Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1763 8510 UB AMSTERDAM   T HANDSCHRIFTEN.   KLEINE DTCHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. TWEEDE SCHAKEERING. Tt A M S T E L D A M, by PIETER. JO HANNES UYLENBROEK, MDCCLXXXIX.   I N H O U D. DE ONSTERFLYKIIEID DER ZIEL, Door 11. J. ROULLAUD.. BI. I. AD A, GRAVINNE VAN HOLLAND EN ZEELAND, AANLODEWYK, GRAVE VAN LOON, 1 IV.UAVERKORNJVz.— g. ONZE DROEFHEID, BIJ 'T VRIENDENGRAF, AAN CATS BERISPERS, AAN N. N. OP ZYN TREURSPEL,DE WE NS CUE N, BRIEF AAN MYN KLEED,. HET WAARE GELOOF, HET GESTARNTE, ode, ■ LEVEN, DE BESTE KEUS, ANEKDOTE, NINUS, IN DE GEVANGENIS, AAN SEMIRAMIS, ■ KAREL EN HANSJE, GEDACHTEN OP EENE AFGEVALLEN ROOS, HERDERSKOUT, MAAT, AAN ALPIJN, IV. BILDERDIJK. . — 17, O. C. F. HOFFHAM. — 20. O. C. F. HOFFHAM. — 20. IV. BlLDÉRDhJK. . — 21. O. C. F. HOFFHAM. —. 27. P. BODDAERT, Jr. — 39. IV. EILRERD"] X. — 32. J. G. DOORNIK. . — 33. 0. C. F. HOFFHAM. — 43. 1. DE CLERCO, H. Z. — 45. P. BODDAERT, Jr. — 40. A. DORLAND. . _ 54. /. DE CLERCQ,,H.Z 5r. W. B1LDERDIJK. — 65. GOD  INHOUD. GOD REGEERT, DmtB.PEELEN. . . BI. 68. AM P TEN, W' BILDERDIJK. . — 73- DE KIESCHE BRUID, II. TEEUlfSEN. . —77- VROEG EN LAAT, W. BILDERDIJK. . — Sc. AAN MELPOMENÉ, J. HOUTMAN, Thz. — 8i- AAN CLOÉ, P. BODDJERT, Jr. — 84. DE DEUGD, zangstukje, B. CARULL. . . — 87. CUPIDO OP DIEVERY BETRAP T, J. HOUTMAN, Thz. — 9:. VRINDSCHAP, W. IMME. . . — 93- DE GESCHIEDENIS VAN ZOROASTER, A.V.OVERSTRATEN.- 97. AAN LIC1NIUS, P.V.W.NSZ. . ~ 111. 'T CHRISTENDOM, W. BILDERDIJK. . —113. ARIA, O.C. F. HOE FII AM. —114. HOOFT EN VONDEL, . IV. BILDERDIJK. —1.5. KERSDICHT, C. PERK. . . . —116. DIANA EN AKTEON, I. DE CLERCO,. HZ. 119. 'S LEVENS DOEL, — IV. BILDERDIJK. —120. D E  D E ONSTERFLYKHEID DER. ZIEL.   D E ONSTERFLYKHEID DER ZIEL. Ai had geen ftraal van licht, è eeuwig Opperwezen! My myn toekomend lot ontdekt, Myn ziel vind in zichzelve op 't duidelykst te leezen Dat gy haar voor altoos 't geweld der dood onttrekt. Eeue edele infpraak weet het denkbeeld af te weeren Dat ze ooit in 't niet zou wederkeeren. Het is onfterflyk 't geen onftoflyk is in my. De rade leert my dit en doet met vast vertrouwen My die verborgenheid befehouwen; ■ £fl myn geloof Helt.hier verdienfte en ftryd ter zy\ A 2 Die  4 DE ONSTERFLYKHEID Die geest, afkomftig van het Godlyk Alvermogen, Zou, der vergangklykheid gewyd, Ondanks zyn' oorfprong, en met zo veel fchoons omtogent Aan 't niet onttogen zyn flechts voor een' korten tyd! Dat wezen, in het welk de duidelykfte trekken Zich van uw evenbeeld ontdekken , Zou als een blikfemftraal... Dit denkbeeld wyk' van my! Myn ziel, door gaaf op gaaf zo mild door u befchonken „ Kan als uw evenbeeld niet pronken, Zo ze uit uw hand niet komt onfterfelyk als gy. Zy , groote God! vergaan? zy, die de onmeetbre kringen Omvat en naarfpoorr om hun fpil? Zy, die we fnel in 't geen toekomende is zien dringen? Zy, die 't voorleedne doet herleeven op haar' wil ? Zy, die de heemlen peilt, die de aarde weegt, den donder Ontbind; die doorzigt heeft in 't wonder Van haar beftaan; zy, die het uitlegt tot uwe eer? Nog meer: zy, die u hoort, u kent, u mint, Algoedheid! En haakt naar uw genot vol zoetheid, Zou zwichten voor de dood,zelfs in uw' arm, ó Heer? Waar-  DER ZIEL. 5 "Waarom, indien ze in 't kort weer in het ftof moet daalcn, Met zo veel gaaven haar omgord? Zyn 't flechts fieraaden daar gy 't offer meê doet praaien, 't Welk, door de dood geveld, in d'afgrond nederftort? Wee dan den dag die me op decs waereld zag verlchynen Alleen tot lyden en verdwynen! Het niet bevrydde my van 't deerlyk menschlyk lot. ó Droeve loopbaan van rampfpoedigheên en dagen ! Ik kan uw' zwaaren last niet draagen, Zo gy de weg niet zyt naar zaliger genot. Hoe! 't licht zien in geween, altoos ten prooije leeven Aan 't woên der driften of 't verdriet; Met wroegingen belaên die de ondeugd nooit begeeven, Of zorglyk frryden, daar ze alom ons zwak befpied; De waarheid en 't vermaak niet dan in fchaduw kennen; Zelfs 't fchyngeluk ons zien ontrennen,De dood zien naderen in pyn en droefenis Onmagtig haar te ontgaan, haar echter altoos vreezen, En eindelyk vernietigd weezeu: Wat akeliger lot, zo dit myn noodlot is! A s Het  6 DE ONSTERFLYKHEID Het uwe, ó reedloos dier! zou meer voordeelig weezen. Uw neiging is uw zoet-alléén, liet daadlyk onheil voelt ge: ik insgelyks; maar 't vreezen Van nieuwe rampen hebt gy niet met my gemeen. Uw ligchaam lyd alléén: ik, ik heb nog te kampen Met veel onlydelyker rampen, Die kinders zyn der rede en vaders van 't berouw. De dood treft u en my; maar 't eeuwig Alvermogen Heeft aan het denkbeeld u onttogen, Aan 't fchriklyk denkbeeld dat ze u immer treffen zou. Alwyze God! is Hechts een reeks van weinig dagen Het uiterst perk van myn beftaau? Van waar in my die zucht die 'k fteeds myn ziel voel knaageu , Door alles aangevoed , door niets naar eisch voldaan? Die dorst naar kennis, die begeerte om ze uit te breiden, Niet van myn wezen af te fcheideu? Die eedle vlugt die tot de onfterflykheid my noopt? Uw Item fpreekt door die drift, die 'k nimmer kan bcpaalen; En gy- zelf hebt myn ziel doen dwaalen, Indien geene eeuwigheid voldoet aan 't geen zy hoopt. Hoe!  DER 2 I E L. f Hoe! zou dan voor den mensen (laag en verachtlyk wezen Zo 't duister niet hem wéér verwacht) 't Heelal, 't gewrocht om 't welk uwe Almagt word geprezen.,. Straks uit den bayert door uw woord zyn voortgebiagt? ö Neen; of de aarde is een tooneel, 't welk door beproeving, Door ftryd, door zege, door bedroeving, Myn hoop verzekert op een eindeloos geluk; Of, hoe ik haar befchouwe, ik vind daarin geen flappen Van alle uwe hecrlyke eigenfchappen: Uw magt - alléén vertoont zich in dit meesterftuk. Maar flerft de mensch geheel.,. Myn God! zytgy rechtvaardig? Wat fchouwfpel toont de waereld my ? Het purper dekt veeltyds de boosheid, hoe itrafwaardig: De deugd zucht menigmaal in 't ftof, in flaverny. Geducht en toegejuicht, bezit een fchrander Roover Der Weezen goed, laat hen niets over; En, trots den donder, blind hy listig aller oog. Elk, die hem ziet met hoon zyne offers fchaudlyk drukken, En bly de vrucht zyns misdryfs plukken, Moet twyflen of 'er nog een Wreeker is omhoog. A 4. AU  8 DE ONSTERFLYKHEID DER ZIEL. Alle onrechtvaardigheid, die reeks van wanbedryven Zou, ongeftraft, uw' toorn ontgaan ? Zo veele poogingen der deugd vergeeten blyven? Door 't fterflot zou de deugd gelyk met boosheid ftaan? De Goddelooze moog' de ziel ook fterflyk achten: Vernietiging ftreelt zyn gedachten. Gy zyt niet, zo gy niet rechtvaardig zyt; 6 neen! Een' God belydend, zyn rechtvaardigheid ontkennen, Is door 't verfoeiiykst heiligfchennen De plaats der Godheid door een monfter doen bekleen. Maar neen; ik twyfel niet. Uw licht zal eindlyk daagen. Der Vroomen heil, der Boozcn val Moet, 'k weet het, namaals van uw heiligheid gewaagen, En u rechtvaardigen voor de oogen van 't heelal. Maar wat verwachting! Wat gevaarlyke oogenblikken! Onfterflykheid, gy doet my fclirikken. Ach! onderfteun myn hoop, gelei my, fterk myn'moed! De hel fpann' vruchteloos haar netten langs myn wegen! Geef dat ik, eindloos zalig, zegen' De hand die me eeuwig voor de magt der dood behoed! Gevolgd naar V Franfchc, H. J. ROULLAUD.  A D A, GRAVINNE VAN HOLLAND EN ZEELAND, AAN L O D E W Y K, GR AVE VAN LOON.   A D A, GRAFINNE FAN HOLLAND EN ZEELAND, AAN L O D E W Y K, GR AVE VAN LOON. Uit Texel, waar 't geweld van ftonn en onweêr loeit, Dat my 't verwoesten ichetst van myn beltookte landen, En waar myn traanenvloed onafgebroken vloeit, Komt van uwe Ada u dit laatst gefchrift in handen. Stoutmoedige Van Loon! trouwhartige echtgenoot! Waan niet, terwyl ik hier myn ftervensuur verbeide, Dat ik bevreesd ben voor het nadren van de dood: Neen! Ada fterft vol moeds als 't kroost van Adelheide. Ver-  Ï2 Aj/a AAN LODEWYK, Verneem wat de oorzaak is dat ik voor 't laatst u fchryf, Daar my een felle koorts in 't zwygend graf zal rukken, En my verlosfcn uit het aardfche rampverblyf, Nu Willems oorlogswoede ons deed by Leyden bukken. Gelyk de llorm op 't rcld een bloem ter neder flaat, Zo gaat myn kracht te niet in 't bloeijendst myner jaaren: De dood, alree' geprent op myn verbleekt gelaat, Zal uw bedrukte gade eerlang niet meerder fpaaren. Alleen de ramp myns volks gaat my op 'tnaauwstaan'thart. 'k Dacht door myn' echt met u hen aan't verderf te onttrekken. Doch, fchoon die echt, helaas! de bron is van veel fmart, Streelt my nochtans uw moed, die my tot eer zal {trekken. De dappre Voorne gaf my 't wenfchelyk bericht Hoe yvrig gy voor 't heil van myne ftaaten waakte, Hoe gy, gelyk een held, u kweet van uwen pligt, Terwyl by Haarlems muur het krygsvuur woedend blaakte. Maar fchoon uw dappre vuist vorst Willems vrinden (tuit Met hulp van Utrechts heir, uw trouw kan niets my baaten : Het fiere Zeeland, dat myn' ondergang befluit, Voegt zich by Vricslands graaf, ten val van Hollands ftaaten. Die vorst, op 't wreedst gehoond door Adelheides taal, Wyl hy myn' vader, vóór zyn dood , niet mogt aanfehouweu, Noch zyn namaagfchapspligt afleggen , zal 't onthaal, Door hem geleden, ons voor eeuwig doen berouwen.. Myn»  : ADA AAN LODEWYK.' Xj Myn' vaders droeve dood laat Holland in een' twist, Die *t heilloos oorlogsvuur alom zal doen ontbranden. Ach, wierd door uwe deugd het ftaatskrakkeel beflist! Ach, redde uw wys beleid myn felbeftreden landen! 'k Weet dat de deernis op myn moeder niets vermag. Zy dwong, by 't achtbaar lyk myns vaders, my te huwen. Haar heerschzucht haakte naar het opperfte gezag. Myn treurig huwelyk deed al de ftederi gruwen. Ontftaat myn rampfpoed niet uit dees verbindtenis, Waar ik, uit nooddwang, u myn ftem toe heb gegeeven? Niet dat de graaf Van Loon myn hand onwaardig is; Neen; hy verdiende met 's lands erfgravin te leeven. Maar heeft myn tedre jeugd der ftaaten recht verkracht, Door, zonder hunne ftem, dit huwelyk te fluiten ? Was zulk een echtverbond eene inbreuk op hun magt? Ik zocht de heerschzucht van Oostvrieslands graaf te ftuiten.1 Uwe edelmoedigheid, die ik op 't hoogst waardeer; Voorfpelt my, in myn leed, dat gy myn beê zult hooren. De deugd is meerder waard' dan blinkende oorlogseer. Gy moet, ora't heil myns volks, uw heete gramfchapfmooren. Myn laatfte zucht is voor 't behoud van 't vaderland. Ik leg de wraakzucht neêr, by 't einden van myn leven. Ik fmeek, dat, op myn fpoor, uw hart den haat verbant, Eer Willems dolle wraak ontydig u doe fneeven. Uwe  t| A D A AAN LODEWYK. Uwe Ada tracht voor u te zorgen, vóór haar dood, Ten blyk' van haare trouw en tedre huwlyksliefde. Heeft Van der Are niet myn ongeluk vergroot? Vrees Utrechts bisfchop meest, wiens ftaatzucht felst my griefde. De landzaat zal, zo ik het levenslicht verlaat, V nimmer huldigen tot graaf der vrye landen: De burger droeg altoos tot vreemde vorsten haat, Ten zy ze aan 's lands gravin, door huwfyk, zich verpandden. Nu myne dood aan u de blyde hoop ontzegt Om tot die waardigheid u ooit te zien verheven, Voegt u te zorgen dat de twist word' bygelegd, Eer gy door Willem ligt uit Holland word verdreven. De meeste deden zyn myn' oom reeds toegedaan, Gelyk my trouwe Voorne, uit Aemftcls naam, verhaalde. Gelukt het Willem, u in ketenen te flaan, Wat word 'er dan van u, die zynen wensch bepaalde? Verwacht van vreemde magt geen' byftand in den nood. Elk vreest in 't ftrydveld op myn' vyand in te rukken: 't Kasteel van Damiaat, dat vruchtloos weêrftand bood, Moest, als de Saraceen, voor Willems krygsmoed bukken. Hoop op myn moeders hulp nog minder in 't gevaar, 's Lands eedlen hebben haar uit dolle fpyt verhaten. De fiere Tellingen, Van Ryswyk, Wasfenaar, Met Egrnond en Banjerd beroeren myne ftaaten. Be-  ADA AAN LODEW.Y'K.' is J3eding een braave vreê, nu k krygslot u nog ftreelt, Voor myn bedroefd gezin en onderdrukte vrinden. Dus zult gy Adaas hart, dat in uw' rampipoed deelt, Door uw grootmoedigheid op 't (terkst aan u verbinden. Nog eens: ik ben in 't leed geheel ter dood bereid. Wierd maar uit mynen ramp uw onheil niet geboren! Ik ftaroog in 't geloof op 't heil der eeuwigheid: Al 't goed der waereld kan myn ziel niet meer bekooreil. Hoe vlugtig is 't geluk des (terflings hier beneên! "k Zag op myn' vaders wenk dit jaar elk hovling draaven; De dood, die't all' verflind , fcheurt naauwlyks ons van een , Of al myn voorfpoed ligt, helaas! met hem begraaven; Een enkel oogenblik Hort Diedryk in het graf; Ik zie my, in dien Hond, met u in d'ccht vereenen; In 't zelfde tydftip (trekt de kerker my tot ftraf; En al myn heerlykheid is als een rook verdweenen. ó Myn gemaal! men leere uit Adaas tegenfpoed, Hoe droevig 't leven is der ouderlooze weezen, Als zelfbelang of haat van bloedverwanten woed, Wier heerschzucht meer dan 't woên der vorsten is te vreezen. Maar God, die, in den nood, den wees ten vader (trekt Vertroost my gunstig in myne uiterfte oogenblikken. Ik voel myn hoop op hem krachtdaadig opgewekt, Daar my het gaapend graf niet voor 't verderf doet fchrikken. Myn  0 ADA AAN LODEWYL Myn ziel hygt naar de rust in 't hemelsch vaderland, Waar ftaatzucht noch geweld ons onheil zullen brouwen, En wenschc u, blinkende in der englen glorieftand, Gezaligd, voor Gods troon, in eeuwigheid te aanfchouwea. W. HAVERKORN, Z.  ONZE DROEFHEID BIJ 'T VRIENDENGRAF. GRIJZAAR T. at treurt ge, 6 teder Maagdclijn? Wat leed is u gefchied ? MAAGD. ó Lieve Grijzaart, geef mij troost: Ik fmoor in zielsverdriet. GRIJZAART. En wat is de oorzaak van dien rouw, Die u zoo fel beknelt? MAAGD, Ach! zie dien fchoonen appelboom In 't midden van het veld! GRIJZAART. Ik zie dien boom vol vruchten ftaan, Maar meestendeels doorwormd. B MAAGD.  ONZE DROEFHEID MAAGD. Dat koomt hem van den Noordenwind, Die van den zeekant ftormt. GRIJZAART. En fchreit gij om 't gefchonden ooft? 't Verlies is zeker groot. M A A G D. Ach! Grijzaart, neen, dat treft mij niet: Mijn vader heeft nog brood. G R IJ Z A A R T. Wat houdt ge dan 't bekreten oog Op dezen tak gericht? MA4CD. Er hing een blozende appel aan, Een fierfel voor 't gezicht. GRIJZAART. En is het ooft, het geen hier wast, Uw eenig eigendom? MAAG D. Mijns vaders boomgaard is het, neen; Ik wandel hem maar om. GRIJZAART. Was u die appel dan zoo waard , En .muntte hij zoo uit? MAAG D«  BIJ 'T VRIENDENGRAF. 19 MAAGD. Ik had mijn hart er aan verknocht. Het was de roem van fruit. GRIJZAART. En door wat toeval werd die vrucht Van 't fteeltjen weggerukt? MAAGD. Mijn vader 2ag en vond hem rijp, En heeft hem afgeplukt. GRIJZAART. Geplukt! uw vader! rijp! en dit — Dit wekt u droefenis? MAAG D. Ja, om hem ons in 't middaguur Te zetten op den disch. G R IJ Z A A R T. Wat woudt ge van uw' vader dan? Wat deed hij u te kort? MAAGD. Ach! Grijzaart, weet hij wat hij wil, Die tegen de Almacht mort? BILDERDIJK. B a  AAN CATS BERISPER S. die den braaven Cats fleclns met verachting leest, Wyl ik en weet niet wat in hem u kan mishaagen; Indien die eedle Zeeuw een Franschman waar' geweest, Gy zoud met lof van zyn je ne fais quoi gewaagen. O. C. F. HOFFHAM. AAN N- N. OP ZYN TREURSPEL. Indien ge uw treurfpel by den thermometer houd: r.e Bedr. H Smeekt den Engel Gabric'1 Om geleerdheid en verftand, En ontfangt het van zijn hand. Drie jaar later bidt hij weêr, En zijn wenfchen is om eer. Zijn begeerte wordt voldaan. Nu ontbreekt er rijkdom aan. Naauwlijks vraagt hij geld en goed, Of hij zwemt in overvloed. Straks begeert hij vrouwenmin: Hij verzadigt zich daar in. Hij verlangt naar nagedacht: 't Wordt hem aanllonds toegebracht. Thands zijn 't vrienden, die hij fineekt, En hij heeft die , eer hij fpreekt. Daar op haakt hij naar gezag: Hij bezit het nog dien dag. B 3 Eind.  22 D E W E N S C II E N. Eindlijk dorst zijn ziel naar rust: Hij verkrijgt zijn' hartelust. Die verveelt hem wederom, En de wanhoop maakt hem Hom. Wreevlig, dof, en buiten raad, In een' deerniswaarden ftaat, Mijmrend, kwijnend zonder end, Slaat hij 't oog naar 't firmament: „ Zie, 6 Hemel, hoe ik lij ! „ Is er geen geluk voor mij?" Gabriël verfchijut op 't woord, Zoo als hij dit zuchten hoort: „ Slechthoofd (zegt hij) die daar klaagt! „ Hebt gij ooit geluk gevraagd *" BILDERDIJK.  BRIEF AAN MYN KLEED, M yu dierbaar kleed, hoe zal ik best u loven! Hoe hoog ryst myne waarde, alleen door uw waardy! Ik ken myzelv', maar ftrcef door u myzelv' te boven; Uw invloed, 't blykt my klaar, is 't werk van toovïry. llyn fnyder bragt gewis, verborgen, in uw plooijen Een' wonderdoenden talisman, Waardoor ge, ó dierbaar kleed! zo fchittrend my kunttooijen, Dat ik elks hart verwinnen kan. Wat gunst bewees men my, wat vrindlyke eerbetooning, Toen ik, door u bekleed, in 't fraaist gezelfchap trad! 'kWierd naast de vrouw van 't huis geplaatst, gelyk een koning , Daar ik gemaklyk in een' ruimen armftoel zat. Elks lagchende oogwenk fcheen me elks vrindfchap uit te leggen,* 'k Genoot het recht om fprekend' niets te zeggen. Eene eedle dame, met een' weidfcheu tooi verfierd, Raadpleegde my omtrent haar fchoone wezenstrekken; B 4 " Een  24 BRIEF AAN MYN KLEED. Een raadsheer vroeg my, hoe de landbouw word beuïerd? Een jonker, tot wat nut de luchtbol zou vertrekken? ' 't Was 't non plus ultra, dat door mij geoordeeld wierd: Ik had alleen gelyk; elk kon myn' geest ontdekken. Wat dankbaarheid kunt gy in myn gemoed verwekken, ■ Myn kleed! om u word ik gezocht, gevleid, gevierdEen heertje van 't falet zei my al de aartigheden, Gefchikt voor eenc minnares; Wat moeite ik deed om hem tot zwygen te overreden, Ik moest hem hooren tot aan 't einde van zyn les. Een jeugdige abt, die door de kamer luchtig zweefde, Vervuld van waan , verzot op* vleijery ; Die flechts zichzelv' beminde, en voor zichzelven leefde, Vergat zyn dierbaar ik, en wendde 't oog naar my. Ja*, die marquis, de vrind van myne jSndfche dagen, Herkende my welras, en deed my daadlyk de eer Van my met tederheid te omhelzen, keer op kcerr Zyn hoogmoed keurde't goed, en vond daarin behagen. He: geen de vrindfehap, reeds gevestigd in myn jeugd, Myn vroomheid, zedigheid, myne onbefmette deugd', My niet verworven had gedurende al myn leven , Verwierf ik ftraks, door u verfierd. Myn dierbaar kleed, wat lof zal ik u geven! Om u word ik gezocht, gevleid, gevierd-. Maaj  BRIEF AAN MYN K L'Ë E D. Maar 't geen in hooger graad my tot verwondring (Irekte, Was dat ik op myzelv' die tooverkracht ontdekte. 'k Vertoonde my voorheen (leeds met fchroomvalligheid; 'k Zat naauwlyks op den rand des (loels my aangewezen ; Ik zweeg en luisterde, en vennydde, met beleid, Te zeggen wat ik dacht, als waar' het onbefcheid. Elk was van my voldaan; men had my niet te vreezen: Maar van myzelven was ik niet voldaan voordezen. Toen maakte een niets my fchaamrood en benard • Hen oogwenk Icon my doen vcrbleeken; Ik gaf wel antwoord, maar ik durfde ook meer niet fpreken; Ik fprak te zagt, ontydig, of verward. Een boer , in 't midden van Parys voor 't eerst' gekomen, Is zo bedremmeld niet, omringd van 's vorsten floer, •k Snoot heimelyk myn' neus; myn hoesten deed my fchroomen; Ik niesde in 't binnenst' van myn' hoed. 'tWas niet uit boerschheid dat geen vrind my heusch ontmoette, Dewyl ik (leeds ter fluik een kamer binnen trad : 't Was by geval wanneer my iemant groette, Die, by de deur geplaatst, gerucht vernomen had. Maar nu, myn dierbaar kleed! bezit ik geest en levenj 'k Heb zelfvertrouwen, en beilis op hoogen toon; Een' toon, die my den fchyn van waardigheid kan geven: 't Is my genoeg: de waereld vind het fchoon. B 5 Wat  26 BRIEF AAN MYN KLEED. Wat groot geluk, dat ik niet woon In dien bekrompen hoek der aarde, In 't lage land, dat Holland beet! In Frankryk geeft het kleed den man de waarde, In Holland geeft de man de waarde aan 't kleed, 'k Zou daar vergeefs myn breed galon doen pralen, Hoe duur gekocht, hoe hoog gefchat! 'k Zou licht, myn dierbaar kleed! in Neérlands groottle flad, Door u flechts fchaude en fmaad behalen, 't Bevallig Franfche volk, dat geestig kwynt en zucht, En in vernuft geen weêrgaê kent op de aarde, Schat nooit den boom naar bloeifem of naar vrucht: De fchors alleen bepaalt zyn waarde. C. Naar het Fransch. 1788.  H E T W A A R E GELOOF. Een yvrig en rechtzinnig priester Preekte eens zyn leeken kontroverfie: En wyl hy, voor zyn dorpgemeente, Zyn leeren gaarn proefondervindlyk En zyn bewyzen zinlyk maakte, Vertoonde hy voor ieders oogen Een groote walnoot, in haarhelften ,, Let, myn beminde katholieken;" Dus hief hy aan: „ ziet hier een voorwerp, „ Bekwaam om onze zuivre leere, „ Ons waar geloof, van ketteryen „ Rn dwaalgevoelcns te onderfcheideu. „ Gy ziet dees noot! — haar groene bolfter „ Vertoont zeer klaar en eigenaartig „ Het famenftel der Calvinisten; „ 't Welk, enkel ruw en oppervlakkig, „ Niet  28 HET WAARE GELOOF. „ Niet tot de kern der zaaken doordringt, „ Maar aan de groene fchel blyft hangen. „ Uwe aandacht lette voorts" — en tevens Wierd nu de noot door hem ontbolfterd — „ Thans, myn beminden, ziet gy 't ligchaam , Der noot, van zyne ruigte ontflageu, „ Bedekt met ftyve en harde fchaalen: „ Dit, dit is 't beeld der Lutheraanen! „ Zo hard, en harder dan dees fchaalen, „ Is 't hoofd der ftyve Lutheraanen! „ Zy komen 't pit der noot wel nader „ Dan 't blinde rot der Calvinisten; „ Maar echter, waarde broeders, echter n De noot blyft ongekraakt van hén ook. — „ Nu zyt oplettend, myn beminden! „ Onze oude, onfeilbre en zuivre leere , „ Het waar geloof der kerk van Rome, Is als de kern van deeze walnoot."— Dit zeggend kraakte hy de walnoot; Maar ziet — de noot was doof en ledig. O. C. F. HOFFHAM.  HET GESTARNTE- ODE. Daar flaan de grenzen van het lyden! —■ j VAN ALP HEN. "t jR.ustall'; geen windje ruisch't doorfchomlende olmenblaaren; De maan flechts waakt, en lieiit met haar' ontleenden glans; Zy fpiegelt haar gelaat in 't vlak der effen baaren, Uit 's hemels onbewolkten trans. Het flaatelyk geiTarnt blinkt tintelend in de oogen; Bedwelmt de ziel, die Haart in 't eindeloos verfehiet; En, is ze op wieken der verbeelding voortgevlogen, IIoc zeer gevoelt ze dan haar niet! Wat  so HST GESTARNTE. Wat treffend nachtgezicht! Gy, zonnen, wacreldbollen, Die 't englenheir, verrukt, op eenmaal worden zag» De zelfde blik, die u zag door het ydel rollen, Bepaalde reeds uw' jongden dag! Geduchte Hemelheer! verbyftrend Alvermogen,. Wiens oog geftarnte en mensen, en worm en engel ziet! Wie flaat op 't minfte deel van 't groot heelal zyne oogen, En fiddert voor uw grootheid niet! | Menschdom, kniel voor d'onbewolkten hemel neder: Hy, die 't geftarnte fchicp, hy wilde uw vader zyn; Hy wierd gehoond;... zyn zoon daalde u ten offer neder;... En nog wil hy uw vader zyn. Moet gy hier, fchuldcloos, in ramp, in onheil loeven? Aanfchouw't geftarnte, en juich om uwe onfterflykheid. Eens zult gy, als 't geftarnte, in hooger kringen zweeven, Waar 't heerlykst loon uw deugd verbéd. Al  HET GESTARNTE. 3* Ai zonk de wendende aarde uit haar bepaalde kringen, Van boestrend licht beroofd, door 't eindloos ydel heen , Tot daar geen enkle ftraal der verste zon kan dringen; Waar geen aartsengel ooit verfcheen: Toch. zond gy in den arm der Almagt veilig weezen; Zoo veilig als een kind aan moeders boezem flaapt, Daar 't in zyn fchuldloosheid geen rampen heeft te vreezen, Maar zelfs al fluimrend vreugde raapt! Deeze aarde zal vergaan; de maan zal eens verdwynen, Gelyk het duister voor den heldren zonnefchyn; Esns zal de laatfte ftar voor 't allerlaatfle fchynen : Maar gy, gy zult onfteruyk zyn! BO DDAERT, Jr.  LEVEN. Siert het frisfe rozcbloed, Tooit des krokus gouden gloed, Bollen wang, en hairen; Koomt een halfvoltrokken eeuw Met des levens winterfneeuw 't Wagglend hoofd bezwaren: Hult de kriekende ochtendfiond 't Lachen van den kindermond Met aanminniug blozen ; Legt het flaauwende avondlicht Zilvren glinfter op 't gezicht Van den tandeloozen : ■ Neemt het lichaam toe of af, Rijst het, duikt het naar het graf; Zegt niet dat we leven : Door zich-zelve te vergaan Is te ftrijdig met beftaan , Om het naam te geven. BILDERDIJK.  D E BESTE KEUS.   D E BESTE KEUS. Phillis minnelyke lonkjes, Phillis oogjes, zacht en zwart, Oogjes vol van minnevonkjes, Schooien pyltjes in myn hart. 'k Vlood tot haar, wier oog my griefde: Door myn minnefmart geraakt, Schonk zy my haar wederliefde; En myn heilftaat feheen volmaakt. Zy beheerschte alleen myn zinnen. Zy was al myn vreugd op de aard'. Phillis wilde ik eeuwig minnen: Phillis was myn liefde waard'. C 2 Da-  j En, ó onverdraagbre fpyt! Damon wierd welhaast verwiimaar Van het hart aan my gewyd. Phillis! zyn uw wufte zinnen Dan met zo veel fehoons gepaard? 'k Wil, en kan u niet meer minnen ; Phillis is myn liefde onwaard'. 't Hart aan haare magt ontheven Wydde ik toen aan Celimeen'. 't Wierd tot tedre min gedreven Do.or haar fhuirfche aanvalligheên. De achtbre fchoonheid trof myne oogen , Door haar welgevormde leest; En myn hart wierd opgetogen Door 't vermogen van haar' geest, Cclimeene ! ik wil u minnen. Schoonheid, met verftand gepaard, Moet gewis elks hart verwinnen. Cclimeene is myner waard'. Wier-  DE BESTE KEUS. %T. Wierden haar bevalligheden Jengd en fchoonheid en verftand Opgefierd door fchoone zeden , 'k Had aan haar myn hart verpand: Maar de trotschheid van haar harte Smoorde in 't eind' myn miuneklagt. Nooit zag ik myn liefdefmarte Door één' enklen lonk verzacht. Celimeene! uw fiere zinnen, Zulk een trotschheid in uw' aart, Kan ik nooit ftandvastig minnen. Celimeene is my onwaard'. Daphnes fchoonheid , pas ontloken , 't Vuur, dat in haare oogjes fpeelt, Had myn hart in liefde ontdoken Voor het lief aanvallig beeld, 'k Vond haar' omgang nooit verveelend'^ Altoos was haar hart verheugd, Haar vernuft fteeds dartiend', fpeelend': Daar zy was, daar was de vreugd. Daphne 1 wie moet u niet minnen! Uw vernuft, uw vrolyke aart, Doet u alle harten winnen. Daphne is myne liefde waard'. C 3 'kDacht,  i\S DE BESTE KEUS. 'k Dacht, met haar is al myn dagen My het hoogst geluk bereid! Niets kon my in haar mishaagen, Dan haare eigenzinnigheid. Nochtans volgde ik lang gewillig Alles wat zy my gebood; Doch zy wierd, in 't eind', zo grillig, Dat ik zelfs haar byzyn vlood. Daphne! gy kunt harten winnen; Maar uw eigenzinnige aart Dwingt my u niet meer te minnen. Daphne is myne liefde onwaard'. 't Vrouwlyk fchoon, door my te vooren Als het grootst vermaak befchouwd, Kon my toen niet meer bekooren. 'k Minde thans Celiè's goud. Schoon ik niets in haar kon vinden Dat ons oog met wellust ziet, 'k Liet my door haar' fchat verblinden; 'k Minde 't goud... het meisje niet. Dwaasheid is 't het fchoon te minnen , Met verdiende fchaars gepaard, 't Goud verdient ons hart te winnen, 't Geeft alleen 't geluk op de aard'. Voot  DE BESTE KEU Si '35 Door de geldzucht aangedreven, Dacht ik toen op deeze wyz'. 'k Had myn hand fchier, voor myn leven, Haar verpand tot zulk een' prys. Eindlyk riep de ftem der reden, Die tot nu gezwegen had : „Sta! wat weg wilt gy betreeden? „ Min een vrouw, en niet haar' fchat. „ Zou het goud uw hart verwinnen ? „ 't Is de bron van 't leed op de aard'." Neen: ik wil 't niet meer beminnen. 't Is der dwaazen liefde waard'. Clou kwam me , in 't eind', voor de oogen, 'k Zag haar, (fteeds door waan misleid, Steeds door ydel fchoon bedrogen,) Slechts met onverfchilligheid. Cloé fprak, en honig vloeide Van haar welbefpraakte tong; Daar haar taal myne ooren boeide, En myn hart tot luistren dwongi 'k Voelde ftraks my overwinnen Door een min van eedlen aart. 'k Leerde toen eerst recht beminnen, Zy alleen was liefde waard'! C 4 lias-  4o J) E BESTE KEUS. Haare taal was niets dan wysheid, Hemelliefde en menfchenmin: Zy bekoorde 't oor der grysheid: Zelf de deugd gaf haar die in. Echter wierd zy, in haar reden, Nooit door trotfchen waan verleid. In haar fpreeken, in haar zeden, Was zy 't beeld der uedrigheid. Wie moet zo veel deugd niet minnen, Met een minlyk oog gepaard? Cloé moet elks hart verwinnen. Cloé is elks liefde waard'. Ieder trekje van haar wezen Stelde een zachte deugd ten toon. In haar oog was 't hart te leezen, En dat hart was hemelsch fchoon. Derft haar fchoonheid dat vermogen Dat in Phillis my geviel ? Phillis fchoon is 't fchoon der oogen; Cloés fchoon het fchoon der ziel. Ydle fchoonheid, die de zinnen, Zelfs al ftreelend, kwelling baart! 'k Wil niet langer u beminnen: Cloé is myn liefde waard'. Nooit  DE BESTE KEUS. 4r Nooit zal de aime vruchtloos fmeeken, Als hem 't oog van Cloé ziet: 'k Zie haar tedre traantjes leeken, Als haar hand hem byftand bied. Niets kan meer haar hart vermaakeu Dan 't verlichten van zyn' druk. Anderen gelukkig maaken, Dit noemt Cloé haar geluk. Elk gelyk zichzelv' te minnen Is haar hoogste vreugd op de aard'. Zouzy dan elks hart niet winnen? Ja, zy is elks liefde waard'. In haar ftil verblyf getreeden, Zag ik haar voor God geknield. Cloé fcheen, in haar gebeden, Van een' hemelgeest bezield. Haare beê, de GodTieid eereud', Klom, als reukwerk, naar omhoog. Zy, aldus met God vcrkeerend', Scheen een engel in myn oog. Godsvrucht, waard' elks hart te winnen! Zie , zie hier uw beeld op de aard'! 't Engleuheir moet Cloé minnen; Zelfs is zy Gods liefde waard'. C 5 In  42 DE BESTE KEUS, In des levens winterdagen, Als de rimpel 't voorhoofd dekt; Als ons niets meer kan behaagen Van 't geen thans onze aandacht trekt; Als het bloozend rood der wangen, Even als de roos, verbleekt; Zal zy nog de hulde ontvangen Die het hart voor deugden kweekt. Laat den tyd vry 't all' verwinnen, Deugd blyft voor zyn feis gefpaard; En, zo lang men deugd zal minnen, Is myn Cloé liefde waard', Waare ik eens aan u verbonden !... Cloé! 'k heb myn keus bepaald: 'k Heb in u een' fchat gevonden, Van den hemel afgedaald. Mogt u 't reine vuur ontvonken, Dat voor u myn' boezem blaakt, Wierd me uw teder hart gefchonken , Dan waar' myn geluk volmaakt. Wierd ik waard' dat hart te winnen , Niets begeerde ik meer op de aard'. 'k Zal, als gy, de deugd beminnen; Dan worde ik uw liefde waard'. j. G. DOORNIK.  A NEKDOT E. .Apollo minde Dafne: Maar zy, de fchuwe Dafne, Vlood voor Apolloos liefde. Met vlugge fchreden, fneller Dan Zephir zyne Flora, Vervolgt de God de fchoone, Die hem in min doet blaaken. Nimf Dafne, buiten adem En fchier betrapt van Febus, Smeekt Peneüs, haaren vader; En ftraks word ze, op haar fmeeken, In 't puik der lauwerboomen Door Peneüs magt herfchapen. Nu  44 ANEKDOTE. Nu ftaan haar vlugge voetjes In de aarde vastgeworteld , En haare poëzie leden Zyn met een fchorsfe omtogen. De God der Pièriden, Nog in de vaart van 't rennen, Wil met ontflotene armen Zyn fchoone bruid omhelzen, Maar floot, by 't driftig nadren, Zich aan haar ruwe fchorsfe Te deerlyk blaauwe fcheenen: En deeze blaauwe fcheenen Zyn de eerfle blaauwe fcheenen. O. C. F. HOFFHJM.  N I N U S3 in De GE VANGENIS, AAI* SEMIRAMIS. Gekerkerd op uw' last, gevonnisd om te flerven, Zend Ninus u dit fchrift, ontaarte en trotfehe vrouw! 'k Wil echter 't leven niet van uwe hand verwerven; Dit ware een gunst, die my voor eeuwig wroegen zou. Neen; ftraf een' koning, die, door blinde drift bevangen, Zyn' troon, Semiramis! u fchandlyk overgaf: Maar, fidder op uw beurt! gy zult uw loon erlangen: Gehoonde liefde fpelt in dit gefchrift uw itfaf. Is  46 N I N ü S Is dit, ondankbre, is dit het loon voor myne liefde? Is dit myn dank, voor zo veel goedheid, u betoond? Uw valschheid, die my meer dan uwe wreedheid griefde , Toont dat een fnoode ziel in 't fchooiide ligchaam woont. Hoe listig wist gy my in 't kunstig net te leiên! Gy aêmde niets dan liefde en hartelyke trouw, Totdat ik, zinneloos door uw betoovrend vleijen, My neêrftortte in een' poel van fchandlyk naberouw. Uw fchoonheid kon in my een' ryksmonarch verheeren, Die honderd vorsten van hun vryheid heeft beroofd ; Gy wilde flechts één' dag als koningin regeeren, En die gevloekte dag kost my de kroon en 't hoofd, 't Lafhartig hofgebroed zag u ten troon verheven, En bood terftond de hand aan 't gruwelykst verraad: Een vorst, die door zyn' moed gantsch Azië deed beven, Wierd door een vrouw ontzet van eer, gezag, en Haat. Ik, aan den voet des troons, door my met roem bezeten, Doch thans door u onteerd, in ketenen geboeid, Wierd in deez' kerker, op uw' wreeden last, gefmeten , Waar myn gefolterd hart het levenslicht verfoeit. Dan, eer ik derf, doet my de fpyt uw vonnis uiten; Der goden tuchtroê wankt, en dreigt reeds toe te (laan: Rechtvaardigheid zal u welras in 't misdryf (luiten: Ja; ken uw nadrend lot: ik wil 't u doen verdaan. Wan-  AAN SE M IRA MIS. 47 Wanneer ik Ninivé, 't juweel der groote lieden, Op 't heerlykst had volbouwd , door kunst en pracht verfierd , Wydde ik, uit dankbaarheid, met plcgtige gebeden, Een' trotfehen tempel in , daar Nisroch word gevierd. Terwyl de aartspriester, metQgewyde kerkgebaren, Zich voor die godheid boog, in 't binnenst' tempelkoor, Stortte, onverhoeds, het vuur des hemels op de altaren; De donder rolde omhoog de tempelwanden door,De gryze aartswigchelaar, door heilig vuur gedreven, 't Geen duidlyk zich vertoonde in 't vlammend aangezigt, Rees vol ontroering op, terwyl zyn leden beven, En heeft my 't hoog befluit der Godheid dus bericht: Een waarde hand zal u doen sterven: Schoon gy gantscii azië verwint, En zege op zege mogt verwerven; Een waarde hand zal u doen sterven. De wraak vervolge haar, door 't geen zy 'tmeest bemint. De voorfpoed, die alom myn wapenen verzelde, Verdreef de orakeltaal uit myn geheugenis • Nu, echter, blykt my klaar, wat Nisrochs tolk voorfpelde, En welk een waarde hand myn wreede moordfter is. Vermeetle! wacht uw ftraf, u door de goön befchoren; Gy  48 NINÜS AAN SEMIRAM IS, Gy derft, licht eer gy 't denkt, uw leven, troon, en kroon: JJeef voor het vonnis dat de aartswigchelaar deed hooren: Vrees al uw vrinden; vrees uw' hofftoet; vrees uw' zoon. Eerlang zal.... Maar ik zie uw wreede beulen nadren. » Vermoord uw' opperheer; verdelg uw' echtgenoot; Het bloed, dat, op uw' last, zal vloeijen uit myne adren, Schreeuwt wraak.Uw val genaakt.Beef, fnoode!... Ikgaterdood. I. DE CLERCO, H. Z.  KA REL en HANSJE. R.eeds was de morgen aan 't genaaken, Maar als met nevelen omkleed. Met finart zag Karei dien genaaken : Zyn fluimring week voor barteleed. lly dacht: hoe zal de morgen daagen Voor Rhynberg, als hy zyne bruid, Na eene nacht vol zaligheden, Al kusicnde aan zyn' boezem (luit! Dit denkbeeld deed zyn' boezem yzen. Zyn Hansje, Rhynbergs echtgenoot! „ Neen!" roept hy woedend: „ nog één pooging ; „Moet die mislukken? dan — de dood!" d  5o KAREL EN HANSJE. Hy ftygt te paard: daar rent hy heenen! Het fchoon der lente trof hem niet;. Het treurig weêr, de fombre ftilte, 't Zeide alles: Hansje is de uwe niet. Zy wierd in een dier paradyzen, Waarin natuur met kunst zich paart, Door niets dan fchatten achtende ouders Voor Rhynbergs huwlykskoets bewaard. Zy moest hem minnen; maar haar harte Gevoelde die verrukking niet, Die 't denkbeeld van een uadrend huwlyk Maalt in een onbeperkt verfchiet. Zo kirt, in een vergulde kevie, Een tortelduifje, droef te moê, In 't midden van het olmenlommer, Een' opgedrongen gade toe. Nu  KAREL EN HANSJE» $i Nu zit ze in een prieeltje neder 5 Terwyl de dag ten avond helt, En het vergrootte daalend zonlicht Een' rooden glans verfpreid op 't veld. Reeds van haare eerrte kindfclie dagen Was Karei alles voor haar jeugd. Reeds van den morgen zyner jaaren Was Hansje fteeds zyn lust en vreugd. Het denkbeeld van die blyde tyden Vertoont zich weder aan haar' geest; Maar, ach! hoe grievend volgt het denkbeeld : Die blyde tyden zyn geweest. Ach! konden zy eens wederkeeren!" Dus fprak ze; een traan ontvloot haar oog; Terwyl een zucht van ilille droefheid Uit haar' benaauwden boezem vloog. D 2 Wie  Si K AREL EN HANSJE. Wie nadert? vak aan haare voeten? 't ïs Karei, op wiens bleek gelaat, In wiens door wanhoop tintlende oogen Onkreukbre min gefchilderd (laat. „ Gy, Hansje! gy, voor my vcrlooren, „ Gy met een' ander' zyn vereend? „ Denk dan dat Karei aan uw voeten „ Zyn laatfle en teêrfte traaiien weent!" Zy fnikt, de fmart belet haar 't fpreeken , Daar zy hunn' beider toefland ziet: Pligt, reden, dwingen haar tot vluchten; Maar ach! de min gedoogt het niet. Nu drukt hy haar verrukt in de armen. Zyn mond is aan haar' mond geboeid, Terwyl een ftrooin van heete traauen Uit beider oogen 't gras befproeit.  KAREL EN HANSJE» 53 Gelieven! fcheidt: denkt aan gevaaren; De minnenyd, de woede waakt. Ziet wie «it gindfche fombre laaneu U, in elkanders arm, genaakt. 't Is Rhynberg, in wiens dreigende oogen Een toomelooze woede brand. „ Vervloekte! zult gy my dus hoonen!" — En 't moordftaal blinkt in beider hand, „ Ontvang uw billyk loon, veiTader!" En Karei Hort al (nikkend neêr: Het (laai ontglipt zyn' moorders handen, En Hansje,.. Hansje leeft niet meer! BODDAERT, J', D 3  GEDACHTEN OP EENE AFGEVALLEN R O o s. "Waarom ligt ge, ó fchuldloos roosje! thans ontluisterd op den grond, Daar gy, in het ochtendkrieken, fleurig op uw deeltje ftond ? 'kZie,uw fchoonheid is verdwenen , alle uw blaadjes, bleek van kleur, Met het kleed des doods omtoogen, zonder aanzien , zonder geur. — Hemel! hoe kan 't mooglyk weezen! deezen morgen fchittrend rood , Deezen middag balfemgeurig, en nu de avond naakt reeds dood... Heeft  GEDACHTEN OP EENE ROOS. 55 Heeft een wormpje , teder roosje! 't deeltje daar ge op ftonddoorkuaagd, Of myn tuinman, onbedaclitfaam, zulk een doute daad gewaagd ? Hebt ge een al te fpeelziek knaapjen, u begeercnd', met geweld Door uw prikkels afgeweezen ? ligt ge daarom neergeveld? Heeft een wreedaart, die zyn Kloris eens vergeefs een roosje bragt, U, voor zyn mislukte pooging, zulk een onheil toegedacht? Toen 'k uw knopje zag ontluiken , prykende op uw' groenen deel, Riep ik: Zulk een keurig roosje valle een fchoone maagd ten deel! Morgen, dacht ik, word dit bloempje door myn handen afgeplukt, Morgen, voor myn tedre fchoone van het deeltjen afgerukt. Dan, myn hoop op zulk een tyddip viel, helaas! met u ter néér: Denklyk zal die morgen komen, maar gy , roosje! komt nooit weèr. D 4 Leert,  tl 5« GEDACHTEN OP EENE ROOS. Leert, 6 brooze ftervelingen! uit dit voorbeeld, dat het tal Uwer dagen, hoe voordeelig, eens een einde neemen zal. Bouwt niet op den dag van morgen ; neemt het heden fteeds in acht: Heden leeft gy; maar op morgen is het, mooglyk, eeuwig nacht. A. DO RL AND.  HERDERSKOUT.   HERDERSKOUT, T 1 R S I S eh KLORIS. TIR S I S. N"cem hier een weinig rust, myn Kloris; ga niet verder; Zet u in 't mollig gras, en luister naar uw' lierder, Daar onze kudde graast in 't klaver, by dien vliet. KLORIS. Wel, ïirfis ,• 'k ben te vreên ; maar fpeel den minnaar niec. Gy prevelt my geftaag van uwe liefde aan de ooren; Zo gy 'er weer van rept, wil ik geen woord meer hooren. TIR-  €o herderskout; TIRS I S. Welaan; ik (moor myn vlam, 'k zwyg van myn minnary; 't Vermaak van u te zien is troost genoeg voor my. 'k Zal u niet zeggen , welk een ongeduld en fmarte Uw afayn ryzen doet in myn vertederd harte: 'k Zwyg, hoe uw wederkomst myn dankbre ziel verheugt; Hoe ik, op 't onverwachtst' geftreeld door't zoet der vreugd, In myn vervoering... KLORIS. 'k Merk, ó herder! 't kan niets baten.. Gy zingt uw' ouden zang. Vaar wel: 'k moet u verlaten. T I RS I S. Neen , blyf \ ik zwyg 'er van. KLORIS. Geen Woord meer, of ik vlugt: Ik zeg het u voor 't laatst.! T1 R S I S. Wees daarvoor niet beducht. Ziet ge op dien heuveltop Dametas en Klarinde? Zyn liefde won haar hart, fchoon hy eerst vruchtloos minde. De jonge herder voegt, by 't liellyk zanggeluid Van zyne minnares, den zagten klank der fluit: Het luistrend voglenheir zwygt nu zyn woudgezangen; Zy doen het fierfte hart naar 't juk der min verlangen; Zyn  H E R D È R S K Ö U T. 6t Zyn liefde is hare trouw, haar trouw zyn liefde waard'; Zulk een vereeniging is 't waar geluk op de aard'. KLORIS. Zo teder! fints wat tyd? want, toen ik deze (treken Verlaten heb, was van haar liefde niets gebleken; Klarinde ontweek altyd dien herder, waar zy kon. T I R S IS. Hoor door wat list die knaap haar' afkeer overwon. Twee jaren fleet Dameet' als minnaar van Klarinde, Doch zy bleef onbewust hoe teder hy haar minde; Ten minste hield zy zich onkundig, ftuursch en draf, Schoon hy haar blyk op blyk van zyne liefde gaf. Hy leidde haar ten dans wanneer men 't landfeest vierde; Haar fmaak bleek in 't gebloemt', waarnieè de knaap zich fierde; Klarinde was gemengd in al zyn onderhoud; Zyn kudde graasde (leeds by 't vee, haar aanbetrouwd. Wat zal hy meer beftann om hare gunst te winnen? Dametas gaat, in 't einde, een nieuwe list verzinnen. Klarinde, wist hy, had, tot tydverdryf, in 't veld, Waar zy de kudde weidde, een' vogelknip geftcld. Hy leert een vogeltje, (wat heeft-de liefde (Treken!) Hem vleijend: ik bemin Klarinde, na te fprcken. En toen het aartig dier de honigzoete taal, Die nooit Dameet' verdroot, herhaald had menigmaal, Breagt  6a HERDERSKOUT. Brengt hy 't, noch leerend', naar de kevi, in de weide, Waar zyne herderin een' wilder prooi verbeidde. Geen mensch word hem gewaar. Toen 't licht des dags verdween , Ontdekt zy haare vangst, en gaat 'er ftraks raeê heen: Zy ftreelt het diertje, en poogt het dus gerust te ftellen: „ U zal geen harde boei, ö lieve vogel, knellen; Zing my uw' wildzang voor; verdryf myn boezempyn; Gy zult van myne liefde alleen het voorwerp zyn. „ Ik zal voortaan 't gevlei der looze minnaars myden. „ Stoor hun verliefde klagt: 'k wil al myn zorg u wyden. Ach ! 't jeugdig hart kan u beminnen zonder fmart; Maar, zo 't een' herder mint, dan kwynt het jeugdig hart." Zy had dit ïiaauw gezegd, toen 't beestje, dat zy minde , Juist zyne kunstwyz' zong van ik bemin Klarinde. Wat vreemder wildzang! wat verrasfing voor haar' geest! Zy kent Dametas in 't gefnap van 't vrolyk beest. Maar, fchoon zy voor 't gevolg dier nieuwe zangwyz'duchtte, Zy droeg wel zorg dat haar de vogel niet ontvlugtte. Hoe dikwyls hoorde zy voortaan die minneklagt! Zy Hoorde hare rust in 't holfte van de nacht; En wekte haar, eer 't licht verrees aan 's hemels tinnen. Hoe, fprak zy, zou Dameet' zo vurig my beminnen? „ Ik vrees nochtans dat ik te veel my heb gevleid; „ Maar,  HERDERSKOUT. ós „ Maar, kan ik twyflen , na dit blyk van tederheid? Ach! 't hart, dat hy beflxyd, was hem voorlang genegen. „ Ik min Dametas; ja, ik ga dit vruchtloos tegen." Ik min Dametas lag geilaag haar in den mond. Zy wil het zwygen, doch herhaak het t' eiken ftond. De feesttyd naderde van Pan, den god der velden. Dametas zelf gaat dit aan zyne fchoone melden. Ily brengt haar fraai gebloemte, en acht zyn trouw beloond , Zo Hechts Klarinde zich daarmede op 't feest vertoont. Maar, toen hy, by zyn komst, den vogel hoort herhalen: Ik min Dametas, kent zyn blydfchap perk noch palen. De fnapper was die taal, by dag en nacht, gewend, En 't was hem, ongemerkt, te vlytig ingeprent. Klarinde krygt een' blos; Dameet' flaat in gepeinzen. „ Hoe, zegt hy teder, zou uw hart die liefde ontveinzen?" Zy geeft geen antwoord: doch haar zagte ontfteltenis Drukt des te beter uit wat haar gevoelen is. Sints dat gelukkig uur beminnen zy in vryheid: Noch achterdocht noch vrees Hoort immer hunne blyheid. De dagen gaan by hen als oogenblikken voort, Terwyl hun voorbeeld elk tot tcdre liefde fpoort. KLORIS. 't Geval is kluchtig, en de list is nieuw en aardig; En, zeker, 't fnuiken van een fiere fchoonheid waardig. TIR-  4$ HERDERS KOU T. TIR SIS. Ik leerde een vogeltje ; 't is tot uw' dienst geragd. KLORIS. 'k Zal zorgen dat het nooit myn hartsgeheimen weet. Naar het Framch. I. DE CLERCQ, H. Z,  MAAT. AAN A L P IJ N. Cjij zult gelukkigst zijn^ Alpijn, Met altijd niet te diep in holle zee te fiteven». Noch, voor een zwarte lucht Beducht, Uit voorzorg al te dicht aan 't klippig ftrand te kleven. Wiens lust in middelmaat Beftaat, Zal onder 't dompig riet zijn dagen niet bedelven, En houdt zich van den nijd Bevrijd, Die op de fchittring blaft der vorftenhofgewelven. E D§  66 M A A T. De hoogde abeelentros In 't bosch Wordt ook het felst gefchokt door fiingrende onweervlagen^ Zwaarst ploft het grootst gevaart' Ter aard; \ En 't fpits der bergen rookt Van 's Hemels donderdagen. Hij hoopt in 't ongeval, En zal In voorfpoed d'ommezwaai van 't wankle lot verwachten, Die rustig, onbenard Van hart, Geluk en ongeluk kloekmoedig kan veiachten. Die 't dorre winterweer • Zijn' keer In 't rond des jaarkrings geeft,zal'took weer afdoen wisfelen. Is 't heden ang, 't verdriet Verfchiet Voor 't naalte blinken licht van Titans vlugge disfelen. ■ ; L:- - u Apol-  MAAT. 67 Apollo fpant de pees Niet fteeds Van de elpcnbeenen boog, van dood en weedom zwanger; Maar wekt met vrolijk veé!- gefpeel De dichtluim wéér in 't hart van d'ingefchapen zanger. Bewijs u altijd groot In nood, En moedig tegen 't wee! en toon in voor de winden, Daat 't zeil te lustig fpant, VeriTand, Met, eer de ftorm u naakt, een reefjen in te binden! BILDERDIJK. Horatius, Lib. II, ode X. ••/•••. -' . E a  GOD REGEERT. God regeert alom. 't Gantfche fcliepflendom Moet zyne almagt looven. Hy gebied, en 't Haat. Groot in zynen raad , Streeft hy 't all' te boven. Alles buig' 2ich neêr Voor den Opperheer: Hy is hulde waardig. Alles wat hy doet Is en wys en goed, Billyk en rechtvaardig. 't Spot-  GOD REGEERT. 69 't Spottende ongeloof, Voor de waarheid doof, Houde dit voor logen; 'Er is overal , En in elk geval, 't Klaarst bewys voor oogen. Hef ik 't ftaarend oog Naar den hemelboog, Duizend wondre werken, Orde, fchoonheid, pracht, Doen ons daar Gods magt Steeds verrukt bemerken. Welk een talloos heir Zie ik heen en weêr Door het luchtruim zweeven J 'k Staa, daar 't pluimgediert Fluit en tiereliert, Aan myzelv' ontheven. E 3 't Is  7o GÓD REGEERT. 't Is Gods magt alleen, Die en aarde en zeên Doet bewooners draagen. 't Is zyn vaderhand , Die hen houd in ftand. Kort en rekt hun dagen. 's Aardryks milde fchoot Schenkt hen voedend brood Tot behoud des levens. Hy geeft voor het lyf 't Noodig dekgeryf En fieraadje tevens. 't Gantfche waereldrond Stelt ons eiken Hond Gods beftuur voor oogen. Vol erkentenis, Roemc all' wat 'er is Zyn geducht vermogen, \ ■ "y  GOD REGEERT. 71 Hy deed Jacobs zaad Ia hunn' dienstbren ftaat Van zyn magt getuigen; Ook moest Pharoos hart Hoe verftokt, verhard. Naar zyn' wil zich buigen. \ Heeft zyn fterke hand Niet ons vaderland Als uit niet verheven? Ons, voorheen gebukt, Slaafsch en wreed verdrukt, Doen in vryheid Ieeven? Wie kan Gods beltier Gaê liaan, en, met zwier, Naar waardy verheffen? Alles predikt magt. Hier faalt ons de kracht Om ons doel te treffen. E 4 God  7i GOD REGEERT. God regeert alom. 't Gantfche fchepflendom Moet zyne almagt looven. Hy gebied, en 't ftaat. Groot in zynen raad, Streeft by 't all' te boven. B. PEULEN.  A M P T E N. \ A. Hoe zij: ge zoo geftoord, mijn vrind ? u. Om dat ik 't onrechtvaardig vind. a. En wat dan vindt gij onrechtvaardig? B. Dat Stultus Raad wordt, zoo onwaardig! a. En waarom niet veeleer dan gij ? B. Wel foei! gelijkt ge hem met mij? a. Dan is er onderfcheid in beiden? b. Zoo dag en nacht zijn te onderfcheiden, E 5 a.  r4 A fit P T E N. a. ESi wat is Stultus voor een man? B. Die niet dan ombre fpelen kan. ': ,. £. Zoo kan hij dan geen Jabroêr fpelen? B. Ja fchoon, volmaakt in alle deelen. A. Flikflooien? laagheêu ondergaan? B. Volmaakt-, dat is zijn gantsch beflaan. A. De gekken in hun dwaasheên ftijven? B. En dringen in de gunst der wijven. a. Verachting dulden van Alcest? u. Gij hebt zijn beeld daar juist gefchetst. a. Zijn luimen vieren en verwachten? B. En daar 't geweten om verkrachten.  A M P T E N. 75 A. Eri gij, hebt gij dat meê verricht? B. Ik fchaamde mij voor 't zonnelicht. A. Gij fiaat op deugd en kundigheden? B. En zie die graag met vrucht belleden. A. En houdt ge die voor gangbre munt p B. Niet, daar ge brood voor koopen kunt. A. Maar ook geen ampten, naar mijn weten. B. Die worden ongekocht bezeten. ( Zeg liever: niet voor geld gekocht. B. En waar dan zijn die aan verknocht? A. Aan 't kruipen voor gewaande Grooten. B. Dan heeft ze Stultus recht genoten! A»  ?6 A M P T E N. A. Wie toch wordt kooper van een goed? B. Wel, die den prijs er voor voldoet. A. En, die dien prijs er aan wil fparen? B. Die houdt zijn geld en laat de waren. A. En zoo gij daar het recht van ziet, Wat onrecht is u dan gefchied? I786. BILDERDIJK.  D E K I E S C H E BRUID. Xn een vermaard gebied, denaam is mij ontfchoten, Was een aloud gebruik in (land, Wanneer zich jonge mingenooten Vereenden door den echtenband. De lieve bruid, wier fchoonheid kon behaagen, Moest, na de huwlyksplegtigheid, Den heer van 't dorp zyn opgedraagen; Die, door het minvermaak gevleid, Dan de eerlle vrucht van 't huwlyk plukte. Hoe ftreelde dit Ernestus hart, Terwyl hem 't maagdlyk fchoon verrukte, Schoon menig bruigom dit niet duldde dan met finartj De  7g DE K I E SC HE BRUID. De vryheer toonde zich fomtyds niet ongenegen, (Stond hem de bruid flechts paslyk aan) Zyn recht den bruigom af te Haan, Waartoe een goed gefchenk hem doorgaans kon beweegen. Lucinde, een jonge en tedre maagd, Wier fchoon elks harte kon ontvonken, Had aan Amint haar trouw gefchonken, Daar wederzyds 't gelaat den blos der liefde draagt: Lucinde, fchoon Amint, fchoon 't huwlyk haar behaagt, Wil, om dien harden dwang te mydcn, Veel liever 't maagdlyk hart aan 't kloosterleven wyden: ■ Zy waagt nochtans een proef; vliegt naar Ernestus heen; Verzoekt op 't vriendlykst hem te fpreeken, Daar zy gefchenken voegt by zuchten en geween: De reden van myn komst is u om gunst te fmeeken, Dus fpreekt ze : ach ! hoor naar myn gebeén! Ik kan myn fmart u niet verbergen; Sta af van 't oud gebruik; gy moet het my niet vergen. Hoe fterk uw harf in liefde blaakt, 't Is my onmoog'.yk, zonder wroegen, De wet, die my u eigen maakt, In 't minst te kunnen vergenoegen. Betoon , betoon uw gunst aan my. Eene eedle fchaamte zet haar fchoonheid luister by. Wiens  DE KIES C H E BRUID. 79 Wiens hare bleef immer onbewogen, Wie is 't, die achting heeft voor eerbre huwlykstrouw, En zulk een bede weigren zou? Ernestus fiaat als_ opgetogen: ■ -• . Haar bede en zyne"licfdefmart Beltonnen als om ftryd zyn hart. En, daar hy aan zyn drift geen' wederftand kan bieden, Ontzegt hy, doch met minzaamheên ? Lucinde haar gebeên: , Ja, de eisch der wetten moet gefchieden! De tedre maagd, verbyuerd door 't verdriet, Verwachtte zulk een weigring niet, Valt plotfeling in onmagt neder; De fchrik beklemt haar angftig hart: Men twyfeJt of zy leeft... in 't eind' bekomt zy weder. Hoe zyn haar zinnen thans verward! Ze ontwaakt; befchouwt Ernest; en uit zich in dees reden: Indien myn billyke eisch aan my niet word vergund, Indien gy myn verzoek, myn bede, weigren kunt, Laat dan uw' zoon uw plaats bekleeden. HENDRIK TEEUWSEN.  VROEG en LAAT. 'tOpen roosjen, rijk van blad, Zei aan 't nog gefloten knopjen, Dat aan 't zelfde fteeltjen zat: Zie eens, dik onaartig propjen, Zie, hoe luisterrijk en fchoon Sprei ik al mijn' fchat ten toon! 't Knopjen zweeg en hoorde 't aan} Maar de middag kwam haar wreken, Deed heur' boezem opengaan, En de volle roos verbleeken. Hoop en dartelend genot! Ziet uw beeld en 't menschlijk lot! BILDERDIJK.  AAN ME LP OMEN É. Hy , dien ge, ó Melpomeen! Toen hy op de aard' verfcheen, Eens met uw gunstige oogen Helonkte, zal nooit bogen Dat hy, geroemd, vereerd, Uit Thefeus woruelperk als overwinnaar keert. Geen paard, vol vuur en pracht, Hoogmoedig op zyn vracht, Zal, in 't gareel gewagen Voor Griekens ftatiewagen, Hem voeren door een' drang Van volk, dat hem begroet met bly triomfgezang. I F Nooic  Sa AAN MELPOMENÉ. Nooit zal hy, als een held Uit Mavors bloedig veld Gekeerd, zyn kruin zien fieren Met Delphifche eerlaurieren, Omdat hy, vol van moed, Een' trits van koningen voor Rome bukken doet. Het vruchtenkweekend nat, Dat langs myn hoeve fpat En dikgetopte boomen, Geplant aan hare zoomen, Zyn oorzaak dat myn lier, Getokkeld, tonen Haat vol geestigheid en zwier. De koningin der aard' (a) Acht my haar' aandacht waard', En haakt naar myn gezangen Met uitgerekt verlangen. Genoeg, 'k verwin den nyd, Hoe fel hy grimme en gloeij' van dollen toorne en fpyt. ó Te- O) Rome.  AANMELPOMENE. 83 o Tedre zanggodin, Voor wie ik blake in min; Die alles kunt bedwingen Door uw betoovrend zingen ! Gy werkt, zo 't u gevalt, Dat zelfs de ftomme visch den toon van Cygnus fchalt. Gy maakt dat elk my pryst, Met vingren naar my wyst, En me achterna doet hooren: Diens lier kan ons bekoren ! —I Myn leven en den klank Van myn geliefde lier weet ik u eeuwig dank! Naar Horatius. J. HO UTMAN, Thz, F a  AAN C L O É. "Waarom moest ik , in 't prilst der jeugd, Zo teêr een min voor u gevoelen; Een' gloed, die, zuiver als uw deugd, Zelfs de eeuwigheid niet kan verkoelen? Of moest myn jeugdig oog, misfchien, U, pronkjuweel der vrouwen! zien, Om u te minnen, en... te derven; En, daar geen draakje hoop meer fchynt, De roos op myne kaaken kwynt, In 't kort om uw gemis te derven? Is  AAN C L O IS. j5 Is dan die wellust van het hart, Die bron der reinfte zaligheden , Voor my een pyl der fellïe finart, Waardoor ik eindloos word bedreden? Voor 't godlyk oog, dat alles ziet, Uloos ik om myne liefde niet: Zy heiligt, zy vereent ons beiden. En zou een aantal nietig goud, Door de ondeugd ais 't geluk befchouwd, Voor eeuwig onze harten fcheiden ? Gevloekte, vuige zielendwang! De ware liefde kent geen fchatten. Doch 't ongevoelig zelfbelang Kan haare grootheid nooit bevatten. Zy zal, in de aardfche rampwoestyn, Ons tot de deugd een leidar zyn. Offchoon de rampen woeden, groeijen, Zy vind haar' troost in Gods beleid: Zy daroogt op de onderfiykheid, En zal in 't koor der englen bloeijen. F 3 ó Myn  86* AAN C L O E. ó Myn geliefde! treur dan niet. Laat onze ziel niet hooploos kwynen. Deed God, die onze harten ziet, Geen zon in 't perkloos duister fchynen? De donder, die verwoesting brult, En 't fchoon heelal met angst vervult, Wykt eens van 's hemels blaauwe boogen: Wy Haan ook op de tegenheén, Die doornen zyn voor onze fchreên, In blyder tyd, eens lagchende oogen. BODDAERT, Jr.  D E DEUGD. Z A N G S TUKJE. Zoude ik in aardfche fchatten, Die weinig goeds bevatten, Al myn geluk bepaalen ? Hoe vreeslyk zoude ik dwaalen! Wat ligt daarin verborgen, Dan moeite , fchroom, en zorgen ? Wat anders, dan 't verlangen Om meerder nog te ontfangen? F 3 Zou-  8S DE DEUGD. Zoude ik de rust myns levensAan blinkende eere, en tevens 't Genot van dille dagen Aan rang, of luister, waagen? Her beste deel der menfchen Zal nooit naar klippon wenfchen, Waarop zich veele grooten Zo ligt te barde dooten. Zoude ik myn heil verzaaken, Om wellust en vermaaken, Die, dikwerf, weinige uuren, Ja oogenblikken, duuren? Of is myn heil by vrinden, En aan hunn' disch te vinden, Waarvan wy, menigmaalen, De zwaarde rampen haaien ? 't Ver-  DE DEUGD. 89 't Vermaak van 't beste leven Is met verdriet doorweeven; De vreugd, hoe zoet voor 't harte Baart, veeltyds, de ergfte fmarte. En hoe in top gerezen De vriendfchap ook moog' weezen; Zy is als glas zo teder: Eén woordje Hort haar neder. Neen! al myn heil op de aarde, Waartegen niets in waarde, Of duuring, op kan weegen, Is in de deugd gelegen. B ALTHAZAR CARULL. P 5  CUPIDO OP DIEVERY BETRAPT. Ontongs ëïng net Minnewichtje In den bloemhof van Climeen, Om een kransje faam te vlechten Voor zyn moeder Cytheré. 'X Kleine guitje was recht keurig, Zocht de beste bloempjes uit, Daar Climeue, hem beglurend', Hem gerust in liet begaan, Denkend: V Is een kind. Maar eindlyk Ging hy naar een' rozenboom. Hier Mond hy als opgetogen: Welk 'een' liefelyken reuk Zei  CUPIDO BETRAPT. pi Zei hy, geven rozen van zich \ Welk eene aangename kleur! Kom, ik zal 'er een van plukken: Moeder zal gewis daarmeê, Recht verblyd, haar' gordel pieren. Yllings plukte hy 'er een. Maar, hoe droevig keek het fchelmpje Toen een fcherpgepunte doorn' Hem in zynen vinger prikte! Hy riep uit: Ach, welk een pyn! Is hier niemant tot myn reddingï Help me! ik fteel nooit bloempjes weêr. Hierop kwam Climeen te voorfchyn, Met zyn naar gekerm begaan, Zeggend: Knaapje! ik zal u helpen, Mids gy nooit weêr bloempjes jleelt. Zoetert! houd maar op met fchreijen; Geef uw vingertje maar hier; Zie, daar zit die ft out e prikker... Ha !.. zie daar ... daar hebt gy hem Wees nu ftil! Het olyk guitje Vloog haar dankbaar om den hals, Kuscht haar vermiljoenen koontjes, Drukkend' met zyn tedre hand 't Spich-  $»2 CUPIDO BETRAPT. 't Spichtig puntje in d' open boezem Der meêdoogende Climeen, Die, op 't oogenblik, haar hartje Door het tintiend vuur der min Gloeijen voelt, en , gantsch verlegen , De oorzaak van haar lyden zoekt, 't Rozenpuntje was veranderd In een' icherpgewetten fchicht. 't Minnegoodje zei, al lagchend : Dit is V toon voor uwe hulp. En Climeen, door hem getroffen, Riep: Wat zoete ondankbaarheid! J. HOUTMAN, Thz,  VRINDSCHAP. , die voor vrindfchap vatbaar zyt! Verheven, waarlyk eedle zielen! Gy, die we, aan haren dienst gewyd, Verheugd voor haren troon zien knielen! Gy , uit wier open hart uw hoogst geluk ontfpruit! Komt, galmt met my den lof der zuivre vrindfchap uit. Maar ach! waar is op 't waereldrond Die zinnenftreelfter thans te vinden? Waar zyn ze, die, met hart als mond, Zich ongeveinsd aan een verbinden? Men vind bedrog en nyd, verraad en achterdocht. De vrindfchap word, helaas! byna vergeefs gezocht, Be-  94 VRINDSCHAP, Bedorven waereld! uw vergift Stort zich zelfs in de beste harten ; Gy maakt tot flaven hunner drift Hen , die uw woede zouden tarten; Gy ftoot' de vrindfchap weg, fchoon gy haar' naam bewaart, En dien den eigendom van 't zelfbelang verklaart. Gerust en (Hl min ik myn' vrind: Ik min hem om zyne eedle zeden: Zyn deugd , die ik voorbeeldig vind, Word nedrig door my aangebeden: Wy blaken voor elkaêr, en de eendragt van gemoed, Die in ons beiden heerscht, kweekt onzen reinen gloed. Hy voelt een' tedren trek tot my, Vereert my met zyn waard vertrouwen, En kan, bevryd van veinzery, Niets voor zyn' vrind verborgen honén. Wy deelen faam in vreugd; wy deelen faam in ftnart: Wat 's eenen harte treft, treft ook des andren hart. Ver-  VRINDSCHAP. 95 Verkwynt myn vrind in rouw of druk , 'k Wensch met myn rust zyn rust te koopen: Myn ziel gevoelt zyn ongeluk: Myn hart ftaat voor zyn klagten open. Myn oog ontrolt niet flechts een ydle deernistraan; . Neen; tot zyn hulp gereed, bied ik hem byftand aan. Maar zo hy 't zoet genoegen fmaakt, Dan ftraalt de blydfchap my uit de oogen: De vreugd, waar zyne ziel in blaakt, Heeft op de myne 't grootst vermogen; Terwyl we, eerbiedig, faam, Gods goedertierenheid Al juigchend danken voor het lot ons opgeleid. Wie wederhoud my van het kwaad? Wie ftaat me by op 't fpoor der reden? Wie fchenkt my minzaam hulp en raad In 't onbedachtzaam pligtvcrtreden? Is 't niet myn trouwe vrind? Hy fchenkt my tegengift, Als ik word weggefleept door 't lokaas van myn drift. De  pfi VRINDSCHAP. De vrindfchap acht op ftam noch bloed, Maar laat ter hulp zich vaardig vinden: Het weldoen, uit een gul gemoed, Is 't kenmerk van oprechte vrinden. Vervreemd van zelfbelang, en wars van vuigen nyd, Is 't hoogst geluk myns vrinds het voorwerp van myn vlyt. Vernoegd en opgeruimd van geest, Kan ons ons ftil gezelfchap ftreelen: Elk dag is voor ons hart een feest, Zo wy dien flechts te famen deelen : Al is het dat een norm van rampen op my woed', In de armen van myn' vrind verkeert het zuur in zoet. Wel, dat de vrindfchap altoos bloeij' i Die troost, die fteun van 't menschlyk leven Moet' nooit, hoe brullend de afgunst loeij', Onze aarde, ons huis, ons hart begeven ; En, is ze ons deel geweest in de aardfche rampwoestyn , Zy zal gewis by God ons eeuwig erfdeel zyn. WILLEM IMME.  D E GESCHIEDENIS VAN Z O R O AST E R.   D E GESCHIEDENIS VAN ZOROASTER. De vrolyke ochtendzon verzilverde de toppen Van 't Apenynsch gebergt; het nevlig morgenkleed Omfluijerde natuur; de blanke paereldroppen Verfierden haar op 't fchoonst. Men kende zorg noch leed. Het ftil en vreedzaam dal, daar Zoroaster woonde, Was door de lente alom met ryk gebloemt' bcltrooid, Terwyl het blatend fchaapje al hupplend blydfchap toonde, En 't minnend duifje, in vreugd, de zilvren veêrtjes tooit. De fombre filomeel zong vrolyk, onbekommerd. Het lief genoegen heerschte in Zoroasters ftulp. Aan d'ingang ftond een bank, door vrolyk groen belommerd. Hier droeg men Numa op. Elk bood hem dienstryk hulp. Die jonge onwinbre held had, (lechts vóór weinig dagen, Vorst Zoroaster aan het wreedst geweld ontrukt. De minzame Anaïs, des gryzaarts welbehagen, Zag, weerloos, al haar hoop op uitkomst reeds mislukt, G 2 Toen  ioo DE GESCHIEDENIS Toen dappre Nnma, door haar' bangen kreet getroffen , Van 't Heil gebergte daalde, en, vol van heldenmoed, Haar roovers vlugten of ontzield ter aard' deed ploffen, En de onfchuld redding fchonk, ten koste van zyn bloed. Het dankbaar huisgezin bleef voor den jongling waken. Byna fcheen zyne kracht door ieders zorg herfteld. Dit deed deez' ochtend elk van 't eêlst genoegen blaken. Men plaatfte zich, in 't groen, by den verzwakten held. Een kalme blydfchap draalt uit Zoroasters oogen, Daar deugdzame Anaïs zyn hand bevallig kust, En jonge Leo, in verrukking opgetogen, j Vol eerbre liefde, op zyn Camillaas boezem rust. — Eerwaarde gryzaart! 'k durf my met uwe achting vlciien, Dus (preekt held Numa: meld ons nu uw wislend lot. Geen onbeftemd geval brajt u in dees val e ij en ; Hier voerde u vast de hand van een' weldadig' God. Wy allen zyn uw kroost. Voldoe aan ons verlangen. —■ Een zagte glimlagch zweeft op 's gryzaarts gul gelaat. — Welaan, das luid zyn taal: gy zult uw' wensch ontfangen. 'k Vertrouw dat myn belang aan u ter harte gaat. 'k Sproot uit het vorstlyk bloed der oude Peruanen. 'k Ben Zoroaster. 'k Moest, reeds in myn tedre jeugd, De zon van myn geluk door krygsgeweld zien tanen : Myn vader wierd beroofd van aardfehen troost en vreugd: De  VAN ZOROASTER. iot De kroon wierd hem ontrukt. Naauw'kon hy 't dieibaar leven En my befchermen in een barre woesteny. Ik heb myn' vader daar den laatfieti fnik zien geven > Verteerd door zielverdriet; maar, buiten flaverny. 'k Bevond my eenzaam, in den bloei van myne jaren. 'k Bezat niets, dan een hart, gewoon aan zagte deugd, En 't wettig recht ten troon. De ontvlugte heldenfcharen Der Perfen noemden myhunn' vorst,hunn' vrind, hun vreugd. 'kZag my, door hunnen moed, en kroon en fcepter bieden. Doch 't vaderland genoot al 't heil der lieve vree. Een wys, een zagt beduur had haat en twist doen vlieden: 't Ryk wierd beftierd door Phul, den vorst van Ninive'. Zyn liefderyke zorg deed daar den voorfpoed bloeijen. Ik gruwde op 't denkbeeld dat myn zucht naar 't hoog geza°Ilet dierbaar menfchenbloed by (Iroomen zou doen vloenen Daar in des konings deugd myn rust beveiligd lag. Ik deed elk onderzaat 's lands waar belang bezeffen. De heerschzuchr, licht ontvlamd in 't hart der fiere jeugd Verfmoorde ik vroeg. Natuur kon (leeds myne aandacht treffen: Haar zagt, haar vleijend fchoon fchonk my de reinfte vreugd. Zy deed me in eiken trek myn' Makers grootheid lezen. 'k Voelde in myn tedre ziel een' zuivren liefdegloed Voor een ahnagtig, een volmaakt, een eeuwig Wezen Dat alles aanzyn fchonk, bewaart, bemint, en voed. G 3 'k Zag  102 DE GESCHIEDENIS 'k Zag dat de fynfte Hof niet uit zichzelf kan werken , Maar telkens word gefchokt door de onbefteudigheid. Dit kon my in 't geloof aan. ééneu God verflerken, Die door zichzelv' beftaat, in glans en majesteit: Eén' God, volmaakter dan al 't geen zyn magt deed worden, 'k Begreep, het hoogst volmaakt is Hechts één enkel punt: Een eenig Wezen fchenkt aan alles wet en orden , Gelyk zyn liefde alleen 't beftaan aan alles gunt. Hy waakt voor zulken zelfs die hem moedwillig haten. Zyn eenig doelwit is des ftervelings geluk. Op 't minzaamst wenkt hy hen , die'tfpoor der deugd verlaten. Hy geeft den zwakken kracht, den droeven troost, in druk. Hy kan geen oorzaak zyn van 's menfchen boze zeden: Een lager wezen, dat niet eeuwig heeft beftaan, Berokkent al het kwaad, waardoor we ons zien bedreden. Eens zal de God des licht diens trotsheid doen vergaan. Myn jonge ziel, verrukt door hemelfche gedachten , Smaakte al de zaligheén aan 't kroost der deugd bereid. Ik durfde d'eerdienst aan 't veelgodendom verachten. Ik voelde in my een' geest, gefchikt voor de eeuwigheid, 'k Boog me eiken dag, vol vreugd, voor Oromades neder. Zyn liefde trof my in de fpelende natuur. Ik zag zyn zuiver beeld, weldadig, grootsch en teder, i Op 't heerlykst afgemaald in 't fchittrend zonnevuur. 'k Zag  VAN ZOROASTER. ïo$ 'k Zag nooit dat godlyk licht de vale nachtgordynen Met goud omzoomen , als de dag, met glans bekleed, In 't oosten , op een koets van purperen robynen, Langs zilvren wolken, uit het blanke zeefchuim reed; Of 'k zag, met bly gejuigch, den Schepper wéér herleven! 'k Vond in myn' eerdienst troost, zelfs tegen alle fmart» Een godsdienst, als de myue, eenvouwdig en verheven , Bekoorde in 't Perfisch ryk welhaast der braven hart. 'k Bezat eerlang alom een aantal leerelingen. De vrome koning was op onze trouw gerust. Hy wilde door geweld geen vrye zielen dwingen. Van de onfchuld myner leer' was hy volmaakt bewust. Dan, de onbeftendigheid deed ras myn heil verdwynen. De koude hand des doods ontnam de glorikroon Aan d'allerbesteu vorst, dien 't oost ooit zag verfchynen. Nu knielde 't zuchtend volk voor zyn' ontaarten "Zoon i Prins Sardanapalus, die deugd noch weldoen kende , Door laag verraad bekoord, door huigchlary gevleid , Daar hy zyn dartle ziel aan laffe vreugd gewende. Verlïoorde eerlang, ontzind, onze aardfche zaligheid: 'k Zag door zyn' dorst naar bloed het heil des ryks verpesten, En al myn' aanhang uit onmenschlyk woên vermoord. Ik dwaalde, vlugtend, door de Perfifche gewesten, En, ach, de fehoonlte vrouw had myne ziel bekoord J O 4 Toen  lo4 DE GESCHIEDENIS Toen noch het bly geluk myn dagen bleef verzeilen, Had jonge Oxane my... ó Auaïs! myn kroost! 'k Voel in myn kwynend oog de heetiïe tranen zwellen Op 't noemen van haar' naam, voordezen al myn troost- E Oxane had haar hart voor eeuwig my gefchonken. Zy kende naauwelyks den éénen waren God, Of voelde een heiige liefde in hare ziel ontvonken, En 't zalig echtverbond vereende ons beider lor. Oxanes welvaart deed my 't reinst genoegen fmaken. Myn drukkend onheil was haar wreedfte boezemfmart. 'k Zag haar, met my vervolgd, voor myn behoudnis waken. Hoe teder floot zy my aan haar bekommerd hart! Daar wy, vol angst, den dolk der moordenaars ontvloden,. Riep zy al fchreijende uit: Och! kon myn bloed voldoen., 'k Had lang myne open borst den beulen aangeboden : ó Zoroaster! mogt myn fterven u behoêu! Ik dwaalde, zuchtend , door de barfte wilderuisfen, Met myn geliefde gaê, wie 't ritslen van een blad Ontftelde , alsof zy reeds my door 't geweld moest misfen, Daar zy den hoogen God om myn befcherming bad, We ontdekten, aan den voet van een der fteilfte rotfen, Den fombren ingang van een fchoongevormde grot. 'k Zag hier een vreedzaam graf, dat de eeuwen fcheen te trotfen-, lk zag, by fcheemrend licht, den naam van onzen God, Dien  VAN ZOROASTER. ,05 Dien zelf zyn vinger in een' gouden plaat graveerde. Gewis, 't alwys Beuuur had me in dit oord geleid, Opdat ik hier den wil der hoogite Goedheid leerde. Ik zag op 't zuiver goud een leesbaar fchrift verfpreid. Ga heen, dus luidde 't fchrift: hou moed: ik zie u lyden, Myn Zoroaster! ga, outvlugt uw vaderland. Het durft, van deugd ontaart, uw zuivre leer' beftryden. Vertrouw u aan myn zorg: uw lot is in myn hand. Leg 't boek, waarin gy 't heil des fterflihgs hebt gefchreven, By dezen gouden plaat, in dit geheiligd graf. Na weinig eeuwen zal op de aarde een Godsvrind leven, Die 't licht verfpreiden zal, dat u myn liefde gaf. 'k Gehoorzaamde: ik ontvlood, met myn beminde gade, Yan alle hulp beroofd, het Perfiaansch gebied. Wy togen over zee; dan, Hemel! de ongenade Der winden Hortte ons ras in 't jammerlykst verdriet. *t Gefchokte vaartuig wierd verbryzeid op de klippen. Oxanes bittere angst ontvonkte mynen moed. De doodkleur verfde reeds haar lieve rozenlippen. 1 Ik hield haar in myn' arm, al worstlend met den vloed. De liefde fchonk my kracht. Ik bragt uw dierbre moeder, Beminlyke Anaïs! aan 't gastvry Griekfche Itrand. Zy noemde, ftreelend, my haar' redder, haar' behoeder, 't Genoegen lagchte ons toe in dit bevallig land. G 5 Een  ,o6 DE GESCHIEDENIS Een klein eenvouwdig dorp fchonk ons een veilge woning. Hier fmaakten wy het zoet van godsdienst, deugd, en min. Meer heil dan pracht was hier het lot van Perfies koning: De hut was my een troon by myne zielvrindin. Myn lieve Oxane wierd welhaast een tedre. moeder: Zy fchonk my, welk een heil! twee telgjens op één' tyd. Wy fmeekten nedrig om de gunst van d'Albehoeder Voor ons onnoozel kroost, aan zynen dienst gewyd. Myn zoon lagchte ongeftoord aan moeders blanken boezem-, Myn dochter fpeelde in vrede op haren kuisfchen fchoot. Oxanes minzaam beeld pronkt noch in 's levens bloezem Van jeugdige Anaïs, die ftee-ds myn vreugd vergroot. Niet lang genoot ik 't heil der kommerlooze weelde. Een aantal roovers viel in 't weereloos gehucht, In 't tydftip dat de flaap ons beider zinnen ftreelde. Verfchrikt ontwaakte ik door een gillend moordgerucht. Het vuur, dat aklig fiste ia 't bloed der dorpelingen, Sloeg yUingS over ta de hut van ons gezin. Ik zag myn' zoon een' dolk in 't jeugdig harte dringen; Myzelv' befpatte 't bloed der tederfte echtvrindin. Verg my geen juist verflag van de yslykhcên te geven. Myn lieve Oxane zag haar' zuigeling vermoord. Zy fmeekte, dervend zelfs, om Zoroasters leven, 'k Vloog met myne Anaïs uit dat rampzalig oord. Die  VAN ZOROASTER. 107 Die kleine liefling bleef voor 's roovers oog verborgen. Ik drukte haar, verflaauwd, aan myn gewonde borst. Ik trof een' vreemdling aan, gereed voor my te zorgen. Hy zag myn dochter met haar' vaders bloed bemorst. Hy bood my vrindlyk hulp. Myne afgematte krachten Herltelden; doch ik leed de onlydelykde fmarr: 'k Had myne Oxane, ik had myn' dierbren zoon zien (lachten. De godsdienst troostte alleen myn felgefolterd hart. Ik zag myne Anaïs om myn befcherming vleijen: Een bigglend traantje fmeekte om myne liefde en trouw, 'k Hoorde of in haar de (lem der weerlooze onfchuld fchreijen, Of haar onnoozle lagch verzagtte mynen rouw. 'k Toog over 't hoog gebergte , om hier in rust te wonen. 'k Heb op deez' vruchtbren grond dit hntje zelf gebouwd. Ik zag myn' yver door de deugd myns kinds bekronen, En heb myn vreedzaam lot aan 's Hoogden zorg betrouwd. De nagedachtnis van Oxane bleef my heilig. 'k Heb haar en mynen zoon in de eenzaamheid betreurd. Myn dierbare Anaïs was in myne armen veilig. Nooit heeft hier magt of list haar van myn hart gefcheurd. Ik leerde haar reeds vroeg 't oneindig Wezen kennen. Al daamlend roemde zy de fchoonheêu der natuur. Ik leerde haar van jongs zich aan de deugd gewennen. Wat vreugd bezielde haar in 't fchittrend ochtenduur! Naauw'  io3 DE GESCHIEDENIS Naauw' zag haar tintiend oog de blyde morgenftralen, Of 'k hoorde hoe haar zang, haar blyde lofzang, klonk, Terwyl de kudde graasde in klaverryke dalen , De dauw in paerlen op 't ontluikend roosje blonk, 'k Zag dikwils haar een kransje om losfe lokken ftrenglen, By 't kronklend beekje, dat langs gindfchen heuvel ruischt. De kalmte flreeUvdit oord, bewaakt door weldoende englen, Schoon de opgeruide zee ook elders loeit en bruischt. De wind fpilt hier zyn kracht op onverzetbre bergen. In dees valeijen hecrscht een zoele lentelucht. De wolken zien zich door de hooge rotfen tergen , Eu dryven flatig voort, voor geenen ftorm beducht. Hier fluit' de zagte hand van Anaïs myne oogen Wanneer de bleeke dood my voert in 't eeuwig licht, 'k Beveel dan aan de zorg van 't liefdryk Alvermogen Myn dochter, in wier hart de deugd een' zetel {licht. Dan hoop ik myne gade en dierbren zoon te gader Te ontmoeten, in 't gewest waar 't all' van liefde gloeit. — Bewogen Anaïs omarmt haar' gryzen vader, Terwyl een tedre traan haar fprekcud oog ontvloeit. Held Leo word beflookt door grievende gedachten. Zyn lot, zyn eigen lot, zweeft duidlyk voor zyn' geest. Naauw' kon hy naar het eind' van 'sgryzaarts rede wachten.— Wat dorp is, roept hy uit, uw moordtooneel geweest ? Hoe  VAN ZOROASTER. 109 Hoe klopt my 't hygend hart! Waar hebt ge uw' zoon zien (terven ? Was niet zyn tedre hals met een fmaragd verfierd? Hoe was de naam van 't volk, dat 11 vol angst deed zwerven? Hoe lang is 't reeds geleên, dat gy verdreven wierd? — Die taal, dit ongeduld, treft Zoroasters boezem. — 'k Verloor myn' zoon, myn hoop, in 't weerloos Avia: De hand der Peligniers heeft daar, in 's levens bloezcm, Myn ongelukkig kind doen fneuvlen met myn gaè. Ja, een fmaragd, waarop de naam der Godheid pronkte Die ik aanbad, was door Oxanes lieve hand Gehecht op 't hart des kinds, dat vleijend haar belonkte. — De dappre Leo, die thans alle twyfling bant, Valt, door de vreugd verheerd, aan 's eedlen gryzaarts voeten 1 Zie, zegt hy , zie den (leen: omhels uw' zoon verrukt : 'k Mag in myn' vader nu den besten fterfling groeten. Zie 't merk, door 's moorders (laai myn' boezem ingedrukt. — Hy voelt zich bevende in zyn' vaders armen knellen. Een diepe (lilte heerscht. 't Gevoel der reinfte vreugd Doet zoete tranen in ontvlammende oogen zwellen. De hoogde zaligheid loont Zoroasters deugd. Myn zoon! myn vader! rolt al daamlcnd van hun lippen, Terwyl verrukking in een' zagten wellust fmelt. Camilla laat haar borst een' tedren zucht ontglippen. En werpt zich bevend voor den vader van haar' held. Een  iio DE GESCHIEDENIS VAN ZOROASTER. Een zagte ontroering doet haar lieve wangen blozen. — Myn vader, zegt haar gaê, zie hier myn zielvrindin, Verfierd met al den blos der fchoonfte lenterozen: Ze is aan uw' zoon gehecht door onverbreekbre min. — Vorst Zoroaster drukt hen beiden in zyne armen. — Myn kinders, roept hy, 'k dank verrukt den hoogen God: Hy bleef de tedre jeugd van mynen zoon befchermen! Hoe zalig is veeltyds der deugdgezinden lot! — Beminlyke Anaïs omhelst haar' dierbren broeder, Terwyl zy tranen van gevoel en blydfchap fchreit. Gezoogd aan de eigen borst van één geliefde moeder, Gevoelt elk hoe natuur voor all' haar rechten pleit, 't Genoegen doet de kracht van jongen Numa groeijen : Hy werpt zich in den arm van zyn' getrouwen vriend. De teerde liefde, die zyn heldenziel doet gloeijeu, Schenkt hem het hoogst geluk, door 't edelst hart verdiend, Hy deelt in Leoos heil. Geen leed, geen norfche zorgen Bewolken thans de vreugd van 't juigchend huisgezin. Nooit rees voor hen op de aarde een heugelyker morgen. Elk roemde in 't lagchend groen Gods tedre menfchenmin. ADRIANA FAN OFERSTRATEN. Bergen op den zoom, 1788.  AAN LICINIUS. 't Is best, Licinius, geen hooge zee te kiezen, Noch ook, door vrees, te na by land, Het fchip in ftormen te verliezen, Op 't bar en klippig ftrand. Naar gulde middelmaat in alles fteeds te ftreeven Doet veilig, buiten 't laage dak, En buiten 't grootsch paleis ons leeven, In onbenyd gemak. De fleile pyn word meest door feilen wind bewogen; Te hooger fpits, te zwaarer val; Het blikfemvuur treft uit den hoogen De bergen 't meest van alP. Een welbereide ziel weet zich naar 't lot te fchikken : In voorfpoed vreest ze, en hoopt in druk. Deed u de barre winter fchrikken, Jupyn zend nieuw geluk In  II2 AAN LICINIUS. In blyde lentens weêr! en 't geen ge u thans voelt kwellen Kwelt eindloos niet-, Apollo's hand Zal weêr het zwygend fuaartuig Hellen, Schoon hy den boog nu fpant. Toon wakker moed en kracht, by 't bulderen der baaren; En reef, met welberaaden zin, By voordenwind en vliegend vaaren, De bolle zeilen in. Borat. Lib. II, Ode X. P. V. W. NSZ.  'T CHRISTENDOM. "\f rees God; betracht zijn wet; voorkom uws naaften leed; Bemin hem als u-zelv'; wees tot zijn hulp gereed; Geef voedfel, kleeding, dak, en laafnis, die 't behoeven; Vertroost met hartlijkheid den hardgevallen droeven; Doe aan uw haters wel; vergeef die u misdoen; Maar waan niet, dat dit al den God der wraak verzoen' J Neen, flerfling, 't is, u- zelv', uw ijdelheid te ftreclen, Uw goedren voor 't vermaak van 't weldoen uit te deelen, Uw wraak, uw vijandfchap op te offren aan uw rust; 't Is ruiling van den een' voor d'andren aardfchen lust: 't Is fchuwbare afgodsdienst, zelfs ftrafbaar in die oogen, Die door geen fchijnfchoon , door geen voordoen zijn bedrogen. Verdorven harten, neen: die deugd bevat geen deugd, Geen aanfpraak op Gods gunst en zijn beloofde vreugd. Eer God! doe wel om Hem! dat is zijn' dienst betrachten, Dat is 't, wat van zijn hand vergelding heeft te wachten. Maar, wel te doen om God! wat is, wat fluit dit in? 't Erkennend zelfgevoel van 's Heilands zondaarsmin. Wie werkt dit? Hij- alleen, die, zelf voor ons voldoende, Rechtvaardigde en verloste, en heiligde en verzoende. BILDERDIJK. H  ARIA (*> Ontydig, zonder zin of flot, Te lollen, zingen, Hoe fraai van ftrot, Zyn malle dingen; Men fpeelt voor zot. Het onnatuurlyk feest der dwaazen By veêl en trom, By fluit en bom, Is gek en dom; Hun fpel is raazen: Eu dit is, als ik 't recht verrta, *t Geval der heerlyke Opera. Hoe ftreelend onzin zy voor de ooren, Natuur flechts kan het hart bekooren. Gezond verfland en zuivre fmaak Verëisfchen waarheid tot vermaak. O. C. F. HOF F HAM. CD Op liet muz>k der Aria: Een gantfche nacht, enz. Z';e de z ï3den schoenen, kluchtige opera, bl. 3.  HOOFT en VONDEL. T_Tw val genaakt, roemruchte vondel, En de uwe, nog doorluchter hooft! Door ieder nieuwen dichterbondel Wordt iets van uwen roem verdoofd. — Verdoofd door zulke letterlichten ? — Ja, mannen, lacht niet onbedacht: Hoe meer men afwijkt van uw dichten, Hoe meer men zich uw' meetler acht. Haast zijn we tot dat punt vervallen, Dat niets van 't onze naar u zweemt; En hoe dan als Poëet te brallen, Tan zij men u de kroon ontneemt ? BIL DERD1JK. II 2 /  ,K E RSDI CHT. Eloe rolt Gods lof uit aller mond, Nu hy aan 't eeuwig heilverbond Gedenkt, in ons zyn' zoon te zenden! Juich thans , verblyde Christenfchaar'! Nu vreest gy hel noch doodsgevaar, Terwyl wy 't aangezigt naar Bcthlems velden wenden. Geen wonder dat de nacht verdwynt, Daar Christus, 't eeuwig licht, verfchynt: 'k Ben in verrukking opgetogen! AH' wat ik zie is enkel glans;... Daar opent zich der darren trans! Een talloos englenheir daalt neêr uit 's hemels boogen. Da  K E R S D I C H T. 81 «7 De fchrik belemmert reeds 't verftand. Daar naakt 'er een!... 6 Godsgezant! Hoe kan u 't fterflyk oog aanfchouwen! Ik iTerf... 6 God! ... maar, neen; ik leef; Ach! dat uw magt my iterkte geev'! ... Welaan, 'k. herkryg myn kracht: 'k zal fteeds op u betrouwen. „ Vrees niet," (dus is des engels taal.) „ Wat vreest gy ? daar ik u verhaal, „ Dat thans de fchaduw is verdwenen „ Voor d'erfgcnaam van Davids troon: ,. Ja, Davids heer en Davids zoon , „ Is reeds in Davids ftad voor u in 't vleesch verfchenen." Hem, wien een wolk verftrekt ten kleed, Hem, die de hemelen verbreed, Moet thans een kreb tot wieg verftrekken: Hem, die 't heelal heeft voortgebragt, Die 't all' doet beeven voor zyn magt, Voor wien de ferafs zelfs het aangezigt bedekken. H 3 On-  118 KERS DICH T. Onpeilbre diepte van genaê! ó Liefde, zonder wedergaê! De Schepper zal voor 't fchepfel lyden; De vredevorst verlaat zyn' troon; Immanuël, Gods eigen zoon, Zal, tegen hel en dood, voor 't zondig menschdom ftryden. Hoe fiddert dan 't ontroerd heelal! Hoe loeit de duivel om zyn' val! Gy, Heer! zult hem den kop verpletten; Wy hoopen, door uw wondre kracht, Daar gy des vyands trotfche magt Geheel tot niet vertreed, uw glori voort te zetten. C. PERK.  DIANA en AKTEON. A.kteon, van de jagt naar zyn verblyf getogen, Treft onverhoeds Diane en hare nimfen aan, Gereed om zich in 't wedde eens zilvren vliets te baên: Hy vestigt, onbedacht, op 't godlyk fchoon zyne oogen. Diaan, hem ziende, roept, door woede en fpyt bewogen, Vermeetle! wacht uw ilraf,- gy zult die niet ontgaan: 'k Herfchcp u in een hert. Straks word haar vloek voldaan. De fhiurfche jagtgodin is vreemd van mededoogen. Akteon vlugt, vervolgd door brak en hazewind. Zyn hondenras, hoe zeer 't zyn' meester heeft bemind, Schiet toe; fcheurt hem in't ITof; doorknaagt zyne ingewanden. 6 Zuster van de zon, wat drift beroerde uw' geest! Gy zond licht, onverzeld, min fpytig zyn geweest: Dat tuige Endymion en Latmos jagtwaranden. I. DE CLERCQ_, H. Z.  'S LEVENS DOEL. De vroege jeugd vloog heen, met om't vermaak te rennen ; De rijpheid ging voorbij met naar 't geluk te ftaan: Het wuft vermaak ontglipte op huppelende pennen: 't Geluk bood nergens zich aan zijn' bejager aan. Wat tracht nu de ouderdom ? — De waarheid na te fpooren. — 6 Rusteloos gefloof! onopgeheven juk! Doch die de waarheid vindt heelt jeugd noch kracht verloren: Zij is 't ontglipt vermaak-, zij, 't ongezien geluk. BILDERDIJK.