D E RUINEN,    . Pl.i.  RUÏNEN,^ o F OVERDENKING over de STAATS - OMWENTELINGEN. door V O L N E Y, Gedeputeerde ter Nationale Vergadering van ijfy. UIT HET FRANSCH. Ik zal in da eenzaame en verhaten plaatfen, onder ruïnen gaan woonen; ik zal de aloude overblijfTelen over de wijs. _-<<^^ heid der verloopene tijden, ondervraagen Ve. zA aan de tsch der wetgeevers vraagen, door welke beweegIKUdKE\\ oorzaaken de rijken zig verheffen en vernederen, ftijgei DTHE€f2 XXIII. hoofdstuk. Eenaartigheid van het doel der Godsdienflen 2(j£ XXIV. . Oplosfing van het voorftel der te- genzeglijkhftden 213 AAN-  AANROEPING. Ik groet u, eenzaame ruïnen ! heilige graven , zwijgende muuren! Gij zijt het die ik aanroep; tot u wend ik mijn gebed, ja, terwijl uw voorkomen, de oogen des gemeens met een geheim afgrijzen terug floot, gevoelt mijn hart in U te befchouwen de rtreeling van duizend gewaarwordingen en van- duizend gedachten. Hoe veele nuttige lesfen, hoe veele creffende of fterke opmerkingen, biedt gij den geest, die met u raadpleegen kan, niet aan! Gij zijt het die, toen geheel de in flaavernij gedompelde aarde, voor de Dwingelanden zweeg, reeds die waarheeden ver* fcmdigdet, welken zij vervloeken; gij zijt het, die, «oen reeds , het overfchot der koningen, met dat van  x AANROEPING. van den geringften ftaat vermengende, het heilig Jeerftuk der Gelijkheid getuigdet. Ik, eenzaam minnaar der vrijheid, heb heur geest uit de graven zien oprijzen^ en door eene onverhoopte gunst, deszelfs vlugt zien neemen en mijne fchreden, naar mijn verJeevendigd vaderland zien terug wenken. ö Graven! welke deugden bezit gij! Gij verfchrikt de dwingelanden; gij vergiftigt, met eene geheime vrees, hunne godlooze genietingen; zijontvlugtenuw onomkoopbaar aanfchijn, en de laaghartigen verwijderen den hoogmoed hunner Paleifen verre van u; Gij fixaft den vermogenden onderdrukker; gij ontrukt het goud aan den gierigen afpersfer van fehattingen, en wreekt den zwakken,den zwakken, dien hij- uitgefchud heeft; gij vergoedt de ontbeering der armen door den overvloed van den rijken met zorgen te vergallen; gij troost den ongelnkkigen met hem eene laatfte vrijplaats aantebieden; eindelijk,,gij fchenktder ziele dat juiste evenwigt van kragt en gevoeligheid,  AANROEPING. ^ heid, dat de wijsheid en de weetenfchap des levens uitmaakt. De opmerkzaame mensch verwaarloost, om zig met ijdele grootheid en onnutte rijkdommen te belaaden, overweegende dat hij alles aan u terug geeven moet; hij behoudt zijn hart binnen de paaien ym billijkheid, en inmiddels, wijl hij toch zijn loopbaan ten einde moét brengen, gebruikt hij de oogenblikken van zijn beilaan en maakt zig de goederen J ^ yJ™J*% ™ en van u ^ ^ k°™^k™ van Damascu, en van Idumea, van Jerufakm, en van Samaria , de Jrqdbaare flaaten der Philifiynen, en de koophandeldrijvende gemeenebesten van Phenici'è optellen Dit A3 Sy.  6 DE OVERDENKING* Syrië , vervolgde ik , thands bijna ontvolkt , konde toen honderd vermoogende lteeden binnen dcszelfs omtrek tellen; deszelfs velden waren overdekt met dorpen , burgten en vlekken (2); van alle zijden zag men niets , dan bebouwde landerijen , drukke wegen en digt nevens elkander geplaatde wooningen .... He* -laas! wat is 'er van die eeuwen van overvloed en leven geworden? wat is 'er geworden van zo veel fcbitterende gewrochten van 'smenfchen hand? waar zijn zij, die wallen van Ninivé, die muuren van Babe/, die paleifen van Perfepolis, die tempels van Balbeck en van Jerufakm? waar zijn zij, die vlooten van Tyms, die timmerwerven van Ar ad , die werkplaatfen van Si don en die menigte van matroofen, fchïppers, kooplieden en foldaaten? die arbeiders, die oogden, die kudden en geheel die fchepping van leevende wezens, waarop de oppervlakte der aarde zig verhovaardigde? Ach! ik heb dat verwoeste land doorloopen ! ik heb de oorden , die het tooneel van zo veel glans waren, bezogt, en ik heb niets dan verlaateuheid en eenzaamheid aangetroffen ... . Ik heb de oude volken en hunne werken gezogt, en heb 'er niets dan de fpooren van gevonden ; fpooren, gelijk aan die, welke de voet van den wandelaar in het dof naalaat. De tempels zijn verbrijsfeld, de paleifen ingedort , de havens gedopt, de dccden verdelgd, en het land, ontbloot van inwooners , is niets anders dan een verlaaten oord van grafpiaatfen geworden .... Groote God ! van waar die zo rampzalige omkeeringen? door welke oorzaaken is het geluk van deze dreeken zo zeer veranderd? waarom zijn zo veele deeden verdelgd ? waarom heeft deze aloude bevolking zig niet weder voortgeplant en vereeuwigd ? Dus, aan mijne mijmeringen ten eenemaal overgegeeven, booden zig onophoudelijk nieuwe opmerkingen aan mijne geda.gt.en; alles, vervolgde ik, verwart mijn oor?  BE OVERDENKING. y oordeel en dort mijn hart i„ onrust en onzeekerheid. ioen deze oorden al wat den roem en het geluk der menfchen uitmaakt genooten, werden zij door onSehevige volken bewoond; het was de Pheniciër, de moorddaadrge offeraar van den Molok, die, binnen deze muuren, de rijkdommen van onder alle lugtftreeken bijeenverzamelde j het was de Chaldeër, die, voor een' draak (*\ geknield, z,g rijke deeden onderwierp , en de paleiien der koningen en tempels der goden beroofde; het was de Per/taan , aanbidder des vuurs, die de fchattingen van honderd volkeren inzamelde; het waren de inwooners van deze dad zeiven, aanbidders der zon en derren, die zo veele gedenktekens van voorIpoed en weelde oprigtten .... Talrijke kudden vnigtbaare velden , overvloedige oogden , al wat de' Pnjs der godsvrucht behoorde te zijn, was in handen van deze afgodendienaars , en nu, terwijl geloovige en heihge volkeren deze landdreeken beflaan , vindt men er niets dan eenzaamheid en onvruchtbaarheid ' De aarde brengt, onder die gezegende handen, niets dan heesters en alfemdruiken voort. De mensch zaait in benaauwdheid en oogst niet dan traanen en zorgen • de oorlog , de hongersnood, de pest, overvallen "hem beurtelings Ondertusfchen zijn hier de kinderen der propheeten niet? die Muzelman, die Christen, die Jood, zijn dat niet de door den hemel uitverkooren , met weldaaden en wonderen overhoopte, volken? waarom genieten deze bevoorrechte gedachten dan dié zelfde gunden niet meer? waarom zijn die, door het bloed der martelaars geheiligde , landen beroofd van de aloude weldaaden ? waarom zijn zij 'er als uit ver- CO De draak Bel. A 4  8 DE OVERDENKING. verbannen , en federt zo veele eeuwen tot andere volken , in andere landen, overgebragt? . . — En op deze woorden, mijn geest den loop der verwisfelingen volgende, die beurtelings den fcepter der waereld overgebragt heeft aan zo zeer in godsdienst en zeden verfchillende volken; federt die van het aloude Azia, tot op de hedendaagfche bewooners van Europa , wekte deze naam van een geboorteland bij mij het gevoel des vaderlands op, en mijn oog daar heenen wendende, vestigde ik alle mijne gedagten op de gefteldheid deszelfs , wanneer ik het zelve verlaaten had (*.). Ik herinnerde mij deszelfs zo rijk bebouwde velden, deszelfs zo kostbaar aangelegde wegen , deszelfs fteeden, door eene ontelbaare menigte van inwooners bewoond, deszelfs, over alle zeeën verfpreide, vlooten , deszelfs havens, met de fchatten van beide de Indiën bedekt; en vergelijkende al wat Egypte en Syrië eertijds diergelijks konden bezitten, met de werkzaamheid van deszelfs koophandel , met de uitgebreidheid van deszelfs fcheepvaart, met den rijkdom van deszelfs gedenktekens , met de kunst en het vernuft van deszelfs inwooners ; vermaakte ik mij met den voorbijgegaanen glans van Azia in het hedendaags Europa weder aantetreffen ; doch welhaast werdt de bevalligheid mijner mijmering bevlekt door een derde punt van vergelijking. Overwcegende, dat even zodanig ook de leevendigheid der plaatfen , die ik befchouwde, weleer geweest ware : wie weet, zeide ik tot mij zeiven, of ten eenigen dage de verlaatenheid van onze eigene oorden niet ook zodanig weezen zal? wie weet of langs de boorden van de Stilte 9 (*) In 1782. op het einde van den Americaanfchen oorlog  DBOVERDENKINC. j r>e, de Teems of de Zuiderzee, daar, waar thands in den draaikring van zo veel genietingen , het hart en de oogen voor de menigte van gewaarwordingen niet toereikende zijn: wie weet of een reiziger, als ik, aldaar niet ten eenigen dage op domme ruïnen zal nederzitten, en eenzaam weenen zal over de asch der volken en de geheugenis hunner grootheid ? Op deze woorden werden mijne oogen met traanen vervuld; en mijn hoofd, met een' flip van mijn' mantel, bedekt hebbende, leverde ik mij aan droevige -epeinfen , op de menfchelijke zaaken , over. Helaa°s ' wee den mensch, zeide ik in mijne droefheid; eene blinde noodlottigheid fpeelt met zijne bedemmino- eene rampzalige noodzaakelijkheid regeert, bij toeval, het lot der dervelingen. Maar neen, 't zijn de uitfpraaken eener hemelfche gerechtigheid die vervuld worden ! eene geheimzinnige Godheid opent derzelver onbegrijpelijke oordeelen! zonder twijffel heeft deze tegen dit land een geheimen vloek uitgefproken; uit wraakzust tegen de voorbijgegaane gedachten, heeft die de tegenwoordige met derzelver vervloekingen getroffen &0' wie zoude de diepten der Godheid durven peilen V O' Dus peinfende bleef ik onbeweeglijk, in eene droefgeestigheid verilonden. *x^>00»^^ DERDE HOOFDSTUK. Het Spook. y-' »*»v.v.«\*..v. 'i-\.,?,'.0.-;.'r, j»: i Inmiddels werdt mijn oor getroffen door zeker geluid gelijk aan dat van een golvend kleed, en van een lang-' A 5 zaa-  10 HET SPOOK. zaamen tred , op kraakende en dorre bladen. Ongerust , ligtte ik mijn' mantel op , en, naar alle kanten een geltoolen blik werpende, meende ik eensflags aan mijne linkfche zijde , bij het fchemerlicht der maan, voorbij de zuilen en ruïnen van een' nabuurigen tempel , een witachtig (pook te ontdekken , in een lang kleed gewikkeld , even gelijk men defpooken, uit de graven opkomende, maalt. Ik fidderde; en terwijl ik, ontroerd, aarsfelde om te vlugten of mij van het voorwerp te verzeekeren , deeden mij de zwaare toonen eener diep opgehaalde (tem, deze redenen hooren. Hoe lang nog zal de mensch den hemel met eene onrechtvaerdige klagt lastig vallen ? hoe lang nog zal hij het lot van zijn kwaaden befchuldigen ? zullen zijn oogen dan altoos voor. het licht en zijn hart voor de infpraak van de waarheid en de reden gefloten zijn ? die glansrijke waarheid biedt zig overal aan hem aan, en hij ziet haar niet. De roep der reden treft zijn oor, en hij hoort haar niet! onrechtvaerdige mensch! zoo ge één oogenblik het bedrog dat uwe zinnen boeit kunt doen ophouden! zoo uw hart bekwaam is om de taal der redeneering te hooren , ondervraag dan deze ruïnen! lees de lesfen die zij u aanbieden! ... En «ij, getuigen van twintig verfchillende eeuwen, heilige tempels I' eerwaardige graven, weleer glorierijke muuren , komt voor de zaak der natuur zelve op! komt voor den rechterftoel van een gezond verltand, tegen i eene onrechtvaerdige befchuldiging getuigen ! komt de uitgalmingen eener valfche wijsheid, of geveinsde godsvrucht, befchaamen , en wreekt beide, denaarde en den hemel, van den mensch die hen lastert. " Welke is die blinde noodlottigheid , die, zonder regelmaat en zonder wetten , met het lot der ftervelingfn fpeelt? welke is deze onrechtvaerdige noodzaakelijkheid die de uitkomst der daaden, *t zij die der voorzichtig-  het spook. „ tigheid of der dwaasheid, onder een vermengt? waarin beftaan die hemelfche vervloekingen over deze oorden 2 waar ,S die goddelijke vloek die de verlaatenheid dezer velden vereeuwigt? zegt, gedenktekens der voorleden tijden! hebben de hemelen hunne wetten, en de aarde zijnen oop veranderd ? heeft de zon heur vuuren in het luchtruim uitgedoofd? verheffen de zeeën heure dampen met meertot de wolken? blijven de regens en de touw in de lucht bepaald? weerhouden de bei-en hunne bronnen? zijn de beeken verdroogd? en ziin de planten van zaad en vrugten beroofd? Antwoord, logenachtig en godloos geflacht! heeft God die eerde en beftendige orde, die hij zelve aan de natuur toegevoegd heeft, gedord ? heeft de hemel aan de aarde, en de aarde aan derzelver bewooners , die goederen, die zii hun eerst verleenden, geweigerd? zoo 'er niets in de fchepping veranderd is, zoo dezelfde middelen, die voorheen heftenden, nog beftaan, waar ligt het dan aan dat de tegenwoordige genachten niet dat zijn wat de voorleden gedachten waren ? Helaas! gij befchÜldigt valfchehjk het lot en de Godheid! verkeerdelijk fchrifft eij de oorzaak uwer kwaaden aan Gode toe ! zeo- JLJ keerd en veinzend geflacht ! zoo deze plaatfen verlaaten, zoo magtige fteeden tot eenzaame oorden verva le„ K - Yf f ^ VerWOesti"S van veroorzaakt" heeft zijn hand deze muuren omgeworpen? deze tempels ondergraaven? deze zuilen verbrooken ? of heeft de hand des menfehen dat verrigt? is het Gods arm die het oorlogszwaard in de ftad, het vuur over de velden gebragt heeft , die het volk gedood, den oogst ver" brand, de boomen ontworteld, en de bebouwde afc. kers verwoest heeft? of is het de arm des menfehen? en wanneer, naa de vernieling van den oogst, een hongersnood ontdaan is, heeft dan Gods wraak , of wel de zinnelooze woede des menfehen, dien voortgebragt ? Wan.  12 HET SPOOK. Wanneer het volk zig, geduurende den hongersnood, met onzuivere fpijzen gevoed heeft, als de pest daar op gevolgd is, heeft dan Gods toorn of 's menfehen onvoorzichtigheid dezelve gezonden? wanneer de oorlog de hongersnood en de pest de inwooners weggemaaid hebbenden het land woest en verhaten gebleeven is, heeft God het dan ontvolkt ? is het zijn hebzucht die den arbeider plundert, de vrugtbaare velden verwoest en de landen omkeert? of is het de hebzugt van derzelver beltuurers ? is het zijn hoogmoed , die moorddaadige oorlogen verwekt, of is het de hoogmoed der koningen en hunne ftaatsdienaars ? is het de omkoopbaarheid van zijne uitfpraaken, die het geluk van geheele huisgezinnen 't onderst boven keert, of is het de omkoopbaarheid van de uitleggers der wetten? zijn het, eindelijk, zijne driften, die, onder duizend gedaanten, zijne bijzondere fchepfelen en zijne volken kwellen, of zijn het de driften der menfehen? en , zoo zij in den prang hunner kwaaien , 'er de redmiddelen niet toe zien, moet men daar van Gods onweetendheid of de onweetendheid der menfehen befchuldigen ? houdt dan op, 6 ftervelingen ! den dwang des noodlots of de oordeelen der Godheid te befchuldigen! zoo God goed is, zal hij dan de bewerker uwer flraf zijn! zoo hij lechtvaerdig is, zal hij dan de deelgenoot uwer misdaaden weezen? Neen , neen! de nukken, waar over de mensch zig beklaagt, zijn geen nukken van het noodlot; de duisterheid, waarin zijn reden verdwaalt, is niet de duisterheid van God; de bron van zijne rampen is niet tot in den hemel verwijderd , zij is, nabij hem , op aarde; zij is niet verborgen in den boezem der Godheid, maar ontfpringt in den mensch zeiven; hij draagt ze in zijn hart om. Gij mort en zegt: waarom hebben ongeloovige volken de weldaaden des hemels en der aarde genooten? waar-  het spook, jj waarom zijn de heilige gedachten min gelukkig dan de godlooze volken? Verblinde mensch! waar is dan die tegendrijdigheid die u ten aandoot drekt? waar is dan hetraadfel, 't welk gij, aan de rechtvaerdigheid des hemels, ter oplo'sdng voordek? Ik del de fchaal der genaden en der draffen, der oorzaaken en uitwerkfelen in uwe eigen handen. Zeg, toen deze ongeloovigen de wetten des hemels en der aarde waarnamen, toen zij verdandige arbeiden, ten opzichte van de orde der jaargetijden en den loop der derren, in 't werk delden, moest God toen het evenwigt der waereld verdoord hebben, om hunne voorzichtigheid te bedriegen? toen hunne handen, met zorg en zweet, deze velden bebouwden , moest hij de regens en vrugtbaar maakenden daauw argewend hebben en 'er distelen op hebben doen groeijen? toen hun werkzaam vernuft, om dezen dorren grond te bevogtigen, in denzelven waterleidingen aanlegde, graften groef, door de woedijuen verre afgelegene wateren aanvoerde, moest God toen de bronnen op de gebergten opgedroogd hebben? moest hij de vrugten vve kede kunst hadt doen gebooren worden, uitgeroeid! de landen , welke de vrede bevolkte , ontvolkt, dedeeden , die hun vlijt hadt doen bloeijen , omgekeerd, en eindelijk de orde welke 's menfehen wijsheid ingedeld had , verdoord hebben ? En welke toch is die ongeloovigheid\ die, door voorzichtigheid, rijken gegrond, dezelven door moed verdeedigd , door rechtvaerdigheid bevestigd heeft; die magtige deeden verheven, diepe havens gegraaven, pestige moerasfen uitgedroogd, de zee met lcheepen en de aarde met bewooners bedekt heeft, en gelijk aan den fcheppenden geest, de beweeging en het leven over de waereld heeft verfpreid? zoo dit het ongeloof is, wat is dan het waare geloof? bedaat de heiigheid in vernielen ? De God die de lucht met vogelen, de aVde met dieren, de wateren met visfehen bedekt;  14 HIT SPOOK, dekt; de God die de geheele natuur bezielt, Is die dan een God van ruïnen en graven? eischt die de verwoefting voor eerdienst en den brand voor offerhande? vordert hij verzuchtingen voor lofzangen, moordenaars voor aanbidders, een verwoede en verlaaten waereld voor zijnen tempel? Zie ondertusfchen, gij heilige en geloovige geflagten! hoedanig uwe werken zijn? zie daar de vrugten uwer vroomheid! gij hebt de volken gedood, de fteeden verbrand, het gewas vernield, de aarde tot eene woeftenij gemaakt, en gij vraagt het loon voor uwe daaden ! 'er zullen ongetwijffeld wonderwerken voor u moeten gefchieden. De arbeiders, die gij vermoord hebt, zullen weêr moeten opgewekt, de nuturen, die gij omgeworpen hebt, herfteld, de oogst, dien gij vernield hebt, weêr voortgebragt, de wateren , die gij verfpreid hebt, weêr verzameld, in één woord, alle de wetten des hemels en der aarde zullen gedwarsboomd moeten worden, die wetten welke, door God zeiven, ten toonbeeld zijner heerlijkheid en grootheid ingefleld zijn; die eeuwige wetten die vóór alle wetten vóór alle Propheeten beitonden ; die onverzettelijke wetten welke door geenerlei driften, noch menfchelijke onweetendheid, veranderd kunnen worden; maar de gemoedsdrift die dezelven miskent, de onweetendheid die de oorzaaken niet opmerkt, de uitwerkfelen niet voorziet, hebben in de dwaasheid hunner harten gezegd: ,, Alles ontftaat door het geval; eene blinde noodlottig„ heid ftort goed en kwaad over de waereld; zonder „ dat de voorzichtigheid of de kennis zich 'er tegen „ hebben kunnen behoeden: " of, eene geveinsde taal aanneemende, hebben zij gezegd: „ Alles komt van „ God; hij fchept behaagen in de wijsheid te bedrie„ gen, de reden te verwarren ..." en de onweetendheid heeft die taal in haare boosaartigheid toegejuigd. „ Dus, heeft zij gezegd, zal ik mij tegen de wee* » fen«  WET SPOOK, jj „ tenfchap', die mij hindert, opweegeo, ik zal de voor. „ zichtigheid die mij vermoeit en listig valt onnut ,, maaken; " en de begeerte heelt Vr bijgevoegd: derhalven zal ik den zwakken verdrukken, de vrugten zijns arbeids verflinden, en zeggen: God heeft het zo bepaaldhet lot heeft het z :weer 'er op bij de wetten des hemelt en der aarde en bij de wetten van het menfchelijk hart! de fchijnfaeilige zal in ziin hst en de onrechtvaerdige in zijn roofzucht bedroogen worden; de zon zal haaren loop veranderen, eerde dwaasheid den voorrang boven de wijsheid en kennis bekomen en de verblinding de overhand verkrijgen zal over de kloekzinnigheid in de gewigtige kunst om den mensch deszelfs waare genietingen te bezorgen en zijn gelukftaat op hechte grondflagen te vestigen » VIERDE HOOFDSTUK, De Uitlegging. Dus fprak het Spook. Verbaasd over dit gefprek en het hart door verfchillende gedagten beroer!, bleef ik lang in ftUzwijgendheid gedompeld. Eindeli k mif ve Koutende om het woord optevatten, fprak k he zelve dus aan: O geest der graven en der ruïnen^ „ uwe tegenwoordigheid en uwe geflrengheid hebben " üT^TZ r°erd; mMr de i^Aeid uwer rede „ fchenkt het betrouwen aan mijne ziel terug. Ver! « geef mijne onweetendheid. Helaas! zoo de mensch }» blind  li t>t ÜITLEOCÏNC. „ blind is , zal dan deze zijn ftraf ook tevens nog zijn misdaad uitmaaken ? ik heb de Item der reden kun,, nen miskennen ; maar ik heb dezelve niet verworpen, naa dat ik ze kende. Ach! zoo gij in mijn „ hart leest, dan weet ge hoe zeer het de waarheid „ begeert ; dan weet ge dat het dezelve met drift „ zoekt En is het niet ter naafpeuring van de ,, waarheid dat gij mij in deze afgelegen oorden aan„ treft? helaas! ik heb de geheele aarde doorwandeld, ,, ik heb de landftreeken en de fteeden bezogt; en, „ overal elende en verwoefting aantreffende, heeft het „ gevoel der kwaaien, die mijns gelijken drukken, mijne „ ziel in diepe droefheid geflort, zugtende heb ik mij „ zeiven aldus toegefprooken: " Helaas! is de mensch dan flegts voor hartfeer en droefheid gefchapen ? en ik heb mijn' geest toegelegd op de overpeinfing onzer kwaaien; ten einde het geneesmiddel tegen dezelven te ontdekken. Ik heb gezegd: „ Ik zal mij van de bedor„ vene maatfchappijen affcheiden; ik zal mij verwijde,, ren van de paleifen, waar de ziel door zatheid ont* „ aart, en van de hutten waar zij zig'door gebrek ver,, needert; ik zal in de eenzaame en verhaten plaatfen , „ onder ruïnen , gaan woonen ; ik zal de aloude over„ blijffelen, over de wijsheid der verloopene tijden, „ ondervraagen; ik zal uit den fchoot der graven dien ,, geest oproepen, die weleer in Azia den glans der ,, ftaaten en den roem der volken uitmaakte. Ik zal ,, aan de asch der wetgeevers vraagen, door welke be,, weegoorzaaken de rijken zig verheffen en zig verneedê„ ren, ftijgen en daalen; uit welke oorzaaken de voor„ fpoeden en de onheilen der volken gebooren worden; eny ,, eindelijk, op welke grondbeginfelen de vrede der maat„ fchappijen en het geluk der menfehen gegrondvest moet „ zijn. " Hier zweeg ik, en wagtte, met nedergeflagen oogen, het  DÉ UITLEGGING. ïj, hei andwoord van den Geest. De vrede en het geluk zeide hij, daalen af op hem, die de gerechtigheid oefent! ó jongeling! uw gebed zal niette vergeefsch zijn , wijl uw hart oprechtehjk de waarheid zoekt, wijl uwe oogen dezeU Ve, nog door het omwindfel van vooroordeelenheeneti herkennen kunnen ; ik zal die waarheid , welke gij zoekt voor uwe oogen ten toon Hellen; ik zal uw reden, in die wijsheid, welkè gij opfpoort, onderwijzen; ik zal ude wijsheid der graven en de weetenfchap der eeuwen Verkondl.!en- * *' Daar°P' tot mij naderende, en zijne hand op mijn hoofd leggende, vervolgde hij: verhef u, dervelin-« en ontfla uwe zinnen van het dof waarin gij kruipt Oogenbliklijk werd ik van een hemelsch vuur'dóórdrongen , en de banden , die ons aan de aarde bepaalen a fcheenen mij toe Zig te ontbinden, en door de vlugt van dien geest even als een ligte damp, opgenomen , gevoelde ,k mij i„ het opperde gewest overvoerd tl zijn. Van daar, uit het hoogde der lugtgewelven , mijne oogen op de aarde ter nederflaande , zag ik een geheel nieuw tooneel: een bol, gelijk aan dien der maan, doch minder groot en minder glansrijk, onder mijne vóeten in de ruimte drijvende, vertoonde mij eene van derzelver oppervlakten en deze hadt het voorkomen van eene met groote vlekken als bezaaide fchijf: fommigen de zeiven waren wit- en nevelachtig; de andere bruin groen en grijs ; en terwijl ik al mijn vermogen aanwend! de, om met het oog te ohdeHcheiden, wat deze vlekken mogten zijn, fprak de geest mij aldus aan: U Waarheidzoekend mensch ! herkent gij dit gezicht" » O geest! andwoordde ik hem, bijaldien ik den bol der maan er niet tegen over za.?e , zoude ik dezen voor den heuren houden; want hij heeft hetzelfde voorkomen v n d e dwaa der, wanneer dezelve in defchaduw van Zl Teidmftenng, door een verrekijker gezien wordt: men E zou-  jg BB UITLEGGING. zoude' zeggen, dat die verfchillende vlakten zeeën en vaste landen waren. Ja, andwoordde de geest, 't zijn ook zeeën en vaste landen, en wel die van het eigen halfrond, 't welk gij bewoont . . . .! Hoe ! riep ik uit, is dat dan die aarde waarop de ftervelingen leeven!...." Ja, vervatte hij: die bruinachtige ruimte, welke, op eene onregelmaatige wijze, een groot gedeelte van de fchijf beflaat, en dezelve bijna van alle zijden omringt, dat is het gene gij, aardbewooners! den grooten Oceaan gewoon zijt te noemen, die, van den zuidpool tot aan de evennachtslijn voortgaande, terftond de groote Indiefche en Africaanfche golf vormt: zig voords, ten oosten, voorbij de Malakfche eilanden, tot aan de grenfen van Tartarijen uitbreidt, terwijl hij, ten westen, het vaste land van Africa en Europa, tot in het noorden van Ajiat omvangt. Dat half eiland , 'twelk, in de gedaante van een vierkant , onder onze voeten ligt, is het dor gewest der Arabieren ; ter linkerzijde van het zelve, is dat groote, bijkans in deszelfs binnendeelen even naakte, doch flegts langs deszelfs boorden eenigzins groene, land, de verzengde grond, welke de zwarte menfehen (*) bewoonen ; ten noorden van dien plek , en aan gindfche zijde van die onregelmaatige en langfmalle zee (t), liggen de velden van Europa, rijk in weiden en bebouwde landen; aan deszelfs regtfche zijde, van de Caspifche zee af, breiden zig de befneeuwde en kaale vlakten van Tartarijen uit; de oogen weder meer naar ons toe wendende, is die witachtige ruimte de groote en droeve zandwoeltijn van (*) Africa. £t) De Middelandfche zee.  DE UITLEGGING. 10 van Cobi, welke China van het overige gedeelte der waereld affcheidt; gij ziet dit rijk op dien beftreepten grond, welke ons oog, onder een fchuinsch omgebogen vlak, ontwijkt. Gij ziet langs deze kusten die afgefcheurde landtongen, en veifpreide flippen; dit zijn de fchiereilanden en eilanden der Maleitfche volken, de droeve bezitters van den wierook en der fpecerij. De driehoek, die verre in zee uitfteekt, is het zeer beroemd half eiland van Indien (4). Gij ziet den krommen loop van den Ganges ; de fcherpe bergpunten van Tibet; het gelukkig dal van Kachemire; de zoute woestijnen van den Perfiaan; de oevers van den Euphraat en den Tiger j het rondom beflooten bed van den Jordaan, en de eenzaame canaalen des Nyls. O geest! zeide ik, hem in de reden vallende, het gezicht eens liervelings bereikt die voorwerpen op zulk een verwijderden afftand niet. . . . Daarop raakte hij mij de oogen aan, en terflond werden zij doordringender dan die des adelaars; en ondertusfchen kwamen mij de rivieren nog als zo veele golvende linten, de bergen als bogtige akkervooren , en de fteeden als fierlijke fchijven van een fchaakbord voor. De geest, mij de voorwerpen, het een naa het ander ontvouwende, en mij dezelven met den vinger aanwijzende , zeide: die hoopjens, weikan gij in dat enge dal, 't welke door den Nyl befproeid wordt, waarneemt, zijn de overblijffelen der pragtige fteeden, waarop het aloude Koningrijk Ethiopië zig weleer verhovaardigde (5). Dit zijn de puinhoopen van deszelfs hoofdftad Thebe, met heure honderd Paleifen (6), de grootmoeder der fteeden. Daar is het, dat een thands vergeeten volk, toen, wanneer alle andere volken nog onbefchaafd waren, de grondbeginfelen der weetenfehappen en kunflen ontdekte; en dat een geflacht van menfehen, 't welk thands uit de maatfehappij verftooten is, om dat het kroest hair en een B 2 zwart  40 DÉ ÖITLEOGING. imri vel heeft, op de betrachting van de wetten der natuur, burgerlijke en godsdienftige wetten vestigde, die fcog geheel de aarde regeeren. Gindsch laager, zijn die grijze flippen, de pyramiden, wier onmeetelijke klompen u verbaasd hebben : aan gene zij ie was dat ftrand , 't welk door de zee en eene enge reeks van bergen beflooten wordt, de verblijfplaats der Phenicifche volken; daar waren de magtige fteeden van Tyfus, Sidon , Askaten, Gaza en Beryte. Die waterftreek, zonder uitloop, ïs de rivier de Jordaan, en die dorre rotfen waren eertijds het tooneel van gebeurtenisfen , die de geheele waereld vervuld hebben. Zie gindsch die woeftijn van Horeb, en dien berg Siriat, alwaar, doormiddelen, waarvan het gemeen onkundig is , een diepzinnig en ltoutmoedig man, die inzettingen grondde, die op ons geheele geflacht invloed gehad hebben. In de zandige dorre ftreek, die er aangrenst, ontdekt gij geen fpoor van gians; en ondertusfchen is hier de ftapelplaats der rijkdommen weleer geweest. Hier waren die Idumeefche havens (7), waaruit de Phenicifche en Joodfche vlooten, langs de kust van het Arabiesch fchier-eiland voeren, en zig in de Perfifche golf begaven , om er de paerlen van Hevila, en het goud van Saba en Ophir te haaien. Ja, daar, op die kust van Oman en Bahrain, waar de zetel van pragt geweest is, die, in deszelfs beweegingen en omwentelingen , het noodlot der aloude volken heeft uitgemaakt; daar werden'de fpeceïrfën en de edele iieenen van Ceylan, de ftoffen van Cachemir, de diamanten van Golconda} de amber der Maldivifche eilanden, de muscus van Tibet, de aloës van Cochin, de aapen en paauwen 'van het vaste land van Tndiïn, de reukwerken van Hadramant, de myrrhe, het zilver, het goudftof en yvoor van Africa, heenen gevoerd; van daar is het, dat deze fchatten , hunnen weg, dan eens in Egyptifche en Syrifche fcuepen nee- men-  D* ÜITLECCINC. a, mende achtereenvolgend de pragt van Tbebe, Stdon, Memphts en 'Jerufalern, voedfel gaven, en dan weder, den Ttger; en den ^Wopvaarende, de werkzaamheid der Asfyrifche natiën, Meden, Chaldeën en Perfen opwekten: en dat deze rijkdommen, naar het gebruik of misbruik dat ze van dezelven maakten, beurtelings hun gebied verhieven of 't onderst boven keerden. Zie daar het brandpunt, welks ftraalen den glans en pragt van waarvan gij hier nog de overgebleeven zuilichachten ziet; van Ecbatane, wiens zevendubbele ringmuur verwoest is; van Babel, dat thands niets dan opgegraven aardhoopen voorftelt (8); van Ninivi, welks naam ter naauwernood beftaat; van Tapfaca, van Aha. tno van Gerra, en van dit verwoeste Palmyra, deeden fchitteren. O voor altijd roemrugtige naamen, beroemde velden , gedenkwaardige gewesten! Hoe veele verhevene lesfen biedt uw gezicht niet aan! Hoe veele diene waarheeden zijn niet op de oppervlakte van dit land gefchreeyen! Herinneringen der voorleden tijden, komt in mijne gedagten terug! Plaatfen, die getuigen zift van het menfchelijke leven in zo veele verlchillende ti den, fchetst mij op nieuwde omwentelingen van deszelfs fortuin! zegt mij, welke de beweegredenen en drijfveêren daarvan geweest zijn! zegtmij , uit welke bronnen de mensch zijn voorfpoed en onheilen geput heeft- ontdekt aan hem zeiven de oorzaaken zijner kwaaien! herftelt dezelve door het gezicht der dwaalingen ! onderwijst hem »jn eigen wijsheid, en, dat de ondervinding van voor! bijgegaane geflachten een tafereel van leering en een Xz er de tegcnwoordige en toekomeödc V IJ F-  22 STAAT DES MENSCHEM VIJFDE HOOFDSTUK. Staat des menfehen in het heelal, !N"aa eenige oogenblikken zwijgens, hervatte de geest zijn gefprek in deze bewoordingen : Ik heb het u gezegd, ó vriend der waarheid! de mensch wijt zijne rampen te vergeefsch aan duiftere en ingebeelde werkende wezens; hij zoekt te vergeefsch vreemde geheimzinnige oorzaaken voor zijne kwaaien; zijn (laat is in de algemeene orde des heelals, zonder twijffeï, aan ongemakken onderworpen; zijn beftaan wordt, zonder tvvijffel, door hoogere magten beheerscht; doch deze magten zijn noch de geboden van een blind noodlot, noch de grilligheeden van ingebeelde en eigenzinnige wezens; de mensch wordt, zo wel als de waereld, waarvan hij een deel is, door natuurlijke wetten geregeerd; wetten, die in derzelver loop geregeld, overeenkom (lig in derzelver uitwerkfelen, onveranderlijk in derzelver wezen zijn; en deze wetten , de gemeene bron van goed en kwaad, zijn niet verre in de gefternten gefchreeven, of in geheimzinnige boeken verborgen ; neen ! zij zijn, als de natuur der aardfche wezens aankleevende, met hun beftaan veréénigd zijnde, in alle tijden en op alle plaatfen voor den mensch tegenwoordig; zij werken op zijn zintuigen; zij verwittigen zijn verftand, en brengen elke daad derzelver ftraf of belooning toe. Dat de mensch deze wetten leere kennen ! dat hij den aart der ■wezens die hem omringen, en zijn eigen natuur, leere be*  IN HET HEELAL. 4J begrijpen; dan zal hij de beweegoorzaaken van zijn lot kennen; dan zal hij weeten welke de oorzaaken zijner kwaaien zijn, en welke hulpmiddelen er tegen aange* wend kunnen worden. Wanneer de geheime magt, die het heelal bezielt, den bol, dien de mensch bewoont, vormde, drukte zij aart de wezens, die denzelven famenftellen , wezenlijke eigenfchappen in, welke de regel van hunne ondeelige beweegingen, de band hunner weêrkeerige betrekkingen, de oorzaak der overeenftemming des geheels, werden; daar door vestigde zij eene geregelde orde van oorzaaken en uitwerkfelen , van grondbeginfelen en gevolgen, welke, onder den fchijn van geval, het heelal regeert, en het evenwigt der waereld onderhoudt: dus heeft zij aan het vuur de beweeging en werkzaamheid, aan de lugt de veêrkragt, aan de ftof de zwaarte en digtheid, toegekend; zij maakte de lugt veel ligter dan het water, het metaal veel grover dan de aarde; het hout min vast dan het ftaal; zij geboodt aan de vlam om opteftijgen , aan den fteen om neêrtedaalen, aan de plant om te groeijen: aan den mensch, wijl zij hem aan den fchok van zo veelverfchillende wezens wilde blootftellen, en echter zijn brooze leven behouden, gaf zij de eigenfchap van te gevoelen. Door deze eigenfchap , bragt elke, aan zijn beftaan naadeelige , daad , hem een gevoel van kwaad en van fmert; en elke daar aan gunftige daad, hem een gevoel van vermaak en welzijn toe. Door deze zinraakingen is de mensch, dan eens door het gene de zinnen kwetst afgewend, en dan eens door het gene dezelven ftreelt aangehaald, genoodzaakt om zijn leven te beminnen en te bewaaren. Dus zijn de zelfliefde, de begeerte tot ■welzijn, de afkeer van fmerten, de wezenlijke en grondwetten, welke door de natuur aan den mensch zeiven opgelegd zijn, die, welke de gebiedende magt, welke het ook zijn moge, ingefteld heeft, om hem te beftuuren; B 4 en  *4 STAAT DES MENSCHEN IN HET HEELAL. en het zijn deze wetten, die, gelijk aan die der bewee* ging in de natuurlijke waereld, het eenvouwig en vrugtbaar beginfel geworden zijn, van al het gene ooit ïn de zedelijke waereld is voorgevallen. Zodanig is dan de Maat van den mensch: aan de eene zijde blootgefteld voor den aanval der hoofdftoffen die hem omringen, is hij aan verfpheidene onvermijdbaare kwaaien onderworpen; en, zoo de natuur zig in dit gewijsde ftreng heeft betoond, heeft zij, aan de andere zijde, weder rechtvaerdig, en zelfs toegeeflijk, niet alleen al dat kwaad met een daaraan geëvenmaatigd goed getemperd, maar nog daar boven aan den mensch het yermoogen gefchonken om het goede te vermeerderen en het kwaad te verligten; zij heeft tot hem fchijnen te zeggen: „ zwak gewrogt mijner handen 1 ik ben u niets fchuldig, en ik geef u het leven; de waereld, waarin ik u geplaatst heb, was voor u niet gemaakt, en echter fta ik u derzelver gebruik toe; gij zult dezelve met goed en kwaad vermengd vinden: 't Maat aan u dat te onderfcheiden: 't Haat aan u uwe fchreeden over doornenOf roozen -paden te rigten; wees zelfde beflisfer van uw lot; ik (la uwe beftemming aan u zeiven af." -r, Ja, de mensch is de werkmeefter van zijne beftemming geworden; hij zelf heeft beurtelings de tegen-en voorfpoeden van zijn geluk gefchapen; en zoo hij, op het gezicht van zo yeele rampen als waar mede hij zijn leven gekweld heeft, reden heeft om te zugten over zijne zwakheid , achtgeevende van welke beginfelen hij voortgekomen is, en tot welk eene hoogte hij zig heeft weeten te verheffen, mooglijk heeft hij dan nog meer recht om pen groot gevoelen van zijn kragt te hebban, en zig op, 2.ijfl Yernuft te verhovaardigen.  OORSPRONOLIJKE STAAT VAN DEN MENSCH. *5 ZESDE HOOFDSTUK. Oorfpronglijke ftaat van den mensch. J-^e naakt van lighaam en geest gevormde mensch bevondt z,g, indeszelfs oorfprong, toevallig op de verwarde en woeste aarde geworpen! agtergelaaïen wees van de onbekende kragt die hem voortgebrag" Tad ^g h», aan zijne zijde, gene uit den hemel gjal\ wezens om hem van zijne behoeften, die hij alleenlijk aan z^ zmne» verfchuldigd is, te verwittigen; om hem te onderween m AzpUgten, die alleenlijk ui zijneT h eften gebooren worden. Gelijk aan de andere dieren zonder ondervinding van het voorledene, zonder voor! uitzicht m het toekomende, dwaalde hij in het bosfchen rond, alleen geleid, en beftuurd door de\Z doeningen zijner natuur, door de fmert en honger; hif werdt naar de voedfelen geleid, en hij voorzag' in 2 tiodheeï J/°,0gde Zij" ,ighaam' ^ de °"gem iJ8dheeden der lugt, te dekken, en hij maakte zig kleederen : door het aanlokfl van een vermoogend vermaak naderde h, tot een aan hem gelijk wezenf en ld plantó zijn gedacht voort J *,untte nnffiUlheb,ben %indrukf^ die hij van elk voorwerp onthng, door zijne bekwaamheeden optewekken trans grijze Zlj„ verftand ontwikkeld, e„ 2iJne di p ™P* kunde beginnen te onderwijzen; zijn behoeftenk wekte" z n vernuft op; zijn gevaaren vormden zijn moed" hy leerde de nuttige van de fchadelijkc planten ™dt B 5 fchei.  ÓORSPÓNGLIJKE STAAT VAN DEN MENSCH. fcheiden; de hoofdftoffen te beftrijden, een prooi te grijpen, zijn leven te verdedigen; en hij verligtte zijne elende. Dus waren de zelfliefde, de afkeerigheid'tegendefmerf, de begeerte naar welzijn, de eenvouwdige en kragtige beweegoorzaaken , welke den mensch uit den woesten en -wilden ft aat, waarin de natuur hein geplaatst hadt, trokken ; en daar nu zijn leven met genot doorzaaid is, daar hij nu eiken zijner dagen bij eenige aangenaamheeden optellen kan , heeft hij het recht zig zeiven toetejuigchen , en te zeggen: ik ben het, die de goederen welke mij omringen voortgebragt hebbe; ik ben de werkmeester van mijn geluk, veilige wooning, gemakkelijke kleeding , overvloedige en gezonde voedfelen, lagchende velden, vrugtbaare klingen, bevolkte rijken, alles is mijn werk; zonder mij zoude deze aarde, aan de onorde overgeleverd, niet dan een onzuiver moeras, een woest bosch, eene afzichtelijke woestijn weezen. ,, Ja, fcheppende mensch! ontfang mijne hulde ! Gij hebt de uitgebreidheid der hemelen gemeeten , de menigte der Herren geteld, den blikfem in de wolken gegreepen; de zee en de ftormen getemd, de hoofdftoffen aan u dienstbaar gemaakt. Ach! hoe zijn zo veele verhevene vlugten met zo veele afdwaalingcn vermengd geraakt! ZE-  GRONDBEGINSELEN DER MAATSCH»PPijEN. 2? ZEVENDE HOOFDSTUK. CrondbeginCelen der maatfchappijën. -L'e eerfte menfehen gevoelden ondertusfchen hunne ondeehge zwakheid, daar zij, als jaagers en visfehers omringd van gevaaren , befprongen van vijanden, ^ kweld door den honger, het kruipend gedierte en de wilde dieren, in de bosfehen, en langs de oevers der rivieren, het wild gedierte en de visfehen vervolgden Zij gevoelden die zwakheid, en, door eene gemeene behoefte tot veiligheid en een wederkeerig gevoel van dezelfde kwaaien bewogen , veréénigden zij hunne hulpmiddelen en hunne kragten; en als één hunner gevaar liep, kwamen veele anderen hem hulp en bijftand verkenen ; als er één gebrek aan middelen van beftaan hadt, deelde een ander hem van deszelfs prooi mede; dus hebben de menfehen zig famen verbonden om hun beftaan te verzeekeren om hunne bekwaamheeden te doen aanwasfen, om hunne ee meungen te befchermen; en de zelfliefde werdt het *JL fel der maatfehappif. s Vervolgends redeneerden de menfehen , onderweezen door de herhaalde proef van verfchillende toevallen door de vermoeijingen van een zwervend leven dooide zorgen voor veelvuldige nooden, aldus bij hun zeiven, en zeiden: „ Waarom zouden wij onze dagen verflijten in het zoeken naar hier en gindsch, op eenen giengen grond, verfpreide vrugten? waarom zouden wij on*e kragten uitputten om den roof, welke ons in 't wa-  38 GRONDBEGINSELEN 't water of in het bosch ontfnapt, te vervolgen? waarom verzamelen wij de dieren, die ons ten onderhoud verftrekken, niet onder onze magt ? waarom betreeden wij onze zorgen niet om dezelven te onderhouden , vermeerderen en befchermen? wij zullen ons met hunne voortbrengfelen voeden ; wij zullen ons met hunne vellen kleeden, en wij zullen, bevrijd van de moeilijkheeden desdags, en zorgen voor den morgen, leeven." Dus redeneerende, hebben de menfehen, de een den ander helpende, de vlugge hinde en het vreesachtig fchaap gevat; het lijdzaam kameel, den woesten (lier en het onfluimig paard gevangen; en zig over hun vernuft toejuigchende, zaten zij neder in de vreugde hunner ziele en begonnen de rust en het gemak te fmaaken; en de zelfliefde, het grondbeginfel van alle redeneering, werdt de beweegoorzaak van elke kunst en van elk genot. Toen nu de menfehen hunne dagen in eene langduurige ledigheid en in de onderlinge mededeeling hunner gedagten lieten afloopen , wierpen zij nieuwsgierige en opmerkzaame oogblikken op hun eigen aanzijn; zij gaven acht op den loop der faifoenen, de werking dar hoofdftoffen, de eigenfehappen der vrugten en der planten , en zij lagen hunnen geest toe om hun genot te vermenigvuldigen. Voords, opgemerkt hebbende, dat in fommige ftreeken, fommige zaaden, onder een kleinen omflag,eene gezonde zelfftandigheid in zig hielden, die gefchikt ware om vervoerd en bewaard te worden, bootHen zij hierin den gang der natuur na; zij betrouwden de rijst, de gerst en het koorn aan de aarde, dat. ook, overeenkomftig hunne hoop, vrugt droeg; en het middel gevonden hebbende, om in eene kleine ruimte, en zonder ver plaat fin g, veel middelen van beftaan en een lang. duurigen voorraad te verkrijgen , maakten zij zig beflendi' gewooningen; zij bouwden huifen, eehugten, fteeden; vormden volken en natiën; "emeene" ^ijd veroor- ««een volgendromwem?- ' " n°°Pende> *ch«■ wordende opTrbëwT' " Weder geb°°" Reeds terftond in den wlM ^"l' Veroorza^ten. der eerfte menfthen Z<\hKh»«<*'» woeste begeerliikhe d ?Dderwe!s deze vermetele en de  ALCENEENE OORZAAKEN DER BEROERTEN, ENZ. 41 de denkbeelden van rechtvaerdigheid en zedelijkheid der volken bedierven. Dus, wijl de eene mensch fterker dan de ander was, werdt deze ongelijkheid, een toeval der natuur voor derzelver wet genoomen (11); en om dat de ff er' ke aan den zwakken het leven ontrukken konde' en hem echter fpaarde, maatigde hij zig een misbruikt recht van eigendom op deszelfs perfoon aan, en d flaavernij der ondeeligen Itrekte tot eene voorb'ereM;,,! van die der volken. ««duig Om dat de vader des huisgezins een volftrekt <*tz»<, in zijn huis konde oefenen, ftelde hij zig niets anders ten regel van zijn gedrag, dan zijn fmaak en neigingen; hij gaf of nam zijne goederen, zonder gelijkheid zonder rechtvaerdigheid, en het vaderlijke despotisme lag de grondflagen tot het ftaatkundige (12). De tijd. en arbeid nu de rijkdommen aldus, in de 00 dezen grondflag gevormde maatfchappijën, ontwikkeld hebbende, werdt de begeerlijkheid, door de wetten belemmerd, kunftiger, zonder daarom min werkzaam te worden. Zij ftookte, onder den fchijn van verééni ging en burgerlijken vrede, in den boezem van eiken ftaat het vuur van eenen burgeroorlog aan, in WeI ken de burgers in verfchillend geördende IHiaatnen " klasfen en huisgezinnen verdeeld, zig geduurig on' der den naam van opperjle magt, het recht toeeigen den, om alles te beroovén, en alles aan hunne nei<^in gen dienstbaar te doen zijn; en het is deze geest van geweldigen inval, die, onder alle gedaanten vermomd doch altijd het zelfde in oogmerk en beweegoorzaaken zijnde, niet opgehouden heeft de volken te kwellen Dan eens zig tegen het maatfchappijëlijk verbond aankantende, of dat verbond, 'twelk reeds beftondt verbreekende, leverde hij de inwooners des lands over ' »an den oproerigen iehok van alle hunne verdeeld! C * hee.  42 ALGEMEENS OORZAAKEN DER BEROERTEN he.den; en de ontbonden ftaaten werden, onder den naam van regeeringloosheid, (anarchie) door £ dri£ ten van alle derzelver leden gekweld. Dan eens eigenden zig de werkers van een or> dP< 2 2eidij>efUgtig' V°lk' Welk- he^vo'lk a'n e" field hadde om deszelfs zaaken te beftuuren, d5£ toe , waar van zij flegts bewaarers geweest waren zi gebruikten de publieke fondfen , om de 2 "in«en omtekoopen, om deelgenooten aan hun Ser^S gen, om het volk onder elkander te verdeed Door j liunne inttelling geweest waren , voortduurt • voords van verkiesfelijk, erffelijk; en deTafwerdt' door de laagen der ftaatzugtigen, door de uitde lingTn d r' pnmjzugnge rijken, door de omkoopbaarheid dfr arme lediggangers, door den opgeblazen ftijl der redenaa s ïZvtZf Üeden' gekweld d00r ««e de onge- fchtktheeden, die aan een volksbeftuur Jukinl^f W£der maakten de h0Afd^, die gelijk inkiagten waren, zig onderling ontziende eod W ver onden, fchelmachtige overelikomften;'ent d™miT;-en-ee"npMttn onder zig ve/deeie"- wierpen zt tor?f ?TChten £n vriJheede° NW Sri ?i r afgezonderde lighaamen op, die in verl 2g et vo^tr"drfCheiden W£rden' "'^wierpen zig het volk in het algemeen ; en onder den naam van 7SZ7 trT77fte: werdt de lia" gekweld, door de dnften der groot en en der rijken in een ander land misbruikten gewijde bedriegers de hgtgeloovigheid der onkundige menfehen. I„7e ha duw der tempelen, en achter het voorhan^l des au orakels, t00adea wondcrtekens f gayen ^ W flagt-  EK ONDERGANG DER ALOUDE STAATEN. 43 flagtoffers, lagen offergaven op, fchreeven (lichtingen voor; en de ftaaten werden, onder den naam van godsbeftuur (theocratie ) en godsdienst, gekweld , door de harts* togten der priefiers. Somtijds gaf zig een volk, moede zijnde van de onorde en van deszelfs dwingelanden, en om de bron zijner rampen te verminderen, een éénig meester; en toen hadt zulk een vorst, zoo het volk deszelfs magt bepaalde, geen andere begeerte, dan om dezelve uittebreiden; en zoo zij dezelve onbepaald lieten, misbruikte hij het aan hem toebetrouwde onderpand; en de ftaaten werden, onder den naam van alleenheerfching ( monarchie ), gekweld, door de driften der koningen en prinfen. Eindelijk een gelukkiger en bekwaamer man onder deze medeftreevers den boven toon krijgende, verCénigde alle magt in zig zeiven; door een zeldzaam verfchijnfel, fpeeide een enkel mensch den meester overmillioenen van zijns gelijken, tegen hunnen dank, of buiten hunne toeftemming; en de kunst der dwingelandij werdt nog uit de begeerlijkheid gebooren. In de daad de ftaatzugtige, acht geevende op den geest van zelfzoeking (egoïsmus), die zonder ophouden de menfehen verdeelt, iloop er behendig tusfehen, vleide de ijdelheid van den een, fcherpte den naarijver van den ander , ftreelde de gierigheid van dezen, ontftak de gevoeligheid van genen, tergde de driften van allen; de belangens of vooroordeelen tegen elkander opzettende, zaaide hij verdeeldheeden en haat, beloofde aan den armen den roof des rijken, aan de rijken de onderwerping der armen , dreigde den eenen mensch met den ander, de eene klasfe door de andere; en al de burgers , door het mistrouwen, van elkander verwijderende, en elk op hun zeiven doende ftaan, grondde hij zijn kragt op hunne zwakheid, en lag hen een juk van meening op, aan het wel-  44 ALGEMEEN* OORZAAKEN DER BEROERTEN welke zij onderling de knoopen te vaster ftrengelden. Door middel van het leger maakte hij zig meester van de contributien j door de contributiën befchikte hii voor het leger; door de over en weder gaande fpeeï hng, van rijkdommen en eerenposten, ketende hii geheel een volk met een onverbreekbaaren band- en de ftaaten vervielen tot de langzaame verteering van het willekeurig gezag (despotisme.) Dus randde een zelfde beweegoorzaak, derzelver wera gadaanten verande^nde, onophoudelijk het beftaan der ftaaten aan; en een eeuwige kring v „ beurtwisfelingen werdt uiteen eeuwigen kring van dntten gebooren. En deze beftendige geest van zelfzugt (egoïsme) en geweldige aanmaatiging teelde twee voornaame, 4iik rampfpoedige, gevolgen: de eene dat hij, zonder ophouden de maatfchappijën in alle derzelver breuken verdeelende, daar door derzelver zwakheid bewerkte en derzelver ontbinding gemakkelijk maakte; de andel re, dat hij, altijd ftrekkende om de magt in één enkele hand faam te veréénen, een achtereenvolgende verton ding van maatfchappij en ftaaten bewerkte, die nood lottig voor derzelver vrede en gemeen beftaan is O O In de daad, gelijk als in een ftaat eene partij de natie hadt verflonden, voords een huisgezin eene partii en eene ondeelige de familie; evenzo vestigde zig van ftaat tot fiaat eene beweeging van inflokking, die in het groot in de flaatkundige orde alle de bijzondere kwaaien der burgerlijke orde ontwikkelde. En de eene ftad de andere zig onderworpen hebbende, maakte hij zio-dezelve dienstbaar en maakte er eene provintie van°- en twee provintiën in een gedokt zijnde, maakte hi'i er een' koningrijk van; eindelijk twee koningrijken veroverd zijnde, zag men keizerrijken van eene reusachtige uitgebreidheid gebooren worden t en welverre dat de in-  IN ONDERGANG DHR ALOUDE STAATEN. 45 innerlijke kragt der ftaaten, naar gelang hunner grootte, aanwies, verminderde dezelve, in tegendeel, hoe langer hoe meer; en, verre dat de ftand der volkera daar door gelukkiger gemaakt werdt, werdt zij dag aan: dag moeilijker en elendiger, door redenen die onophoudelijk van den aart der zaaken afgeleid werden.... Men moest, om dat naar maate de ftaaten meer uitgebreidheid verkreegen , hun beftuur moeilijker en meer famengefteld wordende, het noodig was, ten einde die gevaarten in beweeging te brengen, meer werkzaamheid aan de magt geeven ; en er hadt geen evenredigheid tusfchen de pligten en de vermoogens der fouverainen plaats. Om dat de despooten, hunne zwakheid gevoelende, alles vreesden, wat de kragt der volken ontwikkelde , en dat zij hunne vlijt te kosten lagen om dezelve*te verminderen. Om dat de volken, door vooroordeelen van onkunde en woedenden haat, de verkeerdheid des beftuurs onderfteunden; en dat zij, zig weêrkeeriglijk van wagters bedienende, hun flaavernij verzwaarden. Om dat, het evenwigt tusfchen de ftaaten gebroken, zijnde, de fterkften te gemakkelijker de zwakften overvielen. ■ Eindelijk, om dat, naar gelang de ftaaten zig tot één trokken, de volken, verftoken van hunne wetten, gebruiken, en der regeeringen die hun eigen waren, den geest van perfoonlijkheid, die hun kragt veroorzaakte , verlooren. En de despoten, de ftaaten als domeinen, en de volken gelijk eigendommen aanmerkende, gaven zig ten eenemaal aan overtreedingen en ongeregeldheeden van het willekeurigfte gezag over. Voords werden alle de kragten en rijkdommen der volken, tot bijzondere uitgaaven, enperfooneele hars- fen-  40 ALGEMEENE OORZAAKEN DER BEROERTEN fenfchimmen verkwist: en de koningen leverden zig, in de verdrietlijkheeden hunner zatheid, aan al de gemaakte en bedorven fmaaken over ,• zij moesteu tuinen hebben , op gewelven opgehangen; vloeden op bergen verheven; zij verwisfelden.vrugtbaare velden in diergaarden voor wilde diereu; groeven 'meiren in drooge fireeken ; verhieven rotfen in die meiren (14); deeden marmeren en porphyrfteenen paleifen [lichten; wilden gouden en diamanten huisfieraaden hebben; en millioc nen van handen werden gebezigd tot onvrugtbaare arbeiden : en de pragt der grooten, door derzelver tafelfchuimers nagebootst, en van trap tot trap, tot op den laagften rang overgezet, werdt een algemeene bron van bederf en verarming. De gewoone fchattingen nu, in den onverzaadelijken dorst naar genietingen niet toereikend zijnde, werden vermenigvuldigd; de landbouwer zijn moeite, zonder fcbadeloosftelling , ziende aanwasfen , verloor den moed; de koopman zig uitgekleed ziende, kreeg verdriet in zijn geest van uitvinding; de menigte, veroordeeld om arm te blijven, beperkte derzelver arbeid enkel tot het noodige, en alle voortbrengende werkzaamheid werdt vernietigd. De belastingen het bezit der landen bezwaard maakende, verliet de nederige eigenaar zijn land, of verkogt het zelve aan den vermogenden man; en de rijkdommen beperkten zig in een geringer getal handen'; en alle de wetten en inftellingen deze opkooping begunftigende, verdeelden zig de volken tusfchen een hoop fchatrijke lediggangers , en eene arme menigte loontrekkers. Het behoeftig volk verlaagde zig; de verzadigde grooten verflimmerden ; en het getal der belanghebbers in het behoud van den ftaat afneemende, werden deszelfs kragt en beftaan zo veel te haglijker. Van den anderen kant, geen voorwerp der naijvering aan-  KN ONDERGANG DER ALOUDE STAATEN. 47 aangeboden , geen aanmoediging aan het ouderwijs gegeeven wordende, vervielen de geesten in eene diepe onweetendheid. En het beftuur geheim, en met verborgenhetden bedekt zijnde, beftondt er geen middel tot berftel of verbetering; de hoofden niet dan door geweld en bedrog regeerende, zagen de volken in hen niets anders , dan eene faclie van openbaare vijanden ; en er was geene overeenftemming meer tusfchen de geregeerden en regeerers. En alle deze ondeugden, de rijke ftaaten van Azia ontzenuwd hebbende, gebeurde het, dat de zwervende en arme volken der woeftijnen en bijgelegen bergen iri begeerte ontftaken naar het genot der vrugtbaare weiden; en, door eene gemeene begeerlijkheid , de befchaafde rijken aangetast hebbende, de troonen der despooten omwierpen, immers deze omwentelingen waren fpoedig en gemakkelijk, om dat de ftaatkunde der dwingelanden de onderdaanen verweekt, de fterkten geflegt, de krijgsliên verdelgd hadde; en om dat de overvallen onderdaanen, zonder perfoonlijk belang, en de gekogte foldaaten zonder moed bleeven. En barbaarfche horden geheele volken tot den ftaat van flaavernij gebragt hebbende, gebeurde het, dat de rijken, door een overwinnend en overwonnen volk gevormd, twee regt tegen over elkander gefielde, en elkander vijandige rangen, in hun midden veréénigden. Alle de beginfelen der maatfchappij werden ontbonden, er was noch gemeen belang, noch algemeene geest meer; en er werdt een onderfcheid tusfchen klasfen en ftammen gemaakt, dat de handhaving der onorde tot een regelmaatig famenftcl vormde; en naar men uit een zeker bloed gebooren werdt, werdt men Haaf of dwingeland , eigendom of eigenaar gebooren. En de verdrukkers min talrijk zijnde dan de verdruk-  48 AL GEMEENE OORZAAKEN DER BEROERTEN drukten, was het noodig om dit valsch evenwigt te behouden, dat men de kunst van verdrukking volmaakte. De kunst van regeeren was niet anders dan om het kleinde getal aan het grootde te onderwerpen. Om eene, aan het indincT: zo tegendrijdige, gehoorzaamheid te verkrijgen, moest men drengere draffen indellen; en de wreedheid der wetten maakte de zeden woest. En het onderfcheid der peribonen in den ftaat twee wetboeken, twee rechten inftellende, hadt ook het volk, geplaatst tusfchen de neiging van deszelfs hart, en den eed van deszelfs mond, twee tegenftrijdige geweetens; en de denkbeelden van recht en onrecht hadden geen grondflag meer in deszelfs verftand. Onder zodanig een beltuur vervielen de volken tot wanhoop en bezwaar, en de natuurlijke toevallen, zig bij de kwaaien , die het zelve befprongen. gevoegd hebbende, fchreeven zij, door zo.veele rampen bedorven, de oorzaaken derzelven aan verborgen en opperde magten toe; en om dat zij dwingelanden op de aarde hadden , onderdelden zij, dat dezelve mede in den hemel waren; en het bijgeloof verzwaarde de ongelukken des volks. En er werden rampzalige leerdellingen, zwartgallige en menfchenhaatende delfelen van godsdienst gebooren , welke de goden kwaad en nijdig als despooten afmaalden; en om dezelven te bevredigen, boodt de menfch dezelven de offerhande van al zijne genietingen aan. Hij omringde zig met onthoudingen, en dootte de wetten der natuur om; en neemende zijne vermaaken voor misdaaden, zijn lijdingen voor boetingen, wilde hij de fmert beminnen, de liefde tot zig zeiven afzweeren; hij vervolgde'zijn zinnen, vervloekte zijn leven; en eene ontzeggende, en tegen tnaatfchappijêlijke zedeleer dortte de volken in eene werkloosheid des doods. Maar om dat de vooruitziende natuur, het hart van den  EN ONDËRGANC D£R ALOÜDE STAATEN. 1 4$ den mensch, met eene onuitputtelijke hoop begaafd hadde , vervolgde hij het geluk, dat hij zag dat zijne begeerte op aarde bedroog, in eene andere waereld; door eene zoete begoogcheling vormde hij zig een ander vaderland enfchuilplaats, waar hij, verre van dwingelanden verwijderd, de rechten van zijn wezen weder hernam; en daaruit ontflondt eene nieuwe wanorde - met eene ingebeelde waereld ingenoomen, verfmaadde de mensch de natuurlijke : voor harsfenfehimmige uitzichten, verwaarloosde hij de wezenlijkheid; zijn leven was, in zijn oogen, niets anders dan een vermoeijende reutogt dan een benaauwde droom; zijn lighaam niet anders dan eene gevangenis, (trekkende tot hinderpaal aan zijn geluk; en de aarde eene plaats van balling- en vreemdelingfchap , welke hij zig niet verwaardigde te bebouwen. Toen vestigde zig eene gewijde traagheid in de jJaatkundige waereld; de velden werden verhaten* het getal der braak liggende landen vermenigvuldigde \ de rijken werden ontvolkt.; de gedenkflukken verwaarloost ; en van alle zijden vermeerderden de ontvolkingen en verwoeftingen. Dus zijn de menfehen , door hunne eigene hartstoo-ten bij menigten, of elk afzonderlijk, aangedreven, altijd begeerig en onvooruitziende, van de flaavernij tot de dwinglandij, van den hoogmoed tot de vernedering, van den waan tot moedeloosheid vervallende, zelve de eeuwige werktuigen hunner onheilen geweest. Ziet daar, door welke eenvouwdige en natuurlijkebeweegmiddelen het lot der aloude ftaaten befluurd werdt; ziet daar, door welk eene volgreeks van faamverbonden en uit elkander voortkomende oorzaaken en gevolgen, zij zig verhieven of vernederden, al na dat de natuurlijke weiten van het menfchelijk hart in dezelve opgevolgd of overtreeden werden; en honderd verfchillende volken, honderd rijken, beurteling in den op een D vol-  $a ALGEMEENS OORZAAKEN DER BEROERTEN, ENZ. volgenden loop hunner wisfelkeeren beurtelings vernederd , magtig, veroverd, omgeworpen , hebben de onderwijzende lesfen daarvan voor de aarde herhaald. . . En deze lesfen blijven dan heden voor de gedachten , die hun opgevolgd hebben, verlooren ! De wanorden der verloopene tijden zijn onder het tegenwoordig gedacht weder ten voorfchijn gekomen ! de hoofden der volken hebben voortgegaan met de wegen des logens en der dwingelandij te bewandelen. De volken gingen voort met te verdwaalen in de duisternis der bijgeloovigheeden en der onweetendheid. Welnu, voegde de geest, zig bedagt hebbende , er bij, wijl de ondervinding der voorbijgegaan e gedachten begraven blijft voor de thans levende, wijl de misdagen der voorvaderen hunne naakomelingen nog niet onderweezen hebben, zullen de oude voorbeelden weder ten voorfchijn komen : de aarde zal de verbaazende tooneelen der vergeeten tijden zig weder zien vernieuwen. Nieuwe omwentelingen zullen de volken en rijken in beweeging brengen. Magtige troonen zullen op nieuw omgeworpen worden; en vreeslijke gebeurenisfen zullen aan de menfehen herroepen, dat zij niet te vergeefsch op de wetten der natuur en op de lesfen $er wijsheid en waarheid inbreuk maaken. TWAALF-  tESSÏN DER VOORXIDIWF TIJDEN BNZ. $j *X>000000'>00&^ TWAALFDE HOOFDSTUK. Z«/*» der voorleden tijden in den tegenmor» digen tijd herhaald. r\ JL^us fprak de geest; getroffen door de juistheid en famenhangvan geheel zijne reden; befprongen door een drom van denkbeelden , die tegen mijne gewoonten ftrijdende ondertusfchen mijne reden gevangen namen, bleef ik verflonden in eene diepe ftilzwijgendheid . Maar, terwijl ik, met een droevig en mijmerend gekat cc oogen op Atia gevestigd hield, trokken eensüags naar het noorden, aan de ftranden der zwarte zee en in dc velden van deKrim, dwarlingen van rook en vlaaffloen mijne aandagt; zij fcheenen zie te gehjk van alle de deelen van het half eiland te ve£ heffen: voords de landengte in het vaste land doorget > ;cn zijnde, liepen zij , als door een westenwind gejaagd, langs het moerasfig meir van Azof, en vei?ftrooiden zig in de kruidrijke velden van Kouhan; en den loop dezer dwarlftoffen meer van nabij befchou, wende , , ontdekte ik dat zij voorgegaan of gevolgd werden door geheele zwermen leevendefchepfélen, die' even als mieren of fpringhaanen, welke door den voet des voorbijgangers ontrust worden, zig met drift be* woogen; fomtijds fcheenen die benden de een tegen den ander optetrekken , en tegen elkander te ftooten: naa dien fchok fcheenen er veele beweegingloos te blijven ... . En terwijl ik, ongerust over dit fchouw* D a fpel,  5* LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN IN DEN fpel, mij bevlijtigde om de voorwerpen te onderfchei. den, fprak de geest mij aldus aan: ziet gij die vuurefr wel die over de aarde loopen, en begrijpt gij derzelver uitwerkfelen en oorzaaken? — O geest, was mijn andwoord, ik zie colommen van rook en vlammen, en na 't mij toefchijnt, infeften die dezelven vergezellen; maar, daar ik reeds ter naauwernoodde groote plekken der geheele fteeden en gedenkftukken zie , hoe toch zoude ik dan zo kleine fchepfelen kunnen onderfcheiden ? men zoude zelfs zeggen dat deze infeélen veldflagen enftrijdenfchijnen te willen nabootfen ,want zij komen, gaan, botfen onderling en vervolgen elkander. -- Zij bootfen dit niet naa , zeide mij de geest , maar zij doen dit in waarheid. — En wat zijn dat dan toch voor zinlooze diertjens die elkander vernielen? zullen zij, die flegts één dag leeven , niet fpoedig genoeg derven P Toen raakte de geest mij nog eens het gezicht en het^oor aan , zeggende: zie en hoerl — Zo haast ik nu mijn oogen naar die zelfde voorwerpen gewend hadde, riep ik, door droefheid bevangen, uit: helaas! o ramp ! die vuurcolommen ! die infecten ! o geest! zijn menfehen! het zijn de verwoeltingen des oorlogs die ons voorgefteld worden! . . . Die vlamltroomen ftijgen uit dorpen en vlekken! ik zie de ruiters welke die vlam aanfteeken, en die , met den fabel in de vuist, zig over de velden verfpreiden; voor hen heenen vlugten verftrooide troepen van kinderen , vrouwen en grijsaarts : ik zie andere ridders, die hen met de lans op den fchouder verzeilen en den weg wijzen. Ik herkenne zelfs aan hunne in vlegten gebonden hairen, aan hunne Kalpaks, aan hun hairbos C15), dat het Tart aar en zijn , en zeekerlijk zijn zij die hen vervolgen, met driehoekige hoeden gedekt , Muscovieten .... Ach! nu begrijp ik het, de oorlog ontfteekt weder tusfchen het rijk der Tzars en dat der Sultans. „ Neen nog  TEGE^WOORDIGEN TIJD HERHAALD. 53 nog niet , berichtte de geest; dat is nog fiegts een 'voorfpel. Deze Tartaaren zijn ongemakkelijke nabuuren geweest, en zouden het nog zijn ; men ontflaat zig van hun ; hun land is van eene zeer gemakkelijke gelegenheid ; men omringt het; en, ten voorlooper van eene andere omwenteling, wordt de troon der Guerais vernietigd." En in de daad, ik zag de Rusfifche (landaarden in de Krim waaijen , en de Rusfifche vlag golfde welhaast in de Zwarte zee. Ondertusfchen werdt het rijk der Mufulmans, op den kreet der vlugtende Tartaaren , bewoogen. „ Men verjaagt onze broederen., riepen de kinderen van Mahomet; men hoont het volk van den Propheet! ongeloovigen beflaan een geheiligden grond (.16), en ontheiligen de tempelen van het Islamismus. Waapenen wij ons! vliegen wij naar den ilrijd , om de eere Gods en onze eigen zaak te wreeken. " En eene algemeene oorlogszugtige beweeging vestigt zig in de beide rijken. Van alle zijden verzamelt men gewaapende manfchappen , leger-voorraad en krijgsbehoeften', en heel de moorddaadige fchijn der ftrijden werdt uitgefpreid; en de tempelen, bij de beide natiën door een aanmerklijk groot volk belegerd, booden mij een tooneel aan, 't welke mijne aandagt vestigde. Aan de eene zijde zag ik de Mufulmans voor hunne Mosqueën zig de handen en voeten wasfchen , de nagels knippen , den baard uitkammen, en voords tapijten op den grond uitgefpreid hebbende, zig naar het zuiden keeren ; de armen dan eens openende en dan weder over elkander kruisfende, maakten zij kniebuigingen cii eerbewijzingen , en in de geheugenis der, geduurende den laatften oorlog geledene, rampen, riepen zij uit: „ Bermhartige God, genadige God! hebt gij dan uyy. getrouwe volk verlaaten? gij die aan den propheet het D 3 rijk  '54 LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN m DEN rijk der volken beloofdet, en den godsdienst door ■20 veele zegepraaien bekragtigdet; hoe! levert gij de waare geloovigen aan de waapens der ongeloovigen over? " en de Imans en de Santons zeiden tegen het volk : „ het is de kastijding uwer zonden. Gij eet „ verkensvleesch, gij drinkt wijn, gij roert de onreine » zaaken aan : God heeft u geftraft. Doet boete, „ reinigt u , zegt de belijdenis uws geloofs op (*); „ vast van den morgen tot den avond ; geeft de „ tiende uwer goederen aan de Mosqueën ; gaat ,, naar Mekka, en God zal u den zegen geeven ..." En het volk, weder moed vattende, fchreeuwde met eene fterke (tem: er is flegts één Gvd, riep het, door fchrik getroffen, uit , en Mahometh is zijn Propheet: vervloekt zij ieder die niet gelooft! . . . . Algoede God , fta ons toe die Christenen te verdelgen; wij nrijden voor uwe eer, en onze dood is een marteldood voor uwen naam.— En voords,. llagtoffers offerende, maakten zij zig gereed ten ftrijde. • Aan den anderen kant riepen de Rusfen, op de kniën liggende : „ laat ons God danken en zijne magt vielen; hij heeft onzen arm gefterkt om zijne vijanden te vernederen; weldaadig God ! verhoor onze gebeden; om u te behaagen zullen wij drie dagen , zonder vleesch of eijeren te eeten, doorbrengen. Sta ons toe die godlooze Mahomedaanen uitteroeijen , en hun rijk het onderst boven te keeren; wij zullen u de tiende van den buit geeven, en wij zullen u nieuwe tempels oprigtën. f En de prielters vervulden de kerken met eene wolk van rook , en zeiden tegen het volk : wij bidden voor u, en God fchept behaagen in onzen wierook en zegent uwe waapenen. Gaat voort met vasten en (*) Er is flegts één God en Mahometh is zijn Propheet.  TEeÉNWOÖRDÏCEN TlJTB HERHAAL». ft en drijden ; zegt öns uwe geheime misdagen, geeft uwe goederen aan de Kerk , wij ontdaan u van uwe zonden, en gij zult in den daat der genade derven J en zij wierpen water op het volk, deelden onder hetzelve kleine doodsbeenderen uit, om voor Amuleten ( * ) en Talismans te dienen; en het volk ademde' niet dan oorlog en drijd. Getroffen door dit tegendrijdig tafereel der -zelfde hartstogten, en mij bedroevende over derzelver ramp. zalige gevolgen, peinsde ik over de moeilijkheid die er voor den algemeenen rechter in dak, om zo tegenftrijdige vraagen toetedaan , wanneer de geest, door eene toornige beweeging aangedaan, met hevigheid uitriep : „ Welke onzinnige toonen kwetfen mij het oor? welke blinde en verkeerde razernij ontroert den "geest der volken j heiligfchendende gebeden , dort weder op de aarde terug! en gij hemelen , weert de moorddaadige beloften , de godlooze dankzeggingen , af! Zinnelooze ftervelingen ! eert ge dan op deze wijze de Godheid ? Zegt, hoe moet hij , dien gij uwen gemeenen vader noemt , de hulde zijner kinderen , die zig onderling vermoorden, ontfangen? Overwinnaars! met wat oog moet hij uwe , van dat bloed, dat hij gefchaaperi heeft, rookende, armen befchouwen ? en gij, overwonnenen ! wat hoopt gij van deze nuttelooze verrigtingen ? Heeft God dan het hart van een derveling om verwisfelende hartstogten te hebben? wordt hij, gelijk gij lieden, doot de wraak of het medelijden, door de woede en het berouw bewoogen ? o Welke hage gedagten hebben zij Van het verhevenst aller wezens gevormd! wanneer men hen hoort fpreeken, zoude het . fchij^ C ) Behoedmiddelen tegen ziektsn en ongelukken D 4  SS LESSEN DER. VOORLEDEN TIJDEN IN DEN fchijnen, dat God een grilziek en wonderlijk wezeff ware dat, even als een mensch , zig vertoornt, en weder bevredigd wordt; dat hij beurtelings bemint of haat; dat hij (laat of dreelt; dat hij zwak of fnood zijnen haat bedekt; dat hij, tegenftrijdig met zig zeiyen of trouwloos, ïtrikken fpant, op dat de mensch er in zoude gevangen worden ; dat hij het kwaad flraft het gene hij duldt; dat hij de misdaad vooruit ziet zonder dezelve te beletten; dat hij, als een éénzijdig rechter, door offerhanden omgekogt wordt; dat hij als een onvoorzichtig despoot, wetten maakt, welken hij m het vervolg weder herroept; dat hij, als een woeste dwingeland, zijn gunden, zonder reden , wegfchenkt of intrekt, en niet dan door laagheeden vermurwd wordt Ja! maar nu heb ik den logen van den mensch ontdekt. Het tafreel, het welke hij van de Godheid bemaald heeft, befchouwende, zeide ik tot mij zelve&n • neen! neen! God heeft den mensch niet na zijn beeld gemaakt : de mensch heeft God na het zijne gevormd. Hij heeft hem zijnen geest gegeeven; hem met zijne neigingen bekleed; hem zijne oordeelen toegekend en toen hij zig in ditmengfel, tegenftrijdig aan zijné eigene grondbeginfelen gevonden heeft, heeft hij eene fchijnheilige nederigheid aanneemende, zijne reden van onvermogen befchuldigd, en de verkeerdheeden zijns verdands den naam van geheimnisfen Gods gegeeven " Hij heeft gezegd: God is onveranderlijk; en hij heeft gebeden tot hem opgezonden om hem te veranderen. Hij heeft hem onbegrijpelijk genoemd, en hem ondertusfchen geduurig verklaard. Er zijn bedriegers op aarde opgedaan die zig yertrour wehngen Gods genoemd hebben, en die zig, ten leeraars des volks verheffende, den weg tot logen en godloosheid gebaand hebben; zij hebben verdienden aan onverfchilhge of belagchelijke oefeningen gehegt; zij hebben  TECENWOORDIOEN TIJD HERHAALD. 57 ben het aanneemen van zekere houdingen , het uitfpreeken van zekere woorden, het fpellen van zekere Jiaamen , tot deugd verheeven ; zij hebben het eeten van zeker vleesch, het drinken van fommige dranken op den eenen dag meer dan op eenigen anderen tot eene misdaad gemaakt. De Jood immers ftierf liever dan dat hij op den fabbathdag gearbeid zoude hebben; de Perfiaan zoude eer geftikt zijn dan het vuur met zijn adem aangeblaazen hebben ; de Indiaan fielt de opperfte volmaaktheid in zig met koemest te wrijven, en het woord Aum (17) geheimzinnig uittefpreekeu ; de Mufulman meent alles herfteld te hebben , wanneer hij zig het hoofd en de armen gewasfchen heeft, en twist met den fabel in de hand , of men die wasfching aan den elboog of aan de toppen der vingeren moet beginnen ( 18 ) ; de christen zoude zig verdoemd waanen , zoo hij vet in plaats van melk of boter ate. ,0 verheven en waarlijk hemelfche leerftellingen! 0 volmaakte en den marteldood en het zendelingfchap overwaardige zedeleeren! ik zal de zeeën overtrekken, om aan de wilde volken , aan de verwijderde natiën deze verwonderingwaardige wetten te onderwijzen; ik zal hun zeggen: „ kinderen der natuur l hoe lang zult ge nog in de onweetendheid wandelen ? tot hoe lange zult ge nog de waare grondbeginfelen van zedeleer en godsdienst miskennen? komt derzelver lesfen bij godvrugtige en wijze volken, in befchaafde landen, zoeken; zij zullen u leeren, hoe men, om Gode te behaagen, in zekere maanden van het jaar, den geheelen dag door, van dorst en honger moet kwijnen; hoe men het bloed van zijnen naasten vergieten kan, en er zig van zuiveren, door eene belijdenis des geloofs en eene geregelde wasfching; hoe men hem van zijne goederen berooven kan , en zig van die misdaad zuiveren door het geroofde te deelen, met zekere menfehen,, die zig toeleggen om het zelve te yerüinden." D 5 „ Op-  $1 LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN Hf DEN „ Opper magtig en verborgen vermogen des keelélsl geheimzinnige beweeger der natuur! algemeene ziel der wezens', gij die, onder zo veele verfchillende naamen door de menfehen niet gekend en echter geëerbiedigd wordt, onbegrijpelijk, oneindig wezen ! God ! die in het onmeetelijke der hemelen , den loop der waerelden befluurt, en de afgronden der ruimte met millioenen op een gehoopte zonnen bevolkt - zeg, wat toch fchijnen voor uwe oogen die menfchelijke infeéten, welke mifn oog reeds op aarde verliest, wanneer ge u bezig houdt met de dwaalfterren in hunne wandelkringen den weg te wijzen? Wat zijn voor u dan toch de wurmpjéns die zig in het ltof beweegen ? welk belang (telt uwe onmeetclijkheid in hunne onderfcheidina-en van partijen en kéten ? en wat hinderen u de uitpluizingen waar mede hunne dwaasheid zig pijnigt? " „ En gij ligtgeloovige menfehen , toont mij de kragt uwer godsdienltige bedrijven ! welke verandering hebben uwe voorfchriften, finds zo veele eeuwen dat gij dezelven opvolgt of verandert, in de wetten der natuur te weeg gebragt ? heeft de zon er fterker door sjefcheenen ? is de loop der jaargetijden anders ? is de aarde er vrtigtbaarer door geworden ? zijn de volken gelukkiger? Zoo God goed is, waarom fchept hij dan vermaak in uwe boetdoeningen ? zoo hij oneindig is, wat brengen uwe hulden dan tot zijne heerlijkheid toe? zoo zijn wil alles voorzien heeft, zullen dan uwe gebeden er de befchikking van veranderen? andwoordt, tegenftrijdige menfehen! " „ Gij, overwinnaars , die zegt Gode te dienen, heeft hij dan uwe hulp noodig? heeft hij, wanneer hij ftraffen wil, niet de aardbeevingen , brandende bergen en den blikfem in handen? en kan de goedertieren God niet verbeteren zonder te verdelgen? Gij, Mufulmans! zoo God u kastijdt om hetfehenden dor  TEGENWOORDIGE!* TIJD HERHAALD* 5$ der vijf geboden, waarom verheft hij dan de Franken die met dezelven lagchen? Zoo God , door middel van den Khoran, de aarde beduurt, op welke gronden heeft hij dan , vóór bet beftaan van den Propheet, zo veele volken geoordeeld die wijn dronken , verkensvleesch aten , niet naar Mekka in bedevaart gingen , en aan wien het nogthands vergund werdt , magtige rijken opterigten ? Hoe toch zal hij de Sabeïn van Ninivé en Babylonie, den Perfiaan aanbidder des vu'urs, den afgodendienenden Griek en Romein, de aloude koningrijken van den Nyl, en uwe eigene voorvaderen , de Arabieren en Tartaaren, rigten ? hoe znl hij , nog zelfs heden, zo veele volken, die van uweh eerdienst onkundig zijn of denzelven miskennen , de talrijke cast es van Indiaanen , het uitgebreid keizerrijk der Chineefen, de zwartkleurige (lammen van Africa, de eilanders van den Oceaan , de volkeren van America rigten? Verwaande en tevens onweetende menfehen, die de aarde voor u alleen waant gefchikt te zijn ! zoo God te gelijk alle de voorledene en tegenwoordige gedachten verzamelde, wat zouden , in hunnen oceaan , deze zogenoemde algemeene feéten van Christenen en Mufulmannea toch uitmaaken? welke zouden de oordeelen zijner gelijke, en over de zaakelijke algemeenheid der menfehen gemeene, rechtvaardigheid, toch weezen ? daar is uw geest onderling gelijk in niet famenhangende fiedelen, en daar juist fchittert de waarheid met blijkbaarheid; daar openbaaren zig de vermogende en eenvoudige wetten der natuur en der reden: wetten van eenen gemeenen en over alles werkenden beweeger; van eenen onpartijdigen God en rechter , die, om over een land te doen regenen , niet vraagt wie deszelfs propheet is , die gelijkelijk zijne zon op alle de gedachten der menfehen, zo wel op den blanken als op den zwarten, op den Jood, op den Muful- mau,  SO LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN ÏN DEN man, op den afgodendienaar, fchijnen doet; die den oogst voorfpoedig maakt, daar, waar zorgvuldige handen denzelven aankweeken ; die elke natie, bij welke vernuft en orde heerscht, vermenigvuldigt; die elk rijk doet bloeijen, waar de gerechtigheid beöeffend wordt; waar de vermogende man aan de wetten gebonden is; waar de arme door dezelven voorgedaan wordt; waar de zwakke in zeekerheid leeft; waar eindelijk elk die rechten geniet, die hij van de natuur en van eene met billijkheid opgedelde overeenkomst, ontfangen heeft. Ziet daar door welke grondbeginfelen de volken geoordeeld zijn! ziet daar den waaren Godsdienst die het lot der rijken beduurt, en welke niet heeft opgehouden het noodlot van u, 6 Ottomannen ! zeiven te befchikken ! ondervraagt uwe voorouders ! vraagt hen, door welke middelen zij hun geluk bevorderd hebben, toen .zij, als afgodendienaars, klein in getal en arm, uit de Tartaarfche woedijnen, in deze rijke gewesten, hunne tenten kwamen opdaan ? vraagt hen , of zij door het te dier tijd hun nog onbekende Islamismus de Griaken en Arabieren verwonnen hebben, dan of zij dien zegen , door moed , beleid , bedaardheid , en den geest van verééniging, welke eeniglijk de waare kragten van den maatfchappijëlijken-ftaatuitmaaken , behaald hebben? In die tijden fprak de Sultan zelf recht en waakte over de tugt; toen werdt de rechter, zoöhijde wetovertradt, en de oproerige landvoogd, gedraft, en de menigte leefde in de ruimte en in het gemak; de landbouwer was beveiligd voor den roof der Janitfaaren , en de velden bloeiden; de algemeene wegen waren veilig en de koophandel verfpreide den overvloed alom. Gij waart faam verbonden landzwervers , maar onderling waart gij rechtvaerdig: gij onderwierpt u de volken, maar gij verdruktet dezelven niet; zij , door hunne vorden gekweld wordende , wenschten, bij voorkeur, uwe onderhoorigen te zijn. Wat  TECÉNWOORDIOEM TIJD HERHAALD. oY Wat verfchilt het mij, zeide de christen, of mijn meester de beelden bemint of verbrijsfelt, ah hij mij flegts recht doe wedervaaren? God zal deszelfs leer in den hemel beöordeelen. Gij waart maatig en gehard van levenswijze ; uwe vijanden waren ontzenuuwd en laf. Gij waart kundig in de kunst van oorlogen; uwe vijanden hadden er zelfs de grondbeginfelen van verlooren ; uwe legerhoofden waren van ondervinding voorzien; uwe foldaaten in den oorlog geöeffend en leerzaam: de buit wekte den ijver op ; de heldendaad werdt beloond; de laagheid, de overtreeding der krijgstugt, geftraft: en alle de fpringveeren van het menfchelijk hart waren in werking; aldus hebt gij honderd natiën overwonnen ; en hebt van eene menigte veroverde koningrijken een onmeetelijk rijk gefticht. Maar andere zeden hebben aan dezen opgevolgd, en de wetten der natuur beweegen haar nog, te midden in de rampen welken hen vergezellen. Naa dat gij uwe vijanden verflonden hebt, heeft uwe altijd brandende begeerte op uwe eigene haardfleden gewoed, en in uwen eigen boezem faamgetrokken, heeft zij u zeiven verflonden. Rijk geworden zijnde, zijt gij onderling verdeeld' geraakt over de verdeeling en het genot, en de onorde is in alle de vakken uwer maatfchappij ingeHoopen. De fultan , dronken van zijne grootheid , heeft het voorwerp zijner bedieningen miskent; en al de ondeugden van de willekeurige magt zijn ontwikkeld. Nooit eenige hinderpaalen tegen zijne fmaaken ontmoetende , is hij een ontaart wezen geworden. Een zwak en hoogmoedig mensch zijnde , heeft hij het volk van zig afgeftooten , en de ftem des volks heeft hem niet meer onderweezen en geleid. Onweetend en echter van elk gevleid, heeft hij alle onderwijs , alle ftudie verwaarloosd, en is tot onbekwaamheid vervallen ; ongefchikt tot de behandeling van zaakeu geworden zijn-  §» LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN ÏN MN zijnde, heeft hij den last derzelven op loontrekkende dienaars gelegd , en die loontrekkers hebben hem bedrogen. Om aan hunne eigene driften te voldoen hebben zij de zijnen aangeprikkeld en uitgebreid; zij hebben zijne behoeften vergroot, en zijne regellooze pragt heeft alles verteerd; de maatige tafel, de zedige kleeding, de eenvouwdige wooning van zijne voorvaders wa« hem niet genoeg; men heeft, om aan zijne pragt te voldoen, zeeën aarde moeten uitputten; van de uiterfie poolen der aarde heeft men de zeldzaamfte pelterijen, van onder de evennachtslijn de kostbaarse weeffels moeten aanvoeren ; hij heeft in ééne opdisfching de inkomst eener geheele Had, in het onderhoud voor éénen dag de inkomst eener geheele provintie verflonden. Hij heeft zig bemutird met een leger van vrouwen , gefneedenen en lijfwagten. Men heeft hem gezegd dat milddaadigheid de deugd der koningen ware ; en de grootheid en fchatten des volks zijn in handen der laage vleijers overgeleeverd; de flaaven hebben, in naarvolging van den meester, ook kostelijke huifen , keuri* bearbeide huisfieraaden, kostbaar geborduurde tapijten* gouden en zilveren vaten , tot het geringde gebruik willen bezitten, en alle de fchatten des rijks zijn in het Seraï (Serail) verflonden. Om aan deze uitzinnige pragt te voldoen , hebben te vrouwen en te flaaven hun vertrouwen-verkogt; en de omkoopbaarheid heeft een algemeen bederf ingevoerd; zij hebben de hoogde gunst aan den viflr "en de viflr heeft het rijk Verkogt. Zij hebben de wet aan den cadi. en de cadi heeft het recht verkogt. Zij hebben hetouter aan den priester, en de priester heeft den hemel verkogt; en het goud het raiddel wordende om alles te verkrijgen, heeft men alles in 't werk gefield om het goud mavtig te worden; om het goud heeft de vriend zijnen vriend , het kind zijnen vader, de dienaar  TEGINW00RDIS2N TIJD HERHAALD. 6$ aaar zijnen meester, de vrouw heure eer, de koopman zijn geweeten verraaden; en er zijn noch goede trouw, noch zeden , noch eendragt, noch magt in het land overgebleeven. En de pacha, dien het beftuur van zijn provintie toevertrouwd was, heeft er een pagt van gemaakt en er allerlei oproerige beweegingen geöeffend. Op zijn beurt heeft hij den ontfangst der imposten, het bevel over de troupes, het beftuur der dorpen verkogt; en , daar elk beroep voorbijgaand was, is de roof, van trap tot trap, verfpreid wordende, verhaast en fpoedig geweest. De tolheffer heeft den koopman gerantfoeneerd, en de koophandel is vernietigd geworden; de aga heeft den landbouwer uitgekleed, en de landbouw is verminderd. De arbeider heeft, ontbloot van het noodige voorde uitfchotten, niet kunnen zaaijen; de impost is opgekomen , hij heeft denzelven niet kunnen betaalen: men heeft hem metJlokjlagen gedreigd, hij heeft de penningen geleend ; het klinkend geld werdt, bij gebrek aan veiligheid, verbergen, de interest is onmaatig geweest, en de woeker van den rijken heeft de elende van den werkman bezwaard. Toevallen van het jaargetijde , onmaatige droogten den oogst hebbende doen mislukken, heeft de regeering noch uitftel noch kwijtfchelding der belastingen vergund; en de nood op een dorp drukkende, is een deel van deszelfs inwoners denzelven in de fteeden ontvlugt, en deszelfs last op hen , die nog gebleeven waren, geheel overflaande, heeft derzelver val volmaakt, en het land is geheel ontvolkt geworden. En het is gebeurd dat de dorpen, door de dwingelandij en den hoon, tot op het uiterfte gebragt, oproerig geworden zijn : en de pacha heeft er zig over verheugd ; hij heeft hen den oorlog aangedaan , hunne wooningen ftormenderhand ingenomen , hunne huis- raa-  54 LESSEN DER VOORLEDEN TIJDEN IN B2N raaden geplunderd , hunne beesten geroofd , en toen het land ten eenemaal verwoest was , zeide hij: wat ligt er mij aangelegen? ik vertrek morgen! De aarde nu arbeiders ontbeerende, hebben de wateren des hemels, of overftroomingen, alles in een moeras veranderd ; en onder deze heete lugtftreeken hebben derzelver rottende uitwaasfemingen volksziekten, pest en ziekten van allerleie foort, veroorzaakt; en daarop is eene meerdere ontvolking , armoede en verval gevolgd. O wie zoude alle de rampen v«n dit dwingelandsch beltuur kunnen optellen! Dan eens doen de pachas elkander onderling den oorlog aan, en hunne perfoneele twisten hebben de landfchappen, die een op hun zeiven beftaande ftaat genooten, verwoest; dan weder neigen zij, hunne meesters vreezende, naar de onafhanglijkheid , en haaien de kastijdingen van hun oproer op den bals hunner onderdaanen; dan weder die onderdaanen vreezende, roepen zij vreemdelingen te hulp en bezoldigen die , en ftaan hun allerlei moedwilligheedén toe ; in de eene plaats jaagen zij eenen rijken een proces op den hals , en fchudden hem, onder een valsch voorwendfel , geheel uit; elders maaken zij valfche getuigen op, en flellen eene boete tegen eene ingebeelde misdaad : overal wekken zij den haat der fecten op, wekken hunne aanbrengingen op om er voordeelen van te trekken; en als hunne onvoorzichtige gierigheid alle de rijkdommen des lands op een hoop geftapeld hadde, trok het beftuur, door eene verfoeilijke trouwloosheid , veinzende het verdrukte volk te wreeken , deszelfs geroofden eigendom, tevens met dien der fchuldigen, naar zig, en Hortte, geheel nutteloos, het bloed, om eene misdaad waar aan hetzelve mede handdaadig was. O fchelmen ! monarchen of ministers , die met het le-  TEGENW00RDIGEN TIJD HERHAALD. ffj leven en goed des volks fpeelt, hebt gij den mensch den adem gegeeven, dat gij u durft verftouten hem dien te beneemen ? hebt gij de voortbrengfelen des lands doen ontftaan , dat gij dezelven durft vernietigen ? vermoeidt gij u om het land te beploegen ? verduurt gij dehitte der zon en de pijniging van den dorst ? plukt gij den oogst? dorscht gij de halmen? waakt gij geduurende den nachtdaauw, gelijk de herders? doorkruist gij dewoeftijnen gelijk de koopman? Helaas! de wreedheid en den hoogmoed der vermoogenden ziende, ben ik van verontwaardiging vervoerd geworden , en in mijn toorn heb ik gezegd: Hoe! zullen er dan op de aarde geen menfehen opftaan, die de volken wreeken, en de dwingelanden kunnen ftraffen ! een klein gedeelte roovers verflindt de menigte der inwooners; en die menigte laat zig verflinden! O verlaagde volken! kent uwe rechten! Alle gezag komt van u; alle magt is de uwe. Iedelijk gebieden de Koningen u bij der gratie Gods en hunner lans! Soldaaten! blijft onbeweeglijk; daar God den fultan onderfteuntis uwe hulp nutteloos; wijl zijn degen hem volftaat, heeft hij de uwe niet noodigj 'laat ons zien wat hij uit zig zeiven doen kan. ... De foldaaten hebben de waapens nedergelegd , en ziet daar de heeren der waereld zijn zo zwak als de minften hunner onderdaanen! Volken ! weet dan dat die, welke u regeeren, uwe hoofden en niet uwe meesters zijn; uwe aangeftelden en niet uwe eigenaars; dat zij geene magt over v hebben dan door u en ten uwen voordeele ; dat uwe rijkdommen u toebehooren, en dat zij er u rekening van verfchuldigd zijn; dat God alle menfehen, koningen of onderdaanen, gelijk gemaakt heeft, en dat niemand der ftervelingen eenig recht heeft om zijns gelijken te verdrukken. Doch deze natie en derzelver hoofden hebben die heilige waarheeden miskend. . . . Welnu! Zij zullen £ de  €6 LESSEN DER VOORLEDER TIJDEN IN DEN de gevolgen dier verblinding ondergaan. . . . Het vonnis is er over geveld ; de dag nadert, op welken deze Colosfus van magt , onder deszelfs eigen klomp verbrijsfeld zal worden: ja, dit bezweer ik, bij de ruïnen van zo veele verdelgde rijken! het rijk der wasfende maan zal het lot dier ftaaten te beurt vallen , welkers beftuur het zelve heeft nagevolgd. Een vreemd volk zal de fultans uit hunne hoofdftad verdrijven ; de troon van Crkhan zal omgeworpen , en het laatfte Jpruitjen van zijn fiam afgefneeden worden, en de horde der Oguziaften Cio), van een hoofd beroofd, zal, even als die der Nogais, verftrooid worden : in deze ontbinding zullen de volken des rijks, ontlast van het juk, 't welke dezelve bijéén hieldt, hunne oude onderfcheidingen weder aanneemen , en er zal eene algemeene regeeringloosheid , gelijk in het rijk der Sophis ( 20 ) , ontdaan; tot zig bij den Arabier , Armeniër of Griek, wetgeevers zullen opwerpen, die nieuwe daaten zullen famenftellen. ... O ! zoo er diepdenkende en doutmoedige menfehen op aarde gevonden wierden ! welke beginfelen van grootheid en roem! .... Doch het uur des moodlots daat reeds. De oorlogskreet treft mijn oor, en de catadrophe zal een aanvang neemen. Vergeefsch fielt de fultan er zijn waapens tegen; zijn onkundige krijgslieden worden gedagen , verdrooid ; te vergeefsch toept hij zijne onderdaanen te hulp ; de harten zijn verdijfd; de onderdaanen andwoorden: dat is gefchreeryen, en wat ligt er aan of hij onze meester zij? wij kunnen hij die verandering niet verliezen. Vergeefsch roepen de waare geloovigen den hemel en de propheeten aan ; de propheet is dood , en de hemelen andwoorden onmeêdogend: ,, Houdt op ons aanteroepen, gij hebt 9, zelve uwe kwaaien veroorzaakt, geneest ze ook zelve. ,, De natuur heeft wetten ingedeld ; het daat aan u „ die optevolgen : betracht, redeneert, trekt voordeel 5> uit  TEGENWOORDIGE» TIJD HERHAALD. 6? „ uit de ondervinding. De dwaasheid des menfehen be,, derft hem, zijne wijsheid moet hem redden. De vol„ ken zijn onweetend ; laaten zij zig onderrechten; „ hunne hoofden zijn verkeerd; laaten zij zig zeiven „ beftraffen en verbeteren ; want dusdanig is het ge„ wijsde der natuur: wijl de kwaaien der maatfehap„ pijen voortkomen uit de begeerlijkheid en van de on„ weetendheid , zullen de menfehen niet ophouden „ gekweld te worden, zo lang tot zij verlicht en wijs „ worden, en de kunst der rechtvaerdigheid, op de „ kennis van derzelver betrekkingen en op de wetten „ hunner bewerktuiging gegrond (♦), uitoefenen." DER. fi- ! °0ndeZlgmi;?88* ee^eerzonderlingZedeIijkver. wel T /T- Eengr0°C V°lk' ijvedg °P deszelfs vri heid, werdc door «fr,ft voor een volk ingenomen, da: vijand derze'vê was; een volk, dat een vriend der kunflen was, werdt met drift "ingenomen vooreen volk dat dezelve veracht; een zagtmoedig en verdraagzaam, voor een vervolg, en dweep-ziek; een gezel hg en vrolijk, voor een droefgeestig en menschhaatend volk• m eén woord, de Franfehen werden met drift ingenomen voor de Turken : zij wilden zig in een oorlog voor hun inwikkeen, en dat wel kort vóör eene reeds aangevangen omwente. ling. Een man, d,e zag wat loop dit werk neemen zoude fchreef om hen van den oorlog aftebrengen; zij zeiden dat hij' door de regeenng, die hetzelve verlangde, en die oP het Pun flondt om hem optefluiten, betaald werdt. Een ander fchreef om hem den oorlog aan te raaden: hij werdt toegejuicht; en n If °i °P Zi]'n W°°rd 3an de ^eter.fckappen, be. fchaafdhe,d, wellevendheid, en magt der Turken Hi geloofde er wel is waar zelf aan; 0m dat hij onderhen W cooptrekkers en alchimisten , die hem geruïneerd hebben, ge. -enden hadde; wijl hij te Parys Martesten gevonden hadde, E 2 die  6S ZAL HET MENSCHEL IJ K GESLACHT K>OCKX>0C< xxxxxxxx DERTIENDE HOOFDSTUK. Jfo/ /fef menfchelijk geflacht zig verbeteren? Op deze woorden riep ik» gedrukt door het fmertelijk gevoelen waar mede mij hunne ftrengheid belaadde: „ Wee de volken ! wee mij zeiven! ach ! ik heb thands aan het geluk van den mensch gewanhoopt. Want zijn kwaaien s, komen voort uit zijn hart, om dat hij alleen er een geneesmiddel toe kan aanbrengen, wee voor altijd „ zijn aanwezen! Wie toch zal een breidel aan de be- geerlijkheid van den fterken en magtigen kunnen op„ leggen ? Wié zal de onweetendheid van den zwakken kunnen verlichten? Wie zal de menigte in deszelfs „ rechten onderwijzen? en de hoofden noodzaaken om „ hunne pligten te volbrengen? Dus .is het menschdom „ voor die hem met Sesostris hadden doen foupeeren, en Magnetifeurs, die hem gedood hadden. Dit alles heeft niet belet dat de Turken door de Rusfen geflagen zijn ; en de man, die toen den val van hun rijk voorzegd heeft, houdt aan met denzelven te voorzeggen. Er zal eene volledige verandering in het ftantkundig fyftema over de Middelandfche zee uit voortvloeijen. Doch zoo het de Franfchen gelukt vrij te worden, en zoo zij van de omftandigheeden een goed gebruik maaken, dan zal die verandering geheel tot hun voordeel weezen; want, het waare belang is altijd, door eeue gelukkige noodlottigheid, overeenkomftig met de gezonde zedeleer.  tto verbeteren? op voor altijd aan het lijden overgegeeven! Dus zal de ,, eene mensch niet ophouden den anderen te verdruk,, ken; de eene natie nooit ophouden de andere aan„ tevallen; en nooit zullen er voor deze ftreeken dagen van voorfpoed en eer herleeven. Helaas! er zullen veroveraars opftaan , zij zullen de verdrukkers „ verjaagen en zig in hunne plaats vestigen; maar in hunne magt opvolgende, zullen zij ook in hunne ,, roofzugt opvolgen; en het land zal flegts van dwin3, gelanden veranderd, maar niet van dwingelandij ont„ heven zijn. " Toen, mij naar den geest wendende, zeide ik tegen hem: o geest! de wanhoop is in mijne ziel nedergedaald: de natuur van den mensch kennende, hebben de verkeerdheid der genen welke regeeren, en de verlaaging, der genen die geregeerd worden, mij. het leven walgelijk gemaakt. En wanneer er geene keus is tusfchen medepligtige of flagtoffer der verdrukking te zijn , wat blijft er voor den deugdzaamen man anders over dan zijn asch bij die der graffteeden te mengen. En de geest, de ftilzwijgendheid bewaarende, zag mij meteen ftrengen, met medelijden gemengden blik, fterk aan , en vervatte, naa eenige oogenblikken. „ Dus be,, ftaat dan de deugd in te fterven ! De verkeerde mensch „ is onvermoeid in de misdaad te volmaaken; en de „ rechtvaardige mensch is bij de eerfte hinderpaal „ weêrfpannig om het goede te doen! . . . . Edoch „ zodanig is het menfchelijk hart: één voorfpoedige ,, uitflag maakt hem dronken van vertrouwen; één te,, genfpoed flaat hem neder en beroert hem : altijd ge„ heel overgegeeven aan de aandoeningen vaneen oogen„ blik, oordeelt hij niet van de zaaken volgends hun- nen aart, maar volgends de vlugtvan zijne drift Mensch, die van het menfchelijk geflacht wanhoopt, 'op welke diepzinnige berekening van daaden en redeneeE 3 rjn-  fS> ZAL HET MENSCHELIJK GESLACHT ringen hebt gij uwe uitfpraak gevestigd? Hebt gij de bewerktuiging van het gevoelig wezen doorgrond, om met juistheid te kunnen bepaalen , of de beweegredenen die hem tot het goede drijven, wezenlijk zwakker zijn, dan die welke hem daarvan afhouden? Of wel, hebt gij, met één oogwenk, de gefchiedenis des menfchelijken geflachts overziende, en oordeelende van het toekomende , bij voorbeeld door het voorledene, bevestigd dat allen voortgang voor hem onmooglijk is? antwoord! Hebben de maatfchappijën federt hunnen oorfprong geen Hap tot onderwijs en beter lot gedaan? Zijn de menfehen nu nog in de bosfehen, gebrek hebbende aan alles , wild, dom? zijn de natiën alle nog in die tijden, waar in het oog op den aardbol niet dan woeste roovers , of redenlooze flaaven zag ? Zoo flegts in één tijd of op ééne plaats enkele menfehen beter geworden zijn, waarom zoude de menigte zig als dan niet verbeteren ? Zoo gedeeltelijke maatfchappijën zig volmaakt hebben, waarom zoude de algemeene maatfchappij zig niet volmaaken? en zoo de eerfle hinderpaalen opgejuirad zijn, waarom zouden de anderen dan ontebovenkomclijk weezen ? „ Zoudt ge willen denken dat het menschdom zig verflimmert? wagt u van de misleiding en de tegenftrijdigheeden (paradoxen) der menfehenhaaters: de mensch, onvergenoegd over het tegenwoordige , onderftelt in het voorledene eene logenachtige volmaaktheid, die niet anders dan het masker van zijn verdriet is. Hij prijst de dooden, uit haat tegen den leevenden, en flaat de kinderen met de beenderen hunner ouders. " „ Om eene onderftelde achteruitgaande volmaaktheid te bewijzen, behoorde men de getuigenis der daaden en der reden te logenftraffen; en zoo er, bij de gedaane daaden, dubbelzinnigheid overblijft, behoorde men de V.eftaande daad van de bewerktuiging der menfehen te lo-  210 VERBETEREN? yt logenftraffen'; men behoorde te bewijzen, dat hij, met een verlicht gebruik zijner zintuigen, gebooren wordt; dat hij, zonder ondervinding, het vergif van hetvoedfel | weet te onderfcheiden; dat het kind wijzer is dan de grijsaart ; de blinde meer verzeekerd in zijn gang dan de klaar ziende; dat de befchaafde mensch ongelukkiger dan de menscheeter is; in één woord, dat er geen opklimmende trap van ondervindingen onderwijs plaats heeft." Jonge mensch! geloof in de (tem der graven en het getuigenis der overblijffelen: zonder twijffel zijn zekere flreeken vervallen van het gene zij op zekere tijdperken geweest zijn; maar zoo de geest peilde wat toert zelfs üe wijsheid en het geluk hunner inwooners uitmaakte, zoude hij vinden, dat er minder wezenlijkheid dan glans in hunnen roem ware: hij zoude zien, dat zelfs in de meest geroemdfte der aloude ftaaten , onmaatige ondeugden , fchrikkelijke misbruiken , plaats gehad hebben, waaruit juist hunne broosheid ontftondt; dat in 't algemeen de grondbeginfelen der regeeringen wreed waren ; dat er, van volk tot volk, een vreesfelijke roofzugt, barbaarfche oorlogen , onverzoenelijken haat heerschte C21); dat het natuurlijk recht niet bekend was; dat de zedelijkheid door eene zinnelooze dweeperij, door beklaagelijke bijgeloovigheeden bedorven was ; dat een droom, een gezicht, eene godfpraak , alle oogenblikken vreesfelijke beweegingen veroorzaakte; en mooglijk zijn de natiën, tot heden toe, nog niet van zo veele dwaalingen geneezen; doch hunne innerlijke grootheid is verminderd, en de ondervinding van het voorledene is niet ten eenemaal verlooren geraakt. Bovenal is , finds drie eeuwen, de verlichting toegenomen, voortgeplant; de befchaaving, door gelukkige omftandigheeden begunftigd, heeft zichtbaare voortgangen gemaakt; zelfs de onvoegzaame handelingen en misgreepen zijn E 4 tot  n zal het menschel ijk geslacht tot deszelfs voordeel omgewend: want zoo de veroveringen den Haar te zeer uitgebreid hebben, hebben de volken zig ondereen zelfdejuk veréénigende .diende! van enkele,d en verdeelin,g, die dezelve alle tot elkanders vijanden maakte, verlooren; wanneer de ma en Zrl J PUnt VergadCrd h£bben> iser J" derzelver opfchnddmg een groot.er geheel en meer overeenkomst gebooren : wanneer de oorlogen uitgebreider in hun geheel waren zijn ze echter min moorddaadig in hunne bijzonderheden geweest. Wanneer de volken minder door perfoonaliteit, minder vuurig er toe vervoerd werden, is hunltrijd ook minder bloedig, minder verwoed geweestzij znn wel minder vrij, maar ook tevens minder onrustig geweest; zij waren wel meer vertederd; maar ook meer vreedzaam. Het despotismus zelve was hun van dienst: want, zoo de regeeringen meer volllrekt geweest zijn, zij zijn ook minder onrustig en min onftuimig geweest; zoo de throonen erffelijke eigendommen geweest zijn, hebben zij ook mindere verdeeldheeden opgewekt, en de volken hebben ook mindere fchokken ondergaan: zoo eindelijk de naijverige en geheimhoudende despooten alle kennis van hun beltuur, allen famenloop der behandeling van zaaken verboden hadden , zijn de driften, van de ftaatkundige loopbaan verwijderd , tot de kunften en weetenfchappen overgeflagen; en de kring der denkbeelden in allerlei foort 3i da!r d00r ""gereid; de mensch, aan afgetrokkene üudien overgegeeven, heeft zijne plaats in de natuur zijne betrekkingen in de maatfchappij, beter getroffen • de gronden zijn meer betoogd, de einden beter bekend geworden, de kundigheeden meer verfpreid, de menichen beter onderweezen, de zeden meer gezellig, het leven aangenaamer gemaakt. Het getal der menfehen is over Het geheel in zekere landftreeken, zichtbaarlijk toegenomen, en deze verbetering kan voordaan niet anders  ZIG VERBETEREN? ^ ders dan aangroeijen, om dat deze twee voornaamfte hinderpaalcn, zelfs die, welke dezelfde tot bier toe zo traag, en fomtijds terug gaande gemaakt hadde, té weeten de moeilijkheid om de denkbeelden overtebrengen en fpoedig medetedeelen , eindelijk opgeheeven zijn. " „ In de daad, elke ftreek, elke (lad, bij de aloude volken , door het verfchil van derzelver taal van den anderen afgezonderd en op zig zelve (taande, kwam daar uit eene voor de onweetendheid en regeeringloosheid, gunftige verwarring voort." Er hadt geene mededeeling van uuvindingen, geene overeenkomst van belangen en willen, geene eenheid van daad of van gedrag, plaats • bovendien , daar alle middelen om de denkbeelden te verfpreiden en over te brengen, zig tot een vlugtig en beperkt woord, tot fchriften van eene langduurige kostbaare en zeldzaame uitvoering bepaalden, volgde daaruit beletfel van alle onderwijs voor het tegenovergeftelde, verlies van ondervinding van gedacht tot geflacht , onvastheid, achteruitgang van verlichting en eene vereeuwiging van verwarring en kindsheid. „ In het tegendeel, in den tegenwoordigen ftaat, en bovenal in dien van Europa, groote natiën het verbo'nd waarbijzij eene zelfde taal aannamen , geilooten hebbed de, zijn er uitgebreide gemeenten van meeningen gevestigd; de geesten zijn tot elkander genaderd; de harten zijn uitgebreid: er heeft eene overeenkomst van *edagten eene éénheid van daad plaats gehad s vervolgends de drukkunst, die gewijde uitvinding, die godlijke gaaf des vernufts, het middel om in één zelfde oogenblik één zelfde denkbeeld te verfpreiden en aan duizende menfehen medetedeelen, en hetzelve op eene duurzaame wijze te vestigen , zonder dat de magt der dwingelanden dezelve kan tegenhouden of vernietigen, heeft zig een voortgaand groot geheel van onderwijs', E 5 een  f4 ZAL HET MENSCHEL IJK CEILACHT een in aanwas toeneemende dampkring van kundïgheeden , die voordaan de verbetering op eene hegte wijze verzeekeren, gevormd. En deze verbetering werdt een noodzaakelijk voorwerp der natuur; want door de wet der gevoeligheid neigt de mensch ook zo onverwinnelijk om zig gelukkig te maaken, als het vuur om op te flijgen, de Heen om zwaar te zijn, het water om waterpas te fiaan. Deszelfs hinderpaal is zijne onweetendheid, die hem in de middelen doet dwaalen, die hem Wegens de uitwerkfelen en de oorzaaken misleidt. Hij zal zig door ondervinding verlichten, door de menigte van dwaalingen zal hij zig herdeden; hij zal wijs en goed worden , om dat het met zijn belang overeenkomt, wijs en goed te zijn; de denkbeelden , zig onder een volk mededeelende, zullen geheele volksrangen onderwijzen, en de weetenfchap zal algemeen worden; en alle menfehen zullen leeren kennen, welke de beginfelen van het ondeelig geluk en van den algemeenen gelukdaat zijn; zij zullen weeten welke hunne betrekkingen , hunne rechten, hunne pligten in de maatfchappijëlijke orde zijn; zij zullen leeren zig te wagten voor de bedriegelijkhceden der begeerlijkheid; zij zullen begrijpen.dat de zedeleereene natuurlijke weetenfchap is, fadmgeflrèld, wel is waar, van in hunne werking fa&mgeftelde beginfelen , doch die, in heuren aart, eenvouwig en onveranderlijk zijn; wijl die zelve de grondbeginfelen van, de bewerktuiging van den mensch geweest zijn. Zij zullen gevoelen dat zij gemaatigd en rechtvaerdig zullen moeten weezen; wijl daar in het voordeel en de zeekerheid van elk een gelegen is; dat ten kosten van anderen genot te willen hebben, eene valfcheberekening der onweetendheid is, omdat daarvan de wraakneemingen, de haatdraagingen, de wraakzugt ontdaan, en dat de onoprechtheid het bedendig uitwerkfel der dwaasheid is." Pe  ZIG VERBETEREN? 75 „ De particulieren zullen gewaar worden dat het ondeelbaar geluk aan dat der maatfchappij verbonden is." „ De zwakken zullen gewaar worden, dat, welverre; van de belangens te verdeden, zij zig moeten verééni» gen, om dat de gelijkheid hunne kragten uitmaakt. " „ De rijken, dat de maat der genietingen bepaald is, door de gefteldtenis der zintuigen, en dat het verdriet op de zatheid volgt." „ De arme zal weeten , dat in het gebruik van den tijd en den vrede van het hart den hoogfïen graad van het menfchelijk geluk gelegen is. " «- En het gemeene gevoelen, de koningen zelfs tot op hu nue throonen bereikende, zal denzelven noodzaaken om zig binnen de paaien van een geregeld gezag te houden." „ Het geval zelve, de natiën dienende, zal hun, dan eens' onbekwaame hoofden geeven, die, door zwak' hcid, hen vrij zullen laaten worden; dan weder verlichte hoofden, die hen, uit een beginfel van deugd , vrij zullen maaken.'''' ,, En dan, wanneer er op aarde groote ondeelige wezens, verlichte en vrije volkslighaamen zullen beftaan, zal er aan het geflacht het zelfde gebeuren wat aan deszelfs beginfelen gebeurt. De mededeeling der kundigheeden van een gedeelte, zal zig rondom verfpreiden en alles winnen. Door de wet van navolging zal het voorbeeld van het eerfte volk gevolgd worden door de andere volken, zij zullen deszelfs geest, deszelfs wetten aanneemen. De despooten zelve, ziende dat ze hunne magt, zonder rechtvaardigheid en weldaadigheid , niet kunnen onderhouden , zullen hun beftuur uit noodzaakelijkheid, uit naijver, verzagten en de befchaafdheid zal algemeen worden." ,, En er zal zig een evenwigt van kragten van volk tot volk vestigen, 't welke hen allen in het ontzag van hun-  fS. ZAL HEÏ HEHSCHEtïJE GESLACHT hunne wederzijdfche rechten houdende, hunne barbaarfche gebruiken van oorlog voeren , zal doen ophouden , en aan burgerlijke fchikkingen het oordeel over hunrt-e gefchillen overlaaten (22); en de eeheele foort zal eene groote maatfchappij, een zelfde famielje worden } door een zelfden geest, door gemeene wetten beftuurd , en al het geluk genietende waar voor de menfchelijke natuur vatbaar is. " „ Deze groote arbeid zal ongetwijffeld langduurig sijn; wijl er een zelfde beweeging in een onmeetelijk groot hghaam voortgeplant moet worden; een zelfde gist moet een onmaatigen klomp van ongelijkfoortige deelen doen rijzen; maar eindelijk deze beweeging zal in 't werk gefteld worden, en reeds verklaaren zig de voortekenen van dat toekomende. De groöte maatfchappij reeds in deszelfs- loop dezelfde fchijngeftalten met de gedeeltelijke maatfchappijën doorlöopende, maakt zig bekend om naar dezelfde uitkomften te neigen. Terftond in al deszelfs deelen ontbonden -zijnde, zag zij heure leden lang zonder te famenhang; en de algemeene alleenftelling der volken vormde derzelver eerfte eeuw van regeeringloosheid en kindsheid; naaderhand bij geval in onregelmaatige verdeelingen der ftaaten en koningrijken vervallen zijnde, heeft zij de verdrietige gevolgen der zeer groote ongelijkheid van rijkdommen en der ftanden ondergaan, en de arifiocratie der groote rijken heeft de tweede eeuw der maatfchappij gevormd; voords die groote voorrechten, zig onderling de overmagt betwistende , heeft zij het tijdperk van den fchok en der verdeeldheeden doorloopen, en de partijen, nu moede van hunne tweedragt, de noodzaaklijkheid der wetten gevoelende, zugteden het tijdpunt van orde en vrede te gemoed, riepen uit: dat er zig een deugdzaam opperhoofd voordoe! dat een magtig en rechtvaardig volk ten voorfchijn kome! en de aar-  ZIG VERBETEREN? ff aarde verheft hem tot het opperfte vermogen! de aarde verwagt een wetgeevend volk; zij begeert het, zij roept het en mijn hart verwagt het "... En het hoofd naar het westen wendende , vervolgde hij: ,, ja! reeds treft een dof geluid mijne ooren: een roep van vrijheid op verre verwijderde ftranden uitgefproken, heeft in de oude waereld weêrgalmd. Op dezen roep verheft zig een geheim gemor bij' eene groote natie tegen de verdruk* king; eene heilzaame ongerustheid verontrust dezelven over heure gefteldheid: zij ondervraagt zig over het gene zij is , over het gene zij behoorde te zijn ; en verwonderd , doet zij onderzoek wat heure rechten zijn, welke het gedrag van heure opperhoofden geweest is... Nog één dag . . . ééne opmerking ... en er ftaat eene onmeetelijke beweeging gebooren te worden; eene nieuwe eeuw ftaat aantevangen; eene eeuw van verwondering voor gemeene zielen, van verwondering en fchrik voor de dwingelanden, van vrijheid voor een groot volk, en van hoop voor geheel de aarde! " XXXcXXX><<\/3 eene geregelde wijze aangejlelde, uitvoer er s te zullen gehoorzaamen. Dit zo achtbaar fchouwfpel van fterkte en grootheid, dit zo treffend tooneel van edelmoedigheid, bewoog mij dermaate ,-dat mijn gemoed vol werdt; en mij tot den geest keerende, riep ik uit: dat ik nu leeve; want voordaan heb'ik alles te hoopen! AGTTIENDE HOOFDSTUK. Afgrijzen en famenzwesring'der dwingelanden. Naauwlijks hadt de plegtige kreet der gelijkheid en der vrijheid over de aarde weergalmt, of eene beweeging van onrust en verbaasdheid ontflondt in den boezem der natiën; en aan de eene zijde begon de door be-  fi6 AFGRIJZEN EN SAMENZWEERING begeerte bewoogen, maar tusfchen hoop en vrees, tusfchen het gevoel zijner rechten en de gewoonheid aan deszelfs ketenen, onbefliste menigte, in beweeging te geraaken ; aan de andere zijde vreesden de, uit den flaap der traagheid en van het willekeurig gezag plotslings opgewekte, koningen hunne throonen te zien omwerpen 3 en overal werden die clasfen van burgerlijke en gewijde dwingelanden, die de koningen misleiden en het volk verdrukken, van woede en afgrijzen aangetast; en trouwlooze voorneemens fmeedende, zeiden .zij: „ Wee onzer! zoo de rampzalige kreet van vrij„ heid ter ooren der menigte komt; zoo die fchadelijke „ geest van rechtvaerdigheid zig voortplant! " . . . . Toen de vlag ziende waaijen, zeiden zij tegen eikanderen : „ Begrijpt gij wel, welk een drom van kwaa„ len in deze enkele woorden bevat is ? Zoo alle men,, fchen gelijk zijn, waar blijven dan onze uitfluitende „ rechten van eer en magt ? Zoo alle vrij zijn , of ,, moeten weezen, wat zal er dan van onze flaaven, ,, onze dienstpligtigen, onze eigendommen, worden? Zoo allen in den burgerltaat gelijk zijn , waar blij„ ven dan onze geboorte-, onze erfrechten? en wat „ wordt er dan van den adel? Zoo zij allen voor Go„ de gelijk zijn, waar toe zijn er dan middelaars noo„ dig? en wat wordt er van de prieflerfchap? Ach! „ fpoeden wij ons om een zo vrugtbaar, zo befmette,, lijk zaad, uitteroeijen ! laaten wij alle onze kunst, „ tegen zo groot een rampfpoed, in 't werk (tellen; „ laaten wij den koningen fchrik aanjaagen, op dat ze „ zig met onze zaak veréénigen ; laaten wij het volk „ verdeelen, en beroerten en oorlogen onder het zelve verwekken! laaten wij het met ftrijden, veroverin„ gen en naijver, bezig houden ! laaten wij het be„ vreesd maaken voor de magt dier vrijë natie! laaten wij een groot verbond tegen den gemeenen vijand „ vor-  DER. DWINGELANDEN. 97 5, Vormen, werpen wij die heiligfchendende ftandaart ,, ter neder; rukken wij dien throon van oproer ten i, grond, en fmoorenwij in deszelfs kolk den brand dier „ omwenteling." En in de daad de burgerlijke en gewijde dwingelanden vormden een algemeen verbond; en eene gedwongen of misleide menigte langs hun voetfpoor naafleepende, begonnen zij vijandelijke beweegingen tegen eene vrije natie j en het altaar benevens den throon der na~ tuurlijke wet omwerpende , zeiden zij. „Welke is die ,, ketterfche en nieuwe leer? welk is dat godloos al„ taar, die heiligfchendende eerdienst?.... Getrouwe en geloovige volken ! zoude het niet fchijnen dat i, de waarheid zig nu eerst ontdekte; dat ge tot heden in dwaaling gewandeld haddet; dat deze veel geluk,, kiger menfehen dan gij alleen het voorrecht van „ wijs te zijn bezaten ? En gij , verdwaalde en oproe9, rigê natie! ziet ge dan niét dat uwe hoofden n be„ driegen, dat zij u de grondheginfelen van uw geloof ,, onttrekken, dat zij den godsdienst uwer vaderen omkeeren? ach ! beeft dat de toorn des hemels zich ont„ fteeke, en haast u om de dwaaling door een fpoedig s, berouw te herftellen." Doch de vrije natie bewaarde het ftilzwijgen, zo öntoegangelijk voor den opftand als voor den fchrik; en ^ zig geheel in de waapens vertoonende, hieldt zij eene ontzaglijke houding; En de wetgeevers zeiden tegen de hoofden des volks: zoo het licht, geduurende dat wij met een fluifér voor de oogen wandelden, onze fchreeden verlichtte, waarom zoude het dan nu, daar die fluijër opgeheeven is, onze oogen, die hetzelve zoeken, ontvlugten? zoo de hoofden, die aan de menfehen voorfchrijven doorzichtig te weezen , hen bedriegen en verdvvaalen, wat doen zij dan, die niet dan blinden den weg willen wijzen. G „. Hoof.  ' 9' AFÖRIJZEN EN SAMENZWEERÏNC DÉR DWINGELANDEN. „ Hoofden des volks! zoo gij de waarheid bezit, „ toont ze ons dan; wij zullen ze met erkentenis ont„ fangen; want wij zoeken haar met verlangen, en „ liet is ons belang haar te vinden:" wij zijn menfehen en kunnen ons bedriegen, maar gij zijt ook menfehen, en even zeer feilbaar. Helpt ons dan in dit doolhof, waarin het menschdom , federt zo veele eeuwen, ronddwaalt; helpt ons om .de begoogcheling van zo veele vooroordeelen en gebrekige hebbelijkheedeq te verdrijven ; bevljjtigt u, met ons, om , in den fchok van zo veele meeningen, die ons geloof betwisten, het eigen en onderfcheiden kenteken der waarheid te ontwikkelen Laat ons op één dag van de zo langduurige twisten der dwaaling een einde maaken ; Iaat ons tusfchen haar cn de waarheid een plegtigen wordeldrijd aandellen. Neemen wij de meenjngen der menfehen van alle natiën in. Laaten wij de algemeene vergadering der volken bijeenroepen ; dat zij zelve rechters zijn in de zaak 'die hun eigen is, en dat, daar er, in den twist van alle delfelen geen verdediger , geen bewijsreden aan de vooroordeelen noch aan de reden ontbreekt, het gevoelen van eene algemeene baarblijkelijkheid eindelijk de algemeene veendragt der geesten en der harten doe gebooren worden. XX>3COt>0C0i: NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Algemeene vergadering der volken. Dus fpraken de wetgeevers, en de menigte, geroerd door die beweeging, welke elk redenlijk voordel terftond inboezemt, de dwingelanden toegejuigd hebbende , en nu zonder deun gebleeven zijnde, bleef verbijsterd liaan. Toen  ALGEMEENE VERGADERING DER VOLKEN. t)Q Toen rleedt zig een tooneel van een verbaazend en nieuw foort aan mijn gezicht op; zo veele natiën envol^ ken als de aarde telt, zo veel verfcheidene gedachten van volken als de verfchillende lugtftreeken voortbrengen, van alle kanten toefchietende, fcheenen mij zig in eenen kring te verééhigen; en daar eene onmeetelijk groote famenkomst vormende , die naar het verfchillende der gewoonten, der aanzichtstrekken en der kleuren van het vel onderfcheiden was , boodtmij hunne ontallige menigte het buitengewoonfte en aangenaamfte fchouwfpel aan. Aan de eene zijde zag ik dén Europeaan , met zijn kort en eng gewaad, gefchooren kin, en gepoederde hairen; aan den anderen kant den Aziaan met zijn fleepend kleed, langen baard, gefchooren kruin en ronden tulband. Hier werd ik de Africaanfche volken, met hun zwarte vel, wollig hair, hunne lighaamen met witte en blaauwe fchorten voorzien, verfierd met coraalen, armen halsbanden, hoorntjens en glas, gewaar; ik zag de noordelijke menschfoorten gewonden in hunne van vellen gemaakte zakken; den Laplander met zijn puntige muts en gekromde fchoenen; den Samojeed met zijn heet fterk riekend lighaam ; den Tunguner met zijne gehoornde muts , draagende zijne afgoden om den hals op de borst afhangende; den Jakutskoijer, met zijn beprikt aangezicht; den Calmuk met zijn platten neus en omgekeerde kleine oogen. Verder zag ik den Chinees met zijn zijden kleed en afhangende hairfnoeren ; den Japonnees met zijn vermengd bloed; den Maleijer met zijn groote ooren , met een ring doorboorden neus, en grooten hoed van palmboombladen (27), en de Tatuos, bewooners der eilanden van den Oceaan en van het vaste land der tegenvoeters (*). En het aanzien van (*) Het laad van Papous of Nieuw Guïnea. G a  IO0 ALGEMEENE VERGADERING van zo veele verfcheidenheeden van een zelfde foort, van zo veele wonderlijke uitvindingen van een zelfde verftand, van zo veele wijzigingen van eene zelfde bewerktuiging, vervulde mij tevens met duizende van aandoeningenen met duizende gedagten (28). Ik befchouwde met verwondering dit trapswijze verfchil van kleuren , die van het leevendigfte incarnaat tot de donkerfte, rookerigfte, olijfverwige, lood-en koperkleurige verw en eindelijk tot het zwart des yvoors en van den githeen overgingen; en de rooskleurigeKachemirer nevens den verzeng, den Indiaan, den Georgiër naast den Tartaar aantreffende, maakte ik aanmerkingen op de uitwerkfelen van de heete of koude lugtftreek, van den verheeven of diepen moerasfigen of droogen, openliggenden of befchaduwden grond ; ik vergeleek den dwerg der Poollanden, bij den reus der gemaatigde waereldftreeken; het tengere lighaam van den Arabier, bij het breede van den Hollander; de korte en dikke geftalte der Samojeeden, bij de rijzige geftalte van den Grieken Slavonier, het dikke en zwarte der negers, bij de gouden zijden hairen van den Deen; zijn platte aangezicht, zijn kleine hoekige oogen, zijn verbrijsfelden neus, met het halfrond en vooruitfteekend aangezicht, de groote blaauwe oogen en arendsneus van den Circasfiër en Abysfiniër. Ik ftelde tegen de gefchilderde gewaaden van den Indiaan, tegen de kunftig bewerkte ftoffen der Europeaanen, tegen de rijke pelterijen van den Siberiër , de fchortjens van boomfchorfchen, de weeffels van rieten, van bladen, van pluimen, der wilde volken, en de blaauwacbtige ge. daanten van ferpenten, bloemen en fterren welken op hunne huid gedrukt ftaan; en terftond bragt mij het door elkander vermengd tafereel van deze menigte de gekleurde weiden van den Nyl en van den Euphraat te binnen, wanneer, naa de regens en overftroomingen, millioenen van bloemen aan alle zijden ontluiken; dan we-  DER. VOLKEN. IOi weder vertoonde het mij door deszelfs gemis, de ontallijke zwermen fpringhaanen die in de lente de vlakten van Hauran komen overdekken. En, op het gezicht van zo veele bezielde en gevoelige wezens, eensflags de oneindigheid der denkbeelden en der gewaarwordingen, die alle in deze ruimte verzameld waren, omvattende; aan de andere zijde peinzende op den tegenoverdand van zo veele meeningen, op den fchok van zo veele gemoedsdriften , van zo beweegbaare menfehen, dobberde ik tusfchen de verbaazing, de bewondering en eene geheime vrees.... wanneer de wetgeevers Itilte gevorderd hebbende, al mijne aandagt tot zig trokken. ,, Bewooners des aardrijks, zeiden zij, eene vrije en „ magtige natie , fpreekt woorden van rechtvaerdig„ heid en vrede tot u; en zij biadt u zeekere panden ,, van derzelver bedoelingen in derzelver overtuiging „ en ondervinding aan. Langen tijd, door dezelfde „ kwaaien als gij, verdrukt, heeft zij er de bronwel van „ gezogt, en zij heeft gevonden dat zij alle van het ge„ weid en, de onrechtvaerdigheid voortkwamen, welke „ ten wet verheeven zijn door de onbedreevenheid der „ voorgaande gedachten , en onderhouden door de voor,, oordeelen der tegenwoordige : voords deszelfs eigen ,, gemaakte en willekeurige indellingen vernietigende, „ en tot den oorfprong van alle recht en van alle reden „ opdijgende , heeft zij gezien dat er in de orde des „ geheelals 't zelfde , en in de natuurlijke gedeldheid van „ den mensch eeuwige en onveranderlijke wetten plaats ,, hadden, en die op niets andets dan op zijn wenken „ wagten om hem gelukkig te maaken. O menfehen! „ verheft de oogen naar den hemel, die u verlicht! werpt dezelve op die aarde, welke u voedt, wanneer deze „ aan allen uwer dezelfde gefchenken aanbieden, wanneer „ gij van de magt, die hen beweegt, hetzelfde leven, G 3 „ de-  102 ALGEMÉÉN^ VERGADERING Si tezcme zintuigen ontfartgén hebt, hebt ge dan ook' ,, tevens van die magt niet het zelfde recht tot het ge„ bruik van derzelver weldaaden ontfangen?' Heeft zij ,, u niet daardoor zelfs allen gelijk en vrij verklaard? „ welk (icrveling zal dan aan zijns gelijken dat gene „ durven ontzeggen het welke de natuur hem vergunt? „ O natiën ! laat ons alle dwingelandij en allen tWeedragt „ verbannen, laat ons niet meer dan ééne zelfde maat„ fchappij, dan één groot huisgezin vormen ; en wijl ,, het menfchelijk geflacht flegts één zelfde conflitutie heeft, laat dan ook voor het zelve niet meer dan „ ééne wet, te weeten.die der natuur, flegts één wet„ boek, dat der reden , één throon, die devrechtvaefdigheïd, één altaar, dat der vere'éniging, beliaan," Toen zij dit gezegd hadden verhief zig een onvergelijkelijke groote toejuigching ten hemel : duizend kreeten van zegeningen fteegen op uit den boezem der menigte; en de volken deeden, in hunne verrukking, de aarde weêrgahnen van de woorden gelijkheid, rechtvaardigheid , verèéniging; doch welhaast volgde op deze beweeging eene geheel Verfchillende; de leeraars, de hoofden des volks, hetzelve weldra tot twisten aanaangezet hebbende , hoorde ik tcritond een gemor4 Voords een gerügt, dat, zig van den een aan den'ander mededelende, eene groote onorde werdt; en elke natie uitfluitende vorderingen inbrengende , vorderde den Voorrang voor zijn wetboek eri zijne meening. „Gij dwaalt "zeiden de partijen, zig onderling met den ' Vinger aanwijzende, „wij alleen bezitten de waarheid „ en de reden: wij alleen hebben de waare wet, den „ waaren regel van alle recht, van alle rechtvaerdig„ hcid, het eenig middel tot geluk, tot volmaakt„ heid; alle andere menfehen zijn blinden of oprpe„ rigen." Er hadt voords eene ongemeene beroerte plaats. Maar  DER VOLKEN. I03 Maar de wetgeevers ftilte gevorderd hebbende ] zeiden : ,, volken ! welke eene beweeging vin drift beroert u? waar zal die twist u heenen voeren? wat ver„ wagt gij van deze verdeeldheid? Sedert eeuwen lang ,, is dc darde een veld van twisten , en gij hebt ftroo„ men blocds vergooten om uwe gevoelens flaande te „ houdeft! wat hcliben zo veele ftrijden en zo veele „ traancn voort gebragt? wanneer de Iterke den zwakken ,, anti zijnemeeoiog onderworpen heeft, welk voordeel heelt hij daarmede der waarheid en klaarblijklijkheid „ toegebragt? O natiën neemt raad bij uwe eigene wijs- hcidl wannier onder u lieden een twist enkele per5, fooden ( E bmitiën verdeelt, wat doet ge dan om hen n te 1 ? geeft ge hun geen fcheidslieden? Ja, ,, riep de menigte eenftemmig. Wel nu, geeft dien dan „ ook aan de bewerkers uwer verfchillen.Beveelt aan hun, „ die zig tot uwe onderwijzers opwerpen, en die u hun ge„ loof opleggen, om de gronden of redenen voor her,, zelve voor u te verdedigen. Wijl zij uwe belangen „ inroepen, moet ge ook weetén hoedanig zij die be„ langen behandelen. En gij, hoofden en leeraars der ,, volken, eer gij hen in het worftelperk uwer meenin•„ gen leidt, betwist eerst zelve, op een tegenoverge„ Helden grond, derzelver bewijzen! laaten wij eene pleg,, tige twistfchool, een openbaar onderzoek der waar,, heid inftellen, niet voor de rechtbank van een enkel „ omkoopbaar perfoon , of vooringenomen en door „ drift bezielde partij, maar voor de rechtbank van alle ,, de kennis en alle de belangen, waar uit het geheele ,, menschdom beftaat: en dat het gezond vcrftnnd van „ alle foorten van menfehen onze fcheidsman en onze 5, rechter zij! C 4 T WIN-  I£>4 ALGEMEENE VERGADERING DER VOLKEN. Xrïet volk nu deze woorden toegejuigd hebbende, zeiden de wetgeevers: „Laat, ten einde met orde en „ zonder verwarring voorttegaan , in het middenperk ,, en voor het altaar der veréiniging en des vredes, een „ ruimen halven kring open; en dat elk flelfel van „ godsdienst, elke fecle, een eigen en onderfcheiden „ ilandaart verheffende, dezelve rondom den rand van „ dien omtrek kome planten ; dat derzelver hoofdeu ,, en leeraars zig rondom dezelve vervoegen , en dat „ voords hunne aanhangers zig, naa vervolg, in eene ,, zelfde lijn plaatfen." De halve kring nu aldus getrokken , en het bevel van fchikking openbaar verkondigd zijnde, werden er eene ontelbaare menigte (landaarden van allerleie kleur en gedaante opgeftooken; even gelijk .men op feestdagen , in eene , door veele koophandel-drijvende natiën , bezogte zeehaven , duizende van vlaggen en wimpels op een bosch van masten ziet golven.. Op het gezicht van deze zo wonderbaarlijke verfcheidenheid, zeide ik, mij naar den geest wendende: ik meende dat de aarde flegts in agt of tien geloofsftelfelen verdeeld ware, en wanhoopte reeds aan alle verééniging; maar nu ik duizenden van verfchillende partijën zie, hoe toch is er nu eenigeeendragt te hoopen...,? En ondertusfchen , zeide hij tegen mij, zijn ze hier nog niet eens alle; en zij willen onverdraagzaam zijn,.,,!. TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Het onderzoek der waarheid,  HET ONDERZOEK. DER WAARHEID. K>$ Na maate dat de volkshoopen zig kwamen plaatfen, begon de aeest, mij de opfchriften en zinnebeelden van elke der dandaarden doende opmerken , mij derzelver eigen kenmerk, in deze woorden te verklaaren : „Die eerde bende", zeide hij, „ welke gevormd wordt van sjroene dandaarts, die eene halve maan, een band en een fabel voeren, is die der naarvolgers van den Arabifchen propheet. Te zeggen dat er een God «(zonder te weeten wat hij is,) te gelooven in de woorden eens mans ( zonder zijne taal te verdaan,) in eene woeftijn God te gaan aanbidden (die alomtegenwoordig is,) zijne handen met water te wasfchen (en met bloed te befmetten,) des daags vasten (en des nachts eeten,) aalmoesfen van zijn eigen goed geeven (en dat van anderen rooven,) zodanige zijn de middelen ter volmaaktheid welke Muharoed ingedeld heeft. Zodanig is de kreet van verééniging van zijn getrouwe geloovigen. Al wie daar niet aan beantwoordt is een verworpene , die door den vloek getr< -ffen en tot den zwaarde veroordeeld wordt. Een goedertieren God, Schepper van het leven, heeft deze wetten van verdrukking en van moord gegeeven; hij heeft dezelve voor de geheele aarde gegeeven; fchoon hij ze degts aan één mensch geopenbaard heeft. Hij heeft dezelve van alle eeuwigheid ingedeld; fchoon hij ze eerst dnds gisteren verkondigd heeft. Zij volftaan voor alle behoeften; en ondertusfchen heeft hij er een boek bijgevoegd. Dit boek behoorde alom licht te verfpreiden, de blijkbaarheid te toonen, de volmaaktheid in zig te befluiten,het geluk. aan te brengen ; en-ondertusfchen , daar, zelfs nog bij het leven van den Apostel, elke bladzijde van dat boek, in elke fpreekwijze, een duisteren, verwarden , tegendrijdigen en dubbelzinnigen zin mhieldt, heeft men dezelve moeten verklaaren, commentarieeren; en deszelfs uitleggers, in meeningen verdeeld geraakende, hebben zig in tegenovergedelde en vijanG 5 dc-  ieö HET ONDERZOEK DER WAARHEID, delijke fecïcn gefchift. De eene houdt (taande dat Au de waare opvolger van den propheet is , de ander verdeedigtOMARen Abuberrr. Deze ontkent de eeuwigheid van defiRóraé, dié weder de noodzakelijkheid det wasfehingen en der gebeden. De Carmaat verbiedt de pelgrimaadiën en (laat het gebruik van deii wijn toe. De Rakemiet predikt de zielsverhuizing; en zo gaat dat al voort, ten getale van zeventig onderfcheidepartijën, wier vaanen gij alle telicn kunt (29). Daar nu elk in dezen tégenoverftand van gevoelens zig zeiven, bij uitfluiting, de klaarblijkelijkheid toeïchrijft, heeft men , de andere van ketterij, en oproerige gevoelens befchuldigende , telgen allen zijn bloedig zendelingfchap gekeerd. En dez godsdienst, die een goedertieren en ontfermend God ■ gemeen vader en maaker van alle menfehen, eerbiedigt, eene fakkel van tweedragt, eene beweegreden tot moord en oorlog geworden zijnde , heeft, federt twaalf honderd jaaren, niet opgehouden de aarde met bloed te overftroomen, en de verwoesting en onorde, van het eene einde des ouden halfronds tot het andere , overtebrengen (30)." ,, Die met hunne onmaatig groote witte tulbanden, wijde mouwen en lange paternosters,/djn de Imam, de ptollas, de Muphtis, en nevens hen (laan de Dervisches met hunne gepunte mutfen ,en de Santons met verftrooid hoofdhair. Deze doen de belijdenis des geloofs met hevigheid, en beginnen te twisten over zwaare of Ugte befmettingen, over de ftolie en gedaante der afwasfehingen, over de eigenfehappen en volmnaktheedeu Gods, over de Chaiiah en de kwaade of goede engelen , over den dood, de opftanding, de ondervraaging in het graf, den overgang van de brug die zo eng als een boofdhair is; de fchaal der goede en kwaade werken , de ftralfender helle, en de zaligheeden van het Paradijs." „ Hier terzijde is die tweede nog talrijker bende, „ draa-  HBT ONDERZOEK DER WAARHEID. 10?* „ draagende (landaarden met een witten, met Wuisiai „ bezaaiden, grond, die der aanbidders vah jrefutt ,, Den zelfden God als de Mufulmartnen erkennende * ,, bun geloof op dezelfde boeken grondende, even als ,, zij, een eerfte'n ménsch (lellende,die geheel hétnicn„ feitelijk geflacht, door het eeten van één appel, vertoo,, ren doet gaan; hebben zij echter een heilig afgrijzen ,, van hun; en zij behandelen elkander uit gndsvrücht ,, onderling als godslasteraars en godloozen. Het gr'oot „ verfchilpunt onder hun is vonrnaamentlijk 'daar in gelegen, dat, naa gezamentliik een ccnigen-en oac ,, verdeelbaareu God gefteld te hebben , de christenen ,, dien vervolgends in drie perfoonen verdeden^ welkè ,, zij willen dat elk een geheele en volkomen God zal ,, zijn, zonder optehouden van onderling onder élkan,, der één geheel tiitemaaken. En zij voegen erbij', dat „ dit wezen 't welk het heelal vervult ,■ zig in het lig1,, haam van een mensch b'egeeven, (loffelijke, vergange„ lijke, bepaalde, zintuigen aangenoomen heeft; zon* ,, der echter optehouden onfloflelijk, eeuwig en onein,, dig te zijn. De Mufulmans , die deze geheimen niet „ begrijpen, alhoewel ze de eeuwigheid van den Koran ,, en de zending van den propheet zeer wel bevatten , ,, houden dezelve voor dvvaasheeden, en verwerpen ,, dezelve als fchijngezichten van zieke hersfenen : van daar die onverzoenbaare haat tusfchen deze partijen." ,, Aan den anderen kant vormen de christenen, onder- ling over verfcheide punten van hun eigen geloof ver,, deeld zijnde, geen minder verfchillende partijen; en ,, de twisten die hen beroeren zijn zo veel te hard,, nekkiger en te geweldiger , als de voorwerpen waar,, op die zig gronden ontoegangbaar voor de zinnen, en ,, bij gevolg, onmogelijk te bewijzen zijnde, elk voor ,, zijn meeningen geen regel of grondflag heeft; dan in ,, zijne grilligheid en wil. Dus overeenltemmende dat God  IoS HET ONDERZOEK DER WAARHEID» „ God een onhegrijplijk en onbekend wezen is, twisten „ zij echter over deszelfs wezen, zijne wijze van „ handelen en zijne eigenfchappen. Daar in overeen„ Hemmende dat de menschwording, welke zij van „ hem onderdeden, een raadfel is , dat boven het „ verdand dijgt , twisten zij niet te min over de „ verwarring en onderfcheiding der beide willen, te „ weeten , de menfchelijke en goddelijke, als ook over „ de beide natuuren ; de verandering van zelfjlandig„ beid, de wezenlijke olverdigte tegenwoordigheid, over „ de wijze van vleeschwording, enz." Van daar dezeontelbaarefeften, waarvan reeds twee of drie honderd vernietigd zijn, en waar van zig nog drie of vier honderd, die nog beflaan, in die menige van vaanen, waar in het gezicht verdwaalt, aanbieden. De voornaamde dandaart, die aan 't hoofd daat, en door een group met wonderlijke kleedingen, verward mengfel van roode. witte , zwarte en gemengde gewaaden, met gefchooren hoofden , korte of gefchooren hairen, roode hoeden, vierkante mutfen, gepuntte myters, zelfs met lange baarden, omringd wordt, is de ftandaartvan den Paus van Romen , welke den voorrang, die zijne dad , in de burgerlijke orde , bezit, op de geestelijke toepasfende , zijn fuprimaatfchap of opperbeduur in't flukvan godsdienst opgerigt, en een geloofsartikel van zijn hoogmoed gemaakt heeft. Aan zijne regterhand ziet gij den griekfchen opperpriester, die, trotsch op de door zijne hoofddad opgerichtennaijver, gelijke eifchen daartegen delt,en dezelven tegen dewesterfche kerk,met het gezag van de oosterfche kerk, daande houdt. „ Ter linkerzijde daan de „ ftandaarts der twee nieuwe hoofden (*_), die, een juk „ dat (*) Luther en Calvijn.  HE T ONDERZOEK DER WAARHEID. 100 „ dat dwingelandsch geworden was, afgeworpen heb* bende, in hunne hervorming, altaaren tegen altaaren „ gedicht, en de helft van Europa aan den Paus onttrok* ,, ken hebben. Achter hen zijn de ondergefchikte fec„ ten, die alle deze groote deelen nog onderverdeelen , „ AtNestoriaanen, Eutychiaanen, jFacobiten , Iconoclas* ,, ten , Anabaptisten, Presbyteriaanen , Wtcklefiten, ,, Ofiandriten , Manicheën, Piëtisten, Adamiten, de Be,, tr achter s, Beevers (Quakers.) Weeners en honderd „ andere diergelijke (31) ; al onderfcheidene partijën; „ welke elkander vervolgen als zij derk, en elkander ,, verdraagen als zij zwak zijn; eikanderen in den „ naam van den God des vredes haatende; elk voor ,, zjg zeiven een uitlluitend Paradijs in 't midden van „ eene godsdienstleer van algemeene liefdaadigheid, ,, afzonderende; elkander weêrkeerig in de andere wae„ reld aan eindelooze draffen ten prooi geevende, en ,, in deze waereld de ingebeelde hel der andere we,, zenlijk maakende." Naa deeze group een enkele dandaart van hyacinthkleur gewaar wordende, rondom welke menfehen van allerlei kleedingen, van Europa en Azia, vergaderd waren, zeide ik tegen den geest: ,, Hier zullen wij ten ,, minden eensgezindheid aantreffen 1 Ja, andwoordde ,, hij mij, in den eerden opdag, en bij eene toevallige „ en oogenblikkelijke gelegenheid. Herkent gij dit „ godsdiendig leerdelfel niet ? " Toen, de kenletter \ Monogramma ) van Gods naam in hebreeuwfche letters , en de palmtakken die de Rabbynen in de handen droegen, gewaar wordende; zeide ik: „O ja, 't is ,, waar, het zijn de kinderen van Mozes , die tot op ,, dezen dag verdrooid leeven, en die, alle natiën ver•„ foeijende, overal verfoeiden vervolgd zijn." Ja, hervatte hij, en om die reden is het ook dat zij, noch den tijd , noch de vrijheid tot twisten hebbende, den uiterlijkenfchijn van * één-  tïO HET ONDERZOEK DER WAARHEID. éénheid bewaard hebben. Maar naauwlijks vergelijken zij, bij in hunne verééniging, hunne gronden tegen elkander, en redeneeren elk op derzelver meeningen voort, ef ze zullen zig als te vooren ten minden in twee hoofdfecten (*) fchiften: welker eene , de Itilzwijgend* heid van den wétgeever ten gezag bezigende, en zig aan den letterlijken zin yan deszelfs boeken houdende, al? les ontkennen zal , wat niet klaarblijkelijk hTdezelven uitgedrukt is, en op dezen grond, als uitvindingen der gefneedenen zal verwerpen de overleeving der ziel naa het lighaam, derzelver overgang (transmigratie) in plaattan van (traffen en vermaaken, en derzelver opwekking, en het laatlte oordeel, en de goede en kwaade engelen , en den opltand vaa een kwaaden geest, en het geheel poëtisch ftelfel van eene andere waereld. —■ Dat bevoorrechte volk, welks volmaaktheid beltaat in zig een klein ftukjen vleesch aftefnijden; dat atomen volk, 't welk , ia den oceaan der volken, flegts een klein golfjen is, en 't welke wil dat God niets dan voor dat volk gemaakt heeft, zal door deszelfs fcheuring (fchisma) het reeds zo ligt gewigt 't welke hetzelve op de fchaal aller godsdienftigc fecten aanbrengt, nog voor de helft verminderen. En mij daarop een nabuurigen group getoond hebbende , famengelteld uit menfehen met witte tabbaarden bekleed en een fluiër voor den mond draagende, en gefchaard rondom een Itandaart van aurora kleur, op welke een , in twee halfronden doorfneeden, bol gefchilderd was, het eene halfrond zwart en het andere wit; fprak hij: het zal eveneens gelegen zijn met deze kinderen van Zoroasmr (32), duistere overblijffelen van voorheen zo magtige volken; thands even als de Joo- (*) De Saduceen eu Pharifeen.  het (Onderzoek der waarheid. m /ooden vervolgd wordende en onder de andere volken verfpreid; zij ontfangen, zonder onderling verfchil, de geboden van den vertegenwoordiger van hunnen propheet; doch zo dra de Mobeh en Destours ( 33 ) weder tot een verzameld zijn, dan zal de twist weder een aanvangneepien over het goede en kwaade wezen; over de Itrijden van Orrnuzd ( OromasdesJ de God van het licht, en Ahrimaties de God der duisiernisfe; oyer derzelver waaren of zinfpeelenden zin; over de goede en kwaade geesten; over den dienst des vuurs en der hoofdftoffen; over de nfwasfchingen en befmettingen; over de opftanding als lighaam of alleenlijk als ziel; over de hernieuwing der beftaande waereld , en over eene geheel nieuwe waereld (34) die op dezelve moet volgen. En de P ar fis zullen zig in zo veel talrijker feélen verdeeien als de familiën , in hunne verfpreiding, de zeden en meeningen van vreemde natiën hebben aangenomen. Ter zijde van hun zijn die ftancaarden met azuuren velden, waarop gedrogtelijke beelden van dubbele, driedubbele en vierdubbele menfchelijke lighaamen, met leeuwen- zwijns- en elephants - koppen, en ftaarten van visfchen en fchildpadden gemaald zijn, de ftandaarden der Indiaanfche fecfen, die hunne Goden onder de dieren , en de zielen hunner voorouderen in het kruipend gedierte en in de bloedelooze diertjens, meenen te vinden. Deze menfehen rigten gasthuizen voor fperwers, Hangen en ratten op , en hebben ondertusfchen een afgrijzen tegen huns gelijken! zij zuiveren zig met de mest en pis van eene koe , en houden zig befmet door de aanraaking van een mensch; zij draagen een riet voor den mond, uit vreeze Van in een vlieg eene lijdende ziel doorleflokken , en zij laaten de Paria (35) van honger fteryen. Zij (lellen dezelfde godheeden, en verdeeien zig onder verfchillende en vijandlijke vaanen. Die  *I& «Et ONDÈRZOÉK DER. WAARttEtÖi Die Itandaart, welke daar het eerst afgezonderd op zig zeiven (laat, en waarop ge een beeld met vier hoofden ziet, is die van Bratna, die, hoewel fcheppertd God zijnde, noch naarvolgers, noch tempels metr heeft; en die, tot den (laat gebragt zijnde, om ten voetltuk aan den Lingam (36) te dienen, zig vergenoegt met een weinig waters 't welk de Brama hem alle ogtenden ovet den fchouder werpt, terwijl hij hem een fchraalen lof* zang voorzingt. Die tweede afgezonderde (fandaart,waarop een kiekendief meteen ros lighaam en witte kop gefchilderd is, is dié van Vichenou of Wistnou, die offchoon een befchermend God zijnde, echter een gedeelte van zijne eigen leven in rampfpoedige voorvallen doorgebragt heeft. Zie hem, onder de vreesfelijke gedaante van een wildzwijnen leeuw, menfchelijke ingewanden verfcheurende, of onder de gedaante van een paard (37) voorkomen , met een fahel in de hand den tegenwoordigen leeftijd verdelgen, de ficfrenbeelden verduisteren, de jlerren verpaan, de aarde beroeren, en eene groote flang een vuur doende fpuuwen V welke de aardbollen verjlinden zal. Die derde alleen (taande ftandaart is die van Chiven, de God des icrderfs, en der verwoesting, en die ondertusfchen het merkteken van voortbrenging tot zijn zinnebeeld heeft. Hij is de (legtile van alle drie, en telt echter de meeste aanhangers. Zijne volgelingen verachten, trotsch op zijn charakter, in hunne godsvrucht (38) de andere Goden , zijn gelijken en zijn broeders, en, fchoon ze belijdenis van fchaamteen kuisheid doen ,-kroonen ze echter, uitnaarvolging van zijne wonderlijkheid,in het openbaar hetfchaamteloozebeeld van Lingam met bloemen , en befproeijen hetzelve met melk en honig. Achter hen komen de mindere vaanen van eene menigte van mannelijke, vrouwelijke en tweeflachtige goden, die bloedvrienden en bekenden der drie voor-  HET ONDERZOEK DER WAARHEID. 113 roornaamften zijnde, hun leven doorgebragt hebben met eikanderen geduurig veldflagert teleeveten; en hunne aanbidders volgen hen hier in naa. Deze Goden hebben rtiets noodig, en ontfartgen échter onophoudelijk offerhanden ; zij zijn almagtig, het heelal vervullende , en een Brama fluit hen echter, doormiddel van eenige woorden, in een afgods beeldjen, of in eene kruik op, om derzelver gunden, naa zijn welgevallen , te verkoopen. Aan gene zijde behooren die menigte van andere ftandaarten , die op een geelen aan hun allen gemeenen grond verfcheiden onderfcheidene Zinnebeelden draagen, echter aan eenzelfden God, die onder verfchillende naamen bij-de Oosterfche volken heerscht. De Chinees bidt hem aan in Fot of Foki (39). De Japonnees vereert hem in Budfo ; de Ceilanner in Beddhou; die van Laos in Chekia; de Peguaan in Phata; de Siammer in Sommona Kodom ; de Tibethaan in Budd en in La; alle in eenige Hukken van zijne gcfchicdenis overeenkomende, vieren zij zijn boetedoenend leven, z\]x\lighaams-doodingen , zijn vasten, zijn bedieningen van middelaar en verzoener: den haat van een God, zijn vijand, hun ftrijden en zijne verwinning; maar onderling verdeeld over de middelen om hem te behaagen, twisten zij over gebruiken en gewoonten, over de leerfte\len der innerlijke of die der openbaare leer. Hier predikt deze Japonneefche Bonze, met een geelen tabbaart, blootshoofds, de eeuwigheid der zielen, derzelver achtereenvolgende verhuizingen in verfchillende lighaamen; en gindsch nevens hem ontkent de Sintdist, derzelver van de zinnen afgefcheiden beftaan (40), en houdt llaande, dat zij niet anders zijn dan de uitwerkfelen der zintuigen, waar aan zij verbonden zijn, en met welken zij vergaan* gelijk het geluid met het fpeeltuig, waar het uit voortkomt * vergaat. Gindsch beveelt de Siamrner met den Talipat kram in de hand (41) de aalH moes- .  114 HET ONDERZOEK DER. WAARHEID* moesfen , de boetedoeningen , de offerhanden; en ondertusfchen gelooft hij aan het blinde noodlot en aan de onlijdzaame noodlottigheid. De Chineefche Ho-Chang offert aan de zielen zijner voorouders , en nevens hem zoekt de volgeling van Confucius zijn horoscoop in bij toeval neêrgeworpen daafjens, en in de beweeging der hemelen ("42). Dat kind, 't welk omringd is van dien drom priesters met geele tabbaarten en hoeden, is de groote Lama, in welken de God die Tibet aanbidt (43) als een mededinger is opgedaan, om die weldaad met hem te deelen ; en de Calmuk, aan de oevers der Batkal, heeft ook zijnen God, zo wel als debewoonervan La-fa. Maar in dit gewigtig punt overeendemmende , dat God niet in het lighaam van eenen mensch woonen kan, belagchen zij beide de botheid van den Indiaan , die de koemest vereert ; terwijl zij zelve de uitwerpfelen van hunnen opperpriester heiligen (44). Eene menigte van andere vaanen, welken het oog niet tellen konde, naa dezen, zig aan ons gezicht opdoende, zeide de geest: ,, Ik zoude niet kunnen eindigen zoo ik alle de verfchillende geloofsdelfelen, die de volken nog verdeeien, optellen wilde. Hier bidden de Tartaarfche horden , in de gedaante van beesten , vogelen en indeden, de goede en kwaade geesten aan , die onder een voornaamen, edoch zorgeloozen God, het heelal regeeren; en zij doen, in hunnen afgodendienst, het heidendom van het oude westen herleeven. Gij ziet de zonderliuge kleeding van hunne Chamans, die zig onder een lederen tabbaart, gevoerd met klokjens en belletjens, ijieren afgoden, vogelklaauwen, dangenvellen en nachtuilkoppen , onder gemaakte duipen beweegen , en, onder toverkreeten , de dooden oproepen om de lee venden te bedriegen. Gindsch kleeven de zwarte Africaanfche volken, in den eerdienst, dien zij aan hunne Fetisches bewijzen, dezelfde gevoelens aan. Ziet daar  HET ONDERZOEK DER WAARHEID. ÏIJ daar den bewooner van Juida, die God, onder de gs« daante van eene groote ilang, aanbidt, waarop deverkens bijongeluk greetig aazen (45). Zie gindsch de Tcleutes^ die zig , met allerlei kleuren bekleed , gelijkende naar een rusfisch foldaat, voordoet; zie gindsch de Kamtfchatdaler, die, vindende dat alles in deze waereld en onder zijne lugtsgefteldheid kwaad toegaat, zig God als een grillig en misnoegd grijsaart voorftelt, die zijn pijp rookt, en met een fleede de vosfen en marterdieren (46) naarjaagt. Zie eindelijk honderd wilde natiën , die , geene der denkbeelden van de befchaafde volken over God, noch over de ziel, noch over eene waereld hier naamaals en een ander leven , hebbende, geenerlei ftelfel van godsdienst vormen, en echter daarom niet te min genot hebben van de gaaven der natuur, in den godsdiensteloozen llaat, waar in die haar zelve gefchapen heeft". O ndertusfchen naa dat de Verfcheidene groupen zig geplaatst hadden, en eene diepe ftilzwijgendheid op het geruisch der menigte gevolgd was, zeiden de wetgeevers : ,, Hoofden en leeraars des volks ! gij ziet, hoe de natiën tot heden afzonderlijk van elkander gefcheiden gewoond hebbende, verfchillende wegen zijn ingeflagen; elk meent dien der waarheid te volgen; en ondertüsH a fehen, EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Foor/iel van godsdienftige tegenzeglijkheeden,  IJ6 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE fchen, zoo de waarheid flê&ts één weg heeft, en dat cr de meeningen tegen aandruisfchen , is het zonneklaar dat iemand hunner zig in dwaaling moet bevinden. Nu, daar zo veele menfehen zig bedriegen, wie zoude durven indaan dat hij zelve niet misleid worde? Begint dan met omtrent uwe verfchillendheeden van gevoelen en oneenigheeden toegeeflijk te zijn; laat ons allen de waarheid zoeken, even of niemand die bezate. Tot op dezen dag hebben de meeningen, die de aarde geregeerd hebben, door het geval voortgebragt, voortgeplant in de fchaduw , zonder betwisting toegeftaan, door de zugt tot nieuwigheid en naarvolging gewettigd, in zeker opzicht in het geheim derzelver rijk overweldigd. Het is tijd , bijaldien zij gegrond zijn, aan hunne zeekerheid een kenmerk van plegtigheid te geeven, en derzelver bettaart te wettigen. Roepen wij hen dan thands tot een algemeen en aan ieder gemeen onderzoek. Dat elk zijn geloof voordrajige; en dat allen de rechter van elk in 't bijzonder wordende, dat alleen voor waar erkend worde, 't welk voor geheel het menfchelijk geflacht waar is." Toen het woord, na de orde der plaatfing, aan den eerden dandaart van de linkfche zijde vergund zijnde, zeiden dc hoofden: Het is niet geoorloofd te twijffelen dat onze leer niet de eenige waarachtige, de eenige onfeilbaare zij. Immers zij is door God zeiven geopenbaard .... ,, En de onze ook, riepen al de andere flandaarten lilt, en het is niet geöorloofd'daar aan te twijflélen." ,, Maar ten minden behoort men dezelve voortedraagen; want men kan niet gelooven het gene men niet kent." Onze leer, hernam de eerde dandaart, is door talrijke voorvallen, door eene menigte van wonderwerken, door opwekkingen van dooden, opgedroogde waterdroomen , verplaatde bergen enz. beweezen. sj^-ra  TEGENZEGLIJKHEEDEN. 117 „ En wij ook, riepen al de anderen, wij hebben ook eene menigte van wonderwerken; en zij begonnen elk de ongeloofelijklte zaaken te vertellen." ,, Hunne wonderwerken, zeide de eerde dandaart, zijn opgeraapte bedriegerijen, of uitwerkfelen van den boozen geest, die hen bedroogen heeft." ,, Neen de uwe, andwoordden zij, zijn verdigt: en elk van zig zeiven fpreekende, zeide: Onze zijn alleen waar; alle de overige zijn valschheeden." En de wetgeevers zeiden; hebt gij nog leevende getuigen ? „ Neen", andwoordden zij allen: ,, de gevallen zijn van alouden tijd, de getuigen dood; doch zij hebben gefchreeven. " Laat dat zo zijn, hervatteden de wetgeevers, maar wie zal ze veréénigen, daar, waar ze eikanderen tegenfpreeken ? „ Rechtvaerdige fcheidsmannen !" riep een der dandaarten uit, „het bewijs dat onze getuigen de waarheid gezien hebben, is dat zij geltorven zijn om dezelve te getuigen; en ons geloof is bezegeld door het bloed der martelaars. " „ En het onze mede, zeiden de andere ftandaarten, wij hebben duizend martelaaren die geltorven zijn, onder de vreesfelijklte pijnigingen, zonder zig zeiven ooit te logenltraffen. En toen haalden de Christenen van allerlei fecten , de Mufulmans , de Indiaanen, de Japonneezen , eindelooze legenden van belijders, martelaars , boetelingen enz. ten bewijze aan." En de eene der partijen de martelaars van de andere ontkend hebbende, zeiden die: ,, wel nu! wij zullen derven om te bewijzen dat ons geloof het waare is." En op het oogenblik boodt zig eene menigte van menfehen , van allen godsdienst, van allerlei fecTje aan , om de pijnigingen des doods te ondergaan. Veelen zelve H 3 be-  Ïl8 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE begonnen zig reeds de armen optefcheuren, zig op het hoofd en de borst te (laan, zonder eenige fmert te betoonen. Maar de wetgeevers, hen tegenhoudende, zeiden: O menfehen ! hoort, met bedaardheid, onze woorden aan: zoo gij ftierft om te bewijzen dat twee en twee vier zijn zoude dat te meer bewerken dat het vier ware ? * Neen ! andwoordden zij alle. — En zoo gij ftierft om te bewijzen dat het vijf ware zoude uw dood het dan vijf doen zijn? Neen! zeiden zij weder alle. — • Wel nu! wat bewijst uwe overtuiging dan, zoo zij niets aan het beftaan der zaaken verandert? De waarheid is één, uwe meeningen zijn veelerlei; dus moeten veelen uwer zig bedriegen. Zoo de meening, gelijk klaarblijkelijk is, door de dwaaling overreedt^ wat bewijst de overtuiging van den mensch dan toch ? Zoo de dwaalin? ook beur martelaars heeft, waar is dan het zege! der waarheid? Zoo de booze geest ook wonderwerken doet, waar is dan het onderfcheidend kenmerk der goddelijkheid? En voords, waarom toch altijd onvolkomen en onvoldoende wonderwerken? Waarom toch, inplaatfevan deze geheele omkeering in de natuur, niet veeleer de meeningen veranderd ? Waarom de menfehen te dooden en te verfchrikken in plaatfe van dezelven te onderwijzen en te verbeteren! O ligtgeloovige en echter hardnekkige ftervelingen! niemand onzer is zeeker van het gene gister gebeurd is, van het gene heden , onder zijn gezicht, gebeurt; en wij zweeren op het gene voor tweeduizend jaaren ge' beurd zoude zijn! Zwakke en niettemin hoogmoedige menfehen! de wetten der natuur zijn onveranderlijk en van diepen grond; onze geesten zijn vol van begoogcheling en losheid; en  TEGENZECLIJK.HEEBEN. "9 cn wij willen alles bepaalen, alles begrijpen ! In waarheid, het valt geheel hetmenschdom gemakkelijker »g te bedriegen, dan één ondeeltjen («MM» te doen °~n, zeide een leeraar, laat ons dan de daadbewiken achterlaaten, wijl dezelve dubbelzinmg kunnen Ti n laat ons tot de bewijzen van redeneenng komen; tot die welke tot de leer behooren. Toen tradt een Mm der wet van Muhamed, vol vertrouwen, in het perk uit; en zeide, naa zig naaiƒ en Tant van Mekka gewend en met naadruk de belijdenis des gelooft geüit te hebben, met eene zwaare en gebiedende ftem : „ God, zij lof! het licht fehittert met klaarhlifkelijkheid, en de waarheid heeft geen onderzoek noodis '•' En voords, den Koran toonende , ging hij voort: " Er 'is geen twijfel aan dit boek; het geleidt hem op denregten weg, dien blindelings wandelt, dien zonder tegenftrib" beling het goddelijk woord ontfangt, dat op den pr opheet afgedaald is, om den eenvouwigen te behouden en den geleerden te befchamen. God heeft Muhamed tot zijnen d,e" naar op aarde aangejleld; hij heeft de waereld aan hem " overgeleverd, om met den fabel te onderwerpen ,dien,wel" ken niet aanzijnewetmlgelooven-, deongeloovigentwis" ten enwillen niet gelooven; hunne verharding komt van Gode; hij heeft hun hart verzegeld om hen aan de ijsje' \\ Hjkjie kaflijdingen overteleeveren ....(*)• ^ C) Deze woorden zijn de zin en bijna de letterhjke ext van het eerfte hoofdftuk van den Quoran ( Koran) ; en de leze? wordt over het algemeen verzegt optemerken, dot men z,g •„de tafereelen, die nog Haan te volgen, nanuwkeunghjk toegelegd neeft, om de letter en geest der gevoelens van e.ke pan,, zorgvuldig optegeeven. H 4  liO VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE Op dezë woorden werdt de redenaar door een hevig gemor gedoord. „ Wie is die man," riepen al de benden , ,, die ons dus ongedraft durft hoonen ; opwatrecht durft hij ons zijn geloof als een overwinnaar en dwingeland opdringen ? Heeft God aan ons niet zoo wel als aan hem, oogen,' een geest, een verftand gegeeven ? En hebben wij geen recht om er ons, op gelijke wijze, van te bedienen, om te weeten wat wij verwerpen en wat wij gelooven moeten? Zoo hij het recht heeft om ons aantevallen , hebben wij dan het recht niet om ons te verdeedigen? Zoo het hem behaagd heeft, om, zonder onderzoek , te gelooven, zijn wij daarom geen meesters om met onderfcheid te gelooven ? " „En welke toch is die lichtende leer, die het licht fchuuwt? Welke is die zendeling van een goedertieren God , die niets dan moord en hloedflorting predikt ? welke is die God van rechtvaerdigheid, die eene verblinding, welke hij zelve veroorzaakt heeft, draft? Zoo het geweld en de vervolging de bewijsgronden der waarheid zijn, zullen dan welligt dezagtmoedigheiden.de liefde de kenmerken van den logen weezen?" Toen naderde een mensch, uit eene nabuurige bende, tot den Imam, en zeide tegeii hem: ,, Laat ons toe- daan dat Muhamed de apostel der beste leer, de pro,, pheet van den waaren godsdienst zij!. maar zeg ons ,, dan ten minden wien wij volgen moeten om dien. ,, godsdienst te beoefenen: zijn fchoonzoon AU of zijn „ plaatsvervangers Omaren Abubeker (47)." Naauwlijks hadt hij deze naamen uitgefproken , of in den boezem zeiven der mufulmannen borst eene vreeslijke fcheuring uit: de aanhangers van Omar en van Alt, behandelden elkander weêrkeerig als ketters, godloozen en heiligfckenners, overladende elkander met vervloekingen. Het gefchil werdt zelfs zo hevig, dat het noodig werdt dat de nabuurigde benden er zig tusfchen- ftel-  TECENZEGLIJKHEEDEN. 121 {lelden om. te beletten dat men niet handgemeen wierde. De rust, eindelijk, een weinig betiteld zijnde, zeiden de wetgeevers tegen de Imams: ,, ziet daar, welke gevolgen er uit uwe grondbeginfelen voortvloeijen! zoo de menfehen die in 'twerk Helden, zoudt ge u zeiven, van tegenftand tot tegenftand , tot op den laatften man, vernielen; en is ondertusfchen de eer ft e wet van God niet, dat%e mensch hevel" vervolgends zig naar de andere benden wendende, ,, zeiden deze: zonder twijffel, deze geest van onverdraagzaamheid en uitfluiting fluit tegen alle denkbeeld van rechtvaerdigheid, werpt allen grondflag van zedeleer en maatfchappij om; ondertusfchen zoude het niet wel voegen , alvoorens dit wetboek van leerftelling geheel omtewerpen, dat men ten minlten eenigen van de daarin vervatte leerltellingen verftonde, ten einde niet over de uiterlijke gedaante uitfpraak te doen, zonder kennis van den grond der zaak in genomen te hebben ? " En de benden hier in toegeftemd hebbende, begon de Imam te verklaaren, hoe God naa tagtigduizend propheet en aan de natiën, die in afgoderij verltrikt waren , gezonden te hebben, eindelijk één laatften gezonden hadde, die het zegel en de volkomenheid van allen uitmaakte, te tv eet en Muhamed, op wien het heil des vredes berusten mooge; hoe dat voords, opdat de ongeloovigen het goddelijk woord niet meer zouden verminken, de opperfte goedertierenheid zelve de bladen van den Koran bij een gehegt hadde: en vervolgends de leerftelfeLn van het islamismus ontvouwende, verklaarde de Imam, hoe de Koran, uit hoofde dat zij Gods woord ware, ook ongefchapen en eeuwig ware, even als de bron , waaruit dezelve voortvloeide ; hoe dat zij, blad voor blad, in tagtigduizend nachtverfchijningen van den engel Cabriè'l, ten hemel ware afgezonden: hoe H 5 de  122 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE de engel zig aankondigde door een geklink, 't welk den propheet het koude zweet uitjoeg: hoe hij, in het gezicht van éénen nacht, negentig hemelen doortogen hadde, gezeeten op het dier Borak, dat halverwege de gedaante van een paard, en halverwege die eener vrouwe hadt: hoe hij, bedeeld met de gaaf der wonderwerken , in den zonnefckijn wandelde, zonder eene fchaduw achter of onder zig te laaten; de verdorde hoornen, op een enkel •woord, weder deedt groenen; de leÊge putten en regenbakken met water vervulde; en de fchijf der maan in twee deelen gefplitst hadde: hoe dat hij, gelast met het hevel des hemels, met den fabel in de hand den, om deszelfs verheevenheid meest Gode waardigen, godsdienst voortgeplant hadde; een godsdienst, die ook de meest gefchikte voor den mensch ware, uit hoofde van de eenvouwigheid van deszelfs oeffenregelen, daar die flegts uit agt of tien punten beftonden: de éénheid Gods te belijden; Muhamed voor deszelfs eenigen propheet te erkennen; vijf maaien daags te bidden; ééne maand in het jaar te vasten; éénmaal geduurende zijn leven naar Mekka te gaan; de tiende van zijne goederen te geeven; geen wijn te drinken, geen verkensvleesch te eeten; en den ongeloovigen den oorlog aantedoen (48), dat door dit middel elk Mufulman , zelve apostel en martelaar wordende, reeds in dit leven eene menigte goederen genoot, en dat zijne ziel, bij zijn dood, in de fchaal der werken gewoogen, en door de twee zwarte engelen vrijgefproken zijnde, de brug, die zo fmal als een hoofdhair, en zo fcherpfnijdend als een fabel is, over den afgrond der hel liggende, overging, en eindelijk, in dcplaatfe der vreugde ontfangen werdt, welke met ftroomen van honig en melk befproeid, en met alle de arabifche en indiefche reukwerken bewierookt wordt ; en waar altijd kuifche maagden , te weeten de hemelfche Hourit, met altijd hernieuwen-  TEGENZEGLIJKHEEBEN. 12J. wende gunften , de altijd verjongende uitverkoornen ophoopten. Op deze woorden tekende zig een onwillige lach op aller aanzichten , en de verfcheidene groupen , over deze artijkelen des geloofs redeneerende, zeiden eenftemmig : Hoe is het mooglijk, dat redenlijke menfehen zodanige droomerijën kunnen toegeeven? zoude men niet denken, dat men een hoofdftuk uit de duizend en eene nachtvertellingen hoorde ? En een Samojeed, zig in het perk voorwaards begeevende, zeide : „ Het paradijs van Muhamed komt mij zeer goed voor; doch een der middelen om het te winnen brengt mij in verlegenheid; want zoo men niet drinken of eeten mag tusfchen twee zonnen, gelijk hij zulks be* veelt, hoe toch is zodanig een vasten in ons land in 't werk te Hellen, waar de zon geheele zes maanden achter een , zonder ondertegaan , boven den gezichteinder blijft?" Dat is onmooglijk , zeiden de leeraars der Mufulmannen , om de eer van den propheet optehouden. Edoch, honderd volken de waarheid van dat gezegde van den Samojeed geftaafd hebbende, kon het niet misfen , of de onfeilbaarheid van Muhamed moest een fchok ontfangen. Het is zonderling, zeide een Europeaan, dat God onophoudelijk geopenbaard heeft al wat in den hemel omging, zonder ons ooit te onderwijzen in het gene op aarde gebeurt. Voor mij, zeide de Americaan, ik vind een groot bezwaar in de pelgrimagie. Want, laaten wij eens vijf en twintig jaaren voor eene voortteeling van een nieuw geflacht, en honderd millioen mannelijke wezens op aarde onderftellen; elk dezer nu genoodzaakt zijnde , om ééus in zijn leven naar Mekka te gaan , dan zullen er jaarlijks vier millioenen menfehen op weg zijn;  124 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE zijn; mén zal in het zelfde jaar niet terug kunnen komen; dus wordt het getal, de komende en gaande bij een genomen, dubbel, dat is agt millioenen : waar zal men de levensmiddelen, de plaats, het water, de fcheepen , voor zoo eene algemeene bedevaart vinden ? Hier zouden voorzeeker wel wonderwerken noodig zijn 1 Het bewijs, zeide een catholijk Godgeleerde, het bewijs, dat de godsdienst van Muhamed niet geopenbaard is, is, dat de meeste denkbeelden, die er den grondflag van uitmaaken, lang vóór denzelven, reeds beftonden , en dat dezelve niet anders is, dan een verward mengfel van verminkte waarheeden van onzen heiligen godsdienst en dien der Jooden, het welke een eerzugtig mensch tot zijne ontwerpen van beheerfching en waereldfche inzichten heeft doen dienen. Doorloopt flegts zijn boek, gij zult er niet dan bijbelfche hiftoriën ,in zotte vertellingjens vermomd , en voor 't overige een famenvveeffel van tegenftrijdige en losfe uitroepingen , belagchelijke en gevaarlijke grondbeginfelen in vinden; ontwikkelt den geest dezer lesfen en het gedrag des apostels, en gij zult niets anders, dan een listig en onderneemend charakter aantreffen, dat, om deszelfs oogmerk te bereiken , in waarheid zeer behendig de driften des volks, 't welke hij tracht te belieerfchen, aanroert. Hij fpreekt tegen eenvouwige en ligtgeloovige lieden; hij bezorgt hun wonderwerken; zij zijn onweetend en naaijverig; hij vleit hunne ijdellieid door de weetenfchappen te verachten; zij zijn arm en begeerig ; hij wekt hunne begeerlijkheid door de hoop op plundering op; hij heeft, in den eerden aanvang, niets op aarde wegtefchenken ; hij fchept zig fchatten in den hemel; hij doet de dood als het hoogde goed begeeren; hij dreigt den laf hartigenmet de hel; hij belooft het paradijs aan den moedigen; hij verderkt de zwak-  tegenzeglijkheede n. 125 zwakken, met het gevoelen der onvermijdelijke noodlottigheid; inéén woord, hij brengt de onderwerping» welke hij noodig heeft, door alle de aanlokfelen der zinnen, door de beweeging van alle de driften, zelve voort. „ Welk een verfchillend kenmerk in onze leer! en hoe zeer bewijst heur gebied, gevestigd op de tegenfpraak van alle neigingen, op de verwoesting van alle driften , derzelver hemelfchen oorfprong niet? Hoe zeer ftaaven heure zagtmoedige medelijdende zedeleer en geestelijke geneigdheeden , derzelver goddelijke uitvloeijing niet? Het is waar dat veelen van derzelver leerftukken boven het begrip Hijgen, en aan de reden een eerbiedig ftilzwijgen opleggen ; maar daardoor zelve wordt derzelver openbaaring niet te minder bevestigd; wijl nooit menfehen diergelijke groote geheimenisfen zouden kunnen uitdenken. " En in deeenehand den bijbel, en in de andere de vier euangeliën houdende, begon de leeraar te vernaaien dat God, in den beginne ( naa eene eeuwigheid werkeloos doorgebragt te hebben,) eindelijk, zonder bekende beweegreden, het voorneemen vormde, om eene waereld uit niets voorttebrengen ; dat hij, geheel het heelal in zes dagen gefchapen hebbende, zig op den zevenden dag vermoeid bevondt; dat hij, een eerfte paar menfehen, in een oord van vermaaken, geplaatst hebbende, hen, om ze volmaakt gelukkig te maaken, niettemin, het proeven van eene vrugt verboodt, die hij echter onder hunne magt liet; dat deze eerfte voorouders onder de verzoeking bezweeken zijnde, al hun naageflacht (dat nog niet gebooren was,) gedoemd ware , om de ftraf van een misdag te draagen, dien het niet bedreeven hadde; dat die bermhartige God. naa dat hij het menfchelijk gedacht zig geduurende vier of vijfduizend jaaren hadt laaten verdoemen, aan zijn welbeminden zoon, dien hij,  12.6. VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE hij, zonder moeder , gewonnen hadde, en die van gelijken ouderdom met hem ware, geboden hadde, zig op aarde te doen ter dood brengen, en dat om de menfehen te behouden, welker grootfle gedeelte ondertusfchen , federt dien tijd, nog voortging met zig te bederven; dat om dit nieuw beletfel te verhelpen, deze God, gebooren uit eene maagdgebleevenevrouwe, naa dood en opgewekt geweest te zijn , nog eiken dag herleefde , en zig, onder de gedaante van een weinig deeg, bij duizenden, op de Item van den laagflen der menfehen, vermenigvuldigde. Van daar, tot eene leer der bondzegelen naderende, ging hij over tot het grondig handelen over de magt van binden en ontbinden, de middelen om de froet van alle misdaaden, doormiddel van water en eenige woorden, aftewisfehen. Wanneer hij nu de woorden indulgentie, pamfelijke magt, toereikende of uitwerkende genade uitgefprooken hadt, werdt hij door duizend kreeten in zijn woorden gefluit, Dat is een vreesfelijk misbruik, riepen de Lutherfchen, voor geld de zonden te willen vergeeven. Dat is iets, dat regtsftreeksch tegen het euangelie ftrijdt, eene waare- tegenwoordigheid ("van Christus lighaam in het nachtmaal,) te willen onderflellen, riepen de Calvinisten. De Paus heeft geen recht om iets door hem zeiven te beflisfen, zeiden de Janfenisten; en dertig feften zig onderling tevens van ketterij en dwaaling befchuldigende, was niemand in ftaat, om elkander één enkel woord te verflaan. De flilte naa eenigen tijd herfteld zijnde, zeiden de Mufulmans tegen de wetgeevers: wijl gij onze leer gewraakt hebt, dezelve als ongeloofelijk voorfiellende, kunt gij dan die der christenen toeflaan? is die dan niet nog tegenflrijdiger tegen het gezond verfland en de rechtvaerdigheid? Dat de on/loffelijke, oneindige £iod zig zeiven ten mensch gemaakt, en een zoon heeft.  TEGENZEGLIJKHEEDEN. ïif heeft, die van gelijken ouderdom met hem is; dat die Godmensch brood wordt, 'twelke men eet en verteert! Hebben wij iets, dat daar na gelijkt ? Hebben dan de christenen het uitfluitend recht, om een blind geloof te vorderen? en zult gij hun voorrechten van geloof ten onzen naadeele, toedaan ? En eenige wilde menfehen voorwaards komende,zeiden: „ Hoe ! om dat één man en ééne vrouw vóór zes duizend jaaren een appel gegeeten hebben , is daarom geheel het menfchelijk geflacht verdoemd? Welk dwingeland heeft ooit de kinderen verandwoordelijk gefield voor de misdaaden hunner ouders? Wat mensch kan voor de daaden van een ander verantwoorden ? Is dat niet alle denkbeeld van rechtvaerdigheid en reden het onderst boven keeren ?" „ En waar zijn, " zeiden anderen, „ de getuigen, de bewijzen van al die onderflelde aangehaalde voorvallen? Kan men dezelven zo maar aanneemen, zonder eenig onderzoek van bewijzen? Zijn er niet voor het geringde, onderzoek in rechten twee getuigen noodig: en men zal ons dit alles op overleveringen , op hooren zeggen, doen gelooven? " Toen zeide een rabbi, het woord opneemende: „wat de zaaken betreft, daar voor zijn wij voor den grond derzeive borg, maar ten opzichte van den vorm en het gebruik dat men van dezelve maakt, is het geval verfchillende, en de christenen veroordeelen zig zelvert hier door hunne eigen bewijsredenen; want zij kunnen niet ontkennen, dat wij de oorfpronglijke bron zijn, waaruit zij voortvloeijen , de gronddam waarop zij geënt zijn; en daaruit volgt eene bedisfende redeneering: of onze wet is van God, en dan is de hunne eene ketterij, wijl zij er van verfchilt; of onze wet ' is niet van God, en dan vervalt de hunne ter zelfder tijd Men  l'aS VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE ' Melï moet onderfcheid maaken, andwoordde dechris-* ten, uwe wet is van God als figuurlijk en'voorbereidend , maar niet. als eindelijk en volllrekt; gij zijt niet anders dan de affchaduwing, waar van wij de wezenlijkheid zijn. Wij weeten, voer de rabbi hem tegen, dat dit uwe vorderingen zijn , doch zij zijn volftrekt willekeurig en valsch. Uw flelfel fteunt alleenlijk op den grondflag van geheimzinnigen zin (49)? propheetifche en zinnebeeldige uitleggingen; en dit flelfel, de letter van onze boeken verkragtende, fteekt geduurig de harfenfchimmiglte denkbeelden onder den waaren zin , en vindt er alles in , wat hun behaagt er in te zoe* ken, even gelijk eene zwervende verbeelding gedaanten in de wolken ziet. Dus hebt gij een geestelijken Mesfias gemaakt, van een, die, volgends den geest van ünze propheeten, niets meer dan een burgerlijk koning was. Gij hebt eene verlosfing van geheel het menfchelijk geflacht gemaakt, van het gene niets meer was , dan'de herllelling van onze natie. Gij hebt een zogenoemde maagdelijke ontfangenis op een verkeerd opgevatte fpreekwijze gegrond. Dus onderftelt gij, na uw believen, al wat u dient; gij ziet zelfs in onze boeken, uwe drieëenheid, hoe wel er het geringfte minst regtsftreekfche woord van dit leerfl.uk niet in gevonden wordt, en dat het zelfs een denkbeeld der ongewijde volken is, 't welk onder eene menigte andere gevoelens van allerleien godsdienst, en van allerleië fecle, waar uit uw flelfel in den chaös en regeeringloosheid der drie eerfie eeuwen famengefteld is, in het zelve opgenomen wierdt. Op deze woorden wilden de christen-leeraars, vervoerd door woéde, onder het geroep van heiligfchen-r ■nis en godslastering , op den jood aanvallen. En eenige munnikken met zwarte en witte lappen bekleed, en  TEGENZEGI.IJKHEEDBN. ïS9 en een vaan draagende , waar op nijptangen , een rooster, een houtftapel, en tevens deze woorden: rechtvaerdigheid , liefde, bermhartigheid ( * ), gefchilderd Honden , kwamen voorwaards, en zeiden: men behoort een Auto da Fè met deze godloozen aanterigten, en hen j ter eere Gods, te verbranden. En reeds maakten zij de grondfchets van eene houtmijt, wanneer de muiuimannen hen, op een fpottenden toon, toedreeven: zie' daar dan dien godsdienst van vrede, die nederige en Weldaadige zedeleer, die ge óns zo zeer geroemd hebt? Ziet daar dan die euangelifche liefde, die het ongeloof\ niet dan met zagtheid beltrijdt, en tegen de beledigingen, niets dan het geduld Helt? Schijnheiligen! 't Is dan op deze wijze, dat gij de natiën bedriegt! 't Is dan op deze wijze , dat gij uwe rampzalige dwaalingcn voortplant. Als gij zwak waart, dan hebt gij de vrijheid; üe verdraagzaamheid, den vrede gepredikt : maar zö dra zijt ge niet lterk geworden, of ge hebt de vervolging en het geweld in 't werk gèlteld» En zij begonnen de gefchiedenis van de oorlogen en de moorden van het christendom te vernaaien, wanneer de wetgeevers ftilte gevorderd hebbende, deze nieuwe tweedragt deeden ophouden. „ Wij zijn het niet, riepen de.bonte Monniken * met eene altijd nederige en zagte ftem, wij zijn het niet dien wij willen wreeken: 'tis eigenlijk Gods zaak, 'tis Gods eer die wij verdeedigen." „ En op wat recht, herhaalden de Imams, Helt gij „ u, meer dan wij, tot Gods vertegenwoordigers aan? „ Hebt gij voorrechten die wij niet bezitten? zijt gij andere menfehen dan wijf'n'. Gód (*) Zodanig is in de daad het vaandel der inquifuie der /paanfche jacobijnen befchilderd1.  2*0 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE God te willen verdeedigen, zeide eene andere bende, God te willen wreeken; is dat niet zijne wijsheid, zijne magt beledigen? Weet Hij niet beter, dan de menfehen, vvat aan zijne waardigheid voegt? — Ja, maar zijne wegen zijn verborgen, hervatteden de Monnikken.. „ En het zal u altijd te bewijzen (laan , andwoordden „ de Rabbynen, dat gij het uitfluitend voorrecht hebt „, om dezelve te begrijpen. " Toen begonnen de Jooden , die ftout werden, wijl ze onderlleuners van hunne zaak meenden gevonden te hebben , reeds te gelooven, dat de boeken van Mofes zouden zegepraalen, wanneer de MobedC*), het woord opgevat hebbende; de wetgeevers aldus aanfprak: ,, Wij hebben het verhaal der Jooden en Christenen over den oorfprong der waereld gehoord; en „ hebben er eenige zaaken die wij toeftaan , hoe„ wel veranderd , in 'aangetroffen ; maar wij ont„ kennen de toeëigening die zij er van doen aan den ,, wetgeever der Hebreen. Hij is het niet die deze ver,, heven leerflellingen, die hemelfche gebeurenisfen aan ,, de menfehen bekend gemaakt heeft; hij is het niet „ aan wien God dezelven geopenbaard heeft, neen! dat „ is onze heilige propheet Zoroafter, en de bewijzen daar ,, van zijn overtuigend, door de boeken zelve die men „ u aanhaalt: doorloop in dezelven flegts met aandagt, „ het uitgepluisde der wetten, gebruiken en door Mc~ „ fes ingeftelde geboden; gij zult in geene dier articu,, len eene, zelfs niet eene ftilzwijgende, aanwijzing vin,, den, van dat gene het welk heden den grondflag van de s) godgeleerdheid der Jooden en Christenen uitmaakt. „In (*) Opperpriesters bij de Perfiaanen.  TlGENÜEeLIfKHEEDEM* Ijt „ In gèenerlei plaats zult ge een voetftap vinden, noch », van de onjïerfelijkheidder ziel, noch van een volgend ,4 leven; noch van de hel en het paradijs, noch van den opftand des voornaamen engels, de bewerker van „ het kwaad ónder het niènfchelijk geflacht, enz. „ Mofes heeft deze denkbeelden niet gekend , én „ de reden daarvan is baarblijkelijk, wijl het niet voor „ vier eeuwen naa zijnen leeftijd was, dat Zoroafler de„ zelve in Apa predikte, (50) ... . Ook voegde de Mobed, zig tot de Rabbijnen wendende, er bij, ook is het flegts federt dat tijdperk, dat is, naa de eeuw van uwe eerfte koningen , dat deze denkbeelden in uwe fchrijvers worden aangetroffen 5 en zij komen er flegts trapsgewijze in voor, en wel terflond fteelsgewij. ze, volgends de ftaatkundige betrekkingen die uwe vaders mét onze voorouders gehad hebben. Voornaamentlijk gebeurde dat toen zij, door de koningen van Ninive en van Babyloniën verwonnen en verftroöid, naar den oever van den Tlger en den Euphraat gevangelijk overgebragt wérden, en dat zij, federt drie achtereenvolgende geflachten in ons land opgevoed zijnde, zig zeden en gevoelens inprenteden, welke b tot dien tijd toe, onder hun, als tegen hunne wet ftrijdende, geweerd waren. Toen onze koning Cyrus, hen van de flavernij bevrjjd hadde, neigde hun hart door erkentenis tot ons over ; zij werden onze leerlingen , onzenaarvolgers, en zij mengden onze ieerftellingen in de herfmelting die zij van hunne boeken maakten (51); want uw boek Gene/is, in het bijzonder, is nooit het werk van moses geweest, maar wei een famenraapfel 't welk tot een werk gemaakt werdt, naa de wederkomst uit de Babylonifche gevangenis, waar men de Chaldeeuwfche gevoelens over den oorfprong der waereld in* gelascht heeft. Terflond, ging de Mobed voort, wilde de zuivere l 2, op.  I32 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE opvolgers der wet, de nieuwigheedefi vveeren, door aan de uitgeweekenen de letter van den tekst en de volftrekte flilzwiigendheid van den propheet voorteftellen; edoch, onze leer verkreeg den voorrang; en na uwen fmaak en de denkbeelden die u eigen zijn , gewijzigd wordende , werdt daar door eene nieuwe feéte veroorzaakt. Gij verwagtte een koning die uwe magt herftellen zoude; wij kondigden een h&rftellend en zaligmaakend God aan. Van de famenftelling van deze beide denkbeelden, vormden uwe Esfeenen den grondflag van het christendom; en wat ge u ook moogt voor laaten liaan, gij jooden, Christenen, Mufulmannen, in uw flelfel der geestelijke wezens, zijt ge niets anders dan afgedwaalde kinderen van Zoroaster! De Mobed, vervolgends tot de ontwikkeling van zij• nen godsdienst overgaande, en zig op de Sad-dertn 7.end- avesta beroepende, verhaalde, in dezelfde orde, als diè in het boek Genefls voorkomt, de fchepping des waerelds in zes gdhans (52) , de vorming van een eerften man en eerfte vrouw, in een hemelsch oord, onder de regeering van het goede; de invoering van het kwaad in de waereld, door het groote Serpent, het zinnebeeld van Ahrimanes; den opfland en ftrijden van dien geest des kwaads en der duisternisfen tegen ormuzd (of orimasdes ) de God van het goede en des lichts, de verdeeling der engelen in witte en zwarte, goede en kwaade; hunne geestelijke gezagorden, in Cherubim^ Seraphim, throonen en heerfchappijên, enz.; het einde der waereld, ten einde vin zes duizend jaaren; de komst van het als herfteller der Natuur; de nieuwe waereld; het toekomend leven in eene plaats van vermaaken of kwellingen; de overtogt der zielen over de brug van den afgrond; de plegtigheeden der geheimen van Mithras; het ongezuurde brood, dat de ingewijden in dezelve eeten; den doop der eerstgebooren kinderen; de zalvingen der doo- den ,  TEGENZEGLIJKHEEDEN. I33 den, en de belijdenisfen hunner zonden (53); in één woord, hij ftelde zo veele zaaken voor, die overeenkomftig waren aan de drie voornoemde godsdiensten , dat zijn gezegde eene verklaaring van den Koran en van den Apocalypfis fcheen. Edoch, de Joodfche christen en Mufulmanfche leeraaren , zig tegen deze verklaaring verzettenden , en dcPerftaanen voor afgodendienaars en aanbidders van het vuur uitmaakende, hielden hun zeggen voor logens, bloote onderftellingen en verminking van gebeurtenisfen ; en er rees een hevigen twist over de dagtalen der gebeurtenisfen; over derzelver opvolging en volgreeks, over de eerfte bron der gevoelens, over derzelver overbrenging van volk tot volk, over het gezag der boeken die dezelve bevestigen: over het tijdperk van derzelver famenftelling, het charakter van derzelver famcndellers, de waardij van derzelver getuigenisfen, en de verfchillende partijen elkander onderling tegenftrijdigheeden ? onwaarfchijnlijkheeden, onechtheeden aantoonende, béfchuldigden eikander onderling hun geloof op volksgerugten , losfe overleeveringen , dvvaaze, zonder onderfcheiding, uitgedagte fabelen; die, zonder oordeel, dooi onbekende of partijdige fchrijvers in onzcekere of valfche tijdperken faamgefteld waren, gegrond te hebben. Van een anderen kant ontftondt er een zwaar gemor onder de vaancn der Indiaanfche feilen; en de Bramins tegen de vorderingen der Jooden en Perfiaanen inleggende , zeiden , welke zijn die nieuwe en bijna onbekende volken, die zig dus, op hun eigen recht, tot vormers der natiën en bewaarers hunner oude ftukken opwerpen? Als men hunne rekening van vijf en zesduizend jaaren herwaards hoort , zoude het fchijnen, dat de waereld eerst gisteren geworden ware, terwijl onze overblijffelen eene duuring van verfcheide duizenden van eeuwen bewijzen. En op welk recht zouden hunne boeI 3 ken  J34 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE ken bo"en de onzen moeten gefield worden ? Zijn dan de Vedas, d^ Chastres, de Pourans minder dan de Bylels, de Zetid-avestds of Sad-ders (54)? Zal dan de getuigenis van onze vaders en onze goden niet kunnen opweegen tegen die der vaders en goden der westerfche volken ? Ach ! zoo het vergund ware de geheimen derzelve aan ongewijde menfehen te verklaaren, zoo een geheiligde fluijè'r onze leer niet voor aller aanzien moest bedekken ! . . . . En de Bramins op deze woorden gezweegen hebbende , zeiden de wetgeevers tegen hun, hoe zal men uwe leer goedkeuren, zoo ge dezelve niet openbaart? enhoe toch hebben die eerfte inftellers dezelve voorgeftaan, daar zij alleen gewettigd zijnde om dezelve te bezitten, hun eigen volk hun als ongewijden moest voorkomen ? Heeft de Hemel uwe leer geopenbaard, ten einde dezelve verzweegen zoude worden? Doph de Bramins volhardende in zig niet te willen ver* klaaren, zeide een Europeaan, wij kunnen hun de eer der geheimhouding wel laaten. Hunne leer is reeds ontdekt; wij bezitten hunne boeken, en ik kan er u den korten inhoud wel van verhaalen: Voords in de daad de vier Vedas, de agttien Pourans, en de vijf of zes Chastres, ontwikkeld hebbende, verklaarde hij, hoe een onftoffelijk, Oneindig, eeuwig en rond wezen , naa een onbepaalden tijd doorgebragt te hebbem, met zig zeiven te befehouwen, eindelijk zig willende openbaaren, de mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, die in hem waren, vaneen fcheidde, en eene daad van voortteeling uitoefende , waar van de Lingam, als het zinnebeeld, overgebleeven is; hoe dat uit die eerfte daad drie goddelijke kragten ten voorfchijn kwamen , genoemd Brama, Bichen of Vichenou en Chib of Chiven (55;, De eerfte van welke gelast was om te fcheppen^ de tweede om te bewaaren, de derde om te ver-  TEGENZEGLIJKHEEDEN. 1$$ verderven, of de gedaante des heelnls te veranderen: en de gefchiedenis van derzelver werkingen en voorvallen ontwikkelende, verhaalde hij hoe Brama, Itout om dat hij de waereld en de agt Babouns ( of bollen ) van goedkeuring gefchapen hadde, zig boven zijn gelijken , Chib, gefteld hebbende, deze beweeging van hoogmoed onder hen een ftrijd veroorzaakte, waardoor de hemelfche bollen of kringen, gelijk een mand met eijeren, verbroken werden; hoe.dzt Brama, in dezen ftrijd overwonnen zijnde, vernederd werdt, om, veranderd in Lingam, tot voetltuk aan Chib te dienen ; hoe dat Vichenou, de bemiddeLende God, op verfchillende tijden, negen onderfcheide dierlijke en Iterffelijke gedaanten aangenomen hadde om de waereld te behouden; hoe dat hij, eerst onder de gedaante van een visch , een huisgezin, dat de aarde weder bevolkte, tegen den algemeenen Zondvloed, gelijk ook nog naaderhand, onder de gedaante van een Schildpad ( 56) bewaard hadt. Hij trok uit de melkzee den berg Mandregüiri (de pool); voords vcrfcheurdehij, ouder de gedaante van een wildzwijn, den buik van den reus Erenniachesfen, welke de aarde in den afgrond der Djole verdronk, waar hij dezelve, op deszelfs verdeediging, weder uithaalde; hoe dat hij in 't vleesch verfcheenen zijnde, onder de gedaante van een zwarten herder, en onder den naam van Christ- en, de waereld van den vergiftigen draak Calengam verloste, en zo verre kwam, van hem, naa door hem in de voeten geheet en te zijn, den kop te verbrij sfelen. Voords tot de gefchiedenis der tweede geesten overgaande , verhaalde hij, hoe de Eeuwige, om zijn glans te doen uitfchitteren, verfcheide rangen van engelen gefchapen hadde, onder het geleide van een eerzugtig hoofd, die op de magt Gods inbreuk doen en alles wilde beheerfchen; hoe dat God hen in de waereld der duisternisfen, om aldaar de kastijding voor hunne misi 4 daa-  I36 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE dnaden te ondergaan; boe dat hij, vervolgends door medelijden geraakt, toeftond om dezelve er weder uit* terukken en in genade te heritellen, naa lange beproevingen doorgeltann te hebben; hoe dat hij tot dat einde vijftien loopkringen of planeeten, oorden, en lighaamen om dezelve te bcwoonen gefchapen hebbende, heeft hij deze weerfpannige engelen onderworpen om aldaar zevenentachtig zielsverwandelingen te ondergaan; hij verklaarde, hoe de aldus gezuiverde zielen, tot de eerfte bron tot den oceaan des levens en der bezieling, waar uit zij voortgekomen waren; hoe dat alle leevende wezens een gedeelte van die algemeene ziel in zig bevattende, het eene zeer groote misdaad was, hen daar van te berooven. Eindelijk, hij begon de gewoonten en plegtigheeden te ontwikkelen, toen hij aan de offerhanden, en de plengingen van melk en boter voor de koperen en houten goden , en de reinigingen door middel van drek en pis van eene koe kwam, verhief zig van alle kanten een gemor, vermengd met uitfchateringen van lagchen, welke den redenaar zijn redevoering onderbraken. Elke bende voords over dezen godsdienst redeneerende, zeiden de Mufulmans'. het zijn afgodendienaars, men behoorde ze uitteroeijen .... hunne hersfenen zijn ontfteld, zeiden de naarvolgens van Confuftus, men behoorde poogingen aantewenden om dezelven te geneezen. Anderen weder zeiden: ,, dat zijn al wonderlijke goden , die fmeerige en berookte marmotten, welken men als morsfige kinderen afwascht, en waar van men deophqnig verlekkerde vliegen, die dezelve met vuiligheid bevlekten , moet afjaagen ! " En een verontwaardigde Brama, riep, het woord opvattende , uit: dat zijn diepe verborgenheeden, zinnebeelden van waarheeden, welke gij niet waardig zijt te yerftaan. Met~ vat rtchf , andwoorde een Lama van Thibet,  TEGENZEGLIJKHEEDEN. I37 rijt g-i] daar waardiger toe dan wij? Is het om dat gij voorgeeft uit het hoofd van Brama voortgekomen te zijn, en dat gij de overige llervelingen tot deszelfs min edele deelen verwijst? Maar om den hoogmoed uwer onderfcheidingen van oorfprong en eastes llaande te houden, moet ge ons bewijzen dat gij andere menfehen dan wij zijt. Bewijs ons voords, als hiftorifche waarheeden, alle de allegoriën welke gij ons verhaalt; bewijs ons ook zelf dat gij de vinders van deze geheele leer zijt; want wij, wij zullen u, als het noodig is, bewijzen, dat gij niet anders dan letterdieven en bedervers zijt; dat gij niet anders dan naarvolgers van het oude heidendom der westerfche volken zijt, met welke gij, door eene vreemde mengeling, de geheel geestelijke leer van onzen God (57) verbonden hebt; die geheel van het zinlijke ontbonden leer, ten eenemaal onbekend aan de aarde , vóór dat Beddou dezelve aan de natiën onderweezen hadt. £n eene groote menigte van benden gevraagd hebbende, welke deze leeren welke deze God ware, waar¬ van de meeste nooit den naam gehoord hadden, hernam de Lama het woord, en zeide: „ Dat in den beginne, een eenigGod, door zigzelven beftaande, naa eene geheele eeuwigheid, in de befchouwing van deszelfs eigen wezen, doorgebragt te hebben , deszelfs volmaaktheeden buiten hem zelvéfi wilde openbaaren , en de (lof dtswaerelds fchiep; dat de .wj„jpujjb„, vuongeDragtzijnde,maar nog onderling verward liggende, hij op de wateren blies, welke Rfe, als eene onmeetelijke bel, in de gedaante van een ^'verhieven, welke, zig ontwikkelende, het gewelffel en dc kreits des hemels, die de aarde omvangt (58), 'uitmaakte; dat deze God, het wezen der beweeging, de aarde, en de lighaamen der wezens gemaakt hebbende, hun ' om hen te bezielen, een gedeelte van zijn wezen af! l5 ftondt;  ï38 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE ftondt ; dat, uit dien hoofde , de ziel, van al wat ademt. een gedeelte of breuk der algemeene ziel zijnde; geene derzelve vergaat, maar, dat zij alleenlijk van vorm en gedaante veranderen, achtereenvolgends verfchillende lighaamen doorgaande: van alle deze gedaanten of vormen, is die van den mensch, de meest behaagelijke aan het Goddelijke wezen , als deszelfs volmaaktheeden het meest nabijkomende; dat, wanneer een mensch , door eene volftrekte ontbinding zijner zinnen, zig inde befchouwing van zig zeiven ten ^nemaal verflindt, dan 'komt hij tot den trap van er de Godheid in te kunnen ontdekken, en hij wordt in de daad de Godheid zelve; dat door alle vleeschwordingen van allerhande foort, welke God Me bekleed heeft, de grootfte en plegtigde, die gene was, in welken het Goddelijke wezen , vóór drie duizend jaaren, in Kachemtre, ouder den naam van Fott of Beddou, verfcheen , . om de leer der vernietiging en affland van zig zeiven, te onderwijzen. En de gefchiedenis van Fot verhaalende , zeide hii l dat dezelve uit de regter zij van eene maagd, uit koninglijken bloede voortgekomen, gebooren was, Welke moeder geworden zijnde , echter niet opgehouden hadt maagd te weezen; dat de koning des lands, ongerust over deszelfs geboorte, hem wilde doen omkomen, en dat hij alle de mannelijke kinderen in dat tijdftip gebooren, hadt doen vermoorden; dat Beddou, door herders gered wordende , tot op deszelfs dertigjle jaar m de weeflijnen doorgebragt hadde, van waar hij zijne zendelingfchap begon, om de menfehen te verlichten, en hen van de demons of booze geesten te bevrijden, dat hij in vasten en in de ruuwfte boetdoeningen zijn leven doorbragt, en bij zijn fterven een boek aan zijne d,jc,pelen naaliet, in het welke zijne leer vervat was , en de Lama begon te leezen: „ Hii, die zijn vader en zijne moeder verlaat, om 5» j» j mij  TECENZEGLIJKHEEDEN. Ï39 mij te volgen, zegt Fot, wordt een volmaakten Samaneaan ( een Hemehch mensch. ) „ Hij, die mijne lesfen in 'twerk fielt, tot op den vierden graad van volmaaktheid , verkrijgt de hebbelijkheid van in de lucht te kunnen vliegen, den hemel en de aarde te kunnen beweegen, het leven te kunnen verkorten of verlengen, na zijn welbehaagen, (en van uit den doode te kunnen opwekken.) „ De Samaneër verwerpt de rijkdommen, gebruikt niets, dan het onontbeerlijke; hij doodt zijn vleesch: zijne hartstogten zwijgen; hij begeert niets; hij hegt zig aan niets ; hij overpeinst onophoudelijk mijne leer; hij lijdt geduldiglijk de beleedigingen; hij draagt geen haat tegen zijn naaften. „ Hemel en aarde zal vergaan, zegt Fot; verfmaadt dan uw lighaam, dat van vergangkelijke hoofdftoffen famengefteld is, en denkt flegts aan uwe onfter[lelijke ziel. * „ Hoort het vleesch niet: de hartstogten veroorzaaken de vrees en het verdriet; verdooft dezelven; dan zult ge de vrees en het verdriet vernietigen. ,, Hij die fterft, zonder mijn godsdienst omhelst te hebben, zegt Fot, komt weder terug onder de menfehen, tot hij den zeiven beöefent. — De Lama zou voortgegaan hebben, zoo niet de christenen , de ftilzwijgenheid verbreekende, geroepen hadden, dat dit hun eigen godsdienst ware, dien men flegts veranderde; dat Fot, Jefus zelve was, edoch misvormd; en dat de Lamas vermomde en verbasterde JNestonaanen en Manicheën waren, (59) Maar de Lama, onderfteund van alle de Chamans. Batiz/m. n»*,*,:. v. ■ „ ' » , x aiapoms, van Stam , van Ceylan, van Japon, van China, bewees aan de christenen, door hunne auteurs zelve, dat de leer der Sfemaneen> over het geheele oosten, meer dan duizend jaa-  J40 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE jaaren vóór het christendom verfpreid geweest ware; dat hun naam reeds vóór het tijdvak van Alexander genoemd, en dat er van Boutta of Beddou, vóór Jefus gewag gemaakt was. En hunnen eisch, tegen hen omwendende, zeide hij tegen hun, bewijst ons, dat gij zelve geene verbasterde Samaneïrs zijt, dat de mensch , welken gij tot den aufteur uwer lette maakt, Fot zelve niet is , edoch verbasterd. Bewijs ons deszelfs beftaan , door hiftorifche overblijffelen, tot op den tijdwortel, welken gij ons aanhaalt (60); want, wij voor ons, ons grondende op de afwezigheid van alle wettig getuigenis, wij ontkennen het u vlakuit; en wij houden (taande, dat uwe Euangelïèn zelve , niet anders zijn, dan Mttkriaanfche boeken der Perfiaanen, en der Syrifche Es/een, die zelve niet anders, dan hervormde Samaneïrs waren (61). Op deze woorden , begonnen de christenen een luid gefchreeuw aanteheffen, en er zoude een nieuwe, en nog heviger twist gerezen zijn; wanneer eene bende Chineefche Chamatis en Talapoins van Stam, voorwaards treedende, zeiden, dat zij alle de verfchillende meeningen wilden overeenbrengen. En een hunner, het woord opvattende, zeide: Het is tijd, dat wij alle deze ijdele krakeelen ftaaken, en voor u den fluiër, welke de innerlijke leer van Fot bedekt, opligten; u dezelve doende kennen, gelijk hij die zelve op zijn doodbed, aan zijne discipelen geopenbaard heeft. (62) „ Alle deze Theologifche gevoelens, dus heeft hij zig uitgelaaten, zijn flegts hersfenfchimmen : alle deze verhaalen van de natuur der Goden, van hunne daaden, van hun leven, zijn flegts zinfpelingen, mythologifche emblemas of geheimzinnige zinnebeelden, in welke vernuftige denkbeelden van zedeleer, en de kennis van de werkingen der natuur, in de mengeling der hoofdftoffen, en den loop der fterren, gewikkeld liggen, >' ^£  TEGENZEGLIJKHEEDEN. 14! „ De waarheid van al deze zinnebeelden is, dat alles tot het nietige wederkeert, dat alles begoogcheling , fchijndroom is: dat de zedelijke zielsverhuizing , flegts den figuurlijken zin van de natuurlijke of phyfifche zielsverhuizing vervat, naamlijk die op een volgende beweeging , door welke de hoofdftoffen van een zelfde lighaam, die niet verderven , wanneer het lighaam zig ontbindt, overgaan in andere middenftojfen , en verbindingen vormen. De ziel is flegts het levensbegin/et ,'t welke ontftaat uit de eigenfchappen van de ftof, en van de fpeeling der Hoofdftoffen in de lighaamen , waar zij eene uit zig zelve voortkomende beweeging ( mouvement fpontanê^ voortbrengen. Te willen onderftellen dat dit voortbrengfel van de fpeeling der werktuigen des lighaams, met dezelve gelijktijdig gebooren, ontwikkeld en ook met dezelve ingellaapen zijnde , nog blijft beftaan, wanneer zij niet meer beftaan, is eene, mogelijk aangenaame, edoch in de daad harsfenfchimmige Roman, eener verdwaalde inbeelding, God zelve is niets anders , dan het beweegend beginfel, dan de geheime kragt, welke in alle lighaamen verfpreid is, niet anders dan het bezielend beginfel, in één woord, de ziel van het heelal; welke, uit hoofde der oneindige verfcheidenheid van derzelver betrekkingen en werkingen, aitijd, nu als enkelvouwdig, dan als vermenigvuldigd, nu als werkend, dan weder als lijdend, aan den menfchelijken geest , tot een onoplosbaar raadfel geftrekt heeft. Al wat dezelve er duidelijkst van bevatten kan, is, dat de ftof niet vergaat, dat zij wezenlijk eigenfchappen bezit, door welke de waereld bij een verbonden of veréénigd is, als een leevend en bewerktuigd wezen; dat de kennis dezer wetten , met betrekking tot den mensch, dat gene is, het welke de wijsheid genoemd wordt; dat de deugd en de verdienften in derzelver waarneeming gelegen zijn; en het kwaad, de zonde, de on~ deugd.  IA4 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE deugd, in derzelver onweetenheid en inbreuk of overtreeding beftaan; dat het geluk en het ongeluk, het gevolg daar van zijn, door dezelfde noodzaakelijkkeid, Welke maakt, dat de zwaare lighaamen daalen , en de ligtezig opheffen, en dat wel door eene noodlottigheid van oorzaaken en gevolgen , welkers keten opklimt van het laatfte ondeelbaar e deeltjen, tot de hoogstverhevene Herren (63I. Op deze woorden riep eene menigte Theologanten, van allerlei feélen, uit, dat deze leer een zuiver materialisme was, dat zij, die dezelve beleeden godloozen, godverzaakers, vijanden van God en menfehen waren , welken men behoorde uitteroeijen. —• ,, Welnu, andwoorden de Chamans, onderltellen wij eens dat wij dwaalen ; dat is mogelijk; want de eerfte eigenfchap van. den menfchtlijken geest, is, aan begoogcheling onderworpen te zijn; maar met wat recht zoudt ge aan menfehen, even als gij, het leven dat de hemel hun gefchonken heeft, beneemen? Zoo de Hemel ons voor fchuldig houdt, een affchrik van ons heeft , waarom bedeelt hij ons dan met dezelfde goederen als u? En zoo hij ons met verdraagzaamheid behandelt, wat recht hebt gij dan om minder toegeevendte zijn? Vroome menfehen, die met zo veel verzeekerdheid en vertrouwen van God bedeeld zijt, weest zo goed ons te zeggen, wat God is; doet ons begrijpen , wat die afgetrokkene wezens zijn , welke gij God en de ziel noemt ,zelfftandigkeeden zonder ftof, befaanlijkheeden zonder lighaamen, levens zonder bewerktuigingen noek gewaarwordingen. Zoo gij deze wezens door uwe of derzelver betragting kent, maakt ze dan ook voor ons bevattelijk; maar zoo gij er flegts door getuigenis van anderen, en op overlevering van fpreekt, toont ons dan een eensluidend verhaal, en geeft aan ons geloof, beItendige en vaste grondflagen." Toen verhief zig onder de Theologanten een groot gefchil, sver God en over de natuur; over derzelver wij-  TECENZEGLIJKHEDEN. 14$ wijze van werken, én zig voortedoen; over de natuur der ziel, en derzelver verééniging met de lighaamen ; o-ver derzelver beilaan vóór de werktuigen, of alleen federt derzelver vorming over bet toekomende leven en over de andere waereld, en elke fecle, elke fchool, elk ondeelige, in alle deze punten verfchillende, en deszelfs afwijking met genoegzaame reden , met vereerenswaardigen evenwel tegen elkander gekant gezag, bekleedende , vervielen zij allen in een, niet te ontwarren, doolhof van tegenzeggelijkheeden. De Wetgeevers daarop ftilte gevorderd, en de vraag tot deszelfs eerfte oogmerk terug gebTagt hebbende, zeiden: Hoofden en voorgangers des volks, gij zijt hier alle tot htt onderzoek der waarheid; en elk uwer, terftond reeds meenende dezelve te bezitten , heeft een ingewikkeld geloof afgevorderd; maar de tegenftrijdigheid van uwlieder meeningen gewaarwordende, hebt gij begreepen, dat men dezelve aan een gemeenen regelaar der blaarblijkheid onderwerpen , tot een algemeenen term van vergelijking betrekken moest, en ge zijt famen overeengekomen, om elk uw lieder getoofsbewijzen voortedraagen. Gij hebt daaden aangehaald; edoch, elke godsdienst, elke fecfe, gelijkelijk deszelfs getuigenisfen bijbrengende, en dezelve verfterkende door zijn vrijwiULge overgave aan de dood, is de weegfchaal, uit kragte van gelijkheid, op dit eerfte punt in evenwigt gebleeven. Gij zijt vervolgends tot de bewijzen van redeheering overgegaan, maar: dezelfde bewijsredenen gelijkelijk op tegengefleldé ftellingen kunnende toegepast worden, dezelve bijbrengfelen , die van gelijke kragt, gelijkelijk bijgèbragt en wederlégd zijnde, de toeflemming van elk door dezelfde rechten ontkend wordende, is er niets bewezen gevonden. Nog meer, de onderlinge vergelijking van uwe leerftellingen, heeft nieuwe en grooter zwaa- rig-  144 VOORSTEL VAN GODSDIENSTIGE righeeden doen rijzen; want door de fchijnbaare of bijkomftige verfcheidenheeden heenen, heeft derzelver ont-> wikkeling 8 een aan elkander gelijken grondflag, en ge* meen weeffel aangeboden; en elk uwer zig beroemende er de oorfpronglijke uitvinder, de eerfte bezitter van te zijn, hebt ge de een den ander voor verbasteraars en letterdieven uitgemaakt, en daar uit rijst eene netelige vraag van overbrenging van het eene op het andere volk, en van godsdienfiige denkbeelden. Eindelijk om de verlegenheid volkomen te maaken, u zeiven rekening hebbende willen geeven van de denkbeelden zeiven; heeft men ontdekt, dat ze aan u allen verward en zelfs vreemd waren; dat zij op gföndflagen rusten, welke voor uw lieder zinnen ongenaakbaar zijn; dat ge bijgevolg, u buiten eenig middel bevondt, om er van te oordeelen, en dat ge , ten opzichte van dezelve, zelf moet bekennen ., alleen de weerklanken van uwe vaders te zijn : van daar, die andere vraag, te weeten; hoe die tot uwe vaders hebben kunnen komen, die, zelve geen andere middelen dan gij hadden om dezelve te begrijpen; zo dat, van de eene zijde, de opvolging dezer denkbeelden onbekend, aan den anderen kant hun oorfprong en beftaan in het verftand eene verborgenheid zijnde, wordt het geheele gebouw van uwe theologifche meeningen, een door bovennatuur- en gefchiedkun- de verward raadfel Daar niettemin deze meeningen, hoe buitengewoon dié ook mogen zijn, een of anderen oorfprong hebben; gelijk rMe denkbeelden , zelfs de afgetrokkendfte en harslënfchimmigfte , in de natuur een phyfiek voorbeeld hebben, behooren wij tot dezen oorfprong opteklimmen, te ontdekken, welke dat voorbeeld geweest moge zijn % in één woord, te weeten, van %vaar deze, nu zo duiftere denkbeelden der Godheid, der ziel, en van alle de onftoffelijke wezens, die den grondflag van zo veele ftel-  TEGENZEOXIjKHEDEN. Ï45 ' flelfelen uitmaaken , gekomen zijn , en de reeks der verwantfchap, Welke zij gevolgd, benevens de veranderingen, die zij, in hunne onderlinge opvolging en takverdeelingen, ondergaan hebben, te ontwarren. Zoo er dan eenige lieden zijn die hunne naarvorichingen aan dit onderwerp befteed hebben, dat zij opkomen, en, voor 't aangezicht der natiën , de duisternis der meeningen , waar in die zig federt een zo langen tijd verwarren , tragten te verdrijven. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Oorfprong en verwantfchnp der godsdien/ligs denkbeelden. Op deze woorden naderde eene nieuwe bende, oogenbliklijk gevormd uit menfehen van verfchillende fïandaarten, doch die er zelve geene bezat, in het (hijdperk, en een dier leden het woord voerende, zeide : ,, Wetgeevers! vrienden der klaarblijkelijkheid en der waarheid! ,, Het is geen wonder dat zo veele nevelen het onderwerp, 'twelk wij behandelen, bedekken, daar, behalven de moeilijkheeden die aan het zelve eigen zijn , de gedagte, tot op dit oogenblik, niet opgehouden heeft met er bijkomftige hinderpaalen in te ontdekken» en dat haar alle vrije arbeid, alle onderzoek, door de onverdraagzaamheid van elk flelfel, verboden is geweest, K doch,  ïaS oorsprong en verwantschap doch, daar het haar eindelijk vergund wordt, zig té ontwikkelen, zullen wij , al wat langduurige naarvorichingen , meest redenlijk aan , van vooroordeel ontflagen geesten, geleerd hebben, in het volle daglicht (lellen , en aan het algemeen oordeel onderwerpen ; en wij zullen het zelve, niet met den eisch otn anderen een geloof optedringen , bloot leggen , maar flegts met de bedoeling om een nieuw licht en groote ophelderingen over dit onderwerp te verfpreiden. „ Gij weet het, leeraars en onderwijzers der volken ! dikke duiflernisfen bedekken de natuur, oorfprong en gefchiedenis der leerftellingen, welken gij onderwijst: opgedrongen door het geweld en gezag, ingeprent door de opvoeding, onderhouden door het voorbeeld, planten zij zig, van geflacht tot geflacht, van tijd tot tijd voort, en verflerken heure heerfchappij, door de gewoonte en onoplettendheid. Edoch, zoo de mensch, door de opmerkzaamheid en ondervinding, de vooroordeelen zijner kindsheid, tot een rijp onderzoek roept , dan ontdekt hij weldra een drom van zinneloos- en tegenflrijdigheeden in dezelve, die zijne fcherpzinnigheid opwekken , en hem tot redeneeren aanfpooren. ,, Terftond de verfcheidenheid en tegen elkander (Irijd'igheid der geloofsbeliidcnisfen, welke de natiën verdeeien , opmerkende, verhardt hij zig tegen de onfeilbaarheid , welke zij zig allen aanmaatigen; en zig met heure weêrzijdfche eisfchen wapenende, begrijpt hij, dat de zinnen en de reden, als onmiddelijk van Gode afgedraaid zijnde* geen minder heilige wet, geen minder zeevcre wegwijzers zijn, dan de middelijke en tegenftrijdige boeken der Própheefén. ,, Zoo hij vcrvolgends het weeffel van' deze boeken zelve onderzoekt, dan wordt hij gewaar,^dat hunne Teorgegeevene goddelijke, dat is , onveranderlijke--en eett*  DER GODSDIENSTIGE DENKBEELDEN. I47- tèliwige wetten, uit de omftandigheeden vatt tijden, plaatfen en perfoonen gebooren zijn; dat zij" de een van de andere, in eene foort van gencalogifche orde, afftamnren, wijl ze onderling van elkander een gemeenen en elkander [gelijkenden grond van denkbeelden ontkenen , welke elk na zijnen zin wijzigt. ,, Dat zoo bij tot den oorfprong der denkbeelden Opklimt, hij'bevindt dat dezelve zig in den nacht der tijden, in de kindsheid der volken, tot zelfs op het beginfel der waereld, aan het welke zij zig-zeggen verbonden te zijn, verliest, en dat zij aldaar, geplaatst in de duisternis van den chaos, en het fabelachtig rijk der overleveringen, vergezeld van een zo verwonderlijken ftaat van zaaken voorkomen , dat de zelve allen toegang tot het oordeel fchijnt te verbieden; doch deze Haat zelve, wekt een eerfte redeneering op, die er de moeilijkheid van oplost. Want zoo de wonderbaare gevallen, welke de theologifche ftelfclen ons aanbieden, wezenlijk beftaan hebben; zoo, bij voorbeeld, de gedaante - verwisfelingen , de verfchijningen , de verkeeringen met een of meer Goden, welke in de gewijde boeken, der Indiaanen , Hebreen en Perfen gevonden worden, hiftoriefche gebeurenisfen zijn; dan moet men toeftaan , dat de toenmaalige natuur ten eenemaal met de tegenwoordig bellaande, verlchilde; dat de thands werklijk beftaande menfehen, niets gemeens hebben met die van gindfche eeuwen , en dat zij er zig derhalven, niet mede behoeven bezig te houden. ,, Zoo, integendeel, deze wonderbaare gevallen, niet wezenlijk,in de phyfieke orde der dingen, beftaan hebben, begrijpt men daaruit, dat zij tot de fcheppingen van het menfchelijk vernuft behooren; en deszelfs, tot 'heden toe nog voor de harsfenfehimraiglte famenftellingen bekwaame natuur, geeft terftond reden van de K 2 ver-  I48 OORSPRONG EN VERWANTSCHAP verfchijning dezer monfters in de gefchiedenis. Dfe, zaak is dan alleen om te weeten , hoe en waarom ze zig in de verbeelding gevormd hebben: nu, met aandagt het onderwerp hunner tafereelen befchouwende, de denkbeelden die zij bijéén voegen en famenftellen , ontwikkelende, naauwkeurig alle de omttandigheeden die zij aannaaien, weegende, begint men in dien eerften ongeloofelijken ftaat, eene met de natuurwetten overeenkomltige , uitlegging te bekomen. Men wordt gewaar, dat deze fabelachtige vernaaien, een figuurlijken zin hebben, die anders is dan derzelver fchijnbaare zin; dat deze zo genoemde wonderlijke gebeurtenifen, eenvouwige en natuurlijke voorvallen zijn, doch die, kwalijk begreepen, of verkeerd gemaald, door bijkom, ltige, van het menfchelijk vernuft afhangende, oorzaaken, door de verwarring ter tekens, welke hetzelve gebezigd heeft, om de voorwerpen te maaien, door de dubbelzinnigheid der woorden , het gebrek der taal, de onvolmaaktheid van het fchrift, enz. ontaart zijn; men vindt, bij voorbeeld, dat die Goden, die in alle de (telfelen , zo zonderlinge rollen fpeelen, niet anders zijn dan de phyfieke natuurkragten, de hoofdftoffen, de winden, de fterren en de verhevelingen, die door het ïioodzaakelijk werktuiglijke der taal en des verltands, tot perfoonen gevormd zijn; dat hun leven, hunne zeden, hunne daaden, niets anders dan de fpeeling hunner werkingen, hunner betrekkingen zijn, en dat geheel hunne voorgegeevene gefchiedenis, niets anders is dan de befchrijving hunner verfchijnfelen , gefchetst door de eerfte Natuuronderzoekers, die dezelve waarnamen , en die in een verkeerden zin opgenomen werden door het gemeen, 't welke hen niet verftondt, of door de opgevolgde gefiachten, die den waaren zin derzelven vergeeten waren. In één woord, men herkent, dat alle de theologifche leerltellingen} over den oorfprong der waereld\  DER GODSDIENSTIGE DENKBEELDEN. I49 reld, over de natuur van God, de openbaaring zijner wetten, de verfchijning van zijn perfoon, niet anders zijn dan verhaalen van fterrekundige verfehijnfelen, nietanders dan verbloemde en zinnebeeldige overleveringen van den loop der gefternten: men zal zig overtuigen, dat het denkbeeld zelve, der Godheid, dat thands zo zeer duister denkbeeld , in deszelfs eerfte voorbeeld, niets anders is, dan dat van de phyjieke kragten des heelals, aangemerkt, dan eens als menigvuldig, na reden van de werkers en van deszelfs verfchijnfelen, en dan eens als een eenig en eenvoudig wezen, doorliet geheel, en de betrekking van al derzelver deelen; zo dat het wezen , 't welk God genoemd werdt, dan eens geweest is, de wind, het vuur, het water, alle de hoofdftoffen; dan weder eens, de zon, de vaste fterren, de dwaalfterren en hunne invloeden', dan weder, de doffen der zichtbaare waereld, het geheel des heelals; dan, de afgetrokkene en bovennatuurlijke hoedanigheeden, gelijk zijn, de ruimte, de duuring, de beweeging en het verft and; en altijd met deze uitkomst, dat het denkbeeld der Godheid, niet geweest is eene wonderbaarlijke openbaaring van onzichtbaare wezens, maar een natuurlijk voortbrengfel van het menfchelijk vernuft; eene werking van den menfchelijken geest , welks vorderingen het zelve gevolgd, en welks omwentelingen, in de kennis der phyfieke waereld, en deszelfs bewerkers, het zelve mede ondergaan heeft. Ja , ijdelijk fcbrijven de natiën hunnen godvrnchtigen eerdienst, aan hemelfche ingeevingen toe; ijdelijk roepen hunne leerftellingen, een eerften bovennatuurlijken ftaat van zaaken in: de oorfpronglijke woestheid van het menfchelijk geflacht, door deszelfs eigen gedenktekens (64) getuigd, logenftraft terftond alle deze bijbrengfelen; maar bovendien getuigt een beflaand en onwederlegbaar bewijs, zegepraalend tegen deonzeekere en K 3 twij-  150 OORSPRONG EN VERWANTSCHAP twijfelachtige voorvallen van het voorledene. Daaruit dat de mensch geene denkbeelden verkrijgt noch ontfangt dan door de tusfchenkemst zijner zintuigen (65), volgt klaarblijkelijk, dat elke kennis, welke zig een anderen oorfprong , dan dien der ondervinding en der zinraakingtn , toeeigent, de dwaalende onderftelling van eene naakomende redeneering is; nu, het is genoeg een opmerkend oog te werpen og de gewijde fielfelen over den oorfprong der waereld, de werking der Goden, om bij elk denkbeeld, bij elk woord, de vooruitlooping van eene orde van zaaken, te ontdekken, die niet dan lange tijd naaderhand , gebooren werdt, en de reden door deze tegenftrijdigheeden verfterkt zijnde, verwerpende al het gene wat deszelfs bewijs in de natuurlijke orde der dingen niet vindt, en niet voor een goed hiftoriesch ftelfel aanneemende dan het gene met de waarfchijnelijkheeden llrookt,de reden, herhaale ik, vestigtheur eigen flelfel, en zegt, met verzeekering ! „ Alvoorens eenige natie de reeds uitgevondene leerflellingen van eene andere natie ontvangen hadde: alvoorens een geflacht de verkreegetie denkbeelden van een voorgaand geflacht geërfd hadde , beftonden er nog geene van de ftiamgeftelde ftelfelen in de waereld. De eerfte menfehen, kinderen der natuur, vóór eenig voorval beftaande, nieuwelingen met betrekking tot eenige kennis, kwamen ter waereld, zonder eenig denkbeeld , noch van leerftellingen , welke uit fchoolfche twisten voortgekomen zijn, noch van plegtige gewoonten , gegrond op gebruiken en kunflen, die nog gebooren moesten woesten ; noch van leeflesfen , welke eene ontwikkeling der driften , noch van boeken , die eene taal , een maatfchappijelijken ftaat, die toen nog niet beftonnt, onderftellen ; noch van Godheid , alle welker toeëigeningea tot natuurlijke dingen , en alle welker daacien op eenen ftaat van wil»  DER GODSDIENSTIGE DENKBEELDEN. I$l willekeurige regeering, betrekking hebben; noch, eindelijk , van eene ziel, en van alle die bovennatuurlijke wezens, welke men zegt, dat niet onder de zinnen vallen , en voor welken den toegang tot het menfchelijk verdand, door eenigen anderen weg onmogelijk blijft. Om tot zo veele uitkomften te komen, behoorde men een voorloopigen kring van noodzaakelijke daaden te doorloopen; herhaalde en langzaam vorderende proeven, moesten aan den ruwen mensch het gebruik zijner bewerktuiging leeren; de opgehoopte ondervinding van opeenvolgende gedachten , moest de middelen tot het leven uitgevonden en volmaakt hebben , en de geest, outdagen van de boeijen der voornaamfte behoeften, verhief zig tot de ingewikkelde kunst van denkbeelden te vergelijken, redeneeringen te vormen, en afgetrokkene betrekkingen te vatten. §• L Oorfprong van het denkbeeld van God: eerdienst aan de hoofdftoffen en phyfifche kragten der natuur. Niet dan naa de wegruiming der hinderpaalen , en naa dat er reeds eene lange loopbaan in den nacht der gefchiedenisfen, doorloopen was, gebeurde het, dat de mensch, op zijnen daat peinfende, begon gewaar te worden, dat hij aan magtiger en van zijnen wil onaf hanglijke kragten , onderworpen ware. De zon verlichtte, en verwarmde, het vuur brandde, de donder verfchrikte, het water overfpoelde , de wind bevveegde hem; alle de wezens oefenden eene kragtige en onweérftaanbaare werking op hem uit. Langen tijd een uit zig zeiven werkend kunstduk geweest zijnde, onderging hij deze inwerking, zonder naar aerzelver oorzaak onderzoek te doen; maar van het oogenblik af, K 4 dat;  *5- OORSPRONG VAN HET dat hij zig ivden van dezelve trachtte te geeven , verviel hij tot vet baazing; en van de verrasüng eener eerflc gedagte, overgaande tot de mijmering der nieuwsgierigheid , vormde hij eene volgreeks van redenkavelingen. Teilïond de werking der hoofdftoifeu op zig betrachtende, beiloot hij tot een denkbeeld van zwakheid en onderwerping van zijne zijde, en daar van tot een denkbeeld van magt, van heerfchappij: en dat denkbeeld van magt was het eerlte en grondvoorbeeld van alle denkbeelden der Godheid. In de tweede plaats, wekten de natuurlijke wezens, in hunne werkingen, zinraakingen van vermaak of van droef'wU, van gord of van kwaad in hem: door een natuurlijk uitwerkfel van zijne bewerktuiging, vatte hij voor dezelve liefde of afkeer op; hij begeerde of vreesde derzelver tegenwoordigheid; cn de vrees oïhoop, waren de grondbegiufeleq van elk denkbeeld van godsdienst. Vervolgends, van alles door vergelijkingen oordeelende , en in die wezens een even zeer zelfwerkend» beweeging, als de zijne bemerkende, onderftelde hij in die beweeging eenen wil, een verftand van denzelfden aart als het zijne; en maakte daar uit, bij gevolgtrekking, eene nieuwe redcnkaveling op: — ondervonden hebbende dat zekere handelingen jegens zijns gelijken , het uitwerkfel hadden van hunne geneigdheeden na zijnen wil te wijzigen, en hun gedrag te beftuuren, Helde hij die zelfde handelingen omtrent de magtige wezens des heelals in het werk; en zeide tegen zig zeiven: „Wanneer mijns gelijken, die veel fterker is dan ik , mij kwaad wil doen , verneder ik mij voor hem, cu mijn gebed bezit de kunst van hem te doen bedaaren. Ik zal de magtige wezens, die mij daan, ook bidden; Ik zal de verftandelijke wezens der winden, der fterren, dar wateren even eens fmeeken, en zij zullen mij ver-  DENKBEELD VAN GOD, ENZ. 153 verhooren: lk zal hen bezweeren , de kwaade» van mi| aftewenden; ik zal hen door mijne traanen roeren, ik zal hen door mijne gaven overhaalen , en van den welftand genot hebben! " En de mensch eenvoudig in de kindschheid zijner reden, fprak tot de zon, tot de maan: hij bezielde door zijn geest en door zijne driften, de groote werkers der natuur, hij dagt door ijdele geluiden, door ijdele daaden, de onbuigbaare wetten des heelals te veranderen; rampzalige dwaling! Hij badt den fteen dat hij oplb'jgen, het water dat het zig verheffen, de bergen dat ze zig verplaatfen zouden, en, eene harsfenfchimmige waereld in de plaatfe der wezenlijke {tellende, vormde hij zig ingebeelde wezens, tot een fchrikbeeld voor zijnen geest , en tot kwelling van zijn geflacht. Dus hebben de denkbeelden van God en van den godsdienst, gelijkelijk met alle de andere, hun oorfprong in de phylieke voorwerpen gehad, en zijn in het menfchelijk verftand het voortbrengfel van deszelfs gewaarwordingen , behoeften , levensomflandigheeden en den voortgaanden ftaat zijner; kundigheeden geweest. Dit hoofde nu, dat de denkbeelden der Godheid, de natuurlijke wezens voor eerfte modellen hadden, vloeide voort, dat de Godheid terftond verfcheiden en menigvuldig werdt, gelijk de vormen onder welken zij fcheen te werken : elk wezen werdt eene magt een genie; en het heelal werdt met ontelbaare goden vervuld. En van dat de denkbeelden der Godheid, de driften van het menfchelijk hart tot beweegers hadden, ondergingen zij een orde van verdeeling, berekend op deszelfs gewaarwordingen van droefheid en van vermaak, liefde of haat; de magten van de natuur, de goden, de Geniën werden verdeeld in weldoende en kwaaddoen' K 5 de,  154, O0RSRR.0NG VAN HET DENKBEELD VAN 80», ENZ. de, ingoede en kwaade, en van daar de algeHieenheid van. deze twee kenmerken, in al de ftelfelen van godsdienst. In den beginne, waren al die denkbeelden, overeenkomiüg met den ftaat hunner uitvinders, langen tijd verward en grol, dwaaiende in debosfehen, belaaden met behoeften , ontbloot van hulpmiddelen, hadden dc wdde menfclien den tijd niet, om betrekkingen en redeneeringen famen te voegen; door meer kwaaien aangevallen, dan zij genot genooten, was hun gewoonlijkfte gevoel de vrees, hunne godsdienstleer de fchrik; hunne goddelijke eerdienst, bepaalde zig tot oeffeningen voor de zaligheid, tot offerhanden aan wezens, die zij zig als woest en begeerlijk,ge\\}k zij waren, fchilderden. In hunnen ftaat van gelijkheid en onafhanglijkheid, wierp zig niemand tot middelaar tusfchen ononderworpen Goden, en die zo arm als de mensch zelve, waren, op. Niemand iets overtolligs te geeven hebbende, beftondt er geen tafelfchuimer onder den naam van priefter, noch fchatting, onder den naam van offerhande, noch heerfchappij onder den naam van outaar; de leerlielling en de zedekunde onder een verward , waren niets anders dan de zucht tot behoud van zig zeiven ; en de godsdienst een willekeurig denkbeeld , „zonder invloed op de betrekkingen tusfchen hen, was niets anders dan een ijdel eerbewijs, 'twelk aan de zichtbaare kragten der natuur gegeeven werdt. Zodanig was het eerfte en noodzaakelijke denkbeeld der Godheid. De R edenaar zig voords tot de wilde natiën vervoegende , zeide: ,, Wij vraagen u, menfehen die geen vreemde, gemaakte denkbeelden ontfangen hebt, zegt ons of ge u wel ooit anderen vormdet. En gij, leeraars! wij bczweeren u dit; zegt ons of het eenftemmig getui'genis van alle uwe gedenkftukken niet zodanig geweest ïs? (66) §. II,  EERDIENST DER STERREN, OF SABEIS&jtUS. HgiJ Tweede flelfel. Eerdienst der fterren, of fabeismus. Maar dezelfde gedenktekens bieden ons vervolgends een meer methodiek, en meer faamgevlogten flelfel aan , te weeten, dat van den eerdienst van al de fterren, dan eens onder hun eigene gedaante, dan eens onder figuurlijke zinnebeelden aangebeden ; en deze eerdienst was al wederom het uitwerkfel van de kunde der menfehen in de natuur, en vloeide onmiddelijk voort van de eerfte oorzaaken des gezelligen ftaats, dat is van de behoeften en van de kunften van den eerften graad, welke als grondbeginfelen in de vorming der maatfchappij voorkwamen. In de daad , toen de menfehen zig in maatfchappijën begonnen te veréénigen, was het eene noodzaakelijkheid voor hun, om hunne middelen van beftaan uittebreiden , en zig, bij gevolg, aan den landbouw overtegeeven ; nu de landbouw vorderde om geöeffend te worden, de waarneeming en de kennis der hemelen , (67) men moest de kringtijdfche wederkomst van dezelfde natuurlijke uitwerkfelen , van dezelfde verfchijnfelen aan het gewelf des hemels kennen , in één woord, de duuring en opvolging der jaargetijden, en der maanden des jaars weeten. Het was derhalven noodzaakelijk, om den loop der zon te kennen, die in derzelver zodiacale omwenteling in den dierenriem , zig als de eerfte en opperde werker van de geheele fchepping voordeedt; voords moest men den loop der maan naarfpeuren, welke, door derzelver fchijngedalten en wederkomden, den tijd regelde en verdeelde; eindelijk ook den loop der derren, en zelfs dien der dvvaalderren, welke, door derzelver verfchijningen en verdwijningen aan  156* EERDIENST DER STERREN, aan den gezichteinder en nachtboogen, de mindere verdeelingen vormden ; om kort te zijn, men moest een geheel flelfel van fterrekunde, een almanach opftellen; en uit dezen arbeid kwam vervolgends welhaast, van zelve, eene nieuwe wijze, om de heerfchtnde en alles bcftuurende magten te befchouwen , voort. Waargenomen hebbende, dat de voortbrenglëls der aarde , in regelmaatige en beftendige betrekkingen met de hemelfche wezens (tonden , dat de geboorte, aangroei, en het vergaan van elke plant verbonden was aan de verfchijning, de klimming en afneeming van eene zelfde Her, van een zelfde gelternte; dat in één woord , de kwijning of leevendigheid der groeijing, van den invloed der hemelfche wezens fcheen aftehangen, befloten de menfehen daar uit, tot een denkbeeld van hoogerc werking en magt dezer hemelfche wezens op de aardfche lighaamen; en de fterren, welke den overvloed of het gebrek bezorgden, werden magten, Geniën (68) Goden die het goede en het kwaade bewerkten. Daar nu de maatfchappijelijkefbat, bereids eene geregelde geestelijke heerfchappij van orden , bezigheeden en ftaaten ingevoetd hadde, bragten de menfehen, voortgaande met bij vergelijking te redeneeren , hunne nieuwe kundigheeden in hunne Theologie of Godsleere, en daar uit ontftondt een vermengd (telfel van trapsgewijze voortgaande godheeden , in welke de zon, de eerfte God een krijgshoofd, en een kaning werdt; de maan eene koningin, deszelfs gezellinne; de dwaalflerren dienaars, lastoverbrengers en boden, en de menigte van Herren, een volk een leger van helden, van Geniën, belast met de regeering der waereld, onder de orders van hunne officieren; en elk ondeelige verkreeg naamen, bedieningen en toeëigeningen, genomen van deszelfs betrekkingen en invloeden, eindelijk ook eene kunne, ontleend van de foort van deszelf roeping (09). En  OF SABEISMUS. T$f En daar de maatfchappijelijke ftaat, famengeftelde gebruiken en gewoonten ingevoerd hadde, heeft: de goddelijke eerdienst, die er altijd mede gepaard ging, bok diergelijke verfchillende gebruiken aangenomen; de plegtigheeden, welke eerst eenvouwdig en voor elk afzonderlijk gefchikt waren , werden openbaar en ftaatig; de offerhanden werden rijker en menigvuldiger, de godsdienftige gebruiken meer aan regelen bepaald; men ftelde vergaderplaatfen in, en men hadt kapellen en tempelen; men zette tempeldienaars aan, om dezelven te beftuuren, eu men verkreeg opperprieflers en priefters, men kwam overeen omtrent formulieren, en tijdvvortelen; en de godsdienst werdt eene burgerlijke daad, een ltaatkundig verbond. Maar in deze ontwikkeling veranderde bij zijn eerfte grondbeginfelen niet, en het denkbeeld van God, was altijd het denkbeeld van goed- of kwaadwerkende natuurlijke wezens; dat is, de godsdienstleer was de kennis van derzelver wetten, of wijze van handelen; de deugd en de zonde, de waarnceming van, of inbreuk op die wetten; en de zedekunde, in deszelfs oorfpronglijke eenvouwdigheid, was eene oordeelmaatige beoefening van al het gene, wat tot het behoud van het beftaan of welzijn van zig zeiven en van zijn gelijken, iets konde toebrengen. (70) Zoo men ons vraagt, in welk tijdvak dit flelfel gebooren is, zullen wij op het gezag der gedenkftukken, van de fterrekunde zelve, andwoorden, dat deze grondbeginfelen met zeekerheid fchijnen opteklimmen, tot een ouderdom van bijna 17,000 jaaren. (71) En zoo men vraagt, aan welk volk men ze behoore toetefchrijven, zullen wij andwoorden, dat diezelfde ge« denktekens , fteunende op eenftemmige overleveringen, dezelve aan de eerfte volkeren van Egypte toefchrijven; en zo dra de redenkaveling in deze ftreek, alle  fgf EERDIENST DER'STERREN, alle de natuurlijkeomftandigheedeh ,''wélke dezelve hebben kunnen opwekken verecnigd vindt ; wanneer' zij daar tevens een aan den keerkring nabuurige hemels riem, die gelijkelijk van de regenbüijén en van de winterflormen van het hoorden bevrijd is aantreft, (72) wanneer zij daar het middenpunt van den alouden bekenden aardbol vindt, eene gezonde lugtftreek, een onmeetelijken en tevens léerzaamen vloed , een zonder kunst, zonder arbeid , vrugtbaare aarde, overftroomd zonder fcbadelijke uitwaasfemingen, geplaatst tusfchen twee zeeën, die de rljkfte gewesten befpoelen, begrijpt zij dat de bewooner van de boorden des nyls, die ter oorzaake van den {tart zijns gronds, landbouwer, uit hoofde van de jaarlijkfche noodzaakelijkheid , om zijne 1 bezittingen te moeten afmeeten, landmeeter, wegens het gemak van zijn mededeelingen , fterrekundige , was ; eindelijk, door den ftaat van deszelfs lugtsgeftcl, 't welke de waarneemingen onophoudelijk begunftigde, het eerst van den Wilden, tot den maatfchappijelijken ftaat moest Overgaan, en bij gevolg tot de natuurlijke en zedelijke kundigheeden, welke den befchaafden mensch eigen zijn, geraaken. Het was dan aan de bovenfte boorden van den Nyl, en bij een volk, van een zwarten ftam , dathetfamcngefteld gevoelen , wegens den eerdienst der flerren , en derzelver betrekkingen met de voortbrengfelen des aardrijks , en met den arbeid van den landbouw betragt gevormd werdt; en deze eerfte eerdienst, gekenmerkt door hnnne aanbidding onder hunne gedaanten, of hunne natuurlijke toeeigeningen , was een eenvouwdige voortgang van den menfchelijken geest; edoch welhaast, wanneer de menigvuldigheid der voorwerpen van hunne betrekkingen , van hunne weerkeerige daaden,de denkbeelden •én de tekens die dezelven aanweezen , onder een vermengd hadde , kwam daar eene in heure oorzaaken zo zelds zaame,  op saSeIsmüs. iggr «ftame ,als in derzêfver uitwerkfelen fchadelijke verwirring uit yoort. J&yiscu.cwiróM • j. ni.- u ■ tt rcab n / .pil» < jnb of'/ r.pnüf; ;t»33otqi at bntt jarf mo Derde Stél fel. Eerdienst der tekenen, of afgodendienst. Van het oogenblik af, dat het landbouwend volk, een waarneemenden blik op de fterren geflagen hadt; werdt het de behoefte gewaar, van er de enkelen en de faamverbondenen in te onderfcheiden , en dezelve elk eigenaartig te benoemen, ten einde , zig op hunne aanwijzing te verftaan : maar er deedt zig eene groote zwaarigheid, ten dien opzicht voor; want, aan de eene zijde,' leverden de hemelfche lighaamen % welke ten eenemaal in gedaante gelijk zijn , geenerlei bijzonder kenmerk op, om daar na te kunnen benoemd worden; aan de andere zijde, hadt de eerstgebooren en arme taal, geene uitdrukkingen voor zo veele nieuwe en overnatuurkundige denkbeelden. Het gewoone beweegmiddel van het genie , de behoefte, wist alles te boven te komen. Opgemerkt hebbende, dat in de jaarlijkfche omwenteling, de hernieuwing en de kringtijdfche verfchijning der voortbrengfelen des aardrijks , beftendig verknogt waren aan het opkomen of ondergaan van zekere fterren en van derzelver plaatflng met betrekking tot de zon, welke een grondpunt van alle vergelijking Was, verbondt de geest, door een natuurlijk mechanismus, in deszelfs gedagten, de aardfche met de-hemelfche voorwerpen , welke in de daad faam verbonden waren ; en één zelfde teken op dezelve toegepast hebbende, gaf hij . aan de fterren en aan de fterrenhoopen, die hij er uit vormde, de naamen zelve der aardfche voorwerpen die met dezelve overeeuftemden. (73) Dhs  ÏOXJ EERDIENST DER TEKENEN, > Dus noemde de Ethiopiër van Theben, fterren van everftrooming of van waterftorting, die, bij welker opkomst de vloed deszelfs overlooping (*) begon, fterren van den os offtier, die, onder welke het bekwaamst was, om het land te ploegen; fterren van den leeuw, die, waar onder dit dier , door den dorst uit de woeftijnen gejaagd , zig op de oevers van die rivier vertoonde; fterren van den koornair of van de oogftende maagd, die , waar onder de oogst ingezameld werdt; fterren van het lam, fterren van de geiten, die onder welke deze dierbaare beesten gebooren werden, en dit eerfte middel loste een eerfte gedeelte der zwaarigheeden op. Van den anderen kant, hadt de mensch, in de wezens die hem omringden , onderfcheidende en aan elke foort pigene, hoedanigheedeu opgemerkt; en door eene eerfte werking hadt hij er een naam uit afgeleid, om dezelve te betekenen; door een tweede werking vondt hij een vernuftig middel uit, om zijne denkbeelden algemeen te maaken ; en den reeds uitgevonden naam overbrengende, op al het gene eene eigenfchap, eene overcenkomftige of gelijke daad voorftelde , verrijkte hij zijne taal met eene geduurige leenfpreuk (Metaphara.) De zelfde Ethiopiër dus waargenomen hebbende , dat de wederkomst der overftrooming beftendig beantwoorde aan de verfchijning van eene zeer fchoone fter, die, in dat tijdvak, zig bij den oorfprong des Nyls vertoonde, en den arbeider fcheen te waarlchuuwen , van zig voor de verrasling der wateren te bevrijden ; vergeleek hij deze daad met die van het dier, 'twelk door zijn basfen ons het gevaar verwittigt, en hij noemde deze fter de hond, de blaffer, (Syrius) zo ook Dit behoorde Juny te zijn. Zie de noot (71).  Of AFCODENDIENST* i6l öok noemde hij krab- (of kreeft) fterren, die waar de zon, tot de beperking des keerkrings genaderd zijnde, weder den zelfden weg terug ging, fchijnende achterwaards en zijdelings te loopen, gelijk de krab of kreeft ( cancer) ,• fterren van den wilden bok of ft eenlok, die, bij welke de zon, in het meest klimmende (culminant) punt des hemels , aan den top van deri uurwijzer , gekomen zijnde , de daad van dat dier, het welke tegen de rotfen opklimt, nabootlte ; fterren van de weegfcbaal, die geduurende welker opkomst de dagen en nagten gelijk zijnde, in evenwigt, even al* dat werktuig ^ voorkwamen ; fterren van den fcorpioen, die, waar bij zekere geregelde winden, eene. brandende hitte aanbragten , even aks het vergif van den fcorpioen. Voords noemde hij ook nog, op dezelfde wijze ringen en Jlangen, het fpeur dat door de loopkringen der ftarren en planeeten afgetekend wordt (74); en zodanig wns het algemeen hulpmiddel, ter benoeming vsn alle de fterren en zelfs der dwaalfterren, zo wel hoopsgewijze bij elkander, als elk afzonderlijk genomen zijnde, volgends hunne betrekkingen op den landen veldarbeid en volgends de overeenkomften, welke elke natie 'er in ontdekte, met derzelver landbouw en de voorwerpen van haare lugtftrcek en grond. Deze handelwijze hadt ten gevolge, dat nietige en aardfche menfehen , met de boven wezens en magten det hemels in gemeenjchap kwamert ; en deze gemeenfehap werdt dagelijks door de gefleldheid der taaie, enden loop der werking van den geest, naauwer famenverbonden. Men zeide, door eene natuurlijke gelijkenisfpreuk, (Metapkora) de ftier verfpreidt in de lente, de keemen. van vrugtbaarheid over de aarde; hij „ brengt den overvloed en de fchepping der voedende „ planten weder aan. Het lam (of de ram) verlost de ,, hemelen van de kwaaddoende geesten des winters; L ,» het  ï6s EERDIENST DER TEKENEN, ,, het beveiligt de waereld, tegen den flang (hetzinne„ beeld van het vogtige jaargetijde) en het brengt de ,, regcering van het goede, van den zomer, (het jaar„ getijde van alle genot) weder terug. De fcorpioen ,, Hort zijn gif over de aarde, en verfpreidt ziekte en ,, dood enz. , en zo van alle gelijke uitwerkfelen. " Deze, door de geheele waereld begreepen taal, hadt in den aanvang, zonder eenigen hinder, plaats; doch, door het verloop des tijds, wanneer de almanach geregeld was, verloor het volk, dat nu niet meer noodig hadt den hemel waarteneemen, de beweegreden tot alle deze uitdrukkingen uit het oog; en derzelver zinfpeeling, in daaglijksch gebruik gekomen zijnde, werdt eene rampzalige klip, waarop het verftand en de reden fchipbreuk leedt. Gewoon om aan de tekenen, de denkbeelden hunner voorbeelden te hegten, eindigde de geest met zig ten eenemaal te verwarren ; toen daalden die zelfde dieren , welke de gedagten naar den hemel overgebragt hadden, van daar weder op de aarde ; maar in die wederkomst met de leverij der Herren bekleed zijnde, maatigden zij zig derzelver toeëigeningen aan, en misleiden daar door hunne eigene maakers. Het volk, toen, deszelfs Goden nabij zig ziende, vervoegde zig veel gemakkelijker tot hun, in deszelfs gebeden; het badt den ram zijner kudde om de invloeden, welke het van den htmelfchen ram verwagtte ; het badt den fcorpioen zijn vergif niet over de natuur te verfpreiden; het eerbiedigde de krab der zee, de tor (Scarabeusj uit het flijk, de visch der rivier; en, door eene volgreeks van gebrekige, maar fafongeketende, overeenkomften, verloor het zig zeiven in een doolhof, van uit elkander vloeijende (confequentes) ongerijmdh.eeden. Ziet daar welke de oorzaak van dezen alouden en zonderlingen eerdienst voor beesten geweest is; ziet daarB  ö F AFGODENDIENST. jgj daar, door welken loop van denkbeelden , het kenmerk der Godheid tot het geringde der redenlooze dieren overging, en hoe het zo zeer uitgebreid — zo in een gevlogten , zo zeer geleerd , theologisch flelfel gevormd werdt, *t welk van de boorden des Nylt door den koophandel, den oorlog en de veroveringen , de geheele oude waereld innam , en dat door den tijd, door de omftandigheeden, door de vooroordeelen gewijzigd , zig nog bij honderd verfchillende volken, in het openbaar voordoet, en als de innerlijke en geheime grondflag der theologie beftaat, zelfs van die volken zelve, die dezelve verachten en verwerpen. Op deze woorden eenig gemor bij verfcheide benden gehoord wordende; vervolgde de redenaar i Ja, ziet daat van waar, bij u, Africaanfche volken.' voortkomt de aanbidding van uwe fetiches, planten, beesten, keyfel* fteentjens , ftukjens hout, voor welken Uwe voorouders de raazernij niet zouden gehad hebben, van zig te buigen, zoo zij in dezelven geen talismans gezien hadden, in welke de kragt der fterren zig ingeprent hadde. (75) Ziet daar, Tartaarfche volken! den oorfprong uwer afgodsbeelden, en van al dien toeftel van dieren, waar mede uwe Chamans hunne tovertabbaarten bem'aalen. Ziet daar, den oorfprong van die gedaanten Van vogelen en Hangen, welke alle de wilde natiën, zig met geheimzinnige en gewijde plegtigheeden in de huid prenten. Gij, Indiaanen! te vergeefsch wikkelt gij u in den fluijër der verborgenheid ; de fperwer van uwen God Vichenou, is flegts ééne der duizend zinnebeelden der zon in Egypte; en uwe invleefching (incarnatton) van eenen God in een visch, wildzwijn, leeuw, fchildpad en alle die wonderbaarlijke en monfterachtige gebeurtenisfen, zijn niet anders, dan de gedaanteWisfeling der zon, die, achtereenvolgends, in de teh * keni  IG4 EERDIENST DER TEKENEN, kens der twaalf dieren, (*) gehouden werdt, derzelver gedaante aanteneemen , en de (lerrekundige rollen derzelven te vervullen. (76) Gij, Japonnees! uw ftier die het ei der waereld verbrijsfelt, is geen andere dan de ftier des hemels , die weleer den tijdouderdom der fchepping pleeg te openen, te weeten, de nagtevening der lente. Deze is dezelfde ftier Apis, welken Egypte aanbadt, en die uwe voorouders, o Joodfche Rabbijnen ! eveneens, in den afgod het gouden kalf, aanbaden. Het is voords ook uw ftier, o kinderen van Zoroafter! die in de zinnebeeldige verborgenheeden van Mithra geofferd wordende, een voor de waereld vrugtbaar bloed ftortte; en gij, Christenen! uw os uit de openbaaring, met deszelfs vleugels, een toonbeeld van de lugt, heeft geen anderen oorfprong gehad ; en het, even als de ftier van Mithra , voor de zonden der waereld geflagtte lam Gods , is mede niet anders dan die zelfde zon, in het teken van den hemelfchen Ram , het welke in een laateren tijd, op zijn beurt, de nagtevening openende, geacht werdt de waereld van de heerfchappij des kwaads, dat is, van het fterren beeld de /lang, verlost te hebben; van dien grooten flang, den vader des winters, en het zinnebeeld van den Ahrimanes of Satan der Perfen, uwe ftichters. Ja, ijdelijk verwijst uw onvoorzichtige ijver de afgodendienaars tot de pijnigingen van den Tartarus , dien zij uitgevonden hebben; geheel de grondflag van uw ftelfel is niet anders, dan de eerdienst der zonne, wier toeëigeningen gij in uwevoornaamfte perfonagie bijeen verzameld hebt. 'tWas de zon, die, onder den naam van Horus, even als uw God , geduurende den winterzonneftand, in de armen der he- (*) Van den dierenriem. (Zodiacus")  OF AFGODENDIENST. 165 hemelfche maagd, gebooren werdt, en eene duif ere, naakte en behoeftige kindsheid doorbragt , gelijk het winter jaargetijde in de daad genoemd kan worden, 'tis de zon, die, onder den naam van Of ris, door Typhon en de dwingelanden der lugt, ter dood gebragt zijnde, in een duifier graf , het zinnebeeld van het winter halfrond geflooten werdt, en die vervolgends, zig verheffende van de beneden waereldriem naar het Hijgend ( culmineerend) hemelpunt, weder opgewekt werdt, als vervvinnaar der reuzen en verderfengelen. Gij, priefters ! die over mijne taal mort, gij zelve draagt die tekens op uw lighaam ; uw gefchooren kruin is de fchijf dtr zonne; uw fiool is derzelver dierenriem, (77) uw paternosters zijn zinnebeelden der Herren en planeeten. Gij, kerkhoofden en prelaaten! uw myter,.ww fiaf, uw mantel, zijn die van Ofiris; en dat kruis, waar van gij de verborgenheid roemt , zonder dezeivc te begrijpen , is het kruis van Serapis, door de hand der Egyptifche priefters, op den platten grond eener afgebeelde waereldkloot getrokken; het welke door de nagteveningen en door de keerkringen heenen gaande, het zinnebeeld van een toekomend leven en der verrijzenis werdt, om dat het zelve aan de hoornen en ijvooren poorten raakte, waar door de zielen hunnen weg ten hemel vonden. Op deze woorden, begonnen de leeraars van alle de benden, zig onderling met verwondering aantezien; doch niemand dat ftilzwijgen verbreekende , ging de redenaar, in dezer voegen, voort: Drie voornaame oorzaaken loopen te famen , om deze verwarring van denkbeelden daar te (lellen. In de eerfte plaats de figuurlijke uitdrukkingen, door welken de eerstgebooren wordende taal, genoodzaakt was, de betrekkingen der voorwerpen, aftemaalen, uitdrukL 3 kin-  166 EERDIENST DER TEkENEN, kingen, die, vervolgends van een eigenen tot een algemenen, van een natuurlijken tot een zedelijken zin overgaande , door derzelver dubbelzinnig — en gelijknaamigheeden , eene menigte van misvattingen te weegbragten. Dus , in den aanvang, gezegd hebbende, dat de zon de twaalf dieren te boven of ten einde kwam ; heeft men , in vervolg van tijd, geloofd dat zij die dieren, beftreedl temde en doode; en men deedt daar uit het hiftorisch leven van Hercules ten voorfchijn komen. Gezegd hebbende, dat zij de tijden der landbezigheeden, der zaaijinge , des oogfles enz. regelde; dat zij de jaargetijden en derzelver bezigheeden verdeelde; dat zij de onderfcheiden lugtgewesten doorwandelde; dat zij op a^rde heerscbte, enz. nam men haar voor een wetgeevenden koning; en men Helde er de gefchiedenis van Ofiris, Bacchus en van andere hunnes gelijken uit te famen. Gezegd hebbende , dat eene planeet in een teken tradt, maakte men van derzelver vereeniging een huwelijk, een everfpel, eene bhedfchande (78) ; gezegd hebbende, dat zij verborgen, begraven was, om dat zij weder in het licht kwam, en met verheffing weder opklom; maakte men daar uit dat z\\geftorven, wederopgewekt en in den hemel opgenomen was, enz. Eene tweede oorzaak van verwarring, waren de Hoffelijke figuuren zelve, door welken men terflond de gedagten fchilderde, en die, onder den naam van Hieroglyphen of'gewijde tekens, de eerde uitvinding van den geest waren. Dus, hadt men, om het volk van óeoverf'rooming en van de noodigheid, om er zig tegen te behoeden, te verwittigen, een fcheepjen , hetfchip Ar go, gefehilderd ; om den wind te (*) Z,k de Memoires fur l'origine des confell.uiens.  OF AFGODENDIENST. 167 te betekenen, hadt men een vleugel van een vogel gemaald; om de jaargetijden, de maanden aanteduiden , hadt men trekvogels, of het infeèï of dier, dat omftreeks dien tijd ten voorfchijn kwam, afgebeeld; om den winter uittedrukken, tekende men een zwijn, een draak , welke zig gaarne in vogtige plaatfen onthouden, en de famenvereeniging van die figuuren behelsde zinnen, die met fpreekwijzen en woorden overeenkwamen (*79). Maar daar die zin uit zig zeiven niets beftendigs of naauwkeurigs inhieldt; daar het getal dezer figuuren en derzelver famenzettingen ,onmaatig werdt, en het geheugen bezwaarde, ontftonden daar terftond verwarringen, en valfche uitleggingen uit. Het vernuft vervolgends, de veel eenvouwdiger kunst van de tekens op de klanken , wier getal bepaald is, en het woord in plaats van de gedagten te fchilderen, uitgevonden hebbende , deedt het letter- of alphabetisch fchrift, het teken- of hieroglyphisch fchrift in ongebruik vervallen; en deszelfs betekenisfen van dag tot dag vergeeten zijnde, gaven plaats tot eene menigte van begoogchelingen , dubbelzinnigheeden en dwaalingen. Eindelijk eene derde oorzaak van verwarring, was eene burgerlijke organifatie der aloude ftaaten. In de daad toen de volken zig aan den landbouw begonnen overtegeeven, en de landalmanach beftendige fterrekundige waarneemingen vorderde, werdt het noodzaakelijk, om daarover eenige bijzondere perfoonen te Hellen , welke gelast waren om op de verfchijning en ondergang van zekere fterren te letten; om van de wederkomst der overftrooming, van die van zekere winden , van den regentijd en van den tijd om elk foort van (*) Zie de voorbeelden in deze 29Re aantekening bijgebragt. L4  163 eerdienst der tekenen,' van zaad te zaaiien , kennis te geeven: deze menfehen waren , uit hoofde van hunnen dienst, van den gemeenen arbeid ontflagen, en de maatfchappij voorzag in derzelver onderhoudt. In deze gefteldheid enkel bezig zijnde, met die waarneemingen, bleeven zij niet in gebreken, om de groote verfchijnfelcn der natuur optemerken , en zelfs tot het geheim van verfcheidene heurer werkingen doortedringen ; zij kenden den loop der fterren en planeeten, den famenloop heurer fchijngefralten en derzelver wederkeeringen met de voortbrengfelen des aardrijks, en de beweeging van den groei; de geneeskundige of voedende eigenfchappen van de vrugten en der planten ; de fpeeling der hoofdftoffen en derzelver weêrkeerige verwantfehappen. Maar, wijl ergeen middelen bettonden , om deze kundigheeden te verkrijgen , dan alleen door de moeilijke zorg eener mondelinge onderwijzing , bragten zij dezelven alleen op hunne vrienden en bloedverwanten over; en daar uit werdt eene vereeniging van alle weetenfchap, in flegts eenige familiën gebooren , die er zig het uitfluitend voorrecht van toeëigenden,'en een voor de gemeene zaak rampzaligen geest van afzonderlijke verbinding, en op zig zeiven geplaatiten (tand aannamen. Door deze geduurige opvolging van dezelfde naarfpeuringen en dezelfde arbeiden, was de voortgang der kundigheeden, in waarheid zeer verhaast; maar het volk , dag aan dag in de dikfte duiflernisfen gedompeld wordende, werdt, door de verborgenheid die dezelven vergezelde, nog meer bijgeloovig en verflaafd. Ziende fommige flervelingen zekere verfchijnfelen voortbrengen; als het ware willekeurig de verduifleringen van zon en maan, en de verfchijning der comeeten aankondigen , ziekten geneezen , (langen behandelen , geloofde het volk, dat zij met hemelfche magten in gemeenfehap ftonden ; en om het goed te verkrijgen of de kwaaden , wejke het van dezelven verwagte ,nam het hen voor zijn  OF AFGODENDIENST. 169 middelaars, en tolken; en er vestigden zig in den boezem der ftaaten heiligfchendende gezelfchappen, van fchijnheiligen en bedriegers, die alle magt aan zig trokken ; en de priefters tevens fterrckundige, godgeleerden , natuur ■ kundigen , geneeskundigen , toveraars , godentolken, volks orakelen, mededingers of medeflanders der koningen zijnde, ftichtten, onder den naam van godsdienst, eene heerfchappij van verborgenheeden, en een monopoliiim van onderwijs , 't welke tot op dezen dag , de volken bedorven heeft .... Op deze woorden, vielen de priefters van alle de benden , geweldig fchreeuwendc, den redenaar in de reden; en befchuldigden hem van godloosheid , ongodsdienftigheid , godslastering en wilden hem beletten voorttevaareu ; maar de wetgeevers opgemerkt hebbende , dat dit niet anders dan eene opgave van hiflorifche gebeurtenis/en ware ; dat, zoo deze gevallen valsch- of uitgedagt waren, het gemakkelijk zoude zijn dezelven te logenftralfen; dat tot hier toe het uiten van elke meening vrij ware, zonder het welke het onmogelijk was om de waarheid te ontdekken, ging de redenaar aldus voort: Van alle deze oorzaaken, nu, en van de geduurige fumenverbinding van geheel redonlooze denkbeelden, ontftondt er een drom van wanorden in de godgeleerdheid , in de zedekunde, en in de overleveringen; en kort daar op, wijl de dieren aan de fterren eene gedaante bezorgden, gingen ook de eigenfchappen der redenlooze dieren , hunne neigingen, hunne medelijdingen, hun afkeer , tot de Goden over,en werden ohderfteld derzelver daaden te zijn ; dus voerde de God Ichneumon den oorlog tegen den God Crocodil ; de God Wolf wilde den God Schaap verflinden; de God Ibis (lokte den God Slang in , en de Godheid werdt een zonderling, eigenzinnig en woest wezen, welker denkL 5 beeld  170 EERDIEN6T DER TERENEN, OF AFGODENDIENST. beeld het oordeel van den mensch buiten 't fpoor bragt, en tevens zijn zedeleer met zijn reden, bedierf. En om dat elke familie, elke natie, in den geest van derzelver eerdienst, een fter of fterrebeeld voor derzelver befchermer of patroon genomen hadde, gingen de geneigdheeden en af keerigheeden van het dier, dat het teken van zodanig een fterrebeeld was, tot de opvolgers van die leer over, en de belijders van den God Rond, waren vijanden van die van den God Wolf; de aanbidders van den God Os, hadden een afgrijzen van hun, die denzelven tot fpijs bezigden, en de godsdienst werdt eene beweegoorzaak tot haat en ftrijd, eene zinnelooze oorzaak tot raazernij en bijgeloof. (80) Van een anderen kant, de naamen der dier fterren, om deze zelfde reden van patroonfchap, aan volken, landen, bergen, vloeden, opgelegd zijnde, werden deze voorwerpen voor Goden genomen, en daar uit ontftondt eene mengeling van geographifche , hiftorifche en mythologifche wezens, die alle de overleveringen verward heeft. Eindelijk, de fterre-goden, door de overeenkomst der daaden , welke me.n van hen onderftelde, voor menfehen, helden , of koningen genomen zijnde, namen , op hunne beurt, de daaden der Goden voor voorlxelden , en werden, uit navolging, krijgslieden, veroveraars, bloedgierigen , hoogmoedigen , onbeftendigen, luiaarts; en de godsdienst heiligde de misdaaden der willekeurige heerfchers ( Dcspooten) en bedierf de grondbeginfelen der regeeringen.  eerdienst DEK. twee grondbeginselen, enz. IJl $. iv. Vierde flelfel. Eerdienst der twee grondbeginfelen, of Dualismus. Ondertusfchen maakten de fterrekundige priefters, in den overvloed en vrede hunner tempels , dag aan dag nieuwe vorderingen in de weetenfchappen; en het flelfel der waereld trapsgewijze voor hun oog ontwikkeld zijnde, wierpen zij achtereenvolgends verfcheiden onderftellingen van deszelfs uitwerkfelen en werkers op, welke zo veele theologifche flelfelen werden. De fcheepstogten en de caravanen der Nomaden van Afia en Africa, hen de aarde van de gelukkige eilanden af, tot op Serica ('tland derferes (China) en van de oost of baltifche zee, tot aan de bronnen des Nyls, hebbende doen kennen, ontdekte de. vergelijking der verfchijnfelen van verfcheiden waereldriemen, haarde rondheid der waereldkloot, en deedt eene nieuwe theorie gebooren worden. Opgemerkt hebbende, dat alle de werkingen der natuur in den jaarlijkfchen kringtijd, tot op twee voornaame gebragt konden worden , te weeten , dat van voortbrengen en dat van verdelgen; dat op het grootfte gedeelte des aardkloots, elk dezer werkingen gelijkelijk van de eene tot de andere nagtevening vervuld werdt; dat is, dat geduurende zes zomermaanden alles zig voortplantte, zig vermenigvuldigde, en dat, geduurende de zes wintermaanden, alles kwijnende,, alles bijna dood was ; onderltelden zij twee tegen elkander inwerkende magten, in de natuur, in een geduurigen ftaat van worfleling, kragtoefening, en den hemelbol onder deze betrekking betragtende, verdeelden zij de tafereelen, die zij er van vormden, in twee  •I7a EERDIENST DER TWEE GRONDBEGINSELEN, twee helften of halve bollen; zodanig dat de geiremten, welke zig des zomers aan den hemel bevonden, eene regtftreekfche en opperheerschappij oeffenden; en die, welke zig des winters aan den hemel vertoonden, een tegenover gefield en minder gebied voerden. Daar nu, de zomer gefternten het jaargetijde der lange, fchoone enheete dagen, en dat der vrugten en oogst vergezelden , werden die gefternten gehouden voor magten van licht, vrugthaarheid, fchepping , en, door overdragt van den natuurlijken op den zedelijken zin, voor geniën of geesten, engelen van weetenfchap, weldaadigheid, zuiverheid en deugd; en wijl de wintergefternten zig aan de lange nagten en aan de koude Poolftormen verbonden , waren dat geesten der duifternisfen, van verwoefting en dood, en bij overbrenging, engelen van onweetendheid, kwaadheid, zonde en ondeugd' Door zulk eene fchikking, werdt de hemel in twee heerfchappijën en in twee facf iën verdeeld; en reeds opende de overeenkomst der menfchelijke denkbeelden, eene loopbaan aan de uitweidingen der inbeelding; doch eene bijzondere omftandigheid bepaalde de vergisfing es de begoogcheling, zoo zij die zelfs niet veroorzaakte, (zie pl. III.) In de aftekening der hemelglobe, welke de ftcrrekundige priefters fchetllen, (81) boden de zodiak en de gefternten in cirkels geplaatst, hunne halve gedeelten in regtftandige tegenfielling aan ; het winter half rond, vlak tegenfteld' aan dat van den zomer, was aan het zelve tegen — dwarsch— en overgtfteld. Door de geduurige overbrenging , werden deze woorden in een zedelijken zin overgebragt; en de engelen, de tegengejlelde geniën, werden oproerigen, vijanden, (82) van toen af veranderde de geheele fterrekundige gefchiedenis der gefternten, in eene ftaatkundige hiftorie. De hemel werdt een menfchelijke ftaat, waar in alles, even  of dualismus. *7J even als op aarde, toeging. Maar, wijl "de, te dier tijd, meest despotieke ftaaten, eenen alleenheerfcher hadden, en dat de zon, naar allen fchijn, zodanig een monarch des hemels was , hadt het zomerhalfrond , het rijk des lichts , en deszelfs gefternten , een volk van witte engelen, tot koning een verlichten , verfiandelijken, fchefpenden en goeden God. En daar elke oproerige faétie, deszelfs hoofd behoort te hebben, hadt ook het winterhalfrond, het onder aar dsch rijk der duifternisfen en van droefheid, en deszelfs gefternten, een volk van zwarte engelen , Reuzen en Daemons, tot hun hoofd, een kwaaddoenden geest, wiens rol toegeëigend werdt, aan het door elk volk meest opgemerkte gefternte. In Egypte was dit eerst de fcorpioen, het eerfte teken van den Dierenriem, naa de weegfchaal, en langen tijd als het hoofd der wintertekens aangemerkt; vervolgends was het de Beer of de Ezel van den noordpool, genoemd Typhon, dat is, overjlrooming (zondvloed) (83) wegens de regens die het aardrijk, geduurende debeheerfching van dit gefternte, overftroomen; in laater tijd (84) was het in Perftën, de Hang, die onder den naam van Ahrimanes, den grondflag van het ftelfel van Zoroafler vormde, en deze is het, O Christenen en Jooden! welke uwe flangvan Eva (de hemelfche maagd) en die van het kruis, geworden is, in beide gevallen een zinnebeeld van Satan, den grooten, door dan iel bezongen, tegenftreever van den oudften der dagen. In Syriën was het verken of wilde zwijn, de vijand! van Adonis, om dat, in die landftreek, de rol van den noorder heer vervuld werdt, door dit dier, welks geneigdheid tot den (lijk , op den winter konde zinfpeelen; en ziet daar, waarom gij, kinderen van Mofes en van Muhamed! het zwijn in afgrijzen gehouden he^t, in navolging van de priefters van Memphis en van Balbek,  i?4 eerdienst der twee grondbeginselen» enz. 'lek, die in hem den moordenaar van hunnen God, de zon, vervloekten. Hij is ook, O Indiaanen! het eerfte grondteken van uwen Chib-en, welke federt de Pluto van uwe broeders, de Romeinen en de Grieken , geworden is ; gelijk ook uw Brama , die fcheppende God , geen andere, dan de Ormuzd der Perfiaanen en de EgyptiFche O/iris is , wiens naam zelve, eene fcheppende en gedaanten voortbrengende magt, uitdrukt. En deze Goden , ontfingen eene met hunne toeëigeningen , overeenkomftige waare of valfche magt; welke , in reden van derzelver onderfcheid, zig in twee verfchillende takken verdeelt. In deeenederzelvenontfongde^oe^God, een eerdienst van liefde en vreugde, van welken alle de geeftelijke handelingen van de vrolijke foort (85) afdammen ; te weeten de feesten, de dansfen, de maaltijden , de offerhanden van bloemen, melk, reukwerken, in één woord van alles, dat de zinnen en ziel ftreelen kan. In de andere ontfing de kwaade God, in tegendeel een eerdienst van vrees en droefheid, van waar alle geestelijke handelingen van de droevige foort afdammen f 86) als zijn hetweenen, de wanhoopige gebaarden, (defolation ) de rouw , de onthoudingen , de bloedige flagtoffers en wreede offeranden. Van daar komt ook die verdeeling der aardfche wezens in zuivere en onzuivere, ingeheiligdeexi verfoeilijke , al na dat hunne foorten zig onder het getal der gefternten van een dier twee godheeden bevonden , en een gedeelte van hun gebied uitmaakten, het welke aan de eene zijde de bijgeloovigheeden wegens de befmettingen en zuiveringen, en aan de andere zijde, de vermeende kragtige deugden der amuleten en Talismans voortgebragt heeft. Gij begrijpt, ondertusfchen, vervolgde de redenaar , zig tot de Indiaanen , Perfiaanen , Jooden , Christenen, en Mufulmannen wendende; gij begrijpt nu den oorfprong  geheimzinnige en zedelijke eerdienst, enz. 175 fprong der ftrijden en oproerigheeden , welke gelijkelijk uwe Mythologiën vervullen. Gij ziet nu wat de blanke en zwarte engelen zijn, wat de cherubimen feraphynen met arends — leeuwen — of flierenhoofden, de deusfen , duivels of demons met bokshoorens , draakenftaarten; de throonen en beerfchappijën in zeven rangen , of trapsgewijze opklimmingen, gelijk de zeven loopkringen der planeeten , gefchikt, betekenen; alle wezens die dezelfde rollen fpeelen , en die dezelfde toeëigeningen in de vedas, de bijbels of de zend-avesta hebben, hetzij die ten hoofd hebben Ormuzd of Brama , Typhon of Chiven, Michaël of Satan; het zij die zig onder de gedaante van een reus met honderd armen en draakenpooten , of onder goden in leeuwen , ibisvogelen , ftieren, en katten. gedaanten voordoen; gelijk in de heilige vertelfelen der Grieken en Egyptenaaren ; nu zult ge de achtereen volgende teeling dezer denkbeelden zien, en hoe zij, na mate ze zig van derzelver oorfprongsbronnen verwijderd hebben, en de geesten befchaafder geworden zijn, deze er de grovere gedaanten aan ontnomen hebben, om ze tot een min aanftootelijken ftaat, te doen naderen. Nu , op dezelfde wijze , als het ftelfel der twee grondbeginfelen, of tegen elkander overftaande goden , gebooren werdt uit de tekens, welke in derzelver weeffel voorkomen , zo zult ge ook daaruit een nieuw ftelfel zien gebooren worden , aan het welke dit op zijn beurt ten grondflag en ladder diende. % V. Geheimzinnige en zedelijke eerdienst ofjlelfel van eene andere waereld. In de daad zo dra het gemeen hoorde fpreeken van *en nieuwen kemel en een andere waereld, gaf het welhaast  Ïf6 CBHËIMZINNÏGE EN ZEDELIJKE EERDIENST, ENZ. haast een lighaam aan die verdichtfelen; het plaatlte er een vast tooneel, wezenlijke vertooningen , in; en de geographifche en altronomifche kundigheeden, kwamen die begoogcheling , zoo zij" die zelfs niet aanzetteden , ten minlten begunftigen. . Aan de eene zijde verhaalde de Phenicifche zeelieden , die, de zuilen van Hercules voorbijvaarende, het tin van Thulé en den amber van de Baltifche zee gingen zoeken , dat er , op het uiterlte gedeelte der waereld, ten einde van den oceaan (de middenlandfche zee) waar de zon,ten opzichte der Aziatifche landftreeken , ondergaat , gelukkige eilanden, waar het verblijf eener eeuwige lente is, gevonden werden ; en verder hyperborifche of noordfche llreeken , onder de aarde (met betrekking tot de keerkringen) geplaatst, alwaar een eeuwige nagt heerschte (*). Op deze kwalijk begreepen, en, zonder twijfel, verwardelijk gedaane berichten, vormde 's volks verbeelding de Elyfeefche velden ( 87 ), plaatfen van weelde, in een beneden waereld gelegen, welke derzelver eigen lugt, zon, en Herren hadden ; en van den Tartarus, eene plaatfe van duifternis, vogt, Jlijk en koude. Daar nu de mensch , die nieuwsgierig is naar al het gene wat hij niet weet , begeerig naar .een lang beftaan zijnde, zig reeds over het gene er naa zijn dood van hem ftondt te worden, ondervraagd hadt; daar hij reeds vroeg over het levens begin/el, het welk zijn lighaam bezielt, en er zig, zonder het zeivete misvormen , van affcheidt,wijsgeerig geredenkaveld en de ontbonden zelffiandigheeden, de fpooken, de fchimmen uitgedagt hadde , vondt hij genoegen in te gelooven , dat hij in de onderaardfche waereld , dit le- (. * ) De nagten van zet maanden onder de poolen.  OF STELSEL VAN EEN ANDERE WAÈRELD. 17? teven, h welke hem te veel koste om te verliezen, Vervolgen zoude, en de enderaardfthe plaatfen werden een gefchikt verblijf om de geliefde voorwerpen;, waar van hij geen afftand konde doen , te ontfangen. Aan den anderen kant maakten de fterrenwigcheknde priesters zulke verhaalen van hunne hemelen en fchetften er zodanige tafereelen van, welke volmaakteiijk met de verdichtingen overeen kwamen. In hunne overdragtelijke taal, de evennagten en zónneftanden, de deuren des 'hemels of ingangen der failbenen genoemd hebbendej verklaarden zij de aardfche verfchijnfelen, zeggende, dat door de hoornen deur (aanvanglijk dé ftier of de ram) en door die van den kreeft, de leevendigmaakende vuuren, welke in de lente het groeijend rijk bezielen , en de waterachtige geesten die in den zonneftand, de overllrooming des nyls veroorzaaken, afdaalden; en dat de invloeden of afftraalingen (emanations) des hemels, door de yvooren deur (de weegfchaal, in den aanvang de hoog of hoogfchutter) en door die van den fteenbok of van de kruik of waterman , zig weder naar hun oorfprong begaven; en de melkweg, die door deze poorten der zónneftanden heenen liep , fcheen hun toe aldaar met voordagt geplaatst te zijn om dezelven ten loopftreek en geleider (vehiculum) te dienen, (88); voords verbeeldde, in hun atlas, of hemelsch plein , het tooneel des hemels een vloed (de Nyl, verbeeld door de kronkelingen van den waterflang (Hydra) , een fcheepjen (het fchip Ar gó of het zuiderfchip) en de hond Syrius, beide betrekkelijk tot dien vloed van welken zij de overftrooming voorzegden., De* zeomftandigheeden , met de eerstgenoemden verbonden, vermeerderden de waarfchijnlijkheid der verklaaring, door er de kleinigheeden bij te Voegen; en, om tot den Tariarus ofhet Elyftum te komen , moesten de zielen de vloeden van Styx en van den Achèron , in het bootjen van den Overhaaler Caron, overvaaren , en de hoornen en yvooren M deur,  178 GEHEIMZINNIGE EERDIENST,' deur, welken door den hond Cerberus bewaakt werden , doorgaan. Eindelijk voegde zig een burgerlijk gebruik bij alle deze verdichtingen, en lag de laatfte hand aan derzelver beftaan. Opgemerkt hebbende dat, onder hunne heete lugtftreek, het bederf der lijken een gist van pest en ziekte te weeg bragt, hadden de invvooners van Egypte, in verfcheiden hunner ftaaten , het gebruik ingefteld om de dooden buiten de bewoonde plaatfen, in de woeftijne die naar 't westen of naar het oord van den ondergang der zonne, gelegen was, te begraaven. Om daar te komen moest men de kanaalen der rivier overvaaren, en bijgevolg in eene boot opgenomen worden , en het veergeld aan den overhaaler betaalen ; zonder het welke , het van begraaffenis verftoken lijk, een prooi der wilde beesten geworden zoude zijn. Deze gewoonte gaf den burgerlijken en geestelijken wetgeeveren een kragtig middel aan de hand om invloed op de zeden te bekomen ; en de woeste en wilde menfehen, door den kinderpligt en eerbied voor de dooden, treffende, fielden zij, als eene noodzaakelijke voorwaarde in, dat men eerst een voorloopig oordeel moest ondergaan, 't welk bellisfen moest of de doode verdiende, bij zijn vooroverleden maagen, in de zwarte ftad geplaatst te worden. Diergelijk een denkbeeld floot te wel op alle de andere om 'er niet mede ingevlogten te worden; het volk aarfelde niet om het aan dezelven te verbinden; en de onderaardfche gewesten verkreegen mede hunne rechters , hunnen Minos en Rbadamantus, met de gerechtsroede , den rechter/loei, deurwaarders en lotbus, evenals in den aardfehen en burgerftaat. Toen werdt de godheid een zedelijk en ftaatkundig wezen, een maatfehappijelijke wetgegver, die zo veel te meer gevreesd werdt als deze opperfte wetgeever, deze laatfte rechter , ongenaakbaar voor het oog der ftervelingen was: verder Werdt  OF STELSEL VAN EEN ANDERE WAERELD. 179 werdt die fabelachtige en mythologifche waereld, die zo zonderling uit veiftrooide deelen famengefteld was , eene plaats van ka/lijding en belooning, waar de goddelijke rechtvaerdigheid geacht werdt, de gebreken en dwaalingen der menfchelijke te verbeteren en dat geestelijk en geheimzinnig llelfel, verkreeg zo veel te meer geloof, wijl het zig van den mensch in alle zijne neigingen meester maakte; de verdrukte zwakke vondt in het zelve de hoop op fchadcloosftelling van zijne geledene verdrukkingen , den troost van eene toekomende wraak; de verdrukker , denkende dat hij door rijke offerhanden, altijd wel vrijheid van ftraf bekomen zoude, vormde zig, uit de dwaaling des gemeens een wapen te meer, om het zelve te onderwerpen; en de hoofden des volks , de koningen en priesters, vonden in het zelve, nieuwe middelen, om er den meester over te fpeelen, door het voorrecht, 't welk zij aan zig behielden, om de genade of ka/lijdingen des grooten rechters, volgends llegte of verdienfielijke daaden, welke zij na hun genoegen kenmerkten, uittedeelen» Ziet daar hoe in de zichtbaare en "wezenlijke waereld eene onzichtbaare en denkbeeldige ingevoerd is; ziet daar den oorfprong van die plaatfen van wellust en van ftraffen, van welken gij, Perfen! uwe verjongde waereld, uwe onder den evenaar geplaatste Had van wederopftanding, met de zonderlinge eigenfchap dat de gelukkigen aldaar geen fchaduw van zig zouden werpen ( 89 ) gevormd hebt. Ziet daar Jooden en Christenen, leerlingen der Perfen; van waar uw Jerufalem uit de Apocalypfts, uw paradijs, uw hemel, gekenfchetst door alle de omlchrijvingen van den Herren wigchelenden hemel van Hermes 1, afkomftig zijn: en gij Mufulmans! uwe hel, die onderaardfche afgrond, waar over een zozeer fmalle brug ligt; uwe weegfchaal der zielen en hunner daaden, uw oordeel door de engelen Monkir en Nekir, hebben gelijkelijk hun voorbeeld in de geheimzinnige plegtigheeM 2 den  l8o GEHEIMZINNIGE EERDIENST, ENZ.' den van het hol van Mithra (90); en uw hemel verfchilt in niets van dien van O/iris, Ormuzd en Brama. S- V I. Zesde flelfel. Bezielde waereld, of eerdienst van het heelal, onder verfcheidene zinnebeelden. Geduurende dat de volken in het duistere doolhof der mythologie en der fabelen, verdwaalden, kwamen de natuurouderzoekende priesters, hun ftudie en naarvorfchingen over de orde en inrichting des heelals vervolgende, tot nieuwe uitkomften, en vormden nieuwe ftelfelen van magten en beweegoorzaaken. Langen tijd zig tot den eenvoudigen fchijn bepaald hebbende, hadden zij de beweeging der Herren voor niets anders dan eene onbekende fpeeling der lichtende lighaamen aangezien ; welken zij zig verbeelden , om de aarde, het middenpunt van alle de hemelkringen, te wente« lën; maar toen zij de rondheid van onze planeet ontdekt hadden, geleiden de gevolgtrekkingen van dien eerlten grond hen tot nieuwe opmerkingen; en, van gevolg tot gevolg overgaande, verhieven zij zig tot de hoogfte fterren- en natuurkundige begrippen. In de daad uit dat eenvoudig' en klaar denkbeeld dat de aardbol flegts een kleine kring is , in den veel grooteren des hemels gefchreeven zijnde, boodt zig de theorie der eenmiddenpuntige kringen van zelve aan hunne onderftelling (hypothefis) aan, om den onbekenden kring des aardbols, door de bekende punten van den kring des hemels optelosfen; en de maat van een of van verfcheide graaden van den meridiaan, gaf hun naauwkeurig den geheelen omtrek des aardbols op. Toen de doorfnede, (diameter) der aarde, ten richtfnoer neemende pasteeën gelukkig vernuft dezelve, met eene ftoute hand, op de onmeetelijke hemelkringen toe; en door een on- ge-  BEZIELDE WAERELD, of EERDIENST, ENZ. l8l gehoord verfchijnfel, nam de mensch , van het zandkorrel tjen het welke hij naauwlijks bedekt, de oneindige afdanden der fterren overfpannende, een vlugt in de afgronden der ruimte en duuring; daar vertoonde zig voor zijne befchouwingen eene nieuwe orde des heelt als; het ondeelbaar ftipjen dat hij bewoonde , kwam hem niet meer als het middenpunt des heelals voor; deze gewigtige rol werdt aan den onmaatigen klomp der zonne afgedaan; en deze fter werdt de ontbrandende as van agt haar omringende hemelbollen, welker beweegingen voordaan aan eene naauwkeurige berekening onderworpen werden (.91). Het was bereids veel voor den menfchelijken geest, ondernomen te hebben om de inrichting en orde der groote wezens der natuur , optelosfen ; edoch niet te vreden met die pooging, wilde hij er nog het werktuigelijke van verklaaren en den oorfprong en beweegoorzaak derzelven raaden; en het was daar, dat de natuurkundige godgeleerden, gewikkeld in de afgetrokkene en bovennatuurkundige diepten der beweeging en derzelver eerde oorzaak, der inwoonende of medegedeelde eigenfchappen der doffe , derzelver achtereenvolgende gedaanten, derzelver uitbreiding, dat is, de grenfelooze ruimte en onbepaalden tijd, zig in een chaos van fijne redeneeringen en fchoolfche twisten verwarden. En de werking der zon op de aardfche lighaamen, hun heure zelfdandigheid terdond als een zuiver en hoefdftoffelijk vuur hebbende doen aanzien; maakten zij haar tot het algemeen brandpunt en de vergaêrplaats van een oceaan van vuurige en lichtende vloeidof, welke onder den naam van Mther of hemellugt, het heelal vervulde en alle wezens voedde. De ontwikkelingen (analyfes) eener geleerde natuurkunde, hen het zelfde, of een ander volmaakt daar aan gelijk vuur, in de famendelling van alle lighaamen, hebbende doen ontdekM s ken,  l82 bezielde waereld, of eerdienst ken, en gewaar geworden zijnde dat dit vuur de wezenlijke werker ware van die uit zig zelf beftaande beweeging , welke men leven in de dieren , en groei in de planten noemt, begreepen zij de fpeeling en het werktuigelijke des heelals, als dat van een èènflagtig geheel, een zelf beftaand, (-identigue) lighaam welks, hoewel van elkander afllaande deelen, niettemin een innerlijk en naauw verband met eikanderen hadden (92), en de waereld werdt een leevend wezen, bezield door den bewerktuigenden omloop van eene vuurige of zelfs electrifche (93) vloeiftof, die door een eerden term van vergelijking in den mensch en de dieren genomen, de zo» voor hart en brandpunt hadt (94). Toen rees er, onder de godgeleerde wijsgeeren, waarvan fommige op die gronden redeneerden eene opmerking, ,, dat niets in de waereld vernietigd wordt; dat de hoofdftoffen onverdelgbaar zijn, dat zij van famenitellingen maar niet van natuur veranderen ; dat het leven en de dood der wezens niet anders dan gevarieerde wijzigingen van dezelfde ondeelbaare deeltjens zijn; dat de ftof uit zig zelve eigenfchappen bezit, waaruit alle derzelver wijzen van beftaan voortvloeijen ; dat de waereld eeuwig is (95) zonder bepaling van ruimte en duuring," de eene bende zeide dat het geheele heelal Godware; en, volgends hun , was God een wezen dat tevens uitwerkfel en oorzaak, werker en lijder, beweegend beginfel en bewogen zaak ware: hebbende onveranderlijke eigenfchappen welke den nooddwang daarftellen, voor wetten; en deze maalden hunne gedagten, dan eens door het zinnebeeld van Pan (het groot geheel), of van Jupiter, met het gefternd voorhoofd, het planeeten lighaam en Beestenpooten (*) of door het Orphiesch ei, welks ( * ) Zie Oedipus Egyptiacus, Tom. II. Bladz, 203.  VAN HET HEELAL, ENZ. 183 welks dooier, opgehangen in het midden vaH een vloeiftof en door een verwulfi omringd, den bol der zon, in de hemellugt, temidden van het gewelf des hemels (96) zweevende, voorftelde; dan weder door die van een grooten ronden flang, verbeeldende de hemelen, waar zij de eerfte beweeging plaatften, en welken flang zij om die reden van azuur voorftelden, met gouden vlekken ( de fterren) doorzaaid, zijnen ftaart verflindende, dat is in zig zeiven wederkeerende en zig eeuwig, gelijk de omwentelingen der hemelbollen, in zig zeiven krinkelende ; dan eens door de gedaante van een man, met fadmgevoegde en gebonden voeten, om het onwrikbaar beftaan, te verbeelden , in een veelverwigen mantel gewikkeld , gelijk het fchouwtooneel der natuur, en op het hoofd een gouden bol (97) draagertde, als het zinnebeeld van den fterrenbol; of door die van een ander mansbeeld, fomtijds gezeten op een Lotos bloem, welke op den afgrond der wateren gedragen wordt, fomtijds liggende op een fchijf van twaalf ruiten, verbeeldende de twaalf hemelstekens, fin ziet daar Indiaanen, Japonneezen , Siammers, Tibetanen, Chineefen, deTheologie, die, door deEgyptenaars gegrondvest zijnde, bijulieden voortgebragten bewaard is in de tafereelen welken gij van Brama, Beddou, Sommanacodom, en Omito, fchetst. Ziet daar zelfs, Hebreen en Christenen! de meening waar van gij een klein deeltjen bewaard hebt in uwen God, den wind die op de wateren gedragen wordt (de Geest Gods die bij de fchepping op de wateren zweefde j door eene zinfpeling op den wind (98) die bij fan oorfprong des waerelds , dat is te zeggen bij den uitgang der bollen uit het teken van den Kreeft, de overflroeming van den nyl aankondigde en de fchepping fcheen voortebereiden. M 4 §. VII.  184 eerdienst van ee ZIEL DER WAERELD. S- VIL Zevende ftelfel. Eerdienst van de ziel der wae* keld, dat is van de hoofdftof des vuurs, le~ vensbeginfel des heelals. Doch andere wien het denkbeeld van een wezen , dattevens uitwerkfel en oorzaak, werking en lijding ware, en 't welke in een zelfde natuur, de tegenftrijdige natuuren verzamelde, fruitte, ondetfcheidden het beweegend beginfel van de bewogene zaak; en , Hellende dat de ftof log en werkeloos in zigzelve ware, wilden zij dat derzelver eigenfchappen aan dezelve , door een van haar onderfcheiden werker, medegedeeld waren, waarvan zij flegts het omkleedfel, en als 't ware fcheede, ware. Deze werker was , volgends fommigen. het vuurig beginfel, 't welke als de daader van alle beweeging erkend was , voor anderen weder was hetzelve de vloeiftof welke men JEther of hemellugt noemde, en meer werkzaam en fijner oordeelde; daar zij nu het levens- en beweegend beginfel in de dieren, eene ziel, een geest noemden; en daar zij onophoudelijk bij vergelijking redeneerden , boven al bij vergelijking van het menfchelijk wezen , gaven zij aan het beweegend beginfel van het heelal den naam van ziel, ver/land, geest, en God werdt delevensgeest, die, in alle de wezens verfpreid, het grogte lighaam der waerell bezielde. En dezen maalden hunne gedagten, dan eens door Tou-piter, wezen der beweeging en der bezieling, grondbeginfel van het bejlaan, of veeleer het bejlaan zelve (99), dan eens door Fulcanus oïPhtha, het grond of hoofdjloffeiijk vuur, of door het autaar van Fe sta, in het middenpunt van deszelfs tempel, gelijk de zon te midden der hemelbollen, geplaatst; en dan weder door Kneph, een menfchelijk, met een donker  EERDIENST VAN DE ZIEL DER WAERELD. ï3£ ker blaauw kleed behangen , wezen , dat een fchepter en een gordel ( de dierenriem of Zodiak ) in de hand houdt, gedekt met een muts met pluimen, om de vlugtigheid van deszelfs gedagten uit te drukken en een groot ei uit zijn mond laatende gaan (ieo). Door een gevolg nu van dit ftelfel, befloot men dat elk wezen een gedeelte van die vuurige of ^therifche vloeiftof, die een algemeene en gemeene beweeger is, in zig belloten hebbende, en deze vloeiftof de ziel der waereld, de godheid zijnde, daar ook uit volgde dat de zielen van alle de wezens, een gedeelte van God zeiven waren, 't welke aan al deszelfs eigenfchappen deel had, dat is zijnde eene onverdeelbaare, eenvouwdige, onfterffelijke zelfitandigheid ; en van daar het geheele fystema van de onfterfelijkheid der ziel, welke terftond eeuwigheid (101) was. Van daar ook die zielsovergangen (transmigrations) onder den naam van zielsverhuizing (Mempfychofls) bekend; dat is de overgang van het leefbeginjkl van het eene lighaam in het andere: een denkbeeld , dat uit den waaren overgang der ftoffelijke hoofdftoffen gebooren werdt. En ziet daar, Indiaanen , Budfoïsten, Christenen , Mufulmans, van waar alle uwe meeningen over de geestelijkheid der ziel, afftammen; ziet daar den oorfprong der droomerijën van Pythagoras en Plato, uwe inftellers , die zelve niet anders waren dan de weerklanken der laatfte fecte van hersfenfchimmige wijsgeeren, welken wij ontwikkelen moeten. $. VIII. Agtfle flelfel. Demi-ourgos, eerdienst van de Werktuiglijke Waereld of grooten werker. Tot daar toe hadden de theologanten, zig oefenende over de ontbonden dunne zelfftandigheeden van den M 5 JEther  ï8 gos (woord of redeneering) noemden. En daar zij', als voorheen , het beftaan van de ziel der waereld , of het zonnebeginfel bleeven ftellen, vonden zij zig verplig* om drie graaden of trappen van Goddelijke perforten famen te ftellen , welke waren i°. de Demi-ourgos of wer-i kende God. 2°. de Logos, het woord of redeneering. 30. De geest of ziel (der waereld) ( 103) en ziet daar Christenen! de roman waarop gij uwe drieeenheid ge-, lticht hebt; ziet daar een ftelfel, dat in de tempels der Egyptenaars als kettersch gebooren, als heidensch in de fchoolen van Italiën en Griekenland overgebragt zijn-, de, zig thands, door de bekeering van deszelfs deelgenooten,de nu christen geworden leerlingen vanPvxHAcoras en Plato , rechtzinnig catholijk bevindt. En dus is het dat de Godheid, naa in derzelver oorfprong de gewaarwordclijke , veelvuldige werking daad der verhevelingen en der hoofdftoffen, geweest te zijn , Vervolgends de famengeflelde magt der fterren , onder derzelver betrekkingen met de aardfche wezens ber fchouwd werdt, Vervolgends die aardfche wezens zeiven , door de verwarring der tekens met de voorbeelden, Voords de dubbele magt der natuur in beide derzelver voornaame werkingen van voortbrenging en verftrooijing.- Voords in de bezielde waereld, zonder onderfcheiding van werkers en lijders, uitwerkfel en oorzaak. Voords het zonne beginfel of hoofdflof des vuurs, erkend als de eenige beweeger. Op deze wijze is de Godheid, als een laatfte uitkomst , een hersfenfchimmig en afgetrokken wezen; eene fchoolfche fubtiliteit, eener zelfftandigheid zonder gedaante, een  l88 WERKTUIGLIJKE WAERELD. een lighaam zonder vorm; een waare raaskalling van den geest , van welke de reden niets meer begreepen heeft, geworden. Maar te vergeefsch wil zij zig, in dezen laatllen overgang , aan de zinnen onttrekken; het zegel van derzelver oorfprong blijft onuitwischhaar op haar gedrukt; en heure toeëigeningen blijven, of op de phyfieke toeëigeningen des heel-aIs, gelijk zijn de onmeetelijkheid, eeuwigheid, ondeelbaarheid';, onbegrijpelijkheid, of op de zedelijke daaden van den mensch, gelijk als de goedheid, rechtvaardigheid, majejleit enz. geprent; deze naamen zelve (104 ) alle afgeleid van phyfieke wezens, welke aan het zelve als grondbeelden (Types) gediend hebben, en voornamelijk van de zon, de dwaalfterren .en de waereld, doen onophoudelijk, in fpijt van derzelver bedervers, de onnitwischbaare trekken van derzelver waare natuur , doorfchijnen. Zodanig is de fchakel der denkbeelden , welken de menfchelijke geest reeds in een, aan de gefielde vernaaien der gefchiedenis voorloopigen , tijd doorloopen hadde; en daar derzelver te famenhang, bewijst dat zij het voortbrengfel van eene zelfde volgreeks van fludie en arbeid geweest zijn , fpoort alles ons aan om het tooneel derzelve in de wieg van derzelver grondbeginfelen , in Egypten, te plaatfen ; en derzelver loop kon aldaar fnel zijn, wijl de ledige nieuwsgierigheid der natuurkundige priesters, in de afzondering der tempels , geen ander voedfel hadt, dan het altijd tegenwoordig raadfel des heelals; en dat in de ftaatkundige verdeeling, die dit land langen tijd fchiftede, elke ftaat zijn collegie van priesters hadde, welke , beurt om beurt, of elkanders medehelpers of mededingers zijnde, den voortgang der weetenfchappen en ontdekkingen (105) verhaasten. En toen was dat geene reeds op de oevers van den nyl gebeurd, 't welk federt over de geheele aarde herhaald werdt.  WERKTUIGLIJKE WAERELD. jg^ werdt. Na mate elk ftelfel zig gevormd hadde, hadt het in deszelfs nieuwheid, twisten en fcheuringen te wege gebragt; voords, door de vervolging zelve kragt ontfangen hebbende, hadt het dan eens de voorloopigedenkbeelden verwoest, en dan eens hadt het er zig ingelijfd, dezelven wijzigende; en deftaatsorawentelingenopgekomen zijnde, heeft de famenvoeging der ftaaten en de vermenging der volken alle de meeningen verward , en de draad der denkbeelden verlooren zijnde, verviel de theologie tot een chaos, en was niet meer dan een raadfel (Logogryphe) van oude overleveringen , die niet meer begreepen werden. De godsdienst, van voorwerp afgedwaald, was niets anders meer dan een ftaatkundig middel om een ligtgeloovig volk te geleiden, waar van zig dan eens zelf ligtgeloovige menfehen en fpeelpoppen van hunne eigene hersfenfehimmen, en dan weder eens ftoutmoedige en met een veel vermogende ziel begaafde menfehen, die zig groote voorwerpen van eerzugt voorftelden, meester maakten. $. I X. Godsdienst van Mcfes, of eerdienst, van de ziel der waereld (You- piter). Zulk een ftoutmoedige was dewetgeeverder/fr£ra?#,die, zijne natie van alle andere willende afzonderen, en een op zig zelve ftaande en onderfcheiden heerfchappij inftellen, het plan vormde om den grondflag derzelve op godsdienflige vooroordeeien te vestigen en rondom zig een gewijden wal van meeningen en plegtigheeden opterigten. Maar te vergeefsch verbande hij den eerdienst der merktekens of fymboles, welke in Neder-Egypte en Phenicië heerschte (106 ) zijn God was daarom niet te minder, een Egyptifchs God, van de uitvinding dier • pries.  IOO GODSDIENST VAN MOSES, OF EERDIENIT ENZ. prièsters" waar van Moses een leerling geweest was; en Tahouh (107) door zijn eigen naam wezenlijkheid (der wezens ) en door zijn merkteken , het vuurig bosch, was niet anders dan de ziel der waereld, het beweegend beginfel, 't welk Griekenland naaderhand alsGod aannam, onder de benaaming van deszelfs Tou-plter, het herftellend wezen en onder dat van Ei, het beftaan (io8_), 't welk de Thebaanen onder den naam van Kneph heiligden , 't welk Sais aanbadt onder het zinnebeeld van de omfluijerde Ijls, met dit opfchrift: Ik ben al wat geweest is, al wat is , al wat zijn zal, en geen flerveling heeft mijn fuij'èr opgeligt; 't welk Pythagoras , onder den naam van Vesta eerde, en het welke de 'ftoicynfche wijsbegeerte naauwkeurig bepaalde door hetzelve het tuur begin fel te noemen. Moses trachtte te vergeefsch, al wat eenigzins aan den eerdienst der fterren herinnerde uit zijnen Godsdienst te wisfchen; eene menigte van trekken bleeven er, ondanks hem , in over, om denzelven op nieuw te fchetfen , en de zeven lichten of planeeten van den grooten kandelaar; de twaalf fteenen of tekenen van den Urim des hoogenpriesters; het feest der evennagten, welke, geduurende dat tijdperk , elk een jaar uitmaakten ; de plegtigheid van het Lam of van den Hemelfchen Ram, toen op deszelfs vijftienden graad (Taande ; eindelijk de naam van Ojiris zelve bewaard in deszelfs lofzang ( 109 ) en de ark of koffer nagebootst, na die waar in die God opgefloten werdt, bleeven nog overig om tot getuigen te ftrekken van de verwantfchap zijner denkbeelden en aan derzelver uittrekfel uit de gemeene bron.  GODSDIENST VAN ZOROASTER. JOE S. x. Godsdienst van Zoroaster. Zodanig een was ook Zoroaster, die vijf eeuwen naa Moses ten tijde van David , bij de Medïèrs en Bactriaanen, het geheele Egyptisch ftelfel van O/iris en Typhon, onder de naamen van Ormuzd en Ahrimanius weder verjongde en predikte; die de heerfchappij van den zomer deugd en goed, het rijk des winters zonde en kwaad, (110) de hernieuwing der natuur in de lente, fchepping, die der hemelbollen in de eeuwkringtijden der conjunétiën, wederopftanding noemde; wiens toekomend leven, Hel en Paradijs, niets anders was dan de Tartarus en het Elyfium der Astrologisten en Landbefchrijvers; in één woord, die niet anders deedt dan de reeds beltaande mijmeringen van het geheimzinnig ftelfel te heiligen. S. X I. Zodanigen ook waren de verfpreiders van de grafleer der Samaneërs, die, op de gronden van de zielsverhuizing (Metempfychojis) het menfchenhaatend ftelfel van het afftaan van waereldfche zaaken en der onthouding, bouwden; die, ten grondbeginfel Hellende , dat het lighaam niet anders is dan eene gevangenis, in welke de ziel, als in een' onzuiver en dwang leeft; dat het leven llegts een droom eene begoogcheling is, en de waereld llegts eene plaats van overgang naar een elders gelegen vaderland, naar een leven zonder einde, de deugd en de volmaaktheid in de volftrektlte onbeweeglijkheid, in de verwoesting van alle gevoel, in de afzweering der phyfieke werktuigen, in de vernietiging van geheel het wezen, plaatften; waaruit de vas-  ! ijze van handelen gevolgd heeft; dat de leerftelling, in alle die ftelfelen, niet opgehouden heeft, onder den naam van Goden, de werkingen der natuur, de driften der menfehen en hunne vooroordeelen , voorteftellen; dat de zedeleer , in allen , de begeerte om gelukkig te zijn en den af'keervm fmert, tendoelhadt; maar dat de valken , en voor het meerder gedeelte de Wetgeevers , onkundig van de wegeu die er toe geleid hadden, zig valfche, en daar door zelfs tegen elkander geftelde denkbeelden, van deugd en ondeugd, goed en kwaad, dat is van het gene den mensch gelukkig of ongelukkig maakt,^vormden ; dat, in allen , de middelen en oorzaaken van derzelver voortplanting en vestiging, de zelfde tooneelen van,  EERDIENST DER ZONNE, ENZ. £Ot van menfchelijke driften en gebeurenisfen opleverden; altijd woordenftrijden, voorwendfels van iever, op» ftanden en oorlogen, verwekt door de eerzucht der hoofden, de bedriegerijen der voortplanters, de ligtgeloovigheid der bekeer elingen (profelyten ) , de onweetenheid des gemeens , de uitfluitende begeerlijkheid en de onverdraagzaame hovaardij van allen, veroorzaakt hebben : eindelijk, gij zult zien dat de geheele gefchiedenis van den gods"dienftigen geest, geene andere is , dan die van den menfchelijken geest, die, geplaatst in een waereld welke hij niet bevat, er echter het raadfel van ontwikkelen wilde, en die, altijd verwonderde aanfchouwer van dit verborgen en zichtbaar wonder zijnde , oorzaaken verzint, einden onderdek en ftelfelen bouwt, voords een derzelve gebrekig vindende, het zelve voor een niet min gebrekig verwisfeit; de dwaaling die hij verlaat, haat, en die, welke hij nu heeft, miskent; de waarheid die hij roept, van zig affloot, hersfenfchimmen van zinnelooze wezens famenflelt, en altijd van wijsheid en geluk droomende , zig in een doolhof van moeite en begoogchelingen verwart. " >cc>oo©c^^ DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eenaartigheid van het doel der Godsdienften- D us fprak de redenaar der menfehen, die den oorfprong en verwantfehap der godsdienflige denkbeelden nagevorscht hadt. N 5 En  202 eenaartigheid van het doel En de godgeleerden van verfchillende ftelfelen, over deze redevoering fpreekende ; zeiden eenige hunner: „ dat is een godlooze voordragt, die tot niets min„ ders ftrekt, dan om alle geloof omver te ftooten, „ de weérfpannigheid in de gemoederente zaaijen enon„ ze ambtsbediening en magt te vernietigen. " Anderen zeiden : „ het is een Roman , een famenweeffel van „ met kunst, doch zonder grond, opgeftelde gisfingen." En de bezadigde en voorzichtige lieden voegden er bij: onder ftellen wij dat dit alles waar zij, waar toe „ dient het toch, dat men deze verborgenheeden open„ baare? Onze meeningen zijn, zonder twijffel, vol dwaalingen; maar die dwaalingen, zijn een noodzaake„ lijke teugel voor de menigte. De waereld heeft federt „ twee duizend jaaren denzelfden loop gehouden; waar„ om zoude men dien heden veranderen?" En reeds begon de kreet der veroordeeling, welke zig tegen alle nieuwigheeden verheft , aantewasfen , wanneer eene talrijke bende van menfehen, uit de rangen des volks en der wilden van alle landen en natiën , zonder propheeten, zonder leeraars, zonder godsdienftig wetboek, in het perk voorwaards treedende, de aandagt der geheele vergadering tot zig trok, en een hunner, het woord opvattende, tot de wetgeevers zeide : „ Scheidsmannen en middelaars des volks ! Sedert den aanvang van dezen twist, hooren wij vreemde, en, tot op dezen dag, voor ons nieuweverhaalen; en onze geest verbijfterd, verward in zo veele, de eeneverftandige, de andere zinlooze zaaken, welke hij gelijkelijk niet begrijpt, blijft in de onzeekerheid en twijffeling. Eéne enkele opmerking treft ons; zo veele wonderdaaden, zo veele tégen over elkander ftaande bijbrengfelen, naadenkende, vraagen wij ons zeiven: Wat ligt ons aan alle die gefchillen gelegen ? Wat hebben wij noodig te wceten het gene vóór vijf a zes duizend jaaren,  DER GODSDIENSTEN. '03 ren, ïn ons onbekende landen, bij menfehen die ons altijd onbekend zullen blijven , gebeurd is ? Het zij dan waar of valsch , waar toe dient het ons dat wij weeten of de waereld federt zes- of federt twintig duizend jaaren beftaa , of zij van iets of van niets gevormd is; uit haar zelve of door een maaker, die op zijn beurt weder een maaker vereischt, voortgekomen zij! Hoe! wij zijn niet verzeekerd van het gene digt nevens ons omgaat , en wij willen verandwoorden van het gene in de zon, in de maan, of in de ingebeelde ruimten voorvallen kan. Wij hebben onze eigene kindschheid vergeeten, en wij zullen die der waereld kennen! En wie zal getuigen , het gene niemand gezien heeft? wie verzeekeren bet gene niemand begrijpt? Wat zal het voords aan ons beftaan toevoegen of afneemen , dat wij ja of neen op alle deze hersfenfehimmen zeggen? Tot heden toe hebben onze vaders, en wij, er zelfs niet het eerfte denkbeeld van gehad, en wij zien echter niet dat wij er daarom meer of minder licht der zonne, meer of minder onderhoud, meer of minder goed of kwaad, om genooten of geleeden hebben. Zoo de kennis daarvan noodig is , waarom hebben wij dan even zo wel zonder dezelve geleefd, als zij die er zig zo fterk over verontrusten ? Zoo zij overtollig is, waarom toch zouden wij dan den last derzelve nu op onze fchouders laaden ? En zig tot de leeraars en godgeleerden vervoegende , zeiden zij ? Hoe! zal het noodig zijn dat wij, arme en onweetende menfehen, alle welker oogenblikken naauwlijks volftaan tot de zorgen voor ons beftaan, en den arbeid, waar van gij genot hebt, zo veel gefchiedenisfen , als gij daar verhaalt, zouden befludeeren; datwij zo veele boeken, als gij ons aanhaalt, zouden leezen, zo veele verfchillende taaien, in welke zij famengefteld zijn , zouden aanleeren ! Duizend jaaren levens zouden daar niet toe volftaan. Het  fl04 EENAAR.TI GHEID VAN HET DOEL Het is niet noodig, zeiden de leeraars , dat gij zo veel kundigheeden verzamelt, wij hebben die voor u... Maar gij lieden zelve, andwoordden de eenvoudige menfehen, met alle uwe weetenfchap, gij lieden ftemt niet overeen; waar toe dient het dan toch dat gij die kundigheeden bezit ? Voor 't overige, hoe kunt ge voor ons verandwoorden ? Zoo het geloof van één mensch op veelen toepasfelijk is; wat hebt gij zelve dan noodig te gelooven ? Uwe vaders zullen dan voor u geloofd hebben ; en dat is niet meer dan redenlijk, wijl zij voor u gezien hebben. Wat is voords gelooven, zoo het gelooven geen invloed op eene daad heeft ? en welke invloed op eenige daad, heeft het geloof dat de waereld eeuwig is of niet? Dat beledigt God, zeiden de leeraars. Waar is daar het bewijs van ? hernamen de eenvouwdige menfehen. — In onze boeken , andwoordden de leeraars. Wij verftaan die niet, andwoorden de eenvouwdige menfehen. Wij verftaan ze voor u , zeiden de leeraars. Ziet daar, juist de zwaarigheid, hervatteden de eenvouwdige menfehen. Op wat recht ftelt gij u als middelaars tusfchen God en ons aan? Op zijn last, zeiden de leeraars. Waar is het bewijs van dien last? zeiden de eenvouwdige menfehen. — In onze boeken, andwoordden de leeraars. — Wij verjiaan die niet, herhaalden de eenvouwdige menfehen; en hoe kan die rechtvaerdige God, aan u dat voorrecht, boven ons, geeven? Waarom verpligt deze algemeene vader ons, om op een minderen trap van blijkbaarheid dan gij lieden, te gelooven? Hij heeft met u gtfpr ken ; 'tzij zo; hij is onfeilbaar, en bedriegt u niet; gijlieden fpreekt tegen ons:  DER CODSDÏENSTEN. SO$ ons: gijlieden! wie verzeekert ons dat gij in gene dwaaling (leekt, of dat gij er ons niet in zoudt kunnen brengen? En, zoo wij bedroogen zijn, zal die rechtvaerdige God ons dan, tegen de wet, behouden of ons veroordeelen over die, welke wij niet gekend hebben? Hij heeft u de natuurwet gegeeven, zeiden de leeraars. Welke is de natuurwet? andwoordden de eenvouwdige menfehen. Zoo die wet genoegzaam is, waarom heeft hij dan ook andere wetten gegeeven? Zoo zijniet voldoende is, waarom heeft hij dan eene onvolmaakte wet gegeeven ? Zijne oordeelen zijn verborgenheeden, hernamen de leeraars, en zijne rechtvaerdigheid is niet als die der menfehen. — Zoo zijne rechtvaerdigheid, andwoordden de eenvouwdige menfehen, niet is als de onze, wat middel bezitten wij dan, om over dezelve te oordeelen? En nog meer, waartoe dienen dan al die wetten, en wat is het oogmerk dat zij zig voordellen ? U gelukkkiger te maaken , hernam een leeraar , door u beter en deugdzaamer te doen zijn. God heeft zig, door zo veele godfpraaken en wonderwerken geopenbaard, om de menfehen te leeren gebruik van deze weldaaden te maaken, en zig onder elkander geen naadeel toetebrengen. In dit geval, zeiden de eenvouwdige menfehen, zijn er zo groote dudiën en redeneeringen niet noodig : Toont ons dan maar, welke de godsdienst zij, die het best aan het oogmerk voldoet, 't welk zij zig allen voordellen. Elke der benden, daarop terdond zijne zedeleer roemende, en die boven alle andere dellende, verhief er zig, van bende tot bende, een nieuwe en heviger twist. Wij, zeiden de Mufulmans, wij bezitten de uitmuntendde zedeleer, wij, die alle de voor de menfehen nuttige en  800 EEN AARTIGHEID VAN HET DOEL en aan Gode aangenaame deugden bezitten. Wij belijden de rechtvaerdigheid, de belangeloosheid, de onderwerping aan de voorzienigheid, de liefde pligt jegens onze broeders , den aelmoes , de verwerping van het aardfche; wij kwellen de zielen niet met bijgeloovige vreezen; wij leeven zonder verontrusting en wij fterven zonder wroegingen. Hoe durft ge , andwoordden de Christen priefters, van zedeleer fpreeken, gij, wier hoofd de losbandigheid geöeffend , en de ergernis gepredikt heeft! Gij, wier eerfle les mandag en oorlog is ? Wij neemen daartoe de ondervinding tot getuige; federt twaalf honderd jaaren heeft uwe geestdrijvende iever niet opgehouden , het oproer en de dagting onder de natiën te verfpreiden; en, zoo het weleer bloeijende Ada , heden onder de barbaarschheid en vernietiging kwijnt, moet men de oorzaak daarvan aan uwe leer toefchrijven; aan die tegen alle onderwijs vijandige leer, die, de onweetenheid heiligende, en aan de eene zijde het volftrektde willekeurig beduur, aan hem die het gebied voert, toewijdende; aan den anderen kant, de blindde en meest lijdzaame gehoorzaamheid aan hun die beduurd worden opleggende , alle de bekwaamheeden van den mensch ingezwolgen, en de natiën in den ftand der redenlooze dieren geftort beeft. Zo is het niet met onze verhevene en hemelfche zedeleer gelegen ; zij heeft de aarde uit derzelver oorfprongelijke woestheid en barbaarschheid, uit zinnelooze of wreede bijgeloovigheeden, uit de offerhanden van menfehen (124)? "it de fchandelijke bacchusfeesten der heidenfche verborgenheeden, gered; zij heeft de zeden gezuiverd; de bloedfchanden, de overfpeelingen verboden ; de wilde volken befchaafd ; de daavernij doen verdwijnen; nieuwe en onbekende deugden, de liefdaadigheid jegens de menfehen, hun-  DER GODSDIENSTEN. %of hunne gelijkheid voor Gode, de vergiffenis, het vergceten van geleden hoon, de onderdrukking van al de driften, de verimaading van waereldfche grootheeden ; in één woord, een geheel heilig en geheel geestelijk leven, ingevoerd. Wij bewonderen, andwoordden de Mufulmans, hoe gij die liefde, deze euangelifche zagtheid, waar mede gij zo veel vertooning maakt , kunt verbinden, met den hoon en beledigingen waar mede gij onophoudelijk uwen naasten kwetst. Wanneer gij de zeden van den grooten man , dien wij eerbiedigen, zo zwaarlijk befchuldigt, zouden wij vergoeding in het gedrag van dien , welken gij aanbidt, kunnen vinden; doch diergelijke middelen verwerpende , en ons tot het waare voorwerp der vraag bepaalende, houden wij ftaande dat uwe euangelifche zedeleer de volmaaktheid, die gij aan dezelve toefchrijft, niet bezit; dat het onwaar is dat zij onbekende nieuwe deugden in de waereld gebragt heeft! en , bij voorbeeld, deze gelijkheid der menfehen voor Gode, deze hroederfchap en deze welwillendheid , die het gevolg derzelve zijn, waren vormelijke leerftellingen van de fecle der HermeticioïSamaneïrs (125) van welken gij afgedaald zijt. En wat aangaat de vergiffenis van beledigingen , de heidenen zelve hadden die geleerd, maar in de uitbreiding, die gij aan dezelve geeft, wordt zij, verre van eene deugd te zijn , eene onzedelijkheid, eene ondeugd. Uw zo zeer geroemd gebod , van den anderen wang aantebieden aan hem die den eenen geflagen heeft , is niet alleen tegenftrijdig aan alle gevoelens van den mensch , het is daarbij nog tegen alle denkbeeld van rechtvaerdigheid aangekant, het verhardt de boozen , door ftraffeloosheid ; het vernedert de goeden door de dienstbaarheid ; het levert de waereld aan de wanorde , aan de dwinglandij over; het ontbindt de maatfchappij; en zodanig is de waare aart van  fc08 EENAARTIGHEID VAN HET DOEL van uwe leer: uwe euangeliën ftellen, in hunne Voóf* fchriften en parabolen, God nooit anders voor dan als een willekeurig Heerfcher (Despoot) zonder regel van billijkheid; hij is in dezelve een partijdig vader, dieeeü verloofeJl^ verfpillenden zoon, met meer gunst dan zijne andere brave en goede kinderen, behandelt ; hij is een gril-ziek meester, die het zelfde loon aan werklieden* die één uur gearbeid hebben , geeft, als aan hun die geduurende den geheelen dag gezwoegd hebben , en die de laatst gekomenen den voorrang boven de terstgekomenen geeft: overal is het een menfchenhaatende, ongezellige zedeleer, die den menfehen een weêrzin tegen het leven, tegen de maatfchappij inboezemt, en niet dan kluizenaars en huwelijkfchuuwers vormt, En zoo wij, op de wijze, gelijk als gij dat gedaan hebt, op onze beurt op het getuigenis der daaden , ü vraagen, of dat de Euangelifche zagtheid is, die uwe ' onbeflisbaare oorlogen van feélen, uwe wreede vervolgin'gen van zogenoemde ketters, uwe kruistogten tegen het Arianismus , het Manicheismus , het Proteftantismus verwekt heeft; zonder te gewagen van die welke gij tegen ons iu 't werk gefteld hebt, en van uwe heiligfchendende, nogbeftaande, verbonden van menfehen , diegezwooren hebben , om dezelven in (land te houden (*). Wij vraagen u of het de Euangelifche liefdaadigheid is, die u geheel de . Volken van America heeft doen uitroeijen, de keizerrijken van Mexico en Peru vernietigen; die u doet voortgaan met Africa te verwoesten, welks inwooners gij , ondanks uwe affchaffing der flaa- ver- ( * ) De orde van Maltha, bij voorbeeld , welker gelofte is de Mahumedaanen,zo veel mogelijk, ter eere Gods, te dooden of gevangen te neemen.  DER GODSDIENSTEN. ÜÖG vernij, als beesten, verkoopt; die u de Indiën doet plunderen , welkers ftaaten gij met geweld ingeno* men hebt; of zij het eindelijk is , die u , federt drie eeuwen , de volken der drie vaste landen bij hunne haardftéden doet ontrusten; de voorzichtigfte van welken als zijn de Chineezen en Japonneezen genoodzaakt zijn geweest u te verjaagen, om uwe ketenen te ontwijken, en den innerlijken vrede weder te bekomen. En de Brama's, de Rabbijnen, de Bonzen $ de Chamans, de Priesters van de Molukfche eilanden en der kusten van Guinea, riepen, terwijl zij de christen leeraars met verwijtingen overlaadeden : ja, dat volk zijn roovers , fchijnheiligen, die de eenvouwdigheid prediken om het vertrouwen te verfchalken; de nederigheid om zo veel te gemakkelijker te onderwerpen ; de armoede om zig alle rijkdommen aantemaatigen; zij belooven eene andere waereld , om deze zo veel te beter in te dokken, en terwijl ze u van verdraagzaamheid en liefde fpreeken, verbranden zij, in den naame Gods , de menfehen die Hem niet even zoo als zij aanbidden* Logenachtige Priesters, andwoordden de zendelingen , gij zelve misbruikt de ligtgeloovigheid der onweetende natiën j om dezelven te onderwerpen, gij zelve maakt van uwe bediening een foort van bedrog en fchelmerij ; gij hebt den godsdienst in een koophandel van gierigheid en begeerlijkheid veranderd. Gij veinst gemeenfehap te hebben met geesten, en zij geeven geene godfpraaken dan op uwen wil; gij geeft u uit als in de fterren kunnende leezen, en het noodlot gebiedt niets anders dan uwe begeerten; gij doet de afgoden fpreeken, en de Goden zijn niet anders dan de werktuigen uwer driften; gij hebt de offerhanden en plengoffers (libati'èn ) uitgevonden om de melk der kudden, het vleesch en vet der offerdieren naar u te trekken; en onder den dekmantel van geiden vrag«  HO EENAARTIGHEIB VAN HET DOEL vrugtigheid' , verflindt gij de offerhanden der Goden, die niet eeten , en de zelfstandigheid der volken die werken. En gij, antwoordden de Brama's, de Bonzen, de Chamans, gij verkoopt aan ligtgeloovige lecvendigen , ijdele gebeden voor de zielen der dooden ; met uw aflaat en , uwe abfolutien hebt gij u de magt en de daaden van God zeiven aangemaatigd; een koophandel met deszelfs gunden en genaden drijvende; gij hebt den hemel te huur gezet , en door uw ftelfel van boetdoeningen een tallijst der misdaaden gegrond, welke alle de geweetens (126) bedorven heeft. Voeg er bij, zeiden de Imams, dat deze menfehen de fijnde van alle fchelmdukken uitgevonden hebben, te weeten de buitenfpoorige en godlooze verpligting om de allerinnigde geheimen der daaden, der gedagten, en der willen (in de biegt) te vernaaien ; dermaate dat hunne fchaamtelooze nieuwsgierigheid hun onderzoek tot zelfs in bet gewijde heiligdom der echtsponde (127) en de onfehendbaare vrijplaats des harten gebragt heeft. Toen, van verwijt tot verwijt overgaande, begonnen de leeraars der verfchillende eerdienften alle de misdrijven van hunne bediening, alle de verborgene ondeugden van hunnen daat te openbaaren ; en er werdt bevonden dat de geest der Priesters , hun rigtfnoer van gedrag , hunne daaden, hunne zeden voldrekt dezelfde waren. Dat zij overal geheime gezelfchappen en, voor het overige , der maatfchappij vijandige, corporatiën famengefteld hadden (12S). Dat zij zig overal voorrechten,( immuniteiten) toeeigenden , door middel van welke zij in de fchaduw van alle delasten der andere clasfen leefden. Dat zij overal noch de lasten van den arbeider» noch  DER GODSDIENSTEN» HU noch de gevaaren van den krijgsman, noch de rampen van den koopman droegen. Dat zij overal ongehuuwd leefden, om zig , tot zelfs van de huisfelijke beflommeringen , te ontdaan. Dat zij overal, onder den mantel van armoede, het geheim gevonden hadden om rijk te zijn, en zig allerlei genot te bezorgen. Dat zij , onder den naam van bedelaars, grooter fchattingen dan de vorften beurden. Dat zij, onder den naam van gaaven en offerhanden, zig zeekere en van alle belastingen bevrijde inkomften bezorgden. Dat zij, onder den naam van vereeniging (recueillement) engodsvrugt, in de ledigheid en losbandigheid leefden. Dat zij van den aelmoes eene deugd gemaakt hadden, op dat zij gerustelijk van den arbeid van anderen zouden leeven. Dat zij de plegtigheeden van den eerdienst uitgevonden hadden , ten einde den eerbied des volks tot zig te trekken, en de rol der Goden, wier talken en middelaars zij voorgaven te zijn , fpeelden , om zig al derzelver magt toeteëigenen; dat zij , met dat voor* «ïeemen , al na de verlichtheid of onkunde der volken , zig beurtelings tot ftsrrenwigchelaars , horoscooptrekkers, waarzeggers, toveraars ( 129) doodenbezweerers, kwakzalvers, doftors, hovelingen, biegtvaders van vorften, enz. gevormd hadden; alles om tot hun eigen voordeel te regeeren. En dat zij dan eens den moord der dwingelanden ( aan zig behoudende , om de dwingelandij in foort te bepaalen) gepredikt hadden, om zig van hunne verachting of onhoorzaamheid, te wreeken. Dat zij altijd godloosheid genoemd hadden, dat gene, 'twelke tegen hunne belangen gekant was; dat O 2' zij  aii EEN AARTIGHEID VAN HET DOEL zij alle openbaar onderwijs weêrftonden , om bet mono polium der weetenfchappen te oefenen, dat zij eindelijk , in alle tijden en in alle plaatfen, het geheim uitgevonden hadden, om in het midden derregeeringloosheid, die zij veroorzaakten , in vrede, onder her willekeurig gezag (despotismus) dat zij begunltigden, in veiligheid, te midden van den arbeid, dien zij predik* ten , in rust, en in den boezem des gebreks , in overvloed te leeven; en dat door middel van den zonderlingen koophandel om woorden en gebaarden aan ligtgeloovige lieden te verkoopen, die die hen dezelve met inkomften van de hoogfle waarde , betaalen (130). De volken, op deze woorden door woede bevangen wordende, wilden de menfehen , die hen dus misleid hadden , verfcheuren ; maar de wetgeevers deze gewelddaad fluitende, en zig tot de hoofden en tot de leeraars wendende , zeiden tegen hun : ,, Hoe ! ondeu„ wijzers der volken ! hebt ge hen dan derwijze be„ droogen?" En de onttlelde priesters andwoordden: „ ó Wetgee„ vers wij zijn menfehen , en de volken zijn zo bijgc,, ïoovig ! zij hebben zelve onze dwaalingen aange„ moedigd (*). En de koningen zeiden : 6 Wetgeevers ! de volken zijn zo jlaafsch en zo onweetendl zij- zeiven hebben voor ons juk geknield (f), 't welke wij hun naauwlijks durfden toonen. Toen zeiden de wetgeevers, zig naar de volkea „ wen- (*) Men fla de oogen op de Brabanders. ( f ) Zie de inwooners van Weenen , die zig zeiven voor de koets van Leofold (als paarden) hebben aangefpannem  DER GODSDIENSTEN. Ü3 wendende : „ Volken ! herinnert u , 't gene gij daar hoort: dat zijn twee diepgrondige waarheeden. Ja, ,, gij lieden zelve veroorzaakt de kwaaden , waarover „ ge u beklaagt; gij zelve moedigt den dwingelanden ,, aan , door eene laage vleierij hunner magt, door eene onvoorzichtige verkropping hunner valfche ,, goedheeden, door de verlaaging in de gehoorzaam' „ heid , door de losbandigheid in de vrijheid , door ,, de ligtgeloovige toeftemming van allerlei bedrog ; ,, wien zult ge voor de misdagen uwer begeerlijkheid „ draden " ? En de verbaajde volken bleeven in eene doodfche ftilzwijgendheid. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Oplosfing van het voorftel der tegenzeglijkheeden. D e wetgeevers, vervolgends, het woord weder opneemende, zeiden : ó Natiën ! wij hebben de twisten uwer meeningen gehoord ; en de verfchillen in gevoelens , die u verdeeien , hebben ons veele aanmerkingen opgeleverd , en bieden ons verfcheiden vraagen aan, om u ter opheldering voor te dellen. Voor eerst de verfcheidenheid en onderlinge tegenRelling der gelooven aan welken gij gehecht zijt, betragtende , vraagen wij u , op welke beweegredenen gij de overtuiging der zeiven grondt? volgt gij naar eene beredeneerende keuze, den dandaart van den eenen O 3 pro«  [814 oplossing van het voorstel propheet eerder dan dien van eenen anderen ? Hebt gij terdond , vóór dat ge deze of gene leer boven eene andere de voorkeur gaaft , dezelven onderling vergeleeken? een rijp onderzoek naar dezelven gedaan? ofwel hebt ge dezelven mooglijk alleen bij toeval van geboorte, de heerfchappij van gewoonte en opvoeding verkreegen? Wordt gij aan de oevers van den Tiber geen Christenen, aan die van den Euphraat, Mufulmans , aan die van den Indus afgodendienaars gebooren , even gelijk gij blond in de koude gewesten, en verbrand onder de africaanfche zon ter waereld komt ? Zoo nu uwe meeningen , het uitwerkfel van uwe toevallige plaatfing op de aarde zijn, hoe kan dit toeval dan toch een beweegreden van overtuiging, een bewijs der waarheid voor u worden? In de tweede plaats, wanneer wij over de uitflaiting en willekeurige onverdraagzaamheid uwer vorderingen uaadenken, daan wij verbaasd over de gevolgen, die uit uwe eigene beginfelen voortvlocijën. Volken! die alle elkander wederzijdsch , tot de fchichten van 's hemels toorn verwijst, onderdek, dat het eeuwige wezen, 'twelke gij eerbiedigt, van den hemel op deze menigte nederdaalde, en dat het zelve, met al deszelfs magt bekleed, op dezen troon, om u allen te rigten, ging uederzitten; onderdek, dat het tot u zeide: ,, der„ velingen! het is uwe eigene rechtvaerdigheid, die „ ik over u zal uitoeffenen. Ja, van alle de godsdien- den, die u onderling verdeeien, zal er degts één ,, heden vóórgetrokken worden; alle de andere, al die ,, groote menigte van dandaarten , volken , prophee- ten , zullen tot eene eeuwige vergeetenhcid veroor- ,, deeld worden; en dit is nog niet genoeg On- s, der de fecten van den uitgelezen eerdienst, kan eene „ enkele mij flegts behaagen, en alle de andere zul- m Ie»  DER T E G E N Z E G L IJ K H E E D E N. 215 „ len veroordeeld worden; maar ook dat is nog niet ge- noeg? Ik moet, uit dezen kleinen uitgeschoten hoop, „ nog alle die genen uitfluiten, die de voorwaarden, „ welke de geboden opleggen, niet vervuld hebben.. „ O menfehen! tot welk een zeer gering getal uitver„ koornen, hebt gij" uw geflacht beperkt! tot op welk ,, eene groote fchaarschheid van weldaaden, vermin„ dert gij' mijne onmeetelijke goedheid! tot welk eene „ geringheid van bewonderaars, veroordeelt gij mijne „ grootheid en roem!" En de wetgeevers opftaande, zeiden: Het komt er niet op aan;' gij hebt het alzo gewild, volken! zie daar de lotbus, waar uwe naamén in geplaatst zijn: een enkele zal er uitkomen.... Durft deze vreeslijke loterij trekken .... En de volken, van vrees getroffen, riepen uit: Neen! neen! wij zijn alle broeders, alle gelijk ; wij kunnen elkander niet veroordcelen. De wetgeevers toen weder gezeten zijnde, hernamen: O menfehen! die over zo veele onderwerpen twist , leent een aandachtig oor aan een voorflel, 'twelk gij ons aanbiedt, en het gene gij zelve oplosfen moet. En de volken, eene groote aandacht verleend hebbende , flaken de wetgeevers de armen naar den hemel uit, en zeiden, op de zon wijzende: Volken! die zon, die u verlicht, komt die u vierkant of driehoekig voor? Neen, andwoordden zij allen, eenflemmig; zij is rond. Toen, de gouden balans, die op den autaar lag, opneemende, zeiden zij: Is dit goud, 'twelk gij daaglijks behandelt, zwaarer dan een zelfde klomp kopers? Ja ! andwoordden alle de volken eenflemmig, het goud is zwaarer dan het koper. En de wetgeevers, het zwaard opvattende, zeiden: ïs dit ijfer minder hard dan lood ? Neen, zeiden de volken, O 4 Is  £j6" OPLOSSING VAN HET VOORSTEV Is de fuiker zoet en de gal bitter ? — Ja. Dus zijt ge het allen eens over deze voorwerpen, ea ever eene menigte andere diergelijken. Zegt ons, ondertusfchen, is er een afgrond in het middenpunt der aarde, en inwooners in de maan ? Op deze vraag , werdt er jeen algemeen gerugt gehoord; en elk verfchillend andwoordende, zeide de eene Jal en de andere neen! deze zeiden, dat dit bewijsbaar was; gene, dat de vraag onbedndwoordelijk , helagchelijk; en andere, dat dit goed om te weeten was; en er ontftondt een algemeene oneenigheid. Naa eenigen tijd , de ftilzwijgendheid herfteld zijnde , zeiden de wetgeevers : Volken, verklaart ons dit voorftel , wij hebben u verfcheiden vraagen voorgefteld, en gij hebt het ook allen eens geweest, zonder onderfcheid van geflacht noch feote ; Blanke menfehen, zwarte vtenfehen, opvolgen van Muhamed of van Mofes , aanbidders van Beddouof van Jefus, gij hebt ons alle het zelfde andwoord gegeeven. Wij ftellen u een andere vraag voor, en gij zijt allen oneenig ? Van waar deze 'eensgezindheid in het eene geval, *n dat verfchil in het andere? En de benden van eenvouwdige en wilde menfehen , het woord opvattende, andwoordden: in het eerfte geval zien wij , gevoelen wij de voorwerpen , wij fpreeken er van door gevoel; in het tweede geval, zijn zij buiten het bereik onzer zinnen, wij fpreeken er niet dan bij gisfing van. Gij hebt het voorftel opgelost, zeiden de wetgeevers; dus vestigt uwe eigene bekentenis, deze eerfte Waarheid, fiat gij telkens wanneer de voorwerpen aan de zinnen on»  DER TEGENZEOLIJKHEEDEN. 417 derworpen kunnen zijn, in uw lieder uitfpraak, eenftemmig zijt. En dat gij dan alleen van meening, en van gevoelen verfchilt, wanneer de voorwerpen afweezig, en buiten uw bereik zijn. Nu, uit dit eerde bevvijsde vloeit een tweede even klaare en opmerkenswaardige waarheid voort: uit dat gij het eens zijt over de zaaken, die gij met zeekerheid kent, volgt dat gij niet anders verfchilt, dan over het gene gij niet wel kent, over het gene, waar van gij niet verzeekerd zijt; dat is, dat gij twist, dat gij harrewart, dat gij onderling flrijdt, over het gene onzeeker is, over het gene waar aan gij twijfelt. O menfehen is dat wijsheid ? En is het dan geene beweezene zaak, dat gij niet over de waarheid twist; dat het heure zaak niet is die gij verdeedigt , maar wel die uwer neigingen, uwer vooroordeelen; dat het 't voorwerp in zig zeiven niet is , dat gij wilt bewijzen , maar het voorwerp, zodanig als gij het zelve ziet; dat is te zeggen , dat gij niet de baarblijkelijkheid der zaak , maar uwe perfoonlijke tneening , uwe wijze van te zien en te beöordeelen, wilt doen bovendrijven, "tis eene magt, die gij wilt oefenen, een belang aan het welke gij voldoen wilt, een voorrang die gij u aanmaatigt; 'tis de wordeldrijd uwer ij delheid; daar nu, elk uwer, zig met elkander vergelijkende, zig aan hem gelijk, even goed als hij bevindt, biedt hij, door het gevoel van het zelfde recht wederftand. En uwe twisten , uwe drijden, uwe onverdraagzaamheid, zijn de uitwerkfels van dat recht, 'tgeen gij u ontzegt, van de inkleevende bewustheid uwer ge. Hjkheid. Nu, het eenigde middel om het eens te worden, is tot de natuur weder te komen, en de orde der zaaO 5 ken,  ïl& OPLOSSING VAN HET VOORSTEL ken, welke zij zelve ingedeld heeft, tot fcheidsman en regelaar te neemen ; en dan bewijst uw lieder overeenftemming nog eene andere waarheid: , Dat de wezenlijk beftaandt wezens, in hun zeiven eene éénaartige, beftendige, éénvormige wijze van beftaan hebben, en dat er , in uwe zintuigen , eene gelijke wijze $m door dezelve aangedaan te worden , plaats hwjt. Maar ter zeiver tijd , kunt ge , in -reden der beweegbaarheid dezer zintuigen , door uwen wil , verfchillende aandoeningen gevoelen , en u met dezelfde voorwerpen in verfchillende betrekkingen bevinden ; zo dat ge, ten hunnen opzichte, even als een weerkaatfendglas, in ftaat zijt, om dezelven juist zo als zij wezenlijk zijn , terug te geeven, maar ook bekwaam om dezelve te misvormen en te veranderen. Waaruit volgt,dat ge,t'eiken reize als gij de zaaken juist zo als zij zijn bevat, het onderling en met u zeiven ééns zijt ; en deze gelijkheid tusfchen uwe gewaarwordingen en de wijze waarop de wezens beftaan is dat gene, het welke , voor u iieden , derzelver waarheid uitmaakt. Dat in tegendeel , t'elken reize als gij in meening verfchilt, uw onderling verfchil het bewijs is , dat gij u dezelve niet voorftelt zodanig als ze zijn, dat gij ze verandert. En daaruit kan ook nog afgeleid worden, dat de oorzaaken uwer verfchillen niet in de voorwerpen zeiven maar in uwen geest beftaan; in de wijze op welke gij bevat, of op welke gij oordeelt. Om de eenheid van meening te vestigen, moet men voorloopig wel de zeekerheid vastftellen, wel bewijzen, dat de tafereelen, welke de geest zig maalt, naauwkeurig aan hunne voorbeelden gelijk zijn; dat de geest de voorwerpen Haauwkeuriglijk zodanig als zij beftaan, weêrkaatsf. Dit  DER. TEGENZEGLIJKHEEDEN. 21*? Dit uitwerkfel nu, kan niet verkreegen worden, dan voor zo verre als deze voorwerpen, tot de getuigenis der zinnen gebragt, of daar aan onderworpen kunnen worden. Al wat deze proef niet dooritaan kan , is daar door zelve onmogelijk om te kunnen beöordeelen; ten opzichte van dat gene beltaat geenerlei regel; geenerlei term van vergelijking, geenerlei middel van zeekerheid. Waar uit men befluiten moet, dat men, om in een* dragt en vrede te heven, zijne toeltemming moet geeven, om over diergelijke voorwerpen geen uitfpraak te doen, aan dezelven geenerlei gewigt te hegten; in één woord, dat men eene lijn van afoaakening trekken moet, tusfchen de waarachtige voorwerpen, en die, wel*, ke niet bewaarheid kunnen worden, en met een 011fchendbaaren voormuur , de waereld der harsfehenfehimmige wezens , van de waereld der wezenlij'kheeden afzonderen ; dat is te zeggen , dat men alle burgerlijk uitwerkfel, aan de theologifche en Godsdienflige meenin-, gen benoemen moet. Ziet daar, o volken! het oogmerk 't welke eene groote natie, bevrijd van derzelver ketenen en vooroordeelen, zig voorgefteld heeft; ziet daar het werk, dat wij onder derzelver oog en op derzelver last ondernomen hebben, toen uwe koningen en uwe priefters gekomen zijn , om hetzelve te ftooren .... o koningen en priefters! gij kunt nog voor cenigen tijd de plegtige bekendmaaking van de wetten "der natuur opfchorten; maar het is niet in uwe magt, die te vernietigen of omtewerpen. Toen verhief zig een vreeslijke kreet, uit alle de deelen der vergadering, en de algemeenheid der volken, door eene eenvormige beweeging, deszelfs aankleeving aan de woorden, van de wetgeevers betuigende, zeide tot  ftlO OPLOSSING- VAN HET VOORSTEL DER ENZ. tot dezelven : Hervat uw heilig en verheven werk, ea brengt het tot deszelfs volmaaktheid! Speurt de wetten naar, welke de natuur in ons geplaatst heeft, om ons te befiuuren; maar dat dit niet meer voor een eenige familie zij; dat dit voor ons allen, zonder eenige uitzondering, moge weezen! Weest gij de wetgeevers van geheel het menfchelijk geflacht, zo als gij de tolken van een en dezelfde natuur zult zijn. Wijst ons de lijn, welke de waereld der karsfenfchimmen van die der wezenlijkheeden afzondert, en onderwijst ons, naa zo veele godsdienften van begoogchelingen en dwaalingen, den godsdienst der blijkbaarheid en der waarheid! De wetgeevers daarop de naarvorfching en het onderzoek der natuurlijke en famen(lellende eigenfchappen van den mensch, der beweegingen en aandoeningen , welke hem in den ondeeligen en gezelligen (laat regeeren , hervat hebbende, ontwikkelden in deze woorden de wetten, op welke de natuur zelve 's menfehen geluk gegrond heeft. Einde van het eerfte Deel of der Ruinen. AAN-  AANTEKENINGEN; Bladz. t. JLn het elfde jaar der Regeering van Abd-ulHamed. 1784 na j. C. en 1198 naa de Hegira, of vlugt van Muhammed. De uittogt der Tartaaren gebeurde in maart en was het gevolg van een manifest van de keizerin van Rusland, welke de krim aan Rusland ingelijfd verklaarde. — Een Turksch vorst gefprooten uit het bloed van Gengiz - Khan; deze is Chdkin-Guerai. Gengiz-Khan deedt zig draagen ea bedienen door de koningen die hij overwonnen hadde. Chakir., naa zija land voor eene jaarwedde van 80,000 roubels verkogt te hebben, heeft een brevet van kapitein van de guardes van Catharina II. ontfangen. Sedert dien tijd is hij weêr bij de Turken gekomen , die hem (volgends hun gebruik ) verworgd hebben. Bladz. 5. (1) Serifche draad, dat is, de zijde, welke oorfpronglijk is in dat bergachtig land waar de groote muur van China ophoudt, en 't welke de wieg van het Chineefche rijk fchijnt geweest te zijn. De wollige weef fels van Chachemire; de Chales, welke E z e c h ë l fchijnt te hebben willen aanduiden, onder den naam Choud-choud. Het goud van Opkir. Dit zo fterk en zo zeer kwalijk gezogt land, zijnde een der twaalf Arabifche cantons of landftreeken, heeft deszelfs fpoor in Ofor, in het land van Oman, aan den golf van Perfiën, naagelaaten , en wel in de nabijheid de Sabeërs, die, volgends het zeggen van Strabo, rijk in goud waren, als ook nabij Haula of Hevilah , waar de paerlvisfcherij geoefend wordt. Zie het 27. Hoofdftuk van Ezechiel, hetwelke een zeer aanmerkelijk en uit- ge.  222 AANTEKENINGEN. gebreid tafereel van den koophandel van Afiii, in dat tijdvak, voor oogen fielt. Bladz. 6. ( a ) Dat Syrië' .... konde toen honderd vermogende fteeden, binnen deszelfs omtrek tellen. Na de berekening van Josephus en Strabo, heeft Syrië een getal van tien millioenen inwooners moeten kunnen bevatten; en de fpooren van landbouw en bevolking bevestigen deze berekening. Bladz. 9. (3 ) Eene blinde noodlottigheid enz. O! wie zoude de diepten der Gódheid durven peilen! Dit is het algemeene en ingewortelde vooroordeel der Oosterlingen. Dit was alzo befchreeven, is hun antwoord op alles; van daar ontftaat eene zorgeloosheid , eene ongevoeligheid, welke de grootfle hinderpaal tegen alle onderwijs en befchaving is. Bladz. 19. (4) Het zeer beroemd eiland van Indien. Wat wezenlijk goed doet de koophandel der Indien aan de masfa eens volks ? En welk een kwaad heeft het bijgeloof dier landen niet aan het algemeene bijgeloof toegevoegd? Bladz. 19. (5) De Overblijffelen der pragtige fteeden van het oude Ethiopië. In de aanftaande aflevering van de Encyclopedie zal er eene memorie wegens de tijdrekening der twaalf Ect/wcn vóór den overtogt van Xerxes in Griekenland', in het licht gegeeven worden, in welke ik meene beweezen te hebben dat Opper-Egypte, reeds een afzonderlijk koningrijk bij de Hebreen, onder den naam van Kous bekend, uitmaakte, en op hetwelke de naam Ethiopië inzonderheid toepasfelijk is. Dit koningrijk bellondt onafhangelijk tot op de tijden van Pfammeticus; en het was eerst onder zijne regeering, dat hetzelve met Neder-Egypten vereenigd , deszelfs naam Ethiopië verloor, welke aan de volken van Nubië en aan alle de zwarte volken, gelijk zijn de inwooners van Thebe deszelfs hoofdltad, gehegt bleef. Bladz. 19. (6) Thebe, met heure honderd Paleifen. De onderftelling van eene flad met honderd poorten, gelijk men dit verftaat, is eene zo belagchelijke zaak , dat het verwonderingswaardig is, dat men niet eer de naamfpeeling daarvan gevoeld hebbe. Va»  AANTEKENINGEN. 223 Van alle tijden was het een gebruik in het oosten de Paleifen en de huifen der Grooten, poorten te noemen; uit hoofde dat de voornaamfte pragt van die wooningen beftondt in de eenige poort welke den ingang van de ftraat naar de binnenplaats uitmaakt, achter welke de gebouwen altijd verfchoolen zijn. Onder het portaal dezer poort verkeert men met de voorbijgangeren, welke men daar eene foort van gehoor geeft en gastvrijheid verleent. Dit alles was zonder twijffel aan Homerus zeer wel bekend ; maar de Dichters fchrijven geen Coinmentariè'n, en hunne Ieezers haaken naar het wonderbaarlijke. Deze ftad Thcbe, thands Lougfor geheeten, en tot den Maat van een elendig dorp vernederd, heeft verbaazende fpooren van pragt naagelaaten. Men kan de naauwkeurige afbeelding daar van zien, in de plaaten van noorden, voorkomende in de reis van pococke , en in de nieuwfte reis van bruce. Deze overblijffelen, maaken al het gene Homerus van deszelfs pragt, en bij afleiding van deszelfs politieke magt en uitwendigen koophandel, aangehaald heeft, geloofbaar. De Geographifche ligging dezer ftad was tot beide deze voorwerpen gunftig; want van den eenen kant heeft de geheele vallei aan den Nyl, welke uitneemend vrugtbaar was, reeds vroeg eene talrijke bevolking moeten doen ontdaan ; en aan den anderen kant, ontftonden , uit dejigging van de roode zee, welke met Arabic' en Indien en uit die des Nyls, welke vloed met Abysfi. niën en de middenlandfche zee gemeenfehap heeft, voor Thebe natuurlijke betrekkingen met de rijkfte landen der waereld; betrekkingen welke aan die ftad eene zo veel te grootere leevendigheid verfchaffen, als Neder Egypte, 't welk in den aanvang een moerasfig land zijnde, daar door langen tijd onbewoonbaar en fchaarsch bewoond was. Maar wanneer dat land eindelijk gezond gemaakt werd, door de graften en wegen welke Sefoftris in het zelve aan deedt leggen en de bevolking daarin overgebragt werdt, ontftonden er oorlogen die voor de magt van Thebe rampzalig werden. De koophandel nam eene andere wending en daalde tot op het uiteinde van de Roode zee, in de vaart die Sefoftris (zie strabo) hadt doen graaven, af. En de overvloed en werkzaam-  S2A A A N T E K E N I N G E ff.' zaamheid werden naar Memphis overgebragt. Dit wijst eng Diodorus op eene duidelijke wijze aan, wanneer hij ons (in het eerfte boek tweede afdeeling van de vertaaling van Terrasson) leert, dat de koningen, federt Memphis opgefiefd en een gezonden aangenaam verblijf werdt, Thebe verlieten , om zig aldaar te vestigen. Van waar het gebeurde dat Thebe federt geduurig afnam, en Memphis dagelijkschaanwies, tol op den tijd van Alexander, die Alexandrie, op den oever der roode zee hebbende doen plichten, Memphis op zijn beurt weder heeft doen vervallen; dermate dat de voorfpoed en magt, hiftorifcher wijze, van trap tot trap langs den Nyl afgeklommen zijti, waaruit natuur - en gefchiedkundig voortvloeit, dat Thebe alle de andere fteeden in tijd voorafgegaan is. De getuigenisfen der fchrijvers zijn, ten dien opzigte ftellig. „ De Thebaanen, „ (zegt Diodorus eerfte boek tweede afdeeling) befchou„ wen zig als de oudfte volken der waereld; en zij zeggen dat „ de wijsbegeerte en de kennis van het geftarnte, derzelver „ geboorte bij hun genomen hebben. Het is waar, dat hunne „ ligging bij uitftek gefchikt is voor de waarneemingen der ge„ ftarnten; ook maaken zij eene veel naauwkeuriger verdeeling „ der maanden en des jaars, dan de andere volken, enz." Het geen Diodorus bepaaldelijk van de Thebaanen zegt, Berhaalen alle de fchrijvers, en hij zelve, van de Etkiopiërs, en de waarheid waar van ik gefproken hebbe, vindt daarnieuWe bewijzen in. „ De Ethiopiërs ( herneemt hij, in zijn derde boek) „ noemen zig de oudfte van alle volken, en het is waarfchijnelijk, „ dat zij, als onder den zonnenweg gebooren zijnde, dirzel„ ver hitte hen, vóór alle andere menfehen, heeft doen ont„ luiken; zij noemen zig ook de uitvinders van den eerdienst der Goden, van de feesten, plegtige bijeenkomften, offer„ handen en van alle Godsdienflige gebruiken. Zij verzeeke„ ren dat de Egyptenaars eene hunner volkplantingen zijn, en „ dat de- Delta, welke eerst met water bedekt was, alleenlijk „ vast land geworden is, door de afgefcheurde brokken van hun „ land, welke de Nyl aldaar aanfpoelde. Zij hebben tweeërlei „ foort van letteren, even als de Egyptenaaren, te weeten Hie- m r0*  AANTEKENINGEN» 22g •„ roglyphifche en Alphabetifche; maar bij de Egyptenaar* ken„ nen alleen de priefters de eerfte foort, en brengen de undig„ heid derzelve, van den vader op den zoon over , terwijl de „ beide foorten bij de Ethiopié'rs, algemeen bekend zijn." m De Etliiopiè'rs (zegt lucianus (bladz, 98.5) j hebben „ het eerst de kennis der gefiamten uitgevonden , cn aan ftar„ ren naamen gegeeven, welke uit de hoedanigheeden, die zij ,, er in meenden te zien , en niet uit benoemingen zonder voor„ werp, ontleend waren; en van hun is deze nog onvolmaakte „ weetenfchap, bij de* Egyptenaars, hunne nabuuren, overge„ gaan. " Het zoude gemakkelijk vallen , de aanhaalingen over dit onderwerp te vermenigvuldigen; er vloeit uit voort, dat men veel fterker redenen heeft, om de wieg der weetenfchappen in de landen , die in de nabijheid des keerkrings liggen, en bij gevolg, bij een volk, dat men Negers noemt, te plaatfen; want het is even blijkbaar, dat de ouden, door den naam Ethiopiërs eigentlijk menfehen met gekroeste hairen, zwart vel en dikke lippen, betekend hebben; van waar ik tot het geloof gekomen ben, dat de bewooners van Neder-Egypte een vreemde ftam, uit Syrië en Arabie afkonjftig, geweest zijn; een mengeling van verfcheide horden van wilden, welke eerst visfehers en herders .geweest zijnde, Iangzaamerhand eene natie uitgemaakt hebben, en die, door het onderfcheid zelve vap hun bloed en afkomst,' vijanden der Thebaanen waren, die hen zonder twijffel, als barbaaren veracht zullen hebben. Ik heb dit denkbeeld reeds in mijne reize door Syrië bijge- uKisi» eu net negergeiifKena voorzoomen van den SphinX gegrond. Sedert ben ik overreed geworden, dat de aloude beeldtenlsfen van het Thebaanfche land, dezelfde kenmerken draagen; en bruce, brengt, ter ftaaving van deze meening, eene menigte van hier mede overeenkomftige zaaken, te berde; edoch die reiziger, van wien ik te Cairo heb hooren fpreeken, heeft zodanig eene menigte ftelfelmaatige denkbeelden, onder zijne bijgebragte zaaken vermengd, dat men niet dan met voofbelioedzaamheid van deszelfs vernaaien gebruik kan maaken.  226 AANTEKENINGEN. Het is wel zonderling dat Africa, 'twelk als 'tware nevens ons ligt, het minst bekende gedeelte der waereld is! De Engelfchen doen, in dezen tijd, poogingen, die uit hoofde van derzelver goed gevolg, onzen naiiver verdienen optewekken. Bladz. 20. (7) Hier waren die Idumeefchc zeehavens Ailah en Atfiom- gaber. De naam van de eerstgenoemde dezer fteeden, beftaat nog in deszelfs ruïnen, bij de punt der golf van de roode zee, op den weg die de Pelgrims naar Mekka neemen, gelegen. Atfiom heeft geene meerdere fpooren overgelaaten dan Zolzoum en Faran, en echter was deze ftad, de haven van Salomqns vlooten. De fchepen van dezen vorst, door de Tyriè'rs begeleid, begaven zig rondom Arabie naar Ophir, in de perfifche golf, waar zij met die van Indien en Ceylan, gemeenfchap kreegen; en deze fcheepvaart was geheel Phenicisch, gelijk de ftuitrlieden en fckeepsbouwers door de Jooden gebruikt, en de naam zelve der eilanden Tyras en Aradus, thans Bathain geheeten , zulks bewijzen, zij werdt altijd op tweeërlei wijzen in deze zeeën geoefend; de eene in "Jonken van hafelaarhout en biezen, met huiden bekleed en geteerd, en deze booten konden de roode zee niet verlaaten, noch zig van de kust verwijderen; de andere in een foort van ponten, op de wijze van onze fchepen ; eu deze konden de flraat door gaan, en de golven van den oceaan weêrftand bieden; maar men moest er hout, tot zelfs van het gebergte Liban en van Cilicie, alwaar dat het fchoonfte en overvloedigrte is, mede overbrengen. Dit hout werdt eerst met vlotten, over zee van Tarfus tot in Phetiiciën overgevoerd; en dat is de oorfprong van den naam fchepen van Tharfus, welke, in de daad zeer belagchelijk, heeft doen geloven, dat zij van Tartesfa in Spaniën rondom Africa kwamen. Van Pheniciën vervoerde , men het zelve, op kameelen gelaaden, tot aart de roode zee, gelijk men dat nog heden gewoon is, om dat de oevers dier zee^ in al derzelver uitgeftrektheid, volllrekt gebrek aan hout hebben, zelfs niet genoegzaam om er zig bij te verwarmen. Deze aldaar gebouwde fchepen, bezigden een rond jaar tot dien  AANT E KÉWIN GEN. 447 (m togt; dat is, zij vertrokken het eene jaar, lagen (lil in het andere, en vertrokken weder in hét derde jaar, omdat zij niet anders dan langs het land voeren, gelijk men nog heden ge. woon is, wijl ze door de mousfons tegengehouden werden /en om dat, volgends de berekeningen van pliniüs en van stuabo, de aloude zeelieden llegts 1200 mijlen in drie jaaren konden afleggen. Zulk een koophandel werdt zeer kostbaar, inzonderheid, door de verpligting in welke men zig bevondt, om al den noodigcu voorrad, tot water zelfs toe, medeteneemen; en dit is de reden, waarom Salemon zig van het toen .reeds bewoonde Palmyre, meester maakte, 't welke toen reed» tot eene ftapelplaats en doortogt voor de kooplieden, door mid* del van den Euphraat, gebezigd werdt. Die vorst werdt daardoor een nader gebuur van het land der paerlen en goud, Deze verwisfeling van togt, door de roode zee, of door den Euphraat, is voor de ouden het zelfde geweest als die van Egypten of van de Kaap de Goede Hoop, voor ons. Het fchijnt dat de koophandel, vóór Mof es tijd, door dé woeOijne van Syrië, en het Thebaanfche Land gedreeven werdt; dat de Pheniciêrs naa hem, dien door de roode zee dreeven; en dat de koningen van Ninïvé enBabel, uit ij verengt de fteeden Tyrus en Jerufalem kwamen verwoesten Ik blijf op deze zaaken ftaan; om dat men, tot heden nog niets redenli;ks daarover bijgebragt heeft. Bladz. =1. (8) Van Babel, dat thands niets dan opgegraven aardhcopen voorflelt. Het fchijnt dat Babel op den oostelijken oever van den Euphraat, eene ruimte van zes miilen in de lente be flagen hebbe. Men vindt langs die geheele uitgeftrektheid tigchelfteenen of klinkers, waarvan thands de ftad Ilellé gefticht wordt. Op veelen dier klinkers vindt men een ingebijteld opfchriftgelijk die in PèrfèpóMs gevonden worden. Ik heb dit van Beaüchamp', groot fteedehouder van Bagdad, een door zijnekennis in de fterrekunde en door zijn waarheidsliefde, onderfcheiden Reiziger. Bladz. 39. (9) Die putten van Tyrus, zie over dit Zonderling gedenkftuk, mijne Reize door Syrië, IIDeel.Bladz. x9S} p 2 Die  ta.8 aantekeningen. Die dijken van den Euphraat. Van de ftad of het dorp Sammaoudt af, wordt de loop van den Euphraat vergezelfchapt van een dubbelen dijk, welke tot op deszelfs vereeniging met den Tiger, en van daar tot in de zee afdaalt; dat is te zeggen, dat deze dijken, bijna honderd franfche mijlen lengte hebben, derzelver hoogte verfchilt , grooter wordende, na mate men zig meer van de zee verwijdert; maar men kan ze van twaalf tot vijftien voeten fchatten; zonder deze dijken, zoude de rivier in deszelfs overftrooming, het land, dat tot op twintig & vijf en twintig mijlen uitgeftrektheid zeer plat is, verdrinken ; het welke echter niet belet heeft, dat zij, in de laatst verloopen tijden, den geheelen driehoek, welke derzelver vereeniging met den Tiger vormt, dat is meer dan 130 vierkante mijlen lands door eene doorbraak, bedekt hebbe. De wateren, ftilftaande gebleeven zijnde, hebben eene der moorddaadigfte volksziekten te wege gebragt; waar uit voortvloeit, vooreerst, dat al het benedenfte gedeelte der beide rivieren, in den oorfprong, een moeras geweest is; ten tweeden: dat dit moeras, niet, zonder voorgaanden arbeid dezer dijken, bewoond heeft kunnen worden, en ten derden: dat deze dijken, geen ander dan het werk eener veel hooger geplaatfte bevolking hebben kunnen zijn; zo dat, natuurkundig, de opkomst van Babel, laater dan die van Ninivé geplaatst moet worden, gelijk ik dat tijdrekenkundig in mijne (Aant.5) bijgebragte memorie aangetoond hebbe. Zie ook de Encyclopedie, in het derde deel der Oudheeden. (Antiquitez.) Bladz. 39. (10) Die onderaardfche toegangen van Medién. Het hedendaagsch Aderbidjdn, het welke een gedeelte van Mediè'n uitgemaakt heeft, gelijk ook de bergen van Kourdijlan en Diarbeke, zijn van onderaardfche graften vervuld, door welke de aloude inwooners het water öp drooge plaatfen voerden, om dezelven vrugtbaar te maaken. Dit was bij hun eene verdienftelijke daad, een godsdienflige pligt, door Zoroafier bevolen, die in plaats van den ongehuuwden flaat, de lighaamsdoodingen en de zogenoemde monnikkendeugden te prediken, onophoudelijk in de plaatfen welke de Sadder en Zendavefta ons  AANTEKENINGEN. 229 ons van hem bewaard hebben, zegt: de Gode meest aangenaa. me daad is het land te bebouwen, het zelve om - en wederom te [pitten, er hopende wateren in te geleiden, talrijke kudden, vrugtbaare jonge maagden en veel kinderen te bezitten, enz. Die waterleidingen van Palmyre. Behalven die, welke in die ftad en derzelver omtrek, het water uit de twee bronnen, welke daar ter plaatfe gelegen waren, verdeelde, fchijnt het uitgemaakt te zijn, dat er nog eene andere was, die het water aldaar, tot zelfs van het gebergte van Syrië, overgebragt, waar het fchijnt dat dezelve opgehouden heeft met onder de aarde door te loopen. Bladz. 41. ( 11) Deze ongelijkheid ( van kragten onder de menfehen) een toeval der natuur, werdt voor derzelver wet genomen. Bijna alle de oude wijsgeeren en ftaatkundigen, hebben, ten grondbeginfel en leerftelfel gefteld, dat de menfehen ongelijk gebooren worden; dat de natuur de eene menfehen om vrij, en de andere om flaaven te zijn, gefchaapen hebbe. Dit zijn de ftellige uitdrukkingen van aristot el e s , in deszelfs boek over de Staatkunde (Politica) en. van plato te goddelijke bijgenoemd, zonder twijffel met betrekking tot de mythologifche droomerijën, die hij uitgevent heeft. Het' recht der fterkflen heeft het volkenrecht van alle oude volken, Gaulen „ Romeinen, Atheners uitgemaakt; en juist van daar zijn groote ftaatkundige wanorden, en de openbaare misdaaden der Natiën voortgevloeid. Bladz. 41. (12) En het vaderlijk despotismus, lag de grondflagen tot het ftaatkundige. Het zoude gemakkelijk vallen , om over deze enkele uitdrukking, een zeer lang en gewigtig hoofdftuk te fchrijven; men zoude daar, ontegenzeggelijk, in bewijzen kunnen, dat alle de misbruiken der regeeringen, gegrond zijn op die des huisfelijken beftuurs van die regeering, welke de oppervlakkige vernuften, onder den naam van aartsvaderlijke, zo zeer, zonder dezelve onderzogt te hebben, roemen. Tallelooze gebeurtenisfen toonen aan, dat bij elk eerst gebooren wordend volk, zo veel als in den wilden en P 3 bar-  £3o AANTEKENINGEN. barbaarfcheu ftaat, de vader,, het hoofd des huisgezins, een despoot en wel een wreed en baldaadig despoot is. De vrouw is zijne flaavin, de kinderen zijn zijne dienaars. Deze koni'ig des huisgezins flaapt, terwijl zijne vrouw en zijne dogters, al het huisfelijke werk en zelfs van den landbouw en akkerbezigheeden, zo veel ajs die foort van maatfchappij zulks medebrengt, verrichten. Naauwlijks bekomen de jongens eenige kragt, of veroorlooveïrzig reeds, de vrouwen te flaan, en doen zig, even als hunne vaders, bedienen. Deze ftaat treft men ten eenemaale weder in onze onbefchaafde landlieden aan. Na maate dat de befchaaving toeneemt, worden de zeden ver2agt, en de ftaat der vrouwen verbeterd, tot deze, door een ander uiterfte, beginnen te heerfchen, en dan is eene natie vernederd en bedorven. Het is aanmerkelijk, dat her vaderlijk gezag zo veel te grooter bevonden wordt, na maate de regeering willekeurig is. China, de Indien, Turkeijè'n, leveren treffende voorbeelden daarvan op. Men zoude zeggen, dat de dwingelanden zig aldaar medehulpen bezorgden, en dat zij ondergefcliikte despooten in hun belang lokten, om hun gezag te handlaven. Men zal hier het despotismus der anders vrije' Romeinen , als een tegenftrijdig voorbeeld aannaaien; maar er zal overblijven te bewijzen, dat de Romeinen waarlijk vrije menfehen waren; en de zo fpoedige overgang van hun Republikeinsch despotismus, tot hunne diepfte dienstbaarheid ouder de keizers, doet ten minden derk omtrent deze vrijheid twijffelen. Bladz. 44. (13) Altijd ftrekkende, cm de magt in eene en- } itle hand [amen te vereenen enz. Het is zeer opmerkelijk, dat de bedendige loop der maatfchappijën altijd zodanig geweest is, dat zij aile met eenen flaat van regeeringloosheid ( anarchie ) dat is, met eene groote verdeeling van magt, beginnende vervolgends tot de regeering der voornaamftcn ( ariflocratie) en van daar tot de alleen heerfching (monarchie ) overgegaan zijn. Volgt uit deze waarheeden niet, dat zij die ftaaten onder «ene volksbeft'uitrende ( democratifche ) gedaante aanvangen, 4ezelve bedemmen om alle de onrustige beweegingen, welke de > • ■ * *i ai-  AANTEKENINGEN. *3I slleenheerfcking moeten aanbrengen, te ondergaan, en dat het opperbewind,- van een eenig, aan regelen'onderworpen hoofd, het natuurlijkfte en voor de bewaaring der rust gefchiktfte is. Bladz. 46. (14) En de Koningen .... verhieven rotfen in die meiren. Het is even opmerkenswaardig, dat het gedrag en de zeden der Vorften en Koningen van alle landen en van alle tijden volkomen aan elkander gelijk is, op dezelfde tijdperken, zo van de vorming als de vernietiging der Riiken. Overal biedt de gefchiedenis dezelfde tafereelen van weelde en dwaasheid aan , parken voor de jagt, tuinen , meiren , rotfen , paleifen , meubelen, buitenfpoorigheeden in fpi/ze , wijn , vrouwen , en een eindelijk geheel beestachtige levenswijze. De uitzinnige Rots van den tuin van Verfailles, heeft alleen drie millioenen gekost. Ik heb wel eens berekend wat men al zoude hebben kunnen doen met de onkosten der drie Pyramiden van Gizah, en ik heb gevonden dat men er gemakkelijk eene graft van 150 voeten breed en 30 voeten lengte van de roode zee af tot Jiexandriëjt, geheel met gehouwen fleenen opgehaald en van eene borstweering voorzien, benevens een krijgsen handelftad , van vierhonderd met regenbakken voorziene huizen, van zoude hebben kunnen rtichten. Welk een onderfcheid tusfchen de uitwerkfelen van die graft , en die van deze Pyramiden ! Bladz. 52. (15) Ik herkenne zelfs .... aan hun Hairbos dat het Tartaaren zijn enz. De Tartaarfche ruiter doet zijne togten altijd met twee paarden, welks eene hij bij de hand houdt. De kalpak is een muts van fchaapenvacht of van eenig ander dier gemaakt. Onder die muts is het hoofd gefchooren , uitgenomen een vlok of hairbos, ter breedte van een drie gulden, 't welk men ter lengte van zeven of agt duimen groeijen laat, juist ter plaatfe waar onze priesters hun gefchooren kruin plaatfen. De meeste Mufulmans gelooven dat de Graf engel de uitverkoomen , bij dezen hairbos tnoet opligt en tm dezelven in het Paradijs over te brengen. Biadz. 53. (16) OngeloQvigen beflaan een heiligen grond. Het ftaat zelfs niet in de magt van den Sultan, om aan eene P 4 vreera-  83* AANTEKENINGEN. vreemde Mogenheid een door waare geloovigen bewoonde landftreek sfteflaan. He: volk, door de Wetdienaars aangehitst, Zoude niet uaalaaten eenen opftand te verwekken: dit is eene dier reden die de afflanden van Candia, Cypris, Egypten enz, welke door eenige Europifche Mogenheeden ontworpen waren, bij hen, die de Turken kennen, als harsfenfehimmig hebben doen aanzien. Bladz. 57. (17) Het woord Aum, geheimzinnig uitfprecken. Dit woord is een geheiligd zinnebeeld der Godheid in den Indiaanfcben Godsdienst. Het mag niet dan in het geheim en zonder dat iemand het hoore, uitgefproken worden. Het is gevormd van drie Letters , welks eerfte a , het beginfel van alles, den Schepper Brahma 5 de tweede a de bewaarer Vichen-ou en de derde m de verwoester, Chiven, die aan alles een einde maakt, betekent. Men fpreekt het als het één lettergreepig woord óm uit, 't welk de eenheid dezer drie goden beduidt. Dit is volftrekt het zelfde denkbeeld als dat van de Alpha en Omega, waar van in het,Euangelie gefproken wordt. Bladz. 57. ( 18 ) Of men de wasfching aan den elboog.. . . moet beginnen. Dit is een der grootlle verfchilpunten der fcheuring tusfchen de navolgers van Omar en AH. Onderftelt dat twee Mufulmans elkander op reis ontmoeten, en zig onderling broederlijk bejegenen: het uur des gebeds gekomen zijnde, vangt de een de wasfching bij de toppen der vingers, en de snder bij den elboog aan; en ziet daar hen terftond vijanden tot er dood toe, worden. O verheven gewigt der godsdienflige ■meeningen ! O diepe wijsheid hunner invoerers! Bladz. 66. f19) He horde (of de Stam ) der-Oguzidnen... Vóór dat de Turken den naam van hun hoofd Othman of Ottoman , I. aangenomen hadden , droegen zij dien van Oguzié•nen, en onder deze benaaming zijn zij , door Gengez - Khan uit Tartaryen verdreeven , en kwamen van de oevers der Gehoun zig in Anatolie nederflaan. Bladz. 66. (20) Eene algemeene regeeringloosheid, gelijk in? het, Rijk der Sophis. Ia Perfièn naa den dood van Thomas KpttJj-Khan, h,Qe.ft elke Provincie zijn bijzonder Hoofd gehad; e»  AANTEKENINGEN. 133 en deze Hoofden hebben federt veertig jaaren niet opgehouden * eikanderen den oorlog aantedoen. In die betrekking hebben de Turken gelijk, als zij zeggen: Tien jaaren van één Dwingeland, doen minder kwaad dun één nacht van regeeringlaosheid, Biadz. 71. (21) Dat er van volk tot volk een. ..onverzoenlijke haat hcersc'itc , leert de gefchiedenis der oorlogen van Rome en Carthago, Spana en Mbsfeae, Atheenen en Syracufa, der Hebreen en Phenicié'rs; en ziet daar 'ondertusfchen het gene de aloudheid als de meest befehaafde, plaatfen roemt. Bladz. 76. (22) Aan burgerlijke fc'iikkingen, het oordeel ever hunne gefchillen overlasten enz. Wat is een volk? Een ondeelig deel der groote Maatfchappij. Wat is een oorlog ? Een tweegevecht tusfchen twee ondeeligen dat volken zijn. Wat moet eene Maatfchappij doen wanneer twee van derzelver leden kampen? Er tusfchen komen, en hen onderling trngten te verzoenen, of hen berispen. Ten tijde van den Abt van SaintPierrc, zweemde dit naar eene droomcrij; maar ten gelukke voor het menfchelijk geflr.cht begint die dioomerij thands wezenlijkheid te verkrijgen. Bladz. 79. ( 23 ) De Chinees door een onverdraaglijk des- potismus geregeerd. De Keizer van China noemt zig zoon des lumels, (dat is van God ; want, volgends de meening der Chineezen, is de (loffelijke hemel, de beflisfer der noodlottigheid, de Godheid zelve.) „ Hij vertoont zig niet dan „ om de tien maanden eens, uit vreeze dat het volk aan zijn „ gezicht gewoon wordende , het ontzag mogte verhezen ; „ want hij houdt voor grondregel dat de magt alleen door de „ kragt beftaat, dat de volken de rechtvaardigheid riiet ken„ nen, en dat men dezelven niet dan door geweld, beftuuren „ kan. " Relation de deux voyageurs Mufulmans in 851 en 877, vertaald door den Abt renaudot in 1718. Ondanks het gene er de zendelingen ook van mogen opgeeven, is deze ftaat töch niet veranderd. De Bamboes blijft in China voort regeeren ; en de zoon des hemels, doet den Mandarin om den minften misflag ftokflagen geeven, die dezelven ook op zijn beurt weder het volk doet gevoelen. De Jefuïten P 5 mo-  234 AANTEKENINCEN. mogen ons vrij vernaaien dat dit het best beftaande land zij en deszelfs inwooners de gelukkigfte van de gantfche waereld waren: een enkele brief van amyot heeft mij beweezen dat China onder een waarlijk Turksch beftuur kwijnt; en het vethaal van so inner at heeft mij daar in bevestigd. Ziet het II. Deel van deszelfs Reize naar de Indien, in 410. Bekneed of belemmerd door een onveranderlijk wetboek van gebaarden. Zo lang de Chineezen met de tekens, die werkelijk nog bij hen in gebruik zijn , zullen fchrijven , zal er voor hunne befchaaving niets te hoopen zijn. De eerfte ftap om dezelven daar toe te doen komen is hun een alphabet, als het onze , of de tartaarfche taal , in plaats van hunne taal, te doen aanneemen; de verbetering die lenglbs van deze laatfte gemaakt heeft, is bekwaam om die verandering met zig te voeren. Zie het Alphabet Manekou, een in de daad oplosfend werk. Bladz. 79. ( 24 ) In het Noorden zie ik niet dan volken waarmede de grooten .... willekeurig handelen. Toen dit gefchreeven werdt was de omwenteling in Polen nog niet gebeurd. Ik geeve hier door vergoeding aan de deugdzaame Edelen en aan den verlichten Vorst, die dezelve ter uitvoer gebragt hebben. ' Bladz. 85. (25) Vormt een afzonderlijk volk en bejluurt v zeiven. Deze famenfpraak van het volk met de lediggaande Ifengen is de ontwikkeling van alle Maatfchappij. Alle de ondeugden , alle de ftaatswanorden kunnen daarop overgebragt worden: menfehen die niets doen en het beftaan van anderen verHinden ; menfehen die zig afzonderlijke rechten , uitfluitende privilegiën van rijkdom en lediggangiot'è\gmsx\; maaken de bepaaling uit van de misbruiken, die bij alle natiën plaats grijpen. Vergelijkt de Mamlouks (of Mammelukken) van Egypten, de Edelen van Europa, de Na'irs van de Indien, de Emirs der Arabieren, de Partriciërs van Rome, de Christen Priesters, de Imams, deBramas, de Bonzen, de Lamas, enz. en gij zult altijd dezelfde uitkomften vinden ; te weeten lediggangen, die ten kosten van hen die arbeiden, leeven. Bladz. 93. (26) De gelijkheid en de vrijheid zijn de natuurlijke .... grond/lagen van elk geregeld beftuur. De ver-  AANTEKENINGEN. 255 verklaarn* der rechten heeft in deszelfs eerfte artikel eene omkeerin^ van denkbeelden, wijl ze de vrijheid vóór de gelijk' heid plaatst daar ondertusfchen de eerfte uit de laatstgenoemde voortvloeit; men behoeft zig over dezen misdag niet te verwonderen. De weetenfchap van de rechten van den mensch is geheel nieuw : de Americaanen hebben ze naauwlijks gisteren uitgevonden; de Franfchen volmaaken die heden; maar er blijft nog veel over om te doen: er beflaat in de denkbeelden waaruit deze weetenfchap famengedeld is, eene genealogifche orde, zodanig dat men van de natuurlijke gelijkheid, die er de gronddag van is, af, tot op de verwijderde takken van regeering, langs eene ononderbrokene reeks van gevolgen moet komen. Dit zal in het tweede deel dezes werks aangetoond -worden. Bladz. 99. (27) De Maleijer met zijn grooten hoed van palmboombladen. Deze foort van palmboom, wordt Latav.us geheeten. Deszelfs blad, 'twelk niet kwalijk naar een uitgefpreide waaijer gelijkt, groeit aan een deel, die onmiddelijk uit de aarde fpruit. Men vindt ze in den kruidtuin ( te Parys.) Bladz. 100. (28) Het aanzien fêtin zo veele verfcheidenheeden .... vervulde mij met duizende gcdagten. Eene zaal met verfcheidene klederdragten, in eene der gallerijé'n van de Louvre, zoude eene in alle opzichten belangrijke inftelling zijn, zij zoude het allerprikkelendst voedfel aan de nieuwsgierigheid des grooten hoops, dierbaare voorbeelden voor de kunftenaars, en boven al nuttige onderwerpen, ter overpeinzing voor den geneesheer, wijsgeer en wetgeever opleeveren. Men Helle zig eens eene verzameling van aangezichten en lighaamen van alle landen en Natiën voor, naauwkeurig afgemaald, met den toon van derzelver couleur, den omtrek hunner trekken, de meest gewoone gedaante hunner leden: welk een ruim veld van ftudie en naarvorfchingen, over den invloed van hunne lugtftreek over hunne zeden, voedtël enz! Dit zoude waarlijk de kennis van den mensch uitmaaken. buffon heeft beproefd er een hoofdftuk mede te vullen; doch dat hoofdftuk doet ons flegts onze werkelijke oakunde in 'tgezicht fpringen. Mea  236 AANTEKENINGEN. Men zegt, dat er te Petersburg een aanvang met zulk eene verzameling gemaakt zoude zijn. Maar men zegt tevens dat ze 20 onvolmaakt is als het woordenboek van drie honderd taaien. Dit zoude eene aan de franfche natie waardige onderneeming zijn. Bladz. io<5. (29) Ten getale van zeventig onderfcheide partijen of j'eêten. De Mufulmans tellen er gemeenlijk zeventig of tweeënzeventig; edoch, ik heb onder hen een werk geleezen, dat er meer dan tagtig, de eene zo wijs als de andere, onderfcheidt. Bladz. 106. (3°) Sedert twaalf honderd jaaren enz. Leest de gefchiedenis van het Islamismus, bij deszelfs eigen fchrijvers, en gij zult overreed worden, dat alle de oorlogen, die Afia en Africa federt Muhamed, verwoest hebben, de apoftolifche dweeperij van zijne leer, ten oorzaak gehad hebben. Men heeft berekend, dat Caefar drie millioenen menfehen heeft doen fneuvelen; het zoude der moeite waardig zijn, de. zelfde berekening over eiken (lichter van eenigen godsdienst te doen. Bladz. 109. (31) De Nestoriaanen.... eu honderd andere diergelijke. Men kan over dit onderwerp, het woordenboek der ketterijen QDicïionaire de Herefiés) van den Abt pluquet, in twee dikke deelen in 8vo, met eene kleine letter gedrukt, raadpleegen. Dit is een dier werken, weike het meest gefchikt zijn, om de wijsbegeerte aanteleeren, in den zin ■aamlijk, waar. in de Lacedemoniërs hunne kinderen de matigheid aanleerden, door middel van hun de dronken Houten te toonen. Bladz. 110 (32) Kinderen van zoroaster. Dat zijn de Parten, meer bekend onder den hoonenden naam van Gattren of Guebren, welke ongeloovigen betekent; zij zijn in Afia het zelfde, waar voor dc Jooden in Europa gehouden worden, Mobed is de naam van derzelver paus, of Opperpriester. Bladz. in. C33) Deffoitrs, deze zijn hunne priefters, Zie HEKRi lord, hyde, en de Zend-avefta, wegens de gebrul-  AANTEKENINGEN. 437 bruiben van dien Godsdienst. Hunne kleeding is een witte tabbaard met een gordel met vier knoopen, en een fluiér voor den mond, uit vreeze dat zij het vuur met hunnen adem helmetten zullen. Bladz. in. (34) Oyer de opftanding als lighaam, of alleenlijk als ziel en over eene geheele nieuwe waereld. De naarvolgers van zoroaster, zijn onderling tusfchen deze twee gevoelens mede reeds verdeeld. De eene denken dat men mee lighaam en ziel, tevens opgewekt zal worden; de andere dac alleen de ziel zal opftaan. De Christenen en Mufulmans hebben het grondigfte gekoozen. Bladz. lil. (35} Zij draagen een net voor den mond uit vreeze enz. en laaten een Paria van honger ft erven. In het ftelfel der zielsverhuizing (Metempfychofis) gaat eene ziel, om derzelver reiniging te ondergaan, in het lighaam van een dier, infecl enz. over. Het is dus van zeer groot aanbelang deze taak aiet te breeken, die de ziel weder van nieuws af zoude moeten beginnen. Een Paria, dit is de naam van eene Caste of Stam, welke voor onrein gehouden wordt, om dat zij eet het gene leven ontfangen heeft. Bladz. 112. (36) Brama . ... om ten voetftuk aan den Lingam te dienen. Zie sonnerat Reize naar de Indien, eerfte Deel in 4W. Bladz. 122. (37) Zie hem onder de vreeslijke gedaante van een wild Zwijn en Leeuw, of onder de gedaante van een. paard voorkomen. Dit zijn de vleesch wordingen van Vichenau* of de geftalteverwisfelingen der zonne. Zij moet op het einde der waereld, of van den grooten kringtijd , onder de gedaante van een paard , gelijk de vier paarden van de Openbaaring Voorkomen. Bladz. 112. (38) Zijn volgelingen verachten in kunne godsvrugt, de andere Goden enz. Wanneer een navolger van Chiven, den naam Fichenou hoort uit fpreeken, vlugt hij fpoedig, zig de ooren toeftoppjnde, weg, en gaat zig reinigen. bladz.  h$9 A A N ï E K E N I N G E ff» Bladz. 113- (39) -De Chinees bidt hem aan in Fot efFdkf enz. De oorfprongelijke naam van de/.en God is ito/ft, 't welke in het Hebrecuwsch een ei betekent. De Arabieren fpreeken het zelve Baidh uit, geevende aan de d h een nadrukkelijken klank die dezelve met dz overeen doet komen. De zeernaauwkeurige Reiziger kempfer, fchrijft dien naam Budzo, 'twelk men Boudfo uitfpreeken moet, van waar de naam Budfoïst en Bonze, op deze priesters toegepast, voortkomt; clemens van ALEXANDRiè'n, in zijn boek Stromatoon, fchrijft dien Bedou, zo als de Cinguleezen dien heden nog uitfpreeken, en st. jeronimus fchrijft Boudda en Boutta. Te Tibet, zegt men, eenvoudig weg, Budd: van daar komt de naam des Lands Botidldn en Ti-budd: dit oord is het middenpunt van dezen eerdienst in Opper-Azia geweest. La is eene verbastering van Allah, de naam van God, in de Syrifche Taal, waaruit, naar 't fchijnt, verfcheide Oosterfche fpraaken voortvloeijen. De Chince'Cen, die noch b noch d onder hunne Letters bezitten, hebben dezelve met derzelver wisfelletters f. t. vergoed , en noemde dien Fout; de Siammers Pout enz. Bladz. 113. (40) De Sintoist ontkent het van de zinnen af. gefeheiden beftaan der ziele. Ziet in kempfer, de leer der Sintoïsten, die dezelfde is met die van epicurus vermengd met de leer der Stotcynen. Bladz. 113. (41 ) De Siammer met den TaUpatkrMs offcherm indë'hand. Dit is een blad van den Lat anus Palmboom ; vandaar hebben de Bonzen van Siam den naam Talapoins ontfangen. Het gebruik van dezen fcherm of waaijer, is een uitfluitend voorrecht. Bladz. 114. (42). In de beweeging der hemelen. De Naarvolgers van confucius zijn niet minder overgegeeven aan de fterrenwigchelaarij dan de Bonzen. 'Dit is de zedelijke ziekte van geheel het oosten. Bladz. 114. (43). De groote Lama in welken de God, die Thibet aanbidt , ié opgeftaan: De Dalai - Lama; of de onmeetelijke priester van La, is het zelfde wat onze oude verhaale» Priester of Paap Jan , door misbruik van het Peruaansch woord  AANTEKENINGEN. 255 woord Djehan, 't welk waereld betekent, pleegen te noemen. Op deze wijze verbinden zig de woorden de Waereldpriester, de IFaereldgod volmaakteliik te famen. Bladz. 114. ^44). De uitwerpfelen van hunnen Opperpriester. De Engelfchen hebben in eene hunner laatfte tqgten naar die ftreeken , afgoden van Lamas gevonden die geheiligde kockjens uit het geheim gemak der Opperpriesters, in zig bedoren hielden, nashugs en de Colonel pollier die zig op dit ogenblik te Laufanne bevindt, zijn leevendige en geloof, waardige getu;gen; men zal wel verwonderd zijn te verdaan dat dit zo oproerig denkbeeld zig aan een diep denkbeeld hegt, te weeten dat der z\z\vzï\\v\zmg(Metempfychojis ) het welke de La. mas aanneemen. Wanneer de Tartaaren de overblijffelen van hunnen opperpriester inzwelgen, gelijk dat bij hun in gebruik is, bootfen zij daar mede de veranderingen van het heelal na, welks deelen elkander als inzwelgen en onophoudelijk de een in de andere overgaan. Dat is de Slang die zijnen ftaart verflindt, en die flang is Boudd en de waereld. Bladz. 115. (45). De God van Juiria. Het gebeurt dikwijls dat de verkens de Hangen, van die foort welke de Negers aanbidden, verflinden, en dit verwekt eene groote verfla«-enheid in het land. De Prefident de brosses, heeft, in zijne Gefchiedenis van de Fetiche, een aanmerkenswaardig tafereel van alle deze dwaasheeden gemaald. Zie: Telcute. De Telautes% is eene tartaarfche natie, welke God affchilderen, als dragende een kleed van allerhande, inzonderheid roode en groene couleuren; en om dat zij hem in het kleed van een rusfisch dragronder aantreffen, vergelijken zij hem met dat foort van foldaaten. De Egyptenaars bekleedden mede den waereldgod met een kleed van allerlei couleur, e u s e b 1 u s Praeparationes Euangel. p. 115. Hb. 3. De Teleuten noemen God Bou, 'twelk niet anders dan eene verandering van Boud, de Ei of waereldgod, is. Bladz. 115. (46) De Kamfchatdaler, die zig God als een grillig en misnoegd grijsaart voorjlelt. Zie hier over na, het werk, getijteld: Description des Peuples foumis a la Rus/ie; dat  Ö4Ö AANTEKENINGEN* dat is: Befchrijving van de volken, die aan Rusland onderworpen zijn, en gij zult zien, dat het tafereel in geenen deela veranderd is. Bladz. 120. (47) Zijn fchoonzoon Ali, of zijn dedehouder Abuhekcr. Dit zijn de twee groote partijen, waarin de Mufulmannen onderling verdeeld zijn. De Turken hebben de eerstgenoemde partij en de Perfiaanen de tweede omhelst. ■ Bladz. 122. (48) En den ongeloovigen den oorlog aantedoen. Wat ook de ijveraars, voor de Wijsbegeerte en befchciving der Turken , er van zeggen mogen, den ongelovigen den oorlog aantedoen, is bij hen eene daad van Godsdienst, een voorfchrift van verpligting. Zie relamd* Re lig. Muham. Bladz. 128. (49) Op grondflagen van geheimzinnigen zin. Wanneer men de Kerkvaders leest, en ziet op welke bewijsgronden zij het gebouw van den godsdienst gefticht hebben, heeft men moeite, om zo vtel ligtgeloovigheid of kwaade trouw te kunnen bevatten; maar dat was te dier tijde, het uitwerkfel der razernij van zinfpeelingen: de Heidenen bedienden er zig van, om de daaden hunner Goden te verklaaren; en de Christenen volgden flegts den geest hunner eeuw, met dezel' ven over eenen anderen boeg te wenden. Bladz. 131. f50) Dat Zoroaftcr dezelven in AJia predikte (vier eeuwen naa Mofcs. Zie de tijdrekening der twaalf eeuwen, (la chronologie des douze ficclcs,~) in welke ik grondig meen beweezén te hebben, dat Mofes omtrent veertienhonderd en Zoroafter duizend jaaren vóór J. C. geleefd hebben. Bladz. 131. (51) In de herfmelting die zij van kunne boeken maakten. In den eerden tijd der christelijke kerk, hebben niet alleen de geleerdden onder hen, dien men federt den naam van Ketters gegeven heeft, maar veele regtzinuigen gedagt dat Mofes, noch deywet, noch den Pentateuchus of vijf eerde Bijbelboeken gefchreeven hadde, en dat dit werk, een famenbrengfel of compilatie, door de oudfen des volks gemaakt, ware, benevens de twee en zeventig grijsaarts, die naa den dood van Mofes, deszelfs verdrooide inzettingen, verzamelden, en er zaaken die hem niet toebehoorden ouder mengden; bijna eveneens als  AAtfTÉKÉtfïNCBN. fi4t 6ls het de Quoran van Muhamed gegaan is. Zie clement. Homel. 2. §. 5ft £? Homel. 3. §. 32. Want uw Gene/is in het bijzonder, is nooit hei werk Van Mofes geweest. De hedendaagfche oordeelkundigen, nog meer verlicht of oplettender dan de ouden, hebben in het boek Gene/is in het bijzonder/aanwijzingen van deszelfs famenftel bij de terugkomst uit de babylonifche gevangenis aangetroffen; edoch de voornaamfte bewijzen zijn hun ontfhapt. Ik heb voorgenomen, dezelve in eene einalyfe de la Genefe of ontwikkeling van het boek Gene fis te verzamelen , en daar in, onder anderen, aantetoonen, dat hec Xde hoofdftuk, 'twelk handelt van de voorgewende geflachtopvolgingen van den zogenoemden man Noach, een waar geögraphisch tafereel is, van de, geduurende het tijdvak der gevangenis, bij de Hebreen bekende waereld, welke Griekenland of Hellas ten westen, den berg Caucafus ten noorden, Perfiè'11 ten oosten, en Arabie benevens Opper-Egypte ten zuiden, tot bepaalingen heeft. Alle de vermeende perfonagiè'n, federt Adam tot op Abraham, of deszelfs vader Thareh , zijn mythologifche wezens, fterren, geftarnten, landen; Adam is de Boötes .of osfendrijver; Noach is Ofyris, Kifuthrus, Janus, Satumus; dat is de Steenbok, of de hemelfche geest, die het jaar opende. Volgends de eigen bekentenis van de Chronijk van Alexandrie, bladz. 85 — werdt Nemrod, door de Perfiaanen als hun eerften koning onderfteld, als hebbende de kunst der jagt uitgevonden; en hij was in den hemel overgebragt, waar men hem onder den naam van Orion zag, en was dus de oorfprong der tien geflachten, welke dezelfde zijn als die der Chaldeeuwen, in Berofus en Syncellus. Bladz. 132. (52 ) De fckepping der waereld in zes Gahans of tijden, of in zes Gahan bars, dat is, in zes kringloop-» van tijden. Deze kringtijden zijn die, welke Zoroajler de duizenden Gods of des lichts noemt, dat is te zeggen, de zes zomermaanden. In de eerfte zeggen de Perfen, fchiep God (of bragt in orde) den Hemel; in den tweeden kringtijd fchiep hij de watertn; in den derden de aarde; in den vierden de toornen, in den Q vijf-  t4* AANTEKENINGEN. vijfden, de heesten, en in den zesden den mensch: juist zo als in het boek Gene/is gemeld wordt. Zie, wat de uitvoerige behandeling hier van aangaat: hïde cap. o de relig. Perfarum en henry lord chap. 2. fur la religions des anciens Perfans, voor het overige is het opmerkelijk, dat dezelfde overlevering, zig mede in de gewijde boeken der Etrusquen bevondt, -welke verhaalden, „ dat de groote Vormer de duuring van zijn werk in een tijdkring van twaalf duizend jaaren vervat had„ de, en dat deze tijd ln de twaalf ( teken ) huizen der zonne „ weder gevonden ware. " In de eerfte duizend maakte God den hemel en de aarde; in de tweede het uitfpanfel; in de derde, de zee en de wateren; in de vierde de zon, in de vijfde de maan en planeet en.... in de vijfde de ziel der vogelen, en de «iel der kruipende dieren. Zie suidas , op het woordjen Thyrena; het welk: i°. het gezag van de theologifche en astrologifche gevoelens, en 20. de eenaartigheid of liefst de verwarring der denkbeelden van de volftrekte, met die der ft elJelmatige of fyftematifche fchcpping, aanwijst; dat is te zeggen , van de hernieuwing der natuur in de tijdkringen, welke in den beginne de jaarkring, vervolgends de tijdkringen van 60, 600, 25,000, 36,000, en 482,000 jaaren geweest zijn. Bladz. 133. (53) En de belijdenis hunner zonden enz. de hedendaagfche Parjis en aloude Mithriaquen, welke de zelfde fefte zijn, hebben alle bondzegelen of facramenten der Christe. nen, tot zelfs den wangjlag van het vormfel, toe. ,, De prie- fter van Mithra, zegt tertulhanus, de praefcriptio„ ne, cap. 40. belooft de verlosfing van zonden, door derzel., ver bekentenis, en door den doop; en zoo ik mij welherinne- re, tekent Mithra deszelfs bezoldigden aan het voorhoofd „ (met de Chrême of Egyptifche Kouphi.) Hij viert de bree„ king des broods, het beeld der op/landing, en biedt de „ kroon aan, terwijl hij met het zwaard dreigt enz." In deze geheimenisfen beproefde men den intewijdenen door middel van duizend fchrifcen, door bedreigingen met vuur, met den degen, ehz. zeggende: God is mijn kroon; zie deze kroon op den Hemilbol terzijde van Bo'ótes. De Perfonagiè'n van deze ge-  AANTEKENINGEN» 243 geheimenisfen droegen alle de naamen van Gefternte dieren. De Mis is niets anders dan de plegtige viering dezer geheimenisfen en van die van Eteeufts. 1 Het Dominusvobifcum, is volgends de letter, het formulier van ontfangst Chou-k, dm, p.ak. Zie beausobre /lift. du Manickeïsmisme, Tom. 2. Bladz. 134. (54) De Vedas, de Chaftres, de Pourans. Deze zijn de gewijde boeken der Tndous; men fchrijft die gewoonlijk Vedaim, Pouranams, Chaftrans, om dat delndous, gelijk ook de Perfiaanen, de gewoonte hebben om op het einde der woorden door den neus te fpreeken, het welk de lettergreepen m, en, welke de Portugeezen om, am gefchreven hebben heeft doen ontfraan. Verfcheiden dezer boeken, zijn dank zij de zorgen van m. hastings, vertaald, die te Calicuth een letterkundig gezelfchap en boekdrukkerij opgericht heeft. Dat het ons, dit letterkundige gezelfchap, voor deszelfs arbeid dankzeggende, geoorloofd zij, ons te beklaagen , daar over dat het een geest van uitfluiting, in het gene hetzelve openbaar* maakt, kenmerkt, en dat het getal derexemplaaren, welke men op elk werk oplegt, zodanig bepaald is, dat men er zig zelf» in Engeland, niet van voorzien kan. Alles is befioten bij da Indtfche geasfociëerden. Naauwlijks kent men de Melanges Aziatiques, en men moet in de Oosterfche zaaken bedreevers zijn, om van de Jones, de Wilkins, de Halheds enz. te hebben ' hooren fpreeken. Wat de theologifche boeken der Indiaanen betreffen, die, welken wij tot op dezen dag bezitten, zijn de Bhagouet guita, de Ezourvedam, de Bagavadam, en eenige fragmenten van fommige Chaftres, welke met de Bhagouet guita gelijktijdig uitgegeeven zijn. Deze boeken zijn, voor de Indiaanen, het gene het oude en nieuwe Teflament voor de Christenen de Öuoran of Khoran voor de Mufulmans, de Sadder en de Zend-avesta voor de Perfen enz. zijn. Ik heb mij zeiven dikwijls, den inhoud van die allen in aanmerking neemende afgevraagd: welk eene waarheid zoude het menfchelijk geflacht verliezen, zoo een nieuwe Omar ze allen deedt verbranden; en ik heb er geen een enkele kunnen ontdekken: Ik noem de kas waar m ik ze bewaar, de doos van Pandora. Q 2 Bladz.  «44 AANTEKENINGEN. Bladz. 134. (55) Brama, Bichen of Vichen-ou, Chib of Ckiven. Deze naamen worden op verfchillende wijzen, volgends de Landfpraaken (dialectes) uitgefproken: Men zegt Birmah, Bremma, Bichen, is door de gemakkelijke verwisfeling van B. in V. Fichen% en Ficken-ou, met de grammaticale eindlettergreep geworden; even zo ook is Chib, het welk vijand (gelijk Satan) betekent, in Chib-a en Chib-en veranderd. Men noemt hem ook Ronder en Routr-en, dat is: Verwoester. Bladz. 135. (56) Onder de gedaante van een Schildpad, Dat is het geftarnte teftudo, of Lyra de Lier, welke eerst een fchildpad geweest is, om dat zij langzaam rondom de pool draait; die voords een lier werdt, om dat het fchild van dat dier, voor den eerften trommel diende, om er fnaaren over te fpannen. Zie de uitmuntende Verhandeling van düpuis, over den oorfprong der Sterrebeelden (fnr ['origine des Conficllations) in 41O. Paris 1781. bij Deffaint. Bladz. 137. (57) Bramas, naarvolgers van het oude Heidendom der fVesterfche volken. Alle de aloude gevoelens der theologanten van Egypten en Griekenland, treft men in de Indien weder aan; en het fchijnt dat zij daar, door middel van den Arabifcheu koophandel, en door de nabuurigheid van Perfiën, federt de verst verwijderdfte tijden zijn doorgedrongen. Bladz. 137. (58) Hij blies op de wateren enz. Deze Cosmogonie of waereldwording der Lamas, der È'ümzen , en zelfs gelijk henri lord dat getuigt, der Brames, komt letterlijk op die der oude Egyptenaars uit: ,, De Egyptenaars, zegt „ porphyritjs, noemen Kneph, het verftandelijk wezen, of „ de werkende oorzaak ( des Heelals) zij verhaalen dat deze God „ een ei uit den mond fpuuwde, uit het welke een andere God „ voortgebragt werdt, genoemd Phtha of Vulcanus (het grond vuur, de Zon) en zij voegen er bij, dat dit ei de waereld „ is". EUSEBius Praepar. Evang. bi. 115. „ Zij verbeelden, zegt hij elders, den God Knephr of de „ uitwerkende oorzaak, onder de gedaante van een man van een donker blaauwe couleur (te weeten die des Hemels) „ houdende een Scepter in de hand, draagende een gordel, en ge-  AANTEKENINGEN. «45 „ gehuld met eene kleine koninglijke muts, met zeer ligte plui„ men, om daar door aantetoonen hoe zeer fijn en vlugtig het „ denkbeeld van dat wezen is." Over het welke ik aanmerken zal dat Kneph , in het Hebreeuwsch , een vleugel, eene pluim, betekent, en dat deze blaauwe (Hemelfche) touleur, bij de meesten der Goden van de Indien, wedergevonden wordt, en onder den naam Narayan, eene van hunne vermaardfte benaamingen (Epitheta.) Bladz. 139. (59) Maar de Lama enz. Onze zendelingen, en onder anderen georgi, in zijn onbekookt werk over het Tibetatnsch Alphabet, beweeren, dat de Lamas niets anders dan verbasterde Nestoridanen en Manicheën zijn ; edoch, zoo het beweezen is, dat de Manicheën flegts de letterdieven en onweetende weérklanken van eene meer dan vijftien honderd jaaren vóór hen, beflaan gehad hebbende leer, geweest zijn, wat wordt er dan van de uitroepinge van georgi? Zie over dit onderwerp de geleerde Hiftoire du Manichéisme, door beaus obr e; 2 vol. in 4°. Maar de Lama — bewees enz. De Oosterfche fchrijvers komen in het algemeen daar in over een, dat zij de geboorte van Bedou 1027 jaaren vóór J. C. plaatfen; het welke hem tot een tijdgenoot van Zoroaster zoude maaken, met welken ik geloof, dat zij hem verwarren. Alleen dit is ondertusfchen zeeker, dat zijne leer, wel degelijk in dat tijdvak beftondt: men vindt dezelve geheel en al in die van Orpheus, Pythagoras en der ïndiaanfche Gymnofophisten weder. Nu de Gymnofophhten , worden, van Alexanders tijd af, als eene zeer oude Sefte aangehaald, welke te dier tijd reeds in Brackmanen en Samaneërs verdeeld was. Zie bardesanes, in den Brief van S. Jeronimius aan Jovianus. Pythagoras leefde in de negende eeuw vóór Jefus Christus. Zie Chronologie des douze Siecles; en Orpheus is nog vroeger in tijd, zoo, gelijk het waar is, de leer van Pythagoras en die van Orpheus , zuiverlijk Egyptisch waren , en die van Bedou dus tot die gemeene bron opklimt; en in de daad, de Egyptifche priesters verhaalen, dat Hermes, ftervende, gezegd hadde: „ Tot hier „ toe hebbe ik, uit mijn waare vaderland gebannen, geleefd; 9 3 „ ik.  S4-6 .aantekeningen:. „ ik ga daar weder heenen; beweent mij niet; ik keer Weder „ tot het hemels ch vaderland, waar elk zig, op zijn beurt, heenen „ begeeft. Daar is God. Dit leven is niets anders dan een dood." Zie chalcidius in Timaeum. Zodanig was de geloofsbelijdenis der Samaneërs, der Opheërs en der Pythagoristen. Nog meer Hermes is geen ander dan Bedou zelve; want bij de Indiaanen, Clüneezen, Lamas enz., is de planeet Mercurius, en de weekdag die met denzelven overeenftemt (Mercre-di, Woensdag) draagt den naam van Bedou; en dat verplaatst hem in den rang der Mythologifche wezens, en ontdekt, de begoogcheling van zijn vermeend beftaan, als mensch, om dat het zeeker is, dat Mercurius geen menfchelijk wezen, maar de Genius of befchermgeest is, die aan den zomerzonneftaud geplaatst zijnde, het jaar der Egyptenaars opende: van daar zijne toeëigeningen, welke uit het Sterrebeeld van Syrius ontleend zijn, en zijn naam van Anubis en Efculapius (Ich-caleb) of Hondsman, om dat hij met een Hondskop afgebeeld werdt, van daar zijn Slang, welke de Hydra, een zinnebeeld van den Nyl QHudor, vochtigheid ) is; en deze flang zelve fchijnt mij de oorzaak van deszelfs naam Hermes te zijn; want Remesch (met een hebreeuwfchen Schift) betekent in de Oosterfche taaien Slang (of kruipend gedierte). Bedou nu, dezelfde met Hermes zijnde, gevoelt men welk eene oudheid het ftelfel dat men hem toeeigent, aanneemt. Wat de naam Samaneërs betreft, deze is klaarblijkelijk eenaartig met dien van Chamans, welke in Tartaryen, China en Indien bewaard wordt. Men vertaalt dieri door Boschbewooner, Heremiet, die zijne driften doodt, om dat het kenmerk dier fefte zodanig was. Maar letterlijk wil hij zeggen, hemelsch (Samdoui), en hij maakt eene bepaaling van het ftelfel dier genen welke dezen naam droegen, Dit ftelfel is volftrekt hetzelfde met dat der Orpheërs, Esfenen en oude Anachoreten van Perfiën en van geheel het Oosten. (Zie P orphyrius de abjlinent. animali) Deze Hemelfche en boetvaardige menfehen, hadden die razernij, in Indien, tot zo hoog een top gedreeven, dat ze zelfs de aarde niet meer wilden aanraaken; waarom zij in aan de boomen opgehangen koojjen leefden, waar het bewonderende en niet min zin-  AANTEKENINGEN. 14? zinnelooze volk, hen hun voedfel aanbragt. Des nachts gebeurden er roverijen, verkragtingen, moorden ; en men ontdekte dat zij het waren, die, door hunne kooijen te verlaaten, zig fchadeloos fielden van den dwang, waar in zij zig over dag bevonden. De Bramins, hunne mededingers, maakten zig de gelegenheid ten voordeel, ten einde hen te doen uitroeijen; en federt dien tijd is hun naam In Indien een gelijkluidend woord, (of Synonimum) van het woord Hypokriet of Schijnheilige, geweest. Zie Hifi. de Ia Chine, Toni. 5. in 40. note de la page 50; Hifi. des Hunfi. Tom. 2. en den Voorreden van de Ezout Pêdam, in de franfehe taaie uitgegeeven. Bladz. 140. (60) Be vijs ons deszelfs beflaan enz. Er beftaan volftrekt geene andere hiilorifcbe overblijffelen van het beftaan van j e s u s , als een menfchelijk wezen , dan ééne plaats bij josephus (Ant.Jud. Lib. 18. C. 3.) eene fpreekwijze van tacitus {Annales Lib. 15. C. 44.) en de Euangeliën: de plaats van josephus nu, wordt algemeen voor Apocryph, en voor, bij het einde der derde eeuw ingefchoven, gehouden. (Zie TraducJion de Jofephe, par m. gillet. En die van tacitus is zo vlugtig, en zo klaarblijkelijk het getuigenis dat de Christenen voor de rechtbanken gaven, dat het tot den rang der Euangelifche gedenkftukken wederkeert. Er fchiet nog over te weeten wat het gezag dezer gedenktekens zij. „ De geheele „ waereld weet, (zeide faustus, die, hoewel hij een Ma* „ nicheè'r was, echter een der kundigfte mannen van de derde „ eeuw geweest is) dat de Euangeliën noch door Jefus Chris» „ tus, noch door deszelfs Apostelen, maar langen tijd naadef* ,, hand, door onbekenden, gefchreven zijn; die, met recht „ oordeelende , dat men hen niet gelooven Zoude , wanneer „ zij van dingen die ze niet gezien hadden, fpraken; boven „ het hoofd hunner gefchriften de naamen der Apostelen, of ,, apostolifche mannen en tijdgenooten van J. C. plaatften." Zie beausobre Tom. prent, en VHifioire des Apologijles de la Relig. Chretienne, par burigny, de TAcad., des Infcript. Een verftandige geest die de volftrekte onzeekerheld van deze grondflagen des Christendoms aangetoond heeft ;- derwijze, dat Q 4 bet  f4* AANTEKENINGEN. het beftaan van Jefus niet fterker beweezen is dan dat van O/iris en Hercules, noch dat van Fót of Bedou, met wien de Chioeezen hem geduurig verwarren; want zij noemen ( zegt m. d b cüignes Jefus Christus nooit, anders dan Fót, Hift. des Hunf. Tom. 2. Bladz. 140. (61) De Euangeliën zijn niet anders dan Mithriaanfche Qof'Mithriafche') boeken; dat is, geestelijke Romans, volgends de gewijde Legenden der geheimen van Mithra, Ceres, I/is enz., van waar de boeken der Indiaanen en Bonzen tevens afkomftig zijn. Onze zendelingen hebben reeds federt lang eene treffende overeenkomst en gelijkenis van die boeken met de euangeliën waargenomen, m. wilkens merkt hetzelve met voordacht op in eene noot van de Bhagouet Guita, bladz. 117. van de franfche vertaaling. Alle komen overeen, dat Krisna, Fot en Jefus, volftrekt dezelve characlertrekken hebben; maar het godsdienftig vooroordeel is van den weg gedwaald ten opzichte der gevolgtrekking die hier uit afteleiden is. Tijd en reden moeten dit herftellen. Bladz. 140. (62) De innerlijke leer van Fot. De Bud/oisten hebben twee onderfcheidene Ieerftelftelfelen, de eene openbaar en gefchikt om voottedraagen , en de andere innerlijk en geheim. Juist even als de Egyptifche priesters. Waar toe dit onderfcheid ? zal men vraagen. Daar toe, wijl de openbaare leer de offerhande, boetdoeningen, ftichtingen enz. onderwees, is het nuttig die den volke te prediken, daar men, integendeel, de andere, die niets dan bet nietige leerde, en niets aanbragt, niet dan door de aangenomenen in de geheimen, behoorde te doen kennen. Kan men het menschdom klaarblijkelijker in bedriegers en bedrogenen fchiften? Bladz. 142. C63) Dat het geluk en ongeluk enz. Dit zijn de eigene uitdrukkingen van la l oubere, in zijn befchrijving van het koningrijk Siam, en der theologie van de Bonzen. Hunne leerftellingen , met die van de aloude wijsgeeren van Griekenland en Itilië vergelecken zijnde, fchetfen volftrekt het geheele !eerf!elfel der Stoïcynen en Epicut.sten, vermengd met fstroiogifche bügeloovigheeden en eenige trekken uit het ftelfel 4er Pythagoristen. Bladz*  AANTEKENINGEN. S49 Bladz. 149. (64) De oorjprongelijke woestheid van het menfchelijk geflacht. Het eendemmige getuigenis van alle de gefchiedboeken, en zelfs der Legenden, is dat de menfehen overal Wilden geweest zijn, en dat de Goden zig onder hen openbaarden, om hen te befchaaven en hen brood te leeren maaken. Bladz. 150. (65) Daar uit dat de mensch geene denkbeelden verkrijgt noch ontfangt dan door de tusfehenkomst zijner zintuigen. Zie daar juist waar de ouden geftruikeld hebben, en waar uit hunne dwaalingen ontdaan zijn; zij hebben de denkbeelden van God, als ingebooren en gelijk eeuwig met de ziel onderdeld; en van daar zijn alle de droomerijè'n, welke in plato en jamblichus ontwikkeld worden, voortgekomen. Zie den Timaeus, den Phedon en jamblichus de Myfleriis Aegyptiorum. Seêt. I. C. 3. Bladz. 154. (66) Eenflemmig getuigenis van alle oude overblijffelen enz." Er volgt ten duidelijkden, zegt plutarchus, over de verfen van Orpheus, en de gewijde boeken der Egyptenaaren en Phrygiërs, dat de aloude Godgeleerdheid, niet alleen der Grieken, maar in het algemeen van alle de volken, niet anders was dan een ftelfel van Natuurkunde, een tafereel van de werkzaamheeden der Natuur, in geheimzinnige zinjpeelingen en raadfelachtige tekenen gewikkeld; zo dat de onweerende menigte zig eer aan den fchijnbaaren dan aan den verborgen zin, hechtte, en dat zij zelfs van het gene, wat zij van den laatden begreep, nog iets geheimers dan het geene in het licht kwam, vooronderdelde. plutarchus in een overgebleven duk van een veriooren werk , 't welk bij eusebius aangehaald is, Praep. Euang. Lib. 3. C. 1. p. 83. De meeste wijsgeeren, zegt porphyrius, en onder anderen Chaeremon ( die in Egypte, geduurende de eerfte eeuw der Christelijke jaartelling, leefde) denken niet dat er ooit eeni. ge andere waereld, dan die, welke wij zien, bedaan hebbe,- en Zij erkennen geene andere Goden, onder alle die, welke da Egyptenaars aanhaalen, dan die men gemeenlijk de Planten, de tekenen van den dierenriem, en de gefternte die met dezelQ 5 ve  ±$o Aantekeningen ve in afpellen (tegenoverftanden bij bet opkomen en ondergain ) flaan, noemt; bij welken zij hunne verdeeling van tekens in Decems en meesters der tijden, voegen, die zij de flerke en magtige hoofden noemen , welker naamen, geneezende kragten, ondergangen , opkomfien, voorfpellingen van het geen gebeuren moet, de ftof der almanachen uitmaakten; dat is, dat de Egyptifche priesters oprechte almanakken van Matheus Landsberg ( of Don Antonio Magino ) maakten; want als de priesters zeiden, dat de Zon de bouwmeester van het Heelal ware, gevoelde chaereja o n , dat alle hunne verhaalen, wegens Ijis en Ofiris, al hunne gewijde fabelen, gedeeltelijk op de Planeeten, op de fchijngeftalten der maan, op den loop der zonne, en gedeeltelijk op (de fterren van) het verlichtte of duistere (dag of nacht) halfrond en op den vloed des Nyls, in één woord, op natuurlijke (Phyfieke) wezens,en in geenendeele op onhoffelijke,en niet van een lighaam voorziene wezens, betrekking hadden Alle deze wijsgeeren, gelooven dat de bevveegingen van onzen wil en van onze daaden, van die der fterren afhangen, en dat die van dezelven beftuurd worden , en zij onderwerpen, alles aan eene (phyfieke) noodzaakelijkheid, welke zij noodlot offatum noemen, onderftellende eene keten (van oorzaaken en uitwerkfelen), welke, door ik weet niet welk een band , alle wezens onderling aan elkander verbindt ( van het deelloos deeltjen Atomus) tot aan de opperde magt en aan den eerden invloed dier Goden; zo dat zij, zo in de tempels, als in de beelden o? afgoden, niets anders dan de magt des noodlots aanbidden (porPHYRius Epifl. ad Janebonem.) Bladz. 155. (67) De Landbouw vorderde — de kennis der Hemelen, enz. Tot op dezen dag heeft men op het onrechtsitreeksch gezag van het boek Genefis geduurig herhaald, dat de fterrekunde door de kinderen van Noach uitgevonden is. Men heeft in ernst verhaald, dat eenige herders, dwaalende in de vlakten xmSennaar, hunnen ledigen tijd befteedden om een famenftel der Hemelen opteftellen; even als of herders eenige behoefte hadden om meer dan eene poolfter te kennen, en even of de behoefte niet het eenige beweegmiddel tot alle uitvinding ware!  AANTEKENINGEN. 2$! je! zoo de oude herders zo vlijtig en zo bekwaam waren, hoè komr het dan toch dat de hedendaagfche zo onweetend en zo onoplettend zijn. Inmiddels is het beweezen, dat de Arabieren van de woestijnen, geen zes gefternten kennen, en geen enkel woord van de fterrekunde verftaan. Bladz. 156. (68) Geniën, Goden die het goed en kwaad Ie* werkten. Het fchijnt dat de ouden door het woord Genius eigentlijk eene voortbrengende, teelende hoedanigheid of magt verftaan hebben; want alle de woorden van dien ftam komen op dien zin neder, als generare, teelen, genos, ouders, gene/is. geboorte, genus geflacht, gens, een volk. „ De aloude en hedendaagfche Sabeërs, zegt maimonides, erkennen een God die de voornaamfte vormer der waereld en bezitter des Hemels is, maar dien zij, uit hoofde van zijne al te groote verwijdering, ongenaakbaar meenen te zijn; en het gedrag des volks ten opzichte van de koningen nabootfende, gebruiken zij de Planeeten, en hunne engelen als middelaars bij hem, Mn welken zij den tijtel van Vorsten en Koningen geeven, en dien zij onderftellen dat in die lichtgeevende lighaamen, even als in Paleifen of Tabernakels, woonen enz. (More-Nebuchim, Pars %k C. 29.) Bladz. 156. (69) Eindelijk ook eene kunne, ontleend van de foort van deszelfs roeping. (69) Al na dat een voorwerp zig in de taal van een volk van het mannelijke of vrouwelijke geflacht bevondt, werdt ook de God die deszelfs naam droeg, mannelijk of vrouwelijk bij het volk genoemd. Zo zeiden de Cappadocièrs, de God Lunus, en de Godin de Zon, en dit biedt ons in de mythologie der ouden, onophoudelijk dezelfde wezens onder verfchillende gedaanten aan. Bladz. 157. (703 De zedekunde was — eene oordeelmaatï. ge beoefening van al het gene wat tot het behoud van het bejlaan iets 'konde toebrengen. „ Voegen wij, zegt plutarchus, hier bij, dat die (Egyptifche) priesters, altijd het meeste werk van de bewaaring der gezondheid gemaakt hebhebben.... en dat zij die befchouwden als eene voor den dienst der  *5* AANTEKBNÏN GE K. der Goden en tot de godsvrugt noodzaakelijke voorwaarde. * (Zie I/is en O/iris op het einde..) Bladz. 157. (71) Dat deze grondbeginfelen (van de fterrekunde) /chijnen opteklimmen tot een ouderdom van bijna 17,000 jaaren. De Gefchiedkundige Redenaar volgt hier het gevoelen van m. du puis, welke, in zijne geleerde Verhandeling over den oorfprong der gefternte , veele zeer waarfchijnelijke beweegredenen verzameld heeft, om te gelooven, dar. de weegfchaal we! eer in het evennagtspunt der lente, en de Ram in dat van den herfst geftaan heeft; dat is te zeggen, de voortgang der evennagten finds den oorfprong van het werkelijk in gebruik zijnde astronomisch ftelfel, de eerfte orde van den Dierenriem tot op den afftand van zeven tekens veranderd en verkeerd heeft. De voortgang nu, op bijkans 70 en een half jaaren, bij graad, gefteld zinde, dat is, op 2115 jaaren voor elk teken; en de Ram zig in het jaar 1447 (Aftr. Anc. p. 172.) vóór J. C. in zijn vijftiende graad bevindende, vloeit daar uit voort, dat de eerfte graad van de wecg/chaal, bij den evennagt van de Lente behoorde geplaatst te worden, omtrent 15,194 jaaren vóór J.C.; welk getal gevoegd zijnde bij 1790 naa J. C. (het jaar der uitgave van het franfche werk) 16,984 jaaren federt den oorfprong van den Dierenriem zoude opleveren. De evennagttijd der Lente, viel in met den eerften graad van den Ram, 2,504 jaa. ren voor J. C. Nu is het zeer aanmerkelijk, dat de eerdienst van den Stier, de voornaamfte rol in de theologie der Egyptenaaren, Perfiaanen, Japanners enz. fpeelt, 't welke een algemeene beweeging bij verfchillende volken, in dat tijdvak aanwijst. De vijf of zes duizend jaaren van Gene/is, komen zeer kwalijk met "die geheele orde van zaaken over een; maar daar het boek Gene/is vóór Abrahams tijd, niets Hiftoriesch bevat, kan men zig al de noodige ruimte in de voorafgegaane eeuwigheid, bezorgen. Bladz. 158 (72) Wanneer zij (de redekaveling) aldaar een aan den keerkring nabuurigen Hemelsriem die van de regeniuijen en gelijkelijk van de winterftormen bevrijd is, aantreft, II. BAILv  AANTEKENINGEN* 455 m. b/.illy, de eerfte fterrekundige, te Selinginsk, digt bi} het meir Bakal, plaatfende, heeft op deze dubbele voorwaarde geen acht gegeeven, zij belet ook, dat men die niet te Axoum plaatfe, uit hoofde van de regens, enden vlieg Zimb waar bruce van gewaagt. Bladz. 159. (73) De tnensch gaf aan de fterren enz. de naamen zeiven der aardfche voorwerpen, die met dezelven overeenftemden. „ De ouden, zegt maimonides, al hunne aan„ dacht op den landbouw vestigende, gaven aan de fterren naa„ men, welke van hunne bezigheeden, geduurende den loop „ des jaars, ontleend waren. " (More Neb. pars 30. Bladz. iöi. (74) De mensch noemde Slangen het fpoor dat door de loopkringen der fterren en planeeten, afgetekend wordt. De ouden zeiden, als een krap — als een fteenbok, als een fchildpad gaan, gelijk wij zeggen, kruipen als een flang, zig in bogten vleijen, de geheele taal is op dit werktuiglijke gegrond. Bladz. 163. (75) in welke de kragt der fterren zig ingeplant hadde. De oude fterrenvoorzeggers, zegt de geleerdfte der Jooden (maimonides) aan elke planeet eene couleur een dier, een hout, een metaal, eene vrugt, eene plant, toegeheiligd hebbende, vormden van alle deze zaaken, eene gedaante of voorftelling der fter, ten dien einde achtgeevende, om een gefchikt oogenblik, een gelukkigen dag, zo als de famenfland (conjunctie) of eenig ander gunftig afpeft, uittekiezen: door middel hunner magifche plegtigheeden, meenden zij in die leeldtenisfen, of afgoden, de invloeden der opperfte wezens (derzelver voorbeelden) te doen overgaan. Deze waren die afgoden, welke de Sabeefche Chaldeen aanbaden. In den eerdienst, welken men hun bewees, behoorde men met de eigen couleur bekleed zijn.... Dus voerden de fterrewigchelaars, door hunne gebruiken den afgodendienst in, ten voorwerp hebbende , om zig als de uitdeelers van de gunflen des hemels te doen aanzien, en om dat de aloude volken, ten eenemaal aan den landbouw overgegeeven waren, overreeden zij dezelven, dat zij het vermogen bezaten, om over de regens en andere behoef-  354 AANTEKENINGEN» hoeften der jaargetijden te kunnen befchikken. Aldus werdt de geheele landbouw op fterrevoorzegkundige regelen uirgevoerd, en de vervaardigde Talismans om de fprinkhaanen, muggen, enz. te verjaagen. Zie maimonides More Nebuchim pars 3a. C. 29. „ De Egyptifche, Indifche, Perfifche enz. priefters gee„ ven voor, de Goden aan hunne afgodsbeelden te kunnen „ ketenen, hen, na hun believen, uit den hemel te doen af. „ daalen; zij bezweeren de zon en de maan, om de geheimen „ der verborgenheeden te openbaaren , de hemelen in verwar'„ ring te brengen, enz. eusebiüs praep. evang. pag. 198. „ en jamblichus de Myfteriis Aegypt. Bladz. 161. (76) De zon werdt gehouden, de gedaanten der twaalf dieren van den dierenriem aanteneemen. Dit zijn de eigen uitdrukkingen van jamblichus De Symb. Aegyptiorum C. 2. Seft. 7. De zon was de groote Proteus, de algemeene gedaantewisfelaar. Bladz. 165. (77) Uw gefchooren kruin is de fchijf der zonne. „ De Arabieren, zegt herodotus, Lib. 3. fchee„ ren zig het hoofd in de rondte en rondom de flaapen dei „ hoofds af, gelijk, zeggen zij, Bacchus (welke de zon is) „ zig het hoofd pleeg te fcheeren. " jeremias C. XXV: 23. fpreekt van deze gewoonte. De hairvlegt, welke de Mufulmans op het hoofd bewaaren, is mede van de zon ontleend, welke bij de Egyptenaars in den winterzonneftand gemaald werdt, als hebbende flegts één hair op het hoofd Uwe fiool is zijn zodiak. De ftoolen der godinne van Syrië, en der Diana van Ephefe, waar van die der hedendaagfche priefters afkomftig zijn, waren met de twaalf tekenen van den Zodiak bemaald. De roozenkranjen worden in alle de Indiaanfche afgoden , die voor meer dan 4000 jaaren famengefteld zijn , aangetroffen , en hun gebruik in Azia is algemeen en van onheugchelijken tijd. De jlaf is juist de ftok van Boötes of Cfiris. Zie plaat 3. Alle deZ^w.wdraagen denMyter of'Kegelvormige muts, welke het zinnebeeld der zon was. Zie aanteekenin. 79. art 8. Bladz. 166. (78) Men maakte om de vereeniging der tekens  AANTEKENINGEN. sjj j keHS een huwelijk, een over/pel. eene bloedfchande enz. Dit zijn de eigene uitdrukkingen van plutarchüs in IJis ea Ofiris. De Hebreen zeggen, van de teelingen der aartsvaders fpreekende: & ingrefus ejl in cam: hij ging tot haar in. Zie daar, de eeuwige dubbelzinnigheid der aloude taal, «vaa waar alle die misvattingen ontftaan zijn. Bladz. 167. (70) De famenverëeniging van die figuuren behelsde zinnen, die met fpreekwijzen en woorden overeenkwam men. De leezer zal hier, ongetwijffeld met vermaak, verfcheidene voorbeelden der oude hieroglyphen bijgebragt zien. De Egyptenaars, zegt horus apollo, beduiden de eeuwigheid, door middel der beeldtenisfen van de zon en maan, zij verbeeldden de waereld, door een blaauwen flang met geele fchubben (dat zijn de fterren. Dit beeld komt overeen met den Chineefchen draak) Als zij het jaar willen uitdrukken, verbeelden zij Ijls, die in hunne taal ook Sothis of de Hondjler genoemd wordt; de eerfte der fterrebeelden, bij welkers opkomst het jaar begon; deszelfs opfchrift te Sats was: Ik ben het, die in het gefternte van den hond oprijst. „ Zij verbeelden het jaar ook door een palmboom, en de maand door een tak, om dat de palmboom elke maand een tak uitgeeft. „ Nog verbeelden zij het zelve ook, door het vierde van een morgen lands (het geheele morgen in vier deelen gedeeld, wees den fchrikkeljaarigen tijdkring van vier jaaren aan. De verkorting van die figuur van het in vieren gedeelde veld, is Zichtbaarlijk letter ha of he, en de vijfde heth of cheth, de v zevende van het famaritaansch alphabet, en over het algemeen, zijn alle de Alphabetifche letteren niet anders, dan verkortingen van fterrekundige hieroglyphen; eu om die reden is het ook, dat men van de regter naar de linkerhand fchreef, op de wijze van den loop der fterren." Zij verbeelden een propheet, door het beeld van een hond, wijl de hondfter (aneubis) door deszelfs opkomst de overftrooming voorfpelt." Noubi betekent in het hebreeuwsch, propheet. „ Zij maaien de overftrooming, door een leeuw af, om dat de-  k56* AANTEKENINGEN» dezelve onder dat teken voorvalt: en van daar, zegt plutarchus, het gebruik der waterfpuuwende leeuwen, voor de poorten der tempels. „ Zij duiden God en het noodlot, door eene fter uit. Zij verbeelden, na 't zeggen van porphyrius, door een zwarten fteen, om dat deszelfs natuur duifter en donker is. Alle witte zaaken, drukken de hemelfche en glansgeevende goden uit; alle de kringswij ze betekenen de waereld, de maan, de zon, de midden - wezens (les arbitres) alle de boogen en wasfende maanen, de maan. Zij beelden het vuur en de Goden van den Olymp, door middel van puntzuilen en naalden, (of pyramiden en obelisken) of de naam der zon te weeten, Baal bevindt zig in het laatstgemelde woord; de zon door middel van een kegel (Conus) (de myter van Ofiris): de aarde door een rolrond of cylinder ( welke rolt) de voortbrengende kragt (der lugt) door den Phallus, (het manlijk teellid) en die der aarde, door een driehoek, zinnebeeld van de vrouwlijke fchamelheid , eusebius praecep. Evang. pag. 98. „ De flijk, zegt jamblichus de fymbolis, fed. 7. C. 2. betekent de ftof, de voortbrengende en voedende kragt; al wat de warmte, de opbruisfching ( fermentatie) des levens veroorzaakt. ,, Een man, op de Lotos of Nenuphar gezeeten , betekent de beweegende geest ( de zon) welke, even als deze plant, die in het water leeft, zonder aan het flijk te raaken, ook zo af. gezonderd van de ftof beftaat, zwemmende in het lugtruim; ep zig zelve rustende; rond in al derzelver deelen gelijk de vrugt, bladen en bloemen van den Lotos (Brama heeft dogen van Lotos bloemen, zegt de Chafter Néadirfen, om deszelfs verftand, zijn oog, dat over alles heenen zwemt, evenals de lotosbloem op het water, uittedrukken ) Een man aan het roer van een fchip, vervolgt jamblichus, betekent de zon die alles regeert. En porphyrius verhaalt ons, dat de zon mede door een man, zittende in een fchip op een crocodil, zijnde een dubbelleevend of op het land en in het water lee- vend  AANTEKENINGEN. vehd dier (amphibië) voorgefteld wordt, 'twelk een zinnebeeld van de Inge en het water is. „ Te Elephantirie, aanbadt men een zittend blaauwkleurig tnansbeeld, met het hoofd van een ram, en hoorns van een bok * welke een fehijf omvatteden; alles om den famenftand der zonne met de maan, in het teken van den ram, uitcedrukken; de blaauwe couleur betekende het vermogen, dat de maan in dien famenftand heeft, om de wateren in wolken optetrekkenj fj Jpud eusebium in praep: Evang. pag. 116.) De fperwer is het zinnebeeld der zonne en des lichts, wégens deszelfs fnelle vlugt, die hem in het hoogfte van het lugtgéwest, waar overvloed van licht is ; verheft; „ De visch is het zinnebeeld van afkeerigheid; en het nylpaard, dat van geweld; om dat het, na men zegt, zijnen vader doodt en zijne moeder verkragt: van daar, zegt pluTArchus, is het beeldfpraakig opfchrift van den tempel van Saïsi afkomftig, in het portaal van welken men gefchilderd zag: io. een kind, 20. een grijsaart, 30; een fperwer, 40. een visch * en ten 50. een nylpaard; 'twelk betekende: i°. In het leven komende, 2°. daar uit vertrekkende, 30. God, 40. haatj 5°. onrechtvaardigheid. (Zie Ifis en Ofiris.) ,, De Egyptenaafs, voegt hij er bij, maaien de waereld afj door een tor (fcarabeus) om dat dit infeft, in zijnen loop een bol, waar in zijne eijeren bevat zijn, achter zig uitfloot, even gelijk de hemel der vaste fterren de zon (de dooijer van het ei) in een aan haaren omloop tegengeftelde richting, als achter zig voortftoot. „ Zij betekenen de waereld, door het getal van vijf, 'twelk dat der hoofdftoffen is; te weeten, zegt diodorus de aardej het water, de lugt, het vuur, en de aether (dunne hemelftof) of jpiritus ( deze hoofdftoffen zijn dezelfde als bij dë Indiaanen) en volgens de geheimnis boeken (Myftiques) , bij macrobius , zijn het de Oppergod, of eerfte beweeger, het verftand ( mens) dat uit hem gebooren is ; de ziel der Waereld, die er uit voortkomt * de hemelbollen en de aardfche Bonken; van daar, voegt er pLutarchus bij, verklaart méti  855 AANTEKENINGEN. de overeenkomst van Pentè, vijf (in het grieksch) met het griekfche woord Pan, dat alles betekent. De ezel, zegt hij voords nog, betekent Typhon, om dat die van een rosachtige couleur, even als hij is; nu Typhon, is alles wat moerasfig en flijkerig is (en ik merke op, dat in het Hebreeuwsch, flijk, rosfc, couleur en ezel, alle woorden zijn die van denzelfden wortel chamar, betekenende, hij heeft gebrek, ontbeert enz., afftammen. Voords heeft jamblichus nog gezegd, dat het flijk, de ftofe betekende; en hij voegt er elders bij; dat alle kwaad, alle bederf van de ftoffe afkomftig is; het welke, vergeleken met het gezegde vanmaceobius, alles is vergangkelijk, onderworpen aan verandering in den Hemelbol, ons de theorie van het in deszelfs oorfprong natuurkundig, vervolgends zedelijk famenfte!, van het goed en kwaad, bij de ouden oplevert. Bladz. 170. (80) Eene zinnelooze oorzaak tot razernij en lijgeloof. Dit zijn de eigene woorden van plutarchus, welke verhaalt dat deze verfchillende eerdienften, door een koning van Egypte aan verfchillende fteeden gegeeven werden, om hun verbond te doen vernietigen en hen tot flaaven te kunnen maaken ( en deze koningen werden uit de Castes der priesters genomen.) Zie Ifls en Ofiris. Bladz. 172. (81) In de aftekening der Hemelglobe. De aloude priesters hadden drie foorten dezer afbeeldingen, welker kennis den leezer niet onnut is. „ Wij leezen in eusebius, zegt porphyrius, dat Zoroaster de eerfte geweest is, die in de nabuurige bergen van Perfiè'n, een aangenaam gelegen hol uitgezogt hebbende, het zelve aan Mithra fde Zon ) fchepper en vader van alle dingen toewijdde; dat is te zeggen, dat hij dit hol verdeelde in meetkundige verdeelingen, welke de klimaaten en hoofdftoffen voorftelden , en aldus in het klein de orde en gefteldheid van het Heelal door Mithra verbeelde. Naa Zoroaster werdt het een gebruik de holen aan de viering ter geheimenisfen toetewijden; zodanig dat, even gelijk als de Tempels aan de hemelfche Goden, de Veldaltaaren aan de Helden en aardfche Goden gewijd waren, de onderaardfche aan de Heigoden Qinferi') gelijk ook de holen en grotten in- zon-  aantekeningen. 259 zonderheid voor de Waereld, voor het Heelal en voor dêNymphen beftemd werden: van daar zijn Pythagoras en Plato op het denkbeeld gevallen om de waereld een hol een fpelonk te noemen. De aiitro nyr.ipharum. Zie daar dan reeds eene eerfte afbeelding (pro/ecJie') in rèlief, en alhoewel de Perfen de eer van derzelver uitvinding aan Zoroaster gegeeven hebben, kan men echter verzeekeren, dat die bij de Egyptenaars plaats hadt, en dat zij zelfs, als dé meesteenvouwige zijnde, de oudfte weezen moest.De metfchilderftukken vervulde holen van Thebe, zetten dit gevoelen gezag bij. Zie voords hier eene tweede: De Profeeten of Hierophanten der Egyptenaaren, zegt de bisfchop synesius, die in de geheimenisfen der Egyptenaaren ingewijd geweest is, veroorlooven niet aan de gewoone werklieden om de beeldtenisfcn of afgodsbeelden der Goden te maaken; maar zij daalen zelve irt de gewijde holen af, alwaar zij verborgen koffers bewaaren , welke zekere bollen of' klooten befluiten , op welken zij diébeelden in het geheim vervaardigen, en buiten weeten des volks, 't welk de eenvouwige en natuurlijke zaaken met misachting befchouwt, en altijd wonderen en fabelen eischt. (sYNt in Galv. dat is te zeggen, dat de priesters ringspheeren gelijk de onzé, bezaten; en deze plaats, welke met die van chaeremon zo overeenkomftig is, verfchaft ons den fleutel tot geheel de fterrekundige Godgeleerdheid, Eindelijk hadden ze ook nog platteHemelpleinen, in den fmaafe der laatfte plaat, met dat onderfcheid, dat deze hunne al te beknopte plans, alle hunne verzonne verdeelingen van decans en onderdecans, met de (hieroglyphifche ) aanwijzingen van derzelver invloeden, inhielden. Kircherus heeft eene copie Van dezelve in zijn Edipits Egyptiacus, en gYbelinüs, een gefigureerd fragment, in zijnen almanach (onder den naam vaii Egyptifchen zodiak) gegeeven. De aloude Egyptenaaren , zegt de fterrewigchelaar ju mus firmicus, in Astron. Lib. II. C. 4. en Lib. IV. C. 16". verdeeien elk teken van den zodiak in drie affnijdingen; en elke derzelver was onder de beheerfching van een verzonnen wezen; derwijze dat er drie Decans Ki *nrja&rldSj  20O AANTEKENINGEN. 's maands, en zesendertig 's jaars waren. Deze Decans nu, die ook QTheoi) Goden, genoemd worden, regelen het noodlot der menfehen en zij waren inzonderheid in zekere fterren geplaatst .... In het vervolg, vondt men in elk tiental, drie andere Goden uit, welken menbefchikkers (dispenfateurs") noemden; zo dat er toen negen 's maands waren, die nog in een talloos getal magten verdeeld werden. (De Perfiaanen en Indiaanen maakten hunne fpheeren op gelijke plans; en zo men een tafereel vervaardigde van de befchrijving, welke scaliger, op het einde zijner uitgave van manrius maakt, zoude men daarin naauwkeuriglijk de bepaaling van derzelver Hieroglyphen zien kunnen, want elk artikel is een derzelve.) Bladz. 172. (8a) tegengeftelde Qweérfpannige) geniën. Zie daar juist waarom de naam Ahrimanes, door de Perfen, altijd omgekeerd, aldus souotutjuy gefchreeven werdt. Bladz. 173. (83) Typhon, dat is, overftrooming, zondvloed. Typhon, door de Grieken uitgefproken wordende, Touphon, is juist het zelfde als het Touphan der Arabieren, 't welk zondvloed betekent; en alle deze zondvloeden der mythologiën, zijn niets anders dan nu eens de winters en de regenvlaagen, en dan weder de overftrooming van den Nyl; zo als ook de voorgewende branden, welke een einde van de waereld moeten maaken, niets anders dan het zomerfaifoen zijn. Zie daar waarom aristoteles, de meteoris Lib.I. Cap. 14. zegt, dat de winter van het groot kringjaar, een zendvloed, en deszelfs zomer, een brand is. „ De Egyptenaars, zegt porphyrius, gebruiken elk jaar een talisman, ter gedachtenis det- waereld. In den zomerzonnenfiand tekenen zij de huizen, de kudden, de boomen, mee een rood merk, zeggende, dat op dien dag de geheele waereld verbrand ware. Ter zelfder tijd werdt de pyrrhifche of branddans, ook gevierd." (En dit verklaart den uitfprong der reinigingen, door middel van vuur en water; want de kreeftskeerking , de deur des hemels en de hemelfche warmte, of het Hemelschvuur, en die van den Steenbok, deur des zondvloeds, of des waters, genoemd hebbende, hieldt men het daar voor, dat de geesten of zielen, die door deze poorten gin-  AANTEKENINGEN. i6l gingen, om naar en van den Hemel te gaan, gezoden of gebaad werden; van daar ontltondt de doop van Mithra, en de doorgang door de vlammen, welke in geheel het oosten langen tijd vóór Mo fes in het werk gefield werdt. Bladz. 173. (84) In laater tijd enz. dat is, toen'de ram het evennagcsteken werdt; of liever, toen de verfchikking des hemels hadt doen gewaar worden, dat de ftier het zelve niet meer ware. Zie aantekening (71). Bladz. 174. (85) Vrolijke foort. Alle de aloude feesten, welke betrekking hadden op de wederkomst of verheerlijking der Zonne, droegen dit kenmerk: van daar de Hilaria van den Romeinfchen almanach, ten tijde van den doorgang QPafcha~) van de lente nagtevening. De danfen waren nabootfingen van den loop der planeeten. Die der Dervis, heeft nog dezelfde betekenis. Bladz. 174. (86) Droevige foort enz. „ Men offert geene bloedige offerhanden, zegt porphyrius, dan alleen aan de Daemons en kwaadwerkende geesten, om derzelver toorn aftewenden .... De Daemons beminnen het bloed, de vogtigtigheid, den ftank. Bij eusebius praep. Euang. p. 178. „ De Egyptenaars, zegt plutarchus, offeren geene bloedige offerhanden dan aan Typhon; men flagt hem een rosachtigen os: en het flagtbeest is vervloekt, beladen met alle de zonden des volks (de zoenbok van Mofes.~) Zie de Ifide ö? Ofiride. Van daar komt ook de verdeeling der dieren in geheiligde en vervloekte of verfoeilijke; strabo, zegt, fpreekende van Mo/es en de Jooden: ,, uit het bijgeloof, zijn de verboden van zeker vleesch te eeten, en de befnijdenisfen, voortgevloeid. — En ik merk ten opzigte van deze laatfte gewoonte aan, dat deszelfs oogmerk was, om tegen het zinnebeeld van Ofiris, (de Phallus of het manlijk lid) de gewaande hinderpaal der vrugtbaarheid intevoeren; een hinderpaal, welke het zegel van Typhon droeg, ,, welks natuur, volgends het zeggen van plutarchus, is, alles wat belet, zig tegenkant, yerfiopping ver» oorzaakt." R 3 Bladz.  fioa AANTEKENINGE 'NA Bladz. 176*. (87) Elyzeefche velden. Aliz, betekent in het Hebreeuwsch , danfende en vrolijk. Bladz. 177. (88) De melkweg. Zie macrobius Somn. Scip. C. 12. en den noot 101. Bladz. 179. (89) Dat de gelukkigen of zaligen, aldaar geene fchaduw van zig werpen. Er is omtrent dit onderwerp eene zo belangrijke, en dit geheele ftelfel verklaarende, plaats van pLUTAticiius, dat de leezer het ons dank zal weeten, dat wij die in deszelfs geheel bijbrengen : naa gezegd te hebben , dat de theorie of befchouwing van het goed en kwaad, van alle tijden af, de natuurkundigen en godgeleerden moeite veroorzaakt heeft, voegt hij er bij: „ veelen gelooven dat er twee go-. „ den zijn, welker tegen elkander overgeftelde neiging den „ een in het goed en den ander in, het kwaad vermaak doet „ fcheppen. Zij noemen den eersgemelden bijzonderlijk God „ en den laatften Genius, Geest, of Daemon. Zoroafter heeft „ denzelven Oromasdes en Ahrimanes geheeten, en heeft er „ van gezegd, dat van alles wat onder onze zinnen valt, het lichti een wezen is, dat het best den eerstgenoemden god vertegenwoordigen kan , daar de du i fier nis en onweetendheid „ zeer gefchikt zijn, om den tweeden voorteftellen. Hij voegt „ er bij, dat Mithra eene, tusfchen deze twee goden in ge„ plaatfte, godheid is; en zie daar ook de reden, waarom de Perfen Mithra , den middelaar, of tusfehenkomende ( i«* „ termediaire) godheid noemen. Elk dezer goden hadt plan„ ten en dieren, welke aan denzelven bijzonderlijk gewijd wa,, ren; bij voorbeeld; de honden, de vogelen, de klisfen zijn „ alle aan den goeden; en alle de waterdieren aan den kwaa„ den Genius gewijd. „ De Perfen zeggen nog, dat Oromazes (of Orosmasdes) 5, gebooren of gevormd werdt uit het allerzuiverfte licht; Ahri„ manes daartegen uit de dikfte dnifternisfen; dat Oromazes, „ zes even zo goede goden als hij zeiven maakte en dat Ahri*^ „ manes zes kwaaden daar tegen ftelde; dat Oromazes zig versy, volgends driemaal vermenigvuldigde (liermes trismegifios) » en  AANTEKENINGEN. «63 „ en zig zo verre van de zon verwijderde als die van de aarde ,. verwijderd is, en dat hij de fterren, en onder anderen, den „ Syrius (de Hondfter) maakte, dien hij als een bewaarer en „ fchildwagt ftelde. Hij maakte voords nog vier en twintig ,, andere goden, welken hij in een ei plaatfte; maar Ahrima„ nes fchiep er vier en twintig anderen, die het ei doorboor„ den, toen geraakte het goed en kwaad (in de waereld) on„ der een vermengd. Maar eindelijk moet Ahrimanes eens „ overwonnen worden, en dan zal de aarde effen en vlak wor„ den, op dat alle menfehen gelukkig leeven mogen. „ Theopompus voegt er, uit de boeken &exMagibl\, „ dat een dezer Goden, beurt om beurt, alle drieduizend jaa„ ren heerscht, terwijl de andere de onderlaag heeft, dat zij „ vervolgends met gelijke wapenen, geduurende nog drie dui„ zend jaaren ftrijden ; maar dat eindelijk de kwaade Genius „ (onherftelbaar) bezwijken moet. Dan zullen de menfehen „ gelukkig worden, en geen fchaduw van zig werpen. De God „ nu, welke alle deze zaaken uitdenkt, rust, terwijl het hem „ behaagt, dezelve ter uitvoer te brengen." De Ifide & Ofiride. Dezinfpeeling vertoont zig zichtbaarlijk in deze geheele plaats. Het ei is de bol der vaste fterren, de waereld. De zes goede Goden van Oromazes , zijn de zes zomertekens, en de zes kwaade van Ahrimanes, de wintertekens van den Dierenriem; de agtenveertig overige, zijn de agtenveertig fterrenbeelden van den alouden Hemelkloot, welke in twee, gelijke deelen tusfchen Oromazes en Ahrimanes verdeeld was. De rol, welke Syrius, als bewaarer en wagter fpeelt, verraadt den Egyptifchen oorfprong van die denkbeelden; eindelijk deze uitdrukking, dat de aarde effen en plat of vlak is, en dat de gelukkige of zalige menfehen , geen fchaduw van zig zullen werpen, toont ons ten duidelijkften aan, dat het echte Paradijs, de evennagtslinie of aeqüator geweest is. Bladz. 180 (90) Het hol van Mithra, zie aant. (81). In de gemaakte holen en fpelonken, welke de priesters overal deeden vervaardigen, vierde men de geheimenisfen, welke, na het zeggen van oiugenes tegen celsus , beftonden in de beweR 4 gia-  «64 AANTEKENINGEN. gingen der vtste en dwaalftarren, als ook van alle de hemelen, natebooifen. De ingewijden droegen de naamen der gefternten, en namen gedaanten van dieren aan. De een was vermomd, in de gedaante van een Leeuw, de andere in die van een raaf, deze weder in een ram; en van daar zijn de maskers of momaanzichten der aloude Comoedie herkomftig. Zie montfaücon Uantiquitë devoilée , T. II. pag. 244. In de geheimenisfen van Ceres, werdt het hoofd of de vooruitganger der procesfie of ommegang de Schepper, de fakkeldraager, de Zongeheeten; die nevens het altaar ging, was de Maan; de uitroeper {Heraut) of dienaar (diacon) werdt Mercurius genoemd. In Egypten was een feest in gebruik, waar in mannen en vrouwen het jaar, de eeuw, de jaargetijden, de deelen van den dag voorftelden en Bacchus (in zijn optogt) achter naa volgden. athenaeus Lib. V. C. 7. In het hol van Mithra was een ladder met zeven fporten of trappen , verbeeldende de zeven loopkringen der dwaalfterren, waar langs de zielen op en nederklommen. Deze is juist dezelfde ladder, uit den droom of het gezicht van Jacob; het welk aanduidt, dat in dat tijdvak het geheel ftelfel reeds gevormd was. Er is in de bibliotheek van den (gewezen) koning een kostbaar boekwerk met fraaije. gefchilderde tafereelen, verbeeldende de Goden van Indien, waar de ladder met de zielen die er opklimmen, mede i.n afgebeeld is. Zie de laatfte plaat in dat werk. Blad. 181. (91) Eene naauwkeurige berekening. Zie Paflronomie ancienne de sailly, waar het gene wij van de kunde der priesters bijgebragt hebben, breedvoerigbeweezenwordt. Bladz. 182. (92) Innerlijk verband. Dit zijn de eigen woorden van jamblichus, de Myft. Egyptior. Bladz. 82. (93) Eleürifche vloeiftof. Hoe meer ik in aanmerking neeme het gene de ouden door aether en geest verftaan hebben , en het gene de Indiaanen akache noemen , hoe. meer overeenkomst ik in het zelve met het electrisch. vuur vinde. Eene lichtende vloeiftof, welke het Heelal vervult, de ftoffe der ftarren , het beginfel der beweeging en hette; hebbende ronde, ftofdceltjens (molecules) , welke, zig in een.lighaam drin-  AANTEKENINGEN, ad^ dringende, het zelve vervullen door er zig in uittebreiden, hoegroot deszelfs uitgeftrektheid ook weezen moge; wSt kan men uitdenken , dat meer naar de electrieke ftof gelijkt. , Bladz. 182. (94.) De zon voor hart en brandpunt hadt. De natuurleeraars noemden de Zon het ha,rt der waereld, cN$o. Somn. Scip. De Egyptenaars, zegt plutarchus, noemen het Oosten, het aangezicht, het Noorden, de r egt er zijde. het Zuiden de linker zijde van de waereld (om dat het hart aldaar geplaatst is); zij vergeleeken de waereld geduurig bij een mensch, en van daar is de bij de Alchemisten zo vermaarde kleine waereld (microcosinus') ontleend. — Wij kunnen, in het voorbijgaan, opmerken, dat alchymisten, cabbalisten, vrijmetfelaars, magnetifeurs, martinisten en alle de droomers van die foort , niet anders dan afgedwaalde leerlingen van die aloude fchoole zijn; wij noemen die afgedwaald, om dat, ondanks hunne vorderingen, de draad der geheime weetenfchap verbroken is. Bladz. 182. (95) De waereld die eeuwig is. Zie den Pythagorist o cellus lucanus. Bladz. 183 (96) Het orphiesch (of orpheïsch) ei enz. Deze vergelijking met den dooijer van een ei , fluit jo. op de overeenkomst der ronde en geele gedaante der waereld, 2°. pp deszelfs plaatfing in het midden (volgends de gevoelens der ouden ) 30. 0p de kiem of het beginfel des levens in den dooijer geplaatst. Zoude de langronde gedaante ook op den ellips of langronde figuur der loopkringen betrekking hebben ? Ik ben genegen om zulks te gelooven. Het woord Orpheïsch, biedt ons voords eene nieuwe opmerking aan. macrobius zegt; (in Somn. Scip. c. 20.) dat de 20» het brein des Heelals is, en dat in overeenftemming daar van de harsfenpan van den mensch rond is, gelijk de fter, die de zetel des verftandsis, nu het woord gnaraph (met een ain of gnain) betekent in het Hebreeuwsch het brein en deszelfs zetel (de nek, cervix ); voords is Orpheus, dezelfde met Bedou of Baitz; en de Bonzen, zijn die zelfde Orpheïsten, welken plutarchus ons afmaalt als warktfchreeuwers (kwakzalvers) die geen vleesch aten, talismaus, fteenen enz. uitventten, en de menfehen, ja zelfs de ReR 5 gei-  26*6 AANTEKENINGEN. geeringen bedroogen. Zie daar over eene geleerde verhandeling van freret over de Orpkeïsten. Acad. des Infcriptions Tom. 23. in 40. Bladz. 183. (97) Draagende op het hoofd een gouden bol enz. Zie porphyrius bij eusëbius Praep. Evang. lib. 3. P- "5- Bladz. 183. (98) Door eene zinfpeeling op den wind. De voorde wind of etepa, die geregeld, in den zonnenftand, met de overftrooming begint te waaijen. Bladz. 184. (99) Tou-piter de echte uitfpraak van het woord Jupiter der Latijnen. . . . Het bejlaan zelve: deze is de zin van het woord you, zie aanteek. t~io7) Bladz. 185. (100 ) Een groot ei uit zijn mond laatende gaan, zie de aanteek. (58 ) Bladz. 185. 101 ) Onft'erfelijkheid der ziel, welkein denaan- vang eeuwigheid was In het ftelfel der eerfte geestleeraars, was de ziel niet met het lighaam tevens of ter zelfder tijd, gefchapen om er in geplaatst te worden; zij beflondt reeds te vooren en van alle eeuwigheid; zie,daar in weinig woorden de leer welke MACROBiusin dit opzichtvoorftelt, Somn.fcip.pajftm. „ Er beftaat eene lichtende, vuurige, zeer fijne vloeiftof, die onder den naam van aether en jpiritus, het Heelal vervult. Deze maakt de zetfftandigheid der zonne en der fterren uit; deZe is het beginfel en de wezenlijke werker van alle beweeging, van alle leven; zij is de Godheid zelve. Wanneer er een lighaam op aarde bezield moet worden, dan drukt of weegt (gravite~) er een rond deeltjen van deze vloeiftof langs den melkweg naar den maanbol; en aldaar gekomen zijnde, verëenigt het zig met een grover lugt, en wordt gefchikt om zig aan de ftof te verbinden; voords komt het in het zig vormende lighaam, vervult dat ten eenemaale, bezielt het, wast, lijdt, neemt toe en af met hetzelve; wanneer het lighaam vervolgends vergaat, en deszelfs grove hoofdftoffen zig ontbinden, danfcheidt zig dat onverderfelijk aetherdeeltjen er vanaf, en het zoude zig vervolgends weder met den grooten oceaan des aethers verëenigen, zoo deszelfs vermenging met de maan - lugt haar niet weêrhiel- de;  AA NTEKENINGEN. a6*7 de 5 het is deze lugt of gdz, die, de gedaante der lighaamen aan zig behoudende, In den ftaat van fchim of fpook overblijft, en een volmaakt beeld van den overleedenen voorftelt. De Grieken noemden die fchim het beeld pf de beeldtenis van de ziel; de Pythagoristen noemden het zelve derzelver wagen, omkleedfel; en de Rabbijnfche fchool, derzelver fchip of boot. Wanneer de mensch wel geleefd hadde, dan klom die geheele ziel, dat is, heur wagen en aether te famen weder tot de maan op; alwaar eene fcheiding derzelver plaats hadt; de wagen bleef in het elyfium der maan leeven; en de aether keerde weder naar de vaste fterren: dat is; naar God. (c. 14.) Zoo de mensch niet wel geleefd hadde, dan bleef de ziel op aarde om zig te zuiveren, en zij dwaalde hier en gindsch rond, op de wijze der fchimmen bij hormrus, aan welken deze geheele leer bekend geweest is, wijl hij naa pherecydes en pythagoras geleefd heeft, die dezelve in griekenland verfpreid hebben, herodotus zegt bij deze gelegenheid, dat de geheele roman der ziel en derzelver verwandelingen (transmigrations) door de Egyptenaars uitgevonden, en door lieden, die zig voor de uitvinders derzelve opgaven, in Griekenland verfpreid is. Hunne naamen, zegt hij, zijn mij bekend; maar ik zal dezelven verzwijgen, (lib. 2.) cicero vervult dit gemis, ons ftellig leerende, dat het pherecydes, de leermeester van pythagoras, geweest zij. (Tufcul. lib. 1. §. 16.) Wanneer wij nu toeftaan, dat dit ftelfel, geduurende dat tijdvak, in den bloei van deszelfs nieuwheid was; kan men zeer wel verklaaren, waarom salomon het zelve als een verdichtfel behandelde, zeggende: „ Wie weet of's menfehen geest in de bovengewes„ ten opftijgr? Ik, voor mij, peinfrnde op den ftaat des men„ fchen, heb gezien, dat die dezelfde met dien der beesten „ was. Hun einde is het zelfde, de mensch vergaat als het „ beest; het gene van den een overblijft, is niet meer dan het „ gene er van den ander overfchiet; alles is nietigheid." (Ecclef. c. 3. v. 11.) En zodanig is ook het gevoelen van moses geweest, gelijk de Vertaaler van h e r o d 0 1 u s ( l'a r c h e r van de Academie des In-  ü6S AANTEKENINGEN. Infcriptions') dat, in de 389 noot van het tweede boek, zeer wel opmerkt; waar hij ook zegt dat de leer der onfierjfelijkheld, niet bij de Hebreen ingevoerd is, dan alleen door de mededeeling der Jsfyriërs. Voor het overige is het geheele Pythago. rifche ftelfel, wel ontwikkeld zijnde, niet anders dan een kwalijk begreepen natuurfyftema. Bladz. 186. (102) Der kalven beftaat er een werker. Alle de redeneeringen der Geestieeraars komen daar op neder. Zie Macrobius, op het einde van het tweede boek; en plato, met de Commentarié'n van marsilius ïicinüs. Bladz. 187. (103) De Demiourgos, de Logos, de geest of ziel der waereld enz. Dit zijn wezenlijk de grondbeelden Types, der drie perfonen der Christelijke Drieëenheid. Zie de aanteek. (122.) Bladz. 188. (104) Deze naatnen zelve. Ten befluite der ontwikkeling komen alle de naamen der Godheid op dien van een ftofelijk voorwerp uit, hoedanig de zetel derzelve ook gehouden werdt te zijn' Wij hebben daar een drom van voorbeelden van gezien; laat ons er nog een geeven in ons eigen woord Dieu (God). Die term is, gelijk men weet, het woord Deus der Latijnen , en Tkcos der Grieken. Nu, volgends de bekendtenis van plato (/» Cratylo) van macrobius (Satumal. Lib. 1. C. 24). en van plutarchus (/^s fif Ofiris deszelfs wortel is theïn, 't welk dwaalen betekent, gelijk Platiein , dat is , dat het een Synonymim, of gelijk betekenend woord met dat van Planeeten is, om dat, voegen die Schrijvers er bij, de oude Grieken , gelijk ook de Barbaaren, bijzonderlijk de Planeeten aanbaden. Ik weet dat men die naarvorfching, dier afleidingen (dymologiën) fterk uitgekreeten heeft; maar zoo, gelijk het waarlijk is, de woorden, de vertegenwoordigende tekens der denkbeelden zijn, wordt de Genealogie der eenen ook tevens die der anderen, en een goed afleidingkundig of Etymologiesch woordenboek zoude de volmaaktfte gefchiedenis van het menfchelijk verftand opleveren. Alleenlijk, moet men in die naarvorfching voorbehoedfelen gebruiken, welken men tot heden nog niet gebezigd heeft, en wel, onder ande* ren  AANTEKENINGEN. 400 ren, men behoort eene naauwkeurige vergelijking van de waar* dij der letteren van verfcheidene alphabets gemaakt te hebben. Doch, om ons onderwerp te vervolgen, zullen wij er bijvoe« gen, dat het woord thah (jhagna met een aïn of gnaïn,) mede dwaalen betekent, en dat dit de bron van het woord theï'n fchijnt te zijn: zoo men wil dat het woord deus van het griekfche zeus , den eigen naam van jou-piter, hebbende zaoo, ik ieeve ten wortel , afgeleid is , dan zal het juist op den zin van het woord you nederkomen, en de ziel der waereld, het grond vuur betekenen. Zie aant. (107) Div-us , 't welk niet an. ders dan Genius of God van den tweeden rang beduidt, fchijnt mij toe van het oosterfchc woord Div. voor Dib, betekenende wolf of het dier chacal, een der zinnebeelden van de zon, voort' tekomen. Te Thebe, zegt macrobius, was de zon afgewaaid onder de gedaante van een wolf of chacal, want er zijn geen wolven in Egypten. De reden van dit zinnebeeld is zonder twijfel dat de chacal door zijn gefchreeuw, even als de haan, de opkomst der zonne aankondigt; en die reden wordt bevestigd door de overeenkomst van het woord lykos, wolf en lykê, het morgenlicht, van waar het Iatijnfche woord lux, licht, afkomftig is. Het woord Dius, waar onder de zon mede verftaan wordt moet van het woord dik betekenende fperwer afgeleid worden. „ De Egyptenaars, zegt porphyrius (euseb. Prcep. E,, vang. pag. 02 ) fchilderen de zon onder het zinnebeeld van „ een fperwer af, om dat die vogel in de hoogfte gewesten „ der lugc , waar het licht overvloedig is, vliegt. " En in de daad men ziet te Cairo onophoudelijk duizende van vogelen in de lugt zweeven, van waar zij niet afdaalen dan om met hun geroep, dat naar de lettergreep dik zweemt, het oor lastig te vallen, en hier wordt, gelijk als in het voorgaande voorbeeld, de overeenkomst der woorden dies, daglicht; en dius , zonnegod weder aangetroffen. Bladz. 188. ( 105) ïVeetenfchappen en ontdekkingen. Een der bewijzen dat alle deze ftelfelen in Egypten uitgevonden aijn, ligt bovenal daar in, dat dit land het eenige is, waarin men  sfa aantekeningen; men een volledig lighaam van leêr, door de hoogfte oudheid gevormd, aantreft. Clemens van alexandrie heeft ons in zijn boek (Stromatoon lib. 6) ene fraaije optelling der twee en veertig boekrollen, welken men in den optogt van Ifis, omdroeg, overgeleverd : „ Het Hoofd, zege hij , of de Zanger , draagt een „ der werktuigen , welke zinnebeelden der muziek zijn, en „ twee boeken van Mercurius , vervattende de een lofzangen ,, der Goden, en de andere de naamlijst der koningen. Naa „ hem volgt de Horos-copus (waarneemer van het weder,) „ welke een palmtak en een uurwerk , zinnebeelden van de „ fterrevoorzegkunde draagt; hij moet de vier boeken van Mer* ,, curius, die over de aftrologie, of fterrenvoorzegkunde han„ delen, van buiten kennen; de eerfte over de.orde der dwaal„ fterren; de tweede over den opgang der zon en maan; en de „ twee anderen over de opkomst en onderlinge ftanden (as* „ peilen) der fterren. Vervolgends kwam de. gewijde fchrijver, ,, hebbende, (gelijk kneph) pluimen op het hoofd, een boek, „ inkt en een fchrijfriet, (gelijk de Arabieren nog bezigen) „ in de hand; deze behoort de Hieroglyphen, de befchrijving „ des Heelals, den loop der zon, der maan , en der dwaalfter„ ren, de verdeeling van Egypten, (in zes en dertig nomes,) „ den loop van den Nyl, de werktuigen, de gewijde fieraa„ den, de heilige plaatfen , de maaten enz. te kennen. Daar,, aan volgt de Stool ■ draager, die de elboog van recht, of de ,, maat van den Nyl, en een kelk voor de pleng-offers draagt; „ tien boekrollen bevattten de flagt-offers , lofzangen , gebe„ den, offerhanden, plegtigheeden, feesten, en eindelijk komt ,, de propheet, welke eene kruik in zijn boezem en ontbloot „ draagt; hij wordt door hen die de brooden draagen (even ,, als op de bruiloft van Cana) gevolgd. Déze propheet „ leert, in hoedanigheid van voorzitter, der geheimenisfen, „ tien (andere) gewijde boekrollen, welke van de wetten, „ de goden en de geheele leer der priesters handelen enz. „ Nu zijn er in het geheel twee en veertig boekrollen, waar>t van zes en dertig door deze perfonen, van buiten geleerd „ worr  AANTEKENINGEN. 1171 „ worden ; de zes overigen behooren voor de Paflophores { „ zij handelen van de geneeskunst, de famenftelling van het „ menfchelijk lighaam (ontleedkunst) de ziekten, geneesmid,, delen, werktuigen enz. " Wij laaten het aan den leezer over om alle de gevolgen van diergelijk eene encyclopedie afteleiden. Men fchreef die aan Mercurius toe; maar jamblichus bericht ons dat elk boek, 't welk door den priester famengefteld was, opgedragen werdt aan dien God, die, uit hoofde van zijn rang als Genius of Decanus , werker van den Zodiak, voor zat bij den aanvang van elke onderneeming; dat was de Janus der Romeinen, de Guianefa der Indiaanen, en het is aanmerkelijk dat Janus en Guianes, gelijkluidende woorden zijn. Voor het overige fchijnt het dat deze boeken de bronnen waren van al het gene ons de Latynen en Grieken in alle de weetenfehappen, zelfs in de alchjmie en Necromantie , naagelaaten hebben; de gene welks verlies het meest te beklagen is, is het gedeelte der ffygiana of diaetetica (leefregelkunde,) in welke de Egypten.tars wezenlijke groote vorderingen en nuttige waarneemingen gemaakt fchijnen te hebben. Bladz. 189. (106) Eerdienst der merktekens (Symboles) welke in Neder-Egypten heerschte. „ In een zeker tijdvak ,, zegt plutarchus (de I/ide) doen alle de Egyptenaars „ hunne beesten goden affchilderen. De Thebaanen zijn de „ eenigen die geenen fchilder betaalen , om dat zij een God ,, aanbidden wiens gedaanten niet onder de zinnen vallen , en „ niet gevormd kunnen worden. " En zie daar den God welke moses, te Heliopolis opgemerkt hebbende, bij voorkeur aannam , maar niet uitgevonden heeft. Bladz. 190. (107) En Tahouh zodanig is de waare letterkundige uitfpraak van het woord JeJwvah onzer hedendaagfchen, die in het zelve alle de regels van oordeelkunde kwetfen, wijl het beweezen is dat de ouden, boven al de Syrifche en Phenicifche oosterlingen , nooit de jé noch de vé, welke van Tartaarfchen afkomst zijn, gekend hebben. Het nog bij de Arabieren in ftand zijnde gebruik, 't welk wij hier herftellen, wordt door Dl O-  47* AANTEKENINGEN* Biodorüs bevestigd, die den God van Mo fes, Jaw noemt (in lib. i.) en men ziet dat Jaw en Jahou het zelfde woord is: die eenaartigheid gaat voort in het woord Jowpiter ; maar om dezelve zo veel te vollediger te maaken zullen wij het uit den zin zeiven bewijzen. In het Hebreeuwsch, dat is te zeggen in een der Dialeiten of Landfpraaken , van de algemeene taal van Neder-Azia, is Tahouk hêt deelwoord van het werkwoord hih, het welk bejlaan , zijn , beduidt , en betekent de bejlaande, hij die is, dat is, het beginfel des levens, de beweeger , of zelfs de beweeging (de algemeene ziel der wezens.) Nu wat is Jupiter ? Laat ons de Latyneu en Grieken, daar zij hunne Godgeleerdheid verklaaren,hooren fpreeken: „de Egyptenaars, zegt diodorus, „ in navolging Van manethon, priester van Memphis, de „ Egyptenaars, aan de vijf Hoofdftoffen naamen gee/ende, heb„ ben den Geest ( of atlter) Toupiter genoemd , uit hoofde „ van den eigen zin van dat woord; waht de geest is de oor„ fprong des levens, de werker van het levens beginfel in de „ fpieren, en om deze reden is het dat zij den zeiven voor den „ vader en teeler der wezens , aangezien hebben. " Zie daar ook waarom «omerus vader en koning der menfehen en goden zegt (diod. lib. i. jó&. i). Bij de Godgeleerden, zegt (macrorius) is Tou-piter de ziel vandewaereld, datis te zeggen der Stoïcynen , en zelfs der Epicuristen. Het fchijnt dat deze Philofophie gebooren werdt, of zig verfpreidde toen Abraham in Egypten kwam (200 jaaren vóór Mofes leeftijd) om dat hij zijn ftelfel van afgodsbeelden tegen dat van den God Tahou vaaren liet: zo dat men de verfpreiding deszelfs tegen de zeventiende of agttiende eeuw vóór Christus plaatfen kan; het welk overeenftemt met het gene wij in de aantekening ( 101) vinden. Wat de gefchiedenis van Mofes aangaat, diodorus plaatst dezelve in een natuurlijk licht, wanneer hij, in zijn 34e en 40e Boek zegt: „ dat de Jooden uit Egypten verdreeven werden in „ een tijd van gebrek aan levensmiddelen, en wanneer het land met vreemdelingen overlaaden was, en dat Mofes een, we- m gens  AANTEKENINGEN. 273 „ g«ns zijn voorzichtigheid en moed, voortreffelijk man, deze „ gelegenheid waarnam, om zijne natie in de gebergten van Ju„ dea te vestigen. " liet zal tegenftrijdig fchijnen, te zeggen dat de 600,000 gewapende mannen, die hij daar heenen geleidde, tot op 6,000 moeten verminderd worden; edoch ik zal die tegenftrijdigheid, door zo veele bewijzen, uit de boeken zelve ontleend, ftaaven, dat men deze door de affchrijvers ontftaane dwaaling, zal moeten herftellen, Bladz. 190.. (.108) E'- het bejlaan, enz. Dit was het ée'n lettergreepig woord, 't welk boven da deur van den tempel te Delphos gefchreeven ftondt. plutarchus heeft over dit onderwerp eene verhandeling gefchreeven. Bladz. 190. (109) Denaam van Ofiris bewaard in den Lofzang (van Mofes ). Men vindt dien met de eigen letteren in Deuteronomium Cap. 32. „ De werken van Tfour zijn vol,, maakt. " Men heeft daar het woord Tfour, door Schepper vertaald; en in de daad het betekent gedaante geeven; en dat is eene der bepaalingen van het woord Ofir is bij plutarchus. Bladz. 191. (110) Zonde en kwaad enz. Het geheele ftelfel van Zoroaster fchijnt, zo wel wegens de tijdorde als inhoud! der leer, even als alle de overige, na de Egyptenaaren ontworpen ftelfelen, uit hunne mythologifch? en allegorifche voorftellinger*. ontleend te zijn. Bladz. 193. (111 ) Van den Aartsengel Michaël „ de naamen der engelen en der maanden; als zijn: Gabriël, Michaël 1'ar, Nizan enz. zijn met de Jooden uit Babylonië'n gekomen, zegt de talmud van Jerufalem , met dezelfde woorden. Zie beausoere Hifi. du Manicheisme torn. 2. pag. 644. waar hij bewijst dat de Almanachs Heiligen gevolgd zijn na de 365 engelen der Perfen; en jamblichus fpreekt in zijn Egyptifche geheimenisfen van engelen, aartsengelen, feraphins enz. even als een waar Christen. Bladz. 195 (na) Theologie van Zoroaster. „ De geheels Wijsbegeerte der Gymnofophisten , " zegt diogenes Lartius , op het gezag vaneen aloud Schrijver, „ is af« „ komftig van die der Magt', en veelen verzeekeren dat die der S ,, Joo»  «74 AANTEKENINGEN. ,, Jooden deszelfs oorfprong daar mede uitgenomen heeft." (Lib. r. c. g.) mecasthenes een geacht Schrijver van den tijd van Scleucus Nicanor, en die bijzonderlijk over Indien gefchreeven heeft, voegt, fpreekende van de Wijsbegeerte der ouden, met betrekking tot de natuurlijke dingen, in een zelfden zin de Brachmanen en de Jooden te famen. Bladz. 195. (113) De gouden eeuw op aarde zoude wederbrengen. Zie daar de reden van alle de godfpraaken der Heidenen, welke.men op Jefus toegepast heeft, en onder anderen die van den Herderszang van virgiliüs en der Sibyllinifche verfen, welke bij de ouden zo vermaard waren. Bladz. 196 (114) Ten einde van zes duizend jaaren. Wij hebben deze, bij de Toscaanen beftaande, overlevering reeds in de aantekening (_ 52 ) opgemerkt; zij werdt onder de meeste volken verfpreid; en ontdekt ons wat wij denken moeten van alle die gewaande fekeppingen en voleindingen der waereld, welke niet anders dan aanvangen en uitgangen der door de fterrewigchelaars uitgevonden fterrekundige tijdkringen, zijn. Die van het jaar of den wentelkeer der zonne, de eenvouwigfte en meest zinnelijke zijnde, heeft aan alle de andere ten voorbeeld gediend en derzelver vergelijking heeft aan zeer zonderlinge denkbeelden plaats gegeeven. Zodanig is die van de vier eeuwen der waereld bij de Indiaanen: in den oorfprong waren die vier eeuwen niets anders dan de vier jaargetijden; en daar elk der zelve onder den gewaanden invloed van eene Planeet ftondt, droeg zij den naam van het metaal het welke aan die Planeet toegeëigend was, aldus was de lente de eeuw der zonne of gouden eeuw, de zomer de eeuw der maan, of de zilveren, de herfst die van Venus of de koperen, en de winter die van Mars of de ijferen. Wanneer de fterrenwigcheicars vervolgends hunne groote jaaren van 25 en 36 duizend jaaren uitgevonden hadden, waar mede zij bedoelden om alle de fierren tot een zelfde punt van opgang, tot eenenalgemeenen Pand te brengen, voerde de dubbelzinnigheid der woorden, die der denkbeelden in, en het was gemakkelijk om voor duizendtallen van zonnewentelingsn te neemen, het gene wezenlijk niet anders waren dan  Aantekeningen. 275 dan duizendtallen van Hemelstekenen en der duuring van derzelver verfchijning boven den gezichteinder; dus komen alle deze denkbeelden van Schepping, waar over men zig zo zeer gekweld heeft, op Hypothetifche of onderftelde fterrekundige tijdkringen neder; en van daar, dat men liet begin dier tijdkringen en het uitgedagte punt derConjunctiè'n , bij het begin van verfchillende jaargetijden plaatfte, is gevolgd dat de Schepping der waereld dan eens onderfteld geworden is geplaatst te moeten worden in de Lente, dan weder geduurende den zonnefland, al na het tijdvak, waar in elk volk deszelfs jaar begon. Bij de Egyptenaars was het geduurende den zomer zonnefland, ook was, volgends het gevoelen van dat volk, de uittogt der Hemelbollen uit het eerfte teken van Cancer (de kreeft) gefchied (maOROBius, fomn. fcip~) Bij de Perfen meende men dat die uitgang in de lente of het eerfte teken van Ariës (de Ram) geplaatst moest worden; en van daar is het gevoelen der eerfte Christenen, dat de waereld in de lente gefchapen is, afkomftig. Dit gevoelen moest ook dat zijn het welk in het boek Gencfis voorkomt; en het is aanmerkelijk dat dit boek de waereld niet door den God van Mofes (Jahouk) maar door de Elohim of Goden in het meervouwd, doet fcheppen , dat is te •zeggen door de Engelen of geniën, volgends den gewoonen zia der Hebreeuwfehe boeken,- en zoo men opmerkt, dat de wortel van het woord Elohint, fterk en magtig betekent, en dat de Egyptenaars hunne Decans, flerke en magtige Hoofden noemden, hun de fchepping toeëigenende, dan zal men vinden dat het boek Gene/is woordelijk gezegd heeft, dat de waereld door de Decans gefchapen is , door dezelfde geesten of geniën , welke Mercurius, na het zeggen van sanchunjaton, tegen Saturnus deedt opftaan , en die Elohim genoemd werden. Men zal vraagen waarom regeert dan het meervouwd Elohim het enkelvouwd baar* ( fchiep) ? De reden daar van is, dat de eenheid het heerfchende leerftelfel der Hebreen , naa de Babylonifche gevangenis overgebleeven zijnde er een godsdienftige taalfout Qbarbarismus) gemaakt moest worden; maar vóór Mofes hadt die wanfpraak geen piaats, en het bewijs daarvan ligt in de >> * naa-  476 AANTEKENINGEN.' Bflamen der kinderen van Jacob, waarvan veelen met een meervouwdig werkwoord famengefteld zijn: gelijk den naam Raouben (Ruben ) zij ( de Goden ) hebben het oog op mij geworpen, en in dien van Samaou - fit ( Simeon ) zij ( de Goden ) hebben mij verhoord ; en dat wel , om dat die goden der vrouwen van Jacob , de teraphitn van Laban, dat is de engelen der Perfen en de Decans der Egyptenaaren, waren. Bladz. iofj. (ii$) Zes duizend jaaren federt de fchepping der waereld. De berekening der zeventig overzetters telde vijf duizend en bij de zes honderd jaaren,- en die berekening werdt het meest gevolgd; men weet hoe fterk dit gevoelen over het einde der waereld , in de eerfte eeuwen der kerk , de geesten beroerd heeft. In het vervolg, tot en de heilige kerkvergaderingen zig met meer veiligheid gevestigd zagen, hielde men deze leer voor ketterij in de feéte der Millenarii of predikers van het duizendjaarig rijk ; het geen een zeer zonderling geval oplevert, want volgends de eigen euangeliën, welken wij volgen, is het blijkbaar dat Jefus een Mi/lenarixis', en dus (volgends het gevoelen der kerkvergadering) een ketter geweest zij. Bladz. 197. (116) Onder het gejlernte van den Slang. ,-, De Perfiaanen, " zegt chardïn , „ noemen het gefternte „ van den Slang van Opkiuckus, of den Slangdraager, den Slang M van Eva ; en die Slang van Ophiuchus of Ophioneus, fpeel- de dezelfde rol in de theologie der Pheniciè'rs : " want Pherecydes derzelver leerling en de meester van Pythagoras zeide : „ dat Ophioneus Serpentinus het hoofd der weêrfpannelingeu tegen Jupiter geweest ware. Zie marsiliusficinus Apol. Socrat. p. m. 797 , col. 2. en ik voeg er bij dat jEphah (Hephah of Gnephah) met een ain gefchreeven, in het Hebreeuwsch adder, flang , betekent. Bladz. 197. (117) Den man verleid hadde. In den natuurkundigen zin is verleiden, (feducere), niet anders dan tot zig trekken, met zig voeren. Bladz. 197. (I18) Tafereel van Mithra. Zie dit Tafereel Jn iiïde, de la Rel. des Pers, Bladz. 111. de ukgave van 1760. Blad?. 198 (U9) Klimt Perfeus aan de andere zijde, op, BOg  AANTEKENINGEN* &ff Hog 'meer, het hoofd van Medufa , dat hoofd van eene weker %o fchoone vrouw , 't welk Perfeus afhieuw, en in zijne hand draagt, is niet anders als dat van de maagd $ 't welk juist bij het opkomen van Perfeus onder den gezichteinder daalt, en de (langen, die hetzelve omringen , zijn die van Ophiuchus en de Noorderpool flang , welke als dan 5n het Zenith of toppunt ftaan. Dit toont ons de wijze waarop de oude Sterrenwigchelaars alle hunne beeldtenisfen en alle hunne fabelen gevormd hebben: zij namen de geflernten, die zij ter zelfder tijd op den rand van den gezichteinder vonden, en derzelver deelen bijeenverzameld hebbende, vormden zij daar fterrehoopen.van, welke hen dus als een almanach,in Hieroglyphifche tekenen, diende. Zie daar het geheim van alle hunne Tafereelen , en de oplosfing van alle de Mythologifche wanfchepfels. De maagd is ook nog Andromeda , welke door Perfeus van den walvisch, die haar vervolgt, Qpro-fequitur, opvolgt, navolgt,) verlost wordt. Bladz. 198. (120) Door eene kuifche Maagd, zodanig was het Tafereel of fchilderij van den Perfifchen Hemelbol door Aben Ezra in den Coelttm Poëticum van blaeu, pag. 71. aangehaald. „ De val of ondergang van het eerfle Decan van de Maagd, " zegt die fchrijver , „ verbeeldt eene fchoone Maagd met lang hair in een armftoel gezeten, en houdende twee koornairen in de eene hand, en een kind aan de borst, door eenige natiën Jefus, en in 't grieksch christos geheeten. " Er is in de Bibliotheek des (gewezen) Konings een Arabisch Handfchriftn0.1165.in het welke de twaalf tekenen gefchilderd zijn; en het teken van de Maagd, verbeeldende eene jonge dochter, ter zijde van haar een kind hebbende ftaan: voords vindt zig het geheele tooneel van de geboorte van Jefus in den naasten Hemel bij eenverzameld. De flal is het gefternte van den voerman (auriga) met de geit, weleer de bok. Het gefternte genoemd Prafepe Jovis Heniochi, de flal van Jou ; en dat woord Jou wordt in den naam Jou-feph (jofeph) weder aangetroffen. Niet verre van daar is het ezel van Typhon {de groote beer) en de os of de ftier, aloude bijvoegfelen van de kribbe, Petrus de poortier, is Janus met zijn fleutels en kaal voorhoofd ; de S 3 twaalf  ft?8 AANTEKENINGEN. twaalf Apostelen zijn de Geniën der twaalf maanden enz. Deze maagd heeft de verfchillendfte rollen in alle de mythologiën gelpeeld; zij is de Ifis der Egyptenaaren, die in het opfchrift door julianus aangehaald , zeide : 'de vrucht welke ik gebaard hebbe is de zon. De meeste der trekken, door plutarchus aangehaald, hebben betrekking op dezelve , gelijk die, welke hij van Ofiris bijbrengt, op Boötes of den osfendrijver betrekking hebben: ook werden de zeven voornaamfle Herren van den Beer, de wagen van David genoemd, de wagen van Ofiris geheeten (zie kircherus); en de kroon , die hij achter zig heeft, was van klimop gemaakt dat Chen - ofiris de bosm van Ofiris genoemd werdt. De Maagd is ook Ceres genoemd geweest, welker geheimenisfen dezelfde waren als die van Ifis en van Mithra; zij is ook de Diana van Ephefie, de groote Godin van Syrië, Cibele door Leeuwen voortgetrokken, Minerva de moeder van Bacchus, Afirxa de zuivere maagd, Themis, aan welker voeten de weegfchaal was, die men haar in handen gegeeven heeft, de Sibylle van virgilius, die in de hel (of onder het halfrond) met haar tak in de handj, afdaalt enz. geweest. Bladz. 199. ( 121 ) In de Hemelen opfieeg. Refiurgere, andermaal opkomen, heeft niet dan door eene gewaagde leenfpreuk, (metaphora) in het leven wederkeeren, beteekend; en men ziet hier weder het geduurig uitwerkfel der dubbelzinnige zinnen van alle in de overleveringen gebezigde woorden. Bladz. 199. (122) Chris, dat is te zeggen, de bewaarer, behouder. De Grieken hebben volgends hun beftendig gebruik, de geaspireerde ha der Oosterlingen, door X of de Spaanfche jota uitgedrukt, welke haris uitfpraken; in het Hebreeuwsch wordt heres van de zon verftaan; maar inArabiën, betekent het wortelwoord bewaaren, behoeden, en Haris, bewaarer, behoeder. Dit is ook het eigen epitheton of bijzetwoordjen van Vithtnou; en dit toont tevens de eenaartigheid der Indiaanfche en Christelijke Drieé'enheeden, en derzelver gemeenfchappelijken oorfprong; het is klaarblijkelijk dat het een zelfd ftelfel is, dat in twee takken verdeeld, de eeae in het oosten en de andere in fce.  AANTËKÈNÏWCKN. E^S het westen, twee verfchillende gedaanten aangenomen heeft: deszelfs voomaamJle (lam is het Pytbagorisch ftelfel van de ziel der waereld op Jeu piter. Dit bijzetwoordjen piter, of vader, tot den demi - ourgos der Platonisten overgebragt zijnde, werdt, daar eene dubbelzinnigheid uit gebooren, die op den zoon deedc denken en dien deedt zoeken. Voor de wijsgeeren was deze het verft and, No'as en Logos, waar van de Latijnen hun verbum gemaakt hebben: en men wijst hier, als met den vinger, den oorfprong van den eeuwigen vader en van het woord (logos) deszelfs zoon, aan, welke van hem uitgaat (mens ex Deo nata) ze^t macrobius; de anima of Spiritus Mundi was de Heilige Geest; en zie daar waarom Manés, Bafilides, Falentinus, en andere zogenoemde ketters der eerfte eeuwen, die tot de bronnen opfteegen, zeiden dat God de vader het opperfte onge. naakbaar licht (des Hemels, de eerfte beweeger, het aplanes) ware; dat de zoon het tweede licht ware, 't welk in de zon gehuisvest is, en de Heilige Geest, die de aarde omkleedt (Zie beausobre. Tom. II. pag. 588) van daar is bij de Syriërs deszelfs zinnebeeld van een Duif, de vogel van Fenus urania, afkomftig. ,, De Syriërs (zegt nigidius in Germanico) zeggen dal „ een duif verfcheiden dagen achter een, in den Euphraat het „ ei van een visch , uitbroeide , waar venus uit gebooren ,, werdt". Ook eeten zij geene duiven zegt sextus empiricus Inft. Pyrrh. Lib. 3. cap. a8. en dat wijst ons een tijdkring aan welke in het teken van de Visfchen (de winter zonneftand) deszelfs aanvang nam, merken wij voords op, dat, zoo het woord Chris, van het woord Harisch, met een chin geleezen , voortkomt het zelve maaker, vormer, het Epitheton of den bijnaam der zonne, zal betekenen. Deze verfcheidene leezingen, welke de ouden in verwarring hebben moeten brengen, bewijzen altijd gelijkelijk dat de Duif het echte grondbeeld of teken (Type) van Jejus geweest is, gelijk men dat bereids in de tijden van tertullianus gewaar geworden is. „ Veelen, ,, zegt die fchrijver , denken, met meer waarfchijnlijkheid, S 4 „ dat  *8© AANTEKENINGEN, dat de zon onze God is, en zij verzenden ons tot den Godsdienst der Perfen". (Apolog. c. 16.) Bladz. 199. (123) Zonnekringtijden. (Zie de fraaije ode van martianus capella aan de zon, vertaald door gebel in Volume du calendrier, pag. 547 en 548.) Bladz. 206. (124.) Offerhanden van menfehen. Lees de koude uitroeping van eusebius in Praep. Ev. lib. 1. p. 11. elkew il dat federt Christus op aarde gekomen is, er noch oorlogen , noch dwingelanden , noch menfeheneeters, noch misbruikers van jongelingen , Qpcederastes) noch bloedfchenders, noch wilden , die hunne ouders eeten , enz. beftaan hebben. Wanneer men die eerfte leeraars der kerke leest, kan men zig niet onthouden van zig over hunne verblinding te verwonderen. Bladz. 207. (125) Vormelijke leerftellingen der Hermetici of Samaneërs. De gelijkheid van alle menfehen voor Gode, en in den natuurftaat, is een der voornaamfte leerftellingen der Samaneërs geweest, eu het fchijnt dat zij de eenigfte fecte der oudheid geweest zijn, die dezelve erkend heeft. Bladz. aio. (126) Alle de geweetens bedorven heeft. Zo lang als er middelen voorhanden zullen zijn om zig van alle misdaaden te zuiveren, van alle kastijding met geld of ijdele gebruiken te kunnen vrijkoopen; zo lang als de koningen en de grooten, gelooven zullen van zig te kunnen doen vrij fpreeken wegens hunne verdrukkingen en mannagen , door middel van tempels te bouwen en ftichtingen te maaken; zo lang als de particulieren zullen gelooven te kunnen rooven en bedriegen, als zij flegts de vasten waarneemen, ter biegt gaan, het laatfte oliefel ontfangen, is het onmogelijk dat er eenige zedeleer, eenige deugd in de maatfchappij beftaan kan; een zeker hedendaagse!» Wijsgeer heeft met een diepen grond van waarheid de boetdoefiingen, het bederf der maatfchappijën genoemd. Bladz. 210. {127) In het gewijde heiligdom der echtsponde. Hoe, zeggen de Mufulmans, die geen zedelijkheid in de vrouwen erkennen, en wien het denkbeeld van biegt voornaamentlijk fluit, hoe toch kan een eerlijk man het verhaal der geheime ge-  AANTEKENINGEN. 481 gedachten en daaden eener vrouw aanhooren? Zou men niet, omgekeerd, kunnen zeggen: Hoe kan eene eerlijke vrouw er in toeftemmen om dezelve te openbaaren? Bladz. 210. (128) Foor het overige der maatfchappif vijandige corporati'ên. Wil men den algemeenen geest der priesters tegens de andere menfehen kennen, welken zij altijd met den naam van volk aanduiden ? laat ons dan de leeraars der kerke zelve hooren : „ Het volk, zegt de Bisfchop synesius, „ (Jn Calvit. pag. 315.) eischt volftrekt , dat men het bedrie- „ ge, men kan niet anders met hetzelve te werk gaan De oude priesters van Egypten hebben daar altoos mede gebruik van gemaakt, daarom flooten zij zig in hunne tempelen op, en ftelden daar, buiten deszelfs weeten, hunne geheimenisfen te famen, en (vergeetende het geen hij zo even gezegd hadde, gaat hij voort) zoo het volk van het geheim geweeten hadde, zoude het verftoord geweest zijn, dat men het bedroog, ondertusfchen , hoe anders met het volk te handelen, daar het volk is? voor mij ik zoude altijd Wijsgeer met mij zeiven, maar Priester met het volk zijn. „ Men heeft flegts eenig gefnap noodig om het volk te misleiden, (fchreef gregorius de Napanzener aan hieronimus (hieron. ad Nep.) Hoe minder het begrijpt, hoe meer het bewondert Onze priesters en leeraars hebben dikwijls gezegd niet het geene zij meenden , maar het gene de omftandigheeden en de behoefte hen deedt zeggen. " „ Men tragtte , zegt sanchuniaton, de bewondering door middel van het wonderlijke optewekken (Prap.Ev. lib. 3.) en zie de plaats van plutarchus in onze aant. (71) " Zodanig was de regeering van de geheele oudheid; zodanig is ook die der Bramas en Lamas, welke die der Egyptifche priesters volkomen affchetst. Zodanig was ook die der Jefuïten, die met groote fchreeden op dezelfde loopbaan voortgingingen. Het is onnoodig al het fchadelijke Van diergelijk eene leer te doen gevoelen. In het algemeen, alle maatfchappelijke verbinding, die dit geheim of welken eed van geheimhouding het ook zijn moge, ten grondflag heeft , is eene famenfpaa- ning, 1 m ''  9S& AA NT EKENINCKM, ping, die in haar eigen boezem, in bedriegers en bedrogese» , dat is in beweegars en bewogene werktuigen verdeeld is, volgends dat beginfel moet men de hedendaagfche bedriegers, dis onder den naam van llluminaaten , Martinisten , Vrijmetfelaars , en Mesmeriaanen , Europa befmetten , beöordeelen ; men doet in derzelver bijeenkomften niets anders dan de dwaasteeden en fchelmerijè'n der oude Cabbalisten, Toveraars, Orpheïsten enz. na te aapen, welke, zegt plutarchus, niet alleen de particulieren , maar ook de volken en koningen, in grove dwalingen geftort hebben. Bladz. 2ii. (129) Sterrewigche laars , Horoscooptrekkers, Waarzeggers, Toveraars enz. Wat is een Toveraar, in den zin welken het volk aan dat woord geeft? Een mensch die door voorden en gebaarden, voorgeeft op de boven natuurlijke wezens te kunnen werken, en hen te kunnen dwingen om op zijne Item aftedaalen en aan zijne geboden te gehoorzaamen. Dit is alles wat de oude priesters gedaan hebben, wat al die der afgodendienaars doen , en het gene hun van onzent wege den naam van Toveraars (Magitiens) heeft doen verkrijgen. Maar zoo een Christen priester voorgeeft God in den Hemel te doen afdaalen, denzelven in een ftuk deeg te bepaalen en met dien talisman, de zielen te kunnen zuiveren en in den ftaat der genade overtebrengen, wat doet die dan toch anders, als een daad van Toverkunst (magia) oefenen? en wat onderfcheid is er tusfchen hem en een tartaarfchen Chaman, die de geesten (getiiën aanroept, of een Indiaanlchen Brama, die Vickenou in een vat met water doet afdaalen, om de kwaade Geesten te verdrijven? Ja, overal is de eenüartigheid van den priesterlijken geest volledig, overal is het de voorwending van een uitfluitend voorrecht; de eigenfchap om volgends zijn believen de magten der natuur te beweegen; en die vordering is een zo regtftreekfche aanval tegen de gelijkheid van alle menfehen, dat van den dag af waar op de volken aan hun zeiven gelijk zullen handelen, zij voor altoos dit heiligfehend foort van adel, dat de keem en het grondbeeld van den waereldlijkcn adel geweest is, zullen affchaffen. Bladz. 212. (130) Inkomflen van de hoogjie waarde. Het zou-  AANTEKENINGEN. ag3 zoude eene zonderlinge gefchiedenis opleeveren , als men die van het agnus Dei, met die van de Koekjens van den grooten Lama vergeleek! Dit denkbeeld op de godsdienflige gebruiken overbrengende, is er een zeer goed werk famen te ftellen, dit zoude beftaan in de overeenftemmende en tegen elkander ftrijdende trekken van geloof en bijgeloof van alle volken in colommen tegen over elkander te ftellen. Een ander foort van bijgeloof, waar van zij even noodzaakelijk geneezen behoorden te worden, is de buitenfpeurige eerbied voor de grooten; en ten dien einde, zoude het volftaan om de kleinigheeden van het huisfelijk leven der koningen en vorften te befchrijven. Er is geene zo wijsgeerige arbeid als deze; ook hebben wij gezien welke kreet zij en hunne knechten hebben doen opgaan, wanneer men de anecdoten van het Berlynfche Hof in het licht gaf. Wat zoude het nut zijn , zoo wij er het vervolg van hadden? Zoo het volk in het openbaar alle de fchandelijke daaden en ellenden van deze foort van afgoden konde zien, zoude het niet in verzoeking komen om hunne valfche genietingen te verlangen , welker logenachtig voorkomen hen kwelt en belet genot te hebben van het in de daad meer waare geluk van hunnen ftand. EINDE.