ALGEMEENE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. ZESDE DE E Li   % I tttd 843 G-i I A L (i E MEEN K S P E C I A T OE.IAALE SGHOXJWBtlRG*, T O ONEEL STUKKEN DOOI DE E E» S TE VEENUF TEN van EUILOPA, Met Nieuw-geïnventecrde KuuslplaateE. TT. A >I S X X 11 D A M B§ II.GARTMAX, ^V.VliR>ÏAXDEI.,Ex J-W.S AlIT. MDC CXCII.   JElk die een gevoelig hart in den boezem omdraagt, gal, na het kezen van het tooneeljluk, waaraan de be. roemde Maaier goedgevonden heeft den naam van papegaai te geeven, met den braaven grijzen vader ri. chard, welmeenend gaarne zeggen: Zóó ja, zóó toch - beloont de Hemel kinderlijke liefde! Rijzend gejlacht, dat uwe fchreeden naar den Schouwburg zoo greetig verhaast, welk eene leerfclwol zoude dezelve voor u weezen, wanneer uw aandacht aldaar fieeds vermeestcrd mogt worden door het hooren voordraagen van zoo veels onderfcheidene drangmiddelen, als ooi het vuur der ouderliefde en demiver zalige gevolgen, in uwe jeugdige ziel tt gloedender kunnen houden'. In Broeder moritz zult gij allen; die hem reeds kent, — of voor zoo veelengij dien zonderlingen hier zult leeren kennen, een karakter bewonderen, dat, fchoon verre van bovenmenschlijk te weezen, nogthands flschts weinige Jlervelingen bezipten. Het wees me isj en - dan waartoe eenige aan,beveeling deezer edele bij eenen landaart ,die zelf aan onwaardige ouderlmen nkt ophoudt wél te dom ?  INHOUD. DE PAPEGAAI. BROEDER MORITZ. HET WEESMEISJEN.  G£ö3t,t>£.   D E PAPEGAAI, TOONEELSPEL, I M DRIE BEDRIJVEN, DOOR AUGUST van KOTSEBUE.  PERSOONEN. Lady amalia bedford, eene rijke wedmve. eettï, haare kamenier. RiciiARD westerland, een wei-eer gegoedkoop- mant george, \ > zijne zoonen. lo de wijk, J xury, een neger enjlaaf van George. hendrik, knecht van Lodewijk< EEN oude VISSCHER. Het Stuk Jpeelt in eene Duitfche Koopjlad. dichter op tet tooneel ziet men een gedeelte der zeehaven , en eene visfchers-hut. Op den voorgrond ftaat, ter wederzijden, een fchom huis, eik vut »m ruim balcon.  D E PAPEGAAI, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. amalia: 2 ij zit op het Balkon van haar huis: voor haar, op de leuning daarvan fiaat een kooi met eenen vogel daar in : zij zit met de hand onder liet hoofd,en heeft haar oog op den vogel gevestigd: betiy, ftaai een weinig ter zijde, amalia: zij zingt. Klapwiek, klapwiek, kleine vogel! Nu verlost van tirannij! Dartel door des levens lente, Klapwiek, klapwiek, gij zijt vrij. Hoort ge intusfehen in 't geboomte, Een verleidelijk gefluit ! O verrrouw niet op dat lokken; Klapwiek, en vlieg 't bosch weêr uit. A Ziet  j DE PAPEGAAI, Ziet gij niet die bonte ftrikken, Waai- die roode bezie hangt ? Klapwiek, klapwiek, arme vogelr Eer men u, bedrogen, vangt. Hebt ge uw lusten nu verzadigd Aan die bezies, zoet en rood; O vergeefs is dan uw fpartlen, Niets verio^t u, dan de dood. Neen, neen, ongelukkig dier! ik meen het za erg niet met u. Wie zelve, jaaren lang in den kerker verfmachtte, zal voorzeker geen levendig wezen opfluiten. Ik ben weder vrij. Alles om mij heen moet vrij zijn; ook gij, lieve vogel! (Zij opent de kooi, laat den vogel' wegvliegen, en zingt, terwijl zij hem naziet:') K'apwick, klapwiek, kleine vcgel'. Nu verlost van tirannij! Darteldoor des levens lente, Klapwiek, klapwiek, gij ziit vrij. b e t t y , ter zïde. Daar zit zij weder een quartier lang van wegvliegen te praaten ; ik geloof waarlijk dat haar verHand mcêgevlcgen is. AM A-  TOONEELSPEL. 3 amalia. Wat fiaat gij daar bij u zelve te fnappen? betty. Een fnaphaan, Milady? amalia. O gij doof fchcpfel! men moet waarlijk al een heel vrolijk humeur hebben, om aan uwe zijde door het leven heen te fJenteren; of' u flechts achter na te Jaatcn ileepen. betty. Een fleep! MiladxPdieis immers languit de mode. amalia, na gelagchen te hebben , zegt zij, cenigzins fchreeuwende. Ik vroeg, waarom gij daar in den hoek ftaat, en in u zelve pruttelt? betty. Ik maakte mijne aanmerkingen over het geen gij zeider. a m a l 1 a. En die zijn ? laat hooren ! betty. Voor eerst kwam het mij voor als of ik 'cr niet veel van verftond. 4M.ua, lagehmae. r Het cerile is reeds zo fraai, dat ik het tweede niet hooren wil — 't was een lied, dat de genoegens mijner vrijheid uitdrukte, en mij te gelijk A 2 waar.  4 DE PAPEGAAI, waarfchouvvde, het net niet weder zo fchielijk over het hoofd te laaten werpen. bett y , fnopachtig. Ach, waarom juist een net, Milady? maak 'er tcnroozenkleuden band van, en het ding krijgt een geheel ander aanzien. amalia. Ha! nu heb ik uw geliefdst gefprek op het tapijt gebragt! betty. Daar gij eenen ouden knorrepot van een man had, die de genoegens des levens niet meer genieeen kon, en ze ook u misgunde, wijt gij nu iet aan het huwelijk, waarvan de man alleen de fchuld draagt; beproef het Hechts , Milady ! Milord liedfbit was een oud man, neem een jongen: Milord Bcdfo.'t was immer knorrig, neem 'er een, die immer vrolijk is ; bij voorbeeld den Baron WesteTland : (zij wijst op het huis aan de andere zijde.) am uia ja dat dacht ik wel! die (laat zeer in uw gunst: een paarmaal uwe bevalligheden gevleid , en een handvol geld in uw beurs geflopt, dit heeft eene bijzondere uitwerking gedaan. betty. Uitwerking moet het ook doen ; hierin hebt gij zeer  tooneelspel. s zeer gelijk: Milady! hij is een bevallig, rijk en voornaam jong Heer. AMALIA. Zulks is mij om 't even. BETTY. Met het beste hart van de wereld! AMALIA. Dit zou eerder in aanmerking komen. BETTY. Hij heeft in 't geheel geen naastbeftaanden, uitgezonderd een' ouden oom , die Gouverneur, de Hemel weet, op welk een Antülisch eiland, is, een fchatrijk man; als die fterft, erft de jonge Heer nog een paar tonnen gouds. AMALIA. Altoos goud! heb ik dan geen geld genoeg? of wil ik meteen' geldzak trouwen? BETTY. O trouwen kunt gij hem gerust; hij is op verre na geen grootfpreeker : ook ken ik zijn' kamerdienaar, den Heer Hendrik Fliederbosch; een recht aartig hupseh mensen, zo braaf, zo wèl gemaakt, omtrent dertig jaaren oud, en nog ongetrouwd; die zeide mij AMALIA. Wat ik niet weeten wil! Om te trouwen, moet men minnen; om te minnen, moet men iemand A 3 h0ü£-  6 DE PAPEGAAI, hoogachten. O.' Hymen is een gebreklijkc knaap, wanneer hij niet links en rechts op achting en liefde fïeunt. betty, ter zijde. Dat verfla ik in 't geheel nier. amalia. En van beiden heeft de jonge Heer nog geen vonkjen in mij verwekt; hij is een zeer dagclijkscli maakfel , een roman , dien men in een half uur doorbladert. betty. Roman hier, roman daar ! een rechte roman moet tog met een huwelijk eindigen. amalia. Hij bevalt mij, en is een aartige pop; maar wie wil immer fpeelen? betty. Spoelen? dir zeggen zijne vijanden; hij is geen fpeeler; dat hij tot tijdverdrijf nu en dan.... amalia. Ik twijfel ook nog zeer aan de goedheid van zijn hart. betty. Ik in 't geheel niet! amalia. Neen, neen! Goudene vrijheid, nimmer zal ik  TOONEELSPEL. 7 ik u vervvisfclen, zo waare verdienften mij de banden niet reiken. betty. De huwelijken worden in den hemel gefloten. amalia. Juist daarom zou ik u raaden, u daarmede niet te bemoejen. betty. Maar zo gij niet trouwen wilt, waarom dan zo lang hier gebleven ? AMALIA. Denkt gij dat ik hier op het trouwen uitga, zo als onze zuidzeevaarders op ontdekkingen ? Ik blijf' hier — ik weet het zelve niet recht om dat ik 'er te wél ben om verder te reizen, en om dat ik mij verheug, hier te kunnen blijven zonder iemand rekenfehap daarvan te moeten geeven. betty, levendig. Ach; daar zie ik den Heer Fliederbosch komen. amalia, glimplagchendt. En een, ach 1 vliegt hem te gemoet. beuï, O! in alle eer, Milady 1 A4 TWKK.  8 DE PAPEGAAI, TWEEDE T O O N E E L. De vnorigen, hendrik: hij draagt aan zijrt arm een gioote korf, die met een witten doek bedekt is. Hendrik; hij groet in 't voorbijgaan, en wil het huis aan de andere zijde intreeden. betty, "V^aarheen, HeTte lieer Fliederbosch? hendrik. Naar huis, gelijk gij ziet. Ik heb haast, be tt y. Haast u langzaam! Hendrik, ter zijde. Dat is; blijf nog wat hier, om u te verveelen. betty, klimt van het baken af en gaat naar hem toe. Wat zweet gij! dat heeft u van daag zuur gevallen ! hendp.i k. Ja in zuure appelen moet men ook bijten. bei t y. Het weder is geweldig benaauwend. hendrik, zinfpeeknde op Betty. Red:; drukkend. EK T-  TQONEELSFEL. g bet ty. Wij zullen van daag nog onweer krijgen; de haanen kraajen. he n d rik. Ja; en de ganzen fhateren te veel. bett y. Wat hebt gij daar in uw' korf? hendrik. Het een en ander voor mijn' Heer. De korf is ten uwen dienst. betty. Wonderlijk mensen', dat weet ik immers wel, dat gij in den dienst van uw' Heer zijt. Laat toch eens Z:en ! (Zij ligt den doek een weinig op: Hendrik poogt denzelven neder te houden; terwijl bettï een citroen vit den korf krijgt.) Ei! fchoone groote citroenen. Wat Zal uw Heer daarmede doen ? hendrik. • Limonade maaken. betty, zoekt verder, en vindt een met harst toegemaakte flesch, waaraan een kaart;en gebonden is: op hetzelve, leest zij ; Arak -— Dat ziet 'er bijna uit, als of gij punch maaken wildet? zou het waar zijn wat de mentenen van uw' Heer zeggen ?f AS «E»'  io DE PAPEGAAI, hendrik. Wat zeggen de menfehen dan? betty. Dat hij een weinig aan den drank is. HENDRIK. Een weinig? ei; waarnn niet in 't geheel? — Den Arak branden wij in de nachtlamp. MijnHeer kan de reuk van de boomolij niet verdraagen. betty- Zo, zo. (Z7 haait een andere fltsch uit den korf, waarop zij leest-) Champagne! ei! brandt gij dia ook in de nachtlamp ? hendrik. Daar drinkt Mijnheer fomwijlen een glas van, om zig des nachts onder het ftudeeren uit den flaap te houden. betty, zij vindt een pak kaarten. Ei, kaarten! zou het waar zijn, wat de men. fchen zeggen? hendrik. Wat zeggen de menfehen dan? betty. Dat uw Heer een fpeeler is. he n d rik. Gekheid! betty. Wat doet gij dan met de kaarten? MSN»  T O O N E E L S P E L. n hendri k. Wij maaken 'er loutjcns van voor den muziek, meester. betty. In zulk een menigte' hendrik. De overigen gebruiken wij voor vifitekaartjens. betty. Ja zo! hendrik, zeer wellevend en met veile complimenten, echter wat zacbt. Nu, doove domme babbeltoot.' heb ik u toch een' logen op den mouw gefpeld. betty, denkende dat Hendrik haar een fraai compliment maakt. O gij zijt al te goed! hendrik, als vooren. Dat u de drommel haal', nieuwsgierige aap. betty, vriendlijk neigende. Uw gehoorzaame dienaaresfc. hendrik, bij zig zeiven, terwijl hij in huis gaat. ik moet mijn Heer een' wenk geeven, dat zijne fchoone zichtbaar is. betty, tegen Amalia. Die Heer Fliederbosch is tog een recht inneemendmensch, altoos wees hij iet aartigs te zeggen. a m a •  ia DE PAPEGAAI, AMALIA, Ja; zo gij die aartige dingen maar recht hooren kost. DERDE T O O N E E L. LODEWIJK, AMALIA, BETTY. LODEWIJK, voor het vengfier aan de over zijde. Ooeden avond, Milady! AMALIA. Goeden avond, Mijnheer Baron! LODEWIJK. Gij zijt buiten gekomen, om frisfehc lucht te feheppen ? AMALIA. Frisch is de lucht juist niet. Gints fchijnt een onweder optekomen. L O DE WIJ K. De godin der liefde heeft niets te vreezen van baars vaders blikfemftraalen. AMALIA. Een goed geweeten is de beste afleider. LODEWIJK. Beneemt echter de inwendige angst des harren niet: een gewond hart trekt den blik (cm naar zig, trots ijzer en ftaal: ik zal onder uwe vleugelen een  TOONEELSP EL. 13 een fchuilplaats komen zoeken. (Hij fluit liet vengfter zonder antwoord aftewachen.~) amalia. Maak mij de mensch toch tot geen klokhen: het duifjcn moge dat onnozel kuikentjen onder haare vleugelen neemen , ik bedank 'er zeer voor. (Zij vertrekt.') betty. De Hemel weet welk een mengelmoes de verliefden tegen elkander al uitflaarï, van klokhennen^ en kuikentjensj van donder en onweder, en blikfem en harten. (Zij neemt de ledige kooi op en wil vertrekken.) VIERDE T O O N E E L. betty, lodewijk, hendrik. l 0 d e w ij k , haar toeroepende. "Vfy aar is Milady ? b 1$ t t y. Zij ging in huis. l O D e w ij k. ]uist als ik kom! 'er zal hier dan niet zeer veel voor mij opzitten, merk ik wel. bet ry. Opzitten ! o ja: 't heeft eerst zeven uuren gefiagen , en zij gaat nimmer voor middernacht naar bed;  14 DE PAPEGAAI, bed; maar, wat zal ik zeggen; zij heeft fomtijdl grillen, LODEWIJK. Wat doet gij met die ledige kooi ? wilt .gij 'er harten in opfluiten? BETTY. Zij heeft een papegaai gekocht, en hem na een half uur weder laa.cn vliegen. V IJ I D E T O O N E E L. LODEWIJK, HE ND li IK. LODEWIJK, zig op de bank nederwerpende. Die vrouw heeft wonderlijke grillen : ik zie wel, langs den gewoonen weg zal ik haar geen meester worden. HENDRIK. . Met verlof, Mijnheer Baron! wat noemt gij den gewoonen weg, om zig van een vrouw meester te maaken ? LODEWIJK. Wat? die groote ruime weg van ijdelheid, van zucht om te bchaagen, op welken zij allen wandelen. HENDRIK. Ware het wel kwaad dat gij den zijweg des lederen gevoels eens infloegt? LO-  rOONEELSPEL. LODEWIJ K. Die is reeds met gras bewasfen en in het geheel niet meer begaanbaar, federt de hekell'ehiijvers 'er ftrohalmen op geplant hebben. HENDRIK. Zo moet ik u rasden, Mijnheer , ter zijde met geweld een nieuw pad te maaken ; want op den groeten weg van het borgen zal men in 't kort voor ons den flagtboom hiaten vallen. LODEWIJK. Hoe zo? HENDRIK. Wc!, de heeren kooplieden fpreeken zekerlijk Weinig, en febrijven veel: echter hoort men nog al hier en daar fomwijlen een woord van wisfel , van prompte betaaling, van arrest z'j zijn on¬ barmhartige menfehen : niet eens de noodigfte dagelijklche behoeften , Champagne noch Bourgogne willen z'j meer laaten volgen. Ik heb goed Zeggen": Mijnheer drinkt niet anders; hij kan geen water in den mond verdraagen : zij lagchen mi/ Uit, en zeggen: ik meest de fletch onder den drop zetten, als het eens Champagne regent. L O D E W Y K. Die menfehen weeten met geene Edellieden cmtegaan. HEM-  i6 DE PAPEGAAI, HENDRIK. En zijn zo ongeloovig, en mompelen van Zelf. gefmeedde vrijheers-diplomas. De naam van Westerland is onder de kooplieden al te bekend. Uws vaders weleer zo uitgeftrekte handel.... L O D E W IJ K. Dat zij praaten, wat zij willen; ik heb mij ru flechts tot Baron gemaakt; er was eens een Keizer, die zig zei ven de kroon opzette. HENDRIK. En wij voeren de kroon flechts in het cachet. Evenwel was het vrij beter dat gij eenen anderen naam haddet aangenomen;bij voorbeeld. Baron Westwind! dat klinkt zo warm, zo verkwikkend, zo vruchtbaar: of wat verhevens, als Adelaarsveld , Cederenberg , Leeuwenkop, Zonne - fterren , dit klinkt prachtig! LODEWIJK. Gij zijt een zot, HENDRIK. Neen, neen, op den naam komt het in de wereld zeer veel aan: ga flechts bij u zeiven eens na, wanneer gij een' vreemden naam hoort, of gij 'er niet aanftonds een zeker gevolg uit trekc, en of gij u, bij voorbeeld, een meisjen wel als fehoon zoudt voordellen, dieBregetta Modder of Sibille AU fetn heette? LO-  T O O N E E L S P E L. 17 lodewijk. Houd op met die grillen! gij hebt mij daar iets in den kop gebrigt. Jk lagch met het oordeel der waere.d ; het is mij om het even, of men mij voor ecnen honderdjaangen, dan voor ecnen Baron van drie dagen houdc; maar de Lady kan het gewaar worden 'er zijn overal dienstvaardige lieden. 11 en drik. Ach! de dienstvaardige lieden zouden ons zo veel niet fchaden, zo maar uw oude papa niet hier ware! l 0 d e w ij k. Wat? hendrik. Hij is reeds tweemaal aan de deur geweest. Ik heb hem telkens laaten kloppen , en door het ileutclgat toegeroepen.- mijn Heer is uit de flad; want hij zag 'er niet naar uit, om ons geld te brengen. lodewijk. Welk een booze geest mag hem in deeze ftad gevoerd hebben? hendrik. Waarfchijnlijk die der armoede. Hij heeft een ongelukkig eerlijk bankroet gemaakt, verftaat niet ter rechter tijd te fterven, heeft vermoedelijk geB noord *  jt DE PAPEGAAI, hoord, dat wij door onze industrie (hij maakt eau beweging van kaarten te mengen) iets overgelegd heb. ben, e:i bezoekt nu het lieve Loodjen , dat altoos zijn liefde zoontjen was, om in zijne armen te ftcrvcn. Mais helasl hij koomt hier ook te laat: s» gewonnen, zo verteerd. L O D e W IJ K. Moed, moed, lieve Hendrik! Het geluk zal ons niet altijd den rug toekeeren. De guinies der Engel- fche Dame, en de dukaaten onzer gasten gij hebt, hoop ik, die beiden vreemden wel verzogt? HENDRIK. Dit fpreekt van zelfs: zij hebben het aangenoo- men en zuilen koomen. Maar aan de guinies der Engelfche Dame twijfel ik nog zeer. • LOD e WIJK. Helaas', ik ook; nu wie weet welk een fchat de volgende nagt in haaren fchoot verbergt. HENDRIK. Als wij hem maar geligt hadden. LOD e w ij k. Intusfchen is het noodzaaklijk dat gij alle ca gangen mijnes vaders naauwkcurig nafpoort, en alle onheilen zo veel mooglijk afweert. Altans moet volftrekt niemand weeten, dat mijn vader een bedelaar is. Heb ik eerst die twee vreemden eens geplukt,  T O O AT E E L S P E L. 1$ pinkt, dan geef ik den ouden 'er een gedeelte van; want als hjj waarlijk zo arm is, moet ik toch iets voor hem doen. Meent gij dit ook niet ? waar is zijn verblijf? HENSRIb:, haalt de [chouders op. In een c'cndig kroegjen in de voorftad. (Het dondert van verre.) lod ew1jk. Het onweder koomt op. iuNdrik, omziende. Ginds over de zee hangt eene zwaare bui . maar wat d/ommel! zie ik wel ? - wanneer ik mij niet bedrieg, Heer Baron, zo is de man , dio daar van de brug afkoomt, uw vader lodewijk. Mijn vader? ja waarlijk! zou hij herwaards kolmen ? 0:n 's hemels wil, zoek hem ergens anders onder het dak te brengen. Eer ik hem fprcek, moet -ik eerst hebben .. gij verftaat mij ? Voor het tegenwoordige wil ik hem niet zien. Dat ware een dubbel onweaer. (Hij gaat in zijn huis ) ZESDE T O O N E E L. hendrik, alleen. Ergens anders onder het dak brengen! ja waar dan? het is toch zeer gemaklijk, wanneer men tot B a alle  20 DE PAPEGAAI, alle lastposten zijne lieden heeft. Daar gaat hij heen, drinkt een glas punch, en ik mag toezien, hoe ik hest den ouden affcheep. Wat zal ik hem zeggen ? mijn Heer is uitgegaan dan wagt hij, tot hij te huis koomt. Mijn Heer is uit de ftad — daar mede heb ik hem al eens wegge- krcegcn. Mijn Heer is ziek ja; nu meet hij eens ziek wezen. Wel ingezien, is het ook geen leugen; want hem ontbreekt de nervw rerum gerendantm, her welk, overgezet zijnde, zoveel te zeggen is, a's de zenuuwkoorts. Het dondert van tijd tot tijd en van verre. ZEVENDE T O O N E E L. De oude riciiard westerland, h e n d r[k. richARd, langzaam naderende. Mijn vriend! is mijn Heer Westerland te huis? hendrik. Mijn Heer Westerland? dien ken ik niet. richard. Wie woont bier dan' hendrik. De Baron van Westerland.  T O O N E' E L S P E L. ai RICHARD. Nu ja; Baron! in 's Hemels naam. Is hij te huis ? HENDRIK. richard, terwijl hij in huis gaan wil. Op de eerfte verdieping? HENDRIK. Hou , hou , goede vriend. M;jn Heer is niet te fpreeken. RICHARD. Niet te fpreeken! Ik ben zijn vader. HENDRIK. Gij zijn vader ? riciard, hem fcherp in de oogen-ziende. jrn - en • gij zijt Hendrik. hendrik, eenigzins verlegen. Hendrik Vlicdcrbosch om u te dienen. richard. Gij Zijt dan die Hendrik, die, toen ik nog in eencn bloeijCndén ftaat leefde, als jongen, aan mijn deur bedelde; ik nam u halfbevroren in. Heb ik een Gang in mijnen boezem gekoesterd? H E N D KIK, zich feilende, als of bij hem allengskens leert kennen. Ach! g;j zijt mooglijk zelf de Heer Richard Westerland. RICHARD. Die ben ik, Hei d.ik! eens bragt ik ubij mijnen B 3 zoon  22 DE PAPEGAAI, zoon, en'iet u met hem opvoeden; breng gij mij nu ook bij mijnen zoon. HENDRIK. Dit zou ik gaarne doen maar hij is ziek —• hij heeft uitdrukiijk verboden... • RI C II A R D. Is hij ziek? wie zal hem beter oppasfen, dan zijn vader ? breng mij bij hem! HENDRIK. Ik durf niet. RICHARD. Gij durft niet? Wist Lodewijk dat zijn vader koomen zou? mooglijk weet hij het; maar ik wil hoopen, dat hij het niet weet. HENDRI K. En al wist hij het; is het heden de dag van de fcheiding z'jner z'ekte; hij moet zich voor gemoedsbewegingen wagten. De plorslijke vreugd van u weder te zién, kon hem het leven kosten. RICHARD. Hemel! zo heb ik oude man met angst en gevaar een weg van zeventig mijlen vergeefs afgelegd! waar zal ik troost en hulp zoeken; wanneer mij. ne kinderen hunne deur voor mij fluiten ? HENDRIK. Zo is het niet gemeend, oude Heer! op een anderen tijd wanneer zj'ne krachten het toelaaten. (een der gasten gaat htt buis in,) RI,  TOONEELSPEL. 23 rich ar D. Wie is dat, die daar ingaat? hendrik- Dat is de doktor. QEr gaat nog een ander in.) rich a rd. En wie is die ? hendrik. De apotheker. richard. Wee u, Hendrik, zo gij mij beliegt! reeds zedert drie dagen zit ik tusfehen deeze muuren. Mijne armoede ls verteerd. hendrik, ter zijde. Des te flimmer l richard. De fchipper, die mij over het Baltisch meir voerde, vordert betaling. hendrik, ter zijde. Des te erger ! richard. Ik bewoon eenelendig vertrekje!) in dc voorflad, en zal welhaast op de ftraat vernagten moeten. hendrik, ter zijde. Een ruime herberg. richard. Wee u , Hendrik, zo gij mij beliegt! gij zult eenen grijsaart als uwen aanklaager voor 's Hemels richterftocl zenden. B 4  24 DE PAPEGAAI, hendrik. Ei klaag uwen zoon aan ! ik heb hem immers niet krank gemaakt ' rich ar d. Zo beloont Lodcvvijk mijne teerhartige vaderliefde! Heeft hij vergecten, dat ik om zijnentwil niet zelden zijnen ouderen broeder mishandelde? dat hij het is, om wiens wil mijn goede George zich vrijwillig naar Amerika verbond? Ik liet hem vertrekken Waarfchijnlijk vertrok bij in elendel O ik zal hem opzoeken! — George! George! Ik koom tot u naar Amerika. HENDRIK. Is zulks u ernst, mijn Heer Westerland! 'er liggen twee fcheepen zeilvaardig , het eene naar Virginien; het andere naar Penfylvanien. Mijn Heer zal gaarne een plaats voor u in de kajuit betaalen. RICHARD. Monster! een plaats in de hel hebt gij aan, mij verdiend! Het donjërt Jlerker. h e n D ü i k , een weinig verfchrikt. Het onweder koomt nader het begint reeds donker te worden ftraks zal het ftor- rnen en regenen: weet gij wat, oude Heer, ginds ziet gij eene vi fcliers - hut, wanneer gij daar tot morgen blijven kondet!--- Rl-  TOONEELSPEL. 25 e ic ii a r D. Hendrik! Hendrik! hier onder den vrijen hemel, in ftorm en onwedcr wilt gij mij, arme oude man! Iaaten Haan ? ii F, n r-, rik, De Hemel bewaar mij? ik wijs u immers die gindfehe hut, waar gij tot morgen blijven kunt: volg nfjnen raad. Intusfchen word uw zoon mfsfehien beter, en dan breng ik u bij hem. {Hij gaat in huis en fluit de deur toe.) AG T S T E T O O N E E L. RiciiAF.d westerland alleen; hij floot eenige oogenblikken in eene peinzende houding. Ontwaak, oude man, Uit dcezen verlchriklijken droom! fpreek hem niet uit, den vloek, die op uwe lippen zweeft. Hij was immers mijn zoon, niet flechts een huurling met eene gemeene ziel, die, wanneer hij aich zat gegeten heeft, opftaat, en niet eens zegt: ik dank u. Neen, mijn zoon weetniet dat ik hier ben. Hij is krank! {zine handen naar de ven/Iers om hoog ftrekkende) de Hemel geeve hem eene zagte rust! Ik zal morgen weder koomen. QWj doet eenige fchreden.) Maar waar ga ik heen? in gindfehe hut, zonder geld? men zal mij wegzenden. De verre weg, en dit gefprek JJ 5 heb-  26 DE PAPEGAAI, hebben mijne krachten verteerd — het onweder koomt allengskens nader tot aan mijne wooning kan ik het niet uithouden. En al kon ik het tot in de voorftad brengen! beloofde ik niet bij mijne wederkomst mijne fchuld te betalen? zal men mij in huis neemen, als ik met ledige handen koom ? Och, goede Hemel! hebt gij niet éénen biikfem voor mij ? ik heb genoeg geleefd ! NEGENDE T O O N E E L. richard, een oude visscher. de visscheR, treedt uit zijne hut en ziet naar het onweder. Dat zal een zwaar weder worden. De zee ftaat verfchriklijK hol. Goed, dat ik mijn boot aan land gebragt heb. 't Is beter bewaard , dan beklaagd. Het ziet 'er uit, als of het van nagt afgrijslijk zal flormcn en regenen. De Hemel hclpe eiken braaven zeeman, die thans op de woedende zee zwalkt.' de arme duivel, die van agtermiddag cp deeze hoogte kruiste, en door tegenwind niet in zee konde loopen, zal het regt hard te verantwoorden hebben. De Hemel zij hem genadig! (.hij wil weder in zijne hut gaan. KI-  TOONEELSPEL. 27 rich ard. Zttgl. diep. de visscher, lioort het, en blijft ftaan. Wie zugc daar zo ? Hoe 1 is 'er iemand in nood ? ric hard. Ach, goede grijsaart, ik kan niet verder', de nagt en het onweder hebben mij hier overvallen. de visscher. Wie zijt gij dan ? richard. Een vreemdeling, wel eer een Koopman inBeemen, gelukkig en gegoed. Rampen en valfehe vrienden hebben mij arm gemaakt. DE visscher. Een Breemer? Breemen is ver van hier. richard. Niet zo wijd voor hem, wicn clende door de waereld drijft. DE VtSSCH ER. Wat voerde u herwaards? RICHARD. De ecnige vriend, die m'j niet verhaten had : de hoop Ik had twee zoonea: de oudfte, een eerlijke jongen, wiens braaiheid de verblinde vader niet naar waardij beloonde, ging twaalf jaa/en geleden naar Amerika. Dejongfle, mijn lieveling, was deelgenoot m'jner gunftige omftandigheden. Toen echter het gebrek in mijne wooning zijnen ze el vestigde, verliet hij mij, en ging de wijde waereld in. DE  28 DE PAPEGAAI, de visscher. Dat was Hecht. f ic h a r d. Vijf jaaren bragr ik in elende alleen door. Na lang zoeken en uitvorfchen',verneem ik eindelijk , dat bij, ik weet niet hoe , een glinsterend fortuin gemaakf nebbe en in decze ftad woone. Deeze tijding lokte mij uit. de visscher. Hebt gij uwen zoon gevonden? richard. Nog niet. de visscher. Nu in dit weder zult gij hem ook niet zoeken, Koom in, en blijf bij mij, tot het onweder voorbij zij. richard. ]k neem het met dank aan. de visscher, naar de zijde der hutte. Roosj en! Een vrouwlijke Jlem van binnen. Vader! de visscher. Zet den ketel op het vuur, en hang den visch over, (Zij gaan in de hut: men hoort ferm en onweder.) TIENDE T O O N E E L. george, xury, draagt op de hand een papegaai. Beide blootshoofds, met natte hairen en jlordige kleeren. george, de handen wringend:, jolles verlooren; ö Hemel! x u-  TOONEELSPEL. 29 xury. Hou moed, beste Heer! Ik heb u altoos hooren zeggen, leven en eer alleen kan niemand wedergeeven; maar al het overige kan men herwinnen.' george. Ach, Xury! deeze heerlijke grondbeginzels zïjn gecne vrienden in nood. Zij verzeilen ons in gelukkige dagen, maar vlieden weg, wanneer wij hunne huip noodig hebben. xury. Daar voor hebt gij mij, goede heer, dat ik hen vasthoude, wanneer z^j u ontfl'ppm willen. Zie! het leven hebben wij gered, en onze eer, denk ik, ook! george. Dit is echter ook alles, xury. Ei toch niet, gij hebt den papegaai vergeten. george. Dat arme dier zal ook met ons verhongeren! xury, den vogel lief hozende. Jaco zal niet hongeren, zo lang Xury nog éeii fl.uk broods heeft. george, bitter. Heeft Xury dat ? xury, in zijn zik voelende en lagcliende. Neen waarlijk! ik heb vergeeten berchu't in mijn zak te fteeken. Domme Xury! anders heb ik altoos alle mijne zakken vol. Hou! daar vinde ik toch  ^0 DE PAPEGAAI, toch iets, een klein flesjen, dit nam ik, toen ons fchip tegen de klippen ftict met de eene hand, en onzen papegaai met de andere. 'Er is echter niet veel meer in: drink , goede Heer ! georgr. Zo het gift zij; geef dan hier! xury. Gift? — Foei! Toen men mij in Afrika bij u bragt, en ik geene andere goden kende, dan mijn Fetifchjen, toen leerde gij mij den waaren Schepper kennen, cn zeide altoos: hij ware een fChild in nood. george, aangedaan. Xury! 0nj fluit hem in zijne armen,) ik ben niet arm ; ik heb eenen vriend gered! xury. En hebt ecnen vader ; die is Opperheer! niet waar, goede Heer? george, Hemel! Decze voortreflijke ziel heb ik u gebragt. xury. Thans is het nagt; eens zal het wel weder dag worden ! Hebt gij dan in het geheel niets gered ? uw beurs ? uwe papieren ? george. Niets; hoegenaamd, niets. xury, huiverende van de koude. Ha, het is koud en nat! Zijt gij ook niet koud, arme Jako? ge-  TOONEELSPEL, 3t george. Goede Xury! zult gij het mij vergeeven, dat, ik u tot deelgenoot mijner rampen maakte? xury. Neen, mijn Heer! zo moet gij niet fpreeken. Iemand op zulk eene wijs aan weldaadon erinneren, is niet beter, dan hem dezelvcn verwijten. Zonder u , ware ik tans levendig begraven in de Spaanfche geldgroeven, of befproeide met mijn zweet eene Engelfche ftikerplantagïe. Goede Heer! de opgezwollen kring, dien mij eens mijne ketenen drukten, en welken ik lang om handen en voeten droeg, is van tijd tot tijd verdweenen; meent gij , dat mijne dankbaarheid insgelijks verdwijnen zal ? meent gij , dat, wijl ik geene ketenen meer draag, ik ook met u geene ongelukken meer draagen wil? Ik ben p-ezond en fterk; zo lang ik mijne armen roeren kan, zal het u nimmer aan brood ontbreeken. Vergeef mij, dat Xury zo dwaas was om over koude te klaagen. Duid zulks niet ten kwaade; ik wilde u flechts doen opmerken, dat het tijd was, inkoomen te zoeken, cn onze kleederen te dróogen. george. Wie zal in . het holle des nagts ons fchïpbreukelingen inneemen, die niets gered hebben', dan eenen papegaai — en het medelijden met geene baare munt koopen kunnen ? x v-  3~ D,E PAPEGAAI, 'xury. Zo? is men hier te lande gewoon het medelijden te betaalen? 6 Lieve Heer! trek dan met mij te rug naar Africa, naar onze wildernisfen; ik zal u bij mijnen ouden vader brengen, hij zal u zijne biezen legerftede inruimen, hij zal onze vocen wasfen en zalven , zijnen boog van den wand neemen, tusfehen de klipp n omzwerven, en u een Huk wild fchieten. george. Zwijg ffil, Xury! m'jn hart reikhalsde naar het land, waarin wij zijn; het is mijn vaderland! arm en elendig werd ik 'er uit verftooten, arm en elendig keere ik in hetzelve weder. xury, het huis aan de linkerzijde beziende. ïn dit groote feboone huis moet zekerlijk een rijk man woonen. Daar brandt nog licht zie ik, en het fchijnt mij toe , als of ik glazen hoorde klinken. Laat ons 'er aankloppen, lieve Heer! die rijke man zal zich verheugen, op het onverwagtst in het midden des tïagts eene weldaad te kunnen doen. g e o r g e. Denkt gij dit ? xury. Wel zekerlijk; waar voor is hij anders rijk? george. Zo klop aan; en leer door ondervinding, het geene ik mij fchaam u te leeren. xury, klopt aan. He! holla! doe open! ELF-  TOÖNEELSPEL. 33 ELFDE T O O N E E L. de vooiiicen, hendrik. hendrik, aan het venfter. Wie , drommel! maakt daar zulk een geweld? xuu v. Doe open ! doe open ! hier zijn gasten. hendrik. De verzogte gasten zijn reeds lang daar; de onverzogte kunnen voor de deur blijven. (Hij Jlaat het venfter toe.) xury. De kaerel weet niet, dat wij arme fchipbrcukün» gen zijn; hij zal wel anders fpreeken, als hij zulks hoort. (Hij klopt op nieuws.) Hei daar ! Hollal hendrik, aan het venfter. Al weder? Zijt gij nachtwagts! xury. Wij zijn arme ongelukkigen, die fchipbreük geleden hebben, met natte kleêren, en leêge maagen. hendrik. Zo wilde ik dat gij in den afgrond der zee laagt! (Hij fmijt het venfter toe.) xury. Ontmenschte fchurk! oxokoi. Bied hem geld! C x»ry.  34 DE PAPEGAAI, xury. Wij hebben het immers niet. george. Slechts om u te doen zien — xury. Nu zo gij wilt. (Tegen Hendrik.) Hei! goede vriend? wij verlangen uwcmoeite niet voor niots. hendrik. Wat zegt gij daar ? xury. Doe open, wij willen u geld geeven. hendrik» Geld ? o! dan zijt gij overal welkoom. Ik ben oogenbliklijk bij u. (.Hij fluit het venfter weder toe.) xury. Schurk! zo uw heer dit wist; hij liet u dood flaan. george. Goede zoon der natuur! gij zult nog uit menig eenen zoeten droom worden opgewekt. xury. Ei, laaten wij naar Jamaika terug keeren ! hendrik, met een' lantaarn. Daar ben ik reeds. Wat kan ik hier verdienen? xury. Een godsloon. hendrik. Anders niet. XURY.  TOONEELSPEL* 35 xury. Hebt gij daar reeds een kapitaal van bij een? hendrik. Zulk een kapitaal brengt eenen flegten interest op. xury. Nu! de Hemel vermeerdere het kapitaal met den interest; en betaal het daar te famen. hendrik. Hebt gij mij geroepen, om mij zedelesfen voor te prediken? x u 3 y. Wij wilden u flechts zeggen, dat gij een fchurk zijt. Kondt gij niet aanftonds, op het hooren dat wij twee fchipbreukelingen waren , naar beneden koomen? Verkoopt gij uw medelijden voor geld, zo fcheer u maar weder naar binnen ! met zulk een beest zouden wij geen uur zelfs onder één dak willen zijn. hendrik, hem r,iet het licht van nabij beziende. Gij,zwarte duivel! Ik laat ftraks een paar duchtige kaere's koomen, en u murw flaan. xury, met den arm dreigend. Ja! laat ze maar koomen, gij, witte fatan ! Het zal mij regt aangenaam zijn t wanneer ik gelegenheid vinde om de koude een weinig uit mijne leden te bakfen. george. Goede vriend, wie woont cr in dit huis? Ca ben-  35 DE PAPEGAAI, hendrik. De Baron van Westerland. g e O B g e. Lodewijk Westerland? Maajr Baron — is hij reed» lang Baron? hendrik. Niet zo lang als noodig is om wijs te worden. george. Uw heer is alzo geen gebooren edelman? hendrik. Ik was er niet bij, toen hij gebooren werd: de ■delijke ftempel word in 's moeders lijf zeer onduideijk uitgedrukt. george. Is dit land zijn vaderland? hendrik. Zijn vaderland is overal, waar oesters en Champagne te bekoomen zijn. george, ter zijde. Dit moet ik nader onderzoeken. hendrik. Maar ik vinde dat deeze tijd zeer ongefchikt tot een faamenfpraak is. Gij zijt door en door nat, arme drommels! nu ik wil u bewijzen, dat mij de punch tot milddaadigheid aangezet heeft. Koomt in; wij zullen den koetfier een goed woord geeven, dat hij i een plaatsjen in zijn ffcal aanwijst! GS*.  TQQNEELSPEL. 37 george, ter zijde. Ik in mijns broeders (lal! liever onder den vrijen hemel derven, (.hard.) Ik dank 11, mijn vriend; ik heb uwe hulp niet noodig. hendrik. Loopt dan naar den drommel ! waarom mij r!an geplaagd, om af te koomen? Juist daar een van onzen gasten het interesfantde quinzelevée gevouwen heeft. Xury. Om u te zeggen , dat gij een grof fchepfel zijt. Bij mij te lande brengt men geen gasten in de dal. • Jvlen geeft hun rijst te eeten, en een flok rum te drinken , en een bed zo goed als men het heeft: verdaat gij mij ? hendrik. Zo zijn de lieden bij u te lande zot. (Terwijl hij heen gaat, en de deur fiuit.) Waar geen geld is, daar is ook geen Duitfchcr. De dood is gekheid, en uwe aanwijzing op het eeuwige leeven is reeds lang vervallen munt. TWAALFDE -TOONEEL. xury, george. xury. Vervloekte hond ! Liever wil ik in de Afrikaanfche wiidernisfen tiigers bevegten , of in de Nieuwe waereld in het graf eener zilvergroeve afdijgen. Onder gindfehe omwandelende geraamten geeft het nog menfehen. C 3 ge-  38. DE PAPEGAAI, george. Wees bedaard, goede Xury! meet het befchaafde land niet naar den maatftok uwer ruuwe deugden. xury. Regt goed, Mijnheer. Ik bekommer mij weinig om eenen üaapeloozen nagt onder den blooten hemel. Maar vergun mij alleen iets té vraagen; wanneer gij wist hoe uwe landslieden denken, waarom verliet gij dan onze vreedzaame hutten? uwe bloeijende Plantagiën? waarom verkogt gij alles, en waagde u op het ftormend element, om naar een land te vaaren , waar men meer huizen, maar minder menfehen dan bij' ons heeft? g e o r g k. Weet gij, wat het is! vaderland? xury, vergenoegd. o Ja, de plaats, waar ik gebooren ben. george. Hoe is het u te moede, wanneer gij aan deezen oord denkt. xu r y. _ Ach ! het is reeds lang. lang, dat ik hem niet gezien heb. Ik was" naauwlijks zes jaaren oud, toen een Portugeesch fchipper mij kogt en naar Jamaika voerde, maar altoos nog zou ik de plaats kunnen affchetfen, waar de hut mijner ouderen ftond. (Verrukt enfehie. lijk-) Zij was aan een beek, aan de rechterzijde een heu-  JQONEELSPEL. 39 heuvel, aan de linkerzijde een klein bosch. Op den heuvel plagt mijne moeder te Hijgen , wanneer zij mijnen vader fan de jagt terug wagtte. Ik hing mij dan aan haar, huppelde mijnen vader tegemoet; hij gaf mij een ftuk wild, dat ik hem nadroeg, mij inbeeldende, dat mijn perfoon al zeer gewigtig zijn moest. ( Zeer aangedaan.) Och ! vergeef mij, mijnheer! wanneer ik nog aan deeze hut denk. — GEORGE. Begrijpt gij mij nu? XURY. Hos vergenoegd en vrolijk ik di€ jaaren mijner kindsheid doorbragt. — GEORGE. Vaderftad ! waar ik dat gelukkige van de jaaten der jongelingfchap genoot! — XURY. Waar elke boom, elke plant met mij opwiesch! - GEORGE. Nu dunkt mij zou ik elke bedelaarfter fchilderen, welke aan dien en dien hoek zat. XURY. Nog hoor ik het gezang der vogelen, en het geruisen, der beeke. —• GEORGE. .Nog bromt het geluid der klok van den nabij ftaaaden kerktooren in mijn ooten.  4o DE PAPEGAAI, XURY. Nog dunkt mij, fta ik naast mijnen vader aan het beekjen, en zie de visfchen fpartelen. — GEORGE. Nog huppel ik in gedachten om de tafel mijner moeder, als zij koeken bakte. XURY. Vong ik een vischjen : o hoe vrolijk fprong ik op ! GEORGE- Een ftuk koek in mijne hand, en alle mijne wenfchen waren bevredigd! XURT. Of ik in mijn leven nog wel ooit daar meer koomen zal, waar die hut ftaat? mooglijk ftaat zij er nu niet meer! of mijn vacter en moeder nog leeven ? zij moeten al zeer oud zijn. GEORGE. En mijn vader! — ach ! — Iaaten wij hier van ftil zwijgen, Xury! en liever nog eens ons best doen, om onder het dak te koomen. Ik zie daar ginds nog iicht branden. (Op de risfchershut wijzende.') Misfchien neemt men ons daar wel in. XURY. Daar? — Mijnheer! dat huis is wat klein. Heeft men ons de deer eenes rijken voor het hoofd gefmeeten; hoe kunnen wij dan hopen onder het dak eenes armen een fchuilplaats te zullen vinden ? GE*  TOONEELSPEL. 41 GEORGE. Weder den bal misgeflagen. De arme weet, wat armoede is. XURY. Ja, maar hij heeft niets, en de rijke heeft. george. De arme deelt zijn niets mede, en geeft meer dan de rijke heeft. xury. Dit verfta ik niet. george. Goed; wij zullen zien, wie de menfehen beter kent. QHij klopt aan de hut.') de visscheR, van binnen. Wie daar? george. Een ongelukkige, die fchipbreuk geleden heeft. de visscher. Ik koom zo aanftonds. george, tegen Xury. Wat zegt gij nu? xury. Ik zeg, dat hier te lande de verkeerde waereld is. DERTIENDE T O O N E E L. de visscher, DE voobigen. de visscher, met eenen lantaarn. w ie klopt er nog zo laat? of zo vroeg, wil ik zeggen ? C s xu-  4t DE PAPEGAAI; xury. Vriend, hebt gij een plaatsjen voor twee menfehen en een papegaai? de visscher. De hut is klein, maar wanneer gij met een klein plaatsjen te vreden zijt, zo is zij groot genoeg. xury. Maar wij hebben niets, waarmede wij het u vergelden kunnen. de visscher. Echter wel eene aanwijzing op een godsloon^ xury. Dit is hier te land vervallen munt. de visschek, net aandagt hemelwaards ziende. Maar daar niet! xury, vrolijk aangedaan, ter zijde» Mij dunkt: dit is mijnes vaders hut. de visscher. Ik zie dat gij door en door nat zijt. Gij zijt gewis met het fchip verongelukt, dat hier den geheelen dag voor de wal gedreven heeft. george. Ja, goede oude, wij ftieten tegen een klip; het fchip wierd lek, raakte in weinig tijds vol water, en zonk. de visscher. Ik heb het wel gedagt; deeze haven is allerbezwaarlijkst in te vaaren. Maar zaagt gij dan die aonnen niet? • e-  TOOSEELSP&L. 43 GEORGE. Men kon ze door het woeden der zee niet zien, en al had men dit — de ilorm 1 . . DE VISSCHER. Zekerlijk het weder was al te erg; en het was niet mooglijk een fchip te regeeren. Nu koomt in ! droogt uwe kleederen, maar met het bed zal het wat moeilijk vallen. Ik heb reeds een oud man in huis, die is !ook bij mij door het booze weder binnen geraakt; dien heeft mijne dochter haar bed ingeruimd: hij ligt in haar vertrek. Mijn bed is tot uwen dienst; maar gij, zwarte ! zult het met een bos ftroo voor lief moeten neemen. XURY. ' De wijze, waarop gij uw ftroo aanbiedt, maakt het tot zwaanendons. DE VISSCHEH. De mensch doet niets vergeefs. Ik had ook eens een zoon, die voor veele jaaren naar de Oost-Indien , als matroos, voer. Hij heette Nicolaas Röder. Zederd heb ik niets van hem gehoord. Mooglijk rust hij reeds op den bodem derzee.Mooglijk vang ik menigen visch, welke zich met zijn vleesch gevoed heeft. Mooglijk ook niet. Men heeft voorbeelden genoeg, dat een jong kaerel, na veele jaaren te hebben rond gezworven, gelukkig en rijk is terug gekeerd. Daarom hoop ik nog altoos; en zo lang mijne vermolmde knokken nog zoo faamenhangen als mijn oud  44 DE PAPEGAAI, oud gelapt net, denk ik: wie weet waar en van wie mijn zoon Nikolaas thands weldaaden ontvangt! dit wil ik vergelden, aan eiken ongelukkigen, dien ik ontmoet. Koomc binnen ! XURY. Aan dat fchoone groote huis heeft men ons afgewezen. DE VISSCHER. Dat geloof ik wel; wanneer gij een paar meisjens, een paar fpelers, of een paar paerden geweest waart, zou men u wel ingelaaten hebben; gij vindt het voorzeker bij mij wel zo goed en gerust. In dat huis fpookt het. XURY. Het fpookt? DE VISSCHER. Het ergfte fpook. Het booze geweten dwaalt daar in rorid. Neen, den hemel zij dank ! Ik ben drieen- zeventig jaaren oud, gezond, vrolijk en wel gemoed. Ik ben nimmer krank geweest; de arbeid is mijn arts, mijn kok en keldermeester. Ik woon zekerlijk maar in eene arme hut; maar eene hut, waarin ik van harte vrolijk ben, is mij meer waard dan een paleis , het welk mij traanen doet ftorten Koomt binnen! In een kwartier uurs weet gij mijne geheele levensgefchiedenis van buiten. XURY. En ik zal ze nooit vergeeten. (Zij gaan alk drie in de hut.) , Einde van het eerfte bedrijfx TWEE-  TOONEELSPEL. 45 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. lodewiJk, in een overrok uit zijn huis jluipende; daarna hendrik. lodewijk. Schielijk ! Schielijk ! alles is dood. ^ hendrik, van binnen. Ja, ja, onze zonden lecven. lodewijk. Verdoemd geluk ! juist, daar ik u zo noodig heb. hendrik, terwijl hij eenen mantel' zak nederlegt. Moest ik te veel drinken, en dronken worden. l o d e w ij k. Na geen fcherts,kaerel, — maak dat wij voordkomen'. hendrik. Naar mij behoeft gij niet te wagten: ik zal wel na koomen. (Hij gaat binnen.) L o d e w ij k. Welk een duivel maakte mij zo dom, om mijn geld aan lieden te verliezen, die ik overzien kon! Wanneer de Engelanderin — neen, neen, — hoe zou ik mijn armoede, mijne fchulden, mijnen vader voor haar verbergen! — mijnen ouden vader! — Weg  4ö DE PAPEGAAI, Weg met deeze herinnering ! — (naar de deur gaande) Schielijk, Hendrik ! fchielijk, de dag breekt aan. hendrik, brengt nog eenen mantelzak. Zijt gij nog hier? — Ik dagt, dat gij al op de haven waart. lodewijk. Ten einde gij u zo veel te zekerer metmijneganferobe wegpakken kondt? hendrik. Ware dat niet vriendelijk ? zou er uw last niet ligter, en de mijne zwaarer mede worden? en moet in deeze waereld de een den anderen niet helpen draagen ? . lodewijk. Mensch ! hoe kunt gij nog fchertfen? hendrik. Treurigheid maakt zwaare beenen, en wij hebben ligte voeten noodig, zo ons de fchuldenaars niet agterhaalen zullen. l o d e w ij k. Maar Hendrik, wanneer mijn plan met de Enge. landerin. . . hendrik. Gekheid ! — om die vrouw in uw belang te krijgen, had gij het heel anders moeten aanleggen. — Zelfs, als .een waarlijk rijke Baron had gij niets uitgerecht. ~ Alzo voord — voord! lo-  TOONEELSPEL. 47 l o d e wij k. Gij hebt niets vergeeten? hendrik. Een redelijke portie onbetaalde rekeningen uitgezonderd , zo kan zich geen mot aan 't geen wij agtergelaaten hebben, verzadigen. — Maar wagtl — Ik moet de deur fluiten: het leêge nest kon Hechte gedachten veroorzaaken. lodewijk, i'n het weggaan. Ik ga naar Turkijen, en worde een tweede Bon neval. hendrik, heeft den mantelzak opgenomen, en volgt hem. En ik ga naar Eldorado, en zamel keilteenen. TWEEDE T O O N E E L. De •mde richard uit de hut komende. Neen, ik kan niet flaapen, terwijl mijn kranke zoon Lodewijk mooglijk den nagt, vol fmart, in eene heete koorts waakende doorbrengt. Laaten die arme fchipbreukelingen, die ik in de hut des ouden visfehers hoorde, mijn bed inneemen; ik zal intusfehen voor Lodewijk bidden.—De morgen breektaan; het is nog zo doodsch en .iiil op de ftraat; den galm van een eenigen voetftap hoort men tot aan de poort; zo uitgeftorven, zo eenzaam, en in de eerfte fcheemring de-s morgens. — o Welk een hartelijke opwekking tot het gebed ! •— Ik wil mij hier nederzetten (Hij zet  48 DE PAPEGAAI, set zich op de floep van Amalia's huis, en wagt tot het volkomen dag is) en luisteren naar elke fchaduw, die ik agter de venftergordijnen wandelen zie. Het is een heerlijke morgen na eenen ftormachtigen nagt! Beeld onzes levens ! Ach ja ! Ik heb ook reeds menigmaal mijne zon zien op-en ondergaan, en daarom vertrouw ik op den Hemel! — Zo frisch en blozend, ais het morgenrood, was mijn Lodewijk, toen hij van mij fcheidde; doodsch en bleek zal ik hem weder vinden. — Geduld ! ingevallene wangen worden weder vol, matte holle oogen weder levendig; zo het maar van binnen niet ichuilt; daar weet geen arts raad voor ! — Hemel! doe met uwen verk wikken den morgendaauw eene geneezende kracht op hem nederdaalen ! — Het word toch weder levendig in de ftad, daar hoor ik van verre eenen fmid arbeiden, en het rad eenes waterputs knarfen. Vlijt en kommer zijn altoos het eerst wakker. Ha ! de oude visfcher! — DER-  t O O N E E L S ƒ E L. 4'J DERDE T O O N E E L. kichard, de oude visscher, met een net. richard. Goeden morgen, oude vriend! de visscher, werpt zyn tiet weg en treedt voorwaarts. Wat? — Ja, 7.0 waar ik leef! — Ik denk, pij ligt nog in diepe rust, en zit daar op dien harden fteenl — Waarom zijt gij toch opgedaan; daar gij de rust zo nodig hebt! richard. Rust? goede oude! ik ken geen rust. Mijn hart word door eene teerhartige bekommering beangstigd. Gij zijt immers ook vader, gij zult het weeten, hoe men te moede is, wanneer men naar zijn kind reikhalst. de visscher. Dit zou ik denken. Maar het is nog vroeg. Beter ware het, dat gij eerst uitfliept, en dan uwen zoon opzocht. richard. Ach, ik heb hem reeds gevonden, goede man! — maar ik kan hem niet fpreken, de arme jongen is krank. — D  50 DE PAPEGAAI, DE VISSCHER. Dan beklaag ik u, arme Heer! Nu heb maar geduld, tot het volkomen dag is, dan zal ik er u heên brengen. Gij zijt zwak, en hebt eenen leidsman noodig. RICHARD. Ik dank u. Maar ik heb niet wijd te loopen; hij woont in dat huis hier regt tegen over. DE VISSCHER. Woont daar uw zoon? — Ach lieve Hemel! RICHARD. Gij ziet mij zo bedrukt aan? gij weet dan ook, dat hij krank is? mooglijk ftaat het heel flecht met hem. DE VISSCHER.' Ja wel ftaat het flecht met hem. RICHARD. o Hemel! DE VISSCHER. Het zal haast met hem gedaan zijn. RICHARD. Ongelukkige vader! zo moest ik dan komen, OIO hem de oogen toe te drukken ! DE VISSCHER. De oogen toe te drukken? RICHARD. Ja, deezen jammerlijken troost zal men mij toch niet ontzeggen. Ik moet naar hem toe. DIS  TOONEELSPEL. 5! DE VISSCHER. Ik verfta u niet, goede Heer! uw zoon is niet krank. RICHARD. Niet krank? DE VISSCHER. Ten minften zijn ligchaam is niet krank. RICHARD. Zijn ligchaam is niet krank; hoe begrijp ik dat? — Gisteren avond laat was ik aan zijne deur, men wees mij af, en zeide: hij lag in eene heete koorts: mijne tegenwoordigheid zoude hem te veel aandoen. DE VISSCHER. Foei — dat is al te flecht! RiciiARD, angftig. Spreek, fpreek! DE VISSCHER. Uw zoon deugt niet, goede Heer! ik weet zijne geheele gefchiedenis. Een oude trouwe bediende, welken hij voor eenige weeken wegjaagde, wijl hij voor hem te eerlijk was, heeft mij alles verhaald. RICHARD. Dat was gewis mijn oude eerlijke Jofeph, DE VISSCHER. Juist! zo heet hij. Wij waren goede buuren, praatten menigen avond te faamen. Immer fïonden hem de traanen in de oogen, wanneer hij van de flechte huishouding fprak, Daar is een fchurk in D 2 buis,  5a DE PAPEGAAI, huis, zekere Hendrik; die is het bederf uives zoons, die brengt hem tot alles kwaads. RICHARD. Die? Is dit de dank voor mijne weldaadcn ? DE VISSCHER. Zulks zeide de oude Jcfeph ook. Uw zoon verliet u; niet om den last te verlichten; maar, wijl uwe omftandigheden begonnen te veranderen. Met het geld, dat gij hem gaaft, girg hij naar Spa;het groote fpel lokte hem; de duivel liet hem winnen; in vier weeken was hij een fpeeler. RICHARD. Ach! zo heeft hij de rust zijnes vaders op eene kaart gezet — en verloren. DE VISSCHER. In het begin ging het goed ; dit is juist het erglie. Van waar zouden er zo veele booswigten koomen, wanneer het kwaad niet altoos in het begin gelukte? Hij zal wel ;<-t of negen duizend daalders gewonnen hebben. RICHARD. Agt of negen duizend daalders! en hij zond mij niets? DE VISSCHER. Hij reisde van de eene ftad naar de andere. RICHARD. En fchreef mij niet eens! — DE VISSCHER. Hier zwerft hij nu reeds jaar en dag; hier houdt hem de liefde; zo hij zegt. Rï-  T O O N E E L S P E L. RICHARD. Ongetwijfeld een flecht vrouwsperfooH! DE VISSCHER. Dat niet, het zou eene braave vrouwzijn, eene weduwe, eene Engelfche. Maar, zo als de oude Jofeph zeide, zo mag zij hem niet lijden, en beeft gelijk;mooglijk zou hij haar ook niet moogen lijden, wanneer zij zo rijk.niet was , en hij niet op het drooge zat! RICHARD. Alles weder doorgebragt? DE VISSCHER. Zulk goed houdt geenen ftand. Verfpeeld, verdronken. Hendrik, die fijne fchurk, helpt hem befleelen! RICHARD. En hij was gisteren avond t'huis? DE VISSCHER. Ja wel, en heeft den gantfehen nagt met drinken .en fpeelen doorgebragj;. RICHARD. Ach ongelukkige vader! ik wil weder naar huis bedelen, en mij daar bij mijne vrouw laaterj begraven. Ja, ik wil voord ! de grond brandt onder mijne voeten. Maar ik ben den fchipper, die mij herwaarts bragt, dertien daalders fchuldig, en heb geen penning! waait gij er niet geweest, zo had ik gisteren svond mij -hongerig moeten nederliggen. D 3 DE  54 DE PAPEGAAI, de visscher. Dertien daalders? ach, ik arme man ! hier zijn twaalf ftuivers, dit is al het geld, wat ik heb —• neem het voor lief. richard. De Hemel zegene u; maar neen. — de visscher. Verfmaad mijne armoede niet! Ik bid u! richard. Neen, goede oude! ik zal het neemen, wijl het u fmarten zou, wanneer ik het affloeg. devisscher. o Welk eene vreugd is het wél te doen ! Er zouden geene rijken zijn, wanneer de rijke dit gevoelde. Nu zal ik de gantfehe ftad rondloopen, en de dertien daalders voor u zien bij een te zamelen. De Hemel zegene u! VIERDE T O O N E E L. de oude richard, alleen. jNeen! hij is niet geheel en al verlaaten, die in den nood eenen vriend aantreft, welke hem troost. Rijk of arm, in pei of in zijde, altoos is het gezicht eenes vriends troostelijk. Helpen kunt gij mij niet, goede oude! maar verkwikt hebt gij mij. (.Hij vak in eene diepe gedachte ) George! George! dit heb ik aan u verdiend ! Kondet gij zien, hoe veele dui-  T O O N E E L S P E L. 55 duizendmaalen uw broeder mij de hardheid vergeldt, niet wel!;e ik u eens van mij afftiet! Even zo als ik hier vreemd en hulploos fta,even zohebtgij waarfchijnlijk onder eenen vreemden hemel moeten omdwaalen. — o Dat gij mijn zegen kondet hooren, gelijk gij mijnen vloek gehoord hebt! — Ik ben zeer mat — dit ge^ fprek heeft mij mijne Iaatfte krachten benomen. — Hij valt op eene bank voor het huis van Amalia neder,) Ik ben zeer mat.— wat is dat — dat mijne oogen toevallen — en ik toch niet flaapen kan. — (Hij zit met gejlotene oogen, half Jluimerende.) V IJ F D E T O O N E E L. george uit de hut komende zonder eichasb te zien. Daar ben ik nu weder even ver, als toen ik voor tien jaaren mijnes vaders huis verliet. Maar neen ! toen was ik tien jaaren jonger;en dat is veel. Konde ik flechts mijn overvaaren naar de West-Indien betaalen, dan er blijft mij zo veel niet over, 0111 mijne overvaart in het rijk der dcoden te voldoen. Klaagen en jammeren echter baat niet;-ik ben flechts drie- en dertig jaaren oud; wat de grijsheid drukt, werpt de man van zich af. — Een fchoone morgen; geen fpoor van het onweder van gisteren. Waarom alzo in mij de fpooren der ongelukken van gisteren? Waar nog kracht is, is nog hulp. Ik wil mijn best doen, en «1 doorflaan. Maar hoe? Naar Breemen, naar mijnen D 4 v a-  56" DE PAPEGAAI, vader? Neen. Het was mijn geliefd voorneemen, zo lang ik geld in den zak had, mij voor hem te (tellen , en te zeggen : „ Nu, vader! ben ik thands u meer waardig? De flaperige George, zo als gij mij noemde, heeft het zo ver gebragt: de aanhoudende vlijt heeft zijn geluk bevorderd." Maar zo — door mijn gezicht alleen weldaaden van hem te eisfehen — neen, dit doe ik niet! — fïier bij mijnen broeder? — Ik weet nog niet eens of het mijn broeder wel is; en, geftsld, hij ware het, of hij dan wel een mensen is, dien ik iéts wil vcrfchuldigd zijn? — Neen, bij naastbeftaanden moet men het laatst hulp zoeken. Er zal toch nog wel iemand in de waereld zijn, die een bekwaame waarneemer zijner zaaken nodig heeft. In deeze ftad woont eene menigte van kooplieden; Ik heb hier zelf mijnen correspondent; dien zal ik opzoeken, als het wat laater is: deeze zal mij ongetwijfeld, met raad en daad bijftaan. (Hij keert zich onder htt Jpre eken toevallig naar de tijde, waar zijn vader zit.) Hemel.' wat zie ik! — {hij blijft een oogenblik ftaroogend ftaari) mijn vader! o mijn oude vader ! wat is dat? — Hoe komt die oude man hier? — en hier op die bank? _ Is het huis, waarin mijn broeder Woont, mooglijk het zijne? Waarom of hij toch Brèen»en verlaaten heeft? — Zou hij zich hier nedergezet hebben? _ doch zijn uiterlijk aanzien fchijnt gebrek aan te duiden. En hij fluimert op deeze bank? Wuf zal ik daar van denken? — (Hij treedt nader.) Zijn  200NEELSPBL. j? Zijn hair is grijs geworden, zijne wangen ziin ingè« vallen, zijne handen vermagerd: ach! hij moei veel verdriet hebben gehad. Wanneer hem maar de gedachte aan George niet gepijnigd hebbe! mijn hart heeft het hem vergeeven. — Wat zal ik doen? zal ik hem wekken ? — neen ! ik blijf hier, en bewaak hem, terwijl hij fluimen. Of hij mij nog kennen zal? Eene tienjaarige fcheiding, menigvuldige zorgen en flaapelooze nagten hebben ook mijn gezigt veranderd — zou ik bij zijn ontwaaken mij aan zijne voeten nederftorten, en den naam van vader ftamelen ? of zou ik beproeven, mij in te houden ? — Ja; ik zal zien wat de item der natuur in hem zal te weeg brengen ? richard, Jpringt met fchrik op en ontwaakt. ja! dat was een ijsfelijke droom ! Mijn zoon George itond voor mij, bleek en ontfteld; een hulle, ilraalende blik —hu! dat was een verfchrikkelijke èioom. george. Goede oude ! gij zit daar zo in de zon. Gij zult hoofdpijn krijgen. richard. Hoofdpijn, mijnheer! het weinige brein, dat lik nog overig heb, is door het ongeluk reeds uitgedroogd? george. Zijt gij dan ongelukkig, goede glijbaan? 1)5 RI"  'j8 DE PAPEGAAI, richard. Hebt gij nimmer het treurfpel Kening Lear zien fpeelen? God bewaare u voor zijn noodlot! — Mijn hoofd word zeer zwak. george. Zouden uwe eige kinderen? . . richard. Ik had twee zoonen. george. En beiden? — richard. Niet beiden ! laster mijnen goeden George niet! Ik verftootte hem, en zijn broeder verftootmij, dit is des Hemels gerechte ftraf!— o mijn zoon George ! inogt ik u nog eenmaal zien, eer ik fterve ! — konde ik met de laatlte traan,uit deeze uitgedroogde oogen gedrukt, u om vergiffenis mijner wreedheid fmeeken, — u zegenen! george, aan zijne voeten. Zegen mij dan, mijn vader, zegen uwen zoon George! richard, erkent zijn Z"on, wil hem aan het hart drukken, en valt in onmagt neder. george. Hemel! deeze ontdekking was te fchielijk, vader! vader ! — (Naar de zijde der hutte.) Xury i Xury! Hij fterft — ach ! wat heb ik gedaan. (Hj zoskt den ouden weder bij zich zeiven te brengen; Ricfiard bekoomt ailengskens, George Jlort zich in zijne armen.) u i-  T O O N E E L S P E L. 59 r 1 c H A tt D , drukt hem vast aan zich, laat hen vervolgends fidderend los, en valt met opgeheven handen op beidt knieën neder. Vergeving, mijn zoon, vergeving ! george, zoekt vergeefs hem op te heffen en knielt naast hem. Goede vader! niets van het voorlcdene. — Uw zegen- RiCHARD, legt de handen op hem. Hij zegene u , in wiens mngt het alleen ftaat kinderlijke liefde te beloonen. Hij zegene u, zo als Hij het mij vergeeve? george, heft den ouden mm op, en zet hem weder op de bank. Vergeeten is al mijn elend I vergeeten de lange tienjaarige proeftijd I Ik heb de liefde mijnes vaders weder! Ik ben gelukkig en vergenoegd! de zegen mijnes vaders rust op mij! ik ben rijk! ik ruil met geenen koning. richard. 7.et u naast mij, George ! dat ik u aanzie, en de trekken uwer moeder op uw gezicht zoeke. — Ja, gij zijt het: dit is het oog mijner goede Frederika; dat, geheel en al, haar goedaartig uitzicht! Hemel! hoe was het mooglijk, dat zulk een braave vrouw ook de moeder eenes monfters worden kon? Ach! de veikwikkendfte vrugt endewormfteekigftefpruiten uit  6o DE PAPEGAAI, uit éénen ftam. Uw broederl — of hoe? weet gij mooglijk reeds?... Ik vind u hier? hoe en waarom vlnde ik u hier? Behoort gij ook tot dat huis? GEORGE. Neen, vader ! eerst zedert weinige uuren ben ik in deeze Had. R r c II A K D. God zij dank ! gij geeft mij het leven weder. GEO R GE. Maar mijn broeder? — Gij wilde van mijnen broeder fpreeken. — RICHARD. Hij verdient het niet, dat wij deeze vrolijke oogenblikken met zijnen naam bezoedelen. Hij _ if zal alle zijne ondeugden in één woord te faamen noemen — hij verachtte zijnen vader. GEORGE. Ik iidder ! Maar zijt gij hier van verzekerd , beste vader? RICHARD. Zal er wel een vader zijn, die zijnen zoon befchuldig*. wanneer hij van deszelfs fchuld niet overtuigd is? zeventig mijlen ver ben ik, arm, bedorven man! herwaarts gekoomen op het hooren, dat het mijnen Lodewijk wél ging, en wijl ik dagt: dat het hem nog beter gaan zou, wanneer hij met zijnen ouden vader deelen koride. In ftorm en onweder klopte ik in den laaten avond aan zijne deur, en werd afge- wee-  TOONEËLSPEL. 6* weezen. Speelers en fehürken meldden zich aan, en werden iogdaaten. Ik hongerde; en zij zwelgden. Mij zeide men dat mijn zoon krank was: ik bad voor hem; en hij zondigde. Met één woord, George! daar is uwes broeders huis; en hier zit uw oude vader onder den vrijen hemel, zonder te weeten waar heen. GEORGE. Foei! dat is fchandelijk ! C Opfpringende.) Ik moet er naar toe- RICHARD» Blijf! zijne misdaad is te groot; de Hemel alleen kan hem ftraffen ! Die zij richter mijner zaaken ! Ik wil weder naar mijne wooning terug keeren: ga met nüj mede, lieve zoon! wilt gij? GEORGE. o Zeer gaarne. RICHARD. Van waar koomt gij hier? GEORGE. Uit de West -Indien. RICHARD. Voorzeker niet met ledige handen. GEORGE. De Hemel heeft mijnen vlijt gezegend, maar de baaren hebben deszelfs vrusten weder verfionden. RICHARD. Dat is erg. — Doch ik heb u weder? druk u weder  62 DE PAPEGAAI, der aan mijn hart; ik ben niet arm. Maak flechts, dat wij van hier weg koomen, want hier zal ik nimmer wel zijn. GEORGE. Ik volg u, zo haast gij wilt. RICHARD. Den fchipper, die mij herwaards bragt, een woest oploopend mensen, ben ik nog dertien daalders fchuldig, en heb geen dertien ftuivers; want ik dagt hier geld te zullen ontvangen. Zo gij maar maaken kunt, dat ik van deezen ongemakkelijken fchuldeisfcher bevrijd raak ; zullen wij aanftonds de poort uitgaan. GEORGE. Dertien daalders? RICHARD. Zo veel zult gij toch wel gered hebben ? GEORGE. Ach, goede vader! geen penning heb ik gereed. RICHARD. Niet? — De Hemel ftraft mij zwaar! GEORGE. Ja, wel zwaar! mijn weinigen rijkdom kon ik ook misfen, maar het genoegen, eenen vader te helpen; zou ik ook dat derven moeten? Wagt! Ik heb hier eenen correspondent, die mij in alle zijne brieven vriend noemde: ik heb hem verfcheiden kleine diensten bewezen; menig klein voordeel gedaan : hij zal mij hetzelve van daag met woeker vergelden; dertien daalders»  TOONEELSPEL. 63 ders, weinig voor hem, oneindig veel voor mij! o Voor mij had ik niet kunnen bedelen ! Ik vlieg naar hem toe —» maar — u hier zo alleen te laaten. — Xury*, Xury! — Ik zal een mensch bij u brengen, welken ik van fliaf tot mijnen vriend maakte. Zijn gezicht is zwart als eene kool; zijne ziel wit,als het gewaad eenes cherubims. — (Naar de zijde der Mm roepende.) Xury ! Xury ! ZESDE T O O N E E L. xury, de voorigen. xury, geeuwende. Ik koom al. george. Hier,lieve Xurylfiaap een andermaal langer,koom en omhels de knie deezes grijsaarts; hij is mijn vader! xury. Uw vader? (Hij knielt voor den ouden man neder,en zet deszelfs voet op zyn hoofd. De oude Ilichard reikt hem de hand; Xury kuscht dezelve. george. Ik moet de ftad in; vertrouw hem derhalven u aan, wijk niet van zijne zijde! xury. Eer zal men de Leeuwin van haare jonge fcheidenj george, fpoedt zich heen. Z E-  1 «H DE PAPEGAAI", ZEVENDE T O O N E E L. RICHARD, XURY. XURY. Gij zijt zijn vader ? dit verheugt mij. Zie , hoe het' Opperwezen eiken blikfem des voorledenen nagts door eenen zonneftraal weder krachteloos maakt. Mijn goede Heer is ook weer vrolijk en moedig gewonden. Waar ging hij heen? RICHARD. Naar eenen vriend om een weinig geld te leenen.— Zijt gij reeds lang bij mijnen zoon ? ÏUkï, Zederd zeven jaaren. Hij verloste mij uit eene harde flavernij, mij en nog vijf mijner kameraaden. Ach!hij heeft het altoos zo goed met mij gemeend. Een paar jaaren agter malkander ftrafte de Hemel het land met misgewas; veele andere flaaven ftierven van honger; wij hadden altoos vol op; en toen hij defchoone plantagie verkogt, om naar zijn vaderland te keeren, hadt gij het gehuil en gejammer eens moeten hooren ! Ja zulk eenen Heer krijgen zij gewis niet weder. RICHARD. Zeg mij eens, Xury! heeft hij u wel immer van mij gefproken? XURY. Dikwils, zeer dikwils. RICHARD. En mij nimmer vervloekt ? x v R 7.  TOONEELSPEL. 6S x'jr y. Dit zij verre; wij hebben een papegaai. Gij zult hem zien. Hij is het eenigc, wat wij uit de fchipbreuk gered hebben. Mijn Heer heeft hem zelf opgevoed, en hem alles leeren zeggen: bij voorbeeld: „ bid George! fcbep moed! bid voor uwen vader !" wanneer hij zich den gantfclien dsg moede en mat gearbeid had, en des avonds te huis kwam; dan riep de vogel hem toe: bid George! bid voor Uwen vader. Dikwils heb ik gezien, hoe hij dan nederknielde, en den Hemel bad, om u te zegenen. richard. Genoeg, genoeg! gij baart mij vreugd en wee. Ach! Xury! Ik had nog een zoon. xury. Nog eenen? Is hij dood? richard. Gave de Hemel, dat hij dood ware! zo dorst ik hem nog beminnen. Hij is van mij vervreemd: hij verftoot, hij veracht mij — xury. Foei! richard, droogt de oogen af. xury. Ik mogt zulke traanen niet op mijne ziel «ebben; ik denk, zij branden gelijk de middags-zon onder de linie.  66 DE PAPEGAAI, RICHARD. Hij leeft in aanzien en vreugd. XURY. Zo; dat kan onmooglijk lang duuren. Altoos denk ik, dat een booswigt, de lucht zij ook nog zo helder , van verre het geklater des donders hoort, en daar voor fiddert. — Ween niet, oude Heer.' uwe traanen zullen hem noch verbeteren, noch dooden. Volg mij in die hut; hier gaar/en ons de voorbijgaanden aan. Daar woont een arm man met een rijk hart. Hij zal u met een flok rum verkwikken, en dan zult gij mooglijk een weinig fluimeren, tot mijn Heer wederkoomt. RICHARD* Ach, Xury! zijn er in Africa of America ook zulke onnatuurlijke zoonen? XURY. Neen, oude Heer! in Africa niet, maar in America woont een volk,dat zijne grijsaarts d.jodt , wanneer zij niet meer voort kunnen, doch vooraf het tederfte affcheid van hun neemt. RICHARD. Beter, Xury! tienmaal beter, eenen kusch op den mond des vaders en op het zelve oogenblik hem het hoofd verpletterd, dan duizendmaal door eenen zoon vermoord te worden. Ach! de eerfte traan, die  TOONEELSPEL. die geweend wierd, was de traan eenes ongelukkigen vaders. {Hij gaat langzaam naar de hut.) AGTS TE T O O N EE L. xury alleen, hem naziende. Zulke traanen zoude ik niet gaarne op mijn» ziel hebben. — Is dit het land, waar de menfehen vrij zijn ? geen flaaven van hun hart; maar tienmaal meer flaaven hunner lusten? — Goede Hemel! laat mij nimmer van mijne flaaffche denkwijs afwijken! Heet is het land, waar ik gebooren wierd; ruuw zijn de zeden des volks, maar zulke traanen heb ik er echter nooit zien ftorten. NEGENDE T O O N E E L. george, xury. george, (nedergeflagen enteenvreden.') Waar liet gij mijnen [vader? xury. Ik bragt hem in de hut. george. Xury 1 ik moet dertien daalders hebben. E % X¥-  «53 DE PAPEGAAI, XURY. Ik heb niet eenen penning. g eo b g e. Dit weet ik; maar dat geld moet er zijn, al zouden wij het uit het middelpunt der aarde krabben, xury. Was uw vriend ook meedogenloos, en Hit hij u •ngeholpen heen gaan? Ja, mijn Heer, een goede bron kent men eerst in den tijd der droogte. george. Gij doet hem onregt. Hij ftierf voor weinige Weeken; ik vond zijne weduwe in rouw en traanen. xury. Hij ftierf? ja! dan heeft hij geen fchuld. Maar meer ter ongelegener tijd had hij waarlijk niet fterven kunnen, {hij bedenkt zig een oogenblik) Weet gij wat, mijn Heer! verkoop mij! george. Foei, foei, Xury! Ik drijf geenen handel in menfehen. Gij zijt in een vrij land, en, wat meer is dan dit, gij zijt mijn vriend. xury. Juist daarom. Uw vijand zou zich voor u niet laaten verkoopen. george. Geen woord meer! —. Ik heb niet veel noo- digi  TOONEELSPEL. 69 dig; dertien daalders, om eenenonredelijkenfchuld- •ifcher te voldoen. Er valt mij ieis in, haal onzen papegaai, De ftad is groot; er zijn gekken genoeg in, die een paar goudftukken wegfmijten zullen, 'om het genoegen te hebben eenen bonten fnappenden vogel in het venfter te zetten: want dit is tegenwoordig de fmaak. Ga; veil hem de ftad rond; en verkoop hem ; maar voor geen penning minder, dan voor dertien daalers. xury. Ach! lieve Hemel! mijn Jako! Liever wilde ik het kleed van mijn lijf verkoopen, george. Ik ook ; maar daar zal niemand zo veel gelds voor geeven. xury. Deze vogel is 'evenwel het eenigfte , wat wij nog hebben. george. Ji.ist daarom behoort het aan mijnen vader. 1 XURY. Hij heeft altoos uit mijnen mond gegeeten. george. Mijn vader lijdt honger. XURY. Nu zo, vaarwel, lieve Jaco! Gij zult mooglijk in handen koomen, waar uit gij meer fuik er en amanE 3 de-  7e DE PAPEGAAI, len krijgen zult, dan uit de mijnen; echter zal u gewis niemand lief hebben, als ik. GEORGE, Ook mijn hart hangt aan den vogel. Hij heeft mij menig een onfchuldig genoegen gebaard. Doch het moet zijn; koom! XURY. Arme Jacol vaarwel! Qbeiden gaan in de hut.) Einde van het tweede bedrijf. DER-  TOONEELSPEL. 71 DERDE BEDRIJF. EERSTE TOON EEL. betty, daarna amalia. betty, koomt op het balkon en maakt de theetafel gereed. amalia, koomt vervolgens in een morgengewaad, zet zich aan de theetafel, fchenkt in en drinkt. betty fnijdt een boterham. AM a li a. De thee deugt niet. betty. Er deugt nimmer iets, als Milady verdrietig is. amalia. Zo? ben ik verdrietig? en waarover? betty. Dat niet- Neen. amalia. Ik vraag , waarom gij denkt, dat ik verdrietig ben. E 4 *et-  7* DE PAPEGAAI, BETTY. Ja zo! eên van beiden, of gij weet het reeds en dan behoef ik u zulks niet te zeggen; of gij zijt verdrietig zonder zelf te weeten waarom, en dan wil ik het u wel zeggen. AMALIA. Gij maakt mij nieuwsgierig. BETTY. Gij zijt verliefd. AMALIA. Op uwe kat? BETTY. Op den Baron van Westerland. AMALIA. Waarlijk? Gij treft het wit niet, BETTY. Wel nu, wie zou bij een mansperfoon op het ge-» ?icht letten ? zo geweldig bruin is hij toch ook niet, AMALIA. Ware uwe mond zo toegenageld, als uw oor —- BETTY. Hagel en ftortregen. Ja het was een fchriklijk weder. AMALIA. Gij fpreekt van den voorleden nagt; en echter heeft mij het onweder minder in mijnen flaap gefloord, dan het tieren en raazen hiertegenover. Daar heb ik hooren zingen, fehreeuwen, de glazen hooren  TOONEELSPEL. 73 ren klinken. Het was ais of zij, in plaats van pauken,den donder befteld hadden, om hen te accompagneeren. betty. Ik houde niet veel van de pauken. amalia. Pat verwondert mij. Het is nog het eenigfte in» ftrument, het welk gij hooren kunt. betty. Neen, het vocaal muziek verkies ik verre. amalia. In London, nietwaar? wanneer Handel's meesterftukken van negen honderd kunftenaars vereeuwigd worden? Dan zijn uwe ooren toereikende. betty. O ja? als ik rijk was. amalia. Ha! ha! hn! het aartigfte onderhoud van de waereld; echter met dat alles verveelend, als men haar daaglijks bij zich heeft. Zij gelijkt volmaakt een man , dien men ook daaglijks bij zich heeft en altoos heeft, en dien men toch zo zeldzaam noodig heeft. betty, die zeer opmerkzaam geluisterd heeft. Alzo heeft men hem toch fomtijds noodig. amalia. Ja toch; bij voorbeeld bij een onweder gelijk E 5 d«  74 DE PAPEGAAI, dat van den voorigcn nacht,om een lied uit het gezangboek voor te leezen. betty. Bijeen onweder flechts? Ach Milady! Maar er zijn zo veele onweders in het menschiijk leeven, waarin het regt aangenaam is wanneer men in de armen eenes vriends de oogen durft fluiten , als het blikfemt. AMALIA. Zie! daar hebt gij iets gezegd, dat zo dom niet is. Ach ja; alleen genieten en alleen lijden, is bijkans even verdiïetig. Ik ben nog jong genoeg, om te gevoelen, dat liefde mij ontbreekt; echter ben ik ook oud genoeg om te begrijpen, dat liefde zonder hoogachting flechts een aartig kind is, waarmede men zich wel eenige oogenblikken vermaaken kan, maar het daarna weder laat loopen , en hetzelve ten hoogden naroept: koom fpoedig weder, lieve kleine knaap! bet t y, omziende. Waar is hij dan ? AMALIA. Is het mijn fchuld, dat-ik tot heden nog niet vond, wat ik zogt? Js het mijn fchuld, dat 'er veele menfehen in de waereld zijn, welke men flechts beminnen kan ? BET-  TOONEELSPEL. 75 betty, ter zijde. Zij beweegt den mond; ik merk, dat zij (preekt, maar niet met mij. amalia. Ik heb noch ouders noch voogden, die mijne jeugd leiden! dus moet ik de reden wel tot mijne opzichtfter maaken. Haar wil ik ook de zorg toevertrouwen , om mij een echtgenoot te kiezen; het hart wil ik flechts tot eenen dienaar mede geeven. TWEEDE T O O N E E L. de voorioeh, xury, met den papegaai. xury. Wie koopt er een papegaai ? wie koopt! wie koopt! betty. Hm! die is zwart. xurt. Goeden dag! Wilt gij mijn papegaai koopen? amalia. Kan hij praaten ? xury. O ja, hij praat van 's morgens tot 's avonds. a m a-  76 DE PAPEGAAI, A M A L I A. Hoe veel moet hij kosten? xury. Drie Louis d'or. » betty. Zijt gij razend? hier koopt men een' papegaai voor een dukaat. XURY. Dat is meer dan ik voor u geeven zou, en minder dan een eenige veder van mijnen pagegaai waard is. betty. Gij zijt zeer wellevend! xury. Men kan niet alles te gelijk zijn. Ik ben" eerlijk. Wilt gij hem koopen, fchoone vrouw? zo gij het geld misfen kunt, zo doe het! ik verkoop m iets, dat honderd daalders waard is. Den papegaai geef ik u toe. AMALIA. En dat is XURY. De vreugd van een weldaad gedaan te hebben. AMALl A. Gij b„-haagt mij : koom ik zal u het geld geeven. XUR Y. Nu,goede Jaco, lieve landsman, wij zien elkan. der  TOONEELSPEL. 77 der thands voor de laatfte maal. Vaarwel ! pas braaf op, doe uwer opvoeding geene fchande aan! (Hij volgt Amalia. in kuis.) DERDE T O O N E E L. betty alleen. D at is nu weder een inval. — Wat helpt het? zij koopt den vogel, om hem morgen weder bij de eene of andere medelijdende ziel in den kost te befteeden. — Altooszegt zij: „Betty,gij hebt gril„ len";en zij zeif is toch louter vol grillen. Hoort zij iets groots, iets fchitterends verhaalen; aanftonds fchieten haar de traanen in de oogen, en dan ftaat zij oogenbliklijk in beraad om een dommen ftreek te begaan- In zulke gevallen denkt zij dikwils noch aan ftand noch aan afkomst. Haare gunst kan men door kleinigheden winnen, en ook door kleinigheden verliezen. Reeds tweemaalen ftond zij op het punt om aanzienlijke huuwlijken aan te gaan. De eene minnaar was een Lord: deeze geviel haar; wijl hij in treurfpelen weende ; en zij gaf hem liet affcheid, wijl hij, bij gelegenheid dat zij met hem uitgereeden was, te veel de zweep gebruikte. Lieve hemel! en hij deed het alleen ten haaren gevalle. ■— Nu vraag ik: heeft Betty zulke grillen? — De andere was een rijke Baronet :• dee  DE PAPEGAAI, deeze wierp eens, toen men voor eenen prediker, wiens huis verbrand was, ineen groot gezelfchap, geld inzamelde , zijne geheele beurs in den hoed. Fluks had hij haar hart ingenomen ; daarna hoorde zij dat hijeenen ouden bedienden had weggejaagd, die twintig jaaren in het huis zijnes vaders geweest was: knap! gaf zij hem den zak. — Heeft Betty zulke grillen? — Een andermaal wilde zij met drommels geweld met eenen armen luitenant ter zee trouwen, wijl hij met gevaar zijnes levens eene zwangere vrouw gered had, die in het water gevallen was. Bij geluk moest de jonge heer kort daar aan met het esquader uitzeilen. — Heeft Betty zulke grillen? — Daar komt hij weder. Het moet toch aartig zijn, zulk eenen zwarten man te hebben. Ik moet eens met dien knaap wat prar.ten. Quidj Hoor eens,zwarte! VIERDE T O O N E E L. xury; tellende het geld, dat hij ontvangen heeft, met aandagt na. betty. Zijt gij getrouwd? xury, de munt van hetJluk gelds beziende. Dit is een vrouw. bet-  TOONEZLSPEL. 79 betty. Wel zekerlijk, zot! met eene vrouw! of trouwen bij u te lande de mannen met mannen? xury. Het zilver fchijnt mij toe zeer flecht te zijn. De neus is rood. betty. Wat! dat zegt mij een fchelm na! Denkt gij dat het mijne gewoonte is, wat diep in het glas te kijken? xury. Wiens beeld of het toch zij ? het vrouwsperfooa is fchoon genoeg. betty, eene zekere houding aannemende. Men heeft zich in acht genomen. xury. Daar ftaat iets gefchreven. Ik moet toch eens zien of ik het weinigje leezen, dat ik gekend heb, nog niet vergeeten ben. {.hij fpelt) E-li-fa- beth. betty. Ja zo heet ik ; maar kortheidshalve noemt mea mij Betty. x u * y , terwijl hij het geld in zijnen zak fteekt. Wat drommel fnapt zij? zij is razend, of doof. Vaarwel! betty, hem terug houdende. Neen, zo hebben wij niet gewed.  Zo DE PAPEGAAI, XURY. Wij hebben in het geheel niet gewed. be tt y." Maar wij zullen wedden. xury. Waar over? betty. Dat gij u op mij verlieven zult. xury. Ik? — ha! ha! ha! Ja waart gij in Afrika. betty. Wel nu! ware het niet zo ver van hier, intusfchen wat de Hemel eens befloten heeft. xury, Git zwart, als ebbenhout. betty. Ei, daar let ik niet op, xury. Ik wel. betty. Gij zijt al te befcheiden. Wanneer ik voor u maar fchoon genoeg ben. XII R ï. Hm! de mond — betty op haar lippen bijtende. De mond? Is die niet klein genoeg?  TOONEELSPEL. 8t XURY. Juist daarom! breed moet hij zijn , de lippen dik. BETTY. Wij verftaan malkander niet. XURY. Dit koomt mij ook zo voor; daarom ga ik. betty. Wagt nog een oogenblik , ik heb u zo iets te vraagen. xury. En ik u niets te antwoorden; want offchoon gij zo zwart waart, als gij nu blank zijt, en wanneer gij ook flechts den fchijn van een neus, en lippen als leverbeulingen had; zou echter voor het tegen, woordige mijn Heer voorgaan? (Hij gaat heen.) betty. Wat fnapt dat wonderlijk fchepfel ? fchijn van een neus? lippen als leverbeulingen? Meent hij mij daar mede ? heeft hij lust mijne nagels in zijn kroeskop te voelen ? FT F  8? DE PAPEGAAI. V IJ F D E T O O N E E L. AMALIA, eetty. amalia driftig. Betty, Betty! loop hem na; haal hem terug: ik moet hem fpreeken.l betty. Waarom? Waarom? amalia. Dit zult gij naderhand wel hooren, — Loop! loop! , betty. Maar als hij niet koomen wil ? amalia. Zo beloof hem geld! betty, heengaande. Ik geloof, waarlijk, dat zij op dien zwarten verliefd is. ZESDE T O O N E E L. amalia alleen. De zeldzaamfte papegaai, dien ik ooit gehoord heb. „ Bid George, bid voor uwen vader," riep hij Mij duidelijk toe. Daar fteekt iets agter, dat ik out-  TOONEELSPEL. 83 ontwikkelen moet. Wie eenen papegaai, in plaatfe van: Wie daar? Goed vriend, en iets diergelijks, eene vermaaning tot een gebed kan leeren, moet zijne bijzondere redenen daartoe hebben. — Riep de vogel: „ Bid George!*' dan zou ik gelooven, dat hij aan eenen kwaker toebehoord had; maar! „ bid voor uwen vader!" Waarom juist: „ voor uwen vader" ZEVENDE T O O N E E L. AMALIA, XURY, BETTY. Wat is 'er vnn uwen dienst, fchoone vrouw? Ik heb grooten haast. AMALIA. Waarom zo haastig? XURY. In dit oogenblik weent mooglijk een vader aan den h?ls zijnes zoons , en Xury , dat domme icl.epfel! kan hulp bieden, en koomt nog niet. AMALIA. Gij kunt hulp bieden? hoe zo? XURY. Een aartige vraag, met dit geld. AMALIA Gij maakt mime nieuwsgierigheid (reeds grooter. W?t is dat voor eenen vogel, dien gij mij verkogt hebt? F a XV-..  *4 DE PAPEGAAI, xury. De fchoonfte vogel van de waereld: hij is geboortig van St. Domingo, niet ouder dan zeven jaaren, en kan'er nog honderd leeven, (preekt duitsch, eet amandelen, laat zich gaarne den kop kraauwen, en bijt kleine kinderen. — Berouwt u de koop, zo geef hem mij terug, maar het geld bekoomt gij niet weder. amalia. Zot! de vogel behaagt mij. Wie heeft hem het fpreeken geleerd ? XURY. Mijn Heer? amalia. Wie is uw Heer ? XURY. Een braaf ongelukkig man. amalia. Hoe is zijn naam? XURY. George Westerland. amalia deinst terug. George Westerland ? Baron van Westerland ? XURY. Niets van Baron ? Kan men zonder dat ook niet braaf zijn? am a-  TOONEELSPEL. 85 AMALIA. O ja, de deugd geeft geene diplomaas! Heeft uw Heer nabeftaanden in de ftad? XURY. Eenen armen vader? AMALIA. „Anders niemand ? XURY. En eenen rijken broeder? AMALIA. De vader arm ? de broeder rijk ? hoe koomt dat? XURY. Dat koomt zo; wijl de zoon een deugniet is, die den vader laat bedelen. Neem het mij niet kwaalijk, fclioone vrouw, de jonge Heer is mooglijk iemand van uwe kennis? AMALIA. Ja, ik ken hem; maar zo goed niet als gij hem mij leert kennen. Die arme vader! Maar hij heeft twee zoonen. — Ik wil hoopen dat uw Heer zij. nen broeder ongelijk zij. XURY. Zóó ongelijk als uwe kleur aan demijne is, dan ;helaas! zijn goede wil is alles, wat hij bezit. Wanneer gij bij fchoon weder eens voor uw vermaak rijden gaat; zo vestig uwe oogen op gindfehe klippen, en denk dan: het was toch hard, dat een F 3 goe-  Stf DE PAPEGAAI. goede zoon juist voor de haven fchipbreuk Jijden, alles 'er bij infchieten, en zijnen vader aan deubedelftaf vinden moest. AMALIA. Gij hebt fchipbreuk geleden? XUK Y In den ftorrn van den voorledenen nagt. AMALIA. Maar de pnpegar.i ? XURY. De papegaai' Nu die deed zijn best om zich te redden; daar toe had hem de goede Hemel een paar vleugels aan het lijf gegeven. Toen het onweer op het hevigfte was, en het fchip tïootte on verbrijzelde, vloog mijn arme Jaco op een Huk van de kajuit, dat op het water dreef; en riep: „ bid George:" jn , dagt ik: bidden heeft zijn tijd, thans moeten wij zwemmen. Ik deed mijn best om hem te naderen, vatte hem bij de pooten — want gij moet weeten, dat ik in het zwemmen mijnes gelij. ken wel zien wil — en zo bragt ik hem gelukkig aan land. AMALIA. En kund zo wreed zijn, hem te verkoopen ? XURY. Ach, fchoone vrouw! wat moesten wij doen' de ©jademan had r.iets te eeten,en was dertien daalders fchuldig. Ik raadpleegde met mijnen Heer, en wij  T O O N E E L SPEL. wij befloten — neen; hij beiloot, ik heb geen deel aan deeze goede daad — den armen Jaco te verkoopen. Zekerlijk hebben wij beiden geweend, toen ik hem wegdroeg; en Jaco had gewis ook geweend, als hij had kunnen weenen. amalia. Maar fpreeken kan hij; en wat beduiden dewoor» den, die hij (preekt? XURY. Hoor, fchoone vrouw ! Mijn Heer werd voor tien jaaren uit zijnes vaders huis verftooten. Hij kwam te Jamaika, waar het hem in den aanvang jammerlijk genoeg ging. Lieve Hemel! hij bleef mensch,had zijnen vader nooit beledigd, en kwam dikwils in de verzoeking, om hem, onï zijne wreedheid te vervloeken. Toen kweekte hij deezen papegaai op , welke hem in de naare oogenblikken zijner wanhoop toeroepen moest: bid,George! bid voor uwen vader! amalia, aangedaan, Ik weet genoeg. Uw Heer moet een voortreflijk hart hebben. xury, vuurig. Ja, fchoone vrouw! dat heeft hij. amalia. Gij zult hem zekerlijk niet verlaaten? F 4 x»-  DE PAPEGAAI, xury. Om alle de diamantmijnen van Golkonda niet. Goede jongen! — den papeguai hebt gij goedkoop verkogt. (Zij reik hem eene volle beurs toe) daar neem dat, en doe 'er u goed mede. x n r y. Ik dank u, fchoone vrouw. Gij zijt meer dan fchoon: gij zijt goed! amalia, ter zijde. Nimmer heeft mij iemand iets zo ftreelends gezegd. xury. Nu flechts naar mijnen Heer geloopen, die zal opkijken over den rijken Xury. Vaarwel, fchoone vrouw.' de voorzienigheid geeve u een goudenftoel in den Hemel, en een zagt Bruiloftsbed op de aarde. amalia. Nog iets! waar is uw verblijf? xur y. Wij hebben 'er geen. De goede oude visfcher nam ons in, C Hij loopt weg.) ACH  TOONEELSPEL. 89 ACHTSTE T O O N E E L. amalia, betty. amalia, werpt zich op de bank neder, en leunt met het hoofd op haare hand.') betty. "Waar over of zij nu weder peinst? Ik heb van het ganfche gefprek bijkans niets verilaan. — Een fchipbreuk — een oude papegaai, die fchulden had, — een vaderlijk huis, dat naar Jamaika verftooten werd — daar moog de drommel wijs uit worden. amalia. Mijn hoofd is zo vol van gedachten, als 'er op een guuren winterdag fneeuwvlokken vallen, flechts zo koud niet als die. betty, ter zijde. Zij fpreekt van fneeuwvlokken; en wij hebben den fchoonften zomerfchen dag. amalia. Is het de liefde tot deezen zonderlingen; of is het mijn hart, dat mij romaneske beelden voormaalt? betty. Ha! lia! Zij fpreekt van beelden. F 5 ama-  93 DE PAPEGAAI, AMALIA. Hoe! wanneer ik befterad was, om dit deugdzaam mensch gelukkig te maken; hoe ! wanneer hij beftemd was om mij die fchoone jaaren weder te geven, welken ik aan de zijde eenes knorrigen grijsaarts verloren heb? BETTY. Verloren? Het verftand verloren; zo fchijnt het ■rij toe. AMALIA. Maar Lady Bedford en een bedelaar! maar een bedelaar met zulk een hart! het mijne heeft bij rang en rijkdom gebrek moeten lijden. BETTY. Ik geloof waarlijk, zij wil den zwarten trou- . wen: AMALIA. Of hij welgemaakt is? — want dit is toch altoos het punt, waar naar onze oogen het eerst zien, die den troon der reden voorbij gaan, en ons hart er berigt van doen. — Onverfchillig is mij zijne geftalte zekerlijk niet; maar mijn befluit bepaalen neen, dat zal zij ook niet. Mij is zijne deugd genoeg. Een goede zoon is ook een goede echtgenoot. - Die zogenaamde Baron —— is gewis zijn broeder. Gelukkig, dat dit toeval mij hem beeft leeren kennen. Hij is niet flechts een gek, hij is een lasteraar; want de eer- fte  TOONEELSPEL. *i fie fdireede van dien affchuuwlijken booswigt was de verachting zijner ouderen. Laat ons zien;h, e vang ik het aan, om den fpraakmeester van mijnen papegaai te leeren kennen ? — hem tot mijnent te verzoeken? — dit zou mij verlegen maaken. Ik ■weuschte liever bij toeval — (zij bedenkt zich.) NEGENDE T O O N E E L. se vooricen. du oude visscher. de visscher. Ei, zo wilde ik, dat gij allen in den afgrond der zee laagt, gij, onbarmhartige menfehen! üitgelagchen heeft mij dat duivels volk, die rijken: Slechts bij arme hondsvotten, als ik. heb ik deeze drie daalders te faamgekregen — wat zal hij daar mede aanvangen ? Waarschijnlijk is dat de oude Visfcher die hem hertergde — Goede vriend! is die hut de uwe? de visscher, ter zijde. Dat is ook eene rijke — Zo het niet met de wellevendheid ftreed, gaf ik haar geen antwoord. amalia. Hebt gij mij niet verftaan? Is die hut de uwe? be  92 DE PAPEGAAI, devisscheh. Ja, Mevrouw! Ik ben er geen penning op fchuldig. amalia, glimlagchende. Dit is het niet: waarom ik het vraag: men heeft mij gezegd, dat gij eenen grijsaart met zijnen zoon herbergt, de visscher. Dan heeft men u de waarheid gezegd. amalia. Zijt voorzichtig, oude! Op die lieden zou geen goed hair zitten. de visscheb. Dan heeft men hen verdoemd belogen, amalia. Hoe zo ? de visscher. Wijl ik fchier geloof, dat gij in alle uwe voornaame huizen te vergeefs zoeken zult naar het geen ik in mijne hut heb. Den ouden maaken zijn grijs hair en ongelukken achtbaar. De jonge — o een braave jonge! zo eerlijk en braaf, zo kinderlijk en vroom — hij'heeft niets, dan zijn hart en goeden naam: (Mj neemt zijn muts af) en ik bid u mevrouw, geen van beiden in mijne tegenwoordigheid te beledigen. A m a-  TOONEELSPEL. 93 amalia. Wanneer ik naar uwe loffpraak oordeelen zal, zo rhoet uw gast een voortreflijk mensch zijn. de vrssciiER. Dat is hij ook. Wanneer eene jonge rijke weduwe haar geluk bevorderen wilde. — amalia. Zijn geluk bevorderen wilde? DE visscher. Haar geluk bevorderen wilde. Ik weet wel wat ik zeg. a m ali a. Waarlijk? Ik dank u, goede grijsaart! maar — (ter Zijde) Vrouwen! hoe bezwaarlijk valt u het veinzen! (eenvóuwig) ziet hij 'er we!l uit? de visscher, glimlagchende. Of hij 'er wél uitziet? — ha! ha! ha! wat fcheelt het mij, of hij er wél uitziet? Hij heeft een bult, Mevrouw! en ziet fcheel met beide oogen. — Daar komt hij zelf. Nu kunt gij hem zei. ven opneemen en bezien, zo veel het u lust. Of hij 'er wél uitziet? Ha, ha, ha! als of daarom zijn hart beter ware! amalia, nieuwsgierig george aanziende. Juist zo, gelijk ik hem wenschte. TIEN-  #4 DE PAPEGAAI, TIENDE T O O N E E L. george met de beurs van amalia in dt ' hand. de voorigen. george tegen den Fisfcher, Eerlijke grijsaart! mijn vader fluimen en Xury weert hem de vliegen van het aangezicht — koom! help mij den norfchen fchipper opzoeken! Zie hier is geld —geld! nu k-m ik hem helpen. In het vervolg zullen wij flechts één huisgezin uitmaaken; de ganfche week arbeiden . en des zondags onder de luiden bij een glas bier regt vrolijk zijn. de vissch f r. Zie, jonge Heer! nu zou ik mij verheugen; maar ik verheug mij echter flechrsten halven, wijl ik niet helpen kan. Drie daalders is alles, wat ik heb kunnen bijeenkrijgen. george. Goede oude! Uwe daad blijft, wat zij is, Koom! koom! amalia (eenvouwig.) Mijn heer! een woord! Gfioi- ge (verlegen.) Mevrouw! ik heb diingende berglieden. — am a.  TOOA'EELSPEL. & amalia. Uwe bezigheden ken ik, en u wenschte ik te leeren kennen. george. Mevrouw, gij zult u in den perfoon vergisfen. Ik ben een vreemdeling, die eerst zederd weinige uuren... —, amalia. Ik vergis mij niet. Ik fpreek met George Westerland. george, verbaasd. Zo is mijn naam; doch ik moet mij met regt verwonderen, deezen onverfchilligen naam uit den mond eener onbekende Dame te hooren, amalia. Mijn heer! deeze naam is mij niet onverfchillig, george, ter zijde. Zonderling! waarfchijnlijk eene Iigte kooi, die mij voor eenen rijken West-Indienvaarder aanziet, (hard). Mevrouw, gij ziet eenen fchipbreukling voor u, die u in niets, in niets hoegenaamd van dienst zijn kan. amalia. Zo kan ik u misfchien van dienst zijn. Ik verwonder mij in zulk een goed hart den argwaan tevinden: flechts eigenbelang zij de drijfveer aller handelingen,. 6 s-  25 DE PAPEGAAI, george. ó Mevrouw! wanneer men veel onder het menschdora verkeerd heeft, zo verdwijnt de zoete droom van broederliefde en men feitelijkheid. amalia. Ik zou u om dit grondbeginfel haaten; wanneer niet uwe ongelukken u ontfchuldigden. . george, ter zijde. Hm! Zo fpreekt geene lichtekooi! amalia. Sta mij eene vraag toe, die u waarfchijnlijk zeer zonderling zal voorkoomen, maar ik bid u, mij nier in den aanvang, maar na het einde, onzes gefpreks te beoordeelen! george. Vraag flechts, Mevrouw! amalia. Zijt gij getrouwd? george, fchielijk. De Hemel zij gedankt! neen. amalia. De Hemel zij gedankt! neen? — Zijt gij dan een vrouwenhaater? george. Dit zij verre; doch het zoude mij van harte leed doen, een onfchuldig fchepfel in mijne elende te hebben gewikkeld; maar vergeef mij! klaagen is mijne gewoonte niet. am a-  tooneelspel. 97 amalia. Moed! moed! Een uwer dichters zegt, zoowaar als fchoon: „Eeneenigoogenblik kan alles vergoeden." Gij ftaat alzo in hoegenaamd geene verbindnis met eene vrouw; het zij hier , het zij in Indien? george. Ik begrijp niet, Mevrouw — amalia. Waarom ik dit vraag' Gij zult het wel ontdek, ken. Mijn heer! ik ben lady Amalia Bedfort. george. Milady. amalia. Dezelfde, die uwen papegaai kogt. g eo rgb, zeer verlegen. Zo moet ik u danken. amalia. Tot nog toe niets; maar veelligt eens iets. - Ik weet uwe gefchiedenis; ik weet ook waarom gij uwen papegaai verkogt. george, half ter zijde. Zou Xury mij verraaden hebben? amalia. Niets minder. Uw papegaai verried 0, en Xury verried Hechts den papegaai. george. Ik begrijp niet, Mevrouw! waar been gij met dit alles wilt. q ; A M A-  5>t DE PAPEGAAI, AMALIA. Misfehien naar een onverwagt, maar goed emde„ Uwe kinderlijke liefde heeft mijn hart geheel enal ingenomen. De fchrede, welke ik op het puat fta om te doen, is zonderling, zeer zonderling; maar ik ben eene vrije Brittin, en volg de infpraak mijnes harte. Mijn' naam weet gij. Ik heb jaarlijks 3000 pondenfterlings inkoomcn. Lord Bedfort,een grijsaart, dien ik eens gedwongen wierd mijne hand te geeven, leeft niet meer. Dat ik geen leelijke vrouw ben, zegt mij mijn fpiegel; dat. ik eene goede vrouw ben, bewijst ti de achting, die ik voor uwe deugd toon; want die alleen kan de deugd hoogfchatten, wiens hart voor dezelve vatbaar is.. — Mijn heer •- het word mij zwaar, verder te fpreeken — verlfaat gij mij 2 GEORGE. Milady — ik heb flechts ééns gedachte — en die is te groot voor deeze waereld AMALIA. Gij moet mij eerst regt leeren kennen, (levendig) fta mij toe u mijn karakter te fehetfen. Ik ben agten - twintig jaaren oud , een weinig i jdel, lagch gaarne, en zie zeer ongaarne dat anderen weenen — (eensklaps ernjlig'i Ik kan echter ook wecnen , wanneer ik goede menfehen lijden zie; en als de nood het vordert, meer dan weenen. (weder levendig ■ Mijn weduwftaat begint mij te verveelen ; ik befloot we-  TOONEELS P E L. 99 weder te trouwen; en mijne keuze meer aan de reden , dan aan het hart overtelaaten. Ik zag vee ■ ie mannen, maar hart en reden zweegen. Ook W2s uw broeder onder deezen. D E VISSCHER. Ja, uw broeder! — AMALIA. Stil! niets meer van hem, het moet u wee doen zijnen naam te hooren. — Reeds dagt ik mij tot den eeuwigen weduwflaat veroordeeld; wie had kunnen denken, dat een papegaai daar Ipreeken zou, waar reden en hart zweegen! „ George bid, „ voor uwen vader," riep mij de vogel toe; en deeze ongewoone woorden in den bek eenes papegaais maakten mijne nieuwsgierigheid gaande. Ik liet uwen Xury terug roepen; ik vroeg hem uit nu weet gij alles. Uwe kinderlijke liefde heeft mij met agting en verwondering vervuld , heeft mij den wensch doen uitboezemen , dat ik, van het lot tot een middel mogte zijn uitgekozen, om uwe deugd te beloonen. — Wij kennen malkanderen nog te weinig, om ons te minnen; maar genoeg, om ons hoog te fchatten, en dan, zegt men, is 'er flechts eene kleine fchreede meer overig. En wanneer ik nu befloten had. na den proeftijd van een jaar, mijn lot met u te deelen. — antwoord, mijn heer! vrij en openhartig, hoe de Duitfche man G 2 over  100 DE PAPEGAAI, over de Britfche vrouw denkt! Zoudt gij met mij dien ftap waagen durven ? GEORGE. Milady! — Uwe grootmoedigheid — mijne verbaasdheid — wanneer het geen droom zij AMALIA. Waarheid ! hoe zonderling dit alles mij zeiven ook fchijne. GEORGE. Zo gij dan niet flechts fchertst, Milady! zo gij dan waarlijk eene openhartige Brittin zijt ; zo hoor vrijwillig de openlijke bekentenis eenes Duitfchers. Ik heb nimmer bemind; maar een hart, dat nooit bemind heeft, is voor de min het vatbaarfte. Gij zijt fchoon, Milady! gij hebt verftand, en een edel hart. Ik gevoel.dat ik u beminnen zal. Maar wanneer nu eens de zagtfte band ons vereenigt . wanneer aan uwen boezem mijn geluk weder ontluikt, wanneer uw rijkdom mij in ftaat ftelt, mijnen ouden vader zijne laatfte dagen te verzoeten; zal u nimmer in het een of ander oogenbiik eenig verwijt ontflippen ; zal nimmer de gedachte kwelling geeven van u aan eenen bedelaar zonder naam , rang , ■ of aanzien te hebben opgeofferd? Zult gij het altoos aan mijn eben gevoel overlaaten, mij aan het geen te herinneren wat gij voor mij deed? ó Milady! Elk droevig' 00.  TOONEELSPEL. ioi oogenblik, elke rimpel in uw voorhoofd zou mij de verfchriklijke ged?ch: e doen opvatten : „De (tap, welken gij thans doen wilt, hebbe u berouwd!** en ach! tienmaal ongelukkiger zou ik dan zijn! tienmaal rampzaliger, wanneer ik u minde. Beproef u zelve! Luister niet naar de infpraak uwes harte, overweeg de gevolgen , en bellis daa n.ijn lot. AMALIA. Ja, gij zïit mijn hart, mijne liefde waardig! De Hemel geeve, dat deeze mijne gevoelens nimmer veranderen mogen, zo ben ik binnen het jaar eene der gelukkigfte vrouwen. GEOttGIi. Dit tijdperk — AMALIA. Is niet te lang; ons geluk hangt daar van af. Het geen ik doe, is reeds zo vreemd — wat zoudt gij van mij denken, wanneer ik zonder a te kennen, nog verder ging ? — Spreek! GEORGE. Ik onderwerp mij aan elke proef; ook aan dit viitftel mijnes geluks. — (hij kuschtJiaare hand.) DE VISSCHEB. En hij zal de proef doorftam, zo waar als ik een eerlijk man ben! Ook zij zal de proef door- ftaan; want zo iets heb ik in mijn leeven nog nimmer van eene rijke gehoord. En wijl zij dus G 3 bei-  102 DE PAPEGAAI, beiden de proef zullen doorftaan, zo zeg ik ziet gij! met traanen in de oogen — de liemel zegene hun voorneemen! BETTY. Mijne ooreu hebben niets verftaan ; mijne oogen echter des te meer. GEORGE. Goede oude! nimmer zal ik vergeeten, dat gij mij uwe hut opende, toen nog alle harten voor mij gefloten waren. AMALIA. Leef nog flechts één jaar, braave man! en gij zult op mijne bruiloft aan onze tafel zitten. DE VISSCHER. Te veel eer, Mevrouw! neen, daarbij voeg ik aïet. Ik zal van verre Haan, en voor u om zegen bidden. GEORGE. Ik vlieg naar mijnen vader! Zulk eene boodfcbap is verkwikkender, dan (luimeriug. Met deeze vreugd zal ik hem wekken, en in de armen zijner dochter voeren! (hij gaat heen.) BETTY. Nu, dat heb ik lang gedagt, dat zij zich op zulk eene wijs nog eens zoude laaten vangen. Milady! Uwen voornaame naastbeftaanden in London zal het regt aangenaam zijn, wanneer zij de tijding van uw huwlijk krijgen, A M A  TQONEELSFEL. 103 AMALtA. Ik verzoek diergelijke aanmerkingen na te laten. betty. Dat denk ik ook; aan aanmerkingen zal het niet entbreeken. AMALIA. Ik leef voor mij, en niet voor mijne rVastbeftaan» ^en- Bij den jammerhartigen heer BaVon wordt het van daag laat dag! — d e VIS SC II e r. Ta, dat wilde ik u daareven reeds zeggen — die is over alle bergen heên, AMALIA. Wat zegt gij ? de VISSCHER. ^Reeds afgezeild. Ik zag hem en Hendrik ophet dek gij zult gelukkig overkoomcn, dagt ik; want wat hangen zal... ELFDE T O O N E E L. BE VOORIOEN, RICHARD, GEORGE, X V E V. G E OR G F. Hier is zij, die edele, zonderlinge vrouwf richard, gatt waggelende mar haar toe. Milady! — mijn dank is itom — Een traan vaa vreugd —. in twintig jaaren heb ik dien niet geweend — zij het loon uwer grootmoedigheid! A M A-  101 DE PAPEGAAI. am al ia. Lieve vader! Het loon voor bet geene ik doe, is de hand eens braaven. Staat hij zijne proef door!.... richard. Dit zal hij — of het vuurig gebed eenes vaders moest niet tot's Hemels troon klimmen! — a m a li a. Zo zal in het vervolg niets deezen gelukkigen kring fcheiden: onze vader, mijn George, ik, en deeze braave oude, (op den visjcher wijzende.) x u r y. En den armen Xury zoudt gij vergeeten, die zo blijd is — zo blijd is, dat hij weenen moet,als een kind. george. Xury! mijn vriend! onder geenen anderen naam zult gij bij mij woonen. amalia. En den papegaai fchenk ik u weder. xury. Ik dank u hartelijk: Mijn goede Jaco! hoe blijd zal hij zijn Eiken morgen zal ik hem de woorden lecren: „ Xury! bidvoor Ge irgeen de goede vrouw!" richard. Leer hem: „ Zó beloont deïlemel kinderlijke liefde." Einde van liet derde en hatjle bedrijf.  ...lieve Meïiie! g'ij moet Let ilarerblaatljen voltallig" ma aken .   BROEDER MÖRIÏS, DE ZONDERLINGE; O F DE VOLKPLANTING VOOR DE PELEW-EILANDEN. TOONEELSPEL, IN DRIE BEDRIJVEN, DOOR A. VAN KOTSEBUE.  PERSOON EN. m0rits eldingen. eufrosine, oude moei^ joultje, 1 7 zusters . >van morits. netje , j r omar, een jong Arabier, j vriend en bediende j maria, kamenier van Eufrojine. ■ willem van moll, asfesfor bij den raad van Juflitie. diedrik van moll, gepenjïoneerd officier, en broeder van Willem. De kamerheer van stierenbock. Schipper thom. k a r g , een hedendaagsch fchrijver. Een kind. / (Het tooneel is in eene zeejlad.)  BROEDER MORITS, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T 0 O N E E L. Het tooneel verbeeldt een zeer groen oord: aan deszelfseinde ziet men eenen tuin, met een hek omringd, wiens deur op het tooneel uitkomt: aan beide zijden ftaan eenige banken van zoden:op den voorgrond ziet men rechts en links de beelden van de Liefde en van Diana: ver in het verfchiet verheft zig een fraai gebouw boven het geboomte uit. k a r g : hij zit op één der banken met een lei en griffie in de hand, bedenkt zig, fchrijft, fchudt het hoofd, wischt het gefchrevene uit, en bedenkt zig andermaal. Eerst den tytel ! het boek zal wel volgen : een boek te fchrijven is geen kunst: op drie, vierhonderd bladzijden allerleie waar ter markt te brengen, die den kooper graag maakt! — ei! wie kan dat niet? maar een' tytel te vinden, die zonder eenige verdere hulp in ftaat is het boek aan den man te- brengen ; een' tytel , die zelfs, bevoorens men eens weete of er aardappelen dan wel fefanten of pafteien zullen opgedischt worden, den eetlust wekt; een' tytel, dis uit één , ten hoogften twee woorden beA a ftaat,  4 BROEDER MORITS, ftaat, en echter op honderd boeken toepasfelijk is, dit is het meesterftuk der hedendaagfche vernuften; en, de Hemel zij dank! in het maaken van tytels wijk ik niemand : mijn boekverkooper bevindt er zig ook reeht wèl bij: deeze keer wil het echter niet lukken; en, al is de inhoud zelve nog zo gewigtig, wie leest tegenwoordig een boek als de tytel niet nieuw is, en op het eerfte aanzien, bevalt. (Zig bedenkende.) Over den oorfprong des kwaads — dit koopt niemand—-Da bron der boosheid — dit leest niemand — De bron des ongeluks — dit zou er eerder naar gelijken — Pandora's doos — dit is al oud vuil. (Zig voor het hoofd flaande.) Zo! daar heb ik het: een electrique vonk ! Duivel, zal het boek heeten — Duivel', en niet ééne lettergreep meer: (Hijfchrijft.) Een goede Engel heeft mij daar den Duivel ingefluisterd : dat boek zal een verbazenden aftrek hebben ï ik wed dat de duivel zijn' derden druk beleeft. TWEEDE TOONEEL. k a r g , omar, die een tafel uit den tuin draagt en dezelve voor eene der banken zet. karg. Goeden morgen, goeden morgen Mijnheer Omar! reeds zo vroeg uit de pluimen? wat zal dit hier worden ? omar. Men wil in het groen ombijten. karg?  TOONEELSPEL, $ K A R G. Ei, ei! de inval is niet kwaad! een recht poëtifche inval! ik ben ook nog nuchteren, en zal des maar hier blijven. OMAR. Zo als het u belieft: 't is hier koel, de fchaduw is recht aangenaam : het gindfehe huis — neem het mij niet kwalijk, Mijnheer! op het bouwen verftaat gij u niet — 't huis is als een lantaarn; in alle kamers wordt men fchier door de zon gebraden : veel liever wilde ik voor eene Arabifche tent dubbelde huur geevea, dan een enkele voor zulk een broeikast. KAR G. Goede vriend! ik heb het huis niet gebouwd. OMAR. Eten moest gij het ook niet gekocht hebben. K A R G. Ik heb het ook niet gekocht; het is eene ervenis van mijn' vader» OMAR. Was uw vader ook een fchrijver? K ARG. Ach, lieve Hemel! neen ! hij was een kousfen -fabrikeur. OMAR. Wat van beiden brengt meer op? het fchrijven of èe koufenfabriek? A 3 iaiï.  6 BROEDER. MORITS, k arg. Helaas! de koufen fabriek ; doch maar alleen , wat baar geld , niet wat roem en eer betreft: in de kamers, die ik thans verhuur, ben ik groot gebragt. omar. En uwe kamer onder het dak ? kar g. Bewoonden toenmaals mijns vaders leerjongens: de wereld is onbillijk, blind ! omar. Dat's niet waar , zij ziet met heldere oogen : koufen zijn noodzaakelijk, boeken kan men ontbeeren; zo denkt de wereld. k a r c. En heeft onrecht. (Omar gaat af en aan, en haalt het theegoed: Karg roept hem, na:) Doch de eer 1 de eer! — maar wat weet een Arabier van eer ! ik woon zekerlijk flechts onder het dak, dan, mijn naam woont in paleizen: zekerlijk zijn mijne maaltijden flechts Pythagorisch ; dan mijn naam is zout en peper op'de tafel der Grooten: (Tegen Omar.) Kom eens wat nader , goede vriend ! laaten wij wat praaten : het is nog vroeg ; en uw meester flaapt nog: ik wil u een ontwerp mededeelen, waardoor gij op éénmaal door gantsch Europa beroemd kunt worden, omar.  TOONEELSPEL. y OMAR. Beroemd? ik wil niet beroemd zijn. K ARG. Hoor flechts: een ontwerp, welks uitvoering u allergemaklijkst vallen zal: reeds lang ben ik voor. neemens geweest, eene befchrijving van Egypten uittegeeven, waarin noch Savary, noch Pococke, noch Volney, of hoe zij anders heeten, breedvoerig genoeg geweest zijn. OMAR. Zijt gij dan in Egypten geweest? KAKG. Wel neen I1 OMAR. ,En gij wilt er eene befchrijving van uitgeeven? KARG. Waarom niet? gij zult mij helpen: Egypten is uw vaderland; gij kunt mij de gewigtige zaaken aan de hand doen, en tot erkentenis zal ik uwen naam laaten drukken. OMAR. Zeer verpligt. KARG. Men kon zelfs in een bijvoegzel uwe reizen opdisfchen: het publiek houdt veel van reisbefchrijvingen. OMAR. 'T zou mogelijk de moeite niet waardig zijn. KARG. Ei! waarom niet? tegenwoordig is alles de moeite A 4. waar-  * BROEDER MORITS, waardig , en , voor zo ver ik weet hebt gij met uwen Heer de halve wereld doorkruist? OMAR. Zo omtrent. KARG. En een menigte avantuuren gehad! OMAR. Ja- KARG. Misfchien zelfs eens fchipbreuk geleden 2 OMAR. Neen, dat niet. KARG. Ofwel een nieuw eiland ontdekt? OMAR. Dat ook niet. KARG. Maar zeg mij' toch, hoe is uw Heer aan dien groo. ten rijkdom gekomen? OMAR. Is mijn Heer rijk? KARG. Wel zekerlijk! als een Spaansch regifterfcbip : men weet immers den armoedigen ftand wel, waarin vóór zijne aankomst, zijne beide zusters en oude moei leefden? zij woonden in een acbterïtraatjen, op een armzalig klein kamertjen, alwaar zij zig, bijkans dag en nacht, de vingers aan ftukken naaiden om met £cre aan een kqrstjen broods te komen; naauwlijis ech-  TOONEELSPEL, $ echter verfcbeen hun Heer broeder, of het kleins hutjen werd, als door eene toverroede, in dit prach. tig landhuis veranderd, wollen tegen zijden verwisfeld, en diamanten namen de plaats van glascierfels in: de gantfche ftad heeft er den mond vol van, men gist er op allerleie wijse over. O M A K. Die arme menscbjens! KARG. Nu , nu , het is een geoorloofde nieuwsgierigheid — ik zeif moet bekennen dat ik het gaarne wist — mogelijk heeft uw Heer in de Egyptifche pyramiden het graf van deezen of geenen Koning geplunderd ? OMAR. Neen. KARG. Of van onder de ruïnen van Palmyra ecnen fchat opgegraven ? OMAR. Ook niet. KARG. Of goud uit het flik van de Nijl gewasfchen? OMAR. Nog minder; ik wil u het geheim met korte woorden yerklaaren: mijn Heer is een woekeraar. KARG. Een woekeraar ! daar zie ik hem evenwel niet voor aari. 4 A 5 OMAI^.  *0 BROEDER MORITSj omar. Hij is door de Natuur met twee groote fchatten bedeeld ; de eene draagt hij hier , (op zijn hart vijzende:) de andere daar, (op zijn voorhoofd -wijzende:) de eene heeft hem duizend harten verworven , en de andere de beurs gevuld: verftaat gij mij ? karg, glimplagchende, en op een ontevreden toon. Ja, ja ! dit is recht aartig gezegd, en Iaat zig wel eens in een boek ftellen; jammer flechts, dat het niet waarfchijnelijk is: het hart, mijn lieve vriend ! kan in baare munt geen'penning opweegen, en het hoofd — ach goede Hemel! elk ander lid wordt beter betaald dan dat. omar. Gij hebt mis ! maar, al ware het zo, had echter de Natuur hierin niet onbillijk gehandeld; want het hoofd en hart betaalen zig zelvcn met een munt, welke geen Vorst flaan kan: met het gevoel hunner waardij e naamlijk. (Men hoort van verre Netje in den tuin zingen.) DERDE TOONEEL. De voorigen. juultje, netje. omar, met blijken van onrust. jMetje komt! (Juultje en Netje komen gearmd aan.) het-  TOONEELSPEL. rt netje: op de theetafel wijzende. Zie daar ! 't is waarlijk als of wij in de oude goede dagen der fchikgodinnen leefden: „ Tafel, deku!" een flag der toverroede, en alles is gereed. juultje. Goeden morgen, Omar ! netje. Goeden morgen, Omar! omar. Goeden morgen, fchoone meisjens! netje, opwaards ziende. Goeden morgen, lieve Zon ! juultje, Karg gewaar wordende. Ook onzen huisheer ! (Zij neigt.) netje. Van Febus tot zijnen voedfterling. (Tegen Karg.) Zoon van den Olympus ! (Zij maakt eene diepe neiging.) karg: haaren groet met gemaaktheid beantwoordende. Gezellinne van Venus! fchalkachtige gratie ! netje. Mooi! mooi! nog niemand heeft mij eene gra. tie genoemd: om bezongen te worden, moet men flechts den dichter prijzen. Goede Heer Karg! vereer mij toch een klein weinig onftervelijkheid ! maak toch eens een vers op mij! karg. Bckoorelijke zanggodin ! de bezielende vonken, die uit  12 BROEDER M08ITS, uit uwe oogen vloejen . . . (ter zijde.) Ik geloof dat zij op mij verliefd is. netje. O ga voord ! mijn ziel plaatst zig in mijne oorea. k ar o. Hoe ! gij zelve vernedert u om mijne lier te ftemmen? (Ter zijde.) 'T is zo i Juultje, tegen Netje. Ontila ons van den gek. netje. Hij maakt mij den tijd kort. juultje. En mij lang. netje. Ik begrijp het: gij wilt mij een nieuws vertellen dat ik reeds, van buiten ken : het zij zo luit zusterlijke liefde. — Mijnheer Karg! er is mij een ongeluk overgekomen. karg. Een ongeluk? (Ter zijde, terwijl hij over zijn hart Jlrijkt.) ja ! ja ! een ongeluk. netje. Gij kunt het mij echter draagelijk maaken, karg, ter zijde. Daar hebben wij 't! (Tegen Netje.) Spreek! mijn hart opent zig als een ftads poort. netje. Mijn kater is dood.  TOONEELSPEL. 13 karg, zeer bedremmeld en Jiotterendi* Uw — uw — kater! netje. Hij ving reeds zo lief muizen. KA R G. En — en ik — zou de eer hebben, u dit verlies te vergoeden? ik verfta mij immers niet op 'tmuizen» vangen ? netje. Och neen! 't verlies is onherftelbaar: luide jammerklagten alleen kunnen mijne fmart verzachten; klagten , welke de dichterlijke lier op eenen zo zachten toon uitbrengt: mijn hart begeert een' treurzang op den dood van dit lieve dier, ik zal er met blijdfchap een' Dukaat voor betaalen. KARG. Een ... 0 wees toch zo goed dit laatfte wooré eens te herhaalen? netje. Een dukaat. KARG. Dukaat! ik verfta het — Niet het goud, het welk de dichter als ftof onder zijne voeten treedt; maar de kirrende fmart der tederfte duive zal mij bezielen netje: zeer kuisch. Ja, mijn lieve heer Karg ! ik ben een- duifjen, datvan haarsn kater verlaaten is. KARG. Ik zal mijne lier met floers overtrekken, enzingeffj net-  14 BROEDER MOR1TS, netje. Haast u, haast u! de morgenftond heeft goud iri den mond; en, zo het u recht gelukt, geef ik u nog bovendien een kusch. karg, verrukt. Dorst ik vooraf mijne brandende lippen op deeze zwaanehand drukken ? netje, haar hand hem toereikende. Daar ! zijt gij nu bezield? karg. Ja — maar — (Na de theetafel wijzende, en op een hoofdfeiten toon.) Ik heb nog niet ontbeten. netje, lagchende. Tast maar toe ! karg. Slechts ééne minut voor het ligchaam , dan is mijn geest geheel tot uwen dienst. (Hij gaat naar de tafel, fchenkt thee en eet gretig een boterham : Juultje en Netje houden intusfehen een ander gefprek, zij bekommeren zig niet verder over hem, en worden niet eens gewaar , dat hij , na eenige onopgemerkte buigingen heenjluipt.) VIERDE TOONEEL. juultje, netje, omar. netje. IVT-iar Juultje ! hij zal alles fchoon opeeten. juul.  TOONEELSPEL. ig juultje. Laat hij; ik heb geen' honger. netje. Ik wel. juultje, tegen Omar. Is mijn broeder al opgedaan ? OMAR. Reeds federt twee uuren is hij met de oude TantS aan den gang. netje. Waar over? omar. Zij wil den glans van haar huis nerftellen; zij wil eene kamenier, een' looper, portier, rij tuig, enz. hebben; en Morits antwoprdt niets anders, dan: „ Ge„ lijk gij verkiest, lieve Tante! betaal flechts die lie„ den van mijn geld niet": als zij zig bijna half dood hoest, om er hem de noodzaakelijkheid van te bewijzen, glimplacht hij, en fchudt het hoofd. jïultjen. Recht goed dat hij lacht! maar Tante, vrees ik, zal zo lang verzoeken en begeeren, tot den goeden Morits het geeven verveelen zal; 't is ook ondankbaar ! zij vergeet wie wij waren, en wie wij door hem zijn. netje. Een kamenier echter kan hij ons niet afflaan s gij hebt ze gezien , dat lief en droefgeestig fchepzeltjen. juul-  16 BitOEDËRJvlÖRITS, JUULTJE. Gezien, en van het eerfte oogenbiik af aan bemind. NETJE. Wij hebben geene bediende , maar zij eene meesteres noodig: als zo eene zullen wij haar aan Morits voordraagen. O! zo wij eene zaak iriaar altoos aan het rechte einde vatten, moeten de mannen doen wat wij willen. OMAR. En de Natuur heeft voor dat rechte einde u zö veel fijn vernuft gegeven, dat het u zelden mislukt. NETJE. Hoe met gij dat, kroeskoppige Arabier! OM A !!. Heb ik de halve wereld niet doorgereisd ? Drf meisjens en geestlijken gelijken elkander overal. NETJE Ook onder uwe omzwervende benden? OMAR. Ook daar. NETJE. O befchrijf mij toch eens uwe fchöohheden ! hoê moet er een meisjen wel uitzien, oin zulke woests rhenfchen den kop gek te maaken ? O M A R. Zij moet zwarte oogen hebben, groot en zacht, en ais overwelfd met twee hoogen van ebbenhout: zij moet lang  T O ONEELSPEL. j7 lang en dun zijn, als een lans; ligt op de voeten, als een jong veulen; haare lippen verwt zij blaauw, en haare nagels goudkleurig: baar boezem gelijkt twee granaatappelen, en haare woorden zijn zoeter dan honig. netje. De lippen blaauw! Juultje. De nagels goudkleurig ! ketje. Welk een elendige fmaak ! omar. Dat zelfde zeggen mijne landslieden van B. netje. Uwe landslieden zijn gekken, die beter meteen' fabel weeten omtegaan dan met een paar purpere lipjens. t omar. Gij moet het hun vergeeven; zij zagen Netje niet. netje, Ei! de drommel! dat is een fraai compliment: maar g.j vergat dat Juultje ook hier is. omar. Wat vergeet men bij u niet? netje. . Nog fraajer! omar. Vaderland _ ouders _ alles zou men bij u verjee ten ! ^ NE Ti  ïS BROEDER MORITS, ketje, verlegen. Wilt gij mijn' broeder niet roepen? zeg hem das wij honger hebben — dat wij naar hem wachten. omar. Ja, ja, ik ga—gij wilt maar van mij ontflagen zijnmogelijk heb ik te gek gepraat — vergeef het mij! (Hij drukt haar in V heengaan de hand.) V IJ F ü E TOONEEL. ketje, juultje. netje, eenigzins bewogen. Of die knaap zig ook op het handdrukken verftaat!' waarlijk, als of hij van jongs af niet anders gedaan hadde. juultje. Ik wensch u geluk met uwe verovering. ketje, lagchende. Ja toch ! den bediende van mijn' broeder ! juultje. Zo noemt hij zig, maar noemt Morits hemookzo? ketje. Laat mij met vrede ; beneem mij mijne vrolijkheid niet. (Zij keert zig mar het beeld van Diana.) Kuifche Diana ! overtrek mijn hart met een ijskorstv door geen verliefden blik te fmelten, en kunt gij dan niet , zo fla de mannen met blindheid, op dat zijmijne bekoorelijkheden niet zien! juuv-  TOONEELSPEL. t9 Juultje. Of maak hen minder onbeftendig! netje. Of liever verdelg hen geheel van den aardbodem? dit ware we! het beste: de mannen verbeelden zig dat wij zonder hen niet leeven kunnen; zij fchrïjvcii dikke boeken , met bewijzen dat de biftorie der Amazoonen een fabel is — eene dwaasheid! eene beklagenswaardige dwaasheid! zij ergeren zig, dat er vrouwen waren , die moeds genoeg hadden om de rechter borst opteofferen ais het er op aankwam dat eenen zuchtend minnaar den kop gekloofd zou worden. juultje. Gelukkig meisjen ! met uwe bertendige vrolijkheid! netje. Zeg liever; gezond Netjen ! ik ben zo gezond als een visch ; mij fcheelt niets; geen enkele droppel bloeds die traag in mij omloopt j alles is even vlug — mijn ligchaam moet altoos wat doen, al ware het ook niet anders dan dat mij fomwijlen de lust bevangt om te huppelen: (Zij huppelt.) zie, zo ftaat mijn ziel onder de plak; zij durft maar in hel geheel geene grillen aanvangen , al wilde zij ook nog zo gaarne: bij u echter is 't juist het tegendeel: de eerwaardige geest voert den fcepter, en veroorlooft bet ligchaam ter naauwernood zig te verzadigen : volg mij lieve zuster , en fmijt den dub- 1 helzinnigen Wilm de deur uvvs harten uit; fluit ze £ 3 toej  .ao BROEDER MORITS, toe; en klopt hij, zo roep door het fleutelgat: „Er „ is niemand t huis! " JUULTJE. Hoe kan ik ! is niet mijne liefde een deel mijns levens geworden? ach, Netje! wat heb ik hem toch gedaan? waarom mijdt hij mij federt de terugkomst van mijn' broeder? waarom ftamelt hij flechts nietsbeduidende pligtplegingen tegen mij? ik ben hem getrouw, Netje! waarlijk, ik ben hem getrouw! mijn hart verwijt mij niets! waar van daan dan deezefchielijke verandering ? NETJE. Dit hebt gij mij reeds honderdmaal gevraagd, en honderdmaal heb ik u geantwoord: ik weet het niet: wie kan de mannen doorgronden? geloof mij; deeze wonderlijke fchepfels weeten zeiven niet wat zij willen. JUULTJE. Als ik mij nog den laatften avond herinner — twee dagen vóór de terugkomst van mijn' broeder — welke fraaje kafteelen wij in de lucht bouwden; hoe wij in verbeelding reeds de begravenis van den ouden Raadsheer, die zijne bevordering tegenhoudt, bijwoonden; hoe wij zijne inkomften alsdan berekenden ; onze huislijke inrichtingen beraamden , en hij mij, Jagchende, beloofde het loon zijner fchilderkunst tot fpeldegeld te zullen geeven — ach ! welk een verrukkende droom! wat heb ik hem toch gedaan? . . NET.  TQONEELSPEL. si netje. 'Een fchoone droom is ook dankens waardig: wat waren wij toch, lieve Juultje! zonder zuike droomen? beneem ons het genoegen der verbeelding; o hoe weinig blijft ons dan overig! zie daar; ik begin te filofofeeren, 't zijn fententien , die ik fpreck ; nu zal het ook niet lang meer aanloopen of ik fehiijf een boek. juultje. Ach ! wat heb ik hem gedaan ? netje, rondom zig ziende. St — vraag het hem zeiven — daar komt hij. juultje, verjchrikt. Daar komt hij! wie? ne tje. Willem van Moll: daar komt hij den vijver langs — zie, nu gaat hij de weide over — nu ftaat hij onder den grooten populier — hij fcbijnt in bedenken te zijn — maar ik verwed mijn gebedeboek dat hij hier voorbijkomt. juultje. Ach Netje! wat zal ik doen ? kom laat ons gaan. netje. Neen zeker niet , meisjen ! niet hier van daan ! 't zou den jongen Heer kittelen, als twee hupfche meisjens voor hem liepen. juultje. Ik fidder — ik zal geen één woord kunnen uitbrengen. B 3 het"  a* BROEDER MORITS, ketje. Des te beter! waagt hij het om ons aantefpreeken, dan zal ik hem wel tand bieden. juultje. Gij moet hem echter niet beledigen. ketje. Zachtaartig duifjen! (Omziende,) moedig! — de vijand rukt aan. ZESDE TOONEEL. De voorigen. willem vak moll. (Willem groen in 't voorbijgaan zeer eerbiedig.) ketje, hem toeroepende. Keeds zo vroeg uit, Mijnheer van Moll? willem, zeer droog. Om den fchoonen morgen te genieten, Mejuffrouw' (Hij gaat aan de andere zijde weder heen.) ZEVENDE TOONEEL. ketje, juultje, die op een der banken nedervalt, en in traanen uitbarst. ketje , met den voet Jlampende. Die ondeugd! — zo doen zij allen — zij beminnen, en weeten niet waarom; zij fcheiden en weeten ook niet waarom — vroeg men de Natuur: waarom fchiept gij mannen? ik wed zij wist het ook niet — maai  TVONEELSPEL. s3 maar ja! tot onze plaag _ neen! neen! — om van alle fchoone meisjens bedrogen te worden; dit is onze roeping: wee de ongelukkige, die zig door haar hart op een' dwaalweg laaten brengen ! wees vrolijk , Juultje! help mij de mannen bedriegen — fta op! droog af die traanen; ik hoor Tante hoesten: 't is waarlijk goed dat zij komt, mijn toorn wijkt voor mijn' honger: kom, laac ons ontbijten; de mannen zijn geen boterham waardig. (Juultje veegt haare oogen af, en tracht eene vrolijke houding aanteneemen.') AG T S T E TOONEEL. Be voorigen. omar. ketje. Nu, komt gij alleen? omar. De oude Tante is nog in den moestuin: de mosfchen hehfcen veel fchade aan de vruchten gedaan; zij wil er een vogelverfchrikker doen zetten. ketje. Zij behoeft er flechts zelve te gaan ftaan , dan kan zij die kosten fpaaren. B 4 & E-  =4 BROEDER MORITS, NEGENDE TOONEEL. De voorigen. moeits. morits: hij gaat na Omar enfchudt ~ hem hartlijk bij de hand. Lroeden morgen Omar! wij zagen elkander flechts ter Joops. omar. Goeden morgen lieve Morits! morits. Hebt gij fchfpper Thom gefproken? t omar. Ja. ... morits. wat zeide hij ? omar. Hij zal van daag of morgen komen. morits. Zo mag me„ welhaast om eenen fchilder denken. (.regen zijne Zusters.) Goeden morgen, kinderen ! k jetje. Een allerlieffle rangfehikking! eerst den bediende en daarna zijne zusters. morits. Ja, lieve zusters! gij moogt er mede fpot(en ZQ veel gij wilt; mijne rangrehikkir^ ftaat in mijn hart gefchreven. netje. Nog fraaier! die kroeskop is u liever dan het te. derhartige Juultje én het vrolijke Netje? m o-  TOONEEL S P E Li 25 morits. Hij is mij liever. netje: in eene fchertfende gramfchap. Barbaar! gij verfcheurt alle banden van het bloed. morits. Ik zou u immers in de verlegenheid brengen, als ik vroeg: wat denkt gij bij deeze uitdrukking? netje. Wat ik denk? dat is een domme vraag! een vrouw denkt niet. morits. De gekheid der ouders, de dankbaarheid der kinderen , de gewoonte, welke zusters verbindt; dit noemt gij banden van het bloed ! netje. Maar de fympathie — die geheime trek van 't harte . . . morits. Zwijg mij toch van zulk eene dwaasheid! netje. Gelooft gij er niet aan? morits. Zo min als ik geloof dat twee boomen hunne kruinen zamen neigen , om dat hunne zaaden voormaals in eene zelfde vrucht verborgen lagen. netje, over zijne vangen Jlrijkende. Maar zeg mij toch eens, zotskap! waarom zijt gij P' 5 dan  26 BROEDER MORITS. dan terug gekomen , als uwe zusters u zo onverfcbillig zijn? m o rt i ts. Onverfchillig? wie zegt dat? ik houde recht veel van u; want ik denk altoos met verrukking aan de vrolijke uuren mijner kindsheid en jongelingfchap: alle genoegens deeldet gij met mij; geen aangenaame herinnering wordt in mijne ziel levendig, zonder uw beeld in derzelver betrekking met zig te voeren : wanneer mijn geest in de lommerrijke droeven van mijns vaders flot omdwaalt, zo zie ik Juultje, hoe zij eens haar gaazen fchort aan een' doornhaag fcheurde, en, uit angst voor de magere vingeren haarcr knorrige Gouvernante, weende: ga ik de weide langs, door welke zig het kabbelend beekjen flingerde, waarin wij die fchoone kreeften vingen; zo zie ik Netje, hoe zij voor een kikvorsen, die haar nafprong, vlugtte : treed ik de donkere kamer onzes pedanten Gouverneurs in , zo zie ik Juultje , hoe zij voor mij, toen hij mij kastijden wilde, om dat ik perfiken gtftolen had, in de bres fprong: zet ik mij op den fteenen bank voor het huis neder , zo zie ik Netje, hoe zij mij haaren fpaarpenning in de hand drukte, om die aan eene arme ongelukkige vrouw €e geeven, welke haar kind op den rug in een korf droeg; zie, dit zijn de banden, die mij aan u binden ; dit zijn de bronnen, die mij naar u doen reikhalzen: de Natuur fpot met uwe dwaaling. NET-  TOONEELSPEL. 27 netje. Wel nu , zo wij dit al eens laaten gelden, wat heeft die zwartkop dan gedaan, dat bij een plaats boven ons in uw hart bekleedt? M o It it s. Wat hij gedaan heeft? — o ! — lieve Omar! verlaat mij voor eenige oogenblikken! ik moet u prijzen. o m a r. Dit zult gij niet — gij weet, ik kan dat niet lijden. morits. Noch ik; maar nu is het noodzaakelijk; ga, bid ik u, en wacht hier digt bij. omar, tegen Netje, met neder, gejlagene oogen. Zo ik door uws broeders lof uwe vriendfchap verwerven kan , wil ik die gaarne ten koste mijner fchaamte koopen. (Hij gaat den tuin in.) TIENDE TOONEEL. juultje, netje, morits. netje. Altoos heeft hij mij wat te zeggen: laatst verfioutte hij zig, zelfs mij de hand te drukken. morits. Gij hebt hetzelve, hoop ik, niet onbeantwoord gelasten? net-  -28 BROEDER MORITS, KETJE. Et, dat liet ik wel. MORITS. De hand van zulk een braaf man! KETJE. Dan hadden wij waarlijk veel te doen, wanneer wij alle eerlijke mannen de hand drukken moesten. MORITS. Hij heeft het leven van uw' broeder tweemaal gered. JUULTJE. Heeft hij ? KETJE. De drommclfche jongen zal nog maaken dat ik hem lief moet hebben. MORITS. Dit zult gij — alles wat ik heb , ben ik aan hem verfchuldigd; het Rond in de magt zijns vaders mij alles te beneemen, en zijne broederliefde deed mij hetzelve houden.- het is nu vier jaaren geleden, dat ik, deels uit nieuwsgierigheid, deels om door mijne koopmanfchap nog meer fchatten bijeen te zamelen, met de groote Karavaan naar Mecca reisde; veertig kameelen waren met mijne goederen beladen; ons gezelfchap beftond uit eenige duizende perfoonen: naauwlijks hadden wij twee dagen gereisd , toen eene bende Arabieren ons, in eene ontzachlijkezandwoeltijn, overviel: de Janitfaaren, die ons tot bedekking dienden, werden verftrooid, alles, wat wij bij  TOONEELSPEL. 29 bij ons hadden , werd geplunderd, en wij, als eene kudde fchaapen naar de gevangenis gedreeven : Omar's vader was Cheick of Vorst dezer bende, en Omarzeif maakte mij, met den fabel in de vuist, tot zijn' fiaaf: mijne tegenwoordigheid van geest , die mij minst verlaat als jk niets dan geld te verliezen heb, verfchilde merkelijk van het gezucht en gekerm der overigen: men zonderde mij uit, en vattede eindelijk eenige achting voor mij op : ik was verfcheidene kleine nuttige wetenfchappen magtig: ik reed te paard fpijt een geboren Arabier, en fchoot met hetpiftool, flng op flag, een Huk gelds van de lans af: elk verwonderde zig over mij: des avonds plaatfte ik mij in hunnen kring, en verhaalde allerhande-fprookjens, waarmede zij veel ophebben: fomwijlen mengde ik er eenige zedelesfen onder, om, ware het mogelijk, deeze ruwe menfehen een weinig te befchaaven : zo werd ik hun eindelijk onontbeerelijk: de oude Cheick noemde mij zoon, en Omar werd dagelijks meer en meer aan mij verbonden : ik fchepte vermaak in den jongeling te vormen ; en het gelukte mij boven verwachting: de plant was goed en fchoon: ik paste dezelve broederlijk op; haar bloefem was heerlijk, en beloofde de kostelijkfte vruchten: allengskens, naarmaate zijne begrippen zig ontwikkelden , bejtroop hem de lust, om befchaaifde volken te leeren kennen , en deugden onder hen uitteoefenen waarvoor zijne landslieden nog on- vat-  3o BROEDER MORITS, vatbaar waren. Het viel bezwaarlijk den ouden vader tot zulk eene fcheiding te beweegens eindelijk echter ftond hij ons verzoek toe — vertrouwde hem mijner zorgen aan, en wij vertrokken: van het geen ons federt gebeurd is, zal Ik u alleenlijk zeggen, dat, toen wij eens in Sirié'n van eene bende rovers overvallen werden , Omar's dapperheid mijn leven , vrijheid en goederen rcddede; dat hij zelf, in zijn bloed zwemmende, zodanig nederviel, dat zijn voorhoofd en hals er nog tegenwoordig de lidtekens van draagen : dit is nog niet alles: te Smirna met een boot naar het fchip zeilende, waarmede wij vertrekken zouden, kwam er op het onverwachtfte een baar , die het kleine vaartuig omver fmeet, wanneer ik, niet kunnende zwemmen, buiten twijfel had moeten verdrinken , zo niet Omar- mij bij het hair gegrepen, mijn hoofd boven water gehouden, en met mij meer dan een half uur tegen de woede der zee geworftcld hadde, tot men ons eindelijk te hulp kwam: naauwlijk» was hij aan land, of hij viel in onmagt neder. juultje, bewogen. O hoe liefheb ik hem nu ! netje, een' traan van haare wangen veegende. De kroeskop dringt zig met geweld in mijn hart. morits. Begrijpt gij nu, waarom hij mij liever dan ouders en  TOONEELSPEL. g en zusters is? hij is mijn weldoener; en een edel. moedig hart kent geen vaster banden dan die des dankbaarheid: wel nu,- Ketje! wilt gij zijne hand nog niet wederom drukken ? ketje. Ktisfchen zelfs wil ik hem. m08its. Zo hoor ik het gaarne. (Hij roept.) Omar! Omar '3 ELFDE TOONEEL. De voerigen. omar. morits. Kom nader, trouwe vriend! dat ik de gedenktekens uwer liefde aan mijne zusters toone! (Hij ftrijki het hair van Omar s voorhoofd weg.) Ziet hier, lieve kinderen! (Hijfchuift zijnen halsdoek weg.) En hier ! (legen Omar, wiens voorhoofd en hals hij kuscht.) Die was ik aan mijn hart verfchuldigd, en nu fpreek ik er ook nimmer in uw bijzijn een enkel woord meer van. omar. Goed, lieve Morits! beloof mij dit! juultje, hem vrijmoedig omhelzende. Ik dink u voor het leven van mijn' broeder. ketje, een weinig fchuw. Daar, druk mijn hand nog eens! (Omar doet hetj zij drukt de zijne weder, en kus.ht hem.) om a St,  32. BROEDER MORITS, omar, geheel verrukt. O'i welk een oogenblik! TWAALFDE TOONEEL. De voorigen. eufrosine. eufrosine, al hoestende. tVinderen ! kinderen! ei, lieve hemel! wat doet gij daar? hebt gij dan alle tucht, alle eerbaarheid uit het oog verloren ? netje. Een kusch in eeren, kan niemand deeren. juultje. Lieve Tante! het was een gevolg onzer dankbaarheid. eufrosine. Dankbaarheid ? wat dankbaarheid ! die moet bij een jongmeisjen op geen kusfchen uitioopen: een kuschjen is dikwijls gevaarlijk, zegt men: ik heb het echter nooit ondervonden. morits. Als het hart vol is, en 't ons aan woorden ontbreekt , kan eene vuurige omhelzing alleen onze tolk zijn. eufrosine. Maar fpreekt dan toch ! wat is er? wat heeft hij gedaan , dat uwe harten er zo vol van zijn ? als *t inderdaad de moeite waardig is, ben ik ook zo grootsch  TOOJVEELSPEL. S3 grootsch niet als de meesten mijner gelijken, en wil hem zelfs wel een* kusch geeven. n e t j e. Hij heeft het leven van broeder Morits gered. 1 weemaal. e ufrosine. Hoe? waar? wanneer? ketje. Eéns werden zij van rovers overvallen. eufrosine. En toen heeft hij zig dapper geweerd? ketje.. Geraden. eufrosine. Nu, dit was immers zijn pligt? juultje. Op een anderen tijd vielen zij beiden in het water. eufrosin*. En hij heeft hem gered? Geraden. netje. eufrosine. Nu, dit was immers zijn pligt? M0RITS. 'enigzins ophopend. Weet gij wat, lieve Tante ! pas op, dat gijniet « het water valt! want, als Omar u er uithelpen wilde, zou ik hem bij de hairen terug houden. eufrosine. Kinderen! kinderen ! gij maakt u te gemeenzaam C met  34 BROEDER MORITS, met de bedienden: het is een geluk, wanneer men trouwe lieden in zijnen dienst heeft; maar men moetze door toegevendheid niet bederven : ('Lij haalt een ft uk gelds uit haar beurs.) Daar, goede vriend ! drink eens op mijn gezondheid. mokits: hij rukt haar het geld uit de hand en werpt het voor haar voeten: waarna hij Omar omhelst. Vergeef het haar, waarde Omar ! zij is te beklaa. gen ; zij heeft een bekrompen hart, maar het is haare fchuld niet: zij zou een recht goed flag van een vrouw zijn, ware haar niet reeds in haare kindsheid door eene trotfche gouvernante ingeprent, dat alles wat zij doet den fchijn van iet bijzonders, iet voornaams moet hebben: het ging met haar als met die Romeinfche knaapen , welke men ontwrichtte, om hen tot den krijgsdienst en dappere daaden onbekwaam te maaken: dit is haar fchuld niet. eufrosine, Ei, goede Hemel! . . . morits, haar fchielijk in de rede vallende. Niets meer, lieve tante! hij is onze weldoener: het weinige geld zelfs, het welk ik zo even wegwierp, hebt gij aan hem te danken: dat hij u 'smorgens de thee gereed maakt , uwe bloemen begiet , en uwe canarievogels oppast, is zijne vrije keuze; want, bij den Hemel! begeert hij het, zo ben ik zijn knecht»  TOONEELSPEL. 3J knecht, gij zijn meid, Netje zijne naaifter, en Juultje zijn waschvrouw. omar, verlegen. Houd toch op, bid ik u, gij hebt het mij beloofd. m o e i t s. Nog maar één woord; misfchien moet ik morgen of overmorgen van ujcheiden: (Tegen Eufrofme.) hij is mijn eenigfte erfgenaam, en alles het zijne wat het mijne was: ook mijne zusters draag ik hem op, en, wil hij na mijnen dood uw broeder zijn, zo hebt gij geenen broeder verlooren. omar, aangedaan en verlegen. Gij houdt uw woord niet, maar jaagt mij we * der weg. DERTIENDE TOONEEL. morits, eufrosine, juultje, netje. morits. JfLen bediende is een mensch als wij; niet zelden beter dan wij ; wie koel en onvriendlijk is tegen een' trouwen bediende , moge misfchien een groot ftaatsman, een dapper held zijn. maar mijn vriend is hij niet: dan, dit behoort tot die fouten, welken de gewoonte gebillijkt heeft; met dit alles bid ik u mijne Zusters! bid ik u, beste Tante! Iaat mij nimmer eenig ongenoegen tegen Omar blijken: eert mij in hem! hij is mijn broeder, laat ik des niemand uit trotsheid den neus voor hem zien optrekken. c 2 eufeo-  3<5 BROEDER MORITS, eufrosine. Het is wel de moeite waardig, zo veel leven te maaken om niets! netje. Kijk eens naar mijn neusjen, het zou zig, al wilde het, zo niet kunnen optrekken. eufrosine. Ik heb reeds gedacht, lieve neef! dat gij, daar de Hemel u tog met geld en goed gezegend heeft, en dit mensch u zo na aan het harte ligt, een paar duizend guldens naar Weenen moest zenden, en laaten hem adelen. morits: hij ziet haar onwillig en verach' tend aan, wil haarfcherp antwoorden ; verbijt zig echter tn zegt eindetijk Jchertzende. Ja — ja — komt! laaten wij ontbijten : ik heb honger. (Zij gaan rondsom de theetafel Jlaan.j) eufrosine. Neen, niemand kan mij nageeven, zelfs niet in den bloejendften tijd van ons geflacht, dat ik immer de arme dienstboden iet meer dan hunne geboorte medebragt, afvergde. morits. Wat wil dat zeggen , meer dan hunne geboorte medebragt ? eufrosine. Wat men met recht van hun vorderen kan, heb ik ze-  T O O N E E L S P E LI S7 •zekerlijk ftipt gevorderd; want, lieve Hemel! deeze foort van menfehen zijn daar immers toe geboren! MORITS. Beeze foort! er is geen foort! ik zeg u. al!e menfehen zijn als wij: wij behooren allen tot ééne foort" een domkop alleen, zijn vader zij een houthakker of een Baron, is, van rechtswege, tot flaavernij geboren. EUFROSINE. Hoe vliegt gij daar weder op als buskruid waarom liet gij mij niet uitpraaten ? ik wilde u verhaaien , dat er nog vier perfoonen in leven zijn welke in betere tijden bij mij gediend hebben, er! •door mij allen verzorgd zijn: daar was Anna Goedbrood; die trouwde met den Hofmeester des Graaven van Solms, en ik gaf haar een kostelijk uitzet: daar was Catharina Zipfelman, die met een huzaaren Wachtmeester, onder het regiment van mijnen Heer Oom zaliger trouwde; deeze verzocht mij nog voor twee jaaren om een haarer kinderen ten doop te houden . .• MORITS. Al genoeg! al genoeg, lieve Tante! ik ben van uwe goedhartigheid overtuigd. EUFROSINE. Zo dat ik maar zeggen wilde, als wij nu dat jonge meisjen, waarvan ik u laatst fprak, in onzen dienst namen, zoudt gij zien, beste Neef! dat ik haar als mijn kind handelen zou. C 3 MORITS.  38 BROEDER MORITS, MORITS. AI weer het oude deuntjen ! EUFROSINE. Ik moet het wel zo lang zingen, tot gij er eindelijk naar luiftert: Juultje! Netje! helpt mij dat wonderlijk fchepzel toch overtuigen! hij flaatglad af om de lieve kleine Maria in dienst te neemen : hij bedenkt zelfs niet eens dat ik, van jongs af aan, tot den dood van mijnen Heer broeder zaliger, mij nimmer zonder kamenier beholpen heb: geen muts kan ik alleen meer opzetten , geen veter rijgen! is het dan nog niet genoeg, dat wij zijne grillen, ten gevalle van onzen ftand , verbergen? hij zegt: het is flechts uitwendige vertooning; welaan! dit ware zo eens; is dan mijn gemak, het vergenoegen mijns ouderdoms, ook flechts uitwendige vertooning? MORITS. Zo moet ik het u dan nog eens herhaalen ? ik ben terug gekomen om u en mijne zusters een gerust, een zorgloos leven te verfchafFen : gij hebt voor het lieve brood moeten werken ; hier van zijt gij nu bevrijd; en wees daarmede te vreden: u in overvloed te zetten was nooit mijn oogmerk, en ik zelf verlang dit niet: gij hebt eene meid die u bedient; dat is genoeg : wilt gij er meer, en ben ik zwak genoeg uw verzoek intewilligen, zo ontrooft gij mij niet van het geld, 't welk noodeloos daar aan verfpild wordt; maar ontfteelt het aan ongelukkigen. J U U L«  TOONEEL SPEL. 39 JUULTJE. Maar, lieve Broeder! als uwe inwilliging eens een weldaad aan eene ongelukkige ware? MORITS. Hoe zo? NETJE, Het meisjen dat Tante in haaren dienst neemen zou , is een arme verlaatene wees: wij hebben haar niet noodig, maar zij ons. MORITS. Dat's iet anders: waarom zeidet gij mij dat niet aanftonds ? NETJE. Gij moet haar zien ; zij zal u voorzeker bevallen: zachte droefgeestigheid rust op haar gelaat; haar mond klaagt niet, maar het oog verraadt dat zij ongelukkig is. MORITS. Laat haar komen, hoe eer hoe liever! zo lang mij een plekjen gronds overig blijft, 't geen ik het mijne noemen kan, zal een ongelukkige mij nimmer vergeefs om eene fchuilplaats fmeeken. JUULTJE en NETJE. Goede Broeder! EUFROSINE. Dit heet als Edelman denken. MORITS. Denken moest, wanneer hij een mensch is. C 4 juui-  40 BROEDER MORITS, JUULTJE. Hoe blijde zal de arme kleine Maria zijn ! KETJE. Wij zullen aanftonds om haar zenden. MORITS. Daar het nu toch zo valt, is het mij lief, dat ons klein huisgezin met een fchepzel vermeerderd wordt: er kon een tijd komen waarin wij ze noodig hadden. NETJE. Wat wil mijn Heer broeder daar mede zeggen? MORITS. Ik wil trouwen. NETJE, JUULTJE en EUFROSINE. Gij! MORITS. Ja ik ! reeds lang gevoel ik dat mij wat ontbreekt .* nooit zie ik een lief meisjen, of mijn oog blijft met eene begeerte aan haar hangen, welke ik, zo lang ik omzwierf en in bezigheden woelde, nimmer ondervond: niets doen en gebrek aan tijdkorting zijn meest altoos de bronnen, waaruit de liefde ontfpringt: zie ik ergens een klein kind zo neem ik het op den arm, kusch het, en knijp het in de bolle koontjens — ik wil vader worden, en des wil ik een vrouw neemcn. NETJE. Durft men vraagen, wie de hooggebiedende Sultan den neusdoek zal toewerpen ? MO-  -TOONEELSPEL. 41 morits. U, als gij wilt. netje. Mij ! (.Zij lacht.) morits, legen Juultje. Of u. juultje. Mij ? (Zij lacht mede.) (Eufrofine heest.) morits. Waarom lacht gij? ik fpreek in ernst: gij gevalt mij beiden: ik ken u beiden: gij zijt een paar goede meisjens — beiden even fchoon : wie van beiden mij derhalven hebben wil is mij onverfchillig. netje. Broeder ! het fchort u in de harfens. morits. Vindt gij dat? en waarom? eufrosine. Neef! neef! gij zijt waarlijk op den weg om dol te. worden: hebt gij dan in het geheel geen ontzach voor de heilige banden des bloeds? morits. Daar hebben wij 't! weder een verdoemd vooroordeel ! ik wil li, in dénen adem, honderd volken opnoemen-, die hunne zusters trouwen, en er zig zeer wèl bij bevinden. eufrosine. Dat zijn heidenen! blinde heidenen! maar bij een C 5 bs"  42 BROEDER MORITS, befchaafd christelijk volk is zulks niet geoorloofd: met eene Tante zou 't nog door den beugel kunnen, dit word fomwijlen wel eens toegelaaten. netje, Jpotachtig, tegen Morits. Met een Tante! wat dunkt u? morits. Ik denk dat gij zottinnen zijt, waarmede men over zaaken , die het gezonde vernuft betreffen , niet ftrijden moet: gij wilt mij dan niet? alzo het u gelieft : van daag of morgen wandel ik den gemeenen weg langs, en zoek mij eene vrouw. eufrosine. Zie toch vooral op eene adelijke afkomst, en onbefproken geflacht! morits. Venus werdt uit zeefchuim geboren: een fchoon meisjen is mij een Koningin, al ware het ook dat ik haar op eenen misthoop vonde! netje. • O gij zwakke mannen! VEERTIENDE TOONEEL. De voorigen. omar, thom. omar. II ier is fchipper Thom. MORITS.' Welkom, Thom! thom,  TOONEELSPEL. 45 thoms hem de hand toereikende^ De Hemel zegene u Mijnheer! ik wilde u maar zeggen dat ik haast klaar ben: morgen of uiterlijk overmorgen denk ik voor de haven te liggen,.en, zo wind en weder gunftig zijn, zeilen wij, als het den Hemel belieft, over een paar dagen naar den Levant: hebt gij iet aan uwe goede vrienden te beftellen? zo breng het in gereedheid. morits. Ik dank u , Thom ! voor uw bericht: ik zal u een pakjen medcgeeven voor den ouden Cheick , Omar's vader: ik heb het reeds met onzen Conful te Smirna afgcfproken: deeze weet middelen en wegen om het hem te doen toekomen; aan dien behoeft gij het derhalven flechts aftegeeven. thom. Goed ! goed ! morits. Maar kinderen ! nu heb ik eenen fchilder noodig: toen wij van den goeden ouden Cheick fcheidden, moest ik hem mijne beeltenis belooven : weet gij mij nu een' kunftenaar aan de hand te doen, die zijne kunst verltaat? netje, fthielijk. De Asfesfor Willem van Moll. juultje, jchielijk en Jlil tegen Netje. Om 'sHemels wil, Netje ! m óiiit s. Asfesfor? en van? neen, dat gaat niet: ik wil geen  44 BROEDER MORITS, geen mensch hebben die mij door opoffering van tijd en moeite eenige verpligting zou opleggen: ik moet iemand hebben dien ik betaalen kan. netje. Deeze Iaat zig ook betaalen; kom, ik zal hem maar laaten roepen : (Zij vertrekt.) Juultje, haar volgende. Netje ! Netje ! eufrosine. Wacht dan toch! ei, mijn Hemel! kinderen! wacht dan toch ! (Zij volgt al hoestende.) thom, Is er nog iet anders van uwen dienst? ik heb nog allerlei kramerij te bezorgen. morits. Niets , niets , mijn goede Thom ! kom na den middag nog eens weder, zo kunnen wij zamen bij Valet nog een flescbjen leêgen. t h o m. Dat kon wel gebeuren: de Hemel zegene u! VIJFTIENDE TOONEEL. M orits, OMA r. morits. Gij ftaat in gedachten? omar, bewogen. Ik denk aan mijn' vader. morits.  TOONEELSPEL. 45 mo rits. Wilt gij hem ook uw portrait niet zenden? omar , na een oogenblik zmjgens. Wat dunkt u Morits ! dat ik hem liever het origineel zelve bragt? morits, verfchrikt. Ernst of fcherts ? omar. Ik ben niet gelukkig. morits, zijnen arm om hem Jlaande. Wat ontbreekt u? omar. Ik heb meer dan ik immer had: mijn rijkdom is mijn ongeluk: gij waart het, die mij dat geen, wat mij van mijne paarden en kameelen onderfcheidt, deedt kennen — mijn hart naamlijk ! — ik waande toenmaals van uwe hand eenen weêrgaloozen fchat ontvangen te hebben: maar, o Morits! hoe moeje. lijk valt het dien fchat te bewaaren ! de genoegens des harten zijn weinig, en die, welke het ontbreeken, martelen ons. morits. Lieve Omar! ik begrijp u niet. omar. Hoor, gij moet het mij vergeeven, dat, wanneer ik fomwijlen mijne voorige levenswijs met mijne tegenwoordige vergelijk, ik de laatfte zekerlijk verrukkend — mogelijk met 'smenfehen beftemming. mee?  a-S BROEDER MORITS, meer overkomftig vind; maar echter bi] de herinnering mijner voorige woestheid, een gevoeligen traan pleng, en wensen — vergeef het mij, Morits! — u nooit gekend te hebben. morits, treurig. Mij? uw' vriend, uw' broeder? omar. U! mijn' vriend! mijn' broeder! voor alle de fchatten van Indien wilde ik niet weder zijn wat ik was • maar alle de fchatten des aardbodems gaf ik gaarne, om nooit geweest te zijn wat ik ben: fla flechts een vlugtigen blik op mijne toenmaalige gefteldheid, en op mijne tegenwoordige : gij hebt een jaar onder ons geleefd, en weet hoe weinig een'Arabier noodig heeft om gelukkig te zijn: het moedige ros te berijden , en met eene gefpierde vuist de lans te dwingen — zie daar het toppunt zijner eerzucht! een jonge zedige Beduine tot vrouw , een tent , een' pels, en een merrie om veulens te fokken l — zie daar zijn' ganfehen rijkdom: had ik 'smorgens de zon zien opgaan, en mijnen vader zien lagchen, dan was ik gelukkig; 'smiddags zat ik vrolijk aan den ingang mijner tent, at mijn melk en dadelen, en elk voorbijganger was mijn gast: viel mij de tijd lang, zo ging ik flaapen: de flaap Hond mij altoos ten dienfte, want hoofd noch maag was bezwaard: een fpreuk uit den Koran, en een aartig fprookjen waren de eenige fpijzen mijner ziel; en het eenige voedzel mijner denk- beel-  TOONEELSPEL. 47 beelden: naauwlijks echter waart gij bij ons, of in weinige weeken zag ik een geheel andere wereld rondom mij: gij deedt nieuwe begeerten — nieuwe behoeften in mij ontfraan: bevredigdet veelen derzelven; maar om allen te bevredigen, moest gij een God geweest zijn: zal ik het nu aan den Hemel, of zal ik het aan u wijten, dat mijn hart ontbreekt watmijniemand geeven kan? dat ik altoos begeer wat ik niet verkrijgen kan ? dat mijn vernuft immer uit den kring wil, welke de Natuur zelve getrokken heeft?waarommoest ik gevoelen dat er zulk een kring is? waarom hebt gij dit gevoel in mij verwekt? uwe Iesfen kosten mij de rust mijns levens. MORITS. Ik fta verftomd ! dikwijls heeft Omar met mij over tijd en eeuwigheid — over 's menfehen geluk en beftemining gefproken: het is de eerftemaal niet, dat hij over den nevel klaagt welke het toekomflrige voor onze oogen verbergt; maar hield zig immer te vreden, wanneer ik hem in het verfchiet den engel des doods toonde, die ons van achter het voorhangzei, het geen genot en hoop vanéén fcheidt, toewenkt: hoe het nu daar uitziet, is hetzelfde! genoeg, dat ik u overtuigde, dat de laatfte oogenblikken van dit leven niet de allerlaatnen zijn : mijn geweeten kan ik niets wijten: ik heb u niets ontnomen, hetwelk ik u niet duizendmaal vergoed heb — neen Omar! veins niet! dit is de oorzaak uwer zwaarmoedigheid niet;  4-8 BROEDER MORITS, niet: deeze gedachte is in u flechts weder levendig geworden, daar gij buiten dien niet gelukkig waart: zeker is u iet droevigs bejegend, (Hem hartlijk omarmende.) en gij wilt zulks voor mij verbergen? OMAR. Ach, Morits 1 MORITS. Vertrouw mij alles. OMAR. Ik bemin uwe zuster! MORITS. Juultje ? OMAR. Neen, Netje. MORITS. Is dit het alles? ik geef ze u tot vrouw! OMAR. Tegen haaren wil? MORITS. Waarom zou zij niet willen? OMAR. Neen! neen! zij wil niet. MORITS. Heeft zij 't u gezegd? OMAR. O , dat befpeurt men rasch : als onze oogen elkander ontmoeten, en ik de mijnen nederfla, ziet zij mij onbefchroomd in het aangezicht: als mij het hart overftroomt, en een beduidend woord mijnen mond ontflipt, zo moest zij mij immers verdaan? maar zij lacht er mede. MORITS.  TOONEELSPEL. 4§ morits. Dit is zo haare gewoonte. omar. O wist gij federt hoe lang deeze drift, van wier oorfprong ik zo min reden, weet te geeven als van dien des Nijls, in mijnen boezem heerschte! ik flaap met, en waakende droom ik: ik eet niet, en ben nooit hongerig: ik ftrek mijn hand uit, en denk niets daar bij; ik fpreek, en weet niet wat: 'k heb altoos moeten lagchen om onze Oosterfche dichters, wanneer zij van eenen fmoorlijk verliefden plagten te zeggen: „ zijn ligchaam werpt geene fchaduw meer van zig;- ach, Morits! haast zal ik die grootfpraak waarmaaken - neen, ik wil weder naar mijnen ouden vader, die mogelijk eiken morgen de krachtiooze armen naar de zon uitftrekt, en zijnen zoon van den Hemel terug eischt. morits. Wel, wie had ooit gedacht, dat Omar op mijn zuster ftompneusjen zo verzot zou geraakt zijn 1 wees gerust, Heffte vriend ! ik zal Netje fpreeken. omar. Wilt gij? morits. Nu, dat fpreekt immers van zelf! omar. Maar haar niet te overreden ! ® morits.  50 BROEDER MORITS, morits. Neen toch niet! laat mij flechts begaan: waarach. tig Omar ! ik moet lagchen : het begin was zo treurig, dat ik voor het minst een zelfmoord verwachtte, en eindelijk, van nabij gezien, is het niets dan de gunst van een meisjen; het wispeltuuriglte ding op den aardbodem! omar. Zo als gij het neemt. morits. En gij het , binnen kort of lang, neemen zult: (Hijfchudt hem bij de hand.') Frisch op! wees vrolijk! kan het bezit mijner zusters u gelukkig maaken, zo fchenk ik ze u beiden, en de oude Tante daarenboven. OMAR. Is Netje de mijne, zo ben ik de gelukkigfte der ftervelingen. (Zij vertrekken, doch worden door Karg wederhoudend) ZESTIENDE TOONEEL. De voorigen. karg, met een papier in de hand. karg, met drift. O, maar één oogenblik Mijnheer ! maar één oogenblik! morits. Wat is er van uw' dienst? karg,  TOONE ELSPEL. $1 KAK d Ik ben zelf geheel tot uwen dienst: hier is het klaagdicht, Mijnheer! — het klaagdicht! gij hebt immers den kater van Mejuffrouw uwe zuster wel gekend? nu deeze is onder de Harren verplaatst! — zie hier zijn' geloofsbriel! morits, tegen Omar. Wat wil het mensch hebben ? karg. Een' dukaat wil ik hebben, dien Mejuffrouw uwe zuster mij beloofd heeft; en ik fchenk haar wel negen-en-negentig dukaaten in de plaats; want ditklaagdicht, Mijnheer! ... het fiaagde mij! zeg ik u; het flaagde mij! honderd dukaaten is het onder de broeders waard'! ik zal het voorleezen; hoor. (Hij fchraapt zijn keel uit.) morits, hem geld geevende. Daar mijn vriend ! doch met beding dat gij mij niets voorleest. (Hij gaat met Omar den tuin in.) ZEVENTIENDE TOONEEL. KARG. Gehoorzaame dienaar ! (de dukaat beziende.) een fchoone gerande dukaat! maar niets voorleezen ! — neen, Mijnheer! dit onuitfpreekelijk genoegen verkoopt een dichter voor alle de Ichatten van Pluto niet: voorleezen moet ik het; aan wien. dat verfcheelt mij niet; en wil volfhekt niemand mij hooD 2 n. ,,,  52 BROEDER MORITS, ren, zo hoort gij, vogelen des wouds! gij bronnen en boomen 1 (Rond ziende.) Ha! ginds zie ik een' herder zijne kudde drijven: t' fa lustig, Karg ! fchielijk naar hem toe! dat hij uw klaagdicht hoore, en dat zijn fluit verftomme ! Sinds van het eerfle ledrijf. TWEE-  TOONEELSPEL. 53 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. ketje; zij zit nevens het beeld van Diana; naast haar op den grond ftaat een korfjen met roozen gevuld, van welke zij zingende een' krans vlecht; van verre Jlaat Omar haar te befpieden. Nooit is 't huwlijk zo gelukkig, Meisjen ! of gij loopt gevaar; Zelfs de beste mannen volgen Doorgaands hunne grillen naar. Volgen? neen: zij gallopeeren ! daar is geen houden, geen binden aan: zij doen het geen hun goeddunkt, en het haft begeert. (Zij zingt weder.) Sla de zottin doch met roeden , Die het dwaaze ftuk beging, Zig, haar leven lang, te kluiftreu Door den gouden huwlijksring. (Zij neuriet en bromt in zig zelve, terwijl zij dan op haaren arbeid, dan op het ledige korf jen ziet.) Ik heb geen roozen genoeg geplukt: het zij zo Diaua moet het zo voor lief neemen. D 3 (Omar%  S4 BROEDER MORITS, (Omar deeze woorden naauwlijks gehoord hebbende, vertrekt. Netje vervolgt met zingen.) De bruigom zegt: „ kom zoete lam! " Maar: „ wijf, kom hier I" zo fpreekt de man. 'k Wil daarom nimmer zijn gcvixên , Neen I neen! neen! neen, neen! neen! Text en verklaaring, ipfe fecit: het vers is wel juist niet fchoon, maar 't is toch waar. (Omar is ondertusfchen, zonder gezien te worden, uit den tuin teruggekomen, en vult, ongemerkt, het korfden met roozen, die hij medegebragt heeft, waarna hij Jlil weder wegfluipt — Netje herhaalt de laatjle regels.) 'k Wil daarom nimmer, enz. (Zij ziet toevallig naar het korf jen en fpringt terug.) Ach ! wat is dat? ik wed, dit heeft geen getrouwd mm gedaan : maar het is toch aartig ! (Zij ziet in 't rond.) Geen levendige ziel ! gewis is de eene of andere Boschgod op mij verliefd: o zulke minnaars moet men vasthouden; men kan ze tot alles gebruiken. (Zij werpt een' kitsch in de lucht.) Mijnheer de BoschgoJ! ik bedank u voor deeze aartige wellevendheid. (Zij begint de roozen te vlechten , en neuriet.) TWEE-  TOONEELSPEL. %% TWEEDE TOONEEL. netje, morits. moritj. luster Netje! 't is mij lief dat ik u alleen vind. netje. Ik ben niet alleen. morits, Wie is dan bij u? netje. Mijn minnaar. morits, al lagchentle omziende. Waarfchijnelijk een onligcbaamlijk wezen? netje, Geraaden. morits. Lieveling van Goden en menfehen ! maar ftel voor een oogenblik de geesten eens aan een zijde; wij moeten van aardfche dingen met elkander wat fpreeken. netje. Laat hooren. morits. Een minnaar met vleesch en been is immers wel zo goed als een onzichtbaar wezen? netje. Dat's de vraag. morits. , G«ene kan u omhelzen, en dat kan deeze niet. D 4 metjjz.  5<5 BROEDER MORITS, netje. Geene kan mij liaan, en dat kan deeze ook niet. m o k i t s. Netje ! ik zou u gaarne een vraag doen, ten minften wanneer het u mogelijk ware Hechts een paar minuten met mij in ernst te fpreeken. netje, eene deftige houding aanneemende. Mijnheer, de Groot- Inquifiteur! ik ben tot uwen dienst. morits. Wilt gij trouwen ? netje. Neen. morits. Waarom niet? netje. Een aartige vraag! dit is even zo als of gij vraagt: wilt gij eeten? — neen ! — waarom niet? _ ei,' Mijnheer Broeder! dit fpreekt immers vanzelf? -1 om dat ik geen' honger heb ! morits. Maar, kindlief! de tijden veranderen: men moet tegen den winter verzamelen: men wordt hongerig,'' en eindelijk kan men niet eeten om dat men niets te eeten beeft. netje. Wik gij mij misfchien ook weder een huwelijk met u zei ven vooiflaan ? morits.  TOONEELSPEL. 57 morits. Neen, mijn fchat! gij mogt mij weder naar de oude laiue verwijzen. netje. Nu, dan zeg ik u dat deeze foort van honger mij niet aangrijpen zal: ik zie zo raenig een, die demaig overladen heeft. morits. Grillen! wat zult gij beginnen, wanneer de herf?t voorbij is en niemand de overrijpe vruchten begeert ? wanneer gij de wereld en u zelve tot last, al kugchende, zult omdwaalen: bij de lïuronen huwen de oude wijven hunne Vorlten ; bij de Marfanen hcerfchen zij; en laas! men vindt zelfs een volk, het welk niemand voor Koning erkent dan eene oude vrijfter: maar bij de Europcërs, lieffte Zuster! is .'ene oude vrijfter gelijk etn oude brief, die wel jefchrevSn, maar niet afgezonden is. KETJ E. Wel nu; wat kan u dat fchcelcn? hij is immers aan u nietgeaddresjeerdl morits. Een bloem, die aan den fteel verwelkt. N E t j E. Gij behoeft die immers niet te plukken'? morits. Een boom vol bladen, maar zonder vruchten. D 5 netje,  58 BROEDER MORITS, NETJE. Verkwik u bij eenen anderen. morits. Een huis door niemand bewoond, wijl er de ou. derdom in fpookt. netje. Mijnheer , Broeder ! gij put al uwe fchranderfaeid uit. morits. En gij mijn geduld: kort en goed, meisjen ! gij zijt voor het huwelijk gefchapen; dit is uwe eenigfte beftemming: een oude vrijer kan de wereld nog op duizenderleie wijzen van nut zijn ; maar eene oude vrijfter ontfteelt haaren evennaasten eiken brok dat zij in den mond fteekt, terwijl zij in alles het onkruid evenaart, behalven in vruchtbaarheid. netje. Pha ! hoe vliegt dat op ! — maar mijn vernuftige Heer Broeder ! die u zo veel over het welzijn uwer zusters bekommert, ëéne hoofdzaak vergeet gij. morits. En die is? netje. Een meisjen moet niet eer trouwen, als: ten eerften: voor zij er lust toe heeft; en ten tweeden: voor er iemand is die haar hebben wil. morits. Dit laatfle is voor deeze keer uw geval niet. NETJE.  TOONEELSPEL. 5£> netje. Niet? o fchielijk! mijne nieuwsgierigheid barst in volle vlam uit: wie ftaat er toch zo teèrhaitigen eerbiedig naar deeze kleine witte hand? morits. Een man met een vlekloos hart, brandend voor de liefde, heet voor de vriendfehap, warm voor de deugd , week voor het medelijden , fchoon als de lente , weldaadig als de herfst, zachtzinnig als een kind , en verftandig als een grijsaart. netje. Met één woord — een god! morits. Met één woord — Omar ! netje , bedeesd. Omar! morits, haar nabeotzende. Omar ! — ja Omar! gij fpreekt zijn' naam uit als of gij een' beter' man wist. netje. Neen, Omar is mij te verftandig. morits. Een wonderlijk gebrek. netje. Als ik tog trouwen moet, zo geef mij een'man, hoe dommer hoe liever, met wien ik naar mijnen zin kan omfpringen , die mij nooit met een maar lastig valt; die, als ik hem zeg: deeze a is een b, mij,  6o BROEDER MORITS, mij, zeer ootmoedig, zijn b nazegt; die, als ik grillen heb , mij fchoon vindt ; en bekoorelijk, als ik meesmuil; die mijne minnaars vriendelijk voor de deur ontvangt, en mijne kinderen wiegt. MORITS. AI fpots genoeg! wist ik dat gij dacht gelijk gij fpreekt, ik ware in Raat u aan onzen fchrijver Karg te koppelen. NETJE. Dat zou er beter naar gelijken: de vrouw eens fchrijvers heeft het zo kwaad niet, zo zij nu en dan maar eens de goedheid heeft, om de vruchten van den geest haars gemaals te prijzen, kan zij doen en laaten wat zij wil, en het hart goeddunkt — maar neen! vrijheid! edele vrijheid! u wijde ik mijne dagen ! de ijzeren ketens zijn, met bloemen omwonden, zekerlijk wel zeer fchoon, wanneer men ze van buiten beziet, maar zij die ze draagt gevoelt hunnen last, en eerlang vei welken de bloemen. (Zij heeft intusfchcn haaren bloemenkrans voltooid.') Diana! kuisfche Diana! ontvang de gelofte uwer dienaaresfe! maak mij ongevoelig als een' Reen, en koud als de maan, die uwen fchedel fiert! (Dit zeggende, omwindt zij het beeld van Diana met den krans.) MORITS. Gij zijt een zottin! en dit moogt gij mijnenthalve altoos blijven, zo maar uwe zotheid niet fchadelijk ware: ik moet haar duur betaalen! zij kost mij eenen vriend —.  TOONEELSPEL. 6l vriend — ik had er flechts één'; deeze verlaat mij; deszelfs plaats wordt ledig in mijn hart, en wie kan dezelve vervullen? NETJE. Waarom ledig? liefde en vriendfchap worden door de fcheiding nog warmer. MORITS. Een verwijderd vriend is een afgeflorven vriend. NETJE. Ook wil ik u in vertrouwen zeggen, dat gij, zo dit uwe eenigfte bekommering is, zoer gerust kunt zijn: Omar zal niet vertrekken. • MORITS. Niet ? ik zeg u hij zal. NETJE. En ik zeg u hij zal niet: hij is verliefd. MORITS. Daarom juist. NETJE. Juist daarom niet: konden de verliefden vertrekken, er waren i» de wereld gewis zo veele ongelukkigen niet. MORITS. Gij kent hem niet : nog voor weinige minuten heeft bij mij zijn voorneemen geopenbaard. NETJE. Dat moest ik beter weeten : al hadd' hij zijne koffer gepakt, al ftond' hij zelfs reeds met den eenen voet in  6z BROEDER MORITS, in het fchip, zo zeg ik: (teerhartig.') Omar! — aan- llonds trekt hij den voet terug. morits. Kwaadaartig genacht! ketje. Wei zo! is het dan zo kwaad dat men zijne wapens kent en gebruikt? morits. Ik wenschte dat Omar ons hadde beluisterd ! — hij moest u haaten. ketje. Paperlapap ! — maar laat ons van wat anders praaten : ginds komt de Heer van Moll om u te portraiteeren. morits. Ik weet waarlijk niet of het wel noodig zal zijn; want gaat Omar heen, dan ga ik mede. ketje, met een fchertzende deftigheid. Om eens ajs Orestes en Pylades in de gefchiedenis te fchitteren. DERDE TOONEEL. De voorigen, willem vak moll. (Na wederzijds elkander gegroet te hebben.) ketje. Vergeef eene uwer oude vriendinnen haare fioutheid Mijnheer van Moll! mijn broeder wilde zig gaarne laaten portraiteersn, en ik was zo vry . . . w i l.  TOONEELSPEL. 6% WILLEM. Zonder complimenten : ik doe het zeer gaarne. NETJE; levendig. Een tafeU een glas water, (Tet zijde.) en Juultje, (Overluid.) zullen op het oogenblik hier zijn. (Zij vertrekt.) VIERDE TOONEEL. MOEITS, WILLEM. MORITS. Vooraf, lieve man! — want uwe phyfiognomie ftaat mij zeer wel aan — moet ik u iet zeggen: ik ben een vijand van alle nietsbeduidende uiterlijkheden; van alle zogenaamde welleevendheid, die ledige harsfeas uitvonden, en zotten naaapten; hieronder behoort ook die wonderlijke gewoonte, van iemand in de derde perfoon aantefpreeken; ik kan dat verwenschte gemijnheer niet uitftaan; neem het mij derhal ven ten goede, wanneer ik zulks nalaat; het is niet kwaad gemeend. WILLEM. Spreek zo als 't u belieft, Mijnheer! wanneer uw omgang mij behaagt, zal ik u veelligt even gemeenzaam behandelen. MORITS.. Braaf! dat is hartetaal: zo hoor ik het gaarne : nu moet ik nog iet verzoeken; en dat is, mij den prijs van uwen arbeid te zeggen. WIL-  ^ da met den Graaf vechten. 3 MORITS. Wat heeft hij u dan gedaan? heei?ln,'etS f "^""'"W armen broeder » die grootfpreeker beledigd, en mij i„ hem. MORITS. Wie is UW broeder? is die niet mans genoeg ora zrjne eigen zaak te verdedigen ? DIEDRIK. Ja. bij den Hemel! dat is hij: Willem van Moll ^aagt het hart op de rechte plaats; maar heeft een burgerlijke bediening! de Vorst is naauwziende, en "•■jn goede broeder moet honderd zaaken in het oog «ouden, die bij mij vervallen. MO»  lOONEELSPELi n9 MORITS. Willem van Moll? dat is die jonge fchilder? DIEDRIK. Dezelfde, die deezen morgen hier was. Nu, gij ■waart er bij ? MORITS. Ja, en ik moet bekennen, dat de wijze, waarop. de Graaf tegen uw' broeder fprak zeer beledigend was; ten minften, in gevalle een verftandig man van een' dwaas beledigd kan worden: de flelling dat uw broeder zijne geboorte onteert, om dat hij zijne kunst laat betaalen , is een armhartige flelling: echter zult gij mij moeten toeflemmen, dat een jong mensch, die een post bekleedt welke hem een fatfoenlijk onderhoud verfchaft, door eene foortgslijke handelwijze, eene onedele hebzucht verraadt: ware ik in uws broeders plaats, ik zou dit fchoone talent als een' teerpenning aanzien, en denken: „ Zo een „ fchurk mij durft dwingen, hem om het dagelijks ,, brood naar de oogen te zien, ik fmijt hem ampt „ en tytel naar den kop, vat het penfeel op, én ga ,, de poort uit" — D, gij gelooft niet wat moed, welke gerustheid het in alle gevallen van 't leven geeft, als men op zulk een fteun kan roemen! maar uw broeder heeft zijn talent ontëert, daar hij het tot een flaaf van noodelooze behoeften maakt. Dl E D R 1 K. Zeg eens, Broeder Eldingcn! oordeelt gij altoos z© fchielijk? H 4 K.a.  120 B R O E D E R Ivi o 11 i T Sj MORITS. Of mogelijk wil hij fchatten verzamelen - maar ook hit geen werk voor zijne jaaren. *-9*«* dedd ara?ie' " Ik houde u voor PP„. , C ^ J,ft""-> niet i> , braaVen man ■• ^ed ik dit kwikken? of »»i J "gchaam te ver. neen ' w , , ^ ee'ie Ma,'tres te ? _ bits, ^n haU vallende, en met aandoening aan zijn bons „ , , drukkende. f»W=«, en ttok 11V °'"S St''';e"l: " «"< kwam  TOONEELSPEL. in kwam te rug : mijn ongeluk , mijne armoede , de zelfvervee]ing wierpen mij op het ziekbed: daar lag ik anderhalf jaar, en ware, zonder de hulp van mijn' broeder, van gebrek geftorven: tot laat in den nacht zat hij te arbeiden , zo dat, als hij des morgens opftond, zijne dik opgezwollene oogen traanden: alles wat ik ben en heb, is het zijne! de rok, dien ik draag, is de zijne! (Zeer bewogen.) en mijn hart! jnijn hart is eeuwig voor hem. morits. Man ! geef mij uw hand ! laat ons vrienden zijn ! ik deed uw' broeder onrecht: hij zal't mij vergce. ven , hoop ik — o , kon ik voor dat jonge edel fchepfel iet doen , zonder zijnen hoogmoed te beledigen ! diedrik. Dat kunt gij, en wil ik u zeggen wat? m o r i t ?. Spreek! ik ben rijk: durf ik met hem deelen? diedrik Willem van Moll fchildert voor geld: oordeel nu of hij gefchenken kan aanneemen! m o r i x s. Zo kan ik hem niets dan mijne vriendfchap aanbieden. diedrik. En uw zuster Juultje. H 5 Mo»  Ïi2 BROEDER MORITS, MORITS. Met een bruidfchat van tienduizend dukaaten. DIEDRIK. Dan neemt hij haar niet. MORITS. Hoe zo! DIEDRIK. Sedert vier jaaren beminnen zij elkander; hoopen cn wenfchen zij - de oude Juftitieraad , op wien mijn broeder volgt, gaat in zijn zeventigfte jaar: fterft deeze, dan treedt Willem in zijne plaats, en heeft genoeg om met vrouw en kinderen te ieeven; dan trouwt hij Juultje: zie, zo Honden de zaaken.' toen gij met die verdoemde fchatten terug kwaamt: federt flijt mijn broeder geen vrolijk oogenblik meer. MOR ITS. Dat kan niet zijn: al het goud der beide Indien was niet in ftaat om het hart mijner zuster te veranderen. DIEDRIK". Wie zegt dat? Juultje is een braaf meisjen: gij kwaamt terug, en zij dacht eerlang het toppunt haarer wenfchen te zullen herijken. MORITS. Zij had gelijk. DIEDRIK. Zij had ongelijk; want mijn broeder volgt zijne eigene grillen : hij wil geehé vrouw zijn geluk te danken hebben. MO-  TOONEELSPEL. 123 morits. Wat is dat, aan eene vrouw zijn geluk te danken hebben! als Juultje hem tot een gelukkig man — tot een gelukkig vader maakt, heeft hij dan zijn geluk haar niet te danken? diedrik. Zekerlijk. morits. Derhalven, fchoon met andere woorden: hij wil haar geen geld te danken hebben : al weder een ver. wenscht vooroordeel! wij moeten ons best doen om hem daar van aftebrengen. diedrik. Zo gij meent dat het gelukken zal. morits. Ik zal hem bewijzen dat .... wij worden ge* ftoord; blijf hier, ftraks fpreeken wij nader. diedrik, omziende. A ha ! Mijnheer Graaf! ZESDE TOONEEL. De voorigen. de graaf stierenbock. stierenbock, tegen zijn' looper. De Vorst kan wachten. (Nader komende.") Ook de liefde en vriendfchap hebben haare rechten : niet waar, mijn dierbaare vriend Eldingen? ik vlieg her. waards: de Vorst wil uitrijden , hij kreeg in 't hoofd arn mij medeteneemen; ik zou hem met eenig aan- eê-  124 BROEDER MORITS, genaam gefprek onderhouden — ik? _ ben ik in ftaat om Vorften te onderhouden ? ik met mijn gevoelens? met mijn denkenswijs? Gij zijt niet wét zeide mij de Vorst onlangs; gij zijt hypochonder; gij moest reizen; en bewees mij tevens de genade om mij een gezantfchap optedraagen, om 't welk dezoon des Minifters hem op nieuw te vergeefs gebeden had — maar — ,, Uwe doorluchtigheid vergeeve 't mij ", zeide ik, „ ik ben te zeer aan het Vaderland en het ,, Hof verknocht: de Maatkunde is het vak niet, „ waarin ik zoek uittemunten" .... uittemunten? neen, ik wil hoegenaamd niet uitmunten: het uitmuntende is niet altoos het beste, nietwaar lieflte vriend ? cn dan moet men nog de vereischte talenten hebben ; men moet een' kop hebben, en ik heb meer hans dan kops : de Natuur ichiep mij voor ftille huislijke genoegens: een man als gij, Jieffte Eldingen ! bereisd , gevormd , doet den Staat te kort als hij zig in dc eenzaamheid begraaft — A propts! deezen middag fpijsde ik bij den Minifter der buitenlandfche zaaken; gij zult het mij vergeeven, zo ik te voorhaarig geweest ben ? de vriendfchap rukte mij voord: deMinifter fprak van zekeren moejelijken post — onder ons: (hij fluiftert hem iet in het oor:) na de tafel waren wij in zijn kabinet. „ Lieve Graaf!" zeide hij tegen mij: „ gij weet in welk een verband „ wij tegenwoordig met dat hof ftaan ; gij kent ons » oogmerk en de koelheid, met welke wij aldaar, » fe-  TOONEELSPEL. lij „ federt eenigcn tijd, behandeld worden; wij moeten iemand derwaards zenden , die, zo als men >, zegt, den grond peilt; een' man van een voor„ beeldige kennis, van eene verfijnde levenswijze; in „ 'tkort, gij begrijpt mij? gij zijt een menscbken„ ner, fla er mij zulk eenen toch eens voor!" vergeef het mij, mijn vriend ! uw naam ontflipte mijne lippen: de Minister kende u niet, ik befchreef u: de vriendfchap beftuurde mij, en hij beloofde mij den Vorst er over te zullen fpreeken: dat zal ik ook doen, daar kunt gij u gerust op verlaaten, en mijn credit is niet twijfelachtig: ik vraag zelden iet; en hem, «lie zelden vraagt, wordt zelden iet afgeflagen: maar apropos, mijn waarde! hoe vaart Juultje! mijn hart is zo vol van haar; ik kan aan niets anders denken, van niets anders fpreeken, dan aan en van haar. . morits. Dat doet mij leed; want Juultje wil en zal met den Graaf Stierenbock niet trouwen. stierenbock. Zij wil niet? — zij zal niet? hoe begrijp ik dat? morits. Woordlijk, als 't u belieft: zij v/il niet om dat haar zin, zij kan niet om dat haar hart het verbiedt. stierenbock. Haar hart? — a ha! daar heeft men mijne befchroomdheid een verduivelden trek gefpeeld: men heeft mij gefupplandeerd? men is mij voorgekomen? ge-  m BROEDER MORITS, gelukkig medeminnaar! ik kan niets doen, als bem benijden, en zwijgen: mag men ook zijn naam weeten? dat toch geen onwaardige hand mij deezen fchat ontroovs! zij kent mij niet, zij kent dat hart niet, 't welk geen offer te groot ware om Juultje te bezitten : men beeft mij van mijn voorneemen trachten te doen afzien; men heeft mij den ouderdom mijns geÜachts voorgehouden, wiens wapen reeds voor zevenhonderd jaaren in de tournooifpelen bekend was, en federt die zijnafgefchaft,indedom-capittelsfchittert: zwijg ! heb ik geantwoord; wat mij het geval gaf, zal mij de liefde niet aanrekenen: Juultjes gemaal is de fchoone tytel waarnaar ik tracht, en alle overigen verfmaad ik: nu bedreigde men mij met de ongenade van den Vorst, om dat deeze eens zeer genadige oogmerken met mij had; maar had men mijn hart om raad gevraagd i ik ben eerst mensch en dan Graaf: die denkt en gevoelt als ik, weegt Juultjes genade zeer gemaklijk tegen die van den Vorst op: daar hoort gij nu, Üeffte vriend! wat ik gezegd heb. MORITS. Zulke gevoelens zijn immer fchoon , ook dan, •Wanneer men zijne oogmerken niet bereikt. stierenbock. Zekerlijk — ja — men moet zig fchikken in dingen, die niet te veranderen zijn: mijne gevoelens voor u, waardfte vriend ! zullen altoos dezelfdera blijven: zo ik u ooit ergens in van dienst kan'zijn, hebs  tooneelspe,l; -27 hebt gij flechts over mij te beveelen — A propos — nu ik tog hier ben — hoewel de- Hofraad Muller heeft het mij reeds toegezegd — ook zijn broeder de Krijgsraad — maar men treft die Heeren na den middag zo zelden t'huis — en de zaak vereischt fpoed, gij kunt mij iet ten gevalle doen. MO RITS. Zeer gaarne ! flechts fchielijk. stieren bock. De Baron Winter verkoopt zijne fchoone Heerlijkheid Wintershagen; kent gij ze? voor een fpotgeld van 30,000 daalders: het mensch heeft gefpeeld, en is te gronde gegaan; er was een coup te doen: ik ben het met hem reeds zo goed als ééns: deezen avond zal onder een flesch wijn het contract gefloten worden: eenige maanden te voren had ik geld genoeg liggen , was zelfs verlegen, hoe het veiligst uittezetten : eenige maanden laater zal het even zo zijn, maar juist tegenwoordig ben ik niet bij kasr ik wende mij tot u, beste vriend! want beledig mijne vrienden niet gaarne door mistrouwen, of terughouding : gij zult immers wel zo goed willen zijn,, van mij 10,000 dukaaten op een folo wisfelbrief te verlhekken? morits. Ik zet nooit geld uit, stierenbock. Niet? wat doet gij er dan mede? MO»  iül BROEDER MORITS, morits. Ik verteer het. stier enbock. En als het op is? morits, glimplagchende. Dan fpeel ik Faro. stierenbock?. En zo gij verliest? morits. Dan trouw ik een rijk meisjen. stierenbock. Gij fchertst, of zijt van daag in een kwaade luim; ik zal morgen wederkomen, en de bewijzen mijner goederen medebrengen : zekerheid , hijpotbeeck , pand, alles, alles, zo als gij het maar hebben wilt: arevoir! mijn beste vriend! (Morits omhelzende.')Ongaarne verlaat ik u, zo zeer heb ik mij reeds aan uwen geestrijken omgang gewend: (Hij wil vertrekken.) diedrik: geduurende dit gefprek heeft deeze zijne handfehoenen aangetrokken, en door verfcheidene gebaarden zijn ongeduld te kennen gegeven: hij gaat voords den Graaf in den weg ftaan.) Houd , Mijnheer Graaf! wij hebben nog een paar woorden met elkander te wisfelen. stierenbock: hij beziet Diedrik van 't hoofd tot de voeten; en gelaat zig als of hij hem plotslings herkent. Ach! mijn beste vriend, de Lieutenant van Moll ï ein-  TOONEELSPEL. 129 eindelijk zie ik u dan weder! ftout man! moet ik u dan op de derde plaats aantreffen ? heb ik u niet ontelbaare reizen verzocht, mijn huis voor het uwe te rekenen? is er aan mijne tafel niet altoos voor u mede gedekt ? beter u , of ik daag u voor den rechterftoel der vriendfchap. (Hij wil nogmaals vertrekken.) diedrik, hem bij den arm vattende. Snappen, zonder eind! — Maar tweewoorden, lieer Graaf! de Vorst zal de genade wel hebben van nog eenige oogenblikken te wachten: het heeft u heden morgen geliefd, mijn' broeder eenige zotheden te zeggen; 't zal u daarom deezen namiddag gelieven een paar kogels met mij te wisfelen. (Hij haalt twee ■pijlooien uit zijn' zak.) stierenbock, zijn fchrik, zo veel mogelijk, onder een glimplach trachtende te verbergen. Allerliefst! immer goeds moeds! immer vrolijk ! zie, beste Eldingen! daar moet men een voorbeeld aan neemen: de braave man heeft ongelukken gehad veele ongelukken; hij heeft met eer gediend; ik zeg het u, hij heeft zijn regiment eer aangedaan ; en wat heeft hij daarvan ? lieve Hemel ! de wispeltuurige Fortuin boeleert met het geluk ; maar zelden met verdienden: in fpijt echter van dit alles is hij de vroliikite in gezelfchap , altijd even charmant; il a toujours le mot poar rire: ik ben au des efpoir, waarde vriend! dat de tijd mij niet langer toelaat, in deezen kleinen 1 ver-  r1Zo BROEDER MORITS, vertrouwelijken kring, op deezen heerlijken lentedag, het waare genot des levens met u te deelen: maar de lastige dienst. . . . (Hij wil weder vertrekken.) diedrik hem andermaal terug houdende. Donder en blikfem ! Mijnheer! denkt gij, dat de eer mijns broeders voor een wein-ig pluimftrijkerij veil is ? ik moet fatisfaétie hebben : kies één deezer piftoolen ! of wilt gij liever met den degen, zo trek van leer, want zonder vechten komt gij er bij mijn ziel niet af. stierenbock. De eer uws broeders! mijn lieffte beste Heer Lieutenant! hier beeft ongetwijfeld eenmisverftandplaats: ik ben een der beste vrienden van den Heer van Moll; wij zijn zelfs nog met den anderen vermaagfchapt; mijne overoudtante was een eige nicht van den Baron Hammer, wiens ftiefbroeder een geborene van Mol tot vrouw had; vraag maar eens aan den Prefident, den Graaf van Sorr, hoe ik mij nog onlangs omtrent uwen Heer broeder heb uitgelaten ; vraag de Hofdame hunner Doorluchtigheden, de Barones Werbing, wat ik nog gisteren van hem zeide. . . diedrik. Dat is mij het zelfde: ik weet, wat het u van daag geliefd heeft te zeggen, en derhal ven, zonder verdere omftandigheden. (Hij reikt hem een pjiool toe.) stierenbock. Van daag? Hemel! zou mij in een vriendlijk ge- fprek  TOONEELSPEL. II3 fprek ook misfchien een woord ontflipt zijn? maar neen.' dit is niet mogelijk! een misverftand mijn lieffte Heer Lietitenant! een bloot misverftand , en zulk een quid pro qutt zou mij verleiden, den degen te trekken tegen een' man, dien ik om zijne verdienften en beminnelijk charakter hoogfchat! nimmer, al konde ik ook de waarfchouwing vergeeten, die de Vorst mij deed, toen ik, eenige jaaren geleden , het ongeluk had van den Ridder Cedcrholm in een tweegevecht te dooden : hier houdt geene bedreiging des Vorften mij terug — hier is 't vriendfchap , ongeveinsde genegenheid , die mijnen arm verlamt: ik vlieg naar uwen Heer broeder, druk hem aan mijn hart , en wij zullen deeze gekheid in een flesch Champagne verdrinken. (Hij vertrekt: Diedrik wil hem, weder terug houden , doch hij ontfnapt hem ) ZEVENDE TOONEEL. diedrik vak moll, morits. diedrik, den Graaf naloopende. Verdoemde windbuil! morits. Laat hem loopen; 't is de moeite niet waard', dat gij er een' fplinter uit uw' kruk om verliest. diedrik. Ik denk, Broeder Eldingen ! ik floeghem liever den gantfchen kruk om de ooren in Rukken. 12 iio-  ljï BROEDER MORITS, morits. En zo gij een nieuwen moest koopen, zou'tu meer kosten, dan de geheele Graaf waardig is: geloof mij, goede Moll! zijn eer aan een' zot kwijt raaken, en van een' zot', wedervorderen , is even het zelfde als naarftiglijk een Ruk gouds te zoeken in 't ftof dat men in zijn zakken draagt- diedrik. Gij fpreekt als een boek; maar de wetten der eer ... . morits. Zijn niet in de holle hersfenpan gegraveerd; zij liggen hier, in het hart, begraven, en zijn de wetten der deugd: eer en deugd zijn zo onaffcheidbaar, als licht en warmte.... doch genoeg daarvan! ik heb haast. (Hij ziet op zijn horologie.) Dat quartier is bijkans reeds een half uur geworden: ga lieve Mol, en haal uw' braaven broeder! ik zou u vergezellen, maar mijn hart heeft hier nog iet aftedoen: breng hem des in de armen eens mans, die anders niet zeer mild met zijne vriendfchap is: verhaal hem echter niet, wat er tusfchen ons is voorgevallen; wij zullen hem onverwachts een' vrolijken avond verfchaffen. diedrik. Ja, ja, dat zulten wij! lieve Broeder Willem!— omhelzen moet ik u, mijn beste ! (Zij omhelzen elkander.) Mijn' broeder Willem vrolijk maaken! Heifa, houten Romp! voorwaards! mars! AG T-  TOONEELSPEL. m AG TS TE TOONEEL. morits. Er zijn tog veele goede menfehen in de wereld en de ongevormden zijn doorgaands de besten: zij zingen zo natuurlijk — hebben naar geene lier geleerd — Welk een fchoone dag, wanneer alles gaat zo als het gaan moet! ik ben van daag juist gefchikt om menfehen gelukkig te maaken ; want ik ben zo vrolijk en luchtig, als een tienjaarige knaap, dieniets denkt, dan heden! heden! en niets gevoelt, dan dat hij leeft en gezond is — maar Maria — uitbottende liefde en vrolijkheid; dit zegt men immers, kan niet zamen gaan ? O neen ! neen I Maria gaf dit hart alles wat het ontbrak: het zocht, en wist zelf niet wat; het leed gebrek, en had overvloed; het hing aan de vriendfchap, gelijk het oog eens Jentimenteelen nachtwandelaars aan de maan — het was bevrozen — de zon ging op _ o hoe warm is het mij geworden ! NEGENDE TOONEEL. morits, maria: met een klein knaap]en aan de hand. morits, haar te gemoet gaande. il-indelijk daar, lief meisjen? noemt gij dit woord houden ? is dit een quartier ? daarvoor zult gij in het vervolg ook mijne jaaren tot quartieren maaken. ■* 3 ma-  134 BROEDER MORITS, maria. Reeds lang Rond ik achter het gintfche hek — gij waart niet alleen - en ik 'wilde mij eerst herftelien — mij voorbereiden _ mijne oogen waren zo rood. morits. Lief meisjen ! de roode wangen kan ik u vergeeven; wart masgdlnke fchaamte doet de wangen; maar verdriet de oogen rooi worden — mijn vrouw mag flechts om de elende van een ander traanen (tonen. maria. De edelmoedigheid van een'man kan bittere traanen droogen, maar de edelmoedigheid van een'man is niet thnagtig, kan het voorledene niet vernietigen, noch deszelfs fpooren uit het verfcheur.l hart uitwisfchen — „ Uwe vrouw!" — poel edel r„an ! er was een tijd . waarin ik mij zulk een tijtel zou wa.irdig geacht hebben; maar van de zoete dagen der onfchuld , is mij niets overig gebl v n — dan de moed, om zelve u te zeggen - dat die tyj vooibij is — dit knaapien — is mijn kind! (Zij ziet het kind ma aandoening aan, en prangt het met verrukking in haare armen., Karei ! Karei ! uw moeder heeft u iet groots geofFerd ! om deezes offers wille, durft gij' mij nimmer vloeken, dat ik in een zwak oogenblik u een eerloos aanwezen gaf| Vaarwel, Mijnfieer ! deeze traanen zijn getuigen mijner dankbaarheid en zegen : ik bea u zeer veel verfchul"'-■'; ' digd ;  TOONEELSPEL. 135 digd ; gij hebt mijne ziel bet leven wedergegeven : gij deed mij op nieuw gevoelen, dat ik nog niet geheel en al verachtelijk ben: ja, Mijnheer 1 gaarne wi! ik 't u bekennen: ik ware zo diep vernederd, dat ik mij zelve niet eens onderwinden dorst den Hemel te bidden: want wat had ik anders tot verzoening mijner fchuld intebrengen dan woorden? dit offer, het welk ik van daag der deugd breng, geeft mij eene geringe aanfpraak op mijne eigene waardij weder: ik dank u, Mijnheer! gij hebt eene rampzalige gered ! want wie is rampzaliger dan die zig zelve veracht ? de herinnering deezer eogenblikken zal mij nog jaaren lang het leven verzoeten; ik zal den Hemel weder vrolijk bidden ! en in elk gebed zal uw naam van mijne lippen vloejen —> vaarwel! morits, haar bij de hand vattend;. Blijf! (Na een korte poos zwijgens, trekt hij het kind naar zig toe.) Waar is uw vader, kleine? het ki md. Hij is dood. morits: hij tilt het kind emhoog. Ik ben uw vader, lieve jongen ! maria. Hemel! morits, terwijl hij het kind weder neerzetGij werpt mij daar weder een vooroordeel in den 1 4 weëï  136 BROEDER MORITS, weg; doch ik ftruikel echter niet — zie deezen diamant; (hij toont haar zijn' ring;) hij is fraai, van het beste water: hij is de mijne; ik ben dé eerile niet die hem bezat; maar, zo de Hemel wil, zal ik de laatfte zijn; hij moet met mij begraven worden , en zijn bezit verfchaft mij zo veel vergenoeging, als hadde ik hem met eigen hand uit de mijnen van Golconda gehaald, ftf// vat Maria op eene hartlijke wijze bij de hand.) Meisjen! ik gevoel dat gij mij, zo als gij daar voor mij ftaat, recht gelukkig zult maaken : gij fpreekt van een' tijd waarin gij beter waart dan nu? en ik, ik zeg u; gij zijt nu beter dan ooit; uwe onfchuld was onweetendheid - gewoonte: gij waart goed, om dat men u gezegd had, dat men goed zijn moet: thans weet gij waarom gij goed zijt; des zijt gij nu eerst deugdzaam ! en ik zou het geluk mijns geheelen levens aan eenen gril opofferen ? eene roos niet plukken, om dat eens een kapel met haar boeide? — ik heb geen recht om te vraagen wat gij voorheen waart; ik weet, wat gij nu zijt, en wat gij mij zijn zult: vraagt gij mij ook niet, of ik altoos een zedig jongeling was? zonder eenige onbezonnenheid? — in mijn oogen hebben beide gedachten het zelfde recht: fla toe , meisjen ! heden begint voor ons beiden een nieuw' leven ! het tegenwoordige is vrolijk ; het toekomftige lacht ons toe; het voorledene ligt achter ons, gelijk een regenwolk , die door den wind over ons  TOONEELSPE.L. 137 ons heen gedreeven is: blijf niet aan uw verdriet hangen ! herinner in uw lijden met een innige blijdfchap, dat het is doorgedaan: het geen u in het vervolg bedroeven megt, zal ik eerlijk met u deelen. maria: Jlerk ontroerd, tracht zij te vergeefs te fpreeken: zij drukt haare dankbaarheid met gebaarden uit; fluit vervolgends het kind in haare armen, ziet, aandoenlijk en teder, Morits aan, en brengt de volgende woorden al flikkende uit: En dit kind? morits. Ik ben zijn vader — hij is mijn zoon ! de moeder, welke mij hem baarde, heet niet wellust, maar liefde: de Natuur heeft mij denzelven in geen dartel oogenblik, tot zoon opgedrongen: hij is mijn zoon dooide keuze van mijn hart. (Hij reikt het knaapjen zijne hand toe.) Kom, kleine ! fla toe ! (Het knaapjen doet het: Morits fchudt hem de hand.) Hier beloof ik u, voor het aangezicht des geenen, die het meeste deel in uw lot neemen zal; voor het aangezicht van den Hemel en uwe moeder, dat ik u een eerlijk, een liefhebbend vader zijn zal! ja ik zal u zo vaderlijk handelen, dat eens uw rechte vader, zelfs voor zig, ten geenen dage zig niet zal verftouten te zeggen: 't is mijn kind! iiet kind, zijn handjen terug trekkende. Ai! gij doet mij zeer. IS mo-  33* BROEDER MORIT &, morits, glimplagchende. Hij heeft mij niet verftaan; maar daar, (naar den Hemel wijzende,) daar ben ik verftaan — en gij — niet waar? maria, zeer ontroerd. j3 . . • morits. Dat's dan afgedaan : ik ben u thans niet meer vreemd, en durf u derhalvenmetmeergrondsvraagen: Wilt gij mijn vrouw worden, lief meisjen? maria. Ach! gij verdient een onverdeeld hart. morits, Verdien ik dit, dan zal ik het ook ongetwijfeld verkrijgen: wat nog hier of daar hangen bleef, zal de tijd terug brengen; elke dag zal mijn' rijkdom vermeerderen; en het ge'voei daarvan mij telkens een nieuw genot zijn. maria. Ja I ik zal u beminnen ! voor het tegenwoordige echter is het mij nog onmógelijk: gij waart ai te zeer mijn weldoener: wij zijn elkander nog niet genoeg gelijk: maar zo hoogachting en dankbaarheid de eerfte voedfels der waare liefde zijn — gelijk ik het mij in dit oogenblik verbeelde te gevoelen — nu dan — Ja! morits, met verrukking haare hand vattende. Zeg mij na: „ Morits!" ma-  TOONEELSPEL. 139 maria, befchaaizd en ontroerd. Morits! morits. „ Ik bemin u!" maria. ü. morits. „ Ik ben de uwe." maria. De uwe. morits: hij omreist haar hartlijk. De mijne! kom hier, lieve kleine! gij moet het klaverblaadjen voltallig maaken. (Hij heft hem omhoog, en het knaapjen omarmt hen beiden — Terwijl Morits het kind nederzet en Maria loslaat, vervolgt hij:) De knoop is gelegd, voor eeuwig gelegd; doch Hechts in mijne oogen ; in de uwen ontbreekt er nog eene plechtigheid aan: kom ! volg mij naar een' predikant. maria. Vergun mij, dat ik eerst een weinig ademhaale! — ik ben te zeer ontroerd — kan te naauwernood op mijne voeten blijven daan. m o r i t s. Ga naar uw kamer, lieve engel! maria. Ach ja! — 't hart is mij zo eng — ik moet met den J  Uo BROEDER MORITS, den Hemel fpreeken ! (Het knaapjen bij de hand neemende.) Kom kind! gij zult nevens mij knielen! uw femelen en mijne traanen - „een, die zullen bij den Hemel niet verfmaad worden. (Zij wil vertrekken: Morits omhelst haar.) morits. Toef niet lang _ niet lang toch! TIENDE TOONEEL. De voorigen. omar, die de tuindeur uitkomt. omar. V eel geluks! morits. Ha! zijt gij daar? (Hijomhelst Omar, en omhelst hem.) gevoelt gij dat ik gelukkig ben? omar. Bij mijns vaders baard ! ik gevoel het. morits. Omar! gij ziet in haar mijn vrouw; Maria! hij is > mijn broeder. omar, Maria de hand toereikende. De Hemel zegene u, lief meisjen! laaten wij vrienden zijn! - maar nu ga ik ; de oude tante kijft; zij heeft reeds twintigmaal naar u gevraagd: zij fcheld en hoest als omftrijd. morits. Wees onbezorgd ; ga naar uw kamer! ik zal in- tus-  TOONEELSPEL. Hi tusfchen de oude tante zo veel nieuws vertellen, dat haar fchielijk het raazen en hoesten vergaan zal: gij, Omar! denk aan mijn voorneemen! maak u reisvaardig; wij ftuuren naar de Peluw-Eilanden. ELFDE TOONEEL. OMAR, Naar de Peluw - Eilanden ? en liefde is uw ftuurman? neen, Omar's droefgeestigheid voege bij uwe vrolijkheid niet: ik wil terug naar mijn ouden vader! ik was een dwaas, dat ik van hem afging: daar hielden onze te vredene meisjens mij voor een welgemaakt Arabier; hier is mijn gezicht te geel, te bruin, te wild, te bars: daar roemde men mij, als een bekwaam jongeling; want ik zat treffelijk te paard , en kon een paar fpreuken uit den Coran : hier lacht men over mijne domheid, want ik kan zelfs niet eens danfen , en weet niets — niets anders dan dat ik bemin! — ja, ik wil terug ! als 't maar niet te laat is — ach ja , 't is te laat ! melk drinken , dadeIen eeten, mij met lappen kleeden, en onder tenten woonen ; dit alles wilde ik gaarne; maar mijn hoofd! mijn hoofd! ik denk niet meer op zijn Arabisch. (Met de hand voor het voorhoofd.) Daar heerscht het koude Noorden, en al de warmte, welke ik uit het Zuiden medebragt, is naar het hart gezonken (Zijn oog valt op den loom, waarop hij den naam van Netje gefneeden heeft.) Ha, mijn werk is nog niet vol-  H2 BROEDER MORITS, voleind ! (Hij gaat naar den boom, en vervolgt zijn1 arbeid.) Goede boom! in twintig jaaren zal deeze naam in uwe korst nog zo diep niet zijn ingegroeid, als hij zig in weinige maanden in dit hart groef! TWAALFDE TOONEEL. om au, netje: zij komt Jlil zien wat Omar doet, en leunt vervolgends, diep in gedachten, met den elleboog op het voet/luk van 't beeld van Diana. omar: zijn werk voltooid hebbende i ziet hij het tederlijk aan. Ach Netje! netje, op een boertig-treurigen toon. Ach Omar! omar, verfchrikt, laat het mesvallen, loopt naar Netje, en vat haar hand. Wien geldt dit, ach? netje. Mij zelve. omar. Gij noemdet mijn' naam. netje. Gij den mijnen. omar. Om dat ik u lief heb. net-  TOONF. ELSPEL, j43 , netje. Om dat ik geen' man lief hebben wil. omar* Waarom niet? netje. Om dat er geen een deugt. omar, hartlijk. Ik ben een goed menscf» netje. Dat zijt gij allen, zo lang gij wenscht en bweïrf.' omar. Gij doet mij onrecht! , netje. Ei zekerl omar. Ik zal u altoos lief hebben. netje. Gij zult mij niet lief hebben. o m a r. Ik moet. netje. Wie .dwingt u? k oma r. Waarom volgt gij mij overal? of ik u zie, dan niet zie , is het zelfde: 't zij ik met mijne gedachten Egypten's verzengde luchtftreek doorzweev', of.mij aan den oever van den Nijl verlustig'; overal ftaat gij voor mij: zoek ik de tent van mijn' vader, gij zit  J44 BROEDER MORITS, zit aan den ingang! dwaal ik in de ruïnen van Balbefc om, gij ftaat achter ieder afgebroken zuil. NETJE* Gij zijt een gek! omar, zuchtende. Ja wel! netje. Wat zal men met u beginnen ? omar. Mij weder bij mijn verftand brengen. ketje. Neen, goede vriend! wij maaken de mannen gaarne gek, want hun verftand verveelt ons. omar. Ik zal u niet langer verveelen , ook door mijn gekheid niet: ik keer naar de hut mijns vaders terug: Schipper Thom zal binnen weinige dagen derwaarts zeilen, en mij medeneemen: maar geloof mij, Netje! als ik weg zal zijn, zult gij voorzeker nog dikwijls zeggen: „ die Omar was tog een goed mensch!" netje. Wel ja toch! een meisjen denkt dat flechts. omar. Vaarwel! ketje. Zijt gij dol ? omar. Het blijft bepaald — ik vertrek — gij zult mij nooit —  tooneelspel: ,45 nooit — nooit wederzien! een' affcheidskusch kunt gij' mij' evenwel niet waigeren. n e tje. Zie zulk een onbefchaamd fchepfel eens aan! omar. Hoe ligt vergeet een meisjen een' kusch! mij echter zal hij een verkwikkend voedzel zijn tot in mijne hut toe. netje. Hadde ik ooit gedacht, dat een kusch zo voedzaam was? omar, eenigzins fcherp. Spot heb ik niet verdiend. {Hij wil vertrekken.) netje. Blijf! — blijf jong mensch ! — hoe ! vertrekken? — hebt gij mij reeds verlof gevraagd ? omar. Gij jaagt mij immers voord ? netje. Neen, neen ! ik beveel u te blijven. omar. Zo zoekt gij mij te martelen, als een knaap zijn' tor, dien hij aan een' draad gebonden heeft? netje. Daar zijt gij toe gemaakt: verzet u tegen uwe beftemming niet! omar. Gaarne zoude' ik alles lijden, konde ik in 't vervolg flechts, al ware het ook nog zo laat, opdeminfte vergoeding hoopeft! j£ wex.  145 BROEDER MORITS, ketje. Dat is: wanneer gij op uwe beurt mij eens kondet martelen? omar. Ja, zo gij, bemind worden, eene marteling noemt. wetje. Hoor, hoor, hoe die bruine jongen fnappen kan! als of hij alle onze romans gelezen hadde ! omar, knielende. Lieve Netje! ketje. Nu ja, dat ontbreekt er nog aan. omar. Ik weet niet, of het geen ik u zeg in romans ftaati maar waarlijk ! in mijn hart ftaat het. ketje, hem eenigzins teder aanziende. En daarbij ziet hij er uit als of het zo ware. OMAR. 'T is waar. ketje, tegen 't beeld van Diana. Kuifche Diana ! befcherm mij! — fta op jong mensch ! ziet gij niet dat ginds alle oogenblikken He a voorbij gaan ? een Europisch meisjen mag g-en' Arabier onder den vrijen hemel voor haar laa-. ten knielen. omar, opjlaande. Maar plaagen mag zij hem wel 1 ket-  TQQNEELSFEL. Hf netje. Wees verftandig! wat wilt gij van mij hebben ? omar. Ik wil u trouwen. netje. Dacht ik 't niet! aanftonds maar trouwen! 't woord alleen jaagt mij een' febrik op 't lijf. omar. De zaak echter is zeer gemaklijk. netje, op Diana wijzende. En ik heb deezen beloofd, (met een belagchelyksu sucht ,) in haaren dienst grijs te worden : zie! deezen bipemkrans heb ik met eige hand gevlochten — met eige hand haar ten offer gebragt: deeze roozen zijn het zinnebeeld van mijn maagdlijken ftaat. omar. Laat haar het zinnebeeld; ik ben met het overige te vreden. netje. Gij zijt waarlijk zeer ligt te vergenoegen ! o m a r. En die roozen ftaan uwe trotfche Diana niet eens goed; zij zouden de fchalkachtige Liefde wel eens zo fraai kleeden, netje. Denkt gij dat? omar. Laaten wij het eens beproeven. (Hij nikt Diana phtsling den krans af, en vliegt daarmede naar het ieeld der Liefde.) K 2 heïje,  ttf BROEDER MORITS, netje, vergramd, echter fpot acht ig. Baldadige fchavuit! omar, na fchielijk het eene einde van denbloemkrans aan de hand der Liefde vastgemaakt te hebben, gaat hij ylings naar Netje, trekt haar met geweld voord, Jlingert zijnen arm om den hooren, en wikkelt zig met haar in den krans.) Gij zult de mijne zijn ! ja, ik lees het, in fpijt van uw' moedwil, in die zwarte oogen! gij zijt de mijne. netje, zig zachtlijk verweerende. Ik zal dien duivelfchen fnapper de oogen uitkrabben. omar, haar vuuriglijk kusfchende. Gij zijt de mijne? netje : zij ziet hem tederlijk aan, en valt hem eindelijk om den hals. Ach ja ! (Een oogenblik zwijgens.) omar, verrukt. Gij hebt mij tot een' God verheven ! — nu weg met deeze banden ! (Hij maakt den bloemkrans lus.) Zelfs geen bloemen zullen u binden — flechts mijne liefde! flechts mijn hart! U allesvennogende zoon der goden! u pasfen deeze roozen ! (Hij omwindt de Liefde met den krans.) netje, hem aanziende, en na een poos gezwegen te hebben. Qui que tufois, voila ton maitrel 11 fejl, il le fut, eu il doit l'etre. DER.  T O Ó N E E L S P E Ll 149 DERTIENDE TOONEEL. De voorigen, juultje. ketje. Ach Juultje i juultje, Wat is er? netje. Ik had een' minnaar, en nu heb ik een' man! juultje. Ernst of fcherts? . ketje. Ziet gij dan aan mijn huwelijksgelaat niet, dat het mjar eens recht ernst is? o m a r. Wensch mij geluk, zuster! geJuk met mijn behaalden zegen! juultje. Van gantfcber harten ! (Zij omarmt Netje.) netje. En , hebt gij mij lief, zo volg mijn voorbeeld; want niets is verdrietiger, dan gevangen te zyn, en een ander in vrijheid te zien omwandelen. juultje. Zal ik mij vernederen voor een' trotsch man, die mij om mijn goud verfmaadt?Ach Netje! ik vrees dat zijn hoogmoed fterker zal weezen dan zijne liefde. K 3 NET-  (J50 BROEDER MORITS, netje. Tog niet! zijn hoogmoed houdt flechts de kamer gefloten , waarin zijne liefde brandt; maar geloof mij, het helpt hem niets: binnen kort of lang flaat d« vlam alle de vengtTers te gelijk uit. (Tegen Omar die mtusfchen haare hand kuscht en Jlreelt.) Nu, nu,' horst! eet mijn hand niet op! juultje, omziende. Ach, Netje! -TT . n e t i e. Wat is 't? 1 TT" i juultje» Hij komt. netje. O wat groot ongeluk ! juultje. Verlaat mij niet! netje. Wil hij u fchaaken ? juultje. ^erberg mijne droefgeestigheid achter uwen vrohjken luim! fpreek, lach, fcherts, opdat hij niet hemerke hoe het in mijn hart gefield is. netje. En waarom mag hij dat niet bemerken? juultje. Ik wil hem zijne trotschheid betaald zetten, netje. Bravo ! A ce truitje reconnois mon/ang. VEER.  tooneelspel: t$t VEERTIENDE TOONEEL. De vorigen. willem en diedrik van moll. (Na elkander wederzijds gegroet te hebben.') netje. Zijt welkom, Mijne Heeren! diedrik. Wij dachten Mijnheer uwen broeder te zullen aantreffen. netje. En waart zeer aangenaam bedrogen, niet waar? want gij vondt ons. diedrik. Zekerlijk — dat — dat fpreekt van zelf. netje. Mijn lieffte Heer Lfraténapt, u neem ik het niet kwalijk, als een jong meisjen n eene galanterie uit de keel baaien moet : want de krijgstrompet verdraagt zig flecht met het zachte bofgeiispei; maar uw Heer broeder . • . diedrik. Is krank. Juultje, fchielijk. Krank ? wat fcheelt hem ? netje. Een' neusdoek, om de traanen aftewisfchen, die aan zijne blonde oogleden hangen: leen hem uwe hand, lieve zuster! K 4 wit-.  *52 BROEDER MORITS, willem, verlegen. Vergeef het mij _ ik weetniet, lieve broeder'ik ben zeer gezond. diedrik. Dafs gelogen! oordeel zelve! ik kom t'huis * heb hem veel te vertellen: ik begin mijn verhaal; hij ziet mij ftrak in de oogen; ik praat meer dan een quartier lang, en, toen ik wèl had uitgepraat, had hij er geen enkel woord van verfiaan. netje. Zeker een-gebrek aan 't gezicht; eene zorglijke aiel-verfchijning; maar mijn arme zuster is er'noz veel erger aan. s willem, fchielijk. Hoe zo? watfcheelt haar? netje. Zij lijdt in de edele leevensdeelen - voor eemVe minuten bejegende haar een geval, waarin men het hart noodig heeft; zij zoekt het, en, begrijp welk eene omRandigheid! t is weg- weg 0Ver alle bergen. Netie. nI1Jü-ÜLTJE' meteentreu"Se glimplach. JNetje ! plaag Uuj niet! willem. Zoekt gij mij ook de overwinning des vernuft, he zwaarehjk te maaken ? veinufts be- ne t.  TOONEELSPEL. 153 netje: zij maakt eene diepe buiging. Dit is voor het Vernuft, en dit voor de Liefde ! (Zij omarmt Omar.) diedrik. Bravo ! dat's een fnoepig ding ! ik geloof men zou met haar de wereld kunnen doormarcheeren, zonder een' enkelen dag rust te houden. netje. Wel zo, Mijnheer de krijgsman ! gij begint los te raaken. diedrik. Waarlijk , ik zou bijna bemerken , dat er nog een ander vuur dan kanonsvuur is: maar genoeg, die jonge vriendlijke man daar, (op O mar wijzende.) heeft ze eerlijk prijs gemaakt; en al ware dit zo niet — mijri houten been! — ach ! lieve Hemel ! mijn houten been ! VIJFTIENDE TOONEEL. De vorigen. morits, maria, eufrosine. eufrosine, al hoestende. Als het maar niet reeds te koel is. netje. Ach neen! wij zweeten hier allen. morits, tegen Diedrik. Ik dank u, Broeder Moll! dat gij uw woord gehouden hebt. K 5 die-  154 BROEDER MORITS, diedrik. Ik hou immer mijn woord. morits, tegen Willem. Lieve jonge man! ik bid om uwe vriendfchap: heeft mijn voorbaarig oordeel u deezen morgen fmart veroorzaakt, zo is 't mij van harten leed : men ontmoet zo zeldzaam in de wereld een mensch; en men ziet het zo weinig iemand aan den neus: uw broeder heeft mij het raadzel opgelost ; zeer hard zoudt gij mij ftraffen , zo gij een' gril tegen mij behieldt. willem. Hoe, broeder! gij hebt gepraat? d iE d k i k. Dat heb ik: voor den duivel dat heb ik ! hoe! ik zou het gelaten aanzien, dat men vergiftige pijlen op uwe eer fcboot? morits. Gij bemint mijn zuster; Juultje mint u; gij waart het ééns; mijn goud heeft u gefcheiden, dat moet het niet; het moge zulk een gril zijn als het will'; *t is een fchoone weldenkende gril, en ik eer denzelven : Juultje is arm, dood arm; van mij krijgt zij geen' penning. willem, vliegt naar Juultje. Juultje ! juultje, in zijne armen. Stoute, hoogmoedige Willem ! EUFRO-  TOONEELSPEL. 1-5 eufrosine. Wacht toch kinderen ! ei mijn Hemel ! wacht toch ! (Zij trippelt tusjchen hen beiden.) ik moet immers de plaats haarer moeder bekleeden — Ik geef 11 mijn' zegen, en ben met dit huwelijk recht in mijn' fchik; want zijne afkomst is van adel. netje. Maar, lieve Tante! Juultje vraagt immers niet, waar hij van daan gekomen is ? zo hij er maar is. eufrosine. Zwijg; als dat zo ware, moesten alle menfehen gelijk zijn, want alle menfehen zijn er: (zij hoest.) hoe ongerijmd! willem: hij omarmt Morits. Mijn broeder! morits. Geen grillen meer. wille m. Hartlijke, broederlijke vriendfchap! morits. Nu, de vriend dorst u niets aanbieden, de broeder durft eerder een woord fpreeken. (Hem vertrouwelijk naar zig trekkende.) Zo 't u eens aan geld mogte ontbreeken — niet waar? willem. Ja, ja. (Diedrik is hartlijk bewogen, hinkt naar Willem, naar Juultje en Morits, fchudt hun jlilzwijgend de handen , en gaat vervolgends in een' hoek, waar hij de traanen van zijne oogen wischt.) k et-  3S<5 BROEDER MORITS, netje. Numero één is dan afgedaan ; Broeder Morits, kom eens een weinig nader! morits. Wat wilt gij ? netje. Ziet gij niets aan mij ? morits. Gij ziet er zo bedrukt uit. netje. Ziet gij niet, dat Omar en ik onze gezichten ver. anderd hebben? morits, na hen een oogenblik beurt- _ i , _ Hngs aangezien te hebben, Is t goed? netje, met een boertige zucht. 'T is goed. morits. Netje! gij rerfchaft mij een groote vreugd : de Hemel „ zegene u. (Hij (luit ze beiden te gelijk in zijne armen.) EUFROSINE. Wacht toch, kinderen ! ei mijn Hemel! wacht toch! (Zij trippelt tusjchen hen beiden.) ik moet immers de plaats uwer moeder bekleeden? _ Maar hoe zal dat hier gaan ? 't gelijkt wel een recht jong goed (lag van een mensch — maar zijne afkomst? morits. O lieve Tante! ik heb het u immers reeds gezegd: zijn vader is een Arabisch Vorst. EUFRO-  TOONEELSPEL. isr eufrosine. Een Vorst! hij draagt evenwel geen ordeband. morits. Het hart maakt hem kennelijker dan de orde. eufrosine. Nu, nu, ik geef u mijn' zegen. netje, zuclttende. Ach ! — Numero twee is ook afgedaan. morits. Maar Netje! ziet gij niets aan mij? netje. Gij ziet er uit, als een vernuftige broeder, die zijne zuster tien duizend dukaaten fchenken wil. morits. Gefchonken heeft: dit aan een zijde — ziet gg anders niets? eufrosine. . Ach , dat had zijne moeder zaliger hem zekerlijk ook niet aangezien, morits. Lieve Tante! laat mijn moeder rusten! netje. Gij maakt mij nieuwsgierig. morits, Maria omarmende. Ziet gij nog niets? netJe, in de handen klappende. Ja waarlijk! ik zie 't! ik zie 't! Numero drie ! Numero drie! JUULTJE. Onze Maria. jeufro-  iS§ BROEDER MORITS, eufrosine, fterk hoestende. Ja, onze Maria! juultje, naar Maria gaande en haar omarmende. Lieve zuster! netje: zij omhelst Maria mede. Nu zijn de drie gratiën voltallig. (Alle de overigen émringen Maria en Morits, en wenfchen hem met gelaarden geluk.) ï ufrosine. Wacht toch kinderen ! ei , mijn lieve Hemel! wacht dan toch! (Zij trippelt in den kring.) Ik moet immers de plaats uwer moeder bckleeden ! 'Tis waar, de afkomst — de afkomst: dit heeft nog geen Graaf van Eldingen gedaan. willfm, diedrik en maria, te gelijk. De Graaf! morits» Waar toe dit, lieve Tante? —Ja, mijne vrienden ! ik ben Graaf: mijn vader bezat aanzienlijke goederen in den Elzas; hij leefde goed, ftierf arm, enlietons, behalven zijn' Graaflijken titel, niets dan fchuldenna: wij verlieten de p.laats waar wij niet meer konden fchitteren : gij allen weet, hoe mijne zusters zig federt onder het opzicht haarer Tante geneerden : de jongens kunnen gemaklper door de wereld komen: ik verzettede den gouden bijhang mijns Graaflijken diploma's bij eenen Jood, om aan reisgeld te geraaken: ik ging KtiC  TOONEEL SPEL. 150 naar den Levant, en werd koopman: de handel, mijn iiver, het geluk, de vriendfchap en ook een paarmaal de liefde hebben mij rijk gemaakt; de Graaf heeft geen enkel middagmaal voor mij betaald: een Afrikaansch Prins, wiens vriendfchap ik bij zekere gelegenheid won , verhief mij tot Vorst van de Maan en het geflernte ; hij zelf was onbegrensd Heer der Zonne: dit alles is gekheid, en wanneer gij mij lief hebt, zo laat mij nimmer meer het woord Graaf uit uwen mond hooren: mijne jongens kunnen doen wat zij willen: (tegen Maria.) en gij, hef meisjen! zal Morits, Graaf van Eldingen, u liever zijn , dan Morits , zo maar eenvoudig weg ? (Maria omhelst hem ) EUFROSINE. Nu, nu, gij zijt en blijft een wonderlijk fchepzel: kom hier, dat ik u mijn' zegen geeve. NETJE. Dank zij den Hemel! de drie gratiën zijn allen bezorgd. MORITS. Luiftert kinderen! ik heb u een ontwerp medetcdeelen : wij mosten allen , zo als wij hier ftaan, flechts één huisgezin uitmaaken: een hoopjen goede menfehen , die, van de befchaafde zotten afgezonderd, met eige handen het veld bouwen, de vruchten onzes ijvers inoogflcn , van de grootcn des Lands ongekweld blijven, en van niemand, dan de Engelen benijd vvoidentzuik eene vrijplaats biedt ons een klein plek-  iSo BROEDER MORITS, plekjen gronds in den Oceaan aan, het welk te arm is om de hebzucht der menfehen optewekken reen zekere Engelander,Wilfon , heeft de Pelew-Eilanden ontdekt; daar woonen goede, onbedorvene fchepfels: ik heb befloten, mijn geheel vermogen in nooddruften des levens te verwisfelen ; deezen wil ik in eenige fchepen laaden, en daar mij met mijn huisgezin nederzetten : wilt gij mij volgen ? juultje. Gaat Willem meê? ketje. Gaat Omar meê ? diedrik. Niemand vraagt: gaat Diedrik meê? allen. Ja, wij gaan allen meê. ketje. Paar voor paar, gelijk in Je aike Noachs. diedrik. Mij uitgenomen: ik breng niet eens een paar beenen meê. netje, ter zijde, tegen Diedrik. Trouw de oude Tante ! diedrik. Gehoorzaame dienaar ! liever worde ik fchoolmeester op de Pelew-Eilanden. willem, tegen Morits. Gij hebt mijne ziel van dit ontwerp beroofd; reeds voor  T O O N E E L S P E L. isi voor lang verveelde mij de hedendaagfchelevenswijs: Laat ons het land bebouwen, zegt Candide. mo kits. En hij had gelijk. allen. Hij had gelijk. ZESTIENDE TOONEEL. De voorigen. thom. t li o m. II eifa 1 dat gaat hier lustig. morits. Gij komt net van pas, eerlijke Thom! hebt gij wel ooit van de Pelew-Eilanden gehoord? thom, 'Die zijn immers daar , waar de Antelope fchipbreuk geleden heeft? zou ik niet! morits. Wilt gij ons derwaards brengen ï t h o m. Is er wat mede te verdienen? morits. Wel zeker! thom. Goed, dan breng ik u naar Lapland en Spitsbergen eufrosine. Maar, kinderen! gij denkt om mijn' hoest niet! L net-  itfa BROEDER MO. RITS. netje. Lieve fante ! het is een voortreffelijk climaat, vooral voor longzieken. eufrosine. Nu ja, zo gij dat denkt. morits. O hoe gelukkig zullen wij, hoe gelukkig zulle» onze kinderen zijn! thom. Is het u dan ernst! willem. Recht ernst. thom. Dan laat ik mijn' broeder naar den Levant zeilen, en geef u mijn nieuw fchip, het welk morgen van ftapel zal loopen: gij moest het koopen. morits. Hoe zal het heeten ? juultje. Broeder Morits. allen. Vivat! lang leeve Broeder Morits! (Zij zwaajert met den hoed-) Einde van het derde of laatjle ledrijf  Mijïi mowflei'! ...   HET WEESMEISJE N, B L J? S P E jr. IN DRIE BEDRIJVEN, DOOK L E B R U N.  PERSOONEN. de graavin van e lm o nt. de graaf van e l m o n t , Zoott dsf GriMVitlHtt de graaf van valbourg. Julia, Doekt er van den Graave van Valhourg. de marquis van verville. p i c a r d , Kamerdienaar van den Graave van Efmottt, louise, Kamenier van de Graavinne. een knecht, Het tooneel is in de twee eerfte Bedrijven op een landgoed, en in het derde te Parijs.  HET WEESMEISJE N, B L IJ S P E L. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt de zaal in een tuitenvet bltjf. EERSTE TOONEEL. PICARD, LOUIS E. L O U I S E. Zo zijn wij dan eindelijk commenfaalen in'tzeifde huis? PICARD. Ja, mijn fchoone! wij woonen onder één dak» in afwachting van beter. LOUISE. O, gij komt altijd met gekheid voor den dag. PICARD. Is 't gekheid u te willen trouwen? As LOUISE.  4 HET WEESMEISJEN, 10ÜIIE. Voorzeker, als het eene onmogelijke zaak is. PICARD. Onmogelijk! en waarom? LO UISE. Wilt gij dat weeten ? hoor. ■ Het huwelijk it alleen voor de Rijken ingefleld; wij arme duivels» die gemak en luiheid aan de dienstbaarheid hechten, zijn wij gefchikt om een huishouden te beginnen? PICARD. Gemak en luiheid! weet gij dan wat het lot ons toegedacht heeft? Wie heeft u gezegd dat wij geen fortuin zullen maaken , en dat gij u eindelijk aan uwe heerfchende neiging niet zult kunnen overgeeven? LOUISE. Ik beken, dat ik een lief hebfter van de rust ben» en dat ik bijzonder veel werks zoude maaken van dat lieve voorwerp, 't welk mij van 't genot daarvan verzekerde; maar komt u dat zo gemaklljk voor? PICARD. Niets gemaküjker dan dat, mijn hartediefjen! Om in de dienstbaarheid fortuin te maaken, behoeft men flechts zijne meefters te kennen, en hunne hartstochten te vleien. Ik heb twee jaaren bij den Marquis van Verville gewoond, en hem die dienden beweezen, welke de groote Heeren nooit vergeeten, ja zelfs tegen goud opweegen. LOUISE.  B L IJ S P E L. 5 l o u i s e. Gij zijt niet zeer kieich, Plctrd I PICARD. In tegendeel, mijn kind! het is uit overman van kieschheid dat ik het zo naauw niet heb willen uitpluizen; ik heb alle middelen, die mij nader bij mijne Louife konden brengen, voor uitmuntend gehouden. LOUISI. Ik moet u ten minden voor de beweegoorzaak danken. PICARD. Ik verzeker u, dat, zo de Graaf van Elmont, mijn nieuwe meefter, denzelfden fmaak heeft als de Marquis van Verville, ik 'er wel rasch mijn voordeel mede zal doen, en hem de drijfveer van onze ontwerpen maaken: vooreerst moeten wij tegen allen een offenfif en defenfif verbord fluiten; gij moet mijn misdagen verbloemen, en ik zal uw gekke ftreaken bedekken; gij moet mij bij mijn' meefter voorfpreeken, ik zal uw' vlijt bij uwe meefteresfe doen gelden; en wij zouden al heel dom moeten zijn, zo wij niet binnen een jaar twee drie den dienst op eene eerlijke wijs vaarwel konden zeggen. locise. Bat zijn inderdaad groote voorteemens, jnijn vriend I h 3 pi-  6 HET WEESMEISJE N, PICARD. Wilt gij aan de uitvoering medewerken? LOUIS E. Gaarne! mits gij niets onderneemt, zonder mij tlvoorens te raadpleegen. PICARD. Fiat! zie daar mijn hand, lieve Louife! en dat een kuschjen het zegel van ons kleine verbond zij! L O UI S E. Zacht wat, Picard! gij hebt nog geen fortuin gemaakt. PICARD. Dat's waar: maar laat ons geen' tijd verliezen. Kom aan, geef mij eent een fchets van die wezens, welken, door het recht van de rijkften te weezen, over onj gebieden. LOUISE. Vooreerst: de Graavin van Elmont is eene aantrekkelijke en nog jonge weduwe; zij maakt een afgod van haar'eenigften zoon, den jongen Graaf van Elmont, wiens kamerdienaar gij de eer hebt te zijn. PICARD. Zij maakt 'er een' afgod van ? goed: zij zal hem dan ook braaf geld laaten verkwisten? LOUISE. Gantsch niet: zij, bemint hem op eene verftandig© wijs.  b l ry s p e l. 7 picard. En ha»r trant van leeven? louise. lt voorbeeldig; in den volften zin. picard. Te drommel! maar haar vriendfchapiverbintenisfen? louise. Zij bepaalt zig bij 't gezelfchap van Mevrouw de Tourville, wier landhoeve een mijl hier van daan ligr. picard. Dat vraag ik niet heeft zij niemand die... die... wac duivel, gij verftaat mij immers wel ? een man , wiens... een goeden vriend meen ik ? louise, Sedert veertien jaaren leefde zij in de nanuwfie vriendfchap met den Graave van Valbourg. picard. Ha! ha! nu begin ik lont te ruiken. louise. Gij bedriegt u, mijn lieve Picard! de gantfche wereld draagt den Graaf van Valbourg eerbied toe, en niettegenflaande de vriendfchap,die 'er tusfchen hem en mijne meefteresfe heerscbt, is hun goede naam onbevlekt gebleven: ten anderen begint men hem te verdenken van ernftige oogmerken omtrent juffrouw Julia, dat weesmeisjen, waarvan ik u alreè gefproken heb. A 4 pi-  9 HET WEES MEISJEN, PICARD. Oogmerken! dat laac zig hooren; maar ernftige oogmerken! {Hij lacht.) LOUISE. Ja, ernftige; en zeer erndige: de Graaf van Valbourg heeft veel te vee! eerbied voor zijne vriendin, om andere oogmerken te hebben wegens een mei»! jen, waarvoor zij federt veertien jaaren zorgt; wier geboorte zekerlijk nog niet bekend is, maar wier fchoonheid,gaaven en goede hoedanigheden'tgemis van veele andere voordeden vergoeden. PICARD. Zo 't mij voorkomt, moet ons verval in dit huis fchaars weezen? LOUISE. Schaars? neen: maar het is evenredig aan de dienden; en dewijl hier niemand zulke dienden vor. dert als de groote Heeren nooit vergeeten en tegen goud opweegen, moet meu 'er alle gedachten van een fpoedig en fchitterend fortuin volftrekt verbannen. PI C AR D. O, zie daar de zwakke geesten! de minde hin. derpaal verfchrikt hun, en doet hen den moed verliezen. LOUISE. Ik ontfla u van de moeite om mijne geestvermo. geni eere aan te doen; wat voordeel uwe levendige «n flikkerende verbeelding u op mij geeve, houdt ecb-  B L IJ S P E L. 9 echter in *t oog, dat ik u in alles moet beftuuren: die is 't eerfte artijkel van ons verbond. PICARD. En het zal ftand houden, mijn Louife! dat zweer ik bij mijne liefde! voleindig uwe charakterfchetfen met dat van den Graave van Elmont — wat man is hij? LOUISE. Een allerliefst jongman, die zijne ftudie naauwlijks voleindigd heeft? PICARD. En de kleine Julia, hè? geen heerenrecht? LOUISE. Hij bemint zijne moeder, en befchouwt haar, die zij befchermt, als een aangenomen zuster, welke hij van harte lief heeft — anders niet. PICARD. Ik ga dan bij volmaakte wezens woonen, en zal den geveinsden moeten uithangen. LOUISE. Den geveinsden ? neen 1 maar gij zult de voorbeelden, die gij ziet, moeten volgen, en vooral, zo •t mogelijk is, vergeeten dat gij bij den Marquii van Verville gediend hebt. PICARD. Maar a propos, van den Marquis van Verville; hij is de boezemvriend van mijn nieuwen meefter; boe (iaat die vriendfchap mevrouw de Graavin aan ? AS LOUISE.  10 HET WEESMEISJE N, LOUISE. De vriendfchap van den jongen Graaf voor den Marquis is het eenigfte gebrek, dat men hem kan verwijten, en men hoopt dat hy 'er het gevaar van zal inzien. PICARD. Je, maar onder inwachting dat hij de oogen opene , zullen wij van zijne verblindheid gebruik maaken: de Marquis is van die menfehen, welken de ondeugden onder het dekkleed der bevalligheden doen doorgaan. Een jongman, de handen van zijn' opzichter ontfnapt, heeft meer lust om die gekjens van aanbelang nateaapen, dan voorzichtigheid om zig voor hunne verleidingen te behoeden, en ik zie dat de Marquis van Verville in allen gevalle de be. werker van mijn fortuin moet zijn. LOUISE. Luister Picard, luister: ik bemin, ik acht, en eerbiedig de geenen, die ik dien: zo gij wilt dat wij vrienden blijven, zult gij in mijne verkleefdheid aan hun moeten deelen: verre van den Graaf laagen te leggen, hoop ik dat gij mij van de dwaasheden, waartoe men hem zoude kunnen verleiden , zult verwittigen: bedenk wel, dat ik nooit de vrouw zal zijn van iemand , die mij, om een weinig goud, op eene onbehoorelijke wijze verkreegen, de ondeugden en belagchelijke gebreken van een' Marquis v*n Verville zou doen gevoelen. pi-  B L IJ S P E L. ii picard. Seldrement, mijn fchoone, wat een vloed van zedekunde! zo ik u geloofde, zou ik van kamerdienaar preceptor worden. louise. Waarom niet? het lot heeft u in den Jaagden dand geplaatst, maar gij Uunt voordeel doen met uwe omdandigheid. Een hupsch man weet zig al. tijd achting te verwerven. picard. Zie daar nu weder philofophie! ik zie wel dat'er in dit kadeel menig ernftig gefprek wordt gevoerd. louise. Stil: ik hoor iemand, 't Is de Graaf van Valbourg. — Hoel hij zo vroeg op? picard. Dat's ook waar! Daar het nog zo vroeg is, hadden wij op een langer geheim gefprek kunnen hoopen: hij moet geweldig verliefd zijn! deeze zal ons ten minden in het een of ander van dienst weezen. T WE EDE TOONEEL. De voorigen. valbourg. valbourg, mijmerende. rla! goeden morgen Louife! is de Graavin bij de hand? LOUISE.  72 HET WE ES MEISJEN, louise. Neen, Heer Graaf — bij de hand! om zei uuren '8 morgens ? valbourg, zijn horologie ziende. Gij hebt gelijk: 't is eerst zes uuren. Wie is die knaap? touisi. Een jongman, dien men gister als kamerdienaar bij Mijnheer den Graaf van Elmont geplaatst heeft. valbourg. Bij den Graaf van Elmont ? Waar was uw lastite dienst, mijn vriend? pica r d. Bij den Marquis van Verville, Mijnheer. valbourg. De Marquis van Verville! ik geloof niet dat gij hier zult aarten. picard. Mijnheer.... ik.... . valbourg. Zo gij de genegenheid van uw volk wilt verdienen, moet gij Louife om raad vraagen; 't is een meisjen dat achtingwaardig is; dat op haare zaaken past, en veel van Julia houdt. louise. Wel, Mijnheer, wie zou Julia niet liefhebben? valbourg, Louife eengoudbeurt aanbiedende. Zie daar, liefkind! het is uwe genegenheid voor Julia  B L IJ S P E L. 13 Julia niet die ik betaal: 't is een blijk mijner vriendfchap , die ik u gaarne wil geeven. picard , bij zig zeiven, en ver. trekkende. Verrukkend begin! hij is verzot op Julia. louise. Ach! Mijnheer.... mijne erkentenis... valbourg. 't Is wel, 't is wel, mijn kind! (Heen en weder gaande) Ik dachc niet dat het nog zo vroeg was.—. Voorzeker rust de Graavin nog?— zo zij echter eens wakker ware! — mijn hart heeft verligting noodig — Louife! louise. Mijnheer! valbourg. Ga bij uwe Meefteres; maar zachtjes, heel zachtjes : 20 zij niet meer flaapt, zeg haar dan dat haar oude vriend haar verzoekt aftekomen. louise. Goed, Mijnheer! DERDE TOONEEL. valbourg. CjTevoelig hart van een' vader! hart, dat federt zo langen tijd gefchokt is! zult gij dan nooit rust hebben ? Julia! ongelukkig kind! dat ik mogelijk met bet  14 HET WEESMEISJEN, het zegel der fchande zal gebrandmerkt zien ! o mijne dochter! zult gij mij uw geboorte vergeeven indien de wetten u tot de vergetelheid doemen ? En gij, getrouwe vriendin! die de ongelukkige vrucht van de tederfte liefde opkweektet, zonder haar te kennen 1 gij hebt geen kennis aan de ongerustheid, die mij grieft;'t is heden de dag: de nagedachtenis mijner vrouw: mijn lot, het lot van mijne dochter, alles zal in weinige oogenbükken onherroepelijk bepaald zijn: de onzekerheid van mijn toekomend loc verfcheurt mij —O gij, die onder den last van nooddruft en ramprpoeden zucht, befchouwt mijn lot, en leert het uwe zegenen; eene onmenschlijke hand ontrukt u niet uwe vrouwen, uwe kindereu! in 'r, midden van uwe ellenden, {hekken u haare liefkoo> zingen, haare traanen zelfs tot troost — het brood, met uw zweet bevochtigd, verliest zijne bitterheid tusfchen de natuur en de liefde — en ik mijn vrouw! — mijn dochter; mijn Julia!... LOuise, die onmiddelijk daarna weder vertrekt. ^Mevrouw de Graavin was op, Mijnheer; zij komt valboue g. 'T is wel, ik bedank u. (Zijne traanen af- whfende.) Herftellen wij ons, en laat ons de gevoeligheid onzer vriendinne ontzien. FIER.  B L IJ S P E L. i5 VIERDE TOONEEL. VALBOURG, DE GRAAVIN. DE GRAAVIN. Gij zijt al zeer vroeg op, mijn vriend J federt gij bij mij zijt, fchijnt de flaap u te ontvlugten ? VALBOURG. 'T is waar, Mevrouw , dat ik federt eenigen tijd zeer weinig flaap maar mijn hart zou nog min. der rust hebben in Parijs, dan hier. DE GRAAVIN. Wat kan uw rust ftooren? geluk, gezondheid, aanzien! gij hebt alles,wat herleven kan veraangenaamen: de vriendfchap, de tedere vriendfchap, ciert het boven alles op, en gij zoudt niet geluk» tig zijn! wat ontbreekt u? v ALBOUR G. Het hoogfte goed; de vrede der ziele. DE GRAAVIN. Gij maakt mij ongerust. VALBOURG. Mijn kwaaien zijn niet versch: federt vijftien jaaren zijn ze in dit hart beiloten. DE  i6 HET WEE S MEISJEN, DE GRAAVIN. En geen enkel oogenblik van vertrouwen, dat'er mij de bewaarder van gemaakt zou hebben! Ach Valbourg! VALBOURG. Zou het droevig Vermaak van u over mijn leed te onderhouden, van 'er u in te zien deelen,mij vertroost hebben? Ik heb geleeden, maar alléén: ik heb mijn vriendin gelukkig gezien, en ook fomtijds het genoegen gehad iet tot haar geluk toetebrengen. DE GRAAVIN. Ga dan voord, wreede man! en overtuig mij dat ik uw vriendin ben — wat is uw leed? VALBOUR G. Mevrouw, herïnner u de eerde tijden van onze vriendfchap; zij begon met den dood van uwen echt* genoot; eene endezelfde droefgeestigheid had onze zielen vervuld, en dit gevoelen vermeerderde ea bevestigde onze vriendfchap — wij waren beiden flagtoffers van eene fmartlijke fcheiding. DE GRAAVIN. Hoe mijn vriend! gij waart echtgenoot? VALBOURG. En ik ben vader: een meisjen, zo wel van de natuur als van het fortuin begundigd, boezemde mij weleer de hevigfte drift in haare ouden ontzeiden mij haar hand; ik was jong, vuurig, overreedend, men beminde mij, en gaf mijne beden gehoor: een geheim, doch wettig huwelijk, maakte mij  B L IJ S P E L. ï? mij eindelijk den gelukkigften der mannen: dan ach! zo veel geluks duurde flechts een oogenblik: mijn vrouw gaf onder het ter wereld brengen van het zo gewenschte kind , in mijne armen den geest ; ik bedaauwde haare koude overblijffels met mijne traa. nen; ik wischte de tekenen van dit doodlijk geval uit; ik nam mijn kind mede, en gaf het in vertrouwde handen over: mijn vrouws vader wist de oorzaak van haar dood niet, of veinsde die niet te weeten: alles gefchiedde zonder gerucht: ik zal u de overmaat van mijne droefheid niet fchetfen ■—< gij hebt een zelfden flag gevoeld: het tafreel mijner rampen te vertoonen, zou u de uwen herinneren. DE GRAAVIN. Ik heb ze maar al te wél gevoeld. Wat zou ik geworden zijn, zonder mijn' zoon! VALBOURG. En wat zou mijn lot geweest zijn , zonder mijn dochter? Schoon ik dikwijls haar geboorte beweend heb, heb ik mij echter fomtijds bij haar kunnen vertederen: 't is of haare eerfte ongelukken, mij nog fterker aan haar verbinden. DE GRAAVIN. En wat is van dit kind geworden? VALBOUR G. 'T is wél. Ach! de tederïle vader zou niet meer gedaan hebben dan de weldaadige handen die haare kindschheid hebben opgevoed: maar, mijne B vriea.  iS HET WEESMEISJEN, vriendin^ dit ongelukkig wezen kan zig nog op niemand in de gantfche wereld beroepen. De vader mijner ecbtgenoote ftierf, nu een jaar geleeden: ik dacht hec toen tijd te zijn om een huwelijk te wettigen, waartegen het vaderlijk gezach zig niet meer konde aankanten; ik dacht een aanzienlijk fortuin, 't geen de Natuur dit kind, hetwelk mij nog niet kent, en dat mij te vergeefsch zou kennen zo het onder de vruchten van een on. geoorloofde liefde moest gefteld worden , niet te moeten laaten verlooren gaan. Ik bragt mijne bewijzen voor, en baatzuchtige, wreede erfgenaamen dorden ze miskennen: men beftreed de wettigheid van mijn huwelijk, en op den eerften eisch werd het verklaard van geener waarde te zyn: verbeeld u mijne wanhoop! ik appelleerde tegen dit vonnis: deberoemdfte Rechtsgeleerden beijveren mijne zaak zonder ophouden, en belooven mij een gunftige uitfpraak; maar hoe meer het oogenblik nadert, hoe meer mijne angften verdubbelen, en de ftandvastigheid en de hoop mij begeeven. 'T is heden dat mijn lot beflist wordt: als ik denk dat ik binnen eenige uuren in 't aanzien der wetten, over den geheiligden naam van vader kan bloozen, en dat een kind, hetwelk ik aanbid, mij misfchien zijn aanweezen zal verwijten!— ach! vriendin, deeze toeftand is fchrikkelijk, gij alleen kunt dien verzachten, mijn' moed onderfteunen, en mijn hoop verlevendigen: dit is 't oog-  B L IJ S P E L. ig 't oogmerk van een misfchien te laat vertrouwen , maar dat voor mijn hare noodzaakelijk geworden is. DE GRAAVIN. 'T is op den rand van den afgrond dat uw geheim n ontvalt! en gij zegt mij den naam van uw kind niet, waar het zig ophoudt! —— moet het eene andere fchuilplaats hebben dan in mijn huis? wie anders dan ik moet haar tot moeder ver' ft.reK.ken, als de wet haar veroordeelt? en kan, als de uitflag naar onzen wensch is, Mejuffrouw Valbourg ergens voegelijker zijn dan bij mij? in al> le gevallen, mijn vriend, zijt gij mij een volkomen vertrouwen fchuldig. VALBOURG. Zo dra haar lot beflist is, zal ik 'tuzeggen: komt het met mijne wenfchen overeen , met wat vermaak zal ik dat geliefde kind, 't geen ik als dan zonder bloozen zal kunnen erkennen, u niet aanbieden! tedere vriendin! fpaar mij het verdriet en de fchaamte, van, vóór het beflisfend oogenblik, mijn kind voor u te doen verfchijnen. DE GRAAVIN. Ik zal 'er niet meer op (laan; de vriendfchap moet niet te veel vergen; ik zal mij troosten , dewijl gij mijne dienstaanbiedingen weigert; ik had echter gedacht dat, na de verpligting die mijn zoon aan u heeft, gij mij ook iet zoudt hebben willen fchuldig weezen. B i V4V  29 HET WEESMEISJE N, VALBOURG. Ik ben u meer fchuldig dan gij denkt en wat uw' zoon aangaat, ik heb alleenlijk mijne genegenheid opgevolgd , in het vormen van het hart en 't verftand van een beminnelijk jongman, die zo volmaakt aan mijne zorgen beantwoordt: ik bekenuechter, dat ik bedroefd en verwonderd ben over zijne naauwe verbintenis met den Marquis van Verville: die vriend voegt hem niet, hij moet het gezien hebben, en echter doet hij hem in zijn kasteel blijven i Wij moeten op middelen bedacht zijn, om deezen gevaarlijken omgang te fluiten. DE GRAAVIN. Gij komt mij vóór: ik wilde 'er u over fpreeken; wij zullen 'er ons werk van maaken. Laaten wij ons nu aan de troostrijke gedachte van een gunftig vonnis overgeeven: maar zie daar mijne Julia, dit kind, zo waardig haare ouders te kennen, en hun geluk uittemaaken. VALBOURG. Ik zie haar nimmer zonder ontroering. DE GRAAVIN. Haar gezicht moet u herinneren.... VALBOURG. Achl alles, Mevrouw, allesi VIJF-  B L IJ S P E L. *i V IJ F D E TOONEEL. De voorigen. tul ia. Julia, de Graavin omhelzende. G oeden dag, lieve MamaJ Heer Graaf, ik heb de eer u te groeten. de graavin. Gij omhelst hem niet, Julia? weet gij dan niet dat hij mijn oude vriend is P julia. Och! met groot vermaak. ([Zij gaat tusfchenheiden door, en omhelst Falbourg.j Maar hoe 1 gij fchijnt verdrietig te zijn! Ach! Mijnheer, ik had nooit gedacht dat men bij mijn lieve Mama verdrietig kon weezen. de graavin. Beminnelijk kind! gij zult mij helpen hem troosten. julia. Met al mijn hart: maar waar over? de graavin. Een proces dat hij vreest te verliezen, maakt hem ongerust en bedroefd. julia. Waarom zou hij het verliezen ? ik ben wel verzekerd dat het recht aan zijne zijde is. de graavin. Hoe dat? B 3 ]H.  smè HET WEËSMEISjEN, julia. Voor eerst: om dat hij de vriend is van mijn He vé Mama, en dat al wie bij haar is, gelijk moet hebben; en dan is de Graaf zo goed, zo bedaard! zie daar, Mama, ik heb hem haast zo lief als u. valbourg. Welk eene beminnelijke oprechtheid! julia. Gij ontroert u nog meer, dat wfl ik niet hebben 5 Heer Graaf. Ik ben gelast u te troosten; ik wil u Uwe fmerten doen vergeeten: kom, zie mij eens aan: lach eens tegen mij, lach dan! doe dan ook iet voor julia! valbourg, haar in zijne armen neemende. Ja, liefkind ! gij hebt het recht om alles van mij te verkrijgen: maar 'er zijn droefheden die gij niet kunt lullen, en die men in uwe jaaren gelukkig niet kent. julia. Denkt gij dat, Mijnheer? ik heb mijne droefheden ook: maar als ze mij kwellen, weet ik ze zeer fchielijk te vergeeten. de graavin, Hé! hoe doet gij dat? julia.' Dan kom ik bij u, Mamaatjen, ik omhels u, en ik denk 'er niet meer om* Va l«  B L IJ S P E L. 23 valbourg. Maar, lieve Julia, wat zijn uw droefheden? Ik kan niet zien dat gij zulke groote zoudt kunnen hebben. julia, a/sten uiterjlen geraakt. Het zijn de uwen , Mijnheer, die u niet meer moesten aandoen, daar Mama en ik 'er u om bidden: als ik droevig ben, dan is het niet om een armzalig proces; het zijn vrij wat gevvigtiger zaaken; maar ik zou het mij verwijten,indien ik Mama mijne traanen liet zien: ik weet dat zij de haaren zoude doen vloeien; gij zijt zo kiesch niet; zie daar, zie daar ^e uwen verdubbelen.... fchei 'er dan uit, gij zult mij ook doen huilen. valbourg. Ach! laat ze vloejen; die traanen, waarvan ik geen meefter meer ben.... maar, mijn kind! wat zijn dat dan voor droefheden, waarvan gij met zo .veel belang fpreekt ? julia, haare oogen nederflaande. Gij vraagt het mijl kan men ze , met zo veel verftand, niet vooruit gevoelen? de graavin. Spreek, fpreek, mijn kind! gij hebt 'er te veel vau gezegd, om het overige te zwijgen. julia. Ach! mijn goede Mama! als ik uü wen zoon in uwe armen zie drukken,hem de tederfte naamen geeven. als ik hetn uwe liefde zie beantwoorden, denkt gij B 4 dat  «4 HET WEESMEISJEN, dat mijn hart mij dan niets zegt ? Ach, Mama! waar om heb ik ook geene ouders? ik zou ze zo wei weeten te beminnen. valbourg, bij zig zeiven. Mijn hart breekt. de graavin. Mijn Julia! gij kunt u over het geluk beklaagen; maar-over mijn hart... julia, haar omhelzende. Ach! mijn lieve Mama! ik ben u vrij wat meer dan mijne ouders verfchuldigd: zij hebben mij verworpen, verlaaten, mogelijk haaten zij mij 'er nog bij; ik vraag hun noch om aanzien, noch om geluk, maar zij zijn mij haare liefde fchuldig: kunnen zij 'er mij zonder onrechtvaardigheid van berooven ? Ik vraag het u, Mijnheer, aan u die zulk een deugdzaam man zijt. valbourg, bij zig zeiven. Mijn geheim is op het punt van mij te ontglip, pen. (Oveiluid.) Julia!... Ach! geloof dat uweouders... zo zij leeven... zo zij u gezien hebben... zo zij u kennen... hoe moeten zij zuchten! (Tegen de Graavln.) Mijn hart is verfcheurd... dit kind herinnert mij ieder oogenblik.... Julia.... uw vader.... 'er moeten zeker dringende redenen.... 'er «oeten onoverwinnelijke hinderpaalen zijn.... ik un mijne traanen niet weerhouden... iaat ons gaan Mevrouw,laat ons gaan... ach! nimmer was uw vriend «eer ontroerd, meer bewogen, meer ongelukkig. ZES.  B L IJ S P E L. 25 ZESDE TOONEEL. ■ Jü L IA. Ik wilde hen niet bedroeven: dat is de eerfte maal dat ik van mijn' toeftand fpreek, en... men moe* dan ftilzwljgend lijden, als men waare vrienden heeft!— Zie daar mijn goede Mama uitgegaan, haar zoon zal welhaast komen; hij zegt mij altijd dat hij mij bemint, en ik geloof het; maar wat zal daar van worden? Ik voor mij heb hem lief uit al mijn hart, maar ik zal het hem nooit zeggen, want ik gevoel wel dat mijn goede Mama niet kan toeftaan... daar is hij. (Met blijd/chap.) Och! ik wist wel dat hij komen zou. ZEVENDE TOONEEL. ELMONT, JULIA. ELMONT. H oe, lief zusjen! gij verwachtte mij? JULIA. Ik, Mijnheer! in 't geheel niet. ELMONT. Nogthans meende ik te hooren... zoudt gij vreezen mij een oogenblik 't geluk te doen fmaaken? JULIA. Integendeel, Mijnheer, ik zal mij altijd gevleid li 5 vin-  Sé HET WEE S MEISJEN, vinden, wanneer ik den zoon van mijn goede Mama vermaak kan doen: mijne erkentenis beveelt hes mij. ELMONT. Gij verftaat wel wat ik zeggen wil, Mejuffrouw' maar uw hart, altoos ongevoelig... JULIA. Ongevoelig, Mijnheer? waarom belastert gij mijn bart? het minnen is te zoet, dan dat het 'erzigooit aan zoude onttrekken. ELMONT. Is het wel waar, mijn Julia ? gij doet mijne liefde dan eindelijk recht ? — hoe! gij bemint mij ? JULIA. Wat hij mij daar al vraagt 1 ik bemin en bet is mijn pligt: zijt gij mijn broeder niet? Ik bemin allen die mij genegen zijn. ELMONT. En vooral Mijnheer van Valbourg, niet waar? JULIA. Och ja! ik bemin hem uitermaate. ELMONT. \ Ik geloof het: men brengt geen geheele dagen door met iemand die ons onverfchillig is, Me. juffrouw. JULI A. Gij fchijnt geraakt, Mijnheer! hoe veelen hebt gij 'er met hem doorgebragt, zonder dat ik 'er u ooit iet van gezegd heb? E L-  È L IJ S P E L. a? elmont. Ik geloof dat 'er eenig onderfcheid te niaaken is, Mejuffrouw. julia. Ik zie 'er geen, Mijnheer. elmont. Waarom kan ik dan het zelfde voorrecht niet ge» nieten? gij weet hoe dierbaar mij die oogenblikken zijn zouden. julia. Ja, ik geloof dat u dit wel zou aanftaan ; maar de zaak is niet mogelijk. elmont. En waarom niet? Julia. Om dat gij Mijnheer Valbourg niet zijt. elmont. Ziet gij mij voor zo teder, zo eerlijk, zo kiesch niet aan als hem? julia. Ik zie u voor een ten naastenbij volmaakt wezentjen aan, daarom heb ik u ook zo lief. elmont. Achl nu lacht gij met mij. julia» Gij weet wel, broêrtjen, dat ik daartoe niet in ftaat ben. EL'  «8. HET WEES MEISJEN, ELMONT. Maar, fpreek dan uit, ondeugend meisjen als gij zijt, en plaag mij niet langer. JULIA. Zie eens, nu plaag ik hem! maar hoe moet ik dan doen, om vrede met u te houden? Gij zijt het Mijnheer, die een plaaggeest zijt. ELMONT. Ja, als ik n van mijne liefde fpreek, niet waar, Mejuffrouw ? JULIA. Waarlijk gij neemt alles verkeerd op: ik zal woorden met u krijgen. ELMONT. Och neen! zusjen lief.... maar gij hebt foratijds zulke onaangenaame grillen.... JULIA. Maar, waar haalt gij uwe uitdrukkingen van daan, Mijnheer? Gij zijt van daag ineen onverdraagelijke luim. ELMONT» Ik ben misfchien nog onverdraagelijker dan mijne uitdrukkingen en mijn luim. JULIA. Al verder, Mijnheer, gij hebt een wonderbaar doorzicht! ELMONT. Ik heb genoeg doorzicht, om in den grond van uw hart te leezcn.  B L IJ S P E L. iy JULIA. Daar is niet veel toe noodig, MijnheerI ik draag groote zorg om juist te fpreeken zo als ik denk. ELMONT. Ja, tegen Mijnheer Valbourg, Mejuffrouw. JULIA. Tegen hem, tegen u, en tegen de gintfche wereld , Mijnheer. ELMONT. O, tegen mij? neem mij niet kwalijk dat ik daar aan twijfel': voor 't overige is 't natuurlijk achterhoudend te zijn met die geenen, die ons verwijtiagen zouden kunnen doen. JULIA. Nu verfta ik u niet meer. ELMONT. Mijn lieve Julia! geef mij gehoor, ik bid 'er u om. JULIA. Hé, federt een uur doe ik anders niet. ELMONT. Zeg mij in ernst dat gij mij bemint. JULIA. Daar lach ik nooit meê- E L M O N T. ' Bemint gij mij, Julia? JULIA. Met mijn geheele ziel; ik heb 't u honderdmaal gezegd. EL.  3» HET WEESMEISJEN, ELMONT. Gij bemint Mijnheer Valbourg dan niet? JULIA. Hé, waarom zou ik hem niet beminnen? ELMONT. Daar ontfnapt zij mij wéér! JUL I A. Gij zoudt dan willen dat ik niemand lief had dan u? ELMONT. Die begeerte is zeer natuurlijk. JULIA. En waarom? ELMONT. Om dat ik u mijn geheele hart heb gegeven, en dat gij mij het uwe fchuldig zijt: om dat de liefde de eenige belooning is, die men der liefde kan aanbieden. JULIA. Welnu, zie hoe onnozel dat ik ben: ik had altoos gedacht, dat gij niet meer dan vriendfchap voor mij had. ELMONT. Denkt gij dat men lang bij zulk een koud gevoe. len kan blijven? JULIA. k ken 'er, die 'er mede te vreden zijn. ELMONT. Zijn zij 'er te gelukkiger om?  B L IJ S P E L. tl julia. O dar"weet ik niet. ELMONT. Ik voedt federt lang, mijn waarde Julia! detederffie liefde voor u., JULIA. Gij zijt wel goed. ELMONT. Zo ik mij vleien konde 'er u eens in te zien deelen? JULIA. Dat is eene andere zaak. ELMONT. Zo gij ten minden de vrees, die mij ftraks be« naauwde, wildet verdrijven. JULIA. Hij gaat mij wéér fpreeken van Mijnheer Val. bourg. ELMONT. Hebt gij genegenheid voor hem? JULIA. Ver daar van daan. ELMONT. Kan ik het gelooven? JULIA. Gij weet wel dat ik nooit onwaarheid fpreek. ELMONT. Die verzekering geeft mij de rust weder. JULIA. G, des te beter, lieve broeder! sl.  3* HET WEES MEISJEN, elmont. Ik geef mij over aan de hoop van uw hart teraa» ken, en 'er alleen van bemind te zijn — antwoord mij* julia. Dat is mijn geheim. A GT ST E TOONEEL. De voorigen. verville. verville, onbe/uisd binnen komende. Verrukkend gefprek! waarlijk!... hoe nu , waarde Graaf! gij fluipt uit uw vertrek?... Qülia aanziend».) Mejuffrouw! zijn haast verwondertmiJ niet meer; uwe oogen rechtvaardigen hem. julia. Mijne oogen, Mijnneer? verville, tegen Elmont. Ik dank u van mij hier gebragt te hebben; maar ik moet over u klaagen: hoe! gij bezit een allerliefst voorwerp, en federt drie groote maanden dat wij elkander kennen, hebt gij het voor mij verbolgen gehouden; och! dat is niet welgedaan: Mejuffrouw, ontvang ten minften de verzekering van mijn leedweezen: men kan u niet zien, zonder fpijt te gevoelen, van u niet eerder gezien te hebben. ju-  B L IJ S P E L. 33 julia. Mijnheer!... waarlijk... (Ter zijde.) Ik weetniet wat ik hem zeggen zal, elmont [lil tegen Verville. Niet waar, mijn vriend, is zij niet bekooreUjk? verville. Ja, ja, bekoorelijk, dat is het woord : maar ik ben misfchien op het belangrijkst oogenblik van het gefprek ingekomen : welk vermaak men ook bij u vinde, Mejuffrouw, zo ik hinder, ver* trek ik: 'er zijn opofferingen, die men de vriendfchap fchuldig is. juli a. Maar.... Ik.... verville. Antwoord Mejuffrouw nooit dan met lettergree. pen? haar te zien is zeer zoet-; maar men zou ze ten miniten moeten hooren: zou het een overmaat van befchroomdheid zijn, die dit lief mondjen gefloten houdt? gij moet 'er u van ontdoen, Mejuffrouw; gij moet 'er u van ontdoen: ik heb nog geen wezentlijke rechten op uw vertrouwen; maar dat zal binnen kort komen, ik hoop het, en gijzult die naare achterhoudendheid voor mij niet meer hebben: kom fchoon kind, neem uw gemak: ik geloof niet dat mijn opflag zeer verfchrikkend is. julia. Gij hebt gelijk, Mijnheer. C VER.  34. HET WEESMEISJEN, VERVILLE. Zij zegt het ten minden zeer naïf: 't is een bloem, versch uit de handen der Natuur geltomen ; maar die aangekweekt moet worden: gelukkig de den-ding die gij waardig zult achten, uwe berfchepping te bewerken! 't is Mamaatje Hef, die zig tot hiertoe met haare opvoeding belast heeft: ik zie het aan dit bij uitdek eerbaar gelaat: maar, Mejuffrouw, zodanig een leermeester voegt u niet meer: ieder ding heeft zijn' tijd: gij verdaat mij? JULIA. Neen, Mijnheer: maar ik ga Mevrouw de Graavin rekenfchap geeven, van het geen gij mij de eer gedaan hebt te zeggen, en van haar de wijze leeren, waarop ik aartigheden moet beantwoorden, die men zig met mij nog niet veroorloofd had. NEGENDE TOONEEL. VERVILLE, ELMONT. VERVILLE. U w fchoon Weesmeisjen is een weinig droef. ELMONT. Gij zijt te gaauw geweest, mijn vriend: ik verzoek u, haar meer te ontzien. VERVILLE. Hé! gaauwdief, gij ziet 'er mij wel na uit, om haar eenigde leermeester te willen worden. EL-  È L IJ S P E L. 35 ELMONT. Ik beken u, dat zij mij bij rjitflek waardig is. VERVILLE. En hoe ver zijt gij met haar? ELMONT. Ik hoop mij met 'er tijd te doen beminnen. VERVILLE. Bekoorelijk vooruitzicht 1 waarlijk! gij zult dan van een vuurige min blaaken, op hoop van een onzekere wederliefde, die men misfchien nog de wreedheid zal hebben, u te verbergen? ELMONT.' Maar, wat wilt gij dan dat ik worde? VERVILLE. Gelukkig, mijn vriend! gelukkig! daar moet men meê beginnen. ELMONT. Ik zal haar onfchuld aanranden! ik heb 'er nog geene gedachten van durven voeden. VER. VILLE. Het is dan zeer gelukkig, dat ik hier gekomen ben, om ze u integeeven. ELMONT. Gij zult goedvinden dat ik ze verwerp? VERVILLE. Zo als gij wilt: maar denkt gij dat ieder zo kiesch zal zijn? gij hebt mij al gefproken van eenen Graaf van Valbourg; hij is een liefhebber, ik heb van zijn Hukken gehoord: men heeft mij geC 2 zegd,  2<5 HET V7EESMEISJEN, zegd, dat hij voor deezen een klant geweest is: 't is waar dat hij federt dien tijd wat rijp is geworden; maar de duivel is zo flim, en een deugd van vijfcien jaaren zo zwak! ELMONT. Ach! Marquis, wat durft gij zeggen? Julia is zo deugdzaam als zij fchoon is, dat weet ik zeker: wat de Graaf aangaat, hij had mij zeer ongerust gemaakt ; doch mijn Julia heeft mij zo even wéér moed gegeeven. VERVILLE» Hoe dat? ELMONT. Zij heeft mij betuigd, dat zij hem niet beminde. VERVILLE. Daar kunt gij u gerust op verlasten: die kleine wezens bedriegen nooit. E L MO NT. Kan ik denken, dat in haare jaaren. VERVILLE. Onnozele hals! haar jaaren! in 't (luk van list is een vrouw altoos meerderjaarig. ELMONT. Gij denkt niet zeer gunllig over de kunne. Maar mijn vnend, 'er zijn gelukkige uitzonderingen. ' VE R VILLE. Ja-' en gij moet niet twijfelen of de Natuur zal 'er wel een ten uwen voordeele gemaakt hebben. EL-  B L IJ S P E L. 37 ELMONT. Laat ons ophouden met boerten, Marquis: kunt gij geen oogenblik redelijk zijn? VERVILLE. Een oogenblik redeneeren! o dat is hard genoeg] maar wat kan 't fcheelen, men moet iet doen voor zijne goede vrienden: laat ons dan redeneeren; maar laat ons kort zijn: kom, ondervraag u zeiven wêl, en als de aart van uwe liefde bepaald zal zijn, zullen wij na middelen omzien om ze te kroonen. ELMONT. O, mijne liefde is al wat zij kan. VERVILLE. Dat is te zeggen hevig in al de kracht van het woord. ELMONT. Zij is boven alle uitdrukking. VERVILLE. De kwaal is gevaarlijk, zij moet geneezen worden. Vooreerst veronderftel ik niet dat gij de groote dwaasheid zoudt willen begaan? ELMONT. Welke? VERVILLE. Van te trouwen. ELMONT. Haar trouwen.... ach! zo ik dorst.... zo mij: ne moeder.... C 3 VER"  3? HET WEESMEISJEN, VERVILLE. Ik verfta u: zo gij uw eigen meester waart... : ELMONT. Ik zou niet twijfelen. VERVILLE. Maar gij zijt het niet, bij geluk: gij hebt een' naam, een' ftaat, een aanzienlijk fortuin, en boven dat alles, eea moeder te ontzien: gij ziet dat ik zo goed als een ander redeneer, als ik 'er mij mede bemoejen wil. ELMONT. Mijn moeder heeft mij zo liefl men zou haar eens kunnen toetfen, zo gij dit op u wildet neemen. VERVILLE. Gij fcheert den gek met mij: zij zou mij in mijn aangezicht uitlagchen en mij den rug toedraajen: dat zou waarfchijnelijk het antwoord zijn, dat ik van haar krijgen zoude; ik zóu haar gaan voorftel. len, u met een' kleine kleuter te verè'enigen, die gij niet eens zoudt aanzien, zonder die fnoepige tronie, die u den kop doet draajen? zo zij van geboorte was, en vijftig duizend guldens inkomen bad, zou ik mij met de boodfchap belasten, en het zou mij kunnen gelukken: maar Julia van dit alles ontbloot, kan uw vrouw niet zijn — laaten wij 'er des uwe lieffte van maaken. ELMONT. Haar ontè'eren! haar verhagen 1 neen nooit.... Ik wenschte wel te weeten wat mijn moeder denkt: ik heb alle mogelijke toevlugt bij haare liefde. VEE'  B L TJ S P È L. 53 VERVILLE. Weet gij waar toe uw koppigheid u zal brengen? dat zal ik u zeggen: uw moeder, eens achter het geheim zijnde, zal wijze maatregelen neemen, en zal wèl doen: men zal u ontzien, men zal u hoonig om den mond fmeeren, gij zult nergens erg in hebben, en op een zekeren morgen, zal men uwe Julia in een rijtuig laaten (lappen, en haar na de eene of andere afgelegene plaats brengen: mogelijk zelfs zal de gedienftige Valbourg op zig neemen om haar te geleiden: neen mijn vriend, de zaaken moeten zo niet behandeld worden. ELMONT. Ik begrijp dat gij gelijk kant hebben; VERVILLE. Dat is zeer gelukkig: voor eerst moet menden lieven Valbourg in zijne ontwerpen dwarsboomen, zo hij 'er heeft, dat zeer mogelijk is: ik ken de flenter van die oude jongens: zij draajen zig in een huis, onder de fcboonfchijnenden naam van vrienden; langzamerhand vestigen zij hun gezach; verwijderen die hun in den weg zijn,laaten niemand zien dan zigzelve; vertoonen zig dikwijls; bewijzen dienst op dienst; verbannen het wantrouwen, door een ingetogen en zelfs ftreng voorkomen; laaten hunne liefde niet blijken dan onder den onfchuldigen fchijn van vriendfchap; verwekken eindelijk een volkomen zorgeloosheid, en verwachten, altoos meesters van hunne zinnen, het gunftig oogenblik, C 4. maa  4* HET VVE ES ME IS JEN, gebrUI'k VaD' Z0Dder dat me« tana zeEn I00rZien.heeft' * ««« vervolgends her du f en aan een J0Dgen> Joor en doQr huwS Tnaarï died°°r ee" *oed hecht «■ ««k huwelnk alle. weder herfteit: glj 2ult mij toeftem, denke m°aite dat meD 'er ™ ELMONT. Ik weet niet wat ik doen zal: wreede vriend" zaatnï ? f"**"** a™ waar in ik de zaaken zie, la 'er maar één hulpmiddel. ELMONT, En dat is?... VERVILLE. Schaaken. ELMONT. «ceder bezondigen! J tege" mijn .. VERVILLE. ^ W* w u liever tegen u zeiven bezondigen? de «en ch „ tot vermaak gefchapen; de ftrenge dwee per aat he ntfnappen; ^ *dwe* voor t overige wil ik u niet dwingen geluk- kig  li L IJ S P E L. 4r kig te worden; dat Valbourg en zijns gelijken de opvoeding van Julia beginne, gij zult ze vervolgends voltoojen: deeze uitkomst is juist de vleiendiïe niet, maar het is ten ininften de zekerfte. e l m o nt. Gij doet mij ijzen: uw redenen fchijnen mij niet overtuigend: nogthans heb ik 'er geenen, die wezentlijker zijn, tegen intebrengen: uwe ondervinding, uw waereldkennis, geeven u op mij een vermogen,' dat mijne reden wederfpreekt, maar waaraan ik mij niet onttrekken kan. verville. Laat u dan geleiden, en verlaat u op klaarziender oogen, dan de uwen; ik heb u een zekeren Picard afgeftaan, die u in dergelijke zaaken met nut moet dienen; hij is een fchat, waarvan ik mij om uwentwil beroofd heb: geen brak heeft zulk een fijne lucht; geen wild ontfnapt hem; die fnaak heeft mij groote dienften beweezen, en hij is bijna zo bekwaam als ik, om uwe onervarenheid te geleiden; laat hem hier komen, dat wij hem zijn les opzeggen. Picard ! Picard! Picard 1 TIENDE TOONEEL. De voorigen. picard. picard. \V,. belieft Mijnheer?  42 HET WEESMEISJE N, verville. Luister, Picard: ik heb u gelegenheid verfchaft, om uw nieuwen meefter uw' ijver te betoonen. Gij moet de gangen van den Graaf van Valbourg nafpeuren, die voorneemeus zou kunnen hebben... PICARD. O! hij heeft 'er, Marquis! ik verzeker het u. elmont. Wat zegt gij? wat hebt gij gezien? PICARD. Ik behoef de zaaken niet te zien, Mijnheer! om 'er het fijne van te weeten: ik heb een goed gevoel: als men uit den dienst ,van Mijnheer den Marquis komt, bezit men het pit van de kunst. elmont. Wat hebt gij dan opgemerkt? PICARD. Gefmoorde zuchten, fteelsgewiis geworpene blikken , eene verwarde houding, in tegenwoordigheid van Mevrouw de Graavin; een vuurig gelaat, doordringendoog, tusfchen vier oogen; zie, dat heb ik waargenomen. e l ai o n t. Alles vermeerdert mijne bekommering: moet ik ze verliezen? Ach! Julia! zoudt gij u tot zo verre vergeeten! pi.  B L IJ S P E L. 43 PICARD. Ik kwam zo even in Mevrouws geheim vertrek; ik had 'er niets te doen, maar ik wist dat Juffrouw Julia en Mijnheer Valbourg 'er alleen waren, en ik weet gaarne wat 'er meer omgaat. ELMONT. Ga voord ; fpreek, wat deeden zij 'er? PICARD. Zij zitten naast elkander: Mijnheer Valbourg houdt de handen van Juffrouw Julia in de zijnen; Juffrouw Julia laat bet hoofd hangen, en haare traanen vloejen op de handen van Mijnheer Valbourg. ELMONT. 'T is te grof, 't is te grof: haar gefprek moet gefloord worden — neen, loop, ga in de zijkamers, maak groot gerucht, gebruik eenig voorwendfel om weder in het vertrek te komen; houdt ze in 't oog: gij ftaat mij voor alles in. PICARD. Maar indien Mijnheer Valbourg gewaar wordt dat ik hem beloer , en dat hij de vrijheid neemt.... mij... gij veiftaat mij immers wel ? ELMONT. Mijne weldaaden zullen het u vergoeden — gehoorzaam. ELF-  «■ HET WEESMEIS JEN, ELFDE TOONEEL. verville, elmont. verville. W el nu, mijn vriend, had ik ongelijk? uw jon*. he.d, uw gulheid, doet u alles aan den fchoonften kantbefchouwen, en zonder mij... Ha! daar is uw eerbiedwaardige Mama. TWAALFDE TOONEEL. De vootïgen. de graavin. _t de graavin. Mijnheer de Marquis! wilt gij mij wel toeftaan, met mijn' zoon een woordjen alleen te fpreeken? ver ville. Ik, Mevrouw! ik heb mij nimmer tegen iemands vermaak gefteld : ten anderen heeft een moeder ge heiligde rechten: ik ga, en laat u op uw gemak zedenkunde preéken. DERTIEND E TOONEEL. de graavin, elmont. de graavin. Mijn zoon! ik ben niet te vreden, en ik zou u verwijtingen kunnen doen: luiller naar mij: gij hebtu on-  B L IJ S P E L. 45 onvoorzichtig met den Marquis van Verville verbonden : ik heb uw vriendfchap in haar geboorte beftreeden, gij hebt mijn' raad niet willen hooren; welhaast is die man uw eenigfte vriend geworden, en om zijnentwil hebt gij uw moeder vergeeten, zo wel als Mijnheer Valbourg, wien gij verpligtingenhebt. elmont, ter zijde. Ach! Valbourg! de graavin. Ik heb mijn verzoek herhaald, gij hebt het beantwoord , door Mijnheer van Verville in mijn kafteel te brengen: heb vrienden die uwer waardig zijn, mijn zoon! en het zal mij een vermaak weezen, om ze onder de mijnen te tellen; wat deeze betreft, hij voegt u, noch mij, noch Julia: hoe heeft hij zig daar even tegen haar aangefteld ? op wat wijs verlaat hij ons daar ? ik heb reden te gelooven dat hij in zijne zeden zo wuft als in zijne daadeais: en zo ik het wêl heb, wat gevaar loopt gij dan met zulk een' man niet? hoe veel traanen zal hij uw moeder misfchien niet doen ilorten ? elmont, verleegen. Ach! Mevrouw! uw vreezen.... zo gij mijn hart kendet .. de graavin. Ik heb nooit aan uw hart getwijfeld maar ik vrees voor uwe al te groote gezeggelijkheid. Mijn vriend! uwe jaaren zijn die van het vertrouwen: men zoekt zig alsdan niet te hoeden voor de gebreken, die man nut  45 HET WEES MEISJEN, niet kent; maar langzaaraerhand verliest men zijne pligten uit het oog, men vergeet ze, de verkeerd heid neemt de overhand, fleept ons mede, en knaagingen alleen blijven over aan hem, die niet dan het getuigenis van een goed geweeten had behooren te gevoelen. elmont. Ach! moeder! wat tafereel fchetst gij mij daar! zou het mogelijk zijn, dat ik inderdaad ondeugend wierd? ach Verville, zoudt gij mij kunnen verleiden? de graavin.' Twijfel 'er niet aan, mijn zoon! de adem van een zedenloos mensch is vergiftig; en de zui▼erfte deugd, wanneer zij hem te na komt, verliest haar frischheid en haaren glans: wat kan het onderwerp van uw lange en menigvuldige gefprekken zijn? — Gij zwijgt, mijn zoon! gij fchroomt voor mij te bloozen: 'er zijn harde bekentenisfen, die een moeder niet hooren moet; maar wij hebben beiden een'vriend, wijs, befcheiden,san wien gij u kunt openbaaren — Mijnheer Valbourg... elmont, met verontwaardiging. Mij aan hem vertrouwen, moeder! neen nooit! de graavin. Wat hoor ik? zou men hem bij u reeds zwart gemaakt hebben? beef! indien men bij u zijn deugd zoekt verdacht te maaken, heeft men uw verderf gezworen! el-  B L IJ S P E L. 47 elmont, hutten zigzehen. Zijn deugd 1.... ongelukkige Julia! de graavin. Gij weigert mij op Mijnheer Valbourg te vertrouwen? uw achterhoudenheid bedroeft mij; ik verberg het u niet: dit is het eerlle verdriet dat gij mij aandoet, Elmont! doe mij ten minften hoopeo dat het van geen ander zal gevolgd zijn: ik eiscb dat gij met Mijnheer Verville volftrekt geen vriendfchap meer houdt; dit is het eenige middel, ommij van u te verzekeren, men zal het zodanig overleggen, dat gij in geene ongelegenheid komt: zo een brief, die Mijnheer Valbourg deezen morgen verwacht, mij niet noodzaakt hier te blijven, zal ik met Julia op het kafteel van Tourville gaan eeten: gij zult méégaan: Mijnheer Valbourg zal bij den Marquis blijven, hij zal u iigtlijk bij hem verontfchuldigen, en zal 'er ons behendig van weeten te ontlasten : gij zult mij die opoffering doen, niet waar,mijn vriend? gij zijt het mijne liefdefchuldig: het is 't noodlottig vermogen, dat die man op uw hart verkreegen heeft, 'twelk dat hart vóór mij Huk; maar zijn gebied is verwoest, dat van de natuur ee de deugd, zal herboren worden — Wij zullen za. men het middagmaal houden F Julia zai 'er zijn; 'tis uw kleine zuster, gij hebt haar lief... Kom, mijn zoon! kom mijn vriend! (Zij omhelst hem,) Einde van het eerfte Bedrijf. TWEE-  4« HET WEES MEISJEN, TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL, julia, valbourg. julia. Ja, heer Graaf, het is met liefde, dat hij mij bftmint, en hij heeft het mij zo even gezegd. valbourg. En het is de eerile maai dat hij het u zegt? julia. Ja, maar ik had het al gemerkt. valbourg. En de bekentenis, die hij 'er u van gedaan heeft, mishaagde u niet? julia. Integendeel: hij is zo beminnelijk!' valbourg. Gij bemint hem dan ook? julia. OI ik ben verzot op hem. valbourg. Weet hij het? julia. Hij zal het nooit weeten. valbourg. En waarom? ju.  B L IJ S P E L. 49 julta. Wilt gij dat ik mijn goede Mama verdriet aandoe ? Maar zie daar, als ik 'er meer van zeg.,,. valbourg. Spreek, fpreek, mijn kind; fchenk mij uw vertrouwen , ik ben het niet onwaardig. julia. Gij ziet wel dat ik u niets verberg: niet dat ik iet voor Mama geheim wil houden; maarzo ik haar ongerustheden kan befpaaren... gij gevoelt immerj wel, Heer Graaf! dat ik niet moet denken om de vrouw van haar' zoon te worden. valbourg. Julia, gij kent u zelve nog niet. julia. Helaas! neen: dit doet mij wanhoopen... valbourg, Een enkele dag kan uw toeftand grootüjks veranderen. julia, met drift. Hoe! zou Mama gezien hebben... zou zij denken... Ach! Heer Graaf! ik zie wel dat gij alles weet... zeg mij dan eens... fpreek, fpreek, mijn lieve vriend! verligt mijn bart: is men waarlijk ge. zind mij mijn' broeder te laaten trouwen ? wat een goedheid! wat een edelmoedigheid! valbourg. Ik geloof niet, mijn kind, dat men het voorgele no  50 HET WEESMEIS J EN, nomen heefc: maar de zaak fchijnc mij niet volftrekt onmogelijk. JULIA. Maar wat middelen zal men aanwenden? ik zie 'er geen een, dat.... VALBOURG. Dan zie ik ze, Julia, en ik zal ze op zijn' tijd in 't werk Hellen. JULIA. Hoe! gij belooft mij... VALBOURG. Ik beloof niets; ik verbind mij alken u uit al mijn vermogen te helpen. JULIA. Maar zal het heel lan^ duuren, Heer Graaf? ik wenschte dat de zaak al gedaan ware. VALBOURG. Matig u, mijn kind: ik denk dat men in zijn vijftiende jaar wel wachten kon. JULIA. O, het is voor mij niet dat ik haast maak; ik zou wachten zo lang men wilde. VALBOURG. En wat zet u dan aan ? JULIA. 'T belang van mijn kleinen Graaf doet mij beduiten ; hij zou geduurig bij mij willen zijn, en ik kan mij daar, welllaans halve, niet toe leenen, niet waar, mijn vriend? indien wij getrouwd waren, zou  B L IJ S P E L. 51 zou ik hem geen oogenblik verlaaten, en ik zou Mijnheer Verville, die met zijn verlof, een onbefcheiden Heer is, wel beletten, mijn' man te plaa gen, en zijn goede Mama verdriet aantedoen; arme kleine broêr! ik zou u zo lief hebben, ik zou u zo ftreelen, dat gij geen oogenblik zoude overhouden, voor uwe vrienden. valbourg. Liefkind! gij zoudt mij de vrolijkheid wedergeeven, indien ik 'er vatbaar voor ware: behoud lang die gulheid, kentekenen van een gevoelige en zuivere ziel; laat ons hoopen, mijne Julia: de hemel zal de onfcbuld, die hij bemint, niet verlaaten ; o mijn God! ontruk haar aan deboosaartigheid haa. rer vijanden! julia, verwonderd. Ik heb dan vijanden, Heer Graaf? valsourg. Al zeer wreede, mijn kind. julia. Ik heb nooit iemand kwaad gedaan. valbourg. Daarom is hun haat niet minder werkzaam. julia. Kunnen zij mijn huwelijk beletten? valbourg. Ik hoop neen. julia. Dan vergeef ik het hun : maar ga dan, Heer D 2 Graaf,  52 HET WEE S MSISJEN, Graaf, ga bij mijn lieve Mama, en gij zult haar zeggen: Julia en Elmont hebben elkander lief: die arme Julia is niets, heeft niets; maar zij heeft een goed hart, en zij zou het willen verdeelen tusfchen u en uw1 zoon, VALBOURG. Ik zal fpreeken, Julia, ik zal misfchien van daag fpreeken, ik durf 'er mij meê vleien : (Elmont en Verville vertoonen zig in 't verfckiet, en luiste' ren.) Ik keur uwe befcheidenheid omtrent Mevrouw en haar'zoon goed,- vertrouw aan niemand het geen wij elkander zo even gezegd hebben: ik zal niets verzuimen, wees 'er van verzeekerd om uw geluk te bevestigen. JULIA. Ach! wat zal ik u liefhebben! VALBOUR G. Wat zullen wij elkander liefhebben! . JULIA. ' Gij alleen kunt mijn geluk uitmaaken. VALBOURG. Beminnelijk kind! gij zijt het,die het mijne moet uitmaaken. JULIA. Och! als wij getrouwd zullen zijn... VALBOURG. Zullen mijn wenfchen vervuld weezen. JULIA. Wat zijt gij goed! wat zijt gij beminnelijk! om. heli  B L IJ S P E L. 53 hels mij, mijn vriend. (Elmont maakt eenige beweeging; de Marquis weêrhoudt hem , en leidt hem weg.) VALBOURG. Ach ! Julia! welk een gevoel doet gij mij ondervinden ! waarom is het zuiverde genot door vreezen vergiftigd. Gij zoudt ongelukkig zijn.'... ach! wie zal aanfpraak op het geluk kunnen maaken, zo het uw gerechte deel niet zij ? T WE EDE TOONEEL. v / JULIA. at is hij beleefd! wat is hij zachtzïnnigt welk een belang neemt hij in mij! 't is de waardige vriend wei van mijn goede Mama: zie daar mijn kleine Elmont... o! die lelijke Marquis is weêr bij hem: hij ftaat mij niet aan: niemand in huis heeft hem lief: DERDE TOONEEL. VERVILLE, JULIA, ELMONT. VERVILLE. Daar zijt gij dan alleen, fchoon kind: ik ben verwonderd dat men u zo rasch verlaaten heeft: ik bemerk in uwe oogen een zekere kwijning, die den hoogden trap van gevoel te kennen geeft: het ge. fprek was levendig, naar dat ik zien kan.., nog D 3 maaü  54 HET WEESMEISJEN, maals fpraakloos ? weinig menfehen , dunkt mij bezitten de kunst van u te doen fpreeken. JULIA. Voor zo ver ik kan, Mijnheer, houd ik geen lang gefprek, als met die geenen voor wie ik achting heb. VIERDE TOONEEL. VERVILLE. ELMONT. VERVILLE. M erkt gij wel hoe fchamper zij is, onder die zo. genaamde onfchuld? gij wilt ze volftrekt voor een kind aandien, en ik zie ze voor... ELMONT. Ik weet niet wat ik 'er van denken zal: ik verlies mij in mijne gistingen: 'er zijn oogenblikken, waar. in ik alles geloof, om dat ik alles vrees: indien ik mijn liefde ondervraag, fchrik ik; zo ik mijn reden gehoor geef, kan ik ze mij niet fchuidig verbeelden. VERVILLE. Zag dan integendeel dat uw reden haar veroor. deelt, en dat uw dwaaze liefde haar ontfchuldigt; zinlooze! kan men verblind genoeg zijn, om zijne oogen en ooren niet te gelooven ? Gij hebt elkander zo even de tederfte uitdrukkingen hooren doen, de klaarfte blijken van liefde gegeeven, en gij twijfelt aan  B L IJ S P E L. SS aan uw ongeluk! wat zeg ikï het is't ongelukkigfte dat u kon gebeuren: geef ze aan haare belagchelijke liefde over; wees een man. ELMONT. Hé, kan ik, wrcede vriend? ziet gij niet, dat gij, door mij haare misdagen onder 't oog te brengen, mij den angel, dia mijn hart reeds verfcheurde, 'er nog dieper indrukt? 't is aan Valbourg, dat men mij opoffert! ik keur uwe befcheidenheid omtrent Mevrouw Elmont en haar' zoon goed,zeide zo even de verleider: mijn moeder weet dan niets: wij allen drekken des dien man tot een fpeelpop... mijn woede is onbefchrijvelijk. Ach! Julia! Julia! gij verliest de achting voor u zelve!... ongelukkige! het was 't eenigde goed, dat u de Voorzienigheid had gelaaten, en fchaamteloos ontbloot gij 'er u van! VER VILLE. 'T is thans om geen boos worden, of klaagen te doen, 'er moet een beduit genomen worden. ELMONT. Het is genomen: ik ga bij mijn moeder, ik zal haare aanflagen ontdekken... VERVILLE. Die zij niet zal willen gelooven. Van wat kracht zal het getuigenis van een' jongman van agttien jaaren zijn, wanneer 't bedreeden wordt door iemand, die federt veertien jaaren een onbepaald vertrouwen D 4 ge-  5^ HET WEESMEIS JEN, geniet? geloof mij, hoe oprechter uw moeder is, hoe minder geloof zij aan uwe woorden zal flaan. ELMONT. Dat voel ik: maar dat huwelijk daar zij van fortken... VERVILLE. Grof lokaas, 't welk een heerschzuchtig meisjen aangrijpt, om zig uit haar' iaagen ftand te verheffen. ELMONT. Maar het middel dat gij mij voorgefiagen hebt, is haatelijk. Mijn moeder, mijn goede moeder!,... met welk eene toegevendheid behandelde zij mij nog pas een oogenblik geleeden. VERVILLE. Uw jongheid zal u verontfchuldigen. ELMONT. Hé! wie zal haar overblijven, om haare traanen aftedroogen, zo zij door Valbourg en door mij verraaden is? VERVILLE. De reden: gelooft gij dat zij zo fterk aan dien kleinen kleuter verkleefd is? ELMONT. Maar zo de gevolgen... VERVILLE. En wat voor gevolgen hebt gij te vreezen? ver. onderftel dat ons fchelraftukjen ontdekt werd, wat zou het dan nog weezen ? zou uw moeder u vervol.  B L PJ S P E L. 57 volgen? zouden het de ouders van Julia zijn, die niemand kent? kom aan, z-varigheidmaaker! laat u overreeden. ELMONT* O! mijn moeder, mijn moeder. verville. O • laat uw verveelende gedachten vaaren: zo ik naar u luister, zullen wij nergens toe komen: wij zullen te paard gaan zitten: heel zacht, heel bedaard tijden, tot aan het einde van de dreeven: en vervolgends zetten wij door, op een galop tot Parijs toe, alwaar uw fchoone u deezen avond zal komen vinden. elmont, verwonderd. Deezen avond? verville. Wei ja, fchalk, deezen avond: ik hou niet van dingen, die lang duuren. elmont. Maar... ik weetniet... zo... verville. Maar... zo... alles is gezegd, alles is bepaald. Holla! iemand. {Tegen een knecht, die op zijn ge' geven teken binntn gekomen is.) Roep Picard. D 5 FT F-  53 HET WEES MEISJEN, V IJ F D E TOONEEL. verville. elmont. verville. VJelukkige fchalk! een meisjen van vijftien jaaren, engelachtig fchoon; een oude medevrijer, wanhoopig, en de vrucht zijner listen verliezende; welk een genot! daar bij nog het vermaak om zijn eerde rol op het tooneel der wereld, met eene fchaaking te fpeelen : een fchaaking in uwe jaaren, is een heldhaftige trek, die in de jaarboeken der liefde zal aangetekend worden, en die u met onze eerfte en beste jonge lieden gelijk fielt. ZESDE TOONEEL. De voorigen. r i c a r r>. Mij nheer Picard, loop naar Parijs, verzamel de fchelmen van uwe kennis, die u in uwe groote onderneemirigen helpen: gij zult ze plaatfen met een rijtuig in het kleine bosch, dat bij het kasteel van Tijurville ligt, en deezen avond, als de Graavin en Julia wederkomen picard. Ah! Ik begrijp Mijnheer. Men zal zig meester maa- verville.  B L IJ S P E L. 59 maaken van de jonge Juffrouw, en men zal ze brengen .... waar ? VERVILLE. Te Parijs, in mijn huisjen, alwaar wij u zullen verwachten. Zo de Juffrouwen deezen dag niet koomen, zult gij het ons waarfchouwen: gij ziet wst vertrouwen men in uwe bekwaamheden fielt, zoek het te rechtvaardigen. PICARD. O! de Marquis weet wel.... VERVILLE. Het is nog vroeg, wij zijn maar een mijl van Parijs af, dit kan zig alles zeer wèl fchikken: (Tegen Elmont) A propos, hebt gij geld ? ELMONT. Wel .... niet genoeg.... VERVILLE. Ik zal het u bezorgen. Daar ik van 't vermaak mijn afgod maak', heb ik altijd gevoeld dat het goud 'er het beweegrad van was, en de begeerte om mijn genot te verlengen, heeft mij fpaarzaam gemaakt. Ten allen tijde kan ik over duizend louifen befchikken: zij zijn tot uw' dienst. Mijnheer Picard, wees befcheiden en werkzaam ; 'er zitten een vijftig louifen op, zonder het geen gij nog op de dagelijkfche kosten zult weeten te fteelen: kom aan, mijn vriend! kom aan, fchielijk ta paard, (Hij voert Elmont weg.^ ZE  CO HET WEESMEISJEN, ZEVENDE TOONEEL. PICARD» Er zitten een vijftig louifen op, zonder het geen gij nog op de dagelijkfche kosten zult weeten te fteelen: waarlijk het uitzicht is alleraangenaamst. ... En ik zal voorzeker Mijnheer den Marquis tot geen logenaar maaken zo de duizend louifen mij door de handen gaan; ach! mijne Louife! wat een oogst zal ik dan voor uw voeten „neerleggen!... Waarlijk! die kleine Graaf Elmont is gelijk week wasch, waarvan de Marquis al maakt wat hij wil. Wij gaan dan fchaaken. fchai- ken 1 — Ik weet tog niet of mijn onverbiddelijke Louifa .... neen, zij zal het mij niet vergeeven; want zij is een meisjen, dat vaste grondbeginfelen heeft, en in den trant van de verhevene weezer.s, welken dit kasteel bewoonen, fpreekt en denkt: de duivel haal, als ik fomtijds niet in verzoeking kom, om te Iagchen over mijne genegenheid voor zulk een zottin: haar eruftig voorkomen, haar deftige woorden zijn al heel aartig, en dac alles maakt mij den kop gek. Zo ik den Marquis gehoorzaam, word ik kwaade vrienden met haar; en dan is 't eens voor al over.... neen, wij zullen goede vrienden blijven; ik wil geen inbreuk maaken op het verbond van deezen morgen.... aan den anderen kant zo ik mij aan Louife vertrouw, en dat zij bah-  B L IJ S P E L. 61 babbelt, baal ik mij den Marquis op den hals, en ik verlies een fom.... Ik kan 'er niet toe overgaan. Wat de liefde ook doe, ik zal niet méegeeven: ten anderen ben ik een man van eer, ik zal mijn' meester niet verraaden, A G TST E TOONEEL. louise. picard. louise. Gij zijt dan alleen? picard. Gantsch niet: ik fprak met u, louise. Met mij i picard. Zeker, gij zijt geen oogenblik uit mijne hersfens. louise. Mijnheer Picard is hoflijk. picard. Ik ben oprecht. {Stil.) Wat is zij mooi! wat leedweezen om daarvan afteftappen! louise. Wat pruttelt gij daar? picard, fiil. Maar mijn geld, een geld, dat ik om zo te zeggen beet heb, zal ik dat mijn' neus voorbij laaten gaan? lol-.  (,% HET WEES MEISJEN, louise. Heer Picard I voor een kamerdienaar van den goeden trant toont gij al weinig * uw wereld te weeten. picard, fiil. Ja; mijn Louife, of geld: ik moet kiezen. louise, ah zig verveelende. Picard! Picard. picard. Een oogeEblik, ik kom bij u. (fiil.) 'T geld is zeer aantrekkelijk.... Maar Louife...;. Ach! Louife is zo uitlokkende. Ongelukkige ifrijd! de liefde en 't belang.... aan welke der twee Godheden moet ik dan hulde doen? (Tegen Louife.) Zie mij aan, heks: wat een oog! wat is het fchoon! wat is het fpreekend!... Gij grimlacht!.... ach.' 't is gedaan, gij wint het, en ik offer u mijn fortuin op. louise. Ik denk dat ons in dat ftuk onze opofferingen niet zwaar zullen vallen. PICARD. De mijne kost mij drommels veel: twee honderd louifen ten minnen; mijn kind , twee honderd louifen, die ik met de voet fchop, die ik de moeite niet wil neemen om opteraapen. louise. Ik zou u zo belangloos niet geloofd hebben. picard. Noch ik waarlijk ook niet: gij zult meer twijfelen aan  B L IJ S P E L. 61 aan het vermogen van uwe bekoorlijkheden, dewijl zij wonderen bewerken. louise. Maar fpreek dan uir. picard. Dat is juist het moejelijke ik zie u al van te vooren een donker gezicht zetten... echter'er moet gefproken worden.... want.... al wat ik u zeg, heeft u nog niet wijzer gemaakt. louise. Maak een einde van uwe brabbeltaal. picard, knielende. Zie daar Louife; ik zal mijn verhaal beginnen, met u om vergiffenis te vraagen. louise. En waar voor? picard. Van het geen wij deezen morgen beftemd hadden, een oogenblik uit het oog verlooren te hebben. louise. Picard, gij zult gewis de eene of andere gekheid gebrouwd hebben. picard. Neen , ik heb de eer van de uitvinding niet. louis e. Maar die van de uitvoering? picard. Hoor dan, men wint geen twee honderd louifen met leégzitten; ik heb wel moeten belooven om iet  f>4 HET WEESMEISJEN, iet te doen: hé! wie zou het hebben kunnen laaten? gij waart 'er niet; en waarom waart gij 'er niet? een enkele blik van u had mij belet voor de verzoeking te bezwijken. louise. Tot de zaak, tot de zaak! picard. Vergeeft gij 't mij? louise. Ja: dewijl gij niets gedaan hebt als belooven, en dat gij eerlijk genoeg zijt om 'er berouw van te hebben. Ik geloof dat 'er van u nog een eerlijk man te maaken is. picard, opjiaande. Gij doet mij veel eer aan. louise. 'T is met dien Marquis van Verville dat gij u dus bedorven hebt: ik wed dat hij begreeen p zal zijn in 't geen gij mij zult vertellen. picard. O! 't is waarlijk een ijsfelijk mensch; mijn Louife J hij heeft mij last gegeven... louise. Hij heeft u last gegeeven? .. picard. Om te fchaaken... louise. Om te fchaaken?.. Wie? picard. Juffrouw Julia. louise,  È L Ij S P E L, fe3 LobisE, verbaasd, hetwelk tot aan 't einde van dit tooneel voordduurt. Julia! o! wat booswicht! wat gedrocht! 'er is geen oogenblik te verliezen; ik ga Mevrouw terHond waarfchouwen. PICARD. Hé, wacht wat! ik zeg u immers dat ik het ben, die haar fchaaken moet, en gij ziet wel dat ik haar niet fchaak: luifter naar mij. LOUISE. Spreek fchielijk... fchielijk.., mijn Julia fchaaken? PICARD. Ja, van avond, bij haar wederkomst van 't kalïeel Van Tourville. LOUISE. Zijzal'er nletgaan... neen, zij zal'er niet gaan... ik zal het beletten —die eerlooze! wat middelen durft hij gebruiken! ach ! 'twasheteenigftedat hij kondeaartgrijpen; Julia zou nooit naar hem geluifterd hebbeii.- PICARD. Maar de Marquis bemint haar niet. LOUISE. Hij bemint haar niet, en hij fchaakt haar! PICARD. 'T is niet Voor hem. LOUISE. Voor wis dan ? fpreek, fpreek... gij doet mij iter- ven van ongeduld.  65 HET WEES MEISJEN, PICARD. ■\ioor den Graaf van Elmont, die op haar verzot is. LOUISE. Wat, hij heeft dien jongman reeds bedorven ik loop, ik vlieg naar Mevrouw, om haar alles te zeggen. PICARD. Maar bedaar toch wat! als gij zo doet, zult gij het gantfche kasteel in rep en roer brengen: als de Marquis verneemt dat ik gefproken heb... hij is niet gemaklijk. LOUISE. Ik zal mij ftil houden, mijn goede Picard, ik zat mij ftil houden... ik zal om uwe veiligheid denken... gij zijt een braave jongen... nu bemin ik u met al mijn hart. (Zij omhelst hem.) Vaarwel, mijn lieve Picard! vaarwel.mijn vriend! NEGENDE TOONEEL. PICARD. ,,\^aarwel ,mijn lieve Picard! vaarwel, mijn vriend V' en dan nog twee kuschjens, dat heb ik voor mijn twee honderd louifen: dat is op zijn groot Heers betaald... ik geloof, dat ik met al mijn verftand daar een domme ftreek gedaan heb; waarlijk, het is de fchuld van mijn verftand niet, dat ik verliefd ben} het is die van mijn hart; en men vergeeft al de misHagen, die daar uit ontftaan: een zwak, eenieder,  £ L IJ S P E L. 67 der, een brandend hart, heeft de grootfte mannen rot ontfchuldiging geftrekt; waarom zou ik hetzelfde voorrecht niet hebben ? ik, die de zotte begeerte niet heb van mij beroemd te maaken, door mijne hartstochten te beftrijden? — maar de Marquis zal zig aan mijne redenen,al waren zij nog zo gegrond, niet overgeaven ; hoe zal ik mij daar toch uitredden? maar, voor den duivel, niets is ligter, ik ben onbefcheiden geweest uit liefde; ik za! uitnood deugdzaam worden: mijne bekentenis aan Louife geeft mij rechten op de achting van Mevrouw de Graavin, en van Mijnheer Valbourg; ik zal mij onder hunne befcherming dellen, en niets meer vreezen van dan Marquis — mijn eerfte daad in dit huis zal 'er mij zelfs een zekere vastigheid geeven: men zal 'er mij noemen als een voorbeeld van eerlijkheid, terwijl dat... o! hoe veele daaden zijn 'er in fchijn deugdzaam, die haaren oorfprong niet dan alleenlijk aan menschlijke inzichten te danken hebben ! Zie daar Mijnheer Valbourg — laat ons deezen maar vast waarneernen: Iaat ons zijne heerichende hartstogt vleien. TIENDE TOONEEL. VALBOURG. PICARD. valbourg, in gedachten. Neen, federt deezen morgen heb ik geen enkel E 2 oogen.  6B HET WEES MÈISJEN, oogenblik voor mij gehad; ik ga, ik kom; mijné ongerustheden , mijne zorgen volgen mij overal(Hij haalt zijn horologie voor den dag ) Zie daar het oogenblik -— ik zou mogelijk nog op het Raadhuis kunnen weezen ,en ik zou hooren... het vonnis van mijn dood misfehien... neen, ik zal hier niet van daan gaan: ik zal 'er ilerker zijn tusfchen mijn doch • ter en mijn vriendin. picard, achter op het tooneel. Hij peinst ernftig- laat ons naderen. valbourg'. Mijn Julia! deeze dag zou u ten toppunt van'tgeluk kunnen voeren. picard, ter zijde. En hem ook —— hij wordt mij niet gewaar. valbourg. Het zou mij zo aangenaam zijn,, zulke welgefchik • te banden te knoopen. picard, ter zijde. O! bij voorbeeld, 'er is niets fchreeuwends in de welvoeglijkheid... Mijnheer... valbourg. Aan de liefde en aan de erkentenis te gelijk ta voldoen. picard. Hij ziet of hoort niets! die kleine Julia heeft alle koppen gek gemaakt: (Harder.) Mijnheer! valbourg. Ha! zijt gij daar, mijn vriend! Louife heeft mij veel  3 L IJ S P E L. «5? veel goeds van u gezegd: ik zal u bij Mevrouw van Elmont ten voorfpraak verftrekken; zij is een weinig tegen u vooringenomen, maar zij is rechtvaardig; en zo gij inderdaad eerlijk zijt, die kleine buien gaan over. PICARDi Ik zal mij gelukkig achten, Mijnheer, de gunst van Mevrouw aan uwe goedheden fchuldig te zijn ■ ik hoop ook die van Juffrouw Julia aan u te danken te hebben. VALBOURG. Julia? ik weet niet om wat reden... PICARD. Ik ben haar gunst niet onwaardig; en indien ik een pogcherware, zoudt gij moeten toeltetnmen, dat zij mij reeds eenige verpligting heeft; maar men kan zig niet beroemen.van 'c geen men voor haar doet: men is reeds betaald, door 't vermaak van haar van dienst te zijn. VALBOURG. Maar wat kunst bezit zij dan om zig te doen beminnen ? PICARD. Ach ! 't is geen kunst. VALBOURG. Dat's waar, zij kent niet dan de Natuur, en zo zij behaagt, is het zonder het te weeten. PICARD. Wij verlangen allen om haar gelukkig te zien. E 3 VAL-  7© HET WEESMEISJEN, valbourg. Ik bedank u voor uwe gevoelens omtrent haart uwe wenfchen zullen misfchien vervuld worden. picard. Dat hoopen wij ook: een bondig huwelijk... valbourg, hem vriendlijk toelagchende.Ja, ik zal 'er mijn werk van maaken. picard. Ach! Mijnheer, voor u is het vermaak bewaard van haar geluk te vestigen. valbourg, ter zijde. Die jongen dunkt mij een allerbest hart te hebben. picard. Gij wordt door geen baatzuchtige liefde gedreeven. valbourg. Wat wilt gij zeggen ? picard. Dat uw keus voortreffelijk is; dat de gantfche wereld u zal goedkeuren. valbourg. Gij doet mij verwonderd (taan, mijn vriend; wie heeft u kunnen toevertrouwen...? picard. Niemand in de wereld, Mijnheer!! eenige woorden hier en daar gehoord, tekens, blikken de liefde verbergt zig niet ligt voor een opmerkend oog tal.  B L IJ S P E L. 7i VALBOURG. Kom 'er voor uit: heeft de Graaf van Elmont u zijne liefde toevertrouwd ? PICARD. Ja, Mijnheer. VALBOURG. En hij heeft u belast hem daarin te dienen? PICARD. Ja, Mijnheer; maar juffrouw Julia is mij veel te dierbaar, clan dat ik haar zo wreed in zwaarigheid zou brengen. VALBOURG. In zwaarigheid brengen? PICARD. Ten anderen, is het een meisjen, dat naar haare jaaren zeer veel reden en oordeel bezit: zij geeft niet veel om de jonge lieden: o! zij denkt gezond! VALBOURG. Ik zie, mijn vrieud, dat gij niets weet, en dat gij alles zoudt willen weeten - ontdoe u van die kuuren, zij zouden u hier niet voordeelig zijn; de dienstboden worden hier zacht behandeld; maar men verftaat niet, dat zij doordringen in het geen men niet noodig oordeelt hun te ontdekken; hebt gij uwe waarneemingen .aan iemand medegedeeld? PICARD. Neen, Mijnheer. VALBOURG. Bewaar een diep geheim omtrent Julia; den Graaf van Elmont, en mij; ik dank u voor uwe E 4 ver-  7* HET WEESMEISJEN, iTTrf.r dk i0nge me'*™-> maar ■* *on een onbefcheidenheid doen ftraffen, gelijk ik uwe goedwll,igheid zal weeten te beioonen. Ga, mijn ELFDE TOONEEL. VALBOURG. Peeze knecht, bij Verville gedurig bezig met konkelen.heeft 'er de gewoonte nog van behouden, ik hoor uit eenige woorden, die hem ontfnaptzijn dat mj m.jne gevoelens voor Julia verkeerd heeftop' genomen: hij heeft gelijk, een hevige genegenhetd ontdekt zig altijd; gelukkig nog, dat mem'er de bron niet van kent, en dat ik mijn geheim bewaard heb, TWAALFDE TOONEEL. DE GRAAVIN, VALBOURG. DE GRAAVIN. Ach! mijn vriend kom mij te bu'p troost m,, - raad mij _ heIp mij dfi ^ ^ lukken voor een goede moederdraagen,datnaamlijk van een ondeugenden zoon te hebben. ^^^^^^ Veranderti" - De  B l IJ S P E £, n DE GRAAVIN. Mij toeft mijne tedere bekommeringen gezien; bij is doof geweest voor mijne gebeden; zijn bijna fmeekende moeder heeft hem het geheim van zijne misdaad niet kunnen doen openbasren , terwijl een knecht het ontdekt heeft: al te teder vader! gijvreest de geboorte van uw kind te zullen moeten beweenen: deszMfs deugden kunr.cn die ten minften coen vergeeten; macrwat zal V van mij worden, zo mijn zoon de zijne onteert? VALBOURG. Gij doet mij fchrikken, Mevrouw: wat is 'er dan gebeurd ? DE GRAAVIN. Mijn zoon, door een losbandige liefde voor Julia ingenomen, heeft vergeeten wat hij zig zelv' verfchnldigd is, wat hij mij fchuldig is, wat hij fchuldig is san een meisjen , 't welk voor hem heilig moest zijn: hij heeft het ontwerp van een fchaaking gevormd. VALBOURG. Hij is niet fchuldig, Mevrouw: men gaat des van de onfchuld tot de groottte verkeerdheid niet over: het omwerp is niet van hem. DE GRAAVIN. Ik geloof het zo wel ais gij: maar wat kan het fcheelen hoe men de misdaad bedrijft, zo zij inderdaad bedreven wordt? E 5 DER-  7* HET WEES'MEISJEN, D E RTIE ND E TOONEEL. De voorigen. julia. julia, zij werpt zig in de armen der Graavinne. O, mijn goede Mama! befcherm mij! help mij! red mij! de graavin. Hoe! zou Louife u gezegd hebben... julia. Kon zij het mij verbergen? zij heeft mij zo lief! ik zag haar lijden, ik bood haar mijn hulp aan, en het is op mij .. Elmont, Verville — wat heb ik hun gïdaan? de eene bid mij aan, de andere ken ik niet: hebben zij het recht van mij te verachten, om dat ik niets in de wereld ben? 't is genoeg dat men ongelukkig is om geplaagd te worden, zelfs door die, welken ons dierbaar zijn. •de graavin. Verban uw vreezen, mijn kind! zijt gij niet bij mij? julia. Ach! gij ziet het, Mama! uwe befchermingheeft uw' zoon niet tegengehouden; hij gevoelt wel, die booswicht! dat ik aan u niet verbonden ben, dan door de banden van medelijden, en dat hij alles mag onder-  B L IJ S P E L. 73 derftaan met een arm meisjen, dat niets dan haare onfehnld ten wapen heeft: ach! mijne zwakheid zei. ve moest hem gevoelens ingeboezemd hebben — ten anderen, kent hij mij? weet hij of ik ook geen ouders heb, of ik ze niet eens zal kennen, of hij niet genoodzaakt zal zijn hun rekenfchap te geeven van zijne aanflagen? vergeef mij, Mama! ik bedroef u door uw' zoon te beïchuldigen maar hij beeft mijn hart verfcheurd, en het gevoel van mijn' hoon geeft mij een kracht, die ik mij nooit toekende: mijn moeder, mi;n goede vriend ! uwe traanen vloejen? (Tusjchen beiden doorgaande.) Ach! dat ik 'er de mijne bij voege daar zijn wij met ons drieën bezig een misdaad te beweenen, waaraan geen één onzer fchuldig is, en die ik nooit zal vergeeten. VALBOURG. Juli*. DE GRAAVIN. Bedaar, troost u. JULIA. Ik wil den bewerker van mijn leed niet meer zien: ik zal uit dit huis gaan; Mevrouw, gij hebt mij aan de armoede ontrukt, en ik zal moeds genoeg hebben van 'er mij weder inteftorten, zoo niemand mij wil aanneemen: wat zeg ik ? federt veertien jaaren moet gij eenïg bewijs van mijne geboorte gekregen hebben: zo gij 'er iet van weet, fpreek, ik bid u, ik bezweer u; gij kunt niet langer zwijgen. D2  ?6 HET WEESMEISJEN, DE GRAAVIN. Hoe verheft zig haare ziel! mijn vriend help mij haare bekommeringen verdrijven. JULIA. Zoudt gij ergens van weeten, Heer Graaf? wat wreedheid noopt u tot zwijgen? heb medefjden met mij! breng mij aan de voeten van mijn* vader! dat ik u het vermaak fchuldig zij, van hem voor de eerfte maal te omhelzen! VALBOURG. Ongelukkig kind! misfchien zult gij hem maar al te rasch kennen, JULIA. Wie hij pok zij, voor mijne eer en mijne rust za! ik hem te laat gekend hebben, VALBOUR G. Zo hij zig over het fortuin te beklaagen hadde ? JULIA. Ach 1 des te beter! ik zou voor hem werken. VA LBO UR G. Gij verfhat mij niet, zo uw vader ongelukken ondervonden had ? JULIA. Ik zou'er hem over troosten. VALBOURG. Indien gij hem verwijten te doen haddet? JULIA. Dat kan niet zijn. VAL.  B L IJ S P E L. 7f valbourg, Dat hij u ongelijk gedaan hadde? julia. In hem te omhelzen, zou ik ze vergeeten. valbourg, haar in zijne armen drukkende. Beminnelijk en dierbiar kind! gij verdient te zègepraalen: hoe het ook uitvalle, ik geef mij ovaria, Julia, gij hebt een' vader, en gij zijtin zijne armen. julia. Ach! mijn goede Mama! indian ik de keus gehad hadde, zou ik geen'ander'vader gewild hebben, dan uw vriend. de graavin. Lieve Valbourg! valbourg. O mijn dochter! mijn lieve dochter! —*■— het 'n geen vreemdeling meer, die u tegen zijn' boezem drukt 3 't is een vader, een tedere vader — ach! mijne rampen zijn geëmdigd. een knecht, die terftond weder vertrekt. Een bijzondere bode, fpoorflags van Parijs gekomen, heeftmij deezen brief voor Mijnheer den Graaf overhandigd. valbourg. Geef hier, en last ons alleen. (Hij ziet beurtlings den briefen Julia aan, maakt een beweeging om denzelven opentebreeken, en geeft hem einde/ijk aan de Graas  ?t HET WEE S MEISJEN, Graavin over.) Zie daar mijn lot, het uwe — deeze brief... ach! boe is mijn hart... ik heb de kracht niet... daar, breek open, en lees. de graavin, leest. ,, Mijnheer! zo even hebt gij uw proces gewon„ nen." — Ach, Julia! ach, mijn vriend! valbourg. Ik flerf... o Hemel! ik dank 'er u voor... mijn dochter!., mijn vriendin!., wat al weldaaden op éénmaal! de graavin, weder kezende. „ Mijnheer! zo even hebt gij uw proces gewon„ nen, en ik haast mij het u te fchrijvcn; gantsch „ Parijs juicht een vonnis, door alle eerlijkeiieden „ zo zeer gewenscbt, toe: ik zal u van de bijzon„ derheden verwittigen, wanneer ik de eer zal hebM ben u te zien." julia. Ik wist wel dat hij geen ongelijk kon hebben. valbourg. Neen, dewijl ik voor uw heil arbeidde. Welk een dag! mijn lieve Julia! gij weet nog niet hoe belangrijk hij is: maar dat hij u altijd in geheugen blijve! julia. Kan ik het oogenblik vergeeten, dat mij mijn' vader heeft wedergegeeven! valbourg. Mijn lieve, mijn waardige vriendin! ik gevoel de groot-  B L IJ S P E L. 7P grootheid mijner verpligtingen aan u: gijkuntzenog vermeerderen. DE GRAAVIN. Ik wil u alles te danken hebaen, uw beminnelijke dochter zal het geluk van mijn' zoon uitmaaken. JULIA. Ze? dan, Mama, dat hij het is, die h?t mijne zal uitmaaken: hij heeft mij van daag kwaad gedaan, maar Ik heb de kracht niet om langerboosre blij ven: (Haar' Vader omhelzende.) Ik ben geheel aan mijne liefde overgegeven. VALBOURG. Waar is uw zoon? DE GRAAVIN. Hij is met den Marquis te paard gaan rijden. VALBOURG. En hoe hebt gij ontdekt?... DE GRAAVIN. Picard, die met de uitvoering belast was, heeft aan mijn kamenier alles bekend. VALBOURG. Zijn bekentenis duidt een gevoelige ziel aan, en ik geloof dat men zig op hem kan verhaten: men moet uw' zoon zo ver brengen, dat hij de grootheid zijns misflags van zii£ zeiven gevoele; dat hij bemerke dat een onbepaald vertrouwen tot de misdaad kan Leiden, en dat een jongman altoos tegen zijn  jfo HÉT WEESMEISJEN, zijn eigeü hart moet gewapend zijn... daar-valt mij iet in.., ja... Mevrouw, ik geloof dat gij hét zult goedkeuren, het vereiécht een weinig gedienftigheid van ü; maar de les zal krachtig zijn, eh uw zoon zal ze nooit vergeeten, DE 0 R A A V I N. Ga uw' gang, mijn vriend! ik laat alles aan uw zorg en voorzichtigheid over. JULIA. Ja, maar gaat hem geen verdriet aandoen, want ik zou hem van alles waarfchouwen; ik wil niet dat hij een oogenblik lijde; ik heb zo even gevoeld wat men uitftaat als het hart beklemd is. VALBOURG. Wees gerust, mijn kind! wij hebben hem zo lief als gij. Holla! iemand. (Een knecht verfchijnt.) Laat Picard komen. Hoe meer ik 'er over denkj hoe zekerder mij dit r..iddel voorkomt. De nutlöosheid van een misdaad, vermeeidert de knaa. ging nog: wat berouw zal hij hebben! wat zal hij zijn' vriend, en zijn misdaadige toegeevelijkheid terwenfehen! VIJF-  B L IJ S P £ L. VEERTIENDE TOONEEL, De VQQrigen. picard. valbourg. TC •*-*-om nader, Picard ƒ uw gedrag is prijzenswaardig, en het zal 'er niet bij blijven. Mevrouw de Graavin weet wat men een trouwen dienaar fchuldig is, en gij zult u verheugen over 't geen gij gedaan hebt: dat uwe bekentenis ain Louife een geheim tusfchen ons zij: handel even als of gij mij niet gefproken hadt; voer de bevelen van uw' meester uit. picard. Hoe, Mijnheer! in ernst? gij belast mij Mejuffrouw te fchaaken, op haar wederkomst van 't kafieel van Tourville? valbourg. Ja, en om het nog gemakiijker te maaken, zal Julia alleen naar Tourville gaan: Mevrouw de Graavin en ik zulien hier blijven; wij hebben iet te doen. julia. Neen, ik zal u niet verlaaten; dit is mijn va« voorueeaien. valbourg. Mijn kind! gij kent mijne tederheid; geloof dat ' ik u niet in gevaar zal Hellen. picard. Waarlijk, ik fta 'er van verfteld! Hoe, Mijnheer! gij wilt volftrekt...? F VAi-  Is HET WEESMEISJEN, valbourg. Dat gij Mevrouw gehoorzaamt, in wier naam ik thans tegen u fpreek: voer de bevelen van uw' meester ftiptlijk uit. (Tegen Julia) Vrees niet voor y, noch voor Elmont. (legen de Graavin.) Gij zult mijne ontwerpen weeten; gij zult ze goedkeuren. (Tegen Julia) Moed en vertrouwen ; (Tegen de Graavin) vast befluit en (landvastigheid; (Tegen Picard) gewilligheid, geheim, en fpoed. (Tegen de Graavin en Julia) Komt, en zijt verzekerd dat alles zai gelukken. FTFTIENDE TOONEEL. picard, alleen. Ik ben niet meer achter het fijne van de mis: de lh'mfle zou in zijne gistingen verdwaalen... Men biedt mij geld aan, om Julia te fchaaken; ik denk een bijzondere ijverige en belangelooze daad te doen, door alles te bekennen, en die, aan welke ik had gemeend een wezenlijken dienst te bewijzen, belasten mij mijne eerfte bevelen te volgen... Hier is eene ingewikkeldheid... eene tegenftrijdigheid van belangen, die... welke... dat is al een drommelfche verwarde zaak: dit's alles wat ik 'er in zie: laaten zij 'er in allen gevalle voor opdraajen, ik zal de geheele wereld gehoorzaamen, ik zal de geheele wereld dienen, ik zal van de geheele wereld geld trekken, en als men wil, zal ik de geheele wereld fchaaken. Einde yan het Tweede Bednf. DERDE  B L IJ S P E L. 85 DERDE BEDRIJF. Het Tooneel vertoont een geheim vertrek. EERSTE TOONEEL. VERVILLE, ELMONT. VERVILLE. Wei nu, mijn vriend 1 zie daar u dan in zonderlinge avantuuren! gij hebt zo even den eerften ftap gedaan tot de onftervelijkheid; uw gezeggelijkheid verrukt mij: wat zou het jammer geweest zijn, een' jongman, die zo veel belooft, onder de moederlijke vleugelen te laaten! — Wel nu... hoe! altoos in gedachten? altoos fentimenteel? Kom, mijn vriend! ftaak uwe mijmering, en bereid u om de aankomst van uwe beminde behoorelijk te vieren. ELMONT. Verville! gij zult mij belagchelijk vinden; gij zult mij befpotteu; maar ik kan u het geen ik gevoel, niet verbergen, ik befpeur knaaging.. . VERVILLE. Op het oogenblik van het geluk! die knaaging komt fraai van pas! maar het gezicht van uwe fchoone zal ze doen verdwijnen; haare groote kwijnende oogen zullen u weder tot de liefde terug brengen. F 2 Eb-  l+ HET WEES MEISJEN, ELMONT. En het is mijn liefde zelve die mijn plaag is, hoe dierbaarder Julia mij zij, hoe bekoorelijker ik haar vind, hoe meer ik mij verwijr VE R VIL LE. U van uwe overwonnene verzekerd te hebben. ELMONT. En mijn moeder, cie haar te vergeefs zal hebben willen befchermen: ik zie haar overtoliige pogingen doen, om haar te wederhouden; den geen' die haar uit haare armen rukt, verwenfehen, hem met vervloekingen belaaden, die hij zonder twijfel verdient: dat zij in lang niet weete VERVILLE. Ik maak 'er wel ftaat op, dat zij het nooit z» weeten: gij wordt docr den bekwaamden fchurk van Parijs gediend; onderneemend, ijverig en geheim: gij kunt alle dagen een fnoepreisjen doen, hier eenige uuren komen doorbrengen, en weder ftilletjes naar het kasteel teiug keeren, om uw moeder te troosten. ELMONT. Haare fmart befpotten! bij mijne eerfte feilen nog de laagheid van de geveinsdheid voegen! ach! ik zou op dit oogenblik mijn moeder te voet willen vallen, en haar zeggen: ik heb een misdaad beraamd, die mijn hatt ontkent: ik kom 'er de vergiffenis van verdienen, door een oprechte bekentenis. VER-  B L IJ S P E L. 85 VERVILLE. Gij hebt uitmuntende gedachten, mijn vriend: gij moest ze mij een weinig eer medegedeeld hebben, wij zouden elk zijn gemak hebben laaten houden 5 maar Iaat ons weder te pasrd gaan zitten, laaten wij het rijtuig te gemoet rijden, wij zullen Julia in zegepraal weder in 't kasteel van' Elmont brengen, en .... ELMONT. De raad dien gij mij geeft, is mogelijk de beste, dien ik nog van u gekregen heb. VERVILLE. Wel nu, mijn vriend! gij moet hem volgen, en dewijl gij thans bezig zijt met aanfpraaken opteftellen, zult gij zeggen: „ Mijnheer Valbourg, gij die „ mijn moeder bedrogen hebt, Julia en mij, ik wil „ veel liever de fpeelpopvan mijne oprechtheid zijn, „ dan een meisjen , dat gij misleiden wilt, asn uwe „ verleidingen ontrukken daar is ze, ik breng „ ze u weder, volg uwe ontwerpen, en ik....." ELMONT. Houd op, Marquis! wat durft gij mij voorflaan? Ik haar weder onder de magt van dien man bren« gen! ik zag haar liever in het graf daalen. VERVILLE. In het graf! altoos tot uiterltens.. ..I F 3 TWEE-  86 HET WEESMEISJEN, TWEEDE TOONEEL. De voorigen. picakd, in rijknechts-klederen. picard» Plaats, plaats voor den Heer Mercurius: ik heb mij vertoond, ik heb gefproken, ik heb gefchaakt. verville, Het jong meisjen... ? picard. Is hier twee honderd fchreden van daan; zo zacht als een lam: het was de moeite niet waardig geweest zo veel voorzorgen te neemen: bij de eerfte opeisfching is zij van equipage veranderd, en naardien zij door niemand verzeld was, en wij door niemand gezien zijn, heb ik een gedeelte van haar geleide te rug gezonden, en wij zijn ftilletjes in Parijs gekomen , zonder dat 'er op ons gelet is. verville. En wat heeft zij gezegd ? picard. Geen enkel woord ! het is onmogelijk meer onderwerping te betoonen. ve rville. Noch een ftilz wijgen der meisje te vinden. elmont. De groote fmarten befluiten zig altoos diep in 't hart, haar fmart heeft zig uitwendig moeten vertoonen...,  B L IJ S P E L. «7 picard» Door zeer dubbelzinnige tekens, waarlijk, eenige zuchten voor, ik weet niet wie; boezem.zwellingen gelijkende naar, ik weet niet wat. elmont. En dat is genoeg, om mij te bekommeren: aan wien zou zij haar leed vertrouwd hebben? aan den geenen die de wreedheid zoude gehad hebben, om 'er zig in te verheugen? O! mijne lieve Julia! wat gevoel ik mij fchuldig, wanneer ik om den toefland denk daar gij u in moet bevinden.... Ik heb beiloten.... verville. Waar toe? elmont. Haar aan Valbourg te ontrukken, dien ik verfoei, dien ik haat, en dien ik niet meer wil- ontzien. verville. Zeer wel. elmont. Maar ik zal ook haare jongheid weeten te eerbiedigen, ik zal haare traanen afdroogen, of ik zal 'er de mijnen bijvoegen,en ik zal mijne eerftemisflagen niet vergrooten, door ijsfelijk genoeg te zijn, van haare zwakheid te overvallen, en mij een eeuwig leedweezen te bereiden. verville. Een meisjen fchaaken, om haare deugd te redden, dat is een trek, die een Romein, in de tijden der F 4 bur*  «8 HET WEESMEISJEN, burgerlijke vrijheid, zou gepast hebben; maar, mijn vriend, gij denkt 'er niet om. ELMONT. Vergeef mij, MijnheerI het vertrouwen beeft *ijne paaien: men kan de welvoeglijkheid onwillig uit het oog verliezen; doch men krenkt da eerlijkheid niet zonder het te weeten, PICARD. Ik hoor de koets. VERVILLE. Ga haar ontvangen, en breng haar hier. DERDE TOONEEL. VERVILLE, ELMONT. T_ ELMONT. Aloë zal ik mij voor haar verwonen ? hoe zal ik haare tegenwoordigheid verduuren? Achl Verville! wat fta ik uit! VERVILLE. Dat begrijp ik zonder moeite:het eeifte oogenblik valt zwaar, voor een'jongman die nog niets gezien heeft; maar ik ben 'er ook, en ik zal u beiden opgeruimd maaken. EL Af ONT. Beleefdheid, mijn vriend, ordentelijkheid. VERVILLE. Ja, ja, mijn beste. E L-  B L IJ S P E L. elmont. 'T is het dierbasrfte teken van vriendfchap.... verville. Du ik u kan geeven : ik verfta u , ik verfta u. elmont. Men komt.... zij is 't.... ik beef.... ik heb moeite om ftaande te blijven. (Hij werpt zig in een" leuning/loei.) VIERDE TOONEEL. verville, de Graavin, gefluiërd en met de klederen van Julia aan : Picard, geleid de Graavin, en vertrekt na dezelve aan Verville overgegeven te hebben, elmont. verville. (Hij neemt de Graavin uit de handen van Picard, en brengt haar bij een' leuningjloel, waarop zij gaat zitten.) Ach! daar is onze fchoone gevangene! Gij zult ons vergeeven, lief kind! het geen uw reisjen onregelmaatig moge gemaakt hebben? wij zullen .uwe gevangenis zodanig verzachten, dat gij het zoete van de vrijheid zult vergeeten;. maar waarom die fluiët, die kap? de lelijkheid alleen heeft 'er het gebruik van kunnen uitvinden. F 5 EL-  9» HET WEES MEISJEN, elmont. Ik neem de eer en de liefde rot getuigen, van a mijne gevoelens niet optedraagen , dan met de eerbied en de achting, die men der ongelukkigs fchoonheid fchuldig is. verville. Een aartige eed! elmont. Ik zal hem houden. verville. Dat kan niet zijn. elmont. Gij zult het zien. verville. Maar terwijl wij den tijd met hairklooven doorbrengen , houdt de jonge Juffrouw hardnekkig haare koelheid, het ftilzwijgen en haar masqué. Sta mij toe, Elmont, dat ik deezen ondoordringbaaren fluiër opligte? elmont. Zonder haare toeffemming? verville. Wat drommel heb ik daarmeé nodig? (Hij ligt ' den fluiër op.) elmont. Mijn moeder!.... welk een donderflag treft mij hier 1 (Hij valt weder in zijn' leuning/loei.') de graavin, tegen Verville. Ik heb willen zien, in hoe verre een man zonder be.  IS L IJ S P E L. 91 beginfelen zig kan vergeeten: gij hebt u verbeeld Mijnheer, uwe manier van denken, door middel van een weinig op.^efmukte taal te doen aanneemen; maar ik ken mijn' zoon; zijne dwaalihg kan niet lang duuren : reeds gevoelt hij het ijdele der ijsfelijke gronden, die gij hem ingeboezemd hebt: te vergeefs zoekt gij 'er het haatelijke van te vermommen; te vergeefs wilt gij u zei ven beguichelen: uwe vermenigvuldigde dwaasheden kunnen geen* ftand houden tegen eene fchemering van waarheid. Op 't oogenblik dat ik tegen u fpreek, zijt gij ter néér geflsgeu, door de tegenwoordigheid van een moeder, die gij niet verwachtte. (Tegen Verville,) Gij glimplacht, Mijnheer! de bittere lach der ondeugd verliest zijn kracht, wanneer hij ontmaskerd is, en door de Natuur en door de eerlijkheid beftreeden wordt. VERVILLE. Gij behandelt mij al zeer hard, Mevrouw! ik ben in mijn huis en ik zie niet wat recht gij hebt.... DE GRAAVIN. Mijne rechten zijn die, welken de deugd altijd zal hebben, om de misdaad te befchaamen, VERVILLE. Gij zegt mij zeker al zeer mooje dingen! maar Mevrouw, al die ijdele uitftal kan mij niet doen zwichten: ik kan dat alles op zijn rechte waarde fchatten: voor 't overige, Elmont! laat ik u mijn huisjen over, en ik geef u de magt, om het optedraagen, aan wie het ook in bezit zou willen neemen. VTF-  3* HET WEES ME IS JEN, V'TF D E TOONEEL. DE GRAAVIN, ELMONT. DE GRAAVIN. Y)ia man is ongeneezelijk, laaten wij hem voor altijd vergeeren. Wel nu, mijn zoon, gij hoort reeds de eerde roep eener fchuldige ziel: een blik vsn uw moeder vernietigt u; wat zou het dtn zijn, zo ik, eene rechtvaardige gedrengheid gehoor geevende, mij aan al de wederwraak overgave, die mij zoude kunnen bezielen? wat is de ondeugd laag! wat is zij verachtelijk! zij onteert u voor uwe eigene oogen; zij beneemt u den moed om vergiffenis aftebidden, en ze te verdienen. ELMONT. Zij zal mij ten minden de bracht niet beneemen, om voor uwe voeten neder te vallen, en 'er mijn vonnis aftewachten. DE GRAAVIN. Daar heeft uwe noodlottige vriendfchap u toe gebragt: het tederde en het allergeliefd.fte kind, ziet in zijne moeder niet meer dan een dreigende rechteresfe: tij is aan haare voeten, terwijl hij in haare armen moest zijn; hij. heeft zelfs geen vertrouwen meer op die liefde, die hem nooit is afgevallen! ongelukkige! zoudt gij verblind genoeg zijn, om aan mijn hart te twijfelen? kom weder tot u zelv'; wordt mijn' zoen weder, en gij zult uw moeder we-  3 L IJ S P E L. $3 wedervinden: ik ben hier flechts om u uw' ffiisftap te deen gevoelen en ze u te vergeeven. elmont. Zal ik ze mij zei ven kunnen vergeeven? ... Ach! mijn moeder! ik ben tegen zo veele goedheden niet gewapend gij verdrukt mij onder den last van mijne misdaad : uwe toegeevendheid vermeerdert mijne knaagingen. de graavin. Hoor, mijn zoon: door haar cp