Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1763 9880 UB AMSTERDAM   HANDSCHRIFTEN.   KLEINE DICHTERLYKE HANDSCHRIFTEN. ZESDE SCHAKEERING. Te AMSTELDAM, ly 1'IETER JO HANNES UYLENBROEK. MDCCXCIII.   I N II O U D. ROMANCE, Door IV. E1LDERDIJK. . BI. i. DE ROOKTABAK, O. C. F. HOFFIUM. — 9. LEER EN LEVEN, P. J. VTLENKROEK. — 16. DE GIERIGHEID, lierzang, J. G. DOORNIK. . — 17. DÊ NACHT. VAN WAT GESLACHT? O. C. F. R0FFII/1M. — zo. PHILIPPUS DE TWEEDE, KONING VAN SPANJE, ALS HEER DER NEDERLANDEN AFGEZWOREN, J. VOORMAN. . — 33. BLOEMPJES OP 'T GRAF VAN MYN VROEGGESTORVEN BROEDERTJE» A.VEREUL. . . — 4«- BERTA, romance, ■ IV. BILDERMJK. —49. DE DURING DER LIEFDE, een fragment, E. VAN DRIEL. . _ 60. DE INDISCUE WEDUWE, tooneel gesprek, /. DE CLERCO,, ft Z. öi. AAN DELIUS, V. IV. NSZ. . — 65. AAN HET GEEUWEN, O. C. F. 110 FF HAM. *Ü 6.-. AAN MIJNE WEINIGE VRINDEN, A. VEREVL. . —171. JUNOOS VOORSPELLING, -V.U'.NSZ. . —.73. OP EENE NIOBÉ VAN MARMER, W. UILDERD1JK. _ 73. •S HEILANDS EERSTE WONDERWERK, W. BILDER.DÏJK. —78. AAN POSTHUMUS, ■ V. IV. NSZ. . —79. LOFZANG AAN CEUES, W, BILDERD1JK, . . 8r. AAN  I N H O U D. AAN DEN TYD, Door I. DE CLERC£,U. Z. BI. 93, GELIJKMOEDIGHEID, W. BILDERDlJK. —95. OP WE KKINGTOT VREUGD, Btf DE KOMST DER LENTE, , CV ANDER HET, gei. DE ONGELUKKIGE DICH. VAN ^EEUIVEN. — 97. TER, A.L.BARBAZ. • —104. ANDERS, A.L.BARBAZ. . —104. AAN ERESTUS, A.L.BARBAZ. . —104. DIE BOOZE STAD! N. WESTENDORP. —105. ZELFKENNIS, jy. UAVERKORNJVZ. i£ 107. PARODIE VAN HAMLETS ALLEENSPRAAK: 10 be O R NOT T O BE? Q- C< f, H0FFUMU llo, DE LOF VAN DEN TABAK P. ff, THEMMEN. 113. DEUGD,DE WARE GROOTHEID, c. LOOTS. . —ui. AAN PHYLLIS, G.OUTHUTS. . —- 129. TEDERE LIEFDE, H. ASSCUENBERGH. — 132. VOLDOENDE REDEN, • G. OUTHUTS. . —132. ODE» IV.BILDERDIJli. .-.133. EEN SLAAPLOOZENACHT, P.H.THEMMEN. — ,37. AAN PHYLLIS, G.OUTHUTS. . —-139. DE GELUKTE LIST, —G.OUTHUTS. . _ 142. AAN SEXTUS, Z&knï. . —147. R O-  / ROMANCE.   R O M A N C E. Ada vlood langs veld en heiden Met de doodsangst in 't gemoed: Wie zal Adaas tranen droogen? Wie geleidt heur' teêren voet? Van den boord der Vechterweiden Liep zij, zonder dunr of rust, Naar de vette Veluwzoomen, Daar de Waal de velden kust. Aan den oever van den Acmftel Wacht Reinier zijn lieve fpruitj Ziet hij met verlangende ■ oogen Naar zijn lieve dochter uit. Vruchtloos wacht gij, teder vader; Vruchtloos klopt u k hart van angst. Ada vliedt uw minnende armen ; Ada fpot met uw verlangst. As » Ada*  4 ROMANCE. „ Ada, roept de droeve gri;zaart, „ Ada, heel mijn fchat alleen! „ Laatfte iprankel van mijn leven! „ Ach! waar zijt, waar vloodt gij heen? Vruchtloos! Ada hoort geen weenen, Geen geliefden vaders Hem; Ada zoekt, op woeste heiden, Naar een toevlucht verr' van hem. De ochtend, bij zijn' eerften fchemer, Had beur eerfte vlucht gezien; De avond zag haar rust verlangen, Maar onrustig voorwaart vliên. Wind en regen floeg aan 't huilen, Lucht en hemel Honden naar: Dichtgepakte donderbuien Kruiden, krakend op elkaar. Nu voltooide 't dikfte duifter 't Aaklig van den hollen nacht. Tastend trad zij op de vlakte, Door een felle hageljacht. i Thands  R O M A N C E. ;5 Thands genaakt zij naarder ftreken; Trapt op menfchelijk gebeent; Gaat door onbegraven lijken, Huivrend en van fchrik verfteend. Hier, hier had een dolle woede Bij de binnenlandfche twist 't Bloedig moordtuig opgeheven, Dierbaar menfchenbloed verkwist. Ada fpoedt met aaldig rillen Daar heur voet haar naauwlijks drcagt: „ Wee u, zegt zij, droeve lijken l „ Wee, die een van u beklaagt! Straks begon het blikfemftralen Dat het aardrijk om haar Ipleet! Wie zal Adaas ijzing malen? Wie de fchokken die zij leed ? Wie heur brandende gebeden? Wie het grievend naberouw, Dat zij met verhaaste fchreden, Vruchteloos ontvliedeu wou? A % „Ada,  ROMANCE. „ Ada, neen, daar valt geen vlieden, „ 't Naberouw is niet te ontgaan. „ Schoon gij ook den nacht ontvlodet; • „ Daar is geen ontkomen aan. „ Ada, neen, daar valt geen vlieden! „ Die zijn ouders liefde vlood, „ ó Die vindt, waarheen hij vliede, „ Geene toevlucht dan den dood." Bevend hoort zij deze woorden, Die het ruifchen van de lucht In hcur ooren fcheen te voeren; En verflijfde niet een' zucht. Bevend hoort zij 't en verflijfde ; Bloed, en ftem, en adem, ftond: Scheenen. in heur borst bevangen, Opgelïoten in heur' mond! Niets meer hoort ze, niets verneemt ze, Duizlend ftorc zij plotfling neêr: Vlammen fcheemren voor haar oogen: Nog een gil, en ze is niet meer! 6 Daar,  ROMANCE. f Daar, daar is dat laatfle teeken, Dat den dood van 't leven fcteidt. — Neen, het is een diep verzuchten! ' 't Is een kreet vol gruwzaamheid! 't Oog verheft zich vol verfchrikking; • 't Weidt wanhoopig in het rond: Wat befchouwt ze, groote Hemel! Wat gevoelt ze dezen ftondj Raimond, lust van Adaas leven,' Die met haar de fchapen dreef; Die, naar elders heengeweken, In haar denkbeeld achterbleef: Die haar, als de lente bloeide, ' Om heur hart en liefde vroeg, En van wien ze fints die lente, 't Pand der teêrfte liefde droeg: Raimond, aan heur min ontftolen, En te wapen opgeprest, Raimond ftond daar voor heur oogen; Bleek, en tot de dood gekwetst. A * Ral-  S ROMANCE* Raimond ftak zijn dorre palmen Bevend, bloedloos, naar haar uit: Opende verflijfde lippen, Met een fchrikbaar hol geluid. „ Ada (zegt hij) zie mij fterven! ,, Stervend wenschte ik u te zien. „ 'k Zie u! wees mijn ftof niet grimmig, „ Schoon ik ook uw' haat verdien.'' „ Ada!"— Ijlings zijgt hij famen! Blaast den flaauwen adem uit; En het meisjen flort daar nevens: „ Raimond (zegt zij) neem uw bruid!" 1792. BILDERDIJK.  D E ROOKTABAK.   P E ROOKTABAK. Onzalig kruid, gedoemd ten vuure! Nicot bragt u ter kwaader uure Uit de Indien in 't Fransch gewest: Sints wierd ge, in 't woeden uitgelaten, Meer landplaag ook voor Neérlands ftaaten Dan dykbreuk, kryg of runderpest. - pet giftig fpog dat Cerbrus braakte, Toen Herkules dien helhond fehaakte En fleepte uit 's afgronds duister loch; Was niet, als Nazo zich verbeeldde, Het zaad, dat moordend wolfskruid teeldet Tabak groeide uit des helhonds ipog. Dê  12 DE ROOKTABAK, De duivel, woênde op 's menfchen leven, Waande, om den dood ons ras te geeven r Den akonytdrank zelfs te zwak: In 't einde, om ons in ramp te ftorten En 't leven zekerst te verkorten, Gaf hy ons pypen en tabak. Toen 't menschdom nog dien vloek niet kende, Was 't fterk, gezond, vry van elende, Van ziekten , kwaaien en verdriet. En waarom leefden, als we ervaaren, De aartsvaders meerdre honderd jaaren? Zy, kenden 't heilloos onkruid niet. En wy, hun rookend kroost, wy flappen, Ten koste ook onzer beste fappen, Der eêlfte deelen van ons bloed; Verdroogd van long en ingewanden, Met bleeke verf en zwarte tanden, Den dood ontydig te gemoet! Wien  DE ROOKTABAK. 13 Wfen moet de dwaasheid niet verbaazen Van damp te zuigen, rook te blaazen? En wie, die niet zyn brein verloor, Moet van het morsfig rooken , fpuuwen En kwylen ('t vuilst vermaak!) niet grauwen? Wien walgt niet 't fchuimend kwispedoor! En 't kruid, zo (tinkend, bars en vinnig, Maakt vadzig, werkloos, dom , uitzinnig, Verderft talenten, geest en fmaak. Is 't wonder, dat het fchandlyk lurken, Daar 't ons tot. wilden vormt en turken, Geleerden ook tot kinders maak'? Van waar die zotte lettergiften, Oorfprongklyke en vertaalde fchriften, In dicht en proos, in vak by vak ? Die vaatfche leuren, romans, kluchten ?,.. Men fchreef die laffe harsfenvruchten Alfamen by een pyp tabak. Dat  1+ DE ROOKTABAK, Dat onze kantfels geeuwend talmen, Van loutren onzin vaak weergalmen, De predikant polemizeert... Van waar dat fmaak- en geestloos preéken? 't Is wyl men, zonder lust te kweeken, Slechts by een pyp tabak ftudeert. En onze heeren rëcenfenten, Gewoon hun galzucht uittteventen Voor kunde, waarheid, fmaak en zwier j Dees heeren doopen in de fluimen, Die 't pypje, al leezend, hen doet ruimen, Hun pen, en maaien ze op 't papier. En wat verkwisting! Welke fchatten, Die jaarlyks tonnen gouds bevatten, Verliest de ftaat door 't walglyk kruid! Hy rustte waarlyk voor die fommcn, Zo dwaas verfpild als hooggeklommen, Elk jaar tien oorlogsfchepen uit. Ver-  DE ROOKTABAK. IS Verwoestte, als dikmaals is gebleeken, Niet ée'n tabakspyp gantfche ltreeken En leide in asch paleis en fchuur? Voorwaar, dees vond des duivels zwichtte Voor pikkrans noch mortier, en ftichtte Meer onheil dan het blikfemvuur! O. C. F. HO F F H 4M.  LEER EN LEVEN. •C/en bcbzick leeraar, fieeds welfprekend, Aandoenlyk, flerk, en overtuigend prêkend, Beval eens zyn gemeente, eer ze uit de kerk zou gaan, Met ongewone kracht, den nood der armen aan. Zyn jonge vrouw, hierdoor bewogen, Stortte, onbekrompen, al haar' fchat, Dien ze in haar beursje by zich had, In 't armbezorgers zakje, uit christlyk mededoogen. Te huis gekomen, vroeg ze om geld. Hoe! . fprak haar gade: ik heb 't eerst heden u geteld' Waar is dat geld zo ras gebleven? Getroffen door uw fterke taal, Was 't antwoord, heb ik 't altemaal, Blymoedig, naar üw leere, in de armenbeurs gegeven, Voor duizend duivels! zeide hy: Verftaat gy geen gekfeheerery? 5 17-92. 13 P. J. UILENBROEK,  D E GIERIGHEID. LIERZANG.   D E GIERIGHEID. LIERZANG. 6 Vyandin van 't mcdedoogen! Verfoéijelyke gierigheid, Wier koude hand geen traan zal droogen, Dien deerniswaardige armoê fchrcit! Bewerkfter van onze ongelukken, Ja van de fnoodfte • gruwelftukken ! Wat ondier heeft u voortgebragt ? Gedrocht in 't oog van eedle zielen, Schoon dvvaazen voor u nederknielen, Wanneer verreest ge uit 's sfgrcnds nacht?  ao DE GIERIGHEID. Toen nog Astrea de anrd' regeerde, In 's waerelds vroegen morgenftond, Toen 't menschdom biy' haar wetten eerde, En in de deugd zyn' wellust vond, Toen trotschheid de oogen niet verblindde En elk zyn' medebroeder minde-, Aan list noch veinzery gewend, Geen overdaad ooit krankheid baarde, De jeugd, alleen uit liefde, paarde , Toen waart ge, ó vrekheid! onbekend. Dit heil, helaas! ons .ras ontvloden , Wierd met het hoogst vermaak befchouwd In d'achtbren raad der goede goden, Die op d'Olymp zyn' zetel houd; Die goden zagen hunne altaaren Altoos omringd van dankbre fchaaren, Eerbiedig aan hunn' dienst gewyd; Slechts by, die 't duister ryk bewoonde, Wien 't menschdom nimmer eer betoonde, Zag 't heil der aard' met woede en fpyt. » Hoe,  DE GIERIGHEID. »1 „ Hoe, fprr.k hy, 'k zie het reukwerk rooken, De Olympbewooners aangeboón, „ En ik alleen, ik bfyf verftoken „ Van de eer, betoond aan de andre goun. „ Ik zie my hier 't gebied gelaaten; Doch, koning zonder onderzaaten, „ Is my de ryksftaf weinig waard': „ Welaan, laat- ons de ftervelingen „ Tot onzen dienst, door hebzucht, dwingen!" Ily fprak — en 't goud verfcheen op de aard'. Bit ftof, zo fehoon en nietig tevens, Met zulk een' ryken glans verfierd, Onnut voor 't waar genot des levens Van 't menschdom door natuur beftierd, Wierd, toen het zich aan 't oog vertoonde Van 't deugdzaam volk dat de aard' bewoonde. Straks met verwondering befchouwd, En, door den ydlen glans betoverd, Vond zich het menschlyk hart veroverd Door de onweêrftaanbre kracht van 't goud, B 3 Hoe  sa DE GIERIGHEID. Hoe hebt gy toen des flerflings cogen, Door uwe valfche aanloklykheid , ó Glinsterend metaal! bedrogen En hem van 't rechte fpoor geleid; Dat effen fpoor der zuivre reden, Standvastig door zyn' voet betreden, Hem leidend naar het waar geluk: Gy hield hem 't waarheidslicht verholen, Gy deed hem in het duister dooien En ftorten in een' poel van druk. Zo word door 't dwaallicht, opgeftegen Uit een moeras, by donkren nacht, De wandlaar, van de rechte wegen, Op een misleidend fpöor gebragt. 't Bedrog blyft voor zyn oog verborgen, Totdat de fcheemring van den morgen Hem toont hoe onbedacht hy zwerft, Of tot hy, door den waan gedreven Dat hy op 't rechte fpoor blyft ftreeven, In eenen poel het leven derft. De  DE GIERIGHEID. *3 De zucht naar 't glansryk ftof verbande Den dienst van u, ö hemelgoön! Het menschdom, dat van gouddrift brandde, Verachtte uw wetten en geboón. De mensch , gewoon den mensch te minnen, Eer nog de dwinglandy der zinnen 't Gebied der reden had verheerd, Gevoelde in 't hart, eertyds genegen Weldaadigheid en recht te pleegen, De liefde in nyd en haat verkeerd. Toen zyt ge, ö gierigheid! geboren: Ras wierd gy koningin van de aard'. De mensch had nu den fmaak verloren Van 't goed aan zyn beflemming waard'. De gouden fcepter, dien gy voerde, Die ftaf, door 't volk gekust, beroerde De rust en 't heil van 't aardsch gedacht, Toen heeft Astrê, befpot, verdreven, Zich van de ondankbaare aard' begeeven, En haar ^elaaten in uw magt. 13 4 Ds  34 DE GIERIGHEID. De kuifche liefdegod moest vlieden -. Men zag alleen een dartel wicht 't Wellustig menschlyk hart gebieden, Ten trots van eer, van fchaamte en pljgt: Ja zelfs op Hymens kerkaltaaren, Waar liefde harten plagt te paaren, Stond, gierigheid! uw beeld ten toon: Men zag geen harten, maar flechts handen', Te faam verknocht, door gouden banden, En grysheid huwde aan jeugdig fchoon. In 't onheil, toen 't heelal befchoren, Gekluisterd in uw flaverny, Wierd trotschheid uit uw' fchoot geboren, Met heerschzucht, woede en dwinglandy, De rykaart, fchier in 't goud begraven, Zag zich omringd door vuige flaaven, Die greetig dongen naar zyn gunst. Ja, 't menfchenbloed, weleer zo heilig, Was nu voor roofzucht niet meer veilig, En 't gruwzaam moorden wiejd een kunst. Naar-  DE GIERIGHEID. 25 Naarmaate 't goud op. de aard' vermeerde, Steeg gierigheid allengs ten top: Zy was 't, die zee en ftorm trotfeerde; Zy fpoorde eene andre waereld op; Zy vond de Mexikaanfche (handen, Waar ze, uit der mynen ingewanden, Een' langverborgen fchat ontfloot; Zelfs daar kon zy zich niet verzaaden, Maar deed, om meer', den mensch zich baaden In 't bloed van zyn' natuurgenoot. Zy heerscht op hoogverheven troonen; De fiere hoovling eert haar magt j Die in de trotfche Heden woonen Heeft ze onder 't flaaffche juk gebragt; Zy woont zelfs in die flille flreeken, Waarvan natuur niet fchynt geweken, Maar aan de vlyt haar fchatten bied, Waar , onder nederige daken, De veldling, by zyn landvermaaken, Nog onvervalschte vreugd geniet. li s Ge-  26 DE GIERIGHEID. Gelukkig (terfling, die uw leven Verr' van 't verblyf der ftaatzucht flyt, Tot hoogen rang noch ampt verheven, Wel onbekend, maar onbenyd! Gy ziet, daar vrees noch .zorg u kwellen, Door 't waar geluk uw fchreên verzeilen; Gy, gy - alleen , zyt waarlyk vry... Neen: gy wilt ook voor 't dwangjuk bukken ; Gy laat vrywillig u verdrukken, Door hebzucht en haar dwinglandy. „ TJ zie ik zwoegen , zweeten, flaaven, Geperst, gefpoord door eigenbaat: Schier onder frapels goud begraven, En echter nooit van goud verzaad: Gy durft, hoogmoedig, uws gelyken, . Wien 't lot niet wilde, als u, verryken, Die op uw wenken draaven moet, Met een verachtend oog befchouwen, Ja 't zuurverdiende loon onthouên, Zo Themis zwaard dit niet verhoed. Uw  DE GIERIGHEID. &7 Uw hart ontziet geen fiioode logen: Gy dekt met waarheidfchyn uw list: De vriendfchap zelfs heeft geen vermogen, Als zy met uw belangen twist: Gy durft het heilig medelyden, In 't fchierverëelde hart, beftryden , Als de armoede, in haar' bittren nood, U tot haar' byfland aan komt maanen, Als weéuw en wees, met heete traanen, U fmeeken om een weinig brood. Een' gryzaart, met verflramde leden, Door ziekte en pynen afgemat, Zie ik, al zuchtend', tot u treedeii: Een kleine gift is hem een fchat: Gy voelt voor hem uw hart ontfloten; Doch Hechts een blik, op u gefchoten Uit vrekheids oog zo ftuursch en draf, Doet u, verfchrikt, te rugge deinzen, Uw deernis voor uzelv' ontveinzen, Gy wyst den fchaamlen hoonend' af. Is-  a8 DE GIERIGHEID. Ixion waant de trouwgodinne Te omhelzen, dol van darden lust; Daar hy, in plaats der gemaalinne Van Jupiter, een wolkbeeld kust: Op de eigen wyz' word gy bedrogen, & ó Dwaas, die, met beguigchelde oogen, Het hoogst geluk ziet in uw' fchat: Gy waant het zoetfte der vermaaken, In d'arm der waare vreugd, te fmaaken, Daar gy een ichaduwbeeld omvat. Ontfiuit, olitfluit uw oog, verblinden! Voor 't redenlicht, dat u beftraalt: Zo zult gy 't fpoor eens wedervinden, Waarvan gy zyt te verr' verdwaald. Laat af van fchat by fchat te gaéren: Werpt vry in 't hart der woeste baaren 't Metaal, door u te hoog geacht; Of eer, laat u door wysheid leeren Hoe 't goud uw heil ook kan vermeéren, Zo gy haar lesfen wél betracht. » Ken,  DE GIERIGHEID. 29 s, Ken, fpreekt ze, ó fterfling! reckt de waarde „ Van 't goud, waarnaar gy greetig haakt: „ 't Bevordert uw geluk op de aarde, „ Zo ge andren ook gelukkig maakt. „ Slechts 't weldoen fchenkt dat waar genoegen, „ Dat gy, met al uw zorg en zwoegen, „ Steeds rustloos zoekt en nimmer vind; „ Geneugte, niet gemengd met finarte, „ Alleen gekend door 't deugdzaam harte, „ Is 't deel van u, ó menfohenvrind I Ja gy, wiens hand de droeve weezen , De weduw en den gryzaart voed, Gy ziet uw heil ten top gerezen, Door 't heil dat ge andren fmaaken doet. Wie kan u ooit naar waarde roemen? 'k Hoor u een' god op de aarde noemen. De gouddorst ding' naar ftaf en kroon, Gy moogt naar eedler1 glori dingen, liet weldoen aan de der velingen Is 't grootst vermaak der hemelgoón. J. G. DOORNIK.  D E NACHT. VAN WAT GESLACHT? 6 Spook, dat alle bloodaarts vreezeni Onzigtbaar, onbegryplyk wezen, Wiens beeld ons oog niet vatten kan! Gy, over wiens gedacht partyè'n Verdeeld zyn, zich weêrfpreeken ^ flryên: Wat, wat toch zyt gy, wyf of man? Zo we onze taalgeleerden vraagen, Die doen u broek en wambus draagen; Gy, zeggen ze , zyt niemants vrind: Maar de oude dichters, die dit wraaken, Verëeren u de keurs, en maaken U moeder van zo menig kind. Wie  DE NACHT. VAN WAT GESLACHT? 31 Wie is nu orthodox? wie ketter? Iloogftratens dorre en doode letter Of des Ascrccrs godenfhun ? Staat tusfchen rook en vlam te kiezen; Wie zal niet gaarn den rook verliezen En kweeken gretig de eedle vlam? Is 't waar, (en wie toch leert ons beter?) Is 't waar, en zyn de zuivere Aether, De dag, die elk tot blydfchap nood, De zoete (laap, de- vlugge droomen, Alfaam' uw telgen, voortgekomen Uit uwen eeuwig duiftren fchoot: Is 't waar, dat. gy de Hesperiedi» En Parccn, 't noodlot, de Eumenieden En nyd en tweedragt, moeite en pyn, Elk onheil, eiken vloek der aarde, Ja zelfs den dood en 't derven baarde: Wie twyfelt, of gc een wyf moogt zyn? 't Is  32 DE NACHT. VAN WAT GESLACHT? 't Is buiten kyf dan, en wy reeknen, Zo waar poè'eten 't ondertèeknen! U tot het yrouwelyk gedacht; Derhalve we ook van uws gelyken Der fchoone kunne 't vonnis flryken: Die fchoone is lelyk als de nacht. Maar hoe? Daar ge echter, hier bönevens, Niet moeder flechts maar vader tevens Der meesten uwer telgen zyt; , Daar gy die baarde en zelf ook teelde, De rol van beide kunnen fpeelde, Die meii Tirefias benyd: Wat..? hier 's geen uitweg: wikt men 't nader, Gy zyt en wyf en man te gadër; En dus mag dichtkunst niet alleen, Maar taalkunde ook haar doel befchieten.Althans, gaf 't ooit Hermaphrodieten, Voorwaar, ö nacht, gy zyt 'er één! O. C. F. HOFFHAM.  PHILIPPUS DE TWEEDE, KONING VAN SPANJE, ALS HEER. DER NEDERLANDEN AFGEZWOREN.   PHILIPPUS DE TWEEDE, KONING VAN SPANJE, ALS HEER DER NEDERLANDEN AFGEZW0 1U N. "Wanneer een vorst zyn' pügt vergeet, Zyn volk gevloekte kluisters fmeed, Zich vet mest door hun bloed en zweet, Den fpot dryft met bezworen wetten: Mag dan dit volk, ontvonkt in moed, By 't wagen van zyn have en goed, En 't olTren van het dierbaarst bloed, . Zich tegen dien tiran verzetten? Wanneer, na welgegronde klagt, Vergeefs word op herftel gewacht; 't Geduld der burgren word veracht, En 't volk zyn' rampfpoed ziet vergrooten: Mag dan dit volk, opdat het vry Van 's vorsten wrevle dwinglandy En bloedige onderdrukking zy, Dien vorst uit zyn bevvint verilooten? C 2 J*l  35 PHILIPPUS DE TWEEDE. Ja! zegt de zuivre redenleer: liet volle is niet om d'opperheer; Maar hy, om 's volks belang en eer, In 't hoog bevvint ten.troon verheven. Ily mag, naar 't voorfchrifï van de wet, Die hem ten richtfnoet is gezet, Die hy bezwoer, geen enklen tred Zich van dit hccrlyk pad begeven. Indien het volk hem eerbied toont; Zyn zorg met dankbre erkentuis loont; In vrede en eendragt fa men woont; Zich naar 't gezag der wet wil voegen: Dan loopt de welvaart van 't gemeen, In d'eigen boezem, als tot één; Dan finaken beiden, groot en kleen, Het onbegryplykst zielgenoegen. Maar, als de vorst, op heerschzucht tuk, Een vyand word van 's volks geluk; Ilunn' hals klinkt aan zyn yzren juk; Byria ondrnr.gbren last doet dragen; Als hy het volk met (langen zweept, En 't lyf, geheel met bloed beitreept, Naar moordfehavotten fleurt en (leept, Vermaak fchept in hun pynlyk klagen: Als  P III LIPPUS DE TWEEDE. 3 7 Als 't volk in elk van zynen doet Een moordziek monsterdier ontmoet, Dat, liongrig, viamt op zweet en bloed; Voor 't oog des mans de vrouw durft fehenden; Wanneer de vrye ziel 't geweld Der dwingfandy word bloot gefield; Door helfche list zó word gekneld, Dat zy geen eind' ziet aan de elenden: Dan mag dit onderdrukte volk, Eer 't ómkome in dien helfchen kolk, Door oorlogsvuur en (trydbren dolk, Met recht, naar wenschlyke uitkomst trachten; Dan durft het, van den God der wraak, Op 't manlyk voorftaan zyner zaak, Terwyl 't in eedle giamfclwp blaak', En hulp en zege fier verwachten. Dan wargt het, onder 't krygsgeloci, Schoon 't, met zyn bloed, het veld befproeij', Of de oorlogskans de wreede boei Zal van den vryen halze lichten ; Of dat de dwang, in 't oorlogsvuur, Ten fchrik en walging der natuur, Hen kluisters fmede, om, op den duur, Hen voor zyn wreedheid te doen zwichten. C 3 ó Al-  38 PHILIPPUS DE TWEEDE, 6 Altoos roemenswaard' geflr.cht, Dat, van natuur gedwee en zagt, By elk bemind wierd en geacht! Dit was uw toefhnd, in die dagen, Toen hooffche grootheid, heerfchappy, Gevloekte ftaatzucht, huichlary, Misbruikte land- en volkvoogdy, U durfden in uw rust belagen. Welras, nadat vorst Kareis zoon, Natuur ten fchrik, Gods eer ten hoon, Als vorst, beklom zyn' vaders troon, Bleek welk een drift zyn' geest bezielde: Door trotfche Maatkunde opgevoed, Hield hy dit volk voor 't laagst gebroed, Gevoelloos, zonder drift en moed, 't Welk, greetig, op zyn' oogwenk, knielde. Schynheilig, (luursch, baatzuchtig , wreed, Arglistig, ras tot wraak gereed, Geen waarde (tellende in den eed, Was cle aart van 't hoofd der Nederlanden, Van Phlips, wien 't fchaadlyk erfbeflel, Op 's keizers wil en hoog bevel, Tot 's landzaats bloedig zielgekwel, Het roer der (laatshulk (lelde in handen. Doof  PHILIPPUS DE TWEEDE. 19 Door drift naar de oppermagt verblind, Sloeg hy zyn' klaauw In 's lands bewint, Daar hy 's volks vrydom, als ontzind Verfcheurend', met den voet vertreedde; Tervvyl hy zyn gevloekte daën, Die hy, koelzinnig, dorst beitaan, Om elks gegrond verwyt te ontgaan, In 't rein gewaad der godvrucht kleedde. Dan, Neérlands volk, geenszins ontaart Van Batoos flam, voorlang vermaard Om deugd en moed, zo naauw gepaard, Was wars van 't graaflyk juk te dragen: 't Voorzag, dat, by 't gemis van goed, En 't wreed gepleng van dierbaar bloed, Welhaast het altoos vry gemoed Zich zou in keetnen zien geflagen. De nood des volks was algemeen-, 't Belang bond hart en hand aan één, En dreef de tweedragt yllings heen, Tot weering der gevreesde e'enden. Dus groeide, in 't barnen van 't gevaar, De moed van Neêtiands heldenfchaar', Ten wreeden fpyt van 's lands barbaar, En zyn bloedgierige oorlogsbenden. C 4 Stand."  40 PPIILIPPUS DE TWEEDE. Standvastigheid, het kenlyk merk Des Bataviers, behield heur perk; En maakte 's volks vermogen fterk, Hoe aklig 't immer (rond gefchapen. Vergeefs zocht, foms, de helfche list Haar' toeverlaat in burgertwist; Zy zag haar oogmerk ftraks gemist, Vernield door de eendragt, Neérlauds wapen. Hun onvoorbeeldig krygsbeleid ; Hunne onverfchrokken dapperheid, Gepaard met eedle majesteit, Deed vaak des vyands grootheid zwichten. De gouden leus: of dood, of vry! Zo fehriklyk voor de dwinglandy! Hun vrees voor 't juk der ïlaverny, Deed hen geduchte daên verrichten. Gloei vry uw' dolk, ó beulenfloei! Om dien in 's burgers dierbaar bloed, Tot wraak van hunn' rechtfchapen moed, Zo laf als eerloos wreed, te koelen: Hoop, ail' wat zweemt naar gruwlykheén, Wat ooit de dwang verzon, op één; Verdoof, 't gevoel voor 's volks geween; Doe hem, die fterft, uw wraak gevoelen: Dat  PHILIP PUS DE TWEEDE. 41 Dat huichlary uw belfche wraak, Kwanswys, aan 's Hoogden eer en zaak, Zo hemeltergend'! dienstbaar maak', Om 't fnoodst geweld een' glimp te geven', Wel verr' dat gy uw heilloos doel Befchieten kunt, zult ge, in den poel Van feilen angst en zielgevoel, Tot draf van uwe fnoodheid, fneven. Rechtvaardigheid, die 't onrecht wreekt, Vertrapte deugd, wanneer zy fmeekt En hulp verlangt, haar boei verbreekt, Zal 't licht uit duisternis doen dagen. Haar oog ziet heel het aardryk door; Haar goedheid leent verdrukten 't oor; Zy volgt den dwang op 't bloedig fpoor, En dryft hem uit zyn hinderlagen. ó Langverheerlykt geestendom! Wat leed ge al druks, toen, van rondom, De nood vast hoog en hooger klom; Toen u geen uitkomst fcheen befchoren! Doch de Airaagt hoedde uw' ondergang, Hoe zeer de ontmenschte en wreede dwang, In zyn' gevloekten raad, voorlang, Een wis bederf u had gezworen. C 5 Vorst  4* PHILIPPUS DE TWEEDE. Vorst Willem trad in de oorlogsbaan, Aan 't hoofd van Batoos legervaan , Om Neêrland van zyn boei te ontdaan, Ten koste van zyn rust en ftaten. Hy zwoer niet flechts aan 't flaatsgebouw Eene altoos onverbreekbre trouw, Maar blies, by 't buldren van 't kartouw, Den moed fteeds aan in zyn foldaten. Hy liet het, in 's lands achtbre zaal, Niet Hechts by enkle woordenpraal, Maar greep, vol moeds , het heldenflaal, En trok 's lands vyand onder de oogen. Hy zweeg; doch kon, in Ma vors veld, Aan 't hoofd van 't ftrydbaar volk gefield, 's Lands zaak, sis een welfprekend held, Door monden van 't kanon, betoogen. En, fchoon des oorlogs wufte kans Hem , foms, misgunstig waar', nochtans Bleef hy de hoop, de fteun , des lands, Zelfs toen, toen alles fcheen verloren. Zyn moed verkreeg hernieuwde kracht, Gefterkt door drppre legermagt. Zo wierd, uit die flikdonkre nacht, Een gloriryke dag geboren. Waar  PHILIPPÜS DE TWEEDE. 43 Waar vinde ik d' eindpaal van uw' lof, 6 Gy, die de eer van 't glansryk hof Verachtte, om niet, als flaaf, in 't ftof, Ten koste van 's volks heil, te bukken! Uw zucht voor 't dierbaar vaderland Vond roem in fmaad, verdienste in fchand', Schoon 't altoos lastrende onverftand U vaak uw lauwren zocht te ontrukken. 't Is grootsch wanneer een man van moed, Ter fchool der krygskunde opgevoed, Als held zyn grootheid kennen doet, Zyn' roem voltooit by de oorlogsvanen; Doch, grootfcher is 't, wen hy den flaat, Als ftaatsman beide en held, door raad, Verftrekt ten fteun en toeverlaat, Om 't fpoor naar duurzaam heil te banen. Gy laagt van 't flaatsgebouw den grond, Toen de eendragt Neéïlands volk verbond (*), En gaaft eene onherftelbre wond' Aan de oorzaak van 's lands bittre rampen. Schoon 't vaderland, nog langen tyd, Nu eens door 2egepraal verblyd, Dan fchier verplet door ftryd by ftryd, Steeds had met feilen angst te kampen. C*) Door het yerbond der unit. Op  44 PHILIPPÜS DE TWEEDE. Op zulk een fondament gevest, Steeg 't nieuw vereend gemeenebest, Gelyk een arend, die zyn nest Verlaat, en ftygt door 't ruim der wolken. De minlyke eendragt, door wier hand 's Volks ooglyn wierd gebragt tot (tand, Verhief dit lang vernederd land Zeeghaftig in den rang der volken. Door haar, die 't volk vermogen gaf, Verbrak dat volk zyn' dryvers flaf, Zwoer Neerland zynen dwingland af, Wrong 't hem 't beduur uit de yzren handen, 't Bepaalde, op God- en menschlyk recht, Dat hy, die 't volk zyn bede ontzegt, Den grond van twist en weêrftand legt; Verbreker word der fterkfte banden. Ja, nooit volprezen vadren! gy, Gy had het recht aan uwe zy'; Geen woeste drift, geen muitery Heeft u ten opftand aangedreven: 't Was Phlips, die, in zyn' overmoed, Uw recht vertrappend' met den voet, Zich dronken zoop aan 's burgers bloed, Uw klaagftem geen gehoor wou geven. Cv,  PHILIPPUS DE TWEEDE. 45 Gy, dus, door dieu tiran veracht, Ten top van eedle wraak gebragt, Deed, billyk, zien wat 's burgers magt, Gepaard met oordeel, kan verrichten. Gy toonde, in Phlips, elk dwingland aan, Hoe 't hunner trotschhcid moet vergaan, Wen zy den nyvren onderdaan, Door wreed gezag, tot wraak verpligten. Dat dan elk vorst, elk opperheer, Uit onzer vadren voorbeeld leer': Dat hy 's volks waarde en grootheid eer'! Hun welvaart veste op duurbre gronden! Dan ftrekt een vorst den ftaat tot nut; Dan is zyn magt een fterke flut, Die 't vaderland in nood befchut; Dan blyft elks heil fteeds ongefchonden. 1793- JAN VOORMAN.  B LOEMPJES OP 'T GRAF VAN MIJN VROEGGESTORVEN BROEDERTJE. A an 's hemels blaauwe baan, Lagcht de avondfter mij aan; De wolken zijn verguld, In purperrood 'gehuld; De maan komt langzaam op, Eelonkt der eiken top, Drijft, ftatig, langs haar pad, En fpeelt op 't zwijgend blad; De fchepping flaapt in vreê, De zephijrs flapen meê. Myn Adriaan! dddr, verr', Verr' boven de avondfter, Leeft  BLOEMPJES OP 'T GRAF VAN MIJN BROEDERTJE. 47 Leeft gij, bij hooger glans, In 't kleed der onfchuld thans, ó Cherubijntje omhoog! Vaak zweeft gij voor mijn oog, Zo lieflijk, in dat kleed, Als toen gij hier nog leed, En, niet van fmert gevaagd, Aan 't hart der moeder laagt; Zo, met dien fh'llen lagch, Als, op deii laatften dag, Toen 's Hoogden engel kwam, U in zijne armen nam, U , zacht 'in flaap gckuscht, Bragt naar het huis der rust; Dan roept gij, daar ik bloos: „ Vertrouw niet op een roos : „ Zij lagcht u tegen, maar... „ Een windje ontbladert haar." Gelukkige Adriaan, Dat gij de doornenbaau Nog miauw' betrad op de aard', Of ftraks een heemling waart! Gij  48 BLOEMPJES OP 'T GRAF VANMIJN BROEDERTJE. Gij' zaagt, in bang verdriet, Het graf van vrinden niet. God, die mijn' broeder vroeg Van foltrend leed ontfloeg! Neem mijnen dankbren traan Voor deze weldaad aan! Zwijg dan, bedroefde lier! Ik treur een' tijd Hechts hier, Maar eens vliegt, na 't gekerm, Die engel mij in d'arm; Hij zingt, voor 's Hoogften troon, Den hoogen jubeltoon; Wij Hameien Hechts hier: Zwijg dan, bedroefde lier!... MeiJ, 1789. A. FEREUL.  E R T A: ROMANCE.   BERTA: R O M A N C E. Berta was weêromgegeven Aan den Ega d*n ze aa»bad; Adelheide met heur looien Van het echte bed verfloten, Dat zij ingenomen had. Berta was de lust en 't leven Van een' teedren Echtgenoot; Zij, op zijnen throon geheven, Had hem wettig kroost gegeven Uit een' onvervalschten fchoot. Berta heerschte Koninginne Naast heur' waardigen Gemaal. Zij, haars F.gaas hartvriend'nne, Hield hem, bkkende van minne, « In een' band geklemd van ftaal. D 2 Zwaait  5» B E . R T A/ Zwaait Pepijn den ftaf der Franken In zijne oorlogshafte hand ; Berta doet zijn huwlijksboeiui Van de frischte rozen bloeien, Zaligt huis en vaderland. Schoonc Berta, aan uw voeten Prest zich weêuwaen wees om fuïjd. Elk verdrukte durft het wagen, Om zijn' Koning recht te vragen, Daar gij-zelv zijn voorfpraak zijt. Zie die fchaar van hulpcloozen, Op uw aanzien reeds gerust, Zie dien toevloed dankbre zielen, Die daar om u henen knielen, En wier mond uw' voetftap kust! Daaglijks ziet ge zo veel oogen Naar uw edel oog geftrekt! Daaglijks ziet ge zoo veel palmen, Onderileund door zoo veel galmen, Naar uw weldaan uitgerekt! Maar  BERTA. 53 Maar wie vliegt op 't ftsatlijk lieden, Daar de tempels openftaan, Wie vliegt thands voor ieder henen, Om, met hartbcwegend weenen, Voor uw voeten neêr te flaan? Zie dien grijzaart, zat van dagen, Ademloos in 't -itof gebukt; Wien zijn leden niet meer dragen; Vol van 't merk van wreede flagen, ' In zijn' open' rug gedrukt. ,, Grijzaart, zegt ze, zoo mishandeld, „ Wat begeert gij, wraak of heul ? „ Wat verlichting voor uw pijnen, „ Die mij onverduurbaar fchijnen ? „ Wat vergelding voor uw' beul?" De oude ziet met ftarende oogen Op haar deernistoonend oog. Zwijgend heft hij, vol ontroering, En in diepe geestvervoering, Dorre handen naar om hoog. D 3 „ Droe-  54 BERTA. „ Droeve grijzaart, roept zij weder, „ Wat verlangt gij? eischt gij wraak? „ Vraagt gij mij een gunstbetooning ? ,, Wenscht gij rechtfpraak van den Koning? ,, Spreek, ik deel in uwe zaak." , Neen, Vorftin, fprak de afgeleefde, , 'k Schrei u om geen weldaan toe: , 'k Heb de maat vervuld der dagen, , Die mijn God mij gaf te dragen, , 'k Ben en gunst en rechtzaak moê.' „ Wat dan voert u, oude vader, „ Aan mijn voeten op den weg? „ Wat kan ik voor u verrichten, „ Tot vervulling van de plichten, „ Die ik willig op mij leg?" , Niets voor mij, ja niets, Vorflinne! , 't Is voor mij niet, wat ik vraag! , Zie dees open wonden Yloeien, , Zie haar uw gewaad befproeien! , Zie de builen die ik draag!' „ 'k Zie  J3 E R T A. 55 „ 'k Zie ze, grijzaart, met meedogen. „ 'k Wil ze droogen met mijn hand. „ 'k Wil ze met mün kleed verbinden, „ U mijn' bij (land doen bevinden; „ Rijs flechts, hef u uit het zand." , Neen, Vorftin, hier moet ik fier ven, , Of mijn eisch mij zijn verleend. , Laat mij hier den troost genieten, , Dat mijn tranen, daar ze vlieten, , Niet onvruchtbaar zijn geweend!' „ Ween, ft grijzaart, pleng uw tranen, „ 'k Neem er deel in, ftort ze vrij! „ En neem deze hand ten teeken, „ Dat het geen ge mij zult fmeeken, U vooruit gefchonken zij!" Op die woorden, op dit teeken, Rijst de grijzaart, ziet haar aan: , Berta! zegt hij, 'k eisch uw leven! , Morgen zult gij 't wedergeven , Aan den Heer van uw beftaanl' D 4 Ber-  5« BERTA. Berta fchrikt! heur kniên beven! Ze antwoordt: „ Zoo de Hemel wil!" Maar de blos omfchoot heur wangen; Hoofd, en hals, en leden, hangen; En heur fprekend oog zwijgt ftil. In een' draaikolk van verwarring Keert zij wéér in 't wachtend hof. Vol van onbeftemde tochten, En van rondsom aangevochten, Knielt zij fiddrend in het ftof. Bidden wil zij! — kon zij bidden! Schreien! — tranen vindt zij niet! Zich tot heur' Verlosfer keeren, En van hem den troost begeeren, Die haar wijd en zijd ontvliedt! — Mocht zij dat! —■ maar vruchtloos pogen 1 't Hart is al zijne aandacht kwijt, 't Hart, als in heur borst verfleenend, Schijnt zich met heur angst vereenend, Ieder hartklop, een verwijt. Bef  BERTA. 57 Berta! Gij, zoo groots weldadig, In wat wanhoop ftort -ge neêr! Waar is thands uw moed gebleven? Waar uw gants Godsdienftig leven? Heeft dan dit geen waarde meer? Hoe! wat woeste, felle blikken, Die gij tot den Hemel wendt! Wat ellendig handenwringen! Welk een klem van folteringen, Die alleen de wanhoop kent! Gij vertwijfelt dan bij 't fterven ? Wanhoopt bij den ftond des doods? Zijn dan al uw vrome daden Nu als weggedorde bladen? Haar herdenken, troosteloos? Durft ge, met dien dosch omhangen, Niet gerust tot Goè'1 treên ? Met dien dosch van fchoone deugden, Die u altijd zoo verheugden, Daar gij om wierdt aangebeên? ■ jj 5 Maar  53 BERTA. Maar — daar zijgt zij nokkend neder; 't Lichtfchuw voorhoofd kust den grond; Tranen, die de nood leert weenen, Stroomen langs de marmerfteenen Waar de throon geipannen ftond. „ Heiland —!" zegt zij, heft haar oogen ! —. De eigen grijzaart doet zich op. Hij, die , voor haar neergebogen, Haar zoo teder had bewogen, En haar wanhoop dreef ten top. De eigen grijzaart, maar verhelderd, Maar verjeugdigd van gelaat: Zonder trekken van verouding, En in rijzige englenhouding, Met een hagelwit gewaad. Blonde lokken, rijk van luifrer, Zwieren om 't aanminnig hoofd; En een glans van zilvren ftralen Schijnt als om hem rond te dwalen, Die den middagglans verdooft. , Ber-  berta. 59 , Berta, zegt hij, ken u-zelve! , Leer wat ware rust verfchaiF: , Leer uw deugden recht befchouwens , Ken het valfche zelfbetrouwen: , Sta van dezen afgod af! , Jezus zag uw zelfmisleiding; , Zijn genade kwam u voor: , Zijn verdienfte zal u'kleeden; , Offer Hem uw dankbre beden, , Met het üitverkoornen choor!' ï792. BULDERDIJK.  D E DURING DER LIEFDE. EEN FRAGMENT. Terwijl de Krijgsbacchant' rinkinke, Vol euvelmoeds, En, dartelwreed, zig dronken drinko Aan beken bloeds; •Terwijl zig Mars met tranen lave, En 't goud van Staat, En zig met uw bijzond're have, Wees, Weéuw, verzaadt; Terwijl Europe's volken vegten Met vorstenkragt: Behoudt de Minvorstin haar regten, Hare uitvoermagt. Dioon weet van geen volksvergaêring, Geen heerschbelet. Zij wil flegts. Hare wilverklaring Blijft 's weerelds wet. E. FAN DR1EL*  D B INDISCHE WEDUWE, TOONEELGESPR.EK. S e l i m , Turksck landvoogd. Aljiina, Indifche weduwe. Itabal, Bramin. 4 LM E NA, D oorluchtig hoofd der dappre Muzulmannen, ó Selim! zie in my een troostelooze vrouw, Gedompeld in tien zwaarden rouw. De ftrenge dood, de wreedfte der tirannen, Heeft van myn' gade my beroofd. Gelyk een roos in 't heet Sabea flaat aan 't kwynen, Zo kwynt myn hart, grootmoedig opperhoofd! En Brama kan alleen myn rampen doen verdwynen. Ik volg eerbiedig zyne wet; Het lykvuur van myn' gaê zal my tot asch verteeren: Ik  62 DE INDISCHE WEDUWE. Ik fmeek u, nederig, myn godvrucht niet te weeren: Zo heerelyk een dood zy 't loon van myn gebed. SELIM. Gy weet, 6 Almena! dat ik de dweepzucht doeme Die hier de fchoone kunne onzinnig 't brein beroert, Haar in den diepen vuurkolk voert. Hoe zeer uw priesterfchaar' die daad als heilig roeme, Zy is een gruwel in myn oog. Gy eischt vergeefs dat ik dit wanbedryf gedoog'; 'k Zal in myn landvoogdy die yslykheden fmooren; Zie daar myn vast befluit.' ALMENA. 6 Brama! kunt gy 't hooren, En flraft gy niet den mensch die zo verwaten fpreekt? 't Is wonder dat uw toorn niet ftraks dees fcbennis wreekt t Hoe zal myn ziel dien ftrengcn dwang verdragen 1 Ach! welk eene onuitwischbre fchand' Berust op my en myne aloude magen, Indien myn gade alleen in 't lykvuur word verbrand! Myn zusters, myne moei, myn moeder, Zy fronten elk zich op de houtmyt van haar' gaê. ó Landvoogd, toon my uw genaê, Vergun myn bede... SE-  DE INDISCHE WEDUWE. S ELIM. Neen, gy vind in my een' hoeder. Zyt gy 't, 6 Itabal, die, door uw dweepery, Deze eedle vrouw vervoert tot zulk een razerny? ITABAL. Neen, groote landvoogd, neen; ik fprak haar nooit voordezen; Maar, geeft ze op myne lesfen acht, Dan zal zy ras 't vrywillig offer wezen 't Geen Brama tot zyne eer verwacht. Wat heerlyk loon zal haar verbeiden! Hier, van haar' echtgenoot gcfcheiden, Leeft zy in fchande en fmaad, elks afkeer is haar lot; Zy zal in 't paradys haar' gade wedervinden, En, welk een heuglyk heilgenot! Zich door een tweede trouw aan hem op nieuw verbinden: Wat vreugd! A LM ENA. Hou op, Bramin! zou ik tot myn verdriet Hertrouwen met myn' gade ? ach! ik verbrand my niet. Hy was 'jaloersch en norsch, daarby zo oud van dagen, Dat, als god Bramaas magt dien afgeleefden held Niet heeft van top tot teen herftcld,. Ik hem niet dienen kan, en hy my niet behagen. Verr' dat ik my verbranden zou Geef  64 D E INDISCHE WEDUWE. Geef ik myn' pink niet voor die trouw. Twee oude Bonzen, die myn zinnen deden dolen, Zyn min' oprecht geweest dan gy, myn goede vrind: Zy hielden dit geheim met zorg voor my verholen; En wisten wel hoe ik myn' gade heb bemind. Neen; als god Brama my niet anders heeft te geven, Bedank ik voor die zaligheid. ó Brave landvoogd! zie me op 't oogenblik bereid De leer' van Mahomet beftendig aan te kleven. Gy, Itabal! zeg aan myn' gade, als gy hem ziet, Dat Almena hem groet, maar zy verbrand zich niet. /. DE CLERC&, H. Z. 17-94. 4  r AAN D E L I U S. H0R4T1US, L 1 B. Tl, ODE III. Bezit in kalmte uw ziel als u 't verdriet beknelt; Eu tracht uw blydfchap in te toornen, ó Delius! als u 't geluk verzelt. 't Is all' by 't ftcrfuur omgekomen; 't Zy dat ge in druk en leed uw droeve dagen rekt, 't Zy dat ge, in ftille landvermaaken, By feestdag , ligt op donfig gras geftrekt, En daar Falernes wyn moogt fmaaken. Daar mint de fteile pyn en witte populier Het gastvry loof te faam te paaren; En 't vlugtend nat ontglipt, al murmlend, hier Zyn boorden, met onmerkbre baaren. Hier breng' men wierook, wyn, men breng' hier bloemen aan; En roozen, die zo kort flechts duuren; 't Kan met uw jeugd, met uw fortuin beflaan; De Parken weeven u nog uuren! E Doch  66 AAN DELITJS. Doch eens verlaat ge uw huis, uw' opgehoopten fchat, Uw kostbaar landgoed, en die wouden, Waarlangs de ftroom des Tibers kronklend fpat; Uw' nazaat kunt ge niets onthouden. Wees ryk en uit den ftam van Inachus gedaald; Of laag en arm, van elk verlaaten; 't Verfcheelt u niets; uw fterflot is bepaald; Niets kan u tegen Orcus baaten. *t Dringt air naar 't zelfde doel : de lotbus draaije en keer'; Trek vroeg, trek laat, het lot is fterven: *t Werpt eeuwig elk in Charons boot ter neêr. Om als een balling om te zwerven. v. w. nsz.  AAN HET GEEUWEN. Prefidcnt by veel vergaderingen ; Huivrig nachtfpook; voorbó van den vaak; Lastig kwelgeest aller ftervelingeu; Nors en geemlyk doorder van vermaak; Vadzig, laf en onverfcliillig wezen; Zoon van afkeer en van fmaaklooslieid; In wiens blikken walging ftaat te leezen, En wiens adem gif alom verfpreid! Wie toch kent u niet uit ondervinding? Vloekte uw byzyn niet, dat elk mishaagt? Daar gy, met al 't menschdom in verbinding, Vorst en wysgeer, jeugd en gryshcid plaagt. Reeds zyt gy het eerde fpeelgenootje Dat om 't wiegje van het kraamkind zweeft; En gy waart; om 't bed van 't dervend grootje, Dan nog, als zy veeg den doodfnik geeft. E 2 Uwe  63 AAN HET GEEUWEN. Uwe zonderlinge zenuwfhüpen Zyn befmetlyker dan fchurft of jicht; Want men voelt zich ftraks van hen bekruipen , Krygt men flechts van verre u in 't gezicht. Zy verfpreiden zich door merg en adren, Snellen als 't elektrisch vuur in 't rond: Gy behoeft een' volkskring flechts te nadren, En men gaapt, om ftryd, met open mond. Wee den redenaar, den volksverlichter, Als gy in de zaal, in 't kerkruim dringt! Wee den fpeeler, wee den armen dichter, Als uw woede loge of bak befpringt! Menig wakker rechtspleit ging verloren, Slechts wyl gy daarin het vonnis weest: Kunstnaars, vi'rtuofen, profesfooren, Zagen zich veracht, wyl gy hen precst. Schoon gy (torn zyt, zyt gy zeer welfpreekend, Trots den netbefpraaktflen redenaar; En uw pantomime is gantsch uitfteekend, Krachtig, juist, nai'f en wonderbaar: Ze  AAN HET GEEUWEN. 69 Ze is geoorloofd, daar-, waar elk berispen, Alle tegenfpraak, verboden is; En zy loopt, als dikmaals 't luidde gispen, Nooit gevaar, dat zy hasr doelwit rnisP. Vorstlyke asfevnblée'n en faletten, Waar zich de adel doodlyk ennuijeerd; Staatsvifiten, lastige etiquerten, Worden door uw byzyn deeds vereerd. Gy verfchynt, alleen om 't volk te plaagen, lp resfourcen, klubs en amitiés, Op kollegie- en familiedagen; Schoon men u de deur ook veeltyds vees. Echter, hoe ook aan uw vaatfche zinnen Menig groot gezelfchap welgevall'; Hoe ge ook zekre klubs betoont te minnen; Tête a tête mint gy boven alt*. Waar twee fuffers mymrend zitten druilen; Vrind en vrind zich ziet, niet luchten kan; Wrokkende echtelingen famen pruilen; Daar fpeelt gy gewis den derden man. E 3 Vrin-  7o AAN HET GEEUWEN. Vrindenkringen flechts, der vreugd geheiligd, - Tempels van vermaak en vrolykheid, Zyn, daar blyde Komus hen beveiligd, Ontoegangklyk voor uw onbefcheid: En in 't midden van luidruchtig woelen, Schertfend lagchen, dans en fnaarenfpel, Kusfchen, drinken, juigchen en krioelen, Tart men uwen fpleen en zyn gekwel. Walglykst wezen dat ik kan befeffeni Word toch nooit myn huis- myn kunstgenoot! Mogt veelmeer uwe ongenaê my treffen, Zó, dat gy myn' drempel eeuwig vlood! Wi! deeze enkle weldaad my betoonen: Schuw myn byzyn, als ik 't uwe fchuw • Poog vooral myn leezers te verfchoonen! Hieromtrent bezweer , dit fmeek ik u. O. C. F. HO F F HA M.  AAN MIJNE WEINIGE VRINDEN. Geliefde vrindenfchaar', zo teêr door mij bemind! Gij, in wier kring zo vaak mijn zwakke zangen rezen'. Vergeet dien zwakken zang, maar nimmer uwen vrind: 'k Wil niet beroemd — ó neen — ik wil gelukkig wezen. Ik vind een zoeter loon in liefde •> dan in lof. Fortuifi! laat rijken 't goud, waarin zij wellust vinden, Laat helden 't lauwerblad, bedekt met bloedig ftof, Laat vorsten hunnen troon ■— maar laat aan mij mijn vrinden. Het purper heiligt niet, offchoon men 't heilig noem'; De ftorm des tegenfpoeds bromt om der grooten fchedel. Vaar wel dan, blinkend (lijk! — wij willen zonder roem Op 's levens wegen gaan — niet aadlijk zijn, maar edel. E 4 ft, Aard-  72 AAN MIJNE WEINIGE VRINDEN. ó, Asrdfche grootheid is bedriegelijk en broos! De waereld roept en lonkt — men volgt en word,.. verraden: Zo ftreelt dc zephijr met een' zachten kusch de roos, Maar word weldra een florm, en rooft de roos haar bladen. Mijn vrinden, welk een heil! ik vond, door u bemind, Een fakkel in uw' raad, een voorbeeld in uw zeden: Ik voel nog eens bij u, het goen ik voelde als kind... En juigch: „ De gratiën zijn fteeds nog hier beneden!" Wanneer gij zingt, en 't choor des hemels, luistrend', zwijgt, Dan gloeit uw deugd in mij, die, zeegnende, u bewonder; Ik zing u na, maar kruip daar, waar gij ftatig Hijgt: De vogel van Jupijn alleen fpeelt met den donder. Zie 'k aan uw zij' de roos — zij lagcht mij fchooner aan j Ik voel meer d'adem Gods in d'adem van de lente. — Mijn vrinden, blijft, 6 blijft aan mijne zijde gaan: Ik kusch, 'k aanbid de hand, die deugden in mij prentte ' 1792. A% VER EUL.  j u N O O S VOORSPELLING fiORATlUS, L1B. UI, 0 D E' 11 I. Een nltoos braaf, ftandvastig' man Voelt, door geen dreigend oog van een' vergramd' tiraa, Geen drift eens volks, dat hem tot euvel lokt, Zyn' vasten geest gefchokt. 't Zy (*■) Ik heb eenigc opheldering gevonden wegens het oogmerk dcezer Ode by het doorbladeren eener editie van Horatius, te Londen, nevens eene prozavertaling in het Engelsch, uicgegeeven by J. Davidfou, 1746. In 't voorbericht deezer Ode vind inen dac onder de uitleggers moufieur Le Fevre het eerst dat oogmerk juist begrepen had en daartoe de volgende omftandigheden had doen opmerken. Dat. namcntlyk, na den moord (murder~) van Julius Caefar, te Rome wierd verfpreid dac Augustus beflaen had, geld en manl'chap uit Italiën trekkende, den zetel van het ryk naar Troje of naar Alexmdrië over te brengen, gelyk Suetonius zulks mede verhaak in het leven van gemelden keizer. Nu was het vvaarfchynelyk dat hy Hion de voorkeur zoude geeven, uk hoofde du de Caefari zich E 5 ■ b"  74 JUNOOS VOORSPELLING. 't Zy 't zuiden ftorme op 't buldrend nat, 't Zy Jupiter in toorn* zyn' blikfem heeft gevat, 1 Niets deert zyn' moed, onkwetsbaar, by den val, By d'omkeer van 't heelal. Hierop was Pollux roem gevest; Dit voerde Alcides op naar 't opperde gewest, Waar, tusfchen hen, Augustus heerlyk blinkt, En, bloozend, nectar drinkt. De ontembre tyger knaagt, verhit, 6 Bacchus! om die deugd, vergeefsch het ftrengc bit, Die Romulus, op 's vaders rosgeipan, Der helle ontrukken kan •, Zy beroemden uit Enea.« te zyn gefproten. Niets vreesden de Romeinen meer dan deeze verplaatfing van den rykszetel, welke hunnen ondergang moest na zich fleepen. Dit hield Rome in geduurige verlegenheid • en het was om die reden dat Horatius dcezc Ode faamenftelde, opdat hy zulk een verderfdyk voornemen by Augustus mogt te teer gaan. Doch dewyl het niet zelden gevaarlyk is te veel de gerieinien der vorsten te doorgronden, fchroomde hy al te klaar te fpieekcn,en liet liever zyne Ode eenigszins duister, dan door Augustus befchouwd te worden als hebbende te veel gezegd. Hy fchynt die te hebben vervaardigd naby den tyd1, waarin Augustus, na de dood van Marcus Antonius, voor de eerste maal den tempel van Janus had doen (luiten, toen Horatius omtrent zeven en dertig jaar oud kan zyn geweest.  JUNOCXS VOORSPELLING. 75 Zy lenigt Junöos wraakbefluit, Als ze, in der goden raad, zich dus toegeeflyk uit: „ Om 't fchelmsch bedryf vnn u, Laomedon! „ Viel 't magtig Iüon. „ Om 't misdryf eener vreemde vrouw, „ En 't heilloos overfpel eens rechters, vreemd van trouw, „, Is aan Minerve en aan myn wraak voldaan, „ Is vorst en volk vergaan. „ Spartaanfche vrouw, ontbloot van eer! „ Op uwen boel zo prat! uw luister is niet meer! „ En Priam keert, door Hectors krygsbe'eid, „ Geen Griekfche dapperheid. ,, Die kryg, verlengd door twist der goiMij „ Is in het eind' beflist; 'k hergeef aan Mars zyn' zoon. „ Gehaate telg, uit Trojes priesterin! „ 'k Trek al myn gramfchap in. „ Dat hy, gezeteld in het licht, „ Gedrenkt door nectarfap, verfchyn' vóór ons gezicht, „ En in den rang der goden zy geduld. „ Ik denk aan ftraf noch fchuld, „ Zo lang een wyde, een woeste zee „ Nog Rome en Troje fcheid, zo lang het grazend vee „ By Priams graf en Paris tombe tiert; „ Of 't jonge roofgediert „ Daar,  76 JUNOOS VOORSPELLING. „ Daar, onbetrapr, verfchuilt. Regeer, „ Vcrdreevne! heersch alom! dat Rome triompheer*, „ Den Parth bedwing', het capitool voltrekk', „ 't Heelal een wonder itrekk'! „ Men vreez' zyn' naam, zyn mogendheid, „ Tot daar van Africa de zee Europa fcheid, „ Tot daar de Nyl met vruchtbre golven zwelt, ,, En over de akkers frnelt. „ Zyn moed verachtte grootsch het goud; „ 't Is beter dat het zich in 't diepst der myn onthoud', „ Dan voor den mensch, wiens roofzucht niets ontgaat, „ Een bron te zyn van kwaad. „ Die ftad voer' 't onweérfhanlyk zwaard, „ Ter wederzyde aan 't eind' der overwonnen aard'; „ Waar regenwolk en koude nevel groeit, „ Of waar de hitte fchroeit. „ Ikzelf, Romeinen! ipelle u 't lot. „ Opdat uw eerbied voor der vadren overfchot, „ Noch voorlpoed, maak' dat ge u te veel betrouwt, „ En Troje weêr herbouwt. „ Herryst ter kwaader uur die ftad, „ Dan word ook tegen haar de droeffte kryg hervat; „ Ik, gemalin en zuster van Jupyn, „ Zal 't hoofd der benden zyn. „ Slicht  JUNOOS VOORSPELLING. 77 „ S icht Phebus haar tot driewerf wéér, „ Haar derde koopren muur Hort voor myn Grieken neêr; „ De weeuw befclireit, tot driewerf, ongetroost, „ Haar' echtgenoot en kroost." Waar heen, myn zangnimph? 't luid te flrafi Laat van de fterke taal der hocge goden af, En ftel uw lier, die klanken ongewoon, Op een' gepaster toon. V. W. NSZ.  OP E E N E / N I O B E VAN MARMER. "Wanhopend, Moeder, wreed van talrijk kroost ontzet, Verftijfde ik tot een' deen, na uitgeputte tranen: 'k Herleef, daar 's kunftnaarshand me uit mijn bezwijming redt, En uit de rots hervormd, mij nog een beeld doet wanen. Mijn oog ontbreekt nog vocht van 't opgedroogd geween; Mijn boezem ademt weêr, maar met onmerkbaar hijgen; De doodfchrik liet mij bleek en kil als marmerfteen; En, de uitgedane ftraf leert me onverbreekbaar zwijgen. ?793. BIL DER DIJK. 'S HEILANDS EERSTE WONDERWERK. Het zedig bronnat bloosde op 's Heilands oogenfchijn: Hij, zag 't genadig aan, en 't was verhoogd tot wijn. 1793- BILDERDIJK.  AAN POSTHUMUS. HORATIUS, L I B. II. O ® E X l F. 6 Waarde Posthumus, hoe vlugtig is het leven! Ons zal de vroomheid zelf geen uitftel kunnen geeven, Als rimplige ouderdom ons beevende genaakt, En de onverwinbre dood van ons een einde maakt. Al deed gy eiken dag drie honderd (lieren (lachten, Gy hebt dat uitftel nooit van Plutoos gunst te wachten; Wiens doodfche vloed, in 't ryk, het welk hy wetten (lelt, Driedubblen Gerion en Tiiyus beknelt. All' wat hier adem fchept en aardfche vrucht mag fmaaken, Wy allen moeten eens dien naaren Styx genaaken; 't Zy 't lot ons heeft bedeeld met koningklyke magt, Of tot den laagen (laat van arme landliêa bragt. 'i Is  8o AAN POSTHUMUS. 't Is vruchteloos het woên des dollen Mars te ontglippen, Of 't barnen van de zee op de Adrisatfche klippen; 't Is vruchtloos dat rnen 't kwaad, dat veeier krachten fnuikt, De fcherpte van den wind, zelfs in den herfst, ontduikt. U ftaat, na 't fely verloop van rasvervlogen jnaren, Te zien Cocytus vloed, zyn droeve, traage baaren, Den wrevlen Sifyphus, tot eindloos wee gedoemd, En 't eereloos gedacht, naar Danaüs genoemd. Dan moet ge uw huis, uw' hof, uw lieve vrouw begeeven, Terwyl van al 't geboomte uit uwe blyde dreeven, Dat gy met zo veel vreugd zaagt groeijen dag aan dag, Het vaal cypresfcnloof alleen u volgen mag. Een milder nazaat doet uwe opgefloten wynen, Dien langvergaêrden fchat, op feest by feest verdwyneH, En fmet uw marmren vloer met een veel eedier nat, Dan de opperpriester ooit op zyne tafel had. V. W. NSZ.  LOFZANG AAN C E R E S, UIT CALLIMACHUS.   CALLIMACHUS L O F Z A N G AAN cer.es. (VRIJE NAVOLGING.^ De feestkorf keert te rug: zingt, kuifche vrouwenreienl Zingt Ceres 't welkom toe op 't klinken der fchalraeien! „ Weet welkom, Graangodesfe, alvoénde Dcmetccr'" De feestkorf keert te rug: onheiügen, knielt neêr! Knielt neêr! en, dartle jeugd, en losgeaarte vrouwen, Strekt op deez' dag van boete en heilig fpijsonthouwen, Geen nieuwgrage oogen uit naar 't flaatlijk heiligdom! 't Wordt avond, de avondftar brengt Ceres ons weerom: Hij was 't, die haar bewoog 't vermoeide hart te lesCchen, Als z'j heur dochter zocht bij veld- en brongodesfen. F a Kan  84 LOFZANG AAN CERES. Kan 't zijn, en voerde uw voet u van de kim van 't oost, Tot waar geen dageraad het fombre west vertroost, En waar in 't oog der zon de gulden appelen groeien, Godesfe ? en mocht geen vocht u 't matte lijf bcfproeien, Geen bron u laven, noch geen fpijs uw* dorren mond Genaken, tot ge uw telg in 's roovers armen vondt? Driewerf doorwaadde uw voet des Acheloüs vlieten, En al de ftroomen meê, die langs het aardrijk fchieten; Driewerf zaagt ge Etraa weêr, Sicieljes flreelendst oord; En driewerf zat ge neêr aan 's iMidftrooins groenen boord, Aamechtig, lavingloos, met ftof en zweet betogen! Dan, zwijgen wij van 't geen de tranen aan heure oogen Ontperste! Nemen wy een blijder cytherflof: 't Ontbreekt ons aan geen' keur in Cercs ruimen lof! Zingt, faaren, hoe heur hand ons wetten mededeelde, Wier zacht, wier lieflijk juk de woelïe volken flreelde; Zingt, fiiaren, hoe ze ons 't eerst in 't haar geheiligd graan, Daar 't op zijn halmen danst, de feherpe zicht deed flaan, De fchoven binden, en de garven famentorfchen, Om door den Herken voet der itieren uit te dorfchen, Wanneer ze aan Triptoleem den veldbouw onderwees. Of liever nog, (op dat de fioodaart krimp' van vrees) Zingt  LOFZANG AAN CERES. 55 Zingt, hoe ze, op d'overmoed in grimmigheid ontdoken, Aan 't kroost van Triopas afgrijslijk wierd gewroken! Nog was 't Pelasgisch volk in Dotium gevest, En 't had een heerlijk bosch in dat aaloud gewest Tot Ceres eer geplant, ontzien van zon en winden, En waar geen lichtdraal zelf een' doorgang in kon vinden. Daar ftond de pijn, daar de olm, met trotfehe bladerpracht; Daar peer- en appelboom, op 'r allerrijkst bevracht, En faamgefchakeld met hun takken, 't Helderst water, Als bergkristal, iproot voort, en huwde 't ftroomgeklater Aan 't fchomlend bladgeruisch. Dit oord was Ceres lust, Ja meer dan Enna, dan Eleufis gantfche kust. Als nu de fchutsgeest week van 't huis der Triopieden, Raakte Eryfichtons brein door 't Itoutst ontwerp aan 't zieden. Hij neemt tien flaven, elk in 's levens eerde kracht, En elk een' reus gelijk van Capaneus gedacht, En wapent ze een' voor een' met bijlen en houweelen, En vliegt, om Ceres woud zijn' hoogden roem te ontdelen, F 3 In  8 Hij  po LOFZANG AAN CERES „ Hij is de mijne; hij, uw eigen godlijk bloed. „ Ach! had Apolloos fchicht hem eer de borst doorwroet, „ En deze hand hem zelv naar 't vroege graf gedragen, „ Dan dat ik door 't gebrek zijn hartaar af zie knagen! ,, Ontruk hem aan 't geweld des hongers dien hij lijdt, „ Of geef hem voedfel, gij, die God, die machtig zijt! ,, Voor mij, ik kan niet meer: mijne eertijds rijke Hallen' „ Staan leêg;mijn kudde is gantsch door't flachtmes neêrgevallen; „ Mijn huis heeft handen meer noch voedfel voor zijn' disch; „ En nictwes rest mij meer, van al wat eetbaar is: „ Reeds doodde ik 't fchoon gefpan van zijnen ftatiewagen; „ Het runddier, dat ik mestte om Vesta op te dragen; „ Zijn roemrijk renpaard zelfs en moedig oorlogspaard; „ Ja, tot het huisdier toe, dat huppelde om mijn' haard." Zoo lang nu Triopas zijn goedren noi» zng duren, Bleef 't onheil Hechts bekend in eigen huis en muren: Doch toen hij 's vaders erf geheel verflonden had, Toen zag men *s konings zoon die op een' mesthoop zat, En 't walglykst voedfel vroeg van de ongeachtfte handen» En 't razend biniienflo'ég m;t ratelende tanden. ó Cercs,  LOFZANG AAN CKRES. 91 (> Ceres,'c zij mijn vriend noch die van mijn geflacht, Op wien uw gramfchap rust! Mijn' vijand treiF heur kracht! Zingt, rei van maagden, en vervangt haar, moedrenreien I Zingt Ceres 't welkom toe op 't klinken der fehalmeien.» » ff ees welkom, Graangodesfe, alvoénde Demeteev.'" Een viertal rosfen, fier, en zilverblank van hair, Voert óns de feestkorf aan! Zoo voert ge, ó Graangodinne, Gij, Wareldvoedfieresfe, en 's aardrijks Koninginne , De heldre lente ons toe, het blinkende oogstgetij', 't Vergrijzend najaar, en de fneeuwjacht, naar'hun rij! Wij offren u dit goud, in korfjens, rijk belleken; Gij laat ons vruchtbaarheid noch overvloed ontbreken! Wij treden bloot van kruin en ongefchoeid van voet: Gij zyt het die ons 't hoofd, die onzen voet behoedt! % % ■& Houdt  5>2 LOFZANG AAN CERES. Houdc ftand, blijft hier te rug, die, in dees plechtigheden Niet ingewijd, den (leep niet t'einde na moogt treden! Maar gij, bedaagden, die geen zestig winters telt, Stapt voort, waar 't heiligdom zijn' toegang openftelt. En gij, gebukten, krom van 't overwicht der jaren, Of, die in 't angflig wee van 't foltrend kinderbaren De handen opheft tot Lucina, treedt gij aan Zoo verre uw wankle kniên u toeftaan voort te gaan. De Godheid kent uw zwakte en hoort uw aller beden, En draagt u de eigen gunst, als die heur choor betredeu. Wees welkom, Demeteer! wees welkom, en behoed Dees vest in welvaart! bloei! in eendracht! overvloed! Stoof, rijp 't ontluikend zaad in 's aardrijks fchoot bedolven 1 Doe de airen zwellen! d' oogst op welige akkers golven! Geef, geef ook vrede en rust, dat wie zijn' plicht voldeed, De vruchten zaamlen moog' Yan zijn bekostigd zweet! i792. BILDEKDIJK.  AAN DEN T Y D. "Wangunstig fchender van de grootfte meesterftukken, Die roem en rang benyd! Doe vry voor uw gezag de rollende eeuwen bukken, Spoei voort, 0 gryze tydl Verhaast den lomen tred der trage en fleepende uren. Het vorstelyk paleis, Noch 't fier Perfepolis, noch Babels trotfche muren, Weérftaan *uw fcherpe zeis. Gy overwint, 't is waar! doch 't zyn flechts beuzelingen, Die gy, of (loopt, of krenkt. Nooit kunt ge, ö vlugge tyd! den mensch het heil ontwringen, 't Geen de eeuwigheid hem fchenkt. Spoei  p4 AAN D E N T Y D. Spoei voort, tot gy, aan 't eind' van uwen loop gekomen, Uzelv' het laatst verteert; Dan zal de zuivre deugd geen onheil langer ichroomen, Dan word haar druk geweerd; Dan zal de liefde, vrede, en waarheid haar geleiden, Tot voor Gods hoogen troon; Dan blinkt zy, van deze aarde en de ydelheid gefcheidcu. Alle eeuwen even fchoon: Dan word een, blyde galm, door al de hemelzalen, De godheid toegewyd; Dan zullen we over dood en rampfpoed zegepralen, En over u, ó tyd! L DE CLER.CQ, H. Z.  GELIJKMOEDIGHEID. HORATIUS NAGEVOLGD. Dewijl ge, & Vrederijk, toch eenmaal fierven moet, Het zij uw leeftijd in een' ftsagen tranenvloed En weedom afloopt, 't zij de frisfche nektarteugen Van d'ouden Rhijnfchen hoogtijdwijn U daaglijks 't zorgloos hart verheugen; Zoo leer u-zeiven machtig zijn! Bewaar in moeilijkheid, al ftormt het om u henen, Uw' boezem onberoerd van 't golven van den vloed; En geef, als wind en Itroorn zich naar uw' wensch vcreenen, .Aan de uitgelaten vreugd geen' vat op uw gemoed. Ginds biên de rijzige eik en blanke populieren Met faamgefchakelde arm en dichtgewasfen blaan Den matten wandelaar een luwe rustplaats aan, Waar 't vlietend nat zich kromt om 't heuveltj' om te zwieren: Koom,  96 GELIJKMOEDIGHEID. Koorn, zetten we ons daar op 't terras, Bij d'eedlen muskadel en 't heldre vriendfchapsglas I Pluk frisfche majolein en rasverwelkte rózen! En laat ons, daar en plaats en tijd En 't fpinnend zustrental het lijdt, Ons leven niet verreukeloozen.' Uw lustbosch, duur gekocht en zorglijk aangeplant, Uw diergaard, die de vliet met dubblen arm omfpant, Uw huis, uw' hof, uw beemd, moet ge andren overgeven; En 't op een' hoop geftapeld goed Valt in de hand van wulpfche neven, Wellicht verbasterd van uw bloed, En u tot fchande nagebleven. Wees rijk, en tel uw' ftam vaft de eerfte Christenheid; Van d'ongeachtften Hand; ontbloot van dak en have; De dood bekreunt zich niets en kent geen onderfcheid: Het fterflot doemde ons eens, ons altegadr, ten grave! Ons fleept één zelfde Aroom in de eigen draaikolk heen; De zelfde lotbus fchudde ons aller lot door een, En 't wordt, voor elk van ons, onfeilbaar uitgetrokken Om, noode of welgemoed, bevreesd of onverfchrokken, In de ijzren ballingfchap te treên. I793. BILDERDIJK.  OPWEKKING TOT VREUGD, B Y DE KOMST DER LENTE.   OPWEKKING TOT VREUGD, B Y DE KOMST DER LENTE. Daar 't bly gevogelt' juicht, En 't all' Gods lof getuigt; Daar bosch, en beek , en veiden, Te faam zyn grootheid melden; Daar bloem, en kruid , en plant, Bepaereld, door Gods hand , » Met vruchtbre regendroppen, De verso'ntloken knoppen Verheffen naar omhoog; Daar, aan den hemelboog, De gloénde zonneflralen, Met nieuwen luister praien, En 't allerfchoonst verfchiet My zaligheden bied Die 't hart gevoelig treffen, En myne ziel verheffen G 2 Tot  ioo OPWEKKING TOT VREUGD, Tot Hem, die al dit fchoon Voor 't menschdom fpreid ten toon; Zou daar myn vreugd niet groeijen ? Zou daar myn borst niet gloeijen ? — Daar zelfs het groot heelal, Daar fchepslen, zonder tal, Op onnavolgbre wyzen Des Scheppers goedheid pryzen, Daar alles, alles, juicht En van Gods lof getuigt; Zou daar myn ziel dan zwygen, En niet Gods lof doen ftygen? Ja , gewis! de gantfche fchepping viert het vrolyk lentefeest, ó Hoe frreelt my die befchouwing! ze is een hoogtyd voor myn' geest. Alles, alles ademt blydfchap, werwaart ik myne oogen wend; Alles predikt, God is liefde, maakt Zyn wysheid my bekend. Lie-  13 Y DE KOMST DER LENTE. 101 Lieve lente ! zinncnflreelftcr! wellust van 't gevoelig hart! Hoe verheugt my uwe komste, lang verbeid met bange fiuart! r Veld, en bosch, en beemd, ontluiken, daar de norffche winter vlied; 't Bly gevogelt' zingt nu weder in 't geboomte een minnelied; En uw levenwekkende invloed fchenkt natuur haar' luister weêr; Ja, de gantfehe fchepping dankt u, zingt een loflied, u ter eer. Lente! gy ontplooit de bladen van het fchaduwryk geboomt', Daar het zilvren beekje, zagtkcns, murmlend, aan myn zyde flroomt. Vloeit, ó dichtbefpiegelingen! langzaam als dit beekje voort: ' 'k Word hier aan myzelf hergeven, in dit rykgezegend oord. Orde, wysheid, ahnagt, fehoonheid, fchittert hier op all* myn treén. 'k Juich! het zaligfle genoegen fchept een' hemel om my heen. G 3 Lie-  102 OPWEKKING TOT VREUGD, Lieve lente! fchool der wysheid! welke lesfcn geeft ge my, Als ik u, ó beeld des levens! aandacht en opmerking wy"! 't Vreedzaam vee ligt in de weiden, deelende in de zaligheid, Die een zagte lenteregen 't fmachtend aardryk heeft bereid, 'k Zie 't gevogelte, onbekommerd, daar het vreugd en vryheid mint, Hupplend, door de dalen zweeven, waar het ruime voorraad vind. ó Hoe fchittert hier Gods liefde, die hen allen voed en drenkt, Die ' t geringde wormpje nafpeurt , en met Zyne gunst befchenkt! Bloos, myn ziel! zo vaak door zorgen en bekomring overheerd; Bloos, en zie hoe 't Opperwezen aller fchepslen heil begeert. Zorg niet langer voor den morgen: Hy, die 't veld met gras bekleed, Zou die voor uw heil niet zorgen, daar Hy Iterfling! 't ligt gewis Kier een getuignis af, die hoogst onwraakbaar is. liet kent de waarde en deugd van all' zyn handelingen; Noch laster, noch gevlei, kan 't in zyne uitfpraak dwingen; Geen weelde troost het, als 't van gruwlen is bewust; Geen ongegronde roem verfchaft het ware rust; De fchaamle deugd, in een' vergeten hoek der aarde, Veracht hem, die haar hoont, en kent hare eigen waarde; En, midden in de weelde, omringd door 't vleijend hof, Walgt de aangebeden vorst van d'on verdiend en lof. Getuig, ó Cefar: teen ge op Rome triomfeerde, .Toen dat kloekmoedig volk, door dwang, uw wetten eerde, En de aarde fidderde voor 't zwaaijen van uw' flaf, Of toen uw eigen hart den naam van groot u gaf? Neen; Cr.to, dien gy nooit voor uw geweld zaagt bukken, Kon door zyn dood de zege u voor uw oog ontrukken; En, op uw' trotfehen troon, met fchittrer.de eer bekleed, Benydde gy zyn deugd, die u verdommen deed. Wat voordeel fchenkt ons toch 't bezit van hooge ftaten? Wat kan ons 't weidsch genot van eer en aanzien baten? 't Ontrooft ons hart de rust, doet nieuwe zorg ontftaan, En jargt een felle bui van rampen op ons aan. D«  DE WARE GROOTHEID. 125 De trotrche fpits, die zelf den hemel fchynt te fchrngen, Staat allermeest ten doel aan woedende onweêrvlagen; Terwyl de kleine Hulp, in 't lommer laag gebouwd , Voor 't buldren des orkaans zich ftil verfcholen houd. Hy, die de deugd betracht, is groot in alle Handen. Geen onheil waagt het ooit zyn grootheid aan te randen. Een deogdbeminnend vorst fchenkt luister aan den troon. De kalmte in 't hart verlicht de zwaarte van de kroon. Hy ziet in hen, die door zyn zorg in voorfpoed leven, Zyn kindren, wier geluk is in zyn hand gegeven; Wel verr' dat hy hen aan zyn heerschzucht te offren poog', Is 't bloed zyns onderdaans het heiligfte in zyn oog. Hy rooft geen eigendom, noch maakt door krygselenden Dat andren over hem hunn' vloek ten hemel zenden. Dus Hortte Numa, door al 't volk met recht bsmind, liet heil op Rome neêr, door 't vreedzaamst flaatsbewint. De welvaart van zyn land vergold zyn deugdbetooning ; En in zyn hart vond hy de zuiverfte beloouing. A Gy,  I2Ö DEUGD, 6 Gy, wiens achtbre hand de fchaal van Themis houd! Gy, aan wiens kunde en deugd het volk zyn recht betrouwt l Uw ftand, hoe eerenswaard', maakt u alleen verheven Zo ge op den ftoel der eere uw' pligt gehoor blyft geven. De ftrengite deugd beftiere uw vreeslyk blinkend zwaard. Een' Brutus was het recht wel bei zyn zonen waard'! Gy, kindren van 't geluk, in weelde fchier verzonken! Gy,dic niets wenfchen kunt, daar 't all' u is gefchonken! Uw Haat, door 't wuft gemeen vaak zinneloos benyd, Is recht benydenswaard' wanneer gy deugdzaam zyt. Rampzalig hy, wiens waarde alleenlyk is gelegen In fchatten, uit de hand van 't blind geluk verkregen! Wel hem, die, by 't genot van ruimen overvloed, Zyn deugden meerder dan zyn' rykdom blinken doet! Voorzeker, wenschlyk is een uitgebreid vermogen: Gelukkig is 't zichzelv' aan zorg te zien onttogen; 't Is ftreelend als hier elk naar onze wenken ziet, Ta, als natuur ons, zelf, gedwongen, hulde bied; Als 't aardryk voor ons bloeit, de zeeën voor ons flroomcn; Als 't brood, voor andren, zelf uit onze hand moet komen, En,  DE WARE GROOTHEID. fa? En, by dien zegen, 't kwaad ons hart geen wroeging baart, Of, blozend, zeggen doet: Ik ben dit all' onwaard'; Als 't onrechtvaardig goed nooit onze hand deed beven, Noch de aibeid tegen ons zyn klagt heeft aangeheven. De gouden zon verfpreid, weldadig, haren gloed Op 't aardryk, dat door haar verwarmd word en gevoed; Diana, die by haar in luister poogt te halen, Belonkt zy even blyde, en doet haar glansryk pralen, 't Was door weldadigheid dat dit alvoedend licht Zich tempels zag gewyd, en outers opgericht. Gy, ryken dezer aard'! laat dit uw hart bekoren. Een voorbeeld, zo volmaakt, moet u tot volglust fpooren; Dan flicht ge u zelf een zuil in 't menfehelykc hart, Wier duurzaamheid, wier praal, arduin en marmer tart. Zie hier den eedlen rei der kunsten aan uw voeten, Daar ze u, met dankbaarheid, als haar' befchermer, groeten; Zie gints de noeste viyt, die elders billyk treurt, Door uwe milde hand grootmoedig opgebeurd; Daar bied u de armoê hulde, en zegent de oogenblikken, Toen gy, menschlieveud, haar wilde in haar fman verkwikken.  ia? DEUGD, DE WARE GROOTHEID. Ja, all' wat u omringt fmeekt vurig van omhoog, Dat ramp, of tegenfpoed, u nimmer treffen moog'! Zo pronkt een ftatige eik met biaderryke loten, Waaronder 't landvolk rust, en fchaduw heeft genooten: Hy, heilig in hun oog, word voor zyn' val behoed, En 't fiddert voor den ftorm, die op zyn toppen woed. Neen, Iterfling! welk een' rang ge op de aarde ook hebt verkregen, De ware grootheid is alleen in deugd gelegen: Wat ons omringt is fchyn, en alles neigt ten val: De deugd beftaat, zelfs ni de flooping van 't heelal. C. LOOTS.  AAN PHYLLIS. Incret amicitiae nomine tectus amor. OVID1US. 'k Spotte met het minnewicht, 'k Dacht, te wuft en los van zinnen, Zoo 'k de gunst der zanggodinnen Voor myn vaarzen flechts mag winnen; Laten andren dan beminnen, 'k Ben onkwetsbaar voor zyn' fchicht. 'k Was zoo menigmaal ter feest, Waar een ftoet van fchoone maagden, Die myn jeugdig hart belaagden , Nimmer in hun oogmerk flaagden, Maar hun pogingen beklaagden: 'k Ben tot noch toe vry geweest. I Kon  130 AAN PHYLLIS. Kon Cupido my iets doen, 't Was dan tyd zyn magt te tonen, Toen een aantal lieve fcboonen My myn vryheid wiide onttronen; Maar Minerva kan haar zonen Voor zyn' ydlen boog behoên. 'k Dacht zoo; maar die tyd is heen: 'k Had zyne ccr te trots gefchonden; 'k Heb myn firaf reeds ondervonden : 'k Ga in Cypris ryk verkonden De oorzaak van myn boezemwonden, En myn flaverny met een. 'k Mocht zoo vaak op 't maagdenhart, Naar myn oordeel, zegevieren; Doch geen groenende eerlaurieren Mogen thands myn' fchedel Geren: 'k Heb Diones krygsbanieren Lang, maar itrafioos niet, getart. Kon  AAN PHYLLIS. 131 Kon geen gantfche masgdenftoet 't Kille hart in vuur doen blaken; Phyllis, 't blosjen van uw kaken Deed me alleen myn' trots verzaken; 'k Zal Cupido niet meer wraken, Daar geen Pallas my behoed. Kan, ó voorwerp van myn min! 't Zustertal myn wond niet heelen; Gy, gy kunt myn taarten ftrelen: Zoo ik in uw hart mag deelen, 'k Zal myn luit van u doen kwelen, Als my meer dan zanggodin. G. OUTHUfS.  TEDERE LIEFDE Na lange droogte, kwam een zachte en milde regen Op 't kwyncnde aardryk neergezegen: Dit zagen Jaap en Piet met vergenoeging aan. Jaap fprak, door blydfchap ingenomen: AH' wat in de aarde is zal nu frisch te voorfchyn komen, En onze wensch zal zyn voldaan, 'k Verlang geenszins, fprak Piet, naar zulke groote gaaven: 'k Heb, vóór agt 'dagen eerst, myn wyf daarin begraaven. IIARMANUS ASSC HENBERGH. VOLDOENDE REDEN, De wysgecr leert me, ö hartvriendin! Dat alles is gegrond op een voldoende reden: Gy vraagt dan de oorzaak van myn min? Zoek, zoek ze in de overmacht van uw bekoorlykheden. G. OUTHUTS.  ODE. Als de gouden bruiloft-snap, Schuimend van der druiven fap Tot de kim gefchonken, En met vaderlijke hand, Als een heilig liefdepand, 't Echtpaar toegedronken; Juist zoo fchittert in ons oog Elke gulle nektartoog Uit Kastalifche ader: Juist zoo laaft dat hemelvocht 't Hart vol dichterlijken tocht, Spijt den kunstverfiuader! I 3 Laat  134 ODE. Laat den zwijnen dan hun draf; Gun den dog zijn woest geblaf; Dat de Nijd verfteene ! Weg met Bacchus en Diöon.' Voor Apolloos echten zoon Vloeit de Hippokrene! Maar wie is de fterveling, Die den rechten fmaak ontfing Van die Godengaven? — Hij, die, log van hart en geest, Voor een fioute fleilte vreest, In het ftof begraven? — Hij, die, aan de boei gehecht, Die het onverftand hem vlecht, Maar uit fpinnewebben, Van geen juk zich weet te ontdaan, Dat de blindheid en de waan Aangenomen hebben? Hij,  O D t. 135 Hij, die, kruipend langs zijn baan, De afgefloten kunstfieraan Van zijn voordren plondert; Van gedachten fchoon berooid, Woorden zaait, en klanken ftrooit, Ordenloos, in 't honderd? — Hij, die, daar hij niets gevoelt, Echter op verrukken doelt Door een ijdel galmen; 't Nietsbeteekenend muzijk Van het krekeltjen gelijk, In de leêge halmen? — Die, naar 't geen hem door Natuur In 't bcflisfend levensuur Eenmaal wierd geweigerd, Op vcrbeeldings wasfehen vlerk, Of door zwaar Cyklopenwerk, Haar ten ondank, fteigert? — I 4 Hij ?'  136 O D E. Hij ? maar neen, genoeg gevraagd! Die geen echte teekens draagt Dier verheven orden, (Orden van een' hooger rang!) Wier beftemming is tot zang, Zal nooit zanger worden. BILDEKDIJK.  EEN SLA APE LOOZE NACHT. De groote Nachtvorstin, De wreevle Jagtgociiu, Thans wars van 't wild te jaagen, Ryd, op haar' zilvren wagen, Langs eene azuren baan Des hemels , driftig aan: *t Is nacht in Ida's dalen; Rust heerscht in Paphos zaaien; Het dartel huisgezin Der moeder van de min Sluit thans het lief gezigtje; Het goêlyk minnewichtje Mag, in den zachten fchout Des broeders van den Dood, Met roosjes op de kaaken, Al droomend, zich vermaaken; De goedige Iris ligt Meê fluimrend naast het wicht, Eu Venus, moê van dartlen, Van kusfen, en'van fpartlen, I 5 Ver-  138 EEN SLAAPELOOZE NACHT. Vergeet het fiere en 't fchoon' Van Mavors en Adoon, Doet, wars van min te branden, Aan Hypnos offerhanden: 't Slaapt all' in rust en vree; Haar duifjes fisapen meê, De kuifjes aan elkander; Het eene houd het ander', In plaats van in een' arm, In 't donzig wiekje warm. Daar 'k, met befpicglende oogen, Op Hypnos groot vermogen Met diepen aandacht let, Lig ik in 't eenzaam bed Te woelen, en te denken. Wil me ook uw' invloed fchenken, ó Slaap, die pyn en fmart, Eu wonden van het hart, Kunt, door uw tooverkrachten, Vcrdooven, of verzachten. PU. H. THE MM EN, M. D.  AAN PHYLLIS. Wat toch, Pbyllisl is een meisjen In haar jeugd, dat niet bemint, En in Cypris zachte boeien, Die het jeugdig hart ontgloeien, Beken van vermaak doen vloeien, Dwang, in plaats van vryheid vind? Zie de tecdre wyngaardloten; Hoe ze kwynen langs den grond-, Zie den ftorm hun ooft bederven; Hoe ze hangend henenfterven, Daar hun fap den fmaak moet derven, 4 Dien een God er zelfs in vond. Blaar  140 AAN PHYLLIS. Maar zoo 't pas ontloken rankjen Zich om eeneu olmboom vlecht, F.n hem dwingt tot mededogen, Door zyn' zwakken ftaat bewogen; 't Is aan 't woedend weèr onttoogen, Dat het vruchtloos lagen legt. Dus wanneer een jeugdig meisjen Als een kwynend rankjen leeft; Dan, als reeds verwelkte rozen Wordt haar teder maagdlyk blozen, Dat de gloeiende abricozen Anders ver te boven ftreeft. Doch zoo zy haar frisfche krachten, Venus! u ten offer draagt; Dan, in d'arm der min gekluisterd, Word haar fchoonheid opgeluisterd; 't Roosjen ziet zyn' gloed verduisterd J3y den blos van zulk een maagd. Dat  AAN PHYLLIS- 141 Dat ge, ó Pliyllis! als een rankjen, My dan tot uw' olmboom koost! ó Hoe zou myn fchaauw u ftrelen! Ik aan uwen boezem fpelen, En myn luit van wellust kwelen, Die, helaas! thands zuchten loost! G. OUTHUTS.  D E GELUK TE L I S T. Laten andren liefde roemen, Ik fchuw Venus blonden zoon; Hy kieze andre maagdeboezems, Nimmermeer dit hart ter woon. Neen! de vryheid kan my (breien; 'k Haat de kluisters van de min; Eeuwig waar' myn heil vervlogen, Sloop hy eens myn' boezem in. Wat al tranen, wat al zuchten, Slaken dwaze minnaars niet! Nimmer vind myn hart behagen In eene oorzaak van verdriet. Dus fprak Phyllis: en de liefde Dacht, by dees verftokte maagd Wierd de beste van myn fchichten Zonder eenig nut gewaagd. 'k Moet,  DE GELUKTE LIST. 143 'k Moet, om thnnds te zegevieren, Hier iets ongewoons beftaan: 'k Zag my anders, god der liefde, Door een ftoute maagd verdaan, 't Roosjen , dat zyn' purpren fchedel, (Bloem, die goön en menfchen treft') Als der bloemen koninginne Boven 't bloemenveld verheft; 't Roosjen, dat uit alle bloemen, Venus! aan uw' boezem hangt; Op zyn zachte en purpren blaéren Uw verliefde kusfeu vangt: Was, zou 't anders kunnen vrezen? Phyllis! Hevling van uw hart. Gy, die nimmer zoudt beminnen, Cythereas wetten tart! Ja: de roos kon Phyllis firelen ; En de liefde , fchalk van zin, Sloop, in 't eerst ontloken knopjen Van een rozenboomtjen in. Phyllis zag het, plukte 't roosjen, Drenkt zyn' geur, doch loost een' zucht, Die, in weêrwil van haarzelve, Aan haar zwoegend hart ontvlucht. Toen,  i44 D E GELUKTE LIST. Toen, toen, zegt men, fprak de liefde , Door 't gelukt verraad voldaan „• 't Is vergeefsch de min te ontwyken, In de fehaauw der rozenblaên. Schoone! wacht u voor de bloemen, Die myn' boog te ftout veracht: Bloemen hebben, meer dan fchichten, In het ryk der liefde, kracht. Blonde Venus zag het daglicht In een fchoone rozengaard, Heeft de roos, uit alle bloemen, Dienstbaar aan haar ryk verklaard. Schuwt dj bloemen, fchnchtre fchoonen, Die de kuifche liefde vliedt! Of denkt eenmaal, ziet ge u minnen, Aan den inhoud van myn lied. g. ouTiiurs,  AAN S E X T U S HORATIUS, L'1 ÏS. I. ODE Levenwekfter! zagte lente! gy ontdooit de fcherpe vorst; 't Zwaare werktuig rolt de fchepen, die het uit de dokken torscht; 't Vee, uit muffen Hal geweken, huisman , moê den zwarten haard, Ziet geen witten ryp meer blinken over de ingekrompen aard'. Cytherea leid haar chooren, tripplend, trapplend, tot den dans: 't Schoon van die bevalligheden lokt der maanen zilvren glans; Maar terwyl zy luchtig zwieren, hand om hand, en voet by voet, Gloeit Vulcaan de reufenfmisfe, die de Cyclops daavren doet. 't Hoofd, met fluks ontloken bloemen of met groenen myrth gekroond, Voegt het nu der gunst van Faunus, die in donkre bosfchen woont, 't Lam ten offer op te draagen, zo geen bokje meer behaagt. Laat het zoet vermaak niet glippen: 't naare doodfpook, onvertfaagd, Klopt aan hutten, klopt aan hoven, baart alom gefchrei, gezucht, By boerinnen, by vorstinnen, overal gelyk geducht. K Ser-  Ï46' AAN S E X T U S. Sextus, zyt, ten top verheven, wys, gelukkig, in uw' loop: *t Korte leven fnelt daar henen, en verbied verlengde hoop. Haast zal u de nacht omgeeven daar zo veel van word gemeld, Treed ge in 't aaklig huis van Pluto, door de fchimmen vergezeld: Daar geen teerling zal beflisfen, wie de koning is van 't feest, Daar geen drinkfchaal rond zal loopen metdeblydfchapvanden geest-, Daar gy nooit het tedre meisje, Lydia, belonkt noch plaagt, Thans door oud, door jong, geprezen, ras door al de jeugd belaagd. V. W. NSZ.  VERGENOEGD E N DANKBAAR. God, gy, die, alom, uw treden, Over ons, van zaligheden Druipen doet! weldaadig God! U te danken, voor uw goedheid, By 't genot der aardfche zoetheid, Is uw vaderlyk gebod. Maar, voldoet uw welbehagen Hy, die, onder morrend kjaagen, Alles om en in zich doemt? Zon u deeze minder pryzen, Die , bekroond met gunstbewyzen, U den God der liefde noemt? K * fer*  ia8 VERGENOEGD EN DANKBAAR. Immers drukte gy de merken Uwer goedheid in uw werken, Maar in 't eindeloos getal Dier gewrochten, Hemelkoning! Niets, ten blyk dat ge onze woning Schikte tot een jammerdal. *t Lot, ik weet het, kan my drukken, Vrede ontrooven; niet ontrukken 't Uitzigt op een beter lot, Dat uw goedheid, dubbel, tegen Onze elenden op doet weegen, Eeuwig allen-lievend God! Dus, door tegenfpoed beftreden, Wat in 't oogertblikkig heden Myn gevoelig hart ook drukk', Ik, (zou dat my niet verkwikken?) Plaats de frnartvolfte oogenblikken Naast een eindeloos geluk. ■ : 'k Hefc  VERGENOEGD EN DANKBAAR. 149 'k Heb myn jammer niet te finooren: Klagten, flechts by u te hooren, Zyn het, die, in allen nood, Lucht aan 't volle hart verleenen. 'k Ween, gelyk een kind mag weenen Aan den vaderlyken fchoot. Zaligheden, zegeningen, Schenkt ge aan alle ftervelingen; 'k Zie ze, en voel myn* last verlicht, Waar ik, onder 't lot gebogen, Roode, in traanen dryvende, oogen Tot u en uw werken richt.' 'k Zie dan; God! van waar de kwaaien Over 't lydend menschdom daalen. Gy-alléén zyt groot en goed! Zwakheên, dwaasheên, boosheén tevens, Mengen gal in 't zoet des levens, Vormen d'aardichen tegenlpoed. K 3 Wie,  rso VERGENOEGD EN DANKBAAR. Wie, wie zegent, in uw woeden, Woeste ^orkaanen! watervloeden ! Wie, verwislend jaargety'! Doet u, van zyn welbehagen, Liefde en voorzorg, blyken draagenï Wie, myn -God! dan gy! dan gy! 't Morgenlicht begroet onze oorden Uit den gloed, dien 't op de boorden Van verdunde wolkjes fpreid. In het vallend regendropje, In het bloozend bloeizemknopje, Schittert uw weldaadigheld. 'k Zie de zon ter kimme zinken; Aan den hemel ftarren blinken; In uw fchynfel, bleeke maan! Bruine fchaduwbeelden zWeeven, Naar de wind het loof doet beeven, Langs de naubedaauwde paén. God!  VERGENOEGD EN DANKBAAR. 151 God! dan looft myn ziel uw fcliikking, Die aan 't Iydend hart verkwikking, Rust aan 't kommervol gemoed, Aan de eiende ftille vrede , Op de bange legerftede, Uit den flaap, genieten doet. Zou zy dan uw hulp mistrouwen? Aangemoedigd door 't befchouwen Uwer liefde, alom verfpreid, Naakt zy, ziet zy zonnen dooven, Is zy de eindigheid te boven, Vest zy 't oog op de eeuwigheid. Wie op zo veel heils kan roemen. Zal die ooit u Rechter noemen, Klaagen, dat ge u wraak verfchaft. Zo hem eenig onheil nader', Even of ge een wormpje, Vader! Dan ten eigen nutte ftraft? Groo-  152 VERGENOEGD EN DANKBAAR. Groote Ontfermer! wie u hoonen, Ik, ik zal my dankbaar toonen, En, in d'allerhoogften nood» Moedig ftaaren op de blyken , Hoe de menscliheid zou bezwyken, Zo uw hand geen byftand bood! Dan nog zal myn ziel u pryzen, Zal ze u, klaagend, dank bewyzen, Zal zy, wat haar hoop ontvall', Hierin haar gerustheid Hellen, Dat uw hulp haar zal verzeilen Op de wrakken van 't heelal. % D. P.