheid , e.k derzelver leden , aangemerkt als belijders. Vr. II. Uit de beantwoording van vr. 1. volgd van zelve, hoe dat wij over de tweede vraag hebben te denken; want zijn de Apqstolifche Brieven voor de ganfehe Maatfchappij der Christen belijders ingericht; dan moet volgen, dat de plichten, vermaningen, opwekkingen, volftrekt algemeen, de waarfchuuwingen , bedradingen , bedreigingen, inzonderheid op den fchors der naam - Christenen applicabel zijn. — vjSft&dai niet? Dan zouden die eerde Christenen,op welker naar-  y A N ZES VRAGEN. gO? linarvolgenswaardige voorbeelden wij worden heen gewezen , zijn fchrikbeelden van Godloosheid, voorwerpen van onze rechtrriatigen Afkeer en Verfoejing, van welke Christus het getuigenis Openb. II: 2,3. niet zou hebben kunnen geeven. Vr. UI. Het is uit het oude verbond overbewijsbaar, zelfs voor het Sinaitifche verbond Exod. U: 24, 25. III: 7, dat de tijtel Gods Volk, en die van uiVverkoorven Deut.XlV: 2, was een nationaal ftempel van het Joocfche Volk. DJ Heidenen, Rom. XI: 17, in de plaats der Jooden ingeënt, erfden hunne voorrechten , en naatnen, niet Hechts op eene gelijke, maar nog veel ruimer en uitmuntender wijze. Derhalve koomen deze naatnen het Christendom, fehoon voorwerpelijk, althans met geen minder recht dan de Jooden, Folksgewijzs toe ; uit hoofde van de gemeenfchaplijk gefchonken verbonds betrekking, rechten, en voorrechten,gebruiken de Apostelen de gemeenzame woorden wij en ons. — Maar, na dat de ijver tegen de Remonftranten, die zeker uit Pelagiaanfche grondbeginfelen werkten , Contra-Remonftranten in de waereld bracht, zijn de laatften, met verlating van het waare midden, en met de Praedestinatie te zeer bezwangerd, tot dat uitterfte gekomen, dat men alle, niet onderwerpclijk geloovende , belijders, hun verbondsrecht en waarachtig>Lidmaatfehap van de Kerk openlijk ontzegt ; een Genadeverbond eeniglijk opgericht met , eene Kerk eeniglijk be» ftaande uit Üitverkoorenen verdeedigt; en uit dat grondbeginfel kan men de naamwoorden wij en on's niet dan met de bijgevoegde bepalingen bezigen. Vr. IV. Uit het geen op de eerfte en derde vrage is gezegt blijkt dat men door Uitverkoomen Gods, geroepene Heiligen, Beminden en Geliefden, de geheele Maatfchappij der Christenen moet verftaan; en dan moet de verkiezing niet worden genomen voor de verordineering; tot zaligheid, zoo als dat leerftuk op zich zeiven waarachtig is; maar eene Mationale verkiezing, aan het Volk van Israël toegekend,Jef. XL1V: 1, 2, en,"zoo als Petrus het Christendom 1 Pet. II:, dat volgens vs. 1. noch van bedrog, geveinsdheid , agterklap en nijdigheid niet gezuiverd was, die nog als levende ■fteenen moesten zoeken te worden gebouwd aan de Kerk, vs. 9. noemd een uitverkooren geflacht. Geroepenen en Heiligen zijn, in den Apostolifchen ltijl,menfchen,die door het Euangelium geroepen, door doop, en verklaring van gemeenfehap met de Christenen te neemen, van Jooden en Heidenen waren afgezonderd, gelijk-paulus zoo de Mm 5 kincle*  $C5 Ï.E A NI WO O R D J N hetzelve op mijnen fchoot ruim zevenhonderd Mijlen ginds en herwaarts had gereisd. Maar de zegenwenfehen, welke ik, on. der weg, in de onderfcheidene herbergen, heb ontvangen, hebben mijne moeite ruim en rijklijk vergoed. Ik ben, met diepen eerbied, uw nederige dienaar, JOHN SIMPSON." Plymouth,. 16 Nov. 1786". DE AAP EN DE VOS. Ik waardeer de edelmoedigheid en het teder gevoel van den Oliifant," zeide de Aap tegen de Vos, „ maar ik weet mij bij deeze'eigenfehappen een zekere nalatigheid — hoe zal ik 11113 uitdrukken? — een ftrafwaardige onverfchilligheid, niet te verklaren , die hij dikwijls tegen de grootmoedigfte aanbiedingen, en de meest uitgezogte dienden betoond." Ik kan mij niet beroemen een zagtere bejegening van hem ondervonden te hebben, en toch wilde ik'er veel, zeer veel, 0111 geven, dat ik hem dit gebrek ontwennen kon. Zoo veel ik den Olijfant kenne, antwoordde de Vos, zal hij van deeze kwaal moeilijk te geneezen zijn. Maar, wanneer uwe ïever toch zoo belangeloos is, zoo beneem hem liever iedere gelegenheid om ondankbaar te fchijnen, # & * Kan rrien dichters', die zich zonder dank aan het vermaak \m *t eigenzinnig publijk opofferen, wel beter raad geven ? GROOT-  525 GROOTHART — HOU G RAAG» GROOTHART. Heer Groothart was een man — zoo 't fcheen' — van groot vermoogeti Groot van ftatuur en groot van macht en ftoet en ftaat i Droeg pluimen op zijn' hoed en goud op zijn gewaad;' De man werd zeer Ontzien; doch ongemerkt bedroogen; ïn Schouwburg en Salet was meest zijn geld gevloogen; De goudbeurs was fchier leeg — hij merkte dit wat laacjj Maar Slingschaart, fteeds zijn vriend,, fprak als geheime Raad Trouw Juffer Schijuveel — 'k weet', zij zagu fteeds naar dé oogen! 't ïs goed, fprak Groothart: dan kom ik 'er weder op. Hij vraagt ên krijgt gehoor bij deeze ligte pop. Baas Valschhart ftookt dit aan — en zegt,zij heeft drié Tonnen! Heer Groothart — dol verliefd op zulk een grooten fchar," Trouwt Juffer Schijnveel — die drie leege Tonnen had» Hij ging met haar te grond!... Och! had hij 't nooit begonnenI VADER HOU GRAAG. De Juffer Goudrijk woonde in een van Hollands Steden, Zij had al meer dan eens een huwlijk kunnen doen, Niet met een' kaalis, maar met Heeren van fatzoen, Zij leende ook reeds het oor aan Rijkemans gebeden; Maar Vader Hougraag liet zich nimmer overreeden, En fprak : mijn dochter! blijf een Juffertje in het groen / Gij moet u met den echt niet al te 1'chielijk fpoên , *- Het huwüjk is vervuld met duizend tegenheden: Zoo fprak de man; maar had nog hooger in het oog, En zie!... een pronker, die door fchijn den man bedroog, Zoekt in geleend gewaad hem Goudrijk af te haaien: Ha! dcichter! riep de man, zie hier den rijkften gaê! De Juffer zogf een' helft — en zei ten eerlien Ja'! Maar: hoe zugt Hougraag, nu hij fchulden moet betaalen 1  MENGELSTUKKEN. beandwoording van zes vragen, aan de heren schrijvers der n. nederland* sche bibliotheek voorgesteld, VIII. D. No. 2. mengel w. Bladz. 57, 58. AAN DE HEREN SCHRIJVERS DER N. NEDERLAJX DSCIIE BIBLIOTHEEK. M IJ N E HEREN! Ik neem de vrijheid hier nevens ene beandwoording te zenden van de zes vragen, door middel van uw maand7 werk openlijk voorgefteld Indien dezelve gerekend wordt dit te verdienen , zal het mij niet onaangenaam zijn dezelve geplaatst te zien. — Door ene zaak van verfchiUende kanten te befchouwen, komt men misfchien achter de waarheid , welke te zoeken en voor te ftaan alleen het oogmerk van mijn fchrijven is. I. vraag, j, Zijn de Brieven der Apostelen ge/chreven aan de dat verkiezen vertaald wordt, héét ook beminnen: en, wanneer God van Israël fpreekt, als van eender* koren volk, dan verwisfeit hij deze benaming dikwijls met ene andere, noemende Jacob zijn' knegt, dat is het volk , dat hij zo zeer boven andere volken beminde, dat hij het zelve met zijn' dienst verwaardigde: Jef. XLIV: i. Hoort nu Jacob, wijn knegtl „ En Israëlj dien ik uitverkoren kehï" En Kap. XLV: 4. „ Om Jacobs mijns knegts wille „ En Israëls mijns uitverkorenen?* Verg. vooral Deut. VII: 7; „ De Heere en heeft geenen lust tot u gehad, noch u ver koren om uwe veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigfte van alle volken:" Israël werdt om dezelvde redenen een heilig volk genaamd, om dat het door de gezegde verkiezing, door het ontvangen van den plechtigen eerdienst van Jehovah, afgezonderd was van allé volken der aarde : Deut. XIV: 2.; „ Want gij zijt een heilig volk den Heere uwen God; ende u heeft de Heere verkoren, om hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit alle de volcken, die op den aardbodem zijn:" verg. ook Exod. XIX: j, op welke plaats (h) doererlein, Inft. Theel. Fel. II, p. 449.  van zes vragen. 537 petrus zinfpeelt, wanneer hij de Christenen, aan wien hij fchrijvt, noemt een uitverkoren geflacht, een Koninglijk Priesterdom, een heilig volk, een volk verkregen, om te verkondigen de deugden des genen, die hun uit de duisternisJe geroepen heeft, tot zijn wonderbaar licht, d. i. die hun met de kennisfe van het Euangelium verwaardigd heeft; 1 Brief, kap. II: 9. Alle deze namen kwamen met het hoogde regt aan de gantfche menigte der belijders van het Christendom toe, gelijk zij te voren aan de gantfche vergadering der Israëliërs, het zij zij de befnijdenisfe des harte deelachtig waren of niet, gegeven waren. De Christenen toch waren, even als de Joden, een afgezonderd volk, waar aan God de regte wijze om hem te dienen geopenbaard hadt, die hij boven anderen met het Euangelium hadt befchonken, en die zelvs met zoo veel te meerder regt die luisterrijke benamingen , welke de Joden gedragen hadden , voeren konden, naar mate hunne bedéling voortreflijker was dan de Oude. Schreef pa ul u s nu aan gemeentens, die voor het grootde gedeelte uit Heidenen beitonden, dat hij God dankte voor hunne verkiezing, hij wilde 'er. mede zeggen , dat hij de grootde blijdfchap en dankbaarheid gevoelde voor die tedere lievde van God, waar door hij in de dagen van het N. T. zoo vele blinde Heidenen tot de gemeenfchap aan het Euangelium, en aan alle die voorregten, welke de Joden te voren alleen maar deelachtig waren geweest, geroepen hadt. Hij gebruikte dus de benaming van uitverkorenen en heiligen in enen flauweren zin; en even zoo noemde hij ook alle de belijders van het Christendom in die gemeentens beminden en gelievden, om dat God hun zoo zeer hadt lief gehad, dat hij zijne zaligmakende genade aan hun hadt geopenbaard. V. vraag. „ Deeze en dergelijke zegenwenfehen : Genade en Vrede zij „ Ulieden bij aanvang of voortgang enz. worden die al, of niet, in de H. Schrift gevonden ? Zoo neen, gelijk ,, wel zeker is, hoe is deze gewoonte dan te verdedigen, ,5 en goed te maken." andwoord. Die gewoonte is niet te verdedigen. De Apostelen zeggen aan de gantfche gemeente, zonder uitzondering, en zonder  538 BEANDWOORDING der bepaling. Genade en Vrede zij Ulieden. Zij zeggen dit met regt; en mij moeten hun hier in volgen. Alle interpolatie van, deze hunne woorden is onnodig. De Apostelen fchreven, gelijk wij gezien hebben, aan de gantfche gemeente, die deels uit ware Christenen, deels uit mond-belijders, bedondt. — Die zegenwenfchen betreffen dus ook onbekeerden, zoo wel als bekeerden. — En zij zijn ook van dien aart, dat zij aan allerlei menfchen met regt gedaan kunnen worden. — Waarom zouden wij die gemde van God niet aan alle menfchen , zonder uitzonde» ring of bepaling, mogen toebidden. — De een heeft die genade hier, de andere daar toe nodig, dewijl de behoevtens in zommige opzichten en in trappen verfchillen. — Maar, indien wij in onze zegenwenfchen daar op wilden letten, dan moesten wij omtrent ieder bijzonder mensch ene bijzondere bepaling bezigen : zelvs onder ware Christenen heeft een groot verfchil van noden en behoevtens plaats. —i Vrede t3\?&, tipvjvq, betekent in den fpreek- en fchrijfftijl der Joden allerlei heil; en waarom zou men ook dit niet, zonder enige bepaling of bijvoeging, aan alle zijne hoorders toewenfchen? VI. VRAAG, „ Hoe komt het, dat en Leraars en Gemeinte doorgaans zoo „ veel meer zwarigheid maken, omtrent het H. Avond' 3, maal, dan den H. Doop ? en wat is de reden, dat meest „ overal, voprnamelij'kin vele grotefleden van ons Vader„ land, zoo vele Ledematen, inzonderheid onder lieden van „ rang in den Burgerhaat, die anderen met een goed voorbeeld ,, behoorden voor te gaan, geen of weinig werk maken „ van het H. Avondmaal, qm dat te genieten? en is „ dit tot het verval van de uitwendige Kerk te brengen, 4, of niet." A N D W O O R D, Het is allerzekerst, dat die nalatigheid omtrent het H. • Avondmaal een teken is van een beklaaglijk verval onder i de Christenen, v in onkunde in de gewichtigjle bijzonderheden van hunnen Godsdienst, en van de verkeerde be, Jliering van zommige Leeraren*  VAN ZES VRAGEN. Éen lidmaat, die zijn kind niet laat dopen, wordt ge» cenfnreerd. — Maar dagelijks ziet men menfchen fterven j die menig tiental jaren ledematen zijn geweest, die noit hec bondzegel des Avondmaals gebruikten, en omtrent welken echter de kerkelijke tucht al dien tijd geflapen heeft. — 'Ér zijn gemeentens, waar ih men onechte kinderen door de moeder, zonder enige andere doopgetuigen, ten doop laar, houden, en aan dezelven den doop bedient, terwijl men op hetzelvde ogenblik aan de moeder, wanneer zij lidmaat is, het Avondmaal ontzegt. In Voorbereidings-predikatiën en Dankzeggingen wordt veel meer werk gemaakt van de aanwijzing der fchrikkelijke gevolgen, die op een onwaardig gebruik van het H. Avondmaal te wagten zijn ("dat op zich zelve zeer te prijzen is), dan van het aandringen op de verplichting , die op een' ieder belijder van het Christendom ligt, om den dood des Heren te verkondigen tot dat hij komt. — Zommige Leraars vermeten zich zelvs , om te beflisfen, wat meer Gods toorn verdiene, het Avondmaal te verwaarlozen, of hetzelve onwaardig te gebruiken; eh zij fchromen dan niet, om het laatfte vast te ftellen. — Hier van bij zommige onkundigen het denkbeeld van de meerdere heiligheid van het Avondmaal, en de uitmuntendheid van hetzelve boven den Doop. — Hier van, dat het zelvs bij velen eén zoort van Godsdienftigheid uitmaakt, aan hec Avondmaal niet te durven naderen, en honderden zwarigheden tegen het gebruik van hetzelve in te brengen. —■ — Daarenboven, die niet gedoopt is, kan geen' voordelige of aanzienlijke posten in den Burgerftaat bekomen; maar, die het Avondmaal verwaarloost, heeft gene vermindering van inkomften of aanzien te vrezen. — Van hier bij menfchen , die alleen uit tijdelijke inzichten werken, en die, gelijk zij het noemen , maar zoo veel Godsdienst begeren te nebben , als zij behoeven , 'om door de waereld te komen, ene Hipte in-acht-neming van den Doop, en ene aanhoudende verwaarlozing van het Avondmaal. — Hoe zeer dit alles ftrekke , om het verval van den Godsdienst in onze dagen aan te tonen , zij aan het oordeel van de weinige Apostolifche Christenen, die nog' overig zijn gebleven, aanbevolen! — & Ziet daar, Mijne Heren! een andwoord in eenvoudigheid des harten, zonder vooroordeel en zonder partijdigheid gefchreven, op de voorgeftelde vragen. Het zij aan ulie-  54Ó onderzoek ulieden overgelaten, om 'er mede te handelen na goeden rade. Ik ben ondertusfchen Uw Dienstwillige Dienaar bijbelvriend. - ziels kundig onderzoek over den slaap. |. i. " Door den Slaap verftaat men gemeenlijk dien toeffand der ziel , in welken zij of geene gewaarwordingen heeft, of alleen zodaanigen, die zij niet in ftaat is van verbeeldingen te onderfcheiden; wanneer wij geheel geene bewustheid van deezen ftaat hebben , nadat hij voorbijgegaan is, worden wij gezegd diep gejlaapen te hebben, doch, als wij 'er eenige bewustheid van over hebben , zegt men , gedroomd te hebben. — Van het eerfte , dat is van den Slaap, zullen wij in eene korte Verhandeling den Lezer eenige waarnemingen mededeelen. Dewijl 'er, geduurende den Slaap, bij ons geene vrijwillige bewegingen of werkzaamheden plaats hebben, en wij daarenboven van eenen diepen flaap geheel geene bewustheid over hebben bij het bntwaaken, zo blijkt het duidelijk, dat het moeilijk, zo niet onmooglijk, is, dat wij door eene onmiddelijke ondervinding van den waaren flaat van iemand, die fiaapt, kundigheid verkrijgen zouden ; desniettegenftaande kannen wij, uit onze waarnemingen, het geen den flaap 't naast voorgaat, als ook dereden, waarom hij l,ij ons ontdaat, niet zo moeilijk opmaaken; wanneer wij nu deeze waarnemingen, met het geen van elders ons aangaande onze ziel bekend is, vergelijken, zal de hoop niet ijdel zijn, om eene meer volledige kennis omtrent den aart des flaaps op deeze wijze te bekomen. §• » Om hier in eenigzins wel te dagen, zullen wij dan i. het nodige aanmerken nopends het önderfcheid en de opvolging der Denkbeelden in onze ziel, en 2. vervolgends de verlchijnzelen van den Slaap zeiven gadeflaan. De vermaarde leibnitz was de eerfte, die de Denkbeelden , in onze ziel ontdaande, ordenlijk onderfcheiden, heeft,  OVER DEN SLAAP." fyt heeft, in klaar e en duistere, onderfcheidene en verwarde, volledige en onvolledige. Hij is hier in door wol ff en zeer veele anderen gevolgd, doch anderen hebben deeze verdeeling betwist QComment. Acad. Reg. Berol. ann. 1749; en' het beftaan der duistere denkbeelden geloochend, om'dat men dit door de onmiddelijke bevinding geenszins 'bewijzen kan, als ook om dat de benaaming zelve reeds iet onvoegzaams fchijnt te behelzen, dewijl duisterheid niet anders 'isr dan een gebrek van klaarheid, en dus een duister denkbeeld eene volftrekte ontkenning in zig fchijnt te bevatten. S- 3- Egter behoeft men niet te twijfelen, of de befchouwing van leibnitz komt in dit opzigt volkomen met de waarheid overeen, als men het volgende overweegt. Niemand zal ontkennen, dat de aandoening en gewaarwording der ziel_ evenredig is aan de kragt en fterkte der aandoening van eenig voorwerp, het welk zij ontwaar word; indien nu eene zodaamge werking van eenig voorwerp oneindig klein onderfteM word te zijn, zo zal ook de gewaarwording oneindig klein wezen; wanneer men nu zulke ziels - aandoeningen , gewaarwordingen en derzelver fterkte klaarheid noemt, zo zal men moeten erkennen, dat die trappen van klaarheid oneindig verfchillen, ja verkleind kunnen worden; en gevolglijk, dat de onderfcheiding van klaare en duistere denkbeelden op waarheid gegrond is, en vruchteloos zou iemand uitzonderen, dat misfchien in het laatfte geval de aandoening der voorwerpen niet doordringt tot den algemeenen gevoelzin, alzo het zeer zeker is, dat b. v. het itarrenhcht onzen gevoelzin in waarheid even fterk bij dag als bij nacht aandoet, alhoewel wij hetzelve bij dag uit hooide van de fterkere aandoening van het Zonnelicht riet ontwaar worden ; dit kan ook door andere proeven duide. lijk gemaakt worden ; de verbeelding zelve geeft ons daar yan voorbeelden op; niet zelden toch gebeurt het, dat wij iemands naam zullende noemen, dien wij heel wel kennen, dien nogthands niet kunnen vinden, hoewel hij ons, gelijk wij dan gewoon zijn te zeggen, op de tong zweeft, eindüjk dat wij 111 zulk een geval een duister denkbeeld van dat voorwerp hebben. Om een voorbeeld te geven: nebukaünezar, door een droom ontftcld zijnde, en de Wijzen tot zich hebbende doen roepen , zegt hun, dat hij dien wonderlijken droom van hun wilde hooren, en tevens deszelrs uitleggmg, en, wanneer de Wijzen hem naar dien droom  j4i b k d é r z o e k droom vragen ,andwoordt de Koning,dat hij denzelven vér^ geeten was, doch, wanneer de Wijzen beleeden dit niet •te kunnen doen, zö treedt dan iel toe, en door Gods Geest gedreeven verklaart hij den Koning, dat hem in den droom vertoond was een Beeld , met een gouden hoofd; zilvren borst, enz. van eenen deen vermorsfeld; de Koning, dit hoorende , erkent terdond , dat dit de waare droom was. Maar waar uit erkende hij dit ? Van waar zijne ongerustheid ? Indien 'er voldrekt niets van den droom in zijne ziel was overgebleven? Te weten, de vertegenwoordiging, dat hij gedroomd had, was in zijne ziel klaar genoeg, maar de afzonderlijke gewaarwordingen ert vertooningen der bijzondere omftandighedeu waren duister. §• 4- Dit zij genoeg tot ons oogmerk van het önderfcheid der Denkbeelden , nu moeten wij nog een ander voordel iii aanmerking nemen, naamlijk, dat de ziel elk oogenblik,' ten minden terwijl wij waaken, met eep zeer groot getal van gewaarwordingen vervuld is , het welk iommigen, doch zonder grond, ontkennen, meenende, dat 'er voor niet meer dan één denkbeeld te gelijk plaats in de ziel is; bet is zo, meestal heerscht 'er ééne gewaarwording boven de anderen in klaarheid uitblinkende, van welke wij daarom boven de overigen bewust zijn; nogthans overtuigt ons de opmerking op ons zeiven allerduidelijkst j dat dezelve altijd van meer andere denkbeelden verzeld gaat, alzo verfcheidene van onze zintuigen te gelijker tijd door onderfcheiden voorwerpen wotden aangedaan; ja zelfs zal niemand kunnen ontkennen, dat onze ziel deeds tot ontelbaare gewaarwordingen opgewekt word, die overweegt, dat'er geen oogenblik is, waarin wij niet zeer veele indrukzelen van uitwendige voorwerpen, of van ons eigen ligchaam , ontvangen; waarbij nog komt de verbeeldingskragt, die onuitputtelijke bron van denkbeelden, welke, volgends haare wet, uit één denkbeeld eene geheele reeks van denkbeelden gewoon is voort te brengen. — Op hoe veel meer werkingen nu de kragt van eene bepaalde hoegrootheid te gelijk bedeed word, des te minder indruk kan zij aan elke bijzonder ge-* ven; zo veel grooter derhalven het getal der gewaarwordingen is, zo veel minder klaar en levendig moeten zij elk bijzonder worden ; de mensch zou derhalven deeds in eene foort van gevoellooze onaandoenlijkheid vervallen , indien nier, behalven de gefchiktheid van onze zintuigen , mes meer  ÖVÉR DEN SLAAP. 543 niéer of minder kon bepaald worden, tot deeze öf geene voorwerpen, en bovenal, indien niet de goedertieren Schepper hem een meer uitgebreid befluur van den wil gefchonken had, waar door hij den loop der denkbeelden kan beftuuren naar welgevallen. $• j< Na deeze algemeene aanmerkingen vooraf te hebben iSaten gaan, komen wij nader tot het overwegen van den Slaap1, die ons bij zijn begin genoegzaam aanleiding geeft, brh tot zijne waare natuur door te dringen. h z'j> (iie begeeren te flaapen, zijn gewóón, zich zo te voegen, dat geene levendige gewaarwordingen tot dê ziel kunnen door dringen. De alvoorziende Schepper heeft Éelfs daar voor gezorgd, dat het gezigt en de ooglediri zich op dien tijd duiten; om door het gehoor niet gehinderd U worden, zoeken wij heimlijke plaatzert; een dikke duïIternis ritst óp de aarde op den tijd , die voor den flaap gefchikt is; daarenboven kiezen wij za'gte bedden, op dab niet een fterk gevoel onze rust zou dooren. 2. Hier bij moet gevoegd worden, dat niet alle gewaarwordingen, zelfs niet de klaare, den flaap hinderlijk zijn. Indien maar de eene niet al te zeer boven de andere uitfteekt, en de aandacht der ziel tót zich trekt; dus zien wij menfchen flaapen onder eene zeer groote menigte menfchen, die een verward gedruis maken j ja zelfs bevordert eene groote overvloed van duidere gewaarwordingen den flaap, hoedaanig is het geruisen van zagtvloejend water en het loof der boomen, door een lugtig koeltje gefchommeld; waar Van de Dichters zo menig fehoon beeld ontleend hebben; b. v. rooi in zijn akkerleven. Want des zomers* ria veel zwieren; Neemt hij, om zich goed te doen, Onder 't loof een flaapje in't grden* Daar de vogels tierelieren, Daar een levendige vliet. Van de fteile rotfen fchiet, Els, zijn lietïïe door het trouwen, Wiegt met zang hem, daar hij (hapt. enZi 3. De verfchiUende gefteidheid van ons éigen Hgchaarh hindert of bevordert den flaap; fterke pijnen, honger, dorst» PIII. Deel. Mengeljl. No. jg. Pp feotis  ONDERZOEK koude der voeten enz. beletten den flaap, terwijl in tegendeel ontelbaare zwakke aandoeningen dien behulpzaam zijn; dus is de vermoeidheid eene gewaarwording uit ontelbaare faamgefteld, terwijl elk gedeelte der gebruikte fpieren zekere ligte fmert in ons verwekt, en de vermoeidheid, weet men, dat ons gerust en diep doet flaapen. enz. 4. Eindelijk de ziel zelfs kan den flaap beletten of bevorderen , want daar behoort niets in de ziel te zijn , dat haare aandacht op een enkel denkbeeld te fterk bepaalt, en de flaap weigert met zorgen en bekommeringen te doen te hebben. De gierigaart, tuk op winst, of voor dieven vreezende , brengt de nagten ilaapenloos door. De zegetekens van jiiltiaües laaten themisïocles niet toe, te flaapen; en dus alle te flerke harrstogten. Voor den flaap is niet nuttiger, dan wanneer wij de dille aandacht vestigen op zulke voorwerpen , die een zeker zacht aangenaam gevoel aan de ziel toebrengen, op dat alle: lastige denkbeelden afgeweerd, en deeze geheel verdweenen zijnde, de aandacht ook allenskens geheel verzwakt worde. Uit dit alles kunnen wij nu het echte denkbeeld van den Jlaip opmaken; een diepe of volkomen flaap is die toeftand, der.ziel,. in welke de vertegenwoordigings - kragt en ontelbaare duistere gewaarwordingen gelijklijk verfpreid en atge.. wokken zijn. Laaten wij'ons een oogenblik verbeelden, dat alle •levendige aandoeningen ophouden, en de ziel nu alleen.met die "denkbeelden bezig gehouden word, welke de verbeelding oplevert; zo zal de menigte der denkbeelden, volgends de wetten der verbeeldingskragt,. weldra, de aandacht der ziel zich. ontfpannende, in 't oneindige vermenigvuldigd worden, en in eene omgekeerde evenredigheid, derzelver klaar- en duidelijkheid in 't oneindige afnemen ; en dus koestert de ziel in zich zelve reeds een beginzel, waar uit de flaap zeer ligtelijk voortvloeit; dit ondervinden wij zelfs wakker zijnde, zodra de oplettendheid op zekere voorwerpen ontfpahnen is, vallen wij niet altijd in flaap, maar echter tot eenen Itaat, die daar yan niet veel onderfcheiden is, tot zekere gevoelloosheid, in welke wij, gevraagd zijnde, wat wij dachten, gewoon zijn te zeggen, dat wij niets dachten. — Dus is 'er dan een dubbel beginzel, waar uit de fla,ap zijnen oorfprong neemt, waar van liet één in hetligchaam, als de dierlijke geesten ontbrekende, of dat gewooneris, het bloed na de hérsléns vloeiende, de ziel  OVER DEN SLAAP. 5-45 ziel als tot flaap dwingt, cn het ander in de ziel zelve is wanneer de aandacht ophoudende, de verheel inf ^ren vrijen loop neemt, en door haare vruchtbaarheia denXaJ oiijkc, waaiom cte redelooze dieren en rte Hnri^jjnet naast bij dezelve komen, zoveel fllapea. ' üit het gezegde blijkt, hoe verre zij mistasten, die dertken, datde z.el, geduurende den flaap, alle we 1 zafmS verlooren heeft Waar door , bid jk, ZOu ziThaareTve kgarfthe d verhezen? Zeker de reden daar van zm moe en gezogt worden m de ziel zelve, of in het liSmfSS beide is ongerijmd. Want, zo in de ziel zelve dan SS de vertegenwoordigings-kragt of in derzelver be t'um doör denwü; met het .eerde, nademaal de kragt van vencS woordigmg bepaald word door de wet der welke één denkbeeld eehe geheele reeks van IrS» aan den wil, want aan deezen komt alleen 'toé 0"cr de verbeelding te heerfchen, om die denkbeelden- welke hii boven anderen verkiest, te volgen, dat is, de aandac ever op deeze dan op eene andere eigenfehap der vSeK woorchging te bepaalen; of wel hij laat aan de ve éeltaj Srd'liXr^m'.ef, SM ^bedd ^ maai duutere, moeten voortgebragt worden. — Het onhou- fcSSlÏK l'gciiaam, op de ziel werkende, da 'e ^ort,dat is, veroorzaakt dat ei eene vertegenwoordiging, gelijkvormig aan den toe' hand van het hgehaam, in dé ziel ontflaat, SS vertegenwoordig is eene werking, zo dat dk in acht é- S.3. ?fa ! Ik weet, dnt de Voorflnnders van het tegengefleld "-evopJeu z_ic:i beroepen op He ondervinding: Wie S S & iSaaptdi Steeft ."e' M ^« Se/zS ir oln, P Secl:IC,.u neek- c™> Ondertuslchen bewijst deez<» tegenwerping niets, ten zji aangetoond worde , dat zidk eene bewustheid noodzaaklek KrfnbZ»&vS dien de ziel gedacht had geduurende den fla te mi -dér bewust zij-, al ware zij 00k onfiptósfelijk, o i? 'dat uit het Pp 2 „,,B„  54Ö onderzoek geen Wij van de ziel weten, derzelver geduurigé werkzaamheid, gelijk wij gezien hebben, noodzaaklijk volgt. — Maar kan men dan niet veelvuldige denkbeelden bijbrengen , in welke de bewustheid ontbreekt van eene voorgaande werk* zaamheid, offchoon het zeker is, dat eene werkzaamheid heeft plaats gehad? Wie is zich zeiven bewust van zijne kindfche jaaren ? En nogthans is niets zekerer, dan dat de kinderen, wakker zijnde, ontelbaare vertegenwoordigingen hebben. Die mensch,onder de Beeren opgevoed, welk voorbeeld connor, en anderen uit hem, vefhaaleh, was zijn. voorgaand bedaan geheel vergeeten. Hoe veele voorbeelden van menfchen, die alle geheugenis van daaden, in dronkenfchap bij hun gepleegd, geheel verlooren hebben, zodat z-'i van bun beftaan geen meer bewustheid hebben, dan ot zij in een' diepen flaap gelegen hadden? Om bewustheid van het voorledene te hebben, te herdenken wat wij gedaan enz. hebben, word vereischt, dat de ziel klaare denkbeelden ten dien tijde gehad heeft, zo dat zij zich zelve en die gebeurtenisfen van alle anderen voorwerpen kan onderfcheiden ; ook moet 'er in haare denkbeelden eene zekere orde geheerscht hebben; wie weet niet, hoe veel orde ïrt het denken tot fterking van 't geheugen toebrengt? Eindelijk zal men zich van voorgaande dingen bewust zijn, moeten derzelver denkbeelden eenigen tijd, voor de ziel tegenwoordig gebleven zijn. Wie, bij voorbeeld, een boek te fchiehjk doorloopt, kan dikwils, na ééne bladzijde gelezen te hebben zich niet meer herinneren, wat hij gelezen heett. — Als wii dit nu toepasfen, kunnen wij ligtehjk reden geven , waarom wij zelden bewustheid hebben, van onze zielswerkzaamheid, geduurende den flaap, of Wel, gelijk dikwils Gebeurt, dat wij eenige bewustheid hebben, dat wij beftonden , dat wij droomden, zonder te kunnen zeggen , wat of hoe? Te weten, onze toeftand beftaat in den flaap in eene ontelbaare menigte van vertegenwoordigingen, en deeze beelden volgen te fnel op eikanderen, zonder eenige orde waar te nemen, alzo de wil thans aan de verbeeldingskracht den vrijen teugel viert, en de aandacht en oplettendheid op voorkomende denkbeelden te rug houd. §• 9- Nu zal het ook'niet moeilijk zijnde vraag van den fcherp* zinnisen locke te beantwoorden, lib. H. de lntelh hum, ca?. I. §• 14> Hwds ziel van iemand, dtejlaapt.  OVER DEN SLAAP. 547 thans ingefpannen zou zijn op haare gedachten, doch in het volgende oogenblik, als iemand uit den Jlaap wakker word Zich zelve geene ééne van die gedachten in het geheugen zou kunnen herroepen ? Indien de lpreekwijze ingefpannen te zijn op haare gedachten hier naar de letter zou moeten genomen worden, treft deeze vraag geen doel, want wie zal zesgen, dat de ziel, geduurende eenen diepen flaap, ingefpannen is ? Maar zo dit gezegde elke en iedere werkzaamheid der ziel beteekent, dan is de knoop ligt te ontbinden. De denkbeelden, die in den flaap zo duister zijn , dat zij reeds aan de verdwijning zeer nabij zijn , verdwijnen , bij het ontwaaken, terftond wegens de klaarheid van die denkbeelden, welke de ziel, wakker wordende, terftond door middel van de zinnen verkrijgt, even gelijk het gezigt der Starren verdwijnt bij den glans der Zonne. S- „ Maar," vervolgt locke, „ dikwila te denken, en dat nooit in het geheugen te houden, is een zeer ijdel en onnut denken. De natuur heeft niet gewild , dat uitmuntende zaaken tot geene noch tot onwaardige gebruiken zouden dienen, en het is niet gelooflijk, dat de oneindig-wijze Maaker van alles gewild heeft, dat een zo voortreflijk vermogen , als het denkvermogen is, een vermogen, 't welk het naast bijkomt bij de waardigheid van zijne verhevene natuur, zo kwalijk bezig zoude zijn, geduurende ten min. iten het vierde gedeelte vaii onzen leeftijd ; enz. " Waarlijk ik keure alle redeneering niet af, die uit de eind-oogmerken atgeleid word , want al, wat niet overëenkomftig is met de wetten van wijsheid, kan in dit Heel - al, bet werk der oneindige wijsheid, geene plaats hebben, doch niemand zal ontkennen , dat men hier behoedzaam te werk moet gaan als wi| onze voldrekte onwetendheid met de oneindige wetenfc.inp van den Schepper in vergelijking brengen. Om Looit e s tegenwerping te ontzenuwen, zal het genoeg zijn aan te merken, dat niet alleen eene onverfchillige zaak, die op Zich zelve noch voor-noch nadeel fchijnt san te brengen maar ook eene, in zeker opzigt, kwaade zaak, behoudens' de wetten der wijsheid, in 't Heel-al plaats kan hebben, indien zij flegts met andere nuttige zaaken verbonden is, of indien het, volgends de natuur der zaaken niet anders wezen kan. Om niet yit te weiden, wat nut kanL0CK eretla. PP 4 Ook  55° OVER DE BOUWVALLEN Qok heb ik dit verfchijnzel zomtijds opgemerkt in den Helianthus annuus, of zonnebloem : Maar de gele of vuurkleur is in het algemeen noodzakelijk ,om dit fchijnzel zichtbaar te maken; dewijl ik het nimmer op bloemen van ene andere kleur heb waargenomen. ■ Menigmaal heb ik met goede microscopen de nauwkeurigfte onderzoekingen in het werk gefield, om te ontdekken, of dit licht veroirzaakt werdt door zommige kleine infeéfen of phofphorique wormpjens; doch nimmer heb ik iets van dezen aart gevonden. Dit de fchielijke verfchijning van dit licht mag men héfluiten dat 'er iets elektrieks in hetzelve is; men weet, dat zoo dra de ftamper van een' bloem bevrucht is, het ftuifmeel door deszelvs veerkracht barst; dit deedt mij geloven , dat de electriciteit zelve met deze veerkracht verbonden is: maar, na dat ik waargenomen had, dat ook de rode leliën , waar in de antheres verre genoeg van de bladen verwijderd zijn, deze lichtftralen uitfehoten, zoo heb ik bevonden, dat dit licht op de bladen zelve zat; en niet op de antheres. Dit heeft mij dus doen geloven, dat dit elecWik licht veroirzaakt wordt door het (tuifmeel, dat bardende zich overal over de bladen verfpreidr. JtORTE AANMERKINGEN OVER DE WAERELDB2ROEMDE OUDE BOUWVALLEN EN BEELDNISSEN, te PERSEPOLIS OF 1STAKHRINPER-* SIE te ZIEN,DERZELVER 00 r SP RONG,BEDOELINGEN en ZINNEBEELDIGE beTEKENISSEN. TVfiemand der geenen, die eenige liefhebberij voor de j-^ eerwaardige overblijffels der grijze oudheid hebben, is onkundig van de Bouwvallen der verbaazende Werken, welke het vermaarde Ptrfepolis (op welks Ihndplaats nu de Stad htakhv. gevonden wordt) de Zetelplaats der oude Perfifche Koningen, eertijds verfierdén. De Heer carstew miebühr is de laatlte tot hiertoe geweest, die in zijne Reize naar Arabie eene omdandige Beichrijving en verfcheiden grondtekeningen, gezigten en Afbeeldingen van de Ruïnen dier prachtige Gebouwen , 't zij dan eenen Tempel of-Paleis, of alle beiden, en van de menigvuldige Beeldwerken, tot heden toe nog aldaar overgebleeven, ons heeft  van persepolis. $$l medegedeeld Co). — Ondertusfchen durft hij niet met zekerheid bellisfen, tot welk een einde die uitgeftrekte, en m hanren aart ongemeen prachtige oudheden eertijds ge* diend hebben. Men ziet uit het geheele beloop van zijn verhaal , dat hij in deezen in merklijke onzekerheid verkeerde. Doch, en door zijne Befchrijving, en nóg meer door zijne menigvuldige naauwkeurige en met groote moeite en geduld vervaardigde afbeeldingen, heeft hij den geleerden aanleiding gegeeven, om den waaren oorfprong, de eigenlijke bedoelingen en zinnebeeldige betekenisfen, zoo der Gebouwen zeiven, waartoe de tegenwoordige Bouwvallen eertijds behoord hebben, als der Beeldnisfen, welke ze in den ftaat' hunner volkomenheid verfierdén , door onderlinge vergelijking na te fpooreq, en eindelijk met groote waarfchijnlijkbeid te ontdekken. Onder alle de gisfingen , welke tot hiertoe, door geleerde en oudheidkundige Mannen, aangaande de overblijffels dier groote ftaatlijke Gebouwen te Perfepolis bekend gemaakt zijn, is die geene voornaamlijk merkwaardig , welke de bleer Generaal Superintendent her der O) zeer onlangs, naamlijk in het voorleden jaar 1787, ter toetfing der geleerden yoorgefteld heeft. Bij den Ingang der Bouwvallen, vertonnen zich twee Dieren, in veel meer dan leevensgrootte uitgebeeld, behoorende tot de Fabeldieren, of de verdichte Dieren van Afie, naamlijk, de Eenhoorn, en het gevleugeld viervoetig dier met een menscblijk Aangezigt, eenen Baard en .eene Kroon op het hoofd. Beiden zijn Staatsbeelden; het een toont de fterkte, en het ander de wijsheid van den Staat. De fterkte bewaart de buitenfte, de wijsheid de binnenfte Poort van het Paleis. *-» On- («) In zijne Reize tiaar Arabie, en andere omliggende LanDeel> b'adz. 115 en volgenden, en plaat XVIII tot aXXIV; daar men de volledigfte Grondtekeningen, Afbeeldingen van het Gebouw, en Kopijen van de Opfchriften op vindt. . Wij kunnen bij deeze gelegenheid niet nalaaten, onzen Leezeren te melden, dat 'er, volgens het bericht van den Heer a. f. busching in het laatfte Deel zijner «Sttc&tMlidjf 3d«d)tirf5ten »on ncucn_ ionS-ajartcn, enz., veel hoop is, dat wij 'het derde en laatfte Deel der Rei ze van deezen beroemden Reiziger, zijne terugreize uit het Oosten naar Koppenhage behelzende, ook eerlang zuilen bekomen. O) In de derde Verfameling zijner jtïflrtllWn Stöffcr, bladz. 301 en fommige volgenden. f P 5  55* over de bouwvallen Onder het groot aantal menschlijke Beelden, welke zich op de muuren, en elders vertoonen , ontdekt men een Beeldnis, welk boven alle anderen uitfteekt: nu eens wordt bet Itaande, dan gaande, dan weder zittende uitgebeeld. Deszelfs lengte is aanzienlijk. Het heeft ook den langfteu Baard, en op het Hoofd een gulden Pcrfiaanfchen Tulband, Overal zweeft eene hemelfche geftalte over dit beeld , en zeer veele menfchen worden verbeeld, als of zij naar'hetzelve gingen. —• Deeze zweevende gedalte is het zinbeeld der Perfifche Godheid. Zij is met iets , dat uit ringen fchijnt te bedaan, omgord, en heeft ook eenen Ring, als het zinbeeld der Eeuwigheid, in de hand. De voornaamde, uitdeekende Perfoon verbeeldt den beroemden ouden Koning dsjemschid, die het gebouw heeft gedicht; doch zijn voorganger tahwuras zou reeds den grond daartoe hebben gelegd. Hier is zijne Historie zinbeeldig befchreeven. Hij heeft, gelijk de overlevering zegt, den Troon en den Rechterdoel, de onderfcheiden Rangen en Staaten der Menfchen verordend , hunne kleedij en fieraad bedemd ; welk allen hier uitgebeeld zijn. Op het Grafteken is naderhand zijne vergoding te zien. Bijald ien de Bouwvallen geheel waren, zouden wij hier de oudde daatkundige Menfchen - kaart op dezelven vinden , welke ergens op den aardbodem voor handen is. Het Gebouw, van welke deeze oude overblijffels zijn , is geen Tempel, maar het eerde Rijkspaleis in Perfie geweest. Dit is des te waarfchijnlijker, vermits de oude Perfen geene liefhebbers van Tempels geweest zijn, en dezelven ook niet gehad hebben. — Toen Koning alexanH e u hetzelve uit balddaadigheid in brand liet lteeken, was het hovende gedeelte, der bovende verdieping , van hout-, en daar van daan komt het, dat men aan dat deel van het Paleis, welk uit een Rots bedaat, en in dezelve uitgehouwen is, niet de minde fpooren van den brand ziet. Nu komt het nog maar daarop aan , dat men ook het menigvuldig Schrift (welk de Heer herder, even zoo wel als de Beeldnisfen, in den tijd der Ptfchadiers, dat is, in de alleroudde tijden plaatst (c) ontcijfere. Veelligt bevestigen de Opfchriften de verklaaring , welke de Heer herder van de zinnebeeldige Betekenis der Beeldwerken, zoo van de Dieren als van de Menfchen, geeft, en die hij met groote geleerdheid en vernuft opgefierd, en waarfchiin- lijk CO li c. bladz. 308.  van persepolis. 553 lijk gemaakt heeft. — Doch, vermits de Heer herder zelf verklaart, dat dsjemschid in de oude fabelachtige Perfifche tijden behoort, en zeer hoog in de oudheid te rug gezet moet worden ; zoo kan men het met hem niet wel voor geloofwaardig houden (d) , dat de beroemde dsjemschid dit gedenkteken zijner verrichtingen ten minfte begonnen, en hij in het oudfte gedeelte van het gebouw zijnen intrek genomen heeft. — Men heeft integendeel, niet tegenftaande 't geen hij zelf daar tegen inbrengt (e) , veel meer grond om te vermoeden , dat het Paleis lang na dien tijd, in welken hij zou geleefd hebben, gefticht is, of dat dsjemschid veel jonger, en dit Kunstwerk echter veel ouder, dan de Griekfche Kunstwerken is. — In de beantwoording der Vraag, of men herodotus en andere Griekfche Schrijvers, in hun verhaal aangaande Perfifche zaaken, boven anderen gelooven moet, of niet? flaat de Heer herder zeer voorzigtig eenen middelweg in (ƒ> Omtrent dien zeiven tijd, toen de Heer herder zijne gedachten over de Bouwvallen van Perfepolis bekend maakte, heeft de Heer Baron van bock zich voor de tegengedelde meening verklaard (g), naamlijk, dat, 't geen fommigen een Koninglijk Paleis noemen, integendeel een Tempel, en dat deeze aan het Sabeismus, of Magismus, toegewijd geweest is. — Voorts onderdek deeze Schrijver ook, dat dsjemschid de Stichter van deezen Tempel, en dat hij dus lang voor de Reformatie van zoroaster voorhanden is geweest. — De taal van het Schrift der menigvuldige Opfchriften, aan deezen Tempel te zien, gaat volgens hem nog voor zen», pehlvi en de nieuwer Perfifche Taal. In de Opfchriften, zijn tweederleie foorten van Schrift , merklijk van elkander onderfcheiden, duidlijk te ontdekken. De eerden hebben zeer veel overeenkomst met de Oosterfchen, welken de Heer court de gebelin verfameld heeft (h); de anderen hebben eene groote gelijkheid met Runifche karakters, welken de Heer a, c e l s t u s op een gedenkftuk in Hellingen gevonden, OO /. c. bladz. 343. (e) /. c. bl. 348. QO bl. 351. Qr) In zijn Esfai jur Ihijloire du Sabeisme; welk ftuk ook in het XXite Deel van 21. $. ,£>ufcbings SDiflgajin i\k uunre ^itlorie enz- voorkomt. (./O In zijn Monde primitif, Tom. III.  554 leven van den zoogenaamden den, en ook ontcijferd heeft. Hierom hoopt de Heer' van bock, dat men door den tijd , met hulp der onc* dekkingen, welken de Heer de geaeiin gedaan heeft, ook de Opfchriften te Perfepolis zal leeren verdaan. levensbijzonderheden van den beruch- TEN bedrieger stiepan mali, anders graaf zannowich, of den zoogenaamden PRJNS van albanië, •& s? vonden dit Stukjen in ene verzameling van kleine >» *v Levensbefchrijvingen en Anecdoten, door h. l. „ fortran, in dit jaar te Leipzig, in het Hoogduitsch, „ uitgegeven, en vonden hetzelve van dien aart, dat onze Landgenoten , onder wien deze Avondurier zoo veel ge,, ruches gemaakt heeft, het met vermaak lezen zouden, „ Wij befloten het dus te vertalen. Misfchien is 'er ene en „ andere onnauwkeurigheid in. Doch 'er zal echter waar-. ,, heid, genoeg in wezen, en het zal wel van zoo veel ge„ wigt geoordeeld worden, dat het aan den nienwsgierjs, gen Lez?r enig genoegen verfchaffen zaL" 4' ^ ;. ',* Graaf zannowich, ofsnEPAN mali, zoo als zijn regte naam was, werdt in het jaar 1751 te Buda, aan de grenzen van Venetiaansch Albanië, geboren. Zijn Vader was een arme Edelman, die hem niet veel tot zijn onderhoud geven kon, doch door zijn' gelukkigen genie, die altijd rijk in ontwerpen en invallen was, hielp hij reeds vroeg» zich zeiven voort. Het eerde, dat hij deedt (zoo dra de krachten van zijne ziel zich enigzins ontwikkeld hadden), was, dat hij zich den naam gaf van Prins van Castrioto, dewijl hij de elfde af komeling in ene regte linie van den ouden beroemden Vorst se anderbeo wilde heten, en dewijl zijn Vader knes hu te, en zijne Moeder fra nka marcowick van de oude Albaanfche Herders afftamdeu. Doch, daar hij door het aannemen van enen Vorstehjken naam juist gene Vorstelijke inkomften kreeg, beflapt hij zich dezelven door het fpel te verfchaffen, waaï in hij een zeer buitengewoon geluk genoot. Hij keerde zich dus na Venetiën, waar altijd de hoofdplaats voor fpelers is;  PklNS VAN ALBANIË. SSS is-aldaar hieldt hij zich enen geruimen tijd op, en won 'ér eens m één' nacht 5Ó000 zechinen; doch, toen hij het al te erg begon te maken, moest hij zich fchielijk wegpakken,indien hij niet wilde afwachten, dat men hem hiertoe op ene gantsch niet aangename wijze de behulpzame hand boodt. Hij ging toen door verfcheidene rijken zwerven, en tradt in een ieder van dezelven onder enen nieuwen naam en een nieuw character op. Een van zijne doutde avonduren was, dat bij de rol van den overledenen Rusdfchen Keizer péter Ill'fpeelde, en onder dit masqué een deel van Albanië, enige Steden en Dorpen, en bijna het gantfche Hertogdom Montenegro, waar hij zich toenmaals ophieldt, tot oproer beweegde. Deze comoedie duurde tot in het jaar 1769, wanneer stiepan mali weder van daar vluchten moest: Hij liet toen , óm des te veiliger weg te komen, een gerucht van zijn' dood verfpreiden ^ en begaf zich daar op na Rome. Hier bevondt hij, dat deze oude fchone Stad t wel rijk aan rozenkransfen én aflaatbrieven, maar arm in klinkende munt was j dewijl nu het geld de enige magneet was , die hem aan kon trekken, zoo hieldt hij zich aldaar ook met lange op, maar zettede zijnen weg verder voort, en ging na Napels. Hier vondt hij weder, het geen hij zocht, namelijk wel gedoffeerde fpeeltafels: hij beproevde dus ook hier zijn' geluk, en hetzelve bleef hem ook hier getrouw bij; Als hij nu genoeg dacht te hebben, om 'er weder enigen tijd op te kunnen teren, reisde hij van Napels af, en verfcheen weder onverwacht in Montenegro, onder den naam van stiepan annibal* Hier wist hij zich niet alleen van de vriendfchap van s a va p e t r o w 1 g , Patriarch yan Montenegro, te verzekeren, maar hij won ook door zijn' buitengemeen innemend gelaat de lievde van alle inwoners. Hij kreeg niet alleen geld van hun , maar hij kreeg hun ook zoo ver, dat zij hem als hunnen Gezant na Petersburg zonden. Aldaar werdt hij zeer wel ontvangen; en verdreef zich den tijd met fpelen, waar door hij de beurs van Verfcheidene Rusfen uitveegde: maar aldaar was het ook, dat men hem ten laatften voor den genen herkende , die voor enige jaren de rol van peter III gefpeeld hadt. Enigen van zijne goede vrienden waarfchuwden hem hier van, en hij floeg deze waarfchuwing ook niet in den wind, maar liet Petersburg wel dra achter zich. Nu reisde hij wederom verfcheidene Staten door, waar het hem niet zeer behaagde, en kwam eindelijk te Frankfurt aan den Oder. Daar maakte hij kennis met den Capiiaia Generaal van Lithauwen, dea  55<5 LEVEN van den z o o o e n a a md e n den Graaf von ocïnskij, en mengde zich door denzelVen in de toenmaligePoolfche onlusten; maar wel dra nam hij ook van dezen afl'cheld , en verfcheen te Dresden , Leipzig en Berlin, waar hij onder het masqué van enen geVluchten Turkfcben Prins grote gefchenken verkreeg, Na dat hij op deze wijze hall:' Europa doorgezworven hadt, verfcheen hij in het jaar 1772 ..te Amderdara; hier ging hij terdond bij de Heren ciiomel en jordan, en gaf hun een' aanbevelingsbrief over van een geaccrediteerd huis in Lions, namelijk dat van oreiner, arles ari Comp. In dezen brief werdt gemeld, dat de brenger van denzelven een edele Venetiaan Was , en een Graaf van zannowich; ja zij lieten niet na, hem in hunne aanbeveling den titul van zijne Excellentie te geven. De beide kooplieden, chomel en jordan lieten zich door het innemend wezen van den lieer Graaf van zannowich volkomen bedriegen, en maakten gene zwarigheid, hem, deels in baar geld ,deels aan diamanten, ene fomme van 27000 guldens te vertrouwen. Hij gaf hun daartegen een' wisfel van 3500 zechiuen aan lord lincoln, in drie jaren betaalbaar, als ook 10000 piasters aan wisfelbrieven op Genua, en deedt hun daarenboven de heiligde verzekeringen, dat een van zijne Schepen, met Griekfche wijnen beladen, binnenkort in Texel zou inlolopen, waar van .hij den verkoop volkomen aan hun zou overlaten. De wisfel van lord lincoln was direcl op een' banquier te London gedeld , met wien c hom el en jo rd as vele affaires hadden: zij zonden dus denzelven met enige andere aan hem, om dien ter zijner tijd te incasferen, èn op hun' rekening te brengen: doch kort daarna kwam dezelve, voor valsch verklaard zijnde, te rug, en het hadt zich met denzelven op de volgende wijze toegedragen, zankowicii, hadt als een bekend gelukkig fpeler, in het jaar 1771, te Florence, bij lambekti , lord lincoln 518000 zechinen afgewonnen; de Politie joeg hem daarom, als een al te geflepen mensch, de Stad uit. Des niet tegendaande hadt lord lincoln de grootmoedigheid, van hem zijn' winst, zonder enige korting, te betalen, in wisfels op zijne banquiers te Londen, die zannowich ook reeds gedisconteerd hadt; en het papier, dat hij aan de Heeren chomel en jordan hadt overgegeven, was mets anders , als ene kundige copie van een' der wisfels van den Lord, die het aclude;gedeelte 'der gewonnen' fom be«  PRINS VAN ALBANIË* 5J? bedroeg, maar waar van het origineel reeds in de handen van den Engelfchen banquier was. Met de wisfels op Genua ging het niet be;er: zij kwamen met protest te rug. En het Schip met Griekfche wijnen bleef ook weg, dewijl 'er nimmer één aanwezig geweest was. 'Echter wist zijne Excellentie, de Heer Graaf van zannowich, de beide Hollanders wijs te maken, dat misfchien ten aanzien van de wisfels op Genua enig mis. verdand ontdaan zou zijn; en dat ftormen en onweders het binnen komen van het Schip belet zouden hebben s dat het daarom best zoude zijn, dat hij zelf ene reize na zijn Vaderland deedt, om de zaken in orde tc brengen, chomel en jon dan waren hier mede niet alleen volkomen tc vrede, maar gaven hem daarenboven enige gewichtige brieven van aanbeveling mede, waar mede de Heer Graaf van zannowich weg reisde, terwijl bij niet naliet de Amüerdamfche Kooplieden door aartige en verplichtende brieven in hunne dwaling te houden, i Hij ging regtuit'na Napels, waar hij een nieuw ontwerp uitbroedde. Tot de uitvoering van hetzelve, hadt hij maar een' derde perfoon nodig, en deze vondt hij in den Venetiaanfchen Relident aan het Hof van Napels, den Heer c av al Lij wiens vertrouwen en vriendfchap hij listig wist te verkrijgen. Zoo dra hij daar zekerheid van hadt, fteide hij hem een' jongman voor, wien hij nicolo phowicij noemde, en van wien hij den Refident verzekerde, dat de» ze de enigde erfgenaam van het rijke Huis van PRowrcit was, het welk den fterkden handel in Dalmatië dreef. Hij gaf daar bij den Refident te verdaan, dat door dit huis een fterke en zeer voordelige handel op Holland kon gedreven worden , indien men maar aan hetzelve enige gewigtige correspondentie in Amfterdam bezorgde. Na zich enigen tijd bedacht te hebben, iloeg hij, als het ware bij geval, het huis van chomel en jordan yoor, het welk wei aan den Heer cavalli niet bekend was, doch , daar hij reeds zoo veel voor het, door zijnen vriend zannowich aan hem aanbevolen, huis van prowich, gedaan hadt en niets verzuimen wilde, dat de handel van zijne Republiek verder kon uitbreiden, zoo liet hij niet na , de firma van nicolo prowich aan de Heren chomel. en jordan aan te bevelen.. Hij vermoedde niet, (en dit kon hij ook niet gemakkelijk vermoeden , want zannowich hadt daar voor reeds wel gezorgd) dat deze prowich een jonger broeder van zAts tiowic h was, die eerst  55$ leven VAN den zoog-ENAAMDEtï eerst door hem was afgerigt , om zijne rol goed te fpe^ len, want de naam prowich was maar ene uitvinding van dezen listigen kop. De Heer cavallI fchreef dus aart gedachte Heren chomel en jordan , beval hun het huis van prowich , én voegde nog daarbij, dat hij hetzelve goed kende , en dat zij aan hetzelve al het vertrouwen fchenken konden , het welk de firma van n icolo prowich zoo zeer verdiende; enz. De beide Amfterdamfche Kooplieden waren , bij het ontvangen van deze brieven van aanbeveling, welke de Heer ca val Li hun toegezonden hadt, zeer verblijd, dat zij in ene nieuwe commercie met enige onderdanen van de Republiek Venetiën konden treden, en zij lieten zich dus met den zoogenaamden nicolo prowich in. De eerfte onderhandeling beftondt daar in, dat nicolo prowich de fchulden van zannowich overnam. Hij fchreef daaromtrent aan de Amfterdammers, dat de Graaf van zannowich na zijn Vaderland gegaan was, om met zijn' vader enige zaken te fchikken; dat zij dus zijne fchulden maar op zijne rekening gelievden over te dragen. De beide Hollanders ^ vergenoegd , dat zij eindelijk , op ene zoo voldoende wijze, aan hunne, bijna voor Verloren gehoudene, prxtenfie op zannowich gekomen waren, zonden aan nicolo prowich ene generale quitantie van deze pratenfie, en bekommerden zich verder over dezelve niet. De negotie tusfchen chomel en jordan eh nicölo prowich begon intusfehen gewigtig te worden; dé Hollanders verwachtten i volgens zijn aanfehrijven, een groot fchip, de Minerva genaamd, dat met ene rijke lading van den zoogenaamden nicolo prowich onder weg was 4 en waar op zij 150,000 guldens Hoilandsch geasfureerd hadden* Doch het gedachte fchip en deszelvs rijke lading was even zoo wel een harsfenfehim j als het rijke huis van nicolo prowich zelve^ en men moest dus eindelijk (daar de beide Hollanders brief op brief fchreven, die bijna allen van gelijken inhoud waren, namelijk, „ dat 'ér nog in het geheel geen fchip aangekomen was, wat hier van de oirzaak wezen mogt," enz.) verderen , dat hetzelve vergaan was. Nu deedt nicolo prowich pogingen, om de daar op geasfureerde penningen te incasféren, en de Heren chomel en jordan gaven zich daar toe ook! alle moejte. Doch de Asfuradeurs maakten zwarigheid t o:n dit geld te betalen; dewijl de documenten, welke men hui;  i> r i n s van albanië.1 552 hun vertoonde, om het vergaan vaii het fchip te bewijzen 4 niet volkomen in orde fchenen te zijn. De listige zannowich (want deze was het, die altijd döor of op den naam van nicolo prowich fprak en handelde} hadt de zaak fijn genoeg aangelegd, om aan de documenten een fchijn van echtheid te geven; hij hadt met dit oogmerk van tijd tot tijd weten te verfpreiden, dat dit verfierde fchip in onderfcheidene Turkfche havens ingelopen was; en eindelijk bragt hij ook bewijzen voor het aanwezen van dit fchip en de lading voor den dag , welke hij gedeeltelijk van eerlijke lieden, die hij bedroog, hadc weten te verkrijgen, en gedeeltelijk zelf vervaardigd hadt. Deze reize echter mislukte zijne gantfche bedriegerij doöt de kloeke voorzorge der Asfuradeurs, welken de zaak van enen geheel anderen kant befchouwdcn, en, dewijl zij op enige brieven aan nicolo prowich altijd dubbelzinniger en verdachte andwoorden bekwamen, befloten zij, nog meer voorzichtigheid te gebruiken. Zoo dra dus de bewijzen van het aanwezen van het fchip hun voorgelegd werden, verklaarden zij regt uit, dat in deze zaak openbaar bedrog plaats hadt, en dat zij zeiven iemand uit hun midden aan de opgegevene firma zenden wilden, en wanneer zij dan de zaak zoo rigtig bevonden, als men hier voorgaf, dan wilden zij zonder uititel de geasfureerde penningen betalen. Dit was een dag, die de listige zannowich volftrekt met verwacht hadt, daar hij reeds het fpel meende gewonnen te hebben. Hij verloor nu alle hoop op eneii goeden uitllag van zijne ftreken, namelijk het aanwezen van een' fchip, dat niet existeerde, te bewijzen, en niet lang daarna moeften de beide Hollandfche kooplieden ervaren, dat heihuis van nicolo prowich plotsling verdwenen wasen hun zwaar bedrogen hadt, daar zij bij hetzelve 6000 guldens, behalven de oude overgedragene fchuld van zannowich, die 27000 guldens uitmaakte, en dus in het geheel 33000 guldens verloren, waar voor zij nu van den Heer cavalli, die toenmaals Minister van de Republiek Venetië tc Mailand was fchaêvergoeding vorderden. Zij fchreven aan dezen, dat het zijne plicht was hun te betalen, want dat zij, zonder zijne aanbeveling, zich nimmer met nicolo prowich zouden hebben in-. 1 gelaten. De Heer cavalli weigerde dit, en bragt 'er tegen in, dat zijne aanbeveling hun niet bevrijd hadt van hunnen VUL Deel. Mengtlft. No. 13, Q q fchuL  5fa le-vën van oen zoogenaamden fchuldigen plicht, om bij den handel de zoo nodige voorzichtigheid aan te wenden. De Hollanders andwoordden hier op; dat de Heer cavalli, Minister der Republiek Venetië, hun verzekerd hadt, dat pro wich onderdaan van Venetië was — dat deze firma daar werkelijk aanwezig was, — en dat hij dezelve nauwkeurig kende. — Dat zij ondertusfchen nu duidelijk merkten, dat dit alles onwaarheid geweest was — en dat hij, aan wien zij als een' Minister van de Republiek volkomen geloof gaven, hun fchandelijk bedrogen hadt. ~ dat hij dus verplicht was, de fchuld te betalen — en dat zij, indien hij dit weigerde, van de Republiek zelve voldoening zouden vragen. — -' Om nu dit laatfte in het werk te dellen , prefenteerden' de Heren chomel en jou dan ene Memorie aan de Staten Generaal, waar in zij om befcherming verzochten,welke hun ook beloofd werdt: want H. H. M. vonden hunne bede zoo billijk, dat zij hunne Memorie, met een' brief begeleid, aan den Senaat van Venetië lieten overhan* digen. De Senaat weigerde voldoening* weshalven de Staten Generaal enige fchepen 'tegen de Venetianen lieten uitlopen , maar welke, na dat zij een paar weken op zee rond gekruist hadden, onverrigter zake te rug keerden ; en, of fehoon zij deze kruistochten nog enige reizen herhaalden, zoo rigtten zij toch niet veel uit, en de gantfche zaak werdt bijna vergeten. Wij keren thands weder tot zannowich te rug. Deze was, toen hij zijnen Broeder tot den enigen erfgenaam van het rijke Huis van prowich herfchapen hadt, in de daad in zijn Vaderland te rug gekeerd; en dus fprak nicolo v r o w i c h de waarheid, toen hij dit aan de Heren chomel en jordan meldde. Hij ging hier op na Montenegro; maar aldaar behandelde men hem niet meer zoo vriendelijk, als de beide eerde reizen, dewijl hij nu als een gelukzoeker bekend werdt. Hij hieldt zich dus aldaar niet lang op, maar deedt ene reize door een deel van Italië , en ging daarop na Frankrijk over, waar hij zich in Parijs bijna twee jaar , onder den aangenomen' naam van enen ItaMaanfcheh Graaf van saluzzo ophieldt, en van het geld dat hij met fpelen en zwendelen won, leevde. Toen hij aldaar bekender werdt, dan hém lief was, vertrok hij na London. Hier fpeelde hij weder met zeer groot geluk, en verliet eindelijk Engeland, na dat hij'er zich drie"jaren opgehouden hadt, met een' tamelijk voorziene beurs. Hij nam nu zijn' weg op Spa,  ■PRINS' VAN ALBANIË* $&t Spa de bekende verblijfplaats van fpelers (*) en beurzefhijders; hier noemde hij zich ba bi lonk,.en fpeelde naar zijne gewoonte; eens echter keerde het geluk hen hier den rug toe, en hij leedt een aanzienlijk verlies. Dit rrSre, d« hij wel haast Spa weder lu Z ah Zl M< ••eken ln Luik °P,lieldt- Va» ^aT ging hij na Ath; hier bleef hij over de zes maanden, gedurende welken tijd hij zich, roet het lezen van enige boeken onlede hielde fn TJZ^T If een nieuw omwerP' Dit böÖSndt hier m, dat hij de Montenegnjuen aan den Keizer wilde onderwerpen, en voor denzelven een corps van iooöo man aanwerven : dit echter mislukte hem. £fljj gi„g nu zdf wed°r na Montenegro,, en hitfte de Montenegrifnen tegen den L fL™1 SC,Uta:",1 °P' A1S hier °P weldra tusfchen° de VeV"de gR" onémgheden daar over ontftonden, zutede de Republiek ioooo zechinen opzijn' kop: Sèd hij gaf aan niemand gelegenheid om dezelven te verdienen' wantin enen neveiigen nacht pakte hij zich weg, en ver! werp tot ftand te brengen. "Hij boodt namelijk aan de Staaan ^1 ^ Moutenegrijnen als hulptroupeu i h".,00?,"1" den Kdzer5 raen floeS zijn aanbod vei'hmde en r £ hT g0£de beloninS wanneer hij veihindeien wilde , dat zijne landslieden , gedurende de overgingen. H j oeloovde dit te zullen bewerken , en reisten keeSe". fW* T^ na het «ft cier önlu vorderen S" ^ HM> 0m Sjtefctailitf in te moeite en ïffi^i' ^ 2ijne ond™ing hem veel tot and f" ver?ir2Mkt hadt, voor dat hij dezelve over zb^ne Sr h"nen- feSj Gedu'™de de deliberatie.! S dé hPH 5e" g"lg hiJ na Anterdam, waar hij door één dei bedienden van chomel en tordan herkend en op hun aanzoek gearrefteerd werd. II j keerde zïhnu vult*K ^ Stlte,n Generaa1^ verzocht fiun, om fver. Da?rnf fc^,bei°Vten? -hii kre6g gee» ^dwoord. *2i%?QvR UU deJ}^]ing in de criminele I K f,Ier; Toen zwoer hij, dat hij dezen hoon, aan zijn peiloon aangedaan, met overleven zou. Op deze ver- kla« rSLfl^efraardlge Leve"sSefch!cckniS van freduïk , w?£Zfrfitf^ bl-J4P, ;i m, bi! Q-1 2  56a trE parlements-c andidaat. klaring nam men hem alles af, waar mede hij zich zou kunnen kwetzen. Des niet tegenftaande vondt men hem * den tweden dag daar aan, in zijn bloed zwemmende en verftijfd op den grond liggen. Hij hadt zich de aders met de tanden opengebeten, en dezelven met enige ftukken glas verder opengefcheurd. Men ftelde zijn lijk vier dagen in het Gasthuis openlijk ten toon, gedurende welken tijd het door ene grote menigte nieuwsgierige mdnfchen werdt aangegaapt. Na dien tijd werdt het weder na het Stadhuis ge* bragt, en van daar, volgens vonnis van Schepenen, op ene horde na liet Galgenveld gebragt, en aldaar begraven. Zoodanig was het einde van een' Man, die, bijaldien hij een goed gebruik van zijne vermogens gemaakt hadt, misfchien ene grote rolle hadt kunnen fpelen. Wat zijne gedaante betreft, dezelve was zoo mannelijk fehoon, als men ze zelden vindt. Zijn lighaam was groot en fterk, om alle gevaren te kunnen trotzéren. In het kort de Natuur hadt hem naar ziel en lighaam vele voortreflijkheden boven andere ftervelingen gefchonken. — Jammer was het, dat hij dezelve zoo zeer misbruikte! de p arlements'c andidaat* (Uit het Hoogduitselu') Het is in Engeland de gewoonte , dat die gene, welke ene plaats in het Parlement zoekt te verwerven , in dat vlek, of in die ftad, waar van hij wenscht verkoren te worden, een' omgang houden moet: hij gaat dan van huis tot huis, en zamelt zich ftemmen. Een man, die hier van oo°-°-etuige geweest is, verhaalt ons de lage behandeling, welke zulke Candidaten dikwijls ondergaan moeten* Men ftelle zich enen jongen en prachtig gekleden En«relschman vóór, die met ongedekten hoofde^voor de drieftal van een' fchoenlapper ftaat, of fehoon hij een man van veel aanzien en een groot vermogen is* Zulk een voorbeeld wü ik thands verbalen. Een jong mensch, zeer goed gekleed, en van een zeer innemend wezen , tradt, met den hoed onder den arm , in het pothuis van een' fchoenlapper, en verzocht om Z1jn Ik zal zien, mijn goede vriend!" andwoordde tomp5on (zoo heette de fchoenlapper), terwijl hij intusf^  DE PARLEMENTS-CANDIDAAT. 563 zijn' arbeid met den eist voortzettede, en zich niet eens verwaardigde, om hem aan te zien. — ,, Maar men moet eerst zien (dus vervolgde hij)met wien men te doen heeft, want ik ken de lieden van uw zoort niet eerder, voor dat ik met hun gedronken heb." „ Lieve Heer! (andwoordde de Candidaat) daar voor heb ik reeds gezorgd. Een van uwe ambachtsgezellen fchenkt voortredijk llerk bier, en ik zal het mij tot ene ere rekenen, als ik . . ,, Bier? . . . wat hagel is dat! . ." — dus fchreeuwde tompson, terwijl hij een brullend gelach aanhief. — „ Bier?... ga! — zoek elders een' gek, die daar mede te vrede is j ik drink niets als wijn, en wel Bourgonjawijn.'' „ Ik bid duizendmaal om vergeving, lieve Heer! (andwoordde de Candidaat, in den toon van iemand, die een* misilag beteren wil) heb maar de goedheid, van mij een paar fchreden ver te volgen." „ Geen halveu — (viel hem de fchoenlapper met ene toornige mine in) neen! mijn goede vriend! wilt gij dat ik' met u drinken zal, zoo laat uwen wijn hier brengen. Daar , ga hier op dezen driedal zitten , en maak maar niet vele omdandigheden." — —- De Suppliant nam deze nodiging met enen dankharen lach aan; zondt een' zijner dienstboden uit, om wijn te halen; en zetled? zich terftond op den hem aangewezenen driedal, naast zijnen fmerigen begunftiger, neder. „ Wilt gij een' pijp rooken?.. zie daar, hebt gij de mijue; alles , wat op zijn tijd komt, is goed," „ O ja! voortredijk! (andwoordde de jonge Heer) maar ik rook geen tabak." De wig 11 werdt ondertusfchen aangebragt, en toen begon een nieuw toneel van tompson's onbefcbaavdheid. De Candidaat gaf hem alles toe, en hadt ene zeer laag denkende ziele; anders hadt hij reeds lang weg moeten gaan, zonder verdere laagheden af te wachten. Want de fchoenlapper, die thands tot op het toppunét gekomen was, waar toe hij de lage dienstvaardigheid van den Jonker misbruiken wilde , fchreeuwde eindelijk , in een zoort van vervoering, uit; „ Wacht, Landsman! geef mij uwe hand eens hier. — dit is nog niet alles: gij moet mij ook kusfen goed ! — — nu ook op de andere wang — — o ! voortref-' lijk! -— " Q d 3 Nu  zedekundige bedenk i kg Nu leende hij met zijne fmerjge vuisten op de kant van. zijn zwart tafeltjen, en zag'hem Iterk aan; „ Gij hebt veel goedheid voor mij gehad (zeide hij , terwijl hij zijn' ftem, zoo veel hij kon , verhief, en tevens een' zeer verachtelijken blik op hem wierp): wat! gij hebt dan u zeiven niet gehoond geacht door zoo vele lage dien{ten aan mij te moeten bewijzen ? " . . . „ Neen 1" „ Goed! dan zal ik, in plaats van u, hier over bloezen. Zijt gij een Edelman ? en wilt gij lid van het Parlement worden ? . . . Geloof mij! ik verdien veel beter, daar toe gekoren te worden, dan gij, en allen , die u gelijk zijn. — Ga terftond uit mijn' winkel, onwaardige ! of ik zal u Pak u weg, zeg ik u; en ik zal ogen- blikkeltjk bij alle mijne bloedverwanten en vrienden gaan, en hun alles verhalen', op dat zij u terltond, wanneer gij bij hun komen mogt, met den bezem de deur uit jagen. Ga nu, en bedel uwe Remmen elders!" zede kundige bedenking over wantrouwen. TV iets ftrekt meer om iemand tot ontrouw te beweegen, 1^ dan wantrouwen, omtrent hem gevoed. Te twijfelen aan eenen vriend, is hem te verliezèn. Geloot, dat een Man eerlijk is, en gij zult. hem daartoe maaken. Laaten wij dir met eenige voorbeelden ophelderen. artaxerxjïs. 'Koning van Perfie, dwaalde, volgens het verhaal'van den voortreflijken gelchiedfchnjver xeno?hon, tegen deezen regel. Hij luisterde naar de verkeerde inboezeming, hem gedaan , dat zijn broeder cyrus met eedachten zwanger ging, om c«n opdaud tegen hem re verwekken. Ingevolge van dieri zónd hij om cyrus, niet een voorneémen om hem ter dood te brengen. Maar hij werd nog door de tüslchenkomst van hunne Moeder varysote verichoond. cyrus, emftig peinzende over bet gevaar, welk hij gelopen, en over de ichande, welke hij verduurd had, nei^ie zijne gehele gedachten daarop, hoe hij zich, door het werven eener jtoöfc knjgsmagt, tegen zijnen broeder, in veiligheid rnog" Heller;. De Veldheer philotas, vêrdauit gehouden zijnde, etn' medepligtige geweest te zijn in eene iStfen«Weerjng;, tegen  over wan trouwen. JJjtó (Sïgn alexand er den Grooten gefmeed, werd op dat vermoeden zeer onheusch bejegend en ondervraagd ; doch ten laatfte werd hij door alexander ontllagen, die verklaarde , dat hij nopens zijne onfchuld voldaan was. Hierop merkt quintus curtius te recht aan: Dat alexander voorzigtiger zou gehandeld hebben , zijn vermoeden ten eenemaal te ontveinzen, dan philotas jn de geiegenheid te brengen , om aan zijn Meesters vriendfehap te twijfelen, en op zijne eigen veiligheid bedacht te zijn. Bij eene dergelijke gelegenheid , fpeelde Koning w i lliam eene gantsch onderfcheiden rol, met eene algemeene goedkeuring. Na de bekende Revolutie, werden 'er Brieven van den Graaf GODOLPHtN aan den onttroonden en gevlugten Koning onderfchept. Dit was eene misdaad tegen den Staat, maar geene misdaad, om 'er befchaamd over te zijn. De Graaf was, ten zeiven tijde, een Man van erkende en beproefde deugd. Deeze omdandigheden gaven aanleiding, dat de zaak den volgenden loop kreeg. — Koning wn.liam bragt, in een bijzonder mondgefprek met denGraaf, hem zijne Brieven onder het oog; prees zijnen i-vér voor zijnen voorgaanden Meester, hoe onvoorzigtig zulks ook mogr zijn; gaf zijne groote begeerte te kennen, om den Graaf tot zijnen vriend te hebben, en op dat zelve oogen» blik verbrandde hij de Brieven, op dat de Graaf niet onder eenig het minst bedwang mogt zijn. — Deeze fpreekende daad van waare edelmoedigheid won des Graaven hart voor den Koning, en zijne getrouwe dienden voor hem naderhand ten allen tijde. De omftandigheden , hier gemeld, overtuigden den Graaf onwederfpreeklijk van.des Konings oprechtheid; ten zeiven tijde Helde het verbranden dier Brieven den Graaf in de volkomende zekerheid, wijl dezelve het eenig, doch genoegzaam, bewijs tegen hem opleverden; en dus kon die edele daad van den voortreflijken Vorst geen ander gevolg hebben, dan den Graaf godolphin tot waare dankbaarheid aanfpooren ; daar wantrouwen, verkeerdlijk tegen iemand opgevat, juist eene tegengeftelde uitwerking moet hebben. Qq 4 t>z  $6$ DE SPELER BEKEERD. DE SPELER BEKEERD. Anecdote (Uit het Frans rit.) Een Officier van aanzien werdt zoo fterk beheerscht door zijne drift tot het fpel,dat zelfs het verlies van een capitaal van 40000 livres deze zijne woede niet hadt kunnen betomen. Genoodzaakt zijnde om op het Land te leven, op het enigde landgoed, dat hem overig gebleven was, e» waar van hij den naam droeg, beftondt zijne enigde bezigheid in jagen en fpelen. Te vergeefsch poogde zijn oude Kamerdienaar thomas, die hem na zijn Landgoed gevolgd was, deze neiging in hem uit te roejen, door hem voor ogen tc dellen de gevolgen van de oude verliezen, welke hij geleden hadt; hij liet .zich niet te min al verder door zijne drift voort* flepen. Deze geweldige neiging hadt zulké ene verbazende verandering in zijn characber^gemaakt, dat hij , van den zachtzinniglten mensch, het ondraaglijkfte voorwerp voor de zamenleving geworden was. Hij was zoo hard jegens zijne dienstboden , dat niemand vrijmoedig voor hem verfcheen , behalven zijnen getrouwen thomas; en deze zelvs moest zich nog zeer behoedzaam jegens hem gedragen. Op zekeren dag, na het middagmaal, nodigde hij enen vreemdeling, om met hem te fpelen. De tafel werdt gezet, en de ftjïjd begon , in tegenwoordigheid van thomas alleen. De dag liep ten avond, 'er werdt licht gebragt , en de zitting werdt voortgezet tot diep in den nacht. Het geluk was gedadig'op de zijde van den vreemdeling; — de Officier verloor het een na het ander , zijn geld, zijne kleinodiën, zijne paarden , zijn rijdtuig; en de vreemdeling borgde hem nog daarenboveu ene aanmerklijke fom op zijn woord van eer. — thomas zidderde. — De wanhopige Officier veranderde iedere feconde van gelaat. — Eindelijk fchreeuwde hij, in ene vervoering van woede; voel aan! — om mijn landgoed!.. — Dit was het enigde, dat hij nog overig hadt. — De vreemdeling nam zijn aanbod aan. — Maar thomas, die den volkomenen ondergang van zijn' Meester vooruitzag, wierp zicji op de tafd,dier. de kaarsfen om,  de spelea b e x e ë K ö. 56"? om, bluschte dus het licht uit, verftrojde het fpel, en vluchtte weg. Men kan onmogelijk de vervoeringen der razernij, én det woede tegen thom a s ichilderen , waar aan de Oflh. cier zich overgaf. Met een pfdool gewapend liep hij het gantfche huis door , om hem het leven te benemen. Men begrijpt ligtelijk, dat thomas verdwenen was. Vermoejd door al het vergeefsch lopen, afgemat door de buuenfporigheden van den ganrichen dag, was hij eindelijk genoodzaakt te gaan liggen. Hij diep lang*; maar bij zijn ontwaken vertoonde het toneel van den vorigen dag zich onder ene gansch andere gedaante aan zijne verbeeldingskragt. Met verachting op zijn eigen gedrag nederziende, vroeg hij na t hom a s. — „ Dat hij mij zonder vrees nadere, zeide hij, want hij is wijzer clan ik!" — thomas verfcheen, maar niet zonder angst. — „ Mijn waarde Vriend! dus fprak hem de Officier aan, gij dacht gisteren, dat gij mij maar één' dienst deedt, maar gij hebt 'er mij twee bewezen. Door uwen ijver heb ik mijn landgoed behouden; en door uwen ijver ben ik genezen van mijne drift voor het fpel; neem van mij 300 livres renten voor u en de uwen; laat ons onze dagen zamen eindigen; gij zijt niet meer mijn Dienaar! ik wil uw Vriend wezen." orieksche anecdotes» (Uit plutarchus.) Agasicles, Koning van Lacedtemon , gevraagd zijn? . de, hoe toch een Vorst zonder lijfwacht veilig konde wezen, andwoordde; Indien hij zoo over zijne onderdanen regeert, als een Vader over zijne kinderen. Wanneer eens iemand,in de tegenwoordigheid van agesi eau s, eenen Redenaar prees, die van de geringde beu. zehngen mee-de grootde deftigheid, en met eenen rijken praal van woorden, fpreken kon, andwoordde de Vorst, lk zou geen fchoerttnaker vernuftig achten, die voor eenen kleinen voet groote fchoentn maakte*. Pe-  ggg. g S. i E K S C K e ANliCDOÏES. # Peeopidas werdt eens door zijne vrienden vermaand, dat bij verzuimde zich toe te leggen op de verkrijging vart één zeer noodzakelijk ding, namelijk het geld. Buiten twiiffel i andwoordde hij , het geld is zeer noodzakelijk, maar voor dezen man. Hij wees ondertusfchen. op den manken en verminkten n i c o m e d e s, die'er juist bij ftond. : ,: :'%j?'S'fZ-i^l^T Paedar-ETtjs kwam in aanmerking, om lid te worden der vergadering van drie honderd Raadsheeren , aan welken het beduur van zijne gèboortedad was toebetrouwdi 'Er werdt echter een auder gekoren. Met een' glans van vergenoegdheid op het gelaat keerde hij naar huis; Hoe hartelijk, deze rede. gaf hij van zijne blijdfchap , Hué hartelijk verheug ik mij, dat mijn Vaderfiad drie honderd mannen draagt, die beter zijn dan ik! • Simonides zogt f hemistocles eens over te halen , om een onregtvaardig vonnis te vellen : Gij zoudt geen goed Dichter zijn, andwoordde de Atheniënfer, im dien gij tegen de maat zondigde, en ik geen goed Richter, indien ik tegen de wetten vonniste. S^u-^r v'^ïi v. /* :;, i: - ?.' a'a i i Aan iPiircRATES werdt eens door harModius, eenen ontaarden naneef van een braaf en beroemd man j diedenzelvden naam gedragen hadt, een grievend verwijt gedaan over de laagheid zijner geboorte. De beroemdheid, dit was het welverdiend andwoord voor eene zoo laa^e ziel, de beroemdheid van uw gefldgt eindigt in u, en die van het mijne begint in mij. 4 Phocion, die ontelbare dienden aan Athene bewezen hadt, werdt eindelijk door zijne ondankbare medeburgers ter dood veroordeeld; Toen men hem nu den giftbeker aan zou bieden, vroeg men hem, of hij ook nog voor het laatst iets aan zijn' Zoon te zeggen hadt. Ik beveel, zeide hij, en vermaan ü, mijn Zoon, dat'gij nooit aan de Atheniënftrs toont.  grieksciie anecdotes. 569 toont, te gedenken aan het ongelijk , dat zij mij'thands aandoen. ■ •ijfLjn *,.^-Ya/ 3'83M$U öttve 'a-ö CharilAüs, Koning van Sparta, op zekeren tijd door een zijner flaven zeer degt behandeld zijnde, zeide tegen hem ; Waarlijk op dit oogenblik zoude ik u met den dood flraffen, indien ik niet driftig was. Brasidas hadt de Grieken, die aan den kant van Thracië woonden, door zijne dapperheid bevrijd; maar de overwinning hadt hem den dood gekost. Men zondt boden aan zijne moeder; en, wanneer haare eerde vraag was, of hij met glans was gedorven, prezen de Thraciërs zijnen moed hemelhoog, en verklaarden nimmer iemand gezien te hebben, die hem geleek. Gij dwaalt, vrienden! zeide zij, brasidas was een groot man; maar 'er zijn 'er veelen te Lacedaemon, die dapperder zijn. é Wanneer agesipolis, de Zoon van clombroTus; hoorde verhalen , dat philippus, Koning van Macedonië, in zeer weinige dagen, de ftad Olynthus verwoest hadt, gaf hij ten andwoord, Bij de Goden ! in hon* derdvoud zoo veel dagen zal hij zulke eene fchoone ftai niet bouwen. Agis, de Zoon van arciiedamus, gevraagd zijnde, welke kunst te Sparta het meest geckffend werdt, andwoordde ; De kunst van te regeer en, en van te gehoorzamen. Anaxandridas , de Zoon van leo, zag eens iemand, die onfchuldig uit zijn Vaderland gebannen was, en die over de hardheid van zijn lot in bittere klagten uitborst: En hij troostte hem met deze woorden. Gij hebt geen' reden tot droefheid, mijn vriend! om dat gij van uw yaderland verwijderd zijt. Maar gij zoudt daar toe de grootfie reden hebben, indien gij u welven van de regtvaardigheid verwijderd hadt. DE  5"0 DE SCHRANDERE ABT. GEESTIGE TREK. DE SCHRANDERE ABT. Een Zeker Abt in 't Lelierijk Gaf, predikende, een deftig blijk, In zulke grijsaarts te beftralfen, Die vruchteloos — verkleumd — en kroui, In hunnen hoogen ouderdom, De onreine driften Hof verfchaffetii De redenaar had afgedaan. De Vorst fprak dus zijn Marfchalk aari: Die preêker wierp — dunkt mij — van boven Al vrij wat fteenen in uw' hof. Ja — Sire! 't ging hier zelfs zoo grof, Zei de ander: dat die ook Ui uwe tuinen ftooven. GEESTIGE TREK; In 't Trentsch Concilie werd het neerlig kelkgefchil Met groote hevigheid gedreeven; De franfche AmbasLadeur zweeg in dien twist niet ftil j En wou het nooit gewonnen geeven : Des Pausfen Nuncius riep fneedig in 't latijri, Al fpottend: hoor dien Gallus (*) kraaien 1..! Dan: de Afgezant wou hem geen kwinkflag fchuldig zijn, En — met zich naar dien fnaak te draaien, Riep hij: Och! leende Petrus oor Aan Gallus kraaien, maar gehoor!... (*} Gallus beteekent een Haan.  MENGEL STUKKEN. verhandeling over den o irsprong, den wauenaart, en de voornaam ste ei genschappen der gods regering over israël. T?ne volledige en duidelijke ontwikkeling van den waren ■>-< aart dier Regeringsvorm van Jsraël's Gemenebest die pnder den naam van Theocratie, of Godsregering bekend is , brengt onbegrijpelijk veel toe tot een reyt verhand niet alleen van de Schrivten van mos es, maar ook van die der Propheten, en dus van een aanmerkelijk gedeelte des Ouden Testaments. Nimmer kunnen wij ons van de wetten, welke door God aan Jacob's kroost gegeven zijn, een re«t begrip vormen, indien wij onkundig zijn van de bijzondere betrekking, welke jehova h op dit volk hadt, en welke den grondflag leide van de magt, om den Haat van hetzelve te vormen, en door billijke wetten te regelen. Daarenboven kunnen wij de plechtige redevoeringen, die de Propheten in den naam van God tof Israël hielden, noit in hèt het ware licht belchouwen, zoo wij van die betrekking onkundig zijn; en wij lojien dan gevaar, om een aantal uitdrukkingen van dezelven in enen zeer verkeerden zin op te vatten. Zelvs in de zoogenaamde Zedekundige boeken van 'het Oud verbond, en in de heilige volksliederen wordt telkens op deze Godsregering gezinfpeeld, en de Uitleggers, die dit niet in het oog hielden, hebben dikwijls in de°ware betekenis van verfcheidene plaatzen van dezelven misgetast. Wanneer, bij voorbeeld, Pf. XCIX: i gezegd wordt, de heere regeert, dan wordt aldaar niet gcfproken van die beftiering, waar mede God, volgens zijne ab-emene Voorzienigheid,omtrent alle zijne fchepzelen verkeert°, noch van zijne meer bijzondere voorzorg, waar door alles 'gerigt, wordt tot heil van zijne gunstgenoten ; maar jehovah komt hier voor als de Koning van Israël in den allerbijzonderften zin, en de Digter fpreekt hiér van dat beduur, dat jehovah, niet als God, maar als Koning van de Jacobiten, over dit volk heeft uitgeoefend; van dat beduur, dat jehovah niet aanvaard heeft als waereldfchepper, maar dat op een plechtig verbond gegrondvest, en door het volk zelf aan jehovah is opgedragen als hunnen uitredder uit Aegypten's dienstbaarheid. De gehele inhoud VUL Deel. Mengelft.-No. 14. Rr van  572 VERHANDELING van dit lied , wel overdacht zijnde, daaft de waarheid dezer aanmerking-; en dezelve komt bij ontelbare andere plaatzen van het O T. in aanmerking. Aan de behandeling dierhalven van een onderwerp, dat zoo veel invloed heeft op de verklaring van een goed gedeelte des Bijbels, hebben wij deze Verhandeling gewijd , waar inwijden oirfprong, aart, en de eigenfchappen van de Godsregering over Israël zullen ontwikkelen, en wel in de volgende orde. I. Voor eerst zullen wij den oirfprong van de Godsregering opgeven. II. Dan zullen wij deszelvs waren aart onderzoeken. III. Voords zullen wij de zigtbare tekenen van jehovaii's tegenwoordigheid, en den uitwendigen praal van zijn Koninglijk Hof opgeven. IV. In de vierde plaats zullen wij de nuttigheden van dit zoort van beduur aantonen , en eindelijk V. zien, hoe lang hetzelve in Israël hebbe plaats gehad. — I. Toeu de Israëliërs uit Aegypten uitgetogen , en de rode Zee overgetrokken waren, in welke Pharao's leger verdronken lag, hadden zij van de Aegyptenaars niets meer te vrezen. Zij waren nu een vrij volk, volkomen hun eigen meester,en aan niemands beheerfching onderworpen.— Zij hadden echter ztlven niets in het minfte tot het verkrijgen van deze heuchlijke vrijheid te weeg gebragt. — Integendeel, de langdurige Vrijheids-ontbering hadt hun dermate doen ontaarten, dat zij, aan hunnen flaaffchen en laag kruipenden toedand al te zeer gewoon , gene de minfte pogingen deden, om hun ijzeren juk af te fchudden. — De eer van de herdelde vrijheid kwam alleen toe aan jehovah, Abraham's vriend, en de befcherm- God van Abraham's zaad. — Dewijl nu de aart van het menschdom dit medebrengt, dat een volk, het welk lang door flaaffche banden gekneld werdt , wanneer deze banden, niet allengskens ,en op ene zachte wijze, worden losgemaakt, maar eensklaps en als met geweld van één gereeten, zeer vatbaar is, om tot ene tomeloze losbandigheid, en gevaarlijke regeringloosheid over te daan, zoo moest ook jehovah, zoude hij de bijzondere Weldoener van dit volk blijven, dit dreigend gevaar op de bijzonderde wijs en ten fpoedigften voorkomen. — Het was dierhalven nodig, dat aan dit volk heilzame wetten wierden voorgefehreven , door welke hun nieuwe daat gevormd zou worden, en door welke, als zoo veie breidels,zij in toom zouden gehouden worden, en afgehouden van het misbruik hunner verkregene vnj° hein  over de gods regering. 573 held Co), — Maar zouden zij deze wetten gehoorzamen, dan moesten zij den Gever van dezelven eerbiedigen als hunnen Vorst en het hoofd van hunnen Burgerftaat. — Zij moesten dus onderworpen worden aan een zeker geregeld beduur; en aan wien anders kwam het toe om dit beltuur te aanvaarden, dan aan jehovah, die hun tot een vrij volk gemaakt hadt, die door een' magtigen arm, en verba» zende wonderwerken hunne kluisters verbroken , „ en hier door al het mogelijk recht om hun bijzondere Koning te zijn, verkregen hadt, het welk een mensch hadt kunnen hebben (&)?" Daarenboven was ook dit béftuur juist het nuttigde voor de belangens van hunnen ftaat, gelijk wij ftraks hopen te tonen. —En, niet tegenftaande dit alles,werdt het aan hunne vrije keur overgelaten, of zij jehovah als Koning wilden aannemen, en zich aan de wetten onderwerpen, welke hij zoude voorfchrijven. Getuige zij hier van dit voordel van jehovah, door ene belovte onderfteund; „ Gijlieden hebt gezien, wat ik den Aegyptenaren gedaan hebbe ; hoe ik u op vleugelen der arenden genomen, en tot mij gebragt hebbe: Nu dan, indien gij naardelijk mijne ftentme zult gehoorzamen, ende mijn verbond houden ; Zoo zult gij mijn eigendom zijn uit alle,volkeren, want de gantfche aarde is mijne. Ende gij zult mij een Priesterlijk Koningrijk , ende een heilig volk zijn." — Deze voordag werdt van het volk aangenomen, wanneer zij van hunnen kant O) „ Het is eene droevige waarheid, maar die door de gebeurtenissen bevestigd is, dat de flavernij de menfchen zoodanig doet ontaarten, dat zij zelfs de zugt tot vrijheid, en het verftand om er gebruik van te maaken verliezen. Om hun die weder te geeven moet men hen daartoe voorbereiden, even gelijk men ongehelde oogen voorbereidt, om het licht weder te aanfchouwen: men moet hun, alvoorens hen aan hunne kragten over te haten, het gebruik derzelve leeren, en de llaaven moeten leeren vrij zijn, als kinderen moeten leeren loopeu. Men verwondert zich dac de Rusfen geene grootere vorderingen in hunne befchaaving gemaakt hebben; maar zij is voor hun, eigenlijk gefproken , eerst begonnen zedert vijf en twintig jaaren: tot dien tijd hadt dé Regeering alleen foldaaten gemaakt; het is eerst onder deeze Regeering, dat zij wetten voortgebragt heeft; en het is alleen door wet* ten dat een Land befchaafd wordt." — de volneij, waarfchijnlijke gevolgen van den tegemwoordigen Turkfchen oorlo* (,1788;. bladz. 39. Conferri potest aliquatenus livius, II; 1. {b) michaehs Mofahch Regt. I: 170. llr a '  574 VERHANDELING kant gehoorzaamheid beloovden aan de wetten, welke jehovah geven zou; „ Al wat jehovah fpreekt zullen wij doen" — Exod. XIX: 4 6,8. Een andwoord, het welk naderhand , toen moses, de eerde Staatsdienaar van Koning jehovah, de gegevene wetten aan hun voorlas , één en andermaal herhaald werdt, Exod. XXIV: 3 , 7, wanneer tevens beide partijen htrane gedane belovten, met alle plegtigheden, welke in het fluiten van een verbond oudtijds plaats hadden, op nieuws bekrachtigden. — En van dat tijddip af was jehovah, en werdt openlijk erkend te zijn, de Koning van Israël. — Hf*. Laat ons den aart van deze Godsregering wat nader verklaren. Uit het gezegde is reeds genoeg blijkbaar, dat deze Regering geheel onderfcheiden was vatr het algemeen beduur van God over hemel en aarde, van zijne algemene Regering over alle volkeren. — De Godsregering over Israël was een bijzonder en buitengewoon beduur , in het welk- dat alles door jehovah werdt uitgerigt, het welk in andere Rijken en Staten door Vorsten of Overheden gedaan wordt. — Wij zullen in enige trekken deze Godsregering nader leren kennen, en ieder trek zal gefchikt zijn om de waarheid van deze mijne ftelling te Raven, dat jehovah over Israël het bewind voerde niet als God, maar als Koning. — 1. „ Gelijk alle akkers in Aegypten den Koningen van dat Land in eigendom toebehoorden, zo werdt ook Palaeftina als een Eigendom van jehovah, en de Israëliten flens als hoevenaren van dat Land aangezien, dewelke om die reden hunne akkers niet voor ewig verkopen konden, v. Levit. XXV: 23. vergel. Gen. XLVII1 19, 20. (O-" — Het was daarom ook , dat de gefchillen, welke de bezittingen der akkeren betroffen, door jehovah zeiven, als Landsheer, op ev?e onmiddelijke wijze beflist werden , het welk ten duidelijkden blijkt uit het geval van de Dogteren Zelapheads, Num. XXVII: 6-0. a. jehovah ontving als Koning fchatting van zijne onderdanen, „ Een Beka voor elk hoofd, dat is een' halven fikef, na den fikel' des Heiligdoms, van alle die 20 jarenoud waren, en daarboven;" Exod. XXXVIII: 16. 3. jehovah verzorgde als Koning zijn volk van den noo'digen leevtogf, Zoolang zij in de onvrugtbare woestenije van Arabiën omzwierven, voedde hij hun met Man; Exod. (0 michaelis M. R. I: 171.  OVER DE GODSREGERING. Exod. XVI: en zomtijds ook met andere verkwikkingen van fpijs en drank (Exod. XVII. Num. XI. Pf. LXXVIH: 10-29.) Zij baden, ende hij dede kwakkelen komen, „ Hij verzadigde hun met hemelsch brood; „ Hij opende een' fteenrots, en daar vloejden wateren uit „ Die gingen door de dorre plaatzen, ais een rivier; „ Want Hij dacht aan zijn heilig woord, „ Aan Abraham zijnen knegt." — (Pf. CV: 40-42.) Eindelijk bragt hij hun in een Land, vloejende van melk en honig. 4. jehovah befluurde den gehelen Israëlitifchen Staat, ging verbonden aan met naburige volken , en befliste in vrede's tijd alles onmiddelijk, wat van enig belang was voor het Gemenebest. Hierom zeide jethro tot moSiïs, welke de eerfte Staatsdienaar van Koning jehovah was; „ Wees gij voor het volk bij God; en breng gij ie zaken voor God Cd). — Hierom wordt het als een' grote misdaad aangemerktinjosuA, dat hij een verbond maakte met de mannen van Gibeon, zonder den mond des Heeren te vragen, Jof. IX: 14,15. 5. jehovah alleen hadt magt,om aan IsraëPs vijanden den oorlog aan te doen. , Zonder zijn bevel m igt geen krijg gevoerd, geen veld 11 ag geleverd worden: Hij was da Overde van het gehele leger , hij trok in deszelvs fpitfe voor; hij leverde dag; hij dreedt voor Israël. „ Het gefchiedde (dus lezen wij Richt I: i.jj na den dood van josua, dat de kinderen Israëls j eho va h vraagden, zeg. gende, wie zal onder ons voor eerst optrekken na de Canaaniten, om tegens hen te krijgen? Ende jehova zeide ,Juia zal optrekken:" — En in hetzelvde boek , (HoofJd. XX: 18, 23.; vinden wij een ander voorbeeld; in den binnenlandfchen krijg namelijk tegen Benjamin, vroeg Israël jehovah; ,, Wie zal onderons voor eerst optrekken ten drijde tegen de kinderen Benjamïn's ? " en j e h 0vah andwoordde; „ Ju ia voor eerst." — En naderhand, toen zij in den eerden 11 ig de nederlaag bekomen hadden, vroeg Israël andermaal; ,, Zal ik weder genaken ten drijde tegen de kinderen Benjamins mijns broeders? " en [ehovah andwoordde: „ Trek tegens hem op." — mos es leert ons ook, datjEHOVAn, even als een Veldheer, in het midden van Israël's leger wandelde , om hun te ver- los- Qd) Exod. XVIII: 10. Rr 3  rr& verhandeling li.sfcn, en hunne vijanden voor hun aangezicht te gé' ven (é). — losuA zeide daarom aan Israël: „ Jehovah zeifis het, die voor u geftreden heeft: Een enig Man onder u zal 'er duizend jagen: want het is jehovah God zelf, die voor u ltrijdt (ƒ). — Eindelijk jehovah wordt hierom door den Schrijver van het eerde boek van Samuël de Overwinninge Israèïs genoemd Qg). 6. jehovah zelf was de Onper-Rigter, die alle ge. fchillen befliste: 'Er waren in Israël wel arabtlieden, welken het gcrigt fpanden, Deut. XVI: 18. Doch dezen waren door jehova h aangedeld, Num. XI; 16, 17; en voor hunne Regtbank werden alleen kleine zaken behandeld, terwijl grote door jehovah zeiven werden beflist (/?)» op wiens uitfpraak men zich ook wel in gefchillen van mindere aangelegenheid beroepen kon,wanneer men in het vonnis der ambtlieden niet - wilde berusten; verg. Deut. I: 16, 17 ; alwaar ook om die reden met nadruk gèzegd wordt, dat het gerigte Godes is. En het is hierom, dat de Israëliërs, niet degts in hunne gedigten , maar zelfs Sri de gemene volkstaal, in de taal hunner_wetten, hunne Rigters Goden noemden. Exod. XXI: 6. (i). 7. Eindelijk, het geen vooral aanmerking verdient, jehovah was de Wetgever van Israël. — Hierop daan de woorden van josephus, (£)• „ Dat niemand een andere wijze van bediering zoekê: Het is best met uwe be. diering vergenoegd , in de magt der wetten, en in uwe éigene magt te zijn: want het is genoeg God tot een Overjien te hebben." -** Ik behoef hier niet te bewijzen, dat God dadelijk aan Israël wetten gegeven hebbe : Dit ontkent niemand. De ftelling, welke ik hier betogen moet, komt hier op uit: „ De wetten, welke door jehovah aan Jacob's kroost gegeven zijn, zijn door hem voorgefchreven, niet als God, maar als Koning van Israël. De grond op welken de Israëliërs aan deze wetten gehoorzaamheid verplicht waren, is niet te vinden in de fcheppingen onderhouding, maar in die weldaden, door welke zij CO Deut. XXIII: 14. (f) Jof. XXIII: 3, 10. (V) 1 Sam. XV: 20. — josephüs voert daarom den wetgev. r "der Toden aldus (prekenden hi j „ Voert uwe heirlegers tegen uwe vijanden aan, latende Gode de bediering van dezelven, en hébbende een' dapper Man, als zijn Stadhouder, daarover gefteUC* Antt. Jüd. IV: 8. ;.'■) Deut. xvii: 8. IJ I/ö. f k) Op de aangehaalde plaats.  , «VER DE GODSREGERING. 577 EtJ tot een vrij volk gemaakt waren, en in het verbond, het welk zij met jehovah gefloten hadden: En dierhalven alle de wetten van Israël in het gemeen, en de wet der tien woorden in het bijzonder, hebben, als zodanige beIchouwd, gene de minfte betrekking tot enig ander volk." — De redenen , tot ftaving van deze (telling, zijn de volgenden. — (x) Wanneer de wetten, aan Israël gegeven, gene andere betrekking van je h ovah tot het volk vooronderftelden, dan die van Schepper en Onderhouder, dan was 'er geen' reden , waarom men van dit volk alléén, en in teeenJtelhng van andere volken zou kunnen zeggen , dat zij hunne wetten van jehovah ontvangen hadden: En egter dit gelchiedt in de gewijde bladeren herhaalde reizen; „ Wat groot volk is 'er dat zoo regtvaardige inzettingen en regten heeft, als deze gantfche wetTis, die ik heden voor uw aangezicht geve?" (I) — £„ Het wordt nog duidelijker uitgedrukt door een' gewijd Dichter, Pf. CXLVII: 19,20. „ Hij maakt Jacob zijne woorden bekend, „ Israël zijne inzettingen ende zijne rechten. „ Alzoo en heeft hij genen volke gedaan; „ Ende zijne rechten die en kennen zij niet: „ Hailelu-jah (»!" O) De Wetgever leidt zijn recht, om aan de Israëliërs wetten voor te Icbrijven, altijd af uit de oprichting van den Israeluifchen Haat door wonderwerken: b. v in den aanvang van de wet der tien woorden: ,, Ik ben deiEhovah uwe God, dit is te zeggen 010 befcherm- God die door een verbazende magt u aan ene wrede flavernii'onttrokken heb; laat Aegypten opbaar' Ifis , laten Canaans inwoners op hunne Baalim roemen : de eerden hebben reeds ondervonden dat mijn magtige arm hun vertrouwen venjdeld heeft, de laatflen zullen ook rasch tot hunne Ichade ontwaar worden , dat hunne hoop op een enkel metis gegrond geweest: Ik, de jehovah, ben uw beIcherm-God, „die ulieden uit Aegypten's diensthuis uit- (/) Deut. IV: 8. &e" («) Hetzelve gevoelen alle de Joden nog hedendaags aanbande hunne wetten, waarom zi, ook niemand, die geen lood seboren is, trachten te bekeren, of aan te raden, om zich nfar hunne inzettingen te fchnUen v. F,,-,am. van Stukken, Tal kende di gevoelens van den Hr.dviosEs mendelszoon „« trent den Joodfchen en Christelifken Godsdienst^.,3. Rr 4  5?8 VERHANDELINO getogen hebbe:" vergel. vooral ene aanmerkelijke plaats, JJeut. Vis 20-24. — (y) De belovten en bedreigingen, waar mede deze wetten gellaavd worden , beftaan alléén in lijdelijke zegeningen en ltraffen: In de tien geboden zeiven leest men dezen aandrang; ,, Op dat gij lang leevt in het Land, het welk ujühovah uw God geven zal." — en men vindt ene gantfche lijst van dergelijke tijdelijke zegeningen en vloeken, welke op de betragters en overtreders van deze geboden worden uitgefproken, Deut, VII: 12-20, en Cap. X.iV'11!. geheel. — -\S) Eindelijk, wanneer tegen één' van de voorgefclirevene wetten ene overtreding begaan was, dan werdt de fchuidige door jehovah zeiven op ene onmiddelijke wijze gevonnisd, en op zijn bevel geftrafr. Wanneer b. v. de Zoon van Schelomith, des Dogters van Dibri, uit de ftamme Dan, zich aan Godslastering hadt jchuldig gemaakt, werdt door jehovah zeiven het vonnis uitgefproken, dat de gehele vergadering hem (lenigen zou: Levit. XXIV: 11 16 («). — De tegenwerpingen, welke tegen deze ftelling worden ingebragt, zijn meestal zoo onnozel, dat zij nauwiijks verdienen wederlegd te worden. Zij vloejen meestal daar uit voord, dat men het gevoelen, het welk men beltrijden wil in het geheel niet verhaat, iets, dat in zoogenaamde geleerde twisten gantsch niet zeldzaam is. „ Wat", roept men, „indien de wetten van lsraët in het gemeen, indien de wet der tien woorden in het bijzonder, gene de minlte betrekking hebben op enig ander volk, indien zij ons niet verplichten, dan is het voor alle onbefnedenen, dan is het voor ons Christenen in het bijzonder gantsch onverfchillig, of wij deugd betrachten of niet; dan is het ons geoorlotd, behalven den enigen waren God iets anders te veréren, beelden te dienen , den naam en dienst van jehovah te verzaken, en te lasteren, onzen Ouderen ongehoorzaam te zijn, te moorden, te roven, te lasteren, en het eigendom van onze naasten op ene onregtvaardige wtjze te begeren." — Indien dit ui; ons gevoelen voortvloejde, dan was 'er nimmer godlozer ftelling verdedigd; maar hij verftaat ons niet, h ij heeft, of gebruikt althands, geen oordeel des onderfcheids, die ons iets van dit alles aantijgt. De wetten, zeggen wij, d'e aan lsraëi gegeven zijn, verplichten ons niet, ah zoodanigen befc!;otsvod. Wij moeren daarom onze Ouders nut genoorzamen. om dut dit op Sin ai geboden is. Wat daar ' ï, ge(«) Add. Nuin. XV, 34, 35  over de godsregering. 5?-J geboden is, verplicht Israël, niet ons. Indien wij gene andere inzettingen hadden , die ons den diefdal verboden , dan die, welke op Horebs kruin gegeven zijn, dan mogten wij vrij delen. Maar ook wij hebben zoo wel onze wetten, die ons zeggen, Gij en zult niet flelen, als Israël zijne uoetten hadt, die hem dit zeiden. Dit zegt ons de wet die in onze harten is ingefchreven; dit zegt ons hët Euangelium; dit zeggen ons de wetten van onze Overheid, die ons Landregt uitmaken, even als de wetten van mos es het Landregt van Israël waren. Voorwaar gronden genoeg voor onze onlosmakelijke verplichting! — Wil men meer, moet de wet van mos es ook eengronddag van onzen plicht uitmaken, dan vervalt men in onoverkomelijke zwarigheden. — Verplichten ons de tien geboden,dan verplicht ons het gantfche Landregt van Israël, dan moeten wij alle zijne wetten naleven; en hoe bezwaarlijk, hoe onmogelijk zou dit zijn! — De tien geboden toch zijn. gene wetten, die van het overig gedeelte der Mofaïfche inzettingen zijn afgei'cheiden. Zij maken met dezelven één lighaam uit. Men kan ze misfchien befchouwen als den tekst, die in de volgende inzettingen nader verklaard is, of nog liever als een' ruwe fchets,die later voltoi'd is. De tien geboden zijn zelvs, wanneer zij op zich zeiven daan , gene wetten. Tot het denkbeeld van ene wet behoort ene fanStio poenalis. En die vindt men in de tien geboden niet. 'Er daat wel, gij en zult niet Jlelen, maar niet, wat nu aan den man gedaan zal worden, die evenwel delen mogt. Dat daat in andere inzettingen, die tot verklaring der tien geboden naderhand gegeven zijn. Nu dan zijn immers die nadere verklaringen , die de tien geboden eigenlijk tot wetten maken, met dezelven maar één lighaam; en één van beiden moet dus waar zijn, of die nadere verklaringen verplichten ons ook, en wij moeten thands, hoe onderfcheiden onze omftandigbeden.ook zijn, alle misdaden even eens flraffen als mos és (en dit zal in geen verdandig hoofd opkomen); of de tien geboden zijn zoo min aan ons gegeven, als de nadere verklaring van dezelven. Één' tegenwerping intusfehen kan_ tegen deze (telling worden , ingebragt, die vrij wat fchijn heeft: „Indien de wetten van moses ,indien de tien geboden in het bijzonder, door jehovah als Koning van dit volk, aan hetzelve gegeven zijn; indien deze wetten dus alleen burgerlijke wetten zijn, en het Landregt van dit volk uitmaken, hoe komt het dan, dat men onder dezelven ene wet tegen onvergenoegdheid en begeerlijkheid vindt ? Rr 5 • kun-  Söd VERHANDELING kunnen deze ondeugden immer door burgerlijke wetten beperkt worden? hoe zal men ze ontdekken en draden ?" Ook deze tegenwerping echter zal zich gemakkelijk laten beandwoorden, wanneer wij maar op de volgende ontwijfelbare dellingen letten — Een ieder Wetgever is verplicht zoo veel in hem is, in alle mogelijke gevallen, het geluk van zijn volk te bevorderen; dit ontkent niemand; en het is ook hierom, dat door de burgerlijke wetten de Godsdienst befchermd wordt, om dat de Godsdienst een volk gelukkig maakt — Het woelen der begeerlijkheden maakt een volk ongelukkig; vergenoegdheid maakt hetzelve gelukkig. Jaloersheid en nijd, die ligt uit begeerlijkheden voortwasfen , brengen haastig bedrog, geweld, roof, en doodflag voort; waar ieder met zijn lot te vrede is, daar wijkt eigenbaat en oneerlijkheid. — Indien het dierhalven mogelijk ware, moest ook door de burgerlijke wetten, dé begeerlijkheid tegengegaan, en de vergenoegdheid van het volk worden bevorderd. — Dit is onmogelijk, wanneer de burgerlijke Wetgever een mensch is , die niet in het hart kan zien; maar het is mogelijk, en betamelijk, en wijs, en weldadig, wanneer de burgerlijke Wetgever God is. — En het is dierhalven niet meer ongerijmd, dat j 6 hovah , ene burgerlijke wet makende , daar in voegt, Gij en zult niet begeren, dan het ongerijmd is, dat hij de onderhouding van burgerlijke wetten aandringt door dralfen, welke geen mensch opleggen of uitvoeren kan: zie b. v. Deut. XXVIII. Ik zou over dit onderwerp breder kunnen uitweiden (o); doch ik heb tot mijn tegenwoordig oogmerk genoeg gezegd. Een ieder zal nu genoeg begrijpen , dat ook de zoo beroemde wetgeving aan Israël door jehovah, als den bijzonderen Koning van dat volk, zij uitgeoefend, en dus een voornaam deel der Godsregering uitgemaakt hebbe. Uit de opgegevene zeven trekken dierhalven zal men genoegzaam den aart van deze Godsregering kunnen leren kennen, en men zal'er nu niet meer aan twijfelen, of j e h o v a h mogtde Koning van Israël heten met zoo veel nadruk, dat hij in dien zin dezen titul met opzicht tot een onder volk nimmer gedragen heeft; verg. i Sam. XII: 12, Jerem. LI: 57, (0) Die meer over hetzelve begeert te lezen, vergelijke rein. hardt, Brieven over eenige gewigtige onderwerpen, bl. 78 en vervolgens, en de Uitgezochte Verhandelingen van enige buiten» landfche , ?neest Hoogduitfche, Godgeleerden,, (Auift. bij d& Wed. Doll) tt Deel, bi 240-264.  OVER DÉ GODSREGERING. 531 57, Pf. XLVIIÏ: 3 ,CXL1X: 2,Matth. V: 35 00- En het is hierom, dat wij in het boek van Jefus Sirach leezen, „In de verdelinge der volkeren des gantfchen aardrijks heeft hij over elk volk enen Overften gefield, maar Israël nam hij voor zijn deel aan;" Hoofdft. XVII: 14. — III. En hier mede kan ik overgaan tot het derde deel van deze mijne Verhandeling, waar in ik kortelijk fpreken moet van de zichtbare tekenen van jehova u's tegenwoordigheid in het midden van hra'êl, en van den uitwendigen praal van zijn Koninglijk Hof. Een volk, gelijk de Israëliërs waren, dat zoo zeer aan het zinnelijke verkleefd was, moest dagelijks zichtbaar bewijzen voor zich hebben, dat jehovah waarlijk onder hun woonde, hun leidde, bedierde, en befchermde. Anders was hunne gehoorzaamheid nog fpoediger verflauwd, en hun vertrouwen nog eet aan het wankelen gebragt. Ook naar deze zwakheid van de zijnen fchikte zich de weldadige Vorst, en voerde een aantal plechtige tekenen in , waar door zij telkens van zijne gunftige nabijheid vermaand werden. Daar toe diende Voor eerst de wolk - en vuur-colom, een groot wonderteken (q), een vuurdof namelijk, die des nachts lichtte, en des dags met een dikken wolk bedekt was, de woonplaats als het ware van jehovah, die voor het heir Israëls ging, Exod. XIV: 19, verg.-vooral Num. XIV: 14, daar mo ses in een zeker gebed deze woorden laat invloejen: „ De Inwoonderen dezes Lands hebben gehoord, dat gij, jehovah! in het midden van dit volk zijt; dat gij jehovah! oge aan oge gezien wordt; dat uwe wo'lke over hun daat; dat gij in ene wolken-colomme voor hun aangezichte gaat des dags , ende in ene vuur-colomme des nagts." — Voorts alles , wat tot de majefteit van enen Vorst behoorde, hadt jehovah onder Israël; Hij hadt, als het ware , zijn Hof onder hun, enen eersten Staatsdienaar , mos e s, en ene gantfche menigte mindere dienaars ; zijne verbonds - ark of wetkist ging voor hun leger, om hun de plaats aan te wijzen , daar zij zouden dil liggen, Num. X: 33 (r); En de Tent der zamenkomfle behoort vooral (p) spenceri dif. de Theocratia Judaica p. m. 177. (?) reaxqm iieyctKovpymM ?v\t Qva-euc. philo de vita Mops, lib. 1, p. m. 486 tfl (r~) Inde aantekeningen van den Heer michaelis en pér. po ncher vinden wij op deze plaats het volgende; „ Het fchijnt, dat de Arke, bij 't optrekken des leegers altoos ten minften bij deeze,  «Sa verhandeling vooral tot dezen uitwendigen praal van het Koninklijk Hof; daar was het Opperde Gerigtshof, werwaarts alle grotere zaken moesten gebragt worden; het Paleis, daar jehovah met zijnen Staatsdienaar fprak, Num. VII: tip; en eindelijk in den oorlog was dezelve als het ware de Tent van den Opperden Veldheer , die in het midden van de legerplaats was, en rondom welke de dammen gelegerd waren, Deut. XXIII: 14. IV. Aan de nuttigheid dezer Theocratie zal niemand twijfelen , en ik zal dus zeer weinige woorden nodig hebben, om dezelve te daven. Dit zoort van Regeringsvorm toch was voor eerst meest gefchikt voor de behoevtens van een volk, voor wien in dien tijd alle andere zoorten van beduur alleronvoegzaamst, en aan de grootde zwarigheden en gebreken onderworpen zouden zijn geweest. Ene zoogenaamde Aristocratie, of ene Regering van de voomaamden ki den Burgerdaat, was althands voor Israël niet gefchikt. Indien die Regeerwijze immer verkieslijk zij, het zou dan buiten twijfel zijn onder een rijk, befchaavd, vrijheidminnend, en niet al te talrijk volk; en bij gevolg niet onder Israël. — Eiïe AUeenheerfching was even onvoegzaam voor hun. Het wasvoor één mensch, voor den verttandigften , voorenen mos es zei ven, ondoenlijk, zoo veel maal honderd duizend menfchen tot ene maatfchappij te verénigen, billijke wetten aan hun voor te fchrijven, en vooral hun, die zoo onbefchaavd en hardnekkig waren, tot gehoorzaamheid van dezelven te verplichten. — Ene Volksregering onder zulke ene ruwe menigte op te rigten, was een harsfenfchim, die zoo fchielijk vervallen moest , als men 'er aan dacht. — Maar door de Godsregeering verkreeg Israël een beduur, dat volkomen met zijnen aart oveiëenkomftig was, dat alle z'jne behoevtens vervulde, en met ene onbegrijpelijke mate van goedheid en wijsheid aan alle zijne gebreken te gemoet kwam. » Daar- deeze, gelijk mede bij eenige volgende geleegenheden, voor de fpitle van 't leeger, gedraagen werdt; terwijl de wolk, boven dezelve bleet hangen, en dus met dezelve vooruit trok, om den weg te wijzen. — Anderen egter vertaaien, in hunne tegenwoordigheid, voor hunne oogen; en meenen dat ook thans de Ark, niet de overige heiligdommen, tusfchen de heiren in, gedraagen werdt; dan dit (trookt zoo wél niet, met het geen'er volgt. In allen gevallen ziét men, dat de wolk , als het zigtbare teelten der Godfijke tegenwoordigheid', met de wetkist, als zijn Throon, ajipos v„ibonieu bleef."  OVER DE OOfiSRtCER INC. 5S3 Daarenboven deze Regeringsvorm was het flerkfte behoedmiddel tegen de Afgoderij, dat immer kon worden uitgedacht; en hoe zeer was dit nodig voor een volkJ dat zulke ene hardnekkige overhelling tot deze misdaad in de eerde tijden van zijn bettaai) torwde ! Alle de wetten van jehovah liepen daar op,als op één middenpuncr,zamen om den dienst van den énigen waren God in te feberpen' en de Godsregering verplichtte 'er hun ten derkden toe! Daar jehovah Koning van Israël was , maakte een ieder" die in zulke ene Regeeringsvorm afgoderij bedreef, zich aan ene dubbele misdaad fchuldig, niet alleen namelijk aan het verwerpen van den énigen waren God, maar aan oproer aan fchennis van het koninglijk gezag, in één woord aan de misdaad van gekwetde Majesteit (s). V. Hoe lang heeft de Godsregering over Israël geduurd1? Men moet niet denken, dat jehovah na het regelen van den Israëlitifchen Staat het Opperbewind aan mos es hebbe overgegeven, mos es was Stedehouder van jehovah, maar nimmer Koning. Het is waar! Deut. XXXIII • 5 fchijnt hij aldus genaamd te worden ; doch men moet of die woorden Hij voas Koning in Jefchurun, niet van jehovah, maar van Mofes verdaan (t) ; of, indien men ze op m o s e s te huis brengt, dan betekenen zij alleen 'in enen dauwen zin, dat mos es zoo veel gezags bij het volk hadt, als of bij Koning was , fehoon hij dit gezag van jehovah, wiens Stedehouder hij was, ontleende. De gantfche gefchiedenis van sa ul's verkiezing bewijst genoe^ dat mos es zelvs nimmer den naam van Koning gedragen heeft; verg. ook Deut. XVII, 14: en het is daarom dat°hij Hebr. III, j alléén genaamd wordt, een getrouw dienaar in het huis van God. Ook onder de Rigteren bleef jehovah de koninglijke waardigheid behouden. Toen de Israëliërs aan Gideon het rijk ervlijk wilden opdragen, andwoordde hij hun verdandig; „ Ik zal over u niet heeifchen, ook en zal mijn zoon over u niet heerfchen, jehovah zal over u regeren:" Richt. VIII, 23. Daarom zeide (ehovah aan samueL toen het volk een' Koning begeerde; „ zij hebben u niet verworpen , maar zij hebben mij verworpen , dat ik niet langer Koning over hun zou zijn;" 1 Sam. VIII, 7. Maar volgt dan uit deze laatde plaats niet, dat althands met (5) michaei.is Mofaisch Regt, §. 34, I, 170 172. (O v. ennnino clericus ad h. 1. 'dathe ad b. 1. én de aantekeningen op de Nieuwe Overzetting van mi chablis.  £54 verhandeling over de godsre.ger.ing. met de verkiezing van saul de Godsregering hebbe opgehouden?— Geenszins' het fcheen eerst wel, dat jehovah toen het volk verlaten zou, en van zijne Koni'nglijke beftiering over hun afftand doen. Doch hij liet zich verbidden (u), vernieuwde het verbond met het volk , en bleef hun Koning, zoo dat saul en zijne opvolgers , fehoon zij den koninglijken naam voerden, echter in de daad niets anders waren, dan het geen moses geweest was, paamlijk Stedehouders van jehovah. Daarom werden de zoogenaamde Koningen, zoo lang de ervlijke opvolging in het huis van david nog niet bepaald was, door je» hovah zeiven verkoren, volgens het voorfchrivt van mosks, Deut. XVII, 15: daarom wordt van salowo gezegd, dat hij op den throon van jehovah als Koning za$, 1 Chron. XXIX, 13: daarom lezen wij, dat au ia aan jerobeam, toen hij hem beoorlogde , liet zeggen; „ Gij denkt u te verdefken tegen het koningrijk van jehovah, dat in de hand der zonen van david is, enz." 2 Chron. XIIÏ, 8: daarom was het ene grote misdaad bij Israël, Koningen te maken, die jehovah noch aangeileld noch goedgekeurd hadt, Hof. VIII, 4: daarom eindelijk liet God dikwerf in dingen, die het welzijn van den Staat betroffen, zijn' wil door Propheten bekend maken, en men was verplicht om deze flemme van jehovah op te volgen (V); wanneer men uit dit oogpunót de fchrivten der Propheeten leest, zal men veel ontdekken , dat hier toe behoort, en vele plaatzen gelukkiger verklaren. Wanneer heeft dan de Godsregering onder Israël opgehouden? — Eerst ouder de dagen van het N. T. Toen is de Theocratie veranderd in ene Christocratie, en in dien zin zijn de plaatzen van het N. T. te verklaren, waar in zoo dikwijls gezegd wordt, dat de Vader het koningrijk aan zijnen Zoon heeft overgegeven (ia). Toen echter kreeg dit Rijk ene gantsch andere inrichting, ene gantsch andere gedaante, en ene grotere uitgebreidheid; bekende bijzonderheden , welke thands niet behoeven ontwikkeld te worden. WAAR.- (ji) 1 Sam. XII, 20—25. 00 michaelis, Mofaisch Regt, I. 179, 181-1(15. («o Verg. j. c. jj a u m de m e s s i a s hrae'ls Koning , ofte Proeve over het Koningrijk vat} christüs (s' Hage bij van Cleef 1781), bl, 43 en vervolgens.  WAARNEMING OMTRENT DE CORTEX GEOFFRjE^E. 585 niMM¥— I II i -IH-1 0 I I IIBIMWIM—IMBM^MIB l,,L waarneming van de sl ij m ontbindende kragt der cortex geoffr^/e. A.v.l.,oud ongeveer 63 j'aaren, hadt,van haare vroege jeugd, aan eene zwakke maag, en daaruit ontdaane indigestie gelaboreerd, — wanneer dit op zijn hevigst was, kreeg zij hevige pijnen, welke door de onderbuik en lendenen zich verfpreiden , ja ook fomtijds de borst aandeeden; nauwlijks hadt zij gegeeten , of'er volgde walging , braaking, en zij gaf eene dunne, waterige en bijtend zuurc ftofop: — offchoon deze dofmij alleen als een gevolg van de indigestie voorkwam, poogde ik echter deze fcherpe ftof te temperen en af te voeren; doch alle middelen waren vergeefsch ; braakmiddelen verwekten wel hevige benaauwdheid, vermeerdering van pijn, en een lozing van bovengemelde dof, maar zonder eenige verligting. \k verbeeldde mij dus, dat eene taaje , fcherpgeworden flijm, welke zich op eene hardnekkige wijze aan de wanden der maag plaatfte , de oorzaak der pijnen, — en bijkomende toevallen ware; — ik gaf haar dus alle flijmontbindende middelen, doch vruchteloos; — dit verwonderde de lijderes niets in 't minde, wijl zij verzekerde, dat zodanig een toedand haar wel een jaar en langer, zonder merkelijke verligting, en onder 't gebruik van geneesmiddelen , was bijgebleeven; — eindelijk beproevde ik een' dofis pillen, bedaande uit de pulv. Cort. geoffr. Extr. cent. M, & pulv. rad. rhei; naa twee dagen haar weder ziende was de Lijderes merkelijk beter, na dat zij eene menigte taaje flijmige dof was afgeweest — zij hieldt met het gebruik der pillen aan, en na verloop van 14 dagen was zij tot voorigen jflaat van gezondheid. Ik heb dit middel vervolgens in andere foortgelijke gevallen aangewend, en altoos met het beste gevolg; en ik zag dus de waarheid bevestigd, welke de Heer n/bondt in zijne verhandeling omtrend dezen bast zegt: concludimus, inesfe cortici nostro facuttatem infignem, mucum 6? pi~ Suitam tenacem incidendi, folvendi movendi. N.  $86- d e afval der nederlanden de afval der verf. enigde nederlanden van de spaan sc he r e g e e r i n g. (Vervolg en Slot van Bladz. 430.) Tot dien tijd toe waren de Nederlandfche Provintiën de benijdcnsvvaardiglte Staat in geheel Europa. Geene der Hertogen van Bourgondien, hadden durven denken, om de Conftitutie om ver te werpen; zelfs was zij bij den ltoutüioedigen geest van karel den Stouten, die een buitenlands Gemeenebest tot de flavernij dacht te brengen, altijd heilig gebleven. Alle deze Vorden groeiden tot geen hooger verwachting op, dan tot over een Gemeenebest te gebieden; en geen van hunne Landen waren gefchikt, om hen een ander denkbeeld te geeven. Behalven dit, zo bezaten deze Vorden niets, dan het geen de Nederlanden hen gaven; zij hadden geene Heiren, dan die de Natie voor hen te veld deedt trekken, en geene fchatten dan die, welke hen de Staaten toeffconden. Maar nu werdt alles veranderd. _ Nu waren zij eenen lieer toegevallen, dien audere werktuigen , andere hulpbronnen ten diende donden; en die eene vreemde magt tegen hen in de wapenen konde brengen, karel de Vde regeerde naar willekeur, in zijne Spaanfche Staaten , maar in de Nederlanden was hij niet meer dan de eerfte Burger. De volkomene onderwerping van het zuider gedeelte van zijn Rijk deedt hem alle bijzondere rechten gering achten: maar hier herinnerde men hem , dat hij die rechten eeren moest. Hoe meer het vermaak eener onbegrensde magt hem daar kostte, en hoe grooter het denkbeeld werdt dat hij van zich zeiven vormde: met zo veel te minder graagte, moest hij hier tot de befcheidene menschheid nederdaalen; en zo veel te meer bekoorlijkheden moest het overwinnen der gevaaren voor hem hebben. 'Er wordt reeds een groote deugd vereischt, om die magt, die onze aangenaamde wenfchen wederfpreekt, niet als eene vijandelijke magt te beoorlogen. Eer wij ons zeiven naar'de blinde noodzaaklijkheid willen voegen , veranderen wij dezelve liever in een wezen naar onzen zin, over het welk wij den meester kunnen fpeelen; en hoe veel te meer dan, wanneer het ons vrij daat, het geen onze vrijheid bepaalt, te beoorlogen. - _ . . De Nederlanden gevoelden ras, dat zij de Provintie eener Monarchie waren geworden. Zo lang hunne voonge Be-  va» de spaansche regeering. J87 Beduurders geen hoöger uitzicht hadden , dan hunnenwelvaart uit den welvaart der Republiek te verwasten, fcheen hun geluk, den toeftand van een Öaauw vereënigd gedachte nabij te komen, welks hoofd de Bedüurder was. k a r e e de Vde bragt hen op het tooneel der Staatkundige Waëreld. Thans maakten zij een reuzenligchaam uit , het welk de eerzucht van een enkel mensch, tot een werktuig gebruikte. Zij bielden op hun eigen doel te plaatfen; het middenpunt van hun aanwezen , was in de ziel hunner Regenten verplaatst. Nadien hunne ganfehe Regeering enkel eene uitwendige, beweeging, of ftaatkündige daad was, zo moesten zij, voor alle andere zaaken, de ledemaaten van den Staat magtig zijn, om zich van dezelve met nadruk, en den vereischten fpoed re kunnen bedienen. Zij konden zich onmogelijk in de langwijlige werktuigkunde van het burgerlijke leven inlaaten ; of deszeifs eigenaartige voorrechten, de wezenlijke opmerkzaamheid vergunnen; die de Republikeinl'che omdandighri tien wel vereischten. Met een houten Monarcbentred trad karel, het kundig delfel eener wormenwaereld ter neder. Hij moest het gebruik der Provi^tiaale kragten , door ëénheid aan zich trekken. Het dtiemanfehap te Megchlen^ was, tot dien tijd toe, een onafhanglijk Gerechtshof geweest: hij onderwierp hetzelve aan den Koninglijken Raad* dien hij te Brusfel grondvestte, en die een werktuig van zijnen wil was. fn het midden van dezen Raad plaatlte hij een' buitenlander, dien hij de gewigtigde bedieningen toevertrouwde. Menfchen, die geene andere beperking hadden, dan de Koninglijke genade, konden niet wel anders dan Hechte befehermers van voorrechten zijn, die hen boven dien maar weinig bekend waren. De groejende verI fpiding zijner brijgzuclitige Regeering noodzaakte hem, zijne hulpbronnen te vermeerderen. Met te rug zetting van i haare heiligde Privilegiën, lag hij de Provintiën ongewoone I belastingen op: de Staaten, om hun aanzien te redden* j moesten bewilligen in het geen hij, uit befcheidenheid , j met wilde wegneemen. Tegen de Conftitutie aan , bragt hij vreemde troepen in haar gebied; liet in de Provintiën voor zijne legers werven , en wikkelde haar in oorlogen, die voor haar belang onverfchillig, zo niet fchadelijk waren , en welken zij niet gebillijkt hadden. Hij bedrafte de i beledigingen van een vrijën Staat als Monarch, en de verschrikkelijke tuchtiging van Gent, kondigde den Staat de ( groote verandering aan , die deszeifs gedeltenisfe reeds geV111. Deel. Mengelft No. 14. Ss talen  588 de afval der nederlanden leden had. Eenige Gefchiedfchrijvers befchuldigden heft zelfs, dat hii het zoude ondernomen hebben , de gewigtigfle Vrijbrieven der Provintiën , uit de Kloosteren en Gedichten, in welken zij bewaard werden, weg te laaten neemen. - Een laage en lafhartige daad van zulk een groot Vorst, maar die te gelijk een bewijs is, dat hij deze brieven nog vreesde. t , , De welvaart van het Land was in zo verre verzekerd, als met de Staatsontwerpen van zijnen Beftuurder ftrookte, 'toen karel's verftandige Staatkunde, de regelen van gezondheid voor dit ligchaam niet verttoorde, die hij genoodzaakt was te doen werken. Gelukkig liepen de tegengefteide ontwerpen der heerschzucht, en de onbaatzuchtigite iiienfchenliefde, dikmaals op één uit; en de burgerlijke welvaart , die h Aiictis a u r e l i u s zich ten doel gefield hadt, werdt onder eenen l ode wijk. en augustus, ten deeie bevorderd. Het gebied van een doordenkend Despoot hadt. daar door» dikmaals het bevalligst gelaat, in zulk een gezegend Land, voor het welke een Wijsgeer het Wetboek fchreef: en deze bedriegelijke fchijn kan het oordeel van den gefchiedfehrijver doen misfen. Maar heft men dit bebekoorlijk masker op, dan kan eene nieuwe gedaante hem doen zien, hoe weinig het welzijn van bijzondere heden, bii bet vergrooten der magt van eenen Staat, geraadpleegd wordt; en hoe ver de afdand is tusfchen een welvaarend en een gelukkig rijk. karel de Vde erkende volkomen, dat de Koophandel de zenuw van den Staat was, en de vrijheid der Nederlanden , te gelijk de grondflag van hunften Koophandel. Hij verfchoonde hunne vrijheid, nadien hij hunne kragten noodig had. Staatkundiger , fehoon niet rechtvaardiger dan zijn Zoon , onderwierp hij zijne grondregelen , aan de noodzaaklijkheid der plaatlen en aan hunne tegenwoordigheid, en nam in Antwerpen een Plakaat te ru°- dat hij met alle de verfchrikkingen zijner mogendheid ö 'in Madrid en Lisfabon zou ingevoerd hebben. Het geen de Regeering van karel den Yden , voor de Nederlanden in 't bijzonder merkwaardig doet worden, is de groote omwending in den Godsdienst, welke onder hem voorviel, en die ons nog eenigen tijd bezig zal houden Zij eerst bract de willekeurige magt, in het binnenite Heiligdom haarer gedeldtenis; leerde dezelve een verlchrikliik proefduk haarer bekwaamheid afleggen , en maakte haar meer overeenkomflig met de wetten, terwijl zij den Republikeinfchen; geest op eene gevaarlijke hoogte plaatlle.  van de spaansche regeering. 5$$ Even gelijk de laatfte in Anarchie en oproeren zkh te bni ten ging, zo heileeg de Mönarchaale niagt de Ster Ié hoogte van het Despotismüs. mtente .Niets is natuurlijker, dan de overgang der burgerlijke vrijheid tot een vrijheid van geweeren. De mensch of met menfchen waarde is bekend geworden; die gewoon is geworden ,om de wet, die het vonnis over'bem fp d eï zal, door te zien, of zig dezelve heeft eigen gemaakt - wiens geest door daaden opgehelderd; wiens" g^ód , ï het genot des levens ontfloten; en wiens natuurlijke möed ° door inwendige zekerheid en wellland is verhevenieworden ; zulk een volk, en zuik eön mensch , zullen zich bezwaarlijker d desootiek " L'n blindC tóerfW een bedSS despotiek geloof begeven; en zich vroeger dan anderen daat van onttrekken. Nog eene andere omltandi^heid moest ried aanwas van dien nieuwen Godsdienst, in deze Landen bc gunlt.gen. Itahen, toenmaals de zetd der grootde gee^tbe. ciiaaving; een Land, waar anders altijd de hevigfte Start* kundige pamjlchappen gewoed hadden; alwaar%H brandende luchtllreek het bloed tot de hevigfte driften verhittede Itahen> kon men zeggen, dat onder alle Europiiche Landen, het minst van deze nieuwheid gevóelde. Maar eert Romanesk volk, dat door een warmen en lieflijken Hemel i door eene weehgej altoos jonge, en altijd lagchen'de natuur, en de menigvuldiglte tbverijën der kluist, in een aanhoudend vermaak der zinnen gehouden werd, had meer zin m eenen Godsdienst, wiens prachtigen toeftel de zinnen gevangen neemt; wiens geheime raadfelen , der verbeelding eene oneindige ruimte openen; en wiens vOornaamite keringen , door fchilderkundige figuuren in de zielfltupen. Een volk in tegendeel, daf dooVde bez?gheden van het gemeen burgerlijk leven, tot een min dichterijk aanzijn opgevoed, meer in duidelijke begrippen dan iri beelden leeft ; en ten kosten der veibeelding het ver, u befchaafc: zulk een volk zal zich meer met een geloof op ' SSSH' • dih9Tving millder vreest; minder Sp Mylterien als ware Zedenleer aandringt, en minder gezien dan ' begrepen kan worden. In 't kort: de Roomfche Godsdien" au in t geheel meer voor een kunstkeurig mik, de Prote- teKg6ndeei ö,ecr Voor ^ ^andeldrijvehd volk, bekwaam geacht worden. : ' t ,PiC«^r-ndnft-Id fijnde' m0est de flie"we Leer, welke Lüther m Duitschland en calvijn i„ Switfcrlaud * pre-  JpO de afval der nederlanden predikte, in de Nederlanden de gunfügfte aardftreek vinden. Di weg, langs welken zij daar aankwam, was dezell* de,'die de Pest uit het Oosten neemt; op welken Wijsheid en Dwaasheid tot ons komen — de weg van den Koophandel. Haar eerfte kiemen werden door de Proteftantfche Kooplieden , welken in Amjlerdam en Antwerpen te ze* men kwamen , in de Nederlanden geworpen. De Duufcheen Switferfehe troepen , welke karei, in deze Landen voerde, en de groote met.igte van Franfche, Duitfche en Engelfche vlngtelingen, die het zwaard der vervolging, dat hen in hun vaderland verwagtte, in de vrijheden van Vlaanderen zogten te ontvlugten, bevorderden haare uitbreiding. Bij een onvermengd en vereenigd volk konden deze eerfte kiemen onderdrukt Worden — de te zamenvloejing van zo veele, en zulke verfchiUende Natiën, in de Holland* fche en Brabantl'che Stapelfteden , moest baaren eerfteu wasdom aan het oog der Regeering onttrekken, en onder het kleed der verborgenheid verbergen. Eene verlcheinenheid van gevoelen kon ligt veld winnen, waar geen gemeenfchapbjk volkskarakter, geene éénheid van zeden en van wetten was. In een Land eindelijk, waar arbeidzaamheid de heroemdfte deugd, en bedelarij de verachifte ondeugd heette, moest eene orde van lediggangers, namelijk de Mennikenftand , reeds lang tot een' fteen des aanftoots verftrtkt hebben. De nieuwe Godsdienst, die daar tegen ijverde , won daar door reeds oneindig veel, dat hij, in, M ftuk het gevoelen van het vólk op zijne zijde hadt. Vhiglige fchrïfttn, vol bitterheid en fpotttrnijen, aan welken de nieuw uitgevondene kunst van boekdrukken, in deze Landen, een fneller omloop gaf; en nog meer, de toenmaals in de Provintiën rondreizende tooiieelbenden, Re' denrijkers genaamd, welke in Tooneeifpellen of liederen, de misbruiken van hunnen tijd befpotteden, droegen niet weinig toe, om het aanzien der Roorofche Kerk te verflooren, en de nieuwe Leer, in de gemoederen des volks, eenen gunftisen toegang te bereiden. Haare eerfte veroveringen gingen buitengemeen ipoedig. Het getal van die geenen, welken zich in korten tijd, vooral in de noordelijke Provintiën, voor de nieuwe Religie verklaarden, is ongelooflijk; echter waren de buiten, landers in dezen veel meerder dan de geborene Nederlanders, karel de Vde , die bij deze groote geloolsfchcnf ring de partij genomen had, die een Despoot met misleu kan te kiezen, nam de nadruklijkfte maatregelen tegen de* zen  van de spaansche regeering. 59.i ztn droom van zogenaamde nieuwigheid. Bij ongeluk was de ftaatkundige gerechtigheid aan de zijde der vervolgers van de Proteftanten. De dam , die het menfchelijk vernuft, 20 veele Eeuwen lang, van de waarheid afgeweerd had, was te fpoedig weggedrongen , dan dat de doorbreekende ftroom, niet over zijne afgeperkte beddingen zou heen moeten ftorten. De herlevende geest van Vrijheid, en van beproeving , die alleen binnen de grenzen eeniger Godsdienllige vraagen had moeten berusten, onderzogt nu ook de rechten der Koningen, — Daar men in den beginne alleen de ijzeren ketenen brak, wilde men op 't laatst ook de rechtmaatiglle en noodzaaklijklte banden verfcheuren. De boeken der II. Schrift, die nu reeds algemeener geworden waren, moesten toen de avontintrlijkfte dweeper'ij even zo goed het vergif, als de oprecbtfte waarheidsliefde' ucht en voedfel bezorgen. De goede zaak had den kwaaden weg van opftand moeten kiezen, en nu volgde het geen ahoos volgen zal, zo lang menfchen menfchen zullen zijn. Zelfs de kwaade zaak, die met de eerfte niets gemeen had, dan dat zij ook tegen de wetten aanloopende middelen gebruikte , verfcheen, door deze verwantfchap (louter geworden, in haar gezelfchap, en werdt met haar verwisleld, luther had tegen de aanbidding der Heilb. gen gepredikt — elke ftoute en roofzuchtige boef, die nu in een Roomfche Kerk of Klooster brak, en de Altaaren beroofde, heette nu een Lutheraan. De partijfchap, de roofzucht, de losbandigheid en ontucht, dekten zich met zijne kleur; en de verregaandfte misdaaden, werden voor den Rechter , als tot die fekte behoorende, erkend. De Reformatie had den Roomfchen Paus, tot den rang van een feilbaar mensch vernederd — eene woeste bende, door den honger beftuurd , wilde nu ook alle önderfcheid in rane vernietigd hebben. Het was natuurlijk , dat eene Leer welke zich aan den Staat, Hechts van haare verderflijke zijde zien het, geen' Monarch konde bevallen, die reeds zo veele oorzaaken had, om haar te verdelgen. — Geen wonder derhalven , dat hij de wapenen tegen haar aanvoerde die zij zelve hem opgedrongen hadt! karel moest zich in de Nederlanden reeds geheel als Vorst belchouwen, nadien hij de vrijheid van geweeren welke hij in Duitschland toellond, niet ook tot deze Landen uuftrekte. Terwijl hij, van de nadruklijkfte tegenweer der Dunlche Vorsten gedrongen, den nieuwen Godsdienst daar eene vrije ^oefening toellond, liet hij denzelven in de NeS s 3 der-  592 li E AFVAL EER NEDERLANDEN dprlanden , door de verfchriklijksfe pMkïRiKfl vervolgen. Het iezen van de f'chriften der Euangelisten en Apostelenalle openbaare en geheime vergaderingen, aan welkende Godsdienst den naam gaf; alle gefprekken van zulk eeij inhoud, zo in huis als over tafel, waren door deze edicten, pp flrenge ftraffen verboden. In alle Nederlandfche Provintiën werden bijzondere Gerechtshoven opgericht, orn Wegens de voldoening dezer edicten te waaken. Wie dwaalende begrippen voedde , was , zonder aanmerking van yang of bediening, verlooren. Wie overtuigd werdt ketter? fche leeringen verbreid , of Hechts de geheime zameukomften der Gt-'lür)I'sver'ieter'iars bijgewoond te hebben, werdt /ter dood veroordeeld. Mansperfoonen werden met het zwaard onthoofd; viouwsperfoonen levendig begraven. HardnekjUge ketters gaf men het vuur ten prooje. Deze vreesfelijke vonnisfen konden zelfs dopr het herroepen der gevoelens niet vernietigd worden. Wie zijne 'dwaalingen afzwoer, had 'er niets bij gewonnen, dan dat hij een zagter dood mogt derven. De Leengoederen van de veroordeelden viplen den Fiskaal |oe , tegen alje de voorrechten des Lands aan , volgenq welken bet den erfaenaamen vrij dond dezelve met weinig geld te losfen. Tegen een ujtdruklijk en dierbaar voorrecht der Hollandfche purgeren aan, namelijk, niet buiten de Provintie te recht gelteld te worden, werden de zogenaamde fchuldigen, buiten de grenzen der Vaderlandfche Gerechtsbanken geileept, en door vreemde Driemanfchappen veroordeeld. Üp deze wijze moest de Godsdienst, het Despotismus de hand leenen, om vrijheden, die voor den waereldlijken arm oiwerdoorbaar waren, met een zogenaamden heiligen ijver, zonder gevaar of tegcnfpraak aan te tasten. karel de Vde , door den gelukkigen voordgang zijner wapenen in Duitschland , flouter geworden, meende nu alles te moeten waagen, en bedacht nu met ernst , boe hij de Spaanfche Inquifitie in de Nederlanden zoude invoeren.' Alleen de vrees voor dezen naam, deedt den Koophandel in, Antwerpen reeds, op 'tonverwagtst,dildaan. De voornaam? fte Kooplieden waren van begrip de Stad te verlaaten. Men kogt en verkogt niets meer. De waarde der Kluizen verminderde. De Handwerken do.nden dil. Het geld verdween uit de handen der Burgers. De ondergang van deze bloejeude ^VOopdad was onvermijdelijk, indien karel de Vde, door de redenen der Stadhouders overtuigd, deez'gevaarlijken aauflag niet had laaten vaaren. Het Driemanfcbap, vverdi  van de spaaïjsciie regeerinc. 593 werdt derhalven, tegen buitenlandfche Kooplieden verfchooning aanbevolen, en de naam van Inquifiteuren, voor de zagtere benaaming van Geestelijke Rechters verwisfeld. Maar in de overige Provintiën vervolgde dit Driemanfcbap, met de onmenfchelijkde overheerfching te woeden, die hem eigen was. Men heeft opgerekend, dat 'er, geduurende de regeering van karel den Vden, honderd duizend menfchen, alleen wegens den Godsdienst, door Beulshanden gevallen zijn. Slaat men een oog op het geweldig gedrag van dezen Monarch, dan heeft men moeite om te begrijpen, wat het oproer, dat onder de volgende Regeering zo woedend uitbarstte, geduurende de zijne, in toom gehouden heeft. Eene nadere toelichting zal dit raadfel oplosiën. De vreeslijke overmagt van karel in Europa, had den Nederlandfchen Koophandel tot zulk eene hoogte verheven , als zij nimmer te vooren bedeegen had. De majesteit van zijnen naam floot alle havens voor hunne fchepen open, delden alle zeeën voor hen vrij; en bereidde hen de voordeehgfte Verbonden van Koophandel, met de buitenlandfche Mogendheden. Door haar bevoorrecht rukten zij de Opperheerfchappij der Hanfa, in de Oostzee, ten gronde. Hij bad verder de nog overige zes Provintiën , met de iiourgondifche erfenis vereenigd, en dezen Staat, een omtrek, een daatkuudig gewigt gegeeven, die denzelven met de eerde Monarchiën van Europa gelijk maakte. Hier door vleidde hij de nationaale trotschheid van dit Volk. Na dat Gelderland, Utrecht, Friesland en Groningen, zijne heerlchappij waren ingelijfd, hielden alle bijzondere oorlogen in de Provintiën op, welke , zulk een langen tijd, hunnen Koophandel ontrust hadden. Een onafgebroken binnenlandfche Vrede , liet hen alle de vrugten der naardigheid inoogden. karel was derhalven een weldoener dezer Volken. De glans van zijne zegepraal hadt te gelijk hunne oogen verblind ; de roem van hunnen Souverain, die ook op hen te rug keerde, had hunne Republikeinfche waakzaamheid beflooken. De vreeslijke roep van Onoverwinnelijkheid, die den Bedwinger van Duitschland, Vrankrijk, Itahën en Africa overal vergezelde, vertchrikte de partijen.— En wien is het onbekend, hoe veel de mensch —hij moge dan bijzonder Burger of Vorst heeten — zich durft veroorloven, wanneer het hem gelukt is, de bewondering te ketenen ! Zijne dikmaals herhaalde perfoonlijke tegen*, woorriigheid in deze Landen, die hij om te zien, volgens S s 4 zij«  §94 DE AFVAL DER. NEDERLANDEN zijne eigene bekentenis, verfcheidene maaien bezogt; hieldt? de misnoegden in bedwang ; en de herhaalde toonceleu van drenge en fpoedige gerechtsoefening, onderhiel ten den fchrik voor de Souverainc raagt, karel, eindelijk, was in de Nederlanden geboren, en beminde de Natie, in wier fchoot hij opgevoed was. De zeden der inwooneren bevielen hem ; het natuurlijke van hun karakter en omgang, gaf hem eene aangenaamc herhaaling en venvisfeling, voor de drenge Spaanfche trotschheid. Hij fprak hunne fpraak, en richtte zich, in zijn afgezonderd leven, naar hunne gebruiken. De drukkende plechtigheid , de onnatuurlijke"fcheidsmuur tusfchen Koning en Volk, was uit Brusfel verbannen. Geen naarijverig vreemdeling belettede hen den toegang tot hunnen Vorst — de weg tot hem lag door zijne eigene landslieden heen, onder welken hij zijn perfoon vertrouwde. Hij fprak veel en gaerne met hun; zijne houding was bevallig , zijne redeueering verplichtende. Deze kleine kunstgreepen wonnen hem hunne liefde, en terwijl zijne roofzuchtige handen in hun eigendom woelden; terwijl zijne Legers, hunne koo.rnvelden vertrapten , terwijl zijne Stadhouders presten , en zijne Beulen flagtteu , verzekerde hij zich vair hunne harten , door een vriendelijk gelaar. Gaerne had karel deze nationaale toegenegenheid doo? zijnen Zoon zien erven. Hij het hem om geene andere reden, in zijne jeugd, uit Spanjen komen, en toonde hem in Brusfel zijn toekomltig Volk. Op den feestelijken dag, op welken hij van den troon afdand deedt , beval hij hem deze Landen, als de rijkite paerel in zijn kroon; en vermaande hem ernftig, hunne daatsgelteldheid te bewaaren. • FiLiP.s. de 11de was, in al wat menfchelijk is , juist het tegenbeeld van zijnen Vader. Eerzuchtig, gelijk deze, maar minder bekend'met menfchen , of mee 's menfchen waarde , had hij zich een denkbeeldig plan vaii de Koninghjke heerfchappij ontworpen, volgens het welk de menfchen flechts als dienstbare werktuigen der willekeurigheid behandeld, en, op elke uitdrukking van vrijheid, beledigd moesten worden. In Spanjen geboren, en. onder den ijze» ïen tuchtroe, der. Monniken opgegroeid, vorderde hij ook van anderen die beklaagelijke eenvormigheid en dwang, die zijn karakter eigen geworden waren. De vrolijke openhartigheid der NederJanderen , beledigde zijne drift en gemoedsaart niet minder , dan hunne voorrechten zijne Heersen-  van de spaansche regeering. ÏL'erscbzucht verwondde. Hij fprak geene andere fpraak dan de Spaanfche; duldde alleen Spanjaards rondom zijn perfoop , en hing vol eigenzinnigheid hunne gebruiken aan. Te vergeefsch muntte de geest van uitvinding, om ïfrijd, in de Vlaamfche Steden, door welken hij heen trok, tiit, om zijne tegenwoordigheid door kostbaare feesten te verheerlijken. — Het Oog van filips bleef duister; alle vérfpillingen van pracht, alle openpaare weelige uitftortingen van welmeenende vreugde, konden geen enkel lach? jen van goedkeuring op zijn gelaat verfpreiden. kabel verloor zijn oogmerk geheel en al, toen hij zijnen Zoon aan de Vlaamingers voorftelde. Zij zouden het juk van filips, in vervolg van tijd, minder druk. kend gevonden hebben, wanneer hij zijne voeten nimmer in hun Land gezet had. Maar zijn -gelaat kondigde het hen aan; zijne intrede in Brusfel had hem alle harten doen verliezen. Ue vriendelijke aanfpraaken van den Keizer aan het Volk, dienden nu alleen daar toe, om den hoog-, ipoedigen ernst van zijnen Zoon des te meer te verheffen. ^Ju hadden zij het Scheplël gezien, van het welk vervol» gens hun lijden voordvloeide. Die heilige febrik, die in t verborgen en ver af, hem zoude gediend hebben, was pu, met zijne tegenwoordigheid verdweenen. Hij was nu in hunne denkbeelden een mensch als zij, ja een kleiner mensch. Qp zijn aangezicht hadden zij den verderflijken aanilag tegen hunne vrijheid gelezen, die reeds toenmaals, in zijne borst op en neder golfde. Zij waren voorbereid een' tyran in hem te zullen vinden, en waren gerust om hem te ontmoeten. De Nederlanden waren de eerfte troon , van welken karel de Vde afftapte. Op eene feestelijke vergadering te Brusfel, ontfloeg hij de Generaale Staaten van den Ked üan hem gedaan; en droeg deze Landen aan zijnen Zoon filips op. „ Wanneer mijd dood", dus bcflpot hij zijne aanlpraak aan denzelven ,, li in bet bezit dezer Landen gefield hadt , dan zou mij zulk eene kostbaare nalaten» fchap, reeds eene groote aanfpraak op uwe dankbaarheid geeven. Maar thans, daar ik u dezelve, uit vrije verkiezing overlaste, daar ik mij tot fterven bereide, om u in het genot van dezelve te bevestigen; thans begeef ik van 11, dat gij deze Volken betaalt, het geen gij mij daarvoor icbuldig meent te zijn. Andere Vorften achten zich gelukkig met de Kroon , die de dood'hen afvordert, om huune kinderen te verheugen. Deze vreugde wil ik zelfs Ss 5 nog  a9<5 de afval der nederlanden nog mede genieten; ik wil u zien leven en — regeeren. Weinigen zullen mijn voorbeeld volgen; weinigen zijn mij daar in voorgegaan; maar mijne daaden zulkn roemwaardig zijn , wanneer uw aanihand gedrag , mijne zorg rechtvaerdigt; wanneer gij nooit van die wijsheid afwijkt, die gij tot hier toe beleden hebt; wanneer gij in de zuiverheid van het geloof, onveranderlijk volhardt; het welk de fterkfte zuil van uwen troon is. Nog eens voeg ik hier bij; wilde de Hemel u ook met eenen Zoon befe'henken, dien gij de Heerfchappij kondet overdraagen — zonder te moeten." Na dat de Keizer geëindigd had, knielde filips voor hem neder, drukte zijn aangezicht op zijne hand, en ontvong den Vaderlijken zegen. Zijne oogen waren vosrtig, voor de laatftemaal, Alles weende wat rondsom hem was. Het was een onvergeetbaar oogenblik. Op dit ontroerend tooneel volgde fpoedig een ander. filips nam, van de vergaderde Staaten de huldiging aan, en deedt den eed, die hem in dezer voegen werdt voorgelezen, „ lk filips, door Gods genade , Prins van Spanjen, de beide Sicilié'n, enz. beloove en zweere , dat ik in de Landen , Graalfehappen, Hertogdommen, enz. een goed en rechtvaerdig Heer zal zijn; dat ik alle Edelen, Steden, Gemeenten en Onderdaanen , hunne Voorrechten en Vrijheden,* die hun van mijne Voorvaderen zijn gegeeven geworden ; en verder hunne Gewoonten, Herkomen, Gebruiken en Rechten, die zij thans in 't gemeen, en in 't bijzonder hebben en bezitten , wel en getrouw houden, en laaten houden; en verder al het geen uitoefenen zal, wat in een goed en rechtvaerdig Prins en Heer, van rechtswege vereischt wordt. — Zo waarlijk Iielpe mij God en alle zijne Heiligen!" De vrees, welke de willekeurige Rtgeering van den Keizer verwekt hadt, en het wantrouwen der Staaten tegen zijnen Zoon , zijn reeds in dit Formulier van den Led zichtbaar , dat veel behoedzaamer en bepaalder opgelleld was, dan bet door karel den Vden zeiven, of één' der Bourgondifche Hertogen immer bezworen was. filips moest nu ook de in ftandhouding der Gewoonten , der Berkomen en Gebruiken bezweren, het welk van niemand \óór hem was geëischt geworden, bi den eed, dien de Staaten hem deeden , werd van geene andere gehoorzaamheid gefprooken , dan die met de Privilegiën des Lands beftaan konden. Zijne Ambtenaaren hadden dan alleen op on-  VAN DE Sl'AANSCIIE regeering. 597 flhderwerpipg en bijdand te rekenen, wanneer zij het htm toevertrouwd ambt, volgens hunne verplichting, vervulden, filips eindelijk werdt, in dezen eed van Inhuldiging der Staaten , Hechts de natuurlijke, de geboren Vorst, geenzins Souverain of Heer genoemd, zo als de Keizer toch uitdrnklljk gewenscht hadt. Bewijzen genoeg, hoe klein de vervvagtingen waren, die men zich van de rechtvaerdigheid en grootmoedigheid des nieuwen Landheers vormde! merkwaardige brief van christophorus columbus, behelzende een verslag van zijne gedane ontdekkingen. (Uit liet Latijn vertaald.) #. a* #; '• *h Dit gewigtig duk is aan den groten robertson en aan s c h l ö z e r geheel en al onbekend geweest. Men yindt hetzelve achter een zeer zeldzaam boekjen van ver ar dus , getituid; In Laudem Serenisf. Ferdinandi Rispan. Regis , Bethicaz £? regni Granatce obfidio , vittoria , & triumphus. Et de infulis in mari lndico repertis. Het boekjen zelf behelst een bhjfpel, en op het einde van hetzelve leest men; acta ludis Romanis, Innocentio oclavo in M» Retri fedente, anno a nat. falu. 1492. Vndec. Kal. Man. _ Het is voor de twede reize uitgegeven, te Bafel, in het jaar 1494, door se bast. erantCX), die'er nog enige verfen voor aan geplaatst heeft, en gedrukt door joh. bergmann de olpe. Men vindt'er een exem. plaar van op de Bibliotheek van Hamburg. Uit hetzelve is de brief van columbus, die zoo lang onbekend geweest was, wederom te voorfchijn gebragt, door den Heer p. c. hensl2r , Archiater van den Koning van Denemarken, Stads Pbyficus te Altona, en Medelid der Koninglijke Geneeskundige Sociëteit te Koppenhagen, onder de Excerpta, die hij als Bijlagen gevoegd heeft achter een werkjen, geiitüld; Sefcbictjte ter hi|t-feudje, ïie m ente tcë XV. 3crt« tu guropa auebtad). gvltcr 23ant>. Zlltoua 1783. En (O Een beroemd Regtsfielcerde , Hijtoriefchrijver , en Dichter, maker van de bekende Satyre, gedculd, Slarvm • fddf; v, saxii Ouprn. Liur. 11, , wat de verkoper maar eischte, tot anderhalf of twee ponden goud, en dertig of veertig portden zijde , welke zij reeds kenden, toe. Ook ruilden zij van het volk met ene zinneloze drifc bogen, flesten , kruiken en gebrokene vaten in , tegen goud en zijde. Het welk ik verboden heb, om dat het buiten twijfel onbillijk was: integendeel gaf ik hun vele fchone en hun aangename dingen, die ik medegenomen had, zonder 'er iets voor te rug te ontvangen , op dat ik hun daar door des te ligter tot mijne vrienden maken, tot het Christendom overhalen, en met liev de jegens onzen Koning , onze Koningin, onze Groten * en de'gantfche Spaanfche natie vervullen zou; en op dat zij die dingen, waar aan zij overvloed en wij een groot gebrek hebben, des te ijveriger opzoeken , bij één zamelen , en aan ons overleveren zouden. Zij kennen gene afgoderij, maar geloven zeer vast, dat alle kracht, alle inagt, en alle goede gaven in en uit den hemel zijn; ert dat" ook ik met deze fchepen en fchepelingen van daar gekomen ben: en met dit hart ben ik overal ontvangen, zoo dra zij hunne vrees voor ons hadden afgelegd. Ook zijn zij niet dom of traag van begrip, maar fchrander en doorzichtig ; en die genen van hun , welke gewoon zijn de zee te bevaren, gaven, tot onze grote verwondering, van iedere zaak redenen; maar noit hadden zij volk gezienj die gekleed waren,en ook noit zulke fchepen als de onzen. Zoo dra ik in deze zee kwam , heb ik op het eerfte eiland het beste enige Indianen fterk aangezet , om van ons te leren en ons die dingen te onderwijzen, aan welken zij in deze oorden kennis hadden : en hier in flaagde ik naar wensch. Want in konen tijd verftonden wij hun , en zij ons, door tekenen, gebaarden en woorden, en zij waren ons toen tot groot nut; 'Er komen echter nog heden bij mij zommigen, die aanhoudend blijven geloven j dat wij uit den hemel afgedaald zijn: en dezen waren de eerlten, die alles, wat wij zeiden, aan de anderen boodfchapten ; daarna de een tegen den anderen zeggende; „ Komt, komt, en gij zult volken uit de lucht zien!" Wes- (O Ene Spaanfche munt. Kiliaan; „ ufflrtffie. Dipondius, dupondius, vuUjo blanca. Hisp. blanca. i. as. bcsfis,  CHUISTOl'HORUS C0LUBIBU5J föj Wesbalven zoo wel vrouwen als mannen, aankomelitleérials volwasfenen* jongen en ouden, na dat zij de vrees, die hun even te voren bevangen hadt, afgelegd hadden, ons om ftryd kwamen bezoeken. Overal werden wij toen door gantfche benden omringd; en de een boodt ons fpijs, en de ander drank aan met zeer veel lievde en ene ongelood hjke goedwilligheid Op ieder Eiland zijn verfcheidene fchuiten van fterk hout, en wel nauW , maar van lengte en gedaante gelijk aan onze galeien; doch zij varen veel Ineller. Zij worden alleen door riemen beftierd; Zommige van dezelven zijn groot, andere klein, andere middenmatig; de meeiten echter zijn groter dan ene galei van achtien roeibanken; zij varen met dezelven over na de órnliiri gende Eilanden die ontelbaar zijn; en zij drijven op deze wijze hunnen Koophandel met de andere Eilanders Ik heb zommige van deze fchuiten gezien, die zevnuig en tachtig roejers voerden. Alle deze Eilanders zijn volkomen aan elkander gelijk in gedaante, zeden, en taal, en zij verftaan dus allen eikanderen, het welk zeer bevorder» l'LTT- ^ Mn_ het oogmerk , dat ik denk dat onze Doorhichtigfte Koning heeft, namelijk, om hun allen tor den Heiligen Godsdienst van Christus te bekeren , waar toe £ij, voor zoo veel ik heb kunnen merken, zeer ligt zullen zijn over te halen. ö Ik heb te voren gezegd^ dat ik langs het Eiland johannd regt Oostwaards opzeilende , 322 nujlen ver gegaan b-nnaar de lengte van deze reis dierhalven te rekenen, ka. ik zeggen dat dit Eiland Johanna groter is, dan Engeland en Schotland te zamen. Want, behalven de gezegde lengte van 322 duizend fchreden Oostwaards, zijn 'er no* twee andere gewesten, werwaarts ik mij niet begeven heb! waar van het ene door de Indianen Anan genaamd wordt! welks_bewoners met ftaarten geboren worden. Deze drek* ken zich uit tot 180 mijlen in de lengte 4 gelijk ik van de Indianen, die ik met mij voer, en die alle deze Eilanden kennen, vernomen heb. De omtrek van het Eiland hifpw mola is veel groter dan geheel Spanje; zoals hier uit feu duidehjkder. blijkt, dat één van de vier zijden van hetzelve , welke ik 111 ene regte lijn Oostwaards op voorbij gezeild, ben, 540 mijlen bevat. Na het bezit van dit Eiland moeten wij daan, en wanneer wij het bezitten, moeten wil lief hooü chatten. f r hpU w»,^ ' 5 vJ  Ö04 MERKWAARDIGE BRIEF VAN zit genomen; en het gebied over dezelven wordt aan den gemelden Koning volkomen toevertrouwd. Ik heb ondertus-^ f'chen nog op een' bekwamer plaats, en die om winst te" doen, en voor den Koophandel zeer gefchikt is , nog in • het bijzonder bezit genomen van zekere grote Stad, die ik Nativitas Domini genaamd heb ; en ik heb aldaar terftond een Kafteel laten bouwen, dat nu reeds voltoojd moet zijn, werwaarts ik de nodige manfchappen heb gezonden, met allerlei zoort van wapenen , en levensmiddelen voor een jaar. Ook heb ik 'er een' kareveel (d) achtergelaten, en menfchen, die in ftaat zijn , om anderen te bouwen , gelijk ook andere handwerkslieden. En bij den Koning van dit Eiland heb ik ene ongeloovlijke mate van gemeenzaamheid en goedhartigheid voor de onzen verwekt. Want deze volken zijn zeer minzaam en goedhartig, zoo dat zelvs de gezegde Koning 'er op roemde, dat men mij zijn'broeder noemde. Doch indien deze geneigdheid jegens ons veranderen mogt, en zij immer mogten willen die genen befchadigen, die ik op het Kadeel heb achtergelaten, zoo zou* den zij dit echter niet kunnen doen; want zij hebben gene wapenen, gaan naakt, en zijn al te vreesachtig. Daarom kunnen die genen, die alleen maar het Kadeel bezitten, het gehele Eiland gemakkelijk, en zonder enig gevaar, in bedwang houden, indien zij maar de wetten en bevelen, die wij hüa gegeven hebben , niet te buiten gaan. Op alle deze Eilanden heeft, voor zoo veel ik heb kunnen merken, ieder maar éne vrouw, behalven de Vorsten of Koningen, welken 'er twintig mogen hebben. De vrouwen fchijnen daar meer te werken, dan de mans. Of ieder van deze Eilanders zijne bijzondere bezittingen heeft, heb ik niet wel kunnen ontdekken; maar ik heb ondertus* fchen wel gezien , dat de een aan den ander van het geen hij hadt mededeelde , voornamelijk fpijzen en dergelijke dingen. Ik heb onder hun gene ontaarte monfters gevonden , waar voor velen hun plegen te houden; maar zij zijn allen zeer beleevde en goedhartige menfchen. Ook zijn zij niet fd) In het Latijn ftaat; Reliquiitemquatidam Caravellam. —. Een Kareveel is eigenlijk een langwerpig fchip , welks zijplanken niet in elkander gewerkt zijn, maar boven elkander vast gemaakt. Oudtijds fchijnt het ene benaminsr geweest te ziin van een fnel zeilend fchip. kiliaan; „ ftartbtel/ fiOJfcCCl/ oerijtt. Dr»mas, dromon, celox: navis veïïoria: vulgo Caravei/a. Gal. Laravelle: Ital. Caravella."  CHRISTOPHORÜS CÖLUMBUS» goj *SZ3&Ë*de Aethiopiers* Zij hebbe" en m Op plaatzen, die aan de zon meest blootgedeld zün , hebben zij hunne woningen niet; want op zommSe St X J n' dlcElland aö graden van de evennachts-lij, aliigt Op de toppen der bergen is de koude zeer hevis" doch dit weten de Indianen, behalven dat z,j 'er a n bewoon worden, te matigen, door het gebruik van zee hete dingen welke zij dikwijls en gretig et.n. L' Moidters van menfchen heb ik dus nergens ontmoet of leren kennen, behalven alleen op het Edand Kg naamd welke het twede is van Hifpaniola af, 1 nTen naar Indr n vaart. Hier woont een volk, dat door e om iggende Eilanders zeiven voor wilder gehouden worïr Dezen eten menfchenvleesch. Zij hebbendezoorten van fchmten waarmede zij na de overige Indiaanfï Èilan. en te° rot ""V0-"1 fftÖ" $ ^ kunne" ^ en te roven Zij verfchillen anders in gene opzichten vm tn I ^ '',ai?erS' ****** Zij^ven Pa de vro SP zoga fik d^"' Z,'J gf >U|k£n en 00k fPie^ jen» zo als ik die te voren befchreven heb, van riet maal t, en van onderen met fcherpe punten voorzie Zii worden voor woest gehouden, en de andere Indagen heb Ss'iror^1"-^5 V°°r haÜ' 0"inusfcSi vrees ik ook dezen met meer dan de anderen. De- fv" Jü ,1CC' welke zich verenigen met zommfce vrou* S^Stfm^-^ Mathsmin bewonen> 2 vaart IW LHlJ^nfa af 18 > wa«^er men na Indiën eïïn i ? lu r U"6H doe" gee" werk, dat aan hare fcXe eigen is. Maar zij gebruiken bogen en fpiesfen, even ee. met koneren n?,™"8 heb 5 ^ ^ bedekke» »ch Overvloed Ts. P te" » Va" °P haar Eiland een grote Mij werdt verzekerd, dat 'er nog een andèr Eiland is- iïovervloed^ " vSrihM'8,'1^15215 gee" Goud is S Ji*n hPi , fcdaülli en van anderen, die ik pc- zien heb, voer ik menfchen met mij, die van de vvaarbei i mijner gezegdens getuigenis geven kunnen, p„ c\ 1 '! ' om 111 kortÊ wool'den het nut van onzeri toch* en ichiehjke terugreize aantetonen, ik beloof dat ikaan onzen onverwinnehjken Koning, en onze Koninghr, £$£ r a zii  C06 merkwaardige brief VAN zij mij maar een weinig onderfteunen, zoo veel goud zal bezorgen, als zij nodig hebben ; en zoo veel fpecerijen, zijde, mastix (welke alleen maar bij Chius gevonden wordt) zoveel aloë-hout, en zoo veel Haven, als hunne Majedeken maar zullen begeren; ook Rhabarber, en andere zoorten van drogerijen , welke ik denk, dat zij, die ik op het gezegde Kadeel heb achtergelaten, reeds gevonden hebben, of nog vinden zullen. Want ik zelf heb mij nergens langer opgehouden , dan ik uit hoofde van de winden moest, behalven alleen in de Stad , die ik Nativitas Christi genaamd heb, waar ik over het bouwen van het Kadeel en de beveiliging van alles enig toevoorzicht houden moest. ■ Dit alles is buiten twijfel groot en verwonderlijk , en verre boven onze verdienden, en alleen toe te fcbrijven aan ons Christelijk geloof, en aan de vroomheid en den Godsdienst van onzen Koning, en onze Koningin: waarom, het geen te voren het menfchelijk verdand niet bereiken kou, nu door de Goddelijke wijsheid aan de menfchen gefchonken is. Want God pleegt zijne dienstknegten, en ban, die zijne geboden beminnen, zelvs in bijna onmogelijke dingen te verhoren, gelijk dit thands aan ons gebleken is, daar wij dingen bereikt hebben, die tot dus verre voor de krachten der ftervelingen onbereikbaar waren. Want, hoezeer 'er geweest zijn, die van deze Eilanden gefchreven en gefproken hebben , zoo is dit echter altijd raadzelachtig en bijwijze van gisfingen geweest; niemand zeide, dezelven gezien te hebben, en men hieldt het bijna voor een' fabel. Dat dierhalven de Koning en Koningin, en hunne Groten en srelukkige onderzaten , en alle Christelijke natiën aan onzen Heeren Zaligmaker jesus ciuustus dankzeggingen toebrengen, die ons met een' zoo groten overwinst en gefchenk begiftigd heeft; dat men ommegangen en plechtige feesten viere, en de tempels met een heilig loof vererel Dat christus op de aarde verheerlijkt worde, gelijk hij in den hemel verheerlijkt wordt, dewijl men voorzien kan, dat nu de te voren verlorene zielen van zoo vele volken zullen behouden worden ! Dat wij ons verblijden, deels om de uitbreiding van ons geloof, deels om de vermeerdering van onze tijdelijke goederen , waar aan niet alleen Spanje, maar de gehele Christenheid deel zal verkrijgen. Ik heb u nu alles getrouw verhaald, gelijk ik het gevonden  CHRISTOPHORUS COLUM2US. ÖQJT den en behandeld heb. Vaar wel! Gefchreven re Lisfabon den iqden Maart, CIIRISTOïORUS COLOII, Bevelhebber van de vloot in de Indijche zee. # •& •& Zie daar den brief! Wij zullen hier nog bijvoegen een ook niet zeer bekend bijfchrivt, op den tocht van columbus, dat in het boekjen van den Heer hensler op denzelven volgt. Epigramma r. l. de corbaria, Episcopi Montispalufii. Jam nulla Hispanis tellus addenda triumphis ^ Atque parum tantis viribus orbis erat. Nnnc longe Eois regio depreiifa lub undis, Auftura est titulos, Bajthice magne, tuos. Unde repertori merito referenda Columbo Gratia: fed fummo CO est major habenda Deo, Qui vincenda parat nova rcgna tibique fibique ïeque fiinul ibrtem praiftat & esfe piuin. het leven van den graaf de grasse. {Uit het Hoogduitsch.) |7rans joseph paul Graaf de grasse werdt X m het jaar 1717, en dus in een tijdperk, dat ons meer grote mannen gegeven heeft, op het familieflot Grasfe,Tritïy, 111 Provence geboren. Na ene opvoeding, weike in de toenmalige tijden met zijne geboorte overéénkwam wijdde hij zich reeds in zijn vijftiende jaar aan het zeewezen; maar nam echter eerst in het jaar 1744 werkelijk diens' bij de Franfche vloot, gelijk dit ook uit zijne Verdediging blijkt, waar itt hij het getal van de jaren, welke hij diefde, op 38, het getal zijner expeditien op 18, en dat der CO Dus denk ik, dat men lezen moet. in plaats van fun-»a Tc 3  6*08 iie t leven van dem zecflagen,- welke bij bijgewoond heeft , op 12 bepaalt. Zijne neiging voor den zeedienst was zoo groot, dat hij denzelven alléén koos , of fehoon het toen in Frankrijk zeer gebruikelijk was, dat de Officiers zich te gelijk aan den land- en zee-dienst toewijdden. Ene brandende lievde voor de dochter van enen rijken Banquier, welke hem boven alle vooroordelen , waar in adelijke familien zoo dikwijls ene valfche ere zoeken, verhief, bragt hem ook vroeg tot een huwelijk, maar tevens uit de gunst van zijn' Vader, en van zijne familie, die in dit huwelijk volftrekt niet inftemmen wilde, het welk ook vele jaren achter één op zijn noodlot enen groten invloed hadt. — Zijne eerfte expeditie , die hij als Lieutenant aan boord van een fregat deedt, viel ongelukkig uit; het fregat moest zich aan een Engelsen oorlogfchip' overgeven, en werdt te Plijmouth opgebragt; van daar, werdt hij met de overige gevangenen na het Kasteel te Winchester gebragt, waar hij tot aan zijne uitwisfeling toe blijven moest, en zich dus den overigen tijd van den oorlog niet verder voordoen kon. Terftond met het begin van den zevenjarigen oorlog diende bij ouder den Heer de gallissonieius, en woonde den beroemden en merkwaardigen dag bij Mhioxca bij, waar in hij echter nog niet bijzonder uitmuntte. In het voor Engeland zoo gelukkig jaar 1755; diende bij op de vloot van den Graaf d'ache in ïncliën, en was bij alle drie de dagen tegenwoordig, welke de/.e in den tijd van 18 maanden met den Engellchen Admiraal pococKu voerde , en in welke alle-de Franfchen zoo vrczelijk geflagen werden, en zulk een groot verlies leden, Bij,zijne terugkomst uit ludiën, kreeg hij, bijna op het einde" van den oorlog, het commando over een fchip van linie; maar, dewijl de Franfche zeemagt te veel geleden hadt, kon hij dok toen niets gewigtigs meer ondernemen. — Terftond na het fluiten van den vrede ftierf zijne Gemalin, bij welke hij een' zoon , die thands Kapitain onder de Franfche garde is, en drie dochters gewonnen hadt. Ge? durende den vrede kreeg hij het commando over liet fregat ^mphitrite, èn zijne legplaats was toen in West-Indien. Éne Franfche Dame van ene goede familie, welke vele goederen op St. Domingo bezat, maar reeds op haar' dagen begon te komen, werdt aldaar op hem verlievd, en na korte onderhandelingen werdt de/ie zaak ernst. Hij trouwde haar, en zijn vermogen in Frankrijk werdt dus door züne bezittingen ia \yest-Indi';iraanzitiibjk vergroot. Hij ICt-V'?  graaf de grasse. é03 ieevde met deze tvvede vrouw zeer gelukkig; beandwoordde hare lievde met achting , en alle vriendelijkheden , welke hij haar bewijzen kon, en werdt na enen korten, maar vergenoegden, echt, voor de twede reize weduwenaar.. In het begin van den laatlten oorlog werdt hij, daar zijne ervarenheid in den dienst met lof bekend geworden was, voor alle andere oude Officieren voorgetrokken , en tot Chef d'Esquadre benoemd. Hij deedt terftond de eerfte expeditie onder den Graaf d'orvilliers. mede, en commandeerde la Robufie, een fchip van 7.4 ftukken kanon, en dat met 800 koppen bemand was. De flag, die op den ziften Julij 1778 tusfchen de vloot van den Admiraal keprel en die van d'orvilliers,welke evenfterkwaren , voorviel, is bekend. Dezelve heeft in Engeland klach» ten genoeg veroirzaakt, en, fehoon de Admiraal keppel van de tegen hem ingebragte befchuldigingen vrij gefproken werdt, zoo gaf men het hem toch in het Parlement dikwijls genoeg te horen, dat de Graaf d'orvilliers niet zonder roem na Brest te rug gegaan was, en keppel kreeg den fchimpnaam Klippen - Admiraal, om dat hij het op de Klippen wijtte, dat hij niet beter hadt kunnen manoeuvreren. , , ■ ,, . Terftond daar op werdt de grasse, met het character van Generaal -Lieutenant, na Oost-Indien gezonden, om den Graaf d'estaing verfterking toetebrengen. Daar diende hij onder den Graaf de.gluchen, en commandeerde, in den flag van 18 Maj 1780, tegen rodneij de divifie van de vlag , en reddede door zijne gepaste ma* noeuvres de beide fchepen van linie, Spliinx en Artefis ,die men reeds voor verloren hieldt. Tegen den winter keerde hij, op bevel van het Hof, na Frankrijk te rug, om zich voor een' Krijgsraad te dellen, en zich tegen de befchuldigingen te verdedigen, welke de Graaf d'estaing tegen hem ingebragt hadt, wegens ongehoorzaamheid, waaraan hij zich jegens hem zou hebben fchuldig gemaakt. .Doch tegen verwachting, en tot verwondering van velen, verdween het gerucht van een' Krijgsraad, die over hem gehouden zou worden, kort na zijn' aankomst geheel en al, en weinig tijds daarna werdt hij tot Commandant en Chef benoemd over de vloot, die na West ■ Indien gaan zoude. Zijn zoon was gedurende dien tijd met de dochter van den eerden Kamerdienaar des Konings, den Heer de t hierij ,getrouwd,er4 daar door werdt het geluk van den Vader ook gemaakt, Tt 4 Van  <5lO HET leven van DEN Van dit ogenblik af aan werden zijne ondernemingen, om zoo te fpreken , door het geluk zelf begeleid. °Hij ging in het jaar 1781 zeer vroeg met ene grote vloot transport- en koopvaardij-fchepen van Brest onder zeil , en zijne overtocht was zoo fnel aks gelukkig. De Engelfche Admiraal hood wachtte hem voor Martinique; zij leverden elkander ene hevige kanonnade; doch de uitkomst van het gevegt bleef onbeflist, en de geaamentlijke Franfche transport- en koopvaardij-fchepen liepen onverhinderd in Martinique in. de grasse veroverde hier op het Eiland Tabago; daarna ging hij na Noord-America, en bleef aldaar, door den flag dien hij aan den Admiraal graves Ie•verde, meester van Chefabeackbeij, waar door hij bijkans het meeste tot overweldiging van Graaf c o r n w a l l 1 s, en dus tot den grondflag der onafhanglijkheid van America bijdroeg. Jegens den gevangenen Graaf c 0 r n w a l l 1 s gedroeg hij zich als een edel en grootmoedig overwinnaar, gelijk deze zelf in zijne berigten aan den Generaal klikt on bekend heeft. Na deze grote voorvallen keerde hij na West-Indien te rug, waar hij bij den aanval op het Eiland St. Christoffel, en bij de dikwijls herhaalde gevechten met den Admiraal hood, nieuwe bewijzen van zijne militaire talenten en perfoonlijke dapperheid aan den dag leide, en den Marquis de iiouiLLE zeer goed onderdeunde. Het innemen van de Eilanden St. Christoflèl, Nevis, en Montferrat was het gevolg hier van. Hoe gelukkig zou hij geweest zijn, indien hij, naliet volbrengen dezer ondernemingen, 'zijn commando in Maart 1782 nedergelegd hadt, geiijk men dit toenmaals in Frankrijk geloovde en verwachtte, deels uithoofde van zijne zwakke gezondheid, deels om zijne onénigheden met den Heer de bougainville! Hadt hij daar toe befloten, dan was hij misfchien op den zelvdeu dag met roem, eer, en zegepraal te Brest ingelopen, op welken hij nu zijn' vlag, fchip, en perfoon in West-In. diën aan den vijand overgeven moest. Wij komen tbands aan den dag, die aan zijn' militaire loopbaan een perk zettede. De "bloedige flag van den I2den April 1782 is te bekend , dan dat wij denzelven hier nog éénmaal befchrijven zouden. De nederlaag van de Franfche vloot,onder het commando van de grasse , was de volledigde gedurende den gantfehen oorlog; en de grasse werdt opzijn eigen fchip gevangen gemaakt, na dat hij, volgens het getuigenis van alle de Engelfche wi Frau-  graaf de grasse. I6tf Franfche Officiers, alles hadt aangewend, wat in zijn ver» mogen was , om zich te redden, waar in hij ook geflaagd zoude zijn, indien hij van het éne gedeelte zijner vloot zoo goed was ondt rlleund geworden, als van het andere. De Admiraal rodneij ging , na het eindigen van den llag, met zijnen voornamen gevangenen na Jamaica. Het fchip van den Graaf de grasse hadt zoo veel geleden, dat rodneij terftond bij de bezitneming van hetzelve de verbrijzelde masten liet kappen, en over boord werpen* De Admiraal rodneij, en de overige Vlagofficiers van de zegepralende Britfche vloot poogden hem, door uitftekende achting en beleefdheden, zijne gevangenis zoo lijdelijk te maken, als zij immer doen konden. Van de aanzienlijke fomme gerede penningen , die op de Ville de Paris gevonden werden, kregen de gezamentlijke gevan* gene Officiers hun aandeel te rug, het welk een groot bewijs van de bekende Engelfche grootmoedigheid was (*> Het aandeel van de grasse beliep 30,000 thalers , waar voor hij wisfels op London nam. Hij wilde wel in het begin niet gaarne daar heen, maar liever terftond na Frankrijk, en hij zettede zich vrij fterk tegen zijne overvoering na Engeland op: doch de Prinfes Carolina, een oud fchip van linie, dat op de Hollanders veroverd was, en dat de Admiraal rodneij gefchikt hadt, om den Graaf met zijn gevolg na Brest'te brengen, werdt bevonden tot deze reize buiten ftaat te zijn: hij moest dus het plan van zijne reize veranderen, en aan boord van de Sandwich , een fchip van 90 ftukken, op het welk hem een fchone kamer , die van alle noodwendigheden voorzien was, ingeruimd werdt, in gezelfchap van den Engelfchen Admiraal pster parker na Engeland zeilen. Zijn aankomst in London was voor hem zeer aandoenlijk. Vele duizenden menfchen, die te voren van dezelve kennis gekregen hadden , wachtten hem op , en hij werdt, zoo dra hij aan land gekomen was, met een luid geroep van Vivat \ ontvangen; ja, hij was, zoo dikwijls bij op ftraat verfcheen, van ene talrijke hoop nieuwsgierige menfchen omgeven, welke zijn dapper voorkomen, en asch- (*) Over het charafter van de Engelfche Natie , met opziclic op andere volken, en bijzonder over dat van den Admiraal 11 odn e ij , zullen zeer vele Nederlanders anders denken; doch men iromle in het oog, dat dit ltukjcn door een' Duitfcher gefchre. ven zij, ....... de vertaler.  612-, het Leven van den graaf dE grasse. aschgrauw hair niet genoeg bewonderen konden', en wel* ker minzame aanblik hem duidelijk merken liet, dat men hem in het geheel niet haatte: en hij beklaagde zich zeer, dat hij onder deze dappere en brave natie niet langer verkeren kon; want hij verliet London, na dat hij zich aldaar twee maanden hadt opgehouden, en kwam tegen liet einde van Augustus te Parijs aan. Maar zijne aankomst aldaar verwekte geen gejuich, ja men maakte zelvs enige zeer bijtende liederen op hem j maar welke de Politie, op bevel des Konings, wel dra onderdrukte, en* voor zoo verre men dezelven magtig kon Worden, verbranden liet, terwijl men de verkopers hard bedrafte. Toen hij echter de eerde reize voor den Koning Verfchijnen wilde, liet dezelve hem niet voor zich komen, maar hij kreeg kort daarop bevel, om zich na zijne goederen te begeven, en aldaar de verdere bevelen van den Koning af te wachten. Daar heen begaf hij zich ook terftond na het ontvangen van dit gebod : en daar delde hij ene Memorie op, die hij tot verdediging van zijn gedrag, op " den i2den April 1782 gehouden , wilde overgeven. Hij beklaagde zich daar in zeer over zijne eigene, en over de derde Divifie, en beweerde, dat de hoon , van op zijne feinen onderfteund te zullen worden, zijn'" moed gedurende een' hardnekkig en lang gevegt levendig gehouden hadt; doch dat hij alle zijne ammunitie hadt verfchoten, en zijn' vlag niet eer geltreken , dan toen zijne verbrijzelde masten de zeilen niet meer hadden kunnen houden, enz. Nog eer hij in Frankrijk aankwam , werdt aldaar een Krijgsraad over de Kapitainen van de twee Matelots , of de fchepen, die tot bedekking van het Admiraalfchip gediend hadden,gehouden; en zij beiden werden onbekwaam verklaard, om den Lande in het vervolg te dienen. Zijne Memorie van justificatie deedt hem veel nut;want, of fehoon de Koning eerst befloten hadt,hem ook voor een* Krijgsraad te trekken, welke ook te Oriënt reeds vergaderd was, zoo werdt hij echter daar van bevrijd; en enige Kapitains, wien hij aangeklaagd hadt , werden door denzelven gecasfeerd, en lot ene langdurige gevangenis verwezen. Kort daar op hief ook de Koning zijne verbanning op, en hij verfcheen weder in Parijs en te Verfailles, waar hij den Koning voorgefteld werdt, die hem ook, fehoon niet bij uittrek gunftig , echter tamelijk beleefd ontving. Hij ging hier op weder na zijne goederen, en kwam na dien tijd zelden te Parijs, maar troostte zich in zijne eenzaamheid  oordeel over de romans* 6t$ heid over zijn ongundig lot, daar hij toch in dit leven wel gene vloten meer commanderen zou. Volgens het berigt van enige nieuwspapieren moet hij den 14 December' 1787, in'het zeventigde jaar van zijn' ouderdom, geIturven zijn. oordeel van een voornaam schrijver over de romans De eerbaarde, de betamelijkffc Romans, die, welker Zedeleer de zuiverde fchijnt, zijn altijd meer fchadciijk voor de zeden , dan voordelig. 'Er is geen Roman, en misfchien geen werk van vernuft, dat de Claris/a overtreft , wat de vinding , het beloop , en de characbers aangaat; 'er is 'er geen, die meer leerzaam fchijnt te zijn, die uitmuntender lesfen geevt. De deugd ftrijdt 'er met de ondeugd, ende deugd zegepraalt; maar het ontwerp der verleiding is zoo vernuftig, zoo wèl aan ée'n gefchakeld, zoo kundig, en net uitgevoerd; de verleider is zoo fchitterend, heeft zoo veel verbeeldingskracht, zoo veel levendigheid , en zoo veel bevalligs, dat de Lezer bijna voor de helft aan zijne dreken deel neemt, en bijna in zijne belangens treedt tegen de deugdzame Clarisfe. Dit boek is dus al te gefchikt, om Lovelaces te vormen en aantemoedigen, die zich altijd vleien zullen, dat zij op de waereld gene Clarisfes zullen aantreffen; want ene zoo grote deugd is boven de menfchelijkheid verheven. 'Er zijn dierhalven zommige ondeugden, zommige driften, welker affchildering altijd gevaarlijk is; en een Verleider, bij voorbeeld, is een onderwerp voor een blijfpel, dat nimmer iets bij zal dragen, om de zeden te zuiveren. g e e s- (*) Dit Stukjen is ontleend uit een uitmuntend Werk, getituld, Confiderations fur F esprit £? les moetirs, dat uitgegeven is te London, en waar van men een zeer uitvoerig uittrekzel vindt in f Esprit des Jsitmaux, Aout 1788, p. 1-52.  614 GEESTIGE T R E ft» GEESTIGE TREK. Ëen zeker groot Monarch, pas vijftien jaaren oud , Was zeer oplettend bij 't geftadig onderhoud Der wisfelende reden, Zoo van regeeringsform — als Ottomanfche zeden: Een tafelgast gaf in 't verhaaleii Verfcheiden fchrikkelijke ftaalen Van willekeur en ftreng gezag, Waar rneê de Sultan, dag aan dag, Als een der onbepaalde heeren } Befchikte en over 't lot — en lêeven — en beftaan, Van zijnen flaaffclien onderdaan; De jonge Vorst, vol driftig vuur, Riep — dat het (tuitte op disch en muur, Dat dat heet eerst regeeren!..... Maar.... zeide een Marfchalk, zeer bedaard} Maar.... Sire! ik zag ook in mijn' leevenstijd op aardDrie Sultans in hun leevensmorgen Voor dat regeeren — worgen!  MENGELSTUKKEN. GEDAGTEOVEU JOH. XX: IJ. ,', Jezus zeide tot haar, en raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader (*'). Als men deeze woorden oppervlakkig befchouwt , dan behoeft men zich niet te verwonderen, wanneer deZelve door de vijanden der Goddelijke openbaaring misbruikr. worden tot eenen fteen des aandoots, en eene rótze der itruikelingc; Want is het geene dwaasheid, iets te willen'bevestigen met eene reden, welke het juiste t'egengefteldê allerkragtigst aantoont? En fchijnt het dan hier, "dat onze Zaligmaaker zich aan zoo eene dwaasheid fchuldig maakte, wan* neer Hij tot Maria zeide: Raak mij niet aan, -want ik ben 'nog niet opgsvaaren tot mijnen Vader? Heeft Hij dus niet de onmogelijkheid ot' ontijdigheid van Hem aan te raaien willen bewijzen , met eene reden , welke het juiste tegendeel , Namelijk de mogelijkheid en tijdigheid van het aanraakem, zeer kragtig aantoonde? Men weet, dat deeze woorden behooren onder die ge* deeltens der H. Schriften , welke allermeest overdagt en behandeld worden: en daarom moet men zich zoo veel te meer verwonderen , dat tot hier toe geene verklaaringen van dezelve bekend zijn, welke de toetze van een naauwkeurig onderzoek uitdaan, of aan een welwikkend oordeel behaagen kunnen. _ Immers alle de uitleggingen, welke ik ooit daar/van gezien en gehoord hebbe, kunnen beter eene verandering elan cent'verklaring van des Zaligmaakers woorden genoemd worden. . ik zal mij echter flegts bepaalen tot die uitlegging, welke door- (*) Wij hebben dit Stukjen.uk 's Hage ontvangen, en, fehoon Het ons toefchijnt, dat de daar in vóorgerfelde verklaring, indien ze gegrond zii .echter niet genoeg ontwikkeld of bevestigd is , zo > hebben wij het echter wel willen pkatzen,om daar door aan anderen aanleiding ce geven, om ovu d;ze plaats dieper door te denken. VIII. Deel. Mengëljl, JVo. 15. Vv  6i«S G E D' A G T E OVER' doorgaands voor dc beste gehouden, en allermeest gevolgd word: Deeze komt hoofdzaakelijk hier op uit. „ Houd u noch mi] niet op met eene lighaamlijke aan-' Taaking, want ik vaare nog zoo fclrielijk niet op; en dus zult gij daar toe nog wel tijd en gelegenheid kunnen hebben: daar is nu ander werk voor u te doen, en daarom, gaa nu heenen, en zeg tegen mijne Broeders, ik vaare op tot mijnen Vader en uwen Vader , en tot mijnen God en uwen GodJ" Indien men deeze uitlegging geene verdraaijing van des Zaligmaakers woorden mag noemen, het is echter zeker, dat dezelve eene geheele, onnodige en ongegronde afwijking en verandering van den text is. A. Ik noem de gemelde uitlegging eene geheele afwijking. en verandering van den text; Want. a. De Zaligmaaker zegt nier, Houd u noch mij niet op met een lighaamlijke aanraaking, enz. Maar alleenlijk: Raak mij niet aan. b. De Zaligmaaker zegt ook niet, Ik vaare nog zo fchielijk niet op: Maar alleenlijk en uitdrukkelijk. Ik ben nog. niet opgevaaren, enz. c. De Zaligmaaker verbiedt aan Maria uitdrukkelijk het aanraaken, als vóór zijne opvaaring ongeoorloofd zijnde : Maar, volgens de opgenoemde uitlegging, zoude het aanraaken niet ongeoorloofd , en dus ook niet als zoodanig verboden, maai- alleenlijk tot eene nadere gelegenheid verfchoven zijn. En dus befluite ik,dat de gemelde uitlegging eene geheele afwijking en verandering van den % \. fk zeide ook, dat die afwijking en verandering geheel ênnoodig is: Want de reden , welke men voor dezelve meent te hebben , is eene zwarigheid of knoop , welke niet op zoo eene wijze afgefneeden of doorgefneeden , maar los gemaakt moet worden; het welk niet onmogelijk is, gelijk vervolgens zal blijken. C. Eindelijk noeme ik de gemelde uitlegging ook geheel ongegrond: Want, waarmede zal men bewijzen, dat de Zaligmaaker , fehoon uitdrukkelijk zeggende, Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader, en dus aan Maria liet aanraaken duidelijk verbiedende -, waar mede , herzegge ik , zal men bewijzen, dat de Zaligmaaker echter alleenlijk heeft willen zeggen,het geene men volgens de gemelde uitlegging voorgeeft ? T,a, ik rnetne in het tegeoaeel 3. redenen te hebben  J o h. XX: 17. 6l? Szegln!2"' ^ de ZaIigmaaker ^lw niet heefc wilA Om dat Hij het dan konde gedaan hebben, want wie konde hen, beletten om duidelijk te fprceken m dal te zeggen: Ik vaare nog zoofpoedig niet op, in plaatze van te zeggen, ik ben nog niet opgevaaren ? B. En , als men het met den vereischten eerbied zéff* gen mag, dan moest de Zaligmaaker zoo duidelijk gefpro. ken hebben, om Maria zijne bedradingen regt te doen ver- Sv^?'lr Z'J d£Zelve UU niet audt;rs dai1 verkeerd konde A°ifJff^* ongeSro"dheid der opgenoemde uitlegging l^.poodfchap waar mede Maria word wechgezonden , namelijk, gaat heenen tot mijne Broeders, en zegt haar, ik vaare op enz. Want, hier door geeft de Zaligmaakerdal dehjk te verdaan, geenzins dat Hij nog niet zoo fpoedig zoude opvaren, en dus, dat Maria nog tijd en gek%nï heid genoeg zoude hebben om Hem aan te raakenï Mnr, juist bet tegendeel: ik vaare op, enz 7,.,v\denkie,fldatJ1Ct,ge.Z/gde^noe? is» 'om de ongegrond. wijzen" 0nbellaanbaarI'eid der opgenoemde uitlegging aan te Nu zal ik mijne gedagte over des Zaligmaakers woorden ook opgeeven, en den Leezer over derzelver gewigt en waardije laaten oordcelen. t>cw,Sl e« A. Als de Zaligmaaker zegt : Raak mij niet aan, dan kunnen en mogen wij daaruit geenzins befluiun, gelijk doorgaans gefchiedt, dat Maria den Zaligmaaker heeft aLgegrl pen of vastgehouden: Want, in den text ftaat duidehjk: Kaak mij met am, met zoo een woord, het welk nooit door aangrijpen, maar altoos door aanraaken vertaald word. J3. Als de Zaligmaaker zegt, Raak mij nietuan, dan kunnen en mogen wij daaruit al mede niet belluiten , dat Maria Hem al rede daadelijk aanraakte: Want, dat ftaat niet in t verhaal; en vermits de Kuangélist verhaalt hèc fouTenf^d8'11 d/"/aliSmaakcr go/Proken heeft, zoo zoude hij óok deeze daad niet verzwegen , maar gezegd heb- HmïL mkeerende' %eide' Rabbomi> en zij raak:e C. Maar, als de Zaligmaaker tot Maria zegt, Raak Ben" dan kUnne" en daaruitb^ a. Dat Mïiria, op het ontdekken van den Zaligms>aVva ker.  fl8 gedacte over. joh. XX: IJ. kcr, zoodanige beweegingen maakte , waaruit duidelijk bleek, dat zij hem wilde aanraaken. b. lïn inzonderheid denke ik , dat wij uit des Zaligmaakers woorden mogen hethïiten , dat Maria, behalven de uiterlijke en lighaamelijke aanraaking, nog eene Gods~ dienjlige daad wilde verrigten , en wel eene zodanige, welke eerst ma des Zaligmaakers opvaaring zoude konben en mogen geleideden. a. Om dat wij van zoo eene uitmuntende Vrouwe, als M.(J"fn,vcel te laag zouden denken, indien wij geloovden dat zij zich zelve met eene bloote lighaamlijke, of eene uiterlijke en niets beduidende aanraaking , zoude vergenoegd hebben. b. Öm dat alle dergelijke uiterlijke aanraakingen van den Znligmaaker of zijne Apostelen nooit anders dan om eenige andere en zeer aewigtige reedeuen gefchied zijn. Zie Matt. IX: 20, 21. XIV: \.6. Luc. VI: 19. enz. c. En vooral om de drangreden, waarmede de Za« iiamaaker zijne beftraffende of verbiedende woorden aandringt, zeggende: want, ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen vader. Alth'ands men moet van des Zaligmaakers hopglïe wijsheid noodzaakelijk vastllellen , dat deeze drangreden een allerkragtigst en voldingend betoog is, dat Mana's daad ontijdig, en dus het verbod van die daad noodzaakelijk was. Eu , bij gevolge , mogen wij dan ook daaruit deeze onwederleggelijke (telling opmaaken : Namelijk, 1. üf, dac het uiterlijk aanraaken van den Zaligmaaker eerst zoude kunnen en mogen gelbaiéden naa zijns opvaaring tot zijnen Vader. 2. 01 , dat Maria te gelijk iets anders wilde doen, het geene als nu nog ontijdig en dus ongeoorloofd was. En, vermits de eerde ftelling de ongerijmdheid zelve zoude zijn, zoo befluiten wij op vasten gronde, dat Maria te gelijk het laatfte heeft willen verrigten : Namelijk , dat zij den Immanuël, in zijne nog vernederde Mensehheid, en Dienstknegtelijken ftaat, op zoodanig eene Godsdienstige wijze heeft willen vereeren, als eerst naa zijne opvaaring tot zijnen Vader, of zijne volmaakte verheerlijking, zuude mogen gefchieden (1). 'f Haage den 28 Ottober 1788. (l) Vergel. Joh. XIV: 6. XVI: 23. Héb. IV: 14 ■*- vS. Heb. Vilt: 4. IX: n, 12. X; 19, 20. Pbil. II: 6- 11. enz. £1(1-  beriotbn der ouden , over het purper. 6lO enige berigten der ouden aangaande het purper en de uitvinding van h e x z e L v e. Vertaling van een fragn-.ent van palaepiiat-us, betreffende de uitvinding vm het Eurper, uit het Grielsch. rTen tijde van den Koning phoekjx leevde 'er een TyX risch Wijsgeer, genaamd hercules, welke het Purper heeft uitgevonden. Want aan den zeekant van de Stad Tyrus wandelende, zag bij een' herders hond, welke bezig was met een oester te eten uit een' fchelp xoyxuty (conchyle) genaamd, welke een zeker zoort van kleine zeer fchelpjens. is. 'Er was een herder bij , die , menende dat. de hond bloedde, een vlos fchapenwol nam, en daar mede het vogt, dat bij zijn' bek nederliep, afveegde, tn dus de wol verwde. hercules, merkende'dat dit geen bloed was, maar een zoort van verfftof, die tot dus verre onbekend was geweest, verwonderde zich zeer; en^ overtuigd zijnde dat de wol geverwd was door, het vogt van den gemelden fchelp, nam hij de wol van den herder, en brr.gt dezelve, als een groot.gefchenk, aan phoenix, den Koning van Tyrus. Déze was niet minder-verwonderd op het.gezicht van de/.e vreemde kleur van verf, en dondt verdek! over de bijzondere wijze, waar op dezelve was uitgevonden : hij liet terftond met'het vogt van dezelvde fchelp wol verwen, en van dezelve een Koningiijk opperkleed maken; zoo dat hij de eerde was, welke een' pur* per kleed droeg; en ieder één, die hetzelve zag, verwonderde zich, om dat die kleur te voren onbekend was ge* weesr. Daarna liet de Koning phoenix een bevel uitgaan dat niemand van zijne onderdanen beftaan zoude , "zich van die «iragt, welke uit het uitgelezenfte van de aarde en de zee beftondt, te bedienen, terwijl dezelve aan hem en aan zijne opvolgers bijzonder eigen moest blijven, op dat en het leger en het gantfche volk (a) den Koning zou-kunnen onderkennen aan zijne wonderl'ciione en vreemde dragt. Wantte voren wisten de menfchen" hunne klederen niet'te verwen; maar zij namende fchapenvachten, zoo rds zij wa- O) Conf. ii o 5i. II. 5-, 221, & ibi fckolra, quae vocautur DIDYMI. Vv v v  6.13 BEllIGTEN DER OUDEN waren (ongeverwdj, maakten 'er klederen van, en droegen dezelven, zoo dat men toen niet gemakkelijk een' Koning van zijne onderdanen kon onderfcheiden. Voor hec overige hebben ook andere Koningen en Landvoogden dit gebruik overgenomen, en voor zich geverwde opperklederen, rokken, en mantels laten vervaardigen, niet alleen van purper, maar ook van andere roode Hollen, die met het zap-van zekere kruiden geverwd waren; en zij hebben dezelven gedragen, om zich eenieder van zijne eigene onderdanen te dqen onderkennen. Zoo wordt de zaak uitgelegd door den Wijsgeer palaephatus (b). S- 8. D zelvds gefchiedenis op ene andere wijze verhaald door iULiL's pollux (c): «i over het vangen van den purpervisch en de bereiding der verf, uit denzelv- d li n. hercules werdt, gelijk de Tyricrs verhalen, verÜevd op ene iulaudfche Nymph, tyu us genaamd. Nu was hercules, volgens de gewoonte der Ouden, altijd vergezeld van zijn' hond; want gij weet, dat de oude Pelden door hunne honden zelvs tot in de raadsvergaderingen gevolgd werden (d). De hond van hercules dan, een' purpervisch op een' rots ziende kruipen, beet in het vleesch van denzelven, dat uit den fchelp uitltak, en at het op; en het bloed van den visch, dat de lippen van den hond verarde, gaf aan dezelven een purperen kleur. Zoo dra dierhalven de Held bij zijn meisjen kwam, en zij de lippen van den hond met ene vreemde kleur geverwd zag, verklaarde zij ,s hercules niet meer bij zich te zullen toelaten, zoo hij haar niet een kleed bezorgde van ene uitnemen- Q~) Dit fragment is het eerst door toli.ius uit het Chronicon /Hexnndrinum'4 of" de Fasti Sicali uitgegeven, en naderhand door t u. a a l a ijl Opusc. Mythol. Phys. Eth. p. 62. Ook heeft KiscHEitus het gevoegd achter zijne uitgave van het boekjen van p a 1 Aiir n at u s, %epi ttitiqosv. Het Js nogthands van dien zelyden pat.aepiiatus met, maar van enen jongeren, die een Egyptenaar was. "tc) Onomasi. Lib. I: Cip. 4, Segm. 49, Cd) Couf. hom. Gd: 0 u , ibique leiioda,, & vutG. Aen.  over het purper. .021 nemender verwe dan die, waar mede de lippen van den hond gekleurd waren, hercules vondt dan den purpervisch., verzamelde zijn bloed, en bragt hetzelve als een gel'chenk aaii zijne beminde; en werdt dus, volgens dit verhaal der Tyriers, de eerde uitvinder van de pursperverf. Voorts vangen de Phoeniciers den purvervisch op deze wijze. — Zij maken een lang en fterktouw, dat de woede der zee verduren kan, en hechten aan hetzelve op zekere afftanden van elkander, even als fchelletjens, ene menigte korfjens van tenen of touw gevlochten. De ingang van dezelven is zeer gemakkelijk, want de einden van de touwen of tenen laten zij met opzet aan den mond van het korfjen enigzins uitfteken , zoo dat zij bij het inkomen van het diertjen wijken en zich verwijderen, maar aan hetzelve teyens den uitgang en het wederkeren beletten. Deze korfjens vullen de visfehers mat aas, dan laten zij dezelven tuslchen de rotsachtige plaatzen of banken in zee dalen, terwijl zij het touw aan kurk of vlothout hangen, om daar door den vangst boven te houden. Wanneer zij nu op deze wijze de korfjens den gantfehen nacht, en zomtijds nog wel den volgenden dag in zee gelaten hébben, dan halen zij ze op vol van de gezegde fchelpvischjens. Daarna floten zij de huisjens of fchelpjens,waar in deze zeediertjens wonen , te gelijk met het vleesch, in ftukken : Dit alles zouten zij eerst in, om aan de verf een' vaste kleur te geven (e): dan reinigen zij het met water van alle vuiligheden, en dan koken zij het in een pot op een goed vuur. De kracht van het vuur doet het bloed vlocjbaar worden, en vermeerderen. Als het eerst begint'te koken, heeft het of eet*? gelen , of een' hemelsblauwen, of een' andere kleur; en alles, wat men in deze verffleekt, krijgt dezelvde kleur, welke het bloed, waar in men het doopt, dan heeft. Voorts doét ■ Ce) De Griekfche uitdrukking rctpi%ewumec s%i Sevtmtoïïti» enigzins twijfelachtig. t«p/%;v« beteaer/t niet alleen inzouten, maar ook in het algemeen toemaken , bereiden. Men kan dus de woorden van pollux ook op deze wijze vertalen:„-Dit alles bereiden zij zoo, dat het een vaste kleur wordt; zij reinigen hec (namelijk) met water enz." — plinius echter fchriivtook, oat men er noodzakelijk zout bij doen moet, Bist. Nat. IX: 38, cn dit fchijnt dus de eerfte opvatting te bevestigen. — Arf». raxs/jfi betekent een vasten kleur, en wordt in het bijzonder van purper gebezigd. V V 4  622 berigten der ouden doet de zon zeer veel goed aan het purper; want hare ftralèh geven het een' Kogéf5 kleur, eÖ meer en hélderder glans , terwijl dat hemc'rsc-h vuur den gioed van hetzelve vermeerdert.; $ 3- ^rog een berigt aangaande het vangen van den purpervisch, (Uit aeli a n y s. ƒ.) De purpervisch is zeer gulzig; cn heeft een' zeer lange tong; daar mede dringt hij door alles hérten", waar hij maar door kan komen; dp'ar mede trekt hij alles, wat hij eet \ ija zich toe; maar,even daar door wordt hij ook gevangen; op deze wijze namelijk: Men maakt een klein korl> jen óf fuikjen , m.t digte niaazen. Binnen in hetzelve en wel in hét midden , hangt men een vischjen, Sirombus geheten, dat hem tot aas vi-rftrekt. Dan poogt de' purpervisch zij»' tong zoo ver mogelijk uit te deken, om mét dezelve bij dit vischjen te kunnen komen; want'hij moet dezelve noodzakelijk geheel en al nulteken, indien bij niet afdwalen zal van het aas, waar na hij zoo gretig is. Wanneer bij nu inèt zijd' tong dit aas bereikt heeft, dan zuigt hij zoo lang aan hetzelve, tot dat zijn tong, door de veelheid der ihgézógene zappen, zoo gezwollen is, dat hij zè niet weder kan re rug trekken: en aldus vangt hem de visieder, daar hij door zijne gretigheid verlokt is. $> 4, Enige berigten van pliniu.s Cg) omtrent den purpervisch en het purper. De purpervischjens leyeü gemeenlijk zeven jaren. Zij verfchuileri zich, omtrent de verlchijnirig van de Hondftar, dertig dagen. — Zij verénigen zich in de lente. — Zijn tong. is een'vinger lang, en met een feherpen en zéér harden punt voorzien , waar door hij andere Schelpvisch,* jens, met welker vleesch hij zich voedt , door.ioort. -Wanneer zij gevangen zijn, kunnen zij nog vijftig dagen op hunne dij n teren en dus blijven leven: tn-iar in zoet water fterven zij terftond. — De-fchelpen groejen zeer fchiet lijk aan, en hebben in een jaar de volle grootte. — 'Er is een' (ft Mist. anhri, VII: 34. Q) Hist. Nat. IX: 36, Ó> feqq..  OVER HET PURPER. 62.3, een' grote vcrfcheidenheid onder deze purpervischjens , die deels oirfprongelljk is uit den vcrfchillenden aart der gronden, deels uit liet verfcbillcnd voedzel. De genieenden zijn die, welke zich met dijk, of met wier, voeden: de besten zijn die, welke op velerlei zoorten van gronden en op velerlei voedzel azen. §• 5. ■■ ; Plaatzen, waar men oudstijds het purper wndt. Op de zeekusten vwSparta vondt men den purpervisch ;. en het purper, dat aldaar gemaakt werdt, was, volgens het get.uignis van paüsanias, zoo uitmuntend, dat" het alleen maar voor het Phcenicifche week. Het Laconisch purper was daarom niet alleen bij de Schrijvers der Natuurlijke Historie, maar ook bij de Digters zeer beroemd '0iji Men moet 'cr te Spana een' zeer groten overvloed van gehad hebben s want vooreerst het gantfche leger der Lacedaemonièrs was in purper gekleed, deels om daar door meerder fchrik bij den vijand te verwekken, deels om het bioed der gewonden daar door voor de overige foldaten minder zichtbaar te maken, welke beide redenenphilostrat us in één' zijner brieven voor dit gebruik opgeevt: daar tn boven werden allen die genen,die in een' veldllag den lof ener volkomene dapperheid verkregen hadden, en m denzelven gefneuveld waren, in een purperkleed begraven, volgens de inzettingen van lycurgus (O- plinius (k.) berigt ons, dat men den purpervisch'ook pleegde te vangen op het eiland Meninx, en aan de dranden van Gaetulië; en pompon nis me la (l) fchrijvt aan het purper van dit laatstgenoemde land'h'iap ene grote yoortreflijkheid toe. cornelis nepos (m~) maakt van' purper van 7brentum gewag, en zegt, dat hetzelve te Rome in gebruik was, vóór hec TyriTche. E ZE» (70 Zie de plaarzen van a e lia.n u s, plinius, valerius ijlacc.ys, noRATius, statius, juvenalis, en anderen, ann c-haaid bij meursius in Misc. Lacon. Os 19. (*"ï p l v t a u c ii u s , in Lycurgo. a e l i a n ü s , Var. Bist. VI: 6. ' (i; Bist,. Nat. IX: 3 6. CO gtu orbis, lil:' 10. C«0 ^pud PLiA'iu.AJ, Bist. Nat. IX: 39, Vv 5  8- Purperverf uit andere floffen bereid. Wij hebben reeds, §.l, uit het berigt van palaephaTu s, gezien, dat men naderhand, in plaats van het echte purper, dat met het gemelde vogt van hec purpervischjen geverwd yverdt, zich ook bediend heeft van andere rode ftoffen , die met het zap van zekere kruiden geverwd waren. Om de kleur van het echte purper na te maken gebruikte men daarenboven ook andere dingen. Cyprisch koper, met lood gemengd, gebruikte men onder anderen tot dit einde (x). _ Omtrent het eiland Creta groejde een zeker zeegewas , bij de Grieken Qvxog genaamd; waar van de vrouwen gebruik maakten om zich te blanketten, waarom naderhand allerlei blanketzel Fucus genaamd is. Van dit zeegewas ! be- 00 Hist. anitn. XVI: 1. (u) Hist. nat. XXXII: 6. 00 aelianus, Hist, anim. XV: 10. («O plinius zegt; „ Nervos vel praecifospurputarum cal~ tuin, quo fe operiunt ,rurfum glutinat." Hist, Nat. XXXII; 10. (a-J plinius, Hist. Nat. XXXIV: p.  G2Ó HET li G fi bedienden zich de Cretenfers ook om purper te verwen (j). 00 plinius Hist. Nat. XIII: 25. Men vindt nog van enr. ge andere ltoffen, waaruit de putpervèrf bereidt wordt,, gewag gemaakt bij coelius rhodiginus: Lciï. ant. VUI : 11', p. m. H ET HO F. (JJit het Fransch.) "F^aar is een Land, welks buitenfle delen fehoon en vn>. -*- lijk zijn, waar men een'taal ('preekt, die welluidend en aangenaam is, maar die dikwijls het tegendeel van het geen men denkt, of volftrekt niets, uitdrukt. De bewonersvan hetzelve hebben allen de vertoning van zeer bezig re zijn, maar zeer dikwijls hebben zij in het geheel niets te doen. Velen komen in dit Land, om 'er de taal te leren , en bij hunne terugkomst uit hetzelve anderen te kunnen bedriegen. Geest of verfhnd heelt men 'er niet nodig; deeze begaafdheden zijn 'er zelvs gevaarlijk. Ene hebbelijkheid, of een fterke drift, door verwaandheid en baatzucht beftierd, zijn genoegzaam, 0111 'er zich gefchikt te gedragen. Geduld en aanhoudendheid zijn 'cr'nodjg, en bekleden'er dikwijls de plaats van alle andere eigenfchappen. Kwade luimen zijn aldaar nimmer zichtbaar; afkeer en verontwaardiging dringen 'er wel in de zielen in, maar zijn nimmer in de trekken van het gelaat te zien, Eén énig mensch, die hec algemeen middenpunt is, waar op alles uitloopt, bepaalt de oplettendheden van allen. Hij gaat, en alles is in beweging; hij blijvt liaan, en alles, is onbewegelijk. .Hij is neêrflagtig, en alles heeft de vertoning van droefgeestigheid; hij lacht, en alle aangezichten teinturen van vrolijkheid Deze mensch wordt aangebeden als C*) „Niemandkonoithet hofgewoelop Courdageh zoo belach. lijk vinden, als ik het vond. Duizend menfchen wachtten in allerhande bonte klederen op iets, dat zij zien wilden: —r de deur werdt geopend: — ene oude eerwaardige Matrone tradt tc voorfclwiq .— zij lachte — alles lachte o'nderdanigst htedë — zij fprak enige woorden, misfchien van wind en wede;-, met een* man, die een rood kapjen en rode koesfen droeg — dan uvder, nier enen Acfópus, die zeéf onbeduidend fcheen allen drongen, om voor aan te komen, en dezelvde eer te geöietep dan ging  v II Ë T I-I Ö F. Ö27 al? een God , maar hij mist de vermaken van'deh geringften mensch zeiven. Hij kent noch de waarheid, noch de vriendfchap. Hij kan gene zekerheid verkrijgen van zijne eigene waarde, want onder allen, die hem omringen, is niemand, die vrij zijn gevoelen tegen hem uit. Men heeft aldaar juist zoo veel grootmoedigheid, zulke zeden, zulke ondeugden, zulke, deugden , als die énige man Verkiest. Men moet dit Land nimmer uit het oog verliezen; verwijdert men 'er zich maar enige maanden van , "dan is men 'er reeds weder vreemd. Men gehoorzaamt 'er, om te kunnen bevelen; men kruipt 'er, om anderen trotsch te kunnen behandelen. Men verandert "er ieder ogenblik van rol; dan ontvangt en dan verleent men 'er aanbevelingen; men wordt 'er met leugenachtige belovten opgebuld, en men beloovt in hetzelvde kwartier even opregt goude bergen aan een ander. In dit land fchijnt niemand te fterven; want op het ogenblik dat iemand van daar verhuist, is hij reeds vergeten, en zijn' plaats vervuld, zonder dat men enige blijken van deze verandering befpeurt. liet is hec verblijf van de Nijd en van de Hoop. Zoo lang de ene pijnigt troost de ctidere door aangename harsfenfchïihmen te fchitderen* De dood grijpt de bewoners van,dit Land aan, in het midden van verwachtingen, die reeds een vierde gedeelte van een' eeuw te leur .gefield waren ; in het midden van ontwerpen , welker Diévoering een' twede leven vorderen zou. Zij , die dit land niet kennen , houden het voor een' plaats van vermaken; zij, die het bewonen, verfodjen het, fehoon zij 'er zich zeiven niet van kunnen verwijderen. de Matrone weder in hare .kamer — en 'er ontftondt op éénmaal éen'gemurmel en gefchreeuw, als in eene Jóodfche Synagoge En dat noemt men Appartement, waar geleerde mannen, en dé beste patriotten geen' fleutel aan de heup durven dragen, die — niet eens de beste kamer van het Hof oplluit." Merkwaardige Levensgefekiedenis van f red rik, Vrijheer van der trenck, II deel, bl. i!'8 —— Ik vond deze plaats, waar in een Appartc. ment aan het Hof van mar ia there sia befchreven wordt, zoo oyeréénkomftig met ditStukjen van den Franfchen Schrijver,dat ilc niet nalaten kon, dezelve 'er bij aan te tekenen. De Lezer van 0113 Maandwerk kan 'er nog daarenboven mede vergelijken die uitmuntende trek uit den Numa Pompilius van den Heer de flóRian, Boek V, biadz. 195, 196, waar in de laagheid van enen hoveling, wiens tong en gebaarden altijd door den Vorst, wien hii dient, DéHierd worden, met ene zoo verwonderlijke kortheid en fterkte gefchetst wordt, en welke wij hebben opgegeven in het Uittrekzel uit dit Werk, geplaatst in dit zelvde Deel, No. 8, waar men dezelven vinden zal op. bladz. 373. Dr. vertaler. LlJSt  L ÏJ S T DER STUKJE NS, die in het mengelwerk van het twede stuk van dit achtste deel voorkomen, zoo veel mogelijk geschikt naar de bijzondere klassen, waar toe ieder van dezelven behoort. geschiedenis, verdediging , en uitlegging van den bijbel. /Gefchiedenis van de Georgifche Overzetting van den Bijbel. "Bladz. 275 Verdediging der voorverhalen van moses en andere gewijde Schrijvers. 44.I Het eerfte Hoofddeel van Genefis is geen Dichtftuk en gene Allegorie. 133 Aanmerkingen over Gen. II: 19, 20. j Bijzonderheden aangaande m. hastings, Gouver. neur Generaal van Bengalen a en zijne Mvee be- fchuldigers, buske en sheridan. 474. Eene ontmoeting van Dr. joung met een' Officier. 218 Proeve ener Levensbefchrijving van robert iowth, Lord Bisfchop van London, waar in tevens  ÏN HÈT MENGELWERK. vens zijne verdienden omtrent de Bijbelfche Lite* ratuur en Dichtkunst beoordeeld worden. Bladz. vïf Een paar Anecdotes van fk.bdr.ik den IIden Koning van Pruisfen. 2m Levens-bijzonderheden van louis van steinman, Majoor bij het Pruisfisch .Dragonder Regiment van boss, een geboren Turk; volgens zijne eigenhandige Aantekeningen. „§« De Afval der Verénigde Nederlanden van de Spaanfche Regering: (naar schiller). 245-333-420.586 Welke zijn de oirzaaken van Nederlands verbastering en onheilen. l0- Merkwaardige Anecdotes , betreffende de Herbergzaamheid der Arabieren. Kortbondige Verhandeling over de Turken en derzelver aart, voornaamlijk met betrekking tot het krijgsweezen: (uit het Hoogduitsch van den Heer j. c o. haijne). ag Werving en oprichting der Turkfche Legermagt: Cuit het Hoogduitsch van denzelven). U7# j** Sommige eigenfchappen der Turkfche Krijgsknegten. '255 sol iman de tweede. gg Opkomst, verval, en herdelling der Boekdrukkonst te Condantinopolen. 21jt Merkwaardige gefchiedenis van hendia, een Maronitisch Meisjen. .„g De nieuwe Amazonen. qo De Amazonen ; een gefcbiedkundige trek* o5o Befchrijving van een Malabaarsch Feest. 469 Over de verwonderlijke Ijsbergen in den bevroren Oce- aan- 464. Merkwaardige brief van christophorus columbus, behelzende een verflag van zijne gedane ontdekkingen: (uit het Latijn vertaald.) 597 Zamenfpraak tusfchen columbus en las cazas. 127 4Het characler van Washington, het beste voorbeeld van enen Veldoverden. 473 dichtkunde en dtchtstukjens. Zamenfpraak tusfchen tasso en voltaire. 304 Het Lam , Herderszang. 20^ De moedige Christen. "44 Op eenen aangenaamen dag in Sprokkelmaand. 87 Xïi God*  LIJST VAN DE STUKJ. IN HET MENGELW. Gods Magt en Goedheid. Bladz; 130 Het licht fchijnende uit de duisternis. 132 De vrolijke. Christen. 174 De onberomvelijke keus. 176 Het zoet gezelfchap. 176 Bij het H. Avondmaal. 219 Lievdefmerte. 264 Gedachten, 308 Gebed óm ftandvastigheid. 352 De woedende Neander. 39Ó facilis aan commodus en querulus. 395 Gebed. 439 alexander's geftoorde vreugd. 482 aeexander's dood. 4S2 Groothart. - 5*6 Vader Hougraag, 520" De fchrandere Abt». 57° Geestige trekken. 570. 614 .zedelijke verteezels, anecdoten, kleine r. o mans enz. Oordeel van een voornaam Schrijver over de Romans. 613 Voorbeelden van eerlijkheid onder eene geringere klas- fe van menfchen. 126 De edelmoedige Landman. 129 De gelukkige Herder. 165 De wandeling van schaii-abbas , Koning van Perfiën. , 159 Het grafteken van vanda» 174 De ontwerpen, een zedelijk vertelzel. 349 Een zonderling geval, de kracht der lievde ten toon fpreidende, 351 Zonderlinge Kluizenaar in het midden van het Stads gewoel. 479 Anecdote van een ceremoniëele Fordenmoord. 4M1 De menschlievende Cipier, eene waare gebeurtenis. 521 De Speler bekeerd. 56(S f a b e l e n. De Beer, de Aap, en het Zwijn. 395 De Wolf en de Bron. 4«i De Aap en de Vos. mmmmamm 525 LIJST  LIJST VAN BIJBEL PLAAT ZEN. LIJST, VAN BIJBELPLAATZEN, DIE IN. HET TWEEDE STUK VAN DIT ACHTSTE DEEL MEER, OF MIN 8PGEHELDERD WORDEN. x* 3 LIJST Oen. L " Bladz. 133"Dan. " X: 16-18. .489 li 27. . . 136 Joël I: a-II: 27. . £27 II: 11 14. 441 —— II: 31. . 177 19.20. 191 Matt. VI: 9. . 104. IV: 7. . 4oi VIII: 20. 484.4&6 VI: 2. . 484 XX: 2:;. . 486 XII: 8. . 44I XXIV: 29. . :iSz XX: 16. . 194 41; . 55 XXX: 14-16. 52.419 Mare. II: 27,28. 490 Exod. XI: 5, . ' 55 IX: 12. . 486 -—:— XIX: j. .. 537 Luc. -XIII: 24. , 432. Levit. XI: 17, . .325 Joh. .V: 27....- . 490 Num- X: 33- • 581 — XII: 34. • 4b'9 — XV : 22. 355. 393- — - XX: 17. < 615 Deut. VII: 7. , 53,5 R0m. V: 14-21. 488 — XXXII : 5. 583.1 Cor, X:i-ia. ' 528 Richt. XVI: 7. 11. . 4s4 _ XV: 14-21. . 488 Pf. XXIX: j. 445 JLph. . fc 4, 532; 535 — XL: 8. . 487 1 Pet. H: 9. . 537 ^ SS:8' • * 3 A'J011- * Y: l6iI7- 3&s*r ~ vnrv £ * o 484 Openb. I: 13. . 483 — . XC(X: *■ . 571 * IX: 9- • ' 229 Hoogl. V I: 13. . 52 XII: 1. . . 178 Dan. YII: 13; . - 492 • < XIV: ï4. .' 483  LIJST VAN SCHRIJVERS EN WOORDEN. plaatzen van ongewijde schrijvers , die opgehelderd of verbeterd worden. Plinius Hifi. Nat. VII: a. . . Bladz 114 seneca de brev. vitce cap. ï. . . 45 hebreeuwschè en grieksche woorden, d.ie opgehelderd wordekj. eyaiv, Jtywfë v§ttt) zijn lest doen, alle krachten inJpannen., . . . . Bladz. 494 etvcniz, «... . . . 404 H"D beminnen. . . . . J36 ?puT%,v. . » . . . . 40c? Don- - . . . . . 404 iiXTapfexTtic, . . , . . 322. 325 nxyos. f' , . .. .401 ïw. . ; . . j 400 J t f » r t t 3*5 R Er  REGISTER van de voornaamste zaken, die in het tweede stuk van dit achtste deel verhandeld worden. A. yfanfpraakvan het allervolmaaktst gebed, kort en eenvouwig, in tegendelling van de grootfche titulen, die de Heidenen aan hunne Goden gaven. Bladz. 104, Aardappelen hebben een weinig vergift. ' 4,6" Agamis, een zoort van vogelen in Guiana. 461 Aguti, naam van een dier in Guiana. 290 Aijra , een wilde hond in Guiana. 203, Akufchi, naam van een dier in Guiana. 291 Albanië (Levensbijzonderheden van den zoogenaamden " Prins van). 55. Alexmder's geftoorde vreugd en dood. (Dichtduk- Jens0 482 Amazonen. Berichten van latere Schrijvers aangaande de nieuwe Amazonen. " America. Deszelvs entdekking heeft aan het mensch- dom vele nadelen toegebragt. 128. Merkwaardige brief van chr 1 st. colume us daar omtrent. 597 Americanen. Hun charaéter en gevoelens. doi - 601 Antwerpen , eertijds een zeer beroemde en welvarende koopdad. 427-428 Avondmaal. Waarom van hetzelve zoo weinig gebruik gemaakt wordt. 58. 286. 508. 509. 538. 539 B. Bat a ze t h, bevorderaar der geleerdheid. 32 Barda-baden, in Rusland tegen de fchurft gebruikt. 368 Beet van een' dollen hond, hoe te genezen. 235 Begeerlijkheid. Waarom in de burgerlijke wetten van Israël verboden. 5g. Beminden. Betekenis van deze uitdrukking in de brieven der Apostelen. er>7 Bsrgen. Of dezelve door den zondvloed geboren zijn? 225 Xx 4 jgg.  REGISTER Betelpldnt, flerk in gebruik bij de Indianen. Bladz <2 Bidden voor de gemeente, moet in de eerfte perfoon ge-' tehieden. 2g ° Bijbel. Georgifcbe overzetting van denzelven. ' " ffP Blanken, een' Spaanfche munt. 6o^ Bloed. Waarom het bloed fterker na het hoofd dan na de voeten droomt ? 6Bloemen die lichtftralen uitfchteten. Boekdrukkunst. Opkomst, verval, en herdelling van dezelve te Condantinopolen. 2I, bonneval 's verrigtingen bij de Turken. n« Bosch -zwijn m Guiana. Bouwvallen van Perfepolis. Aanmerkingen over dezelven. Brabant hadt oudstijds grote privilegiën. f.f2 Brieven der Apostelen. Aan wie gefchreven ? 57. 283. 316. 362. 503. 527. Algemeen oogmerk van alle de* brieven der Apostelen. j0. br o card os. Zijne zonderlinge uitlegging;-van Ge- rieüs. b 2„ Brugge was in de XIV en XV eeuw het middenpunt van den gehelen Europifchen handel. ' 405 b R u t u s , een man van een vast characïer. 293 jsuffon's leven en dood. 341. Zijne grote verdien- ' 349 Buchaniten, ene nieuwe religiefeéte in Schotland. a<ïo Buidelratten in Guiana. 292 •b.urke, befchuldiger van hastings. 47Ó C. rXitalepfis. Befchrijving van deze ziekte. 457. GeVa neeswijze. g CatarrhaÜes der Ouden, waarfchijnlijk de Pelecanus Bas/anus. Catocuus. Befchrijving van deze ziekte. 457. Genees- Cm'go, oudstijds Cythera genaamd. 24. Een onvruchtbaar eiland. 25. Verblijfplaats van ligtekoojen en koppelaars. r ^ Characïer (vastheid van) uitvoerig befchreven. o96 Charis, een eiland in America. 605 o home l en jordan, grof bedrogen door den zoogenaamden Prins van Albanië. j5<5 c o»  DER MENGELSTUKKËN. "columbus. Merkwaardige brief van hem, betreffende zijne ontdekkingen. Bladz. 597 -corbaria (de) Zijn bijfctyivt op columbus. 607 corneille hadt zeer veel goedhartigheid. 436 croesus Zamenfpraak met solon. ^3 cyneas, beroemd wegens zijn fterk geheugen- 26.3 cyrus, beroemd wegens zijn Iterk geheugen. 26? Cythera. Zie Cerigo. a T\enkbeelden, Önderfcheid van dezelven in klare en duidere, onderfcheidene en verwarde, volledige en onvolledige. 541. Heefc 'er meer dan één denkbeeld te gelijk plaats in de ziel? Dieren» Of alle de dieren tot adam gebragt zijn? 192. Of adam ieder dier genoemd heeft 0 veréénkomftig deszelvs bijzondere eigenfchappen? 192. Waarom bragt God de dieren tot a d a m ?■ Waarom liet Hij hun door hem benoemen? 193 Dood. Niemand is vóór zijn' dood gelukzalig. 83 Dromen. Nadeligheid van het geloven aan dromen. 369 Druipftenen op het eiland Cythera. 25 Dudaim. Gisfing over dezelve. 52. VerfchiUende gevoelens over deze plant. 419 E. T?delmoedigheid van een' Landman. i2jr ff Eerlijkheid. Voorbeelden van dezelve onder menfchen van ene geringere jdasfe. 127 Egoïsmus uitvoerig befchreven. 14r Elektrieke visch. '•. 463 Fontaine ("la) hadt zeer veel goedhartigheid. 436 Frankrijk. Bedenkingen over de aldaar doorbrekende verdraagzaamheid jegens de Proteftanten. 195. Talrijke bevolking van dit Koningrijk. 4.66 jiredrik de II. (Een paar Anecdotes van). 359 rialfteen. Waarneming van een' Galfteen, welke door **** ene verzwering uk de Liesch gehaald is. 40e .X x 5 Ge-  REGISTER. geboden (Tien') verplichten ons niet. Bladz. 577 Gelieugen. Zonderlinge voorbeelden van een ongemeen fterk .geheugen. 262 Gelievden. Betekenis van deze uitdrukking in de brieven der Apostelen. 537 Genade en Vrede zij ulieden! zeiden de Apostelen aan de gantfche Gemeentens, zonder uitzondering, en dit moet thands nog gefchieden. 537 Geoffraea heeft een dijm - ontbindend vermogen. 585 Georgü'rs. Hunne Bijbelvertaling. 265. Taal 2.66. Vor- tten en derzelver gefchiedenis. 268 Geroepene heiligen. Betekenis dezer uitdrukking in de brieven der Apostelen. 507.535 Godgeleerdheid. Waarom levert ons Land thands zoo weinige geleerde en godvruchtige werken over deze wetenfchap op? 58 Gods aanzijn uit de fchepping der eerfte menfchen be» wezen. I37. Gods magt en goedheid (Dichtftukjen). 130 Godsregering over Israël. Derzelver oirfprong 572. Ware aart 574. Zichtbare tekenen en uitwendige praal. 581. Nuttigheid 582. Duurzaamheid. 583 Goedhartigheid uitvoerig befchreven. 433 grasse (de) Zijn leven. 607 Grijpvogel. Oirfprong der fabelachtige gefchiedenis van dezen vogel. II4 Guiana. Natuurlijke Historie van zommige dieren al, daar. 69. 290. 372. 408 H. Hannibal's krijgslist. 418 hastings (Bijzonderheden aangaande). 474 Heelkunde wordt niet naar verdienfte bij ons gewaardeerd. 149. Is zeer verdienftelijk met opzicht tot de Maatfchappij in het gemeen, en tot ons Gemenebest in het bijzonder. 149. 202. Altijd door voorname Geneeskundigen hooggeacht. 207. Door de grootfte Redenaars en Digters der Oudheid geprezen, en door de verftandigfte Vorsten beloond en geëerd. 209 Heidenen gaven hunnen Goden een aantal namen. 104 hendia, een Maronitisch meisjen. Hare bedriegerijen en lotgevallen. 436 hendrik IV duit de plunderingen zijner krijgsknechten. 263 Herbergzaamheid der Arabieren. 37 Her-  DER MENG ELS TUK KEN. JJerten in Guiana. Bladz. «o Hervorming in de Nederlanden. 5yg Hispaniola. Luchtsgcdeldheid op dir eiland. 3. Uitvoerige befchrijving van hetzelve. 600 Hof. Befchrijving van het Hofleven. 626 Hokos. Vogel in Guiana. 4^ Honden (wdde) in Guiana. 2qi Hoofddekzel. Zware hoofddekzels en hoofdvercieringen fchadelijk voor de gezondheid. 67. 68. hoofddekzel van de vrouwen in het Oosten. 194. Oudstijds eerst ten tijde der huwbaarheid of van het huwelijk gedragen , gelijk ook nog in Indië'. I94. Hovelingen. Hunne laagheid. 62(j Huidziekte. Verflag van ene Chronifche Huidziekte. 509 L /beri of Georgü'rs. 273 Ijsbergen in den bevroren Oceaan. 464 Jstakhr. Aanmerkingen over de ruines aldaar nog te zien. 55o ^talappe. Nieuwe wijze om Jalappenzeep te bereiden. 318 f/ Joden zijn voor den tijd van a l e x a n d e r oen groten onder de Grieken niet bekend geweest. lor Johanna, een eiland door columbus ontdekt. 1 599 j 0 u n g 's ontmoeting met een' Officier. 21§ K. Tfaket. Gefchiedenis van dit Vorftendom. 268 * *• Kalkbergen op het eiland Cythera. 25 Kamers worden tegenwoordig al te laag, te eng, en te bedoten gemaakt. 22. 23 karel V. Zijn beduur over de Nederlanden. 587. Draagt zijn bewind aan zijn' Zoon o*er. 595 Kareveel, een naam van een vaartuig. 604 Kariakoe, een zoort van rhee in Guiana. 70 Kerk. Natuur en eigenfchappen der ware Kerk. 277 Kerk-gebed wordt veelal op ene zeer verkeerde wijze ingerigt. 309. 362. Regelen om wèl te bidden. 365 Kluizenaar. Voorbeeld van een' Kluizenaar midden in London. gnekelberg op het eiland Cythera, 25  REGISTER Komeeten. Gene voorboden van rampen. 240. 243. Ont* lenen hun licht van de Zon. 241. Hunne loop. 241. Hunne ftaarten 242. Getal 242. Of dezelve oirzaken van grote omwentelingen op de aarde zijn? Bladz. 244 Koophandel brengt vele nadelen, zoo wel als voordelen, aan. iog Kouds voeten ten hoogften fchadelijk voor de gezondheid. 65. 68. 144 Kraajen, Derzelver nuttigheid. 261 Krabbeneter. Benaming van een wilden hond in Guiana. 292 Kramp. Hulpmiddel tegen dezelve. 113 Kunsten en handwerken der Nederlanders. 429 Kus/en. VerfchiUende gewoontens daaromtrent. 162. Bij , verfcheidene gelegenheden gebezigd; 163. Dikwijls fchandelijk misbruikt. 163 Kwikzilver. Nieuwe wijs om hetzelve te bereiden. 200 I" atro Cm. porcius), beroemd wegens zijn fterit . •L* geheugen. 26g Leger. Deszelvs oppergezag wordt het best aan één' veldheer toevertrouwd. 30 Leven. Kortheid van hetzelve. 45. Wordt van weinige menfchen regt betracht. 46. Welken invloed de kortheid van ons leven op ons gedrag maken moet. 48 Lievde. Een zonderling geval, de kracht der lievde ten toon fpreidende. 351 Licht uit de duisternis. (Diohtftukjen.) jg2> JJchtJlralen door zommige bloemen uitgefchoten. 549 Lijk. Zonderlinge voorbeelden van lijken , die lang onverrot bewaard gebleven zijn. 290 lipsius. Zijn graffchrivr. : 51 lowth. Zijn Leven 377. Zijne verdienden omtrent de Bijbelfche Literatuur en Dichtkunst. 380 luc anus. Zijnelldeinmoedigheid. 298 Lucht, die door bet ademen der menfchen, door kaarfen en andere brandende lighamen verdorven is, doet groot nadeel. ' m < M. Titaan. Verilag van drie brandende bergen in de Maan. 152. In den Bijbel een zinnebeeld van . . hei  DER MENGEL STUK KEN. het Sanhedrin. 179. Bij de Aegyptenaars ene afbeelding van ene vergadering van vromen. Bladz. 183 Maipuri, een dier in Guiana* otz Makpuri, een dier in Guiana. 69 . Malabaren. Uitvoerige befchrijving van een' Mala- baarsch feest. .gn mali (stif.pan) een groot bedrieger, onder den ■ naam van Prins van Albanië. jc. Manchenüle of Mancanilla, een vergiftige appelboom ■ op het eiland Guadeloupe. 2Ia Mandragoras. VerfchiUende namen van deze plant. 412. VerfchiUende zoorten,en Sexe. 413. 420. Krachten en nuttigheid. 414. Fabelen der Ouden daaromtrent.^^. Slaapverwekkend vermófem 41S Maraijes, vogelen in Guiana. Tói marck Cjoh. k) beroemd wegens zijn fterk geheu- < „ §en- 20-, Maron-zwijn in Guiana. „j Melancholie, menigvuldiger, en meer te vrezen <*e- durende de eerlle maanden van den Winter. " Si4. Menfchen'éters in America. 'GoZ Menschlievendheid. Treffend verhaal van de menscblie- vendheid van een' Cipier. -2I Misdadigers moeten door Leraars of kundige Ledematen van de publieke Kerk onderwezen, vermaand en vertroost worden. Ia x„ mohammed de t wede, de gelukkigde onder alle" 1 urklche Keizers. 27.. Zijne uitgedrekte veroveringen. 27. Zucht voor de geleerdheid, «V* m 0 ij es (h.) een blind Wijsgeer te Manchester. 216 montbeillard, een groot vriend van buffon. n,,^ Mont-blanc. Hoogte van dezen berg. 74. Reize van den Heer de saus sur e derwaarts. m 0 n t e s q u i e u. Zijne grote verdienden met opzicht •op de Kimden en Wetenfchappen. ,.8 Moses- Zijne wetten komen in vele bijzonderheden met die van z o r o a s t e r overéén. musladin s adi. Enige zedelesfen van dezen Sultan. 124 N. JSJachtlucht waarom verderf!ijker dan die van den *11 dag? m  "KEöISTER Naiimtas Domini4 ene Stad in America, door columbus aldus genaamd. Bladz. 604 Neder.and1 s onheilen uit weelde en andere ondeugden oirfprongelijk. 106. De afval der Nederlanden van de Spaanfche Regering uitvoerig befchouwd. 244, 333. 420 Ostracitetii 25 Overheden. Derzelver zorg voor de zielsbehou* denis van misdadigers gebillijkt. 10 • 'S 'o.-.!.' r' 'Pv parlement. Laagheden der Parlements - candidaten in *fï Engeland. 562 Pafclia. Een zinnebeeld van Christus en zijne offerhan* den. 89. Gedachten na het Christen* paaschfeest. 94 Patira-Zwijn of Pacari in Guiana. 71 Pelecanus Bas/anus bij de Ouden waarfchijnlijk catarrhac. tes genaamd. . 322 Perfen QDe) geloovden flechts énen énigen God. 102 Perfepolis. Aanmerkingen over de ruines aldaar nog te zien. / 550 philipp'os II. Zijn characïer'594. Hij ontvangt het beduur over de Nederlanden. 595. Wantrouwen der Staten tegen hem. 596 Pinkjler. Gedachten op het Christen-Pinkfterfeest. 185 p r 1 es tl e ij. Gevoelen van een' Jood over zijne Historie der verbasteringen van liet Christendom. 275 Protefianten in Ierland voor de vervolging van Koningin mar i a zonderling bewaard. 139 Purper. Verhalen der Ouden omtrent de uitvinding van hetzelve. 619. Uit verfcheidene doffen bereid, f525. Middel, om aan de purpervervve een' vaste kleur te geven. 624 Purpervisch.' Over het vangen van denzelven. 621. Werdt oudstijdstot velerlei oogmerken gebezigd.625. Op welke ene wijze tot een' verfdof bereid? 620. Berigten van plinius aangaande den purpervisch, 622 R. Racine. Zijn characïer. 436 Ratel/langen in Guiana. « 4°4 Re-  DER MENGELSTÜKKËN. Regens op S. Domingo. Bladz. g Rheum Palmatum van den Heer Bergraad bucholz. a'sö richelieu. Korte fchets van zijn characïer. 520 Romans. Oordeel van een voornaam Schrijver over dezelven. rousseau. Zijne grote verdienden met opzicht op de Kimden en Wetenfchappen. 34$ S. Qamarmar een vogel, die de fpringhanen vernielt. 211 saussure (de) reize na Mont-blanc. 74. Schurft. Eenvoudig geneesmiddel tegen dit ongemak. 368 scipio (l.) beroemd wegens zijn derk geheugen. 26a seneca (m. a.) beroemd wegens zijn iterk geheugd- 262. SHBRip/vN (bijzonderheden betreffende) 47S Slaap. Zielskundig onderzoek over denzelven. 540. Middelen, die den daap beletten of bevorderen. 543. Het echte denkbeeld van den flaap. 544. Be*ginzel waar uit de flaap zijn' oirfprong neemt. 544, Verliest de ziel gedurende den flaap hare werkzaamheid V Slangen in Guiana. 407. Geneesmiddelen tegen Slan- ' genieten. .0? soliman, ene Anecdote. gg solok's zamenfpraak met Croesus. 8* Speler. De fpeler bekeerd. Springhanen trekken in gantfche benden door Syrië en de aangrenzende gewesten. 210. 234. Hunne ijzelijke verwoestingen en middelen om ze te verdrijven. 211. joel's prophetie aangaande dezelven. 557 Sprokkelmaand (op enen aangenamen dag in) Dichtftukjen. 8(r Staatsdienaar. Heeft zeer veel invloed op het eeluk van het Rijk en den Vorst. 160 Standvastigheid (gebed om). Dichtftukjen. ,52 steikman (l.) Zijne Levensbijzonderheden. 088 btervtijd der menfchen door God bepaald. 444. Voor ons verborgen gehouden. 444. Kan dus door de Astrologie niet ontdekt worden. 446. Gods wijsheid en goedheid hier in doorftralende. Synonimiee. Befchrijving van deze ziekte. 457. GeneesWijze* 45B  R E G I S T E R sT^-gpir, naam van een dier in Guiana. Bladz. 69 372 •* Tasfo. Zijn' Dichtkunst en lotgevallen. . 304 Theeboom. Befchrijving van denzelven. 326. Waar hij gaarne groejt. 326. Wijze van aankweking. 326. In» zameling en droogen der bladen. 327. VerfchiUende zoorten van Thee,. önderfcheid in kleur en geur. 328. 329. Rode of Tartaarfche Thee. 330. Bereiding van de drank van Thee. 330. Historie van den Koophandel met de Thee. 331. Eigenfchappen en genezende krachten en nadelen van de Thee. 331. Theè bevordert de voortteling. 333 thou (de) geen man van een vast characïer. 298 Tijd moet gebruikt worden tot ene voorbereiding voor de ewigheid. • 9 Tijgerkatten in Guiana* 79 Tijgers in Guiana. 69 tot.t CDE) bewijst grote dienften aan de Turken} 3'3 Tuijuiju. Vogel in Guiana. , 461 tur.k.en, van nature moedig en dapper — gelukkig in hunne ondernemingen — maar daar door ook hoog• -moedig. 27. — Worden merkelijk vernederd. 27. r*« De Christenen nemen hunne krijgskunde waar. 28. — <- Bij de Christenen veracht en gevreesd. 29, — Waar' om zij in 't eerst zoo gelukkig tegen de Christenen. waren. 29. —Schranderheid vau hunne Veldheren en _ -Staatsministers. 31. — Characïer der gemene en geleerde Turken. 33. — Opvoeding van hunne Sul. tans. 35. — Waarom bij hun gene militaire inrichting plaats hebbe. 234. — Hun barbaarsch gedrag. 35. — Hunne goede eigenfchappen. 36. — tiecrutering van hunne legermagt. 117. — Lijst van de perfoaren, die tot het Serail van den Sultan behoren* 129. — Befolding van de Turkfche legermagt. 155. — Hunne wapenen. 157. — Hunne krijgsoefeningen* 159. — Opkomst , verval, en herltelling van de Boekdrukkonst onder de Turken. 214. — Dapperheid der Turkfche krijgsknegten. 256. — Hunne vaardigheid in het zwemmen. 257. — Hunne gematigdheid , gierigheid, neiging tot rebellie , wanneer hun iets ontbreekt. 258 Uit'  DER MENGBLSTÜXKEU U. ■TTitverkorenen Góds. Betekenis van 'deze uitdrukking: in de brieven der Apostelen. Bladz. j'07. "47 a nda-, the onde Koningin van Polen; Haar zony deriing grafteken. n*} Vastheid van character uitvoerig befchreverk aSfi Voeten. , moeten behoorlijk 'gedekt zijin 68. 144 Vjgelen van Guiana. 4^0. vól ïaI re. Zijne Dichtkunst en lotgevallen. 304. Verdienden niet opzicht op' de kuilden en wetcnichappen. 34X. Hij ha.lt geen goed hart. 436 Voorverhalen van Mofes en andere gewijde Schrijvers . verdedigd. 44^ Vrouwen: derzelver bezigheid in oü le enden. 54 Zedelijke en verflandelijke voortreflijkheid". ift Vuilklearigeplanten hebben gevaarlijke feigetjfchappeh. 4id W. TJyTMrouwen drekt om iemand tot ontrouw te bei / wégen. 5^ Washington, ter navolging voorgefteld aan Veldoverden. Wedde. Hare droevige gevolgen. , 111 Weldadigheid, een bron van de zuiverde genoegens. 165 Wetten van Mofes verplichten ons niet. 577. Derzelver Overéénkomst met die van Zoroaster. od Winter. Deszeivs nuttigheid, i. Bewijs van Gods heerlijkheid en goedheid. 3. 4 Z. rj a n n o wie h , een groot bedrieger onder den naam 4-j van Prins van Albanië. 5r< Zeevdm brengt vele gebreken van andere volken in Nederland over. ïöj Zonde tot, en niet tot den dood verklaard. 353. c93 Zondvloed. Oirzaken van denzelven. 222; Algemeenheid. 224. Gevolgen. 225. Of dezelve door een'komeet veroirzaakt zij ? «. ~ VUL Deel. Mengelft. Noi i$i f? zl  REGISTER DER MENG EL STUK KEN. Zonen der aarde. Onaanzienlijke menfchen. 484. Reuzen, Titans. Biadz. 485 Zoon des menfchen. Verklaring van deze benaming. 483 20 no as ter. Overéénkomst van zijne wetten met die van mos es. 99. VerfchiUende berigten aangaande zijn Leven. 100 Zwangere Vrouwen. Mandaat des Raads te Frankfurt om geflorvene zwangere vrouwen te openen, en aldus de vrucht te redden. 111 Zwavel. Hulpmiddel tegen de kramp. 113 Zwijnen in Guiana. 71. 295  • NIEUÏFE nederlandsche BIBLIOTHEEK VIII. deel. L stuk. NIÉUWE nederl. BIB LIOTII, VIII. deel. II. stuk.