TL E I Z E NAAR NOORWEGEN.   WONDERBAARS JL E I Z E NAAR NOORWEGEN, In een aangensamen ftijt befchreeven, en doormengd met de zonderlingfte en verbazendfte GEVALLEN; Veele aantekeningen, zo wel ter verrijkinge van de AARDRIJKSKUNDE, Als ter verbeteringe van de CECONOMIE, En ter ophelderinge van de algemeene M E N S C H-K E N N I S; Gevoegd bij een aanzienlijk (al van nieuwe ontdekkingen INDE NATUURLIJKE HISTORIE, Die het beroemde Werk van den grooten L I N N JE- U S Eene verdere volkomenheid bijzetten: Tot beter verftand van dit alles, is vóór dit werk gevoegd eene nieuwe en zeer uitvoerige KAART, Van het Koningrijk ZWEEDENen NOORWEGEN, Te AMSTELDAM, bij JAN van GEENEN. M D C C X C,     R E I Z E NAAR NOORWEGEN. N oorwegen ftrekt zig uit langs de kust van het noordlijk Europa, van den 57ften tot den 7iften graad, van de Swinefund tot Wardhuus, zijnde35a noorfche mijlen. Deszelfs grenzen zijn zeer beperkt. Ten zuiden paalt het aan Bahusken, waarvan het door de Swinefund gefcheiden, en door de vestingen Friderichftad, Frï« derkhshal en Kongsvinger gedekt word ; ten oosten, grenst het aan Zweeden, waar eene reeks van hooge ondoordringbaare gebergten de grensfcheidingmaakt; ten noorden heeft het Rusfisch Lapland, en de ves^ ting Wardhuus op deze grenzen; en eindelijk word het ten westen door de groote woeste Noordzee befpoeld, en door de ménigvuldige fcheeren enklippen, langs de kusten liggende, beveiligd, doordien dezelven alle vijandelijke invallen onmogelijk maken. Het land word, volgens deszelfs meer of minder Boordlijke ligging, verdeeld in Noorwégen, Neorfc A  2 REIZE NAAR landen en Finmarken. Het eerfte is het zuid lijk ge. deelte, hetwelk zig tot agter Bronthtim uitftrekt, en wéderom verdeeld word in het Sydenfielsck en Nordenfielsch gebied. De Noordlanden ftrekken zig tot aan Finmarken, en dit laatfte bevat het noordlijkst gedeelte tot aan Wardhuus. De grond van het eigenlijk Noorwégen beftaat uit rotzen, die of in groote onafgebroken bergen van het zuiden naar het noorden lopen, of ook, inzonderheid aan de kust, van elkander afgezonderd, geen gerégelde ftreek houden, maar zig naar alle zijden uitftrekken. De eerften vormen de groote, aanzienlijke en bewoonde dalen, Gulhr andsdal, Oosterdal, Nummedalen, en, daar dezen zig in het zuiden openen, de groote noordfche vlakte Hedemarken. Deze dalen hebben daarom ook alle de ftrekking der bergert van het zuiden naar het noorden. De laatften in tégendeel, hebben bijna in het geheel geen dalen; want de kleine vlakten tusfehen de rotzen verdienen den naam van "eigenlijke dalen niet. AH' deze rotzen en bergen beftaan grootftendeels uit den gewoonen rotfleen, Saxogranüe, met andere bergftoffen, hier en tiaar, er tusfehen gemengd. De lugtftreck is, uithoofde der noordlijke ligging en der hooge bergen, zeer bar. De winters zijn fcoud , ftreng, beginnen vroeg in den herfst, en duren tot verre in de lente, en dit verhindert zeer het kwéken der gewasfen, die alle jaaren niet tot behoorlijke rijpheid komen. Het is ondertusfehen zonderling, dat de havens en zeeboezems van het noordlijk gedeelte des winters nooit toegevrozen zijn. Zij Zijn altijd open; daar nogthans onze zuidlijken, aan  NOORWEGEN. § de Westzee gelégen, toevrïezen. Ik weet de eigen» ïij'ke oorzaak daar van niet. Het zou kunnen wézen, dat de fterkcr bewéging der Noordzee, de veele en fterke ftroomen tusfehen de fcheeren en klippen hier eenigen invloed hadden. Ondertusfchen word de visferij, de fcheepvaart en de koophandel hierdoor zeer bevorderd. In Noorwégen heeft men veele en aanmerklijke vloeden , welken fchier alle in de hooge gebergten» omftreeks Röraas, ontfpringen, en zig naar alle oorden des lands uitbreiden. Zij flingeren zig door de verfcheiden dalen naar de zee, maken, hier endaar, tusfehen bergen, aanmerklijke meiren, en zijn van veel dienst voor de inwoners in het bevorderen en gemaklijk maken van de gemeenfehap der Opper- en Nédergewesten. De voordbrengzels van Noorwégen zijn ongemeen groot en van veel gewigt, waar door de néringftand en de handel der inwoners met alle andere volken een merklijk overwigt bekomen. De voordbrengzels , die zij jaarlijks naar vreemde landen uitvoeren, overtreffen verre die, welken zij van vreemde landen weêr nodig hebben. Hierdoor neemt de rijkdom des lands en de volksménigte jaarlijks toe. Er zijn misfehien weinig landen in Europa, welken, ten aanzien van de ménigte en wigtigheid der voordbrengzels, met Noorwégen in vergelijking kunnen komen. De akkerbouw is van weinig belang. Het land is op weinige plaatzen voor denzelven bekwaam. De naaktheid der rotzen is oorzaak, dat het niet kan geploegd worden, cn de koude der lugtftreek, voor* A 2  4 REIZE NAAR naamüjk der hooge gewesten, belet het koórn rijp te worden. Het is wel waar, dat de kleine dalen en vlakten tusfehen de rotzen, althans op veele plaatzen , eene goede vrugtbaare aarde hebben, en dat de inwoners door hunne ongemeene naarstigheid en arbeidzaamheid zig , als ware het, eenen 'nieuwen grond zoeken te verfchaffen, door aarde op de naakte rotzen en op zandige plaatzen te brengen ; maar, desniettégenftaande , zijn de bebouwbaare ftreeken zeer klein en beperkt ; ook brengt geen landftreek in Noorwégen, Hedemarken uitgezonderd, zelfs in eenvrugtbaar jaar, zo veel koorn voord, als dezelve tot onderhoud v»ö haare eigen inwoners nodig heeft, veel minder kunnen zij hunne nabuuren daarvan voorzien. Hierbij komen nog de ongemakken van het weeder, welken natuurlijke gevolgen van de lugtftreek en van den grond zijn. In het voorjaar en in de eerfte zomermaanden heeft men dikwijls zulk eene groote droogte en hitte, dat dezelve, door de terugkaatzing der zönneftraalen van de naakte rotzen vermeerderd, de rotzen onder de dunne oppervlakte der vrugtbaare aarde tot zulken hoogen graad verhit, dat de wortels van het graan en gras, op dezelven liggende , verbranden. Hiertoe zijn flegts weinige dagen zonnefchijn, zonder régen, nodig. Het grootfle gedeelte van het land is téven* met veel zand vermengd, en dit is de réden, waarom zij in het voorjaar en in den zomer nooit te veel régen kunnen hebben. Dezelve loopt fpoedig af, en droogt wéér fchielijk uit. Maar in den. herfst belet intégendeel de geringe warmte en de dikwijls bijna beftendig aanhoudende régen het rijp worden eu  NOORWEGEN. SS inzamelen van het koorn. Menigmaal, gelijk voorléden jaar, zijn zij genoodzaakt, hetzelve groen inteoogsten, zonder dat de korrels derzelver rijpheid en behoorlijk meel bekomen. En deze flegte rijpheid der korrels heeft ongelukkiglijk ook invloed op den oogst van het volgend jaar. Elk is niet in ftaae, om zig van ander zaaikoorn te voorzien, en het veel liegt bouwland van dit jaar, daar zij nauwlijks het gezaaide van wéder gekrégen hebben, ontftond nog -uit het onrijp zaaikoorn van het voorgaande jaarMénigmaal, integendeel, fchoon het koorn tot rijpheid gekomen is, zijn zij niet in Haat, om het droog intezamelen. De régens zijn zo beftendig en zo geweldig , dat het koorn op het veld fchiet en bederft. Daarenboven verëifchen hunne akkers eene veel fterker mesting en bearbeiding , wijl zij jaarlijks moeten dragen. Zij hebben te weinig bebouwd land, ten minften op de meeste plaatzen, om hetzelve behoorlijk braak te laten liggen ; maar het word alle jaaren bezaaid, en de fterke mesting moet het jaarlijks verlies vergoeden. Dit alles te zamen genomen,is oorzaak, dat, onaangezien de nijverheid der inwoners en de goede fchikkingen in den landbouw, dikwijls een misgewas plaats heeft, en dat Ncorwégen jaarlijks eenen aanzienlijken toevoer van allerlei koorn nodig heeft. Het is de aanzienlijkfte, het is de noodzaaklijkfte uitgaaf van het land. Doch bij ongeluk verhoogt de verre en ten deele moeilijke vervoering den prijs der graanen , inzonderheid in de binnenfle deelen des lands, naar de Zweedfche grenzen. Om die réden blijven dezelven geüadig op eenen hoogen prijs, en in geval van misgewas onu A 2  6 REIZE NAAR ftaat er ligt een geheel gebrek en hongersnood. De koning heeft wel getragt, dezelven eenigermaate voortekomen, door het aanleggen van magazijnen, te Drontheim en Rüraas; doch ten tijde van een volkomen misgewas zijn dezelven niet altijd toereikende. Men heeft het gebrek ook zoeken te vervullen door het bouwen van aardappelen ; doch dezelven hebben, wégens den korten zomer en de weinige warmte, geen tijd, om behoorlijk groot te worden, blijven derhalven klein, en géven daarom ook in het koude jaar weinig voordeel. Wanneer hier dan nog bijkomt, dat de visferijen langs de kusten, gelijk in 1771 tot 1773, flegt zijn, waardoor. de prijs van de visch rijst, zo is de nood groot, voornaamlijk in de gewesten verre van de zee gelegen, waar de duurte en het gebrek het grootst zijn. Zij zijn dan genoodzaakt, hunne toevlugt tot het ellendig bast* brood te némen. De binnenfte bast namelijk van pijnboomen word gemalen, waarvan zij dan, het zij met of zonder meel gemengd, brood bakken. Dit brood is zoetagtig, doch altijd zamentrekkend, fchadelijk voor de gezondheid, en veroorzaakt veeltijds eenen vroegen dood. Het was te wenfchen, dat men in plaats van dezen bast andere gewasfen kon invoeren. Ik heb de predikanten en koninglijke bedienden bij alle gelégenheid geraden, zig liever van mos of lichenum te bedienen, hetwelk overal overvloedig groeit, en dat zij ook des winters kunnen bekomen, wanneer het gebrek altijd het grootst is. Inzonderheid is de lichen islandicus eene zeer goede, voedzaame. fpijs, en tévens ligt om te vertéren. Het is &ekead, dat dezelve niet alleen in Tskmd ménigvub  NOORWEGEN. 7 dig tot voedzel gebruikt word, maar ook een ligt en nuttig middel voor téringagtige lieden is, en wel enkel wégens hetzagt en goed voedzel, dat dezelve geeft. Ik ben verzekerd, dat dit een veelligter en béter voedzel voor de inwoners zou zijn, dan de boombast, en het zou voor mij eene ongemeen© vreugd zijn, indien ik hun tot het gebruik van hetzelve aanleiding had kunnen géven. Hierdoor zout de gezondheid en het léven van veelen, in geval van gebrek en van een misgewas, kunnen bewaard worden. Aan de kusten heeft het gebrek minder plaats; zelfs zonder landbouw doet het misgewas hun geen nadeel; de toevoer ftaat voor hun aan de zee geftadigopen; de prijzen zijn altijd laager, en fchoon d« visferijën weinig géven, hebben zij egter altoos meer visch, dan zij tot hun eigen gebruik nodig hebben * zo dat de hongersnood hen minder drukt. De veeteelt is in évcnrédigheid van den landbouw zeer fterk; in de hooge koude gewesten, waar geen bouwland is, gebruiken zij hun land enkel tot veeweiden. Zij hebben daarbij het gemak, dat zij hun vee des zomers in de gebergten kunnen drijven, daar het zelf zijn voedzel zoekt op plaatzen, die zij niet anders zouden kunnen gebruiken. Hier zijn zij den ganfchen zomer, en komen eerst in den herfst weêr naar huis. Niettégenflaande het voordeel der zomerweiden is de veefokkerij, wégens de ftrenge lugtftreek , ook met groote zwarigheden verzeld. De winters zijn lang, de zomers kort, zo dat het vee het grootfte gedeelte van het jaar op den ftal moet onderhouden worden. Zij moeten daarom niet alleen hunne kleine ftukken lands fterk mesten en A 4  * REIZE NAAR bearbeiden, om hooi te winnen, maar ook, wijl dit in de minfte gewesten toereikend is, deels bladen der boomen en mos tot voeder voor het vee inzamelen, deels hun vee met zeegras en met visch tragten te onderhouden. Maar zelfs deze kleine Hukken lands tot den hooibouw zijn aan de rotzige kusten inzonderheid vrij zeldzaam, en de kusten zouden nog veel fterker bewoond zijn, indien er flegts meer hooiland was, wijl de koeijen hun fchier onvermijdelijk noodzaaklijk zijn. Zij maken zig, hier en daar, wel kleine plaatzen te nut, door het wegbréken van de fteenen en het opbrengen van aarde; doch dezelven kunnen deels niet anders dan klein zijn, en verëifchen veel arbeid, deels kan men dezelven niet overal aan de fleile oevers aanleggen. Hierbij komt eindelijk nog het veel nat in den herfst, hetwelk de inzameling van het hooi moeilijk maakt. De zomer komt laat, het gras bijgevolg ook, en hun hooibouw valt eerst in het begin van oogstmaand, wanneer het nat weeder reeds begint. Het ligt dan, gelijk bij voorbeeld in dit jaar, op het veld te rotten, of word ten minden veel flegter, zonder fap en kragt. De tuinbouw is in Noorwégen van geen belang. Men heeft er weinig tuinen; dezelven zijn klein, en dienen meer tot vermaak der rijken, dan tot'het kwéken van tuingewasfen, die ook zelden, voornaamlijk in de noordlijke gewesten, derzelver vereischte rijpheid en behoorlijken fmaak krijgen. Zij zijn in deze noordlijke gewesten ook minder noodzaaklijk. De natuur heeft hen met eenen ongemeenen overvloed van wilde béziën gezégend, welken zeer veel gebruikt worden., en mogelijk den  NOORWEGEN. 9 Voorrang boven de onzen, door de kunst gekweekten , verdienen. Hunne aardbéziïn zijn wel klein, doch wasfen in grooter menigte en hebben veel aangenaameren fmaak en flerkeren geur, dan all' de verfchillende foorten van onze hofaardbéziën. De iraamboozen (rubus chamaemorui) worden het meest gebruikt, en verfchaffen niet alleen een frisch, maar ook, wanneer men ze den ganfchen winter bewaart, een aangenaam en gezond tafelgeregt. De heidebeden (yaccinum vilis idcea) groeijen insgelijks menigvuldig, en hebben een aangenaam en gezond zuur. Boschbézïên (yaccinum myrtillus') zijn er ook in ménigte, doch worden niet zo veel gebruikt, om dat men dezelven voor minder wélfmakend houd. Indien de inwoners van Noorwégen de kruiden, die in het wild wasfen, ook als moeskruiden wisten te gebruiken, zouden zij inde daad, zonder merklijk nadeel, de tuinen kunnen ontbéren. Daar is er veelen, die tot dat einde voortreflijk zijn. Onder dezelven behoort de zuuring Qrumex acetofa), inzonderheid de groote alpeniche verfcheidenheid der noordlijke gewesten, die men in overvloed heeft, en ook hier en daar, doch niet zo veel, als zij het wel verdiende, gebruikt word. De groote brandnetelen (yitua dioica) wasfen fchier overal in groote ménigte, en zijn, zo lang ais zij jong zijn, een zeer goed éten. De knolagtige wortelen van bunium lulbocastanum behoeven voor de pinkfternakels of witte wortelen niet te wijken. Wanneer men hierbij nog voegt de verbazende ménigte van fucis en vluis der kusten, en van liche•nibus der bergen binnen 's lands, die tégenwoordig als moeskruiden geheel verwaarloosd zijn, en egter, A 5  lo 'REIZE NAAR gelijk ik in Schotland gezien heb, zeer wél kunnen gebruikt worden, zou het gebrek aan tuingewasfeu weinig gevoeld worden. Het hout is voor Noorwégen een van de gewigtigfte handeltakken. Jaarlijks worden voor veel tonnen gouds aan planken en balken uitgevoerd, gaande de eerften voor het grootfte gedeelte naar Engelland, de laatften naar Holland. Het bearbeiden van het hout is de voqrnaamfte bézigheid der binnenlandfche provinciën, en de fterkïle handel der zuidelijke en oostlijke Héden beftaat in houtwaaren, welken fchier alle derzelver opkomst en rijkdom daaraan ver, fchuldigd zijn. Zij liggen .daarom ook alle aan de ffroomen en vloeden, waardoor zij gelégenheid hebben,- om het hout zonder veel moeite op de zaagmolens te bezorgen. Behalven dit voordeel van den eigenlijken houthandel zijn het de bosfchen en wouden, die onze bergwerken door de ménigte van kooien onderfteunen , zonder dewelken dezelven niet aan den gang zouden kunnen gehouden worden. Het gebrek en de duurte der kooien zijn oorzaak , dat reeds verfcheidenijzerfmelterijën hebben moeten ophouden , en dat de overigen niet met de Zweedfchen op gelijken prijs hebben kunnen blijven. Men klaagt daarom ook alöm over het verval der bosfchen, en men kan in de daad niet ontkennen, dat hetzelve vrij merklijk is. De ganfche kust, ten minilen zo verre: wij dezelve gezien hebben, is van bosfchen ontbloot, en de naakte kaale rotzen géven een treurig gezigt. Doch op veele plaatzen zijn de rotzen ook te naakt, en de winden, die op deze kust heerfchen, te geweldig, dan dat dezelven ooit met  NOORWEGEN. u boomen zouden hebben kunnen bewasfen zijn. Het is onmogelijk, dat zij op dezelven wortels fchieten; maar in de kleine dalen tusfehen de rotzen zijn de veele wortels en ftukken houts, welken men onderde oppervlakte aantreft, bewijzen, dat dezelven voortijds met pijnboomen zijn bezet geweest. Maar, hoe dezelven daar uitgeroeid zijn, kan niemand zeggen, wijl zij reeds, zo lang wij zékere berigten hebben , in dien Haat geweest zijn. Dezelven wéderom met boomen te beplanten, is niet wel mogelijk. Deels zijn deze kleine plaatzen den inwoneren volftrekt noodzaaklijk voor hun vee, deels zijn de winden en de koude te geweldig, om in deze ondernéming gelukkig te Hagen, wij! men niet in ftaat zou zijn, om voor zijne bepotingen aan de kust befchutting te verfchaffen. In het binnenfte van het landr heeft men nog fteeds eene aanmerklijke ménigte van bosfchen , fchoon men moet toeftemmen , dat zij hier ook beginnen te verminderen. De koninglijke regéring , door de klagten der inwoners bewogen, heeft wel verfcheiden verordeningen en fchikkingen tot bevordering der houtgewasfen laten uitgaan, die egter over het geheel weinig invloed konden hebben , wijl zij te algemeen waren, en zig niet naar de bijzondere gefteldheid van elk gewest konden rigten, en juist ook niet zo nauwkeurig nagekomen werden. Maar het is ook nog de vraag, of Noorwégen door het verval van zijne bosfehaadjen, over het geheel genomen , wézenlijk nadeel geléden heeft? eene vraag, die, veelcn mogelijk wonderlijk zou kunnen voorkomen , doch die in de daad niet zo volkomen bcih'st is Het is zéker, dat de bos?  tt REIZE NAAR. fchen in Noorwégen verminderd zijn; maar aan den anderen kant kan men niet tégenïprékèn , dat het bebouwbaar land en de volksménigte weer vermeerderd is. Veele Hukken lands, die te voren met bosfchen bedekt waren, zijn thans uitgehouwen, gezuiverd, tot den akkerbouw gefchikt, en met boerenwoningen bezet. Dezelven voeden thans hunne huisgezinnen, brengen jaarlijks veel aanzienlijker voordbrengzels voord, dan toen zij met wouden bedekt waren; doch zij verëifchen ook meer arbeids, en bijgevolg een grooter getal van volk. Hierbij komt nog, dat de prijs van het hout in het land doorhet verminderen der bosfchen zeiven merklijk geftégen is , en dat een houtboer tégenwoordig misfchien eens zo veel voor zijn hout bekomt, als eertijds. In vorige tijden, toen de volksménigte veel geringer was, en een boer eene groote (treek lands enkel tot bosfchen gebruikte, waren dezelven wélgeflelder, en konden hun hout voor geringer prijs aan den koopman léveren. Thans in tégendeel brengt het land wel meer voordbrengzels voord; doch dezelven worden in meer handen verdeeld, en daardoor kostbaarer. Ondertusfchen moet men deze Helling niet te verre uitbreiden. De kaale onvrugtbaare rotzen , die tot geen akkers kunnen dienen, van bosfchen te ontbloten , kan nooit voordélig eijn ; maar Hukken lands, die tot bouwland kunneu aangelegd worden, géven, inzonderheid in een land als Noorwégen , dat gebrek aan bebouwbaar land heeft, altijd grooter voordeden , dan wanneer zij met bosfehaadjen bedekt zijn. Van hier ten deeig het verval der bosfehaadjen in Noorwégen,  'N O O R W E G E N. en in dit geval geloof ik niet, dat het nadelig is. Daar zijn verfcheiden oorzaaken van de vermindering of het verval der bosfehaadjen. I. De al te groote ménigte van zaagmolens, welker getal inzonderheid in de laatfte tijden te zeer toegenomen is. Wanneer een boom zijne volkomenheid bereikt heeft, moet hij geveld worden, anders word hij flegter,en beneemt den anderen de plaats, zonder nut voor zig zeiven. Hij word dan op den molen gebragt, en geeft al het voordeel, dat het land van hem kan verwagten. Deal te groote ménigtevan zaagmolens heeft ondertusfehen een dubbel nadeel veroorzaakt, deels worden tégenwoordig veele boomen uitgeroeid, die derzelver volkomen wasdom en behoorlijke fterkte nog niet bekomen hebben» deels zijn de prijzen van het hout daardoor in het land te zeer gerézen ; maar buiten 's lands, voornaamlek in Engelland, moeten zij zomtijds de planken met fchade verkopen uit hoofde van de al te groote ménigte, die daarvan overgezonden word. II. Het al te fterk kooien branden. Tot het branden <*er kooien moest eigenlijk maar het flegtfte hout gebruikt worden , dat onbekwaam is, om toe planken gezaagd te worden ; maar wijl de ménigte der bergwerken, der glasblazerijen, e. z. v. toegenomen is, is dit niet altijd genoegzaam, en ménige jonge en goede boom word tévens tot dat einde opgeofferd. Doch dit is niet wél te veranderen. De bergwerken verëischen eene groote hoeveelheid van kooien, en dezelven zijn van te groot gewigt voor het land, dan dat men het aan de nodige kooien zoia  U REIZEN AAR laten ontbréken, om de bosfchen te fparen. Daarenboven hakt men het hout tot kooien gaern op plaatzen, daar het hout van minder aangelégenheid is, wégens de bezwaarlijke vervoering. III. Tot het bouwen der huizen en het maken der wégen word eene aanmerklijke ménigte houts vereischt. Meest all' de huizen in Noorwégen zijn van hout, wijl dezelven béter koop, en, als zij wél onderhouden worden, rédelijk duurzaam zijn. Oin overal fleenen huizen te bouwen, zou nauwlijks mogelijk zijn, wijl de huizen te veel verfpreid Haan, en het vervoeren van kalk en fteen te kostbaar zou worden. De wégen worden hier insgelijks bijna geheel van hout gemaakt, en daartoe word eene aanmerklijke ménigte gebruikt. In een land, waar de fteenen overal in groeten overvloed en gemaklijk te bekomen zijn, zouden dezelven misfehien met groot voordeel kunnen gebruikt worden. Het is wel waar, dat in het eerst meer kosten en langer tijd daartoe' zouden verëischt worden; maar de vastheid van de wégen zou zulks in het vervolg van tijd rijklijk vergoeden. Bij het aanleggen van wégen behoorde men altoos in het oog te houden, dat dezelven niet voor ons, maar voor den landaart en voor de nakomelingfchap aangelegd worden. IV. Het teerbranden is van weinig nadeel voor de bosfchen. Teer word deels in geen groote ménigte gemaakt, deels bedient men zig tot het branden van dezelve van de oudfte boomen, die anders van geen gebruik zijn, en ook de meeste hoeveelheid van harst bevatten. V. De houten heiningen, waarméde zij hunne  NOÖRWEGE N. 15 velden omgéven, zijn van veel meer nadeel voor de bosfchen. Zij kosten zéker weinig, en men heeft dezelven fpoedig gereed; maar in een land, waarde ftcenen zo dvervlocdig zijn, cn waar tévens de fteencn heiningen zouden kunnen dienen tot het wegruimen van dezelven , behoorden de eerften niet, of ten minlten maar zeldzaam , aangelegd te worden. De gewoone wijze, om deze heinigen te maken, is, dat zij eenige denneboomen bij den wortel afhouwen , bij paaren in den grond zetten, en tusfehen dezelven gekloofd denneboomen hout leggen. . Deze jonge denneboomen Haan omtrent drie ellen van elkander , zo dat tot drie ellen heining twee jonge denneboomen tct paaien, en een of twee derzelven tot leggers nodig zijn. Ik weet wel, dat men op zommige plaatzen jenéverboomen tot paaien gebruikt; maar dit is zelden, wijl de jenéverboomen op weinige plaatzen de hoogte bereiken, die dezelven tot dat gebruik bekwaam maakt. Men neemt zékerlijk ook de fiegtlle Hammen tot deze heiningen ; doch zij zouden évenwei altijd tot brandhout en tot befchutting voor de andere opwasfende boomen kunnen dienen. Hierbij komt nog , dat. deze heiningen niet lang duren. Om de drie of vier jaaren moeten dezelven vernieuwd worden, en men agt het dan zelden der moeite waard , het oude hout naar huis te brengen en tot brand te gebruiken, maar het blijft gemeenlijk op het veld liggen en verrot. Het vervoeren is zomtijds bezwaarlijk, cn wijl het half vergaan is, en dus een liegt vuur geeft, cn het hout ook niet kostbaar is, agt men het der moeite niet waard. Ik wil ondertusfehen niet ontkennen,  fö R E I Z E NAAR dat de houten heiningen in zommige gevallen nodig en nuttig kunnen zijn, waar of gebrek aan fteenen is, dat nogthans zelden het geval zal zijn, of waar de al te groote kostbaarheid van eene fteenen heining den eigenaar kon verhinderen, dezelve te laten zetten. Eene houten heining is altoos béter , dan in bet geheel geen ; maar eene fteenen, fchoon dezelve in het eerst meer tijd en meer kosten verëischt, is egter altijd voortekiezen, om dat dezelve duurzaamer is, het land daardoor van fteenen gezuiverd, en het hout gefpaard word. Ik heb daarom ook met genoegen gemerkt, dat men aan veele oorden, inzonderheid in de graaffchappen, veele fteenen heiningen aangelegd heeft. Met den tijd , naar mate het houthakken vermindert, zullen dezen toenémen. VI. De onvoorzigtige wijze, op welke men eenen akker van ftruiken zuivert, is voor de bosfchen en houtgcwasfen allernadéligst. Het gefchied op deze wijze: in den herfst hakken zij de ftruiken en ftruwellen om , en laten dezelven liggen tot den aanftaanden zomer, om te drogen. Zij ftéken dezelven dan in den brand op eenen tijd, wanneer er wolken aan de lugt zijn en men régen verwagt, de afgebrande plaats bezaaijen zij voornaamlijk met rog, en het gebeurt dikwijls, dat zij eenen rijken oogst hebben. Na verloop van eenigejaaren zijn deze velden weêr met jonge ftruiken bewasfen, en op nieuw bekwaam om afgebrand te worden. Deze wijze van akkers te zuiveren heeft haaren grond in de ménigte van land, welke wégens den fteenagtigen ongelijken grond niet wél bebouwbaar kan gemaakt worden, en in de vrugtbaarheid van zulk eenen akker in het eer- fte  NOORWEGEN. *7 fte jaar na het afbranden , of ook in de mesting met asfche. De landman trekt op verfcheiden plaatzen aanmerklijke voordeden daarvan , en , wijl zij gemeenlijk maar kleine ftukken lands, die met ftegte ftruiken bewasfen zijn, daartoe gebruiken , lijden de bosfchen weinig nadeel daarbij. Maar de onvoorzigtigheid bij het branden is dikwijls groot. Zij branden des zomers, wanneer het mos droeg en als tonder is, waardoor de brand ménigmaal tot de na. bijliggende bosfchen overflaat en geheele ftreekeri verwoest. Dit vuur veroorzaakt in de wouden dikwijls aanmerklijke fchade, en als het zig eensverfpreid heeft, word het niet ligt gebluscht, voor dat een fterke régen het mos nat doet worden, en het vuur dus belet, zig verder uittebreiden. Ik weet wel, dat zij dit branden gemeenlijk doen, als zij régen vermoeden, en dat de wet ook de uiterfte voorzigtigheid hierïn gebied; maar ménigmaal vergisfen zij zig in hun vermoeden, en dit maakt hen zelfs agteloozer in hunne voorzigtigheid. Men vind daarom, hier en daar, ook landen, die op deze wijze van hunne wouden en bosfchen beroofd zijn geworden, en wijl dan ook niemand nut van het hout heeft, zijn dit in de daad de allerfchadelijkfte verwoestingen der bosfehaadjen. De vischvangst is de gewigtigfte tak van néring der noordfche kusten. Deze is het eigenlijk, die deze kaale, naakte en onvrugtbaare rotzen bewoonbaar maakt, en die niet alleen den inwoneren een beftaan geeft, maar hen ook Verrijkt, en hun alle gelégenheid tot den handel verfchaft. De bewoners der kusten zijn daarom ook, ten minften voor eea B  »1 REIZE NAAR gedeelte, wélgeftelder , lijden zelden gebrek , en hebben béter gelegenheden , dan de bewoners der binnenlandfche gewesten, waar het bezwaarlijk vervoer alles duurder maakt. De ménigte van visch op deze kust is ook onbefchriiflijk groot. Zij trekt in ongelooflijke fchaaren in alle bogten enftroomen tusfehen de klippen en feheeren. Ondertusfchen klaagt men alom eenparig over het verval der visferij in de laatfte tien jaaren, en dat de visch thans niet meer, gelijk te voren, zo digt onder het land en in de bogten komt, maar, dat men dezelve nu in de zee op eenen grootenafftand van het land moet zoeken, hetwelk zowel moeilijker en kostbaarer, als ook onzékerer en minder voordêlig is. Zij moeten daartoe grooter vaartuigen , grooter en kostbaarer netten en meer volk hebben, waardoor de onvermogende lieden van de vischvangst uitgefloten worden, die dezelve egter tot hun onderhoud en beftaan het meest nodig hebben. Men weet niet, aan welke oorzaaken men zulks moet toefchrijven. Zommigen werpen de fchuld op de verfcheiden onlangs ingevoerde netten, anderen op den ftank en damp, die op zommige plaatzen door het branden der potasfche uit zeegras veroorzaakt word. Doch dit zijn beiden zeer bijzondere dingen , die , fchoon zij in déze of géne bogt, waar men zig van deze netten bedient, of waar men potasfche brand, eene vermindering van visch veroorzaakten , nogthans onmogelijk invloed op de ganfche kust zouden kunnen hebben. Ik weet insgelijks geen réden van deze vermindering te géven; egter denk ik, dat mogelijk de laatfte koude en natte zomers, gelijk ook het onftuimig en ftorm-  NOORWEGEN. ia sgtig weeder hier eenigen invloed, en de visch zouden kunnen belet hebben, nabij het land te komen. Hierbij komt nog de groote ménigte volks aan de kust. Het is zéker, dat het getal der menfchen aan de kust aanmerklijk vermeerdert, het voordeel van de visferij word dienvolgens in meer handen verdeeld, het gedruis en de bewéging word overal flerker, cn misfehien zou dit iets tot vermindering der visferij in de bogten kunnen toebrengen, wijl de visch de ftilte en rust bemint, voornaamlijk in den rijdtijd. Ondertusfchen kunnen er ook andere oorzaaken zijn , die wij nog niet genoeg kennen, waarom de visch in het eene jaar meer, in het andere minder de kusten nadert. Niettégenftaande het verval der visferijen , is de visch één der aanziénlijkfte voordbrengzels van het land. Honderden van fcheepsladingen worden jaarlijks naar buiten 's lands verzonden, zonder de groote ménigte te rékenen, die binnen's lands Vertierd word, wijl de visch het dagelijks voedzel der inwoners is. De ganfche handel van Bergen en Christiaanfund, en gedeeltelijk ook van Drontheim en de overige noordlijke Héden beflaat in de visferijen. Het verval derzelven is daarom voor Noorwégen van het uiterst gewigt; zij krijgen voor hunne visch tegenwoordig wel veel meer, maar de toeHel kost ook veel meer, en de arme lieden, die niet in Haat zijn, om de nodige kosten tot de visferij goed te maken, lijden inzonderheid. De foorten van visch, welken in ménigte gevangen worden, en de eigenlijke takken van koophaj^» del uitmaken, zijn voornaamlijk: £ a  ao REIZE NAAR 1. Bakkeljauw (gadus barhatus) in zeer groote ménigte, welke , deels op verfchillende wijzen gedroogd, de bekende ftokvisch, klipvisch is , en deels word uit de léver eene aanmerklijke ménigte traan gemaakt. 2. Kabeljauw (gadus mtrrhud) insgelijks in ménigte, doch veel geringer dan de eerfte. 3. Wijting (gadus virens) word in eene verbazende ménigte gevangen, en wijl deze visch het meest aan de kust en in de bogten komt, en dienvolgens weinig omflag tot deze vangst verëischt word, is de wijtingvangst dikwijls de voordéligfte van allen. De visch zelf word gedroogd verzonden, de léver geeft veel traan, en de kleinen worden tot voeder voor het vee gebruikt. 4. Leng (gadus molua), die in groote ménigte geVangen , zeer veel gedroogd en verzonden word. 5. Haring (clupea harengus) komt jaarlijks in verbazend groote fchaaren van den noordpool af, en trekt langs de noordfche kusten naar het zuiden. De vangst van dezelve is aanmerklijk, maakt een gewigtig artikel van koophandel uit, en is, fchoon dezelve in de laatfte jaaren zeer afgenomen is, nog fteeds voordélig. De haring is in de laatfte jaaren met zo nabij de noordfche kusten gekomen, maar pp eenen grooteren afftand van het land verder naar het zuiden gegaan, en ftoot eerst bij Marftranden StrÖmftad aan de kust, waardoor de Zweedfche visferijen toe- en de Noorweegfchen afgenomen zijn. Evenwel zijn dezelven nog fteeds aanzienlijk, en men vleit zig, dat, wanneer men weêr war*ie en drooge zomers krijgt, de haring oofc  NOORWEGEN. IE weèr , gelijk te voren , nabij de kusten zal komen. 6. Zalm word deels in de bogten, deels in de ftroomen, in welken dezelve in het voorjaar komt, in aanzienlijke ménigte gevangen. Het is de kostlijkfte visch der noordfche gewesten , dezelve word gedeeltelijk gezouten, en gedeeltelijk gerookt verzonden. Men klaagt ook wel over het verminderen der zalmvangst, doch ik zou fchier geloven , dat de réden in het aanleggen van meer zalmftékerijen moet gezogt worden, waardoor de ménigte van zalmen onder een grooter getal van menfchen verdeeld word. De overige foorten van visch zijn van gering belang, en maken geen ordenlijk artikel van koophandel uit, wijl zij of flegts in geringe hoeveelheid gevangen , of buiten 's lands niet zeer gezogt worden. Ondertusfchen brengen zij het land aanzienlijke voordeden op , wijl dezelven niet alleen tot voedzel voor de inwoners dienen , maar de léver derzelven ook eene aanzienlijke hoeveelheid traan uitlévert. Hiertoe behoren de verfchillende foorten van walvisfchen, voornaamlijk de kleine foorten, die ménigmaal onder het land gevangen worden; de haaijen , fquali, welker léver eene groote ménigte traan geeft; de zeehonden, en meer anderen, welken egter niet zeer veel gevangen worden. Makree. len heeft men er ménigvuldig, en zij konden meer gebruikt worden , indien de Noorwégers geen afkeer van deze foort van visch hadden, om dat dezelve de matroozen, die zwemmen of zig baden, overvalt en verflind. Van de Quete (pleuroneStes) B 3  at REI ZE NAAR trekt men de bekende en vette raf, waarméde een Weinig handel gedréven word. De bergwerken zijn voor Noorwégen insgelijks van groot gewigt. Zij maken de onvrugtbaarfte oorden bewoond en brengen ze in bloei, gelijk bij voorbeeld Kongsberg en Röraas. Zij onderhouden de volksménigte, en men trekt er eene aanzienlijke ménigte van waaren van tot den handel en het vertier aan de buitenlanders. De noordfche bergwerken géven verfcheiden delfftoffen, doch de voordeelen daarvan zijn zeer verfchillende. 1. Goud heeft men- in Noorwégen weinig. Daar is maar ééne goudmijn aan den gang, in welke men nog enkel op hoop arbeid. De fpooren zijn ondertusfchenzeeruitgeftrekt, en de aders fterk, hoewel arm, zo dat er mogelijk met den tijd grooter voordeden uit zouden kunnen getrokken worden. 2. Zilver word er in ménigte gevonden , doch ook maar op ééne plaats, namelijk te Kongsberg. Het fmelt hoofdzaaklijk digt, en misfchien is er geen oord m Europa, welke zulke klompen van digt zilver kan opléveren, als deze. Wanneer men de noordfche gebergten nauwkeuriger onderzogt, twijfel ik niet, of men zou nog meer zilveraders ontdekken. 3. Koper word inzonderheid in de noordfche gebergten zeer veel gevonden, hetwelk over Dronu heim uitgevoerd word. Derzelver koperërts beftaat grootendeels uit zavelfteen, welke egter op zommige plaatzen fterk uitfmdt. De uitvoer aan koner bedraagt jaarlijks omtrent 4 of 5000 fchipponden; 4. Ijzer word er in grooten overvloed gevondena  N O O R W E G E N. a3 en de bruine oker, die men menigvuldig en fchier overal aantreft, is een bewijs van de ménigte ijzererts. De meeste en beste ijzermijnen liggen ondertusfchen in de.zuidlijke ilreek des lands. In de noordlijke deelen vind men ook wel ijzererts; maar dezelve is traag en hard in het vloeijen , verëischt meer kosten, en lévert ilegter ijzer uit. 5. Van Kobold heeft men onlangs zeer rijke en uitgeftrektefpooren gevonden; doch, wijl men eerst voor korten tijd daaraan heeft begonnen te arbeiden, kan men nog niets van de voordeden zeggen, welke deze bergftof oplévert. Dit zijn de voornaamfte bergftoffen, die in Noorwégen bewerkt worden, en de overigen zijn of in het geheel nog niet ontdekt, of worden in zulk eene geringe hoeveelheid gevonden, dat dezelven nauwlijks verdienen, in aanmerking te komen. Men vind, bij voorbeeld, te Kongsberg, hier en daar, lood, Joch zeer weinig; te Chrifiian.i een weinig aluin; te löraas een weinig zwavel. Van kwikzilver, fpiesgas, kalmijnfteen en tin heeft men in tégendeel nog geen fpooren ontdekt. De noordfche bergwerken hebben, niettégenftaandede ertzen, hier en daar, zeer rijk zijn, twee aanmerklijke hinderpaalen, namelijk den hoogen prijs der kooien en der arbeiders. De wouden en houtgevasfen verminderen van tijd tot tijd; de volksménigte is niet zeer groot, en de prijs der lévensmiddeItn hoog, waardoor de kooien zo wel als het arbeidsloon moeten rijzen. Dit is de réden, waarom de Noorwégers ten aanzien van het ijzer met de Zweedui en Rusfen geen prijs kunnen houden. De beide. B4  H RE'fïE NAAR laatflen géven hun ijzer tégen eenen veel laageren prijs, en fluiten Noorwégen daardoor geheel van den buitenlandfchen ijzerhandel uit. De noordfche ijzerhandel bepaalt zig daarom enkel tot de Deenfche provinciën. Dit zijn de verfchillende voordbrengzels van Noorwégen , welken het land doen bloeijen , deszelfs volksménigte vermeerderen , en zijnen handel mee de andere volken een overwigtbekomen. Ikwenschte wel, dat ik hetzelfde kon zeggen van de verfcheiden nérmgen en hanteringen in de fléden; maar met dezen fchijnt het op verre na zo voordélig niet gefield te zijn. De handwerkers arbeiden maar middenmatig, en, zomen zegt, duur, ook heb ik zelf ge,zien, dat men niet alleen floelen en anderen huisraad, maar zelfs fchoenen, van Dantzig, Lubek en andere buitenlandfche plaatzen had laten komen Hierbij komt nog, dat de landlieden zeer weinig handwerkzelen in de fléden kopen. Deels wonen zij te verre van de fléden, deels is het gereed geld fcij hen fchaars, hetwelk den Noorweegfehen lancman in de noodzaaklijkheid fielt, om alles zelf ie maken. Hij is daarom niet alleen landman en visfer, maar hij oefent tévens alle mogelijke handwerken. Het is wel waar, dat hij het in geen van allen ver e brengt; maar hij behelpt zig évenwei met de gemaakte goederen , en verzwakt daardoor; het vertier er den bloei der handwerken in de fléden. Manufaktuuren en fabrieken heeft men in Noorwégen bijna in het geheel niet, wanneer men de kcainglijke glasblazerijen en eenige fuikerrafinaderijes* uitzondert, Er zijn misfehien ook weinig lander»  / NOORWEGEN. ay die tot de manufaktuuren minder gefchikt zijn. De volksménigte is niet groot, en zeer verfpreid, weswégens de binnenlandfche vertiering, welke nogthans de fabrieken het eerst opgang moet doen maken , flegts gering is. In de provinciën binnen 's lands zijn de lévensmiddelen zeer duur, en aan de kusten is de prijs van het arbeidsloon hoog; want, hier, is elk in ftaat, om zijn beftaan van de visferij te hebben. De gemaakte waaren en goederen moeten dcrhalvcn altijd duurder worden, en de manufalctuuren daardoor lijden. Op dit volkomen gebrek van manufaktuuren is ook de geheele noordfche handel gegrond. Deze beftaat enkel in den uitvoer van de -ruuwe voordbrengzels des lands, en in den invoer van de vreemde manufaktuur- en andere waaren. Het is een geluk voor Noorwégen, dat deszelfs voordbrengzels zo aanmerklijk zijn , dat de handel daardoor een aanzienlijk overwigt bekomt. Doch deze uitvoer zelf is voor Noorwégen zo voordelig niet, als dezelve wel konde zijn. Het deelt de winst nog geftadig met Holland, Engelland en andere landen. Alleen een gedeelte van deszelfs voordbrengzels word voor rékening van zijne eigen kooplieden uitgevoerd , en het meeste voor vreemden. Dezen komen jaarlijks, inzonderheid in vrédestijd, wanneer de vragten laag zijn,met hunne zwaare fchépen in alle noordfche havens en halen de voordbrengzels af, en vervoeren dezelven niet alleen naar hunne eigen landen, maar ook, en voornaamlijk visch, naar de Middenlandfche zee. Noorwégen verliest daardoor niet alleen de winst van den handel met afgelêgen landen, maar ook het voordeel van het vervoeB 5  25 REIZE NAAil ren, waardoor de noordfche fcheepvaart in de laatfte jaaren zeer afgenomen is. De uitvoer beftaat dus in de voordbrengzels zijner bosfchen, visferijen en bergwerken , de invoer in koorn en manufaktuuren. De inwoners van Noorwégen behoren nog immer tot de weinige gelukkigen in Europa. Afgefcheiden van de overige landen door ondoordringba°are rotzen en bergen, léven zij in eene vrolijke eenzaamheid, verre van alle buitenfporigheden en ondeugden der Jaater tijden. Zij bezitten daarom ook n©g.de oude deugden, opregtheid, gastvrijheid, dapperheid, matigheid, en de daarop gegronde fterktedes lichaams en lévendigheid van geest. Hierbij komt nog een gevoel van de waarde des menfchen, zelfs bij den geringften, of een zékere édele hoogmoed, welke uit de meerder gelijkheid der ftanden en der onbepaalde vrijheid voordfpruit. Dezen zijn het, die hen tot groote handelingen bekwaam, en tot getrouwe en waardige onderdaanen van hunnen koning maken. De geftadige en moeilijke arbeid bij de vischvangst, de fcheepvaart, dejagt, het reizen over de woeste rotzen en ongebaande bergen, maakt hunne lichaamen van de jeugd af hard, en ftek hen in ftaat, om in het vervolg alle mogelijke ongemakken te verduren. De eigenlijke noordfche adel is zeer zwak. Van den ouden zijn er weinigen, en mogelijk in het geheel geen meer overig, en de nieuwe is ook niet tal-rijk. Zij hebben ook maar twee graaffchappen in het ganfche land, namelijk Larwigen Jarlsberg. Benige, doch niet veele, familiën van vreemden adel  NOORWEGEN. ï? hebben zig in tegendeel in het land neergezet, welken deels als koninglijke amptenaars, deels met het léger naar Noorwegen gekomen zijn. Het volkomen gebrek aan eigenlijke adelijke goederen belet ook, dat dezelve in het land vermeerdert en zig daar vastzet. Deze geringe ménigte van den adel veroorzaakt eene verkéring, eene vermenging met de overige Handen, waaruit eene grooter gelijkheid ontftaat. De burgerftand is aanmerklijk en aanzienlijk. Door de gewigtige voordbrengzels des lands onderfteund, drijft dezelve eenen uitgebreiden buitenlandfchen handel, die niet alleen voordélig, maar ook zéker is. De Noorweegfche komtooren zijn daarom van gewigt, en hebben tévens een onbeperkt crediet, wijl zij hetzelve niet plégen te misbruiken. Ondertusfchen zou het getal der ftéden kunnen vermeerderd, en inzonderheid de toefland der laager klasfen van den burgerftaat, namelijk de handwerklieden, verbéterd worden. De handwerkzclsfchijnen in het algemeen van geringe deugdzaamheid te zijn, hetwelk de inwoners beweegt, om dezelven van buitenlandfche plaatzen te ontbieden. De boerenltand, volkomen vrij, zonder lijfeigen, en zonder tot heerendiensten verpligt te zijn,is misfchien met het gering vermogen en met eene matige lévenswijze de gelukkigfte van allen. Deugd, vergenoegdheid en ftille lévendigheid heerfchen onder hunne daken, en gezondheid en fterkte zijn hun beftendig erfdeel. Zij bezitten hunne hoeven meestendeels in eigendom, welke zij met vreugde, misfehien vrij bezwaarlijk, bebouwen j terwijl dezelven hunhet  S8 REIZE NAAR nodig onderhoud verfchafFen. Hunne lasten zijn matig, zelfs in vergelijking van andere landen gering, zij vallen hun niet zwaar, zij - drukken hen niet. Zij hebben ook van oude tijden af een regt onder zig ingevoerd , om hunne hoeven aan hunne kinderen en nakomelingen te verzékeren. Dit is het zogenoemd odelsregt, het welk ook nog beftendig, doch onderzékere bepalingen, bewaard gebléven is. Dit odels. regt beftaat daarin, dat elk, die kan bewijzen, dat hij in regte néderdalende linie van eenen bezitter van eenig goed afftamt, aanfpraak daarop kan maken, en hetzelve in bezit némen, wanneer hij den vreemden bezitter de kooppenningen weêr uitkeert. Maar hij moet nogthans alle tien jaaren bij het geregtshof betuigen, dat het alleen het gebrek aan geld is, welk hem belet, het goed intelosfen, doch dat hij egter zijn regt daarop behoud. Ondertusfchen belet dit regt, dat de boèrengoederen verbéterd worden, en wikkelt de bezitters in veele regtsgedingen en moeilijkheden in; om welke réden dit odelsregt door eene koninglijke verordening op 20 jaaren bepaald is. Wanneer het in dien tijd niet ingelost word, is het vervallen, en blijft de volle eigendom van den bezitter. Elke boer is tévens in de binnenlandfche provinciën foldaat en aan de kusten matroos. Men vind zelden een boerenhuis, daar niet verfcheiden gewee•ren voor hem en voor zijne kinderen hangen. Geworven regimenten zijn er ondertusfchen weinig; maar zij behoren tot de landmilitie, welke de eigenlijke magt van het land uitmaakt. Zij kennen hunne onbegaanbaare bergen, zijn door de jagt tot hetfchie*  NOORWEGEN. a9 ten , door geduld tot ongemakken gewend , en in Raat, om hun land te verdédigen en allen vijandelijken aanval aftewéren. Noorwégen zal juist nooit gewigtige buitenlandfche veroveringen kunnen maken. Hiertoe bevat het te weinig volk, doch zig zeiven zal het, wégens zijne ligging, gemaklijk kunnen verdédigen. De ftaat der wétenfchappen is béter, dan men zon verwagten in een land, waar het zo algemeen aan hulpmiddelen ontbreekt. Zonder akadémie, zonder eigenlijke boekerij, en fchier zelfs zonder boekwinkels, kunnen flegts weinigen zig den wétenfchappen toewijën, of eene akadémifche opvoeding genieten » uit hoofde van de kostbaarheid om naar Koppenhage op het akadémie te gaan ; doch deze weinigen doen zig gemeenlijk door wakkerheid en vrijheid ia het denken uitmunten.  33 R E I Z E NAAR jjQ)en 7den Junij vertrok ik, tégen den avond, van Koppenhage naar Helfingosr, zijnde 5 mijlen. Het was nu volkomen zomer. De vrugtboomen begonnen reeds hunnen witten bloesfem te laten vallen en vrugten te zetten; zelfs de forben- of kwal. flerbéziënboom (forbus aucuparia) , die van all' de vrugtboomen het laatst bloeit, begon reeds het treurig gelaat aantenémen, dat hij na den bloei pleegt tè hebben, tot dat zijne roode béziën hem, in den herfst, weêr eenig aanzien géven. De vogelen huppelden in de ftruiken, en de ganfchenatuur was thans vol léven en werkzaamheid. Even buiten de ftad Hond thans het léger, 13 of 14000 man, zo ruiterij als voetvolk, uitmakende, hetwelk hier gelégerd was. De ménigte van menfchen, zo wel inlanders als vreemdelingen, die de nieuwsgierigheid en het fchoon weeder in het léger lokten, was ongemeen groot. Alles was in bewéging, de wégen krielden van menfchen , en in dc poorten was een gedrang. De omloop van het geld vermeerdert, en een aanmerklijk gedeelte der fommen, welken zulk een léger verëischt, kéren weêr door andere wégen, inzonderheid door de accijnfen, met winst, in de koninglijke fchatkist terug. De weg van Koppenhage tot agter Hirschholm is zeer goed, te weêrzijden met eene gragt voorzien. Doch agter Nivaa komt men aan de zee, waar de verbazende ménigte van zand, dat de zee opwerpt, den  NOORWEGEN. 3* weg moeilijk en onaangenaam maakt. De landltreek en de gezigten zijn voortrefiijk. Men rijd door een vrugtbaar, deels wél bebouwd, deels met fchoone bosfehaadjen bedekt land, daar men hier en daar de Sund ziet. De fchoonheid van de Sund zelve en haare oevers, het eiland Hween, in het midden van dezelve gelégen , welk men bijna geheel overziet, en de ontelbaare ménigte van fchépen, welken geftadig door deze zeeëngte komen, maken dit gezigt tot één der fraaiften misfehien in Europa. In de kleine poelen en gragten aan den weg zag men veel menyanthes trifoliata , hottonia palustris en cinerariapahtstris in vollen bloei ftaan. Eene halve mijl van Koppenhage ziet men, op eenigen afftand, het lusthuis van zijne excellentie den graave van bernstorf. Hij was het, die de velden, tot zijn goed behorende, onder zijne boeren verdeelde, en hun vrijheid en eigendommen gaf. Men befpeurt ook reeds ras* aan de bétere gebouwen, aan de bétere bebouwing en aan den hoogen prijs der boerenhoeven eene verbéterde inrigting van het geheel. Zijne gedagtenis zal altoos in de Deenfche landhuishouding heilig zijn. Lyngbye, een aanzienlijk dorp, is zeer aangenaam gelégen aan den ingang van een fraai bosch en in ■de nabijheid van een fchoon meir. Het is daarom ook het zomerverblijf van veelen der eerfte familien in Koppenhage geworden. Hitschholm is op zigzelven maar een geringe oord, doch word merkwaardig door het onmiddellijk daar naast gelégen koninglijk lusthuis. De landltreek is bekoorlijk, de gebouwen en tuinen zijn voortreflijk»  3* R.EIZE NAAR. Men ziet dezelven egter weinig van dezen kant. De ligging is laag , en men ontdekt ze eerst op eenen geringen afftand, en het allerminst van den landweg» Bij Nivaa zagen wij aan den oever nog de overblijfzeïs van de haven , die mes aangelegd had. Het zou indedaad eene gewenschte zaak zijn voor het groot getal van fchépen , die op de open reede bij Helfingoer moeten ankeren , indien in dezen oord eene goede haven kon tot ftand gebragt worden. Veele rampen en ichipbreuken zouden daardoor voorgekomen worden. Maar het is niet wel mogelijk: de zee werpt op deze kust eene verbazende ménigte van zand op, waardoor de haven aanftonds weêr gevuld en geflopt word. Den Sften Junij waren wij te Helfingoer of Elfeneur , eene matige doch néringrijke plaats aan den oever van de Sund, waar dezelve het fmalst is, om welke réden hier ook de gewoone overvaart naar Zweeden is. De ftad is juist niet zeer groot, doch tamelijk wél gebouwd, en bevat omtrent 3 of 400 burgers. De handel der ftad beftaat hoofdzaaklijk in het verkopen van verfcheiden behoeftigheden voor de groote ménigte van fchépen, die geftadig door de Sund komen, en hier moeten ankeren wégens den tol. Het getal derzelven beloopt op 7 of 8000, die hier allen moeten vertoeven, en den tol betalen , volgens de waarde der goederen, welken zij geladen hebben. Jammer is het voor de ftad, dat zij geen bekwaame haven heeft, wijl dezelve anders zeer groot voordeel zou trekken van de overwinterende fchépen , die thans genoodzaakt »ijn, naar Koppenhage of naar Noorwégea te ftéve- nen  NOORWEGEN. 33 nen, wijl de haven van Helfingoer zeer .klein cn ondiep is. Schépen, die 8 voet diep gaan , kunnen nauwlijks binnen lopen, en de grooteren moeten op de open rccde blijven liggen, daar zij des winters, wégens den Herken Aroom , de hévige winden en het veel drijfijs , aan veelerlei gevaaren bloot liggen. De konfuls van de ondcricheiden natiën, welken zig hier ten beste der zeevarenden ophouden, vermeerderen insgelijks den omloop van het geld en het aanzien der Had. Van Helfingoer naar Helfinghurg is eene kleine nrjl over de Sund. Wégens tegenwind moesten wij overroeijen, doch wij bereikten de Zweedfche kust in een uur. Het is zonderling, dat dit veir geen reglement heeft wégens eenen vastgefteldèn prijs , waarvoor de reizigers, die noodzaaklijk moeten overvaren, zig kunnen laten overzetten. Het is waar, dat zij werklijk zulk een reglement hebben, maar het is van het jaar 1085, en reeds zo oud en laag, dat de veirlicden voor de prijzen, daarin bepaald, niet kunnen overzetten. Zij rigten er zig ook niet naar, maar elke overvaart word nu bedongen, zo als men het best kan eens worden; en wijl zij allen in ééne beurs doen, heeft de reiziger geen keus, maar moet hun géven, wat zij eifchen, indien hij er niet over wil klagen. Kronenburg ligt op den uiterflen hoek van het land, en maakt van deze zijde eene goede vertoning. Het flot is wel niet groot, doch de ligging en de vestingwerken maken het gewigtig, inzonderheid zijn de veele waterbatterijen van het uiterst gewigt. OnC  24 REIZE NAAR dertusfchen zou men het nauwlijks aanzien voor hec geen het nogthans in de daad is, namelijk voor den fleutel van de Oostzee. Men heeft er een heerlijk gezigt op de Sund. Aan ce eene zijde Helfingoer met eene rij fraaije gebouwen langs het water en het daar naast aanliggend Kronenburg , aan de andere zijde Helfingburg met de ganfche Zweedfche kust. Hierbij komt nog het eiland meert, midden in de Sund gelégen, en de groote ménigte van ginds en herwaard zeilende fchépen. Dikwijls vertonen zig over de honderd van dezel-' ven, die met hunne opgefpannen volle zeilen een heerlijk toneel verfchafFen. Aan de Zweedfche kust is het water geheel ondiep, zo dat men, voornaamlijk met eenen oosten wind, nauwlijks, zelfs met boots, bij Helfingburg kan aanlanden. De fchépen moeten daarom langs de Deenfche kust houden , hetwelk aan Deenemarken de beftendige heerfchappij over de Sund verzékert. Helfingburg, een aanzienlijke oord, ligt aan de oevers van de Sund, tégenover Helfingoer. Agter de Had rijst het land onmiddellijk tot eene aanmerklijke hoogte, en fluit de ftad in, welke, fchoóü dezelve ftegts klein en flegt gebouwd is, zig egter tamelijk wél vertoont, wijl zij aan den voet van den berg uitgebreid ligt. De heuv-1 zelf beftaat uit eenen losfen grauwen fchilferigen zandfteen, die in dunne laagen boven elkander breekt. Op den top van denzelven ftaat een oude, vierkante, hooge, van bakfteengebouwde, toren, die thans tot niets anders dient, dan tot eene woning der kraaijen. Aan de zijde naar de ftad is een flegte houten trap gemaakt, welken  NOORWEGEN. §J men met moeite opklimt , om het heerlijk gezigt over de Sund en over de Zeelandfche kust te hebben. De nering en handelis te Helfingburg gering, en beftaat voornaamlijk in het bebouwen der velden om de ftad gelégen , en, naar het fchijnt, in eenigen fluikhandel met Helfingoer. Koophandel is er niet, wijl er in het geheel geen haven is, en wégens het ondiep water ook niet kan zijn. De nieuwe Zweedfche volksdragt was hier en daar reeds ingevoerd. Het is de gcwoone Noordfche boerendragt, alleenlijk met vêdèren en linten verfierd, en beftaat in een kort wambes met uitftékende naaden, eenen breeden gordel om het lijf, eenen mantel en eenen ronden hoed met véderen. Wij zagen dezen dag verfcheiden zo wel jonge als oude lieden in deze kléding naar de kerk gaan. Dezelve kwam ons ondertusfchen meer vreemd en zonderling, dan wézenlijk fraai voor. Als men ze ook van de huishoudelijke zijde befchouwt, zal het voordeel mogelijk geringer zijn, dan men in het gemeen gelooft. De kléding is op zig zelve kostbaarer, er gaat meer ftof toe, en inzonderheid veroorzaken de véderen en zijden linten, die alle uitheemsch en tévens van geen langen duur zijn, aanmerklijke kosten. Doch het grootfte voordeel der dragt zal in de beftendigheid beftaan , wijl men niet nodig heeft, zig van verfcheiden kléderen te voorzien, noch zijne kléderen wégens de mode te laten veranderen. Aan het hof, waar tévens maar eene koleur ingevoerd is, kan het misfchien in het een of ander bijzonder geval eenig nut hebben. Ondertusfchen zullen er weinig in* C %  3* HEï ZE NAAR Woners in Zweeden zijn , die hunne kléderen wégens de mode niet geheel verfléten hebben, en cie vermogende lieden, welken geld over hebben, willen en moeten er zig van ontdoen; zij zuilen altijd gelégenheid vinden, om er eenige verandering in te brengen, het zij in hc-tmaakzel, of inzonderheid in de kostbaarheid der kléding., welke de onvermogenden niet kunnen navolgen. Hierbij kómt nog de tégenwoordige fchielijke verandering, waardoor veeIe kléderen, fchoon het den inwoneren geoorloofd is, dezelven te dragen, aan de oude kleèrkopers gekomen zijn, en de onzékerheid, hoe veele eeuwen deze dragtftandzal houden. Een vernuftige inval is misfchien in vervolg van tijd in ftaat, om dezelve weêr buiten de mode te brengen. Ten aanzien der fabrieken zal de dragt weinig invloed hebben. Het kan dezen onverfchillig zijn, in welke manier haare ftoifen gedragen worden; de kléding, waar toe de grootfte hoeveelheid van ftoffe verëischt word, is voor de fabrieken de beste. ^ De beide nieuw aangelegde gebouwen voor de koningrijke branderijen zijn groot, en géven eenig aanzien aan de ftad. Het een dient tot een koornpakhuis, het ander tot de eigenlijke branderij'. Het verbod tégen het .drinken van brandewijn is, gelijk men weet, geheel ingetrokken; doch de branderijen daartégen tot eenen bijzondcren bepaalden handel der kroon gemaakt, die inde voornaamfte ftad van elke provincie eene branderij heeft aangelegd. Zij hebben het voordeel, dat, wijl zij zeer veel brandewijn ftoken, zij hunne inrigting voordéliger kunnen maken a en meer brandewijn van eene éven  NOORWEGEN. 3? groote hoeveelheid koorn bekomen, en inzonderheid, dat zij der kroone aanzienlijke inkomsten opbrengen. Zij zijn thans alle verpagt en de pagters moeten den brandewijn voor eenen vastgefteldenprijs en van eene bepaalde deugdzaamheid aan de inwoners léveren; doch men meende, dat zij er niet bij zouden kunnen beftaan. De rékening kwam op het papier naar de inkomsten van het eerfte jaar wel goed uit; maar men had niet in aanmerking genomen , dat de prijzen van het koorn door het veel brandewijn ftoken noodzaaklijk moesten hooger worden, en voornaamlijk de prijs der tarw , welke in zommige Zweedfche provinciën tot 50 ten honderd geftégen is. Hierbij komt nog, dat men niet meer zo fterk brandewijn drinkt, als in de eerfte jaaren, toen het nog wat nieuws, en ménig een zijn gelds daarvoor gefpaard had, De kosten voor de gebouwen en voor het vervoeren maken ook eene aanzienlijke lom uit, die bij bijzondere branderijen , daar elk in zijn huis van zijn of zijns nabuuren koorn brand, geen plaats hebben. Wijl "het héden een feestdag was, waren de ver* trekken met het loof van fchoone versch gehakte jenéverftruikenbeftrooid. Het maakt eenen frisfchen en aangenaamen reuk, cn zelfs de groene verwe is op den grond ongemeen fchoon. Doch men had hier de gewoonte, dat men eerst zand ftrooide, en dan het loof van den jenéverftruik, terwijl men in tégendeel in de opperprovincien van Zweeden alleen dennen takjes pleegt te gebruiken. De kleine tuinen aan den ftrand had men met op elkander gelegd zeewier omheind. Zulke omhei* C3  3$ REIZE NAAR ning is wei-niet duurzaam; doch zij kost ook niets Js hgt gemaakt, en dient naderhand om den tuin te mesten. Boven op den heuvel agter de ftad wast de verfcheidcnheid van de anchuja officinali met witte bloemen, i Ik vond hier tipula finuata; de grootfte onder de mheemfche. Ik twijfel, of het niet deze is, welke Limxm m de Fauna onder den naam van tipula calmarienfis befchréven heeft. Maar naderhand heeft hij ze als eene verfcheidenheid van de tifiulz mm dnmaculam aangehaald, van dewelke de onze nathans zeer onderfcheiden is. Tipula triangularis heb ik anders alleen in Schotland gevonden. Zij is duidelijk onderfcheiden door eenen watten driehoek in den rand der vleugels Coccinella 7- fm&ata had. behalven de gewoone zéven flippen nog twee kleine dwarsvlakken. Fene geringe verandering, die denklijk van eene uitwendige befchadiging voordkwam. Hier en daar had men op de ftadsvelden gerst bezaaid, aan dewelke ik een algemeen gebrek ontdekte, dat ik nog nergens gezienliad. De geheele plant ftond namelijk zeer frisch; maar de top der airenwas geelagtig, verwelkt, geheel dood, en als tezamen gedraaid. Het kwam mij voor, door een infekt veroorzaakt te zijn, fchoon ik er geen in kon ontdekken. Van Helfingburg naar Flemminge is ééne mijl. De weg is goed, de landftreek vlak, en fchecn uit eene fterk met zand gemengde klei te beftaan. De akkerbouw fcheen hier maar matig te zijn, zonder af-  N O O R W E G E N. 31 delingen of heiningen , en geheele ftukken lagen nog gansch woest, met kleine hoogten of zogenoemde turen bedekt. Men wilde mij wel verzókeren , dat men in deze ilreek eenen zes of agtvoudigcn oogst had, doch de velden ftonden zo liegt, dat mij dit niet zeer waarfchijnlijk voorkwam. Op de laage vogtige plaatzen praalden thans fcorzonera humilis, trollius europteus en de primula fari■nacea in groote ménigte. Van Flemminge tot Engel)'iolm, li mijl-, zagen wij eenige kleine eiken bosfchen. Doch de boomen waren laag en liegt, met kromme en knoestige Hammen. Engellwlm is ;eene onaanzielijke plaats aan den oever van eenen kleinen ftroom. De ftad is klein, beftaat uit eene eenige ftraat, doch die tamelijk breed is, cn eene goede vertoning maakt, wijl zij eerst onlangs na den brand weêr herbouwd is. De ftreek om Engelholm lijd zeer veel van het ftuifzand, dat dikwijls geheele velden bedekt. Men heeft reeds voor lang begonnen, den elymus arenarius te planten, om het ftuiven van het zand te beletten, en, naar het fchijnt, is dit niet geheel zonder vrugt geweest. Op veele plaatzen lag het zand egter nog bloot, en fcheen nog te ftuiven. De ftroom, die langs de ftad vliet, is wel klein, doch visfehrijk, inzonderheid heeft men er eene goede zalmvangst. Van Engelholm naar Margrethetorp ij mijl, en van daar tot Karup i mijl, was de de weg tamelijk goed, doch agter Margrethetorp begon dezelve bergagtig te worden en was met beukenwouden bezet, C4  4<5 REIZE NAAR Tusfehen Margrethetorp en Karup komt men over de Hallandfche grenzen. In den eerften ópflag vertoont Halland zig gansch niet voordélig. Het land opent zig tot eene uitgeftrekte onoverzienlijke vlakte, wier gelijke aan zwartheid en onvrugtbaarheid ik nog nooit gezien heb. Alles is woest, enkel met drooge en onaangenaame heide bewasfen, en met eene onteibaare ménigte groote en kleine fteenen bedekt. Op de meeste plaatzen heeft men aan den weg boomen geplant, in Schonen inzonderheid wilgen, doch in Halland meestendeels berken. Men had ze hier met eene kringformige befchutting van losfe op elkander gelegde fteenen omgeven, om ze te bewaren. Deze kleine fteenen wallen géven eene aartige vertoning, enfehijnen, ondanks de moeite, om dezeiven te maken, meer nadéiig dan nuttig te zijn; want veelen waren ingeftort, of ten minftcn waren er fteenen binnenwaard afgevallen, en hadden de jonge boomen verdrukt. Ook moet des winters de fn^cuvv in deze hingen inzinken, en deels de jonge boomen buigen , en kromme ftammen veroorzaken , deels ook door de al te groote vogtigheid in het voorjaar en de laate koude nagten nadeel aan dezelven doen. Wij verlieten den 9 Junij Karup en réden naar ■ ■' zijnde i mijl, om den heer proost osbeck fe ••< ken cn zijne verzamelingen in de kruidkunde en natuurlijke gefchiedenis te bezien. Hij was te vm-f n fcheepsprédiker geweest op een' ZweedfcheivGniravaarder , . en is door zijne reisbefchrijving er; <'-or zjjV'kenn's in de kruidkunde en natuurlijke öefchiedenis bekend. Hij was een leerling  NOORWEGEN. 41 van den grooten linnjeus, en had bij hem geleerd, het ledige eener lange zeereis door de befchouwing der natuur te vervullen, en zig tévens in de wétenfchappen verdiend te maken. De weg, fchoon een bijweg zijnde, was, gelijk de Zweedfche wégen, zeer goed, effen , zonder gaten en gemaklijk. Dat de wégen in Zweeden zo goed zijn, komt voornaamlijk van de ligtheid hunner rijtuigen. Wanneer men goede wégen wil hebben , moet men namelijk niet alleen op den weg zei ven; zien, maar inionderheid op de rijtuigen , die men op den weg wil gebruiken. Onze groote zwaarbeladen koetzen en wagens met de hooge fmalle en met ijzer bellagen raderen mijden veel te diep in, dan dat eenige weg in Haat zou zijn, om het uittehouden. In Zweeden.in tegendeel hebben zij hunne kleine ligte wagens, die weinig dragen, en de raders zijn meest onbeflagen en hebben breede velgen, zo dat zij gemaklijk en ligt over den weg lopen, zonder bijna een fpoor natelaten. Koetzen en andere dergelijke zwaare rijtuigen vind men op deze wégen zelden, en fchoon het een of ander zwaar rijtuig een fpoor fnijd, maakt de kleine wagen met zijne breede velgen hetzèlve aanftonds weer effen. In Engelland word daarom ook, tot bewaring der wégen , de breedte der velgen of raderen volgens de verfchillende zwaarte van den wagen of van den last , door eene akte van het parlement bepaald; eene zaak, die tot bewaring der gemeene wégen volftrekt noodzaaklijk is. Deze ftreek van Halland is ongemeen aangenaam en vrugtbaar, terwijl men hier en daar kleine bosC J  ** REIZE NAAR fchaadjen van eiken-, berken-, popelier- en andere boomen ziet. De aanbouw fcheen ook tamelijk goed, doch voor het grootfte gedeelte zonder afdeling en omheining. Op een klein ftuk moerland aan den weg vonden wij verfcheiden gewasfen, die men buiten Zweeden niet veel heeft, als cornus fuecica, vaccinium uligü nofum, en oxycoccos, arnica montana, erica tetralix, en meer anderen. Hier en daar, doch nog zeer weinig , had men begonnen heiningen te maken. De fteenen omheiningen zijn zékerlijk in eene landltreek, die, gelijk deze, zo vol fteenen is , de besten; want dievaa aarde en zooden ftorten ligt weêr in, voornaamlijk wanneer de aarde zandig is. Die van hout vind men nog fteeds op de meeste plaatzen, en dezen beftaan zommigen uit op elkander gelegde rijzen, anderen uit twee naast elkander in de aarde geftoken ftokken of paaien , tusfehen dewelken men gekloofd hout legt. Lévendige heggen, de fraaiften en besten van alle heiningen, heb ik in deze ganfche ftreek in het geheel niet gezien. Wij hadden het ongeluk, van den heer osbeck niet aantetreffen, en waren genoodzaakt, bijna langs denzelfden weg terug te kéren; en réden toen verder 11 mijl tot Laholm. De fchoone landltreek, die wij omtrent Karup en Halslöv gehad hadden, was reeds geëindigd; en hoe meer wij Laholm naderden, hoe flegter, zandiger en heiagtiger dezelve werd. Laholm, een kleine Oord, ligt aan den oever van den kleinen Labeftroom, omtrent § mijl van zijne  NOORWEGE N. 43. uitwatering. De ftad is gering, liegt gebouwd, ea de meeste huizen zijn met ftroo gedekt: de markt daartégen is groot, ruim, en veel aanzienlijker, dan dezelve naar de grootte der ftad nodig fcheen te zijn. De rijkdom beftaat hoofdzaaklijk in het bebouwen der velden om de ftad, en in den handel mee de landlieden , daar rondom wonende, wijl de ftroom veel te ondiep is, dan dat de fchépen, zelfs van matige grootte, tot aan de ftad zouden kunnen opvaren. De zalmvisferij is van gewigt , en de zalm, die hier gevangen word, houd men voorde beste in Zweeden. De ftroom is bij de ftad endiep , rotzig, en maakt eenen aanmerklijken val, waardoor de zalm in ménigte gelokt word. Deze za'.mftékerij is met de watermolens, daarbij ftaande, voor 750 dalers zilveren munt verpagt. Van Laholm tot Hahvfiad, i\ mijl, behield de landltreek meest dezelfde gedaante , werd nu nog zandiger, was meest onbebouwd en met heide bewasfen. Op eenigen afftand ter linker hand konden wij den oever der zee onderkennen. Wij zagen eenen vischgier met eenen visch in de klaauwen van de zee naar het vcrgelégen woud vliegen. Het is zonderling, dat een vogel, die van zeevisfehen leeft, zijn nest zo verre van de zee bouwt. Zuik eene verre vlugt met zijnen roof moet hem noodwendig moeilijk vallen. De landgoederen in de gewesten van Schonen en Halland zijn de aanzienlijkften en besten in gansch Zweeden, wijl de landerijen, daar onder behorende, ten deele de vrugtbaarft.cn zijn. Zij fokken hier inzonderheid veele osfen, welken hier gemest en  44 REIZE NAAR naderhand te Stokholm en in andere fléden verkogt worden. De graaf hamilton, zeide men, had voor «enigen tijd begonnen , eene Holkmderij (*) naar de Holfteinfche wijze op zijne goederen aanteleggen; doch men zegt ook, dat hij er zijn voordeel niet bij gevonden had, en daarom dezelve ook weêr had laten te niet lopen. De toefland der boeren in Zweeden is maar zeer tnatig. Zij zijn wel gëen lijfeigenen, doch het land behoort geheel aan den adel of aan de kroon. De boeren, die op kroongoederen wonen, zijn er nog het best aan; zij moeten wel groote lasten betalen, doch daartégen zijn zij ook vrij van heere dienften. !Zij moeten ook de foldaaten en matroozen onder- (*~) Hoeve, boerderij. Ten tijde van christiaan II., koning van Deencmarken, die tot gemaalin had isabel, kleindogter van den keizer maximiliaan , werden verfcheiden Hollandfche huisgezinnen , uit TVaterland', naar Deencmarken getrokken, welken men het eiland Amak ter bebouwing" aanwees , o:n Koppenhage , en inzonderheid het hof, van goede melk en boter, cn finaaklijke moeskruiden, waaraan de koningin isabel in de Nederlanden gewend was, te voorzien. Zcdert hebben de Hollanders zig in het algemeen , door hunne nijverheid in dit gedeelte der landhuishoukunde, in Deenemarken zo bekend gemaakt, dat eene hoeve nog tegenwoordig in de Deenfchc taal, gelijk ook in Holftein, eene Holtanderij genoemd word. Voor de pest in 1711 telde men er reeds 130 huisgezinnen, doch tegenwoordig maken zij omtrent 80 huisgezinnen uit. Zie Scülegel Gefchie* denss van Deenemarken, I. Deel, bl. 189. De vercaier.  •NOORWEGE N. 4j houden. Tien of twaalf van hun, namelijk, moeten een' man ftellen, die nabij, de zee wonen, voor de vloot, die van de zee en in het land wonen voor hec léger. In vrédestijd is deze bij hun te huis, bewoont een klein huis in de nabuurfchap, helpt de boeren in; hunnen arbeid, en word daartégen door hun onderhouden. Maar in tijd van oorlog, of wanneer hij anderzins opontboden word, het zij ter wapenfchouwin§ als hij foldaat is, of tot den fcheepsbouw als hij matroos is, moeten zij hem geheel uitgerust léveren» doch dan word hij uit de krijgskas onderhouden. Als hij fneuvelt, fterft, of onbekwaam word, moeten zij aanftonds weêr eenen anderen in de plaats ftellen. Deze inrigting der militie is, zo ik het wél heb, nog van karel XII. afkomstig. De adelijke boeren hebben het meest veel zwaarer. De eigenaars der goederen kunnen hen, zonder bijzondere rédenen, van het goed ftoten, ener anderen op zetten, of hetzelve aan het hoofdgoed trekken. Zij moeten tévens onbepaalde heerediensten waarnémen, het zij met arbeiden, het doen van, vragten, of waartoe de eigenaars van het goed hen, willen gebruiken. De boer kan het goed ook wel verlaten, maar dan moet hij het één en een vierdendcel jaars tevoren opzeggen, en het goed in een* volkomen ftaat overléveren, waar bij de eigenaar zijne rékening zo wél weet te maken, dat de boer het goed ten minften als een bédelaar moet verlaten. Allerlei wollen ftoffen worden hier veel gemaakt. In elk boeren huis vind men een weefgetouw. De ftoffen zijn goed, fterk, warm en niet zeer duur. Ons rijtuig was juist niet zeer fraai; doch wij za-  46 REIZE NAAR ten gemaklijk, en kwamen fpoedig voord. Het beHond namelijk uit eenen kleinen wagen met vier raderen, enkel van hout, op welken éven ons koffer agter, en voor een ftoel kon ftaan. De ftoel Hak te weerzijden omtrent een handbreed uit, zo dat, fchoon de wagen zeer fmal was, nogthans twee per' foonen gevoeglijk naast elkander konden zitten. Den 10 junij kwamen wij te Hahnflad, eene matige plaats, de hoofdftad van Halland, en de zétel der rcgéring. Zij ligt niet verre van de uitwatering van den kleinen Nisfavloed. De ftad is niet zeer groot en flegt gebouwd, doch heeft eene fchoone markt. Am den zeekant ligt het fiot, en daar naast de koninglijke branderij, welken aan de ftad van deze zijde eenig aanzien géven. De handel der ftad fchijnt afgenomen te zijn, en is nu gering, fchoon zij een gedeelte der provincie van buitenlandiche waaren voorziet, wijl zij het voorregt heeft , dat matige, doch geen groote, fchépen tot aan de ftad kunnen komen. Wij hadden hier het genoegen, van den heer Dr. montin, landfehapsgeneesheer van Halland, te léren kennen. Hij is een leerling van den overléden UNNüïcs, en een bijzonder vriend van eöflinc, hasselqüist, cseecx en andere Zweedfche reizigers, die hem rijklïjk van de fchatten der uitlandïche flora médegedeeld hebben. Hij heeft door dien weg eene rijke verzameling van planten gekrégen, en zig door verfcheiden kruidkundige aanmerkingen met veel roem léren kennen. Wij zagen hier voornaamlijk de veele nieuwe geflagten en foorten, die mijn vorige vriend en reisgenoot, Dr. thunbeug van Upfal,  NOORWEGEN. *? aan de kaap de Goede hoop en op de Oostïndifche eilanden ontdekt heeft, gelijk bij voorbeeld de montinia, welker befchrijving in de verhandelingen der akadémie te Lund geplaatst zijn; defabricia, waarvan hij de befchrijving aan de Noordfche maatfchappij der wétenfchappen heeft meêgedeeld; eene zeer aanzienlijke ménigte erica, cliffortia, ixice en meer anderen: van welk alles wij deels in de nieuwe mantisfa van den overléden linnjëus, deels in de reize van Dr. thunberg bij zijne terugkomst eene volledige en omftandige befchrijving verwagten. Ondertusfchen zij het mij geoorloofd, de befchrijving der fabricia hier in te voegen, zo als mij dezelve door Dr. thunberg is médegedeeld, wijl het naastvolgend deel van de verhandelingen der Noordfche maatfchappij denklijk nog zio fpoedig niet in het licht zal komen. FABRICIA novum planta genus e capite boncs fpei deteStum9 et defcriptum a Carolo Petro Thunberg, Mei. Doft. d. i Sept. 1773. Defcriptio Ceneris. Calyx nullus. Corolla hexapetala , fupera. Petala ouata vel lan> ceolata, acutiufcula, patentia, perjiftentia. Stamina ; Filamenta fex corrolltz baji inferta , fubw lata, petalis multoties breuiora. Anthera; cblon* gis, obtufcs, flriatos, infra bifidce. Piftillum: Germen inferum, glabrum. . _„  48 REIZE NAAR Stylus fimplex, breuis. Stigmata trict, linearia, eretïa, marginata, longi* tudine dimidia Antherarum. Pcricarp. Capfula infera, oblonga , triquelra, tru ualuis trilocularis. Semina plurima, globofa, gïabra. "Characler generis Corolla fupera, hexapetala. -Filamenta Jïmplicia corolla breuiora. Stigmata tria. Locus Hexandria Monogynia arde Aljlroemeriam. Nomen dedi in honorem J. C. Fabricii, amici dilecbiffimi et in campofiom faunceque olim commilitonis indefeffi. Differt ab Ornithogalo filamentis Jimplicibus , nee bafi dilatatis fiigmatibus tribus. ab Hypoxide floribus nudis fiigmatibus tribus. ab Helonia Stylo Capfula infera. Species fex. 1. F. minuta foliis triquetris carnofis, fcapis bifidis. 2. F. alba foliis teretibus, fcapis bifidis. 3. F. Stellata foliis planis, fcapo vnifloro, petata- lis bcfi macula fufca. ,4. F. ferrata foliis canaliculatis ciliato-ferratis, 5. F. plicata foliis plicatis. |5. F. villofa foliis linearibus villofis. , Defcriptiones fpecierum. l. F. minuta foliis triquetris carnofis, glabris, fcha* pis bifidis. He-  NOORWEGEN. 4S Helonias minuta. Linn. Mant. 2 p. 225. - Crelcit in collibus arenofis infra Tafelberg et Duivelsberg propt urbem. Floret Maio et Iunio. Radix bulboja. Balbus conicus, reticulatus ; fubtus truncatus, planus, orbicularis, leeuis margine aculo, dilatato, fihrofo. Scapus raro vnicus, plerumque duo vel tres bifidi vel trifidi, erecli, bafi vagina lata fimul cum foliis inclufi , glabri, pollicares vel vnguiculares. Folia radicalia, lineari-triquetra, carnofa, plerumque duo ad fingulum fcapum pertinentia eoqus longiora, integra, ereSto-patentia, glabra. Erafteac fub dichotomia fcapi du® , lanceo latofubulata, glabra. ere£ta , pedunculis paulo breuiores. Flores terminales, folitarii. Pedunculi e fcapo bifido continuati, nudi, erecli, glabri vnguiculares. Petala ouata , fupra alba , fubtus virefcentia ftriis rubris. Stamina aqualia. Antherse cordata alba apice flam. Germen conuexiufculum. Stylus breuiffimus, ter es, virefcens. Stigmata cordata, carnofa, ereSta, virefcentia. Capfula corolla fubjecta, obouata, glabra. 2. F. alba foliis teretibus glabris, fcapis bifidis, pe- talis immaculatis. Crefcit in collibus infra Tafelberg prope urbem in' que campo arenofo extra urbem. D  SO REIZE NAAR Floret Maio et Iunio. Radix bulbofa. Bulbus globofus , carnofis, retitu- latus, fibrofus, magnitudine pifi. Scapus vnicus raro duo , fimplex rariüs, fapijjime bifidus vel trifidus, ereStus , glaber , rubens x . digitalis vsque fpitliameus. Pol ia radicalia , vaginantia , fubcamofa , integra, glabra in junicnibus fcapo breuiora, teretia, pol- ïicaria vel digitalia; in adultioribus excrefcen- tia, planiufcula, fcapo longiora, digitalia, vsqua fpithamea. Flores terminales, folitarii. Pedunculi e fcapo diuifo continuati, vnifiori. Eractere fub diuifura fcapi dus,, conuoluta, lanceo' laUe, acutce, Petaia ouato - lanceolataimmaculata, vnguicularia. Filamenta alterna breuiora, flaua. ■ Anthers linearcs, flauce. Stylus flauefcens. Stigmata linearia, marginata, fiauefcentia. Capfula corollce fubjetta, oblonga, inferne adtenua* ta, glabra. Varietates i. Scapo fïmplici, vnifloro, petalis omnibus fupra fuluis, tribus exterioribus fubtus rufefcentibus, foliis teic tibus, breuioribus. 2. Scapo fimpHci bifido vel trifido,. petalis omnibus fupra albis exteriori~ bus tribus fubtus rubentibus, interioribus fubtus albis rubrojlriatis. Obf. Planta iunior fcapo fimplicit  NOORWEGEN. & foliis breuioribus, adultior fcapo bifi* do vel trifido , foliis teretibus, me* diocribus. 3. Scapo bifido vel trifido, corollis vb in 2de, foliis planiufcullis, logioribus, 3, F. ftcllata, foliis planis integris glabris , fcapis fimplicibus vnifioris, petalis bafi fufco macu- latis. . Africanis Stella. Crefcit in campis fabulofis Swartland, Groenekloof prope Cap infra Duivelsberg et alibi. Floret Augvfto et fequentibus menfibus. Radix bulbofa. Bulbus globofus , reticulatus, mag- nitudine pifi. Scapus vnicus vel plures, fimplices, vniarticulaii, ereiïi, ftriüti, glabri, palmares, fpilhamales vei ultra. Folia radicalia , vaginantia , plana, conuolutoenfiformia, fenfim adtenuata, integra, erefta, glabra, fcapo longiora. Braótca? nodum fcapi infra medium amplexans, fimplex, longe vaginans, conuoluta, acuta, glabra. Flos terminalis, folitarius, magnus. Petala lanceolata, acuta, pollicaria, bafi atro vïolacea, maculata. Antherce lineares. Stigmata oblonga antheris breuiora. . Capfula oblonga, corolla fubjeSta, infernS adtenw ata, ftriata, vnguicularis. Varietates 1. Petalis fupra albis, fubtus virefcenti' bus: carina rubra. D 2  REIZE NAAR 2. Petalis aurantiacis. 3. Petalis fupra flauis; fubtus flauis rubro firiatis. 4. F. ferrata foliis canaliculatus glabri sciliato-ferratis, fcapis vnifloris. Crefcit in collibus prope vrbem Cap pracipue Le. wenberg. Floret Iunio et Iulio. Radix bulbofa. Bulbus globofus, carnofus magnitudine pifi. Scapus vnicus aut duo vel tres indiuifi, erefti, glabri, rubicundi, digitales. Folia radicalia, conuóluto-canaliculata, fenfim ad- tenuata, margine ferrato - ciliata, glabra, eretta fcapo longiora. Bracteas infra medium fcapi dm, oppofita, feta■ - ■ cea, alba, minima. Flos terminalis, folitarius. Petala ouato- lanceolata: interiora tria totaflaua; exterwra fupra flaua, fubtus virefcentia fere vnguicularia. Filamenta aqualia, pallicla. Antherse lineares, flauce. Stigmata ouata, margin'ata, flauefcentia. Capfula corolla fubieEta, ouata, glabra. Variat petalis flauis et fuluis. J. F. plicata foliis plicatis ciliatis glabris, fcapis fimplicibus. Crefcit in collibus arenofis infra montes vrbis Cap* Floret Maio et Iunio. Radix globoja , carnofa], reticulo obduSta , fibrofa magnitudifie pifi.  NOORWEGEN. 53 Scapus vnicus vel plures, fimplices, triquetri, albi, glabri, digitales. Folia radicaliavaginis latis fimul cum fcapis inferne vaginata , lato - lanceolata , acuminata, plicata, integra ; margine carinisque plicarum ciliatis fcabris, ciliis reflexis; fcapi circiter longitudine, exaüta florefcentia excrefcentia. Flos terminalis, folitarius. Bracteaa nullce. Petala lanceolata , acuta, vnguicularia, tria inte- rïuora tota lutea, tria exteriora fupra latea, fubtus viridia. Sïamina imqualia, tria priora langiora, inde duo lateralia breuiora, tandem vltimum longitudint priorum. Anthcra lineares, flauas. Stylus flaminibus, breuior, flauus. Stigmata linearia emarginata , flaua, longitudint dimidia antherarum. Capfula a flore remotiffima , triquetra, oblonga, glabra. QbC Singularis fase fpecies capfula remotiffima infra fcapi, medium quafi inclufa, vix nifi luci oppofita, deduEtis foliis confpicua. 6. F. Villofa foliis linearibus villofis, fcapis diuifxs, Crefcit in collibus infra montes cis et trans Stellendam et alibi. Floret Decembri. Radix bulbofa. Bulbus globofus, carnofus magnitu» dine Auellance. Scapus filiformis, laxus, erettus, vMofus, bifidus, palmans vsque pedalis. D 3  54 REIZE NAAR " Folia radkalia, vaginantia, linearia, apice acuminata, conuoMo-plana, integra, ftriata, albovillofa, fcapo longiora. Pedunculi ex diuifo fcapo continiuati, villofi polli- cares vel vltra, fimplices vel trifidi. Flores in pedunculis vel pedicellis terminales, folitarii. Bracteas fub diuifura fcapi, filiformes, villofa. Petala ouata, femiunguicularia, fupra flaua, tria interiora fubtus carina, exteriora tota albo-tomentofa. Antheras lineares, flaua:. Stigma trigonum, acutum. Capfula corolla fubjeSta, ouata infcrne attenuata, villofa. Varietatis i. Scapo bifido, pedunculis vnifloris, foliis conuolutis fericeo tomentofis. 2. Scapo bifido, pedunculis vnifloris, foliis febnudis margine villofis. 3. Scapis longiffimis bifidis pedunculis iterum diuifes, foliis albidohirfutis. Van Halmftad tot Quibille heeft men il mijl, en van daar tot Slynge insgelijks if mijl. De landltreek is veel aangenaamer, met eenige kleine bosfehaadjen van eiken- beuken- berken- en popelier-boomen en hier en daar vind men ook nog een weinig heide en eenige kleine rotzen. Phryganea grandis vonden wij hier onderwége in copula. Famina mari multo major. Lineola alarum postica fusca, punfto albo terminita. Melolontha horticola zwermde in ontelbaare menigte op de heide, op het gras en de ftruiken.  NOORWEGEN. 5J Carabus ruficornis en Jilpha atrata hielden zig onder de fteenen op. De verdédiging, welke de natuur aan de filphis gegéven heeft, is zonderling. Bij het minste gevaar of de geringfle aanraking namelijk fpuwen zij lelijke Hinkende ftof uit, om haare vijanden daar door aftefchrikken en te verjagen. Op de hazelftruiken hield zig een tenthredo op, die mij nog nergens elders was voorgekomen. Tenthredo lateralis antennis feptemnodiis niger, dorfo •■ufo, lateribus, albis. Parua. Caput nigrum ore flauo oculorumque orbita, alba. Thorax niger pmSto ante alas flauo. Abdomen Kigrum fegmentis 2. 3. 4- dorfo mfis. Latera abdominis alba. Anus terminatur puncto albo. Al? ne Nanquinsbuisjes lopen, en bun best doen , omhet geld, dat zij in twee jaaren zuur verdiend hadden , in weinige weeken of dagen doortebrengen. Zij blijven ten hoogften zes maanden aan land, en eer de helft van deezen tijd om is, zijn zij weêr zo» arm , als zij voor het begin der vorige reis waren; veeien hebben zelfs een gedeelte van hunne bezolding voor de naastkomende reis ontvangen en verteerd , eer de reis begint. De tollen van het geheele rijk zijn verpagt. Eene maatfchappij heeft dezelven aangenomen, voor welker rékening de tollen ingevorderd worden. Hier door is het getal der tolbedienden zeer vermeerderd, en men onderzoekt op de tolplaatzen thans veel fcherper. Men ziet te Gothenburg niet veel merkwaardige gebouwen. Wij bezigtigden het raadhuis en hetOostindisch huis, daar wij verfcheiden plans van de fléden en havens in China zagen, welken de kapitein eckeberg ontworpen heeft. In de kerk toont men de grafftéde van den eerften ftigter of bewindhebber der Oostïndifche maatfchappij. Zijn naam was campbell, en hij was van eene aanzienlijke Schotlandfche* familie. De zogenoemde vauxhal is een aangenaame tuin, éven buiten de ftad gelégen, en word des avonds, op de Engelfche wijze met lampen verlicht en dient den inwoneren tot eene wandelplaats en tot ver-, maak. Naar verzamelingen van natuurlijke zeldzaamhe? den behoeft men te Gothenburg niet te vragen. De heer kanzelaarijraad alströmer was, geloof ik, d« E  €5 R E I Z E NAAR eenige kenner en liefhebber van wétenfchappen. Doch hij heeft zijne verzamelingen niet te Gothenburg, maar te Aiingsaos. Wij zagen bij hem eene Alftrmmeria pelegrina in vollen bloesfem, die zig mee haare zonderling gevlekte bloemen en als gedraaide bladen heerlijk vertoont. Juist toen wij hier waren , kreeg hij, uit Engelland, twee nieuwe foorten van dit geflagt, doch die nog zo jong waren , dat men nog niet kon zien, wat zij eigenlijk zouden worden. Manufaktuuren en fabrieken vind men te Gothenburg niet, uitgezonderd eene fuikerrafinaarderij, welke aan de eene zijde van de ftad, en ten aanzien der hoogte verre hoven de andere huizen uitfteekt. Wijl de eigenaars geen handel op de Westïndiën hebben, krijgen zij hunne ruuwe fuiker uit Franrijk en van Hamburg. Den I3den Junij vertrokken wij van Gothenburg en kwamen , na eenen weg van l\ mijl, te Ahus, De weg gaat door een aangenaam dal aan den oever der Gotha-Elf te weêrzijden door hooge en naakte ,rotzen ingefioten. Het dalis vrugtbaar, en beftaat, gelijk ik bij eenige opgeworpen gragten kon zien, 'uit een vet biaauw leem , dat met een weinig zandige plantaarde bedekt was. Het gras ftond digt en wél, en het geheele dal was tot veeweiden gefchikt. Even buiten Gothenburg ftaat eene aanzienlijke rij van huizen, die eene foort van aartige voor ftad maken. Daar buiten ftaat op eene rots het klein kasteel Göthaleion, het welk egter zeer vervallen fchijnt te zijn. Het is zuilvormig met eenige kanteelen of fchietgaten; doch het heeft noch de groot-  NOORWEGEN. 67 te, noch de ligging, noch de fterkte om van eenig gewigt te zijn, of om de ftad te dekken. Een weinig verder buiten de ftad heeft men een gasthuis en eene fuikerrafinaarderij , die beiden een goed aanzien hebben en aan den oever der GothaElf liggen. De Gotha-Elf is voor de ganfche landftreek van het grootst gewigt. Zij is bijna tot aan het Wettermeir voor boots bevaarbaar, en de zwaare waaren* inzonderheid het ijzer uit Wermeland, kunnen gemaklijk zonder groote kosten naar Gothenburg gebragt en van daar verzonden worden. Indien de voorflag tot ftand komt, om het Miiler-meir met het Wetter-meir te verenigen, zou het den opgang van Gothenburg merkïijk bevorderen. Het grootfte gedeelte der Zweedfche waaren zou dan naar Gothenburg gebragt, en van daar te fcheep verzonden kunnen worden. Zij zouden daar door de langdurige gevaarlijke vaart op de Oostzee, de verzékering en den tol in de Sund fparen. Men heeft reeds lang aan deze verëeniging gedagt, en ook reeds een begin gemaakt met het volkomen bevaarbaar maken der Gotha-Elf; doch tot nog toe is geen van beiden tot ftand gekomen. De tusfehen beide liggende rotzen zullen het altijd zeer moeilijk maken. Cratagus aria en geranium fanguineum ftonden aan de zijden der rotzen in vollen bloei, en op de laage vogtige plaatzen pedicularis palustris en fcorzonem humilis. In deze ganfche landftreek vind men geen bosfchen meer. Men zegt, dat in de oude tijden hier alles met houtgewas bedekt geweest is , en dat men ia E 2  » R E I Z E NAAR' den grond nog ménigvuldige fpooren daar van aantreft; maar in de oude oorlogen, toen de Gotha-Elf nog de grensfcheiding van de beide rijken maakte, onthielden zig deels de ligte troepen, deels de rovers in deze bosfehaadjen op, weswégens men dezelven afgebrand en vernield heeft. Tégenwoordig heeft Gothenburg zijn hout uit Wermeland. Bahus, eene kleine onaanzienlijke plaats , benéden aan den voet van eene hooge rots en aan eenen. tak van de Gotha-Elf. De ftad is liegt, arm, en beftaat enkel uit houten huizen , welken deels met planken gedekt zijn. Buiten vóór de ftad op een klein eiland of eene rots van de Gotha-Elf ligt het flot of de vesting. In vorige tijden kan het misfchien fterk geweest zijn; maar thans ziet het er zeer vervallen uit, en het fchijnt, dat men het der moeite niet waard agt, hetzelve in ftaat te houden. De néring der ftad beftaat enkel in het bebouwen Van eenige dalen tusfehen de rotzen, in de vertéring van verfcheiden hier doortrekkende reizigers, en van de kleine bezetting van het Hot. Op de rots, aan dewelke de ftad ligt, vonden wij Tnespilus cotoneaster , asperugo procumbens, arenariaJaxatilis. Op de bloemen zwierden fyrphus nemorum, arbufiorum en pendula. Ons rijtuig, of onze vierraderige wagen, was bijna op elke vertoefplaats kleiner geworden. Op den laatften hadden wij met de uiterftc moeite plaats. Te Bahus eindelijk veranderde dezelve in eene tweeraderige kar, op dewelke wij onmogelijk konden zitten. Wij waren daarom genoodzaakt, om van den waeid een rijtuig te kopen, het welk men met den  NOORWEGEN. J haam van koetskar vereerde, doch in de daad niet veel béter dan eene kar was. De bak flond zonder riemen op den as , en de boomen waren zo kort», dat het paerd nauwlijks plaats had, en uit dien hoofde moest zulk rijtuig zeer floten. Ondertusfchen was het zeer fterk, en bragtons bijna tot Drontheim, zonder dat er iet aan behoefde vermaakt te worden» en wij konden het tévens als een uitflékend middel tégen alle hypocondrifche toevallen aanzien. Van Bahus' tot Heede, li mijl, is de landftreek ongemeen flegt, onaangenaam, en beftaat uit louter naakte onvrugtbaare rotzen, welken alleen in de laagten met heide en eenige jenéverftruiken bedekt zijn. Op eenigen afftand van den weg zagen wij nU «n dan de Gotha-Elf. Bi] de weinige huizen, die wij op den weg aantroffen, hadden zij hooge, regte flaaken van jonge dennenboomen in de gedaante eener piramied opgengt, waaraan zij de erweten en boonen, die hier veel tot voeder voor het vee gebruikt worden, te drogen hongen. Hier aan den weg zag men zeer veel Osmunda ftruthiopteris met derzelver fchoone takken. Van Heede tot Bekke , i mijl, en van daar tot Holmen, U mijl, is het land rotzig, in het eerst onaangenaam , onvrugtbaar en onbebouwd, doch vervolgens met houtgewas bedekt, wel altoos wild, maar egter met heerlijke gezigten over de rotzen en de dalen tusfehen dezelven. In de herberg te Holmen groeide de boletus fomentarius overal aan de houten wanden der vertrekken. Dezelve vertoonde zig in groote ronde vlakken, E 3  73 R E I Z E NAAR dis in het midden allen geel en aan den rand wit waren; daar bij zeer plat, zo dat dezelve nauwlijks kenbaarzou geweest zijn, indien zij niet op zommige plaatzen als eene ordenlijke zwam of boletum uitaewasfcn was. Curculio pm was hier insgelijks aan deze houten Wanden ménigvuldig. Den i4den Junij Holmen verlatende, kwamen Wij te Aafen, zijnde i? mijl. Hier begint de rijkdom en heerlijkheid der Noordfche gewesten zig te vertonen, namelijk de dennen - wouden, die alle rotzen bedekten. De regte Rammen, het fchoon, frisch en eenigzins donker groen, en de ménigte van takken, voornaamlijk der jonge boomen, géven aan dezelven een uitnémend fchoon aanzien, waarbij de aangenaame harstagtige reuk nog komt. Vooraan zijn dezelven nog met berken-, populier-, eiken- en andere boomen vermengd, doch vervolgens maken zij alleen geheele, onoverzienlijke wouden Uit. De huishouding met de wouden fchijnt juist de fpaarzaamfte niet te zijn. Men had nog overvloed van hout , en daarom verfchoonde men het ook met... In de ftreek:, daar de weg doorliep, was nauwlijks een oude volwasfen boom te vinden; maar het was meestendeels jong hout, het welk nog veele jaaren tot zijnen wasdom nodig had: en ondertusfchen werden deze jonge boomen ook al geveld. Overal Ronden geheele hoopen hout van deze gerooide jonge boomen , die te eenigen tijde de houtbosfchen voor de nakomelingfchap hadden moeten uitmaken. Men ziet te veel op het tégenwoordig voordeel, en  NOORWEGEN. $ heeft het misfchien ook te zeer nodig, dan dat men zijn hout behoorlijk zou fparen. Op verfcheiden plaatzen waren ook reeds zeer aanzienlijke plekken, die geheel uitgerooid en nu met jenéverftruiken begroeid waren; dat deze plekken eertijds met dennenboomen waren bedekt geweest, blijkt uit het dennen uitfpruitzel, dat men hier en daar zag. Wij verlieten hier de Gotha-Elf, welke wij zolang gevolgd hadden. Zij loopt opwaard naar Wennersburg en verder naar de gebergten. Van Aafen tot Graheede is een weg van i\ mul geftadig door de kleine dalen tusfehen de rotzen. Solidago virga aurea wast ménigvuldig aan den weg, en op dezelve vond jk eene bladluis, die, zo veel ik weet, nog niet befchréven is. Aphis [olidaginis* Corpus maiusculum antice angustalum, fronte emareinata, fuscum, corniculis elongatis, fetaceis. Stylus comiculis duplo breuior. Pedes pallidi genkuhs mgris. Iuniores omnes omnino testacei. Op de afgehouwen Hammen vond ik callidium aulicum et ftriatim. Zij zijn ongemeen na met elkander verwant, en ik".ben nog niet volkomen overtuigd, of het werkiijk twee onderfcheiden foorten, of alleen verfcheidenheden van ééne foort zijn. Cucuius flauipes niger, tltorace denticulato, pedilus flauescentibus, antennis longitudine corporis. Habitat in arborum truncis decorticatis. Ajjinis c. dubio attamen fpecie differt. Corpus depresfum. Antenne ekngats , filiformes, fuscz. Caput nigrum ore fiauescente. Thorax Jukatus niger margine dentuulato3 elytra l&uia, fusca. E 4  *a RÉIZE NAAR Scarabffitts cylindricus fcemina zonder hoornen zag men in ménigte op de afgehouwen dennen-ftammen lopen. Op de weide naast de herberg te Graheede wast monua fontana veel fterker en grooter, dan ik dezelve ergens gezien heb. In den eerften opflag heeft zjj veel overeenkomst met de koenigia , maar het vrugtbeginzel is zeer verfchillende. De jenéverftruik befloeg de plaatzen, daar men de dennenboomen uitgerooid had. Dezelve ftond in vollen bloei, en bij de minfte verroering gaf hij het bloemenftof als eenen dikken damp van zig. Van Graheede tot Herreftadt heeft men i'i mijl, en wij hadden nog hetzelfde gezigt over de deels met dennen bewasfene, deels geheel kaale rotzen. Te half wége ligt Uddewalla aan eenen langen diep landwaard inlopenden zeeboezem. De ftad is maar matig, en beftaat uit houten huizen, die egter met tegels gedekt zijn. Hier is weinig nérinMen drijft er eenigen handel in hout, dienogthans van geen groot belang is, wijl de hierzijnde bosfchen grootftendeels uitgehouwen zijn, en maar weinige en flegte planken géven. De visvangst is ook niet zeer aanmerklijk, fchoon men évenwei eenige visch verzend; waartegen zij de omliggende oorden met uitheemfche waaren, inzonderheid van zout, voorzien. De haven is maar matig. De zeeboe! zem is lang, zeer fmal en zo endiep, dat geen fchépen van eenige grootte tot aan de ftad kunnen komen. De chryfomela hamiorrhoidalis voedde zig hier op de elzenftruiken. Zij heeft niet alleen roodagtige Vleugels, maar zelfs het vogt in het lijf is rood  NOORWEGEN. 73 De tuinen of heiningen in deze ganfche ftreek zija enkel van hout, en brengen veel toe tot verwoesting der bosfehaadjen. Tot ftaaken of paaien némen zij deftammenvan jonge dennenboomen, en tusfehen dezelven leggen zij gekloofd hout. Dit is wel het flegtfte , dat men kan vinden, maar het zou altijd goed tot brandhout zijn; daar het nu in tégendcel, als de heining oud word, op den grond blijft liggen en daar verrot, om dat niemand de moeite wil némen , om het naar huis te brengen. Op verfcheiden plaatzen had men zelfs jonge dennenboomen totleghouten gebruikt. Des avonds vertrokken wij van Herrefladt en kwamen te Quistrumbrö, dat iï mijl van daar ligt. De handel en néringftand van deze ganfche Zweedfche provincie is niet zeer aanmerklijk, en daarom is dezelve ook niet volkrijk. De voornaamfte bézigheid beftaat hier in het uitrooijen der bosfchen, waarvan het hout over Uddewalla en Gothenburg uitgevoerd word, en de ftreeken daar de bosfchen reeds weggehouwen zijn, zijn de armften en onbewoondften van de ganfche provincie. De akkerbouw is gering, en is op verre na niet toereikend tot onderhoud voor de inwoners, die voor het grootfte gedeelte uit de néderprovincien , voornaamlijk uit Schonen, verzorgd worden. De veeteelt in de kleine dalen tusfehen de rotzen is van meer belang, en zij drijven eenigen handel met rundvee, geiten en fchaapen op Frederichshal en de Zweedfche ftédcn. De visferij brengt ook nog al iets op, en is in de laatfte jaaren merklijk toegenomen, wijl voornaamlijk de haring deze kust van Zweeden bij StrbmE 5  74 REIZE NAAR fiadt gezogt heeft. De zee maakt veele boezems, en verfcheiden rivieren ontlasten zig in de zee, zo dat zij reeds begonnen hebben , de Zweedfche binnenfte provinciën niet alleen van zalm en haring te voorzien , maar ook verfcheiden fcheepsladingen naar de Oostzee te zenden. Van Quiftrumbrö tot Swarteberg, r mijl, tot Rahalfee , i mijl, tot Heede, U mijl, beftaat de ganfche landftreek enkel uit onvrugtbaare op elkander geftapelde rotzen ; die met heide en jenéverftruiken bedekt zijn. Nauwlijks vind men tusfehen deze rotzen eenige kleine laagten , die egter gewislijk den naam vandalen niet verdienen, waarin een weinig gras voor het vee wast. Het is een treurig onaangenaam gewest, zonder vrugtbaarheid cn ontbloot van houtgewas. Op zommige plaatzen évenwei zag men nog dennenftruikjes, ten bewijze, dat zij in vorige tijden met bosfehaadjen zijn bezet geweest , doch die tegenwoordig geheel uitgerooid zijn. Eene buitenfte bedekking der houten huizen, om den régen en de fneeuw te wéren, en het houtwerk duurzaam te maken, noemde men hier lieving. Dezelve beftond uit eenen grooten balk, die benéden aan het huis twee handbreed van den wand aflag; in dezen balk had men planken gevoegd, die boven tégen de vorst van het huis rustten, en daar vast gemaakt waren. Overal in de boeren huizen had men ook een werktuig om den fchoorftecn van buiten te fluiten. Het zelve beftaat uit eene plank, waaraan een ftok vastgemaakt is, die of door het dak in het vertrek gaat,  NOORWEGEN. 75 of ook aan het dak vóór de deur van het huis néder, gaat, en door middel van denwelken men den fchoorfteen open of toedoet. Dit fluiten van den fchoorfteen heeft het voordeel, dat daar door de warmte in het vertrek gehouden word, wijl de togt door het vertrek, of het indringen der koude lugt door den fchoorfteen dus belet word. Doch het maakt ook altijd een onaangenaam dampig vertrek, en kan dikwijls, wanneer men niet voorzigtig daarbij is, en den fchoorfteen toedoet, eer de kooien te deeg uitgebrand zijn, zeernadélige gevolgen hebben. Ménig een is op deze wijze door den damp der kooien verftikt. De fturnus vulgaris had hier zijne woning onder de kerkdaken, en was er in aanzienlijke ménigte. Aan verfcheiden kanten zagen wij rook opgaan, welke van de heide ontftond, die men omtrent dezen tijd verbrandde. De heide groeit fterk op deze rotzen, en word zo hard, dat het vee dezelve niet kan éten. Zij is daarom geheel onnut; weshalvcn zij in het voorjaar , bij droog weeder, verbrand word. Naderhand groeit weêr een dun fijn gras en tédere heide , welke het vee, en voornaamlijk de fchaapen , graag éten. Men moet egter niet denken, dat het branden het land vrugtbaar maakt, wrjl het intégendeel een gedeelte der olieagtige en vette deelcn van hetzelve méde verteert: het verflmd alleen de heide, zo dat nieuwe jonge fpruitjes cn ecnig fijn gras weer opfchieten, en maakt het land tévens zwakker en armer, zo dat de heide niet zo fterk kan groeijen cn zo fchiclijk houtagtig worden. Het branden der heide op woeste plaatzen» die men  ffS R É I Z E NAAR noch wil noch kan bebouwen, is van dat nut, dat het zulke plaatzen eenigzins gebruikbaar maakt, om er vee te onderhouden. Van Heede tot Schilleve, if mijl, en tot TViig, i mijl, was de landftreek een weinig aangenaamer, en hier en daar met boomen verfierd. In deze ftreek hield men reeds zeer veel geiten. Dezelven liepen met haare jongen op de rotzen, en wijl op de meeste plaatzen ook geen hout, maar ftegts jenéverftruiken en yacciniis groeiden, déden zij ook geen nadeel. Van Wiig tot Est is r mijl, verders tot Hodal i mijl, en dan tot Swinefund i mijl. Het land was hier reeds veel bergagtiger, en de beide laatfte ritten zijn , uit hoofde van den bergagtigen weg, de moeilijkften, die men op de ganfche reis door Zweeden aantreft, voornaamlijk, wijl de boerenpaerden zo zwak zijn, dat zij naauwlijks in ftaat zijn, om het rijtuig tégen de hoogten optetrekken. Wij waren op veele plaatzen genoodzaakt, om uit net rij. tuig ,te gaan , ten einde het den paerden gemaklijker te maken, fchoon wij niet zwaar beladen waren. Héden, den iöden junij, troffen wij voor de eerfte maal een pijnboomen bosch aan, daar men anders maar hier en daar eenen enkelen pijnboom in de dennen bosfchen vind. De pijnboomen fchakeerden zeer wél met de dennenboomen , en maakten een fraai gezigt j wijl het loof der dennenboomen op zig zelve niet zeer helder zijnde, egtcr bij het loof der pijnboomen ongemeen lévendig is. Cucubalus behen vertoonde zig hier met de verfchei-  NOORWEGEN. 71 denheid , welke linnveus in itinere Gotlandico , p. 191., lychnis maritima repens noemt. Dezelve onderfcheid zig wel zeer duidelijk caulibus proftratis, foliis linearibus pedunculis plerumque unifloris floribusque maioribus, en heeft ook een geheel ander aanzien; maar des niettégenftaande is zij eene blootc verfcheidenheid van de gemeene cucubalus behen. Cornus fuecica , trientalis europxa en arnica montana alpina waren hier insgelijks ménigvuldig. Vaccinium vites idtza vormde hier méde eene zonderlinge verfcheidenheid, of, liever, monfirum. De corolla was ten minften tweemaal zo groot, als zij anders pleegt te wézen, en digt omgéven met eene aanzienlijke geverwde calyce. Bruchus piniperda en byrrhus varius waren hiet ménigvuldig. Tenthredo cerafi punttum fiauum ulrimque ant& De Swinefund maakt hier de grenschfcheidmg tusfehen Noorwégen en Zweeden. Het is een boezen» van de Noordzee, die eenige mijlen landwaard ia naar Friderickshal looptomtrent eenen kleinen kanonfehoot breed, en alom met hooge en fteile rotzen omgéven is, die nauwlijks zo veel plaats géven , dat men de veirhuizen te weerzijden heeft kunnen aanleggen. Wij gingen met blijdfehap over dezen zeeboezem, om eene provincie te verlaten , die niets minder dan aangenaam voor reizigers is. Wij befpeurden ook aanfl-onds op de andere zijde den invloed van eene zagter regéring en van eene grooter burgerlijke vrijheid. De vrolijke aangezigten en dein*  18 R E I Z E NAAR rigting van het veirhuis vertoonden eene foort van genoeglijk léven , dat wij zédert lang niet befpeurd hadden. Het gezigt over de Swinefund tot in de volle zee is aan deze zijde tévens ongemeen pragtig, het welk het aangenaame zeer vermeerdert. De Swinefund is zeer vischrijk in leng en voornaamlijk in zalm, die in vrij groote ménigte gevangen word. Blei (cottus fcorpius') had men hier gevangen. Pinna omnes nigro fasciata. Noorwégen verwélkomde ons aanftonds bij onze aankomst met eenige, deels in het geheel nog niet befchréven, deels wel befchréven, doch niettemin zeldzaame, mfekten en planten. Het land op de rotzen agter het veirhuis is fchoon, en fchijnt rijk te zijn. Tritoma rlinpes atra, capite thcrace pedibusque femigeneis. Habitat in fungis arboreis. Statura et magnitudo omnino T. 2. pustalata tota glabra nitida. Antenna breves , perfoliata , nigra. Caput [et Thorax rufa immaculata. Elytra et abdotnen atra, nitida, Javisfima. Pedes rufi. Tenthredo violacea antennis feptemnodiis violacea, dis apice albidis. Habitat in floribus umbellatis. Corpus ftatura et magnitudme T. Rofa? totum obscure vidlaceum, nitidum, alis folis apice albicantibus. Staphylinus marginatus, dien ik anders alleen in ■Engelland gevonden heb, vond ik hier insgelijks. Hij is duidelijk onderfcheiden van den Jlaphylino polito, inzonderheid door den buitenften geelagti-  NOORWEGEN. 75 gen rand van het borstfchild. De pooten zijn alle geel. Ichncumon incubitor cauda abdomine breviore. Lichen cruentus JVeb.fpicil.fïor. Goming. tab. 3. met zijne fchoone bruine tuberculis, was op de rotzen in ménigte, gelijk ook lichen tartareus, waar van de Zweeden eene bruine vcrwe onder den naam bottelen plégen te bereiden, welke taWMB» in zijne Westgo thifche reize uitvoering befchréven heeft. Lichen centrifugus bedekte veele fteenen, en toonde door zijne veele kringen uit één middenpunt den oorfprcng van zijnen naam. Des avonds verlieten wij Swinefund , en kwamen, na ii mijl wegs , te £'rider ichshal, daar wij den i7den junij vertoefden. Friderichshalis eene aanzienlijke néringrijke plaats» aan den oever van eenen zeeboezem, Swinefund genoemd, die over de 10 mijlen verre landwaard inloopt. De ftad is wél gebouwd , heeft veele aanzienlijkehuizen, die egter van hout getimmerd zijn» zij is ook aangenaam gelégen aan den zeeboezem,, tusfehen de rotzen. De voornaamfte handel der ftad beftaat in planken, waarvan eene aanmerklijke verzending op Engeland is; dezelve maakt ook de hantéring en den rijkdom der ftad uit. Het hout en de planken kunnen gemaklijk, in vlotten, van de binnenfte deelen des lands, langs den ftroom, tot aan de ftad gebragt worden. Men ziet daarom ook wel 50 of 60 en meer zaagmolens te weèrzijden van den ftroom, welken veel tot de néring en den rijkdom der ftad toebrengen. De lluikhandel met Zweeden is ook niet gering, voornaamlijk met Franfchen brandewijn, koffij en ande-  *t> R E I Z E NAAR. ie, deels verboden, deels met tol belaste waaren | waartegen zij voornaamlijk Rammen voor de zaagmolens ruilen. Men heeft zédert eenigen tijd van den Zweedfchen kant wel getragt, zo door de voorregten en den opgang van Strömjiadt, als ook door liet aanftellen van eene ménigte van tolbedienden, dezen ftuikhandel te beletten ; maar dezelve is des «iettégenflaande nog Reeds aanmerklijk. De velden , die tot de ftad behoren, zijn taamlijk uitgeftrekt, vrugtbaar en wél bebouwd, zo dat men niet ligt eene plek lands tusfehen de rotzen vind, die niet bebouwd en gebruikt word. De vischvangst, inzonderheid van de zalm, is aanzienlijk. De ftroom is breed , diep en men heeft er verfcheiden en vrij fterke watervallen, welken de zalm zoekt, en daar dezelve veel gevangen word. De bezetting beftaat uit omtrent 8co man, en bevordert ook meer of min den omloop van het geld. De ftad zelve is geheel open, heeft geen gragten, geen wal noch torens ; doch het Rot Friderichsjlein, welk naast de ftad ligt, is de eigenlijke grensvesting tégen Zweeden. Het zelve ligt op den top van eene hooge en rondom fteile rots, en kan van geen zijde befchoten worden, dan alleen van twee hoogten, die met de ftad zig vereenigen, namelijk GüldenVmve en Oberberg, welken beide door kasteelen en vesting, werken verdédigd zijn. Ik ben juist niet in ftaat, om zo volkomen van de fterkte der plaats te oordélen; maar naar aanzien fchijnt dezelve gewigtig, en zo wel uit de natuur als door kunst zeer vast te zijn. Deze vesting is nog vermaarder geworden door den dood van Kasjll XII., en men toout de plaats nog  NOORWEGEN. 8r nog, waar hij door den noodlottigen kogel getroffen werd. Dezelve is tusfehen de hoofdvesting en het kasteel Güldeniöwe, tot aan het welk hij nadernisfen gemaakt had, tégen over eene batterij der vesting. Eertijds heeft hier eene zuil van witNoordsch marmer geltaan , ter gedagtenis van deze gebeurdnis, welke egter, op begeerte, zo men zegt, van het Zweedfche hof, weggenomen is, waarna men de Hukken boven de poort der vesting gemetzeld heeft. Het is bekend, dat de Zweeden zeiven voorgéven, dat de koning niet door eenen fchoot uit de vesting getroffen is , maar dat een majoor van de Franfchen, die naast hem flond, hem dien doodelijken flag toebragt. Daar zijn eenige omftandigheden, die zulks misfehien waarfchijnlijk konden maken, doch ter eere van de menschheid zullen wij liever des vorsten dood aan de-vesting toefchrij^ ven. De vesting heeft overvloed van water. Nabij den kruin der rotze ontfpringt eene welle van overvloedig en zeer goed water. Op de bovenfte batterijen heeft men een voortreflijk gezigt over de ftad en het omliggend land, wijl de vesting zig verre boven all' de andere rotzen verheft. De haven van Friederichshal is in vorige tijden béter geweest, dan zij nu is. De grootfte fchépen konden toen aan de brug aanleggen, die thans reeds een end wegs onder de ftad moeten blijven, en daar ontladen. Het zaagmeel, dat van de zaagmolens in het water geworpen word en den ftroom afdrijft, maakt de haven van jaar tot jaar ondieper. Het F  REIZE NAAR vormt hier en daar ondiepten en banken, die de fcheepvaart hoe langer hoe meer verhinderen. Men heeft reeds voorgefiagen, dat men het zaagmeel niet meer in het water zou werpen; maar op veele zaagmolens is ïr en genoodzaakt, zulks te doen, wiji dezelven te zeer door de rotzen ingeflotenzijn, zo dat zij hetzelve niet dan met veel moeite zouden kunnen wegdoen. Dit zaagmeel veroorzaakt daarenboven nog een ander aanmerklijk nadeel, doordien het namelijk de visch , en inzonderheid de zalm , verjaagt. Het drijft met den ftroom den vloed af, zet zig tusfehen de kieuwen van de visch, die den ftroom op] comen, en is dus oorzaak , dat de visch den ftroom mijd. Om die réden vangt men ook weinig zalm meer in de takken van den ftroom, aan dewelken veel zaagmolens ftaan, maar in de anderen, daar men geen zaagmolens, of maar weinigen, heeft, is de vangst nog redelijk goed. De zalmforel (oeret) is thans bijna ' geheel uit den boezem verdwénen, waarin dezelve anders overvloedig was, het welk men insgelijks aan dit zaagmeel toefchrijft. Men heeft te Friederkhshalm het geheel geen manufaktuuren en fabrieken, behalven eene zeerfchoone en aanzienlijke fuikerrafinaarderij.. Na den middag bezigtigden wij het goed en den tuin van den heer tank. Het ligt zeer aangenaam op eene kleine hoogte digt bij de ftad, en men heeft er een heerlijk gezigt over de haven en de omliggende rotzen. De tuin is tamelijk groot, in verfcheiden terrasfen, volgens de ligging en hoogte der rots, verdeeld , met eene groote ménigte van vrugtboomen beplant, en met vischvijvers en fpringfonteinen ver-  N O O R W E G E N. 83 Gerd. Wij vonden hier eene zeer fraaije haage van rhijnwilligen (liguftrvm), en onder de vrugtboomen, abrikoozen- .kersién- en perfiken-boomen , welke laatfte vrugt egter zelden tot volle rijpheid komt. De vrugtboomen hadden in de laatfte jaaren zeer veel van de rupzen geleden. Een groot gedeelte der bladen was afgevréten , en van den bloeslem was maar weinig overgebleven. Het fcheen de rups der bombyx cmruleocephala te zijn, die zig in groote menigte zamen tropte. Ik ried inzonderheid, dat men iö déö herfst de eijeren van de nagtvlinder moest vernielen. . - Tct het bereiden van de mest had hij een bijzonder gebouw laten maken, op dat de régen de vrugtbaare deelen niet te zeer weg zou voeren, ncch de zon de kragt daaruit trekken. Het gebouw was groot, lang, van hout gemaakt en met tegels gedekt. In het zelve liet hij den mest bij laagen met aarde, bladen en dergelijken werpen, en vervolgens door het vee vast tréden. Op die wijze bleef dezelve een of twee jaaren liggen, om te deeg te rotten , eer dat zij gebruikt werd, cn dan was dezelve van eene voortreflijke werking op de tamelijk zandige akkers. De eigenaar vcrzékerde , dat reeds verfcheiden anderen in de nabuurfchap deze wijze van den mest te bereiden gevolgd, en allen een bij zonder-nut daarvan Ondervonden hadden. De veeteelt is hier , tégen den akkerbouw gerékend, zeer fterk. Zij hebben daarbij het voordeel, dat zij het vee des zomers op de rotzen kunnen laten weiden, die zij anders niet zouden kunnen gebruiken ; zelfs wint men op deze rotzen zeer veel F 2  §4 R E I Z E NAAR hooi tot wintervoeder. Daarbij is de akkerbouw in deze landltreek, uit hoofde van den ménigvuïdigen regen m den herfst, tenuiterften bezwaarlijk Dezelve verhindert den oogst, en veroorzaakt dikwijls, dat het koorn in de halmen fehiet en bederft Men pleegt de garven wel op Hokken te zetten, die men in de aarde fieekt, hetwelk egter niet altijd aan het oogmerk beantwoord. Het verwondert mij dat men zig hier niet, gelijk in Zweeden, van dèrias bedient, om de garven te drogen, daar dezelven veel gefchikteren béter zijn, dan de Hokken, en ook in een land, dat zulk eenen overvloed van hout heeft, niet kostbaar kunnen zijn. De heer tank verhaalde mij, dat hij verfcheiden proeven genomen had, om het hooi op mijten, naaide Engelfche wijze, buiten bij het huis te zetten, om de fchuuren uittewinnen; doch het hooi was hem telkens afgerot, en hij was nu genoodzaakt, om zijn hooi, volgens de gewoone wijze, in fchuuren te leggen. Dit moet zékerlijk voordkomen van het ongelijk drogen, of van het minder vast pakken, of «ndehjk van de al te groote ménigte régen en fneeuw dezer gewesten. Om zulke hooimijten te maken, behoort ook eene zékere bekwaamheid, die men eerst door de oefening leert. Den iSden junij verlieten wij Friederichshal en kwamen te Boe, ééne mijl van daar gelégen, vervolgens ééne mijle verder tot Börge, en van daar nog ééne mijle tot Friederichsfiad. De weg gaat door eene aangenaame en wélbebouwde landftreek. Hier en daar ziet men nog wel eenige kaale naakte rotzen, egter meestendeels op eenigen afftand. Bos-  NOORWEGEN. «5 fchen of houtgewas heeft men op dezen weg niet veel, nogthans ziet men eenige kleine met hout bezette plaatzen; meest dennen-, pijn-, berken enelzenboomen. Depolygonum viuiparum vertoonde zig héden voor de eerfte maal, en ftond nu in vollen bloei. In de opperdeelen van Noorwégen is dit een der ménigvuldigfte gewasfen. De wortel is, volgens het getuigenis van gmelin, eetbaar, doch word in Noorwégen niet gebruikt. Klater halteam onthield zig op de berken takken. Men teelt in dezen oord tamelijk veel bijën. Bijna in elk boerenhuis vonden wij korven. Doch het kost veel moeite, om de zwermen op te vangen, die dikwijls in de bosfchen vliegen en wild worden. Te Boe had zig juist een zwerm gezet, doch men kon hem niet in den korf krijgen. Ik ried hen, dat zij hem tot tégen den avond toegedekt zouden laten ftaan, en dan maar eenen harden flag op de plank géven, op welke hij zig gezet had, wanneer hij gewis in den korf zou vallen, dien men er onder zette. Het zou zékerlijk béter zijn , indien de wijze van ftekken te maken ingevoerd wierd, om het zwermen te beletten , voornaamlijk in een land, waar men de zwermen, wégens de veele rotzen , niet wél kan volgen. Friederichsfiad is eene kleine plaats aan eenen aanzienlijken breeden ftroom, Glommen genoemd. De ftad fchijnt weinig néring te hebben, en ligt na den brand, die zij voor 15 jaaren leed, nog ten deele in puinhoopen. Ondertusfchen is de ftad merkwaardig, wijl zij de hoofdvesting in Noorwégen is, eij. F3  86 REI ZENAAR hier de magazijnen en tuighuizen zijn. Zij heeft veele buitenwerken, en word aan de eene zijde door den ftroom befpoeld, het welk tot haare fterkte toebrengt. De verfcheiden koninglijke gebouwen vergeren de ftad eenigerraaate , en de bezetting, die uit zes kompagnien beftaat, bevordert een weinig de nérmg en den omloop van het geld. De nering der ftad fchijnt. hoofdzaaldijk in den handel in het klein te beftaan. Het is wel waar, dat de ftad eenige fcheepvaart heeft, en eene aanzienlijke ménigte deelen of planken verzend, maar, wijl all' de zaagmolens, die aan dezen ftroom ftaan, deels aan het ankersch huis in Christiana, deels aan den heer juftitieraad holte te Koppenhage toebehoren, geniet de ftad van dezen handel en van deze fcheepvaart flegts geringe vcordcelen, wijl geen van beiden m de ftad wonen. Zij verzenden de deelen voor hunne rékening, trekken het voordeel daarvan, en de ftad wint alleen het arbeidsloon. Visch is hier in. grooten overvloed. Ik vond hier aan het water bij het vcir Blagyltha; Labrus fuillus Müll. Zoo!. Dan. prodr, corpus oblongum. Caput ore ouato devtihis plurimis in una ferie pcfitis , acutis , fubincuruis. Membrana branchiostega radiis f*x. Oculi nigri annulis fiauescentibus. Pinna peStoralis radiis 15. ventralis 6. analis 15. prioribus tribus fubfpinofis; dorfalis longitudinalis 30. radiis anticis fpinofis, caudalis 13. color fuscus, lineis plurimis undatis litti coeruleis. Pinna ventrales peStorales et caudales rufa % apice cmrulea, dorfalis rufa3 antice bafi, postice maatUs cisrukis.  NOORWEGEN. 87 Groene fchelvisch; Gadus virens. Corpus oblongum argenteum dorfo obscure virescente. Os ouatum maxilh inferiore vix longiore. Dentes numerofi, parui acerofl. Livgua carnofa. Oculi alri iride aurea. Pinna petloralis radiis 19. ventralis parua, acuminala radiis 5. analis duplicata, anterior radiis 22. posterior 18. dorfalis anterior 12. media 18. posterior 18. Dorsch; Gadus barbatus was hier insgelijks zeer veel. Voor twee fchelligen Deensch geld bood men mij eene ganfche ménigte aan. Van Friederichsfiad tot Kölbergbrug, zijnde ééne mijl, loopt de weg door een aangenaam, vrugtbaar en wél bebouwd dal. Bij Kölbergbrug is een kleine , doch wélïngerigte ftcenbakkerij, daar men zowel vormfteenen als daktégels bakte. Dezelve behoort aan den heer krijgsraad dahl. Hij liet de goede blaauwe klei in den herfst graven, op hoopen leggen en des winters te deeg doorvriezen, op dat dezelve des tezagter werd. Die tot de metzei- of vormfteenen werd dan door het vee getréden , maar die tot de daktégels op eenen kleinen molen, die door paerden gedréven word , door agt kromme mesfen kleingefnéden en bewerkt, gevormd en gebakken. De oven is groot, op de gewoone wijze ingerigt, in welken iöcoo daktégels en 32000 metzelfteenen te gelijk en bij elkander gezet werden. De fteenen fchénen goed en ligt te zijn, fchoon zij rood en ijzerërtsagtig-waren. De eigenaar klaagde zeer over het gebrek aan vertier. Het gebruik van vormfteenen is in Noorwégen nog niet zeer gemeen, wijl men meestendeels hout tot de gebouwen bé-zigt. Ondertusfchen heeft F 4-  88 R E I Z E NAAR hij het voordeel, dat hij zijne fteenen te water naar Friederichsfiad, en van daar naar de geheele kust kan verzenden, het welk het vertier zeer verligt De Verfcheiden koninglijke gebouwen te Friederichsfiad, gelijk: ook bij de zoutkeet te Wcdloe, zijn ook van deze fteenen gebouwd. Hij heeft nu, om een' fterker al trek te hebben, eenen pottenbakker laten komen, om de daktégcls te verglazen, en aan dezelven deels eene blauwe, deels eene groene koleur te géven. De groenen kon hij tot een' laager prijs géven, doch dezen waren nog niet veel in gebruik. Des avonds reisden wij van Kölbergbrug ééne mijl totCarlshufe, de landftreek is aangenaam, doch hier en daar wat rotzig en fteenagtig. Hier vertoonde zig voor de eerfte maal de Uta n 5 en 6, zetten veele graauwe aarddeelen aan. De takken van het rijs worden met eene korst bedekt, hetwelk ten laatften zo fterk toeneemt, dat de takken te zamen groeijen, en het water geen openingen meer vind om doortedrihgen. Deze aarden masfa , die het rijswerk bekleed , fchijnt haaren oorfprong uit de llijmagtige zelfftandigheid van het zeewater en zo wel iets kleiagtigs als iets harstagtigs te hebben. Zou dit ook misfchien de réden zijn, waarom het gegradeerd zeezout minder fcherp en tot de visferijen minder van dienst is? Wij wéten, dat de Hollanders Spaansch zeezout, hetwelk door de hitte der zonne zonder gradéren gekristallijnd word, bij hunne visferijen gebruiken; Wij wéten ook, dat zij dit zout  NOORWEGEN. 97 zout nogmaals m zeewater ontbinden en weêr kristallijnen of rafinéren , gelijk zij het noemen. Zij bekomen daar door dit aardagtige, dit harstagtige, dat bij het gradéren verloren gaat, dubbel. Zou dit misfchien iets toebrengen aan den bijzonderen fmaak en tot béter bewaring van den Hollandfchen haring ? Dit komt mij des te waarfchijnlijker voor, wijl het indedaad iets harstagtigs , iets bitters bevat. Deze aard- en fteenagtige ftof zet zig voornaamlijk des zomers aan, des winters in tégendeel zet zig in de pompen eene fmeerige vette zelfftandigheid, welke in de lugt droogt en tot een zeer wit fijn poeder word. In de nieuwe gradeerhuizen had men de onderfte rijsbosfen van trap tot trap een weinig laten uitftéken. Men agtte dit voordéliger, wijl daardoor de oppervlakte van het rijswerk vergroot werd. Het bovenfte gedeelte van het gradeerhuis is op de gewoone wijze met zijne gooten ingerigt, doch fterk, fraai en wél gebouwd. Men had in deze gradeerhuizen een bijzonder , en, zo men zeide, beftendig weedertéken. Wanneer namelijk het water bij het uitlopen uit de pomp groote blaazen vormde, volgde onfeilbaar régen; wanneer daartégen de fchuim bij de pomp droogde en bruin werd, was zulks een téken van goed weeder. Het gradéren heeft hier eene groote zwarigheid, namelijk dat de lugt, wégens de nabijheid der zee, t.en minsten dikwijls, ongemeen vogtig, névelagtig en onzuiver is. Het gradéren gaat dan zeer langzaam } en geeft weinig voordeel, doordien de buiG  ï>8 REIZE NAAR tenlugt te vogtigis, om de vogtigheid van het vallend zoutwater naar zig te trekken, Zij moeten in zulk geval het gradéren herhalen, daar zij in tegendeel bij goed helder weeder aanftonds voordwerken. In het eerfte geval hebben zij overvloedig water van de zes pompen, doch in het laatfte gaval komen zij te kort. Men ontdekt de vogtigheid der lugt aanftonds aan de planken van den vloer en der gooten , die dan geheel nat zijn. Door het gradéren brengen zij thans het zoutwater gemeenlijk tot 20 of 24 graaden. Zij kunnen wel tot 32 graaden gradéren, doch zij doen het zelden , wijl zij nu Engelsen bergzout daarbij doen. Het gegradeerd zoutwater moet langer gekookt worden, dan het bergzötitwater, en indien zij aan het gegradeerd zoutwater alle mogelijke fterkte wilden géven en het dan met bergzout vermengen, zouden zij door de fchielijker kristallijning van het laatfte een ongelijk en onzuiver zout krijgen. Zédert eenigen tijd heeft men op voorftel van den heer juftitieraadholte begonnen, bergzout bij het gradéren te voegen. Dit is het gewoone Engelsch bergzout uit de mijn bij Norwich, en de 2300 pond kosten aan de fabriek 7 rijksdalers, de vragtmédegerékend. Dit bergzout leggen zij in denlaatften bak, en daar door brengen zij het zoutwater van 32 tot 33 graden. Bij dit bergzout hebben zij het voordeel, dat het zout zig veel fpoediger kristallijnt. Eertijds hadden zij 90 uuren nodig tot een werk of eene koking, en in dien tijd krégen zij 30 tonnen zout, en verbrandden 9 vademen hout. Doch nu in tégen-  NOORWEGEN. ■9& deel doen zij het in 72uuren, en bekomen 35 ton* nen zout met 5^ vadêm hout. Zij hebben het zelfs -zo ver gebragt, dat zij een werk in 60 uuren afgedaan, en dan 38 tonnen zout met $i vadem hout gekrégen hebben. Dit gefchied enkel door het fterk bijvoegen van bergzout. Maar in dit jaar hebben zijzulks ,\nt hoofde van de zwaare vragt, weêr ietsmoeten verminderen. Uit den laatften gradeerbak loopt het zoutwater door gooten in den bak, daar het tot gebruik bewaard, en door pijpen of buizen in de verfcheiden kookhui- zen verdeeld word. Het zoutwerk heeft zéven kookhuizen , van de-, welken zes elkeerie pan, doch het zévendevier pannen heeft, dus zijn er in het geheel tien kookpannen. De pannen zijn geheel van blik en rusten niet op gemetzelde pilaaren, gelijk in Duitschland, maar aan elke zijde liaan groote houten blokken, ter hoogte van de pannen, op dewelken vijf groote balken rus-: ten, die dwars over de pannen liggen, en aan deze balken zijn de pannen zelve met ijzeren haaken vastgemaakt. Ondertusfchen komt het mij voor , dat deze groote balken , die de pannen bedekken, da uitwaasfeming der vogtigheid zeer moeten verminderen of ftremmen. De ovens in de kook- of ziedhuizen zijn vierkant met eene kégelvormige pijp voor den rook. Zédert eenigen tijd heeft de heer lerchf. eene kleine pan boven elke rookpijp doen maken , waardoor hij zeer goed en grofkorrelig zout bekomen heeft. Men zou zig misfehien de warmte van den róók nog meer te nutte kunnen maken, en zogenoemde heetpannen boG 2  100 REIZE NAAR ven de verlengde pijpen maken, gelijk ik die weleer in het Oostenrijkfche gezien héb. Van bergzout alleen heeft men ook met veel voordeel zout gekookt, wijl zulks veel minder tijd en hout vereischt. De zogenoemde moerloog, of het geen in de kookpannen overblijft, en zig niet wil laten kristallijnen, word in eene bijzondere daartoe beftemde pan op nieuw gekookt. Het vermengen van bergzout met hec zoutwater geeft eene rijker moerloog, doordien deze beiden zoutfoorten zig zo zeer ongelijk kristallijnen , en dienvolgens een gedeelte van het zout in de moerloog blijft. Het zout, dat van deze moerloog gemaakt word, word niet met het andere vermengd, wijl het meer bitterzout bevat, maar bijzonder gehouden. De moerloog, die hier nog overblijft, word in vaten gedaan, en eindelijk in de zee geftort. Men zou zékerlijk zeer wél Engelsch laxeer- of bitterzout van deze moerloog kunnen maken, op dezelfde wijze als mijn vader het pleegt te maken; doch het vertier zou denkiijkniet fterk zijn, en daarom de aanleg maar weinig voordeel aanbrengen. Het gekristallijnd en gezonken zout word met fchuppen uit de pannen gefchept, in manden gedaan, en in de droogkamers neêrgezet. Dezen worden door buizen geheet, door welken de rook uit de ziedhuizen door de droogkamers gaat. Als het gedroogd is, word het eindelijk inde magazijnen gebragt. Het lastigfte is, dat het zout hier weêr de vogtigheid der lugt naar zig trekt. En het is fchier onmogelijk, hetzelve zo digt bij de zee droog te houden, waarom de kopers ook klagen, dat het Tonsbergsch zout zo fterk flinkt.  NOORWEGEN. toi Het zoutwerk is indedaad van gewigt en het was te wenfchen, dat het in nog grooter opgang kon gebragt worden. Tégenwoordig hebben 453 menfchen hun beftaan daarvan, en dan maakt het jaarlijks nog eenen omloop van 20000 rijksdalers. Ondertusfchen is de aftrek van het gemaakt zout niet fterk genoeg, en er liggen ten minften 12 of 13000 tonnen in voorraad. De geringe fcherpte van het zout, weshalven zij het bij de visferijen niet kunnen gebruiken, de vogtigheid van hetzelve, wijl het uit eene vogtige plaats komt, en waardoor het zeer Hinkt, benévens eenige vooroordeelen, maken, dat het, in Noorwégen , niet zeer gezogt word. Het zout is nogthans op zig zeiven zeer goed, met tamelijk groote piramiedswijze kristallen, en wij konden het altijd, daar wij geen zeer fcherp zout nodig hadden, zo goed als het Lunenburgsch of Engelsch gebruiken. De koning heeft tot den aanleg van het werk 107000 dalers gefchoten; doch de geduurige, dikwijls onnodige, veranderingen, die men gemaakt heeft, en de trouwloosheid van verfcheiden kommisfarisfen hebben er veel toe gedaan. Het zoutwerk lévert daartégen jaarlijks 25000 tonnen zout, welk tégen 2 rijksdalers de ton verkogt word. Het vertier is voornaamlijk in Jutland en in de Noordfche ftéden , welken , volgens de laatfte koninglijke verordening, 7000 tonnen moeten némen. In het voorléden jaar hebben zij van de 25000 tonnen er omtrent 16 of 17000 afgeléverd, en niettégenftaande de verfcheiden gebouwen, die men in dit jaar gemaakt heeft, is er een aanmerklijk overfchot in kas. Indien het hun niet aan den aftrek ontbrak, G 3  jo'2 RE I Z E NAAR zouden zij gemaklijk 40000 tonnen zout kunnen maken. Het zieden van het zoutwater gefchied alleen met hout , liet welk gedeeltelijk door de boeren geléverd, doch ook gedeeltelijk aan de kusten gehaald word. Men gebruikt jaarlijks omtrent 4000 vademen, die omtrent 1 rijksdaler de vadem kosten. Alleenlijk heeft men dit ongemak, dat de ganfche omliggende ftreek tot het graaffchap Jarlsberg behoort, in hetwelk het bergampt, zonder toeftemming van 'den graave, geen hout kan aanwijzen. Daarenboven is het hout in de laatfte jaaren ongemeen in prijs geïézen. Het kost tégenwoordig tweemaal zo veel als in vroeger tijden, en men is reeds genoodzaakt, het zelve eenige mijlen verre te halen, wijl men het aan de kust tot minder prijs kan bekomen. De heer lerche verhaalde mij verfcheiden proeven, die hij genomen had, om het zeewater door de koude of het bevriezen te gradéren. Het kon wel in eenig opzigt gefchieden; doch een gedeelte van het zout ging ook in het ijs over. Het ontbonden ijs van het reeds fterker zoutwater had eenen geheel zoutagtigen fmaak , en ten laatften werd het niet meer tot gewoon vast ijs, maar enkel eene fmeerige masfa, die zeer veel zout bevatte. Ondertusfchen had hij het zoutwater tot op 14 graaden gebragt, maar dan kreeg hij van eene halve ton zeewater maar vier kannen zoutwater. • Het zoutwerk heeft een groot ongemak, wijl namelijk de buizen ongemeen van de zeewormen lijden. De buizen ftrekken zig verre in zee uit, en nauwlijks kunnen zij één jaar liggen, of zij zijn ge-  NOORWEGEN. 103 heel van de wormen doorknaagd. Het werk lijd daardoor, want het water der oppervlakte dringt dan. méde in de buizen, en het zoutwater word fchraaler. Men wilde hier de fchuld aan de Hakken en lepaden géven, die zig in ménigte aan de paaien zetten, maar toen men mij zulk een doorknaagd ftuk hout-toonde, ontdekte ik ras den gewoonenfeheepsworm, teredo navalis, die het overal doorboort. Het is dezelfde, die langs de ganfche Noordfche kust, gelijk ook in Holland, aan fchépen en dijken zo veel ichade doet. Hij doorboort het hout in de langte met rolvormige gebogen gaten , die zig beftendig verlengen. Het lang flijmig lijf is met eene zeer dunne rolvormige fchaal of fchelp bedekt, en boven aan de fpits zijn daarenboven nog twee of drie kleine fchelpen, welken LiNNiEUs voor maxillas genomen heeft. Doch het fchijnen veeleer wézenlijk fchelpen te zijn; zij zijn eivormig, een weinig uitgebogen of bol, en hebben te weerzijden eene fcherpe uitftékende punt, en het ganfche gezin moet noodzaaklijk onder de veelfchelpige mosfels onmiddellijk na de pholaden geplaatst worden , met dewelken zij ook ten aanzien der lévenswijze de meeste gelijkvormigheid hebben. Men had reeds begonnen, het houtwerk met een mengzel van teer en zwavel te bekléden, hetwelk wel van eenig nut zou kunnen wézen. Misfchien zou men ook gefloten glas met. goed gevolg daar onder kunnen mengen, hetwelk alle dergelijke dieren pleegt te wéren. Op de plaats tusfehen de gebouwen had men reeds eene groote ménigte fteenen bijeen gebragt, welken deels tot het bouwen van eene kerk, deels ook tot. G 4  104 R E I Z E NAAR het fondament van een nieuw gradeerhuis beftemd waren. Zij beftonden uit een Saxo, of, liever, uit eene donkergraauwe verharde leemaarde, die met louter kleine witte of roodagtige bafaltdeelen van omtrent een vinger dik vervuld was. Veelen, voornaamlijk die onder het mos of onder de aarde gelégen hadden, waren fponsagtig, met gaten, en zagen er omtrent uit als lava, fchoon zij dezelfde hardigheid, zwaarte en gedaante hadden als de overigen. De vischvangst is aan den boezem van het eiland, tusfehen de kleine eilanden, vrij voordéüg. De heer {lerche had ook zelf eene zalmftékerij met goed voordeel aangelegd, wijl hij jaarlijks bij de 100 zalmen kon vangen. Doch hij klaagde zeer over de zeehonden, die veel fchade déden aan de visferij en aan de netten, en men wist dezelven nog niet wél te vangen. Aan den zandigen en fteenigen oever van dit klein halfëiland vonden wij eindelijk nog verfcheiden, doch egter geen zeldzaame, gewasfen, als filene nutans, antirrhinum linaria, pulmonaria maritima, conferva agagropila, elymus arenarius, veronica anagallis aquatica, arenaria peplus, arabis thaliana, turritis hirjuta, thymus acinos. Des avonds keerden wij weeder naar Tonsberg. De haven van Tonsberg is op zig zelve zeer goed, ook kunnen matig groote fchépen tot aan de ftad komen. Doch daartégen is de ingang der haven bezwaarlijk. De fchépen moeten namelijk wel eene mijl om den hoek of de landtong omvaren, eer dezelven aan den ingang komen. Eertijds is er een kanaal geweest, het welk de invaart veel gemaklijker  NOORWEGEN. ioy en korter maakte, maar het is thans geheel met flib toegegroeid. Het zou misfchien met weinig moeite weêr gereinigd en bevaarbaar kunnen gemaakt worden, maar de handel en fcheepvaart van Tonsberg zijn zo zeer in verval geraakt, dat het de verëischte kosten niet waard zou zijn. Den 2iften junij namen wij onze reis naar Sundby, eene mijl van Tonsberg gelégen. Op dezen weg ziet' men, op eenigen afftand, het graaflijk kasteel Jarlsberg. Het fchijnt een zeer aanzienlijk en wélgefchikt gebouw te zijn. Noorwégen heeft maar twee graaffchappen, namelijk Larwig cn Jarlsberg , en beiden liggen in deze ftreek, welke misfehien dcaangenaamfte, vlakfte en vrugtbaarfte in gansch Noorwégen is. Jarlsberg is het grootfte, en heeft omtrent 6 of 8 mijlen in de lengte ; doch de meeste boeren van dit graaffchap bezitten hun land en hunnen bouwhof in eigendom , en betalen alleenlijk eene kleine belasting van het ftuk lands , dat tot hunne hoeve behoort, aan den graave. Het kasteel ligt omtrent i mijl van Tonsberg. Het graaffchap Larwii> is wel kleiner in zijnen omtrek, doch veel voordéliger, wégens de ijzerfmelterij, die tot hetzelve behoort. De onderhorige boerenhoeven behoren ook bijna allen nog aan den graave , die dezelven onder zékere voorwaarden aan de boeren verpagt. Linncea borcalis, cornus fuecica , trientalis euro■pcea, fragaria vesc-a , conuallaria bifolia, orehis bifolia Honden overal in ménigte cn in vollen bloei. De zygivna ftatices vloog op de laage halfoverftroomde weilanden, fchoon men in de nabuurfchap geen Jlatice zag. G 5  105 REIZE NAAR Van Sundby tot Nankeroe heeft men r \ mijl, en dan tot harwig nog i: mijl. Te Nankeroe is de grensfeheiding tusfehen de beide graaffchappen Jarlsberg en Larwig, en het graaffchap Larvvig begint hier met een fchoon bcukenbosch, het welk vervolgens in een dennenbosch verwisfelt. Het bosc i is ongemeen fchoon, en eene groote zeldzaamheid in Noorwégen, weshalven het ook zo wél onderhouden is. De weg loopt bijna geheel door de bofchaadje, en heeft, hier en daar, voortreflijke openingen en gezigten over de omliggende landltreek. Eene halve mijl, eer men te Larwig komt, word men met eene pont over den Longenftroom gezet. De ftroom is ongemeen fterk en vliet bruifchende over zijn vlak en fteenig bedde. Aan de met boomen bewasfen rotzen aan de eene zijde van den ftroom groeit polytrü hum alpinum, doch in geen groote ménigte. Wij waren den iiilen junij te Larwig, een matige oord, aan den voet van eene tamelijk hooge en ffieüi rots, in de lengte aan eenen fchooncn en tamelijk grooten zeeboezem uitgebreid. Het getal der huizen bedraagt omtrent 3 of 4 honderd, die egter geen gefloten rij uitmaken, wijl de hier en daar uitftékende rotzen eenige lédige vakken maken. De ftad zelve behoort aan de graaven van Larwig, die hier wonen, het regt oefenen, alle bedieningen vergéven en van de inwoners den grondcijns heffen. De inwoners hebben hun beftaan ten deele van eenige zaagmolens en den handel in planken, doch voornaamlijk- van de groote en aanmerklijke ijzer-  NOORWEGEN. 107 fmekerij, welke bij de ftad ligt en aan den graave toebehoort. Het is de aanzienlijkfte in gansch Noorwégen, en zij lévert jaarlijks omtrent 6 of 7 duizend fchipponden ftaafijzer cn 2000 fchipponden gietijzer , hetwelk bijna altemaal in Déenemarken en Holftein gefléten word, uitgezonderd een gering gedeelte , dat naar Engelland word verzonden. Men houd het Larwigsch ijzer tévens voor het beste ia gansch Noorwégen. Den erts bekomen zij uit verfcheiden mijnen bij Arendahl op LangS en Bamble gelégen , en dezelve is van verfchillende deugdzaamheid. Zoinmige is krijstailijnig, de meeste korrelig ofglimmeragtig, en die van Bamble is inzonderheid zeer fterk met zilveiverwigen glimmer en met zwartenbafaltvermengd, en daarom ook de armfte. Bij het fmeltcn vermengen zij den armen met den rijken, den hardvloeijenden met den ligtvlocijenden, zo dat zij gemeenlijk op 24 of 25 ten honderd plégcn te frneken. De mijnen egter hebben, gelijk men hier zeide , het ongemak , dat de erts geen gerégelde aders maakt, maar dat zij nu meer dan minder van den berg ingedrukt worden, waardoor de ai beid moeilijker, onzékerer cn de erts flegter word. Doch zij hebben het voordeel, dat de mijnen niet verre van de zee liggen, en dat zij den erts dus zonder groote kosten naar de fmelterij kunnen brengen. De fmelterij heeft drie ovens, namelijk twee hier, en de derde eene mijl hooger op in de rots zelve gemetzcld, om dat men hier in het klein dal aan den voet van de rots geen plaats had. Deze ovens zijn van het gewoone maakzel en hebben de gewoone  Ió8 REIZE NAAR grootte. Jars heeft in zijne voyage metallique eene nauwkeurige befchrijving én afbeelding van dezelven gegéven. Het is jammer voor onze ijzerfmelterijen, dat zij geen fteenen hebben, die tégen het vuur kunnen, om ze tot ftehteenen te gebruiken: zij moeten dezelven nog gedurig met groote kosten uit Engelland laten komen. Dezelven beftaan uit eenen groven tamelijk losfen zandfteen, die egter zeer lang tégen het vuur beftand is. Zij hebben bij deze ijzerfmelterij het voordeel, dat onder den ijzererts een ijzerrijke kalkfteen is, welken zij in het fmelten er bijvoegen. Zij trekken daarvan het dubbel voordeel, dat dezelve den overigen erts zo wel ligter doet vloeijen, als ook de hoeveelheid van het ijzer merklijk vermeerdert. De blaasbalgen zijn allen van hout, en men meende hier de bestenen duurzaamften in het ganfche land te hebben. Zij géven, zegt men, gelijker en fterker wind, dan de anderen: Zo men zegt, zijn dezelven eigenlijk van de Waaien oorfpronglijk, en te Larwig woont eene familie, die deze foort van blaasbalgen maakt en haare kunst als een geheim oefent. Deftampmolens waren zo als die gewoonlijk zijn, alleenlijk had men er de verbétering aan gemaakt, welke rinman in het 2ofte deel der verhandelingen van de Zweedfche akadémie der wétenfchappen befchrijft, namelijk de hefftangen van gegoten ijzer cn aan de fpil vast te maken. De fpillen lijden te veel van de ingeflagen pinnen tot het heffen derftampers. Zij fcheuren het hout, en de last van den ftamper zwaar zijnde, berst de fpil ras , en is minder duurzaam. Hierbij komt nog, dat de hitte van het  NOORWEGEN. 109 gloeijend ijzer zo groot is, dat de fpil geftadig met water moet begoten worden, waardoor dezelve ver* rot. Om beide deze ongemakken voortekomen > leggen zij nu eenen ring van gegoten ijzer van omtrent eene hand breed om het uiterite van de fpil, waaraan vier uitftékende hévels, insgelijks van ijzer, gemaakt zijn. De hoofdzaak hierbij is, dat de ring volkomen rond, en niet , gelijk de afbeelding van rinman , hoekig moet zijn, op dat dezelve des te béter den last van den ftamper kunne weêrltaan. Door deze uitvinding hebben zij het nut, dat zij kleiner fpillen kunnen gebruiken, die egter van langer duur zijn. Men heeft ook reeds begonnen, aanbeelden van louter gegoten ijzer te gebruiken. Te voren had» men dezelven van gellagen of verftaald ijzer, hetwelk aan de fmelterij groote kosten maakte. De gegotenen worden nu hier gemaakt, en kosten derhalven fchier niets meer, dan den arbeid, en fchoon zij zo lang niet duren, als de anderen, kan men dezelven gemaklijk weêr vernieuwen. Men maakt hier ftaafijzer, gegoten ijzer, fcheepsbouten en nagels. Kortelings heeft men ook eene gefchutgieterij aangelegd, daar men de kanonnen uit één ft.uk en wel horizontaal wilde boren. Zij meenden hiertoe béteren ijzererts te hebben, dan bij Mosz, en dagten ook béter kanon te léveren. Men had dit werk ondertusfchen eerst aangelegd , en nog geen proef genomen, zo dat men noch van den voordgang des werks , noch van de deugdzaamheid der kanonnen kon oordélen. Het ijzerfchuim, dat na het fmelten overblijft, en  na REIZE NAAR waarin veel ijzerkorrels zijn, word in eenen kleinen ftampmolen geftampt en gewasfen, en het ijzer, dat op den grond zinkt, bij eene volgende fmelting bijgevoegd. Het distrikt bosfchen, tot deze fmelterij behorende, is flegts zeer klein. Het beftaat alleen in vier kerfpelen, die jaarlijks over de 30000 last kooien moeten léveren. Men heeft dit reeds verfcheiden jaaren gedaan, hetwelk niet mogelijk zou zijn, indien inen niet zeer huishoudelijk met het hout te werk ging. Zij hebben namelijk de wijze van cramer gevolgd, welke hij in zijne boschhuishouding reeds voor lang aangeprézen heeft, en hier toonde de ondervinding oogenfchijnlijk , dat dezelve ten minsten aan dezen oord voordelig is. Zij hebben namelijk hun hout in zékere vakken verdeeld, waarvan zij er jaarlijks één geheel uitrooijen en naderhand de lédïge plaats weêr bezaaijen. Men moet flegts den ftreek, die de rotzen houden, wél daarbij in agt némen, op dat de rotzen zelve den opwasfenden boomen zo wel bcfchutting voor de winden, als fchaduw voor de zon kunnen géven , en zij groeijen dan ras weêr aan. Hierbij komt nog, dat de graaf de inwoners aanmoedigt door prémiën, om in plaats van houten heiningen dezelven van fteenen te maken, zo dat zédcrt 17*53 ten minsten over de 22000 vadem fteenen heiningen gemaakt zijn. Voor twee vadem lengte had men te voren twee jonge dennenboomen tot paaien, en twee grooteren, om dwarshouten er van te maken, nodig. Zij'konden daarenboven nauwlijks twee of drie jaaren duren, het welk noodwendig veel hout uit de bosfchen moest vernielen.  NOORWEGEN. in liet grootfte ongemak bij deze ijzerfmelterij is, dat dezelve door haare ligging tusfehen de zee en de hooge rotzen zeer bekrompen is. Zij hebben nauwlijks de nodige plaats voor hunne tógenwoordige gebouwen, en zijn genoodzaakt, zeer digt aan elkander te timmeren , het welk bij eenen ontftaanden brand van groot gevaar zou kunnen wézen. Daarbij beftaat de heuvel, daar agter liggende, uit een' losfen zandgrond, zo dat dikwijls het zand affchiet, en hunne waterleidingen Hopt. Het ontbreekt hun wel aan geen water; maar uit hoofde van den Herken ftroom zijn zij genoodzaakt, zeer fterke en lange waterleidingen te maken, om het water des te béter in hunne magt te houden. Wégens derzelver lengte en Herken val vereifchen zij veele kosten en moeten dikwijls verbéterd worden. Het werk ligt aan den Fenisftroom , die zijn water uit het zogenoemd Ferrisvuir bekomt, hetwelk twee mijlen lang en maar een' fnaphaanfehoot van het dal ligt, waarin de fmelterij is. Zomtijds zwelt het zo geweldig door het water, dat van de gebergten komt, dat het buiten zijne oevers treed, en veel nadeel aan het werk doet. Om hierineenigzins te voorzien, heeft men den oever van het meir, naar den kant van de fmelterij , door eenen fraaijen langwerpig ronden dam van gehouwen fleenen verzékerd. De elliptifche boog zelf is over de 150 voet lang , rust op fterke eiken grondbalken, en daar de aandrang van het water is, aan denuitvloed namelijk, heeft men denzelven terraswijze aangelegd , om de al te gegeweldige persfing van het water, zo veel moge-  112 REIZE NAAR lijk, te bréken. Men heeft denzelven in drie jaaren voltooid, wijl men zo moest bouwen , dat de werken geen gebrek aan water hadden, en hij heeft den graave omtrent 8000 rijksdalers gekost. De haven van Larwig is niet zeer bekwaam. Er kunnen wel tamelijk groote fchépen inlopen; maar zij is naar den zeekant te zeer open, en bij zuidlijke winden liaan de fchépen te veel gevaar uit, wesJialven zij niet zeer digt aan het land durven naderen. De zeewormen, die hier, gelijk in de meeste Noordfche havens, zeer ménigvuldig zijn, doen ook veel fchade aan de haven. De paaien, die men in de zee gebruikt, fterk te branden en dik te téren, hield men voor het beste middel, om dezelven voor de wormen te bewaren. Al wat gebrand is, word door dezelven niet befchadigd. Indien wij daarom eene olie van eenen aangebranden reuk konden bekomen, die dun genoeg was, om zo diep in het hout in tedringen, dat zij door de zee niet kon afgefpoeld worden , zou dezelve misfehien tot dit einde van veel nut zijn. De vraag zou zijn, wat de fteenkoolen olie in dit geval zou kunnen doen, wijl dezelve indedaad zulk eene olie is, en dezelve, wégens haare ■vloeibaarheid, diep inhet hout dringt. Ik zoufchier geloven, dat dezelve ten minsten eenen tijdlang de wormen zou wéren, tot dat het zeewater de olie geheel uitgetrokken had. Men wilde ook opgemerkt hebben, dat het beukenhout deze wormen veel langer weêrftaat, dan het eikenhout. Op den uithoek digt bij den mond van den boe* zera, ligt eene kleine vesting, Friedrichswern genoemd,  NOORWEGE Ni 113 noemd, daar de koninglijke galeijen liggen. Midden in den mond des boezems ligt een klein eiland met eenen wagttoren. Silffretfteen, Saxum fatiscens, lag hier en daar aan den heuvel agter de fmelterij. Dezelve is loodagtig, en heeft dit bijzondere, dat hij in de lugt zelve vergruist. Van Larwig terug naar Haukeroe , 1'. mijl, tot Sundby, tl mijl. Chryfosplenium alternifolium was hier overvloedig aan den voet der rotze digt aan den weg. Het zaad was nu rijp en zwart, en lag als op eenen groenen fchotel. Limax albus vond ik aan den weg. Dezelve is wit, geftreept, en bijna rimpelig met een' geelen rand aan alle zijden. Den 23ften junij van Sundby tot Fylpae, 1 mijl, tot Salleroe, 1 mijl, tot Clavenes, 1 mijl, tot Gudim, 2 mijlen, tot Sundby, tïvtajl, tot Eichfors, 1 mijl , was de weg in den omtrek goed , effen, maar op de beide laatfte plaatzen bergagtig, fteenig, oneffen en flegt. De landftreek is ongemeen aangenaam , met eene gedurige afwisfeling van fteile met dennen bedekten rotzen, en wélbebouwde dalen, in dewelken men hier en daar veele eiken-, berken-, populier- en andere boomen ziet. Men heeft hier voortreflijke gezigten, inzonderheid in de nabuurfchap van Sandifiord , daar men eenige mijlen over het groot en pragtig Holmftrandsch meir ziet, en hefi oog alleen door de verafgelegen, fteilen en met dennenboomen begroeide rotzen bepaald word. Óp de elzen dezer ftrcek was eene verbazende mé* H  n4 R EI Z E NAAR nigte van chermes alni. De toppen van alle dc takken waren wit van dc aanklévende wol, zo dat dc kléderen als bedekt daarvan werden, wanneer men door de elzen bosfchen ging. Chryfis cyanea, ignita, aurata, Panorpa communis, Musea bombylans, waren in dezen oord ménigvuldig. Polygonum viuiparum bedekten de weiden in groote ménigte. Dezen dag zagen wij ook voor de eerfte maal het eriopJwrum alpinum op eene groote drasfige weide, het welk met vaccinio oxycoccos afwisfeldc. De akkerbouw dezer landftreek is in de dalen bijzonder goed, en het aardrijk , fchoon een weinig zandig, nogthans zeer vrugtbaar. Het koorn zo wel als het gras ftond na den ménigvuldigen régen van dit voorjaar ongemeen wél en weelig. Men bepaalde den landbouw ook niet flegts tot het koorn, maar op veele plaatzen had men hennip, vlas en dergelijken gezaaid, welk alles eene verbéterde bebouwing aankondigde. De velden zijn ook meest allen omheind, deels met houten ftaketzels, deels met fteenen wallen, welke laatften in Noorwégen meer cn meer in gebruik raken. Wij vonden overal in de boeren huizen weefgetouwen, daar zij linnen en wollen ftoffen tot eigen gebruik vervaardigden. Bij Eichsfors eindigt eindelijk het graaffchap Jarlsberg, hetwelk zig van Tonsberg tot Eichsfors, omtrent 6 of 7 mijlen in de lengte, uitftrekt. Naar deszelfs grootte is het niet zeer voordélig, wijl de inkomsten ten hoogften 5 of 6000 rijksdalers bedrage». Daartégen brengt het graaffchap Larwig,  NOORWEGEN. fchoon kleiner van begrip, omtrent 30000 rijksdalers op. Dit onderfcheid komt deels voord van de boerderijen, welken in het graaffchap Jarlsberg bijna allen verkogt zijn, en maar eene geringe belasting betalen, doch deels ook van het volkomen gebrek aan zaagmolens en ijzerfmelterijen. Het was héden daags voor St. Jan, en overal vonden wij hooge maiboomen geplant, met kransfen en linten van veelerlei foort en van verfcheiden koleuren verfierd. Hierbij maakte de jeugd zig vrolijk in vooruitzigt van eenen rijken oogst. Zij zongen, dansten en bedréven verfcheiden geneugten naar 's lands wijze. Eichsfors, daar wij ons den 24ften junij bevonden, is eene kleine plaats, heeft eene woeste, doch egter tamelijk aangenaame ligging tusfehen de rotzen in een fmal dal. Aan de eene zijde ligt het zogenoemd Ecker- en op de andere het Bergs-water. Het eerfte is een aanzienlijk mek, dat over de 2 mijlen lang, doch niet zeer breed is. Het ander is veel kleiner, en wijl het hooger ligt, en hier eenen aanmerklijken val maakt, dient het om de ijzerwerken en ftampmolens te drijven. Eichsfors is op zig zeiven klein, en bevat flegts 30 of 40 huizen voor arbeiders, welker getal, met vrouwen en kinderen, omtrent 200 is. Het heeft zijnen oorfprong en zijn beftaan enkel aan de hierzijnde ijzerfabriek te danken, welke omtrent in het midden der voorgaande eeuw aangelegd is, enthans. aan den heer generaal- krijgskommisfaris rash behoort. Zij iseenigermaate van gewigt, wijl zij jaarlijks omtrent 2000 fchippond ijzer oplévert, en téH 2  siö KEIZE NAAR vens eenen ftaaloven heeft, die, behalven den Kong.tbergfchen, de eenigfte in het land is. Dit werk heeft egter twee groote ongemakken, naamlijk het vervoeren, en het bekomen van kooien, Het vervoeren zo wel van den ijzererts naar dc fmelterij, als van het gemaakt ijzer naar Drammen, is zeer moeilijk, wijl de oord overal met hooge, fteile en moeilijke rotzen omringd is. Het ijzer kunnen zij wel op het Eckermeir inladen, maar, deels is de fcheepvaart op dit water zeer gevaarlijk wégens de valwinden, deels moeten zij het, uit hoofde der Watervallen, wéderom ontladen, en het eenige mijlen te land vervoeren, eer zij te Drammen komen. Dit vermeerdert de kosten aanmerklijk, en maakt het ijzer eenige percent duurder. De kooien moeten door de boeren geléverd worden. Verfcheiden kerspels zija te dien einde tot dit werk bij het Bergampt aangenomen, en zij wéten, hoe veel kooien zij moeten léveren, terwijl tévens de prijs bepaald is. Doch de boeren dezer landftreek zijn wélgefteld, en kreunen zig weinig aan de geringe winst, die zij van de lévering der kooien-zouden kunnen hebben, en daaromzoeken zij altijd den prijs te verhogen. Het Bergampt heeft geen dwangmiddelen, om hen tot hunnen pligt te noodzaken, maar moet zijne toevlugt tot een uitdruklijk koninglijk bevél, of tot een ordenlijk regtsgeding en uitfpraak van het oppergeregt némen, welk beide veel kosten en tijd vereischt, in welken het werk geheel ftil zou liggen. De eigenaar van het werk heeft wel verlof, om zelf in de bosfchen der boeren hout te laten houwen en kooien te branden; maar de boeren zien dan wel toe, dat hij  NOORWEGEN. volgens de gemaakte verordeningen hout hakke en kooien brande, dat is alleenlijk van oude dorre boomen, waardoor hij nooit in ftaat zou zijn, noch om eene genoegzaame hoeveelheid te bekomen, noch om de kooien tot eenen billijken prijs te hebben. Ondertusfchen lijd het werk er altijd bij, cn zelden krijgen zij zo veel kooien, als zij nodig hebben, om het werk behoorlijk voordtezetten, maar gemeenlijk iigt het één of twee maanden geheel ftil. Zij gebruiken jaarlijks omtrent 10000 lasten. Hunne ijzerfteenen krijgen zij meestendeels uit de omliggende ftreek, daar zij verfcheiden groeven en mijnen hebben. Zij zijn allen arm, doch hebben het voordeel, dat zij zeer ligt vloeijen, en wijl zij met kalkfpat vermengd zijn, geen bijvoegzel van kalkfteen nodig hebben, maar aanftonds kunnen gefmolten worden. Zij laten ook een weinig ijzerfteenen van Jrendalil komen, die veel rijker zijn, doch zij kosten te veel van vervoeren, om ze in ménigte te kunnen hebben. De roosters zijn groot, meestendeels vierkant, fchoon zij de ronden voor béter hielden, in dewelken de fteenen béter uitgebrand worden, doch men agtte het der moeite niet waard, dezelven te veranderen. De hooge oven is oud en liegt ingerigt. Hij is van boven breeder dan van onder, en, indien hij niet te deeg onderfteund was , zou hij geheel omftorten. De ijzerfteenen en de kooien werden nog fteeds met veel moeite naar den hoogen oven opgerold; doch men was bedagt, om eene kleine windfpil te maken, H 3  T IS REIZE NAAR om ze optewinden , het welk zeer. veel a. beid zou uitfparen; Het ijzerfchuim van den hoogen oven , dat zeer Jigtvloeijend, dienvolgens glasagtig is, gieten zij in vierkante vormen, en maken er metzelfteenen van. Dezen zijn zeer vast, hard, fchier onverganglijk, en hebben tévens een goed aanzien. Ik zag hier verfcheiden muuren van zulke fteenen, die zeer goed waren. Eene uitvinding , die in deze landftreek, waar de metzelfteenen, uit hoofde van het transport , zeldzaam en kostbaar zijn, van groot gewigt is. Tot den ftelfteen aan den hoogen oven gebruiken zjj den gewoonen Engelfchen zandfteen. Dezelve .kost hun vrij veel, wégens het transport. Voor 350 rijksdalers hebben zij zo veel als nodig is, om tweemaal te ftellen. Het was te te wenfchen , dat wij zeiven hier in het land fteen konden vinden , die daartoe bruikbaar was. Men heeft in Noorwégen ook Wel zandfteenen, maar dezelven zijn grof van korrel en minderbeftand tégenhet vuur. Zij houden het vuur van den hoogen oven niet zo lang en zijn daarom ook onnut. Het zou de vraag zijn , of dc lapidem ollarem, welke men zegt, dat hier en daar in het land in aanzienlijke ftukken gegraven word, niet tot dit gebruik zou kunnen gebezigd worden? Hij fchijnt zeer beftand tégen het vuur te zijn, maar of hij dezen hoogen graad van hitte zo lang uithouden kan, ftaat nog in twijfel. Gegoten ijzer word hier weinig gemaakt, maar meest ftaafijzer, het welk altemaalover Drammen  NOORWEGEN". rr* naar Koppenhage en andere plaatzen van Deenemarken verzonden word. Men kon thans nauwlijks zo veel léveren, als gevraagd werd. De ijzerftampers zijn zo als gewoonlijk; doch men had zig ook, éven als bij de ijzerfmelterij te Larwig, van de ijzeren hévels begonnen te bedienen. Tot het ftaal maken bediende men zig van den gewoonen ftaalöven, in welken het ijzer in bakken van Köbïéhtsch leem gedaan werd. Dit leem is wit, vet en volkomen beftand tégen het vuur. Ik twijfel ondertusfchen niet, of men zou in het land een éven' zo goed en tégen het vuur beftaanbaar leem vinden, wijl Noorwégen wézenlijk zeer rijk in'voordbrengzels van het mineraalrijk is. Maar het land is groot, en naar évenrédigheid weinig bevolkt, wcshalven het nog weinig onderzogt is. Het ontbreekt dezer ftaalfabriek inzonderheid aan aftrek. Zij branden maar eens in het jaar, waarvan zij 70 fchippond ftaal bekomen , en dezen kunnen zij in het geheel jaar nauwlijks weêr vertieren, zo dat de eigenaar in bedenking ftond, om het werk geheel te ftaken. Het gebrek aan aftrek komt ondertusfchen voornaamlijk voord van de geringe deugdzaamheid van het ftaal. Het is op verre na zo digt en vast niet als het Zweedsch ftaal , om welke réden het .weinig word gezogt. Het ijzer fchijnt mij wat fplinterig te zijn, en uit dien hoofde niet zeer goed tot het maken van ftaal. De behandeling van het ftaal maken hield de meester als een bijzonder geheim, en thans word ook niet op ftaal gewerkt. Men had hier begonnen, den ijzererts tweemaal te branden, de eerfte maal zeer zagt, de tweede II 4  120 REIZENAAR maal wat fterker, en men gaf voor, dat men die tweemaal branden zeer nuttig bevonden had; want fchoon de erts ligt vloeijend word , bevat dezelve nogthans veel onzuiverheden. Doch dit vereischt meer arbeid en meer kooien. Des nademiddags zeilden wij in de lengte over het Eckermeir van Eichsfors naar Rafleen, twee mijlen. Het mcir heeft eene voortreflijke ligging , zijnde zeer regt in de lengte uitgeftrekt, doch niet breed, te weerzijden gezoomd met hooge rotzen, die met dennenboomen bedekt zijn, en een voortrefh'jk gezigt géven.. Op eenige weinige vlakke plaatzen liaan wélgebouwde boerenwoningen , bij dewelken men heerlijke vrugtbaare velden ziet, die egter klein zijn. Bij Rafleen kwamen wij weer op den gemeenen grootenweg tot Kongsberg, 2! mijl. Hier begonnen de pijnboomen bosfchen zig te vertonen. Anders zag men hier en daar ilegts enkele pijnboomen onder de dennenboomen vermengd, maar hier maakten zij reeds geheele wouden. De troskers (prwnus padus) had nu allen fieraad des voorjaars verloren , Rond treurig, geheel bedekt met wormnesten, gaf eenen onaangenaamen reuk en gezigt. Aconitum -Lycottonnm met de blaauwe bloemen wast op de weiden bij Rafteen ménigvuldig , en praalde thans met derzelver groote bloemftengen. Coccintlla ocellata, die anders zeldzaam is, vond ik hier op de brandnételen. Onder weg hadden wij gelégenheid, het branden der velden te zien. Zij hadden in den voorgaanden  NOORWEGEN. 121 herfst all' de ftruiken omgehakt en tot nu toe laten drogen. Dezen avond hadden zij dezelven aangeftoken,wijl zij dagten régen te krijgen, doordien de lugt betrokken was, fchoon zij zig ditmaal vergisten, en wij nog eenige dagen droog weeder behielden. Dc geheele plaats ftond in ligte laaije vlam. Kongsberg, daar wij den 25ften junij vertoefden, is eene laanzienlijke plaats en de grootfte Noordfche bergftad; zij ligt in een fmal en nauw dal, tusfehen hooge en fteile rotzen aan de beide zijden van den Loweftroom. De ftad is groot , uitgeftrekt, doch flegts matig gebouwd, de huizen zijn meestendeels klein, doch hier en daar ziet men eenige aanzienlijke gebouwen. De ftraaten zijn ongeplaveid. Men telt er omtrent iooco inwoners. De ftad heeft haar beftaan enkel van de omliggende zilvermijnen, en de daartoe behorende beampten en arbeiders. Hier is de zétel van het Opperbergampt, hier zijn de fmelthuizen, de munten, cn in het algemeen alles, wat tot de mijnwerken behoort De overige inwoners , die weinig in getal zijn , zijn eenige handwerkslieden en kooplieden, die de bergwerkers van de nodige waaren voorzien. Daar is maar ééne kerk in de ftad, doch dezelve is groot, aanzienlijk en wél gebouwd. Het is eene der fraaiften, hoewel niet der kostbaarften, in Noorwégen, De landftreek rondom de ftad is liegt en onvrugtbaar. De hoogten beftaan uit kaale , naakte , onvrugtbaare rotzen, en de dalen uit eene ménigte van zand, dat de ftroom opwerpt. Nogthans heeft de aanhoudende vlijt en nijverheid der .inwoners, dezen 1 ook bebouwbaar wéten te maken, of, liever, een* H 5  122 REIZE NAAR nieuwen grond voor zig te maken. De geringe hoeveelheid van bebouwbaar land verhoogt den prijs van hetzelve merklijk , en beloont daarom rijklijk de moeite , van nieuwe (lukken lands aanteleggen. Ik zag op verfcheiden plaatzen, hoe zij het naakte zand met klei bedekten, om zig een vrugtbaar ftukje lands te verfchaffen , daar de natuur geen vrugtbaarheid fcheen beftemd te hebben. Gelukkig land, dat op deze wijze door de vlijt van deszelfs inwoners zijn aardrijk vergroot. De ftroom loopt midden door de ftad, en maakt bij de ftad verfcheiden, fchoon geen hooge , doch zeer uitgeftrekte en heerlijke watervallen over zijn hard en fteenig bed. Zij géven op de hoogten rondom de ftad voortrerlijke gezigten. De ftroom verfchaft aan de ftad tévens het gemak om het hout aftevoeren , zonder hetwelk de werken niet zouden kunnen gedréven worden, wijl de ftreek rondom de ftad reeds geheel van hout ontbloot is. Doch nu krijgen zij het hout uit de binnenfte deelen des lands, waar verfcheiden kleine ftroomen zig in dezen ontlasten. Zij hebben ook dammen aangelegd, om het water in de kleine ftroomen te houden, en dezelven daardoor voor dc houtvlotten bevaarbaar te maken. De bergwerken bij de ftad géven eigenlijk alleen zilver, en fchoon men in de laatfte jaaren dezelven meteenig verlies aan den gang gehouden heeft, zijn zij egter van het grootst gewigt. Zij zijn in 1623 ontdekt , en wij hebben geen bergwerk in Europa, geloof ik, dat zo veele en zo groote klompen digt zilver uitlévert. Zij léveren ook nog jaarlijks over de 300,000 dalers aan zuiver zilver , cn onderhouden  NOORWEGE N. 123 iten minden 4000 arbeiders. Het is welwaar, dat dc kosten deze fom overtreffen , en wel 50 of 60,000 1 dalers verlies veroorzaken; maar des niettégenflaan1 de is de fom van 300,000 dalers, die geftadig in het ' land omlopen, van het grootlte gewigt. Ik bezogt dezen dag de Ramp- en fmeltwerken, die bij de ftad liggen. Dezelven zijn groot, ruim, en bevatten de verfcheiden verrigtingen van het breken, zuiveren en fmelten van den zilvererts. Tot het dampen had men onlangs , niet zonder groote tégenkanting , overal de zogenoemde Höngaarfche Ramp- en zuiverwerken ingevoerd. Derzelver inrigting is bekend. Men heeft daarvan, zonder tcgenfpraak, aanmerklijke voordeden, wijl op die wijze veel arbeid gefpaard, en de erts fijner geftampt word. Het voornaamfte, dat hier tégen ingebragt werd, was, dat men niet wist, wat men nu met de kinderen zou aanvangen, die te voren in de Rampmolens nog iets konden verdienen. De hevels in de Rampwerken had men ook niet meer in dc fpil vastgemaakt, maar men had, naar de Zweedfche wijze, defpifleh met ijzeren banden belegd, en de hévels van gefmeed ijzer aan dezelven vastgemaakt. Zij hadden daarvan een dubbel voordeel , vooreerst, dat de fpil veel langer duurde , ten tweede, dat, wanneer een hével befchadigd werd , men aanftonds, zonder dat het werk behoefde Ril te ftaan , eenen nieuwen kon aanbrengen. De rijke erts, digt zilver namelijk, en de glaserts, zo als de arme geflampte en gezuiverde, word met een bijvoegzel van kalkfleeö, volgens gewoon gebruik, op krom-  124 REIZE NAAR ovens gefmolten. Men heeft nu ook begonnen, het lood er niet ten eersten bijtevoegen, maar eerst naderhand aan het fpoorgat, het dan omteroeren, en met het zilver te vermengen. Hier door fpaarde men veel lood , het welk anders bij het doorgaan door den oven plagt te verbranden. Door de proef is, zegt men, bevestigd, dat men op deze wijze ook niet het minste verlies aan zilver leed. Daar zijn vier kromovens, die volgens de gewoone wijze heet gemaakt worden, met kleine blaasbalgen, die door water gedreven worden. Men had onlangs eene nieuwe foort van blaasbalgen ingevoerd, die zeer eenvoudig waren, en, naar het fcheen , eene zeer goede werking déden. Zij beftonden uit eene bovenfte, houten, tamelijk breede goot, door dewelke het water geleid werd. Uit deze goot viel het door eene andere houten regtflandigegoot in eene ton, aan welker bodem tot op een derde der hoogte een gewoone rotsfteen vastgemaakt is. Op dezen fteen viel het water met geweld, en liep dan onder door eene opening van het vat weèr af. Door de kragt van den val en den fchok fcheidde de lugt zig van het water, en fliet door eene pijp, boven aan de ton gemaakt, met veel geweld in het vuur. Zij hadden daarbij het Voordeel, dat zij de kragt van het geblaas door de hoeveelheid van water, dat zij door de goot lieten vallen, konden bepalen, en dat de lugt tévens het vuur veel gelijker en beflendiger aanblies. Belidor heeft dezelven in zijne Architetlura hy. êraulica wel reeds befchréven; doch ik heb dezel-  NOORWEGEN, 12$ Ven bij bergwerken of fmelterijen nog nooit zien gebruiken , fchoon zij mij wézenlijk voordélig voorkwamen. Er heerfchen niet veel ziekten onder de berglieden; zij kunnen er ook niet veel plaats bij hebben» wijl men er weinig dampen heeft. De bergwerkers trouwen vroeg , leiden een ellendig bijna onder^ aardsch léven ; doch worden gemeenlijk éven zo oud, als de overige inwoners dezer landftreek. De gemeenfte ziekten onder hen zijn beroerdheid en téring. Dezen kunnen misfehien van het fterk fpannen der borstfpieren voordkomen; maar de groote hitte hunner vertrekken en de hévige koude in den Winter, waar aan zij beurtelings bloot gefteld zijn, doet er ook veel toe. Het is fchier ongelooflijk, hoe fterk zij hunne kleine vertrekken , zelfs des zomers, verwarmen. Het is er nauwlijks in te houden. Den 26 junij bezigtigden wij eenige mijnen in de nabijheid van Kongsberg, welken, wégens de aanzienlijke ménigte zilver, die zij in verfcheiden jaaren ^gegéven hebben, zeer berugt en van groot gewigt zijn. Het gebergte is hoog, fteil, voor het grootfte gedeelte naakt, behalven, dat hier en daar eenige pijnboomen groeijen. Het gebergte maakt twee kruinen, welken men het opper- en nédergebergte noemt. De oppervlakte is mager, zandig en onvrugtbaar; doch hier en daar vind men , in de laagten der kleine dalen, drasaarde onder het zand gemengd. Het geheele gebergte zelf ftrijkt van heC  126 R K I Z E N A A R Boorden naar het zuiden; doch met eene kleine hél" ling of buiging naar het oosten. Deze ftreek of helling is in deze gebergten fchier algemeen. Zelden heeft meii hier ih eene uitzondering, als bij voorbeeld in prins Kavels mijn, op welke wij réden, waar de berg zijne neiging naar het westen heeft. De fteenftof van dit gebergte is op zig zeiven zeer weinig verfchillende. Dezelve beftaat overal uit eenen gewoonen faxum, of vermenging van quarts en glimmer , welken enkel naar den meer of minder ondergemengden glimmer eene andere koleur en eene andere gedaante krijgt. In deze mijnftof ftrijken de aderen dwars door van het westen naar het oosten, en beftaan grootftendeeis uit een wit, graauw of zwart, grootgebladerd , week fpat. Op zig zeiven, of zo lang zij alleen blijven, zijnde aderen meestendeels lédig', of hebben geen bijzonder gehalte, beftaan ook dikwijls uit geheel geringe brokken; doch overal lopen banden door deze aderen, en dezen veredelen dezelven aanftonds tot een aanzienlijk gehalte. Deze doorlopende banden ftrijken naauwkeurig naar de ftrekking des bergs van het zuiden naar het noorden, en beftaan uit dezelfde mijnftof, zo dat er een geoefend oog vereischt word, om ze behoorlijk te onderfcheiden. Daar zij aan den dag ftrijken, bemerkt men aan het verwcèren, dat zij ijzetfehusjig konden zijn. Zomwijlcn , doch zeldzaamer , worden deze banden kiesSgtig, en dit geeft hoop op rijken erts. • De zilvererts word grootllendeels digt gegraven, nu vast, dan haairig, takkig, of bladcrig. Zomwij-  NOORWEGEN. 127 : len is er ook een weinig glaserts onder, en deze is i deels met glans, deels met kies, of ook wel met : zogenoemden branderts vermengd. Wij réden naar Prins Karels mijn, en bezogten 01i denburghaus, Gotteshülfe in der Noth , en Elfegroe- ■ ve. Zij houden hier eenen ordenlijken ftrosfenbouw, doch maken hunne groeven en llreeken ongemeen wijd, om te meer aders te bevatten. Zij winnen het gefteente door fpringen. Bij all' deze groeven heeft men het voordeel, dat de bergftof on- : gemeen hard en vast is. Dit veroorzaakt hun bij het boren en houwen wel wat meer arbeid en kosten , doch zij hebben daarom ook minder ongemak van het water, en hunne groeven behoeven weinig gefchoord te worden. Het water is daarom ook niet zeer fterk, en zij kunnen het zeer gemaklijk bedwini gen. Wijl hun gebergte tamelijk fteil is, hebben zij i ondertusfchen gelégenheidgehad, eenenftollenaanteleggen , die eene aanzienlijke ménigte teuffe inbrengt. De fchoring der mijnen is eenvoudig, en beftaat enkel in eenige fterke ftrosfen, om de zijwanden, uit hoofde van hunne wijde gangen, te onderfchragen. Ondertusfchen is het bergwerk ook van verfcheiden zwarigheden verzeld. De aders worden dik- ■ wijls gemeener, en wel zo dra de banden dezelven weêr verlaten. Als dan moeten zij enkel op hoop en met verlies arbeiden , tot dat weêr een nieuwe band de ader doorfnijd. Dit maakt hunnen arbeid veel ongewisfer, onzékerer, en de mijnen wisfelen . fehier geftadig tusfehen zeer rijk en zeer arm af. Eene andere zwarigheid bij deze mijnen is , dat  128 REIZE NAAR derzelver ertzen zeer zelden, en fchier nooiteenig zonderling loodgehalte hebben. Zomtijds vind men wel een weinig looderts daaronder, maar dezelve is zo gering, dat hij bij het fmelten nauwlijks in aanmerking kan komen. Zij zijn daarom genoodzaakt, al het lood tot het louteren uit Engelland te laten komen, hetwelk voor de mijnen aanmerklijke kosten maakt. De berglieden arbeiden deels in daghuur deels bij aanbeftéding. Hun bepaalde tijd van arbeiden is niet meer dan zes uuren, uithoofde, dat de weg, dien zij moeten gaan, lang en moeilijk is, wijl de mijj 'nen verre van de ftad liggen. Zij ontvangen hunne betaling half in geld, en half in koorn, als rog, mout, gerst, uit de koninglijke magazijnen, het welk hun tot eenen bepaalden matigen prijs aangerekend word. Dit is eene zeer goede zaak, en in een land , waar de prijs van het koorn des winters zo merklijk rijst, van ongemeen veel belang. Van bijzondere en merkwaardige fteen- en metaalftoffen was thans weinig of niets te bekomen. Ik Vond enkel de gemeene zilverfteenen , die egter meer pragtig dan wézenlijk onderrigtend zijn. Dit Was mij des te aangenaamer , wijl men mij, overeenkomstig het koninglijk bevél, vergunde , naar goedvinden mineraalfteenen voor de verzameling van natuurlijke zeldzaamheden der akadémie van Kiel tiittezoeken. Ik zogt daarom ook met voordsgt maar Weinige ftukken uit, die aan onze verzameling een zéker aanzien zullen géven, wijl ik voor de fom, Voor ons bepaald, niet zo zeer rijke en pragtige, als merkwaardige en leerzaame ftukken verlang. Ik vertrouw ook, dat verfcheiden heeren van het Opper-5 - berg-  NOORWEGEN. js9 bergampt, volgens hunne beloften, onze akadémie van Kiel niet zullen vergéten , wanneer nu en dan iets bijzonders of merkwaardigs gevonden mogt worden. Aan de fteenen rondom de mijnen was zeer veel bysfus hlithas, en veroorzaakte roode vlekken. Dezelve had den violenreuk, die voornaamlijk na den régen daaraan eigen is. Bladluizen waren er dit jaar verbazend veel. De kersfen- en appelboomen léden inzonderheid veel van dezelven. Zij zaten met heele klompen aan de toppen der takken, waarvan de meesten,geheel dood gingen , en de overigen ten minsten veel van derzelver groei verloren hadden. Het zilverbergwerk te Kongsberg beftaat geheel op zig zei ven, fchier zonder de minste gemeenfchap mee de overige bergwerken des lands. Het opper-bergampt heeft tévens wel het opzigt over de overige werken, hetwelk egter, wijl zij meest allen aan bijzondere perfoonen toebehoren, voor het grootfte gedeelte in de médedéling der koninglijke bevélen beftaat. De koninglijke belastingen en inkomsten van dezen komen onmiddellijk in de koninglijke fchatkist, zonder door de handen van het opper-bergainpt te gaan. De bergkas alhier beftaat derhalven enkel en alleen uit de inkomsten van het zilverbergwerk, en word enkel tot voordzetting van dit werk gebruikt. Doch met het opper-bergampt is ook tévens het woudmeesterfchap verenigd, op dat net werk nooit gebrek aan hout of kooien zou hebben. Zij hebben het regt, om in de bosfchen aan den ftroom gelégen den eigenaaren het hout hakken I  130 REIZE NAAR te verbieden, en zig zo veel te doen léveren, a!è zij tot het bergwerk nodig hebben; en tévens, om de geenen, die de bevélen van het opper-bergampt niet nakomen, onmiddellijk te ftraffcn. Zij wijzen den overigen bergwerken en inzonderheid den ijzerfmelterijen ook wel een zéker diftrikt aan tot het léveren der kooien, en bepalen den prijs, waarvoor dezelven moeten geléverd worden; doch zij kunnen de geenen, welken hunne bevélen niet opvolgen, niet tot hunnen plïgt dwingen. Het zogenoemd feminarium te Kongsberg is gefchikt tot onderwijs der inwoners in de w-étenfchappen der bergwerken. De eerfte ftigting van hetzelve iszédert 1757, toen den bergmedicus becker, tégen eene kleine verhoging van traktement opgedragen werd, mineralogifche en chymifche lesfen te géven, welken ten deele door zijne opvolgers zijn aangehouden. Men heeft tévens eene aanmerklijke verzameling van de ertzen cn mijnftoffen gemaakt, dié in all' de groeven, tot het werk behorende, gegraven zijn; maar ongelukkiglijk verbrandde voor een jaar de ganfche verzameling met eene kleine boekerij, Welke men daarbij opgerigt had. Men had nog niet begonnen, eene nieuwe verzameling te maken; hetwelk egter denklijk binnen kort zal gefchieden. Het zou indedaad tot verbétering van de Noordfche mijnWerken en tot uitbreiding der kundigheden onder de berglieden zeer te wenfchen zijn, dat de inrigting Van dit feminarium een weinig uitgebreid kon worden. Het zou niet alleen op het zilverbergwerk, maar ook op de Noordfche koper- enijzerbergwerken den fterkften invloed hebben, voornaamlijk, wijl zij  NOORWEGEN, 131 bij het werk eenige beurzen hebben , mn de bekwaamft-en hunner leerlingen , tot meerder uitbrei* ding hunner kundigheden , te laten reizen. Maar nu komen zij, eilaas! voor het grootfte gedeelte zo onkundig in de verfcheiden grondwétenfchappen vaa de bergwerken uit hun vaderland, dat zij of weinig grondige kennis méde naar huis brengen, of genoodzaakt zijn , zig op nieuw te laten onderwijzen. Dit femmarium zou ook des te eerder vergroot en verbéterd kunnen worden, wijl het hün aan geen kapitaal ontbreekt. Hunne fchoolkas, waartoe allen , die tot dit bergwerk behoren , iets géven , heeft aanzienlijke inkomsten en houd veel over. Het zou, dunkt mij, ook niet onbillijk zijn, deze penningen te belléden tot het onderwijs der Zulken , die het meest daaraan toebrengen. Daarenboven, indien men meer op het nuttige, dan op het Ichoonfchijnende zag, zou er niet zeer veel toe verëiseht worden. Wanneer zij voor eerst iemand voor de wiskunde , eenen anderen voor de mineraal- en fchei^kunde, en eenen tékenmeester hadden, konden zij re-ds een begin maken. Bij het bergampt, daar'Zö veele bekwaame mannen aangefteld zijn, zal ligt iemand gevonden worden , die zig verlédigen zou willen, om inde wiskunde onderwijs te géven, indien men hem eenige voordeden daarvoor toeleide, eft de bert medicus zou denklijk de mineraal- en fcheikunde, éven als te voren , met vermaak op zig némen. Om dit onderwijs aan eenigen der bijzitters van het bergampt optedragen, zou ik indedaad niet aanraden. Niettégenftaande de verdiensten en kundigheden dezer heeren, zouden deels huune andere I a  132 REIZE NAAR bezigheden zulks zékerlijk niet toelaten, inzonderheid daar zij reeds zo langen tijd van de akadémifche gehoorzaalen verwijderd zijn geweest, en het hun misfchien moeilijk zou zijn, om zig duidelijk te verklaren, of om zig voor de geringe vatbaarheid hunner toehoorderen verftaanbaar uittedrukken; deels zouden zij misfchien ook dit werk benéden hunne waardigheid houden, en hetzelve met tégenzin aanvaarden en met agteloosheid oefenen. Het feminarium heeft daarenboven nog een gebouw, in het welk gehoorplaatzen, de ftookhuizen en het kabinet zouden kunnen gemaakt worden, en een klein fonds tot het aanleggen en inrigten van het kabinet. Het zou daarom indedaad noch moeilijk noch kostbaar zijn, om het feminarium op eenen gerégelden en voordéligen voet te brengen, en tévens zou het eene gewigtige inrigting voor Noorwégen zijn, wijl zij geen akadémie hebben , en het den meesten te kostbaar valt, hunne kinderen naar Koppenhage te zenden, bij gevolg dus de minsten eene akadémifche opvoeding genieten. Om de hooge fteile rotzen rondom Kongsberg vonden wij Potentilla Norvegica, Rubus chamamorus, en in de poelen conferua gelatinofa en Spongia lacustris. Digt bij de ftad aan den oever van den ftroom is nog eene ijzer- en ftaal- fabriek. In vorige tijden heeft men hier eenen volkomen hoogen oven gehad, doch wégens het ver en ongemaklijk transport der ijzerfteenen en het gebrek aan kooien, heeft men hem geheel laten vervallen en afbréken. Thans fméden zij hun ijzer alleenlijk van de ftaaven, die men daar brengt, en bereiden tévens het ftaal, dat zij tot  NOORWEGEN. i33 het gebruik van het bergwerk nodig hebben. De jjzerhamers waren zo wel als de ftaaloven op de gewoone wijze ingerigt; doch er werd nu niet gearbeid. Er waren overal maiboomen geplant, rondom dewelken het gemeen zig met dansfen en fchieten vermaakte. Zij vierden hier ft. Jans avond eenige dagen laater, om dat ft. Jan geen vierdag is, en de berglieden van daag eerst van het werk waren gekomen , die tcrch aan deze algemeene vreugd ook moesten deel hebben. Te Kongsberg heeft men niet veel verzamelingen van produkten der mijnen. Wij hadden het ongeluk, den heerjoRDT, opziender der mijnen, die devoornaamfte verzameling bezit, niet te huis te vinden. Hij was om verfcheiden fchikkingen, het bergwerk betreffende, naar Koppenhage ontboden. Deheerjuftitieraad helzen toonde ons de zijne, die wel klein, doch zeer fraai was. Hij toonde ons inzonderheid de verfcheiden bergftoffen, waarin het zilver gevonden word, onder anderen eenen groenen bafalt met gezuiverd zilver, den fchoonen, zwarten, glinsterenden branderts met het wit gezuiverd zilver. Het bijzonder goudbevattend gezuiverd zilver in eene calcidonisagtige klierige ader was ook merkwaardig. Den 2.8ften junij van Kongsberg naar Eger, 1 mijlen , langs den gemeenen en grooten weg. Hier en daar had men den weg verbéterd met boomen of Rammen in de dwarste daarover te leggen: eeneinrigting, die wel goed, doch ineen land, waar zulk een overvloed van fteenen is, de voordéligfte niet fchijnt te zijn. Deze ftammen zijn op zig zeiven van eene aanzienlijke waarde, en zij vergaan allengs ook en 1 3  334 REIZE NAAR vereifchet) geftadige en aanzienlijke verbéteringen. De landltreek rondom Bgé'r is zeer fchoon. Eger Zelf ligt aan den aanzienlijken Drammenftroom , die bij Drammen in de zee valt, en men heeft het zigt over een fchoon en vrugtbaar dal, hetwelk op alle zijden door groenbewaslen rotzen beiloten is, en door het welk de ftroom zig in verfcheiden bogten kronkelt. - De volksménigte, of het het getaT der huizen van allerlei llag geeft aan dit dal tévens eene lévendigheid, die men in Noorwégen anders zelden vind. Het is ook eene der volkrijkfte landftreeken in Noorwégen. Men ziet in dit dal niet alleen enkele boerderijen , maar ook verfcheiden fraaije vlekken, als Hackfund en Westforjen, die van de ménigte der inwoners getuigen. De néring van dezen oord beftaat deels in de zaagmolens, van dewelken er 44 méde tot deze gemeente behoren ^ die jaarlijks omtrent 535000 planken léveren, deels in de ijzerfabrieken, waartoe veele arbeiders vereiseht worden, deels in het beftendig transport der waaren, inzonderheid van koorn van Drammen naar Kongsberg, Wégens dit transport houden de inwoners veele paerden, en het grootfte gedeelte van het dal is tot weiden aangelegd. Ik had hier gelégenheid, het zogenoemde woudvuur te zien. De brand was den 23ften des avoqds ontftaan, door de onvoorzigtigheid van een' man, die het land wilde branden, of brote brandde, gelijk men liet noemt, en thans breidde het vuur zig door twee dalen meer dan ii mij! in den omtrek uit, Het mos en de heide van deze eigenlijk zandige oorden waren door de hitte en het droog weeder zo uit-  NOORWEGEN. 135 gedroogd, dat zij als tonder brandden, en indezen fpreidde het vuur zig aan den grond meer en meer uit. De boomen, die nu in hun volle fap Honden, verbrandden wel eigenlijk niet; doch het vuur liep aan de ftammen op, verzengde de basten en bladen , en de boomen verdorden. Bij dag zagen wij den dikken rook, welke van de ganfche landftreek of het ganfche dal opging, en des nagts de vuurvlammen, welken tégen de boomen opliepen. Het vuur volgde geftadig den togt der lugt in de dalen , en het fcheen nu genoegzaam onmogelijk om het te blusfchen, tot dat een fterke ftortrégen de verdere uitbreiding van hetzelve belette. Ik zag ook geen toeflel maken, om de verfpreiding van het vuur te verhoeden. Het is indedaad hard , voor eene ganfche gemeente, of zo veele bijzondere perfoonen, hunnen eigendom , hun vermogen, dat in hunne bosfchen beflaat, door de onverantwoordlijke agteloosheid vanéén'mensch, die misfchien niets daarbij te verliezen heeft, in rook te moeten zien opgaan. Niets blijft hun overig, dan de halfverbrande ftammen van het gansch diftrikt, zodra zij kunnen, om te hakken, en dezelven meestendeels tot het branden van kooien te gebruiken. Doch nauwlijks maakt dit de kosten en moeite goed, wijl het vervoer naar de taamlijk vergelégen fmelterijen den prijs doet fteigeren. Een kwart mijl van Eger is een zaagmolen, daank eene aartige en zeer voordéligè manier zag, om de ftammen tégen de hoogte op te brengen. Daar Haan namelijk verfcheiden zaagmolens langs eene kleine van eene hoogte afvlietende beek; doch wijl de plaats I 4  135 REIZE NAAR zeer beperkt is, was men genoodzaakt geweest, eenigen van dezelven op de hoogte te zetten, om plaats te winnen. De ftammen, die gezaagd moesten worden, kwamen den ftroom af, en werden op de kieine beek, die hier in den ftroom valt, herWaard gevoerd,'en dan had men ze te voren door paerden den berg afgefleept, waartoe men dagelijks tien paerden gebruikte, het welk aanmerklijke kosten maakte. De eigenaar had derhalven een werktuig uitgevonden, dat hem omtrent 1000 rijksdalers gekost had, doch waardoor hij nu jaarlijks veel geld fpaarde, Hij had namelijk op de hoogte, waar-op de molens ftonden, een klein waterrad aangelegd, het welk door eene geringe hoeveelheid water gedreven werd, dat hij door twee pompbuizen van eene nog grooter hoqgte onder de aarde heenleidde. Het verheft zig van zeiven door den voorgaanden val, wijl het van eene verheven plaats komt, tot de hoogte, welke vereischt word, om het rad te drijven. Door dit waterrad werd eene houten fpil bewogen , om dewelke een zeer dik touw ging, en wel zó, datwanneer het eene eind zig opwond, het andere zig afwond. Aan elk eind van het touw was eene groote houten rol vastgemaakt van omtrent eene elle middenlijns, die aan elke zijde eenen met ijzer beflagen rand had. De geheele hoogte was met balken belegd, op dat de ftammen des te béter mogten volgen , en op zijde waren in de lengte tusfehen de balken kleine rollen gemaakt, waarover de touwen liepen, om de wrijving te beletten. Door debewé" ging van het waterrad en de fpil werden de beide houten rollen beurtelings op en af hewogen, en ver»  NOORWEGEN. 137 fcheiden Hammen, te gelijk met ijzere haaken daaraan vastgemaakt, naar boven getrokken. Zo dra dezelven de hoogte van de eene of de andere zaag bereikt hadden, werden flegts de haaken losgedaan , en de ftammen weggerold. De gezaagde planken werden in breede houten gooten weêr naar benéden gelaten. In den ftroom is eene zeer goede zalmvisferij. Omtrent een half uur benéden Eger is een waterval , die wel niet zeer hoog , doch wégens het veel water fterk en fchuimend is. Dezen zoekt de zalm veel, en tragt door eenen fprong over denzelven heen te komen. Zomwijleiï, doch zelden, gelukt het derzelve de eerfte maal, maar meest word zij door de kragt van het water en den ftroom weêr terug geworpen; en dit geeft hier gelégenheid tot de zalmvangst. Zij hangen namelijk onder den waterval eenen breeden bak, van houten i'parren gemaakt, in het water, ter plaatze , daar de val het fterkst is, zo dat de zalm, na den fprong weêr door den ftroom terug geworpen wordende, van zelve in den bak valt, daar men ze dan met haaken uithaalt. Eertijds was dit eene der aanzienlijkfte zalmvisferijen in Noorwégen, welke jaarlijks omtrent 1200 rijksdalers opbragt. Doch in de laatfte jaaren is dezelve zeer verminderd, daar men zo veelerlei foorten van netten heeft uitgevonden, om de zalm te vangen, eer dezelve zo verre den ftroom opkomt. Ondertusfchen brengt deze vangst nog fteeds 7 of 8oorijksdalers op. De gevangen zalm word voor het groctfte gedeelte te Kongsberg verkogt. I 5  138 REIZE NAAR' Hypnum fluitans ftond thans in de kleine griften in vollen bloei. Den 29 junij verlieten wij Eger en kwamen te Hasfel, dat 1 mijl van daar ligt. De weg liep door een aangenaam vrugtbaar, fchoon een weinig zandig, dal, deels met dennen- en pijn- bosfchen bedekt, doch deels ook tot veeweiden aangelegd. De voornaamfte bézigheid in dezen oord beftaat in het vervoeren der waaren zo naar Kongsberg als naar de ijzerfabrieken; om welke réden zij zig ook weinig op den akkerbouw toeleggen; maar zig meest met de veefokkerij bézig houden, om des te meer paerden te kunnen houden. Hasfel, eene tamelijk aanzienlijke ijzerfmelterij, die aan mevrouw de wéduwe neuman toebehoort, lévert jaarlijks omtrent 2500 fchippond ijzer , het welk meestendeels tot gietijzer gebruikt word. Dit ijzer is wat bros; doch tévens ongemeen ligt, weshalven het ook béter tot gietijzer dan tot ftaafijzer dient. Zij maken inzonderheid kachels, die over Drammen naar Deenemarken en Holftein vervoerd worden. De ijzerfteenen krijgen zij deels van Arendahl, deels van eenige omliggende mijnen. De Arendahlfchen zijn de bestenen het ligtstvloeijend, inzonderheid vind men onder dezelven eene foort met veel kalkfpat vermengd, die men gebruikt, om de anderen en hardvloeijendenligtvloeijendte maken, zo dat zij niet nodig hebben , kalkfteen er bij te voegen. Die uit de omliggende groeven zijn wel rijker op zig zeiven, doch tévens niet ligtvloeijend, en géven, naar het fchijnt, bros ijzer. Zij mengen daarom  NOORWEGEN. 139 ,beide foorten te zamen, om eene ligte vloeijing en eenen 1 ij keren erts te weeg te brengen. De roosters zijn hier klein, doch men heeft er des te meer, het welk egter meer arbeid en meer kooien fchijnt te vereifchen. Hoe grooter de ménigte is, die men te gelijk kan branden, des te ligter word de arbeid, en des te minder kooien heeft men er toe nodig. De hooge oven is groot, hoewel oud, doch, naar het fchijnt, tamelijk fterk. Hunne ftelfteenen hebben zij uit Engelland, en dezelven beftaan uit eenen vrij grofkorligen zandfteen; doch tot de bovenfte deelen, inzonderheid tot de pijpen, daar het vuur minder hévig is, gebruiken zij eenen digten vasten glimmer , waarvan men hier groote ftukken vind. De Engelfche zandfteen kost hun nogthans, bij elk ftellen , 100 rijksdalers. Daar zijn drie hamers. Doch het ontbreekt hun ménigmaal aan het nodig water, weshalven zij moeten ftil ftaan. In het algemeen waren al de ftroomen en beeken in Noorwégen dit jaar zeer laag, wégens de weinige fneeuw, die in den voorgaanden winter gevallen was. Wij "réden van Hasfel ééne mijl naar Fosfum, om den nieuwen aanleg van eene voor korten tijd ontdekte kalamijnfteen-mijn te bezigtigen; doch tot ons leedwézen troffen wij geen der koninglijke bedienden aan, die ons een behoorlijk berigt van den toeftand dezes werks zou hebben kunnen géven. Bij jFosfïmèulleB de fmelthuizen komen te ftaan, die egter nog niet gebouwdwaren; maar men arbeidde nog aan eenen weg, om het water aan de zijde van den  Ï40 RETZE NAAR berg tot aan de plaats te brengen, daar de fmelterij■en zullen zijn. De ligging is anders zeergeschikt, in een klein, doch aangenaam en vrugtbaar dal aan den oever van den Drammenftroora, daar het hun nooit aan water kan ontbréken. Aan den ftroom hadden zij eene bijzondere foort van houtglijbaan gemaakt. De ftroom namelijk maakt hier eenen, fchoon niet hoogen , egter zeer langen en fteenagtigen val, alwaar de afdrijvende ftammen befchadigd zouden worden door het ftoten. De eigenaar heeft uit dien hoofde een kanaal of kleine waterleiding gemaakt, door dewelke hij de boomen in eene houten goot bragt, door dewelke zij aan de andere zijde van den waterval weêr in den ftroom afgléden. Hij liet zig voor eiken boom, die den ftroom afgevoerd werd, i fchellingen Deensch betalen, het welk hem een aanzienlijk inkomen moet verfchaffen, wijl de landftreek omtrent den ftroom zeer rijk in hout is. Zij bakten nu fteenen tot het maken der ovens van Engelfche pijpaarde, die zeer hard, vast en ongemeen wit waren, Men heeft in dezen oord ook verfcheiden zaagmolens; en men heeft daarbij het gemak, dat men de gezaagde planken langs den ftroom naar Drammen kan vervoeren. Van Fosfum tot Scudery , 11 mijl , gaat de weg meestendeels door aanzienlijke bosfchen van pijnboomen hier en daar over bergen; de landftreek is egter aangenaam en tamelijk vrugtbaar, fchoon wat -zandig. Bij Scudery liggen de onlangs ontdekte kalamijn-  NOORWEGEN. 141 fteenmijnen, die met den tijd aanzienlijke winsten, fchijnen te beloven , wanneer zij eerst te deeg aan den gang zijn. Het gebergte is hoog, fteil, op de oppervlakte zandig, en overal met pijnboomen bewasfen. Het houd de gewoone ftrekking der Noordfche bergen van het noorden naar het zuiden, en ftrekt zig in eene regte lijn omtrent 4 mijl uit, waar men overal meer of min rijke kentékens van kalamijnfteen vind. Het gebergte beftaat uit eene vaste, harde, fchilferige leemaarde, in dewelke de aders insgelijks van het zuiden naar het noorden, doch met ëenige neiging naar het oosten , ftrijken. Zij beftaan uit een hard , graauw met glimmer gemengd quarts, waarin de kalamijnfteen overal meer of minder digt verfpreid is. Hij fchijnt op zig zeiven wel niet zeer rijk te zijn; doch de aders zijn fterk, en de fterkte derzelven en de ménigte van erts vergoed rijklijk de geringe gehalte. Zomwijlen, doch zelden, is er een weinig koperkies onder. De arbeiders hebben inzonderheid opgemerkt, dat hoe zagter de ader is, des te rijker en digter is de kalamijnfteen. Het bergwerk is hier nog niet verre uitgebreid. Men heeft eerst voor drie of vier jaaren begonnen , en de mijnen verfcheidenlijk geopend, om proeven te némen, en overal dezelfde ader gevonden. Hunne grootfte teuffe is omtrent 8 vadem. Zij houden hier eenen ordenlijken ftrosfenbouw van de breedte des gangs; doch wijl het gefteente ongemeen hard is, moeten zij het enkel door fpringen gewinnen. Maar zij hebben daarbij het voordeel, dat zij in het geheel geen ongemak van het water heb-  142 REIZE NAAR ben, en niet behoeven te fchoren. Zij hebben enkel een weinig dag- of dak-water, wijl de groeven open zijn, het welk egter met emmers kan uitgefchept worden. Zij hebben onlangs ook begonnen eenen ftollen aan te leggen, het welk zeer gemaklijk is, wijlde berg overal fteil en hoog is, en met geringe kosten eene zeer aanzienlijke teuffekan inbrengen.. De erts word aanftonds bij de mijnen klein gefiagen, gefcheiden en op de ftampwerken gebragt. Daar zijn er drie, die op de Hongaarfche wijze ingerigt zijn, en alle drie worden met hetzelfde water gedréven. Doch den rijken erts is men voornemens des winters met lleeden naar de fmelterijen te voe* ten, die bij Fosfum aangelegd worden. Digt onder den berg, omtrent een' kanonfchoot van de mijnen, ftaat eene fterke zeer witte en fchoone ader van quarts aan den dag, die hun bij het kalamijnfteen fmelten zeer te ftade zal komen. Zij hadden reeds eene aanzienlijke ménigte daarvan gegraven. Zij was door en door zeer fchoon, wit en tamelijk rijk. Men heeft eene goede verwagting van dit werk, wijl er ménigvuldige kentékens van kalamijn zijn, en het laat zig aanzien, als of het met den tijd van groot gewigt zou worden. Tégenwoordig waren er in alles 60 arbeiders aan het werk. Aconitum lyco£lonum,' zo wel met witten, als met blaauwen bloesfem, gelijk ook pyi ola uniflora, wasfen aan deze gebergten zeer veel. • Des nagts keerden wij weêr naar Eger langs eene» naderen, doch ruwen en fteenagtigen weg.  NOORWEGEN. 143 De mijnen, die tot de ijzerwerken te Hasfel behoren, liggen insgelijks aan dezen weg; maar het was reeds laat in den nagt, om iets te kunnen zien, en de arbeiders hadden de mijnen ook reeds verlaten. Men won hier de rijke doch broie ijzerfteenen, die wij bij Hasfel op de imelterij gezien hadden. Hier en daar zagen wij de zogenoemde woudvuu* ren, die zig egter niet verre uitgebreid hadden, en uit dien hoofde ook ligter gebluscht konden worden. Dat bij Eger brandde nog geftadig, doch was zeer verminderd, en het fcheen in een ander en nauwer dal gekomen te zijn, daar het hun gemaklijker was geworden, door het weghakken der boomen , de verdere verfpreiding van hetzelve voortekomen. Den 3often junij réden wij van Eger naar Dram» men, zijnde li mijl, in een aangenaam en vrugtbaar dal. Aan de eene zijde had men den aanzienlijken Drammenftroom, en aan de andere hooge fteile rotzen. De oevers van den ftroom zijn overal vrij zandig , zelfs ziet men hier en daar kleine opgeworpen zandbergen ; maar het dal zelf is vrugtbaar en wél bebouwd. De rotzen zagen bij deze hitte en droogte, welke eenige dagen geduurd had, als verbrand Uit, en de bosfchen en ftruiken als verdord. Deze rotzen liggen vlak tégen de zuiderzon, welker hitte van de rotzen terugkaatst, en daardoor des te fterker word. Wij vonden hier ook reeds rijpe aardbéziën , daar zij anders op de meeste plaatzen eerst bloeiden. Ononis -aruenfis mitis eu epilobium angustifoliunt fcloeidea ia de weiden.  X44 REIZE NAAR ■ Drammen, eene zeer aanzienlijke ftad, ligt in een aangenaam en uitgeftrekt dal , aan den Drammenftroom , twee mijlen boven deszelfs uitwatering. De ftroom is een dej grootften en fchoonftenin Noorwégen. En , fchoon de ftad twee mijlen van den zeeboezem ligt, in denwelken hij zig ontlast, word nogthans het water bij de ftad , bij eenen hoogen vloed en fterken wind, brak. Deze ftroom maakt tévens de 'fchoonheid en den rijkdom der ftad uit, .wijl dezelve daardoor gemeenfehap heeft met eene aanmerklijke ftreek van de binnenfte deelen des lands, van waar zij hun hout en hunne planken met vlotten afbrengen. De ftad zelve beftaat eigenlijk uit drie ftéden , die alle drie haare eigen kerken en haar eigen regtsgebied hebben, namelijk Bragnas, Stromfö en Tanger, en die met den gemeenen naam van Drammen benoemd worden. Bragnas ligt aan deze zijde van den ftroom, en is de grootfte van. allen; Stromfö ligt aan de andere zijde , en Tanger een weinig naar benéden , en is zo veel als de haven. Deze drie ftéden zijn allen wél bebouwd met veele fchocne en groote huizen, diemeest allen in de lengte aan den ftroom ftaan. De néring der ftad beftaat enkel en alleen in den handel, en men ziet ras uit de ménigte en de bézigheid der inwoners , dat dezelve van gewigt moet zijn. De hoofdzaak is de handel in planken en balken , fchoon zij ook veel ijzer uitvoeren. De beste en langfte planken gaan naar Engelland, eenige weinigen naar Frankrijk, en de overigen naar Deenemarken. De balken gaan meest allen naar Holland y en  NOORWEGEN. 145 en het ijzer naar Deenemarken en Holftein. Zij hebben het voorregt, van aan eenen der groötfte vloeden van Noorwégen te liggen, aan welken men de meeste zaagmolens en ijzerfabrieken heeft , die derhalven hunne p'rodukten over Drammen vervoe* ren. Doch zij hebben het ongemak, dat de haven ilegts weinig water heeft, zo dat de groote fchépen twee mijlen benéden de ftad , waar men zegt, dat eene rots in het water ligt, en de matig grooten bij Tanger moeten blijven liggen, en dus de kleinen alleen tot Bragnas kunnen opkomen. Tanger heeft daarom de beste ligging tot den handel; maar de plaats, op welke de ftad ligt, is zo bekrompen en door de omliggende rotzen zo beperkt, dat zij zig nooit verre kan uitbreiden. Van Brammen naar Hellebeck , I \ mijl, gaat de weg over den zogenoemden paradijsberg, w elke omtrent eene halve mijl agter Brammen ligt. De berg is hoog en fteil, en op deszelfs top heeft men een heerlijk gezigt over het benédenliggend vrugtbaar, wélbebouwd en volkrijk dal tot aan Drammen en den zeeboezem, in welken de ftroom zig ontlast. Op dezen top des bergs is de marmergroeve, uit dewelke men het marmer gehaald heeft tot de nieuwe Frederikskerk te Koppenhage. Het marmer is tamelijk wit, vast, een weinig fchilferig, en laat zig wél polijsten. De berg fchijnt hier eene ordenlijke marmeren rots te vormen, die zig tamelijk verre uitftrekt, wijl men op verfcheiden plaatzen op eenen aanmerklijken afftand van elkander gegraven, en altijd hetzelfde marmer gevonden heeft. Tégenwoordig word er niet gearbeid. Zédert dat men het werk aan de kerk K  •140- R E I Z E NA AR geftaakt heeft, heeft men aan de groeve niet verder gearbeid, wijl zij geen aftrek van het marmer hadden.. Zij graven nog wei een weinig marmer , dat bijzondere perfoonen tot trappen en dergelijke kleinigheden gebruiken , doeh het welk weinig te beduiden heeft. Men had hier heiningen van dit marmer gemaakt, die enkel uit op elkander geftapelde kleine en flegte brokkenbeftonden. Men zalniet ligt zulke marmeren • heiningen ergens elders aantreffen. Het verwondert mij, dat men dit marmer niet gebruikt tot kalk branden , wij! men hier toe insgelijks denafval zeer wél kon gebruiken,' daar het hout hier goed koop en overvloedig is. Het zou hun ook niet aan aftrek van gebranden kalk ontbreken, daar zulk eene aanzienlijke plaats, als Drammen, in de nabuurfchap ligt. In de groötfte en voornaamfte groeve van deze marmerrots had men erederix v. , toen hij deze gewesten op zijne Noordfche reine hezogt, eene marmeren piramied opgerigt. Dezelve zal hier eene beftendige gedagtenis van den beminden koning zijn. Aconitum lycoctcmum met blaauwen bloesfem wast op deze bergen in groote ménigte. Dezelve maakte met de hooge bloemftengels en de veele fchoone blaauwe bloemen eene heerlijke vertoning. Van Hollebeck tot RarJsburgi, Umijl, is de weg goed, en heeft hier en daar heerlijke gezigten over de landftreeken van den Christiana-boezem en over ■den boezem zei ven. Dezelven zijn des te aangenaa■nier aan het oog , wijl zij zeer veele afwisfehn-gen van bergen, dalen, houtgewasfen en waoér •tjebbec.  NOORWEGEN. 147 Loofboomen begonnen zig nu ook weder te vertonen, die .wij anders in langen tijd niet gezien hadden, tot een bewijs , dat wij nu in eene laager en warmer landftreek gekomen waren. Wij zagen hier weêr eiken-, berken- en voornaamlijkesfenboomen; nogthans waren er veele pijn- en dennenboomen onder gemengd, zelfs maakten zij op verfcheiden plaatzen nog geheele wouden uit, Des nagts vertrokken wij van Randshurgmix ChrisHam, welken li mijl van elkander liggen. De landltreek is tamelijk bergagtig, doch aangenaam, vrugtbaar en bebouwd. De zomernagten in deze noordlijke gewesten zijn ongemeen aangenaam. De zon gaat nauwlijks in het westen onder, of zij vertoont zig wéderom op de oosterkimmen, cn eene aangenaam koele heldere fchémering bedekt de aarde. Het word den ganfehen nagt zo duister niet, of men kan nog zien te lézen, en zijne zaaken te verrigten. Zij zijn uit dien hoofde zeer gefchikt om te reizen, wijl de dagen dikwijls tusfehen de rotzen door de terugkaatzing der zonneftraalen zeer heet zijn. Doch deze hitte duurt zelden lang. Nauwlijks verfchuilt de zon zig agter de wolken, of gaat onder; zo word het ook aanftonds in de heetfte dagen onaangenaam koel. Des nagts valt gemeenlijk een fterke nével, die als eenrook"over het water zweeft, en de gewasfen in de droogte eenigzins bevogtigt en verkwikt. Weinige dagen hitte en droogte zouden anders dezelven geheel kunnen verbranden, wijl de aarde, die de rotzen dekt, zeer dun is, en de rotzen eene hitte aan zig némen, die de wortels der gewasfen verbrand. K a  148 R E I Z E NAAR Den iften julij kwamen wij zeer vroeg te Chrlsllana, de hoofdftad van het ganfche land. Zij ligt aah' eenen aanzienlijken, wijd uitgeftrekten zeeboezem, in eene groote en vrugtbaare vlakte. Door de ftad loopt een kleine ftroom, en valt bij dezelve in den boezem. De ftad zelve is greot, wél gebouwd, met aanzienlijke regelmatige ftraaten enfraaije, ten deele fteenen, huizen. Het kasteel ligt op eene kleine landtong, of halfëiland, naar den zeekant. Het fchijnt klein, oud en tot befcherming der ftad niet zeer bekwaam te zijn : ondertusfchen zouden de vestingwerken nog van eenig nut kunnen zijn tot verdédiging der haven, indien men kon ftellen, dat de vijandlijke fchépen zig zo verre in den boezem durfden wagen. Aan de andere zijde van den boezem ligt dé zogenoemde Jltftadt, en hier heeft voortijds het oud Opslo gelégen, gelijk men nog ziet uit de oude overblijfzels der oude kathedraale kerk en andere gebouwen. Thans is die plaats bijna geheel verlaten, en de inwoners zijn , waarfchijnlijk wégens de gemakiijkheid van den ftroom en den koophandel, naar de andere zijde van den boezem getrokken. Het bisfehops paleis en flegts eenige weinige andere gebouwen ftaan hier nog. De néring der ftad beftaat fchier geheel in den plankenhandel, waarvan jaarlijks eene aanzienlijke ménigte uitgevoerd word. De meesten en besten gaan naar Engelland, de anderen naar Frankrijk cn Deenemarken. Ondertusfchen is het in de daad jammer, dat zij de groote bosfchen misbruiken, en dikwijls meer planken naar Engelland vervoeren, dan zij kunnen verkopen. Zij lijden daardoor een dubbel ver-  NOORWEGE N. H3 fies; deels beroven zij de bosfchen hoe langer hoe meer van hout, deels verminderen zij den prijs der planken al te zeer. In Christiana is tévens de zétel des bisfchops, des ftiftamptmans en der overige koninglijke bedienden, gelijk ook de krijgsfchool en eene tamelijk groote bezetting, die allen tot de wélvaart der ftad toebrengen. De ménigte der inwoners fchijnt men, naar de grootte der ftad, op omtrent 8 of 10 duizend menfchen te kunnen bepalen. De zeeboezem, aan welken de ftad ligt, is zeer fchoon. Hij ftrekt zig omtrent 12 mijlen van de zee landwaard in, en fchoon hij op veele plaatzen fmal is, is hij egter diep genoeg, dat zeer groote, zelfs oorlogfchépen, tot aan de ftad kunnen naderen. De aluingroeve ligt in de Altftadt naast het hospitaal. De grond behoort eigenlijk aan den koning, ,doch is nu voor altoos aan den tégenwoordigen eigenaar, den heer collet, afgeftaan. De berg zelf is omtrent 10 of n vadem hoog, fteil, en beftaat uit eenen blooten zuiveren zwarten fchist, die meer of minder aluin bevat. Hoe vetter , glinfterender , zwarter, weekcr of brozer dezelve is, zo veel te rijker is dezelve gemeenlijk. De geheele rots beftaat uit dezen zwarten fchist, egter zijn er hier en daar geheele laagen, deels van zwart verhard leem, deels van kiesnieren van ongelijke grootte onder gemengd, die in het geheel geen aluingehalte hebben, maar als onbruikbaar verworpen worden., Het is zonderling, dat ik bij deze aluingroeven geen verfténingen gevonden heb, die anders bij de aluingroeven, en inzonderheid bij de Zweedfche van Andrmum, zo ménigvuldig plégen te zijn. Dc arbeid van het aluinK 3  i?o REIZÊ NAAR graven is zeer gemaklijk, wijl de rots van de oppervlakte der aarde af tot bijna aan den kruin fchier geheel uit dezen fchist beftaat. Zij winnen denzelven derhaf ven gemaklijk, deels door hakken, deels door fpringen, wijl de fchist tévens niet zeer hard is. De gegraven zwarte aluin fchist word eerst gebrand, waarbij dezelve geheel rood word. De roosthoopen zijn groot, hoog en meest langwerpig. Men lege onder omtrent lï voet hout, waarop men dealuinfleen flort , en brand dien, door zijne eigen brandbaarheid of vettigheid, zo hoog als men wil, geheel door. Men wisfelde hierbij het roosten of branden met den eens uitgeloogden en den verfchen zwarten laagswijze af, zo dat men beurtelings eene laag van den uitgeloogden en eenen van den verfchen opftortte, waardoor de geheele hoop door het brandbaare van den verfchen zwarten doorbrandde. De gebrande geheelroode aluinfchist word in groote houten bakken van omtrent 15 duim diep, welken in de aarde gefield zijn, geftort en dan word er water op gedaan. Het water bekomen zij van het daarnaast gelégen gebergte, van het welk het in eene kom, naast het werk, en door pompen en gooten overal heen geleid word. Het water blijft dan omtent 24 uuren op den gebranden erts ftaan, word door eene opening onder in den bak afgetapt, en op nieuwen fleen gedaan, waarméde men afwisfelt, tot dat de loog 24 of 26 graaden houd. De uitgeloogde fleen word wéderom op den róosthoop met den verfchen zwarten vermengd, opnieuw gebrand, tot dat dezelve geheel van elkander valt, en al den aluin er uit getrokken is,  NOORWEGEN. fH De op deze wijze fterk gemaakte lóóg word doof buizen, onder de aarde gelegd, in een groot houten vat geleid, waarin het groötfte gedeelte der onzuiverheden, welke zij bevat, zig op den grond zet, cn' de loog geheel klaar en zuiver, en'door gooten in ble ziedpannen geleid word.. De ziedpannen zijn niet zeer groot, maar tamelijk diep, en beftaan uit lobden plaaten, waar onder men ijzeren legt. IJzeren pannen zouden zij niet kunnen gebruiken, zonder dezelven met lood te bekléden, want anders zou het aiuinzüur het ijzer ontbinden , en , in plaats van aluin, een ijzervitriool maken. De looden pannen worden hier in het ziedhuis eegoten, en men kan ze omtrent 3 of 4 maanden gebruiken, maar dan moeten zij weêr vergoten worden. De ingegoten loog word fterk gekookt, en geftadig door nieuwe bijgevoegde loog vcrverscht. Hoe fterker men de loog kookt, des te mirfder verbranden de pannen. Op deze wijze houd men geftadig aan met koken, tot dat men bemerkt, dar de bodem der pannen met een aardagtig zetzel bedekt word, dan moet men het vuur laten uitiM, de loog aftappen, en de pannen fchoon maken • want anders zouden zij aanbranden , of het lood zou fmelten, doordien het fmeltenvan het lood door het hévig koken, of door de beweging der loog niet meer belet zou worden. De oven, op welken de kookkétel gemetzeld is, is klein, vierkant en van gebakken fteenen, van voren heeft hij een lugtgat, en van agter eene regt 'opgaande pijp voor den rook. Een Zweed, die'onjanss op zijne reis hier was, heeft eene verbetering K 4  * .REIZE NAAR aan den oven willen maken , en had bij elke pan ecnen dubbelen, doch zeer korten fchoorfteen aangelegd. Men had er dit voordeel van , dat de oven fterker trok, en het koken fpcediger in zijn werk ging; maar men had ook veel meer brand nodig, uit hoofde van den fterken togt, zo dat het voordeel van deze verbétering juist niet zeer groot kon zijn. Het zou misfchien van meer nut geweest zijn, indien zij den rook , die geheel nutloos wegvloog, verder omheen geleid, en oyer denzelven pannen gebragt hadden , waardoor bij dergelijke werken al tijd een merklijke brand gefpaard word. Tot brand gebruikt men alleenlijk hout, en men verbrand voor eiken ketel omtrent drie vadem in de 24 uuren. Men heeft wel beproefd, om den aluinileen zeiven tot het koken der loog te gebruiken; maar hij brand op verre na niet fterk genoeg. Dit zou anders een dubbel voordeel géven, wijl men dan zo wel geen hout nodig had , als ook tévens den alumfchist kon branden. Misfchien zou men ten minsten bij het héten wat aluinfteen kunnen voegen, wijl dezelve toch eenige hitte geeft. De flib, die zig op den bodem zet, is in het eerst rood, doch word naderhand geel. Een weinig daarvan word gebruikt om er donker rood van te branden, maar het vertier is zo gering, dat het de moeite niet beloont. De gekookte loog word in een groot houten vat geleid, daar zij één uur in blijft ftaan, om te bezinken. Uit dit vat word dezelve weer in het zogenoemd kristalhuis geleid, daar dezelve in kleine hou, ten bakken, in de aarde gegraven, gedaan word,  NOORWEGEN. 153 om te kristallijnen. Hierin blijft dezelve omtrent vijf of zes dagen ftaan, in welken tijd de kristallen zig op den bodem en aan de kanten zetten. Dan laat men de moerloog aflopen, neemt de kristallen eruit, en wascht ze met fchoon water. De moerloog bevat nog veele aluindeelen, en word uit dien hoofde bij eene nieuwe koking nog eens meê overgekookt. Als dezelve lang blijft ftaan, zet zig een mengzel van aluinkristal en flib op den bodem, het welk insgelijks bij het koken weêr bijgedaan word. Doch dit is misfchien de róden, waarom de aluin minder zuiver word. De moerloog bevat altijd eene ménigte vreemde zoutdeelen, en het al te fterk bijvoegen van de moerloog zo wel, als van het zetzel, moet noodwendig op de zuiverheid van den aluin eenen fchadelijken invloed hebben. De gewasfchen aluinkristallen worden weêr in fchoon water ontbonden , vervolgens nogmaals gekookt, en in groote houten vaten of oxhoofden , die fterk met ijzeren banden beflagen zijn, gedaan, om te kristallijnen. In dezen blijft de loog veertien dagen tot drie weeken ftaan, naar de verfchillende warmte en het weeder van het jaargetij. Eindelijk tapt men de overgebléven loog dan af, doet het vat uit elkander, en hakt den aluinklomp, die zig op den bodem gezet heeft, er uit en pakt ze in vaten. De bereide aluin is hard , klaar, wit, en vertoont zijneagthoekige teerlingen, doch als met afgehouwen zijhoeken. De fmaak is fterk, wrang, zamentrekkend en onaangenaam. Deze aluinfabriek zelve is van eenig gewigt. Het ziedhuis is voor vier pannen ingerigt; doch zelden K 5  T54 R E I Z Ë NA AR word met meer dan ééne gekookt, en deze lévert jaarlijks '500 tonnen aluin. Doch het ontbreekt hun hier voornaamlijk aan aftrek, doordien de Zweedfche aluinfabrick bij Andrarnm den aluin tot' eenen laageren prijs geeft. • Ondertusfchen zegt men ook, dat dezelve ftegter en minder zuiver is. ' Den 2den . juiij zagen wij bij den heer fhatsraad van anCher verfcheiden proeven van eenige nieuwe ontdekte ijzeraders aan de andere zijde van A, endahl, dié er zeer wél Uitzagen. De ijzerfteenen waren.zwaar, grofbladig, en hier en daar wat kristalïijnig, ook fehénen zij nieralleen rijk, maar ook van eene goede foort te zijn. Men was thans, gelijk de heer ftaatsraad ons vèrzékerde, bézigmet in de mijn te 'arbeiden en den erts naar Mojz te voeren, om'daar verarbeid, en voornaamlijk tot de onlangs weêr aangelegde gefchutgieterij gebruikt te worden. Hij toonde mij tévens eene kleine verzameling van natuurlijke zeldzaamheden van verfcheiden foort. Dezelve bevat eenige indedaad aartige ftukken; doch zij was niet in orde gefchibt, zo dat men ze niet met voordeel kon zien. Zijne verzameling van fchilderijen , die hij ten deele uit Italiën heeft méde gebr'agt, is groot, en bevat fchoone ftukken, inzonderheid zal een ftervende Dido den liefhebberen en kenneren behagen. Ik vond hier den Sirex cameïus, een infekt, dat anders vrij zeldzaam pleegt te zijn. Antennes breves, nigree. Caput nigrum orbita oculoruin alba. Thorax collo angustato , elongata , few, r.iger, puncto ante alas albo. Abdomen Icere, atrum mtinque ptindto fegmentorum albo. Anus dentatzis  NOORWEGEN. Ttf terminatur puncto albo. Comiculus vix ullus. Aculeus hrevis compresfus. Al dig door. Zij halen het wster op door/eene kleine machine , die tévens door het watfrrad van den ftampmolen gedréven word. De andere ader in tégcndeel, welke hooger aan den fteilen berg ligt, bewerken zij ten aanzien van het water met grooter voordeel. Doch zij hebben hier ook nog geen teuffe bereikt. De bouw zelf beftaat uit eenen ordenlij* ken ftrosfenbouw, en wijl"hunne gangen zo fterk zijn, worden hunne groeven tévens ook zeer breed. De arbeiders hebben alle 12 uur fchofttijd, en krijgen daagsch agttien fchcllingen Deensch. De gewonnen erts word op den naast aangelégen ftampmolen gebragt. Deze is klein, flegt, en beftaat uit twee groeven, elke van drie ftampers, die door een groot waterrad gedréven worden. Het voornaamfte gebrek is, dat dezelve te verre van dé beek ftaat, zo dat het water door griften derwaard L 2  164 REIZENAAR moet geleid worden, die des winters geheel toe vriezen. Men kan dit werk uit dien hoofde zelden langer dan vier maanden in het jaar gebruiken, in welken tijd men omtrCnt 300 tonnen erts dampt, het welk ten aanzien van de ménigte erts, dien men hier heeft, weinig is. Er liggen ook ten minsten 1600 tonnen gewonnen erts, doch die zij uit gebrek van een goed ftampwerk niet hebben kunnen bereiden. Men had nu évenwei reeds bouwftoffen bijeen gebragt, om er een nieuw en béter te maken, doch hunne kas lijd nog niet, dat zij er meê voordgaan. De waterrioolen van het ftamp- en waschwerk zijn oud, flegt, en wijl zij den meesten tijd van het jaar zonder water zijn, vervallen zij des te eerder. De waschwerken zijn op de Hongaarfche wijze aangelegd, met de groote breede heerden, op dewelken het onzuivere en flegte weggefpoeld word. De rijke erts word naar Kongsberg gebragt, daar het goud eerst zuiver daar uitgehaald word. Het eigenlijk gehalte van hunnen erts wilde of kondemen mij niet opgévcn. Zij léveren dien zonder proeve naar Kongsberg, en némen de waarde op goed geloof aan. Het gehalte van den erts zal ondertusfchen de hoofdzaak bij de bepaling van de waarde van het bouwen zijn, wijl het hun, naar het fchijnt, niet zo ligt aan erts zal ontbréken. Polypodium Dryopteris fliep thans reeds met aan den Hengel zamengelegde bladen. Des avonds keerden wij van de goudgroeve weêf naar Edswoll kerk, li mijl, en vandaar te water over den Wormen naar Minna, 1 mijl. De damp, of, liever, een dikke nével, zweefde  NOORWEGEN. 165 dezen avond, na den hévigen aanhoudenden régen, over het meir, en beloofde ons het fchoone weeder van den volgenden dag. De zogenoemde Wonnen is een fchoone ftroom, in welken de Miöfe zig eindigt. Hij is eene mijl lang, bijna geheel regt, en fchier zo breed als een meir. Doch des winters verliest hij een groot gedeelte van zijn water, om welke réden hij alleen den naam van eenen ftroom behoud. Den 5den julij gingen wij van Minna naar Mohrjlue, ii mijl, de weg loopt geftadig langs den laagenfteenigen oever van de Miöfe, langs den voet van eene hooge en fteile rots. De landftreek is rotzig, bergagtig , doch overal met houtgewas bedekt en heeft heerlijke gezigten over de Miöfe. Miöfe is eene zeer aanzienlijke fchoone binnenlandfche zee, die zig over de 12 mijlen in de lengte uitftrekt, doch niet zeer breed, en overal door hooge en fteile rotzen omgéven is. Aan het noordlijk gedeelte ontvangt zij verfcheiden ftroomen en beeken, en aan den zuidlijken hoek heeft zij bij Edswoll, door den zogenoemden Wormen, gemeenfchap met den grooten Glommen, die bij Friederichsfiad in de zee valt. Dezelve is van groot gewigt voor Noorwégen , wijl daar door de gemeenfchap van het binnenst gedeelte des lands met de kust gebaand word. De ftammen voor de zaagmolens worden voornaamlijk op dit water vervoerd , welken de voornaamfte néring der ganfche landftreek uitmaken. De bergbewoners brengen namelijk hun hout door middel van dit meir tot naar Minna, daar het L 3  166 ■REIZE NAAR door de kooplieden van Christiana verhandeld en naar hunne zaagmolens gebragt word. De akkerbouw dezer landftreek is gering. De meeste nering beftaat in den houtbouw en in de veefokkerij. Het onkruid op de kleine plekken lands, tot den akkerbouw aangelegd, beftond voornaamlijk in finat pis amen/is , ferratula aruenfis, cucubalus behen , thlaspi aruenfe en e-üphorbia peplus. Op zommige plaatzen had men hop gebouwd. Dezelve ftond zeer fchoon, en was, fchoon flegts kleine plaatzen beflaande, genoegzaam tot gebruik voor de inwoners. Van Mohrftue naar Korföde gaar den, i j- mijl. De weg liep nog fteeds langs den rotzigen oever van de Miöfe; doch naar den kant van Korfódegaarden opende de landftreek zig meer en meer, en was met verfcheiden loof boomen, inzonderheid berken en popelier, bedekt, Van de berkenftammen had men den buitenften bast geheel afgefcheld, en nogthans lieten dezelven niet na te groeijen. Na verloop van drie of vier jaaren was deze bast weêr ten vollen aangegroeid, en men kon denzelven dan weêr affchellen, Ondertusfchen moeten de berkenboomen daarbij lijden, doch men agt zulks niet, wijl het hout niet in tel is Dezen berkenbast gebruiken zij inzonderheid onder den naam van n'dver, om hunne huizendaarméde te dekken, en de fparren en planken voor de vogtigheid te bewaren. Op de bloemen der Rofa alpina vond ik Méént  NOORWEGEN. i»? fasciatus. Capid ei thorax flauo pubefcentia. Ultimum abdominis fegmentum prominet pubefcens macula utrinque magna bafeos albida. Hirundo ristica. Caput icerulefccns , mlidum fupra infraque roftrum ferrugineum laleribufque nigris. Cauda farfkata rcStrkibus 12 nigris macula alba: intermedüs duabus immaculatis. De boeren dezer landftreek zijn groote meesters in de kunst, van in hout te mijden. Ik zag hier verfcheiden dergelijke werken, dieindedaad meesterftukken waren , naardien in dezelven niet alleen eene goede tékening was, maar de arbeid ook tévens zeer zuiver was gedaan. Zij gebruiken hiertoe voornaamlijk de zogenoemde walbcrken , welken een fraai bruin en geel gevlamd hout hebben. Van Korföde gaarden naar Lenclien, 2 mijlen, verlieten wij den aangenaamen oever der Miöfe geheellijk , cn kwamen in de vlakfie , bestbebouwde en vrugtbaarfte landftreek van gansch Noorwegen, nameiijk Redemarken. Hier heeft men de fchoonfte gezigten van de kleine hoogten over verfcheiden koornvelden, weilanden, met de hier en daar verfpreid ftaande houtgewasfen, en veele ruifchende beeken. Op een broekland aan den weg vonden wij ophrys monophylla, pyrola rotundifolia en vaccinium oxycoccos in ménigte. In dit ganfche gewest heeft men overal vladenbrood. Het beftaat uit havermeel, waaronder zij meer of min gerftenmeel doen. Van haver alleen of ook met een weinig gerst er bijgevoegd, heeft het eenen goeden, fmaak. Maar hoe meer gerst er onder L 4  168 REIZE NAAR komt, hoe onaangenaamer en drooger het word. Het word in viaden of koeken, die zo dun zijn als •papier , op groote ijzeren plaaten gebakken. Tot het bakken word veel tijd vercischt, wijl men eene ménigte van zulke vladen tot eenen maaltijd nodig heeft, en zij gemeenlijk eenen grooten voorraad te gelijk bakken. Den 6den julij van Leuchen naar Siegjlad, i mijl, op dezelfde vlakte, die alom bebouwd, afgeperkt en met houten heiningen omgéven is. De zwarte exter, picus major, hield zig hier op de nieuw gemaakte heiningen op, en hakte met den bek in het hout, om de houtwormen te zoeken en met zijne lange wormvormige tong naar zig te halen. Van Siegjlad tot Banderud heeft men i mijl; de weg was flegter, fteeniger en ongelijker; doch men had reeds begonnen, eenen nieuwen aanteleggen, die egter op verre na nog niet voltooid was. Het maken der wégen vernield veel boomen , wijl de ganfche weg daar van gemaakt word. Zij leggen namelijk eerst zwaare dikke ftammen in delengte, en dan weêr anderen dwars daarover heen zeer digt aan elkander, en eindelijk bedekken zij ditalles met zand en aarde. Er word zéker eene aanzienlijke ménigte houts gebruikt, om op deze wijze eenen weg van eene halve mijl te maken; en niettemin durcnzulke wégen niet eens zo lang, deels vergaat het hout, deels valt het zand en de aarde tusfehen de ftammen door, waar door dezen bloot worden en den weg ongelijk en onaangenaam maken. In een land, waar de fteenen overal zo overvloedig te bekomen zijn, behoordezulk eene manier vanwégen te makennietingevoerdtezijn.  NOORWEGEN. 169 Dc landftreek was bier hooger, onvrugtbaarer, meestendeels met heide, en hier en daar met eenige pijnboomen bedekt. Ook had men er groote moerasl'en, en eindelijk vonden wij naar den Glommen toe te veel zuiver wit zand. In de moerasfen aan den weg waren zeer veel tetula nana, fphagnum alpinum en fchetichzeria palustris; een bewijs, dat wij in een hooger en kouder gewest gekomen waren. Op geheele plekken had men de kleine fiegte pijnen dennenboomen aan den wortel gebrand , zo dat zij dood gegaan waren, en thans een treurig en akelig toneel verfchaften. Denklijk was men voornemens, deze plekken lands in den aanftaanden zomer te branden. Eene halve mijl van Banderud kwamen wij met eene pont over den Glommen. De oevers van dezen ftroom zijn hier tamelijk hcog , doch niet rctzig, maar beftaan uit een met zand vermengd leem. Aan de overzijde van den Glommen begint liet zogenoemd Osterdahl, een der aanzienlijkfte dalen in Noorwégen, met eene onvrugtbaare ten deele met kleine pijn- en dennenboomen bewasfen heide. Van Banderud naar Nabfat, 1 mijlen, aan den ftcenigen met hout bedekten oever van den Glommen. De paerden léden veel bij het warm weeder van de ftékende vliegen , fchoon de lugt eenigzins bewolkt was. Tabanus bromius, pluvialis , catcutiens zwermden rondom dezelven, terwijl in tegendeel ionops calcürans en hippobofca equina zig vast aan dezelven zeten. Tabanus tarandinus was grooter, doch zeldzaaL 5  170 REIZE NAAR nier. Oculi virirles, nitidi, fafciis tribus pupureis. Redes teftacei femoribus rtigris. Antenna flaua. Reftrum nigtum palpis incumbentibus flauis. Het is vooi' reizigers in de Noordfche herbergen op het land ongemaklijk, dat de waerden nooit betaling' willen ejfchen voor het geen men bij hen verteert. Zij géven met een gul hart het geen zij in huis hebben , cn Hellen de betaling aan elks eigen goedvinden. Eene gewoonte, die het reizen in dit opzigt zeer kostbaar maakt. Ik geloof, dat men het voor ongevoeglijk houd , iets te vragen voor zaaken , die elk volgens het regt der gastvrijheid kan bcgéren ; want de gastvrijheid is eene der uitftékendfle en voornaamfte hoedanigheden van den Noordfchen dorpeling. Van Nabfat naar Sorgtnas, i mijl, is de landftreek aan de oevers van den Glommen ongemeen fchoon. { Wij réden door de fchoonfte vrugtbaarfte weilan- i den, hier cn daar met klein houtgewas afgewisfcld. Wij vonden in deze ftreek orobus vernus, convalla- o ria rnultiflora , ophrys monoplrylla, phleum alpinum, ferratula alpina tamelijk veel; en wij befloten uit ( deze gewasfen, dat wij reeds de loca fubalpina be- t reikt hadden. , j Den 7den julij van Sorgtnas naar Satre , i mijl; e de weg was goeden aangenaam, liep meestendeels, o door vrugtbaare weiden, en op de hooge zandige t itreeken door pijn- en dennen bosfchen. Van Satre tot Furufdt, i\ mijlen, ging de weg nog e fteeds langs den aangenaamen oever van den Glom- \ men. Te weêrzijden hadden wij de hooge fteile rotzen, die met pijn- en dennenboomen praalden, ea  NOORWEGE N. 171 benéden de fchoone, aangenaarae en vrugtbaare weiden , door welker midden de trotzc ftroom over eenen kiaaren fteenigen grond ftil cn ftaatlijk voordrolde. In de boerenhuizen had men overal de wiegen met eenen léderen riem aan den folder opgehangen. Hier door had de wieg eenen gemaklijken en fterken zwaai. Lyfimacliia thyrfijhra groeide aan de kleine vogtige griften zeer veel. Tabanus cacutiens. Oculi virid.es , nitidiffimi nigTO punctari. Antenna fubulatcs nigres. Als nigm maculis duabus albis ad marginem temiiorem. Abdomen nigrum fegmento primo margine punctoque medio apicis flauis, Pedes nigri. Van FurufM tot Nöklebye, 1 j mijl, had men nog fteeds dezelfde fchoone landftreek en heerlijke gezigten. Phieum alpinum cn cicuta virofa waren er in tamelijke ménigte. Dit wijd uitgeftrekt tlal aan de oevers van den Glommen heet Osterdahl, en is een der fc'noonften en aanzienlijkften, hoewel niet der nuttigften. Het is wel lang, maar fraai; en op beide zijden met hooge en fteile rotzen bezoomd. De koornbouw is daarom ook llegts gering, en op verre na niet toereikende tot onderhoud voor de inwoners, maar zij bekomen het groötfte gedeelte hunner graanen uit Hedemarken en uit de néderprovincicn, doch welken hun wégens het transport op eenen hoogen prijs komen te ftaan. Het groötfte gedeelte van het land aan den voet der rotzen word ook tot weiland gebruikt, om eenig  I7£ REIZE NAAR. hooi te bekomen tot wintervoeder voor hun vee. Zij hebben daarbij het voordeel, dat het zomervoeder hun niets kost, doordien zij het vee in de gebergten en de zogenoemde fater drijven , waarvan zij doch anders geen gebruik kunnen maken. Hier komen nog de veele zwarigheden bij, waarméde de akkerbouw verzeld is. Als de winter vroeg invalt, word het koorn niet behoorlijk rijp, en in drooge en heete zomers verbrand het, wijl de hitte tusfehen deze rotzen veel fterker is, en de oppervlakte van het land zeer dun van aarde is. In het voorjaar en begin van den zomer treed de ftroom dikwijls buiten zijne oevers, en overftroomt een gedeelte van het dal, wanneer namelijk de fneeuw op de gebergten fmelt; inden herfst in tégendeel word de oogst door den ménigvuldigen régen dikwijls geftremd. Dit zijn zékerlijk de oorzaaken, waarom de akkerbouw in dit dal zo gering , en het groötfte gedeelte tot weiden aangelegd is. Maar de rijkdom van het ganfche dal beftaat in de bosfchen. Elke boer bezit een aanzienlijk ftuk, waarin hij naar wélgevallen hout hakt en huishoud. Zij hebben daarbij het gemak, dat zij het hout met vlotten langs den Glommen kunnen vervoeren naar de benédenftéden in de nabuurfchap. Timmer- en brandhout in tégendeel is van geen waarde. Zij gaan er daarom ook niet fpaarzaam meé te werk, maar elk hakt zo veel hij nodig heeft. Van de pijnen dennenboomen, die men rooijen wilde, had men rondom den bast afgefcheld, op dat dc ftam zou verdorren en drogen. De inwoners van dit dal .bevinden zig voor het  NOORWEGEN. 173 overige in goede omftandigheden, temeer, wijl zij, ,uit hoofde van het gebrek aan koorn, maar de helft der koninglijke fchattingen betalen. Eene geheele hoeve betaalt jaarlijks in alles maar omtrent 12 rijksdalers belastingen. Op de rots naast de herberg te Nökkbye groeide tamelijk veel lichen croceus. De landlieden in deze ftreek laten zig veel aan den ftaatkundigen toeftand van Europa gelégen zijn. Nauwlijks hoorden zij, dat wij van Koppenhage kwamen , of zij déden verfcheiden vraagen wégens de» tégenwoordigen toeftand van den oorlog. Pruisfen, Oostenrijk, Rusland en Turkije, alles was van gewigt bij hun, inzonderheid ftelden zij veel belang in den twist van Engelland met zijne volkplantingen in Amerika. Allen waren goed Engelsch, waarfchijnlijk om dat zij aan Engelland het groötfte gedeelte van hunne houtwaaren léverden; want dit fcheen hun toch van het groötfte belang te zijn. Wij trokken ondertusfchen eenig voordcel van de ftaatkunde, doordien zij ons veel fpoediger paerden bezorgden. Wij moesten dezen dag doorgaans op alle wisfelplaatzcn ongemeen lang wagten, wijl de paerden in de zogenoemde /liter liepen , diezomtijds 2 of 3 mijlen verre van de herberg gelégen waren. Door ftaatkundige rédenéringen verwierven wij dikwijls de gunst der boeren , zo dat de geenen , die paerden bij huis hadden, lieten infpannen, hetwelk men anders niet ligt van hun kan verkrijgen. Des avonds laat vertrokken wij van Nüklebye naar Westgaard, ééne mijl.' Den 8ften julij van Westgaard naar Agre3 g.mijlen. Bij Westgaard kwameg  «74 ■R E I Z E NAAR wij weêr over den Glommen. Men nam hier demöeï* te niet, om de paerden overtezetten , gelijk men tot hiertoe anders nog gedaan had, maar zij moesten agter het boot aanzwemmen. De natuur fchijnt ondertusfchen de paerden niet tot zwemmen beftemd te hebben; want het viel denzelven ongemeen zwaar. Eindelijk verlieten wij hier het zogenoemd Oster* dahl, en de bekoorlijke oevers van den Glommen; en kwamen over een hoog, fteenagtig en bijna ongebaand gebergte Mola , dat omtrent 2 mijlen breed is, in een ander dal, Rendahl genoemd. Het gebergte zelf is hoog , fteil , onvrugtbaar, met heide en mos bedekt, en met eenige flegte pijnboomen begroeid. Aan alle zijden ftaken nog hooger toppen uit, op welkende blanke eeuwige meeuw lag , die nooit ontdooit. Het mos was thans van de hitte geheel verdroogd, zo dat men het zonder moeite met de hand tot een fijn poeder kon wrijven. Wij vonden hier andromeda cnerulea, arbutus alpino, betnla nana, falix arenaria, lichen eaperatus, die reeds gedaan met bloeijen cn vrugt gezet hadden, wel overvloedig, doch zelden met de groote hooggeele fcutellis. De Noorweegfche rot, mus lemmus, liep hier op dit gebergte. Dit dier leeft voornaamlijk van her. rendieren mos, en kan hier ook geen fchade doen, maar er is ménig jaar, dat zij zo fterk verménigvuldigen, dat zij met geheele fchaaren van het gebergte in de laage landen komen, en.pavelden geheel verwees**, jfc Caput fupra nigrum, fubtus aWidum aurkulis rotan*.  NOORWEGEN. 175 iatis vudis. Dorfam antice nigrum lineolis duabus collaribus ferrugineis, pojlice in medio ferruginenm. lateribus nigris. Corpus fubtus lateribufque albiduvu Pedes breues digitis quinque imguibus magnis, arcuatis. Cauda abbreuiata, pilofa. Zij kunnen niet zeer hard met dcrzelver korte pooten over de heide lopen, doch ver wéren zig met bijten, fchoon zij niet in ftaat zijn, de huid door te bijten. Hun gefchreeuw is fijn, flegts zwak, en gelijkt meer naar een piepen of fisfen, dan naar een gefchreeuw. Tabanus borealis oculis fafciis tribus purpurafcentU lus, abdomine atro: fegmentorum marginibus albis. Habitat in Norwegia rarius pecoribus moleftus. Magnitudo T. pluvialis. Oculi magni virefcentes fafciis tribus purpurafctntïbus. Limbus oculorum ebfeurior. Thorax fufcus vix lineatus. Abdomen atrum fegmentorum marginibus albidis et macula glauca fere obfoleta utrinque in ftngulo fegmento. Pedes ■atri. Als. macula marginali fufca. Des avonds begaven wij ons van Agre op reis naar Bdrfett, 3 mijlen. De oogen begonnen reeds veel te lijden. De geftadige afwisfelingen van hitte en koude en de fterke zonnefchijn veroorzaakten mij eene ontftéking der uitwendige deelen, die geftadig een weinig droegen, dat mij zeer hinderlijk was. Dit duurde tot dat ik te Riiraas kwam, en dezelven door ontbonden loodfuikcr wetr genas. Den oden juHj van Biirfett naar Mm, 5 mijlen; de weg loopt over een hoog, fteil en fteenig gebergte, het welk nog daarenboven overal met losfe opeenge-1  i76 REIZE NAAR itapelde fteenen bedekt is. De voet van het gebergte is vrugtbaar , met gras en loof boomen bedekt, de middenftreek is met dennen- en pijnboomen bezet, de kruinen in tégendeel zijn naakt, kaal en bezaaid met eene ménigte opgehoopte losfe fteenen. Het is zonderling, van waar deze fteenhoopen komen , welken allen afgefcheurde ftukken van dezelfde rots fchijnen te zijn. Zij beftaan uit dezelfde fteenfoort, en liggen in groote en kleine ftukken tot de hoogte van verlcheiden vademen op een gehoopt. Afgefcheurde ftukken van het gebergte fchijnen zij volftrekt te zijn; maar, hoe zijn zij op dezehoogfte toppen van het gebergte gekomen? Zij fchijnen de gedagte te bevestigen, dat zelfs deze gebergten in vorige tijden met water zijn bedekt geweest; dat het water dezelven opgefpoeld, en bij het allengs wegzakken agtergelaten heeft. In dezen oord waren ongemeen veel gwotemierenhoopen. Meestendeels zagen wij ze bij de afgehouwen ftammen der pijn- en dennenboomen, die dezelven dus van den eenen kant tégen koude en régen befchermden. Zij beftaan enkel uit bij een gehaalde en opgehoopte bladen der dennen- en pijnboomen en jcnéverftruiken, welken hier omftreeks overvloedig zijn, niet ligt verrotten, en door derzei ver hardheid en vastigheid den régen af kéren, dat dezelve niet doordringt. Deze rotzige gebergten zijn grootftendeels met pijnboomen bedekt. Men zou nauwlijks kunnen geloven, dat hier boomen kunnen groeijen; doch uit gebrek aan genoegzaame aarde, om wortels te fchieten, vallen zij ook dikwijls om, en liggen nutteloos in  NOORWEGEN. 177 in de wouden te rotten. Het is indedaad jammer, dat zij niet gebruikt kunnen worden. Zij liggen te verre af, en te hoog op het gebergte , zo dat het vervoeren meer zou kosten, dan de geheele boom waard is. Van Mön naar Nedbye, 3 mijlen, Het is vóór reizigers zeer ongemaklijk, dat het vee in dezen tijd in de zogenoemde fater is. Men moet niet alleen zeer lang naar de paerden wagten, maar men kan in de boerenhuizen ook niet eens melk bekomen, welke op reis ten platten lande nogthans de beste en aangenaamfte fpijze is. Bij Nedbye kwamen wij weêr aan de fchoone oevers van den Glommen, die wij eenen geruimen tijd niet gezien hadden. Op dezen weg vonden wij reeds verfcheiden alpgewasfe,n, die tot een bewijs itrekten, dat wij thans de hooger Noordfche gewesten bereikt hadden, als bij voorbeeld veronka alpina, faxifraga autumnalis; S. oppofi.tifolia; S.jletlaris, cucubalus acaulis, en meer , anderen. Mufca feneftralis abdomen alrum , planum , ftrigis aliquot albis, quajapius fitu abdominis rugofi euanescunt. Pedes atri, poftici ekngati. Tinea ftroemella alis atris pimftis quatuor ar genteis maculifque quatuor flauis marginalibus, is eene nieuwe foort, die anders nog niet befchréven is, en die ik ter gedagtenis van den eerwaarden heer strÖms , die zig door de Noordfche antomologia zo zeer verdiend gemaakt heeft, ftrosmella genoemd heb. Media. Caput albidum. Antenna ni'gra apice alba, Al® atra, nitida maculis quatuor flauis, quorum, du®. M  i7S RETZE N AA R (ipproximafce in medio nrdrgMs craffioris , dus tnagïs diftcmtes cd tenaiorwu. P^ntta quatuor argeniea, quorum tria lovgitudinaliter in difco difpofita , quartum rero inter maaüas flauas marginis tenuióris. Margo pofiicus als, parum albicat. AUe pofliccs, Uti omnes fubtus, atrce, immaculatce. Hepialus heftus , apis arbuftorum en ftaphylinus marginatus werden hier insgelijks gevonden. Den ioden julij vertrokken wij van Nedby naar Folden, il mijl, langs eenen fchoonen kortiihgs aangelegden weg , langs de oevers van den Glommen, die nog Reeds eene aanzienlijke breedte en veel water'had , fchoon hij hier zijnen oorfprong begön te naderen. De landRreek is zeer bergagtig, Reenig, en voor' het grootfle gedeelte met pijnboomen bezet, doch hier en daar waren er berken tusfehen gemengd, die met derzelver witten bast deze treurige landRreek verlévendigden. Onder weg vonden wij barifia alpina , fplachnum luteum, lichen captratus met zijne fchoone groote fcutellis, fatyrium viride. Folden, eene kleine plaats of vlek aan den Glommen. Deszelfs néring heeft het alleen aan eene koperfabriek te danken, die aan het werk van Röraas behoort. Men heeft deze fmelterij hier aangelegd, om het gemak van den Rroom en om den overvloed aan hout en kooien, fchoon hun het vervoeren van den erts zo wel als van het gemaakt koper moeilijk en kostbaar valt. Op deze fmelterij worden jaarlijks omtrent 2 of 3000 tonnen van het Ró'raasch kies, dat zij des winters op fléden halen , bewerkt. In vorige tijden.  NOORWEGEN. toen de Röraafche groeven meer opleverden, hebben zij wel 4000 tonnen verwerkt, doch wégens gebrek aan erts zo wel als aan kooien is dit nu verminderd. De ertzen beftaan allen uit het meer of minder rijk koper-en zwavel-kies, waarin hier endaar een weinig quarts en fchist gemengd is. Zomtijds, doch zelden, zijn zij ook ten deele kristallijnig, ten deele gekoleurd. De erts word in groote lange hoopen eerst geroost of gebrand, om hem van een gedeelte van deszelfs zwavel te zuiveren, ën naderhand 'tot den zogenoemden fcheerfteen gefmolten. Deze fcheerfteen is zwart, fpcnsagtig en fplinterig, en beftaat uit koper , ijzer en zwavel. Na deze eerfte fmelting moet dezelve weêr 9 of lo maal gebrand worden, omhein geheel van zwavel te zuiveren, en tévens door de zwavel het ijzer te verbranden, waarop dezelve in den fmeltoven tot zwart koperglas gefmolten word. De fmeltovens zijn op de gewoone wijze gemaakt, en daar zijn er drie, van dewelken twee tot het eerfte fmelten van den erts, maar de derde tot het fmelten van het zwart koperglas gebruikt word. Bij het fmelten van het zwart koperglas zetten de flakkenzig, als naar gewoonte, en worden afgetrokken. Tusfehen de Hakken en het eigenlijk zwart koperglas zet zig eenemasfa, die, zo lang dezelve warmis, ongemeen taai is, zig van het koper, gelijk de Hakken, laat aftrekken , en fpuerfleen genoemd word. Dezelve beftaat uit twee deelen koper en een deel ijzer en zwavel, en word zwart, fponsagtig en ongemeen bros, als zij koud word. Dezelve word nogmaals gebrand, Om de zwavel en het ijzer te ver» M 2  ï8o REIZE NAAR branden, en bij eene nieuwe fmelting weer bijgedaan. De Hakken in tégendeel worden op de kliffen geworpen, uitgezonderd een gering gedeelte, het welk bij het eerfte fmelten van den ruwen fteen bijgedaan word, om de vloeibaarheid der masfa te bevorderen. Het ontbreekt dit werk aan geen water om de blaasbalgen en molens te drijven, wijl bij het vlek eene kleine beek in den Glommen valt, die het geheele jaar door overvloedig water heeft. Het vervaardigd zwart koperglas word op paerden naar Röraas gebragt. Elk paerd draagt omtrent 15 lijspond, waarvoor 1 mark lubs aan vragt betaald word. Allernaast de fmelterij heeft men eenen kopermolen aangelegd, daar zij het bereid koper plat maakten. Hiertoe werd het bereidkoper weêr van Röraas terug gebragt , gefmolten , in langwerpige vormen gegoten, en dan op den pietmolen in dunne plaaten uitgedréven. Ondertusfchen is dit koperpletten van weinig belang, wijl de aftrek daarvan gering is. Tégtnwoordig maken zij koperen plaaten om de domkerk te Drontheim daar meê te dekken. Zij hadden hier nog eenen tamelijken overvloed van kooien, en dit is wel de réden, waarom men dit geheele werk aangelegd heeft, wijl de kooien te Röraas reeds zeldzaam en duur zijn. Zij gebruiken jaarlijks 6 of 7000 last, welken de inwoners tégen zékere bepaalde prijzen moeten léveren. De kinderziekte woedde hévig in dezen oord, en de ongelukkige gewoonte van den gemeenen man, om de pokjes door heete dranken en door de warmte der beelden en digt gefloten vertrekken te wiften uit-  NOOR VY E C E N. 181 drijven, is oorzaak, dat veele kinderen een flagtoffer dezer ziekte worden. Ondertusfchen zijn de predikanten en andere vermogende lieden tegenwoordig zeer voor de inenting, en het is te wenfehen, dat de gemeene man zig met den tijd van dit hulpmiddel zal bedienen. Des avonds vertrokken wij van Folden naar Röraas, zijnde 4 mijlen. De weg is goed, doch wat bergagtig. De landftreek is bergagtig, zandig en fteenig, en voor het groötfte gedeelte van houtgewas ontbloot. De koperfmelterij van Röraas heeft het hout in de ganfche nabijheid verflonden ;■ wijl men mogelijk in het eerst de fpaarzaamheid niet in agt genomen heeft, en het hout hier wégens de koude en hoogte van het klimaat en de hévige Winden zeer traag groeit. Men vind uit dien hoofde zeer weinig dennen en pijnhout, en de weinig gebruikbaare én ligtgroeijende berken hebben hier en daar de plaats heilagen. Eene halve mijl, voor dat men te Röraas komt, is de grensfeheiding tusfehen Aggerhus en het ftift Drontheim , én hier begint het noordlijk gedeelte van Noorwégen, of het zogenoemd Nordenfels. Er is nogthans geen téken, waaraan men de grensfeheiding kan kennen. Röraas, daar wij den nden julij aankwamen , is na Kongsberg de aanzienlijkfte onder de noordfche bergftéden, die haaren oorfprong en opgang enkel aan de koperfmelterijen verfchuldigd is. De ftad ligt in eene matige vlakte, die overal met aanzienlijke ten deele met fneeuw bedekte bergen omringd is. Aan de eene zijde, doch op eenen kleinen afM 3  J8s . REIZE NAAR ftand van de ftad, ftroomt de Glommen, aan de andere zijde de Hittem, die hier in den Glommen valt. De ftad is tamelijk groot, de huizen zijn allen van hout, meest klein en met daken van zooden. De kerk is klein, insgelijks geheel van hout, en fchijnt nabij haar geheel verval te zijn. Men heeft ook reeds aanzienlijke fommen bijeen gezameld, om eene nieuwe fteenen en bétere kerk te bouwen. Het getal der inwoners word op 3000 zielen gelchat. Bij Röraas is het hoogfte gewest in gansch Noorwégen, wijl in de hier zijnde bergen hetgroötfte gedeelte der Noordfche vloeden ontipringt, die zig naar alle zijden uitbreiden. Hier ontfpringt namelijk de Glommen, die zuidwaard door Osterthalloopt, en bij Friederichsfiad in de zee \a.lt; de L'juma, die postwaard door Zweeden loopt; deNea, die noordwaard loopt, en bij Droniheim in de zee ftort, en eindelijk de Gulla, die westwaard ftroomt, en eenige mijlen van Drontheim in de zee valt. Deze hooge en noordlijke ligging der landftreek maakt het klimaat ongemeen bar, koud en onaangenaam. Men heeft nauwlijks eenen gehcelen dag in het ganfche jaar, dien men eenen wézenlijken zomerdag kan noemen, en naauwlijks is men eenen nagt, zelfs midden in den zomer, voor rijpenfneeuw zéker, Zelfs waren deze dagen, midden in julij, koud, winderig en onaangenaam, terwijl jn tégendeel voor drie dagen de zonne eenige uuren bijna onverdraaglijk brandde. De inwoners zijn daarom ook gewoon, hunne vertrekken bijna den geheelen zomer door te wannen, hetwelk egter voor iemand, des onge, WQQO, onaangenaam is, wijl de hitte op de meeste  NOOR W E G E N. 1.83 plaatzen r te fterk word. Deze koude en onaangenaamheid van het klimaat belet ook den akkerbouw. Hier word geen koorn rijp, en zelfs de aardappelen bekomen, wégens den korten tijd, dien zij hebben om te groeijen, nauwlijks dc grootte, van kleine walnooten. Wen kan dezelven eerst tégen St. Jan poten , en in augustus moet men ze reeds rooijen. ïuingewasfen zijn hier zelfs zeldzaam. Nauwlijks heeft men wat falaad en een weinig piterfélie. Dc kleine vlakte rondom de ftad word uit dien hoofde alleen tot hooiland gebruikt. Des zomers zenden zij hun vee in de 'gebergten, of in de zogenoemde Jaters,en des winters voederen zij het met het hooi, dat zij in de vlakte winnen. Zelfs lijd hunne veeteelt ongemeen van de koude en ftrengheid des kiimaats. Zij zijn genoodzaakt, hun vee zeer lang op de ftallen te houden. Zij kunnen het nauwlijks voor St. Jan in de weide drijven, en tégen Michiel moet het weêr onder dak gebragt worden; men heeft zelfs een voorbeeld, dat elf paerden den 1 iden junij doorkoude en honger waren omgekomen. Zij hebben derhalven veel wintervoeder tot hunne veeteelt nodig , en moeten hunne, weiden , die allen zeer zandig zijn, met veel moeite bearbeiden en mesten, om dezelven, in het koud weedcr, zelfs in den zomer, zoveel gras te doen voordbrengen, als zij nodig hebben. Aan mest ontbreekt het hun daartoe niet, aangezien de groote ménigte van vee, dat het groötfte gedeelte des jaars op ftalftaat, en wijlzij in het geheel geen bouwland hebben. Zomtijds ploegen zij eenige ftukken lands om , en bezaaijen dezelven, doch niet om er koorn op te bouwen, maar om het M 4  ï84 REIZE NAAR land des te béter te mesten, en ook om het ftroo voor het vee te gebruiken. Zij voederen het vee ook met mos en loof van de boomen, het welk zij in de bosfchen en tusfehen de rotzen verzamelen, en onder het hooi mengen. Hier door fparen zij veel voeder. Het koorn bekomen zij van Drcntheim , en dit maakt, dat hetzelve altoos op eenen hoogen prijs is , uit hoofde van het moeilijk en kostbaar transport. Enkel aan vragt word i! rijksdaler voor de ton betaald. De rog kost deswégens 4J rijksdaler de ton, de gerst 3!, en de haver ai rijksdaler. Indien het nu tévens gebeurt, dat men een jaar heeft, dat het koorn in andere landen eenen hoogen prijs heeft, of dat het transport van koorn naar Drontheim door tégenwind als anderzins verhinderd word, dan ontflaat er eene duurte, ja zomtijds een geheel gebrek aan koorn en een hongersnood. Dan wéten zij geen ander middel, dan toevlugt te némen tot hun ellendig bastbrood, het welk wel goed is om de maag te vullen, doch liegt voedzel geeft, entévens wégens zijne zamentrekkende kragt, de melkvaten verftopt, de gezondheid krenkt, en het léven van veele menfchen verkort. Zelfs in een goed jaar plégen zij, inzonderheid meer naar de Zweedfche grenzen, waar het koorn nog fchaarsfer is , altijd bast onder hun koorn te doen; doch flegts in eene geringe hoeveelheid, waardoor dit brood dan ook minder nadélig Word, Dit bastmeel maken zij alleen van jonge pijnboomen , die zij in den zomer affchellen , vervolgens de buitenfte harde deelen affchrapen , zo dat hm aUeen de plnnenfte dunne ter dikte van den rug  NOORWEGEN. van een mes overblijft:. Deze is eenigzins zoetagtig, doch tévens zamentrekkend, en word naderhand opgehangen, gedroogd en gemalen. Dezelve bevat ondertusfchen weinig voedzeldeelen, maar vermindert den eetlust, en verzwakt daar door het lichaam, wijl het niet behoorlijk gevoed word. Het is indedaad ook ongelukkig , dat de inwoners op dit middel gevallen zijn, om in den duuren tijd hun léven te onderhouden, daar zij zo veele andere en voorzeker bétere kruiden tot dat einde konden gebruiken. Hier onder behoren de verfcheiden liclienes, als inzonderheid ijlandicus, rangiferinus, en mogelijk meer anderen, van dewelken zij zelfs in den winter geheele voeders op hunne rotzen kunnen inzamelen, en die een goed en fterk voedzel géven. De IJslanders éten dezelven dagelijks. Zij koken ze eersteen weinig op in water, om aan dezelven de geringe bitterheid te benémen, en koken ze dan tot fchelei in water of melk. Het was te wenfchen, dat men ze hier ook tot voedzel voor de arme lieden kon invoeren. De belanghebbers der Röraafche mijnen hebben alles aangewend , om het gebrek aan koorn ten aanzien van hunne arbeiders voortekomen. Zij hebben te dien einde koornmagazijnen aangelegd, uit dewelken zij van koorn kunnen voorzien worden. Dit is voor de arbeiders eene zeer goede zaak, wijl de belanghebbers het koorn ook in kleine partijen laten verkopen voor denzelfden prijs, dien het hun kost, en het aan elk vrij ftaat, om geld of koorn voor zijnen arbeid te vorderen. De rotzen rondom Rörans zijn genoegzaam geheel ontbloot van bosfchen, fchoon men onder de aarde n ?  i8ö REIZE NAAR genoeg wortels vind, tot een bewijs dat zij in vorige tijden met pijnboomen zijn bedekt geweest. De onvoorzigtigheid bij het branden van kooien bij den eerften aanleg van het werk, en het verbranden van alle werken door de Zweeden, voor omtrent honderd jaaren, heeft veel daaraan toegebragt. De arbeiders waren ontbloot van huizen en hadden geen arbeid, en wilden daarom den oord reeds verlaten, die geheel verwoest was. Men was derhalven genoodzaakt om de boomen voor de voet aftehouwen, om hun aanftonds woningen en brandhout te bezorgen. Bij ongeluk willen zij op deze koude en naakte rotzen zo fchielijk niet weêr aangroeijen. Er groeijen allengs wel weêr berken, ook ziet men hier en daar wel weêr opllag van pijnboomen, maar de menigvuldige fneeuw onderdrukt des winters de jonge fcheuten, buigt ze naar alle zijden, zo dat het bloot ftruiken blijven. Zelfs wast de jenéverboom hier met geen opgaande ftammen; maar kruipt langs den grond met korte kleine takken. De meiren rondom Röraas zijn vischrijk aan zalm, forellen , baars , thymvisch (falmo thymallus') , en meer andere visfehen. Aesch of thymvisch ,' falmo thymallus. Pinna éorfalis radiis 11. peEtoral 16. ventaai 10. anal 11. Corpus lineis undatis nigris. Gisteren en héden den isdenjulij, zijnde zaturdag en zondag, kon ik den bergbouw hier niet bezoeken, wijlde arbeiders de mijnen verlaten hadden, en eerst des maandags morgens weêr aan het werk gingen. Ik hoorde daartégen eene zeer goede predikatie van den heer abilgaard , welke hij befloot  NOORWEGEN. 187 met eene korte dankzegging voor den langdurenden vréde in onze gewesten, wijl het juist héden honderd jaaren was, dat de Zweeden Röraas berenden en twee dagen daarna de fmelthuizen en overige werken in de asch leiden. Zij vallen gaem in dezen oord in, wijl zij hier niet alleen eene ménigte koper vinden, maar ook verzékerd zijn, koornmagazijnen aantetreffen, die hun in een land als Noorwégen zo ten hoogften noodzaaklijk zijn. Doch tégenwoordig zijn tot verdédiging der grenzen niet alleen alle bergwerkers gewapend en in de wapenen geoefend, maar in deze nabuurfchap liggen ook de zogenoemde fkie? lopers, welken des zomers te voet, doch des winters op de fkien of lange fchaatzen dienen. Deze fkie.n zijn 3 of 4 ellen lang; doch bij de foldaaten is die van den linken voet wat korter, om zig des te vaerdiger te kunnen wenden. Zij zijn enkel van pijnboomen hout gemaakt, en van onder met rendierenvellen voorzien, zó, dat de hairen bij het bergaflopen plat liggen, doch bij het opklimmen in tégendeel in tégengeftelde rigting ftaan, en dus tégen het afglijden eene zékerheid geven. De vaerdigheid, met dewelke zij over de fneeuwbergen op en aflopen, is ongelooflijk. Tégen dei] berg op gaat het zékerlijk langzaamer ; doch zij wéten dan évenwei ook vrij fpoedig voordtckomen. Zij dienen als ligte troepen in de gebergten en op de fneeuw. Eigenlijke Lappen, of, gelijk men ze hier noemt, Finnen, houden zig hier' en daar in de gebergten op, en verfcheiden van hunne familien, behoren tot de gemeente van deze plaats, en laten hier hunne kinderen dopen en in den godsdienst onderwijzen. Zij  188 REIZE NAAR leiden een herdersléven, wonen in hutten, zelfs in de felfte koude, en trekken met hunne kudden van de eene plaats naar de andere, naar dat zij weide voor dezelven vinden. Hunne kudden beftaan in rendieren , die van het mos der rotzen en boomen léven. Deze dieren maken hunnen ganfchen rijkdom uit, e'n zij léven er volkomen van. Daarbij zijn zij een vrij volk, betalen ten minsten bij ons geen belastingen; zij handelen hunne vrouwen als dienstmaagden, zijn trots en verwaand, en verbeelden zig, verre boven de andere landlieden te zijn. Hunne lévenswijze fchijnt voor het overige ten uiterften armoedig en ellendig te wezen; ondertusfchen beminnen zij zeer hunne lévenswijze, en zelfs de kinderen, die bij de andere inwoners opgevoed worden, verlaten ze fchier allen, als zij groot worden, en voegen zig wéér bij hunne broeders in de gebergten. De Zweedfche grenzen zijn niet verre van Röraas, en de inwoners drijven eenigen handel met de naburige Zweeden. Zij halen hier , voornaamlijk des winters, de waaren, welken in Zweeden deels verboden, deels met tol bezwaard zijn, als koffij, brandewijn en dergelijken, en brengen daartégen gewerkt koper , ijzer , pelswerk, bévergeil en meer andere produkten. Des namiddags bezigtigden wij de ftreek rondom de ftad. Dezelve beftaat uit eene vlakte van omtrent i mijl in den omtrek, die voor deze bergagtige landftreek tamelijk aanzienlijk is; hier en daar heeft men kleine heuvels ; aangenaamheid heeft dezelve weinig, als beftaande alleenlijk uit zand, dat de inwoners door fterk mesten en het leggen van graszo-  NOORWEGEN. 189 den in groene weiden pogen te veranderen. Doch de grond behoud nog fteeds ten deele zijnen zandigen aart; want bij de minfte hitte en droogte ftaat het gras als verbrand. Maar in natte zomers, die hier ook niet zelden zijn, groeit er veel gras. De meeste grasfoorten van deze kunftige weiden, indien ik ze dus mag noemen, waren poa trivialis, (ara montana, phkum alpinum, en in de laagten aiopecurus genkulatus. Hier en daar vond men ook triticum repens, en dezelve was kenbaar aan zijnen fterkén groei en aan zijne breede bladen. Salix reticulata en herbacea, gelijk ook pedicularis Jceptrum groeijenin deze vlakte in tamelijke ménigte. Betula nana was er overvloedig en kroop met haare kleine en dunne takken over het bloote zand. Het is deftruik, die, zo wel in. het onvrugtbaarfte zand , als op de hoogfte kruinen der bergen het langfte ftand houd, daar alle andere gewasfen ophouden te groei jen. De gebergten, die deze vlakten omgéven, zijn kaal, onvrugtbaar, zonder boschaadjen, doch hier en daar met fneeuw bedekt. Van de oevers van den Glommeuftroom heeft men een fraai gezigt op de ftad, welke op eene eenigzins rijzende vlakte ligt, -zo dat men, fchoon van eene vlakte, nogthans de ganfche ftad overziet. De koperbergwerken bij Röraas zijn van het groötfte gewigt. De mijnen zijn in 1644 door eenen Laplander ontdekt, die hier rendieren fchoot, en wiens af beeldzel nog ter gedagtenis in de kerk bewaard word. Zij hebben eenen rijken zégen van erts uit-  3$0 REIZE NAAR geléverd, en volgens de uitrékening over de 22 fnillioenen opgebragt. Zij zijn allen bearbeid cn de kuxen (*) worden nog voor 3 tot 4000 rijksdalers verkogt, wijl men in ménig jaar 3 tot 400 rijksdalers per kux voordeel trekt. In voordélige jaaren léver-' den zij omtrent 4000 fchippond koper. In de laat-. Re jaaren zijn zij wat afgenomen , fchoon zij nog Reeds van veel belang zijn; zij géven jaarlijks nog wel 200 rijksdalers voordeel per kux en maken een groot gedeelte van den rijkdom der Drcntheimfche familien uit. De oorzaak van de vermindering dezer mijnen is, voor eerst, dat hunne mijnen, voornaamlijk de rijkRen en besten, zeer uitgehouwen zijn, en zij komen in eene teuffe, daar de ertzen armer en zwaveliger worden , ten tweeden , dat hunne bosfchen zeer afnémen, zo dat zij de kooien veel verder en met grooter kosten moeten laten komen. Zij gebruiken jaarlijks omtrent 3000 last, het last tót 10 tonnen gerékend, en het word zelfs moeilijk om er zo veel te bekomen. Dit is ook de réden, waarom zij genoodzaakt zijn geweest, hunne werkhuizen in de nabuurfchap te verdélen. Eene fmelterij ligt bij Folgen, eene'bij Fiimund, de derde bij Driigaas, en de vierde hier bij Röraas. Den i3den julij gingen wij nzwEngan, \ mijl van Röraas, zijnde een lusthuis van den heer direkteur jordt. Men vind hetzelve aangehaald in Gunneri flora Norwagica wégens de veele alppianten, die aldaar wasfen. Deze plaats is zelfs in deze barre gewesten aangenaam. De regt fraaije gebouwen liggen (*) Eene actie of aandeel in de mijnen.  NOORWEGEN. i9i in het midden van een klein berkenbosch, hetwelk overal in laanen doorgehakt is , en fraaije gezigteiï verfchaft. Vóór het huis is eene zeer fchoone fteenen fchutting, vanboven met een weinig uitftékendelijën gedekt, om den geiten het overklauteren te beletten. Deze buitenplaats verdient ten aanzien der fchoonheid en vastheid den voorrang boven all' de overige Noordfchen, die ik gezien heb. De voorplaats is met eenen fchoonen graauwen fchaliefteen belegd, welke zeer hard en vast is, en heeft in het midden eene kleine fontein. Het gemak van het water is hier in het algemeen zeer groot, wijl eene agter het huis een weinig hooger liggende welle overal in het huis en in den ftal geleid is. De kelders zijn flegts klein, doch enkel met fteenen bezet en gewelfd, het welk zo wel eene goede ftévigheid als eene befcherming tégen koude en warmte geeft. De ftallen zijn laag, en de plaatzen voor het vee door groote opgerigte ftukken fchalie van elkander afgezonderd. Op zommige plaatzen , zegt men, zijn dezelven ook zó gemaakt, dat de mest ten eerften in eenen kelder onder den ftal kan geworpen worden, om denzei ven daar door meer voor de ftrenge koude te bevrijden. Het land, dat tot het huis behoort, is tot weiland aangelegd, wijl men hier geen akkerbouw heeft. De achimilla vulgaris wast hier het meest, en op veele plaatzen was het weiland fchier geheel daarmeê bedekt. Dit gewas verdrukt de anderen zeer, doch het geeft ook een regt goed voeder, maar wégens deszelfs fappigen ftengel is het moeilijk om te drogen.  l92 REIZENAAR Acordtwn lycoStonum met blaauwe bloemen wast hier ménigvuldig, fchoon men alle moeite aanwend, om het uitteroeijen. Het vee wil het niet éten; doch men verhaalde mij, dat de boeren het des zomers afhieuwen , in groote bundels verzamelden, droogden en het met water gekookt zonder nadeel aan het vee gaven. Geen kruidkenner zal hun dit geleerd hebben, wijl dit gewas zo veel vergiftigs bevat, en het vee hetzelve nooit zonder nadeel eet. Misfchien verliest het door het koken een gedeelte der fchadelijke deelen. Rumex acelofa, en wel de fchoone groote Alpifche verfcheidenheid, was hier insgelijks ménigvuldig. Zij word in het voorjaar gezameld, en éven als de gewoone zuring gebruikt, doch zij is oneindig veel béter. Equifetum aruenfe is in deze gewesten een zeer haatlijk gewas. De koeijen éten het niet ligt, maar évenwei zomtijds, en dan verwerpen zij gemeenlijk de kalveren. Aira montana hield men voor de beste grasfoort dezer hooge Noordfche gewesten. Het is niet alleen een zeer goed en voedzaam gras, maar men heeft er ook dat voordeel van, dat het in den herfst, wanneer het des nagts begint te vriezen, en alle andere gewasfen verdorren, nog frisch en groen blijft. In het najaar leeft daarom het vee voornaamlijk vaa dit gewas. De overige planten, die wij hier vonden, waren pedkularis fceptrum en lapponica, ferratida alpina, fonchus alpinus; doch geen van beiden waren nog in bloei. Tujjilago frigida had reeds gedaan met bloei- jen.  NOORWEGEN. ]Crt. Lyropodium felaginoides , Jatyrium ritfdtï tha* UStrum alpinum, baitjia alpina, gnaphaliumfupinum, enophorum alpinum, giobulacia vulgaris, luncus tri* glumis. Muizen (mus ierreftris) waren er ih dit jaar zeef veel, en dóden groot nadeel aan het gras. Overal hadden zij den grond ondermijnd en holen gemaakt, Magnitudo fere mui is ratti. Auricula rottmdata, piloftz* Pedes breucs hirfuti, pentadaStyli pollics palmanm breuiffimo fubtus verruccfo. Cauda abbreuiata , pilo/a pedibus longicr, Color fupra fufcus, fubtus cinereus. Menbragthier eene zonderlinge aanmerking bij, tot een bewijs, dat de kruinen der bergen fteeds kouder wierden , namelijk dat de bosfehaadjen hoe langer hoe rheer boven uitftierven en de toppen der bergen, al meer en meer naar benéden kaal werden. Men meent zelfs in Thydahlen, zéven mijlen van Röraas, op de gebergten fpooren te vinden, dat dezelven bebouwd zijn geweest, daar zij tégenwoordig wégens de koude in' het geheel niet kunnen bebouwd worden. Men vermoed, dat deze gewesten in de hévige pest, welke in de veertiende eeuw de Noordfche landftreeken verwoestte, wild en onbebouwd waren blijven liggen, en dat de koude allengs zo was toegenomen, dat zij niet weêr konden bebouwd worden. Des namiddags keerden wij wéder naar Röraas. Lichen vulpinus, die bij Famund in ménigte op de oude ftammen der boomen wast, had men in overvloed gezameld. Men gebruikte ze deels tot geelverwen, deels fiampte men ze met femine coccognidii. en nuce vomica, en vermengde het met eenigaaSj em de wolven daar door te doden. N  ï£4 REIZE NAAR Des avonds bezigtigden wij ook de fmelterij. De ertzen beftaan allen uit kiefen, die egter zeer verfchillende zijn. Deels zijn het rijke koperkiefen, deels ftegte zwavelkiefen, welker gehalte aan koper gering is, en die een fterk roosten bij de bereiding vereifchen. De roosthoopen zijn groot, lang en branden omtrent 8 of 10 weeken, naar de verfchillende grootte en dikte derzelven. Op de ganfche oppervlakte flaat de zuivere klaare zwavel hier en daar en ménigmaal ook een weinig vitriool uit, doch welken geen van beiden gezameld worden. De fmelthutten liggen diep, en wel naast de hoogte, op welke de roosthoopen liggen, zo dat zij den gebranden erts aanftonds door openingen in de fmelthutten kunnen ftorten. Het fmelthuis is lang en heeft agt fmeltovens op eene rij naast elkander en twee gaarövens. Zes van de eerften worden tot het eerfte fmelten van den fteen en twee tot bereiding van het zwart koperglas gebruikt. Eenen dezer ovens had men een weinig verbéterd. Men had namelijk het fteekgat in het midden der zijde gemaakt. Men heeft daarvan .het voordeel, dat men het fmeltend koper béter kan uitkeken,, wijl het zijgat nader bij de hitte en het geblaas , en daarom niet zo ligt van het Hollend koper geflopt word. De Hakken van de eerfte fmelting werden op de kliffen geworpen; doch de heer direkteur jordt was voornémens, om ze te ftampen en er fteenen van te laten vormen, om er méde te bouwen. Doch de Hakken van het zwart koperglas worden bij de eerfte fmelting van den fteen weêr  NOORWEGEN. tp| bijgevoegd, om de vloeijing daarvan te bevorde* ren. Men had hier twee gaarövens, doeb in eeheli muur, in welken het zwart koperglas in twee of drie üuren, naar de verfchillende zuiverheid van hetzelve , gaar gekookt werd. De Hakken en onreinigheden hiervan vallende, Wélken nog veel koper bevatten, worden bij de bereiding van het zwart koperglas Weêr bijgedaan. Het volkomen vervaardigd koper word des zomers op paerden , Van dewelken elk 15 lijspond draagt, en des winters op fléden, op dewelke elk paerd 3Q lijspond trekt, naar Droniheim gevoerd. De groeven, die tot Röraas behoren, worden in Noordlijken en Oostlijken verdeeld. De Oostlijkea zijn niet alleen de rijkften, maar Ook de oudften; Den I4den julij reed ik naar de Storwaads groeve, eene mijl van de ftad gelégen, en de oudfte en rijkfte van allen, die thans gebouwd worden. De weg is goed en men kan zo Wel te paerd als met eeH tij-' tuig tot aan de groeve oprijden; dezelve loopt langi■ den Hittem en verfcheiden kleine meiren, die ten behoeve der fmelterijèn afgedamd zijm De landftreek is kaal, onvrugtbaar , hier en daar heeft men Wel eenige kleine groene plekken of weiden, maar hoo» ger op is zij geheel fteenig en onbebouw* Dë ni jverheid der berglieden is in de daad te prijzen , naardien zij met de groötfte moeite kleme ftuk* ken lands zuiveren en vrugtbaar maken, op dewel* ken zij een weinig hooi tot wintervoeder vóór eettÖ-; koe winnen, Welke voot hun ten hoögftennoodzaak-» lijk is* Zij rékeneö maar drie voeder.4 hööi tot Wi#-" N &  196 REI.ZE NAAR tervoeder voor elke koe; doch hierbij voederen zij zes voeders mos, welken zij des zomers op de gebergten zamelen. De Storwaadsgroeve is de eenige der noordlijke groeven, welke nog gebouwd word. Het gebergte is zagt, ftrijkt van het Noorden naar het Zuiden en beftaat uit een graauw fchist gebergte, waarin egter veel glimmer, quarts, zwarte bafalt en granaat gemengd is. De gang ftrijkt, éven als de berg, van het Noorden naar het Zuiden. Daarbij is hij volkomen vlak en men heeft hem wel 300 vadem verre in het gebergte vervolgd. Ook is hij wel 4 vadem dik, en beftaat uit een fchoon vast koperkies, dat nogthans hier en daar met fchist en quarts vermengd is ; ook wel op zommige plaatzen , doch zelden , door groote zwarte fchistnieren bijna geheel verdrukt word. Zij zijn nu meer dan minder hard en ftrekken zig dikwijls verfcheiden vadem uit. In den Kroonprinfen-oord loopt ook eene kleine v/itte fpahtader dwars door den hoofdgang, daar anders de fpaht hier allerzeldzaamst is. Zij bouwen op deze groeve flegts in eene geringe teuffe, en 18 tot 20 vadem zal omtrent hunne hoogfte loodregte teuffe zijn, doordien de gang in eene grooter teuffe armer, zwaveliger en ijzerfchusjig word. Deze groeve heeft twee zeer aanmerklijke voordeden, namelijk, dat zij geen fchoring nodig heeft, en zeer weinig van het water lijd. Het gebergte zelf is zo hard en vast, dat men in het geheel geen fchoring gebruikt, en fchoon men zeer verre bouwt, hielden zo wel de wanden als het dak zig door derzelvex  NOORWEGEN. 197 eigen vastigheid. Het water heeft insgelijks weinig te beduiden, wijl deels het geileen te vast, deels de teuffe niet zeer groot is. Eene enkele machine van 18 vadem, om het water met eene buis van 40 vadem uit andere plaatzender groeven te halen, is toereikend. De weêren in tégendeel zijn dikwijls zeer lastig; want, wijl zij zo diep in den berg voordgearbeid hebben, zonder behoorlijke weérfchagten te hebben, blijven de weêren ftaan, en de arbeiders zijn ménigmaal genoodzaakt, de groeven te verlaten. Het gewoon téken, waaraan men weet, wanneer dit nodig is, is, wanneer de lippen eenen zoetagtigen fmaak beginnen te krijgen. De gang word alleen door fchier ten gewonnen. Hier en daar, doch zelden, plégcn zij ook wel, wanneer er iets van den berg is blijven ftaan, vuur te zetten, om den fteen des te murwer te maken. Het getal der groevearbeiders bedraagt in alles omtrent 200, en zij krijgen voor één vadem, die 1 \ vadem breed en één vadem hoog en lang is, iöi rijksdaler. De gewonnen erts word bij de groeven op hoopen gelegd, daar hij tot in den winter blijft liggen, en dan op fléden naar Röraas en naar de andere fmelterijen gebragt word. De ftreek rondom de groeve is eene der hoogften in Noorwégen, wijl men bijna tot aan het Sneeuwgebergte reikt. Zelfs in de groeve lag nog eene ménigte fneeuwen ijs, hetwelk eerlang door defneeuw van den aanftaanden winter zal vermeerderd worden. Op de kliffen vond ik eenen zeer fchoonen golfvormigen zilververwigen glimmer, die dikwijls ia N 3  REIZE NAAR groote ftukken viel, welken door het bijzonder golfvormige er aartig uitzagen. Op de gedeeltlijk fompige vlakte van het gebergte vonden wij verfcheiden andere zeldzaame alpgewasfen, als pinguicula alpina, viola Mflora, doch meestendeels uniflora, Iuncus biglumis, falix reticidata, anthericum calyculatum, faxifraga autumnalis , thali&rum alpinum, andromeda cozrulea, veronica alpina, falix arbufcida. Des middags keerde ik terug naar Röraas, ééne mijl. Hier en daar had men aan den weg groote fteenhopen op een geftapeld, zomtijds ook nog lange ftokken daarin geftoken, om des winters den weg te tékenen , wanneer alles met fneeuw bedekt is. Den erts, die des winters onder het vervoeren van de fléden verloren was, had men insgelijks op kleine hoopen bij elkander geraapt, om hem in den volgenden winter weêr optezamelen en naar de fmelterij te brengen. Des namiddags vertrokken wij van Röraas naar Bergsjorda, lï mijl, 'langs eenen fchoonen nieuw aangelegden weg en langs de oevers van den Glomwien, Niet verre van Bergsjorda verlieten wij eindelijk dezen heerlijken ftroom, dien wij zolang gevolgd hadden, omtrent i mijl van zijnen eerften oorfprong uit een aanzienlijk meir in het daar aan gelégen gebergte. Het gewest is hoog, bergagtig, en wijl de pijnbosfchen geheel weggehakt zijn, hebben de berken hier en daar derzelver plaats ingenomen, Lychen jlygius groeit aan zommige rotzen aan de oevers van den Glommen, en cornus fuecica vertoonde ?ig thans weêr in groote rhénigte,  NOORWEGEN. i»£ Va i Bergsjorda naar Hof, i mijlen, werd de landRreek allengs weêr laager, en de loop van den Gullelven ftroom, dien wij volgden, bewees zulks. Onder weg kwamen wij aan het Regelmeir, daar de overleden gunnerus de genüanam nivalem gevonden heeft. Wij zogten ze egter te vergeefs, vonden in tégendeel viola Mflora met haare fchoone geele bloemen, en ranunculus aconitifolius, welke met'zijne 'hooge ftengels in fchoone witte bloemen eene heerlijke vertoning maakte. Van Hóf gingen wij, den I5den julij, naar Gr'ód, li mijl; de weg gaat langs den GüMlve'n in 'het zogenoemd Guldahl. Dezelve is eerst nieuw aangelegd, en zal zeer goed zijn, wanneer hij eerst te deeg gezonken is. Te voren kon men in dezen oord niet anders dan te paerd reizen. Bij Hof begon de akkerbouw reeds weêr, ten bewijze van eene laager en warmer landftreek. Doch het koorn word alle jaaren niet rijp, en men bezaaide gemeenlijk ook alleen de zuiderlijke zijden der bergen met koorn. Den geheelen weg over zagen wij boeren, welken op hunne paerden koper naar Drontheim bragten. Des avonds laadden zij de paerden af, déden hun bellen aan, en lieten ze op de rotzen of in het houtgewas weiden: het koper zetten zij langs den weg, en gingen onder de boomen en onder de zadels en dekkleeden der paerden liggen flapen. De meeste namen koorn en andere waaren weêr van Drontheim méde. Voor elke vragt krégen zij ih rijksdaler. Eene halve mijl van Hof aan den Gullelven ligt de fmelterij van Dragaas, welke aan het bergwerk vaa N4  200 REIZE NAAR Röraas behoort, en deels van Röraas, deels van eenige kleine omliggende groeven met ertzen verzorgd word, Doch de laatften fchijnen ondertusfchen flegts zeer zwavelig en ijzerfchusfig te zijn. De zuivere vitriool zo wel als zwavel floeg ook overal op de oppervlakte der roosthoopen uit. Het verwondert mij, dat zij deze beide produktcn niet ordenlijk verzamelen, daar zij zo overvloedig en tévens zo gemaklijk te bekomen zijn. De fmelterijen waren thans niet aan den gang, wijl het denzei ven deels aan erts ontbrak, deels de arbeiders het met hunne veeteelt en met den hooibouw te drok hadden. In vorige jaaren , toen de Röraafche ertzen overvloediger en tévens rijker waren, bereidden zij hieromtrent 6 tot 700 lchippond koper ; doch in de laatfte jaaren de ertzen flegter en fchaarfer geworden zijnde, maken zij omtrent maar 400 fchippond. Deze fmelterij is maar half zo groot als die bij Röraas, en heeft vier fmeltövens en eenen gaaröven. Zij kunnen dus hun koper tévens gaar koken en naar Drontheim zenden, zonder dat zij het eerst naar Röraas brengen. Tot nog toe hebben zij ook geen gebrek aan kooien, fchoon het enkel dennenkoolen Zijn, die weinig hitte géven, weshalven zij ook eene grooter hoeveelheid nodig hebben, Zij bekomen dezelven voor het groötfte gedeelte uit de omliggende koninglijke bosfchen ; ondertusfchen halen zij ook een gedeelte yeel verder, om de eerften te fparen. De heer usEDAHL, fchrijver bij de bergwerken en «spzigter bij deze fmelterij, heeft onlangs eenen, kleinen fmeftöven aangelegd, om proeven en fmekingen iri het klein te doen. Hij had dien pp dezelfde  NOORWE GE N. 201 wijze, doch veel kleiner, dan de andere fmeltövens, laten maken, en men kon hier i ton erts tot eene proef fmelten. Het gebergte beftaat hier meestendeels uit fchist, met glimmer hier en daar er onder gemengd, en doorgaande, ten deele zeer breede, quartsaders. Op eenigen afftand van ons zagen wij de zogenoemde Se/öogebergten , die nog gedeeltelijk met fneeuw bedekt waren. Zij zijn bekend in de gefchiedenis , wijl het Zweedfche léger op deszelfs terugtogt uit Noorwégen op dit gebergte bijna geheellijk door de koude vernield werd. Bij Gröd had men begonnen, het gras te maai jen. Om het des te fpoediger te drogen, had men het, gelijk men het noemt, gerekt, of op een houten rekwerk opgehangen. Galeopfis tetrahit flore maiori variegaio was een der meest hier groeijende onkruiden op de kleine koornakkers. Ranunculus acris ftond in groote ménigte op de weilanden. Men gebruikte het als een blaartrekkend middel in den uitflag en andere dergelijke ongemakken der huid, voornaamlijk in de ferpigine. Van Gröd naar Sanfaafen, 3 mijlen, hadden wij denflegtften weg, dien wij in Noorwégen nog gehad hadden. Dezelve liep nog door hetzelfde dal en langs den fqtzigen oever van den Qttll'eh'em m'iar zomtijds verheffen de fteile rotzen zig zo digt aan de w.éderzijdfche oevers van den ftroom , dat men nauwlijks, zonder gevaar van in den ftroom néderteftorten , voorb;j kon komen , ook lag de weg vol groote en kleine fteenen, die denzelven bijna on^ N 5  «£52 R E I Z E NAAR bruikbaar maakten. Hier en daar had men wel begonnen , denzclven te verbéteren ; doch men had nog geen groote vorderingen daarmeê gemaakt, en er word zéker veel arbeid verëischt , om denzelven volkomen in ftaat te brengen, wijl deelsjdegroote fteenen weg gedaan, deels geheele ftukken overftékende rotzen door ze te laten ipringen uit den weg geruimd moeten worden. Linnm borrealis, welken wij op de hooge ftreeken omtrent Rö'raaj-niet aangetroffen hadden, begon zig weêr te vertonen. Den ióden junij van Sanfaafen naar Bogen, \\ mijl, is de weg veel béter, hoewel nog fteeds bergagtig. De landftreek is tévens aangenaam, overal met geboomte begroeid cn benéden vrugtbaar en wél bebouwd. Overal vonden wij hennip , hop, aardappels e. z. v., tot een téken van een laager en minder ruw en bar gewest. Aan de hooge cn fteile rotzen groeiden polytrichum elpinum en urnigerum in aanzienlijke ménigte. Van Bogen naar Söcknesz, li mijl, opende zig het dal allengs, en eindelijk kreeg het bij Söcknesz eene aanmerklijke wijdte cn een zeer voortreflijk gezigt. Hier verenigt de Söckna zig met den Guïaftroom, en door de vereniging van deze beide vloeden en der beide dalen, waarin zij zig uitftorten, ontftaat de groote wijdte des dals en de bijzondere aangenaamheid der landftreek. Op eenige zandige plaatzen, voor dat wij Söcknesz bereikten, zagen wij tamelijk veel tamarix germanica. Sonchus alpinus ftond thans in vollen bloei, en  N O O R W E G E N. ecj maakte met zijne lange, hooge en ménigvuldige bloemen eene heerlijke vertoning. Maast de huizen en in de weiden had men vuur gemaakt van bijeen geraapte ftruiken, om door den rook het vee, geduurende dat hetgemolken werd, van de vliegen en muggen te bevrijden. Men heeft in deze gewesten eene onbefchrijllijk groote ménigte van die infekten ; zij kwellen het vee onophoudelijk, en het zou onmogelijk wézen, hetzelve te melken, indien men deze voorzorg met den rook niet gebruikte, om het vee daardoor rust te verfchaffen. De6 avonds vertrokken wij naar Bye, i mijl van Söcknesz gelégen, insgelijks nog aan den oever van den Gula. Wij kwamen hier weêr op den gemeenen grooten weg, die van Christiana regt door'het land naar Drontheim loopt. Te midden van den weg vaart men over den Gula, dien men eerlang geheel verlaat. Saxifraga Cotyledon met haare dikke vleefchige bladen en hooge bloemftcngels wast overvloedig aan de afhellende bijna geheel kaale zijden der rotzen, daar het water afgelopen is, en geeft een fraai gezigt. Bij het veïr ftonden zij inzonderheid in groote ménigte en nu in vollen bloei. Elaphrus biguitatus sneus, elytris apice flauefcentibus. Habitat ad aquas Jlagnantes, 'Affitüs E. aquatico. Corpus tetum v.igro snev.w. Caput et thorax obfeura, rugoj'a. Elytra nitida puncto paruo in medio imprejfo et apicibus leste fiauefcentibus, Carabus biguti&ius thorace roiundato, anco, elytris nigris; macula apicis pallida,  204 REIZE NAAR Habitat fub arborum corticibus. Magnitudo gt ftatura omnino C. aflulali antenne fufcce bafi rufefcentes Caput et thorax anea, nitida. Ebytra ftriala nigra, apice macula magna tranfverfa, pallida. Corpus nigrum pedibus pallidis. Den i7denjulij vertrokken wij vani?;ye naar Leer, | mijl; het land opende zig hoe langer hoe meer, werd efïener, de landftreek aangenaamér en de bergen werden ook laager en vrugtbaarer. Hier en daar had men weêr vlas (linum ufitatifftmum) gebouwd, doch niet veel; het ftond thans in vollen bloei. Klaver, zo wel roode als witte, heeft men bijna in alle ftreeken van Noorwégen ongemeen veel. Hier ftonden beide foorten zeer digt, en maakten het beste enfterkftegewas der weiden uit. Deze beide foorten van klaver zijn denklijk de voornaamfte oorzaak -der vette melk en goede boter, welke van deze weiden komt, en dat de paerden, fchoon zij nooit haver krijgen, nogthans vrij fterk zijn. Op de klaverbloesfems onthield zig de apis terrestris, en zamelde veel honig.. Larua phalcence furculce onthield zig op de weiden, doch was nog zeer jong. Caput brunneum utrinque cornicïilo auriformi. Corpus nigricans: Cauda exferta ad dimidium retra£tilis, fttacea, uibrandó fugat ichneumones. luniores omnes totcs nigres. Mannagras, feflea fluitans groeide in de laage ten deele overftroomde plaatzen tamelijk veel, doch werd niet gezameld. Elzen takken en bladen , betula alnus, had mea  NOORWEGEN. 205 overvloedig ingezameld. Men gebruikt die tot wintervoeder. Van Leer naar Ous, ii mijl. Hier verlieten wij eindelijk den Gidailroom , die wij zo lang gevolgd hadden. Hij valt omtrent i mijl van Ous in eenen zeeboezem, die landwaard in loopt. Rhagio fafciatus teftaceus, abdomine nigro fqfciatoA alis hyaiinis macula apicis fufca. Medius. Caput paruum, globofum, teftaceum oculis •nigris, thorax gibbus, teftaceus, immaculatus. Abdomen cylindricum, teftaceum fafciis quinque nigrist Al® hyalintz macula magna marginis craffioris verfus apicem fufca. Pedes elongati, fufci femoribus pallide Uftaceis. Acanthia pellucens nigra, elytris pellucido punStaris apice Jlriatis. Habitat in graminofts. Duplo fere maior A. littorali. Caput et thorax nigra, immaculata. Antenncefiliformes, nigrce. Elytra nigra in medio puntlis alignot (5—-6) longitudinaliter difpofitis albis, pellucidis. Apex elytrorum pellucens, nigro ftriatus. Abdomen nigrum ano albido. Pedes colore variant mox albi nigri. Des avonds vertrokken wij van Ous naar Drontheim, li mijl. De weg is goed, doch een weinig bergagtig. Wij kwamen nu weêr aan de zeekust, die wij, zédert dat wij Christiana verlaten hadden, niet hadden gezien. Te Drontheim hadden wij veel moeite om onder dak te komen. Een vreemdeling is in de Noordfche ftéden altoos verlégen, wijl hier geen ordenljke herbergen zijn, en het altijd eene foort van gedienftigheid is, waimeer de een of ander zig laat bewégen^  *tc6 R E I Z E NAAR. om hem voor zijn geld te ontvangen, wijl hief file* mand zijn werk maakt van vreemdelingen te herbergen. Het is zeer onaangenaam, de gam'che ftad te moeten doorkruis Ten, aan verfcheiden huizen te vragen, zig van het ganfche huisgezin te laten befchouwen, en dan zomtijds évenwei nog een weigerend antwoord te bekomen. Het was te wenichen, dat de overheid zorg droeg voer het aanleggen van eene herberg. Zulk eene aanzienlijke ftad als Drontheim, daar zo veele vreemdelingen komen, verdiende dit wel. Drontheim, daar wij van den l8den tot den 22ften julij vertoefden, is eene aanzienlijke en néringïijke ftad , in eene kleine vlakte aan eenen aanmerklijken zeeboezem gelégen. Zij is tamelijk groet en wél gebouwd, met fchoone groote, hoewel flegts houten , huizen , en breede régeJmatige, doch flegt geplaveide, ftraaten. Men kan' wel zien, dat de ftad eerst voor korten tijd na den brand weèr aangelegd is.' De oude ftéden hebben nooit zulk eene gerégelde ligging en zulk een goed aanzien. Onder de drie kerken is de domkerk een meesterftuk der oude bouwkunst. Zij heeft door brand veel geléden; maar desniettégenftaande getuigen de aanzienlijke overblijfzels nog van haare voormalige grootheid, fmaak en kostbaarheid zo wel van het gebouw zelve, als voornaamlijk der fieraadjen. Het beeldhouwwerk is uitnémend fraai. De heer hoogleeraar schönning heeft ons eene vollédige befchrijving daarvan geléverd. De beide andere kerken in tégendeel doen den fmaak der natie weinig eer aan. De eene is van fteen, de andere van hout;  NOORWEGEN. 207 doch beiden zijn klein, zonder eenigen fmaak en aanzien. De ftad is tot haare verdédiging met eenen wal omgéven , die in laater tijden opgeworpen is , en door het water, dat de ftad overal omringt, eenige vastigheid bekomt. Ondertusfchen kan dezelve nooit geen gewigtige vesting worden, wijl aan alle zijden hoogten liggen, die de ftad beftrijken. Zij heeft verders nog twee kasteelen, namelijk Christiansftein en Munkhoim. Het eerfte ligt op eene kleine hoogte digt aan de ftad, het andere op eene kleine klip midden in de haven omtrent eenen kanonfehoot van het land. Aan de noordzijde is het met ondiepten omgéven , waardoor het zo veel te fterker word» Het dient voornaamlijk tot verdédiging der haven. Op Munkhoim worden ook gemeenlijk de ftaatsgevangenen bewaard, doordien het rondom in het water ligt, zo dat niet wel iemand kan ontkomen. De haven beftaat uit den boezem, aan welken de ftad gelégen is. Zij is groot, diep, heeft eenen goeden ankergrond, en de fchépen zijn overal veilig, wijl dezelve aan alle zijden door rotzen ingefloten is. Doch de invaart is moeilijk, wijl buiten in de fcheeren eenige klippen liggen, welken de fchépen alleen bij hoog water kunnen pasféren. Groote fchépen kunnen ook niet tot digt aan de ftad komen, maar moeten omtrent eenen fnaphaanfehoot van dezelve blijven ankeren. De néring der ftad is aanmerklijk, en zij hebben Verfcheiden handeltakken, die zeer aanzienlijk zijn. Hier onder behoort. I. De koperhandel van Röraas ea MeUaUnx welke  20 8 REIZE NAAR geheel over Drontheim gedréven word. Dit koper bedraagt ten minften over de 4000 fchippond , het fchippond tégen 60 rijksdalers gerékcnd, maakt eenen omloop van 240000 rijksdalers. Deze koperhandel is voor Drontheim des te voordéliger, wijl niet alleen de meeste envoornaamfte deelhebbers van het koperbergwerk daar wonen, maar ook ah" deze foramen , welke de arbeiders voor het arbeiden in de mijnen en bij de fmelterijen,als ookdevoerlieden voor het transport, bekomen, aanftonds weêr naar Drontheim en wel in den kleinen handel terug kéren. De geheele landftreek omtrent Röraas heeft geen andere waaren, dan koper, en word uit dien hoofde van Drontheim met al het mogelijke voorzien. Koorn, visch, brandewijn, wollen en andere ftoffen, alles kunnen zij in Röraas vertieren. Hierbij komt nog, dat alle deze waaren in kleine hoeveelheid door de arbeiders en voerlieden ingekogt worden, hetwelk zo wel ten aanzien van den prijs, als van den fchielijken omloop van het geld voor de ftad dubbel voordeel geeft. Het koper gaat voor het groötfte gedeelte naar Holland, waarvan de Drontheimfche kooplieden insgelijks hun percent genieten. II. De handel in planken op Engelland is insgelijks van eenig gewigt, fchoon dezelve op verre na zo aanmerklijk niet is, als die van Christiana. Zij hebben zulken grooten voorraad van planken niet. Ondertusfchen is deze handel op de noordlijke deelen van Engelland nog al aanzienlijk. III. De handel in visch brengt méde veel toe tot den opgang en den rijkdom der ftad. Doch deze handel is op verre na zo fterk niet als hij wel kon cn moest  NOORWEGEN. 209 / moest zijn. Daar wij met de vischrijkfte kusten gezégend zijn, maken wij ons dezelven niet zo veel te nut als wij zouden kunnen. De rijkdom der ftad is te ongelijk verdeeld: de rijke familiën, die tonnen gouds bezitten, veragtert handeltakken, die misfchien onzéker zijn, of ten minften matige voordeden géven , en de overigen hebben het vermogen niet, om de visferijen met nadruk voordtezetten , en als zij geld daartoe opnémen, moeten zij zulke hooge renten betalen , dat zij bij dien handel onmogelijk voordeel kunnen hebben. Hierbij komt nog dat de hierwonende kooplieden geen eigen handel, maar bloot eenen Hollandfchen kommisfiehandel drijven. Zelden word eenê fcheepslading visch voor eigen rékening uitgevoerd, maar de Hollanders komen en halen de visch uit de haven en trekken de winst, niet alleen van het vervoeren, maar ook van den buitenlandfchen handel. Zédert eenige jaaren "hebben de kooplieden begonnen , de visch zeiven te laten vangen. Er is reeds lang over dit ftuk getwist, of zij het regt hebben, de visch zeiven te laten vangen, intezouten en te verhandelen. De boeren hebben dikwijls over deze inbreuken in hunne néring geklaagd, en het eindelijk zo verre gebragt, dat eene kommisfie aangefteld is , die het nauwkeuriger onderzoeken en tusfehen den handel en de néring der burgers en boeren eene bepaling maken zal. Men kan niet ontkennen, dat de ruime zee voor elk vrij ftaat, en de Drontheimfche kooplieden het regt hebben , om hier zo veel visch te vangen , als hun maar mogelijk is , voornaamlijk , wijl dé boeren wégens de kostbaarheid van O  2IO RÉIZE NAAR den nodigen toeftel de visferij niet met voordeel kannen oefenen. In de bogten en aan de kust is het anders gelégen, want, zeggen zij, het is i.) Onbillijk. De boeren , die aan deze bogten wonen, hebben geen andere néring, en betalen hunne lasten, juist wégens de visferij naar de vischrijkheid der bogt, aan dewelke zij wonen. Indien nu een ander, voornaamlijk iemand, die meer vermogen heeft en metgrooternettenkanvisien, vrijheid heeft, om de visch in de bogt wegtevangen, dan zou het onbillijk zijn, den boer lasten voor de bogt te doen betalen, daar het de zijne niet is. Zij zijn er ook niet in ftaat toe, wijl zij in het geheel geen inkomen, als alleen van de visferijen, hebben. In andere gewesten van herland, voornaamlijk in het ftift Bergen, is dit ook niet geoorloofd, maar een vreemde, die op mijn' grond wil visfen, is daar gehouden, mij ten minften het derde gedeelte van de gevangen visch af te géven. 2.) Word de visch dikwijls liegt. Het is het belang van den koopman, zo veel te laten vangen en inzouten, als maar mogelijk is. Zelf kan hij het opzigt er niet overhebben, maar hij bedingt het fchoonmaken en inzouten zeer nauw. Het gaat daarom fchielijk in zijn werk, en men ziet meer op deménigte dan op de deugdzaamheid defwaare. Wanneer devisfers hunne visch in de ftad brengen, word dezelve eerst nauwkeurig onderzogt, of dezelve ookgoed is. Maar de koopman weet middel, om deze onderzoeking te ontgaan; de visch word verzonden, flegter bevonden, en onze vischwaaren komen buiten 's lands in minagting. Men heeft voorbeelden, dat gehee.  NOORWEGEN, 2tt -le fcheepsladingen van zulke koopmansvisch , indien ik ze dus mag noemen , in de Oostzee in zee geworpen werden, om dat dezelve half verrot was, en nadélig voor de gezondheid der inwoners geagt werd. 3.) Verhindert zulks het vertier der eigenlijk genoemde visfers. Wanneer dezen hunne visch in de ftad brengen, worden zij door de kooplieden in de ftad verdrongen , zo dat zij de visch, zelfs niet eens tot eenen billijken prijs, kunnen kwijt worden, en dus genoodzaakt zijn, dezelve weêr méde te némen. Zij worden door dien weg arm en agteloos, en komen eindelijk tot last van het algemeen. Door hoe meer handen de voordbrengzels kunnen gaan, zonder dat dezelven daardoor kostbaarer worden, des te voordéliger worden zij voor het land. Het is te wenfchen, dat de benoemde kommisfie de wederzij dfche gronden nauwkeurig zal overwégen, aangezien het wéizijn van veele duizenden van derzelver bellisfing afhangt. , De ftad heeft zeer weinig fcheepvaart van zig zelve, maar de meeste vragten worden door Engelfche en Hollandfche fchépen gedaan. In vorige tijden had de ftad veel meer fchépen; maar, wijl de vragten laag waren, en voornaamlijk de Hollanders dezelven béter koop déden, verkogten de kooplieden hunne fchépen, welken hun flegts tot last waren. Doch tégenwoordig , nu de vragten zo ongemeen hoog zijn, verliezen zij veel daarbij. Te Drontheim is de zétel van den ftiftsamptman, van den bisfehop en van den ftaf van vier regimenten. Maar de regimenten zeiven liggen mcestenO 2  212 REIZE NAAR deels op het platte land. Daar is misfchien geen Rad in het ganfche land, die zulke fchoone ftigtingen voor de armen heeft, als .Drontheim, voornaamlijk, zédert dat dezelven voor korten tijd door de aanzienlijke Angelfche erfmakjngen vermeerderd zijn. Dezelven bedragen meer dan een millioen rijksdalers. Maar cfde Rad bij de wéidaaden haarer overléden inwoners wézenlijk gewonnen heeft, is eene andere vraag. Ik kan het nauwlijks geloven; want ik vind, dat het getal der armen in dezelfde en mogelijk in eene nog grooter évenrédigheid toeneemt, dan de Rigtingen. Zo lang wij met milde Rigtingen enkel lieden onderhouden, zullen er altijd lieden genoeg gevonden worden, die het voor gemaklijker houden, zig te laten onderhoud géven, dan zeiven te arbeiden. Onbepaalde milddadige Rigtingen worden daarom meesten tijd eene bronwel van lédigheid, traagheid en alle daaruit voordfpruitendeondeugden en armoede. De armoede van dengemetmen man is om die réden ook nergens grooter, dan op zulke plaatzen, waar de groötfte, doch onbepaalde , Rigtingen zijn ; en zo, vrees ik, zal het met den tijd ook te Drontheim gaan. Een verarmde , die door ouderdom, krankheid of gebréken niet in Raat is, om te arbeiden, moet onderhouden worden, moet wél, behoorlijk, en, zo het mogelijk is, gemaklijk onderhouden worden. Depligten der menschlijkheid vorderen zulks; de eerbied , dien men der grijsheid verfchuldigd is, vordert het. Maar gezonde en flerke armen intégendeel moeten zig zeiven door hunnen arbeid kunnen onderhouden; en de beste wijze vanonderfleuning, die men zodanigen kan géven, is, dan men hun werk tragt te bezorgen. Dit  NOORWEGEN. 213 Es hun zelfs nuttig, op dat zij dus afgehouden worden, van zig aan lediglopen te gewennen; het is ook voordélig voor het land, op dat dus deszelfs kragten niet werkloos blijven. Voor kinderen, die in dergelijke ftigtingen opgevoed worden, is dit nog nodiger. 2 ij treden eerst in de waereld, en moesten billijk tot een hard en arbeidzaam léven, dat hun te eenigen tijde aanftaande is, opgeleid worden, wijl het hun anders zeer moeilijk valt. Zij zijn egter gemeenlijk, wanneer zij uit dergelijke geftigten komen, ontbloot van geld, van kundigheid, hebben geen kennisfen, geen lust, om zig door arbeid een goed beftaan te verfchaffen. Zij komen daarom gemeenlijk op nieuw tot last van het land en de overige inwoners. Dit gebrek ligt enkel daarin, dat zij in hunne jeugd te gemaklijk gehouden, en meer tot het lézen, fchrijvene. z. v., dan tot den arbeid aangezet worden. Het zou derhalven te wenfehenzijn, dat, bij zulke voorcreflijke ftigtingen, fabrieken en manufaktuuren aangelegd konden worden. In een land , dat zulk een volkomen gebrek daaraan heeft, was zulks des te nuttiger; en daar men bij deze ftigtingen niet zo zeer op de winst, als wel op de onderhouding des arbeiders heeft te zien, zou dit des tegemaklijker ten uitvoer kunnen gebragt worden. Men moest inzonderheid zuiken verkiezen, die veele, flegts ten deele zwakke, handen verëifchen. Zulks zou de ftigtingen nuttig maken, wijl het den omloop vermeerderen , en een gedeelte der vreemde waaren uitfluiten zou. Thans in tégendeel zijn deze ftigtingen voor het algemeen maar van eengcring nut; want het geen O 3  &4 R E I Z E NAAR de omloop door de uitdéling der aalmisfen wint, verliest dezelve misfchien weêr dubbel door de werkloosheid der geenen , die de aalmisfen genieten. Hier komt nog bij, dat zij het arbeidsloon al te zeer verhogen, en daardoor het aanleggen van alle fabrieken en manufaktuuren onmogelijk maken. Te Drontheim'houd de koninglijkemaatfchappij der wétenfchappen, die zig door de Noordfche letterkunde, en inzonderheid door de Noordfche natuurlijke gefchiedenis zo ongemeen verdiend gemaakt heeft, haare vergaderingen. De over-léden bisfchop gunnerus was de eerfte ftigter derzelve: een man van eenen grooten geest, van grootekundigheden in verfcheiden wétenfchappen en van ongemeene werkzaamheid, die niet alleen met lust en ijver arbeidde, maar ook in ftaat was, om anderen tot arbeid aan te moedigen. Hij was, gelijk elk voorftander van een geleerd genootfehap behoorde te zijn, een algemeen vriend van alle wétenfchappen , en hij ftierf voor den opgang en bloei der wétenfchappen in het Noorden veel te vroeg. De maatfchappij heeft thans vijf deelen van haare geleerde verhandelingen uitgegéven , welken met genoegen gelézen worden , en wij verwagten met verlangen meer anderen, daar wij wéten, dat het der maatfchappije aan geen ftoffen ontbreekt. Wij bezigtigden de boekerij en het kabinet van natuurlijke zeldzaamheden der maatfchappij. De boekerij is nog niet groot, doch bevat reeds eenige aanzienlijke werken, welken door vermogende inwoners der ftad aan de maatfchappij gefchonken zijn. Het kabinet beftaat uit de verzameling van den  NOORWEGEN. «boreo compacta breedvoerig over deze eigenfchap der pinguicula. In Noorwégen bedient men zig van dit middel eens deels, om der melk den bezonderen fmaak te géven, anderdeels, om dezelve des te gemaklijker van de eene plaats naar de andere te kunnen brengen, zonder dezelve te ftorten. Syra gebruikt men fchier geftadig in plaats van azijn. De gemeene man gebruikt dezeive dagelijks in zijne fpijze , en voornaamlijk bij de verfche visch, en wijl hij veel vette visch met weinig of zonder brood eet, is dezelve hem eenigzins onontbeerlijk. Déze fyra beftaat uit de hui, welke bij het maken van de oude kaas overblijft. Zij doen dezelve in groote vaten, en mogelijk word dezelve nog eens gekookt, om ze des te béter goed te houden. Zij fmaakt zeer zuur, en word niet alleen in piaats van azijn gebruikt, maar de gemeene man mengt ze des zomers ook met water en maakt er zijnen drank van. Het ménigvuldig gebruik van dit zuure is misfchien de réden, waarom het geftadig éten der vette visch hun minder nadélig is. Drontheim  NOORWEGEN. m$ mm is niet zeer voorzien van water. Eertijds waren de inwoners genoodzaakt, het vei sch water in groote vaten te laten komen; elk vat kostte hün 8 iVkdlingen Deensch ; doch voor korten tijd heeft inen op alle kruisftraaten groote kommen met fonteinwater laten maken, daar nu elk water kan halen. Deze inrigting ten aanzien van het water is een groot gemak vóór dc ftad, en kan geen groote kosten verooiza. l t hebben , wijl de ftad rondom met rotzen omringd is. Den aiften julij Vertrokken wij des morgens vroeg met een vierriernig boot van Drontheim naar Oer'land, om de visferijen aldaar te gaan zien; dqch wégens den flappen wind , dien wij zelfs zomtijds té* gen hadden, en den gedürigen donder .met plasregens vermengd, konden wij Oerland niet bereiken; maar waren genoodzaakt, den nagt te Sebuen, vief mijlen van Drontheim, docr te brengen. . De Drontheimfche boezem is aan alle zijden met fteile, hooge, meestendeels naakte rotzen omgéven. Hier cn daar ziet men egter eenige kleine groene, vrugtbaare en aangenaame plekken, bij dewelken de inwoners hunne woningen hebben. Runsklooster is in vorigen tijden een monniken klooster geweest, waarvan het ook nog den naam heeft, Het ligt ook, gelijk de kloosters gewoonlijk 'liggen, inden vrugtbaarften en vlakften oord van den ganfehen boezem, . Op den grond der zee, Waar het niet zeer diep is, was de echinus cidaris ménigvuldig, Zij bewogen allen derzelver fteekels, waardoor zij eene zonderlinge vertoning maakten, Os quadridentatumf F  «26 RÈIZENAAR Aan de fteenen, die in het water lagen, hadden de aStinia fenilis zig gezet, daar zij door den vloed bedekt worden. Zij zijn geheel bloedrood en maken met derzelver veel uitgebreide tentaculis eene heerlijke vertoning. Bij de minste verroering trekken zij zig weêr zamen, en dan vertonen zij een enkel rood eivormig, week , vleeschagtig lichaam , met eene opening aan de fpits. Hydra triticea linn. Fn. Su. zat in ménigte op de fteenen, die buiten het water lagen, aan dewelken zij zig door eene kleine dunne huid gehegt hadden. Het lijf zelf i» klein , eivormig , geelagtig, half doorfchijnend, ftaat regt overeind, en verfcheiden ftaan bij elkander. Aan de fpits hebben zij eene kleine del. Zij gelijken bijzonder wél naar eijeren, en fchijnen wel de eijeren der buccine undati te zijn, gelijk limn^üs in den laatften druk van het SjJlema vermoed. Op de verzamelde zeegewasfen vond ik eenen kleinen nog niet befchréven acarum. Acarus fycorum pallidus: Lineis duabus flexuofis nigris, pedibus pofticis breuiffimus incuruis. Corpus paruum, pediculo minus, totum pallidam lineis duabus dorfalis flexuofis nigris. Pedes oElo breues,vnguiculati, pofiici breuijfimi, incurui. Carabus abbrèuiatus tlwrace furrugineo, clytris abbreuiatis teftaceis. Paruus: antenna; filiformes, fufcce bafi fiavefenteri Caput atrum, nitidum. Thorax rotundatus , obfcurt fer rugineus breuis. Elytra abdomine dimidio breuiora ,. ebtufa et fere truncata, pallide tefiacea, breuiffima. Corpus pallidum abdomine nigro.  NOORWEGEN. 227 Den 23fteh jülij werden wij den geheelen voormiddag nog opgehouden door den beftendig aanhoudenden fterken tégenwind en het onaangenaam koud en régenagtig weeder. Des namiddags bedaarde liet weeder eenigzinsen de wind werd ftiller. Wij roeiden met veel moeite van Sebuen naar Oerland, zijnde eene mijl van elkander gelégen. Wégens den fterken wind en het onftuimig water kon men nauwlijks een zeedier te zien krijgen, die er anders met duizenden zwemmen. Op de . rotzen aan het ftrand vonden wij Fucus canaliculatus cn caranoidis. Millepora polymorpha was in ménigte in bollen ter grootte van een' walnoot aari den oever opgewor-' pen. Dezelve beftaat uit louter kleine, doch dikke kalkagtige takken, aan dewelken men egter kleine poros of openingen befpeurt. Deze is de Apora polymorpha Gunner. Act. Nidrof. 4. tab. 16. Acarus littoralis oitatus niber , rcjlro porrefto Jubulato. Acarus fufco rufus pedibus fanguineis. Syfti Ent. 815., 28. Linn. Syft. Nat. 2. 1026. 30. Fn. Su. 1986. Corpus medium , omturn, glabrum. Antenna filiformes, quadriarticulaUt , rufa. Rojlrum porreëtum fere longitudine antennarum , Jubulatum acutum. Caput et thorax fanguinea. Abdomen valde obtufum, magis obfcurum utrinque punttis aliquot impreffum. . Oerland is een taamlijk aanzienlijk halfeiland, dat bijna geheel door de zee omgéven is, en een der vlakfte en effenfte gewesten, welken ik in Noorwégen nog gezien heb. Het beftaat deels uit eenen P 2  ftl8 REIZE NAAR wijduitgeftrekten veengrond, deels uit een vrugtbaar met een weinig zand vermengd aardrijk, waar de gerst en haver voortrefiijk fehénen te wasfen. Op deze vlakte ligt daarom ook het groötfte boerendorp misfchien in gansch Noorwégen, het welk uit 16 naast elkander ftaande boerderijen beftaat. Dit is anders in Noorwégen, en voornaamlijk aan de kusten, zeer zeldzaam, wij! de bebouwbaare plaatzen flegts zeer klein, en elke bouwhof bij het daartoe behorend land ligt. In de ganfche ltreekis geen bosfehaadje te vinden, en de veengrond komt den inwoneren wégens het volkomen gebrek aan brandhout ongemeen te ftade. Ondertusfchen is dezelve voor de ménigte der inwoners te groot, en een aanmerklijk gedeelte van denzelven zou bebouwd kunnen worden, zonder dat men daarom gebrek aan turf zou hebben. Men heeft nu begonnen turf te ftéken, en wijl elk inwoner regt heeft om te ftéken, hoe en waar hij wil, heeft men al vrij onordenlijk gegraven. In het algemeen ftak men niet diep, 14 tot 2 voet was de groötfte diepte, die men de moeite nam te graven. Men zette dan vier of vijf zooden overeind tégen elkander om er de lugt te laten doorfpélen en ze te drogen. Vervolgens zette men ze in eivormige hoopen en liet ze zo ftaan tot tégen den winter, om ze met fléden naar huis te brengen. Deze ganfche laage vlakte fchijnt van de zee gevormd te zijn, gelijk men hier dan ook beweerde, dat de vlakte nog fteeds grooter werd. Op den grooten veengrond vonden wij, behalven de gewoone veenkruiden , betula nana, fplachnum yafcu-  NOORWEGE N. 2*9 lof urn, myrica gale, anthericum offfragum en canaliculatum. Het is zonderling , dat zo veele gewasfen der Noordfche gewesten viuipara zijn, of dat de zaadkorrels nog op de plant zelve opwasfen en zig in eene foort van knoppen veranderen. De natuur fchijnt als de kortheid van den zomer daar door te willen vergoeden, cn den planten zo veel te langer tijd om te groei] en geven. Het is tévens een bewijs van de nauwe vcrwar.tfchap der knoppen met het zaad, en dat de vermenigvuldiging door knoppen zo zeer niet van de vermenigvuldiging door zaaden onderfcheiden is , als men gemeenlijk gelooft. Wij befpeurden dit inzonderheid aandelunicobufonio cn aan de airamontana, welker zaaden aan den (tengel uitgewasfen of bladen gefchoten hadden. Aan de tnufca fcybalaria bemerkte ik eene bijzondere foort van ziekte, of, liever, dood, welke mij wel meer voorgekomen is, doch waarvan ik de eigenlijke oorzaaken niet weet. Zij was met de vleugels en voeten, naar hetfeheen, door geheel fijne draaden aan eenen halm gehegt. Het onderlijf was fterk gezwollen en met drie verhévene, weeke , witte ringen omgéven. Zij was geheel dood. Ik nam ze méde, en den volgenden dag was het onderlijf reeds geflonken en de witte ringen waren verdwenen. Wat is de oorzaak dezer ziekte? Mij komt het waarfchijnlijk voor, dat het infekten zijn. Hier is veel myrica gak. De boeren gebruiken het in plaats van den jenéverftruik om de vertrekken daar méde te ftrooijen. De havens dezer noordlijke kusten hebben het P 3  23° RE IZE N A A R voordeel, dat zij nooit toevriezen , maar dat de fcheepvaart den geheelen winter door open is. Doch dezelve lijd vee! van eene zeer onftuimige zee in den. herfst, ook zijn de ménigvuldige fcheeren en klippen voor de kust zeer hinderlijk, wijl daardoor het inlopen moeilijk gemaakt word. De magazijnen, of voorraadhuizen van brood, kaas, boter, koorn en dergelijken ftaan geheel op zig zelvcn, en gemeenlijk op de plaats van denbouwhof. Dezelven rusten op agt of twaalf kégelvormige fchooren of voeten, over dewelken eenftuk plank gelegd is, die rondom uitfteekt, zo dat de muizen, rotten en ander ongedierte op geenerlei wijzen daar tégen op kunnen komen, Men moet alleenlijk zorg dragen, niets op den grond daar tégen aan te zetten, waar tégen zij zouden kunnen opklauteren; want als zij er eens in zijn, is het niet gemaklijk, dezelven daaruit te verdrijven. De wind was héden, den 24ften julij, nog zo als gisteren, zelfs nog héviger en vlak tégen , zo dat wij genoodzaakt waren, hier te vertoeven. Wij bezogten het ftrand; doch de wind was zo geweldig en het water zo hoog, dat wij niets anders dan de gewoone zeegewasfen vonden , als bunias Cakile, pulmonariamaritima, Chryfanthemum marüimum, triticum maritimum, glaux maritima. Op de roezen in tégendeel groeide gentiana campeftris, zo wel de witte als blaauwe verfcheidenheid , polemonium cw.ruleum, rhodiela rofea zeer veel, en néven de rotzen bedekte hippophee rhamnoides de velden in groote ménigte. Het is een kleine doch fraaije ftruik , die geheel vrij was van infekten, ftaande altoos op plaat-.  NOORWEGEN. *3* Ten, daar dezelve het meest aan den wind bloot gefteld was. De vraag is, of men zig in deze barre en aan de winden zo zeer blootgeftelde gewesten met daarvan zou kunnen bedienen tot lévendige heggen. Als deze ftruik er niet toe gefchikt is, is gewis geen andere ftruik in ftaat, om hier te groenen. De afnéming van het water bevestigde zig héden nog meer, toen wij de turf, die uit de veenagtige gronden gegraven was, wat nauwkeuriger onderzogten. De onderfte laagen beftonden bijna geheel uit half verrotte zeegéwasfen. De zoftera met haare lange fmalle bladen konden wij nog duidelijk onderfcheiden , terwijl daartégen de bovenfte laagen uit fphagno ontftaan waren- Men vind daarom in dezen veengrond, gelijk anders wel gewoonlijk is, geen hout en boomwortelen ; maar veel mosfelfchelpen en zand, welken beiden door de zee fchijnen opgeworpen te zijn. Men verzékert ook, dat rotzen d;e voor 30 of 40 jaaren met water bedekt waren, thans zelfs bij den hoogften vloed geheel droog bléven. . In dezen zeeboezem vangt men eene aanzienlijke ménigte zalm. Men fielt namelijk een net eenige vademen dwars vóór de rotzen in de zee, een ander daartégen met de rotzen parallel en met het eerfte perpcndiculaar, de zalm inzonderheid loopt dan tégen den wind in de opening tusfehen de rotzen in de netten, waarop men het net toehaalt; zo dat de zalm tusfehen de beide netten gevangen word. Op deze wijze kunnen zij dikwijls in een jaar 2 tot 300 zalmen vangen. Men wist mij hier geen téken van bet weeder te zeggen. Ik vernam deswégens bij de F 4  £32 R E I Z E NAAR lootzén cn visfers; dóch te vergeefs. Het is zonderling, dat lieden, die'fchier geftadig op-zee zijn, en voor welken de bepaling van wind en wcedcr van zo veel gewigt is , wijl n'et alleen hun beftaan, maar ook dikwijls hun léven daarvan af hangt, zo weinig op dergelijke tékens zouden agt gegé-» ven hebben. Mengkoorn van gerst en haver had men in deze ftreek veel gezaaid; men gebruikte het egter nooit tot brood, maar enkel tot brij en grutte fpijs voor de geringe lieden en dienstboden. De volksménigte der Noordfche kusten is in de laatfte jaaren ongemeen toegenomen, en is indedaad veel grooter, dan men volgens den uiterlijken fchijn des lands zou geloven, Elke plek lands, die flegts bewoonbaar is, of daar men maar een paar koebeesten kan voeden, is ook bewoond. De heer predikant holterman rékende, dat zijne gemeente in de twaalf jaaren, dat hij hier geftaan had, ten minftcn 3 of 400 perfoonen fterker was geworden. D?s namiddags waren wij gedurende de ebbe weêr aan het ftrand. Wij vonden hier de fpongia officinalis, welke de fteenen aan het ftrand onder de överi hangende fucis overtogen had. Tub'i erecli fubconici craffiiie fere digiti foramine termmali lalitudine penna, finferince, Sertulcria antennina was ménigvuldig op de fucis, en chiton ruber en albus hadden zig aan de fteenen, die in het water lagen, gezet. Hier onder de fteenen vond ik nireis mandata, die de heer koning het eerst in IJsland ontdekt heeft. Corpus filiforme, tenuijfimum, aifpithamx fere Icngi-  NOOR . W E G E N. 233 tuMme. Dnrfumvirefcens lineis punctatis nigris. Ex ore exferit regiirgitaique faccidum peduncidatum, ouatum, dbidiim.: Dezelve fchijnt dus zeer m evereentekomen met liet karakter van het gelhgt, welk linnjsüs terebclla noemt, ïchoor, zij in het geheel geen tenta-vda om den fnuit heeft. Gammarus loctifta was in eene verbazende ménigte onder de fteenen, en maakte zonderlinge fprongen en bewégingen. Cancer msnas cn minutus, gelijk ook onifcus marinus waren hier ook, doch niet zeer veel. Hier had men, gelijk in de meeste Noordfche gewesten, daken van zooden gemaakt, waaronder berkenbasten lagen. Zédeit eenigen tijd had men op zommige plaatzen begonnen^ leem in plaats van zooden te gebruiken, en het dan bruin of rood te verwen. Het kost minder , wijl in zulk een rotsagtig geroest de zooden fchaars zijn, en ais het leem wél bewerkt word, zijn zulke daken ook veel duurzaamer. Het leem houd béter aan. el kander, en word niet zo ligt door den wind weggewaaid of door de vogels in ftukken gekrabd. Den 25fcen julij vertrokken wij des morgens vroeg, met eenen fterken doch tamelijk goeden wind, door de verfcheiden boezems en fcheeren , van Oerland naar Hegaafen, 4 mijlen. Alles beftaat hier uit fcheeren en naakte klippen, die naar allerlei ftrekkingen en naar alle zijden verftrcoid liggen. Zij zijn ontelbaar, deels groot, deels klein, aan alle zijden gemeenlijk afhangende en vol groote en kleine verhévenheden , holen, fcheuren en fteenen. Zij géven allen de dtndelijkfte bewijzen, dat zij eertijds met P 5  «34 IEIZE NAAR water zijn bedekt geweest en door de overflaande golven uitgehoold , gefcheurd en ongelijk geworden. Zij hebben ook beftendig dezelfde gedaante , als die, welken thans nog onder het water liggen, en fchijnen haare kaale kruinen als boven de oppervlakte der zee opgedoken te hebben. Zij zijn daarbij kaal, zonder boomen, zonder ftruiken, en nauwlijks hebben eenige grasfoorten tijd gehad, om in de holen wortels te fchieten en zig te verménigvuldigen. Ondertusfchen zijn dezelven évenwei fterker bewoond en bevolkt, dan men zou denken. Nauwlijks vind men eene kleine laagte, waar een weinig gras wast, daar niet een inwoner zig neergezet heeft, om dezelve te nut te maken. De meesten onder dezen zijn zogenoemde Injïen, of huislieden, ■die deze plaatzen van de eigenaars huuren. Zij géVen hun jaarlijks een paar dalers pagt, en zijn tévens verpligt, vier dagen in het jaar om niet, en anders tégen betaling, voor hen te arbeiden. De eigenaar kan hen, wanneer hij wil, zonder hen te voren te waarfchouwen, wTeg jagen , mids dat hij hun de kosten, die zij tot het land aangewend hebben, en het zaaikoorn betaalt. Wijl de plaats, die zij bewonen, gemeenlijk niets anders dan gras voordbrengt, en niet toereikend is, om er van te beftaan, léven zij bijna geheel van de vischvangst, waar toe deze klippen en icheeren zeer gefchikt zijn. De groötfte, bekwaamfte en voordéligfte der visferijen in dezen oord is de groene fchelvischvangst, gadus virens linn. Deze visch onthoud zig in groote ménigte in de hier zijnde fcheeren, en wijl dezelve tévens digt onder het land loopt, word hij zonder  NOORWEGEN. 235 groote kosten gevangen. Deze visch krijgt volgens de verfchiilende grootte ook verfchillende naamen. De kleine van het eerfte jaar word mort genoemd, en inzonderheid in den herfst in ménigte gevangen. Voortijds gebruikte men dezelven enkel tot voeder voor het vee, doch nu heeft men begonnen, eerst de léver, die zeer vet is, daaruit te némen, om er traan van te maken, waarvan men jaarlijks veele tonnen bekomt. Het maken van deze traan is zeer gemaklijk. Zij bréken namelijk den visch den kop af., némen er de lévers met de vingers uit en werpen ze in tonnen, daar zij dan in blijven ftaan om te rotten. Eindelijk worden zij tot traan gekookt, en drie tonnen léver géven twee tonnen traan. In het tweede jaar word hij drotte mort genoemd. Van dezen word de léver, éven als van alle overige foortcn, tot traan gebruikt, doch de visch zelf word opgefnéden, in de lugt gedroogd, en des winters als andere gedroogde visch, gegéten, doch zelden buiten 'slands verzonden. In het derde jaar biet dezelve middel fey; in het vierdeen vijfde holufs-fey; in het zesde half fey ufs, en in het zévende jaar eindelijk fey ufs. De handel met deze visch is ongemeen groot, voornaamlijk in de geheele omliggende landftreek, gelijk ook met de naburige Zweedfche provinciën. Dezelve word flegts opgefnéden en gedroogd, houd zig ook meestendeels zeer goed, als het wecder gedurende den droogtijd maar niet te vogtig is, wijl hij dan zomtijds zwart en fchimmelagtig word. De overige foorten van dorsch, voornaamlijk ds gewoone dorsch, gadus barbatus, en leng, gddui  s36 R E I Z E N A A R riiorhua, zijiria de urocne fchelvisch de gcwoonüjkfte visch van deze kust, die hier meest gevonden word. De visferijen zijn, behalven dat er een gewigtige handel door gedréven word, van een groot en aanmerklijk nut. voor de kustbewoners. Zij bedienen er zig namelijk van tot voeder voor het vee. Schoon de winters hier zo lang zijn, rékenen zij nogthans voor een ftuk rundvee maar twee voeders hooi en één voeder ftroo, cn het overige voeder bekomen zij deels van wier of zeegras, inzonderheid fuco efculento en canalicuUuo, deels van visclïkoppen , vinnen en andere deelen, uie zij anders niet kunnen gebruiken. Dezen droogt men des zomers en bewaart ze tGt tégen den winter. De wijze van het vee met visch te voederen , is de volgende : Zij koken de visch in water, doen er de graaten uit, en er dan de zeewier in en laten het zamen doorkoken. Eindelijk word alles te deeg onder een gemengd en het vee voorgezet. Het is opmerklijk , dat het vee, ten minftcn zo als men hier beweerde, niet alleen veel, maar ook wélfmakende melk van dit voeder geeft. Ten minnen worden de inwoners hier door in ftaat gefield, om eene groote ménigte vee te houden, wijl het hun nooit aan wier, en ook nie; ligt aan vischkoppen en aan morfazal ontbiéken. Des voormiddags waren wij bij Hegaa/en aan het ftrand en op de omliggende klippen, om natuurlijke zeldzaamheden te zoeken, maar de zee was te hoog en de wind te hévig, om in ons voornémen wél te ftagen. Ik had hier het vermaak, eenen ouden boer, den  N D O R W E G Ë N. 237 grootftén landman van dezen oord, te zien. De koninklijke maatfchappij der landhuishouding té Koppenhage had hem ook, wégens zijne vlijt en zijne gemaakte inrigtingen, niet alleen de gouden medaille toesrewézen, maar hem ook met eenen zilveren béfcer begiftigd. 1 Hij verdiende ook indedaad de eer dezer beloning, en hij verhaalde het mij met eenen üver, die zijn gevoel daarvan tot eere ftrekte. Schoon zelf geen vermogen hebbende, had hij eene woeste (treek lands genomen, welke hij niet alleen van tijd tot tijd met de nodige gebouwen voorzien had, maar hij had ook een aanmerklijk (tuk van de zee gedempt, om zig een bebouwbaar land te verfchaffen. De kaale en naakte rotzen had hij mee drasaarde bedekt, om er akkers van te maken, daar de natuur geenploegveroorlooftintedringen. Eenen grooten poel had hij droog gemaakt en bebouwd, er alleenlijk zo veel water in latende, als hij voor zijne huishouding en zijnen akkerbouw nodig had. Hij had zig, met één woord , door zijne vlijt eenen eigen bouwhof verfchaft, daar hij , behalven het nodig veevoeder, over de honderd tonnen koorn kon inzamelen, het weikin dezen oord indedaad iets groots is. Zijn naam is niels justersen eide , en ik zag met vergenoeging, welk eene bijzondere agting zijne médeburgers hem bewézen. De bloesfemknoppen van hyperico hirfulo zette men op olie, en genas daar méde alle verzwéringen en uitwendige ongemakken. De oever beftaat hier en daar uit kalkfteen, welke met kleine en groote gaten als doorvréten is. Zij zien er omtrent uit, als of zij door Hakken enwor-  «38 REIZE NAAR men gemaakt waren, doch ik kon er geen in deze gaten of holen vinden. Des namiddags waren wij bij laag water weêr aan het ftrand. Hier vonden wij: Nereis pelagica- Labium fuperius os obtegens trifidum laciniis lateralibus cylindricis, obtujis , intermedia breviore, acuminata. Tentaculafive cirrhi utrinque tria fetacea labio longiora. Os cylindricum > retraStile tuberculis duobus cornifornibus , ere£tis ad bafin Juperioiem; apice maxillis duabus arcuatis, alris. Motus celer flexuris variis corporis, tentaculifque corporis lateribus. Doris . . . Corpus omturn , fupra fubrotundatum fubtus planum. Foramen in fronte uti videtur, ten* taculo retraStili, recondito. Color fupra fufcus fubtus cinereus pede plano flauescentc. An Doris kruis linn^ei? Des nagts gingen wij mede om te zien, hoe men mort, of gadus virens, van het eerfte jaar vangt. Men gebruikte daartoe een gewoon fleepnet , en verfcheiden fchuiten hadden zig verzameld, deels wijl de visch zig hier inzonderheid wégens den fterken ftroom ophoud, deels wijl de grond hier minder rotzig en ongelijk, dienvolgens tot het trekken der netten gefchikter is. Zij omfpanden eene kleine ruimte met het net en trokken de visch op het land. Zo dra de eerfte trek gedaan is, let men op, wanneer de visch weèrkomt, het welk men aan de bewéging van het water kan befpeuren, waarop men met het tweede net eenen trek doet. Op deze wijze kunnen zij geheele fchuiten bijna vol visch krijgen. Dezen nagt waren zij niet zeer gelukkig; nogthans vingen zij  NOORWEGEN. 239 eenige honderd visfchen in éénen trek. Ik had gehoopt eenige zeedieren bij dit visfcn te bekomen; doch het was te duister, dan dat ik in ftaat zou zijn geweest iets te onderfcheiden. Den 2óften julij hadden wij weêr een koud en onaangenaam weeder met hévige tégenwinden, zo dat wij genoodzaakt waren hier te vertoeven. In de aalfuiken hadden zij dezen nagt den blennium» viuiparum gevangen, dien zij aaltufter noemden en voor het wijfje van den aal hielden, waarvan dezelve egter zeer onderfcheiden is. 'Pinna ventrales paruis , iugulares biradiatce apice rufefcentes. Pinna dorfalis longitudinalis. Tentaculat duo oris a linn^eo pro charaftere fpecifico allata haud inuenio. Tentacula in nofiris omnino nulla. Figurat yero in aBis Holmienfibus data abfque ullis tentaculip cum nofiris omnino conuenit. Qua nagna orbiculata* pellucida- Het is voor het overige een visch , die niet deugt en aanftonds weer in zee geworpen word. In den voorgaanden nagt hadden zij haringen gevangen met eene foort van netten, die men, hier, nod pleegt te noemen. Deze is de voordéligfte wijze van haringvangen. Zij bezetten namelijk eene kleine bogt tusfehen de rotzen, in dewelke de haring zijnen togt genomen heeft, met een groot en lang net, en vangen dan de visch met kleine netten. De ménigte van haring, die men op deze wijze in het groot net befluit, is dikwijls verbazend. Zij bedraagt zomwijlen eenige duizend tonnen , naar dat de haringfehaar groot of klein geweest is. Het is iets bijzonders, dat de haring in dit jaargetij aatig is, gelijk men het noemt, dat is, hij bevat zo veele  *4o REIZE'NAAR vqelen van de kleine kreeften, dat de buik roodag. tig word, en bij de minde drukking de roode drek van zig geeft. . Als men hem aanftonds zo aatig zout, als hij gevangen word, word de buik door de fcherpheid der {toffe geheel verteerd , ' en de visch Word -flegter en onaanzienlijk. Men Iaat daarom de gevangen visch-ten minften een paar dagen, in he.t .groote net befloten, ftaan, dan verteert de aat van zelve en'de visch werd als door. honger .rein.. Men houd ze voor het overige, zelfs zoo aacig, niet voor ongezond, veel minder voor de oorzaak van de melaatsheid") fpèdalskhed , welke hier zeer zelden is, ■fchoon jaarlijks veele duizenden van deze aatjge visfchen gegéten wo'rden. . Men had in den vorigen nagt insgelijks gadus barbatus gevangen. Deze is de gewoone dorsch , en .word onderfcheiden door de koieur, wijl eenigen , als naar gewoonte , graauw, anderen in tégendeel roodagtig, bijna goudverwig waren: Dit had zijnen oorfprong , zo men geloofde , van den grond , op .welken zij gegaan waren. De rooden hield men voor de besten. q Op deze dorfchen vonden wij verfcheiden zogenoemde vischluizen (lemaa), als: 1. ) De gewoone zalmluis, lernosafalmonèa. , 2. ) Lerma branchialis had zig op de brandiiis van den dorsch zo vast gezet, dat men ze er.nauwlijks -vanaf kon krijgen, zonder ze te verfcheuren. Zij is dikwijls in ftaat, om groote gaten in den dorsch te vréten, welken er zwart en als verbrand uitzien, eri de visch afmatten en uitmergelen. Corpus cantilagineum, rubrum, antieke, cylindïkumt poftii  NOORWEGEN. 24! pojlke ventrkofum , arcuatum fiue potius flexuofum» ttrminatutn prócejfü caudali , elongalo, plano,, ohtufo. Ouarid bina, magna e filis contortuplicatis ad apicèrn. corporis ante caudam infertai 3.) Lernma pinnarum had zig aan de tippen def rugvinnen gezet, en groote gaten in de vinnen ge* vréten. Caput antke roftratum , cylindrkunl, rüfunl, ten-' taculis duobus lunatis apice bifidis. Corpus deprefium, planum carnofum, rotundatum dorfió canaliculato. Bra* cliium unicum, cylindrkum, carnofum dorfo antice infertum , in canali dorfali recondendunu Ouaria bina , elongata, cylindrica longitudine totiuS corporis eius apice inferta. Tota anterior corporis pars und cum tentaculis pinnis dorfalibus inferitur, ut raraffime tota, extrahatur. Ik vond hier aan den oever een van die infekten» welken ik reeds lang had gewenscht te onderzoeken. Het was de onifcus balainarum. Daar lagen er egter niet zeer veel onder de fteenen, die bij den vloed door de zee bedekt waren, en ik bevond ras, dat het zelve zo wel van de onifcis ab van de phalangiis zeer duidelijk onderfcheiden is. Het maakt een nieuw gellagt uit, het welk onmiddellijk na den acaris onder de ryngolis geplaatst moet worden. Os hauftello abfque probofcide. Hauftellum reËtum, porrectum, tubulofum, fubconicum, apice obtufum et fere tmncatum, pertufunt: foramine rotundato, integro. Palpi duo filiformes, elongati longitudine fere hauJlelli, multi - articulati, apict acuminati , fubtus ai bafin haufielli inferti.  •42 REIZENAAR Antenna omnino' nullos. Pulpi in minoribus tantum fpeciminibus (jorte ma» Tibus) inueniuntur. An genitalia? anPenes? Corpus deprejfum articulis Jive fegmentis fex conflans antice attenuatiM hauftello porretto fubconico pedibus" breuiore. Segmenta fupra mucronibus tribus eleuatis' medio maiori, fubtus omnino plar.a. Oculi quatuor parui, approximati nigri in medio mucronis primi fegmenti. Anus obtuffifftmis, cauda breuijftma cyündrica, truncata, vix prominente. . Pedes octo, incurui, feptem articidati ungue valido', arcuato, acuto. Animakulum tradum; artle pedibus adheerens ob hauftellwn fanguifugum , ut videtur, fub lapidïbus latens. Nomen pycnogonum celeberrimi Biï'mnichii retineo et charaêter generis erït: haufiellum fubconicum' apice pertufum aèfque probofcide et fetis. Turbo littoreus- word' in groote 'menigte aan dc rotzen'ewfteenen bij den devtr gevonden: Men had hier het weedertéken, dat ,- wanneer de (lekken hooger tégen de rotzen opkruipen, men noordewind, doch anders in tégendeel westen en zuiden wind te wagten had. De heer proost ström heeft in zijne befchrijving -van ■Sundmb'r dezelfde aanmerking gemaakt, naardien de--weste winden hier van de zee komer. Oua plurima, rotunda', viridia. Op de omliggende rotzen vonden wij faxifraga op* pofitifolia, fedum acre met witte bloemen, lichen triftis , Wek. Spicileg. Fl. Goet. p. 315. tab. 5. cn Rum muraria Germanica. Podura aquatica leefde gemeenfchaplijk in grootat  NOORWËGÉN. 243 höoperi onder de fteenen aan de zee liggende. Corpus cxruleo nigrum , obfcurum, Antenna breues, cyliê* diicas. Thorax utrinque plica comprefja. Abdomen obtufum obfque cauda. Als men ze doorftak, kwam er een rood vogt uit. Onder deze zwartagtige poduris hielden zig, doch ftegts zelden, eenige anderen op» die dezen volkomen gelijk waren , doch zij waren geheel wit. Misfchien zijn zij eene bijzondere foort. Ccnf. stroem. in ütt. Hafn* Tom. ix. p. 580» tab* 4. et tab. 5. Men heeft lang getwist, of de haringvisferij met den zogenoemden nod behoort toegelaten te worden of niet. De geringe lieden waren er in het eerst zeer tégen, wijl zij zig dezelven, uit hoofde der kostbaarheid, niet konden aanfchaffen, en waren aanftonds met hunne beftendige en gewoone tégenwerping gereed, dat deze foort van netten de visch verjaagt. Ondertusfchen zijn zij nu overal ingevoerd. De vermogende lieden hebben er verfcheiden en zeer grooten; de minder vermogenden hebben er een te zamen, of zij helpen de eerften bij hunne vischvangst, wijl zulke netten meer liedenvereifchen, en trekken daar voor een gedeelte van de winst, dus allen deel aan deze visferij hebben. Deze visferij met den nod. heeft het voordeel, dat zij op eenmaal Verfcheiden duizend tonnen kunnen omfpannen; dat zij ze in het net eenen tijd lang kunnen laten ftaan, om het zogenoemd aat te vertéren , en dat zij de Visch eindelijk van. tijd tot tijd kunnen némen en inzouten, het welk in een land, waar de volksménigte niet groot, en dienvolgens het arbeidsloon hoog is, van veel gewigt is. Deze visferij is onder» Q «  244 REIZE NAAR tusfehen ook met aanmerklijke zwarigheden verzeld„ Deels vereischt het groote kosten, om zulke netten te bekomen, die egter in het nat ras verrotten, en in het drooge verbranden , gelijk zij het noemen, of ook wel fcheuren aan de rotzen en fteenen, die op den grond liggen, eindelijk ook wel door wind en ftroom weggedréven worden. Men pleegt dezelven ook wel, om ze langer te doen duren, in de beste teer te koken, maar dan branden zij des te eerder in het drooge, kleven te zamen en zijn moeilijk om te fpannen. Maar als men onder de teer een weinig traan doet, worden zij flapper, gladder en gemaklijker om te behandelen in het fpannen, doch dan verrotten zij ook weêr des te ligter. Om dezelven behoorlijk te fpannen, wordens tévens veel vaartuigen en menfchen vereischt. Eindelijk is deze wijze van haringvangen zeer onzéker. De haring gaat naar het zogenoemd aat, dat overal in de zee drijft, nu hier en dan daar, en voornaamlijk in ftil en warm weeder op de oppervlakte van de zee en onder het land zwemt. Het drijft met den wind en den ftroom, en van deze laatften hangt al het geluk der visferij af. Zij kunnen daarom dikwijls verfcheiden weeken liggen, zonder dat de haring onder het land of in de bogten wil komen, voornaamlijk wanneer de ftroom en de wind van het land afftaan. Doch één eenige nagt kan het ganfche verlies vergoeden. Des nagts waren wij \ mijl ver in zee, om met zulk eenen nod haring te vangen. Ditnet was tamelijk groot, en had eene lengte van 90 vademen. Men geeft nauwkeurig agt op het waterinde bogt, die men wil omfpannen, deels om uit de bewéging Van hetzelve»  KOORWEGEN. 245 deels uit het fpringen der visfchen te oordelen, of er dadelijk haring ingelopen is. Een der zékerfte tékens is ook, wanneer de colymbus arfticus, die de haringfchoolen geftadig volgt, over den boezem zweeft. Wij zagen eindelijk hier en daar eenen visch fpringen, en omfpanden aanftonds den ganfchen boezem met ons lang net, maakten een geraas en polsten aan de einden van het net, op dat de visch niet zou ontkomen, en trokken het, tot dat de beide einde aan het ftrand reikten. Doch wij waren alles behalven gelukkig in onze vangst. Wij hadden niets anders dan omtrent een honderd ftuks mort en een half dozijn haringen in ons net. Sepia ojficinalis hadden wij ook gevangen. Tentacula duo alba longitudine corporis apice exteriori papillatis. Brachia oclo breuiora , fubulata, extus ferruginea , intus alba papillis tebïa. Os inltr brachia terminale maxillis nigris. Oculi magni nigri iride argentea. Vagino fubcylindrica, apice vix attemata fupra ferruginea, fubtus albida punctis numerofis ferrugineis. Ala dim ouata, utrinque a medio fere ufque ad apicem vagina affixa. Capta e vagina apice excernit atramentum atrvm, [piffum? quo fe occult are tentat. Littera eo picta omnino confiantes. Corpus ipfum in Norlandia aftate fale condüur et ad pifcium efcam vere fequenti adhibetur. Gadus merlangus. Dorfum tripterygium. Maxilla fuperior paullo longior. Macula nigra ad pinnas pecïorales. Linea lateralis curua. Dorfum maculis nigris. Pinna D. 13. 20. P. 20. V. 6. A. 30. 20. C. Den 27ften julij namen wij onze reis van HegaaQ3  146" REIZE NAAR Jen naar Ötterholm, zijnde 4 mijlen , met eenen nappen wind, doch zwoelwarm weeder, zo dat wij den geheelen dag tot des avonds laat over deze 4 mijlen moesten roeijen. De golven gingen ondertusfchen in den zogenoemden Ramsfiord ongemeen boog, en floegen , niettégenftaande den zwakken wind, over ons vaartuig heenIn den voorléden nagt had men in de aalfuiken cancer paguris gevangen. Men kent dezen aanftands aan zijne zwarte fcbaaren, Hij is rédelijk groot en word gegéten, veele ftellen hem zelfs boven de zeekreeften. Aan de fteenen, die bij den vloed met water bedekt waren, zaten kleine geele öÉh'mcE, doch flegts zelden. Op de rotzen omüteéksHegaaJen wast de valeriana ojficinalis in tamelijke ménigte. Zij is wel kleiner dan de onze, die in broeken wast , maar zij heeft veel fterker reuk, en ik zou haar daarom ook eene veel fterker genézende kragt toekennen. Zij wast hier tot gebruik van alP onze apotheeken in genoegzaame ménigte,. doch word niet gezogt. De geheele ftreek, daar wij héden voorbij kwamen , beftaat uit bloote, naakte , kaale klippen en fcheeren , zonder den geringften boom of ftruik. Alleenlijk de kleine laagten tusfehen de rotzen waren met gras en planten bedekt, Tusfehen de rotzen ging de zee, nu met groote, dan met kleine killen, in het land in, waardoor de ftroom des te fterker werd. Het is het onaangenaamfte en woestfte ge-. west, dat ik ken. Meeuwen, zo wel de grooten , larus maxpnus,  NOORWEGEN. Ht als de kleinen, ft erna hirundo, zweefden.met gehee» ïetroppen over het water. Gadum pllachium had men te-gelijk met de groene fchelvisch , gado vvrente , gevangen. Dezelve gelijkt den gado merlucio tamelijk wél ; doch ondeifcheid zig door het verfchillend getal van ftraalen in de vinnen. De-rug, en in algemeen het ganfche lijf, is ook veeldonkerer. Linnea lateralis curua. Aalgytte noemde men hier den blennium gunnellum, die hier zeer veel in het wier, bij laag water, gevonden word. Ik zag er hier één, die gedroogd was, doch zo flegt behandeld, dat ik ze nauwlijks zou gekend hebben , Indien de ocelli pinna dorfatts niet te zien waren geweest: doch naderhand vond ik ze zelf. Corpus comprejjum, lubricum anguillaforme fquamis minatiftimis vix diftinguendis. Pinna dorfalis a nucha ad caudam extenfa: radiis 76. apice prominulis, Jubfpinofis. Pinna analis itidem longitudinalis, Jerrata r radiis 43. Color pallidus maculis decem pinna dor/a* lis, ocellaribus, atris. In een boerenhuis had men angilica archangelica aan den zolder opgehangen. Men gebruikte de bla. den om te roken , wijl de tabak zo duur was geworden , en in dezen oord nauwlijks te bekomen was. Op de wortels zette men brandewijn , om dezen des te fterker en fcherper te maken. Squal:is maximus word zomtijds tusfehen deze rotzen gevangen. Zulk eene vangst is voor de inwoners alhier van belang, wijl één eenige dikwijls, als hij groot is, enkel van de léver, 6, 8 , ja wel toe 12 tonnen traan geeft, waarvan de ton tégen 10 <£4  «48- 1EIZE NAAR rijksdalers betaald, word. Het vleesch van dezen visch word ook gedroogd zo wel als gezouten; maar het is hard> vast en word in Noorwégen zelden gegé ten. Doch zij verzenden het naar Jemteland cn andere Zweedfche provinciën , waar het om den goed koopen prijs gezogt word. Den 28ften julij vertrokken wij van Otterholm naar Solfchen, i mijl, hielden het nog beftendig tusfehen de onvrugtbaare kaale klippen en fcheeren, van dewelken zelfs zommigen, fchoon zij niet zeer hoog fchijnen te zijn, egter nogmet fneeuw bedekt waren. Op zommige plaatzen beftonden de rotzen of k"Hp7 përi uit louter groote en kleine zamengezette fteenen , die in het eerfte los op een geftapeld fehénen geweest te zijn, doch thans eene volkomen vast- en hardheid bekomen hadden. Het is al zonderling, dat dezelven zulk eene zamenhangende vastigheid hebben kunnen bekomen, daar zij dagelijks bij den vloed met water bedekt worden. De groote roode aStinia zaten in groote ménigte onder aan de fteenen , die bij den vloed met water bedekt waren. Bij de ebbe zaten zij geheel bloot en hadden zig gefloten; maar zo dra de vloed dezelven weêr bedekte, openden zij zig op nieuw. Op eenigen afftand van ons vaartuig vertoonden zig zeehonden en ftaken de koppen boven het water. Deze dieren doen veel nadeel aan de visferijen in deze gewesten, en verjagen de visch uit de bogten en van den oever. Men heeft ondertusfchen nog geen ordenlijke zeehondenvangst aangelegd; men fchiet er zomtijds wel op, doch wégens het dikke fpek gaa* de kogel zelden door. Op de mterfte fcheeren van  NOORWEGEN. 249 hét land flaan zij ze, zegt men, op de gewoone wijze, en vangen dikwijls eene aanzienlijke menigte; maar in de bogten zijn deze dieren te fchuuw en laten zig niet zo nabij komen. Carum conti, Noordfche karwei of hof komijn, wast hier tamelijk veel. Men had dezelve reeds uitgeplukt , fchoon het zaad nog niet volkomen rijp was. Doch men laat het in het liggen rijpen, wanneer de rijpe korrels zeer ligt uitvallen. Tot reukwerk brandde men jenéverftruiken. Dezen géven eenen frisfehen, gezonden, harstagtigen en niet onaangenaamen reuk ; doch maken tévens veel rook of damp. De kleine elfen ruimten tusfehen deze kaale en naakte rotzen zijn ongemeen vrugtbaar. Zij zijn met digt vet gras, daar veel klaver onder gemengd is, bedekt. De moeite van deze fteenen weg te bréken en dus een' nuttigen grond te maken word rijklijk vergoed. Fucus efculentus, dat men hier tam noemt, gebruikt men voornaamlijk tot voeder voor het vee. Het vee eet het zelve raauw; doch anderen in tégendeel, ais canaliculatus, nodofus en yeficulofis eet het niet ongekookt, en alleen met visch gemengd. Van het eerfte word het vee ook vet en geeft goede melk, doch bij de anderen kan het in tégendeel niet meer dan het léven behouden. De Mas mollijjima, zeeëend, houd zig zeer veel tusfehen deze rotzen op. De inwoners maken nesten voor deze vogels, waarin zij hunne jongen broeden, en némen daartégen de donsagtige véderen, welke het wijfje tot verwarming van haare eijeren  25° REIZE NAAR cn jongen zig zelve uitplukt. Deze véderen maken zij fchoon en verkopen ze het pond voor omtrent a rijksdalers. Dit maakt voor de bewoners der uiterfte fcheeren en klippen eenen vrij gewigtigen tak van beftaan uit, wijl zij in ftaat zijn om zomtijds in één jaar 50 tot 100 pond te zamelen. In de fcheeren en bogten in tégendeel legt men er zig minder op, wijl de nesten dikwijls door anderen weggenomen worden. Men mag dezen vogel niet fchieten, op de boete van 10 rijksdalers ; egter word daar niet zo nauw opgepast; want de inwoners zeiven fchieten er nog fteeds veelen, en dikwijls halen zij de eijeren uit de nesten. Van Solfchen naar Christiandfund i\ mij!, roeiden wij nog des avonds. Het weeder was ftil, maar de lugt betrokken. Op zommige plaatzen, daar het water zeer ondiep was, hadden wij gelégcnheid, verfcheiden zeegewasfen op te halen , als fucus ejculcn* tus, palmatus, fanguineus, digitatus. Afterias ophiura trokken wij zeer veel met de vim latiffima op. Zij had haare vijf lange en dunne armen om de bladen gewonden, en fcheen zig te voeden van deafcidiis, die op devlua zitten. Stella parua, fuborbiculata, .depreffa, plana, nigra. Radii quinque tenues, elcngati, apice nudijetacei. Afcidia qmdridentata zat met eene zeer dunne kleine huid op de oppervlakte der vim latijfima vast. Corpus fabglobofum, Imie, album, diaphanum, membranaceum, aperturis paucis aquam exfpuentihus. Ad bafin Tiuius facculi animaliculwn latet incuruum altero apice iraffiori flauefcente, altero attenuato, fufco. AJcidia intejiinalis is van de voorgaande duidelijk  NOORWEGEN. 25* onderfcheiden. Zij is veel grooter, zuilvormig, wit, en fchijnt bijna {lijmerig te zijn. Animakulum eiujdem firuiïurce in medio facculi. Onifcus oceanicus was aan zommige rotzen , daar wij aanlandden , ménigvuldig onder het wier en de fteenen. Zij lopen ongemeen fnel, en hebben in den eerften opflag veel gelijkheid met onze gewoone O. Afello. Doch zij onderfcheiden zig duidelijk door de ftylos cauda duos, bifidos. De néring dezer ganfche kust beftaat enkel in de visferijen in de zeeboezems en op de kusten. De inwoners, van bebouwbaar land ontbloot, wonen tusfehen de rotzen , op dewelken zij nauwlijks eenig vee kunnen vokken. Visch is uit dien hoofde ook hunne dagelijkfche fpijze, en als zij in hunne visferijen niet wél {lagen, zijn zij in de uiterfte vt rlégenheid; voornaamlijk, wijl'deze kust wézenlijk volkrijker is, dan men in den eerften opflag zou-deuken. Thans klagen zij in het algemeen over het verminderen der vischvangst. In de drie laatfte jaarenis dezelve inzonderheid flegt geweest, cn wel voornaamlijk de zalmvangst. Men gaf verfcheiden oorzaaken op van dit verval der visferijen, van dewelken met zékerheid kan gezegd worden, dat zij valsch zijn. Hiertoe behoren, bij voorbeeld, heringevoerd gebruik van verfcheiden netten , en het branden van potasch in déze of géne bogt, welken beide onmogelijk zulk eene algemeene werking kunnen hebben, wijl zij beiden zo bijzonder aan dézen of génen oord zijn. Anderen wilden zelfs de inenting der kinderpokjes als eene oorzaak bijbrengen, en het vermin-  *52 REIZE NAAR deren van de visch als een ftraf voor de inenting aanmerken. Maar misfchien kan zelfs de vermeerdering der mcnfchen hier eenigen invloed hebben. Het getal der menfchen neemt jaarlijks aan de kust toe, en de winst van de gevangen visch word in meer handen verdeeld, en dus voor elk in het bijzonder geringer. Hier komt nog bij de grooter opgang van ChristianJund en van Drontheim, waar men thans zelf zeer veel visch vangt. De inwoners dezer ftéden zig in béter omftandigheden bevindende, hebben gelégenheid om grooter kosten tot de gereedfchappen, als netten en dergelijken, aantewenden; zij doen daarom ook gemeenlijk de beste vangften, en fluiten de anderen daarvan uit. Misfchien heeft het grooter gedruis, door de vermeerdering der inwoners veroorzaakt, hier eenigen invloed , inzonderheid op de haringvangst. De haring bemint de rust en ftilte, en verlaat ligtlijk de •plaatzen, daar dezelve gedruis befpeurt. Dus kan veelligt het grooter geraas en de fterker beweging van zeilen en roeijcn in alP de bogten en fcheeren eenigen invloed hebben op de meerder verwijdering der visch van het land. Mogelijk kan zelfs de ménigte der gevangen visch eenigzins derzelver getal verminderen. Met opzigt tot den haring heeft dit geen plaats, wijl derzelver ménigte verbazend groot is, maar ten aanzien van de zalm kon dit er wel iets toe doen. De zalm loopt jaarlijks in de bogten ende ftroomen op, en van dezelven komen weinigen weêr in zee, wijl elk dezelven tragt te vangen. Uit dien  NOORWEGEN. 253 hoofde zou derzelver getal wel allengs kunnen verminderen. Tipula pomonce, die ik anders alleen op den bloesfem der vrugtboomen in Engelland gevonden heb , vond men in ménigte op de bloemen der heraclei ïphondylii. Men keilt ze ten eerften aan het zwart lijf en de roode pooten. Tégen middernagt kwamen wij eindelijk koud, nat en vermoeid te Christianfund, daar wij den üoften julij vertoefden. Christianfund is eene matige, dochnéringrijkeftad, in eene bijzonder aangenaame ligging tusfehen de rotzen en klippen, waar nauwlijks zo veel ruimte is, dat de huizen er kunnen ftaan. Eigenlijk ligt de ftad op vier tégen elkander gekeerde landtongen, waarvan er drie op eilanden liggen, doch het vierde aan het vaste land is, en die eenen aanmerklijken en fchoonen boezem, welke bijna rond is, influiten. Zij heeft daarom ook bijna geen ftraaten, maar men moet beftendig te water van de eene zijde naar de andere varen, wijl zij in de lengte aan het water uitgebreid ligt. De ftad is niet zeer groot, ichoon men haare grootte niet wél kan overzien, doordien zij zo zeer verftrooid ligt; maar zij is vol néring en bevat omtrent 3000 inwoners. Zij is ook ééne van de laater Noordfche ftéden, wijl zij eerst onder de regéring van chiustiaan VI, in 1734. ftadsregten gekrégen heeft, daar zij te voren uit flegts eenige Weinige huizen beftond. Zij maakt ook niet eens eene bijzondere gemeente uit, fchoon ze haare eige kerk heeft; maar deze is llegts eene zogenoemde combinatie kerk, en het hoofdpastoorfchap is teQuenm.  *54 RÉI ZE NAAR Deze ligging der ftad brengt het ongemak méde, dat dezelve fchier in het geheel geen bebouwbaar land heeft. Zij is aan alle zijden door hooge, fteile, ■kaale en onvrugtbaare klippen omringd, daar men alleen wat vee kan onderhouden. Doch daartégen heeft zij ook eene voortrefiijke haven, waarin men gemaklijk in- en uit- kan lopen. ■ De drie eilanden en het vasteland fluiten eenen boezem in, dié de groötfte vloot kan bevatten. Zij hebben goeden ankergrond, en kunnen op alle hoeken aan de ftad liggen. Eindelijk hebben zij wégens de verfcheiden doorvaarten , of ftraaten , tusfehen de eilanden en fcheeren meer dan eene plaats om uit- en in- te lopen, en dat wel naar alle zijden, waardoor de fcheepvaart hier zeer-gemaklijk word gemaakt. Dit bijzonder gemak der haven, of, liever, van het in- en uitlopen, is ook denklijk de eerfte oorzaak van den aanleg en den opgang van Christianfund geweest. De néring van Christianfimdbsü.iat voor het groötfte gedeelte in de vischvangst en den vischhanndel. welke de zogenoemde Engelfche maatfchappij in opgang bragt, doch tégenwoordig door verfcheiden anderen gedréven word. De ftad heeft niet alleen zelve aanmerklijke visferijen , maar ook de bewoners r der omliggende eilanden en fcheeren brengen hunne visch ten deele liever naar Christianfund , dan naar Bergen, wijl Bergen verder afgelégen , en zo wej /eene verdere, als gevaarlijker vaart is. Ook zijn zij genoodzaakt, als zij te bergen komen, hunne visch voor den prijs, door de kooplieden aldaar bepaald, te géven. Christianfund is in tégendeel veel nader bij, en als zij geen billijken prijs voor hunne waar kunnen  NOORWEGEN. £55 bekomen , hebben zij nog altijd gelégenheid, om daarmede naar Bergen te gaan. In de laatfte jaareq hebben de inwoners te Bergen begonnen, hunne eigen jagten naar Nordmür en de omliggende eilanden te zenden, en daar de visch optekopen, waardoor zij Christianfund begonnen afbreuk te doen. Deze fchikking is daartégen voor de visferijen over het geheel van dienst, wijlde inwoners dan door het lang» wijlig transport van de visferij niet afgehouden worden, maar de gevangen visch uit hunne huizen kunnen verkopen en afléveren. De houthandel is van geen groot belang; in de nabuurfchap der ftad is geen hout, maar men bekomt een weinig van eenige zaagmolens boven de ftad. Deze p]anken zijn, évens als de Drontheimfchen, flegter en van minder waarde, dan die van Christiacna. Zij gaan meest allen naar Ir land. In de vensters van onze woning vond ik eene nieuwe foort van tipula. Tipula cinerea, alis albidis, maculis tribus fu/cis t eorpore cinereo immaculato. T. ocellari minor ; Corpus toturn cinereum, immaculatum. Alat albx, maculis tribus fufcis e venif tinaftomafantibus. Pedes cinerei apice fufci. Des namiddags waren wij op de rotzen in den omtrek van de ftad; doch wij konden niet veel vinden, uit hoofde van het régenagtig en ftormend weeder. Stratiomys mutica onthielden zig op de bloemen van den heraclei fphondylii. Abdomen niueum penultimo fegmento utrinque punfto nigro, ultimo atro, ano albo. Scutellum omnino inerme. Stratiomys marginata was insgelijks in ménigte op  aj6 REIZE NAAR deze bloemen: Variat rarius fcutello bidentato, an fexus ? Acarus zollersfubrotundusalbidus. Abdomine rufo. Habitat in fucis Oceani Norvagici. Corpus paruum fubrotundum. Caput et Thorax alqida immaculata. Abdomen rubrum itidem immaculatum. : Pedes oclo albi. Ichneumon profligator was er in ménigte. Pedes poftici nigro variegati. Op het oud vergaan houtwerk en aan de gooten der huizen in de ftad was eene ménigte peziza lendigsra. Den sojulij Christianfund verlatende, kwamen wij te Bye, 4 mijlen van daar gelégen. Het weêr was régenagtig, doch ftil, zo dat wij konden roeijen, fchoon wij den wind tégen hadden. Wij hielden nog ■het zelfde gewest, egter waren de klippen, rotzen en fcheeren, hier en daar met gras bedekt. Op de hoogde kruinen lag de fneeuw nog van den voorléden winter , welke , denklijk , eerlang met nieuwe zal vermeerderd worden. De laageren integendeel waren met eenen dikken damp of nével bedekt, die als een rook in louter zuilen boven dezelven ftond: een téken van het liegt en régenagtig weeder der volgende dagen. Deze {treek is, wégens de ménigvuldige fcheeren, ftroomen en watervallen tusfehen de klippen, de gevaarlijkfte aan de Noordfche kusten; doch dezen dag befpeurden wij zulks niet, wijl het bijna geheel .ftil was. Veele zogenoemde Noordlandsvaarders ontmoetten ons  NOORWEGEN. 257 ons héden , welken hunne visch naar Bergen bragten. Zij beftaan uit louter kleine en groote jagten van 50 tot 60 lasten, dje er zonderling uitzien, wijl zij aan de zijden van het fchip 8 of 10 planken op elkander zetten en tusfehen dezelven en den mast alles met visch volladen, doordien de vischwaaren meer plaats innémen dan zij eigenlijk zwaar zijn. Het zijn indedaad zeer moeilijke reizen voor hen , wijl zij over de honderd mijlen hebben afteleggen. Zij kunnen niet meer dan twee reizen in het jaar doen, en verzuimen het groötfte gedeelte van den zomer, welk een groot gedeelte der geoefendfte lieden op deze reizen moeten doorbrengen. Ménigmaal hebben zij daarenboven het ongeluk, dat zij hunne jagten op deze reizen verliezen, wijl de Noordfche kust wégens de veele fcheeren en klippen zeer gevaarlijk en de manfehap dikwijls onbedréven is. Om deze réden zou eene ftad of eene ftapelplaats in de noordlijke gewesten vanNoorwégen voor de Noordlanden in het algemeen, zo wel als voor den opgang der Noordlandfche visferijen van gewigt zijn. Ik weet ook wel, dat men reeds voor lang daarvan gefproken heeft, fchoon het nooit ter uitvoering gekomen is, om dat het, zo men zegt, volftrekt tégen de voorregten van Bergen ftrijd. Bergen, het welk tégenwoordig den vischhandel fchier geheel alleen heeft, zou er zéker veel door lijden, en zijnen rijkdom en zijn aanzien ganschlijk verliezen, doordien het zelve in het geheel geen anderen néringtak heeft. Voor de Noordlanden zou zulk eene nieuwaangelegde ftad in tégendeel van grootbelang zijn. Bye i« R  358 REIZE NAAR een klein visfersdorp op de uiterfte grenzen van Römsdahlen. Met de visferij van dit voorjaar was men niet zeer te vréden, en over den haring, die niet onder het land wilde korden, hoorden wij overal de fterkfte klagten. Wij vonden ondertusfchen alles vol visch , welken 'men te drogen had gehangen ■, voornaamlijk leng, gadus morhua en de gewoone dorsch, gadus barbatus. Héden den 3tften julij ftormde het weêr zo hévig uit het zuiden, en er vielen zulke zwaare régenbuijen, dat wij onmogelijk onze reis konden voordzetten. De zee bruischte met fchriklijk geweld tégen de omliggende klippen en fcheeren. Wij bezogten het ftrand wel, doch vonden wégens het ongemeen onftuimig weeder weinig van belang. ■ Ik vond hier wéder pycnogonum littorale. Volgens de grootte was het weêr het wijfje, en geheel zonder palpos. Mytilus edulis lag in aanzienlijke ménigte en grootte in de reeten der' fteenen, waar het water bij de ebbe blijft ftaan. Elke derzelven was meestendeels met eenen grooten bos fucos bewasfen. Mytilus rugofus en'barbatus vonden wij insgelijks ménigvuldig in deze reeten. Aan de rotzen aan den zeekant zaten verfcheiden lepaden, onder dewelken twee nieuwen, te voren nog niet befchréven, waren. Lepas trapezium , tefta tranfuerfa Jlriata , firiis membranaceis, operculo unico trapeziformi. Tefta parua inasqualis ftriis membranaceis furfum imbricatis ferrulatis.  NOORWEGEN. 259 Lepas lacera, tefta deprejja bafi plicato -lacera. Tefta parua obliqua, albida, bafi undique incifa fiue lacera. Opercula duo claufia ■ acuta. Pagurus diogenes kroop insgelijks ménigvuldig ia zijne geleende fchelpen. Fucus loreus wast in groote ménigte aan den rotzigen oever. Als dezelve eerst opwast ziet hij er zonderling uit; hij is namelijk van boven geheel plat, als een tafelbord, doch tévens vleefchig; en in het midden van dit vlak cotyledonis, indien ik het zo mag noemen , groeit de ftengel van den eigenlijken Fuci uit. Gunnerus heeft den fucus loreus in deszelfs eerfte opfchieten in zijne Flora Norvagica, tab. II. ƒ. 6. 7. en tab. ix. ƒ. 4. 5. onder den naam vlua pruniformis afgebeeld. ' Het brandewijn drinken is aan deze kust minder gemeen , dan ik vermoed had. Zelden neemt een visfer dezen drank met zig op zee, en nog zeldzaamer zal hij denzelven in zijn huis drinken; daar nogthans dezelve wézenlijk in deze gewesten van een veel nuttiger gebruik is, dan in eenig ander. Niet alleen het geftadig nat en de koude, waarïn zij op zee léven, maar ook het voedzel, enkel van vette visch, dikwijls zonder, of ten minften met weinig brood, maken eenigen fterken drank noodzaaklijkj bm ziekten te verhoeden. Hier zou misfchien de anderzins fchadelijke brandewijn een nuttig middel kunnen zijn, om de gezondheid der inwoners te bewaren. De ftreek om Bye is wel rotzig, egter vrugtbaarer, R 2  2<5c REIZE NAAR dan anderen, die wij aan deze kust gezien hebben. Zij hadden hier ten minden eenig land tot koornakkers en om hooi te winnen. Doch het ftond in deze ganfche ftreek ongemeen flegt. Maar dit komt meer van het flegt zaaikoorn, dan van het weeder. f Iet voorléden jaar was zeer koud, de winter begon vroeger dan naar gewoonte, zo dat het koorn niet te deeg rijp, maar meest groen ingezameld werd. Bij eenige weinigen, die in ftaat waren geweest, om goed zaaikoorn te krijgen, ftond het zelve zeer goed. Doch de overigen léden dubbel verlies. Hunne akkers zagen er treurig uit, niet alleen, dat het koorn zeer dun ftond, maar het was tévens laag, zwak, met kleine halmen en flegte korte airen, zo dat ik niet geloof, dat zij hun zaaikoorn weêr inzamelen zullen, ten minften op veele plaatzen niet. Men had des nagts weêr eene aanzienlijke ménigte leng, gadus morhua, met angels gevangen. Op de buiten zijde der ingewanden had de gordius marinus Linn. zig zeer veel gezet. Hij lag in eenen kleinen knoop te zamen gewonden, was omtrent een' halven vinger lang, geheel wit of wat geelagtig, glad, en aan de beide einden een weinig dunner, zo dat ik denzei ven eerder tot het naaste geflagt der afcaridum zou rékenen. Aan de visch , welke gedroogd werd, had men den worm der filpha rugofce gevonden , doch niet veel. Maar aan de weggeworpen half verrotte koppen was hij ménigvuldig. Ik zag egter niet, dat dezelven veel kwaad aan de visch zelve déden. De zogenoemde meeuwen (lari) déden veel meer kwaad. Zij haalden niet alleen geheele ftukken uit de groote  NOORWEGEN. s6i visfchen, maar namen de kleinen zelfs geheel weg. Men poogde dezelven zo door fchieten als door het zetten van gedoode vogels van denzelfden aart te verdrijven. Zeegewasfen vind men aan dezen rotzigen oever in verbazende ménigte, en het verwondert mij, dat men er geen gebruik van zoekt te maken. Het is wel waar, dat zij dezelven hier gedeeltelijk tot voeder voor het vee gebruiken; doch ten aanzien van derzelver groote hoeveelheid, is dit maar eene kleinigheid. Zédert eenigen tijd heeft men ook begonnen potasch daarvan te branden, gelijk menin Schotland pleegt te doen ; doch dit is ook nog weinig. Veelen dezer gewasfen zouden misfchien ook tot voedzel voor den mensch kunnen gebruikt worden. In een land, waar alle voedzel van kruiden en groente zo zeldzaam en fchaars is, behoorden dezelven niet verwaarloosd te worden. Veelen , voornaamlijk de vim , laten zig zeer wel éten. Den iften augustus van Bye naar Ildere, 5 mijlen. De morgen was ftil, egter met betrokken lugt, en wij vleiden ons, eenen aangenaamen helderen dag te hebben ; doch de meeuwen verlieten de zee, verzamelden zig op het land agter de huizen met geheele troppen, en kondigden het onaangenaam, winderig en régenagtig weeder van den volgenden dag aan. Hier kwam nog bij, dat de wind ons geheel tégen was , zo dat wij nauwlijks met geftadig roeijeninden ganfchen dag de 5 mijlen konden afleggen. Wij kwamen eerst laat, nat en moede te Ildere. aan. De landftreek beftond nog uit dezelfde reeks van kaale onvrugtbaarc klippen en fcheeren, welker top- R 3  affa REIZE NAAR pen, fchoon zij niet zeer hoog fehénen te zijn, nog met fneeuw bedekt waren. Hier en daar zag men eenige koorn velden , op welken de haver en gerst weelig fehénen te wasfen, wanneer de koude en het nat van den aanftaanden herfst dezelven maar niet belet rijp te worden. De rotzen beftondan, als naar gewoonte, uit Saxo, egter waren er ongemeen veel granaaten onder gemengd, zelfs fehénen geheele klippen bijna ganschiijk uit granaaten te beftaan. Hier en daar liepen er ook graauwe quartsaders door. Digitalis purpurea wast op deze klippen veel fchooner en hooger, dan wij ze in onze tuinen plégen te hebben. Dit is één der fchoonfte Noordfche gewasfen. Scutellaria galericulata vonden wij hier insgelijks • in groote ménigte. ABinia, zo wel de groote roode, als de kleine geele, zaten overal aan de fteenen, die bij den vloed bedekt zijn. Lepifma polipoda Stroem. AB. Hafn. ix. 580. fprong in ménigte onder de fteenen aan het ftrand. Deszelfs bewéging is ongemeen fnel en zijn fprong is fterk. Dezelve gefchied door de kragt van het onderlijf en van den ftaart. Furca cauda fubulata alba. Cauda fantinne quinquefida. In de reeten der rotzen aan het ftrand onthield zig een kleine Umax. Limax Scopulorum cinereus, dorfo fufco. Paruus: Corpus cinereum antice punBis ocellarilus quatuor nigris, Clypeus dorfalis ö3 corpus poflice attenuatum nigra. De néring van deze ganfche landftreek, gelijk van  NOORWEGEN. 263 de ganfche kust, beftaat enkel in de vischvangst. Zij hebben wel eenige kleine koornvelden; doch dezelven zijn op verre na niet toereikend, om de inwoners behoorlijk van koorn te voorzien, maar zij zijn genoodzaakt, hun meeste koorn van Bergen te halen. Zij brengen hunne visch derwaard, en némen dan weêr koorn in de plaats. Een gebrek aan visch heeft derhalven altijd eenen hongersnood ten gevolge, of ten minsten een gebrek aan koorn. ; ' De uitrusting der vischfchuiten is in de tégenwoor» dige tijden ook vrij kostbaar, doordien zij de visch niet meer, gelijk te voren, in de bogten en aan de kust kunnen vangen, maar genoodzaakt zijn, in de lente verfcheiden weeken aan de uiterfte fcheeren door te brengen, om bij goed weeder op de banken, die eenige mijlen van de kust liggen, visch te vangen. Zulk eene fchuit kost met de zeilen 50 tot 6a rijksdalers,' zonder de netten en andere gereedfchappen te rékenen, welken des te kostbaarer zijn, wijl de tégenwoordig gebruiklijke groote fchuiten meer manfchap vereifchen, dienvolgens ook meer eetwaaren nodig zijn. • Dé raaven hadden zig met de meeuwen vermengd, om de visch, die men te drogen gehangen had, te roven. Men verdrijft ze door fchieten. - Dc akkers, of, liever, de kleine bebouwbaare plekken lands, worden fterk gemest.. Wijl zij weinig bebouwbaar land hebben, kunnen zij met de akkers niet afwisfelen , noch dezelven braak laten liggen , maar dezelfde ftukken worden jaarlijks bezaaid en bebouwd. De mest moet uit dien hoofde des te fterker zijn, op dat het land in ftaat zou R 4  s64 R E I Z E NAAR blijven. Zij gebruiken hier toe inzonderheid fnocrder en wier. Den modder halen zij tusfehen de rotzen op de kleine laage, maar;onbebouwde plaatzen, en voeren denzelven, als er fneeuw ligt, op hunne akkers, zo dat dezelve, als de fneeuw verdwijnt, blijft liggen. Wier in tegendeel brengen zij des winters insgelijks op hoopen' te zamen, daar dezelve blijft liaan rotten, en eerst, als het zaad reeds in den grond is, op de akkers word gebragt. Het koorn, de haver en gerst, ftond ook ongemeen fchoon, digt en fterk, doch had eerst airen gefchoten, en had dus nog geen zaad. Het zal nog langen tijd en veel warmte nodig hebben, voordat het deszelfs volle rijpheid bekomen heeft. Indien daartégen de winter vroeg begint, word het niet volkomen rijp, maar groen ingezameld, deugt naauwlijks om te éten, nog minder tot zaaikoorn. Phalaris arundincwea wies ongemeen weelig op de haverakkers. Van Ilderemar Walderhog zijn 2 mijlen. Het weeder was héden, den 2den augustus, nog beftendig koud, onaangenaam, régenagtig, met hévige tégenwinden, zo dat wij deze 2 mijlen met veel moeite afleiden. Wij moesten geftadig langs de kust roeijen, om een weinig befchutting te hebben; het welk egter onzen weg zeer vertraagde. Men was in deze ftreek thans met den hooibouw bézig; overal maaide men het gras met kleine handfeisfen, om dat men wégens den fteenigen en oneffen grond geen groote feisfen kan gebruiken. Doch met deze kleine feisfen kunnen zij het gras digteraanden grond afmaaijen,  NOORWEGEN. a6$ cn het tévens zuiniger tusfehen de fteenen zamenzoeken, doch de arbeid gaat veel langzaamer voord. De brand is hier fchaars en duur. AH' de rotzen en fcheeren, die wij in deze ftreek gezien hebben, dragen in het geheel geen hout noch ftruiken. Verder in de bogten, zegt men, groeit een weinig berkenhout, doch het transport van het zelve is moeilijk. De meesten branden uit dien hoofde turf, die men tusfehen de rotzen in tamelijken overvloed vind. Zij hadden thans begonnen, dezelve te ftéken en op hoopen te zetten, daar zij blijft ftaan tot in den winter, en dan halen zij ze, als zij ze nodig hebben. In dit water zijn zeer veel krabben, cancer mcenas. Zij léven van den roof, gelijk ik ze dan dikwijls vond, dat zij medufis, of ook wier, blennius gunnellus, e. z. v. aten. Walderhog heeft zijnen naam van eenen grooten opgeworpen fteenhoop, onder denwelken men beweert, dat de koning walder begraven ligt. Het beftaat thans nog maar uit eenige weinige huizen, welker bewoners deels visfers zijn, deels met koorn handelen, wijl hier eene fterke doorvaart is van fchépen, die van Christianfund en Drontheim in- en uitlopen. Denklijk zal hier met den tijd eene ftad, als Christianfund, ontftaan, wijl het nog nader aan de volle zee, dienvolgens ook gelégener tot de visfeferij ligt. Wij vonden hier eindelijk wéder-fambttcus nigra, weiken wij in langen tijd niet gezien hadden. Hij ftond in vollen bloei. Senecio maritimus, Hudfon. Fl. Angl. groeide hier zeer veel aan het ftrand. Dezelve onderfcheid zig E 5  £66 REIZE NAAR door de folia radicalia integra , egter blijkt uit de overige kentékens en het geheel uiterlijk aanzien, dat het eene bloote verfcheidenheid van den fenecio Jacobea is. Wij.bezogten des avonds het ftrand , het water was hoog en het ftrand vlak, daar altijd weinig hoop is, om iets bijzonders te vinden. Spongia dichotoma had men met de vischnetten uit de diepte opgehaald, en op het ftrand geworpen. Zij onderfcheid zig aanftonds bij het eerfte gezigt door de veele takken. Het is voor de visfers een nadélig zeegewas, naardien het, gelijk de overige koraalen, dikwijls de netten befchadigt, wijl het zeer vast aan de rotzen zit. Ligufticum fcoticum, pedicularis hirfuta en bartfia alpina waren de zeldzaame gewasfen dezer ftreek. Zuring, rumex acetofa, wast op de weiden in overvloed. Men had dezelve wel met het gras gemaaid, doch naerftiglijk daarvan afgezonderd. Zij droogt Veel langzaamer en moeilijker dan de andere grasfoorten, wégens derzelver dikke Hengels en groote bladen ; om welke réden men ze bijzonder droogde op planken. Zij is voor het vee een aangenaam voeder. Wij zagen hier een' man met eene geheele lading potasch voorbij zeilen, welke hij van verfcheiden gewasfen gebrand had. De boeren, zegt men, waren voornémens, over hem te klagen, wijl zij voorgaven, dat hij door het branden dezer potasch de visch van hun ftrand en uit hunne bogten verjoeg. Doch men begrijpt ligt, dat eene zaak, die zo bijzonder is als het branden van asch, en welker wer-  NOORWEGEN. 567 king zig flegts tot een klein diftrikt kan uitftrekken, onmogelijk op de algemeene vermindering der visch aan de Noordfche kust invloed kan hebben. Het onftuimig, régenagtig en flegt weeder noodzaakte ons , héden , den 3den augustus, hier te toeven. Onifcus afftmilis liep in ménigte onder de fteenen aan het ftrand. Dezelve gelijkt veel den gewoonen O. afello; doch is wel driemaal kleiner, en geheel zonder ftylos, ook een weinig donkerer van verwe. Ondertusfchen blijft het de vraag, of dezelve niet het jonger broedzel van de O. oteanici zou kunnen zijn, welke misfchien eerst bij de laatfte verandering de ftylos krijgt. Ik ben des te eer geneigd, om dit te geloven, doordien ik denzelven zo wel ten aanzien der grootte, als ten aanzien der verwe, zeer verfchillende vond. Onder de ftukken rots en in de fcheuren derzelve vond ik eene fpin, die mij nog geheel onbekend was. Zij bewaakte hier haaren eijerzak, van cie.nwelken men haar nauwlijks in ftaat was, af te jagen. Aranea fcopulorum oculis jenis approximatis, abdomine fufco: linea dorfali pinnaia alba. Media-. Caput nigrum , nitidum , immaculatum. Manclibula magn® atra, oculi tantum fex et valde approximaii, abdomen acutum fufcum linea dorfali pinnata alba. Pedes teftacei fafciis aliquot fufcis. In de oude venfterraamen van onze woning vond ik zeer veel hemerobius abdominalis. Caput et thorax fufca viridi- variegata. Abdomen virefcens ano nigro. Al® hyalin® venis punttoque laterali nigris. Pedes nigri.  s6S R E I Z E N A A R ■ Des voormiddags bezogten wij de begraafplaats -van den koning walder, waarnaar deze plaats den naam draagt. Dezelve ligt naast de herberg , is groot, rond en beftaat uit matige op elkander geftapelde fteenen. Derzelver getal is verbazend groot, en zij fchijnen uit de zee genomen te zijn, wijl zij allen door de golven als afgekant zijn. De voet van dezen fteenhoop is reeds door langheid van tijd met aarde bedekt en met gras bewasfen. In het midden heeft men in deze fteenen diepingebroken, wijl men hier groote fchatten meende te" vinden , maar men was op verre na nog niet op den grond gekomen. Poa alpina viuipara , als ook feftua ouina viuipara was aan den voet van dezen fteenhoop in groote ménigte. Op de vlua latiffima was veel madrepora verrucaria. Stella fimplex, alba, plana. Difcus parum elevatus, tubulofus, limbus radiatus, ft.riatus. lAgufticum Jcoticum vonden wij insgelijks veel op deze rotzen, en ook op dezelve eene mij nog onbekende bladluis. Aphis liguftici nigra, antennis tibiifque bafi pallidis. Corpus magnum, nigrum, lateribus incrafi'atis, punctatis; cornicula ftylo paullo longiora. Antenna longitudine fere corporis nigree, bafi pallid® , articulo tarnen primo crajfiore, nigro. Pedes nigri, tibiis omnibus ultra medium pallidis. Femora antica etiam pallida. Des namiddags gingen wij eene halve mijl van Walderhog een hol in de rots bezigtigen, van het welk men ons allerlei wonderlijke dingen verhaalde. De weg liep over een groot uitgeftrekt broekland, op hetwelk men, hier en daar, turf geftokeu had, doch  NOORWEGEN. 269 hier endaar op de hoeken een weinig haver-en gerst bouwde, weike beiden zeer wél fehénen te groeijem Bij 'het turf ftéken had men groote worjtelen en ftammen van pijn- en vuuren- boomen uitgegraven; een bewijs, dat deze ftreek voortijds ook met hout is bewasfen geweest, fchoon er mijn de ganfche ftreek geen één boom meer te zien is. ïer regterhand, omtrent eenen kanonfchoot van de zee, liggen hooge, fteile en naakte rotzen, op welker kruinen de arenden en raaven zwéven, en in .de ongenaakbaare klooven derzelver nesten bouwen. Zij beftaan uit den gewooneh rotsfteen faxum granites. Het hol der rots zelve is zeer fchoon, hebbende eenen heerlijken en fraaijen ingang. Het is groot, aan den ingang omtrent 20 vadem hoog, gewelfd, loopt omtrent 50 vadem diep in den berg, doch zó, dat het dak fteeds meer en meer daalt, en op het einde tot op den grond gaat. De eene zijde van het hol beftaat uit de gewoonerots, faxumgranit.es, doch de andere, zo wel als het dak, uit eenen graauwen digten kalkfteen. Geheel agter is eene kleine opening, daar men nauwlijks met geweld kan doordringen. Binnen vóór deze opening, zeide men, is nog een tweede en éven zo ruim hol. Dit kan zeer wél wézen, wijl dergelijke holen in kalkbergen juist niets zeldzaams plagten te zijn. Wijl dit hol aan den ingang zo wijd en open is, heeft het dit voordeel boven andere dergelijke holen, dat de lugt in het zelve zeer zuiver en goed is, en, wijl het heel droog is, heeft men er ook geen druipfteen. Mogelijk heeft dit hol in vorige tijden tot eene woning van zeeroovers gediend, dewijl zij zelfs in den ingang van het  ft7o -REI ZE NAAR zelve de volle zee cn all'' de fchépen konden zien, die langs de kust zeilden of naar Drontheim ftévenden. Maar tégenwoordig dient het alleenlijk tot eene fchuilplaats voor tamme en wilde dieren tégen het ruuw en kond weeder. Aan den ingang van het hol vonden wij afplenium adianthum nigrum, cratszgus aria , lonicera -periclymenum , lichen triftis, weber Spicil. Flor. Goelt. tab. 5. Lichen miniatus, deuftus, fylvaticus. ■ Tégen den avond ging de wind wat liggen, en wij gingen met het werpnet visfen. Behalven de gewoone mort en groene fchelvisch vongen wij cottus fcorpius, Pinna D. 9. 15. P. 15. V. 3. A. 12. C. 14. Corpus fupra- fufcum, fubtus maculis orbicuiatis albis. Pinnce fafciis albis nigrifque alternis. ■ Sternum acutum, prbminens. In ventriculo inveni lapillos varios, et integrum cancer mcenas. Gadus callarias. Pinna D. 15. 20. 15. P. 18. A. 20. 17. C. .... Cirrhüs in maxilla inferiori bafi rufus apice albus ; corpus variegatum linea laterali curua, argentea. Lophius Pefcatorius. Corpus fupra nigrum, fubtus albidum. Caput maximum, eorpore latius , aculeatum cirrhis aliquot fecundum lineam longitudinalem , quos in aqua erigit , captus vero recondit, ui vix appareant. Rictus amplus ■, dentibus numerofis maxillaque inferiore maiori. Pettus inflatum. In yentriculo inveni pifciculos infeclaque aquatilia varia. Salmo lacuftris, etiam ad littora maris inuenitur. Corpus nigro punttatum, fubtus albidum. Lerma falmor.ea etiam huk ar£te adhozret. ' Gadus pollachius, corpus lineis flauefcentibus.  NOORWEGEN. fff Labrüs rupeftris. Caput lineis cozruleis piétum. Men haalde ook een kleine gobius op, dien ik nog niet befchréven heb gevonden. ■ Gobius flauefcens, flauefcens macula caudali nigra, corpus paruum, caput obtufum oculis magnis approximatis ccerulefcentibus. Maxilla inferior obtufd longior. Corpus totum flauefcens macula caudali utrinque atra. Pinna D. 7. 12. V. 10. P: 21. A. 11. C. 14. . Aftacus varius , antennis pofticis bifidis, thoracis margine unidentato , roftro utrinque ferrato, eorpore variegato. Statura ominno A. Crangon; at antenna tantum'bifidce;' anticce eorpore longior es, rufce, maculis quatuor albidis. Thorax Imuis-, cylindricus, fupra oculos dente marginali , valido , auttus. Roftrum porrectum, afcendens, fupra infraqueJerratum, apice fiffum. Abdomen cin'ereum fafciis plurimis obliquis, rufis. Cauda foliolis quinque, intermedio fubulato, acuto. Te Walderhog is eene vuurbaak voor de zeevarenden , regt vóór de invaart van de zeeëngte op eene kleine hoogte, doch dezelve is niet zeer hoog, en fchijnt ook van weinig nut te zijn, wijl de fchépen hier overal goeden ankergrond hebben. Den 4den augustus vertrokken wij, bij flegt en onftuimig weeder en geftadigen régen, van Walderhog naar Wolden , zijnde 6 mijlen. De weg gaat door de verfcheiden zeeëngten en boezems, welken de Sundmorfche eilanden en fcheeren van elkander fcheiden. Het gewest begon ook allengs aangenaamer te worden. De klippen waren niet alleen thans groen, maar hier en daar ook met kleine bosfchen  a72 R E I Z E NAAR. bedekt. Men toonde mij onder weg eenige overblijfsels der falpéterwerken van Dr. erichsen. Hij wilde in Noorwégen een groot fajpéterwerk aanleggen, en het publiek had de ligtgelovigheid van hem aanzienlijke lommen tot deze ondernéming te fchieten. Hij bouwde te dien einde langs de kust tusfehen de. fcheeren en klippen eene ménigte kleine hutten, in dewelken hij zijne falpéteraarde uit wier en verrotte visch wilde bereiden. De geldfommen , dopr aktien bij een gebragt, werden daartoe befteed.. Doch de falpéter wilde zig niet natuurlijk télen. Het werk bleef liggen, en thans ziet men nauwlijks nog de overblijfzels dezer aangelegde hutten. Her. is jammer , dat die, welken de minfte kennis.van de ceconomifche ondernémingen hebben,, dikwijls het groötfte vertrouwen hunner médeburgers wéten te winnen, hen-dus misleiden , endaardoor langen tijd een wantrouwen tégen alle nieuwe ondernémingen verwekken. Den 5den augustus had ik, hier, het genoegen, den eerwaarden proost ström te léren kennen, die door de befchrijving van Sundmören andere fchriften zig eenen' roem verworven heeft. Hij heeft de groote verdienfte, dat hij één der eerften is, die zig met ijver en een goed gevolg op de natuurlijke kennis van zijn vaderland gelegd heeft; en ik ken er weinigen, wier waarnémingen ik zo zeer vertrouw, als de zijnen. Hij is een onvermoeid, en ten uiterftennauwkeurigwaarnémer, die van de kennis der werken van zijnen fchepper zijne geliefde wétenfehap gemaakt heeft. Hij had de goedheid, mij verfcheiden gewislijkmerkwaardige voordbrengzels van het Noordsch gewest te  NOORWEGEN. 273 te léren kennen. Onder anderen toonde hij mij een alcyonium, welk een madrepora pertufa ganschlijk overtogen had, en welk, zo veel ik weet, nog niet befchréven is. Alcyonium coriaceum poris prominentibus pedunculatis cylindricis ocloualuibus. Subfiantia coriacca, fpongiofa, alba, tegens Madreporam emittenfque ramulos, terctes, ertelos, fpiihav.vcos teEtos papillis magnis eleuatis , pedunculatis, cylindricis , oftoualuibus valuulis linearibus obtufis, conniuentibus. Op dit Alcyonio was de Pagurus rugofus, dien ik anders in de Middenland* fche zee gevonden heb, was hier ménigvuldig, doch wel driemaal kleiner. Antenna, antica fetacea , corpori longiores. Roftrum tridens denlibus fubulatis acutis, intermedio maioi. Ad bafin praterea dentes duo minor es, eleuati, acuti. Thorax rugis tranfuerfis lauibus exaratus , antice utrinque fpinis acutis ciliatus. Abdomen incuruum, cauda foliolis quatuor breuibi s cbtufis; manos filiformes brachiis fpinofis. Pedes jtx antici acuti, poftici breues, incurui, filiformes. Color albidus octilis teftaceis. Onder de groote Medufis hield zig een kleine gam* marus op , d|e mij insgelijks nog onbekend was. Gammarus medufarum, manibus quatuor monodac* tylis, capite obtufiffimo. Pulex cancriformis, stroêm. Sundm. Tab. 1. fig, 12. 13. Cancer medufarum, antennis breuiffimis, capite latiore. Müll. Zool. Dan. 188. 2355. Corpus paruum, incuruum, antice obtufifiïmum. Antenna Quatuor breuiffima, filiformes} fimplictss Ab" S  274 R E I Z E NAAR domen poft zee attenuatum. Cauda fdiolis quatuor hifides. Pedes feptem parui, breues. Natatorii utrinque tres. ( Gobius Jozo werd met het net gevangen. B'j de ebbe ligt hij droog onder de fteenen, bij den vloed gaat hij naderhand weer weg. Caput obtufum fupra cute laxa, fufca tectim. Pinnarum dorfalium radii primi longiores apice atri. Corpus pallidum pinnis in primis caudalibus nigris. Callionymus lyra, muller Zool. Dan. tab. 18. word insgelijks in deze wateren gevonden. Ik zag hier een gedroogd exemplaar, het welk egter zeer ingekrompen , en dienvolgens niet regt duidelijk was. •A. Pifcibus coatlus fupra aquee fuperficiem fedit, Jive potius pinna dorfali longiori volitat.. De haring eet in dit jaargetij .eene verbazende ménigte aftacus harengum , en dan. némen zij het zout niet naar zig, maar houden altijd eenen onaangenaamen fmaak en zien er flegt uit. Men ontdekt dit aatagtige aanftonds aan de roqde vuiligheid, welke van •den haring gaat, als men den buik of het onderlijf van denzelven drukt; Volgens de waarnémingen van den heer proost ström komt deze roode ftoffe van de oogen des aftaci, welken een hoog rood vogt bevatten, en deze verwe aan de geheele masfa médedélen. Ik vond hier eene bijzondere vereniging van drie zeer verfchillende dieren, namelijk van den turbinis littorei, van demedufapalliatceen vandenpaguridiogenis, welke hier zeer veel voorkomt. Deturbo littore«ïwas dood, of misfchien uitgegéten, en de opening van denzelven (auSta membrana niagna tenui fufca) zo  NOORWEGEN, 275 vast aan de opening der fchelp, dat men ze er niet van kon affchfeiden, zonder ze te verfcheuren. De médufa patliata had zig om de ganfche flek gewikkeld, Os centrale in ipfc oiificio tefta recondituni exferit tentacula plurima , elongata , capillaria , fnperficies leuis punlrtis violaceo - coccineis, nnmercfis. Difcus fits* cus , limbus albidus , integerrimus. Tentacula plurima, breuia, lintaria, retracJilia, violacea e fiuperficie dorfi exfierit, Binnen deze medufa in de fchelp vanden turbinis woont eindelijk nog de pagurus diogenes* Deze komt volkomen overeen met den gewoonen; maar hij is grooter, dan men hem elders pleegt té Vinden. Muller Zool. Ban. Prodr. 233. 2825, BohadsCh tab. xi. fig. 1. Stroem. Sundm. I. p. 164. Bombyx populi alis incumbentibus grifieo -nitides, ftriga poftica punttorum nigrorum. Habitat in Populo tremula. Media. Antenna pe&inaté. Corpus grifeum, in medio al® macula veniformis pallida et pofiice ftriga fere obfioleta, e puntïis tribus aut quatuor ?iigrïs. Larua viridis capite nigro maculato inter folia duo approximata filis iuntta. Iehneumon dentatus 'niger flauo macülatus, fcuteh lo bifpinofo flauo, ano bidentato. Magnus. Caput nigrum, fronte flaua. Antenna fupra nigra fubtus flaua. Thorax niger pmittis quatuor ante alas et duobus ante fcutellmn flauis. Scutellum nigrum apice flauum , fpinis duobus prominentibuSi Abdomen aylindricum, nigrum. Segmentorum inargi* S 3  276 R EI Z E NAAR nibus flauis. Anus bidentatus. Pedes fiaui femorièus pofticis intus nigris. Lymexylon dernxeftoides , Abdomen nigrum apict teftaceum. Larua bombycis dromedarii habitat in Alno; flaua gibberibus dorfalibus quatuor, cauda rufa. Simillima larua .... Ziczac. Larua elateris mefomeli degit fub terra in ligno humido, puirefcente , hexapoda, filifoimis, teftacea, cruflacea cauda fupra fcutata, fcuti lateribus fpinofis., fubtus tuberculo unico, pediformi, quo corporis pofterior Pars fubleuatur. Stroem in aStis Nidrojïenfibus Tom. vi. Bunium bulbocaftanum wast in deze ftreek tamelijk veel. De knollige wortelen liggen diep, en zijn uit dien hoofde moeilijk om uit te fnijden, inzonderheid Wijl zij tévens klein zijn. Zij worden ook maar zelden, en alleen van de kinders gegéten. Arbutus vua urfi wast fchier overal op de Noordfche rotzen. Voor korten tijd heeft men begonnen, het zelve te gebruiken tot het leerbereiden, voornaamlijk tot het bereiden van Turksch leer, waartoe het naar Bergen gevoerd word. Wij waren op de rotzen naast het huis van den predikant te Wolden, daar wij eenige gewasfen aantroffen, die elders niet zeer overvloedig zijn, als: Ophrys cordata, Satyrium repens, Jungermannia alpina , Hypnum undulatum, Lichenfungiformis, Lichenfanguiiiarius, Lichen aphtofus abfque aphtis, Jungermannia tupeftris, Sonchus alpinus, Juncus alpinus maxinms. Phaiangium bimaculatum vonden wij insgelijks on-  NOORWEGEN. 2?? de fteenen. Het is heel zwart met twee kleine witte punten ad bafin abdominis. Het is het phalangiurn lugubre. Muller. 'Zool. Dan. 2297. De,hier, zogenoemde fpedalskhed, lepra, kwam, volgens den heer proost ström, niet van de gordio marino , welke men in alle de visch zo verbazend veel vind. De koude en het nat, waaraan zij bij de vischvangst bloot gèfteld zijn, en het flegte voedzel van enkel vette visch zonder brood en zonder brandewijn, 'fchijnt meer oorzaak daarvan te zijn'. Dezelve begint ook gemeenlijk met gezwollen beenen. Hij had zelfbij verfcheiden lieden in zijne gemeen*te, die door deze ziekte aangetast waren, het trifoHum fibrinum met een zeer goed gevolg gebruikt'. Argilla laleofa Linn. ligt niet verre van het ftrand in eene tamelijke ménigte. De vraag zou zijn, of men hiervan niet eenen fteen zou kunnen maken, die tégen het vuur zeer beftand was. Des avonds gingen wij visfen met het werpnet* Wij vongen, behalven den gado virente en polachio, Gadus jEglefmus macula nigra in latere finiftro. Gafterofteus fpinachus. Aculeus arcuatus ante pinnam analem. Callionymus dracunculus. Müll. Zool. Dan. tab. 20. Pinna D. 4. 11. P. 20. V. 5. A. 10. C. 10. Caput planum, oculis magnis , approximatis, nigris iride aurea. Ad latera capitis utrinque fpina porrefta apice tridentata. Radius primus pinna prima dorfalis hngiffimus. Pinna ventralis peStorali fere . adnata. Pinna dorfalis in fojfula reconditur. Trigla Hirundo, linea dorfalis duplex, elevatat ferrata. S S  478 REI.ZE NAAR Het onftuimig weeder, met beftendig aanhoudenden régen en hévige tegenwinden, noodzaakte ons, den 6den augustus hier te blijven. Dit was de eerfte maal, dat het liegt weeder ons juist niet zo zeer onaangenaam was. Zo lang de visvangst in bloei was, was deze land' ftreek ééne der rijkften en vermogendften in Noorwégen. De ménigte der inwoners nam toe, wijl zij deels de gewoonte hebben , hun land onder hunne kinderen te verdelen, deels ook veelen uit de oppergewesten zig hier neêrzetten. Allen hadden hun beftaan van de visferijen , wij! zij in alle bogten en zeeëngten visch in overvloed konden vangen. Doch in de laatfte jaaren is de vischvangst zeer verminderd. De visch is verder van het land gewéken, cn er worden thans grooter ylsfers boots vereischt, en de kosten zijn veel zwaarcr; en des niet tégenftaande is de vangst veel onzékerer en veel moeilijker. Zij zijn dikwijls genoodzaakt, 7 of 8 mijlen ver in zee de visch te zoeken, waardoor de minvermogende lieden van de vangst verftoken worden , en de ménigte van visch afneemt. Bij deze groote moeilijkheden en het verval der visferijen komen nog de koudeen onaangenaame zomers der laatfte jaaren, in dewelken een groot misgewas van koorn is geweest, waardoor zij genoodzaakt waren , veel meer koorn mit Bergen op te kopen, dan eertijds, Hunne uitgiften, zijn dienvolgens grooter en de inkomften minder geworden. Het is wel waar, dat de prijzen van de Visch merklijk verhoogd zijn, het welk hun zeer te ft^de.kqmt.; maar alles, wat zij tot de visferijen no, 4ig hebben, inzonderheid de hennip, is ii\ dezelfde  NOORWEGEN. 279 evenredigheid duurder geworden, zo. dat zij tot flpt nog altoos bij het verval der visferij te kort'-komen; en de arme lieden lijden er wel het meest bij. De heer proost ström toonde mij héden eene zeer fraaije verhandeling over de leefwijze van het Buccini Capilli, welke hij in het 2de deel van de fchriften der maatfchappij te Koppenhage zal laten invoegen. Hij toonde daarin door verfcheiden proeven, dat het van lepas balanoides leefde, die het door middel van zijne tong van boven uithoolde; dat de hydra, welke linn;eus te voren tïittcea noemde , de eijeren dezer nek waren , en • eindelijk de purperverwe uit de vogten , welken in utero gevonden worden. Het was te wenfehen, dat deze kundige waarnémer op dezelfde wijze over de overige fchelpen, waarvan er zulk een overvloed is, inzonderheid over de pai«//fl[fchotel-mosfel], waarnémingen wilde maken. Dergelijke goede waarnémingen over enkele foorten verrijken wézenlijk de natuurlijke gefchiedenis. Lumbricus cirrhofus, Stroem. Act. Hafn. Tom. x. tab. 4. ABt. Nidrof. 4. tab. 15. fig. 1. is onder de fteenen aan den oever in tamelijke ménigte. De bewéging van dit dier is ongemeen langzaam, en het ziet er uit als of het half vergaan was. Het komt mij voor een Nereis te wézen, en de cirrhi zou ik fchier voor de jongen houden, die de moeder inwendig vertéren. Wij moeten ondertusfchen nog veele waarnémingen hebben, om deze foort nauwkeuriger te bepalen. De heer proost ström verhaalde mij eene'bijzondere waarnéming, namelijk, dat het broed der nottm S 4  KEÏZE NAAR fuliginofa in ménig jaar des winters in ménigte op de fneeuw te voorfchijn kwam, en dan volgde koude, natte jaaren en het hier uit ontftaande misgewas. Tenthredo triltis, antennis clauatis lateis nigra, alis apice fa/cis. Habitat in Betula. . Statura omnino T. Vitellin® at paullo maior. Antenna clauat®, tota lui®. Corpus villofum, nigrum,. maculis aliquot ferragineis , cbfoletis. Al® albid®, margine poftico nigro. Pedes nigri plantü flauis. Fe-, mora omnia omnino inermia, . Larua virides, linea dorfali azurea, atra luieaque fimbiiata. Mufcicapa atrecapilla bouwde hier haar nest in eene flaapkamer, dis'niet bewoond was. Roftrum apice emarginatura minima. Mandibula fuperior obtuflufcu\a, infera acuta. Corpus fupra nigrum, fubtus niueum. Capiftrum uti et alarum fpecuhim alba. Pedes tetradac tyli unguibus acutis, incurvis-, Mocatilla leucomela. Aft. Nidrcf. Tom. v. lab, Müll. Zool. 268, Mocatilla atricapilla. Linn. Fn. Sv. tab. ï.fig. 256. at haud eflmotacilla fub hoe numero in fauna defcripta. Comus fuecica had thans met zijne rijpe roode béziën, die in eenen klomp aan elkander zitterj, een zeer fraai aanzien; doch dezelven zijn meelig cn hebben geen zonderlingen fmaak. Ik zag hier eene afbeelding der rups van deflaphyUni marini, welke de heer proost in het naastvob gend deel van de verhandelingen der koninglijke. Noordfche maatfchappij der wétenfchappen zal laten plaatzen.  NOORWEGEN. 281 Larua hexapoda, nuda, pallida capite fegmentifque tribus anterioribus brunneis. Cauda fetis duabus articuiatis fubtufque tuberculo cylindrico , tubelofo, pediformi. Sitta europea kwam in dezen tijd alle dagen van de rotzen naar de huizen, en vloog rondom de venfiers, daar dezelve zig anders verder in het land pleegt op te houden. Dezelve voorfpelde het ftormagtig , onaangenaam en régenagtig weeder , dat in deze dagen volgde. Pycnogonum littorale is in müll. Zool. Dan. onder een gedubbeld nommer geplaatst. Phalangium pycnogonum 192. 2296. Phalangium balcenarum 192. 2295. De binnenfle zelfflandigheid der zwam, boleti fuberofi , gebruikte men om mesfen en andere ijzeren werktuigen voor roest te bewaren. Men fteekt dezelven daarin, en de droogte der ftoffe houd ze vrij van roest. Potenlilla anferina wast in overvloed aan het ftrand en aan den oever der zee. De wortelen worden van zommigen als geele wortelen gegéten, en zij hebben bijna denzelfden fmaak, doch zijn veel kleiner, cn daarom ook moeilijker te graven, te zamelen en fchoon te maken. Als er groot gebrek aan voeder is, gebruiken zij hier ook wel den bast van den forbi aucuparii tot voeder voor het vee. Zij fnijden dien in kleine en dunne reepen, en werpen ze het vee voor. Voor mijn vertrek, den 7den augustus, bekwamik een zonderling alcyonium, welk hier aan het ftrand veel opgeworpen word. Het is het alcyonium cranium Müll. Zool. Dan. 3080. Ström. p. 148. 7- --et S 5  2 80 R E J Z-Ë N A A R is groot, nu rond, dan eivormig , van binnen beftaat het uit louter lange, icherpe en fterke vézelen , die er bijna als hair uitzien; van buiten in tégendeel is het met eenen oneffen weeken en werkagtigen bast bedekt. Als het versch is, zegt men, ziet'het er geheel wit, bijna a!s een verdroogde herfenpan uit, waarvan het den naam cranitmbekóMien heeft; doch nu in tégendeel was het door het liggen bruin geworden. De heer ftaatsraad muller noemt het fetqfum. Doch hij fchijnt van debinnenftezelfftandig_ heid te fpréken ; want de buitenfte oppervlakte heeft in het geheel geen fitas, fchoon dezelve oneffen is. De oord omftrceks de pastorij bij Wolden is een deraangenaamften, welken wij in langen tijd gezien hebben. Aan alle zijden met hooge en fteile rotzen omgéven, ligt dezelve in een klein en met boomen begroeid dal, dat egter zeer vrugtbaar en aan den oever van eene kleine zeeëngte gelégen is, het welk de aangenaamheid van den oord vermeerdert. Aan de eene zijde ligt' eene hooge fteile rots, en agter het huis een fchoon frisch meir, welks boorden met vrugtbaare velden en huizen omringd zijn. De boomen zijn juist van geen groot nut, als zijnde meestendeels flegte berken- en populierhout; doch zij zijn aangenaam om derzelver fchaduw en het gezigt, dat men er van heeft. Alce vind men hier tamelijk veel, en op veele plaatzen zo mak, dat men zc met de riemen kan dood ftaan. Zij worden zelden gegéten, maar men neemt ze enkel om de kostlijke véderen. Feftuca ouina was hier insgelijks veel, en fchier beftendig viuipara.  NOORWEGEN. 283 Van Wolden naar Kiel over de zeeengte, welke dit gedeelte van Sundmör van het vaste land fcheid, en op den Stapfadttxoom , 1 mijl. Wij verkozen, dezen weg eenige mijlen te land te némen, doordien het onftuimig en ftormSgtig weeder ons belette, met ons boot het voorgebergte» Stadshook omtevaren. Van Kiel naar Berkedal, i mijl, kwamen wij over drie meiren, in welken de Stapfddüroom zig ontlast. J3i j elk meir waren wij, uit hoofde der watervallen en ondiepten, genoodzaakt, aan land te Happen en te voet te gaan; zomtijds moesten wij zelfs het boot meèflépen, het welk onze reis zeer vertraagde. De ganfche landftreek aan den ftroom en rondom de meiren beftaat uit louter fteile hooge rotzen, die egter voor het groötfte gedeelte met boomen en ftruiken begroeid zijn. Het water, dat van derotzen afftort, en de beeken hadden de aarde op verfcheiden plaatzen uitgehoold, zo dat de met boomen en gras bewasfen oppervlakte, boven de rotzen verhéven, eene zonderlinge vertoning maakte. Dikwijls vallen geheele ftukken rots af en verpletteren boomen, vee en alles, wat zij ontmoeten. Dit gebeurt voor-' naamlijk des winters, als er veel fneeuw is geweest, en de dooi fterk en fchielijk komt. De zalm loopt zeer veel in dezen ftroom en in de meiren; maar zij is niet wel te vangen, deels wégens de diepte der meiren, deels wégens den fteenigenongelijkcngrond. Zij fcheuren dikwijls de netten, zonder de zalm dan nog te krijgen. Op de rotzen aan den oever van het meir vond ik twee foorten van phalangio, die mij tot héden jiog onbekend waren,  2F4 R F. T 7, Ë N A A R Phalangium Diadema, thoracis tuberado dorfali éleuato fpinofo. Phalangium eorpore ouata, thoracis tuberculo fpinofo. AEt. Hafn. ix p. 583. tab. 6. Phalangium coronatum, müll. Zool. Dan. Add. 192. Statura omnino P. Opilionis, corpus ouatum grifeum dorfo fufo. Thorax antice cingitur linea niuea. Palporum articulus fecundus interne dente valido armatus. Thorax antice tuberculo magno, elevato apice clauato, fpinofo: Oculi quatuor, duo ad bafin tuberculi, duo maiores nitidi ad apicem. Thoracis mar go pariim fpinofus. Pedes otlo elongati, fufci, geniculis fpinofis ar.nulifque albis. Phalangium morio eorpore ouato atro, fubtus pedumque bafi pallidis. Statura P. Opilionis et duplo fere maior. Palpi atri. Mandibulcz chelifera, paliidce. Corpus fupra atrum, linea laterali undata pallidiori, fubtus album. Pedes valde elongati, fcabri atri bafi pallidi. Op deze Phalangio had zig een hoogroode acarus vastgezet. Hij verborg den geheelen zuiger in het lijf Van den Phalangi, en had de ponten zo digt aan zig gefloten, dat hij een graankorl geleek. Acarus oualis coccineus, pedibus fufcis. Corpus totum ouatum, laue, coccineum, nitidum. Pedes et antenna obfeuriores, rofirum fubulatum, breue. Berkedal heeft zijnen naam van eenige omliggende berkenbosfehen, die nogthans van geen bijzondere grootte zijn. Van Berkedal naar Loken, 2 mijlen, over een fteil, fteenig en onaangenaam gebergte, daar men hier en «daar eenige berken zag. De weg is ongelijk, ftee-  NOORWEGEN. «285 hig en alleen voor voetgangers. Te paerd is dezelve nauwlijks te gebruiken. Men rijd op de kleine paerden der gebergten, op.eenen houten zadel, zonder ftijgbeugels, of flegts ftijgbeugels uit een touvr beftaande, dat dwars over den rug van het paerd word gelegd. Ons klein reiskoffer werd op dezelfde wijze op een paerd gevoerd , het welk altijd eene zeer langzaame en moeiiijke reis veroorzaakt. Die gewest is voor het groötfte gedeelte onbewoond. Egter ftaan hier en daar eenige hutten voor het vee. Op den top van dit gebergte is de grensfeheiding tusfehen Sundmör en Nordfiotd. Tremella mefenteriformis Weberi zat geheel geel ea als zamen gewonden op de oude half vergaane berkentakken. Overal was dit jaar gras in overvloed gewasfen. Op de meeste plaatzen hadden zij het nu gemaaid; maar het lag bij dit ongemeen nat weeder op het veld te rotten. Men had wel rekwerk van latten gemaakt, waar op zij het gras te drogen hongen; doch dit kon évenwei niet helpen. Héden den 8ften augustus moesten wij, uit gebrek aan lieden, die ons met een boot verder zouden brengen, hier vertoeven. Dit was ons des te oaaangenaamer, wijl het héden de eerfte heldere dag was , dien wij zédert ons vertrek van Drontheim gehad hadden. Aan de verfcheiden gewasfen in dea tuin te Löken befpeurden wij, dat wij in een zuidelijker gewest waren gekomen. De erweten hadden reeds aanzienlijke ranken, de St. Jans béziën waren reeds rijp, kool, porcelein en andere moeskruiden ftonden zeer wel eij waren er in overvloed. Men  486 R E l 2 Ë K A A R heeft in het klein dal tusfehen de rotzen een fchoori gezigt over den boezem naast het zelve. De inwoners zijn hier zeer arbeidzaam; maar hunne arbeidzaamheid houd hen tévens van de eigenlijke bézigheden van hun beroep af, namelijk den landbouw en de vischvangst. Elke boer is tévens kleermaker, fchoenmaker, fmit, timmerman , ja elk heeft zijn' eigen molen, om het koorn voor zijne huishouding te malen. Zijdenken, dat zij niet in ftaat zouden zijn, om voor dit alles met gereed geld te betalen, endoen het daarom liever zelf, waartoe hun de lange winter-avonden zeer wél te ftade komen. Om dertusfehen blijven zij in all' deze handwerken flegts broddelaars; want hunne oefening in dezelven is gering. Zij maken flegt werk, waartoe zij egter veel tijd nodig hebben, en dus veel van hunne eigenlijke bézigheden verzuimen. Het koorn ftond flegt. Nauwlijks zag men hier en daar eenige korte halmen met kleine airen. Dit kwam voornaamlijk van het flegt zaaikoorn van het voorléden jaar, het welk niet te deeg rijp was geworden. Turfaarde had men in grootè hóopen bij een gebragt, om dezelve in den winter te laten doorvriezen, en naderhand tot mest te gebruiken. Zij némen daartoe de aarde uit de laage fompige plaatzen hunner weiden, uit de griften e. z. v., die zij moeten maken om het water afteleiden. Zij hebben daar van het dubbel nut, dat hunne weiden daardoor drooger, en dat hunne landerijen daardoor vrugtbaarer worden'. Coccinella 12 — punttata. Thorax alkts pimtlii  NOOR.WEGE N. 2S7 quinque bafeos nigris. Elytra rufa margine flauo punctifque fex nigris. I. 2. 3. Corpus nigrum. Pedes flaui. Silene rupeftris groeide zeer veel op de rotzen. Cornus fuecica .met zijne fchoone roode glinfterende beziën, die aan den top in een' tros bij elkander zitten, zag men hier insgelijks overvloedig. Op het oog zien zij er wél uit, doch deugen des te minder om te éten. Zij zijn meelig, droog en onfmaaklijk. Om in te maken, zou men ze nog best kunnen gebruiken. Men begeert dikwijls dingen zonder eenigen fmaak, waaraan men fmaak geeft door het geen er bij gedaan word. Empetrum nigrum ftond ook met zijne zwarte bériëifc Dezen zijn wel fappiger, maar ook meer zamentrekkend cn onaangenaamer. Beiden worden ook niet gebruikt om te éten, wijl men béter en fmaakb'jker foorten in overvloed heeft. Paris quadrifolia had zwarte rijpen béziën. Men zegt, dat zij vergiftig zijn. Acarus fanguifugus , niger , abdomine ferrugenco, antennis clavaiis had met zijnen zuiger diep onder de huid doorgeboord, daar hij jeukte en kleine puisten veroorzaakte. Caput paruum fubcordatum, atrum, nitidum, Hauflellum breue fubulatum arcte antennis includitur. Antennis longitudine hauftelli articulo ultimo maiori, craffiori ouato. Thorax ater margine albo, poftice rotundatus. Abdomen ouatum, leue acutum, ferrugineum. Pedes octo nigri, anterioribus paulo longioribus. Des namiddags bij de ebbe waren wij aan het ftrand; doch vonden weinig, wijl het ftrand vlak,  288 REIZE NAAR zandig is, en deze boezem tévens verre landwaard inloopt. » Cancer fcorpio, thorace pubefccnte, fpinis quatuor erettis, pedibus anticis longisfimis. Statura et fumma affinitas C. Phalangii at minor. Roftrum breue, cbtufum tricufpidatum: dentibus aqualibus altero fubtus vix breviore. Antenna quatuor breues huius gevieris. Spina pone oculos ereEta, valida. Tefta afcendens , fupubefcens, fpinis quatuor erectis , validis, duabus dorfalibus maioribus , cauda fub abdomine inflexa, ouata, lauis. Manus breues, filiformes, laues, primi paris longiffimi. Color rufus pedibus albo punctatis. Cimex 2 —punétatus oblongus viridis, thorace bipunEbato, elytris pallidioribus: puncto apicis flauo. Nimis ajfinis C. campeftri. Caput et thorax viridia, punEtis duobus dorfalibus nigris in medio thoracis. Elytra pallidiora, macula fere abfoleta ferruginea, qua apice elytrum punEto flauo terminat. Abdomen fupra nigrum. Famina omnino abfque macula ferruginea elytrorum. Fontinalis antipyretica ftond thans in de kleine poelen in vollen bloei. De netten tot de vischvangst zijn zeer kostbaar en duren des niettégenftaande niet zeer lang; door de gedurige afwisfeling van nat en droogte verrotten zij fchielijk. Men poogt dit op verfcheiden wijzen voor te komen, namelijk door téren en door barken, gelijk zij het noemen, waar door zij langer gebruikbaar blijven. Door het betéren blijven de netten wel langer in ftand; maar zij worden er tévens ftijf door en moeilijker om te behandelen. Als zij ook lang  NOORWEGEN. 289 lang in het drooge op elkander liggen, vergaan zij ligt, fchoon zij de zuiverlte en beste teer daartoe némen. Zommige mengen ook wel een weinig zuivere traan onder de teer, waardoor de netten flapper worden, doch men moet eene geringe hoeveelheid van traan némen, want anders verrotten zij zeer ligt. Het barken beflaat daarin, dat zij ze met basten van verfcheiden boomen , bij laagen , omtrent 14 dagen in koud water laten liggen. Eiken- berken- en troskersfen-basten zijn hier toe de besten, fchoon zij ook wel elzen- en popelier-bast gebruiken, die egter veel flegter zijn. Dit barken bewaart de netten zékerlijk langer; maar men moet het jaarlijks herhalen, en nogthans is het zo góed niet als het téren. De boeren waren thans bézig met het inzamelen van bladen van verfcheiden foorten van boomen tot wintervoeder voor hun vee. In een gewest als dit, waar men weinig land heeft, dat dienftig is, om er hooi van te winnen, is dit inzamelen van bladen zeer noodzaaklijk, te meer, wijl de visch hier ook niet overvloedig is. Zij némen voornaamlijk de bladen van de olm-, popelier- en vogelbézieboomen, welken het vee het graagst eet. De bladen van den berkenboom zijn veel flegter. Die van den jenéverftruik gebruiken zij alleen voor het jong vee, en de elzenbladen , waarvan men anders den grootften overvloed heeft, wil het vee in het geheel niet éten. Den oden augustus van Loken naar Davigen , i§ mijl, hadden wij nog geftadig régen enhévigen tégenwind, zo dat wij werk hadden , om tégen denzelven in te roeijen. De Nordftord is een fchoone T  apo R E I Z E NAAR groote boezen, die omtrent 10 mijlen verre landwaard inloopt, verfcheiden kleine boezems maakt, en tusfehen de rotzen, die denzelven omgéven, veele kleine en vrugtbaare ftukken lands heeft. De-heer proost krog teDayigen is een van de weinige Noordfche geestlijken, die door zijneeigen vlijt en naerftigheid eene goede kennis van het gewest en van de daar zijnde voordbrengzels der natuur verworven heeft. Wij verwagten van hem eene befchrijving van den Nordfiord, welke ook reeds wézenlijk met eene goede kaart van dezen boezem op de pers is. Het was te wenfehen, dat wij meer dergelijke bijzondere befchrijvingen der Noordfche provinciën hadden, dan zou men daaruit de befchrijving van het geheel met meer zékerheid kunnen zamenftellen. ■ Anas Erythropus had men gefchoten. Zij kwam volkomen overeen met de befchrijving van linn^eus; maar de bek en de pooten waren zwart. • De heer proost toonde ons eene fraaije nog onbekende Pennatula. < Men had dezelve met de zogenoemde lijne uit eene aanmerklijke diepte opgehaald. Pennatula quadrangularis fiirpe quadrangulo Iongijfimo. Stirps longitudine duarum ulnarum, tota quadrangula, Jetacea, Ofcula parua , eretta, ftipitata, cylindrica , tubulofa, decidua. Latera et Juperiorem fuperficiem rachidis tegunt. Subtus vero rachis nuda. Bafis'in viuenti dicebatur veficulofa , rotundata, fangaine repleta, nunc vero coriacea, comprejj'a foramine concauo, fornicato. Lychnis alpina en ofmunda erifpa zagen wij hier insgelijks, beiden in dezen oord gewasfen.  NOORWEGEN. 201 De'heer proost had deinënting der kinderpokjes veel algemeener gemaakt, dan misfchien iemand anders in gansch Noorwégen. Hij had in een jaar. dat de ziekte woedde, over de 700 perfoonen ingeënt, welken allen , op vier na , gelukkig herfteld waren. Het bijgeloof der inwoners belet ondertusfchen de verdere uitbreiding der inënting. Deels verbeelden zij zig, dat alle rampen des lands enkel van de inënting voordkomen; het verval der visferijen; de verwijdering der visch van de kusten; alles word aan de inënting der kinderpokjes toegefchréven. Deels vrézen zij, dat zij évenwei de natuurlijke pokjes zouden kunnen krijgen , fchoon zij de ingeënten doorgeltaan hadden. De meest heerfchende ziekte dezer gewesten is de pleuris, welke uit de lévenswijze der inwoners, en uit de ménigvuldige verkoudingen in de vogtige lugt haaren oorfprong heeft. Kankergezwellen zijn hier ook gemeener, dan zij in andere oorden des lands plégen te zijn. Er fterft jaarlijks gemeenlijk de een of ander daar aan. Zou dit misfchien komen van de lévenswijze en van het veel nuttigen van vette visch , het welk zékerlijk onzuivere en bedorven vogten maakt. De lepra is in het algemeen zeldzaam, en, zo men verzékerde, op geenerlei wijze aanftékende. Men heeft veele voorbeelden, dat van getrouwde lieden de een de ziekte had, doch de andere dezelve nooit gekrégen had; dat ouders deze^ ziekte hadden , en nogthans gezonde kinderen geteeld hadden. Men houd ze in het algemeen voor eenen zeer hoogen graad van een bederf der lympha. T 2  29a REIZE NAAR Des namiddags visten wij wederom, doch vongen niets, als alleen eenige kleine mort, en eenige kleine onvolwasfen fyngnathus acus. De umbella van den vlierboom (Jambucus') had men in pékel bewaard, en men gebruikte ze in plaats van agurkjes. Des avonds vanDavigen naar Rockfund i mijl. Wij zagen onder weg, toen het duister werd, bij de betrokken lugt het lichten van het zeewater. Overal, maar voornaamlijk, waar de fchaduw tusfehen de huizen de duifterheid vermeerderde, flikkerden de vonken alom bij de minfte bewéging van het water, en alles fcheen in vuur te ftaan. Wij zijn nog niet in ftaat geweest, om de oorzaak van dit lichten te ontdekken. Zommigen hebben het aan het zeezout van het water toegefchréven; anderen in tégendeel aan de kleine wormen, die zig in het water onthouden, gelijk inzonderheid LiNNiEus deNereis noEtiluca. Het laatfte fchijnt ook wel het waarfchijnlijkfte, aangezien de ongelooflijke ménigte en kleinte dezer dieren, en wij bij ondervinding wéten, dat deelen van visfehen en andere zeedieren des nagts wézenlijk lichten. Doch ik zou denken, dat het de Nereis noEtiluca niet alleen is, welke op deze wijze licht, maar dat er meer foorten van wormen konden zijn; want anders moest de ménigte derzelven onbefchrijflijk groot zijn (*). [(*) De heer niebuur merkt aan, dat zijn-reisgenoot, de heer forskSl , deze nimmer genoeg betreurde geleerde, op de reis van Koppenhage naar Arabie', verfcheiden proeven genomen had, om de oorzaak te onderzoeken van het lich-  NOORWEGEN. 293 Den ioden augustus ging de reis van Rockfuni naar Mar oen, i mijl. Wij waren genoodzaakt, hier aan te leggen. De wind verhief zig zo hévig tégen ons, dat wij niet in ftaat waren er tégen in teroeijen. Het weeder was, gelijk in het laatfte van den herfst, koud, winderig , onaangenaam, met aanhoudenden régen. Wij zagen onder weg de zogenoemde Horneelen, eene rots, welke de heer frieman , in het i i de deel der verhandelingen van de maatfchappij der wétenfchappen te Koppenhage, bezongen heeft. Het is eene fteile, naakte, onaangenaame, verre boven de andere omliggende rotzen uitftékende rots. Haare kruin was thans met eenen dikken damp en nével omzwagteld, zo dat men ze nauwlijks kon onderfcheiden. . Dc rubus chamamorus zijn de meest gezogte bézien in Noorwégen, en worden het meest gegétën. Men eet dezelven niet alleen met fuiker, maar men maakt van het fap met melk verfcheiden aangenaame geregten; die tévens in een land , waar alle groeibaar voedzel zo ongemeen zeldzaam is, zeer gezond moeten zijn. ten des zeewaters, en meent, dat hij er op die reis de ontdekking van deed. Hij, de heer ronsKax, viste allerlei kleine zeegedierten, en, onder anderen , ook veele foorten van medufa's [zeekwallen]. Als hij daarvan eenigen, welken hij in een' emmer met zeewater bewaard had, in het duister uit het venster fchudde, was alles, wat dit water raakte, vol kleine vonken. Door de herhaalde proeven werd hij in zijne mening bevestigd , dat het lichten van het zeewater voornaamlijk ontftaat van deze flijmige gedierten, waarvan de zee vol is. Reize naar Arabie. I Deel, bl. 7.] T 3  294 REIZENAAR Krakebéziën of postelbéziën, vacunium vitis Idtea, komen ten aanzien der ménigte en van het ménigvuldig gebruik het naast bij de évengemelden. Zij worden egter minder gezogt, denklijk, om dat zij, wégens derzelver meerder zuur, eene grooter hoeveelheid van fuiker nodig hebben, en dus kostbaarer worden. Wijl zij geen korrels hebben, zijn zij ondertusfchen aangenaamer dan de br'aambéziën. In de Noordlanden vind men beide foorten in veel grooter overvloed, en zij worden in ménigte door de zogenoemde Noordlandvaarders naar Bergen gebragt , en gaan van daar verder naar Koppenhage., Tot de punch bediende men zig zeer veel van het fap der inlandfche béziën, in plaats van fitroenen. Men gebruikt hier toe inzonderheid krakebéziën en St. Jans béziën, of ook wel aardbéziën, die allen een wel niet fterk, egter aangenaam zuur hebben, en een goeden punch maken. Toen het des avonds wat ftiller werd, gingen wij verder naar Selgeftock, i\ mijl van Marden. Door den ménigvuldigen enzwaaren régen bruischte thans eene verbazende ménigte kleine beeken fchuimende en kronkelende van de fteile rotzen af. Dit veroorzaakte te gelijk met het klotzen der golven tégen de rotzen een geftadig, fterk, doch ons ten laatften zeer onaangenaam gedruis. Den n den augustus vertrokken wij van Selgeftock, en kwamen te Forfund, i mijl van de eerfte plaats gelégen. Dit was de eerfte maal, dat wij op deze reis zeilden, de wind was egter zo Hap, dat wij tamelijk lang op weg waren. Chimttra monftrofa had men te Forfund bij het vis-  NOORWEGEN. 29J fen gevangen. Dit dier ziet er indedaad zonderling uit. Het is omftandig en uitvoerig befchréven in de Aftis Nidrofienfibus van onzen grooten gunnerus. Op de groene fchelvis , gadus virens, vond ik den cancer medufatum weêr. Corpus inane fere veficulofum, paliidum: oculis magnis, ouatis nigris. Van Forfund tot Sognefmd heeft men 3 mijlen. Wij hadden nu weêr het zelfde weeder , namelijk régen en fterke tégenwinden. Onze fchippers Honden zelfs in bedenking, of zij weêr terug wilden kéren, toen wij reeds op de laatfte mijl waren. Doch ' ten laatften fcheptenzij weêr moed, en wij kwamen eindelijk zeer laat, met veele moeite en eenig gevaar , nat en moede, te Sognefund aan. Het verwondert mij, dat de fchurft, die in de binnenfte deelen des lands en inde gebergten zo zeer gemeen is, in deze gewesten zo zelden voorkomt. Zelfs heb ik ze bij de arme visfers der kusten nooit gevonden. Het fchijnt nogthans, dat het veel gebruik' van de vette visch, zonder brood en brandewijn , tot dit ongemak veel aanleiding moest géven. Maar misfchien heeft het veel zeebaden, of het gedurig nat worden van zeewater hier eenigen invloed en bevrijd hen van eene ziekte, waaraan zij anders , volgens hunne leefwijze, zeer bloot gefteld moesten zijn. Het zijn hier allen visfers, allen brengen den meesten tijd van hun léven op zee door, en behandelen de natte netten. Zelfs de kinders moeten méde helpen, en plasfen meest den ganfchen dag in het zeewater. Den isden augustus ging de reis van Sognefund naar Korsfund, l mijl. Bijna in alle herbergen dezer T 4  -96 REIZE NAAR ftreek vonden wig de verhandeling van Dr. bychner over de inënting der kinderpokjes, welke het patri-: otsch genootfchap te Bergen, op deszelfs kosten, heeft laten drukken , en tot bevordering der inënting uitdélen. Dit is eene wijze, om nuttige kundigheden onder den gemeenen man te verbreiden, welke tot eere van het genootfchap verftrekt, en ook wézenlijk van nut is. Het genootfchap heeft nu ook den proost ström verzogt, eene befchrijving op te ftellen van de gemecnfte en meest heerfchende ziekten bij de landlieden. Het genootfchap zal er dan de eenvoudigfte geneesmiddelen doen bijvoegen en het dan op dezelfde wijze zamen laten drukken en uitdélen. Wij verwagten ook verfcheiden kleine verhandelingen, die de verbétering van de wijze van léven betreffen, en insgelijks bekend gemaakt zullen worden. Van Korfund tot KrackJieUa heeft men 3 mijl. De rotzen hier rondom heen waren weêr-veel kaaler en onvrugtbaarer. Zij ftonden te weerzijden van het water ais muuren , fteil en regt in de hoogte. Zij beftonden uit louter kleine en groote zamcngezette fteenen, waar door zij eene zonderlinge en gevlakte vertoning maakten. Het zijn wézenlijk zogenoemde puddingftones, er ontbreekt flegts de volkomen hardigheid aan der Engelfchen, om welke réden zij zig ook niet zo wél laten polijsten. Wégens de duurte en het gebrek aan tabak had men verfcheiden kruiden ingevoerd, om in plaats van denzelven te roken. Hier bediende men zig van den myrica gale met een weinig tabak gemengd, en men prees dit mengzel als onnadélig en wélfmakend.  NOORWEGEN. 2P7 Ondertusfchen heeft dit kruid ééne eigenfchap met den tabak gemeen, namelijk, dat beiden bedwelmende planten zijn en ftrijdig tégen de natuur van den mensch. Om deze plant de kauwen, zou ik althans niet aanraden, fchoon het wel kan zijn, dat dezelve, éven als de tabak, door de gewoonte onnadélig wierd. In deze dagen zagen wij zeer veel régenboogen, des morgens in het westen en des avonds in het oosten, en gemeenlijk waren dezelven pragtig en volkomen. Zij rustten tégen de zijden der rotzen en maakten eene heerlijke vertoning. Des avonds van Krackhella, mar Kielftröm 5 mijlen. 'Kieljiröm heeft zijnen naam van eenen fmallen, doch tévens geweldigen ftroom , die tusfehen deze rotzen loopt. Hij is gevaarlijk, zegt men, voor de fchépen en boots, die op denzelven varen. Een febip met fteenen geladen lag hier gezonken. Men heeft wel getragt , het zelve weêr op te winden; maar de diepte van vijftien vademen, in welke het ligt, vereischt meer kosten, dan de geheele lading bedraagt. In deze ftreek vangt men reeds veel zeekreeften, welken met de zogenoemde kreeftebuizen naar Engelland en Holland in tamelijke ménigte plégen gehaald te worden. Aftacus marinus. Os pedpis mandibulifque. Palpï duo anttriores os obtegentes, bifidi: lacinia interiore maiore , quinqutarticulata , articulo primo longion, triangulari, lateribus duobus anterioribus acute ferratis, altero barbalo; articulo Jecundo obliquo, lateribus duobus interioribus barbatis, altero ferrato-; articulis T 5  5j>8 REIZE NAAR tribus uïtimis compreffis utrinque barbatis, primo apice unidentato, lacinia exteriore dorfali multiarticulata, eodemque longiori, reliquis breuiffimis , compreffis ciliatis. Palpi duo intermedii breuiores itidem bifidi, lacinia interiore breuiore at crafjiore , quadriarticulata; articulo primo maioti , comprejfo, incuruo, intus ciliato; fecundo breuiffimo, obliquo; tertio latiori extus tiliato; quarto rotundato , apice fpinis ciliato; lacinia exteriore longiore multiarticulata: articulo primo Ion* giori, reliquis compreffis breuiffimis. Labium exterius utrinque trifidum: lacinia interiere minor e, fornicata, ouata, ciliata ; intermedia memèranacea, fornicata, utrinque ciliata; exteriori membranacea longiori, apice comprejfapalpiformi utrinque ciliata. Labium fecundum latum corneum utrinque quinquefidum: laciniis quatuor interioribus fenfim maioribus, fornicatis apice truncatis, ciliatis, exteriori magis fiffa apice diftante fubulata. Labium tercium latum, corneum, utrinque trifidum; lacinia interiori breuiori fornicata, apice rotundata, ciliata, intermedio maiori, fornicata, apice diïatata, truncata, fetis breuibus ciliata, exteriori palfiformi biarticulata, articulo primo comprejfo latiori, fecundo inflexo, fubulato apice fietofo. Labium quartum breue, corneum , rotundatum , utrinque madibulus tegens. Mandibula brevis , craffa, cornea, rctundata, fornicata , tridenlata. Palpus vix mandibula longior, incuruus , triarticulatus articulo ultimo co?npreffo, ciliato, mancdbulsz dorfo infertus. Clypeus inter mandibulas porrectus, membranaceus, carinatuS , obtufus.  NOORWEGEN. 299 Van Kielftröm naar Alversftröm, 3 mijlen, was de landltreek aangenaamer , meer bewasfen, groener, en de klippen en fcheeren waren hier laager. Aranea impresfa oculis : : : : nigra abdomine ouato, punttis fex impreffus: fubtus punSiis duobus flauis. Magna. Palpi breues, articulo ultimo incrafj'ato, globofo, veficulofo. Thorax ouatus antice anguftatus, glaber, niger, margine tenuiffimo albo. Abdomen ouatum, fufcum fupra punStis fex dorfalibus impreffis anoque rugofo , fubtus punStis duobus flauis. Pedes fufci annulis teftaceis primi paris longiffimi, tertii paris breuiffimi. Des namiddags moesten wij, om den hèvigen tégenwind, te Alversftröm vertoeven. De wind blies geweldig , en was telkens met zwaare ftortrégens verzeld. Ik vrees, dat die ftorm veel fchade aan vaartuigen en netten zal gedaan hebben. Op de rotzen bij het huis vonden wij een phalangium, welk ons nog onbekend was. Phalangium bilineatum pallidum lintis duabus dorfalibus punRatis atris. Statura omnino P. Opilionis, cuius forte varietas iimior et triplo minor. Corpus totum pallidum dorfo obfcuriore: lineis duabus dorfalibus, poftice fere coenuntibus e punttis atris. Pedes fufco annulati primi et tertii paris reliquis longe breuiores , fecundi vero longiffimi. Femora omnia apice fpina minutiffima armata. Sphagnum arboreum, Lichen atrouirens waren de • zeldzaame gewasfen in deze ftreek. Den I4den augustus verlieten wij Alversftröm en kwamen, na 2 mijlen, te Eer gen. Wij hadden den  30o REI ZE NAAR wind op deze reis nog fteeds hévig tégen, de golven floegen met groot gedruis tégen de omliggende klippen, doch wij kwamen eindelijk met veel moeite in den boezem, aan denwelken de ftad ligt. Het is indedaad een aanzienlijke boezem , die verre landwaard in loopt, en dewijl dezelve tévens bijna regt en overal éven breed is, ziet men de ftad, aan het eind van denzelven gelégen, op eenen aanmerklijken afftand. Doch de rotzen, die den boezem omgéven, zijn naakt, kaal, hoogen fteil, nauwlijks hier en daar een weinig gras voordbrengende. Aan de watervlakte hadden zig breede banden van graauwe patellen, lepaden en zwarte gemeene fchelpen beurtelings en digt aangezet, het welk denzelven een bijzonder en geftreept aanzien gaf. Indien deze rotzen vrugtbaar en met bosfehaadjen bedekt waren, zou deze boezem één der fchoanften van gansch Noorwégen zijn. Aan den ingang der haven ligt de kleine vesting, om dezelve te dekken, welke egter van geen groot gewigt fchijnt te zijn. Zij is klein, van metzei- of vormfteenen gebouwd, en fchijnt ook niet zonderling fterk te zijn. Toen wij ter ftad inkwamen , was het niet genoeg , dat wij aan de wagt onze naamen opgaven en onzen geleibrief vertoonden, maar wij moesten ons in perfoon aan den heer kommandant vertonen; fchoon men aan onzen toeftel en aan onze vaartuigen wel kon zien, dat wij uit geen verre landen konden komen. Het zal zékerlijk eiken reiziger eene eerezijn, bij den kommandant zijne opwagtingtema-  NOORWEGEN. 301 ken; ondertusfchen is het toch eenigzins lastig, wanneer men van zulk eene reis komt, en naar drooge kléderen en eenen goeden maaltijd 'verlangt. Bergen, de groötfte, aanzienlijkfte fen néringrijkfte ftad in gansch Noorwégen, ligt aan het uiterfte einde van eenen fchoonen boezem, aan alle zijden van hooge, kaale en fteile rotzen ingefloten. Onmiddelijk agter de ftad verheffen zij zig tot eene zeer aanmerklijke hoogte. Door deze bijzondere ligging heeft de ftad het voordeel van eene fchoone haven en eene fterke fcheepvaart; doch ook het ongemak, dat men te land van geen zijde aan de ftad kan komen, dan alleen met veel moeite. De ongebaandfte gebergten omringen de ftad aan alle zijden, welken men nauwlijks te paerd kan overkomen. Nergens kan men met gemak over eene mijl uit de ftad komen. Hier komt nog bij, dat het weeder wégens de nabuurfchap van de hooge rotzen zeer ongeftadig en régenagtig is. Men heeft het zelfs tot een fpreekwoord gemaakt, dat het in Bergen geftadig régentx en wij hebben ook geen réden gehad, om dit fpreekwoord tégen te fpréken. De inwoners fchijnen er zig ook op gewapend te hebben. Zelden ziet men een vrouwsperfoon op ftraat, zonder eenen grooten zwarten régenmantel, die tévens het hoofd bedekt, en zelden een mansperfoon , zonder régenfcherm. Deze régenmantels der vrouwsperfoonen zijn inzonderheid Bergen alleen eigen. De ftad zelve is groot , tamelijk wél bebouwd, fchoon de ftraaten, wégens de ligging aan de rotzen, nauw, hoekig en ongelijk moesten worden. De ftad heeft in de laatfte tijden eenige fchade aan brand ge-  30£ REIZE NAAR léden, doch de afgebrande gebouwen zijn reeds weêr opgetimmerd, cn veel fraaijer en béter, dan zij te voren waren. Het getal der inwoners word op eo, coo gefchat. De néring der ftad beftaat enkel inden koophandel; hier zijn geen landerijen, geen eigenlijke manufalctuuren. Maar zelfs zonder voordbrengzels , zonder toevoer van het land, hebben zij zig het groötfte gedeelte van den Noordfchen vischhandel wéten toeteeigcnen, en deze maakt het voornaarnfte en fchier eenige bedrijf der „inwoners uit. Jaarlijks brengen de inwoners der Noordlanden, der Sundmörfche eilanden en bijna der geheele kust, des zomers hunne gedroogde visch, traan, en dergelijke waaren naar Bergen , van waar dezelven verder door gansch Europa verzonden en vervoerd worden. Die van Bergen voorzien hen daartégen met koorn en andere nodige uitlandfchewaaren, welken zij in hunne jagten weêr méde terug némen. De fchikking is voor de ftad Bergen van het groötfte gewigt, en zij verrijkt zig ten kosten der Noordlanders , die genoodzaakt zijn, op eene lange en moeilijke reis hunne visch daar heen te brengen. Op deze reis verzuimen zij het groötfte gedeelte van het beste zomerfaifocn, en het voordeel van den uitvoer hunner eigen waaren naar vreemde landen is voor hen ook verloren. Bij ongeluk geniet Bergen alt' de voordeelen hiervan niet alleen, maar deelt dezelven fchier met alle andere natiën. De daarzijnde kooplieden voeren weinigen van deze naar ÜJergewgébragte visch» waaren voor hunne eigen rékening en met eigen fchépen uit, maar de Hollanders, Engelfchen, Zweeden en andere natiën halen het"groötfte gedeelte dier  NOORWEGEN. 303 waaren hier af, en brengen dezelven, voor hunne eigen rekening, deels naar hunne eigen landen, deels naar de Oostzee of de Middelandfche zee. De natie verliest daardoor niet alleen het voordeel van de fcheepvaart en de winst van de vragt , gelijk de Noordfche fcheepvaart zédert eenigen tijd dan ook merklijk afgenomen is, maar zij verliest ook de winst van den handel met de verre afgelégen natiën. Hier komt nog bij, dat deze vreemde fchépen alle waaren, welken Noorwégen nodig heeft, 'voornaamlijk koorn, weêr invoeren, en dus dubbele vragten winnen. Dit maakt indedaad een artikel van belang uit» wijl Bergen niet alleen de omliggende landftreek, maar ook bijna de ganfche kust van koorn verzorgt. Het zou derhal ven zeer te wenfchen zijn, dat men eenig middel kon vinden, om de natie, tot opgang van onze fcheepvaart, van deze winst des handels en des transports van onze eigen waaren te verzékeren. Misfchien zou men door eene geringe belasting op de vreemde fchépen, of door eene geringe aanmoediging der inlandfche hiertoe iets kunnen toebren-, gen. De akte van navigatie in Engelland heeft zékerlijk zeer veel toegebragt tot den opgang der En» gelfche fcheepvaart. De overige handel in Bergen is van gering belang. Men voert van hier een weinig teer en planken uit, doch flegts in eene geringe hoeveelheid. Bergen is zijne eerfte opkomst, of ten minften zijne eerfte grootte en zijnen eerften handel voornaamlijk aan de Hanfeeftéden verfchuldigd, welken hier haare kantooren en pakhuizen tot het drijven van den vischhandel aanleiden. Er ftaan nog 58 pakhui»  304. REIZE NAAR zen, naar het getal der Hanfeeftéden, aan de haven, in dewelken de visch opgeflagen word, totdat dezelve word afgehaald. Zij hadden tévens haar eigen gerigtshof, en matigden zig eene foort van heerfchappij aan over deze natie-en de eigenlijke burgers der ftad, die zij van allen handel zogten uittefluiten en op allerlei wijzen te onderdrukken. Walkencorf, toenmaals ftiftsamptman, was de eerfte, die deze wanorde en overmagt der Duitfchen begon te beteugelen. Hij bouwde te dien einde den ronden toren of het kasteel aan de haven, van waar hij niet alleen de ganfche haven, maar ook all' de pakhuizen der Duitfchen kon befchieten. Zijne gedagtenis verdiende daarom ook billijk in Bergen heilig te Zijn, daar hij deze ftad van de onderdrukking der Duitfchen bevrijd heeft, fchoon zijn naam in de gefchiedcnis der wétenfchappen wégens de vervolgingen tégen tycko de rsRAHè niet bemind is. Naderhand werden zij fteeds meer en meer beperkt en tégenwoordig is het zogenoemd Duitsch kantoor in Noordfche handen, zo dat thans geen fpoor van het Duitsch gezag in Bergen meer overig is, als enkel de Duitfche kerk, die aan hun haaren oorfprong te danken heeft, en de eenige in Noorwégen is. Bergen heeft vier kerken , welken van de volksménigte en de aanmerklijkheid der ftad getuigen. De haven van Bergen is fraai, ruim en overal omtrent éven diep, heeft eenen goeden ankergrond, en praalt te wéderzijden met verfcheiden groote en aanzienlijke pakhuizen. De ménigte van aankomende fchépen is ook zeer aanzienlijk. Aan de eene zijde liggen de fchépen, aan de andere de Noordlandfche jagten, het  NOORWEGEN. 30$ het welk derhalven een goed aanzien geeft. De invaart, eer zij in den ftads boezem komen, is ondertusfchen moeilijk. Zij zeilen eenige mijlen tusfehen de fcheeren en klippen, daar zij verfcheiden winden moeten hebben, om te vorderen, het welk de reis gemeenlijk vertraagt. Des namiddags waren wij op de rotzen agter de ftad, waar men een voortrefiijk gezigt over de ganfche ftad en over den boezem heeft. Zij ligt op eene kleine landtong, die aan beide zijdendoor den boezem befpoeld word. Wij vonden op deze rotzen zeer veel Sencio abrotanifolius en'Peziza capillaris. De ftad heeft in de laatfte jaaren zeer veel van brand geléden, en er heerscht eene wézenlijke fchrik voor brand in de ganfche ftad. Ondertusfchen is alles weèr geheel en veel fraaijer opgebouwd. Bij den heer apothekar debeche zagen wij, behalven zijne wélgefchikte apotheek, eenefraaije, hoewel niet zeer groote , verzameling van natuurlijke •zeldzaamheden, voornaamlijk Noordfchen. Alcyonium digitatura had hij in groote ménigte en in aanzienlijke ftukken. Wanneer het nog verschis, zijn al!' deszelfs deelen rond, uitgezet, en het heeft dan volkomen de koleur van versch vleesch. Wanneer het droog is , word het in tégendeel graauw, valt dan tezamen, en verliest de eigenlijke gedaante. Oftrea Excauata tefta aquiualui gibba, margine. ereSto: medio obliquo imprejjo. Habitat in oceano Norvegico. Tefta magna cardinis foftula tranfverfa atra, nitida, Margo introrfum eleuatm ad angulum reStum, V  3oö • R E I Z E NAAR éum tefta , .in medio foueo lata obliqua verfus apicem fenjim attenuata imprefta. f Ik zag hier verfcheiden foorten van zogenoemde prinftaver, volgens welken de landlieden, in vorige 'tijden, de maanden en dagen des jaars berékenden. Zij zijn indedaad van eene aartige vinding en zeer kundig, doch ook omftandig en volledig in het Deensch ceconomisch magazijn befchréven. Bij den heer jager zag ik twee modéllen van akkerwerktuigen , die zeer fraai en voortreflijk gearbeid waren. Het eerfte was een dorschwerktuig. Het zelve beftond- uit eene rol, die vier armen ophief, welken aan de einden eene kleine vierkante, doch van onder ingekerfde, vlakte hadden. Zij vie"len op eenen grond, die elaftiek een weinig naar binnen helde , zo dat de uïtgedorschte graanen door eene opening der eene zijde op eene daar onder gefpannen zeef vielen ,• welke door eene pen van dezelfde rol bewogen word. Aan deze rql waren eindelijk nog vier vleugels gemaakt, welken door de beweging der rol hetftof en kaf van Het koorn waaiden. Het tweede modél verbeeldde een zaaiwerktuig, dat veel overeenkomst had met den Engelfcheh dril,ploeg. Doch hij had den ploeg daar geheel'afgela"ten, en daartégen van onder eene gewoone egge daaraan gemaakt, waar door het zelve zéker ligter eh van een béter gebruik werd. Hij had tévens de openingen, doorweiken het zaad viel, met paerdshair bezet, op dat, wanneer verfcheiden' korrels te gelijn voor de openingen kwamen, dezelven niet befchadigd aouden worden,- Het is alles vindingrijk;  NOORWEGEN. 307 maar dit werktuig heeft ook al het gebrek van a# die werktuigen, dat zij-uit te veel deelen beftaan, te kostbaar zijn, te ligt bréken, en dat zij eene al te gelijke en losfe aarde als ook te veel tijd vorderen. Hij heeft egter zulk een werktuig ook in het groot'laten maken, en wilde het gebruiken op een. broekland , dat hij droog en bebouwbaar gemaakt heeft. Den i6den augustus zagen wij hier de ftadsfchool, en ik vond hier eene fchikking, welke ik wenschte^ dat in alle fchoolen in het land plaats had. -De heer juftitieraad en rektor eoholt had namelijk eene kleine verzameling van naturaliën en eene kleine boekerij bij deze fchool aangelegd. Zij waren zékeilijk klein , en beiden eerst in haare beginzelen ;, doch zullen altijd haaren ftigter tot eere verftrekken. De naturaliën beftonden uit de voordbrengzels van alle drie de rijken, en fchoon er niet veele ftukken zijn, en dezelven ook niet pragtig of kostbaar zijn, dienen zij egter om de leerlingen eenealgemeene kennis der natuur te doen verkrijgen en eenen lüst tot onderzoeking en befchouwing van dezelve inteboezemen. Het zinlijke , het zien der ftukken zeiven is voor de jeugd het aangenaamfte en tévens het nuttigfte. De boekerij beftond hoofdzaaklijk uit goede uitgaaven der clasfifche au&euren. Beiden getuigen van den ijver des ftigters voor den bloei der fchoole. Het feminarium Fredericianum is een aanzienlijk houten gebouw, en wierd door den overléden pontoppidan, toen hij nog bisfchop van Bergen vf&s, aangelegd. Hij bekwam zijn eerfte fonds ujt de fchooh V a  go« REIZENAAflL kasfe, en zijn oogmerk was , de leerlingen jn hec Fransch, Hoogduitsch, in, de phyfica, wiskunde en 'Hifioria litteraria te onderwijzen. Het zou.dienvolgens eene foort van gymnajutm zijn. Benéden in het huis zijn zes vertrekken voor twaalf feminaristen, welken bier vrije woning, vuur, lichten onderwijs genieten, boven is eene gehoorzaal, de boekerij en de woning der beide leeraars. Deze ftigting kon zékerlijk nuttig zijn; doch zij fchijnt-flegts in matige omftandigheden te zijn. Het getal der feminaristen as zeer klein , en de onenigheden met de fchool, die egter tot een zelfde doeleinde behoorden te arbeiden , verhinderen het nut, dat zij zou kunnen hebben.. De boekerij is juist niet zeer groot, en het dik-ftof, dat de boeken bedekt, is een bewijs, dat zij ook niet fterk gebruikt worden. Het St. Joris gasthuis ftaat nog binnen de ftad, en is voor de melaatfchen beftemd. Het gebouw is oud, flegt, heeft een groot vertrek, waarin de zieken bij dag zijn, en waar naast kleine kamers zijn, in dewelken zij des nagts twee en rvvee bij elkander fla» pen. Daar zijn er tégenwoordig 88 in, die meer of min van deze bijzondere ziekte aangetast zijn. Het is fchriklijk en affchuwlijk, zulk eene ménigte van menfehente zien, die aan alle de léden des lichaams fmerte hebben.. Deze ziekte heerscht nergens fterk; doch men vind ze hier en daar onder de arme lieden aan de Noordlijke kusten van Drontheim en het ftift Bergen. Zij is eigenlijk niet befmettende ; gelijk dan ook blijkt, wijl de oppasfers van het hospitaal nooit van deze ziekte aangetast worden. Maar dikwijls tast zij all'de bewoners van een huis aan, ora  N O O R W E G E..N. 50» dat die allen op dezelfde wijze leven. De ziekte fchijnt te beftaan in een volkomen bederf der lympha of van den feri, en openbaartzig op verfcheiden wijzen door heeschheid van de item, pijn inde keel, en puisten en zweeren in hetaangezigt, aan de handen ' en andere deelen des lichaams. Het ganfche aangezigt word misftaltig, het jeuken is onverdraaglijk, en bij het jeuken vloeit eene fcherpe en ftinken'de vogtigheid uit de zweeren. De wenkbrauwen vallen uit, maar het overig hair niet. Zomwijlen, doch zelden, tast dezelve, éven als de venusziekte, wanneer deze tot een' hoogen graad gekomen is, den neus en andere kraakbeenige deelen des lichaams aan, en de vingers en voeten vallen van zclven door verzwéring af. Veelen hebben 30, 4°> Ja 5° 3aaren met deze ziekte geleefd, fchoon anderen, wanneer de gezwellen zig^in de keel en op de borst zetten, fchielijk ftikken. De eigenlijke oorzaak der ziekte beftaat waarfchiinlijk in de leefwijze der arme lieden, welken aan de kusten fchier alleen van de vette visch, van traan, en van vischlévers, dikwijls zonder brood en zonder brandewijn te gebruiken, léven. Het is natuurlijk, dat dit ongezond, vet en traanagtig voedzel eene fcherpte der lympha en des bloeds moet veroorzaken. Hier komt nog bij de vogtige lugt en de veele verkoudingen op hunne zeereizen, welken gemeenlijk gelegenheid géven tot het openbaren dezer ziekte. De zieken in dit gasthuis worden als ongeneesbaar beichouwd, als ongelukkigcn, die men tot aan hun dood moet onderhouden. Men geelt hun uit diea V 3 •  jjio REI.ZI.NAAR hoofde ook geen geneesmiddelen. Daar is ondertusfchen geen twijfel, of eene ziekte, die zo veele jaaren duurt, zou in het begin, eer zij té zeer de overhand genomen heeft, kunnen genézen worden. Men heeft ook wézenlijk verfcheiden voorbeelden, dat dezelve genézen is, fchoon deherftelden van deze ziekte gemeenlijk weêr ras van dezelve aangetast werden, zo dra zij te huis weêr de gewoone leefwijze begonden te houden. Hunne onderhouding in het gasthuis is ook maar matig, zij hebben vrij vuur en licht en 4 fchellingen Deensch des daags tot hun eigen vrij gebruik, waar van zij egter ook een gedeelte aan pleifters en zalf moeten beftéden, om zig tégen het ondraaglijk jeuken eenige verligting te bezórgen. Zij mogen ook fchoenen maken voor de boeren, hier omftreeks wonende, het welk hun ten minften eenige bézigheid geeft, waar méde zij nog iets verdienen. De verandering van leefwijze, wijl hun voedzel hier niet uit enkel visch beftaat, is oorzaak, dat de ziekte niet zo fchielijk de overhand neemt, en dat zij hun ellendig lichaam veele jaaren in dezen ftaat omdragen. Deze ziekte, welke men, hier, fpedalskhednoemt, moet men onderfcheiden van de zogenoemde r'óde [yge. Beiden zijn aan Noorwégen eigen; doch beiden zijn zeer verfchillende. De eerfte heerscht voornaamlijk aan de Noordlijke kusten; doch de laatfte alleenlijk in het ftift Christianfund ; deze is ons nooit voorgekomen. De berigten en befchrijvingen, welken men ons van dezelve gaf, waren ook te onvol■lédig, dan dat wij er over zouden kunnen ocrdélem Doch zij fchijnt krampagtig te zijn.  NOORWEGEN. 3" De Hoogduicfche kerk ftaat niet verre van de haven. Zij is groot, vervuld met fieraadjen , maar duister en uit dien hoofde onaangenaam. Onlangs heeft men boven de fakriftij dezer kerk, op aanraden van den heer pastoor schönfeld , eene kleine boekerij in alle wétenfchappen begonnen aan te leggen. In eene ftad, waar geen boekwinkel en geen openbaare boekerij is, is dit eene inrigting, welke van een groot voordeel tot nut en genoegen der inwoners kan zijn. Ik vond hier inzonderheid eene ménigte van journaalcn, welken de eerfte grond dezer verzameling geweest zijn, en de heer schönfeld heeft de moeite genomen, van den inhoud derzelvcn te verzamelen en een register daar van te maken, het welk het nazoeken gemaklijk maakt. De falpéterwerken van Dr. erichsen verdienen door reizigers bezigtigd te worden, wijl dezelven zo veel opziens gemaakt, en verfcheiden inwoners aanzienlijke fommen daar bij verloren hebben. Hier was eigenlijk de hoofdfabriek, fchoon,hij langs de kusten verfcheiden kleineren aangelegd had. Dezelve beftond uit twee lange gebouwen van vormfteenen , van boven met tegels gedekt. Tusfehen de tegels was eene kleine opening van omtrent eene hand breed, en hier en daar waren gaten in den muur, om der lugt eenen vrijen doortogt te géven. Binnen deze gebouwen maakte hij eenen falpéterhoop van vuilnis der ftraaten, mest, wier en koppen cn andere deelen van visch , ten laatften, mengde hij aejfs eene groote menigte bedorven gezouten harmg onder deze hoopen. Het was zékerlijk niet te verWGpdeieö-, dat hier m geen falpéter voordkwam, V 4  31* REIZE 'NAAR en de geheele aanleg getuigde van de geringe kundigheid des aanleggers. Het werk ligt nu ook geheel in duigen, zonder dat iemand er zig aan laat gelégen z-'jn. Ken zéker prokureur heeft zig van het huis en den tuin meestergemaakt, om eenigevergoediïig voor zijn-gefchotcn geld te hebben; en wijl de maatfchappij vernietigd is en er veelebelanghebbers zijn, word het als eene zaak aangezien, welke toebehoort aan den gecnen, die ze zig aanmatigt. De tuin van den heer dereche ligt digt aan de ftad. Dezelve is groot, en mMchien één der aanzienlijkften in Noorwégen. Hij kweekt hier niet alleen eene ménigte van groente maar ook verfcheiden planten en kruiden voor zijne apotheek. Hier waren veele heggen van fpirasa falkifolia ; zij {tonden zeer wél, doch haddemhier en daar door de koude geléden en waren geelagtig geworden. Acer pfeud'oplatanus en cefculus hippocafiarium waren hier veel gepoot, en groeiden vrij wél. Het vee eet zeer graag het loof van dezelven. Het nieuw ziekengasthuis word van het armengeld gebouwd, waartoe de koning ook eene zékere fom toegeftaan heeft; doch het is op verre na nog niet voltooid. Het word van hout getimmerd, zal ruim en, naar het fchijnt, zeer goed zijn. Eindelijk bezogtenwij nog de zogenoemde harmonifche akadémie. Dit is een genootfchap, dat, met bewilliging des konings, den naam van akadémie bekomen heeft. Om aan derzelver gekozen zinfpreuk te beantwoorden, tot nut en vermaak, hebben zij niet alleen een concert van lief hebbers aangelegd, maar ook eene fchool tot bevordering der tékenkonst.  NOORWEGEN. 313 Eene ftigting, die te eenigen tijde van nut kan worden , wijl zij onder de jonge lieden van den burgerRand eenen fmaak verbreid, welke ons bij onze manufaktuuren en handwerken het meest fchijnt te ontbréken. Daar zijn tusfehen de 20 en 30 kinderen, die zig dit onderwijs te nutte maken, en des avonds dooreenen, daartoe aangeftelden, tekenmeesteronderwézen worden. De vermogende betalen een' fchelling Deensch voor het uur, de anderen léren om niet. Het genootfchap deelt, tot aanmoediging, kleine prémiën uit voor de beste ftukken , welken dan in de zaal opgehangen worden. Daar waren er eenigen, die indedaad zeer fraai waren. De meesten waren thans bézig met het kopiëren van verfcheiden bijzondere kaarten van het ftift Bergen, welken de juftitieraad boholt , deels zelf , deels door zijne vrienden ontworpen heeft. Dit zou eene gemaklijke en goede manier zijn , om bijzondere kaarten van de verfcheiden provinciën te bekomen. Den iSden augustus bezigtigden wij eene kleine verzameling van natuurlijke zeldzaamheden van den heer greve. Dezelve beftond uit infekten-, fchelpen en eenige weinige mineraalen. De infekten waren meest inlandfchen, wél bewaard, en onder dezelven 'verfcheiden zeldzaamen. Omftreeks Bergen had hij eenen fcarites gevonden, dien ik met den fubterraneo , welken ik uit Amerika, heb bekomen, voor denzelfden houde. Mandibula exferta, unidentata, caput apice retufum, bifulcatum. Thorax lunatus, pojlice rotundaius: angulisr> excifis, Elytra ftriaia, Tibia anlictz multidentaia , reliquis utrinque ciliata. V 5 <  314- R' E-1'Z E N: A A R -Muldüa Europaza had hij insgelijks in deze nabuurfchap gevonden. Corpus pilofum , Thorax fcaber, rufus. Abdomen nigrum fafcia bafeos apicifque duplieata alba. De mineralen beftonden grootftendecls uit koperkiefen en fteenen der omliggende ftreek. Ondertus-fchen vond ik onder dezen eenen bijzonder geftreepten looderts, dien hij in groote , doch losfe ftukken óp«het veld gevonden had. Het was een gewoone rijke met quarts vermengde loodglans,- welke egter door het ondergemengd fpiesglas de bijzondere geftreepte gedaante had aangenomen. Het was te wenfehen, dat men deze foort in gewoone aders kon vinden, wijl het Noorwégen zeer aan loodertzen ontbreekt. t ■ Het tugthuis ftaat insgelijks in de ftad. Het is een hoog tamelijk groot gebouw, en hierin worden alle bédelaars en andere zwervers gezet , en tot eenen fterken arbeid, voornaamlijk tot het raspen gehouden. Cicada leucophihahna hield zig op de fpirtza, falicifolia. op. Anus flauefcens. De zogenoemde nuttige maatfchappij van Bergen is voor èenige jaaren opgerigt ; haar doeleinde is, vlijt, deugd en kundigheden onder de inwoners te bevorderen en te belonen. Het is eene édele onderneming , die den ftigteren tot eere verftrekt , en ook reeds hier en daar wézenlijk nut gedaati heeft. Zij ftelt jaarlijks eene aanzienlijke ménigte prémiën, voornaamlijk op dingen, die tot verbétering van den néringftand behoren; op verbeteringen der visferij, en , en werktuigen, zaagen en molens, en meer an-  NOORWEGEN: 315 deren. Wij zagen héden eenige modéllen, welken door boeren bij de maatfchappij ingeléverd waren. Dezelven beftonden meest allen uit eene vereniging der koornmolens, zaag- en ftampmolens, eene vereniging, die in de uitvoering zeer zelden nuttig kan worden, fchoon zij eene werktuigkundige genie te kennen geeft. Den ioden augustus was het weeder eindelijk zo bedaard, dat wij het op zee konden wagen, om zeegediertens te gaan zoeken. De heer debeche had degoedheid, om zelf méde tevaren, enzijnnetméde te némen, waar méde men over de 100 vademen kon flépen. Wij hadden ook het geluk, verfcheiden niet gewoone zeegedierten te vinden. Pagurus rugofus vonden wij tamelijk veel. Pedes omnes apice albi. Antenna eorpore longiores. Aftacus varius; varietatem inueni rariorem, rofiro comprejfo fubtus omnino inermi. Wij vongen hier een infekt, dat ik reeds lang vergeefs gezogt had, namelijk pltalangium grojjipes van den ridder linn/eus. Ik vermoedde zekerlijk wel, dat het tot het nieuw gefiagtder Pycnogonum zou behoren, gelijk zulks zig nu ook bevestigde. Dit laatfte heeft wel vier palpas, die eenigzins van een ander maakzel zijn; doch de volkomen gelijkheid van de haufteili en de overige deelen verenigen het nogthans met de andere foort. Pycnogonum marinum pedibus longiffimis, eorpore fiUformi minuto. Phalangium groftipes eorpore minuto rylindrico, humeris tuberculatis, pedibus longiffnnus. Syft. Ent. 440. 1. Linn. Syft. Nat. 2. 1027. 1.  3i5 R E I Z E -NAAR Phalangium marinum firoem. Sundm. 205. tab. l'. fig. 16. Het fchijnt met zijne lange beenen in het water te gaan. Het is een traag dier van een zonderlinge geftaltè, wijl het lijf ongemeen klein is, en de pooten zeer lang en dun zijn. 1 Hauftellum cylindricum' apice perfomturn. Palpi quatuor roftri bafi fuperiori inferti, filiformes, -®quales, anteriores craffiores, regidiores, incurui, tr.iartictllati, articulo fecundo longiori, tertio arcuaio '., fubulato, acuto, bifido, fubchelato , inferiores filiformes quinquearticulati: articulis fubaqualibus; ultimo acuto. Corpus filiforme, minutum fere hyalinum articulis quatuor fubcequalibus: ultimo caudali apice acuminato. Oculis unicus, dorfalis in primo corporis feg'rhento eleuatus, ater. Tentacula dua filiformia, pediformia , oEto- articulata in petlore. Pedes oEto lon~ giffimi, filiformes, fimplices. Gammarus corniger manibus adaütylis roftro incuruo fubulato, thoracis lateribus cornu duplici. Medius in hoe genere. Antenna quatuor aquales filiformes, fimplices, alba. Roftrum, breue, fubulaturn, acutum inter antennas incuruum. Oculi magni, feffiles, cinnabarini. Corpus fegmentis undecim breuibus albidis margine fanguineis, pofticis quinque dorfo carinatis, fipinofis. Sub thoracis lateribus utrinque cornua duo bafi connata, valida, fubulala, acuta: anteriori arcuato. Cauda fiylis pluribus bifidis, Cancer nafutus thorace undique aculeato, roftro bifido: fpinis fupra duabus fubtus unica. Statura omnino C. Aranei, ut vix magnitudine dupla Pifi. Roftrum porrectum, bifidum, acutum, Jubtus in medio fpina porrecta et fupra fpinis duabus'  NOORWEGEN. 3*7 'breuilus armatum. Oculi pedunculati, nigri. Thorax, pedes .et brachia undique fpinis erettis, validis, acutis tecta..' Chelce. ouata fpinofts. Afcitiia virens lauis virefcens: aperturis cylindricis breuibuSf .. • Habitat in Oceano ferpulis adharens. Corpus ouatum, vejiculofum, leeue, atfruftulis Testaceorum .capillifque undique teftum, virefcens, irtv mandatum. Aperturoz parue, eleuata ore fexfido. Hoiothuria penta6t.es corpus oblongum, teres, obeJum, rufum. Müll. Zool. Dan. Tab. I. Sabella Penicillus zat op eenen uit-aarde, fteenen , fpongiis en fchelpen zamengeftelden klomp. Tefta tubulofa , fimpliciftïma , papyracea , tenax, femipedalis , nigra. Tentacula duo pennato virefcentia rubropunStata. Madrepora cellulofa trokken wij ook in groote ménigte op. Het is die , welke onder den Hoog-, duitfchen naam van Seemanchelten bekend is. Wij vonden héden insgelijks een zonderling zeegedierte, welk ik onder geen van al de gellagten vanLiNNVEUs weet te brengen. Ik zou fchier geloven, dat het een bijzonder geflagt zou kunnen uitmaken. Corpus liberum, ouatum, fupra rolundatum teftaceum, teftum fquamis plurimis, imbricatis, rotundatis, pimCtato fcabris. Os ante medium dorfi , tuberculatum, eleuatum, cylindricum, obtufum, tetraclile apici tentacidis plurimis, filiformibus , ramofis , pennatis. Anus ante apicem dorfi minus eleuatum, dentatum. Subtus planum membranaceum leeue margine tectaceo prominente , ofculis plurimis rotundatis fubeleuatis at videtur fugillatoriis adfperfo.  •318 REIZE NAAR - Serpula tridentata tefta e?ecta flexuofa trïdeMata, Tefta breuis pollicaris, erefia, flexuofa, triquelra apice deniibus tribus porreSiis acutis, fuperiori fublortgiori. Aniinal ieniaculis plurimis ramofis- et inter hcec corpufculum tubulofum fenfim incrafjatum , claualum, tiumatum, obtufifjimum, concauum. 1 'Dentalium Entaïis was krom, glad, en maakteeene verfcheidenheid ten aanzien der verwe, wijl zij niï wit, dan zwart was. ' Anomia Caput ferpentis tefta obouata hirta, nats perforata. Singularis ob teftam holofericeam fiue pilis denfiffimis breuibus, ereclis, mollibus tectam. Magniiudo 'digiti minoris nee fulcata ideoque ab Anomia pubes!cente diuerftfftma. Anomia truncata tefta fuborbiculata, Iceuis alba. • Anomia perforata tefta fuborbiculata Iceuis; plani'öre perforata. - • "; Afthtis veditur A. Ephippio at multo niinor. Val•aula altera maior, magis gibba,rudis, nigra, fuborbiculata, attamen obliqua, altera minor, planïor, alba, nitida, Iceuis ,■ foramine magno ante card.inem perforata. ■ Gorgonia Iepadifera flores plurimi, approximati retro imbricati, flauefcentes fquamis im'oricatis, turbinato - campanulatis. Spongia vtntilabra vonden wij in groote ftukken. Dezelve onderfcheid zig ïigtHjk door haare harde houtagtige aders , die met weeke fponsagtige poris bedekt zijn. Spongia infundibuliformis haalden wij insgelijks 'in groote ftukken op. Het karakter , dat linnjeus van deze foort opgeeft, fchijnt nauwlijks voldoen-  NOORWEGE -N. 3*9 de, wij! het 'flegts van de jonge nog-niet volwasi'ene ontleend is. Zo lang de zwam namelijk fiog jong is , is dezelve tregtevvormig, en hoe jonger dezelve is, hoe meer zij deze gedaante heeft; doch de eene zijde is veel laager en gekloofd. Bij het opwasfen opent zij zig geheel, word vlak, en bekomt dikwijls eene zeer aanzienlijke grootte. Fluftra pilo/a onderfcheid zig duidelijk door de ruuwe haairige oppervlakte. Wij gingen eindelijk den 2often augustus fcheep3 om weer naar Koppenhage te kéren. Wij verlieten ongaerne. eene kust, welker bewoners ons zeer veel vriendfehap betoond hadden, en waar de natuur tévens zo veele nog onbekende voordbrengzels verbergt. De Noordzee, welker kusten, ten minden aan deze zijde, uit louter rotzen beftaan, is in verfcheiden voordbrengzels der natuur ongelijk veel rijker, dan de vlakke, kleiagtige of zandige oevers der Oost- en Westzee. Dezelve heeft ook zédert eenige jaaren de Noordfche flora zo wel als de Noordfche fauna aanmerklijk verrijkt; doch zij is op verre na nog niet uitgeput. Onze laater nakomelingen zullen nog genoeg te ontdekken, te befchrijvcn en te bepalen vinden. Onze reis tusfehen de menigvuldige klippen en fcheeren, die vóór het land liggen, was langzaam en moeilijk. De wind was veranderlijk, doch tévens hévig, het weeder flegt en régenagtig. Wij bragten ook verfcheiden dagen door, eer wij de •volle zee bereikten. Doch eindelijk kwamen wij met eenen goeden wind in zee; maar het duurde niet lang, of wij werden weêr door eenen hévigen  jao REIZE NAAR NOORWEGEN. tégenwind overvallen. Bij geluk waren wij zo digc bij Schagen, dat wij den 29flen augustus des avonds, met veel moeite, onder de Jutlandfche kust bij Fladftrand, ten anker kwamen, Vermoeid van de moeilijkheden der zeereizen ,. waaraan wij niet gewend waren , .en onzéker, hoe lang de tégenwind nog zou duren , flapten wij aan land , en namen den wèg door jutland naar Kiel, daar wij ,den 4den feptember aankwamen, en de Voorzienigheid dankten , i die ons in veele gövaaren en moeilijkheden bewaard en ,. na eene reis van honderd mijlen, weêr gelukkiglijk tot de onzen gebragt had. E I N D E. RE-  REGISTER der DIEREN en PLANTEN, in dit Werk voorkomende. VIERVOETIGE DIEREN. Mus Lemmus, Noorweegfche rot. Mus terreftris, gemeene muis. VOGELEN. Alca, zeepapegaij. Hoütt. nat. v. Huk. Sinas mollijjima, eidervogel Houtt. ibid. Erythropus, Roodpoot. Houtt. Corvus corax, R.aav. id. iv ftuk. Cuculus canorus, Koekoek, id. v. ftuk. Hirundo ruftica, Boerenzwaluw, id. v. ftuk. I.arus maximtis, Meeuw. (Noordfche) Mufcicapa atricapilla, Zwartkoppige vliegevanger. ID. V. ft. Piais major, groote Specht, idëm. v. ftuk. Sitta Europfa, Graauwfpecht. idem. v. ftuk» Sterm Hirundo r Zeezwaluw, idem. v. ftuk. Sturnus vu/garis, gemeene Spreeuw, idem. v. ftuk. DIEREN van beiderlei LEVEN. Chimara monflrofa, Zeedraak. Houtt. in. ftuk. p. 525. Lophius Pifcatorius, Hoosbek. Idem vi. ftuk. tab. 56. 3. ■ Squalus maximus, groote Haij. Sygnathus acus, Naaldvisch. (zevenkantige) idem. vm. ftuk. pag. 511.  REGISTER. V I S Ï C H E N. Blennius vivipartts,Mag&al. Houtt. vu. pag. 235.tab. 6o.f. 3. Bkrmius gunnellus, Botervisch. idem. vu. p. 234. Cajluonymus Lyra,. Lier van Harwich. idsm. vu. pag. 147. tab. 58. fig. 5. Callianymus dracunculus, Pitvisch. idem. Md. p. 150. tab. 58. fig. 6. Cottus fcorpius, Dondcrpadde. id. ibid. pag. 298. tab. 61.5. Gadus virens, groene Schel visch. idem. ibid. p. 203. tab. ' 59. fig. "2.' Gadus barbatus, Steenbolk. id. ibid. p. 200. tab. 59. 1. Gadus merlangus. Gadus Pollachius, Pollak, idem. ibid. p. 210. Gadus Molva, Leng. idem. ibid.p. 214. tab. 59. fig. 4. Gadus callarias, Dorsch. idem. ibid. p. 167. Gadus ALglcfinus, Schel visch. idem. ibid. p. 165. Gasterosteus Spinachia, zee Steekelbaars. id. vin. pag. 43. Gobius jofo , Grondel jofo. id. vu. p. 289. Gobius flauefcens, wit-geele Grondel. .Labrus fuillus, Varkenfnoet (LipviscK) id. ibid. p. 422. Labrus rupeflris, Bruinvlak. idem. ibid. p. 428. Salmo thymallus, Thymforel. idem. ibid. p. 216. Trigla Hirundo, Zwaluw (zeehaan.) idem. ibid. p. 86. INSECTEN. A canthia pellucens, doorzigtige Wandluis. Acarus fucorum, Mijt der wier. Acarus littoralis Strandmijt. Acarus zoftera, Mijt der Zoftera. Acarus fanguifugus, Bloedzuigers mijt. Aphis folidaginii, Plantluis. -. , Hypocharidis. Liguftici, Bladluis der Liguster. Apis 'arbuflortim , Bije der Heesters. Aranea Jcopulorum, Spin der klippen. , imprejja, geftempelde Spin. Astacus Crangon, Zeegarnaal. Houtt. mt. hifi. xia. ftuk. p. 412. n. 67. Aftacus Homarus, Houtt. ibid,.,p. 424. h. 74. pl. 105. U  REGISTER. Aftacus Harengum, Haringkreeft. —. varius, bonte. • mart mis Zeekreeft. Bombyx populi. — droiuedarius Larica. BruCHUS pipinerda. Byrrhus varius. Cancer minutus, klein Krabbetje. Houtt. 1. c. p. 320. n. 8. Pagurus, Zeekrab. Houtt. L. c. p. 340. n. 27. meenas, Strandkrab. Houtt. I. c. pag. 334- n- 2I» fcorpio , Scorpioen Krab. naftitus, Langneus. Carabus abbreviatus, Aardkever. Carabus ruficornis, roshoornige. . biguttatus, dubbel geflipte. Chermes AM, Siertje der Elzeboomen. Chrysis o'^'-'^blaauwe Goudvlieg. Houtt. xii. ft. p. 247. n. 25 „ ignita, vuurglanzige. Houtt. ibid. p. 245. tab. 96, fig. 17. , aurea, vergulde Goudvlieg, ibid. p, 247. n. 24. Chrys omel a hamorrhoïdalis. — anea. Cicada Leucopthalma, witoogige Cicade. Cimex 2 punftattis, dubbel geflipte Wanze. Coccinella 7 pun&ata, zevenftippig Goudhaantje. , ■ ocellata, geringd Goudhaantje. . 12 puncJata, twaalf ftippig Goudhaantje, Cuculus flavipes, geelpootig a;gret Torretje. Curculio Pini, Oüjphantje der pijnboomen. Elapiirus. biguttatus, twee ftippige Zandloper. E later halteatus, gebandeerde Springkever. mefotnelus, half zwarte Springkever. Gammarus Pu/ex, Zeevloo. , longicornis, langhoornige Garnaal. . Medufarum, Vloo der Zeekwallen. , ; corniger, gehoornde Zeevloo. Hemerobius abdominalis, geelbuikige Gaasvlieg. Hewalus hetius (jphalana hecta, L.) de Nachtuil* HWobosca equlna, Paarde vlieg. Iciineumon incubitor, Linn. wit vlakkige Rupsdooder,; profligator, rospootige Rupsdooder. dentatus, getande Rupsdooder. Lepisma polypoda, veeipootige Zuikergast. Ly wexyxojn dermeftoides (cantharis, L.) roodgeele St. Jans Taf % 3  REGISTER. Melolontha Hortkola, groenhalzige Drekkever. Musca fitieftralii, Kamervlieg. ■ cimicoides, Wantzvlieg. Mltilla Europaa. tiocTVAfuliginofa, LiNN.de kleine Beeruil. Oniscus oceanicus, Linn. zee Pisfebed. ajjimlis, Linn. ftrand Pisfebed. Pagurus Diognies, Linn. Indifehe Zeekrab. Rugofus, Linn. ruwe Zeekrab. PnAL/ena/«/ «//(5T,(Larva.)kleinen wapendrager.(Rups van den) Phalangium bimaculatum, tweevlakkige Kreefrlpin. bilineatum, twee itreepige Krceftfpin. diadema, gekroonde Kreefclpin. Pycnogonum littoralc. • ■ marimim. Podura aquatica, Waterplant Vloo. Piiryganea grandis, groot Waterruiltje. Riiagio fafciatus, gebandeerde Vlieg met rolronde Borftelfprieten. Scarites fubterraneus. Scarab/GUs Cylindricus, rolronde Kever. Silpha rugofa, gerimpelde Doodgraver. Sirex camelus, gerugde Houtwesp. Houtt. xn. bi. 176. Staphyunus marginatus, gezoomde Roof kever. Houtt. x. , murinus , (Larva) muisvaale Roof kever (Qua;- Worm.) Statiomys mutica, Zadelvlieg zonder doornig Borstftuk. marginata, met een witten rand om den buik. Syrphus nemorum, Boschvlieg met een zwart lichaam met drie witte banden. —— arbuftorunt, Hcestervlieg. pendulus, hangende vlieg (de made dezer hangt bij het water.) Tabanus Bromius, Grasbremze, Houtt. xn. bi. 533. ■ pluvialis, Regenbremze. Houtt. xn. bl. 535. ■ cacutiens, geblinde Bremze. bl. 536. Tarandinus, Rendieren Bremze. bl. 531. Tabanus Borealis, Noordfche Bremze. Tenthredo cerafi, bladwesp (der Kersfen.) lateralis, bladwesp (Zijlingfche») violacea, bladwesp (Violette.) ■ briftis, bladwesp (Droevige.) Tinea ftrömella, Motuiltje van Strömer. Tipula finuata, Langpoot met ingeboogen vleugels.  REGISTER. triangularis, Langpoot met een witte driehoekigs vlak. Pomona , Langpoot met eene zwarte vlak op de vleugels. cinerea, aschgrauwe. TrichiüS fafciatus, Bloemkevertje. Houtt. ix. bl. 229. Tritoma rufipcs, rospootig Bastaardkevertje. Zvu.ena Statices. WORMEN. AcTiNiA fenilis, Zeenetel, oude man's Schaft, Houtt. xiv. bl. 273. ABinia, Zeenetel. Anomia cap. ferpentis, Anomie, het Slangenhoofd. Houtt. xv. bl. 375. truncata, Anomie, geknotte, bl, 372. ■ perforata, Anomie, doorboorde. Alcyonium coriaceum, aderagtig Zeefchuim. cranium. digitatum, Dieveband. Aphrodita fquanata, gefchubde Zeemuis. Ascidia quadridentata, vierkantige Zeesciieede. Houtt. xrr. bl. 267. ■ inteflinalis, darmagtige. ibid. 267. ■ vircns, groenagtige. Asterias ophiura, Zeester flangenftaart. Euccinum Lapillus, Kinkhoorn (teentje. Houtt. xvi. bl. 227. Doris, Zeeilak. ibid. xix. bl. 204. Dentalium Entalis, witte Wolfstand. xvi. bl. 553. Echinus cidaris, Zeeappel. Tulband, xiv. bl. 508. Flustra pilofa, Hoornwier, gehaird. Gordius marinm, Zeedraad Worm. xiv. bl. 27. Gorgonia Lcpadifera, pokdragende Zeehcester. HoLothuriapenta&es, vijlribbige Zeeblaas.HouTT. xiv.bl. 321. Hydra triticea , koornagtige Polypus. Lepas trapezium, hoekige Lepade. , lacera, ingefcheurde Lepaden. Lern/ea Salmonea, Salm Kieuw-worm. bl. 341. ■ branchialis, Cabeljaauw Kieuw-worm. ■ pinnarum , Vin Kieuw-worm. Limax albus, witte Slak. Houtt. xiv. bl. 182. , fcopuiurum , Klipflak. X 3  REGISTER. Lvmbricus marinus, Zeepier Worm. ibid.bl. 59. . cirrhofus, gebaarde Worm. JVLai>Repora verrucaria, wrattige Sterrefteen. xvn. bl. 107. i celukfa, holle Sterrefteen. Medusa aurita, geoorde Zeenetel. palliata, bekleede Zeenetel. Millepora polywarpha, ongeregelde Pijpfteen. Mytilus edulis, gemeene Mosfel. xv. bl. 408. , rugofits, geplooide Mosfel, bl. 405. . barbatus , gebaarde Mosfel. bl. 407. Nereis noctihica, günlterende zee Duifendbeen, Houtt. xiv. bl. 239. . 'metculaia, gevlakte zee Duifendbeen. ibid. 258. . pelagica, fchadelijke, ibid. bl. 254. Ostrea excavata, uitgeholde Oester. Pennatula quadratigala, vierhoekige Zeepen. Shm.LU\penicilhi$, gevederde Zandkoker, Houtt. xvi. bl. 626. Sepia officinalis, Zeekat. Sertularia antennina, Kreeftfpriets Corallijn, Houtt. xvn. bl. 553- Serpula tridentata. Spongia lacufiris, Poel Sponge. _ officina/isy gemeene Sponge. xvn. bl. 446. . dichotorna, tweetakkige xvn, bl. 46. ventilabra, palet Spons. xvn. bl. 427. . —• infundibuliformis, Bruchters Spons. bl. 432. Teredo navalis, fcheeps Boorworm. Turbo littoreus, Alikruik, xvn. bl. 361. PLANTEN. Aconitum Lycotlonum, Wolfswortel met witte bloemen,, Aira montana, Duin helm. Andromeda ccerulea, Angelica archangelica, Meester-wortel. Anchusa officinalis, Osfe tong. Anthericum , caliculatum, Antirrium linaria, Kalfsfnuit, Arabis tkaliana, Turkfche Kersfe, Arbutus uva urfi', Haag Appelboom, . alpina, Haag Appel der Alpen, ' Arenaria faxatilis, Zandkruid der Rotfen. .-—:—— peplus, Zandkruid.  REGISTER. Arnicn montana, Hongaarfche Doromcq. Afplenium adiantkum, Vrouwenhair. Jfpemgo procumbem, onze lieve Vrouwen Bedflroo. Bartfia alpina, Betula nana, Berkenboom. Bolctus fomentarius, Zwam. Bunias cakile Bulbocajlanum, wilde Caftanje. Byfus jolithus, Zeegras. Carum carvi, Carwei. Calla Europaa. Callitiiche verna, Waterfter (voorjaars.) Ceraftium vifcofum, Hoornkruid. Chryfoplenium alternifotium , Guldenmeltkrmd. Cicuta virofa, wilde fcheerling. Cineraria paluftris, Chnfanthemum maritimum, Kalfsoog. Conferra Mgagropila, Waterflap, Bokkebal. gclatinofa, Waterflap, lilachtig. Convallaria muïtiflora, Veelbloemige Lelie van den darden. Cornus fiiccica, Zweedfche Comoellie. Cratxgus Aria, Meelbesfenboom. Cucubalis Be hen , Duivenkrop ([Behen.') , acaulis, Duivenkrop, kruipend. Dianthus deltoides, Testebloem met driehoekige bladen. Digitalis purpurea, purper Vingerkruid. Elatine Hydropiper, Waterpeper. Elymus arenarius, Zandhaver. Erica tetralix, Moorheide. Empetrum nigrum, kruipende Apenbesfen. Equifetum arvenfe, Land Paardeftaart. Eriophorum alpinum , alpisch Wallegras. Euphorbia Peplus, Wolfsmelk zoort. Fabricia minuta, kleine fabricia. Fabricia alba, witte fabricia. Jleffata; gefcernde fabricia. . [errata, met zaagswijze bladen. . plicata, geplooide, —— villofa, ruige. Feftuca ovina. Schaapegras. Fcntinalis antipyretica, Fonteinkruid zoort. Fucus ceranoides , gehoornd Wier. canaliculatus, Wier met groote bladen. < efculcntus, eetbaar Zeewier. X 4.  REGISTER, Fucus loreus, Zeewier zoort. Caleopfis te trahit, Katten gezucht. Gentiana Campeftris, Vilgentiane. Geranium fanguincum, roode Ooijevaarsbek, fylvaticum, roode Boschgeranie. Goaux maritima, Globularia vulgaris, gemeene Kogelbloem, Gnaphalium fupinum, Roerkruid zoort. Hottonia paluftris, Hippophiie Rhamnoidis, Hypmim fluitans, takkig Mos. Juncus alpinus. biglumus, triglumis, • bufonius. Jungermannia alpina, — ■ rupeftris, Lichen fragilis, broosch Boomleverkruid. pafchalis, voorjaars Boomleverkruid. ■ rangiferinus, Rhcndieren Boomleverkruid. ■ puftulatus, gepukkeld Boomleverkruid. cruentus, rood Boomleverkruid. ■ centrifugus, gedraald Boomleverkruid. J aphtofus, vleezig Boomleverkruid. ■ croceus, fafiraancoleurig Boomleverkruid. caperatas, faffraan Boomleverkruid. ■ vulpinus, vosfenflaart Boomleverkruid. ftygius, vergiftigd Boomleverkruid. triftus, donker Boomleverkruid. miniatus", vermilliocn Boomleverkruid. den flus, bruin zee Boomleverkruid. ■ fylvaticus, bosch Boomleverkruid. ■ fungiformis, Champignon leverkruid. Lichen fanguinarius, bloed rood leverkruid. Limofella paluftris, Linn^ea borcalis, Lychnis vifcofa, Hjmagtige Koekoeks bloera. alpina, Berg Koekoeks bloem. Lycopodium comp/anatum, platte Wolfsvoet. ■ felaginoidcs, dennen Wolfsvoet. Lyfimachia thyrp.flora , bouquet bloemige Wederich, Ligullicum Scoticuw , Schotlche Ligufter. Lonicera Periclymenum, Camperfoelie zoort. Menyanthes trifoliata, water Drieblad.  REGISTER. Mespuhis Cotoneafter, Catoen Mispel. Alinum polytrichoides, veelhairig Mos. Montia Fontana, Bron Montia. * Myrica gak, Gagelboom. Ojmunda ertspa, gekrulde Osmunda. , ftruthiopteris, Struisveer. Op/irys monophylla, een bladig Tweeblad. , — cordata, hartsgewijze Tweeblad. Paris quadrifolia, vierbladige Wolfsbesfen. Pedicuiaris hirfuta, ruig Luizen kruid. , paluftris, poel Luizen kruid. fceptrum, Carels fcepter. , lapponica, Laplandsch. Peziza lendigera, Bekcrzwam met bolletjes. capillaris, Bekerzwam. (hairig) Phalaris arundinacea, rietagtig Kanariezaad. Phleum alpinum, Berglischgras. Pinguicula alpina, berg pinguicula. Polemonium ccerulcum, blaauw Palmonium. Pylogonum viviparum , berg Vlookruid. urnigerum, Kelkdragend. Polspodium Dryopteris, Veelvoetzoort. Potentilla Norvegica, Noorweegfche Potentilla, —_ anferina, Ganzenvoet. Primula farinacea, meelagtige Beerenoor. Prunus Patlus, vogel Kersfen. Pulmonaria maritima, Zilverkruid. Pyrola uniflora, een bladig Wintergroen. — fecunda, ander Wintergroen. minor, klein Wintergroen. Ranuncttlus aconitifolius, i'eheipbladige Ranonkel. — acris, feherpbrandende Ranonkel. Rhodiola rofea. Ritbits chamamorus, Braambesfen. Rumcx acctoja, Zuuring. Sagina prucumbeus, kruipende Mastkruid. Salix arenaria, Zandwillig. herbacca, Graswillig. arbuscula, willig Heester. Salix eticulata, Netwillig. Sambucui nigra', zwarte vlier. Satirium viride, groen Stendelkruid. repens, kruipend Stendelkruid. Saxifraga autumnalis, Steenbreek  REGISTER. Saxifraga ftellayis, Steenbreek gefternde. ,— oppofttifolia , Steenbreek met tegenovcrftaaadê bladen. Sckeuckzeria paluftris. Scorzonera bumilis, laage Scorzonera. Scutellaria galericulata , helmvormig Schildkruid. Sedum rupeftre, rotz Huislook. ■ reflexum, gebogen Huislook. acre, fcherp Huislook. Senecio maritimus, zeekruis wortel. abrotanifolius, Zeekruis met bladen van Alfera. Serratula arvenfis, haver Distel. alpina, berg Distel. Silene rupeftrisrots Lijmkruid. ■ ■ nutans, buigend Lijmkruid. Sinapis arvenfis, Mostaerd kruid. Solidago virga aurea, Guidenroede. Sonchus alpinus, berg Ganzeldistel. Sorbus aucuparia, Vogelbesfen. Sphagnum alpinum , Turfmos (berg.) arboreum, Turfmos (boom.) Spiraa falicifolia, Spitten met eiken .bladen, Splachnum luteum, Tam arix germanica, ThaliStrum alpinum, Bergruite. Thlafpi arvenfe, Penningkruid. Thymus acinos, Thijm zoort. Tremella mefenteriformis, Trientalis Europea, Triticum repens, kruipend Koorn. maritimum, ftrand koorn. Triglochin paluftre. Trollius Europaus. Turritis hirfuta, ruige Boschkool. Tufilago frigida , voorjaar Hoefblad. Vaecinium vliginofum, Poelbesfen. ■ ■ oxycoccos, zuure Besfen. ■ myrtillus , zwarte besfen. Vaccnium vitis idcea, blaauwe Besfen. Valeriana officinalis, gemeene Valeriana. Veronica anagallis, Guigelheil. -—-—— alpina, berg Eerenprijs. Vicia fyhatica, Boschwikkcn. Viola biflora, twee bloemige Violier.