ALGEMEEN.E SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. V IJ F D E DEEL.   i HM 843 G-l A16EMEENE SPE C TAT OEIAALE SCHOUWBURG, O F T O OMEL S TUKKEN D O O B. BE EEUSTE VEE.NUTTEN vanETJE.OJ?A, Met Jfieuw-geïnventeerde Kunstplaaten. tk a m S T k 11 D A M 3li] II.GAKTMAN", "W".VES>IA]STIJEL,,iu XVr.SilIT. UDC cxcii.   sCtoo lang de begaafde van kotsebue voor het Too* ?ieel blijve fchrijven, zal het den bezorgeren van deezen Schouwburg niet moeilijk vallen deszelfs paaien uittezet' ten, en de Nederlandfihe menigte, van beide de Sexen, naar denzelven te lokken. De ondervinding Jlaafde de waarheid van dit gezegde reeds bij herhaaling,• en hoe veel krachts zij daaraan nog geeven 'zal, na de uitfpraak over de Zonnemaagd en den Edelen Logen, twee flukken van den beminden Schrijver van Menfchenhaat en Be. rouw, laat zich reeds vooraf lagcltend gisfen. ■ Julius van Tarente verdient als gefchicdkundig fluk achting, als tooneeU arbeid bewondering; om te zwijgen dat onze Schoenen hem haare traanen niet zullen kunnen 'ivc-igeren.  INHOUD. DE ZONNEMAAGD. JTJLIUS VAN TARENTE. DE EDELE LOGEN.  Het gebod zij vernietigd ï   D E ZONNEMAAGD, TOONEELSPEL. IN V IJ F B E D R Ij V E N, UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD»  I persoo nen. ATALIba, Koning van Quito. De Opperpnefter der Zonne. x a i r e , Zonnepriejler. telasko, een grijsaart uit het gejïacht der Inka?*- z or a i, zijn zoon. c o r a , zijne dochter, Zonnemaagd. r o l l a . voomaals Veldheer. De Opperpriesteres der Zonne. 1D AM, >v C Zonnemaagden. AMAZILI, j don ALONZO de MOLINA. don Juan velasqüez, zijn vriend. di ego, wapendraager van alonzo. Een kamerheer des Konings. Priesters, Zonnemaagden , Hovelingen, Soldaaten m Volk.  D Ë ZONNEMAAGD, TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. Het tooneil is overal met jlruiken bezet : in ,t verf chics ziet men de overblijfzelen van tenen ouden muur, en een ■weinig verder de koepel van den zonnetempel ; aan de rechterzijde, op den voorgrond, ziet men eene fpelonk; aan de linkerzijde eenen heuvel, wiens kruin boven de Jlruiken uitfieekt _ het is fchemeravond. Rolla, de opperpriester: zij dringen zig door de ftruiken heen. opperpriester. Dit is alzo de weg naar Rolla's woning? — he- laas! even zo woest, zo ontoeganglijk, als Rolla's hart! KOHA, Verfchoon mij, Oom! ik bid 0 verfchoon mi), en laat'mij alleen! — ó! zo gij mij verftondt — begreept! .... As or-  4 DE ZONNEMAAGD, OPPERPRIESTER. Zou tic zulks niet? maar u verdaan, heet uwen afgod hulde bieden; u begrijpen, is uwe zwakheden den teugel vieren. R O L L A. Ik ongelukkige! — Ik ben een eenzaam omdwaalend wezen; een droppel, die nimmer met een anderen droppel zal zamenvloejen; eene dem,dieinde geheele Natuur geenen wedergalm vindt! — Zie het woimtjen, dat op dit blaadjen kruipt — een ander wormtjen komt het reeds tegen — maar ik! -» maar ik ! — o Hemel! is het uw voldrekte wil, in het gewoel uwer fchepping mij — flechts mij, alleen te laaten , — {Een ongeduldigen blik op den Opperpriester werpende.) Welaan dan, menfchen! kat mij alleen 1 OPPERPRIESTER. Rol'la! RoIIa! ik ben een grijsaart, maar wanneer het uw hart flechts aan liefde —aan liefde alleen ontbreekt;- zo vind ze hier — hier in deezen getrouwen boezem! — jongeling! ik bemin u als een vader. R O L L A. Welaan ! de rust uws zoons zij u dan dierbaar! Iaat hem zijnen zin opvolgen 5 in deeze fpelonk ben ik gelukkiger dan in duizende paleizen vol pracht; deeze fpelonk zij mijn graf! — alleenlijk, Oom! beloof mij dan dit: breng op een' fomberen droevigen dag Cora aan den ingang der fpelonk ; laat haar Rollu's overblijfsel zien — zien , hoe hij op den nat-  TVONEELSPEL. 5 natten kouden grond zijn noodlottig leven eindigde ; hoe op zijne lippen nog de naam zijner geliefde moorderesfe zweeft; hoe zijn laatfte glimplach nog vermoeden doet, dat hij, Kora zegenende, den adem uitblies — dan zal die wreede, mogelijk door zulk een fchouwfpel ontroerd, bij zijn lijk ftilfhan, en een bloem — of — o verrukkende gedachte! een' traan op hem laaten vallen; en deeze traan — ach! die zal mij van den dood opwekken! OPPERPRIESTER. Buitenfpoorige! ROLLA. Zo als gij wilt! 't is niet anders — dit hart is voor iet groots gefchapen : in mijne kindschheid (lieten de gewoone uitfpanningen mij reeds tegen de borst: wanneer mijne fpeclgenooten zig rondom mij verlustigden en vrolijk waren, fpeelde ik mede, dan het verveelde mij , en ik wist zelf niet waar het mij haperde: maar als de wolken zig aan den gezichteinder op één ftapelden, onze bergen des middernachts vuur fpuwden, een onderaardsch gedruis eene aardbeving aankondigde, dan werd mij het hart ligt en groot ; mijne fmachtende ziel bekwam voedzel , en de verwelkte plant hief haare gebogen kruin weder op : toen de knaap nu een jongeling geworden was , kon geen ontfnoerde boezem sijn oog trekken; hij zag iïraks en reikhalzend in den zonnegloed der eere: elke fchoonheid der NaA 3 tuur  6 DE ZONNEMAAGD, tuur was hem onverfchülig: het hart, het kloppend hart gloeide naar daaden en roem: iedere bevochten zege was flechts een enkele verkoelende droppel, die de flikkerende vlam fteeds hooger en hooger hemeiwaards dreef — ach! toen zag ik Cora weder! opperpriester. En de vlam, wier geweldige gloed eeuwig fcheen te zullen duuren, was uiigebluscht — uitgebluscht, gelijk de knaap eene lamp uitblaast l rolla. Niet alzo! zij bleef _ veranderde alleenlijk van voedfel; en de woeste, de vernielende vlam werd in een zacht warm vuur verkeerd: de liefde zegepraalde over de eer. opperpriester. In een zacht warm vuur? hoe fchoon luiden die woorden! maar; zeg mij, Rolla! wien licht, wien verwarmt uw vuur? Rol la, onverjchillig. Ik bemerk wat gij ztggen wilt. opperpriester. Gij bemerkt het, en bloost niet? o jongeling, met de edclfi-e deugden verfierd, mogelijk ten besten cener halve wereld! gij btpe;kt den kring uwer daaden binnen eene fpelonk? Inka, un kinderen der zonne geboren, gerechtigd om de eerfte trappen des troons te beklimmen! gij vliedt ~ in eene fpelonk? Veldheer.' door het Vaderland aan 'tfpits van deszelfs hei»  TOONEELSPEL. 7 ïieiren gefteld, en door dit zo eervol vertrouwen, hetzelve groote daaden verfchuldigd ! gij begraaftu — •in eene fpelonk ? ItOLLA. Zoekt gij mij door zulke herfenfchimmen te verleiden ? Als Inka, en als Veldheer heb ik mij van mijnen pligt gekweten: hier van getuigen mijne zege en wonden! alle mijne fchulden zijn voldaan — toen voldaan, tsen Ataliba's troon, door Eïuascar's magt gefchud, wankelde, en Rolla's zwaard de velden van Tumibamba met het bloed zijner vijanden verwde: {met eene edele drift:') herinnert gij u dien dag noj wel? mij vloog een pijl in den linker arm, en een andere in de borst: een fabelflag fpleet mijne wang vanéén , en de flag van eene knots, welke mijnen fchedel trof , verdoofde mijne herfenen — zie de lidtekenen: hier, daar en daar! — en echter ontweek ik den ftrijd niet wat denkt gij? zou ik mijne fchuld voldaan hebben ? opperpriester, met aandoening. Braave jongeling! — maar de zegepraal uws Vaderlands, de vriendfchap des i\onings, de liefde en toejuiching uws Volks — was dit alles voor uw hart geene belooning genoeg? rolla, zuchtende. Het was 't. opperpriester. En is het niet meer ? A t. p.g£-  B DE ZONNEMAAGD, rolla. Neen. opperpriester. Zo verdoem, o Goden! deeze nietswaardige liefde, welke in het hart des jongelings elk veel belovend uitbotzei verflikt. rolla. Vel zo haastig geen oordeel! liefde fpoort , zo wel als eer, iemand tot groote daaden aan — maar ik — voor wien zou ik flrijden ? — wie zal zig verheugen, wanneer ik nog langer de paden des roems bewandel? — Cora bemint mij niet! (Met aandoening.) Ik heb immers noch vader, noch moeder, noch broe. der, noch zuster! — ik ben alleen in de wereld! opperpriester, hem in zijne armen fluitende. Mijn zoon! mijn zoon! rolla. Houd op, Oom! houd op! ik kan dit niet wederflaan : gij met uwe grijze hairen , in priesterlijk gewaad, zo godsdienflig en eerwaardig, kunt nimmer de vertrouwde mijns harten worden: ik kan uwe priesterlijke Waardigheid niet van het mensenIfjke febeiden — ach, dat ik nog eene moeder hadde! de vrouw is tot eene vertrouwde van den man gefchapen ; kan men zijne fmart met geene geliefde deelen, zo deelt men die met zijne moeder — maar ik, helaas! heb geene geliefde!-ook geene moeder! oï ■  TOONEELSPEL. 9 opperpriester. Zo neem uwe toevlugt tot de Goden! r o i. i. a, De Goien haaten mij, om dat ik een meisjen, aan hunnen dienst gewijd , bemin , meer dan hen bemin — of de zon opgaat, dan, of Cora verfchijnt, is. mij het zelfde; en, wat mijn hart betreft — ach! voor mijn hart is 't laatfte nog wel zo aangenaam. opperpriester. De Goden vergeeven u deeze taal, Rolla! het is iet menschlijks, juist met eene brandende begeerte naar dat geene te reikhalzen, het welk onmogelijk is te verkrijgen — Cora, het meisjen, beviel u flechts; Cora, de Zonnemaagd, bemint gij. rolla, opvliegende. Wat? (Hij bedwingt zig, en werpt eenen verachtelijken blik op den Opperpriester.) goeden nacht, Oom! (Hij wil deJpelonk ingaan.) OPPERPRIESTER. Waarheen, jongeling? zal uw vriend dan niets, in het geheel niets op uw hart vermogen? — Leef, gelijk het u goeddunkt: verwijder u, zo gij wilt,van het menschdom, maar ontvlied deeze wildernis, waar de akeligite fcbrikbeelden uwe ziele, even als deeze wilde ftruiken uwe zinnen, verwarren: kom in mijne woning; gij kunt het ééne gedeelte daarvan, 't welk zijn uitzicht naar den zeekant heeft, en waar men zo vrij, zo eenzaam midden in het gewoel Ieeven kan, A 5 eu  ïo DE ZONNEMAAGD, en niemand u in uwe verrukkende denkbeelden ftoort, betrekken: mij zeiven zij den toegang tot u verboden, u echter den toegang tot mij niet. ROLLA. Ik dank u, Oom! ik gevoel het; gij meent het goed met mij; ook ken ik uwe wooning; zij heeft veele flille bekooreüjkheden : maar Rolla leeft en fterft in deeze fpelonk ! Ginds , waar het dak des tempels boven het geboomte uitfteekt; ginds woont Cora — en Rolla leeft en fterft in deeze fpelonk — goeden nacht! OPPERPRIESTER. Hardnekkige! gedenk ten minften op den plechtiger, dag van morgen aan uwen pligt: het groote feest der zonne vordert uwe tegenwoordigheid in het paleis des Konings, en in den tempel. iolh. Ontfchuldig mij ! zeg den Koning wat u goeddunkt; zeg hem dat ik gefiorven ben; dat ik niet weder onder de menfehen kom; doch den Goden zal ik morgen offeren — tempel of fpelonk is bij de Goden hetzelfde! — Goeden nacht! (Hij gaat in de fpelonk.') TWEEDE T O O N E E L. OPPERPRIESTER. O jongeling ! jongeling ! gij vermoedt niet hoe veel dit hart aan uwe rust gelegen ligt! de avond, zon fchiet haare ftr.ialen nog op het tempeldak neder  TOONEELSPEL. il der, en hier is het reeds nacht: naauvvlijks zal ik het kronkelpad, dat uit deeze wildernis leidt, vinden — (Zo als hij voordgaan wil, loops hij Diego tegen 't lijf.) DERDE T O O N E E L. de opperpriester, diego, de, rondtastende, midden door de Jlruiken heen komt, en op het gewaarworden van den Opperpriester geweldig verfclirikt. OPPERPRIESTER. w aar komt gij van daan? Waar wilt gij heen? diego. Werwaards het geval eenen wandelaar leidt. OPPERPRIESTER. Schept pij dan vermaak in ongebaande wegen te bewandelen ? dieco, op een norsch-ficutmoedigen toon. Ja. opperpriester. Gij zijt waarfchijnelijk verdwaald F diego. Zo zou men bijna denken, want ik ben op uwen weg. opperpriester. Zijt gij niet Alonzo's wapendrager? diego. Gij flaat clen bal niet scheel en al mis, o ?-  12 DE ZONNEMAAGD, opperpriester. Zo gij deeze (treek niet wél kent, zult gij immer dieper in het bosch verdwaalen: volg mij, en ik zal u binnen weinige oogenblikken op den rechten weg brengen. diego, met eene geveinsde onrust. Wie zegt u, dat ik op een verkeerden weg ben? Mijnheer de Opperpriester! gij moet weeten, dat in Caftiliën en Arragon, in Grenada en Murcia, of hos alle de landen mijns Konings heeten, geen menfchenkind den eerlijken Diego in dapperheid en deugd overtreft. opperpriester, glimplagchende. Dit geloof ik gaarne; en het geen uwe vefzekering nog meer krachts bijzet, is, dat gij zelf het zegt. diego. Gij hebt het mijne befcheidenheid afgedwongen. opperpriester. Vergeef het mij ! maar zeg mij toch eens , hoe komt het, dat ik u hier bij nacht in zulk eene wildernis, en echter op den rechten weg ontmoet? Zijt gïj alleen, of is uw Heer hier niet ver van daan; want, dat het Hechts eene wandeling voor vermaak zijn zoude, zult gij mij niet ligt wijsmaaken. diego, verlegen. Om dat gij 'er op aandringt — zo — zo moet ik het u bekennen — Ik ben verliefd. op-  TOONEELSPEL. ig opperpriester, lagcktnde. Gij zijt verliefd? diego, op tenen wat overdreevenen toon. Ja , ik ben verliefd, en wel ijverzuchtig! wanhoopend! Dan jaagt mij mijne liefde op de toppen der hoogde bergen, dan in de diepde afgronden van de zee ; tot ik eindelijk mij in deeze bekoorelijke wildernis verlies, om, in het eenzaame , met de tortel te kiaagen. opperpriester. Het fchijnt bijna, of de Goden dit bosch er toe gefchikt hebben, om verliefde dwaazen te herbergen. diego. Hier zal ik het dille geboomte mijn leed kiaagen, en mijne zuchten opwaards naar de kuifche maan zenden. opperpriester, vertrekkende. Gij zijt een zot! diego. Een zot? — des te erger voor u! want heeft een zot den Opperprieder bedrogen, lang leeve dan de fchranderheid! zij is in onze hedendaagfche wereld even zo veel waard', als in de oude — Is hij waarlijk vertrokken? — Ik hoor niets meer. (Zig naar de andere zijde keerende.) St! — st! FIER-  '4 DE ZONNEMAAGD, VIERDE TO O N E E L. bon alonzo, conjuan, (m zijnen manHl gewonden.) diego. Ju an. Zijn wij zeker, Diego? diego. Een fchoone vraag! zo zeker, als menfchen die onder den vrijen hemel, des nachts, in eene wildernis, op een guitenftuk uitgaan, zijn kunnen: bij den heiligen Barnabas! wij zijn hier, geloof ik, niet zekerer, dan iemand, die, dronken zijnde, op een gefpannen koord de rivier der Amazoonen overwandeit. j U a n. Hebt gij dan iet gezien ? diego. Ik zie weinig als het duister is, maar iet ge» hoord heb ik. a l o w z o. Hoe! — wat hebt gij gehoord? diego. De levendige Item des Opperpriesters. a l o n z o. Des Opperpriesters! wat kwam die hier doen ? diego. Mij op den rechten weg brengen j meer niet: het is  TOONEELSPEL. 15 U immers zo bij alle volken , dat de Priesters de rechte wegen weeten ? a l o nz o. Maar wat voerde hem in deeze wildernis ? Velasquez, fpreek! juan. Waarom fpreeken? het zwaard ontbloot, de oogen half gefloten, en er dan ijlings op aangerukt; dit is bij elk gevaar mijne gewoonte. Reden fpoelt den moed flechts weg, gelijk eene regenvlaag de weinige aarde van de naakte rotfen wegfpoelt: dan is het niet meer mogelijk, een gevaarvolle daad ten uitvoer te brengen — o wilde ik fpreeken; veel — zeer veel zou ik zeggen kunnen. ALONZO. En wat? DIEGO. O fpreek, Mijnheer! ik bid het u! wanneer hec duister is, hoor ik zo gaarne fpreeken. juan. Welaan, al ware het ook flechts omu, AlonzoS den tijd te verdrijven, tot uwe zon opgaat: bij eene verliefde zamenkomst is het wachten zekerlijk zeer verdrietig : ik zal derhalven fpreeken, tot gij zelf mij bidden zult te zwijgen: en de tekst — mijn vriend! deeze onderneeming deugt niet! bij den Hemel zij deugt niet! Dl*-  16 DE ZONNEMAAGD, DIEGO. Hij heeft gelijk. ALONZO. Dit zegt Don Juan! welk eene onderneeming was ooit zo gevaarlijk, dat zij eencn Velasquez deedt terug deinzen. JUAN. Dit is 't geval — Hoor, mensch! waart gij immer in ftaat aan mijnen moed te twijfelen, zo zou ik mij van de eerde ratelflang, die mij voorkwam, doen aangrijpen, om u van mijn'moed te overtuigen : gij kent mijne gevoelens: ik acht mijn leven niets meer, dan een vrolijk oogenblik, en vrolijk is elk oogenblik, dat ik der vriendfehap wijde: zo gij mij derhalven eenigermaaten hoog fchat ; fpreek daar dan nooit meer van! mijn arm en zwaard zijn u ten dienst: ik volg u blind in de dikfte duisternisfe; alleen, vergun mij, terwijl ik u volg, te denken hoe onverliandig het is hier omtedwaalen , intusfehen wij iet beters doen kunnen. A 1.0 NZO. Iet beters ? laat hooren! JUAN. Die iet kwaads doet, kan iet beters doen; en, bij alle Ridders, wier bloed door mijne aderen vloeit —. of niet vloeit! — wij zijn op flechce, op vervloekte wegen ; ik zwijg nog van het zwaard, het welk aan eenen zijden draad boven onze hoofden hangt; bemin-  TOONE ELSPEL. ij minnen gaat voor leeven: gij bemint Cora; ik bemiö u, en Diego bemint ons beiden. DIEGO. Ja, ja, maar — neem bet mij niet kwalijk — Is» ven gaat voor beminnen. JU Alf, Gefield, het kost ons drie of vier onrustfge jaaren— wel nu; wie vrolijk geleefd heeft, heeft ianggelecfd. DIEGO. Verwenschte flel'ling'! ju A 17. Maar, Alonzo! dit vrolijk zijn — indien ik zo rei: vrolijk noemen kan — deeze vvelfland der ziele is van rechtfchapenheid en deugd onaffcheidbaar: legde hand op het hart! hoe is 't, wanneer gij alles bedaard: nadenkt? Don Alonzo de Molina verliet de woeste fchaaren van Pizarro, om dat hij derzelver gruwelen verfoeide, Om dat hij in eiken Indiaan eenen broeder beminde: dit was braaf! ik wil gaan, fprak hij, en den vriend, den befchaaver deezsr goedhartige fchepzeren worden ; ik wil hunnen geest vormen, htm nuttige wetenfchappen mededeelen; ik wil hun weldoener zijn — dit was zeer braaf! gij gingt werkelijk; de Koning deezcr landen opende u zijn hart en armen; het volk eerde a; het geflacht der Inkas beminde u; in u zagen de Grooten des rh>s, zonder nijd, 'sVorflen gunfteling; gij zijt de deelgenoot ni'ec alleen zijner zorgen, maar ook zijner genoegens, zijtó ,ner  ïg DE ZONNEMAAGD', ner fchatten geworden; gij hieldt op, een vreemdeling te zijn , en zonder morren zagen u zelfs de Priesters hunnen godsdienst bijwoonen — maar zie— op een van de plechtigfte dagen ziet mijn vriend in den tempel eene der Zonnepriesteresfen, welke den Koning het offerbrood toereikt; zij is jong, zij is fchoon; Alonzo ontvlamt, en plotslings Horten alle zijne groote ontwerpen neder in den grondloozen poel der vergetelheid: de Ridder, die zig zo dikwijls voor de rechten der menschheid in de waagfchaal Helde , fluimen : het heerlijk zinnebeeld op zijn fchild — de in elkander geflagene handen, omringd van nederfchietende zonneflraalen — wijkt voor een brandend hart, van eenen pijl der liefde doorboord — zo ik Alonzo moet fpreeken; waar moet ik hem zoeken ? onder 'sVorHens raaden? onder de rechters des volks? onder de leeraars der jeugd ? — ja, daar vond ik hem weleer, maar nu — nu fluipt hij ia t ftille der nacht om en achter de muuren, windtzig digt in zijnen mantel in, verberg: zig voor zijn geweeten , en gaat met de voortrefFelijkfle ontwerpen even eens om, als een moedwillige knaap, die de eieren eener broedhenne in Hukken flaat. alonzo, vergramd. Velasquez ï juan. Weg, met dien dreigenden blik ! hij past u niet —» hoor Alonzo! zelfs durft men niet gramflorig worden»  TOONEÊLSPEL. j§ den , wanneer het geweeten niet zuiver is: gij verwondert u, hoe de vrolijke Vclasquez op ééns zulk een zedemeester worden kan? maar hoor: Velasquez is immer lustig, immer luchthartig, om dat hij immer een eerlijk man is — laat mij nu echter voordprediken; ik ben 'er thans juist toe gefchikt: gij, wien altoos het geringHc volksbegrip heilig was, daar tog gewoonlijk van elk deezer de rust van ieder bijgeloovig fchepzel afhangt, gij tast, zonder bedenken , de heilïglte inzetting eens volks aan; eens volks, het welk u gastvrij in zijnen fchoot opnam; gij vervoert een onnozel meisjen, aan den dienst hunner Goden gewijd: de Natuur zelve moest u te hulp komen; eene aardbeving deeze ontoeganglijke muuren doen waggelen , om u , roekeloos mensch ! eenen weg tof Cora's armen te baanen , en midden onder deeze woede der' elementen, vermoorddet gij de onfchu!d. a l o n z O. Gij zijt onbarmhartig: geloof mij, mijn geweeten flaapt niet. ju a w« Dan is het doof, en men moet het donderendetocroepen: „ Ataliba is uw weldoener ! dit achtens„ waardig volk heeft u aangenomen — als eenen „ broeder aangenomen, en gij — gij floot bet eensn „ dolk in den rug," a LOK zo. Genoeg , Velasquez! ik herken de flem des B * vriendi t  «> DE ZONNEMAAGD/ vriends; ik dank u! maar wat vordert gij van mij? juan. De Hemel zij dank! nu begint hij eindelijk te ontwaaken: ik vorder, dat gij deezen gevaarlijken mis. dadigen omgang affnijdt. A l o h2 o. Ik wil met Cora fpreeken. juan. Voortreffelijk! Cora is de besterechteresfeindeeza zaak 1 (Schimpend.') O ik zie 't, het is u recht ernst. alonzo. Neen, waarlijk! ik wil haar alles voordellen, alles, wat de angstvolle liefde mij zal ingeeven; de gramfchap des Konings, de woede des volks, mijn gevaar . • .- juan. Uw gevaar? vergeef het mij, mijn vriend! hieromtrent komt gij weinig in aanmerking: uw gevaar in tegenoverftelling van het haare, is een pluim in vergelijking van eenen gouden Haf — gij waagt flechts uw leven. diego. En is dat niet genoeg? juan, met ijver. Zij daarentegen waagt haare eer, haare rust» den zegen haars vaders, de liefde haars geflachts, haar uitzicht op de zaligheid! en eindelijk; welk een verfchrikkelijke dood zou haar lot zijn» wanneer gij eens-  TOONEELSPEL, 01 eens een fchepzeltjen het aanwezen gaaft, hetwelk «we ongeoorloofde liefde verraaden zou. alonzo. Neen! neen! dit is voor als nog 't geval niet» juan. Daarvoor zij de Hemel gedankt! wie Haat er echter voor in, dat het ook 't geval niet worden zal? en dan — in welk een grondloozen kolk van rampzaligheid Hort gij u beiden neder ? zij moet ilerven! — maar dit ware weinig ; hoe echter moet zij fterven ? levendig in een onderaardsch gewelf opgefloten, welks opening toegemaakt wordt; daar zit zij bij een klein lamp jen, met een enkel brood — en hijgt naar lucht — foei! het denkbeeld alleen doet mij fidderen — duizendmaal heb ik den oever des doods betreden, maar i:i diervoegen zou zijnen aanblik ondraagelijk zijn. alonzo, hem omhelzende. Ik wil Cora niet wederzien. juan. Welaan! zo is het recht — laaten wij ons fpoeden. (Hij wil hem voordtrekken.") alonzo. Slechts affcheid van haar neemen. juan. Schrijf haar, wij zullen uw briefjen over den muur werpen: gij aarfclt? o 't is u geen ernst — ha! ik zie die arme Cora reeds in het fchrikkelijk hol,door B 3 ïig-  12 DE ZONNEMAAGD, ligchaams- en ziels-angst uitgeteerd; het vleesch van haar gebeente geknaagd—ik hoor haar godslasteringen uitbraaken, en in razernij' de van uvergifte ziel uitblaazen — wanneer zij nu daar boven ftaat, voor Hem, die de Peruviaanen zo wel als de Spanjaards richten zal! u als oorzaak van haaren kindermoord aanklaagt . . . alonzo, hem met drift voordtrekkende. Kom , laat ons vlieden 1 juan. Van harten. (Terwijl zij willen heengaan, hoort men lichter den muur in de handen klappen.) alonzo, zig plotsling omkeerende. Ach Velasquez! dit is het teken: mijn Cora! mijn Cora! (Hij laat zijn' vriendJlaan, en klautert haastig ever den muur.) V IJ F D E T O O N E E L. don juan, diego. (Juan ziet Alonzo verbaasd en met tegenzin na.) diego, na eenige oogenblikken zwijgens. Nu zegge men vrij, er zijn'ijdele klanken in de wereld. Daar heeft de prijzenswaardige Don Juan eene redevoering gedaan, gelijk men ze waarlijk niet alle dagen in de gehoorplaats te Salamanca hoort, en naauwlijks maak en een paar heidenfche handen eenig geklap , of de booze fmijt alla onze goede vooruitzichten in duigen. juan,  TOONEELSPEL. 23 Juan, eenigermaate fcherp. Vaarwel, goede vriend! ik wasch mijne handen in onfchuld — Driftig fchepzell waar anderen flechts warm zijn, daar gloeit hij! waar anderen op hun gemak gaan, daar vliegt hij! — nu , nu, zo het maar wél afloopt! de vriendfchap heeft zig van haaren pligt gekweten; raakt het fout, zo moet zij flechts met haaren vriend lijden; geen gevaar voor den tijd! Hoe fielt gij het, Diego! DIEGO. Als een visch op het drooge. JUAN. Onwaar: waar domme flreeken begaan worden, is elk gekskap het meest in zijn fchik, en, bij den heiligen Ridder George! wij begaan ze hier. DIEGO. Alleen met dit onderfcheid, dat ik doen moet wat gij wilt; en gij echter niet doen wilt wat gij van rechtswege doen moest. JUAN. Wel zo, laat mij uwe wijsheid eens hooren! DIEGO. Ware ik de dappere ridder Don Juan Velasquez, zo zoude ik het, voor eerst, hem even zo nadrukkelijk onder de oogen brengen , als gij gedaan hebt; en wanneer dat niet hielp, zou ik zeggen: mijn lieve «iend Alonzo, of Don Alonzoi gij kunt niet verB 4 gen  2+ DE ZONNEMAAGD, gen dat ik mij om uwentwil levendig aan het fpit laate fteeken — houd u wèl; ik ga na huis, en neem onzen braaven Diego meê; wij zullen eenen roozeukrans voor u bidden. juan. Zulks kunnen wij ook hier doen- diego. Hier? op heidenfchen grond? in het gezicht van sen heidenfchen tempel? juan. Domoor! is Hrj dien wij aanbidden niet overal? msar door trouwe broederlijke vriendfchap dient men Hem beter dan door roozenkransfen; en daarom wil ik ?er thans geenen bidden : ik ben hier al3 een wachter mijns verdwaalden vriends. i) i e o o. Zo! en wat ben ik dan? juan. Zijn wapendrager. diego. Wel nu, dan ben ik hier te veel, want ik ben hier in 't openbaar zijn wapendrager niet. j u a n. Het voegt u te gehoorzaamen : maak u voord f Neem dit fluitjen, en ga aan de linkerzijde de muuren, die den tempel omringen, om; ik zal hetzelfde aan de rechterzijde doen: aan den anderen kant zul- leg  TOONEELSPEL. «5 Jen wij elkander weder aantreffen : ontmoet u iet bijzonders, zo fluit— daar neem aan! (Diego neemt het fiuitjen beevende aan.) Linksom-zeg ik u. diego. Geheel alleen? ju AU. Ja! geheel alleen.- diego. Ik zal in het bosch verdwaalen, juan. Gekskap! kunt gij den muur niet zien, en het dak van den Tempel ? d1egq. Een ik dan een nachtuil? juan. Schijnt de maan niet helder genoeg? diego. Neen. juan. Niet? — o ik merk het; Diego is bang. diego. Ik moet het u bekennen, Mijnheer! de nacht is tot rust beflemd, en fchoon een mensch niet flaape, flaapen echter zijne innerlijke krachten: mijn moed gaat met de zon onder. juan, met blijken van ernst naar hem toetreedende. Vriend Diego! zal ik u met gevoelige redenen 'er toe moeten brengen ? B 5 die»  &6 DE ZONNEMAAGD, diego, achteruitgaande. O hij fluimerde flechts! — hij is reeds wakker. JUAN. Voord dan, zot! (Hij Jloot hem naar de eene zijde m gaat zelf aan de andere zijde om.) ZESDE T O O N E E L. alonzo, cora. (Alonzo fpringt over den ingeftorten muur, en Jleekt Cora, die hem volgt, zijne handen toe.) alonzo. Nog maar één fprong, lieve Cora! ftort u gerust in mijne armen. (Terwijl hij haar voordleidt.) Hier vindt gij een flil verborgen plekjen, gefchikt voor de liefde, en door vrienden bewaakt: hier is het zo ruim, zo groot, zo onbebouwd niet, als in uwen fchaduwloozen hof, waar de verraderlijke maan overal doordringt, en elke geftalte verdubbelt. (Hij drukt haar aan zijn hart.) Eindelijk heb ik u weder ! cora, hem omhelzende. Eindelijk heb ik u weder. alonzo. Ach! die drie weeken vraren eeuwig lang. cora. Slechts drie weeken. alonzo. Maanden voor de liefde. cora. Jaaren voor Cora. Ah OS-  TOONEELSPEL. 27 ALONZO. Eiken fchemeravond was de ongelukkige Alonzo reeds hier, wachtte naar het teken, en I.iiïerde, of gij hem niet eindelijk eens tot de verborgen vreugd van eenen zaligen nacht roepen zoudt. C O R,A. Eiken avond weende Cora, om dat zij niet komen kon de. ALONZO. Gij waart echter niet ziek? CORA. Ach! ik ben immers ziek als ik niet bij u ben ? ALONZO. Zeg dan, best meisjen! hoe kwam het dan? gij buloofdet mij immers veel eerder . • . CORA. Ik beloofde het; maar deed onrecht: ik kon immers flechts hoopen; dan, helaas! dikwijls doet ons de liefde haare wenfehen als zeker fchijnen, offchoon wij niets dan hoopen kunnen: zeldzaam valt mij den nachtdienst in den tempel te beurt; maar ik fteunda op de onpaslijkheid eener mijner fpeelgenooten, wier plaats ik vervangen zou; zij werd gezond, en dankte mij voor mijne goedheid : de arme Cora was bedroefd, en de flaapelooze nachten vielen haar lang. ALONZO. Ook ik had geen rust: de morgendaauw vond mij tus.  sS DE ZONNEMAAGD, tusfchen deeze ftruiken, terwijl mijne klederen n,og vochtig van den daauw des vorigen avonds waren, en het Iigchaam door de koude van den middernacht trHde — daar , onder gindfchen palmboom ftond ik nacht aan nacht, en ftaroogde op den tempel: fomwijlen zag ik daar in de fchaduw, waar het eeuwigdurend lampjen flikkert, eene gedaante heen en weder wandelen, welke ik mij immer verbeeldde de uwe te zijn» co R A. Mij eenzaame, mij konde geene fchaduwen misleiden;- echter zag ik overal uwe gedaante; ik liep met wijde fcbrêden heen en weder; rustloos vloog ik van den eenen hoek na den anderen zeg het mij, Alonzo! is men altoos zo ongeduldig, wanneer men het beeld eens mans in zijn hart draagt ? weleer was ik bedaard en ftil; zeer getroost, als mij fomwijlen deezen of geenen wensch mislukte, als eene regenvlaag mijne wandeling verhinderde, of de wind een bloemtjen brak dat ik zelve opgekweekt had: nu gaat het mij gantsch anders; ik ben dezelfde niet meer: zit ik aan mijn dagwerk, weef ik, en breekt 'er flechts één draad, o dan kan ik mij aanftonds zo ergeren, dat ik fomtijds van mij zelve fchrik.(Haar' arm omhsmflaan. de.) Alonzo! maakt de liefde ons beter, of Hechter? ALONZO, Waare liefde maakt beter, bekoorelijk meisjen! CORA,  TOONEELSP EL. sV cora. Ach neen! neen! in mijn hart woont waare liefde, en echter ben ik Hechter dan ik was. alonzo. Neen, Cora! maar 't bloed loopt flechts een weinig fneller in uwe aderen om. cora. Of ben ik ziek? ja, beste Alonzo! — dikwijls ben ik recht ziek. alonzö. In ernst? cora. In ernst, dikwijls ben ik zeer ziek! maar natuurlijk; want haast zal ik u niet alleen liefhebben. alonzo, ontroerd. Mij niet alleen? cora, glbnplagchendei 1 Inderdaad niet. alonzo. Uwe woorden bevatten een raadzel, of een misdrijf. Cora! liefde bezielt alles en is echter ondeelbaar — niet mij alleen? (hij ziet haar ftrak aan.) Neen, dat's niet mogelijk ! gij ziet mij te gerust aan» cora. Nu ja, waarom niet ? het geen ik ondervinde is zoet ; kan het dan ftrafbaar zijn ? een onbekend© weemoedigheid heeft mijn hart overmeesterd; een nimmer nog gevoeld verlangen — toen ik laatst op het feest der zonnewending, het portaal met-bloemen  m DÈ ZONNEMAAGD, men cierde, zag ik op de trappen van den tempé! een jonge vrouw zachtkens fluimeren ; aan baare borst lag een klein glimplagcbend cngcltjen ; mijn hart ontgloeide, en werd vertederd; onwillekeurig ftrekte ik mijnen arm naar het kind uit, wilde het zachtkens de moeder ontneeraen en het aan mijnen boezem drukken : maar ach! wat is losfer dan de fluimering eener tedere moeder ? naauwlijks had ik het kind aangeraakt , of zij fprong op, en zag mij ■wantrouwende aan — niet waar, Alonzo! eene moeder is echter een eerbiedwaardig fchepzel ? ( alonzo, verwonderd. Hoe komt u dit in de gedachten? cora. Vermoedt gij nog niets? (met de tuiverfte, jchuldeloosjïe blijdfchap.) Ja, ook ik zal moeder zijn. alonzo, gantsch verpletterd. Hemel! cora. Wat deert u? vrees niets! ik bemin u zo fterk als ' ooit — hoor; eertijds dacht ik, men konde niet vuuliger beminnen; ook had ik gelijk, want ik zag in u , Alonzo! den fchoonften jongeling : intusfchen hebt gij in eéne nieuwe betrekking mijn hart geltolen: thans zie ik in u den vader mijns kinds. alonzo. Cora! Cora! de haken rijzen mij te berge! en gij zijt zo gerust? cora.  TOONEELSPEL. %t CORA. Waar vreest gij voor ? is 't eene misdaad moeder te worden? gewis niet! mijn oude vader leerde mg; altoos: Wie eene misdaad begaat, is nimmer wèl te moede ! en ik — o ik ben zo te vrede ! ALONZO. Hoe ! kent gij de pligten van uwen Hand niet? welke geboden hebt gij bezworen , toen men hes beeld der zonne op uwe klederen hechtte? CORA. De geboden van onzen tempel. ALONZO. En wat vorderen zij van u? CORA. Ik weet het niet: mijn vader zegt: wien de deugd heilig is, behoeft geene geboden; hij vervult dezelve zonder het te weeten — mij is de deugd heilig. ALONZO. Weet gij wel wat deugd is ? ach ! gij kent nog het rampzalige onderfcheid niet tusfchen deugd, op ds wetten der Natuur gegrond, en deugd, naar het goedvinden van deezen of geenen dweeper daartoe verheven (Terwijl hij haar in zijne armen drukt.) Cora ! waï hebben wij gedaan ! — in iederen ftand is de liefde 't loon voor de fmarten eener baarende moeder; maaj helaas! in den uwen is het de dood ! CORA»  52 DE ZONNEMAAGD, cora, verfchriku De dood ? alonzo, wanlioopend. En ik — ik ben uw moordenaar! cora, bedaard. Hoe kunt gij u zo te vergeefsch bekommeren! wonderlijk mensch ! wie zal mij dooden? en waarom? alonzo. Gij hebfi — zo zeggen de priesters — uwe Goden beledigd. cora. Ik de Goden beledigd ! neen waarlijk niet! ik bemin de Goden i alonzo. Het zij zo, Cora! ach! gij zult echter het rampzalig offer des bijgeloofs worden —de vlugt alleen kan ons* redden — maar de vlugt — Hemel! waar heen ? — in' een vreemd land? cora. Lieve angstvolle Alonzo ! 'er valt mij een middel in om u gerust te Hellen. alonzo. Zo hebben de Goden 't u geopenbaard ! cora. Het is eenvoudig, en zeker _ of mijn innerlijkr gevoel mij bedriegt;' of de Goden op mij vergramd zijn, dat zal zig op den aanflaanden morgen ontdekken? tot op dit oogenblik waren flechts maan en Herren de  TOONEELSPELè 33 de getuigen onzer verborgene liefde ; welaan ! dat ook de grootfte der Goden, dat ook de Zon derzelver getuige zij! — het is nog nacht, ik durf hier niet langer toeven: de dienst der eeuwig brandende lampe vordert mijne tegenwoordigheid in den tempel; blijf gij intusfchen hier, Alonzo! en leg li onder deeze drinken neder ! zo haast de flaauwe fchemering den oostelijken gezichteinder verlicht, ben ik weder bij u, en wij beklimmen deezen heuvel, keeren'onze aangezichten naar het oosten, drengelen arm in arm , hechten lippen op lippen , en ftaari alzo den opgang der Zonne gerust aftewachtcn — begrijpt gij mij ? ALONZO. Slechts ten halve. CORA. Gij begrijpt mij niet ? hadde Cora gezondigd, de Zon zou zig voor haar verbergen, of wel de eerde draal, welke op Cora nederviel, zou haar vernietigen — zo hij echter — o Alonzo! zo hij echter met een helder gelaat opftijgt, mijn vader en mijn God ! — zo hij op het geliefde paar eenen minzaamen blik nederwerpt, en wij daarbij wèl te moede zijn , wees dan gerust en onbezorgd, beste jongeling ! geen hair van mijn hoofd zelfs zal gekrenkt worden ; wij zijn fchuldeloos voor het aangezicht der Zonne; wiens aangezicht zou Cora dan fchuwen? C ALON  3i DE ZONNEMAAGD, ALONZO. Goedhartig meisjen ï verrukkende onnozelheid f CORA. Nog meer! nog meer! morgen vieren wij heï groote feest der Zonne; morgen is het de dag, welke, als zij onbewolkt in haare volle majefteit aan den gezichteinder opftijgt , voor ons allen een gelukkig teken is, daarvan dat de Goden ons Land genadig zijn: op dan, Alonzo! uw oog hemelwaards geflagen: zie, nog flikkeren de flerren; alles is rondom ons helder, geen wolkjen dreigt, geen windjera waait, wij zullen eenen heerlijken, morgen hebben!-omhels mij! _ vaarwel ! — onder deezen boom zal Cora u, Animerend , wedervinden, en door een kusch den zachten flaaper wekken. (.Zij ff ringt over den muur.) Alonzo , die alles , wat Cora zeide , jleclits half gehoord heeft, en wiens geest in de diepfte verwondering verzonken is. Arm, goedhartig meisjen ! — o ! ik ben een afgrijslijk booswicht! — red haar! red haar ! — eer de vlam zig over haar zamenvoegt— maar, ach! 't iste laat! — met haar te fterven , is het ecnigfle dat mij is overgebleven ! zij is verloren! (Hij leunt, op zijns beide handen, met het lioofd tegen eenen boom,) Z I>  TOONEELSPEL. 35 ZEVENDE T O O N E E L. alonzo, don juan, diego. (Diego komt beevmde de rechterzijde langs. en fluit, op het zien van Alonzo, zo hard hij kan.) alonzo, zig woest omkeerende en naar zijn' degen grijpende. Wat is 't? Juan, van di andere zijde toefprin» gende. Wat is 't? diego. Zijt gij het, Mijnheer? waarom zeidet gij niet aanHonds dat gij het waart? juan, hem op den fchouder kloppende» Laat eenen gcvleugelden haas op uw fchild te-, kenen ! diego. Beter dan- een blinde leeuw: de heeren Ridders houden het voor eenen ridderlijken pligt, de voorzichtigheid met den naam van bevreesdheid te beItempelen j zo als wij anderen , die niet fchrijven kunnen , de geleerden pennehelden noemen : hebt gij zelf mij niet bevolen, zo baast mij iat verdaehts entmoette, te fluiten? Ca jtuw.  35 DE ZONNEMAAGD. juan. Zot! federt wanneer kwam uw eigen Heer u zo verdacht voor? diego. Om u de waarheid te zeggen, Don Velasquez, h§ komt mij zeer verdacht voor: zie eens hoe hij daar Haat! (Op Alonzo wijzende, die zijnen voorigen Jland weder aangenomen heeft.) juan, Alonzo bij den arm vattende. Goede vriend ! was dat vaarwel zo hartbrekend? alonzo, hem omhelzende. Ach , Velasquez ! uwe waarfchouwing kwam te fpade. juan, hem afwerende. Neen nooit — Hoe ? zij is . . . alonzo. Zij is moeder! juan, hem van zig afftootende. Nu, zo zijn wij allen het hemelrijk nader dan den dag van morgen. alonzo, Don Juan de hand toereikende. Verlaat mij niet, mijn medegenoot in alle mijne gevaaren ! mijn vriend ! mijn broeder ! juan, hem bij de hand fchuddende. Alonzo ! het is mijne gewoonte niet, hem , die in het water ligt, toeteroepen : ,, Gij had er niet „ moeten invallen:" als 't in mijn vermogen is, trek ik er hem veel liever Uit •#> maar, bij den Hemel! hier  TOONEELSPEL. 37 bier kan ik het niet doen: hadden wij een fchip, of tovermantei, welke ons door de lucht voerde, d;in ware Velasquez de laatfte niet, die vlieden zoude: maar nu —- wapent zig Velasquez met moed , vermits 't niet anders kan, windt zig tot over de ooren in zijnen mantel, en laat het rondom hem donderen en blikfemen. alonzo, de handen wringende. Alles is dan verloren ? Niet een middel meer overig? juan. Nu, nu; alles is niet verloren, zo lang men het verftand niet verliest: laaten wij gaaneeten, drinken en flaapen : morgen vroeg hebben ziel en lig^chaam nieuwe krachten; morgen vroeg fpreeken wij elkander nader. diego. O bloem der Ridderfchap ! alonzo. Blijf! — zij komt weder — in de morgenfchemering beloofde zij. juan: zig omkeerende. Zo? ei! — Geen ongemaklijker post op de geheele wereld, dan de vertrouwde eens verliefden te zijn: denkt gij dan in 't geheel niet dat men menschlijke nooddruften heeft, dat men flaapen moet? • diego. Dat men eeten — dat men drinken moet ? C 3 ALQN-  38 DE ZONNEMAAGD, alonzo. Vergeef het mij! JUAN. Ja, ja ! ik vergeef het u; maar geef mij eene plaats in uw aandenken; want, bij den hemel! liever houw ik e.- op in, dan ééns mijn nachtrust te misfen: (Hij fpreidt zijn mmtel onder eenen boom op den grond, en legt er zig op neder.) Maar de nood breekt wetten: moed is 't beste hoofdkusfen. Goeden nacht, Alonzo" die een gerust ge weeten heeft, flaapt onder eenen boomlbonk zo gerust als op het zwaanendons. (Hij kgt Zig tot flaapen.) diego, die zig mede een ligplaats uitzoekt. Zo er masr hier omtrent geene ratelflingen zijn; of tijgers, die zo veel honger als ik hebben: wacht! daar valt mij iet in. (Hij haalt eenen roozenkrans voor den dag, en hangt dien aan den naasten boom.) Zo, nu zijn wij zeker: (Hij legt zig neder.) Ach i zo ik deeze keer flüp flaap ik vnst ccn mecsterftuk _ want mijn hoofd is vol gedachten _ mijn hart vol vrees, en mijn maag ledig. (Hij valt in flaap.) alonzo: op beiden ziende: na een oogenblik gezwegen te hebben. Gelukkige menfehen ! (Hij leunt tegen eenen loom, en ge-ft alle tekmis van onrust.) Einde van het eerfie bedrijf. TWEE.  TOONEELSPEL. 30 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. don juan en diego, Jlaapende. alonzo, ' door de jlruiken omdwaaiende. alonzo. Een eeuwig lange nacht! de Herren flikkeren nog zo helder, en de maan wordt niet bleeker — alles rondsom mij zo duifter en (til! — leven en gewoel zijn voor den booswicht eene weldaad; zij wiegen het geweeten in flaap — hoe zeide onlangs ook de zotte Diego? — met het geweeten is het even als met de maag; zo haast gevoelt gij zijn aanwezen niet; of gij zijt niet meer gezond — hij fprak de waarheid — Mijne goede moeder! uwe guldeae lesfen zouden mij eens in eene andere wereld voeren, en, helaas! zij hebben mij niet eens in een ander werelddeel verzeld — mogelijk ligt gij dit oogenblik cp uwe knieën voor den Hemel, en bidt voor uwen gevallen zoon ! — bid, beste moeder! bid ! hij heeft de voorbede eener heilige noodig! — — maar, weg! weg! alles kan nog veranderen; op het fchemerlicht volgen de ecriTe ftranlen der zonne — (Oostwaards wijzende.) Zie daar de voorbode der wederkeerende vreugde ! reeds een purperen ftreek in C 4 , he£  40 DE ZONNEMAAGD, het Oosten, en de morgenfter alleen nog zichtbaar — luifter, reeds verheft het gevogelte zijne ftem; het oogenblik van Cora's wederkomst is op handen; zo lang ik haar in mijne armen ftrengcl, is het geweeten doof, en het gevaar eene beuzeling — ik zal de ilaapers wekken - Diego ! fta op ! 't is reeds dag. diego, zijne oogen uitwrijvende. He! — ach, gij rpot er meê; het is immers nog donker? alonzo. Niet waar; de maan is reeds onder; de fterren verdwijnen. diego, geeuwende. Let op ! dan zal het eerst recht donker worden (Hij draait zig op de andere zijde, bromt nog eeni** onverjiaanbaare woorden in zig zeiven, enjlaaptweder in.) alonzo. Alsdat fchepfel niet geflapen, en den buik niet vol heeft; is het een afgelopen uurwerk. (Hij port Don Juan.) Velasquez! de dag breekt aan ! juan, oprijzende, en om zig heen ziende. Ja — en wat meer? alonzo. Wilt gij den fchoonen morgen niet genieten? juan. Maak mijnenthalven een gedicht op den morgenmaar laat mij flaapen. (Hij wil zig weder nederleggen.) alon"  TOONEELSPEL. 41 alonzo. Hebt gij vergeeten dat Cora komt? juan. Wat gaat Cora mij aan? komt zij om mij? a J.onzo. Wilt gij, om de engelin te zien, dan geen paar minuten vroeger de oogen uitwrijven? juan, injluimerende. Ik zal van haar droomen. alonzo. Daar liggen zij en flaapen weder , mijn onrustig hart ten fpijt — hun geest , door niets afgemat, fchcpt nieuwe krachten — ach! meer en meer befpenr ik, dat de mensch, hoe meer dierlijks hij bezit, hoe gelukkiger hij is? gelukkiger! — in de oogen eens wijzen moge hij het niet zijn; maar in zijn eigen is hij 't zeker; en wat behoeft hij meer? (Men hoort achter den muur in de handen klappen; Alonzo - vervolgt met verrukking.) Zij komt! — wat ik zo even fnapte, is onwaar — één oogenblik waarin het hart geniet, weegt uuren op, waarin flechts het ligchaam deelneemt. (Hij hopt Cora te gemoet.) C § TWEE.  *2 DE ZONNEMAAGD, TWEEDE T O O N E E L. De voorigen, cora. cora: zij huppelt in de armen van Alonzo. Daar ben ik, Jicffte ! — maar gij hebt Cora één genoegen benomen: ik hoopte u in eene zoete fluimering te zullen vinden; dacht mij achter eenen boom te verfchuilen; u met bladen te werpen; u uwe traagheid te verwijten — hoort ge 't, of droomt gij waakende? de arm om mijnen hals gefla, gen , kan Alonzo dan om iet anders als om zijne Cora denken ? ALONZO. Bekoorelijfc meisjen! doe mij geen onrecht! in dit hart heerscht ééne Cora, gelijk aan den Hemel flechts ééne zon — maar de ontdekking van deezen nacht! — mijne rust is verloren — voor altoos verloren! — angst, geweeten, fcbrifebeelden-.de dood in deszelfs verfchrikkelijkfte geftalte, met uitgelïrekte koude handen Cora aan dit hart ontrukkende . . . cora, haar hand op zijn' mond leggende. Zwijg, en vertrouw op de Goden! fla de oogen bemelwaait! o, mijn hart is vol blijdfchap! — hoe helder en blaauw! hoe blaauw en helder is alles om ons heen! baast zal de Zon opgaan — fchielijk, fchielijk met mij naar den top des heuvels ! (Zij klau-  TOONEELSPEL. 43 klautert met haast den heuvel op, waarin Alonzo haar volgt.) Zie danr, nog één minnt, en wij waren te laat gekomen — ziet gij dien gouden flikkerenden rand wel? (Met eene verhevene aandoening.') Ziet gij wel hoe rondsom u de bergen en bosfchcn uit da fchemering te voorfchijn komen? hoe alles even fchoon, even groot is! hoe duizenden daauwdroppen tintelen! hooit gij wel, hoe tallooze keelen zig verlustigen! o Alonzo! zie de grootsheid der Zonne — mijn borst is eng en vol. — Vloeit traanen uit mijne oogen ! vloeit gij wellustige traanenl — o verheug u, — verheug u, Alonzo! geen wolkjen benevelt, het gezicht van mijnen God! hij is niet vergramd '. — (Zij knielt neder.) Vader , aan wiens dienst ik mij wijdde! Vader, wiens beeld ik hier aan mijnen boezem en in mijn hart draag! fla één uwer duizende oogen op mij neder! wees getuige mijner liefde voor deezen jongeling! wees mijn rechter ! — is het geen ik gevoel een misdaad, zo iaat uw vlammend aangezicht zig verduisteren! of gebied uwe onweerswolken om zig opéén teftapelen; verplet mij door uwen blikfem, den dienaar uwer wraake. (Vol vuurt.) Vader! geef mij een teken van uwen toorn of van uwe liefde! (JMa een oogenblik ge. zwegen te hebben.) O hoe vrrendlijk en gunstrijk ziet Hij op mij neder!hoe goed en zegenend! (Opjiaande.) Welaan , ik waag het! in het aangezicht van mijnen God —> Alonzo! kim in mijne armen! (Zij omhei. zen  44 DE ZONNEMAAGD, aen elkander.) 'T is- gedaan! nu ben ik gerust — ons beiden had Hij in deeze omhelzing vernietigd, ware zij ftrafbaar — o mijn hart vloeit over van dankbaarheid en vreugd! — kom, Alonzo! kniel aan mijne zijde neder ! laat ons bidden en danken. alonzo. Ik bidden? — Lieve Cora! de Zon is mijn God niet. cora, O ja wel, zij is ook uw God! zij fchijnt over ons sllen ! zij geeft ons voedzel, licht en warmte — ik fmeek het u; kniel aan mijne zijde neder! alonzo, met betooninge^van 'wederzin. Lieve Cora! CORA. Ondankbaare! wie gaf u Cora? — zou ik in het aangezicht van mijnen God mij uwer fchaamen? — goede Alonzo! zo gij mij lief hebt . . . (Zij knielt neder, en trekt hem bij de hand tot zig.) alonzo. Wie kan zulk een engel wederftaan? (Hij knielt naast haai:) cora. Stillen dank ! een ftil offer onzer harten ! alonzo. Dat breng ik u, o Hemel! (Beiden in eene zwijgende aanbidding verzmken.) her.  TOONEELSPEL, DERDE T O O N E E L. De voorigen, rolla, de fpelonk uitkomende. rolla» jNJog zo vroeg? naauwlijks is de dag aangebroken: de Zon gaat op en onder, en vindt mij immer waa. kende — geduld, Rolla! eens zal de tijd komen, wanneer zij u altijd flaapende zal vinden. (Hij ziet Don Juan en Diego.) Wat zie ik? twee der vreemdelingen, die onder ons leeven! waarfchijnelijk verdwaald, en in dit bosch van den nacht overvallen! ik zal hen wekken, en met fpijs verkwikken— eerst echter mijn morgengebed aan u, mijn Vader! (Hij keert zig naar het oosten, en wordt, zo als hij de handen en oogen hemelwaard flrekt, Cora en Alonzo op den heuvel gewaar! hem ont/lipt eene uitroeping van verbaasdheid; blijft onbewogen, als of hij eenen geest gezien hadde, als of hij op de plaats , waar hij ftaat, vastgehecht ware. Cora en Alonzo rijzen langzaam op, hel aangezicht altoos naar de zon gekeerd, en verliezen zig in eene fpraaklooze omarming. — Rolla, van fmart en woede overweldigd, zegt voords met een af'gebroken Jlemi Cora! Cora en Alonzo, geheel verfchrikt, keeren zig om, en zien naar de zijde van waar het geluid komt: Cora zinkt met een hevigen gil aan den voet des henveis  45 DE ZONNEMAAGD, veis in onmagt neder — Alonzo flaat eenige oogenblikken in twijfel, of hij Cora helpen dan of hij den heuvel verlatten wil — hij doet het eerjle , knielt aan de Zijde van Cora neder , en tracht haar te doen bekomen — Rolla, hevig ontroerd, ziet, doch zondereen voet te verzetten, met een ftrak oog deezen groep aan Alonzo, die de onmagtige Cora niet verhaten wil, roept daarop uit: Velasquez! Diego! te wapen! te wapen!) juan en diego: uit den flaap op fpringende. Wat is 't? wat is 't? alonzo. Houwt hem neder ! juan en diego: nogjlaapdronken trekken zij hun Zijdgeweer. Wie? waar? alonzo. Houwt tos, eer hij' u ontfnappe! juan, zig bedenkende en op Rolla wijzende. Deezen man alleen ? diego, met zijn' degen zwaajendg. Twee op één ? ik ben er bij. alonzo. Maakt hem af! wij zijn verraden! juan, geheel bedaard. Deezen éenen wecreloozen man ? (Hij fteekt zijn degen op.) al on-  TOONEELSPEL. 47 alonzo: hij laat de nog in onmagt liggende Cora aan haar noodlot over, trekt zijn' degen, en vliegt van den heuvel af op Rolla aan, die onophoudelijk zijn oog op Cora gevestigd houdt. Zo moet ik dan zelf • . . juan, hem in zijne armen fluitende. Houd, vriend! — of vijand — zo gij nog ééne fchrede doet . . . ALONZO. Hemel, Velasquez! waar zijn uwe zinnen? wij zijn verraden! het geldt Cora's leven! (Hij wil zig losrukken.) juan, hem hevig terugflootends. Teugel en gebit voor uwe dolheid , woedend jongeling ! (Naar Rolla toegaande.) Mij dunkt ik zag 11 meermaals? Zijt gij niet Rolla? rolla, tot zig zeiven komende. Ik? — wie ik ben ? — ja, zo noemt men mij. juan. De Veldheer Rolla! het is zo; gij zijt het: (Hens de hand toereikende.) en dus groet ik in u, eenen der dapperfte en edelfteu dee/.es Lands. rolla. Hoe heb ik het ? het is nog zeer vroeg. (Het voorhoofd wrijvende.) Is h:.t een droom? (Na Cora weder eenige oogenhlikken ftilzwijger.de aangezien te hebben) Neen, bij de Goden! het is geen droom. ju A It.  $ DE ZONNEMAAGD, Juan. Geen droom; wanneer ik in uw oog aanflonds een allerftrengfte veroordeeling lees? wanneer ik bemerk , dat de waarheid u een gruwel dunkt. Waarfchijnelijk kent gij dit meisjen aan het beeld haarer Godheid, het welk haaren boezem ciert: zij is eene der Zonnemaagden. rolla. Ja — zij is Cora. juan. En deeze vreemdeling, uws Konings gunfleling, welke hem bij Cannara het leven reddede, terwijl gij voor zijnen troon onder de muuren van Cuzko itreedt; herkent gij hem ook ? rolla, Alonzo de hand reikende. Het is Alonzo. juan. Nu, Rolla! zijt gij die geen voor wien ik u houde; zult gij anders denken, anders gevoelen, dan uwe Priesters, die immer in de zon flaroogen, en, zo zij al eens het oog nederwaarts ilaan, alles om zig heen zien flikkeren en vlammen, dat zij zelfs niet weeten hoe het met hun is: gij kent de wereld, gij kent den mensch; gij weet hoe duizend hartstochten hem folteren ; welke allen naar de heerfchappij (laan : onder deezen is de liefde de vermogendfte ! haar wederflaat hij alleen, dien zij niet waardig keurt te beftrijden — zie deeze Zonnemaagd! zij is fchoon. sol-  TOONEELSPEL. 49 rolla. En wien zegt gij dit? juan. Zie deezen jongeling; hij is vol vuur: dat hij haat zag, dat hij haar minde, is alleen zijn misdaad. rolla. Geen misdaad. juan. Zo heb ik mij in Rolla niet bedrogen ! alonzo, tegen Rolla. En gij zult zwijgen ? gij zult de arme Cora aan de ijsfelijkfte elende ontrukken ? rolla. Zou ik Cora verraaden ? — Weet, jongeling! d;  TOONEELSPEL. Sc. cora, terwijl zij zeer genist vertrekt. Jk heb niets kwaads gedaan. allen als vooren, en Cora volgende. Let maar op — het kost haar leven. Voord! voord! V IJ F D E T O O N E E L. {liet tooneel verandert in een zaal van het Koninglijk paleis, zijnde met een eerewacht bezet — na eenige vogenblikken verfchijnt een kamerheer des Konings, en zegt tegen de wacht:) Opent de deuren! Laat allen binnen treeden, die op het'feest van deezen dag den Zoon der Zonne komen groeten , en hem tempelwaarcfs begeleiden willen: zo haast de Inca zijn Koninglijk gewaad aangetrokken heeft, zal hij zelf hier verfchijnen. (Hij geeft een' wenk — de wacht opent de deuren, en van tijd tot tijd komen eenige perfoonen binnen.) ZESDE TOONEEL. de opperpriester, xaïre, alonzo, juan, verfcheidene Hovelingen en Priesters. {'Zwijgende whfelt men eenige pligtplegingen : mm fpreekt jlil met elkander; gaat op en neder. Verfchei* daie Hovelingen omringen den kamerheer ) x a1 r e , tegen den Opperpriester. Wat komen die vreemdelingen hier doen? F s op-  •ga DE ZONNEMAAGD, opperpriester. Waarfchijnelijk den Koning tempelwaards vergezellen. x A i r E. Verwenscht' "t is niet billijk dat men vreemdelingen toelaate onze heilige plegtigheden bijtewoonen, mogelijk alleen om onztn godsdienst te befpotten. opperpriester. Te befpotten! dat ware eene laagheid, die ik ten minflen van deezen braaven jongeling niet verwachten kan : is 't u vergeeten dat de Koning hem h t leven te danken heeft? dat hij het volk van Quito een fchrik hunner vijanden ifiakte , door pet in guloien gelederen te leeren fhïjden ? dat hij ons in verfcheidtne nuttige wetenfchappen onderwees ? xair e. Zrnheid! hij vermeerderde flechts onzen nooddr .lt; wij waren gelukkiger zonder hem. opperpriester. Eigenzinnig mensch! de KAMERHEER. Weeten de Heeren niet iet nieuws, om er de» Koning mede te onderhouden? een hoveling. fM'ets , dan dat de oude Telasko gisteren avond Bil zjjne Pro\incie hier aangekomen is. s ES N  jOONEELSPEL. 91 EEN ANDER HOVELI\G. Hij heeft zijnen zoon Zorai bij aig, om hem den Inca voorteftellen. DE KAMERHEER. Hoe lang is het ook geleden . dat wij dien eerwaar, «ligen grijsaart hier voor de laatftema 1 zagen > DE EERSTE HOVELING. Twee jaaren; toen hij zijne dochter Cora in he$ huis der fterren bragt. ALONZO, verfchrikt. Hoort gij 't? Velasq iej ! Cora's vader is hiert JUAN. Ja ik hoor 't. ALONZO. Ook 'haar broeder! JUAN. Jk hoor 't. ALONZO. Dit alleen ontbrak er nog aan! hoe zal de geringde opflag hunner oogen mij folteren ! {Men hoort van verre een kort veldmuziek.) ALLE DE HOVELINGEN. De Koning komt. Z B.  91 DE ZONNEMAAGD, ZEVENDE T 0 O N E E L. De voorigen. ataltba, met zijn gevolg. (Allen groeten den Koning eerbiedig.) atalisa, zig na den Opperpriester •wendende. h verheug mij, braare grijsaart! te zien, boe uwe krachten met den last der jaaren fpotten. opperpriester. Wie zou onder zulk eenen behecrfcher niet verjongen ? ATAtlBA. 'T geen ik ben, ben ik door u; dit zal ik nimmer vergeeten. — 'T is heden een fchoone dag, Xaire! de Goden zijn ons genadig. xaire, peinzende. Echter hebben treurige voortekens mijn hart onirust. a t a l i b a. Hoe zo? xaire. Het lam, dat ik te middernacht den Goden offeren wilde, fpartelde onder het offermes. ataliba. Zeer natuurlijk. xaire. En de uitgerukte long, die, als zij nog een weinig tnlt en beeft, ons vreugd en voorfpoed aanduidt, lag ftil, geheel zonder beweging. ata»  TOONEELSPEL* n AT ALIBA. Ik dank u voor het bericht; maar verfprei het met onder 't volk. (legen den Opperpriester, glimplagchende, en half ter zijde.) Wij hebben tygers genoeg die ons bekommeren ; waarom zouden wij voor lammeren fidderen? OPPERPRIESTER. Zulk een lam is voor het volk vreeslijker dan een tyger; en de Koning is het volks - geloof eerbied fchuldig. ATAI, IB A. Gij hebt gelijk, goede grijsaart! op hetzelve veste Manco Capak zijne heerfchappij. Wel, Alonzo! zijt gij nog altoos zo gaarne bij ons ? * AL OUZO. Zo lang gij mij gaarne hier ziet, Inka ! A T A L I B A. Dat is, zo lang ik mijne vrienden hoogfchat. — Hoe gaat het, Don Juan ? Hoe maakt het de manfchap, die gij in de wapenen oeffent ? JUAN. 'T zijn braave mannen! armen van ijzer, en harten van wasch. ATALIB A. O mogt een voordduurende vrede hun vergunnen, de lierke armen aan den landbouw te wijden! (Tegen den Opperpriester.) 'T zal haast tijd zijn, denk ik, om ons tempelwaards te begeeven. OP-  §4 DE ZONNEMAAGD* opperpriester, Wij zijn gereed. oe kamerheer, dis intusfchen van de Wacht buiten geroepen is, komt weder te rug. Inca ! de oude Telasko, Stadhouder van het Antiiche gebergte is zo even bier aangekomen, en wenscht den eerstgeborenen Zoon der Zonne te groeten. atalib a. Mijn oude eerlijke Telasko! hij kome ! alonzo, tegen Juan. Ach, vriend ! — mijn hart, mijn hart! juan. Verraad u niet! (Op een' wenk van den Kamerheer opent de wacU de aeuren.) AG TS T E TO O N E E L. De voorigen. Telasko, zorai. ata lib a: hij treedt Telasko te getnoett en omhelst hem. /jïjt welkom, edel grijsaart! wat voert u uit uwe benijdenswaardige eenzaamheid in het gewoel des. hofs ? — Geef den grijsaart een' ftoel. telasko. Vergun mij tc ftaan, goede Inka! zö voegt het eenen fmeekenden ? ATA'  fÖONEELSPÊL. 55 ATALIBA. Hebt gij iet te verzoeken ? fpreek. TELASKO. Twee jaaren geleden was ik hier met mijne dochter Cora: ik wijdde haar den dienst der Goden, om dat zij zelve zulks begeerde: gewoon aan haaren omgang, viel het mij hard — zeer hard, zulks kan ik niet lochenen: federt den dood mijner vrouwe ben ik zwak en zieklijk; zij was altoos bij mij, paste mij zo zorgvuldig op, en wij fcheidden niet zonder traanen te Horten : deeze jongeling bleef toen mijn gantfche rijkdom; hij is een man geworden; zijne zuster dient de Goden; hem wijde ik het Vaderland: Inka ! ik geef hem u over: mijne weinige jaaren zijn geteld : wees gij zijn vader, wanneer ik fterf! de jongeling zal zig wél gedragen; dit weet ik; hij zal nimmer vergeeten dat het bloed der Inka's door zijne aderen vloeit: neem dit offer tri genade aan! ik breng u het kostbaarfte dat ik heb! ik breng u alles. ATALIBA. Hij zij mijn zoon — treed nader, jongeling!(Zorai knielt voor Ataliba.) Erf uws vaders deugd, en gij zult zijnen roem erven. ZORAI. Vergeef het mij, zo ik niets beloof: de tijd alleen moet leeren, öf ik dit oogenblik $e buleeven waardig ben. ATA.  95 DE ZONNEMAAGD, ataliba. Sta op! ik fchenk u een plaats onder mijne lijfwacht : Alonzo ! hij zij uwer zorge betrouwd : leer hem aan uwe zijde drijden en zegepraalen ! alonzo, in verwarring. Vorst! ik zal mijn uiterfte best aanwenden om zijn vertrouwen te winnen. telasko, tegen Alonzo. Dan zult gij de man zijn in wien het volk van Quito den redder zijns Konings zegent: vergun, dat deeze oude armen u omhelzen ! (Hij omhelst hem.) Uw roem woont onder ons tot in het verafgelegende gebergte ; onze kindskinderen zingen uwen naam j gelukkig mijn zoon, wiens leidsman gij zijt! alonzo, zeer verward en aangedaan. Hij zal mijn broeder zijn. telasko, tegen Ataliba. ; Gij hebt mij een zacht fterfuur bereid: ik dank u ! (Men hoort weder het veldmuziek.) ataliba. Nu, mijn kinderen! tempelwaards! _ kom Telasko! ga aan mijne rechterhand, en , zo u het gaan bezwaarlijk valt, deun dan op mij! ik heb immers zo dikwijls op u gedeund ! telasko. Dat de Goden u zegenen, goede Inka! (Zo als z j vertrekken willen , houdt het muziek , midden in "de harmonie, flotilijk op.) A TA-  TOONÈËLSPËL. gj Ataliba, verfchrikt. Wat's dat? de kamerheer, fidderende, en, Jffij adem, met drift inkomende. Inka ! de Opperpriesteres der Zonne nSdert met een groot gevolg; allen zuchten en zijn in diepen rouw gedompeld : hunne weeklagten dringen door been en merg: fpraakloos en fidderend loopt het volk hen na; elk vermoedt een vreeslijk ongeluk. (Allen ftaan verftomd; de Koning alleen blijft bedaard.") ataliba, tegen den Kamerheer. Dat zij herwaards kome ! alonzo. Hemel! — Velasquez! wat kan dat zijn ? juan. Foei! ik geloof dat gij vreest — Wees een man ! NEGENDE T O O N E E L. (Nd dat de deuren geopend zijn geworden, treedt de Op* perpriesteres, aan het hoofd der Zonnemaagden, allen met fluiers bedekt, en met gelukten hoof de, met eenen lang' zaamen ftaatigen tred binnen: terwijl zij den Koning naderen , Jlaat ieder verbaasd en toont een angftig verlangen,) Dê voorigen, de opperpriesteres, zonnemaagden. opperpriesteres: na haaten Jluier epgeftagert te hebben» Wee 1 wee ! wee 1 O Aïè"  j>8 DE ZONNEMAAGD, ataliba, eenigzins verfchrikt. Over wien roept gij 't wee uit? opperpriesteres. De tempel is verontreinigd! de altaaren zijn onteerd! de heilige lamp is uitgebluscht! wee! wee! ataliba. Noem den fchuldigen; dat der Goden wraak mijne wraak zij ! opperpr iesteres. Zoon der Zonne! doe het feestgezang ophouden ! het fnaarenfpel zwijgen! den tempel van ziin eieraad berooven, en de offerdieren hunne bloemkranfen afneemen; want heden zal er geen feestgevierd worden! klaagliederen zij ons gezang,en treurgewaad onze opfchik! een adder heeft met haar gif het huis der fterren verontreinigd! een Zonnemaagd haare gelofte van kuisheid gebroken. (Zij zwijgt. Allen fidderen - Alonzo ftaat ver/lagen. De Opperpriesteres vervolgt) Wee! wee over Cora! (Op 't hoeren van deezen naam ontglipt den Koning een uitroeping van/mart. De oude Telasko leunt fidderende op zijnen fiok- Zorai verbergt, vol van fchaamte het aangezicht. Alonzo fchijnt te zullen nederzinken, w wordt van Don Juan onderfiennd : een verward gebrom heeft onder de overigen plaats. De Upperpriesteres vervolgt) Wraak! wraak aan den moordenaar der deugd 2 ui  tOONEELSPEL. b| San dien verinetelen, die de gastvrijheid eens vieedzaamen volks misbruikte, en de heilige fchuilplaats' van de gemalinnen der Zonne onteerde! Wee! wee over Alonzo! Cüe Koning geeft flerker blijken van verfchrikt te zijn; Alonzo flaat met een doodbleek aangezicht en nedergeflagene oogen: allen zien hem aan: de oude Jidderendé Telasko ziet met ftrakke, doch onverfchillige oogen öiti zig heen — de Opperpriesteres vervolgt tegen Ataliba.') Eerstgeboren Zoon der Zonne! beeld onzes Gods op aarde! hier fta ik voor uw aangezicht, en vorder van u bloedige gerechtigheid! ataliba: afgetrokken. Die zal u geworden. OPPERPRIESTERES. Dood en fchande over den fchuldigen! dood eri fchande over Cora's gedacht! (De oude Telasko knerst het woord „ fchande" iusfcheii de tanden, en zijgt neder: Zorai werpt zig op hem.) ataliba. Barmhartige Goden ! ontfermt u over deezëri grijsaart! (de Hovelingen heffen Telasko op. De Op ■ perpriesteres wil Voordvaaren} doch de Koning Wenkt haar te zwijgen.) Genoeg., godsdienftige zusters ! ik weet mijnen pligt, en zal doen wat Manco's Wet van mij vordert — U, Alonzo! vraag ik rïie£ of het waarheid zij, waarmede deezen li befcbuldi» gen: de bekentenis ftuat op uwe doodbleeke wan-  ico DE ZONNEMAAGD, gen te leezen — gij zijt verloren — ik kan u niet redden! — haddet gij mijne onderdaanen tegen mij opgehitst; door het zwaard mij mijn halve Rijk ontrukt, dan zoude ik u de hand toegeftoken en gezegd hebben: Gii hebt mij ééns het leven gered; ik deel alles gaarne met u — maar — hier houde ik op Koning te zijn, en de vriend moet zwijgen — Gij zijt verloren! ik kan u niet redden! — (Zeer aangedaan) Alonzo ! wat hebt gij gedaan ? ALONZO, Laat mij fterven ï — ik heb zeer veel goeds in uw Rijk genoten — en het met ondank vergolden — Laat mij fterven ! (Op zijne knieën) Maar red Cora ! zij is onfchuldig! ik, haar verleider, ik beu alleen fchuldig. ATALIBA. Sta op! mijn magt is beperkt, het meest aan die zijde waar zij aan den godsdienst grenst. (Hij bedenkt zig een oogenblik zeer trnfiig; toont in zelfjlriji te zijn, en zegt vervolgends, met een afgekeerd gezicht, tegen de wacht) Boeit hem! (Tegen den Opperpriester) Dat alle uwe Priesters zig in het voorhof des tempels bijéén vergaderen, en de fchuldigen naar 'sLands wetten en heilige gebruiken te recht gefield worden: eer nog de Zon zig in het meir dompele, roepe men mij in den tempel om het vonnis te bekrachtigen. (Hij wil vertrekken.) Z AIRS.  TOONEELSPEl. 101 xaire. ïnka! het recht vordert dat men ook den vader en den broeder in kluisters fla. ataliba. Den ongelukkigen goeden grijsaart! ach! hij zal u niet ontloopen. xaire. Voor 't minst den broeder dan. ataliba. Het zij zo, vermits 't zo weezen moet! — o hoe rampzalig is het Koning te zijn , als men flraffen moet! (Hij vertrekt.) (Xaire laat Zorai kluisteren.) opperpriesteres. Kom! gij eerfte dienaar van onzen God! zet der wraake vleugelen bij; dat nog deezen avond de laatfte ftraalen der Zonne nederdaalen op het graf, het welk Cora verflonden heeft! Komt, dochters der Zonne! werpt u voor uwe vertoornde Godheid neder! wascht het outer met uwe traanen; en verbergt uwe befchaamde aangezichten achter den zevendubbelden fluier! tot de fchande, waarmede gindfche roekelooze vreemdeling onze orde brandmerkte, geheel zij uitgewischt. (Zij vertrekt met de Zonnemaagden.) opperpriester, ter zijde. Arme Rolla! (Hij vertrekt) xaire, tegen de overigs Priesters. Gaat de deur des tempels, die tegen het Noorden G 3 is,  m DE ZONNEMAAGD, ♦s. uit, tot gij aan de buitenzijde van den muur eene, woeste eenzaame plaats vindt, door de menigte JWarer puinhoopen kenbaar; graaft daar een graf. telasko. En legt mij, rampzalig vader, er het eer  TOONEELSPEL. 103 VIERDE B E D R IJ F. Het tooneel verbeeldt eene woeste eenzaame plaats, luiten den muur des tempels. EERSTE TOONEEL. (Verfcheidene Priesters zijn bezig met een graf te graaven, terwijl zij het eerfte couplet van het volgende zangjlukjen zingen, komt Rolla op.) priesters, rolla. cH0or der priesters, langzaam en plechtig. Broeders, graaft vlijtig! uw ijver vermêere! Broeders! graaft vlijtig! op dat van ons keer» Deod en verderft De fchuldige fierfl rolla, verfchrikt. Wat's dit? — zeg, wat's dit? choor der priesters. Broeders! graaft vlijtig', zo dekke deeze aarde Cora, die ons zo veele onheilen baarde( Dit graf zij haar loon Tot wraake der Goön! rolla. Dit graf Cora's loon! — fpreekt! — geeft antwoord! — eek priester. Weg van deeze plaats ! zij is vervloekt om Cora's wil! 6 -J. rolla.  m DE ZONNEMAAGD, ROLLA. Vloek over u zeiven! verdoemde fchijnheilige | Wat doet gij hier?_fPreekt!_ Wat beduidtditgraf ? CHOOR DER PRIESTERS. Komt, Bro.ders! het graf is nu vaardig. Haalt Cora, en brengt er haar bij i Dat fterven in 't binnenst' der aarde Den Goden een zoenoffer zij. ROLLA. O Goden! Een berg ftort op mij neder! (De Priesters verzamelen hunne werktuigen, en maaken zig gereed om te vertrekken) Spreekt, wreede menfchenl fpreektl fpreekt! 't is Rolia die u bidt! - Rolla bidt! dit is U nog nooit gebeurd. Wat wil dit alles? wat is er voorgevallen? wat beduidt dit graf, en uw ravengezang? ._ (De Priesters willen vertrekken. Rolla ftampt met den voet) Blijft en fpreekt, of ik vergrijp mij aan u allen. (De Priesters vertrekken - Rolla wil hen volgen, en loopt den fnikkenden Diego tegen 't lijf) TWEEDE TOONEEL. ROLLA, DIEGO. ROLLA. -Ha! zijt gij daar? ken ik u niet ? ja, gij waart er POk bij? _ Wat is er gebeurd federt ik uwea Beer verliet? fpreek! fpreeki P I E G Q,  TOONEELSPEL. ioj DIEGO. Zie, alle mijne leden fidderen: mijn arme ongelukkige Heer - ach', hij zucht in ketens! ROLLA. En Cora? Cora? DIEOO. Waarfcbijnclijk deelt zij in zijn lot - Don Juan zal er ongetwijfeld meer van weeten; die was er tegenwoordig , en bleef er. . ROLLA. Don Juan? — ik dank u dat gij mij hem genoemd hebt» waar is hij? - voord! voord! zoek hem oogenbliklijk op! breng hem hier! op deeze plaats zal ik hem wachten - voord, zeg ik u; elk oogenblik is dierbaar. (Diego vertrekt.) Ik brand van verlangen om alles re wseten ! van angst kan ik bijna geen adem haaien! waar vind ik nu mijn' oom? (Hij wil vertrekken.) DERDE T 00 NEE L. ROLLA, OPPERPRIESTER. ROLLA. D^r is hij! - ja of neen? waarheid of logen? OPPERPRIESTER. Ik verfta uwe woorden niet, maar uw verwilderd Uitzicht Wèl. (Met een zucht.) Alles waar! C 5 KOL«  *■>' DE ZONNEMAAGD, rolla, op het graf wijzende. En hier? opperpriester, zijn gezicht afwendende. Ach.' rolla. Nu, zo fchudde de aarde en verdelge haare gantfche oppervlakte ! woedt alle gij omliggende bergen ! braakt vuur uit uwe ingewanden in deeze dalen! dat alles verga! dat geen enkel grasfcheutjen meer groeje , en de geheels wereld , als eene in volle vlam ftaande ftad worde! _ ontwaakt! gij fchrikken der Natuur! gekletter des donders en gehuil des ftorms omringt mij, op dat ik vrijer ademhaale! dat mijn ftem met de uwe ftrijde, en mijn arm fneller dan uwe blikfems worde! opperpriester. Om aller Goden wille! Rolla! Rolla , na een oogenblik zwijgens. Neen, zij zal niet fterven! veeleer zal de tempel eene wildernis worden, en de eeuwig brandende lamp uitgebluscbt blijven! _ geloof mij, oom! zij zal niet fterven - gij moogt zeggen dat haar graf reeds gereed zij. (Hij lacht.) Het graf is gereed, maar Rolla leeft nog! opperpriester. Gij zijt woedend! rolla. Eerst Rolla in het graf} eerst hem op den aard- bV  TOONEE LSPEL. 107 bodem uitgedrekt , dat hij geen lid meer roeren , dat geen zenuw meer trillen kan, en onderzoek dan nog eerst of ik waarlijk dood ben; want, oom! zo lang er nog één levensvonkjen in mij overig blijft, zo lang ik de hand kan toeknijpen . , . wie waagt het Cora aantetasten ? ik vermoord de Priesters! ü! dfn Koning! en allen, die mij durven tegenftreeven! OPPERPRIESTER. Zinnelooze ! woed vrij! —waagt uwe razernij het de Goden aanteranden ? ROLLA. De Goden? o neen! de Goden denken even als Rolla : hun blikfem is in mijne hand; hun fchild voor -mijne borst — zwakke dervelingen! de helderde warmde draal onzes Gods is liefde; Hij opent de roozenknoppen en het hart der menfchen: wee den geenen, die in eenen kouden afgelegenen hoek het leven eens oesters leidt, en zig voor deezen verkwikkenden draal gefloten houdt! — Cora is, federt zij minde, nog beter: zij moest minnen; want, konden de Goden hun meesterfluk onvoltooid laaten ? en een mensen zonder liefde! wat is hij? een lamp zonder licht, een oog zonder kracht van te kunnen zien — maar zeker, oom ! deeze taal verftaat gij niet- OPPERPRIESTER. •Gij doet mij onrecht, Rolla! ROLLA.  108 DE ZONNEMAAGD, ROLLA. Onrecht? gij zoudt voor het hemelfche Godlijke gevoel der liefde vatbaar zijn? en uw mond veroordeelt Cora? OPPERPRIESTER. Ja, mijn mond veroordeelt Cora. ROLLA. Uw hart niet? OPPERPRIESTER. Neen, Rolla! mijn hart niet. ROLLA. O, zo kom in mijne armen ! ik wensch u geluk! gij zijt een mensch — maar hoe ftaat gij daar dan zó koel, zo ledig? red haar ! OPPERPRIESTER. Ik kan niet. ROLLA. Moed , lieve oom ! moed ! uwe grijze hairen, uwe zachte wijs van fpreeken, mijn ftaal, en de' hulp der Goden ! gewis wij redden haar! OPPERPRIESTER. Ach, jongeling! uw ijver ziet de fteile rotfen niet die voor ons liggen. ROLLA. Ik heb krachts genoeg om dezelven te beklimmen. OPPERPRIESTER. Stokoude volksdwaaiing — honderdjaarige gewoonten! ROLLA. De Natuur is ouder! op.  TOONEELSPEL. 109 opperpriester. Maar niet magtiger. rolla. üitvlugten! opperpriester. Zo ik voor de handvol jaaren, die mij nog overig zijn, Cora's leven konde koopen , gaarne zoude ik oogenbliklijk in dit graf nederdaalen. rolla. Grootfpraak! opperpriester. Zijn deeze traanen dan ook grootfpraak? rolla. Veinzerij! woorden zijn niets, maar daaden. opperpriester. Wat kan ik voor haar doen , Rolla? rolla, de handen ten hemel heffende. Nu, zo red gij haar dan, mijn vader! duld niet, dat het volmaaktfte, waarop uwe liraalen nederfchieten , verdelgd worde! Red gij haar in fpijt van deeze gevoellooze Priesters! — maar waarom ook binnen zulk een fchors een hart gezocht? Onder dit gewaad mag het niet eens kloppen! het heeft flechts buhaagen in ijdele zinnelooze plechtigheden! zij die zig Goden veinzen, en bloeddorftiger dan tygerszijn. opperpriester. . Acb, Rolla S Rolla.! gij bezondigt u aan mij. SOL LA.  JiO CE ZONNEMAAGD; ROLLA. Uw vader en moeder hebben u zorgvuldig geleerd $ elke bloem, die rondsom u opwies, te vernielen; ijderen vogel, die in uwe handen viel, den hals omtedraajen; wie hunner kinderen zulks het best doen konde , in dien lag een aanftaande Opperpriester Verborgen. OPPERPRIESTER. Rolla ! dit uit uwen mond! ROLLA,. De gantfche rijkdom uws harten is alleen uw eigen dierbaar ik: fchoonheid is bij u een itompe pijl, en liefde eene bloote harsfenfehim: de fchouders optrekken, is ailts wat gij voor de. rampen uwer medemenfehen overhebt: nimmer zou cr vrijwillig een traan van medelijden uit uwe oogen vloejen jgij moet er hem uitperfen: uwenthalve moge de wereld omkeeren, 20 gij maar*" leeft, en ten koste eens anderen uwen buik vet mest. OPPERPRIESTER. - Jongeling! gij breekt mij den mond open — ik zal fpreeken, en u befchaamen. X O LI, At Ja fpreeken, fpreeken! dat kunt gij — en ook dat niet altoos. OPPERPRIESTER. Leer zwijgen, als een grijsaart fpreektl en wile gij mijnen ouderdom niet eerbiedigen , zo eerbiedig  TOONEELSPEL. lït cffg mijn ongeluk ! — Was het mijne vrije keuze dat ik Priester werd? is de naaste bloedverwant des Konings geen geboren Opperpriester ? haddet gij mij voor vijftig jaaren gekend — ik was een fterk gefpierd jongeling , vol vuurs , begeeriger om het zwaard, dan het offermes te voeren — Js bet mijn fcbuld, dat het grillig noodlot mij aan den altaar der Zonne plaatfte om duiven te Aagten, uit het ingewand der lammeren te voorzeggen, en droomen uitteleggen ? o, geloof mij, Rolla! er ftaan weinigemersfchen op hunne plaats, en daar bet minrte, waar da geboorte de plaats bepaalt. rolla, ongevoelig en gedwongen. Zeide ik te veel, zo vergeef het mij: ik ken mij zelven niet van woede en fmart. opperpriester. Deeze waardigheid die gij mij verwijt — duizenmaat i had ik dezelve willen afwerpen als een benaauwend kleed, want zij was de bron eens veertigjaarigen lijdens! — waarlijk jongeling! het is mij onmogelijk, deeze flroeve rimpels in uw voorhoofd, dien koelen vcrachtelijken blik langer te dulden — Gij eenigfte» aan wien nog dithart hangt,naar wiens liefde ik reikhals! hoor, hoor mijne treurige lotgevallen ! — achï zij ftaan met de uwen in zulk een naauw verband ! — ook mijn verdriet is verdriet des harten ! ook mijn lijden is het lijden eener hoopelooze liefde V ook ik minde eene Zonnemaagd! rolla,  li- D E ZONNEMAAGD, rolla, verwonderd, Hoe! OPPERPRIESTER. Als Opperpriester was het mij geoorloofd, zo dikwijls het mij goeddacht, het huis der Herren ta bezoeken: dagelijks verlustigde mijn oog zig in die bloemperk, waar heden hier, morgen daar een knop ontlook: lang ftreelde zulks alleen mijne zinnen, zonder dat het hart, er indeelde; tot eindelijk Zulma, als een beeld des Gods wien zij diende, boven alle haare zusters in fchoonheid uitmuntte: ik zag haar dikwijls en gaarne, en wist zelf niet waarom: naauwHjks echter had ik mijn hart doorgrond, of fidderde: ook zij zal in het haare gelezen hebben; want zij begon mij te vermijden: echter befpeurdeik, dat zulkshaar. zwaar viel: ik trachtte haar den Itrijd der deugd gemaklijk te maaken, en vermijdde baar insgelijks — daar dwaalden wij beiden, van hartzeer en liefde gefolterd, maanden lang zwijgende om; onze wangen verbleekten ; in onze holle verflaauwde oogen woonden jammer en verdriet : haar zwakker ligchaam bezweek; zij werd krank, worftelde met den dood, en ik ... . gij zijt ontroerd? rolla: met een afgekeerd aangezicht reikt hij den Opperpriester de hand toe. Ik deed u onrecht: ik fchaarn mij! Spreek verder, Oom ! — Stierf zij? op-  TOONEELSPEL. 113 opperpriester. Ik vloog ter haarer hulpe, dwaalde, dag en nacht, op fteenachtige rotfen om , zocht in holen en wildernisfen de heilzaamfte kruiden , ontbood de oudfte Priesters des Rijks , die door hunne kruidkunde beroemd waren, en — Zulma werd gered dankbaar zonk zij in mijne armen; wij fpraken niet, maar verftonden elkander, en weenden beiden: (zeer aangedaan:) ik ben zo oud geworden, en zie hoe mij deeze herinnering nog ontroert! rolla, hem omhelzende. Goede, lieve, beste oom! opperpriester. Hoor het einde mijner lotgevallen! het zo lang verborgen vuur der liefde barstte nu in volle vlam uit fpottede met vernuft en pügt — Wij vergaten ons Zulma werd moeder — en baarde— u! —(Rolla doet, beevende, eenige treden achter-waards, en ziet den Opperpriester Jlruk aan: dteze Jlrekl beide zijne armen uit, en vervolgt, zeer aangedaan.) ja, gij zijt mijn zoon! rolla: geheel ontroerd. Grijsaart! gij fpot met mij! opperpriester. Gij zijt mijn zoon! rolla: hij Jlort zig fpraakloos in de armen van den Opperpriester; doch rukt zig een cogenblik daarna met drift lus. Leeft mijn moeder nog?  IT4 DE ZONNEMAAGD, opperpriester: na den hemel ziend?. Zij ziet van daar op ons neder. (Rolla laat zijn hoofd en armen hangen, en flaat zijne wenende oogen na den grond. De Opperpriester vervolgt.) Gevoelt gij nu hoe wee het mijn vaderlijk hart deed, toen gij het door bittere verwijten folterdet? befef nu» waarom ik u altoos zo aanhing, u zo overal volgde , mij u als opdrong, zo dikwijls mishandelingen van u duldde ! begrijpt gij nu mijn' angst, mijn kommer, toen gij ten ftrijde toogt; mijn vreugd, toen gij zegevierende terug kwaamt? rolla, hem aan zijn hart drukkende. Zo heeft echter nog iemand vreugd aan mij beleefd ! mijn vader! — deeze naam is mij nog zo nieuw — die gewaarwording nog zo ongewoon —* dikwijls , als ik aan het hoofd des legers uwen Priesterlijken zegen ontving, en uwe hand op mijnen fchedel gevoelde — gevoelde hoe zij fidderde... o hadde ik geweeten, waarom zij fidderde — geweeten , dat het de zegen mijns vaders ware ! — mijn vader ! waarom hield gij u zo lang voor een hart als het mijne verborgen; een hart, dat de geringde vreugd niet kende? opperpriester. Wie kon bet vuur uwer losfe jeugd vertrouwen ? rolla. Maar — nog is mij alles zo duifter; ruk mij der* fiuier geheel van de oogen af. o ?-  tÖÖNEELSPEL. 115 OPPERPRIESTER. Wat niemand mogelijk is, of immer zijn zal, was mij, als Opperpriester, mogelijk: het geval uwer moeder bleef een geheim. U zond ik, terliond, na uwe geboorte, naar de gtehzen des Rijks, onder het volk van Ibara, welks Stadhouder mijn broeder was: gij werd als zijnen zoon opgevoed* en waart nog zeer jong toen hij ftierf: zijn dood diende mij tot een gefchikt voorwendzel, om u, zonaer de minllj opfpraak, aan dat onbefchaafde volk te onttrekken* en naar het Hof van Quito, onder het opzicht uwer bloedverwanten te brengen: zo veel mij, zonder argwaan te geeven , mogelijk ware, nam ik zelf uwe opvoeding op mij: uwe moeder ging een jaar te voren naar het land der ruste, en ik, helaas ! — ik fleep nog altoos mijne in fmarten grijs gewordene hairen, en droevig aanwezen orn. ROLLA. Droevig! — en gij hebt eenen zoon? — tot op' dit oogenblik hield ik mij vooreen'rampzaligen; maar dat men mij eenen nietswaardigen noeme* zo ik ooit weder morre; want ik heb een' vader! ja, nu ben ik met de geheele wereld verzoend: gij en ik; zeer gelukkig kunnen wij nooit worden; een draagelijk leven echter, zelfs met menig zoet oogenblik vermengd , dit durf ik u belooven: hoor met Welke' verrukkende vooruitzichten mijne verbeelding zig jeeds ftreelt: Cora en Alonzo vlieden; wij vergezellen hen; ik breng u ver van hier bij een:n vriend,H 2 die'  ïr<5 DË ZONNEMAAGD. die om mijnentwil u-aller vriend zijn zal; daa? leeven wij gerust en vergenoegd, flijten den eenen dag zo zorgeloos, zo vrolijk als den anderen, en,zo dan fomwijlen Cora's liefkozingen en Alonzo's geluk mijn hart treft, en ik zulks niet langer kan zien, dan wenk ik u; wij laaten de tedere gelieven alleen , zetten ons buiten de hut op een heuveltjen neder, en gij vertelt mij van mijne moeder. OPPERPRIESTER. Gij bedenkt niet, Rolla! dat de vlugt onmogelijk is! — beiden in boejen gekluisterd ; beiden van duizende oogen bewaakt! behalven nog dat binnen weinige oogenblikken de vergaderde Priesters reeds het vonnis zullen uitfpreeken— ach! vlei u niet! — Cora is reddeloos verloren! ROLLA. Neen vader ! neen! gij moet haar redden! ja zekerlijk, gij moet! — zijt gij niet, als Opperpriester, de eeifte haarer rechters? OPPERPRIESTER. Wat ben ik, een enkel man, tegen eene verwoede menigte? — ik hoor ree .Is den ijverigen Xaire opftuiven; fchreeuw u in eenen ftormwind heesch, gij zult hem niet beletten den jongen boom met wortel en al uit den grond te rukken. ROLLA. Zo kwijt gij u echter van uwen pligt, en Iaat het overige den Hemel en mijn zwaard bevolen. Denk,  TOONEELSPEL. 117 Denk, vader! als de vermoordde Cora, daar boven, mijne moeder eens bejegende— tegen haar zeide :„ Ik „ ben eene Zonnemaagd, van den Opperpriester en „ zijne fchaar, om dat ik minde, ter dood veroor„ deeld . . . ! " opper priester, Waarom mij gemarteld, mijn zoon ? ik wil immers gaarne alles doen wat ik kan? ik zal fpreeken, bidden, en niets onbeproefd laaten wat een afgeleefd grijsaart vermag: (zuchtende:) de uure des geiichts nadert. rolla. Zo vlieg! houd u woord! doe wat gij kunt! mijn leven hangt aan dat van Cora! Is echter alles vergeefsch, zo zult gij ondervinden dat Rolla intusfehen niet ledig geweest is — ga ! opperpriester, hem met een bedrukt gelaat de hand toereikende. Mogten wij elkander vrolijker wederzien ! vaarwel! VIERDE TO O N E E L. rolla: na een oogenblik zwijgens. Gij weet niet wat er gaande is, goede grijsaart! ik verlaat mij weinig op de kracht uwer woorden — geweld ! geweld! dit is de waare overreding — waar blijft Velasquez ? dat hij zijne hand in de mijne fla, en mijn vuur in zijne borst overga! — ha ! ik wil haar redden! ik moet haar redden! mijn H 3 mos.  Ïi8 DE ZONNEMAAGD, moeder was een Zonnemaagd ! — ik durf haaren naam niet openlijk noemen — Cora's redding is de wraak mijner opgeofferde moeder! ik dank u, Goden! — hoe wijs hebt gij den teugel des noodlots geduurd! 't is uwe fcbuld niet als Rolla geene heldendaaden bedrijft: de vrijheid der geliefde, de opoffering eener moeder... wien dit niet in vlam zet, is gewis uit het eeuwigduurend fneeuw, het welk op de toppen der Cordillera's rust, zamengekneed. V IJ F D E T O O N E E ƒ,. rolla, don juan. rolla. Zijt welkom, mijn vriend! ik wacht na u, ik heb. uwe hulp noodig. juan. Hier ben ik, wat wilt gij? rolla. Hebt gij moed om het leven voor eenen vriend tc waagen ? juan. Als't betaamt, waaromniet! rolla. Geef mij de hand ! juan. Daar. rolla. Cor» en Alonzo zijn verloren. juan»  IOONEELSPEL. 119 juan. Helaas! rolla. Wij moeten hen redden. juan. Zo wij kannen. rolla. Eene ftoute onderneeming — een roekeloos beftaan. juan. Het zij zo — flechts geen misdrijf. rolla, ledrukt. Misdrijf! — foei , daar flaat gij mij op eenmaal neder — ja, hei is zo een foort van misdrijf. JUAN. Zo zoek u eene andere hulp. rolla. Of — gelijk men het neemen wil — zeg! welk misdrijf is grooter: een onmenfchelijk gebod geeven, of het vernietigen? juan. Het laatlie is eene deugd. rolla. Die wij willen uitoefenen. juan. Wij ? — hebben wij daar recht toe ? deeze deugd uitteoefenen, flaat alleen in de magt des Konings. rolla. Wij zullen het den Koning raaden. ' li 4 juan.  »20 DE ZONNEMAAGD, JUAN. Goed. ROLLA. Met het zwaard in den vuist. JUAN. Zulk een raad ware oproer. ROLLA. Wat verfcheelt ons de naam? als er maar iet goeds door te weeg gebragt wordt. JUAN. Niet alzo! Ataliba heeft mij gastvrij ontvangen; bij is mijn weidoener. ROLLA. Uw vriend is in gevaar. JUAN. Ik bega geen misdrijf om hem te redden. ROLLA. Maar als ik u zweer, dat noch den Koning, noch iemand zijner dienaaren een hair van 't hoofd zal gekrenkt worden ? dat wij alleen door vrees zullen zegevieren? — gij weet, ik was veldheer,en nog mint het leger mij; want het heeft meer dan ééns onder mij gezegepraald, en in het veld was de minde foldaatmïjn broeder: u vertrouwde de Koning eene dappere fchaar: een wenk, en alles vliegt met hit zwaard in de vuist ons ter hulpe: wij vergen niets voor ons; de troon is ons heilig; het leven en de eigendom van eik ingezeten zijn ons heilig; vrijheid al- feen  TOONEELSPEL. 121 leen is het die wij vorderen; vrijheid voor Cora en Alonzo ! JUAN. Edele Roüa! de liefde verblindt u; tast in uwen boezem, en gij zult u mogelijk voorde eerftemaal uws levens op een flecht voorncemen betrappen. ROLLA. Uwe woorden zijn vruchtloos. — Deugd is flechts kinderfpcl, wanneer er geen hartstocht bij in het gedrang komt. JUAN. Welaan ! de zege is te edeler naarmaate zij zwaarder is. ROLLA. Neen! neen! ik wil niets gevoelen, niets, dan Cora's gevaar! niets hooren, dan Cora's ftem, die om hulp roept! — zie, hier is haar graf — ongevoelig mensch ! zie hier is Cora's graf! Maar, wat gaat u Cora aan ? (Hem met drift bij de hand vattende.) Kom! kom! naar den kuil, die den verflindenden muil voor uwen vriend reeds opfpert; en 20 uw hart uw hoofd dan nog den tijd geeft cm de reden te raadplegen ; zo ook daar mijn angst en woede u niet overhaalen; nu, dan laat ik u ftaan ; ik zoek het graf mijner moeder op, en bij den eerften blik op hetzelve, zo rasch ik zie hoe de wind het gras beweegt, zijn alle uwe zedelesfen uit mijn '/iel verdwenen — Kom ! (Hij trekt hem met zig mede.) ZES.  122 DE ZONNEMAAGD, ZESDE T O O N E E L. (Het tooneel verbeeldt het voorhof des tempels.) xaire: verfcheidene Priesters, allen met elkander in gefprek. xaire. Hij blijft lang weg. een priester. Zeer lang. een ander. De tijd verloopt. een derde. De middag is voorbij. xaire. Wat mag de Koning hem te zeggen hebben? een pries7er. De bode wist niets te verhaalen. een ander. Dan dat hij den Opperpriester fpreeken wilde, eer het vonnis over Cora wierde uitgefproken. xaire. Zonderling! een priester. De bode had zeer veel haast. XAIRE. Derhalven ongetwijfeld een gefprek over het vonnis : misfehien wel eene deelneeming in het misdrijf — ach, vrienden! deze Inka is, vreeze ik, laauw  T O O N E E L S P E L. 123 laauw in de wraafce der Goden : reeds deezen morgen zag ik boe hem het bevel, om den jongen Zorai te kluifleren, tegen de borst ftreed; hoe medelijdend hij den godloozen vreemdeling befchouwde, zelfs zig niet ontzag met hem in gefprek te treeden: o zijn vader was een gantsch ander man! EEN PRIESTER. Dat was hij. EEN ANDER. Hij verzuimde geen offer. EEN DERDE. Sidderde als hij in den tempel trad. XAIRE. Hij eerde onze wijsheid. EEN PRIESTER. Onzen gemeenzaamen omgang met de Goden. XAIRE. Sloeg zijne oogen bevreesd neder, daar zijn zoon onbefchroomd glimplacht: maar wiens fchuld is't? zijn leermeester, zijn opvoeder , in één woord, onze Opperpriester ! ik wil niet fpreeken ; 't is hier noch plaats noch tijd ; maar ik ken zijne gevoelens. Let op ! let op ... . E EN PRIESTER. Hij komt. XAIRE. Eindelijk. Z E,  124 DE ZONNEMAAGD, ZEVENDE TO O N E E L. De voorigen. de opperpriester. Wx a i n e , hem te gemoet gaande. ij wachten u met ongeduld. opperpriester. De Inka liet mij roepen. xaire. Is het gefprek geen geheim voor ons ? opperpriester. Neen ! 's Koning* u il vordert van Cora's en Aionzo's rechters een ftreng onderzoek , of de jongeling en het meisjen even fchuldig zijn ; dan of niet de een den anderen misleid, bedrogen, vervoerd heeft . . . xaire: hem ongeduldig fa derede vallende. Nu, gefield het ware zo? opperpriester. Dan zal men den fchuldigen ftraflen, en den verIetden verfchoonen. xaire. Durf ik mijne ooren vertrouwen' is dit de taal des Konings ? waagt de Opperpriester der Zonne het hem aldus natefpreeken ? opperpriester. Waarom niet? xaire.  ■ TOONEELSPEL. 125 X AI F E. „ De overtreders der wetten zullen beiden fter„ ven:" zo fpreekt de Godheid. opperpriester. Hebt gij immer de Godheid hooren fpreeken? of was het de eerde Inka niet, door wiens mond hij fprak? xaire» Dat's hetzelfde. opperpriester. Hier in hebt gij gelijk: de Inka is het beeld der Godheid op de aarde; doch de laatde Inka zo wel als de eerfte : en waar de vader onder ruwe volken ftrengheid oefende, mag de zoon, ondermeer befchaafde onderdaanen , die ftrengheid ten minden verzachten! xaire, op een fpottenden toun. Waarom niet geheel vrijfpreeken? opperpriester. Waarlijk; ik vond er den Koning zeer geneigd toe; doch hij is de rust des volks een vooibeeld fchuldig. xaire. Eén flechts? en welk? „ De fchuldige zal der„ ven!" welke aardfche wijsheid kan dit doorgronden ? zullen zij niet beiden ons van hunne onfchuld trachten te overtuigen? immer de een den eerden mtsiiap op den anderen leggen. OP- ■  126 DE ZONNEMAAGD, opperpriester, defchouders optrekkende. Zeer mogelijk. xaire. En hoe zullen wij dan vonnisfen? opperpriester. Hier van nader: voor het tegenwoordige is heê onze pligt den Inka te gehoorzaamen: men voere Gora en Alonzo herwaardsl (Ken Priester vertrekt.) xaire. Neen , ik zal mijn gewisfe niet bevlekken, ook niet den Inka ten gevalle: zij zijn den doodfchuldig; beiden: verleid of niet, dat is hetzelfde: ik zal het den Koning in 't aangezicht zeggen : ik zal 't het Volk in 't oor fluifteren; en zo Ataliba niet voor dö Goden fiddert, zo fiddere hij voor de woede zijner onderdaanen ! opperpriester. Het geweeten is zijn richtfnoer, en ook het uwe i Wij zullen over Cora en Alonzo richten; maar vergeet niet dat de Godheid eens over ons richten Zal! — genoeg, neemt uwe plaatfen! (De Opperpriester ftaat in het midden; Xaire aan zijne rechterhand: de overige Priesters aan beide de zijden.) A O Ti  TOOffEELSPEL. 12? AG T S T E T O O N E E L. (Een wacht voert Cora en Alonzo, elk van eene bijzondere zijde, gekluisterd, binnen — Cora is van de Zon op haare borst, en den vuurkleurigen gordel om haar midden, beroofd.) De voorigen. cora, alonzo. cora: Alonzo ziende, zegt zij op een liefderijken en onbefchroomden toon. Mijn Alonzo T alonzo. Hemel! ook gij in ketenen ? cora. Treur niet: gij en ik — wij zullen zamen fterven. alonzo. En ik — uw moordenaar! xaire. Zwijg! opperpriester: op een emftigen, echter zachten toon. Wij, dienaars der Godheid, de volvoerders van hunnen heiligen wil, zijn hier vergaderd, om te richten over Cora, de dochter van Telasko, en over Alonzo* den vreemdeling— Schiet uwe ftraalen op ons neder, o gij onze Vader ! die de geheele wereld met eenen enkelen blik overziet! gij hebt ons tot richters gefield over leven en dood ; over eer en fchande! door*  128 DE ZONNEMAAGD, doorgrond ons binnenfte ; dat geene eenzijdigheid ons Jeide, geen eigenbelang of wraak! QHij knielt neder, en met hem alle de Primers.) Wij zweeren plechtig, o Zonne! te zullen richten naar uwe geboden, die Manco Capac ons verkondigd heeft! wij zweeren genadig te zullen richten, zo de ontheiliging uws tempels ons toelaat genade te oefenen! roep heden of morgen uwe knechten bij u, zij zweeren u van deezen plechtigen ftond rekenfcbap te zullen doen! ALLE DE PRIESTERS. Wij zweeren. {Zijftaan allen op.) OPPERPRIESTER. Cora! hebt gij uwe gelofte gebroken ? CORA. Ja. OPPERPRIESTER. Kent gij deezen jongeling? CORA. Hij is mijn man. OPPERPRIESTER. Alonzo! kent gij dit meisjen? ALONZO. Zij is mijne echtgenoote. XAIRE. Gij zijt den dood fchuldig. OPPERPRIESTER. Eer wij het bloedvonnis uitfprecken, ligt de aangenaauie pligt nog op mij, van in den naam des Konings den  TOONEELSPEL. «a den geenen genade te verkondigen, die het offer der verleidinge is: Ataliba de zoon der Zonne, onder wiens fcepter het Rijk van Quito bloeit, vordert van u eene vrije, eerlijke bekentenis — wie uwer heeft verleid? wie is verleid? cora. Ik heb hem verleid. alonzo. Ik heb haar verleid. (Cora en Alonzo zeggen het bovenfiaande te gelijk) cora, vol angst, en met drift. Geloof hem niet; hij bedriegt u. alonzo, op denzelfden toon, en altoos kort op elkander volgende. Geloof haar niet, zij misleidt u. cora. Ik, ik alleen ben fchuldig. alonzo. Ik, ik alleen heb den dood verdiend; cora. Laat hem los! fpreek hem vrij! alonzo. Heb medelijden met eene zwakke vrouw! laat de man boeten! cora. Neen ! neent (De Opperpriester keert zig, met aandoening, om) j xaire'  i3o DE ZONNEMAAGD, XAIRE. Zwijgt! wie kan in zulk een verwarring de waarheid doorgronden? legt elk alleen uwe bekentenis af! OPPERPRIESTER. Zwijg Alonzo ! — Cora ! fpreek gij. CORA. Toen ik deezen jongeling voor de eerftemaal in den tempel zag, bleef ik altoos langer bij de plaats waar hij ftond, maakte altoos bij of omtrent hem iet te doen te hebben ; fchoof mijnen fluier weg zo dikwijls ik hem voorbij ging, en mijne vuurige blikken gaven hem de begeerte mijns harten te kennen ..... alonzo, met drift. Dit's onwaar ! onwaar ! gij floegt de oogen neder. XAIRE. Zwijg, vreemdeling! zwijg tot het uw beurt is. GORA. Mijne gloejende wangen ~ mijne vuurige blikken fpoorden hem aan tot vermetelheid: hij beklom onze heilige muuren; doch ijzende van de daad, zo dra hij die begaan had, wiide hij weder terugkeeren, zonder mij gezien te hebben: ik zag hem van verre; ik had hem moeten ontviugten: mij was immers den omgang met hem verboden? hem niet den omgang met mij! maar ik vlood niet; ik riep, ik wenkte, hij bleef befluiteloos ftaan, tot ik hem eindelijk naderde, de armen om zijn' hals floeg, mijne lippen op  TOONEELSPEL. ]3t op de zijnen drukte: hij wilde voord, ik hield hem vast; hij wilde niet wederkomen, ik bad hem; hij flelde mij het gevaar voor oogen, ik ftelde hem gerust — veroordeel mij, mij alleen , rechtvaardige rechters; ik heb deezen jongeling verleid ! ALONZO. De Natuur zelve logenftraft u: fchaamte is de zuster der fchoonheid : de man openbaart zijne liefde; de vrouw beantwoordt dezelve: was ik het niet, die het eerst in den tempel een begeerig oog op u vestte? was ik het niet, wiens wellustige blik uwe wangen deedt bloozen, en uwe rust, uwe ge. noegens Hoorde? Wie beklom, onbefchroomd voorGoden en menfchen, uwe heilige muuren? haddet gij mij geroepen? waart gij er zelfs wel eens bewust van ? fprongt gij van fchrik niet beevende terug, toen gij mij zaagt? lag ik niet voor uwe voeten, en hield ik u niet bij den zoom uws klecds vast? maar wat behoef ik meer te zeggen? gij rechters kent den mensch; 't fpreekt immers van zelf, dat ik, ik de verleider was. CORA. Verfchoon hem ! hij heeft den Inka het leven gered ! en hij is onfchuldig. ALONZ O. Zij weet niet wat zij zegt: ik ben fchuldig. CORA. Wilt gij nog een bewijs, dat ik alleen de fchuldiI a ge  132 DE ZONNEMAAGD, ge ben ? welaan ! hem is zijn misdrijf leed , mij niet: het berouwt mij niet; mij is mijne fchuld hef geworden ; en hier - in tegenwoordigheid der Goden - in uwer aller tegenwoordigheid _ (Zij vliegt naar Alonzo toe) omarm ik hem als mijn' gemaal! _ zie> hoe hij fiddert! dit getuigt tegen hem; hij weert mij af _ ik ben het, die hem vasthoudt. alonzo. Cora ! wat doet gij ? cora. Hoort, hoe hij mij terug wijst, hoe hij mij waarfchouwt! zo deed hij altoos; maar ik volgde hem met; ik luifterde niet naar hem: ik trok hem met mij in den afgrond neder. xaire. Vermetele! _ men rukk' haar van hem af! cora, gaat weder op haarplaats, en zegt Oordeelt nu! °* gemtm hedaarden xaire. Ik iïdder. opperpriester. Men voer' hen weg. alonzo: zijne armen naar Cora uii* „ ,. firekkende. vaarwel! cora, glimplagchende. Haast, haast zien wij elkander weder. xaibs;  TOONEELSPEL. 133 xaire. ïn den uure des doods. cora. Des te beter! aan het laatfte oogenblik hier beneden knoopte eene hoogere inagt het eerfte eens beteren levens. xaire. Men voer' hen weg. alonzo. Vaarwel! . cora, weemoedig en vnendlyk. Met een' traan fcheiden wij, en met een glimplach zien wij elkander weder. (Beiden worden weggevoerd) xaire. Is er nog meer noodig? mijn ftem is de dood! — De dood over beiden! opperpriester, bedrukt, tegen de menigte. Volgt mij in het binnenfte des tempels! offert den Goden, en overweegt in uwe harten, wat gij gehoord en gezien hebt: laaten wij dan als menfchen over menfchen oordeelen. Einde van het vierde bedrijf. 13 VIJF-  134 DE ZONNEMAAGD, V IJ F D E BEDRIJF. Het toneel vertoont het bimenjle des tempels - aan de achterzijde ziet men het beeld der Zonne on eenen altaar, na 't welke men langs eenige trappen opklimt.) EERSTE TO O NE E L. . opperpriester, xaire, verfcheidene andere Priesters wiereeken en offeren op den altaar. opperpriester, Xaire op den voorgrond j. j brengende. l\og één woord, Xaire; eer wij door eene* magtfpreuk den heiligen naam dien wij draagen onteeren : zijn wij niet dienaars der Godlijke genade? xaire. En der Godlijke wraake ? opperpriester. Neen, Xaire! laat zulks het gemeen gelooven • de beledigde alleen kan zig wreeken, en de Goden kunnen de beledigden niet zijn - Wij, i„ de verborgendheden eener reine ieere ingewijd; wij, die onze knieën voor den onzichtbaaren buigen, wij mogen een woord in vertrouwen fpreeken. xaire. Waartoe? en waarom juist in dit oogenblik? op-  TOONEELSPEL. 135 opperpriester. Om dat dit oogenblik zig daar boven voor ons in kommervolle jaaren veranderen konde. xaire. Mijne overtuiging is mijn richtfnoer. opperpriester. Dit is 'tniet; dit kan't niet zijn: zwak en onvolmaakt worden de menfchen geboren : zie daar mijne en uwe overtuiging! onvolmaakt is deeze Aarde, en alles wat op en in haar leeft en zweeft: zo is het — zo moest het zijn : of zou Hij , die den tyger duldt als hij het lam vanéén fcheurt, ook den zwakken mensen niet dulden, als hij de infpraak der Natuur opvolgt? xaire. Maar wij, wij menfchen dooden den tyger, en doen zulks te recht; wij firaffen de zwakheid der menfchen, en doen zulks ook te recht. opperpriester. Als zijne zwakheid den Staat ondermijnt, dan . . . xaire. En is dat hier het geval niet? opperpriester. Neen. x a 1 r E* Niet? opperpriester. Neen! neen! gij zelf fpraakt immers flechts van de twaake der Goden? 14 xaike.  '26 DE ZONNEMAAGD, XAIRE. Gij durft een losbandig leven voorfpreeken, waar van ongetwijfeld onze verkeerde kleinhartigheid de" bron zijn zal! 6 e OPPERPRIESTER, Bij den oorfprong eener heldere bron denkt men bid u: laaten wij onzer waardigheid getrouw zijn ! laaten wij der Godheid evenaaren, welken wij dienen • wien, ftraalen, leven en warmte rondom ons heen verfpreiden! laaten wij Cora vrijfpreeken! de K0. «>ng moge dan doen wat hem goeddunke! verwerpt hU onze uitfpraak, zo hebben wij het onze gedaan; en de rampzahge flagtoffers ^ ^ . inikwn onzen goeden wil nog zegenen. Wat eischt gij van ni/?"» fpreekt> ais geheele beilisfing op mij 1 zljt gy niet Q * prater? brengt uw ampt niet mede om degantfche Priesterlijke vergadering de zaak voortedraagen ? ik heb dan flechts ééne item. opPerprïeste r> Ach ! gij weet altewei dat de wet mij verbiedt 2T l°udiaët °PteCieren ! hij' moet <™<% en ongekunfteUzl]n: , h waar> gJj heb[ * ° ™a ëlJajtd, udfcf 2.. na » op n ftaaren alle de jonge Priesters, en neigen afe werwaardsgij wilt. ë g xairjj,  TOONEELSPEL. 137 - xaire. Dit's mogelijk! de Inka echter niet, het ftaat dan nog in zijne magt om genade te verleenen. opperpriester. Gij fpot: federd honderden van jaaren heeft ieder Inka, van vader tot zoon , de Priesterlijke uitfpraak bekrachtigd: zal Ataliba niet de voetftappen zijner vaderen drukken ? xaire. Genoeg! — het ftrijdt met uwen pligt mij mijne uitfpraak0aftedwingen ; en het ftrijdt met mijn' pligt u langer te hooren. (Hij wil vertrekken.) . opperpriester, driftig. Welaan dan ! hun bloed ruste op u ! xaire, ongevoelig. Hun bloed ruste op mij 1 opperpriester. Komtherwaards, Priesters der Zonne! (De Priesters omringen hem: hij vervolgt ter zijde.) Ach! ik lees de uitfpraak reeds in hunne gelaatstrekken. (Bij doet zijn best om zig te herftellen. Ah een oogenblik ftilzwijgens.) Gij kent de fchuldigen en het misdrijf — beflist! xaire, tegen den Opperpriester. Wat eischt de wet? (De Opperpriester zwijgt.) Ik vraag u: wat eischt de wet? opperpriester, in zelfftrijd met een zwakke ftem. De Jood. j s xaire:  138 DE ZONNEMAAGD, xaire: luid en plechtig. De wet fpreekt de dood uit over Cora en Alonzo! allen. De dood. opperpriester, m « oogenblik zwijgens, en op een welberaden toon. Ik bewillig niet in dit bloedvonnis • mijn item ioept genade ! want ik gevoel dat ik menscb ben, even gelijk zij: tast in uwen boezem , broeders! beproeft uw hart! en roept het u zachtkens toe genade', zo roept allen met mij luidkeels: genade! xaire, ongevoelig. Wat zegt de wet? — de dood over Cora en Alonzo! allen. De dood! opperpriester. Nu , zo gij wilt— Groote Goden; gij zijt ooggetuige mijner daaden! mijne handen zijn met geen enkelen droppel deezes bloeds bevlekt! — (Tegen de Priesters.) Voert hen herwaards , die ongelukkige offers uws blinden yvers. (Twee Priesters vertrekken aan verfchillende zijden.) Gij, overigen! legt het zwaard en een versch afgebroken palmtak op den altaar. (Dit wordt gedaan.) En gij, Xaire ! volg mij na den Koning! TWEE-  TOONEELSPEL. 130 TWEEDE T O O N E E L. cor a , alonzo. (Zij worden van onderfcheide zijden binnengeleid: de Priesters gaan geduw ende dit en het volgende tooneel af en aan, en houden zig omtrent den altaar bezig.) a l o n z o s die eenige oogenblikken vroeger dan Cora verfchijnt. Ik fideler < — 't is wel flechts een afgodstempel — maar de Eeuwige woont overal! ook hier, waar het fchepfel in het beeld der Zonne zijnen fchepper aanbidt: en deezen .tempel heb ik ontheiligd! Cora's moordenaar! de moordenaar eens eerwaardiger! grijsaarts, die mij nimmer beledigde! de rustveiHoorder eens volks, dat mij zo gastvrij, zo minzaam ontving! O aarde! verzwelg het monftér met alle zijne gruwcldaaden! dat er op mijn graf geen enkel grasfeheutjen groeje! geen daauw des hemels het bevochtigd geen wandelaar er op ruste, en geen onfchuldig kind er op fpeele ! [Cora treed binnen.) Ach, Cora! hoe vergenoegd was ik eertijds als ik u zag ! en hoe wee doet het mij thans! c o p. a. Hoe Alonzo ! gij fpreekt de taal uws harten niet: heb ik u niet dikwijls hooren zeggen: „ Als ik met „ Cora niet leeven kan , zo wil ik met haar fterven?" ook Cora dacht zo — denkt nog immer zo — met u leef  ïao DE ZONNEMAAGD, leef ik, met u fterf ik, om ook daar, Qemelwaards wijzende,) met u te leeven. ALONZO. Dit is de rust uwer onfchuld: gij wist niet wat gij deedt; maar mij — een knagend geweeten verzclt mij ter dood. CORA. Neen, Alonzo! wij hebben beiden niets misdaan: wij beminnen, en moesten beminnen, nietwaar? — ftond het in uwe magt mij niet te beminnen? - in de mijne ftond het althans niet: wiens fchuld is het derhalven? het toeval alleen, dat ons zamen bragt! — of de Godheid _ gewis, Alonzo ! wij hebben niets misdreven: ik ben met mijne beftemmingte vreden — ook de menfchen zijn ons genegen; zij willen ons zamen verbinden: als Zonnemaagd is het verboden mij met u te vereenigen — maar de dood — de dood vereenigt ons — zijt goedsmoeds, beste Alonzo ! hoe vaak fprong ik met u over die ruwe fteenhoopen; ginds bij den ingeftorten muur! nu, de dood is niet meer dan een enkele fprong over een paar ruwe fteenen: is die fprong gedaan, dan is alles voorbij, en liefde en vrijheid huppelen ons tegen. ALONZO. Een ziel zo fchuldeloos als de uwe, beminnelijke Cora! ziet even gerust in het voorledene, als in het toekomftige — maar ik! cora.  TOONEELSPEL. J4i cora. En wanneer ik u bewijs , dat juist gij veel geruster dan Cora een oog in het toekomftige flaan kunt? uwe moeder is verre, verre van hier, en zal, zo zij niets meer van u hoort, gelooven, dat gij door fchipbreuk, ziekte, of iet diergelijks deeze waereld verlaaten hebt, en zij zal zig troosten: haare kinderliefde zal haar alles fchoons en voortreffelijks voor oogen fielten , wat gij reeds gedaan hebt, en nog hadt kunnen doen ; maar ik — ik heb eenen vader — wel is waar, verre van hier, in een der afgelegenfte hoeken des Rijks; echter zal hem haast ter ooien komen, hoe en waarom ik fterven moest — ach, Alonzo! dit — dit alleen maakt de arme Cora de dood ondraagelijk ! die grijsaart heeft mij zo lief — en is zo braaf, zo goed — o! ware hij hier, het hart zou hem breeken ! alonzo, ter zijde» Hemel! zij weet niet . . . cora. Nog voor eenige oogenblikken lag ik op mijne knieën, en fmeekte vuurig den Hemel, dat toch een zachte dood mijnen vader uit de wereld rukken mogte, eer het lot zijner rampzalige dochter hem indeooren klonk': plotslings werd het zo helder in mijne ziel, als of de morgen aanbrak; en ik hoopte dat mijne bede verhoord zou zijn! — nuismijnlaatftewenschnog.dat het geen gefchieden moet, fpoedig gefchiede!fpoedig en  142 D E ZONNEMAAGD, cn kort! voord uit de wereld, ten einde de akelige plechtigheden mijne zinnen niet benevelen, en mijn' moed verflappen. alonzo. Ach, Cora! alles wat gij geleden hebt, en nog lijden moet, weegt zo zwaar op mijne zieli cora. Waarlijk; ik zal niets meer lijden. DERDE T O O N E E L. De voorigen. telasko: zokai, gekluifterd. cora: luidskeels en verfchrikt. Ach! — ik ben verhoord — deeze geest — dit is mijns vaders geest — maar _ zijn blik is onwillig — (Haar gezicht verbergende.) zijn blik is vreeslijk ! — Alonzo ! help mij uit deezen droom ! alonzo. Gave de Hemel dat het flechts de fchim uws vaders ware, maar hij is het zelf! o welk een rampzalig oogenblik! cora, befchroomd naar Telasko ziende. Mijn vader? telasko, tegen Zorai. Waarom voert men mij hier? juist hier? — heb ik het vaderland daarom zolang, zo getrouw gediend ? ben ik dan geen de minfte verfchooning waardig? — Ga, vraag de Priesters of het zo zijn moet, dat ik hier  TOONEELSPEL. 143 hfCT met haar te gelijk verfchijne? — ga ! ga! ife zal nüj intusfchen aan deezen pylaar vasthouden. cora, hem befchroomd naderende. Mijn vader .... telasko, vol angst. Red mij, Zorai! red mij! zorai: hij [toot haar tervg. Weg, adder ! verfchoon den waggelenden grijsaarS ten minften in zijne laatfte oogenblikken ! {Telasko wendt si/» aangezicht van haar af.) cora: zij valt op haare knieën, en heft beevende de handen om hoog. Iroeder! zorai. Ik uw broeder ? — maar ja; deeze ketenen herinneren mij dat ik uw broeder ben. cora. Vader! telasko, die het aangezicht van ham afgekeerd heeft. Wie roept mij ? ik ken die Item niet. cora. Broeder! vader! — ach! dit is meer dan doodsangst ! {Z'j wringt de handen.) telasko. Ach Zorai! mijn vaderlijk hart breekt! het is de item haarer moeder — (Haar aanziende,) en de geftalte haarer moeder. — Cora! Cora! ik ben met eere grijs  144- de zonnemaagd; grijs geworden, en gij dekt miin graf met fchande! — o wist uwe moeder dit! — gelukkig voor haar dat zij deezen dag .niet beleefd heeft! weg van mij 1 reken niet op barmhartigheid! hebt gij ze van mij verdiend? heb ik u gedwongen om uwe jeugd aan den dienst der Zonne te wijden? heb ik u niet meer dan ééns gezegd: mijn dochter! mijn dochter! zie wat gij doet! er zijn genoegens, die gij voor het tegenwoordige nog niet kent, maar die gij veelligt u eens zult verbeelden ; en reeds deeze verbeelding zal een misdrijf, het ontbeeren uw ongeluk zijn: nog den Iaatften avond, eer de Goden uwen onherroepelijken eed hoorden — nog den Iaatften avond fmeekte ik u — en de Hemel weet, hoe mij zulks ernst ware! — fmeekte ik u: lieve, lieve dochter! zeide ik, nog is het tijd om te veranderen ! het toekomftige zweefde mij toen reeds zo troebel voor de ziel, als het water op eenen nevelachtigen dag: ook gij — gij weendet; uw hari was zo vol, en gij wist niet waarom : gij werdt door uwen befcherm - engel gewaarfchouwd; maar vol hardet in uwe gemoedsdrift, droomdet van eenen naderen omgang met de Goden — nu ftaan wij hier, ik oude man met mijne grijze hairen, de eer mijns huizes gefchandvlekt! deeze jongeling vol vuurs en vaderlandsliefde , fchuldeloos in uw onzalig misdrijf gewikkeld ! beiden vermoord door de hand der dochter! der zuster! — en de gezellin van onze dood is fchande! ach ! waarom moest ik deezen  TOONEELSPEL. 145 zen dag beleeven! zalig, zalig uwe moeder, dat zij ftierf, eer deeze mórgen aanbrak. (Cora, door alle deeze verwijtingen te hevig ontroerd, valt, na een" zwakken zucht gelaten te hebben, in onmagt.) telasko, met tederheid. Ach Zorai! help haar! z o R a i: hij heft zijne zuster op: Alonzo wil haar insgelijks te hulp komen , doch Zorai floot hem terug. Weg met o, moordenaar der deugd! — o, hoe Klein worden de helden, als men hen van nabij ziet! hoe minde ik van verre deezen man, toen ik zo veel goeds van hem hoorde! hoe klopte mijn jong hart! hoe vaak wenschte ik mij in zijne plaats! ik dwaas! zijne daaden waren werken des toevals; hij is een zwak mensch, gelijk wij allen — zie hier, vest uw oog op dit fchouwfpel; 't is uw werk! — ha! dank het deeze ketenen, dat ik niet, zelfs in den tempel van onze Goden, bloedige wraak aan u neem'! alonzo. Wist gij hoe mijn hart vanéén gefcheurd wordt! hoe onuitfpreekelijk ik lijde, gij zoudt mij beklaagcn. telasko. Laat af, zoon! hij is elendiger dan wij; wij hebben nog éénen fchat, dien wij mede grafwaards neemen: ons zuiver geweeten — hij is rampzaliger dan wij — hij heeft alles verloren. K CORA.  24Ö DE ZONNEMAAG D', CORA* Ach vader! laat mij niet in wanhoop fterven! kunt gij mij in het oogenblik mijns doods uwen zegen ontzeggen? (Zij valt hem te voet.) Ik wil uwe knieën omvatten; mijn angst moet u beweegen ! ontferm u mijner! — zegen mij, mijn vader! — vergeef het mij, mijn broeder ! (Telasko en Zorai toonen zeer ontroerd te zijn.) Zie mij wringen als een worm — ik lijde onuitfpreekelijke fmarten — ontferm u mijner ! ach! ik kan niet meer. telasko, zeer bewogen. Mijn zoon! laaten wij haar den dood niet ondraaglijker maaken — 't is zo edel, eene ongelukkige te vergeeven — hef haar op, dat ik haar omarme. (Zorai heft Cora van den grond.) telasko; hij drukt Cora aan zijn hart. Sterf in vrede! — ik vergeef u alles! cora, zeer zwak. Broeder! telasko. Ook hij! ook hij! _ k0m, kom Zorai! geen haat! — vergeef die berouw toont! — noem haar zuster! zorai. Cora omhelzende. Ongelukkige zuster! cora, nog even zwak. Dank zij de Goden! de bitterheid des doods is voorbij, alonzo.  TOONEELSPKL, j47 alonzo. Uwe harten zijn vermurwd — ach ! — durft ook Alonzo het waagen u om medelijden te fmeeken? — gij noemdet mij een zwak mensch, Zorai! zwak ben ik maar geen booswicht! — de elende brengt de menfchen anders zo gemaklijk bij elkander — laaten wij ook verzoend in 't graf daalen! telasko. Vreemdeling! ik voed geenen haat tegen u: hoe kan ik heerlijker van de wereld fcheiden , dan na mijnen belediger vergiffenis gefchonkents hebben?— hebt gij nog ouders? alonzo. Ik heb nog eene oude moeder. telasko. Nu — ter liefde van uwe oude moeder dan — kom nader, dat ik u in haare plaats zegene! (Hij fluit hem in zijne armen ) alonzo. O welk een zwaare last glijdt mij van het hart! —• ook gij, Zorai? (Hij reikt Zorai de hand toe.) zorai. Laat af ! ik bewonder mijnen vader , maar zijn voorbeeld volgen — dat kan ik niet. alonzo. Geef een' ftcrvenden rust ! zorai. Ik kan niet! mijne verzoening aou geveinsd zijns K 2 gij  148 DE ZONNEMAAGD, gij zijt mij onverdraagelijk — verlaat mij; ik wil beproeven of het mogelijk zij deezen verfchrikkelrjken haat tegen te gaan; en gelukt mij dit; dan zal ik, als wij ter dood gaan, u de hand reiken, gij weet wat zulks dan zal beduiden. alonzo. (Heb dank, grootmoedig jongeling! ook voor dit willen ! het is reeds meer dan ik waardig ben. (Cora heeft geduurende het voorgaand gefprek tegen eenen pylaar geleund, om een weinig te bedaaren.) VIERDE T O O N E E L. De vorige?!., opperpriester, xaire: overige Priesters: kort na deezen verfchijnt ook ataliba met zijn gevolg. xaire. De Koning komt! (De Priesters ftaan in eene rei gefohaard voor de trappen des altaars. Cora , Telasko en Zorai aan de eene zijde voor op hettooneel; Alonzo aan de andere zijde.) ataliba: hij treedt langzaam en met eene diepdenkende houding binnen; knielt neder voor het beeld der Zonne, en blijft eenige ■ oogenblikken in een' biddenden fiand alles is ftil — Mi wendt zig vervolgends na Alonzo , en zegt, half ter zijde en fchielijk. Red u, Alonzo! zeg dat gij een vreemdeling zijt... niets  TOONEELSPEL. 149 «iets geweeten hebt . . . u waren de wet en ftraf niet bewust — beroep u op uwe dienden aan den Staat — aan mij — aan het volk — zeg het geen 't gevaar u ingeeft — uw vriend is uw rechter — maak het mij flechts mogelijk u te redden, zonder dat men mij van eenzijdigheid kan befchuldigen. (Alonzo buigt zig zwijgende, doch met blijken van dankbaarheid ep 't gelaat.) ataliba, tegen Telasko. Gij grijsaart met uwe zilveren lokken, zijt vrij: wie meer dan duizendmaal zijn leven het vaderland gewillig opofferde , heeft den Goden reeds genoeg geofferd: ik waag het niet mij aan u te vergrijpen. telasko. Hoe, Inka! gij kunt zo wreed zijn, van den ouden ftam zijne telgen te ontrukken, en hem zeiven niet neder te houwen? ataliba, tegen Zorai. Ook gij jongeling zijt vrij. (Men hoort eenig gemor mder de Priesters; Ataliba, zulks verneemende, /preekt harder, terwijl hij hen fterk aanziet.) Want het is de wil mijns vaders, der Zonne , dat in het vervolg flechts de fchuldige lijde ! troost uwen ouden vader, Zorai! verlaat hem niet aleer hij deeze wereld voor eene betere verwisfeit; kom dan bij mij, bij uwen ouder broeder! (Zorai wil zig voor zijne voeten werpen ; dcch hij verhindert hem daarin, en wendt zig na Cora, tegen wie hij zegt:) Voor u, Cora! kan ik niets daen. K 3 cora,  ISO DE ZONNEMAAGD, cora, met eene levendige dankbaarheid. Ach ! gij hebt reeds meer dan genoeg voor mij gedaan. ataliba, op een' deelneemenden toon. Gij Haat onmiddelijk onder de wetten — waaraan ook de Koning onderworpen is. (Hij keert zig om; gaat de trappen des altaars op; blijft op den bovenflen ftaan ; buigt zig nogmaals vóór het beeld der Zonne, en keert zig vervolgends na de vergadering.) Opperpriester ! kwijt u van uwen pligt! opperpriester. Vergeef het mij, Inka! _ verfchoon mijne jaaren — mijne zwakheid — mijn beklemd hart — gedoog dat Xaire thans mijne plaats bekleede. ataliba. Het zij zo! xaire: hij nadert plechtig. Eerstgeboren zoon der Zonne! eene maagd, den Goden gewijd , heeft haare heilige gelofte gebroken — Cora! treed herwaards! _ Een vreemdeling in dit land is derzelver medepligtige ~ Alonzo | treed mede toe! - Wij Priesters der vertoornde Godheid! wij dienaars des ontheiligden tempels, getrouw aan de wetten uwer voorvaderen, hebben het oordeel en recht over beiden uitgefproken, en onze uitfpraak is de dood! ataliba: na een oogenblik zwijgens'. Kunt gij u verdedigen ? (Cora  TOONEELSPEL. 151 (Cora en Alonzo zwijgen.) ïk fpreek tot u, Cora en Alonzo ! weet gij niets tot uwe verfchooning intebrengen ? cora. Neen. alonzo. Neen. ataliba, verbaasd. Hoe, Alonzo! weet gij niets tot uwe verfchooning ;e zeggen ? alonzo. Niets. ataliba. Bedenk u! ik geef u eenige oogenblikken tijd — bedenk u, vreemdeling ! alonzo. Ik heb den dood verdiend, en onderga hem gewillig ! ataliba, zeer ongerust. Bedenk wat gij doet! — flechts weinige oogenblikken zijn u nog overig! gij die hier vergaderd zijt! ik houde de zachtmoedigheid voor mijnen pligt, want hij is een vreemdeling; hem werd van kindsbeen af die heilige vrees voor de Goden niet ingeprent , welke de leer onzer Priesteren in het hart der Peruanen plant: hij wist niet — hij kende niet — hij zag niet met onze oogen . nog eens Alonzo! fpreek! de Goden zijn rechtvaardig — en billijk — en genadig! K 4 al on-  *S* DE ZONNEMAAGD, •alonzo. Ik heb den dood verdiend. t , ataliba: na een wijl zwijgens, Is dat uw laatfte woord ? alonzo. Ja- ataliba: hij leunt met zijn' elleboog op den altaar, en verbergt zijn gezicht in zijne hand : na eenige oogenblikken zwijgen! > hij, met duidelijke blijken van zig geweld aantedoen.) Priesters! doet uwen pligt t ^^leners naderen langzaam enflatig den altaar, JU gen aan beide zijden des Konings op: de eene neemt he zwaard, en de andere den palmtak van den tZ) m *"** af>m * Zoon lu 'i'' ^ Kmhlg hetZmard reikende. . ^ gtrecntigheid ! (Hij doet het zelfde u™ 1 f"*"" to SCMde 1 - ">» * Goden we uitfpraak zegenen! ataliba, geknield. Goden ! gij ziet mijn hart! het bloedt i„ dit oogenWü o Iaat m,j nimmer weder zulk eenen treurfgen Wdeital me wijsheid daale op m „eder! en heb rk  TOONEELSI'EL. 153 Ik mijnen pligt volbragt — zo laat mij in die gedachte rust vinden! (Hij ftaat op: Cora en Alonzo, Telasko en Zorai knielen neder met voorover gelegene hoofden: Ataliba ftaat eenige oogenblikken befluitehos; heft vervolgends het zwaard op , en is op het punt om te fpreeken , als er plo'.sling een kamerheer met drift en zetr verfchrikt binnen komt.) V IJ F D E T O O N E E L. De voorigen. een kamerheek. kamerheer. Vergeef het mij, Inka! ik breng eene vreeslijke tijding: de vlam des oproers woedt: het volk vliegt razende de ftraaten op en neder: het krijgsvolk rukt van alle zijden aan : trommels en trompetten klinken, de wapens klateren , een woud van lanfen dreigt eene verfchrikkelijke verwoesting; alles loopt en fchreeuwt door één : geen antwoord op duizend vraagen; de naam van Rolla is alles, waarvan tallooze ftemmen de lucht doen weêrgahnen ! de vreemdeling Velasquez hield zig met zijne fchaar aan de linkerzijde des velds: hij liep van den eenen tot den an. deren; hij bad en dreigde, om deezen hoop zamen te houden; dan, vergeefs! de eene liep na den anderen tot Rolla over. (De gantfche vergadering, uitgenomen de Koning, doet haart verwondering en ongerustheid blijken.) K 5 ATA.  *54 DE ZONNEMAAGD, Wat wil dat? _ ka„ piem'and mij onderrichten wat zulks bedu.de ? (Alles zwijgt-Tegen den kamerheer) «olla, zegt gij, aan het hoofd des krijgsvolks - dit kan geen oproer zijn. Rolla en oproer! „een; gij dwaalt: zaagtgij zelf hem? bJ KAMERHEER. Slechts van verre: de aanvoerders der kleine hoopen hadden hem omringd; hij fprak luid en driftfei z.]S aangezicht gloeide; zijn vuur ftak alles aan wat hem genaakte; woeste toejuichingen braken zijne woorden af! zij zwaaiden de zwaarden over hunne hoofden , en fchuddeden de Iansfen: vervolgens beweegde z,g de gebeele onafzichtbaare hoop, en richt te z,;nen gang ten;pcl waards: ik fpoedde mij, om u bevorens hiervan te verwittigen. ataliba: zonder zijne houding te veranderen. Nu, zo zal het raadzel zig haast oplosfen. (Hij vet om ztg heen.) Mij dunkt de vrees is oP U.a,!e' aangezichten te leezen: waarom toch? die zijn volk weldoet, behoeft het nimmer te duchten: mijne rust is in mijn hart: dat zij komen. (Men hoort' eenig gedruis, waarop allen verward roe. pen: Zy komen! Daar zijn zij reecis Q Z E S,  JOONEELSPEL, 155 ZESDE T O O N E E L. De voorigen. kolli. e 0 l l a : hij ftort woedend de deur in, ■ houdende een ontbloot zwaard in zijne rechter- en een werp/pies in Zijne linker-hand; op zijn' rug hangt een koker en loog: achter hem ziet men nog eenige aanvoerders der benden. Volgt mij flechts, vrienden.! xaire, luidkeels. Ontheiliging des tempels! rolla. Dien hebt gij door het bloedvonnis ontheiligd., xaire. Wraak ! Goden! wraak ! (Men hoort een verward gedruis.) ataliba, Xaire toeroepende. Zwijg! (Hij maakt tegen de verzamelde menigte eer.9 beweging met de hand, dat hij fpreeken wil: plotsling wordt alles ftili hij vervolgt tegen Rolla.) Wie zijt gij? rolla. Kent gij mij niet? ataliba. Weleer had ik een* Veldheer, die u geleek: zijn naam was Rolla, en hij was een braaf man — maar wie zijt gij ? rolla.  155 DE ZONNEMAAGD, rolla. Spot niet, Inka! om 's Hemels wil, fpot niet' ™ar gij hebt gelijk: ik ben Rolla niet meer _ ik ken m,j zeiven niet meer - een ftorm jaagde mij voord - een ftorm fleepte mij mede! heb medelijden met mij! ik eer u, Inka! ik eer en bemin u ! ataliba. Gij bemint mij ? voormaals droomde ik zo iet Rolla, dacht ik weleer , mijn neef Rolla - zo lang ik dien nog heb, moge de Befaeerfcher van Cuzko woelen; oproerige wingewesten tegen mij opftaan; 2yn heldenmoed is een boom, in wiens lommerrijkfchaduwe ik mij veilig durf nederleggen. rolla. Maar, ik bid u, zeg mij, Inka ! hoe kan de boom m wiens fchaduw gij fluimen, verhinderen dat een orkaan hem met wortel en al omver rukt en over u heen werpt? ataliba. Welk een Orkaan heeft u zo fel aangegrepen ? wat wilt gij? fpreek! «, dank >t geene gij' weleer voor mij gedaan hebt , dat gij tot mij fpreeken moogt ! nimmer heb ik uwe hcldendaaden naar waarde beloond ; ik doe het op dit oogenblik _ gij moogt fpreeken. rolla. Slechts een enkel woord tot mijne verdediging en gewis niet vruchtloos, Inka! zo S,j meer mei'sch dan  TOONEELSPEL. rS7 dan zoon der Goden zijt. - Ik min. Reeds in mijne kindsheid vestte deze neiging zig in mijn hart, zo vriendlijk , zo bevallig , zo zonder de minfle bekommering, dat ik met vermaak dezelve koesterde en aankweekte : toenmaals was de liefde een heldere dag in mijne ziel , tot de jaaren der jongelingfchap er tuifchen flormden; wanneer alles buigen of barflen ; alles voor mijne woestheid wijken moest ! liefde was mijn eenigst pogen ! zachte wedermin, hemelfche wellust in Cora's armen mijn alles; zonder de minfle gedachten, noch aan vaderland, noch aan eer, noch aan den ibm der Inka's, waarvan ik ook een telg ben: mijn goede oom wilde den ftroom floppen , of elders heenleiden, en zonde mij in den krijg; daar zou ik uitwoeien, den ladder der eere beftijgen, en op de liefde als verre beneden mij afzien : vergeefs ! het was de liefde, die met mij opwaards fleeg; het was de liefde, die mij heldenmoed inblies! al het groote, al het goede, het welk ik voor u gedaan heb, heeft de liefde door. mij gedaan: zij was op elk (lagvetd mijne gezellin: als de dood mij hier of daar in het aangezicht blikte, ach! dan dacht ik noch aan u, Inka! noch aan' uwen troon , noch aan het welzijn mijns vaderlands ! — ik dacht flechts aan Cora ! Cora zou mij bewonderen ! aan mij zijt gij niets; alles aan Ap liefde voor Cora verfchuldigd ! en deeze lief¬ de zeudt gij heden haar woeden niet vergeeven ? zie;  15» D Ë Z„0 NNEMAAGD, zie; ik ben een man geworden; maar in mijn hart U nog alles gelijk voorheen; de ftorm der jongeling* fchap, de fchoone droom mijner kindsheid ! _ e„ zo is deeze neiging tot een' boom opgewasfen, wiens wortelen zo naauw met mijn leven verknocht zijn dat het niet mogelijk is hem uitteroejen, zonder mij te vernietigen. Wees genadig,I„ka! weesmenschlijkt ik fmeek u op mijne knieën om haar leven' federd Cora den verlaatenen Rolla Broeder noemde, is Rolla trotsch geworden; maar echter fmeek ik u, knielende, om het leven mijner zuster! ataliba: hij verbergt zo veel mogelijk zijne ontroering, en toont zijne Koninglijke waardigheid te willen handhaven-') Sta op! e o l l a. Genade! ataliba. Sta op! leg uwe wapens aan mijne voeten neder • iaat uw heir aftrekken, en wacht dan, ftil en gehoorzaam, de Koninglijke uitfpraak af! rolla. Genade! - Oom! - Zuster! helpt mij fmeeken « ik heb m mijn' leeftijd zo weinig gefmeekt; ik kan het niet. ataliba. Een fmeekende met de wapens in de vuist? wilt gij met uwen Koning fpotten? rol la,  TOONEELSPEL. iS9 rolla , opjlaande. Waarlijk niet! maar gij begeert eene onmogelijkheid — fluimering van iemand, die in het hevigfte eener koortfe ligt: Cora in ketenen, en Rolla zonder zwaard , zonder lans! - neen, bij den Hemel! dat kan niet! ataliba. Leg uwe wapens af; 't is mijn bevel. rolla. Bevrijd haar, Inka!'fpreek haar vrij van die afgrijslijke gelofte , en mijne wapens en mijn leven liggen aan uwe voeten! ataliba. Zonder voorwaarden! leg uwe wapens neder. rolla. Ik kan niet — kom in mijne armen, Cora! mijn borst zij uw fchild! mijn zwaard zal uwe ketenen verbrijfelen! ataliba. Oproerige ! doe wat u goeddunkt en de Goderï toelaaten; maar weet, dat Ataliba niet eerder vonnisvelt, voor gij knielende en ongewapend aan zijne voeten ligt: nimmer zult gij zeggen den Koning genoodzaakt te hebben tot het verleenen van genade. (Met nadruk) Gij volk van Quito ! hoor de ftem uws beheerfchers ! hoor haar veelligt voor de laatftemaal! want in dit oogenblik leg ik den fcepter neder, en mijn vader moge u richten! — Se-  i6b DE ZONNEMAAGD, Sederd zeven jaareri was ik uw Koning - ik fta hier m den tempel; de Goden zien mij! _ wie kan mij van eene voorbedachte ongerechtigheid befchuldigen? die treede herwaar is! _ Wie ging zonder hulp van voor den troon weg, wanneer ik hem helpen konde? die treede he. waards! - ik heb Landen veroverd, en Koningen overwonnen! doch dit is weinig — ik heb mijne volle fchuuren geopend, toen , voor weinige jaaren, de toorn der Goden het Land met onvruchtbaarheid floeg,- ik fpijsde den hongerigen, en verkwikte den kranken; menigen nacht woelde ik rust. loos op mijne legerflede; daar uwe elende mijn hart doorknaagde, en ik allen niet helpen konde. - Volk van Quito ! dit heb ik aan u niet verdiend - Rriip hem! keten hem! of ik leg den fcepter neder. (Men hoort een verward gemompel.) Rolla, tegen de zijnen. Gij mij grijpen? mij in ketenen fluiten? wie onder u? Ha, gij veelligt, mijn oude krijgsmakker, met wien ik eens het iaatfte brood deelde, toen wij niets meer overig hadden? _ of gij, wien ik in den flag van Tumibamba het leven gered heb?_ 0f gij wiens zoon ik bevrijdde, op het oogenblik dat de vijanden hem zouden nedergefabeld hebben? wie uwer allen zal mij grijpen? fpreekt! opperpriester, weemoedig. Rolla! mijn voedfterzoon! hoe treft gij mij. wilt SU mij, ouden man! aan uwe voeten zien? rolla.  TOONEELSPEL. i6t ROLLA. Ik eer in u mijn' vader, maar ftrek uwe armen Biet uit in den ftorm, 't is vergeefs. (De Opperpriester wil voordgaan met hem te fmeeken; doch hij verhindert hem, en vervolgt driftig:) Laat af, Oom ! het lot is geworpen ! 't ga hoe 't ga 1 ik moet Cora redden, of met haar fterven! cora: zij gaat naar Rolla, en Jlingert haaren arm om zijnen hals. Deeze traanen zijn het bewijs mijner dankbaarheid voor uwe liefde aan mij : mijn broeder! ontvang deezen kusch uwer zuster! — Gij zijt een groot man! eerst heden ken ik u: maar zulk een groot, zulk een goed man moet ook des Konings vriend zijn: Cora beging een misdrijf, en gij wilt, om haar te redden , een nieuw misdrijf begaan ? zulks zou immers ook op mijn geweeten komen? en helaas ! mijn geweeten is reeds genoeg belast: (Zacht en vleiende:) neen, Rolla ! doe het niet! ontruk den Goden den teugel niet, met welken zij mijn lot beftuurden: laat mij fterven! mijn vader en mijn broeder hebben mij mijne misdaad vergeeven; en Alonzo fterft met mij: ik fterf gaarne — onze zielen zullen om u zweeven, zullen zig in u verlustigen, als gij den Koning trouw, en het vaderland uwe krachten wijdt: draag het weinige leven, dat u misfchien nog overig is , zonder mij! - zult gij, lieve Rolla ? lieve goede Rolla! zo mijne beden u vermurwen, zie, dan L sa  162 DE ZONNEMAAGD, ga ik nog met het verrichten van eene goede daad uit de wereld, en ook dit weet ik u dank.-Ja, ik zie't, uw voorhoofd ontfronst zig, uw oog wordt nat _ 6 weerhoudt deeze traanen niet! zij doenugeenefchande aan. _ Geef mij dit zwaard _ deeze werpfpiets • (Zij wringt hem het zwaard en de lans zachtkens uit d  3 JULIUS VAN TARENTE, Julius. Vriend! hoe zeer ik ook van liefde ijle, weetik ten minften nog dat ik ijl: gij moet mij leiden Aspermom: raad mij aangaande mijn ontwerp — maar waarlijk, bemint gij mij? aspermont. Die vraag, en't geen gij mij te voorenzeidet,beledigt mij; hebt gij dan alreè vergeeten , dat ik mij geheel aan u heb toegewijd , om dat ik uw hart ken, en weet hoe zelden vorflen vrienden hebben, ja in zo verre dat zelfs in mij de twijfel opkwam, of ik misfehien in u den vorst en niet den mensch waardeerde?— weet gij dan niet meer hoe wij, toen ter ijd, vastfielden, dat ik geheel onafbangelijk zou zijn — en dat ik u, tot mijn onderhoud toe, aan uw hof in 't geheim zou betaalen? Julius; na hem omhelsd te hebben. Vergeef mij deezen uitval, zelfs in 't raaskallen der liefde vroeg Blanka mij: „Julius bemint gij mij?" aspermont. Wel aan, ik zal u een befiisfend bewijs geeven, zo gij uw befluit uitvoert, en geen vorst meer zijt, volg ik u. julius. Zal ik het dan uitvoeren? aspermont. Prins! bedenk toch dat gij de hoop van een geheel land zijt — de pligt voor {iet geheel l .... JU.  TREURSPEL. p julius. Verfchoon mij met uwe philofophie! philofophie voor de hartstogten is geluid voor de dooven. aspermont. Wees dan ten minflen eerst verzekerd, dat uw be« fluit een befluit is; een droom wierp uw voorig ftelfel om; een nieuwe droom kan het tegenwoordige omwerpen , wacht ten minften een maand. julius. Jk zal wachten. (Hij omhelst hem.) Maar onderfleun mij in deeze maand, onderfteun mijl TWEEDE T O O N E E L. julius, aspermont, guido. c u i d o. Gij Iaat mij lang naar u omzien, en ik heb echter gewigtige dingen met u te verhandelen. julius. Ik bid om verfchooning. c u i d o. Broeder! de toon die onder ons hcerscht, bevalt mij niet. Ik kan haaten, haaien als een man! maar daar is een zekere doffe haat, wanneer men niet bekennen wil dat men elkander niet meer bemint, dien verfoei ik — daar maaken zij dan, zon,der den geest van vertrouwen, nog altoos hun gebruik van, en bejegenen het ligchaam der geliorvene A 5 vriend-  io JULIUS VAN TARENTE, 'vriendfchap, als of zij nog leefde; brengen het ter tafel en te bed: waarachtig! deeze vrienden maaken «en aangenaam fcbilderij uit: boven, de oogen vol wrevel, en beneden, den mond in eene zoo natuurlijke vriendlijke plooi, als houten fpieren die door een draad bewogen worden. JULIUS» Laat ons daarvan zwijgen. GUIDO. Daar treft gij een nieuw charaéter — gij fchroomt altoos met elkander over het purit in verfchÜ te fpreeken; gij loopt 'er altoos honderd mijlen om heen; gij fpreekt eer van oost-indifche wonderdieren dan van u zeiven : maar ik wil liever een breede wond met den fabel ontvangen, dan een wond hebben die inwendig ettert. JULIUS. Maar, als 'er nu eens geen wond ware? CCIDOi Gij wilt mij antwoorden broeder, goed, zo laat mij eerst fpreeken. Gij weet mijne rechten op Blanka — dat vermindert ze niet, dat mijn vader, wegens ons verfchil om haar, nu vijf maanden geleden, mij in den Kandiafchen oorlog, en haar in 't klooster zond: ik fta van mijne rechten niet af; dat moest ik u, na mijne terugkomst, op nieuw zeggen. JULIUS. Uwe rechten. .. cui-  TREURSPEL. tt GDIDO. Lant mij uitfpreeken : ik heb haar eer dan gij mijne liefde opgedragen, voor eene groote menigte opgedragen; haar in deeze gantfche veidtogt, zelfs op koninglijke maaltijden, mijne beminde genoemd — dikwijls heb ik bij fteekfpelen de vrouwen hooren fluisteren — „ Guido van Tarente — en zij heetBlanka." Toen ik in de beftorming van Kandia het eerst de muuren beklom, fchreeuwde ik haar' naam uit, en het gantfche leger riep dien na — zie, mijne eer is verpand, maar ik zal ze losfen. JULIUS. En Blanka zelve? GÖIÜO. Zwijg daarvan, broeder. Schoonheid is de natuurlijke prijs der dapperheid; bovendien hebben de vrouwen geen ftem: vraagt men üc roos, of zij voor hem, die reuk heeft, haare geur wil uitwaasfemen? — en waardoor hebt gij ze* verdiend : geloof mij, wanneer men u als een minziek meisjen in 't 'woud ziet dwaalen, zou men u eer voor den prijs, dan voor den kampvechter aanzien. JULIUS. Broeder! gij wordt onverdraagelijk beledigend. GUIDO. Goed, laat mij mijne rechten op Blanka — en doe dan wat gij wilt; wees de pop van een opgefchoten meisjen; kom als een tamme kwartel wanneer  «JULIUS VAN TARENTE, sicer zij fluit; keer de vliegen van haar af als zij flaapt — wees gevoelig, pluk viooltjens, verheug u als de zon opgaat, en als zij ondergaat; laat uw Aspermont ondertusfehen de Tarentijners maar regeeren; wat raakt het U, of zij gelukkig zijn of niet: genoeg, gij weet uw meisjen te beminnen trots het tederfte vogeltjen. julius. Broeder, houd op, en laat u gezeggen. guido. En als gij in haar fehoot fterft, zoo Iaat uw grafnaald naast de zegetekens van onze dappere voorouderen oprichten — laat de beeldhouwer ze met roozen en druiven verderen, 'er een paar trekkebekkende duiven opzetten, en daar ondereen v eenenden Cupido, en eene flaapendeGefchiedenis — maar laat er toch vooral op uithouwen; „ Hier ligt een vorst van Tarente;"dii kan van nut zijn ,al ftonde die naald ook midden in ons erfgraf, waarlijk! julius. Broeder, ik hoor het, gij wilt dat ik vertrekk' — welaan, ik ga. DERDE T O O N E E L. guido, aspermont. guido; op een fchamperen toon. Deeze zal de infnijding manlijk doorftaanl bij kan niet eens veelen dat men de wond peile: de waar-  TREURSPEL. tS Waarheid niet te willen hooren! — heeft de weekhart dan daarom Plato geleezen? Ik ben wel in mijn fchik met mijn eenvoudig menfehenverftand —doen, Aspermont, maakt de man uit, en als het op de zaak aankomt, is hunne philofophie dood; vootwaar rntt verhevene fpreuken ingebaizemd , maar evenwel dood. (Aspermont wil vertrekken.') lilijf. Die trek tot bcfpiegeling heeft hij van u; en fchoon ik nooit in uwe fchoolen met fluitredenen getwist hebbe, zo wil ik het u bewijzen , bewijzen wil ik het u, befpiegeling dood den moed — Hm! zcidet gij ook iets? ASTER MO NT, hel. Neen. GUIDO. Dewijl ik nu juist in toorn hen — en daarin beeft nog niemand met voorwecten gelogen — wat recht heeft dan dat capelletjen, om mijn medevrijer te zijn? waaruit weeten wij het, dat hij moed heeft? heeft hij ooit een leger gezien ? en zo als ik het hem daar zeide, manlijke dapperheid verdient alleen de vrouwlijke fehoonheid! waarvoor beeft de vrouw anders het diep gevoel van haare zwakheid en de map den moed? Reeds in de natuur der vrouwe zien wij de verdienden des mans beftemd; alle andere verdienden, gevolgen van menschlyke fchikkingen, kunnen deeze wet der Natuur niet vernietigen , en hij is een weekhart — kunt gij iet bedenken, om mij te wederleggen? Ai-  H JULIUS VAN TARENTE, ASTERMOKT) koel. Niets genadige heer. GUIDO. Niets! Ik zal u nog meer zeggen. Julius heeft de weekhartigheid het eerst in ons huis gebragt; maar hij zal een Hercules zijn, in vergelijking van zijn nageflacht: weekhartigheid is het eenigfte , waarin de leerling het natuurlijker wijze verder brengt dan zijn meester, en de laatfte zinkt altoos het diepfte, zo als hij die het laatfte opeen moerasfigen grond treedt; en dit komt ook rechtftreeks van u —van u Aspermont. Zijt gij ftom? Deeze flechts aangenomene koelheid verdriet mij — verdien ik niet dat gij met mij fpreekt? ASPERMONT. Ik kan fpreeken, Prins, ik kan fpreeken; maar gij kunt thans niet hooren. GUIDO. Ha, wijshoofd ! ik gevoel de gantfche zwaarte deezer befchimping — voldoening! (Hij trekt zijn degen) Ik ben als vorst boven uwe beledigingen verheven, maar ik wil liever beledigde dan vorst zijn — trek! ASPERMONT. Ik zal in's vaders paleis nooit met den zoon vechten. GUIDO. Verdedig u of ik leg u ter neder. (Hij valt op Aspermont aan, doch deeze verdedigt zig flechts) A%r  TREURSPEL. is aspermont. Ziet gij prins, ik verfchoon u. guido. Mij verfchoonen! mij verfchoonen! ijsfeüjk! — Dat vordert mijne gantfche wraak. (Hij dringt fierher op hem aan.) VIERDE T O O N E E L. De voorigen, de aartsbisschop, die zig tusfchen hen inwerpt. aartsbisschop. Guido! wilt gij uw' vader op zijn geboortefeest met degengekletter wakker maaken ? — (Tegen Aspermont.) En gij ontbloot uw zwaard tegen uws heers broeder ? guido, tegen Aspermont. Voor ditmaal is het wél — maar vergeet het niet, .alleen voor dit maal! (tegen den Aartsbisfchop.) Ik dwong 'er hem toe. aspermont. Gij hebt het gezien, ik ben geen weekhart; maar één blijk is genoeg, een tweede zal ik u apoit geeven. FIJI.  «Julius van tareitté-, V IJ FD E TO O NE E L. DE AARTSBISSCHOP, GUIDO. AARTSBISSCHOP. VJuido, Guido! weder in vuur en vlam? GUIDO. Hoe zou ik toch anders! hij bragt mij door aangenomcne koelheid tot het uiterfte, zeide mij brandende beledigingen, met zo een effen gelaat, als of hij voor de aangehorene boosheid zelfs te log ware. AARTSBISSCHOP. Ik ken u, gij tergt altoos de eerfte. GUIDO. Wie tergt de eerfte, die een haastig woord fpreekt, of die u door dnizend zotheden en ftomme beledigingen daartoe brengt? Wie zou niet barften van fpijt, als hij die luie knaapen, op hunne zetels , van wijsheid ziet druipen ? — Daar fnappen zij dan van onftervelijkheid,en vrijheid,en van 't hoogfte goed; zien 'er ernftiger uit, dan Marcus Portius Kato, toen de pijn zijne ingewanden knaagde; en echter heeft al dat gekakel niet meer te weeg gebragt, dan een zachte ligchaamsbeweeging van den fnapper. AARTSBISSCHOP. Maar, ei lieve, Guido! al ware dat nog zo, wat gaat het u aan? GUIDO. En dat alles wordt met voorbeelden van groots man*  TREÜRSpELt 11 mannen opgefïerd: maar, bij den hemel! die eenheid kan zijn, word geen gefchiedkundige Daar ftaat dan de ledige Julius in den tempel der Faam, blaast het ftof van het ftandbeeld van Alexander; legt een nieuw vernis op den neus van Ccefar, en gaapt naar de wrat van Cicero : zo veel glansrijke voorbeelden weet hij! — indien 'er groote zaaden in hem waren, zou hij zelf een held geworden zijn — of hij had zig ten minften verhangen! waarachtig, hij kart den gantfchen avond leevensgefchiedenisfen en daaden leezen , en 's nachts echter gerust flaapen. AARTSBISSCHOP. Houd tog eens op, Guido! GUIDO. Maar dit zijn de vruchten van de loflijke rust, waarin iedere deugd roest — o ik gevoel het zelf { Waarom riep mijn vader mij uit den krijg tegen de ongeloovigen? daar zit ik nu, en moet mij de tinden ftomp bijten , wanneer ik de tijding hoor dat mijne vrienden beroemd worden, en (Jlampvoetendé) het 'le Deum zingen, als 'er veldflagen zonder mij gewonnen worden — wordt niet ongeduldig oom , laat mij ten minften in de traliën van mijn kooi bijten, AARTSBISSCHOP. Goed, maar waarom begeert gij, dat ieder zo hersfenfchimmig denke als gij? B «*JJ-  13 JULIUS VAN TARENTE, GUIDO. Als dat hersfenfchimmen zijn, geef ik deezen degenknop niet voor de geheele waarde van het nienschlijk geflacht _ maar ik gevoel het hier, (op zijn borst jlaande) dat ik wezenlijkheden denk. AARTSBIS SCHOP. Laat dat nu al eens zo zijn: maar waarom moet juist ieder denken zo als gij? waartoe die eeuwige gelijkenisfen tusfchen u en Julius? GUIDO. Maakt hij die gelijkenisfen niet zelf? hij ftaat mij overal in den weg, kakelt daar ik iet te doen heb , en zwerft daar ik bemin. A A R TS BI S S CHO P. Omtrent dat ftuk kunt gij voorlang gerust zijn, _ Blanka is een non. CUIDO. Oom ! Guido's ontwerpen kunnen allen verijdeld worden, maar hij ftapt van geen enkelen af. Ik wtl gaarn met het noodlot wedden : laat het de uit. voering van mijn befluit zetten, ik zet mijn leven my dunkt het fpel is niet ongelijk ! daar is mijn hand, fla 'er uit naam van het noodlot in. AARTSBISSCHOP. Bedenk wat gij al praat: Blanka ftaat onder het gebied en de befcherming der kerk. GUIDO. Ik weet wel wat gij zeggen wilt; ik weet het," esn  TREURSPEL. 19 een veldflag is tegen een' ftrijd met de kerk Hechts als een fchermutzeling tegen een' flag, maar. . . AARTSBISSCHOP. Zwijg Guido, ik heb al veel gehoord dat de ooirt niet moest hooren: nu zoudt gij iet zeggen, dat de Bisfchop niet hooren mag. ZESDE T O O N E E L. GUIDO. Hm! (Na een weinig zwijgens) Ik ben zo luchtig niet, als ik wel na een tweegevegt moest zijn : het was ook maar een halve ftrijd, en wat meer is, allen laaten zij mij daar ftaan, als een waanwijze, dien men niet durft tegen fpreeken, op dat hij niet razend worde — maar wat baat het dat anderen mijne grondftellingen bevatten — den Hemel zij dank, dat ik 'er nog eenigen heb, en dat ik ze kan behouden, ook wanneer mij een vrouw ftreelt, en een duivel mij dreigt — wat ware Guido, zonder deeze ftandvastigheid?— magt, fterkte, leven, flechts fchaalen, die het noodlot al* fchilt als het wil — maar mijn eigenlijk ik , zijn mijne onwrikbaare befiuiten — en daar breekt zig zijne krachtj waarom zou ik mijne ontwerpen niet uitvoeren? gehoorzaam buigt de Natuur zig onder de hand des helds; zijne bedekken kunnen zig alleen tegen de bellekken van een ander held verbrijzelen 5 en is dat hier het geval? — Een meisjen uit de armen van een weekhart te rukken, wiens gantfche fterkte « Ba op  20 JULIUS VAN TARENTE, op mijne deugd, en den broederlijken band rust rdeezen zijn mij heilig; maar bij den Hemel - mijne verpande eer wil ik losfen - zeker verkrijg, ik door deeze onderneeming , geen laauwerbiaadjen meer dan ik verpand, want een overwinnaar kan uit de ovei' winning niet meer eer haaien, dan de overwonnene heeft _ en wat heeft julius? evenwel, het verworvene te behouden is ook winst 1 _ o zij zullen ondervinden wat een befluit is. ZEVENDE T 00 NE E L. CONSTAWTYN', AARTSBISSCHOP. G0NSTANT7K. Daar ken ik Guido maar al te welaan - oprecht broeder, gelooft gif, dat ik nog eens een gelukkig vader zal worden ? g AARTSBISSCHOP. Ik geloof het in der daad. C0KSTANT7S, Nu ben ik het niet : hoe folteren mij die onenigheden! ~ 20 ^genadigheid hunner charafters maar de grond daar niet van is. AARTSBISSCHOP. Ik hoop neen. C O N S T A N T IJ N. Ik ook; maar ik heb reeds vroeg aanmertinienopduftukge^k,- Toen Guido nog een kind was,  TREURSPEL. 21 was , in het fpel altijd koning wilde zijn, en tot verwondering zijner fpeelmakkers zo gevaarlijk op boomen en rotfen klouterde, dat zij hem uit klemmende angst naauwlijks konden bewonderen, dacht ik dikwijls: help Hemel! zo de hartstogten desknaapseens ontwaaken — zij zijn ontwaakt, en ziet, hij is roemgierig; het fpijt hem zelfs dat 'er onverschillige dingen zijn , die noch fchande noch eere aandoen : hij wenscht een van beiden, of dat eeten roem ware , of dat hij in 't geheel niet ate: wat geen eer aanbrengt, gelooft hij, brengt fchande aan, en dat is zijn ongeluk. JVARTSBIS SCHOP. In der daad een onrustige en gevaarlijke inborst! CONST ANTYN. Nog gevaarlijker, omdat zij naast Julius ftaat — vóór dat deeze, als een kind, wist, wat liefde is, had hij reeds haar kwijnende blik; voor lang was zijn grootst genoegen, in de eenzaamheid te mijmeren: in zo een voorbereid hart kwam de liefde vroeg, maar even zo min onverwacht, als een huis. vader in zijne wooning — flel nu eens die twee charakters naast elkander- AARTSBISSCHOP. Broeder! het geen gij daar hebt afgemaald, en voor het bijzondere charakter uwer zoonen houdt, is het algemeene van de jeugd: 'er is geen jongeling syan goede verwachting, die niet naar één' van uwe B 3 zo°"  M JULIUS VAN TARENTE CONSTANT ÏN. Vóördat zuIks gefchiedis>kan veeJ bgc)erven> „ t°f d3t VUU;zo zach' ^o»de uitbranden , zonder iet -tempen: hoe vreesik de verhevene >angzaame henuuen van den eenen, en het onoverlegde van den -deren. Sedert dat ifc 81ttJtt „ , ^ gen, ftaat mij julius nog minder aan dan anders- ea »oe,t Ik dee,cn flap „iet doen > was zij niet te v r ^i .Tot lm0Wde de£Ze ^^emnie icctere drift tot het groote en gewigtlge ? AARTSBISSCHOP. Daardoor is joi« ook niets verergerd. CONSTANTYN. Bevalt u dat dwaalen bij nacht in den tuin, en dat opmnten bij dag,, hebt gij opgemerkt hoe £ £ l S a*m/^ ghmplacht, als iemand wie s ziel zeer afgetrokken is? AARTSBISSCHOP. Ais de zaak ook zo niet ware, zo ware het der moerteniet waardig dat men 'er van fprl fe jen waardoor zij het gevaarlijk fchi, s £ - oetden het zelfde meisjen beminnen: ma /ëe'Ioo S is aT r>GUid°'S Jiefd° ***** ^arelJfde; ef f,-een k,'nd 2ijner -W^l 4 SeU seen trt* te tev' vader niet verraadt. cox?  TREURSPEL. 23 CONSTANTYN. Dat (tem ik toe maar 't verbetert de zaak niet: ik weet dat hij de vrouwen veracht, en zijne liefde moge op zig zelve zeer weinig betekenen; indien zij alleenlijk tegen Julius liefde ftond, dan konden wij gerust flaapen, broeder; dat zou heeten een kind tegen een reus gefteld, en die zullen niet vechten; maar daarin fchuilt het kwaad, dat Guido's eergierigheid, en Julius liefde tegen elkander fchokken , reuzen tegen reuzen, waarvan de eene geen aasjen meer of minder krachts heeft dan de andere; dat maakt hardnekkige., gevaarlijke gevechten. AARTSBISSCHOP. Wat meent gij dan, dat in de zaak te doen is? CONSTANTYN. Mijn voorneemen is dit —• Guido mint B'Ianka alleen uit eergierige minyver, omdat zij Julius bemint: des komt het 'er nu maar op aan, om deeze naac een ander voorwerp te lokken — Guido zou dan van eélvén uitfcheiden. AARTSBISSCHOP. En wie zal dat andere voorwerp zijn? CONSTANTYN. Cecilia — ik heb haar juist daarom bij mij laaten ontbieden , en zo mij dunkt heb ik niet flecht gekoozen : ik moet mij verwonderen, dat de jongeling zelf dit befluit niet gevormd heeft; zulk eene fchooniieid dagelijks te zien. . . . ... B 4 .AAP.TS-  34 IV LI VS VAN TAREN.TE, AARTSBISSCHOP. Als WJ dat eens deed! _ weet gij dan niet . f het vöor er„efd£n mc.need ;s> -Tj^ hei te 2ie„ ? ,„ >er maar een anJer ^ ™ n hunne hersfens opfteigt, ge,oove„ zij ^ h r hart ontwijd is, en draag zorg ^ doen bemerken, dat iemand zulk een voornecmen heeft ZTArn\mh« ^--^vertJw f m yan hefde hebt gij verloeren, en verliest men *t«n,f mep wint het nooit weden * CONSTANTYN. gy wezenlijk, broeder, dat ik vol4nl i~ ' cie vaderlijke vreugd nog zal wede^nl:;'6" **' AARTSBISSCHOP. Zo zeker als ik Jet geloof. CONSTANTYN. En hoe zeer zou zij vergroot worden , indien „«^. •• ,Jë>?'iugtn en mannen zün voor z.jne eenzaamheid nooit recht t'huis. * AARTSBISSCHOP. A G T-  TREURSPEL. 25 AG TST E T O O N E E L. CONSTANTYN, CECILIA. CONSTANTYN. Goede morgen- Cecilia — zet u naast mij. CECILIA. Vergun mij, lieve vader en oom, dat ik u met uw feest geluk wenfebe. (Zij kuscht zijn hand.) CONSTANTYN. Ik dank u, lieve dochter — ga zitten, maar bedenkt gij wel , dat gij mij met een nieuwen graad van zwakheid geluk wenscht? ik gevoel het, Cecilia, ik gevoel het, dat ik oud word: de roozenkleurige glans, waarin gij nog alle dingen ziet, is voor mij verbleekt: ik leef niet meer, ik adem flechts, en het bloote beftaan, zonder het aangenaame des levens, is de eenige band tusfehen mij en de wereld. CECILIA. Gij houdt u voor zwakker dan gij zijt. CONSTANTYN. Ik gevoel mij — rechtftreeks gevoel ik niets meer: één doorgang is 'er nog maar overgebleeven, waardoor zig het zoete en bittere in mijn hart kunnen ftorten — dat zijn mijne kinderen. CECILIA. En gij zeidet.dat gij niets meer gevoeldet! waarom vertoonen ds Rijken zig toch zo gaarne arm! wat B 5 hebt  S* JULIUS VAN TARENTE, hebt gij niet reeds voor een bron van genoegen die uit de betrachting van een goede inborst voordvlóeit' uwe kinderen, samengenomen, zijn bijna een kort begnp der manlijke volmaaktheid; het zachtzinnige van uwen Julius ... CONSTANTYN. Meent gij dat in ernst, Cecilia? maar op zo eene wijs verfchaft mij de vrouwlijke volmaaktheid het zelfde genoegen — ook gij zijt mijne dochter. CECILIA. Zo gij niet fchertst, toont gij ten opzichte van mij, zo wel als de vaderlijke liefde, ook de vaderlijke verwaandheid. - CONSTANTYN. Indien nu mijne kinderen de eeniglte doorgang zijn, waardoor mij vreugde kan toevloejen.vis het dan wonder, dat ik alles daarin zoek te leiden? en is de liefde niet de grootfte vreugd van het leven ? — «iet gelijk roem en rijkdom, een gaaf uit de veel tijds bezoedelde handen der menfchen; neen, een "efchenk dat de Natuur niet fommigen ter bewaaringe" gaf, maar dat zij aan ieder met eigene hand omdeelr de liefde van het paar, dat heden voor 't altaar ftaat' Is als de liefde onzer eerfte ouderen - zie eens Cecilia, op zijn zes- en- zeventigfte geboortedag, fpreekt een grijsaart met verrukking van de liefde. CECTLIA. Een teken dat hij deugdzaam beminde. COH-  TREURSPEL. CONSTANTYN. Maar ik verlies mijn onderwerp — de ftraal der liefde zelf is voor mijn zwak hart te fterk; haar weêrfchijn , door mijne kinderen terug gekaatst, is alleenlijk voor mij — Meisje ! Julius heeft een hart — niet zijne glansrijke daaden, zijne dwalingen moeten getuigen. CECILIA. Ik weet het te fchatten. CONSTANTYN. ' Weet gij! weet gij wezenlijk! ó ware hij door de min gelukkig! gave hij mij eene dochter! War is een grijsaart aangenaamer dan de vrouwlijke zorg eener dochter! Had Julius een gade .... CECILIA. Zij zou mijne eerfte vriendin zijn. CONSTANTYN. Welk eene waarde zoudt gij aan dit overfchot van leven kunnen geeven, aan welks einde ik uit uwe armen, ongevoelig, in de armen van een anderen engel zou glijden.'— en die vrouw moet gij zijn Cecilia. CECILIA. Ik bid u oom! . . . CONSTANTYN. Thans nog geene verklaring meisjen — ik weet welke uwe maagdlijke befcheidenheid mij zou moeten geeven, en met den tijd... verftaat gij mij ? — geene verklaring. CECI.  28 JULIUS VAN TARENTE, CECILIA. Ben- ik niet reeds uwe dochter ? en ik wil het blijven, u nooit verhaten; alles wat u genoegen kan geeven reeds van verre verfpieden; altijd omtrentxi zijn, zo mij uw genoegen zelf niet van u afroeptwaar , . . . CONSTANTYN. Nu, geene verklaring _ maar als gij mij op mijn toekomenden geboortedag geluk wenscht, misfehien mt naam van een enkele geluk wenscht, zo denk aan d,t gefprek _ hoort gij, Cecilia, aan dit gefprek moet gij denken! _ Kom, het ontbijt wacht ons - geef anj uw hand. Einde van het eerfte bedrijf. . TWEE-  TREURSPEL; 25 TWEEDE BEDRIJF. Bet tooneel vertoont het Spreekvertrek in 't Juftinenklooster. EERSTE TOONEEL. julius, de abtdis. julius, binnentreedende, tegen eene Non. Roep de Abtdis. (De Non vertrekt.) Ik moet haar zien, al ftond 'er een engel met een vuurig zwaard voor haare cel. (Tegen de Abtdis) Ik wil zuster Blanka fpreeken. a b t d i s. Genadige heer , gij weet het verbod van uw' vader. julius. Vrouw Abtdis, mijn vader is van daag zes- en. zeventig jaar oud, en ik ben zijn erfprins. abtdis. Ik verfta u — echter weet ik mijn' pligt, en ik zou uw' zoon, in dergelijke omftandigheden, hetzelfde antwoorden. julius. Gij zult mij voor haar verantwoorden — Non of peen Non! — Wat is ouder, de regel der Natuur, of  SO JULIUS VAN TARENTE, of de regel van Auguftyn ? - ta mij-n kamer wj' |fe ze brengen, al ware zij ook een heilige geworden, en bragt zij een gewijd vat, in p,aats van een bruidskrans mede; al fprake de priefter ,„ pIaafs ^ zegen den vloek over ons uit, tot in het duizendfte gelid: in deeze zaal wil ik haar' fluiër verfcheuren dat zweer ik u, bij mijne vorstlijke eer. ABTDIS. Ik mag niets doen , als u beklaagen. JULIUS. Zo als ik zeg, gy zuIt er „y verantwoorde,.jk voor z.jn : en herinner ik mij op eenen zekeren tijd dat het verdriet flechts dén van haare trekken verdiept heeft _ ik zal wel onderfcheiden, wat de treur.ghe.d gedaan heeft _ zo verniel ik ]et we, vrouw Abtdis! - zo verniel ik uw klooster, tot op het altaar toe, en uwe befchermheilige zal daar bil ftaan glimplagchen, zo zij anders een heilige is. ABTDIS. Genadige heer, wij zij„ wel flechts fchaapen, maar hebben echter een' herder. Julius, hij gaat eenige keereu op en neder. Hoe lang waart gij in 't klooster? A B T D I s. Negentien jaaren. JULIUS. Wat fcheidde u van de wereld ?- Godsdienstyrer, of  TREURSPEL. 31 of deeze muuren ? — hebt gij nooit bemind? waait gij eer non dan vrouw ? ABTDIS. Ach, Prins! vraag mij niets. (Zij weent.) Negentien ja3ren heb ik geweend, en nog traanen! JULIUS. Niet waar? aan deeze traliën heeft hij geweend, en hij is dood? niet? } A B T D1 s. Ach mijn Ricardo! (Na een weinig zwijgens.) Gij zult Blanka zien. (Zij Jluit de buitendeur en vertrekt.) TWEEDE T O O N E E L. JULIUS. Wat doet de liefde niet! en zo veel vermag over deeze vrouw een bloot aandenken, de fchaduw der liefde; wat moet hoop, de ziel derzelve, bij mij niet uitwerken! ó hoe zou ik langer dus kunnen leeven! een vorflendom voor u verliezen, Blanka! dat is geen offer— dat heet flechts zig in vrijheid fte'len — om uwent wil zou ik immers jaaren lang mijn leven inden diepften kerker wfllen omfleepen, indien 'er flechts zo veele ffraalen van het verkwikkende licht invielen, als nodig waren, om uw gezicht te verlichten Blanka zien? — op dit oogenblik zien? — zeker kost mij dit zien mijne gantfche rust — maar! dat ia/ flechta  32 JULIUS V A N T A R E N T Ef\ flechts een armzalig overfchot, en één blik van haar is de diepfte rust des grootlïen wijzen waardig. DERDE T O O N E E L. julius, blanka, de abtdis. julius. O mijn Blanka! blanka, eenige Jchreden terug treedende. Geen kerkroof, prins! julius. Geen meineed, Blanka! blanka. Neen - want ik hoop den Hemel mijn Woord te houden. Julius. Uwe geloften zijn meineed: kan de tweede eed, fchoon hij al den Hemel gezworen zij, den eerften krachtloos maaken ? wat is dan bezworen trouw? een befloten fchat, waartoe ieder dief den fleutei heeft! maar gij hebt den Hemel uwe geloften niet gedaan: uwe geloften zijn niet tot hem doorgedrongen : de befchermgeest onzer verbindinge heeft ze nog in bewaaring, en die zal ze u, op onzen bruiloftsdag, tot een bruidsgefchenk wedergeeven. blanka. Ik heb voor dit altaar u en de wereld voor eeuwig vaarwel gezegd; mijn bruidkrans voor de voeten des al-  T RËÜRSPËL. 33 altaars nedergelegd; mij zelve, of liever mijne liefde den Hemel opgeofferd — ach! zij doordrong mij 20 geheel, was zo mijn alles! — had ik mij zonder haar den Hemel opgeofferd, zo hadde ik Hein niets, dan ten hoogden ydelheid, toegebragt — deezefluier Werd , op dien plechtigen dag, de Scheidsmuur tusfchen mij en de wereld — geen zucht,geen wensch mag terugkeeren: wil ik mij iet vrolijks voorftellen , zo moet ik aan de eeuwigheid denken : wil ik met drift fpreeken, zo moet ik bidden— ik heb een eng hart:liefde tot u en den Hemel kan het niet te gelijk bevatten ik ben een bruid des Hemels, en, Julius! gij weet het al te wèl, ik kan niet ten halve beminnen. JULIUS. Ik weet het zo zeker als Ik weet dat gij toen den Hemel belogen hebt — onfchuldig belogen hebt. BLANKA. Nu, ik-zeg u nogmaals af — in uwe tegenwoordigheid zeg ik 't u; en daarom alleen heb ik in uw bezoek geftemd. julius. Gij zoudt mij dooden , zo gij geene onwaarheden fpraakt : de liefde heeft ons tot een enkel wezen zamengefmolten: wèl kunnen wij zamen vernietigd worden, maar niet vanéén gefcheurd : meisjen, meisjen! uw geheel beflaan was immers liefde voor mij! BLANKA. Dat was het; maar ik heb dat beflaan in gebeden ,§n zuchten uitgeademd — nu heb ik een ander weG zen  M ]VLÏUS VAN TARENTE,- zen — Daar, neem uwe beeldtenis weêrom — 'fis het eenigfte, dat mij van onze liefde nog overblijft neem aan, ik mag de beeldtenis van een'man niet hebben. Julius. Neen dat nimmer! en al kondet gij mij mijn hart en mijne rust wedergeeven, ik zou ze niet willen hebben. blanka; zij geeft de beeldtenis aan de AUdisfe. En als gij mijn beeldtenis aanziet, zo vergeet niet, dat het oorfpronglijke niet meer beftaat; dat nu eene andere Blanka weent — Leef eeuwig wèl! ik ken uw hart, Prins! maak 'er rasch een ander meisjen gelukkig mede — ik zal voor u en voor uwe gade bidden. julius, Bid voor u zelve: de mensch wordt maar ééns geboren, en bemint maar ééns. bla nka. Voor mij bid ik om vergetelheid — leef wèl. Julius, haat wederhoudende. Blanka! herinnert gij u de onfchuldige dagen onzer jeugd? alles wat ons de liefde toen gaf, fmerten en vreugde, wezenlijkheid en droomen, leven,en adem hoe ligt zij ons haare zwaarfte pligten, en hoe gewigtig zij haare ligtften maakte? — maar gij kuntudit niet herinneren! op zulk een gevoel kan geene herinnering volgen: gisteren, midden in onze gelukzalig, heid, geloofden wij dat onze vreugd niet grooter koa  TREURSPEL $§ Jkön worden, en heden, dat onze drift van gisteren koelheid Was: maar een zwak beeld is echter nog altijd een beeld — o Blanka! denk aan onzezamenkomstin 't citroenwond — aan de traanen bij de aankomst — aan de traanen bij ons affcheid! blanka, in diepe gedachten. 'T is wonderlijk! hebt gij dat ook gedroomd? — ik droomde het zelfde. julius. En ik zweer u, die dagen zuilen wederkomen — 't zij dan onder onze eitroenböomen, 't zij onder de Afiatifche palmen of de Noordfche dennen — Waar* dat weet ik niet, en 't is mij ook hetzelfde — amt ik flreef naar u, al ware de weg tot uw cel doorniger dan de weg tot roem, en al brulden'er magere tijgers, Van honger en dorst, in de nabijgelegene bosfchcn ! — mijn dood alleen kan deeze onderneeming verhinderen — doch ik kan niet fterven; thans voel ik mijne gantfche fterkte 5 fn mijn gebeente is merg voor eeuwen. blanka. Ik bid U, verlaat mij! julius. 'Er zal een tijd komen, waarin u van uw tegenwoordig lijden niet meer zal overblijven, dan eert weemoedig aandenken — niet meer dan nodig is,oin een avondgefprek over voorlcdene tijden belangrijk $s maaken — op deeze mijne armen wil ik u uit die C a S«*  36 JULIUS VAN TARENTE, gevangenhuis draagen, en uwe gewaarwording zal de vreugde zijn eens ontwaakenden , daarover dat de angftige droom flechts een droom was. blanka. Verlaat mij! — hoort gij de klok luiden ? julius. Maar eene gedachtenis van uw tegenwoordigen ftand moet gij mij geeven. (Hij neemt kaar de roozenkrans van de zijde.) Pand der kloosterlijke liefde! hoe hoog zal ik u fchatten! — bij mij voor niets te koop, als voor uw' eerften morgenkusch op onzen bruiloftsdag; daarvoor kunt gij hem losfen, en dan zal hij uw beste bruidsfieraad zijn^ blanka. Mijn bruiloftsdag is reeds voorbij. julius. Verfcheur uw' fluier, Blanka! _ ik wil den grooten ftrijd met den Hemel waagen — ik weet het, gij bemint mij , maar ik moet het uit uwen mond hooren; ik bezweer u bij de dagen der vreugde die voorbij zijn , bij die nog komen zullen , verzeker 't mij nog eens. (Hij omhelst haar.) blanka, tegen de Abt dis. Onderfteun mij! (Zij bezwijmt.) julius. Zij bemint mij! — ziet gij, Abtdis! dat is eene verzekering, onzer liefde waardig — zij bemint mij waarachtig! al lage een engel zijnen vinger op he* boelï  TREURSPEL. 37 boek des noodlots, en zwoer: „ Blanka bemint Julius", zo ware het niet waarachtiger. ABTDIS. Ik bid u, verlaat ons. JULIUS. Eerst wil ik deeze godlijke oogen weder geopend zien. (Blanka bekomt.) 'tls genoeg. (Tegen de Abtdis.) Ik dank u — zo zuchtend ziet gij mij niet weder. VIERDE T O O N E E L. BLANKA, ABTDIS. ABTDIS. is vertrokken. BLANKA. Ach! hadde ik hem niet gezien! hij heeft mijne aandacht gedood, en mijne gebeden vergiftigd. ABTDIS. Lieffte dochter! BLANKA. Ik ben uwe dochter niet meer — ik ben een boelin in 't kloostergewaad! zie , dat zaadkorreltjen der hoop, 't welk hij gezaaid heeft, is reeds opgefcboten ; wenfchen zijn 'er de bloeifem van, en waarfchijnelijke wanhoop de vrucht — pligt en geloften! hebt gij dan geen enkel woord van verfterking voor de arme Blanka? — ach! gij zijt Hom. C 3 ABT-  33 JULIUS VAN TARENTE, a8tdis. Of gi] doof, Blanks. blanka. Niet tot zo verre, of ik hoor het, wanneer do liefde maar even den naam van Julius fluistert! zeide hij niet , dat die dagen der vreugde zouden wederkomen; in een afgelegenen hoek der aarde wederkomen? hij doet wat hij belooft: ja ik zie reeds d; fakkels in "t klooster; ik hoor de treden der paarden , en het wapperen der zeilen, die ons wegvoejen — ha! nu zijn wij daar — in den ver afgelegenflen hoek der aarde! _ deeze hut is klein — ruim genoeg voor eene omhelzing — dit veldjen is klein — ruim genoeg voor moeskruiden, en twee graven; dan, Julius, de eeuwigheid ! — ja de eeuwigheid! o zij is ruim genoeg voor de liefde. a b t d i s. Uwe herfens zijn ontfteld — verwijder u van hier; kom met mij in den tuin: kom Blanka! b l a n k A. Waar heen! waar heen! onder de Afatifche palEien, of de Noordfche dennen ? * V IJ F-  TREURSPEL. $» V IJ F D E T O O N E E L. Het Tooneel verbeeldt de gaanderij in 't paleis. cecilia, porti a. cecilia, die geduwende het geheele tooneel zeer peinzende is. De Prins blijft lang weg. porti a. Wees niet ongeduldig : uw zeldzaame gril , van de liefde en den echt voor eeuwig aftezeggen, zal hij nog vroeg genoeg te weeten komen. (Na een weinig zwijgens.) Arm meisjen ! gelooft gij, als de wereld uwe glansrijke gaaven , en deeze overwinning bewondert, dat gij de verfmaade vreugde der liefde vergoed zult zien? geloof mij, bewondering is een kittelende fpijs, maar ik verzeker u, niets in de wereld verzadigt ook zo ligt — en om zig altoos te laaten bewierooken, daartoe behoort de reuk eens Gods, of veeleer die van zijn houten ilandbeeld- cecilia. Ik heb overwogen — nu ben ik bepaald — hoe dikwijls heb ik het u gezegd! Te veel en te weinig overweging, beiden maaken even veel misnoegd, po rt i a. 'T is iet zeldzaams! Cecilia! gij ziet het toekomende der liefde niet met de oogen van een meisjen l — dat roozenkleurde toekomende, waarin C 4. ieder  40 JULIUS VAN TARENTE, ieder uur zijn overvloeds. hoorn van vreugde uitftort, en omvliegt, nog eer dezelve ledig is: 'er is geene andere verwisfeling , dan ftille vreugd voor Schitterende , die het leven tot een bloemperk maakt, dat hier door de Sierlijke roos, en ginds door het befcheiden viooltjen bekoort — Maar gij _ ik heb u , kort geleden, bij 't echtaltaar uws broeders befpied ! 'er was in uw oog in 't geheel niets van 't geen ik in alle anderen zag — aandenken, of voorgevoel der liefde. CECILIA. Die u zo hoorde fpreeken, goede Portia! zou gelooven, dat gij nooit getrouwd geweest waart. PORTIA. En gelooft gij dan altoos voor de liefde zeker te zijn? - men kan ze, gelijk het geweeten, met moeite voor een' tijd in flaap wiegen, maar beide ontwaaken op het laatst - en, dat het ergfte is, gemeenlijk te laat. CECILIA, De Prins blijft mij te lang weg - kom met mij op mijn kamer, PORTIA. O dat die halftarrigen door tegenftand altoos nog haiftarriger worden! ZES-  TREURSPEL. 41 ZESDE T O O N E E L. JULIUS, ASPERMONT. (Zij komen van twee verfclieidene zijden op het tooneel) JULIUS. Ach, Aspermont! — ik heb haar gezien — haar gefproken, haar gekuscht! ASPERMONT. Blanka? — welk een ftap! JULIUS. De reuzenftap der liefde — over duizend bedenkelijkheden en gevaaren heen : moet dan een verliefde, gelijk gij veritandige lieden , van gedachten tot befluit, en van 't befluit tot de daad, dagen lang hinken ? ASPERMONT. Gij zijt te fchielijk ! overijling is geen hooger graad van fnelheid : in de al te heete ftraal der zonne, die een gewas verzengt, wordt dat gewas nooit rijp: en wat hebt gij nu van uw bezoek, wat anders dan een angel in 't hart te meer? JULIUS. Hadt gij haar gezien , gij zoudt niet vraagen! o die verrukkende iirijd in haare ziel, tusfchen liefdeen godsdienst! beide vermengden zig zodanig In haare gewaarwordingen, dat de eene tegen de andere niet kon zeggen: „Deeze traan behoort mij, en deezeu:" C 5 flechts  42 JULIUS VAN TARENTE, : ééna z*g ik tfe glimplach der liefde in haar oog - op haar gelaat , gelijk een roos, die uit een graf bloeit: ook opende zij mij haar hart niet, voor ö ; het van zelf borst, en verzegelde haare bekentenis met eene bezwijming, het evenbeeld des doods, als of zij haare liefde met den dood zeiven zoude verzegelen : geen minnaar was zo gelukkig als ik ! — ik heb tweemaal de wang eens meisjens zien gloejen; toen zü mij haare liefde niet wilde bekennen , en toen zij ze mij bekende - wonderlijk! de eerfte lentedag tweemaal in één jaar! - Maar noem mij ook iet. dat ik voor Blanka npet doen wil: de ftraal der liefde broeit de «erkfte driften en krachten in ons binnenfte; om het zo ver te brengen, fchiet elke hanstogt buiten haar ie kort, en een ontmande alleen moge zeggen: „De „ mensebheid is zwak; alles leeft en is werkzaam in ., mijne ziel" — kent gij den vermogenden adem der lente, zo rijk van kracht, dat het fchijnt, hij zou de grenzen der fchepping kunnen verwrikken , en het levenfooze tot het leven opwekken; zulk een adem heeft mijn geh.cle wezen doordrongen — en alles wat ik vermag, kan ik niet eens overzien: één befluit alleen toont mij fomwijlen den gantfehen rijkdom der menschheid _ tojnr ze mij aan. even als een blikfem, die, door een onderaardfche fchatkamerflaande, hu opgehoopte goud aantoont. ASPERMONT. Uwe hersfenfehim blaakt zo hevig, dat ik vrees... ju-  TREURSPEL. n JULIUS. Spreek ik onverftandig? — goed, de Hemel en uw meisjen mogen het u vergeeven, zo gij in dei> gelijke omftandigheden verftandig [preekt. ASPERMONT. En op dien zelfden toon hebt gij Blanka aangefproken? gij hebt haar, hoop ik, echter geen kennis gegeven, van uw hersfenfchimmig voorneemen? JULIUS. Gij noemt hersfenfchimmig een voorneemen, waartoe eene wonderbaare zamenfchokking van charafters en omftandigheden in 't minst niet noodig is: waartoe naauwlijks een mensch verëischt wordt! mijne voeten draagen mij over de grenzen van Tarente: zie daar het gantfche wonder. ASPERMONT. Wonder genoeg, dat een jongeling, begaafd met de nodige kracht tot alles wat groot is, deeze kracht niet een minneliedjen in flaap wiegt! — maar geloof mij, Julius! 'er zal een tijd komen, waarin gij van honger naar edele daaden zult fnachten. JULIUS. En ik zeg u, dat ik dien roem en die bedrijven zou haaten, al hadde ik Blanka ook nooit gezien: 'er is niets in den vorstlijken ftand, dat mij zou bekooren; van zijn heiligden pligt af, tot aan de gouden boordfels om zijn kleed —ach! geef mij een veld voor mijn vcrftendom, en een ruifchende beek vooi mijn juichend  44 JULIUS VAN TARENTE, chend volk _ een ploeg voor mij, en een bal voor mijne kinderen! - roem? _ laat de gefchiedenis dan mijn blad in baar boek ledig laaten — de laatfte zucht van Elanka zij ook de laatfte zucht, die ooit een fterveling op mijn naam uitboezeme. A SPEP.MO N T. Hoe listig verwisfeit gij roem en pligt met elkander! _ de menfchen zijn hier niet om naast elkan. der te graazen; en een man kan meteen zoeter gedachte gaan flaapen, dan dat bij zat is — 'Er zijn gemeenfchaplijke pligten! in 't fchuldboek der maatfchappij ftaat uw leven, uwe opvoeding, uw beeldtenis, zelfs de kracht om droggronden te beweeren: wat hebt gij daartegen intebrengen ? _ Prins! een rechtfchapen man betaalt zijne fchulden. JULIUS. Waarachtig, ik ben die gemeenfchaplijke inftellingen veel fcbuldig! zij ftellen Vorften en nonnen daar, en tusfchen beiden een gaapende kloove: bij den Hemel! ik ben de maatfchappij veel fchuldig. ASPERMONT. Bedaar, Prins! nu moest gij onderzoeken. JULIUS. Nu moest ik bedaard zijn - gelooft gij dat'ik een zot ben? _ maar goed, de Staat verleent alleen befcherming, en eischt daarentegen gehoorzaamheid aan de wet: ik ben haar gehoorzaam geweest, de rekening is vereffend. AS-  TREURSPEL. 43 ASPERMONT, Mijne (telling wischt meer traanen af dan de uwe: zie, jongeling! de taal van uw vernuft is valsch. JULIUS. Is dan Tarente de gantfche wereld, en buiten Tarente alles ledig? — de wereld is mijn vaderland , en alle menfchen zijn één volk —door eene algemeene fpraak vereenigd! — de algemeene fpraak der volken istraanen en zuchten — ik verfta ook den hulploozert Hottentot, en zal voor den Hemel, als ik uit Tarente ben , niet doof zijn! — moest dan juist hel gantfche menschlijk gedacht, om gelukkig te weezen, overal opgedooten worden in Staaten, waarin ieder een knecht van den ander, en geen een vrij is; waarin ieder, aan het andere einde van de keten waaraan hij zijn' daaf houdt, gefmeed is? —dwaazen alleen kunnen twisten, daarover, of de gemeenfehap demenschheid vergiftigt — beide deelen Hemmen het toe: de Staat, doodt de vrijheid — ziet gij, de ftrijd is beflist — Het (lof heeft een' wil, (dat is mijn verhevenfte gedachte,) tot den Schepper, en de almagtige drift tot vrijheid, fchat ik ook in de omfpartelende vlieg — Ach!flechts. twee dingen bid ik van den Hemel: Blanka, en dat ik geen oogenblik langer naar lucht, dan naar vrijheid moge fnakken. ASPERMONT. Hoe fchermt gij in 't wild! — Prins, gij maakt ge. voltrekkingen met het vernuft der liefde.  46" JULIUS VAN TARENTE, Julius. Is dat een verwijt? Weet gij wat, Asper- mont! ieder heeft zijn eigen vernuft, gelijk zijn eigen dampkring ik het vernuft der liefde — gij het vernuft der traagheid — daar wij geen oogenblik van hartstogten vrij zijn , en de hartstogten over ons beerfchen, wat is dan die ingebeelde Godlijke vonk? _ 'er wellen fijnere en krachtloozer deelen uit het kookende hart — Hijgen in de hersfens, en heeten vernuft: maar hier over zullen wij niet twisten ; hoor liever de gevolgen van mijne befluiten — ik kan, ik kan het deeze vreeslijke maand niet uithouden — morgen vertrek ik, methlanka. aspermont. Morgen ? Julius. Ja, morgen! —o't word mij zo benaauwdin Tarente! 't is als of de muuren over mij zullen inftorten. aspermont. Deezen morgen wildet gij nog een gantfche maand Wachten, en nu geen dag! en evenwel hebt gij geen eenige reden meer om te vlugten dan deezen morgen. Julius. Geen reden meer? heb ik haar dan niet zien weetien ? aspermont. Vertrek, en laat uw' vader op zijn fleifbed vergeefs  TREURSPEL. gecfs naar een' zoon zoeken — Ach gij weet nog niet, wat wellust het is, onder een zieken vader de hoofdpeukiw te verleggen — vertrek ! — gij hebt nog niet gezien, hoe een zoon ieder morgen, op het vaderlijk gezicht, de geneezing nafpeurt — hoe hij zig vertoornt op den Noordevvind, die om het vertrek des zieken huilt, als hij flaapt — vertrek ! zeker , gij kunt het niet gezien hebben , hoe de reeds fpraaklooze vader, het gezicht nog eens naar den Jongeling wendt , en het niet weêr omdraait.... vertrek! julius. Die gedachten op mijn' vader, die gij daar in mg opwekt, doorbooren mij 't hart! — en echter — mijn voorneemen voor eeuwig optegeeven! asfep, mokt. Niet voor eeuwig , deeze maand alleen moet gij afwachten — 't is immers maar een maand ? julius. Een maand? — Ach ik mag doen wat ik wille, ik ben ongelukkig — zal ik op 't einde van de maand Blanka, of mijn' vader minder lief hebbent ASPERÏÏONT. Dat niet , maar gij zult koeler worden — ea dat is noodzaakelijk J want in beide gevallen moet gij kiezen. julius. Goed — dus een maand! — maar dat is een ijsfelijk tijdvak! — wat zal ik daar in uitltuanl AS-  43 JULIUS VAN TARENTE, aspermont. Veel; maar gij zult u ook dikwijls verteoojen, en al wddet gij uwe fmart nog zo getrouw blijven, zo zult g,j tog eindelijk, wanneeer gij lang in dien toetend zult geweest zijn, op een nabuurige afdaalen, van deeze weder op eene andere, en zo komt gij zonder het te weeten, over de grenzen der treurigheid I _ dit is de eenige waare troost der tervelin. gen, en zo kan een flaaf bij zijn keten beginnen, en bij een Godenmaal eindigen - maar ik bid u Prins, geef u over aan de verftroojing! Julius. Ik zal zien. aspermont. Hertel u! Cecilia komt: zij heeft reeds eenige maaien naar u gevraagd. J u l r u s. Cecilia ? _ en waarom dan juist nu? aspermont. Hertel ui zij is reeds te nabij om afgeweezen l8 worden. Z S.  TREURSPEL. 45» ZEVENDE T O O N E E L. Julius, cecilia. julius. Gij hebt bevolen... (Hij biedt haar een'Jloel aan, en beiden gaan zitten.") cecilia, een weinig verward, Vergeef mij Prins , ik heb u dingen te zeggen, waarbij gij vergeeten moet dat ik een meisjen ben; dingen, die anders alleen de vriend aan den vriend ,cn de vriendin aan de vriendin ontdekt. julius. Gij maakt mij ten uiterften opmerkzaam. cecilia. Gij weet , hoe Blanka en ik elkander lief hadden — wij zijn op één' dag geboren , en voor elkander gefchapen ; reeds in de vroeglie kindsheid bezwoeren wij een verbond van onverbrekelijke trouw, en floegen de kleine armen in elkander, om gezamentlijk door het leven te dringen — gij hebt mij veel te danken — door onze warme vriendfehap werd Blanka's hart rijp voor haare onbedwingbaare liefde ; ik heb die liefde gevoed en aangekweekt, van dien tijd af, dat Blanka zeide: „ De Prins is be„ korelijk," tot dat zij uitriep: „Julius! Julius! het „ famenftelfel van alle volmaaktheden!" D ju-  50 JULIUS VAN TARENTE, julius, met drift opjlaande. Haare liefje maakte mij tot een' God — Bij detf Hemel ! ik zou haare loftuitingen niet half zo hoog fchatten , indien zij waarheid waren. cecilia, ontroerd. Laat ons van Blanka zwijgen, ik ben niet geko. men om te weenen — dit alleen moet ik u zeggen, ik houde haare liefde voor een heilig vuur, dat elk die zig veriloutte het te ontheiligen , zou verteeren» ' julius. Ik verfïa u niet. cecilia. Heb geduld , en verneem thans het diepfte geheim van mijn hart — ik heb de liefde voor eeuwig vaarwel gezegd; vrij geboren, wil ik ook vrij fterven; ik kan de gedachten niet dulden, van de flaavin eens mans te worden ; het woord huwelijk klinkt mij als een geraas van ketens in de ooren, en de bruidskrans komt mij voor, als de krans der offerdieren. ju l lus. Gecilia! ik bewonder u! cecilia. Wilt gij mij door eene vleierij herinneren dat ik een meisjen ben? ik weet 'er u geen' dank voor; ik haat mijne Hunne, fchoon ik ook geen man zou willen zijn.  TREURSPEL. £» julius. ik weet niet wat ik verder denken moet, gij hebl mij in een doolhof gebngt. cecilia, terwijl zij opftaat. Goed, dan zal ik 'er u uithelpen — Uw vader heeft ons voor elkander beilemd. (Zij vertrekt met drift.) A G T S T E T O O N E E L. julius. Dat had ik voorlang moeten verwachten — Veel bekoorelijkheid, veel volmaaktheid — en echter zou ik alles, wat ik voor haar gevoeld heb, niet inruilen voor mijn geringde gevoel, voor mijn' geringften vriend — zij was, en door bloedverwantfchap en omgang, reeds voorlang , zo nabij mij, dat men had moeten gelooven, zo dra mijn gevoel maar wakker wierd, zoude ik haar het eerst hebben moeten aangrijpen — Liefdel gij zijt een afgrond, men moge begrijpen of gevoelen — Veracht dan de liefde alles wat zij niet gemaakt beeft, al zoude het ook flechts de gelegenheid zijn?—of behooren haare eerfte. oorzaaketl onder die dingen , die wij niet kennen, en die wij, in ons ongenoegen daarover , toeval noemen? — Dwaas! zij zelve zeide mij immers, in dit gefprek, de oorzaak mijner koelheid ? zij is geen vrouw , daarom bemin ik haar niet; geen man, daarom is z$ mijn vriend niet. Daar fta ik nu, en peins waarDa otfl  5a JULIUS VAN TARENTE, om ik Cecilia niet lief heb! Heb ik ooit gepeinsd, waarom ik Blanka bemin? — Zie daar mij de naam ontfnapt! Vergeefs verwar ik mij in deeze hairkloverijen , om mij te verftroojen. Alles, in hemel en op Aarde , geleidt mij tot u ; en als ik ook aan u niet denk, zo toont tog de wijs waarop ik aan andere dingen deuk, hoe gij heerscht. Einde van hst tweede bedrijf. D E R-  TREURSPEL. 53 DERDE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. constantyn, cecilia, julius, guido, de aartsbisschop: yerfcheidene hovelingen, van beide Kunnen, in feestgewaad; onder hen is Aspermont — Alle zijn zij reeds tegenwoordig: de Vorst zit met gedekten hoofde; naast hem ftaan zijne zoonen en zijn'broeder: de overigen in een halven kring. constanten: hij ftaat op, en treedt met ontdekten hoofde in H midden der vergadering. Ik dank u, mijne vrienden! ik dank a! Waarfchijnelijk vier ik heden mijn' geboortedag, als Vorst, voor de laatfte maal. - (Na een weinig zwijgens) Ik behoor niet tot die grijzen , die niet weeten dat zij oud zijn; en fchoon mij ook de dood niet roepe, zo denk ik echter, binnen kort, mijn' zoon den herdersftsf overtegeeven. Mijn zon is reeds ondergegaan, en ik zou zo gaarne in de koele fchemering , het lange dagwerk nog eens willen overzien: ik hoop dat mijn geweeten mij niets onaangenaams zal voorhouden. Ongetwijfeld is de rand des grafs het beste oogpunt tot deeze befchouwing. Ieder volk moest een D 3 b2"  54 JULIUS VAN TARENTE, befchrijving der laatfte oogenblikken zijner Vorfcen onder de rijkskleinodiën bewaaren; deeze moestaltijd voor den troon openliggen, op dat'er de heerfcher t beven des dwingelands , die voor de eerflemaal gevoelt dat bij een onderdaan is; maar ook de rust van den goeden vorst, in zage, en door een goede daad betoonde, dat hij 't gezien beeft. Wat gij ook moogt z>en, miJne kinderen, gij zult bij mijn fterfbed tegenwoordtg zijn, en ik hoop dat gij niet zult fchrikken, eenoüdeboer, die een' bloemkrans in de hand heeft, en door de hovelingen heendringt. Dat zult gij niet, in de daad, dat zult gij niet' Ge j»ad.ge Heer! ik ben een boer, uit uw dorp Offiala De gemeente zendt u hier deezen krans, a|s een blijk van haare liefde: wij kunnen u niets beters fchenzZdeT» W,"J 7'° 3rm' d3t Wi] "^bongerd vader ^ * *° h'ddet 3'S m coxstaxtvn, geeft hemde hand. V dat die bloemen frisch bleeven tot ik rtierf» » zou ze in mijn bed iaaten ophangen! _ haar geur zou tog een1 flervenden wel verkwikken - Neem den krans Julius, bjj behoort ook. onder de rijkskleinodiën. de boer, tegen Julius. Ja Pnns, maak het als uw vader, en mijn zoon zal u ook z0 een' krans brengen. ju-  TREURSPEL. S5 julius: hij weent, en omhelst denloer. Zelfs uw kleinzoon nog niet, goede man! de boer. ■Genadige Heer! de Hemel bewaare u en uw tuis. constantyn. Neen vriend , zonder gefchenk zult gij niet van mij gaan. de boer, terwijl hij vertrekt. Dat niet genadige Heer, dan zou immers dit gantfche ernftige fluk een poppen fpel worden ? constantyn. Mijn hart is te vol. (Hij geeft een teken, de hovelingen vertrekken.) Kinderen! blijft hier. TWEEDE T O O N E E L. constantyn, julius, guido. constantyn. „ De Hemel bewaare u en uw huis?" — als of een huis konde bewaard worden, dat met zig zelf oneenig is! Gij kent de fmert eens vaders niet, en kunt die niet kennen; maar gij weet tog, dat het fmertlijk is , een gewas te zien verdorren 't welk men zelf geplant en verzorgd heeft — verbeeld u nu eens het verdriet eens vaders, die de vreugde aan aijne kinderen verlkst. D 4 J*-  56 JULIUS VAN TARENTE, Ik hoop, Heer Vadl'Tat'het u bekend zal zijn hoe ik aan den twist geen fchuld heb? CONSTANTVN. Die vreugde zou mij alle zorgen voor uwe opvc*d.ng vergoed hebben, maar nu zie ik het, ik meende genoegen te za3jen, en ik oogst traanen _ wat «1 ik van het toekomende hoopen? - daar gij tegenwoordig zó doet, wat zult gijniet doen als hefde en vrees voor mij u niet meer tegenhouden. _ Met welke gewaarwordingen wilt gij dat ik «erve , als ik u aan mijn doodbed zie ? u beiden raoet ,k zegenen, en elk van u haalt zig, als omftrijd , in plaats van zegen, vloek op den hals? o Juhnsl o Guido! De gantfche waereld laat deeze grijze ba.ren met vrede in 't graf daalen _ alleen gij met, alleen gij niet! - ik bid u, lieve kinderen I iaat mij in rust fterven. Ik verzeker u, bijles wat heilig ;s, fk ben ori. rchuldig _ en gij zoud£ mijne bedaardheid bewoni deren, indien gij alle beledigingen, die hij mij aan- gedaan heeft, wist - Broeder! 't verfcheurt mijn hart, dat ik zo fpreeken moet. OUIDO. *n hct Seduld van een' martelaar zou fcbeuren als 6>J wn beledigingen fpreekt - Geene teWWrfBII| al-  TREURSPEL. 57 alleen de waarheid moest gij bedaard aanhooren: gave de Hemel dat gij dat kondet! CONSTANT Y'N. Weest gerust — ik weet naauwkeurig in hoe verre gij beiden fchuldig zijt — maar kunt gij het lochencn , Ouido ! dat gij heden den degen tegen Julius vriend getrokken hebt, in een veifchil over uw' broeder? GUIDO. T is waar, Heer Vader — maar mijn broeder, en daar na Aspermont, hadden mijne eer zo diep, en in zo koelen bloede gekwetst ik wenscbte dat gij het gehoord haddet, hoe koel zij mijne eer . . . CONSTANTYN. Schaamt gij u niet, tegen een' broeder en vader van eer te fpreeken ? zo deeze dwaasheid de verftandige lieden al overSchreeuwt, moest zij ten minften de item van 't bloed niet verdooven. GUIDO. Vergeef mij, Heer Vader, mijne eer is niets, zo zij in aanmerking van het eerfte, iet anders is dan in aanmerking van het tweede. CONSTANTYN. Stil, Guido! ik hoor niet gaarne lieden van uw ge(tel, lieden met kookend bloed , over grondbeginzelen fpreeken — in de drift treft gij zo min als anderen het rechte fpoor, en zijt daar na nog altoos bereid, ieder woord, in drift uitgefproken, met uw bloed se D s ver.  5* JULIUS VAN TARENTE; verzegelen. Nu niets meer daar van, ik zal op gelegener tijd met u daar over fpreeken — als gij beter opgeruimd zijt , eens met roem uit een' veldtogt terug komt, of .anderzins een groote daad gedaad hebt. GUIDO. Mogt gij deeze gelegenheid fchielijk vinden! CONSTANTYN. Ik kan ze vinden, als gij wilt —. en gij, Julius! kunt mij eene dergelijke geeven. Hij is trotsch op zijn' moed, en gij op uwe wijsgeerte. Uwe dwaaze liefde te overwinnen, is een roemrijke loopbaan voor beiden; laat ons zien, wie de eerfte aan het doel is, en dat de yver alleen, u nog verdeelt: ligt geloofde jk, dat 'er niets dwaazer zij dan uwe liefde; maar ik zou mij bedriegen, uwe tegenwoordige hartstocht is nog dwaazer dan die liefde. Geen van u kan met moge. lijkheid Blanka bezitten, zij is een non — dood voor u — gij zoudt met hetzelfde recht de fchoone Helena, of Cleopatra kunnen beminnen. Uwe liefde is des een niet! — en tog zijt gij minyvrig? — minyvrig zijn zonder liefde — dat heet geen wijn drinken , en dwaasheden van een' befchonkenen bedrijven! — Of gelooft gij dat voor de liefde niets onmogelijk is ? _ beproeft het — maar gij zult hier alles vinden, wat den mensch kan tegenhouden — Eed en Godsdienst, grendels en muuren. — overleg dat eens, Julius! en houd op van treuren.  TREURSPEL. 59 JULIUS. Ik heb nog zo lang niet getreurd , als een wednwenaar om zijne gade — gij zegt immers dat Blanka dood is? en zie, mijne klagten zijn nog niet het hair uitrukken bij de doodkist; het zijn enkel de traanen bij den graffteen. Geef mijne zwakheid een weinig toe, lieve vader! CONSTANTYN. Ik heb die toegegeeven — maar doe ik het langer, zo word mijne toegeevendheid zelve zwakheid: word dan ook eens wakker, en wees, wat gij weezen moet — gij zijt geen meisjen; de liefde is uwe gantfche beftemming niet; gij wordt een Vorst, en moet uw genoegen, aan 't genoegen der Tarentyners leeren opofferen. JULIUS. Dan verlangen de Tarentyners te veel. CONSTANTVN. Niet te veel, mijn zoon — hier is niet meer dan een ruil; gij geeft hun uw genoegen, en zij geeven u hunnen roem. Na verloop eenereeuw zult gij de Vorst, de eenigfte van alle uwe Tarentyners zijn, dien men nog kent, gelijk een ftad , die door verwijdering verdwijnt, en wier torens alleen nog uitftceken — en echter was elk vergeeten Tarentyner, een deel des Staats, zonder welken gij geen Vorst kondet zijn ; elk arbeidde voor u, droeg een lteentjen bij tot de eerzuil, waarop gij ten laatften uw' naam fchretfc. JU-  60 JULIUS VAN TARENTE, Julius. Maar, Heer Vader! indien ik nu eens een afgeJüonderd leven zo begeerig zocht, als de liefde een donker myrtenbosch — zo ruilde ik op die wijs fchaduw voor wezenlijk goed. guido. Broeder! gij fpreekt als of gij droomdct. constantyn. Julius, Julius! gij zijt diep gezonken; maar ik wil mij niet vertoornen : ik zie , het is nog te vroeg om verftandig met u te fpreeken — gronden zijn een versterkende artzenij, en bij u is de ziekte nog niet gebroken — het gaat u als de lieden .dieniets zien , om dat zij te lang op een zelfd voorwerp geilaard hebben. JULIUS. Ik zal mij geweld aandoen, Vader! en een' ftrijd ftrijden, die mij veel kosten zal. constantyn. O zoon! zou mijn grijs hoofd niets bij u verrnogen? — mijne rimpelen niets tegen uwe bekoorelijke trekken? mijne traanen niets tegen uw' glimplach? mijn graf niets tegen uw bed ? julius. O mijn vader! constantyn. Julius! dit zijn niet de traanen van een meisjen — *t zrijn de traanen eens vaders — ook om u vergiet ik ze, Guido ! gij hebt 'er even zo vsel deel aan als  TREURSPEL. &i ah uw broeder - Wat ftaat gij daar Spraakloos? _ ik bid u, lieve kinderen! geeft mij de vreugd weder, en omhelst elkander-al moest het ook maar half van harten gefchieden, en een fchouwfpel zijn, dat gij op mijn' geboortedag vertoont - ik zal mij beguichelen, de beguichelde aanfchouwer weent immers ook vreugdetraanen voor de fchouwplaats! (Zij omhelzen elkander) Die wellust heb ik in lang niet gehad! (Hij omhelst hen heiden.') Ik bid u, lieve kinderen ! laat dit grijze hair met vrede in 't graf daalen ! DERDE T O O N E E L. guido, julius. guido. Julius! kunt gij de traanen eens vaders verdraagen? ik kan het niet. julius. Ach, broe'der! hoe zoude ik kunnen! guido. Mijn geheele ziel is ontrust; ik zou mij het gewoel van een' veldflag kunnen toewenfcben, om weder tot mij zeiven te komen — en dat kan één traan? Ach wat is de moed een wonderlijk ding! ik zou haast zeggen, geene fterkte der ziel, bloote kennisvan een voorwerp — en is dat waar, zo bid ik u, wat heeft dan de held, disn een traan buiten zig. zei-  62 JULIUS VAN TARENTE, zei ven brengt, aan innige waarde meer, dan de vrouw, die voor een fpin opvliegt! Julius- Broeder! hoe behaagt mij deeze toon! guido. Mij niet; boe zou mijne zwakheid mij kunnen ba, haagen? ik gevoel dat ik niet Guido ben: waarachtig, ik beef — o zo dat waar is, zal ik haast cp 't rechte fpoor komen! — ik heb de koorts. Julius. Iet zeldzaams! _ een mensch fchaamt zig, dat zijn geitel fterker is dan zijne grondftellingen. guido. Laat ons daar verder niet van fpreeken! — mijne tegenwoordige luim zou daardoor kunnen vervliegen, en ik wil ze mij ten nutte maaken; men moet zekere befluiten in dit oogenblik uitvoeren, uit vrees, dat zij ons in 't andere oogenblik berouwen mogten: gij weet het, Broeder! ik bemin Blanka, en ik heb mijne eer te pand gegeven, dat ik haar bezitten zal — maar deeze traanen doen mij wankelen. J ULIÜS. Gij verbaast mij. GUl do. Ik geloof aan mijne eer voldaan te hebben, zo nie mand anders haar bezit, zo zij blijft dat zij is - want wie kan op den Hemel minyverig zijn ? maar zie, maakifc geen aanfpraak, z0 moet gij de uwe, met alle  TREURSPEL. 6% alle de ontwerpen van haar ooit in vrijheid te ftetïen, ook opgeeven — laat ons dat doen, en weder broeders en zoonen zijn — Hoe zal onze vader zig verheugen, als hij ons heden te gelijker tijd aan het doel ziet! als wij beiden zegepraalend, en geen van beiden overwonnen , uit den ftrijd terug keeren! — en dit moet heden nog gefchieden, op zijn* geboortedag. JULIUS. Ach Guido! C tl I D O» Een beflisfend antwoord! JULIUS. Ik kan niet. GUIDO. Gij wilt niet? dan kan ik ook niet: maar van n» aan ben ik onfchuldig aan de vaderlijke traanen; ik zweer het, ik ben onfchuldig : ik had 'er zo veel deel aan als gij, zeide hij — welaan, hiermede vervalt het op u: u is de gantfche ervenis van vlosk en traanen! JULIUS. Gij zijt onrechtvaardig — gelooft gij dan , dat een hartstocht zig zo ligt laat afleggen, als een gril; en dat men de liefde aan- en uit- kan trekken, gelijk een harnas? ~- of ik wil? — of ik wil? — die bemint, wil beminnen, en verder niets — Liefde is de groote drijfveer ia dit werktuig, en hebt gij ooit zo  64 JULIUS VAN TARENTE, zo een tegen ftrijd Ig kunftig werktuig gezien , dat zelf een rad drijft, om zig te vernielen, en echter nog een werktuig blijft? GUIDO. Ongemeen fijnf ongemeen grondig! _ maar onze arme vader zal fterven! JULIUS. Zo dat gefchiedt, zijt gij zijn moordenaar! — uw heerschzucht zal hem dooden: zeidet gij daar even niet, dat gij uwe aanfpraak zoudt kunnen opgeeven, als gij wildet? — is dat niet bekennen, dat gij niet bemint, en echter blijft gij halltarrig? uw afftand zou geen deugd geweest zijn, maar uw volharden is ondeugd! GUIDO. P.ravo ! bravo! dat kwam onverwacht. JULIUS. En wat meent gij dan? GUIDO. Ik zal mij eerst eens verheugen, dat de Wijsheid even zo een buigzaame en handelbaare nimph is, als de Gerechtigheid; even zo goed haar zwak voor een goed vriend heeft : ik zou mijne aanfpraak kunnen opgeeven, als ik wilde? — als de eer wilde! _ die is de drijfveer in mijn werktuig — gij kunt niets doen zonder het de liefde, ik niets zonder het de ! ïi te vraagen — wij kunnen dus beiden uit ons zei80 niéts"; dat zal, denk ik, wel het geval zijn. ju-  TREURSPEL. öj JULIUS. Heeft men ooit iet zo onbillijk gehoord! de voornaamfte drijfveêr der menschlijke natuur te vergelijken met de grillen van eenige dwaazeni GUIDO. Van eenige dwaazen? — gij raastl — Ik veracfit u! hoe diep ftaat gij beneden mij! ik boude mijne aandoening door traanen voor zwakheid — maar tot dien trap mijner zwakheid is uwe deugd nog niet eens geklommen. JULIUS. 'T is altijd uw gebrek geweest, over gewaarwordingen te oordeelen dié gij niet kent. GUIDO. En daarbij nog altijd om het derde woord van deugd te zwetfen! — ik geloof dat wanneer gij nu eens het toppunt uwer wenfehen zult bereikt hebben , en gij uw' vader op de baar ziet, datgij dan, in plaats van ha gedaan werk te rusten, de lijkdraagers nog zult onderrichten, wat de deugd is of wat zijniet is. JULIUS. Hoe heb ik mij bedrogen! zijt gij niet weder in uw' gewoonlijken toon ? GUIDO. Hoor Julius, gij hoopt op zijn dood! kunt gij 't lochenen? denkt gij voor mij te verbergen dat gij dan het meisjen uit het klooster wilt ontvoeren? — 't is waar, dan zijt gij Vorst van Tarente, en il; ben niet E meer  66 JULIUS VAN TARENTE, meer — dan een man — mair uwe tedere herfentjens zouden berftcn, zo gij eens levendig nadacht wat een man al kan — de Hemel zij dank, 'er zijn nog zwaarden, en ik heb een' arm — een' arm, die in alie gevallen een meisjen uit de zwakke handen van een weekhart kan fcheurenl — gerust zult gij ze nooit bezitten, ik zal een verbond maaken met de fchim onzes vaders, die fcbreiënde om uw bed zal waaien. JULIUS. Ik mag zo min als onze vader van u in drift hooren , wat gij doen wilt. VIERDE T O O N E E L. GUIDO. Goed, wilt gij eeuwigen krijg hebben , gij kunt dien vinden, ik zal daarom mijn plan niet veranderen! — ik ben tot den krijg geboren: niets verandert, als dat ik Blanka's naam tot een wapenkreet neem'! — maar Julius! uw plan zal veranderd worden ; gij zult met haar uw leven niet gerust doorbeuzelen! — de vrees voor uw' medevryer zal u altijd vervolgen — ik zal u eene herinnering in de ziel planten , die uileeds, „ Guido 1" zal toegillen , harder „ Guido! " zal toegillen dan 't geweeten van een' vadermoorder, „ moor„ denaar!" roept — Iedere gedachte in u zal ik met mijn' naam beftempelen , en wanneer gij Blanka ziet, zult gij niet om haar, maar om mij denken —midden in uwe  TREURSPEL. 67 uwe omhelzingen , zal plotslijk mijn beeld in uwe ziele opftijgen; de kusfchen zullen op uwe lippen fidderen , gelijk duiven , boven welken een arend zweeft: s'nachts zult gij in den droom zien, hoe ik Blanka u ontvoer, en zo verfchrikt opvliegen, dat zij uit uwe armen glijden, ontwaaken, en „ Guido!" fchreeuwen zal. V IJ F D E TO O N E E L. aspebmont, daarna julius. ïk durf hem deeze maand geen oogenblik uit het oog verliezen — en wat is een maand kort, om een verwarde herfenfchim in orde te brengen! — met hoe veel moeite heb ik flechts dit kort uitliel verkreegen — het beste is, dat ik weete wat weg ik kiezen moet: zijn verftand is geen onpaitydig rich ter meer; ik moet mij op zijn hart beroepen. Julius, haastig te voorfchijn komende. Goed dat ik u aantref, Aspermont ! bezorg mij vertrouwde lieden en een fchip; maak haast, deezen a-vond ga ik met Blanka vanhier. aspermont. Prins! .... julius. Geene lofredenen meer aan wijze Vorflen en loflijke regenten — ik ben ze moede!— al bood gij mij den onfier vel ijken roemaan, die de onmeetbaarheid tot grenzen, en de Herren tot gezellinnen hadde — ik ga E 2 h3cc  63 JULIUS VAN TARENTE, mot Blanka — verder niets! mijn Broeder heeft gelijk, ik heb gepraat toen ik had moeten werken. ASPERMONT. Is de maand reeds weder voorby? — en hebt gij geen' vader meer ? JULIUS. Ik heb 't u gezegd — maar ik zal mijn voorneemen, vin niet verder over die zaak te denken, nog eens breeken: Aspermont! ik heb mijn'vader zien weenen, en zijne traanen hebben mijn befluit niet doen wankelen — zeker verfcheelde het oneindig weinig; miar oneindig weinig is hier genoeg! — 't is onnodig deeze maand uit te wachten; wat kan geduurendc dezelve, wat kan geduurende mijn leven, mijn voorneemen doen wankelen, daar de traanen mijns vaders het niet gedaan hebben? ASPERMONT. Dat zou ik zo liout niet durven beweeren. JULIUS. Laat mij geheel uitfpreeken; gij moet niet over enkelde mijner gronden, maar over allen te zamen oordcelen — Guido heeft mij een vooruitzicht in mijne ziele geopend , waarvoor ik ijze. Ik wil 't u wel bekennen — in de oogenblikken, waarin mij de gedachte verliet, van Blanka heden wegtevoeren, verfchoof ik het alleen tot op de dood mijns vaders; een tijdvak, waarin mijne gedachten, geen' liap verder zouden voorddringen dan mijne? went  T R E u r s p E l. ag wenfchen — Hemel! ik kan de gedachte nietuitflaan, van mijn geluk van de dood mijns vade.s aftewachten! —> en wanneer mij invalt . . ach! gij weet het; ik heb die fnaar nooit geroerd! — dat mijn vader Blanka in 't klooster liet brengen ... ik moet hier van daan, om mijn' vader te eeren. JSf ERMORT. Ik bemin die deugdzaame gronden, maar zij overtuigen mij niet. JULIUS. En fcheur ik Blanka niet uit haar' kerker, zo wordt het door Guido gedaan — hij heeft het beloofd, en op zijn woord mag men bouwen — Aspermont! ik Adder voor 't geen ik mij daar voorftel! in deeze zaal van den vader zou 't bloed der zoonen kunnen ftroomen. ASPERMONT. Ondertusfchen fchijnt mij het gevaar nog zo dringend niet, dat gij niet nog eenigen tijd zoudt kunnen wachten. JULIUS. Zal ik dan deeze volmaaktheden langer in'tklooster zien verwelken; gedoogen dat de fmart haar iedci'en dag van nieuwe bevalligheid en fchoonheid beroove* gelijk de ftorm den bloefem der boomen affehudt? zal zij nog langer om mij zuchten, en, uit edelmoedigheid, voor zig zelve willen verbergen dat het om mij if.? O! hoe zachter die gefmoorde zuchten in 't Juftiner klooster zijn, des te harder fchreeuwen zij in E 3 't oor  70 JULIUS VAN TARENTE, 't oor der wraake — onmensch! ik zie 't aan uwe koelheid, gij wik mij verlaaten! met hoe veel waarheid zeide ik: „Vorften hebben geene vrienden!" — nu, 'c zij zo; ik ga alleen. aspermont. Ik ga met u. julius, Aspermont omhelzende. O! zo teder hebt gij mij nooit aan uw hart gedrukt! — ik gevoel reeds dat ik heb opgehouden» Vorst te zijn. aspermont. Ik ga dan nu de toebereidfelen tot onzen aanflag; maaken; vergeet uwe juweelen niet, zij moeten in 't vervolg uw onderhoud zijn — maar waarheen wilt gij dat wij gaan zullen ? Ju l r u s. Dat laat ik aan u over. aspermont. Ik heb een' vriend in een afgelegenen hoek va» Duitschland; deeze zal ons gaarne huisvesten. julius. • Zo zij Duitschland de vrijftad der liefde —vlieg! — Ik ga intusfehen den vaderlijken bodem nog eens langs rijden, en vaarwel zeggen. 2, E $~  TREURSPEL. 71 ZESDE T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt de Cel van BlanJca. blanka: zij zit voor een tafel waarop eenige boeken en andere geest lij ke zaaken liggen : zij leest in een groot boek. Ik knn niet verder! mijn aandacht is zonde- Julius J om de derde gedachte uw beeld. (Zij doet het boek toe en ftaat op.) En deeze verwisfeling van metten en avondzangen, van begeerte en berouw, dat is het dan , wat zij leven , wat zij jeugd , de lente des levens noemen? O wat zal mijn ziel gerustftellen ?— Hemel! vereenig deeze gewaarwordingen, waarvan de eene de andere beft rijdt; en deeze gedachten waarvan de tweede de eerfte logenftrafc! (Na een weinig zwijgens.) De dood alleen! — wederom Julius, mijn lievelings gedachte? — in de dagen der vreugde dacht ik anders— ik dacht, dood zijn verandert de liefde niet — ik heb mijne onftervelijkheid nooit zo fterk gevoeld als in de armen van Julius; ik gevoelde dat mijne liefde eeuwig was , dus, dacht ik, moet ook mijn geest eeuwig zijn — maar nu ik haare kwaaien ken! — hij zal mijn ftervend oog niét toedrukken — neen , neen, de liefde fterft. (Zij leest weder eenige weinige oogenbiikken, en ftaat het boek andermaal toe.) Ach ik heb immers al eens het verrukkende van de aandacht geE 4 voeld!  72 JULIUS VAN TARENTE", voeld! zij is nevens de liefde, het eerfte gevoel onzer natuur: en zijn 't geene bloedverwanten, verfcheidene gezangen op één' wijs? _ ik verbeeldde mij reeds zo fterk te zijn ; ik verbeeldde de Aarde reeds onder mijne voeten — zijn beeld, zijn beeld!—, ik zonk geheel terug, en zag met verbazing dat ik flechts ééne fchrede terug zonk — arme Blanka J (Zij weent.) ZEVENDE T O O NE E L. BLANKA, DE ABTDIS. ABTDIS. Goeden avond, Zuster! wat doet gij? BLANKA. Ik ween. A B TI) I S. Bewaar uwe traanen ; gij hebt 'er nog veelen nodig. BLANKA. Nog veelen! — maar ftrijden traanen niet tegen onze gelofte? ABTDIS. Ik hoop neen — de zwakke fterveling kan flechts daaden, en geene gewaarwordingen belooven. BLANKA. Goed, ik ben een vrouw, en ben ik niet wat ik wcezen moet ? Ik benij geene heiligen; ik gun haar haare  TREURSPEL. 79 haare wierook, haaren glans en haare palmen; Iaat' haar beeld fteeds onder de engelen op altaaren ftaan, en in bedevaarten omgedragen worden ; haare' wonderwerken mogen boeken vullen — wees verzekerd Abtdis, geen van deeze vrouwen heeft bemind, bemind zo als ik bemin; anders hadden wij maar ééno befchrijving van haar — flechts deeze: „ Zij ftierf „ van de pijnigingen der liefde." A ET DIS. Gij hebt gelijk , een Heilige is alleenlijk een fchoone afdwaaling van de Natuur. BLANKA. Ik mag dan weenen? — Van heden af ben ik mït> der ongelukkig. ABTDIS. Maur maatig u, mijn kind! men kan zig vsrftroojen. BLANKA. Verftroojen? — mijn ziel is tot het verftroojen niet gemaakt; ook toen ik nog leefde, had ik flechts ééne gedachte — wat zal mij verftroojen? zelfs in de gedachte , die van verre aandacht fcheen , ligt Julius verborgen , en de betrachting der eeuwig, heid! — eeuwigheid is immers de duur der liefde? — Zie , hoe de maan fchijnt! gij befchouwt haar als een' IMnenden wereldbol — ik zie in haar niet dan de getuige van mijnen eerften kusch — een onroofbaar aandenken mijner liefde — Zijt gegroet, lie\e maan'. E 5 ABT-  74 JULIUS VAN TARENTE, a e t d i s. En ook Ricardo! (Zij drukt met drift de hand van Blanka.) blanka, na een weinig toevens. Hoe lang weent hier een verliefd meisjen, eer de laatfte hoop, eene hoop op de verfte mogelijkheid gegrond, fterft? ADTDIS. De hoop fterft nooit, maar wel het meisjen. blanka. Hebt gij daar een voorbeeld van ? (Zij omhelst de Abtdis:) noem mij dat voorwerp! nog eer de dag aanbreekt, wil ik haar graf met roozen, maagdelieven — en met mijne traanen vereeren. abtdis. Spaar roozen en traanen! _ gij mogt ze welhaast voor mijn graf nodig hebben. blanka. Neen Abtdis, uwe traanen en roozen voor mij — ik wil met den dood een verbond maakcn; folteringen voor mij verzinnen — zulke zuchten moeten deeze muuren nooit gehoord hebben; Auguftijn zal bekennen , dat zijn regel weekheid is: Heiligen ! door mij met de liefde verzoend, zullen uit medelijden , en martelaars van fchaamte, het gezicht afkeeren. »■ abtdij. Dochter! uwe herfenfchim wordt wild! elan-  TREURSPEL. ?J blanka. Roozen en trannen voor mij! de zo zeer gedrukte Natuur zal tog eindelijk eens breeken. ABT dis. Kom, 't is het uur van den dienst; wij zijn ook altijd de laatfte op het choör. BLANKA. Ha! als nu de vrije ziel eens voor de eerfte maal boven de hooge kerkfpits zweeft — eeuwen zal ik nodig hebben, eer ik weder vreugd kan gevoelen, vooral oneindige vreugd — en, Abtdis! als gij dan mijn gebeente het beloofde offer brengt, en een zacht gefluister hoort, zo denk dat heet op zijn aardsch: „ Zuster! baast roozen en traanen voor u." a b t d i s, vertrekkende. Ach! zulke klagten hoorden_deeze gewelven ffdert eeuwen! Einde van het derde bedrijf. VIER.  7 riglijk gekuscht te hebben, en waarna Gonftantyn vervolgt.) Fa Ju-  84 JULIUS VAN TARENTE, Julius! waarom ontvlugt gij uw' vader? (Na een weinig toevens) Hemel! — maar ik zal mij bedwingen; ik heb heden veel gedaan, veelgeleden, en zo ik meen, een genoegclijken avond verdiend — o konde ik hem flechts hebben! VIERDE T O O N E E L. CONSTANTYN, DE AARTSBISSCHOP. CONSTANTYN. Broeder! ik ben in een luim, die voor een' geboortedag recht gefchikt is. Mijne gewaarwordingen zijn plechtig en zwaarmoedig: laat ons zamen drinken. AARTSBISSCHOP. Op uw bevel Vorst. CONSTANTYN. In deeze luim toont de wijn dat hij een göfchenk des Hemels is; dan hecht hij de twee beste einden, die treurigheid en vreugde hebben , aan elkander. ('legen eenr Bediende , die op zijn gegeven bevel wijn brengt) Zet de tafel recht over de fchilderij van Anchifes en Aeneas! (Zij gaan zitten) Hier, Broeder! heb ik mijne vermaaklijkfte uuren gehad. Weet gij nog hoe onze vader mij onder dit beeld tot ridder floeg ? AARTS-  TREURSPEL. SS AARTSBISSCHOP. Als of het heden gebeurd ware: ik verzocht daarna ook om een zwaard, maar hij gaf mij dit boek, en zeide, dat dit het zwaard was van een geestlijke. CONSTANTYN, die de Jchilderij blijft befc houwen. Toen geleek ik bijna nog op Askanius; nu op Anchifes; binnen kort zal ik ontwaaken en zeggen : „ In „ de daad, ik droomde dat ik Vorst van Tarente „ was!" — (Hij Jchenkt in.) Zo ik maar niet met fchrik opvliege! AARTSBISSCHOP. Vorst! het welzijn van ons huis , en van ons volk! (Na gedronken te hebben) Gij zorgt teveel, zie dan nu het dagwerk eens over : op den avond riekt alles, wat men geplant heeft, het lieflijkiie _ wat gaat u de nacht aan ? CONSTANTYN. Ach! mijn zoonsl AARTSBISSCHOP. Vergeef mij, Broeder! gij hebt altoos, van den tijd af dat gij nog op Askanius geleekt, teveel ge. zorgd: en zie nu eens achter u om, is uw leven niet te benijden? CONSTANTYN, na een oogenblik zwijgen:. Tot nog toe hebt gij gelijk. AARTSBISSCHOP. Hebt gij uwe onderdaanen niet gelukkig gemaakt, ¥ 3 e»  86 JULIUS VAN TARENTE, en dat zonder gerucht, zonder opfland, door een eenvoudig leven, waarin bijna ieder dag als de andere was ? Weinigen van uwe daaden laaten zig afmaaien , maar zo uw gantfche leven het toeliete . . . COKSTJKTÏlf. Maak mij niet hoogmoedig — ik weet best hoe mijne werken voor mijne belluiten verbleeken. AARTSBISSCHOP. 'Er ligt zeker meer fchoonheid in ons brein, dan in onze daaden; maar desniettegenftaande kunt gij te vrede zijn. Gelooft gij , dat ons klein feest hier het eenigfle van 't land is? ieder boer befpaart 'er zijn hoen voor: ik weet, dat toen eens, bij zulk een feest, de ouden zo veel van u fprakén, en een kind eindelijk vroeg:„Wat is dat dan, de Vorst?" dat zijne moeder hem flechts wist te antwoorden: ,,'T is voor ,! veele duizenden , wat uw vader voor mij en u is. * CONSTANTYN. Ik dank den Hemel, die mij zo een klein land gaf, dat mijne regeeringszaaken huislijke genoegens zijn ; gelooft gij , Broeder ! dat mijn inwendig huis mij nog zo veel vreugds zal verfchaffen als het uitwendige? AARTSBISSCHOP. Ongetwijfeld. CONSTANTYN. Welaan, ik zal dan deezen avond eens recht vrolijk Zijn; vergeeten dat ik vader ben-Hemel! —kortom, ik  TREURSPEL. 87 ik wil vrolijk zijn. O! kon ik mijn toekomend feess weder onder mijne kinderen vieren — en ware Cecilia de gemaalin van Julius! zij is mijne afgodin — Broeder! mijn weinig verftands kost mij zes-en zeventig jaaren; neem 'er één' dag af, en gij ontneemt mij ook een gedeelte van haar: bij ditagttienjaarigmeisjen bloeit wijsheid en fchoonheid op één'morgen; gewasfen van verfcheidene luchtflreeken op één grond, zo nabij elkander, dat hunne kleuren zig vermengen : en haare befcheidenheid'. — deeze lieflijke bloem fchuwt de ftraalen der zonne , en waasfemt in de fchaduw haar' zoetften geur uit — hoe moet een jengeling, die haar gezien heeft, afkeerig zijn van de hooffche vrouwen , bij welken blanketfel en vernuft met elkander verbonden zijn! AARTSBISSCHOP. Broeder! gij vergroot de zaaken. Zijt gij Askanius, of Anchifes . . . CONSTANTYN. Ware Julius voor deze bevalligheden flechts vatbaar! — Laat ons het overige van den wijn drinken zo als 't grijsaarts voegt te drinken — Op een lofiijk einde. (Zij drinken.) F 4 V IJ ïï-  £8 JULIUS VAN TARENTE, rij F D E T O O N E E L, Het tooneel verbeeldt-een Jlraat, in 't verfchiet ziet men 't Juftiner klooster. guido, een bediende; beiden vermond. Wc u i d o, hij neemt zijn mom af. aaruit kunt gij dat opmaaken? bediende. T is gelijk ik zeg , genadige Heer! zij kunnen nog met hier zijn : uw Heer Broeder verliet het pa,eis naauwlijks vijf minuten voor ons. guido. En daarom maakte hij zo weinig werks van mijne verzekerden ~ Zo^ » "iets bij Blanka zijn ? met eens een medevrijer, niet eens een hulpmiddel, om zijn glans te verhoogen ! maar bij den Hemel!.., »«c, is dat zijne bende, die ginds de ftraat opgaat? bediende. Ongetwijfeld. guido. Laat ons een weinig ter zijde gaan: zorg u niet te verroeren - ik wil ze aiIeen verftroojen, en geene vaahun zal daarna mijn aangezicht zL zonde Woozen, van Juiius af tot den fakkeldraager toe. ZES,  TREURSPEL. Et ZESDE T O O N E E L. De voorigen. (zig verjclwlen hebbende.') julius, aspermont, met eenige gewapenden; allen mede vermomd. aspermont. Laat ons hier wachten — Wij hadden geen beteren avond kunnen treffen. Hoe helder fchijnt de maan! julius. Heerlijk, en ik heb den nachtegaal nooit lieflijker hooren zingen, of den krekel aangenaamer hooren piepen. aspermont. Gij hebt ook nog nooit uw huwlijkslied gehoord. julius. En echter hoor ik het een weinig verlegen; meer met het ongerust wachten van een bruid, dan-met de vuurige verrukking eens bruidegoms. aspermont. Schep moed. julius. Mijn moed zou wel wederkomen , zo 'er maar eerst gevaar en gedruis ware. aspermont. Ziet gij, 'er is nog licht in de kerk; de nonnen houden den laatflen dienst. F S Ju'  S>o JULIUS VAN TARENTE, julius. Ach! Blanka heeft ook voor mij gebeden — mijn naam door Blanka's item in den Hemel gebragt! —welk eene gedachte! een dér gewapenden. Ziet gij dien vuurpijl — daar boven den muur van 't kerkhof? aspermont. Waar?—ja daar; dan is Philip met de anderen reeds aan de tuindeur! Een piilool , Thomas! — Men mogt de deur fluiten, zo men ons in zo groot eene hoop zag aankomen; ik zal alleen vooruit gaan, en mij van den deurwachter verzekeren. ju lius. Goed. QAspermont gaat eenige fchreden voord.) guido, met uitgetrokken dolk «p Aspermont aanvallende. Stil, zo gemaklijk ontvoert men Guido zijn beminde niet! aspermont. Is dat de Hem van een' Vorst, of van een' roover? guido: hij rukt zig het momaangezicht af. Wat? — roover? julius, die met de overigen nader gekomen is. Zijt gerust, Broeder! — gij zult mij niet hinderen. — Marcellus! Aemilius! fluit hem met de hellebaarden! 6 u i d o.  TREURSPEL. Qi guido. Mij fluiten? Guido van Tarente fluiten? (Hij doorjleekt Julius.') julius, terwijl hij nederjlort. Blankal aspermont: zig op het lijk werpende, Julius, Julius, herleef! guido. Zo zwaar zal de Hemel mij niet ftraffen. aspermont, het lijk van Julius toem Jchreeuwende. Blanka! Blanka! (Hij fpringt op.) Nu hij dit niet hoort , zal hij ook nooit weêr hooren. (Hij flort •weder op het lijk neder.) guido. Nu eerst ftierf hij — want nu voer de vloek des broedermoorders eerst door mijn gebeente! — Ziet gij het teken niet ann mijn voorhoofd, op dat mij niemand doode? Aspermont, vloek over mij en u! aspermont, zig af koerende. Behoud uw vloek voor u, ik zal mij zeiven wel vloeken. guido. Welaan , dat de ongedeelde vloek dan over mij worde uitgeftort, en dat geen ftraal bezijden fpatte! (Hij vertrekt.) aspermont, na een weinig zwijgens. Ach ! het was uw fterflied. (Hij ftaat met drift  92 JULIUS VAN TARENTE, op, ntemt Guido's Moedigen dolk, en zegt tegen een' bediende:) Daar, breng deezen den Vorst; vraag hem of dit zijn en zijns zoois bloed is — met dat alles is hij een grijsaart — maar ik kan mij zeiven immers tot een grijsaart maaken! (Hij trekt zijn degen, nt ■tervolgt tegen een' bediende.) breng mij mijn paard'. T)E BEDIENDE. Waar heen, genadige Heer ? A S1' E It M O N T. Welk een vraag!-Naar Hongarijen, in hetzwaard der ongeloovigen. Einde van het vierde bedrijf. V IJ E.  TREURSPEL. 93 V IJ F D E B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt de gaanderij in 't Paleis, dezelve is flaauw verlicht: een ■weinig achterv>aards ligt het lijk van Julius op een bed, en is met een kleed be. dekt; voords ziet men een tafel met eenigekaarfin. constantyn. een art z. constantyn. Geen hulp ! geen hulp ! Hemel welk eene uitfpraak! — maar de Natuur is in eenen jongeling flerk, en mijne zeventigjaarige deugd is ook fterk. art z. Ach, genadige Heer! constantyn. Helpt dan niets? — niets in den hemel noch op Aarde? geen kruid, geen balfem, het leven van een grijsaart niet, het bloed eens vaders niet? o Mijnheer , nu geloof ik Sympathie , wonderkuuren en alles. artz. Mijne kunst is ten einde. constantyn. Ach wat valt het zwaar, zijn ongeluk te gelooven! nog  94 JULIUS VAN TARENTE, nog altoos fpreekt eene inwendige ftem zo hard daar tegen — de ftem des geweetens, zo ik ze ken. A R TZ. Voorzeker laat zig de inbeelding zo ligt niet overreeden, dat een blikfem in een oogenblik de zo lang geziene oogst vernield .... CONSTANTYN. En den akker in een rotsiieen veranderd heeft; want ik zal geen vreugd meer hebben! — Goed! ik ben rechter — geen hulp dan ? A RTZ. Voor den Prins niet, maar voor u!— kom Vorst! CONSTANTYN. Voor mij? — mij kunt gij heipen, en mijn' zoon niet? vertrek. Uw gantfche kunst is logen.(Toornig.) Vertrek ! TWEEDE T O O N E E L. CONSTANTYN. Heb ik het niet gedacht, dat in het weinigjen overfchot mijns levens bitterheid was als de dood. (Hij ontdekt het gezicht van Julius.) Mijn zoon! mijn zoon! Zo lang was ik vader, en moest eerst kinderloos worden, om te weeten wat een vader is — Daar liggen nu mijne aangenaame ontwerpen! —in deeze kinderen dacht ik nog lang te leeven; die zoete vaderlijke band, dacht ik, zal altoos bet eene geflacht met het andere, en mij met een laate nakomelingfchap verbinden — Na  TREURSPEL. og Nakomelingfchap! — kinderloos, onbeweend zal ik fterven ! wie zal mij beklaagen ? — een vreemds drukt mij ónverfchillig de oogen toe; zegt, ten hoogften :„ De Hemel zij zijne arme ziel genadig!"en gaat gerust flaapen — is het voor een' hoveling de moeite waardig, den laatften eens huizes, in zijne eenzaamheid te beweenen ? en al huurde ik ook vantevooren klagten , al betaalde ik zuchten, zij zouden mij geen woord houden. Schandelijk , fchandelijk zijt gij gevallen ! (Hij vat de hand van Julius en fchudt dezelve:) Maar ik beloof u wraak! — wat lacht gij doode! vrees niets van de vaderlijke liefde! — uw moordenaar is mijn zoon niet, mijn vrouw was een overfpeelfter, en zijn vader een fchandjonge — Wat is uw hand koud! — maar even zo koud zal ik hem u opofferen — dat zijn kokend bloed op mijne hand, als op ijs, fisfera zal — Maar is dat de toon eens Rechters? — ik moet mij nog meer verkoelen — nog ééne wandeling, onder de Olmen. DERDE T O O N E E L. blanka, met hangende hairen. Waarheen, waarheen hebben zij u gedragen! (Zij rukt het kleed van 't lijk en werpt zig op hetzelve.') Julius, Julius! — ach hij is dood. Wee kome over mij, ik ben zijn moordenaares! (Na een weinig zwijgens.) Julius! ach konde ik flechts al mijn fmart in één'fchreeuwza. menpersfen, hij zou moeten, ja hij zou moeten ontwaa- ken —  96 JULIUS VAN TARENTE, ken - waarom ben ik geboren! - o.wierd toch alles wat is vernietigd! (Zij werpt zig weder op ket lijk neder, zwijgt een wijl, en zegt daarna bedaarder) Julius! Julius! wanneer geeft gij mij mijn'roozenkrans tot een best bruiloftscieraad weder? — maar ik ook, ik wil ook een teken van uw' tegenwoordigen toelland hebben : (Zij wil één van Julius hairlokken afjnijden , doch valt weder op het lijk ne. der.) Uwe moordenaares, uwe moordenaares! (Noten weinig zwijgens.) Schep moed, Blanka! gij hebt den kelk des lijdens reeds geheel geledigd; wat gij thans fmaakt, is zijn droesfem — wanhoop! (Zij Jnijdt een lok van Julius hair , en windt dezelve om haaf vinger.) Dat is de trouwring dien ik mijn fmart geeven wil, de belofte om niet van haar te fcheiden, of het moest dan zijn dat de dood ons van elkander rukte is dat ftraf genoeg voor eene moordenares? o ik zal doen wat ik kan - hier leg ik voor u de gelofte van een befiendig lijden af. (Zij kuscht hem) Zie daar al mijn vreugd. (Zij kuscht hem andermaal.) Zie daar al mijn geluk-Neem ze, Julius!-Zijne moordenares! zijne moordenaares! _ vergeefs laat ik het fcherpe der gedachte op mijne ziel vallen, de dood verftaat den wenk niet. FIER-  TREURSPEL. 91 VIERDE T O O N E E L. blanka, cecilia. cecilia. Gij hier, Blanka! blanka. Laat mij begaan, o laat mij begaan! zijt gij gekomen om mij mijn fmart te ontrooven? — dat niet Cecilia! — nu is hij mijn licflie , nu heeft hij geen' medevrijer meer. cecilia. Ik ben niet gekomen om u te troosten — ik ben geen bodin des Hemels. blanka. Zijne moordenaares! zijne moordenaares! (Zij ie. fchouwt het lijk met diepe aandacht-') cecilia. Ik bid u, Blanka! bedenk wat wanhoop is: kom met mij — laat uw fmart fmart blijven: ik zelve, ik kan het gezicht van het lijk niet verdraagen. blanka, met een vaste ftem, terwijl zij het lijk Jlaarende lefchouwt. O dat de mensch zo van de aarde verdwijnt, zonder een fpoor natelaaten , gelijk het lachjen over het gezicht, of het gezang des vogels door het woud! G C E-  S« JULIUS VAN TARENTE, cecilia. Arm, ongelukkig fchepfel! blanka. Zie, daar ligt hij in den fchoot der Aarde — zon en maan houden over hem den eeuwigen wisfelkeer ; openen en fluiten het vruchtbaare jaar, en hij weet het niet: dat hart, dat mij beminde, wordt ftof, voor niets meer vatbaar, als om van den regen doornat en van de zon gedroogd te worden. cecilia. De geheeie Julius is niet dood. blanka. Kent gij die hairlok ? cecilia. Zij fchijnt die van Julius te zijn — maar fk bid u, waarom ftaan uwe oogen zo wild? blanka, op een vrolij ken toon. Wie gij ook zijt , lief meisjen ! verheug u met mij — Heden, heden is eindelijk de dag mijner vereen iging ! — O hoe lief zijn mij mijne voorige kwaaien! cecilia, verbaasd. Goede Hemel! zij heeft het verftand verlooren! blanka. Maar zie, 't is reeds middernacht, alles wacht, en Julius komt niet! — ik bid u, waarom worden de bruiloftsgasten zo bleek? Zie, de fchrik doet mijne feairen zó ftijl :e berge rijzen, dat zij mij den bruidskrans  TREURSPEL. $ krans van het hoofd ftooten — ongelukkige bruid die ik ben'. — daar brengen zij Julius lijk! (Zij valt tip het lijk neder.') ' cr.ciMJ, angjïig. Kent gij mij niet, Blanka? — zo de Abtdis u hier vond! kom met mij Blanka! blanka. Let op mijn woorden , meisjen! want ik fpreek waarheid; het menschlijk gellacht zal nooit uitfterven , maar naauwlijks één uit duizenden kent de liefde. cecilia. O ik dacht wel dat haar rust bedriegelijk was. Liefde! blanka- Help! help! — het gedrocht, dat ieder oogenblik zijne gedaante verandert, verflindt mij! Op wat fchrik* kelijke wijzen draait het zijne fpieren! — een luipaard — tyger — beer! (Met geweld fchreeuwende.) Guido! cecilia. Ik bid u ga met mij! blanka, in de armen van Cecilia vallende. Lieve Cecilia! 't is een groot ongeluk, zijnverftand te verliezen. cecilia. Den Hemel zij dank — ik hoop dat dit toeval flechts de uitwerking van den eerften fchrik zal zijn, zonder gevolgen5 maar ik bid u, kom met mij! G 3 BLAS-  ioo JULIUS VAN TARENTE, blanka. Ach ik heb mijn gelofte, om eeuwig te lijden .verbroken! Daar zie ik Julius den engel, met de fchaal des toorns, wiens damp reeds doodlijk is — ach ik heb mijn gelofte, om eeuwig te lijden, gebroken! — giet uit uw fchaal, giet uit! — Julius, 't is hetzelfde , vernietiging of eeuwig lijden ; en laat geene van uwe verzachtende traanen in de fchaal druppen om die te verzoeten. een non. Zijt gij hier Blanka? wij hebben u allen gezocht. cecilia. Ach ! de ongelukkige is krankzinnig —maar waarom liet gij haar uit het klooster? de non. Krankzinnig! — krankzinnig? cecilia, toornig. Maar waarom liet gij haar uit het klooster? de non. Wij zijn 'er onfchuldig aan — zij werd terflond het lot van Julius gewaar, en wilde naar hem toe; wij hielden haar tegen , en toen heeft zij eenige uuren in een woedende fmart doorgebragt — o ik zou dat tooneel niet gaarne nog eens willen zien! — eensklaps werd zij ten uiterften gerust, wij bragtca haar in haar cel, en zo is zij ons ontfnapt. blanka. Julius ! deeze fchuddingen zijn onnatuurlijk : ik zie 't,  TREURSPEL. ioï zie 't, ik zie 't, het einde der dagen is gekomen j de fchepping blaast den levendigen adem weder uit, en 't heelal ftremt zig weder tot hoofdfloffen: zie, de Hemel (laat zig angftig als een boek zamen, en zijn bevend heir verdwijnt ! — In 't middenpunt der uitgebrande zon fteekt de nacht de zwarte vaanen op — Julius! Julius! omhels mij, dat wij met elkander vergaan. cecilia. Hemel! beste, beste Blanka! laat ons gaan! blanka, 't lijk naderende. Ha! hoe gerust ligt hij daar, de fchoone flaaper! Laat ons een' krans vlechten, en denzelven hem op 't hoofd zetten, op dat hij, als hij ontwaakt, onder de flaapfters 'er eene zoeke , die voor ham blooze.' ' {Zacht.) Maar ik fpreek te hard! st! st! dat de bevallige flaaper niet ontwaakel (Zij vertrekt met iehoedzaamheid: Cecilia en de Non volgen haar.) V IJ F D E T O O N E E I.. constantyn, aartsbisschop. (Contant jn dringt de zaal in, doch wordt van den Aartsbisfchop gekeerd.) constantyn. Laat mij, laat mij! AARTSBISSCHOP. Neen, Broeder! gij moet hier niet weezen; uw fmart is te groot! G 3 con-  102 j U L I U S VAN TARENTE, CONSTANTYN, Stel mij voor een rechtbank van vaders, en ik zal mijn fmart verantwoorden — maar niet voor een' priester: wat vaderlijke liefde is, verftaat niemand als een vader — Broeder! oordeel gij over boeken en kerken! AARTSBISSCHOP. Ik durf u niet inlaaten. CONSTANTYN. Wat! ben ik niet in Tarente? ik ben 'er Vorst van! — en wat behoef ik mij daarop te beroepen ? is het een Koninglijk recht, zijn hair bij den zark zijns zoons uitterukken _ dat mag immers ieder bedelaar doen? AARTSBISSCHOP. Ik ken uw hart, en ijze voor 't geene dat het thans lijdt. CONSTANTYN. Ach neen! _ mijn fmart is immers zo gerust?en hier ben ik het allergerustfte; ik zie hier aan zijn lijk zijn' te vredenen lach, maar afwezend verfchijnt hij mij , en eischt met vreeslijke gebaarden Blanka en zijn leven van mij. AARTSBISSCHOP. Goed, Broeder! ik zal u nog een halfuur alleen laaten — maar dan gaat gij ook met mij , beloof mij dat. CONSTANTYN. Ik beloof het u. ZES-  TREURSPEL. 103 ZESDE T O O N E E L. CONSTANTYN. Nu ben ik zo als ik weezen moet. (Hij ftampt met den voet, waarop een bediende binnen komt, tegen wien hij vervolgt:) Hebt gij den Geestlijken gehaald? BEDIENDE. Ja Vorst! hij is in de voorzaal. CONSTANTYN. Laat hem in het zijvertrek gaan, en roep Guido. (De bediende vertrekt.) Koel, koel mijn ziel! dat de vader den rechter niet tegenwerke, dat is billijk: het eene wil ik immers maar een oogenblik zijn, en het andere al mijn leven. (Hij neemt van onder het kleed, aan de voeten van Julius, den bloedigen dolk van Guido, en maakt daarmede de beweeging ais van een' die iemand doorjleekt.) Goed — goed — die oude zenuwen zijn nog fterker dan ik dacht. (Hij legt den. dolk weder neder.) ZEVENDE T O O N E E L. CONSTANTYN, GUIDO. GUIDO. H ier ben ik vader — ik haat het leven, en zal mij aan u houden; gij hebt het mij gegeven: verbeter nu wat gij bedorven hebt, CON-  ro4 JULIUS VAN TARENTE, CONSTANTYN. Stil — treed nader ! (Hij ontbloot het aangezicht van Julius.) Kent gij dit lijk? GUIDO. De dood, vader! CONSTANTYN. Kent gij dit lijk ? GUIDO. Ach, ik ken het! CONSTANTYN: hij Jlaat het kleed op en „ vijst op den dolk. Dien ook? GUIDO. Ten halve, maar ik zal hem geheel leeren kennen. (Met drift naar den dolk grijpende.) Constantyn, hem wederhoudende. Stapel niet zonde op zonde! — Vervloekt zij het uur waarin ik uwe moeder voor de eerftemaal zag _ vervloekt zij iedere teug, die de bruiloftsgasten dronken, iedere rei, die zij danften; vervloekt zij mijn bruiloftsbed, en deszelfs vreugd! GUIDO. Vloek niet op uw leven! De nakomelingfcbap zal uw' naam met lof noemen; maar kent zij den mijnen, zo heeft zij hem op een fchandzuil geleezen _ den dood vader! CONSTANTYN. Guido! Guido! hadde ik gedacht dat gij mij twee  TREURSPEL, ic? twee zoonen zoudt ontrooven , toen men mij zeide: u is een zoon geboren, en toen ik u voor de eerftemaal op mijne handen lag? Guido! Guido! g u i d o. Den dood, vader! ach, men heeft mij voor eeuwig uit den tempel van den roem gefloten! en misfehien ben ik het ook uit de woningen der zaligen — do dood alleen kan mijn misdrijf vernietigen , het brandmerk der zonde aan mijn voorhoofd uitwisfehen — den dood, vader! CONSTANTYN. Dat ik geen vader meer heb! .— rampzalig grijsaart! 'er ligt ook juist zo veel ongeluks op mij, als mijne hersfens kunnen draagen; goede Hemel! geef flechts een aasjen ongeluks meer dan ik draagen kan ! — dan zie ik in verbeelding mijne eendragtige kinderen altoos naast mij: die over een ongeluk raaskalt, ziet immers altijd het tegfcnovergeftelde geluk ? — maar ik ben zo voorbeeldloos ongelukkig, dat zulks bij mij misfehien niet eens zo zou uitvallen: en zal ik hier nog een aangenaam uur hebben, zo moet het in de razernij zijn — Is 't niet zo Guido? guido, koel. 'Er zijn meer dolken, ook vuur en water, bergen en afgronden. (Hij wil vertrekken , doch wordt door Conjlantyn wederhoudend) constantyn. Gij zult fterven! — als vader mijner onderdaan en fl mag  x©6 JULIUS VAN TARENTE, mag ik niet dulden , dat onfchuldig bloed op het land blijve liggen, en oorlog, pest en alle landplagen op ons trekke — ik zal, als Vorst, u door mijne handen doen fterven; maar opdat dit niet onbereid gefchiedde, wacht u in 't naast vertrek een Geestlijke, GUIDO. Oogenbliklijk ziet gij mij weder. A G T S 'I E T O O N E E L. CONSTANTYN. X wordt dag — ik dacht dat het licht nooit weder zoude doorbrecken — (Den dolk opnesmende.) Ik flraf Guido! — en wie liet Blanka in 't klooster brengen? — (De punt van den dolk beziende.) Ha! ik heb begeerte tot u — kon let gij zo goed wezens verdelgen , als den band tusfehen twee wezens doorkerven! — maar wie ftiat mij borg, dat in de eeuwige ftraffen dit voorval niet millioenenm'aal wederkomt! (Hij verbergt den dolk.) Weg fpeeltuig! gij zijt geen hair beter dan ieder andere troost der aarde! Zelfmoord is zonde — maar wij zullen u zonder zelfmoord we! pijnigen; ja Conftantijn! wij zullen u pijnigen; ik wenschte zelfs eene neiging tot treurigheid te kunnen haaten — alle neiging is een vergenoegen! — Wat is het vergenoegen arglistig! maar dit eene, denk ik, zal de anderen wel verdrijven — ik wil deeze gefchiedenis altijd zien — ik wil ze laaten affchilderen — dikwijls laaten affchüderen; op de eene fchil-  TREURSPEL. ioj fchilderij zal de eerfte, en op de andere de laatfte ftraal der zonne vallen —• men zal mij den eenen dag met den nanin van Julius, en den anderen met den naam van Guido, wekken — ik zal van de geheeie ramp een lied maaken, en dat zal Blanka mij te middernacht voorzingen. NEGENDE T O O N E E L. constantyn, guido. constantyn. Zo fchieüjk , Guido? — hebt gij vergiffenis van den Hemel? guido. Ik hoop het. constantyn, hem omhelzende'. Ik vergeef 't u ook — breng Julius deezen kusch, des vredes. guido, zig op het lijk werpende. Nu mag ik u eerst naderen — vertoef'! vertoef! martelaar! zo gij' nog niet in de woning der zaligen zijt , verberg mij, zondaar, in uwen glans, opdat ik mede indringe! constantyn. Omhels mij nog eens, mijn zoöu! (Hij omhelst hem met den eer.cn arm, en doorjleekt hem met den anderen.') Mijn zoon ! mijn zoon! CUI-.  108 JULIUS VAN TARENTE. guido: hij valt op het lijk van Juliut en vat deszelfs hand. Verzoening, mijn Broeder! (Zwijgende reikt hij zijne andere hand zijn' vader toe.) constantvn: na zig op de beide lijken geworpen en 'er eenige oogenblikken op gelegen te hebben, flaat hij op, en gaat in eene wanhopige houding heen en weder, waarmede hij aanhoudt , na tusfchenbeiden gezegd te hebben: Ja, ja, ik leef nog. TIENDE T O O N E E L. constantyn, aartsbisschop. aartsbisschop. Broeder, wat hebt gij gedaan! constantyn, in de grootjle verwarring vertrekkende. '. Mijn opperrichterlijk ampt voor de Iaatftcmaal waargenomen. aartsbis schop. Hemel, welk een toeftand! Einde van het vijfde of laatfte bedrijf.  3e Km^***3wS5; (.^■.v/j.-./;/--vdat lij de ik niet.   D E EDELE LOGEN. TOONEELSPEL. I N ÉÉN BEDRIJF, door VAN KQTSEBUE. EEN VERVOLG van MENSCHENHAAT e n BEROUW.  PERSOONEN. baron meina u. eulalia, zijne vrouw. willem -i derzelver kinderen, tusfchen de zes en zeven A mali Af jaarenoud. baron van der horst. Major in Franfche» dienst. trans; een oude bediende. roos jen, kamenier, van Mevr. Meinau. koenk Aad, jaager van Mevr. Meinau. Het tooneel is in Zwhferland op het kleine eilani Meinau, in het meir van Conflans.  D E EDELE LOGEN, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt een kamer in het Jmis van Met turn, met een deur in 't midden, en een aan elke zijde. E O O S J E N. QZij veegt de kamer, en het flof van eenige meubelen; terwijl zij op eenen zochten aandoelilijken toon zingt.) ' Keer en veeg, Wèl ter deeg, Ongelukkig meisjen! Schoon en rein Moet het zijn. —. Ach ! dat uw gewisfe maar Evenfehoon en zuiver waar'! QDe pendule Jlaat.) Reeds vijf uuren! nu zal Mevrouw aan/ronds opftaan: goed! ik ben gereed. Ach, ware het flechts avond! en het zwaare pak van mijn hart A af.'  2 DE EDELE LOGEN, af! ja , van daag of nimmer! Lustig, R'oosjen ! Mevrouw is immers zo goed ! en Mijnheer is zo goed! maar juist daarom! hoe zal ik hun zeggen kunnen, dat ik niet ook zo goed ben als zij ? Een' flechten iet flechts te ontdekken, fehijnt mij niet zeer bezvvaarelijk; maar wanneer men de oogen voor den geenen, tegen wien men 1'preekt, niet durft opflaan, 6 ! dat is recht fchriklijk! TWEEDE T O O N E E L. koos jen, koen raad; zijn hoofd binnen de deur Jleekende. x o e n r a a d. H. gos jen» roo sjen. Ach, Koenraad! zijt gij ook reeds wakker? koenr aad. Reeds! denkt gij dan, dat ik geflapen heb?—» (Hij treedt nader.) 'T is mij recht wonderlijk. roos jen. Treed zacht! fpreek zacht! Mijnheer en Mevrouw flaapen nog. k oekraad. Ja, zij kunnen goed flaapen; de eene in des anderen armen. In uwe armen, lief Roosjen, wilde ik flaapen tot aan den laatflen dag. soos-  ÏÖONEÈLSPÈL. 3 roosjen; weemoedig. Wel nu, Koenraad, voor den Hemel ben ik toe reeds uw vrouw. koenraad; even weemoedig, Dat zijt gij. * o O s j E n. Én vereenigt de band des Priesters ons niet, zo vereenigt tog de dood ons ; dan zal ik rrijj naast u laaten begraaven; niet waar? dan flaapen wij immers zamen? gij en ik, en ons kind. koenraad. Ja, Roosjen, op het kerkhof, onder de groote linde, waar de vlier over den muur hangt. (Beiden „«. nen. Een oogenblik zwijgefis.) koenraad; met nadruk. Maar denkt gij ook niet, Roosjen, dat het beter ware, niet het graf zulk een' haast niet te maaken ? wij kunnen nog menfgcn grap in de wereld hebben, en de dood zal ons tog niet ontloo. pen. KOOtjEN. Zekerlijk.' koenraad; wiens gezicht levendiger wordt. Verbeeld u zo een half douzijn vlaskoppen orrï u heen; hoe elk zijn' lepel in de hand houdt, en gij den jongften de pap in den mond ftopr. 8 aos-  4 DE EDELE LOGEN, roosjen; plotsling vrolijk wordende, en bij zig zelve lagchende. Hoe ik des avonds voor onze ftulp u opwacht, en hoe de grootfte jongens, al roepende „ daar is vader!" komen aanloopen. k o enr aad. Hoe ik dan met mijn volle weitasch binnen treed. roosjen. En ik u een teug wijns te gemoet breng. koenraad. En een ftuk oude kruider kaas. roosjen. En hoe de kinders dan aan uw lijf hangen. koenraad. Nieuwsgierig in de weitasch gluuren. roosjen. U helpen uitkleeden. koenraad. Mij drooge kousfen brengen. roosjen. Zig in het groen nevens ons verlustigen. ko enraad. Met elkander ftoejen. roosjen. Tot de zon achter de ijsbergen ondergaat. KOE ff»  TOONEELSPEL. S KOENRAAD. Nu; dan gaan wij naar onze Hulp. roosjen. En bidden allen gezamentlijk om den avondzegen. KOENRAAD. En zingen een lied. ROOSJEN. En leggen ons wèl gemoed te fïaapen. KOENRAAD. In elkanders armen. ROOSJEN. De vlaskoppen rondom ons. KOENRAAD. Die tot 's morgens toe fnorken. (Beiden lage hen; waarna zij een oogenblik zwijgen.) Roosjen; neêrflagtig. Maar, Koenraad, wij hebben nog geen vlaskoppen. KOENRAAD. Wel nu, Roosjen , daar er één van daan gekomen is.... ROOSJEN. Neen, Koenraad! gij zult mij voor de tweede maal niet verleiden. A 3 KOEN-  6 DE EDELE LOGEN, koenraad. 16 meen, als de Priester 'er bevoorens zijnen zegen over heeft uitgefproken. roosjen. Ja, dat meen ik ook. koenraad; neêrflagtig. Maar, Roosjen! wij hebben ook nog geen Gulp. roosjen. Geen melk. koénraad. Geen kaas. roosjen. Geen wijn. koenraad. Geen bedden, roosjen. En als wij het eens aan Mijnheer zeggen, hoe wonderlijk alles bij ons toegegaan is! k oenraad. En die ons beiden uit het huis jaagt! roosjen. Ach, Koenraad! koinraad. Ach, Roosjen! (Beiden wenen. Een oogenblik JliL zwijgens.) roos-  TOONEELSPEL. 7 roosjen; met een diepén zucht. Van daag zal het zig beflisfen. koenraad. Ja van daag! roosjen; zijn hand op haar borst leggende. Voel, hoe mij 't hart klopt. koenraad; hij legt Roosjens hand mede op zijn borst. Mij, als een ijzeren hamer. roosjen. Het geen wij gedaan hebben, moet waarlijk wel kwaad zijn, daar ons hart zo klopt! koenraad; achter zijne oor en krabbende. Ja, veel goeds was het zeker niet. roosjen. •T kan echter nog goed worden. koenraaa.d. Als Mijnheer en Mevrouw ons die domme Kreet vergeeven. ROOSJEN. Weeten wij zeiven wel hoe het [toegegaan is? koenraad. Ik waarlijk niet! roosjen. Ik ook niet! Maar hoor, Koenraad! van daag is Mijnheer jaarig; dan is ieder altoos zo vrolijk en vergenoegd; en ik heb hooren zeggen, dat A 4 de  8 DE EDELE LOGEN, de menfchen, recht vrolijk zijnde, meest genegen zijn hunnen evenmensen wèl te doen. koenraad. Alles te vergeeven en te vergeeten. Roosjen. Daarom zal ik moed vatten, en van daag Mijn, heer alles zeggen; met een bede, van bij Mevrouw een goed woord voor ons te doen. koenraad. Hij zal 't u gewis niet afiiaan; hij is een veel te goed Heer. roosjen. En zij een veel te lieve vriendlijke vrouw. koenraad. Ja, dat is zij: lang duure haar leven! QBeiden heffen de handen ten hemel.) roosjen. Des zondags zullen wij reciit aandachtig voor hen bidden. KOENRAAD. Alle zondagen. r o os jen. En weet g'j wat , Koenraad! als ik zie, dat Mijnheer 'er wat effen uitziet, dan ga ik naaiden vriendlijken vreemdeling , die, gisteren avond laat, aankwam. koen-  TOONEELSPEL. 9 koenraad. Naar den vriendlijken vreemdeling? wat_wilt gi] bij hem doen? roosjen. Wèl; hij is de oude goede vrend van Mijnheer: zij noemden hem Horst. Mijnheer moet hem recht lief hebben: de oude Frans is hem tot aan de zee te gemoet gegaan, en heeft hem ftii hier in huis gcbragt, op dat Mijnheer hem niet eer zien zou dan heden op zijn geboortedag ; zij willen hem een onverwacht genoegen verfehafTen : nu, dien zal ik bidden: hem zal Mijnheer gewis niets afflaan; denkt g'j dat ook niet, lieffte Koenraad? koenraad; zijn hoofd krabbende. Hoor eens, Roosjen! wanneer ik alles naga denk ik de Heer zal den vreemden niets afflaan— de vreemdeling zal u niets afflaan—> en gij zult den vreemdeling niets aflaan neen neen! laat dat liever blijven! roosjen: na gelagchen te hebben. Gij zijt tog een gek. koenraad. Ja, op deeze wijs konde ik 'er zeer gemaklijk een worden. roosjen. Ga heen, ga heen ; mij dunk:, ik hoor Mevrouw : en als ik't wel heb, beval Mijnheer u gisA ï te-  i« DE EDELE LOGEN, teren avond reeds vóór het aanbreeken van den dag op de jagt te gaan. kobnraad. Zekerlijk beval hij dat. roosjen. Waarom zijt gij dan niet gegaan ? koenraad. Een onnozele vraag! — Vaar wel! roo sjin. Vaar wel! koenraad; zig omkeerendt. Hoor, Roosjen! zo gij mij lief hebt —- laat dan den vreemden met rust — zie, het fehikt zig niet, gij mogt hem lastig vallen. roosjen. Goed, als 't u ongerust maakt. koe nra ad. Ja, 't maakt mij ongerust. roosjen. Nu, dan zal ik met Mijnheer zei ven fpreeken, koenraad. Doe dat — Vaarwel! roosjen. Vaarwel! ■ Waar wilt gij dan heen? koenraad. Op de jagt. roos-  TOONEELSPEL. Ir roosjen. In de flaapkamer van Mijnheer? koenraad. Zo ja. (Hij vertrekt door de middenfle deur.) roosjen. Een goede jongen; ik heb hem recht lief. 'T istog grappig als men zo verliefd is! — die dat het eerst verzonnen heeft, moet een fchrander menicn geweest zijn. DERDE TO O NE E L. Roosjen, euealia; net, maar zeer eenvoudig gekleed. EULALIA. Goeden morgen Roosjen! haal mijn kïnders en de bloemen, die achter in het tuinhuis liggen * (roosjen vertrekten, eulalia ziet dool het vcngfter en vervolgt;) Een fcboone heldere dag! Nu, Eulalia, zijt eent recht levendig en vrolijk! vergeet, zo gij kunt ver geet flechts heden, dat het genot zulker daeen alleen het loon der onfchuld en deugd zijn mrest ' Ach! die eeuwige knaaging van mijn «. weeten ^ door„en , die mij overal kwetfen-, zo dikwijls ik het kleinste roosjen, dat op mijnen weg bloeit, breeken wil WA weg;  12 DE EDELE LOGEN, weg! Dat niet de vroege morgen voor den gehee'en dag het fpoor van mijne hartenwondin mijne wan- 'gen graveere. Heden is het de geboortedag mijns echtgenoots ! De Natuur lacht om ons heen. Het tegenwoordige is zo verrukkend! weg met het voorledene! (Zij gaat aan de eene zijdeur en klopt zacht.) horst; van binnen. Wie klopt daar? eulalia. Ik, lieffte Heer Major. Het is reeds half zes. Mijn man zal haast opftaan; zijt gij reeds aangekleed ? VIERDE T O O N E E L. eulalia, horst; de deur openende. horst. Goeden morgen, Mevrouw! Ik heb weinig ge. rust. De vrolijke tooneelen, die gij mij gisteren avond ter loops met een paar penlèellïreeken legen; maar ik heb Mevrouw zo lief, en daarom heb ik het niet willen zeggen, wijl Mevrouw zig bedroeven , en mij niet meer lief hebber, zou. Ach, Hemel! nu ban ik het echter niet langer verbergen. eulalia. Wat dan ? Roosjen, weenende. Ik — ik ben verleid. e u l a l i a. Gij! arm onnozel fchepfel! en wie is uw verleider ? ftaat hij daar in den hoek ? koenraad, zig buigende. Ja- roosjen. Neen, die is 't niet; die zal flechts mijn man worden. eulalia. Slechts uw man ? is dat waar Koenraad ? KOEN"  44 DE EDELE LOGEN, koenraad. Ja. eulalia. Nu Roosjen! mag ik dan den naam uws verleiders weeten? roosjen. Ach! Mevrouw zal boos worden. eulalia. Waarom meer dan ik het reeds ben ? wat gaat miden naam uws verleiders aan? flechts om uwentwil , om u recht te verfchaffen, verlang ik hem te kennen. roosjen, droevig. Mijn — Mijnheer. ... eula lia. Wat heeft die 'er mede te doen! roosjen. Ei, hij is het zelf hij is mijn verleider. (eulalia, fchrikt hevig: na eenige oogenblikken zwijgers, waarin haar gezicht de duidelijkfts tekens van een innerlijken tweeftrijd draagt, met eene vaste ftem.) Gij liegt. roosjen. Neen, neen, 't is waar: Mijnheer heeft het mij zelf gezegd. {Weder eenige oogenblikken zwijgers ; welken overeenkomftig charakter en omftandigheid vervuld moeten woiden.-) Et'-  TOONEELSPEL. 45 eulalia. 't Is waar? 't kan niet waar zijn! —— en echter het meisjen is te eenvoudig —— tot geen logen, zo afgrijfelijk — ja tot geen logen hoegenaamd , in ftaat. - Waar om fidder ik? — dit heeft mij geweldig verrascht — deeze gefteldhcid is mij vreemd — hoe moet eene braa. ve vrouw zig gedraagen ? hoe moet Eulalia z;g gedraagen? ó Hechts eenige eenzaame oogenblikken, om mijn hart tot ftilftand te brengen, en 't met mij zeiven ééns te worden. —• Zal ik dieper in het geheim dringen? zal ik naar meerdere omftandigheden vorfchen ? neen! neen ! het is nu zo! het zij dan zo! — zie daar traanen! wat vloeit gij ? waar om vloeit gij ? ik weet zelve niet wat ik gevoel. (Tegen Roosjen) En aan Koenraaad, zegt gij, wil uw Heer u uithuwelijken ? ■ roosjen. Ja aan Koenraad, als Mevrouw zulks toeftaat. eulalia. C> Ik fta het gaarne toe — en gij zult bij mij blijven. Uw kind zal ik laaten opvoeden. koen-  46 DE EDELE LOGEN, koenraad, die federt deeze gewaande ontdekking zijn tegenzin en ongeduld op verfchillen. de wijzen heeft te kennen gegeeven, nadert overhaast, en zegt driftig: Neen, Roosjen! neen, zie, dat deugt niet, daar mag de drommel ja op zeggen. roosjen. Zwijg toch ftil zot! Mijnheer neemt alles op zig, in dit en in het toekomende leven. koenraad. Ei, gehoorzaame dienaar! ik ben eens eerlijken mans kind, en ben zelf een eerlijk borst; neen dat lijde ik niet. eulalia. "Wat fcheelt u? koenraad. Foei RoosjenI dat gij zien kunt, dat onze goede Mevrouw weent. _ eulalia, zig een glimplach afdwingende. Droomt gij ? waarover zoude ik weenen ? wat 'er voorgevallen is, heb ik reeds lang geweeten. Mijnheer zelf heeft het mij gezegd ; dit verltaat zig : ik flelde mij flechts aan als wiste ik het •niet, om te hooren of Roosjen mij de waarheid zeggen zoude. koenraad. Neen, Mevrouw! dit is, met eerbied gezegd, on-  TOONEELSPEL. 47 onwaar, wijl Mijnheer zulks niet kan gezegd hebben, om dat Roosjen, met uw verlof gefproken, gelogen heeft. (Tegen Roosjen.) Ja wenk maar niet, een logen deugt nu, noch immer, en deeze logen is de allerflechtfte, dien ik in mijn leven geboord heb. — Men zou zeggen! meent dan dat Juffrouwtjen, dat ik haar trouwen zou, zo 'er flechts een christenzïel op de wereld ware, die geloofde (met tegenzin en op een verachtelijken toon ) dat ik voor potdekfel zou dienen ? Foei! Koenraad is arm ; maar armoede en eer woonen wel onder één dak. ROOSJEN. Ja, lieve Koenraad, als gy het zo neemt; kom, wees maar niet boos. KOENRAAD. Ei wat! zo doende zou een duif een gier worden. EULALIA. Kinderen! fpreekt toch • ik begrijp u niet. KOENRAAD. Wel nu, zij heeft gelogen: ik, ik a'leen heb hét verbruid, en wanneer Mjnheer en Mevrouw het mij toeftaan, wil ik alles weder goedmaakerj. eulalia , tegen Roosjen. Hebt gij gelogen? ROOSJEN. Ja. £ U-  48 DE EDELE LOGEN, eulalia. Schaamt gij u niet, uwen goeden Heer zodanig te lasteren? foei! dat had ik nooit van u verwacht. n oosjen. Mijnheer beeft het mij zelf bevolen. eulalia. Zelf bevolen? roos je IV. Ja, hij zeide dat men onder dit beding alleen, over agt dagen mijne bruiloft met Koenraad vieren zoude. eulalia, na een oogenblik zwijgens, als uit eenen droom ontwaakende. Ha! ik begrijp u, edele man! (Wenende) Ik begrijp het; ik gevoel waarom gij zo handelt! Gaat kinderen! laat mij alleen. roos je IV. Maar nu zal Mijnheer boos op mij zijn, eulalia. Dat zal ik wel weder goedmaaken. Gaat! aan. ftaanden zondag viert gij uw bruiloft. koenraad en roosjen, te gelijk , terwijl zij de hand van Eulalia kusfclien. Aanflaanden zondag! roosjen. Ach! die lieve Mevrouw! koenraad. Wees vrolijk, Roosjen! (zij vertrekken gearmd) DER.  TOONEELSPEL. 49 DERTIENDE T O O N E E L. eulalia. Wat is mij overgekomen! ik kan noch denken, noch gevoelen — het eene verdringt het andere. O! deeze edele logen ! dit vrijwillig vernederen , om mij te doen geloovén, dat ook hem iet zwaars op het hart lag — vermits hij weet hoe veel ligter het valt eenen last te draagen, wanneer een ander nevens ons draagt ■ Ach ja! 't is groot en edel! maar beken het Eulalia! — 't is u toch lief, dat het een logen is. VEERTIENDE T O O N E E I„ eulalia, meinau, horst. eulalia: zij vliegt Meinau om den hals en drukt hem hartlijk aan haaren boezem. 6 Meinau! lieve, edele Meinau! meinau, Eulalia omhelzende. Wat is 't Eulalia' van waar deeze hevige uitbarsting van tederheid? eulalia. Lees mijn' dank in deeze traanen! meinau. Dank! waar voor? eulalia. Roosjen is bij mij geweest. D MII.  50 DE EDELE LOGEN, meinau, veinzende te fchrikken. Roosjen l eulalia. O fchrik niet, lieve man! word om mijnent wil geen fchouwfpeeler! ik weet alles. meinau. Wat weet gij? eulalia. De grootmoedige logen mijns edelen Echtgerioots. Meinau, nu waarlijk fchrikkende. Dat domme meisjen! eulalia' Niet Roosjen, liefste Meinau! maar Koenraad, die braave jongen, die zijne eer gekrenkt rekende, en uwe zeldzaame grootmoedigheid met geen ja bekrachtigen wilde — O, ik dank u voor uwe liefde! maar laat den Hemel zijne gerechtigheid. Ik kan en durf niet geheel gelukkig Wovdert! — en wat ware ook dedeugd, zo hes anders ware? Heb ik mogelijk door oprecht innerlijk berouw zeer veel geboet, nu zo is mij zulks ook rijklijk vergolden; Want alles, om mij heen, ademt vreugd. Ik heb flechts éénen vijand, en dien draag ik in mij zelve. Dat de Hemel voor een rein geluk flechts een rein geweeten vatbaar maakte, ó dat is billijk en goed ! en hoe zoude ik dur-  TOONEELSPEL. 51 durven morren ? wees gerust, mijn waarde! ik ben zo gelukkig, als ik ooit worden kan, en wanneer mijn echtgenoot en mijne kinderen voor mijn doodbed getuigen zu'len , dat ik federt dat noodlottig tijdftip , nimmer weder mijnen pligt vergat , 6 zo zal ook mogelijk eens onzer aller Richter uit dejaaren mijns ievens, die allen bij hem opgetekend fiaan , dien dag uitwisfchen , welke mij , als eene zondaresfe zag omdwaalen — lieve Meinau! laaten wij tot dien tijd, vrolijk en te vreden zijn, gelijk wij tot heden waren ; en wanneer ik fomwijlen al eens verdrietig zijn mogt, zo verlaat mij, en doe, als of gij zulks niet zaagt. meinau; haar tederlijk aan zi n hart drukkende. Eulalia zou mij zo geheel gelukkig maaken kunncn , en zij wil niet! eulalia. Z:j wil zij kon eens — zij kan thans niet! horst. Gij zijt geheel gelukkig, lieve Meinau! en ook gij Eulalia;zulks gevoelt met een vrolijke verrukking de vriend, die u als een broeder mint. Ik wil mij niet meer van u fchelden: in mijn patent zal ik bloemzaad bewaaren, en dit orde-kruis aan den naasten elk hangen. Neemt mij bij u ! Laat mij in u gezelfchap een oude vrijer worden: lk zal met  52 DE EDELE LOGEN, met Meinau zaajen en planten, met Eulalia praa. ten, en met uwe kinderen fpeelen. meinau, hem bij de hand fchuddende. ]k vat u bij uw woord, liefste Horst! maar iet ontbreekt 'er nog: gij moet u eene vrouw zoeken. horst, op zijn'' degen Jlaande. Deeze was mijn vrouw. (Hij neemt zijnen degen en legt hem op de tafel) Ik fcheide mij van baar en vlieg in uwe armen! (Alle drie omhelzen elkander.-) EINDE.