VADERLANDSCHE SCHOUWBURG.   8 47 D-9 VADERLANDSCHE SCHOUWBURG, bevattende OORSPRONGLIJKE TONEELSTUKKEN; door P I E T E R 't HOEN. met nieuw geinventeerde konstplaaten. EERSTE DEEL. te utrecht en amsterdam bij G. T. van Paddenburg en Zoon en M. sciialekamp. 1-90.   VOORBERIGT. JViets zoude onnoodiger zijn , dan in het Voorberigt van dit mijn nieuw Toneelwerk de verdeediging van het befchaafd en zedelijk Toneel op mij te willen neemen: — daar zulks reeds voor langen tijd te meermaalen, door bekwaame pennen op de overtuigende wijze is gedaan, zou zulk eene verdeediging thans ruim zoo overboodig zijn, als de betwisting van de nuttigheid van het zedelijk Toneel in deeze meer befchaafde tijden, buitenfpoorig en belachlijk zou wezen. Met het grootfte genoegen zijn de hersfenvrugten der beroemdfie vreemdelingen, welke zich op het ontwerpen van zedelijke Toneelflukken hebben toegelègd, ontvangen; en ik' durve verzekeren, dat door dezelve de leeslust der Nederlandfche Jeugd zeer aanmerke* lijk  VOORBERIGT. lijk is opgewekt en derzelver fmaak zeer is verbeeterd. Dan, 't kan niet worden tegengefproöken, dat het beste gedeelte der lieden van fmaak zich reeds voor langen tijd heeft beklaagd, dat men, zoo in de Dichtkunde als in andere takken der fchoone letteren, te veel den toevlugt nam tot den arbeid en de lettereefening van vreemden, zonder eigen kragten tot het voortbrengen van oorfpronglijke ftukken te beproeven ; en zoo dit voor de Nederlandfche Natie te verneederend gebrek ergens in plaats hebbe gehad , het is vooral in de fchaarsheid van oorfpronglijke Drama's en in de meenigte der vertaalde, welker fchoonheid in de uitvoering der vertaaling zelve eene geduurige befchuldiging van de onbekwaamheid van onzen Landaart in deezen tak van Wetenfchap fchijnt mede te brengen. Het is waar, 'er zijn eenige oorfpronglijke zedelijke Toneelftukken voor handen, welke blijken geven, dat de Nederlandfche pen die der vreemden kan op zijde komen, en zich haa-  VOORBERIGT. haarer arbeid geenzins behoeft te fchaamcn; — doch , het zij de Schrijvers, door andere bezigheden afgetrokken, daarvan hebben moeten afzien, — het zij andere meer gemak vinden, in zich te bedienen van het vernuft der uitfteekendfte vreemdelingen, ■— ten minften dit is zeker, dat die Vaderlandfche arbeid veel al in de geboorte gefmoord is. Dit is de rede, dat ik, meester zijnde van mijnen tijd, en denzelven , zonder eenige afbreeking, aan de letteroefeningen kunnende wijden , vastelijk heb voorgenoomeu , indien het den Hemel behaage mij het leeven en de des benoodigde vermoogens te fpaaren, deezen taak onafgebrooken doortezetten , en, indien ook dceze mijn arbeid gelijk andere de goedkeuring mijner landgenooten wegdraagt, hun van tijd tot tijd een deel van deezen VaderJandfchen Schouwburg aantebieden; zullende ieder Deel beftaan uit drie Toneelftukken, welke niet alleen origineel of oorfpronglijk zullen zijn in de uitvoering, maar die ook tot onderwerpen zullen hebben waare Nederlandfche * 2 Ce-  VOORBERIGT. Gebeurenisfen, welke kunnen verftrekken zoo wel tot verbetering der Nederlandfche zeden, en opwekking van die aandoeningen van het hart, die de drijfveeren der beste daaden zijn, als tot eer onzer Nederlandfche Natie. Omtrent de drie ftukken, in dit eerfte Deel vervat, moet ik het volgende berigten. Het eerfte Stuk, het Ongelukkig Vermoeden, of de Geredde Grenadier, is een gebeurde in de Stad Maftricht, even na het eindigen van den oorlog met Vrankrijk, in het begin deezer feuwe. Niemand ftoore zich, dat de Held van dit ftuk een man is van eene zeer laage clasfe; —« het fchoone , het gevoelige, het deugdzaame hart is aan geenen rang of geboorte verbonden, en is te beminlijker, naarmaate het natuurlijk fchoon is; — meer zou de aanmerking fchijnen te gelden, dat hij zich aan dronkenfchap en eene buitenfpoorige drift had fchuldig gemaakt, — dan men behoort tevens optemerken, dat die hatelijke ondeugd de dronkenfchap., hem geenzins eigen was , maar hens al-  VOORBERIGT»' alleen in een zwak oogenblik had overmeesterd , (wie is de man, die nimmer ftruikelt! ) terwijl zijne redenlooze drift niet anders was, dan een gevolg van dat zwak oogenblik, het welk hem bijkans in den rampzaligften afgrond had geftort en verpletterd ; waaruit eene -overtuigende leering vloeit, dat de dronkenfchap eene der meest gevaarlijkfte ondeugden is. Het tweede Stuk, de Beste Broeder, is eene gebeurenis, welke te Amfterdam heeft plaats gehad , zijnde het geflagt dier Broeders ten minften voor een gedeelte, nog in het leeven. Eenen geruimen tijd naa het afwerken van dit ftuk bragt een mijner vrienden, aan welken ik hetzelve ter leezing en beöordeeling had ter band gefteld, mij berigt, dat hij een klein TonecWukje van twee bedrijven in het Fransen had gezien, genaamd Les habitans de Guadeloupe, welks inhoud niet alleen, maar ook welks behandeling veelal met mijn Stuk overeenkomst had; -r ik betuig hetzelve nimmer gezien of gcleezen, veel min naargevo'gd te hebben; de gebeurenis op zich zelve is zulk eene aaneen* 3 fcha-  VOORBERIGT. , fchakeling van wonderen niet, of dezelve kan in Amfterdam zoo wel plaats hebben gehad, (gelijk zij indedaad heeft gehad,) als in eenige andere Stad van Europa, terwijl ik in de behandeling mijne gedagten veel al heb gereegeld, naar het geen ik voor eenige jaaren in de fraaije Engelfche Roman , het Leven van Juffrouw Sidney Bidulph, omtrent een foortgelijk geval heb geleezen; — ik houde mij verzekerd , dat dit ten vollen is geoorloofd, en niets van het origineele van dit Toneelftuk wegneemt. Betreffende het derde Stuk, het Beleg van Sikmaar of de Heldin, — ik beken, dat van deeze gefchiedenis in de Vaderlandfche Hillorien geen gewag wordt gemaakt; — doch, gelijk de beroemde Vaderlandfche Hiftoriefchrijver Hooft zegt, dat nog zeer veele voortreffelijke daaden van bijzondere Perfoonen in het duister Z'jn gebleeven, — even zoo is het geleegen met de gefchiedenis onzer Alkmaarfche Heldin ; — ik ben dezelve verfchuldigd aan de bijzondere aantekeningen, welke berusten onder de  VOORBERIGT. de papieren van eenen Normandijfchen Edelman , den Ridder de St. Triest, mijnen vriend , wiens voorvader een groot gedeelte van den Spaanfchen oorlog heeft bijgewoond , en in rang van Kapitein als vrijwilliger onder de Staatfche troupen heeft gediend: zijn Wel Ed: fprekende van de dapperheid der Burgeren van Haarlem en Alkmaar, in de belegering dier Steden betoond, zegt ten opzigt van het gebeurde in Alkmaar: „ de dapperheid des Volks ging al„ les te boven , zoo bij Mannen als Vrou,, wen; eene der aanzienelijkfte vrouwen had „ haaien man en oudften zoon in dien hevi„ gen ftorm, — de laatfte wierd haar gedood „ terug gebragt, — in plaats van kermen of „ vrouwelijk geklag te maaken, roemde zij „ zijnen roemrijken dood voor het Vaderland, „ en bood aan de fchreijende Burgers , die „ ha?.ren dooden zoon hadden gedraagen, des., zelfs jongeren broeder in zifne plaats aan, „ venmanende dien, om de loffelijke voctftap„ pen van zijnen broeder te volgen." Hst  VOORBERIGT; Het fpijt mij, dat deeze aantekening vafl den Heer de St. Triest , (welke ik uit het Fransch heb overgezet,) zoo kort en onnaauwkeurig is, gelijk alle zijne Overige aantekeningen, de gebeurenisfen van dien tijd betreffende , waardoor ook de naam dier Heldin in het duister moet blijven; dan met dit al draagen dezelve overal de merktekenen eener onopgefmukte waarheid. Het kan den goedgunftigen leezer, welke eenigzins in werken van deezen aart ervaaren is, niet onbekend zijn, dat het den ontwerpers van Toneelftukken vrij ftaat, bij den voornaamen inhoud zoodaanige bijvoegzelen te maaken, als het Toneel en de omftandigheden vereisfchen , waarom ik het onnoodig agt, hier omtrent iets meer te zeggen. Ik wensch mijnen Leezer een beftendig wel» vaaren.  INHOUD. Het ongelukkig vermoeden, of de geredde grenadier. . bi. t. De Biste Broeder. . . .110. Het Belbg van Alkmaar., of de Heldin. . . . - 24.5.   HÈT ONGELUKKIG VERMOEDEN, O F D E GEREDDE GRENADIER. IN DRIE BEDRIJVEN.  VERTOONERS, Flip Bart ij n. Jan Vroom. •) E v e r t. [ Grenadiers. Zwarte- Wouter.!* G ij s b e r t. J De Hospes. Aagje, Vrouw } Jan, Knegt \ fan den Hospes. Anna, Meid * Burgerhart. Hendrik Hendriksen, een Boer. Aart Hendriksen, Zoon van H. Hetidrikftnt Joost, Knegt van den Cipier. Jan de Filosoof, een Gevangene. De Moeder van Flip Bartijni Eerrijk. *. K r ij g s h a r t. ( Officieren. Vroomaart. j De Auditeur Militair. Officieren, Onderofficier, Soldaaten, en Recruten.  Om 's Hemels vil, hou oji Mynlieer! - -zie tier den Moordenaar !   HET ONGELUKKIG VERMOEDEN, O P D È GEREDDE GRENADIER EERSTE B E B R\T F. Het Toneel verbeeld eene kamer van eene herberg. EERSTE TONEEL. De Hospes. Aagje, alles in orden fchikkende. Öe Hospes. Aoo,zoo Aagje! — niets zie ik liever, dati dat gij met zulk werk bezig zijt; — een waerdin moet niet alleen net en proper zijn op haar lijf, maar ook op haar huis en huisraad; waaneer de Völkskamer knap aan een kant is, eh kannen en glazen van helderheid tegen u aanblinken, fmaakt de drank den gasten wel eeris zoo lekker; - het oog, Moeder, wil ook wat A j,ejjj  2 Se GEREDDE hebben: — nu dat weeten de vrouwen het best. Aagje, knorrig. 't Was goed, ais men nog wat voor ziin wroeten en tobben hadt , en als men zag , dat men er nog wat mede vooruit kwam-, — maar als men van 's morgens vroeg tot 'snagts laat tobt, en dan met dat al den ouden knegt blijft, dat is zeker niet plaifierig. De Hospes. Wat Aagje! wat, wat, ftaat U 't hoofd niet wel? — wel hoe , als men met zijn vlijt een goed ftuk brood in eere kan winnen, en de fchuldeisfchers van zijne deur houden, is dat niet dubbeld wel? — Zeg mi toch eens , wie zou grooter geluk kunnen! verlangen? — Denk niet, dat het al goud is wat er in de waereld blinkt; — wie weet hoe veelen er op 't kusfeh zitten, met carosfen rijden, en opgepronkt gaan , als of het goud bij hen regende, <^ie geen ftraat gerust pasfeeren; — die 'snagts op hun bed, in plaats van 700 als wij het hoofd maar gerust in de veêren te leggen, alles in hun hersfens overhoop haaien, hoe zij zich voor fchande zullen bevrijden; — die, terwijl zij hun wildbraad tusfchen de tanden hebben, van fchrik opfpringen , als er maar aan de fchel word geEtokkea, en terftond aan de doraeftieken moe- te»  GRENADIER, 3 ten bevelen: — als er die of' die is, zeg dan niet te huis! Aagje. Wel jaa, het mogt wat, — de Grooten ftooreit er zich wat aan, of zij fchulden hebben, en tot over de ooren in de rekeningen zitten ! — zij denken, dat de Burgers het zich al eene eer moeten rekenen , dat zij hen mogen bedienen, en hunne Calandifie hebben ; — ik heb onder diergelijke lui gewoond, en weet, hoe zij op de Burgers als op een hoop gepeupel neerzien , daar zij mede kunnen en mogen leven zoo als zij willen; — komen zij in winkels of waar het wil daar zij goed belTellen of koopen , 't is maar: zet het maar op de rekening! - De arme Winkelier mag zien, in wat gat hij 't giet , en als hij door gebrek aan betaaling over hoop raakt, gaat ket hun niet eens aan hunne koude kleeren. De Hospes. Ik wil wel gelooven , Vrouw! dat men, met een natte vinger, wel zulke gedropen zou kunnen vinden: _ zulke zijn erger voor de Burgerij dan een vernielende pest ; — maar zoo onnatuurlijk den en evenwel niet alle Grooten; - ik ken er ook, die, om hunnen ftaat te houden, zich in fchulden hebben geftooken ■ en geen kans ziende om te betaalen % hm. ne oogen lang? de flraaten niet durven daan. - ó w I 6 WijQe ! mt A ,  4 De GEREDDE Zijn wij dan gelukkig bij die arme rijken ! —' hebben wij geen haazen of patrijzen op onze tafel, een ftuk goed vleesch, of gezond fpek, en goede pottagie er bij , en dat met fmaak en een gerust hart, dat niemand op de waereld behoeft te vreezen of te ontzien, is dan tien* duizendmaal beter dan al dat gezwets ! — Moeder! zoo waar als ik leef, de groote Turk is zoo rijk niet als ik. Aagje, knorrig. Ja , gij zijt fchoon rijk ! — of men al met zich aftedooven een ftuk fober brood wint, als het dat ook al is —! De Hospes, driftig* Wel nu , wat woudt ge meer ? — A ,> g j e , knorrig. Tyieer ! — wel , als ik zoo mijne oogea eens flaa op andere luiden , die dezelve neering doen als wij , - wel zie daar , dan gaat het me aan mijne zinnen ! — De Vrouwen zien er uit als madams ; gegoud en gezilverd , of het zoo uit den dijk is gehouwen-, fijne orliëtten , vijf, zes ringen aan de vingers , een gouden ketting om den hals , men zou er een blijkershond aan vast leggen • — zij hebben kanten aan haare mutfen, en dat zelfs door den dag , dat er de oogen op fchemeren; — Sitfche rokken bij den dikte , de een al mooijer dan de ander , en zoo fijn,  GRENADIER. 5 fijn, zoo fijf. als rag , men zou ze door het oog van een naald haaien ; — en ik ik — 't is op zijn best dat ik een ordentelijk fchoon jak en rok er van. heb 5 — kijk, als men van 's morgens tot 's avonds zijn best er voor doet, en loopt en draaft wat men kan , dan heeft men er zoo graag een ftuk mooij goed voor aan zijn lijf als een ander. De Hospes, lagchende. 't Is toch wonderlijk! wat de Vrouwen kunnen veelen , — zij kunne 1 om Drommel of Dood niet lijden , dat een Vrouw van haaren rang voor een halve ftuijver meer opfchiks aan het lijf heeft ; - voor mij, 't kon mij niet fcheelen , al gingen alle de Waerden, van fes mijlen in den omtrek , in 't goud en zilver gefchammereerd , ik zou er geen brok te minder om hebben , of in den mond fteeken. — Maar hoor eens Vrouw ! mime eige rekening maak ik, en ik hoop dat ik die altijd zal blijven maaken ; maar die van een ander is mij zoo duifter als de Malabaarfche put; — wat een ander kan doen of laaten , winnen of niet winnen , weet ik niet , — ik pas maar op miine vinken; ik zie , zoo wel als gij , dat dees en geen er magtig breed van voor den dag komt ; voor mij ik kan er de Prinsfevlag zoo niet van uitfteeken. A 5 Aas-  I De GEREDDE Aagje. Als gij zoo deedt als een ander , gij zoudt riet eens zien ! De Hospes, driftig. Wel ? A a gj e. Waar wou het fpreekwoord van daan komen , met ÏVaerden - krijt fchrijven , zoo dat Jiiet in gebruik was ? — Wel lieve deugd ! men krijgt een drinkgezelfchap , zij rinken en kinken met malkander , daar komt een glaasje in 't hoofd , — wat weeten zij dan, hoe veel er op de lij ftaat? — ook zijn die luiden dan ligt een draad door den neus te booren ; zij mogen t'huis zoo kaarig zijn als ze willen , en de Vrouwen over het uitgeeven van een ftuiver over den hekel haaien, dat het een lust is , — in de kroeg zién die calanten op geen fchreefje. De Hospes, zich veinzende ais daar nas. te luifteren. Ha ! ha! ik begrijp u , moeder ! ik begrijp xl- jaa , ik geloof ook , dat als wij met dat bijltje begonden te houwen , gij ook in korten tijd gegoud en gezilverd en gefltst zoudt zijn , {rots de beste. Aagje, driftig en blij. Wel zeker. — Wij hebben , dank zij ons Heer ! een gezegende neering ; wel ik wed , daij  GRENADIER. 7 dat het in eene maand nog al wat bedraagetl zou. De Hospes, zijn hoed afnemende en haar fterk en ernftig aanziende. Zie mij eens aan Vrouw! Aagje. Wel nu , wat meent ge ? De Hospes. Ik begin al grijze hairen te krijgen; tot nu toe is er geen een, of ik draag het met eere; en ik hoop zoo wit te worden als een duif, zonder dat ik dat fieriel van den ouderdom door oneerlijke daaden bevlekt zie. (haar met eene ernftig' veragting aanziende Gij behoordet u te fchaamen , Vrouw ! dat gij mij tot een' fchelm zoekt te maaken! — Aagje. Wel Heer! als men ook alles zoo hoog zou opneemen, wel dan kon er geen mensch door de waereld komen ! — de meefte van die drinkgezeïfchappen doen toch hun best om cioor hun goed te komen. De Hospes. Al wilde iemand zijn geld in 't water werpen , dat geeft mij nog geen regt om 't hem te ontfteelen : ieder moet weeten wat hij moet doen , en ik zal weeten wat ik moet doen. A4 Aas-  s Pe geredde Aagje. Jaa , wat zal ik zeggen, als men zelfs iitet een beetje mede werkt , om eer flapje vooruit te komen , dan moet men het zich maar getroolTen , om den ouden knegt te blijven ; — maar 't is evenwel niet plaifierig een man te hebben, die zulk een muggezifter is. — Gij , gij zoudt niets doen , of 't moet alles zoo door en door eerlijk zijn; maar mijn goede man , daar komt men er niet altijd mede. — Daar is nu dees avond , dat eenige Soldaaten hier het geld zullen komen verteeren, dat zij voor een partij recruten hebben gekreegen , wel zou er wel één hospes zijn , die bij zulk eene gelegenheid niet wat door het oog van de fchaar zou haaien, ea denken , het zijn toch maar Soldaaten ! De Hospes, driftig. Wat zegt ge? — maar Soldaaten ! — maar Soldaaten ! gij weet niet, wat taal gij uitfloot : — is er een beroep in da waereld da,t lofwaardig is , 't is dat van den Soldaat ! Hij is het die nagt en dag moet waaken , dat wij 5n ons Land veilig kunnen leven en woonen,; zonder den Soldaat waren wij van niets zeker, en den prooij van inwendig en uitheemsch geweld. Aa ü-  GRENADIER, 9 A a gj e. Jaa , daar trekken zij ook hun loon voor, en — De Hospes, haar driftig invallende. Zwijg toch ftil, Vrouw ! mijn hoofd raakt op fchroeven om zulk zot geklap ! — daar trekken zij hun loon voor! — dat is de taal van de grootste weetnieten. — Wie bij een geheel volk moet meer lijden en uitftaan, en wie word flegter beloond dan den armen Soldaat? — Is de Soldaat niet de eenigfte, die op de minde bevelen van zijne hoogeren moet vliegen, of de ftokflagen vreezen? - word hij niet meenigmaalen erger bejegend dan een hond? — moet hij niet bij 't (legtfte wéér en faüben bij nagt en ontijden op wallen en posten de bitterde koude, nat en ongemak lijden? — is het de Soldaat niet, wanneer de Burger door uitheemsch geweld word bedreigd , die voor hem in de bres moet fpringen , en al'e gevaaren, verminkingen , verlies van gezondheid, jaa van het leven, kloekmoedig onder de oogen zien? — en wat heeft hij voor deezen zwaaren post anders dan een gering dukje brood ? — Als ge van loontrekkers fpreekt, noem dan zulken, die, met vette bedieningen overhoopt, van het zweet en bloed des armen burgers fmeeren en teeren, zonder dat zij een tiende gedeelte, ja zommige niets, daar van verdienen, maar flechts A 5 bun-.  De GEREDDE hunnen bevorderaar vleijen , — deeze zijn fchandelijke loontrekkers, — maar geen braaf Soldaat. Aagje. Wel Heer, man! wat zijt ge op uw paerdje! — Waarlijk als een vrouw maar fpreekt, dan heeft zij 't a! bedorven; — wel ik zeg van de Soldaaten geen kwaad, ik meen maar, dat men ook naar zijn voordeel moet zien, als men een huishouden heeft, en dat het er zoo juist niet op aan zou komen, al gaf men de Soldaaten al eens van het beste bier niet, en — De Hospes, driftig haar invallende. Ha ! ha ! — nu weer over eenen anderen boeg, — nu flegter bier, en dat voor die geeneu, die het minst in ftaat zijn, om het daagUjkS te hebben, terwijl men hen echter voor best zal laaten betaalen! — Wat is de arme toch een ongelukkig fchepfel! — (Zijne ffm verheffende') Ik zeg nu, dat de Soldaaten van avond het beste bier uit de kelder zullen hebben, en ik zelfs zal een vers vat voor hun opfteeken, dat is kort en goed , zoo zal 't zijn, en niet anders. Aagje, in't heen gaan. o Wat een onverftand! TWEE-  GRENADIER. II TWEEDE TONEEL, De Hospes alleen. Wel, wel, wat heeft een mensch die gezonde ooren heeft niet al te hooren, en wat is een man gebruid, als zijne vrouw van deii gierigen duivel is bezeeten! — Ik ken er zoo geen meer als zij; uit drek zou zij goud fmeeden, zoo zij kon; en om te fchraapen, zou zij er niet naa zien, of het lings of regts binnen kwam; en als men zich daar tegen verzet, dan deugt men niet — dan past men niet op zijne zaaken — dan is men geen man voor zijne huishouding, en zulke zotteklap al meer, daar men meer dan Jobs geduld toe van nooden heeft, om die aan te hooren, en niet ui? zijn vel te fpringen. DERDE TONEEL. De Hospes. Burgerhart. Burgerhart. Ha! goeden dag, of goeden avond, zoo als gij 't best neemen wilt , buur! — geef mij eens gaauw een glas frisch bier, ik heb dorst, ik wil eens een' hartigen dronk doen. {\glim~ lagchende) Maar zeg eens buur! wat fcheelde er toch aan onze waerdin? zij zag zoo zuur, pf er een kat in de porcelijnkas was gevloo- gen,  t5 De GEREDDE gen, en gromde zoo wat half en half binneus monds , — misfchien een vat leeg gelekt , — en de goede (loof kan juist niet te best tegen zulke flegte tijdingen. De Hospes. Wel Heer, mijn goede buurman! is dat zulk een vreemd verfchijnzel voor u? — hebt ge nooit meer eene vrouw gezien, die zuur zag of gromde? Burgerhart. Meer dan te veel: want de goeden niet te naa gefprooken, is dit een van de lijfeigene gebreken der vrouwen, en veele zijn niet in haar fchik, wanneer zij niet kunnen zuur zien, of grommen, even als of het zoete en zagte van haar gelaat daar mede moest worden getemperd ; — ik zeg de goeden niet te naa gefprooken; — maar Jongelief! ik zei dit maar voor de grap, om dat anders uw wijfjes troonetje nog al aanhaalig ftaat. De Hospes. O-ch, wat zou het! — wij kreegen daar een half woordje te faamen over de Soldaaten,- — maar wagt, ik zal u eerst een glas bier tappen. —« VIER-  GRENADIER, i$ VIERDE TONEEL. Burgerhart, alken. Zoo ik met mijn regter oog goed kan zien, heeft mijn goede buur ook genoeg aan zijne Aagje; — hij is door en door een goed man, door en door eerlijk; en zoo ik haar wel meen te kennen is dat juist geen heilig uit haaren almanak; — zij is van een goeden tuk , haar moeder deed ook eene herberg, daar den paslagier haast zoo veilig was, als bij eene bende ftruikrovers; — nu de vrouw is al uit de waereld, en daarom zal ik haar laten rusten. VIJFDE TONEEL. Burgerhart. De Hospes , houdende een glas bier in de hand. Hospes. Zie daar buur ! Zie daar ! drink, dat het u aan 't hart goed doet. Burgerhart, gedronken hebbende. Ha! ha! Zulk een teug fmaakt ; — maar «propos, wat was er van uw verfchil met uwe Aagje? — is 't een geiieim? — De Hospes. Toch niet broêr! — mijn vrouw fprak zoo wat laag van de Militairen , en dat kon ik niet veelen; ~- zij hcefc het er niet op. B u r-  '4 De GEREDDE B urgerhart. Dan Aagt ze mij. — De Hospes, lagchende. Ho! ho! Zijt ge ook al een oud wijf! — 't is toch bedroefd, dat het vooroordeel zulke zotheden voortbrengt; fommigen denken fchier, dat zij vergiftigd zijn , als een Militair hen aanraakt , of dat zij infaam zouden worden, wanneer zij met hen verkeerden. — Hoor buur, een braaf Burger moet in zijn hart een Soldaat zijn, en een braaf Soldaat moet niet dan Burgerbloed in zijne aders hebben. — Daar zijn een groot aantal allerbraaffte kaerels in den dienst. Burgerhart. En ook veel flegten. ZESDE TONEEL» De Hospes. Jan Vroom. Jan Vroom. Goeden avond, Hospes ! — 't fchijnt dat Ik de eerfte van ons volkje ben; — wij hebben een' goeden drinkpenning van onze gemaakte recruuten, en daar voor zullen wij van deezen avond eens de planeeten in de kan zoeken. De  GRENADIER. *5 De Hospes, Wel daar flaa geluk toe! Ik heb een vaatje bier voor ulieden liggen als olie. - roepende aan het eind van het Toneel) Jan! lustig, Jan! — terftond ecu volle kan van paters vat. — Zijt ge al voltallig? Uw Regiment heeft in den laatften veldtocht zeer veel geleden. Jan Vroom. Dat verzeker ik u; voor al onze GrenadierCompagnie heeft het hectfte vuur uitgehouden , zonder een ftroobreedte te deinzen; daar waren ook kaerels onder, al zeg ik het zelfs, die den Drommel den rok van 't lijf zouden hebben getornd; — zoo als onder anderen onzen Flip Bartijn, — dien kent gij zeker , wel? D£ Hospes. Flip Bariiju? — Flip Bartijn? ei kijk, — zoo waar ik kan hem mij niet te binnen brengen. Jan Vroom. Een braave kaevel! - in de laatfte batailja kreeg hij drie zwaare houwen , en met dat ai drong hij nog mede als een leeuw op een Vijandelijk Regiment in , en rukte den Vaandrig het Vaandel uit de kneukels. De Hosfes. E«n braave vent! Jan  ï6 De GEREDDÈ Jan Vroom. In geen honderd uuren in 't rond, zult ge een Soldaat vinden , die zoo knap op allé dienstzaaken, en zoo bekwaam is als hij; — öok heeft de kaerel een hart in zijn lijf, Kijk, dat is niet om uittefpreeken, geen dominé of pricfter kan deugdzamer zijn. De Hospes. Zoo, zoo, dan is hij zoo wat aan den zedigen kant? Jan Vroom. O! hij laat zijn kop niet hangen; maar hij mag wel op den keper worden bezien; — hij lust ook wel een bakje , dat is te zeggen, als het bij eene gelegenheid als deeze is; want anders veneert hij geen rooden duit. De Hospes. Zoo, zoo! dan is hij wat gierig; maar wil nog wel eens op eens anders beurs fmeeren; Jan Vroom. Gij vat het verken niet bij zijne ooren, kameraad ! - 't is net anders; — hij zou geen foopje of glas bier van iemand onzer aanneemen, om dat hij zegt, dat hij niet eens wéêrom kan tracteeren. De Hospes. Ei, ei, wat malle praat! — Waarom zou hij dat zoo wel niet kunnen doen , als zijne andere kameraden? Jak  GRENADIER. 17 Jan Vroom. Om dat hij alles, wat hij van zijn tractement, of van zijn werk, kan uitzuinigen , te koste legt aan het onderhoud van zijne ftokoude Moeder; — ó daar is hij nog zoo mal mede, als of hij nog aan de borst lag. — Dat fchaamt hij zich ook niet, maar draagt er zijnen roem op. De Hospes, driftig. Op mijne eer, braaf! — regt braaf! — dien kaerel zou ik de handen kunnen kusfen. Jan Vroom. Daar komt hij zelf. — Hij komt al zingende 't huis in ; 't is of hij een knipje weg heeft. — Kom, waar is de kan. ZEVENDE TONEEL. De Vorige n. Jan, brengende een groett kan bier, en weer weg gaande. Flip Bart ij n, zingende het toneel opkomende. Flip Bart ij n. Ha, ha! braave kameraad! gij alhier! — Goeden avond, Hospes! De Hospes. Goeden avond, mijn Vriend! gij komt zoo vroli.k in! dat doet mij plaifier; ik hou veel van vrolijke lieden. B Flip  a Ce GEREDDE Flip Bartijn. Wel dat geloof ik; ik ben altijd vrolijk\ mijn hart ligt zoo zagt, of het in zoetemelk lei. — Ik doe mijn best, om in alles mijn pligt te doen; en ik zie, dat men mij nog al lijden mag. — Ik kom nu van mijnen Kapitein , die mij een frisch glas oude Rhijnfche Wijn heeft gefchonken , zoo oud , zoo oud , op zijn minst van Salomons tijd, zoo ze niet ouder is. Ik ben gezond, ik eet als een hert en flaap als een koning. De Hospes. Wel vriend, dan hebt gij het beter, fchoon gij maar gemeen Soldaat zijt, dan 'er wel zullen zijn onder de Grootften, die, als zij nog een flip confcientie hebben en hunne daaden bedenken, zoo min met fmaak zullen eetea als gerust flaapen. Flip Bart ij n. Ho! ho! als zij zoo ver van honk zijn, das zij recht en pligt aan eene zijde zetten, dan ligt hunne confcientie aan de ketting, en zij flaan door zonder omzien, tot dat zij in de klaauwen van den Satan vallen, die er niet veel naar vraagt of zij groot of klein zijn geweest , maar met hen doorgaat als de kat met de papegaaij: — maar broêr Jan! (wijzende op de kanj ftaat dat daar voor de pronk? —■ Jan  GRENADIER. 19 Jan Vroom, infcbenkcnde. Gantsch niet Flipje! kom wij zullen er het fchuim eens afblaazen. — (gedronken hebbende ) Jongen ! dat kleeft aan de ribben. (Hij fihenkt en geeft Flip Bartijn) Flip Bartijn. Gij fpreekt als een Apostel ! — ik heb al een beker van dien Rhijnfchen traan agter de knoopen; maar daar is nog plaats voor een enkel bakje, (gedronken hebbende) Te droes, dat is een biertje , ik weet zoo waar niet , of het me naa den kop of naa de maag loopt; — dat dien ik te weeten — fchenk nog eens in, Grootvorst van Winjewanje. { hij drinkt weder) Kom , alle goede dingen in drieën , zei mijn Grootvader. Jan Vroom. Bravo! — ik zal u volgen, — het gebeurt ons alle dagen niet. (zij drinken) Flip Bartijn. Praat gij van alle dagen, — die planeet zie ik geen viermaal op een jaar ; — een kopje laauw water is al kermis genoeg voor mij; — nu dat is het zelfde , ik drink dat ook al met zoo veel plailier als een glas bier of wijn. De Hospes. Met zoo veel plaifier ? — dat kan ,in mijn fcoofd niet komen. B 3 Flip  De GEREDDE Flip Bartijn. Enhet is toch zoo; — ik plagt er ook wel eens een borrel en een kan bier van te neemen s _ maar voor die pitten doe ik nu mijne oude floof van een Moeder te goe, — ( den Hospes driftig op den f houder flaande) en kameraad ! dat men voor zijne Ouders uit den mond fpaart , fmaakt het lekkerst: — maar is er zoo eens een vetje te ichuimen, dan laat ik het ook niet over voor de vliegen. — toe Jantje ! fchenk eens in , het verfchaalt maar. Jan Vroom. Mijn dienst! ( zij drii ken ) De Hospes, hem flerk aangezien hebbende , met aandoening. 6 God ! dat mijn zoon ook eens zoo denke! Ik heb altijd een goed denkbeeld van de Soldaaten gehad , maar nooit zoo als nu. C driftig en met aandoening tegen Flip Bartijn) Jonge ! gij zijt een braaf kaerel , het zal u wel gaan. Jan Vroom. Jaa, maar wij hebben ook fchuim onderons, zelfs in ons Regiment en onder onze Compagnie zijn er , die geen knip voor den neus waardig zijn. Flip Bartijn. Schurken en roovers ; — fchoon er geen zes onder het Regiment zijn : wij hebben ze in het  GRENADIER. 21 het veld best leeren kennen. — ó als de Soldaat een flegt kaerel is , wee dan den armen Boer of Burger ; die in de klaauwen van zulk eenen roover valt! — Ik heb mede verfcheiden veldtogten bijgewoond , en ben al veel ook bij de boeren gebiljetteerd geweest, maar geen veertje is er gemist; ze waren doorgaands zoo bedroefd als ik vertrok , en op tnarscb. moest , of hun eigen kind vertrok , en ik kreeg doorgaands eene uitzetting mede op marsch , of ik de zandzee door moest ; want kijk , fchoon ik voor de waarde van eenen penning niet zou genomen hebben , als de baazin op het fcheirfen nog met een goed ftuk rookfpek en zoo wat kwam, dan was Flip gaauw met den hoed in de hand, en het beentje agter uit ; en met een grande merci en wat bcfos las manos ging het knap in den ranfel , en daar meê weg. Men hoort eci groot rumoer in het voorhuis van eene partij inkomende Soldaaten. B 3 A G T"  De GEREDDE AGTSTE TONEEL, De Vorigen. Zwarte Wouter, Gijsbert, Evert. Eenige Soldaaten en Recruuten. Zwarte Wouter, in V opkomen. Ha! goeden avond met malkander, goeden avond ! Bij 't volk is de neering zei de mosfelman en hij krooij zijn wagen in de Kerk, (tegen Jan Froom~) goeden avond Jan maat! goeden avond Flip ! zit ge al onder het vogt ? daar het zoo regent, ben ik graag onder den drop. Jan Vroom en Flip Bart ij n , koel. Goeden avond Wouter ! Zwarte Wouter. Hospes! gij hebt wel eene andere kamer voor ons, met een fpel kaarten of wat ! Breng maar eenige kannen bier binnen , licht , pijpen , vuur en al den bras, die er bij hoort ; wij moeten van avond eens regt vrolijk zijn; wat dit en dat , wij kunnen altijd niet zitten te pruijlen! G ij s b e r t. Zoo is 't ook , kameraad ! lustig Hospes i help ons gaauw, de tijd gaat om als een Friesfche Leeuw ! D.2  GRENADIER. »3 De Hospes. Met een fnap mannen ! ik zal zoo alles naar uwen zin en believen laaten bezorgen. — Gaat maar in de kamer hier naast, daar zult gij ruim en wel zijn. NEGENDE TONEEL. De VoorIgen. Zwarte Wouter. Kom aan, gaauw wat kameraads ! doet uw best eens , om mij de beurs leeg te maaken. E v e r t, fchcorvoetende. Zouden we nu al gaan fpelen; 't is nog zoo vroeg, ik praat altijd nog gaarn eerst wat. Zwarte Wouter. Tut ! tut ! weg met al het babbelen , dat kunnen wij altijd doen ; — lustig , pak u naa binnen. Zwarte Wouter en Gijshert flommelen alle de Soldaaten en Reciuuten , uitgezonderd Jan Vroom en Flip Bartijn, naa de andere kamer. B 4 Tl e:n-  H Öe GEREDDE TIENDE TONEEL. Jan Vroom. F l ip B artijn. De Hospes. De Hospes. Zie zoo. ik heb order geichafc dat zij binnen eene minuut alles zullen hebben. — Onder die gasten lijken er te zijn , die wat ruuwer van veeren zijn; ik kan 't niet helpen, maar onder dien troep zouden die twee , die een met dat zwart gekroesd haair, en die ander met dat bleeke nijdige gezigt mij zoo wel njet behaagen. Flip Bart ij n, driftig. Spreekt gij van behaagen — het zijn de twee grootfte fielten die er op twee beeuen gaan. Jan Vroom. Het zijn fchandvlekken voor ons braaf Regiment ; het fpijt mij dat zij er onder zijn. Flip Bartijn. Men mag hen met regt roovers noemen; mijn goede Vrienden! ik beklaag die arme kaerels die onder hunne handen vallen: 't is goed, dat zij in deeze kamer niet bleven — 't zou altemet gekheid geworden zijn : want ik kan zulke deugnieten niet dulden: — Kom JanJ fchenk, liever eens in ,• ik maak me te driftig , als ik ?oo alles bedenk, Jan  GRENADIE R. s5 Jan Vroom, ingefchonken lubbende. Mijn dienst aan u Flip ! (hij fchenkt weder in, en wijzende op de bijkans leege kan ) Grootvader ftaat in zijn camifooltje. — Hospes! laat nog eens een druppeltje of zes geven. Flip Bart ij n. Hoe meer ik dat bier drink , hoe lekkerder het mij fmaakt. — Hospes ! laat toch wat gaauw tappen , dat ik den draad aan malkander knoop. De Hospes, (de kan nemende, ter zijde van het Toneel.) Jan! — Jan ! — lustig als een man , de kan vol getapt. — Maar kameraaden ! gij hebt het ?oo op dje twee van uw Volk gelaaden; is dat dan van zulk een liegt foort? Flip Bart ij n, driftig en met zijn vuist op de tafel faande. Of zij uit de diepfte fpelonk van de Hel waren gekroopen; en om er u maar een kort fchetsje van te geven , hunne drift , om met die jonge , onervarene kwanten te fpelen . is niet anders , dan om hun tot den laatften duit hun geld aftewinnen ; en zoo hun dat niet kan lukken voor de vuist , dan fpelen zij valsch , of maaken tegen den eenen of andereu vr,n die jonge beulingen kwestie , eisfchen hen voor de kling, en maaken hen door hun gefchreeuw, gevloek en gezwets zoo bang, dat die bloeden al blij toe zijn , als zij er met het geven van B 5 een  ïö DeGEREDDE een goed vrij gelag van afkoomen. — Met een woord , zij zijn roovers, en bederven en plunderen het jonge volk ; {^driftig met zijn vuist op tafel flaar>de ) maar ze moeten zich van tvond (til houden , of de kaart zal vergeven zijn. Jan Vroom. Maak u maar zoo driftig niet; gij zult wel wijzer hoofd hebben , hoop ik, dan dat gij u m kwestie met die knaapen zoudt inlaaten. ELFDE TONEEL. DeVoorigen. Jan, de kan bier binnen brengende. Zie daar baas! De Hospes, de kan neemende en in- fchenkende. Kom aan Flip ! knoop nu den draad aan malkander, dat is beter, dan dat gij uw hoofd om liegt volk warm maakr. Flip Bartijn, gedronken hebbende. Uwe woorden, baas! gaan wel eens zco zeker als den alkoran ; 't is dan uitneemend lekker bier; — (hij haalt een dubbeltje uit zijn aak en werpt het op de tafel) ik kan het niet helpen , maar ik moet mijn oude floof er terflond ook een potje van gaan brengen ; dit bloed  GRENADIER. bloed moet haar oud en koud hart ook eens met zulk een lekkere teug verheugen ; — Hospes ! tap me gaauw eens een pot , die ik ter vlugt aan mijn grootje zal brengen ; — ik wed, dat zij zingt en kwinkeleert als ik van avond t'huis kom , zij is 't ook niet gewend. Jan Vroom, driftig. Wat woudt ge doen ? woudt ge dat uit uw eigen zak betaalen ? — wij hebben immers bier genoeg. Flip Bartijn, driftig. Wat ! — om een dubbeltje zou ik verpligting hebben, aan rijp en onrijp, en den naam, dat ik van hun gelag mijne Moeder had getracteerd J — neen Jan, daar kent gij mij te wel toe. De Hospes. Kom Flip ! ik zal u wat purum purum laaten geven. —> Maar drink nog eerst eens. Flip Bartijn, een glas bier ingefchonken hebbende en drinkende. Best, best, de wagen is nooit zoo vol, of daar kan nog wel een vlokje op. (ingefchonken hebbende voor zijnen kameraad) daar! Jan Vroom, gedronken hebbende. Kom ik vlieg eens mede ; ik heb ook nog eene boodfchap. Flip  ll De GEREDDE Flip Bart ij n. Tot ftraks, goede Vriend ! ik ben in een fnsp wederom. Jan Vroom, Insgelijks. TWAALFDE TONEEL. De Hospes alleen. Die Flip is al een regt aardige Flip ! die kaerel^ heeft dan in alle opzigten een edel en fchoon hart: 'c is of men het van eenen Soldaat of geringer lieden niet verwagt: dit is ons ongelukkig vooroordeel, even of de opvoeding alleen een uitmuntend carafter en een fchoon en edel hart kan vormen: 't is waar, hij drinkt een fteevig glas bier , en heeft, zoo ik wel kon zien, al een goede knip weg, maar dat is hem tee te geven, om dat het eene voor hem ongevvoone lekkernij is, en hij er nu tot de kneukels vrij kan intasten. DERTIENDE TONEEL. De Hospes. Hendrik Hendriksen, Aart Hendriksen. De Hospes. Daar Hendrik/en! heb ik een paar Soldaaten fehad, die ftraks weêr komen, kijk, een paar braave  GRENADIER. i*> braave kaerels; do een heeft niet alleen meer Wesfuren en .wonden voor den Staat in 't veld gekregen, alt hij haairen op zijn hoofd heeft; maar is ook zoo deugdzaam, zoo deugdzaam, dat ik het niet uit kan fpreeken; hij fpaart alles uit zijn mond, zijn bier, zijn borrel, zijn tabak, alles, alles, alleen om zijne ilokoude Aioeder van alles te voorzien; ge kunt het zoo niet gelooven. Hendrik Hendriksen. Rcgt braaf, dat is een kaerel die mij lijkt. (tegen zijnen 7,oon Jongen , hoort ge 't wel ? — óie man is Soldaat! Aart Hendriksen. Vader! dien man wensch ik te kennen. De Hospes. Uit zulk braaf volk beftaat bijkans het gele Regiment, eenige weinige flegten uitgezonderd , zoo als er daar nog twee binnen zitten, dat ik hoor, dat twistmakers en fpeelders zijn, en daar de anderen ook eenen afkeer van hebben. Hendrik Hendriksen, blijmoedig. Dat had ik al gehoord; -— ik ben blij; mijn komst is niet te vergeefsch; nu dat zal zich ftraks wel fchikken; (tegen den Hospes) gij zegt, dat die braave kaerels met een fprong weerom komen, niet waar? De  3o De GEREDDE De Hospes. Jaa zeker; gij moet u niet ftooren, dat dié eene hupfche knaap een fteevig glaasje bier drinkt, en nu een knip weg heeft; hij krijgt het zoo zeldzaam, om dat hij 't nooit voor zich neemt: want hij fpaart, Zoo als ik u heb gezegd, zijn geld voor zijne oude Moeder: 't is een lustige, vrolijke gast, gij zult u wel met hem vermaaken. Hendrik Hendriksen. Zoo veel te beter, ik ben ook een vrolijke bruijer, en ben voor een grapje, (tegen zijnen Zoon) Aart! gaa gij zoo lang in de keuken , ik zal u wel roepen, als 't noodig is. — VEERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Jan Vroom. Flip Bartijn. Flip Bartijn, uitgelaaten van vrolijkheid binnenkomende. Hospes! daar zoudt gij een Sesthalf aan verzien hebben! van mijn leeven heb ik geen meer plaifier of genoegen gehad! — die oude lieve Moeder! — zoo als ik inkwam, zei ik, mijn pot bier voor den dag halende, „ zia „ daar, mijn goede oude fukkel! uw Flip heeft „ uer-  GRENADIER. H ft nergens den regten fmaak van , of gij moet er uw deel van hebben." — Ik zette met een het bier naast haar lampje, — kreeg een glaasje uit de kast, en maakte haar een lekker boterhammetje daar bij. — De goede Vrouw! — zij kon van blijdfchap en aandoening geen woord fpreeken, — keek mij een poos ftijf aan , met haare zwakke oogen vol traanen , en borst eindelijk uit, niet anders kunnende zeggen, dan ,, mijn goede Jongen! — ,, ik kan u niets vergelden, maar God zal 't u rijkelijk vergelden!" ó baas! ik kan u niet zeggen, wat ik toen gevoelde; ik viel haar om den hals en fchreide met haar, dat mij de traanen over de wangen rolden: eindelijk fchonk ik haar eens in, en zij dronk zoo hartig, dat het me nog fmaakt. — Kom fchenk me nu eens in, mijn hart zegt me, dat ik mijnen pligt heb gedaan. D £ Hospes, met traanen in de oogen hem een glas bier infehenkcnde. Zie daar braave Zoon! Hendrik Hendriksen. ik heb al naa u verlangd; ik heb veel van n gehoord door anderen , maar nog meer door u zeiven. Flip Bartijn, gedronken hebbende. Ha! goeden avond lanfie! goeden avond! ■vergeef me, dat ik zoo lomp ben geweest van n  De GEREDDE u niet te groeten, toen ik inkwam; mijn hart liep over. — Kom, gij moet eens met me drinken, ik hou veel van de landlieden,'t is een hupsch volk, daar ik, als ik in 't veld was, meenigen vetten brok van gehad heb, (hij fchenkt een glas bier in) Mijn dienst! Hendrik Hendriksen , een glas bier van hem aannemende en drinkendd Kijk, met al mijn hart, maatje! ik drink liever tienmaal met eenen gemeenen Soldaat, dan dat ik ééns zou vegten met den besten Generaal. Mijn dienst , Kameraad! (hij brengt Jan Vroom een glas bier over) Flip Bartijn. Gij lijkt al een koddige fnaak! — Van zulke lieden hou ik veel; gij zoudt al niet ligt voor één gat te vangen zijn. Hendrik Hendriksen. Ten minden zoo ligt niet als voor tien; de boeren worden tegenswoordig ook al menfchen; — nu de Soldaaten leeren 't hen wel. Flip Bart ij n. Hebt ge van uw leeven ook gediend? Hendrik Hendriksen. Dat zou ik gelooven. Flip Bartijn, driftig en blij. Zoo waar? — en onder wien toch? Hen*  GRENAD IER. 33 Hendrik Hendriksen. Eerst onder mijn' Vader, en vervolgens onder een' fteevigen boer , die digt bij ons woonde. Flip Bart ij n, zijne armen kruislings óver elkander jlaande, tegen Jan Vroom. Die knaap is dubbeld en dwars gaar, Jan maat! Jan Vroom. Dat verzeker ik u, 't lijkt een koddige fnaak! Flip Bart ij n. 't Kan zijn dat ik een half glaasje te veel heb gedronken; maar Lanfie ! mijne oogen fchemeren nog zoo niet, of ik kan zien, dat ge mij fopt en mij dwars in 't zaal zet; ik meen 't zoo niet, dat begrijpt gij ook wel: ik meende met mijne vraag of gij den Staat had gediend ? Hendrik Hendriksen. Dien heb ik ook gediend. Flip Bart ij n. Kijk, dat was de vraag. Ho! ho! ik kon het zoo gaauw zien, dat gij onder onze clasfis waart geweest, al fehijnt het nu dat ge een welgeltelde boer zijt; de boertjes zijn anders doorgaands zoo vlug niet , om een' Soldaat bij den neus te vatten. — En hoe hebt gij gediend? ■— te voet of te paard? He?*-  34 De GEREDDE Hendrik Hendriksen. En te voet en te paard, beide. Flip Bartijn, hem met opmerkzaamheid befchouwende. Te voet en te paard beide! Hendrik Hendriksen, driftig en lagchende. Jaa, jaa! Wat Duiker! begrijpt ge mij niet? de boer kan geen fpaade in den grond rteeken , geen ploe^ te veld brengen, of 't is mede in dienst van den Staat, en den Staat heeft er het zijne af; geen droppel zweet laat den armen boer langs zijne kaaken rollen, of het is al mede voor den Staat. Flip Bartijn. Wel dat hem nu de dromvenker niet wil! — Wel lanüe! Kijk, die u foppen wil moet vroeg ©pftaan! Hendrik Hendriksen. Och neen! dat zou niet behoeven, maar die in plaats van het te willen het zou kunnen doen, zou wel een kwartier-uurs eerder mogen op zijn. — Gij ziet nu, dat ik ook als boer den Staat heb gediend en nog dien, en moet blijven dianen: want den Staat moet het zijne hebben, cf 't Land kan niet beftaan; — geen boer zal ook daar over klaagen, maar wel over die knellende lasten, welker inftelling lang vervloogen en verlooren is, gelijk fommige Tienden , die in vroeger tijd aan de Roomfche Gees-  GRENADIER. 35 Geestelijkheid als eene belooning voor hunne geestelijke dienden zijn gefchonken: want hoewel die Geestelijkheid vernietigd is, blijven wij evenwel die lasten opbrengen. Flip Bartijn. Zagt lanfie! nu geloof ik dat gij van 't fpoor zijt. Het Land zal nu, denk ik, ook weer voer het onderhoud der dienaaren van den Lands-Godsdienst betaalen; en daar den Staat het zijne moet hebben, zoo als gij zegt, wat fcheelt het u dan, of gij dat geeft onder den naam van tienden of onder een'anderen naam? — Maar laaten wij ons hoofd daarmede niet breien! _ Gij zijt anders een regte vierkante vent, die zonder morren fpreekt van de lasten, die de landlieden voor den Staat moeten opbrengen. Gij bemint dan den Staat? H. Hendriksen. Als mijne oogen, beste maat! ha! laat ons eens op de gezondheid van de Staaten drinken ! Jan Vroom. Komaan vriendfehap! datis een nobele conditie, F. B a r t ij n. de Hospes, te gelijk. Daar kunnen wij niet af. — Toe nog wat glazen ! Zij drinken elk een glas bier op de gezondheid van de Staaten der zeven Provintien, zwaaijende hunne hoeden over hunne hoofden, uitgezonderd F. Bartijn , die zijn glas weder neer zet. Ca Flip  36" De GEREDDE Flip B a r t rj n. Wat honden duizend kriigsbataillons! — doet gij lieden dat zoo! weg, weg! al heb ik al een fnor weg, ik heb echter zoo veel rcfpect voor de Staaten, dat ik op de gezondheid van ieder der Provintien in 't bijzonder een glas zal drinken. — Weg maar! weg maar! (hij fchenkt zeven glazen op ttne rei vol, en drinkt die vervolgens agter een uit, bij het drinken van ieder glas roepende op de gezondheid van de He er en Staaten van Holland, &c, &c., en zijn hoed met de linkerhand over het heofd zwaaiende') — zoo dat is eigenlijk de trant! Jan Vroom. Flip! Flip! gij raakt los broêr! Flip Bartijn. Wat komt het er op aan, of ik van avond op een kreupel paard naa huis rij: ik ben alle dagen niet bij zulk een goed gezelfchsp , noch bij zulk een glas hemelsch bier. Hendrik Hendriksen. Maar broêr! wij fpraken daar ftraks van dienst, — wat zoudt ge zeggen, als ik u verzekerde, dat ik hier om geene andere rede ben gckooinen, dan om dienst te neemen? Flip Bartijn, lugtig. Hoor lanfie! gij hebt mij al zoo dikwijls een ftruijf gebakken, gij zult mij niet weer aan de pan krijgen; — gij wilt zeker een ftuk land ko- pen  GRENADIER. 37 pen of huuren , dan hebt ge weer dienst, niet waar? kijk Flip is om de Droes ook niet zoo gek, dat hij tienmaal over denzelvenbalkftruikelt. Hendrik Hendriksen. Neen, neen, in 't geheel niet, ik meen om dienst te neemen als Soldaat , en wel onder uw Regiment. FlipBartijn, hem van V hoofd tot de voeten bekijkende. Gij Soldaat1. — een welgeftelde boer ! — meer dan fcstig jaar oud ! — (driftig Hospes! bekijk mij en ons lanfie eens ter deegen , wie van ons beiden zou wel de grootfte knip weg hebben? Jan Vroom, grimlagchende. Gij zijt al weer zoo driftig; — daar fteekt zeker weer iets agter ! Hendrik Hendriksen, grimlagchende. Zoo doet het ook mijn beste maat ! — hoor ik heb twee Zoons , braave , knappe kaerels , in mijn werk , en de jongde heeft zin om eens een jaar of zes den Staat als Soldaat te dienen ; daar heb ik niet tegen ; als hij bij een braaf Regiment , en braaf Volk is , en oppast , kan er die ruuwe bolder 't best af; nu ben ik hier met hem gekoomen , om dienst te neemen als Soldaat, (met verheffing van ftem~) niet voor mij , maar voor hem , en hem aan den Kapitein zeiven aantebeveelen. C 3 Flip  38 De GEREDDE Flip Bartijn, van blijdfchap opfpringende Wel flapperlement ! gij zijt een kaerel zoo vierkant als een heijblok , bravo ! bravo! zulke Soldaaten zijn altijd de beste Soldaaten. Waar is hij ? bij den kop van Holofernes ! ik zal hem met u verlof eerst eens een lesje geven en hem eens polfen , of hij 't ook doet, om los te leeven , of om den Staat trouw te dienen en de waereld te leeren? Hendrik Hendriksen Kom ik zal hem gaan haaien. VIJFTIENDE TONEEL, De Voorigen. Evert. Jan Vroom, tegen Evert. Hoe! ik dagt dat gij aan 't fpelen waart ; of heeft men u al uitgeplunderd? Evert, droef ge ejlig de fc houders ophalende. Niet veel beter ! — en de recruuten moeten ook al de hoeken van hunne zakken omfchudden , om geld te vinden. Flip Bartijn, driftig. Die dieven! — (tegen den Hospes) heb ik het u ftraks niet gezegd ? — ( zich zeiven voor het hoofd flaande) ik wou , dat ik met die fchurken eens naar mijnen zin mogt omfpringeu.  GRENADIER. f9 De Hospes. .Zulk foorc van volk verdient uwe gramfchap niet. Evert. Ik zou hun gezelfchap nog niet zijn ontweken , maar er is al een zwaare rulle tusfchen den kroeskop en Gijsbert geweest , over den gemaakten buit; — Wouter heeft den anderen al met de ijslijkfte vervloekingen buiten geè'ischt ; ik verkies liever hier ftil een glaasje te drinken. Flip B a r t ij n. Braaf , wat drommel ! wij zullen hier te ■faamen de ketel eens fchuimen. (hij ftaat den Hospes op den fchouder ) Kom , aanftaande Keizer van Marocco ! put nog eens helder voor ons op , — zoo waar als ik leef, mijn maag begint nu te gloeijen. — (zijn oog uitwrijvende ik geloof , dat er een droppel bier in mijn oog is geraakt, — het fcheemert er zoo voor. ZESTIENDE TONEEL. DeVoorigen. Hendrik Hendriksen. Aart Hendriksen. Hendrik Hendriksen , zijn" Zoon aan Jan Vroom en F. Bartijn aanbiedende. Ziet daar, daar is hij nu. C 4 Jan  40 De GEREBDj Jan Vroom. Een knappe kaerel ! De Hospes. Dat is hij! Flip Bartijn, gaande met eene grcote deftigheid op een fioel zitten voor op het Toneel. Tegen Hendrik Hendrikfen, hoe hiet uw zoon? Hendrik Hendriksen. Aart! Flip B a r t ij n. Kom eens hier Aart', pasfeer de revue eens voor me ! — kom lustig , wandel me eens voorbij ! — Zoo, zoo! al genoeg; — ik heb al gezien dat ge geen kromme knokken hebt. — (Zijne heenen kruislings over malkander leggende) zeg eens , gij kameraad ! pm wat rede wilt gij Soldaat worden ? Aart Hendriksen. Ik heb lust, om voor eenige jaaren den Staat te dienen , dan zie ik met eigen oogen wat er in de waereld omgaat , en weet er altijd mede van te fpreeken. Flip Bartijn, deftig. Wel geantwoord. — (Opflaande ) Staa eens regt ! — 't hoofd fris in den nek; — gij moet niet flaan, of gij een paar hor.derd pond gewigt op den kop had! — Zoo; — de borst voor uit ! — om de drommel de knieën zoo wijd niet van elkander ! — Zoo als een man ; een goed pos-  GRENADIER. 4| postuur maakt een knap kaerel nog wel eens zoo fraaij: nu dat zal wel leeren , dat zal wel leeren ; C iaat vttin met ee,le Sroote deftigheid zitten) gij wilt dan Soldaat worden niet waar ? Aart Hendriksen. Jaa zeker! Flip Bartijn. Maar wilt ge nu zelf Soldaat zijn, of zal een ander liet voor u zijn. Aart Hendriksen. Dat begrijp ik niet. Flip Bartijn, zijn hccd verzettende en deftig. Dan zal ik 't u doen begrijpen; ik meen, of gij, ltetuiende op het geld vau uwe Ouders, een uwer kameraaden voor geld uwe togten en wagteu zult laaten waarneemen, en koude en nat en waak en uitflaan , terwijl gij op uw bed als een Os zult leggen ronken ; — of gij uwe klederen, geweer en wapenen voor geld door een ander zult laten zuiver en fchoon houden , dan of gij dit alles zelf doen zult? Aart Hendriksen. Neen toch niet; ik meen alles zelf te doen, wat mij als Soldaat zal toekomen te doen. Flip Bartijn. Bravo ! bravo ! ik wou anders zeggen, fchei er nog uit met uwe Soldaaterij en keer met, C 5 uwen  42 De GEREDDE uwen Vader naa het land : want zulke weeken half - bakke Soldaaten zijn geen olijkoek waardig; daar men voor fcheep komt moet men voor vaaren. Hendrik Hendriksen. Regt zoo , wel gezeid ! — jongen luifter wel toe ! Aart Hendrikfen aan een zijde willende gaan, grijpt F. Bartijn hem fchielijk bij een pand van den rok, en trekt hem weder naa zich toe. Flip Bartijn. Hou zagt wat , kameraad ! wij hebben nog niet gedaan ; ik heb veel agting voor een kaerel, die, gelijk gij , uit ambitie dient , en daarom C zijn hoed om hoog [«huivende ) luilter aan dagtig naar mijnen raad. Voor eerst , neem uwen dienst getrouw waar, als of gij er uw brood mede moest winnen, zonder iets hoe genaamd te verzuimen , hier door zult gij de agting van uwe Officiers winnen. Hendrik Hendriksen, blijmoedig en grimlagchende. Regt zoo ! prompt zoo moet het ook zijn. Flip B a r t ij n. Vóór de tweede les moet ik eens drinken: want anders flijt ik te veel aan mijn keel af. — (hard fchreetiwende) hei hoia! Hospes ! waar  GRENADIER. 43 waar zit ge of hangt ge ? toe een frisfe volle bak ! (de Hospes fchenkt hem in , ook voor gezelfchap in rond.) Ten tweede , daar gij wat meer kunt en zult hebben dan een ander gemeen Soldaat, zult ge ook zeer veele vrienden krijgen , te weeten , om van u te trekken , het zij tracteeringen , of leenen van geld ; maar draag zorg , dat gij dat hek terftond fluit, eer de bok daar over fpringt , of gij zult nog erger gebrujd zijn , dan Job van den Duivel. Hendrik Hendriksen. Kostelijk , kostelijk ! Jongen hoort ge 't wel ? Flip B a r t ij n. Ten derde, al hebt gij, door uwen Vader van turf in uw zak voorzien , meer pitten dan uwe andere kameraaden , gij moet egter leeven, of gij geen oortje boven uw tractement in de waereld had ; als gij de wapens voert als Soldaat , moet gij ook leeven als Soldaat ; of gij zijt maar een wisjewasje. Hendrik Hendriksen. 't Is zoo. Aart! hoort ge 't wel ? Aart Hendriksen, willende weg gaan. Jaa wel Vader ! Flip  44- De GEREDDE Flip Bartijn, hem weder hij een flip ■van zijnen rok naar zich driftig toerukkende. Sta, zeg ik u ! hoe drommel heb ik het met u? Ten Vierde, wagt u van zuipers , fpeelers en van ligtekooijen , of gij zijt glad en al voor Joost ! Hendrik Hendriksen. Een wonderlijke goede raad! jongen! onthoud het toch ! Flip Bart ij n. Ten Vijfde, wees zoo knap op uw lijf en kleederen, of ge een faletjonker waart; als ge een Iiederlijken duivel zijt, word ge van elk, zoo wel Officieren als gemeeneu, veragt. — Ik heb nog eene geheele partij lesfen, maar die zal ik u wel geeven als gij Soldaat zijt; (opftaande van zijnen foei) daar draaijen me nu zoo wat hopbladers door den kop, en dan gaat het zoo grif niet, — allon! gaa nu dienst neemen; die (wijzende op Evert) zal u bij zijnen Kapitein brengen, die is een allerbest man, als ge oppast , zal hij voor u zorgen als een Vader, maar als ge een liederlijke flegte knaap zijt , u het wambuis uitborflelen , dat de ftof over vijfentwintig Jaar u nog in de keel zou zitten. II e n.  G El E N A D I E R . Hendrik H e n d r i k s e n. Kom Aart! kom kameraad ! hoe eer hoe beter nu naa den Kapitein ! - onthou toch, die les wel, anders zijt gij geen goed Soldaat. Flip Bartijn, half fingerbeenende. Eerst een glaasje op goed fueces. Te droes! ik weet het niet, maar ik geloof, dat ik thans niet wel voor dansmeester zou dienen. Jan Vroom, grimlagchende. t Neen Flip! dat zou niet wel fchikken. Zij drinken alle in 't rond, onder 't roepen van goed fueces. Flip Bart ij n , tegen Aart Hendrikfen. Bij den neus van Alexander! onthou toch 't geen ik u heb gezegd! ftai regt op uw lijf, en laat uwe armen zoo niet hangen als gebroken molenwieken! — Zie zoo! — Hoe veel handgeld zult gij vraagen? ZEVENTIENDE TONEEL. De Voorigen, Zwarte Wouter. Zwarte Wouter, ter zijde. Ha, ha! zal er weer een vetje zijn? — een recruut; — wie drommel of dat jonge boertje heeft geknipt? Hes-  45 De GEREDDE Hendrik Hendriksen. Neen, geen handgeld; mijn zoen heeft dat niet noodig. Flip B a r t ij n. Zoo veel te beter, zoo veel te beter zeg ik «, — de Officieren hebben altijd meer agting voor een Soldaat , die uit ambitie dient , mits hij net zoo accuraat dient, en zoo prompt op alles past, als een ander, die dient uit broodsgebrek; — (zijn vuist tegen Aart opfiee- kende) en dat zult gij ook doen, of — of (hij flruikelbeent) bij St. Jutmus, Jongens! ik voel dat ik het voor mijne kiezen heb! Zwarte Wouter, driftig. Hoe! geen handgeld! — wordt ge mal! vraag vrij gerust eenige Rijksdaalers, jong kaerel! en zoo gij ze niet voor u begeert, cu niet noodig hebt, — dan kunnen wij er te famen eens regt vrolijk voor zijn. Flip B a r t ij n , driftig tegen Wouter. Wat drommel raakt het u ? — bemoeij gij u nooit met eens anders zaaken. Zwarte Wouter. Zoo veel reden niet, zoo ge niet wilt dat ik u voor den kop flaa. Flip B a r t ij n , woedende. Gij, gij! — dat heeft mij nooit een eerlijk, braaf Soldaat gedaan, ik laat ftaan, zulk een vuilik als gij zijt; buiten deur bohamaker! zoo  G R E N.A D I E R. 41 zoo gij lust hebt, (hij wil Wouter te lijf^ doch word tegen gehouden, terwijl Wouter in dt kamer gaat, daar gefpeeld word.) Jan Vroom. Wat woudt ge doen Flip ? De Hospes. U waagen aan zulk eene laage ziel? Hendrik Hendriksen. Kom wij gaan naa den Kapitein. AGTTIENDE TONEEL. De Hospes. Flip Bartijn. Jan Vroom. Flip Bartijn, een glas bier gedronken hebbende. Zulk een fchelm mij voor den kop liaan, mij ? — ik zal dees avond nog met hem aan den dans of 't zal mij vergeeten zijn. Hij jlaat op, is befchonken, doch gaat ftruikelende in de kamer, daar gefpeeld word. Jan Vroom, hem fchielijk volgende. Wagt, daar zal ik bij zijn; daar zal geen gekheid gebeuren. r? e-  43 De GEREDDE NEGENTIENDE TONEEL, De Hospes al te bi. 't Is jammer, dat een kaerel met zulk een braaf hart niet meer meester is van zich zeiven , om zich zoo niet door den lekkeren fmaak van een glas bier te laten vervoeren; maar men moet begrijpen , dat iemand welke het nooit onder den neus heeft, als hij daar van voï op kan krijgen , en weet , dat hem dat in lang niet weer zal gebeuren, Zich niet ligt binnen deu maat kan houden. TWINTIGSTE TONEEL. De Hospes. Jan Vr-oom. Jan Vroom. Het zal wel fchikken; Flip is woedend, en zweert in z;jne dronkenfehap den ander den dood; die, fchijnende niet veel lust in die dronkemans-rufie te hebben, zijne fpillen bij een pakt om te vertrekken, terwijl Flip, fchoon zwetzende dat hij den anderen op den voet zal volgen, en als eenen eerloozen fchelm den hals breeken, al knikkebeenend op een hoek van een' bank is geraakt, en binnen een paar minuuten wel zal flaapen, als of hij op zijn bed lei. Dl  GRENADIER. 49 De Hospes. En het ander Volk? Jan Vroom. ó Dat doeg niet eens agt op hen, dat zat nog zoo ijverig en zoo driftig te fpelen, dat het zich met niets anders bemoeide. De Hospes. 't Is jammer, dat Flip zoo ver van honk is. Jan Vroom. Koe het komt weet ik niet; maar nooit heb ik hem meer dan een knipje zien weg hebben , en dat nog zoo zeldzaam, dat het geen tweemaal in één jaar was. De Hospes. De beste kan wel eens door den drank worden verrascht ; laat hem maar wat flaapen j en dan is 't best, dat wij hem naa huis zien te krijgen. EEN-EN-TWINTIGSTE TONEEL. De VoottiGEN. Anna. Anna, verbaasd binnen komende. Meester! ik geloof, dat er rufie op ftraat is, daar is zoo'n rumoer, nog eens dan; die kaerel met dat zwarte gekroesde haair is ftraks a! vloekende weggegaan , en een dronken Soldaat is hem met den blooten fabel in de hand D k*  5o De GEREDDE kortop gevolgd; ik vrees, dat zij handgemeeri zijn, fchoon de laatfle op zijne beenen bijkans niet kon ftaan. Jan Vroom, in de uiterfle verbaasdheid. Wat zegt ge? — mijn Hemel! — ik vlieg er naa toe! — TWEE-EN-TWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Evert, fchret'jende en wanhoopig het Toneelopftuivende. Evert. Het ligt er toe! — (zijne handen wringende") arme Flip! waar zijt gij toe gekomen! Jan Vroom, driftig en radeloos. Spreek! om 'sHemels wil fpreek! wat is 't? Evert. Hier vlak bij de deur ligt Wouter levenloos, in zijn bloed te zwemmen , op zijn aangezigt, met zijn zijdgeweer op zijde; Flip ligt onbeweeglijk door den drank op hem; me1 zijn ontbloot zijdgeweer in de hand, 't welk geheel en al bebloed is , en ook hij , die in 't bloed van Wouter is gewenteld; hij is hem zeker agterop gevolgd , heeft hem van agteren doorflooken, en is boven op hem gevallen; hij is buiten ftaat zich optebeuren , en door de werking van den drank geheel buiten kennis. Jan  GRENADIER. s, Jan Vroom, zich de haairen uit het hoofd rukkende en woedende. Mijn ongelukkige, braave kameraad! — welke Helfche geest heeft u zoo vervoerd! — om 'sHemels wil mijne vrienden! laat ons hem zien te redden , en weg te krijgen! ö mijn arme vriend! mijn braave kameraad! —* è ftokoude , rampzalige Moeder! Einde van het eerste Bedrijf. Da TWEE-  5= De GEREDDE TWEEDE B E D K T F. Het Toneel verbeeld eenen kerker , Flip Bartijn met bloed bezoedeld, zit aan eene tafel, op welke hij voorover in eenen diepen flaap gedompeld ligt, voor hem jlaat een Lantaarn met een flaauw licht. EERSTE TONEEL. Joost. Flip Bartijn. Joost, de deur van den kerker openfuitende en intreedende, houdende in de eene hand eene groote bos fleutels , in de andere een kruik met ■water, welke hij op de tafel voor Flip zet. Zie daar! — zoo, — als hij ftraks wakker word, zal hij van dorst {"machten. — (zijne handen in een flaande) ó Hemel! hoe weinig oogenblikken zijn er maar noodig, om ons voor altijd rampzalig te maaken! (met aandoening op Flp flaarende- arme, ongelukkige Flip! — hoe heeft één driftig oogenblik u in dien diepen poe) van jammer kunnen fiorten ! — (zich zeiven voor de borst 'flaande~) onbegrijpelijk! de vtilfte, de beste, de braafrte kaerel van het geheele Regiment, altijd nugter en bekwaam, beroemd  GRENADIER. Si roemd wegens zijne voorbeeldelooze dapperheid , bemind van alle de Officieren, — nu zich zoo door den drank en eene onbezonnene drift tot zulk eene gruwelijke misdaad te laaten vervoeren ! — (fchreijend weggaande) arme, braave Flip! gij zijt verlooren! — uwe vrienden zullen u niet kunnen redden. TWEEDE TONEEL. Flip Bart ij n, zich eenigen tijd uitgerekt hebbende, en zijne oogen wrijvende. Te Droes! wat doen mij alle de leden zeer! het is of mij de knokken van onder tot boven aan ftukken zijn geflagen! — en welk een fchriklijken dorst, 't is of mij 't ingewand in vlam daar; — ik moet eenen goeden roes weg hebben gehad. Maar wat ftaat daar, (hij ziet de kruik met water, vat die aan en fchud daar is ten minden vogt in, \Jiij zet die aan den mond en drinkt) he! he! allerbest water! wat is een mensch gelukkig, die niet dan met honger en dorst eet en drinkt, voor hem is alles lekker! — (hij ziet met verbaasdheid rondom) wat js dit? — waar ben ik? — het lijkt eene gevangenis! — hoe! — ik! — ik in eene gevangenis , — en dit voor het eerst van mijn leeven! — welk een fchrik bevangt mij! — hij pttmt de lantaarn van de tafel en ziet angftig D 3 rond)  54 De GEREDDE rond) maar al te waar, — 't is eene gevangenis! — (hij ontdekt dat zijne handen volbloed zijn, — fpringt terug , — beziet zich op nieuw, tok zijne bebloede klederen — zet driftig de lavtaarn weder op tafel) De Hemel bewaar mij! — vol bloed! — mijne handen, mijne klederen! — (naa zijn hoofd en vervolgends naa zijn zijdgeweer tastende) — zonder hoed.'. zonder zijdgeweer! — (driftig naa 't voorfle van het Toneel vliegende, en zijne gewronge handen ten Hemel flrekkende) ó God ! ö God • hebt gij mij verlaaten! — (zich weder beziende) War heb ik gedaan? — (hij ftampt driftig op den vloer heij! hola! Cipier! heij, waar zijt gij? is hier niemand! DERDE TONEEL. De Voorigen. Joost. Joost. Hier zoo Flipje! hier ben ik al; wat woudt gij hebben? Flip Bartijn, allerdriftigst hem bij de hand vattende. Dat gij , mijn goede man! mij met twee woorden zei, waar ik hier beu? hoe ik hier kom? en waarom? Joost.  GRENADIER. 55 Joost, hem aanziende. En weet gij niets van dit alles? Flip Bart ij n, allerdriftigst. Neen! — op 't woord van eer van eenen Soldaat, zeg ik u , neen! ik weet van dit alles niets; — zoo gij, mijn vriend, agting en medelijden voor en met uwen ongelukkigen medemensen hebt, dan bid en bezweer ik u, help mij fpoedig uit die dodelijke ongerustheid, die mij verfcheurt! Joost. Weet ge niet, dat gij gisteren avond met eenigen van uwe kimeraaden in de Herberg de Lindeboom hebt zitten drinken? Flip Bart ij n, driftig. Ik weet het, ik weet het, gaa toch voort! Joost. Dat gij twist hebt gekreegen met Zwarte Wouter ? Flip Bartijn. Jaa, jaa, dat herinner ik mij; maar gaa om 'sHemels wil voort; hoe kom ik hier? wat heb ik gedaan? Joost, hem eenige oogenlükken, met traanen in de oogen aangezien hebbende , het hoofd cmkeerende. Neen, ik kan niet. D4 Flip  56" De GEREDDE Flip Bartijn, driftig en half woedende. Spreek kaerel! ben ik een dief of moordenaar! fpreek zeg ik u. Joost. Wel nu ik zal; — gij waart zeer befchouken; — de drift deed u nog meer drinken; -rWouter , wilde niet met u te doen hebben, en ging heen; — gij zijt hem vloekende en raazende met het bloote zijdgeweer in de hand, kortop gevolgd; hebt hem in het duister van agter door den rug doodgeftooken, en zijt, bevangen door den drank, op hem gevallen, waardoor gij zoo met bloed zijt befmet; — zie daar , zoo heeft men u gevonden. Flip Bartijn, ziet Joost eenige oogenblikken fprakeloos aan, vliegt vervolgends naa zijnen flcel en valt voor over, bitterlijk fchreijende, op de tafel. Wee! wee! mij rampzalige! Joost, vol aandoening. Nu Flip! het leid er nu toe, gij moet nog niet wanhoopig en radeloos zijn ! — ieder, groot en klein, oud en jong, beklaagt u; — uwe kameraaden zijn troosteloos. Filip Bartijn, driftig opvliegende. Zagt daar! noem geene braave krijgslieden ie kameraaden vau eenen moordenaar! Joos^.  GRENADIER. Joost. *t Is eene overhaaste drift , een ongeluk, en waarom zouden dan uwe kameraaden .... Flip Bartijn, hem driftig invallende. Zwijg ! eene overhaaste drift ! een ongeluk! — noemt gij de gruwelijkfte aller moorden een ongeluk , een drift ? — het is een drift van den Duivel, (zich voor de borst {taande ) foeij mij , booswigt! ik gruw van mij zeiven! Joost. Die Wouter was een deugniet, bij elk gehaat en veragt; (de fcksuders ophalende) daar is weinig aan hem gelegen! Flip B artijn, driftig. Al was hij de gruwelijklle booswigt, wie gaf mij het regt , om hem zoo jammerlijk; te vermoorden ? (hij fpringt, als voor zich zeiven fchrikkende, met woede terug , en ziet met gevouwe gewrongen handen /lijf . naa den grond) vermoorden ! de aarde gaapt tegen mij om wraak, om het bloed dat ik haar heb doen florpen ! ( driftig Joost op den fchouder /taande) mijn Vriend ! hoe fpoediger een kogel voor deezen kop, hoe beter ! God dank , dat ik in eenen duifleren kerker zit, ik zou het zonlicht niet kunnen verdragen. Joost weemeedig. Mijn arme , goede Flip.' wees toch zoo wanD 5 hoo-  5* De GEREDDE hoopig niet, misfchien krijgt gij nog pardon, de Veldheer is hier. Flip Bart ij n, allerdriftigst. Wat praat gij van pardon ! — ik verdoem alle pardon ! — denkt gij dat ik den kogel vrees, of bang voor den dood ben ? — dien heb ik nimmer gevreesd , — nimmer ben ik dien ontweeken ; — maar mijne misdaad , (zich telkens op de horst flaande ) mijne misdaad , die mij voor mij zeiven als een monfter doet gruwen , pijnigt mij alleen, die maakt mij woedend en wanhoopend. — (driftig) weg met mij ! — hoe eer ik den kogel krijg hoe beter ! — ik moet voort. — Ik moet voort! VIERDE TONEEL. De Voorigen. Jan Vroom. Jan Vroom , hij het opkoomen van het Toneel fchielijk fiiljlaande. 6 Hemel ! daar is hij! Flip Bart ij n, Jan Vroom ziende , vliegt naa zijnen Stoel, en verbergt zijn aangezigt , voor over op de tafel vallende , in zijne handen. 6 Wee ! — den besten mijner vrienden ! — Ik kan niet! — ik kan niet. Jan  GRENADIER. 59 Jan Vroom, langzaam en fchreijende het Toneel opkomende, ter zijde, • Helaas ! mijn ongelukkige Vriend ! — (hard tpj mijn waarde , mijn ongelukkige Flip! Flip Bartijn, het hoofd drifig van de tafel opbeurende , en Jan Vroom als met de grootfte fchrik en vreeze aanziende. Om 's Hemels wil , vertrek! nader den gru» welijkften aller booswigcen niet. Jan Vroom, op de alleraandoenlijkjle wijze. Flip ! Zij zien elkander eenige oogenblikken fpraak' loos aan, en vliegen vervolgends, in traanen uitbar{lende en fpraakloos, elkander in de armen en om den bals. Joost, vol aandoening. 6 ! ó ! Nooit heb ik zulke toneelen bijgewoond , — nooit is mijn hart zoo geroerd! — fchoon de misdaad dezelve is , welk een onderfcheid tusfchen het hart van eenen booswigt , en van eenen eerlijken misdadiger ! Jan Vroom, Flip loslatende. Bedaar , mijn broeder! wat ik u mag bidden, laat u toch door de ijslijkfte wanhoop niet wegfleepen ! het ligt er toe, en is niet te herroepen* Flip Bartijn. ó Mijn waardfte vriend ! Welk monfter is aor* affchuwelijk , als een laage , veragtelijke, vtr-  6o De GEREDDE verraderlijke moordenaar ? — lk gruw voor mij zeiven. Joost, driftig. Geen mensch , zoo ver ik weet, heeft u dien misdag zien begaan , gij kunt alles ontkennen , en wie zal — Flip Bart ij n, hem driftig invallende. Zwijg ! — wat woudt ge , dat ik bij de eene laaghartige misdaad eene andere voegde ! — mijne gruwelijke boosheid ontkennen , waar van de bewijzen mij voor het hoofd fpringen , en zoo klaar zijn als het zonnelicht ! — neen, liever duizend kogels door dit fchuldig , dit eerloos hart! Jan Vroom. Die ontkenning was zeker eene dwaasheid, daar de bewijzen zoo klaar fpreeken. — Maar Flip ! noem uw hart niet eerloos ! — iit ken uw hart , 't is alleen door den drank en eene onbezonne drift vervoerd tot eene misdaad , voor welke het gruwt, en waar toe het anders volftrekt buiten ftaat is. Flip Bart ij n, wanheopig zijne handen en oogen ten hemel fiaande. ó Moest mij , mij rampzaligen, dit onheil gebeuren ! V IJ F,  GRENADIER» V IJ F D E TONEEL." De Voorigen. Eerrijk. Flip Bartijn, ziende Eerrijk inkomen. 6 God ! waar verberg ik mij ! — mijn braave Kapitein ! Eerrijk, met hevige aandoening. Verberg u niet, ongelukkige ! verberg u niet voor uwen bevelhebber , uwen Vader , die al het fmertelijke van uwen rampzaligen ftaat gevoelt , zonder u te kunnen redden. Flip Bartijn, in traanen uitbcrftende en voor Eerrijk op de eene knie vallende. Noemt gij u nog mijn Vader! - gij de Vader van een Monfter, dat voor zich zelfs gruwt ! — Heer Kapitein ! ó verpletter mij, ik ben uwe fchaduw onwaerdig ! E e rr ij k , hem fchreijend opbeurende. Dat zijt gij niet, - dat zijt gij niet, mija ongelukkige ! ftaa op , - befchouw in mi] eenen grijsaard , die u hartelijk bemint om dat gij 't waardig zijt ; die u jammerlijk beklaagt, en met de bitterde droefheid den (lag voorziet , die uw hoofd waarfchijnlijk zal treffen ! (de hand van Flip vattende , welke zijn hoofd in zijnen boe. zem tragt te verbergen.) Flip! Flip! waar zijt gij toe gekoomen ! gij overlaad mijne grijze haairen met eenen dodelüken kommer ! Flip  €i De GEREDDE Flip Bartijn, zijne hand fchielijk losruk' kende , en naar de zijde van het Toneel vliegende. Zoo veel goedheid , zoo veel liefde kan ik niet verdragen, — de waereld is mij te eng! — waar berg ik mij ! — E e r r ij k. Toon u kloekmoedig en ftandvastig, de misdaad ligt daar en is niet te herdoen of te beeteren ! - op het oogenblik word de krijgsraad gehouden , de Veldheer zal er tegenwoordig zijn. Ik gaa derwaards; r- (met hevige aandoening) mijn Zoon! mijn ongelukkige Zoon! ik zal alles voor u doen , wat een Vader kan doen , die zijnen Zoon hartelijk bemint, ea tevens zijnen eed en pligt moet betragten. ZESDE TONEEL. De Voorigen. Flip Bartijn, tegen Jan Vroom. Alles fpant te famen , om mij mijne misdaad nog zwarter, nog verdoemelijker te maaken , dan het diepfte van den afgrond ! — de woorden van mijnen braaven Kapitein , zijne liefde, zijn medelijden , zijn als de fcherpfte pijlen , die het binnenfte van mijne ziel doorbooren. — 6 Hemel! Welk een Satan heeft op  GRENADIER. 63 op eens alle gevoelens van eer, van pligt, van betrekking kunnen uitdoven in mij, dat ik mij zoo eervergeeten heb kunnen vergrijpen , zonder te denken , dat ik zoo veele braaven, zoo veele vrienden , mijne oude, mijne ftokoude Moeder — (hij fpringt eensklaps terug in woede) welke naam ontvalt daar mijuen ecrloozen mond! ó! ó! — (Jan Vroom in de armen vliegende) beste ! beste mijner Vrienden ! Och verberg mij ! laat ik in uwen boezem fchuilplaats vinden ! (wanhopig hem hij beide de fchouderen vattende , en hem met een woedend gelaat jlrak aanziende ) wat verdient die afichuwelijkfte aller booswigten , die de beste, de tederfte aller Moeders den dolk in het hart fteekt ? — Joost. Nu Flip ! hoor wat uw Kapitein u heeft gezegd , hij zal alles voor u doen ; de Veldheer is hier, de goedaartigfte , de edelmoedigfie man; — zie daar ik wed, dat gij gaauw op vrije voeten zult komen. Flip Bartijn. Zoo mijn Kapitein den tijd herroepen kan,— zoo hij den ongelukkigen , den door mij vermoorden , weder iu het leeveu kan brengen , dan is het wel, en anders niet. Jan Vroom. Bedaar mijn Vriend ! wie weet, — wie weet  y flaat fchielijk heide zijne handen veer zijn gezigt.) A G T-  GRENADIER. f5 AGTSTE TONEEL. DeVoorigen. een Onderofficier en Soldaaten. De Onderofficier, aan de deur des Kerkers. Flip ! de Krijgsraad is vergaderd, en vraagc u ; ik ben hier met een wagt , om u daarheen te geleiden. QOp eenen medelijdenden toon ) arme , braave kaerel ! waar zijt ge toe gekoomen ? — pas op als een man , om toch uw woord wel te doen ! —< Flip Bartijn, in eene agtelooze houding met een wanhopige grimlagch. Mijn woord wel te doen ! — ik heb niets te zeggen , — en mijne fententie maar te hooren. Men ziet de Soldaaten van de JFagt fchrcijen, *« geduurig hunne oogen afveegen. NEGENDE TONEEL. Joost, alleen. Wel pleeg mijne Grootmoeder te zeggen , — kind ! zoo lang als gij leeft , weet ge nog niet wat u kan gebeuren, en u boven 't hoofd hangt ; — zie daar een kaerel , die een fpieE gel  66* De GEREDDE gel en een voorbeeld was, voor 't geheele Regiment; hij was een wonder in den dienst,— had alle agting voor zijne Officieren , — had voor zijne kameraaden alles over , — was tegen ieder liefdraagend , zagtmoedig , gereed om alle gefchillen tusfchen dezelve bij te leggen , — geen fpeler , geen drinker , geen Itroeglooper , — een heilig voorbeeld voor alle kinderen van de grootfte kinderliefde voor zijne oude moeder, die hij van zijn fober loontje onderhield , — met één woord , een •kaerel nog beter , ten minften in veele opzitten, dan ik: want ik zou 't in het veld op geen veld of weg naa zoo goed maaken, maar gaauw het haazepad kiezen; ook loop • ik nog wei eens in een kroeg , en doe voor een ftuivcr of een dubbeltje , fchoon ik zeer zelden over het paard ben of met moolentjes loop , ten minften niet boven eens in de week ten hoogde; — en zulk een kaerel komt tot zulk een ongeluk , dat hem den kop zal kosten : want daar is hier geen pardon op , en voor al daar het zulk een verraderlijke moord is; de Veldheer is wel goed , maar rechtvaardig. — Och ! mogt hij er nog door koomen , — alle de Officieren zijn hem genegen ! — en om de waarheid te zeggen , als hij maar alles heette liegen , wie zou het hem bewijzen ? — geen mensch, heeft .het gezien ? — hoe wel , hij is zo®  GRENADIER. q7 Nó | goed nis op de daad betrapt. — Arme kaerel ! hoe is hij tot zulk een ongeluk gekoomeri. ( et word geklopt) ha, fa ! ik hoor u wel ! — ik'hoor u wel ! zou daar weer nieuw bezoek iveezen ? — TIENDE TONEEL. Joost. Jan de Filosoof. Joost, met een grimlach. Ha! Jantje ! Ha! Filofoof! zijt ge daar weer! wel in hoe langen tijd heb ik u niet gezien ! — het is ten minden agt dagen ; Ik dagt al , zoo waar als ik leef, dat gij dood waart ; hoe vaart gij al ? Jan de Filosoof. Wel wel , maat Joost 1 ik vaar nog als de kippetjes ! wij zouden malkander wel haast ver- geeten ; ik wist ook al niet hoe ik het had, in geen zes dagen in de prifon ! Joost. Zoo gij ook de hand niet aan me hield, wié zou het dan doen ? — mag ik wel weeten , wat reden er is , dat ik nu weer met uw bezoek word vereerd ? Jan de Filosoof. Och jaa wel , beste maat ! — gij weet een dragonder ligt zijn hart op zijn tong , — ook E 4 kent'  58 De GEREDDE kent gij mijne oude kwaal , dat ik zulke vreeslijke trekkingen in mijnen regter arm krijg bij vlaagen , dat er nu en dan wel een klein ongelukje van gebeurt. Joost , grimlagchende. Jaa , jaa dat weet ik — al heele raare trekkingen ! Jan de Filosoof. Ik kwam gisteren avond al wat rijkelijk laat, en wat rijkelijk bezet door een Hoopje oud bier of wat, in de herberg de Zon; de Hospes, die nog lomper. is dan de lantaernpaal die voor zijn huis ftaat , was wegens dat laat bezoek niet al te wel te vreedeu , — wij kreegen famen een woordje ; ik wierd driftig en door de drift kreeg ik die trekking weder in mijn arm , waar door de kan , die ik in mijne hand had , daar uit flingerde , vlak voor het gezigt van den knorrigen Hospes , waar door zijn aangezigt iet of wat befchaadigd is, fchoon het niet veel zeggen wil; hij heeft niet boven drie of vier gaaten in zijn hoofd, zijn reg' ter oog is half uit, zijn neus is tot gruis, en op zijn best mist hij vier of zes tanden; — zie daar is het al. Toevallig kwam de patrouille voor bij, die, het geraas hoorende, binnen ftoof, en begreep , dat ik hun de eer moest aandoen , hen te verzeilen. Joost,  IRENADIER. Joost, grimlagchende, Eene kleinigheid zeker ; — de Hospes kan het er egter mede Hellen ; jammer is het maar Jantje ! dat zeker de Heeren Officieren weder awe doctoren zullen zijn , en u een fpaanfche vlieg op den rug doen leggen, dat u de oogen overloopen. Jan de Filosoof, de fcheuders ophaalende. Wat zal ik er op zeggen , maat Joost! tegen verouderde en ingewortelde kwaaien gebruikt men harde geneesmiddelen. — Maar wat heb ik gehoord, zit Flip Bartijn in de prifon, wegens eene gepleegde moord ? Joost, zugtende. Jaa , maar al te waar ! hij is thans voor den Krijgsraad. Jan de Filosoof. Die kaerel , die wegens zijn braaf en goed gedrag bij het geheele guarnifoen beroemd was ? Joost, zugtende. Dezelve. Jan de Filosoof. Die ons door onze Officieren geduurig als een voorbeeld in alles wierd voorgehouden ? Joost, zugtende. Dezelve. Jan de Filosoof. Ongelukkige arme kaerel ! z ~o word door E 3 ééne  tfi De geredde «féne misdaad al zijn goed gedrag als een nevel uitgewischt. — Joost! 't is zoo als ik altijd heb gezegd , en nog zeg , elk inensch heeft zijnen tijd. Joost. Gij begint weer zoo Filofoofisch , dat begrijp ik niet. Jan de Filosoof. Hebt ge goede ooren aan den kop ? luifler clan! Mijne Helling, is met die van veele anderen , dat ieder mensch eene zekere hoeveelheid zotheid moet begaan , fchoon de een meer de andere minder , de een ontlast zich van zijne bijhebbende zotheid in eens , en dan is dezelve allerhoogst gevaarlijk , — de andere ontlast zich van dezelve bij beetjes en aanhoudend , en dan is zij zoo gevaarlijk niet , maar levert geduurig kleine moeijelijkheden op; 't is daar mede even zoo geleegen als met kwaade ftoffen in een ligchaam, welke zich of van tijd tot tijd ontlasten , en een ligt koortf je, eene ziekte van een dag twee of drie verwekken , — of bij den ander onder een uiterlijk bloeijende gezondheid zich bij een pakken , en eindelijk uitberflen. Wanneer zij eene zwaare gevaarelijke ziekte doen ontftaan , of den lijder in 't graf Horten. — Zie daar ook het geval van Flip en van mij; Flip leefde onbefprooken, 'eder roemde zijn gedrag; hij had egter eene ze-  GRENADIER. 71 zekere hoeveelheid zotheid onder de leden , die door zijne goede hoedaanigheid ingehouden en als op een gepakt wierd ; eindelijk is zij dezelve te fterk geworden en eensklaps met zulk een geweld uitgeborften , dat het hem der. hals zal kosten j mijne zotheid integendeel komt van tijd tot tijd bij eene, kleine hoeveelheid voor den dag , om de dag agt of tien , en met een ligt koortsje van de Prifm of eenige rottingflagen ben ik weer herfteld en op de been. Joost. Ik geloof dat gij gelijk hebt, die ziekte komt bij mij ook zoo van tijd tot tijd bij beetjes voor den dag ; — ongelukkig hij, daar zij in eene groote maate te gelijk uitberst. Jat; de Filosoof. Zagt wat ! niet altijd ! dat is maar alleen nnar dat de perfoon , die dezelve begaat , hoog of laag van flaat is , hoe hooger iemand van rang of magt is , hoe grooter zotheid hij mag begaan, en hoe meer die dan geroemd word. — Hebt ge wel ooit gehoord van Alexander den Grooten. Joost , zich eenigen tijd hedagt hebhmde. Alexander den Groeten ! — Alexander den Groeten ! — heeft hij hier o< k in 't kort ia Guarniloen geleegen ? E 4 Jan ,  72 De GEREDDE Jan de Filosoof. Loop Uilskuiken! hij was een der oude Koningen van Griekenland. Joost, driftig. Ik dagt wel, dat het zoo wat was: want de naam Hond mij niet voor, — en fchoon ik van mijn leeven wel een uur agt of tien in 't rond van hier ben geweest , weet ik toch niet, dat ik ooit te Griekenland geweest ben,— maar gaa voort, wat woudt gij daar mede zeg-* gen. Jan de Filosoof. De geheele regeering van deezen Alexander is niet anders geweest dan eene uitberfting van de allergrootfle en gruwelijkfte zotheden. — Landen bij Landen, door het tomelooste geweid en kragt van wapenen te veroveren; — de onfchuldigde volken te vernielen; — Ko ningen van hunne troonen te ftooten, en hui ne regtmatige bezittingen te berooven; — mei een woord, meer moorden en meer diefftallen te begaan, dan alle de moordenaars en dieven van het begin der Schepping tot nu toe gedaan hebben, — was het geheel beloop van alle zijne daaden; — en om die tomelooze uitberfting van de grootfle zotheden is hij tot nu toe met alle loftuitingen overlaaden, en den Groeten genaamd. Jo OST j,  GRENADIER. 73 Joost met verbaasdheid. Wel Heer bewaar ons! men zou zeggen, hoe heeft die kaerel toch de galg kunnen ontfpringen! Jan de Filosoof. Loop zot, weet ge dan niet dat de galg Voor de kleine dieven is ? Gij zijt een domme bloed, die nooit hebt gelezen, anders zoudt gij wel weeten uit de Hiitorien, dat, buiten Alexander, nog zoo veel Koningen en Vorflen zotheden en gruwelen begaai\ hebben, die weinig of niets minder zijn. — Hoe menig onIchuldïg en vreedzaam volk, dat zijnen welvaard zogt te vestigen en zijne vrijheid te verzekeren, is door een of ander nabuurig Vorst, welke daarmede niets te doen had , in zijn voornemen verijdeld, door geweld van wapenen overvallen, aan de woestheid van plunderziefie Soldaaten overgeleverd, en in kotten en gevangenisfen gcflecpt, of jammerlijk omgebragt. — En de rede, die hen tot deeze onrechtvaardige zotheid noopte, was gemeenlijk een voorgewend ftaatsbelang, eene gewaande belediging, buitenfpoorige eerzugt, verhitting door den drank, aanhitzing van eene omgekogte bijzit; «f iet diergelijks. Joost zijne handen vouwende. o! o! Wat ben ik blij, dat ik maar kleine zoiheidjes begaa: nu en dan eens een bruij met Wijn wijf, en zomtijds wat kiribus door het E 5 kii-  De GEREDDE kijken in het glas; — zie daar het al! — maar Jan! men noemt u de Filofoof; en zoo waar als ik leef, ik weet niet, hoe gij er aan komt, en waar gij 't overal van daan haalt? Jan de Filosoof, grimlagchende. Wel maat Joost! ik heb van mijn leeven ook geftudeerd; mijn vader was een koopman, en had mij tot eene of andere amptsbediening voorbefchikt, doch de goede man had buiten den waard gereekend; hij was vergeten, dat hij maar een koopman was. Joost. Wel nu, wat wilt gij daar mede zeggen? Jan de Filosoof. Hoor, een Staatsman, een Magiftraatsperfoon, een Raadsheer kunnen zekere befchikkingen maken over hunne kioderen, zonder dat zij met derzelver bekwaamheid behoeven te raadplegen; zij kunnen met zekerheid zeggen: ,. mijn „ zoon zal Regent zijn! — mijn zoon zal dat ,, of dat ampt hebben?" waarom? zij geven 't hem, of weeten het door hun gezag voor hem te verkrijgen, al is hij juist de fchranderfle niet; — maar een koopman, winkelier, of ambagtsman, al heeft hij al de nodige middelen om zijnen Zoon te laten ftudeeren, weet nooit van te vooren , of hij bekwaamheid genoeg zal verkrijgen, om naa een ampt te kunnen dingen, of gedweeheid genoeg, om  G R E N A D I E R. 7S om er voor een Genadigen lieer, van wien de vergeving zal afhangen, op de knieën als een hond voor te kruipen. Dit begreep ik bij tijds, (hem op den fchouder faar.de) maat Joost! en daarom verkoos ik de Dragonders pallas voor de pen. (er Word geklopt) J o o st. Mijn hart fpringt van fchrik op, daar zullen zij weder zijn! hij ontjluit de deur van den kerker. Flip Bartijn komt binnen met een gelaat, op welk een wanhoopige, woedende lagch gefchilderd Haat; Jan Vroom met den zakdoek voor de oogen; zoo, ook de geheele wagt, in eene droevige houding. De wagt vertrekt terfiond weder. ELFDE TONEEL. De Voorigen. Flip Bartijn. Jan Vroom. Flip Bartijn , Joost op den fchouder jlaande. 't Zal haast gedaan zijn maat! Joost, in eene blijmoedige houding. Hoe? — pardon? Flip Bartijn, driftig. Wat pardon! — wat praat ge van pardon! — (met eene woedende grimlagch zich voor het hoofd flaande) Daar ! daar zal 't pardon we-' zen; —  ?S Di GEREDDE zen; — eene gezonde kogel maakt een eini aan alles. Joost. Mijn God! Flip Bartijn, tegen Jan Vroom. Nog weinige uuren , Jan! en gij zijt van uwen lafhartigen, verraderlijken vriend verlost. Jan Vroom, met aandoening zijne hand aanvattende. Flip! Flip! uwe woorden zijn fteeken, die mij door de ziel gaan, — om Gods wil! ik bid u , wees bedaard ! Flip Bartijn. Dat ben ik; geloof mij, Jan! ik fnak naa bet oogenblik, dat ik mijn eerloos bloed zal Horten. Jan de Filosoof. Wel kameraad! gij fpreekt er zoo lugtig van, als of het niets is een kogel voor den kop te krijgen! Flip Bart ij n, driftig. Daar heb ik nimmer voor gevreesd, toen het 'leeven mij het dierbaarst was dat ik had; e» nu verlang ik er naa, hu het leeven mij ondragelijk valt. Jan de Filosoof. ïlet leeven is toch zoet en dierbaar. Flip  GRENADIER. 77 Flip Bartijn. Dat is het ook voor eene eerlijke ziel, maar voor mij, (nut hevige aandoening) in wiens Oóren mijne eige Item fchriklijker is dan het gefchuifel van (langen en adders, die zijne handen niet kan aanzien, dan als de ijslijkfte en boosaardigfte werktuigen van den Duivel, voor mij is het leeven een moordhol, in 't welk mijne ziel deerlijk word gepijnigd. Jan de Filosoof, ter zijde tegen Joost. Ik lees in het hart van dien ongelukkigen; — wat men mij ook van zijne eerlijkheid en deugd hebbe gezegd, ik verzeker u Joost! dat men nog te weinig heeft gezegd ; — her. hart van dien rampzaligen ftaat de wreedfte folteringen uit, niet om zijne aanfiaande draf, maar om zijne gepleegde misdaad; die kaerel heeft een allerbest hart! Jan Vroom. Flipi wilt gij niet het een of ander? Flip B a r t ij n , driftig. Jaa, de vervloeking van de geheele waerelJ. .(hij fehrcit) Jan Vroom, met aandoening. Bedaar om 'sHemels wil! mijn ongelukkige, mijn beste vriend! hoe verfoeijelijk uw bedrijf is, befchuldig toch u ze!ven niet te veel, uw hare heeft er geen deel aan. (Flip legt voor over op ds tafel, rustende op zijne armen.) Joost ,  7* De GEREDDE Joost, tegen Jan Vroom, ter zijde. Is er niets te hoopeu, — geen genade ? Jan Vroom, ter zijde. Niets! hij (ziende Flip ter zijde aan , en uilberstende in traanen) is een man des doods ! men heeft bij den Veldheer om pardon verzogt, maar vergeefsch; — was het in een tweegevegt - maar nu — een moord — ach! mijn Vriend! Joost. Had hij niets tot zijne verdeediging voor den krijgsraad? Jan Vroom. Dat zogt hij niet; — ook zou hem dit onmogelijk geweest zijn, dewijl de genoomen informatien, zoo van 't gebeurde in de herberg als al 't verdere, zoo klaar bewijzen als 't zonnelicht, dat hij Wouter heeft vermoord. Joost. Arme, ongelukkige kaerel! — en wanneer zou hij moeten fterven? J an Vroom. Hij fmeekte, dat zulks nog deezen dag mogt zijn, — en ik geloof, dat zijn verzoek hem zal ingewilligd worden. TWAALF-  GRENADIER. 79 TWAALFDE TONEEL. De Voorigen. Jan de Filosoof, tegen Joost ter zijde. Ik kan u niet zeggen, hoe het ongelukkig lot van deezen man mij treft; — mijn ziel is hevig aangedaan! Hoe zeer wij medelijden kunnen en moeten hebben met eenen booswigt, die het leeven gaat verliezen, het heeft geen gelijken bij die aandoening, welke wij gevoelen , wanneer een braaf, deugdzaam man , zich tegen de wetten vergreepen hebbende bij verrasfing, als een eerloos misdandiger moet fterven. Er word geklopt. Joost. Wie daar al weder? ik beef, tegen mijne gewoonte, als een blad, als ik maar aan de deur hoor kloppen, uit hoop van goede, en vrees voor kwaade tijding voor den armen Flip! — doch wat voor goeds zou er voor dien ongelukkigen te hoopen zijn? Mj «pent de deur. BER-  cf De GEREDDE DERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Evert. Aart Hendriksen. en eenige andere Soldaaten, in de droevigfte en aandoenelijkfte houding. Joost, verbaasd. Hoe! mannen! — gij allen hier! — wat wil dit beduiden? Evert, met hevige aandoening Flip aanftoo- tende. Flip! Flip! zie hier uwe bitter bedroefde ka. uieraaden! Fltp Bartijn, het hoofd opbeurende. Mijne Vrienden! — komt gij nog naa eenen moordenaar omzien! Evert, met hevige aandoening. Wij komen omzien naa 'den besten onzer kameraaden, — naa eenen ongelukkigen, doch eerlijken en deugdzaamen ; — wij komen hem roor 't laatst omhelzen ! Flip Bartijn, metfterke aandoening opftaan, de, en de hand van Evert met zijne eene, en die van eenen anderen Soldaat met zijne andere hand vattende. Gijlieden komt nog omzien naa mij, welken gij eenen ongelukkigen noemt! — mijne vrienden! (fchreijende) onttrekt gij mij dan nog uwe vriendfchap niet? — ziet gij mij dan niet aan als  GRENADIER. ti als eenen booswigt , die alle uwe veragting verdient? (hij ziet hen allen met een verwilderd gelaat fterk aan.) Alle de Soldaaten te gelijk. Neen Flip! neen broeder! Evert. Wij beminnen u meer dan ooit, om dat gij ongelukkig en door een jammerlijk toeval misdaadig zijt, — nimmer zullen wij u vergeeten, maar uwe gedagtenis zal altijd onze agting en droefheid wegdraagen! — (hij valt hem fchreijende om den hals) vaar wel Flip! vaar wel beste kameraad! ongelukkig man! Aart Hendriksen, hem met traanen omhelzende. Ik bedank u Flip! voor uwe goede lesfen aan mij gegeven , op den rampzaligen flond van uw ongeluk: nimmer zal ik die noch u vergeeten ! Flip Bart ij n. Laat ik er u nog deeze bij geven! — dat mijn droevig geval u, en ulieden alle, mijne braave kameraaden! leere, dat de drank nimmer, ook niet éénmaal, meester uwer rede zij! Zij omhelzen hem de een na den ander fchreijende , en vertrekken, aan de deur van den kerker roepen zij hem alle met de hevigjle aandoening toe. Vaar wel besta broeder! vaar eeuwig wel! F Flip  12 De GEREDDE Flip Bartijn, met de hevigfte aandoening hen aanziende, en zijne handen in een Jlaande. Vaart wel! vaart eeuwig wel, braave kameraaden ! VEERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Flip Bart ij n, met ten hemel ge ft rekte handen, naa het voorst van het Toneel driftig flappende. ó Hemel! neemen mijne kameraaden nog deel in mijn lot! vergeeten zij mij nog niet! —> ê God! vergeet gij ook mij ellendige niet! Joost, ter zijde. Ik heb meer dan eens doodfchuldigen hier gehad, maar nooit zoo, — nooit zoo, — dat zal mij eene ziekte kosten! VYFTIENDE TONEEL. Ds Voorigen. Jan Vroom, houdende de Moeder van Flip onder den arm, welke met de andere hand leunt op een jlokje, en dus als voortkruipt. Jan Vroom. Voorzigtig moedertje! voorzigtig! Flip  GRENADIER. 82 Flip Bartijn, driftig omziende, en zijne moeder ziende, valt eensklaps op zijne knieën en met het aangezigt tusfchen zijne handen verborgen voor over op den grond. ó God! — mijne moeder! Hier heerscht een oogenblik eene alleraandoenlijkfe fiilte, Joost zet op het midden van het Toneel eene foei voor de oude Vrouw, welke door Jan Vroom word vastgehouden en onderfteund, en krijgt vervolgends een glas water uit de kruik, latende de oude Vrouw drinken. De Moeder, gedronken hebbende. Niet meer, niet meer mijne kinderen ! — (haar hoofd opbeurende en naa Flip ziende) mijn Zoon! (zij verheft haare flem en berst uit in traanen') mijn Zoon! Jan Vroom, naa Flip toelopende en hem opbeurende. Flip! — houd u als een man! — zie uwe moeder! Flip Bartijn, het hoofd van zijne moeder afwendende. Ach! Vriend! ach J ik kan die ongelukkige niet aanzien! De Moeder, tederhartig en met hevige aandoening. Mijn kind ! — mijn ongelukkig kind! — ó is wwe moeder niet meer uwe omhelzing waardig? F t Flip  t4 De GEREDDE Flip Bartijn, driftig en verwilderd. Hoe! — zou ik u omhelzen! — zou zich een monrter in uwe armen werpen; een monfter, dat u het leven beneemt! De Moeder, tederkartig. Mijn lieve Zoon! omhels uwe moeder! of wilt gij dat ik naa u toe kruipe? Flip Bart ij n, zich driftig van zijnen vriend ontfaande en naa zijne moeder vliegende, werpende zich aan haare zijde op de eene knie. Beste aller Vrouwen! {driftig, en fchreijende) zie hier den booswigt , die uwe dagen zoo jammerlijk verkort! De Moeder, hem fchreijende omhelzende. Mijn lieve Zoon ! mijn deugdzaame Zoon! waar zijt gij toe gekoomen! — ó ik weet, hoe ver uw hart van zulk een gruwel is! — Flip Bart ij n, verwilderd de hand van zijne Moeder vattende, die met vervoering eerst aan zijne lippen en vervolgends aan zijn hart drukkende. Gij moet mij niet weigeren't geen iku verzoek! De Moeder, teder. Ik zal niet! ik zal niet! Flip Bart ij n, driftig opflaande. Gij moet mij vervloeken ! . ik , ik ben het, die uwe grijze haairen met jammer ten grave doe daalen, — ik, ik ben die booswigt! Di  GRENADIER. IS De Moeder. • Flip! die taal doorboort mijn jammerlijk gewond hart! (hem naa zich toetrekkende en omhelzende') ik zegen u mijn Zoon! ik zegen u! — de Hemel zegene u en vergelde u naa alle uwe weldaadigheid aan mij beweezen! — nog eens mijn kind! mijn tederbemind, m;jn ongelukkig kind! de Hemel zegene u! en doe uwen jammerlijken dood den aanvang zijn van een eeuwig, eeuwig geluk! (zij omhelst hen:, hij omhelst haar, beide fchreijende.) Hier heerscht wederom een oogenblik eene akelige jlilte , terwijl alle die op het Toneel zijn , ten jlerkjle aangedaan , traanen ftorten. Jan Vroom. Kom mijn vriend! neem affcheid van uwe moeder ; — 't is te fterk voor haar , zij moet weg. Flip Bart ij n, driftig en verwilderd. Geen mensch zal haar uit mijne armen fcheuren ! — (teder zijne moeder aanziende) beste aller moeders ! zou uw Flip nog mogen hopen — zoudt gij hem nog wel alles , alles willen vergeven ? — De Moeder, teder hem in haar-tn arm drukkende. Gij hebt mij nooit misdaan , — daar gij 't moge hebben gedaan, vergeef ik 't u, mijn lief, mijn dierbaar kind ! ó dat de Hemel u ook alF 3 les  %6 De GEREDDE les vergeve ! (in hevige traanen uitherfter.de') goeden nagt mijn Flip ! goeden nagt , fteim mijner hooge jaaren ! — goeden nagt tot in de zaligde eeuwigheid ! zij zwijmt in de armen van Jan Vroom , en Joost. Flip Bartijn, de hmd van Jan Vroom driftig vattende. Ik bezweer u, besten mijner vrienden! zult gij voor die waardige moeder zorgen met eene kinderlijke liefde , dien korten tijd , welken zij nog te leeven. heeft ? Jan Vroom, met aandoening de hand van Flip tegen zijn hart drukkende. Dit hart zal voor haar kloppen , gelijk het uwe voor haar altijd heeft geklopt ! — dit zij u genoeg. Jan Vroom en Joost neemen de moeder van Flip in de ftoel op en draagen haar weg. ZESTIENDE TONEEL. Jan de Filosoof. Flip Bartijn. Flip Bart ij n, haar zo lang hij kan met ftrakke oogen en gevouwen handen naa gezien hebbende. Zij is weg ! — mijne moeder! — voor eeuwig weg ! — ó! ó voor eeuwig weg! — rampzalige als ik ben ! van alles , van alles nu ver-  GRENADIER. Sr vertoten ! — ik fnak naa het oogenblik, dat mij de tromp , op mijn misdaadig hart word gezet. Jan de Filosoof, met aandoening. Ongelukkige ! ik deel in uwe hevige fmert! — gij verdient niet te lijden ! Flip Bartijn, driftig. Gij neemt ook deel in mijn ongeluk! — men beklaagt mij ! - men moest mij vervloeken! Jan de Filisoof. De vervloekingen zijn het loon der booswigten i het hart , dat ongevoelig is voor uw lijden , is vervloeking waardig. — Flip Bart ij n. Ach ! mijn vriend! één verfoeijlijke flap, één misdaadige ftap berooft mij eensklaps van alles ! Tan de Filosoof. Het moet voor een hart gelijk het uwe is , den grootften troost zijn , dat elk in uwe rampen deelt. (zijne flem verheffende) Flip! gij zult fterven , fterven als een eerlijk misdaadiger ! F 4 ZEVEN-  SS De GEREDDE ZEVENTIENDE TONEEL. De Voorigen. Joost. Joost. Flip ! gij moet boven komen ! gij zult daar eenen Geestelijken vinden , om u te vertrooflen , en tot den dood te bereiden. Flip, driftig en blijmoedig. Welkom ! welkom J d_> beste troost voor mijne diep gewonde ziel zal het doodelijk loot zijn. Joost. En gij Jan ! gij word ook boven verwagt, twee korporaals vraagen naa u. Jan de Filosoof. Ha! ik kan wel begrijpen, wat hunne bood» fchap zal wezen ; — ik denk , dat dat gelprek mij nog wel een dag twee drie zal heugen. Einde van het twïedb Bedrijf. DER-  GRENADIER. *9 DERDE B ED RIJ F. Het Toneel verbeeld eene binnenplaats, met hooge muuren , en buiten dezelve met hooge opgaande hoornen bezet. EERSTE TONEEL Eerrijk. Krijgshart. Krijgshart. Ik verwonder mij geenzins over uwe droefheid 5 _ gij verliest den besten kaerel van uwe Compagnie, die u en elk in alle opzigten voldeed. Eerrijk, in eene droevige houding. Het verlies is grooter dan men denkt; — niet alleen een kaerel, daar men in het veld wonderen van gezien heeft, maar die door zijn goed gedrag een voorbeeld was voor elk , zoo wel in als buiten zijnen dienst; — hij was in mijne Compagnie mij als eene regtehand: want hij kon alles naa zijnen zin fchikken , daar hij de liefde van allen had ; en dit was niet te verwonderen, daar hij, door zijne zagtmoedigheid en behulpzaamheid, zich ieder tot vrienden maakte; — hij fchilderde met het grootlïe plaifier voor deeF 5 zen  9» Di GEREDDE zen of geenen zijner kameraaden, die, op de Wagt zijnde , daar eens af moest , en weigerde niemand iets , die hem wat verzogt; — daar hij de Wagt had, zag men geen kaart of ander fpel, hij maakte zijn werk , om die nog onbekwaam waren , in de behandeling der Wapenen te oefenen , en zette zijne oude kameraaden aan, om hem daar in behulpzaam te zijn. — Keen vriend ! dit verlies krijg ik nooit vergoed ; 't is grooter (lag voor mijne Compagnie , dan men zich wel verbeeld. (Driftig en droevig ~) het gaat mij aan de zinnen , dat ik zulk eenen braaven kaerel kwijt raak , om den dood van eenen fchoft , waar aan niets was geleegen , en die mij en alle zijne kameraaden reeds lang had verveelt. — t Is een zwaare flag voor mij ! — zulk een braave kaerel ! Kr.ij gs hart. En om hem te redden , was geen kans! E e r r ij k. In 't minst niet; de bewijzen van zijne fchuld waren ontegenfpreeklijk ; — ook maakte hij zelf het minste gewag niet van zijne onfchuld, maar ftemde zelf toe, dat hij uit alle de omftandigheden ten vollen overtuigd en verzeekerd was , dat hij en niemand anders de moord had begaan; — was er iets tot zijne redding te bedenken geweest, niet alleen ik maar alle de Ledeu van den Krijgsraad zouden hem  GRENADIER. $i hem van de uitfpraak der wetten hebben bevrijd. Ik heb den Veldheer om pardon voor hem verzogt, doch vrugteloos , om dat het geen mandag maar eene verraderlijke moord was. K r ij g s h a r t. De Veldheer is flipt op de uitvoering der wetten. E e r r ij k, Stampvoetende. Zulk een braaf kaerel te moeten misfen, om eenen nietswaardigen fchavuit! — het fpijc mij verfchriklijk! — ik zal dit niet ligt vergeeten. Krijgshart. Dat geloof ik zeer wel ; ik voor mij gevoel zelf alle fmert, die ik nimmer over het verlies van eenen van mijne Compagnie gevoel. — Eerrij k. Het eenigst, dat ik voor hem heb kunnen verwerven , is dat zijne flerfplaats hier op deeze binnenplaats zijn zal, en dus zijn dood niet in 't openbaar voor het oog van elk. — De kaerel heeft een al te gevoelig hart , om ook„ dien hoon , van als misdaadiger voor ieders oogen geflraft te worden , niet ten fcherpfte te gevoelen. TWEE-  9» De GEREDDE TWEEDE TONEEL. De Voorigen. Vroomaart. en eenige andere Officieren. Leden van den Krijgsraad, , Vroomaart. Uw dienaar Heeren ! — Zal hier de ftraf- en fterfplaats van Flip wezen? Eerrijk, met aandoening, Jaa Mijnheer! hier moet die braave Soldaat met zijn bloed zijne ongelukkige misdaad boeten. Vroomaart. Noem die vrij ongelukkig! — ik beklaag hem in het binnenst van mijne ziel! (op zijn horlogie ziende) zijn tijd zal naderen. E e r r ij k. Ieder minuut dat dezelve nadert, is het als of mij een fchroef op het hart word gezet. Ik geloof niet , dat ik bij zijnen dood zal kunnen zijn. Krijgshart. Wapen u met moed! — gij behoort er bij te zijn , misfchien heeft hij in zijne jonglle oogenblikken nog iets te zeggen, of te ver zoeken, en wien heeft hij daar toe nader als zijnen Kapitein. veoom'  GRENADIER. 93 Vroomaart. Dat is ook zoo. Men hoort agter de fchermen, als van ver, een roffel op de trom. Krijgshart. Hij word reeds opgeeisclit. Eerrijk, fchreijende en zijn zakdoek uit- haalende. Vergeef mij mijne Heeren! dat gij mij traanen ziet Horten! ik ben een Grijsaart , die meenigmaal in het vuur ben geweest, zonder voor mijnen eigen kop te vreezen, maar thans ben ik een bedroefde Vader, die zijnen braafften zoon op eene jammerlijke wijze verliest. Krijgshart, Vroomaart en alle de andere Officieren , zijn fterk aangedaan. K r ij s ii a r t. Wie zou u dit betwisten, wij allen gevoelen , hoe ons hart' in den ramp van den ongelukkigen deelt; — o ware hij nog te redden! — dan dit is vergeefsch gewenscht! wapen u egter met moed, Mijnheer! wie kan de flagen van het noodlot bepaalen? Vroomaart. Gij hebt gezien Mijnheer! met welk eene voorbeeldelooze gelatenheid en moed de ongelukkige lijder het vonnis des doods aanhoorde; en zoudt gij minder moedig zijn? — DER-  94 De GEREDDE DERDE TONEEL. De Voorigen, twee Soldaaten draagende een doodkist. Vroomaart Hier zoo mannen! zet hem hier neder, hier in deezen hoek. Be Soldaaten zetten de doodkist op de hun aan. geweezen plaats neder, en vertrekken fchreijende. VIERDE TONEEL. De Voorigen. Hendrik Hendriksen. Hendrik Hendriksen. Vergeef het mij mijne Heeren! dat ik hier zoo ftout binnen treede ! — ik heb mijnen jongften zoon , op zijne eige vrijwillige verkiezing, gistren avond voor den tijd van zes jaaren in den krijgsdienst doen treeden, doch ben van te vooren in het gezelfchap geweest van dien braaven, hupfchen kaerel , die om eenen allerongelukkigften misflap ter dood is veroordeeld ; zijn gefchikt gedrag, zijn brsaf charafter, zijn deugdzaam hart hebben mij mede overgehaald, om de begeerte van snijnen (zoon op-  GRENADIER. 95 eptevolgen; ik heb in hem gezien en geleerd, dat een Soldaat een Konings hart kan hebben. _ Nu kom ik hier, om van u te verneemen, Mijnheeren ! of die braave, doch ongelukkige man nog is te redden? — Zoo het met geld te deen is, Mijnheeren! zie daar, ik ben maar een eenvoudig Landman, maar dooiden Hemel rijkelijk met middelen gezegend, — mijn half vermoogen wil ik 'er met plaifier om geven. (De hand van Vroomaart vattende, en hem met een blijmoedig gelaat aanziende,) zeg eens, goeden Heer! zouden een duizend ducatonnetjes er wat aan kunnen helpen? Vroomaart, en de andere Officieren hem met verbaasdheid aanziende. Duizend ducatonnen ! — mijn goede huisman ! zoudt gij zulk eene fomme gelds tot redding van eenen Soldaat veil hebben? Hendrik Hendriksen, Driftig en blijmoedig. Ho ! met nog duizendmaal meer vermaak of ik daar een fchoone Ital met vee voor kogt. — Ik heb van mijne Ouders geleerd, dat men met eerlijke ongelukkigen medelijden moet hebben, en dan niets moet fpaaren, om hen te redden; — ik heb die les zoo veel ik kon agtervolgd, en ik heb mij daar altijd wel bij bevonden, en waar kon ik daartoe ooit fchooner gelegenheid vinden dan hier, daar een on-  96 De GEREDDE gelukkige kaerel, met het beste, het edelmoedigfte hart , met de deugdzaamfte gevoelens, toevallig door den drank overmeesterd, eene misdaad begaat, voor welke ik weet dat hij gruwt. E e r r ij k. Die de deugd weet te waardeeren, moet zelf deugdzaam zijn ; ik gevoel hoogagting voor u mijn Vriend! uw hart is edel! — eft ik bedank u (met aandoening) met al mijn hart voor het deel, dat gij neemt in het jammerlijk ongeluk van Flip , die een Soldaat van mijns Compagnie is; — ik hou uwe aanbieding, van zulk eene fomme gelds tot zijne redding, of gij die in de daad tot zijne redding had hefteed ; — ik zal waar ik mag of kan, het aan uwen Zoon , die thans , volgens uw zeggen , onder ons Regiment is , vergelden. Hendrik Hendriksen, zich diep hui\ gende. Ik blijf u daar voor ten hoogden dankbaar Mijnheer ! (de Officieren met een fmeekend gelaat aanziende) maar nu, Mijnheeren! zegt mij eens, zou het aan de redding van dien ongelukkigen man niets kunnen helpen ? — duizend ducntonnecjes , Heeren ! en al muest 'er nog iets bij ? Vroomaart. Mijn goede man! vvss hij met geld te redden , —  GRENADIER. & leii , — Wij allen , zoo als gij ons hier ziet, zouden gereed zijn, om onze beurfen uit te fchudden; — maar de wetten laaten zich door geen geld tot zwijgen brengen. Hendrik Hendriksen, de fehouders ophaalende. Dat Hem ik toe, Mijnheer! daar het geld die tot zwijgen kan brengen, is het Volk ongelukkig. V IJ F D E TONEEL. De Voorigen. Evert. Aart Hendriksen, en nog een aantal Soldaaten. Vroomaart, verwonderd. Wat is dat? - Wat doet dat Volk hier? De Soldaaten flaan alle in eene bevreesde maar tevens zeer droevige houding. evert. Mijnheeren! Vroomaart. Wel nu Mannen! wat 'is uwe begeerte? evert. Mijnheeren! vergeeft ons de vrijpostigheid die wij gebruiken; de liefde voor onzen ongelukkigen kameraad dringt ons; — wij komen hier, die recruut , dien gij daar ziet, en dan mijne andere kameraaden , om , zoo het mogelijk is, — (door hevige aandoening in zi;ne rede blijvende fleeken en [nikkende.-) ■* Vroom*  o3 Di GEREDDE Vroomaart. Wel nu gaa voort! Evert. Pardon voor onzen braaven Flip te verzoeken ; ik zeg zoo het mogelijk is, Heeren! vergeeft ons onze ftoutmoedigheid. Hrndrik Hendriksen, driftig tegen Kapitien Eerrijk. Die recruut , kijk daar Mijnheer ! die is mijn zoon; gij ziet, dat hij ook een braave jongen is, die 't hart wel heeft geplaatst. Vroomaart, met aandoening. Mannen! wat fraert het ons, dat aan uw verzoek niet kan worden voldaan ; ware hij met eenige mogelijkheid te redden geweest , wij zouden niets daar toe hebben gefpaart , maar de misdaad was tc klaar, en de eisch der wet bepaalde terflond zijne ftraf. Ik verheug mij, dat ik zie, dat gijlieden in het lot van uwen braaven kameraad zoo veel deel neemt ; gijlieden toont , dat gij biaave Soldaaten zijt! Evert, vol aandoening. Heeren ! om hem te redden, willen wij ,11 »s doen, dat voor eenen Soldaat mogelijk is; om 's Hemels wil, Heeren! pardon voor onzen kameraad, en wij allen, zoo als gij ons hier ziet, neemen voor al ons leeven dienst, (hij «erpt ziek in eene fmeekende houding op de eene knie voor de  GRENADIER. 99 Officieren, V welk op het zelfde oogenblik door alle de Soldaaten word gevolgd.) Alle de Soldaaten te gelijk. Graag! graag! — dienst voor al ons leeven. Hier is een oogenblik eene aandoenelijke ftilte, de Officieren zijn op dit gezigt ten fterkfte aangedaan , haaien de zakdoeken uit , en keeren hunne hoofden om, om hunne traanen te verbergen. Vroomaart, fierk aangedaan. Mijne kinderen! — mijne braave Soldaten! het is onmogelijk! wij hebben zelve den Veldheer om pardon verzogt voor hem , maar 't is een moord mannen ; hoe ongelukkig ook begaan , het blijft een moord. De Hemel zou een wonderwerk moeten doen, maar buiten dat is hij niet te redden. Staat op mannen! en vertrekt, niets, niets kan uwen ongelukkige kameraad behouden. .öi? Soldaaten ftaan op en gaan zugtende en het hoofd fhuddtnde met Hendrik Hendrikfen het Toneel af. ZESDE TONEEL. De Voorigen, Men hoort wederom fterk de trom roeren. Vroomaart, op zijn horlogie ziende. Hij heeft nog maar weinige Minuuten te leeven. E e r r ij k. 6! was dat dodelijk tijdflip al voor bij! Ga ZE-  100 De GEREDDE ZEVENDE TONEEL. De Voorigen. Een Officier, opleidende eenige gewaapende Soldaaten , plaatfende de helft aan de een: zijde van het Toneel, en de andere aan de andere zijde in den opmarsch; zoo draa als zij hunne plaatfen hebben , commandeert hij halt! — Front! — Rigt u! (zij rigten zich.) « Vroomaart, tegen den Officier. Gij hebt wel gezorgd voor den aandrang van het Volk? De Officier. Ik heb alle toegangen bezet, Mijnheer! geen mensch kan hier bij komen, als die daar bij hooren? Vroomaart. Waar was de Patiënt? De Officier. Hij was reeds tusfchen de wagt, om hier gebragt te worden, toen ik de parade plaats ben afgemarfcheerd. Vroomaart. Hij hield zich wel? De Officier. Verwonderlijk; hij deed niet dan affcheid neemen van zijne kameraaden , die hem de hand toeftaken, en gaf blijken, dat hij rm  GRENADIER. 101 het oogenblik verlangde, het welk zijn leeven zou affnijden. AGTSTE TONEEL. De Voorigen. Een Officier, opleidende zes Grenadiers, onder welken Gysbert, welke moeten fchieten; zij hebben alle zoo om hunne waapenen als om hunnen arm een ■zwart floers, — zoo ook de Officier een floerfche dragon aan den degen, en een floerfche flrik om den arm ; voor op het Toneel zijnde gemarfcheerd plaatst hij dezelven aan eene zijde van het Toneel. De Officier, zoo! — mannen! past wel op, dat gij hem goed treft! Gijsbert! gij zijt een oud Soldaat, gij moet met uwe twee kameraaden, op het hoofd aanleggen! - hoe beeft gij zoo kaerei? — 't is goed, dat gijlieden gevoel hebt van zijn rampzalig ongeluk, maar dat moet u niet buiten ftaat maaken, om te doen, het geen gij doen moet, - daar door zoudt gij hem martelen: — hoe frisfcher gij hem voor den kop fchiet, hoe beter, dan is hij in «ens weg, G 3 en  iu De GEREDDE en heeft geen gevoel van zijn lijden. — (Tegen de drie andere Soldaaten) En gijlieden, gij moet op zijn hart aanleggen! — weest niet voor- baarig, of dat de een voor den ander fchiet! wagt naauwkeurig naar het teken dat ik ulieden zal geven, — ik zal het u nog eens voordoen en wijzen. Als ik mijnen degen naa om hoog flaa , rukt gij het geweer van fchouder en fpant den haan, — dan zwenk ik den degen op zijde, wanneer gij moet aanleggen, zoo als ik u heb gezegd, gij met uw drieën op het hoofd, en gijlieden op het hart; — dan zal ik de punt van den degen naa den grond fleeken, wanneer gij oogenbliklijk en te gelijk los brandt! Men hoort voor de derdemaal een roffel op de trom. NEGENDE TONEEL. De Voorigen. De auditeur Militair. Eene wagt Soldaaten , tusfchen welke Flip los word geleid. Vroomaart, tegen de wagt. Hier zoo, op zijde! op zijde! De Auditeur Militair, een papier uit zijn zak haaiende , en een potlont in de hand neemende. ffip Bartijn! blijft gij nog bij uwe toeflem- ming,  GRENADIER. 103 ïrring, dat gij ten vollen overreed zijt , de moord aan Wouter te hebben gepleegd? Flip Bartijn. Ten vollen Mijnheer! De Auditeur Militair. Hebt gij nog het een of ander tot uwe verdediging in te brengen? Flip Bart ij n. Niets Mijnheer! De Auditeur Militair. Berust gij dan in het vonnis des doods het welk over u uitgefproken, en u ftraks is voorgeleezen ? Flip Bart ij n. Ten vollen, ten vollen, Mijnheer! De Auditeur Militair. Hebt gij ook nog iets te verzoeken, of te zeggen ? Flip Bartijn. Jaa Mijnheer! {Flip Bartijn wend zich naa de Heeren Officieren en [preekt dezelve aan~) Mijn heeren! ik bedank u met al mijn hart 70or alle die liefde en agting, met welke de Heeren mij hebben vereerd: ik verzoek de Heeren, op het ootmoedigst, om verfchooning voor alle de gebreken en misflagen, welke ik, zoo in mijnen dienst als anders mogt hebben begaan, en inzonderheid over mijne laatfte godlooze misdaad ; (met hevige aandoening ) kan ik fterven, Mijnheeren! met die gerustheid , dat gij mij G 4 de  ió+ De GEREDDE dezelve vergeeft ? (hij valt op de knie) ach Mijnheeren ! dit zal mij in mijn Iaatfte oogenblik nog eene hemelfche troost zijn ! Alle de Officieren, fierk aangedaan. Van harte, van gantfcher harte, braave Flip! is het u vergeven! — 't is een droevig ongeluk, maar geene opzettelijke misdaad! (tij fieeken hem alle de hand toe, terwijl zijn Kapitein hem bij de hand opbeurt) vaarwel, vaarwel, eeuwig, eeuwig, braave kaerel! Flip Bart ij n. U inzonderheid, mijn waarde Kapitein! mijn braave Vader! fmeek ik op het nederigst om vergeving! — vervloek mij niet, zoo als ik waardig ben! E e r r ij k , hem met de jlerkfie aandoening omhelzende. ó Flip! uw verlies doorboort mijne bedroefde ziel! — ik vergeef u alles, alles! — de Hemel zij u genaadig mijn zoon! Flip Bart ij n, Ik fterf blijmoedig, nu ik niet fterf als een booswigt van elk veragt en vervloekt. De Auditeur Militair. Daar is niets Mijnheeren! dat de executie belet voort te gaan. Vroomaart. Hoe eer dit dodelijk tijdftip voor bij is, zoo beter! — Flip! tree voor! Onderwijlen Flip voor treed komt een der twee Sol-  GRENADIER. 105 Soldaaten, welke de kist hebben binnen gebragt, uit den hoek van het Toneel, met eenen doek, om Flip de oogen te blinden. Flip Bart ij n , vol aandoening tegen alle de Soldaaten. Mijne braave kameraaden! laat mijn voorbeeld u leeren, dat één enkel rampzalig oogenblik genoeg is, om ons als met eenen blikfem te verdelgen! wagt u, ik bid het u, voor den drank, deeze maakt alle banden los, en Helt ons bloot aan de gruwelijkfte vervoeringen! — goeden nagt, mijne braave kameraaden! goeden nagt tot in eeuwigheid! Hier is een oogenblik eene doodelijke jlilte, in het welk Flip den doek voor de oogen word gebonden; alle de Soldaaten fchreijen, de Soldaat, welke hem den doek voor de oogen heeft gebonden, brengt hem aan het eind van het Toneel. iHe Soldaat. Hier Flip! — kniel hier neder! Flipt knielt neder en vouwt de handen, den dodelijken fchoot afwagtende. Alle de Officieren, gelijk ook de Soldaaten wenden het hoofd om; de Officier, welke de Grenadiers kommandeert, die moeten fchieten, wenkt met zijnen degen naa om hoog, op welk teken zij het geweer van fchouder rukken en den haan /pannen. Gijsbert, driftig ztjn geweer tegen den grond werpende. Om 's Hemels wil, hou op Mijnheer! G 5. ( zij  io6 DeGEHEDDE (zijne klederen losrukkende en zich voor de borst fadnde) zie hier den moordenaar! Alle de Officieren, driftig en met eene veel beduidende houding. Wat is dat? Men hoort een verward doch blij gemompel o;.der de Soldaaten. De Auditeur Militair. Weet ge wel wat ge zegt, kaerel? Gijsbert, driftig. Jaa wel, al te wel, ik ben de moordenaar! Flip is onfchuldig! ik zal het de Heeren zeggen! (in woede) mijne ziel prangt mij, om geen tweeden moord te begaan! — de wraak vervolgt mij! — Flip is onfchuldig! Alle de Soldaaten ft gelijk, hunne hoeden opfteekende en met eene uitgelaaten vrolijkheid f -.breeuwende. Flip is onfchuldig! ■ Vroomaart, driftig. Maak den doek van zijne oogen los! en bezorg toch dat er ten eerften iemand komt, om hem adertelaaten —- (tegen de wagt) neem die kaerel in arrest! (tegen Gijsbert) Gij weet wel, wat ge zegt? — Gijsbert, weemoedig. Ik bid de Heeren naa mijn verbaal te luisteren. Ik had in de herberg de Lindeboom, daar wij vrolijk waren , .al rulle met Wouter ge-  GRENADIER. 107 gehad; — hij eischte mij buiten deur, doch dit wierd gefluit, fchoon ik van wraakzugt brandde, om dat hij mij fchelmagtig onder het fpelen had behandeld; hij kreeg eindelijk verfchil met Flip, die zwaar befchonken was, en naauwlijks op zijne been en kon flaan, — 't welk eindelijk zoo hoog liep, dat Wouter, willende daar niet meer mede te doen hebben, zeide heen te willen gaan , terwijl Flip in zijnen dronk zwoer, hem op den voet te zullen volgen; — ik dagt, dat dit eene fchoone gelegenheid was, om mij te wreeken, zonder dat er eenigen argwaan op mij zou vallen, maar alles op rekening van Flip zou worden gezet; — ik vertrok ftil, zonder dat het van iemand wierd bemerkt, en plaatfle mij in den donker agter den Lindeboom, die voor het huis ftaat; het geen ik verwagtte gebeurde ook; mijn vijand kwam, en zoo als hij mij voor bij trad, flak ik hem van agter over hoop; Flip volgde hem al rasch , al tierende en zwierende met zijn ontbloot zijdgeweer, en, ftruikelende overliet vermoorde lijk, bezoedelde hij zijn zïjdgeweer en zich zeiven in het bloed van den ter neêrgeflaagen, en raakte, zonder zich te kunnen opbeuren, of van den vermoorden te ontflaan, geheel buiten westen, in welken ftaat hij is gevonden, terwijl ik mij wegmaakte, zonder van iemand te worden bemerkt, — ziet daar Mijnheeren, het geval zoo als het zich in waarheid  ïo8 De GEREDDE GRENADIER. heid heeft toegedraagen, en waar op ik ben bereid, den welverdienden dood te ondergaan. E e r r ij k, driftig en blijmoedig naa. Flip toefchietende. Dank zij den Hemel! (hem omhelzende) mijn Zoon! mijn braave Zoon ! ik wensch u van harten geluk met uwe redding. Alle de Officieren, blijmoedig. geluk! geluk Flip! Vroomaart, tegen den Auditeur Militair. Mijnheer! laat terftond weder den Krijgsraad vergaderen, en den Veldheer van het gebeurde bergten , op dat deeze gewigtige zaak worde afgedaan. (Tegen den Officier van de Wagt) Breng intusfchen uwen arreftant naa de Hoofdwagt , en dat al het Volk onder de Wapenen blijve. (.Tegen de andere Officieren) Dit geval kan ons leeren Mijnheeren! dat hoe duidelijk alle waarfchijnlijkheden en' vermoedens ook mogen wezen , dezelve kunnen bedriegen , en niet altijd genoegzaam zijn, om een vonnis daar op te kunnen vellen. Einde van hit Derde en laatste Bedrijf.  De BESTE BROEDER. toneelspel, IN DRIE BEDRIJEN.  VERTOONERS. dormond. Jan, knegt van Dormond. Antje, , Katrijn, \ me'den van Dormond. Valkman, Vriend van Dormond. A l c e s t , Oom van Dormond. Dormond de jonge, broeder van Dormond. Wouter, Landhuurder van Dormond. De Vrouw vaN Wouter. Trouwhart, Knegt van Dormond den jongen. A nt on ie, Kamerdienaar van Alcest. J * c o b , Knegt van A/eest. E rn est, een Koopman. "Bernard, een gering Burger. De Kinderen van Wouter, flom. Het fpel fpeelt te Amfterdam , begint des Voormiddags ten 8 uurea en eindigt des Namiddags om 4 miren.  D sm imeek ils u, myn befte O om ! •  H4 De BESTE Jan, de goudbeurs aanneemende. Kom, Mijnheer! ik zal dat doen in alle opregtheid , en als gij 't zoo niet bevind, hou mij dan voor den eerloosten fchelm, die er op twee beenen gaat. {Hij gaat naa de deur en ziet overal rond) Maar zagt, eerst eens rond zien: want ik hou niet van befpied te worden. Alcest. Gij hebt gelijk. Jan. Hoor, Mijnheer! de jongde broeder van Mijnheer ken ik zoo in 't bijzonder niet, maar dit weet ik, jaa, dat hij fomtijds fpeelt; — maar (omzigtig omziende') daar word hij toe verdrikr en heimelijk verleid door dien geenen, die hem daar openlijk en bij de menfchen over beftraft, en hondsch bejegent. Alcest, verbaasd. Wat zegt ge? — en wie is die fchurk, die hem zoo eerloos valsch behandelt? Jan. Niemand anders als Mijn Heer! — die is het uitfchot van alle fchurken; hij is een huichelaar, bij de menfchen vroom, geen oneffen woordje fpreekende! — komen er menfchen bij hem, dan leest hij in den Bijbel, — fpreekt van gemoed, van — van — ik weet niet al wat rijmelarij, en dat alleen, om dat niemand erg  B R O E D E R. t\rg zal hebben, dat hij een bedrieger, en de fnoodfte woekeraar is, die er leeft; maar is hij alleen, dan leid de bijbel gaauw aan een hoek gefchoven. Alcest. Maar hoe is het mogelijk, dat hij zijnen broeder zoo kan bij den neus omleiden? Jan, omzigrig naa de deur ziende. Ik zal 't u zeggen, — hij heeft een kaerel in zijnen dienst, die Vaikman heet, dien hij voor zijne fchelmfhikken rijkelijk betaalt; deeze is een zwendelaar en valfche fpeler, en heeft zich bij den jongen Dormond weeten in te dringen, — verleid hem op allerhande manieren tot fpelen, — en brengt het geen hij hem dus afwint aan mijn Heer, die hem daar voor fciioon de handen zalft. Niet langer dan gisteren avond heeft hij dien ongelukkigen jongeling, op aanzetting van mijnen Heer, als tot fpelen gedwongen, — hem vijfentwintighonderd guldens afgewonnen, eri dewijl hij geene contanten had, hem eene obligatie doen tekenen van drieduizend guldens, die deezen morgen 41 vroeg in mijn Heers handen was, en waarmede weer op eene godlooze wijze de fchelm zal gefpeeld worden. — ó — Daar was een blijdfehnp, dat men weer zulk eenen buit had gemaakt —! — komt nu ondertusfehen die jonge Heer hier, dan word hij weer van mijn He?r uitgemaakt vooral wat lelijk is, om dat K hij  rj0 D e B E S" T E hij fpcelt. — ó Mijnheer! ik kan 't u niet haiF zoo zeggen als het is. Alcest. Ik heb u al genoeg begrepen; — en dat gij mij zegt is immers de naakte waarheid ? Ta n. Zoo waar , als wij den Hemel boven ons zien! — Alcest. Wel zoo! wel zoo! ik moet zeggen, dar is al regt broederlijk! Er word jlerk gejcheld,Jan. Daar zal mijn Heer wezen ! DRIEËNTWINTIGSTE TONEEL. Alcest, heen en weder wandelende. Het verhaal komt dien jongman zoo af, dat ik geen de minite reden heb om er aan te twijffel en. VIERENTWINTIGSTE TONEELDe Voorige. Dormond. Dormond, met eene trotfche houding inkoomende , en zijn hoed op eenen jioel werpende. Gee-  B R O E D E R; ht Goeden dag Heerfchap < — wat is 'er van uwen dienst? Alcest, ter zijde. Dat is al vrij trotsch en gemeenzaam voor de terlte ontmoeting! Dormond, zich met eene agtelooze houding in eenen jioel werpende, met de heeften kruisling over elkander, zonder Alcest te verzoeken om te gaan zitten , of hem een ftoel aantebieden. Mag ik weeten, wat er van uwen dienst is? Alcest, zich beleefd voor hem buigende met den hoed in de hand. Uw gehoorzaamde dienaar! Mijnheer Dormond. Dormond, in dezelfde houding en met het hoofd knikkende. Al wel zoo! al wel zoo! — (op zijn herlogie tiende) mijn tijd is wat bepaald, — de rede van uw bezoek Mijnheer ? Alcest, ter zijde. Ik verveel hem al. (overluid) Ik ben uit de Indien gekoomen Mijnheer ! Uw Oom heeft miï verzogt , u en uwen broeder van hem te groe:en , en — Dormond , hem lagchende in de red* vallende' Ha ! ha ! ha! mijn broeder, — die üS? " •«is — nu gaa voort als 't u belieft. K si A r-  T4S D'ï BESTE Alces t. En liet ulieden weeten , dat hij zich' ge> reed maakte , om naa 't Vaderland te kéeren ; — zijne meefle goederen waren reeds aan boord. Dormond. Zoo, zoo! — zal dan de oude fchagcheraar eindelijk en ten laatfle overkoomen ! Alcest, ter zijde. Ik eet mijn bloed! (overluid) Hij heeft mij ook deezen brief gegeven , om u te overhandigen, Dormond. (Den brief opengebrooken hebbende en dien even in ziende , fmijt hem agteloos op de tafel)— „ jaa , — ik vaar wel , — hoop u „ ook zoo te ontmoeten ," ( met eene veragtende grimlagch) en zoo wat Oost-Indifche complimenten, (tegen Alcest) hebt ge ook nog iets te zeggen? Alcest, hem met eene veragting aanziende, na een oogenblik ftilzwijgens. Niets ! — Er wtrd gefcheld. V IJ F-  BROEDER. 140 •VIJFENTWINTIGSTE ■ TONEEL. De Voorigin. Ja n. Jan. Mijnheer ! daar is de boer , die op uw land woont , met zijne vrouw en drie kinderen , hij verzoekt allerootmoedigst u te mogen fpreeken. Dormond , (gramftoorig) Met zijne vrouw en drie kinderen ! — wat doen die hier ? als hij geld brengt is 't goed, anders mag hij vreezen. (met veragting~) Laat dat volk maar binnen komen. ZESENTWINTIGSTE TONEEL. De voorigen. Dormond. Men is met dat vee van volk geplaagd; — zij weeten wel te woonen , maar als het op betaalen aankomt, dan is de man van honk. K 3 ZE-  *& De BESTE ZEVENENTWINTIGSTE TONEEL- De voorigen. Wouter. Zijne Vrouw en Kinderen. Wouter, allerdcmoedigst zich buigende Goeden dag Mijnheer Dormond! — ik kwam H verzoeken , om —. Dormond, hem driftig invallende. Hebt gij geld medegebragt ? Wouter. Och ! mijn goeden Heer! ik bid u heb nog wat geduld, ik zal u als een eerlijk man prompt en tot den laatften duit betaalen. Dor m o n d , driftig opvliegende. Geen geld ! — geen geld! — voort voort dan maar ! — ik zal u terflond met al uw gefpuis van Vrouw en Kinderen op den dijk doen zetten , en alles tot het laatlte Itukje doen verkoopen. Wouter , fchreijende en fmeekende. Om 's Hemels wil . heb nog een beetje geduld ! — ik heb u altijd eerlijk en prompt betaald ; maar de ongelukken , die ik in dit jaar heb gehad , zoo door misgewas als verlies van Vee , Hellen mij geheel buiten ftaat , om u nog te kunnen voldoen, — Dormond. Zwijg! zwijg maar! asfurante luijaard ! — ik 2*1  B ROEDE R. tSH mij niet laaten verbidden , en zonder geld karen afzetten , dat zweer ik n ! — gij zult terftond voort, en uw goed, tot het beddegoed uit de wieg toe, zal ik voor de fchuld laaten verkoopen. ( De Vrouw en Kinderen fchreijenl) Wouter, fchreijende. Mijnheer ! Mijnheer ! wees toch bermhartig ! — ik ben u alleen dit laatfte jaar fchuldig. D o r 11 o n d. Gij moogt bidden en fmeeken , zoo gij wilt, (met eenen fchamperen grimlagch') gij zult niet opdoen. Wouter, wanhopig. ó Hemel ■! is dan alle bermhartigheid verlooren ! — ik zal u tot den laatften penning betaalen , Mijnheer ! — (wijzende op zijne Vreuvt en Kinderen,) Wij zullen het brood uit onzen mond fpaaren , om voor uw geld te zorgen ! (tegen zijne Vrouw) toe moeder ! laar, ons zien, onzen Heer tot mededoogenheid te beweegen. (Wouter, zijne Vrouw en Kinieren vallen op de knieën. ) A i. l e te gelijk. Och Mijnheer ! heb medelijden met ons ! D o r si o n d , hen den rag keerende. Weg! weg! denkt gij mij zoo te doeken? — geld zeg ik u , of voort! (zij ftaan fchreijende op.) K 4 Wou-  ÏS2 De BESTE Wouter, tegen Alcest. Och , mijn goeden Heer ! doe gij een woonf ten goede voor ons! Dormond , driftig en trotseh. Die Heer heeft zoo min hier iets te zeggen als gij ; pak u maar voort zeg ik u l Alcest. Hoe eer wij hier van daan zijn , hoe beter, Huisman ! AGTËNTW1NGSTE TONEEL. De Voorigen. Jan. Dormond. Jan binnen gefcheld hebbende. Jan 1 laat Mij nheer en dat Volk , Q wijzende op den boer en zijn huisgezin) eens uit ! Alcest, in V heen gaan ter zijde. Wat lomp trotfch en ondraaglijk fchepfel is dat ! — het zal hem rouwen , dat zweer ik ! NEGENENTWINTIGSTE TONEEL. Dormond. Ik brand van 7erlangen, om te weeten of 'ftlhnan mijnen broeder heeft gefprooken ; die zal  BROEDER. zal ftraks hier zijn , en ik moet eerst weeten hoe de haak tusfchen hem en Valkman aan den fteel zit. DERTIGSTE TONEEL. Dormond. Valkman. V a l k m a n. Neemt Mijnheer het ook kwalijk, dat ik maar zoo flout binnen ftap , zonder verlof te yraagen ? Dormond, vroolijk. Gantsch niet, beste vriend! ik heb al naa u verlangt. Wel nu, hoe zit het tusfchen u en mijnen broeder? Valkman, htgtig. Wel zoo als het zitten moet! — Ik zei hem, dat ik uit den allergrootsten nood zijne Obligatie met veel verlies had verkogt aan eenen onbekenden, dat hij mij zulks niet kwalijk moest neemen: want dat ik het had moeten doen , om mij te redden. Dormond. En wat zei hij daar op? Valkman. Gij kunt wel denken, dat hij daar van groote rpijt had, — en daar hij het meest voor vreescic, was, dat die Obligatie in uwe handen ïnogt komen. K 5 DOR-  r^* Di BESTE Dormond, lage hen de. Regt fchoon! — hoe kan hij het zoo raaden. Valkman. Wij bleeven evenwel vrienden , _ ik wist -hem alles zoo fraaij voor te doen, dat hij mij ■nog beklaagde , en uit medelijden vraagde, of ik met die Obligatie geld genoeg had, om mij voor publieke febande te bevrijden, dat hij anders gereed was, om geld te negotieeren, er 't mij op te fchieten. Dormond, lagchen de. Die zot! - ha! ha! ha! die zot,» _ maar kost ge daar ook niets op hebben gevonden, om hem weer bij het linkerbeen te vatten? Valk m a n. Daar was geen tijd van bedenken. Dormond. Ik heb daar een oude paaij van een Oostindischvaarder bij mij gehad, die mij heeft berigt, dat mijn rijke Oom uit de Oost haast zsi hier komen. Val k m a n. Te Duiker! dat zal een vetten voor u wezen: D o r m o n d. Nu moeten wij op onze hoede zijn, Fallr man! — Wij moeten zorgen, dat wij van zijne aankomst oogenblikii k tijding hebben, en dan moet gij maaken, om u op de eene of andere wijze bij hem in te dringen. Va le-  BROEDER, J5S Valehan, Waarom ? Dormond. Vraagt ge dat nog? om hem tegen mijnen broeder voorin te neemen; — gij moet dien aan hem affchilderen als den grootften fpeler, verkwister en ligtmis, die er leeft, terwijl gij dan ook gelegenheid hebt , om mij in het fchoonfte daglicht te ftellen, — ik behoef u daar van niets meer te zeggen: — (hem driftig en blijmoedig op den fchouder flaande) ha! beste maat! konden wij het zoo ver krijgen, dat hij mijnen broeder onterfde, en ik in het bezit van alles kwam, dan was ook uw fortuin gemaakt. Valkman. Als het zoo ver is, dat uw Oom is aangekomen , laat dan maar alles op mij ftaan. — Ho! ho! men behoeft geen overvlieger te zijn, om eenen Oost-indievaarder eenen ring door den reeus te booren. *Br word flerk gefeheld. Dormond, driftig. Daar zal hij zijn! — daar zal hij zijn! Toe vriend! maak dat ge weg zijt, dat hij u niet ziet, dat zou hier erg geven. EEN-  »5 De BESTE EENENDERTIGSTE TONEEL. Dormond, Dormond de Jonge. Dormond de Jonge. Ik wensch u goeden morgen, broeder! — hoe yaart gij ? Dormond, in eene trotfche houding. Wat doet gij hier? Dormond de Jonge. Vergeef mij! ik kom alleen naa uwen welftand yerneemen. Dormond. ö Dat was onnoodig; daar ftelt gij toch geen belang in. Dormond de Jonge. „ Geen belang in!" _ (,« Cev.e droevige houding') mijn waarde broeder! wie zegt u dat? — heb ik u daar ooit het minfle bewijs van gegeven? Dormond. Indien gij daar belang in fteldet, dan zoudt gij niet alles doen, wat mij verdriet baarde. Dormond de Jonge. ïk bid u, mijn waarde broeder! geef mijne jongheid wat toe, en denk, dat — Dormond, driftig. Wat jongheid toegeven! _ wat! — gij zijt srootfte die 'er leeft, een debau- chant?  BROEDER. 3j/ criant, — met een woord, gij verdient niet mijn broeder te zijn. Dormond de Jonge. Gij behandelt mij zeer ohrégtvaardig !• — ik weet wel, dat ons humeur en levenswijze verfchillen: gij zijt geheel ingetoogen, en aan den zedigen kant, — ik daar en tegen ben lugtig, jaa, als ge 't zoo eens noemen wilt, los-, — ik bemin de vreugd, de waereld; — maar mijn lieve broeder! verdien ik daarom altijd zulk eene wreede behandeling van u ? — ben ik daarom een ligtmis ? — ben ik daarom niet waardig uw broeder te zijn? — ik haat zoo zeer als gij een fchandelijk wulpsch leeven, — ik gruw*" van alle bedriegerij en valschheid , om mijn evenmensch te bederven , en indien ik het kon doen, zou mijn grootfte vermaak zijn, alle menfchen gelukkig te maaken , en aan die pligten te voldoen, waar toe wij als menfchen onderling verbonden zijn. Dormond, tagchende. Ha! ha! ha! — ha! ha! ha! bezie mij dien braaven jongeling eens! — wel gij zijt al heel deugdzaam! (driftig) gij zijt een ligtmis! dat zeg ik u nog eeiv, — een knaap die mij veel verdriet aandoet, — en wilt gij daar weêr een bewijs van? - zie daar! - (hij toont hem de. Obligatie van $qqo guldens.) DOR.  153 De BESTE Dormond de Jonge, verfchrikt. Mijn waarde broeder! ik bid u Dormond, hem driftig invallende en ip eenen lispenden toon naarfpreekende. Mijn waarde broeder! — zie daar, door eenen onbekenden word mij deezen morgen deeze uwe Obligatie vertoond, en mij gevraagd, of ik die wilde koopen? — men wist zeker,'dat ik uwe fchande niet zou dulden, of lijden dat die in vreemde handen bleef! — is het niet een fpijt voor mij, te moeten zien, dat gij u dus fchandelijk in fchulden ileekt? — en moet het mij wel gevallen, dat ik mijne gereede penningen voor u dus moet uitfchieten, en mij zeiven in verlegenheid brengen? _ en waar is dit anders van, dan om uwe vervloekte fpeellust te voldoen, die u nog geheel zal bederven? — gij hebt zeker dat geld weder veripeelt! is het niet zoo (op eenen fpottenden toon) braave, deugdzaame Jongeling! Dormond de Jonge, in eene verlegene houding. Gij weet, dat ik een afkeer heb van liegen, en daarom zal ik u de waarheid niet verbergen; — mijn lieve broeder! het is zoo, ik heb mij tegen mijnen zin en voorneemea aan laaten verleiden tot fpelen. Dor-  BROEDER. !>y Dormond. Jaa tegen uwen zin en wil! — 't mogt wat; — gij zijt een fpeler, een ligtmis, een doorbrenger, met welken men andere gangen moest gaan. Dormond de Jonge. Ik bid u ootmoedig om vergeving! — ik beloof u plegtig , dat ik mij voor het fpelen in het toekomende zal wagten! Dormond, ter zijde. Dat hoop ik niet. — (overluid) Jaa zoolang, tot dat de gelegenheid zich weder aanbied. Dormond de Jonge. Gaa 'er op aan; — ik zal mijne levenswijze naar uwe goede lesfen inrigten, en mij voor de fpelers en de gelegenheid tot fpelen zorgvuldig wagten: — intusfehen kunt gij gerust zijn, dat ik die Obligatie aan u zal voldoen, zoo draa ik mijne landpagten ontvang. Dormond. Dat is niet meer dan pligtig , ik zoek mij zeiven niet te bederven om uwent wil! — Hebt ge mij ook nog iets meer te zeggen? Dormond de Jonge. Niets, broeder! ik kwam alleen om naa uwen welftand te vernoemen! — Dormond. Dan künt gij wel vertrekken; — ik heb mijne bezigheden, en moet uit. ElKDK v n het, eerste Bf.DRIJF. TWEE-  i6j De BESTÉ TWEEDE B E D R IJ F. Heti Toneel verbeeld eene fraaije gemeubelcerdtt Kamer, in het Huis van Dormond den Jongen. EERSTE TONEEL. Dormond de Jonge, zittende aan eene fchrijftafel in eene peinzende en droevige houding. Mijn God! — welke vernederingen! — van eenen broeder , den eenigften toevlugt welken ik heb, aanhoudend voor het hoofd te worden geftooten, en behandeld te worden op' eene wi ze, op welke ik mij fchaamen zou den minfren domeftiek te behandelen, (driftig opfpringende) Ik wil het niet langer verdraagen; — het geen ik verteer is het mi;ne; Iaat hem voor alle duivels vaaren! (na eenige oogenblikken zich te hebben bedagt) — maar egter hij heeft gelijk! hij heeft gelijk! — (zich voor het hoofd flaande) die vervloekte drift om te fpelen! — ó dat ik mijne drift daar toe eens meester kon worden, — hoorde ik maar naar den raad van mijnen getrouwen knegt, — welke uit liefde voor mijnen afgeftorvenen Vader en mij, mij als een kind bemint! — (hij werpt zich agtehes op eenen ftoel neder) ó dat ik eens mees-  BROEDER. i6t meester over mij zeiven ware! — en wat zou ik nog menig eenen ellendigen uit den nood kunnen redden voor dat geld, 't welk ik nu door het fpel weg fmijt! — ik zou zulke harde bejegeningen niet behoeven te ondergaan, als ik deezen morgen heb moeten dulden van mijn naaste bloed! — (driftig opftaande) Mijn befluit is genoomen; het fpelen is afgedaan voor eeuwig' — Ik moet door mijne fchulden , het gaa zoo 't wil. — Door fpaawaamheid, als het den Hemel behaagt, zal ik alles weder te boven koomen. (hij fchelt) TWEEDE TONEEL. De Voorige. Trouwhart. Dormond de jonge, lustig en blijmoedig. Mijn befluit is genoomen , Trouwhart! — daar is nu geen veranderen op. Trouwhart, in eene vreesagtige houding. Ach! mijn goede, braave Heer! Dormond de jonge. ó Beklaag mij niet. Trouwhart, in traanen uitberflende. Ik moet wel, ik moet u wel beklaagen; de liefde, die ik altijd voor uwen braaven en zaligen Vader heb gehad, dien ik dertig jaaren heb gediend, en de liefde, die ik voor u heb, L ■ dwin-  iö2 De BESTE dwingen mij om u te beklaagen; — mijn brr.2ve Heer! ik heb u lief, ik heb u hartelijk lief, als mijn eigen kind, en als ik uw geluk, uw beftendig geluk kon koopen voor dat weinigje bloed dat ik nog heb, (fchreijende) de Hemel weet het, ik zou het doen. Dormond de jonge, zich omkeerende om zijne traanen te verbergen* Ik weet het, ik weet het mijn vriend! — ook heb ik u altijd meer aangemerkt als eenen vriend, jaa als eenen Vader, dan als eenen domeftiek. Trouwhart. Gij hebt een allerbest hart, Mijnheer! dé Hemel heeft u tot een allerbest mensch gefchaapen; — maar — Dormond de jonge. Ik heb u altijd vrijheid gegeven , om mij «wen raad en vermaningen voor te houden, en waarom zoudt gij nu zwijgen ? fpreek! Trouwhart, droevig. Ach! mijn goede braave Heer ! gij zijt edelmoedig , medelijdende en — Dormond de jonge, hem driftig invallend:. Wel nu moet men dat niet zijn? Trouwhart. o Jaa Mijnheer! dat is te prijzen; maar , vergeef mij mijne openhartigheid , gij zijt al te goed van vertrouwen; gij fchenkt uwe vriend- fchap  BROEDER. 163 fbÉap te ligt weg , gij doet zulks welmeenend, om dat gij denkt en u verzekerd houd , dat anderen zoo denken als gij. Dormond de jonge. Vrierklfchap en vriendfchap is twee, Trouwhart ! — allen niet welken ik omgaa , houde ik niet voor mijne vrienden, ik beken het , ik bemin het gezelfchap en wel het vrolijk gezelfchap ; — ik ben geen menfchen - haater. Trouwhart. Maar gij fchikt 11 altijd naar hunne begeerte en zin , en daar door doet gij dikwijls zaaken , die u alleen niet vermaaken , maar die u tegea de borst fluiten; — en gij zijt daar doorgaansch het flagtorfer van ! — ( hem met een teder en fchreijend oog aanziende) Zoo waar als ik leef, Zoo waar als ik u hartelijk lief heb , Mijnheer ! zij zoeken zich ten uwen koste te vermaaken en te verrijken, — zij zoeken u te bederven , geloof toch uwen ouden Trouwhart; — ó dat vervloekte fpel ! Dormond de jonge, met aandoening. Gij hebt gelijk mijn Trouwhart ! — jaa dat vervloekte fpel heeft mij te dikwerf weggefleept, en — jaa — ik zie het zelf, zoo ik daar in voort gaa , vlieg ik in mijn verderf! — maar gaa er op aan , mijn befluit is genoomen, nooit zal eenig fterveling mij meer grof fpel 2>ien fpelen, h 2 Trouw-  IÖ4 De BESTE Trouwhart, met eene drift van blijd- fchapl 6 Dat de Hemel het gave ! — gij zijt zulk een goede jonge Heer 1 en, dat ik dat zoo eens zeg 1 uwe zaaken zullen zoo niet flaan, of zij zullen nog te redderen zijn ? Dormond de jonge. Schoon er veel weg is, ik ben nog rijk genoeg, vriend ! en (met eene drift van blijdfchap~) rijk genoeg , om aan noodlijdenden en ongelukkige» te kunnen blijven wel doen. Trouwhart. 1 Welk een rijkdom ! — waarlijk , die mensch is alleen rijk , die het vermoogen heeft , om ellendïgen uit de rampen te helpen, en daar bij een hart , om het te willen doen. Dormond de jonge. Ik heb alleen eenige fchulden, die ik hoe eer hoe beter wil afbetaald hebben : want die maaken het hoofd wel eens holziek ; — ik zou die binnen een jaar of anderhalf wel gemakkelijk uit mijne inkomflen kunnen betaalen , doch ik wil daar, hoe eer hoe liever, afzijn ; — ik heb nog eene partij Juweelen en fnuisterijen , daar ik niets aan heb , deeze zal ik verkoopen, en daar mede denk ik de open gaten te kunnen floppen. Trouwhart, zijnen Heer flerk aanziende. Uwe Juweelen verkoopen , Mijnheer ? —■ roudt  BROEDER. i<5 zoudt ge niet kunnen uwe fchulden betaalen , zonder daar toe te komen ? Dormond de jonge. Ik reken het dwaasheid , mijn vriend ! in fchulden te fteeken , en dan nog nuttelooze kostbaarheden te hebben en aantehonden , die alleen zijn , om de pragt te koefteren , en ons voor de waereld een fchijn te geven , waar van wij het weezen niet bezitten. — Als men zich luisterrijk wil vertoonen , moet men eerst zorgen , dat niemand agter onzen rug zegt , die man gaat pragtig gekleed , maar *t is van bet mijne. Trouwhart. Wijslijk gefprooken, Mijnheer! — regt wijs felijk. (met aandoening) Wat zult gij, wat zal ik , wat zullen alle uwe domeftieken gelukkig zijn, wanneer zij zien, dat hunnen braaven jongen Heer niet meer als een bal van een partij volk van deux aas word heen en weder gekaatst. Dormokd de jonge. Hebt gij bij Valkman geweest , en hem gezegd , dat ik hem hoe eer hoe beter wilde fpreeken. Trouwhart, zijne fchouders op haaiende. Dewijl het u zoo beliefde Mijnheer ! heb ik het gedaan; maar (zijn hoofd fchuddende) die Walkman ! die Valkman ! — ik heb het mede L j niet  De BESTE «iet groot op hem ; — ik weet het niet, maafhij heeft zoo iets in zijn gczigt, dat mij niet aanftaat , — zoo iets van eenen valfaris en bedrieger ; — hij fpeelt altijd zoo den mooijen man , — buj&t zich als een hoelpelflok , — lagcht tot fchaterens toe , op elk woord, dat ge fpreekt, — en is zoo vol dienstbetuigingen , als een eij vol zuivel ; — ik heb he\ niet op al dat mooijs. Dormond de jonge, lagchende. Wel Trouwhart .' zijt gij een Phijjiognomist ? — wel man , dat wist ik nog niet. — Maar weet ge wel , dat men zich daar mede zeer ligt kan bedriegen , en dat het eene rampzalige wetenfchap is , die ons dikwerf eenen eerlijken man als eenen fchelm doet aanzien en behandelen ? Trouwhart. Gij hebt gelijk , gij hebt gelijk , Mijnheer 1 aaaar in dien Valkman komt alles zoo wat over een ; — 6 ik beu zoo lang in de waereld geweest , ik heb zoo veel ondervinding ! Dormond de jonge. Dat geloof ik en weet ik; nu om u gerust te ftellen , wil ik u verzekeren , zorg , te zullen draagen , dat hij mij niet meer kan bedriegen , zoo hij het ooit voorheen mogt hebben gedaan , dat ik niet geloof. — Zou hij fpoe<ü£ komen ? Trouw-  B R O E D E R. 167 Trouwhart. Btonen een half uur zou hij hier zijn, Mijnheer ! Dormond de jonge. Zeer goed. Er word gefcheld. Trouwhart. Daar zal hij al zijn ! — («'« V heen gaan ter zijde ) ik wou , dat die kaerel hier nooit weêr een been over den drempel zettede , — hij weet door zijn vleijen en grappen mijn Heer altijd te krijgen , daar hij hem wil hebben. DERDE TONEEL. Dormond mijn vriend ! hoe jong en lugtig ik ben , ik denk egter wel eens om de omftandigheden , in welke ik ben , en dan heb ik juist geene groote rede, om heel vrolijk te zijn. Valkman , uitbarflende in lagchtn. Ha ! ha ! ha! wel mijn lieve jonge Heer ! gij doet mij lagchen ! — ik hoop immers niet, dat gij fmaak hebt , om eens voor de grap hijpochondriek te worden ? Dormond de jonge. Moet men juist daarom hijpochondriek zijn , als men niet vrolijk is ? Valkma n , driftig. Jaa, jaa ! wanneer iemand gelijk gij zich aan droefgeeftigheid overgeeft, dan moet hij hijpochondriek wezen ; — jong en beminlijk te 2ijn f — overvloed van rijkdom te bezitten ,— allerbeste en getrouwfte vrienden te hebben, — van de geheeJe waereld en met regt bemind te zijn , — zie daar als zulk een droefgeeftig kan zijn , zonder hijpochondrie , dan verftaa ik mij de waereld niet. Dormond de jonge. En met dat al kan men gewigtige redenen hebben , om droevig te zijn ; ieder weet het best, waar hem de fchoen knelt. — Om u maar één voor allen te noemen, denkt gij, dat het mij aangenaam is , dat het mij vrolijk kan maken , te zien , dat de obligatie, welke ik u L 5  i7© De BESTE gisteren avond ten mijnen laste heb gegeven . .reeds deezen morgen in mijns broeders handen is, en ik deswegens de fcherpfle verwijtingen moet hooren? Valkman, fchijnende ten uiterfle verbaasd te zijn. In uws broeders handen ! — die obligatie! Dormond de jonge, driftig. Jaa , zeg ik u , in mijns broeders handen! — C hem fterk aanziende) Zeg mij Falkman 1 hce) komt mijn broeder daar aan ? Valkman, eenigzins bedremmeld. Hoe hij daar aan komt? — uw broeder —• aan die obligatie? — (zich her feilende) mijn goede en waarde vriend! hoe is het mij mogelijk zulks te weeten ? — denkelijk, of liever zeker heeft die man , aan welken ik dezelve met veel verlies heb verkogt , die aan uwen broeder te koop aangebooden , om dat hij iigteli'k kon denken dat Uw broeder, uit liefde vpor u , die in geene vreemde handen zou laaten ; — of misfchien is zulks gefchied door eenen tweedeh of derden, wat weet ik het ? Dormond de jonge, hem fierk aanziende. Ik wil niet hoopen , dat gij zelf die aan hem hebt aangebooden ? VaLkMan, driftig. Ik ! — ik! — (zijne handen en oogen ten Hepel faande en fchijnende te fchreijen) 6 Hemel! is  BROEDER. is dat het loon van mijne getrouwe en ftandvastige vriendfchap ! — (hij werpt zich op eenen ftoel neder ) — heb ik dit aan u verdiend, Mijnheer ? — kent gij mij tot zulk eene fchandelijke laagheid en verraaderij in ftaat ? — ik , -— ik zou die obligatie aan uwen broeder hebben verkogt ! — (hij ftaat in eene droevige houding opj) Neen Mijnheer ! nooit heb ik zulk eene harde en wreede behandeling aan u verdiend ; de Hemel zij mijn getuige , hoe ten allen tijde en over al mijn hart en mond vol zijn geweest van uwen verdienden lof! — hoe ik , waar ik kon , uwe belangen heb behartigd ! — (veinzende te fehreijen j mijn leeven zou ik voor het uwe hebben gegeven , r- en nu — nu is zulk eene fchandelijke en laage verdenking mijn loon ! — Mijnheer ! gij moet geene agting of vriendfchap meer hebben voor eenen man , welken gij tot de laffte en verfoeijelijkfte verraaderij in ftaat kent, — gij moet mij laaten vaaren , zulk eene vriendfchap zou u onteeren ! — ( hij maakt den fchijn van te willen vertrekken ~) ik blijf uw ootmoedigfte dienaar Mijnheer ! Dormond de jonge, driftig hem tegenhou• . deude. Ach! mjjn vriend ! vergeef mij mijne beleediging ! ik bid u, om onzer vriendfchaps wille, vergeef ze mij ! ik gevoel al het hatelijke van 4e-  17± De BESTE dezelve , maar ook tevens al het berouw, het welk een eerliik hart kan gevoelen over het ongelijk eenen braaven vriend aangedaan ! ( op eene aandoenelijke wijze ) zoo ik niet te hatelijk in uwe oogen ben geworden , — zoo gij mijne fpooreloosheid kunt en wilt toefchrijven aan eene onbezonnenheid , zoo ligt eigen aan mijne jaaren , onttrek mij dan uwe vriendfchap niet ! C de hand van Valkman vattende met aandoening) ik ben aelfs een hater van eenen vijand te beledigen , en zou ik dan mi nen vriend opzettelijk beledigen ? - Valkman, hem met eenen fehijn van tedere aandoening omhelzende. Dormond! hoe edel is uw hart! — uwe vriendfchap is mij waardiger dan het licht! — (hem ftcrk aanziende) heb ik uw vertrouwen weder? Dormond de jonge , driftig en met aandoening. Ten vollen mijn Valkman l of gij een Engel waart! Valkman. Ik verlang niets meer dan u bewijzen te kunnen geven, dat ik uw vertrouwen niet onwaardig ben. Dormond de jonge. Gij weet mijne oroftandigheden; — den Hemel zij dauk! ik ben nog rijk genoeg, om ruim voor mij zeiven en voor anderen te kunnen leven,  BROEDER. 173 ven, maar door mijn fpelen, en ongelukkig fpelen heb ik min of meer mijnen boedel verward , en mij in eenige fchulden geftooken, — daar moet ik uit, mijn vriend ! die moeten betaald zijn ! — ik heb daarom beflooten mij van eenige Juweelen en fnuisterijen te ontdoen, welke renteloos en zonder nut thans liggen weggeflooten; — indien gij daar eenen Koopman voor kunt vinden , zal 't mij lief zijn. V a l k m a n. Gij hebt groot gelijk, Mijnheer ! 't is beter zonder Juweelen en zonder fchulden • te zijn , dan van de eerde geen nut en van de laatde veel hartzeer te hebben ; vergeef mij, dat ik het u zeg , maar ik moet u bewonderen , —zoo jong , en tevens van zulk een gezond oordeel te zijn; 't is iets zeldzaams, in' de daad , 't is zeldzaam ; — gij zijt, om zoo te fpreeken , eenig in uw foort, en een voorbeeld voor alle andere jongelingen , jaa duizende lieden van jaaren. Dormond de jonge. Laat ons dat daar laaten ; — het fpreekwoord zegt ,• 't is beter ten hal ven gekeerd, dan geheel gedwaald , en ik ben oud genoeg, om de waarheid van dat fpreekwoord te erkennen ; — kom ik zal boven uit mijn bureau de Juweelen eens afhaalen. V IJ F-  De BESTE V IJ F D E TONEEL. Vaikman. Die eenvoudige lobbes ! — hij was te duiker baal daar geheel op zijn paardje ! — ik bemerkte wei zoo ras als ik inkwam , dat hem een worm in den bol ltak , dat hij het een of ander moest hebben bemerkt , of dat de een of ander hem wat i» de ooren had geblaazen: want hij heeft te weinig van de gerftenbrooden gegeeten , om zoo ver te kunnen zien; ook is hij buiten ftaat iemand, hij zij wie hij , te kunnen verdenken ; - - als ik daar niet gaauw bij was geweest, zou dat geheele fpel gekheid voor mij lubben kunnen worden : maar ( lag- chende) men moet, al zeg ik het zelf, een olijken duivel zijn gelijk ik, om hem in zijn zwak te vatten; — hij verftaat zoo weinig nog van de waereld, dat hij iemand niet opzettelijk zou willen beledigen, al kon bij 'er eenen fchat mede winnen. — (driftig en blijmoedig) Het belooft mij van daag wederom eenen fchoonen dag, — zijne Juweelen te verkoopen! — wel wie of hem toch dien gelukkigen inval heeft in het hoofd gebragt ? — dat is wederom een gelukskansje voor zijnen broeder, die moet dezelve voor een derde van de waarde hebben het mag draaijen zoo het wil, -— en voor Valk-  BROEDER. V5 Falhnan, die met deeze fchoone commisfie zal worden belast, moet wederom een goed partijtje ducaaten overfchieten! (blijmoedig zijne handen wrijvende) ha! mannen! mijn karretje rijd op eenen zandweg. ZESDE TONEEL. De Voorige. Dormond de jtnge , dragende een kistje met Juweelen» Dormond de jonge. Zie daar, dat zijn mijne Juweelen, die eeuwig in dit kistje begraaven liggen , en noch mij, noch iemand anders nut doen. Valk man, ter zijde. Zij zullen thans wel nut doen aan uwen broeder en aan mij. Dormond de jonge. Wat belieft u? V a l k m a n. Dat ik al in lang zulk eene fchoone verzameling van Juweelen niet heb gezien. Dormond de jonge. Zii mogen zeker wel bezien worden. Valkman. Ik zal mijn best doen, ora die terftond en wel aan den man te helpen. — Gij kunt mij* :;oop ik, zeggen, wat die moeten gelden? Dor-  i76 Ss BESTE Dormond de jonge. Gelukkig heb ik een lijst van alle de prijzen* zoo als die hebben gekost. — (hij haalt de Juweelen uit het koffertje en legt die op de tafel)— zij zijn fchoon gezet, en naar den nieuwfte» fmaak. Valk man, ter zijde. Een lijst van de prijzen daar bij, — dat is juist wet naar mijnen zin, (overluid) regt fchoon; 't is jammer, al het geld van het zetten moet gij rekenen, dat geheel en al weg is; dat krijgt gij niet betaald. Dormond de jonge. " Ten minfte niet ten volle; maar het maakt een zeer groot onderfcheid, dat zij niet ouderwets zijn. Valkman, flaauw. Jaa, dat is zoo,, het maakt eenig onderfcheid, — maar de Juweelen zijn thans zeer laag in prijs. Dormond de jonge. Ik weet van derzelver prijs niet, — maar ik denk ze toch niet weg te werpe*, ik zal ze door eenen Juwelier laaten waardeeren, en zoo de prijs derzelven mij niet hoog genoeg toe. fchijnt, dan blijven zij aan mij; (zijne fchouders tphaalende) dan zullen mijne Crediteuren eenigen tijd langer met mij geduld moeten hebben. Valk-  BROEDER. 177 Valk man, ter zijde. 6 Drommelsch , die kaart is geheel valscli; dar loopt gantsch en al buiten mijne gisfing; ik dagt dat hij mij daar geheel meester over zou hebben gelaaten, en nu een Juwelier die waardeeren. — (overluid) Wilt ge, dat ik ze mede neem, om ze te laaten waardeeren? D o r m o N d de jonge. Ik verzoek u duizendmaal verfchooniilg, mijn waarde vriend! — dat zal ik nooit toeftaan, ik zal één of twee Juweliers hier doen komen; gij zult mij intusfchen zeer verpligten, met eeneil man optefpeuren, zoo het mogelijk zij, die of dezelve alle, uitgezonderd eenige weinige (lukken of een gedeelte derzelven zou willen koopeii. Valkman , ter zijde. Nog al erger, (overluid) ik zal alles infpannen , gij weet , dat mij niets te moeijelijk is , noch dat ik iéts zou fpaaren om u dienst te doen. Dormond de jonge. Gij zijt zeer verpligtend! Valkman, driftig en lugtig. A propos! zouden wij van avond onze partij niet hervatten; — het geluk is mij gisteren avond zoo gunftig geweest, dat ik zelfs moeijelijk over deszelfs eenzijdigheid ben geweest; — ik wil u, als een braaf man , revenge geven, M Dor,  J?l Dl BESTE Dormond de jonge. Ik bedank u zeer, mijn waaide vriend! her geluk in het fpel is mij altijd zoo ongunftig geweest, en -iet miï 200 over ^houder aan, dat ik vastelrk vocrgenoomen heb , mij niet meer aan deszelff nukken te waagen. Valk man, **/ eene gemaakte lagch. Ha! ha! ha! gij doet mij lagchen; — gij fpreekt van onmoogelijke zaaken; — het fpelen te laaten, — wel goede Hemel! waar zouden wij onze avonden mede doorbrengen? Dormond de jonge. Ik zeg niet , dat ik het fpelen zal laaten, voor zoo ver het als eene bloote tijdkorting, zonder rumeufe gevolgen, kan gefchieden, — maar ik bedoel het grof fpelen, dat heb ik rastel k voor altijd afgedaan; ook zou het zeer ongelukkig zijn voor het menschdom, dat men zich zeiven zonder fpelen zou moeten verveelen; — daar zijn in de daad bezigheden genoeg, voor al voor iemand van mijne jaaren, oin zijnen tijd zonder fpelen nuttig te beftee* den. ZE-  BROEDER. %79 2£ VEND E TONEEL. De Voorigen. Trouwhart. Trouwhart. Mijnheer! daar is voor een bedaagd Heer, welke u wenscht te fpreeken. Dormond de jonge. Breng hem aanftonds hier. AGTSTE TONEEL. De Voorigen. v a l k m a n. Nu Mijnheer Dormond ! ik zal op uw verzoek eens rond zien naa eenen koopman voer uwe Juweelen; is 'er nog iets van uwen dienst? Dormond de jonge. Ik bedank u zeer, mijn vriend! gij zult mij daar mede zeêr verpligten. Val km a n. Uw dienaar Mijnheer! tot wederziens! f7# '< weggaan, ter zijde) dit moest 'er nog bij komen, — niet meer te fpelen; ik heb dan geen bril noodig, om te zien, dat ik in dit huis za! gedaan hebben. M s NE.  m L>' e BES' ï E NEGENDE TONEEL, Dormond. Een bedaagd Heer! wat of toch zijne boodfchap zal wezen , en de rede van zijn bezoek? — zoo het iemand is, die mijnen bijftand ergens in noodig had, zou het mij var* harte leed zijn, zoo ik hem niet kon helpen. TIENDE TONEEL. De Voorige. Alcest. Alcest. Uw dienaar Mijnheer Dormond! Dormond de jonge. Uw ©otmoedigite dienaar , Mijnheer !" (hij neemt eenen ftoel en zet dien voor Alcest) mag ik u bidden uw gemak te neemen! Alcest. Gij neemt te veel moeite Mijnheer! — mijnbezoek zal zoo lang niet duuren; — ik zal u niet ophouden. Dormond de jonge. Ik bid u om vergeving! — hoe lang of kort ik de eer van uw bezoek zal genieten, ik verzoek u ootmoedig uwe plaats te neemen.  BROEDER. ï* Alcest, ter zijde. Hij behaagt mij al een Kapitaal meer, dan zijn ondraaglijke trotfche broeder! — (overluid) Ik ben even uit de Indien alhier aangekomen; uw Oom Mijnheer! heeft mij verzogt, uwen broeder en u te verwittigen, dat hij op zijne terug reize naa het Vaderland Itond, en reeds waren al een gedeelte zijner goederen aan boord. Dormond de jonge , driftig en blijmoedig. Ik bedank u zeer voor dat aangenaame nieuws; ik verzeeker u Mijnheer! dat mij geene aangenaamer tijding met eenige mogelijkheid kon worden gebragt. Alcest, grimlagchende, Dat wil ik gaarn gelooven Mijnheer! uw Oom is zeer rijk, en het is altijd aangenaamer digt bij zulk een warm vuurtje te zitten, dan dat zij zoo ver van ons afgefcheiden fterven, daar door krijgt de erfportie ligtelijk eene gevoelige knaauw. Dormond de jonge. Dat is zoo, Mijnheer! egter bid ik u, zulke laage gedagten niet van mij te vormen, dat ik het eigenbelang zou laaten gelden boven de ftem van het bloed! ik verklaar u op mijn woord yan eer, dat* ik reikhals, om mijnen waarden Oom te omhelzen , en met alle hartelijke opregtheid die liefde en agting te bewijzen , welke ik aan hem fchuldig ben. M 3 A l •  De BESTE Alcest, driftig opftaande. Braaf gefprooken! braaf gefprooken ! (met aandoening voor op het Toneel) Ik heb moeite, om mij toehouden, en mij voor dien goeden jongen te verbergen; dat is andere taal, dan die van zijnen lompen, ongevoeligen broeder. Dormond de jonge, met befehroomdheid. Mijnheer ! deert u ook iets ? — mag ik u het een of ander laaten aanbieden? Alcest, fchielijk wederom gaande zitten. Niets Jongen Heer! niets! — ik bedank u ?eeri _ maar Mijnheer! gij verlangt zegt gij, om uwen Oom te omhelzen; maar naar ik aan uwe jaaren kan gisfen, en naar den tijd, welken uw Oom in de Indien is geweest, fchijn ik te moeten befluiten, dat gij hem nimmer hebt gezien? Dormond de jonge. Dat is ook zoo, Mijnheer! maar dit neemt geenzins de onderlinge betrekking weg; hij is de eenigfte broeder yan mijne afgeftorvene zalige moeder, naast mijnen broeder is mij op de geheels waereld niemand zoo naa en zoo dierbaar als die braave man; van onze vroegfte kindsheid boezemde die liefde moeder ons alle agting en liefde voor hem in, en onderrigte ons, dat hij die in alle opzigten waardig was; zelfs op haar fterfbed beval zij ons, in haare plaats 3 onzen Oom teder te beminnen, fchoon hij zoo veï  BROEDER. 183 ver van ons was gefcheiden; en dit alles heeft bi-j de Item des bloeds zulk eenen diepen indruk op mijn hart gemaakt, dat 'er niets voor mij aangenaamer kan of zal zijn, dan mij in zijne armen te werpen, en door alle mogelijke believingen en gedienftige gehoorzaamheid hem het overige zijner dagen zoo aangenaam te maken, als mij mogelijk zijn zal. Alcest, vol van de hevigfle aandoening en fchreijen ie. Braaf! op mijne eer ! regt braaf! — (ziek met eenige verlegenheid her/lellende') Vergeef mij mijne aandoening Mijnheer! mijn hart is wat gevoelig, ik bewonder het voortrefiijk carafter uwer lieve moeder, en uwe woorden doen mij herdenken, dat ik ook zulk eene waardige zuster voor weinig jaaren heb verlooren. (in zijnen zak tastende, en eenen brief uit zijne portefeuille haalenae, Zie daar Mijnheer! eenen brief" welken uw Oom mij heeft verzogt u te behan digen. Dormond de jonge, dien brief driftig en blijmoedig aanneemende. Ha! een aangenaam gefchenk, Mijnheer! dat gij mij hebt medegebragt! — (hij breekt dien epen, leest aandagtig en fort traanen) Vergeef mij Mijnheer! dat mijn ongeduld mij dien in uwe tegenwoordigheid doet openbreeken! -— Zie daar Mijnheer! daar ftaan geene geheimen M 4 in;  i M De BESTE in; lees, bid ik u, zelf, en gij zult overtuigd zijn, dat de liefde en tederheid van mijnen Oom alle wedervergelding verdienen. Alcest, als eenigzins befchroomd. Maar Mijnheer! — (hij leest den brief) jaa! hij geeft alle blijken dat hij u teder bemind. Dormond de Jonge. God geve hem eene gelukkige en behouder, reize! Alcest, opftaande en wülende vertrekken. Ik ben intusfehen zeer verblijd Mijnheer! dat uw Oom, welken ik de eer heb, onder mijne beste vrienden te moogen tellen, hier eenen bloedverwant zal vinden, die zijne liefde waardig is. Dormond de Jonge. Woudt gij reeds vertrekken, Mijnheer! — ik bid u, doe mij de eer aan, om deezen middag mijn gast te zijn; gij zijt mij een brenger van eene blijde boodfehap. Vindt gij het onthaal niet overeenkomftig uwen ftaat, gij zult 'er toch het ronde Hollandfche hart in vinden. Alcest, zich buigende. * Zonder pligtplegingen zou ik van uwe mij inneemende gulheid gebruik maken, ware het «iet, dat ik mijn woord reeds kwijt was. — (zijne oogen op de tafel met Juweelen faande) Wel zoo ! wel zoo ! Mijnheer! gij hebt da&r fchoone Juweelen. Dor-  BROEDER. ii5 Dormond de jonge. • 'Er zijn 'er eenigen bij Mijnheer! — ik wil mij van een groot gedeelte derzelve ontdoen, öm dat het bij mij een nutteloos Kapitaal is, van 't welk ik een beter gebruik kan maaken. Alcest. Het kan nóóit beter komen , dewijl ik van voorneemens bën , om mij een partij fchoone juweelen aantefchaffen. Wilt gij mij dezelve gedeeltelijk voor geld en goede woorden affïaan? Dormond de jonge, verwonderd. Wel Mijnheer ! zoo gij die in de daad wilt koopen , waarom niet ? — en liever aan u dan aan eenen anderen , gij komt mij voor een a!lerhupst en redelijk man te zijn. Alcest. Kom aan dan, laat ons zien ! hij neemt zijren ft oei en zet die aan de tafel. Dormond de jonge. Maar Mijnheer ! wij dienden wel eenen Juwolier te hebben , om den prijs te bepaalcn. Alcest, lugtig en blijmoedig. Ho ! ho ! dat zal niet noodig zijn ! — gij weet mogelijk , hoe veel dezelven hebben gejtost ? D o R m o nd de jonge. Daar heb ik eene naauwkeurige lijst van, Mijnheer ! maar gij kunt die tot dien prijs niet M 5 aan-  i86 De BESTE aanneemen , want de kosten van liet zettes worden nooit bij verkooping ten vollen betaald. Alcest. Wisjewasies ! wisjewasjes ! — als ik mij bij eenen Juwelier vervoegde , zou ik die dan ook niet moeten betaalen ? en liever gun ik dst voordeel aan u , den neef van mijnen besten vriend, dan aan eenen anderen. Kom! kom! laat maar zien ! — (hij haalt een ftuk papier vit zijne portefeuille') ik zal hier alles opfchrijven , om de rekening te kunnen maaken. Dormond de jonge , ter zijde. Welk een zonderling edelmoedig Man ! (hij tieemt de Isjst in de eene hand) als het u dan zoo belieft Mijnheer ! — maar in de daad , gij doet u zeiven nadeel. Alcest. Ho ! ho ! een Oost - Indievaarder ziet zoo naauw niet. (Hij neemt een ring ) Deeze ring ? Dormond de jonge , de lijst naziende. Heeft gekost tweehonderd ducaaten. Alcest, opfchrijrende. Dat is niet te veel ; — hij is fchoon. Dormond de jonge, eenen anderen ring nemende. En deeze zeeven honderd guldens; — hij is zoo fraaij niet geëntoureerd als de ander. Al-  B R ö E D E 11. 1S7 A r. c e s t , hem beziende. poed, zeven honderd guldens. Dormond de jonge , leggende eenige "Juweelen op eene reij. Deeze allen volgen op mijne lijst; — Mijnlieer gelieve daar uit te neemen die, welke hem behaagen , de prijzen Haan hier volgens het Hommer. Alcest, de lijst inziende, Goed , goed zoo ! hij fchuift die Juweelen aan eenen kant bij de ringen , — ik zal die maar volgens de lijst opfchrijven. Dormond de jonge , de overige ook op eene reij hebbende gefchikt. Zie daar Mijnheer ! is hier nog iets bij, dat u bevalt? ik heb die ook op eene reij, volgens het nommer, en de lijst gerangfchikt, (bijlegt eene groote en eene kleine doos aan eene zijde.") Alcest , opfchrijvende. Ik neem die allen. — Maar mag ik u vraagen, gij zet die groote en die kleine doos aan eenen kant , zijn daar geene Juweelen in , of zijn daar zoodaanigen in , welke gij niet begeert te verkoopen ? Dormond de jonge. Het laatfte is waar Mijnheer ! deeze Juweelen zouden niet uit mijne handen gaan , zoo lang de hongersnood aiij niet tot het uiterfte kad gebragt. Al-  De BESTE Alcest. Die moeten van een e groote waardij zijn. Dormond de jonge. Ten minnen voor mij zijn ze onfehatbaar. Alcest. Is 't geoorloofd , dat ik die zie ? Dormond de jonge. Naar uw believen Mijnheer! — (hij opent de groote doos) deeze zijn gedeeltelijk de Juweelen van mijne zalige moeder , voor zoo ver mij die bij boedelfcheiding zijn aangekoomen 4 nimmer zie ik deeze door , of ik gedenk aan die beste vrouw met ontroering en liefde ; — dan herdenk ik haare lesfen aan mij gegeven, ik fchaam mij over mijne gebreken , en ik gevoel eenen nieuAven prikkel , om haare bevelen opïevolgen. Alcest , zich cmkeerende , om zijne traanen en aandoening te verbergen , ter zijde. Een beste jongen ! — had ik geweten , dat ik zulk eenen jongen tot mijnen neef had , ik was al een halfdouzijn jaaren eerder naa het Vaderland gekeerd. (Overluid) en die kleine doos ? ' Dormond de jonge. Daar is iets in Mijnheer ! dat in waarde op de Juweelen van mijne moeder volgt ; (hij opent die , en haalt er het portrait van zijnen Oom uit, met brillanten omzet.) Al-  BROEDER. 1J9 A L C t st , ze/yff ziende , treed verbaasd eene treede te rug. Zoo ver ik mij kan herinneren, Mijnheer! 200 is dit het portrait van uwen Oom , zoo als hij in zijne jongheid was; ik kan hem mij nog zoo leevendig voordellen, want wij kwaamen te gelijk in Indie. Dormond de jong e. Gij hebt gelijk ; het is het portrait van mijnen waarden Oom , het welk hij bij zijn vertrek aan mijne moeder vereerde. — Het was bij de boedelfcheiding aan mijnen broeder gekoomen , doch ik nam het voor rijkelijk de waarde van hem over , om dar hij er juist niet heel veel fmaak in had. Alcest, ter zijde. Dat geloof ik wel , — dien ezel! — (overluid') het is niet rijk omzet, — ik geloof niet, da* er voor honderd ducaaten fteenen aan zijn? Dormond de jonge. Dat geloof ik ook niet ; het is mij ook kostbaar om het portrait en niet om de Juweelen. Alcest. 't Is fchoon ; — zie daar , daar mogen dan voor honderd ducaaten Juweelen al of niet aan zijn , uit agting , die ik voor mijnen besten vriend heb , biede ik er u duizend guldens Tewr ! Dor-  ios> De BESTE Dormond de jonge, zich buigende. Gij zijt een alleredelmoedigst man , maar iü bedank u zeer. — 't Is niet te koop. Alcest. Kom , kom , wisjewasjes ! hoor ik heb toch geld als water , en dat portrait van mijnen vriend moet ik hebben, het gaa zoo 't wil — Zie daar, ik zal er u duizend ducaaten voor geven. Dormond de jonge. Het finert mij , Mijnheer! dat ik eenen edelmoedigen man als gij, iets moet weigeren, maar ik imeek u tragt mij niet iets te vergen, het welk ik nimmer kan of zal doen. — Op mijn woord van eer, zweer ik u, dat het niet te koop is voor uw geheele kapitaal. Alcest, hem perk aanziende. En dat niet anders dan uit agting en liefde voor uwen Oom ? Dormond de jonge. Uit geene andere rede, Mijnheer! Alce st. Uw dom is gelukkig zulk eenen neef te hebben , — ( hij gaat fchielijk zitten , om zijne aandoening te verbergen') dat niet weezen kan, kan niet weez£n ; — kom aan, laat ons nu de rekening der gekogte Juweelen eens opmaken. (Hij gaat aan het optellen , en na de rekening ge- maak*  BROEDER. m waakt te hebben, haalt hij zijne portefeuille voor den dag, en uil dezelve eenige bankbriaren, leggende die voor Dormond neder,) Gelieft het eens na te zien, Mijnheer ! daar zullen nog honderd en vijftig ducaaten aan ontbreeken ; — (hij haalt eene groote goudbeurs uit en telt hem die ducaaten toe op de tafel) zoo denk ik , zal de rekening effen zijn. Dormond de jonge , het een en ander na gezien hebbende. Accoord Mijnheer! — maar in de daad gij betaalt er nu meêr voor , dan zij bij gewoone verkooping zouden gelden , — ik — Alcest, hem driftig invallende. Wat , wat! fpreek daar niet van, zij ftaan mij tot dien prijs zeer wel aan. ELFDE TONEEL. De Voorigen. Trouwhart. Trouwhart. Mijnheer! daar is aan de deur een fchreijende jongeling, bitter bedroefd , — hij wenscht u te fpreeken. Dormond de jonge, tegen Alcest. Zal Mijnheer het ook kwalijk neemen , dat ik dien jongeling hier laat komen, om de  ipi Di BESTE de rede van zijne droefheid te hooren; men kaa eenen ongelukkigen niet te fpoedig helpen. Alcest , driftig. In 't geheel niet, Mijnheer! ik ben ook een mensch , die de rampen van anderen kan gevoelen. Dormond de jonge. Dat hij terftond binnen kome. TWAALFDE TONEEL. De Voorigen. Dormond de jonge. 't Is het wijs befchik der fchepping , Mijnheer! dat de een tot hulp en redding van den ander is gebooren ; die zijne ooren fluit voor de jammerklagten der ellendigen is zijnen ftaat als mensch onwaardig. DERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Bernard. Bernard, zich fchreijende werpende voorde voeten van Dormond den jongen. Ik ken uwe weldaadigheid Mijnheer ! ik weet uwe zugt, om ellendigen te redden ! — om. Godswil ! red mijnen ouden Vader! Do *~  BROEDER. 103 Dormond de jonge. Staa op! Staaop, mijn vriend! zeg mij met weinig woorden , wie uw Vader is, en in welk ongeval, en waar mede te redden. D o r m o n d. Mijn vader is een fchoenmaker, die hier digt bijwoont, — reeds bij de tagtig jaaren oud, altijd even ijverig en werkzaam geweest tot nog, — eene ziekte, die ons ganttche huisgezin geduurende drie maanden heeft aangetast, en ons geruineerd , heeft hem buiten ftaat gefteld , om zijnen leerkooper op den gewoonen tijd te voldoen ; — thans wil men hem naa de gevangenis fleepen voor de fom van honderd en twintig guldens! — Ach Mijnheer! Hij zal binnen weinige oogenblikken zijne fchande en rampen met zijnen dood eindigen , indien hij niet gered word ! Dormokd de jonge. Ik zal hem redden, (zijnen knegt binnen fchellende.~) VEERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Trouwhart. Trouwhart. Wat belieft u, Mijnheer ? N Dor-  m Dt BESTE Dormond de jonge, fchielijk eenige dukaaten van de tafel netmende, en die aan Trouwhart gevende. Trouwhart ! vlieg met deezen jongman tot redding van zijnen ouden Vader en het ongelukkig huisgezin ! d*ar is het geld , verneem , of die man, door rampen vernederd, door zijnen fchuldeisfcher zoo wreed vervolgd word , en naa de gevangenis, zal worden gedeept •, indien gij het zoo bevindt, betaal dan terftond zijnen fchuldeisfcher. Bernard, driftig zich op den grond werpende, en de knieën van Dormond omhelzende. Engel ! redder van het rampzaligst huisgezin! Dormond de jonge , driftig hem opbeurende. Ik begeer geene dankzegging ! haast u om uwen ongelukkigen vader uit den klaauw van een onbermhartig mensch te redden; deezen namiddag zal ik zelf aan uw huis komen, en die befchikking maaken , die ik tot ulieder behoud zal noodig oordeelen , — ik fchep behaagen in u , om uwe driftige liefde voor uwen vader ; deeze is de edelfte der kinderlijke deugden. Bernard, in V weggaan. Mijnheer I ik kan u uwe weldaad niet beloonen m ar (driftig naa den Hemel wijzende ) daar woont Ai  BROEDER. I9S de eeuwige vriend van den ^vriend der ejlendi. gen! VIJFTIENDE TONEEL. De voorigen. Alcest, ernftig. Gij zijt nog zeer jong, Mijnheer ! - maar gij geniet reeds meer waare fauce van het leeven dan m.llioenen anderen , die leeven en fterven bij hunne geldzakken , zonder aan hunne medemenfchen te denken. Dormond de jonge. Och ! Mijnheer ! welk een rampzalig fchepfel is een 'mensch , die alleen voor zich zelvcn leeft! Alcest. Mijne dagen zijn reeds hoog , _ maar ik zo0 bij u nog veel leeren ; _ (de juweelen opneemendej gij ziet nooit de juweelen van uwe zalige moeder , of gij denkt ann haar met liefde ; — nooit zal ik het oog op deeze (laan , of ik zal op dezelfde wijze aan u denken. - (Tolaandoetitng) Vaar wel braave jongeling ! Dormond de jonge, insgelijks aangedaan. Uw ootmoedigfte dienaar Mijnheer ! ZES-  i96 De BESTE ZESTIENDE TONEEL. Dormond de jonge. Welk een zeldzaam man ! — waarlijk een regt edelmoedig , braaf character ! een man , die een gevoelig hart heeft. Wat was hij geduurig aangedaan ! — hij moet fchat-rijk zijn ; — hoe edelmoedig heeft hij mijne juweelen gefcogt! Zie daar, nu kan ik alle mijne fchulden betaalen. — (blijmoedig) En als die betaald zijn , hoop ik mij ook daar buiten te houden ; — ik befchouw het hazardfpel thans me: afgrijzen. Er word gefcheld. Wie of daar zijn zal ? ZEVENTIENDE TONEEL. Dormond de jonge. Dormond. Dormond, met eene trotfche houding inkomende en zich op eenen fioel zettende. Weet ge al wat nieuws! Dormond de jonge. Jaa , broeder ! dat onze Oom uit Indie zal terug keeren. Dor-  BROEDER. D o r m o n D. En ik zeg u, dat hij reeds is aangeland , en al in de Stad. Dormond de jonge , verwonderd. Wat zegt ge ? Dormond. Door eenen vriend van hem , die lang vóór hem is fcheep gegaan. kreeg Ik deezen morgen berigt , dat onze Oom hem weldraa zoude volgen ; doch lang naa hem aan boord van een advis - jagt gegaan zijnde , is hij bijkans even fpoedig hier als zijn vriend , die mij dat berigt heef: gebragt. Ik heb door een kaerel uit zru logement met een briefje kennis ontvangen van zijne aankomst, en ben verzogt, hem deezen middag ten drie uuren te komen zien ; hij is gelogeerd in het logement de Graaf van Hol(and. Dormond de jonge, verbaasd. Is 't mogelijk 1 Dormond. Ik denk , dat hij u ook wel zal noodigen , om hem te komen zien, maareene /pottende grimlagchj ik zou u raaden , dat bezoek maar agter te laaten. Dormond de jonge. Mijnen waarden Oom niet te gaan zien, noch te verwelkomen ! en waarom niet ? N 3 Dor-  198 De BESTE Dormond, op eenen fpot t enden toon. Wel maat:e ! zoude ge nog voor hem durvei verfchijnen ? denkt ge niet, dat hij zich reeds omtrent ons zal hebben berigt doen geven, — hoe onze levenswijze is ? — en denk dan zelf eens na , welk een mislijk figuur 'gij bij hem zult maaken ! — of zoudt gij oordeelen , dat uwe losfe levenswijze , uw fpelen en geldverkwisten zijne goedkeuring zullen wegdraagen ? Dormond de jonge , di iftig. Al bande hij mij voor eeuwig uit zijn gezicht , zal ik nogthans mijnen pligt omtrent hem, als zijnen neef, niet vergeeteu. Dormond, gemelijk. Ik mag 't wel lijden, — maar ik vinde het vrij asfurant! indien ik in uwe plaats ware , zou ik veel eer verkiezen, voor eenigen tijd de Stad te verlaaten, en door mijnen domefüek doen zeggen , dat ik van hier was vertrekken; — met den tijd flijt die eerde opvliegende drift, en als zijne gramfchap aan het bedaaren is, zult gij veel eer gelegenheid hebben, om zijne genegenheid weder te winnen. 'Dormond de jonge. Ik zeg u mijn broeder ! dat ik zulks niet zal doen'; ik zal mijnen pligt omtrent hem niet verwaarloozen , daar kome dan van wat het wil; ik zal hem gaan zien en verwelkomen, zelfs  BROEDER. 199 zelfs al Iaat hij mij daar toe niet noodigen; — ik heb geen vrees, dat hij mij als eenen ligtmis , of eenen flegten knaap zal befchouwen, indien hij omtrent mij flegts berigten ontvangt, die naar waarheid zijn; — 't is waar, ik ben aan het fpel. verflaafd geweest, maar 't is er nog zeer ver af, dat ik mij daar door heb bedorven. Dormond, driftig. Gij geen ligtmis! — Wel gij zijt een hupfche Jongeling ! gaa uwen gang, — wilt gij zelf oorzaak Jzijn , dat hij u door zijne eerfte opvliegende drift onterft , gij zult het u zelven hebben te wijten, — hij is verbaazend rijk. Dormond de jonge. Ik zeg u nog eens, dat ik hem zal gaan zien uit pligt, uit liefde , om zijn perfoons wille, en niet om zijn goed! — het is het zijne, hij doe daar mede wat hem behaagt. Dormond, Ho! ho! ik weet wel, dat gij alles op haairen en fnaaren ftelt; — wat ftoort gij u aan eene rijke erfenis ! (fpotagtig) maar maatje ! weet ge wel, dat als ge zulk eenen vetten brok hadt, gij weer zoo veel te fterker kost fpelen? N 4 Dor-  20o D» BESTE Dormond de jonge, driftig en met Jterhe aandoening. Broeder! gij beledigt mij al te fterk! — waar mede heb ik toch alle uwe bitfche bejegeningen verdiend? — geen hond word zoo mishan: deld als ik van u! — in waarheid men moet al de kragt der broederlijke betrekking gevoelen, en zoo beminnen als ik u bemin , om zulke aanhoudende beledigingen te kunnen verdraagen. Dormond, /pottende. Ei zie! de vrijer word moeijelijk, — hij kan geen waarheid meer hooren! Dormond de jonge. Ik bid u, mijn waarde broeder, laat ons dit gefprek ftaaken , gij ziet, hoe het mij in de ziel treft. — Ik zal mijnen Oom gaan zien, en ik verwagt van uwe broederlijke liefde, dat gij, wanneer hij u omtrent mij mogt ondervraagen, de beste berigten van mij naar waarheid zult geven, — mijn gebrek omtrent het fpelen aan de losheid der jeugd zult toefchrijven en verfchoonen, en hem verzekeren, dat ik thans van r.lle hazard - fpel een afgrijzen heb. Dormond. En ik zou om uwent wil liegen? — neen maatje! verwagt dat niet van mij! — ik zal u aan hem voorlieden, net zoo als gij zijt, als een bedorven jongeling; Dor-  B R O E D E R. Dormond de jonge, hem mei eene aandoenelijke tederheid aanziende. Mi,'n lieve broeder! Dormond, driftig. Weg! weg! — ik wil uw broeder niet meer genaamd worden, gij luistert nimmer naar mijnen raad! — ik ontzeg u mijne broederlijke liefde en vriendfchap voor eeuwig! Dormond de jonge, ernflig. Gij zijt meester van uwe liefde en vriendfchap , —• gij kunt mij dezelve ontzeggen en onttrekken; — maar ik ben ook meester van de mime , gij zult dezelve altijd en in volle kragt behouden , ondanks uwe wreedheid jegens mij. Dor. mo nd. ó Daar bedank ik u zeer voor, ik heb die niet noodig. Dormond de jonge. Dat kunt gij niet weeten. Dormond, driftig. Ik zeg u nog eens, dat ik u daar voor bedank; fchenk die aan wien gij wilt, maar ik begeer die niet! (in V weggaan ter zijde) ik wenschte wel, dat ik hem had kunnen overhaalen, om daar van daan te blijven, zoo veel te betere gelegenheid had ik gehad, om mij ten zijnen nadeel te bevoordeelen. N5 AGT-  so2 De BESTE AGTTIENDE TONEEL. Dormond de jonge, Trouwhart. Trouwhart. Mijnheer! dit briefje is hier gcbragt, door eenen knegc uit de Graaf van Holland. Dormond de jonge. Ha, bestig! ik denk, dat ik den inhoud reeds weet. (Jiet briefje geleczen hebbende) Jaa, 't is zoo! — Trouwhart l zorg, dat ik van deezen middag wat fpoedig aan tafel gaa , ik moet vroeg uit! Einde van het Tweede Bedrijf. BERDE.  BROEDER. 23j DERDE B E D R Ijf F. Het Toneel verbeeld eene gemeubileerde kamer in het Logement de Graaf van Holland. EERSTE TONEEL. Alcest, pragtig gekleed. Zie zoo! ik heb mij eens in het beste pak geftooken, om dat trotfche Neefje van mij, dat verwaand ezeltje, 't welk mij geenen (loei in zijn huis aanbood, wat te vernederen! — (eenige keeren heen en weder gewandeld hebbende) flegter kreng, als die kwaade jongen is, heb ik nog nimmer ontmoet; zoo trotsch , zoo wreed omtrend dien armen huisman en zijne vrouw en kinderen! ik moet zeggen, dat ik nimmer daar van weêrgaê heb gezien! en welk eene veragring liet hij blijken omtrent zijnen Oom! — ik kon befpeuren, dat hij alleen aasde op den rijkdom van dien Oorc , maar dat was het al! — met welk eene trotschheid behandelde hij den brief! — jaa! hij zal van zijnen Oom erven! hij moet 'er maar ftaat op maaken! — ik had werks genoeg, dat ik mij inhield, maar ik ben blijde, dat ik dat heb gedaan, (zijne handen met blijmoedigheid -wrijvende) ik moet hem nu eens in de tegenwoordigheid van zijnen braaven broeder  S04 De BESTE der vernederen! — en ik hoor, dat die deugeniet alle zijne gaauwdieven-ftukken, die hij zoo aan zijnen broeder als aan anderen pleegt, met het Godvrugtig manteltje bedekt! — die booswigt! — (blijmoedig) ik zal hem van deezen middag dat manteltje eens van zijne eerlooze fchouders rukken , en ftellen hem zoo naakt en bloot ten toon als eene afgeftroopte paaling! — dat zal ik! — ik moet mijn hart eens aan hem ophaalen! — maar zijn broeder ! ö dat is een jongen! — die jongen heeft eene ziel nog grooter dan de grootfte planeet! — mijn hart is 'er nog van geroerd, zoo edelmoedig, zoo deugdzaam , zoo medelijdend , zoo menschlievend; — ik fchreij nog, als ik 'er om denk, wat ik van hem heb gezien en geboord! — en welk eene liefde voor zijne Moeder en voor zijnen Oom — zie daar, ik heb onnoemelijke fchatten vergaderd, maar het fpijt mij, dat ik nog niet meer heb, om die allen asn hem nateIaaten. — Ik weet, dat die goede jongen niet alleen van zijnen broeder word bedroogen en beftoolen, maar ook als een hond met de grootfte veragting word behandeld! — dat zal nu eens eenen anderen keer neemen; mijn jonger Neefje zal nu op zijne beurt ook eens van eene verbaazende hoogte op zijnen trotfehen broeder nederzien; het zal mij deugd doen, sis hij hem nu insgelijks voor het hoofd ftoot, en  BROEDER. oqs sn dat moet hij doen , want de fchurk heeft 'er hem naar behandeld.— (aan de fchel trekkende) Ik moet mijnen knegt eens vraagen , of hij de boodfchappen, die ik hem gegeven heb, in order heeft gedaan. TWEEDE TONEEL. De Voorige. Jacob. Alcest. Jacob! hebt gij bij mijne Neeven geweest, en fiun de briefjes gebragt, die ik u heb gegeven ? Jacob. Jaa, Mijnheer! Alcest. Goed! hebt gij ook dien boer opgezogt, dien ik u heb aangeweezen ? — zal hij hier komen ? Jacob. Jaa, Mijnheer! de arme man fchreijde , en vraagde mij in eenen adem duizend vraagen, wie Mijnheer was? — of ik ook wist, waf hij hier moest doen? — ik antwoordde daar alleen op, dat ik hem niet anders had te zeggen, dan dat lij een quart-uur over tweeën hier moest zijn. Alcest.  a°s de beste Alcest. Zeer goed, dan zal de man haast hier zijn, het is reeds twee uuren geflaageu, — en die Valkman? Jacob. Zal hier ook zijn ten drie uuren; hij fprong. op van blijdfchap, toen hij hoorde, dat de Oom van de Heeren Dormond was aangekomen, en dat de oudfte der broeders, {zoo als Mijnheer mij had belast te zeggen) hier op dien tijd ook zoude zijn. Alcest, ter zijde. Dat geloof ik; de fchurk zal denken, met zijnen patroon , mij ook bij den neus te krijgen; — maar hij zal van den Duivel droomen.— gaa binnen, en zorg bij de hand te zijn, als ik u mogt noodig hebben. DERDE TONEEL. Alcest, blijmoedig. Dat zal hier van deezen middag een toneeltje geven! ik denk niet , dat ik mij in lang zoo zal hebben vermaakt! - Ik ben een vijand van iemand verleegen of befchaamd te maaken, maar aan zulke werktuigen van den Satan is niets gelegen. VIER-  BROEDER. 207 VIERDE TONEEL. De Voorige. Jacob. Jacob. Mijnbeer! daar is die boer ai , — maar hij heeft eene vrouw en drie kleine kinderen bij zich, — die behoeven, zoo ik denk, niet binnen te komen? Alcest, driftig. Laat maar binnen komen ! — bij 't Volk is de neering, zei de mosfelman. V IJ F D E TONEEL. Ai.cest. Wouter, zijne V r o u w en Kinderen. Wouter, in eene fchroov.'.ag'tge houding agter op het Toneel blijvende fta.tr. met den hoed in de hand. Goeden dag Mijnhser! Alcest, lugtig en blijtrtmtdig. Kom wat nader Huisman! — weg, weg! men moet zoo bang of vreesagtig niet voor elkander zijn, — zeg mij eens, woont gij niet op een Landgoed van den oudften der gebroeders Dormond? W o u-  2oS De BESTE Wout er. Om u te dienen, Mijnheer! Alcest. Wel hebt gij daar nog al eenen goeden Landheer aan? Wouter, zijne fchouders ephaalende. Wat zal ik u daar veel op antwoorden, Mijnheer ! —- hij is juist van de .bermhartig iten niet. Alcest. Zoo, gij zegt dat zoo, — maar hebt gij daar bewijs van? Wouter, fchr ei jende. Och Mijnheer! niet langer dan van daag. — Om dat ik door bittren tegenfpoed buiten rtaat ben, om hem dit jaar (want hij moet niet meer van mij hebben) te kunnen betaalen, zal hij mij met deeze mijne arme vrouw en kinderen verftooten, en alles, alles doen verkoopen, om aan het zi.ne te komen, (zij fchrcijen allen) Alcest. Wist hij moogli k uwe rampen , hij zou anders denken. Wouter, driftig. ó Mijnheer! ik heb hem alles gezégd, en hij weet het zoo goed als ik het hem kan zeggen, maar daar was geen verbidden aan, hij heeft een hart als Heen; — ik had nog mijne vrouw en kinderen medegebragt, of dit gezicht hero  BROEDER. sop hem nog tot medelijden, mogt beweegeu; maar niets kon mij baaten. Alcest. Dat is wreed en onnatuurlijk; — maar heeft hij u voorheen nog al wel en braaf behandeld? Da Vrouw van Wouter, driftig. Jaa, als een turk en barbaar, Mijnheer! want als mijn man op den netten tijd nog niet volkoomen met het geld klaar was, en nog een week drie of vier ten hoogde uitltel vroeg, dan moesten wij daar voor ten minde dertig guldens meer pagt betaalen. Wouter, in eene droevige houding. Hij is de meeste oorzaak Mijnheer! dat ik in eenen flegten daat ben; hij heeft ons gevild; toen hij zag , dat het ons op zijn Landgoed ] door mijn vlijt bij dag en nagt, wel ging* floeg hij ons in eens 200 guldens in pagt op; wat zouden wij doen , wij kosten nergens hetn, en moesten wel geduldig draagen, dat hij met ons zweet en bloed doorging. Alcest, flampvoetende. Die fchurk! — wel mijne lieve vrienden! hoe zult gij het nu dellen, nu 'er geen verbidden aan hem is? Wouter, fchreijende. Dat weet de Hemel, dien ik vuurig otn u-'tkomst fmeek; (zijne vrouw en kinderen met eene tedere aandoening aanziende) als ik mijne vrouw O 1 *-J d«  BROEDER. juf de oogen durven zien, wanneer hij zal weeten , dat ik mij door eene der hatelijkfle van alle verleidingen, het fpel, heb laaien wegfleepenl — zeker zal hem zulks door mijne Vijanden op de hatelijkfle wijze zijn voorgehouden! — mijne vijanden!. — hoe ontroert mijne ziel op dat woord! — (zijne oogen ten Hemel flaande) ,, Gij Vader van all'j ftervelingen, gij ,» weet, hoe zorgvuldig ik mij heb getragt te „ mijden, om éénen vijand te maaken! — hoe ,, mijne ziel eenen afkeer heeft van iemand, „ hij zij wie hij zij, te beledigen! — gij „ weet, hoe ik niets heb gefpaard , om mij „ met elk te bevredigen!" — ik heb egter vijanden, en zij zullen niet nalaaten mijn gedrag op het hatelijkst aftefchilderen. — Mijn broeder! — hij noemt mij eenen ligtmis! — de Hemel weet, hoe ver ik af ben van een ligtmis te zijn! — en zal mijn Oom ook weeten, dat ik het vast onwrikbaar befluit heb genoomen, mij door het fpel niet meer te laten vervoe. ren? — neen! — (in eene peinzende houding, eenige reizen heen en weder hebbende gewandeld) — het zij zoo 't wil, indien ik voor mij zeiven maar een gerust geweten heb, laat dan elk praaten wat hem goeddunkt; — gelieft mijn Oom mij voor het hoofd te flooten, (zijne fchouders ophaalende) het zal mij zeer fmerten, $Qch ik zal het mij moeten getroosten: — ik O 5 zal  ai» De BESTE zal evenwel mijnen pligt hebben betragt, in hem mijnen verfchuldigden eerbied te bewijzen.. VEERTIENDE TONEEL. De voorige, Dormond. Jacob.' Jacob, Wees zoo goed Mijnheer! van hier een oogenblik te wagten , uw Oom zal rasch afkomen. VIJFTIENDE TONEEL. Dormond. Dormond de jonge. Dormond, op eenen/pottende» toon. Wel zoo broeder ! gij zijt er vroeg bij! Dormond de jonge. Ik begreep , waarde broeder ! dat het beter ware , dat ik naa mijnen Oom wagtede , dan dat hij naa mij wagtede, Dormond. Zoo , zoo ! dan zijt gij hier ook ontbooden? Dormond de jonge. Op dezelfde wijze als gij , door een briefje, Dormond. Ei ei ! — (ter zijde) Valkman is hier ook ©ntbooden , gelijk hij mij heeft gezegd , dit tl  BROEDER. a.15. is gewis nergens om , dan om ons gedrag en onze hoedaanigheden te onderzoeken: mijn Oom zal zeker hebben vernoomen , dat die het meest in onze huizen verkeert. — (blijmoedig) dat komt overheerlijk , — die zal een lesje van mijnen kostelijken broeder opzeggen , dat ik denk , dat hij op de eerfte ontmoeting van onzen Oom zijn affcheid al zal krijgen. (Te-! gen Dormond den jongen) Gij zijt zeer vroeg gekoomen , maar ik geloof, dat gij nog te vroeg zoudt gekoomen zijn , al ware het een uur laater geweest. Dormond de jonge , op eenen agteloozen toon. 't Kon wel ! Dormond. ó Maatje ! hou er u maar van verzekerd ! — ik beklaag u waarlijk, als ik u aanzie ; — ik kan mij niet begrijpen en genoeg voorftellen, welk een zot figuur gij zult maaken , als Oom u zal aanfpreeken op eene wijze , zoo als gij verdient. Dormond de jonge, al heen en weder wandelende, 't Kon wel! Dormond, op eenen fpottenden toon. Neem mij niet kwalijk Jongetje ! maar ik moet het u eens voordoen , zoo als ik mij levendig kan voprfteHen, dat Ooms aan- fpraak.  '220 De B E S T Ë fpraak aan u zal weezen , (hij neemt eene ge* maakte trotfche houding aan) „ Wel knaap! — „ het doet mij leed , dat ik zulke flegte gerug„ ten van u hoor !" — dan zult gij u tragteu te verfchoonen met een neergeflaagen gelaat, en zeggen , „ Mijnheer! ik bid u , geloof „ niet" — hier valt hij u terilond in de rede en zegt , „ ik zeg u dat gij zwijgt, wat praat „ gij van niet te gelooven ? — ik heb van alles een zeker berigt; gij zijt een groffpeler, — „ een knaap die aan Jan en alle man zijn geid „ weggeeft, een debauchant, een— Dormond de jonge , hijkans woedende hem in de rede vallende. Broeder ! ik verzoek u , ftaak uwe onvriendelijk heid en bitfche fpotlust ; ik heb al mijn geduld noodig, om zulk eene opéénfhpeHng van beledigingen te verdraagen ! — bedenk toch eenmaal , dat ik uw broeder en niet uw veragte flaaf ben. Dormond, eenigzins bedremmeld. Word gij boos ! — wel Heer! ik dagt , dat gij zulk een zagtmoedig vredelievend jongeling waart ? Dormond de jonge. Gedankt zij den Hemel, dat ik dat ben ! — (op eenen ernJHgen toon ) ware ik dat niet , gij zoudt misfehien te laat uw ondragelijk tergen beklaagen. Dor.-  BROEDER. -ai Dormond. Wel man ! gij moet op zulk eenen toon ook tegen onzen Oom fpreeken , wanneer hij u naar verdienften de ooren wast; gij zult daar ver mede komen. Do r m o n d de jonge. Ik weet wat ik aan mijnen Oom fchuldig ben , en heb geen vrees , dat ik dien eerbied zal voorbij flappen. ZESTIENDE TONEEL. De Voorigen. Antonie, fckieiifk inkomende. Antonie. Uw dienaar ootmoedig ! waardfte Neeven ! dank zij den Hemel ! dat ik naa zoo veele jaaren zwervens eindelijk het geluk heb , mijn naaste bloed te zien , en te omhelzen ! (hij gaat naa den oudjlen Dormond, dien hij omhelst) mijn waarde Neef! Dormond, in eene koele houding zich buigende.) Uw dienaar Mijnheer! (ter zijde) lieve deugd: is dat nu die rijke oom, welke zoo veele fchatten bezit! Ah-  Jas De BESTE Antonie, gaande vervolgens naa Dormond den jongen, en hem omhelzende. Mijn waarde Neef! Dormond de jonge, met de tederjle eau- doeningi Mijn waarde Oom! — wat ben ik gelukkig den man, die mij zoo dierbaar is, te zien, en te omhelzen! — ik wensch u van harte geluk met uwe behouden aankomst. Antonie. Mag ik u bidden, lieve Neeven! neemt uwe plaats! (zij gaan alle drie zitten, Antonie in "t midden, Dormond aan de zijde, aan welke Alcest agter de tapijten verborgen is.) Ik verblijde mij hartelijk u te zien ; mijne reis is, wat mijn perfoon aangaat, zeer voorfpoedig geweest; egter (zugtende) ben ik door het bitterfte ongeval zeer in mijne verwagting bedroogen. Dormond, de jonge. Ik bid u mijn lieve Oom! — zoo het mogelijk zij, verberg uw ongeval niet voor uw naaste bloed, dat er zich het grootfle geluk in zal ftellen, om het zelve op alle mogelijke wijzen te verzagten of geheel uit den weg te ruimen. Dormond, ter zijde. Zoo gek zal ik niet zijn; — ik kan al zo» half en half ruiken, waar dat op uit zal komen. An*  3 R O E D E R, Ci3 Antonie, in eene droevige houding. fk had bijkans onnoemelijke fchatten verzameld; de kostbaarheden, welke ik bezat, waren onfchatbaar; — ik verblijdde mij reeds in het vooruitzigt, van mijne Neeve* gelukkig te kunnen maaken, — dan, helaas! het fchip, in het welk dezelve waren gelaaden, met bijkans alle mijne ejjeSten, is vergaan, (zich veinzende te Jchreijen) mijne lieve kinderen! ik ben een verlooren man! — van onfchatbaar rijk ben ik eensklaps arm; die tijding, die rampzalige tijding, heb ik voor weinige oogenblikken ontvangen, 't is maar al te zeker. Dormond, de jonge verfehrikt. Helaas! mijn waarde ongelukkige Oom! Dormond, zijne beenen kruisling over een leggende en een fnuifje noemende. Zoo! zoo 3 Antonie. Zie daar de zekerheid, dat ik uw Oom ben! — (hij haalt eenige brieven voor den dag) dit zijn nog brieven van uwe lieve Moeder! — en deeze heb ik van ulieden ontvangen, — ik zal mij in mijnen ouden dag moeten vernederen , en van 't weinige dat ik nog heb overgehouden, als een gering vergeeten burgertje leven. Dormond de jonge, fchielijk opvliegende en hem omhelzende. Mijn  224 De BESTE Mijn waarde Oom! wij hebben niet naa uwe goederen verlangd, maar naa uw perfoon! — duizend-duizendmaal beter, dat uwe fchattett voor ons verlooren zijn dan gij! bedroef u niet te zeer, al het onze is het uwe. Dormond, ter zijde. Daar zeg ik van harten neen op, dat was eene dubbele fchade. Antonie. Mijn lieve Neef! uwe liefde treft mij en vermindert mijne ramp grotelijks; — uw aangebooden onderftand zal echter niet noodig zijn, ik denk nog genoeg te hebben, om als een gering burger aan eenen afgeleegen hoek mijne dagen te (lijten. Dormond de jonge, driftig en met de teder jle aandoening. Neen! mijn dierbaare Oom! — neen! het onze zal het uwe zijn; — (gulhartig) troost u, om 's Hemels wil troost u! wij zijn vermoogend genoeg, en 't geen 't onze is zullen wij met u deelen! — (met eene tedere aandoening zijne hand drukkende) ik heb u hartelijk lief gehad, toen het gerugt ons uwen riikdom meld^ de, maar thans heb ik u nog duizendmaaier, meer lief! Dormond, koeltjes. Maar broeder! gij maakt al zoo befchikkingen op uw eigen houtje! — gij praat al, van he;  BROEDER. 225 het onze is het uwe, — het onze is het uwe; — wie geeft u de magt om over mijn goed te befchikken ? Dormond de jonge, driftig. Lieve broeder ! het is onmogelijk , dat gij mede niet al wat mogelijk zij zoudt toebrengen, om het ongeluk vaa zulk eenen naasten en dierbaaren bloedverwant te verzagten, en wegteneenu-n. Dormond, driftig opftaande. En ik zeg u nu, dat ik daar hartelijk voor bedank; — ik denk mijn goed niet zoo weg te ftni ten aan ieder, die 't maar in 't hoofd krilgt, om ons te plukken; zulke zotheden laat ik aan u over, gij zult op het eind zien, hoe gij daar mede zult vaaren. Antonie, ernfïig. Maak u niet driftig Neef! 't is er ver af dat ik iets van u zoude begeeren. (op eenen Ipotagttgen toon) gij zi,t, dit zie ik wel, er de man niet naa. om eenen ongelukkigen te gemoe: te komen, al ware hit uw naaste bloed. Dormond, fpottende. Het zou in waarheid een fraaij ftuk zijn, dat men maar zou moeten klaar ftaan, als men ons de eer aan wilde doen, ons van ons vermoo gen te ontblooten. _ (t geH Antonie) Gii zen onzen Oom te zin, - ik ken u nietj >_ * kunnen er dag aan dag „el bedelaar, komen . * die'  •a* Di BESTE die zich als onze bloedverwanten opdoen, om ons eene neep te geven, en luij en lekker van het onze te leeven. — Neen, neen, mijn hoofd ftaat zoo gek niet. Antonie, driftig hem de portefeulle met papieren en brieven onder de oogen houdende. Hier ongevoelige, hier zijn de bewijzen! — hier uit kunt gij zien, wie uw Oom is. - Ik zeg dil niet, om uw hart tot medelijden te verwekken; — ik begeer uw mededoogen niet, noch heb het zelve noodig, — veel liever zon ik nog met mijne oude handen een ftuk droog brood tragten te winnen, dan aan u de minfte verpligting hebben. Dormond. Regt zoo! niemand gelukkiger, dan die zijn »igen brood eet. Dormond de jonge, driftig tegen zijnen broeder. Hoe Broeder! leert uwe Godvrugt u uw bloed te verzaakcn? — (tegen Antonie,) neen mijn waarde, mijn lieve Oom ! ik heb meer dan genoeg, om u naar uwen ftaat te kunnen doen ieeven; ik begeer niet, dat er zelfs de minde fchijn zoude plaats hebben , als of gij van mijne middelen leefde; gij bezit mijn hart, ik biede u mijn huis aan ; (driftig) ik bezweer o, niet alleen er uwen intrek te neemen, maar er  BROEDER. |m W als meefter te gebieden; _ het is van dit oogenblik af het uwe! Antonie, hem omhelzende. Uw hart is grooter fchat voor mij, dan dié mij door de woefte baaren zijn ontroofd. Dormond, ter zijde. Mijn Oom had wel weg mogen blijven; ik wenschte waarlijk wel, dat hij maar dood waSi ZEVENTIENDE TONEEL. De Voorigen. Alcest, in zijn pragtig gewaad fchielijk van agter het tapijt op het Toneel komende, driftig tegen Dormond. Die is ook dood voor U, onnatuurlijk monter! verzaaker van uw naaste bloed! Dormond, zeer verfehrikt eenige treden »*•• rl . teriig flappende. Mijn Hemel! wat is dat? Dormond ae jonge, in de uiterfle ver- ,TT , . baasdheid. Wat zal dat zijn? Alcest, tegen Antonie. Vertrek! Antonie zich buigende vertrekt, p* ACT-  «8 Dn BESTÉ AGTTIENDE TONEEL* Alcest. Zie hier uwen Oom, — fchoon ik u beiden al had leeren kennen, moest ik nog eerst eens de proef op de fom hebben , en die komt volmaakt uit. — Mijn oude kamerdienaar moest eerst dien rol nog eens fpelen, om uw beider hart volmaakt te leeren kennen. — (hij neemt zijnen hoed zeer beleefdelijk af, en tuigt zich zeer diep voor Dormond, op eenen fpottenden toon) Uw dienaar Neef! — (zich wederom buigende, en zijne ftem verheffende) Uw ootmoedigfte, uw onderdaanigftc, uw gehoorzaamde dienaar Neef! Zie hier nu uwen Oom! — uwen rijken Oom, die overlaaden van fchatten is te huis gekoomen, om den besten van alle jongelingen gelukkig te maaken. — (zich wederom diep buigende) Uw dienaar, honderdmaal uw dienaar, wijze, godvrngtige Neef! — hoort ge 't niet? D o R m o n d , in de allerverlegenfle en zotfte houding, zich insgelijks buigende. Uw allemederigfte dienaar, mijn waarde Oom! (ter zijde) 6 Hemerl wat heb ik daar ftraks gedaan ! (half fchreijende) verdwaasde zot al» ik ben, — ik heb —-.ik heb daar het grootfte geluk van de waereld" met voeten gefchopt! Alcest, op eenen fpott enden toon. Ha! ha! nu is het niet alleen Oom, maar zelfs  BROEDER. sa# zelfs mijn waarde Oom! — welk eene verandering! — (hij neemt eenen ftoel , en bied dien wet eene fpotagtige houding aan Dormond-) toe vrijer! gaa zitten, — gaa nog eens zitten met die zelfde trotfehe ondragelijke houding, met welke gij mij deezen morgen aan uw huis bejegende; — toe a!s een man, die flond u wonderlijk fchoon ! Dormo nd, zich in de verlegenfle houding buigende. Mijnheer! Mijnheer Oom! ik bid allerootmoedigst. — (ter zijde) Och wat heb ik gedaan ! wat heb ik gedaan! had ik mij deezen morgen en nu wat meer belangneemend in mijnen Oom geveinsd, gewis was zijn geheele kapitaal voor mij, dewijl hij voor 't overige niets dan goede gerugten van mij hebben kan,— wat heb ik gedaan ! Alcest, hem fpotagtig onder de oogen ziend:. Wat fcheelt 'er aan ? foeij als een man, gij moet niet huilen, dat ftaat niet fraaij voor zulk eenen trotfehen vrijer als gij zijt. (driftig en met de tederfle aandoening den jongen Dormond omhelzende) Minwaarde Neef! beste jongeling! laat ik u aan mijn hart drukken! — God zij gedankt, dat ik in u eenen fchat wedervinde, dien ik in uwen broeder heb verlooren! — mijn Zoon! mijn lieve, mijn eenige Zoon! P 3 Dor-  23° De BESTE Dormond de jonge, met de hevigfe aan- doening. Lieve Oom, — mijn Vader! — Ach! ik kan 11 niet meer zeggen! Alcest, hem weder omhelzende. Jaa, uw Vader, uw liefhebbende Vader zal ik ziin! — {driftig jongen! jongen! gij zijt mij rnèer waardig dan de geheele waereld! — gij hebt het fchoonfle en beste hart, dat ooit voor deugd en pligt geklopt heeft! Dormond de jonge. 6 Mijn Vader! gij bewijst mij te veel goedheid! — ik wensch, dat uwe liefde en lesfen het zoo zullen vormen, gelijk gij het gelieft te befchrijven, Alcest. Het is het reeds! — het is het reeds!— ik heb het deezen morgen, toen ik bij u was, leeren kennen, —ik had moeite, om mij voor u te verbergen; — uwe genegenheid en vriendelijkheid voor mij, — uwexgloeijende liefde voor uwe zalige moeder, — voor uwen Oom, welken gij dagt.nog ver van u af te zijn, - uwe menschlievendheid en mededoogen met dien ongelukkigen ! — zie daar , al waart gij mij vreemd, ik zou u op het oogenblik als mijnen Zoon aanneemen! ■ en of dit alles nog niet genoeg ware — ik heb uwe alleenfpraak gehoord, — vervolgens het onderhoud met uwen en-  broeder. ï-i •ntiKuurlijken broeder, — met mijnen kamerdienaar — (hem weder fchreijende omhelzende) gij zijt onvergelijkelijk, — gij hebt eene voortreflijke ziel. (hij vat met de eene hand de hand van Dormond den jongen, met de andere die van Dormond , en zegt tegen Dormond) Gij voorfpclde Mijnheer ! dat uw braave broeder in mijne tegenwoordigheid zulkj een zot figuur zou maaken; — ei, zie nu eens, wie van u beiden hier een zot figuur maakt? Dormond, met nedergejlaagen oogm. Mijn waarde Oom! ik bid u duizendmaalen ♦m vergeving, ik wist deezen morgen niet. dat ik de eer en het geluk had tegen mijnen Oom te fpreeken. Alcest, op eenen fcherpen toon. Gij wist toch , dat gij de eer en het geluk had , om met een fatzoenelijk man, een man van jaaren te fpreeken, niet waar? , met een man , die u tijding en eenen brief van uwen Oom bragt, niet waar? — dien gij als «enen niéts waardigen hondsvot ftaan liet, ■aauwlijks hem verwaardigde toe te fpreeken, en hem met korte woorden zoo goed als uw kamer en huis uitdreef, niet waar ? — gij wist, dat hij u eene aangenaame tijding van awen Oom bragt, van welken gij op eene trotfche wijze fpraakt, en zijnen brief met veragting behandelde, aiet waar? — dit alles, wist P 4 S'ï,  33 ü De BESTE gij, onbermhartig, on;;itrdedoogend fcbepfel! —Dos.mond, in eene zeer veriegene en ootmoedige houding. Het is zoo, Minheer! ik bid u duïzendmaalen om verfchooning, — maar als ik het mag zeggen, ik ben nooit onbermhartig of onmeedoogcnd geweest, en — Alcest. hem driftig in de rede vallende. , Zwijg zeg ik u, of denkt gij, dat ik uwe beesxagtige wreedheid en onmedoogendheid aan dien huisman en zin ongelukkig huisgezin, in mi ine tegenwoordigheid gefchied, ben vergeeten ? Dormond, in dezelfde houding. Mijn waarde Oom! ik bid u geef de rede plaats, ik draag zorg voor het mijne, en beken gaarn, dat ik niet, gelijk mijn broeder, aan elk mijn vermoogen wegfchenk. Alcest, in eene woedende drift. Hoe monlter! durft gij in mijne tegenwoordigheid nog uwen braaven broeder befthuldigen! — hem op den fchouaer tikkende op eenen fpotagtig n toon) neen knaap ! uws broeders prijslijke edelmoedigheid , om ellendigen uit hunne rampen te redden, zal hem niet bederven; nooit gaat iemand door den besten aller pligten, zoo duur van den Hemel aanbevoolen, verlooren; — maar, wilt ge weeten, wat uwen bloeder zou hebben kunnen bederven! — (na  BROEDER. 233 (m een oogenblik Jlilzmjgens) dat hij eenen huichelagtigen deugniet en bedrieger t.it zijnen broeder had, die door eenen Aardsbooswigt hem, onder fchi n van vriendfchap, tot fpelen wist te verleiden voor uwe rekening, en hem door vaisch fpelen zijn geld afwint, 't welk hij u brengt . en waar voor gij hem weder betaalt.— Zie mij nu dat huichelagtig gezicht eens! (op eenen fpottenden toon' moet ge nu niet weer in den Bijbel gaan leezen . fijn man ? Dormond, met een neergejlagen gelaat , in de hevigfie verlegenheid, ter sd de. Och ! och ! waar berg ik mij , ik ben verraaden ! Dormond de jonge, in de uiterjle verbaasdheid. Wat hoor ik ! — zou het mogelijk kur.nen zijn ! — neen tot zulk een godloos fchelmftuk kan hij niet in ftaat wezen ! (tegen Alcest) mijn lieve , mijn waarde Oom ! mag ik u bidden , leen het oor niet aan valfche befchuldigers , het is, onmoogelijk , dat miin broeder. —< Alcest, hem in de rede vallende. Wat zegt gij , mijn lieve jongen ! — onmoogelijk ! — kom , ik zal u o-'ertuigen. Hij fchelt. P 5 NE-  334 Dt BESTE NEGENTIENDE TONEEL. De voorigen. Jacob. Jacob. Wat belieft u Mijnheer ? Alcest. Breng mij dien anderen kaerel nu eens bin«en. TWINTIGSTE TONEEL. De voorigen. Alcest , heen en weder wandelende. Wij zullen het nu eens zien Neefje ! — (Z)#rmond den jongen op den fchouder flaande met eene vriendelijke gemeenzaamheid) jongen ! gij zijt al te goed van vertrouwen geweest omtrent aulïte fchelmen! EENENTWINTIGSTE TONEEL. De voorigen. Valkktan, zich ootmoedig en blijmoedig buigende. Uw allerootmoedigfte dienaar Mijnheer ! Dormond, ter zijde. ó! ó ! waar berg ik mij ! — Al-  BROEDER. 235 Alcest, driftig naa Valkman toegaande. Jaa! jaa! „ uw allerootmoedigfte dienaar Mijnheer .'" — mooije complimenten ! — (_ hij grijpt Valkman bij de keel en fieept hem naa het voor/Ie van het Toneel .') hier zoo, kind van den duivel ! Valk man, in de uit erft e verbaasdheid. Mijnheer ! Mijnheer ! — Alcest, driftig. Indien gij hier geene openbaare belijdenis doet van uwe fchelmflukken , zi't gij verlooren ; — gii gaat aanftonds naa het Cachot ! — zeg met korte woorden , fchurk ! hebt gij gisteren avond niet met mijnen jongden Neef gefpeeld? Valk man , allerdemoedigst. Och jaa , Mijnheer ! Alcest. Hebt gij door uw vervloekt valsch fpelen geen vijfentwintig honderd guldens van hem gewonnen , voor welke hij u eene obligatie van drie duizend guldens heeft moeten geven ? — fpreek en zorg , dat gij niet liegt of daar onder draait , of ik weet terllond raad met u ? V a l k m a n , in dezelfde houding. Och jaa Mijnheer! Alcest. Waart ge daar toe niet aangezet door zijnen oudften broeder ? - was het niet voor deizelfs rekening , en hebt ge hem niet deezen morgen die  a5fj De BESTE die obligatie gebragt, voor welken dienst bij u eene goede belooning heeft gegeven ? — draai er niet onder kaerel ! of gij zijt weg ! Dormond, in eene wanhoopige houding. Mijnheer! Mijnheer Oom ! — ik — Alcest , hem driftig invallende. Zwijg gii ! Valkman , fchreijende. Och Mijnheer ! het zou dwaasheid zi'n , iets voor u te verbergen , daar gij alles weet; jaa 't is zoo , de oudfte Heer Dormond heeft mij verleid , om zijnen broeder met fpelen te bedriegen , en het geld aftewinnen , het welk ik ook , zoo als Mijnheer wel gelieft te zeggen , hem deezen morgen heb gebragt! — och! zoo heeft hij altijd gedaan! — och! Mijnheer! genade! ik bid u om vergeving! Alcest, hem driftig van zich nffoctende. 't Is genoeg, — pak u voort fchurk! TWEEËNTWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Alcest tegen Dormond den jongen. Wat zegt ge nu, mijn braave jongen! — zijt gij nu overtuigd? moet ge nu niet bekennen, dat uw broeder het uitfehot van alle fielten is? Dor-  BROEDER. S3? Dormond de jonge , zijnen broeder met een medelijdend ■ oog aanziende. Heb ik dit aan u verdiend? indien mijne bezitting u kost gelukkig maaken , waarom, fpraakt gij dan niet , ik zou , om u zoo gelukkig te zien als gij wenschte, gaarn het grootlte gedeelte daar . van aan u hebben afgeftaan ! Dormond. ó Hemel! waar berg ik mij? — ó welk eene vernedering! eene vernedering , welk ik zoo regtmaatig verdien! — Alcest, tegen Dormond ziek buigende. Uw Oom is dood voor u Mijnheer! — (tegen Dormond den jongen) mijn braave jongen! nog deezen dag zal ik mijn Testament maaken, gij zult alles, alles alleen hebben, en niet na mijnen dood, maar nu, van dit oogenblik af aan, zult gij er meefter over zijn, zoo wel als ik; woudt gij uwen armen Oom in het bezit van alles, van uwen gantfchen rijkdom, Hellen, uw rijke Oom wil niet minder zijn dan gij; gij weet er waarlijk ook een best gebruik van te maaken, (blijmoedig) jongen! nu zal het ook uwe beurt eens zijn, om op uwen trotfchen, veragtelijken broeder van eene verbaazende hoogte neêr te zien ! — Gij moet u maar terftond eene vorftelijke equipagie aanfchaffen, — en maar geen geld ontzien! — (hij val driftig zijne hand met de teder/ie aandoening en tr.;a-  De BESTE traanen) gij woudt alles, wat u mogelijk w«re, toebrengen, om het leeven van uwen Ooiri te veraangenaamen, nu zal uw Oom ook niets fpaaren, om het uwe allergenoeglijkst te maaken ! (met eene flerke drift en hevige aandoening) al het mijne is van dit oogenblik af aan het Uwe, — ik zweer u, dat ik u nimmer ieti zal weigeren. Dormond de jonge , blijmoedig. Mijn dierbaare Oom! uwe goedheid is al te groot, en het laatfle overtreft nog alles! —• mij nimmer iets weigeren! Alcest driftig. Zoo waar als ik uw Oom ben, — zoo waar als ik leef, — op mijne eer, mijn beste jongen! ik zweer het u nogmaals, nooit zal ik u iets weigeren ( Dormond de jonge , driftig en blijmoedig. ó Welk een geluk! — welk eene alles overtreffende goedheid! gij zijt een eerlijk man! — een man van uw woord! — mijn lieve Oom l ik heb één verzoek aan u te doen, van welk al het geluk van mijn toekomend leeven afhangt, — al mijn genoegen! — Alcest driftig. Spreek , mijn dierbaare Zoon ! het zal zoo rasch voldaan zijn, als gij het verzoekt, indien het in mijn vermogen is. Doi-  BROEDER. Dormond de jonge, op zijne eene knie vallende. Dan fmeek ik u, mijn beste Oom! dat gij geene befchikkingen maakt over uwe goederen ten nadeel van mijnen éénigen , dierbaaren broeder, dat gij u met hem verzoent, en hem uwe vriendfchap en liefde weder fchenkt! Alcest, van verbaasdheid eenige treden terug gaande. Goede God! — welk een wonder van een mensch! Dormond, in de hevigfte aandoening. ó! ó! Is dit de taal van mijnen beledigden broeder! — (hij vliegt ijlings naa zijnen broeder en werpt zich bitterlijk fchreijende in zijne armen) ó! ó! mijn broeder! mijn door mij mishandelde broeder! welk een verfoeijelijk monfter maakt gij mij in mijne eigen oogen! — (hij omhelst hem fchreijende) vergeving ! om Gods wil vergeving aan eenen ontaarten, die uwe alles te boven gaande liefde onwaardig lel — Dormond, hem met tederheid aan zijnen boezem drukkende. Geene vergeving! — maar hartelijke liefde» mijn waarde broeder! — Al-  24o De BESTE Alcest, ter zijde met hevige aandoening, en de oogen vol traanen. Dit toneel behaagt mij, — maar 't roert mij te fterk1 — (hen driftig opbeurende) kom, kom, flaat op! Dormond. Mijn broedei! wist gij alle mijne beledigingen! — o vergeef ze mij, gelijk ik hoop, dat de Hemel mij die zal vergeven! — (zijne oogen in zijne handen verbergende l ik gruw voor mij zeiven! - (de hand van zijnen broeder teder vattende) Neen, mijn waardfte, miin boven alles dierbaare broeder! gil alleen verdient de vriend, de erfgenaam van onzen Oom te zijn, — ik begeer niets als uwe en zine vrifndfchap! — alles, alles, wat ik van u onder mij heb, zal ik u nog deezen dag weder ter hand (lellen! — (tegen Alcest) en zoo het mogelijk zij, dat er bij u, Miinheer, vergeving kan plaats hebben aan eenen veragteli ken, gelijk ik ben, fmeek ik die op m^ne knieën (hij valt op zijne knieën) van u, — fchenk mij uwe vriendfchap en liefde weder, en befchik over uwe goederen alleen ten voordeeie van mijnen broeder, hij alleen is die waardig. DRIE-  BROEDER. w Alcest, driftig! Staa op! ftaa op! DRIËNTWINTIGSTE TONEEL, De Voorigen. Jan. Jan, Mijnheer f daar is de boer , die na den Heer Dormond vraagt. Alcest. Breng den goeden man maar hier. % VIERENTWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Alcest, ter zijde. Ik moet eens zien , hoe hij zich hier za! houden. VIJFENTWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Wouter, hebbende den zak met geld onder den arm. Wouter , tegen Alcest. Met «w verlof, beste, braave Heer! dat ik h.er wederom kom 5 ik heb den Heer Dormond gezogt aan zijn huis , en men zei mij, dat hij 9 hle*  248 De BESTE hier was ; — ik moet met mijne vrouw en kinderen weder de Stad uit. (Tegen Dormond wien hij den zak met geld toefteekt) zie daar , Mijnheer ! daar is nu uw geld geheel, tot het laatfte penningje toe ; een Engel uit den Hemel heeft het mij gebragt; zijt gij nu te vreede ? Dormond , driftig. Jaa, ik ben te vreede , wanneer gij mijne onïnenschlijke handelwijze vergeeft! (hij vat beide de handen van Wouter) Wouter ! ik bid u, vergeef het mij ! neem dit geld mede naa uw huis , _ ik fchenk het u, en zal u terftond qui- tantie geven. Wouter, in de uiterfle verbaasdheid. Maar — maar —Mijnheer! Wat beduid dit? — wat wil dit alles zeggen? — fpot ge met mij? — gij zijt immers mijn landheer Dormond! D o a. m o n d , driftig. Die ben ik , — ik ben die ontmenschte Dor. mond , dat monfter, tot ramp zijner ongelukkige natnurgenooten gebooren. — (tegen Alcest) gij weet Mijnheer ! hoe mijne koude ziel geflooten was , voor 't gefmeek van deezen braaien man en zijn ongelukkig huisgezin , maar gij weet nog niet alles: — ik rampzalige heb mij venijkt met zijn zweet en bloed , — ik heb hem, ziende dat het hem wel ging , jaarBjki :h nog tweehonderd guldens afgepijnigd. — (zijns oogen en handen ten hemel ftrekkendej „ ©  BROEDER. £43 j, ó Vader der verdrukten , verdelg mij niet!" — nog eens IFouter l ik bezweer u, dit geld als een gefchenk, als een teeken van mijn berouw van mij aanteneemen ; gij zult voortaan niec meer betaalen , dan gij in het eerst heb betaald , — die 200 gl's woeker, welke ik u jaarlijks heb ontvreemd, zal ik u tot den laatilen penning weder geven. Wouter, verbaasd. Wat — goede vrienden ! welk een wönderdag is deeze! — worden alle menfchen nu in Engelen veranderd! — ik dagt wel , dat gij niec altijd zoo zoudt blijven, — (hij fteekt hem de hand toe) gij zijt in uw hart toch een goed! Heer. Dormond, in traanen uitbarjlende. ó Wouter ! ik fchrik voor mij zeiven ! —. mijn waarde Oom ! — mijn lieve broeder ! Wouter! ach ! vergeeft gijlieden mij mijn fnood beftaan ? Alcest. Zoo, zoo begint het er naar te gelijken 5 (-met eene gulhartige tederheid en aandoening ) kom, zie mij eens aan, en omhels me! — ik gevoel door het voorbeeld van uwen voorbeeldeloozen broeder , dat gij ook van mijn naalte bloed zft. ( Dormond vliegt hem in de armen en omhelst hem.) Qa Dor-  244 Dt BESTE BROEDER. Dormond de jonge, Alcest omhelzende. De ftem des bloeds, die in mij fprak voo Mevr. Burgerhart. Mietje * Jan, Knegt van den Hr. Burgerhart. Ernest, Burger van Alkmaar. De Heer D. De Heer Kabeljaauw, Commandant van^t Cuarnifoen, Eenige Burgers. Eens Burgervrouw, ifte Boode. 2de Boode, Het fpel fpeelt in Alkmaar , begint des morgens, en eindigt op den avond van den zelfden dag.  -TSle dnar zyjrten lu-oeder in deszelfs plaats •   HET BELEG VAN ALKMAAR, o f DE HELDIN. TONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld eene fraaije, ouderwetsch gemeubeleerde Kamer. EERSTE TONEEL. Mevrouw Burgerhart. Mietje. Mietje, zittende aan een borduurraam, ter. wijl Mevr. Burgerhart bezig is met naaijwerk. Och! mijne lieve moeder! 't is of mij de handen gebonden zijn, ik kan met mijn werk maar niets voort. Mevr. Burgerhart, Wat deert u kindlief? q 4 Miet-  24$ De HELDIN. Mietje. ó Moeder! hoe kunt gij dat nog vraagen! —* mijn hart is zoo beklemd, dat ik geduurig wel zou willen fchreijen; kan 'er iets naarder en akeliger bedagt worden, dan eene belegerde Stad? — men kan het hoofd niet buitens huis fteeken, of men ziet overal al wat verfchriklijk is, — troepen gewapende manfchappen, vliegende naa poorten en wallen , of van dezelve terug keerende, welke het vuur van grimmigheid uit de oogen ftraalt; — het geduurig gebulder van 't gefchut, — het fleepen van allerleij foort van verfchriklijk krijgstuig, — foeij! men beeft van alle die ijsfelijke vertooningen ;-r't is of 'er eene algemeene verdelging zal plaats hebben: — hoor maar eens, — hoor eens, — daar ratelt de trom al weder, en ik ben zoo fchrikagtig, dat ik al bijna van mij zeiven val, als ik dat gerommel maar hoor! — war is het niet ongelukkig zoo te moeten leeven, en geduurig te moeten vreezen, vermoord te zullen worden; — wij hebben het, zoo kort geleeden, aan Haarlem wel gezien. Mevr. Burgerhart. Het is zoo, mijne lieve dogter, 'er zijn geene beklagelijker tijden, dan die wij thans beleeven; 'er is niets rampzaligers dan een binnenlandfchen of Burger-oorlog , dan is het zwaard van den eenen Burger tegen den anderen,  De HELDIN. 249 ren, jaa dat van den eenen broeder tegen den anderen gekeerd ; en het is of de wraakzugt en woede meer gaande zijn in zulk eenen Burgeroorlog dan tusfchen vreemde Magten. Mietje. 't Was best , dat daar maar een eind aan kwam, en dat alles was zoo als te vooren; wat vermaak is 'er toch te vinden in al dat moorden en branden? — ü die daar de eerfte oorzaak van is moet wel een gruwelijk mensch zijn, die zal heel veel te verantwoorden hebben. Mevr. Burgerhart. Dat zal hij, mijn kind! — voor geen waereld zou ik flegts eenen druppel onfchuldig bloed op mijn gewisfe begceren. Mietje. Van waar men hoort of wat men ziet, 't is niets dan de bitterfte partijfchap, — 't is of Koningsgezind, of Staats- of Prins- of Volksgezind, en de een zou de ander het hart wel uit het ligchaam willen fcheuren , zoo verbitterd is men 1 — maar moederlief! hoe is het mogelijk, dat 'er partijfchap kan zijn tusfchen Koningsgezind en Staats- of Prinsgezind ? — ik hoor immers , dat de Steden, welke zich tegen de Spaanfche Dwinglandij verzetten, wel den wreeden Hertog van A/va voor vijand verklaaren, maar nogthans Koningsgezind blijven, daar Q 5 zij  ^50 De HELDIN. zij op nieuw trouw zweeren aan den Koning, en aan den Prins van Orange als zijnen Stad" houder in Holland. Mevr. Burgerhart. Dat is ook zoo Mietjelief! doch dit zweeren van getrouwheid aan den Koning, is in zoo verre hij die Steden bij hunne rechten en privilegiën bewaart, terwijl men zich kloekmoedig verzet tegen al 't geen door Duc D'Alva, of door anderen, op naam des Kouings, tegen de rechten des Volks word ondernoomen. MlETJ E. 't Is dan wonder, dat de Koning dien Duc VAlva en die anderen niet fchrikkelijk laat ftraffen, om dat zij op zijnen naam, en nogthans zonder daar toe last van hem te hebben, de Burgers zulk een geweld aandoen en hen zoo plaagen. Mevr. Burherhart. Geloof niet, dat de Koning daar van onkundig is, noch dat de Hertog van Alva zulke geweldenarijen pleegt, zonder last van hem daar toe te hebben. Mietje. Ha! nu begrijp ik het, mijne lieve Mama! —. de Steden welke de Spaar.fche zijde verlaaten, doen dan maar dien eed van getrouwheid aan den Koning, om zoo te fpreeken, in fchijn, en verklaaren in de daad zoo wel hem als Alva,  De HELDI N. 251 diva voor vijanden; — dat is dan maar voor het uiterlijke, om nog zoo wat ais agter het fcherm te zitten, en den Koning niet te zeer te verbitteren, — want ik kan met geen mogelikheid begrijpen, hoe te famen k?n b e liaan, den Koning getrouwheid te zweeren, en ten zelfden ti'de tegen alle zijne bevelen vijandelijke maatregelen te neemen. — IVTaar is het toch niet fchriklijk, dat burgers zich verzetten tegen hunnen wettigen Vorst en Opperheer? — zi n zij dus geen oorzaak van alle die jammeren en droevige verwoestingen, die er overal worden aangeregt? — ik heb ook een afgrijzen van alle die bloedige toneelen, die ik dagelijksch met fchiik hoor, en welke wij voor deeze Stad zien gebeuren; maar ik wil toch wel bekennen, dat als ik ook Koning van Spanje en Graaf van Bolland was, ik insgelijks niet zou kunnen dulden, cat mijne onderdaanen tegen mij de wapenen aangrepen, al had ik al eens een weinigje ongelijk. Mevr. Burgerhart. Gij zoudt gelijk hebben, indien uwe Regeering was, gelijk die betaamde, — wanneer gij handelde, gelijk een regtgeaart Vorst moet handelen, — als gij uwe burgeren bij hunne rech* ten en privilegiën handhaafde; — maar indien gij dit niet deed, dan verzaakte gij, fchoon gij een Yorst waart, uwen duurbezwooren eed; gij ■waar?  252 De H E L D I N. waart dan, in plaats van een Vorst en Vader des Volks, een ontmenscht Dwingeland, aan welken de burgeren geene getrouwheid meer fchuldig waren, en gij waart aanfpraaklijk en verantwoordlij k voor alle de onheilen, welke uit uwe trouwloosheid aan het Volk voortvloeiden, jaa al het geftorte bloed zou om wraak tegen u fchreeuwen voor den gedugten regterlToel van den Koning der Koningen, wiens wraak gij ook vroeg of laat zoudt gevoelen. Mietje. 'tKan alles zoo zijn , mijne lieve Moeder, maar dit ligt toch vast bij mij, dat burgers verpligt zmi, om de bevelen van hunnen Opperheer te gehoorzamen. Mevr. Burgerhart.1 Gij hebt gelijk, in al wat billijk en recht is, zijn zij verpligt hunnen Opperheer te gehoorzaamen; maar niet in dat geen, dat hij tegen hunne rechten als een Tijran gebied; — zoo wel als de Burgers trouw aan den Vorst hebben gezwooren, bij de aanvaarding zijner Regeering, zoo wel heeft hij ook trouw aan hun gezwooren bij zijne inhuldiging; hunnen eed van getrouwheid rust alleen op die voorwaarde, dat hij hen bij hunne voorrechten zal bewaaren en handhaaven, en zoo draa de Vorst zich zeiven van zijnen plegtigen eed, door het vertreeden en verwaarloozen der Volks-rechten, ontflaat, ont-  De HELDIN. 253 ontflaat hij ook te gelijker tijd zijne onderdaanen van den eed van getrouwheid aan hem gezwooren. Mietj f. Zoo dat zij hem, indien zij daar toe de ma;t hadden, terfiond zouden kunnen verftooten? — Wel waarom dan ook maar niet zoo gedaan, zonder al die complimenten van getrouwheid zweeren ? ■ Mevr. Burgerhart. Gewis hebben zij hiertoe de magt; dan niettegenstaande de ongetrouwheid van hunnen Vorst, blijven zij hem echter nog in zoo verre getrouw, dat zij niets willen onbeproefd laaten , om hem van zijne redeloosheid en onrechtvaardigheid te overtuigen, en tot inkeer te brengen, of door de wapenen tot eene redelijker handelwijs en handhaaving hunner bezwooren rechten te noodzaaken: — hoe zeer een Volk het recht heeft, om op de ontrouw • en het eedbreken van hunnen Vorst, hem terftond te verftooten , is daarvan echter zeer zeldzaam een voorbeeld te vinden; de gefchiedenisfen leeren ons, dat in zulke gevallen de noodlijdende burgers en onderdaanen eerst hunnen toevlugt hebben genoomen tot fmeekingen en verzoekfchriften, met aantooning hunner rechten , en wanneer die van geene gewenschte gevolgen waren , dan namen meesttijds de onderdukten hun-  De HELDIN. hunnen toevlugt tot de wapenen, zoo zij fiegt* eenige magt hadden; anders moesten zij als fiaaven onder het juk blijven zugten, en hun fchoot niets anders over, als hunnen nood aan een rechtvaardig Opperweezen te klaagen, en van hem redding te fmeeken. Mietje. Het verwondert mij, mijn waarde Moeder! dat er een Vorst zijn kan, die op het ootmoedig gefmeek zijner onderdaanen, zijner burgeren , om recht, nog één oogenblik in t wijffel kan ftaau, om hun dit recht te laten wedervaaren 5 zulk een Vorst moet niet alleen een toegefchroeid geweten hebben, maar ook blind zijn voor de gevolgen, voor de jammerlijke ge volgen, die uit zij» neoverheerfching en onderdrukking voortvloeijen, Mevr. Burgerhart. 't Is waar, mijn Engel! men moet zich hier over verwonderen: want een Vorst, die tegen Zijne eigen burgeren het zwaard trekt, fcherpt Zijn zwaard tegen zich zeiven, om zijne eigen ingewanden te doorbooren; — zijne landen worden ontvolkt , zijne Heden verwoest, zijne fchatten uitgeput, waardoor hij zich geheel aan de magt zijner buitenlandfche vijanden blootftelt; — maar wat zal men zeggen, als de denkbeelden van billijkheid en rechtvaardigheid op het hart der Vorflen geen invloed meer hebben, «iet men hen veeltijds door trotschheid en heersch-  De HELDIN. 255 Jieerschzugt, zodaanig vervoerd, dat zij den plegtigen eed, welken zij aan de burgeren hebben gedaan, bij de aanvaarding hunner Regeering , niet anders befchouwen dan eene bloote niets beduidende gewoonte, alleen gefchïkt, om de plegtigheid hunner inhuldiging te vergrooten, zonder dat zij daar op verder eenigen agt behoeven te liaan; — zij zouden het eene fchande, eene laagheid rekenen, den eed van getrouwheid , door de burgeren afgelegd , gelijk en als aan éénen fchakel te Hellen, met den eed, dien zij aan dezelven hebben gedaan; — zij befchouwen zich zeiven als gebooren om willekeurig en naar hun eigen goedvinden over de burgers te heerfchen, terwijl zij integendeel de burgers aanmerken , als weezens , alleen ge. fchikt , om hunne ondraaglijke trotschheid te voeden , en zonder tegenfpreeken eerbiedig hunne willekeurige bevelen te gehoorzaamen, en te eerbiedigen. Mietje. Dat is waarlijk wel ongelukkig voor zulke burgeren! Mevr. Burgerhart. Niet alleen voor die burgeren, maar ook voor die dwingelanden , dewijl zij daar door niet alleen de liefde en tedere agting der burgeren verliezen, — het zoet, het waare zoet «n de rust hunner Regeering misfen, — maar zish  *5<5 De HELDIN, zich ook, dat het allerfchriklijkst is, blootfleïlen aan de grimmige wreekende geregtigheiej van het Opperweezen. Mietje. En zijn wij , lieve Moeder! nu ook in een dergelijk jammerlijk geval? Mevr. Burgerha rt. Ik ben niet geheel kundig in de zaaken van den ftaat, Mietje lief! maar voor zoo ver ik eenig onderrigt daarin heb gekreegen, zijn wij thans waarlijk in hetzelfde geval ; de ootmoedige fmeekfchrifcen der aanzienelijktte burgeren des Lands worden befpot, het Volk getergd, en de komst van Spaanfche- toepen in de Nederlanden , tegen alle recht en billijkheid aan, maaken het Volk woedende, (zugtende) het Land is reeds met roof en moord vervuld, en 't heeft nog geen einde ; ik voorzie nog de grootfte jammeren en rampen, welke alles zullen verwoesten, en ftroomen bloeds doen vloeijen! — Gave God, dat de Vorst bij tijds zijn waar belang leerde kennen ! — het Spaanfche leger benaauwt deeze Stad, — wie weet mijn Kind! wat ons nog boven het hoofd hangt! Mietje. Ik wenschte maar, dat mijn lieve Vader zich daar buiten hield! — hij heeft met blijdfchap den post aanvaard, die hem is opgedraagen, en is nu mede aan het hoofd! Mevr,  De HELDIN» 257 Mevr. Burgerhart, zugtende. Dat had ik ook wel gewenscht; — maar hec ftond uwen Vader niet vrij, dit van de hand te wijzen; — in den algemeenen nood mag niemanl zich de zaak der in nood zijnde burgerij onttrekken, of hij word trouwloos aan zijnen burger eed, en maakt zich den naam ea het voorrecht van eenen burger onwaardig. Mietje fchr ei jende. Wie weet, wat Vader niet al zal doen? — hij was altijd zoo dapper. Mevr. Burgerhart driftig. Niets, dan 't geen eenen braaven eerlijke» Man past, en ook niets minder; — (teder) ik ken uwen Vader! tweede Toneel. De voorigen. Hendrik. Hendrik met drift en blijdfchap. Mijne lieve Moeder' wat ben ik verheugd! Mietje eenigzins gramjloorig. Het is waarlijk fraaij! — gij verheugd! — en wij zitten te fchreijen om al de droefheid en ellende, daar het Land en nu deeze Stad zoo ongelukkig in zijn geflort en nog te wagten ftasn. H£n-  -sg De HELDI N. Hendrik. En ik ben verheugd, zeg ik u, om dat ik mooglijk mede de eer zal hebben, die droefheid en ellende te helpen weeren! Mevr. Burgerhart verwonder/1. Hoe gij ? — en hoe toch ? — Hendrik. Mijn Vader heeft mij op het oogenblik gevraagd of ik den Staat zou willen dienen, en de Stad mede helpen verdedigen? - ik fprong ep van blijdfchsp , - en mijn goede Vader heeft mij toen gezegd, dat ik dan daartoe van u, mijne lieve Moeder, verlof moest vraagen. Mevr. Burgerhart, in eene peinzende en droefgeestige houding, Zoo! Mietje. Maar Hendrik! Gij de Stad mede helpen verdedi-en! — Och mijn lieve broeder! Wist gi] regt hoe akelig het daar toe gaat! - ik heb 'er maar weinig van gehoord , maar het hart kromp mij; - als daar de vijand op u vuurt met zulke ijslijke Kanonnen, ó Hendrik! gij zoudt 'er koud van worden, als ge alles wist; hoofden,armen, beenen affchieten,-m t bloed kletfentot over de enklaauwen, - zie daar, dat is dan maar fpelen gaan! Hen-  De H E L D I N. 2S9 Hendrik, blijmoedig. Dat is het dan ook maar, mijne lieve zus««r! — t Is goed en natuurlijk, dat de meisjes daar bang voor zijn; maar voor eenen man komt die vrees en blooheid niet te pas. Mietje. Gij een man! - Wel Heer bewaar ons, Hendnk! gIJ een man! _ gij hebt op zijn best Uwe kinderfchoenen uitgetrokken. Hendrik, driftig. 't Is waar, ik ben nog maar zestien jaaren oud, — maar (wijzende op zijn borst) dit hart is meer dan dertig. - ó Als ik naast de zijde van mijnen Vader zal vegten, beloof ik u, dat ik geen gevaar zal ontzien! _ Mijn broeder is nog een jaar jonger dan ik, en ik weet, dat hij echter moeds genoeg zou hebben, om als een leeuw te vegten, dat verzeker ik u. - e tegen Mevr. Burgerhart vleijende en teder) Wat zegt mijne lieve Moeder? _ wil zij haaren Hendrik wel verlof geven, naast zijnen dapperen Vader te ftrijden? Mevr. Burgerhart. Maar Hendrik! denkt gij dan dat het ve-ten zulk een vermaak is? Hendrik. Neen moederlief! het vegten is eene ongeoorloofde zaak, het is boos, en geeft een wreed en bloeddorffig hart te kennen, wanneer R 2 ter  &go De HELDIN. het gefchied uit wraakzugt, om zijnen evenmensch te beledigen , of' uit nietswaardige oorzaaken; maar driftig) als het gefchied uit liefde en zugt voor de rechten en welvaart zijner medeburgers, tegen hunne onderdrukkers, - o Moeder! dan is het zoo prijslijk! — al moet men het dan met zijnen dood bekoopen. Mevr. Burgerhart, met aandoening. Gij fpreekt wel, Hendrik! Hendrik. Mijn Vader heeft mij gezegd, dat de burgers zelve hem hebben verzogt , dat ik mede als vrijwilliger met hen zou vegten. — Hoort ge 't wel, moeder? de burgers zelve hebben mij van hem verzogt! (blijmoedig zijne handen wrijvende^ zij moeten eene goede verwagting van mij hebben, niet war? - ó Waarde Moeder! indien ge mij verlof geeft, zullen zij ook in hunne verwagting niet bedroogen zijn. Mevr. Burgerhart. Maar Hendrik! gi kunt daar niet van oordeelen, gij zijt nog nimmer bij zulk een gevaarlijk werk geweest; - zijn er mooglijk geene andere redeoen, die u tot den dienst der burgerij Ter]okken? _ de degen is zul: een fieraad voor eenen jongen Heer, riet waar? Hendrik, driftig. Neen, neen, wanneer die zonder verdienden word gedraagen, is hij een nietabeduidend ding; maar  De HELDIN- 2<5i maar ik zal maaken, Moederlief! dat hij mij tot fieraad verltrekt! — hij moet eerst den vijand in de oogen hebben gefchitterd, om 'er glans op te krijgen. Mevr. Burgerhart. Jongen! gij fpreekt als een krijgsheld! — daar komt uw Vader, ik zal met hem over u fpreeken. DERDE TONEEL. De Voorigen. De Heer Burgerhart. De Heer Burgerhart, vrolijk en lugtig. Goeden morgen! goeden morgen! ha! dat zie ik gaarn, dat moeder en dogter reeds zoo vroeg bezig zijn. Hendrik! ik moet u flraks fpreeken, gaa intusfchen naa uwe kamer ! VIERDE TONEEL. De Voorigen. De Heer Burgerhart. Maar mijne lieve Mietje! het werk fpoed wel eens zoo goed, als men er eene Aria hij zingt, waarom laat gij er ook niet een onder hooren? R 3 Miet-  $6» De H E L D I N. Mietje, in een verdrietig humeur. Nu zingen Vader! daar alles bijkans in vuur tn vlam ftaat, — het ziet er wel naar uit. De Heer Burgerhart. 't Is waarlijk erg genoeg; maar Mielief! men moet nimmer den moed laaten vallen, of zich het zwaarfte en verdrietelijkfte voordellen; de hoop onderhoud het leeven van den mensch, en die moet ons nimmer begeven; eene rechtvaardige zaak en een rechtvaardig Opperweezen verzekeren ons alles goeds. ( Tegen Mevr. Burgerhart) heeft Hendrik u verlof gevraagd, om mede te mogen dienen? Mevr. Burgerhart. Ja, hij heeft het mij gevraagd! De Heer Burgerhart, blijmoedig. De jongen heeft mij ftraks een verwonderlijken moed doen blijken; hoe jong hij is, ik geloof, dat hij een goed Soldaat zal zijn: — hij verftaat en kent alles wat tot den dienst behoort, en is zoo moedig als een leeuw; ik hou mij bij voorraad reeds verzekerd, dat hij zijn kop aan 't heecfte vuur zal waagen. Mevr. Burgerhart, haar en gemaal ernftig aanziende. Maar hij is mijn zoon , mijn tederbeminde zoon! De Heer Burgerhart. Ik verzoek verfchooning , waarde ! dat ik over  De HELDIN. ±ó4. •over dat teder onderwerp voor eene Moeder zoo lugtig fpreek ; ik fpreek als een Krijgsman. Mevr. Burgerhart. En ik als Moeder ; — gij begeert, dat ik mijnen zoon , dien ik onder mijn hart met veel fmert heb gedraagen, — met zoo veele teders zorge heb opgevoed , met een lagchend gelaat , gelijk gij mannen gewoon zijt , aan de jammerlijkfte verminkingen of den dood zal blootftellen , en dus als met eigen hand mijne ingewanden verfcheuren , even of het nog niet genoeg ware , mijn dierbaaren Echtgenoot uit mijne armen te zien rukken , om hem naa eenige oogenblikken den affcheidskus op zijne dervende en bleeke lippen te drukken. (Zij fleekt fchreijende haare hand hem toe) Mijn waarde Burgerhart! De Heer Burgerhart, met tedere aandoening haar omhelzende. Mijne dierbaare Echtgenoot ! — hoe kan ik beter uwe tedere liefde vergelden, dan ook voor u cn uwe lieve kinderen mijn leeven in gevaar te (lellen, en gereed te zijn, mijnen laatften druppel bloeds te (lorten ! Mietje , driftig. ó Mijn lieve Vader ! indien het voor ons is, dan kunt gij wel gerust t'huis blijven, en laaten anderen vegten! — niet waar Moeder ? — wij R 4 heb-  Dl HELDIN hebben u duizendmaal liever in onze armen , dan dat gij ons zoudt verlaaten. De Heer BuRGtRHART, grimlagchende. Ik moet lagehen , om uwe lieve eenvoudigheid , mijn Kind ! zouden wij den vijand maar gerust binnen de Stad laaten trekken , en ulieden zien blootgefteld aan de beestagtige moedwilligheid en woede van wreede en plunderzieke Soldaaten ? Mevr. Burgerhart, zugtende. ó Hemel! kan de rust, de eendragt des Lands niet anders worden herfleld , dan door het Horten van ftroomen burgerbloed ! — mijn waarde Man! moesten de zaaken dan tot zulk een jammerlijk uiterfte komen? — word de twist niet, zoo wel aan de eene als aan de andere zijde, met te veel hevigheid en drift doorgezet ? De Heer Burgerhart, de fchouders ophaaiende. Ik geloof, in de daad, dat er nimmer eenige partijfchap word gebooren , welke niet met te veel drift aan beide zijden word doorgezet-, 'er zijn altijd lieden, die daar bij hun belang meenen te vinden , en daarom het vuur van twist wederzijdsoh aanblaazen; —dan daarom kan men geene goede zaak laaten vaaren, of om het gebrek van één deel, het geheel laaten ven Ivoren gaan, — Doch lsat ons hoopen, de Hewel  De HELDIN. 203 mei kan 't nog alles voorzien , en uit dit dreigend onweder , den fchoonften dag doen gebooren worden. — Het kan niet misfen, of de Vorst moet wel draa overtuigd zijn, dat zijne ftijfhoofdigheid , om met geweld dit vrije Volk te dwingen , de dodwliji, fte gevolgen zal hebben ; — hij zal zijne aanblaazers als zijne fchijnvrienden leeren kennen, en aan zijne gedrukt wordende onderdaanen recht laaten wedervaren. Mevr. Burgerhart , driftig. ó Dat de Hemel dit fpoedig gaf! - intusfchen mijn waardfte ! beef ik voor de rampen , die deeze Stad, en ons eigen huis dreigen ; wie weet of gij niet het rampzalig offer {de traanen en hevige aandoening beletten haar vtort* tegaan). De Heer Burgerhart. Bedaar, mijn Engel ! wanneer ik aan mimen pligt voldoe , wagt ik met een gerust hart mija lot af! VIJFDE TONEEL. De Voorigen. Jan. Jan. Mijnheer ! er ïijn voor eenige burgers, welke u verzoeken te fpreeken. R 5 De  a$ Ernest. Ik vraag u verfchooning , Mijnheer ! de zaak, ever welke wij u wenfeheu te fpreeken , gaat zoo wel Mevrouw aan als u. De Heer Burgerhart. Zeer goed I — neemt uwe plaats vrienden! Ernest. Wij bedanken u zeer Mijnheer ! wij moeten oogenbliklijk verflag van ons wedervaaren doen, aan de burgers , die ons hebben gelast. De Heer Burgerhart. Mag ik uwlieder verzoek of begeerte weeten? E rn e st. Het geen gij reeds weet , Mijnheer! het zou ons zoo aangenaam zijn, als uw Zoon, die zijn verlangen daar toe aan ons heeft laaten blijken , als vrijwilliger mede de Stad mogt helpen verdedigen. — De agting welke wij voor den Vader hebben , — de bewustheid van de wapenkunde van uwen zoon , — de hoop op zij' nen moed, doen ons reikhalzen , dat gij oüze bede ons niet zult ontzeggen. De Heer Burgerhart. Daar is zijne Moeder! Mevr. Burgerhart, droevig. Ik heb, mijne Vrienden! reeds het tederst pand mijner liefde, mijnen waarden Echtgenoot, aan u afgeftaan; — en nu wilt gij mij ook nog berooven van mijnen oudften zoon! Er-  «S8 De HELDIN. Ernest. Ach Mevrouw ! ik gevoel wat in uw liefderijk hart omgaat ; — ik bezefhet droevige , van uwe waardfte en tederfte panden opteöfferen aan het belang van eene geprangd wordende Burgerij ! — ik weet , dat men meer dan eene Vrouw moet zijn , om tot zulk een helddadig offer te kunnen befluiten ! — maar — Mevr. Burgerhart, driftig opflaande. Voor het belang der Burgerij wil ik meer dan eene Vrouw zijn ! (zij gaat driftig naa het einde van het Toneel en roept ■• Hendrik ! Hen. drii) ! / AGTSTE TONEEL. De Voorigen. Hendrik. Hendrik. Wat belieft u Moeder ? Mevr. Burgerhart. Zie daar eenige afgezondenen van de Burgerij, welke u uit haaren naam begeereu als haaren vrijwilligen fpitsbroeder; hebt gij moeds genoeg, om met hen te flrijden, en des noods uw jeugdig bloed voor hun te Horten? Hendrik, blijmoedig. Al had ik tien leevens, ik gaf die, des noods, voor mijne waarde Medeburgers ten besten. Eu-  De HELDIN. 269 Ernest, driftig en blijmoedig tegen de andere Burgers. Wat dunkt u mannen ! — zoo fpreekt een jong hart; maar hoort ge 't wel, 't is met ffaal beflaagen. (Tegen Mevr. Burgerhart) Wij bedanken u ootmoedig, edele Vrouw! moeder des Volks ! dat gij ons zulk een gefchenk doet; — de Hemel geve , dat wij het u weder ongefchonden mogen ter hand ftellen. NEGENDE TONEEL. De Voorigen. De Heer Burgerhart, Hendrik flerk aanziende. Nu Hendrik ! nu hebt gij u verbonden , om uw leeven, als den nood het vordert, kloekmoedig opteöfferen ; — ik hoop , dat gij deezen flap niet roekeloos en onbedagt zult hebben gedaan ; men fpreekt dikwijls ftout en telt de gevaaren gering, zoo lang men dezelve niet heelt bijgewoond ; maar als de nood aan den man komt , wanneer men als omringd van het vuur niets dan den dood in de kaaken ziet, en overal , waar men het oog flaat, de jammerlijkfte voorwerpen aantreft , — als men niets hoort dan het ijslijkst gedonder van 't gefchm, het kneuzen van fchinkels en bekkeneelen , het gekerm en  ï70 De H E L D I N. en' gejammer van zieltoogenden , — als men naauwli ks kan blijven (taan , door bet glibberen in 't ronnend bloed , — zeg Hendrik ! doec die fchilderij , die naar waarheid is , u geen berouw hebben van uwe ftoutmoedige keuze ? Hendrik, blijmoedig. In 't minde niet ; ik ben aandoenelijk ; de minde ramp , die ik mijien medemensen zie treffen , doet mij aan ; — maar ( zijne ftem verheffende en driftig ) dat zelfde gevoelige hart, dat mildelijk deelt in de rampen van eenen vreemden , deelt duizendmaal meer in de rampen zijner in nood zijnde Medeburgeren, en ontziet geene gevaaren , hoe groot die zijn , om die rampen van hen aftewenden. He Heer Burgerhart, fchreijende en hem met aandoening omhelzende. Mijn Hendrik ! — mijn Zoon! Zie daar de bron der waare dapperheid ! — ik wensch mijnen medeburgeren en mij zeiven geluk met uwe aandelling ; — gij zult een braaf Soldaat zijn. Hendrik. Kan ik minder doen , dan uwe voetftappen drukken , Vader? — ik zal die niet uit het oog verliezen ; — het zal mij eene wet zijn , uwe zijde niet te verhaten , — het mag zoo heet zijn, als 't wil. Mevr. Burgerhart. Maar Hendrik! als gij ongelukkig uwen lieven  De HELDIN. s7i ven Vader naast uwe zijde zaagt nederftorten,— wat dan ? Hendrik, driftig zijne vuist opfteekende. Hem kloekmoedig wreeken ! Mietje, in eene verwonderde houding. Wei! wat jongen is dat ! — Hendrik, de hand van zijnen Vader aanvattende. Miju lieve Vader i — Vergeef het mij, thans zijn wij kameraaden ! — uw Hendrik moge u ontvallen , maar hij zal u niet ontloopen , dat zal hij niet. De Heer Burgerhart, driftig. Braaf Hendrik ! braaf! — fpoed u nu als een man, om u van alles te doen voorzien, wat gij noodig hebt. TIENDE TONEEL. De Vo ori gen. Mevr. Burgerhart, hem fchreijend naziende. Dat u de Hemel bewaare, mijn Zoon) De Heer Burgerhart. Zoo het er toe mogt komen, dat de Stad wori beflormd, gelijk het zich laat aanzien, verwagt ik wonderen van zijne jonge jaaren ; men kan zien , dat  ü72 De HELDIN. dat hem het hart in den boezem brand ; — hij kan een uitfteekend krijgsman worden. Mevr. Burgrrhart. Ik heb meer dan mannenmoed noodig , om mijne oogen te laaten gaan over de toneelen,die ik met i zing vooruit zie;— fchreijende) mijn lieve Man ! mijn liev • Zoon! — De Heer Burgerhart. Bekommer u niet te zeer ! — denk , dat in eenen algemeenen nood geene fchatten te kostbaar zijn , om die niet aan 't algemeen belang te waagen. ELFDE TONEEL. De Voorigen. Jan. Mijnheer! de Heer D . . . verlangt u te fpreeken. De Heer Burgerhart. Laat dien Heer binnen gaan. TWAALF-  De HELDIN. 273 Twaalfde toneel. De Vo orig e n. De Heer Burgerhart. Wat zal da: zijn? — de Heer D... mij komen fpreeken! - hij h mijn ouden vriend, doch heeft mij zedert het uitberflen der onlusten , gemijd; — ik weet, dat hij heimelijk de zijde der Spaanfchen aankleeft, en ver af is, van een vriend des Volks of aan 'sPrinfeu zijde te zijn, fchoon hij zich ftiI houd. Mevr. Burgerhart.- Wij verlaateu u voor een oogenblik mijn lief! — dit gefprek zal niet voor het bijzijn van vrouwen gefchikt zijn. dertiende toneel. De Voorige. De Heer D. . . De Heer d. , . Vergeef mij, Mijnheer! dat ik voor een oogenblik u misfcbien van gewigtigere bezigheden aftrekke en ophoude. De Heer Burgerhart. Uw bezoek vereert en verpligt mij; — mag ik u bidden, uw gemak te neemen. (zij gaa» zitten.)  ,4 De HELD! K* Be Heer D. . . Wij zijn nog oude Vrienden , Heer Burger* hart' en 't is deeze onze oude vriendfchap, die mij noopt, u te zien en te fpreeken; tl\ is het ook, die mij oP uwe befche.denheid volkoomen doet Haat maaken-, f>>« fchouders ophaalende) 't is anders wat gevaarlijk thans den mond over Staatszaaken open te doen; - men heeft maar éénen aanbrenger nodig, om aan de woede van het gepeupel te worden opgeofferd, en het hoofd te verliezen. Be Heer Burgerhart. Ik denk Mijnheer! dat onze oude en vaste vriendfchap, welke zoo lang, zoo hartelijk tusfchen u, uwen broeder en mij heeft plaats gehad, genoeg voor mijne befcheidenheid zullen plijten, dat gij van mij niets hebt te vreezen , ten zij mijn eed en pligt, tot behoud deezer Stad en mijner medeburgeren mij anders gebooden. Be Heer D. . . Het is te bejammeren , dat de uitgeborste tweedragt tusfchen zoo veele vrienden niet alleen eene fcheiding, maar zelfs de vreesfel.jkfte verbittering heeft gemaakt. Be Heer Burgerhart. Dat is het ook, en het laat zich voor als nog niet aanzien, dat die tweedragt een einde zal neemen. De  De H E L D I N. 275 De Heer D. . . De blindheid der menfchen is ee bejammeren!;— (vergun mij, dat ik fpreek, zoo het bij mij leid, ik vertrouw mij op uwe oude vriendfchap) — zij worden verleid en aangehitst doof zoodaanigen, die zich aan hunnen wettigen Opperheer hebben vergreepert , en die zich van hen zoeken te bedienen , om zich voor de regtmaatige gramfchap van hunnen Koning te dekken; — zij laaten zich vervoeren tot de ltrafwaardigite wederfpannigheid , en (tonen zich moedwillig in hun verderf. De Heer Burger 11 art. Het kan zijn , dat 'er dezulken onder de hoofden des Volks worden gevonden; — maar is het eene ftrafwaardige wederfpannigheid, dat de benaauwde burgerijen zich verzetten tegen eenen bloedhond, eenen Alva, die hunne reenten en privilegiën vernielt en met voeten treed, en, niettegenftaande hun gefchreij tot den Hemel opklimt , de fcbandelijkfte raoordtoneelen aanrigt? — is het eene (trafwaardige wederfpannigheid , wanneer zij om de herftelling hunner privilegiën allerootmoedigst fmeeken? — Wanneer zij , na alle hunne aanhoudende poogingen te zien verfmaaden , hun toevlugt neem;» tot die middelen, welke het edelst recht hun aan de hand geeftom geweld met geweld te keer te gaan? s 2 m  s?6 De HELDIN. De Heer D. . . rii weet zoo wel als ik, mijn vriend, dat de Hertog-» Alva niets doet, dan oplasten met goedvinden des Konings. De Heer Burgerhart. En gij weet zoo wel als ik, Mijnheer! dat de Koning zoo min het recht heeft als zijn bevelhebbef, om, tegen zijne duurbezwooren trouw de privilegiën des Volks te verkragten, en vrije burgers tot de veragtelijklte flaaven te maaken. De Heer D. . • Maar de gevolgen, Mijnheer! - de gevolgen! — De Heer Bur gerii art. Zijn jammerlijk voor beiden! - of zal het voordeel aan den Koning baaren , dat zijne Landen ontvolkt , zijne Steden en Dorpen ver woest zijn? De Heer D. . • IVfaar ware het niet beter, iets toe te geven, dan zoo veele jammeren en ellenden te gemoet te vliegen? De Heer Burgerhart. Gerois! _ maar het is de zaak van den belediger, toe te geven, en niet die van de beledigden! - laat de Koning hart en ooren openen voor de fmeekftem zijner getrouwe onderdaancn, en hun recht laaten wedervaaren, dan zal hij terftond diea alvernieleuden twist geëindigd,  De HELDIN. 277 digd, en zijne braave burgeren met traanen van dankbaarheid en liefde aan den voet van zijnen troon zien. De Heer D. . . Wij zullen ons hier niet verder inlaaten; daar mede word weinig gevorderd. — Maar Heer Burgerhart! ik kom hier, om u te redden, 0111 u eenen uitfteekenden dienst te doen; — gij zijt mijn ouden vriend, dien ik hoog agt. De Heer Burgerhart. Gij zijt zeer goed, Mijnheer! ik bedank u voor uwe edelmoedigheid! — is 't mij geoorloofd u te vraagen, waar in die redding en die dienst beftaan? De Heer D. . . Ik ben overreed , dat gij een braaf, eerlijk man zijt, die onmoogeli;k met opzet eene verkeerde zaak kan flaande houden; de vooroor-, deelen, — eene zugt voor onze Medeburgeren, — en wat niet al meer, kunnen ons wegliepen : — gij zijt thans mede aan het hoofd der burgerij deezer Stad, — gij zijt een oud krijgsman, — gij zult u willen doen uitmunten, — en, — en — De Heer Burgerhart. Gaa voort Mijnheer! als 't u gelieft! De Heer D... de hand van den Heer Burgerhart driftig vattende. Waarlijk mijn vriend! — mijn braave vriend! S 3 m  a;8 De HELDIN. gij moet 'sPrinfen zijde verhaten, en u aan des Konings zijde voegen, thans dwaalt gij. De Heer Burgerhart. Vergeef mij Mijnheer! dat ik u zeg, dat gij dwaalt; zoo min ik als de Prins van Orange hebben de zijde des Konings verlaaten; — wij weeten het belang, 't welk de Koning heeft in het behoud des Nederlandfchen Volks, en deeze is de rede, dat wij ons gewapender hand verzetten tegen hem, die dit belang des Konings zoo fchendig, zoo eerloos als ontmenscht vertreed. De Heer D. . . Gij weet, dat de Koning den Prins van Orange als het hoofd der muiters befchouwt , en zijne en uwe poogingen, zoo wel als die van alle anderen, die zich tegen den Hertog van Alva , tegen den Landvoogd verzetten, voor ftrafwaardig en oproerig houd en verklaart, — maar laat ons dat daar laaten'■> — gij begrijpt mijne meening — verlaat de zijde van den Prins, de zijde des misleiden Volks, en voeg u aan de Spaanfche zijde; men agt uwe dapperheid hoog, gij zult daar door al het gebeurde ten uwen opzigte niet alleen uitwis" fchen, maar ook voor u zeiven en uw huisgezin den gelukkigften en voordeeligften flap doen, dien gij immer hebt kunnen verlangen; — ik heb last u hier van te verzekeren, Dt  Dit HELDI N. 270 Heer Burgerhart, verwonderd. Hoe Mijnheer! gij hebt daar toe last? — gij onderhoudt dus eene ftrafwaardige correspondentie met den vijand , die onze Stad beleegert! — De Heer D. , , ernflig. Gij kent mij Burgerhart! — op mijn woord van eer verklaar ik u, dat ik op geenerhande wijze met iemand, het zij binnen of buiten de Stad, over den toeftand des Lands, veel min van deeze Stad, heb gecorrespondeerd, noch bij mond noch bij brieven. — Mijn broeder, fchoon onder het leger van Don Frederik dienende, w nog uw vriend , als voorheen; — hij heeft niets gefpaard, om uwe groote verdienflen aan dien bevelhebber te doen kennen, en zijne gunst voor u te winnen, toonende , hoe veel 'er den Koning aan gelegen ware, dat gij hem en den Hertog met raad en daad diende, en is daar zoo ver in gedaagd, meer dan gij zoudt kunnen hoopen of verlangen ; — buiten het geen u raakt, ftaat in dien geheelen brief niets het geen nadeel of argwaan aan de burgerij zou kunnen baaren; — ik zal u dien laaten zien. (hij haalt eene brievetas uit den zak) De Heer Burgerhart. Uw broeder is altijd een regtfchaapen man en een getrouw vriend van mij geweest, — gij zegt, dat ik dwaal, Mijnheer! in de zijde S 4 mij-  aSo Dt HELDI N. mijner burgeren aan'tekleven;'— dwaalen is mogelijk , — en niemand kan gereeder zijn om zijne dwaalingen te beteren dan ik; — doch onder voorwaarde.— De Heer D. . . hem omhelzende, en den brief zijnes broeders op tafel werpende. Mijn halsvriend ( — welk een geluk voor u en voor mij! — daar lees, — lees zelf! — nimmer kunt gij betere en treffelijker voorwaarden verlangen! — gij kunt daar uit zien, dat mijn broeder uwe verdienden geenzins heeft te kort gedaan, en dat de Hertog die op hunnen regten prijs heeft weeten te fchatten. — Lees mijn Vriend ! De &er Burgerhart, den brief opnoemende en zagt kezende. In de daad, Mijnheer! ik ben aangedaan over de hartelijke en fïandvastige vriendfchap van uwen broeder, — ieder woord drukt de gevoelens van zijn hart uit, (hij leest weder voort) 't is groot, ik moet het bekennen; — 't is groot! zoo veel ri kdoms opteweegen tegen eenen man van zoo weinige verdienden als ik, (hij leest weder voort) — edelmoedig! — waarlijk zeer edelmoedig! — of het aangebooden geld nog niet genoeg v/are, dat daar de beloften van zulk een aanzienlijk ampt moest bijkoomen! — (den brief Weder overgevende aan den Heer D. . ik ben aan-  De HELDIN. 281 aangedaan Mijnheer! over de zoo fterk doorftraalende vriendfchap van uwen broeder voor mij, als ook over de edelmoedige aanbiedingen des Hertogs! — De Heer D. . . met eene blijmoedige houding. Wel nu, mijn Vriend! wat dunkt u? — hadt gij immer zulke aanbiedingen en voorwaarden kunnen verwagten ? De Heer Burgerhart. Nimmer, Mijnheer! — ik ken mijne onbekwaamheid te wel, om die op zulk eenen hoogen prijs te fchatten. — Echter moet ik u zeggen, dat dezelve geenzins de voorwaarden zijn, op welke ik bereid ben, de zijde mijner burgeren te verlaaten. De Heer D. . . verwonderd. Niet? — niet ? — welke voorwaarden eischt gij dan ? De Heer Burgerhart, driftig. Dat men mij met gezonde redenen aantoone en overtuige, dat de eilchen des Volks onbillijk , onwettig en tegen zijne Majefteit eene fchuldige wederfpannigheid zijn, — dit eisch ik en meer niet! De Heer D. . , Maar mijn waarde Vriend! bedenk u, ik bid het u! — S 5 De  s«j BeHILDI n. De Heer Burgerhart. Hier valt geen bedenken op , Mijnheer! mijn befluit is genoomen; zoo lang men mij hier niet van overtuigt, ben ik gezind, om met mij. ne medeburgers als een vrij man te leeven, of kloekmoedig te fterven. — De Heer D. . . Mijnheer! gij vliegt in uw ongeluk! —de Stad ftaat elk oogenblik beftormd en veroverd te worden, en gewis de bitterde wraak des Veldheers zal op uw hoofd daalen, jaa veelligt zal uw huisgezin daar in moeten deelen, dewijl hij niet anders als verbitterd kan zijn, dat hij zijne aan u aangebodene edelmoedigheid en goedheid verfmaad ziet. De Heer Burgerhart. Ik bekreun mij des weinig! - Moet ik fneuvelen, — moet ik, overweldigd, den bitterften wrok van eenen wreeden vijand verduuren, ik zal het mij getroosten; — ik zal fterven als een eerlijk man, en dit is verkiesbaar boven een luisterrijk verraderlijk leeven! De Heer D. . . Gij blijft bij dit befluit! De Heer Burgerhart. Onveranderlijk! VEEIl-  De HELDIN. 283 VEERTIENDE TONEEL. j|De voorigen. Mevr. Burgerhart. Mevr. Burgerhart. Zal ik mijnen waarden Man ook ergens in ftooren, met wederom bij hem te komen? De Heer Burgerhart. Uwe komst verblijd mij , mijn Engel ! te meer, daar ik u over eene zaak van het uiterfte aanbelang, mij op het oogenblik door den Heer D. . . voorgedragen, wensch te onderhouden,— Ik heb uwen raad noodig. Mevr. Burgerhart. Vergeef mij mijn lief! in welke zaak zou dö raad van eene Vrouw , van zoo weinig doorzicht als ik, aan het doordringend oordeel van mijnen man kunnen dienftig zijn! — De Heer Burgerhart. 6! nu gelieft gij te fpotten ! (emflig) 't is echter eene zaak, welke wel eene ernflige overweeging vordert. Mevr. Burgerhart. Daar onze belangen zoo naauw aan een verknogt zijn, als onze harten, zal 't mij vermaak doen, het voorftel van den Heer D. . . te hooren, en u vrijelijk mijne gedagten daar over te zeggen, Di  «84 De HELDIN. De Heer Burgerhart. De Veldheer des Konings heeft mij door hem laaten aanzoeken , om de zijde des Volks te verlaaten, en die des Konings te kiezen. Mevr. Burgerhart, verwonderd. De Veldheer? De Heer Burgerhart. Hij heeft, om mij daartoe overtehaalen, mij groote fchatten en aanzienlijke voordeden, zoo voor mij als mijn geflagt, doen aanbieden. Mevr. Burgerhart. Is 't mogelijk! De Heer Burgerhart. En wanneer ik die luifterrijke aanbieding niet wilde aanneemen, bedreigde hij mij, dat de wraak des Veldheers cp mijn hoofd en ongelukkig huisgezin zou nederdaalen. Mevr. Burgerhart, haaren Men fterk aanziende. En begeert gij in dit geval mijnen raad? De Heer Burgerhart. Wie heb ik nader, dan u, om over eene zaak, in welke gij mede zoo veel belang hebt, te raadpleegen? Mevr. Burgerhart. Ik heb zeer weinig kuride van ftaatszaaken; zoo ver ik onderricht ben door u, is de zaak des Volks goed en billijk; het dwaa- len  De HELDIN. 285 len is echter menfchelijk; indien er dus eenige de minfte twijffeling des wegens bi] u nog mogt plaats hebben, raad ik u, jaa ik bid het u allerernftigst , onderzoek het tot in den grond, en bevind gij, dat de zaak des Volks onrecht, en hunne begeerte en eifchen onwettig zijn, fpaar of ontzie dan niets om uwe medeburgeren daarvan te overtuigen , en kies openlijk de zijde van uwen Koning, zonder iets daarvoor te begeeren of aanteneemen, noch gefchenken, noch voordeelige amptbedieningen oor u of de uwen; — maar zijt gij ten vollen overreed, dat de zaak des Volks, hunne eifchen, regt en billijk zijn, of bevind gij die zoodaanig naa een nader en naauwkeurigst onderzoek , verlaat dan om lief of leed de zaak des Volks niet! — getroost u alles, wat men u ook dreige, gelijk ik mij zulks zal getroosten; ik bemin u teder, gij weet het, mijn Burgerhart! ik bemin u teder, gij zijt mijn grootfte, mijn dierbaarfte fchat, — maar veel liever zal ik u als eenen Burgervader op het moordfchavot zien knielen voor het zwaard van den beul, dan in het heerlijkst praalgewaad als een lafhartige verraader voor den trooa van den Dwingeland! — voor mij, om der deugd en geregtigheidswille getroostik mij, of als eene arme balling met u en onze lieve kinderen in een vreemd land te zwerven, of voor de  s£c> D e HELDIN. de woede onzer vijanden te bukken, :cn "naast uwe zijde den fmaadelijkften dood te flerven. De Heer Burgerhart, met de teder/le aandoening en de oogen vol traanen haar omhelzende. ö Welk eene Vrouw ! — dierbaarfte! — zoo was ook mijn befluit, — zoo is het uwe! — Dat ik u aan mijn hart drukke! — Gij zet mij* ne getrouwheid aan mijne medeburgeren, mij* nen moed, vuur en leeven bij. VIJFTIENDE TONEEL. De Voorigen. Ernest. Ernest driftig. Mijnheer! het fchijnt, dat het er nu wakker1 op aan zal komen; — de vijand heeft alles, gereed gemaakt, om eenen algemeencn florm te waagen; hij heeft aan de Vriesfche Poort en tegen over den Rooden Toren, twee bruggen over de Stads gragten geflaagen, de eene op praamen , de andere op wijnvaaten; ook maakt hij zich gereed, om aan de Kennemer Poort en de Zoutkeeten met Schuiten over te fteeken. De Heer Burgerhart. Ik weet het Ernest! ik zal aanflonds in perToon alles omflandig opneemen; — alles is tot ee-  De HELDIN. »8J! efrntn dapperen tegenweer gereed, om hem wel en warm te ontvangen. — Ik gaa aanflonds naa den krijgsraad, welke de overfle KabeU jaauw heeft doen beleggen, om verder al het noodige te beraamen; God geeve, dat niemand den moed onrvalle. Ernest, blijmoedig. Heb daar geen zorg voor Heer Hopman! wij zijn alie gereed, om den kop aan 't heetfte vuur blootteftellen, en de huid op zijn duurst te verkoopen. — Hoe zou 't mogelijk zijn, dat de Schutters van zulk eenen dapperen Hoofdman als gij, flaauwhartig bezweeken , daar uwe woorden en daaden elk een riem onder 't hart fieeken, en den kleenften knaap van moed én hitte op den vijand doet branden, — wij wagten u met ongeduld , Mijnneer ! gezind om geenen voet van uwe zijd* te wijken, en onder uw manhaftig aanvoer den wijand in zijn eerloos bloed te doen fmooren , ofte fneuvelen. {hij vertrekt) ZESTIENDE TONEEL. De voorigen. De Heer Burgerhart. Wie moet het niet als een wonderwerk des Hemels aanmerken, dat de burgen, ,aan het vuur  288 De HELDIN. vuur ongewoon, zulk een leeuwenhart enleeuwenkragten hebben ; — zij agten het heetfta vuur niet anders dan fpelen gaan, en ftreeven door een heir van fpiesfen of het ftroohalmen waren. Mevr. Burgerhart. Geen wonder! niemand vegt verwoeder dan voor eigen haardftede en altaar! — met aandoening) welk een ijsliik tijdftip zie ik naderen! (teder) ach! mijn waarde Burgerhart! De Heer Burgerhart. Uwe denkwijze, waardfte! zoo geregeld naar eer en pligt, doen mij vertrouwen, dat gij, welk ook mijn lot moge zijn, het geduldig zult draagen. Mevr. Burgerhart. Ach! is er wel ééne vrouw in de Stad , welke zoo veel er bij moet opzetten als ik? — U! — mijn Hendrik! — (fchreijendé) en kan er tedere;- Echtgenoote, tederer Moeder worden gevonden? De Heer Burgerhart. Het zou ook te weinig eer voor u zijn, indien gij met alle andere geliik ftond; — vergeef mij , dat ik u voor eenige oogenblikken verlaat, de algemeene nood roept mij. ZE-  De HELDI ff. 289 ZEVENTIENDE TONEEL. Mevr. Burgerhart, na eenige oogen blikken in eene droevige en peinzende houding, met het hoofd in de hand, te hebben gezeeten. Wat is de pligt van eenen getrouwen burgervriend en voorganger des Volks moeilijk en zwaar! — hoe groot zijn zijne verpligtingen aan zijne medeburgeren, welke op -hem, naast den brjfland des Hemels, het oog hebben geOaagen! —-hoe word hij van alle kanten omringd van gaapcnde gevaaren , die hem de ijslijkfte jammeren voorfpelleii! welke offerhanden moet hij niet bereidvaardig zijn te doen aan ïijn Vaderland! — Qcpfiaaudej welk een onderfcheid tusfchen mijnen Burgerhart en zoo veelea, die insgelijks op zich hebben genoomen aan eed en pligt getrouw te zijn , en voor recht en waarheid uitiekomen , zonder lief of •eed te begeeren of te vreezen , en die nogthans alles aan hun eigenbelang, hun fnood eigenbelang, opofferen ! — maar (/« eene droevige houding, dpi te grooter zou ook mijn verlies zijn, indien hij uit mijne armeri wierd gei'cheurd! — zulk een edel, zulk een deugdzaam hart! — en mijn lieve Hendrik! — ó wat lijd mijn moederlijk hart', dat zoo teder is voor haare kinderen, hen met zoo veel zorg, zoo T veel  D-e HELD'I N. veel liefde heeft gekweekt, aan deezen böSzem gezoogd! — misfchien nu in één oogenblik, in één dodelijk oogenblik voor altijd verlooren, — of voor altijd ongelukkig, — jammerlijk mismaakt! — (zij werpt ziek fchreijende op haaren ftoeT) ó Hemel! gij weet, wat ik moet draagen! — AGTTIENDE TONEEL. De Voorige. Mietje, driftig en ontroerd op het Toneel komende. Mietje. 6 Mijne lieve moeder! — dat de Hemel onsbehoede! — ach! de vijanden maaken zich gereed de Stad te beflormen! — ach! wat zal 'er van ons worden! — indien dat wreede volk in de Stad komt, is alles verlooren; zij zijn zoo wreed en moorddadig, dat elks haairen te berge rijzen! zij rooven niet alleen alles, maar vermoorden ook al wat hun voorkomt; zij ontzien noch oud noch jong, zelfs is onze Sexe niet veilig tegen hun woeden! — meisjes, nog jon ger dan ik, worden van dat beestagtig volk langs de ftraaten gefleept, mishandeld en vermoord, — ö lieve moeder! waar zullen wij ons bergen ? — Och! laat ons op het oogenblik vlugten 1 — Mevr.  ö e HELDIN. aji Mevr. Burgerhart. Stel u een weinig gerust, mijne lieve dogter! otïchoon de vijanden de Stad mogelijk zullen beltonnen, zij zijn daar nog niet in; de moedige en dappere Soldaaten en Burgeren zullen niets fpaaren, om hen van de wallen te keeren, en de Stad tot het Uiterfte te verdee» digen. Mietje. Och! dat kan alles Wel zoo zijn, maar nogthans vrees ik daar voor; — wierd Haarlem ook niet door kloekmoedige en geoefende krijgslieden verdeedigd, en heeft die Stad echter niet voor den vijand moeten bukken? en deeze zijn meest ongeoefende burgers. Mevr. Burgerhart, driftig: Jaa, zij zijn burgers , die gevoelen wat het is, van vrijheid en voorrechten te worden beroofd, — die edelmoedig en groot genoeg van ziel zijn, om eenen eerlijken , heldhaftiger! dood boven de flavernij te verkiezen; — burgers, die voor eigen altaar en haardftede ftrijden, bij welken de waare drijfveer tot heldendaaden is te vinden. Mietje. Is het evenwel niet zeer te vreezen, dat zij het tegen de overmagt van hunne vijanden niet zullen ktinnen uithouden? t 2 Mevr.  De HELDIN. Mevr. Burgerhart. Het zou de eerftemaal niet zijn, dat een hand vol volks eene meenigte woedende vijanden had afgeflaagen. Mietje. Jaa maar 't is zoo onzeker! >— ach moederlief! laat ons vlugten! Mevr. Burgerhart. Wat ook het lot deezer Stad moge zijn, ik zal het zelve afwagtea! — hoe mijn kind, denkt gij, dat ik zou kunnen befluiten, om' uwen mij dierbaaren Vader en Broeder te verhaten , en hen zich aan het vuur en de woede der vijanden zien blootftellen , terwijl ik zou tragten, te ontkoomen! — zou ik mijne getrouwe medeburgers hun bloed als water zien Horten voor het behoud der Stad, voor het behoud mede van mij en u, terwijl ik mijne veiligheid elders zogt! — neen Mietje ! ik ben eene vrouw, maar nimmer in ftaat tot zulk eene lafhartige vreesagtigheid. Einde van het eerste Bedrijf. TWEEDE  De HELDIN. m T IV E E D E B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. De Heer Burgerhart, gewaapend. Deeze dag dan zal naar allen oogenfehijn het lot cieczer Stad beflisfen ! — (jia een oogenblik zwijgenï) flroomen bloeds rtaan geftort te worden ! — u-ee heml wee beml van wiens handen dit bloed zal worden geè'ischt! „gij rechtvaardige ,, Hemel! gij weet , hoe onfchuldig dit arme „ Volk is, hoe onze handen rein van het zelve zijn! — verblinde Vorst! die door eene perkelooze heerschzugt gedreeven, u zeiven jammei-lijk den hartader affteekt! — die onder den valfchen fchijn, van de Conftitutie des ., Lamls te handhaven, de duurbezwooren rechten des Volks verdrukt, en hunne vrije hal„ zen in de ketenen uwer Dwinglandij poogt „ te klinken, eerlang zult gij te laat bevinden, ,, waar toe gij door den fnooden raad van eigenbelangzoekende verraaders gebragt zijt! — „ en indien gij al ten koste van den welvaart „ deezer Landen, cn het eerlijkst, het kost,, baarst burger bloed mogt flaagen in uw heil„ loos opzet, hoe zult gij fidderen voor den „ regtbank van hem, in wiens regtvaardige oon gen een druppel onfchuldig bloed waardiger T3  Da HELDI N. 5, is, dan uw ijdelen luister! — hoe zal het op „ dit waereldrond zelve uwe trotfche ziel ver„ nederen, wanneer gij uwen naam van elk, die ?, eerlijk denkt, gevloekt ziet, — wanneer gij „ te laat ontwaar word, dat gij, in de gefchie„ denisfen, ten eeuwigen dage zult gebrand„ merkt Haan als een monfter, tot verderf des „ Volks gefchaapen, - wanneer gij zult ondervin3, den, beroofd te zijn, van de liefde en hoog „ agting van het beste en aanzienlijkfte gedeels, te uwer burgeren, en alleen uw trotsch ge„ zag door gewelddadige middelen zult moeten „ ftaande houden! — waarlijk, is dit arme Volk „ te beklaagen, dat hunne Item, hunne fmeek3, Item om recht, als verraad, oproer en al wat fnood is, word uitgekreeten en gelasterd, — „ gij zijt het niet minder! — het zwaarfte van dit woedend onweder zal u fchuldig hoofd „ treffen!" TWEEDE TONEEL. De Voorige. Jan. Jan Mijnheer ! de Overfte Kabeljenuw vraagt , hoe de vijand zich gereed maakt , met zwaa.-e kartouwen de muuren en wallen ter neder te beuken , en men Iran zich niet onthouden , van hem met allerhande hoon- en fmaad woorden tot den aanval te tergen. De lieer Burgerhart. Beter is een hand vol zulke moedige leeuwen , die de onfcbuld en rechtvaardigheid aan hunne zijde hebben , en gereed flaan den kop aan de ijslijkfte gevaaren bloot N geven voor vrijheid , voor vrouwen en kinderen , dan een uitgebreid heir plunderaars en moorders , die voor den gewaapenden vuist dc-s getergden Volks fidde ren. — Is uw Krijgsvolk vol moed, Mijnheer 1 niet minder is die bij de Schutters , ieder hunner is getroost, of te fterven op de wallen, of. den vijand kloekmoedig af te liaan. De Heer Kabeljaauw. Ik weet dit, tot mijne uitfleekende blljdfchap: T 5 want  Sj}5 De -H E L D I N. want met bloodaarts is niets uittevoeren ; ik moet mij verbaazen , wanneer ik in deeze tijden den onbegrijpelijken moed der burgeren zie, en ben overtuigd , dat de Hemel dit zigtbaar werkt; lieden , de wapenen zoo min gewoon , als de fchriklijke krijgstoerustingen , welke al dikmaal den Soldaat zelf doen beeven ! 't is een wonder Hopman ! De Heer Burgerhart. Dat is het Heer Overfte! — zou men niet verwagten , dat op het zien en hooren van den vreeslijken toeftel des vijands , om de ftad plat te fchieten , en door geweld in zijne magt te brengen , het aaigezigt van groot en klein als met een rouwfloers zou overtrokken wezen , en men niets dan gezugt en gejammer zou hooren ? — het tegendeel is echter de waarheid; 'er is bij elk een moed , die uitblinkt, — de een fchijnt als brandftof te zijn , welke den andere n ontfteekt ; — en dit is niet alleen bij de mannen , maar ook bij de vrouwen ; — het vrouwvolk verzamelt zich bij de gewaapende bende fchutters , en fpreek t hen een hart in 't lijf, zoo zij dit anders mogten noodig hebben ; — het begeert , dat men hen niet zal fpaaren , maar in het werk Hellen , daar en waar mede zij tot het behoud van de Stad eenigzint zouden kunnen dienen.  De HELDIN. pc Heer Kabeljaauw, blijmoedig de Heer Burgerhart op den fchouder flaande. Wij hebben weinig Volk , Heer Hopman, maar ivij zijn fterk en ontzaglijk; — de lafhartige Spanjaard zal ondervinden , dat hij met Batavieren te doen heeft , die ftaalen knuisten hebben , om hem het bekkeneel te verpletteren ; dat hij opdaage , om den Morin te waagen, indien hij lust heeft, wij zullen hem heet genoeg ontvangen. De Heer Burgerhart. Onder uw beleid , Mijnheer! verwagt ik alles goeds voor ons, te meer, daar de rechtvaardigheid aan onze zijde is; 't is waar, door de drift tu den aangehitlten moed der burgeren zijn hier en daar ook wel eenige ongeregelde en wreede daaden gepleegd , die ons in 't geheel niet tot eer verftrekken , en mij altijd zeer hebben gefmert ; maar dit neemt niet weg , dat onze zaak ten vollen rechtvaardig en billijk is. De Heer Kabeljaauw. Dat is zoo; — maar dat is in de eerde plaats te wijten aan de Godtergende en ongehoorde wreedheden en baldaadigheden de Spanjaarden, welke ons braave Volk ten uiterfte moesten verbitteren, en hier en daar een enkelen misflag van gelijken aart deeden gebooren worden; — en in de tweede plaats zijn daar de aanblaazingen van zommige lastige heethoofden de oorzaak van, welkes door  » Soo De H E L D I N. door dolheid of eigenbelang en wraakzugr gcdreeven , het algemeen belang en de eer des Volks vertreeden , en eenjgen van het Volk tot zulke lasterlijke fpoorloosheden weeten over te haaien. De Heer Burgerhart. Gij hebt gelijk Mijnheer ! het is te bejammeren en te verwonderen, dat het Volk zich fomtijds door zulke heethoofdige bercerders laat medefleepen, zonder te begrijpen , dat die kwanten , hoe fchoon zij ook zich mogen voordoen, ben meer nadeels aanbrengen , dan een gantsch heir gewaapende vijanden. De Heer Kabeljaau w. Dat verwondert mij niet; — die raazende dollemannen zijn gewoon , met eenen groot en oplief van blinkende woorden, de fpooilooste vooiflellen als de heilzaamfle middelen tot algemeen behoud voortedraagen; — al hun gei'chreeuw en gezwets fchijnt alleen gebooren uit eene Vaderlandfche zugt ten beste der noodlijdende gemeente , welke , zich vergaapende aan t4en fchijn , terftond gelooft , dat zij in deeze windmaakers en aanhitzers de iiverigfte en getrouwde voorftanders hunner rechtvaardige zaak, vindt. De Heer B u r g e r u a r t. 't Is met dit al zeer te beklaagen , dat to. gen dien geweldigen Aroom dier beroerders niet is  De HELDIN, 2oi fs optcroeijen: want zich met magt daar tegen ïe verzetten, zou alleen dienen, om zich de fmadeiijkfte bejegeningen van een gedeelte des Volks , als of men het met den vijand hield , zoo niet wat ergers , op den hals te haaien , en de fchadelijkfte verdeeldheid te doen gebooren worden. Dan hoe dit ook zij , in het afkeeren van den algemeenen vijand en het voorfttan en wedereisfchen der vertrapte rechten is alles eendragtig , is alles even moedig. De Heer Kabeljaauw, Dank zij den Hemel! — zonder dat was ook alles verlooren. — Het zal 'er, zoo ik mij niet bedrieg, deezen dag op aankoomen. V IJ F D E TONEEL. De Voorigen, Hendrik, gewaaper.d. De Heer Kabeljaauw. Ha ! daar is onze jonge Krijgsheld ! Hen drik. Het geen ik nog niet ben, Mijnheer! kan ik door den tijd worden. De Heer Kabeljaauw, grimlagchende. Braaf gefprooken ! — gij zult naar alle waarfcbi;nlijkheid deezen dag uwe eerfte les in het Rfijg*fea«ol gaan haaien; — (hem ep den fehou- der  eklemd „ hart omloopt, — kost het zelve verftrekken „ tot uwe redding, hoe gaarn zou ik het „ voor u ftorten! — maar nu, -— mijnen man ,— jj mijne Zoonen! — ach!" DER-  3-s De HELDIN. DERTIENDE TONEEL. De Voorige. Jan. Jan, in eene droevige houding. Mevrouw! Mijnheer heeft doen weeten, dat hij aanftonds met den jongen Heer hier zal zijn voor een oogenblik, om — Qfchreijende) om affcheid van u te neemen. Mevr. Burgerhart. Affcheid! — (haare oogen en handen ten hemel heffende) ó God! ontzeg mij uwen bijltand niet. Jan, ter zijde. Mijne waardige , ongelukkige Mevrouw! — haar Man en haar Zoon beiden in 't heevig vuur ! (zijn hoofd in eene droevige houding fchuddende') — zij kan dat onmooglijk draagen. Einde van het Tweede Bedrijf. BERDE  De HELDIN. 321 DERDE B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. Mevr. Burgerhart. Ernest. Mevr. Burgerhart. Met ongeduld en reikhalzend verlangen zié ik de komst van mijne zoo dierbaare panden te gemoet. — (zugtende) maar helaas! — flegts voor een oogenblik, — om misfchien mij voor eeuwig uit mijne armen, maar nimmer uit dit jammerlijk beklemd hart te worden gefcheurd! — (zij fchreit) Ernest» Laat u den moed niet ontzinken, Mevrouw!—, hoe nader ons het verderf fchijnt, hoe rasfchet veeltijds de redding word gebooren. Mevr. Burgerhart. Gij zegt wel, — veeltijds! — maar ach!—i de Hemel weet, wat mij rampzaalige over 't hoofd hangt.' — zeg mij, Ernest! hoe is het met de Stad gefield? — Ernest. De vijand heeft met het ijsfelijkst efl oftgéhoordst geweld deezen morgen de wallen der Stad, inzonderheid op vier plaatfen, befchoo(flfj en gebeukt; bijkans tweeduizend zwaare X ka-  Sn «i HELDIN. kogels hebben, zoo aan de vriesfche poost alstegen over den rooden toorn, de wallen zeer gehaavend , en die ter neder geworpen, — waar — Mevr. Bus.GER.hart, in eene verfchrikte houding hem invallende. Hoe! — de wallen reeds ter neder! — Ernest. Zij konden met geene mogelijkheid zulk ee* aanhoudend rammeijen tegenftaan. Mevr. Burgerhart, driftig. Dan is het met ons gedaan; — de vijand heeft niets meer te doen, dan over de gedoopte wallen te flappen, en zich van de Stad, van ons leeven en van onze bezittingen meester te maaken; — 't is gedaan! — doch ik ben getroost te fterven. Ernest, driftig. Gij vergeet, nog iets, Mevrouw! 't is niet genoeg, dat hij zijne voeten op en over het gedoopte puin zet, om zich van de Stad te verzekeren ! op mijne eer, dat is niet genoeg! Mevr. Burgerhart, driftig. En wat dan meer? Ernest, driftig en zijne flem verheffende. Hij moet ook over onze lijken flappen, Mevrouw ! —  De HELDIN. 323 vrouw! — zonder dat, zal hij geen duim-breed. te gronds in de Stad betreeden. Mevr. Burgerhart. Ware ieder burger als gij. Ernest. De minfte is als LIc, gereed den vijand moedig afceflaan, of in de bresfen te fterven. Mevr. Burger hart, blijmoedig. Mijn vriend! dit berigt, zoo gij niet daar in mistast, verheugt mij meer, dan ik u kan zeggen. Ernest. Dit berigt is volkoomen zeker. Mevrouw! gij zoudt verbaasd ftaan, indien g\}- bij het gewapende en vergaaderde Volk waart, — indien gij de taal, die hun door Vaderlandfchen ijver als ten boezem uitberst, hoorde, en het vuur in hunne ftrijdzugtige oogen zaagt tintelen. — De een fchildert den anderen de rechtvaardigheid hunner eisfchen, tot herftel hunner gefchondene rechten, op het levendigst af, voegende daar bij , naar zijne meerdere of mindere befpraaktheid en kundigheid , de treffe:i;kfte drangredenen, om met hec zwaard 'die eisfchen gevestigd en voldaan te krijgen , — een ander prikkelt weder zijne medeburgers aan tot eene ' onverfchrokkcn dapperheid , door hun op de kragtigfte wijze onder het oog te brengen het gruwelijk leed, het welk hun onfchuldigen door X, tij.  3ü4 De HELDIN. tijrannen word aangedaan; dat zij, fchoon eenen oppervorst in al wat recht, billijk en den Lande nuttig zij, moetende gehoorzaamen, nogthans vrije lieden zijn, die het oog op het behoud hunner bezwooren voorrechten , zoo wel als op den welvaart des Lands moogen vestigen ; — dat zij eenen Oppervorst en zijne Landvoogden en Stadhouders hebben, om die Privilegiën te handhaaven, maar niet om die te verkragten, en dat hun tegen die verkragting den mond te willen floppen, het zelfde is, als hen van vrije lieden tot een onwaardig ras van flaaven te vernederen. Mevr'. Burgerhart, driftig. Is het mogelijk! Ernest. Ginds vaart wederom een ander uit op de Haavernij, met welke men hen bedreigt, en meet op het breedst en kragtigst, maar tevens met alle waarheid uit, de jammerlijke gevolgen, die uit de dwinglandij voortvloeijen; „ indien wij „ toegeven, (zoo fpreekt hij) aan onze Dwin„ gelanden, dan zal het kwaad erger dan het „ flimfle onkruid , opwasfen en voortgroeijen ; „ eerlang znllen wij van niets meer zeker „ zijn; — men zal over onze bezittingen „ naar eigen goeddunken befchikken, die ons „ ontvreemden en wegfchenken aan lafhartige „ vleijers en brooddronken gunftelingen; - on- ze  De HELDIN. 525 „ ze vrouwen, onze kinderen, wij zelve, zul„ len niet anders geagt worden dan een ge,. 'maakten buit, of het eigendom van den Dwin,, geland en zijne günftelingen, — wij en zij ,, zullen weggefleept, naar vreemde Landen ge„ voerd, of waar het ook zij, verhuurd of .. verkogt worden als lastdraagende beesten, „ onder den naam, van den Koning te die„ nen , en blootgefteld of opgeofferd worden „ aan den lastigflen arbeid, de ijsfelijkfte gevaa„ ren, jaa den dood! — Haat uwe oogen, mij„ ne verdrukte medeburgeren! op onze braave, „ kloekmoedige Landgenoeten , de ftrfdbaare „ doch nu verwonnen Haarlemmers, welke on„ ze oogen thans, door de ongehoorde wreed„ heid der bloeddorftige Spanjaarden, voor enze „ wallen zien arbeiden, aan de werken van den „ vijand tegen deeze ftad, en die tegen hun„ nen wil aan ons eerfte en heetfte vuur zijn „ blootgefteld, daar men hun, op hunne beróe,, ping van 'sKonings vergiffenis, toevoegt, „ dat dit hun tot geen ftraf verftrekt, maar al„ leen hunne verpligting is, om den Koning in ,, alles ten dienst te (taan: — en zullen wij het „ leeven in zulk eene jammerlijke flaavernij voort„ fleepen , of veel eer verkiezen als braave, „ vrije burgers, als eerlijke en dappere lieden „ te fterven!" — X S Mevr,  226 BÈ «EL DVI N. Mevr. Burgerhart, driftig en blijmoedig. Braaf! — regte mannentaal! Ernest. Ik kan u niet genoeg zeggen, Mevrouw! hoe op zulke en dergelijke Vaderlandfche taal elk burger brandende word, om zich in het gevegt te bevinden ; men juicht op elke beweeging des vijands, welke hij maakt, om de Stad te beltonnen. Mevr. Burgerhart. De regre aart der Batavieren! Ernest. Waar men komt, men hoort niets anders dan taal, die het hart tot eenen dapperen tegenweer prikkelt; allerwegen wijst de een den anderen als met den vinger op de gepleegde wreedheden der Spanjaarden, zelfs aan de zulken, welke zich op genaade aan hun hebben overgegeven, en die, onder die gevloekte flethng, dat men aan ketters geen woord behoeft te houden, ellendis z;|n mishandelt; — men fielt zich als ofitwijffelbaar het zelfde lot voor, en hoe veel verkiesliiker het dan zij, met de wapens in de vuist re derven , dan lafhartig en m koelen bloede te worden vermoord. Mevr. Burgerhart. Die keuze vereischt geene bede- king. E r n p s t. » Een ander wijst driftig zijne fpitsbroeders met den  De HEL DJ N. 3»? haare handen en oogen driftig, en met eene tedere aandoening ten hemel flrekkende. Befchermer der onfchuld ! befcherm de mijtien ! ifte Boode Den moed en den ijver der belegerden groeijen aan bij eiken voetftap, welken de Spanjaarden, woedend aanvallende, doen; — het ftoutfte hart moet verdommen en verbaasd ftaan, dat lieden, zonder helm of harnasch, of ander befchuttend Soldaatsgewaad gedekt, en alleen op zijn bootsmansch gekleed, de befpiingers, zoo flerk gewaapend als die zijn, met fpiesfen en heibaarden als fchuimbe' ^Mevr. Burgerhart Men zal zien, Adolf! wat noodig zij. 2de Boode. Ieder begint hoop te fcheppen , dat onze woedende vijanden geenen voet in deeze Stad zullen zetten; — 'er was in 't gevegt tijding van buiten gekoomen , dat de dappere Sonoy order had gegeven tot het openen der Huizen, en in weinig oogenblikken alles onder water zal zijn gezet. Mevr. Burgerhart, driftig. ó Ware dit waarheid! — kon de burgerij dan flegts voor nog weinig tijds de aanvallen der vijanden afkeeren, dan was de Stad behouden; — de Spanjaarden zouden rasch moeten opbreeken. ELFDE TONEEL. De Voorigen. Jan, driftig op het Toneel komende. Jan. ó Mevrouw! wat gaat het daar bij de Vriesfehe poort geweldig heet toe! — Mevr.  De HELDIN. 349 Mevr. Burgerhart. Wat tijding van mijnen man en zoon? Jan. Voor zoo veel ik van verre kost zien, en hen in 't midden van het heetfte vuur onderfcheiden, Mevrouw! waren zij beiden wel. Adolf, driftig. Van verre! — van verre! — dorst ge het vuur nier ce ruiken. Jan. Jonge Heer! ik ben digter bij het gevegt geweest , dan meenig een in mijne plaats zou hebben durven wagen; de kogels vloogen mij als kraaijen over 't hoofd. Mevr. Burgerhart. Reeds wierd die post door eene tweede bende Spanjaarden befprongen — Jan, haar driftig invallende. Die was ook reeds afgeflaagen, toen ik herwaards kwam; de verdubbelde moed der verdeedigers had kort werk met die nieuwe beftormers gemaakt; — ik weet dit zeer zeker van verfcheide ooggetuigen; en eene derde bende hervatte den aanval. Mevr. Burgerhart. 6 Dat de moed , de ftandvastigheid mijner medeburgeren zegepraale! Jan. Daar zou ik haast niet aan twijfelen, Mevrouw!  350 De II E L D I N. vrouw! want het is of de verdeedigers hunne beftormers kunnen wegblaazen, zoo rollen de Spanjaarden hals over kop levenloos van boven neder; — ó 't gaat 'er vreeslijk heet toe! — Adolf. 't Is jammer, dat gij het niet een weinigje nader bij hebt gaan zien, _ maar gij mogt dan bij geval uw rok ook gebrand hebben, en dat zou fpijtig zijn, niet waar Jan? — gij zijt toch een kaerel vol couragie! Jan, driftig. Couragie genoeg, maar jonge Heer! ik moest Mevrouw tijding brengen. TWAALFDE TONEEL. De Voorigen. De Burgervrouw, driftig op het Toneel komende. De Burgervrouw, hoopeloos de handen wringende. Ach! Mevrouw! helaas! het is met ons gedaan! Mevr. Burgerhart, driftig. Spreek! — wat is het? De Burgervrouw. De vijand is meester van de wallen, en heeft daar op reeds zijne fhndaarden geplant. Allen, in eene verfehrikte houding. De  De HELDIN. s5i De vijand meester van de wallen! De Burgervrouw. Mijne eigen oogen hebben hunne woedende benden op den top onzer Vesten gezien, . ik heb hen hunne (landaarden daar op zien planten, en hun woest gefchreeuw van zeege! zeege! de Stad is ons! klinkt mij nog in de ooren! — ach! Mevrouw! wat zullen wij doen? — Mevr. Burgerhart, driftig. Wat wij zullen doen? — terftond onzen mannen en zoonen te hulp vliegen; — 't is thani geen tijd van toeven, — Jan! vlieg terftond de Stad door, en gij ook boode, — dat al wat weerbaar is, 't zij man of vrouw of jongeling of dogter, zich terftond hier vergadere, ik zal mij aan hun hoofd ftellen, en tegan 't heetfte vuur invoeren; — wij zullen met onze mannen en zoonen verwinnen, of met hen fterven ; — hebben wij geene andere waapenen , dan zullen de fteenen ons tot een waapentuig verftrekken; — vlieg heen Jan! — haast u boode, 'er is geen oogenblik te verzuimen. 2de B oode. Ik zal uw bevel volvoeren, Mevrouw! — en terftond u weder tijding brengen, hoe het met de Stad geleegen zij. DER.  354 Dl HELD! N. DERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Adolf. Gij vergunt mij thans, moederlief! dat ik waapenen zoek? Mevr. Burgerhart, dtiftig. Jaa, fpoedig, — waapen u en vlieg u Vaderftad te hulp; thans is het ook uw tijd; de nood vordert alles'; — zoo rasch gij gewaapend zijt, voeg u dan hier bij mij; — hebt gij geene geleegenheid gehad, om onder het bevel van uwen braaven en dapperen Vader te ftrijden, dan zal u dit gebeuren onder het bevel uwer moeder. A dolf. Maar Moeder! — zoudt gij u mede in 't gevegt waagen, — het doodsgevaar — Mevr. Burgerhart, driftig. Dwaasheid! — wanneer den dringenden nood tot behoud van het Vaderland en de Vrijheid ons roept, dan zi n 'er geene doodsgevaaren meer! — Adolf, ar iftig. Op mijne eer, allerbraafst! — onder het bevel van zulk eene vrouw te ftrijden, verftrekt zelfs tot eer voor den kloekften krijgsman; — ik vlieg heen, om uw bevel te volvoeren. VEER-  De HELDIN. VEERTIENDE TONEEL. De Voorigen. ifte Boode. Mevr. Burgerhart. Zie daar den boode, die zal ons weeten te zeggen, hoe 't met de Stad gefc'naapen ftaat.— (tegen den Boode) Is het zoo, mijn Vriend! gelijk deeze vrouw zegt? — is de vijand op den kruin onzer Vesten? — heeft hij daar reeds zijne ftandaarden geplant? — fpreek! — ik bid u , verzwijg mij niets! # " ifte Boode. Den Hemel zij gedankt, Mevrouw! dat ons een beter lot is befchooren; — 't is waar, een digt in een geflooten drom der befpringers was doorgedrongen tot boven op den kruin der wallen, en plantte reeds , zich van de overwinning verzeekerd houdende, aldaar hunne ftandaarden , terwij een hunner opgeblaazen van vreugd, fchreeuwde, de Stad h ons! dan dit bekwam hem zeer liegt; — een vaandrig hieuw hem met zijn flagzwaard beide de beenen af, voegende hem toe, terwijl hii hem van boven neder deed ploffen, zie daar dit is uw! Mevr. Burgerhart. Regt braaf! — die vaandrig moet een goed krijgsman zijn; _ hoe ging he: verder? Z ifte  3i4 DiHELDIN. ifte Boode. De moedige burgerij viel met eene eenpaarige magt en leeuwenmoed, digt in een geflooten, op dien drom Spanjaarden, vliegende tegen de fpit fen hunner wapenen in, en deed hen in een oogenblik in de grootfle wanorde , en vol fchrik, de Vesten verlaaten; — de overgeblevenen weeken terftond af, ziende dat hun geen beter lot bejegende, dan de twee voorige benden. Mevr. Burgerhart, driftig en blijmoedig. Is 't mogelijk! — Vriendin! wat zegt ge? — beurt dit uwen moed niet weder geheel op? De Burgervrouw. ó Mevrouw! — zoo de overwinning naa onze zijde helde! ifte Boode. Dit doet zij tot nog toe; reeds zijn drie woedende aanvallen met eene verwonderlijke dapperheid afgeflaagen; — de dappere burgerij juicht, op het zien wijken haarer befpringers, een blijmoedig Hoezee! 't welk de lucht al zoo zeer doet weergalmen, als het voorig ijslijk krijgsgefchreeuw der Spanjaarden; — men wijst elkander met eene drift van blijdfchap op de verbaazende menigte der gefneuvelde vijanden, welke op het puin der nedergefchooten wallen zijn geftort, — waar op men den hoed over het  De HELDIN, sss het hoofd zwaait, en den Spanjaard tot eenen nieuwen aanval tergt. Mevr. Burgerhart. Laaten de verweerders toch niet te trotsch zijn op de tot nog toe behaalde voordeden,— het is waarfchijnlijk, dat de Spanjaarden nog niet van de beflorming zullen afzien , en de krijgskans is zeer onzeker. i ffe Boode. Het is zoo, Mevrouw! men zag reeds eene vierde bende opzetten, om de verovering der Stad te onderneemen, en hunne gefneuvelde en verminkte fpitsbroeders te wreeken. De Burgervrouw. Dat ons de Hemel ge g adig zij! — eene vierde bende! — zij zullen het niet opgeven, voor dat zij alles hebben vermeesterd. Mevr. Burgerhart. Die zelfde moed der burgeren, welke de voorige aanvallers heeft afgeflaagen , zal ook de volgende het hoofd bieden; — hoe meer 'er moet worden geflreeden, hoe roemrugtiger de overwinning zal zijn; dit zal den moed van andere burgerij en te meer ontfleeken, en dien der Spanjaarden nederflaan, — (driftig) maar welk een gerugt doet zich op ftraat hooren? — het gelijkt wel een gejuich van overwinnaars. (men hoort een groot rumoer en gejuich als van verre) Z 2 V IJ F-  ,5S<» De HELDIN. VIJFTIENDE TONEEL. De voorigen. Jan, uitgelaat en van blijdfchap en driftig het Toneel opkomende. J A N* Victorie, Mevrouw! Victorie! — de zege is ons, de Spanjaarden zijn ten eenemaal afgeflaagen. Mevr. Burgerhart. Zou 't mogeli k zijn! — zijt ge ook misleid door het al (laan der derde bende aanvallers? weet ge wel, dat eene vierde bende de beflorming hervatte ? Jan. Hier van weet ik niets bijzonders , Mevrouw ! maar dit weet ik, dat de Spanjaarden afgrijslijk ge'- lopt zijn en zoo veel dooden hebben dat ze die in geen maand kunnen begraaven; alles ligt met hunne dooden gevuld. — De burgerij juicht alom hoezee! en victorie ! ZESTIENDE TONEEL. De voorigen, de 2de Boode. Mevr. Burgerhart, driftig. Zie daar den man, die ons meer zal weeten re zeggen. sde  De HELDIN, 357 sde Boodï. De zege is ons, Mevrouw! dank zij den Hemel ! — toen de der e bende aanvallers door de voorbfeldelooze dapperheid der verweerders wa» afgeflaagen , naderde eene vierde bende, fchoon men duidelijk kon befpeuren, dat zij, afgefchrikt door het rampzalig lot hunner fp tsbroeders , met looden fchoenen, en niet dan met geweld gedwongen, de beftoiming ondernaamen ;—dan het was hun onmogelijk dit ter uitvoer te brengen, dewijl zij geen doorkoomen door de menigte hunner gefneuvelden konden vinden. — Hier mede is den aanval op de Stad heden geëindigd, en het Spaanfche heir in zijne voorige plaats terug getrokken. — De vreugd is bij de burgerij uitermaaten groot ; men omhelst eikanderen met eene vuurige drift en ouder de hartelijkfte gelukwenfchingen, terwijl men den Hemel met dankbaare traanen dankt voor de verkreegen overwinning ,• vrouwen en mannen , kinderen en ouders zfn in elkanders armen geftrengeld, en befchouwen elkander als uit den dood verreezen , terwijl de ftraaten weergalmen van het blij Hoezee! en victorieliedjes.— Mevr. Burgerhart, driftig en blijmoedig. Dank — duizend en duizendmaalen dank aan onzen Redder , den alzienden befchermer der verdrukten! — ó waar blijft mijn Burgerhart.. — Waar mijn Hendrik? — Z 3 De  3fS De HELDIN. D e ade B o ode. Ik zag den Heer Burgerhart reeds aan het einde der ftraat zich herwaarts fpoeden, omringd van een gedeelte burgers; — hij zal op 't oogenblik hier zijn. De B urgirvrouw- Ik vlieg naa mijnen zoon! — rt dat ik hem gezond aan mijn moederlijk hart moge druk ken. Mevr. Burgerhart. Geniet dat flreelend vermaak, vriendin! — ik brand ook van verlangen, om mijnen dapperen zoon het tederst bewijs der moederlijke liefde te fchenken. ZEVENTIENDE TONEEL. De voorigen. De Heer Burgerhart» gewaapend. De Heer Burgerhart, met eene tedere drift zijne echtgenoote in de armen vliegende. Dank zij den Hemel, mijne lieve! — mijne tederbeminde ! — omhels uwen Burgerhart! Mevr. Burgerhart, hem teder, omhelzende. ó mijn waarde ! — ik ontfang u dan weder gezond in mijne armen! — geluk; geluk! dierbaare echtgenoot,met de behaalde zege! — waar is  De II E L D I N. 359 is mijn Hendrik, mijn lieve Hendrik, da: ik hem ook aan mijn moederlijk hart drukke! De Heer Burgerhart, haar met een teder en veel beduidend oog aanziende. Uw' Hendrik? lieve moeder! — (hij vat haare hand met eene tedere aandoening') gij zijt nog die Heldin, die in den nood alles aan het Vaderland durft wijden en opofferen! — Mevr. Burgerhart, met eene driftige ongerustheid. Dat ben ik; — maar waar is mijn Hendrik? — is hij op eenige gevaarlijke onderneeming uit tegen den vijand ? — waarom vliegt hij niet eerst in mijne armen ? — mijn waardfte , mijn dierbaare Burgerhart1, ach! zoudt ge iets voor eeiie tederminnende moeder verbergen ? De Heer B urgerhart, haar flerk aanziende. Gij zijt eene Heldin, die voor het Vaderland alles over heeft? Mevr. Burgerhart, driftig enteder. Jaa, dat ben ik ; — mijn Burgerhart! waar is mijn zoon? De Heer Burgerhart , hevig aangedaan, haare eene hand vattende, ter* Vijl hij met de andere naa den Hemel wijst, zijne flem verheffend*. Bij God , moeder! Z 4 Mevr.  3öo De HELDIN. Mevr. Burgerhart, met een gil in ie urmen van haaren man zeigenie. Ach! — De Heer Burgerhart, flerk aangedaan doch moedig. Het Vaderland eischte dit plegtig offer! hou moed, beste en tederfle aller moeders! ( Onderwijl Mevr. Burgerhart bijkomt, is alles op het Toneel in eene dodelijke ftilte tn treurig, heid. Mevr. Burgerhart, in traanen uitber- ftende. Mijn Hendrik ! ó mijn tederbeminde jongeling ! — De Heer Burgerhart. Stort traanen, uw Zoon is dit offer waardig! — maar beklaag hem niet , zijn dood is roemrugtig! — hij heeft zich onder mijn oog met eene verwonderlijke dapperheid gedraagen; — ik heb hem zien vallen , dodelijk gewond, — ik greep hem , fchoon in 't heetste van 't gevegt , in deezen arm , en ontving zijnen flervende adem op mijne lippen ; — flervende verzogt hij mij , u zijne tederbeminde moeder van zijnentwege den affcheidskus te fchenken. (Hij omhelst haar met eene flerke en tedere aandoetiing. Mevr. Burgerhart. Daar 't Vaderland hem eischte, geef ik hem zon-  De HELDIN. 3$2 zonder morren aan 't zugtend Vaderland ! ik beklaag hem niet; — maar waarom is 't mij niet vergund, mijnen affcheidskus op zijnen bleekea mond te drukken ? — De Heer Burgerhart» 't Zou wreed zijn mijne waardfle ! u dit te weigeren— (hij loopt fchiiHjk naa het einde van het Toneel, en floot eene porte brifée open) treed binnen mannen ! AGTTIENDE TONEEL. De Voorigen. Ernest, en eenige burgers , draagende het lijk van Hendrik, in eene droevige hou • ding. De Heer Burgerhart. Hier zoo mannen ! — hier zoo op deezen ftoel! {Zij zetten het lijk van Hendrik op den ftoel.) Zie daar beste Vrouw! — zie daar uwen gefneuvelden Zoon! Mevr. Burgerhart, hem'met eene tedere drift aanziende. Jaa , — hij is 't, — 't is mijn Hendrik, — ( zij vat hem met fterke aandoening in de armen en kust hem teder) ftraks mijn fchat, — thans een fchat van 't Vaderland! E&-  3»"* De HELDIN, E r n*e s t , in eene droevige houdin Ach ! Mevrouw ! wij beklaagen u; dit verlise — Mevr. Burgerhart, driftig hem invallende. Beklaag mij niet ! — 't is iets grootsch, zulk een dierbaar offer te hebben voortgebragt voor Vrijheid en Vaderland ! Ernest, met eene verwonderde houding, ter zijde. Welk een heldenmoed ! — en dat in eene Vrouw ! — («verluid) Mevrouw! gij bezit meer moeds dan wij; — wij beklaagen ons over ons jammerlijk verlies , 't welk wij en alle orj?e medeburgeren in uwen dapperen Zoon lijden. — 't is onherftelbaar. Mevr. Burgerhart, driftig. 't Voegt mij alles te zijn voor mijn Vaderland en u mijne braave medeburgeren ; — (wijzende op het lijk van haaren zoon) agt gij het een zwaar verlies , dat gij deezen hebt verlooren , ik zal uw verlies vergoeden, (zij vliegt driftig van het Toneel af.) NEG ENTIENDE TONEEL, De voorigen. Ernest. o welk eene vrouw!  De HELDIN. 1«3 Be Heer Burgerhart. Voor ulieden agt zij niets te dierbaar. TWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Mevr. Burgerhart. Adolf. Mevr. Burgerhart, houdende Adolf aan de hand, welke zij aan de bedrukte burgers aanbied. Hebt gij deezen verlooren, (wijzende op het lijk van Hendrik j zie daar zijnen broeder in deszelfs plaats ; ik vertrouw , dat gij in hem de Vaderlandsliefde en dapperheid van zijnen gefneuvelden broeder zult wedervinden. Ernest en de andere Burgürs, met aandoening. Hartelijken dank , lieve Moeder! Be Heer Burgerhart, met aandoening. Dat is zij, — in waarheid zij is eene moeder des Volks! Mevr. Burgerhart. Ziedaar Adolf! zie daar uwen gefneuvelden broeder ! Adolf, met traanen en tedere anndoening het lijk omhelzende. Mijn Hendrik! beste braave Jongen ! — {het lijk flrak aanziende) hoe fchoon ziet hij 'er thans  3*4 De HELDIN. thans uit ! — dit bloed , — die wond, — en dat voor zijne medeburgeren! (zijne hand driftig opvattende ■ ik heb u altijd hartelijk lief gehad, Hendrik! maar nu nog veel meer ! — ik zal u en mijn Vaderland wreeken, — of 't zal mij aan kragten ontbreeken. — (Driftig tegen Ernest en de andere Burgers}\k ben van het zelfde bloed , fpitsbroeders ! — komen wij weer aan den gang, zoo kan ik u ook ontvallen, maar nooit ontwijken. Mevr. Burg erhart. Thans Adolf! - ziet gij uwen wensch voldaan , voldoe gij nu ook aan den wensch uwer medeburgeren en uwer ouderen ; wees deugdzaam en dapper ! — wij ftorten nu traanen van liefde en hoogagting over onzen roemrijk gefneuvelden Hendrik, zorg dat wij geen traanen van droefheid en veragting ftorten over zijnen leevenden broeder ! Einde van het Derde en laatste Bedrijf