Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1763 9922 UB AMSTERDAM   HANDSCHRIFTEN.   KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. V r F D E SCHAKEERING. Te A M S T E L D A M, PIETER JOHANNES UYLENBROEK. MD CCXCII.   I N H O U D. VOOR DE LEYDSCHE WEE ZEN, Door H.W.M.D BI. U EEN TORTELDUIF EN EEN WANDELAAR, A.VEREüL. — H' ROEM EN EIGENBAAT, J. BOOMHUTS. . —'5. WISSELING, A. VEKEÜL. . — 3L SEGESTES AAN AR MIN I- US; EN ARMINIUS AAN SEGESTES, I. DE CLERCZ,H.Z.— 3$. AAN DE NATUUR, O. C. F. IIOFFHAM. — 43. AAN TWEE GELIEVEN OP HUNNEN DUURGE- KOCHTEN TROUWDAG, A. VEREUL. . — 5a' GODEVAARD EN DORO- THÉ, romance, J. FOKKE. . — 5J- LOF DES- HUWELIJKS, fragment, E.VANDR1EL. . -fi7. AAN GOD, W. BILDERDIJK. - ~i . AAN DE VORSTENVLEI- JERS> C. LOOTS. . -73. VERMETELHEID, A. VEREUL. . — iïi. DE BOER, W. BILDERDIJK, -83. SCHIJNGROOTHEID, W. BILDERDIJK. — 85. T O O V E R IJ, ' W. BILDERDIJK. — 87. ONVÊRGENOEGDHEID, IV. BILDERDIJK. —91. < - DB  I N H O U D. DE GOUDEN EEUW, Door IV. BILDE RDIJK. BI. 93. * * * W. B1LDERDIJK. -» 96. NATUURKUNDE, J. D. P. . y7. LENTEZANG, IV. BILDERDIJK. —.08. NOOZ AAKLIJ K HEID, ■ IV. BILDERDIJK. —111. DEUGD, ■ W. MME. . _ ii3, OVERDENKING, C. VAN DER HET, geb. VAN LEEUWEN. — n8. AAN DE MODE, ' O. C. F. HQFFHAM. —121. AAN DE BEHAAGZIEKEN, (coquettes.) KINICER. , —125. DE VERLICHTING, lier. zang. .—. JANJACOB VEREUL.—*i2$. Vooh  VOOR DE LEVDSCHE WEEZEN.   VOOR DE LEYDSCHE WEEZEN Een fombre treurigheid doet my het fpeeltuig vatten, Daar ik uit Bato's erf de liefde zie gevlugt; Die fchoone hemeltelg, meer waard' dan Perus fchatten, Die fchoone, en al haar' ftoet... geen wonder dat ik zucht. Ach! gy, myn Vaderland! gyzelf dorst haar verjaagen, Gy, die voorheen de kroon had op haar hoofd gedrukt; Gyzelf dorst u van haar, — haar zagt gebied beklaagen; Gy niet haar van den troon, hebt haar den ftaf ontrukt. De tweedragt, in haar plaats, door u ten troon verheven, Voert thans in dit gewest een onbepaald gebied; Thans zie ik Bato's kroost op haare wenken beeven, Daar zy, in 't heilloos woên, zelfs 't heil'ge niet ontziet. A 2 Nu  4 VOOR DE LEYDSCHE WEEZEN. Nu vloekt de vriend zyn' vriend, de broeder zynen broeder; De zoon rukt ftout omver het geen de vader fticht; De fterke dient niet meer den zwakken tot een' hoeder; Hy valt — hy fmeekt — vergeefs! hy word niet opgericht. De teedre kunne zelfs, tot liefde en vreê gebooren, De teedre kunne, ontaart, knielt voor de tweedragt néér; Zy heeft dat woest gedrocht zich tot een' God verkooren; Zy zwaait het wierook toe, en kent haar doel niet meer. Ja, tot by 't outer zelfs, <5 gruwel! fa Gods tempel, Ook daar word zy gediend, ook daar voert zy 't bewind. Myn Neêrknd, 't welk voorheen tot zinfpreuk en tot (tempel De liefiyke eendragt koost! wie heeft u dus verblind? Verbystcrd Vaderland! gy doet myn traanen leken; De liefde fnood verjaagd , welk een rampzalig lot! Keer wéér, volfchoone maagd, ai! keer in deeze ftreeken ; Zeg ons c 55 De God der liefde is altyd Neêrlands God.'* Bi-  VOOR DE LEYDSCHE WEEZEN. 3 Beminnelyke hoop! hoe kunt gy 't harte (treelen! De liefde op nieuw ten troon!! — dan, is zy nog op aard' ? Ach! nimmer zal haar hand de breuk van Neêrland heelen; Reeds fprak zy 't laatst vaarwel, reeds vlood zy hemelwaart. „ Neen, neen, ze is nog op aard'; hoort ons haar weldaén zingen. „ De liefde is niet gevlugt,.. ai! droogt uw traanen af; „ Zy woont in Leydcns vest; wy zyn haar voedfterlingen: „ Zy was 't, die in den dood ons 't leven wedergaf.'' Wat hoor ik, goede God?... de liefde nog op aarde! Wie meld my deeze maar'? bedriegt my ook de fchyn? Neen, Weesjens zyn 't, wier mond my deeze vreugd verklaarde , En waar geen liefde is kan geen vrolyk Weesjen zyn. Treedt toe, onnooz'le ftoet van ouderlooze kind'ren! Troost, troost myn bloedend hart door uwe vrolykheid; Ai! laat ik uw gejuich-, uw zangen niet verhind'ren: Heft aan.,. maar 'k zie u reeds tot vreugd en zang bereid. A 3 BEURT-  BEURTZANG DER WEEZEN. EEN STEM. Mogten wy op nieuw een jaar Door uw gunst beleeven, God der liefde! Alzegenaar! U zy de eer gegeeven. EEN ANDERE STEM. ó Ja, myn lotgenooten! ja, Laat ons met dankbre zangen, Deez' dag, tot roem van Gods genaê, Elkander bly vervangen. REI. Hy, die der Weezen Vader is, Die 't hart beproeft, hy zal gewis Al ons gebrek verfchoonen. Een Weesjen, dat hem Redder noemt, En, vol gevoel, zyn liefde roemt, Is dierbaar in zyn oog; hy zal 't met gunst bekroonen. een  BEURTZANG DER WEEZEN. ? EEN STEM. Hoe fchetfen wy naar eisch den nood, Waarin Gods hand ons byftand bood? Wat lot fcheen ons befchooren! EEN ANDERE STEM. Naauw' traden we in deez' rampwoestyn, Of moesten droeve Weesjens zyn, Die, met hunne ouders, al hun aardsch geluk verlooren. REI. Daar ftonden wy geheel alléén; Geen ftraal van hoop, die ons befcheen, Nu we alles moesten derven; Ja, 't noodig voedfel zelfs ontbrak, En wy eerlang van ongemak Elendig zouden fterven. EEN STEM. Dan,'ach! een wreeder lot dan de armoede en haar plargen Bedreigde ons jeugdig hart, beroofd van troost en raadl EEN ANDERE STEM. Geen vader zou op 't fpoor der deugd ons onderfchraagen; Geen moeder onze ziel doen gruwen van het kwaad. REI. Zagt,.. laat ons niet langer kermen; Daar God zelf ons wou befcherrnen, A 4 Daar  8 BEURTZANG DER WEEZEN. Daar hy, uit dien forabren nacht, 't Lieflykst licht heeft voortgebragt. EEN STEM. Ja, hy die des konings harte Als de waterbeeken leid, Schonk ons, in die bittre fmarte, Vrienden vol meédoogendheid. EEN ANDERE STEM. Nog gedenken we aan die ftonden, Toen uw liefde ons redden wou; Toen we in u befchermers vonden. REI. Leidsliên van beproefde trouw. EEN STEM. Gy, met onze elend' bewoogen, Zaagt ons aan met fchreijende oogen, Spraakt: „ ó Weesjens! zucht niet meer; „ Ziet in ons uwe ouders weer." REI. Toen ontflooten zich de deureu Van dit liefderyk gefticht. EEN STEM. Dankbre vreugd vervong het treuren. REI.  BEURTZANG DER WEEZEN. P REI. Nu, nu wierd ons hart verligt. EEN STEM. Hier week het vaal gebrek, zoo lang door ons beftreeden, Door uwe milde zorg, voor blyden overvloed. EEN ANDERE STEM. Hier dekte uw zagte hand onze afgetrilde leden, Waarop het bar faifoen zoo dikwerf had gewoed. REI. Hier wierd ons 't pad der deugd getoond en aangepreezen; Hier wierden we opgevoed tot nut der maatfchappy; Hier leerden we onzen God, dien besten Vader, vreezen; Hier maakte ons Jefus leer van 't juk der zonde vry. 'EEN STEM. Ja, door eene eed'le zucht tot ons behoud gedreeven, Beftierdet ge onzen voet op 't euangeliefpoor. EEN ANDERE STEM. Nu vonden wy den weg, de waarheid, en het leven, In hem, die, tot ons heil, zyn dierbaar bloed verloor. REI. Dus woud gy eeuwig ons verplichten; 't Gebouw van ons geluk op d'eeuwgen rotsfteen (lichten. EEN STEM. Hoe word ooit zulk een gunst door ons naar eisch verbreid? A 5 EEN  lo BEURTZANG DER WEEZENT EEN ANDERE STEM. Wie flaakt voor zulk een trouw den toon der dankbaarheid? REI. Wy uwen lof verbreiden!... u beloonen!... Neen , God alléén moet zulk een werk bekroonen. EEN STEM. Dien God der liefde zullen wy Geftadig voor uw welvaart fineeken; En, fchoon ons werk maar ftaamlen zy, 't Zal hartetaal zyn die wy fpreeken. EEN ANDERE STEM. Wy zullen fmeeken dat zyn hand Uw' dierbren levensdraad wil rekken, En gy zyn' troost en onderftand Op alle uw wegen moogt ontdekken. EEN STEM. Zoo moet uw kroost nooit in hun jeugd Den droeven naam van Weezen draagen, Maar, tot uw beider zielenvreugd, Uw waggelende grysheid fchraagen! EEN ANDERE STEM. Zoo zult gy hen uw edel fpoor, Het fpoor der godvrucht, zien betreeden. Zoo blyft, wat ooit uw vreugd hier Hoor', Uw  BEURTZANG DER WEEZEN. 11 Uw deel de God van zaligheden. REI. Ja, hy, die fteeds de deugd beloont, En met zyn liefdegaven woont By waare menfchenvrinden, Zal, reeds op aarde, uw looner zyn. Zoo zult ge in deeze rampwoestyn Een Iieflyk eden vinden. EEN STEM. In uw gezegend bloeiend huis Zal have en rykdom weezen. EEN ANDERE STEM. Geen felle fmart, geen drukkend kruis, Moet ooit uw hart doen vreezen. EEN STEM. Dus zult gy, als een' zagten ftroom, Uw jaaren voort zien vloeien. EEN ANDERE STEM. Dus zult gy, als een vruchtbre boom , Nog in uw grysheid bloeien. REI. 6 Ja, gy zult (God zelfheeft u dit toegezeid:) Niet wankelen in eeuwigheid. EEN  io BEURTZANG DER WEEZEN, EEN STEM. Neen, 't licht der eeuwigheid raoog' daagen, U zal "t geen fchrik in 't harte jaagen. De dood, hoe ak'lig ook in fchyn, Zal u een boi\ van vrede zyn. EEN ANDERE STEM. Als wy romdöm uw Iponde weenen, En vriend eu maagen fnikkend Iteencn, Dan zult gyzelf, bemoedigd, ftil, Berusten in Gods goeden wil. EEN S T F. M. Dan zal, uit 's hemels opperzaalen, Een rei van englen nederdaalen, En voeren u (6 zaalge dood!) In vader Abrams zagten fchoot. EEN ANDERE STEM. Daar zult gy van uw' arbeid rusten; Daar zult gy eeuwig u verlusten, By de onuitputbre liefdebron; Daar zal u Jefus zelf beloonen , U, uit genaê, met lauwren kroonen , Voleinden 't geen hy hier begon. REI. 6 Ja, barmhartigheid zal tegen 't oordeel roemen. Wie  BEURTZANG DER WEEZEN. 13 Wie hier barmhartig was, zou Jefus dien verdoemen, Als hy zyn vierfchaar fpant, in 't aanzien van 't heelal? Neen, voor zyn' richterftoel zult gy gerust verfchynen, Als hemel, aarde en zee ontzettende verdwynen, En hy, die liefdloos was, van angst verbleeken zal. EEN STEM. Dan, dan zal uw geloof verkeeren in aanfchouwen. EEN ANDERE STEM. Uw hoop, in een volmaakt genot. REI. Maar de eedle liefde zal haar waarde altyd behouên; Ze is eeuwig als haar God! H. W. M.D  EEN TORTELDUIF EN EEN WANDELAAR. DE WANDELAAR. Gij» kleine tortelduif, hoe treurt gij zo alleen? DE DUIF. Mijn trouwe tortel is van mijne zijde heen. Een jager kwam, en trof hem ftraks uit gindfche laan: Mijn tortel had hem niets gedaan! DE WANDELAAR. En toeft gij op dees takjes nog? Indien de jager wederkwam, En 't leven ook aan u ontnam?... DE DUIF. Doet hij het niet, de droefheid doet het toch. A. VEREUL.  ROEM E N EIGENBAAT.   ROEM E N EIGENB AAT* Het moog' dan weerzin, walg of dofheid zyn Van zinhen * 'k Wil langer met al de aard' myn dwaaling niet beminnen( De dag myns levens vlied; ik nader tot den nacht: 't Bevel der reden worde in 't eind' door my betracht. De dwaaze jongkheid vind alom aanloklykheden; Een ander tydperk volgt en vordert andre zeden. Bedaardheid dooft eerlang het vuur der heetfte drift. Dat dan gezond verftand den fchyn van 't wezen fchift'} Regtvaardigheid alleen van nu af vonnis wyze, Den fnooden drieman vloek', den braaven Cezar pryze! Waarom zo licht een daad als deugdelyk geroemd ? Een' (laaf van de eerzucht zelfs een' deugdzaam' man genoemd ? Wat prys men op verdienste en fchranderheid moog' ftellen, Zy worden haatlyk als zy 't wanbedryf verzeilen. Befchouw dien kerkvoogd, die, door hoogmoed overmand j Een onbefuisd gemeen deed vliegen van zyn hand, B Pa-  li ROEM EN EIGENBAAT. Pary: a?n 't muiten bragt, en 't hof zelfs dorst belaagen, Totd;t de roode hoed aan hem wierd opgedraagen. Men roem' zyn fyn vernuft, men fchatt' zyn gaaven hoog, Hy is toch met dat all' een deugniet in myn oog. Zie Cromwel, die zyn' vorst naar kroon en hoofd durft dingen, Zichzelv' in 't hoog gezag met kunst weet in te dringen; Die, werkzaam met beleid, inneemende, onvertfsagd , Geen krygsgevaar ontziet, zyn grootheid moedig fchraagt: De fnoode dwingland dorst gewis niet by 't befchouwen Van zyn gevloekt bedryf zich voor regtvaardig houên ; Een fchnamtloos vleijer, die hem deugdzaam had genoemd , Waar' zeker door zyn hart, dat beter wist, gedoemd. Bewierook vry August', en plaats hem by de goden, Den moorder, die zich baadde in 't bloed van duizend dooden. Wierd niet door hem, ó Rome! uw vryheid u ontroofd ? Het heilig regt verkracht? de glans der wet gedoofd? Affchuwelyke deugd, die lust heeft in 't verdrukken! Wat wonder, feboon het all' een' dwingland mogt gelukken, Dat zyn gevloekte kruin de lauwer ras ontviel! Is 't wel te dulden dat een laage, een laffe ziel Een 1 larpas, die alleen door geldzucht word gedreven, Zich onbefchaamd den naam van „ deugdzaam' man" durft geeven? Hy pronkt daarmeê by elk, maar wie toch heeft hem 't regt Van aanfpraak op een' naam, zo heerlyk! toegelegd? Of  ROEM EN EIGENBAAT. 19 Of zag men ooit den vrek iets braafs zich onderwinden ? Een zweem van braafheid zelfs is niet by hem te vinden, 't Geftaag vermeerdren van zyn faamgcwoekerd goud Is de eenigfte oefening die Harpax bezig houd. Voor zyn' bekrompen geest is niets dan geld aanweezig. Befchouw zyn zwoegen eens. Wat is hy angstig bezig! Hy rust een vaartuig uit; het ftak weldra in zee, Zo 't niet door tegenwind moest ankren op de reê. Dit doet, terwyl 't hem grieft, zyn' lust te meer ontbranden. Bekoorlyk uitzigt, eens van de Indiaanfche ftranden, Of uit gewesten , die Columbus 't eerst betrad, Naar huis te keeren met een' onbetaalbren fchat! De wind loopt om, het fchip vertrekt, en Harpax mede. Geen overwinnend vorst was ooit als hy te vrede. Ceen jaarfaizoen kan hem te bar zyn noch te zagt, Daar hy de felfte hitte en fcherpfte kou veracht. Door de eigenbaat geleid durft hy 't gevaar trotfeeren, Een' Hercules gelyk, wien niets te rug deed keeren. Een onweerswolk komt op; men ziet het licht niet meer. De ftonn fchiet uit: het fchip, geflingerd heen en weêr, Raakt mast- en roêrloos, word een prooi der woeste golven, Stygt hemelwaarts of fchynt in 't grondloos diep bedolven; 't Barst eindlyk op een klip niet verr' van 't gintfche ftrand. Het zwemmend fcheepsvolk komt met lyfsgevaar aau land, Ba 't Zweert  lo ROEM EN EIGENBAAT. 't Zweert daadlyk 't zwerven af, het vloekt op wind en baaren. In 't eerst doet Harpax 't meê; doch , naauwlyks aan't bedaaren, Doet de eigenbaat op nieuw haare infpraak hem verftaan. „ Op", zegt ze „ voort van hier. Vermy' een lang beraên. „ Gryp moed; dat tegenheên noch fchipbreuk u vertfaagen. Door moeite en zorg alleen kimt gy fortuin bejaagen." 't Ontworsteld zeegevaar word dra niet meer-herdacht. De vrek, wien de eigenbaat geheel heeft in haar magt, Volgt haar bevelen op. Zou hy zyn' wensen wcêrftreeven ? Hy word door goudzucht, hoop en zorgen, voortgedreven. Hy duld niet dat zyn geest by dag ooit rust geniet, Terwyl by nacht de flaap zyne oogen zelfs ontvlied; En hy , wien angst en fchrik naauw' deeden t' huiswaarts keeren, Gaat ftraks ten tweedemaal het ftormgeweld braveeren. En wat baat eindlyk hem zyn faamgeraapte fchat? Al 't goud en zilver in zyne yzren kist vervat? Hoe zelden weet de mensch het waar' van 't valsch' te fchiften! Het lot ftelt ons gelyk, bied ons dezelfde giften. In 't noodige is voor ons door 's Hemels zorg voorzien. Kan de overvloed den vrek wel 't minst genoegen biên? Hy is, daar dag aan dag begeerten hem vermoeijen, Daar zyn behoeften Haag uit zyn behoeften groenen, Min ryker door den fchat wiens zwaar gewigt hem prangt, Dan armer door 't gemis van 't geen hy nog verlangt. Het  ROEM EN EIGENBAAT. a i Het ergst' nog is dat hy , die in zyn beste jaaren Aan geen genieten denkt, niet weet dan van verg".éren, In 't midden van zyn drokté en 't woekren met zyn geld, Eensklaps en onbereid word door den dood geveld. Geen blyder maar' had ooit in Harpax huis geklonken. Zyn hohgrige erfgenaam, van woeste vreugde dronken, Maakt ftraks de geldkist leêg, terwyl hy drinkt en kweelt, En naauw' zich tyd gunt dat hy 't lyk aan de aard' beveelt. Aan wat verbystring is de dwaas niet onderhevig! Die fchatten najaagt is zichzelv' het meest weèrftreevig, Maar hy die de eerzucht volgt is tegen elk gekant. Hy dingt naar glori met den moorddolk in de hand. Zyn doelwit, zyn bedryf, hoe fchoon ! is onregtvaardig. Zyn vroomlle daad is zelfs den naam van deugd onwaardig. Wat zyn bedorven hart het meest genoegen baart Keert gantfche ftaaten om en ftoort de rust der aard'. Het lust my hier ter plaatfe u een geval te melden. Men zegt dat Eigenbaat en Roem elkaêr verzelden Op reiz' door 't ondermaansch', tot onderzoek hoe groot Het aantal dwaazen was dat haar zyne offers bood. En land en ftad en veld en kerk en hof te gader Was aan haar' dienst gewyd, ontfing haar gunsten nader. Ze ontdekten eindlyk by eene afgelegen wei' De hut van Damon, die een armlyk leven lei'. B 3 Dees  aa ROEM EN EIGENBAAT. Dees herder, die geen zucht naar ftaatsverwisling voedde, Bezat talenten, die geen mensch in hem vermoedde, Was deugdzaam, teer van hart, en vond zyn' grootiten lust In de onafhangklykheid by 't zoet genot der rust. Naast Philis, by zyn vee, 't gewoel in ftilte ontweken, Hanteerde hy de fluit en niets fcheen hem te ontbreeken. Befchouw dien herder, fprak de Roem: hoe! kan 't gefchiên! Wy zouden, ons ten fpyt, dien knaap gelukkig zien! Wy, die, door flinks beleid, de wyste en vroomfte zielen Betovren kunnen, haar voor ons altaar doen knielen! Den mensch, die buiten ons bedeeld waar' door 't geluk, Aan onzen wenk verflaafd, zich domplen doen in druk! Wy zouden volk by volk doen op elkaêr verbittren, Het gruwzaam oorlogszwaard in 's krygers vuist doen fchittren, En 't all' doen baaden in een zee van menfchenbloed! Wy zouden van al de aarde als godheên zyn begroet, En laf gedoogen dat een herder, onze wetten Verfmaadende, onze magt vermetel perk dorst zetten! Neen! ftooren wy zyn rust: dat hy misdaadig word', En, ons gezag ter eere, in onze (brikken dort'! Om haar doemwaard' ontwerp te kunstiger te dekken Befluiten zy 't gewaad van herders aan te trekken, Bewonen zich in fchyn inneemend', zagt van aart, En nadren Damon. „ Acal wat is 1 beklagenswaard', „ Myn  ROEM EN EIGENBAAT. 23 „ Myn vrind! dus fpreekt de Roem, dat ge uw verheven gaaven „ Niet beter aanwend, die in 't duister houd bcgraaven! „ 't Is tyd, ja meer dan tyd dat ge u aan 't licht begeeft. „ Men derft maar half wanneer de naam ons overleeft. „ Gy hebt bekwaamheid om in eedier baan te ftreeven. „ Kom, volg my, aarzel niet myn (tem gehoor te geeven. „ Beoordeel u te regt: ken uwe uitneemendheid. „ Zie hoe Fortuin u wenkt en Glori u verbeid. „ ó Ja! men zal gewis uw' grooten naam vermelden, „ 't Zy ge u als fchryver, daats-of oorlogsman doet gelden. „ Bewonderd en geacht van ieder' tydgenoot, „ Zult ge, ik verzeker 't u! zelfs leeven na den dood. „ De herdersfchaare, als ze elk hoort van uw' lof gewaagen, „ Mistrouwt, verbaasd, zichzelf. Hoor de een den ander vraagen , „ ls dit niet Damon, die weleer een herder was ? „ Hoe barsten reeds van fpyt Colin en Lycidas! „ Wat zal uw aanzien hen benydenswaardig weezen!" Geen taal aan dees gelyk trof Damons oor voordeezen. Ze ontrust hem heimlyk: hy bemerkt het lokaas niet, Noch 't loosgemengd vergift dat hem naar 't harte fchiet. De Roem is 't all' voor hem; hy geeft aan haar zich over. Nu tracht ook de Eigenbaat dat zy den knaap betover'. In 't eigende oogenblik dat hy, geheel verward, Zich wanklend blootgeeft, vormt ze een' aanflag op zyn hart, B 4 En  2+ ROEM EN EIGENBAAT, En poogt het, nu zyn zwak haar duidlyk is gebleken, In onverzaadbre zucht naar nietig goud te ontfteeken. „ Zult ge eindlyk , luid haar rede, uw dwaaling niet ontvlièn ? „ ó Herder! leer van my wat u geluk kan biên. „ Gy zoud uw leevenswyz' den naam van maatig geeven! Behoeftig is ze: u voegt eene andre wyz' van leeven. i, Als een verachte (laaf bewerkt een Damon 't land, „ Daar hy zyn fchaapen weid, die fcheert met eigen hand; „ Terwyl een gantfche zwerm leêgloopers, die, brooddronken „ „ Nooit arbeid kende, ligt in vadzigheid verzonken. „ Befchoiiw den ryken: zie wat weelde hem omringt; „ Zie hoe zyn trotsch paleis tot door de wolken dringt! ,, Hoe kostbaar is de zwier waarmeê men hem ziet praaien! „ Hoe dartel 't feestvermaak in zyn vergulde zaaien! „ De mensch, die, heet op goud, zyn fchatten (laag vermeert, „ Verkrygt bekwaamheêu, maakt zich vrinden, word geëerd, „ Bezit geen geld, gy blyft elendig en verlaaten: „ Hoe wys ge ook weezen moogt, het zal u weinig baaten, „ Wees edel van vernuft, munt uit door braave daên; „ Bezit gy geld noch goed, men ziet u naauwlyks aan. „ Het goud bedien het all' in de ondermaanfche zaaken. „ Het kan, wat gy verkiest, de keuz' van andren maaken, „ Het zy gy daat naar iets waartoe u 't regt ontbreekt, „ Of een verboden vlam in uwen boezem kweekt, „ Door  ROEM EN EIGENBAAT. 2$ „ Door 't goud bekomt ge uw' wensch. Wees ryk en onverdraaglyk, Men bromt uw gaaven uit, uw zotheên zyn behaaglyk. Elk acht' dan vry het goud hoogstdierbaar: 't is gewis 't Beweegrad en de ziel daar 't all' door werkzaam is." Voor Damon is, helaas! de valftrik niet te ontvlieden. *t Gevlei van Eigenbaat kan hy geen' weérftand bieden, 't Is Philis byzyn niet dat langer hem vermaakt; Het is eene andre drift die nu in hem ontwaakt, 't Eenvouwdig landverblyf kan hem niet meer bekooren: Hy dorst naar de eer en 't goed zo ruim aan hem befchoren, En Damon heeft zich ras uit Philis arm gefcheurd. Bedrukte minnaires, wat lot valt u te beurt! Vergeefs dat gy, vol fchriks, op't punt fchier van bezwyken, Hem nog te rug roept, die u fchsndlyk durft ontwyken. Uw traanen, uw gefmeek vermurwen hem niet meer. De wufte Damon keert tot uwe hulp niet weêr. Koelhartige Eigenbaat, en Roem, die op haar flaaven Verachtlyk nederziet, doen op haar' wenk hem draaven. Hoe krachtig werkt het nieuwe op 't fchuldeloos gemoed Eens jongen herders, die, eenvouwdig opgevoed, Natuur tot leidsvrouw had en 't kunstgevlei nooit kende! Onzeker waar in 't eerst zyn vlotte keuz' zich wende Slaat Damon eindlyk 't fpoor der letterhelden in. Dit, denkt hy, is de weg waar langs ik roem gewin. B 5 Wat  s en zoek mijn gezellin! Maar, Dierbre! wat ons treff' — blijf de Almagt eere geven; In 't leven van den worm en in der englen leven Is wijsheid, harmonie, geluk: Zing gij Hallelujah — ook waar ik doornen pluk. Mijn oog zag vaak een' olm, in de eerfte lentedagen Ontworteld door den vloed, door ftormen neêrgeflagen, Maar toen, toen was hij ftil in 't end': Ik zal 't ook zijn in 't graf, ó!... de eindpaal van ellend'. 1792. A. VEREIJL.  SEGESTES AAN AR M I NI U Sj E N ARMINIUS AAN SEGESTES.   SEGESTES AAN A R MIN I U Se Nu ge, ó Arminius! verachtlyk my laat wachten Naar 't antwoord op 't verzoek, onlangs aan u gedaan, Toea ik u vrindlyk vergde, om nevens my te trachten Ons door een nut verdrag van 't oorlogswee te ontdaan t Zal u Segestes zyn befluit rondborstig melden: Weet, dat ik reeds alleen 't verbond met Rome floot; Dat ik my burger noem dier ftad, die zo veel helden Ten voorfchyn heeft gebragt uit haren vruchtbren fchoot< Meestresfe van al de aarde, ervaren in 't regeeren, Verlicht zy volk by volk door haar beduur en raad, En dwingt een' vyand zelv' die eedle deugden te eeren, Waardoor zy 't fierfte hart in zagte boeijen flaat. Myn krygsmagt ligt, vereend met Romes legerbenden, Daar, door der Kauchen land, de Wezer bogtig vloeit, Vanwaar gy 't gantfche heir zult tegen u zien wenden, Zo niet uw hart, in tyds, zyn' trotfchen waan verfoeit, C a Drïa  35 S E G E S T E S^'A A N ARMINIUS. Drie legioenen op Augustus last vergaderd, Ontzagchlyk in den ftryd, en Varus aan hun hoofd, Zyn hier, in grimmigheid, tot uw bederf genaderd: Uw volk bukt onder 't juk, ten zy gy my gelooft, 'k Ben Romes bontgenoot, dit kan my vergenoegen : Ik red myn' veegen (laat, en (paar der helden bloed. Voorzeker zoud gy u aan myne zyde voegen, Zo gy de menschlykheid niet weerde uit uw gemoed. Uw krygsgeluk doet u het groot gevaar verachten; Gy waagt onzinnig u en 't zuchtend vaderland; In plaats van, tot 's volks heil, naar vrede en rust te trachten, Verhaast ge uw' ondergang door ydlen tegenftand. 't Gezag ftrekt my tot last en kan my niet behagen, Wanneer myn volk hierdoor een reeks van rampen lyd: 'k Verzeker hun geluk, verfchaf hen blyde dagen, Verzacht hun treurig lot, en fchik my naar den tyd. Zie daar hoe ik myn zucht voor 't vaderland doe blyken. Gy offert alles op voor uw gezag en Haat. De toomelooze drift van u en uws gelyken Plengt gantfche beeken bloeds van d' armen onderzaat. Zo koopt ge een weinig roems, ten koste van zyn leven. Wat heil geniet het volk van 't wanklend krygsgeluk? Heeft onze zegepraal ooit voordeel hen gegeven? Hoe dikwerf fchreide ik by 't befchouwen van hunn' druk 1 De  SEGESTES AAN ARMINIUS. 37 De rampfpoed volgt altoos de bloedige oorlogsvanen: 't Ontvolkte land ligt woest, vertrapt, en onbebouwd; De honger, 't ftaal, de dood, het bang gekerm, de tranen Vertoonden zich waar ooit een (lagveld wierd befchouwd: De broeder treurt by 't lyk zyns broeders, en de vader Befchreit het wreede lot van zyn' geflagten zoon : Zie 't zegevierend en 't verwonnen heir, te gader In twyfling, waar de rouw zich 't akligst fpreid ten toon. Het bly Germanië zal door myn zorg herleven, Als 't bange krygsgefchrel is van zyn' grond geweerd; Maar, door uw glorizucht, zou 't ras den doodfnik geven, Schoon 't u, al te onbedacht, als zyn' befchenner eert. Wat zal het einde zyn van al uw vruchtloos woelen? Zwicht voor Augustus: ach! 't is mooglyk reeds te fpaê! Niets zal de grimmigheid van Rome thans verkoelen, Dan, dat ge u onderwerpt, en fmeekt om Iyfsgenaê. Dat ryk heeft vorst by vorst verdelgd, onttroond, verdreven: Zy, ons gelyk in moed, verr' boven ons in magt, Verftrekken ons ten baak om 't ftryden op te geven. Wie wederftaat een volk dat alles te onderbragt! Toen, Rome, in burgerkryg, op eigen grond moest ftryden, Nu met Antonius, dan inet Pompejus zoon, Toen kon Germanië zyn noodlot noch vermyden, Toen ftreden wy met vrucht, en ftond de kans ons fchoon; C 3 Nu  38 SEGESTES AAN A R M I N I U S„ Nu buigt al de aarde zich voor Romes hooge wetten. Dit is de wil der Goön; ik heb dien wil geëerd. Geen fterfling kan een perk aan 't ftalen noodlot zetten. Hy ftort in zyn bederf die 't godendom braveert. Gy zult, dit ftel ik vast, dit nut verdrag verfmaden, Myne eer befmetten door de fnoodfte lastertaal, En loos verfpreiden doen dat ik u heb verraden, Dat ik van 't heldenfpoor van onze vadren dwaal. Ga voort, en blyf myn' raad hardnekkiglyk verachten. Voed uwe glorizucht met onbezonnen waan; Maar, zie de wraak gereed, om, met getergde krachten, Ten zoen van Rome en my, u yllings neêr te flaan. En, kunt gy die weêrflaan, dan zal de list u drukken; 't Geduchte Rome heerscht door ftaatkunde, of door dwang; Verdeeldheid zal welhaast uw vrinden u ontrukken, En in het hart uws volks bereid ze uw' ondergang. Ik fluit: ik zal myn telg aan een' Romein verbinden; Gy mint Tusneldis; ja, zy was aan u verloofd, Indien vermetelheid uw zinnen blyft verblinden, Dan word u ras 't gezag, en 't leven zelfs ontroofd.  A R M I N I U S AAN SEGESTES. Tot driewerf zette ik, ó Segestes! my tot fchryven, En driewerf flipte my het fchryftuig uit de hand, Zo beefde Arminius op 't zien der wanbedryven, Waarop gy roemen durft tot hoon van 't vaderland. Ik kon uw fchaamtloos fchrift niet lezen zonder blozen, Een fchrift, dat my de maar' van uwe fchande bragt; 'k Zag my door Romes wrok ten offer uitgekozen, En pleitte noch voor u, die myn bederf betracht. Is 't mooglyk, dacht ik, kan Segestes my verraden? Die held , zo lang geroemd om zyne deugd, zyn' moed, Die 't vry Germanië door grootfche ^heldendaden, Voor vreemde flaverny, flandvastig heeft behoed. Zou hy...? Dan 't was vergeefs myn hart met hoop te vleijen; Segestes zegelmerk is my te wel bekend; Geen zweem van twyfeling kon langer my misleiên; 'k Zag in 't vcrnedrend fchrift uw wanbedryf geprent. C 4 Ach !  40 AR MIN I U S AAN SEGESTES. Ach! 't is dan waar; gy hebt uw vryheid weggefchonken; Gy buigt voor Rome, ondanks ons plechtig eedverbond! Wat geest heeft u bezield; wat drift kon u ontfonken, Dat gy dus roekeloos uw' eed, uw pligten fchond? Is 't afgunst ? ja, zy is 't: haar wrok kon niet gedoogen Dat ik u evenaarde in deugd en heldenmoed; Gy wilt geen deelgenoot in 't vorstelyk vermogen, Maar kiest een' meester, wien gy fiddrend hulde doet. Gy zyt in 't eind' verflrlkt door Romes list en lagen. 't Heeft ons verdeeld, om dus ons beiden néér te (laan;, 't Eert u als bondgenoot, maar om, met wisfer (lagen, In fchyn van vrindfchap, u, na my, te doen vergaan. Zo deed het menigwerf; en, waar verdeeldheid woelde, Daar rukt het, ongevraagd, als rustherfleller in; En, fchoon de twist verdween, de grimmigheid bekoelde, 't Blyft heerfchen, en zyn dwang buigt alles naar zyn' zio, De vreê, roet recht geroemd als d'allerhooglten zegen, Is met die hecrfchappy een jammerpoel van leed. Wat ligt ons aan haar gunst, haar eerbewys gelegen , Indien zy middlerwy! de ketens voor ons fmeed? Zodra wy in verbond met Rome zyn getreden, Word ons ons kroost ontrukt, gevoerd naar zynen wal. Paar word die jeugd gewend aan weelde en wulpfche zeden; Zo, raakt der vadren deugd te fchandlyk in verval, Pe  ARMINIUS AAN SEGESTES. 4* De Mille zedigheid der eerbre maagdenreijen Word ongeMraft gehoond door hopman en foldaat; De kuifche gade, van haar' echtgenoot gefcheiên, Strekt aan de drift ten prooij' van ieder onverlaat. Zie daar de gunst, die u van Romen is befchoren; Zie daar de vrucht der vreê, waarop gy glori draagt. Bedenk, wat gy verkrygt, en wat gy hebt verloren: Voor vryheid, flaverny: hoe zeer zyt gy verlaagd! Het oosten late zich in gouden boeijen prangen, Misleid door Romes list, verblind door valfchen fchyn; 't Germaanfche volk wil tot dien prys geen gunst erlangen; Zyn hoogst geluk beMaat alleen in vry te zyn. Hiervoor trekt elk ten Mryde, en fchroomt geen krygsgevaren; De vryheid is het doel, waarop elk de oogen (laat; Ja, zonder onderfcheid van kunne, Mand, of jaren, Leeft vryheidliefde in 't hart van ieder onderzaat. De vrouwen zwichten niet in eedle moedbetooning: Elk volgt haar' dappren gade in 't bloedig oorlogsveld; De deugd is hare pracht, de legertent haar woning; Haar oog vertoont de rust in al het krygsgeweld. Haar zonen, in 't gewoel van 't Mrydperk opgetogen, Zyn van hun vroegfte jeugd aan 't krygsgefchrei gewoon; Het heldenvuur Mraalt hen by hun geboorte uit de oogen, En't kinderlyk geluid zweemt reeds naar d'oorlogstoon: C 5 De  4a ARMINIUS AAN SEGESTES. De fcherpe wapens zyn het (peeltuig hunner handen. Geboren helden zyn al vroeg ten ftryd gereed. Maar gy, gy legt hunn' moed verachtelyk aan banden, En 't is Segestes, die voor hen de boeijen fmeed! Neen; zo wy eindlyk voor de vryheid moeten Iheven, Dan hebben we onzen pligt aan 't vaderland voldaan:, 't Is beter dood te zyn, dan eereloos te leven: Hy fterft met roem, die zich van 't dwangjuk poogt te ontflaan» Gy dreigt my, myne bruid aan een' Romein te huwen; Doch, 't is vergeefs dat gy haar trouw en deugd beftryd: Zy zal de dood veelmin dan die verbindtnis fchuwen; Zy heeft haar zuiver hart aan my alleen gewyd. Zou ooit haar eedle moed dien fchampren hoon gehengen? Neen; 't is een looze vond door Romes list bedacht —■ Getergde wraak zal u een nader antwoord brengen, Als gy my ziet aan 't hoofd van myne legermagt. 'kWacht rustig af uw' wrok en dien van 't haatlyk Romen; Myn krygsvolk is geenszins van de oude deugd ontaart: 't Zal noch Romeinfche goön, noch ftalen noodlot fchroomen: Myn benden zyn in 't bosch van Teutoburg gefchaard. t. DE CLERCQ, H. Z.  AAN DE NATUUR.   AAN DE NATUUR. Oud kribbig bestje, ftuursch, en deunl Der dichtren vleitaal moge uw fchoonheid roemen; U, aller dingen ziel en fteun, Albaarende en alvoênde moeder noemen; Wacht niet van my, dat ik de waarheid fpaar': Uw doopceel van voor fchier zes duizend jaar' Bewyst uw jeugd en frisfche aantreklykheden: Zo pril een fchoot mag vruchtbaar zyn, met reden 1 Men  46* AAN DE NA T U U R. Men pryst uw zorg, beleid en magt; Maar is die zorg niet enkel blinde werking ? Dat wys beleid niet dommekracht? Die magt niet flechts noodlottige beperking? Men zegt gy werkt altyd met overleg , Doet geenen Iprong, kiest (leeds den kortften weg; Doch op uw jaaren lpeelt men zacht den kloeken, Verbied zich 't fpringen wel en 't omweg zoeken. Dus oud en rimpelig van huid, En fchoon uw brein van grysheid fuffe en leuter', Toont ge u nog grooter ydeltuit Dan 't jongfte weêuwtje, of 't pas ontloken kleuter. Bekoorziek boeit ge alöm om wedermin: En fpiegelt zich de zon, van 's hemels tinn', In Thetis vloed; gy, ondanks uw verlepping, Gy fpiegelt u in 't gantfche ruim der fchepping. Men  AAN DE NATUUR. 47 Men waant u, oude toverkol! Volleerd in zwarte kunst en guigchelfpelen; Hoewel ge, altoos geheimnisvol, Voor 't zoekend oog uw wondren weet te heelen. Vergeefsch ontraadfelt u de kabaalist; Vergeerseri poogt wysgeer, arts en alchymist, U heimlyk in uw werkfleên te begluuren, Uit uw verborgenheên een' fchat te puuren. „ Gelukkig", roept de wysgeer uit: „ Gelukkig zyn, .Natuur! uw lievelingen, „ Dien gy uw heiligdom omfluit; „ Die uit uw' mond der wysheid les ontvingen! „ Gelukkig hy, die op uw wenken let, „ Uwe infpraak volgt, en zyne Happen zet „ In 't veilig fpoor, gedrukt door uwe voeten: „Hem zal fteeds heil, nooit tegenheid ontmoeten !** Maar,  48 AAN DE NATUUR, Maar, met verlof, heer philofooph, Deeze uw gelukkigen (of wy 't niet wisten!) Zyn voor alle openbaaring doof; 't Zyn heidnen, ketters en natuuralisten. En wat, ontbloot van allen grootfchen fchyn, Uw kroost, Natuur! uw lievelingen zyn, Blykt aan de Cynifchen, uwe echte zoonen, En kan Rousfeaifs Emile ons klaar vertoonen. Want welk een kwaad uw dwaalleer fticht, Wat gruwelen zy kweekt, zulks leert (Je ervaaring; Ze erkent flechts Reden; en haar licht, Hoe zwak is 't, zonder 't licht der Openbaaring! Zy duld geen boek, dan dat van 't groot heelal; Preêkt niets dan ongeloof, dan blind geval. Hoe troostloos, flaat men uwen invloed gade, Natuur [ zyt gy, by d'invloed der Genade [ En  AAN DE NATUUR. 49 En fchoon gy kunstliefde afFekteert, Als of uw zorg den kunstrei minnekooze ; Gy haat de kunften , die gy leert, Veracht haar fchoon, fpeelt zelv' de kunftelooze. Nogthans is 't zeker, zo gy ooit behaagt, Dat uw koketterie niet beter üaagt Dan als de kunst, wier hulp gy fchynt te vlieden, U onbemerkt, ter fluik, de hand komt bieden. Als arts geeft ge u te recht een air; Want zonder hulp van alle medicynen Geneest gy, fympathetisch, 't heir Der ziekten, die het menschdorn veeg doen kwynen. Wien gy niet red, raakt zeker 't leven kwyt : En dat gyzelv' zo oud geworden zyt, Hebt gy voorwaar aan pillen noch aan dranken, Slechts aan onthouding en dieet, te danken. D Men  ja AAN DE NATUUR. Men r.cht met weinig u te Vreén j En echter h^efc uw vrekheid geene paaien: Dees duld in u geen ydel, neen; En moet niet all* wat leeft u tol betaalen? Uw faigheid word door tyd noch tucht gefluit! Al dryft men u ook zelfs me: vorken uit, Men twyffle geenszins aan uw wederkeering. Men dreige of vleij': Natuur gaat boven kering. 't Is niet te loogclmen, gy begaaft, Als leermeestres der zeden en dor kunften: Doch oefening alleen befchaaft; En zonder haar, verfpild zyn alle uw gunden. Ja, fchoon gy vaak, édnzydig, ongerecht, Aan menig flerveling uw hulp ontzegt; Gewoonte, eene andere natuur geheeten, Poe? hem uw hulp ombeeren cn vergecten» Dus  AAN DE NATUUR, 51 Dus wierd ik, 't vleijen ongewoon, Natuur! van 11 genoopt tot kunstloos zingen; En 't beige u niet, indien myn toon Te ruw, te fcherp u mogt in de ooren dringen. Elk vogel zingt naar zyn gevormde keel: De fpreeuw geenszins gclyk de philomed: En fchinrpte ik u, door taal die u vomeerde, Natuur! gy waart het die my 't fchimpen leerde. O. C. F. II OFFH.AM. D a  AAN TWEE GELIEVEN. OP HUNNEN DUURGEKOCHTEN TROUWDAG. Ik ftemde, op dezen dag, voor u mijn zwakke fnaren, En was, gelijk het liefst de dichters zijn, alleen, Daar trad het dcugdenchoor, 't choor der bevalligheén, En 't choor der mufen toe, met rozen om de hairen; Elk bood, met blijde hand, me een lagchend roosjen aan; Breng, dichter! dit gebloemte aan onze lievelingen." Gy, edel, moedig paar, welks liefde Seraphs zingen, Ontvang den krans, befproeid met eene vrindcntraan\ 1790, A, FE REU  GOD EVAARD e rï D O R O T H k ROMANCE.   GOD E VAARD E N D O R O T H É. ROMANCE. Li de oudfte ftad van Nederland, Drie eeuwen ruim geleden, Vond men twee liefjes, eens van zin, Van jaaren en van zeden. D 4 Het  5 Wat let, of 't buiten 's huis dan ftormt? 't Is binnen 's huis goed weêr. Het paar, door min en deugd gevormd, Slaat de onfpoed nooit gansch neêr. Zoo fchendt het ftaaTde' boomfchorsch wel, Maar fchaart op 't binnendeel, En 't moge iets fpaand'ren van de fchel: Het laat den fiam geheel. E 2 For.  LOF DES HUWELIJKS. Fortuin, gy maakt een' vriend zelfs laag. Hij tilt niet aan ons wigt. Maar, als men 't met een gade draag', Dan draagt men 't nog al ligt. Die (lijft uw' moed, zoo fier zij kan, Als 't al ontmoedigd deinst. Die (laaft uw deugd, door alle man Geweten, maar ontveinsd. De ziekten zelf der wederhelft , Hoe vol in 't eerst van druk, Zijn namaals, als men dieper delft, Een bronwel van geluk. Gij zorgt. Thands kent men uw gemoed. Men loont, zoo lang men leeft, En zoeter is 't genot van 't goed, Waarvoor gij hebt gebeefd. 6 8 De  LOF DES HUWELIJKS. 69 De loop van 't wérbeltuurd gezin Brengt kleinigheden met, Waarop nogthands de huw'lijksmin Een' hoogen heilprijs zet. En volgt er kroost: een nieuw gevoel! Wat 's opvoên eêl vermaak! Ook vindt ge in 't kinderlijk gewoel Reeds vaderlijken finaak. 'k Gun Alcibiades zijn' roem, Die 't bed zijns vriends bederft, En, als een bij van bloem op bloem, Van fchoone op fchoone zwerft. De wispelturige overvloed, Waarin hij baadt en kwynt, Gedoogt niet, dat hij dollen gloed Tot ftille vlam verfijnt. E 3 Daar  LOF DES HUWELIJKS. Daar sAgamemnon volken prest, Gevreesd in 't heirgebied; Bemint u 't huisgemeenebest. Dien zegen kent hij niet. Dat Midas trotschëllendig zij Met al 't oneetbaar goud! Uw lot is hooger van waardij, Wen ge u gelukkig trouwt. E. FAN DRIE L* 7»  AAN G O D. ó VJij, die 't wareldrond naar één beflcndige orden Bedien; die aarde en zee en hemel hebt doen worden; Den tijd uit de eeuwigheid hervoortriept, en zijn baan Afbakende om zijn' weg ondoorbaar af te gaan; Die, zelf onwrikbaar, 't al beweging fchenkt en leven; Wien niets bewegen konde om iets bedaan te geven Dan uwe goedheid; zelf het opperst goed alleen, Van vlekken zuiver! Gij, die uw volkomenheên U-zelv' ten voorbeeld {lelt, en, door geen macht te omperken, Zelf fchoonheid , 't fchoon bevat en uitdrukt in uw werken; Die, aan u-zelv' gelijk, in alles ongewraakt, 't Volmaakte van 't geheel door ieder deel volmaakt! Gij legt de hoofdftof vast aan 't fnoer der famenflemming In duurzaam evenwicht, 't geen fchokken vreest noch firemming; Dat koude en gloed, en droogte en vloeiflof onderling Zich fchragen; 't fijner vuur niet aan den band onefpring', Noch 's aardrijks logge klomp ter neer zink' door zijn zwaarte. Gij vormde tusfchen geest en 't redenloos geaarte De menfchelijke ziel van middelbaren Mand, En bracht haar met het ftof in 't wonderbaarst verband; E 4 Niet  72 AAN GOD. Nier om door 't lichaam Hechts haar leven te verfpreiden, Maar zich door beider kring bij beurten uit te breiden, En in zichzelv' gekeerd, haar eigen vatbaarheên Te zien, en 't groot heelal te fchildren in het kleen. Gij-zelf, gij voert de ziel, als op een' wolkenwagen, Door aarde'en hemel, en uw godlijk welbehagen Roept ze eenmaal weêr te rug tot uw genoegzaamheid. Gij, oorfprong van 't heelal, en oppermajefteit! Gij, geef gij dat mijn ziel uw' zetel moog genaken; Geef haar, de bron van 't goed, die zuivre bron, te fmaken: Met licht te ontdekken; en het fchemerend gezicht Onafgewend op u te vesten, zee van licht! Verdrijf de nevels en des aardrijks zwarte dampen, Die om ons zweven en dien heldren glans bekampen; En ftraal ons toe! Want gij, gij zijt het, die verkwikt; Gij, kalmte en rust van hun op wie uw aanfchijn blikt! In u, in u te zien, beftaat het eind' des levens, Die einde en aanvang zijt, en weg en leidsman tevens. Naar BoStius, BILDERDIJK. 't Oorfpronldijk is bier in de 18de en 9 volg. verzen overgedreven Platonisch en onrechtzinnig. Men heeft dus, bij de woorden blij-, vende, den zin verlaten, en den dichter een ander famenftel geleend.  AAN DE VORSTENVLEIJERS.   AAN DE VORSTENVLEIJERS. Wie drukt een glorikroon op 't hoofd van dwingelanden? Wie fchenkt aan roofzucht, woede, en moord, den roem der deugd? Wie doet op 't dankaltaar het offervuur ontbranden Voor monsters, wien de ramp der menschlykheid verheugt? Wie bied, natuur tot fpyt, hem, die haar' val durft zoekenj Gelyk een godheid hulde, en eert zyn fnood beftaan? Wie fpoort, terwyl zyn hart zyn daden moet vervloeken, Den moorder, die hem grieft, tot feller wreedheid aan? Gy doet dit, gy, die, laf, den naam van held durft geven Aan hem, die, ftraffeloos, aan 't hoofd van moordreu woed; Gy, die een' wuften vorst, wiens magt al de aard' doet beven, Om lage plonderzucht, gelyk een' god begroet. 'k Waar-  76 AAN DE VORSTENVLEIJERS. 'k Waardeer hem, die met recht dien eedlen naam mag dragen ; Tj Bemin hem, die zyn land trouwhartig byltand bied; Ik kusch zyn grove vuist, aan 't wrekend zwaard geflagen; Ik eer elk blikfemftraal, die 't grimmig oog ontlchiet. 'k Zie in dat oog, met vreugd, een zwarer onweer groeijen, Dat al wie hem beftookt op eens verdelgen zal. Hy vliegt naar 't oorlogsveld; ik hoor den donder loeijen: Hy keert; 'k zie in zyn' lagch 's lands zege en 's vyands val Zo grimmig zag Jupyn, en fchudde berg en rotfen, Toen 't godendom 't geweld der Titans ftond ten doel; Zo glansryk blonk zyn oog, toen hy de magt dier trotfchen Had neérgeblikfemd in den naren jammerpoel. Zo grootsch ftreed menig held voor Romes vrye wallen; Zo ftreed Civilis voor Batavie, en verwon; Zo deed zyn moedig kroost het trotsch Kaftielje vallen: Zo ftreed een Teil; zo ftryd Faijette, en Washington! Dit  AAN DE VORSTENVLEIJERS. 77 Dit is de ware held. Hem vlecht ik lauwerkronen. 'k Lig voor den hooglten troon om zyn behoud geknield. Zyn deugd vergeld myn liefde. En gy, hoe ziet ge u loonen? Ge omarmt het gloeijend beeld eens gods, die u vernielt. Hoe menig woesteny waar' noch een vruchtbaar eden, Had niet uw helfche tong de plonderaars vereerd! Hoe menig koning zag door 't volk zich aangebeden, Had gy hem niet beneên het reedloos vee verneéïd! Ik zag een' deugdzaam' vorst, den wellust zyner landen; Zo vrindlyk , wys, en goed, als grootsch, en fier van aart; De zucht voor 't heil zyns volks deed al zyn' yver branden; Hun liefde was hem meer dan Mavors lauwren waard'. Die liefde deed hem met meer glans en luister pralen, Dan of hy waerelden zag faddren aan zyn' voet; Hy was de zon gelyk, die, ryk in milde firalen, Het aardryk niet verzengt, maar koestert door haar' gloed. Ver-  73 AAN DE VORSTENVLEIJERS. Vervloekte vleijers! gy, gy kost dit all' vernielen. Gy hebt zyn deugdzaam hart tot gruwlen aangeport. Door u wierd hy de beul van duizend duizend zielen. Toen hebben de englen zelfs een' traan van rouw geltort. Naauw' zaagt ge uw list, naar wensch, op'tvorstlyk hart gelukken, Of ftraks gevoelde al 't land Bellones ongenaê. Gy dorst aan Themis zelf de weegfchaal ftout ontrukken, En vormde een' Antonyn tot een' Calligula. Befchouwt, in de akligheên der bloedige oorlogsvelden, Hoe verr' ge uw' vorst van 't fpoor der deugd hebt afgeleid. Hoort, hoe hetmenschdom daar, om 't woest bedryf der helden, Die gy 's volks redders noemt, de heetfte tranen fchreit. Ziet d' onverzoenbren dood door bosch en beemden zweeven. Ziet hoe de graangodin 't verwoeste land ontvlugt. Nu fchreeuwt de veldling uit, door woede en fmart gedreven: ó God! fchiept ge ons dan flechts om's vorsten glorizuckt! Hier  , AAN DE VORSTENVLEIJERS. 79 Hier (lort een gryzaart neer, behoeftig, arm, verlaten: Gy hebt zyn kindren hem in d'ouderdom ontrukt. Daar zwerven weêuw en kroost, wie klagt noch tranen baten: Al lagchend hebt gy 't ftaal in 's vaders borst gedrukt. Ziet ginds een wichtje, ontbloot van hulp en byftand, weenen: Het wringt zyn tedre leên, en worftelt op den grond. Het zoekt, het (trekt zyn hand nu her- dan derwaart henen, In hoop of 't eenmaal noch de borst der moeder vond. Rampzaalgen! gy alleen, gy doet het deerlyk fneven: Uw dolk perste uit die borst een' droom van rookend bloed: De walm (teeg op tot God. Ha, trotfchen! 'k zie u beven. Zyn blikfem treft hém 't zwaarst die op onnoozlen woed. Keert, keert, in't eind', te rug; knielt voor geen vloekgedrocken; Galmt nooit hun heilloos woên als heldendaden uit. Wie 't zwaard uit roofzucht greep, heeft nimmer roem bevochten. De held ftryd om zyn land, de roover ftryd om buit. Be.  8o AAN DE VORSTENVLEIJERS. Befchouwt in Ismaël, verplet door Ruslands donder, De deugd eens oorlogsmans, en fiddert voor zyn lot! Hier bragt zyn wenk alleen en jeugd en grysheid onder; En welk een loon zulks eischt,... ó! dit beflisfe God. Hecht dan geen glori meer aan 't onrechtvaardig flryden. Geen eerekrans verfier' den woesten oorlogsmoed. Laat ons d'oprechtften dank, de fchoonfte lauwren, wyden Aan zulk een' vorst, die vrede en welvaart bloeijen doet. C. LOOTS.  VERMETELHEID "k Zat, eenzaam, b'j mijn lampje neder. De nacht volvoerde zijn gebied: De ftilte heerschte op 't aardrók weder, Maar in mijn fmachtend harte niet: „ Ach! zag 'mijn oog, door 's hemels bogen, „ Den tempel, waar Jehovah leeft, „ Waar hij, met vlammend vuur omtogen, „ Op vleugien van den Cherub zweeft!" Nog fprak ik — éc:n uit de englenfcharen Stond vriendlijk daar, in blinkend licht: „ Wilt gij op 's Hoogden luister ftaren? „ Wij dekken 't fcheemrend aangezicht. „ Wen hier, waar tranen vloeien moeten, ;, Uw oog in 't eind' heeft uitgeweend, „ Gij, zalig aan Jehovahs voeten , „ Met alle uw broedren zijt vereend: F „ Dan  83 V_E R ME T E L H E I D. „ Dan ziet gij hem, wiens troon wy dragen, „ Jehovah, die in vlammen vaart; „ Maar dan nog, fchoon van 't ftof ontflagen, „ Zwijmt ge in uw niet, terwijl gij iteart. Het zonnenheir, aan 's hemels bogen, „ Is fchaduw van zijn aangezicht; „ De zonnen, tintiend voor uwe oogen , ,, Zijn vonkjes van het hoogfte licht. Hoe?... ziet ge op aard' zijn beeld niet pralen? — „ In 't lagchend roosje aanfehouwt gij hem; „ In 't lentelied der nachtegalen, „ En in den donder fpreekt zijn Item!" De heemling zweeg — en was verdwenen. 'k Bleef, fpraakloos, bij mijn lampje ftaan: Een mugje bromde daar om henen, En zweefde, ftout, al nader aan: Eén poging nog!... 'k zag hem verteren, Gezengd verzinken in den gloed... „ Ach! riep ik, 't mugje kon mij Ieren, „ Het geen me een engel leren moet!" l?9o. 4- VEREUL*  D E BOER. (theokritüs twintigste landkout.) Euiiika lachte me uit als ik haar kusfen wilde i Weg, riep ze, met een ftem als of zij van mij grilde, Weg van mij, fcheer u voort, gij lompen van een' vent! Een boer mij zoenen! foei, dat ben ik niet gewend. Zoo'n moiidjen laat zich maar van iteedfehe lipjens drukken; Maar 'k raad u, droom gij nooit van diergelijke nukken! Wat ziet ge er uit! Wat praat! Wat onbefchoft onthaal! Wat zijt ge glad van fpraak, aanvallig in uw taal! Wat hebt ge een zachte kin, bezet met paardenhairen! Wat borftels om uw lip! wat zwarte kreeftenfclr.rcn! Gij ftinkt naar 'k weet niet wat! — Maak fchielijk dat ge gaat, En maak me maar niet vuil, gij, br.bok daar gij (laat! Zoo IpraK ze, en fpoog met een' tot driewerf voor zich henen, Bekeek me op 't oogenblik van 't hoofd tot aan de teenen, Zag me overdwarsjens aan en met een' fcheven mond, Trok 't neusje» fpijtig op, en fchudde, daar ze ftond, F 2 Van  84 DE BOER. Van lachen, 'k Voelde 't bloed ftraks door mijne aadren fchieten, En kleurde om 't hoofd van fpijt, als 't roosjen van 't begieten. Weg ging ze en liet mij ftaan. Nu barfte ik van den hoon, Dat mij een meid befchimpt die ik mijn liefde toon. Zegt mij de waarheid toch, gij, brave herdersknapen, Ben ik niet wel gevormd? of ben ik zoo wanfchnpen, Of heeft me een fpook op eens een' ander' mensch gemaakt, En 't eertijds blozend fchoon van mijn gelaat gefchaakt, Dat, als het veil den Itam, mijn' frisfchen baard verfierde, Daar 't hair me als golvende eppe om bei mijn flapen zwierde En 't heldre voorhoofd blonk bij 's wenkbraauws fierlijk git? Mijn oog had fterker vuur dan Pallas oog bezit: Mijn mond was enkle room, en vloeide van een reden, Die loutre honing was, en hr.rten wist te kneden. Behaagfijk is mijn zang, 't zij ik de herderspijp, Of fluit, of veldfchslmei, 't zij ik de dwarsfluit grijp; En 'k heb den naam van fchoon bij al de bergboerinnen, En alle zeggen zij en toonen mij te minnen. Maar 't fteedfche ding loopt weg en gunt mij niet een' zoen, Om dat ik 't land bebouwe en 't nuttig vee moet hoén. Zij weet van Bacchus niet en van zijn herdersleven, En hoe hij meê door 't dal de runders heeft gedreven 5 Noch dat Cythere - zelve op 't Frygiaansch gebergt' Een' herder heeft bemind en tot haar min gevergd; Zelfs  DE BOER. 85 Zelfs vond ze Adoon in 't woud, in 't woud, waar ze om hem treurde; En hij, wien zelv de Maan heur guntten waardig keurde , Endymion, wie was 't? een veeman, anders niet, Om wien ze als veeman blaakte en 's hemels trans verliet, Met wien ze op Latmos top de teêrfte lusten deelde! En, Rhea, waart gij 't niet, die ook een' herder ftreelde? Ja gij, gij-zelf, Jupyn, der goden opperhoofd, Hebt ge op een arendsvlerk geen' veldknaap weggeroofd? Maar neen, Eunika niet! die fchuwt een' boer te minnen; Is meer dan Cybelé, dan min- en jachtgodinnen! Gij, Cypris, zoek nu ook waar op ge uw harte zet Niet meer in berg of bosch, maar ga alleen te bed! 1790. BILDERDIJK. *' 3  S C IJ IJ N GR OOTHEII). Zie de fiere Troonbezitteren, 't Hoofd met goud en eer bekrast, Van het gloeijend purper fchitteren, En met aaklig fiaal omfchanst. Zie hun dreigende oogen gloeien, 't Hart hun hijgen van den trots: En befchouw hun enge boeien Onder d'ijdlen vorftendosch! Hier drenkt wellust hen vergiften Uit den gouden' zwijmelkop; Daar drijft gramfcfcrp al hun driften In één woefte branding op: Droefheid foltert ze in heur banden; Vlotte hoop mat ze eindloos af. Slaaf van zoo veel dwingelanden, Vruchtloos voert ge een' koningsiraf! Naar Bqëtm, BILDERDIJK,  T O O V E R IJ. De ftormwind dreef Ulysfes vloot, Gefold langs woelte zee, Door 't midden van gevaar en dood, Aan 't aaklig oord ter reê, Waar de overfchoone zonnefpruit Haar rijk en zetel had, Geducht door machtig tooverkruid , En kruidbezweerend zanggeluid, Voor al wie tot haar trad. V 4 Zij  88 T O O V E R Ij. Zij mengt den dollen zwijmelwijn, Bezweert den tooverkop, En dringt in 't doodlijk kristallijn Haar gift den dorftende op. Flux wijken en gelaat en leên Door de onbekende kracht, En de eélfte bloem der Griekfche fteén Heeft vruchtloos nood en dood doorftreên; Zij valt in Circes macht. Dees treedt in 's evers ruigen huid ; En die, een jonge leeuw , Rekt klaauw en kaken brullende uit, Zelf fiddrend van zijn' fchreeuw. Een ander fchreit den hemel san, Maar met een' wolvenmuil, En vindt, verwonderd, zucht, noch traan, Maar doet zijn jammer fiechts verftaan , Door akeüg gehuil. Een  T O O V E R IJ. 89 Een ander, met den dosch bedekt Van 't Indisch pantherdier, Behaagt zich, tijgerlijk gevlekt, En op zijn fchoonheid fier. Vergeefs hoedde Arkas vlugge fpruit Des konings wijzen mond: Zijn vlootvolk dronk den beker uit, En fnuift met borfteligen fnuit Alreeds naar de eikels rond. 't Is al zijn lijf en leden kwijt, Geluid — en ftem — en fpraak. De ziel, alleen de zelfde, lijdt, En treurt, en roept om wraak, ö Waarlijk kleene tooverkracht En zwakke kruiderij, Die, fchoon gij 't lichaam onderbracht, Geen hart verandert door uw macht! Wat zijt, wat wriemelt gij! F 5 In-  5>o T O O V E R IJ, Inwendig fchuilt een ander gift In 't menfchelijk gemoed: De diep in 't hart verborgen drift, Die gruwbrer, feller woedt: Venijn, welks veel doordringbrer aart , Den mensch zich-zelv' ontwringt: Door 's levens fijnfte roerfels vaart, En, daar 't des lichaams weeffel ïpaart, De vrije ziel befpringt. Naar Boërius. BILDERDIJK.  ON VERGENOEGDHEID. Schoon de overvloed, met volgeladen' horen En nooitvermoeide hand, Meer fchatten ftorten mocht dan 't opgekruide zand, Door Itormen faamgehoogd, miljoenen telt aan 't ftrand , Of, dan de nacht geftarnt aan 't firmament doet glooren; Nog liet de fierveling, hoe veel de hemel gav', Van zijn geklag niet af. De Godheid moge in gunst zijn' ftaagen wensch ontfangen! Zij kwiste bergen goud! Doe lui/Ier, eer, en roem, aan zijne wenken hangen! 't Is niets, 't is min dan niets voor 't onverzaad verlangen, Dat maat noch palen houdt. De  pa ONVERGENOEGD HEID. De vratige begeerte, onvatbaar voor 't genieten, Verflindt verkregen goed, en gaapt met hollen ftrot; En hoe 't geluk haar meer bij ftroomen toe moog fchieten, Haar dorst ontfteekt te meer, en eischt te meer van 't lot. Wat rijkdom zal in 't eind' het rustloos hart vernoegen? Wat breidel 't hollend dier beteuglen in zijn vaart? Nooit, nimmer is hij rijk, die door zijn angftig zwoegen Behoeftig wordt verklaard. Naar Boitius* BILDERDIJK  D E GOUDEN EEUW. 6 Al te zalig de oude tijd, Vernoegd met wat de ftaage vlijt Van nooitbedriegende akkers maaide; Die, niet verpest door weeldrigheid, Den honger, door geen kunst bereid, Met lichtverkrijgbare eikels paaide! Toen wist men nog den zuivren drank Uit Bacchus goddelijken rank Met geenen honingzeem te mengen, Noch door het Tyriesch ilrandvenijn Den glans van 't Oosterfche fatijn Een' vreemden luifter aan te brengen. 't Ver-  94 DE GOUDEN EEUW. 't Verkwik:Ijk veldgroen fchafte altijd Een overheilzaam rusttrpijt; Het kronklend beekjen, frisfche toogenj En de uitgebreide lindentak Een luw en veilig zonnedak, Voor die zich in zijn fchaduw bogen. Toen had men noch het ruime zout Om vreemde waren. niet bebouwd, Noch linnen wieken aangefchoten: Toen zweeg de felle krijgstrompet, En Vitaal werd van geen bloed befmet, Door zoeneloozen wrok vergoten. Want welk een onverbeeldbaar woén Kon daar naar wapens grijpen doen, Wanneer men de eerfte wond' zag bloeden, En nergens voorwerp had of doel Waarmee zich. \ onverftokt gevoel Den wreedeo bloedftroom liet vergoeden ? Ach  DE GOUDEN EEUW. 95 Ach! keerde thans 't gefchapendom Tot de oude zeden wederom! Maar, heviger dan Etnaas vlammen, Blaakt hebzuchts onverzaadbre gloed 't Verwilderd menfchelijk gemoed, En laat zich door geen krachten tammea. Wie was het, wiens gevloekte hand Het eerst uit 's aardrijks ingewand 't Verborgen goud heeft opgegraven, En 't weggefcholene gefleem' Den doodelijken glans verleend, Waarvoor ons heil en rust begaven? Naar Boêtius. BILDE RDIJ K.  Wilt « een welig land bezaaien, Zuiver 't eerst van 't wilde kruid; Ruk de heefterwortels uit, Om een' rijken oogst te maaien. Zoeter is des bietjens zweet, Als men eerst in alfem beet. 't Starrenlicht heeft fchooner luifter, Na het bulderend geluid Van het regenbrengend zuid'. Lucifer verjaagt het duifter, Eer de fchoone dageraad Heur gefpan ter heirbaan laat. Leer ook eerst het valfche kennen, En uw' hals het juk ontwennen, Daar gij aan gekluifterd zijt; Dat ge dan met vrijer zinnen 't Ware goed moogt leeren minnen, Van beneveling bevrijd. Naar Boëtius. BILDERDIJK.  NATUURKUNDE.   NATUURKUNDE. Geleider van myne eerste treden, Langs paden, door uw licht verklaard, Door diepten van verborgenheden, Beziel myn toonen, Edelaart! Haar looft myn lied, haar, wier vermogen, ó Vriend der Godhei.1! voor uwe oogen Het boek der fchepping opendoet; Haar, die u 't ryk der waarheid toonde, Uw' fchedel vaak met eerpalm kroonde, En u voor hooger wyshdd voedt. G 2 Haar,  ioo NATUURKUNDE. Haar, dia uw jeugd, ó Seraph! leidde, Na de Almagt u uit hemelvuur 't Verheven aanzyn toebereidde; Haar, die de wondren der natuur Afin u, van daar de Godheid troonde Tot in den diepften afgrond, toonde; Haar, die uw lied al hooger leidt; Die voedfel fehept, voor uwe krachten, Uit flofTen, ryk als uw gedachten, En u gelyk in duurzaamheid. Verordend door het mededoogen Der eeuwige Oorzaak, om, beneén , Ter hulp van 's menfchen onvermogen, Weldaadig hem op zy' te treên, Was zy 't, van wie, in 't lagchend Eden, ó Adam! op uw zaligheden Verhoogde wellust nederzonk; Zy, die uw tong de toonen leerde, Waarmee- gy de Almagt fraamlend eerde, Wier liefde alom u tegenblonk, Gy,  NATUURKUNDE. tot Gy, enkel grootheid, Alvermogen! Ook waar gy 't wormpje worden doet; Ook waar gy, dondrend, op de boogen Des hemels wandelt, louter goed! Gy, die, terwyl verwoesting woedde, De kiem van nieuwe levens voedde; Ook daar volkomen orde Waart: Wien, God! gelukt het, uit uw wezen Die trekken in uw werk te leezen, Dan hem, wiens oogen zy verklaart? Zy is 't, ó Wysgeer! die uw treden, Langs kronkelpaden, veiligst leidt; Die op natuurs verborgenheden Voor u het helderst licht veripreidt; Voor u de wetten wist te vinden, Waaraan zich de Almagt wilde binden; Vanwaar het all' zyn' duur ontleent; U d'aart der wezens geeft te weeten, Dier fchakels van de wondre keten, Die al 't gefchapene vereent. G 3 Ver-  102 NATUURKUNDE. Vertellen de onbegrensde perken Der heemlen, God! uwe eer en magt; Zy (laat den lofzang uwer werken, De toonen gae" van dag en nacht: Zy (laat u gade, in 't vuurgevaarte, Dat, (leunende op zyne eigen zwaarte, Op 't onverwrikbaar aspunt zwenkt; En zich, in onderfcheiden kringen, Van waereldbollen doet omringen, Waaraan zyn lichtftroom leven fchenkt. Maar, als de nacht, met (laatig duister, 't Gelaat des aardryks overfpreidt, Dan eerst, ö Schepping! praalt uw luister Voor haar in volle majesteit: Dan dringen haar gewapende oogen, Langs onafmeetbre hemelboogen, Door duizend zonneftelfels heen; Dan meet zy d'afftand der planeeten, Vindt juist de fpooren der komeeten, En, orde, waar verwarring fcheen. Doch  NATUURKUNDE. J03 Doch fchoon zy hooger door kon dringen Dan onze zon ooit ftraalen temet, Ligt vond zy nieuwe zonnekringen, Maar, Schepping! uwe grenzen niet. Dan, in verrukking opgetogen, Ziet ze u alleen, ó Alvermogen! U, met oneindigheid omkleed, Die ftarren leidt naar eeuwige orden, De heemlen op uw' wenk deedt worden, En met één fpan hun grenzen meet. Of word die vlugt voor haare fchachten Te hoog, die pooging haar te fterk, Zy daalt, en toetst op nieuw haar krachten, En flaat den Schepper gade in 't zwerk. Waar wolken zich als bergen vormen, Ten fchrik der aard' van woeste ftormen Of hagel zwanger, ziet zy hem. Waar zagte regendropjes ruifchen, Of westewindjes lispend fuifchen, Eerbiedigt zy zyn vaderflem. G 4 Zyn  ie>4 NATUURKUNDE. Zyn fterke hand fchreef alvermogen Aan 't (iddrend zwerk, met blikfemgloed. Daar zag de mensch, uit angstvolle oogen, Den grammen Regter te gemoet. Zy durfde een trede nader waagen; En, by 't geloei der donderdagen, 't Ontzettendst wonder gadeflaan: Ja, fchoon haar oog niet door kon dringen, Nog toonde zy den (tervelingen Ook daar de hand des Vaders aan. Als 't jong des arends, dat de krachten, Op 's vaders trotfche vlugt verliefd, Eerst, beevende, afmeet naar zyn fchachten, En, moedig, ras de wolken klieft: Zo wenschte zy op 't wonder te oogen, Maar, onbewust van haar vermogen, Beefde op de ftoutheid van dien wensch: Nu durft zy met den blikfem fpeelen: Zy onderwerpt hem haar bevelen, En fielt hem dienstbaar aan den mensch. In  NATUURKUNDE. 105 In zeeën, — in uw blaakende oorden, Arabiè'! — in 't onvruchtbaarst land, — Aan beekjes met bebloemde boorden, — Aan Nova Zembla's yzig ftrand: — Alomme vindt zy goud verholen. Omfluijer u, aan 's aardryks poolen, In nacht' en winter, ó Natuur! Ook daar weet zy u te achterhaalen; Ook tot uw' fchuilhoek af te daalen, Waar ge u omkleedt in Etna's vuur. ja, op uw woning, Mensch! op de aarde, Regeert en zegent zy alom. Hoe verre gy haar licht ontwaarde, Daar is voor u haar heiligdom; Ddar is 't, waar zy, in alle tyden, Met nieuwe wondren, de ingewyden , Voor elk doorzien geheim, beloont; Hen, die een edel doei befchieten , Der englen wellust doet genieten, Doch, in 't verfchiet, nog eedier toont. G 5 Daar,  io5 N A T U U R K U N D E. Daar, — ieder tred een ander wonder! Verrukking vindt geen woorden meer! 't Is godlyk, alles, boven, onder! Ook Leeuwenhoek knielt zwygend neêr. En nu ? — in 't nietig ftof gebogen, Bewondert hy, ö Alvermogen! De hand, waar alles uit begon, In 't weemlend itofje, in 't oeverzandje, In 't bloedloos diertje, in 't fchimmelplantje In 't waterdropje, als in de zon. Zy is het, die, in tegenheden, Haar lievelingen troost en redt; Hen leert de grenzen overtreeden, Zo 't fcheen, hun krachten voorgezet: Zy, die, 6 Mensch! in 't ryk der dieren, U boven hen doet zegevieren; Uw waereldheerfchappy volwrocht; Zy, die Linnajüs fchedel kroonde, En Newton aan den engel toonde, Die in het Hof een' broeder zocht. Om-  NATUUURKUND E. 107 Omringd door duizend hinderpaalen, Durft zy die allen tegentreên; Baant zy een fpoor tot zegepraalen, Waar korts geen open mooglyk fcheen; Bragt zy, langs ongebaande zeeën, Columbus veilig tot de reêën Van 't onbekende waereldflrand; Ontrukte zy den fchoot der aarde Wat fchatten daar de nacht bewaarde, U, aan de golven, Vaderland! Weldaadigel wie telt de vruchten, De zaligheden, die gy baart! Voor u flaat woestaardy aan 't vlugten; Met overvloed bekroont gy de aard'; De wetenfchappen doet gy blocijen; Uw hand ontrukte ons aan de boeijen, Door vrees en bygeloof bereid: Gy leert den mensch Gods lof verhoogen, Veradelt ieder zielsvermogen, En leidt hem op voor de eeuwigheid. y. d. p>  LENTEZANG. Reeds doen Lentes medgezellen, Uit den fluimer opgedaan, Zeil- en vlaggedoeken zwellen; Effenen de waterbaan; Blazen westerluchtjens aan, Die de beemden weêr herftellen Van de zilte najaarswellen, En de beekjens af doen fnellen Naar de leiding van lieur hellen, Zonder dat de zweepen knellen Van den winterfchen orkaan. Prog-  LENTE ZANG. 109 Prognes nakroost, droef te moede, Met den boezem opgefcheurd, (Daar ze, in onvergeetbre woede, 't Angftig hoofd ten hemel beurt, En om Itys noodlot treurt, Dat geen wraak haar ooit vergoedde) Zoekt zich, op eens hooibergs roede, Reeds een' vrijen wijk en hoede, Waar zij 't voorjaarsnest jen broede, En het blinde jongsken voede, Dat naar aas en voeder peurt. In de welige valleien, Thands met mollig gras bedekt, Bij de fchaapjens, die zij weien, Op den klaver uitgeftrekt, En door zauglust opgewekt, Doen de dartie herderreien , Onder 't vrolijk kranfenbreien, De aangename veldfchalmeien Klinken over land en heien, Om des veldgods oor te vleien, Daar hij langs de heuvels trekt. 't Jaar-  üo LENTEZANG. 't Jaartfj' roept tot vreugdemnien, Lentefeesten, zang en d^.ns, Warr de fchuiraende pokalen, Volgefchonken tot den trans, Schittren met een' dubblen glans. Laten wij des ademhalen Van des levens ftaage kwalen, Winst- en wijsheidzucht bepalen, En, eer geest en lust verfchalen, Schat- en boek- en rechterzalen Wisflen voor den bruiloftskrans! I79r. Horalius van verre nagevolgd. B ILDERDIJK-  NOODZA AKLIJKHEID. H elaas! hoe vluchtig rolt de draad Van 's menfchen leven af! noch fmeeken noch gebeden Weêrt d'ijzren ploeg des tijds van 't bloeiende gelaat, Noch 4'onbetembren dood wanneer hij toe wil treden. Al woudt gij 't onmeedogend graf Bevredigen door 't bloed van duizend runderparen, Gij badt geen' enklen dag, geen uur, geen' oogwenk af; Geen' tijd om óm te zien bij 't gruwzaam henenvaren. Zie daar ons onverbidbaar deel, Zo3 veel we uit 's aardrijks fchoot ons broze leven voeden' Aan riem of fteen geboeid, gezeteld op 't fluweel, Ons toeft een zelfde bark op de onbekende vloeden. Vergeefs den dollen krijg ontvlucht, En de ongena ontzien van de opgeruide golven! Vergeefs 't onvaste lijf voor 't gieren van de lucht Angstvallig in een' last van kleeders weggedolven! Wij  Tia NOODZAAKLIJKHEI D. Wij moeten eens 't ontzachlijk oord, In d'ondoordringbren nacht van duisternis verholen , Bezoeken, waar nooit fbraal van 't hemelsch daglicht gloort, Om in den dichten drom van fchimmen om te dolen. Van de aard', van gade, en kroost, en fchat, Hoe lief ook, afgefcheurd, zal nietwes met u trekken; Eén aaklig doodkleed flechts, van al wat gij bezat, Zal d' al te korten heer 't afzichtig rif bedekken. Dan zal een dartele erfgenaam, Uw goedren beter nut, uw' kostbren wijn vergieten, En werpen in één uur door 't open veniterraam Meer dan ge uw leven lang van 't uwe dorst genieten. 1792. Iloratius nagevolgd. SILDERDIJ K.  D E U G D. M en vind geen rust, geen ware vreugd, Dan in 't beoefnen van de deugd. Zy is een volle bron van duizend zaligheden,, 't Sieraad, de (leun van kerk en (laat, In tegenfpoed een toeverlaat, En zy hervormt deze aard' voor ons in 't lustrykst Eden. Gewis, 't is alles ydelheid Wat, buiten haar, de zinnen vleit; Geld, wellust, eer, gezag, en all' waarnaar wy zwoegen, Bevredigt nooit het menschlyk hart, Maar wekt (leeds naberouw en (mart; De deugd alleen ichenkt ons het reinst en waar genoegen. H Zis  H4 DEUGD. Zie hoe Klitander by zyn goud Zich, dag en nacht, met vrees onthoud: Uit vuige winzucht is hem nooit een recht zo heilig Dat hy niet fchandelyk vertreed; Hy fpot met weêuw- en wezenleed; Ja, niets in kerk en ftaat is voor zyn roofzucht veilig. Doch als dit fnoodverkregen geld Hem eens ontrukt word door geweld, Wat zal zyn ledig hart alsdan vervullen kunnen? Of als de dood eens onverwacht Hem aangrypt, zal alsdan de kracht Van 't geld één oogenblik hem langer leven gunnen? Neen, zegt Oront, alleen de min, Geenszins het goud, bekoort myn' zin. Zie ik een jonge maagd met roosjes op de wangen, Die, door een zagte aanvalligheid, Een zoete drift in 't hart verfpreid, By haar vind ik myn' lust en 't doel van myn verlangen. Maar,  DEUGD» HS Maar, wufte Oront! weet gy dat: niet Wat tweedragt, wanhoop, en verdriet Uw wellust in den fchoot van menig huis doet wonen? 'k Zwyg van gefchonden huwlykstrouw. Zie Hechts hoe 't bitter naberouw De tedre harten grieft van fnood onteerde fchooneu. Dorant, wien niets dan eerzucht treft, Die zich van ampt tot ampt verheft, Tracht elk van zyn vernuft en wysheid te overtuigen. Weldra moet alles hem ontzien, Elk burger op zyn wenken yh'én, ÏNfu hy de ftem des raads weet naar zyn' wil te buigen. Wat kost, Dorant! uw hovaardy U niet al list en veinzery! Hoe mest uw grootheid zich met burgerbloed en tranen! Ja, ondanks uwen hoogen ftand, Vlied u elk vrind van 't vaderland; En u volgt overal de vloek, der onderdanen.. H a Gantscb.  Jio" DEUGD. Gantsch anders leeft der deugden vrind. Nooit door de weelde of 't goud verblind, Weet hy altoos zyn hart voor glorizucht te hoeden, Dc middelmaat is fteeds zyn doel; En, verre van het ftaatsgewoel, Smaakt hy een kalme rust in voor- en tegenfpoeden. Befchouwt hy dat zyn handel bloeit, Van dag tot dag zyn welvaart groeit, Met dankbaarheid tot God ontfangt hy zo veel zegen; En, wars van pracht of overdaad, Gebruikt hy 't geld naar zynen (laat, En waar ooit de armoe' fchreit is hy tot hulp genegen, Hoe zeer de wellust op hem loert, Nooit word zyn deugdzaam hart vervoerd Tot ongebondenheid of dartle minvermaken. In de armen van een vrouw, hem waard', Die 't fchoon met liefde en heuschheid paart, Doet huwlykstrouw hem fteeds in reine liefde blaken. Nooit  DEUGD. 117 Nooit moeit hy zich met hoog bewint; Doch, als de flaat het dienstig vind, Schroomt hy niet zynen raad manmoedig voor te dragen. Het burgerwelzyn is zyn lust; En voor 's lands veiligheid en rust Durft hy, als 't noodig is, zyn leven altoos wagen. ó Neen, daar is op de aard' geen vreugd, Geen zielenkalmte, zonder deugd. Gy, leidsvrouw naar 't geluk! ó deugd! bellier myn fchreden. 't Is alles louter ydclheid Wat, buiten u, de zinnen vleit; Gy baant alleen den weg tot ware zaligheden. 1701. U\ IMME. II 3  OVERDENKING, Aandoenelyk denkbeeld! myn geest, wat vervoering! By 't treurig bczeffen dat alles wat leeft Eens weder zal fterven, gevoelt ge eene ontroering, Een' fchrik, waar u 't angftige harte van beeft. Zou dan, 6 myn Schepper! de ontzaglyke keten Van al het gefchaapné, flechts nuttig in fchyn, Door u, haaren Vormer, van één zyn gereten ? Zou 't fchepfel gefchikt voor vernietiging zyn? Heeft hy, dat verheven, dat edele wezen, Gevormd naar het luisterryk beeld van zyn' God, Voor zulk een verwoesting zyns aanzyns te vreezen ? Is eenmaal vernietigd te worden zyn lot? Dus mogen Deïsten Gods majesteit hoonen, En de infpraak verfmooren van hunne natuur; Maar, eeuwige Vader! hier ryzen de toonen Eens dankbaaren Christens in 't fmartelykst uur! Kiets  OVERDENKING, 119 Niets kan hem dit hemelsch genoegen ontrooven, Al treft hem op de aarde fteeds droefheid en pyn: Hy word nie.t vernietigd : zyn geest zal hier boven Oniterflyk, gezaligd, verheerelykt zyn! 't Beminlykst vooruitzigt vertedert myn harte, En 't zegenrykst heillicht verheldert myn oog: Dus (leek ik, vertrouwend, in voorfpocd en fmarte, Vol juichende blydfchap, myn kruin naar omhoog; Dus loof en verhef ik in vrolyke zangen De wysheid en grootheid van 't godlyk gebied. De hemel zal eens deezen juichtoon vervangen Door blinkende feraphs in 't zaligde lied. Wat vreugd, myn Amyntor! de ziuverfte liefde Vereende onze harten in godvrucht en deugd. De Itonden zyn heilig, waarin zy ons griefde. Zy blyve beftendig de ftoffe onzer vreugd! Den weg naar den hemel vere'énigd te wandlen, Blymoedig te ftreeven naar 't edelfte goed, Naar 't veilige rigtfnoer der godvrucht te hr.ndlen, Stort engelenblydfchap in 't menschlyk gemoed. Bewolkt vry den hemel der aardfche verwachting, ó Donkere nevels van wrevel en nyd! 'k Ben los van de wacreld! met recht word myne achting Den zaligen dienst van myn' Goé'1 gewyd. II 4 'k Zal  120 OVERDENKING. 'k Zal eenmaal verheerlykt Gods grootheid aanfchouwen, Verrukt de geheimen der eeuwigheid zien, Vol dankbaaren eerbied geloovig vertrouwen, Myn' Schepper de vrolykfle erkentenis bièn! Daar zullen de choren der zanglievende englen En juichende fcraphs hunn' godlyken toon Met myn hallelujahs in de eeuwigheid menglen; Daar word eens de zaligde blydfchap myn loon. Daar zal ik... maar, ach ! —hier., hier fcheemren myne oogen. Te rug, myn verbeelding! keer weder naar de aard', 't Vooruittigt te fmaaken is in uw vermogen; De hemel houd u de genieting bewaard, CATHARINA FAN DER HET, geb. FAN LEEUWEN,  AAN DE MODE. Magtigfte verleidfler! wuft» Mode! Godheid! duivelin! of, tooveres! 't Menschdom ftort met drift naar uw pagode, Boeit zyn oor aan uwe orakelles. Gy verwint elks hart, in fpyt der reden, 't Zy ge zulks door magt of hst beftryd; En verdedigt alle uitfpoorigheden, Daar gyzelv' 't uitfpoorigst wezen zyt. H 5 Str'ks  122 AAN- DE M ODE. Straks, na de eerfle dragt der vygenblaéren , Wisfelde, op uw' wenk, der menfchen tooi, Keer op keer, als de ongeftuime baaren, En in ftoffe en vorm, in fnede en plooi. Sints volgde eeuwige ebbe en vloed uw' ftander, Dien gy plantte tot in 't uiterst ryk. Schoon zich dwaasheid duizendwerf verander', Echter blyft zy fteeds zichzelv' gelyk. Gy beftond tot flaaven u te maaken, Van de huif tot aan den hoepelrok; Van de grove py tot aan 't fcharlaken; Van de luur tot aan den ouden ftok. Ja, gy voert, ook zelfs nog na ons fterven, Over onze lykbus uw befiier; En gewis begraaven ons onze erven Eenmaal naar de nieuwfte mode en zwier. On-  AAN DE MODE. Onze plegrigheên, vermaaken, fpelen, Worden naar uw willekeur bepaald ; Hoogefchoolen, kantfcls en tooneelen, Waaien, zó als uw kompasnaald waalt. Kunst en fmaak, en denken en gevoelen Word van u op zynen prys gezet; En journaaleai die uw' roem bedoelen, Zyn voor 't kiesch publiek een ftaajtea wet. Elk uitheemscli gebruik, de vreemdire zeden, Schenkt gy 't burgerrecht in Nederland! Galliër en Brit befpot, met reden, Onzen kinderlyken onverltand! Hy beftemt ons zingen, fnuiven, vloeken, Onze houding, kleeding en fiifuur; Geeft ons honden, paarden, koetfen, boeken-, Maar helaas! — ook menig zotte kuur. 123 Oe-  124 AAN DE MODE. Oefen vry voortaan uw alvermogen! Fop vry elk, die roem op dwaasheid draagt! Laat flechts my, uw guigchelfpel onttogen, Gaan en handlen, zo als 't my behaagt. Scheiden we onderling in vrede, ó Mode ! Hoor myn opzet, dat ik plegtig flaaf: Nimmer worde ik dwaas uw antipode, Maar nog min', en dwaazer, ooit uw flaaf. 0. C. F. HO FF HAM,  AAN DE -' t: 1 BEHAAGZIEKEN. (C O O U E T T E S.) — — — Mais une coquette est un Tyran, qui veul tout asfervir, pour le feul plaifir cTavoir des esclaves ,—, fin orgueil fe fait un jeu de notre foiblesfe, et un triomphe de nos tourmens: fes regards mentent, fa bouche trompe, fin langage et fa conduite ne fint qu'un tisfu de piéges, fes gr aces fint autant de Syrénes, fis charmes autant de poifins. MARMONTEL, A ch, mogt ik u nimmer aanfchouwen , ó Schoonen , wier byzyn ik ducht! Myn oog is bevreesd u te ontmoeten; Ligt mogt u myn hart niet weêrftaan. Niet gy, ó bekoorlyke fchoonheén, Die, zelfs door de liefde geleerd, Aan de oogen van hem wilt behagen, Om wien gy in 't eenzame zucht! Ook gy niet, die, al te ongeftadig, Nu Lycas, dan Damon, bemint! Uw  125 AAN DE BEHAAGZIEKEN. Uw omgang is minder gevaarlyk; UW listen zyn minder vermomd. De ontrouwheid, die geesfel der liefde, Verdient die afkcerigheid niet, Die 'k voel op het enkele denkbeeld Van haar, voor wier byzyn ik beef. Gy zyt het, gevoellooze wezens, Die 't zoete der liefde niet kent; En die, door de kunst van behagen, Uw hart voor haar' invloed verftaalt; Wier koele, maar kunstige lonken, Door haatlyke zelfinin bezield, En zachte gemaaktheid vertederd, Niets aêmen dan wreedheid en fmart! U fchuw ik; de klank van. uw woorden, Hoe ftreelend voor hem, die u mint, Voor hem, dien gy kiest tot uw offer, Is doodlyk: zyn doel is verraad. Eens zag ik den tederen jongling; Maar 'k zag hem op d'oever des doods: Iïy kwynde, en een ftaamlende vloekftem Klom op uit zyn minnende borst. . •  AAN DE BEHAAGZIEKEN. 137 Ja, fnooden! toen zag ik een offer, Gelyk uwe ziel het begeert! — Verwoesters der zaligde driften! Waarom gaf Natuur u de kracht..? Of gaf ze u die godlyke gaven Omdat gy haar wetten verzaakt? —1 Ontnam' ze 11, tot loon uwer trotsheid, Al 't geen gy zo tergend misbruikt! En riepen op eens alle uwe offers: „ Gy hebt geen bevalligheid meer!" ■ Te rugg', onvoorzichtige jongling! Te rugg', zo ge uw veiligheid mint! Gy dwaalt, zo gy waant dat de liefde Dees giftige plaatfen bewoont. Ga ginds naar dat beeld, dat de kunstnaar Zo fchoon voor ons oog heeft gevormd: Voel flechts dat gelaat — en zyn kilheid Roept luidkeels: „ Ik ben niet bezield!" Maar nader dit kunstig gelaat niet: 't Is reeds voor den fpiegel bezield. Het aast op uw rust. Treê niet nader! De kilheid bewoont hier het hart: Het vuur, door Natuur hem gegeven, Wierd  is8 AAN DE BEHAAGZIEKEN. Wierd in zynen oorlprong verdoofd. Gaat voort, al te ondankbare fchoonen! Wroet vry in de fchepping! — maar... beeft! Nog eens zal uw boezem ontvlammen; Nog eens zult gy fmachtende minnen •— Hy, dien gy beminnen zult, leeft! En dan —> ja, verfchrikt vry, ontaarten! Uw fchoonheid zal dan niet meer zyn! KINK ER.  D E VERLICHTING. LIERZANG. Trimnfl de nacht ontvlucht de kimmen, De droeve nacht, die eeuwig fcheen; En de uchtend drijft, in 't ftatig klimmen, De faemgedrongen nevels heen. De zon begint reeds aentelichten Het duister wil haer' glans doen zwichten, En dekt op nieuw haer' blijden gloor; — Maer de achtbre wenk van 't Alvermogen Verdunt het duister aen den hoogen En de eerfte lichtfixael breekt 'er door. I Juich,  130 DE VERLICHTING. Juich, Menschdom! juich deez' morgen tegen. — 't Gezucht, herhaeld van oord tot oord, Is niet vergeefs tot God geftcegen, Hij heeft in 't eind uw item verhoord. Een droeve reeks van voorgedachten Bleef vruchteloos het heil verwachten Dat gij u thans gefchonken ziet. Juich de Almagt aen, die op uw fmeeken Uw diepverzonken recht wil wreeken, Uw r.enzijn nieuwe waerde biedt. Gij, donkere Eeuwen! wie de luister Van deeze fchooner eeuw verving, Min oog daert angdig in uw duister, En 'k voel een bange fiddering. Naeuw durf ik uw registers leezen. — Verblinding fcheen uw deel te weezen; De dweepzucht (teeg ten ijsren troon; De waerheid lag alom verflagen; En , dorst ze een enkle poging wacgen.... De ontdoken houtmijt wicrdt haer loon. Het  DE VERLICHTING. 131 Het Bijgeloof trok aller oogen Van 's Hoogden waeren eerdienst af, En zag den fterfling neêrgeboogen Voor afgoón, die de list hem gaf. 't Won voor de heerschzucht vuige zielen; De vorst zag Qaeven voor zich knielen, Hij fcheen een Godheid in hun oog , Maer was die magt, die ijder huldigt, Weêr grootren Dwingeland verfchuldigd, Voor wien hij zich nog flaeffcher boog. Waer waert ge, ó Vrijheid! in die tijden ? Europa was uw' naem ontwend. Ligt bleef uw heil den Moor verblijden — Den Christen waert gij onbekend. De fterfling, wien een fchim vervaarde , Verloor 't gevoel van zijne waerde, Om in den Dwang zijn' Gids te zien; Hij dorst niet vrij zijn, zelfs niet denken, Zag roereloos zijn rechten krenken, En knielde, waer hij ftand moest biên. I 2 Ook  132 DE VERLICHTING. Ook gij, gij droegt een flaeffche kluister, Onfterfiïjk Wezen, edle Ziel! Uw denkkragt doolde in 't aekligst duister, Tot zij geheel in onmagt viel. Daer fliept gij — eindigde al uw poogen — Vergat uw' oorfprong, uw vermogen, Uw taek op aerde, uw grootsch verfchiet. — 6 Sterveling! tot welke ellende, Hoe diep verzonkt gij! .—. God herkende* Zijn beeldtnis in het menschdom niet. Maer, zingt triumf, verlichte Volken! Die zwarte treurnacht heerscht niet meêr. Verblinding vloodt naer 's afgronds kolken, De Menschheid voelt haer waerde weêr. 't Was God, wiens arm, door niets gebonden, Deez' andren Bajert heeft ontwonden, En licht vormde uit de duisternis. Tuigt de eerfce fchepping zijn vermogen, Dees tweede toont aen aller oogen Dat hij de liefde tevens is. Gij,  DE VERLICHTING. 133 Gij, Edlen! die, 't gewoel ontvlooden, De wijsheid zogt in uwe cel, Gij hoorde een zagte ftem u nooden, En volgde blij dit Godsbevel. Door 't eerfte flikkrend licht beleheenen, Zaegt ge enkel jamrcn om u heenen, De maetfchappij verward, verwoest; — Gij bleeft met zorg dit vonkje kweeken, Om daer den fakkel aen te ontfteeken Die d' aerdbol eens verlichten moest. Dat helder licht toonde allerwegen 't Verachtlijk fpoor der dwaling aen, Verfpreidde wijsheid, orde, zegen, En wierdt de Leidftar aller daèn. 't Kreeg invloed op de ontelbre kringen Van 't groote heir der ftervelingen; 't Ontbondt de waerheid van den fchijn; Het leerde aen 't menschdom dat zij allen, Daer lang de fcheidsmuur is gevallen, Slechts één gezin van Broedren zijn. I 3 De  134 DE VERLICHTING. De Godsdienst zag zijn choor verrijzen Uit puin, fints eeuwen opgehoopt, De dweepzucht naer heur' nacht verwijzen, t Altaer van 't bijgeloof gedoopt. Aen rede en waerheid naeuw verbonden, Dorst hij zijn zuivre leer verkonden; Ontving zijn vroegre fchoonheid weêr; Eenvouwdig, troostrijk, en rechtvaerdig, Wierd hij ondervelijken wnerdig, En waerdig aen Jehovah's eer. De Wijsheid had haer recht zien fchennen, De dwaling doot haer ledig choor; Thans deed ze op nieuw haer' rijkdom kennen, En 't menschdom gaf haer ftem gehoor. Zij leerde 't fchoon der deugd bevatten; Natuur, in haere ontelbre fchatten, Haer wondren, ijvrig gadedaen; — En, wat voorheen den mensch vervaérde — Een itaertftar, die ontzetting baerde —1 Zag nu de fterfling rustig aen. ó Vrij.  ]} E VERLICHTING. 135 ó Vrijheid! veêrkragt van het leven! Reeds daeuwt uw heil op land bij land; 't Geweld wordt van den troon gedreeven, Uw ftandaert op zijn puin geplant. De meuschheid durft haer fmaedheên wreeken, Met fierheid tegen vorsten fpreeken, Hun leeren welk een magt zij heeft. Het heilig wetboek ligt ontflooten ?\Taer 't welk, aen fchaemlen en aen grooten, Natuur dezelfde rechten geeft. De dwinglandij befpeurt dit poogen, En fiddert op haer' zwakken troon; De ftaetkunst fpilt haer fnood vermogen, —- Maer ziet zich moedig ftand geboón. America heeft reeds verwonnen, De Gal die fchoone taek begonnen; Reeds lacht de vrijheid Polen aen. Die zege zal zich ras verfpreiën. Niet lang meêr, Volken! zult gij fchreiën — De heerschzucht zal alom vergaen. Maer  I36" DE VERLICHTING. Maer hoe?., wat moet mijn oog ontdekken? Het ziet, wijl 't vrolijk rondsom ftaert, Die edle poging nog bevlekken Met gruuwlen, wreeder eeuwen waerd. ó Volken! waent ge u vrij geftreeden, Verdelgt dan ook de affchuwlijkheden Die nog de hel op aerde teelt. Blijft in uw zegeprael rechtvaerdig, En weest het licht volkomen waerdig Door 't Albeffuur u meégedeeld. En ja! eens zult gij 't waerdig weezen. De morgen, dien ons oog thans ziet, Verbant, nog naeuwlijks opgereezen, Zoo ras de dichte wolken niet. ó God! blijf gij uw zorg bewijzen, Doe gij den fchoonen dag -verrijzen Naer wien 't verdrukte menschdom finacht. Dat nooit een ftorm dat licht verzwelge, Dit duurverkregen heil verdelge, En de aerde domple in d'ouden nacht! Mei JAN JACOB VEREUL. 1792.