OVER DE HEBREEUWSCHE PO Ë Z Y.   \ tfW 762 F-l SAAMENSPRAAKEN over dé HEB REEUWS CHE P O Ë Z Y. door, J. G, HERDER. uit het hoogduitsch vertaald. EERSTE STUK. Te L E Y D E N, MOHANNES van TIFFELEN,') Ey < en 1784* ( BAREND ONNEKINK, >   VOORREDEN VERTAAL ER. l£3en MensCh in zyrie geaartheid, vermogens , en vorderingen te kennen; Deuzelven in zyn eerften en eenvoudigften} zo wel als in zyn gfooteren. en meer fchitterenden, ftaat te befchouwen; en van zy«» pe wieg en bakermat > van 't geen men Wilden ftaat noemt, af^ tot aan de hoogstbe» fehaafde maatfchappyen toe * na te gaan; Zie daar een voorwerp van befpiegeling, daar myn geest zig al vroeg, uit eigene neiging* toe bepaalde. —- De zeekerheid der Goddelyke openbaaringen te kennen , en der* • zei* VAN DEN  ii VOORREDEN van zeiver waare bedoelingen te Vatten; den echten zin der H. Schriften, zo des O. als des N. Testaments, -te verdaan, en zo te verdaan , dat ik de befpiegelende leerflellingen en zedelyke vooiTchriften, in demtoe vervat, zo wel aan anderen verklaaren, als ten m^nen eigenen nutte aanwenden , konde j Zie daar de dudie, daar ik van myne jeugd af toe gefchikt wierd. — 'Elk, die een weinig doordenkt, zal ligtelyk 'zien, dat deze twee werkzaamheden volmaakt wel met malkanderen ftrooken : — "Ik zal zelfs dfaks,tot een ander oogmerk; aanmerken, dat zy een allernauwst,- misfchien "onverbreekbaar, verband met den anderen hebben, en dat de eerde voor de laatde, zo niet noodzaaklyk, althans ten hoogden stëenftig, is; — Voor tegenwoordig diene •my hit gemelde alleenlyk, -om te doen "voelen,-lioe natuui'lyk het was, dat ik my tam * y ■ door  oen VERTAALD, m door den herhaalden aandrang van een Vriend , wien ik , uit hoofde van zyne zonderlinge talenten, even zeer eerbiede als ik hem , wegens zyn voortreffelyk karakter, hartelyk bemin, liet overhaalen om de vertaaling van een boek op my te nemen , dat de twee gemelde .ftüdiën op zulk ■eene even zonderlinge als gelukkige wyze vereenigt; dat denmensen in zynen vroegften ftaat zo wél doet kennen, om die ken* friis ten voordeele der Goddelyke openbaa•iingen aan te wenden; en dat dus uit de eenvoudige natuur zulk een aangenaam licht over de II. Schrift verfpreidt. Te weten; Met den Heer H. A. Schut.tens meermaalen in gefprek geraakt over de denkwyze en vorderingen der Oofterfche Volkeren, met oogmerk om myne geliefde ftudie, de Menschkennis, door zyne onderrichtingen te volmaaken, drong ik * a fteeds  iv VOORREDEN van {leeds aan, dat het voornaamlyk uit de Poëtifche Hukken was, dat men de denkwyze en vorderingen * dat men den zede" lyken toeftand, van yder volk in deszelfs vroegfte tydperken moest leeren kennen j Dat men dus altyd die oudfte Poëziën der Natiën, die Hukken hunner eerfte kindsheid , om zo te fpreken, moest trachten op te fpooren , en dat inzonderheid de Oofterfche Geleerden hier van hun werk, ten opzichte der Oofterlingen, behoorden te maaken; Over deze onderwerpen, zeg ik, meermaalen met den gemelden Hoogleeraar geredewisfeld, en alle de onderrechtingen, welke het onderhoud aan de hand gaf, uit zynen ryken voorraad van geleerdheid ontvangen, hebbende, had ik het gehoegen, dat hy my op zekeren dag met éen zeer vrolyk gelaat kwam vinden; „ Zie daar myn vriend, fprak hy, een boek *  den VERTAALER. v „ boek, 't welk ik ray vleie, dat aan alle „ uwe verlangens nopens de meermaa- len ontgonnen onderwerpen zal vol„ doen; een boek, dat u het oudfte volk, „ waar aan wy kennis hebben, uit zyne Poëtifehe Hukken, en in den ftaat zyner „ kindsheid, zal doen kennen; en dat u „ deze kennis des te aangenaamer zal maa„ ken, om dat het, door middel van deze!„ ve, een alleraangenaamst licht over de H. S. verfpreidt. Ik wil geenzins alle „ de gedachten van den Schryver voor „ myne rekening nemen, maar zeeker is „ het, dat 'er eene verbaazende leering „ uit dit Werk , waar van nog geene „ weêrgae beftaat, te haaien is; en dat gy „ het met vermaak zult lezen; Ik wensch- te zelfs, dat het van veelen gelezen „ mogt worden; en ik wenschte dat gy... ïly floeg my de vertaaling voor; en drong * 3 dit  vi VOORREDEN van die voordel aan óp eene wyze, die het tty altyd moeijelyk maakt om een verzoek dat my door eenen vriend gedaan wordt, völftrekt af te flaan. Ik las dan het boek, en vond het juist Zo als de Profesfor het hadt afgefchilderd; ik vond het eemg in zyne foort; ik zag my door het zelve in Haat gefield om een aanraerkelyk gedeelte der H. Schrift te verftaen, daar ik voorheen voor ftond, en dat inderdaad naar de de aangenomen overzettingen onverftaanbaar is; en ik zag dit alles door de opheldering van de oudfte Poëziën van de oude Hebreërs, en de verklaaring hunner denk wyze en vorderingen , uitgewerkt. Door myne voorwaardeJyke belofte, derhalven, min of meer gedrongen, en door den herhaalden aandrang van den Heer Schultens overgehaald, fjeAoot |k aan het ftraks gemeld verzoek te  pen V E R T A A L E R. vu te voldoen, en eene vertaaling van dit Werk te vervaardigen, welke ik wel wil, bekennen, dat my, evenreedig naar deszelfs grootte, veel meer tyds en moeke geko&t heeft, dan ik ooit aan eenigen ge* lykfoortigen arbeid heb behoeven te bededen. — Ik voeg 'er dit niet by, om de voortreffelykheid van myne vertaaling tedoen gelden; Integendeel ik voel derzelver onvolmaaktheid zo wel, dat ik hier mede verfchooning wil verzoeken wegens gebreken, die hier en daar mogen gevonden worden. Elk,die den ftyl van Herder,zelfs Hechts uit de Hoogduitfche journaalen, kent, zal my die verfchooning gereedelyk vergunnen ; en zy, die het origineel gelezen hebben, zullen my misfchien zelfs het vermaak doen van te zeggen, dat des Schryvers bedoelingen zig uit de vertaaling, wel eens, ruim zq klaar als uit het oorfproiike* 4 lyke  vin VOORREDEN van lyke, laten opmaaken. Schoon ik tevens moet erkennen, dat 'er eenige plaatfen zyn, waar in ik het verband van de redeneering , in weerwil myner aangewende moeite, niet zo levendig heb kunnen voelen , als ik wel gewenscht had, en als noodig geweest ware, om het den lezer'vol* maakt klaar te maaken. —— Maar wie ?yn nu de Lezers, voor weh ken dit Werk gefchikt is ? *— Om die vraag te beantwoorden, dient men vooraf nog wat meer te bepaalen, wat het zelve bedoele en behelze ? Men heeft reeds kunnen bemerken, dat de denkwyze en verftandelyke vordering van het oudfte Volk, uit deszelfs Poëtifche ftukken opgemaakt; dat de kennis dier verftandelyke vordering en denkwyze wederkeerig tot recht verftand van andere (tukken, of plaatfen in dezelve, aangewend,  den VERTA ALER. ix wend, en het een en ander ter verklaaring der H. S. gebezigd, de groote bedoeling is dezer Samenfpraken. Men verwachte derhalven in dezelve eene ontwikkeling van de karakterizeerende grondtrekken van der oude, en zelfs van der laatere, Hebreeuwen Poëzie, en men verwachte, door middel dier ontwikkeling, tevens hunne Cosmologie opgehelderd te zien. Men verwachte eene korte , doch volledige, aanduiding hunner vroegfte begrippen van God, van de Schepping, van de Voorzienigheid , van de Engelen, van de Elohim, van de Cherubim ; Men verwachte een verflag van hunne Natuurkunde, of, om het netter uittedrukken, van hunne Natuurbefchouwing; van hunne oude gefchiedenisfen uit de overleveringen hunner Vaderen, daar zy met alle Volkeren, zo lang dezelve zig nog in den ftaat hunner kind?* s hei— Daar is evenwel nog eene bedenking, waar mede ik u tot het beoeffenen van het O. zo wel als N. ï., en tot het lezen van Herders Samenfpraken , wenschte aan te fpooren; — En hier koom ik nogmaals tot die groote dryfveer onzer werkzaamheid,het Vermaak, maar het vermaak van een anderen kant, dan ik ftraks deed, befchouwd. —> Daar is in het O. T, zulk eene ryke verwisfeling van gefchiedenisfen, beelden, karakters, tooneelen, dat een opmerkend oog, 't welk eenmaal geleerd heeft wél te zien, niet kan misfen daar op eene aangenaame wyze mede bézig gehouden te worden. "Wy zien in het O. T. de veelkleurige fchemering der opgaande zon aan een majeftueufen hemel, doch die zynen luider nog verbergt; In 't N. T. praalt die zon in vollen gloed; Wy 'worden verrukt, en als dankbaare men- fchen  den VERTAALER. xxiït fchen werpen wy ons voor de Ongefchapen Zon eerbiedig neder, als erkentelyke Christenen looven wy Hem, die ons het licht in de duillernis heeft doen opgaan; —— maar gelyk de gloeijende middag verblindt terwyl de dageraad bekoort, zo befchouwen wy ook als Geleerden den opkomenden dageraad van het Oude langer en met meer vermaak, dan de hooge zon van het Nieuwe, Testament— Ja I al beftudeerde gy het O. T. flechts als een menfchelyk boek, als een boek voor een goed gedeelte uit oude Poëtifche ftukken beftaande, op eene verftandige wyze, dan nog zouden Vermaak en Nut de liefelyke gevolgen dier aangenaame bézigheid zyn; dan nog zoude het recht verftand van het N. T. daar by aanmerkelyk winnen; dan nog zoude de heilryke Euangelie - openbaaring zig in meerdere zuiverheid en heerlyker glans aan uw  jKXiv VOORREDEN enz, UW verlicht gezicht vertoonen; dan nog zou de Zonne der Gerechtigheid des te fchooner voor uwen ontwolkten geest opgaan , en tevens haare liefelyke ftraalen met ïneer vrucht in uwe toebereide harten fchieten! — Dit laatfte, vergunt eenen ouden Leeraar zyne aanfpraak met deze herinnering te mogen befluiten, dit laatfte zy, en blyve, fteeds de bedoeling van alle uwe itudiën! C. van Engelen. Leyden 31. Maart 1784. • * De Lystert der opgehelderde Schriftuur* plaatfen zyn wy voornemens achter het wfc gend Deel te pltiatfen.  SAAMEN SPR A AKEN OVER DE HEB REEUWS CHE J? O È Z EERSTE SAMENSPRAAK. Alciphron. inde ik ü weder met die arme barbaarfche taal bezig ! Zo ziet men wat de indrukzels der Jeugd ook in onzen volgenden Jeeftyd op ons vermogen j én hoe zorgvuldig men behoort acht te geven om het hoofd der jonge lieden-.niet met de vodderyen der Oudheid te bezwaaren, dewyl zy anders, hun geheele leven door, daar mede belaaden blyven. EüTYPHRON. Gy fpreekt,myn Vriend, als eert dier nieuwe Wyzen, die zig zeer zedig laaten voorftaan het A mensch-  s EERSTE SAAMENSPRAAK menschdom van alle vooroordeelen der kindsheid, en mifïchien van de kindsheid zelve, te bevryden. — Kent gy deze arme, barbaariche, taal? — En waarom komt dezelve u zo barbaarsch voor ? Alc. Ja zeeker ken ik haar genoeg ; Hoe ben ik in myne vroeger jeugd reeds met haar geplaagd geworden! En hoe word ik nog telkens met haar geplaagd, terwyl ik in de Theologie, PhilofbphieHiftorien, en waar niet al, de naare klanken van haar verheven Nonfens moet hooren! Hoe verveelend treft nog al te dikwils het geraas der oude Cymbaalen, en der Pauken, en de geheele Janisfaar - Muziek der wilde Volkeren , welke men goedgevonden heeft den Oofterfchen Paralelismus te noemen, myne ooren ! Ik verbeelde my dan inderdaad David weder voor de Arke des Verbonds te zien danfen, of de Propheetea een Speelman te hooren roepen, om hen met den geest der Voorzegging te bezielen. Eüt. Gy fchynt kennis, dog geene vriendfchap, met het Hebreeuwsch gemaakt te hebben. • Eut.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 5 Aic. Dat is myne fchuld niet; ik heb het volgens de regte methode, en naar alle de regels van Danzius, geleerd; Ik heb zelfs die Regels kunnen aanhaalen , fehoon ik derzelver inhoud niet begraep* Eut. Des te flimmer! Hier hebben wy den oorfprongvan 't kwaad, en het wyst zigzelven, dat gy op deze wyze een afkeer van, of ten minften geene genegenheid voor, deze taal moest krygen. Maar, myn vriend, moet men eene wetenfchap haaten uit hoofde van eene kwaade leerwyze, welke men, in zyne eerfte beöeffening van dezelve, het ongeluk gehad hebbe aantetrefFen en te volgen? Acht gy den man enkel naar zyn kleed ? Inzonderheid wanneer dit een vreemd, afgedwongen , kleed is ? Alc. Dat zeg ik niet; Ik ben gereed alle vooroordeelen te laten varen, zodra gy my met zeekerheid kunt toonen, dat het vooroordeelen zyn J Dog gy zult daar, geloof ik, uw werk aan vinden, want ik heb zo wel de Taal, als 't geen zy bevat, vry wat leeren kennen. Eut. Wy zullen het bezien; en een van beiA z den,  4 EERSTE SAAMENSPRAAR* den zal den anderen onderregten ; I ïet zou'er droevig met de waarheid uitzien, zo men zig wegens haar niet vereenigen konde j en ik zoude alle indrukzelen rriyher jeugd verwenichen, by aldien dezelve my, myn geheele leven lang, voor flaaffche kluiftere verftrekken moeften. Dog ik moet u zeggen, dat het by my geene indrukzelen der jeugd zyn, wat ik wegens den Poëtifchen geest dezer taaie denke ; Ik heb dezelve op de eigen wyze geleerd als gy; Het hieldt lang aan, eer ik fmaak aan haar konde krygen, tot dat ik allengs op het denkbeeld kwam, waarin ik haar thans befchouw, en waarin zy zig aan my als eene heilige taal, als de Moeder aller edele kundigheeden, als de vroegite leermeefteres en vormfter van het redelyk menschdom, voorkomt; Zy heeft zig, 't is waar, Hechts over een klein gedeelte des aardryks uitgebreid j dog gelukkig, datzy, zonder dat wy haar gezocht hebben, tot ons gekomen is. Alc. Dat is op Vergoding af! Eut. Neen! wy zullen haar als eene menfehelyke taal befchouwen; Ik wil zelfs haaren Inhoud niet  ovss de 1IEBREEUWS-CHE POEZY. 5 niet anders dan als menfchelyk in aanmerking nemen ; En om u nog meer gerust te Hellen, dat ik haar niet boven haare waarde zoek op te voeren, heb ik 'er niet tegen, dat wy van haar blootelyk als een werktuig der oude Poëzie handelen. Hebt gy zin aan dat onderzoek? wy hebben daar geerje nadeelen van te vreezen. Alc. Het zal my inderdaad zeer aangenaam zyn. Ik fpreek gaarne over oude taaien, indien men dezelve flegts op den voet van menfchelyke taaien beichouwt; zy zyn de vormen, waarin zig de menfchelyke gedachten, goed of kwaad, gebeeld hebben; zy geven de duidelykfte kenmerken van de denkwyze en het beftaan der onderfcheidene volkeren, en men leert uit derzelver vergelyking met andere taaien altyd opmerkelyke byzonderheden, die, voor het minst, onzen geest eenaangenaame bezigheid verfchafTen. Maak derhalven maar, van (tonden aan, een begin met over deze taal der Oofterfche Hurons te handelen; Ten minften zal hunne armoede ons onzen eigen rykdom doen zien, en hun gebrek aan denkbeelden zal onze denkbeelden vermeerderen. A 3 Eut,  6 EERSTE SAAME NS PRAAK Eut. Wat zoudt gy voor eene Dichterlyke taal, zy moge dan tot de Hurons of Otaheiters behooren, onontbeerlyk noodig achten? Is het niet Werking; Vertooning der voorwerpen; Roer ring der Hartstogten; Harmonie en Rolling? Alc. Gewisfelyk. Eut. Die Taal derhalven, waarin dit alles meest te vinden is, verdient boven andere eene Dichterlyke taal genaamd te worden.Gy weet, myn vriend, dat de taaien van volkeren, die nog weinige vorderingen in de befchaafdheid gemaakt hebben, alle de gemelde voordeden in een vry hoogen graad bezitten kunnen, ja dat zy inderdaad dezelve dikwils bezitten boven andere nieuwe taaien, die te fyn geplozen zyn om niet een zeer groot gedeelte van het Treffende, het Grootfche, en het Hartstogtelyke, te verliezen: Ik behoef mynen vriend niet te herinneren, onder welk volk Ossian, en in welken tyd zelfs de Griekfche Homerus, gezongen hebben. Alc. Daar uit volgt nog niet, dat ydere Barbaarfche Natie haaren Homerus of Osfian hebbe. E u-  over de IIEBREEUWSCHE POEZY. 7 Eut. Mogelyk hebben verfcheiden Natiën meer dan dezen; te weten voor haar eigen taal, niet voor vreemde fpraaken. Om van eene Narie te oordeelen moet men zig in haaren tyd, in haar land, in haaren kring van denkbeelden en gewaarwordingen , plaatfen: men moet zien, hoe zy leeve? welke opvoeding onder haar plaats hebbe? welke voorwerpen haar treffen ? welke hartstogten meest onder haar werken? Men moet haare grond - en lugtsgefteldheid, den aart van haar klimaat, haare byzondere geaartheid en lighaamswerktuigen , in aanmerking nemen ; eindelyk men moet op haare Muziek en Danfen acht geven ; en dit alles moet men niet van verre, en als vreemdeling of vyand, betrachten, maar men moet het als vriend, als broeder, als inwooner, onder die natie leeren kennen; en dan vragen, of zy eenen Homerus of Osfian, in haare foort, en tot haare behoeften, gehad hebbe ? Gy voelt wel, by hoe weinige volkeren des aardbodems wy dit onderzoek nog gedaan hebben; by hoe weinigen wy het zelfs nog heden kunnen te werk Hellen. By de Hebreërs ondertusfchen kunnen A 4 wy  8 EERSTE SAAMENSPRAAK wy dit; wy hebben hunne dichtftukken voor ons. Alc. Maar welke dichtitukken! en in welke taal! Hoe onvolmaakt is dezelve! Hoe arm in eigenlyke naamen, en bepaalde betrekkingen, wel? ken de zaaken op malkanderen hebben ! Hoe oiit zeeker, hoe twyffelagtig, zyn de tyden hunner, werkwoorden! zo dat men nooit vast kan gaan pf 'er van heden, of van gisteren, of van duizend jaaren te rug of voorwaards, gefproken worde! Adjeótiven, of toevoegelyke naamwoorden, die zo fterk fchilderen, en eene reden zo veele bevalligheid zo wel als klaarheid byzetten, heeft zy byna geheel niet; en zy moet zig dan met eenige gebrekkige famenvoegingen behelpen. Hoe raadzelachtig, en verre gezocht, is de betekenis haarer wortelwoorden, en hoe gedwongen is derzei ver afleiding! Van daar die byfter fterke figuurlyke uitdrukkingen, die geweldige Katachrefen, die verre getrokken beelden, die onnatuurlyke ver-? bindingen vaa de meest verwyderde denkbeelden. Haar Parallelismus is eentoonig, het zegt met andere klanken akyd het zelfde, en heeft daar-  over de HEBREETJWSCHE POEZY. 9 daarenboven geen maat in woorden of fyllaben, om, by dat gemis van denkbeelden , het oor ten minften eenig vermaak te geven. Aures pcfpetüis Tautnlogüs la dunt, zegt een der grootfte kenners van deze taal, Orienti jucundis, Europa invijis, prudentioribus Jlomachaturis , dormitatujis reliquis. ( a) En dat is eene zeekere waarheid; men ziet dit by alle gezangen en voorftellingen, die den geest dezer taal ademen. Eindelyk, zy heeft zelfs geene vokaalen, want deze zyn van een later roaakzel ; zy ftaat daar dan als eene doode Hieroglyphe; de letters zyn byna beeld? fpraakig, en de woorden dikwils zonder eenige {leute! of zeekerheid van derzelver betekenis; ten minften hebben wy geene vaste regels wegens derzelver uitfpraak of rhytmus. Hoe kan men dan Homerus of Ossian hier by ver- ge- (a) Zie hier de Nederduitfche Vertaaling van de plaats van Mjchaclis. • „ HetHebreeuwsch kwetst „ het gehoor door de geduurige herhaaling van het „ zelfde voorflel; welke herhaaling bevallig is voor de „ Oofterlingen, haatelyk voor de Europeaanen, en jui&t „ gefchikt óm den verftandigen walging, de. overigen „ ilaap, te verwekken." A 5  io EERSTE SAAMENSPRAAK gelyken! Het is juist hetzelfde als of men dezen in Mexiko, of op de rotfen van Arabië, wilde zoeken. Eut. Ik dank u voor den fraeijen draei, welken gy aan ons gefprek geeft. Gy hebt zulk eene ryke ltofTe aangevangen, en werkelyk den grond voor zulk eene goede orde in derzelver behandeling gelegd, als men van eenen kenner van verfcheiden taaien zou kunnen verwachten. Laat ons dan daar op bouwen ; Iaat ons eerst het gebouw van onze taal opnemen, — Werkzaamheid, hebt gy toégeftemt, en Vertooning, of vertegenwoordiging der voorwerpen , is het wezen der Poëzie; maar nu, welk deel eener taal fchildert de werzaamheid, of liever vertegenwoordigt dezelve, en doet die zien en voelen? Doet dat hetzelfftandig naam woord, het Nomen? óf het Verbum? Alc. 't Is liet Verbum, dat dit doet, en 't is met regt dat wy dit in onze taal door Werkwoord, vertolken. Eut. Die taal derhalven , die veel uitdrukkende, fchüderende, Werkwoorden heeft, iseene Poë-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ij Poëtifche taal; cn hoe meer zy de nomina tot verba maaken kan, hoe Poëtifcher zy waarlyk is. Een Nomen fielt de zaak altyd flegts als dood voor; het Verbum brengt dezelve eerst in werking; Het Verbum verwekt de aandoening , want dat is zelf als met geest bezield. Herinner u Hechts wat Lessing in zyn Laokoön («) ten opzigte van Homerus aangemerkt, en getoond, heeft, dat by hem alles gang, beweging, werking, is, en dat daar in zelfs het leven, de kracht, ja het wezen, van alle Poëzie beftaatjNu isby de Hebreen byna alles Verbum, en derbalven alles leeft en werkt. De Nomina zyn van de Verba afgeleid, en zyn byna nog Verba; zy zyn als levendige wezens in hunne werking uit den wortel van hunnen oorfprong opgenomen 'en gevormd. Gy weet, welk eene uitwerking het in nieuwere taaien voor de Poëzie heeft, wanneer de Verba en Nomina nog niet verre van malkander afgefcheiden zyn, en de laatfte uit de eerften geformeerd kun? (<») Te Berlyn in 1768. gedrukt.  IV EERSTE SAAMENSPRAAK kunnen worden; gy herrinnert u dat ligtelyk ten opzigte van het Engelsen en ook het Duitsch; Maar nu de taal, waarvan wy fpreken, is als een zee van Verba, als een vloed van woorden, die allen werkzaamheid mede brengen, en de eene handeling in de andere doen ftroomen. Alc Deze rykdom komt my egter voor, dat akyd eene behoorlyke evenredigheid met de andere deelen der taal moet blyven houden, want indien alles werkzaam wordt, zo is 'er ten laatften niets, waar aan die werkzaamheid behoort; wy moeten een SubjeÜwn, Prtedkatum, Gopula — zo heet het in de Logika ~- hebben, . Eut. Voor de Logika is die orde goed, en voor haar meefterfluk, denSyllogismus, is dezelve onontbeerlyk: Geheel anders is het in de Poëzie, en een gedicht in fluitredenen zou niemand kunnen lezen, indien ik derhal ven eens toegeve, dat voor een afgetrokken Denker de Hebreeuw* fche taal niet de beste zy, zo is zy dit egter, uit hoofde dezer werkzaame geaartheid, voor eenen Dichter. Alles roept ons in deze taal, om zo te fpreken, toe, „Ik leef; ik beweeg my; ik  over de HEEBREEÜWSCHE POEZY. 13 „ ik werk; ikbenuit de zintuigen cn hartstoch„ ten, niet uit de afgetrokken befpiegelingen „ van Wysgeeren, geboren; ik ben dus voor de Dichters gefchikt; ja ik ben uit eigener aart „ Gedicht." Alc. Maar hoe maakt gy het, wanneer gy Nomina, en vooral Adjeftiva, noodig hebt? Eut. Dan hebben wy die ook, want ydere taal bezit wat zy noodig heeft; alleenlyk moet men niet ydere taal naar onze behoeften beoordeelen. Eene menigte naamen van zaaken heeft deze taal niet, om dat het volk, 't welk dezelve gebruikte , die zaaken zelve niet hadt of kende, terwyl zy eene meenigte andere hadt, welke Wy niet hebben. In afgetrokken denkbeelden is de* ze taal arm, maar daarentegen ryk in zinnelyke voorftellingen, en 't is te dezer oorzaake, dat zy 20 veele woorden van gelyke betekenis heeft om dezelfde Zaak uit te drukken, omdat dezelve dikwlls in haaren ganfchen omtrek, en met alle bykomende zinnelyke omftandigheden, uitgedrukt en als gefchilderd werdt. De Leeuw, het Zwaard, de Slang, de Kameel, hebben in de  t4 EERSTE SAAMENSPRAAK de Oofterfche taaien, byzonderlyk in de meest befchaafde derzelver, de Arabifche, zo veele naamen, omdat elk de zaak uit zyn byzonder oogpunt fchilderde, en deze fchilderingen, even als beeken in eene rivier, naderhand in ée'ne taal te famenvloeiden. In het Hebreéuwsch is deze overvloed van zinnelyke betekenisfen insgelyks zeef duidelyk te bemerken, en evenwel hoe weinig hebben wy van deze taal flegts over! Meer dan tweehonderd en vyftig naamen van planten en gewasfen in zulk een klein boek als ons overblyfzel der Hebreeuwfche fchriften uitmaakt! fchriften van zulk een gelykvormig onderwerp, meest gefchiedenisfen, of Poëzie van den Tempel. Denk dan eens, hoe ryk die taal zoude geweest zyn, zo wy haare dichtftukken over allerhande toneelen van het gemeene leven hadden! Ja zo wyflechts die ftukken nog maar hadden, die in de fchriften, welke ons overgebleven zyn, worden aangetrokken! Misfchien is het hier gegaan zo als by alle oude Volkeren. Uit den zondvloed der tyden is flechts zo veel, als Noacn in de Arke bergen konde, gered geworden. Alc.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 15 Aec. My dunkt, wy hebben genoeg; daar in deze weinige boeken een en dezelfde zaak meermaalen Voorkomt! Maar wy moeten by ons onderwerp blyven i Ik wil wel gelooven, dat de Taal, daar wy van fpreken, in den mond van andere volkeren ryk zou hebben kunnen worden; Hoe heeft zig de Arabilche niet geformeerd en volmaakt! De Phoenicifche insgelyks kan uitdrukkingen voor koopwaaren, en berekeningen van waarde, kan dus getal - woorden, in overvloed gehad hebben; maar dit arm Harderof Bedel - Volk! Waar mede zouden zy hunne taal verrijkt, of hoe dezelve befchaafd en volmaakt hebben ? Eut. Met het geen hunne neiging hen by der hand deedt vatten, of daar de noodzaaklykheid hen toe dreef. Het zoude onbillyk zyn van hun Phoenicifche berekeningen van koopwaaren , of Arabifche befpiegelingen, te vorderen, daar zy noch koophandel dreven, noch zig met afgetrokkene befpiegelingen bezig hielden. In de Taal ondertusfchen moet deze rykdom inderdaad hebben plaats gehad, want Phoenicisch, Ara-  i6 EERSTE SAAMENSPRAAK Arabisch , Chaldeeuwsch , Hebreeuvvsch is iö den grond maar eene taal. Het HebreeuWsch heeft groote getal-woorden, welken wy bezwaarlyk kort uitdrukken kuunen: Het heeft eene menigte naamen ter betekenis van voortbrengzelen der Natuur, en zelfs van voorwerpen van opfchik en weelde, daar zy, die deze taal gebruikten, vroeg genoeg mede bekend zyn geworden. Dezelve wierdt in de nabuurfchap van de Phoeniciers , de Ifmaëliten, de Aegyptenaaren, de Babyloniers, in 't kort, van de meest geVorderde volkeren, en dus als in 't middelpunt der toenmaalige befchaafdheid, gefproken: Zij kon derhalven met alle omringende voorwerpen genoeg haar voordeel doen: Hadt zy blyven Jeeven, zy zoude alles hebben kunnen overneemen, Wat de Arabifche overgenomen heeft, die zig met regt mag beroemen eene der rykfte en befchaafdfte taaien van de wereld te zyn. Atc. De Rabbynen hebben 'er vry wat bygebragt. Eut. Ja maar niet van 't beste alloy, en vooral niet naar de oorfpronkelyke Genie van de taal  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i7 taal. Het arme volk, waaraan dezelve behoorde, was door de wereld verftrooidj Demeeflen vormden dus hunne uitdrukkingen naar den aart der taaien en volkeren, waar onder zy leefden, en dit veroorzaakte een droevig mengelmoes, daar wy ons hier niet mede behoeven te bemoeijen. Wy fpreken van het Hebreeuwsch} zo als het de leevende taal van Kantan was, en dan zelfs nog van deszelfs fchoonften en zuiverden tyd , eer het met Chaldeeusch, Grieksch, en zo voorts, vermengd wierdt. Alsdan mag men deze taal ten minften als een fraei en zinlyk LandMeisje, als eene taal van befchaafde, fchoon eenvoudige, Landlieden en Veehoeders befchouwen; Nu den opfchik , dien zy van haare nabuuren overnam, zoude ik haar gaarne hebben kwyt gefcholden. Alc. Op dien voet kan het gaan. Die enkelde trekken haarer eenvoudigheid, inzonderheid in Natuur - tooneeien, heb ik, nog een kind zynde, reeds met vermaak gevoeld; maar, myn Vriend, die trekken zyn, dunkt my, zo weinig in getal; het komt alles zo eentoonig weder; B nieti  IS EERSTE SAAMENSPRAAK niets heeft eene verfcheidenheid van omtrekken en kleuren, niets biedt verfchillende gezichtpunten aan ; met één woord, fijn fchilderen , bevallig maaien, kunnen uwe Dichters geheel niet. Eut. My dunkt zy fchilderen, (zo als weinigen onzer Poëten kunnen,) niet fyn, nietoverfyn,"maar ffcerk, levendig, treffend; Van hunne Werkwoorden hebben wy reeds gefproken; Dezelve zyn geheel wei&zaamheid en beweging; derzelver wortels zyn beelden en gewaarwordingen ; De Nomina, nog half Verba, zyh dik wils werkende wezens, en verfchynen in eene geduurige Perfoons - verbeelding. - Hunne Pronomina komen fterk vooruit, gelyk ineenetaai der hartstochten. Het gebrek van Adjeftiva vervullen zy door andere woorden faam te voegen , zodat het toevoeglyk naamwoord, dat is te zeggen de toevallige omftandigheid, of de gefteldheid der zaake, als zelf een werkend wezen wordt. Door dit alles , dunkt my, wordt deze taal zo Poëtisch als'er eene op de wereld is. Alc. Het zal best zijn, dat wy uit voorbeelden redeneeren, en daar aan uwe aanmerkingentoet-  over de HÈBREEUWSCHE POEZY. 19 toetfen. Laat ons met de Werkwoorden, met de radices, beginnen. Eut. De wortels hunner Verba, zeide ik, zyn beeld en gewaarwording, en ik weet geene taal, daar het eenvoudig en gemakkelyk verband van beiden zig zo gevoelig, zo duidelyk, ver-* toont; Dit wil ik ondertusfehen wel toegeven, niet zo gevoelig,niet zo duidelyk, voor een oor,, dat alleen aan de toonen der Noordfche taaien gewend is, maar voor U, myn Vriend, die de» zelve in de naam-formeering der Grieken kent, voor U zal het niet moeijelyk vallen eenige treden verder te gaan, en de, zeekerlyk fterkere, maar daarom niet grovere, woord - fchepping van het Ooften mede te voelen. Ik herhaal het nogmaals , in hunne dringendfte woorden is alles beeld en aandoening; De fpraak komt uit voller borst, door werktuigen, die nog niet afgebruikt, maar in hunne oorfprongelyke kragt, zyn ; en deze organa drukken onder een zuiveren, en met geene dampen beladen, hemel, de dingen uit zo als de fpreker die voelt; Dusisyder woord een fterkeblik • het bevat, om zo te fpreken, de zaak zelve; en B * men  io EERSTE SAAMENSPRAAK men hooit het nooit zonder iets van die hartstogt te voelen, die het heeft doen ukfpreken. Alc. Beelden - fchilderyen en Gemoeds-beweging! ftiite en Hartstochten! ftcrke en gemakkelyke Toonen! Gy maakt wonderlyke famenvoegingen. Eut. Wy willen derhalven deelen; Alle i Noordfche taaien bootfen het geluid der Natuur na, maar rauw, en als alleenlyk uitwendig, zy knarfen, ruisfchen, fisfen, kraaken ,• daveren, zo als de voorwerpen zelve; Wyze Dichters maaken daar met groote fpaarzaamheid gebruik van, flechte trekken het te verre. De reden hier van is zeekerlyk in het klimaat en de ftem - werktuigen van hun, die de taal oorfprongelyk geformeerd hebben, se zoeken. Hoezuidelyker men komt hoe fyner de natuur - nabootfing wordt. De meest klinkende Verzen van Homerus knarfen of fisfen niet; zy tóónen. De woorden zyn reeds door eene fyne middelftof, de gewaarwording, het gevoel, gegaan , en, om het zo eens uit te drukken, in de harten - ftreek , gefcraicerd; zy geven dus geene grove geluid-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. iï luid-beelden; geene nagebootfte klanken, maar beelden, waar op het gevoel een zachter zegel heeft gedrukt, waardoor zy eene andere wyziging , eene in-en uitwendige malsheid, bekomen hebben. Van deze verbinding van het gevoel inwendig met het beeld uitwendig zeide ik, dat de Oofterfche taaien een voorbeeld verftrekken, Alc. Maar Eutyphron waar wil dat heen! Die barbaarfche rauwe Kee!-cn Gorgeltoonen, durft gy die m:-t de fyne zilver - klanken der Grieken vergelyken? Eut. Ik vergelyk niet; ydere taal lydt by zulk eene vergelyking. Niets is meer aan ydere afzonderlyke Natie, niets meer aan elk afzonderlyk lid dier Natie, bepaald dan het vermaak der ooren, even als de karakterizeerende buigingen der fpraak- werktuigen: Wy, by voorbeeld, vinden het befchaafd flechts van voren tusfchen de tong en de lippen te fpreken, en den mond, als of wy in rook of nevel leefden, weinig te openen; Het klimaat, dezeden, de gewoonte-, vorderen het, en de taal zelve is daar allengs raar B z ge-  ii EERSTE SAAMENSPRAAK geformeerd; De Italiaanen, en vooral de Grieken, denken daar zo niet over; Hunne taal is vol van ronde vokaalen; en deze vol van Diftongen,- Beiden worden met een vollen mond, ere röJ?mio, .uitgefproken, en niet van de lippen als afgefchoven. Het Ooften haalt de toonen dieper uit de borst, dezelve komen als uit het harte voort, en men fpreekt daar gelyk Elihu aanheft: (a) Ik ben des Redes vol! De adem myner borst benauwt my! Zy gist in my gelyk de toegeftbpte most, Gelyk de nieuwe Iedere zak fcheurt; Spreken wil ik , en my lucht maaken, Ik zal myne lippen openen en antwoorden. Als deze lippen zig openden was het zeekeri lyk met een levendiger geluid, en dat levendiger geluid werdt het beeld der zaaken, dat was de adem der aandoening; Zie daar, zo 't my voorkom]:, de byzondere geaartheid der Hebreeuwfche taal: zy is vol van de aanblazing der zie- {*) Hiob XXXII: 18. en*.  over de HERREEUWSCHE POEZY. 23 ziele; zy toont niet gelyk de Griekfche, maar zy ademt, zy leeft; Zodanig is zy voor ons, terwyl wy haare uitfpraak niet dan gebrekkig kennen, en haare diepfte keel - fyllaben, als voor ons onuitfpreeklyk, achterlaten; maar welk eene volheid van geest, welk een adem des leevendigen woords, moet haar dan in de oude, min befchaafde, tyden bezield hebben! Het was toen, gelyk zy het noemen. - De Geest Gods, die in hun fprnk, De adem des. Almachtigen, die hen bezielde. (0) Alc Dit gelykt weder flerk naar Vergoding! Dog eens toegeftaan , dat het met de klank der gewaarwording, uit het gezicht en gevoel der zaake zelve geboren, zodanig is als gy zegt, hoe liaan wy dan met de afleiding uit deze gewaarwording - klanken ? uit deze wortelwoorden? zyn deze niet als een wild doornenbosch op een eiland, daar nog geen m'ensch immer zyne treden zettede. Eut. («) Hiob. XXXIII: 4. B 4  H EERSTE SAAMENSPRAAK Eur. In flegte woordenboeken, ja; en verfcheidene der geleerdfte Nederlandfche Philologi hebben ons ook den weg, met by] en houweel in de hand , vry ongemaklyk gemaakt ; maar daar zal eens een tyd komen, dat dit wilde vergroeide bosch in aangenaame Palmdreeven zal veranderen. Alc. De gelykenis is Ooftersch. Eut. De zaak ook; De wortel van het moederwoord zal in het midden van hetStsrrenbosch Haan, en rondom haar de Allees uit dien wortel gefproten; Men zal het door fmaak , vlyt, gezond verftand, en de yereeniging van meer dia1 eóten, zo verre in de woordenboeken brengen, dat men het wezenlyke en toevallige in de betekenis der woorden zal onderfcheiden, de zachte overgangen vinden, en in de afleiding der woorden, in het gebruik der Metaphora's, die werking , die uitvindingen en kunst van den menfchelyken geest, die Logika der beeldfpraak, die 'er waarlyk in is, ontdekken en doen opmerken. Ik verheug my reeds by voorraad in het vooruitzicht op het eerfte woordenboek, waarin  over de I-IEBREEUWSCHE POEZY. 25 waar in men zig hier op byzonderlyk zal toeleggen; thans gebruik ik de beste, die wy hebben, als van Castellus , Simon, Coccejus, en hunne ryke helpers Sc 11 ultens,Sch roeder, Storr , Scheidius, en wie verder, of op zig zeiven, of met anderen, daar iets aan toebrengt. . Alc. Het zal derhalven nog wel wat aanhouden eer men in de Palmdreeven van uw Ooftersch woordenboek eene vermaaklyke wandeling zal gaan doen; wilt gy ondertusfchen niec eens eene proeve van afleiding geven ? Eut. Die vindt gy, zelfs zo als de woordenboeken thans zyn, overal. Slaa de eerfte wortelwoorden op, en zie hoe het heenga, n, vergaan , verdwynen, zachtelyk wordt afgeleid. Eene geheele ry van uitdrukkingen van verlies , van verdwyning , van dood, van raadeJoosheid , van yergeeffche moeite , komt met zachte overgangen daar uit voort; en zo gy u in den tyd der omzwerving, der geJuurige verreizingen , in alle de omftandigheden van het harder - leven, overbrengt, zo hoort men nog, B 5 ze]f?  2 gelyk de Hebreërs het uitdrukken, de dochter  over be HEBREEÜWSCHE POEZY. 35 ter van de ftemme onzer fmarte. In onderwyzende of vermaanende lierzangen verfterkt, bevestigt j de eene fpretik de andere; Het is even als of de Vader zyn Zoon aanfprak, en de Moeder des Vaders vermaaning herhaalde om die aan te dringen. De aanfpraak krygt daar door eene byzondere hartelykheid, en wint het vertrouwen* In Amoebaeïfche, of beurtlings beantwoordende liefde - gezangen, brengt de zaak zelve dit mede. De liefde vordert een zoet gefnap, wisfeling van hart en gedachten; Met één woord, daar is zulk een eenvoudig, zusterlyk, verband tusfchen deze beide leden der gewaarwording, dat ik daar op die zachte Hebreeuwfche Ode wel mag toepasfen. (a) Hoe lieflyk is het en aangenaam, Dat Broeders te famen woonen! Gelyk z .chte olie van het hoofd neder, Gelyk zy by de wangen neder, vloeit, Neder vloeit langs de wangen van Aaron —• En loopt tot den zoom zyns kleeds, Gelyk Hermons dauw neder valt Om de bergen Israëls te zegenen, Te zegenen in eeuwigheid > Alc. (*) Pf. CXXXIII. C a  S6 EERSTE SAAMENSPRAAK Alc. Gy, groote verdediger van den Paralelismus! Maar fchoon het oor daar' aan gewoon 'worde, hoe gaat het met het verftand? Dit immers wordt fteeds te rug gehouden, en komt niet verder. E u t. Voor het verftand alleen dicht de Poëzie niet, maar eerst en voornaamlyk om aandoening te verwekken; en hoe dienftig is daar toe de Parallelismus! Zo dra het hart zig uitftort, droomt bron by bron; en dat is Parallelismus. Het heeft nooit uitgefproken, het heeft akyd nog wat te zeggen. Zodra de eerde ftroom zachtefyk ophoudt, of zig prachtig tegen rocfen breekt, komt een tweede te voorfchyn. De Pols - flag der Natuur, die de ademhaaling der aandoening is, heeft in alle hartstochtelyke reden plaats, en gy wilt die niet in de Poëzie, die evenwel de eigenlyke taal der hartstochten is! Alc. En wanneer zy dan de taal' van het verftand iyil zyn ? en moet zyn ? Eut. Dan draait zy het beeld, en toont het van de tcgenzyde; zy keert de fpreuk om, en verklaart dezelve, of drukt haar in 't harte; Weder  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 37 der een Parallelismus. Welke foort van Verzen houdt gy in het Duitsch best gefchikt voor de Didaétifche Poëzie, of Leer - gedichten ? Alc. Buiten kyf de Alexandrynfche; Eut. En die zyn geheel Parallelismus! Ja onderzoek het eens ter deeg, waarom zy tot inprenting vanher onderwys zo krachtig zyn? en gy zult bevinden, dat dit rechtftreeks aan den Parallelismus moet worden toegefchreven. Alle eenvoudige gezangen en kerkelyke liederen zyn daar vol van, en het Rym, dat groot vermaak onzer Noordfche ooren, is inderdaad een voortgaand Parallelismus. Alc. Het Rym hebben ons de Oofterlingen aangebracht,en den eenvormigen gang der kerkliederen even eens. Het eerfte hebben de Saraceenen ingevoerd, het laatfte hebben wy aan de Doxologiën te danken. Dog wy konden het een zo wel als het ander we! ontbeeren. Eut. De Saraceenen! Lang voor de Saraceenen heeft men in Europa gerymd; Lang te voren heeft men op verfcheidene wyzen klankverbindingen in de woorden gemaakt, naar dat C 3 het  38 EERSTE S AA MEN SPRAAK het oor van een volk daar aangewend was, of naar dat de aart van deszelfs taal dit medebracht. De Grieken zelve hebben zulke eenvoudige Hymnen en Choorgezangen als onze kerk-liederen zyn kunnen. Nu heeft zeekerlyk de Hebreeuwfche Parallelismus dit boven onze Noordfche taaien vooruit, dat dezelve door zyne weinige woorden de zaak eerst grootsch en heerlyk voordraagt, en danmet deftige reden in de lucht laat wegklinken, Voor ons is dezelve dus genoegzaam onvertaalbaar; Wy hebben dikwils tien woorden noodig, daar de Hebreè'rs flechts drie gebruiken j Die kleine woordjes fleepen, of verwarren zig, en het einde van het Lied is hardheid of vermoeijing. Men kan en moet derhalven de Hebreeuwfche gezangen minder nabootfen dan derzelver waare fchoonheden leeren kennen; In onze taal kunnen wy zo plotfelyk niet afbreken, wy moeten de beelden meer voortleiden, en onze bewoording ronden; wy zyn aan de Numerus der Grieken en Romeinen gewend; Maar in de overzettingen uit het Öoftersch kan men dit niet in acht ne«en, of inen verliest een groot gedeelte der oor- Ipron-»  pver de HEBREEUWSCHE POEZY. 39 fpronkelyke eenvoudigheid, waarde, en edelheid, van de taal. Het is ook hier Hy fpreekt, het gefchiedtj Hy gebiedt, het fiaat daar. Alc. Dat kort afbreken heeft evenwel ook zyne verhevenheid. Eüt. Die kortheid is noch gezellig, noch Poëtisch ; Zelfs in de Vorftelyke bevelen willen wy de werking-van het bevel zien, en dan hebben wy weder een Parallelismus; Bevel en Gevolgen. Ja eindelyk de kortheid der Hebreeuwfche taal maakt den Parallelismus zeiven byna tot een Vorftelyk bevel. Zy wisten niets van de Oratorifche Numerus eener Griekfche of Latynfche aanfpraak : weinige woorden bracht de adem van hunnen geest met aandoening voort, en, deWyl de taal zulke eenvormige buigingen hadt, werden die woorden malkanderen gelykvormig , en maakten , zo door hunnen klank, als door hunne plaatfing en hun verband met het geheel, eene foort van Rhytmus. De twee Hemiftichiën wierden woord ën daad; Hart en hand; of, gelyk de Hebreet! het noemen, Ingang en Uitgangj en dus itaac C 4 het  4o EERSTE SAAMENSPRAAK het lïgte toongebouw daar. Hebt gy nog iets tegens den Parrallehsmus in te brengen ? Alc. Ik heb in tegendeel daar iets vóór te zeggen ; want ten opzichte van het verftand der zaaken heb ik den Hemel dikwils gedankt, dat hy in gebruik was; Hoe zouden wy het immers maaken met de verklaaring van zulk eene menigte duiftere woorden en plaatfen, zo wy door deszelfs behulp den weg niet konden opfpoqren? Hy is als de ftem van een vriend, die ons in wilde bosfehen van verre toeroept: „ Herwaards! „ hier woonen menfchen 1 " maar waarlyk de ooren onzer ouderwetfche Theologanten en PhiIologen zyn doof voor die Hemmen; zy gaan de Echo als den Perfoon zeiven opzoeken, en willen in het tweede .lid van de Reden fteeds een nieuwen wpnderzin vinden, , ELaa£ hen gaan,' en laat ons flechts zorgen om den rechten weg te houden. Wat het wilde bosch aanbelangt, gy dryft de zaak, denk ik, te ver, en redeneert, naar't fchynt, uit het denkbeeld, 't welk ik my herinner, dat gy by den aanvang van ons gefprek voorilelde, name; D , Jyk  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 41 lyk,dat de Hebreeuwfche taal eene doodeHieroglyphe-,eene beeldfpraakige taal,is zondervokaaJen, ja zelfs zonder fleutel der betekenis; Gelooft gy inderdaad, dat de Oofferlingen geheel zonder vokaalen gefchreven hebben V Alc. Veelen zeggen het. Eut. Dan zeggen veelen iets, dat zig zeiven wederfpreekt. Wie zal letters fchryven zonder adem die haar bezielt! Daar op het laatfte alles aankomt, en het zelve inderdaad gemaklyker op eene algemeene wyze is aan te duiden dan de menigvuldige geluiden der organa te doen hooren. Komt men de grootfte zwaarigheid te boven , zo zal men immers niqt ftaan blyven voor de mindere, daar evenwel het geheel oogmerk van het werk van afhangt. Alc Waar zyn dan die Vokaalen ? Eut. Lees hier over een, Werk (a), waar in dit onderwerp, gelyk ook meer ftukken van de Hebreeuwfche oudheid, op eene voo'rtreffelyke 'wyr O) Ei c 11 non ns Einleitung ins A. T, Leipz, 17Ö1. Th. i&p. 126. C 5  4e EERSTE SAAMENSPRAAK Wyze worden opgehelderd. Het is de eerfte Inleiding tot deze taaien fchriften, waarin fmaak en geleerdheid, in eene gelyke maate, gevonden worden. Eenige , fchoon weinige, Vokaalen, (want de onze zyn ongetwyffeld van een laater , maakzel der Rabbynen,) worden zeer waarfchynïyk, en de matres Itttknit zyn daar van, dunkt my, nog overblyfzels. Zeekerlyk heeft men in die oude tyden op geene Grammatikaale naauwgezetheid acht gegeven; De mtfpraak was misfchien zo onnauwkeurig als Otfried van de oude Duitfche taal zegt. Wie heeft nog een Ah phabet voor iedere vocaal in iedere dialekt uitgevonden? en wie hadt dit noodig? Die Vokaalen ftaan als algemeene merktekenen daar, en yder wyzigt derzelver geluid naaï zyne fpraakwerktuigen; Eene fy fyne Grammatikaale regelen over de verandering der vokaalen, de afleiding der werkwoorden, enz. zyn, vreesik, wind. Alc. 'En hoe wordt de Jeugd daar evenwel mede gekweld! Ik heb my nooit kunnen verbeelden, dat zulk eene onbefchaafde taal als de Hebreeuwfche zo veele regelnuatige, ook in de bete-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 43 tekenis van malkanderen onderfcheidene, Conjugaties hebben zoude, als men den jonge lieden inprent by yder woord te vinden. De menigvuldige Anomalièn en Defeétiven toonen het. De meefte dezer verdeelingen en regelen zyn uit andere Oofterfche taaien overgenomen, naar welken de Rabbynen ook deze taal meenden te moeten fchikken; Men bracht in den kleinen Hebreeuwfchen Tabernakel al wat men daar in Houwen konde, Eut. Ook hier moet men de zaak niet te verre dry ven: Den kunst vorm der taaie te kennen, de Grammatikaale regels geleerd te hebben, iis goed, en voor ons thans noodig, offchoon het niet waarfchynlyk is, dat dezelve van de woegfte tyden af hebben plaats gehad, en van alle Hebreè'rs in acht genomen zyn. Hoe weinigen onzer Schryveren zelve hebben den geheelen vorm hunner taal, tot in ydere fyne buiging, zo net ifi 't hoofd, dat zy geene fouten daar tegen begaan! En daarenboven hoe verandert het gebouw eener taal met den tyd! Het is goed, dat wy eindelyk mannen bekomen, die ook op eene Grammatika van deze taal denken. Alc.  44 EERSTE SAAMENSPRAAK Alc. En my dunkt, yder moet zyne Philo» iophiiche Grammatika voor zig zeiven maaken, Hy laate nu en dan de Vqkaalen, en andere leestekenen , wegblyven, dan komen de Conjugaties veel nader by malkander; Hy heeft niet noodig het woord eerst zevenmaal den hals om te draaijen, om het in een vorm te fchikken, Eut. Op die wyze kan hy een tweede Masklef of Hutcjïinson worden. Het best is, dat men het oog vlytig door Paradigmata, door zichtbaare voorbeelden, en het oor door den levendigen klank, oeffene, en beiden aan den anderen gewenne; Dus dringt men in den aart der taal, en bekort men zig den weg der regelen. De taal zal ons dan niet meer School-onderwys, of Rabbynfche Jesfen, maar oud' Hebreeuwsch, dat is eene dichterlyke taal, worden. Met gedichten in deze taal moet het kind opgewekt, moet de jon. geling beloond, worden, en ik houde my verzeekerd, dat niet Hechts jongelingen, maar'ook oude lieden, hunnen Bybel, gelyk een Homerus of Offian, zouden liefhebben, indien zy wisten war, daar in ftaat. Alc,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 45 Alc. Ik misfchien ook, indien gy op denzelfden voet wilt voortgaan, als gy tot hier toe gedaan hebt. ' Eut. Wy zullen dit onderwerp in onze wandelingen, en liefst in den morgenftond, achtervolgen. De Poëzie der Hebreeuwen moet onder den vryen hemel, en, zo veel mogelyk, in het oog des dageraads, befchouwd worden. Alc Waarom juist dan ? Eut. Dewyl zy de dageraad van des werelds onderregting geweest is, en nog werkelyk den kinderftaat van ons geflacht vertoont. Men ziet in haar de vroegfte befchouwingen, de eertvoudigfte voorftelling - wyzen, der menfchelyke ziel; men ziet 'er derzelver eerfte binding en leiding. Indien iemand al niets van den wonderbaaren inhoud dezer Schriften geloofde, de taal der Natuur, die in dezelve fpreekt, kan hy niet nalaten te gelooven, want hy moet die voelen. Het eerfte gezicht, de eerfte betrachting, der dingen rnoet hem aangenaam worden , want hy leert dezelve in haaren aart befchouwen ; De vroegfte Logika der zinnen, de eenvoudigfte ver-  4geluid treft myn gehoor van verre! Myne verrukte ziel vliegt derwaards, en ziet, daar [taan zy voor my, die Edelen der Godheid, in fchitterende majefteit! Jefaïas, Hiob, Mofes, en de koninglyke Harder, met Godgewyde Pfiümen in den mond, met luit en harp in de hand. Zy gaan zig voor den throon van den Almachtigen nederwerpen; Zy gaan hunnen Maaker met gloeijende zielen looven, en hunnen gloed met blydfchap in den gloed van 't ongefchapen licht verliezen. Zo gaat de Morgenüsr den Dageraad, des Scheppers fchoonfl; gewrocht, t« gemoet; Zo verliest zy vrolyk haaren glans in deszelfs klifter, om den volgenden nacht mejt vermeerderden glans te tintelen. Aarde en Hemel juichen! Al wat leeft, krygt een nieuw leveii; 't Wordt alles taal, alles vreugdelied en lofgezang. * * * Aarts - engel des gezangs! zoudt gy van hier naar de hoogte weg zweeven? zoudt gy ons de liefelyke klanken uwer harpe niet laten hooren? onze ziel met uwe hemelfche tóonen niet verkwikken ? geen luchtje van fjods vlammenden levens-wind toewaeijen? Zoude het ge-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 51 gejuich der Hemelen alleen den Schepper van Hemel en aarde verh'eerJyken? Zoude hy, wien de Almachtige, boven alle aardfche wezens, met het verwonderlyk Spraak-vermogen heeft befchonken, ftom- zou Gods beeld en gelykenis tot een levenloos ftiizwygen veroordeeld, zyn? Komt, heilige Schimmen, komt gy alleif, die tot Gods eer gefproken of gefchrevcn hebt, komt en heiligt ook myne tong en pen! Geene taal immers, geene fpraak, is 'er, die geene woorden verfchaft om God te looven; want alle monden zyn gefchikt om Hem te Verheerlyken, alle tongen verordend omZynen lof te verkondigen. Bezielt myne ziele flegts met uw vuur, leert my uwe Godgewyde toonen! Dan zal hart en ftem, fnaaren - geluid en pen , zig gelykelyk vereenigen, om den eeuwigleevenden te zingen; Dan zal alles vreugde zyn; Dan zal de Wyshèid zig met de vreugde verbinden, en het geluk der Stervelingen zal des Scheppers gunstryke bedoelingen op het heedykst vertoonen. D 2 TWEE-  5a TWEEDE SAAMENSPRAAK TWEEDE SAMENSPRAAK. JO)e Dageraad was nog niet doorgebroken, toen de beide Vrienden ter beflemde plaats, op een aangenaamen heuvel, reeds te famen gekomen waren. Alles lag nog zonder gedaante, en als in den fluijer van den nacht berold. Die flui* jer wierdt allengs dunner, en de liefelyke Dageraad verfcheen. Hy kwam te voorfchyn als een. Blik der Godheid op eene vernieuwde aarde; Rondom hem zweefde de heerlykheid des Heeren, die zig met Haag vermeerderenden luifter aan den Hemel, als in haaren prachtigen tempel, vol majefiêit begon te vertoonen. Hoe meer Hy zig verhefte, hoe hooger en helderer het gulden blauw van den Gezichteinder fchitterde. Dit blauw fcheidde .zig van de wateren, nevels, en dampen, die op de aarde nederzegen, tot dat Deze zig als een Hemelfche Oceaan, als een faphier met goud doorweven, in alle haaren gloed vertoonde; of als een Bruid, met alle haare  over de HEBREEUWSCHE POEZY; 53 re optooizelen verfierd, te voorfchyn tradt; Zo praalde weder de ontwaakte Aarde, verfierd met hoornen, kruiden, en bloemen , die alle op Jehovah's zegen wachteden. Des menfchen ziel heldert op, gelyk de Oofter - hemel; Zy ryst op uit den flaap, gelyk de Jonkvrouwelyke aarde; Maar geen dezer aangenaame oogenblikken is liefelyker, is heiliger, dan het doorbreken der fchemering, en de eerfte gewaarwording des lichts, wanneer, zo ais de Hebreërs het uitdrukken, de Hinde des dageraads met de fchaduwen ftrydt, en met faamgebogen hoofd en kniën het oogenblik verwacht, dat haar van haaren angst verlosfe. Dit oogenblik is als de geboorte van den dag: Eene zachte huivering doet alle wezens aangenaam trillen; Zy fchynen de tegenwoordigheid van Jehovah te voelen. De oudfte Volkeren fcheidden het licht des dageraads van dat der zonne, en hielden het voor een ongefchapen we* zen, voor eene glans, die van den throon der Godheid affchemerde,en derwaards te rug ging, zodra de aardfche zon ontwaakte. Eut. Laat ons, myn vriend, dit fchocn 00D 3 gen*  54 TWEEDE SA A MENS PR AAK genblik des Dageraads met vreugde vieren! Het is de dageraad der menfchelyke wetenfchap geweest , en was misfchien de wieg der eerfte Poëzie, en van den vroegften Godsdienst, op aarde Alc Gy fchynt in het gevoelen te zyn van den Schryver der Oudfte gedcnkftukken des menfchelylen geflachts; dog gy weet ook wat men tegen hem ingebracht heeft, (a) Eut. Ten opzichte van ons tegenwoordig oogmerk niets ; ook zal men dat niet kunnen doen, zo lang Dageraad Dageraad zyn zak Hebben wy zelfs nu niet allede toneelen dezer groote Wereld- fchepping gezien, en ons daar in verheugd? Van de zwarte nachtfchilderyen af tot aan de prachtige opfyzing der zonne, met welke alle wezens,in lucht en water, zee en aarde, fchynen te ontwaaken? Is het eene tegenwerping, dat met de Zonne niet te gelyk de M.ian en Starren opryzen? En kan men, op even goeden grond, niet nog eene tweede te- ) Dit zonderling werk v.m onzen Schryver, AeU te/Ie Urkwide des Meufcben gefcblecbts, is genoeg bekend ; het is niet noodig hier verflag van het zelve te geven.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 55 tegenwerping maaken ? „ Yder dag bevat een geheelen morgen; en in Genefis, echter, wordt de Schepping in zes dagen, en dagwerken, verdeeld ! " — Dog wat verfpillen wy onze kosteJyke oogehblikken! Niet flechtsis het eerfte kort bericht van de Schepping, maar ook alle de Hebreeuwfche lof-liederen op dezelve , ja de.meefte naamenderfchoone voorwerpen, welken wy thans voor ons, en rondom ons, zien, zyn als op het gezicht, onder de werkelyke befchouwing deivoorwerpen zelve, geformeerd; En zie daar de oudfte Natuur - Poëzie der Schepping ! Alc. Wanneer, endoor wien, geformeerd? E u t. Dat weet ik niet. Tot de eerfte werkzaamheid van den menfchelyken geest kan myn verftand niet doordringen; Genoeg is het, dat die Poëtifche wortelen der taal voor handen zyn j Dat de lofzang, en gelukkig ook de eerfte omtrek der fchildery, (a) voorhandenis, naar, of met, dewelke de eene en andere zig geformeerd fchynen te hebben. Wat dunkt u! zo wy hier eens (a) Gen. I. £>4  f6 TWEEDE SAAMENSPRAAK eens de eerfte denkbeelden van de Natuur-befchouwing, en van de verbinding en vervolging der menigvuldige toneelen, die in deze kinderlyke fchoone Natuur-Poëzie waarlyk zyn, poogden na te gaan ! Zouden wy onzen Morgenftond wel waardiger vieren kunnen? Alc. Dat wil ik gaarne; En ik ben verzeekerd, dat het Oneindig Wezen, 't welk ons omgeeft en doordringt, niets aangenaamer zy dan een lofzang onzer onderzoekende gedachten. De vroege uchtendftond des dags leidt ons van zelf tot den dageraad der Wereld, en zal onze zielen jeugd en krachten byzetten. — In 't algemeen heb ik waargenomen, dat de Poëzie van yder Volk zig naar het klimaat richt, waar in zy geboren i$. Eene laage, koude, nevelige, Iuchtftreek verfchaft beelden en gewaarwordingen vandiefoort: Onder een vryen, zuiveren, hoogen, hemel daar en tegen krygt de ziel meer omtreks, krachten, en vleugels. Eut. Daar heb ik vry wat op aan te merken; Laat ons dit echter voor tegenwoordig daar laten} Wy willen, noch op Sinaï, noch Tabor, maar,  over de HEBREEUWSCTIE POEZY. 57 aiaar, zo 't mogelyk is, op den berg der bergen, op de eerfte hoogte der aardfche Schepping treden, en waarnemen, hoe daar de Morgenftond geboren wierdt, en de eerfte Poëzie der Wereld zig formeerde? Of, zo die vlucht u wat te hoog, die oord u wat te eenzaam en akelig, mag voorkomen , zo laat ons nederdaalen, daar wy 't goedvinden; en best, dunkt my, zullen wy doen met hier te blyven; Nacht is overal nacht, en morgenftond overal morgenftond; Overal is hemel en aarde, overal is de Geest Gods, die hen beiden vervult; die den Mensch bezielde, en boven alle andere aardfche Schepzelen verhefte ; die hem Zyne Werken deedt zien, en hem, op het gezicht des Hemels en der Aarde, de Natuur-Poëzie van het Hart en van het Verftand inblies. Alc. Maak derhalven een aanvaag van der menfchen oudfte begrippen over den oorfprong der dingen. E u t. Van wien kan ik dan aanvangen dan van den naam des geenen, die in deze oude Poëzie alles verlevendigt, alles verbindt ? Zy noem-  ƒ3 TWEEDE SAAMENSPRAAK den Hem den Geweldigen, den Sterken, wiens Oppermacht zy allen thalven zagen, wiens tegenwoordigheid zy ongezien met eene eerbiedige huivering voelden ; wien zy ook , gelyk het woord eigenlyk uitdrukt, eerden; by wien zy zwoeren; wienzy, by voorkeur, HY, HEM, den grooten Geest, noemden; wien alle wilde Volkeren, alle Natiën, die nog in haare kindsheid zyn, zoeken, voelen, en aanbidden. O, myn Vriend, hoe verheven wordt, zelfs by de wildfte Volkeren, de Poëzie! hoe fterk de aandoening door het fteeds tegenwoordig gevoel van dezen grooten onzichtbaaren Geest! Hebt gy, in een,der latere Reisbefchryvingen , (a) de geschiedenis gelezen van dien Amerikaan, die den grooten Waterval van Niagara ging zien ? Reeds van verre, toen hy dat verheven, dat Majeftueus, geruisch hoorde, fprak hy met den grooten Geest ; toen hy nader kwam, viel hy op zyn aangezicht neder, en aanbadt denzelven; Niet uit eene Slaaffche vrees; niet uit'dierlyke domheid ; (<0 Carvers Reizen.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 59 heid; maar uit een gevoel, dat de groote Geest in zulk een wonderbaar groot werk moest tegenwoordig zyn, en dat hy zig dus thans nader by hem bevondt, weshalven hy Hem dan ook alles, wat hy by zig hadt, op eene kinderlyke wyze, met onbefchroomde gebeden, aanboodt. Het gevoel van dezen Amerikaan is de gefchiedenis van alle oude Volkeren, Taaien, Hymnen, Goddelyke naamen , en Godsdienftige gebruiken, gelyk ik daarvan, uit overgebleven Hukken der oude wereld, eene reeks van bewyzen zou kunnen bybrengcn, indien ik niet wist, dat zy u bekend zyn. Alc. Zy zyn my bekend. Dog de Philofophen hebben de huivering dier eerbiedige vreeze op eene geheel andere wyze verklaard. Angst en Onkunde, zeggen zy, hebben Goden gemaakt; Shaffche verwondering, dierlyke domheid, hebben aan hun eerst, als machtige wezens, waar van zy alles te vraezen hadden, met één woord, als onzichtbaare üül'.\.len, geofferd. In alle taaien heeft de Godsdienst zyn naam van Vrees gekregen , en ia de Hebreeuwfche taal brengen zy een  6o TWEEDE SAAMENSPRAAK een reeks der oudfte naamen van het Opperwezen ten bewyze by. E u t. Die gewaande verklaaring is oud, gelyk alles, wat van deze foort wordt voortgebragt; maar ik vrees, dat zy zo valsch is als oud; want daar is niets,'waar omtrent koude en oppervlakkige denkers zig grover vergisfen dan omtrent het menfchelyk gevoel. Zo veele overblyfzels der Oudheid, als ik kenne, zo veele bewyzen vind ik, dat Godsdienftig eerbewys en aanbidding niet eerst uit eene Slaaffche vrees, veel min uit eene dierlyke domheid, is voortgekomen; In tegendeel, dit is juist het onderscheidend kenmerk van den mensch, waar door hy zig boven de dieren verheft, dat hy Godsdienst heeft; want dit gevoel, van een God te moeten ecren, heeft in alle landen en eeuwen, en in aller menfchenzielen, altyd plaats gehad. Waarom moet dit uit eene angftige vrees worden afgeleid? Ons beftaan, immers, is een weldaad, geene ftraf; en het Groote Wezen kan en moet, natuurlyker wyze, als God begrepen worden; want wy zien en ondervinden, dat het zodanig is. De dienst, der-  over de HËBREEUWSCHE PÖEZY. 6t derhalven , de eer, die de menfchen aan hetzelve bewezen, behoeft uit geene angftige verbaasdheid en fchrik verklaard te worden; noch kan men met reden onderzeilen, dat het menschdom aan hetzelve alleen op den voet als aan den dui-' vel zoude geöiïerd hebben. Alc Ondertusfchen zyn zo veele ysfelyke Godsdienftige gebruiken, als men by zo veele Volkeren vindt, aan U niet onbekend! En gy hebt Boulanger gelezen, die allen Godsdienst uit groote rampen, overffroomingen, waterftortingen, en angftige voorfpellingen van nieuwe onheilen afleidt. E' ü t. Laaten wy ons met dien man, of zyne ftelzelen, niet ophouden; Hy was Opziener over Bruggen en Dyken, en moest dus, amptshalven, eene Water - Philofophic hebben. Zyne boeken zyn zo flecht, zyne geleerdheid zo onvast, zyne verbeelding zo verward, dat die allen tamelyk naar de wateren van een zondvloed gelyken. Laat ons liever op vasten grond treden, en zeggen, dat de Godsdienst van veele oude Volkeren, ongetwyffeld, met fchrik en vrees vermengd was; in-  62 TWEEDE SAAMENSPRAAK inzonderheid van die Volkeren , die in ruwe oorden, by rotfen en brandende bergen, aan eene onftuimige zee, in holen en fpelonken, woonden, of het gezicht van vreesfelyke voorwerpen, van groote verwoestingen, en dergelyken, voor zig hadden ; Doch dit zyn blykbaar uitzonderingen, want de geheele aarde is geene akelige rots, geen eeuwigduurende zondvloed, geen brandende Vefuvius! Den Godsdienst der Volkeren in zachte toeeken vinden wy zacht; en zelfs in de akeligfte oorden is het beftaan van een machtigen goeden geest niet geheel vernietigd, maar heeft nog akyd ftand gehouden. EindeJyk, alle die byvoegzels, welken het Bygeloof heeft uitgevonden, dat werk van fchrik en angst, fchynt inderdaad tot laatere tyden te behooren; de gevoelens van den oudften Godsdienst, zyn grootsch en edel; Het Menfchelyk Getocht fchynt met een kostelykenfchatvaneenvouwige, doch zuivere, kennis uitgerust te zyn; maar de verhuizingen naar vreemde {treeken, de verbastering van zeden en denkwyze, de ongelukken en rampen, hebben denzelven met valsch metaal vermengd, om  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 63 om de masfa te vermeerderen, tot dat het gezond verftand is toegefchoten, en de hoop heeft gaan onderzoeken en zuiveren. Doch Iaat ons dit gewoel der volkeren daar laten; Wy fpreken flegts van één volk, van ééne taal. , Alc In welke taal evenwel de oudfte naamen van het Opperwezen niet van Goedheid en Liefde, maar van Sterkte en Eerbewys, zyn genomen. Eut. Zo moesten zy. Dit is het eerfte gevoel , dat de menfchen van deze onbegrypelyke oorzaak van hun beftaan ondervinden; Macht, oneindige macht, van zynen Maaker is het, wat de opmerking van een zwak fterveling eerst treft. Hy voelt dit eerst en meest, naardien zyn leven in Gods hand is, naardien hy fterft, zo dra God zyn adem wegblaast, en naardien zyn geheel beftaan louter een uitwerkzel is van die onbegrypelyke kracht. Het oude boek Hiob is hier het treffendst bewys uit alle fchriften (a). (0) Hiob IX. Wel  64 TWEEDE SAAMENSPR AAK Wel weet ik, dat het alzo is; Wat is een Mensch tegen God, Wys van harte en fierk van kracht! Wie heeft zig tegen Hem verzet, en rust gehad? Die de bergen verzet, en zy weten het niet, Die dezelve omkeert in zynen toorn j Die de aarde fchudt op haare groridvesten; Dat haare zuilen fidderen. Hy fpreekt tot de zonne, ën zy gaat niet op; Hy verzegelt de ftarren in haare wooningen. Hy alleen fpant den Hemel uit, En wandelt op de hoogte der zee. Den Wagen en de Morgenftar, Het zevengeftarnte en de kameren van het diepe zui- Heeft hy gemaakt. —— Hy doet groote dingen, onnafpoorlyk groot, Hy doet wonderen, ontelbaar veele! Ziet! Hy gaat voor my heen, ik zie hem niet; Voorby my, ik word Hem niet gewaar. Hy rukt weg, en wie zal het weder brengen ! Wie tot Hem zeggen, wat doet Gy? Denkt gy niet, dat dit hoog gevoel, het gevoel der Natuur is? en dat, hoe duidelyker, hoe meer omvattende, een Volk overal de kracht van  öVek dé HEBREEUWSCHE PGEZY. 6f Van God ziet, de uitdrukking daar van ook des te roerender zyn zal ? De Wysheid zelve van het Opperwezen, waar mede het dies, waar mede het byzonderlyk den mensch, geformeerd heeft, is in het zelve flechts oppermacht, is een oneindige zee van verftand-krachten, in welker afgrond men verzinkt. Herinnert gy U daar van niet eene proeve in de Hebreeuwfche Poëzie? Alc. Gy hebt, denk ik, myn geliefden Pfalm («) op 't oog} Dezelve mag thans myn morgen-ge= bed zyn. Jehövah} Gy doorgrondt my, En kent my. Het zy ik zitte, of opftaa, gy weet het; Gy ziet myne gedachten heel van verre; Gaa, of lig ik, Heer! Gy zyt om my; Alle myne wegen zyn U net bekend. Niets gaat over myne tong, bf, ziet, Heer! Gy weet Het alles*. Want: O) Pf. CXXXlX. 1  €6 TWEEDE SAAMENSPRAAK Want om en om hebt Gy my geformeerd; Rondsom hebt Gy uwe hand op my gehad ; Wonderbaar is deze kennis voor my; Zy is my te hoog, ik kan daar niet by. Waar zal ik heenen gaan, Heer, voor Uwen Geest ? Waar zal ik heenen vlieden, Heer, voor Uw aanfchyn? Steeg ik op ten Hemel, Gy zyt daar; Maakte ik myn bed in den afgrond, Gy zyt daar; Nam ik vleugelen des dageraads, en woonde aan het uiterfle der zee, Qok d:iaï zoude Uwe hand my voeren, en daar uwe rechterhand my geleiden. En fprak ik: de donkerheid zal my beloeren, zo zou de nacht een licht rondom my zyn; Ook verduiftert de donkerheid my voor U niet; De nacht is by U helder, gelyk de dag; Het licht en de duisternis zyn voor U gelyk ( a). Gy (j) De Heer Herder zegt: „ Als men ïjlJJ' hier ter ,, plaatfe door heren vertaalt, dan heeft men eene le„ vendise fchildery van den indruk, dien de donkerheid „ op onze zinnen maakt* Uit de ftruéture der Verfen „ blykt het duidelyk, dat vs. u. en 12. tegen mal„ kander overftaan." Deze laatfte aanmerking is zeer juist; Doch, overeen» komftig dezelve, vertaale men de plaats op deze wyze: Al  over de HEBREEUWSCHE POEZY. der Hofje haalt van Hem zyne krachten; Verborg Hy zyn gezicht, de machtige bollen der groote lichten zouden ras in het Niet verzinken.' Van het Hemelfche gewelf tot diep in den afgrond.; Werwaards wy zinnen en gedachten richten; Het zy wyopwaards Hygen, of naar beneden daalen; Geen Mofje is 'er, 'twelkniet vol is van zyne macht. De wysheid verwart zig in zyn wezen; Het nafpooren van zynen weg is boven 't menfchelyke; De Engelen bloozen, dat zy Hem niet bevatten; De Hemelen zyn verbaasd, dat zy zig bewegen. E 5 DER,  po DERDE SAAMENSPRAAK DERDE SAMENSPRAAK. Ben volgenden dag verzuimde Alciphron zynen Poëeifchen morgenftond niet. Ik zal u heden, fprak Eutyphron, eene ryker fchildery laten zien dan de tafel van Cebes; want wy zullen ons thands niet met afzonderlyke denkbeelden , gelyk gisteren, behoeven op te houden ; wy zullen ons gezicht over het geheel kunnen uitftrekken. Valt u niets, in by het gezicht van dezen grauwen fluijer, waar in alle wezens, even als of zy op het licht wachteden ,f zyn ingerold ? Alc. Gy meent den ftaat der afgeftorvcnen by de Oosterlingen. Eut. Daar willen wy ons gefprek niet mede beginnen ; Ik dacht wel aan den Scheêl, maar alleen voor zo verre die benaaming gegeeven wordt aan den ftaat der ongeboornen , die op het licht wachten, en met denzelven op geluk en vreugde hoopen. Herinnert gy u dien nacht, waarin Hiob zyn geboorte-uur verwenscht ? Jnzti , la  over de HEBREEUWSCHE PQEZY. 9i In dien Scheul flapen ongeboren nachten en dagen ; God ziet van zyne hoogte op dezelve neder, en roept die, welken het Hem gevalt; Zy verheugen zig, dat zy zig uit het choor hunner mede-zusteren in den ryen-dans des jaars mogen invoegen. De dag vergaa, waar in ik geboren ben! De nacht, waar in men fprak: daar is een zoon geboren! De dag zy duifternis! God vraage van boven niet Haar hem! Geen licht glanze over hem! Dat hem de duifternis en doods - fchaduw aangry- penï Dat de wolken over hem woonen! Dat alle ongeluk hem verfchrikke! Die nacht ! De duisternis neeme denzelven weg;. Dat hy niet influite in de dagen des jaars; In het getal der maanden kome hy nooit! Die nacht zy een eenzaame nacht! Geen vreugdezang laate zig daar in hooren! Hem moeten zy vervloeken, die den dag vervloeken; Die gereed ftaan om hetmonfter tegen zig gaande te tnaaken. Dat  j»2 DERDE SAAMENSPRAAE Dat' de darren zyner fchemering verduifterd wor- den.' Dat hy op licht hoope, en daar kome geen licht! Hy aanfchouwe nooit het oognikken des dageraads, om dat Hy het lighaam van myne moeder niet heeft gefloten, en al myn leet voor myne oogen verborgen ( Gezegend zyt gy, heilig Licht; Eerstgeboren kind de$ Hemels! Of mede-eeuwige ftraal des Eeuwig-leevenden I Dus mag ik u noemen; Want God is Licht, En woonde, van alle eeuwigheid, in ontoegangbaar ^Liicht; .woonde in u. Glansryke uitvloed van het ongefchapenglansryk Wezen! Of wilt gy liever dat ik u den zuiveren iEther - ftroom noe- me? Wiens oorfprong....' wie zal dien melden ? Vóór de Zon, Vóór de Hemelen, waart gy! en, op de ftem van God , bekleedde gy als met een mantel de Wereld , uit de.duiftere diepte der wateren opryzende; de Wereld op het oneindig en gedaanteloos Ydel gewonnen, U bezoek ik thands weder met ftouter vleugel j Den Helfchen poel ontkomen ,| na lang gehouden te zyn vr.': geweest In (*) Paradise loft Book, III, init, H 5  122 DjERDE SA AMEN SPRAAK !n dat donker verblyf; terwyl ik in myne vlugt, door uiterfte en door mindere duifternis opgevoerd, (Hoewel op andere toonen dan die vanOrpheus Lier) van den Chaos en den eeuwigen nacht zong; Want de Hemelfche zang-godin hadt my geleerd neêr te in den duifteren afgrond, en weder op te ftygen; Een moeijelyke en zeldzaame tocht in der daad! U bezoek ik nu weder in veiligheid, en voel uw alvermogende levens - lamp; Maar gy bezoekt nooit weder deze oogen, die vergeefsch rollen om uwe doorbrekende ftraalen te ontmoeten, en geene fchemering aantreffen. Zo heeft een zwarte ftaar dezelve verdonkerd; Of eene. dikke overftorting als met een fluijer overwogen; Des niettemin Aoude ik 1]iet 0p te wandelen, daar de zang-godinnen verkeeren, by de klaarebronnen,ofbefchaduwde grotten, of zonnige heuvels, door de zucht, tot heilige gezangen aangefpoord; Maar 'Ü, ó Sion, en de bloemryke beeken, V00I™m]yk die uwen geheiligden voet befproeijen, en zingende yoort- fchieten, Hbezoek ik des nachts: en dan vergeet ik zomtyds ook niet Jdie andere tweemannen, aan welken een gelyk lot als aail ' Mogt ik hun ook in roem gelyken < my tebeurtevieL Den blinden Thamyris, en den blinden zoon van Meon ; En  over de HEBREEUWSCHE POEZY. is En Tirefias en Phineus, de oude Propheter. Als dan voede ik my met gedachten, die zig tan zelve fchik- ken in eeneharmonieufe rolling; gelyk de waakzaameNachtegaal in den donker zingt, en in dichte fchaduwe verborgen haare nacht -toonen opheft. Dus keert, met het jaar, het jaargetyde weder; Doch voor my keert nooit weder de dag; en de liefelyke morgen of zoete avond naderen my niet! Het gezicht van lente-bloemen of zomer-roozen, van dartelend vee, of het Godlyk aanfchyn van den Mensch is my ontzegd: Wolken omvangen my; eeuwige duifter- hïsfèri omringen my;en , van de vrolyke menfchen-paden afgefneden, wordt my, in plaats van het fchoone boek der wetenfchap , niets dan een groot ledig blad vertoond van de werken der Natuur, die voor my op hetzelve zyn uitgefchrapt. De Wysheid is dus de toegang te mywaards ontzegd! Des te meer dan gy, ó Hemelsch Licht, befchynmy vanbinnen, en bethaal myn geest met alle uwe krachten! Verleen my daar oogen, en verdryf van daar allen nevel! Op dat die geest, door u gezuiverd, moge zien en melden dingen, die voor het fterflyk oog onzichtbaar zyn. VIER-  1*4 VIERDE SAAMENSPRAAK VIERDE SAMENSPRAAK. Toen Eutyphron zynen vriend bezocht,vondt hy hem met het lezen van het boek yan Hiob bezig. Alc. Gy ziet hier uwen Difcipel; Ik lees nq inderdaad dit boek met vermaak; Bezwaarlyk kan ik my echter nog gewennen a^an die langegefprekfeen,aan die eenvormigejklachten en zelf-verdedigingen, en nog minder aan die verdedigingen der Voorzienigheid, die inderdaad weinig afdoen. Van den draad des gefpreks in het boek weet ik nog niets; maar de Natuur - befchry vingen in het zelye, de grootfche, en tevens eenvoudige, redenen over Gods eigenfchappen en beftiering van de wereld, verheffen de ziel. Wilt gy my aanhporen, dan zal ik, zo als deze lieden het uitdrukken, de fchatten van myn hart voor u openen, enu eenige plaatfen voorlezen; Maar dan moet gy my naderhand ten opzichte van het bewerp, de bedoeling, de oudheid, en den Autheur, van het Boek te recht helpen; Het onderzoek des wegen heb ik voor u befpaard. Eut.  over deHEBREEUWSCHE POEZY. H5 Eut. Het is niet even veel, welke Hukken gy daar uit neemt; Het boek in eenen adem voort te lezen is misfehien voor ons al te vaste fpyze; wy zyn op de kortheid in de famenfpraaken gefield ; wy willen eene dnidelyke voortzetting van denkbeelden j die hier niet op onze wyze achtervolgd worden. De Oofterlingen hebben minder levendige famenkomften,- en zy beminnen lange gefprekken, inzonderheid in zulke gedichten; Het zyn paarlen, welken wy uit de diepte der zee moeten ophaalen; Zy zyn niet menigvuldig, maar kostelyk; Schatten van wetenfehap en wysheid in fpreuken van den oudften tyd bevat. Alc. Van welken tyd? Men ftaat verwonderd van hier zo, veele kundigheden, wegens' de waare gefteltenis der Natuur, te vinden, en ter' zelfder tyd zo veele armoede, zulke kinderachtige begrippen, aan te treffen. Eut. Laat den tyd en den Autheur daar, en befchouw het werk in zyne armoede en rykdom. Buiten alle tegenfpraak moet het boek tot zeer oude tyden gebracht worden, en dus neem ik het  I2Ó" VIERDE SA AMEN SPRAAK het met een foort van eerbied in de hand, wanneer ik het waag het zelve te ontcyfferen. Uit de vroegfte eeuwen, uit verre afgelegene landen, en uit de puinhoopen Van de grootfte omwentelingen in den fmaak, die misfchien in drie of vier duizend jaaren zyn voorgevallen verbeeld ik my eene ftem te hooren galmen, die my in dit boek toeroept; En dan, in plaats van over het zelve te gaan vonnisfen, of het naar myn tyd te Willen' regelen, zeg ik by my zeiven:: Wy zyn van gisteren, en weten niets; Eene fchaduw is flechts ons aardfche leven De Vaders leeren en zeggen het ons; Uit hun harte komt hunne reden voort. » Begin derhalven met de fchoone plaatfen, die God en de Natuur betreffen; myne ooren zyn open om de begrippen der vroegfte, der kindfche, wereld te hooren. Alc. Heerfchappy en vreeze is rondom Hem (a); Hy is de beflisfar in de hooge Hemelen. Zyn O) Hiob XXV.  over de IIEBREEUWSCHE POEZY, 127 Zyn zyne heirlegers niet zonder getal? En alles overmag zyn licht! En zon de mensch rechtvaardig zyn voor God? En een vrouwen-zoon zuiver voor Hem beftaan? Zie! zelfs de Maan is weg met haare tente! De Starren zyn niet zuiver voor zyn gezicht! En zou de mensch het zyn, die worm? Èen zoon der aarde, een made? —— Eut. Eene groptfche vertooning van'Godi den overften Hemel - Richter ! Hy beflist tusfchen dé Starren en Engelen; Talloos zyn zyne glinfterende heirlegers; Zyne glans verdooft hen allen, dat is te zeggen, zyn licht, zyne zuiverheid, de waarheid zyns oordeels en zyner beflisfing i overtreft hen oneindig ; De Maan met haafe tente is verdweenen, de Starren zyn niet zuiver in zyne oogen ! Én nu van deze hoogten des Hemels eene befchouwing van, of liever een blik op, den mensch die Hem voor zyn gerichte wil dagvaarden! —— Zou de mensch het zyn, die worm? Een zoon der aarde, die made ?  T28 VIERDE SAAMENSPRAAK Alc. Uwe ver klaaring der durftere Woorden 'i „ Hy maakt vrede tusfchen zyne hoogten, over „ Wien gaa£t zyn licht niet op? De Maan maakt „ geene tent voor hem;" bevalt my. |kZieden Richter van het doften, die tusfchen de Engelen en Geftarnten recht fpreekt. Hoe fchoon is de donkere, of verdonkerde, Maan in het gedicht gevat! Haare tente is van den Hemel weggenomen; zy heeft haar vèrblyf daar niet méér; zy heeft zig voor dat Richter - gezicht verborgen: Eut. Vaar Voort met Hiobs fpreu'ken, die deze nog overtreffen. Alc Dus antwoordt Hiob i Wien helpt gy? dien die geene fterkte heeft? Wien redt gy? dien die zich zclven niet redden kan? Wien geeft gy raad? dien die zonder wysheid is? Hebt gy hem waarlyk ryk en diep geraden ? Wien leeren uwé redenen? En wiens adem' waeït uit u? Éut. Op wien, dunkt gy, ziet deze plaats? Alc. My dunkt op God. Hiob wil zeggen, God heeft uwe verdediging niet noodig; Het is Gods  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. I2q Gods adem zelf, die uit u voortkomt; het is God, door wien gy fpreekt; en gy, zwak fchepzel, kunt u niet in uwes Scheppers plaats Hellen. Eut. Ik Hoor u niet verden Alc De fchinimen verheffen zig, de afgrond, en wat denzelven bewoont. Ontdekt is voor Hem de verrotting; Ontwikkeld ftaat de vernietiging voor Herri. Hy breidt het Noorden uit over het ydel; Hy hangt de Aarde op over'Niets; Hy knoopt water in zyne wolkeri, v en voor Hem feheurt de wolk niet. Hy bevestigt rondom zynen tliroon, legt rondsom zyne wolk daar om heen, en tekent de grenzen der water-vlakten nauwkeurig , • nf* tot, daar het licht zig in het donker verliest. — • Des Hemels zuilen fidderen; Zy bceven, wanneer Hy fcheldt. Door zyne macht flaat Hy de Zee; Door zyne wysheid teugehxHy den trots der golven ! Dan maakt zyn adem den Hemel weder fchoon; t)en vliegenden draak treft zyne hand. I Zia  t3ó VIERDE SA AMEN SPRAAK " Zie dat is nog maar een gedeelte zyner wegen! Een vlietend woord , dat wy van Hem geboord heb* ben! Den donder zyner mogendheid wie bevat dien? Eut. Gy zyt Dichter geweest, nu wil ik uw uitlegger zyn: Hiob overwint dezen tegenkanter, gelyk hy hen allen overwint; Hy fchildert flechts één toneel van Gods macht en grootheid, doch hy haalt zyne beelden uit de diepfte diepte, en voert die tot de hoogtte hoogte. Het Ryk der Niet-wezens treedt voor God te voorfchyn; de afgronden van hetNiets en van de Verrotting zyn voor Hem. Dewyl deze nu, gelyk wy'zagen, als eene onpeilbaare zee worden voorgedragen, zo ftaat dit groot Ryk der ongeboornen, in eene woeste diepte, metvreeslyk gewoel, voor Hem; De fchimmen fidderen, de vormlooze gedaanten rechten zig op, en wachten; De afgrond, die nooit het licht zag, ftaat ontdekt. Nu begint de Schepping; zy begint met Hemel en Aarde. Den Hemel breidt God over deze oneindige diepte uit; de Aarde vestigt Hy op dezelve, zo dat zy  ovm de HEBREÈUWSCHE POËZIE, ijz zy daar op ritste, en i tevens als over het Niets zweeve, (want deze Ryken van den Nacht en van de Schaduwen, of Schimmen, worden als onderaardsch verbeeld*) Nu brengt God den Hemel in orde, knoopt water in de wolken, en maakt plaats voor zig zeiven ; Hy bouwt en Vestigt zynen throon midden onder het water; Hy omkrampt Hem van buiten, en legt het tapyt der dikke wolken om denzelven. Nu meee Hy de grenzen van den water - hemel, en tekent die af, tot 'daar Licht en Donker zig onder malkanderen vermengen, dat is tot aan het einde van den Horizont. Thans wordt zyne macht in den Donder gefchilderd, en wel, tot verheffing van het Tooneel, in een Onweder op zee. De golven zyn hier de oproerigen, welken Hy voor Zig weg dryft, en fchielyk weet te beteugelen, Eén adem van Hem en de Zee is Uil, de Hemel helder. Zyne hand treft nu de vliegende flang, dat is, in gevolge van de gewoone beelden op andere plaatfen, (a) het zee-gedrocht dezer oor- {a) Pf. LXXIV; 13: Ézech. I 2  «ja VIERDE SAAMENSPRAAK oorden, de krokodil; Of het zyn misfchien de voortrollende en kronkelende golven zelve, welken zyne hand glad en effen maakt. Welk van beiden men aanneeme, de fchildery loopt in zulk eene verhevene fchoone flilte uit, als zy met eene vreesfelyke onftuirnigheid begon; En dat, zegt Hiob, is nog maar een klank van zyne wonderen; Den donder zyner mogendheid-— wie bevat dien! Yder morgen, die uit den nacht aan den Heme} te voorfchyn komt, yder onweder, inzonderheid op zee, brengt ons dit prachtig beeld voor den geest. Hebt gy nog andere plaatfen ? Alc. Wy kunnen daar de lofrede van den; verrukten Elihu toe nemen , onmiddelyk voorhet laatst en prachtig Gods-orakel, of de verfchyning van God in een onweder. Eut. Gelief evenwel aan te merken, dat dit Huk flechts als in de fchaduwe, en niet op den voorgrond, flaande befchoüwd moet worden; Hoe veel Elihu zig laat voorftaan, hoe fchoon hy fpreekt, zo is het echter, gelyk hy zelf zegt, nog nieuwe werkende wyn, die den lederen zak doet  over de HEBREEUWSCHE'POËZIE. 133 doet barsten, en daar uit bruischt; Hy maakt heerlyke beelden, maar maakt daar geen einde van; en de fchoonfïe zyn uitbreidingen van die, welken Hiob en zyne vrienden korter gefchilderd hadden. Hierom antwoordt hem ook niemand. Hy bereidt de komst van God, en kondigt die aan, zonder het zelf te weten; Ja terwyl Elihu een opkomend onweder in alle zyne verfchynzelen befchryft, fchildert hy, zonder het te bevroeden , de aankomst van den Rechter. Alc. Ik heb deze voorbereidende vervolging der beelden nooit bemerkt. Eut. Die is, dunkt my, de ziel van het geheele Tooneel, zonder welke Elihu doorgaands dezelfde zaaken noodeloos herhaalen zoude. Maak, dewyl zyne geheele reden te lang is, van deze plaats flechts een aanvang: Zie God is groot {a)! • 1 Ik zal u wel eens verpoozen. Alc. Zie! God is groot in zyne macht! Wie is een Wyze, gelyk Hy? Wie O) Hiob XXXVI: 26. I 3  ï34 VIERDE SAAMENSPRAAK Wie kan zyne wegen onderzoeken? Wie zeggenhier hebt Gy gedwaald ? Daarom gedenk en prys zyne daaden! Want alle menfchen roemen die, en alle menfchen zien die; Alleenlyk ziet de zwakke mensch dezelve flechts van verre, Zie! God is groot; wy weten 't niet; En zyner jaaren getal vorscht niemand uit, Hy trekt de waterdruppen, die regen druipen, in damp naar boven, die gieten dan de wolken neder, ?y druipen op de menfchen wyd en verre. En wie begrypt, hoe Hy de wolken uitbreidt, en doet kraaken in zyne tente? Zie! Hy omvangt haar roadom met zynen blikfem, en dekt de wortelen der zee met den vloed. Zo ftraft Hy de volkeren; En geeft fpys in overvloed, Met zyne handen vat Hy den blikfem, en beveelt denzei ven wien hy treffen zal! Hy toont hem aan den booswicht! De boosaartige is de prooi van zynen Toorn. Eut,  ovek de HEBREEUWSCHE POËZIE. i35 Eut. Alle deze beelden zullen in de reden van God korter en fchooner voorkomen. Thans verheft zig het onweder, en Elihu vaart voort: Daar op beeft myn hart, liet fiddert in myne borst.! Hoort, hoort beevende, zyne ffemnr ! De reden, die uit zynen mond gaat! De geheele hemel omvangt haar; De vleugel der aarde grypt zyn licht; En achter Hem brult luid zyn donder! Hy geeft den toon van de ftemme zyner macht. Wy Iuiiïeren niet hoe zyne ftemme klinkt? God maakt een hoogen wonderklank met zyne ftemme; Doet wonderen, en wy weten het nier. Hy fpreekt tot de fneeuw, wees op aarde; Tot de ftortregens, de ftroomen zyner macht, en alle menfchen vermogen daar niets tegen! Dat alle menfchen zien, dat het zyn werk is. Alc. Ik heb zin in die verklaaring der woorden. Op de hand aller menfchen drukt hy het zegel; dat is, zy ftaan verbaasd en verflomd, voelende, dat zy niets vermogen. Eene gewaarI 4 wor-  136 VIERDE SAAMENSPRAAK wording, welke yder onweder in ons doet gebooren worden, -r—- Eut. De verfchrikkingen van het onweder worden verder gefchilderd : Dan gaat het Wild in zyne holen; het houdt zig fiil in zyne wooningen, Nu komt de florm uit het zuiden voort; Van het noorden komt de vorst. Gods adem waeit, zo wordt het ys: De wyde zee wordt vast land. En nu verdryft de glans de wolken; Zyn licht verllrooit de wolken wyd en verre; Zy warrelen in haaren voortgang, zo als Hy ^vüj Zy gaan verrichten, wat zyn wenk gebiedt, op dit veld, op dat land, dat Hy verkwikking wil laten erlangen. Wy moesten Oofterlingen zyn, om de voordeelen van den Regen naar waarde te fchatten, en de beweging der wolken, of zy ginds of herwaards trekken, met zulk eene oplettenheid gade te liaan, en zo juist te fchilderen. Het is alles tegenwoordig, men ziet alles, wat Elihu fchildert. ■ A t c.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 157 Alc. Hoort dit, oIIiob(<0! Staa, en hcgryp Gods wonderdaarien. Weet gy, wat God met dezelve pefchikt? Hoe Hy aailfteekt het licht zyner wolke? En weet gy , hoe de wolken zweevcn? De wonderen des Allerwysten? Dat uwe kleederen u warm worden, wanneer Hy van het zuiden op dé aarde warmt? Zult gy met Hem het Firmauiei.r uitbreiden, dat vast is als een gegoten erts! Toon het ons, wat wy tot 11 :m z gg .n zuljén? Wy vinden geene woorden wegens donkerheid. Zal het Hem verteld worden, terwyj il| fpreek? En fprak iemand zie dan is Hy weg ï Onzichtbaar is zyn licht! Zyn glans is daar achter de wolken! Nu waeit de wind en zuivert dezelve; Nu komt van het Noorden goud, Eloahs vreesfelyke en fchoone luifter. De Machtige! Wy kunnen Hem niet vinden! Degroote, flerke, Richter, onuitlpreeklyk in zyne gerechtigheid! Daarom eerbiedigt Hem, menfchen l Geen wyze zag Hem ouit. Eur. , TÖ" Hiob XXXVII: 14. I 5  ï3§ VIERDE SAAMENSPRAAK Eut. Gy ziet tot welk befluit de jonge Wyze vervalt} Hy verklaart het voor onmogelyk, hetgeen nu gebeuren zal; want, terwyl hy aandringt , dat de duiftere wolk de menfchen en ■ God eeuwig fcheide,en een ftervelingde ftemme des Oneindigen nooit vernemen kan, verfchynt God, en fpreekt. O.' hoe veel onderfchejd is'er tusfchen de reden van Jehovah en die van Elihu ï Zwakke, langdraadige, kinderpraat is deze laatfte, by die korte, majeftueufe, dondertaal desScheppers. Hy twistredent niet; Hy brengt eene achtervolging van levendige Beelden te voorfchyn, en omringt, bedwelmt, overweldigt Hiob met zyne doode en levendige fchepping (a). Alc. Jehovah fprak tot Job uit een onweder; Hy fprak tot hem: Wie is de man, die Gods raad verdonkert met woorden zonder wetenfehap? Omgord uwe lendenen, gelyk een man! Ik wil u vragen, leer my. Waar ( Vervolg, zo 't u gelieft. Alc.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 143 Alc. Op welken weg verdeelt zich het Licht, wanneer de ooften-wind het over de landen ftrooit? Wie kliefde des Hemels watergangen ? En trok den weg voor de onweder - wolken? Dat zy op landen regenen, daar geen mensch is; op woeflynen regenen, die niemand bewoont; en verzadigen de eenzaamheid en het woeste, en doen het tedere jonge gras uitfpruiten. Wie is des Regens Vader? De druppelen des Dauws, wie heeft die voortge- bracht? Uit wiens baarmoeder komt het Ys voort? Den Rym des Hemels, wie heeft dien doen geboren worden 2 De Wateren verbergen zig, en worden ft een ; Der Golven vlakte legt zig als in banden. -—• E u t. Ryke Poëzie, gewis, ten opzicht van Hemel en Aarde! Daarboven, waar de beeken des Lichts zig uitftorten, en de ooften - wind deszelve over de landen voert, waar de Hemelfche Vader kanaalen voor den regen trekt, en de wolken haare baanen aftekent; Plier onder, waar het water in rots verandert, en de golven der zee in ysboeijen gekhufterd worden, is alles wezen% per-  144 VIERDE SAAMENSPRAAK perfbon, werkt alles. De Regen zelfs, de Dauw, de Ryp, krygen moeder en vader. En nu volgt een der fchoonfte verhevenfle uitzichten der wereld. A l c. Hebt gy-dat fchoone zeven- geftarntè gebonden? Of kunt gy de banden van den Oiïon los maaken? En leidt gy de Starren van den Dieren - riem op haaren tyd?' En voert gy de Beenn met haare jongen aan ? Weet gy de wetten voor den Hemel daar boven? En hebt gy die onder op de aarde ontworpen? —• K unt gy uwe ftemme tot aan de Wolken verheffen ? En in haar gaan, bedekt met watervloeden? De Blikferns uitzenden, dat zy gaan? Zeggen zy u: „ Hier zyn wy ?" Wie heeft den wolken in haaren gang zin gegeven?1 Den lucht - verfchynzelen verftand ? ■ Eu telt.de regendruppen wysfehyk af, En laat. des hemels ftorting zachtelyk neder, en overgiet het ftof, dat het te famen loope; den kluit, dat hy te famen hange. ——-» i - Eut. De befchryving der zogenaamde leven* looze Schepping loopt hier mede ten einde; doch hier  over dé HEBREEUWSCHE POEZY, AS hier is niets levenloos; hier zyn geene doode werkelooze fchepzelen. De liefelyke, voorjaar - aanbrengende , geftarnten zyn hier zusterlyk te faam gefnoerd. Orion, ( of wat anders het geftarntè CHESIL zyn moge,) is de gegorde man, en brengt den winter aan; De tekenen van den dieren-riem worden gelyk een krans der Aarde zach* telyk aangevoerd; De Vader des Hemels laat aan den Noord-pool de Beerin met haare jongen weiden , of (volgens eene andere Mythologie en leezing) dèNachtwandelaarfter, ofNachtzwerffter, een Starren-moeder, die haare verloren kinderen, de ondergegaane Starren, zoekt, wordt van heftigetroost, (vermoedelyk daar mede dat hy haar nieuwe ftarren, in plaats van de verlorene, aanvoert.) Wanneer men des nachts het geftarntè van den grooten Beer zig, zo als onze Dichters het uitdrukken, ziet wenden; als of hy met zyne jongen aan den Hemel weidde; ofgadeflaat, hoede gordel van den dieren - riem, met zyne fchoongeftikte beelden , zachtelyk met de opvolgende jaargetyden verandert; wanneer men, zeg ik, dit befchouwt, en daar by zig herinnert, hoe, in die K vroe*  i4de zo kort gemaalde krasfendeangstftemme van de laatfte, doen zig van zei ven opmerken ; Gods vaderiyke tederheid, waar mede Hy zig der Klipgeit ontfermt, hebben wy reeds opgemerkt; Let hier nu op de vergoeding , waar mede God haar, als 't ware, fchadeloos' ftelt wegens haare fmarten; „ Haare jongen wor„ den ras groot, en verwekken haar verder gee„ ne moeite." Deze fpaarende en vergoedende vader-zorg van God vinden wy ook ten opzichte van andere Dieren opgemerkt; De volgende fchildery ftrekt daar van ten bewyze. Alc Wie maakte den Woud-ezel vry, cn omfloeg hem van de banden der dienetbaarheid ?  over de HEBREEUWSCHÉ POËZIE. 167 De wceftyn gaf Ik hem tot een huis; De onvruchtbaare wildernis ter wooning. Daar belacht hy het gewoel der Stad; Het geroep des Dryvers hoort hy niet; Op de groene bergen zoekt hy zyne weide; Waar zig groen gras opdoet,derwaardsklimt hyop. E u t. De natuur van dit Dier wordt met een waar gevoel van vryheid befchreven. De onvruchtbaare woeftyn is zyne wooning, welke hy voor het ftadsgewoel niet wil verwisfelen; Hy behoeft, gelyk zyne dienstbaare broeders, geen acht te geven op de ftem des dry vers; hy ftrekt zyne oogen onverhinderd uit naar de groene bergen, en zoekt yder grasfcheutje ylytjg op; hy leeft in zyne woeftyn armoedig, maar heeft het noodige, en is vry en vrolyk. Alc. Zal het Woud .-Rund u willen dienen? Zal hy aan uwe kribbe vernachten? Span hem eens in 't gareel om vooren voor u te maa- , Bezoek het, laat hem de daalen voor u beploegen! Verlaat u op hem, om dat hy zo fterk is, en vertrouw hem uwen arbeid; L 4 Ver.  16% VYFDE SA A MENS PR AAK Vmrouw hem, dat hy u uwe oogften annbrenge * Dat hy mm dorschvloer vullen zal, Eut. • De wilde en tamme Stier of Koe worden her tegen malkanderen gefield , De eerfte zal het werk van den laatften niet overnemen; Hy zal voor zig zelfen zorgen> wi dey • fchepzel is voor zig gefchapen ; 2Qekt ^ beftaan, en leeft op zyne wyze gelukkig; God alleen vereenigt hen allen als in eene huishouding, ^ doet hunner aller beftaan en verrichtingen ,n het beftaan en de orde van 't Geheel, als in een middelpunt, uitlopen Thans Jj de drie fehoonfte befchryvingen; Die van den Struisvogel, van het Paard, en van den Arend Zy befluiten de zeven dieren-fchilderyen op csm prachtige wyze. Dus Jeaen wy van den eerften- Alc Met gejuich verheft zig daar een vrolyke V0«eJ. Zynhetdefchachtenen vederen van een Struisvogel Zy Vertr0uvvt hs™ eijeren aan de aarde feft die op het zand, dat het dezelve verWffle -clenktdaarnietaan, dat een voethen kan vertryle*t een wild dier hen vertrappen kan. kn»  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. i6j> Zy is hard tegen haare kinderen, zy zyn niet de haare; Vruchtloos is derzelver geboorte , want zy acht hen niet; Want God liet haar vergeten na te denken; Overleg deelde hy haar niet mede; Maar zy recht zig op., en {poort zig aan ten loop, zy belacht den Ruiter en zyn paard. Gaaft gy het Paard zyne fterkte? En hebt gy zynen hals met golvende maanen verfierd ? Doet gy het opfpringen, gelyk een fprinkhaan fpringt? Zyn prachtig gebries verwekt fchrik; Hy krabbelt den grond op, en verheugt zig in zyne kracht. Wanneer hy den glans der wapenen tegen trekt, belacht hy de vrees, en fiddert niet, en keert niet om, wanneer hy het zwaard ziet blinken; J3oven hem raast de pylkoker; Lanfen en fpiefen glinfteren rondom hem; Met moed en toorn trappelt hy op den grond, en {tampt, en gelooft niet, dat de trompet reeds blaast. De trompet blaast luider, hy roept Hiei, en briescht van verre naar den flag, jji het krygsgeroep des aanvoerers, in het veldge- ichreeuw,  zyo VYFDE SAAMENSPRAAK Is het uw verftand, waar door de Havik vliegt, en haare vleugelen voor den wind uitfpreidt? Is het uw bevel, dat de Arend zig verheft, en zyn ne§t zo hoög bouwt? Hy bewoont de roden, en vernacht daar; Hoog op den top der rotfen, in zynen burg. Van daar beloert hy zynen roof; Van verre zien zyne oogen, ' en zyne jongen llurpen bloed; Daar een lyk is, daar is hy. E u t. Let op de tfoutheid van alle drie deze befchryvingen. De Struis wordt in zynen opvaart zo zegepraalende gefchiiderd \ dat hy door de plotfelyke verwondering, welke hy verwekt, zelfs niet genoemd wordt, maar als een reus van vlucht met Joop en gejuich zig zei ven fchildert; Zyne vergetelheid en domheid wordt wysheid des Scheppers, waarmede hy in zyne fchuwe vreesachtige geaartheid en Ievenswyze h da woeftyne ten goede voor hem gezorgd heeft; Ware deze vogel meer nadenkende en teêrhartiger, zo zouden haar haare achtergelaten jongen fmart vercorzaaken, daarom heeft God haar het verftand ge-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 171 geweigerd, en het wilde vreugdegefchreeuw en den gevleugelden loop gegeven. De befchryving vanhetPaardis misfchien de edelfte, die ooit van dit dier gemaakt is; gelyk ook de oord, waarin dit boek gefchreven is, de edelfte Paarden oplevert. Het is hier, (gelyk dit Dier by de Arabieren ook op dien voet befchouwd wordt) een vernuftig , moedig, krygzuchtig, wezen , dat deel neemt aan de overwinning; zyn gebriesch behoort mede tot het llryd - gefchreeuw der Helden. De Arend, eindelyk, in zyne opftygende vlucht, met zynen koningsblik, in zynen koninglyken burg, in zynen bloeddorst, in zyne roofzieke oplettenheid en vaardigheid, zo meefterlyk gemaald, befluit de ry ; Een Koning van het gevederd Ryk befluit dezelve, gelyk zy met een Koning onder de viervoetige dieren, den Leeuw namelyk, geopend is. De Zee - monllers, Behemoth en Leviathan, volgen nu. Alc Ik zal dat by my zeiven lezen; Geef my liever uwe opheldering wegens de geheele bedoeling , waar mede deze beelden worden aangevoerd, wegens den draad der famenipraaken in dit  '7* VYFDE SA AMEN SP RAAK, dit boek, en, zo 'tmogelykis, ook wegens den tyd en den oord, wanneer en waar de Schryver leefde? 3 Eut. Ook van den oord, waar de Schryver kefde? maar hoe weten wy dien, daar wy den Schryver niet kennen.' Het komt 'er hoofdzaakJyk maar op aan, waar het tooneel van het boek gezocht moete worden? of waar Hiob gewoond nebbe? Indien de hiftorifche inleiding van dit gedicht oud en geloofwaardig is, (en zy is dat zeekerlyk meer dan nieuwgevonden berichten ) zo heeft hy in het land van Uz gewoond; Waar lag nu dat landje Uz? A t c. Het was misfchien het aangenaame dal Gutta by Damaseus (*). Eut. Dan is de inleiding des boeks niet één- tomig met het boek zeiven; want hier komen blykbaar geene Syrifche, maar Arabifche en Egyptifche, tooneelen voor. Niets, wat Syrië byzonder onderfcheidt, wordt in alle de gedichten aangeroerd; en dit land, weetgy, is even_ wel (*) Dit is het gevoelen van den Heer Michaïlh.  ovzr de HEBREEUWSCHE POËZIE. 17 j wel zeer ryk in Natuur-tooneelen. Wy laten derhalven deze fchouwplaats, die flechts op eene laate mondelyke overlevering wordt aangenomen, varen, en onderzoeken de zaak naar eigene opgave der Hebreeuwfche fchriften. Kent gy, be- halven Uz by Damascus, niet nog een ander Uz? LeesGenef. XXXVI: 28. Alc Daar heeft een der kinderen van Edom dezen naam. Eut. En waar plaatst Jeremias de dochters van Edom ( a) ? Alc. „ Wees vrolyk en verblydt u, gy doch„ ter Edoms, die in het land Uz woont!" E u t. Niets kan duidelyker zyn. En van waar zyn die vrienden, die Hiob bezochten, en dus in zyne nabuurfchap geleefd moeten hebben ? Zo wel Eliphas als Theman worden reeds by Mofes (b ) onder de zoenen van Efau genoemd. In veele andere plaatfen der Propheeten ( c ) is Theman bekend als een land, of eene ftad , van Edom, vol (<0 Klaaglied. IV: 11. (b) Genef. XXXVI: 11, 11. (O Jerem. XLIX: 7. Qbadja vs. 8,  174 VYFDE SAAMENSPRAAli Vol wysheid en raad der verfhndigen, zo als Eiiphas zig hier voordoet. Bildad van Suah, Zo* phar van Naemah, Elihu van Buz, zyn allen uit de ftreekcn, of uit de nabuurfchap, van Idumea. Suah was een bloedverwant van Dedan (a), en Dedan woonde dicht by Idumea. De andere Heden worden ook genoemd (b), en in 't algemeen zyn de zeden van het boek Idume-ïseh, Arabisch. Alc. Zoude in Idumea al zo vroeg zo veel kundigheid geweest zyn? Eut. Indien dat zo niet geweest ware, zon de Dichter eene flechte inleiding gemaakt hebben, als Hellende de tooneelen van het gedicht niet overeenkomitig met den oord en den tyd waar, en waar in, dezelve voorgedragen worden ; maar de fchikking daaromtrent was hem gewisfelyic beter dan ons te betrouwen ; Zo wy dezelve maakten, zouden wy liever het geheele boek verlochenen, en zeggen, dat in zo oude ' ty (*) Genef. XXV: 2, 3. Jerem, XLIX: g. Ezech AA.V: 13. (*) Km JeremiaXXV: 23.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. irS tyden, en in zulke ruwe oorden, onmogelyk zo veel wysheid, zo veel natuurkennis, konde hebben plaats gehad! En evenwel zouden meer dan één Propheet openlyk deze verlochening wederfpreken. —— Alc. Welke Propheeten? Eut. Die nog in hunnen tyd, toen Edom reeds onder 't juk gebracht was, dit Landje als een magazyn van Oofterfche, dat is Arabifche, wysheid befchouwden. De Verftandigen van Theman, de Wyzen van Edom, fchynen tot gewoone voorbeelden aangehaald, en tot eene aangenomene fpreekwyze geworden, te zyn (a). Nu weten wy, waar in de Oofterfche, dat is Arabifche, wysheid beftondt? InPoè'zién, fpreuken, verheven beelden en raadzelen, gelyk dit de groote bedoeling van dit boek is. Plet zelfde blykt ook uit de fchouwplaats, uit de plaats, daar het algemeen tooneel gefield wordt; want tooneel en zeden zyn geheel Edomitisch. Hiob is (#) Jirem, XLIX: 7. Obadja vs. 3 , 9.  17* VYFDE SAAMENSPRAAK is een Emir, gelyk waarfchynlyk ook zyne vrien* den, en zy, die in de boeken;van Mofes in het vervolg insgelyks Vorften van Edom genaamd worden, Emirs waren. Jordaan is by hem de naam van een rivier. Eindelyk de MofaïTche wetten kent dit boek geheel niet; het is vol rechterlyke denkbeelden, maar allen in de houding van een Ooftersch Emir - Gericht. Deze denkwyze gaat door van het eerfte tot het laatfte kapittel, en is de ziel van het boek. Alc Het bevat evenwel ook veele Egyptifche fchilderyen, als van de Nyl, die hier, gelyk in Egypte, de Zee genaamd wordt; van Papier-riet; van den Krokodil; van het eiland der Dooden. —— Eut. Laat my voor u vervolgen. Het bevat ook den Behemoth, die waarfchynlyk het Nylpaard, en niet de Olyfant, is; het bevat de graven der Koningen, en wy moeten de Elephantiafis, of melaatsheid, niet vergeten; maar wat hindert dit alles? In Egypte heeft Hiob zeekerlyk niet geleefd, of, met andere woorden, het tooneel en de denkwyze van het boek is gansch niet Esyp-  over de HEBREÊUWSCHE POËZIE. 17? Egyptisch. De Mythologie, die door alle deze gedichten heerscht, isHebreeuwsch of Ooftersch, (indien ik namelyk dat laatfte woord voor het hoofd- of algemeen-begrip neme van alle de taa-. len, die met het Hebreeuwsch verbonden zyn.) De denkbeelden van God, van 't Heelal, van den oorfprong der wereld, van den mensch, het noodlot, den Godsdienst, zyn Hebreeuwsch of Ooftersch, gelyk zy zig dan ook in geene taal der wereld, zo als in deze, formeeren laten; Indien gy dit niet uit de gefprekken j welken wy tot hier toe daar over gevoerd hebbenj hebt opgemaakt, zo kunt gy het op alle bladeren van het bock vinden. Dus blyven de Egyptifche beelden louter Egyptifche beelden, dat is een van verre gehaalde _rykdom. Het is overduidelyk, dat in het geheele boek deze foort van Afiatifche pracht, ook in de gelykenisfen en kundigheden,heerscht. Wy zullen op een anderen tyd den geheelen fchat der Oofterfche rykdommen vinden in een gedicht, daar wy dit minst verwachteden, in een lofdicht op de wysheid, en zo is het met een reeks van andere befchryvingen; Zy zyn M daaï.  17» VYFDE SAAMENSPRAAK daar uit hoofde van de zeldzaamheid, en als geleerde Hukken, geplaatst; Ten opzichte van den Struisvogel • den Behemoth , en den Leviathan, is dit onlogenbaar; waren die beide laatfte dieren in het land, waar Hiob woonde, gemeen geweest, zo hadden zy onmogelyk zo reusachtig en zo plechtig befchreven kunnen worden; maar zy treden als vreemde en onbekende, als wonder* dieren, te voorfchyn; Dat is het oogmerk hunner verfchyning. Are. Dus kan menvry gemaklyk den kring van die voorwerpen bepaalen, die den fchryver dezes boeks bekend en gemeenzaam waren, en van die, welke by hem eigenlyk niet t'huis hoorden , maar in nabuurige landen plaats hadden ? Eot. Vry gemaklyk. De levenswyze, de rykdom, het geriehte, de gelukzaligheid, van den Emir is hem bekend, gemeenzaam, eigen; Daar is alles op gebouwd. Het offeren is hem bekend, maar een Aartsvaderlyk offeren, want Hiob verrichtede het zelf als vader des huisgezins. Arabifche woeftynen, uitdroogende beeken, optrekkende horden en karavaanen, zyn in dit boek dc  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 179 de gewoone beelden. Roover - benden, hol - bewooners, leeuwen en woud - ezels5 de bloedwraake, alle de formaliteiten van het Matiseh gericht, en eene menigte andere voorwerpen en 1 omilandigheden van minder aanbelang, en die bezwaarlyk allen gemeld kunnen worden, plei- i ten allen ivoor den oord, waar in zo wel de zeventigen als de hiftorifche Inleider dit béek plaatfen, Idumea namelyk; Daarentegen komen de fchatten van Moorenland, de zeldzaamheden ivan Egypte, daar blykbaar yoor als een opfchik i van des fchryvers geleerdheid. Leviathan en Behemoth eindelyk zyn als de pilaaren van Herkules; zy komen voor aan het einde van het boek, zy zyn als het Non plus ultra van deze wereld, en wyzen, om zo te fpreken, naar de grenzen eener landere. Alc Gy zeide den Behemoth voor het Nyk paard te houden; Volgens het gemeen gevoelen evenwel is hy de Olyfant. Eut. Ik kan het nieuw gemeen gevoelen niet veranderen , maar het oud gemeen gevoelen hieldt hem voor den Rhinoceros , en niet M 2 flechts  i&o VYFDE SAAMENSPRAAK flechts het aanzienlyk gezag van geleerde Mannen , maar ook zeer duidelyke trekken van de befchryving pleiten voor dit gevoelen. Een Waterdier moet hy zyn, want het wordt als eene zeldzaamheid gemeld, dat hy ook gras eete, ger lyk de runderen, dat de bergen hem voedzel geven, en de dieren des velds om hem fpelen O), In het riet flaapt hy, in het flyk aan den oever ligt hy verborgen, welk alles niet op den Olyfant past. Hy gaat tegen den ftroom in, als wilde hy dien met zynen mond opdrinken; .Duidelyk derhalven een Waterdier. Zyne kracht is in zyne lendenen, zyne iterkte in den navel zyns buiks, dat juist het zwakke gedeelte is van den Olyfant, Zyne beenderen zyn koperen pypen, zyn ruggegraad is een yzeren flang. Die hem gemaakt heeft, voorzag hem van een harpoen, dat de lange, uitgerekte, tanden van'het Rivierpaard aanwyst. Dewyl daarenboven de naam B EHEM O TH waarfchynlyk zelfs de Egyptifche naam. van (<*) Hiob XL: 10 enz.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 181 van het Zee-rund, P-EHE-MOUTH, is, (hier flechts op eene Hebreeuwfche wyze uitgedrukt , gelyk de Hebreè'rs en Grieken alle vreemde naamen veranderen;) dewyl hy verder met den Krokodil te famen, tegen de land-dieren, die op zig zeiven en afzonderlyk ifaan, wordt overgefteld, en als een vreemd Monfler, gelyk de Ooflerlingen alle Water - fchepzelen befchouwen , de dieren - ry befluit, zo komt het my voor, dat dit gevoelen eene allergrootfle waarfchynlykheid heeft, en fpoedig weder het heerfchende gevoelen worden zal. LeesBochart, Ludolf, Reimarus, en gy zult de befchryving zo. overeenkomflig bevinden, als zy van een vreemd Wonder - dier zyn kan. . Alc Maar de fnuit, dien hy als een Ceder, vooruitfleekt ? Eut. Hier wordt van geen fnuit, maar van den Haart gefproken; ook is de lengte van den Cederboom niet het punt van vergelyking, maar de kromming, gelyk de Ceder zyne takken kromt. Dit krommen is het ook, wat de oude overzettingen uitdrukken, en dit is juist een verM 3 ge-  lil VYFDE SAAMENSPRAAK gelyking - beeld voor dit plomp Water • monfler. Doch genoeg; —- Wie, denkt gy, heeft dit boek gefchreven ? Alc Men zegt Mofes, toen hy by Jethro v/as. Eut. Hetfpyt my, dat ik my wederom tegen dit vry algemeen en oud gevoelen moet verklaaren. Ik fchat Mofes, als Dichter, ook hoog, maar Dichter van deze Poëzie is hy zekerlyk niet, of men mag evens eens geloven, dat Solon de Ilias van Homerus, en de Eumenides van iEfchy- lus gefchreven heeft. Ik durf zeggen, dat ik den aart dezer Poëzie, en die van Mofes, onbevooroordeeld beöeffend heb; Ik neem ook alles in aanmerking, wst de verandering der omHandigheden, der jaaren, der bezigheden, kan uitwerken, maar met dit alles Haan deze gedichten by my als oost en west uit malkander. Hiobs Poëzie is geheel hwü, kort, zinryk, flerk, heldhaftig, altyd (mag ik my dus uitdrukken) op het hoogfte punt des voordrachts en der fchildering; Die van Mofes is, zelfs op de verhevenflé plaatfen, vloeijender, zachter; Ja zelfs die Hyl en  over. nrfïEBREEUWSCHE POEZY. «83 en die wyze van zyne beelden te plaatfen, welke aan Mofes eigen zyn, vindt men in dit boek niet; De ftem, die hier gehoord wordt, klinkt rauw en afgebroken tusfchen de rotfen door, en kan zig onmogelyk in het vlak en effen Egypte geformeerd hebben; het is de denkwyze van een Arabier, van een Idumeër, zo wel in den omvang der fchilderyen, als in zekere kleine begunftigde trekken, die zelfs het meest kenfchetfen. De verbeelding; des Dichters hadt zig in deszelfs jeugd geformeerd, en zo als zy zig toen geformeerd hadt, blyft zy, vooral in de hoofdtrekken, die vroege indrukzelen aanwyzen. Hiob is zo vol huisvaderlyke en gerichterlyke fchilderingen van Oofterfche Emirs, welke hy ook op God overbrengt, dat men wel ziet, in welken oord hy geboren en opgevoed is; Van zulke yertooningen zag Mofes niets in Egypte, en geen zyner Voorvaderen was Zulk een Ooftersch Vorst geweest. De geheele denkwyze was hem dus vreemd , en het zoude een wezenlyk mirakel zyn, dat hy, by:zyne gedichten, wetten, en fchriften, ook deze verzameling van gedichten, M 4 naar  i84 VYFDE SAAMENSPRAAE naar de ziel van een geheel ander volk, van een geheel ander geflaeht van menfchen, naar eene geheel andere levenswyze, kortom naar de denkwyze en gebruiken van eene geheel vreemde wereld , gemaakt zoude hebben. Ik zoude dit in de afzonderlyke ftukken ten allerduidelykften ophelderen en bewyzen kunnen, doch dat zoude my te verre leiden, gy kunt deze vergelyking zeif ligtelyk maaken. Alc. Maar nu, zo Mofes dit gedicht, terwyl hy by Jethro was, uit het Arabisch hadf overgezet ? Eut. Ik zou gaarne zien, dat het door Mofes onder de Hebreërs geraakt ware, maar hoe bewyzen wy het? Naar myn gevoelen is het boek niet overgezet, maar in 't Hebreeuwsch ge. fchreven. Ik weet niet, op welken grond men het voor overgezet zoude houden ? Het nadert de Poëzie der Arabieren, gelyk Idumea dicht aan Arabie kg, zo dat de zeden, de denkbeelden, en de geest der Poëzie van het een en ander land zig natuurlyk met malkanderen vermengden. Verder vinde ik niets dat deze onderftelling begun-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 185 ftigt; die door de fterkfte origineele plaatfen des boeks wederfproken wordt. A ie. Maar zo Mofes het dan ten minften by Jethro gevonden hadt? Eut. Gy fchynt toch Mofes zynen tyd by Jethro's fchaapen niet ledig te willen laten doorbrengen! Ik moet u daaromtrent zeggen, myn vriend, dat ook dit gevoelen, hoe zeer ik wenschte dat het grond mocht hebben, my onwaarfchynlyk voorkomt. Ware dit boek door het aanzien van Mofes aangeprezen tot de Hebreé'rs gekomen, wy zouden, naardien het eene verzameling van zo onvergelyklyke fchilderyen en gedichten is, veel meer fpooren van deszelfs navolging in de Hebreeuwfche Dich teren ontdekken j dan daar in thans voorkomen. Hoe dringen en drukken de Propheeten malkanderen! Hoe ontieenen zy van malkanderen beelden en uitdrukkingen, in een vry nauwen kring, en gebruiken dezelve flechts, elk op zyne wyze, zonder daar nieuwe by te voegen ! Deze oude eerwaardige Pyramide Haat daar op haar zelve ; Dit werk M 5 wordt  186 VYFDE SAAMENSPRAAK wordt geheel niet nagevolgd, en kan misfchien niet nagevolgd worden. Alc. Daar zyn, dunkt my , navolgingen van hetzelve in de Pfalmen! . E v t. Navolgingen misfchien- van enkelde plaatfen en fchilderyen; Maar ziet gy ook niet, dat,ten tyde vanDavid,een nadere weg was voor Israël, om kennis te.maaken met Edom, dan ten tyde van Mofes? Alc. Ja ! David bracht Edom onder het juk. Eut. En dit volk weigerde aan Mofes zelfs den doortocht. — Met viel ook geheel niet in de denkwyze van Mofes van de nabuurige Kanaanitifche volkeren boeken of Godsdienltige denkbeelden over te nemen, terwyl zyne bedoeling was om zyn volk, zo veel mogelyk, in alles van alle anderen af te zonderen. Ten tyde van David was het anders met de zaak gelegen; Toen hy zynen fchoen Edom als een knecht toewierp, Honden, zo wel als de vaste Heden, de fchatten der wetenfchap, die daar voorhanden mochten zyn, onder zyn bevel; en de Koning, die geen mindere eer door zyne liederen, dan door zyn fcep-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 187 fcepter bedoelde, moet daar ongetwyffeld werk; van gemaakt, en, zo 'er eenig opmerkelyk ftuk by dit volk fchuilen mocht, het zelve opgefpoord, hebben. Dus viel hem dan dit oude Gedicht der Wysheid, dit Lofgedicht op de ftandvastige Godsvrucht van eenen hunner oude Emirs, in handden, het welk boven al van eenen Vórst en huisvader, gelyk David, met graagte moest gelezen worden; Indien hy het derhal ven in eenigen zyner laaterépfalmen (want in dezen zyn duidelyke fpooren van gelykfoortige uitdrukkingen,) navolgde, zo bewyst dit alleen, dat hy insgelyks deszelfs verheven Poëzie gevoeld, en voor zyne Idyllen-Poëzie verwisfeld , heeft. Zo heel veel ei* genlyk nagevolgde plaatfen komen my echter in de Pfalmen niet voor; nog minder in de Propheeten; en Ezechiè'1 is de eerfte, die den naam Hiob, en wel achter Noach en Daniël, noemt. Kortom , myn vriend , ik volg het oudfte bericht, dat wy van dit boek hebben; het is by de overzetting der zeventigen gevoegd, en luidt aldus : „ Dit boek is uit het Syrisch, (uit een „ Handfchrift met Syrifche letters) overgezet. „ In  I8S VYFDE SAAMENSPRAAK „ In het landfchap Aufltis, aan de grenzen van „ Idumea en Arabie. heeft Hiob geleefd; Zyn „ naam was Jobab 5 Hy ftamde van Vaders kant „ uit de kinderen van Efau, de vyfde van Abra„ ham. De Koningen van Edom namelyk wa„ renBalak, de zoon van Beor, Jobab, die Job „ genaamd wordt, enz. De vrienden, die tot „ hem kwamen, waren Eliphas, een Edomiet, „ Vorst van Theman, Baldad, Emir van Suah, „ Zophar, Koning der Minders. " Gehee] uit de iucht gevallen is. dit bericht niet, terwyl 'er niets in het boek is, dat daar medeftrydt, fchooa ' msn aan den anderen kant ook zou kunnen zeggen, dat het uit de gelykheid van den klank in den naam Job en Jobab ontftaan, en dus alleen, lyk op het geflacht-register der Edomiten by Mofes gegrond, is. Zeekerheid zullen wy in zaaken van zo hoogen ouderdom nooit bekomen. Ook is het tot verftand van het boek niet noodig. Alc Houdt gy dan de hiftorifche inleiding even oud als de gedichten? Eut. Zomtyds heb ik daar aan getwyffeld, doch ik vond ook myne twyffeling ongegrond. De  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 189 De eerfte kapittels zyn met eene aardsvaderlyke eenvoudigheid, met eene zo bekoorlyke kortheid,' eene zo zwygende verhevenheid, gefchreven , dat zy den Dichter der Poëziën geheel waardig zyn. Ja het tooneel van het eerfte kapittel is blykbaar de grond van het geheele boek. Alc. Maar Satan ? Zulk een laat denkbeeld! — Eut. Zo als Satan hier verfchynt, houde ik zyne voordracht voor zeer oud. Ook hy is onder de Engelen, dat is onder de huisgenooten van den Oppervorst. Uitgezonden om de wereld te doorwandelen en bericht in te brengen, handelt hy overeenkomftig met zynen last, en God zelf wendt hem tot Hiob. Hy gaat niet verder dan Gods wenk gebiedt; en zelfs dit doet hy alleenlykals eene beproeving. God behoudt recht, (fchoon zeekerlyk lang ten kosten van Hiob) en aan het einde van het boek wordt van Satan niet meer gerept. Gy ziet derhalven, myn vriend, dat dit denkbeeld van het laatere Chaldeeuwfche begrip van Satan zo geheel onderfcheiden is, dat ik my niet genoeg kan verwonderen over Heath en  roo vyfde saamenspraak en anderen, die zynent wegen het geheele boei tot eenChaldeeuwsch boek hebben willen maaken. Dit loopt geheel en al buiten het oogmerk. De Chaldeeuwfche ^ atan is deOrmusd,de eerfte oor* zaak van al het kwaad; zelfs met den Typhon der Egyptenaaren ,of met dat Wezen, 't welk de Ouden des menfchenkwaaden Genius noemden, zoude ik dezen Satan niet willen vergelyken ; Hy is niets anders dan een Gerichts-engel van God, een bode ter uitvorfching, ter kastyding , ter ftraffe. Ik heb u reeds doen opmerken de Richterlyke denkwyze, die door het geheele boek heerscht. Alc. Zy verwondert my. Eut. Ydere eeuw, yder volkj brengt zyne zeden en gebruiken in den Hemel en in den Orkus over. Gelyk het gezicht - punt in het eerfte kapittel terfïond gefield wordt, dat God in den hemel als Emir zit, en op zekere tyden zyne die* naars, de Engelen, vergadert, om berichten van de Aarde te bekomen; gelyk Satan dus ook als een Gerichts - dienaar van God wordt uitgezonden om Hiob te beproeven, of hy ook een waar aanbidder van God zy, en zig getrouw aan Hem. hou-  over de HEBREÈUWSCHE POEZY. 191 houde ; Zo komt Hiob door het geheele boek voor als een veroordeelde, zonder gehoord te zyn, als een geilrafte, wien onrecht wordt aangedaan. Hy wenscht Hechts zynen Rechter te zien, en zyne zaak denzelven voor te dragen. Zyne vrienden zyn Advokaaten voor God, die het gedrag van den opperden, machtigen, Richter tegen Hem, den veroordeelden, bepleiten, en allerhande uitvluchten zoeken om het zelve als billyk te vertoonen. Eindelyk verfchynt de Vorst zelf, en fielt Hiob met majefteit te recht. Hiob zwygt, en hy wordt herfteld, en krygt rykelyke vergoeding voor het onrecht dat hem aangedaan is. Dit is het ontwerp van het boek. Alc. Ik Wtnschte het uitgewerkt te zien. Eut. Ik heb 'er eenige bladen over ontworpen; wilt gy die lezen f Gy zult 'er den draad van het gefprek en de karakters der iprekendea mede in vinden. Alc Daar is dan, denkt gy, een famenhang onder de fprekers, een draad en achtervolging der voorltellen in te bemerken ? Eut. Gewisfelyk; fchoon niet naar onzen trant.  192 VYFDE SA AMEN SPRAAK trant. Hiob vangt met zyne klacht aan (a> De drie Partyen brengen hunne redenen voor; Hy antwoordt. Die wederkeerige voordracht gefehiedt driemaal (£), doch in de derde zitting blyft Zophar weg; En nu is Hiob, die tegen hen geiykhadt, alleen op de kampplaats, en draagt zyne zaak voor in fpreuken, die zeekerlyk mede tot de fchoonfte plaatfen van het boek behooren (c). Hy fchildert zyn vorigen ftaat van geluk, zyn tegenwoordigen toeftand van jammer < en zyne onfehuld, zo fehoon en roerend, dat hy zelf aan het einde van zyne reden wenscht (d). Och of ik iemand had, die my hoorde.' Thans fprak ik de woorden myner verdediging; O dat de Machtige daar op antwoordde , en dat iemand myne zaak in gefchrift bevattede 5 Als een mantel zoude ik het op myn fchouder leggen; als een vorftelyk hoofdcierfel om myn tulband winden. Ik zoude hem alle myne treden zeegen; ik zoude voor hem verfchynen als een Held. Als O) Hiob III. (b) Kap. IV—XIV. XV—XXL XXII-XXVI (O Kap. XXVII-XXXI. U) Kap. XXXI: 35-3/.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 195 Als zodanig verfchynt hy hier ookwezenlyk, en laat. Elihu onverhinderd fpreken («), tot dat God verfchynt als Oppervorst en als Wyze (b). Alc. Zo is dan dit boek eene foort van Drama, of Tooneelftuk ? Eut. Een Tooneelftuk naar onze begrippen is het niet; Hoe ware het ook mogelyk dit onderwerp , met deze bedoeling, in een Drama te bevatten ? klier is alles fl.il; lange gefprekken en zinrykefpreuken maaken de ziel van het boek uit: Het hiftorisch gedeelte voor en achter is blykbaar flechts Prologus en Epilogus, Inleiding en Uitkomst} Doch ik wil over den naam niet flryden. Afdeeling is 'er zeekerlyk in de gefprekken: maar het woord Scena, of Tooneel, in den gewoonen zin, komt hier eigenlyk niet te pas; Het is eene famenkomst, een confesfus, van eenige Wyzen, die de zaak van de Rechtvaardigheid van den op- (*) Hiob XXXII*-XXXVII. (*) Hiob. XXXVIII-XLII.  194 VYFDE SAAMENSPRAAK opperften Wereld - Vorst in een onderfteld geval vóór en tsgen bepleiten; een ftryd van Philofophen over de zaak van God en Hiob; Dus geen Drama. A t, c. Gy denkt dan dat dit boek op eene wezeniyke gefch'iedenis fteune? Eut. Dat is my onverfchillig ten opzichte van de fchikking en bedoeling, welken 'ik daar van heb opgegeven; Het is wezenlyk de gefchiedenis van alle deugdzaame lyders op de wereld; Ondertusfchen is het my aangenaam te denken , dat een man als Hiob inderdaad beftaan, dat hy zulk eene ftandvastige ziel, zulk een verhevenen geest, waarlyk gehad hebbe, als in dit boek wordt opgegeven; In dat geval is het zelve voor hem dat eeuwig gedenkteken, 'twelk hy wenschte; een gedenkteken meer dan in metaal gegraveerd , meer dan in rotsfteen uitgehouwen,'; het is met diep treffende fpreuken in menfchelyke harten gefchreven, met onuitwlschbaare beelden in de tafels 'der eeuwig'duurende gedachtenis gedrukt. Alc.  over de HÉBREEUWSCHE POËZIE. 19ƒ Alc Maar alle de gefprekken, die daar in voorkomen, zyn toch niet Wezenlyk gehouden De dingen,die alsgebeurtenisfen gemeld worden, gelyk het Goddelyk Gericht, Gods verfchyning, zyn niet wezenlyk gebeurd; Satan en de inhoud der meefte fchilderyen zyn geene gefchiedenis* fen! Wie kdn ex tempor e Zulke gefprekken houden? Daarenboven een ongelukkig Lyder! EuTi Hetfamenftel is een Gedicht, van het begin tot het einde, daar is geen twyffel aan; maar een gedicht, dat overal de natuur nabootst en volgt. De Oofterlingen houden van zulke Con.fesfus, van zulke geleerde famenkomften; lange .redenen in verhevene fpreuken, welken zy over' cn weder onafgebroken laten voordragen, en vervolgens op dezelfde wyze beantwoorden. Deze is hunne wysheid, is de ifoute verfiering van hunne welfprekenheid en Poëzie. Met deze bedoeling van zulke fpreuken voor te dragen * van een ftryd van Wyzen te befehryven, zettede zig de Dichter neder, en nam tot zyn onderwerp ■de worfteling eener lydende Deugd en van overig 2 win«  ip* VYFDE SAAMENSPRAAK Winnende en overwonnene Menfchelyke Wysheid, Hoe veel daar van waarlyk zy voorgevallen, en of deze gefprekken werkelyk, en op eenmaal, gehouden zyn, is voor ons van geen belang om het al of niet te weten. De Dichter heeft alles op een verheven trant voorgedragen, en tot een Geheel gebracht; Van dien kant hebben Wy het Hechts te befchouwen, en dan is het misfchien het oudfte lettergewrocht dat in de wereld beftaat. Alc Ik ben daar wel mede in myn fchik, want het is voor my een aantreklyk onderwerp te weten, hoe de oudfte Wyzen over de Goddelyke Voorzienigheid en der menfchen noodlot gedacht hebben? Eut. In het vervolg moeten wy de Oofter■fche overleveringen wegens des menfchen fchepping en verordening befchouwen ; Wy zullen dan in een tuin van fchoone Poëtifche denkbeel'den komen, en bemerken, welke bloemen en vruchten uit den zeiven in de dreven der laatere Poëzie zyn overgeplant? Hebt gy daar lust toe? Gy  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 197 Gy weet welke waardy de Oofterlingen, en alle zinnelyke Volkeren, in deze ftukken der vroege wereld, in fpreuken, naamen, en narichten der eerfte Vaderen, ftellen; De oudfte Poëzie, de geheele denkwyze van dit boek, heeft zig daar geheel naar geformeerd. Alc. Ik zal u in dezen tuin der Hebreeuwfche oude wereld met vermaak volgen. Eut. Hier is het ftuk over Hiob, daar ik ftraks van fprak, N 3 BE.  m VYFDE SAAMËNSPRAAK BERICHT WEGENS HET BOEK VAN HIOB ALS SAMENSTELLING) ALS BOEK) BESCHOUWD. In dit boek is een dubbeld tooneel; in denHemel en op Aarde. Boven wordt gehandeld; Onder gefproken; Het Beneden-gedeelte weet de bedoeling van het Bovengedeelte niet; En hierom waggelt hetzelve ginds en herwaards , als zonder vasten grond. Zie daar de da- gelykfche gefteldheid van alle philofonhen en Godverdedigers op de wereld! Het voorwerp van het boek is een Lyder, die onfchuldig lydt, en die zelfs in zyn ligchaam wordt aangetast; Men houdt hem dus zyn geklag en zuchten ligtelyk ten goede, want zelfs een Held klaagt en kermt onder ligchamelyke fmarten; Hy ziet den jiabyzynde dood voor zig,, en wenscht 'er om; zyn leeven is bitterheid; waarom mag-hy niet zuchten en klagen ? Hiob lydt als voor den roem en de glorie van God; Zyne plaagen worden toegelaten om het woord van eer des Scheppers, wegens hem, geftand te doen; Kan 'er. een edeler gezichtpunt van menfchelyk lyden zyn ? Dit  over de H l BREEUWSCHE POËZIE.. jo^ Dit groot bevang van het boek is eigenlyk de verdediging van den Monarch der Wereld; zeer onderfcheiden van die eenzydige verdediging in den mond van de Wy zen der Aarde, die 'er in voorkomen; alhoewel van dezen ook veele fchoone zaaken gezegd worden. Maar alles, wat zy zeggen, troost niet; het verbittert , in tegendeel, veel eer. Hiqb overtreft hen nog in het fchilderen van Gods Macht en Wysheid, doch blyft evenwel elendig; 1— een gewoon afbeeldzel van den troost der Aarde! Hunne uitzichten zyn te naauw en bekrompen; zy zoeken gronden in het ftof,, terwyl zy zig boven de Starren verheffen moesten! —— maar wie van hun kan zig zo hoog verheffen ? Niemand vermoedt zelfs dat de grond van Hiobs lyden daar gezQgt moet worden, waar dezelve in het begin van dit boek wordt aangewezen (a). Hoe wordt de misthoop van dezen ongelukkigen aardworm geëerd! Hy is een fchouwfpel voor de Engelen en voor het ganfche Hemel-heir! Hiob beweert zyne deugd, en rechtvaardigt het woord des Scheppers; God houdt den eerekrans gereed om hem te kroonen. — Dee- ze O) Kap. I: 8-1 s. Kap. II: 3-*. N4  zoo VYFDE SAAMENSPRAAK ze dubbelde tooneelen, en de onzichtbaare aanfchoib wers, hoe Hiob zyn ongeluk zal dragen, maaken de fchouwplaats van het geheele boek ten hoogften belangwekkende en heilig. De man, die een voorbeeld van menfchelyke fterkte en ilandvastigheid in den Hemel zyn moet, wordt op aarde in eenflryd van wysheid ingewikkeld; en hier is hy ook een mensch, gelyk anderen. De Dichter heeft hem een haaftig karakter, en een wasm gelid, gegeven, 't welk hem reeds by de eerfte, inderdaad zachte, toefpraak van Eliphas te verre voert. Deze zuurdeesfem is ondertusfchen het helmiddel zyner deugd, en verlevendigt ook deze gefprekken ; zy zouden langwylig en onleerzaam zyn gewsest, indien Hiob niet dan klachten uitgeftort, en zyne vrienden niets dan troostredenen voorgedragen, hadden, Door alle de gefprekken loopt een fyne draad, die alles te famen bindt. De drie Wyzen fpreken tegen Hiob, en deze overwint hen als Wysgeer en als Dich-, ter. Eliphas is d« befcheidenfte, in zo verre, dat hy de eerfte onderrichting, welke hy Hiob zoekt te geven, niet als uit zig zeiyen, maar als een Orakel, voordraagt (a). Bildad tast Hiob fterker aan, en Zophar <«) Kap. V: ij.  over de HEBREEU WSCHE POËZIE. ïei gaat meestal nog verder dan deze; ook verlaat hy de eerfte het tooneel. Daar zyn drie herhaalde aanvallen der ftrydenden (a). Aan het einde van den eerften aanval is de zaak reeds zo verre gebracht, dat Hiob zig van hun, zyne befchuldigers, op God beroept (£). In den tweeden is de draad het meest verward', en daar is genoegzaam de knoop van het ftuk; want aan het einde van dezen aanval beweert zelfs Hiob tegen Zophar, dat het ook den Bozen welgaa (c), waar toe hy enkel door den yver des gefchils vervoerd wordt. Eliphas wil daar, door een fynendraai, eene afwending in maaken, doch de zaak is te verre gebracht; de geest van tHiob is 'er niet toe gefchikt. Hy verdedigt zyn gezegde, en dringt het aanfJj. Bildad heeft weinig voor te dragen (e). Zophar niet meer te zeggen, en Hiob is overwinnaar. Hy bevindt zig gelyk een Leeuw tusfchen nedergevelde vyanden; haalt weder in, wat hy in de hitte van het gefchil gezegd (*) Kap. IV-XIV. Kap. XV-XXI. Kap. XXII -—XXVI. (£) Kap. XIIL (c) Kap. XXI. (d) Kap. XXIV. (O Kap. XXV. N f  lot VYFDE SAAMENSPRAAK zegd hadt en draagt in drie afdeelingen, of pau- feu, fpreuken voor, die de kroon van bet boek zyn Hoe eentoonig deze gefprekken ons mogen voorkomen , zyn zy echter met licht en bruin, met heldere kleuren en fchaduwen, aangelegd; de draad blyft (leeds dezelfde, maar de verwarring in het verhandeld onderwerp neemt toe van gefprek tot gefprek., tot dat Hiob bedaarder wordt, voorzichtiger nadenkt, en zyne Hellingen verzacht. Die dezen draad niet volgt., en inzonderheid niet opmerkt, hoe Hiob zyne partyen fleeds hunne eigen pylen uit de handen wringt, het zy met het zelfde, dat zy zeggen, beter voor.te dragen, of hunne gronden en bewyzen voor zig zeiven te gebruiken., die mist het levendige en verhoogende, die mist, met één woord, de ziel van het boek Hiob vangt met eene fchoone Elegie aan (c), en hy befluit zyne fpreuken meestal met dergclyke roerende weeklagtcn; Deze zyn als de Chorus in de oude treurfpelen; Zy inaaken den inhoud van het fluk belangwekkende, om dat zy het hart roeren. ■Na (*) Kap. XXVII. (b) Kap. XXVIII—XXXI. (O Kap.. III.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 203 Na dat Hiob de Wyzen overwonnen heeft, (lapt een jong Propheet op het tooneel (a). Hy is, gelyk de mea(le aangeblazenen van die foort, Hout, driest, verwaand; hy maakt groote fchilderyen, zonder einde of bedoeling; Hierom antwoord hem ook niemand; Hy is daar als eene enkele fchaduwing tusfchen Hiobs en Gods reden; Deze wederlegt hem door zyne komfte daadelyk, en — hy verdwynt als eene fchaduw. Zyne verfchyning is in het famenftel van het ;geheele fluk wysfelyk en leerryk geordineerd. God verfchynt onverwacht en prachtig. Hy breekt de redenen van den Propheet af, terwyl deze, zonder het te weten, zyne komst gefchilderd, doch voor 011mogelyk verklaard, hadt. God laat de Wyzen, zyne verdedigers, daar, en fpreekt met Hiob. Hy fpreekt in 't eerst met hem niet als Richter, maar als Wyze (£); Hy legt hem, die nu alles zo wel meent te weten, die de Wysheid des Hemels en der Aarde heeft uitgeput, raadzels en vraagen voor; Zy betreffen de geheimen der Schepping en befdering der Wereld; De Wyzen der Aarde (laan verdomd. («) Kap. XXXII-XXXVII. (è) Kap. XXXVIII.  204 VYFDE SAAMENSPRAAK; Hy houdt hem zeven wilde dieren - gedaanten, ten laatften de water-monfters («), voor, welken Hy, de Vader der Wereld, allen gefchapen heeft; voor alle welken, als voor zyne lievelingen, hy dagelyks zorgt. „ Waarom zyn die fchepzelen gemaakt? Zy zyn niet „ voor den mensch ; de meeften zyn zelfs fchadelyk „ voor den mensch. " De Wyze der Aarde ftaat verftomd en befchaamd: Onderwerping derhalveu onder liet oneindige verftand, onder het onoverzienbaar bewerp , onder de blykbaare goedheid des grooten Huisvaders, die voor den krokodil en raven zorgt! —— Dit is de oplosfing der magen over de wereldbeftiering en des menfchen lot uit den mond des Wereldbeftierders zeiven, die in een onweder en met de werken der geheele Schepping fpreekt. De waare Theodicee voor den mensch is Gods Macht, Wysheid, en Goedheid, in de geheele fchikking der Natuur wel te kennen; en demoedig te erkennen, dat zyne ontwerpen onze bekrompen uit, zichten oneindig overtreffen. God onderricht dus ook Hiob niet, waarom Hy hem beproefd hadt; Hy herftelt hem, Hy vergoedt hem zyne fchade; en meer kon des menfchen kind niet vorderen. O) Kap. XXXIX-XLI.  over de HËBREEUWSCHE POËZIE. 205 ren. De loei communes, de gewoone bewyzen der zogenaamde Gods - verdedigers, komen zo weinig in aanmerking, en worden zo weinig goedgekeurd, dat zy veeleer door eene offerhande uit Hiobs handen verzoend moeten worden. De aanleg, het ontwerp, van het boek is zeer verheven ; Ik heb 'er Hechts eenige flauwe trekken van gegeven. Indien het niet dooreenen Vorst gefchreven is, zo is het ten minften eenen Vorst waardig, want des Schryvers denkwyze is koninglyk en Goddelyk. Door het geheele boek heen handelt God als Koning, Huisvader , en Wyze, ten opzichte van de geheele Schepping ; Engelen en Menfchen * Rave en Behemoth, zyn in zy> ne oogen gelyk. -— De fchoonfte befchryvingen van Gods eieenfehappen en zyne beftiering der Wereld, de beredeneerdfte troostgronden, en wat men over de Voorzienigheid en des menfchen noodlot voor en tegen zeggen kan, zyn allerwegen door dit boek verfpreid; De hoogfte opvoering en voora2amfte leering evenwel is de fchikking van het boek; Een Heldendicht voor'tmenschdom, eene Theodicee, een; Verdedig - fchrlft voor God, niet in woorden, ma ar in zyne fchikkingen en toelatingen, in zyne ftille daad. Ecce fpetlaculum dignum ad quod réfpiciat intentus operi fuo Deus! Ecce Par De» dignum, vir fertis ctim mala fortuna ccnipofitus. En  aó6 VYFDE SAAM ENSPRAAK En waar is uw graf, ó vroege Wyze, die deze Theodicee en Epopee hebt uitgevonden ? Die dezelve in deze ftille daad, den toeftaud van eenen lyder op zyne asch-hoop, bevattede; Die dezelve met gevleugelde fpreuken uwer wysheid, gelyk als met de vonken uwer vaardige ziel > verwarmde, verlevendigde, enj.bekroonde! Waar is uw graf, verheven Dichter, vertrouwde van den Goddelyken raad, van der Engelen- en Menfchenzielen ! Gy die Hemel en Aarde in eenen blik te famen bevat, en over het leet der Lyderen, van het Ryk der Schimmen af tot aan de Starren, ja boven de Starreu zelfs, uwen geest, uw hart, uwe dichtgave, uwe hartstochten, verheft.' Bloeit een altyd groenende Cypres op uwe rustplaatfe? Of ligt gy verborgen, gelyk uwe naam, dien gy verzwegen hebt? Hoe het zy, uw werk ftrekf u tot een duurzaam gedenkfhak! Hat getuigt van u, ter^ wyl gy,boven onzen grooten asch-hoop,boven zo veele lyderen,verheven, met deMofgenftarren om den thróon van uwen Albeftierder juicht. Of waart gy zelfde gefchiedfchryver van uw eigen lydcn en zegepraal ? Waart gy zelf de gelukkige ongelukkige, de geplaagde en beloonde? Zo hebt gy andermaal de klachten uwes harten lucht gemaakt, en uwe zegepraal over eeuwen en werelddeelen uitgebreid ! Uit uwe asch is ook met dit boek een Pheniks, een verjongde Palm*  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 207 Palmboom, voortgekomen, wiens wortelen het water zuigen; Terwyl gy, gelyk gy wenschte, in uw nest geflorven zyt, heeft zig de wierook van het zelve allerwege uitgebreid, en heeft dikwils de onmacht verkwikt, ja zal die verkwikken tot aan het einde der tyden. ■ ■ Gy trekt den Hemel op de Aarde neder j gy legert het Hemelsch heir onzichtbaar om het bed des kranken; zyn lyden wordt een voorwerp voor der Engelen aandacht 'y een blyk van Gods liefde voor zyne Schepzelen, op welken Hy, als om zig zeiven te rechtvaardigen, en de billykheid van zyn bellier in hunne verlosfing te toonen, gunftig nederziet; want met reden dan houden wy hen gelukzalig, die verdragen; ivy hebben de verdraagzaamheid van Hiob geboord, en het einde des Heer en gezien; en wy zyn dus op nieuws overtuigd, dat de Heere zeer barmhartig is, en een Ontfermer (a). f>) Jac. V: ir. ■* * ZEÉ-  208 ZESDE SAAMENSPRAAK ZESDE SAMENSPRAAK. Eut. Wy treffen heden een alleraangenaanïften morgenftond. Alc* Dezelve is juist gefchikt naar het onderwerp, daar wy ons voor tegenwoordig mede bezig denken te houden. Gy wilt my naar den ftaat der kindsheid van het menfchelyk 'geflacht, en tevens ook naar het Paradys van myne kindsheid, te rug leiden; Want inderdaad het geheele mensch* dom doorleeft Zyn verfchillenden ouderdom zo wel als elk Individu; Die vroege ftaat dan van ons geflacht zal my aangenaame herinneringen myner jeugd verfchaffen, en de kindsheid der wereld zal my myne gelukkige kindsheid mee vermaak vertegenwoordigen. Eut. Herinneringen uwer jeugd! vertegenwoordiging uwer kindsheid! Alc Het was van myne vroegfte jaaren af myne lust in die bekoorlyke velden van Paradyfche I fchoon-  over de HEEREEUWSCHE POEZY. ao9 fchoonheden met myne verbeelding om te wandelen, de Vaders van ons geflacht in hunne eerfte ontmoetingen te vergezellen, hen aan te kiee* ven, en in hun lief en leet te deden. De vroege indrukzelen, welkende Dichters, die ter mynet kennis gekomen waren, op mynen geest gemaakt hadden, brachten daar ongetwyffeld veel aart toe, en wy hebben over deze onderwerpen fchoo* ne Dichters. Eut. Ydere Natie heeft die; By alle Vol* keren ; die niet geheel verwilderd zyn, klinkt ten minften een zwakke nagalm van de gelukzaligheid der eerfte gulden eeuwen; De Dichters, de onfehuldigfte, de aandoenlykfte, zielen onder die Volkeren, echte kinderen der Zanggodinnen, zyn de eerfte door dien nagalm getroffen geworden, en hebben de overleveringen wegens dat verloren geluk opgevat en voortgeplant; Dé Jeugd is daar van bekoord, en ftelt zig dezelve naar hunne eigen bevattingen, of, zo gy wilt, in eigen droomen, voor; yder vobrjaar herinnert ons dezelve, en wy zien die vroegfte fchoon* heden als jaarlyks herboren. Op die wyze zyn de  aio ZESDE S A A MENS PR A A K Harders-zangen, de Land-gedichten, de Poëtifche befchryvingen der oudfte gelukkige tyden, de vertooningen der Paradys-tooneelen, voortgekomen, en zullen dezelve fteeds de geliefde Poëdën van jongere jaaren blyven. Wat bedoelt de mensch toch ook met alle zyne wei» fchen? wat kan hy bedoelen? Wat anders, dan het Paradys ? Dat is te zeggen, het genot van de fchoone Natuur en Rust, Gezondheid en Liefde, Eenvoudigheid en Onfchuld. Alc Het is ondertusfchen te beklaagen, dat het meest daar van flechts een droom is, of zo ras een droom wordt! Het oude Paradys is ver* loren ; Het-Paradys van de Lente en de Jeugd gaat ook fchielyk voorby, en eerlang worden wy uit de liefelyke velden en vruchtbaare akkers verdreven, en aan de heete zomer zon van drukkenden arbeid of verteerende zorgen blootgefteld! En zo hier of daar, onder eenig Volk, het een of ander geflacht der aarde, voor eene korte poos, Onfchuld, Rust, met éen woord een Paradys, geniet, daar fluipt welhaast de flang onder hen binnen, daar verliest hy welhaast; zyne gelukzalig.  over de HEEREEUWSCHE POEZY. 111 ligheid doof eene zelf veroorzaakte elende. Nevens den boom des levens bloeit voor den mensch altyd de boom van overkloeke wysheid, waar Van hy zig den dood eet. Wat is der Stervelingen lot! Eut. Gy zyt een even nauwkeurig als welfprekend Redenaar, en fielt de Hukken, daar wy lover handelen moeten, zeer net voor; Ja gy Ihebt derzelver waaren zin tot op den grond ge!Voeld. Alc. Èri evenwel twyffel ik aan de wezenlykheid van verfcheidenen dier ftukken ; Heeft 'er ooit een Paradys beftaan ? En is dit geheel verhaal niet eene loutere Poè'tifche verfiering? 'Mofes draagt dat Pafadys duidelyk voor als een Ver afgelegen, en hem onbekend,Toverland, en plaatst het maar terftond in zulke vreemde en Verre afliggende dorden, dat de verbeelding daar alle haare wonderen onverhinderd ten toon kan fpreiden, zo dat men van daar , natuurlyker wy* ze, vreemde verdichtfelen moet verwachten j Aart de Goud-rivier namelyk, de Phafis, die IColchis omvloeit; den Oxus, die Cachemire omO.z, vangt;  ,zx% ZESDE SAAMENSPRAAK vangt ; den Indus; en den Euphraat. In dit wyduitgeffrekte land, 't welk hy Eden, een land van vergenoeging, noemt, doet hy God eenen tuin planten. — Waar lag die tuin in dezen wyden fireek des aardbodems ? Waar zyn de wonderboomen, die daar in groeiden, de boom des levens, en de boom der wysheid? Hebben deze Tover-gewasfen ooit gebloeid? En waar Honden, of liever waar ftaan nog, de Cherubim, om te bewaaren den weg van den boom des levens ? Klinkt dit alles niet fabelachtig? Eut. Zo moet het ook klinken, en wy zul-len ftraks zien, xvaar de Fabel en de Waarheid, dat is te zeggen, de gefchiedenis en omkleeding;, zig van malkanderen fcheiden? Gy hebt te recht aangemerkt, dat Mofes, of liever de oude overlevering , het land , waar in het Paradys lag, Hechts in 't ruim, en zonder eene eigenlyke bepaaling ,opgeeft; Gy hebt aangemerkt, dat deze oord juist het Fabel-land is, waar uit de Volkeren der oude wereld hunne fchoonffe Tover-denkbeelden, waar uit zy het gouden vlies, de gulden appelen, het gewas der onfterflykheid, enz. haal-  over de HEBREEÜWSCHE TOEZIE. 213 haalden; Het was de tuin hunner fchoone Godheden en Genies, detuinderDfinns, der Peris, enNeris, en andere Tover-wezens. Maar toonen alle die vertellingen niet duidelyk, dat 'er ergens eene wezenlyke gefteldheid in de oude wereld heeft plaats gehad, die daar aanleiding toe gegeeven heeft, en dat de wezenlyke grond dier vertellingen in een eenvoudiger overlevering gezocht moet worden? want de geruchten, de vertellingen der geheele wereld, die ten naasten by op een en denzelfden oord wyzen, moeten toch eenigen grond , ecnige aanleiding, hebben, moeten ergens door veroorzaakt zyn; ergens moet het menfchelyk geflacht, dat zig, zo wel volgens de gefchiedenis als volgens liet natuurlyk beloop'en den trapswyzen voortgang zyner befchaving , niet dan allengs op de Aarde uitgebreid heeft, ergens, zeg ik, moet het begonnen, ergens aangevangen, hebben te beftaan; En waar kan dit, naar de leiding der gefchiedenis, en overeenkomftig het maakzel der Aarde, gevoeglyker begrepen worden dan juist in dien oord, waarop dit vcrtelzel wyst. Hier is de verO 3 he*  mi ZESDE SAAME-NSPRAAK hevenfte, de hoogde, grond van Afie; de Aardrug, om zo te fpreken, der oude wereld. Die verheven grond bevat de vruchtbaarfte ftreeken onder onze zon; ftreeken daar de vrywillige Natuur de menfchen als in de hand werkt, en doo? gereede zegeningen hunne moeite voorkomt. -» Voeg hier by, dat de weinige bepaaling zelve, waar mede Mofes dezen oprd der oude wereld aanduidt, ten bewyze van deszelfs wezenlyk beftaan verftrekt. Mofes wilde niet meer zeggen dan het vertelzel medebracht, en, dewyl hy den pord, daarhy van fpreken moest, noch zelfber reisd hadt, noch ook, al ware hy daar geweest, eenige Paradys - archiven aldaar hadt gevonden, zo konde hy niet anders doen dan 't geen hy werkelyk heeft gedaan. — Doch, myn vriend, wy zyn hier geene redders of verdedigers der Gefchiedenis; Wy laten de vertelling als een ge? rncht der eerfte wereld omzweeven, en betrachten alleenlyk, wat zy als oorfprong, als wortel, der Poëzie hebbe voortgebracht? Alc Uit dien wortel is, voorwaar, een boorn met veele takken en bloemen opgefchoten; want d«  ■ eva deHEBREEUWSCHE POËZIE. 215 de overlevering van het Paradys zet zig in de ftoutfte zinfpelingen der Propheeten voort, en de boom des levens bloeit nog in het laatfte boek der H. £l Hy is dus het begin en het einde der Hebreeuwfche Poëzie. Eut. Eenfchoon begin! een fchoon einde! Hoe is het Paradys van Adam door de Propheeten veredeld gewórden! Zy verheffen het tot de lyden van den Mesfus; De Schriften des N. T. verheffen het zelfs tot den hemel hier boven! Daar bloeit de boom des levens; Daar fkvenen wy allen naar toe, om aan de andere zyde der zeen en vloeden dezer wereld het oude Goudland, de eeuwig gelukkige eilanden, te zoeken. In de geheele Oofterfche Poëzie, ook by de Arabreren en Perfiaa*en, zyn de denkbeelden van het Paradys het Ideaal van menfchelyke gelukzaligheid en vreugde; het is de droom hunner liefde, huneer jeugd, hunner hoop, en eindelyk. zeifs der toekomende wereld. — Waar geene vruchtlooze wenfehen het har' >y Geene angftige herinneringen de borst veruitte O 4 Waar  aiö ZESDE SAAMKUSFRAAK Waar alles zo befiendig is als aangenaam. Een eeuwig bruitsbed, eeuwige morgemlond; Waar het water van zoete uitwaasfemingen vliet, en de boomen getrouwe fchaduwen verfchafFen ' zonder ooit te fletven, ooit te verdorren. A l c. Maar moesten deze denkbeelden de menfchen niet te vee] aan het zinnelyke vasthechten? Eut. En welk eene Poëzie kunt gy begrypen, die deze, ef de toekomftige, ^vereJd zonder behulp van zinnelyke voorwerpen fchildere ? Buiten de zinnelyke fchoonheden van deze tegenwoordige wereld kennen wy geene andere , en op welken anderen voet zullen wy dan van de toekomende fpreken. Ook dacht men in de vroegfte tyden der oude wereld niet anders dan annelyk. Dat zommige wellustigen daar aan blyven hangen, dat hunne bedorven verbeelding zig mets dan dierlyke vermaaken kan voorftehen, dat eindelykMahometzyn Vreugde-Paradys, naar ^ne eigen wellustige neigingen, grof - zinnelyk heeft voorgedragen, dit alles is aan het misbruik dey  over de HEBREEUWSCHE POEZY. f 17 der zaake, niet aan de zaak zelve, te wyten. En npg heeft men den Mahomedaanen in' dit ftuk dikwyls onrecht gedaan; hunne Dichters en Philofophen hebben pver hun toekomftig Paradys zo veel gemetaphyficeerd als by eenigen der Noordfche Volkeren. In het algemeen, dunkt my, moet men de geest-gelleldheid der Ooiterïingen, ten minflen in hunne wyze van uitdrukken, hier in aanmerking nemen en ten goede houden; zy voelen, zy genieten, fyner; waa» om zouden dus ook hunne gedichten van de Liefde, het Vermaak, het Verlangen, de Hoop, enz. dit fyner genot niet aanduiden, niet een fy-i neren geest van wellust ademen, mogen ? Alc. Voor my zeiven heb ik 'er niet tegen; Ik bemin dit zelfs in gedichten van onfchuldige vermaaken, van de Lente, en dergelyken; alleenlyk vreezeik, dat de Paradyfche fchilderyen van deze foort de ziel wat te veel tot gemak en aardsch vermaak doen overhellen, waar toe de Oofterlingen in het algemeen zeer geneigd zyn.-* Eut. Waren zy het toen ook? Ik wist niet, dat de Land-gedichten, terwyl wy reeds Of zo  ïl8 ZESDE SAAMENSPRAAK zo veele ftrenge toezieners op de Heerendienften hebben, die toezicht nog vermeerderen, en den mensch in zyn genot van de aarde nog meer beT paaien, moesten! My geeft het vermaak, dat zy in hunne verzengde ftreeken bykans overal, waar lommerryke boomen ftaan, waar levendige bronnen wellen, waar koele beeken ruifchen, over, blyfzels van het Paradys befpeuren, en dit land Eden, of den zetel van de Rust, of den fchoot van het genoegen, enz, noemen. Zoudt gy het beter oordeelerl, dat zy, gelyk de Noordfche Helden, hun Paradys in een vergulde fmulzaal vol Mee en Bier herfchapen, of zig den woesten, Hobbefiaanfchen, kryg van allen tegen allen, als den oorfpronkelyken ftaat der Natuur voorgefteld, hadden? My dunkt de Poëzie behoort de menfchen zacht en mild, niet hard en wild, te maaken. Alle denkbeelden, die iets tot het eerfte toebrengen, bevorderen zyne verbetering ; En de fchilderyen van het Paradys van onfchuld, van liefde, en vergenoegen, in den fehoot der Natuur, hebben dit onwederfprekelyk gedaan; Dus —- Alc.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. seo Alc. De beide Toverboomen opk? Eut. De boom des Levens zeekerlyk. Hy is in de Poëzie der Oofterlingen, op den voet zelfs van loutere Poëzie befchouwd, een alleraangenaamst beeld; Zo wy wisten waar hy bloeide, zouden wy immers allen der waards trekken! Maar nu, terwyl fa vreeze Gods, de maatigheid, de wysheid, als een boom des levens wordt voorgefteld, die voor ons allen bloeit, dien wy allen vinden kunnen, zullen wy denzelven nu minder zoeken ? ö l myn vriend, dien boom dér Onfterfelykheid, zo als hy in het laatfte boek des Nieuwen Testaments voorkomt, zo als hy aan het einde van on?e loopbaan, van onze omzwervingen en ftryden, in Gods Paradys bloeit, om de aankomende, afgematte, worftelaars te verkwikken, en alle volkeren met zyne onverwelkbaar bladeren, met zyne altyd gereede, en fteeds herborene, vruchten, te belommeren en te voeden, —s dien boom, laat my dien, bid ik, behouden; laat my, wanneer myne tong vergeefsch laafenis verlangt, en myn verhemelte van geene aardfche vruchten langer verkwikking kan  220 ZESDE SAAMENSPRAAK kan bekomen; laat my met de troostrykev verbeelding , met de gegronde hoop dier zalige genieting derven! Alc. En den boom der wysheid? Eut. Daar zullen wy naderhand van fpreken. Komt het u insgelyks niet als eéne fraaije trek in de fchildery van het Paradys voor, dat God de Dieren tot Adam brengt om te zien, hoe hy dezelve zoude noemen? Door dit zien, door deze levendige en opmerkzaame befchouwing formeerde de mensch zyne vermogens van te zien, van wél te zien, van te vergelyken, aftrekkingen te. maaken; formeerde hy, met één woord, zyn Verftand en Spraak. De eerfte namen van zyn woordenboek waren geluiden van dieren, door zyne organa, en naar zyne gewaarwordingen, gewyzigd. De eerfte befchouwing van gea'artheid en karakters hadt de mensch in de dieren, zodra hy dezelve met aandacht gadefloeg; want in hun maakzel en voorkomen, in hunnen gang en bewecgingen, in hunne geheele levenswyze, is hun foortelyk, byzonder, en eigen, karakter duidelyk te bemerken. De Godheid deedt dus, als 't ware, de Dieren tot  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 22I tot de eerfte menfchen, even als iEfopus dezelve in zyne fabelen voordraagt, fpreken; Ook heeft geene Poè'tifche voordracht yan het Paradys vergeten derzelver gefprekken met den mertsch te fchilderen, en Hem aan den eenen kant te verwonen als hunne Heef, Koning, en oudften Broeder, hen aan de andere zyde als zig vreedzaam en gewillig des menfchen gebied onderwerpende. Alc. Een Fabeltyd in twee opzichten! Paradys en Dieren - fpraak! Eut. Ten minften een gulden - tyd ï Herinner u des wegen de fchildery van Jefaïas O). De Wolf zal met het Lam woonen; De Luipaard zig met den Geitenhok legeren; In tamme benden gaan Kalf en Leeuw te famen; Een kleine knaap leidt hen. De Koe en Beerin weiden met malkanderen, en haare Jongen liggen by den anderen. Op Stoppelen weiden Leeuw en Stier. De O) Jef. XI: 6 en vèrv.  a22 ZESDE SAAMENSPRAAK De Zuigeling fpeelt aan het hol van een Adder; Een pas geipeend Kind fteekt de hand in den kuil van een Bafiliskus j Èn niets befchadigt, niets deert j in het land myner heiligheid. Dat land is vol van de wetenfchap van jehovafi^ gelyk- het water den Oceaan vult. —— Van zulke fchilderyen zyn de Propheeten vülj en zy voeren dezelve op de bevalligfte en rykfte wyze aan. —— Alc. En de Liefde - handel in 't Paradys! Welken lof zult gy daar van geven? 't Is waar, Milton, én anderen, hebben daar fchoone fchüderyen van gemaakt. —— Eut. Zeekerlyk ; Miltón niet alleen ; Dé Liefde in 't Paradys is de eenvoudige, eerfte, be, fchryving van alle liefde. — De nieuwe * heirrielykei onbekende, begeerte des Mans, die zig alleen bevindt, en zyn verlangen niet kan uitdrukken; (ikzie, dunkt my, die gefteldheid van zyn hart!) zyn flaap; misfchien ook zyn droom; het formeeren van zyne Vrouw uit zyne borst j  ovü dé HEBREEUWSCHE POEZY. 223 borst, uitdeftreek, waar zyn hart ligt; de wyze, hoe God die Vrouw by hem brengt, en hen beiden zegent; hoe Adam haar omarmt en toejuicht ; hoe zy beiden naakt zyn en zig niet fchaamen, en nog geene prikkeling voelen; — Dit alles drukt zulk een teder gevoel uit, dit alles wordt zo kort en fchoon vertoond, dat, al wara het loutere Poëzie, het nog den naam van Paradyfche-Poëzie verdienen zoude. Zulk eene liefde vindt in het Paradys haare plaats; zy is de eerfte ontwaaking van het hart na den fchoonen uchtend - droom onzer jeugd , en ik houde my verzeekerd , dat over dit onderwerp niets fchoons gezegd of gedicht kan worden, dat zyne zacht* fte bekoorlykheden niet uit dit veld van Eden, en uit deze tedere eenvoudigheid en onnozelheid, haale. Ook zyn de Oofterfche Dichters gewoon hunne liefde en jeugd in dezen geest te fchilderen. Het Hooglied is als een Paradys befchreVen; Adams vreugde - toonen: „ Gy zyt myn „ ander Ik! Gy zyt de myne ! " klinken by hen in ftemmen en wisfel-zangen van het eene eindetot het ander. Ai,c.  ZESDE SAAMENSPRAAK Alc. Gy gelooft evenwel nïetj dat Adam dié woorden, die hem toegefchréveri worden (a)? inzonderheid die foort van voörfpelling j De Man zal zyn Vader en Moeder verlaten enz; zelf gefproken hebbe? Eut. Dit zy zö't wil; de aandoening, wel* ke daar door uitgedrukt wordt, was zyne aan» doening ; buiten dat zou noch de overlevering ^ noch de Schryver, die deze overlevering te boek floeg, hem dezelve in den mond gelegd hebben! Hy moge dan die woorden geüit hebben, zo als hy best konde; door toonen of gebaarden, of waarfchynlyk door beide; zy drukken de eenvoudigfte, en tevens de volkomenfte, gewaarwording van onfchuld en geluk uit; en deze tedere voorzeg* ging, dit liefelyk voorgevoel, vertoont het waare Paradys des harten. De ontwikkeling van an* de driften is, volgens dit vertelzel, eene vrucht van den verboden boom, en tevens de dorpel, om zo te fpreken, over welken zy uit Eden zyn uit* (*) Gen. II: 13, 14.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. «5 Uitgegaan; en gy weet wat vervolgens aan de eerfte moeder van ons geflacht wordt opgelegd;— Alc. Gy analyfeert de gefchiedenis van het Paradys zeer fyn; maar zoude het wel het oogmerk van dit oude verhaal zyn, dat het ons op die wyze voorgefteld en ontleed werdt? Eut. Ten minften is het eene der bykomende bedoelingen van deze voordracht, zo juist gefchikt om de verfchillende werkingen van het hart, van het gemoed, te vertoonen. Het verhaal hangtblykbaar op deze wyze famen: „Eerst „ zyn zy naakt, en fchaamen zig nieti " Zy eeten van den boom, en zien hunne naaktheid, De Vaderlyke Richter verfchynt, en kondigt hun het lot aan, dat hun voortaan te wachten ftaat, den eigenlyken echt namelyk en het hutten - le* ven; waarop de Godheid hun zelf kleederen geeft; De tyd van het Paradys hunner gewaarwordingen is dus voorby; het blad is omgekeerd, en zy on* dervinden de moeijelykheden des levens. —Alc. Dit nadert vry wat tot de —* E v t\ Vergis u hier niet; en wacht u vart die ongepaste verklaaring en flechte hypothefe, wel- P ' ke  U6 ZESDE SAAMENSPRAAK ke gy op 't oog hebt (a). Niets is vreemder van de allegoriën, en zeifs van de taal, derOofterlingen, dan die hypothefe, en verfcheiden laatere, die daar naar gelyken, en voor het ovcfi■ge nog flechter en gedwongener zyn. Den Oosterlingen zyn zulke omkleedingen, waar door de boom der wysheid, of der kennisfe des goeds en des kwaads, dat geene zoude zyn, het welk deze gewaande verklaaring vordert, geheel vreemd-; Een yerdichtzel van dien aart is eene ontuchtige uitvinding van onzen tyd, maar geenzins zulk een oud, eenvoudig, zuiver, verhaal waardig. Wanneer Adam zyne vrouw bekent, wordt hef rechtftreeks gezegd ; Daarentegen worden de aandoeningen en gewaarwordingen, die uit het eeten van de vrucht des booms ontftonden, insgelyks getrouw en eenvoudig gemeld; Dit waren ook nieuwe, maar angftige en onaangenaame, aandoeningen; De eerfte menfchen vloden, en ver- -* - ■1 ■ —■— —u, (a) Hier wordt waarfchynlyk de gewaande verklaa* «hg van Bïv£iu.asd bedoeld.  over M HEBREEUWSCHE POËZIE. 227 Verborgen zig achter de boomen; Des Vaders ftem brak de warreling hunner bange verwachtingen af; en wat nu volgt, weet gy. Dit alles gelykt niets naar een l'Beure du Bergsr, naar eene famenkomst van verliefden, om hunne hartstocht te voldoert. Alc. Ik wenschte, dat gy u duidelyker over den boom en het werktuig der verleiding verklaarde i Gy zoudt my daar mede misfchien dé oudfte fabel en beeldfpraak, die 'er is, ophelderen; en dat leidt ons niet van onzen weg af. Eüt. Of, en in hoe verre > dit verhaal Fabel en Beeldfpraak Zy, Zullen wy naderhand vinden ; Laat ons thans het zelve blootelyk, zo als het ligt j' namelyk als eene oude eenvoudige vertelling , befchouwen. Wat houdt gy voor den boom der Wysheid, of der kennisfe des goeds en des kwaads ? Wat betekent dit woord ? Alc. De kennis Van het goed en het kwaad betekent by de Oofterlingen, zo Veel ik weet* redens-gebruik, opmerking; en het wordt gemeenlyk gebezigd van die jaarert , waarin des menfchen verftand begint te werken; Of het beteP 2 kent  22S ZESDE SAAMENSPRAAK kent het zedelyk oordeel van den mensch, zyne vatbaarheid voor goed en kwaad, met één woord, zyn praktikaal verftand. Eüt. Dus, wanneer een mensch tot jaaren van verftand komt, zo weet hy het goed van het kwaad te onderfcheiden, hy is Rede - machtig. Verder, terwyl hy zyn plicht, na denzei ven in byzondere'gevallenonderzocht te hebben,getrouwelyk volgt, en de verzoekingen tot het tegendeel wederftaat, maakt hy een goed gebruik van zyn vermogen, en onderfcheidt wysfelyk het goed en het kwaad. Eindelyk terwyl hy, na eene overtreding, in zyne confcientie verwittigd wordt, dat de ftraf der verwaarloosde onderfcheiding hem dreigt, zo leert hy het kwaad en het goed indrukbaarer kennen „ fchoon niet op de aangenaamfte wyze. Zie daar de geheele gefchiedenis van dezen boom en deszelfs beduiding! God verboodt den menfchen van deszelfs vrucht te eeten; Hy kreeg derhal ven een plicht, dien hy kon begrypen, dat hy, zo als dezelve daar lag, moest betrachten ; Dit was de eerfte oeffening van zyn vermogen, in de onderfcheiding van het goed en kwaad,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 229 kwaad. Alle boomen waren goed, want het ftóndt hun vry daar van te'eeten; Deze boom alleen was kwaad, want het was hun verboden daar van te eeten.. De flang verklaarde dit an-? ders,. en zeide-: „ Die boom is u^ferboden, om» „ dat deszelfs vrucht de kennis van het goed en „ kwaad, dat is eene hoogere wysheid, mede„ deelt; Eet vryelyk, gy zult van kinderen Man„ nen, van menfchen Elohim, worden." Deze redeneering over Jiet rechte verftand van het Goddelyk bevel, of van hunnen plicht, was de tweede betekenis. — Maar eindelyk zy aten van ■dien boom, en hun. geweten wierdt wakker; Zy begrepen, dat zy hunnen plicht overtreden, dat zy kwalyk gedaan, hadden; en zy voelden nu eene gewaarwording, en kregen een gezicht van zaaken, welken zy wel zouden hebben willen misfen. Dit gebruikte de Schepper als, een middel .om hen tot nieuwe ontdekkingen en plichten te leiden, Hy ftelde hen in een anderen 'ftaat, en hielp hen zelf in de eerfte uitvinding van de dringendfte behoefte, die van kleederen namelyk; Dit was P 3 de  s?o ZESDE SA AMEN SPRAAK de derde beduiding. Nu konde God in fpoü ernst zeggen : „ De Mensch is gelyk een der „ Elohim geworden; hy heeft het goed en het „ kwaad leeren kennen en onderfcheiden." Dus dratit het geheel verhaal om ; De kennis van goed en kwaad is eerst onfchuldig, en wordt, na eene valfche redeneering, fchuldig; Het zelfde denkbeeld vertoont zig nu aan de andere zyde,en blyft evenwel het zelfde, Komt u zulk eene ontwikkeling van ditiluk, de kennis van goed en kwaad, de eerfte overtreding, niet fchoon voor? Zy is zo rond als eenvoudig, Alc. In eene fabel, ja' maar ik weet niet of die verklaaring kan toegelaten worden in eene gefchiedenis daar zo veel van afhangt? MiJlioenen menfchen worden onderfteld den dood aan .dezen appel gegeten te hebben, en dit eeten hing dus van een misverftand af! - Eut. Ik Iaat de Dogmatifche gevolgen aan hunne plaats; wy befchouwen hier een vertelzel van de tyden der kindsheid van ons geflacht, dat ook in den geest dezer tyden befchouwd moet worden, Willen wy het niet wat n?eer uit malkan-  «vin de HEBREEUWSCHE POEZY. i3i kander zetten ? Het bevat de grond-denkbeelden van de zedelyke Poëzie in 't Odijkn. Alc, Indien het van zo veel' belang is* gaarne.; •. >b ■-■■» {.pvi^öbjBiO Eut, Voor eerst dan. Da Mensch.héaft plichten te betrachten: Het Dier, dat waar-b fchynlyk van den boom at, en de eerfte men*; fchen door zyn voorbeeld,< (dit toch is de krachtigfte taal,) aanfpoorde cm dat 'ook te doen, hadt geene plichten. Voor den mensch was hetf: zondig van dezen boom te éeten, voor de: flang was het onfchuldig. Bemerkt gy dat onderfcheid ? Alc Ik herinner myhier .by^dat de Oosterlingen de fchepzels in vrye eri plichtmaatiga verdeden. De eerfte zyn de dieren; zy liggen onder geen gebod, de mensch alleen is door gebod en plicht verbonden. — Eut. Deze onderfcheiding zet onze geheele zaak in 't licht. De Slang ging overeenkomftig haare natuur te werk, met van den boom te eeten; de mensch handelde tegen 'zyn plicht, met een dier op eene onverftandige wyze te volgen, en ook daar van te eeten. Herinnert gy u nog,: P 4 wat  233 ZESDE SAAMENSPRAAK wat wy van Adams befchouwing en. benoeming van de Dieren zeidéiït Alc. Hy Jeerde vry w^t uit dien omgang met dezelve • maar deze reize leerde hy kwalyk. E u t. En welk een Dier- gebruikte God, om de toevallige oorzaak van de eerfte dwaaling var* zyn verftand, en van zyne vermogens van zien en navolgen te worden ? Konde Hy wel een gefchikter bezigen? Het karakter van de Slang is vernuft en arglistigheid; Zo handelt, zo fpreekt *y hier; In dat karakter komt zy ook voor; Zy wordt het zinnebeeld, en krygt ook het loon, van een Verleider, m*. A l c Plet beloop van dit verhaal bevalt my meer en meer; 63 ware het eene fabel, het zoude eene fchoone fabel zyn. Eut. Ten opzichte der omkleeding moogt gy het als zodanig befchouwen; Doch het is een ftuk, dat wezenlyk gefpeeld is.| .OngetwvfTeld zullen u in de fabelen van ^fopus 0f Lockman eene menigte gelykfoortige trekken, als die in onze gefchiedeni, voorkomen, wegens het karakter en de vervloeking der ftangen bekend zyn.-  Pver de HEBREEUWSCHE POËZIE. 'z33 Alc. In het Ooften zyn de fabelen en verrelzeis daar vol van. Men fchryft de flang veelerleie kunst en wysheid toe; By voorbeeld die, (daar de mensch zo fterk naar ftreeft,) van zig weder jong te maaken; Men zegt, dat zy zig in den ouderdom het gezicht herftellen; Dat zy zig in gevaaren zeer fpoedig weten te verbergen, en inzonderheid haaren kop te beveiligen, waar in haare kracht en leven beftaat. Men vertelt zelfs, dat zy natuur - geheimen bezitten, en door eenen geest bezield worden. Ik heb eene lyst van fprookjes gelezen, hoe flangen ziek en gezond maaken, de ftemme des bezweerers vernemen, haare ooren tegen fchadelyke tover-woorden ftop* pen, en daarentegen de Muziek beminnen, de ftemme der Priefteren volgen, t«rfi Deze, en eene menigte andere, fprookjes worden met zo veele verzeekerdheid verteld, dat mén zomtyds niet weet, wat te moeten denken, wanneer men de* zelve leest. Eut. Zommige mogen, geheel of gedeelte? lyk, behooren tot de natuurlyke hiftorie van dit dier, 't welk wy inderdaad te weinig kennen j P 5 An-  ^3* ZESDE SAAMENSPRAAK Andere zyn brokken van de oudfte overlevering, d!e telkens met nieuwe wonderen beladen, worden, mar maate zy.ran vroegere tot volgende eeuwen voortgaan, Het een en ander, met mal, kanderen vermengd, is eindelyk door het Jichtgeioovig volk das te gereeder aangenomen, om dat bedriegdyke Dichters, Tovenaars, en Pries, ters zig daar van treffelyk ten hunnen voordeele hebben weten te.bedienen; Het is tot ons oogmerk genoeg, dat de flang in het geheele Oosten als een fchrander en listig dier bekend Rondt, en dat het een fchadeiyk Dier is, behoeft niet bewezen te worden. Merk nu op, hoe juist en nauwkeurig alle deze trekken in ons verhaal ge, bézigd zyn; Eerst.verfchynt de flang als wys en glansryk, naderhand als kruipende en de verze* nen nazettende; als eene verachtlyke bedrieger} Eerst eet zy Goden-fpys, kent de geheime krachten der natuur, en heeft gemeenfchap met de Elohim, naderhand kruipt zy óp den buik en is veroordeeld omftof te eeten ; Zy is zo weinig onfterflyk, dat de Mensch haar den kop kan verpletten, terwyl. zy hem flechts in de hielen by- téa  over de HEBREEUWSCHE.POËZIE. 237 ten kan. Eerst is zy eene vriendin van Eva, welke zy tot eene Godin wil maaken, naderhand is zy haare vyand en die van haare kinderen, zodat de Hangen • moeder als eene gezworen weerparty van haar gehee}e geflacht befchouwd word;. Kunt gy opmerkelyker en leerzaamer tegenftrydigheden in een Dier begrypen? Een verachtly'ke worm! En van dien wilden dé eerfte menfchen wysheid leeren! Hunne dwaasheid van zig door dit fchepzel te laten overreden, dat is het zelve na te volgen, vertoont zig in hecfterkfte licht. Alc. Terftond befchouwt de mensch ook zy nen verleider, na. de daad bedreven te hebben, op dezelfde wyze als de vloek hier de flang voordraagt, Het verhaal is fchoon omgekeerd, en ftel, dat de zaak niet waarlyk gebeurd zy,zokon toch den menfchen. geene leerzaamer Apologue voorgehouden worden. Hier leert Boom, Slang, Bedryf; en de Woorden ontwikkelen flechts wat helaas de Ondervinding leerde. Ik zie nu hoe ontydig en verkeerd zommigen zig het hoofd breken met te onderzoeken, of de flang te voren voeten gehad hebbe? of zy menfchen-verftand hadt  S36 ZESDESAA.MENSPRAAK . hadt om wetenfchap van den vloek te hebben ? én^iijftóbrn «ri^hWm fiw nièot) iiëa'jói'vx E u t. De Rabbynen hebben nog erger voor? Hullen j Doch laat ons alle die menfchen ongerept voorby gaan , want wy hebben nog verfcheidene trekken van onze leerryke fchildery te ontwikkelen. De flang wilde den menfchen door middel van den boom de cogen openen , en hun de wysheid der Elohim mededeelen. Waar toe dat? Waarom bedroog zy hen met deze hoop? ~r—- Herinnert gy u, wat wy van de Elohim redekavelden? , A l c. Uwe meening vertoont zig, dunkt my, duidelyk genoeg. Zy moeiten Elohim zyn, die, wyzer dan menfchen, de geheimen der Natuur met verlichte oogen befchouwden, en tevens achter het voorhangzel van verborgene krachten fchuilden. —-f«-» E u T4 Een zeer algemeen geloof onder de Ooflerlingen, die naar deze verborgen Natuurkennis, even als wy naar den fleen der Wyzen, zochten. Het is onbegrypelyk, hoe veele vertellingen en fabels zig hieromtrent uit dc oudfte  over dé HEBREEÜWSCHE PÖEZIE. 2$7 tyden hebben voortgeplant; Hier bloeit déze kennis op een boom, elders is zy in eene zekere figuur j in een Zegel-ring, in een Talisman, en wat niet al, verborgen; Dan eens fpreken'van haar de Vogelen des Hemels, dan wederom, en wel meest, zyn het Geesten, Genii, die van de uitvloeizelen der bloemen leeven, die met deze Goden - fpyze ook Goden - wysheid genieten, en hier en daar dezelve, gedwongen, aan enkele menfchen mededeelen. De Zedeleer der Oofterlingen heeft door deze vertellingen in haare Leerspreuken en Verfieringen een geheel byzonderen en eigenen draei gekregen. Alc. In haare Spreuken ook ? Eut. Ja! zy waarfchouwt ffeeds voor verborgene kunflen, en dringt geduurig aan , dat deze valfche verderfeiyke wysheid van de eenige, waare, eenvoudige, wysheid zorgvuldig onderfcheiden worde. Ik zoude u hieromtrent eene reeks van fpreuken kunnen bybrengen, waar in de vreeze Gods en vrees voor de Dcemons, de gehoorzaamheid aan God en het ontwyken van de betoveringen der valfche kennis of wysheid, re-  238 ZESDE SAAMENSPRAAS . tegen malkanderen gefield worden. De eene is de boom des levens^ de andere de verboden boom der valfche, verderfelyke, Goden-wetenfchap, Doch om ons tot ons verhaal te bepaaJen,- — Gy zoudt. het zelve gaarne voor een fabel houden; niet waar f Alc* Ik wil dat niet ontkennen. Eut. Zo moeten wy eens zien, of het dan iri zyne bedoeling en gevolgen geregeld famenhange? Want dit toch is het wezen van de fabel; dat haare deelen te fkmen flemmen, en dat het geen als daad ,als bedryf, voorkomt,met eene verftandige bedoeling worde voorgefteld; Neem nu den boom in welk eene betekenis gy aan denzelven, volgens den aart der taaie, kunt geven; altyd blyven 'erovertollige trekken over, welken men niet kan t'huis brengen, om dat zy 'er te veel zyn, en met het overige niet flrooken. Is het een boom, op het eeten van wiens vrucht de eerfte menfchen den dood zouden fterven, gelyk God zegt; Waarom volgt de dood dan niet? Waarom volgen integendeel geheel andere uitwerkzelen, die in het verbod niet liggen ? Verbint  over de HËRREEUWSCHE POËZIE, 239 bint gy met dezen boom,-en deszelfs vruchten, de Wysheid, gelyk de flang voorgeeft; dan heeft God onwaarheid gezegd, Want de verzeekering, welke de flang gedaan heeft, fchynt eenigzins bewaarheid te worden. De eerfte menfchen kregen inderdaad geopende oogen, zy wierden , geiyk God zelf zegt, den Elohim gelyk. Waarom hadt hy hun dan den boom verboden ? En hoe komen nu by deze nieuw-verkregene Elobimswysheid Doornen en Distelen, Akker-bouw enGeboorte-fmarten, te pas? Ja waarom moeften die nieuwe Elohim het Paradys ruimen? Zy hadden immers by hunne broederen Elohim kunnen blyven ; en dit fcheen eigener te zyn , ten zy God in ernst vreesde, dat zy, zoals zy nu van den boom der wysheid gegeten hadden, zo ook van den boom des levens eeten, en dus zo wel Onfterfelyke Elohim worden, zouden als zy tegen zynen wil Wyze Elohim geworden waren. Red gy, zo gy kunt, uwe Fabel! Alc Dat is uwe zaak. Eut. Ik weet 'er geen redden aan, zo het eene fabel zyn moet ; Maar neem het als eene , ver-  240 ZESDE SA AM EN SPRAAK vertelling, als het verhaal van eene leerzaams gefehiedenis, die met de vaderen des menfchelyken geflaehts in hunnen: ftaat van verftandelyke of zedelyke kindsheid, werkelyk is voorgevallen* dan zal alles natuurlyk volgen. Begin de ontwikkeling , waar wy dezelve lieten j 0 Zy waren naakt, en fehaamden zig niet/' Konden de menfchen wel in dezen toeftand blyven ? Konden zy altyd naakt blyven, zonder zig te fchaamen? Atc, De Dweepets verzeekeren dat: „ Eva, » zeggen zy, zoude niet ontvangen en gebaard „ hebben, zo als thans de vrouwen bevrucht „ worden en verlosfen; Dat is de bezolding der „ zonde j een aequivalent voor de dood - ftraf." Eut. Zo was Eva dan zeekerlyk ook niet van het zelfde maakzel als onze vrouwen! want deze moeten, volgens haar maakzel, op die wyze Moeder worden, als zy worden; en de eerfte zegen verklaart uitdruklyk den mensch daar toe gefchapen, dat hy de aarde zou bevolken. De Aarde is gewisfelyk gemaakt om bewoond (en derhalven cm bebouwd) te worden, want dit Paradys, aan den oor-  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. 24j oorfpfong dezer vier rivieren, kan niet overal, kon in geene ruwe klimaaten, plaats hebben.— Ook behoort het zweet desaangezichtsbyhet be« bouwen der aarde, gelyk de fmarte by de geboorte j en het een en ander is een noodwendig gevolg van ons maakzel; In 't kort, byaldien de Dwce;pers ons niet eene andere aarde, een ander imenschdom, toonen, dan wy kennen, en op i welken de zegen, by de fchepping van ons geflacht, door God uitgefproken , blykbaar moej 'Worden toegepast, zo willen wy hen van een glazen lichaam voor Adam, en van een Paradys onder de Noordpool, laten droomen; wy hebben Dm al lang genoeg met hun opgehouden^ ' Alc. Gy fielt dan, dat God den mensch toe 3ien flaat gefchapen heeft, waarin hy zig wer(telyk bevindt ? . Eut. En wie anders zou hem daar toe gefcha)en hebben ? De Duivel zeekerlyk niet; en God, he hem uit flof formeerde, voorzag noodwenlig deze ontwikkeling van zaaken irt alle haare reelen. Hy kende de vermogens en neigingen ■watden mensch; Hy kende de krachten en beQ. geer-  S41 ZESDE SAAMENSPRAAK gecrten dier ziele, welke Hy met het ftof vereenigde; Hy kende ydere dwaaling, waar voor dezelve vatbaar waren; en Hy wist, met één woord, volmaaktelyk, dat de mensch was, die hy was. Zeeker, indien wy dit lochenen wilden, zouden wy ons ons verftand, onze menfchelyke natuur, en onze aarde, onwaardig maaken. Geene Philofophie is my haatclyker dan die, welke alle haare kunst gebruikt om den menfchen de oogen uit te fteken, op dat zy zig zeiven niet mogen zien. De Poëzie der Hebreen, ja de Philofophie van het Nieuwe , zo wel als van het Oude, Testament, weet niets van dit verheven Non Sens; In geenen derPfalmen,by geenen der Propheeten, wordt deze gefchiedenis op die wyze aangevoerd; Geen der H. Schryveren heeft daar uit zoeken te bewyzen, wat deze Na - Philofophen willen, dat daar uit kan bewezen worden. Adam, zegt de Schrift, zondigde eerst, en wy allen zondigen gelyk hy; Wy moeten ook, gelyk hy, fterven. Gelyk Eva verleidt wierdt, worden wy ook verleid, en van de eenvoudigheid  over de HEEREEUWSCHE POËZIE. i4S heid afgetroond. Dat zegt de Schrift; maar niet. — j5 Wy zien 'er, van de navel af tot on„ deren toe, geheel anders uit dan Adam." Niet dathy, zo dra hy zondigde, zyne menfchelyke natuur verloren, en tien duizend verdraeijingen cn vervoeringen, Mus en Raptus, in zyn verftand en wil, zyne zintuigen en ledemaaten, Voor zig zeiven en zyne nakomelingen, ondergaan hebbe. Wat hy leedt 4 wordt hier duidelyk befchreven. —— Alc. Wat leedt hy? en hoe volgt dat lyden uit het verbod en den boom? Eut. Onderilel, dat de boom, waar voor God hem gewaarfchouwd hadt, een fchadelyke, maar geen doodelyke, boom geweest zy! God beftempelt wel deszelfs werking met den naam van Dood, deels in tegenftelling van den boom des levens, deels om dat dit de zwaarfte bedreiging was, om de menfchen van den boom af te fchrikken ; Maar ondertusfehen zag Hy, die den aart aller dingen kent, ook hunne afwyking vooruit, en, dewyl het dwaas zoude geweest zyn een menfchelyk geflacht te fcheppen, het welk zo=. » wei-  244 ZESDE SAAMENSPRAAK weinig gefchikt ware voor den ftaat, waar in het ieeven zoude, dat het, van het eerfte oogenblik van zyn beftaan af, moest omkomen, zo plaatfte Hy op den weg zyner afdwaalingen een gewas, het welk in het ontwerp, 't welk Hy met het menschdom voorhadt, nu reeds-aan zyn oogmerk beantwoordde, en tevens de eerfte menfchen op zekere wyze tot een volgenden toeftand geleidde. —— A l c. Ik verftaa u niet.Eüï. Dé vrucht des booms verwekte lusten, zettede hun bloed aan, veroorzaakte vrees, on>* rust, fchrik en verbaasdheid. Van dezen toe* ftand hunner aandoeningen maakte de Vader gebruik , en toonde zyne kinderen de gevolgen van hunne eerfte overtreding aan zig zeiven en hunnen verleider; Dezen ftelde Hy^hun affehuwelykvoor; Hun zeiven voorfpelde Hy, uit hunne nieuwe gewaarwordingen, andere levens-tooneelen. De Jongvrouw van het Paradys moest inhet vervolg moeder worden; Zy, die tot hier toe de bruid van Adam, die Mannin, geweest was, moest voortaan Eva zyn, de vrouw der hutte, de  over. de HEBREEUWSCHE POEZY. 24? de dienaares der aardbewooneren, welke door haar het levenslicht aanfchouwen zouden. Den gerusten bewooner van het Paradys, die in dezen eerften tuin flechts den eerften tyd zyner jeugd moest doorbrengen, liaan thans vermoeijende verrichtingen , welke ondertusfchen tot zyne wezenlyke verordening behoorden, voor de deur. Eindelyk wierdt hem zelfs het harde woord Dood aangekondigd, en wierdt hy ook tot dit lot der menfchelykheid op de zachtfte wyze bereid. In 't kort, zyne eerfte overtreding werdt eene vaderlyke voortzetting van zyn ftaat en verordening, de ftraf van God wierdt, (hoe kan de opperfte Goedheid toch ooit anders ftraffen ?) eene nieuwe , fchoon harder gevoelde, zegen. Den mensch moest de deur voor zyne hutte geopend worden, en zyn eigen vergryp moest hem dezelve openen. —— Alc. Welk een geheel ander aanzien krygt op die wyze de gefchiedenis! Nu ontwikkelt zig alles natuurlyk, nu is geen trek vergeefsch! Zelfs in den toon, waar mede de ftraf wordt aangekondigd , is alles vaderlyk en verfchoonend; want 0^3 het  240" ZESDE SAAMENSPRAAK het is de achtervolgde Natuur - gefchiedenis van het menfchelyk geflacht. De Vader laat zyn kind op de zachtfte zyde vallen; hy plukt zelf den appel zyner toekomftige fmarten en moeijelykheden; hy heeft het zig zeiven toe te fchryven, dat hy niet meer in hèt-Paradys is, waar in hy — niet eeuwig konde of moest blyven. Het vaderlyk huis heeft de Mensch zig, door zyn afhankelykheid uit het oog te verliezen, zelf onttrokken ; Nu mag hy zyn eigen Heer en Verzorger worden. Eut. Ziet gy niets meer in deze gefchiedepis? geene overeenkomst met onzen toeffond? Alc. De zaak voortzettende, ja! wy doorleeven denzelfden toeftand; wy zondigen ook, gelyk Adam, en wy worden ook geftraft, gelyk hy, dat is tot een harden, maar ook noodwendigen; flaat geleid. Eut. En geene opheldering, wat eigenlyk hetKwaade, of de Zonde, zy? A t c. Verlating van de eenvoudigheid, door vreemde, onbeftaanbaare, bedwelmende, beweegredenen. Een bevel, een gebod, heeft al- tyd  over de HEBREEÜ WSCHÊ POËZIE, 24? tyd plaats, 't zy in ons, of buiten ons, 't zy in ons geweten, of in Heilige voorfchriften. Eene Slang, die ons verleidt, of zoekt te verleiden, is altyd voorhanden; De lust onzer zinnen, valfche befpiegelingen van ons vernuft, of béiden tevens. De gevolgen der overtreding zyn fleeds dezelfde, en ik vertrouw insgelyks van onzen goedertiernen God en Vader, dat ook de ftraffen, welken hy elk zyner dwaalende fehepzelen toefchikt, dezelfde, dat is vaderlyke weldaaden, en gunffige fchikkingen, zyn zullen, om ons, fchoon langs harde wegen, ten onzen beste te leiden. Eut. Dus ziet gy dan hier, myn vriend, de ftrydbaan van het menfchelyk geflacht aan alle zyden, juist zo als de Oofterfche Poëzie die naderhand ook voorgefteld heeft. Eerst Natuur, Paradys, Liefde, Onfchuld, heerfchappy over de dieren, met één woord, alles, waar mede de verbeelding der Jeugd zig zo gaarne bezig houdt. In 't midden Haat de beom der Gehoorzaamheid, daar de zedelyke Poëzie der Oofterlirigen alles toe brengt, al het goede in vereenigt. Met het Q_ 4 ee-  243 ZESDE SAAMENSPRAAK eeten der verboden vrucht vangt dat alles aan, waar over zo menige roerende Elegie in Hiob en de Pfalmen haare treijrtoonen opheft; Moeite dienstbaarheid, fmart, ziekte, dood. Ik zou dit kort kapittel eene Encyclopedie der Wysheid kunnen noemen, en ik jvenschte, dat ik ydere yerfchillendegefteldheid des menschdoms, ydere verandering van Tooneelen, in Poëzie ofProze, 20 juist en natuurlyk konde voordragen, als het in dit eenvoudig verhaal ontwikkeld is; De fab^I Van Prometheus en Pandora zyn arm in vergelym van het zelve. —. Maar nog eens; komt u in deze gefchiedenis nog niet iets zeer Poëtisch Voor? Alc. Die Cherubim met vlammenden zwaarde, meent gy? Maar dat zyn Donderpaarden. Eut. Donderpaarden? In die vroege tyden! Hoe onwaarfchynlyk zoude dit het dicht» maaken ! En hoe valt men op dat denkbeeld, daar al het overige zo net naar den aart des tyds gefchikt is? Kende Adam Donderpaarden? En wat beoogde hy met dezelve? Hoe kwam hy aan dat denkbeeld? En vyat zullen zy hier maaken? Don-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 249 Donderpaarden met vlammenden zwaarde, om den weg naar den boom des levens te bewaaren? Ar.c. Gy maakt my verlegen; en evenwel Cherubim zyn in de geheele Hebreeuwfche Poè*-> y.ic Donderpaarden. Eut, lk weet niet eene eenige plaats, die daar flechts den fchyn van heeft. By eenen laateren Propheet (a) worden aan God Paarden toegefchreyen, maar het zyn geen Cherubim. De Heere verfchynt op zyn ftrydwagen, waar voor zeekerlyk paarden behooren; maar in deze fchildery dondert Hy niet; Ply ftaat op zynen wagen en meet het land den Israëliten toe. Voor Hem gaat de Pest; Roofvogels ftryken voor zyne voeten neder; Hy beichouwt en verftrooit de Volkeren ; Een plotfelyke fchrik overvalt de Midiauiten in hunne tenten. Nu trekt Hy zynen boog en fchiet; Hy flaat en verplettert; met één woord, Hy gebruikt al het ftrydgeweer, in de oude gevechten gebezigd. -— Met heerlykheid en. (a ) Habakuk III: 4 en very. Q.5  250 ZESDE SAAMENSPRAAK en luifter trekt Hy weder te rug, en zyne paarden voor den wagen gaan weder, zo als zy geko. men waren, door de zee, door het flyk van groo. te wateren. Komen hier nu Donderpaarden, of Cherubim, in aanmerking? Alc. DeGrieken geven hunnen Jupiter evenwef Donderpaarden; Virgilius heeft daar zulke fchoone fchilderyen van. Eut. Is Jupiter Jehovah? Zyn de Grieken Hebreen? Is Virgilius een Hebreeuwsch Dichter? De Peruaanen verbeelden zig den donder als het verbryzelen van een vat, 't welk de fchoone Regen-Godin in de hand heeft; Haar broeder flaat het in ftukken, en daar op klatert de donder en valt de regen. Dat is de Mythologie der Peruaanen ; maar zal iemand zo dwaas zyn van de Poëzie der Hebreen daar naar te willen verklaaren? Of hebben de Grieken in dezen eenig voorrecht boven de Peruaanen? Weten wy dan uit de Hebreeuwfche Dichteren zelve niets wegens de Cherubim ? Worden zy ons niet zelfs als kunstwerken duidelyk befchreven ? Alc. Laat ons de plaatfen, daar zy voorkomen,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ift men, eens nagaan; Voor eerst hoe zy boven do arke des verbonds ftaan ? ( a) Eut. Daar hebben zy vleugels en aangezichten, zien op de arke neder, en overfchaduwen het verzoendekzel; dat is noch de geftalte, noch deplaatfing der Donderpaarden; En waarfchynlyk wierden zy op dezelfde wyze, als zy hier Ronden , ook op de Tapyten gewerkt. In Salomons tempel Ronden zy even eens, alleenlyk prachtiger, grootfcher; De befchryving in Exodus wordt geheel herhaald (b). Alc. Met die befchryvingen zyn wy nog niet veel gevorderd ; want hoe veele geftalten kunnen aangezichten en vleugelen hebben! Eut. Dan moeten wy naar den tempel van Ezechië'1 (c). In zyne befchryving hebben de Cherubim een menfchen- en een leeuwen-hoofd; aan de geftalte des paards wordt niet gedacht. De (a ) Exod. XXV: 17 enz. XXXVI: 8 en 35. (ZO 1 Kon. VI: 23. 2 Chron. III: 7« (c) Ezech. XLI: 18.  ZESDE SAAMENSPRAAK De Cherubim verfchynen zelfs den Propheet in de wolken (a) Een Cherub fteekt zyne hand uit, het is eens menfchen-hand, die vuurgrypt. Het gezicht-verfchynt tweemaal, en het verklaart zig door vergelyking. Yder Dier heeft vier aangezichten, dat van den Sliet, van den Mensch, van den Leeuw, cn van den Arend; naar daj> het van zulk of zulk eene zyde gezien wierdt. Deze vier aangezichten ziet ook Johannes; alleenlyk behooren zy daar niet allen tot dén Dier; Dus - Alc. Wat wordt dan van de geftalte? E V t. Twee gevolgen vJoeijen hier onwederfpreeklyk uit; Vooreerst, dat de Cherubim een famenftel Van velheiden dieren. geftalten waren; ten anderen, dat onder deze figuuren geene paarde-geftalte geweest is. A l c. Zyn 'er geene plaatfen meer ? Eot. Eene, die voor ons beflisfende is. De £r0tf?he van Tyrus wordt vsnEze- chiè'1 O) Ezech. X: 14. I; ,oenz>  over de HEBREEÜWSCHE POEZY. z5i thiè'1 («) een Cherub genaamd, die zelfs in Eden, in den tuin der Elohim, op den heiligen berg, woonde, en daar tusfchen Vuurige fteenen wandelde. Deze fchildery wordt gebezigd om de grootheid zyner macht en de trotsheid van zyn luifter en aanzien op het fterkst voor te dragen; Alle pracht der edele gefteentens is zyn opfchik; Zyne fchepping is een dag van vreugde; Hy verfchynt als een ftont, volmaakt, gewrocht. —* Nu weet gy, welke geftalten van dieren in de oudlte wereld, inzonderheid by de Oofterlingen van deze ftreeken, de zinnebeelden waren om pracht en trotsheid uit te drukken ? Juist die vier, die defamenftelhng der Cherubim uitmaakten ; De Leeuw, de Stier, de Mensch, en de Arend; Plet fpreckwoord der Hebreen zal u denkelyk niet onbekend zyn: „ Daar zyn vier trotfche „ fchepzels in de wereld; De Leeuw onder de „ wilde; de Stier onder de tamme, dieren; da „ Arend onder de vogelen; en de Mensch, dis hen allen overtreft." Alc. {») Ezech. XXVIII: 12 enz. Zie Bylaag If.  254 ZESDE SAA MEN SPRAAK Alc. Maar dit fpreekwoord bepaalt, dunkt my, niets zeekers, ten opzichte van de vroegfte tyden, want de ftukken, daar de Cherubim uit tTaamgefteld zyn, fchynen te verwisfelen. E u t. Gelyk aile kunst - beelden! Vooral wanneer het verfierfel met de tyden wat verwisfeit; Ondertusfchen blyft de geest der famenftelling zig zo duidelyk vertoonen, dat men zig daaromtrent niet vergisfen kan. Ezechiël brengt zyn Koning van Tyrus naar dien oord, daar de oudfte Cherubim ftonden, op den berg van God in het Paradys, en maakt hem tot een glansryke, wyze, gevreesde, pracht - geftalte; Hy ontleende deze indrukzelen waarfchynlyk van zyne verfchyning* en van de Cherubim, die insgelyks als luifterryke fchrik-geftalten zyn geplaatst om den weg naar den boom des levens te bewaaren. My dunkt, deze befchryving Van Ezechiël, by de andere overleveringen der Oofterlingen gevoegd, geeft ons zulk een nauwkeurig begrip van deze wonder - geftalten, dat wy de Donderpaarden geheel üit het oog kunnen ftellen. Alc Andere Overleveringen der Oofterlingen, zegt gy! EuT<  over de HEBREEUWSCHE TOEZIE. 255 Eut. Kent gy niet een fabelachtig dier, dat zig op de bergen der oudfte wereld, zelfs in dien oord, waar in ons vertelzel het Paradys plaatst* onthoudt, en fchatten van de vroegfte tyden bewaart ? Alc. Meent gy die draaken, dien griffioen, die goud, of goude appelen, bewaaren? Eut. Dat is de overlevering van laatere tyden , van Noordfche Volkeren De Oofterlingen hebben een gevleugeld dier, dat op het gebergte Kaf woont, en met de Reuzen der oude wereld veel ftryd gehad heeft. Het heeft-, zeggen zy, verftand en Godsdienst, fpreekt alle taaien van de wereld, heeft de wysheid van den Sphinx, de list der Griffioenen, en bewaart den weg naar de fchatten van het Paradys; Een wonder - gewrocht onder Gods werken, dat noch met list te verkloeken , noch door geweld te overwinnen, is. —* De Sphinx der Egyptenaaren, de Draaken der Grieken, de Griffioen der Noordfche Volkeren, zyn alle een en .hetzelfde gewrocht, alleenlyk naar de verfchillende landen en tyden gefchikt. Ziet gy niet, dat de laatere fabels en vertellingen  ij-6* ZESDE SAAMENSPR AAK gen van zekere Wachters * die aan de poort van het Paradys geplaatst zyn , om den boom der onfterflykheid te bewaaren, met de glanzende fchrik-geftalten op den heiligen berg, en de vlaVnme van het op- en nedergaande, rechts en links zwaeijende, zwaard, zeer wel ftrooken met de befchryving, die Ezechiël van zyne Cherubim geeft. Dit heeft ydere Natie,- van tyd tot tyd, in Poëzie of Profe vermeerderd, en met nieuwe fabelen verfierd (*). Voor ons is het genoeg, dat wy de gefchiedenis der Cherubim als in het gevolg der Hebreeuwfche Poëzie befchouwen. -r- Aanvangelyk verfehynen zy hier als hoeders, als bewaarers, met hun vuurig zwaard, (niet als verwoefters van het Paradys, gelyk men tegen de duidelyke letter aan heeft moeten verdichten. ) In den Tabernakel van Mofes komen zy weder, en hy, misfchien om dae hy veel gelyk^ (*) Zie de Fabelen van Simorganka, Soham, en andere Fabel-dieren,in Bochaut, Heiuïeot, en konierd Oofterfche gedichte»,  övek de HEBREEUWSCHE FOEZY. s5? jykheid tusfchen hen én de Sphinxen zag, Helde hen, naar Egyptifchen trant, op de arke des verbonds. Van de arke des verbonds kwamen zy in de wolken, en , dewyl de heerlykheid Gods in de arke des verbonds op hun nederkwam, zo moeiten zy ook hier de heerlykheid Gods dragen. Nu worden zy dus eigenlyk een Hebreeuwsch Dicht-beeld, en eindelyk een gezicht der Propheeten. De overgang, dat de Cherub, een kunstwerk op de arke des verbonds, thans Cherub in de wolken, een wezen wordt, dat den throon van Jehovah draagt, vindt menblykbaar in de uitdrukking: „God, die zyn throon boven, n of over, de Cherubim heeft." Eene voordracht van de heerlykheid des Heeren, die reeds inde boeken van Samuël voorkomt (a). Zo dra het gebruik daar van tot God in de wolken werdt overgebracht, hadt des Dichters verbeelding eene open ruimte om hen in fchilderyen van den hemel te gebruiken j en David fchynt de eerfte geweest- (*) i Sam. IV: 4. 1 Sann VI: 1. R  25 8 ZESDE SA AMEN SPRAAK weest te zyn, die dat beeld faamgefteld, en in den ftraks gemelden dienst gebezigd, heeft (a); Öndertusfchen is ook by zynen Cherub zo weinig aan een Donderpaard te denken, dat deze plaats veel eer dit denkbeeld zou verwyderen, byaldien eenige andere plaats aanleiding tot het zelve mocht hebben kunnen geven. Zyn Cherub is een gevleugeld fchepzel, waar op God vliegt; Hy ftaat in den Parallelismus tegen over de vleugelen des winds, en donder en blikfem worden in de eigene beelden voorgedragen. Nog ten tyde van Jefaïas (b) was de God, die boven de Cherubim zit, niets daneene oude Mofaïfche uitdrukking, die in de boeken van Samuël en in de Pfalmen voorkomt; Toen God aan dezen Propheet verfcheen, waren geene Cherubim in defchildery, welke Jefaïas van de verfchyning maalt (e). Naderhand, in laatere tyden, buiten Judea, onder de gevangenen aan de riviere Chebar, wierdt die ou- . ft (*) Pf. XVIII: ti. Zie Bylage III. (*) Jef XXXVII: 16. (O Jef. VI: 1-8.  oVêr de HEÊREËÜWSCHE POÈZV. 05*9 oude dichterlyke fchildery van Jefaïas een Prophetisch gezicht (a), en de Chetubitn verlchee: hen hier in vollen glans; Maar het was geen donderwagen, dien zy droegen t en nog veel minder trokken; Zy droegen den ftoel der heerlykheid j des Heereiij en boven hun was als Saphierfteen, , dat is een heldere en klaare hemel; Gelyk de Regenboog in de wolken, alzo was de glans rond- ,orn. Zie daar het ftilfte, heerlykfte, prach* ; tigfke, gezicht! maar geene Donderfehildery.— Alc. Dus hebben uwe Cherubim drieè'rleie tyden; eerst Zyn zy kunstwerken in den Tempel} Vervolgens beelden in de Wolken; En elndelyk ' 1 een Propheetisch gezicht, tl . i 1 V 1- Eu t. Voeg daar nog by, dat zy ook m ac Mythologie van de Overlevering van het ParadyS ' komen* en dit was de grond van alles; Waren zy in dat vertelzel niet als leevende wezens veffcheenen, zo hadt Mofes hen nooit op de arko des verbonds geplaatst, zo waren zy van daaf nooit («) Ezech. I. eu X. R a  2<$o ZESDE SAAMENSPRAAK hooit in dé wolken gekomen, noch eindelyk Prophetifche gezichten geworden. Voor het overige ziet gy zelf, dat, in het beloop Van dit gebruik, dat van de Cherubim gemaakt is, het beeld Zelf ook veranderen moest. In het oudfte vertelzel was het-een eerwaardig wondergewrochtvan God; In den Tabernakel wierdt het een dood kunstwerk; In de Pfilmen een Werk der verbeelding; In het Prophetisch gezicht eindelyk ); eene groote wolke, rondom in vuur zig berolleiide, glanzende rondom haar.' En midden in haar was als zilver-erts, in vuur gloeijende; Midden ?n haar was een geftalte als van eeri viervuldig levendig dier; (doch daar was eenegelykheid met den mensch onder dezelve.) Vier aangezichten hadt elk; vier vleugels; hunne beenen ftonden recht, En (<0 Ezech. I. * (£) Ook hier komt de Gods-verfchyning uit hetNoorden, gelyk in het boek van Hiob Kap. XXXVII. vs 12. Men kan hier mede ook vergelyken en ophelderen Jef. XIV: 13. en Ezech. XXVIII: 14, In het gezicht van Zacharias kap. VI: 1 — 8. gaan de Paarden, die de wereld omgetrokken waren , ook tegen 't Noorden ter ruste; daar is de oord van hun verblyf, vs S.  s7ö ZESDE SAAMÈNSPRAAK en hunne voeten waren als die Van een kalf (4)j Zy glinfterden als gladgepolyst metaal, en menfchen-handen verborgen hunne vleUgete; Vierzydig was yder, en Vief aangezichten en vleugelen hadt yder j Vleugel aan vleugel, zo floten zy aan malkander; zy keerden zig niet om; een yder ging werwaards zyil aangezicht droeg (b~)i En hunne fiansezichten: ter rechierzyde waren zy eens menfchen, eenes leeuwen, aangezicht; ter linkerzyde eenes Uiers ( c ), en eenes arends. Hunne aangezichten en hunne vleugels verdeelden zig van boven j twee vleugels roerden zy, ert (<0 De gelylJheid der Cherubim met de geftalte van den Sphinx is zichtbaar; zy waren alleenlyk naar de Egyptifche mythologie en kunst gewyzigd. (b) Een zinnebeeld der alomtegenwoordigheid des throons van God, en van deszelfs nooit te rug keerenden loop zyner werking in de geheele wereld, (c) Wat de Propheet hier ftieren-aangezicht noemt, drukt hy kap. X. vs 14. uit door een Cherubs aangezicht; vermoedelyk is het naar de gemeene betekenis een der heerfchende geftalten van deze famenftelling ge* weest, gelyk wederom het gezicht van de Sphinx toont*  ovEk di HEBREEÜWSCHE POËZIE. 271 en twee bedekten hunne lighaamen (a). Yder ging ftraks naar zyn aangezicht; hy ging waar heen zyn geest hem dreef, en keerde nooit om. Gelyk gloeijende kooien vertoonden zig die vier geftalten; De glans van vuurige fakkelen fchitterde tusfchen hen, en een licht van vuur; en uit het vuur kwamen blikfemen. Gelyk de blikfemen flikkerden, zo gingen'zy derwaards en herwaars, waren hier en daar (£)« En over hunne hoofden breidde een hemel zig uit, gelyk vreesfelyk kryftal. Dicht aan den hemel ftonden hunne vleugels recht op; vleugel aan vleugel; Twee der (*) Dit verbergen der lighaamen is uit het gezichte van Jefaïas kap. VI. vs, 2. het is een zinnebeeld hunner onwaardigheid om den Heer der Schepping te dienen. (b) lk heb de befchryving van de raderen onder den wagen-throon uitgelaten, gelyk Joannes dezelve ook niet fchildert; (Apocal. IV.) Ondertusfchen doen zy al mede zien, dat de Cherubim den throon der heerlykheid niet als pnarden voorttrekken, maar als gevleugelde fchepzels dragen. Cherubim en levendige raders zyn, zo wel ten opzicht van getal,als van beweging en gang, parallel met malkander.  m ZESDE SA AM EN SP R. AA K der vleugels droegen hen; met twee verborgen zy hunne lighaamen; eri ik hoorde het geluid van het geruisch hunner vleugelen; alzo ruifcheii veele waterftroomen; alzo ruischt de donder, Schaddaï's ftemme (*). Wanneer zy gingen, klonk het gelyk als wanneer een krygsheir voorttrek t; En, (tonden zy4 zo lieten zy hunne vleugels neder; Dan klonk het over hen in den hemel daar boven; Zy Honden met hangende vleugelen' daar* En boven hen, boven in den.hemel omhoog, was te zien als een Saphiere glans; Het ' (a ) Blykbaar is de donder derhalven van het geluid -t en nog meer van het aanwezen zelf, der Cherubim onderfcheiden. Hy is hier blootelyk een beeld van vergelyking, gelyk Waterftroomen en het trekken van een leger; hy heet ook hier de ftem van Schaddai, gelyk overal in de Hebreeuwfche gedichten. Zelfs terwyl de Cherubim ftil liaan, en hunne vleugels laten zakken, dondert het over hen in den hemel; Dus ook in het gezicht van Joannes (Apocal. IV. vs $•.) dondert het van den throon af; zy doen daar niets toe. Zy zyn de dragers van Gods heerlykheid, het zinnebeeld van al het heerlyke zyner fchepping, dat Hem dient en onophoudelyk pryst; het fymbolum van verborgene wysheid. Wanneer de zegels van het geheime boek geopend worden, roepen deze geftalten den ziener (Apocal. VI. vs i.) om te komen en te zien.  over di HEBREEUWSCHE POËZIE. $73 Het was een throon, en op den throon zat een geftalte als die van een mensch. Die daar zat, zag 'er uit als gloeijend ailver-erts; Een gezicht van vuur was daar in, en rondom, van zyne lendenen af en nederwaards, een vuur-gezicht, en een glans daar om heenj 1 Gelyk de boog in de wolken fchittert 1 in regen - dagen, zo was rondom hem een glans. Het aanfchouwen van Jehovah's majefteit izag ik, en viel neder op myn aangezicht, ■en ik hoorde de ftemme van eenen fprakenden.; :die fprak tot my, enz.  574 zesde saamenspraak ii. KLAAGLIED OVER DEN VA L DES KONINGS VAN TYRUS, ONDER HET BEi: LD VAN EENEN CPIKRUB. (ö) Gy kunst- beeld.' vol van wysheid en fchoon ( b )! In Eden, in den hof der Elohim, waart gy; U verfierdcn alle edele gefïeenten, Robyn, Smaragd, Diamant, enHiacinth, en Jaspis, Onyx, enSaphier, en Goud. Ten (a) Ezech. XXVIII: 12. Dit lied is eene navolgingvan het treurgezang van Jefaïas over den Koning van Babel, (Jef. XIV: 12.) 't welk pren in een der volgende gefprekken overgezet zal lezen. Wy plaatfen dit hier wegens de befchyving des Cherubs* die Ezechiël, volgens zyne gewoonts van beelden tc fchilderen, omHandig uitgevoerd heeft. (£) Tyrus was de rykfle handelplaats van den toenmaaligen tyd; en gelyk het Phoenicisch, of Sidonisch, werk in de oude benaming het kuniligst werk uitdrukte, zo konde hy, die hier bezongen wordt, niet fchooner dan ©ncler de geftalte van een ryk kunst-beeld beklaagd worden,  over de HÉBREEUWSCHE POËZIE. 275 Ten dage, toen gy geformeerd wierdt, klonken u reeds de trommel en het pauken - gefchal verwelkomend toe {Sa}. Ten Cherub, die zig uitftrekt en Eden dekt, ftelde ik u op den berg der heerlykheid der Elohim; Daar, onder gloeijcnde fteenen (/;),■ wandelde gy y in alle uwe wegen roemryk, van den dag uws beftaans af, tot dat uwe misdaad thans gevonden is. Thans heeft men u, in allen uwen handel, vol overtreding gevonden en vol bedrog; Daarom zal ik u van den berg der Elohim verftooten; U, den Cherub, die zig uitbreidt,, verdelg ik van den berg der gloeijende fteenen. Üw hart verhefte zig boven Uwe verfierzeleu; Om O") Vermoedelyk ziet dit op de plaats zelve, Tyrus,' die door haare ligging, tot handel en pracht zeer wel gefchikt fcheen te zyn. In fchilderingen is het een be: kend gebruik van het Ooften, dat eeren - feesten van deze luort met muziek en pauken-gefchal aangericht worden. (Z>) Ik weet niet, of deze gloeijende fteenen edele gefteenten zyn, dan of zy met die vlamme van het ginds en her wendende zwaard eenig verband hebben ; Ik wenschte wel, dat de Mythologie van dezen godenberg uit meer overleveringen opgehelderd ware , en ik Iioop zyzal liet worden. S 2  276 ZESDE SAAMENSPRAAK Om uwen glans verloor gy uwe wysheid; Daarom wil ik u op de aarde wegwerpen, den Koningen u geven te aanfchouwen want veel is uwe verkeerdheid; en uw bedrog heeft uwe Goden - fieraadiën met fchande befmet. Uit uwen boezem zal een vuur uitgaan ( b), dat u verteert; Gy zult asfche zyn in aller volkeren oogen rondom heenen; En die u kent, uit alle volkeren, zal verbaasd ftaan over u. Gy waart de Trots der aarde, «n zyt in eeuwigheid niet meer. {a) Naar Jef. XIV: i<5. ( b ) Misfchien moeten wy ook dezen trek verklaaren tik het beeld van den Cherub met de zig heen en weder wendende verteerende vlamme. Het is Ezechiëls trant, zyne fchilderyen tot de kleinfte trekken toe uit te werken. Des Cherubs vuur verteert hem thans zeiven. III.  oveu de HEBREEUWSCHE POËZIE. 277 III. SCHILDERY DES DONDERS, (ö) My omvingen vloeden des Doods; jBelials ftroomen deden my beeven. De mikken des grafs omvingen my; Des Doods netten zag ik voor my. In myne angst fprak ik: Ik zal tot den Heere roepen; Opwaard tot mynen God wil ik fchreijcn. Hy zal my hooren uit zynen Burg; Myn angst-gefchrei zal in zyn oor dringen. Toen verheftc zig de aarde; zy fidderde; De gronden der bergen bewogen zig; Zy verheficn zig, om dat Hy toornig was. Ook O) Pf. XVIII: s env. Wy voegen dit ftuk hier by, wegens de Mythologie van den Donder en den Cherub. Het geheel beloop van dezen Pfalm is fchoon. David, zig in doodsgevaar bevindende, roept alleen tot God, en God verhoort zyne bede. Hy redt hem door een donder-weder, waarfchynlyk in een veldilag, van den dood en zyne vyanden. Dat de Dood hier als .langer, met net en ftrikken, voorgefteld wordt, is bekend; de andere beelden van Belials - ftroomen enz. zullen ineen ander gefprek ontwikkeld worden. S 3  £73 ZESDE SAAMENSPRAAK .Ook ging damp uit zyne neus op (a); Het vuur uit zynen mond verteerde rondom; Kooien gloeiden voor Hem heen. Hy neigde den Hemel, en daalde neder i Donkerheid onder zyne voeten ; Hy (a) Het Onweder, misfchien van eene aardbeeving vergezeld, wordt hier in alle zyne verfchynzelen gefchilderd. De aarde verheft zig; Eerst gaat'er damp uit zyne neuze; dat is , volgens vs ïó., de llorm, die het Onweder voorgaat. Nu beginnen de blikfemen. De hemel wordt donkerer en laager; hy fchynt tot de aarde néér te zakken; nu waeit, nu vliegt, de llorm; de nacht wordt (tik donker, en de blikfem maakt Hechts eene korte tusfchenpoozing tusfchen de duifternis. Eindelyk begint de zwaarfte donder; de blikfemen verdubbelen, en krygen vleugels enz. Dit alles is trek voor trek in eene achtervolgde mythologie bekleed. De vertoornde werpt dan eens damp uit zyne neuze, dan weder vuur uit zynen mond, zo dat de bovenHe ysgewelven tot kooien gloei/en, terwyl het gewelf des hemels zeiven zakt, en als ter aarde fchynt te vallen, en de nacht alles verdonkert, pylen fchiet, blikfems zwaeit, en aan dezelve vleugels geeft. In dezen rykdom van Don- derbeelden ftaat de gevleugelde Cherub enz. als tegen over de vleugelen van den ftorm, gelyk de Parallelismus toont. God zweeft op den zeiven weg, geiyk het dikwils wordt uitgedrukt, dat Hy op de vleugelen des winds gevoerd wordt. Ook in dezen Pfaliu is het hoofdbeeld van den Donder, dat hy de ftem is van den fcheldenden God; eene uitdrukking, die in den volgen-, den XXXIXften Plalm alleen zevenmaal voorkomt.  eyER db HEBREEUWSCHE POËZIE, tfp Hy zat op den Cherub, en vloog weg; Hy vloog van daar op de vleugelen des Storms. Nu berolde Hy den Nacht om zig; Wolken-duifternis, op wolken-duifternis, bedekten Hem; Door den glans, die voor Hem was,week de wolk weg; Gloeijende kooien en hagel vielen neder. In den Hemel donderde de Heef 5 De Machtige liet zyne ftemme hooren; Gloeijende kooien en hagel vielen neder. Hy fchoot zyne pylen uit, verdubbelde de blikfems, en gaf hun vleugelen.' Des waters afgrond wierdt geopend; De gronden der aarde wierden ontdekt voor de fcheldende ftemme des Heeren.' van den adem des ftorms, en zyner neuze damp, Hy reikte neder uit zyne hoogte, en vattede my; Uit diepe wateren trok Hy my opwaards; Van myne fterke vyanden reddede Hy my; Van haateren, die my veel te machtig waren, en& S 4 IV.  .ytp - ZESDE SAAM.ENSPRAAK IV. DE STEM VAN JEHOVAH. « Geeft Jehovah, gy Gods dienaars, Geeft Jehovah prys en macht. Geeft Jehovah den eereprys zyner hoogheid; Bukt u neder voor Jehovah, den Koning heerlyk geficrd. De ftemme van Jehovah is over de wateren (b}; De God der eere dondert hoog! Jehovah dondert op de groote wateren; De ftem van Jehovah klinkt met macht; De ftem van Jehovah klinkt met luifter. De ftem van Jehovah verbreekt de Cederen; Jehovah breekt de Cedereu van Libanon j O) p-f. xxix. ( b ) De Parallelismus brengt mede, dat deze wateren niet de Middellandfche Zee, maar de wateren des hemels , de dikke regen - wolken, zyn; In het vervolg zal het blyken, waarom Jehovah byzonder als Donder-God gefchilderd worde? Dat deze Pfalm een achtervolgd fchildery van het onweder is, wyst zig voor elk oplettenden van zelf.  over de HEBREEUWSCHE POËZIE. zSt Ily doet hen huppelen als een kalf, Den Libanon, den Sirion, gelyk den jongen wildon Stier. De ftem van Jehovah ftrooit vlammen; De flem van Jehovah doet de woeffyn beeven; Jehovah doet de woeftyn Kades baaren; De ftemme van Jehovah doet de hinden werpen j Zy ontbloot het woud. Jehovah zit nu, en giet waterftroomen; Jehovah zit op zyn throon, is Koning in eeuwigheid. EINDE VAN HET EER.STE STUK.     OVER DE HEBREEUWSCHE P O Ë Z Y.   SAAMENSPRAAKEN O V Ë R DB HEBREEUWSCHE p O Ë % Y, door J. G. HERDER. tJlT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. TWEEDE STUK. Te L E Y D E AT, l BAREND ONNEKINK, >   S AA MENSPRAAKEN over de HEBREEUWSCHE P O M Z ZEVENDE SAMENSPRAAK. jj J3aar verliep vry wat tyds eer de vorige ge„ fprekken wierden voortgezet; Alciphron hadt }, zyn besten vriend door den dood verloren, en s, die dood hadt zynen geest in eene iombere j, Werkeloosheid gedompeld; Eindelyk wierdt hy s j echter onder eene aangenaame avond - wande„ ling, terwyl de dagelykfche beeldtenis van $ onze groote reis, de ondergaande Zon, zig op de treffendfte wyze Vertoonde, uit zyne „ rhymeririg opgewekt, en ving , na eenige s, voorafgaande korte aanmerkingen , het vol- gend gefprek aan met die zachte zwaarmoe- digheid, die zyne ziel thans bekoorde." ALCifHRON. Gy hebt, Eutyphron , dat fchoone gezegde by des menfchen oorfprohg vergeten , dien grondregel, waar mede deszelfs ver* ordening hier op aafde volftrektelyk verbonden A is:  2 ZEVENDE SAMENSPRAAK is: „ Aarde tot aatde ; Gy zyt ftof en gy zult „ tot Hof wederkeeren:" zo ging Adam voor; zo keerde hy weder tot den fchoot der moeder waar uit hy geboren was. „ Aarde tot aarde! Het ftof „ keere weder tot het ftof," is de naklank van het geheele menfchelyk leven ! Dezelve klinkt my nog van de laatfte worp der doffe aarde op de kist van mynen vriend in de ooren, en ik heb my fints dien tyd met verfcheidene Poè'zieftukken der Oofterlingen, daar ik anders geen fmaak in had, in een'ftil genoegen verlustigd. Alle de benaamingen van den mensch drukken zyne nietigheid, zyn verval, en het einde van zyn tegenwoordig beftaan, uit. Hy is een leemen hut, daar de worm en de mot onophoudelyk aan knaagen: een bloem, die door den wind wordt afgeworpen, of die door eene zonneftraal verdroogt. Misfchien heeft geene Poëzie de beelden van dit voorbygaand beftaan, van deze fchaduw-geftalte, 60 treffend als deze voorgefteld , en dezelve komen alle uit de wortelen der taaie zelve voort als eerfte en oorfpronkelyke denkbeelden van des menfchen verordening. * Is  OVER DE HEBREEUWSCHE FOEZY. 3 Is het een vermaak voor u te verdrukken ? («) Te verwerpen den arbeid uwer handen? <—Gedenk toch, bid ik u, Dat gy my als Leem bereid hebt, en dat ik wel haast tot ftof moet wederkeerea. —■ Vergun my in deze flille avond -fchemering, terwyl de dryfveer onzer aardfche bezigheden, de Zon, voor ons ophoudt te werken, en alle aardfche fchepzelen zig in het ontflag, of de opfchorting, van den dienst der lastige ydelheid fchynen te verheugen, vergun my, zeg ik, u eenen klaag-zang voor te lezen, waarop ik voorheen nooit zoveel acht als tegenwoordig geflagen heb. Hiob was een zeer wysgeerig Dichter, die des menfchen natuur en omftandigheden kende; die wist, wat het menfchelyk leven zy, en niet zy? En wat wy op het einde te hoopen hebben? Dus fpreekt, of yg rAcrm es B 4 Dé  H ZEVENDE SAMENSPRAAK De wateren verdwynen uit de zee, de rivier verdroogt en is dor land; Nog blyft by liggen en ftaat niet weder op ; De Hemelen vervallen door ouderdom, hy ontwaakt niet weder, füemand wekt hem meer uit zynen flaap, J»! wildet gy my in het Schaduw - Ryk verbergen, »y verbergen, tot dat uwe gramfchapgeftild warej enrny dan een nieuw levensperk ftellen, en nyner gedachtig zyn! Maai ach! is de mensch eens geftorven, hy leeft niet weder { »> Ik wil dan, zo lang myn onrustig leven duurt, ïiog hoopen,tot dat 'er eene gelukkige ommekeer kome! Gy zult my roepen, en ik zal antwoorden, gy zult weder liefhebben uw fchepzel. * Gy, die thans alle myne fchreden telt, «uit, indien ik afdwaalde, daar geen acht op flaan; Verzegeld zullen dan myne zonden liggen, gy zult myne overtredingen te famenpakken en wegdoen. Maar ach! de berg vervalt, en zinkt weg; De rots wordt weggerukt van zyne plaatfe; Het water holt de fteenen uit; het fpoelt zyn formeerfel, het ftof der aarde, weg 5 zo maakt gy der menfchen hoop te niet.  ovbr de HEBREEUWSCHE POEZY. zS Gy ftrydt met hem tot dat hy zig verliest, Ontftelt zyn gelaat en zendt hem weg; Of zyne zoonen dan groot en gelukkig worden , weet hy niet? —— Of hun fmaad en ongeluk bejegene, bemerkt hy niet. Kunnen 'er flerker uitdrukkingen gevonden worden om voor te dragen, dat 'er uit het Ryk der Dooden geen hertred is; dat geen narichc van geluk of ongeluk onzer aanhoorigen derwaards kome; dat niets dan donkerheid, ftilte, eeuwige vergetelheid , in het zelve woone? ' E u t. Gy hebt gelyk, myn vriend; maar van welken hertred wordt hier, denkt gy, gefproken ? Blykbaar van den terugkeer naar dit' leven, om het goede dezer aarde te genieten, het welk Hiob in zyne tegenwoordige omftandigheden zo weinig genieën konde. En dit is, dunkt my, geheel geene tegenwerping tegen de leer van de onfterfelykheid der ziele, en van een leven na dit leven. Welke ziel eens afgèftorvenen is ooit herwaards te rug gekeerd om het goede der aarde te zien? En evenwel dat Hiob B 5 de  26 ZEVENDE SAMENSPRAAK de ziel in het Ryk der dooden als overblyvende, en na des lighaams verfcheijen nog aanwezig, gelóófde , zien wy zelfs hier uit zyn wensen, dat God hem in het Ryk der dooden mocht verbergen , tot dat zyn toorn zig geftild hadt, en hem dan herwaards wederbrengen; dog hy voelt terftond de af te groote ftoutheid, de bnmogelykheid , dezer hoop , en ftaat daar van af. Laat ons derhalven het gevoelen der Oosterlingen wegens het Schaduwen - Ryk wat nader befchouwen, en van den beginne of onderzoeken, wat daar aanleiding toe gegeven hebbe? wat men zig oorfpronkelyk daar by hebbe voorgefteld? Alc Ongetwyfeld het Graf, die beftendige, eeuwige, wooning der dooden; Alleenlyk moet men hier by in 't oog houden, dat zy dezelven niet als Dooden befchoüwden : Zy. fchilderden hen, (zoete waan!) alsnog leevende in hunne graven; Die graven noemden zy ter dezer oorzaake de huizen der ruste, de beftendige wooningen des vredes. Ik heb èenige Gedichten van Arabieren gelszen, waar in zy de graven hun-  ovER nn'HEBREEUWSCHE POEZY. n hunner vrienden als wooningen 'befchouwen en bezoeken, waar in zy met dezelven in hunne graven fpreken, het ftof van derzelver huizen bevochtigen of die beplanten , als of zy die t' eeniger tyd nog eens weder zouden kunnen bewoonen; In 't kort, in 't Oosten is dit eene oude, en alom verfpreide, verbeelding geweest, die zig by de Hebreeuwen nog laat heeft voortgeplant, en tot menigerleie overleveringen gezichten , Rouw - bedryven, en reizen naar de graven der afgeftorvenen, aanleiding heeft gegeven. Dewyl men zig nu de ziel als eene fchaduwe, of fchim, als een bezield geblaas, voorftelde , zo plaatfte men haar; — waar? - In onderaardfche ftreeken , in eenen oord van rust en van volmaakte gelykheid. Dit is het, dat Hiob in zyne klaagtoonen zo roerend uitdrukt, dat Koningen en Slaven, Knechten en hunne Meefiets, daar allen vry , allen gelyk , allen gerust, maar krachteloos., zyn, gelyk een ongeëerde fchim, een zenuwlooze adem, is. Dit.alles, ik erken het, was louter waan en verbeelding; men hadt 550 veel liefde voor de afgeftorvenen, dat men zig  a.8 ZEVENDE SAMENSPRAAK zig dezelven, ook in het graf, niet als dood verbeelden konde, verbeelden wilde, men be« fchouwde de fchimmen zelve als leevende in de graven. Het leven van kracht en werkzaamheid was wel verftreken, maar zy bleven echter als wezens zonder macht zonder lichaam of ledemaaten, in het Ryk der dooden omzwerven. Daar ruifchen flille fombere ftroomen, daar woont de Koning der nietige fchaduwen; daar fpelen aardfche Vorsten nog hunne grote rollen, zy kunnen zig van de dröomen der wereldfche grootheid nog niet ontdoen, en koipen weder op het tooneele, maar een tooneel van nietige fchaduwen; Hoe dikwils bidt David, dat God hem hier nog vreugde en ftof tot gejuich in vrolyke gezangen geve, dewyl in 't Ryk der dooden geene vreugdeftem wierdt gehoord, geene dankzeggingen over verflagen vyanden wierden opgeheft, maar alles ftom en fprakeloos was; De Wysgeerige Schryver van den Prediker zegt ten dezen opzichte kort en zaakelyk (a). Wat (*) Ecclef. IX. 10.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 29 Wat uwe hand te werken vindt, doe dat lustig, 20 lang gy krachten hebt; Want geene bezigheid, geene kunst, ook gene wetenfchap en geene kloekheid, iï. in het Schaduw-Ryk, daar gy eenmaal moet intreden. Herinner u uwen Osfian en zyne Celten; Zyne Helden vaders, die hun dooden - Ryk in de wolken hebben, grypen nog naar hun zwaard, maar het isi wind, het is eene roodachtige wolk, want hunne arm zelf is een fchaduw, een geblaas, dat met de lucht vervliegt En, even als die Celten, even als de Hebreërs,hebben alle oude Volkeren een Ryk der Vaderen en Zielen gehad, waar elk de bezigheid vervolgde , daar hy hier op aarde aan gewend was. De eene verzamelden in eene groene vlakte, de andere in de wolken , en befchouwden van daar de bedryven hunner naneeven * De Oosterlingen, die zig aan het eerfte denkbeeld van het graf bleven houden, plaatften dit verblyf der dooden onder de aarde. Dit alles is flechts eene ftreelende zelf - begocheHng, eene loutere waan, geen blyk van een geloof  xo ZEVENDE SAMENSPRAAK loof in de onfterflykheid der ziel; Het is fchaduw, gelyk de zaak zelve, die het onderwerp dezer gedichten, die dit ingebeelde fchimleven, uitmaakt. Eut. Ydere fchaduw onderftelt vooraf een wezen; De waan zelve is een fchaduw der waarheid ; zou deze waan, zou die verbeelding der onfterllykheid, wel zo algemeen geworden zyn als gy Btlf erkent, by aldien zy niet een algimeenen grond in het hart of in de overlevering van hec menfchelyk geftacht hadt gehad? Alc In 't hart was het enkel wensch, vriendfchap , hoop , die dezen zoeten of bitteren droom voortbrachten , en waardoor die droom Waarfchynlyk ook tot eene algemeene overleve-ring gemaakt is ! Zoude men den mensch laten omkomen gelyk het vee? Zoude men 'er niet iets op uitvinden, om met zyne verwanten of vrienden , met zyne vaderen, of vroeggeftorvene kinderen, teleeven? By da Oosterlingen gaf ongetwyffeld de Zondvloed de eerfte groote aanleiding tot eene dichterlyke verbeelding en befchryving van liet Ryk der dooden. — Bedenk, welk een  ovér de HEBREEUWSCHE POEZY. 31 een indruk deze vreeslyke gebeurtenis , het vergaan van eene geheele levende wereld, op de toekomftige overleveringen maaken moest. In deze dagen leefden de wereld - dwingers, die van de zoonen der Goden, by menfchen dochters, geteeld, geweldige waren, de beroemde helden van den ouden tyd. (p) Dit waren nu de Rephaïm , de Reuzen, die onder het water zuchten, welker ftemme men in de loeijende Zeegolven, en welker beweging men in de Aardbevingen of in geweldige Stormwinden , meende te bemerken. Dit zyn de oudfte gigan- (j«) Gen. VI. 4. De benaming ?i&S!p zelve is van Gy hebt wel in onze Samenfpraaken, daar dit onderwerp in te pas kwam, getoond van een tegeriftrydig gevoelen te zyn, gy hebt dat tegenftrydig gevoelen zelfs Wel eens voorgedragen, maar gy hebt my meer neergezet dan D % over-  52 AGTSTE SAMENSPRAAK overtuigd. — In de Poëzie der Oosterlingen zyn, zo wel als in die ftraks gevoerde gefprekken , de menfchen als Stukken op het groot Schaakbord, de wereld , daar de onzichtbaare fpeler, de Godheid mede leeft, zo als ,hy het goed vindt, en welkenhy beweegt en verplaatst, zonder dat zy het bemerken. Dat mag aan hunne Poëzie , gelyk gy onlangs aanmerkte ,: eene foort van waardigheid zo wel als eenvoudigheid .geven, dog ik vrees, dat het een en ander fiechs in woorden beftaat, of het moet eene benevelende en fchadelyke eenvoudigheid worden. Zulk ggne( wyze van voordracht moet de menfchen ongevoelig en zwak maaken, in zo verre dat zy.zig eindelyk geheel aan Gods wil overgeven , en zelve niets bedryven; dat zy bidden, zingen , feest-houden, maar, ('tgeen des menfchen groote verordening is,) niet werken. Die Poëzy • derhal ven, daar wy thans van fpreken, met alle haare verhevene Contrasten van de Goddelyke werkingen beftiering, tegen der menfchen zwakke poogingen , is,- hoe fterk zy brommen maga, loutere klank, dewyl zy onze wérkzaam'*v< hcid  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 53 heid doet ophouden; is een zacht opium der ziele , dewyl zy onze vermogens in flaap wiegt; zy pryst fbeeds Gods verrichtingen, maar verwaarloost des-menfehen poogingen ter verkryging van eenig geluk, of ter vermyding van dngeluk, inbehoorlyk licht te plaatzen; zy ovcrglanst ons met Gods licht, maar maakt het licht, dat in ons zeiven is, tot duifternis; zy verheerlykt Gods macht maar verlamt des menfchen vermogens. -— Of zo de Mensch Gods wegen en handelingen naar zyn bekrompen zedelyken maatftok gaat beoordeelen, welk een kortzichtig, hard, eigenminnend, ftout, richter wordt hy dan! De Poëzie der Oosterlingen, wanneer men dezelve met hunne gefchiedenis vergelykt, toont dit genoegzaam. De eerfte vliegt, de andere kruipt 5 De eerfte blyft ledig en werkeloos of doet kwaad , de andere troost zig met het Gode toe te fchryven; En daar mede is alles afgedaan. -— My dunkt van dezen kant befchouwd heeft deze Poëzie het verftand en het hart der menfchen zeekerlyk niet voortgeholpen; zy heeft hen eer te jug gehouden, en in een Vorstelyk gewaad van D 3 God-  54 AGTSTE SAMENSPRAAK Goddelyke befchryvingen ingerold om niet met al te worden, pf hen in contrast tegen de Goddelyke Regeering op fteiten gezet, daar zy mede vallen, en nimmer wel Jeeren gaan. Eutyphron. Jkzie, myn Vriend, de wortel uwer vooroordeelen is nog in uwen geest, en zonder dien wortel geheel uit te roeijen is het vruchtloos over de fchoonheid van eenige Poëzie in de wereld te fpreken. Gewisfdyk doet de verhevenfte Poëzie geen nut, wanneer zy Opium voor de ziel is, wanneer zy den aart der zaaken niet wil nagaan, of een üwëi voor de oogen fpreidt om de waare geftalten der voorwerpen nooit recht te leeren kennen, Maar op welk eene wyae denkt gy dat wy dit ftuk onderzoeken moeten? Gy zult zeekerlyk met my erkennen , dat deze begrippen, en dat de wyze van voordracht van' de Goddelyke Voorzienigheid, uit afzonderlykeen bepaalde gevallen gefproten zyn jiederegebeurtenis, waar in zig de hand des Albeftierders, naar het oordeel der aanfchouweren,deedt bemerken, heeft die denkbeelden en wyze van voordracht verfterkt, en hu nog fa hatere tyden blyft dezelf-  ovbr de HEBREEUWSCHE POEZY. 55 zelfde wyze van befchouwen, by verre de meefte, menfchen, de grond van dit allergewichtigst .leerftuk , dat God de werekifche zaaken in zyne wyze Voorzienigheid beftiert. — Wy moeten, derhalven den ftroorn in zynen oorfprpng opzoeken, wy moeten tot die byzondere gevallen komen, waar uit men geredeneerd , waar op men zyn geloof gevestigd, heeftj want, ik wil het gaarne erkennen, ik ben geen liefhebber om op algemeene uitdrukkingen voort te praaten, en als in de lucht te fchermen. Alc. Ik even weinig; en wy kunnen ons verlangen hier gemaklyk voldoen, de gefchiedenis van Kaïn en Abel, van den Zondvloed, van de Hemel ■ beftorming , van Sodom en Gomorrha, van de Aardsvaderen , bieden zig van zelve onzer befchouwing aan } het zyn waarfchynlyk die gebeurtenisfen, waar uit zy hunne denkbeelden wegens de Voorzienigheid gehaald hebben» • : bi ftyavdt Eut. Het zyn derhalven die gebeurtenisfen, die wy één voor een, en niet in het, niets bepaalend, algemeen, befchouwen moeten. — Eerst D 4 d:U1»  56 " AGTSTE SAMENSPRAAK dan van Abels gefchiedenis j zy ftaat daar a]s eene treurige bloem met bloed getekend, en is in haare eenvoudigheid zo Poëtischj ais zy tot een treffend bewys van Gods Voorzienigheid en ftraffende Gerechtigheid der Ondeugd moest vertrekken. Waar is uw broeder Abel? (a) Wat hebt gy gedaan? Pe ftem van het ftroomend bloed uwes broeders toept tot my van de aarde opwaards. En nu zyt gy vervloekt, verbannen van de aardes die haare kaaken heeft opgedaan, om de bloedftrooinen van uwen broede? van uwe hand te drinken. Wanneer gy bouwen zult, ?al zy u haare jeugd - kracht niet geven; ! Verbannen en vluchtende zult g7\yn op aarde. Wat treft u in deze fchildery meer, de gcftrengheid vanGod als Rechter, pf?yn? goedheid als (*) Gen. IV. 9,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 57 als Vader ? Wie - zoude hier ftraf oeffenen zo God de ftraf verwaarloosde ? Zou de Vader het doen? kon die het bloed van zynen eenen Zoon wreken door dat van den anderen te plengen? Of zoude de misdaad ongeftraft blyven? Zou het bloed eens menfchen even als dat der dieren ftroomen? Zon het ftraffeloos, en wel . door eene broederlyk hand, geftort worden? Zou de ongewroken boosheid een veiligen weg tot verdere gruweldaaden baanen ? Dit zoude inderdaad het gevolg zyn geweest, zo de ftraf der gepleegde misdaad aan Adam ware overgelaten geworden: Wat konde hy doen zo de Moordenaar zyne 'misdaad geheeld , of zig wanhoopig tegen zynen Vader zeiven verzet, hadt'/ De ftomme aarde konde den Stamvader het wanbedryf niet vertellen, maar zy konde het aan God toeroepen ,• Het bloed riep en vorderde ftraf. Gelief verder op té merken, hoe natuurlyk en krachtig • hier alles wordt voorgedragen; Het roepende bloed (waar in men langen tyd de leevende ziel des menfchen ftelde) de roepende bode , de moeder - aarde , die het bloed van eenen haarer Zoonen , door de D 5 hand  58 AGTSTE SAMENSPRAAK hand van eenen anderen haarer zoonen geftort, met afgryzen indronk, en den Moordenaar in het vervolg het willig vermogen haarer jeugdkracht ontzegt. Merk insgelyks op , hoe rechtvaardig de Godheid ftraft; want haare vloek — ontwikkelt flechts de gevolgen der zonden. In het vaderlyk huis kon de Moordenaar niet langer blyvenj daar was hy zig zclven, en elk, een gruwel; In den oord, waar hy den moord gepleegd hadt, konde hy ook niet blyven, want het bloed riep , de luide wraakftem der aarde fchreide, tot God; Hy zegt zelfs; „ Alles wat „ my aantreft^ zal my nedervellen, verbannen „ en vluchtende moet ik zyn op aarde." Daar op nu doet de genadige Rechter voor den misdaadiger, 't geen die wanhoopig zelf niet wist te doen j Hy Verwydert hem van het vaderlyk gezin, en van de voorwerpen der herinnering en des afgryzens; hy geeft hem eene andere, minder vruchtbaare, en vermoedelyk bergachtige, ftreek, alwaar de aarde zynen arbeid niet zo rykelyk zou beloonen, maar die hem voor de vervolgingen van de gelukkiger bedeelden zou beveiligen.  over be HEBREEUWSCHE POEZY. 59' gen. Het Woed des broeders is dus zonder bloedwraake verzoend , en de misdaadigcr is tevens verfehoond en geftraft Zeg my, houdt gy: deze^efchiedenis niet voor een voorbeeld van de Vaderlyke Rechtsoeffening der Godheid , en komt u het verhaal daar van niet in alle zyne trekken voor als fchrikverwekkende, waarfchouwende, zacht, en leerzaam? — Alc Heeft het die uitwerking ook gehad? Eut. Gewisfeiyk. Herinner u het roepende bloed , dat zelfs nog in de laatfte boeken van den Bybel voorkomt. De Zielen, die onder den Altaar liggen (/;), zyn het bloed, dat onrechtvaardig vergoten is, gelyk Abel hier, volgens de fchildering , byna als een Offer voor het altaar lag. -Zy roepen wraak , maar haar wordteen' wit kleed gegeven, zy worden uit den bloede getogen, en met het uitzicht van den dag der Goddelyke wraak getroost. Zo roept, door het geheeleN. T.heen, het bloed der Propheeten en Ge- (£) Opcnh. VI. 9-  6o AGTSTE SAMENSPRAAK Getuigen; God heeft zig derzelver wraak voorbehouden ; Hy is de Rechter van alle geweldenaryen , inzonderheid van alle verborgen euveldaaden: Dat zig by geen mensch kan beklaagen, dat klaagt tot hem; wat niemand op aarde ftraffen wil of kan, moet hy, «fa Vader en Rechter van het menfchelyk geflacht, ftraffen. —*» Verborgene zonden fielt hy voor zig , roept onbekende zonden binnen de perken voor zyn Gericht (c). Dit is de doorgaande eigenaartige voordracht, dit is de Idiotismus der Bybehche Poëzy; en dit, ziet gy , is een verheven , en tevens zeer heilzaam en leerryk, denkbeeld voor het menfchelyk geflacht. — Dus hielde God der menfchen geweten wakker, en hieldt hen ten minften door vrees van het kwaad te rug. Maar nog meer; Hy wilde ook hunne handen van het bloed der wraake zuiver houden, hy nam dezelve voor zig, en (O Pf. XC. 8.  0ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 6z en liet daarom de ftem der misdaaden zo luid roepen. ■ Alc. Dit oogmerk is evenwel niet bereikt} Hoe fterk woedt de bloedwraak nog heden by de Arabieren ! En zelfs by de Hebreërs moesten Noach en Mofes insgelyks verzachtende wetten geven. Eut. Daar uit volgt niets anders dan dat het vuur der wraak in't hart dezer volkeren fel en diep .gloeide, en dat gevolgelyk alles wat dezelve eenigzins verzachten kon , als heilzaam befchouwd moest worden. In de Gedichten der Arabieren welt het venyn van den BaflJiskus uit de lyken der vermoorden ; en het welt zo lang, tot dat zy gewroken, dat is met nieuw bloed overftort, zyn. (* ) Een Bloed - vogel ftygt uit dezelve op, en vervolgt den Moordenaar ; En dus erft de bloedwraak van geflacht tot geflacht over, en de wreeker wordt op zyne beurt eens volgenden wree- (*) Men vindt een goed aantal Arabifche Gedichten van dezen inhoud in de Hamafa, en veele blyken dezer geaartheid en gebruiken in hunne gefchiedenisfen. t—  62 AGTSTE SAMENSPRAAK wreekers prooy. Ydere toon, ydere ftem, die in deze woedende drift der menfchen hart verzacht , en hunne gedachten opwaards richt , is eene gave des hemels, en het is niet aan de leere en verhaalen van der Hebreeuwen Poëzie, maar aan de neiging tot wraak, die den Oosterlingen in het algemeen eigen is, toetefchryven, dat de eerstgemelden niet meer hun voordeel gedaan hebben met de lesfen, die in zo veelen huneer Dichtftukken tegen dezelve voorhanden zyn. In zo veelen hunner dichtftukken zeg ik; Welke fchoone plaatfen, daar toe betrekkelyk, hebben wy niet in. de Psalmen en Propheeten ! Hoe fterk en gepast klaagt Hiob (d) Myn oog is donker van weenen; Op myne oogleden rust reeds : des doods nacht; En roof iè niet in myne handen; En myn gebed is zuiver: Aarde bedek niet myn bloed! Onophoudelyk klimme myn gefchrei! Want (d) Hiob XVI. ió, enz.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 63 Want, ziet, voo.rwf.ards in den hemel is myn getuige, myn getuige woont in de hoogte; Myne vrienden zyn maar geveinsden; Myn oog traant tot God. Zachte gewaarwordingen van deze foort zyn het fchoonfte oogmerk der Poëzie, gelyk zy de eer der Menfchelykhcid zyn. Alc. Maar ware het niet beter geweest, dat de Rechter, als Vader, de euveldaad van Caïn liever hadt voorgekomen? Ware het niet beter ydere misdaad te beletten dan te ftraffen ? Eut. Uydeedt dit, waar hy konde; hy doet het nog telkens, daar het mogelyk is zulks te doen; ja hy poogt het kwaad voor te komen. Jehovah floeg geen acht op Kaïns offer; En Kaïn wierdt zeer toornig, en floeg zyn aangezicht neder, Hoe, fprak Jehovah, waarom zyt gy toornig? W aarom flaat gy uw aangezicht neder ? Niet alzo; doet gy wél, zo zie opwaards; Fn doet gy kwalyk, zie, zo loert de zonde (*ls  .©4 AGTSTE SAMENSPRAAK (als een bloeddorfiige (*) voor uwe deur; Zy wil u aanranden , en gy moet haar bedwin- Zie daar alles, wat aan Caïh kon voorgehouden worden; God fpreekt met hem als met een on* (*) VT) Staat in mafcuüno getiere, en daar meds moet derhalven HNEn ook in mafculino gecoullrueerd worden, gelyk dan ook in het volgende vers twee mafculina volgen. Dewyl yy) in het Arabisch van het 'loeren der dieren gebruikt wordt, (zie Let te Obferv. ad qaaedam loca F. T. in Symb. Liter. Bremenfi p. mi 563 ) zoo is 'er geen twyfïël aan, of de zon-de wordt hier als een bloeddorftig dier, gelyk een Leeuw of Tyger , geperfonificeerd , dat met honger en bloeddorst voor Kaïns deur loerde. Lette brengt twee verzen uit den Tograi by , die hier wel pasfen , „ Myne vriendin is daar vyanden loeren, waar Leeu. „ wen loeren om het leger der jonge Reën,"' de overwinning der zonde konde Caïn insgelyks onder geea gevoegelyker, tydmaatiger, beeld voorgefield worden. Het beeld van een ontuchtig vrouws - perfoon komt hier geheel niette pas, want waar waren zulke overgegevene in dien tyd te vinden-5 —  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 65 onwillig kind , ontwikkek hem, wat 'er in zyn harte huisvest, en als een wild dier, als een Leeuw of Tyger j aan zyne deur op hem loert. De naby zynde zonde konde niet treffender, niet verfchrikkender worden stfgefchilderd ; En het geen God aan Caïn deedt, doet hy aan yder een , zo men op de ftemme Gods, dat is op zyn eigen hart en geweten, behoorlyk acht geeft; »£*li Alc. Maar hoe zult gy het dan met den Zondvloed maaken ? Hoe kunt gy daar in den Rechter rechtvaardigen, die om eenige Stryders èn Reuzen de geheele wereld ftraft, alle leevende Schepzelen , ook de dieren, laat fneeven, omdat „ ook de dieren hunnen weg verdorven had- den;" en Hechts agt Perfoonen, met het geen m de Arke kon geborgen worden, als alleen onfchuldig, redt?moest deze vertelling geene denkbeelden van de bekrompenfte en partydigfte handel wy ie des Opperrechters in den geest van elk billyk beöordeeler voortbrengen? Èüt. Geen nietig Schepzel moet of kan den ■ Opperrechter der W«reld in zyne handelihgeri E be-  66 AGTSTE SAMENSPRAAK beêordeelen, geen Schepzelhem befcbuldigen of vryfpreken. Voorvallen, die zig over de geheele aarde uitftrekken, zyn Natuur-wetten, waar aan yder byzonder mensch zig onderwerpen moet; Dl' puinhoopen van eene verzonken Eloofdftad, of het gering overblyfzel van een verzwolgen werelddeel, zyn geene gefchikte plaatzen om op te gaan philofopheeren. Wat verder de Dieren aanbelangt, volgen deze niet altyd het lot der menfchen ? En zoude men , zo het op philofopheeren aankwam , dezelfde zwaarigheid , ten hunnen opzichte, uit de dagelykfche mishandeling, die hun wordt aangedaan , niet even eens kunnen opwerpen, ja hen deswegen geheel uit de wereld weg redeneeren ? Dus moeten wy dit voorval, of verhaal, nietOvernatuur'kundig uitpluizen , maar Natuurkundig en Zedelyk beöordeelen, en zien, welke indrukzelen het toen maaken moest? De berichten wegens de verdelging van het Menfchelyk geflacht, zo als zy hier voorkomen , zyn ten uiterften aandoenlyk en treis- Alc. Omdat het Reuzen - vertellingen zyn; en  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 67 en omdat zy door de geredde perfoonen tot ons zyn gekomen. — E u t. Des te oorfpronkelyker zyn zy } Het angftige dat 'er in dezelve , en in het geheele dag-register van de Arke, voorkomt, is eene waarborg voor de Oudheid dier berichten. Vergelyk onze jaaren , onze krachten, met de jzaren én krachten dier titanen , dier eerstgeboornen der oude wereld, die het merk der fchepping nog irt zig voelden , maar die hunne krachten alleen ter onderdrukking, tot wellustigheid, en ongeregeldheden misbruikten; wat kan een ondeugend mensch van kracht en aanzien nu nog, in zynen korten leeftyd, niet al kwaads uitvoeren, en wat konden die ondeugende Reuzen derhalven niet al kwaads in zo veele eeuwen , als hun leven duurde, verrichten! Daar misfchien veele befchaaving hunner vermogens bykwam, Waardoor de 0vermacht van het geweld nog des te grooteren gevaarlyker wierdt. Dus is de voordracht der oude " overlevering zeer natuurlyk; Jehovah zag, dat der menfchen boosheid groot was op aarde;  68 AGTSTE SAMENSPRAAK Al wat zy ©verleiden ,■ al wat zy bezonnen, ; was boosheid yderen dag. Het berouwde hem, dat hy menfchen hadt gefijmÉ Menfchen namelyk, die, al Zo vroeg, en zo verre, in boosheid ontaarten konden; Hy handelde hier dus als Rechter en Vader j Hy gaf de Aarde eene andere inrichting. —- Alc Eene andere inrichting? Eut. Duidelyk.- Na den Zondvloed vermindert der menfchen leven zichtbaar,- en hoe men deze groote overftrooming ook- ver-klaaren moge, zy behoorde gewisfelyk tot de Natuur-wetten der, zig formeerende, Aarde , en was daar een gevolg van. Uit water hadt zig de Aarde langzaam geformeerd; Het water heeft lang, en in verfcheiden tydperken, de Aarde bedekt; In de eerfte tyden haarer bewooning waren de overftroomingen allerwegen' gemeen; Waarfchynlyk waren «e deze* tyd de hoogtens ook nog maar alleen bewoonbaar, en al het ander gedeelte der Aarde lag nog onder water. Een fchok hier of daar, eea toeval van eenig.belang, konde het wa-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 69 water weder over het pas opgekomen en bewoonde land voeren \ Misfchien kreeg des werelds As een floot, en veranderde van richting op de Ecliptica: Jn 't kort, alles kwam in dien fiand, waar in het npg heden zucht; en het eerfte , Heroïfche , Levensperk moest waarfchynjyk flechts de toeftand zyn van een zig eerst formeerend , maar inderdaad misvormend, menfchelyk geflacht; De duurzaamheid van welken toeftand , of de tyd van welke verandering, vooraf door den Schepper berekend was om daar alles naar te fchikken. By den aanvang der formatie van het menfchelyk geflacht was een lang leven qoodzaakelyk, het welk thans, tqt onzen tpeftand niet meer vereischt wordt. Qngetwyf.ftld behoorde daar toe ook de toenmaalige gefteldheid der Aarde, welke voor ons thans even weinig te pas korat. Na den Zondvloed maakte God een nieuw verbond , eene nieuwe verordening der Jaargetyden, der Zeden, Wetten, Levens - ouderdom, Van dit tydperk begint ei•genlyk, fchoon nog in een zwak fchemerlicht, onze geschiedenis,, de gefchiedenis van het E 2 mensch-  70 AGTSTE SAMENSPRAAK, menschdom, daar wy toe behooren. De andere klinkt ons Hechts als eene Helden- of Reuzenfabel over de vloeden eener verdronken wereld van verre toe. Alc. Ik wenschte wel dat wy wat meer van deze Reuzenfabel wisten. Eut. Wy behoeven daar niet meer van te weten ; En ook de weinige regels, die wy daar van hebben, heeft men verkeerdelyk misbruikt. Welke fabels heeft men niet al verfierd van die Zoonen Gods, die by de dochteren der menfchen flieperi! En evenwel is de uitdrukking, van „ Gods Zoonen;" dat is Helden, Heroës, Mannen van machtige vermogens, van zonderlinge fchoonheid en fterkte, in alle heldenzangen gebruikelyk en gangbaar. 'Dog wy raaken van onzen text af. Alc. Ik geloof neen; Indien wy eens aannamen , dat dit treurig lot der Aarde, fchoon in gevolge van de Wetten der Natuur voorgevallen , en dus natuurlyk , nu als eene ftraf van de Reuzen, en van derzelver vermenging met de dochteren der menfchen, voorkwame ? DatNoach, de  over Di HEBREEUWSCHE POEZY. 71 de eenige Geredde, als Gods lieveling, als de eenige waardige mensch werdt befchouwd. Eut. Hy was dat inderdaad ; God verfchafte door hem, gelyk zyn naam uitdrukt, am de Aarde rust tegen de tyrannen. Hy was te voren ge> kweld, geplaagd, verdrukt, geworden, en zag zig thans, fchoon op eene verdrietige en angftige 'wyze, alleen gered. Hoe nauw en bekrompen is zyne huishouding in de Arke! Met welk een verlangen opent hy het venfter, en laat den vogel vliegen ! Hoe liefdry k en verkwikkend is het eerst gevonden Otyf blad der duiven ! — Het geheel verhaal (ten Wyke van echtheid) bevat geen woord van fchimpvreugde over de verdelgde wereld ; 'Het vertoont alleen het angftig gevoel eener kleine fchaare van Geredden, die d&n eerften lieflyken Regenboog srfs een teken van de wederkeerende Zon, "en van Gods genade, aanfchouwen; Die het flyk der oude -Moeder der Aarde met eene verrukking van blydfchap, en als in een {tredenden droom, betreden; „ Jehovah „ riekt den lieflyken reuk hunner eerfte ofrer„ hande , en zegent de aarde , en wil die niet E 4 » meer de eenige Geredde, als Gods lieveling, als de  73 -AGT.STE SAMENSPRAAK „ meer verdelgen." Kan des menfchen aandoening en gevoel fterker worden uitgedrukt dan dat God zelf als met en voor hun voelt ? Hy ziet dtn wederkeerenden Regenboog zelf met vaderr lyke vreugde ; Hy maakt denzelven tot een affchynzel zyner goedheid ; tot den eerften blik van het vrolyk Wereld-qog op de donkere wolken, en fielt hem ten teken van zyn onverbreekelyk verbond. Hy onvangt de aarde op nieuws met eene jonge, onaffcheidbaare , dans-rey van vrolyke uuren, door eene vrolyke zon bepaald, in en met welke zy nog heden voortloppt. Are. Ik heb de gebeurtenis nooit op die wyze befchouwd , en heb my dikwyls verwonderd , hoe een vluchtig Wolk - verfchynzel ten gedenkteken van een eeuwig verbond gebezigd mochte worden ? Eut. Van zulk een vast verbond , dat, ge» iyk Jefaïas (?) deze gebeurtenis reeds toepast, de bergep en heuvel? eer wankelen en wyken zul» (O Jef. UV. t. io.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 75 zullen, eer deze belofte van God wankele. De Noordfche Overlevering heeft hierom, naar haare wyze, den Regenboog tot een brug gemaakt, die van het eene einde des Werelds tot het andere vastzit, en niet dan met de laatfte Hemelflor- rnen kan verbroken worden. Zeeker eene koude, harde, afleiding,of verbastering, van dat oude eenvoudige verhaal, dog die ondertusfchen deszelfs zin en bedoeling aanwyst. Die andere, zo algemeen verfpreide, overlevering, dat de wereld , naardien zy niet weder door het Water vergaan zal, door Vuur verdelgd zal worden, is daar van insgelyks herkomftig. —— In 't kort, myn vriend, de mensch is een redelyk fchepzel, en moest alles op een redelyke wyze hierin befchouwen. De Aarde moest door de Wateren van den Zondvloed rein gewasfehen, en als afgefpoeld, worden, en de geredde perfoonen moeften in hunne nieuwe Wereld den diepften indruk medebrengen en voortzetten , hoe yreesfelyk God overmachtig geweld en wrevel ftraft. Noachs wetten zyn hieromtrent ftreng en bepaald ; zy dragen.getuigenis van den moedwil en E 5 de  74. AGTSTE SAMENSPRAAK de geweldenary van voorige tyden, en zyn als het eerfte Volks- ja ik mag zeggen Dieren- en Menfchen-recht, op de vernieuwde aarde. Zodra in den Torenbouw te Babel Hechts weder de fchaduw van diergelyk een Helden- of Reuzenbedryf voorkomt, ontwaakt ook de Hemelfche rechter weder. —, Alc. Daar komen wy aan een mooije fabel! Alle menfchen zyn van eene tong en fpraak} En, even als of zy die eeuwig hadden kunnen behouden, eyen als of zulk een wonder van verwarring in 't minst noodzaaklyk geweest ware, moeften zy een Toren bouwen, welker fpitze tot in den Hemel reikte! God moest het noodig vinden dien Toren-bouw te bezichtigen, en daar in ernst voor tevréezen! Hy moest oordeelen, dat 'zy niet eer van hunne onderneming afzien zouden, voor dat Hy, — ik weet niet welk — een ■wonder aan hunne lippen en fpraak hadt ge"wrochti opdat uitgewerkt moehte worden, het geen toch aleyd gebeurd zou zyn, te weten, dat zy zig verder van malkanderen verfpreiden, en de wereld dieper intrekken! Vergeef my, dat ik de  over ds HEBREEUWSCHE POEZY. 7$ de vertelling op haar zelve, en als een bewys van het Hemelsch Rechterampt, zeer — onnozel vinde. Eut. Indien gy dezelve zo befchouwt, is zy het inderdaad ; maar zie eens, waar ftaat dit verhaal ? Alc. Tusfchen enkele Geflacht-registers. (§) Eut. En achter Geflacht-registers, die zig reeds naar Taaien, Landen en Volkeren yerdeelen. De verzamelaar dezer verhaalen wist zo wel als wy , dat met de verhuizing van Stammen, met het oprechten van nieuwe burgerlyke Maat- , fchappyen, in andere oorden, en onder andere bezigheden , de taaien veranderen ; maar juist daarom laschte hy deze vertelling hier tusfchen beiden in, om eenig denkbeeld te geven door welk toeval de menfchen in de harde Noodzaaklykheid zyn gekomen om van malkanderen af te trekken , en zig te verdeden? Alc En dat middel was die kinderachtige Toren-bouw? E u t. Het wordt ook als kinderachtig voor* ( § ) Gen. XI. i - 9.  r« AGTSTE SAMENSPRAAK gefield , en heeft een kinderachtig einde. Om Jat zy van ééne tong en fpraake waren, wilden zy Wt den Hemel bouwen; En, omdat zy tot den Hemel bouwen wilden, wierden zy van verfche;dene tongen en fpraaken. Zy wilden een teken hebben, opdat zy zig niet verfpreiden zouden, en wierden verfpreid. — Het oogmerk der vertelling vertoont zig voor den eerften opflag van het oog. Alc. En Gods nederdaalingen vrees daar by? Eut. Blykbaar fpotterny, gelyk het geheele verhaal befpottende is. Hebt gy ooit den zden Psalm met eene opmerking, hier toe betjekjyk, gelezen? Waarom woelen de Volkeren, en denken op nietigheid ? De Koningen der aarde ftaan te famen, de Vorsten beraaden zig te famen tegen Jehovah. Die in den Hemel woont, lacht; Jehovah fpot met hun. . Daar bebt gy de beste uitlegging der geheele vertelling. Zie in het vorige Kapittel • wie heerschte in Babel? Wie ftichtte Kabel l Atc.  evER de HEBREEUWSCHE POEZY. 7? Alc „ De geweldige Jager Voor den Hee„ re, Nimrod." Eut. En waarom wordt hy zö genaamd? Immers niet om die onnozele reden , ómdat hy op Vosfen en Haazen in de vlakte van Sinear, dat geheel geen bergachtig, boschryk, land is, joeg; Vosfen en Haazen jaagt men ook niet voor den Heere. Wy moeten maar deeenvoudigfte betekenis zoeken; Wat heet in het Hebreeuwsch een Jager ? Alc. Een verftrikkef. Eut. Een geweldig Jager is derhalver een „ geweldig verftrikker"; een man, die de menfchen door list onder zyne macht brengt. Dat ■was Nimrod ; als zodanig komt hy voor ih de Oosterfche overleveringen, die veel van hem gewaagen; en ook dat bevestigt het verhaal, 't welk gy wilde befpotten. Hy vondt eene fchoone vlakte, hy vondt bouwftoffen en gewillige handen om daar niet flechts eéne vaste verblyfplaats te ftichten , maar Ook om eene zeer hooge Koninglyke Toren te bouwen. Den on* aozele lieden, die nauwelyks boven dea ftaat van  78 AGTSTE SAMENSPRAAK van Wilden waren , en welken hy te famen gejaagd hadt, wist hy diets te maaken, dat dit een ftuk voor hunne algemeene veiligheid, een middel hunner beftendige vereeniging, ware, terwyl het in zyne bedoeling niets anders was dan een gedenkftuk zyner grootheid en hunner ƒ]*verny. Nu weet gy , dat in de oudfte tyden de Hemel als een wooning van God befchouwd wierdt; wat derhalven den Hemel naderde, verhefte zig tot Gods verblyf, en drong zig in tot zynen throon, op die gronden rust het verhaal, Welaan! Wy willen een Stad en Toren voor ons' welker fpirs tot in den Hemel reike. ^?' En God bootst hun trotsch, verwaten, befluie demoedig na; Welaan! wy willen nederdaalen, en hunne lippen verwarren. • Zy hebben het aangevangen te volbrengen, en zullen zig niet laten weerhouden, tot dat zy het werk volbracht hebben. -. bemerkt gy de doorgaande fpotterny niet duidelyk?  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 79 Alc. Het verwondert my zelfs nu, dat ik die iiiet al vroeger bemerkt heb. Eut. De grootfte befpotting ligt inden uitflag van de grootfte bedoeling ; Zy willen ten Hemel ftygen; God vreest hen, en zorgt dat zy hun Reuzen-ontwerp niet zullen laten varen voor dat zy het volbracht hebben j en — raakt met zynen vinger hunne lippen even aan, verandert een weinig den adem, die over hunne tongen vloeit, en . daar liggen alle hunne grootfche ontwerpen in het zand , daar moet de Toren, Zo onvolmaakt als zy is, blyven ftaan! Zy heet verwarring, Babel, een eeuwig gedenkteken van hunnen, door een Niets vernederden, hoogmoed. Het verhaal fchikt zig juist naar den aart van het voorval, het is eene fchoone Proeve van fyne befpotting met koele eenvoudigheid voorgedragen, en door de daad Zelve gefchilderd} Grootheid en kleinheid; Der menfchen opftygen ten hemel, Gods nederkomft; De zeekerheid en gerustheid der eerften , het gevaar en de vrees van den laatften, en het eeaigst middel, waar mede hy zig weet te redden; Dit alles wordt hier zo geestig, zo ftil en iref*  P AGTS TE SAMENSPRAAK: treffende , tegen malkanderen overgefteld , dat het, ik herhaal het, ais eene der fynfte, en teven* fterkfte, befpottingen, daar de menfchelyke verwaandheid ooit mede gegispt Ut befchouwd moet worden. God heeft nieï noodig voornaame Natuurkrachten te gebruiken f De kleine verandering in den adem dcs'mohds fi meer dan de vreesfelykfte Blikfem en Donder; De overweldiger van Gods heerfchappy éoédt door de geringfte kleinigheid, die bedacht kan worden', verflagen > Hy ftaat daar ais een voorwerp van welverdienden fchimp; Hy en zyn Koning* iyke Zetel zyn fpotnaamen. „ Dat was de ge„ weldige menfchenjager voor het aangezicht U van Jehovah! " die zig byna met hem gelylt ftelde, die voor zyne oogen op de fchotfdaren eener bedrogene, en onder 't jok gebrachte, menigte ten Hemel fteigen wilde! — Dat myne verklaaring waar zy, betoonen alle de Poëziën der Hebreeuwfche Dichters, die van Ëabel'fpreken of daar op doelen , en die nauwkeurig derï toon en het karakter dezer eerfte vertelling heb*' ben. Alc.  over dé HEBREEUWSCHE POEZY. tl Alc. Dien toon en dat karakter? Eut* Het zyn alle fpotüederen op Babel, in hun geheel en in hunne trekken juist in den aart dezer vertelling vallende. Gelyk Babel hier voorkomt, zo blyft het by aanhoudenheid de naam van hoogmoed, pracht, trotsheid, volksverdrukking, listige overheerfching, en geweidenary ; Gelyk Babel hier voorkomt, zo is het overal aan den eenen kant het zinnebeeld van eene verwatene onderneming tegen God , met eene Toren tot den Hemel te willen optrekken, en den throon der overweldiging tot in de Starren te vestigen ; Maar aan den andeten kant ook het zinnebeeld der verwarring, der verwoefting, der Goddelyke befpotting van der menfchen Reuzen - ontwerpen. De trotfche Koningin hadt voormaals den zwymelbeker in de hand, waaruit zy eerst, gelyk hier, den Volkeren der Aarde infchenkt, en vervolgens zelve drinken moet j Haare heerlykheid verdwynt als een droom, eH die Koningin heet —- Babel. Alc Gy geeft my eene foort van Sleutel voor alle Propheeten, want inderdaad de F Poe-  8* AGTSTE SAMENSPRAAK Poëziën over Babel zyn alle van dezen Stempel, i Eut. De Poëziën over andere Volkeren"-zyn Éven eens ingericht,; en even karakterizeerende, gelyk wy dp eenen anderen tyd zien zullen. In het laatfte boek van den Bybel komt Babel nog op dezelfde wyze voor , als ik het u hier vertoon; Zy heeft den zwymelbeker in de hand, "waarmede zy de volkeren dronken heeft gemaakt; Op haar voorhoofd is de naam der Lastering, der vermetele trotsheid jegens God; Zy zinkt eindelyk als een Molenfteen, en over haar gaat een fpot- en treur-lied op, juist in den toon dezer fpottende vertelling. Die groote Dryflter der wereld , die Menfchenjaagfter voor het aangezicht van Jehovah, wordt fleeds te fchande. Alc Daar valt my een fchoon Treurlied in gedachten , dat by Jefaïas voorkomt, en daar ik my, by gelegenheid van onze gefprekken overliet Dooden-Ryk, al mede bezig h^b gehouden (b). ■ . 'T .... • Het (*) Jef. XIV. j. env.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. S3 Het bevat dezelfde ftille fpotterny , daar gy van gewaagde; Het klinkt ook juist in zulk een doffen fluittoon, welke naar die ftille fpotterny gefchikt is; Het gaat in lange Elegifche woorden langzaam voort, gelyk de klaagzang over eenen dooden ; en is van het begin tot het einde vol befchimping. Eut. Wilt gy het lezen? Alc. Gaarne, zo gy't verkiest. Ten dage, wanneer Jehovah rust aan u zal geven van uw verdriet, angst, en harde flavemy, dan zult gy zingen een lied van Babels Koning, .en aldus zingen. Hoe! rust de dry ver thans ? De goud r dorlhge is thans onwerkzaam ? Jehovah heeft den ftaf des onderdrukkers verbro- ken, de roede des tyrans. Die de Volkeren floeg, in hecten toorn, met Ongen, welken niemand ontging. Hy heerschtc grimmig over hen ; En niemand beteugelde den geweldiger. r a Nu  «4 AGTSTE SAMENSPRAAK Nu rust, nu rust, al de wereld; De landen zingen een vreugdelied; De Dennen zelve verheugen zig over uj De Cederen van Libanon: » zyt gy gevallen, komt niemand op „ om ons neder te hakken?" Het Dooden-Ryk hier onder raakte , uit vrees voor u, in beweging; Het ging u te gemoet als gy aankwaamt; Het deedt de fchimmen opryzen;En alle helden der de Koningen der Volkeren, allen Monden """k"' van hunne throonen op, verwelkomden allen u, en fpraken; Ook gy zyt fchaduw geworden, gelyk ale wy, „ gy zyt ons gelyk gemaakt. Nedergefiort tot den dood is uwe trotsheid, Hier onder uwer harpen zegetoon; Uw bed is onder dat der wormen de modder is uwe bedekking. Hoe zyt gy ^11^ van den Hemel, gy morZoondesDagenraads: ge""4r! Gy zyt ter aarde neergeworpen,  over »c HEBREEUWSCHE POEZY. 85 Gy, die de Volkeren nederwierp; Gy zeide in uw harte ; „ lk wil ten Hemel op» klimmen; ,, Boven de Starren Gods verhef ik mynen throon; „ lk wil hoog op den berg der Goden een throon zetten, „ in 't hoogde Noorden. „ Boven der wolken hoogte flyg ik op; „ Ik zal den Allerhoogften gelyk zyn. " — —- ' „ Ter helle zult gy neder geftort worden, in het diepe graf. En, dié u zien, werpen het oog nederwaards op u, aanfchouwen u in de laagte; „ Is dat de man, die de aarde deedt beeven, de koningryken vernielde ? Rondom hadt hy de wereld ten woeflyne gemaakt , hadt haare fteden verdelgd, hadt den gevangenen nimmer geopend de kerkerdeur. Der Volkeren Koningea flapen allen in roem, een ygelyk in zyn huis, de graftombe; Maar gy zyt weggeworpen uit uw graf, als eene misgeboorte, (♦) (*\ Tefaias is gewoon het geflacht by een boom en v ' F 3 eeu  26 AGTSTE SAMENSPRAAK bedekt met lyken , welken het zwaard gedood heeft, die in den kuil nederdaalen, met puinhopen bedekt, ao ligt gy daar als een vertrapt aas; Gy zult met hun niet het zelfde graf hebben , want gy hebt uw eigen land bedorven , uw eigen volk verflagen. Der boosdoeneren geflacht wordt niet genoemd in eeuwigheid. Geeft uwe Zoonen den dood om uwer vaderen wille! Opdat zy niet wederkomen, en het land erven, „ en de wereld met fteden vervullen. " Ik zal tegen u opflaan, fpreekt Jehovah Zebaoth. Ik zal /.Sabels naam en geflacht uitroeijen, en zoon en kleinzoon, fpreekt Jehovah. Ik zal hen ten wooning van Nachtm>„ maaken, tot waterpoelen; hen weg veegen in de puinhoopen der yer^efting. Jehovah Zebaoth. *reekt Eut. «en lid van het zelve by een tak te vergelyken. Een affchuwelyke, verworpene, tak is dus hier ongetwyffcld «ene misgeboorte.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 87 Eut. Hier ziet gy dan die trotfche dryffter der Volkeren, die hemel - beftormfter, die haaren throon boven de Starren wilde bouwen ! En daarachter? — De Gods.befpotting over haar, haare vernedering ter helle; Zy ligt onder de puinhoopen der verwoesting. „ De neergeworpen doch„ ter van Babel" is de naam en het zinnebeeld van alle bybelfche Poëziën over Babel, en verfcheiuen trekken van de Elegie, welke gy daar gelezen hebt, zyn zo juist en treilend e,,,als. of zy op Nimrod en den Torenbouw gemaakt waren. Maar wy raaken ook verftrooid,.''gelyk de Volkeren, daar wy van fpreken. De groote zaaken* de hoofd-trek, welken wy thans hadden op te merken, was, dat de Poëzie van het Oosten inzonderheid daar den aandacht op zoekt te vestigen , hoe de Voorzienigheid des Hemelfchen Rechters de trotsheid der Tyrannen verbreekt, gelyk zy het geen. ten hemel ftygen wil ter helle vernedert. ■ Alc En, het nederige verheft. Hier zyn wy aan de fterke Contrasten in het beftier der Voorzienigheid , daar ik in den beginne van fprak. F 4 ZJ  83 AGTSTE SAMENSPRAAK Zy komen my zo eentopnig, zo herhaald , voor. —- Eut. Gelyk u de Parallelismus in den beginne voorkwam. Deze Contrasten zyn Parallelismus; Dathoogfte en fterkite Wd, dat aan dergelyke fchilderyen geheele Wereldtooneelen veroo'rJoft, zyp die ook niet de Natuur der zaake zei, ve ? Vertoonen zy tevens niet de wezenlyke voorvallen en veranderingen der Wereld ? Wat ziet men hier overal dan Ebbe en Vloed, verhef, fingen vernedering? Niets blyft, niets kan blyven , op dezelfde hoogten. Alles is eene geduufige golving hier beneden en voor God; Ja de geheele Wereld - druppel, met alle haare Reuzen en HemeJftormers, wat is die anders dan eene breekende waterblaas ? Hefiodus en Homerus, -fifchylus en Pindarus, kunnen het beloop der wereldfche gebeurteniffen, ten opzichte van den eenigen beflendigen God des Noodiots, niet anders fchilderen; Zy m¥ken juist die zelfde tegenfteliingen van het laage en verhevene, van het zwakke en flerke, als of zy die uit het Oosten hadden overgenomen. Nu geloof ik gaarne, dat  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 80 dat dergelyke omwentelingen in het lot der Grooten en Machtigen in het Despotieke Oosten menigvuldiger, fchielyker, treffender, zyn kunnen, maar inderdaad zyn zy overal het einde van den zang, en het flot van alle menfchelyke gefchiedeniiTen. Wanneer mi deze Contrasten , deze groote omwentelingen in grootheid en kleinheid, op zig zelve alleen befchouwd worden, zo geven zy den aanfchouwer noch leering( noch vermaak, maar byaldien men dezelve met eene verftandige opmerking gadeflaati en met eigen bedryven en ondervindingen vergelykt, dan zyn zy een Poëtisch uittrekzel van alle gefchiedenisfen ; en ik fchat ook te dezer oorzaake Hiob , de Propheeten, en Pfalmen hoog. , Alc Onze kerkenliederen insgelyks, waarin dergelyke Contrasten van de wegen of befticring der Voorzienigheid de Psalmen naklinken ? Eut. Ja die liederen insgelyks! Zeekerlyk klinken zy minder helder , en met een meer vreemd, en, als 't ware, vermoeid, geluid; Dog in den grond zyn verfcheiden Liederen en Psalmen op de Voorzienigheid byna de fchoonfte van onze F 5 Li«-  \ m AGTSTE SAMENSPRAAK Liederen. De Vaerzen van eenigen zyn fchoon, hunne inhoud is naar elks.begrip gefchikt,en zy zyn, mag ik het zo uitdrukken, van dagelyksch gebruik. Ook hebben deze Liederen inderdaad hunne werking op het menfchelyk hart door de ondervinding genoeg beween; zy zyn der ongelukkigen troost, der zwakken ftut, der kleinmoedigen verkwikking ; zy komen den verlatenen vópr als hemels - Hemmen , die hun inde woeftyne toeklinken , en doen hen rustig hunnen weg door dezelve vervolgen. Hiob en dePsalmen zyn een fchat v«m z,dclyke waarnemingen over des menfchen leven ; van opmerkingen over gduk en ongeluk, trotsheid en nedrigheid, geoorlofd en vermetel zelf-vertrouwen, en vertrouwen op God; En dewyl overal in deze Poëziën Gods oog wordt voorgefteld als over der menfchen gangen waakende, zo mag men zeggen, dat zy de eenheid en eenvoudigheid in de wereldfche voorvallen gebracht, en een geregeld verband in de Natuur gemaakt, hebben , dewyl zy,gelyk wy hebben opgemerkt, het Natuurlyk beloop tevens getrouwelyk in aanmerking nemen. Dekuniti- x ge  over de HEBREEUWSCHE POEZY. Of ge Poëzie der Grieken is een bonte opfchik by deze kindfehe, zuivere, eenvoudigheid $ en wat de Celtifche Poëzie betreft, hoe zeer ik die anders beminne, bevind ik my echter, dezelve lezende , als of ik onder een bewolkten avondhemel wandele; Sehoone 'Tooneelen vertoont zy in de wolken en op de aarde; dog zonder Zon, zonder God, zonder oogmerk, dat ergens een verband , eene uitkomst,, doet zien; Men dryfe ten laatften weg met het luchtje, dat de wolk verwydert ; terwyl men in het Oosten op den rots van den eeuwigen God veilig en gerust blyft ftaan. . émjm P tJwrA.JsoJ v ... Tot God zal ik my wenden. (»') Tot God verheft zig myne Rede; Die-groote dingen doet;' Die onnafpoorlyk'is; Dié wonderen doet, zy zyn ontelbaar. Hy giet den regen uit over de wyde aarde, en zendt ftroomen op de dorre woeftynen, opdat hy de Nederigen hoog verheiïe, en de Treurigen tot geluk opleide; Hy (/) Hiob V. 3. env.  pi AGTSTE SAMENSPRAAK Hy verydelt der Listigen gedachten, zy worden te niet met de verrichtingen hunner h nd. De Wyzen vangt hy in hunne kloekheid, en komt den raad der Arglistigen voor, zo dat zy op hellen dag duifternis vinden, en op den middag omtasten, als ware het middernacht. Zo redt hy van hun zwaard de Armen, helpt de veriatenen van de hand des Sterken; En is der Behoeftigen hoop; De Boosheid ftaat verftomd. Gelukzalig is de mensch , wien God kastydt.' Houdt de tuchtiging des Allerhoogften in waarde? Want hy doet fmart aan, en verbindt} Hy flaat en heelt met zyne hand. In zes benauwdheden zal hy u verlosfen, ook in de zevende roert u het kwaad niet aan. In hongersnood onttrekt hy u den dood; In den oorlog van de hand des zwaards. Voor den geesfeinag der Tonge (f) zult gy u verbergen, ($) Gcesfelflag der Tonge is volgens den Parallelismus de greetige gulzigheid van bloedzuigende dieren. De  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 93 gy zult niet vreezen wanneer de verwoestèr inbreekt Tegen den honger, den verwoester, lacht gy, en vreest niet voor wilde dieren. De fteen des velds is uw vreedzaame Gastvriend* Het dier des velds is vriendelyk jegens u; En gy zyt gerust, dat uwe tente veilig ligge; Gy ktert naar huis, en vindt het in rust. En zyt verxeekerd, dat uw zaad talryk zal zyn, dat uw geflacht zal zyn gelyk het gras der aarde. Der jaaren zat gaat gy dan in het graf, i gelyk de garf ryp ter fchuure ingaat. Laat ons zulke lievelingen der Voorzienigheid zyn ; Het kan niet dan aan ons zeiven geweten worden , zo wy het niet blyven, dat is te zeggen, zo wy ons met deze gedachten , dat God voor ons waakt, aan eene vadzige verwaarloozing van onze vermogens, aan een log verzuim van eigen poogingen, overgeven. Ik laat yder zyn fmaak vry, De verwoester is de Leeuw, die, in het volgende vers, met den honger te famen gevoegd wordt, als ook een hongerig, gulzig verllinder. Het laatfte vers verklaart de drie vorige duidelyk.  94 AGTSTE SAMENSPRAAK vry, maar het komt my voor, dat deze eenvoudigs, maar waare, aanmerkingen over de Natuurkundige voorwerpen, en het zedeiyk beloop der wereldfehe zaaken, in den mond van hoogbejaarde Wyzen., wel gefchikt zyn om eene Poëzie van vertrouwen op God en zyne byzondere Voorzienigheid aan te kweeken. De Oosterlingen hebben deze bedoeling bereikt, dat is onbetwistbaar , en de oudfte Poëzie der Grieken is hier in geheel Oostersch ; ln dezen eenvoudigen vorm van waarnemingen over wereldfehe zaaken kan zy inderdaad het eenvoudigfte verftand overtuigen i en het meest gedrukte hart vertroosten. Zy wordt dan de fpiegel der wereld , en de hoofdfom van het leven van wyze Oudvaderen. Gelyk de bergen vallen , zo vervallen ook de Ryken y gelyk nieuw land gefurmeerd wordt zo wordt ook nieuw geluk voor den mensch geboren. —Zo verbinden zig jaar- en levens - tyden ; Na« tuur- en menfchen - tooneelen; En van het een en ander wordt God de beftierer. Nog heden hoort men in dien ouderdom , wfcar in de Most des levens heeft uitgebruischt, lieden van erva- rènis  ©ver be HEBREEUWSCHE P0E2Y. ^ renis en opmerking op dezelfde wyze fpreken als Hiob,als de Psalmen,en Propheeden fpraken; en de ongelovige, onbedachte,. Jongeling bemerkt aan 't einde, dat zy waarheid gefproken hebben. De meeste Loffpraken van, of herinneringen aan, de Voorzienigheid worden ook van zulke beelden en gefchiedenisfen ontleend, als wy befchouwd hebben , en verder befchouwen zullen; den Zondvloed, de verydeling van fchuldige bedoelingen der menfchen, de ontdekking van ge-' iieime wanbedryven; enz. Uit dergelyke waarnemingen , zeg ik , komen de meeste loffpraken van, en herinneringen aan, de Voorzienigheid voort, en lopen altyd op falie Godsvrucht en een wys en verflandig hart, ongetwyffeld de dierbaarfte van alle Schatten, uit. — Zie daar, derhalven de nuttigfte, zo wel als de aangenaamfte, Poëzie. Ik wenschte , dat ik een gedicht kende, dat de treffendfte en roerendfte tooneelen der Goddelyke Voorzienigheid uit onze gefchiedenisfen vereenigde ; hoe eenvoudiger het ware , hoe meer Oosterseh het in zyne hoofdtrekken zyn zoude» LOF-  9or-  io6 NEGENDE SAMENSPRAAK oorfprong af, uit een bekrompen , uitfluitend gezichtspunt befchouwd , en zig zeiven te veel aangematigd, heeft, is bezwaarlyk te weerleggen; Dit vertoont zig in alle deszelfs Poëziën, waar in verfcheiden zydtakken van den boom, zelfs van de besten, met vervloeking overladen worden; waarin geduurig een Nationaale haat tegen alle Volkeren blaakt, zonder dat echter in de historie der Stamvaderen van dit Volk trekken van meerdere verdienden , noch in hunne eigen historie biyken van grootere waarde, te vinden zyn, Op welke heldendaaden kunnen zy zig beroemen , die niet van andere Natiën overtroffen worden ? Welke zyn de groote naamen, waar op de eer van hunne Ssam rust ? Een dronke Noach! Abraham, die zyne Vrouw in Egypte verlochent! Een vreesachtige Ifaac! Een Jacob, die Vader, Broeder, Bloedverwant, en de geheele Wereld, bedriegt! Een Bloedfchendige Judah! Een wraakgierige Simeon en Lcvü Eindelek zelfs de wreede, Volk-verdelgende, Mofes! En deze lieden moeften de Stamvaders of Grondleggers zyn van een Gods-Volk; van de eeni-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i©? eenige, van 's wereld Opperheer geliefde, Natie pp de Wereld! In hun zouden alle gedachten der aarde gezegend worden, terwyl zy alle gedachten der aarde, welken zy flechts by naam kennen, vervloeken , en zig, als waare vyanden van het menschdom, in zo veele gezangen hunner Propheeten, by voorraad verheugen, dat hunne toekomftige Koning dezelve allen (lachten zal. Geen aangenaamer fchildery voor hun, dan dat hun die Koning worde voorgefteld van het gebergte Seïr komende, als een Pers-treder, en met het bloed van een zo na verwant Volk geheel bevlekt ; De gantfche Aarde moest verwoest worden , opdat hun arm land flechts wél mocht varen , en hunne, van alle Volkeren verachte, Stam alleen heerfchen. Antwoord my hier op, myn Vriend , maar niet Myftiek of Theologisch, bid ik.! — Aan die foort van oplosfingen heb ik my reeds tot walgens toe zat gelezen. Waarom bleef Abraham niet daar hy was? Waarom moet de onfchuldige Kanaan de onbedachtzaamheid of het fchandftuk van zyn Vader boeten ? Wat kon de arme Efau het helpen , dat zyne  ioS NEGENDE SAMENSPRAAK zyne Moeder haar geitenboksken fpoediger kooken of braaden, dan hy zyn wildbraad vangen, konde? En ondertusfchen van zulke vrouwelykc bedryven en bedreigeryen hangt de voorkeur van dit geheele Volk af; Op zulke fraaije vertellingen rust de roem van deszelfs Voorvaderen, de hooge zegepraal van deszelfs voorzeggingen, de lof van deszelfs Psalmen. De fchoonfte Poëzie des werelds zoude arm en verachtlyk worden, indien zy zig zo partydig, en zelfs vyandig, tegen het Menschdom toonde , en zig op zulke vertellingen grondde. Eutypiiron. Gy overlaadt my, myn Vriend, met tegenwerpingen, die, God dank! myne Stam niet raaken. Ik ben geen Hebreër, en neem dit Volk , als Volk, gansch niet onder myne beicherming • Wegens deszelfs verdienden is het niet verkoren, en niemand heeft hun hunne gebreken, en fchandelyke bedryven, meer verweten dan hunne eigen Propheeten. Ik wil u gaarne toeftaan, dat dit Volk het oogmerk der Goddelyke voorkeur en vrye verkiezing zeer kwalyk begrepen, en het Palladium, waarop het zig zo veel  OVER. DE HEBREEUWSCHE POEZY. 109 veel aanmaatigde, het geloof namelyk in den eenen, waaren, God met bygeloof en afgodery, met dommen hoogmoed, met bittere kryg en overweldigingen , met veele andere misdaaden, grootelyks ontheiligd heeft j Maar wy zyn, dunkt my, hier niet te famen gekomen om het Volk als Volk te beöordeelen , nog minder om deszelfs Nationaale vooroordeelen en wanbedryven vry te fpreken, maar om het oogmerk van God in deszelfs gefchiedenis, om de bloem det Poëzie, te verdedigen, die toch in haare gevolgen aan andere Volkeren, (dit is een faótum , eene werkelyk gebeurde zaak, en geene Myftieke Theologie,) de grootfte nuttigheden heeft toegebracht. Laten wy dan , daar wy van een Herder-Volk fpreken onder dezen boom gaan nederzitten; Laten wy ons verbeelden, dat het AbrahamsTerpenthynboom te Namre is; En laat ons ook , gelyk de Herder - Vaders deeden, zacht fpreken;niet met Voltaire's geestigeflagen, niet met Bolingbroke's en Morgan's gemelyke kwaadaartigheid; De ftille Natuur rondom ons noodigt ons tot vrede , wy willen ook met die  iio NEGENDE SAMENSPRAAK die oude eenvoudige lompen vrede houden. Voor eerst dan Noach! Gy noemde het gedrag van Cham jegen hem eene onbedachtzaamheid of een fc'handftukj Het zy het een of ander, gy moet den Vader vergunnen, dat hy hec ftraffe. Alc. Straffe? Eut. Ja zeekei ! Zo moeten wy het begrypen en uitdrukken j en het is inderdaad zeer vreemd, dat men, daar men zig aan kwalyk begrepene woorden floot, niet liever duidelyke en verllaanbaare in derzelver plaatfe ftefle. De Vader was Koning des huisgezins, hy was Heer over leven en dood van zyn Zoon j Noach was de tweede Adam, was Stamvader van een nieuwe Wereld ; Hy moest voor zyn gezin als een God verfchynen, want alleen door Hem, en om; .zynent wille, waren zy van de algemeene.ftraf bevryd geworden ; Nu konde tegen hem geen grooter fchendiluk begaan worden, dan waar aan Cham , die reeds tot jaaren van overleg en bedachaaamheid gekomen was, en die zelf Zoonen hadt,  ovek de HEBREEUWSCHE POEZY. ui hadt, zig fchuldig maakte : Gy weet, hoe geftreng de wetten van kindfchen eerbied en huislyke fchaamte in het Ooften nu nog onderhouden worden, en in die vroege tyden wierden zy gewisfelyk met eene verdubbelde zorgvuldigheid betrachtj Die leden , welken Cham befpottede, wierden voor heilig gehouden ; Cham gaf dus met reden den grootften aanftoot aan zyne Broeders, en hy maakte zig , vergun my deze uitdrukking, aan de misdaad van gekwetfte Vaderlyke Majefteit fchuldig. Die misdaad was ondertusfehen huisfclyk, en huisfelyk was ook zyne ftraf; hy hadt den Stamvader befchimpt, de ftraf valt hierom ook op zyn Zoon en Geflacht; In't kort, hy wierdt beroofd van het recht dat hy als kind hadt, en onder zyne Broeders tot knecht des huizes vernederd. Alc Betekenen dat de woorden? Eu t. Zie het zelf na. Vervloekt zy Kanaiin 3 Een knecht der knechten zy hy zynen broederen.' Geloofd zy Jehovah, de God Sems! En Kanaiin zy zyn knecht. Eb-  ii2 NEGENDE SAMENSPRAAK •Elohim breide Japhet uit: hy woone in de tenten van Sem, en Kanaiin zy zyn knecht: Karman moge aan de misdaad van zyn Vader deel genomen hebben of niet, aan de ftraffe moest hy natuurlyker wyze deel hebben ; want wanneer de Vader zyn kind - recht verbeurt, moeten zyne kinderen het ontgelden; Dit was toen, en is nog heden, het onvermydelyk beloop van zaaken in alle ongelukken , die Familien overkomen; en my dunkt, Noach ftrafce, naar de toenmaalige denkwyze en zeden, zo niet zacht , ten minften niet onrechtvaardig ; Hy ftrafte fchande met fchande, verachting met verachting , befchimping met befchimping. Alc Maar waarom wordt Kanaan, de jongfte Zoon van Cham, alleen genaamd ? — Cham hadt meer, en hadt oudere, Zoons. Hier fchynt dus ook eeaige bedoeling tegen het Landje Kanaan mede in aanmerking te komen. Eut. Dan moet het verhaal op iets anders, dat onder de Ifraëliten t'eeniger tyd zou plaats hebben, worden toegepast of overgebracht. Gy weet,  oVfcR de HEBREEUWSCHE POEZY. 113. Weet, dat op zulke overleveringen en betrekkingen der Stammen jegens malkander het Volksrecht der oude Volkeren fteunde; In 't Oosten, in Indien , ja, ik mag zeggen, by alle kleine Naties j die zig tot haare Stam bepaalen , heerscht dit nog. Ondertusfchen denk ik, dat Kanaan,de jongfte Zoon t aan de misdaad wezenlyk deel gehad heeft, en misfchien doelt ook die zonderlinge uitdrukking ; „ Noach bemerkte, wat zyn j, kleinfte Zoon gedaan hadt:" ook hierop. Het verhaal is te kort om dit te beflisfen ; Dit is ondertusfchen Zeeker, dat deze voorzegging geenzins vyandfchap tegen het Menschdom, noch het ombrengen der Kananiten, waar men die vinden mocht, veroorloft. Jacob vervloekt twee zyner zoonen, Simeon en Levi, nog op zyn fterf bed omdat zy de grootfte befchimping van zyn huis in het bloed eener Kananitifche Familie gewroken hadden. Alc Jofua deedt hen echter over de kling fpringen! —— E ut. Wy zullen daar laater van fpreken; laat ons thans by de gefchiedenis des Stamvaderen h ity»  ii4 NEGENDE SAMENSPRAAK blyven. Gy noemde Noach den dronken No« ach. Gy zuk dit woord gewiifelyk intrekken, zodra gy zynegefchiedenis met aandacht, in haaren famenhang, zult gelezen hebben; Zyne dronkenfchap was het gevolg eener proeve met eene onbekende plant of vrucht, welke hy voor de eerfte reize geteeld hadt ; eene proef, die elk ander Menfch ligtelyk verrast zou hebben. Alc Maar ik herhaal myne vraag, welke ik u ftraks deed; Waarom bleef Abraham niet daar hy was ? Dat lag den grond voor al het volgende kwaad. Eut. Abraham konde niet blyven daar hy was, ma ir moest van ftreek veranderen , omdat hy een Nomade was, en van eene zwervende Vejaoedery befbndt. Alle Nomaden trekken van de eene ftreek naar de andere, zy doen dit nog heden-, en evenwel drie duizend jaar, zou men zeggen , moesten een aanmerkelyk onderfcheid in de bevolking dezer Landen gemaakt hebben. Abrahams Vader trok reeds met zyn gezin door het I -and; Zo deeden reeds deszelfs Voorvaders ; IMcgs Broeder hadt zig met zyne Stammen tot oaar  over dé HEBREEUWSCHE POEZY. tij baar Arabic begeven ; Abrahams Broeder en, Broeders Zoon hadden de beste Landen dier gewesten, Mefopotamie, Syrië, Chakkea, beplant, Aan Abraham viel ondertusfehen, op verre na, niet de beste oord ten deel, en God belooft hem te dezer oorzaake zelfs fchadeloos te zullen houden, in Kanaan ook verzettede zig niemand tegen zyne rechten, gelyk hy ook niet de rechten van iemand te na kwam; En gy kunt hem wegens zyne optochten en zwervingeu niets verwyten! Gelyk een Vorst, een eerbied - waardig en beminnelyk Vorst, trekt hy voort; Hy is grootmoedig jegens Löth , jegens de Koningen, welken hy redt, rechtvaardig jegens de Kananiten, van welken hy zyne grafplaats koopt! Deze willen hem dien grond gaarne fchenken , dog hy wil denzelven op dien voet niet aannemen, hy koopt en betaalt dien jEn gy weet, wat zy hem dus verkochten? Duidelyk de gemeenfchaplyke bezitting van het Land voor Hem en zyn laatfte Nagedacht} Waar de Vaderen begraven waren moesten ook de Nakomelingen liggen'; Dit was eene vaste ftelregcl van alle oude Volkeren; „ By Ha « der  iio- NEGENDE SAMENSPRAAK „ der Vaderen graven zullen wy u vinden. " Was de gemeene uitdrukking om zyn recht en bezitting tegen drukkende vyanden onwankelbaar te verdedigen. Waarlyk die aan Abraham zyne zwerving zou Willen verwyten, zou den aart zyner levenswyze , de middelen van zyn beftaan, niet in aanmerking nemen ; en die den edelen man menfchen-haat, verdrukking, baatzuchts laagheid , wil aantygen, moet eene nieuwe gefehiedenis van hem fineeden. Alc Hy verlochende evenwel zyne Vrouw ïn Egypte f Eut, Dat ftrekt niet Iiem, maar den befchaafde Egyptenaaren, tot fchande, hy was een vreemdeling , hy vreesde het gedrag van eene Natie, waarvan hy ongetwyffeld al vry wat gehoord hadt,' en de uitkomst toonde , dat zyne vrees niet ongegrond geweest was,- Voor het overige, myn vriend , moeten wy een harderlyken Aartsvader niet als een galanten Arkadifchen Harder, of als een doolenden Ridder, befchouwen, die om tien duizend levens Wenscht, opdat hy die allen voor zyne beminde opoffere. Abraham  over de HEBREEUWSCHE POEZY. n7 ham beging hier eene fout, en het behaagt my deze fout van den grooten Man, eene al te groote voorzichtigheid, aangetekend te vinden, Ondertusfchen zegt het verhaal volftrekt niet het geen de befchuldigers van Abraham , der oude zeden van het Oosten onkundig, daaruit willen haaien. Laat ons dan den Harder, die zig niet wel naar de Hooffche Zeden wist te fchikken , zyne fout aan 'tHof ten beste houden! Laten wy hem liever in zyne Tent befchouwen, en zien hoe oprecht, waardig, goedhartig, en eenvoudig, hy daar handelt. Kan iets edeler zyn dan zyne ernftige en aanhoudende gebeden voor Sodom? Dan zyn gedrag jegens den Koning van Salem ten opzichte van den roof? Dan zyne verklaaring en aanbieding aan Loth? Zoude men in eene Idylle iets harderiyker, iets overeenkomftiger met den aart van zulk een gedicht , kunnen fchilderen, dan zyne noodiging en onthaal der Engelen onder den boom ? Men verbeeldt zig dat fchoon fuik vanPhilemon en Baucis te lezen, en men ziet uit die gast-vrye , eenvoudige, Tent zelve de Engelen , als 't ware, te voorfchyn komen. ZodaH s niS  ii8 NEGENDE SAMENSPRAAK nig wordt de Ziel door dit onthaal bekoord. Befchouv eindelyk Abrahams gedrag jegens God! Zie hoe hy hem het lieffte, dat hy in de Wereld hadt, waarop alle zyne hoop fteunde, het welk hy zo lang, zo vunrig, verlangd hadt, gertedelyk overgeeft! Zie hoe hy, zodra zyn Vriend het vordert, zynen Zoon Ifaak gelaten, onderworpen, opoffert. — Vergun my, myn Vriend, hier te erkennen, dat ik boven dit zwygend Heldengeloof, boven deze tedere vertromyelykheid tusfchen eenen Harder en — God, niets verhevener weet te begrypen. Geene Poëzie van eenig Volk des Werelds heeft iets dergelyks! Met Goden, met Geniën, met afgeftorvena Helden, voorzien zy de Menfchen nog wel zo wat, maar hen met God, met den eenigen God vap Hemel en Aarde, als Vrienden te verbinden, en op zulk eene ftille, vertromvelyke , wyze te doen leeven, dit kwam nooit in hun op. De Vreemdeling hadt geen anderen Vriend dan dien God, die hem naar eenen oord, zo verre van den z-ynen gelegen, gezonden hadt} Hy hadt geen anderen Vriend, zeg ik, maar dien Vriend bezat hy ook vol-  ©ver de HEBREEUWSCHE POEZY. iï© volkomen; dien hadt hy; daar verkeerde hy mede als Vriend met Vriend. Welke aandoenlyke plaatfen vinden wy niet in de gefprekken, in den omgang, van God met hem ! Hoe richt God hem niet op in zyne verlegenheid! Hoe vertroost hy hem, hoe. fpreekt hy hem moed in voor het toekomende, en geeft hem dan een Verbondsof Vriendfchaps- teken, dan een-nieuwen naam, dan beeltenisfen van herinnering; terwyl God in vergoeding ook nu eens deze dan weder geene blyken van wederliefde van hem vordert. Vrees niet Abram, lk ben uw fchild en groot, groot, loon. En hy leidde hem uit, en fuïak i „ Zie ten hemel op, tel de Starren \ „ Kunt gy die tellen ? „ Zo zal uw zaad zyn." ' Hi geloofde Jehovah, en deze nam dit geloof aan voor verdienften. Zo lang een menfchelyk hart voor de aandoeningen van eenvoudig Schoon vatbaar is, zal men de fchoonheid van zulke plaatfen H 4 voé*  iio NEGENDE SAMENSPRAAK voelen. Zo ook daar God met Abraham een Verbond maakt, en nederkomt om in de gedaan» te des rooks midden door de Offerftukken door te gaan, en het verdrag als een fteryeling te bezweeren. (a) Het was een Verbond yan Vriendfchap voor Abraham en zyn Geflacht, 't welk hem ten voorbedde der moaijelykiïe deugd ftelde, 'twelk zyn Volk als een Volk van zwaare deugd aanwees ; 't welk het zelve voordroeg als een Geflacht, waarin alle de Gedachten der wereld gezegend zouden worden. Houdt gy dit oogpunt van het Verbond Gods, dit Ideaal van eene Vólks-formatie, niet voor groot? fin waar vindt gyhet, alleenlyk maar als bedoeling, als denkbeeldig, by eenige andere Volkeren des Aardbodems ? Hunne meest geroemde oogmerken waren bekrompen Staatkundige uitzichten van eigen grootheid, en onderwerping van andere Natiën. At c. Waar vertoont zig ondertusfehen deze grootfche bedoeling met dit Volk? Eut. . (a) Gen, XV. 17.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i« Eut. By deszelfs Stamvader zeiven j hy komt byna als het merkteken, als het Symbolum , van het geheele Verbond voor. Hy moest het Vaderlyk huis verlaten , zig naar vreemde Landen begeven, en het lot voor lief nemen dat hem in zyne zwervingen te beurt 'viel; Lang wachtte hy op de vervulling der Goddelyke beloften, zonder die te zien, en toen hy in Ifaak eindelyk den eerfteling daarvan ontvangt, krygt hy bevel om denzelven te fhchten. Befchouw dit alles als een Symbolum, hoe het, met zynen God verbonden, Volk wezen moest; De Vriendfchap met God moest hun oogmerk, hunne'toeleg, zyn, maar eene opofferende , zwaare , Vriendfchap. De deugd, daar Abraham tóe opgeleid wordt, is geene deugd , die fterk in de oogen valt, die fchittert; integendeel zy wordt Wéinig gekend of geroemd ; maar het is eene des te edeler en fchooncr deugd ;zy heet — Vertrouwen op God; dat even weinig voor de hardfte gevallen en beproevingen bezwykt, als het zig door de verre afwezigheid der beloofde heilgoederen laat affchrikken ; — Meréén'woord, -zy heet — Ge) H 5 loof,  in NEGENDE SAMENSPRAAK loof. Een Held in het Geloof, dat is in eenvou, dige grootheid van Ziel, in vertrouwelykheid des harten , met het zuiverfte wezen verbonden, door eene onwankelbaare ftandvastigheid beproefd , — zulk een Held was Abraham; en zodanig moest zyn Volk zyn. Een Held van die Soort, zuk gy my gaarne erkennen, vertoont eene edeler gefteldheid van den menfchelyken Geest, en vordert meer eerbied, dan een Held met de vuist of werpfpies, of een Held in list en politieke ftreeken. Alc. Dus zoude men de Poëzie van dit Volk een Verbond - Poëzie moeten noemen ? . Eut. Daar treft gy den rechten naam! Alleenlyk moeten wy dezelve niet Theofophisch en Myftiek vcrklaaren , noch daar meer in zoeken dan de eenvoudige bedoeling medebrengt. Het is eene Poëzie van, Vriendfchap tusfchen God en de Menfchen j Eene Poëzie van zwakke Stervelingen over het Hoogfte Wezen; over den algemaenen Vader van het Menschdom, en deszelfs handelwyze met zyne Kinderen; met kinderen, die aan zyn Verbond denken, die op zyne belofte  over ds HEBREEUWSCHE POEZY. 125 lofte vertrouwen, en dat vertrouwen door de herinnering van Gods gedrag verfterken. Van daar. dan ook diekrachtige werking dezer Poëzie op alle tedere kinderharten van geloovige Zielen; op deugdzaame helden-Zielen,inzonderheid in tyden van nood, en onder het gebed in tyden van ziekte} Zy knoopt inderdaad een verbond tusfchen Menfchen en —• (niet Goden, niet Geniës, of geftorven Helden, maar tusfchen) God, den Vader der Menfchen, den algemeenen beftierder van hun noodloot.Hoe aangenaam is, uit dit oogpunt befchouwd, het eenvoudig verhaal der Stamvaderen! Hun uitwendig geluk is geenzins fchitterende geweest; Weinige en kwaad, zegt de laatfte hunner, waren de dagen der jaaren myneslevens; Zy zyn Vreemdelingen, zy zwerven, zonder vast verblyf; En aan verdrietdykheden in hun eigen gezin ontbreekt het hun ook geenzins; Maar altyd is God met hun ; Zyn Engel geleidt hen; Elohim flaat hen gade; En het Land wordt als door het betreden van hunnen voet gezegend; Terwyl in hunne hutten de zuiverheid van Zeden, het Geloof aan den eenigen waaren God, kindfehe een- vcro-  U4 NEGENDE SAMENSPRAAK voudigheid en ongefmukte Godsvrucht, als een ffchat der oude Wereld bewaard blyven. In dit alles zyn zy zelfs voor de Poëzie van volgende tyden fchoone fpreekende beelden. Hoort naar my , gy die de Gerechtigheid na. Ry die aan Jehovah trouw blyft'! - (f) Aanfchouwt den rots , waar uit gy zyt gehouwen ! (§ } Aanfchouwt de holte, waar uit gy zyt gegraven; Aanfchouwt uwen Vader Abraham, én Sarah, die u gebaard heeft! J.k riep den Eenigen (§ J ) en (f) JeH LI. r. env. ; ($) Denkelyk doelt hier op de aanfpraak Matth. III, 9. Ifraël verhovaardigde.zig daarop, dat zy Kinderen wa, ren van Abraham, en de Propheet der Woestyne zegt, God konde zig uit eene nieuwe rots Kinderen houwen. Ten minlten was deer de uitdrukking van Jefaïas dit beeld bekend. ($§ ) Hier uit kan men de duistere plaats Malach. ïï. 14. »ƒ• die tegen de verftooting der Vrouwen gericht is, verklaaren.  evaR DE HEBREEUWSCHE POEZY. ui cn zegende hem, en vermenigvuldigde hem; Zo zal Jehovah ook thans Sion vertroosten; Zal .vertroosten het geen daar in verwoest ligt; Zal haare woestynen tot Eden maaken; De woestyne zal Jehova's hof zyn; En vreugde en Jubel zullen daar in woonen, en dank en lofgezang* De Heer is getuige tusfchen ü en uwer jeugds huisvrouw, die gy veracht en' vefftoot; en zy is toch uwe Gezellinne ,• is uwes Verbonds-Vrouw. Zo deedt de Eenige niet, «n wenschte vuurig om kinderen. Wat deedt de Eenige dant Hy verwachtte die van God. Op het woord de Eenigé , 't welk door Jefaïas ?eeds als een eernaam van Abraham bekend was, Wordt hier een byzohdere nadruk gefield. Hy was de Eenige, van wien het Geflacht konde en moest afftammen; Hy was oud, Sarah was oud; en evenwel verfiïet hy haai niet, evenwel was hy niet hard of onbillyk tegen haar. Zo wacht gy ook in uwe vuurige verlangens, «n doet geou onrecht aan de huisvrouw uwer jeugd,  it6 NEGENDE SAMENSPRAAK Gy let hier wél op den eernaam van Abraham 3 de Er.m ge; Een Rots, die zig op God verlaat, en waar uit God zyn Volk houwt Welke overdrachten van een overgegeven vertrouwen op God kunnen daar van niet al gemaakt worden! Aanfchouw van den hemel, zie neder uit uwe heilige woomug, ( è) den zetel uwer Heerlykheid en Majefteit. Waar is uwe yver ? waar is uWe kracht ? ' Üw rommelend, uw medelydig, Vader-hart is thans jegens ons hard. . En gy zyt evenwel onze Vader! Want Abraham weet van ons niet; Israël kent ons niet; Gy, Heer! zyt onze Vader, onze Redder j Dat is uw naam van ouds her. En waarom laat gy van uwe wegen ons dan zo afdwaalen? Waarom verhardt zig, o Jehovah, ons hart voor uwe vreeze? O keer te rug tot nwe knechten I Wy zyn toch uw erfdeel. God (r) jef, LXIII. 15. env.  5)ver de HEBREEUWSCHE POEZY. God hadt dus Abrahams Vaderrecht op zig genomen , de Vriend hadt God zyne Kindered overgegeven; en met Hem, als met Vriend, zyd hart gewüfeld. A lc. Alles fraey en goed! Maar wat zegt gy Van de fouten der Patriarchen ? Eut. Dat zyn menfchelyke gebreken ; En juist het melden van dezelve > juist die openhartigheid, in hunne gefchiedenisfen, van die fouten niet te verzwygen of te bewimpelen; juist dat maakt my hunne harder - gefchicdenis als eene Idyllen - vertelling , onwaardeerbaar. De vreesachtige Ifaak, de listige Jacob fchilderen zig door hunne daaden zelfs voor het minstgeoeffend oog; maar erken aan den anderen kant ook, dat den laatsgenoemden zyne list ook telkens kwalyk bekomt, en dat hy in zynen ouderdom, gelyk een Ulysfes, onder deze Harder-Vaderen een zeel gelouterd karakeer toont; zyne gefchiedenJs is een leeizaame fpiegel van het menfchelyk hart en (j) StïRNE hteft eene leerzame, maar wat al tg geesti-  iti NEGENDE SAMENSPRAAK en God heeft den mannelyken jakob zelfs die fmetten afgeveegd , die de jeugdige Jacob met zynen naam omdroeg ; „ Gy zult niet meer Ja„ cob (Bedrieger) heeten! Held Gods, Ifraè'1, „ zal uw naam zyn. " Een eernaam, dien ook de Poëzie dezes Volks met recht heeft aangenomen; Het is geene lichaams- fterkte i die in dezelve wordt gezongen, maar Heldendom Gods ? Gebed, Geloof. Alc. Zy heeft zig dezen eernaam evenwel niet, gelyk Jacob den zynen, door een gevecht in den droom verworven. Eut. In den droom? Daar hoor ik iets wel niet nieuw , maar dat, hoe dikwils het gezegd en herhstald moge zyn, onwaar is, en met den famenhang van het verhaal rechtftreeks ftrydt. Jacob hadt zyn leger en tenten gefchikt en verdeeld, uit vrees van door zyn Broeder des nachts overvallen te worden. Nu verwydert hy zig geestige, Predikatie over het lot Jacobs, die het recht der wedervergelding , zo als 't hem wedervaren is , in 'tÜctó Ach.'  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 12.9 zig van zyne tente; Zeekerlyk niet om te fkpen , maar juist: — om niet te flapen. , Alc. En wat deedt by dan? Eut. Het geen voorafgaat, wyst dit duidelyk genoeg aan'; (t) Hy badt, hy worftelde met God in het gebed En dat moest een zichtbaar Symbolum worden, dat zyrl Helden-geloof God overwonnen hadt. Elohim verfcheen, niet Jehovah ; en gy weet, dat deze woorden in Jacobs gefchiedenis, zo wel als in de vroegere berichten, al tyd onderfcheidenlyk gebezigd worden. Benden Gods fielden zig tegen Jacob als twee vleugels van een gelegerd krygsheir. Het denkbeeld van de Engelen was dus in Jacobs ziele; — En ziet, daar verfchynt aulk een Held, zulk eene verheven geftalte eens Hemelfchen Krygsmans, en die worftelt met Jacob. Die geftalte, zeg ik, verfchynt,maar verdwynt weder met de fchemering des dageraads! Wat hier van te maaken? Lees dat fchoone Nachtgezicht zelf, 't wdk in den toon en kleuren , waar mede het gefchiiderd is» (r) Zie Gen. Kap. XXXII. i  J3» NEGENDE SAMENSPRAAK is, die angst-wekkende fchaduwen van den naeht uitdrukt. • Alc. Wel aan («) En Jacob bleef alleen dien nacht, Toen wortelde een Man met hem tot dat de mor- gen aanbraken overmogt hem niet; En ziende, dat hy hem niet overmocht, roerde hy hem het gewrick der henpe aan; Het verhefte zig, het gewricht der henpe Jacobs, terwyl hy met hem wortelde. Toen fprak de Man, laat my gaan; de dageraad breekt door. Hy zeide; Ik laat u niet gaan, eerst zegen my! Hier op zeide de Man; „ Hoe heet gy?" „ Ik heet Jacob." „Jacob zult gy niet meer heetenj Held Gods zal uw naam zyn; Met Godeu en met Menfchen betoont gy n een . , Held, en hebt overwonnen. En Jacob vroeg, en fprak, zo. zeg my ook uwen naam ! Hy fprak; ,, Waarom vraagt gy mynen naam?" En zegende hem aldaar. En (") Geu. XXXII. 24. env.  ovbk de HEBREEUWSCHE POEZY. 131 En Jacob noemde deze pkatfe Pniël; want, zeide hy, ik zag Elohim hier van aangezicht tot aangezicht, en redde myn leven. " toen ging de Zon op, zo als hy van Pniël vertrok; En Jacob hinkte. Eut. Wordt hier eenige melding van droomen gemaakt ? Is niet alles zo eenvoudig historisch verhaald als of Jacob de fchaapen verdeelde? En welk een eernaam zoude het zyn, die volgens dit denkbeeld aan den Stamvader, die aan het geheele geflacht, gegeven wierdt ? De droomende Jacob hadt zig in den flaap de heupe verwrikt, en deswegen zoude hy Held Gods heeten ? Deswegen zoude het geheele Geflacht naar zyaen naam benoemd worden ? Deswegert daalt jehovah andermaal neder, om de wezenlyke befchimping , den fpotnaam van een Droomheld , aan hem te bevestigen? En dit alles zoude in eene familie-Overlevering tot Jacobs lof verhaald worden? — Voelt gy de ongerymdheid dier verklaaring niet in eiken trek? Atc. Gewisfelyk; En de naam Elohim, achI a ter-"  i3* NEGENDE SAMENSPRAAK tervolgens bet geen gy my in een ander gefprek getoond hebt, beneemt my allen twvffel. Een ftryd met Goden, Geesten,, Helden, Geftalten, was in de oude tyden .niets ongewoons; ja was zelfs naar het denkbeeld ,. 't weik de Dichters ons daar van geven, de gewoone , fchoon hoogfte , proef van menfchelyke heldenkrachten. By Homerus zyn geduurig Goden en Helden in den ftryd , en Fingal ftrydt insgelyks op zekeren nacht met den geest van een Reus. In het Oosten moeten begrippen van die foort gemeen geweest zyn. — Eut. Volgens de Dichters behoort dit tot de historie der oudfte Helden,die dikwils met Geesten en Reuzen moesten gekampt hebben,om dien eernaam van Helden volkomen te verdienen: Ondertuflehen-moeten wy die eenvoudig verhail met zulke fabelen van laatere o verlee verin «• en vreemde gloffen niet ontluifteren; Hier komen dezelve geheel niet te pas; Hoe ftil, hoe harder-maatig, gaat hier alles toe ! De ftryder wordt niet genoe-md, hy noemt zig zeiven niet, en laat, wie hy ware, fleehts uü den naam gifll-n. Jacob naakt  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 155 maakt geen ophef van dit geval, hy vertelt het niemand , verwondert zig als een eenvoudig Harder, hoe hy met Elohim , van aangezicht tot aangezicht, hadt kunnen ftryden, en zyn leven daar afbrengen. Maar het fchoonfte gedeelte dezer gefchiedenis is derzelver inwendige betekenis of bedoeling ; Het moest den angftigen Stamvader getoond worden, hoe onnoodig het ware, dat hy voor Efau vluchtede, daar hy Jehovah door zyn gebed en arm overwonnen hadt. Zo legt de Propheet het uit, (*) en de zin des beelds blykt uit de plaats, den tyd, en den famenhang, des verbaals. Alc Dus zal dan deze gebeurtenis aan den vreesachtigen Man het zelfde moeten leeren, wa» voormaals het gezicht van de hemel-ladder aan den vreesachtigen Jongeling onderrichtte? Eut. Juist dat} Alleenlyk op eene wyze met het karakter van den Man overeenkomende} Hy moest thans zyn helden-naam afwringen , niet af- («) Hof. XII. 4. f. I 3  ij4 NEGENDE SAMENSPRAAK afdroomen ; OndertulTchen is het een treffclyke parallel, die gy bybrengt. .Het Gezicht toont de kindfehe denkbeelden van den Harderlyken Jongeling wegens God en de Engelen; Men kan den droom akyd als eene Idylle lezen. .Wilt gy het doen ? De Avond begint te vallen, en de Zon gaat zo fchoon onder! Alc. Ik lees het gaarne. (£) Hy kwam aan eene plaatfe, en vernachtte daar; want de Zon was reeds onder. Toen nam hy een (teen van de plaats, en lag dien tot een hoofdkuflen voor zig, en viel in flaap, en droomde; Ziet een ladder (londt hoog opgericht boven de aarde, ten hemel reikte zy; En boden Gods kiommen op dezelve op en neder. En ziet Jehovah flondt op dezelve, en fprak: lk ben Jehovah uwes Vaders God, enz. —.. Ontwaakt van zynen droom, (prak Jacob: „ Voorwaar Jehovah is aan deze plaatfe, „ Dat (|8) Gen, XXVIII, n. env.  over pe HEBREEUWSCHE POEZY. 135 „ Dat wist ik niet." En hy vreesde, en zeide; „ Hoe vreeffelyk is deze plaatfe! ,, Elohim woont hier. „ Hier is des hemels poort." En hy nam den fteen, zodra de morgen aanbrak, en richtede hem tot een gedenkteken op; ooot olie daar op, en noemde de plaats; Huis van ö God. Hy deedt eene gelofte, en fprak; Is Gód voortaan met my, behoedt hy my op den weg, dien ik gaa, en geeft hy my brood en kleederen, keer ik dan vreedzaam weder naar het huis myns Vadtrs, zo zal Jehovah tny tot een God zyn; En deze fteen, dien ik tot een gedenkteken héb opgericht, zal een huis Gods worden. Eut. Gy ziet de eenvoudige begrippen des Harderlyken Jongelings. Hy gelooft niet , dat zyns Vaders God ook buiten de Vaderlyke hutte zy 5 hy fchrikt, dat hy hier, zonder het te weten, op heilig Land, als in het Voorhof van Gods Wooning , geflapen hadt. Hy hadt des Hemels Poort in zynèn droom hier geopend geI 4 zien  13* NEGENDE SAMENSPRAAK zien, en befchouwJe derhalven ook deze plaats hoe anders dan — als een huis Góds, dewyl God hier zo eigenlyk woonde. —. Kïiiétm nu de Engelen hier op een ladder van den Hemel neder, zo kan ook één derzelver, een Elohim in fterkte en waardigheid, met Jacob ftryden Hebt gy nog iets tegen deze Harder - gefchiedenisfen? —- Alc. De groote partydigheid der Vaderen in het zegenen hunner Zoonen j Daar evenwel, de begrippen der Stammen, van deze laatfte voorfpellingen, van de zegeningen, door den mond des Vaders uitgefproken , het noodlot der «akomelingfchap afhing. Eüt. Hoe? Hing dit af van den wil des Vaders? Was Ifaac niet zelfs partydig voor Efa„? En wilde Abraham zig niet met flmaël vergenoegen ? Hoe foartte het Jacob, dat hy zyne drie eerfte zoonen voorby moest gaan! Maar ondertussen bleven geen der drie genoemden van tvdelyke zege„ingen verftokeu: Efau trok Jacob *,S Kn V°rsC te WO** Jacob was en bleef een Vreemdeling, een Tent-bewooner. Ifmaël leefde,  over de HEBREEUWSCHE FOEZY. 137 de, in zyne Woeftyne, vry en vrolyk , gelyk het dier, daar hy mede vergeleken wordt; Zyne Nakomelingen beroemen zig nog, dat hun dit Land door God gefchonken is, waar in zy hun beroep naar genoegen dryven , en boven het welk zy niets beters in de wereld verlangen. De voorfpelliug: Hy zal een wild dier ($ ) voorden Mensch zyn. Tegen allen zyne hand! En aller hand tegen hem! Hy woont in 't aangezicht van alle zyne broederen. —■ is aan de Ifmaëliten vervuld, en geheel naar hunnen zin. — Laat ons die roerende, waarlyk belang- verwekkende, gefchiedenis van de vcrftoten Hagar , die in de Woeftyne omdwaalt, lezen ; Gy zult de aandoenelyke werking van dit verhaal voelen, (y) Het Water in den lederen zak was uitgedroogd ; Zy wierp den knaap onder een boom, en (§) Een Woud-ezel. Zie Gen. XVI. ia. (y) Gen. XXI. 15. I 5  *3S NEGENDE SAMENSPRAAK en ging weg en zat tegen hem over, op den afftand van een boogfchoot; „ Want, zeide zy , ik mag niet zien „ den knaap «erven. " Zy zat tegen over, verbette de ftemme, en weende. God hoorde des Jongens geween. De Engel Gods riep haar toe van den Hemel; „ Wat is u Hagar? Vrees niet! God heeft verhoord des Jongens ftemme, Die daar ligt. -—. —, Staa op en neem hem op, • en fterk uwe hand aan hem; Ik zal hem eens tot een groot Volk maaken". —m Toen opende God haare oogen , en zy zag eene bron, ging heen, en vulde den lederen zak, en drenkte den Jongen. En God was met hem ; Hy groeide op, en woonde in de Woeftyne, en wierdt een Boogfchutter. Even aandoenlyk wordt de gefcbiedenis van den weenenden Efau verhaald, toen hy den zegen niet verwerven konde, die door het noodlot op Jacób was bepaald, Wy zuilen de beide zegen-  •ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 13* genfprekingen by malkander plaatfen om het onderfcheid op te merken. ISAAKS ZEGEN over ESAU. (§) Ook uwe wooning zal in het fap der aarde zyn! Van den Hemel boven ook bedauwd. Van uw zwaard zult gy leeven, en uwen broeder dienstbaar zyn. Dog de tyd van uwe heerfchappy zal komen, Bfi dat gy verbreekt zyn jok. ISAAKS VOORZEGGING over JACOB. (e) „ Kom hier, en kus my, myn Zoon!" Hy kwam en kuste hem. Toen rook hy den reuk van zyne kleederen, en zegende hem, en fprak; „ Zie myns Zoons reuk is als de reuk des velds, dat God gezegend heeft. God geve u van den dauw des Hemels, en van der Aarde fap,en van Koorn en Most, veel. Dat u de Volkeren dienen! Wees (7) Gen. XXVII. 39- env. (O Gen. XXVII. 16. env.  Ho NEGENDE SAMENSPRAAK Wees Heer ook van uwe Broederen! Dat zy zig voor u bukken, uwer Moeders Zoonen f Vervloekt zy hy, die u vloektI Gezégend, die u zegent. Hoort gy niet in de beide Spreuken de ftem des noodlots, zelfs tegen den wil des Vaders aan? Onder de geftalte van Efau moest hy juist den anderen zegenen, moest woorden, welken hy tegen dezen uitfpreekt, vóór hem uitfpreken , enz. Inderdaad alle uwe zwaarigheden tegen deze uitfluitende fpreuken vervallen , zodra gy bedenkt, dat het geen tydelyke zegen was, waar toe de verkoren Zoon door het Noodlot gefchikt wierdt. Zyne Nakomeüngfchap moest den naam van Jehovah bewaaren, en, van den tyd van Mofes af, het jok der Wet dragen; Een zegen , waar van veele Natiën gaarne ontflagen waren. Alc. Kanaan wierdt echter ook wel iq 't oog gehouden.' , Eut. En wat was dat Landje dan zo byzonder waard ? Ergens in de Wereld moest hst Volk toch woonen ! Deszelfs Poëzie heeft zee- ker=  over r>E HEBREEUWSCHE POEZY. 10 kerlyk dien hoek der aarde zeer verheft ; Bykans yder berg, yder beek,yder dal,in htt zelve is geprezen, maar, let wel, als Gods land, als het land der belofte , wordt het geprezen: Noit anders. Het beloofde land heeft zyn naam eigenlyk van gelofte, van toewying , en gy zult bevinden, dat de Poëzie Kanaaas ook alles in dit licht befchouwt, alles aan God en de Vaderen toeheiligt, of toewydt; Sion , Libanon , Karmel zyn Gods bergen , De Rivieren, daar eenige bedryven voorvallen, zyn Gods Rivieren ; Het Land is het heilig land; de voetbodem van God en de Vaderen; het land der verkiezing, In de gefchiedenis van andere volkeren z>n ook fpoo* ren, dat zy hier en daar ftreeken van hun land door de tegenwoordigheid hunner Goden heiligden, en dezen aan hun toewydden, maar geene Poëzie is my bekend, die haare armoede zo geg^heellyk tot een rykdom Gods gemaakt, en den hoek haares oords zo ganfchelyk ten fchouwplaats van jL-hovah-= Majefteit gewyd,heeft. Nog heden ftrekt de hoop der verürooiden zig ganfchelyk derwaards uit, nog heden troosten zy  NEGENDE SAMENSPRAAK zig met het denkbeeld dat hun gefiaeht nog eens dat heilig , dat gezegend, land zal bewoonen, dewyl de overleveringen en gefchiedverhaalen, dewyl hunne wet, hunne Poëzie, alles, daar op uitloopt, en zonder dat land, van zynen grond ontbloot, als een boom in de lucht zweeft. Alc. 'Tis dus recht fpytig voor ons, dat wy niet in dat land zyn , en de vloeken der Propheeten tegen andere landen niet met die geest-vervoering lezen kunnen, waarmede die volk dezelve aanhoorde ! Alle hunne goudene droomen over dit klein plekje gronds; dat onder hunnen zo lang verwachten , en nog verwacht wordenden, Koning zo groot en machtig moést worden, komen ons als dwaasheid voor; een groot gedeelte hunner Poëzie is dus voof ons een louter woord-gebrom. E u t. Daar zullen wy , over de Propheeten fprekende, nader toe komen; Suigamus ! folent ejje graves fedentibus umbra. Het zou my een hartelyk vermaak zyn, zo ik u eenige uwerzwaarigheden wegens de ftarn - gefchiedenis van die volk  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 14J volk ontnomen , en de karakter-trekken van hunne Poëzie uit hunne geflacht - verh alen zelve opgehelderd, had. Eene Harder - Poëzie iszy, eene Poëzie des verbonds, dat is van een familie-verdrag, en eener vaderlyke vriendfchap met God; Eindelyk eene Poëzie Kanaans, ais een land der beloften. Op dien voet moet gy dezelve lezen. —- Maar wilt gy een ander Ideaal van een Oostersch Held in wysheid, geluk, ftille en verhevene deugd, zien, zo zy het Hiob. Ik heb de plaatfen aangetekend , welken ik byzonder wenschte, dat gy las, omdat zy zyn karakter in 't fchoonfte licht ftellen, O! dat alle Christelyke Emirs zo dachten, zo geloofden, zo leefden! I SCHILDERY van het GELUK, de WERKZAAMHEID, en de WAARDIGHEID , van een OOSTERSCH VORST. O) O ware ik gelyk in oude tyden, in die dagen, toen God myn Schut - God was .' Toen (a) Hiob XXIX,  144 NEGENDE SAMENSPRAAK Toen zyn licht helder feheen over myn hoofd, (£) en ik by deszelfs ftraal in den donker konde gaan. Gelyk ik eens was la de dagen myner jeugd, toen God in myn teute zat ah Raad; Toen de Almachtige by my was, en rondom my myne Haven Honden. En waar ik ging vloeiden ftroomen melk; De rots Hortte voor my beeken van olie. Ging ik uit myn huis naar de vergadering, liet ik op de marktplaats myn tapyt uitfpreideri^ de Jongelingen zagen my' , en verborgen zig i de Ouden rezen op, en bleven Haan, de vórffen hielden hunne redenen, zy lagen de hand op hunnen mond: de ftemme der randgeveren was verftomd^ de tong kleefde aan hun gehemelte. En weikoor my hoorde, roemde my gelukzalig, en welk oog my zag viel my toe, want (&) In de tente der Ooste lingen hing eene lamp; de Iuifter van den Schutgod vervult hier deszelfs plaats ; ja God hchtede hem in den donker voor. zat in zyne tent ftet hem in den Raad, en wat hy onderneemt flaagt gelukkig.  over. de HEBREEUWSCHE POEZY. 145 want ik redde den Armen die riep; Den Wees, die geen helper vondt j üp my kwam de zegen des geenen, die verloren zou zyn gegaan; Öer Weduwen hart maakte ik der gezangen vol. Ik bekleedde my met Gerechtigheid, zy verfierde my; Gelyk een kleed en tulband deedjik het Recht aan 5 Ik was des Blinden oog » der Lammen voet was ik; lk was der Armen Vader, nam ook de Rechtszaak des vreemden aan, en brak den onrechtvaardige'! de tanden uit, rukte den roof hem uit de kaakeri. Èu fprak, met myn Nest wil ik fterveri; (c) Des" Phoenix ouderdom zal myn ouderdom zyn. En myne ivortels zullen het water zuigenJ de dauw op myne takken vernachten; Myne kracht zal zig by my verjongen, myn boog zig in myne hand vernieuwen. —• Zy (c) Blykbaar wordt hier de Phoenix bedoeld; maar, door een fraaijen dubbelden zin des woords, wordt het beeld des vogels naderhand in het beeld des Palmbooms veranderd; een teken, dat de Analogie van beiden oek in het Oosten opgemerkt en uitgedrukt wierdt. K  i49(/) Gen. X. 24-29. XI. 10-29. (k) Gen. X. 23.  173 TIENDE 'SAMENSPRAAK Eut. Hoe koude hy dat doen ? Plet is eigen* lyk geene kaart, maar, zo als even gezegd is, een Geflacht-register. Hadt Hy het uitgevonden, zo ware het niets waardig, het hadt geen geloof; En uit de betrekking der deelen tot malkander blykt ook even duidelyk, tot welken tyd en oord het gebracht moet worden. Alc. Welnu tut welken? Daar ben ik nieuwsgierig naar. Eut. Ongeveer tot den tyd en den oord van Peleg. In dien tyd zwierven de Volkeren, of trokken van fireek tot ftreek j En gelyk van die zwervingen of opbrekingen alleen gefproken, en gemeld , wordt , met hoe veele Leden de Hoofdflammen zyn afgetrokken, zo fchynt dit de grond dezer Geflacht-kaart te zyn. Daarom hebben wy zo weinig van de oudfte Zoonen van Japhet en Sem , daarom bepaalt zig het verhaal tusfchen een zo kleinen ftreek der. Wereld , en byna tusfchen den Nyl en den Euphraat of Tigris. Daar gebeurden de ondernemingen van Nimrod , dair trok het Geflacht van Peter en Joktan heen ; Daar zettcde zig Aram neder; / Daar  over de HEBREEUWSCHE FOEZY. 173 Daar begaven zig de Kananken naar toe; Dk zyn derhalven de grenzen van deze Geflacht - registersi Alc. En heeft Mofes daar niets bygedaan? Eut. Hy maakte misfchien het Geflacht-register , dat hy voor af vondt, tot eene Landkaart , dat is te zeggen , hy. voegde daar by, werwaards deze aloude Familie - Stammen zig4 in hunne verfpreidingen van malkanderen, volgens de vroegfte overlevering , gewend, waar zig gevestigd, hadden? Van Japhet wist hy geheel niets naders, en ftelde dus (Gen. X. 5-> zyne algemeene aanduiding als in de donkere zwarte wereld der onbekende Noordelyke Landen} By Nimrod,- Affur, en de Kananken (vs. 8-1 z. 18, 19-) voegde hy Geograpisch by, wat hy van dezelve wist: By de Kananiten het meest , dewyl zy de naaste by waren; Dog eenige byzondere Geographifche bepaalingen fchynen vroeger of laater gemaakt te zyn. Van JoktansKinderen voegt hy 'er- flechts een kort woord by> (/) de- CO Gen. X. 30.  174 TIENDE SAMENSPRAAK dewyl dezelve (ik zwyg van de andere Semiten) onbekend waren. De armoede dezer Landkaarten en Narichten is ondertusfchen zelve een blyfc van derzelver echtheid. • Alc Dan komt het my voor, dat men zig veele nuttelooze moeite in dit onderwerp heeft gegeven, terwyl men dit tiende Kapittel van Genefis, ook in de naamen, als eene eigenlyke volkomene Landkaart der oude Volks-verhuizingen befchouwende, yderen naam als een Land, als eene Stad,heeft poogen uit te vinden» Eut, Dat komt my ook zo voor; Ondertusfchen moet men allen arbeid , die ter bevordering van kennis wordt aangewend, pryzen, zo dezelve maar niet geheel van den rechten weg afleidt. Dit moet hier het geval van Heilige bepaalingen zyn, zy kunnen nauwlyks misfen van ons verkeerde denkbeelden te geven: Wie toch zal ons verzeekeren , dat niet eenige dezer Ge* flachten , die zig in die oudfte tyden van malkanderen affcheidden, ras verdwenen, gefmolten, met anderen vermengd , zyn ? Wie zegt ons, dat men nog alle de Familiën - naamen in Landen zoe-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 17* zoeken moet, of vinden kan? Mofes, of een vroeger Aartsvader, wist van de woonplaatfen van Japhet, ja zelfs van Sem en Joktan, reeds zo weinig , als hier Gen. X. 5. 3°- voorkomt, en hoe zullen Wy het dan weten? Andere leden of takken van dezen Geflacht - boom, en andere Steden , worden in tegendeel met die uitvoerigheid genoemd, als by de oudfte aanwyzing der Landen doorgaans gebruiklyk is, en zo nauwkeurig aangewezen , als of niets anders dan die ééne ftreek op de Wereld in aanmerking kwame. (Zie Gen.X. 10, 11, 19-26 — 29.) Wie zegt ons nu, dat van alle deze Vlekken en Steden nette narichten zyn ingekomen? Wie zegt ons, by voorbeeld, dat alle de Zoonen tan Joktan, die vs. zö — 29. genoemd worden, zig in die ftreeken alleen, waarvan wy de aanwyzing in het 3ofte vets vinden, hebben neergezet, en dat zommigen derzelver niet nog andere ftreeken hebben ingenomen? De grond van alle deze dwaalingen is, dat men dit tiende Kapittel van Genefis als eene eigenlyke Landkaart, en wel als eens Landkaart door Mofes gemaakt, befchouwt,  I7Ö TIENDE SAMENSPRAAK terwyl het oorfpronkelyk flechts een Geflacht-register is der Stammen, en Zoonen, die van malJtanderen aftrekken , en zig aan verfcheidene oorden gaan nederzetten, welke verfcheiden oorden in laatere byvoegzelen j die ten onzen opzichte ondertusfehen ook van eene zeer hooge oudheid zyn , ten naasten by, en zo verre de berichten toelieten , worden aangewezen, zonder dat de bedoeliflg is, of konde zyn, zonder dat 'er zelfs mogelykheid ware, nauwkeurig te bepaalen, of, en waar, elk dier naamen, elk dier Zoonen of Stammen, gezocht moet worden? Het is onderwyl voor ons genoeg, dat dit Geflacht-register, tevens met het getal der levens* jaaren, van den Zondvloed af begint en voortgaat, zo als wy van geen ander Volk hebben. Alc Dan houdt gy dok het Dag - register dat ons uit de Arke heet toegekomen te zyn, voor echt en oorfpronkelyk? . Eut. Buiten dat weet ik niet, hoe het in de- 1 Zen Haat, als wy het hebben, gekomen zy ? noch wie het ondernomen zou hebben om d« verfchillende hoogten van het water boven de feer-  ovfcR de HEBREEUWSCHE POEZY. 177 bergen naar de dagen van deszelfs ryzingen en daalingen op die wyze te bepaalen ? Alles is tinder het werkelyk aanfehouwen van de zaak zelve, en onder het aanfehouwen van die zaak alleen, befchreven , of liever getekend j De toon , de houding van Fragmenten of brokken, die in deze berichten voor, onder, en na , den Zondvloed plaats heeft , ftrekt ten waarborge voor derzelver hooge oudheid. Alc En de Zondvloed is derhalven zo alge* meen geweest, als hy daar worJt voorgedragen? Eut. Tot ons oogmerk fchaadt het niet, al is hy niet zo-algemeen geweest} het is genoeg, dat de Berichter denzelven daar voor hieldt, en geen Land kende,dat deszelfsoverftroomingontkomen ware. Onderftel, zo gy wilt, dat in het verder afgelegen Oosten hooge Bergen, en achter dezelve geheele Ryken , te vinden waren die niet overflroomd wierden, hy kende die niet, en behoefde dezelve niet te kennen j De Reuzen , zyne vervolgers, en met hun alles wat in Oostelyk Zuid- Afië leefde, moesten verdelgd worden ; en hy möest zyn gezin, en met het zelve ook de M Die-  178 TIENDE SAMENSPRAAK Dieren van den Westelyken oord, die door hem weder bevolkt moest worden, of alwaar, gelyk hy het moest begrypen en uitdrukken , een aanvang moest gemaakt worden om de Wereld te bevolken, met zig in de Arke nemen , om die voor de noodlottige overftrooming te beveiligen. Zyn 'er in het verder afgelegen Oosten zulke Volkeren , zo zullen wy dezelve zeekerlyk mettertyd leeren kennen. — Alc. Hoe dan? En waardoor? Eut. Door het verband van hunne taaien , gefchriften, en oudfte vernaaien met die, welke naderhand van Ararat zyn verfpreid. Het fpreekt van zelf, dat dit een tyd lang niet dan gisfingen kunnen zyn, dog zy zullen dat, hoop ik, niet altyd blyven. Alc En de gefchiedenis vóór den Zondvloed ? Eut. Beftaat uit eenige betekenende Naamen, uit Geflacht-registers, en Geflacht-vertellingen ; Daar komt zy inderdaad op uit, daar hangt zy van te famen, en haare armoede ftrekt ons hier wederom ten bewyze voor haare echt\ heid;  over ra HEBREEUWSCHE POEZY. 179 heid i Zy wil niet meer zeggen dan zy weet, en op dezen fmallen weg geplaatst kan worden. Een behoeftig Geflacht-register, (m) en naamen, die zekere betekenis hadden, en dus zekere byzonderheden aanwezen, zyn de eenige brug van haaren overgang uit de eerfte naar de daar op volgende Wereld. Alc. Naamenj zegt gy, die zekere betekenii hadden, en Zekere byzonderheden aanwezen? Eut. Ja! yder naam bevat in Zig de gefchiedenis van den Stamvader. Merk dit op van A-. dam af; Aarden-man heet hy; Dat is zyne gefchiedenis; Uit de Aarde geformeerd, tot dett bouw der Aarde gefchikt, verordend om tot Aarde v/eer te keeren; Verder weten wy van hem niet. Abel een Treurende , of een perfoon om welken getreurd wordt: Dat is zyne gefchiedenis. Kaïn, de eerfte verkregene. De naam van zyn Zoon Henoch trekt daar ook naar toe. Noach, onder wien de Aarde rust moest vinden fm) Gen. V* M a  Ï8d TIENDE SAMENSPRAAK den van den moedwil der Tyiannen-, en zo voorts. Alc. Dus kunnen dat de naamen niet zyn f dié elk dezer Perfoonen in zyn leven voerde , Want de Ouders, die hunne Kinderen naamen gaven , waren niet allen Propheeten om het geheele lot dier Kinderen in derzelver naamen aan te 'duiden 1 Wist Eva het ongelukkig noodlot van Abel vooruit, toen zy hem dezen naam gaf ? Eut. Dat geloof ik niet! Ond'ertusfchen wierderi-by zommigen -de' naamen , die hun gegeven wierden , anders verklaard; Zoals, by voorbeeld, by Kaïn, by Noach. Aiïdérê:;Naarneh lieten misfchien, wanneer zy de hoofd - trek der historie van die perfoonen moesten uitdrukken, eene zekere buiging toe, gelyk wy in laaitere overleveringen gebruikelyk vinden. Herinner u flechts Abram en Abraham; S;;raï en Sarah, •Efau en Edom', Jakob enlfraè'1, enz. De Man 'nam of uit iaater'e 'voorvallen van-zyn leven een anderen naam aan , of gaf aan zynen naam eene kleine buiging, waar door dezelve de hoofd-trek van zyne historie uitdrukte. Ten opzichte van ZOVSXi  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 181 zommige naamen fchynt my dit toe gemaklyk genoeg geweest te zyn , zo als de aanverwante wortelwoorden, die om het hoofdwoord als takken om den Stam Haan, aantoonen. De Kaïniet Hanoch hadt zyn naam van wyïng, of toewyïng, in eene andere betekenis dan detoegewydeSethiet H'nocli. Kaïn, Methufalem, enz. kan zo of zo geduid worden , dog dat doet ^idts tot onze zaak. Me de naamgevende Ouders vóór den Zondvloed mogen Propheeten zyn. geweest of niet, die naamen hunner Kinderen zyn beduidende'-naamen; Door veelen derzelver, -gelyk: ook na don Zondvloed de naamen van S~nn, Japhet, Clum , aantoonen , wordt de gefchiedenis van hun leven, en zelfs van hunne Stamme, uitgedrukt. Uit de naamen kwam derhalven de oud « fte gefchiedenis te voorfchyn } Aan naamen wierdt zy vast gehechti Door naamen wierdt zy onderhouden. De algemeene gebruiken der Oosterlingen ;in hunne Geflacht - registers bewyzen dit onwederfpreekiyk, Alc Maar wanneer door den naam de levens - gefchiedenis niet wierdt uitgedrukt'? M 3 Wan-  xSz TIENDE SAMENSPRAAK Wanneer zy daar niet in lag? Hoe dan? Eut. Dan wierdt dit door een Lied of eene vertelling verholpen. Gy ziet dit by het zwaard van Lamech ; By het wegnemen van Henoch. Van de Kaïniten zyn geene naamen overgebleven dan het Geflacht der geenen, die Kunsten 9f Handteeringen uitgevonden hebben; En dus klimt dit fmal, maar tamelyk zeeker, Familiepad tot de hoogfte oudheid op. Alc En wy zouden deze naamen nog in het oorfpronkelyke hebben Eut. Daar bekommer ik my niet over: Zyn Zy in eene andc-re taal gegeven, en in die, waar in wy hen thans hebben, overgezet, gelyk, by voorbeeld, die van Mofes, des te beter ; Want dan konden het werkelyk betekenende, of aanduidende, naamen worden. Atc Gy brengt hier mede ten minften de uitvinding van het Letter- fchrift tot eene zeer hooge oudheid ; Want buiten dit was de bewaaring van zulke naamen in Geflacht-registeren nauwelyks mogelyk. Eü-t. In 'c eerst wierden misfchien alleenlyk de  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 183 de getalen met eenig teken van de beduiding der naamen aangetekend ; En by dit teken wierdt die beduidende, of karaktizeerende, naam, en daarmede dan ook des Mans gefchiedenis, onthouden. Zo maaken het nog heden alle min gevorderde, en meer tot hunne zintuigen bepaalde, Volkeren, en zonder de betekenis van de zaak was het nauwelyks mogelyk de naamen , nevens de hoofdtrekken der gefchiedenis, en de getalen, op te fchryven of te onthouden. By den naam van Abel kwam zo iets als het beeld van eenen verflagenen ; By dien van Hanoch het zinnebeeld van eene Stad, enz. Zo zoude het gegaan zyn, al hadt men geen Letter - fchrift gehad; Dog my dunkt, dat men dat al zeer vroeg moet gehad hebben, en zelfs langs dezen weg, door middel van Naamen en Geflacht-tafelen, heeft het fchielyk uitgevonden moeten worden. Alc Schielyk uitgevonden? Elk houdt het voor de laatfte en zwaarfle uitvinding. E 0 t. Na verloop van drie duizend jaaren was dezelve even zwaar, jazwaarer, dan geduurende de eerfte duizend jairen. Hadt het BeelM 4. den  i54 TIENDE SAMENSPRAAK den-Schrift , 'of zslfs maar het Hieroglyphen-, of Teken-Schrift, eenmaal wortel gefchoten, en zig zo verre uitgebreid, dat men zig daar mede tot alle zyne behoeften redden konde, zo zoude men voorzeeker aan geen Letter - Schrift gedacht hebben, gelyk het voorbeeld der Egyptenaaren en Ouneefcn toont. Uit beelden kunnen Hiero-. glyphen voortkomen, maar uit Hieroglyphen nooit letters geboren worden, alfchoon men die tekens, tien duizend jaaren lang mogt wyzigen, en befchaaven. Uit de zaake zelve, die men fchildert, kan nooit het gcartikuleerde gedeelte vaneen geluid, da» men wil doen hooren, voortkomen j het zyn verfchiiiende zintuigen, waar aan de eene en andere dier rchryfwyzen zig vervoegt, en men zou, door de eerfte te volmaaken, zig al geduurig meer van de anderever, wyderen in plaats van daar toe te naderen. Het is derhalven waarfchynlyk, dat het Letter-fchrift al vroeger is uitgevonden, of het zoude nog nies in wezen zyn. Alc. Gy hebt hier het algemeen gevoelen vry fterk tegen d, Eut,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 185 Eut. My dankt, dat het algemeen gevoelen dit Ruk niet onderfcheiden genoeg befchouwt. Indien ooit het Letter - fchrift zoude uitgevonden worden, zo moet het voor eerst by eenvoudige, zeer bepaalde, gelegenheden, en in zeer wezenlyke behoeften , die door geene beelden uitgedrukt konden worden , en dns vooral tot het voordragen of melden van Naamen , uitgevonden zyn ; want dat Naamen en Geflacht-registers de eerfte overlevering der oudfte Wereld zyn, iseenfactum, en kan niet teger; gefproken worden. Ten anderen moest het Letter-fchrift uitgevonden worden voor onderwerpen of zaaken, die algemeen bekend waren , waar by een woord, pf waar by zelfs maar een bygevoegd teken, alles herinnerde , en tot welker aanduiding men dus niet veel behoefde te fehryven ; Nu zodanige voorwerpen zyn zeekerlyk de betekenende Naamen , daar één woord het denkbeeld van het geheele leven des Mans opwekt. Ten derden behoerdendaar toe medewerkende omftandigheden, die de uitvinding en herinnering begunftigden; by voorbeeld het lang leven der Patriarchen; hunne M 5 een-  185 TIENDE SAMENSPRAAK eenvoudigheid; hunne afkeer om de Godheid door tekenen en zinnebeelden uit te drukken; de eerbied, welken een geheel Geflacht van Nakomelingen voor hun koesterde; het hoog gevoelen , 't welk zy door deze eenvoudige , eenigzins verborgen en duistere, tekenen , wegens den geheelen oorfprong van het menfchelyk Geflacht, en de geheele oorfpronkelyke Goddelyke Openbaaring, op eene van hun voortgekomene Nakomelingfchap overbrachten. De zuiverfle, vroegfte, fterkfte, behoefte deedt alles, bracht alles voort, of het ware niet in wezen gekomen, Komt u dit ook zo niet voor ? Alc Byna. Maar wie heeft dan de Letters uitgevonden? Eut. Dat weet ik niet ; En wie weet het? De overlevering van verfcheidene volkeren benoemt daar toe Seth, Thet, Theut, Thoit, dat alles dezelfde naam is; Misfchien is het wel die eigen perfoon, die, volgens zynen betekenenden naam zeiven , een gedenkteken ftelde. Schrift, Letter-fchrift, was gewisfelyk een eeuwig gedenkteken. — En deze uitvinding was zo  ovek de HEBREEUWSCHE FOEZY. 18? zo zwaar niet, zo dra men eens op dit denkbeeld was gekomen; Men vólgde in de Letters de klanken der woorden , men ontleedde , om zo te fpreken, het geluid des monds by eenige naamen , die op de Stamtafel uitgedrukt moeften worden, en die zig niet wel in betekenende beelden daar op Rellen lieten ; en zodra men dien leiddraad volgde, was de uitvinding gemaakt. Kinderen en Bloedverwanten verzamelden zig, in* zonderheid op Feest-dagen, op dagen van Gods*dienst - oeffening , rondom deze Geflacht - tafel, want de Vaderlyke «andenking was zelve hunne Godsdienst. Zy leerden dus de naamen hunner Vaderen met deze tekenen des geluids verbid den, en dus wierdt de uitvinding bevestigd, en wel zo goed beveiligd als door eenig middel gefelheden konde. In zo verre nu is het vyfde Kapittel van ons eerfte Boek van Mofes in deszelfs naamen en getalen de eerfte Gedenk-tafel in geartikuleerde geluiden geweest, en dezelve heeft zig waarfchynlyk door Noach en Sem voortgeplant, gelyk de betekenende naam des laatlten wederom aantoont. Alc.  m TIENDE SAMENSPRAAK Alc. En de vroegere verhaalen? E u i. Die plattreden zig waarfchynlyk in beelden , of als mondelyke berichten, voort, tot dat; het Letter - fchrift dieper wortelen gefchuu-n hadt. De gefchiedenis der Schepping is geheel fchildery naar dagwerken en getalen gefchikt. In, zeven afbeeldingen van de zaake zelve , misfchien naar den Parallelismus hunner betrekkingen tot malkanderen voorgedragen, konde zy ie-> vendig gehouden en van elk gekend worden, dewyl de inüxlling van den Sabbath haar vernieuwde en bewaarde. Maar met die gefchiedenis' was flechts de grond tot een Teken- of Hieroglyphen - fchrift gelegd; En het zelf Je hadt plaats ten opzichte van de gefchiedenis van het Paradys. Zodra men een Boom, eene Vrouw, en eene Slang getekend hadt; hadt men herin-, ncrings-tekenen genoeg, en de uitkomst zelve, de verwydering uit Eden, de veranderde levenswyze, onderhicldt helaas derzelver beduiding Reeds levendig. Ziet gy van die foort van be, waaring der gefchiedenis geene voecfpooren in dit verhaal zei ven, Alc.  öV* de HEBREEUWSCHE POEZY. m aec.'Die wenschte ik wel te zien, want anders- blyft alles flechts eene waarfchyhlyke gisfmg. ' - Eut. In den .tyd van Enos begon rrieri zig by, of naar, den-naam van Jehovah te noemen. Wat die woorden ook betekenen mogen, zo onderftelt dit reeds eene foort Van erkentenis van zekeran Eeredienst, of zo iets als Gcloofs- belydenis* by een openbaar gedenkteken van den Godsdienst ; Want, dat hier mede op de Kinderen Gods, die by de Dochters der Menfchen fliepen, gezien zoude worden, is eene onaanneemelyke vcrklaaring. Deze heeten Zoonen der Elohim, komen voor in een brok van Helden-verhaalen, en hebben öpenlyk den naam van Pielden, van , Machtigen , gelyk zy ook duidelyk als zodani* gen voorgefteld worden J In de byzonderheid in tegendeel, daar wy hier van fpreken, noemde men zig' by den naam'van Jehovah; Dat is, men kwam als een eerbiediger, als een aanbidder, van denzelven uit; Vermoedelyk was dit de tyd > waarin Seth zulk een gedenkteken van den naam en het woord van God hadt opgerecht, en de ,.. .. ou-  ioo TIENDE SAMENSPRAAK oude fabelen van Seths Zuilen liepen insgelyks daar heen. — Dog is en blyft dit alles flechts gisfing, en moet de uitvinding van het Letterfchrift tot laatere tyden gebragt worden , zo mag men dit ten minften vastitellen, en dat is hier genoeg, dat dezelve in de Familie van Seth of Sem gemaakt is, Alle Oosterfehe Volkeren, die een-fyllabifche taaien hebben, kennen flechts Hieroglyphen. Daar is maar één eenig LetterAlphabet op de wereld, en de naamen van het zelve, ook zoals de Grieken die naderhand van de Phenieièrs gekregen hebben , zyn blykbaar Chaldeeuwseh , dat is in der Semiten taal. De Phoeniciërs hebben die letters niet uitgevonden, want, gelyk ik zeg, hunne taal zelve toont, dat zy haar waarfchynlyk van de Semiten, waar onder zy woonden, overgenomen hebben, en de andere Chamiten hadden geene Letters. Zelfs de Egyptenaars hadden flechts Hieroglyphen* toen zy Letters aannamen, was het ook, volgens het gemeen gevoelen, Phenicisch Schrift. » Alc Gy denkt dan, dat het verhaal van den Boom der Kennisfe, en de- Schildery der Schep* ping  over de HEBREEUWSCHE POEZY. ipi ping niet van Egyptifchen oorfprong is? Zyn her. geene PJieroglyphen, door Mofes vooraf uitgevonden ? —— Eut. ,Vriend, wat is hier Egyptisch? of wat gelykt hier zelfs naar eene Egyptifche Hieroglyphe? D© Kunst-fchilderyen, waartoe men deze gefchiedenis heeft willen brengen , zyn reeds als een kater bedrog met recht belagchen geworden. Waarop grondt men dan nu dit gevoelen? Waar beftaan de Hieroglyphen, waar naar Mofes gewerkt , waar uit hy gefchept, heeft ? Waar is ook iets, dat flechts eenige gelykheid naar deze gefchiedenis heeft, in de Egyptifche Mythologie en Taal te vinden? Dat men eenige denkbeelden van Nacht, Geest, Licht, iEther, met eenige Egyptifche Goden aantreft, doet niets tot de zaak, want ook Mitsraïm hadt zyne denkbeelden, wegens de eerfte oorfprongen der dingen, van de Vaderen, en dus ook van Noach; Maar hoe donker en zwart zyn dezelve echter in deze Theologie gemitsraïmizeerd! Ik zou den Esra wel willen kennen , die uit het flyk van den Egyptifchen Nyl het heilige vuur der eerfte Schep*-  192 TIENDE SAMENSPRAAK Schepping-begrippen zuiver konde uitnaaien: •gelyk ik even gaarne den Jeremias zou willen kennen , die het daarin verborgen hadt. In de Taaien der Nakomelingen van Sem, welken wy gewoon zyn de Oosterfche te noemen , is alles duidelyk bevat. De Wortel - woorden , de Grond-denkbeelden , de Parallelismus van He■ melen Aarde, van God'en de Menfchen, de doode en leevende Schepping, alles is daar naar gefchikt, allesdaar toe aangelegd. Kan 'er een fterker bewys zyn dan dit? Het formeeren van eene geheele ry van Stam-taaien naar beelden, wortel-woorden, en in zulk eene denkwyze!- Herinner u daarenboven , uit welken oord deze verhaalen blykbaar herkomftig zyn? Het Paradys, de Boom des Levens, de Cherubim, de Zondvloed, waar hooren zy t'huis? Waar anders dan daar de Verzamelaar dier verhaalen zelfde toneelen plaatst? Let ook op den voortgaandeu tred der befchaaving uit het Oosten westelyk op, van den Ganges naar Ararat; Zie hoe de Volkeren in hunne uitbreiding en optochten van deze hoogtens van Afië naar deiaager deelen der we* ' 1 reld  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 193 reld nederdaalen,• En hoe eindelyk uit het Slib van den Nyl Egypte voor een gedeelte is opgekomen; Hoe natuurlyk, hoe overeenkomftig is dit alles met de gefchiedenis der Aarde en des Menfchelyken geflachts! Oostwaards op, om* ftreeks der grootfte hoogte van Afië, zyn waarfchynlyk nog de oudfte Mythologien , Taaien., en verftandelyke voortbrenzels der Volkeren voor handen : Daar is ook nog een groote ftreek van Eén-Syllabige Taaien, (want alle kinderen fpreeken in den beginne met Monofyllaba O en, het geen zonderling is, deze Volkeren blyven zelfs nog aan de Hieroglyphen hangen, kennen geene letters, en hebben hunne oude fchryfwyze , die blykbaar uit het Vaderlyk volftrekt gezag gefprotenis, duizenden vanjaaren, als ten eeuwigen gedenkteken van de kindsheid der wereld, behouden. Byaldien wy de Mythologien en Taaien dezer oorden eens wat meer leerden kennen, dan zouden wy veel van de oudfte gefchiedenisfen van ons Geflacht, en van den voortgang der vroegfte denkbeelden , in helderer licht kunnen ftellen. Zo veel ondertusfchen zien wy zonneN klaar,  194 TIENDE SAMENSPRAAK klaar, dat Egypte nimmermeer het geboorteland dezer overleveringen heeft kunnen zyn; Van de hoogten van Afiè' zyn zy neergedaald; Zy hebben zig met de Semiten voortgeplant; En eindelyk wierdt Kanaan de hoek, daar zy bewaard bleven, omdat alle de omftandigheden des Volks zodanig ingericht waren, dat zy in haare zuiverheid bewaard konden worden. Alc. Gy houdt de Hebreeuwfche Taal dan niet voor de oudfte taal onder de Zonne; voor de taal van het Paradys, de moeder van alle taaien der Aarde ? Eut. Hoe kan zy dat, althans in haaren te* genwoordigen ftaat, zyn? Haare wortelwoorden zyn alle geregeld en tweefyllabig; In den grond is zy reeds eene zeer gevorderde taal. Menfchen, die duizend jaaren leefden, moeten een ander maakzel, andere lichaams werktuigen, en derhalven ook eene andere Taal, gehad hebben: Blykbaar is Neder- Afiè', waar deze Volk - Stammen woo•nen , (niet Cachemire of de Ganges) het klimaat voor deze wyze van fpreken. Ondertusfchen houde ik het Hebreeuwsch voor eene 1 Doch-  ©ver pk HEBREEUWSCHE POEZY. 195 Dochter der Oorfpronklyke Taal, en wel voor eene der oudfte Dochters: Haare regelmaatigheid , ook in de wortelwoorden, ftrydt daar niet tegen: Deze is juist uit het vroeg gebruik van het Letterfchrift gefproten, want het is uit de gefchiedenis van alle Taaien en Volkeren te bewyzen, Dat „ Letters en Schrift de Taaien regelmaatig „ gemaakt, en tot meer volmaaktheid gebracht, „ hebben; By Hieroglyphen blyven zy in eene j, eeuwige kindsheid, en in eene wildheid, die het onmogelyk maakt haar in andere Taaien „ over te zetten." —■ Alc. Gy geeft my een helderer gezicht van zaaken dan ik te vooren had. Hoe meer men woelt om alles overal te vinden, hoe meer men zig zeiven voorby loopt, en hoe minder men Vindt. Ik zal my voortaan gewennen om deze Echo van de oudfte tyden tot de eenvoudigheid haares oorfprongs te rug te brengen, en van haar niet meer te willen hooren dan zy zeggen kan, en zegt. Maar zou 'er niet veel in deze taal voor handen zyn , dat inderdaad niet dan een laater Poëtifche verfiering is? By voorbeeld N ?, &d  VpS TIENDE SAMENSPRAAK de Torenbouw fe Babel, de verwoesting van. Sodom, Jacobs worfteling met den Engel, enz. Wegens het eerfte hebt gy my vroeger getoond, dat het een fpot-gedicht is op de ondernemingen van den Overweldiger; Waarfchynlyk viel 'er iets by die Torenbouw voor, 't welk de Stammen oneenig maakte , en dus Haakten zy het werk, en verlieten malkander. Zodra eenige Stammen aftrokken, trokken 'er meer af, en de hoop groeide door de werking van het Voorbeeld aan, gelyk een Sneeuwbal grooter wordt, terwyl hy voortrolt." Het ging hier even zo als by de Volksverhuizingen in den beginne van der Christenen tydrekening, en die, waarvan wy hier fpreken, was flechts de eerfte van de*e foort. Ook gefchiedde zy juist uit den zelfden oord, van waar alle Volks - verhuizingen federt gekomen zyn, namelyk van Ararat; uit Tartarye; de ftandvastige baarmoeder van Wilde Volkeren. — De gefchiedenis van de verwoefling van Sodom is waarfchynlyk eene laatere Poëtifche omkleeding door eenen Hebreër vervaardigd, gelyk de Zout-pilaaren , vermoedelyk een  over de HEBREEUWSCHE POEZy, 197 een laater gedenkteken ^aantoonen. En eindelyk die geheele ftryd van Jacob met den Engel, zelfs zo als gy dien vroeger verklaard hebt, is misfchien niets anders dan eene Dichterlyke omfchryying van zyn worftelend Gebed met God, dat die hem voor Efau. bewaaren raochte. Wy vinden dit Gebed vooraf gemeld, en de Nachtftrydwasmogelyk eene loutere verfiering, behoorende tot eene andere vertelling, die den naam van Elohim voerde, en waarin alles Poëtisch verhaald wierdt. De Ifraëlitifche Propheet, dien gy aanhaalde, hadt het insgelyks zo yerftaan. „ Hy ftreedt met den Engel, en hy overwon; 3, hy weende, en fmeekte hem".(§) Weenen en Smeeken is niet de rechte trant om lichamelyk te ftryden: Zodanige omkleedingen kunnen 'er nog yeele meer zyn , welken wy getrouwelyk voor letterlyke gefchiedenisfen houden. —f- Eut. En wat zwaarigheid indien dit alles zo ware als gy zegt ? Ondertusfchen kan ik u in deze (§) Hof. XII. ƒ. N 3  198 TIENDE SAMENSPRAAK ze verklaaring geheel niet by vallen. De verfcheidenheid der Taaien op de wereld is een verfchynzel, waarvan men uit de ftille verhuizingen der Volkeren geene voldoende reden geven kan, al nemen" wy zelfs Klimaat, Land, Levenswyze, Zeden en Gebruiken der onderfcheidene Stammen, als voortbrengende oorzaaken van het verfchil in de Taaien , mede in aanmerking ; En daar moet derhalven eenige andere oorzaak zyn, of het Problema blyft onopgelost» Dikwils woonen Volkeren dicht by malkander, die van eenen Stam, dat ij van eene formatie zyn, en die echter de meest verfchillende taaien hebben. Een eiland , een klein gedeelte des werelds, bevat dikwyls veelen daar van in eene nauwe beperking, en de kleinfte, Wildfte, Volkeren zyn de rykfte in verfcheidenheid van taaien. Wanneer wy eens de lysten aller Volkeren naar de drie hoofd-ver Je dingen, die hier toe behooren, met hunne geaartheid, karakters, levenswyze, taaien, en ftam-mythologiën, naast malkander hebben , zullen wy hier van beter kunnen oordeelen. Zo veel ik thans zien kan, komt het my on-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 199 onmogelyk voor om alles uit het denkbeeld van verhuizingen te verklaaren. Niet de enkele verfcheidenheid, niet de verfchillende dialekten, eener taal, naar de verfcheidene afmetingen of uitgangen , naar de werking eener zachtelyk voortgaande verandering, is het Problema, daar wy hier de oplosfing van zoeken, maar een 'geheel verfchü, eene verwarring, een Babel., Daar moet inderdaad iets ftelligs voorafgegaan zyn, dat deze hoofden van malkanderen afwendde, en verdeelde; Nu; Philofophifche befchouwingen zyn'hier onvoldoende om het -Faétum, 't welk wy zien, te verklaaren. Ik neem derhalven myne toevlucht tot de bovennatuurlyke verklaaring van ons verhaal , dewyl ik geene natuurlyke weet. Even eens is het met de verwoefting van Sodom. Daar zyn, ik erken het, flerke Poëtifche trekken inj By voorbeeld (§). Dé (§) Gen. XIX. *3« env« N 4  zoo TIENDE SAMENSPRAAK r De Zun op boven de Aarde, en Loth bereikte Zoar, Toni liet jehovah regenen over Sodom en Go, morra; Zwavel en vuur van Jehovah van boven neder, en keerde deze Steden om. Tc geheele vlakte wierdt verwoest, ' en alle de inwooners der Steden , ei3 wat,uit de Aarde fproot: En toen Loths wyf omzng achter hem heen, verfiyflle zy tot Zout. —-» dat is te zeggen, Zy verbrandde, en wierdt, ook in haare. geftalte, een blyvend gedenkteken deiverwoesting, waarvan, in het Oosten, ha Zout shyd een gedenkteken was. Het kan zyn, dat 'er naderhand ter plaatfe, alwaar zy ffierf, ctu gedenkteken van brokken bitumen, of dcrgeljkc Rof, is faamgeworpen, gelyk de Oosterlingen gewoon zyn dergelyke gedenktekenen op te werpen: Het kan ook zyn, dat dit gedenkteken ciennaam vanZout-pilaar gekregen,enbehouden hebbe; Dog het blyft pndertusfehen zeeker, dat zo wel dit woord, als de dubbelde naam van Jehovah, die regenen liet j en van wien het regen- de,  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 201 de; eene zeer natuurlyke uiergif in de uitdrukking is, dewyl yder ftuk, yder voorwerp, tevens zyne eigen ftof influit; Verdere onderzoekingen, of liever raadzelen, deswegen zyn nutteloos, en zelfs beuzelachtig, -r- Eindelyk de gefchiedenis van Jacob met den Engel wordt geheel historisch verhaald: Zy Haat nevens, of liever volgt op , het Gebed , en komt niet voor als eene vertolking, of paraphralis, van het zelve, maar als iets daar van onderfcheiden; Dog my dunkt, wy hebben vroeger daar van genoeg gefproken. Alc Qy vindt derhalven geene eigeqlyke Poëzie in alle deze verhaalen? Eut. Naar dat gy het woord Poene neemt! Gezang, of Lied, is 'er maar één eenig in; namelyk dat van Lamech op de uitvinding van het zwaard ; want daar doelt het op, en dat is, naar hét gezond verftand, de famenhang ; geene onzinnige fcherts over het ombrengen van Kaïn. Dit lied heeft maat in de gelederen , en zelfs eenftemmigheid in de klanken; De Parallelismus is 'er ook in, en wy hebben vroeger geN 5 zien»  ** TIENDE SAMENSPRAAK zien, hoe oud deze is. Lyrifche Poëzie eu Muziek zyn t' eener tyd , in eene Familie, uitgevonden; Geene was de Dochter van Deze, en zy zyn Reeds vereenigd gebleeven. Kort; Hier is het klein Triumf-lied; Dog ik kan het u flechts zonder de gelykluidende klanken, zonder het Rym, geven. (J§) Gy wy ven van Lamech hoort myne reden, hoort myn bericht! Ik verfloeg thans den Man , die my wondde, den Jongeling, die my eene kwetfuur toebracht/ Zoude Kaïn zevenmaal gewroken worden , zo zal thans Lamech dit zevenmaal zeventig.: Hy voelde namelyk de overmacht van het Yzer, het zegenpraalend voordeel van het zwaard, over alle andere werktuigen, waarmede men iemand aantasten, of op deszelfs leven toeleggen, konde. — Eigenlyke Liederen, gelyk dit, vinden wy verder in déze verhaalen niet; maar veel Poë- (55; Gen. IV. 23, a4.  oye* de HEBREEUWSCHE POEZY. 203 Poëzie in de wyze van vertellen , ten opzichte van de zaaken in het algemeen , en derzelver voordracht; en in de Spreuken, en Lesfen, waar mede de verhaalen doorweeven zyn : Naar den korten, afgemeetenen, majestueufen, inhoud is de fchildery der Schepping verhevene Poëzie, fchoon niet in gezangen. De tegenfpraaken der Vaderen zyn alle VïPP i» Spreuken vol Parallelismus, fchoon weder niet in gezangen. Het geheel verhaal is dan eens eene korte Harders - zang of Idylle, dan weder eene foort van Helden- bericht * vol eenvoudigheid in de uitdrukking. Derzelver inhoud , en de toon , waarop zy voorgedragen worden, wierden de grond voor volgende Poëzie en Gefchiedenisfen, gelyk de berichten der Vaderen by alle Volkeren. — In 't kort, -myn Vriend , wy zyn thans de toegangen door, en zullen in 't vervolg het Gebouw zelf befchouwen. Alc Gy moet my vergunnen nog éétië vraag te doen. Zyt gy met de Hypothefe van deze verhaalen of berichten te onderfch.eiden in zulken, die Jehovah, en die Elohim, hebben , tot iets zeekers gekomen ? Eut.  ?o+ TIENDE SAMENSPRAAK Eut. Het onderfcheid , inzonderheid in de oudfte ftukken, valt inde oogen, en het zelve is van een laateren Schryver (*) nagegaan met eene nauwkeurigheid, die nauwelyks eenige be, denkelykheid overlaat, byaldien flechts deal te groote nauwkeurigheid zelve voor de Hypothefe niet nadeelig is} want door dezelve worden Stukken van malkanderen gefcheurd , dje duidelyk by malkander hooren, en die ook waarfchynlyk van éénen tyd, en misfchien wel van ééne hand , zyn. Waarfchynlyk zag men te rug op zekere voorwerpen of zaaken, omtrent welken men of Elohim, of Jehovah, gebruikte; De oudfte ftukken hebben Elohim; ook die, waarin men de oudfte ftukken volgde, of iets verhaalde, dat met de Grootheid van Jehovah eigenlyk niet ftrookte, Andere ftukken, uit den mond der Overlevering misfchien laater opgenomen, hebben doorgaands Jehovah; Dog ook in de eerstgemejde wierdt deze (*) Eichorns gmlrictmg trrê A. T. ïl> II. f. 501 3?3r  over de HEBREÈÜWSCHE POÈZY. ao$ deze naam waarfchynlyk door de verzamelaren dikwils ingefchoven. Tot de hoogfte zeekerheid zal msn in dingen van dezen aart nooit komen, en in alle verhaalen , vertellingen , berichten , 't zy van den eenen of anderen naam, is derzelver oorfprong uit dezelfde bron, de overlevering namelyk van de Stam der Semiten, met volko- mene duidelykheid te bemerken. Stf O.  «« TIENDE SAMENSPRAAK M O S E S. De afftand, myn Vriend, waar op wy ons thans van den anderen bevinden, zal ons niet beletten den grooten Man te befchouwen, die, gelyk hy den Israëliten hunne Staatsgefteldheid heeft gegeven , zoo ook den grond voor hunne volgende Poëzie gelegd, derzelver geaartheid be* paald, en haar gebruik aangewezen, heeft. Wy zyn thans de toegangen tot het gebouw doorgetrokken, en hebben, zo wel in de Cosmologie en oudfte overleveringen van dit Volk, als in de Hoofd-denkbeelden van hunne Poëzie en hunnen Godsdienst, uit de berichten der Vaderen, ftoffen te famen gebracht, daar wy in het vervolg dikwils gebruik van zullen kunnen maaken, Thans verandert het gantfche Tooneel; Thans vertoont zig niet langer een Harder-Volk; Thans krygen wy niet langer harderlyke begrippen wegens God, wegens den ftaat des levens, en dc ge-  over 5i HEBREEUWSCHE POEZY. 207 gewoone of ongewoone voorvallen, op die wyze als wy dezelve tot hier toe hadden. Een Man in Egypte geboren en opgevoed, voor wien Arabic', zyn twede Vaderlandj ten Toneele zyner ontwerpen, zyner fcliikkingen, zyner bedryven* Zyner optochten, en wonderwerken,ftrekt, ftaat nu voor ons. Ook de aart der Poëzie zyns Volks zal gevoel van die verandering van zaaken hebben , zal zig naar dezelve formeeren. Ik nader U, eerbiedwaardige, geheiligde, Schim! U, eenen der oudfte Wetgeveren en Weldoeneren des Menfchelyken Geflachts, met diepen eerbied ! Uw aangezicht glinftere niet te fterk, opdat ik uwe trekken onderfcheiden , en die myne Vrienden met licht en waarheid, welken gy den Vorsten uwes volks als een heiligdom op de borst legt, toonen moge! De vroegfte gefchiedenis van Mofes was zo zonderling , als wy in laatere tydperken by meer W7etgevers en 'Groote Mannen , ?t zy waarlyk gebeurd , 't zy fabelachtig nagevolgd , vinden voorgedragen. Een Cyrus, een Romulus, en anderen, wierden op eene gelykfoortige wyze als  ao3 TIENDE SAMENSPRAAK als hy gered, en zyn naam herinnerde hem , dat de Godheid hem door de hand van de Dochter des Vorsten van dat zelfde Volk, daar zyn Geflacht , daar zyn Volk, zo hard van gedrukt wierdt, niet vergeefsch uit het water had gered. De Voorzienigheid fcheen byzonderlyk te bedoelen om de grootfle zaaken met de fynfle, en dikwils verkeerd gevlochten ^ draaden als uit het flyk des Nyls op te haaien $ en juist de handen van de Vyanden zynes raads tot de uitvoering zyner diep verborgene oogmerken te willen gebruiken; Mofes wierdt aan 't Hof van Pharao opgevoed. In alle de wysheid der Egyptenaaren onderwezen wierdt hy ook bekend met de geheimen van hunne Priefteren, en met de Staatsgefteldheid van hun land, welke het richtfhoer van de Staatkundige inrichtingen der meefte Volkeren was geworden. De overlevering maakt hem ook tot een Krygsman , dog hier van zwygt de gefchiedenis zyns volks. Plet ftrekt der Voorzienigheid ganfchelyk niet tot kleinachting, dat zy zig van werktuigen be* dient  OVER DE HEBREEUWSCHE POEZY. ao dient en Goddelyke oogmerken door menfchelyke middelen achtervolgt. Daar moest een Volk tot den God hunner Vaderen en tot hunne oude Zeden, op de best mogelyke wyze, te rug gebracht worden; Een Volk, dat deze Zeden in Egypte byna verloren hadt, dat op het punt was van tot de Afgodery en Priesterdienst der Mits. raïmiten te vervallen, en aan 't welk de God hunner Vaderen vreemd geworden was. Het moest een Egyptifche Wyze zyn, die dit Volk van zyne verwydering deedt herkomen; een Man , die met de Egyptifche Staatsgefteldheid en gebruiken zelve zyn voordeel, ter bereiking zyner bedoelingen, wist te doen , en zig daar van te bedienen om aan dit volk den Voorouderlyken Godsdienst weder te geven, zo als het denzelven thans vatten konde; en, om het zelve zig daar aan te doen vasthouden , om ook hunne zinnen bezigheid te verfchaffen, om de gebtuiken, daar zy aan gewend waren, niet plotfelyk tegen te gaan, uit de huiscieraaden en kleinodiën van eene bygeloovige Natie hun eenen openbaaren dienst, eenen Tabernakel,op te richten,die, © in  ——— &10 TIENDE SAMENSPRAAK in weerwil van al het zinnelyke, en van al het beeldwerk, het eerfte Staats - Heiligdom van den zuiveren Godsdienst op Aarde was. Het is dwaasheid te willen ontkennen, dat Mofes, by de inrichting van zyne Priesterftam, van zynen Tempel, van de gebruiken, welken hy vastftelde, geen oog gehad hebbe op Egypte , daar hy zelf opgevoed en geformeerd was, en 't welk hy zyn volk wilde doen verlaten zonder hunne gewoontens te fterk te fchokken, en hen dus minder gewillig tot zyne bedoelingen te maaken. Inderdaad de voetfpoofen van navolging, de bly • ken van overeenkomst, zyn hier allerduidelykst. Dat hy alles op het Priefterdom bouwde; dat hy daar toe eene byzondere Stam verköor; de offerhanden, reinigingen, kleederen, het borstfchild des Hoogepriesters , veele andere byzondere gebruiken , welken allen aan te haaien en met de Egyptifche te vergelyken hier te langwylig zyn zoude, toonen het genoegzaam: De ziel van zynen Godsdienst was echter niet Egyptifch % Zyn God was Jehovah , de God zyner Vaderen; en ook in de Plechtigheden bedoelde hy flechts de zie}  over de HEBREEUWSCHE POEZY. .211 ziel en het leven van dezelve, erf' zodra zig iets in dezelve fcheen te vertoonen , dat aanleiding konde geven tot bygeloof, dat flechts van verre tot afgodery verleiden konde, werkte hy ftraks tegen den zwarten geest van het flaafsch Egypte, Geene Afgodsbeelden leerde hy zyn Volk kennen, en het gouden Kalf, die kopy van Egyptifche Kunst en Wysheid , verbrandde hy met vuur, en gaf het, vol toorn en heiligen y ver, den afgodifchen,als een gruwel onder het Volk,in de asfche te drinken,; Zyn Tempel hadt geene afbeeldingen , en liet die ook niet toe j De Che=> rubim zelfs nam hy niet als Egyptifche Sphinxen aan , maar als veel betekenende, verfchriklyke, wonder-fchepzeJen in de voorvaderlyke berichten voorkomendei Noch Hieroglyphen noch Afgodsbeelden droeg zyn Hoogepriester aan het voorhoofd, of op de borst, maar letters, heilige Schrift; Hy wydde Hem aan God en de twaalf Stammen zyns Volks, door Licht en Recht (*) dat is door verlichte Waarheid. Het Hei- (*) Urim en TliHmroim. O %  zit . TIENDE SAMENSPRAAK Heiligdom, dat hy ontwierp, was een donker, naar Oosterfchen trant verfierd, Paleis eens Onzichtbaaten, niet aftebeelden , Koning, wiens Dienaars de Priesters waren, terwyl het leger als deszelfs voorttrekkende Refidentie - Stad befchouwd kan worden. In de offerhanden en reinigingen verwyderde hy zig van de bygelovigheid der Egyptenaaren geheellyk; En in de keuze der fpvzen werkte hy even eens tegen de gebruiken van Egypte, dat ryk was in waterdieren. In 't kort zyne Wetten zyn het oudfle voorbeeld en bewys, dat wy in'gefchrift hebben, waar vanmen zeggen kan, dat de bevordering van de gezondheid , goede zeden, wyze Staatkunde en waaren Godsdienst flechts een en het zelfde werk is. Ondertusfclien is het niet te lochenen , dat deze geheele inrichting een, naar dien tyd gefchikt, Egyptisch jok was, voor de toenmaalige Israë'liten wel noodig, als een groote ftap op den weg der Volks-formatie wel onontbeerlyk, maar ongelukkig en beklaaglyk zeeker, byaldien dit jok, even als dat der Egyptenaaren en Sineefen , gefchikt ware geweest om een eeuwig jok, een duurzaam beletzei voor der menfchen vordering, te  over pe HEBREEUWSCHE POEZV. 213 te zyn. Dat was het oogmerk van Mofes niet, hoe dikwyls hy het een Eeuwig Verbond noemde, en aan zyn barbaarsch, wederfpannig, Volk. liet zelve, even als Lycurgus zyne Wetten, als zodanig mocht ert moest voorftellen. Hy beloofde zyne Natie, in zyne laatfte aanfpraak, Propheeten , dat is te zeggen, wyze Mannen, die door God verlicht, en tot hen, even als lïy, gezonden zouden worden. Hy maakte zelfs verijjteringen aan zyne Wetten, en voegde daar, naar vereisch van omftandigheden , het noodige of dienftige by; Ja hy zeide zelf eindelyk, dat de Eiefde tot God , (niet eene fkaffche vrees en Egyptifche knechten-dienst,) de Ziel der Wet, en.het grootfte aller geboden, was. Zyne harde ftraffen waren alle flechts droevige noodwendigheden van dien tyd , en voor dat Volk. In zyne laatfte hartelyke aanfpraak, en fteeds voorheen, herinnerde hy het Volk aan de Vaderlyke weldaaden van God , en ftelt vloek en zegen , een harden knechten-dienst en vrywillige kinderliefde , tegen malkander. Zyn God is een Langjnoedig , Genadig God , die niet dan na lange O 3 var-  214 TIENDE SAMENSPRAAK " verfchooning ter wraake treedt, en dezelve ook fpoedig weder Haakt, zodra hy door des fchuldigen beterfchap de handen weder vry heeft, en in ftaat is om hem' wél te doen , en met vernieuwde zegeningen te begunftigen. Waart gy in zulke tyden verfcheenen, Goddelyke Man! waarin men uwe Geboden tot een flrik gebruikte om menfchelyke zielen in te vangen, en eeuwig in haare kindsheid te kluifteren ; in tyden , waarin uwe, in alle haare leden leevende , wetgeeving tot een dood lichaam wierdt gemaakt, aan welks gewormte men knaagde; waarin het kleinfté uwer voorfehriften een gouden Kalf was, om het welk men in het gewoel der juichende Afgodery danste en fprong , duizendmaal hadt gy het vernietigd, en uwe ontheiligers, uwe Afgodendienaars , in affchuwelyke asch te drinken gegeven. Dog ik keere tot zyne levensgefchiedenis te rug. Eene driftige heldendaad in het vuur zyner jeugd dreef den toekomftigen verlosfer van zyn volk uit Egypte, daar zyne tegenwoordigheid nog niet vereischt wierdt, omdat de tyd van . de  OVER DE HEBREEUWSCHE POEZY. 215 de Israëliten te redden nog niet gekomen was. De woeftyn van Arabië wierdt thans het ftil verblyf, daar hy zyne rypere mannelyke jaaren moest bereiken, en gedeeltelyk doorbrengen; En Volkeren , die met Israël in taal en fhmgebruiken verwantfchapt waren , wierden en bleven nu veertig jaaren lang zyne nabuuren. De Fabel heeft den Arabifchen Emir, of Scheik , Jethro tot zynen opftooker en tot de groote dryfveer van zyne Staatkundige ontwerpen en fehikkingen willen maaken. Niets is meer ftrydig met het geheele beloop dezer gefchiedenis, en zo iets in dezelve waar is moet die Helling valschzyn. Jethrowas een verftandig man, ja! maai geenzins] een geest, die Mofes tot zyn allermoeijelykst, en voor 's menfchen-oog onoverzi*ehbaar, ontwerp konde aanfpooren, "of liever dwingen; want gedwongen moest hy worden, gelyk uit zyne , voor hem zeiven onverwachte-,' ongelegene, naar zyne gedachten onuitvoerlyke, zending , blykt. — Welk een rechtvaardigend heldendicht is deze eenvoudige, ftille, gefchiedenis der zending van Mofes, van zyne verrichtinO 4, gen  n6 TIENDE SAMENSPRAAK gen in Egypte, de uitleiding van zyn Volk, zyne wonderwerken en optochten ! Zonder gezwets , zonder ophef, zelfs met gebreken en zwakheden , vertoont het ons den Man , die nooit van zig zeiven fpreekt, die nooit geroemd wordt, die alleenlyk in zyn werk, in zyne ver? ftandige fchikkingen , zyne drukkende zorgen , en moeijelyke bedryven, leeft. De verfchyning van God in het brandend boseh is geheel Arabisch, gelyk de wonderen en tekenen, welken hy in zyne hand krygt, geheel Egyptisch zyn. Die woestyn, die byna geheel vuur en rqts is, moest een dorren ftruik dragen, in welke de Eeuwiglevende goedvindt zig aan hem te openbaaren. De wonderwerken , die in zyne hand gefield worden, moesten hem tot wapenen verftrekken tegen de Egyptifche Tovenaars of Wonderwerkers; De foort dier wonder,, werken zelvetoont dit; alle die Wonderwerken, alle de pjaagen, waardoor hy zyn volk verlost, als Slangen, Infekten , de rivier de Ny], le.elyke en fchadelyke waterdieren, duisternis, de verderf - engel, alles tekent, p;n zo te fpreken, Egyp-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. n7 Egypte met de levendigfte trekken. God voert zyn volk uit Egypten met machtigen arm, hy koopt het als zynen knecht , hy lost het uit de dienstbaarheid, en dompelt het, als 't ware , in den vloed der roode Zee, opdat het de lyfcigene zy van hem, die het gekocht , die het gelost, heeft. Ook behooren hem de Eerstgeborenen, want hy heeft die gered, verfchoond ; En een eeuwig feest der uittocht met het bloed des Geflachten Lams aan de deur moest het gerechte deel van God op yder huis, op yder geflachte , betekenen. Aan de andere zyde van de roode Zee, op het zien der verdelgde vyanden , hooren wy in twee Chooren den Lofzang van Mofes en Mirjam, die naderhand het voorbeeld van zo veele verlosfmg - Psalmen en Zegen - zangen van dit Volk geworden is. Op Arends vleugelen draagt God zyn gered Volk verder voort. Eene onvruchtbaare woeftyn moest de plaats zyn, alwaar dit volk geformeerd en tot een volk gemaakt moest worden, waar God het dus als zyne pas geborene kinderen zelf de fpyze en den drank toereikt. Die welO 5 d ia-  lig TIENDE SAMENSPRAAK daaden wierden naderhand onophoudelyk bezongen en geroemd ; Gelukkig , 10 zy flechts het oegmerk, 't welk God zig in dezen voorftelde, bereikt hadden , namelyk om de Israëliten te doen begrypen, dat, gelyk hunne Vader hen in eene woestyn van alle Volkeren afzonderde, en met eigener milde hand voedde, zy zig ook, ten opzichte der Wetten en Godsdienstige gebruiken , tot een afzonderlyk Volk formeercn moesten. Op eene vreeslyke wyze wierdt de Wet in eene akelige Woeftyn gegeven: Met fchrik en ontzetting wierdt het Verbond gemaakt, het welk zo dikwils door vreesfelyke ftraffen, door vuurige flangen , inzwelging der aarde, herinnerd en ingeprent moest worden. Waar was thans die zachte vriendelyke indruk van den God Abrahams en deszelfs harderlyke Zoonen ? Toen God met den Vader dezes Volks, als vriend met •vriend, broederlyk fprak, toen hy door eenen Engel met Israël worftelde , en hem als Jongeling op zyne dromende legerftede zegende ? Waar waart gy thans, onfchuldige zalige tyd , toea  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 219 toen de tent der Patriarchen Engelen huisvestede, en twee heirlegers Gods zig rondom een harder ly ken optocht legerden. ? Thans vlamt de berg van Engelen Gods, thans fiddert de aarde van zyne ten flxyd trekkende heiren! Niemand kan deze gefchiedenis met aandacht lezen , en dezelve met eene Patriarch *gefchieden^yergeïyken, zonder getroffen te worden dooptfe.verandering van taal, die in de befchryving dezer.optochten heerscht. Overal hoort men het geluid eener Arabifche woeftyn; God is thans een harde rotseen brandend verteerend vuur: Schadelyk, vernielend, ongedierte gaat voor hem heen, 't welk hy op het volk van Kanaan zendt ; Hy wet de fcherpte zynes zwaards; Hy trekt pylen, die naar bloed dorsten, zyne wraak-engelen zyn Seraphim, vuurige Slangen, die hy zelf op zyn Volk afzendt; en fteeds verheft hy zyne hand door den hemel, en zweert; Ik ben Jehovah; De Eenige; Uw God; o afvallig Israël 1 Ik leef in eeuwigheid. De fterkfte Poëziën en Beel¬ den in de Psalmen en de Propheeten zyn uit deze optochten van. Mofes door de woeftyn , uit zyne won-  zao TIENDE SAMENSPRAAK wonderwerken , aanfpraaken , inzonderheid uit zyn laatfte Lied, genomen; Want dit Lied is, gelyk men duidelyk ziet, de oude aorfpronkelyke voorfpelling, het voorbeeld en richtfnaer van alle Propheeten ; Even gelyk dat Lied zig in vloek en zegen, vaderlyke vermaning en waarfchuwing, verdeelt, zo treft men dit zelfde ook by alle Propheeten aan: Ja zelfs kan men dit wegens de geheele houding van het Lied aamnei> ken ; gelyk het zelve met Piemel en Aarde aanvangt, zo vangen ook Jefaïas, zo vangen meer andere voorzeggingen en gezangen, op gelyke wyze aan, en waarfchynlyk wierdt ons eerfte Kapittel van Jefaïas, wegens dezen aanvang van Mofes, ook het begin, of de aanhef, van alle volgende Propheeten. Naar de Mofaïfche Wet ■wierden de Propheeten geformeerd ,naar die Wet moesten zy zig richten. Op driederleie wyze heeft dus Mofes op de Poözie van zyn geheele volk gewerkt, en dezelve ook, gelyk alles, in zynen ftaat bepaald. Voor eerst door zyne daaden; De uitvoering uit Egypte, de tochten door de woeftyn; de verovering  ©ver de HEBREEUWSCHE POEZY. 211 ring des Lands, waartoe God vóór hem heentrekt, en voor hem ftrydt, wierdt de onuitputbaare ftof van hunne fchilderingen en lofzangen; waar van ik voor tegenwoordig flechts twee, (misfchien de twee grootfte) den Treurzang van Habakuk, enden 6ZJien Psalm, welken ik u beiden zal toezenden, behoef te noemen. Deze tochten door de woestyn wierden in laatere tyden het voorbeeld van alle wonderen Gods met dit Volk, wierdt de oude oorfpronkelyke Schildery van alle hunne krygen en overwinningen , van hunne zegeningen en ilraffen. De vastftelling en fchikking van den Godsdienst en het Priesterdom reken ik ook onder de daaden van Mofes, waar door hy in 't vervolg op de Poëzie van zyn Volk gewerkt heeft; Zy wierdt daardoor een Tempelgezang ; Zy floot alle Goden, en alle hymnen, of eere - zangen op Schepzelen of fabelachtige wezens, buiten; Zy voerde den naam van Jehovah in alle , zelfs de kleinfte, burgerlyke en huisfelyke plichten in , met één woord , zy heiligde de Poezië der Hebreërs geheel en al, zy maakte dezelve in alles eene Gods-  22a TIENDE SAMENSPRAAK Godsdienstige wyze van voordracht. Gelyk Mofes en Mirjam aan de roode Zee gezongen hadden, zo bezong men naderhand alles als daaden van God. Dewyl de geheele ftaat Priesterlyk , dewyl alles op Offerhanden en Heiligdom gevestigd , was , zo verfierde zig ook de Dichtkunst met al den opfchik der Priesteren , des Tempels , en der Godsdienstige gebruiken ; inzonderheid daar David , de herfteller van het Joodsch - gezang, ook veel wefks van de pracht des Heiligdoms maakte , en in zyne Gezangen zelfs God daarmede bekleedt. Het waren eerst de laatere Propheeten , die het waagden tot het zuiver Verbond van God met Abraham te rug te keeren, en, naardien zy het misbruik der Offerhanden , het verval der Priesterlyke Zeden , de Afgodery derTempelgebruiken, vóór zig hadden en zagen, hunne befchouwing verder uit te ftrekken, en aan Ifraël hunnen Vader Abraham weder te binnen te brengen. Vooral deedt dit de groote Jefaïas , de Adelaar met vuurblikken en eene Etherifche Zonnevlucht 'onder de Propheeten. Ook in dezen hadt dus de Inrichting vart Mo-  èvER de HEBREEUWSCHE POEZY. 22$ Mofes het noodlot van alle inrichtingen op deze Wereld ; In den beginne voeren zy den Geesfc op, naderhand bepaalen zy denzelven; de Poëzie der Plebreërs kreeg eene blykbaare voortreffelykheid boven alle Nationaale Poëziën der Aardde , voor zo verre zy de waare Gods Poëzie , dat is de zuivere Poëzie van den Tempel, wierdt; Maar eindelyk wierdt zy ook als zodanig gemisbruikt} De boom bleef ftaan, en groeide niet meer j hy verflikte in de Tempel - gewelven; Da verhevendfte voorklank aller tyden wierdt een doffe naklank in het oor van de laatere fluime*. tende Afgodifche Wereld, Het tweede middel, waar door Mofes onfterflyk op de Poëzie zyns Volks gewerkt heeft, was de befchryving zyner daaden , en zyner eigene Poëziën en Liederen. Zyn laatfte Lied wierdt, gelyk ik gezegd heb , het voorbeeld, het model, voorde volgende Propheeten; Ifraël moest het van buiten leeren, en houdt het zelve , hos hard het voor hun is, nog fteeds in hooge waarde ; Zyif Lied aan de Roode Zee wierdt insgelyks een model voor Psalmen van Lef, Zegen, en Ver-  324 TIENDE SAMENSPRAAK Verlosfing, gelyk de verhevene negentigfte Psalm het fchoone model van leerende Liederen is geworden. In het algemeen is de Poëzie van Mofes, gelyk ook zyn leven en karakter was, van grooten omvang ; zy drukt zeer veel nit, maar is hardj ernftig en eenzaam; Zy fchittert gelyk zyn aangezicht , maar is met een Voorhangzel bedekt. De Geest, die zig in de Poëzie, in de bedryven, en fchriften, van Mofes vertoont, is van den Geest van Hiob, David, Salomo, zeer ondcrfcheiden. De befchryving, welke Mofes zelf van zyne bedryven , inrichtingen, en reizen gegeven heeft, behoort insgelyks tot de werktuigen, waar van ik thans fpreek, die zyne Poëzie eene onfterfelyke duurzaamheid hebben doen verkregen. Dat hy zyne wetten en optochten befchreef , dat hy de eerfte ten richtfnoer der Priesteren, de anderen, vooral de laatfte herhaaling der wet, ter leering van het Volk, voordroeg, dat hy eene byzondere Stam van Menfchen verkoos , die, van andere bezigheden ontheven, zig geheellyk op het lezen , affchryven, en uitvoeren ,zyner Wetten en Inzettingen toewyën moesten;  over rit HEBREEUWSCHE POEZY. zz$ ten ; dat hy alle gedenktekenen , fïgiiuren, en Hieroglyphen buitefï floot, en Schrift, Letterfchrift, zo wel tot fieraad des Hoogepricsters, als tot de bezigheid der Priesteren verkoos ; dat hy zyn volk zeekerlyk dies tyds daar mede boven andere volkeren bevoorrechtede ; dat waarfchynlyk Hy de oude gefchiedenisfen en verhaalen van zyn Volk verzamelde , en dezelve als een heiligdom der ouder Wereld, ja als de grondflag van zyne wet, van zyne Leer, van Israëls rechten op Kanaan, enz. alle andere gefchiedenisfen voortrok ; daar door bedoelde hy een bar* baarsch volk te befchaaven, en die kundigheden, die voor het zelve van het meeste belang waren , te doen verkrygen , ja daar door maakte hy het inderdaad ook, voor zo verre de gronden betreft , tot eene geleerde Natie. De Arke des Verbonds „ voor zo verre zy Letterfchrift befloot, bevattende tevens een fchat voor de oude Wereld, en het beste middel om de Volkeren, tot in de laatfte eeuwen daarna, te befchaaven. Waren zyne ruwe Wet-tafels nog voor handen, hadden wy het geluk van die fteenen, welken P hy  «Hó* TIENDE SAMENSPRAAK hy vóór *yn einde met Letterschrift befchryve» liet, nog op te delven, wy zouden allerdierbaarfte gedenkftukken der vroege wereld aan dezelve bekomen. Het derde middel eindelyk , waardoor Mofes ook de herftdling des heiligen gezangs, in tyden. van deszelfs verval, bezorgde, was het recht, dat hy den Propheeten gaf en voorfchreef. De wyze man voorzag en bedoelde zo met zyn Recht der Koningen als met dit Propheeten - recht, toekomftige tyden , waar in men van zyne voorfchriften afwyken zoude. Tegen deze openbaare fchennis ftelde hy derhalven eene ftemme ,, die het volk , die den Koning zeiven, tot zyne verordening te rug riep, en die zig met het gezag van Mofes, den Grondvester der Natie, dekken en beveiligen konde. Dit waren derhalven de Wachters, de Wyzen des Volks, die het zelve op wekten,, terwyl alles fliep; die, terwyl de Priesters zwegen, en de'Grooten verdrukten, in den naam van Jehovah fpraken, onderwyzend, vertroostend, vermaanend , waarfchouwend , fpraken. Aan deze fchikking van Mo-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 129 Mofes hebben wy eenen Elias en EHza, eenen Jefaïas en Habakuk , te danken; Door dezelve wiesrdt zyn perfoon en ftem, ten minften in fchaduw, in de naklank, vernieuwd. Men leest de Propheeten nooit goed , wanneer men dezelve als Voorfpellers, als Droomers, als Markt-roepers of Kwakzalvers, leest; Navolgers van Mofes waren zy ; Herftellers, Handhaavers , van zyne Wet in vervallen tyden; en eenigen onder hen waren zeer geoeffende en kundige Mannen, groote Redenaars , leerryke Dichters. In de Schriften van Jefaïas is misfchien meer dan eene Republiek van Plato. — Voor het overige houde ik Mofes niet voor den Schryver der Spreuken en Voorzeggingen van Bileam; Daar in ademt een andere , en mag ik my zo uitdrukken , een meer Poè'dfche, geest dan in de Poëziën van Mofes. Deze , hoe groot een Dichter hy ware was meer Wetgeever dan Dichter, en inzonderheid toont zyn laatfte zegen, vooral zo men denzelven met de Spreuk van Jacob vergelykt, zyn afgematten ouderdom , en zyne naar het graf zuchtende ziele. Pj Hy  .228 TIENDE SAMENSPRAAK Hy flierf, zegt het fchoon verhaal van zyn Volk, aan den mond van God , die hem zelf begroef. (*) Hy flierf op-eenen berg, het Land overziende , daar hy alles voor gedaan en geleden hadt, wat menfchen \ kracht Jyden en dragen kan ; zyn oog moest het aanfehouwen , maar zyn voet mocht het niet betreden. Hy, een rotfteen in geduld, in ftandvastigheid, in moed , was echter tot wankelende ongelovigheid en ongeduldigheid vervallen; hy kwam dus niet in het land der ruste, beleefde niet het einde zyner omzwervingen. Eene wyze en goede fchikking, dat hy het niet beleefde. Die handen, die den ftaf over de. roode Zee uitftrekten, die in de wolke de Wet ontvingen, die Gods Heiligdom bouwden, moesten niet met het bloed der Kauauniten befmet worden; Ook verheften zy zig in den flag der Amaieki.en flechts biddende. Welk een onderfcheid , .wanneer, men de beide broeders, Mofes en Aaron , met malkander ver- («) D.ut. XXXIV. 4, f.  nvER db HEBREEUWSCHE POEZY. 229 vergelykt! De laatfte is het Lighaam, de eerfte de Ziel; „ lly zal uw mond, gy zult zyn God, ,, zyn." Zo is het ook tusfchen Priesters en Propheeten naderhand fteeds gebleven; Hoe weinige Priesters verzetteden zig, zelfs onder een Volk, alwaar zy het onderwyzendo, het richtende, gedeelte der Natie waren , alwaar hun byzonderlyk aanbevolen was de wetten deiNatie te bewaaren, alwaar zy eenigermaate van Koninglyken ftand waren , hoe weinigen hunner , zeg ik , verzetteden zig zelfs onder zulk eene Natie , tegen het algemeen verderf! Ja ving onder de Richters en Koningen het bederf niet altyd in hun Üghaani het eerst aan ? Even gelyk als Aaron het gouden kalf maakte, terwyl zyn broeder op Sinaï met God fprak, en Wetten overdacht, zo waren ook, terwyl Elias, als een waardig navolger van Mofes, aan den berg Horeb of op Karmel treurde, honderden van Priesteren bezig met zig als Baa.'s-Paapen te mesten. Onder alle de Propheeten zyn flechts twee Priesters , en deze waren niet de moedigfte, en zelfs niet de grootfte. P 3 Ont-  S3o TIENDE SAMENSPRAAK Ontvang hier de harde, yverige, tot den dood gekwelde, Ziel van Mofes, nog in zyn laatfte vlammen - lied ! Wat zyne daaden, inzettingen, befchryvingen , wat zyne andere Liederen , in de Poëzie uitgewerkt, welke toonen zy daar in voortgebracht, hebben , zullen wy in het vervolg zien ; maar in dit gedicht zult gy den brandenden berg, de Vuur- en Wolk-kolom, die voor Israël heen trok, en in dezelve den Engel van Jehovah's aangezicht, duidelyk be3 merken. LIED  OVER DE HEBREEUWSCHE POEZY. 2jr LIED VAN MOSES, VOOR ZYN EINDE, AAN HET VERZAMELD ISRAËL (Deuter. XXXI I.) Verneemt gy Hemel myne reden; De aarde hoore het woord van mynen mond. (#) Gelyk regen vloeije myne Leer zachtelyk ; myn woord druppele gelyk een dauw, gelyk regen op het jonge groen , gelyk dauw op planten, druipt; Want Gods naam zal ik luid verkondigen; Geeft Hem den roem, Jehovah onzen God ! Een (a) Hemel en Aarde neemt Mofes tot getuigen (Deut. XXXI. a8.) gelyk naderhand de Propheeten dikwils doen. De geheele zachte aanhef van een Leergedicht, dat zo vlammend eindigt, is naderhand meermaal de aanhef der liederen en van het onderwys gewordsn. P 4  *3« TIENDE SAMENSPRAAK Een Rots is Hy; ( b) onberispelyk zyn werk (c) en alle zyne geleidingen zyn rechmaatig. God is waarheid zonder bedrog; Redelyk en trouw is liy. Maar zy, niet zyne kinderen meer! (d) Hun- O) Ongetwyfeld is het beeld van Rots , dat in dit lied zo dikwils, en byna a!s eene gcwoone uitdrukking, voorkomt, (w. ir. 3o. 31. 37.) ontleend van Sinaï en de rotfen van Arabie, tusfchen welken Ifraël zo lang gezworven hadt. Op Sinaï wierdt het verbond gemaakt, en van Gods kant was het verbond, gelyk een Rots, onwankelbaar en eeuwig. (O Ifraël berispte dikwils de befiieriiijr; en geleiding van God op hunnen weg in de woeftyne; Mofes trekt de party des Allerhoogften ; hy neemt deszelfs verder diging op zig, en toont, dat 'er van zyne beloften, welken hy hun fints den tyd van Abraham gedaan hadt, »og geen vyoord op de aarde was gevallen. (d) Deze woordvoeging is wat hard maar echt, dewyl zy meermaalen voorkomt (w. 17. ai.) en byna de ziel van het geheele lied is. God blyft de eeuwig trouwe Vader, maar zy verlaten hem, en houden eerst door ontaarding op zyne kinderen te zyn; vervolgens wor-  over de HEBREEUWSCHE POEZY. i3$ Hunne fcbandvlek heeft hen van Hem afgevoerd; Dat ontrouw, verkeerd geflacht', Geeft gy aan Jehovah dat ten dank, Gy onerkenteJyk dwaas volk? fchy uwe Vader, uw bezitter, niet? Die u bereid, die u voor hem gekocht, heeft? («) Denk aan die oude dagen! Hoor toe naar de jaaren van geflacht tot geflacht, Vraag worden zy dan ook als zodanig niet behandeld , en moeten zy een ander lot ondergaan dan hun buiten dat zou te beurt gevallen zyn; Zy willen hem niet kennen, hy kent hen ook niet meer. (e) Mofes heeft reeds de uitdrukking , welke de Propheeten dikwils gebruiken , dat God in Abraham Ifraël als een kind aangenomen, en zig het zelve als volk toebereid, gebaard, opgevoed, heeft. Onder Mofes kocht hy zig het zelve, uit Egypte, als gewezen Lyfeigerien; Dus hadt hy Heeren- en Vader-recht op hen, zo als Mofes hier duidelyk onderfcheidt. Hoe waar js die onderfcheiding ook in den geest en in de behanfleling der beide tyden! P i  $3+ TIENDE SAMENSPRAAK Vraag uwen Vader daar na, hy zal het u zeggen, en uwe Ouden, dat zy het u verhaalen. (f) Toen de Verhevene den Volken Landen gaf;, Toen hy der menfchen kinderen fcheidde omfchrankte hy der volkeren grenzen, op dat woonen konde het getal Ifraè'Is. (g) Want Gods erfdeel is zyn volk, Jacob de omvang zyni eigendoms. Hy (ƒ) In 't volgende gedeelte wordt terfiond gemeld Wat de Vaderen verhaalen zouden. Mofes klimt tot de feheiding der Volkeren en de Landverdeeiing op, waar* in de Almachtige , terwyl hy de wooningen voor alle Volkeren bepaalt, derzelver grenzen als nauwer afperkt , opdat het Land Kanaan den twaalf Stammen konde toegemeten worden : Dit land wierdt hierdoor als het middelpunt der Aarde, waar voor ydere Natie der Oudheid deszelfs Heiligdom hieldt. Wy zullen daar op een anderen tyd van fpreken. (g) Dat ishettalryk Israël; hoe groot het ware; hoe veel plaats de twaalf Stammen noodig hadden. Deze woorden, hoe duidelyk zy zyn, hebben tot veele fabelen aanleiding gegeven.  over de HEBREEUWSCHE POEZY. 235 Hy vondt hem in de woestyn (b). in de wildernis, waar dieren geluid huik ; en nam hem onderwyzende in den arm; Gelyk zynen oog-appel bewaarde hy hem. Gelyk de Arend rondom zyn nest bedekt, en over zyne jongen zweeft, de vleugels uitfpreidt, hen daar op neemt , en hen hoog draagt op zyne vlerken; Zo voerde hem Jehovah: Hy alleen ; Geen vreemde God was met hem; Hy voerde hem op der bergen hoogten , en liet hem daar finaaken de vrueht der Aarde; Liet hem uit de Rots hooning zuigen; Gaf (b) De tocht van Israël door de woeftyne. God vindt den knaap aan den oever der roode Zee, en geleidt hem tot op het gebergte Bafans, welks vruchten en waardy befchreven worden. De woorden ; „ geen „ vreemde God was met hem " drukken uit, dat Ifraëj onder geenen anderen Schuts-God dan jehovah uit Egypten uitgetrokken, door geenen anderen gered en geleid, was. Hunne afgoderye en fchandelykheden met Baal-Peor vielen eerst aan de Kananitifche grenzen voor.  zjö TIENDE SAMENSPRAAK Gaf hein oüe uit den harden fteen; Boter der koeijen, en der fchaapen melk; Het vet der lammeren, en der rammen van Bafan ; Het niervet der bokken ; Tarvvenbrood; (i) En bloed der druive, VVyn. Toen wierdt Jefchurun (k) moedig, en floeg uit; Gy waart te vet, te dik, te vol, ontliep den God, die u tot zyn volk gemaakt hadt, ach-» CO Ik ben hier van dc punctuatie afgegaan, omdat my „ het vet der nieren van Tarwe " niet bevalt, en de natuurlyke zin myne vertaaling mede brengt. Dat alle deze vruchten en voortbrengzels hier zo afzonderlyk voorgedragen worden, levert, gelyk alles, een inwendig bevvys voor de waarheid van het verhaal van Mofes op: Dewyl immers dit volk zo lang in de woeftyne hadt omgezworven, moesten aan het zelve dit gebergte , als een Elyfum, en de vruchten van het zelve als Paradys-fpyzen, voorkomen. (k) Dit woord drukt eene Lievelings naam uit, die aan Israël, als eenen Jongeling, gegeven wierdt, welke Perfoons-verbeelding door het grootfte gedeelte vm het gedicht wordt uitgehouden. Dezelfde naam wordt ©ok in den zegen van Mofes en by Jefaïas gebruikt.  ©vér de HEBREEUWSCHE POEZY. 237 achtet gering den rotfteen van uwe verlosfing. (/) Ja! zy maakten hem yverig wegens vreemdelingen; («O Door gruwel-afgoden maakten zy hem toornig; Zy offerden aan Da:mones en niet Gode; Aan Goden, en kenden die zelfs niet; Nieuwelingen, pas uitgevondene Goden, (») voor (/) Wederom die opmerkelyke onderfcheiding, dat Israël onder Abraham als Zoon verkoren, onder Mofes door den Schuts-God als knecht gekocht, was. ( m ) Hier zien wy de geftrenge en waare begrippen van Mofes wegens de afgodery , die de grond zyner wetten waren. De Afgoden waren een Niets; zy waren Gruwelen; zy waren voor.Israël vreemden. De eerfte reden was wysgeerig , de tweede- zedelyk , de derde Nationaal. Jehovah was hun de eenigfte waare, de zuivere , de goede, de oude Stam- en SchutsGod , aan wien zy zig aan den berg Sinaï op nieuws verbonden hadden. (») Men ziet, hoe Mofes aan den God zyns Volks en der Vaderen als aan eenen ouden God denkt; Hunne narichten wegens God en de Vaderen raoeften dus ook oud, en vroeger dan van Mofes, zyn ; ja , wel verre, dat  *3« TIENDE SAMENSPRAAK voor welken hunne Vaders niet gefchrikt hadden, ( o ) en hem, die hen gegenereerd hadt, den Rotfteen vergaten zy. (p) 2y vergaten God, die hen gebaard heeft. Dat zag Jehovah, en verwierp hen in Toorn iie zyne zoonen en zyae dochters waren. Afwenden, fprak hy, zal ik myn gezicht, ■en hunnen uitgang zien; (q) Want een verkeerd geflacht zyn zy, Kinderen van flecliten aart. dat hunne kennis van God en de Vaderen eerst met Mofes beginnen, en zig tot deszelfs bericht bepaalen, zoude , zo veranderde deze integendeel hunne oude Harder-Godsdienst, en maakte het kind tot knecht* (0) Deze uitdrukking wordt gebruikt, niet omdat de Vaders voor den waaren God, maar omdat de tegenwoordige geOachten voor de Nietigheden, de Demones , fchriktem (p) Het woord Rotfteen wordt hier niet als Beeld gebruikt. Jehovah is Bond-en Schut-God; én deze Schut • God was Vader. (q) Hoe het met hun afloope?  över oe HEBREEUWSCHE POEZY. 232 Tegen hunne Ongoden maaken zy my yverig, zy verwekken my tot toorn door hunnen Afgoden damp. •Ook hen zal ik door een Onvolk vertoornen, een damp der volkeren zal hen prikkelen; (r) Want mynes Toorns gloed is ontftoken, en die zal verbranden tot zelfs de benedenfte wereld | Zal verteeren de aarde en haare vrucht; aal de gronden der bergen ontfteken. Ophoopen zal ik op hun nood op nood ; lk zal myne pylen allen op hun afzenden ; Verteerd van Honger, en verteerd van Gieren^ verteerd van bittere Pest. — zal (r) He Idiotismus, de eigenaartige Hebreeuwfche uitdrukking, of byzondere Taal - eigenfchap , Kinderen, Niet - kinderen ; God, Niet- God of Oh-god , Folk, Niet-volk of Cn-volk, gaat door het geheele Stuk , en valt volkomen in des Wetgevers bedoeling. De Maatfchappy, welke hy gemaakt, het volk, dat hy geformeerd, hadt was voor hem de eenigfte , alle andere Naties waren voor hem Niet - of On* volken, waren geene burgerlyke maatfchappyen , geeae geformeerd» Staaten, maar onbefchaafde Horden,  Mo TIENDE SAMENSPRAAK zal ik op hun den tand der dieren zenden, het gift der Slang, die in het Hof kruipt. Van buiten zal het zwaard hen wezen maaken, van binnen (j) angst; Het zy jongeling of jonge dochter, het zy zuigeling of grysaart. Byna zeide ik (/) Ik verdelg hen , ik verftrooi onder de menfchen hunne gedachtenis . te" ware ik des vyarids verwaandheid vreesde, en dat hunne overweldigers my mochten voorbyzieu, en zeggen, ,, onze hooge hand, „ en niet Jehovah, heeft dit werk gedaan: * Want een in raadllagen heilloos volk is dit verftand is niet in hun. o waren zy wys om dit te verftaan.' Bedachten zy, wat hun eens gefchied is! Hoe komt het, dat Een enkele duizend verjaagt? («}' Dat (O Van buiten en binnen de fteden en huizen. (.0 Het blykt duidelyk, dat God hier met menfchelyke yverzucht tegen andere Volks-Goden fprekende wordt ingevoerd. U) Op eenmaal ftelt zig de Dichter in het gezicht yan  over de HEBREEUWSCHE POEZY. t+i Dat twee van hun tien duizend voor zig dryven? Is liet niet omdat hunne befchermer hen vetlaten Omdat Jehovah hen prys gegeven heeft? Want hun Befcherm - God is den onzen niet ge- ïyk; Laat hier van zelfs de vyanden rechters zyn. Van Sodoms wynftok is hunne wynftok herkom - rog; Uit de velden van Gomorrha hunne druiven; Gift - druiven! haare besfen bittere gal ; Haar fap Draaken - vergift, der Hangen doodelyk vergift. Is dat niet reeds in myn geheim Raadsbefluit? Ligt het niet reeds verzegeld in myn binnenften fchatf „ Myne is de wraake, en de tyd der vergelding! „ Reeds wankelt hunne voet, m en van het treurig uiteinde van dit volk, en ü! hoe nauwkeurig, hoe lang, en hoe verfchrikkelyk, is de voorfpelling vervuld geworden! En de wetgever van dit volk moest zelf deze voorzegging doen ! moest met zulk een Propheetisch vooruitzicht ,zyn afgemat leven befluiten! een lot, dat niemand dan een man van die onver* zettelyke ftandvastigheid als Mofes verdragen konde.  Z4-2 TIENDE SAMENSPRAAK „ en nadert de dag van hun ongeluk • „ hun noodloot fnelt aan. 's Jehovah wordt nu de Rechte?van zyn volk; (*) Het fmart Hem, dat zy zyne kinderen zyn; Hyziet; vermoeid is hunne hand, Niets; Nites is hun meer overig! Dan vraagt Hy : Waar zyn uwe Goden nu ? De Schut-God, en waar op gy u betrouwde? Die uwe vette offers aten, en inzvvolgen uwen Afgoden-offer-wyn? Laaten zy nu opftaan, en u hulp bieden, Laaten zy nu uw bedekzel zyn. Nu ziet gy, dat lk, dat Ik, het ben, en geene Goden zyn met My. Ik (x) De overzettingen, die deze regels als verzeeke* ringen van Gods gunst, of toezegging van geluk, voordragen, wederfpreken duidelyk het verband. De vloek tegen het volk vervolgt tot aan het einde van het gedicht; In 't volgende kapittel volgt eerst de zegen; Het is akelig, dat God thans als Rechter den Vader moet heggen, en terzelfder tyd echter voelt, dat zy zyne kindersn zyn.  ©ver. de HEBREEUWSCHE POEZY. sf) lk ben het, die doode en levendig masker; lk ben het, die verflaa en heele. Van My kan niets redden. Ten Hemel hef ik myne hand, en fpreek; lk de Leevende in Eeuwigheid! Wanneer ik de blikfemftraal myns zvvaards fcherpe, en myne hand grypt ten Gerichte, zo zal ik wraak aan myne vyanden oeiftnen, en myne haateren het rykelyk vergelden, (y) lk zal des bloeds dronken maaken myne pylen, myn zwaard zal zig verzadigen san lyken: aan het bloed des verilagencn, des gevangenen, aan den voornaamften myns vyands Hoofd. juicht gy Heidenen , thans zyn volk! Hy wreekt zyner knechten bloed; En (■y) lk kan deze woorden niet anders dan nog Iteeds van het Joodfche Volk verftaan. Voormaals zyne kinderen, thans zyne openbaare vyanden, aan welken hy wraak oeifent. Hy verwerpt hen en neemt de Heidenen voor zyn volk aan, Q *  H4 TIENDE SAMENSPRAAK, M Eu oeflènt aan zyne vyanden wraak, en reinigt zyn' Land en Volk. O) Cs) De iaatfle regel is my duifter, dewyl hr het Hebreenwsch voor het woord-Folk de Conjunffie, of het verbindmgs-artikel en ontbreekt. Hét fchynt, dat men hetgeen een vloek zyn moet, gaarne als een zegen heeft willen lezen; daar evenwel de zegen eerst ineen onderfcheïdea kapittel volgt. De fleidenen; thans het volk van God, worden geroepen om Gods gericht over Israël te zien; hy wreekt het bloed zyner knechten aan dit volk, en ontzondigt het land,- dat hy van zyne inwooneren zuivert. Clk bellis niet of dè Particula voor het toffe woord 1 of D moet zyn? De zegen van Mofes, gelvk ook dié van Jacob, is in de brieven over de ftudie der Godgeleerdheid overgezet, die dus beide» hier niet herhaald behoeven te worden) genoeg is het, dat de eerfte eindigt zo als de laatfte d*r Propheeten j. *fct volk wordt weggeworpen en verbannen.  L Y S T VAN S ctJRIFTUURPLAATSEN, dte door eene Nieuwe Overzetting, of door Oordeelkundige Aanmerkingen, of zelfs door de bloote aanhaaling en vergelyking met andere plaatsen, eenig licht ontvangen. EERSTE STUK. Gen. I. bl. SS- 69- — II. vs. 8. bl 267. — II. vs. 13. 24. bl. 224. 111. bl. 70. . XXV. vs. 2. 3. bl. 174- . XXXV. vs. 28. bl. 173- «— XXXVI. vs. M- 12- bl. T73. Exodus XXV. vs. 17. ^v. bl. 2ji, _ XXXVI. vs. 8. en 35". bl. 25* • I( Sam- IV. vs. 4. bl. 2J7- 2 Sam. VI. vs. 2- bl. 257. 1 Kon. VI. vs. 23. bl. 2ji. ry 2 Chron.  ii LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. 2 Chron III. vs. 7. bl, 251. Hiob I. vs. 8 —12. bl. 199. ■ • II. vs. 3-6. bl. 109. "—' Hl. bl. Ui, i92. 202. * UI- vs: 3 — io. R 92. ■ 1V-XIV. bl. 192. en 201. IV. vs, 12 —17. bl. 94, * 1 V. vs. 12. bl. 200. ■ IX. bl. 63. XL bl. 7S. — XV7 —XXI. bl. i92. en 2©z. ? XXII —XXVI. 192. en 201. —- XXV. bl. 126. • XXVII. bl. 202. • XXVII. vs. 22. bl. 269. •——• XXV7II. — XXXI. bl. 192. en jol XXVIII-XXXI. bl. 202. —-- XXXI. vs. 26 — 28. bl 109. . XXXII-XXXVII.'bl. m. 203. »—— XXXII. vs. 18. env. bl. 22. • XXXIII. vs. 4. bl. 23. ' ■ XXXVI. vs. 26. env. bl. 133. XXXVII. bl. 137. —- XXXVII. vs. 6. bl. 83. ■ XXXVIII. bl. 138.  LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. « Hiob XXXVIII-XL1I. bl. 193. 20* . . XXXIX. bl. 168. . - XL. vs. 10. env. bl. 180. PC. XVÜI. vs. s- ela' h]' 2ÏÏ' — XVIII. vs. 11. bl. 2y3. — XIX. vs. 6. 7- W' IQ2" — XXIX. bl. a8o. — XXXIX. bl. ft78. — LXXIV. vs. 13. bl. 13c. — CJV. bl. 96. 99.. 104. If$ — CXXXIII. bl 3f. — CXXXIX. bl. 6ƒ. — CXLV1I. vs. ij1, env. bl. 83. Jefaïas VI. vs. 1-8. bl. 25S. en 2?ï. ^ . — XI. vs. 6. env. bl. 221. . i XIV. vs. 12. bl. 274- . XIV. vs. 13. bl. 263. en 2$o. , , XIV. vs. 16. bl. 276. . . XXXVII. vs. ié. bl. 2j8. Jcrem. XXV. vs. 23. bl i74- ; XL1X. vs. 7- bi. 173- « I7f- ., . XLIX. vs. 8. bl. 174- Klaagl. IV. vs. 21. bl. 173» Ezech. 1. bl. 269. . I. en X. bl. 2J9. T 2 Ezech.  li. LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. Ezech. I. vs. 10. bl. 152, *" X. vs. 14. bl. ifi, en 270. — XXV. vs. 13. bl. 174. • XXVIII. vs. i2. env. bl. 253. en 269. eh 274. —— XLI. vs. 18. bl. zft, Obadja vs. 8. 9. bl. 173. en ijf. Habak. III. vs. 4. env. bl. 249. Zach. VI. vs. i — 8. bl. 269. Jacob. V. vs. ii. bl. ao7. Apocal. IV. bl. 271. *" 1 ■ IV. vs. f. bl. 272. * VI. vs. 1. bl. 272. Beze iyft r«xtt* m«H netit het Eerfte Stuk  LYST VAN SCHRIFTUURPLAATSEN, Die door eene Nieuwe Overzetting, of door Oordeelkundige Aanmerkingen, of zelfs door jje bloote aanhaaling en tergelyking met andere plaatsen, eenig licht o n t v, a n G e n. TWEEDE STUK. Gen. ï. bl. 13. , IV. vs. 4. bl. 63. —— IV. vs. 9. bl. 56. —— IV. vs. 23. 14- bl. 202. . V. bl. 179. » V. vs. 24. bl. 3f. , VI. bl. 10. VI. vs. 4. bl. 31. »— VI. vs. s- ->-• <-7- —- IX. vs. 4—6. bl. 21. — IX. vs. 25-, env. bl- m- . X. en XXXVI. bl. 167. Q 3 G aa.  M LYST van SCHJUI'TUü«PLAATSISN. Gen. X. en XL bl. 160. iyQ. 171. I73. ,7y. — XV. vs. ƒ. bl. 119. * XV. vs. 17. bl. 120. XVI. bl. i<58. —— XIX. vs. 23. env, bl. 199. env. XX[. vs. is. env. bl. 137. — XXVII. vs. 26. env. bl. 139. —— XXVII. vs. 39. env. bl. 139. —— XXVIII. vs. 11. env bl. 13^ XXXII. bi. 129. »—— XXXII. vs. 2.4, env. bl. 130. «— XXXVI, en X. bl. 167. Deuter. XXXI. vs. 28. bl. 231. " XXXII. bl. 231. env. ■ XXXIV. vs. 4. 5. bl. 228. Hiob I. vs. so. bl. 146. — V. vs. 8. env. bl. 91. env. ' •—— VII. vs. 1. env. bl. 3. «—-«• VIII. vs. 11. env. bl. 17. *•— XII. vs. 4. f. bl. 133/ XIV. vs. 1. bl. 22. ——> XVI. vs. 16. env. bl 61, * XIX. vs. 19. bl. 147. «*— XXVII. vs. 3. 4. bl. 9. e; XXVIII. bl. 08. env. Hiob  LYST van SCHRIFTUURPLAATSEN. a<7 Hiob XXIX. bl. 143'_■■-> XXXI. bl. ije. env. — XXXIII. vs, 4. en 6. bl. 9.. Ff. II. bl. 70. — VIII. bl. ia. — XVI. bl. 46. — XLVI. bl. 96. — XLIX. bl. 41. env. — XC. vs. 8. bl. 60. — CXLVI. bl. 97. Tredik. XII. vs. 7- bl. 8. Jef. XIV. bl Sa. L— LI. vs. 1. env. bl. 124* .— LIV. vs. 7. 10. bl. 72. . LXIU. vs. if. env. bl. 126. Hof. XII. vs. 4. S- bl. 133- en -97Maleachi II. 14. 15- bl. 124. Matth. III. vs, 9. bl. 124. _ XXII. vs. 32. bl. 38. Hebr. XI. vs. 13. en 16. bl. 38- Openb. VI. vs. 9. bl. S9- Ecclef. IX, vs. 10. bl. 28.