D E KOOPHANDEL EN HET STAATS BESTUUR, BESCHOUWT IN HUNNE ONDERLINGE BETREKKINGEN door den Abt de condillac, LID VAN DE FRANSCHE ACADEMIE EN VAN DE KONINGLIJKE MAATSCHAPPIJ VAN DEN LANDBOUW TE O R L E A N S. Vit het Fransch vertaald door Mr. DIRK 1100 LA w* NO O TEN, RAAD IN DE VROEDSCHAP, ENREGEEREND SCHEEPEN DER STAD SCHOONHOVEN. EERSTE DEEL. Te UTRECHT, By BARTHOLOMÉ WILD, MDCCLXXXIJ-   AAN M IJ N VADERLAND' J)ierbaar, boven alles dierbaar Vaderland ! Gij zijt alles wat gij zijt, aan den zegenrijken koophandel, door 's Heemels hulp verfchuldigd! Deeze milde, deeze eenige bron van uwe welvaart vordert uwen geheelen aandagt! het is daarom wel degelijk van belang voor U, dat alle onderrigtingen, welke, bij vreemde volkeren, over dit zo aangeleegen Huk, te bekomen zijn , ook in uwe taal geleezen kunnen worden! Aan wien kan ik derhalven gepaster den arbeid, in de vertaaling van dit Werk hefteed, opdraagen, dan aan U. Ontfang het, met die toegenegenheid, waar mede ik het U aanbiede, - terwijl ik, wel verre van mij in deeze geringe pogingen ten uwen nutte te beroemen, openlij k° verklaar e, dat mij niets nader aan het hart  AAN MIJN VADERLAND. hart legt, dan uwe welvaart, en dat ik niets te dierbaar agte, om niet in uwen dienst te befteeden. D. HOOLA van NOOTEN, VOOR-  VOORREEDEN VAN DEN S C H R IJ V E R. ^^dere weetenfchap vordert eene bijzondere taal, omdat ijdere weetenfchap denkbeelden heeft, welks aan haar alleen eigen zijn. Naar mijn begrip , behoorde men eerst te beginnen met die taal te maaken, maar men begint met over die weetenfchap tefpreeken, en tefchrijven, en de taal blijft ongemaakt. Tot die hoogte is de huishoudelijke weetenfchap, over welke dit werk handelt, gevordert, en dit ge' brek, is onder andere, dat geene, 't welk men met ■ dit werk hoopt te verbeeteren. Dit werk bejlaat uit drie deelen, in het eerfte deel geeve ik de grond denkbeelden van den koophandel op, welke ik door eenige onderftellingen bepaale9 ook ontwikkele ik in het zelve de gronden van deeze huishoudelijke weetenfchap in het tweede deel maa* ke  n VOORREDEN van den SCHRIJVER. ke ik andere onder/tellingen, om te kunnen oordeelen over den invloed, welke de koophandel, en het ftaatsleftuar, op eikanderen moeten hebben in het derde deel vergelijk ik het een en ander met gebeurtenis/en, om, langs die weg, mijne gronden, zo wel door de ondervinding, als door redeneeringen te bewijzen. Ik zal dikwils zeer bekende dingen zeggen; maar ik moet van dezelve melden, om met meer naauwkeurigheid over andere zaaken te kunnen fpreeken,en in zie geene reden, waarom ik bloozen zoude, dat ik dezelve zeide. Verheeven geesten , welke geene andere dingen zeggen, dan die nieuw zijn, (indien 'er zodanige geesten gevonden worden) moeten niet fchrijven, om te onderwijzen. De grootfte zaak is, dat men zig doet verftaan, en ik heb geen ander oogmerk, dan om een nuttig werk te fchrijven. VOOR-  VOORR.EEDEN VAN DEN VERTAALER. iemand, die maar zelfs van verre een vlugtig oog geflagen heeft op de tegenwoordige gefteltheid van alle ftaaten van Europa, kan ontkennen, dat thans de koophandel en het JlaatsbeJluur in eene allemaauwfte betrekking tot eikanderen ftaan. In de vorige eeuwen, vooral zedert de invallen van de Saraceenen, de woeste overftroomingen van Europa door de Noormannen , en het vernietigen van het Westerfche Keizerrijk door Ododcer , 't welk in 't jaar 476 van onze tijdrekening voorviel, regeerde in Europa eene zo drieste onkunde, en wreede woestheid, dat niet alleen alle kunsten en wetenfehappen, maar tevens de koophandel in de diepfte veragting lagen. In die domme tijden had zekerlijk de ver* % ag-  iv VOORREEDEN van den agte koophandel gcenen invloed op het ftaatsbeftuur. (Schoon 'er evenwel bewijzen genoeg uit de hiftorie van die tijden te berde te brengen zijn, uit welke blijken kan, dat die vorsten , welke de belangens van den koophandel bevorderden, hunne onderdaanen gelukkig gemaakt hebben) maar in de tegenwoordige eeuw, nu de meeste volkeren van Europa hunnen conr mercieele belangens beginnen in te zien, nu men in Frankrijk , Spanje , en Duitschland van tijd tot tijd de heerlijkfte werken over den koophandel ziet in 't ligt verfchijnen, nu de vorsten zig den koophandel endeszelfs bevordering aantrekken, is de betrekking van den koophandel op het ftaatsbeftuur zo groot geworden, dat men vast mag ftellen , dat tot het volledige denkbeeld van eenenkundigen, en.bekwaamen ftaatsman, van onze eeuw, onaffcheidbaar behoort, dat hij eene meer dan oppervlakkige kennis van de belangens van den koophandel hebbe. Dit is o\er 't algemeen in geheel Europa waar, maar mooglijk nergens zo noodzaaklijk als in onze republiek, deeze heeft reeds veel vroeger , dan de meeste andere ftaaten van Europa hazXQ commercieele belangens gekend ;haare fchoone gelegenheid aan de zee , en groote rivieren, gevoegd bij de vrijheid , volkrijkheid, de niet zeer  VERTAALER. v zeer overvloedige inlandfche voortbrengzelen , en andere omftandighcedcn baanden onzen voorouderen daartoe, als van zelve, den weg; en het gelukkige ftaatsbeftuur de belangens van den koophandel op allerlije wijzen begunftige.nde heeft onze republiek tot eenen trap van welvaart gebragt, die in vergelijking van de kleine uitgebreidheid van onzen grond, waarlijk alle begrippen te boven gaat, en welke men (zo men zig niet aan de fnoodftc ondankbaarheid wil fchuldig maaken) zoeker aan den milden zeegen Van DE*. GROOTEN BESCHERMER VAN 'T HEELAL te danken heeft, waarom dezelve te regt een mirakel word genoemd in de zo keurige verhandeling van Mr. H. H. van den Heuvel over den grond van Hollandsen koophandel te vinden in het XVI. Deel van de verhandelingen der Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen, de naarijvcr van veele volkeren over onzen welvaart heeft zedert eenen geruimen tijd Europa de oogen geopent, en zeeker, niemand kan ontkennen, dat de oude bloeij, en welvaart van onzen koophandel en fabrieken daar door merkelijk aan 't verminderen is geraakt. Het is derhalven tijd, dat men in onze republiek alle kragten aanfpanne, om onzen koophandel en fabrieken , zo men, gelijk helaas! * q niet  vi VOORREEDEN van den nietmooglijk fchijnt, dezelve al niet tot haaren vorigen luister kan herftellen , ten minsten voor het berokkenen van haaren geheelen ondergang, door zoo veele mededingers, als er volkeren in Europa zijn, die thans koophandel drijven, bewaaren. Dit groote werk is de taak van de regeering. En daar het onmooglijk is, dat men zonder grondige kennis immer goede inrigtingen kan maaken, zo volgt hier uit aller duidelijkst, dat, zo ergens, althans in onze republiek allernoodzaaklijkst ijder regent, dien het te doen is, om aan zijne uitgebreide verpligtingcn te voldoen , boven, en behalven eene doorkneedde kennis van regt, en billijkheid, en van de ftaatkundige belangens van onze republiek , tevens eene allergrondigst begrip van onzecommercieele belangens behoort te bezitten. En (het zij mij geoorloft, hier omtrent deeze aanmerking te waagen,) het zou misfehien van de allergelukkigfte gevolgen voor onze republiek zijn, indien aan onze jongelingfchap, welke zig toelegt, om zig door den tijd tot bekwaame en nuttige regenten te vormen, en van welken het niet te vergen is, dat zij hunnen tijd op de comptoiren onzer kooplieden verfiijten , gelegenheid gegeeven wierd, om op onze Jcademkn in de gronden van den koophandel, ftaatkundig be, fchonwt,  VERTAALER. vii fchouwt, en deszelfs waare belangens openbaar onderwijs te ontfangen, dan zouden zij reeds in hunne eerste jeugd met kundigheedcn begaaft weezen, die niet alleen van allerwezentlijkst belang zijn, maar welker verkrijging anders nadat men regent gewórden is, (ik fpreek bij eigen ondervinding,) niet dan ten uiterften mocijhjk valt. De noodzaaklijkheid van de kennis van den koophandel heeft mij aangefpoort, om ter bevordering van dezelve, deeze fraaije verhandeling van Condillac over de onderlinge betrekkingen van den koophandel en het ftaatsbeftuur te vertaaien , (een werk, dat geene aanpryfing behoeft, maar, voor al, een werk, dat van geen regent, die zig op den koophandel, en deszelfs belangens wil toeleggen, kan gemist worden.) ' Terwijl het mij tevens voorkwam , dat het niet onaangenaam aan mijne vaderlanders konde zijn, indien ik hun, dien het aan de nodige tijd en gelegenheid ontbreekt, om de gefchiedenisfen uit hunne echte bronnen op te delven, bij wijze van inleiding, en om hun te meer op de kennis van den koophandel te doen verlieven, in eene korte fchets, (zo veel de bekrompen paaien van eene Voorrcedcn toe laat) de gefchiedenis van den koophandel open lag, en daar in deed * ^ zien,  Vin VOORREEDEN van den zien , op welk eene wijze ons vaderland aan dien Moeijenden handel gekomen zij! Het is uit de befchouwing van de geftadige behoeften van den mensch zeer tastbaar, dat reeds zo lang als er menfehen op de weereld geweest zijn, onder dezelve koophandel is gedreeven. Habel was een fchaapherder, Cain een landbouwer, Tubalkain een leermeester van alle die in koper, en ijzer werken; en fchoon wij weinig of geene zekere berigten hebben van den ftaat des koophandels onder de oude Asfyrifche Vorsten , zois evenwel uit de ongemeene pracht, en luister, waar mede die vorsten zig vertoonden, uit de weelde van het oude Asfyrien, uit de wonderen van Babel, en andere zaaken niet onduidelijk op te maaken, dat die oude volkeren , bij uitneemendheid , welvarende moeten zijn geweest, en dat, dien volgende de koophandel , zonder welke niet ligt eene algemeene welvaart plaats kan hebben , bij hun gebloeijt moet hebben, en in hoogagting zijn geweest, men vind , egter, geene blijken dat die oude volkeren zig met hunnen handel op de Zee hebben durven waagen , of eenigen noemenswaardigen Zeehandel hebben gedreeven. De eerste volkeren, van welke men leest, dat op Zee handel hebben beginnen te drijven, zijn de  VERTAALER. rx deSyriers, en onder dezelve, voornamentlijk, de Pheniciers; de laastgenoemde bewoonden eene kleine ftreek lands, 'twelk ten Noorden en Oosten aan 't eigentlijk Syrien, ten Zuiden aan^adea, en ten Westen aan de Middellandfche Zee paalde. De fchranderheid, en naarftigheid van de Pheniciers, en vooral hunne kennis aan de fterrekunde, maakte hun ftout, om de Zee te bevaaren. Hunne gelegenheid nabij Syrien , en Judea, deed hun de over Zee gehaalde waaren, met groote voordeelen flijten. Wel dra wierden Tyrus en Sidon, (twee Phenicifche ftceden) de voornaamftekoopfteeden van de geheele waercld, en de algemeene marktplaatzen, op welke alle de voortbrengzelen vanAfia, Africa, en Europa verhandelt wierden , hunne koophandel beftond voornamentlijk in buitenlandfche waaren, (welke hun, om dat zij geene mededingers hadden, en dezelve dus weder buiten ^'s lands konde flijten, groote voordeelen aanbragt) eigen voortbrengzelen (anders de voordeeligfte handel) vielen er in hun klein land niet veel; de voornaamfte inlandfche waaren beftonden in het Tyrifche purper, het Sidonifche glas, en het uitneemend fijn linnen , 't welk aldaar gereed wierd, en eenige fraaije werken van metaal, en hout gemaakt, tot welke laatfte, voor * 5 al,  x VOORREEDEN van den al, hunne nabijheid aan den berg Libanon aanleiding gaf. De welvaart van Tyrus en Sidon klom zo hoog, dat zelfs haarc koopluiden in de H. bladeren vorsten genaamt worden. Hiram koning van Tyrus leefde in zeer groote vriendfchap met zijne nabuuren de koningen David, en Salomo, en liet zelfs in zijne Zeehavens Elath , of Eloth, en Efiongaber fchepen bouwen , om voor koning Salomo het goud van Ophir te haaien, ook, leverde hij zeer veel hout van den Libanon, en kunstige arbeiders, tot den opbouw van den Tempel van Salomo. De Pheniciers dreeven grooten handel op dc Oosterfche en Zuidelijke kusten van Africa, en öp Arabien , hunne vaart op de Middelandfche Zee deed hun veele volkplantingen ftigten op deszelfs eilanden, in Griekenland, en in Spanje. De ontdekking van Spanje was voor al eene voornaame bron van hunne rijkdommen, want, behalven de catoen, wol, vrugten, ijzer, en lood, welke zij van daar haalden, maakten hun de rijke goud en zilvermijnen van Andalufien gevoegd bij hunne naarftigheid, en het goede gebruik , 't welk zij van dezelve maakten, tot meesters van de prijs van alle de voortbrengzelen der waereld. Zij drongen tot in den Oceaan door,  VERTAALER. Xï door, zij haalden hun tin uit de Eilanden Casjiterides genaamt, thans Groot Brittannien ,en hadden zelfs eene volkplanting op Thule, thans Ierland. Alle deeze voordeelen, voornamentlijk het maakenvan zo veele volkplantingen, waar door hunne handel eigentlijk genoemde eigen handel wierd, welke zij met hunne eigen fcheepen drccven, maakte hun rijk en magtig. Hunne liefde tot welvaart , en vrijheid was zo groot, dat zelfs alle de kragten vau Nebucadnezar naauwlijks toerijkende waren, om de ftad Tyrus na eene belegering van dertien jaaren te overmeesteren , en dat hij zig toen nog in zijne verwagting bedrogen vond. Hij vond niets, dan een ledige ftad, de inwoonders hadden hunne voornaamfte bezittingen overgebragt op een eiland , een halve mijl van hunne kust in Zee geleegen, zij bouwden daar eene nieuwe ftad, aan welke de drukke koophandel binnen kort meer roem, en aanzien, bezorgde, dan de oude ftad immer gehad had; en welke naderhand, te gelijk met den koophandel der Pheniciers, door Alexande» verwoest is. Carthago, wel eer eene volkplanting van de Pheniciers, volgde hun voorbeeld, zij breidden hunnen handel langs de Westkusten van Africa uit,  xn VOORREEDEN VAN DEN uit, ftigteden op hunne beurt wederom verfcheiden volkplantingen, en voerde ten gevalle van den koophandel veele oorlogen. Terwijl het nieuwe Tyrus in vollen bloeij was begon Griekenland, door haare volkrijkheid figuur onder de Afiatifche volkeren te maaken; de invallen der Perfiaanen leerden hun hunne kragten kennen; maar de geftadige verdeclheeden , en de tegen de belangen van republieken ftrijdende begeerte, om door roemrugtige daaden uit te munten, deeden hun hun waar belang , de uitbreiding van den koophandel, waar toe zij bij uitneemendheid voordcelig geleegen waren, uit het oog verliezen. Atheenen, de magtigfte van alle de Zeefteeden van Griekenland, bedreef bijna geenen handel, dan voor zo verre tot haare behoeften nodig was, en dit nog haalden zij gedeeltelijk uit Griekenland zelve, gedeeltelijk uit den Pontus Euxinus. De ongemeen voordeelige legging van Corinthen maakte die ftad bijna van zelfs tot eene ftapelplaats tusfehen Afia, en Italien, dog over 't geheel had deeze ftad haaren welvaart, en weelde meer aan de onverfchilligheid der overige Grieken voor den koophandel, dan aan de vlijt van haare eige koopluiden te danken. De Phociers, zo bekend in de fabeleeuw, oude.  VERTAALER. xm de vijanden van de Thesfaliers , beroemd door hunne ftad Delfes, daar het zo vermaarde orakel zijne gewaande Godfpraaken gaf, de vergaderingen der Amphictiones gehouden, en de fpeelen ter eere van Apollo gevierd wierden, waren een magtig volk ter Zee; zij hadden onder anderen eene volkplanting op het eiland Cyrnus, nu Corfica geheeten, dog na eenen allerhardnekkigften Zeeflag, met de Carthagers en Etrufcen, in welken zij wel de overwinning behaalden, dog waar in tevens hunne kostbaare vloot zodanig wierd vernield , dat zij geenen tweeden flag dorsten onderneemen (welke Zeeflag als eender alleroudfte door Herodotus, en Thucydides word aangetekend) lieten zij Cyrnus ten prooij voor de Carthagers, en zij bouwden op de Westkust van het land der Gaulen (in het tegenwoordige neder ProvenceJ de ftad Masfüia, tegenwoordig Marfeille genaamt. Deeze nieuwe volkplanting, door de onvrugtbaarheid van haaren grond, als van zelve, tot visfeherijen, en daar uit volgende Zeevaart en Koophandel gedwongen , nam zodanig in vermogen toe, dat zij mcnigmaalen Carthago heeft doen beeven, en altoos de aanvallen der Carthagers met roem afweerde. Terwijl dus dealgemeene koophandel der wae- reld  Xiv VOORREEDEN van den teld tusfchen de Pheniciers, Carthagers, Corin^ thers, en Masfiliaanen verdeelt was , kwam de groote Alexandar de Macedoniër, de grondlegger van de Griekfche Monarchij, op het toneel; en onder zijne regeering kreeg niet alleon het ganfche ftaatsbeftuur van de geheele waereld geweldige omwentelingen, maar de ftaatvan den koophandel onderging ook, door zijn toedoen, zeer groote veranderingen. Vier groote gebeurtenisfen werkten hier toe meede. Voor eerst, de verwoesting van Tyrus, en de onmenfchelijke wreedheeden aldaar gepleegd, deed den geheclen koophandel van de Pheniciers te niet loopen. Ten tweeden, Egypten, wel eer vijand van allen buitenlandfchen handel, en uit haare eigene voortbrengzelen kunnende beftaan, opende, na dat het door Alexander overwonnen was, haare havens voor den buitenlandfchen handel. Ten derde baande de ontdekking van de Indien , en van de groote Zuidzee, den weg tot eenen nieuwen en rijken handel. En ten vierden, wierd de voornaamfte zetel van den koophandel door het bouwen van de ftad Alexandrien, aan de grenzen van Egypten , verplaatst naar die ftad, welke geleegen was, om  VERT'AALER. xv om de fleutel van den handel op de Indien, en het middelpunt van den Westerfchen handel te worden. De Ptolomeusfen, Opvolgers van Alexander in Egypten, volgden onafgebrooken zijne plans, en onderhielden tot dekking van den Egyptifchen, en voor al Alexandrijnfchen koophandel, magtige vlooten in de Roode en Middelandfche Zeëen. Onder alle deeze omwentelingen lag Rome, van langzaamerhand, de grondflagen van eene nog veel grootere monarchij. De voorfpoed , welke dit roemrugtige volk verzelde, deed hun over al bondgenooten vinden, voor al lagen zig de kleine handeldrijvende Republieken toe, om door bondgenootfchappen met de Romeinen, zig tegen de mishandelingen der Carthagers te dekken, die zig de heerfchappij der Zee tragteden aan te matigen. De Romeinen, gcflagen vijanden van de Carthagers, vonden ook bij dergelijke bondgenoodfchappen groote voordeelen; voor al bewees hun Masfilia, hunne oude bondgenoot, allerwezentlijkfte diensten , door haare volkplantingen in Spanje; Masfilia, door de wederkeerige diensten der Romeinen in alles onderfteunt, nam dus van trap tot trap in welvaart, en rijkdom toe,  xvi VOORREEDEN van den toe, tot dat zij eindelijk den onvoorzigtigen ftap beging, van zig in de burgerlijke oorlogen der Romeinen te fteeken, waar door zij haaren geheelen ondergang bewerkte, en haaren handel zag verplaatzen naar Arles, Narbonne, en andere Romeinfche volkplantingen, onder de Gaulen. Eindelijk moest Carthago voor de overmagt der Romeinen bukken, en de bloeijendfte koophandel van die wel eer zo welvarende ftadwierd onder haare puinhoopen begraven. Niet lang daar na wierden Spanje , Griekenland,, Afie, en Egypten wingewesten der Romeinen. Maar deeze meesters van de waereld, bij welke de krijgskunde in het hoogfte aanzien was, bemoeiden zig, voor zig zelve , weinig met den koophandel, zij vergenoegden zig , met de overwonnen volkeren fchattingen op te leggen , en den koophandel van die natiën te begunstigen, welke dezelve onder hunne befcherming dreeven. De fcheepvaart, welken zij aanhielden, om graanen uit Africa te haaien, was enkel een trek van hunne gcfleepen ftaatkunde. In deezen ftand bleeven de zaaken van den koophandel, tot dat keizer Conftantijn, de oude ftad Byzantium, gelegen aan eene Zeeëngte van den  VERTA-ALER» xvii den Hellefpont, herbouwde, dezelve , naar zijnen naam, Canftantinopolen noemde, aan dezelve alle de voorregten, welke de ftad Romen genoot , fchonk, en eindelijk, in het jaar 330 van onze tijdrekening, den zeetel van zijn gebied van Romen derwaarts overbragt. De voordeelige gelegenheid van deeze ftad, de groote voorregten aan deszelfs burgers vergunt , en het toevloeijen van eene ontelbaare menigte vreemdelingen , gaven aanleiding dat zig daar eene zeer uitgebreide koophandel vestigde, welke langen tijd onder de Griekfche keizers is ftaande gebleeven , dog eindelijk in de verwoestende ftaatkunde der Turken haaren ondergang gevonden heeft. Deeze heerlijke ftaat van Conjlantinopelen vermeerderde nog grootlijks, toen het fFesterfche keizerrijk , omtrent anderhalve eeuw laater, vernietigd, en verwoest wierd. Toen onderging de koophandel weder eene groote omwenteling; zij verdween in Europa, even gelijk alle andere kunsten , en wetenfehappen, onder den last van woestheid,domheid,en onkunde. Door geheel Europa, over al bij na tot niets gebragt, en niet dan in eenen zo geringen binnenlandfchen omloopbeftaacde,alsnoodzaaklijk, over al, waar menfehen woonen, plaats * * moet  xvni VOORREEDEN van den moet hebben, vestigde zij zig in Italien, dit land behield de Zeevaart, en dreef vervolgens langen tijd alleen den gehcelen handel van Europa. Venetien, Genua, Florence, en Pi/a, betwisteden eikanderen onderling de heerfchappij der Zee, en den roem der deugdzaamheid hunner handwerken. Zij waren langen tijd elkanders mededingers naar den handel op Morea, op de Levant , op de Zwarte Zee, en op Indien, en Arabiën, over Alexandrien. Het geheele Westen hong dus van de koopluiden van Italien af; ijder land ontfingvan hun de bewerkte waaren, waar toe zij zelve de ruuwe ftofFen leverden; hunne handwerken geraakten, vooral zo dra zig de Longobarden daar gevestigd hadden, in den allerfchoonften bloeiftaat: dit fchrandere volk verftond zig meesterlijk op den koophandel, en begreep, zeer duidelijk , dat de bloeij van den buitenlandfchen handel voornamentlijk van den welftand van de binnenlandfche fabrieken afhangt; men is aan hunne fchranderheid, en voornamentlijk aan hun doorziende begrip , dat men alle middelen moet aanwenden, om den fabrikeur gelegenheid te vcrfchafFen, om aan gcreede pennigen te kunnen geraaken, de zo nuttige uitvinding van de banken van lecninge, naar hunnen naam, Lombaarts genaamt, van de  VËRTAALER. xix de wisfelbanken, en van hondert andere zaaken, die van *t grootfte nut in den koophandel zijn, verfchuldigt. De Italiaanfche naamen , met welke veelc kunstwoorden van den koophandel nog genoemd worden, zijn hier van duidelijke bewijzen. Maar de Italiaanen verlooren een gedeelte van deezen uitgebreiden handel, zo door gebrek aan moed, om denzelven verder uit te breiden, als door het eindigen van het rijk der Longobarden, in Italien, 't welk omtrent het jaar 774 voorviel , wanneer dit rijk door Karei den Grooten aan Duitschland wierd gelegt. De verdeelingen , welke onder de nazaaten van deezen vorst wierden gemaakt, bragten hier in nog aanmerkelijke veranderingen te wege, toen het eigentlijk Longobardifche of Lombardifche rijk het aandeel van den keizer in Italien, en de landen van den zogenaamden kerkdijken ftaat aan den paus onderhorig wierden. Gelijk dit Longobardifche rijk na het uitfterven van den Carolinifchen Jtam aan de keizerlijke waardigheid is gchegt gebleeven; waar van de tegenwoordige bezittingen van het huis van Oostenrijk in Italien, nog de overblijfzels zijn. De Italiaanen hadden de ftandvastige gewoonte, van hunne reizen in eenen zomer te volbren* * 2 gen,  xx VOORREEDE N van üen gen, naar maate dat hunne handel zig verder ia 't Noorden verbreidde, wierden hun de te rug komften in hunne havens moeilijker; geen lust, nog moed, hebbende om in den winter Zee te bouwen of buiten 's lands te overwinteren , zogten zij naar cenealgemeene ftapelplaats voor hunne koopwaaren; hier toeverkoozenzij Vlaanderen. Hier uit volgde van zelfs, dat ook alle die ruuwe ftoffen, welke de Italiaanen gewoon waren ter bewerking door geheel Europa op te koopen , van langzaamerhand , uit alle landen naar Vlaanderen wierden gezonden, om daar aan de Italiaanen gelevert te worden. De markten van Vlaanderen wierden dus, als van zelve, het algemeene magazijn voor het Noorden, voor EJuüscJdand, voor Engeland, en voor Frankrijk. Hier uit wierd , bij gevolg , noodzaaklijk tusfchen deeze volkeren eene kleine Zeevaart gcbooren, welke, langzaamerhand aangroeide. De Vlamingers, een talrijk volk, en rijk door de voortbrengzelen van hunnen grond , verzuimden niets, om zig van deeze fehoone gelegenheid te bedienen; zij volgden het voorbeeld ,der Italiaanen, en begonnen wel dra de bewerking van de wol, van het vlas, en van de hennip, en in plaats van de enkelde voordeelen van de commisfien van die goederen te genieten, vond  . VERTAALER. xxi vond hunne vlijt , en naarftigheid fpoedig de middelen uit, om de waare voordeelen van den' arbeid te plukken; men vind reeds in 't jaar 960 in de Vteamfche gefchiedenisfen , van hunne laken , en linneweverijen gewag gemaakt. Boudewijn , bijgenaamd de laaie, de tweede graaf van Vlaanderen, zoon van Boudewijn met den ijzeren arm, liet de ftad Brugge' met muuren verfterken, om zig daar in te verdeedigen tegen. de Noormannen, en een gefleepen ftaatkundig vorst zijnde, gaf hij den handwerken allerlije vrijdommen, en moedigde dezelve dermaaten aan, dat binnenkorten tijd deeze nieuwe handwerken, boven de.ItaÜaanfcM, den voorrang kreegen. De Italiaanen, hier door in hunne handwerken en koophandel eenen merkelijken krak krijgende, doch tevens door het ftaatkundige fyfthema van hunne regeering , welke die zelfde agting en zorg niet meer voor den koophandel betoonden, als hunne vorige Longobardifche koningen, buiten ftaat zijnde, om zig tegen deeze afleiding te verzetten , vergoedden deeze verliezen door de tijde teelt, welken zij zedert het jaar 1130 metvoordeel begonnen te ondernecmen, terwijl tevens hunne vaart op Caffa , op de Levant, op Alexandrien, en verder op de Indiën, hun beftendige voordeelen bleef toebrengen. « * q Vlaar.-  xxii V O O R R E E D E N van den Vlaanderen wierd ondertusfchen het middelpunt van den koophandel van Europa, tusfchen welkers ftaaten, zig, langzaamerhand, een koophandel begon te vestigen, welke van tijd tot tijd, door de uitbreiding der uitzigten, en onderneemingen der koopluijden , nieuwe kragten verkreeg. De Duitfche kruisheeren begonnen omtrent het jaar 1200 in fchijn van de Heidenen te bekeeren, zig van verfcheiden landen meester te maaken, zij lieten het fchraale Pommeren , den Oderftroom en dergelijke in handen van de bekeerde vorsten, maar het vette Pruis/en, Lijfland, en alle die rivieren, langs welke alles uit het vrugtbaare Poolen, Litthouwcn, Rusland &c, naar Zee moest afdaalen, hielden zij voor hun erfdeel; dit gaf gelegenheid, dat de naast aan Zee gelegene fteeden eenen zwaaren koophandel begonden te drijven. In het jaar 1241, of zo andere willen, 1254. verbonden zig de fteeden Lubek en Hamburg met eenige andere, ter onderlinge befchcrming van den handel op de Oostzee, in welken zij door de oorlogen tusfchen Denemarken, en Sweeden, telkens verhindert, en befchadigd wier, den. Dit vermaard verbond wierd na een Hoog- duitsch  VERTAALER. xxiii duitsch woord Hanze ('t welk verbond betekend) het Hanzêe verbond, en de fteeden, die in het zelve deel namen, Hanzêe fteeden genaamt. Gelijk ook de koopluiden van die fteeden den naam van Oosterlingen kreegen, om hunnen handel op de Oostzee en de vier al gemeen e comptoiren van . dit verbond, welke in vier fteeden, (te weeten, een eerst te Brugge, en naderhand te Antwerpen, een te Bergen in Noorweegen, een te Londen, en een te Novogor od in Rusland,') gevestigd waren, de Oosterfche huizen geheetenwierden, waarvan nog het vorstelijk Oosters huis te Antwerpen in ■ wcezen is. De gelukkige en voorfpoedige beginzelen van dit verbond beloofden zo veele voordeelen, dat alle de fteeden van Duitschland, welke maareenigen handel drecven, daar in deel namen. Men telde in het laatfte van de dertiende eeuw tusfchen de tagtig, en negentig Hanzêe fteden, onder welke zeer veele Nederlandfche,als, Nieuwmegen, Zutphen, Harderwijk, Elburg, Dordrecht, Amfterdam, Rotterdam, Brielle, Middelburg, Zirikzee, Amemuiden, Utrecht, Stavoren, Campen, Deventer, Zwolle, Hasfelt, Groningen, en mooglijk meer andere, (ten bewijze , dat in ons vaderland de koophandel al vroeg gebloeijt heeft, dog hier van ftraks nog meer) verfcheiden fteeden * * 4 van  xxiv VOORREEDEN van den van Frankrijk, Engeland, Spanje, en zelfs van Italien kwamen in dit verbond, en de gevolgen waren, dat de algemeene buitenlandfche handel van Europa eindelijk alleen door de Hanzêe Jlee* den gedreeven wierd. De binnenlandfche handel was toen, in meest alle Europifche ftaaten, in handen der Jooden; deeze, dan eens op 't alleronverwagtst verdreeven , dan eens weder toegelaaten , naar dat zulks met de oogenbliklijke belangens der vorsten over een kwam; waren langs dien weg onzeeker van hunne bezittingen , dan, op 't ftuk van den koophandel zeer gefjeepen, vonden zij in de twaalfde eeuw een middel uit, om bij zodanige onverwagte verjagingen hunne bezittingen aan den hcblust der toenmalige vorsten te onttrekken, en dit middel was de wis/el. Deeze nieuwe uitvinding wierd fpocdig algemeen, en bevorderde den koophandel bijuitneemendheid, zelfs wierd de wis fel, binnenkorten tijd, eene bijzondere tak van koophandel. De volgende graaven van Vlaanderen , niet te vreeden met de algemeene welvaart, welke eene zo rijke koophandel, en bloeijende fabrieken over hun land verfpreidden, wierden begeerig, om ook voor zig zelven, door belastingen, bijzondere voordeelen te bejagen. Ten dien einde ftel.  VERTAALER. xxv fteldenzij, onder voorwendzel van het bedrog, en de vervalfching, of namaaking der handwerken te willen voorkomen, en onder denfchijn van de fabrieken aan de fteeden te willen vastmaken, de laken, faaij, en andere hallen in , in welke de bewerkte waaren met zeeker .kennelijk merk moesten geteekcnd worden. Deeze hallen, welke zeekerlijk, wanneer zij wel beftuurt worden, zeer nuttig zijn, bragten veel op; de regeering, in dien tijd de belangens van den koophandel uit het oog verliezende, gaf aan die hallen, van tijd tot tijd, keuren, tot meerdere belasting der bewerkte waaren (trekkende, En langs deezen weg wierden dezelve eindelijk eene ondraaglijke last voor fabrikeurs en koopluiden. De koophandel die zig nooit kan laaten dwingen, die met het verliezen van het denkbeeld van vrijheid, en begunstiging, tevens haar beiTaan verliest, begon te verminderen , de fabrieken begonnen te kwijnen, de hallen bragten minder op , en de regeering de inkomsten der hallen ziende verminderen, zag haaren eigen misflag over het hoofd, fchreef die verminderingen aan fluikerijen van de fabrikeurs toe, en maakte geftadig nieuwe, en den fabrieken drukkende wetten, — geweldige oproeren b de voornaamfte fteeden van Vlaanderen waren * * 5 hier  xxvi VOORREEDEN van den hier van de gevolgen , een allerverfchriklijkst oproer te Gent in hetjaar 1301, in 't welketwee • fcheepenen en elf burgers gedood wierden, een dergelijk in 't jaar 1302. te Brugge, in 't welke wel vijftien hondert burgers fneuvelden , en te Yperen, in 't jaar 1303, in 't welk de gcheele wethouderfchap dood geflaagen wierd, verjoegen de weverijen uit Vlaanderen, naar Braband ,• alwaar zij, in 't begin , vriendelijk ontfangen, en met groote voorregten begunstigd, zigingrooten getal te Tienen, en Leuven terneder floegen, — maar het duurde niet lang, of de Hertogen van Braband vergaten , door welke middelen zij die bloeijende fabrieken in hun land gelokt hadden, verfcheiden den koophandel en handwerken drukkende keuren , en wetten benamen den werkluidcn den moed, en waren eindelijk oorzaak van een allerverfchrilelijkst oproer, 't welk in hetjaar 1404. te Leuven voorviel, in 't welke verfcheiden leqden van de regeering op 't ftadhuis vermoord wierden. Dit oproer, 't welk op de allergeftrengfte wijze wierd onderzogt, gaf aanleiding, dat de voornaamftc belhamels , zig in, en omftreeks van Braband niet veilig oordeelende, de vlugt naar Engeland namen, de kennis der weverijen, (te voren aldaar onbekend) medebrengende, en aan dcc  VERTAALER. xxvn deeze vlugtelingen is Engeland, zedert, den geheelen bloeij en luister van haare fabrieken, en daar uit gevolgde koophandel verfchuldigd. Veele andere laken, linnen en wollewevers,door dit voorbeeld gelecrt, verlieten zedert, langzaamerhand Braband, en verhuisden naar de landen van Overmaaze, en Holland, in 'twelke zig zeer veele te Leiden en Dordrecht ter neder zetteden. Vlaanderen ondertusfchen ook veele Hanzêe fteeden hebbende, bleef, fchoon haare fabrieken bijna op niet liepen, egter fterkcn buitenlandfchen handel drijven, en door deeze voordeden hadden zij het ongeluk, van op het verval van hunne fabrieken weinig agt te Haan, fchoon de gevolgen hun naderhand, bij het afleiden en geheel verloopen van hunnen buitenlandfchen handel, leerden, 'van hoe veele aangelegenheid de welvaart der binneniandlche fabrieken voor den bloei van den buitenlandfchen handel zij. De kunst van het haring zouten wierd, omtrent in het midden der veertiende eeuw in Vlaanderen uitgevonden , en deeze zeer veel in de Oostzee, en de daar aan paaiende landen gebruikt wordende, gaf een nieuw leven aan den zeehandel van Brugge, en bragt die ftad, en haare haven Sluis in Vlaanderen genaamt, weder in haaren ouden bloeij, tot dat eindelijk Vlaanderen, in 1482,  xxvni VOORREEDEN van den 1482, in oorlog geraakte met den aartshertog Maximiliaan, wegens de voogdij over zijnen Zoon, welke oorlog tien jaaren duurde, geduurende welken tijd de Zeehaven van Sluis altijd bekommert wierd, terwijl ondertusfchen de ftee-, den Antwerpen, en Amfterdam, den aartshertog op allerlije wijzen helpende, den geheclen handel van Brugge, en Sluis afleidden, en onder zig verdeelden. Deeze twee fteeden hadden zig zedert het jaar 1400 eenen hoogen rang onder de koopfteeden van Europa weeten te verkrijgen. De koopluiden van Antwerpen hadden door veele verbintenisfen met de Italiaanen , Spanjaarden, Portugeezen, en Engelfchcn , in deeze eeuw den ftapel van handel in hunne ftad weeten te brengen; zij wierd fpocdig, door dc wijze wetten van haare doorziende regeering eene van de vcrmaardfte koopfteeden van de gehecle waereld, dog haar al te groote afftand van de Zee maakte haar onbekwaam, om aldaar visfcherijen van haring, cabbeljaauw &c. te plaatzen. Amfterdam ondertusfchen door het verwijden deiZeegaten in dcZuider Zee, het geen waarfchijnl.ijk in het laatfte der veertiende, of begin deivijftiende eeuw voorviel, veel gelegener tot den koophandel geworden zijnde , dan te vooren, had  VERTAALER. xxi* had ccn zeer verftandig gebruik van deeze groote voordeelen weeten te maaken , om haaren handel, die al fterk begon te bloeijen, uit te breiden. De fchoonc gelegenheid, om binnen 's ïaiïda alles te water te vervoeren, wierd oorzaak , dat de Oosterfche landen zeer veel Hollandfchen haring en zout gebruikende, den Oosterfchen handel 00 JmJlerdamtQiï grootendeele overbragten, welke zig daar reeds eenigen tijd, voor al door de begunstiging van den koning van Swee7 den, had beginnen te vestigen. Dus dongen Antwerpen, en Awfterdam, voor al zedert de vernedering van Brugge en Sluis met eikanderen om den roem. In hetjaar 1480. wierd te Tours,in Frankrijk, eene zijdeweverij opgerecht, met zo veel voorfpoed, dat, indien de volgende oorlogen,en andere tegenfpoeden dit niet verhindert hadden , Frankrijk, misfehien reeds zedert dien tijd, door deeze en andere middelen eenigen rang onder de handeldrijvende volkeren zou gehad zijn. Het einde van deeze eeuw is beroemd door twee groote gebeurtenisfen, welke den ftaat van den koophandel geheel van gedaante deeden veranderen, en van toen af heeft de koophandel begonnen invloed te krijgen op het ftaatsbeftuur van Europa. On-  sxx VOORREEDEN van öen Onder koning Jan den tweeden, van Portugal, kwamen de Portugeefen, die te voren reeds de Azorifche eilanden ontdekt hadden, met hunnen handel tot in het rijk van Congo in Africa, zij zeilden in 1487 de kaap de goede hoop voor bij, en baanden dus den weg naar de Indien, en zij bouwden het kasteel Minas of Delmina, op de kust van Guinee. Onder zijnen opvolger Emanuel wierderi egter, eigentlijk, de Oostindiën eerst ontdekt, en drie jaaren daarna, de kust van Brafil. Egypten, welke haaren handel te dier tijd alleen bepaalde langs de kusten van de Indifche zee, konde het tegen de mededinging der Portugeefen niet uithouden, en de vermindering van haaren handel fleepte die van Italien met zig. Portugal kwam onder koning Emanuel tot zulk eene welvaart, dat men dien tijd den gouden eeuw noemden, immers door de onmiddclijke handel van Lisfabon op de Indiën, die te voren over Egypte, en Italien, pleegde gedreeven te worden, wierd Lisfabon het uitfluitende magazijn der fpecerijen, en overige rijke voortbrengzelen van de Indiën. En de Portugeefen verkogten dezelve doorgaans te Antwerpen. De tweede groote gebeurtenis was, dat in 't jaar 1492. door Columbus, America ontdekt, en in  VERTAALER. Xxxi in den naam van den koning van Spanje in bezitting genomen wierd. De Spanjaarden trokken vervolgens in menigte derwaarts, en verkreegeh daar zeer rijke, en uitgebreide bezittingen. Deeze twee volkeren , ten ftcrkften ingenomen met hunne nieuwe bezittingen,verwaarloosden de kunsten, handwerken, en landbouw van Europa, om in deeze nieuwe gewesten het goud en zilver op te zoeken; zij waren in de verbeelding, dat wanneer zij eens meesters waren van de metaalen, welke de algemeene maat van alle dingen zijn, zij dan oók meesters van de geheele wacreld zouden worden-, en zonder te werken alles naar hunnen wil ftcllen; dan, de ondervinding heeft hun het tegendeel doen zien , de uitkomst heeft hun geleert, dat de metaalen , als algemeene maat der koopwaaren,bij geene mooglijkheid kunnen onthouden worden van hunne wettige eigenaaren, dat is, van den landman, den kunstenaar, en den handwerker, en dat een volk , 't welk alle deeze dingen verwaarloost, bij toeval wel eens, voor eenigen tijd, eenen zeer veel gerugtsmakende, en veel welvaar tsaanbrengenden koophandel kan bekomen, maar dat, zo dra die handel van hun afgeleid word, dan ook  jcxxii VOORREEDEN van den ook alle bronnen van welvaart in eens geheel zijn toegeftopt. Dan ter zaake. De Franfchen deeden zedert verfcheiden ontdekkingen in 't Noorder gedeelte van America, in 1504. vonden zij de groote bank van Terre neuve, en gedurende den loop van deeze eeuw namen zij veele landen, in den naam van hunnen koning in bezit, dog, gelijk Frankrijk in dien tijd inwendig zeer verdeelt was, maakten, zij geen behoorlijk gebruik van alle deeze voordeelen. De vrijheid van geweeten, de gelukkige geIeegenheid aan de Zee, en verfcheiden rivieren, en vooral de groote voorregten, welke de koophandel in de Nederlanden genoot, had ondertusfchen herwaarts eene menigte vreemdelingen gelokt , welke geenen anderen toevlugt hadden , dan tot den koophandel; deeze vermeerderde derhalven, bijna , van dag tot dag, tot dat eindelijk Philippus de tweede dezelve, zo door het invoeren van de inquijïtie, als door het opleggen van eene menigte nieuwe belastingen, in den hartader aantastede. In 't jaar 1579. gingen zeeven van de Nederlandfche Provintien met eikanderen het vermaarde verbond van de Unie aan, waar bij de grond- fla-  VERTAALER. xsxtn flagen gelegt wierden van onze allergelukkigfte republiek, welke zedert, onder den naam van de republiek der vercenigde Nederlanden zig door eenen tagtigjaarigen oorlog in haare regten, en vrijheeden zo heeft weeten te vestigen, dat zij eenen aanzienlijken rang onder de mogentheeden van Europa heeft verkreegen, en dikwils voornaame vorsten voor haare magt heeft doen beeven. Daar ik thans onze republiek den gewigtigften rol in de zaaken van den algemeenen koophandel zal moeten doen fpeelcn, lust het mij dan draad der gefchiedenisfen hier een weinig af te breeken, de zaaken van wat hooger op te haaien , en met weinige te doen zien, hoe de koophandel, hier te lande, reeds van zeer vroege tijden af, (fchoon in zo eene groote uitgebreidheid niet, als zedert de Unie) geblocit hebbe, en hoe de regeering in deeze landen, reeds veel vroeger, dan andere volkeren, de waare belangens van den koophandel verftaan, en bevordert hebben. Het allcroudfte verflag, 't welk wij van den ftaatder oude Batavieren hebben, leert ons, dat zij een uitnecmend dapper, en vrijheid lievend volk waren, en dat zij ter liefde voor de vrijheid , en uit vrees, dat de weelde, welken de *** koop-  xxxiv VOORREEDEN van üen koophandel baart, hun verwijfd, en lafhartig zoude maaken, geene of weinige koopluiden tot zig toelieten. Niet voor dat zij bondgenooten der Romeinen waren, begonnen zij koophandel te bedrijven, ten tijde van Civilis vind men van wolleweverijcn op het eiland der Batavieren gewag gemaakt. Zedert begon men hier te lande openbaare markten te houden, Vriesland was ten tijde van Karel den Grooten zo beroemd door haare lakenweverijen , dat die vorst dikwils gefchenken van veelvcrwige mantels, van laken, in Vriesland bereid, aan vreemde vorsten zond. Ook gaf hij den openbaare markten veele en aanzienlijke voorregten. Men vind omtrent deeze tijden van verfcheiden welvarende koopfteeden der Batavieren gewag gemaakt; als Vlaardingen of Flardingen, ook, zo zommige meenen Sclavenburg genaamt; dog het is niet waarfchijnlijk, dat deeze ftad het tegenwoordige vlek Vlaardingen is geweest, het heeft geleegen op de wateringen van de Marlinge, en Thulede, en is voor lang door de zee verflonden. Witlam, aan den mond van de Maas, deeze ftad was ten tijde der Romeinen de haven der Brittannifchi vloot, dog is naderhand in 't jaar 837  VERTAALËR. xxxv 837 door de in 't land gevallen Noormannen ver^ Woest. Batavodurum of Wijk te Duurjleede, Rijnsburg en meer andere*. Er zijn er, die ons verhaalen, dat in die tijden ook gebloeit zoude hebben eene vermaarde koopftad Verona genaamd , deeze ftad zou, naar hun zeggen, geleegen zijn geweest na bij het tegenwoordige Alkmaar, en zou in 1303 doof Graaf Jan van Henegouwen om haare trouwloosheid verwoest, en den grond der huizen omgeploegt zijn. De Vroonlanden tusfchen Koedijk eii Langendijk zouden nog deszelfs naam bewaarcn, deeze ftad zou zeer magtig zijn geweest, en uitneemende voorregten gehad hebben , onder andere het uitfluitende voorregt van op de rivieren den Rhijn , en Maas te mogen visfchen; welk regt men dan wil, dat na de verwoesting van die ftad aan de Graaven van Holland gekomen is, en door hun Verpagt zijnde, zedert den naam van het vroonrcgt behouden heeft. Dan wat hier ook van zij, 't is te verwonderen , dat onze oude fclrrijvers ons niets van dat Verona melden , en dat men in het leeven van Graaf Jan van Henegouwen niets van die verwoesting vermeld vind. Meer andere voornaame fteeden als het Op. * * * 2 pi-  xxxvi VOO 11 II EEDE N vax 'de* pidum Batavorum, nu Nieuwmegen, Lugdunum Bïïtavorum nu Leyden, Thuredrecht nu Dordrecht, Wiltenbitrg nu Utrecht &c. ga ik met opzet, voorbij. Dan gelijk ik reeds heb aangemerkt de val van het Westerfche Keizerrijk fleepte den ondergang van den koophandel van Europa, en dus ook die der Batavieren met zig. Onder de Graaven van Holland vind men al in vroege tijden duidelijke fpooren van eenen, naar die tijden, bloeijendcn handel, men leest, onder anderen, van Graaf Diderik den vijfden, dat hij, in 't jaar 1048, om wraak te neemen van den dood van twee zijner ridders, welke hem in eenen togt naar Luyk (alwaar hij bij ongeluk den broeder van den Bisfchop van Keulen én Luyk in een tournooij fpel bad dood geftooken) vergezelt hadden, en in zijne vlugt door de Luykenaars agterhaald waaren, alle de Keulfche en Luykfche fcheepen, welke in grooten getale voor Dordrecht lagen, liet verbranden. Geertruyd, weduwe van Diderik den fesden trouwde in 't jaar 1063 met bewilliging van de Edelen des lands met Robbert den Fries, zoon van Boudewyn van Rysfel, kleinzoon van Boudewyn den Kaaien, Graaf van Vlaanderen, door dit huwelijk wierd de fmaak der Vlamingers voor hun-  VERTAALER. xxxvn hunne inlandfche fabrieken hier te lande ingevpert, en nagevolgt, en van dien tijd af kan men, met grond , de beginzelen van onze inlandfche fabrieken rekenen. Dit gaf wel dra aanleiding, dat onder de volgende regeeringen, tot verhindering van den invoer der Vlaamfche handwerken, en tot begunstiging van de inlandfche verfcheiden tollen wierden gelegt,men leest reeds op 't jaar 1157 dat er oorlog ontftond tusfchen Graaf Flor is den derden , en de Vlamingen., over den tol te Geervliet.. Ik zoude de paaien van mijn kort beftek verre te buiten gaan, wilde ik alle de voorregten, welke onder de Graaven van Holland, en de regeeringen van de nabuurige provintien, zedert, van tijd tot tijd, gegeeven zijn, tot bevordering van den koophandel en fabrieken, genoeg is het, dat, door alle deeze aanmoedigingen, dezelve in deeze landen zodanig toenam, dat men in.het. laatste van de dertiende eeuw alleen in dit land ten minsten agtien hanzêe fteeden telde, en dat, over 't algemeen, in deeze republiek geene ftad gevonden word, welke niet met de fchoonfte oude voorregten ter begunstiging van koophandel en fabrieken verkreegen,pronkt. Men vind zelfs voorbeelden, dat de Graaven, ter. bevordering van den handel nu en.dan hunne eigeneregten • * » 2 heb  sxxvm VOORREEDEN van den hebben afgeftaan; van die natuur is het voorregt door Graaf Willem den derden aan Delft gegeeven; het was naamentlijk een oud regt, den Graaven toebehorende, dat niemand in Holland hoppe gebruiken mogt, of hij moest die van den rentmeester der Graaven koopen. Graaf Willem de derde vergunde die van Delft, wier voornaamlle oude fabriek het brouwen van bier was, dat Zij, hoppe mogten koopen waar 't hun goed dagt, niets betalende voor ijdere tien vaten bier eenen fchelling hollands. Door dit voorregt is Delft ?eer in welvaart toegenomen -—- van dit oude regt is, mooglijk , herkomstig de hop accijns, welke nog in veele Hollandfche fteeden 't zij onder dien naam, 't zij onder andere benamin» gen, geheeven word. Het Stapelregt door Jan den eersten in 't jaar 1299 aan Dordrecht gegeven, benevens de voor. rcgten, welke Willem de derde naderhand aan die ftad gaf, om den Oosterschen handel derwaars te lokken, bragten die ftad in grooten bloei; dog onder Willem den vierden begon Amfltrdam, '( welk toen nog zeer klein was, Dordrecht naar den kroon te Itcekcn. De Amfter-dammers begonnen , om deezen tijd, reeds op de Oostzee to vaaren, en Albrecht, koning van Zv^eeden, gaf hun in 't jaar 1368 een ftuk lands in Schoonen, daar  VERTAALER. xxxrï daar zig veele Amfterdammers ter neder floegen, die volgens de wetten, en gewoontens van Am1 fier dam, door eenen voogd, daar toe van ftadswege aangefteld, geregeerd wierden. Ook bragten zij, omtrent deezen tijd, graanen, hout, ijzer, bier en andere waaren over de Zuiderzee naar Deventer en Zwolle, en veelerlije goederen, met naame Hamburger bier over de Schelde, naar Braband en Vlaanderen. De zeevaart en koophandel heeft deeze ftad, zedert het ver; wijden der zeegaten inde Zuiderzee bevorens gemeld tot eene mededingfcer van Antwerpen verheeven, en naderhand tot de voornaamfte koopftad van de geheele waereld gemaakt. De fabrieken, voor al de laken en wolleweverijen, waren zedert 1404, toen dezelve door het oproer te Leuven uit Braband verhuist waren , in Holland ook zeer toegenomen, en voor al te Leiden, Haarlem, Utrecht, Amersfoort en meer andere fteeden, aan welke zij eenen ruimen handel, en uitneemenden welvaart bezorg* den, onder anderen verhaalt men, dat in die tijden te Schoonhoven heerlijke tapijt weverijen zou, den geweest zijn, en dat het fraaije behangzel, waar mede de vergaderzaal van de Staaten van Holland pronkt, te Schoonhoven zoude ge wee ven zijn, dan wat hier van ook moge zijn, dit is zee* * * 4. ker,  xl VOÓRREEDEN VAN DEN kcr, dat althans ter deezer fteede geene over^ blijfzelen van die oude fabrieken te vinden zijn. Ik zoude hier nog zeer veele wetenswaardige dingen kunnen bijvoegen, maar de kortheid van mijn beftek roept mij , om van deezen uitflap een einde te maakcn, terwijl ik egter niet onaangeroert kan voorbij gaan , dat de koophandel en fabrieken hier te lande , onder de Graaven , langzaamerhand zodanig toenamen , dat de Graaven dikwils weinig moeite vonden, om zig de zwaarste becdcn te doen inwilligen. Karei van Bourgondien was naauwlijks in 1468 ingehuldigd tot Graaf, of hij vorderde eene zwaare bcedé van Holland en Zeeland, met clkanderen belopende vijf hondert twee en dertig duizend agt hondert fchildcn, of drie hondert negen en negentig duizend fes hondert guldens Hollands, welke hem, mits hij de privilegiën bevestigde, wierden tocgeftaan, en betaalt. In 1480, f Ion den zij toe aan Maximi'liaan ven Oostenrijk tagtig duizend Philips fchildcn van dertig grooten vlaamsch jaarlijks, voor den tijd van agt jaaren, en hondert en festig duizend fchildcn eens, waar tegen hun eenige vrijhecden vergunt, en bijzonder aan de fteeden Haarlem, Lei. den, en Amftcrdam verlof gegeeven wierd, om eene vaart door Holland, waar zij 't goedvonden,  VERTAALER. xli den, tot voortzetting van den binnenlandfchen handel, te graven. De menigvuldige , en telkens verfwaarendc beeden van Karei den vijfden, en Philips den tweeden, deeden de Staaten wel van tijd tot tijd klaagen, maar zij wierden, des niet tegenftaande, ingewilligt, terwijl tevens de Staaten, onder het betaalen van de drukkendfte beeden,nog gelegenheid vonden, om uit 's lands kas, in fülte, en buiten weeten der Graaven, oude fchulden af te losfchen, dit, hoe heimelijk men 't ook zogt te doen , wierd zomtijds bekend ten Hove, daar men hier uit, en uit andere blijken rekening makende van 's lands toeneemenden rijkdom, geene zwarigheid maakte, om de beeden, van tijd tot tijd, te verhoogen, terwijl mende klagten van de Staaten zo gewoon wierd, dat men zig wel zeer verwondert zou hebben, indien de beeden, zonder klagten, ingewilligt waren geworden. In deezen bloeijendcn ftaat waren de zaaken van den koophandel,in deeze Nederlanden, toen Philips de tweede ondernam, om door 't invoeren van de inquifitie, en 't uitvinden van ondraaglijke belastingen, beide welvaart, en vrijheid te ondermijnen; maar, wel verre van zijn oogmerk te bereiken, diende zijne ondernccming, omen * * * c vrij-  xltz VOÖRREEDEN van den vrijheid, en welvaart tot bet höögête toppunt van geluk te voeren. Thans moet ik den draad der gefchiedenisfen weder hervatten. Gedurende den oorlog tusfchen den koning van Spanje en deeze republiek, overleed in bet jaar 1580, koning Hendrik van Portugal, zonder kinderen na te laaten; de koning van Spatje, wiens moeder was geweest keizerin Eliza* beth, die eene dogter was van Emanuel, koning van Portugal, wist zig, onder de mededingers naar dien throon , het meeste te doen gelden, cn na geheel Portugal, door een fterk leegcr onder den hertog van Alba overweldigd te hebben, deed hij, nog in dat zelfde jaar, zijne intreede binnen Lisfabon, en nam den throon in bezitting; deeze gebeurtenis, welke, in den eersten opflag, de kragten van Spanje fchecn te vermeerderen , wierd zedert het geluk van onze republiek; zo als wij ftraks nader zullen doen zien. De noodzaaklijkheid had ondertusfchen de Hollanders (welke door deezen oorlog zig in het kleine bellek van hun land als opgeflooten, en aan alle de ijslijkheeden van eenen oorlog op hunnen eigen grond blood gefteld vonden, j op fpaarzaamheid,en uitbreiding van over zeefchen handel doen bedagt zijn, hier door was hunne Zcö.  VERTAALER. xliii Zeevaart aanmerklijk uitgebreid, zelfs dreeven zij, onder vreemden vlag , Herken handel op Spanje. Thans liepen wederom twee groote zaaken te zamen, om den handel van deeze republiek te verheffen. De eerste was, dat Spanje in 1584? de ftad Antwerpen innam, en vervolgens de haven van die aanzienlijke koopftad toe floot, met oogmerk , om den bloeijenden handel, van daar weder naar de Vlaamfche fteeden af te leiden. Hunne ftaatkunde mislukte voor hun deerlijk, en liep ten grooten voordeele van onze republiek af; de gefleepene, naarftige, en kundige Amfterdamfche, Rotter damfche, Dordrechtfche ,en andere Hollandfche koopluiden, wisten , door hunne buitenlandfchc correspondentien, den geheelen handel van het nu geflooten Antwerpen, de visfcherijen , de fcheepvaart, en de wollen en linnen weverijen tot zig te lokken , terwijl de zijde fabrieken (welke zig allengs te Antwerpen hadden beginnen te vestigen,) naar {Engeland verhuisden. De tweede zaak was de vernecdering der hanzêe fteeden; het had, namcntlijk, den vorsten van Europa langen tijd in den krop gebeten , dat  xliv VOORREEDEN van den dat een bondgenootschap van koopluiden, uit alle landen, zo veelmagts had, dat het vorsten den wet ftelde, en wel eens de balans tusfchen vorsten hield; de onderneeming van de Hanzêe fteeden j in 1428, toen zij Erik, den koning van Denemarken, met eenemagt van twee hondert en vijftig oorlogfcheepen te keer gingen, had, van dien tijd af, de jaloufie der vorsten gaande gemaakt, en het ftaatkundig beleid van keizer Karei den vijfden, gevoegd bij de maatfchappijen, in eenige landen opgeregt, om nieuwe landen te ontdekken, en eenen nieuwen koophandel te beginnen , had haar in deeze eeuw veel van den ouden luister benomen. In 't jaar 1597, verbood koningin Elizabeth, den geheelen handel der Hanzêe fteeden op Engeland, en, zedert, begonnen deEngelfchen^f*. zonderlijk, en buiten dat verbond, op de Oostzee te vaaren, Hamburg was de eerste, welke hunne fcheepen in haare havens ontfing , dit verwekte tweedragt, tusfchen de Handzêe fteeden^ onder welke de jaloerfche vorsten meesterlijk wisten te roeijen , en hier door liep dat vermaarde verbond, bij na van zelve, te niet. Schoon het evenwel nog zijn geheele wezen niet kwijt is, Hamburg, Lubek, en Breemen hebben, nog in  V E -R T A A L E R. xtv in hoedanigheid van Hanzêe fteeden, in 1716, een verdrag van koophandel met hodevnjk den .vijftienden gcflootcn- Dc Engclfchen kwamen, niet tegenftaande de klagten der Hanzêe fteeden tegen Hamburg, in de Oostzee, en hebben zig daar zo wel weeten te vestigen, dat zij, zedert, dien handel alleen met Holland, bij uitfluiting van bij na alle andere volkeren, gcdeelt hebben. De koning van Spanje, thans ook koning van Portugal, had reeds meer dan eene blijk gegeeven, dat zijne ftaatkunde, voor zo veel den koophandel betrof, op geene goede gronden berustede, zijne herhaalde misflagen, hier omtrent, maakten hem niet voorzigtiger; beflooten hebbende , den verëenigde Nederlanden, het koste , wat het wilde, te doen bukken, floot hij alle de havens van Spanje, en Portugal, voor hunne fcheepen, en liet zig niet langer door vreemde vlaggen blinddoeken. De Hollanders, hier door wanhoopig, dog van ouds een onderneemend volk, voeren in I595> met vier fcheepen uit Texel, om door duizende gevaaren, in de Indiën, ( die hun geheel onbekend waren) die koopwaaren te gaan opzoeken, welke men hun in Europa zo wreed onthield; deeze togt gefchiede onder geleide van Cor-  xlvt VOORREEDEN van mn Cormlis Houtman, welke door eenige Amflcrdamfche koopluiden , heimelijk , naar Lisfabon was gezonden, om naauwkeurig onderzoek te doen na de vaart op de Oostindïén, na de geleegenheid van die gewesten, en na alle bijzonderheeden van den Indifchen handel. Deeze onderneemers, nog veel te fwak, om geene vreedzaame en zagtzinnige koopluiden te zijn, waren naauwlijks in de Indiën gekomen, of zij wisten, door hunne fchranderheid, en beleid , de Indiaanfche koningen, die onder het juk der Portugeezen zaten te zugten , in hunne belangens te krijgen. De Portugeezen verfpilden te vergcefsch hunkragten tegen deeze nieuwe mededingers, welke door geene gevaaren af te fehrikken, nog te verzetten waren. In 1602 wierd eene Nederlandfche Oostindifche maatfehappij opgeregt; men bragt, daar toe, eene hoofdfom bij een , van fes millioenen vier hondert veertig duizend en twee hondert guldens. Het eerste gebruik, 't welk de Hollanders van deeze groote fomme gelds maakten, was, dat zij, op hunne beurt, den Portugeezen, in de Indiën, aanvielen ; in 1605, maakten zij zig meester van Amboina, en de andere Molukhfche eilanden. In 1606, ontfingen de deelhebbers in dee-  V E R T A A L E R. twti èQCia maatfehappij reeds eene uitdccling van vijf en zeventig ten hondert van de ingelegde hoofdfom, de grootfte uitdccling, die zedert, immer, gefchiod is. Door het vermeesteren van de MoluW/ch eilanden verkreeg deeze maatfehappij den gewigtigen uitfluitenden fpecerij handel, geheel in haare magt. Deeze groote voorlpoed wierd, in volgende jaaren, door zeer veele andere voor« deelen gevolgt, als, het verwinnen van Jara, en het bouwen van Batavia, op de puijnhoopen van Jakatra, het fluiten van een verbond met den keizer van Japar., waar door den Nederlanden de uitfluitende handel op Japan wierd toegelaaten , vervolgens het inneemen van Malacca , ook van Gale , en Colombo, op Ceilon, welke den uitfluitenden caneelhandelxa&X. zig bragten. De vreede in 1661, tusfchen Portugal, en deezen Staat geflooten , bevestigde de maatfehappij in alle deeze rijke bezittingen, dan deeze vreede fpoedig weder verbroken wordende, breidde de maatfehappij haare bezittingen in de Oostindien nog verder uit, zij ontnamen den Portugeefen Kaylang, Kranganoor, Kechyn, en Kananoor op de Malabaarfche kust, en vermeesterden aldaar, in minder dan één jaar, wel vijftig mijlen  XLvm VOORREEDEN van Den len lands. Zij hadden , reeds eenige jaaren te voren , de Kaap de goede hoop bemagtigd , en aldaar , als zijnde de fleutel van den Indifchen handel, eene magtigc fterkte aangelegt, zij vestigden zig wijders op de Pifcadores, en Formofa, dog uit het laatstgenoemde wierden zij door de Chineefen weder verdreeven, vervolgens bemagtigden zij Makasfar, ook St. Thomas , op de kust van Coromandel, en naderhand wierden zij, bij verdrag, meester van Japara, en Cheribon, en van den uitfluitenden handel op Bantam. Ik heb in het opnoemen van alle deeze voordeelen liever die geheele zaak willen agtervolgen, dan door het telkens afbreeken, oorzaak te gecven, dat de groote gevolgen minder in 't oog vielen, welke de wanhoopigconderneeming der Nederlanders in 1595, na zig gefleept heeft, en waar door de Nederlandfche bezittingen in Oostlndiën ongelijk grooter geworden zijn, dan de Nederlanden zelve. Dan, ter zaake, geduurende de ondernceming op de Oostlndiën, ondernamen andere koopluiden om den handel op Africa met den Portugeefen te deelen, in welken zij ook zeer gelukkig flaagden. • Het twaalf jaarig beffand tusfchen Spanje, en de Nederlanden, in 1609, geflooten, gaf den Hol-  VERTAAL ER. xlix Hollanders tijd , om hunnen handel door de ge* heele weereld uit te breiden, en overal te vestigen, men wist zelfs in, en na 1611, de Biscaajers, onderdaanen van Spanje, naar Holland te lokken, om van hun de Walvischvangst, en de kunst van harpoenieren af te leeren, en wel dra zag men de Hollanders van Nova Sethbla af tot de Straat Davis toe, daar onder begreepen Groenland, Spitsbergen, 't Beer en eiland, en andere landen, daar omtrent geleegen, ter Walvischvangst vaarenb De Haringvangst nam hier te lande voor al in Holland ook merkelijk toe; de Zeeuwen, welken deeze rijke handel zedert de vernedering van den Vlaamfchen koophandel, ten grooten deele te beurte gevallen was , in deezen oorlog meer fmaaks hebbende, om ter kaap te vaaren, verruimden daar door,eenigzints, den haringvangst, en zedert week die rijke visfeherij meer naar Noord- en Zuid Holland. In hetjaar 1621 begon, na het eindigen van het beftand, weder de nieuwe aanwas van bezittingen, eene nieuwe maatfehappij, onder den naam van de Westindifche maatfehappij, bragt den handel der Spanjaarden, en Portugeefen, weder geweldige fiagen toe. De hoofdfon\ in deeze maatfehappij ingelegt, H # # ^  l VOORREEDEN van den bedroeg zeven millioenen, en twee hondert duizend guldens. In 1624, namen zij St. Salvador, de hoofdftad van eene landvoogdij in Brafilien in, dog, in 1625, verlooren zij deeze ftad weder. Pieter Pieterszoon Hein in 1628, op de kust van Fiorida, de Spaanfche zilvervloot bcmagtigende, bragt aan deeze maatfehappij eene buit t' huijs, van zeven millioenen, en twee hondert duizend guldens aan zilver, drie millioenen , en fes hondert duizend guldens aan koopwaaren van allerlije foort, en vier millioenen aan oorlog en fcheepsbehoeftens, men deed toen eene uitdeeling van vijftig ten hondert. In 1630, bemagtigden zij veele landvoogdijen in Brafilien, als mede 't eiland Curacao. Graaf Jan Maurits van Nasfau, aan wien de maatfehappij de landvoogdij over Brafilien opdroeg, nam de ftad Openeda in, en ftigtede fes mijlen van die ftad, op eene rots in Zee, het fort Nasfau. In 1638, maakte hij zig meester van Delmina in Guinee. In 1641, een tienjaarig beftand met de Portugeefen , die Spanje afgezwooren hadden, geflooten zijnde,wierd dat beftand, in 1645, door de Portugeefen op eene fnoode wijze verbrooken, 't welk oorzaak was, dat geheel Brafilien we-  VERTAALËR. ht Weder verlooren wierd, dit, en veele andere opgevolgde tegenfpoeden gaven aanleiding, dat eindelijk, in 1671, deeze geheele JVestindifche maatfehappij wierd vernietigd, en eene nieuwe opgeregt, deeze bezit thans in Africa, de kust van Guinee, met Delmina, en Nasfau, benevens eenige mindere forten ; in America, bezit zij Curacao, St. Euflachius, en eenige andere eilandjes, en aan de vaste kust van Guiana, heeft zij Surinamen, Ifequebo, Demerary, en Berbice, dog Surinamen, welke de maatfehappij maar Voor de helft bezit, en Berbice, worden, als bijzondere maatfehappijen, door bijzondere direclcuren beftuurt. Alle deeze , en nog veele andere onderneemingen der koopluiden, wierden, op de loflijk» fte wijze, door de regeering met allerlije voorregten, en aanmoedigingen begunstigd, en onderfteunt, terwijl ook tevens de binnenlandfche handwerken, en fabrieken, van tijd tot tijd Vermeerderende , door eene zo overvloedige Zeevaart de fchoonfte gelegenheid hadden, om hun» ne bewerkte waaren, in andere landen te flijten. Ondertusfchen zagen verfcheiden volkeren hunnen handel kwijnen, en verloopen, terwijl ook veele nog in dien flaap van domheid en onkun* * * * * 2 de5  lii VOORREEDEN van den de, omtrent hunne vvaare belangens waren, uit welke zij nu helaas ontwaakt zijn. Alle deeze groote, en waarlijk, wanneer men de kleine uitgebreidheid van onzen grond in 't oog houd, miraculeufe voordeelen, hadden, dat allergelukkigst gevolg, dat onze republiek niet alleen eenen tagtig jaarigen oorlog heeft kunnen uithouden, maar dat dezelve , ook, onder de laften van dien oorlog, tot de allerbloeijendfte republiek van de geheele weereld is aangegroeit, en in 1648 , den trotfchen Spanjaart, door eene roemrugtige vreede, van alle regt op dezelve heeft doen afftaan. Terwijl dus de Hollanders in Europa vogten, om een vrij vaderland te behouden, en in Oosten Westindie'n, om zig meesters van den koophandel te maaken, had Engeland, op eene minder gerugtsmakende, en minder gevaarlijke wijze, haaren koophandel uitgebreid. De handwerken, welke zig daar, zedert het oproer te Leuven in 1404, hadden ter neer gezet , waren zo wel opgenomen, dat zij de gronden hadden gelegt tot eenen vasten, en duurzaamen handel; rijk door hunnen grond,en uit hunnen aart onderneemend zijnde, hadden zij in de volgende eeuw al eene tamelijke fcheep- vaart  VERTAALER. lui vaart gekreegen. De fchrandere koningin Elizabeth zag de voordeelige gevolgen van eenen bloeijenden handel tot in den grond door, zij bevorderde denzelven op allerlije wijze,in 1588, rigtede zij de Africaanfche , en in 1599 > de Oostindifche Compagnie op, en eene zeer Raatkundige vorstin zijnde, hield zij voor eenen regel , om in die ver afgelegen landen den Portugeefen, die zig door hun heerschzugtig gedrag tegen die volkeren zeer gehaat maakten, niet door overwinningen, maar door onderkruijph:gen afbreuk te doen ; zij liet geene volkeren of landen in die gewesten overwinnen, maar zij flelde over al onder die volkeren, op eene vreedzaame wijze, facloors aan, en comptoiren, en deed dezelve, bij de Europeaanen, door haare oorlogfcheepen eerbiedigen; en hadden niet de oorlogen, en overwinningen der Hollanders in die gewesten, de Engelfchen naderhand van befluit, en handelwijze doen veranderen, dan zouden zij , mooglijk langzamerhand, langs dien weg, den geheelen Indifchen handel naar zig getrokken hebben. De voordeelen welke de Engelfchen hier door behaalden, bragten hunne Zeemagt binnen kort tot zulk eenen luister, dat zij alle de kragten van Spanje, en Portugal deed beeven. * * * * 2 In  liv VOORREEDEN van den In 1584, nam Engeland Firginien in America in bezitting, in 1596, betwisteden zij den Spanjaarden het bezit van Jamaika, dog het liep wel aan tot in het midden der zeventiende eeuw, eer zij groote vorderingen in America maakten, de Engelfchen zogten geene goud of zilver mijnen, zij waren te vreeden, om, door middel van hunne handwerken , de vrugten der rijke mijnen van de Spanjaarden, en Portugeefen te genieten, en de naarftigheid aan te moedigen, door haar telkens nieuwe uitwegen aan te wijzen. Noord-America, zeer gefchikt voor de Zeevaart, en visfcherijen der Engelfchen,wierd door hun van de Franfchen bemagtigd, welke daar verfcheiden fterktens hadden gemaakt, dog, in dien tijd nog te weinig kennis van den koophandel hadden, om van die bezittingen het regte gebruik te maaken. In Engeland zijn zedert de koningin Elizabeth, (hoe verward ook dikwils de tijden geloopen hebben) de koophandel, en fabrieken, door de ftaatkunde altijd ten fterkften bevoordeelt, 't welk met veele bewijzen zou kunnen worden getoont, en het is dus niet te verwonderen, dat dit volk met Nederland naa den prijs dingt. In Frankrijk hadden de inwendige verdeeld- hee^  VERTAALER. lv heeden, cn andere oorzaaken telkens alle denkbeelden van het uitbreiden van den koophandel in de geboorte doen fmooren, die anders reeds ten tijdo van Sully zouden gebloeijt hebben; tot dat eindelijk Richelieu het eerste op eene ftaatkundige wijze zijne gedagtcn liet gaan over den handel. Hij bewerkte in 1626, de oprigting der compagnie van St. Christophrt cn de Antilies, en in 1628, die van nieuw Frankrijk, van Florida af tot de Noordpool toe. Maar Richelieu had het genoegen niet van de vrugten van deezen arbeid te plukken. Altoos gewoon door zijne benijdigers in zijne oogmerken gedwarsboomt te worden, ging het ook zo met deeze onderneeming , door gebrek aan de nodige aanmoediging, en befcherming genooten de Engelfchen, en, vooral, de Hollanders , langen tijd de vrugten van deeze grocijende volkplantingen, evenwel is Frankrijk aan deeze beginzelen den volgenden bloeij van haaren handel verfchuldigt, wijl zij daar door haare overige bezittingen in America (welke zij- toen nog had) konde befchermen. Onder Lodewijk den veertienden is eigentlijk de koophandel in Frankrijk begonnen. Jean Baptist Colbert, een groot vriend van den Cardinaal Mazarin, was door denzelven in groot vertrou# * # * ^ wen  tvt VOORREEDEN vanden wen bij den koning gebragt. In 1664, eerste minister van de finantien geworden zijnde, was zijn groote oogmerk, om Frankrijk in bloeij en luister te doen toeneemen, onder zijn beftuur wierd daar eene öostindijbhe, eene Westindifche, en eene Afrikaanfche compagnie opgeregt, hij be. Zorgde aan alle die compagnien, en aan den gcheelen handel, uitnecmcndc voorregten, en aanmoedigingen ; door zijn toedoen, wierd ter bevordering van den handel, het Canaal van Languedac gegraven; hij moedigde de handwerken zodanig aan, dat men reeds, in 1669, en dus in het vijfde jaar van zijn beftuur, vcrfcheide wollewevcrijen in Frankrijk telde. Vyankrijk is aan hem haaren geheelen handel, en dien gouden eeuw, in welken het zelve onder Lodewijk den veertienden bloeijde, vcrfchuldigd. De grondflagcn, door hem gelegt, na zijnen dood, ten grootftcn declc ftandvastig gevolgt zijnde, hebben Frankrijk eenen aanzienlijken rang onder de handeldrijvende volkeren gegeeven.- Spanje en Portugal, door verkeerde ftaatkurv de geleid, zagen in de zeventiende eeuw hunnen geheelen handel naar Holland, en Engeland verhuizen , terwijl de oude bloeij, en handel der Hanzêe fteeden ook van langzaamerhand verminderden. Ze-.  VERTAALER. lvii Zedert hebben alle de Staaten van Europa hunne oogen, omtrent hunne commercieele belangens, geopent, en alle vorsten leggen zig thans toe om dezelve uit te breiden. Tegenwoordig betwisten Frankrijk, Engeland, en Holland eikanderen onderling den roem van den algemeenen koophandel, waarin, naar alle menfchelijke inzigten, eerlang de nieuwe republiek van Noord America geenen onaanzienlijken rol zal fpeelen, en of niet reeds in Spanje, door Don Pedro Rodriguez Compomanes (die even, als wel eer Colbert in Frankrijk zig met al zijn vermogen op de bevordering van de binnenlandfche fabrieken toelegt) de grondflagen tot eenen uitgebreiden handelgelegtzijn, zal niemand twijffelagtig voorkomen, die zijne keurige verhandeling over de industrie geleefen heeft, gelijk ook de koophandel van Rusland van tijd tot tijd aanzienlijker word, terwijl tevens het tra&aat van de gewaapende neutraliteit, in 't welk reeds zeer veele Europeaanfche vorsten deel genomen hebben, aan den eenen kant een fterk bewijs is, voor den tegenwoordigen invloed van den koophandel op het ftaatsbeftuur, maar tevens, aan de andere zijde, veel overeenkomst heeft, met het oude verbond der Hanzêe fteeden , en, mooglijk door den tijd, den algemeenen koop* *- * * 5 han-  lviii VOORREEDEN van den handel van Europa allerwefentlijkfle voordeelen, en vrijheeden zal toebrengen. Vrankrijk, aan 't welke de natuur eene aanmerkelijke overtolligheid, en rijken grond heeft gegeevcn, fchijnt, over't geheel,zig meest toe te leggen op den handel en bewerking van dingen, die tot pracht en weelde bchooren. Engeland verzuimt nooit eenige voordeelen, het fiaat allerlije wegen in,'om haare handwerken over al ingang te doea vinden, en die van andere volkeren door geweld,of list te onderkruipen. Het voornaame, en doorfteekende doel van haare ftaatkunde, omtrent den koophandel, was reeds in de vorige eeuw, en is ook nog, om tog in alle landen meer te leveren, dan van daar te ontbieden, van St. Middel 1662 tot St. Michiel 1663, overtrof de uitvoer van Holland naar Engeland, den uitvoer uit Engeland naar Holland omtrent vier hondert duizend ponden ftcrling; dog de inval van Lodewijk den veertienden in deeze republiek de fabrieken hier te lande zeer benadeelende, hebben zij zig daar van zo meesterlijk weeten te bedienen, dat zedert hunne fabrieken, zelfs hier te lande , ongelukkig den voorkeur boven de inlandfche gckreegen hebben;van kerstijd 1699, tot kerstijd 1704, hadden zij reeds eene overwinst op ons, in den tijd van vijf jaaren, van meer  V E R T A A L E R. lis meer dan zeven millioenen ponden fterlings, en die thans die balance zou willen opmaaken, zou, indien hij maar eenen druppel vaderlands bloed in zijne aderen had, zig van fchaamte over den verderflijken fmaak zijner landgenooten, moeten verbergen. Holland vervult, door den uitfluitenden fpecerij handel, en de rijke voortbrengfelen van haare Westindifche Colonien, de geringheid, van de overige natuurlijke voortbrengfelen van haaren kleinen grond, het voornaame voorwerp van haaren handel, is buiten de genoemde artikelen ( waar bij de haring en walvischvangst, de graanen andere handel op de Oostzee, en dergelijke moeten gevoegd worden) altijd geweest, om bij alle volkeren de voortbrengfelen, met fpaarzaamheid, op te koopen, dezelve binnen 's lands te doen bewerken, en vervolgens, met dubbelde voordeelen, weder, aan andere volkeren, uitte flaan. De jaloufie van andere volkeren heeft, zekerlijk, dien laatsten handel, en de daar op rustende fabrieken merkelijk doen afneemen , dog daar Holland, thans ook weder op haare beurt, haare oogen op haare wczentlijke belangens begint open te doen, en nog, als een gevolg van haaren vorigen bloeij, dat wezenlijke voordeel boven alle volkeren der weereld heeft, dat  lx VOORREEDEN van den dat het geld hier tegen den allerlaagften prijs te bekomen is, zo is het te wenfchen, dat de groote, en allernuttigfte inftelling van den Oeconomifche?i tak, welken wij aan den grooten Mr. Henérik Herman van den Heuvel, (die in doorzigt in onze commercieele belangens voor geenen Colbert, of Campomanes, behoeft te wijken) te danken hebben , den ouden luister der inlandfche fabrieken weder herftellen, en de vereischte kundigheedcn in de commercieele belangens van de republiek, bij alle die geene, wier zaak het is, dezelve te bevorderen, meer en meer vermeerderen zal. Dus heb ik in een kort beftek, zo veel mij de bekrompen paaien van eene voorreeden toelieten, de historie van den koophandel voorgefteld; buiten twijffel zal dezelve van onnaauwkeurighceden, cn mogelijk voornaame misflagen krielen, waar voor zig naauwlijks een mensch behoeden kan, te meer, als men eene geheele gefchiedenis, zo als deeze, in zo weinige bladen, op een wil pakken — menigmaalen , en zelfs na dat deeze voorreeden reeds af was, heb ik in beraad geftaan, om denzelven te rug te houden, te zeer overtuigd van de al te ligte hand, waar mede dezelve behandelt is, en van de menigte van voornaame zaaken, die in dezelve zijn over-  VERTAALER. lxï geflagen — dan aan den anderen kant begrijpende, hoe veel invloed eene zo korte en in een gedrongen voorftelling van deeze gefchiedenis , op het gemoed van welgezinden , dog aan welken de tijd, en gelegenheid ontbreekt, om alles uit de egte bronnen na te gaan, zoude kunnen hebben, om hunnen lust en ijver ter bevordering van deezen waarlijk eenigen steun van 'slands welvaren, gaande te maakcn, heb ik eindelijk beflootcn, dezelve, zo als zij is, te geeven. Gaarne zoude ik uit de voorgeftelde gefchiedenis eenige wigtige gevolgen afleiden, welke de gronden van ftaatkunde omtrent onze commercieele belangens, zouden moeten behelzen, dan daar ik reeds veel te lang den leezer in dit voorportaal heb opgehouden, zal ik dezelve aan zijne eigene liefhebberij overlaaten, terwijl het wel zonden kunnen gebeuren (fchoon ik mij niet verbinde) dat ik eens door den tijd de gefchiedenis van den koophandel, met daar op gebouwde gronden van ftaatkunde voor de republiek der verëenigde Nederlanden, opzetlijk behandelde. Vaar ondertusfchen wel, geachte leezer, gebruik deeze verhandeling van Condillac tot uw ei-  lxii VOORREEDEN van den eigen nut, en vermaak, terwijl ik tevens wcnfchc, dat mijn lieve vaderland de gehoopte vrugten van deezen mijnen arbeid rijklijk zal genieten. D. HOOLA van NOOTEN. schoonhooven den 15. Maart 1782. TA-  TAFEL van de HOOFDSTUKKEN van dit EERSTE DEEL. Eerste IIoofdst. Grond van de waardij der dingen. Pag. I Tweede IIoofdst. Grond van den prijs der dingen. 17 Derde IIoofdst. Over de verandering van depripen. ca Vierde IIoofdst. Van de markten of plaatzen, wenwaarts zig die geene begeeven, welke nodig hebben, om hunne waaren tegen anderen te verruilen. 24 Vijfde Hoofdst. Wat men door koophandel verfta. 31 Sesde IIoofdst. Hoedanig de koophandel de masfader rijkdommen vergroot. 40 Zevende IIoofdst. Hoe de vermeerdering van bchoeftens de kunsten doet voortkoomen, en hoe de kunsten de was fa der rijkdommen vergrooten. 45 Agtste IIooodst. Over het loon. 52 Negende Hoofdst. Van tilbaare en cntilbaare rijkdommen. 56 Tiende IIoofdst. Door welken arbeid de rijkdommen yoortgebragt, verdeelt en bewaard worden. 60 Elfde IIoofdst. Begin van de fteeden. 67 Twaalfde IIoofdst. Ovèr het regt van eigendom. 73 Dertiende IIoofdst. Over de metaalen,als koopwaareri befchouwt. 79 Veertiende Hoofdst. De metaalen befchouwt, als munt- fpecien. §5 Vijf  TAFEL Vijftiende Hoofdst. Dat het geld, gebruikt ah de algemeene maat van alle waardijen, aanleiding heeft gegeeve», tot veele misvattingen omtrent de waardij der dingen. 96 Sestiende Hoofdst. Over den omloop van het geld. 104 Zeventiende Hoofdst. Over de JVisfel. uö Actiende Hoofdst. Over het fchieten van geld op Interest. 140 Negentiende IIoofdst. De waardijen der metaalen, van welke men muntfpetien maakt tegen eikanderen ver geleeken. 157 Twintigste Hoofdst. Över den waaren prijsder dingen. 163 Een en twintigste Hoofdst. Ove- de monopolie. 180 Twee en twintigste Hoofdst. Over den omloop van de graancn 191 Drie en twintigste Hoofdst. De graanen befchouwt als de maat der waardijen. 203 Vieren twintigste Hoofdst. Hoe d-voortbrengfelen zig fchikken naar de verteeringen. 209 Vijf en Twintigste Hoofdst. Over het gebruik van de landerijen. oj-r Ses en twintigste Hoofdst. Over het gebruik der menfchen in eene maatfehappij , welke eenvoudige zeeden heeft. 229 Zeven en twintigste Hoofdst. Over de Weelde. 239 Agt en twintigste Hoofdst. Over de Imposten ah eene bron van publieke inkomsten. 251 Negen en twintigste Hoofdst. Over debetreklijkerijkdommen der volkeren. 261 Dertigste Hoofdst. Hoofdzaaklijke herhaaling van dit eerste deel. 279 DE  DE KOOPHANDEL EN HET / STAATS BESTUUR, BESCHOUWT IN HUNNE ONDERLINGE BETREKKINGEN. EERSTE DEEL. GROND DENKBEELDEN VAN DEN KOOPHANDEL, DOOR EENIGE ONDERSTELLINGEN BEPAALT \ OF BEGINSELEN VAN DE HUISHOUDELIJKE WETENSCHAP. EERSTE HOOFDSTUK. Grond van de -waardij der dingen. :m en onderftelle eene kleine volkplanting, Op hoeda- i welke zig in een ftreeks lands heeft ter neder ^ze [ gezet, welke voor de eerde maal den Oogst in- deden ! zamelt, en welke, op zig zeiven beftaande, al- J^^f I leen moet leeven van de vrugten van die lande- vloe(j j je t rijen , welke zij bebouwt heeft. overtolligJ ' J ,17 hcid, en Men onderftelle wijders, dat aan dezelve, naar de fclwars. : aftrek van het nodige ter wederbezaaijing van de heid. landerijen, nog overig blijven hondert mudden graanen, en dat dezelve met dat getal eenen vol- A gen-  2 DE KOOPHANDEL genden Oogst kan afwagten, zonder vrees voor gebrek. Wanneer, volgens onze onderftelling, de gefielde hoeveelheid aan deeze volkplanting alle vrees voor gebrek zal beneemen, moet dezelve niet alleen genoegzaam zijn om haare behoeftens te voldoen, maar boven dien moet dezelve genoegzaam zijn om haar onbekommert te doen weezen; maar, dit kan niet zamen gaan, zonder eene zekere maat van Overvloed; en in de daad, wanneer men in deeze beöordeeling de bekommering in 't oog houd, dan is, dat geene, 'e welk, in den volftreksten zin, voldoen zonde, niet genoegzaam, en men is niet eer gerust dat men genoeg heeft, voor dat men in eenen zekeren maat Overvloed heeft. De hoeveelheid derhalven, welke aan onze volkplanting, naar aftrek van het nodige ter bezaaijing, overig blijft, maakt, voor het lopende Jaar, uit, dat geene, 't welk men Overvloei noemt, en wanneer dezelve eenige mudden boven dat getal heeft, zal zij zig in de Overtollig, heid van graanen bevinden, dog zo dra 'er eenige mudden beneeden dat getal zijn, zal 'er fchaarsheid weezen. Indien een volk,, met de uiterste naauwkeurigheid konde oordeelen over de evenredigheid, welke plaats heeft tusfchen de hoeveelheid van graanen, welke het zelve bezit, en de hoeveelheid, welke het zelve tot zijne verteering nodig heeft dan  en het STAATS BESTUUR > enz. 3 dan zoude het kennen van die evenredigheid het izelve altoos in ftaat ftellen, om met naauwkeurigheid te bepaalen, of bij het zelve overvloed, overtolligheid of fchaarsheid plaats had. Maar het zelve kan met geen naauwkeurigheid : over deeze evenredigheid oordeelen , want 'er i zijn geene middelen, door welke het zelve zig i naauwkeurigkan verzekeren, nog van de hoeveelheid var. graanen, welke het zelve bezit, nog van de hoeveelheid, welke het zelve verteeren zal. Het kan dit te minder doen, om dat men de graanen niet kan bewaren buiten llenken, en ora dat de natuur der graanen mede brengt, dat men de nette hoeveelheid van dat flenken nooit naauwkeurig kan voor uitzien. Indien het zelve dcrhalven oordeelen wil, zal het niets anders dan, nagenoeg, bij gisfing, en hij een overflag over verfcheiden Jaaren kunnen oordeelen. Ondertusfchen, op welk eene wijze het zelve ook de rekening moge opmaaken, blijft dit evenwel altijd zeeker, dat het zal oordeelen overvloed. te hebben, zo drahet zelvebegrijpteene genoegzaame hoeveelheid te hebben, omalle vrees voor gebrek te verbannen, dat het zal oordeelen overtolligheid te hebben, zo dra het zelve begrijpt, eene meer dan voldoende hoeveelheid, die hun boven alle zorg ftelt, te hebben, en dat het zal oordeelen, fchaarsheid te hebben, zodra hetzelve begrijpt, geene genoegzaame hoeveelheid te hebben voor dc nodige verteeringen. A 2 Die  4 DE KOOPHANDEL Nuttige, en onnuttige overtolligheid. Dien volgende beftaan de overvloed, de overtolligheid, en de fchaarsheid, meer in de denkbeelden, welke men heeft van de hoeveelheeden, dan in de hoeveelheeden zelve; maar zij beftaan in die denkbeelden juist om dat zij in de hoeveelheeden onderdek zijn. Indien onze volkplanting, naar aftrek van het nodige ter bezaaijing, in plaats van hondertmudden eens twee hondert mudden had, dan zou de zelve hondert mudden bezitten, welke dezelve niet nodig had om te verteeren van den eenen Oogst tot den anderen, en indien dezelve geen voorzorg gebruikte, om dat overtollige graan te bewaaren, dan zou dat graan fchieten, bederven, en in volgende Jaaren van geene de minste nuttigheid weezen. Veele agter een volgende Jaaren van eenen gezegenden Oogst zouden derhalven onze volkplanting maar belemmeren met eene nuttelooze overtolligheid, en wel ras ten gevolge hebben, dat men minder landerijen bezaaijde. Maar andere oogften,welke niet kunnen voldoen aan denoodwendigheeden van onze volkplanting, zullen dezelve wel dra de noodzaaklijkheid leeren, van haare graanen te bewaaren, wanneer zij overtolligheid heeft, men zal dus naar middelen uit zien; en zo dra men dezelve gevonden heeft, zal het graan, 't welk in Jaaren van overtolligheid onnuttig was, in Jaaren van fchaarsheid nuttig worden, de houdert mudden graan, welke on-  en het STAATS BESTUUR, enz. J onze volkplanting niet verteert heeft, en welke dezelve heeft weeten te bewaaren, zulken kunnen (trekken tot vervulling van het geene eenige agter een volgende Jaaren zal ontbreeken, wanneer er, naar aftrek van het noodige ter bezaai jing niet meer dan festig of tagtig mudden zullen overfchieten. Er zal dienvolgende meer eigentlijk overtolligheid van graan zijn, wanneer men het zelve zal weeten te bewaren, om dat dan, het geenen in één Jaar niet verteert word, voor een volgend Jaar kan dienen. Indien onze volkplanting omringt was, van andere dergelijke, even zo wel als zij den landbouw beöeffenende, zou dezelve zig niet zo zeer in de noodzaaklijkheid bevinden, van haare graanen in fchuuren te bewaren, om dat zij het overtollige 't welke zij in eenige andere eetwaren had, overgeevende zig het graan, 't welk bij eene andere volkplanting overtollig was, zoude kunnen bezorgen, maar wij hebben onze volkplanting onderdek, als geheel en al op zig zelve beftaande. Wij hebben tweederlije foort van behoeftens; de eerfte is een gevolg van onze zamenftelling; onze zamenftelling vordert voedzel, of anders, zonder voedzel kunnen wij niet leeven. Het tweede foort is een gevolg van onze gewoontens; eene zaak, van welken wij ons wel zouden kunnen onthouden, om dat onzen zamenftelling denzelven niet vordert, word noodzaakA 3 lijk, Natuurlijke , en ii gevoerde behoeftens.  6 DE KOOPHANDEL lijk, doör het gebruijk, en dikwils even noodzaaklek , als de behoeftens van onze zamenftelling. Ik noeme de behoeftens, welke een gevolg van onze zamenftelling zijn, natuurlijke, en de behoeftens, welke wij aan eene hebbelijkheid, door het gebruik der dingen verkreegen, te danken hebben, ingevoerde. Eene omdoolende horde van wilden leeft van de vrugten, welke de aarde natuurlijk voortbrengt, van denvisch, welken zij vangt, van het wilt't welk zij op de Jagt velt, en zo dra de plaats, welke zij doorloopt, aan haar geene middelen van beftaan meer oplevert, verplaatst zij zig na elders. In deeze manier van leeven zien wij niets anders, dan natuurlijke behoeftens. Onze volkplanting kan zo niet meer omdoolen; zij heeft zig eene behoefte gemaakt van te leeven op die plaats, welken zij voor zig heeft gekoozen, zij maakt zig boven dien eene behoefte van den overvloed, welken zij vind uit de door haar bebouwde landerijen, en van de aangenaamheid der vrugten, welke zij aan haaren arbeid verfchuldigt is. Zij is niet te vreeden met op de Jagt te gaan op dieren, welke tot desfelfs voedzel en kleeding kunnen ftrekken, neen zij onderhoud ook zulke dieren, en zoekt dezelve tedoenvoortteelen, om genoeg te hebben tot verteering. Zie daar eene manier van leeven, in welken wij ingevoerden behoeftens ontdekken, dat is te zeg-  ek het STAATS BESTUUR, enz. 7 .eeggen, behoeftens, welke uit eene hebbelijkI heid voortfpruiten, dien wij verkreegen hebben, door aan onze behoeftens met uitgezogte middelen te voldoen. Men ziet, dat deeze eerfte ingevoerde behoeftens, zo weinig als mooglijk is, van de natuurlijke verfchillen; maar men voorziet ligtehjk, l dat er langzamerhand meer behoeftens zullen opj fcoomen, welke al meer en meer van de natuurlijke zullen verfchillen. Dit zal gebeuren , zo dra onze volkplanting eenige vorderingen in kunsten zal gemaakt hebben, en aan desfelfs natuurlijke behoeftens door meer vermenigvuldigde en meer uitgezogte middelen zal willen voldoen. Er zal zelfs een tijd koomen, in welke de ingevoerde behoeftens, door al te veel van de natuurlijke af te wijken, onze volkplanting eindelijk geheel zullen doen ontaarten, cn haar bederven. De eerfte behoeftens, welke zig onze volkplanting maakt, zijn van zo wezentlijken invloed j 0p de maatfchappelijke orde dat dezelve geheel zoude vervallen, indien deeze behoeftens ophielden. Men heeft derhal ven regt, om dezelve als natuurlijke te bofchouwen; want hoezeer dezelve niet natuurlijkzijn voor de inde woestenijen dwalende wilden, worden zij zulks egter voor den menfeh in de maatfehappij, aan welken zij volftrekt noodzaaklijk zijn. Hier om zal ik voortA 4 aan  8 DE KOOPHANDEL De waardij der dingen is gegrond, op derzelver nuttigheid , .op onze behoefte, en op het gebruik, 't welk wij van dezelve kunnen maaken. 1 « aan natuurlijke behoeftens noemen, niet alleen zodanige, alsuitonzezamenftellingvoortvloeijen maar ook zodanigen , welke een gevolg zijn van de natuurlijke gefteltheid van burgerlijke maatfchappijen, en ik zal door ingevoerde verdaan, zodanige, welke geenen wezentlijken invloed hebben op de maatfchappelijke orde, en zonder welke, bij gevolg, burgerlijke maatfehappij en kunnen beftaan. Men noemt een zaak nuttig, zo dra dezelve kan ftrekken ter voldoening aan eenige van onze behoeftens, men noemt dezelve onnuttig, wanneer dezelve aan geene van onze behoeftens kan voldoen, of wanneer wij van dezelve niets kunnen maaken deszelfs nuttigheid is dus gegrond op onze behoefte. Naar deeze nuttigheid agten wij dezelve minder of meerder, dat is te zeggen, wij oordeelen dezelve min of meer gefchikt tot het gebruik, 't welk wij van dezelve willen maaken. Deeze agting is juist dat geene , 't welke wij waardij noemen, wanneer wij derhalven zeggen , dat eene zaak waardij heeft, dan zeggen wij daar door , dat wij die "zaak gefchikt oordeelen tot Eenig gebruik. De waardij der dingen is dus gegrond op derselver nuttigheid, of het geen op het zelve neertornt, op onze behoefte, of het geen al meede iet zelve zegt, op het gebruik, 't welke wij van lezelve kunnen maken.  en het STAATS BESTUUR, enz. 9 Naar mate derhalven , dat onze volkplanting nieuwe behoeftens zal krijgen, zal zij ook leeren gebruik maaken van dingen , van welken zij te voren niets maakte, zij zal derhalven op den eenen tijd waardij ftellen op dingen, welke zij op eenen anderen tijd voor onnuttig hield. In den overvloed gevoelt men de behoefte minder, in tegendeel wanneer de dingen zeldzaam, en fchaars zijn, word mende behoefte te meer gewaar. En derhalven, dewijl de waardij der dingen gegrond is op de behoeftens, is het natuurlijk, dat, hoe meer men de behoefte gevoelt, de dingen te meer waardij hebben, en dat eene minder begreepen behoefte dezelve minder in waardij doet ftellen , de waardij der dingen rijst derhalven in de zeldzaamheid , en vermindert in den overvloed. Zij kan zélfs in den overvloed tot die laagte verminderen , dat zij ophoud ; eene overtolligheid bij voorbeeld zal zonder waardij zijn , zo dikwils als men van dezelve geheel geen gebruik kan maaken> om dat dezelve geheel onnuttig is. Zodanig zoude eene overtolligheid van graanen zijn, indien men dezelve befchouwde in betrekking tot hetjaar, in 't welke dezelve geen gedeelte uitmaakt van de hoeveelheid, welke tei verteering nodig is maar wanneer men dezelve befchouwt in betrekking tot volgende jaaren, in welke wel eens geene genoegzaame Oogst konde vallen, zal dezelve eene waardij hebben, A 5 on De dingen hebben meerder waardij als zij zeldzaam zijn, dan wanneer er overvloei is. i  1X3 DE KOOPHANDEL Deeze meerdere of mindere waardij hangt voornamentlijkaf van de verbeelding, die wij hebben', van de zeldzaamheidof overvloed der dingen. om dat men zal begrijpen, dat dezelve een gedeelte zal uitmaaken, van de hoeveelheid, welke men voor zijne behoeften zal nodig hebben. — Deeze behoefte is afweezig, en hierom geeft zij aan eene zaak niet dezelfde waardij, als eene tegenwoordige behoefte; deeze immers doet begrijpen , dat op 't ogenblik de zaak volftrekt noodzaaklijk is, en de andere doet alleen vooruitzien , dat de zaak noodzaaklijk worden kan; men vleid zig, dat zij niet noodzaaklijk zal worden , en in dit vooroordeel, gelijk men liefst geen behoefte voorziet, is men ook geneegen om minder waardij op de zaak te zetten. De meerdere of mindere waardij (dc nuttigheid dezelfde blijvende) zoude alleen zijnen grond hebben in den maat van zeldzaamheid of overvloed, indien deeze maat altijd naauwkeurig konde gekent worden, en dan zoude ijdere zaak zijne waaragtige waardij hebben. » Maar deeze maat kan nimmer met naauwkeurigheid gekent worden , en dus is het voornamentlijk, in de verbeelding, welken wij van dezelve hebben, dat de meerdere of mindere waardij der dingen zijnen grond vind. Onderftellende, dat aan onze volkplanting eens ontbrak een tiende gedeelte van de graanen, welke zij tot haare verteering nodig had, dan zouden de negen tiende deelen geene meerdere waardij hebben dan anders de tien tiende deelen, indien men de fchaarsheid naauwkeurig berekende, en  EN het STAATS BESTUUR, enz. ii en indien men met zekerheid zag, dat dezelve alleen wezentlijk beftond in een gemis van niet meer dan een tiende deel. Maar dit doet men niet. Gelijk men zig in den overvloed vleit , zo maakt men zig ongerust in fchaarsheid, in plaats van het eene tiende deel, 't welk men ontbeert, oordeelt men wel ras, dat twee, drie of meer tiendedeelen ontbreeken—men vreest op het punt te zijn, dat het graan geheel zal ontbreeken, en de fchaarsheid in een tiende deel zal dezelfde bekommeringen baaren, als of men een derde of de helft van de nodige graanen te kort kwam. Zo dra eenmaal de verbeelding de fchaarsheid vergroot heeft, is het natuurlijk, dat de geene, die graanen hebben , zig bepalen om dezelve voor zig te bewaaren, en uit vrees van tekort te zullen fchieten, zullen zij meer opzolderen, als zij nodig hebben; hier uit zal volgen, dat er wezentlijk eene gcheele fchaarsheid zal koomen, of ten minften voor een gedeelte van onze volkplanting. In deeze geficltheid van zaaken is het tastbaar , dat dc waardij der graanen zal fteigeren , in dezelfde evenredigheid, in welke de verbeelding de fchaarsheid zal vergrooten. Indien de waardij der dingen gegrond is op derzelver nuttigheid, dan is ook de meerdere of mindere waardij derzelve (de nuttigheid dezelfde blijvende) gegrond op derzelver zeldzaamheid of overvloed, of liever op de verbeeldingen, welke  Ta DE KOOPHANDEL Hoe overvloedigeen zaak ook zij, heeft zij egter waardij , indien zij nuttig is. ke wij hebben van derzelver zeldzaamheid of overvloed. Ik zeg, de nuttigheid dezelfde blyvende , om dat men ligt begrijpt, dat wanneer men dezelve onderftelt even zeldzaam of even overvloedig te blijven, men aan dezelve eene meerdere of mindere waardij toefchrijft, naar mate men dezelve meer of min nuttig vind. ■ 'Er zijn dingen, welke zo algemeen zijn, dat dezelve, hoezeer ook ten uiterfte noodzaaklijk, egter geene waardij fchijuen te hebben. Zodanig is het water; men vind het overal, zegt men, en het kost niets om zig van het zelve te voorzien, de waardij, welke het zelve kan bekoomen door vervoering, is geene waardij van het water, deeze is niet als de waardij van de vragt. Het zoude zeer vreemd zijn, indien men vragt ging betaalen om zig eene zaak te bezorgen, welke in 't geheel geene waardij had. Eene zaak heeft geene waardij , om dat zij iets kost, gelijk men onderftelt, maar zij kost iets, om dat zij eene waardij heeft. Ik zeg derhalven , dat , zelfs aan den oever van eene rivier, het water eene waardij heeft, maar zo gering als mogelijk is, om dat het daar oneindig overtollig is, boven onze behoeftens — in eene dorre heide in tegendeel heeft het zelve eene groote waardij, en men berekent dezelve naar mate van de verafgelegenheid, en moeilijkheid, om het zelve te bekomen in zodanig  en het STAATS BESTUUR, enz. 13 geval zou een afgedwaalt reiziger gaarne hondert ducaten geeven voor een glas water, en dit glas water zou de waardij hebben van hondert ducaten , want de waardij is minder geleegen in de zaak, dan wel in de agting, welke wij voor die zaak hebben , en deeze agting heeft zijne betrekking tot onze behoefte, zij vermeerdert en vermindert in evenredigheid met de vermeerdering en vermindering van onze behoeftens. — Gelijk men zig verbeeld, dat de dingen geen waardij hebben , wanneer men onderftelt, dat dezelve niets kosten, zo verbeeld men zig ook dat dezelve niets kosten, wanneer zij geen geld kosten men heeft veel moeite om dit te begrijpen laaten wij eens beproeven, of wij onze denkbeelden naauwkeurig kunnen bepaa- len hoe zeer men geen geld befteed voor eene zaak, zo kost dezelve tog iets, wanneer zij arbeid kost. Maar wat is arbeid ? Dit is eene daad, of eene menigte van daaden, met oogmerk, om uit dezelve eenig voordeel te 1 trekken men kan werken zonder te arbei- ; den , dit is het geval van die werkelooze menI fchen , die werken, zonder iets uit te voeren; : arbeiden is dus werken om eene zaak te verkrijl gen, welke men nodig heeft, een daggelder, die i in mijn tuin werkt, arbeid dus om het daggeld te winnen, 't welk ik hem belooft heb, en men moet in 'toog houden, dat Zijn arbeid begint zo dra  t4 DE KOOPHANDEL dra hij de fpade in den grond fteekt, want ais zijn arbeid op dat tijdftip niet begint, wanneer zal men dan bepalen, dat dezelve begint? Na deeze voor afgaande aanmerkingen zeg ik , dat wanneer ik ver van een rivier ben, het water mij de daad kost, van het zelve te gaan haaien, een daad, welke een arbeid is, om dat dezelve gefchied om mij eene zaak te bezorgen, welke ik nodig heb, en wanneer ik op den oever van eene rivier ben, dan kost het water mij de daad van te bukken, om het te fcheppen, een daad, welke zekerlijk eene zeer geringe arbeid is, dit fta ik toe, zelfs minder als het in den grond fteeken van de fpade, maar ook heeft het water dan de minst mogelijke waardij. Het water heeft derhalven de waardij van den arbeid , welke ik doe., om het zelve te bekoomen; indien ik het zelfs niet ga haaien, dan zal ik den arbeid betalen, van den geene, die het mij brengen zal , het heeft dus de waardij van het geld 't welk ik daar voor geeve, en bij gevolg zijn de vragten de waardij van dit water • ik geef het zelfs die waardij, om dat ik oordeel, dat het deeze vragt waardig is. Men zal zig zeer verwonderen , dat ik zeg, dat de lugt eene waardij heeft, en evenwel moet ik dit zeggen, indien ik bij wettig gevolg redenkavelen wil. Maar wat kost mij dezelve ? Zij kost mij alles wat ik doe, om haar in te ademen, haar te veranderen, haar te ververfchen, ik doe mijn  en het STAATS BESTUUR, enz. ij mijn vengfter open, ik ga uit en ijder van deeze daaden is een arbeid, een arbeid die in de daad egter zeer ligt is, om dat de lugt, nog veel overvloediger dan het water, niet dan eene zeer geringe waardij kan hebben. Ik zou het zelve kunnen zeggen van het ligt, van die ftraalen, welke de zon in zo eenen milden overvloed over de oppervlakte van den aardbodem verfpreid, want zeker om dezelve tot al ons gebruik te befteeden , kosten dezelve aan ons arbeid of geld. De geene, welken ik hier tegenfpreeke, begrijpen, dat het eene grove mistasting is dat men de waardij vestigt in de nuttigheid, en zeggen, dat eene zaak geene waardij kan hebben, zonder dat dezelve eene zekere trap van zeldzaamheid heeft. Eene zekere trap van zeldzaamheid. Dit verklaare ik niet te verflaan. Ik begrijp, dat eene zaak zeldzaam is, wanneer wij oordeelen van dezelve niet zo veel te hebben, als wij tot ons gebruijk nodig hebben, dat dezelve overvloedig is, wanneer wij begrijpen van dezelve volkomen genoeg te hebben, en dat dezelve overtollig is, wanneer wij zien, dat wij meer hebben, dan wij nodig hebben. Eindelijk ik begrijp, dat eene zaak, van welke men niets maakt, en niets maaken kan, geene waardij heeft en dat in tegendeel eene zaak waardij heeft, zo drazij nuttigheid heeft, en dat zo dezelve haare waardij niet had alleen daarom, om dat zij nuttig is, zij ook geene  15 DE KOOPHANDEL ne grootere waardij zou hebben bij zeldzaamheid cn geene mindere bij overvloed. Maar men is gewoon de waardij te befchouwen als eene volftrekte hoedanigheid, eigen aan de dingen, zonder betrekking tot de agting, welke wij voor dezelve hebben. En dit verwarde begrip is de bron van alle verkeerde redeneeringen ; men moet zig derhalven herinneren , dat gelijk de dingen alleen hunne waardij hebben, om dat zij hoedanigheeden bezitten, welke dezelve tot ons gebruik dienftig maaken , zij dus geen de minfte waardij voor ons zouden hebben, indien wij oordeelden, dat zij in de daad die hoedanigheeden niet hadden derzelver waardij beftaat derhalven voornamentlijk in het oordeel, 't welke wij over derzelver nuttigheid vellen, en word om geene andere reeden meerder, of minder, dan om dat wij dezelve meerder of minder nuttig rekenen, of de nuttigheid dezelve blijvende, om dat wij oordeelen dezelve zeldzaamer of overvloediger te weezen. Ik heb mij zo lang met het verklaren van dit denkbeeld moeten ophouden, om dat hetzelve moet dienen tot een grondflag van dit geheele werk. TWEE-  EN het STAATS BESTUUR, ehz. 'I? TWEEDE HOOFDSTU K. Grond van den prijs der dingen. Ik heb eene overtolligheid van graanen, dog ik heb gebrek aan wijn. Gij in tegendeel hebt eene overtolligheid van wijn, maar gij hebt gebrek aan graanen; die overtolligheid derhalven van graanen, welke voor my onnuttig is, is vooru noodzaaklijk; en ik zelve heb den wijn nodig, welke overtollig cn onnuttig bij u is, in dit geval denken wij beide om eene ruiling te doen , ik biede u mijne graanen aan voor wijn, en gij bied mij wijn aan voor graanen. Indien mijne overtolligheid juist zo groot is, als het geene gij tot uwe verteering nodig hebt, en de uwe ook juist aan mijne behoefte kan voldoen, en wij ruilen dan overtolligheid tegen overlolligheid, dan doen wij beide voordeel, om dat wij beide van eene zaak afftand doen, welke vooi ons onnuttig is, tegen eene zaak, welke wy bei de nodig hebben in dit geval oordeel ik da' mijn graan vóór u de zelfde waardij heeft, al: uwe wijn voor mij, en gij oordeelt, dat uwi wijn voor mij zo veel waardig is als mijn graai voor u. Maar indien wel mijne overtolligheid zo groo is,als gij tot uwe verteering nodig hebt, maa B uw Op wat wijze men oordeelt dat eene gelteidc hoeveelheid van eene zaak de waardij heeft van eene gefielde hoeveelheidvan eene andere zaak. i t r 2  18 DE KOOPHANDEL uwe overtolligheid niet groot genoeg is, om aaa mijne behoefte te voldoen, dan zal ik mijne geheele overtolligheid voor de uwe niet geeven, want het geene ik u dan zoude afftaan, zou voor u meer waardij hebben, dan het geene gij mij afftond , voor mij. Ik zal u dan mijne geheele overtolligheid niet afftaan, ik zal een gedeelte van dezelve bewaaren, om in ftaat te zijn om mij van elders te voorzien, van die hoeveelheid van wijn, welke gij mij niet kunt afftaan, en welke ik behoeve» Gij ondertusfchen van uwe kant bevind u in 't geval, van u voor uwe overtollige wijn te moeten bezorgen, al het graan, 't welk gij tot uwe verteering nodig hebt; gij zult derhalven weigeren , mij al uwen overtolligen wijn af te ftaan, indien de graanen, welke ik uw aanbiede, niet genoegzaam zijn voor uwe behoeften. In deeze onderhandeling zult gij mij zo weinig wijn, als mogelijk is, bieden voor veel graan, en ik zal uw zo weinig graan als mogelijk is, willen geeven voor veel wijn. Ondertusfchen zal de nood ons dwingen om te fluijten, want gij moet graanen hebben, en ik ben om wijn verleegen. Dan zal ik, om dat gij mij al de wijn die ik nodig hebbe, nog wilt nog kunt geeven, mijbepaaJen om minder wijn te gebruiken, en gij van uw kant zult ook de partij kiezen, van eene vermindering te maaken in de verteering van graanen, welken gij u hadvoorgeftelt; hier door zullen wij na-  en het STAATS BESTUUR, enz. 19 nader bij eikanderen koomen, ik zal u een weinig graan aanbieden, gij zult mij een weinig wijn aanbieden, en na veele dergelijke wederzijdfche aanbiedingen zullen Wij de zaak eens worden. Wij zullen bij voorbeeld met eikanderen over een koomen, dat wij een ten wijn zullen kunnen ruilen tegen twaalf fcheepels graam Zolang wij wederzijdfche aanbiedingen doen, bedrijven wij koophandel, zo dra wij het eens zijn, is de koop geflooten, dan oordeelen wij, dat twaalf fcheepels graan voor u dezelfde waardij heeft, als een ton wijn voor mij. Dit oordeel, 't welk wij vellen, van de graanen, met betrekking tot de wijn, en van de wijn met opzigt tot de graanen, is dat geene 't welk wij den prijs noemen. Dus is uwe ton wijn voor mij de prijs van twaalf fcheepels graan, en mijn twaalf fcheepels graan zijn voor u de prijs vaneen ton wijn. Wij weeten dus, welke, ten aanzien van ü en van mij, de prijs is van graanen, en van wijn, om dat wij die beide beoordeelt hebben naar onze behoeftens, behoeftens, welke wij kenden* Wij weeten bovendien, dat beide eene waardij hebben voor anderen, om dat wij weeten dat andere dezelve ook nodig hebben, maar gelijk hunne behoefte grooter of kleinder kan weezen, dan wij denken, zo kunnen wij met geene naauwkeurigheid oordeelen over de waardij, welke zij aan die dingen hegten, voor dat zij ons dit zelve geB 2 leer Dit oordeel is, dat geene, 't welk wij prijs noemen.  In de ruilingen hebben de dingen geenen volftrekten prijs. 20 DE KOOPHANDEL leert zullen hebben. En dit zullen zij ons leerea. door ruilingen, welke zij met ons, of onder elkanderen zullen doen. Wanneer alle in 't algemeen zullen overeengekomen zijn, om zo veel wijn voor zo veel graan te geeven, dan zal het graan met betrekking tot de wijn, en de wijn met betrekking tot het graan eene waardij hebben, welke in 't algemeen dooralle zal erkent worden. En deeze betreklijkc waardij in't algemeen in alle ruilingen erkend zijnde, is de grond van den prijs der dingen. De prijs is dus niet anders dan eene waardij van eene zaak beoordeelt in betrekking tot de waardij van eene anderezaak beoordeelt, zeg ik, in 't algemeen door alle, welke zodanige ruilingen doen. In de ruilingen hebben derhalven de dingen geenen volftrekten prijs, zij hebben geenen anderen prijs als betrekljik tot de agting, welke wij voor dezelve hebben ; op 't ogenblik dat men eene koop fluit, zijn dezelve over en weder de prijs van elkanderen. In de eerfte plaats, de prijs der dingen is betreklijk tot de agting, welke wij voor dezelve hebben. Of liever zij is niet anders, dan de agting, op welke wij de eene zaak ftellen, met betrekking tot eenen anderen, en dit is .niet vreemd, om dat Dorfpronkelijk prijs en agting woorden zijn van volmaakt eenerlije beteekenis, en dat het denkbeeld, het welk het eene woord eerst heeft uitgeirukt volmaakt over een ftemt, met het denkbeeld 3  en het STAATS EESTUUR, enz. cï beeld, 't welk tegenwoordig door het andere woord bedoelt word. In de tweede plaats, de dingen zijn over cn reder de prijs van eikanderen. Mijn graan is de prijs van uwe wijn , uwe wijn is de prijs van mijn graan, om dat de koop, welke tusfchen ons geflooten is, eene overeenftemming is, door welke wij oordeelen, dat mijn graan voor u dezelfde waardij heeft, als uwe wijn voor mij. Men moet de woorden prijs, en waardij niet vermengen , en dezelve niet onverfchillig door eikanderen gebruiken. Zo dra wij eene zaak nodig hebben, heeft zij waardij, zij heeft dezelve daarom alleen,en voor dat wij denken om eene ruiling te doen. In tegendeel komt de prijs eerst in aanmerking bij het ruilen, om dat wij denzelven niet beöordeelen , als bij vergelijking tegen eene ander* zaak, zo ver wij nodig hebben, dezelve te verruilen, en de prijs is, gelijk ik gezegt heb, d( agting, op welke wij deszelfs waardij ftellen wanneer wij dezelve bij de verruiling vergelijke! met de waardij van eene andere zaak. De prijs onderftelt derhalven waardij, en dit i de reeden, waarom men zo ligt deezewoordei door een vermengt, 't Is waar, dat het dikwil gebeurt , dat men deeze woorden onverfchilli gebruiken kan , ondertusfchen drukken dezelv twee denkbeelden uit, welke men noodzaaklij: uit elkandercn moet houden, om geene duistei B 3 hei De dingen zijn over en weder de prijs . van elkaar deren. Men moet de woorden prijs en waardij niet vermengen.Onze behoeftensgeeven de dingen _ waardij. Onze verruilingengeeven de dingen prijs.. L i 1 r ■> C i  £2 DE KOOPHANDEL heid te verfpreiden over de ontwikkelingen, welke wij nog moeten doen. De prijs der dingen is veranderlijk. 1°. Met cpzigt tot den overvloed, en zeldzaamheid, 9°. Met opzigt tot de mededingjnge. DERDE HOOFDSTUK. Over de verandering van de prijzen, w y hebben gezien, dat de prijs gegrond is op de waardij, de waardij is veranderlijk, derhalven kan ook de prijs veranderen, er zijn verfcheidene oorzaaken van deeze verandering,het is al aanftonds van zelve klaar, dat de overvloed, en de zeldzaamheid den prijs zo wel doen veranderen, als de waardij, en dezelve doen veranderen naar mate van de meerdere of mindere behoefte. In de tweede plaats kan het ook gebeuren, dat de prijs der dingen verfchilt in het geval zelfs dat onze volkplanting dezelfde overvloed, en dezelf. de behoeftens heeft. Onderftel, dat ik, na den oogst, al het overtollige graan in mijne fchuuren heb, en dat in tegendeel de overtollige wijn is verdeelt in de kelders van twaalf menfchen, welke alle mijn graan nodig hebben, •—- In deeze onderftelling zullen die twaalf menfchen bij mij komen, om wijn tegen graanen te Verruilen, en om dat ik in 't voorgaande jaar twaalf  en het STAATS BESTUUR, enz. 23 twaalf fcheepels graan heb afgeftaan teegen een ton wijn, zullen zij mij ijder een ton wijn aanbieden tegen twaalf fcheepels graan, maar in't vorige jaar had ik alleen met één mensch te doen, en ik was genootzaakt om meer graan af te ftaan, tegenwoordig nu ik met twaalf menfehen kan handelen, en nu ik al den wijn, welken zij mij aanbieden, niet nodig heb, verklaar ik, dat ik geen graan zal afleveren, dan aan die geene, welke mij eene veel grootere hoeveelheid wijn zullen geeven; hier door dwingeikhun, om mij ijder om 't meest veel voordeeliger aanbiedingen te doen, bij gevolg zal mijn graan hun op veel hoger, en hunne wijn mij op veel lager prijs loopen. Indien men het overtollige graan onderftelde verdeelt te zijn in de fchuuren van twaalf menfehen, en in tegendeel al de overtollige wijn te leggen in de kelder van één mensch, dan zou de prijs niet meer dezelve weezen, als indeeerfte onderftelling, want de prijs van de graanen zou daalcn, en die van den wijn zou rijzen. ■ Wanneer verfcheide perzoonen behoefte hebben om een foort van levensmiddelen te verruilen, dan doet deeze mededinging den prijs daalen, en het gebrek van mededinging in dat foort van levensmiddelen , welke zij zig willen gele- vert hebben,doet derzelver prijs rijzen dan, gelijk de mededinging grooter, of kleiner, of niets is, dan van de eene, en dan van de andere zijde, B 4 zo  54 DE KOOPHANDEL zo volgt, dat de prijs der dingen beurtelings rijst cn daalt. Deeze veranderingen veroorzaaken, dat er geene volftrekte prijs is. En in de daad zo menigmaal als wij van eenen hoogen of lagen prijs fpreeken, vergelijken wij de twee zaaken, over welker verwisfeling wij fpreeken, tegen eikanderen. De wijn zal bij voorbeeld op eenen hoogen prijs zijn , wanneer wij voor weinig wijn eene groote hoeveelheid graanen geeven, en dan zal het graan op eenen laagcn prijs zijn in het tegenovergeftelde geval zullen de graanen op eenen hoogen en de wijn op eenen laagen prijs weezen. —- Markten. VIERDE HOOFDSTUK. Van de markten, of deplaatfen, werwaarts zig die geene begeeven, welke nodig hebben, om hunne waaren tegen anderen te verruilen. D ie geene , welke ruilingen te doen hebben, zoeken elkander, en doorloopen de woonplaats van onze volkplanting dit is het eerfte denk- beelt, 't welk zig hier omtrent aan ijder van hun opdoet; maar het zal niet lang aanloopen, of zij zullen ondervinden, met hoe veele ongemakken dit gebruik vergezelt gaat. Ia  en het STAATS BESTUUR, enz. 2* In de eeffte plaats zal het dikwils gebeuren, ; dat zij eikanderen niet aantreffen, om dat, die | geene, bij welken zij koomen willen, na een an; der, of zelfs na den geenen, die hem komt zoe- I ken, zal gegaan zijn en door dit gints en i wederloopen zullen zij veel tijds verliezen. In de tweede plaats zal het dikwils gebeuren 1 dat zij elkander wel ontmoeten , maar de zaak niet zullen kunnen eens worden; na lange onderhandelingen zullen zij van elkander onverrigter zaake fcheiden, en op nieuw anderen gaan opzoeken, ijder in de hoop van met eenen anderen voordeeliger ruilingen te zullen kunnen doen ■ en volgens deeze manier zal het hun zeer moelijk vallen, om met eikanderen over de wederzijdfche prijzen der levensmiddelen eensgezint te worden. Vroeg of laat zal hun de ondervinding deeze ongemakken doen gewaar worden dan zullen zij eene plaats uitzoeken, na genoeg in het midden van de woonplaats van onze volkplanting, op welke zig ijder van hun op vastgeflelde daagen zal laaten vinden, en waar zij de waaren zullen brengen, welke zij gezint zijn te verruilen. — Deeze bijeenkomst, en de plaats, op welke zij gehouden word, noemt men koopplaats, markt, om dat de koopen aldaar aangeboden en geflooten worden. Men fielt dan op de markt al die waaren ten toon, welke men voorneemes is te venuilen — B 5 ijder Hoe men aldaar den prijs van ijdere zaak bepaalt.  ï6 DE KOOPHANDEL ijder een ziet dezelve, en ijder een kan de hoeveelheid van de eene waar, tegen de hoeveelheid van de andere vergelijken en gevolglijk doet men elkander over en weder voordellen. —— Indien 'er veel graan is, en weinig wijn, zal men eene mindere hoeveelheid wijn voor eene meerdere hoeveelheid graan aanbieden, en als 'er weinig graan is, en veel wijn, zal men eene mindere hoeveelheid graan voor eene meerdere hoeveelheid wijn aanbieden. Wanneer men dan eenen overflag maakt over de foorten van waaren, welke ter markt zijn, en de hoeveelheid van ijder foort, dan ziet men, na genoeg, in hoedanige evenreedigheid, men ruilingen zal kunnen doen, en dan is het niet moeilijk meer om koopen te kunnen fluiten zo dra, derhalven, als eenige het eens zijn over de evenredigheid, welke men in de ruilingen te volgen heeft, zo zullen de overige die evenreedigheid voor hunnen reegel aanneemen, en de wezijdfche prijzen der waaren zullen voor dien dag bepaalt zijn. —- Men zal dan bij voorbeeld zeggen, dat de prijs van een ton wijn is twaalf fcheepels graan, en dat den prijs van twaalf fcheepels graan is een ton wijn. Ik neem alleen agt op de hoeveelheid, om dat ik eenvoudig wil fchrijven, men begrijpt van zelve genoeg, dat de hoedanigheid van de waaren ook verfchil in derzelver prijzen moet maaken; men moet alleen in 't oog houden, dat de hoedanig-  en het STAATS BESTUUR, enz. 27 nïgheid der waaren niet zo ligt te waardeeren zijnde, als derzelver hoeveelheid, de koopen hier door ook zo gemaklijk niet te fluijten zullen zijn, en dat in zulk een geval, de verbeelding zeer veel invloed zal hebben, maar evenwel men zal tot een befluijt koomen, en welke ook de hoedanigheid der waaren zijn mooge, zij zullen niet te min voor dien dag eenen bepaalden prijs bekoomen. Indien de prijs der graanen hoog is geweest, in vergelijking van den prijs van den wijn, dan zal men op den volgenden marktdag meer graanen brengen, om dat men zig zalvleijen, dat men voordeeliger ruilingen zal kunnen doen, en om de tegengeitelde reeden zal men dan minder wijn ter markt brengen. Op deezemarktzal derhalven de evenreedigheid tusfchen de graanen en den wijn niet weezen zo als op de vorige er zal veel graan, en weinig wijn op de markt zijn, en gelijk de groote menigte den prijs van 't eene zal doendaalen, zo zal de geringe hoeveelheid den prijs van 't andere doen rijzen. De prijzen zullen derhalven van markt tot markt verfchillen. Zonder twijfFel zoude het voordeelig zijn voor onze volkplanting dat de levensmiddelen altijd eenen vasten en bepaalden prijs hadden want dan zouden de verruilingen, fpoedig, zonder verlies, en zonder woordenwisfelingen in hun werk gaan; maar dit is niet mooglijk, om dat niet altijd, Hoedanig Je prijzen verfchillen van den ;ene marktdag tot den anderen — Het zoude onnuttig, en zelfs gevaarlijkzijn, om dit verfchil in de prijzen te willen beletten,  25 DE KOOPHANDEL Groote en fchielijke veranderingen in de prijzen, baaren ongelegenheid. Waarom in 't algemeen de prijzen weinig verfchillen. tijd dezelfde evenredigheid kan plaats hebben tusfchen de levensmiddelen,het zij men dezelve befchouwe als berustende in de voorraad fchuuren, in welke de eigenaars dezelve bewaaren, 't zij men dezelve befchouwe op de markten , waar men dezelve brengt. Indien het verfchil van prijs van weinig belang is, clan zal het ook weinig gevoelt worden dan zal het geene ongelegentheid veroorznaken, of ten minflen zo weinig, dat het onnuttig zoude zijn, om zulks te beletten, zelfs zou het misfchicn onmooglijkte beletten zijn, en gevaarlijk om 'er eene proef van te necmen wij zullen op eene andere plaats zien, dat de regeering den landbouw en den koophandel zou benadeelcn, zo dikwils dezelve zoude onderneemen om den prijs der levensmiddelen te bepaalen. Indien de veranderingen in de prijzen groot en fchielijk zijn , dan zullen er groote ongelegentheeden uit voortkoomen ; want de al te hooge prijs van één levensmiddel, zal die geene, welke het zelve behoeven, in de noodzaaklijkheid brengen , van fchaadelijke ruilingen te moeten doen, of zig te moeten getrooften van hetzelve niet te hebben kunnen bekoomen. —- Deeze fchielijke en groote veranderingen zullen gebeuren, zo dra een oogst geheel en al flegt uitvalt; dit zal men kunnen voorkoomen wanneer men in Jaaren van overtolligheid voorzorgen gebruikt tegen Jaaren van fchaarsheid, en men zal dit ,  en het STAATS BESTUUR, Hz, 1% dit doen de ondervinding zal onze volk- planting in dit geval den weg wijzen. Deeze veranderingen zullen ook voorvallen op markten, op welke men van de eene foort van levensmiddelen veel teveel, en van de andere foort veel te weinig brengt; maar dit ongemak zal niet dikwils plaats hebben, wanneer een ijder vrijheid heeft, om op de markt te brengen, alles wat hij wil, en zo veel hij wil dit is al mede eene zaak, welke de ondervinding "klaar zal leeren; door over den prijs van eene menigte marktdagen eenen overdag te maaken, en op dc reedenen van derzelver verfchillen te letten, zalmen leeren, welk eene foort van levensmiddelen, en hoeveel men ter markt moet brengen, om zceker te zijn, vaii met voordeel,of ten minden met deminstmogelijke fchaadete kunnen verruilen de verfchillends levensmiddelen, op de markt ten toon gelegt, , zullen langs deezen weg dezelfde, of na genoeg, i dezelfde evenredigheeden behouden, en de prij: zen bij gevolg weinig verfchillen. Zij zullen te minder verfchillen, wanneer de i ondervinding aan de boeren zal hebben geleert; ! hoe veel er jaarlijks van ijder foort verteert word, en zij dezelve dus in die evenredigheid zullen teelen. En zij zulien van dezelve niet meer ter markt brengen, als ~o veel, of ten naasten bij zo veel, als zij gisfen te zuilen moeten verruilen. Zij zullen 7ig ten deezen opzigten volgens hunne eigene ondervindingen en waarueemingen gedraagen. ■ Mea  So DE KOOPHANDEL Alen ziet derhalven, dat over 't algemeen dtf prijzen zig zullen bepaalen naar de betreklijke hoeveelheid der waaren, welke men ter ruiling zal aanbieden. —■— Men ziet boven dien, dat de prijzen zig niet kunnen bepaalen, dan op de markten, om dat het alleen daar is, waar de burgers, bij een verzamelt, in ftaat zijn, om in vergelijking van hun belang 't welk zij hebben bij het doen van ruilingen, te oordeelen over de waardij der dingen met betrekking tot hunne behoeftens. Zij kunnen dit nergens doen dan op de markt, om dat nergen9 anders de zaaken, welke te ruilen zijn, met zo veel duidelijkheid vertoont worden. En men kan nergens dan op de markten oordeelen over de betrekking van overtolligheid of fchaarsheid , welke de waaren tot eikanderen hebben — eene betrekking, welke juist de onderlinge prijfen bepaalt. Langs deezen weg zullen zig de prijzen ftandvastig bepaalen, wanneer een ijder (gelijk ik gezegt heb) de vrijheid zal hebben om alles wat hij wil, en zo veel hij wil, ter markt te brengen. — Wij zullen op eene andere plaats fpreeken over de ongemakken, welke uit gebrek van vrijheid zouden voorfpruiten. VIJF-  en het STAATS BESTUUR, enz. 31 VIJFDE HOOFDSTUK. Wat men door koophandel yerfta. Wij noemen koophandel de verruiling, welke gefchied, als ijmand ons eene zaak levert, tegen eene andere, welke hij ontfangt; en wij noemen koopwaar en, de dingen, welke men ons ter verruiling aanbied, om dat men dezelve niet verruilt, dan döor het fluiten van eene koop, of door, naar eenige redenwisfelingen, over een te koomen, dat men zo veel van het eene zalgee-ven voor zo veel van het andere. Maar wij hebben aangemerkt, dat van de twee zaaken, welke men verruilt, de eene over en weder de prijs is van de andere, zij zijn dus beide op hun beurt de prijs en de koopwaar, of liever zij ncemen eenen van beide die naamen aan, naar het gezigt punt, uit welk men dezelve befchouwt. Wanneer de zaak befchouwt word als de prijs, dan noemt men den geenen, die dezelve geeft, den kooper, wanneer men de zaak befchouwt als de koopwaar, dan is hij, welke dezelve levert, de yerkooper; en dewijl dezelve onder verfchillende betrekkingen kunnen befchouwt worden als prijzen, en als koopwaaren, zo volgt, dat zij die de ruilingen doen, ijder met opzigt van den eenen tot De koophandel is de verruiling welke men doet van de eene zaak tegen de andere. De zaaken, welke men verruilt zijn beurtelings , onder verfchillendebetrekkinkingen , prijzen en koopwaaren.  32 DE KOOPHANDEL De koophandel onderftelt, van den eenen kant dat er eene overtolligevoortbrenging is, en van de andere zijde dat er verteeringente doen zijnHoe dezelve onmid-« delijk refchied tusfchen den voortbrenger, en den verteerdei' — :ot den anderen kunnen worden befchouwt ah -,'ooper en verkooper tegelijk. Wanneer ik i twaalf fcheepels graan voor een ton wijn geeve Jan ben ik het, die wijn koope, en gij zijt het, die wijn verkoopt, en mijne twaalf fcheepels zijn de prijs van uw ton wanneer gij mij een ton wijn geeft voor twaalf fcheepels graan, dan zijt jij het, die graan koopt, en ik ben het, die graan verkoop, en uw ton is de prijs van mijne twaalf fcheepels in dit alles heeft niets plaats dan verruiling, en hoe men zig ook uitdrukke, blijven evenwel de denkbeelden altijd dezelve maar de uitdrukkingen verfchillen , om dat wij verpligt zijn, om de zaaken onder verfchillcade gedaantens tc befchouwen De koophandel onderftelt twee dingen ■ van de eene zijde overtollige voortbrenging, en van den anderen kant te doene verteeringen Overtollige voortbrenging , om dat ik niet anders kan verruilen, dan 't geen ik overtollig heb. Te doene verteeringen, om dat ik niet kan ruilen als met die geene, welke mijne waaren ter verteeringe behoeven. Tot nog toe beftaat onze kleine volkplanting niet anders dan uit boeren dat is te zeggen uit rrienfehen, welke het land bebouwen. Maer deeze boeren kunnen befchouwt worden als voortbrengers, en als verteerders als voortbrengens, om dat hun werk is, de aarde aller-  eN het STAATS BESTUUR, enz. 35 ïerlije foort van levensmiddelen te doen voortbrengen, als verteerders, om dat zij het zijn, welke de verfcheidene voortbrengfelen verteeren. In de gemaakte veronderftellingen zijn de verruilingen tot nog toe onmiddelijk onder de boeren gefchied. De koophandel is dus ook onmiddelijk gefchied tusfchen de voortbrengers, en de verteerders. Maar het is niet altijd mooglijk, dat de boeren welke op de markt koomen, hunne waaren tot eenen voordeeligen prijs verkoopen zij zullen dus nu en dan zig genootzaakt vinden, om dezelve weder mede naar hun huis teneemen—— dit is eene last, welke zij vermijden zouden, indien zij dezelve ergens konden ter needer leggen, en vertrouwen aanijmand, welke in hunne afwezigheid de geleegenheid zoude kunnen waarneemen, om dezelve met voordeel te verruilen; in dit vooruitzigt zouden zij gaarne voor die moeite een gedeelte van hunne waaren willen afftaan. Die geene, derhalven, welke hunne woonplaatfen hebben in den omtrek van de marktplaatfen, hebben groot belang, om die waaren onder zig te flaan gevolglijk zuilenzij voorraad fchuu- ren bouwen, in welke zij dezelve kunnen bewaaren, en zij zullen die waaren voor rekening van anderen te koop bieden tegen een afgefprookei voordeel. C Dee hoe de voortbrengers , en de verteerders koophandel bedrijven , door tusfchen komst van eenen Commisfionaris — l  §4 DE KOOPHANDEL Deeze Commisfionarisfen (a) (want aldus noemt men die geene, welke zig met eene zaak voor rekening van anderen belasten), {taan dus tusfchen den voortbrenge-, en verteerder in: de verruilingen gefchieden door hun, maar niet voor hun» Zij hebben van dezelve alleen maar eenige winst, én deeze is men hun verfchuldigt, want de boeren Vinden daar bij hun voordeel, dat zij hunne waaren kunnen verruilen , zonder genootzaakt te zijn van onmiddelijk de een met den anderen se fiioeten handelen. Ik onderftel, dat hij welke twaalf fcheepeb graan aan eenen Commisfionaris toevertrouwt, aan denzelven een maatje belooft, indien deeze hem voor dezelve een ton wijn bezorgt, en dat de Commisfionaris, zig bij de hand bevindende om een gunstig tijdftip waar te neemen, voor deeze twaalf fcheepels een tonen tien pinten wijn bedingt; dan heeft dezelve gewonnen en op dien geenen, die de graanen verkoopt, enopdiengeeöen, welke dezelve koopt. Van de eene zijde gevoelt onze volkplanting deszelfs behoefte, om Commisfionarisfen te moeten hebben, ea van den anderen kant is het voor- dee- («) Om dit werk niet onverftaanbaar te maaken, oordeelt men veiligst de in den koophandel aangenoomcij woorden , zonder op taalzifterij te letten, over te neemen. Veru  ën het STAATS BESTUUR, ekz. 35 deelig Commisfionaris te weezen men kan derhalven begrijpen, dat 'er zig zullen toeleggen om Commisfionarisfen te worden, en zelfs misfchien te veele; maar om dat natuurlijk, hoe meer'er zijn, des te minderde Voordeelen zullen weezen, zo zal zig hun getal langzaamerhand van zelve bepaalen raar de behoefte van onze volkplanting. Een Commisfionaris is niet anders, dan de bewaarder van zaaken, welke hem niet toe behooren; maar om dat hij winsten heeft, zal hij door den tijd in ftaat geraken, om zelve die koopwaaren op te koopen, welke men hem te vooren te bewaaren gaf. Dan zal hij dezelve zig eigen maaken, zijn eigen fchaden en baaten hebben, en dezelve Voor zijn eigen rekening verkoopen. Zie daar het geen men eenen koopman noemt. Voordat men Commisfionarisfen en koopluider had, kondemen niet anders verkoopen dan op d< markt, en op den marktdag, dog zedert dier tijd kan men alle dagen en overal verkoopen, ei de verruilingen gemaklijker zijnde geworden fcijn nu ookmenigvuldiger, de boeren hebben dai ook veel meer wegen , dcor welke zij hunn overtollige waaren van den eenen tot den ande ren kunnen doen overgaan, en onze volkplantini ondervind daaglijks, hoe veel voordeel het voo haar is, dat zij commisfionarisfen en koopluide: hebbe. 'Tis waar deeze commisfionarisfen en koopluide zullen winsten op haar doen, maar door de tusfchei C 2 kom: Hoe liet zelve gefchied door tusfchenkomst van koopluiden. l L : Voordee. len, welke f hier uit ont> ftaan. r l i 1- :t  3ö DE KOOPHANDEL De gelieele koophandel is gegrond op de overtollige waaren van de voortbrengers,, of de iboeren. komst van dezelve zal onze volkplanting zelfs ook voordeelen behaalen, welke zij zonder hun niet zoude hebben kunnen bekoomen; want dat overtollige, 't welk onnuttig en zonder waardij is, zo lang het niet kan verruilt worden, word nuttig en verkrijgt waardij zo dra het kan verruilt worden. ■ Deeze overtollige waaren zijn, gelijk ik heb aangemerkt de eenige goederen welke in koophandel koomen; want men verkoopt niets, dan dat geene, van 't welke men zig kan ontdoen, 't is waar,dat ik eene zaakzoude kunnen verkoopen, welke ik volftrekt nodig heb, maar gelijk ik zulks niet doen zal, dan om mij voor dezelve eene andere zaak te bezorgen, welke ik nog veel meer nodig heb, is het klaar, dat ik de eerste zaak in vergelijking tegen die zaak, welke ik hier door verkrijg, als onnuttig voor mij befchouw; 't is boven dien ook waar dat ik zelfs die graanen, welke ik tot mijne verteering nodig heb, zou kunnen verkoopen, maar ik zal die niet verkoopen, dan om dat ik, zeker zijnde van dezelve weder te kunnen aanvullen, mijn voordeel vinde om dezelve aan den eenen te verkoopen, om die van den anderen wederom in te koopen in een woord , welk eene onderfielling men ook maake, men zal altijd, door van verkooper tot verkooper opteklimmen, eens moeten koomen, toteenen, die niet anders verkoopt, nog verkoopen kan, dan zijne overtolligheid en dit is de reeden , waa-  en het STAATS BESTUUR, enz. 37 waarom ik zeg, dat het overtollige de eenige zaak is, welke in den koophandel komt. (a) Wanneer de boeren onmiddelijk met eikanderen handelen, dan verruilen zij hunne eigeneovertolligheeden ; maar wanneer de koopluiden hunnen eigenhandel drijven, zijnhet dan ook hunne overtolligheeden , welke zij verruilen? of kan men zeggen, dat de koopwaaren, welke zij in hunne voorraadfchuuren hebben, ook voor hunovertolligheeden zijn ? Neen, buiten twijffel; de koopluiden ruilen de overtoll -heden van de boeren in zij zijn tusfchen de voortbrengers, en verteerders als zo veele kanaalen van gemeenfchap, door welke de koophandel omloopt. En door hunne tusfchenkomst hebben de verst van elkander verwijdert wonende boeren, gemeenfchap — zo groot is het (a) Ik denke derhalven niet, dat geen een boer ooit iets anders verkoopt, dan zijne overtolligheid, maar ik denk, dat alles wat verkogt word, bij eenen van allen overtollig is. Bijvoorbeeld, wanneer er groote duurte in Spanje was, twijffel ik niet, of Vrankrijk zou een gedeelte van die graanen, welke hetzelve tot eigen verteering nodig had , verkoopen , maar het zon dezelve wederom aanvullen , door zodanige graanen, welke het zelve in 't noorden zou laaten opkoopen, en het zou zulks doen , omdat er in 't noorden een volk zou weezen, bij 't welke overtolligheid van graan plaats had. C3  3» DE KOOPHANDEL Verfchillende foorten van koophandel , en van koopluiden. het nut van den koophandel, welke door koop. luiden gedreeven wordt! Er is verfcheiden foort van koophandel, en 'tis van belang, dat men dezelve niet verwarre • of wij verruilen de voortbrengzelen, zodanig, als de natuur ons dezelve oplevert, en deeze verruiling noeme ik koophandel in voortbrengzelen; of wij verruilen deeze voortbrengzelen, wanneer wij dezelve eene gedaante hebben doen aanneemen » waar door dezelve tot veelerlije gebruik gefchikt zijn, en deeze verruiling noeme ik koophandel in handwerken. Een boer doet koophandel in voortbrengzelen, wanneer hij de overtolligheid van zijnen Oogst verkoopt, en de kunstenaars of handwerkers doen koophandel in handwerken, wanneer zij de werken, welke zij gemaakt hebben, verkoopen. Maar wanneer de koophandel gefchied door tusfchenkomst van koopluiden, noeme ik het zelve koophandel in commisfien om dat de koopluiden, zig tot commisfionarisfen ftellen, tusfchen de voortbrengers van den eenen, en de verteerders van den anderen kant; als koopluiden befchouwt zijn zij derhalven nog boeren, nog handwerkers, zij verkoopen maar weder het geene zij gekogt hebben. Men onderfcheid den koopman, in koopman in 't groot, en in 't klein, dit is ligt uit eikanderen te houden, de behaaming alleen is genoeg om het onderfcheid te doen zien -— maar het is zo gege-  m het STAATS BESTUUR, enz. 39 maklijk niet, om aan te toonen hetonderfcheid tusfchen trafikeerende, (fl) en negotie erende koopluiden.-Beide doen zij koophandel in commisfien, en het gebruik fchijnt hun onder een te mengen. Ik zal eenen trafikant noemen eenen koopman, welke, door eene lengte van verruilingen in verfcheiden landen gedaan, koophandel fchijnt te bedrijven in alle zaaken. Een Franschkoopman, bij voorbeeld, is een trafikant, wanneer hij eene koopwaar brengt in Engeland, wanneer hij dezelve ia Engeland verruilt tegen eene andere, welke hij weder na elders brengt, en wanneer hij na veele zodanige verruilingen in Vrankrijk wederkeert, en daar eene vreemde koopwaar mede brengt. Men begrijpt ligt, dat hij, zonder te reizen, deeze koophandel door faCtoors of commisfionarisfen kan doen. De trafikant word negotianl genoemt,wanneer hij een handel van fpeculatie bedrijvende naauwkeurig let op alle desfelfs takken, alle omftandigheeden vereenigt, de voor en nadeelen in de in-en uitdagen bereekent, en wanneer hij door zijne correspondentie fchijnt te befchikken over de koopmans goederen van verfcheiden volkeren. Alle deeze foorten zijn begreepen in den naam van O) Om hier den zin verftaanbaar te maaken, is men genootzaakt geweest alle deeze bastaardwoorden in de vertaling te houden, vert. C 4 De foorten van koopluiden verfchillenniet dan min of meer.  4o DE KOOPHANDEL van koophandelaars (a) voor't overige, gelijk dezelve niet dan min of meer verfchillen, begrijpt men ligt , dat het dikwils onmooglijk zal zijn, om den koopman van den trafikant, en den trafikant van den negotiant te onderfcheiden hier om kan men dikwils zonder onderfcheid gebruiken de woorden, commercie, trafiek, negotie. Men moet alleen in'toog houden, dat koopluiden, van welke foort zij ook zijn, niet anders dan koophandel in commisfien doen een koophandel, welken ik fomtijds een trafiek zal noemen. ■ De aarde h de eenige bron en oorfprong van de rijkdommen — («) Couimercants, ZESDE HOOFDSTUK. Hoedanig de koophandel de masfa der rijkdommen vergroot. "VVij hebben gezien, dat de koophandel, welke beftaat in het verruilen van de eene zaak tegen de andere , voornamentlijk gefchied door de koopluiden, zo trafikanten, als negotianten laaten wij nu eene proef neemen, of wij deï nuttigheid , welke de maatfehappij van alle deeze menfehen trekt, welke zig gefielt hebben tot commisfionarisfen, tusfchen de voortbrengers, en de ver-  en het STAATS BESTUUR, enz. 4* verteerders, kunnen berekenen, om hier door de bronnen der rijkdommen, en derzelver loop naar te fpeuren. De rijkdommen beftaan in eenen overvloed van zaaken, welke waardij hebben, of, 't geen op't zelve nederkomt, in eenen overvloed van nuttige zaaken, om dat wij dezelve behoeven, of eindelijk, 't welk ook al bet zelfde denkbeeld uitdrukt, in eenen overvloed van zaaken, welke ftrekken tot ons voedfel, onze kleeding, onze wooning, ons gemak, ons vermaak, onze aangenaamheeden, in een woord tot ons gebruik. Het is de aarde alleen, welke alle deeze dingen voortbrengt, zij is derhalven de eenige bron van alle rijkdommen. Natuurlijk vrugtbaar brengt zij vrugten voort, zonder eenigen arbeid van menfchen. De wilden, bij voorbeeld, leven van de vrugtbaarheid der aarde , fchoon zij dezelve niet bebouwen; maar zij hebben voor hunne verteering een groote uitgebreidheid van land nodig. Ijder wilde zal, bijvoorbee'd, voorzijne eigene verteering, vijf en twintig mergen lands nodig hebben , en dan is het nog moeilijk te begrijpen, hoe hij op die ruimte nog altijd overvloed kan vinden. De reeden hier van is, dat de aarde , aar haare natuurlijke vrugtbaarheid overgelaten , al les door elkander voortbrengt; zij is vooral vrugt baar in zaaken, welke ons onnuttig zijn , en vai welke wij geen gebruik kunnen maaken. C 5 Laa Maar zij is geene overvloedigebron, voor dat zij vrugtbaar gemaakt word, door den arbeid der menfchen. —- L  I Indien men altijd in ruilingen gelijke waardij voor gelijke waardij gaf, dan zou de koophandel de masfa der rijkdommenniet vergrooten. (.5 DE KOOPHANDEL Laaten wij ons meesters maaken van haare vrugtbaarheid , en zommige voortbrengzelen tegenhouden, om andere te meer te bevorderen, en haare vrugtbaarheid zal nuttig worden. Want indien men vrugtbaar noemt eene aarde, welke veel, en van alles door elkander voortbrengt, dan moet men nuttig vrugtbaar noemen, eene aarde welke veel, en wat wij ook verkiezen , voortbrengt. Wij kunnen niet dan na veele waarneemingen en arbeid tot de kundigheid geraaken, om zommige voortbrengzelen te onderdrukken, en andere te bevorderen men moet onderzoeken, op welk eene wijze de aarde voortbrenge, indien wij , bij uitfluiting, alleen willen voortgebragt hebben zaaken, die tot ons gebruik dienen, en alle andere uitroeijen. De verzameling van waarneemingen omtrent dit onderwerp, maakt de befchouwing uit van eene weetenfchap , welke men Landbouw-kunde noemt, en de arbeid van den boer, welke zig daaglijks naar deeze waarneemingen gedraagt , maakt de beoefFening van deeze weetenfchap uit; ik zal deeze beoefFening landbouw noemen. De boer vermeenigvuldigt derhalven de dingen welke tot ons gebruik dienen, en waardij hebben, en welker overvloed uitmaakt dat geene, 't welk wij rijkdommen noemen. Maar wat zijn wij dan aan de koophandelaars verfchuldigt? indien men,gelijk een ijder onderftelt, altijd een voortbrengzel van eene gelijke waar-  en het STAATS BESTUUR, enz. 43 waardij tegen een voortbrengzel van eene gelijke waardij verruilt; men vermeenigvuldige vrij die verwisfelingen zo veel men wil, 't is togklaarblijkelijk, dat de masfa van waardijen en rijkdommen altoos dezelfde zullen blijven. Maar het is een valsch begrip, dat men in de ruilingen altijd gelijke waardij voor gelijke waardij geeft. In tegendeel ijder van de onderhandelende partijen geeft altijd eene mindere waardij voor eene meerdere, men zou dit erkennen, indien men zig naauwkeuriger denkbeelden maakte, en men begrijpt dit reeds uit het geene ik gezegt heb. Eene vrouw van mijne kennis een landgoed gekogt hebbende, zeide, onder het tellen van het geld, Wat is men gelukkig, dat men daar voor eei landgoed kan bekoomen! in deeze eenvoudige ongemaakte uitdrukking is eene zeer juiste redenka veling; men ziet, dat zij weinig waardij hegte aan het geld, 't welk in haare kist lag, en dat zi. bij gevolg eene mindere waardij gaf voor eeni veel meerdere. Aan de andere kant bevond zis de verkooper in 't zelfde geval, ik heb het Wei verkogt, zeide hij, en in de daat hij had dertig 0 vijf en dertig ten hondert winst, hij rekende dei halven ook eene mindere waardij voor eene meei dere te hebben gegeeven. En in dit geval bevii den zig alle, welke verruilingen doen. ■ En waarlijk, wanneer men altijd gelijke waard tegen gelijke waardij ruilde, dan zou ervoorge» 3 Maar men geeft altijd minder voor meet» 1 I f 1'j  44 DE-KOOPHANDEL Waarom men geneegen is om het tegendeel te geJooven. Door de ruilingen, word het geene te voren geen rijkdom was rijkdom, ne der partijen winst te doen zijn. Ondertus. fchen doen beide partijen winst, ten minsten zij behooren dit te doen; waarom? om dat de dingen geene andere waardij hebbende, dan welke betreklijk is tot onze behoeftens, daarom dat geene 't welk voor den eenen veel waardigis, voorden anderen weinig waardij heeft, en zo over en weder. De dooling, in welke men ten deezen opzigte vervalt, word veroorzaakt, door dat men van de dingen, welke in den koophandel zijn, fpreekt als van zaaken, welke eene volftrekt bepaalde waardij hebben, en dat men bij gevolg oordeelt, dat het tot de goede trouw, en regtveerdigheid, behoort, dat die geene, welke ruilingen doen, elkanderen over en weder gelijke waardij voor gelijke waardij moeten geeven. Wel verre van op te merken, dat beide de partijen over en weder minder voor meerder geeven, denkt men, zonder lange overweeging, dat zulks onmooglijk is, en men verbeeld zig , dat wanneer de eene altijd eene mindere waardij gaf, dat dan de andere altoos bedroogen zoude worden, welke meerdere waardij gaf, iets, het welk men niet kan onderftellen, Het zijn niet de dingen, die wij tot onze verteering nodig hebben, welke wij gerekent worden te koop aan te bieden neen het is onze overtolligheid, gelijk ik reeds dikwils aangemerkt heb. Wij willen eene zaak afleveren welke  en het STAATS BESTUUR, eNz. 45 ke ons onnuttig is, om eene andere te verkrijgen, welke voor ons noodzaaklijk is. Wij willen mindere waardij voor meerdere geeven. De overtolligheid van de boeren levert dus al den voorraad van den koophandel uit; deeze overtolligheid is rijkdom zo lang zij gelegenheid vinden, om dezelve te verruilen, om dat zij voor zig zelve zaaken bekoomen, welke voor hun van waardij zijn, en in tegendeel aan anderen dingen afleeveren, welke voor dezelve waardij hebben. Indien zij geene ruilingen konden doen , dan zouden zij hunne overtolligheid moeten behouden, en dezelve zou voor hun geene waardij hebben —- enindedaat, de graanen, welke ik in mijnen fchuuren heb, zonder dezelve te kunnen verruilen, zijn voor mij geene meerdererijkdom, dan die graanen, welke ik nog niet van mijnen akker getrokken heb ja ik zal in 't volgende Jaar minder zaaijen, Om minder in te zamelen, en ik zal niets armer zijn. ■ Maar de koophandelaars zijn de kanaalen van gemeenfchap , door welke de overtolligheeden vloeijen, de overtolligheeden worden van plaatzen , waar dezelve geene waardij hebben, over gebragt tot plaatzen, waar dezelve waardij hebben, en over al waar dezelve aankoomen, worden zij rijkdsmmen. De kcophandelaar maakt derhalven in zekeren opzigt van niets, iets. Hij arbeid niet, maar hij Iaat arbeiden hij lokt den boer uit, om van zij De koophandelaarsvermeerde ren derhal vendemas fa der rijk dommén.-  4<ï DE KOOPHANDEL xijnen akker altijd eene grootere overtolligheid tfi trekken, en hij maakt van dezelve altijd eenen nieuwen rijkdom. Door de zamenwerking van den boer, enden koophandelaar, verfpreidzig de overvloed des te meer, naar mate, dat de verteeïingen vermeerderen , in evenredigheid van dei voortbrengzelen , en de voortbrengzelen in even* reedigheid van de verteeringen. Eene bron, welke tusfchen rotzen en bergen doodloopt, is voor mij geen rijkdom, maarzij word voor mij een rijkdom, wanneer ik dezelve' door eene waterleiding naar mijne landerijen afleide. Deeze bron vertoont ons de overtollige voortbrengzelen, welke wij aan de boeren verfchuldigt zijn, en de waterleiding vertoont ons de koophandelaars. ZEEVEN DE HOOFDSTUK. £aaken van de eerfte noodzaaklijkheid, en zaaken van de tweede noodzaaklijkheid. — Hoe de vermeerdering vanbehoeftens de kunsteii doet voortkoomen, en hoe de kunsten de masfa der rijdommen vergrooten. Cjelijk ik Onderfcheid gemaakt heb tusfchen natuurlijke, en ingevoerde, behoeftens, zo moet ik ook tweederlije foort van noodzaaklijke zaaken opgeeven de eene, van zaaken van de eerfte noodzaaklijkheid, welke ik zal brengen tot de natuur-  en het STAATS BËSTÜÜR, enz. 4f ituurlijke behoeften, en de andere, van zaaken 1 van de tweede noodzaaklijkheid, welke ik zal be« I trekken onder de ingevoerde behoeften. De vrugten, zodanig, als de aarde dezelve alI leen door haare vrugtbaarheid voortbrengt, zijn van de eerste noodzaaklijkheid voorden wilden, i om dat zij voor hem noodzaaklijk zijn uit hoofde i vanzijne zamenftelling, en onzewijnen en fterke i dranken zouden voor hem van de tweede noodi zaaklijkheid zijn, indien hij, met ons handelende, i eene hebbelijkheid verkreeg van die dranken. Voor onze volkplanting, zig met haare vaste 1 woon gevestigt hebbende op de landerijen, welike de zelve bebouwt, zijn de graanen van de i eerfte noodzaaklijkheid, om dat zij aan dezelve noodzaaklijk zijn, ingevolge van de oprigtingvan haare maatfehappij, welke zonder dit middel niet i zoude kunnen beftaan, men moét in tegendeel, hier, onder de zaaken van de tweede noodzaakilijkheid brengen alle die dingen, welke zij zoulide kunnen misfehen, zonder op te houden van i eene gevestigde, en landbouwende maatfehappij I te weezen. Laaten wij onze volkplanting eens befchouI wen, indien tijd, in welken dezelve zig nog maar i alleen bepaalt bij zaaken van de eerfte noodzaak- lijkheid in deezen ftaat heeft dezelve, zon- ;:der arm te zijn, de minfte rijkdommen ik ! zeg , zonder arm te zijn, om dat de armoede Igeen plaats heeft, dan wanneer men het nood- zaak- Een volk is zonder kunften, zo lang het zig alleen bepaalt bij zaken vart de eerfte noodzaak» lijkheidj  48 DE KOOPHANDEL zaaklijke mist. En eene foort van rijkdommen ti misfchen, welke men niet behoeft, en welke men zelfs niet kent, is geen armoede. Zij is derhalven niet in eenen ftaat van armoede, zij is veel eer in eenen ftaat van ontbecring, (men vergunnen mij dit woord) het woord van gemis zou mijn denkbeeld niet uitdrukken. Want wij misfchen zaaken, welke wij hebben, of konden hebben, of welke wij kennen; maar wij hebben niet zaaken, welke wij ontbeer en, ja dikwils kennen wij dezelve niet eens. In deezen ftaat, is het voor onze volkplanting genoeg, wanneer zij niet blood geftelt is aan gebrek van voedfel, aan gebrek van zig tegen de geftrengheeden van de lugt te dekken , en aan gebrek van middelen, om zig tegen haare vijanden te verweeren; haar voedfel, kleeding, wooning, wapenen, alles is eenvoudig, plomp , en zonder kunst. Zij hefteed tot alle deeze verfchillende gebruiken niets, dan de allergemeenfte dingen, en van welken zij dus verzekert is, geen gebrek te zullen hebben. Bij de ontbeering van eene menigte van dingen, welke wij genieten, is zij in eenen overvloed van zaaken , welke voor haar noodzaaklijk zijn. Niets is bij dezelve op hoogen prijs; onder alle dingen welken tot deszelfs gebruik zijn, is niets te zeer uitgezogt, niets ook te zeldzaam. Eene geldmunt zou voor haar onnuttig zijn, zij  en het STAATS BESTUUR, enz. 40 zij heeft 'er ook geene. Ijder verruilt zijne overtolligheeden , en niemand is in het denkbeeld, dat hij tot dat einde metaalen, of iets anders zoude nodig hebben. Lasten wij nu overgaan tot de tijden, in welke onze volkplanting gebruik begint te maaken van dingen van de tweede noodzaaklijkheid, en in welke dezelve niet te min nog van dien aart zijn, dat zij aan allen gemeen kunnen zijn —— dan krijgt zij eenen zekeren keus in het voedzel, in de kleeding, in woning, in wapenen, zij heeft meerdere behoeftens, meerdere rijkdommen > ondertusfchen zijn er geene armen onder haar, om dat ik nog onder de dingen van de tweede noodzaaklijkheid niet anders brenge, dan gemeene dingen, aan welke alle de leeden min of meer kunnen deelen, en van welke niemand onder haar geheel ontbloot is. In deezen ftaat is het onmooglijk, dat een ijder zig zeiven kan voorzien van 't geene hem noodzaaklijk is. Een boer, bezig met de bebouwing van zijn land, heeft geenen ledigen tijd genoeg, om zig een kleed te maaken, een huis te bouten, of wapenen tefmeeden; of hij zal er geen genoegzame kennis van hebben , om dat deeze dingen eene kundigheid , en handigheid vereisfchen welke hij niet bezit. Dan zullen er zig verfcheiden ftanden beginnen te vertoonen behalven die van de boeren, lal men kleermaakers, timmerluiden, en wapenD fmee- De konden beginnen met het gebruik van de dingen van de tweede noodzaaklijkheid — Dan koomer er ouderfeheiden (landen van burgers —  50 DE KOOPHANDEL fmeedcn krijgen de drie laafte {tanden kun-1 nenop zig zelve niet beftaan,de eerfte moet hun {taande houden, en daar en boven de ruuwe ftoffen voor de kunften leveren. Ik noeme alleen I vier {tanden, onvdat ik mij bij een getal moet J bepaalen, er kunnen, en moeten veel meerftanden zijn, en zij zullen er ook koomen,naar mate de kunften zigiZullen ontwikkelen, en vorderingen maaken. Alle deeze {tanden , bezig met I hunne behoeftens, werken om het zeerst te zamen tot vergrooting van de masfa der rijkdom- I men, of van den overvloed van dingen, welke I waardij hebben; want gelijk wij gezien hebben, | dat de eerste rijkdommen alleen beftaan in de I voortbrengzelen der aarde, zo hebben wij ook I getoont, dat die voortbrengzelen geene waardij I hebben, en dat derzelver overvloed geene rijk- | dom is, dan voor zo verre dezelve nuttig zijn, of voor zo verre dezelve ons in eenige van onze 1 behoeften kunnen dienen het is de boer, I welke alle de eerste, en ruuwe ftofFen oplevert, maar zodanige ruuwe ftofFen, welke in zijne handen onnuttig en zonder waardij zouden zijn, wor- 1 den nuttig en verkrijgen waardij, wanneer de ambagtsman het middel gevonden heeft, om dezelve te doen ftrekken ten gebruike van de maatfehappij. Bij ijdere kunst, welke begint, bij ijdere vor- I dering, welke dezelve maakt, verkrijgt dus de boer eeue nieuwe rijkdom , om dat hij telkens eene waar- -  én het STAATS BESTUUR, enz. $} waardij ontdekt in een voortbrengzel, 't welk te vooren geene waardij had; dit voortbrengzel, door den ambagts man tot waardij gebragt, geeft nieuwe kragt aan den koophandel, voor welken het zelve eene nieuwe bron is , en het word eene nieuwe oorfprong van rijkdommen voor den boer; om dat door ijdere voortbrenging, welke waardij verkrijgt, eene nieuwe verteering, gemaakt word. Op deeze wijze werken alle, boeren, koopluiden, handwerkers, te zaamen, ter vergrooting van de masfa der rijkdommen. » Indien men den ftaat van ontbeering, in welken zig onze volkplanting bevond, toen de zelve zonder konstenaars of koopluijden zig alleen bepaalde tot zaaken van de eeftenoodzaaklijkheid, vergelijkt bij den ftaat van overvloed, in welken dezelve is, nu zij door de naarstigheid van ambagts luijden en kooplieden zaakep van de tweede noodzaaklijkheid geniet, dat is, eene menigte zaaken, welke de hebbelijkheid noodzaaklijk maakt, dan zal men begrijpen, dat de naarstigheid van de ambagts luiden en koopluijden voor de zeiven even zo wel eene bron van rijkdommen is, als de naarstigheid van de boeren zelve. En waarlijk, zien wij van den eenen kant, dat de aarde de bron is van de voortbrengzelen, en bij gevolg van de rijkdommen , wij zien niet minder van de andere zijde, dat de naarstigheid waardij geeft aan eene menigte voortbrengzelen, welke zonder haar geene waardij zouder D 2 heb De naarstigheid van de koopluiden en van de ambagts luiden is Zo wel een bron van rijkdommen , als de naar„tigheid van de boeren. i  52 DE KOOPHANDEL hebben en dus is het beweezen, dat ook ds naarstigheid, bij wettige ge volg trekking,eene bron van rijkdommen is; wij zullen wel dra een nieuw ligt over deeze waarheid verfpreiden, welke doo? fommige fchrijvers fterk benevelt is. AGTSTE HOOFDSTUK. Hoe zig het loon van den koopman bepaalt. Over het loon. E en koopman heeft penningen uitgefchooten: dezelve beftaan in den prijs, welken hij voor die zaaken heeft gegeeven, welke hij wederom wil verkoopen, in de vragten, in de pakhuijshuur, en in de daaglijkfche uitgaven, om zijne waaren gaaf te houden, befteed. Maar hij moet niet alleen alle die uitgefchooten penningen te rugontfangen, hij moet bovendien voordeel vinden in 't doen van zijn koophandel. Dit voordeel iseigentlijk het geen men loon noemt; men begrijpt ligt dat het zelve behoort gewonnen, en verdeelt te worden, overallede koop waaren, welke hij van tijd tot tijd verkoopt, en dat het zelve genoegzaam behoort te zijn tot zijn beftaan, dat is te zeggen, om hem het gebruik van dingen van de eerfte en tweede noodzaaklijkheid te doen hebben. Maar tot welk eene hoogte moeten de koopluiden  Etf het STAATS BESTUUR, enz. 53 dm deeze dingen genieten? dit zal zig zelfs geheel alleen fchikken, naar mate dat de mededinging hun zal noodzaaken om met meerdere of mindere fpaarzaamheid te leeven; en gelijk deeze mededinging de wet aan allen zonder onderfcheid zal ftellen, zo zal men volgens 't algemeen gebruik , ras weeten, tot welke genietingen een ijder van hun bevoegt zal zijn. Zij zullen zelfs berekenen, hoe veel loon zij moeten winnen, om die dingen te kunnen genieten welke het gebruik hun veroorlooft, om die dingen aan hun naastbeftaande te bezorgen, om hunne kinderen op te voeden, en dewijl zij wel ■ '■cn moeten hebben, in- ecdco hielden met winsten om van den eenen dag tot den anderen te kunnen lee- j ook nog berekenen, wat zij :an onvoorziene toevallen het hoofd te kunnen bieden, en om, als 't mogelijk (taai te verbccteren. Zij zullen hun best doen om alle die voordeelen bij hun loon te bedingen; die geene, welke koopen willen, zullen hun best doen, om hun die voordeelen te beknibbelen, zij zullen hier in te beeter flaagen, naar mate dat het getal der kooplieden grooter, en zij dus te meer genoodzaakt zullen zijn om te verkoopen; het loon zal dus bepaalt worden van den eenen kant door de mededinging van de verkoopers, en van de andere zijde door den toevloed van de koopers. D 3 Het  54 DE KOOPHANDEL Hoe zig het loon van den ambagtsmanbepaalt. Waarom men aan den eene meerder loon verfchuldigtdan aan di anderen < Het loon van den ambagtsmanzal zigop dezelfde wijze bepaalen men ftelle, dat bij onze volkplanting niet meer dan fes kleermakers zijn, en dat deeze onmooglijk zo veel kleederen , kunnen maaken, als men hunbelteld, dan zullen zij zelfs hun loon bepaalen, of den prijs van hunnen arbeid, en deeze prijs zal hoog zijn. Dit is een ongemak; maar men zal wel ras van dit eene in een ander vallen , zo dra het aanlokzel van groote winst het getal der kleermakers zal vermeerdert hebben tot ver boven de behoefte van onze volkplanting, dan zullen zij alle zig bepaalt vinden tot mindere winsten, cn zij, welke niets te doen hebben, zullen zig aanbieden om voor geringer loon te werken, en daar door ook de anderen dwingen, om hun loon te verminderen — dan zullen er evenwel nog overig blijven, welke niet genoeg kunnen winnen, om te leeven, en welke dus genootzaakt zullen weezen , om een ander beftaan te zoeken; het getal der kleermakers zal zig dus langzamerhand bepalen naar evenreedigheid van de behoefte van onze volkplanting, en dit is het tijdftip, op 't welke hun loon zal bepaalt worden, zo, als het behoort. Maar de ccne handel eischt meerdere kundigheid dan de andere, het eene ambagt onderftelt meerdere handigheid dan het andere, men heeft langeren tijd nodig, om tot het zelve bekwaam ^ te worden, men moet ten' dien einde meerdere - moeiten en zorgen befteede, die geene derhalven, wek  en het STAATS BESTUUR, enz. 55 welke in dezelve uitmunten, zijn bevoegt, om grooteren loon te eisfehen, en men is verpligt hun denzelven toe te liaan; om dat zij in geringeren getale zijnde, minder mededingers hebben. Men zal gewoon worden, hun in eenen veel grooteren overvloed de dingen van de eerfte en tweede noodzaaklijkheid te zien genieten, en gevolglijk zal deeze gewoonte hun tot dien overvloed bevoegt maaken en daar zij grootere en meer zeldzame vermogens hebben, is't ook redelijk, dat zij grootere winsten verkrijgen. Het loon aldus eenmaal vastgefteld zijnde, bepaalt wederom op zijn beurt de verteeringen, tot welken ijder volgens zijnen ftaat bevoegt is en dan weet men welke de dingen van de eerfte en tweede noodzaaklijkheid bij ijderen ftand zijn alle burgers zonder onderfcheid hebben niet even ruime genietingen, maar een ijder hunner leeft van zijnen arbeid, en hoe wel 'er zeer rijke onder hun zijn, is egter niemand arm. Zie daar het geene gefchieden moet in eene burgerlijke maatfehappij, in welke zig de orde, ongedwongen , en vrij, vestigt naar gelang van de betreklijke, en zaamgevcegde belangens van alle de burgers mCn houdein't oog, dat ik zegge Ongedwongen, en vrij. Dat ik in dit hoofdftuk alleen heb gefprooken. van het loon , 't welk men aandenambagtsmaner den koopman verfchuldigt is, is daarom gefchied; D 4 on Het loon bepaalt de verteeringen , welke een ijder _ volgens zijnen ftaat kan doen.— ' Alle burgers worden over en weder de een in evenredigheid tot den ander be- 1 loont.  56 DEKOOPHA N DEL om dat hier uit blijkende, hoe de prijzen op de markt bepaalt worden, genoegzaam klaar word, hoe zig het loon van den boer bepaalt, het is genoeg hier aan te merken, dat alle burgers beloont worden, in evenredigheid van den eenen tot den anderen, indien de ambagtsman en de koopman beloont worden door den boer, aan welken zij verkoopen, den boer word op zijn beurt beloont door den ambagtsman , en den koopman , aan welken hij verkoopt, en een ijder doet zigzijnen arbeid betaalen. Twee foor. ten van rijkdommei!. Ontilbaare rijkdommen. Tilbaare rijkdommen. NEGENDE HOOFDSTUK. Van tilbaare en ontilbaare Rijkdommen. JVÏen onderfcheid de voorbrengzelen der aarde in eetwaaren, en ruuwe ftofFen. De cetwaaren zi jn voortbrengzelen, welke dienen totonderhoud, en van ons, en van de dieren, welkewij voeden. De ruuwe ftofFen zijn voortbrengzelen,welke vcrfchillendegedaantens kunnen aanneemen, en door dezelve tot verfchillende gebruiken gefchikt worden. -- De voortbrengzelen, befchouwt als eetwaaren of ruuwe ftofFen, worden ontilbaare rijkdommen genaamt, om dat zij uit den vasten grond de aarde voortfpruiten. De ruuwe ftofFen, bearbeid, behandwerkt en tot ge-  en het STAATS BESTUUR, enz. 57 gebruik gemaakt zijnde, worden tilbaare rijkdommen genaamt, om dat de gedaantens, welke men dezelve heeft doen aanneemen, dezelve maaken tot beweegbaare goederen, welke tot onze behoeftens gefchikt zijn. Indien er geene ontilbaare rijkdommen waren, dan zouden 'er geene tilbaare weezen, of'tgeenc het zelve is, als er geene ruuwe ftofFen waren, dan zouden 'er geene bewerkte ftofFen weezen. De ontilbaare rijkdommen zijn derhalven rijkdommen van den eerften rang, of rijkdommen, zonder welke er anders geene rijkdommen zouden zijn. De tilbaare rijkdommen zijn van den tweeden rang, om datzij ontilbaare voor onderftellen, maar zij zijn daarom niet minder rijkdommen, de gedaantens , welke aan de ruuwe ftofFen eene nuttigheid geeven, geeven aan dezelveook eene waardij. Om naauwkeurig te fpreeken, de boer brengt eigenlijk niets voort, hij maakt alleen de aarde bekwaam om te kunnen voortbrengen. De ambagtsman daar entegen brengt eene waardij voort, om dat 'er eene waardij is in de gedaantens , welke hij aan de ruuwe ftofFen geeft. voortbrengen is ook in de daad niet anders dan nieuwe gedaantens aan de ftofFen geeven, de aardt zelve doet niet anders, wanneer zij voortbrengt Maar dewijl de aarde, aan zig zeiven overge laaten ons dikwils zou doen gebrek hebben aai D T di Dc ontilbaare rijkdommen • zijn dé rijkdommenvan deu eerften rang. De rijkdommenvan den tweeden rang zijn waare rijkdommen.De boer brengt de ontilbaare rijkdommeu voort en de kuns tenaarde tilbaare- 1  Hoe zig de waardij van de werken van kunst bepaalt. 5? DE KOOPHANDEL die voortbrengzelen, welke voor ons de noodzaaklijkstezijn, zokanmen, als een voortbrengzel van dén boer, befchouwen, alles wat hij van de door hem bebouwde akkers inzamelt.' Ik befluit derhalven, dat deboer de ontilbaare, en de ambagtsman de tilbaare rijkdommen voortbrengt, indien de eerfte niet arbeidde, zouden ons de ruuwe ftofFen, en indien de tweede ledig zat, zouden ons de bewerkte ftofFen ontbreeken. Wij hebben gezien, dat de waardij, als gegrond op de behoeften, grooter word in de zeldzaamheid, en minder in den overvloed. De werken van kunst hebben derhalven groote» re waardij, wanneer dezelve van dien aart zijn, dat zij niet dan door een gering getal van ambagtsJuijden kunnen gemaakt worden, om dat zij dan zeldzaamer zijn, en zij zijn van minder waardij, wanneer hun aart mede brengt, dat zij door een grooter getal van ambagtsluijden kunnen gemaakt worden, omdat zij danmeeralgemeen zijn. Hunne waardij is de waardij van de eerfte ftof, en de waardij van hunne gedaante. De waardij van de gedaante, kan niet anders zijn, dan de waardij van den arbeid, door welken zij dié gedaante verkreegen zij is het loon, 't welk men aan den bewerker verfchuldigt is. Indien men dit loon met-de ruuwe ftof wilde betaalcn, dan zou men aan den bewerker zo veel moe-  en het STAATS BESTUUR, enz. 59 moeten geeven, als hij bevoegt is om te verteeren, gedurende den geheelen tijd, welken zijne bewerking duurt. Wanneer het werk derhalven afgemaakt is, dan moet de waardij van de gedaante eenftemmig zijn met de waardij van die voortbrengzelen, welke de bewerker geoordeelt word , intusfchen verteert te hebben. Deeze voortbrengzels worden opgebruikt; maar wanneer men in 'toog houd, dat dezelve wederom door anderen aangevult worden, dan zal men kunnen hegrijpen, dat de hoeveelheid van de ontilbaare rijkdommen, in gewoone jaaren dezelfde is.— De ontilbaare rijkdommen worden aangevult naar mate dat zij opgebruikt worden, voortgebragt wordende, om verteert te worden, worden zij niet anders weder voortgebragt, dan in evenredigheid van hunne verteering, en de hoeveelheid van de verteering word bepaalt door de behoeften , en de behoeften hebben weder hunnegrenzen, De tilbaare rijkdommen doen meer, dan aangevult te worden, zij worden op een geftapelt3 gefchikt zijnde om ons alle die genietingen te bezorgen, welke bij ons hebbelijkheid verkreeger hebben, worden zij vermeenigvuldigt even als on ze ingevoerde behoeften, welke tot in't oneindige kunnen aangroeijen voeg hierbij dat dezelve over 't algemeen van eene duurzame ftof zijn welke dikwils, zonder eenige fchaden, lang kar bewaart worden. Doo De ontilbaare rijkdommenworden telkens opnieuw aangevult, de tilbaare worden op een geftapelt. 1 1 r  6o DE KOOPHANDEL Door den arbeid van den Ambagtsman worden de waardijen op een geftapelt, maar hij heeftin voortbrengzelen waardijen van dezelfde grootte verteert, en bij gevolg worden de tilbaare rijkdommen niet anders vergroot dan door behulp van de ontilbaare. De boer brengt meer voort, dan hij verteert, door zijne overtolligheid geeft hij het beilaan, aan hun, die het land niet bebouwen. Maar gelijk wij gezegt hebben , hij ilapelt geene waardij op waardij, hij doet niet anders als voortbrengzelen aanvullen, naar mate dat zij verteert worden, en door zijnen arbeid zijn de rijkdommen, of de voortbrengzelen altijd evenrecdig met de hoeveelheid van de verteeringen; de ambagtsman daar en tegen ilapelt bij de masfa deirijkdommen waardijen van gelijke grootte, als de waardijen welke hij verteert heeft, en door zijnen arbeid worden de tilbaare rijkdommen opgehoopt. Hoe de boer en de u;nbagtsman door bunnen arbeid rijker-., worden. — TI ENDE HOOFDSTUK. Door welken arbeid der rijkdommen voortgebragt, verdeelt, en bewaard worden. w ij hebben gezien, dat er tweederlije foort van arbeid is; de eene doet de voortbrengzelen groeij-  bn het STAATS BESTUUR, enz. 61 groei jen, de andere geeft aan de ruuwe ftofFen gedaantens, welke dezelve tot veelerlije gebruik gefchikt maaken , en welke om deeze reeden eene waardij bekoomen. Indien de boer met verftand en aanhoudentheid arbeid, dan vermeerdert hij de voortbrengzelen, en hij verbeetert derzelver foorten. Indien de ambagtsman met het zelfde overleg cn aanhoudenheid arbeid, dan vermeerdert hij zijne werken, en geeft meerdere waardij aan de gedaantens , welke hij de ruuwe ftofFen doet aanneemen. De boer en de ambagtsman worden dus rijker, naar mate dat zij meer en beeter arbeiden. De boer word rijker, om dat hij veelmeer voortbrengt , dan hij kan verteeren. De ambagtsman word rijker, omdat hij gedaantens geevende aan ruuwe ftofFen, daar door waardijen voortbrengt van gelijke en meerdere grootte dan alle de verteeringen, welke hij kan maaken.— Men zal hier zekerlijk zeggen , dat de boer en de ambagtsman lasten te betalen hebben, ik fta toe, dat die lasten hun dikwils arm kunnen maaken , maar om eenvoudig te blijven, onderflel ik hun vrij "te zijn van alle lasten, wij zullen op een andere plaats fpreeken van de onderftanden welke men aan den ftaat verfchuldigt is. Alle arbeid is niet even gemakli jk. In het gemaklijkste werk heeft men de meeste mededingers, en men word daar door tot geringer loon bepaalt Dan Hoe dezelve rijk zijn, met betrekking tot hunnen ftaat.  62 DE KOOPHANDEL Dan verteert men minder, of zelfs men verteert niet meer, dan het volftrekt noocizaaklijke. Indien dit noodzaaklijke nimmer ontbrak, dan zou men rijk zijn, met betrekking tot zijnen ftaat, maar hoe zal men zig daar van verzekeren, indien men niet meer wint dan het volilrekt noodzaaklijke? indien men op de daagen, op welke men arbeiden kan, alles verteert, wat men verdient, hoe zal men het dan ftellen op daagen, wanneer men niet arbeiden kan? In het aller moeijelijkfte werk heeft men de minste mededingers: en men verdient veel zwaarder loon. Men kan derhalven meer verteeren; men zal dus beeter voedfel gebruiken, beetergekleed zijn, beeter woonen. Indien men dan fpaarzaam wil zijn, of vermindering in zijne verteeringen maaken, dan zal men overhouden, en men zal rijk zijn in den waaren zin van dit woordWanneer men fchrijft, word men telkens opgehouden, en juist door woorden, welke de geheele wecreld in de mond heeft, om dat deeze het dikwils zijn, welker meening het minste be. paalt is. Ik zeg dan niet dat men volftrekt onbepaalt rijk is, maar dat men rijk is met betrekking tot zijnen ftaat, en dat men in zijnen ftaat rijk is met betrekking tot het land, en de eeuw, inwelken men leeft. Wanneer Lucullus tegenwoordig opzag met de denkbeelden, welke hij had, van dat geene, 't welk hij rijkdommen noemde, dan zou hij weinig rijke menfchen onder ons vinden. — Men-  ek het STAATS BESTUUR, enz. 6a Menfchen welke van dera eenen dag tot den an; deren niet meer winnen a's het volftrekt noodizaaklijke , hebben dus een elendig beftaan, en : zijn, zelfs met betrekking tot hunnen ftaat, niet i rijk, zij zijn altijd in bekrompene, en afhankei lijke omftandigheeden. Om rijk te zijn met betrekking tot zijnen ftaat, i moet men niet alleen zijne verteeringen met over! leg kunnen goed maaken, maar men moet zig boven dien nietgenootzaakt zien,om fpaarzaamer te ; moeten leeven, dan zijn gelijke; men moet evenveel en even goed werkende, zig dezelfdeaanj genaamheeden kunnen bezorgen. Bij de geboorte van eene nieuwe kunst, brengt i een nieuw foort van arbeid een nieuw foort van ) rijkdommen voort, en onze rijkdommen vermeei nigvuldigen, en worden verfcheidener even als i onze behoeftens. Op de handwerken volgen de vrije kunsten, < de eerfte zijn de noodzaaklijkste, maar ondertusfchen zijn de tweede in hogere agting; dit komt daar van daan, dat wanneer iets maar eenige nuttigheid heeft, het zelve eene groote waardij bei komt, wanneer het zeldzaam is. Maar goede kunsl tenaars zijn oneindig meer ongemeen dan goede ambagts luijden; zij kunnen dus met veel zwaari der loon veel meer verteeren, en veel meer rijk* i dommen verkrijgen. Op deeze wijze verdeelen de boeren, de ambagts luijden , en de kunstenaars onder zig de rijk- Waarom de arbeid van eenen kunstenaar meerdere waardij heeft, daa die van een ambagtsman.  64 DE KOOPHANDEL Arbeid van de koopluijden. ■— Alle deeze foorten van arbeid hebben eene magt nodig, welke hun befchermt. rijkdommen , welke zij voortbrengen. De koopluijden brengen de rijkdommen in bcweeging. Indien dezelve niet konden koomen uit die plaatzen, waar zij overtollig zijn, zouden zij noodzaaklijk hunnen prijs verliezen: door het aanbod alleen, 't welk zij doen, om dezelve te vervoeren naar plaatzen , daar dezelve ontbreeken, doen zij dezelve overal hunnewaardij behouden, zij brengen niets voort, zij vervoeren de voortbrengzelen van den voortbrenger tot den verteerder, en zij vinden het loon, 't welk men aan hunnen arbeid toeftaat, grooter, wanneer zij een klein getal, en kleinder, wanneer zij een groot getal van mededingers hebben. Maar de rijkdommen hebben, om in overvloed voortgebragt, en met vrijheid in beweeging gehouden te worden eene magt nodig, welke den boer, den ambagtsman , den kunstenaar en den koopman befchermt. Men noemt dit de opperftemagt, zij befchermt, om dat zij de goede orde van binnen en van buiten handhaaft. Zij handhaaft dezelve van binnen door wetten, welke zij maakt, en doet gehoorzaamen, zij handhaaft dezelve van buiten, door de vrees, of het ontzag, welke zij den vijanden inboefemt, welke den ftaat dreigen. Een groot man neemt een eenvoudig inwoonder in zijne.befcherming, wanneer hij hem voor anderen trekt, wanneer hij hem voordcelen wil tce-  en het STAATS BESTUUR, enz. 6j toevoegen, zonder in 'toog te houden, dat hij andere benadeelt, zonder zelfs te vreezen, dat hij andere zal benadeelen maar in dier voegen moet de Opperste magt niet befchermen; het is van groot belang, dat de opperste magt in't oog houde, en nimmer vergeete, dat haare befcherming zig alleen bepaalt bij de handhaving van de goede orde, en dat zij de goede orde zoude verbreeken, zo dra zij voorkeuren gaf. Deeze opperste magt heeft arbeid te verrig- ten zij heeft die, als wet geevende magt, als uitvoerende magt, als gewapende magt voor de befcherming van den ftaat, en hoe zeer juijst bij alle volkeren de geestelijkheid niet verecnigt is met de regeering, voeg ik er egter bij, als geestelijke magt; want de geestelijkheid moet zig met de regeering vereenigen, om de goede orde te handhaven, even als of zij niet meer dan eene en dezelfde magt waaren. Men is loon verfchuldigt aan den arbeid van de opperste magt; op deezen grond deelt zij mede in de rijkdommen, welke zij niet voortbrengt, en haar deel is groot, om dat het zelve moet ftaanin evenredigheid van de diensten, welke zij doet, en om dat die diensten vermogens verei- fchen, welke niet gemeen zijn onder haare befcherming bloeijen alle kunsten, en worden de rijkdommen bewaart, en vermeenigvuldigt. Wanneer men al den arbeid befchouwt, welke de rijkdommen voortbrengt, hun die dezelve in E be- Arbeid van deeze opperstemagt. Loon, 't welk men aan haar verfchuldigt is. — Alle arbeid is nuttig , als alles in goede orde toegaat.  66 DE KOOPHANDEL beweeging houden, en hun, welke de goede erfde handhaven, welke dienen moet om dezelve te bewaaren, en te vermeerderen, dan ziet men dat zij alle noodzaaklijk zijn, en 't zou moeilijk zijn om te bepaalen, welke de nuttigfte is. ' Zijn zij het niet alle even eens, om dat zij alle elkander onderling nodig hebben? en in de daat5welke zoude men kunnen misfchen? Ik erken, dat in tijden van de grootfte wanorde, groote rijkdommen dikwils het loon worden van arbeid, welke veel eer fchadelijk, dan nuttig te noemen is; maar in mijne onderftelling zijn wij nog zo ver niet; ik onderftel, dat alle* in orde gaat, om dat men van daar moet beginnen de wanorde zal maar al te fchielijk volgen. Maar wanneer alles in orde gaat, dan is alle arbeid nuttig, 't Is waar dat de rijkdommen ongelijk verdeelt worden, maar dit is regtmatig, omdat zij mindere of meerdere vermogens onderftellen ; niemand kan zig dus beklagen , en ijder voegt zig, daar hij het bekwaamst is; om de burgers in eene volmaakte gelijkheid te ftellen, zou men hun alle verdeeling van goederen,en alle bekwaamheid moeten verbieden, alle hunne goederen gemeen moeten maaken , en hun voor 't grootfte gedeelte moeten veroordeelen om te leeren zonder iets uit te voeren. ELF-  èn het STAATS BESTUUR, enz. 6? ELFDE HOOFDSTUK. Begin van de Steeden. w j hebben bij onze volkplanting drie onderfcheiden ftanden van burgers , namcntlijk boeren, ambagtslieden, en kooplieden. Ik onderftel, dat de eerste ftand tot nog toe heeft gehad den eigendom van alle de landerijen.— Zij zal dezelve niet lang behouden, ten minsten niet geheel, ja er zal een tijd koomen, in welke de boerenftand het grootfte gedeelte van de landerijen zal bebouwen, voor een klein getal van burgers, welke zig den eigendom zullen verkreegen hebben. Indien wij in 't oog houden, dat van geflagt tot geflagt, de landerijen van den vader verdeelt moeten worden onder de kinderen, dan zullen Wij begrijpen, dat door die gefladige fmaldeelingen, de onderfcheidene gedeeltens zo klein zullen moeten worden, dat die geene, welken de;zelve ten deel vallen, buiten ftaat zullen zijn, om op dezelve hun beftaan te vinden; dan zullen iZig de eigenaars van deeze gedeeltens genoodzaakt vinden hun land te verkoopen, en een ander beftaan te zoeken. Duizend andere en fpoediger werkende midde* ilen zullen deeze verwisfeling voortzetten, dan E 2 eeni Hoe zig het kleinste getal eigenaars maakt van de landerijen. i  68 DE KOOPHANDEL De eigenaars beheerenhunne landerijen zelve, oflaaten dezelve beheeren. eens zal een onagtzaame, en verkwistende boef zig genootzaakt zien, om zijn land te verkoopen aan een naarftiger en zuiniger boer, welke geftadig nieuwe aankoopen doet. Op eenen anderen tijd zal een rijke boer, welke veel land bezit, en geene kinderen heeft, alle zijne bezittingen nalaaten, aan eenen anderen niet minder rijken, en misfchien zelfs meer bezittenden boer. Eindelijk zullen ook waarfchijnlijk de koopluiden, welke door hunnen handel en fpaarzaamheid rijk zijn geworden, van langzamerhand landerijen aankoopen. Men kan het zelve zeggen van naarftige ambagtslieden , welke groote winsten gemaakt, en zeer zuinig geleeft hebben. Maar het is onnodig om dit onderwerp verder uit te pluifen. De rijke eigenaars zullen of in eigen perfoon hunne landerijen beheeren, of dezelve aan anderen ter beheeringe geeven. In het eerfte geval, belasten zij zig met een gedeelte der zorgen; zij houden ten minsten het oog op de bebouwers, en vinden in de winsten welke zij doen, den prijs of het loon van hunnen arbeid. In het tweede geval moeten zij dat loon aan den beheerder afftaan, en van een gedeelte van hunne inkomsten afzien; en dit zullen zij zo menigmaalen moeten doen, als zij te veel landerijen hebben , om zelve te kunnen beflaan Dee-  ek het STAATS BESTUUR, enz. 69 Deeze beheerder is een pagter, welke een fr.uk land in huur neemt; men is hem eenig loon verfchuldigt, 't welk zig even als in andere zaaken, van zelve bepaalen zal, hij moet met zijn huisgezin kunnen leeven, hij moet iets hebben , tot het welke hij in geval van onvoorziene tegenfpoeden den toevlugt kan neemen, en bovendien nog iets kunnen winnen, om, ter verbetering van zijnen ftaat, aan een zijde te leggen. Hij zal zig naar de gewoonte fchikken, om zijnen loon te bepaalen; zelden zal hij boven de gewoonte eisfchen, en hij zal te vreeden zijn, zo dra de voorwaarden van zijn huur niet erger zijn, dan die van andere pagters. Dit foort van menfchen is redelijker , dan men veeltijds denkt, en zij zouden nog handelbaarder zijn, wanneer men hun minder plaagde; en van den anderen kant dwingt hun de mededinging wel tot rekkelijkheid. De ondervinding leert den pagter de hoedanigi heid en hoeveelheid der voortbrengzelen kennen, 1 op welke hij in gewoone jaren zedelijk rekenen fkan, en hij waardeert dezelve volgens de prijsi courant van de markt. Van deeze voorbrengzellen trekt hij eerst af de jaarlijkfche betalingen, 1 welke hij aan den ftaat verfchuldigt is, en zijn ; arbeidsloon, en van het overfchietende verbind ! hij zig om aan den eigenaar eene zekere fomme I gelds te geeven. E 3 Naar De beheerder is een pagter, aan wien men loon verfchuldigtis. Op wat wijze een pagter beoordeelt,welk een gedeelte hij aan deieigenaarkan geeven?  ?o DE KOOPHANDEL De eigenaars vestigen zig met ter woon op de plaatzen waar de markten gehouden worden, en bouwen fteeden. Zy begin nen dan ook gro tere verteeringen^e maakt Naar maate dat dit gebruik doorgaat , verwijderen zig de eigenaars langzaamerhand van hnnne bezittingen, welke zij verpagt hebben , en liaan zig met ter woon neder in den omtrek van van de markten, om dat zij daar betere gelegentheid hebben, om zig van hunne behoeftens te voorzien. Deeze toevloed lokt verder naar deeze plaats ambagtslieden en kooplieden van allerlije foort, welke hier al mcede koomen wo©nen , en het word ongevoelig eene Stad. HeE overige land word als bezaaid met landhoeven: van affland tot afftand worden dorpen gemaakt, die bewoont worden door de boeren , welker landerijen naast geleegen zijn, door daggelders, welke voor loon voor de boerenwerken, en door ambagtsluiden, welker hulp de boeren daaglijks noodig hebben, fmceden, wagenmakers &c. Indien onze volkplanting talrijk word, en een uitgebreid en vrugtbaar land bewoont, zullen er door den tijd over al, waar markten gehouden worden, fteeden of ten minsten vlekken gemaakt worden; hier door zal eene groote verandering in de manier van leeven koomen. Toen zij nog op't land woonden, leefde ijder 3_ van zijne eigene voortbrengfelen, of van die geene, welke zij bij hunne buuren ruilden, en zei den bekroop iemand de lust, om andere foort van voortbrengzelen van verre te zoeken. Dog dit gaat zo niet meer, nu de eigenaars bij el-  en het STAATS BESTUUR, enz. 71 eikanderen in de fteeden woonen, nu deelen zij eikanderen de verfchillende voortbrengfelen mede van de verfchillende oorden, waar in zij te vooren woonden ; hier uit volgt natuurlijk dat ijder het genot van al die verfchillende voortbrengfelen wil hebben , hier uit komen bij gevolg nieuwe behoeftens, en zij verteeren meerder, dan te vooren. De aangenaamheeden van deeze manier van leeven moeten den toevloed van inwoonders in deeze fteeden bevorderen, de verteeringen .groeijen naar evenredigheid, cn hier uit moet volgen, dat de pagters, meer en meer verzekert wordende , dat zij hunnen oogst zullen kunnen verkoopen, zig met meer zorg en ijver op den landbouw zullen toeleggen. Er zal dus minder onbebouwt land overig blijven , en de voortbrengzelen zullen menigvuldiger worden. De voortbrengfelen van de landerijen vermeerdert wordende, zullen ook de eigenaars bij vernieuwing van de huur, hunne inkomsten ver- grooten, hier door rijker wordende zullen zij nieuwe gemakken, en aangenaamheeden des ieevens zoeken; hunne verteeringen dus van tijd tot tijd grooter en verfcheidener wordende, zullen ook de naarstigheid meer en meer opwekken, en bij gevolg zullen de landbouw, de handwerken , en de koophandel des te meer bloeijen, naar maate dat de nieuwe behoeftens, welke men zig gemaakt heeft, nieuwe voordeelen E 4 aan Er is dus bij gevolg ook meer naarstigheid.  72 DE KOOPHANDEL Er vestigt 2ig eene evenredigheid tusfchen de voortbrengzelenen verteeringen. TWAALF- aan den boer, den ambagtsman, en den koopman zullen belooven. Geduurende deeze verwisfeling van zaaken zullen de voortbrengfelen, en de verteeringen altijd tegen eikanderen opweegen, en volgens de evenredigheid, in welke zij tot eikanderen ftaan, zullen zij bij beurten den prijs van ijder ding doen rijzen of daalen. Als de verteeringen grooter zijn, dan zal alles duur worden, als in tegendeel de voortbrengfelen meerder zijn, zal alles beeter koop weezen. Maar deeze veranderingen zullen weinig ongemak veroorzaaken, — want de volmaakte vrijheid, welke de koophandel geniet, zal wel dra evenredigheid brengen tusfchen de voortbrengfelen en verteeringen, en ijdere zaak op zijnen regten prijs Hellen. Men kan zich hier van reeds overtuigen, wanneer men zig herinnert het geene ik over de mededinging gezeg»t heb, en ik zal hier van nog beetere bewijzen geeven, wanneer ik over den waaren prijs der diagen zal fpreeken.  en het STAATS BESTUUR, enz. 7$ TWAALFDE HOOFDSTUK. Over het regt van eigendom, 2^o dra onze volkplanting zig gevestigt, en de landerijen onder zig verdeelt had, kon ijder boer zeggen, dat land behoort mij, dat land behoortaan niemand, dan aan mij. Dit is de eerste grondflag van het regt van eigendom. Ten tijde van den oogst kon ijder boer boven dien zeggen; indien dit land , toen het onbebouwt lag, mij toebehoorde, omdat het mij ten deel is gevallen, dan behoort het nu uit meer dan eenen hoofde aan mij, om dat deszelfs bebouwing mijn eigen werk is, het behoort aan mij met alle deszelfs voortbrengzelen, om dat deszelfs voortbrengzelen ook zijn de vrugten van mijnen arbeid. De eigendom van de landerijen is dus beurtelings gegrond zo op de gemaakte verdeeling, als op den arbeid welke derzelver vrugtbaarheid bevordert. Wanneer bij vervolg van tijd zommige boeren meerder landerijen verkreegen hebben, dar zij zelve konden bebouwen , hadden zij egter geen minder regt, om die alle als hun eigendom te befchouwen, de eigendom van dezelve was aar hun afgeflaan, door die geene, aan welken dezeiven hadden toebehoort; het aangenoomen ge E 5 bruik Regt van eigendom van den boer op de landerijen. I  74 DE KOOPHANDEL Die geene welke de landerijen bebouwen verkrijgen een mede regt van ei • gendom op de vrugten. bruik , of de ten dien einde gemaakte wetten gaaven hun boven dien de verzekering van hun regt, en deeze wetten zijn de laatfte grond van het regt van eigendom. Men is zelfs niet gewoon hooger op te klimmen. Maar wanneer zij voortgaan met zig land bij land te eigenen, dan kunnen zij den vollen eigendom niet behouden op alle de vrugten; om dat zij een gedeelte van deeze vrugten verfchuldigt zijn aan den arbeid van die menfchen, welke zij gebruikt hebben, om hun land te bewerken, hunne knegts, hunne daggelders worden dus mede eigenaars van deeze vrugten. Indeezen gemeenfchappelijken eigendom heeft de boer het grootste deel, om dat hij het land levert, de verfchotten doet,en zelfs werkt. Het is juist niet nodig dat hij arbeidt, 't is genoeg, dat hij op de arbeiders let, de waakzaamheid is zijn voornaamste werk. Het loon, 't welk zijne knegts en daggelders befprooken hebben, en 't welk zig volgens het gebruik bepaalt, vertoont ons het gedeelte, 't welk zij als medeëigenaars in die vrugten hebben; dit loon is hunne geheele eigendom, en zo dra als het betaalt is, behooren al de vrugten van de landerijen aan den boer. Wanneer de boer, zijn land verhuurt, en in een ftad gaat woonen, dan houd hij op, zelve het oog te laaten gaan over de bebouwing van zijne landerijen, dan ftaat hij een gedeelte van zijn ei-  en het STAATS BESTUUR, enz. 75 eigendom op de vrugten af aan den pagter, welke zijn land beheert, en dit gedeelte is het loon van den pagter; de pagter zamelt den Oogst in, en levert aan den eigenaar zijn afgefprooken gedeelte, en verkrijgt een regt van eigendom op al wat overig blijft. In deeze beheering zien wij, ijmand die het fonds, het land, levert,dit is de eigenaar, eenen onderneemer , die den zorg op zig neemt van de bebouwing, dit is de pagter , en knegts of arbeiders, die het werk doen. Wij vinden dit zelfde, in groote onderneemingen van allerlije foort; wil men bij voorbeeld, een fabriek opregten, dan fchiet een rijk man, of eene maatfehappij het geld, een onderneemer beftuurt alles, en het werkvolk arbeid onder zijn opzigt. Hier uit kan men zien, hoe in ijder beroep, de burgers zig in verfcheiden itanden verdeelen, en hoe ijder van hun in zijn loon dat gedeelte vind, 't welk hem, als mede eigenaar in de vrugten van de onderneeming toe behoort. Maar het is niet noodzaaklijk, dat men juist bepaalt in eene onderneeming mede werke, om mede eigenaar van de vrugten van die onderneeming te worden, 't is genoeg dat men maai voor den onderneemer werke. Een fchoenmaker bij voorbeeld, word mede eigenaar van dc vrugten van een ftuk land; als hij fchoenen vooi den boer maakt, en hij word mede eigenaar var de [n alle on> derneemingen is er al:ijd een eigendomfan het fonds, en eene mede eigendom van de vrugten» Alledeburgers zijn ijder naar mate van zijn werk, mede eigenaars van de rijkdommen van de maatfehappij.  Ifff DE KOOPHANDEL De regten van eigendom zijn heilig. Of een eigenaar van landerijen regt heeft om over dezelve naar zijnen dood te befchikken. de vrugten van een fabricq als hij voor den fabrikeur werkt, hier door zijn alle burgers,een ijder naar mate van zijn werk, mede eigenaars van de rijkdommen van de maatfehappij, en dit is billijk, om dat ijder naar mate van zijn werk, het zijne toebrengt, om die rijkdommen voort te brengen. Alle deeze eigendommen zijn heilig men kan zonder onregtveerdigheid eenen fabrikeur zijne winsten, en eenen arbeider zijn loon niet onthouden men kan dus geen boer dwingen om'zijne graanen onder de waarde te verkoopen, en men kan hun, die dezelve behoeven, niet noodzaakenom voor dezelve meerder te geeven, dan zij waardig zijn —— deeze waarheeden zija zo eenvoudig, dat men moogelijk niet eens op dezelve Ietten zal, men zal zich misfehien zelfs verwonderen, dat ik gewag van dezelve maake, maar men zal misfehien zig deeze waarheeden nog wel eens moeten herinneren. Wij hebben gezien hoe de eigenaar zijn eigendom behoud op die landerijen, welke hij zelve niet bebouwt. Maar men zal misfehien vraagen, of hij alleen gebonden is aan het vrugtgebruik hij zijn leeven, dan of hij ook bevoegt is, om naar zijnen dood over dezelve te befchikken ? Ik antwoorde, dat wanneer ik een onbehavend woest leggend lluk land, behavene en vrugtbaar maake , als dan de voordeelen, welke ik van het zelve trekke, aan niemand kunnen toebe.- hoo-  en hét STAATS BESTUUR, enz. 77 hooren, dan aan mij, ik heb alleen het regt van dezelve te genieten en waarom zou ik dan op het ogenblik van mijn fterven dat genot niet aan eenen anderen kunnen afftaan? maar hoe zal ik dat genot kunnen afftaan, als ik over het land zelve niet kan befchikken ? Ik heb poelen droog gemaakt, ik heb dijken opgeworpen, welke mijn land veilig ftellen tegen overftroomingen, ik heb waterleidingen door mijne landerijen gemaakt om dezelve te bevogtigen, en vrugtbaar te maaken, ik heb plantfoenen gemaakt, van welke mij de vrugten behooren,dog welke ik niet genieten zal, in een woord, ik heb aan landerijen, welke geene waardij hadden, eene waardij gegeeven —- een waardij welke mij toebehoort, zo langen tijd, als zij geduurt, en op het welke ik derhalven mi'jn regt benoude ook voor die tijden, wanneer ik niet meer weefen zal. Neem gij dan dit land weder in den ftaat van ongehaventheid, in welken ik het zelve gevonden heb, maar laat mij het zelve behouden in den ftaat van bebouwing, en van waardij, in welken ik het zelve gebragt heb. Cij kunt deeze twee dingen niet van een fchei- den erken dan , dat ik regt heb om over het eene zo wel als over het andere te befchikken. ■ Indien hij, welke een woeste heide tot vrugtbaar land maakt, het regt verkrijgt om over het zelve naar zijnen doot te befchikken, dan geeft hi)  ?3 DE KOOPHANDEL bij dat regt over aan die geene, aan wien hij hef zelve bij erfenis maakt, en van geflagt tot geflagt geniet ijder eigenaar dat regt. Welk mensch zou zich verleedigen, om aan een ftuk land eene waardij te bezorgen, welke het zelve niet dan naar zijnen dood zal kunnen hebben, indien hij geene vrijheid heeft om over het zeivete befchikken, ten behoeven van wien hij wil? Zal men zeggen, dat hij zulks zal doen uit liefde, om wel te doen ? Maar waarom dan aan eenen burger een middel benomen, 't welk hem Veel zekerder zal overhaalen ? het belang namentlijk van zijn kinderen of vrienden ? ■ Wij hebben nu gefprooken over de waardij, den prijs, en de rijkdommen. De kunsten zijn nu vermeenigvuldigt, en de koophandel heeft zig zeer uitgebreid. Men begint nu te begrijpen dat het tijd word, om den prijs der waardijen Van ijdere zaak met meerdere naauwkeurigheicï te bepaalen men vind het geldmunten uit. Dit" zal het onderwerp van eenige volgende hoofdftukkea zijn* PER-  ën het STAATS BESTUUR, enz. 7* DERTIENDE HOOFDSTUK. Over de Metaalen, ah koopwaarenbefchouwt. ÏTet goud, het zilver, en het kooper zijn de eerste metaalen, welke de menfchen gekent hebben; men vond dezelve dikwils op de oppervlakte des aardbodems, zonder naar dezelve gezogt te hebben fwaare plasregens en overftroo- mingen, en duizend andere voorvallen deeden dezelve ontdekken, veele rivieren voeren deeze metaalen met zig. Daar en boven zijn deeze metaalen zeer ligt kenbaar, voor al wanneer zij zuiver en onvermengt zijn, of wanneer derzelver zuiverheid maar weinig bevlekt is —— dit gebeurt altijd met het goud, zeer dikwils met het zilver, en veeltijds fchoon zeldzaamer met het kooper; de natuur bied dezelve aan, voorzien met alle haare eigenfchappen. Het is geheel anders met het ijzer geleegen, hoe zeer men het zelve bij na over al vind, heeft men egter meerdere moeite om het te onderkennen ■ ■ het vertoont zig zelden anders dan onder de gedaante van eene aarde, welke van alle eigenfchappen van metaal fchijnt vervreemd te weezen, en welke men heeft moeten leeren kennen, om die eigenfchappen in dezelve te erkennen. Ook Waarom het goud*het zilver en het koper de eerste metaalen zijn, welke de menfchen gekent hebben, Hoe het bij gekomen is, dat men hetgebruik van het ijzer zo veel laater heeft ontdekt.  8o DE KOOPHANDEL De metaalen hebben eene waardij als ruuwe (lof, en als bewerkte ftof. Ook is van alle metaalen, het ijzer het laatste békend geworden. Het ijzer dient ons tegenwoordig in alle handwerkskunsten zij zijn alle hunne vorderingen, en de meeste hunnen oorfprong aan dit metaal verfchuldigt. Dog het is veele eeuwen, zelfs aan de befchaafdfte volkeren onbekent geweest, zij gebruikten in plaats van het zelve kooper. De gereedfchappen der woeste volkeren waaren oudtijds, en zijn nog meest van hout, van Heen, van been, en ook zomtijds van goud of van zilver. Ik onderftel dat onze volkplanting het goud het zilver, het kooper en het ijzer kent, en dat zij de kunst gevonden heeft, om die metaalen te bewerken, en tot verfcheiden gebruiken dienstbaar te maaken. In deeze onderftelling zijn deeze metaalen bij haar eene koopwaar, welke eene tot desfelfs behoefte betreklijke waardij hebben. Eene waardij, welke rijst of daalt, naar mate die metaalen zeldzaamer of overvloediger zijn, of liever naar mate van de denkbeelden, welke wegens derzelver zeldzaamheid of overvloed plaats hebben. Wanneer zij nog in hunne erts zijn, of zodanig, als de natuur hun oplevert, hebben zij eens waardij. Zij hebben eene andere waardij, wanneer zij geloutert, of van alle vreemde ftof gezuivert zijn. Eindelijk zij hebben nog eene waardij,  ëh het STAATS BESTUUR, enz. 81 dij, wanneer de arbeidsman van dezelve gereedfchappen, wapenen, vaaten of gerieflijkheeden van allerlije foort gemaakt heeft, en deeze laatfte waardij rijst nog naar mate, dat het werk beter uitgedagt, fijnder bewerkt, en door een geringer getal van bewerkers te koop aangcbooden word. De metaalen hebben derhalven reeds eene waardij, wanneer zij nog maar als ruuwe flof worden aangemerkt, en zij verkrijgen eene tweede waardij, wanneer men dezelve befchouwt als eene bewerkte flof. In het eerste geval waardeert men alleen het metaal, in het laatste waardeert men het metaal en den arbeid. De metaalen zijn noodzaaklijke koopwaaren; men moet derhalven onder onze volkplanting menfchen hebben, welke zig bezig houden, met dezelve te zoeken, en te louteren, men moet er ook hebben, welker werk is dezelven te bearbeiden , om dat men zoodanige werktuigen i nodig heeft, van welke de metaalen de ruuwe llloffen zijn. Onze volkplanting, in den beginne weinig ge. zogt, kleedde zig met grof aan een genaaijde vellen, hunne floelen waren van hout,van fleen, of van zooden, hunne vaaten waaren van fchulpen, van fteenen, van uitgeholde Hukken hout, of van aarde eerst vogtig gemaakt, en daar na in da zon gedroogt, of over het vuur gebakken. F Ijder Waardij van eene gemeene ruuwe ftof, welke grof bearbeid is»  Deszelfs. waardij wanneer zj beter bewerkt is. g2 DE KOOPHANDEL Ijder boer kon voor zig zeiven deeze gerieflijkheeden maaken, van welke hij de ruuwe flof bij de hand had, en welker bewerking nog langs nog moeijlijk viel. Wanneer al eens eenige werkzaame luijden, eene grootere menigte van deeze gerieflijkheeden hadden willen maaken, dan zij zelve konden gebruiken, en de overtollige ter markten brengen, dan zouden dezelve ook al even weinig waardij gehad hebben voor den geenen aan welken zij aangebooden wierden , als voor den geenen, welke dezelve aanbood. Want om dat ik onderftel, dat ijder boer van deeze dingen zo veel maakte, als hij voor zig zelve nodig had, zo fpreekt het van zelve, dat die geene,welke men ter markt wilde brengen, eene overtollig' heid zouden geweest zijn, van welke onze volkplanting geen gebruik konde maaken ■ maar wanneer er boeren waaren, welke geen tijd genoeg hadden, om van dezelve genoeg voor hun gebruik te maaken, dan moesten deeze gerieflijkheeden koopwaaren worden, welker waardij in evenreedigheid zou moeten ftaan van derzelver menigte tot het getal van de boeren, welke dezelve zouden willen koopen. Deeze gerieflijkheeden zeer grof en ruuw gemaakt , waren dus een gering onderwerp in de ruilingen —- zij konden ook waarlijk geen onderwerp van den koophandel worden, dan wanneer zij, met meerdere kunst bewerkt, gemaklij-  êk het STAATS BESTUUR, enz. gj lijker en duurzaamer wierden — dan verkrijgen zij eene meerdere waardij, naar mate het getal der boeren om dezelve te koopen, terwijl zij nog tijd nog handigheid hebben om dezelve te maaken , vermeerdert. De onderneemers, welke zig met deezen ar beid belasten, zijn die geene, Welke wij' hazd werkers, ambagts luijden noemen; zij zullen zig vermeerderen naar de behoefte van onze volkplanting , en de mededinging zal den prijs van Mn Werk bepaalen; naar mate zij meerder in getal Zullen zijn, zal de een den anderen noodzaaken om den prijs af te liaan, en ijder zal zijn werk voor den laagsten prijs, die mooglijk is, geeven. — Alle deeze gerieflijkheeden, van welken ik fpreeke, worden gemaakt van ruuwe ftofFen, Welke ik onderftel overvloedig te zijn, en bijde hand voor een ijder, aan welke dus de arbeid alleen bijna alle waardij geeft. Het is met werken van metaal geheel anders geleegen —de metaalen zijn zeldzaam; er is tijd, en zorg nodig, om dezelve te zoeken;zij moeten Vervolgens geloutert, en eindelijk bewerkt worden zij worden derhalven een onderwerp van den koophandel, Zo dra men dezelve kent, en tot verfcheiden gebruiken gefchikt oordeelt; zij worden dus niet eerst dan eene koopwaar, wanneer zij uit de handen van den bewerker koomen, maar zij zijn zulks reeds, als men hun uit de mijnen opdelft. F 2 Ia- De metaa» len zeldzaamerzijnde heb* bén meerdere wa»-> de.  84 DE KOOPHANDEL Derzelver waardij is betreklijk tot het gebruik, 'c welk van dezelve word gemaakt. Deeze waardij rijst, als dezelve een onderwerp van liefhebberijworden. Dezelve rijst nog meer wanneer zij tot ci eraaden worden gebruikt.De metaalen zijn om geene andere reeden muntfpecien geworden, als om dat zij koopwaaren waren. VEER- Indien men het gebruik van de metaalen niet wist, zouden zij geheel onnuttig zijn, en men zou dezelve niet zoeken; men zou dezelve tusfchen de fteenen, en het zand, en in de mijnen laaten rusten, en zij zouden daar zonder waardij blijven, —1— ■ Maar zo dra men derzelver nuttigheid kent, worden zij opgezogt, zij worden zelfs met te meer ijver gezogt, naar mate dat zij zeldzaamer zijnde,een onderwerp van liefhebberij worden ; dan verkrijgen zij eene nieuwe waardij , welke in evenredigheid ftaat tot het getal der liefhebbers. Geacht als wat zeldzaams, en als ftukken van liefhebberij zullen zij wel dra tot cieraaden moeten ftrekken, en dit nieuw gebruik zal den priji al wederom verhoogen. Uit alles wat wij gezegt hebben,moet men befluiten, dat de metaalen daarom alleen koopwaarenzijn, omdat zij tot verfcheiden gebruik kunnen dienen, om dat zij uit liefhebberij gezogt, en tot cieraaden gebruikt worden — en juist om dat zij koopwaaren zijn, zijn zij muntfpecien geworden. Laat ons nu eens zien, welk eene groote verandering zij in den koophandel hebben ten wege gebragt.  en-het STAATS BESTUUR*, enz. -85 VEERTIENDE HOOFDSTUK. De metaalen befchouwt als muntfpecien. ■ Ik heb, alleen om met wat meer naauwkcurigheid over de betreklijke waardij der dingen,welke verruilt wierden, te kunnen fpreeken, in de voorgaande hoofdftukken onderftelt dat er maaten en gevvigten plaats hadden — dog het komt mij voor, dat de volkeren, bij de eerste oprigtingen der maatfchappijen dezelve niet hebben gehad; tegenwoordig zelve zijn er veele volkeren, welke dezelve niet hebben; men is te vreede , als men de hoeveelheid der dingen met het oog berekent, en men ftelt geen groot belang in zodanige naauwkeurigheid. Laaten wij ons in onze gedagten eens plaatzen in die tijden, in welke de boeren, bij gebrek van koopluijden, nog onder eikanderen hunne overtolligheeden in levensmiddelen verruilden. En befchouwen wij twee boeren, van welke de een overtolligheid van graanen heeft, dog een zekere hoeveelheid wijn ontbreekt, en de andere , die overtolligheid van wijn heeft, eene zekere hoeveelheid graanen te kort komt; om eenvoudig te blijven, zal ik onderftellen, dat zij, buiten dien, beiden voorzien zijn van alles wat zij verder behoeven. F 3 IR Bij de eerste oprigtingcn der maatfchappijen hadden de volkeren geene maateu en gewisten. Zij hadden dezelve niet 1100dig.  86 DE KOOPHANDEL Zij krijgen niaaten, zo dra zij koopluijden krijgen, Het gebruik van deeze maa ten is ooi zaak van het denkbeeld , d£ de dingen eene volftrektewaardij hebben. In deeze onderilelling word het klaar, dat hij die graanen te leeveren heeft, niet zeer naauwkeurig zal letten, op de grootheid, nog op het getal van zijne zakken. Want hij rekent, dat zijn graan, 't welk voor hem, wanneer hij het moet houden, geene waardij heeft, zeer wel betaalt is, indien hij door middel van eene ruiling voor het zelve zo veel wijn bekomt, als hij denkt nodig te zullen hebben. Die geene, welke overtolligheid van wijn heeft, redenkavelt op dezelfde wijze, zij ruilen derhalven, zonder te meeten; en zeeker't is hun genoeg, dat de een des anders hoeveelheid van graan of wijn met het oog beoordeelt, Dog dit blijft zo niet meer, zo dra de boeren hunne ruilingen beginnen te doed door tusfehenkomst van koopluijden -—~ want gelijk deeze zig telkens toeleggen om eenige winsten te behalen, op den geene, van welken zij koopen,en op den geenen, aan wien zij verkoopen, hebben zij meer belang om met naauwkeurigheid over de hoeveelheid der dingen te oordeelen, Zij denken bij gevolg eene zekere maat uit, om zeeker te kunnen weezen van 't geene zij winnen, zo dikwils als zij koopen, en verkoopen. t Maar, wanneer men, in plaats van de hoeveelheeden der dingen maar ten naastenbij, en bij gisting tebegrooten, zig eene hebbelijkheid verkreegen heeft, om dezelve te meeten, dan valt men al ras in een denkbeeld, dat het met de waar?  en het STAATS BESTUUR, enz. 87 i waardij even eens gelegen is, als met dè hoeveelI heid, voor welke men nu eene vaste maat heeft, i men zal hier al ligter toe overhellen, naar mai te dat de waardijen zullen fchijnen te verfchillen, even als de maaten; men bt-gint dus val: iche denkbeelden te krijgen ; meii begint van waardij en prijs te fpreeken, zonder te denken op het geene men zegt, men vergeet, dat de denkbeelden, welke men zig gemaakt had, niet anders, dan betreklijk, kunnen zijn, en men begint te onderflellén, dat dezelve volftrekt zijn, De koopluijden hebben zonder twijffel aanleiding gegeeven tot deezen misflag; want daar zij belang hadden, om de hoeveelheeden met meer naauwkeurigheid te beoordeelen, hielden zij eene houding, als of zij op dezelve eene volflrekte waardij zetteden. Bij voorbeeld deeze maat kost zo veel, in deeze uitdrukking is geen betreklijk denkbeeld meer te vinden. Daarenboven waren de koopluijden niet meet in 't zelfde geval, als de boeren, welke, in die tijden, toen zij hunnen koophandel onmiddelijf dreeven, geene meerdere waardij op hunne over tollighecden fielden, dan voor zo verre zij bi verruiling voor dezelve andere levensmiddelc konden bekoomen , welke zij behoefden. De overtolligheeden, in welke de koophiijde; handel drijven, zijfl de nvertolligheedön van d boeren geweest, welke hun dezelve hebben af geftoaa maar voor hun zijn het geene óVe F 4 te Hoe de koopluij- _ den aanlei. ding hebben gegeeven tot deezen misdag. I 1 1 1- .  Waardij der metaalen in vergelijking van het eene tegen het naderen. «8 DE KOOPHANDEL tolligheeden, het zijn voor hun nuttige zaaken, met welke zij winsten denken te doen, zij waardeeren dezelve, bij gevolg, zo naauw als zij kunnen, en hoe meer zij in hunne waardeering naauwkeurig zijn, hoe meer zij fchijnen op dezelve eene volflrekte waardij te ftellen en voornamentlijk hebben de metaalen, befchouwt als munt fpecien het hunne tot deeze verbijstering gedaan. Het ijzer verteert in zig zelve; de enkele werking van de lugt, wanneer dezelve maar een weinig vogtig is, ontbind het zelve van langzaamerhand ; het kooper verteert ook in zig zelve ■ er zijn geene metaalen, dan het goud en zilver , welke zonder vermindering hunnen ftand behouden, ijder van deeze metaalen heeft eene waardij, welke in betrekking ftaat, tot derzelver zeldzaamheid, gebruik,en duurzaamheid. Het goud heeft meerdere waardij, dan het zilver, het zilver meer dan het kooper, en het kooper meer, dan het ijzer. Buiten twijffel is het niet altijd mooglijk geweest, om de betreklijke en evenreedige waardij van deeze metaalen naauwkeurig te bepaalen, te meer om dat deeze evenreedigheid zo menigmaalen moest veranderen, als het een of ander metaal zeldzaamer of overvloediger wierd. Men waardeerde dezelve ten naasten bij, dan wat hooger, dan wat laager, naar maate van de hoeveelheid, welke van dezelve in den koophandel fcheen te  en het STAATS BESTUUR, enz. S Wisfelbrieven.  ii8 DE KOOPHANDEL Wisfelhandelaars of bankiers. tullen geeven voor de vijftig duizend guldens, welke ik hun betaale. Door middel van deeze brieven , verwisfeit pen derhalven fommen, welke op verre afftanden van eikanderen geleegen zijn. Dit is de reeden, waarom men dezelve wisfelbrieven noemt. In alle de fteeden van dit koningrijk zijn menfchen, welke zig met mij in 't zelfde geval bevinden, en in al die fteeden heeft men ook zijn toevlugt tot de wisfelbrieven, om dat hunne onderlinge koophandel hun geftadig in eenen ftaat van onderlinge fchulden brengt; men moet alleen in 't oog houden dat dit in groote koopfteeden , of in fteeden daar veel toevloed van menfchen is, het gemaklijkfte is uit te voeren. Maar het zou eenen grooten omüag baaren, wanneer men, zo menigmaal als men eenen wisfelbrief nodig had, van huis tot huis zou moeten gaan, om eenen koopman te vinden welke ons denzelven konde geeven. Dit heeft de fchranderheid van zommige luiden gaande gemaakt, en langfamerhand te wege gebragt, dat er een ftand van menfchen is gekomen , welke men wisfelhandelaars noemt, om dat men door behulp van de wisfelbrieven, welke zij geeven, ver van eikanderen afgeleegene fommen regen eikanderen verwislelt. Onder veelerlije manieren, op welke deeze ftand heeft kunnen in de wereld komen, verbeelde ik mij er eene. Ik onderfteleen rijk man welks  en het STAATS BESTUUR, enz. iij> ke in verfcheide provintien landgoederen heeft, en geen raad wetende, hoe hij zijne inkomsten kan doen overkoomen, dien last op zijnen boekhouder fchuift. Deeze zoekt in Parijs koopluijden op, welke veele goederen en koopwaaren uit die provintien gewoon zijn te ontbieden, en welke bij gevolg van tijd tottijdgeld derwaarts moeten zenden. — Hij geeft hun wisfelbrieven op de pagters van de landgoederen van zijnen meester, in die provintien, en zij betaalen hem hun geld te Parijs. En na dat hij eens zo eene vaste handelwijs met die luiden opgerecht heeft, komen alle jaaren de inkomsten van zijnen meester op dezelfde gemaklijke wijze te Parijs aan. Zijn meester, welke zig niet bekommert over de wijze, op welke dit alles toegaat, verwondert zig over de fchranderheid van zijnen boekhouder; hij prijst hem onophoudentlijk bij alle zijne kennisfen aan; alle rijke luiden vervoegen zig vervolgens bij hem, en hij brengt hun alle in dezelfde verwondering. Dus is hij langzamerhand een wisfelhandelaar geworden hij is nu door zijne correspon¬ dentie, welke geftadig meer uitgebreid word, in ftaat geraakt, om over al geld te vinden, en men komt van alle kanten bij hem nu heeft hij niet meer nodig onder eenen meester te ftaan — hij neemt een huis voor zig, en regt in het zelve zijn wisfel comptoir op, en neemt den naam aan van Bankier, naar den tafel, op welken men H 4 heE  I2o DE KOOPHANDEL Een Bankier heeft regt om loon' te vorderen. het geld telt, en welke men de bank noemt. Was hij alleen, dan zou hij zijn loon zo hoog berekenen, als mogelijk was, maar ten allen gelukke voor het gemeen, zo veroorzaakt de ftaat, welken hij voert, en welke een bewijs is van zijne groote winsten, aan hem mededingers, en er komen veel bankiers. Men noemde in den beginne het voordeel, 'e welk een bankier van zijnen handel trok, de a-. gio. Dog dit woord is hatelijk geworden, en be-, tekent tegenwoordig eene onmatige en woekeragtige winst in de bank. (fl) Zonder twijffel moet een bankier winsten hebben; zij moeten dikwils het geld over as laateu vervoeren, zij moeten kosten maaken om hunne correspondentie te onderhouden, en boven dien geevenzij inallegevat, aanditwerk, hunnen tijd, en zorgen, Men (V) Het kan zijn, dat men in Frankrijk dit haatlijk denkbeeld aan het woord agio hegt, maar in Holland is er niets haatlijks in dit woord geleegen , - men gebruikt hier dit woord, om aan te wijzen, hoe veel het bankgeld meerder waardig is, dan het kasgeld. Dit woord komt van het Italiaanfche agio, 't welk helpen betekend. De agio van de bank is bijna in alle plaatzen veranderlijk, te Amflerdam is zij doorgaans om de (breek van drie of vier ten hondert. Te Romen rekent men dezelve tea naasten bij op vijf en twintig tegen vijftien hondert. Te Venetien is aij altijd op twintig ten hondert. Ven,  en het STAATS BESTUUR, enz. 121 Men begrijpt ligtelijk dat hun loon, even als dat van alle andere, door de mededinging tot eene vaste bepaaling moet koomen, maar er vallen in de wisfel eene menigte van omftandigheeden voor, welke aan het gemeen onbekeptzijn en een bankier, welke de kunst bezit, van het vertrouwen te winnen, kan van het zelve een groot misbruik maaken, te meer wanneer hij de bank eeniger mate uitfluitend of alleen houd. Laaten wij eerst over den wisfel tusfchen verfcheiden fteeden van één land handelen, en naderhand over den wisfel tusfchen verfcheiden volkeren fpreeken. In den koophandel, erkent die geene, welke eenige waaren koopt om op tijd te betaalen , fchriftelijk, dat hij die fom zal betalen en deeze fchriftelijk erkentenis, welke berust onder den geene , aan welken de betaling ge'fchieden moet, noemt men een koopmans geloofbrief, (a) om dat dezelve een bewijs is, op 't welke men gelooven moet, dat men betaalt zal worden — dus is een koopmans geloofsbrief het tegen overgeftelde van eene fcJmld, even gelijk een fchuldeisfcher het tegen overgeftelde is van eenen fchuldenaar. Ik onderftel dat de koopluiden van Parijs voor hondert duizend guldens aan geloofsbrieven hebben op Bordeaux, en dat de koopluiden van Bordeaux (a) Creance. Maar hij kan misbruik maaken, van de onkunde van \ gemeen. Koopmans geloofsbrieven. Op welk eene wijze verfcheido geloofsbrievenverdwijnen door eene omkeeringvan de par. tijen.  122 DE KOOPHANDEL Op welk eene wiize verfcheiden fchulden betaalt kunnen worden met eene wisfel. leaux voor eene gelijke fomme aan geloofsbrieven hebben op Parijs dan zullen alle deeze geloofsbrieven verdwijnen, door een enkele omkeering der partijen, dat is te zeggen, dat de koopluiden van Bordeaux, welke geld te Parijs fchuldig zijn, ten hunnent betalen aan die geene, ivelke geld van Parijs moeten hebben, en dat de koopluiden, van Parijs welke geld te Bordeaux fchuldig zijn, hetzelve te Parijs betalen aan die geene, welke geld van Bordeaux moeten hebben. Indien Parijs te Nantes hondert duizend gulden fchuldig is, Nantes hondert duizend guldens te Bordeaux, Bordeaux hondert duizend guldens te Lijons, en Lijons hondert duizend guldens te Parijs, dan is het om al die fchulden te betalen, genoeg, dat Parijs voor hondert duizend guldens aan wisfelbrieven op Lijons na Nantes zend,om dat Nantes met dezelve Bordeaux, en Bordeaux weder Lijons kan betaalen. In een geval van dien aart kunnen de koopluijden op eikanderen trekken, zonder tusfchenkomst van eenen bankier, en het werk is zeer eenvoudig. Maar ik, die geen koopman ben, en dieniet weet wat er in de koopfteeden omgaat, ben verpligt om mij bij eenen bankier te vervoegen, wanneer ik geld naar eene provintie wil zenden. Deeze bankier kan geene andere kosten hebben, dan die van het dragen van het geld van zijn huis, naar het huis van eenen der koopluijden binnen Parijs, en ondertusfchen hangt het van hem af, om zig  en het STAATS BESTUUR, enz. 123 aig van mijne onkunde te bedienen, en van mij veel meer winst te neemen, dan hem toekomt: dit misbruik zou kunnen plaats hebben, indien er niet meer dan een bankier'te Parijs was, maar er zijn er verfcheide, daar onder veele eerlijke, en de mededinging dwingt de overige om eerlijk te zijn. Ijdere wisfelbrief onderftelt eene fchuld van de zijde van dien geene, op welken zij getrokken is, Bordeaux bij voorbeeld kan geen wisfel op Parijs geeven, of Parijs moet aan Bordeaux fchuldig zijn. Het zijn dus de wederzijdfchefchulden of de geloofsbrieven tusfchen de fteeden , welke het geheele werk van de wisfel bepaalen. De fchulden tusfchen twee fteeden kunnen van beide zijden gelijk ftaan, Lijons kan aan Parijs hondert duizend guldens fchuldig zijn, en te gelijkertijd hondert duizend guldens van Parijs moeten hebben. De fchulden kunnen ook ongelijk zijn, 't kan gebeuren dat Lijons aan Parijs fchuldig is driemaal hondert duizend guldens, en Parijs aan Lijons viermaal hondert duizend guldens. Ingeval de fchulden van wederzijden gelijk ftaan, en men op niets anders let, dan is hei zeeker, dat twee koopluijden, van welken de een te Parijs woont en hondert duizend guldens te Lijons nodig heeft, en de andere te Lijon: zig ophoud, en hondert duizend guldens te Pa rij: De wederzijdfchefchulden tusfchen de fteeden bepaalen het werk van dï wisfel. De wederzijdfchefchulden ftaan gelijk of ongelijk.Wanneer de fchulden gelijk ftaan, dan is de wisfel a pari, en gefchied met gelijke fommen tegen gelijke fomme, dog' niet met gelijke waardij tegen gelijke waardij.  124 DE KOOPHANDEL Waarom de wisfel boven pari is in de ftad welke geld fchuldig is. rijs betalen moet, bij deeze wisfel gelijke fomme voor gelijke fomme moeten geeven, want zij vinden beide 't zelfde voordeel in 't geeven van hondert duizend guldens voor hondert duizend guldens, en dewijl deeze wisfel geenen van hun beiden verpligt, om meerdere kosten te maaken, dan de andere, heeft ook niemand van hun beiden regt, om meer te eisfchen dan hondert duizend guldens. Wanneer de wisfel van de eene ftad na de andere gefchied met gelijke fomme tegen gelijke fomme, dan zegt men, dat de wisfel a pari is. Men houde in'toog, dat ik zegge gelijke fomme , cn niet gelijke waardij, want deeze woorden zijn niet van eenerlije betekenis wanneer ik u hondert duizend guldens te Parijs geef, om hondert duizend guldens te Lijons te kunnen ligten, dan ftaan de fommen gelijk, en ondertusfchen geef ik met betrekking tot mij zeiven eene mindere waardij voor eene meerdere, om dat het mij voordeeliger is, hondert duizend guldens te Lijons te hebben, dan te Parijs; het is met u even eens geleegen, gij geeft mij eene mindere waardij voor eene meerdere, om dat gij meer voordeel kunt doen met dit uw geld te Parijs, dan te Lijons men herrinnere zig wat wij van de verruilingen hebben gezegt. In het geval, dat de fchulden tusfchen twee fteeden ongelijk zijn, wanneer Parijs aan Lijons, bij voorbeeld, viermaal hondert duizend gulden fchul.  in het STAATS BESTUUR, enz. 125 fchuldig is, en Lijons aan Parijs niet meer dan driemaal hondert duizend, dan kan men wel driemaal hondert duizend gulden met wisfelbrieven vereffenen, maar er zal evenwel hondert duizend overblijven welke men van Parijs na Lijons moet vervoeren. Bij de vereffening van de driemaal hondert duizend guldens aan wederzijdfche fchulden door wisfelbrieven, kunnen de koopluijden de wisfel onder zig a pari ftellen, dat is te zeggen, gelijke fomme voor gelijke fomme — er blijft nog hondert duizend guldens te betalen — de koopluijden van Parijs vervoegen zig bij eenen bankier, welke geen geld te Lij ons hebbende, verpligt is om die fom daar heen te laaten vervoeren, en aan wien men bij gevolg behalven zijn loon, ook verfchuldigt is vragt te betaalen ik onderftel, dat zij overeenkomen,om hem vier ten hondert te geeven, men zal hem dan hondert en vier duizend guldens te Parijs betalen, voor welke hij voor hondert duizend guldens aan wisfels op Lijons zal geeven. In dit voorbeeld is de wisfel boven pari om dat de koopluijden te Parijs eene grootere fom betaalen, dan zij te Lijons kunnen ligten. De koopluijden van Lijons hebben geloofsbrieven op Parijs, zij zijn dus niet in 't geval van derwaarts geld te moeten zenden ,zij hebben veel eer nodig geld van daar te ontbieden wanneer nu, in zo een omftandigheid, ijmand hun aan- Waarom de wisfel beneden pari is, in de ftad, welke geld moethebben.  tJe wisfel is niet dan een koop, en de bankiers zijn niet anders dan koopluiden in geld. Prij? van den wisfel. Hoe dezelve zig onder de koopluijden bepaalt. 126 DE KOOPHANDEL aanbood, om hun agt en negentig duizend guldens te geeven, voor hondert duizend guldens aan wisfelbrieven op Parijs, dan zouden zij het voordel aanneemen, om dat zij dan niet meer dan twee duizend guldens zouden betaalen, om hün geld te Lijons te hebben, daar hunne correspondenten te Parijs vier duizend guldens aan den bankier zouden hebben nloeten geeven. Wanneer men eene mindere fomme geeft om eene meerdere te ontfangen, dan zegt men,dat de wisfel beneden pari is Ingevolge van deeze ophelderingen kan men nu ligtelijk begrijpen, dat de wisfel, even als de verruilingen, niet anders is, dan een koop van den eenen kant, en een verkoop Van de andere zijde in deeze koophandel is het geld de eenige koopwaar, welke gekogt en verkogt word, en de bankiers zijn niet anders, dan koopluijden in geld. Het is van belang, dat men in de dingen niet meer ziet, dan in dezelve te vinden is, wanneer men van dezelve met klaarheid, en naauwkeurigheid wil fpreeken. Zo dra men ftelt dat de wisfel een koop is< dan kan men den prijs van den wisfel noemen, de fomme welke ik te Parijs betaale Voor eene fomme,welke men mij te Lijons moet leveren — men noemt dit ook doorgaands den wisjeIprijs. De wisfel zou altijd bepaalt zijn, gelijk ikzö even verklaarde, wanneer men altijd naauwkeurig wist den ftaat der wederzijdfche fchulden tusfchen  en het STAATS BESTUUR, ENz. 127 fchen twee fteeden, maar dit is niet mogelijk, vooral tusfchen twee fteeden, gelijk Parijs en Lijons, welke met eikanderen eenen fwaaren handel drijven. Bij voorbeeld, al weet men eens dat Parijs fchuldig is, men weet dan evenwel nog niet hoeveel? *t zij om dat deeze hoeveelheid alle dagen kan veranderen, 't zij om dat de koopluijden, welke zig op de beurs bevinden, niet alle te gelijk aanftonds kunnen onderrigt weezen, Van die veranderingen, 't zij eindelijk dat de een belang heeft om de fchuld te vergrooten, terwijl er den anderen aangelegen is, dat dezelve verkleint worde. Die geene, welke gaarne wisfels op Lijons wilden verkoopen, en vier ten hondert boven pari maaken, vergrooten de fchuld, en die geene welke wisfels op Lijons nodig hebben, en niet gaarne meer dan twee ten hondert boven pari zouden betaalen, verkleinen de fchuld. Zie daar dus onderhandelingen, maar eindelijk men zal het eens worden, en men zal den prijs der wisfel bepaalen voor dien dag, en voor de Volgende, tot de volgende bij een komst, bij voorbeeld op drie ten hondert. De prijs van de wisfel is derhalven drie erlij, a pari, boven pari, en beneden pari. Wanneer de wisfel is a pari, dan geeft men gelijke fomme voor gelijke fomme, en men zal misfehien zig verwonderen, als men hoort zeggen, Hoe in de wisfel eene fomme do prijs is van eene gelijke, of zelfs van eene veel grootere forame.  128 DE KOOPHANDEL gen, dat eene gelijke fomme de prijs is van eene gelijke fomme, dat hondert guldens de prijs is van hondert guldens, men zal zeggen, daar is geen prijs, om dat men van geene van beide zijden iets boven de fom geeft. Maar men herrinnere zig, dat de prijs van eene zaak betreklijk is tot de behoefte van den geene welke dezelve inruilt, naar deeze behoefte waardeert hij dezelve, en naar mate dezelve grooter of kleinder is , geeft hij voor dezelve eenen meerderen of minderen prijs dit zo zijnde, dan zijn de hondert guldens, welke gij te Parijs ontfangt voor u de prijs van de hondert guldens, ' welke gij mij te Lijons doet vinden, om dat gij zelfs begrijpt, dat dit geld te Parijs, waar het u nuttig is , eene grootere waardij voor u heeft dan te Lijons, waar gij het zelve niet nodig hebt; zijn dus de fommen gelijk, de waardijen zijn zulks niet, en, gelijk ik reeds gezegt heb, men moet de fom en de waardij niet onder elkanderen verwarren. Wanneer de wisfel beneden pari is, en ik u bij voorbeeld fes en negentig gulden te Parijs geef, om daar voor hondert gulden te Lijons te ontfangen, dan zijn om die zelfde reeden de fes en negentig guldens te Parijs voor u de prijs van hondert guldens te Lijons ik zeg ze zijn daar van de prijs, even zo wel als hondert en vier guldens wanneer de wisfel boven pari is. Hier uit kan men derhalven begrijpen, hoe gij en  en het STAATS BESTUUR, enz. 129 Cn ik in de wisfel altijd eene mindere waardij voor eene meerdere geeven, in welk eene evenredigheid ook anders de fommen tegen eikanderen ftaan, en om het nog eens te herhaalen, dit komt daar van daan, dat de waardij alleen gegrond is op de nuttigheid van de dingen , met betrekking tot de geene , welke dezelve inruilen. Maar wanneer wij om ons geld over te brengen van Parijs na Lijons, of van Lijons na Parijs, te doen hebben met een man, aan wien het Onverfchillig is, of hij zijn geld in de eene of in de andere ftad heeft, dan is het klaar,dat de waardijen ten opzigt van deezen man gelijk zullen zijn-aan de fommen, hondert en vier gulden zullen voor hem eene meerdere waardij hebben, dan hondert, en deeze weder grooter dan fes en negentig. Zie daar juijst het geval, in 't welk : zig de bankiers bevinden, en waarom zij dubbelde winsten hebben van de wisfel. Zij winnen op u, die uw geld wilt gebragt hebben vanParijs naar Lijons, en op mij, welke mijn I geld van Lijons naar Parijs wil doen koomen. Het ; zij derhalven dat de wisfel boven pari rijze, 't , zij dezelve onder pari daale, een bankier kan tog [-altijd voordeel met dezelve doen, om dat het 1 hem onverfchillig is, waar zijn geld zij. Gelijk ! hij zig niet in dezelfde omftandigheeden bevind, ■ als de koopluijden, heeft hij geen ander belang, dan om eene grootere fomme voor eene kleinI dere Met voor» deel van de bankiers in de wisfel.  x*o DE KOOPHANDEL Hoe de uitkomst tusfchen de koopluiden na eenigen tijd na genoeg dezelfde kan zijn, als of zij altijd de wisfel a pari gehad hadden» lere te bekomen, en deeze grootere fomme heeft voor hem altijd eene grootere waardij. Maar,zal men zeggen, indien in de wisfel een koopman altijd eene mindere waardij voor eene meerdere gaf, dan zou hij altijd winnen , en ondertusfchen zou hij in 't einde arm worden, als hij altijd eene grootere fomme voor eene klemdere gaf. 't Is waar, maar deeze tegenwerping is een ftrikreeden , welke mijne woorden zoude verdraaijen, en mij tegen mijne meening doen zeggen, dat een koopman altijd in de wisfel eene grootere fom voor eene kleindere zou geeven, en dat deeze grootere fom altijd eene mindere waardij zou hebben. Ik zeg derhalven, dat hij dan eens eene grootere , dan weder eens eene kleindere fom geeft, en dat deeze fomme, hoedanig dezelve dan ook moge zijn , altijd voor hem eene mindere waardij heeft, om dat hij zelfs oordeelt, dat de fomme, welke hij in den plaats ontfangt, meerdere nuttigheid voor hem heeft, dit is eene waarheid, welke de geheele weereld bij ondervinding heeft. Voor 't overige , dewijl het noodzaaklijk is, dat de wisfel in zijnen cours verhoogingen en verlaagingen ondergaat,zo is het klaar, dat de koopluijden beurtelings dan eens eene grootere fomme voor eene kleindere, en dan eens eene kleindere voor eene grootere zullen geeven, en het kan al zeer ligt gebeuren, dat na eenigen tijd,de uit-  en het STAATS BESTUUR, enz. 131 uitkomsten voor den eenen en voor den anderen dezelfde zouden zijn , of ten minsten na genoeg, als of de wisfel altijd a pari was geweest. Wij hebben aangemerkt, dat men den ftaat der wederzijdfche fchulden tusfchen fteeden niet naauwkeurig kan weeten; men ziet alleen , dat zij meer fchuldig zijn, daö zij moeten hebben , wanneer de wisfel boven pari is, en dat wanneer de wisfel beneden pari is, zij dan meer moeten hebben, dan zij fchuldig zijn. Dog deeze regel is niet volftrekt zonder uitzondering; verfcheide omftandigheeden, welke niet van den ftaat der fchulden afhangen , kunnen den prijs van de wis* fel doen veranderen. Indien te Lijons de wisfel beneden pari is , en men agt en negentig guldens betaalt om hondert gulden te Parijs te ontfangen , en dan verfcheide luijden op dezelfde tijd ijder eens voor vijf a fes duizend guldens aan wisfels op Parijs wilden hebben, dan zou deeze toeloop den prijs van de wisfel doen rijzen, zelfs zodanig , dat men om hondert guldens te Parijs te koopen, ook hondert guldens te Lijons zou moeten betaalen, in plaats van agt en negentig, ja zelfs fomtijds hondert en twee, en hondert en drie. Dan gebeurt hier, het geen wij reeds omtrent de markten hebben aangemerkt, daar de prijzen rijzen of daalen, naar de evenredigheid tusfchen de waaren, welke te koop werden aangebooden , en derzelver navraag. Indien men op de wis- I 2 fel* Ófnftan* digheederi welke den prijs van de wisfel doen veranderen.  132 DE KOOPHANDEL felplaats meer wisfels aanbied , dan men nodig heeft, dan zal de prijs laag zijn, en dezelve zal hoog zijn, als er meerder navraag is, dan men kan bekoomen. De naijver tusfchen de bankiers kan dikwils alleen den prijs der wisfel doen veranderen. Ik onderftel, dat een rijk bankier, in eene ftad, waar hij het vertrouwen gewonnen heeft, eens alleen de bank wil hebben, dan heeft hij een zeeker middel, om alle mededingers te verwijderen, hij heeft maar in eenen flag de wisfel te doen daalen , en zijne wisfels met verlies te verkoopen, hij waagt daar eens vijftien of twintig duizend guldens aan; dan fchrikt hij een ijder af, welke denzelfden handel, als hij, wildoen, en wanneer hij dan eindelijk alleen is, dan zal hij wel weeten te rug te winnen, wat hij verlooren heeft, en zelfs boven dien; indien in deeze ftad verfcheide bankiers waren, welke het vertrouwen hadden, dan zouden zij op gemeene kosten kunnen zamenfpannen , om dat geene te doen, 't welk ik nu heb onderftelt, dat een doet. Het is over't algemeen waar, dat de koopluijden zig altijd, zo veel in hun vermoogen is, toeleggen, om het getal van hunne mededingers te verminderen , maar dit is het allergemaklijkfte te doen voor de bankiers , zo om dat zij ijder kunnen overtuigen, dat het bankhouden eene zeer moeijclijke zaak is, als om dat in de daad hunne brabbeltaal zeer duister en bijna onverftaanbaar is. Want  en het STAATS BESTUUR, enz. 133 Want de grootfte lof, welke men zelfs in de koopfteeden meent aan eenen koopman te kunnen toefwaaijen, is dat men van hem zegge, hij verftaat de wisfel, men ziet dikwils, dat de koopluijden door onkunde in de wisfel, van de genade van de bankiers afhangen. Er zijn, behalven de aangeweezene, nog verfcheide andere oorzaaken, welke den prijs van de wisfel kunnen doen veranderen, maar dewijl dezelve toevallig zijn , is het onnodig ons langer bij dezelve te bepaalen, het is genoeg dat men zig herinnere, dat buiten zodanige gevallen, men uit de wisfel kan oordeelen, of eene ftad fchuldig is, of meerder moet hebben, naar mate dat dezelve boven of beneeden pari is. De wisfel rijst en daalt beurtelings in alle fteeden , welke eenigen koophandel met eikanderen hebben, deeze eikanderen opvolgende rijzingen en daalingen, welke men beurtelings van ftad tot ftad ziet gebeuren, noemt men den wisfelcours. En zie daar nu het geheele geheim van dit foort ' van handel. Een bankier neemt den wisfelcours zelfs, en ■ door zijne correfpondenten, waar, hij weet dus niet alleen, dat dezelve in die ftad rijst, en in 1 deeze ftad daalt, maar hij weet ook hoe veel de- ' zelve boven pari rijst, en beneeden pari daalt. De tegenwoordige ftaat van de wisfel voor zig hebbende, kan hij, te raden gaande met het gee, I 3 ne 1 *° ? v* ...v-v-xinvj^i. iiluu^ü , naai iiiauc uau Cours van de wisfel, Speculatien van de bankiers.  134 DE KOOPHANDEL ïie zijne ondervinding hem wegens den eb en Vloed van den koophandel heeft geleert, voorzien, dat op die plaats, daar de wisfel hoog is, dezelve wel dra zal daalen, en in tegendeel rijzen, daar dezelven tegenwoordig laag is. Ja ik durf er bij voegen, dat hij daar over dikwils met zekerheid kan oordeelen. Want als hij door zijne correfpondenten wel onderrigt word , dan moet hij weeten , welke cle fteeden zijn, uit welke binnen weinige maanden zwaare verzendingen moeten gefchieden. Hij oordeelt dus bij vooruitzigt, dat in die ftad, alwaar thans de wisfel hoog is, om dat zij fchuldig is, dezelve eenige maanden laater laag zal weezen, om dat zij dan een menigte nieuwe geloofsbrieven" zal gekreegen hebben , ftel bij voorbeeld dat Lijons geld aan Parijs fchuldig is, dan zal daar de wislel hoog zijn , men zal hondert en drie guldens moeten geeven voor een wisfel van hondert guldens op Parijs, maar fes maanden laatér, wanneer Lijons geloofsbrieven op Parijs krijgt, zal de wisfel laag zijn. Maar zo dra een bankier de rijzingen en daalingen van de wisfel in de vooröaame koopfteeden voor uit weet, dan valt het hem gemaklijk om van verre zijne maatregelen zodanig teneemen, dat alles tot zijn voordeel uit moet loopen. Hij zal het juiste tijdftip waarneemen, en met eene groote fnelheid ziju geld of credit van plaats toê plaats  en het STAATS BESTUUR, enz. 135 plaats overbrengende, zal hij in ijdere plaats, twee, drie, vier, of meer tenhondert winnen,— zie hier een voorbeeld. Ik onderftel twee bankiers, welke credit hebben, de een woont te Parijs, de ander te Lijons. ■ De bankier van Lijons, welke ziet dat dewisfel daar drie ten hondert boven pari is, om dat Lijons meer dan vijfmaal hondert duizend guldens aan Parijs fchuldig is , weet tevens, dat er te Lijons eene zeer zwaare verzending van koopwaaren voor Parijs word gereed gemaakt, en dat die ftad binnen drie maanden zelfs meer dan vijfmaal hondert duizend guldens aan Lijons zal fchuldig zijn. In deeze omftandigheid zal deeze bankier alle gelegenheid, die mogelijk is, waarneemen, om op zijn correspondent te Parijs te trekken, en om de voorkeur te hebben, zal hij zig vergenoegen, als 't niet anders kan, met op ijdere wisfelbrief twee en een half ten hondert te winnen. Drie maanden laater, wanneer Parijs aan Lijons zal fchuldig zijn, en de wisfel daar zal rijzen tot drie ten hondert boven pari, zal zijn correspondent het zelfde doen, hier uit zal volgen, dat zij in weinige maanden, alleen doof op eikanderen te trekken een voordeel van twee en een half of drie ten hondert zullen hebben gewonnen. Men houde in 't oog, dat zij door het trekI 4 ken Voorbeeld.  ï3S DE KOOPHANDEL Taal van de bankiers, wanneer de wisfels getrokkenworden van 't eene volk op het anderen. ken van deeze wisfels, zig niet van hun geld hebben behoeven te ontblooten, want toen de bankier te Parijs hondert duizend guldens betaalde, had de bankier van Lijons dezelve ontfangen, en die van Parijs ontfong dezelve op ziju beurt, toen die van Lijons dezelve betaalde. Behalven het voordeel van de wisfel hadden zij derhalven nog het gebruik van de hondert duizend guldens, welke zij bij aanhoudenheid lieten gelden. Dit gebeurt, om dat men een wisfelbrief voor gereed geld koopt, en de waarde van dezelve op tijd ontfangt. Cij geeft heden te Lijons hondert duizend guldens, om dezelve over een maand te Parijs te ligten, de bankier van Lijons heeft dus voor eene maand het gebruik van die hondert duizend guldens, welke gij hem hebt toegetelt, en die van Parijs gebruikt nog geduurende die tusfchen tijd de hondert duizend guldens, welke hij u niet dan over een maand behoeft te be* taaien. Zodanig zijn de groote fpeculatien, over welke wij ons verwonderen, om dat wij geneegen zijn ons te verwonderen over zaaken, van welke wij niets begrijpen wij gelijken hier alle naar dien meester, van welken ik gefprooken heb, die 70 verbaast was over de fchrander-" heid van zijnen boekhouder. De gronden, welke wij opgegeeven hebbens van de wisfel tusfeheu verfcheiden fteeden v.an een, /  en het STAATS BESTUUR, enz. 137 een land, zijn dezelve in de wisfel tusfchen verfcheiden volkeren maar men gebruikt eene andere taal, om dat de muntfpecien nog dezelf. de waardij, nog dezelve naamen hebben een bankier zal u zeggen, de prijs van de wisfel van Parijs op Londen is feflig jiuivers voor neegen en twintig, een en dertig of twee en dertig fchellingen jlerlings 6fc. en uit deeze woorden kunt gij niet oordeelen, of de wisfel a pari, of boven, of beneden pari is, om dat gij niet weet, hoeveel een fchelling fterling waardig is. Hij zal u zeggen, dat de prijs van de wisfel van Parijs op Amfterdam is drie livres voor vier en veertig of festig grooten hollands geld. In een woord hij zal u altijd eene taal voorhouden, welken gij niet verftaat. Gij zoud hem verllaan, indien hij zeide, de fomme, welke gij te Londen nodig hebt, houd zo-veel oneen geld in, tegenwoordig is de wisfel a pari, zie daar is een wisfel, voor welken gij te Londen dezelve hoeveelheid oneen geld kunt ontfangen, men zal u daar zo veel ponden fier- ling geeven op deeze wijze waardeert hij zelve de muntfpecien van de verfcheidene landen want hij weet wel, dat de wisfel van Parijs op Londen, of op Amiterdam, even gelijk die van Parijs op Lijons a pari is, wanneer men hondert oneen voor hondert oneen geeft, dat zij boven pari is, wanneer men meer, en beneden pari wanneer men minder geeft. Ik weet niet, waarom de baukiers zig eene I j duis- Middelen, welke ment kan te werk ftellen om groote winsten irj de wisfel te doen.  t33 DE KOOPHANDEL duistere taal aanmatigen -—- maar het is zeeIcër , dat deeze taal ons belet, om hunne beweegingen naauwkeurig na te gaan, en dat dezelve het getal der mededingers vermindert, om dat men hier door in een denkbeeld geraakt, dat het bankhouden een zeer moeijlijke zaak is in de onmooglijkheid, in welke ik mij bevindc, omalle die middelen te weeten, welke zij in 't werk ftellen, om groote voordeelen te behaalen, zal ik mij alleen bepalen, om van die middelen te fpreeken, welke ik uit de natuur van de zaak kan nagaan. " Menftelle, dat ik te Parijs last krijge, om duizend oneen geld naar Amfterdam over te maaken, op een tijd, dat de wisfel fes ten hondert boven pari is, men ftelle dat op denzelven tijd de wisfel van Parijs op Londen is vier ten hondert boven pari, en van Londen op Amfterdam twee ten hondert beneden pari. In zo een geval ziet men wel, dat het voordeeliger is , om eerst op Londen te trekken, en naderhand van Londen op Amfterdam, dan dat men regelregt van Parijs op Amfterdam trok, de bekwaamheid van eenen bankier beftaat derhalven ook daar in, dat hij zomtijds liever eenen omweg neeme, dan dac hij regt toe regt aan ga. Men brengt mij duizend oneen geld, welke Parijs aan Londen fchuldig' is, en men betaalt mij vier ten hondert voor de vragt, maar, terwijl ik credit in Engeland heb, zo zend ik daar heen-,  en het STAATS BESTUUR, enz. l& heen, in plaats van deeze fomme, wisfelbrieven. Ik win dus te gelijk de vier ten hondert, welke men mij ten eerden betaalt heeft, en den interest , welke men in Vrankrijk van duizend oneen geld kan trekken. Zo lang mijn credit deeze fchuld zal kunnen doen duuren, herhaal ik deeze werking, en ik kan dus doende tot mijn voordeel twee, drie, vier, en meer duizenden oneen geld doen gelden. De interest is veel lager in Holland, dan ia Vrankrijk, en de koopluijden van dat gemeenebest hebben dikwils veel meerder geld, dan zij in den koophandel kunnen gebruiken indien ik in Halland credit heb, zal men zig voor al bij mij te Parijs vervoegen, om wisfelbrieven op Amfterdam te hebben, ik zal zo veel wisfels trekken, als men hebben wil; het geld, 'twelk ik voor dezelve ontfangen heb, zal korter en langeren tijd in mijne handen blijven. Ik zal van het zelve in Holland twee en een half of drie ten hondert interest betaalen, en in Vrankrijk vijf of fes ten hondert winnen —— op deeze wijze zal ik altijd tot mijn voordeel, fommen omzetten, welke mij niet toebehooren en naarmate mijn rijkdom aanwast, groeit ook mijn credit, en vermeerderen ook de winsten in mijnen handel. Ik zal eindelijk bij na alleen de bank hebben, Zie daar eenen korten fchets, van de winsten, welke men in de wisfel kan doen men kan hier  i4o DE KOOPHANDEL hier uit opmaken, dat indien de kunst om landerijen op hunne waardij te brengen gelijke vorderingen had gemaakt, dan de kunst om zijn geld om te zetten, als dan onze arbeiders zo arm niet. zouden zijn, als tegenwoordig. Het geld heelt een voortbrengzel. AG TIENDE HOOFDSTUK. Over het Jchieten van geld op interest. Een pagter, welke een ftuk land in huur neemt, verruilt zijnen arbeid teegen een gedeelte van de vrugten, en geeft het overige gedeelte aan den eigenaar, en dit is zo als het behoort. Maar zou een geldleener in 't zelve geval van eenen pagter zijn? of heeft het geld een voortbrengzel, van 't welke de geldleener een gedeelte aan den geldfchieter verfchuldigt is? Eenfcheepel graan kan twintig, dertig of meerdere fcheepels voortbrengen, naar dat de grond goed, en de bebouwer fchrander,kundig en naarftig is. Het geld brengt zonder twijffel op die wijze geen geld voort, dog men moet het geld niet bij het graan vergelijken, maar bij de aarde, welke ook geen aarde voortbrengt. Het geld heeft in den koophandel een voortbrengzel naar mate van de naarftigheid van dea geld-  en het STAATS BESTUUR, enz. 14I geldleener, even gelijk de aarde- naar mate van de naarftigheid van den bebouwer. In de daat, een onderneemer kan zijnen handel niet ftaande houden, zo niet de gelden, welke hij moet ukfchieten, telkens weder met eenig voortbrengzel inkomen; hier door vind hij zijn beftaan , en het beftaan van allen welke onder zijn opzigt werken , dat is te zeggen , het loon van hem, en zijne arbeiders, Indien hij alleen was, dan zou hij misbruik kunnen maken van de behoefte , welke men heeft, van de dingen, welke hij verkoopt, en hij zou dit voortbrengfel zeer groot maaken. Maar zo dra er meer onderneemers dezelfde zaaken doen, dan word de een genoodzaakt tegen den anderen, om af te flaan, dan moeten zij te vreeden weezen met een kleinder loon , en dan winnen ook hunne arbeiders minder, dus bepaalt de mededinging het voortbrengfel, 'twelk zij op eene redelijke wijze mogen trekken, van hunne gcdaane uitgaaven, uitgaaven, welke voor hun het zelfde zijn, als de kosten van de bebouwing voor de pagters. Indien de koophandel niet anders konde gedreeven worden, dan door onderneemers, welke rijk genoeg waren, om het nodige fonds in zig zelve te vinden, dan zou er maar een zeer klein getal eenen uitfluitenden handel drijven, en dus minder door de mededinging genootzaakt wordende , om den prijs van hunne waaren af te flaan, Uit dit voortbrengfelvinden de koopluijden hun beftaan, of hun loon. De mededingingbepaalt dit voortbrengfel. Dit voortbrengzelzal groot zijn, wanneer de handel gedreevenword door Dnderneemers, welke' eigenaars zijn van hun fonds.  Het sal minder groot zijn, wanneer de onderneemershun benodigt fonds hebben moeten opneemen. liet is he zelfde, o) men aan eenen koopman een fond in koopwaaren , o wel het geld om dat fonds te koope fc bieten. 14* DE KOOPHANDEL flaan, zouden zij hun loon te hooier doen fingeren , naar mate dat zij minder haast zou en hebben pm hunne waaren te verkoopen, en igter met elkander zouden kunnen zamer.fpani,en , om een gunstig tijdftip af te wagten, om van de behoeftens der burgers misbruik te maaken, dan zou hun loon kunnen loopen tot hondert ten hondert, of zelfs hooger. Maar wanneer de koophandel gefchied door onderneemers, welke hun fonds hebben moeten opneemen, dan moeten zij haast maaken om te verkoopen, om in ftaat te geraaken van aan de termijnen van hunne verbintenisfen te kunnen voldoen; zij hebben het dan niet in hunne magt, om van den eenen dag tot den anderen het tijdftip af te wagten, dat de burgers eene grootere behoefte van hunne waaren zullen hebben, en de mededinging dwingt hun te meer om met een minder loon te vreeden te zijn, naar mate dat hun getal grooter, en de noodzaaklijkheid voor veelen, om geld te krijgen, dringender zijnde, zij minder in de mooglijkheid zijn van te kunnen ■ zamenfpannen niemand kan twijffelen , dat het niet het wenfchelijkfte is, dat de handel door de laastgemelde onderneemers gedreeven > worde. , Ik onderftel, dat ijdere onderneemer naar af' trek van alle de kosten van den koophandel, over 't algemeen jaarlijks vijftien of twintig ten honi dert voor zijn loon kan winnen. Hoe  en het STAATS BESTUUR, enz. 143 Hoe moet zig nu ij mand gedraagen, die geen geld heeft, en egter bekwaamheid en fehranderheid genoeg bezit, om den eenen of anderen handel te kunnen drijven? er zijn maar twee mooglijke middelen, of men moet hem een fonds ia koopwaaren leenen, of men moet hem geld fchieten om dat fonds te koopen, en 't is klaar dat beide deeze middelen op 't zeiveter neder koomen. Hij vervoegt zig bij een rijken koopman,welke hem zegt, het geene ik u zoude afleveren voor hondert oneen geld, indien gij mij tnet gereed geld koude betaalen, zal ik u nu leveren voor honden en tien oneen mits dat gij mij over een jaar betaalt: hij neemt dit aanbod aan, om dat hij daar in voor zig ziet een loon van vijf of tien ten hondert, op de vijftien of twintig ten hondert, welke men gewoon is te winnen, wanneer men eigenaar is van zijn fonds. Niemand zal deezen koop afkeuren, zij gefchied vrijwillig, is voor beide partijen voordeelig, en daar zij het getal der koopluijden vergroot, vermeerdert zij ook de mededinging, welke in den koophandel zo volftrekt noodzaaklijk is voor de welvaart van den ftaat. Men kan niet ontkennen, dat de rijke koopman geen regt hebbe, om eenigen interest te vorderen voor de gedaane uitfchotten, welke hij gevaar loopt van te verliezen — hij vertrouwt zig, wel is waar, op de oprechtheid, en naarstig-. Die geene, welke hem een fonds in koopwaarenleent, heeft regt om van het zelve eenig voordeel of interest te trekken,  Die geene derhalven, welke geld fchiet om dit fonds te koopen, heeft ook regt, om van het zelve een interest te trekken. [44 DE KOOPHANDEL tigheid, van dien geene, aan welken hij die uitfchotten gedaan heeft, maar hij kan zig hier in bedriegen, en dit gebeurt wel eens; die geene, ivelke hem de interesfen betaalen, moeten hem de fchadcns , welke hij aan anderen gelceden heeft, vergoeden. Of zou hetregtveerdig zijn, dat men hem noodzaakte om uitgaaven te doen, op welke hij dikwils verliezen kan, zonder ooit in ftaat te weezen van zig fchadeloos te ftellen? Ik meen dat dit ten hoogsten onregtveerdig zou weezen. En van de andere zijde kan men niet ontveinfen, dat een koopman, welke aan eenen anderen een fonds in koopwaaren leent, geen regt zoude hebben, om zig een gedeelte van de winsten, welke dit fonds zal voortbrengen, voor te behouden daar hij , eer hij het zelve leende, alleen het regt had op alle de winsten. Wij hebben aangemerkt, dat het op hetzelfde nederkomt, of men aan eenen onderneemer een fondsin koopwaaren leene, dan of men hem het geld fchiete, 't welk hij nodig heeft, om dat fonds, te koopen is men in 't eerste geval bevoegt om eenigen interest te vorderen, men heeft daar toe in het tweede geen minder regt. Het is ontegenfpreeklijk, dat het fchietenvan geld op interest den koophandel ftaande houd; ik heb daar en boven beweezen, dat dit middel het getal der koopluijden vergroot, dat door deeze  het STAATS BESTUUR, enz. 145 ze vergroe-ting de mededinging word vermeerdert, en dat door die vermeerdering de koophandel voordeeliger word voor den ftaat: het fchieten van geld op interest is derhalven eene regtveerdige zaak, en moet worden toegelaaten. Ik weet dat de Cafuistea (a) het fchieten van geld (V) De fchrijver fpreekt hier van Cdfuisten onder de aanhangers van den Roomfchen Godsdienst, de Encyclopedie van IJverdon geeft ons op het woord Cafuisten de volgende befehrijving. „ Wat is een Cafuist? „ het is een Godgeleerde, welke zig door eene aanhou„ dende beoefening omtrent de pligten van een mensch, „ en van een christen in ftaat geftelt heeft, om de ver„ twijfelingen van vroome menfchen omtrent hun voor■>, leden, tegenwoordig, en toekomend geirag, te verlig„ ten, om de zwaarwigtigheid van de bcgaane misdaa„ den voor God en voor menfchen te bepaalen, en de „ naauwkeurige herftelling van dezelve te beoordeelen. „ Hier uit kan men afneemen, dat het werk van eenen „ Cafuist om het doorzigt, 't welk men in hun moet on,, derftellcn, een van de allermoeijelijkste, en, om de na„ tuur van het onderwerp, een van de zwaarwigtigfte en „ gevaarlijkfte is, Een Cafuist houd, om zo te fpreej, ken, het evenwigt tusfchen God en menfchen, hij kon„ digt zig aan, als de bewaarder van die heilige fchat van „ de Euangelifche zedenkunde, en neemt de eeuwigeen ,, onveranderlijke teugel der menfchelijke daaden in zijne „ handen, hij legt zig onder de verpligting van dezelven „ zonder aanzien van perzoonen te zullen gebruiken, en K maakt Redeneeringen van de Cafuisten over het fchieten van geld op interest.  Gedrag van de wetgeevers ten deezen opzigte. H6 D E KOOPHANDEL. ieU op interest veroordeelen, dog ik weet ook dat zij het leenen van koopwaaren op interest niet veroordeelen. Zij ftaan aan eenen koopman toe, om aan eenen anderen ter waarde van bij voorbeeld duizend oneen geld in koopwaaren, tegen tien ten hondert te leenen, maar zij weigeren hem, om tegen dezelve interest duizend oneen geld, in natuur te fchieten. Wanneer ik zeg, dat de Cafuistentoeftaan, dat men koopwaaren mag leenen tegen tien ten hondert, dan wil ik hen evenwel niet befchuldigen, dat zij de woorden lemen tegen tien ten hondert gebruiken; dan zouden zij zig zeiven te grof tegen fpreeken, ik wil alleen zeggen, dat zij een koopman vrijheid geeven dat hij tien ten hondert meer voor zijne wa iren neemt, om dat hij eerst over een jaar geld kan krijgen, en dan fchijnt hun tegenfpreeken van zig zeiven wat minder tastbaar. Onze wetgeevers O) redeneeren, als 't mo- ge- „ maakt zig bij pligtverfuijra veel fchuldiger, dan ijmand, „ die zijnen naasten met valfchc maaten en gewigten be„ driegt, een Cafuist is bij gevolg een gewigtig perzoon „ zo om zijnen ftand, als om zijn carafter, een man van „ gezag in Israël, wiens gefchriften en gedrag niet ge„ ftreng genoeg kunnen worden nagegaan. Men verge„ lijke met deeze tekening onze zo genaamde Cafuisten, „ en ik twijffel of men er wet een zal vinden." Vert. Ca) Men houde in 't oog dat de fchrijver een fransen, man  en ket STAATS BESTUUR, enz. 147 gelijk is op dit ftuk nog verkeerder, zij veroordcelcn het fchieten van geld op interest, en zij verdraagen evenwel, dat het gefchiede. Zij veroordeelen het, zonder te weeten om welke reden? cnzij verdraagen het, om dat zij niet anders kunnen hunne wetten, de uitwerkfels van onwetenheid en vooroordeelen, zijn kragteloos, wanneer zijniet gehoorzaamt worden, en benadeelen den koophandel, wanneer zij naargekomen worden. De dwaling , in welken de Cafuisten en de wetgeevers vervallen , word alleen veroorzaakt door hunne verwarde denkbeelden. Want zij veroordeelen de wisfel niet, maar wel het fchieten van geld op interest. Maar waarom moet dan het geld in 't eene geval eenen prijs hebben, en in het andere niet? is dan het geld fchieten, en het geld opneemen iets anders dan de wisfel ? in de wisfel verruilt men fommen, welke op zekeren afftand van plaats van eikanderen zijn, maar ruilt men niet, in 't fchieten en opneemen van geld, fommen, welke op zekeren afftand van tijd. van eikanderen zijn? of moet men befluiten, om dat die afftanden niet van eene foort zijn, dat het geene in 't eene geval ruilen heet, zulks in in 't andere geval dien naam niet mag hebben ? ' men man is, en bier van de franfche wetgeevers wil fpreeken Verf. Ka Reden van de dwaling van de Cafuisten en de wetgeevers.  i48 DE KOOPHANDEL De interest kanhooger of laager zijn, en de wetgeevendemagt behoort alle die veranderingentoe te laaten. Zij rijst of daalt inevenredigheid met geld, 't welk men vraagt, om op te neemen, en 't welk men aanbied om te fchieten, men verliest dus uit het oog, dat geld op interest fchieten verkoopen is, dat geld opneemen koopen is, dat het geld, 't welk men fchiet, de koopwaar is, welke men verkoopt, dat het geld, het welk men weder moet aflosfen, de prijs is welken men voor die koopwaar betaalt, en dat de interest de winst is, welke den verkooper van zijne waar toekomt. Zeeker had men in het fchieten van geld op interest niets meer gezien , dan koopwaaren, verkoop, en winst, men zou het zelve dan niet veroordeelt hebben , maar men is blijven hangen aan de woorden leenen, interest, geld, en zonder genoeg te letten op het geene die woorden betekenden , heeft men begreepen , dat zij niet konden zamen gaan. Ik heb alleen maar van een interest tegen tien ten hondert gefprooken , om dat ik eenige on- derftelling moest hebben, Zij kan hooger zo wel als lager zijn; en dit is eene zaak, omtrent welke een wetgeever niets behoorde vast te ftellen, zo hij anders der vrijheid niet benadeelen wil — het gebruik, 't welk den interest van zeiven bepaalen zal, zal denzelve naar de tijdsomftandigheeden doen veranderen, cn hij behoort die veranderingen vrij te laaten. Laa'ten wij eens zien, hoe dezelve noodzaaklijk telkens moet rijzen of daalen. De interest zal hoog zijn, hoe overvloedig ook anders het geld moge weezen, wanneer er veele zijn,  en het STAATS BESTUUR, enz. 149 zijn, die geld willen opneemen, en weinige, die willen fchieten. Men Helle , dat die geene , welke geld hebben , hun geld zelve nodig hebben, om de onderneemingen, in welke zij zig gegeeven hebben, ftaande te houden. In dat geval zullen zij geen geld kunnen fchieten , of zij moeten van hunne onderneemingen afzien, en bij gevolg zullen zij het niet doen, ten ware men hun verzekere, dat zij met het fchieten eenen gelijken of meerderen winst zullen hebben; men zal hun dus eenen groven interest moeten toeftaan. Maar in tegendeel kan zelfs in fchaarsheid van geld de interest laag zijn, indien namentlijk het meeste geld in handen is van fpaarzame eigenaaren, welke het zelve zoeken te plaatfen. De interest rijst of daalt derhalven in evenredigheid van de menigte van geld, 't welke men vraagt om op te neemen, en 't welke men aanbied om te fchieten, en deeze evenredigheid kan telkens veranderen. In een tijd, in welke de rijke eigenaars groote verteeringen van allerlije foort maken , zal het geld opneemen drukker gaan, vooreerst, om dat zij zelfs dikwils genootzaakt zullen zijn om geld op te neemen, ten tweede, om dat ter bezorging van al het nodige in zodanige groote verteeringen , zig aanftonds een groote menigte van onderneemers zullen opdoen, of van menfchen, welke voor 't grootfte gedeelte in denoodzaaklijkK 3 beid Deeze 2venrcdigheid verandert naar nate van ie omftandigheeden.  i5o DE KOOPHANDEL heid zijn, van geld te moeten opneemen. En dit is eene van de redenen, waarom de interest in Frankrijk hoogeris, dan in Holland. In tegendeel zal op een tijd, wanneer de eigenaars zuinig zijn, en weinig verteeren, het getal der geldopneemers minder zijn. Want de eigenaars zullen dan in plaats van zelve te moeten opneemen, in tegendeel verleegen zijn, hoe hun geld te beleggen, en om dat zij minder verteeren, zullen zij het getal van de onderneemers , en bij gevolg van de geldopneemers, verminderen. En dit is eene van de redenen, waarom de interest in Holland laager is, dan in Frankrijk. Zo dra een nieuw foort van verteering aanleiding geeft tot den opkomst van eene nieuwe tak van koopbandel,dan zal aanftonds bet getal van onderneemers grooter worden, naar mate men denken zal, zig uit dezelve grooter winsten te zullen kunnen belooven, en de interest zal rijfen, om dat het getal van de opneemers aangroeit (Y). Zo dra deeze tak van handel weder vervalt zal het geld weder te rug komen bij de geldfchieters, dan zullen die het zelve wederom zoeken teplaat- fen («) Men heeft mij gevraagt, is 't wel waar, dat de vermeerdering van koophandel den interest doet rijfen f ik antwoorde , dat dit noodzaaklijk moet gebeuren zo dra het getal der opneemers aangroeit. En dit kan gebeuren, en ik onderftel hier dat het gebeurt. Auth.  en het STAATS BESTUUR, enz. 151 fen , en aanftonds zal de interest daalen , om dat hier door het getal der geldfchieters vermeerdert word. Indien de onderneemers in hunnen handel zuinig en naarstig zijn, dan kunnen zij door den tijd eigenaars worden van de fommen, welke zij opgenoomen hebben. Men zal hun dan van de lijst der opneemers moeten uitveegen, en hun, zo dra zij meer geld zullen gewonnen hebben, als zij in hunnen handel nodig hebben, op den lijst der geldfchieters overbrengen (fl). Eindelijk, zo dra de wetten het fchieten van geld op interest toe laaten,zal het getal der geldfchieters vermeerderen, daar tegenwoordig dezelve, in tegendeel, dit getal verminderen (fo). Maar het is onnodig om alle middelen op te haaien, door welke de evenredigheid tusfchen het geld, het welk men vraagt om op te neemen, en 't geld, 't welk men aanbied om te fchieten, kan worden verandert; ik heb daar van reeds genoeg gezegt om te doen zien, dat de interest dan eens hooger, en dan eens weder laager weezen moet. Ge- (a~) Zie daar een geval, in 't welke de uitbreiding van koophandel den interest doet daalen. Auth. (7*) De Autheur (preekt hier weder van Franfche wetten , in ons gezegend gemeenebest ftaat het fchieten van geld tegen eenen matigen interest volkomen, volgens de weiten, vrij. Vert. K 4  De interest word in de koopfteeden bepaalt, en dit moet ook zo weezeu. En omtrent deeze zaak behoort de wctgeevendemagt niets vastte ftellen. 152 DE KOOPHANDEL Gelijk men op de markten de prijzen der dingen bij de onderhandelingen tusfchen de verkoopers, en koopers,bepaalt, zoo bepaalt men ook in de koopfteeden bij de onderhandelingen tusfchen de geldfchieters, en de geldopneemers, den interest, of den prijs van het geld, de regeering erkend, dat het niet aan haar ftaat, wetten te maken, om den prijs der dingen, welke op de markt verkogt worden, te bepaalen, waarom wil zij dan den interest, of den prijs van't geld bepaalen ? Wanneer men ten deezen opzigte eene wijze wet wilde maaken, dan zou men de juiste evenreedigheid tusfchen het geld, 't welk gefchooten , en 't welk opgenomen kan worden, behooren te weeten, maar dewijl deeze evenredigheid onophoudelijk verandert,zo is dezelve nooit anders, dan vooreen ogenblik en bij toeval te bepaalen; men zou dus daaglijks nieuwe wetten moeten maaken, zonder ooit zekerheid te hebben, dat men eene goede maakte, of indien men eigenzinnig genoeg was, van volftrekt de gemaakte wetten te willen gehoorzaamt hebben, om dat men geenen kans zag om betere te maaken , zo zou men ras dezelve geene andere uitwerking zien, dan verwarring in den koophandel. Men zou wel ras die wetten door geheime onderhandelingen ontduiken, en de interest, welke men door die wetten zou mecnen te bepaalen, zou meer en meer rijzen, naar mate, dat de  en het STAATS BESTUUR, enz. 153 de geldfchieters, welke de wet tegen zig hadden, meer en meer voor hunne zekerheid zouden zoeken te zorgen. In de koopfteeden is geene zwarigheid, of de interest zal zig daar altijd van zelve wel en goed bepaalen, om dat daar de aanbiedingen van dc geldfchieters, en het vraagen van de geldopneemers ten klaarfte doen nagaan, hoedanig de evenredigheid tusfchen het te fchieten, en het op te neemen geld zij. De interest kan niet alleen daaglijks veranderen, maar fchikt zig ook naar de foort van koophandel; en dit bleef nu nog over om te onderzoeken. Een koopman, welke geld opgenomen heeft om eenen winkel op te zetten, moet zo veel boven zijn beftaan kunnen winnen, dat hij zijnen verfchuldigden interest kan betaalen doet hij eene groote onderneeming, en gedraagt hij zig in dezelve naarstig en verftandig, dan zal dc verteering tot zijn onderhoud nodig, eene geringheid zijn, in vergelijking van de winsten, welke hij zal kunnen doen, hij zal dus ook beeter in ftaat weezen om te betaalen, en men zal minder gevaar loopen met hem geld te fchieten ■ ■ men zal dus meer vertrouwen in hem ftellen, en bij gevolg minder interest van hem neemen. Maar indien hij bij eenen handel, welke weinig geeft, te naauwer nood zijn beftaan kan winK 5 nen, Do interest is langer, als het vertrouwengrooter is. Als het vetrouwen minder is, is de interest hooger,  Heimelijke en haatelijke interest. Interest, welke me opcntlijk vordert, e welke eei iijk is. r.54 DE KOOPHANDEL oen, dan is, het geene tot zijn onderhoud nodig is, eene groote zaak in vergelijking van zijne ■winsten. Het is derhalven ook zo zeker niet, hem geld te fchieten, en dus is het zeer natuurlijk, dat de geldfchieters meerderen interest van hem vorderen, naar mate, dat zij minder vertrouwen in hem ftellen. Te Parijs betaalen de vischvrouwen vijf Huivers in de week aan interest voor een franfche kroon; deeze interest maakt de visch, welken zij langs de ftraaten verkoopen, duur, maar het volk wil egter liever de visch van haar koopen, dan dezelve op de vischmarkten te gaan haaien. Deeze interest komt op meer dan vierhondert en dertig ten hondert needer; en hoe alleronmatigst dezelve ook moge weezen, laat egter de regeering dit oogluikende toe, om dat het voor de vischvrouwen voordeelig is, om tot dien prijs hunnen handel te kunnen doen, en misfehien ook om dat zij het zelve niet kan beletten. Ondertusfchen is er geene de minste evenredigheid, tusfchen den prijs, op welke de geldfchieter zijn geld Helt, en de winsten, welke de vischvrouw kan maaken, hierom is deeze interest hatelijk, en het misbruik te grooter, om dat deeze geldfchietingen heimelijk zijn. Dog gansch anders is het geleegen, met het 1 fchieten van geld aan onderneemers, welke eenen „ uitgebreiden handel drijven. De interest, wel- ke men in evenrcedigheid van hunne winsten vordert  en het STAATS BESTUUR, enz. 155 dert, word door 't gebruik bepaalt, om dat het geld in de koopfteeden even als de graanen op de markt, eenen prijs courant heeft. Men handelt hier over in 't openbaar, ten minsten men ontveinst dit niet, en men verkoopt zijn geld even als alle andere waaren. Dus kan men alleen in de koopfteeden leeren, hoedanigen interest men van zijn geld mag trekken; en ijdere geldfchieting, welke daar mede over een komt, is eerlijk,om dat zij volgens den reegel is. Vraagt men mij ondertusfchen, wat is woeker? Ik antwoorde, dat dezelve niet te vinden is,in de geldfchietingen, van welke ik gefproken heb, en welke zig fchikken naar den prijs, welken de koopluijden zelve onder eikanderen vrijwillig op het geld geftelt hebben. Maar de geldfchietingen aan dc vischvrouwen zijn woekeragtig, om dat zij buiteiT den reegel en in 't heimelijke gefchieden, cn om dat de gierigheid van den geldfchieter op eene wreede wijze misbruik maakt, van dc noodzaaklijkheid, in welke zig de visch vrouw bevind, van geld te moeten opneemen. Over 't algemeen is alle geldfchieting tusfchen de koopluijden woekeragtig, zo dra de bedongen interest hooger is als dezelven opentlijk op de beurs bepaalt is. Maar welke is de reegel, om naar te oordeelen, hoe groot de interest moet zijn wanneer men geld fchiet aan luijden, welke Woekeragtige interest. Wanneer geld gcfchootenword aan luijden, die geen koophandel drijven , dan behoorde de wet den interest van het geld te bepalen.  t56 DE KOOPHANDEL ke geenen handel of trafiek hebben? is dit de wet? hier denk ik dat de regeering zonder zwarigheid de interest kan bepaalen. Ja in dit geval is zij daar toe verpligt, en zij zal den ftaat voordeel aanbrengen, indien zij zodanige opneemingen ongemaklijker maakt. De regeering laate derhalven geene geldfchietingen toe aan de eigenaars der landerijen, dan tegen eenen zeer lagen interest, en aanftonds zullen de hoofden der huisgezinnen minder vrees hebben van zig in den grond te booren, en het geld daar door weder in den koophandel toevloeijen! de regeering beftempele vrij met den naam van woeker, of met nog veel fchandelijker titel, alle geldfchietingen, al waren zij zelfs maar tegen een ten hondert, welke aan kinderen, buiten weeten van hunne ouders gefchieden ! zij verbiede alle heimelijke fwindelarijen, of zo zij dezelve onmooglijk kan voorkomen, dan biede zij zeiven de behulpzame hand aan zodanige onderneemers, welke tot de geringde foort van koopluijden behocren! in een woord zij houde zig geheel buiten alle geldfchietingen, welke in 't openbaar en op de beurs gefchieden, dog zij belette of drukke over al die geldfchietingen, welke tot misbruiken kunnen •overflaan! De uitvoering van dit voorftel is zonder twijffel moeijlijk, maar het zoude eene fchooce zaak zijn, als er eens op wierd geda^t. NE-  en het STAATS BESTUUR, enz. 157 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De waardijen der metaalen, van welke men muntfpecien maakt, tegen eikanderen vergeleeken. liet koper, het zilver cn het goud, 't welk men in de munt gebruikt, hebben even als alle andere koopwaaren, eene waardij, welke op hunne nuttigheid gegrond is, en deeze waardij vermeerdert, of vermindert, naar mate dat men over den overvloed of fchaarsheid van deeze metaalen oordeelt. Men onderftelle, dat er in Europa hondert imaal meer koper is dan zilver, en twintig maal jmeer zilver dan goud;in deeze onderftelling, bij Iwelke wij deeze metaalen niet anders befchouwen als met betrekking tot derzelver hoeveelheid, zou men hondert ponden koper nodig heb'ben, om eene evenredige waardij aan een pond ;zilver te hebben, en twintig ponden zilver, om de waardij van een pond goud te bekomen imen kon deeze betrekkingen uitdrukken met te peggen, dat het koper tot het zilver ftaat, als hondert tot een, en het zilver tot het goud,als twintig tot een. Maar zo dra men zeer rijke zilver en voor al goud mijnen ontdekt, dan behouden deeze me- taa- De metaalen zijn fchaars of overvloedig, naar mate dat er eene meerdere of mindere hoeveelheid is, en naar mate dat men dezelve tot meerdere of mindere gebruiken beezigt.  ij8 DE KOOPHANDEL taaien hunne betreklijke waardij niet meer. Het koper zal dan tot het zilver ftaan b;j voorbeeld als vijftig tot een, en het zilver tot het goud als tien tot een. Men kan in den koophandel niet altijd eene gelijke hoeveelheid van ijder deezer metaalen hebben, hunne betreklijke waardij moet dus van tijd tot tijd verfchillen. Ondertusfchen verfchilt deeze waardij niet alleen door de betrekking tot de hoeveelheid, om dat al blijft de hoeveelheid al dezelve, egter nog eene andere reeden plaats heeft, om deeze metaalen overvloediger of fchaarfer te maaken. Immers het gebruik, 't welk men van een metaal maakt, kan minder of meerder gemeen zijn, indien men tot het grootfte gedeelte van die vaaten, welke men nu van aarde maakt, eens koper gebruikte, dan zou zekerlijk dit metaal fchaarfer worden; en in plaats van tot het zil• ver te ftaan als vijftig tot een, zou er eene betrekking tusfchen beide kunnen komen als van dertig tot een. Het zou integendeel overvloediger worden, en bij voorbeeld ftaan als tagtig tot een, indien wij in onze keuken , in plaats van kopere, ijzere gereedfehappen gingen gebruiken. Wij oordeelen derhalven over den overvloed of fchaarsheid van eene zaak niet alleen door de hoeveelheid op zig zelve, maar ook door die hoeveelheid met opzigt tot het gebruik, 't welk men van  en het STAATS BESTUUR, enz. i5< van die zaak maakt, en het is klaar, dat deeze betreklijke hoeveelheid minder word, naar mate wij eene zaak tot veelerlije gebruiken bezigen; en dat zij grooter word, naar mate, dat wij var dezelve minder gebruik maken. Wij kunnen op dezelve wijze over het gouc' en het zilver redeneeren: wij kunnen ftellen, dat wanneer deeze metaalen ftaan in betrekking als twintig tot een , en dan eene gewoonte begint ftand te grijpen, om de huisraaden en kleederen met zilver te vergieren, dat als dan het zilver fchaarfer zal worden, en in betrekking tot het goud, als tien tot een koomen, maar dat ook zo dra men aan de huisraden en klederen het goud den voorkeur boven het zilver begint te geeven, dat als dan het goud op zijne beurt fchaarfer zal worden, en tot het zilver zal ftaan, als een tot vijftien. De metalen zijn derhalven fchaarfer of overvloediger , naar mate dat wij dezelve tot meerder of mindere gebruiken bezigen. Wij kunnen, bij gevolg, over derzelver betreklijke waardij niet oordeelen, dan voor zo verre wij de gebruiken van 't eene metaal tegen die van het andere kunnen vergelijken. Maar hoe kan men over hun gebruiken oordeelen, en dezelve tegen eikanderen vergelijken? door de hoeveelheid van navraag naar ijder van deeze metaalen op de markten. Want men koopt de dingen niet, of men wil dezelve gebruiken. — De i Hunne betreklijkewaardij word op de markten bepaalt.  iöo DE KOOPHANDEL Zij ondergaat geene fchielijke veranderingen. Hoe het goud en zilver in dezelve betrekkingentot elkander kunnen ftaan bij verfcheide volkeren. De betreklijke waardij van de metalen word dus op de markten bepaalt. Dog ik erken, dat die bepaaling niet geometrisch is, dat zij niet ten alleruiterfte naauwkeurig kan zijn. Maar ondertusfchen de markten alleen kunnen de bepaling maken, en de regeering is verpligt zig aan dezelve te houden. Schoon deeze waardij van tijd tot tijd moet verfchillen , zo gefchied egter die verandering nooit fchielijk, om dat derzelver gebruiken altijd langzaam verandert worden; dus behouden het goud en het zilver langen tijd dezelfde waardij met betrekking tot eikanderen. De koophandel legt zig altijd toe, om dezelfde zaaken tusfchen naburige volkeren even overvloedig bij het eene , als bij het andere volk te maaken, en dit geeft hun bij gevolg bij alle dezelfdewaardij. Dit gelukt vooral, wanneer die zaaken, zo als het goud en zilver gemaklijk en zonder tegenftand kunnen vervoert worden. — Want dan hebben zij hunnen omloop door verfcheiden volkeren, gelijk te voren door een volk, en dan worden zij op alle markten vcrkogt, gelijk te voren op eene gemeene markt. Men ftelle, dat alle de ftaaten van Europa de gewoonte hebben van den uitvoer en den invoer van 't goud en zilver te verbieden, en dat dat verbod ter uitvoer is gebragt. Men ftelle daar en boven, dat in Engeland en Vrankrijk dezelfde hoeveelheid goud gevonden word,  en het STAATS BESTUUR, enz. 161 word, maar dat in het eene van deeze rijken i meer zilver is, dan in het andere, men ftelle i eindelijk, dat in Holland veel meer goud is,dan : ergens anders, maar veel minder zilver. In deeze onderftellingen, bij welke de hoeveel: heid van het goud tot het zilver bij 't eene en 't andere volk, verfchilt, kan ook de betreklijke i waardij van deeze metaalen niet dezelve zijn op .de markten van deeze drie volkeren, het goud i bij voorbeeld zal eenen anderen prijs in Vrankirijk, eenen anderen in Holland, en eenen ande[ ren in Engeland hebben. Maar wanneer men aan deeze metaalen eenen i vrijen omloop door alle de volkeren van Europa ttoe ftaat, dan zal hun prijs niet bepaalt worden ] naar de betrekkingen in welke dezelve tot elkanIderen in Vrankrijk, Holland of Engeland ftaan, •maar dan zal men dezelve waardeeren naar de betrekking, in welke zij tot eikanderen bij alle de volkeren van Europa te zamen genomen ftaan, dan zalmen dezelve, hoe zeer ook ongelijk verideelt, oordeelen over al in gelijke hoeveelheid te zijn, om dat het geen bij voorbeeld heeden bij een volk te veel in goud is, morgen van daar naar een ander volk kan vervoert worden, en dit is Ide reden, waarom men op alle markten van Europa over de betrekking van het goud tot het zilver even eens oordeelt, als men op eene gemeeine markt zoude doen. Men ziet dus hoe de betreklijke waardij van L het  162 DE KOOPHANDEL 1 j 1 De regeering is genootzaaktom deeze metalen op dezelve wijze te fchatten, als zulks op de markten gefchied. iet goud tot het zilver op dezelfde wijze bij vercheide volkeren, onder welke deeze metalen vrij /an den eenen tot den anderen vervoert worden, jepaalt word. Maar wanneer de volkeren verre van eikanderen af geleegen zijn, en dus geenen geftadigen, of om zo te fpreeken, daagiijkfchen ouderlingen koophandel kunnen hebben , dan word deeze waardij bij ijder hunner verfchillende bepaalt , om dat dit gefchied op markten welke geene genoegzaame betrekking tot eikanderen hebben, en van welke men, om die reeden, dus geenegemeene markt kan maaken.— In Japan bij voorbeeld ftaat het goud tot het zilver als een tot agt, terwijl het zelve in Europa ftaat als een tof veerden en een half, of tot vijftien. Ik heb gezegt, dat de markten aan de regeering den wet ftellen. Om dit te begrijpen, ftelle men, dat op alle markten van Europa het goud tot het zilver ftaat, als een tot veertien, en dat ondertusfchen de regeering in Vrankrijk deeze metaalen wil waardeeren in betrekking te ftaan als een tot vijftien, Iaaten wij eens zien wat hier uit zou volgen. Men zou dan in Vrankrijk vijftien oneen zilver nodighebben om eene once goud te betalen. Terwijl men in andere landen eene once goud voor veertien oneen zilver zou kunnen koopen, Men zal dus op ijdere vijftien oneen zilver eene once kunnen winnen, zo dra men het zelve buiten  en het STAATS BESTUUR, enz. 163 ten 's lands brengt, om tegen goud te verwisfelen, '- en bij gevolg zal ongevoelig al het zilver buiten 't land geraaken, en wanneer naderhand de regeering het zelve weder wilde doen inkomen, zou dezelve nog een vijftiende gedeelte moeten Verliezen, om dat men haar voor eene once goud niet meer dan veertien oneen zilver zal geeVen. Alle deeze verliezen zou zij voorkomen, wanneer zij zig naar den prijs van de algemeene markt gedroeg» TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over den waren prijs der dingen* hebben gezien, dat het goiid en zilver Op alle markten bij verfcheiden volkeren op denzelven prijs is, wanneer deeze metalen, onophoudelijk, en zonder tegehftand, van'teerte volk tot het andere kunnen vervoerd worden. Op dezelfde gronden voort redeneerende , zal het ons gemaklijk zijn om over den waaren prijs der dingen te oordeelen. Ik onderftel, dat in een groot land, zo als Vrankrijk, alle de provintien allen onderlingen handel met eikanderen verboden hebben. En dat er ondertusfchen provintien zijn, in welke de oogst jaooit genoegzaam is, andere in welke dezelve in L 2 ge- Dezelfde grondbeginfels,welke den prijs van bet goud en zilver bepaalen, bepaalen ook den waaren prijs van ijdere zaak. Onderftelling, dat verfcheidë provintien allen handel naar buiten verboden hebben.  De prijs cicr graanen is hoog in provintien daar de oogst niet genoegzaamis, en ver oorzaakt ontvolking. ï54 DE KOOPHANDEL gewoone jaaren niets meer oplevert als het volftrekt noodzaaklijke ter verteering, en andere in welke bijna altijd overtollige graanen gewonnen worden wat zou hier uit volgen? Men befchouwe in de eerste plaats eene provintie, in welke de oogst nooit genoegzaam is: indien wij onderftellen, dat de binnenlandfche handel in dezelve alle vrijheeden geniet, dan zullen alle de markten in die provintie met eikanderen gemeenfchap hebben , en bij gevolg de eetwaaren op ijdere afzonderlijke markt ten zeiven prijze verkogt worden, even als of zij op eene algemeene markt verkogt wierden. Om dat men van de eene tot de andere altijd zal weeten , tot wat prijs dezelve over al verkogt worden en het zal onmooglijk zijn om dezelve op de eene markt duurder te verkoopen , dan op de andere. Op deeze wijze heeft het goud na genoeg denzelfden prijs op alle de markten van Europa. In deeze provintie is de oogst volgens onze onderftelling nooit genoegzaam, en wijl wij onderftelt hebben, dat hier alle buitenlandfchehandel verboodcn is, zo volgt , dat de andere provintien niet kunnen te gemoct koomen, om dat gebrek te vervullen. Dit zo zijnde, zal het graan op eenen hoogen prijs zijn , en des te hooger, naar mate dat er weinig graan, en veel nodig, zal zijn. En gelijk het noodzaaklijk is, dat de menigte der inwoon- ders  en het STAATS BESTUUR, enz. 165 ders zig fchikken naar het getal, 't welk aldaar kan gevoerd worden, zo zal die provintie onfeilbaar ontvolkt worden. In eene provintie, waar bijna altijd overtolligheid is, zullen de graanen, mits al weder de binnenlandfche handel volkomen vrij zijnde, op alle markten na genoeg ten zeiven prijze verkogt worden, omdat, even als in het eerfte geval, dezelve daar zullen worden verkogt even eens als of zij op eene algemeene markt geveilt wierden. Deeze provintie heeft volgens onze onderftelling alle buitenlandfchchandel verbcoden; zij kan derhalven geene graanen uitvoeren, de prijs van derzelver graanen zal dus laag zijn, en des te lager, naar mate dat men veel graan hebben en weinig zal behoeven. Deeze overtolligheid lastig zijnde voor den bebouwer, welke geene meerdere graanen kan verkoopen , dan er nodig zijn, cn dezelve boven dien tot eenen zeer lagen prijs moet verkoopen, zal hij ophouden met werken , en een gedeelte van zijnelanderijen onbebouwt lasten leggen. Hij zal hier toe zelfs genootzaakt zijn , om dat hij door de kleine winsten, welke hij van zijne graanen geniet, minder in ftaat is , om groote kosten ter bebouwing te maaken, te meer, om dat de daggelders, welke door den laagen prijs van het brood op eenen dag genoeg kunnen winnen, om twee dagen te kunnen leeven, niet zullen wilL 3 len Zij is laag in eene provintie, alwaar de oogst altijd overvloedig is. — Dog de bebouwingverflapt.  ï66 DE KOOPHANDEL Bij zal gemiddeltzijn in provintien , waar de oogsten bi gewoone jaaren toe reikende zijn. Maa: zij is daar aan grooti veranderingen on derhcvig. len alle dagen werken, ten ware men hun grooteren loon töeftond, Hier uit zal derhalven noodzaaklijk volgen, dat de oogsten in deeze provintie zullen verminderen, engeëvenredigt worden naar de volkrijkheid. Even gelijk in 't vorige geval , de volkrijkheid gcëvenredigt wierd naar de oogsten. Befchouwen wij eindelijk eene provintie , in welke de oogsten , bij gewoone jaaren, juist opleveren, het geene ter verteering nodig is, En onderftellen wij daar, even gelijk in de twee vorige, eenen volkomen vrijen hinnenlandfchen handel, maar geenen den minsten buitenland, fchen. Dewijl de oogst in deeze provintie bij gewoo! ne jaaren niet grooter is, dan het geene volftrekt . toe kan rijken, zo zal erinfommige jaaren fchaarsheid , en in andere overtolligheid weezen. De prijs der graanen zal dus van jaar tot jaar verfchillen, maar bij gewoone jaaren zal zij laager zijn, dan in die provintie, in welke wij onderftelt hebben, dat de oogst nooit genoegzaam is, en hööger, dan in die provintie, in welke bijna altijd eenen ovêrtolligen oogst moest zijn. In deeze provintie zullen de landbouw en de bevolking ten minsten na genoeg op dezelfde hoogte blijven, dog zij zal aan groote veranderingen onderhevig zijn, om dat wij onderftellen , dat men daar bij fchaarsheid niet invoeren, en bij overtolligheid niet uitvoeren kan. In  en het STAATS BESTUUR, enz. 167 In deeze drie provintien hebben wij drie verfchillende prijzen , in de eerste eenen hoogen , in de derde eeneij. laagen, en in de tweede eenen gemiddelden prijs. Het is derhalven onmooglijk, dat eene van deeze prijzen, voor alle drie op den zelfden tijd de waare prijs kan zijn, dat is te zeggen, die prijs, welke volgens het belang van alle drie op de graanen behoorde te ftaan. Ijder derzelven waardeert zijne graanen, naar de betrekking,welke zij gewaar word, of meent gewaar te worden, tusfchen de hoeveelheid en de behoeften. Oordeelt zij de hoeveelheid niet voldoende, dan is de prijs hoog, oordeelt zij dezelve toerijkende, dan is de prijs laag. Ik noem de prijzen, welke op deeze betrekkingen gegrond worden, ge'êevenreedigde prijzen, en hier uit ziet men, dat de prijzen, hoedanig dezelve ook mogen weezen, altijd geëevenredigt zijn, om dat zij altijd gegrond zijn, op de verbeelding, welke men heeft van de hoeveelheid met betrekking tot de behoefte. Maar de prijs, welke in eene van onze geftelde provintien ftand heeft, hoe zeer aldaar geëvenredigt, zou ongeëvenredigt weezen bij de anderen, en aldaar niet te pa; koomen. De prijzen der graanen verfchillen in deezt provintien zodanig , om geene andere reeden: dan om dat zij volgens onze onderftelling elkan deren allen ouderlingen handel verbooden hebbei L 4 da Hoe wel jder van deeze prijken de waare prijs is voor de provintie , in welke zij ftand heeft , zo kan egter geene van deeze prijzen de waare zijn voor alle drie. Dezelfde prijs kan nooit voor alle drie de waare zijn, zoo lang zijniet onder elkan- ; deren eenen volkomen en , vrijen koophan- 1 del drij- t ven.  168 DE KOOPHANDEL datverfch.il zal ophouden, zoo dra zijelkanderen onderling den vrijen invoer en uitvoer toeftaan. Immers zo drazij eenen onderlingen vrijen handel hebben, zo zal op alle de markten, welke in alle drie deeze provintien gehouden worden,het zelfde gebeuren, 't welk wij op de markten van ijder in 't bijzonder hebben gezien. Zij zullen gemeenfchap met eikanderen hebben, en de graanen zullen in alle drie deeze provintien, even als op eene algemeene markt verkogt worden dan zal deeze prijs, welke bij alle drie dezelfde is, en bij ijder derzelven geëvenredigt, juist zijn die geene, welke volgens het belang van alle drie, op de graanen behoort te ftaan, en bij gevolg zal zij dan voor alle drie de waare prijs zijn. Deeze prijs zal het voordeeligste zijn voor die provintie, welkers grond en gelegenheid gefchikt is om overtollig voort te brengen, om dat zij de graanen kan verkoopen, welke zij niet verteert, en nu niet meer in 't geval is, van een gedeelte van haaren landbouw te hiaten vaaren, om haaren oogst naar haare verteeringen te evenredigen. Deeze prijs is tegelijk ook voordeelig voor die provintie, daar de grond uit haaren aart niet zeer vrugtbaar is, om dat zij de graanen, welkezij te kort komt,kan koopen;en dus niet meer in 't geval is, van zig te zien ontvolken,om haare volkrijkheid naar haare oogsten te evenredigen. Eindelijk deeze prijs is mede voordeelig voor die provintie, in welke de grond bij gewoone jaa-  en het STAATS BESTUUR, enz. 169 jaaren niet meer dan het volftrekt nodige oplevert. Zij is dan niet meer bloot geftelt om haare graanen telkens fchielijk en bij fchokken te veel te zien rijzen of daalen, om dat zij dezelve bij overtolligheid tegen den algemeenen prijs van al de markten kan verkoopen, en tegen denzelve prijs bij fchaarsheid kan koopen ■ in een woord deeze prijs, deeze waare prijs der graanen, zal onophoudelijk de overtolligheid van de eene provintie naar de andere doen overbrengen, en, bij allen , overvloed veroorzaaken. Ik zeg, zij zal, bij allen, overvloed veroorzaaken, want dan zal eene ongelukkig geflaagde oogst geene fchaarsheid verwekken, zelfs niet in de onvrugtbaarste provintie , om dat deeze provintie de graanen, welke elders overtollig zijn, door haaren vrijen koophandel, kan koopen, en bij haar doen invoeren. Wanneer ik zeg, dat zij de graanen ten zelfden prijze koopt, als de twee andere, dan fpreek ik van het koopen op de algemeene markt,daalde prijs voor alle drie dezelfde is, en dan trek ik er de kosten van de vervoering af; Ik zeg niet, gelijk fommige fchrijvers, dat de kosten van de vervoering geen gedeelte van den prijs der graanen zoudenuitmaaken, want zeker, men zou die kosten niet betaalen, indien men niet begreep, dat de graanen dezelve waardig waaren — maar ik trek dezelve af, om dat men, om te oordeelen over den waren prijs, welke dezelfde moet L 5 wee- Om met «nauwkeurigheidover den waren prijs der dingen te oordeelen , moet men geene andere koopen of verkoopen befchouwen , dan die geene, welke op de algemeenemarkten gefchieden.  17D KOOPHANDEL Eene zelfde prijs zou de waare kunnen zijn voor alle de provintien van Vrankrijk. De graanen hebben geenen waaren prijs voor geheel Europa. weezen voor alle drie de provintien, niet anders moet in 't oog houden, dan de koopen, en verkoopen, welke op de algemeene markt gedaan worden. Ik voeg hier bij dat deeze algemeene markt altijd gehouden word in die provintie, waar de graanen overtollig zijn, of in die, welke door zijne ligging kan dienen tot eene ftapelplaats voor alle hier komt men van alle kanten bij een om te koopen. Het zelfde, 't welk ik tot hier toe van deeze drie provintien gezegt heb, zou men van een grooter getal, en bij voorbeeld van alle de provintien van Vrankrijk kunnen zeggen, dan zou men zien, cn ondervinden, dat een vrije koophandel onder dezelve eenen prijs op de graanen zou bepaalen, welke ten allen tijde derzelve voor alle, ten allen tijde voor alle geëvenredigt, en bij gevolg de waare prijs voor Vrankrijk, of de voordeeligfte voor alle desfelfs provintien zoude zijn. Men weet niet, welke de waare prijs der graanen voor Europa is, en men kan dit niet weeten bij ijder volk is een prijs, welke voor het zelve dc waare is, maar zij is het alleen voor het zelve. Bij ijder volk hebben de graanen hunnen prijs, en geene van alle deeze prijzen kan te gelijk voor alle andere volkeren geëvenredigt weezen, en bij gevolg kan geene van alle de gelijke waare prijs voor alle volkeren weezen. In-  Kn het STAATS BESTUUR, enz. 171 Indien op een tijd, wanneer Engeland en Vrankïijk met eikanderen geenen koophandel drijven, de oogst in Engeland voordeelig uitvalt, en in Vrankrijk ongelukkig flaagt, dan zal hier uit tweeërlije prijs ontdaan, beide gegrond op de hoeveelheid met betrekking tot de behoefte, eft beide verfchillende, om dat de hoeveelheid met betrekking tot de behoefte dezelfde niet is in Vrankrijk ais in Engeland. Geene van deeze prijfen zal derhalven voor beide te gelijk geëvenredigt zijn, geene van dezelve zal even voordeelig voor beide weezen, geene van dezelve zal de waare prijs voor beide uitmaaken. Maar indien Engeland en Vrankrijk met eikanderen eene volle en volkomene vrijheid van koophandel hadden, dan zou het overtollige graan uit Engeland naar Vrankrijk gevoert worden, en dewijl dan de hoeveelheeden met betrekking tot de behoeftens dezelfde in beide die rijken zouden zijn, zo zou daar uit een prijs ontdaan, welke voor beide dezelfde zoude weezen , en dit zou voor den eenen zo wel als voor den anderen de waare prijs zijn, om dat dezelve voor beiden even Voordeelig zoude zijn. Men ziet hier uit, hoe veel er aan gelegen zou zijn, dat alle volkeren van Europa de hinderpaalen wegnaamen, welke de meeste tegen den invoer, en den uitvoer ftellen. Het is niet mooglijk, dat in een jaar de oogst bij alle volkeren even liegt uitvalle, het is ook on->  172 DE KOOPHANDEL onmooglijk, dat dezelve in een jaar over al even wel flaagen, maar eene vrije koophandel, welke aan de overtolligheid eenen vrijen omloop zou geeven, zou dezelfde uitwerking hebben, alsof de oogst over al wel gelukt was, dat is te zeggen, dat wanneer de graanen over al in toereikenden overvloed voor de verteeringen waren, dezelve door geheel Europa ook over al na aftrek van de kosten der vervoeringen, dezelfde prijzen zouden hebben , deeze prijs zou ftand houden, en voor alle volkeren de voordeeligfte zijn. Maar wanneer zij den uitvoer, en den invoer verbieden , of op dezelve zodanige hooge inkomende en uitgaande regten ftellen, dat dezelve zo goed als een verbod zijn, wanneer zij den uitvoer vrijlaatende, den invoer verbieden, wanneer zij eindelijk, onder voorwendfel van zigverfchillend tegedraagen, naar dat de omftandigheeden verfchillen, verbieden, het geene zij toegedaan, en toeftaanhet geene zij verbooden hadden, altijd onvoorziens, zonder gronden, zonder regels, om dat zij dezelve niet hebben, en ook niet kunnen hebben,danis het onmooglijk dat de graanen eenen prijs hebben, welke doorgeheel Europa dezelfde, en de waare prijs is, dan is het onmooglijk, dat zij ergens eenen vasten prijs houden, ook ziet men dikwils dat dezelve bij het eene volk tot eene onmatige hoogte rijfen, terwijl zij bij een ander volk tot den geringftcn prijs daalen. Hec  en het STAATS BESTUUR, enz. 173 Het is egter zo niet, dat de waare prijs, alle jaaren, volftrekt dezelfde zouden kunnen zijn, maar zij zal altijd tusfchen twee weinig van elkanderen afftaande hoogtens blijven, dit moet ik nu uitleggen. Wij hebben reeds aangemerkt dat de oogsten door geheel Europa niet over al even goed, of even liegt kunnen uitvallen, —- maar men begrijpt ligt, dat er dikwils jaaren zullen koomen, in welke de oogst over 't algemeen overvloediger, en andere in welke dezelve over 't algemeen bekrompener zal zijn, — de waare prijs der graanen zal derhalven fomtijds rijfen, en fomtijds daalen. Zij zal in den grootften algemeenen overvloed daalen, naar mate dat de hoeveelheid grooter zal zijn, dan de verteering, en zij zal in eenen minderen algemeenen overvloed rijfen , naar mate dat de hoeveelheid nader bij zal komen, aan het geene ter verteeringe nodig is. Ik zeg, dat zij rijfen zouden in eenen minderen algemeenen overvloed, ik zeg niet in fchaarsheid. Want het zou eene zeer ongewoone zaak zijn, indien er eene flegte oogst viel voor geheel Europa, de eene oogst kan in Europa alleen maar flcgter uitvallen, dan de andere, en het zijn de beste jaaren, welke den prijs der graanen doen daalen. Geheel Europa zou bij gewoone jaaren, indien alle volkeren met eikanderen eenen vrijen handel dreeven, altijd zo veele graanen in oogsten, als De waare prijs verfchilt niet dan tusfchen twee weinig van eikanderen afllaande hoogtens.  74 D Ë KOOPHANDEL Wanneer do prijs niet de waare is, kan zij of zeer gering, of onmatig hoog zijn. Gevolgen welke hier uit vloeijen. al het verteerde, om dat de landbouw zig zou fchikken naar de verteeringen , de prijs der graanen zou derhalven ftandvastig gegrond zijn op eene zelfde hoeveelheid met betrekking tot de behoefte, en bij gevolg ftandvastig dezelfde weezen. Men ftelle nu dat twaalf fcheepels graan kosten twaalfgoud gulden, dan zou die prijs in eenen grooten en algemeenen overvloed kunnen daalen op elf, of zo men wil op neegen, maar dit is zeeker, dat de algemeene overvloed nooit zo groot zal zijn, dat dezelve tot eenen zeer geringen prijs kunnen daalen. Op dezelve wijze zouden dezelve in eenen minderen algemeenen overvloed kunnen rijzen tot dertien, veertien, of vijftien,maar de fchaarsheid zal nooit over 't algemeen zo groot zijn, dat zij tot eenen onmatigen prijs kunnen rijzen; ik heb zelfs moeite om te geloven, dat zij van negen tot vijf* tien zullen kunnen verfchillen, want deeze hoogtens komen mij voor reeds te veel te verfchillen. Integendeel wanneer de volkeren van Europa eikanderen den onderlingen koophandel beletten 'tzij door een uitdrukkelijk verbod, 't zij door zo zware belastingen en regten, dat zij dezelfde uitwerkingen doen, dan begrijpt men ligt, dat dc prijzen der graanen van volk tot volk bij beurten zodanig zullen moeten verfchillen, dat het onmooglijk zal worden, om dezelven eenen hoogften of eenen laagften prijs toe te fchrijven, het zelf-  en het STAATS BESTUUR, enz. 175 zelfde volk zal het graan op een ogenblik tot op vijf goud gulden zien daalen, of tot op vijf en twintig goud guldens rijzen laaten wij ons een ogenblik ophouden bij de nadeelige gevolgen van deeze fchielijke veranderingen. Wanneer het graan op vijf goud gulden is, dan verkoopt de bebouwer meer, dan wanneer het zelve op vijfentwintig goud gulden is, om dat men dan meer verteert. Maar het is om geene andere reeden op vijf goud gulden , als om er veel meer is, dan verkogt kan worden , en dat meerdere heeft voor hem geene waardij , hij vind ondertusfchen geene fchadeloosftelling in het graan het welk hij verkoopt, om dat de prijs al te gering is, misfehien zelfs heeft hij moeite om de kosten van de bebouwing uit dezelve te vinden Het is dan zijn belang niet, dat hij zo veel land bezaaijt, als hij anders zou gedaan hebben; ja hij zou dit zelfs niet kunnen doen, fchoon hij al wilde, want hij is niet in ftaat om de nodige voorafgaande uitgaaven te doen. Ik zeg, hij is niet in ftaat om de nodige voorafgaande uitgaaven te doen, in de eerste plaats, om dat hij op het verkoopen van zijne graanen niet genoeg heeft gewonnen, in de tweede plaats, om dat de daggelders, welke, zo als wij reeds hebben aangemerkt, nu in eenen dag genoeg winnen om twee dagen te kunnen leeven, minder werken. Zij zijn derhalven minder te krijgen, en  i76 DE KOOPHANDEL en daarom ook duurder dus vermeerderen dan de kosten voor denbcbouwer, terwijl zijne winsten minder worden.' Hij zaaijt derhalven minder, en bij gevolg zal ook de oogst minder zijn, en als dit in een ongelukkig jaar gebeurt, dan zal er bij na geene oogst weezen. Men zal zeggen, dat nu de overtolligheid van het voorgaande jaar zal te pas komen, en het gebrek vervullen ik antwoorde, dat zo de bebouwer het zelve aan vreemden had kunnen verkoopen, dat hij dan beetere winsten zou gehad hebben op het verkoopen van zijne graanen, om dat hij dezelve dan tot betere prijzen, en in grootere hoeveelheid zou verkogt hebben, dan zou hij ook in ftaat geweest zijn, om meer landerijen te bezaaijen, hij zou daar zijn rekening bij gevonden hebben, en dan zou de oogst ook overvloediger geweest zijn. Hij heeft het overtollige van zijne graanen niet zonder kosten, en buiten ilenken kunnen bewaaren en hij zou zonder kosten of denken het geld hebben kunnen bewaren, 't welk hij voor het zelve zou gemaakt hebben hij zou derhalven rijker geweest zijn, met dat geld, dan hij nu is, met zijne bewaarde overtollige graanen het zekerste en onkostbaar- lle middel om zijn graanen te bewaren, is dat hij dezelve in geld verandere, en zo beware, want hij bewaart zijn graan, als hij zijn geld bewaart,  en het STAATS BESTUUR, enz. 177 waart, waar mede hij altijd graan kan koopen. Waarom moet de boer genootzaakt worden, om fchuuren te bouwen, om zijnen ploeg te verJaaten, en zig met zijne opgelegde graanen te bekommeren, om knegts te betalen, om dezel-. ve om te zetten en zo hij niet rijk genoeg is, om die kosten goed te maaken, dan zullen zijne graanen broeijen, muf worden, of fchieten , en door het ongedierte opgegeeten worden, en langs deezen weg zal de overtolligheid, op welke men had gerekent, uit de weereld geraaken. Dus ziet men, dat de fchaarsheid altijd op den overvloed volgt, en dat de graanen, wanneer zij op eenen al te geringen prijs zijn geweest , in een ogenblik tot eenen al te hoogen prijs overilaan dog deeze hooge prijs, welke het gemeen tot eenen last is, ftelt den bebouwer niet fchadeloos, aan welken een ilegte oogst minder graanen te verkoopen overlaat, naar dat hij minder land bezaaijt heeft. Wij hebben doen zien,dat de daggelders,wanneer het graan fchandekoop is, hun daggeld op veel te hoogen prijs ftellen, dog wij moeten hier weder aanmerken, dat zij voor al te geringen loon werken, zo dra het graan tot eenen onmatigen prijs ftijgert. In 't eerste geval brengen veele daggelders den dag door zonder werken, om dat zij niet veel behoeven te winnen, om brood te kunnen koopen — M in  i78 DE KOOPHANDEL 1 i 1 t 1 I ] 1 Gevolgen welke uit den waaren prijs zouden voorkomen. i tegendeel in het tweede geval fchreeuwen zij ider om 't zeerst om werk, zij willen den gecelen dag werken, en bieden zig zelfs voor minleren loon aan —- en dan nog kunnen zij alle liet geholpen worden, om dat de bebouwers, velke hunne geleedene verliezen te zeer gevoeen, niet rijk genoeg zijn, om alle, die zig aanneden, in 'twerk te ftellen. Op deeze tijden van zo fchielijke veranderingen is derhalven hun loon noodzaaklijk of te hoog )f te laag, en dit is ook omtrent alle andere waar; want de ambagtsman, even zo wel als de daggelder, vermindert den loon van zijnen arbeid, 10 dra als het brood duur is, en zo dra het brcod goed koop is, word hij met zijnen arbeid duurder. Geduurende die wanorde, geraaken de omftandigheeden van veelen min of meer in de war, het grootfte getal maakt verminderingen in het gebruik van de noodwendigheeden des leevens, en de rijke voor al fchaffen eene menigte overtolligheeden af; hier door ontbreekt wel dra het werk aan veele wcrkbaazen, hier door vervallen de handwerken, en men ziet wel dra de armoede zig over die landerijen en fteeden verfpreiden, welke een vrije koophandel bloeijende zou hebben kunnen maaken. Indiende koophandel altijd en overal eene volkomen en ongeftoorde vrijheid genoot, dan zouden noodzaaklijk de graanen over al op hunnen waa-  en het STAATS BESTUUR, enz. 17* waaren prijs koomen, en deeze prijs zoude ftandvastig zijn — dan zou de wanorde ophouden — en het loon, 't welk zig naar den ftandvastigcn prijs der graanen zou voegen, zou alle foort van arbeid op zijnen waaren prijs ftellen ■ • de bebouwer zou beteren rekening kunnen maken op de onkosten, welke hij moet maaken, en minder zwarigheid maaken, om zig in dezelve te begeeven, indien hij verzekert was, dat hij bij den oogst niet alleen zijne kosten vergoed zoude zien, maar boven dien eene behoorlijke winst overhouden en ik zeg dit zelfde van allerlije foort van onderneemers ijder zou een grooter getal van werkvolk aanneemen, om dat zij alle daar toe de vermogens zouden hebben, en om dat zij alle zouden verzekert zijn, dat zij de vrugten van hunne naarstigheid zouden plukken dan zou men meer werkzaame handen vinden, dan zou men overal in de fteeden en op het land zien werken dan zou men zig niet meer genoodzaakt zien, om verminderingen te maaken in het gebruik van de noodwendigheeden des leverts, men zou in tegendeel telkens nieuwe aangenaamheeden kunnen verkrijgen, en dan zou de koophandel zo bloeijende zijn , als mogelijk is. Men zal mij misfehien vragen, waar aan men den waaren prijs zal kunnen erkennen? men zal denzelven daar aan kennen, dat deszelfs rijzingen en daalingen altijd bepaalt zullen blijven tusfchen twee weinig van eikanderen afftaande hoogM s tens,  ,i8o DE KOOPHANDEL tens, en in deezen zin noem ik denzelven ftandvastig. Indien zij niet anders verfchilde als bij voorbeeld van tien tot twaalf, dan zou zij laag zijn op tien, hoog op twaalf, en gemiddelt op elf. Alle andere prijs zou de waare niet zijn, welke den naam van duur zou aanneemen,zo dra zij boven de twaalf fteigerde, en van goedkoop zo dra zij onder de tien viel — deeze valfche prijs zou noodzaaklijk wanorde veroorzaaken, omdat de bebouwer door de goedkoop, en de verteerder door de duurte zouden benadeelt worden — maar de waare prijs moet te gelijk voor de geheele weereld voordeelig zijn. In den koophandel van overtolligheeden, is de monopolie nooit ongeoorloofd, op wat prijs jnen ook zijn werk ftelle. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Over de monopolie, IVtonopolie te bedrijven is, alleen te verkoopen. Dit woord, 't welk haatlijk geworden is, behoort zulks niet altijd te zijn, een groot fchilder verkoopt alleen zijne fchilderijen, om dat hij alleen dezelve kan fchilderen. Hij neemt zo veel voor zijn werk, als hij maar bij mooglijkheid krijgen kan, en hij kent geenen anderen reegel, dan de gegoedheid van die liefhebbers, welke begeerig zijn, om zijne ftukken te hebben. Heeft  en Het STAATS BESTUUR, enz. m Heeft men lust om zig door hem te laaten uitfchilderen, om dat hij volmaakt treft, en altoos meesterlijk fchildert, hij zal zig voor een portrait hondert ducaaten doen betaalen, en meer, indien men hem tot dien prijs meerder portraitten beitelt, dan hij kan afmaaken ; 't is zijn belang om weinig portraitten te maken , en veel geld te winnen, weinig portraitten te maken, om dezelve des te kunstiger uit te voeren, en hier door zijne goede naam des te meer te verzeekeren. Deeze prijs zou kunnen fchijnen onmatig te zijn — ondertusfchen is zij het niet. Zij is de waare prijs; zij word bepaalt door eene vrijwillige overeenkomst tusfchen den fchilder, enden geenen, die zig laat uitfchilderen, en niemand word daar bij benadeelt — hebt gij geen geld genoeg, om u te laaten uitfchilderen voor hondert ducaaten, gij kunt het laaten ftaan, gij kunt uw portrait wel misfchen; en hebt gij geld genoeg, dan ftaat het nog aan u, of gij uwe hondert ducaaten wilt bewaaren, of u voor dezelve laaten uitfchilderen. Deeze prijs, om dat zij de waare is, is gegrond op de hoeveelheid met betrekking tot de behoefte; hier is de behoefte de begeerte,welke gij hebt, om u te laaten uitfchilderen, en de hoeveelheid is één, om dat wij onderftellen, dat er maar een fchilder is, die naar uw genoegen kan treffen; naar maate dat dus uwe begeerte M 3 groo-  182 DE KOOPHANDEL In den koophandel van de noodwendigheedendes levens, is de monopolie altijd haatlijk. De waart prijs der overtollig heeden, kan niet ftandvasti zijn. grooter zal zijn, des te grooter regt zal de fchilder hebben, om van u eenen grooten loon te c;sfchen ai koste dan uw portrait ook duizend ducaaten, zou het zelve niet duur zijn,dat is te zeggen, niet boven den waaren prijs. Men moet over de aangenaamheeden welke men uit verkiezing, uit grilligheid, uit gewoonte begeert niet zo redeneeren, als over de volflrekte noodwendigheeden van het leeven indien gij de eenige koopman in graanen was, en mij hondert guldens deed betalen voor een fcheepel graan, dan zoud gij niet kunnen zeggen, dat gij mij dat graan door eene vrijwillige overeenkomst tusfchen u en mij had verkogt. Het zou tastbaar zijn, dat ik door de behoefte gedwongen was, en dat gij een wreed misbruik van mijne verlegenheid had gemaakt, zie daar eenemonopolie, welke haatlijk word, om dat zij onregtveerdig is. In den koophandel van noodwendigheeden des leevens is de prijs, wanneer zij de waare is, ftandvastig , en uit die ftandvastigheid word , gelijk wij reeds gezien hebben, de waare prijs gekent. 1 In den koophandel van overtolligheeden is de prijs niet ftandvastig, zij kan het niet zijn , zij verandert even als de mode; heeden is een kunstenaar in den fmaak, morgen een ander, wel dra zijner, in plaats vaa een, veele mededingers, hier door genootzaakt om minderen loon te neemen, zal hij tevreedezijn met eenen laagen prijs voeft  en het STAATS BESTUUR, enz. if voor dat geene, 't welk hij te voren tot eener hoogen prijs gewoon was te verkoopen. Wij heb ben de papieren fnuifdoozen, welke men tegenwoordig voor vier en twintig Huivers koopt, vooi twee en drie, en meer ducaaten zien verkoopen, Niet tegenftaande deeze verandering zijn dezelve altijd op hunnen waaren prijs geweest, om reeden, dat de prijs der dingen, die uit grilligheid ontdaan, niet kan ftandvastig zijn , en zeer hoog kan zijn, in vergelijking van den prijs der noodwendigheeden van het leeven. Dewijl in den koophandel van de noodwendigheeden des leevens de waare prijs eene ftandvastige prijs is, zo volgt klaar dat dezelve met geene monopolie beftaanbaar is, welke dezelve onvoorziens en in eenen oogenblik zou doen rijzen, maar indien hij, die alleen verkoopt, den prijs kan doen rijfen, zo is het ook genoeg om denzelven te doen daalen, dat men de verkoopers vermenigvuldigt. Maar zij zullen van zelve vermeenigvuldigen, wanneer men tegen dezelve maar geene beletzelen ftelt, want zo dra een tak van koophandel winst geeft, zo behoeft men niet te vreezen, dat dezelve niet zal gedreeven worden, indien men dezelve eenen vrijen loop geeft, zal zij gedreeven worden, en het getal der kooplieden zal zo lang aangroeijen, als de mededinging genoegzaame winsten aanbied, om te kunnen beftaan. Indien tij zig al te veel vermeenigvuldigden, 't welk nu M 4 en 3 De prijs van de noodwendigheedendes ie ven kan bij eene monopolieniet ftandvastig zijn. De vrijheid van koophandel kan alleen de monopolie beletten.  184 DE KOOPHANDEL Het is voor een ijder van belang, dat in ijdere tak van handel eene zeer groote menigtekoopluiden is. en dan gebeuren moet, dan zal een gedeelte dien handel, welke hun dan niet meer voordeelig is, verlaaten, en het juiste getal van in dien tak benodigde koopluiden zal blijven, men moet dezelve dan nog maar eenigen tijd laaten geworden, en de vrijheid in den handel zal van zeiven den ftaat van monopolisten zuiveren, indien 'er zodanige in den ftaat gevonden worden. Ijder verkooper wil winnen , en wel zo veel als hij maar kan. 'Er is niemand, die niet gaarne zijne mededingers wil onbekend houden, en wanneer hij kan, alleen verkoopen. Ijder kooper wil ten laagften prijze koopen, en verlangt, dat de verkoopers, tegen eikanderen in, ijder om 't zeerst hunne waaren afllaan. Ondertusfchen is ijder verkooper in het eene foort, weder kooper in 't andere foort, en heeft hij belang om zonder mededingers te weezen, er is hem niet minder aangeleegen, dat de verkoopers, van welke hij moet koopen, veele medededingers hebben. En deeze weder zouden gaarne zonder mededingers zijn. Uit alle deeze tegen eikanderen overftaande/belangens volgt, dat het belang van alle niet is/ ten iioogften prijze te verkoopen, of ten Iaagfteyi prijze te koopen, maar dat het is, voor de waare prijs te koopen, en te verkoopen. Deeze waare prijs kan dus alleen alle de belangens van alle de leeden der maatfehappij vereenigen; maarzij kan liet gevestigt worden, dan wanneer, in ijdere tak  eN het STAATS BESTUUR, enz. 185 tak van koophandel het grootst mogelijke getal van koopluiden gevonden word. Daar is, gelijk wij reeds gezien hebben, niemand, dan alleen groote kunstenaars, eenige in hun foort, welke zonder onregtveerdigheid monopolie kunnen bedrijven — zij hebben door hunne groote bekwaamheid het voorregt van alleen te kunnen verkoopen. Maar wanneer men fpreekt van koophandel in noodwendigheeden des leevens, tot welke, ten allen gelukke voor het menschdom, geene zeldzaame vermogens vereischt worden, dan verfta ik door monopolisten een klein getal van koop* luijden, welke bij uitfluiting van anderen koopen, en verkoopen, en ik zeg dat de monopolie, en, bij gevolg, wanorde, en onregtveerdigheid plaats hebben, zo dra het getal van koopluiden niet zo groot is, als het zou kunnen zijn. Al de handel in Europa word bij gevolg tegen- ] woordig door monopolisten gedreeven ik 1 wil nu niet fpreeken van de tollen, de pasfagie ' gelden, de uitfluitende voorregten, welke den 1 binnenlandfchen handel van de eene provintie tot É de andere belemmeren, wij zullen op eene andere plaats over deeze misbruiken handelen, ik fpreek nu alleen van de belemmeringen, welke men van volk tot volk aan den koophandel geftelt heeft. Wanneer wij in Vrankrijk den invoer van En: gelfche koopwaaren verbieden, dan verminderen M 5 wij Zo dra het getal der kooplieden- niet zo groot is, als het konde weezen, heeft monopolieplaats. Toe in Euopa al de landel oor moopolisteneichied.  186 DE KOOPHANDEL wij het getal der koopluijden, welke ons deze?» ve zouden verkogt hebben, en bij gevolg worden onze inlandfche koopluijden dan monopolisten, welke tot veel hooger prijzen verkoopen, dan zij zouden gedaan hebben, indien zij bij mededinging van de Engelfche hadden blijven verJcoopen. Wanneer wij den uitvoer naar Engeland verbieden , dan verminderen wij voor de Engelfchen het getal der koopluiden, welke aan hun zouden verkogt hebben, en bij gevolg worden dan die geene, welke aan hun verkoopen, monopolisten, welke hun de dingen veel duurder doen betaalen, dan zij zouden gedaan hebben, indien zij bij mededinging van onze koopluijden hadden blijven verkoopen (a). Wan- (a~) Ik wil den kundigen fchrijver dit zijn gezegde zeer gaarne toeflaan, voor zo ver zijne vergelijking gemaakt is tusfchen Engeland en Vrankrijk, om dat de rijkdom van deeze beide koningrijken voornamentlijk beftaat ia de voortbrengfelen van hun eigen grond; dan, het zon niet kwaad geweest zijn, dat de fchrijver ter deezer plaatfe , ("gelijk hij nu en dan elders doet) eene uitzondering ten aanzien van onze republiek had gemaakt. De geleerde fchrijver erkent in het 28. Iloofdftuk, dat onze repu„ bliek door haaren grond tot armoede venveezen, niet „ rijk kan zijn, dan voor zo verre zij de voortbrengfe„ len, welke 'op eenen vreemden grond groeijen , zig „ weete te eigenen, &c. Dat door haare handen, die „ vol-  en het STAATS BESTUUR, enz. 18? Wanneer wij deeze gronden op alle die volkeren toepasfen, bij welke de regeering den invoer, en „ volkeren, welke niet onmiddelijk en van haar zelve „ koophandel drijven, hunne overtolligheeden ruilen, en. „ dat zij dus, door de voordeelen welke zij op den „ eenen , en den anderen behaalt, die voortbrengfelen „ verkrijgt, welke zij nodig heeft." 't Is zo , onze republiek is eigentlijk door zijnengrond tot armoede verweezen, en indien onze fabrieken alleen van de eigen voortbrengfelen van onzen grond moesten gaande gehouden worden, dan zouden dezelve niet noemenswaardig zijn. (Schoon evenwel in dit ftuk veel verbetering zou kunnen plaats hebben; hoe menigvuldige duinen en heiden zouden in ons land niet met ontelbaars kudden fchapen kunnen worden beweid! welk eene menigte wol zou hier van in onze eigen fabrieken niet kunnen worden gebruikt! &c.) Ondertusfchen de gelukkige legging van onze republiek aan de Zee , genoegzaam in het midden tusfchen het Noorden, en het Zuijden, en de verfcheidene groote rivieren, welke aan haar eene gemaklijke correfpondentie met onderfcheiden landen veroorzaakt, hebben aan haar eenen bloeijenden koophandel bezorgd. Arm door haaren grond is zij door haaren koophandel rijk in voortbrengfelen van alle de landen van de geheele weereld. Het is eene onlochenbaare waarheid, dat de koophandel oneindig meer voordeelen voor een land aanbrengt, wanneer de ruuwe ftofFen, welke men van buiten 'i lands ontbied, om weder te verzenden, eerst in het land bewerkt worden, dan, dat dezelve zonder be- wer-  ito DE KOOPHANDEL en den uitvoer verbied, dan moeten wij erkennen, dat zij hunne waare belangens uit het oog _ verwerking alleen maar door het land gevoert worden. Immers in 't eerfte geval wint het land, boven de gewoone winsten van den koophandel, ook nog de vrugten van den arbeid der werkende handen, en deeze winsten (trekken zig natuurlijk over het geheele volk uit , dan vaart zelfs de geringe daggelder wel, daar in tegendeel de koophandel in ruuwe of buiten 's lands bewerkte ftoflen, welke in den zelfden ftaat, in welken zij ingevoerd zijn, weder uitgevoert worden, alleen haare voordeelen aan de groote koopluiden fchenkt. Hierom is ook altijd de koophandel in zodanige ftoffen , welke ruuw inkoomen, en bewerkt uitgevoerd worden als de eïgentlijke, de waare, de nuttige koophandel voor onze republiek aangezien, hier van daan, dat bij veele de woorden koophandel en fabrieken voor woorden van eenerlije betekenis worden opgenomen. De fabrieken zijn de hartader de voornaamste zeenuw van onzen welvaart. De oude bloeij van onze fabrieken is de reeden van onze oneindig meer dan natuurlijke volkrijkheid, door middel van de fabrieken deelen zelfs de afgelegenfte oorden van onze republiek , in de voordeelen van onzen handel; door dezelve alleen kunnen de ingezetenen van die provintien/welke ver van zee, en laag van grond zijnde, anders reeds in Hinkende poelen zouden verandert zijn, de lasten op" brengen, en welvaart genieten ! Het is dus voor onze republiek van 't alleruiterste ber lang, dat de binnenlandfche fabrieken bevordert worden» 't is onze eenigfte resfourec. Wan-  en het STAATS BESTUUR, enz. 189. vcrlooren hebben, en zig alleen bezig houden, met het uitdenken van middelen, om hunne mo- Wanneer derhalven onze binnenlandfche fabrieken boven de uitheemfche bevordert, ja wanneer de buitenlandfche manufactuuren alhier onderdrukt worden , dan worden onze fabrieken (het overige gelijk blijvende) daar door eerst gelijk geftelt met de fabrieken van die volkeren, welke hun eigene voorbrengzelen bewerken immers de rijkdom van die volkeren beftaat in de voortbrengzelen van hunnen grond, maar onze rijkdom beftaat eenig in de fabrieken onze fabriekend kunnen derhalven door belastingen op vreemde manufactuuren nimmer monopolisten worden die belastingen volgen natuurlijk uit het zogenaamde gebrek van onze ftaatsgefteitenis, van 't welke onze fchrijver in de aangehaalde plaats fpreekt, en daar zij de plaats bekleeden van de vragtloonen , welke onze fabriekèurs van de vreemde ruuwe Hollen moeten betalen, eer zij dezelve in hunne fabrieken ter bewerking kunnen bekomen, zo fielt zodanige belasting onze inlandfche fabriekèurs in ftaat, om tegen de fabriekèurs uit alle landen, welke de ruuwe ftoffen zonder vragtloonen op hunne fabrieken krijgen , te kunnen aanwerken men leeze verder over deeze ftof de heerlijke verhandeling van den Heere Secretaris van den Heuvel over den grond van Hollands koophandel te vinden in het 16de deel van de verhandelingen van de Hollandfche maatfehappij p. 29 en volgende : men zie ook de publicatie van de Ed, Gr. Mog. Heeren Staten van Holland tot betere handhaving van de binnenlandfche fabrieken van dato den 16 July 1749 te vinden in de Nederlandfche Jaarboeken Aug, *749 P- Yert.  ipo DE KOOPHANDEL monopolisten de- meeste voordeelen toe te voegen. Immers gelijk wij het getal der geene, welke aan ons verkoopen , verminderen , en dus alles tot hoogere prijzen moeten koopen, zo dra wij den invoer beletten, zo verminderen wij het getal der geene, die van ons koopen, en wij moeten dus alles voor minderen prijs verkoopen, zo dra wij den uitvoer verbieden, dat is te zeggen, dat wij dan nooit op den waaren prijs zijn, wij zijn of te hoog, en koopen te duur, of te laag, en verkoopen te goedkoop. En dit is zeeker geen middel, om eenen voordeeligen koophandel te drijven. Ondertusfchen heeft men die belemmeringen uitgedagt op hoop van goedkoop te koopen, en duur te verkoopen, de volkeren hebben eikanderen onderling willen benadeelen, en hebben ondertusfchen ijder zig zelve benadeelt; er is niets, dan de meededinging van het groot mogelijk getal van koopluiden, 't welk de dingen op hunnen waren prijs kan ftellen, dat is te zeggen, op dien prijs, welke even voordeelig voor alle volkeren is, en zo wel de al te groote goedkoop, als de al te groote duurte kan voorkoomen. TWEE  en het STAATS BESTUUR, enz. 19r TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wanneer men geene genoegzame hoeveelheid graanen heeft, om eenen tweeden oogst af te wagten, bij voorbeeld maar voor negen maanden, dan loopt men gevaar van gebrek te lijden, zo er geene graanen van buiten aankomen en naar mate, dat men meerdere vrees heeft, dat er niets van buiten zal aankomen, worden ook de graanen hooger in prijs. Deeze fleigering , welke dezelve boven den waaren prijs doet rijzen, word duurte. Men fchreeuwt dan van fchaarsheid, niet omdat men in 't geheel geene graanen heeft, maar om dat men gevaar loopt van gebrek te zullen lijden, en om dat die geene, welke hetzelve niet kunnen betaalen voor den prijs, waar op het zelve is, reeds gebrek hebben. Deeze wezentb'jke fchaarsheid, indien er in de daat geen graan genoeg is, is niet anders dan eene fchaarsheid van verbeelding, wanneer er geen gebrek aan graanen in de fchuuren is, maar alleen op de markten —- dit gebeurt wanneer er monopolie plaats heeft, de monopolisten wagten zo lang zij kunnen met verkoopen, om bij eene meerdere fleigering meerdere winsten te genieten; Over den omloop van de graanen. Tweeder* lije zooit vanfehaaffr beid.  t$a DE KOOPHANDEL . ten; hun begeerlijkheid jaagt het volk vrees op het lijf, de fchaarsheid van verbeelding vermeerdert, en de graanen rijzen toteenen onmatigen prijs, • Wanneer de fchaarsheid wezentlijk is, dan hebben wij geene andere hulp te verwagten dan van vreemden, deeze moeten ons dan zo veel bezorgen, als wij nodig hebben. Indien dezelve alleen in verbeelding beftaat, dan is 't genoeg, dat men ons de graanen aanwijze, en op 't enkclde gerugt dat dit gebeuren zal, zullen aanftonds de koopluijden welke hun voordeel willen doen met het tijditip op welke dezelve nog hoog in prijs zijn, zig haasten om te verkoopen, en bij gevolg zal daar door de prijs van zelve daalen. In de overtolligheid zelve zou duurte en fchijn van fchaarsheid kunnen zijn, indien die geene, welke graanen hadden, hoofdig genoeg waren om dezelve in hunne fchuuren te bewaaren, en alleen maar telkens zo weinig te willen verkoopen, dat er zelfs voor de daaglijkfche verteering niet genoeg was, en in tegendeel zouden bij de grootfte fchaarsheid de graanen goed koop, ea fchijn van overvloed zijn, indien men hun noodzaakte om alle hunne graanen te gelijk te koop te houden, of ten minsten eene hoeveelheid, welke grooter was, als de daaglijkfche verteering vorderden. Jn het eerste geval zou het volk evenveel lijdei: , 0 In welk eene hoeveelheidde graanen ter markt moeten worden gebragt.  en het STAATS BESTUUR, enz. 193 den, als in eene weezentlijke fchaarsheid, en in het tweede, zouden de bebouwers, en de koopluijden benadeelt worden. Het zou dus beide even nadeelig zijn, en dat men in eens alle de graanen te koop hield, welke ter verteering van verfcheiden maanden moeten dienen, en dat men telkens maar zo weinig aanbood, dat dezelve van den eenen marktdag tot den anderen niet konden toerijken. Het graan behoort derhalven bij kleine partijen uit de fchuuren te voorfchijn te koomen, en het is genoeg, dat men altijd zo veel levert, als gevraagt word, en dat de verkooping gefchiede in evenreedigheid van de behoefte. Maar de bebouwers, zouden, om hunne graanen duur te verkopen gaarne zien , dat dezelve fchaars ter markt gebragt werden , en het volk ziet gaarne overtolligheid, om het goedkoop te koopen. Ondertusfchen zou in 't eene en 't andere geval benadeeling van den eenen of anderen kant, en zelfs van beide zijden te gelijk plaats hebben. Het is waar, dat een bebouwer, als hij duur verkoopt, meerdere winsten heeft op het geene hij verkoopt, maar hij verkoopt in mindere hoeveelheid, om dat het volk , wien het koorn te duur is, van kastanjes, aardappelen, of wortelen leeft, hij gewent dus het volk aan het verteeren van minder graanen, en die verteering verminderende , doet hij ook zijne verkoopingen voor N vol- Wanneer men te veel of te weinig ter markt brengt, dan worden de bebouwers en het volk benadeelt.  Omloop van de graanen. 194 D- E KOOPHANDEL volgende jaaren, en bij gevolg zijne inkomsten, verminderen. En wat zou het weezen, als het volk eens aan 't muiten floeg, en de fchuuren plunderde? dan zou de bebouwer, die duur wilde verkoopen het flagtoffer van zijne eigene begeerlijkheid worden. Het volk bedriegt zig zeiven niet minder, wanneer het zelve goed koop wil koopen. 't is waar, het vind daar bij een ogenblikkelijk voordeel; maar wij hebben gezien, dat de goedkoop altoos door eene duurte word gevolgt, in welke het volk brood gebrek heeft, en zelfs niet wil werken om brood te winnen. En dus komt die fchade, welke het volk en de bebouwers eikanderen over en weder toebrengen bij te rug kaatling op beiden weder thuijs. Er is bij gevolg veel aangeleegen, dat er nog te veele nog te weinige graanen te koop zijn. Om dat dezelve nog te duur, nog tegoedkoop mogen weezen. Maar om dat men daaglijks graanen verteert, z© moet ook daaglijks zo veel graan te koop zijn, als nodig is, en dan zijn dezelve ook op hunnen waaren prijs. De graanen groeijen niet over al. In de fteeden , waar de meeste verteert worden , groeit geen korl. Men weet daar veel alniet eens, hoe hetzelve elders groeit, en dit is de reeden, waarom men gemeenlijk zo verkeerd over den graanhandel redeneert. Hoe  en set STAATS BESTUUR, enz. 195 Hoe het ook zij , het is altijd nodig, dat de graanen onophoudelijk van de plaatfen, daar zij overtollig zijn, ge voert worden naar de plaatfen , daar zij ontbreeken, om altoos en over al eene voldoende hoeveelheid te koop te hebben; en dit kan niet anders gefchieden,-dan door eenefpoedige, en nooit afgebrooken beweeging , ik zeg eene fpoedige en nooit afgebrooken beweeging', om dat de verteerders alle daagen dezelfde behoeftens hebben, en deeze beweeging noeme ik dtn omloop van de graanen. De vervoering gefchied van nabij, of op eenen afftand. Van nabij, wanneer men de graanen op de markten brengt, en dezelve van hand tot hand overgaan. Deeze markten, welke als zo veele uitgangen zijn, kunnen niet te veel vermeenigvuldigt worden, men moet dezelve aan alle kanten hebben, en zij moeten op zodanige plaatfen weezen, welke het gemaklijkfte zijn voor de koopers en verkoopers; zij behoorden naar hunne keus te zijn, en zonder lasten, zonder belemmeringen. De vervoering gefchied op eenen fcfftand, wanneer men uit de eene provintie verzendingen doet naar de andere, of wanneer zij naar buiten 'slands gezonden worden. Om deeze uitgangen naar behooren te hebben , heeft men weegen , kanaalen, bevaarbaare rivieren, en eenen handeldrijvenden zeevaart nodig, N 2 en Hoe de vervoering gefchied van nabij. Hoe dezelve op eenen afftand gefchied.  196 DE KOOPHANDEL Om de graanen te doen oinloopenheeft mer, koopluijden nodig. Kennis, welke zij moeten hebben, maatregelen , welke zij moeter neemen. en dan moeten er nog tollen, nog pasfagie gelden, nog eenige foorten van regten zijn. Zie daar dan den weg gebaant voor den omloop der graanen, laaten wij nu nog zien, hoe dezelve gefchieden moet. De zorgen voor de bebouwing laaten dikwils de boeren niet toe, om hunne graanen zelfs op de naastgelegen markten te verkoopen, immers is het hun niet te vergen, dat zij eenen fchoonen dag, om te werken, om te zaaijen, om te oogsten zouden verzuimen , en hun land laaten leggen, met gevaar van zulke fchoone dagen niet weder te zullen krijgen. En is hij dus dikwils buiten ftaat om in perfoon zijne graanen ter naaster markt te brengen, hij kan nog minder onderneemen om met dezelve naar afgelegen markten te trekken. Er moeten dus koopluiden zijn, welke bij de boeren gaan opkoopen , om naderhand aan de verteerders te verkoopen. Deeze koopluijden zijn menfchen, welke door de ondervinding geleert zijn. Zij kunnen in hunnen handel niet flagen, of zij moeten zig op denzelven met de borst toeleggen, en een menigte van waarneemingen bezitten, welke men niet anders, dan door den tijd verkrijgen kan. Zij moeten kennis hebben van de hoedanigheid van de graanen, om in Lunne keus niet te feilen, zij moeten de middelen weeten, om dezelve, zo goed koop als mogelijk is, t'huijs te krijgen.  en het STAATS BESTUUR, enz. 197 gc"- Zij moeten de ïlenking naauwkeurig kunnen bereekenen, als mede de kosten van de vervoering, en al het gevaar, 't welk zij kunnen beloopen; zij moeten kunnen beoordeelen of 'er meer plaatzen zijn, en welke, van waar men graanen zou kunnen zenden naar die plaatfen, waar heen zij de hunnen willen fchikken? en zij moeten kunnen voorzien, wanneer zij daar kunnen aankoomen; want de eerste koopluijden, welke daar aankomen, zijn alleen zeeker , dat zij met winst zullen verkoopen. Zij moeten boven dien, in geval zij eens verkeerde rekening gemaakt hebben, ook nog andere uitweegen weeten , waar zij hunne graanen kunnen brengen , om niet genoodzaakt te zijn van met verlies te verkoopen. Men kan niet altijd en alles door zijne eigen oogen zien, te meer, wanneer men eenen handel onderneemt, die zeer uitgebreid, en in verre afgelegen plaatfen moet worden gedreeven, men moet derhalven correfpondenten hebben, welke verftandig, oplettend, en van erkende trouw, en kundigheid moeten zijn. Want anders kan men door verkeerden raad ligtelijk in verwoestende verbintenisfen geraaken, het is niet minder noodzaaklijk, dat men verzeekert moet zijn van de naauwkeurigheid en goede trouw van dien geenen aan welken men de bewaring , of de verkoping van zijne graanen toevertrouwt; men moet daar toe luijden hebben, welke aan het reizen en trekN 3 ken  i98 DE KOOPHANDEL Twee foorten van koopluijden in graanen; hoe zij huncn handel drijven. ken gewoon zijn, en op welke men altijd ftaat kan maken: door deeze altoos in beweeging zijnde zamenloop van eene menigte van agendarisfen gefchied de omloop van de graanen. En van deeze geheele drukke beweeging hebben de meeste fteedelingen zelfs geen het minste denkbeeld. Hier komt te pas, dat men onderfcheid maake tusfchen twee foorten van koopluijden in graanen, —- de eerste , zijn koopluijden, welke deezen handel in 't groot drijvende geheele provintien 't zij binnen 't zij buiten 's lands, voorzien, de andere zijn kleine koopluijden, welke in eene bepaalde plaats hunnen handel in 't klein drijvende, zig fchijnen te bepaalen om alleen een ftreek lands te voorzien. — Door deeze voornamentlijk gefchied de handel van nabij, men noemt hen koornkoopers. De koopluijden hebben groote magazijnen nodig op verfcheide plaatzen, zij moeten veel knegts hebben, om hunne graanen te bewaaren, en op hun tijd om te zetten, zij moeten over al correspondenten of deelgenooten, en in zekeren opzichte op alle weegen bekende vocrluijden, en fchippers hebben; het is zeeker dat zij groote winsten kunnen doen , dog zij kunnen ook gevoelige flaagen krijgen, hoe uitgebreider hunnehandelis, des temeer vooruitzigten moeten zij hebben, dog hier door worden ook de uitflagen van hunne onderneemingen te onzekerder. Zij  en het STAATS BESTUUR, enz. 199 Zij moeten zwaare uitgaaven doen, en willen :dus ook groote winsten hebben, zelden zijn zij fchielijk in 't verkoopen, zij befpieden de gelukkige tijdftippen, maar gelijk het graan een lei vensmiddel is, 't welk men zonder groote kosten niet lang kan bewaaren, 'twelk, hoe lan! ger het bewaard word, ook des te meer flenkt» en in 't welk dus het gevaar van verlies altijd ! grooter word, zo zijn zij verpligt zig met eene mindere winst te vergenoegen, indien de geleI genheid tot eene grootere te lang agter wegen ] blijft dan zijn hun de handen gebonden,en : zij verkoopen tegen wil en dank zij heb- 1 ben geene lange ondervinding nodig, om te lee: ren, dat het hunne;zaak is, dat zij verkoopen zo 1 menigmaalen als zij bij verkoop hunne kosten er, i eenige winst kunnen vinden. De koornkopers koopen van de boeren, om weder te verkoopen naauwlijks hebben zij een magazijn nodig, en zo zij er al een hebben, zo valt hun de bewaring der graanen niet kostbaar, om dat zij hun magazijn naauwlijks vol hebben, of zij maaken het zelve weder ledig, zij hebben genoeg aan ééne knegt; één ezel of muilezel (1) is hun voldoende, om hunne graanen (1) Dit ziet op 't gebruik in Vrankrijk, hier in Holland kunnen zij dit uitwinnen, door middel Van 'dé 4chuiten. Yen. ' N 4  2oo DE KOOPHANDEL Dat er geen monopolie in graanen kan plaats hebben, als de koophandel volmaakt vrij is. nen te vervoeren; zij hebben met geene correspondenten te doen , om dat zij hunne verkoopingen doen in eene kleijne landftreek, waar zij bekent zijn. Zij hebben mindere uitgaaven, mindere kosten, en mindere gevaarcn, dan groote koopluijden, zij zijn ook met mindere winsten vergenoegt — zij hebben ook altijd haast om te winnen , om dat zij niet rijk genoeg zijn , dan dat zij kunnen waagen om na grootere winsten te wagten hunne zaak is, fchielijk te verkoopen, om weder in te koopen, en weder te verkoopen zij hebben nodig, om te kunnen beftaan, dat de herhaalde inkoopen, en uitflaagen, onophoudelijk hunne eerste uitgaven wederom met winst door hunne handen doen gaan. De omloop der graanen word dus veroorzaakt door eene groote menigte koopluijden, en door eene nog veel grootere menigte koornkopers. Hebben wij graanen nodig, de koopluijden hebben niet minder nodig dezelve te verkoopen — wij kunnen dus geen gebrek aan dezelve hebben, indien eene volmaakte vrijheid gelegentheid geeft tot de grootfte mededinging. Men ftelle, dat een rijk koopman eens al de graanen van eene provintie opkoopt, en opzoldert, in hoop van dezelve duur te doen worden. Hij zal zeekerlijk duurte maaken, maar 't zal maar voor korten tijd zijn want aanftonds zullen de graanen uit al de omleggende pro-  en het STAATS BESTUUR, enz. soi provintien toevloeijen, en de koopman, in zijne verwagtingte leur geftelt, zal zig door eene groote menigte van mededingers genootzaakt zien, om den prijs van zijne graanen te verminderen — hij zal dus weinig lust hebben, om dit werk nog i eens te herhaalen, hij zou in deeze monopolie ; niet anders dan gevaar en verlies beloopen, en een : fchrander koopman, zal hier van niet eens de proef neemen. In plaats van te denken, hoe men in een land daar overvloed van koorn is , de duurte in het zelve zou kunnen brengen, welke in alle geval geen ftand kan houden, zo heeft in tegendeel een koopman een veel eenvoudiger en zekerder middel, om zijnen handel met winst te drijven; en dat is dat hij zijne graanen na alle zodanige plaat: zen zend, waar de duurte een natuurlijk gevolg is van de fchaarsheid hij moet een wakend oog houden over geheel Europa, hij moet altijd gereed zijn om verzendingen te doen, en indien hij wel onderrigt word van den ftaat van den oogst, of zelfs van de verbeelding, welke men bij ijder volk van denzelven heeft, dan kan hij reeds voor uit voorzien , in welke plaatzen de prijzen zullen rijzen, en zijne maatregelen neemen, om zijne verzendingen juist van pas te doen. Langs deezen weg , wanneer de koophandel vol; maakt vrij is , zorgen eene menigte van koopluijden voor de behoeftens van alle volkeren. Men vertrouwe dan veilig op het eigen belang, N 5 't  £02 DE KOOPHANDEL 't welk zij daar bij hebben, dat wij geen gebrek lijden, men laate hun begaan, en wij zullen geen gebrek hebben en dewijl natuurlijk altijd hier of daar duurte moet weezen, welke hun eenen zekeren winst belooft, waarom zouden zij dan zig met kunstenarijen ophouden, om duurte te maken, bij welken zij niet zo zeker van hunne winsten zouden kunnen zijn —* hoe grooter wij geloven dat hun belang is, hoe meer wij ook moeten geloven dat zij hun belang zullen begrijpen — en derhalven zullen de groote en kleine koopluijden in evenredigen getale aan onze behoeftens, door eigen belang gedrongen, de graanen altijd doen omloopen, over al genoeg en over al op den waaren prijs doen zijn, en ijder zal door de algemeene geftadige beweeging mede gefleept worden, en dezelve niet kunnen verhaasten nog ophouden. Maar zal men zeggen, dan word ook de monopolie onmooglijk dit zou ook zonder twijffel zo zijn, indien de koophandel van graanen altijd eene volle geheele en flandvastige vrijheid genoot en in deeze onderftelling heb ik den omloop van de graanen hier befchouwt, wij zullen op eene andere plaats zien hoe de monopolie niet dan al te gemaklijk kan ingévoert worden (i). DRIE (i) Ik zie dikwils, dat men mij veele tegenwerpingen zou  en het STAATS BESTUUR, enz. 203 DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De graanen befchouwt als de maat der waardijen. Onder alle de koopwaaren zijn de metaalen de gefchiktfte om voor eene algemeene maat te worden gebruikt, wij hebben hier van de reden gezien maar dewijl dezelve van de eene eeuw tot de andere zelve fchaarfer of overtolliger zijn, en bij gevolg meerdere of mindere waardij hebben, zo kunnen dezelve niet gebruikt worden als eene gefchikte maat, om te bepalen het verfchil van ?ou kunnen maken zij vertoonen zig in menigte ia het zo zamengeftelde ftuk, 't welk ik behandeie, en tot eenvoudigheid tragte te brengen ik wenschtc dat ik op alle te gelijk konde antwoorden , maar dit is onmooglijk ik moet, om verdaan te worden, van voordel tot voordel voortgaan, want, als ik niet verdaan wierd, deede ik beter, dat ik niet fchreef. Mijn leezer kan mij, bij alle geluk, niet invallen ,hoe gaarne hij zulks wel zou willen doen hij moet noodzaaklijk mijn boek ter nederleggen , of hij moet afwagten tot dat ik op zijne zwarigheeden antwoorde ik vleij mij egter niet dat ik op alle zal kunnen antwoorden, want zij konden wel al te vreemd zijn. Auth. Het geld is geene maat, naar welken men van het eene tijdvak tot het andere den prijs der waardijen kan beoordeelen.  ao4 DE KOOPHANDEL Het is zelfs geene maat, naai welken men altijd de waardijen van de eene plaats tot de anderei: kan berekenen. van de waardij van dezelfde koopwaaren in vetfchillende tijdvakken. Bij voorbeeld ik onderftel, dat in de twaalfde eeuw, toen het geld fchaars was, een el laken heeft gekost een once geld, dan .zou men tegenwoordig, nu het geld veel overvloediger is, om een el van dat zelve laaken te koopen, twee of drie of misfehien wel vier oneen moeten befteeden. De waardij van het geld is dus zelve al te veranderlijk, om in alle tijden voor de maat van alle dingen te dienen (a) ook hebben wij reeds gezien, dat men in eene eeuw, in welke het geld de helft fchaarfer is, even rijk is meteen inkomen van vijftig oneen, dan men in eene eeuw, in welke het geld de helft overvloediger is, met een inkomen van hondert oneen zijn zoude. Het geld is niet alleen geene naauwkeurige maat voor alle tijdvakken, het is zelfs geene naauwkeurige maat voor alle plaatfen", om dat het zelve niet over al dezelfde waardij heeft. Ge- (_a) Om een denkbeeld van de veranderlijkheid van de waardij van het geld te hebben, zie men de tafelen hier van te vinden bij van Meteren Nederlandfche Hifiorie i. boek op 't jaar 1489 , en 1520, item in 't 12de boekop het einde, waar men eenen keurigen tafel van dit verfchil over 100 jaaren zal vinden men zie ook het (lot van 't 18de boek. Vert.  es'hét "STAATS BESTUUR, enz. 205 Gewoon zijnde over den prijs te oordeelen naar de hoeveelheid van geld , welk ons de dingen kosten, onderftellen wij zonder nadenken, dat, wanneer wij in eene groote koopftad twee oneen voor iets moeten betalen , zulks het dubbeld is van 't geene wij in een afgelegen provintie met eene once kunnen betalen, waar de koophandel weinig uitwegen heeft. Maar in een dergelijk geval kan het verfchil tusfchen de prijfen niet naauwkeurig gelijk weezen aan het verfchil tusfchen het meerdere en mindere geld. Dit metaal is dus eene valfchemaat, het heeft eene veel grootere waardij in eene afgeleegen provintie zonder koophandel, om dat het daar fchaarfer is, en eene veel mindere in eene koopftad, om dat het daar overvloediger is. Hoe kan het zelve dan dienen, voor eene maat om te berekenen de betrekkingen in welke de prijfen der dingen van de eene plaats tot de andere ftaan ? De omloop van het geld verflaauwt van landftreek tot landftreek naar mate dat dezelve meer en meer verwijdert zijn van de hoofdfteeden. En al onderftellen wij die afftanden al eens eevenwijdig, dan word die omloop egter telkens minder naar mate dat de belemmeringen het vervoeren kostbaarder maaken. Zo dra het geld minder omloopt, word het fchaarfer, zo dra het fchaarfer word, verkrijgt het meerdere waardij, zo dra het meerdere waardij verkrijgt, beftecd men minder voor de dingen welke men koopt, en  oo6 DE KOOPHANDEL liet graan is alleen deeze maat. en bij gevolg fchijnen die dingen dan laager in prijs te weezen, dan zij inde daad zijn. Wanneer men dus over de inkomsten wil oordeelen naar de hoeveelheid van geld welke men jaarlijks ontfangt , dan fchijnt men in eene ftad rijker te weezen, dan men waarlijk is, en dan is men op het land rijker, dan men fchijnt. Dit komt daar van daan, dat men, zedert dat men het geld heeft aangenomen voor eene algemeene maat der waardijen, genegen is, om nergens rijkdom te erkennen , dan waar men veel goud en zilver ziet. En deezen misflag heeft men aan de fteeden te danken, om dat in dezelve het geld al den rijkdom uitmaakt. Maar de manier, op welken wij de dingen zien, verandert de natuur der dingen niet. Immers wat legt ons aan het meerdere of mindere geld geleegen, indien het mindere zo veel waardig is, als het meerdere? indien ik met hondert oneen op het land dezelfde verteeringen kan maken, welke gij met drie of vier hondert oneen in de ftad maakt, ben ik dan niet zo rijk als gij ? Eene koopwaar zou altijd dezelfde waardij hebben, indien zij altijd eeven noodzaaklijk, en in alle eeuwen, en op alle plaatzen in dezelfde hoeveelheid met betrekking tot de behoefte was ■ dan zou dezelve eene maat zijn, volgens welke wij de waardij van het geld in alle eeuwen en in alle plaatzen zouden kunnen berekenen de graanen zijn deeze koopwaar. Het  en: het STAATS BESTUUR, enz. 207 Het zou overtollig zijn hier te willen bewijzen , dat de graanen altijd even noodzaaklijk zijn — het zal genoeg zijn,, dat ik bewijze dat er altijd eene zelfde hoeveelheid graanen is met betrekking tot de behoefte dit is gemaklijk, want deeze vraag, evern als alle andere, welke men in de ftaatkundige huishoudkunde voorHelt, beantwoord zig zeiven. In eenen tijd, in welken de bevolking grooter . is, verteert men meerdere graanen, en men teelt dezelve ook dan in eene grootere hoeveelheid. In eenen tijd, in welken de bevolking minder groot is, verteert men minder, en dan teelt men dezelve ook in mindere hoeveelheid, dit heb ik reeds boven beweezen. De graanbouw ftaat derhalven bij gewoone jaaren altijd in evenredigheid tot de verteering, en bij gevolg is ook bij gewoone jaaren dqjioeveelheid met betrekking tot de behoefte altijd dezelfde en volgens deeze hoeveelheid met ! betrekking tot de behoefte word de prijs dergraainen bepaalt, zij hebben dus altijd dezelfde waar;dij, dezelfde vaste en blijvende waardij. Dit zou niet het zelfde weezen, met eene foort 1 van levensmiddelen , welkers gebrek men door : eene andere foort kan vergoeden, en *t welk bij i gevolg minder noodzaaklijk was de wijn , I bij voorbeeld, deeze kan geene vaste en onveri anderlijke prijs hebben. On-  208 DE KOOPHANDEL Maar liet kan op geene andere wijze deeze maat zijn, dan in onderftelling dat de koophandel altijd en ongeftoorteene volle vrijheid heeft geHooten. Het zou voordeelig zijn, indien de prijs van de landhuuren in levensmiddelen wierd betaalt. Ondertusfchen moet men in 't oog houden. Jat de graanen zelfs geenen vasten enonveranierlijken prijs kunnen hebben, dan in onderftelling, dat de koophandel in dit levensmiddel met eene volle en altoos durende vrijheid gedreven word indien dezelve door reg'ten, verbo¬ den, monopoliën, belemmert word, dan kunnen de graanen niet op hunnen waaren prijs zijn, en wanneer zij niet op hunnen waaren prijs zijn, dan zal hunne waardij telkens verfchillen wanneer men bij tusfchenpozingen het volk dwingt, om, als 't ware, gras te eeten, dan word het onmogelijk om de hoeveelheid met betrekking tot de behoefte te bepaalen, en bij gevolg kan men dan geenen prijs op de graanen vastftellen. En nu laat ik een ijder oordeelen, of Europa eene zekere maat heeft, om de waardijen in alle tijdperken, en op alle plaatzen te berekenen? Men is gewoon zijne landerijen voor geld te verhuuren, dog deeze gewoonte is nadeelig voor den huurder, als de graanen laag in prijs zijn, en fchadelijk voor den verhuurder, als de graanen duur zijn , dit gebruik is des te nadeeliger, om dat alle huurders verpligt zijn op dezelfde termijnen te betalen, en bij gevolg, cm alle te gelijk hunne graanen te verkoopen , en dit doet alle jaaren in dezelfde maanden den prijs der graanen tot hunne groote fchade, cn tot merkelijk  en hët STAATS BESTUUR, enz. 209 lijk voordeel van de monopolisten,' daalen het zou dus en voor den eigenaar, en voorden huurder, en voor den ftaat voordeelig zijn, dat de landhuuren in levensmiddelen vvierden betaalt. Dit zou niet alleen voordeelig zijn in tijden, wanneer de koophandel aan belemmeringen onderhevig is, maar zelfs in tijden, wanneer dezelve vrij is, om dat zij dan nog meer vrijheid zou hebben, want dan zouden de huurders ook niet genootzaakt weezen, om meer op den eene, dan op den anderen tijd te verkoopen. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. . Hoe de voortbrengfelen zig fchikken naar de verteeringen. . X ot hier toe voorgedraagen hebbende alles, wat tot den waaren prijs der dingen behoort, ga ik nu over ter behandeling van de oorzaaken der vorderingen in den landbouw, en kunsten, om vervolgens te fpreeken over het gebruik van landerijen en van menfchen; over de weelde, over de publieke inkomsten, en over de betreklijke rijkdommen der volkeren. Zie daar het onderwerp van de hoofditukken, met welke ik dit eerste deel beiluiten zal. O dit Onderwerp van dit en de volgende hoofdftukiien.  sio DE KOOPHANDEL De eene burger is at hangelijk van den anderen. Hoe zij alle van de eigenaars afhangen. Hoe zij alle van de landpagters afgangen. Hoe zij alle van de ambagtsiuijden afhangen. De eene burger heeft den anderen nodig, cn dit maakt hun alle onderling van eikanderen afhangelijk. De eigenaars, meesters van de landerijen zijnde, zijn dus.ook meesters van allede rijkdommen, welke zij voortbrengen, ten deeze opzigte fchijnt het, als of zij onaf hanglijk zijn , en of het overige gedeelte der burgers van hun afhangt. En in de daat alle zijn zij in hunnen dienst, en van het loon, 't welk zij betaalen , leeven de landpagters, de arbeidsluijden, en de koopluijden. Dit is de reeden , waarom de fchrijven Over de huishoükunde hun als onaf hanglijk voordraagen. Maar wanneer de landerijen niet bebouwt wierden, dan zouden de ruuwe ftofFen aan de ambagtsluiden, de koopwaaren aan de koopluiden, en de voortbrengfelen van allerlije foort aan de eigenaars ontbreeken, — en het land zijne inwoonders niet kunnen voeden , dan zonden er ,om eigentlijk te fpreeken nog ambagtsluiden , nog koopluiden, nog eigenaars weezen. De landpagters fchijnen dus op hunne beurt, als eerste oorzaaken van de voortbrengfelen, alle burgers in afhanglijkheid te houden. Hun werk doet de burgers beftaan. Ondertusfchen indien de ruuwe ftofFen niet bewerkt wierden, dan zouden aan den landbouw, en verdere kunsten de allernoodzaaklijkftegereedfchappen ontbreeken, ■*»»— en bij gevolg zouden dan  EK Het STAATS BESTUUR, ïnz. Ut dan dc kunsten ophouden, en de maatfehappij verbraoken worden, of tot eenen elendigen ftaat vervallen. Alle de burgers hangen dus weder van de arbeidsluiden afs Onze volkplanting, had in die tijden, toen de boeren, alleen eigenaars waren van de landerijen, welke zij bebouwden, en op welke zij woonden, nog geene koopluijden nodig, — toen konde een ijder, door ruilingenmet zijnen buurman, zig voorzien, van het geene hem ontbrak, dan eens kogt men eene eetwaar, welke men ontbrak, voor de overtolligheid, welke men ineeneandereeetwaarhad, dan weder betaalde men met zo eene overtolligheid den ambagtsman het bewerken van de ruuwe ftof, welke men hem befteld had. Alle deeze verruilingen gefchiedden toen zonder geld, en men dagt nog niet op middelen, om de waardijen der dingen naauwkeurig op prijs te ftellem Maar naar mate, dat de eigenaars in de fteeden gingen woonen, wierd het hun lastiger, om zig van alle dingen, welke hun ontbraaken, te voorzien , om dat zij toen grooter verteeringen maakten. Van toen af waren er magazijnen noo. dig, uit welken zij dezelve konden bekoomen. Deezemagazijnen zijn vangeene minderenoodzaaklijkheid voor de ambagtsluijden, welke van den eenen dag tot den anderen nieuwe ruuwe ftofFen nodig hebben, en dezelve niet telkens op het land, en zelfs dikwils ver af gelegen kunnen gaan zoeken. Eindelijk deeze magazijnen zijn O 2 ook Hoe zij alle van de! koopluijden afhangen.  212 DE KOU P II A N DEL Hoe uit deeze onderlingeafhanglijk heid de orde te voorfchijnkomt. De fmaak der eigenaars is dc regel vooi de pagters de ambagtslieden, en de kooplieden. ook noodzaaklijk voor de landpagters, wier bclang is, zo menigmaal zij in de fteeden koomen , dat zij hunne voortbrengfelen fpoedig kunnen verkoopen, en dat zij op die zelve tijd in de fteeden alles kunnen koopen, wat zij nodig hebben — en zie daar het tijdftip, in 't welke alle burgers af hanglijk worden van de koopluijden, en in welke alle dingen eene waardij beginnen te krijgen , welke door eene algemeene maat op naauwkeurige prijs gefield word. Zodanig is, over't algemeen, het caraéfer der menfchen, die geene, van welken men afhangt, wil zig doen gelden, • en ijder zou willekeurig heerfchen, "indien hij maar konde. Maarzo dra, in verfchillende opzigten, de afhanglijkheid onderling en over en weder is, dan word de een genoodzaakt voor den anderen in te fchikken, cn dan kan niemand misbruik maaken, van de behoefte, welke men van zijn perzoon heeft: dus komen alle belangens nader bij eikanderen, zij vereenigen, en vermengen zig, en hoe zeer dan . alle menfchen van eikanderen fchijnen af te hangen, zijn zij, inde daat alle onaf hanglijk. Zie daar de orde, zij word uit de verfchillende en vereenigde belangens van alle de burgers gebooren. Onder alle deeze verfchillende en vereenigde belangens is 'ereen, 't welk het beweegrad fchijnt te zijn van alle de andere, en dit is het belang der eigenaaren. Im-  en het STAATS BESTUUR, enz. 213 Immers, gelijk de grootfte verteeringen in de fteeden gefchieden, en de fteeden in dezelve het grootfte deel hebben, zo word de fmaakder ftec1 den de regel voor de landpagters , de ambagtsI luiden, en de koopluijden. Men zal, bij voorkeur zodanige eetwaaren teelen, welke de ftee-. delingen het liefsteeten, men zal het liefst zoda: nige handwerken onderneemen, als zij begeeren, : en men zal het meest zodanige waaren te koop iaanbieden, als zij zoeken. Dit moet natuurlijk volgen, want dewijl de : eigenaars als meesters van de landerijen , ook meesters zijn van derzelver voortbrengfelen, zo kunnen zij ook alleen het loon , van welke de Jandpagter, de ambagtsman en de koopman moeten leeven, betalen. Het geld, 'c welk moet lomloopen , en 't welk bij gevolg de prijs-moet iweezen van alles wat verkogt word, behoortoorfpronkelijk aan hun, zij ontfangen het van hunne pagters, en verteeren het naar hup welgevallen. Dit geld moet weder in handen van de pagters koomen , 't zij onmiddelijk , wanneer zij zelfs aan de eigenaars verkoopen , 't zij middelijk-, wanneer zij aan de ambagtsluijden, of koopluijden verkoopen, aan welke dus de eigenaars voor hun loon een gedeelte van dit geld moeten gee-, ven. En deeze omloop zal fchielijk zijn, indien de nagters, de ambagtsluijden , en de koopluijden zig toeleggen om den fmaak der eigenaaren. t.? O 3 'ken-  $14 DE KOOPHANDEL 7.o langde fmaaken dezelfde blijven teelt men dezelfde voortbrengzelen, en oeffent men dezelfde handwerken, Wanneer dc fmaak verandert dan gcevei de nieuwi verteeringen geboorte aai nieuwe voortbrengzelen , en aa nieuwe handwerken. kennen, en zig naar denzelven te voegen , en dit zullen zij doen, om dat dit hun belang is. Onderftellen wij, dat de eigenaars van geflagt tot geflagt zig eene gewoonte gemaakt hebben van dezelfde verteeringen te doen. Dan moeten wij daar uit befluiten, dat zij zo lang als er geene veranderingen in hunnen fmaak zijn voorgeval* len, dezelfde voortbrengfelen hebben geteelt, dezelfde handwerken geoeffent, en dezelfdefoort van koophandel gedreeven. Deezen ftaat heeft onze volkplanting moeten doorgaan , gewoon aan een eenvoudig leeven, zal dezelve zig zeer langen tijd vergenoegt hebben met de eerste voortbrengfelen , welke zij gelegenheid heeft gehad van te leeren kennen, en zij zal geene andere in haaren koophandel gehad hebben, Dog wanneer onze volkplanting in het vervolg meer opgezogt word, zal zij veranderlijker van [ fmaak worden, op den eenen tijd verkiezende 't ! geen zij te vooren afgekeurt, en op eenen anderen tijd weder afkeurende, 't geene zij te vooren i verkooren had. Maar die zaaken , welke zij het meeste verkiest, zouden niet in betrekking flaan tot haare 1 behoefte, indien zig dan de landpagters, ambagtluiden, en koopluijden niet ijder om 't zeerst, töelaagen, op middelen om aan deezen aanwas van foorten van verteeringen te voldoen. Zij hebben ook belang om zig op dezelve toe l«  en het STAATS BESTUUR, enz. 215 te leggen, want die zaaken in het begin niet overvloedig genoeg zijnde , zijn dus op eenen hogeren prijs, zij kunnen dan ook op hogeren loon (laat maaken. Zij vergenoegen zelfs zig niet met die veranderingen waar te neemen , welke hun grootere winsten bezorgen; zo dra zij zien-, dat zodanige veranderingen mooglijk zijn , zullen zij alle hunTie bekwaamheid te weide ftellen, om dezelve te doen gebooren worden, en dan zal er eene gehee'e omwenteling van zaaken in den koophandel, in de hand werken, en in den landbouw koomen, te voren fchikten zig.de verteeringen naar de voortbrengfelen,' maar nu moeten zig de voortbrengfelen naar de verteeringen fchikken. De koophandel, nu uitgebreider wordende, zal een grooter menigte onderwerpen bezighouden, zij zal de naarstigheid van handwerkers, en landbouwers opwakkeren, en alles zal een nieuw leeven krijgen. Maar dit zal niet anders waar zijn, dan in onderftelling, dat menden koophandel volmaakt vrij zal laaten, — want anders zou alles tot deuiterfte verwarring overfiaan, de prijs der dingen zou zonder regels rijzen, en daalen, men zou honderde onderneemingen zien mislukken, tegen eenigeweinige, welke opnaainen, ei: men zóu alle de bezittingen in verwarring helpen, Dog tot deeze hoogte is onze volkplanting nop oietgekoomen; want deszelfs handel, welke il O' 4 on Dan doet een groo. ter koophandel den ftaat bloeijen.  2i6 DE KOOPHANDEL onderftel tot nog toe binnen deszelfs bezittingen begreepen te zijn , moet natuurlijk overvloed veroorzaaken; zij opent alle bronnen van overvloed , zij verfpreid denzeivealomme, en de landerijen , welke te voren onbehavend laagen, worden nu bebouwt en vrugtbaar, en het is zeeker, dat, zo lange als deszelfs koophandel zig kan ftaande houden met de voortbrengzelen van zijn eigen grond, ook zo lange, de menigte van verteeringen zo in levensmiddelen, als in ruuwe ftofFen noodzaaklijk de landhuurders moeten uitlokken, om alle de rijkdommen uit hunnen grond te trekken, welke in dezelve verborgen zijn. Zie daar de uitwerkzels van eenen binnenlandfchen en vrijen handel. Dan is eene natie wezentlijk rijk, om dat haare rijkdommen aan haar, en aan haar alleen toebehooren , dan vind zij alle bronnen van overvloed ecnig in haare bezittingen, welke zij alleen door haaren arbeid beftuun. De verteeringen dus telkens door nieuwe, en door weder op nieuw opkomende fmaaken , aangroeiende, moeten derhalven de voortbrengzelen vermeerderen, zo lang als er land over blijft, om te bebouwen, of zo lang men de landerijen voordeeliger kan bebouwen —— zo lang zullen de rijkdommen al telkens vermeerderen, cn zij zullen geen weerftand vinden, voor dat de landbouw tos den hoogften trap van volkomenheid zal gekomen zijn. Wat zou een vrij volk gelukkig  en het STAATS -BESTUUR, enz. 217 kig zijn, indien het rijk door zijnen eigen grond zijnde, tevens geene gelegenheid had , om met andere volkeren handel te drijven. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over het gebruik van de landerijen. M en kan de voortbrengzelen niet vermeenigvuldigen, dan in evenredigheid van de hoeveelheid der landerijen, van hunne uitgebreidheid, en van de zorgen, welke men aan derzelver bebouwing hefteed. Indien wij onderftellen, dat alle de landerijen op hunne waarde zijn, en dat ijder ftuk land zo veel voortbrengt, «ajs het eenigermate kan, dan zijnde voortbrengzelen tot hunnen hoogsten top ,van overvloed, en dan is het niet meer mooglijk om dezelve te vermeerderen. Dan moet men, indien men in een foort van levensmiddelen eenen grooteren overvloed wil hebiben, zig noodzaaklijk bepaalen om eenen minderren overvloed in een ander foort te hebben. Bij voorbeeld om meer voeder voor de beesten te ihebben , zal men meer landerijen welke men gewoon was te bezaai jen, tot weilanden moeten aanJeggen — dog dan zal men eenen minderen oogst, van graanen hebben. O s De^ In welk eene evenredigheidde voortbrengzelenvermenigvuldigtworden. Voortbrengzelen , welke tot den hoogsten trap van overvloed gebragt zijn. Dan kunnen de voortbrengzelenniet overvloedigerworden in een foort dan alleen om dat zij in een ander foort fchaarfer worden.  2i8 DE KOOPHANDEL 15c bevolking is grooter of kleinder, naar mate men de landerijen gebruikt, en raar mate ijder mensch meer of min verteert. Dezelfde voortbrengzelen zijn niet alle even gefchikt tot onderhoud van aller li je föort van dieren, en bij gevolg indien de landerijen aangelegt worden om veele paarden te onderhouden, zo kunnen zij het zelfde getal van menfchen niet voeden. De bevolking zal dus meerder of minder groot zijn naar den aanleg der landerijen. Maar de menfchen verteeren meerder of minder in evenredigheid, dat zij meerdere of mindere behoeften hebben — de bevolking moet derhalven verminderen naar mate dat de behoeftens vermeerderen , of indien de bevolking niet vermindert, dan moet men noodzaaklijk middelen weeten, om de voortbrengzelen naar dc verteeringen te vermeerderen. In een woord, er zijn nooit meer inwoonders in een land, dan het zelve kan voeden, («) en al- (a~) Ik fta gaarne toe, dat in de volkplanting, van welken onze fchrijver fpreekt, geen grooter getal inwoonders kan zijn, dat het land kan voeden , hier uit kan men, als een wettig gevolg afleiden, dat het getal der natuurlijke inwoonders van een land, 't welk geenen buitenlandfchen handel drijft, nimmer grooter kan zijn, dan er van de vrugten des lands kunnen onderhouden worden, dog het tegendeel is waar in een land , 't welk eene fwaren buitenlandfchen handel drijft, ia 'i welke zig van tijd tot tijd' veele vreemdelingen neerzetten, cm de voordeelen van den koophandel te genieten; zou bij voorbeeld onze ge» heé-  en het STAATS BESTUUR, enz. 219 alle andere dingen gelijk geftelt, zullen er minder inwoonders zijn, indien ijder meer verteert, en dat getal zal nog al minder worden, indien een gedeelte der landerijen hefteed word tot voortbrengzelen, met welke de menfchen zig niet voeden. Befchouwen wij ondertusfchen onze volkplanting —- onderftellen wij dat de zelve in het land, 't welk door haar bewoont word, tien millioenen mergensland heeft, alle even goed gefchikt voor den landbouw, en laaten wij dezelve, om buiten ftaat te zijn van haare bezittingen uit te breiden, op een eiland midden in zee, of om haar zelfs de voordeelen, welke haar de zee zou kunnen aanvoeren, te beneemen, in het midden van eene onafmeetlijke en van alle kanten dorre en barre woestijn plaatzen. In het begin heeft dezelve, gelijk wij gezien hebben, weinige^behoeftens, gekleed zijnde met basten van boomen, of met ruuw aan een genaaijde beesten vellen,zonder eenig gemak,zonder zelfs te weeten, dat hun zulks ontbreekt, flaapen zij op ftroo zij kennen het gebruik van heele republiek (mits geen toevoer van buiten krijgende) wel in ftaat zijn, om alleen Holland , ik zon wel haast durven vragen, om alleen Amfterdam te voeden! zo word de volkrijkheid door den koophandel vermeerdert, terwijl tevens de overvloed, welke de koophandel aanbrengt , die volkrijkheid nuttig maakt! Vert. Een volk, t welk niet lan na:uurlijkejehoeftea acefc.  22o v DE KOOPHANDEL Door het gebruik, 't welk zij van de landerijenmaaken, fehikken zij de voortbrengzelennaar de verteringenZij zijn in overvloed, en vermenigvuldigen. Hoogste trap van desfelfs bevolking. van den wijn niet — zij hebben geen ander voedzel dan graanen, moeskruijden, melk, en vleesch van hunne kudden —- zij zijn alleen bewaart tegen den honger, en tegen de geftrengheeden van de lugt, en zijn hiermede vergenoegt, In het begin niet talrijk zijnde in vergelijking van het land, 't welk zij bewoonen, kunnen zij gemaklijk hunne voortbrengzelen evenredig maaken aan hunne verteeringen want zij zullen uit de levensmiddelen, welke op de markten verruilt worden, oordeelen over de foorten en het getal, welke van dezelve verteert worden, en ingevolge van dien hunne landerijen aanleggen. Wanneer men deeze evenredigheid zal getroffen hebben, dan zullen zij overvloed van beftaan hebben, om dat zij alles hebben, wat tot hunne behoefte nodig is — en zo lang deeze overvloed beftaanbaar is met een grooter getal van inwoonders, zal de bevolking vermeerderen — dit ie eene zaak, welke de ondervinding beveftigt, dat de menfchenvermenigvuldigen zolangdeouders verzekert zijn van het beftaan van hunne kinderen. Ik onderftel, dat in het land, waar in onze volkplanting woont, ijder mensch al werkende kan beftaan van eene mergen lands, en van niets minder zij hebben tien millioenen mergen land, welke tot de bebouwing bekwaam zijn,en dus kan de bevolking aangroeijen tot tien millioenen inwoonders , dog tot deeze hoogte gekomen zijnde, zal zij niet grooter worden. Zij  en het STAATS BESTUUR, enz. 221 Zij kan evenwel tot die hoogte niet komen ten izij de menfchen blijven voortleeven in hunne ; eerste eenvoudigheid, en zig geene nieuwe be:hoeftens maaken. Maar, wanneer eenige eigenaars, door de middelen, welke wij aangeweezen hebben, hunne :bezittingen zullen vergroot hebben, en dat zij rin eene ftad bij eikanderen zijnde gaan woonen, meerdere gemakken in hun voedzel, in hunne 'kleding en in hunne woning zoeken, dan zullen rzij meerder verteeren, en het voortbrengzel van : eene mergen lands zal niet langer toerijkende zijn rtot het beftaan van een ijder van hun. Indien zij grootere verteeringen in vleesch r maaken, dan zullen zij een grooter getal kudden ■ moeten onderhouden, en bij gevolg bouwlanden :tot weilanden moeten maaken. Indien zij wijn drinken, zullen zij een gedeelte der landerijen, Welke men te voren bezaaide, lot wijngaarden moeten aanleggen , en zo zij fineer hout branden, zullen zij nog een gedeelte met hout moeten beplanten. Op deeze wijze veranderen de verteeringen, {wanneer zij grooter worden, het gebruik der lanflerijen en zo ziet men, dat de voortbrengselen, welke tot onderhoud van menfchen noodzaaklijk zijn, verminderen, naar mate dat de an(dere voortbrengzelen vermeerderen. Hoe_ meer de nieuwe voortbrengzelen vermenigvuldigen, hoe meer beweeging er ook in den koop- Hoe de verteeringen, welke met de behoeftensaangroeijen, het gebruik der landerijen doén veranderen. Dan verteert een burger alleen meer dan verfcheide andereu.  iss ü Ë KOOPHANDEL Ijder volgt het voorbeeld van anderen, en verteert al meer cn meer. koophandel zal zijn, Welke zig daaglijks tot nieü-5 we voorwerpen zal uitbreiden — hier uit word eene noodzaaklijkheid gebooren, om eene menigte paarden te onderhouden, öm de koopwaaren van het land naar de fteeden, en van de eene provintie naar de andere te voeren. Al weder eene nieuwe reeden, öm de weilanden ten kosten der bouwlanden te vermeerderen wat zal het worden, als de eigenaars, welke in de fteeden woonen, al mede voor hun gemak paarden willen hebben, en hunne eer ftellen, om er veele te hebben? wat zal het worden, wanneer zij landerijen, welke men te vooren bezaai jde, tot tuinen, tot buitenplaatzen aanleggen? Men begrijpt ligt, dat in zodanigen ftaat van zaaken, een alleen tot zijn beftaan de voortbrengzelen van tien, twaalf, vijftien, twintig en meer mergens land nodig kan krijgen en dienvolgende moet dan de bevolking verminderen. Maar het is natuurlijk dat koopluijden, en handwerkers, welke rijk geworden zijn, de eigenaars naarvolgen en ook groote verteeringen maaken, ijder hunner zal, in evenredigheid van zijn vermoogen, die aangenaamheeden willen genieten, welke het gebruik heeft ingevoert. Die geene, welke het langzaamrte van manier van leeven veranderen zullen, zijn zodanige, welke van den eenen .-dag tot den anderen loevende, te weinig winnen 3 om hunnen ftaat te ver- be-  en het STAATS BESTUUR, enz. 113 beteren zodanige zijn de kleine koopluij¬ den, de kleine ambagtsluijden, en de kleine arbeiders. Ondertusfchen zal evenwel ijder van hun zijn best doen, om in zijnen kring dezelfde gemakken te genieten, welke zijn gelijke hebben — en zij zullen ook langzamerhand daar toe geraaken,om dat zij ongevoelig van tijd tot tijd meerderen loon zullen krijgen, dan zal een ijder, om 't zeerst, meerdere verleeringen maaken, de daggelders bij voorbeeld zullen de rijke landpagters naar volgen, en deeze zullen grootere verteeringen maken, om dat zij zulks van de eigenaars hunne landhecren zien doen, welke daar toe het vermogen hebben. En dus zullen zij alle van ftsp tot flap meer en meer beginnen te verteeren; 't is waar,een ijder zal zijne verteeringen fchikkennaar het geejie hij luijden van zijnen ftaat ziet doen, maar in alle ftanden zal Yog noodzaaklijk de verteering grooter worden; de minste arbeider zal dan niet meer van eene mergen land kunnen leeven, hij •zal er twee, drie of vier nodig hebben. Wanneer wij nu niets, dan de arbeiders befchouwen, dan zou hier door de bevolking kunnen vermindert worden tot op de helft, een derde, of een vierde gedeelte; dog wanneer wij alleen het oog houden op de eigenaars, welke de voortbrengfelen van twintig mergen land verteeren, dan zou zij tot op een twinti^fte gedeelte kun- [-loe veei de bevolking vermindert.  224 DE KOOPHANDEL Waarom men moeite heeft om dit te geloven. Hoe deezi vermindering gefchied. kunnen vermindert zijn. — Dus zullen de nieuwe verteeringen van twintig arbeiders vijftien, en van twintig eigenaars negentien verteerders verliezen. Het is niet nodig, dat ik deeze berekening naauwkeuriger maake, ik wil alleen doen begrijpen, hoe de bevolking, welke wij op tien millioenen menfchen hadden gefield, tot op vijf of zes of minder millioenen kan geraaken. Gelijk deeze veranderingen in de manier van leeven niet fchielijk ingevoert worden, zo zal ook de bevolking zo ongevoelig verminderen, dat onze volkplanting het niet zal gewaar worden. — Zij zullen in de laatfte tijden geloven , dat hun land zo bevolkt is, als het ooit geweest is , en wel zeer verwondert zijn, als men hun het tegendeel ftaande houd; zij zullen niet kunnen begrijpen , dat de volkrijkheid kan verminderen in eene eeuw, in welke ijder den grootften overvloed, en de meeste gemakken geniet, en ondertusfchen is dit juist de reeden waarom dezelve vermindert. , Deeze omwenteling gefchied ongevoelig van geflagt tot geflagt, om dat de verteeringen bij ijder geflagt vermeerderen even als de behoeftens, er kunne zo veele cn zo talrijke huisgezinnen niet meer weezen. Immers ieder een wil in ftaat zijn, om zijn huisgezin te kunnen onderhouden in dien aangeaamen ftaat, welke door de gewoonte een behoefte  • en het STAATS BESTUUR, enz. 225 hoefte geworden is voor luijden van zijnen ftand. Wanneer een arbeider oordeelt, dat hij tot dit onderhoud twee of drie mergens land nodig heeft, dan zal hij niet denken om te trouwen, voor dat hij de zelve heeft —- hij vind zig dus genoodzaakt om te wagten indien het tijd- llip van dezelve te bekomen, niet opdaagt, zal hij zig van 't huwelijk onthouden, en geene kinderen krijgen indien dit tijdftip laat geboo- ren word, dan zal hij niet trouwen, voor dat hij reeds ver in jaaren gevordert is, en dus zal hij dan geen talrijk huisgezin kunnen krijgen ■ er zullen zonder twijffel wel eenige zijn, die trouwen zullen, zonder op de gevolgen te denken maar de armoede, tot welke zij zullen vervallen, zal aan anderen tot eene les ftrekken, en hunne kinderen zullen van armoede vergaan, of ten minsten geen nageflagt nalaten. Men kan op dezelfde wijze over de koopluijden over de ambagtsluijden, en over de eigenaars redeneeren. Wij befluiten derhalven, dat het gebruik der landerijen verandert, wanneer de vermeerderde behoeftens, de verteeringen vermeerderen — en dat dan de bevolking noodzaaklijk vermindert. 't Is waar, dat onze volkplanting, wanneer wij dezelve op eene andere plaats geftelt hadden , hulpmiddelen zou hebben kunnen vinden in de landen , welke hun omringden zij zouden daar nieuwe volkplantingen hebben kunnen maaP ken, Wanneer de al te groote verteeringenhet gebruik van de landerijenveranderen, dan zijn er geene middelen om dezelfdevolkrijkheid te behouden.  226 DE KOOPHANDEL Hoe men uit de volkrijkheidover den voorfpoed van eeneu ftaat kan .oordeelen. een, en in dat geval zou het mooglijk zijn, dat ie bevolking niet verminderde, zij zou dan zelfs kunnen aangroeijen, maar indien deeze landen reeds bezet waaren door andere volkeren , dan zouden zij dezelve moeten beoorlogen, en dan zou de oorlog die inwoonders vernielen , welke de landerijen niet konden voeden. Ik fta ook nog toe, dat wanneer de kudden het voortbrengzel van een groot getal mergens verteeren, als dan de landerijen, welke men voor het beftaan der menfchen overhoud, vrugtbaarder zullen worden,om dat men dan dezelve overvloediger bemesten zal, maar men zal mij ook moeten toeftaan, dat deeze vrugtbaarheid geene voldoende vergoeding zal opleveren Wanneer zelfs, het geen egter onmooglijk is, deeze landerijen op zig zelven genomen hier door zo veel konden voortbrengen, dan te voren alle de landerijen met eikanderen, hoe zouden dezelve dan nog genoegzaam kunnen zijn voor dezelfde volkrijkheid, op een tijd, in welke de menfchen om 't zeerst al meer en meer verteeren ? Men zegt dikwils, dat men uit de volkrijkheid over den voorfpoed van eenen ftaat kan oordeelen, maar dit is niet naauwkeurig want men zal niet gaarne voorfpoed noemen, die tijden, in welke ik onze volkplanting heb vertoont, toen ik haare volkrijkheid op tien millioenen menfchen ftelden ondertusfchen kan de vermenigvuldiging van de menfchen nimmer zo groot zijn, dan  en het STAATS BESTUUR, enz. 227 dan wanneer zij, even als mijn volkplanting,te vreeden zijn, om ijder van eene mergen lands te leeven. Het is derhalven niet de grootlle volkrijkheid, op zig zeiven befchouwt, welke ons moet doen oordeelen over den voorfpoed van eenen ftaat —neen , het is die grootfte volkrijkheid, welke befchouwt zijnde in zijne betrekking tot de behoeftens van alle ftanden van burgers, zig plooit met dien overvloed, welken zij alle regt hebben te begeeren twee koningrijken zouden ongelijk bevolkt kunnen zijn, hoe zeer de regeering in beiden even goed of even flegt was. In China, bij voorbeelt, is een onnoemlijk getal menfchen ; dit komt daar van daan, dat de rijst het eenigste voedfel van 't gemeen is, van welke men in verfcheide provintien drie maal in een jaar overvloedige oogsten inzamelt, het land legt daar nooit bwrek, en brengt dikwils hondertvouwdig voort. Deeze menigte, welke weinige behoeftens heeft, loopt bijna naakt, of kleed zig met Catoen, dat is te zeggen met een zo overvloedig voortbrengfel, dat eene mergen land genoeg is, om drie of vier hondert menfchen te kleeden, deeze groote volkrijkheid bewijst dus niets ten voordeele van de regeering, zij bewijst alleen, dat het land bij uitneementheid vrugtbaar is, en door arbeidzame menfchen, die weinige behoeftens hebben, bebouwt word. P 2 De  Wat voor- deeliger is, eene groote volkrijkheid met Weinige behoeften , of eene kleine volkrijkheid met veele behoeften, SE3 C28 DE KOOPHANDEL De landerijen zullen op hunne regte waardij zijn, overal, waar de landbouw eene volmaakte vrijheid geniet, en dan zal ook de volkrijkheid, in evenredigheid van de verteeringen, zo groot zijn, als zij bij mooglijkheid zijn kan — en dit is de voorfpoed van eenen ftaat. Men zou kunnen vraagen, of het voordeeliger zou zijn voor een land, dat het zelve een millioen inwoonders had, welke , de een door den anderen gerekent, hoofd voor hoofd van tien mergen lands leefden, of tien millioenen, welke ijder van eene mergen konden beftaan ? het is klaar dat deeze vraag hier op zou ter neder komen, is het vcordeeliger voor land, dat desfelfs inwoonders de minst mooglijke behoeftens hebben, of dat zij veele behoeftens hebben ? of nog eens, is het voordeeliger voor land, dat desfelfs inwoonders in dien eersten ftaat van eenvoudigheid blijven, in welken wij onze volkplanting vertoont hebben of is het te verlangen dat zij dien ftaat verlaaten? ik antwoorde, dat zij dien ftaat behooren te verlaaten, maar welke is de hoogte, op welken zij behoorcn te blijven ? dit zullen wij ln 't volgende hoofdftuk onderzoeken.  ïn het STAATS BESTUUR, enz. 229 SES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Over het gebruik der menfchen in eene maatfehappij, welke eenvoudige zeeden heeft. In America, waar de landerijen aan hunne natuurlijke vrugtbaarheid overgelaaten worden, en als overdekt zijn met bosfehen, heeft een wildeman tot zijn beftaan nodig de voortbrengzels van tagtig of hondert mergen land, eensdeels, om dat de beesten , welke zijn voornaamste voedfel zijn, in de bosfehen niet genoeg kunnen vermeenigvuldigen, om dat zij daar weinig weijden vinden, anderdeels om dat de wilde doorgaans meer verwoesten dan verteeren. Tegen deeze uitgebreide landftreeken, die bij na onbewoont zÜn, kunnen wij overftellen onze volkplanting, toen het getal der menfchen'nog gelijk was aan het getal der mergentaalen en dan hebben wij denkbeelden van twee uiterftens van bevolking. Onze volkplanting heeft dat voorregt boven eene horde van wilden, dat zij den overvloed vinden in die plaats, waar zij zig ter neder gezet hebben maar zij hebben nodig verfcheiden dingen te weeten, om uit hunnen ftaat van ruuwheid, in welke zij zig in 't begin bevinden, uit te gaan, P 3 Ik De twee uiterftens van de bevolking. Noodzaaklijke wetenfehappen, om. een volk zijncruuwheid tebeneemen.  230 DE KOOPHANDEL Ik zal niet onderneemen om uit te leggen, op welk eene wijze zij aan de ontdekking van die dingen zullen kunnen geraaken, dit onderzoek behoort tot mijn onderwerp niet, ik ga over tot die tijden, in welke zij kennis hebben gekreegen aan de alleroudfte kunsten, de kunst om koorn te maaien, en brood te bakken, de kunst van kudden aan te fokken, de kunst om geweeven ftoffen te maken van de wol der dieren, van hunne vellen, van catoen, van vlas, &c. en eindelijk een beginfel van de bouwkunde. Dan vinden zij in het brood een veel aangenaamer voedfel, dan in het koorn, 't welk zij tc voren aaten, zo als het de natuur opleverde — zij hebben dan in de melk en in het vleesch van hunne kudden een bijflag van voedfel, welke hun beftaan aangenamer maakt, de geweven doffen, met welke zij zig kleeden, bedekken hun dan beeter tegen de geftrengheeden van de lugt, dan te voren de ruuw aan een genaaide vellen van beesten, ook zijn hun dezelve gemaklijker, om dat zij eene zagtheid en rekbaarheid hebben, waar door alle de beweegingen van het lighaam losfer en vrijer kunnen gefchieden eindelijk dan zijn hunne huizen hegter en grooter, en eene veiliger legplaats voor die dingen welke zij bewaaren willen, en zij vinden in dezelve ook meer gemakken. Er is weinig aangeleegen of hunne geweeven ftofFen juist zeer fijn zijn, wanneer zij maar gemak-  en het STAATS BESTUUR, enz. 231 mak-lijk en duurzaam zijn, het zou misfehien gevaarlijk zijn, dat hun voedfel aangenaamer en fmaakiijker wierd, wanneer het maar overvloedig en gezond is, en moeten zij juist noodzaaklijk alle die gemakken in hunne huifen hebben ? van welke zig een verwijfd volk zo veel'hebbelijkheid maakt: is het niet genoeg, dat zij hegt en fterk en groot genoeg zijn om een talrijk huisgezin, en al die dingen welke zij behoeven, te bergen? Ik zoude een eenvoudig leeven plaatfen tusfchen een ruuw, en een verwijfd leeven, en ik zal het denkbeeld van een eenvoudig leeven, indien het moogïijk is, met eenige n&auwkeurigheid opgeeven. Ik ftel mij een ruuw leeven voor in den eersten ftaat, in welken onze volkplanting geweest is; ik verbeelde mij een verwijfd leeven in die tijden, in welke alle foorten van uitfpattingen de zeeden bedorve,» hebben. Deeze uiterftens zijn gemaküjk te begrijpen. Wij moeten het eenvoudige leeven tusfchen deeze beidein zoekenMaar waar begint het zelve, waar eindigt hel zelve? Dit kan men niet anders, dan ten naaster t>ij, aanwijzen. Wij gaan van het ruuwe tot het eenvoudige en van het eenvoudige tot het verwijfde leevei over door eene lengte van dingen, welke de heb belijkheid ons noodzaaklijk maakt, cn welke il om die reeden dingen van de tweede noodzaallifk heid noeme. De kunsten moeten derhalven een p 4 e Een eenvoudig' leeven is tusfchen de t wee uiterftens. I l e '  232 DE KOOPHANDEL Voor het bouwen van fteeden , was het leeven eenvoudig, om dat toen alle kunsten hun betrekking hadden op den landbouw, en om dat er toen weinig wetten waaren. ge vorderingen maaken, om ons uit het ruuwe leeven te doen uitgaan, zij moeten, naar eenige vorderingen, op dezelfde hoogte blijven, om ons te beletten, dat wij niet tot verwijfdheid overilaan. De overgang van het eene tot het andere gefchied ongevoelig, en het eenvoudige leeven is altijd min of meer verwijdert van, of min of meer nader aan eene van deeze twee uiterstens, het is dus niet mooglijk om van het zelve met de netftenaauwkeurigheid te fpreeken. Het is gemaklijkom zig voor te Hellen wat een eenvoudig leeven was, toen de menfchen, eer zij zig in fteeden hebben ter nedergezet, de landerijen, welke zij bebouwden, ook bewoonden. Toen hadden alle kunsten, welke vorderingen zij ook maakten , hunne betrekking op den landbouw, welke voor de voornaamlte boven alle andere wierd gehouden. Zo lang de landbouw wierd aangezien voor de voornaamfte kunst , voor die kunst, op weike alle andere kunsten hunne betrekking moesten hebben; moesten de menfchen, wel verre van tot verwijfdheid over te ftaan, noodzaaklijk matig en arbeidzaam zijn. De regeering , te dier tijd eenvoudig, gaf weinige wetten, en men had geene lange pleitgedingen nodig. Deoneenigheeden tusfchen ingezeetenen wierden aan fcheids • mannen overgelaaten, en door de naaste buuren, tvelkerbillijkheid erkend wierd, befiist; de algeneene belangen wierden in vergaderingen van de hoof-  en het STAATS BESTUUR, enz. 233 hoofden der geflagten, of van de voomaamften, welke hun alle verbeeldden, verhandelt, en bij zodanig volk, 't welk weinige behoeftens had, hield zig de goede orde, om zo te fpreeken, van zelve ftaande. Zie daar een eenvoudig leeven. Het zelve is nog tastbaar te herkennen aan het gebruik van de menfchen in eene landbouwende maatfehappij , welke zig met weinige wetten {taande houd. Deeze eenvoudigheid zalduuren, zo lang deleeden van die maatfehappij niet anders dan landbouwers zijn, en er zullen altijd eenige trekken van overblijven, zo lang de landbouw nog in eenige agting bij hun zal zijn. Na het bouwen van fteeden kon de regeering niet meer zo eenvoudig zijn, en toen begon de wanorde. De eigenaars, als de rijkfte zijnde, vonden zig bekleed met het hoogfte gezag, zij fcheenen daar toe>ook het meeste regt te hebben, om dat zij meesters van de landerijen zijnde, het meeste belang bij het algemeene welzijn hadden. Ijder wilde toen even veel deel aan de regeering hebbes, cn ondertusfchen alle konden zij niet regeeren, de eene meende om zijne rijkdommen, de andere om zijne fchranderheid, en groote vermogens, tot de regeering geregtigt te weezen, — en onder dit verfchil moest noodzaaklijk het oppergezag onzeker zijn , tot dat zig een hoofd van eene partij van het zelve meester P 5 maak- Na het bouwen van Heeden is het leeven eenvoudig gebleeven,zo lang als er weinige wetten waaren, en de landbouw in eenige agting was.  234 DE KOOPHANDEL De kunster moeten zo danige vorderingenmanken, dat zij genoegzaamzijn om alk burgers aar 't werk te helpen, welke zonder werk niet kunnen leeven maakte, of tot dat de vergadering van het volk eene regeeringsvorm bepaalde. Toen wierd een raad ingeftelt, om voor de belangens van alle te waaken, en men gaf aan denzelven een hoofd, met den naam van Koning, een naam, welke eigentlijk dat geene wierd, het welk wij eenen titel noemen, zo dra de koningen zig de grootfte magt aanmatigden; maar in 't begin hadden de koningen niet dan eene zeer bepaalde magt. Onder deeze nieuwe regeeringsvorm had men nog maar een klein getal van wetten, en dit kleine getal is een bewijs voor de eenvoudigheid der zeeden, want niet dan in bedorven tijden, vermeerdert men de wetten, dan maakt men zonder ophouden wetten, om dat men zonder ophouden derzelver behoefte gevoelt, en men fchijnt dan altijd vergeeffche wetten te maaken; want zij geraaken dan ook fchielijk in vergetelheid, en men is telkens genoodzaakt om dezelve te vernieuwen. Men oordeelt met reeden, dat, wanneer een volk niet zeer uitgezogt van fmaak is in voedfel, kleedingen wooning, het dan genoegzaam is, om het zelve in overvloed en gemaklijk te doen beftaan , dat men een vierde gedeelte van de bur: gers befteed tot den landbouw en tot de groove handwerken. Een ander vierde gedeelte, of na genoeg zo veel , zijn of te jong of te oud , om met hun handwerk de maatfehappij te onderfchraagen ; dus  en het STAATS BESTUUR, enz. 235 dus blijft dan de helft over zonder bezigheid. Deeze helft is het , welke zig in de fteeden begeeft, en bevat de eigenaars, welke zig natuurlijk belast vinden met de voornaamste zorgen van de regeering, de koopluiden, welke het verkoopen van alle de noodwendigheeden des levens gemaküjk maaken, en de handwerkers, welke hier met meerdere kunst, dan op het land, de ruuwe ftofFen bewerken. Indien de handwerken op deeze hoogte blijven, op welke het werk van een vierde gedeelte van de burgers genoegzaam is, om dezelve alle aan den gang te houden, dan zullen de meeste van die geene, welke geene landerijen hebben, zig in de onmooglijkheid bevinden van te kunnen beftaan, om dat zij zonder bezigheid zijn , en dit zal het grootfte getal uitmaaken. Men kan niet ontveinfen, dat dit geene bron van wanorde is^" en is het aan den eenen kant van belang, dat ijder burger van zijn werk moet kunnen leeven, het is van eene andere*zijde niet minder zeeker, dat men alle ledige handen geen werk verfchafFen kan, wanneer de handwerken en kunsten geene vorderingen maaken. Er is dus voor de maatfehappij veel aan gelegen, dat zij dezelve maaken. De handwerkers, welke in het volmaaken van hunne kunsten flaagen, maaken fijnder linnen, fraaijer lakens, gemaklijker vaaten , hegter en nutter gereedfehappen , huisraden van allerlije foort, Deeze vorderingenkunuenmet de eenvoudigheidÜrooken , zo lang het werk op eene nrij? Wijf: geëvenredigtnaar het vermogen van het geringstefoort van burgers.  S3p hunnen eigen grond groeijen, die geene in•uilt, welke daar niet groeijen, zij genieten deselfde gemakken, om dat zij dezelfde handwerien oeffenen, en met die geene, welke dezelve oeffenen, handelen. Dit zijn de behoeftens, welke wij ons gemaakt hebben, en dit zijn de middelen welke wij gebruiken, om aan dezelve te voldoen, onzegewoontens, onze gebruiken, onze hebbelijkheeden, in een woord onze zeeden. De behoeftens zijn bij alle volkeren, welke wij hier onderftellen, alle dezelfde, de middelen om aan dezelve te voldoen, zijn ook dezelfde, en bij gevolg zijn hunne zeeden ook dezelfde. Om hun dus nieuwe zeeden te geeven , zou men bij hun zodanige voortbrengzelen moeten invoeren, welke voor hunnen grond, en zodanige gemakken, welke voor hunne handwerken vreemd waren. Maar niet alleen hebben zij alle dezelfde zeeden , maar ik zeg boven dien, dat hunne zeeden eenvoudig zijn, en niet anders dan eenvoudig kunnen zijn, om dat het voor hun onmooglijk is, de weelde te leeren kennen. Wij hebben gezien, dat de weelde beftaat in het genieten van die aangenaamheeden, welke alleen het deel zijn van een zeer klein getal, met jiitfluitiog van alle andere j dat het genieten van dee-  en het STAATS BESTUUR, enz. 35 deeze aangenaamheden geen plaats heeft, dan wanneer men dingen, die te gemeen zijn, veragt,en dingen die zeldzaamer en van hoogen prijs zijn, verkiest, en eindelijk, dat 'er geene zo zeldzame dingen en van zo hoogen prijs zijn, dan wanneer zij uit ver afgelegen landen gehaalt, of met veel kunst moeten bewerkt worden. Maar volgens onze onderftelling kan bij de volkeren, van welke wij fpreeken, geene vreemde zeldzaamheid inkomen. Zij hebben niet in hun vermogen om dingen, aan welken dearbeid eenen hoogen prijs geeft, te laaten maaken, want gelijk niemand rijk genoeg is, om dezelve te betalen, zal ook geen kunstenaar in zijn hoofd krijgen, dezelve te maaken. Wij hebben heweezen , dat men bij zodanige volkeren zulke ongelijke bezittingen niet kan hebben, welke door de berovingen van eene menigte tot armoede gebragte geflagten veroorzaakt worden, hoe zou deeze wanorde plaats kunnen hebben, in een land, in'twelke de koophandel, het eenigfle middel om zig welvaart te bezorgen, beurtelings dan in de eene^danin de andere provintie, rijst of daalt, en over al de rijkdommen ten naasten bij op denzei ven gelijken voet houd, of geftadig (trekt om dezelve zo te houden? Maar zo dra de rijkdommen zig niet tot een klein getal van geflagten bepaalen, zo kan men die uitfluitende aangenaamheeden niet hebben, welke de clende trappen, en welke het groot• C 2 fte  36 DE KOOPHANDEL fte gedeelte der burgers uit het getal der menfchen fchijnen uit te wisfchen. Ik wil niet zeggen, dat zij alle te gelijk dezelfde aangenaamheeden zullen genieten, zonder twijffel zullen zij alle niet even fijn laken draagen , maar zij zullen zig egter alle in laaken kleeden, ijder zal, volgens zijnen ftaat, die gemakken genieten, welke de handwerken uitleveren, Ijder zal overvloed en welvaart hebben, om dat ijder het gebruik zal hebben van die dingen, tot welke hunne ftaat hun regt geeft, eD indien de bezittingen al ongelijk zijn, zo zal dit alleen weezen, om dat de bekwaamheeden niet gelijk zijn. Maar om alles af te doen, niemand zal bnitenfporige kosten kunnen maaken, om dat niemand zig bij uitfluiting zal kunnen verrijken. Ik zie maar een middel om bij deeze volkeren de weelde in te voeren, en dit zou zijn, dat men de vrijheid van den koophandel door uitfluitende voorregten befnoeide. Dan zal men aanftonds eene groote ongelijkheid in de bezittingen krijgen, en de dingen, welke te vooren gemeen waren , zullen dan zeldzaam worden, door den hoogen prijs, op welke dezelve zullen gekomen zijn; in zulk een geval zou bij voorbeeld het glas en platielwerk eene weelde kunnen worden, even gelijk het porcelein en criftal bij ons weelde zijn. VIER-  en het STAATS BESTUUR, enz. 37 VIERDE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Oorlogen. hebben gezien, wat de vrijheid vermag, het word tijd, dat wij eens tweedragt tusfchen onze volkeren gaan zaaijen, en belemmeringen aan den koophandel ftellen, en onze onderftellingen zullen nu waarfchijnlijker gaan worden. Thans door oorlogen verdeelt, maken zij verfcheiden natiën uit, welke tegen overgeftelde belangens hebben. En, fchoon wij kunnen onderftellen, dat ijder van deeze volkeren in hun eigen land vrijen koophandel drijft, zo kunnen wij egter nu niet meer onderftellen, dat alle deeze natiën eenen vrijen handel met eikanderen oeffenen. De buitenlandfche handel, altoos belemmert, en zomtijds opgefchort wordende, zal des te minder bloeij en, naar mate dat zij kostbaarder zal zijn, 't zij door de verliezen, aan welke men zig bloot ftelt, 't zij door het geene men moet aanwenden om dezelve vol te houden. Deeze volkeren benadeelen dus onderling elkanderen , voor eerst, om dat zij zig zeiven wederzijdsch beroven van die voordeelen, welke zij wel eer door hunne onderlinge verruilingen genooten. C 3 Ia De volkeren , welke door den oorlog verdeelt zijn verwoesten onderling elkanders koophandel.  3S DE KOOPHANDEL Inde tweede plaats, om dat zij wederzijdsch elkanders landerijen verwoesten ; zo menigmaal als zij de wapenen opvatten, verwoesten zij een fonds van rijkdommen, welke zij anders in den omloop zouden gebragt hebben, en nu niet meer daar in kunnen koomen ; er zullen landerijen zijn, welker bezaaijing de oorlog zal beletten, en zullen andere landerijen zijn , welker oogst zal verhindert worden, dus zullen de voortbrengzelen, en bij gevolg met dezelve de volkrijkheid verminderen. Ik wil dat eenige van deeze volkeren veel roem behaalen, van dien roem, welke de volkeren in hunne domheid gewoon zijn aan overwinningen te hegten, en welke de nog veel dommer gefchiedfchrijvers zeer gaarne wijduitbreiden, tot verveelens toe voor hunne leezers; wat zal tog hun voordeel zijn ? Zij zullen van verre regecren over voorheen volkrijke en vrugtbaare , dog tegenwoordig voor een groot gedeelte woeste cn onbebouwde landen. Want zonder die volkeren, die te voren vrij waren, uit te roeijen, kunnen zij zig niet verzekeren van over dezelve te zullen heerfchen. Onderftellen wij eens, dat onze burgerijen zijn verdeelt in vier vijandelijke natiën , welke ten naasten bij even magtig zijn, of welke zig in een zoort van evenwigt zoeken te houden. Indien zij even magtig zijn, dan zullen zij elkanderen evenveel benadeelcn. Zoe- Het overwinnendevolk breid zijne heerfchappij uil over die landen, welke hei zelve onbebouvvten woest gemaakt heeft , er ontvolkt zijne eiger provintien  en het STAATS BESTUUR, enz. 39 Zoeken zij zig in een zoort van evenwigt te houden, dan zullen zig twee of drie van dezelven tegen een vereenigen, wiens overmagt hun met onderwerping drijgt, en zij zullen zig evenwel benadeelen ; de oorlog zal zelfs aan die natie, welke aanwinningen gemaakt heeft , provintien kosten. Want ik befchouw zodanige provintien als verboren , in welke de volkrijkheid en de landbouw verwoest, of zeer aanmerklijk bedorven zijn. En in de daad een rijk, 't welk zig onvolkt, en wiens landerijen woest worden, zal niet grooter worden, al breid het zijne grenzen uit. Maar zal men dat evenwigt kunnen vastftellen? nooit! men zal niet dan verkeerde flappen doen, en de ongerustheid zal blijken de eenige beweegreeden van de mogenheeden te zijn, zij zullen zig met een vol vertrouwen aan de allerfchadelijkfle ontwerpen overgeeven , en dezelve op eene nog verderfelijker wijze uitvoeren. Maar zullen de landerijen in deeze wanorde ook zo rijk in voortbrengzelen weezen, dan toen zij onder eene menigte van vreedzame burgerijen verdeelt waren?Zij zullen het des te minder zijn, naar mate dat de oorlog aan den koophandel alle vrijheid beneemen, en daar door het wederzijdfche overtollige ophouden zal van de eene natie tot de andere over te gaan, het overtollige zal dus niet meer verteert, en dan ook niet meer voortgebragt worden. C 4 Ter- Afneeming van den landbouw, verval van verfcheidenhandwerken.  40 DE KOOPHANDEL Terwijl de landbouw afneemt, zullen verfcbeiden handwerken weg raaken, en die geene, welke zig nog ftaande zullen houden, zuilen egter hunne oude neering niet meer hebben; zij zullen gewoonlijk niet anders kunnen verkoopen , als aan die natie, bij welke zij opgerecht zijn, en zij zullen minder verkoopen , om dat deeze natie zelfs minder rijk zal zijn. Men zal zonder twijffel zeggen, dat deeze volkeren niet altijd in oorlog zullen zijn, — 't is zo, er zullen wel eenige tusfchenpozingen van vreede zijn, maar in deeze tusfchenpozingen zal men al de nadeelen,welke door den oorlog zijn aangebragt, niet kunnen herftellen, en ondertusfchen zal men al weder nieuwe hinderpaalen aan den koophandel ftellen. Onderftellinu, van vier alleenheerlchingen. V IJ F DE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Tollen, pasfagie gelden. De vier volkeren, welke wij in 't voorgaande Hoofdftuk onderftelt hebben, zijn tegenwoordig vier alleenheerfchingen geworden , van welke de vorsten ijder om 't zeerst begeerte hebben om rijk en vermogende te worden, maar ongelukkig doen zij juist al dat geene, dat men zou moeten 'doen j  en het STAATS BESTUUR, enz. 41 doen, om nog het een nog het ander te worden. Zij zijn in eene verbijstering, uit welke zij niet kunnen geraaken, en dewijl ijder hunner gelooft, niets van zijne buuren te vreezen te hebben, en zomtijds ziet, dat hij zig bij zijne buuren gedugt maakt, zo geloven zij, dat zij alle even veel, of ten naasten bij even veel magt hebben; dezelfde misflagen, welke de een op 't voorbeeld van den anderen navolgt, en herhaalt, onderhouden tusfchen hun een evenwigt van zwakheid, 't welke zij voor een evenwigt van magt opneemen, hunne grootfte ftaatreegel is, dat men zijne vijanden moet verzwakken; hier op komt alle hunne ftaatkunde neder, welke hun beurtelings de overmagt moet geeven; van de andere kant hebben zij geenen grondregel, om zigwezentlijke magt te verkrijgen. Een van hun kreeg in den zin, om, ter vermeerdering van zijne inkomsten, belastingen te leggen op alle vreemde koopwaaren, welke in zijne ftaaten wierden ingevoert, en ten dien einde rigtede hij tollen en pasfagie gelden op, de overige rigtenden insgelijks tollen, en pasfagie gelden op. Na verloop van eenigen tijd viel hem in, dat hij zijne inkomsten nog meer zou vermeerderen, indien hij ook belastingen inftelde op de koopwaaren, welke uit zijn Rijk wierden gevoert, hij deed het derhalven, en de andere deeden het ook. C 5 Zo De vier alleenheerfchers ftellen pasfagiegelden , en tollen in, om hunne inkomften te vermeerderen.  42 DE KOOPHANDEL Nadeel, welke dezelve aan den koophandel toebrengen. Zij verdubbelen , zij verdriedubbelendc belastingen , en hunne inkomstenverminderen. Zo dra het dus niet meer vrij ftond van iets in of uit te voeren, zonder voor af eenig regt te betalen, wierd alles in deeze alleenheerfchingen even duur, naar mate van de ingevoerde beladingen , en door deeze duurte welke aanftonds de verteeringen, en vervolgens de voorbrengfelen verminderde, verflapte eens klaps de koophandel. Men zag handwerkers , welke niet verzeekerd kunnende zijn van te verkoopen, hun werk ftaakten; andere, welke hun ambagt bleeven oeffenen, werkten minder, en de landbouwers verzuimden allen overtolligen aanteelt, om dat zij voor hun onnuttig wierd, langs deezen weg benadeelden de tollen en pasfagie gelden den landbouw, de handwerken, en den koophandel, en bragten zij een groot getal burgers, die te voren van hun werk leefden, tot den bedelzak. Eene vrije koophandel tusfchen deeze vier rijken zou de overtolligheeden van alle uit het eene naar het andere hebben doen vloeijen, en ijder vorst zou zijne magt gegrond hebben op een talrijk volk, 't welk door handwerken en landbouw rijk zou zijn geworden. Maar onze vier vorsten bezagen de zaaken van eenen anderen kant, zij verdubbelden de belastingen , om dat zij zig verbeeldeden hier door hunne inkomsten te verdubbelen, welke egter niet verdubbeld wierden , zij maakten dezelve drie dubbeld, vier dubbeld, en konden zig niet begrijpen, hoe het bij kwam , dat zij in plaats van  en het STAATS BESTUUR, enz. 43 van meerdere, mindere inkomsten kreegen; zij zagen niet dat zij de verteeringen hadden doen verminderen. De koophandel kwijnde, en men meende de reeden van die kwijning gevonden te hebben* Hoe, zeide men in die vier rijken, zouden onze handwerken niet vervallen, daar wij de gewoonte hebben, om het werk van vreemdelingen boven het inlandfche den voorkeur te geeven? Toen kreeg een deezer vorsten in zijn gedagten om den invoer aan nieuwe belastingen te onderwerpen , en een gedeelte, van die geene, welke hij op den uitvoer had gelegt, op te heffen, maar de drie andere, welke niet minder fchrander en ftaatkundig waren, deeden het zelfde, en de koophandel verbeeterde niets Qa). Er (\a) Men herleeze hier vooral mijne aantekening op het 21 Hoofdft. van het I Deel p. 186. en het 29 Hoofdft. p. 269. ook houde men in 't oog, dat onze republiek van eene geheel andere natuur is, dan de vier rijken, van welke onze fchrijver fpreekt. Wij hebben weinig eigen voortbrengzelen , de koophandel is onze voornaamfte resfource, deeze, om haaren zegenrijken invloed door het ganfche land te verfpreiden, moet door fabrieken , in welke de ruuwe ftoffen, die de koophandel ons uit alle landen aanbrengt, bewerkt worden, onderfteuning genieten en dien volgende is onze republiek in dit geval, zo als in meerdere , eene uizondering op den reegel, alle voorkeur aan vreemde handwerken doet onze inlandfche kwijnen. ' Vert.  44 DE KOOPHANDEL Smokkelen van de regten, oi fluikhandel. Gewapend volk om den fluikhandel te beletten, en bedienden om de regten te ontfangen. 'Er was veel te winnen met de tollen en pasfagie gelden te imokkelen, en men fmokkelde zo veel men kon;men verbood vervolgens in de vier rijken, op zwaare ftraffen, van geene vreemde koopwaaren te verkoopen, van welke de opgelegde belastingen niet betaalt waren, maar men bleef ter (luik verkoopen, men verkogt alleen duurder, tot eene vergoeding der fchaden, van welke men gevaar liep , de koopluiden, welke, deeze fmokkelarijen deeden, noemde men Jluikhandelaars. Men moest dus in al de frontierfteeden gewapend volk leggen, om den fluikhandel te beletten; ziedaar nu de vier rijken in vredens tijd gewapent, om allen handel tusfchen dezelve te verbieden. De bedienden op de tollen en pasfagie gelden begingen verfcheiden mishandelingen, en onderdrukkingen , onder voorwendzel van de regten van den vorst in te maanen , en de regeering, welke hunbefchermde, fcheenmet hun zamen te fpannen om al de koopluiden te dwingen, om fluikhandelaars te worden. Deeze bedienden waren in groot getal, en het volk 't welk men wapende, met oogmerk om het fluiken te beletten was nog grooter inmenigte, alle deeze menfchen, welke tot lasten van den ftaat waren, verteerden een groot gedeelte van de regten van de tollen, en pasfagie gelden, en ondertusfchen waren het zo veele burgers, welke in de hand  en hèt STAATS BESTUUR, enz. 45 handwerken cn landbouw van nut hadden kunnen zijn , en van dezelve afgetrokken wierden. SESDE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel belastingen op de naarftigheid. Onze burgerijen hadden van den beginne van hunne vestiging af, en dus langen tijd voor de alleenheerfching, de noodzaaklijkheid erkend, dat alle burgers in de publieke lasten moeten draagen. Toen zij nog alleen uit boeren beftonden, konden zij alleen van de boeren onderftand vraagen. Ingevolge van dien lag men dezelve op de landerijen, en ijder boer betaalde naar gelang van de vrugten, welke hij inzamelde. Deeze onderftand wierd met weinige kosten geheeven , de omllag wierd in ijdere landftreek door de boeren zelve gemaakt. Ijder betaalde zonder dwang, en gelijk zig niemand kon beklaagen, te zwaar belast te zijn , zo dagt ook niemand om minder te betaalen dan hij fchuldig was. Wanneer men in 't vervolg burgers had zonder bezittingen, kreeg niemand in zijn hoofd, om van dezelve onderftand gelden af te vorderen, men kontoen ter tijd zig nog geen denkbeeld maken , Hoe alles in bloeij is, bij een volk, al-' waar men geen belastingenop de naarftigheidlegt.  46 DE KOOPHANDEL ken, dat men menfchen, die geen geld hadden, geld konde doen opbrengen. Het gebruik , 't welke, zelfs al is het onredelijk, ten regel ftrekt, liet zulks niet toe, en met reeden. Deeze burgers, welke niets dan handen hadden, leefden dus van hun werk, of van het loon, 't welk zij van de boeren ontfingen , en betaalden geene lasten. Dit gebruik bleef bij de vorderingen van dc handwerken voortduren, om dat alle gebruik eenigen tijd ftand houd, de handwerkers,en de koopluiden , zo wel als de landpagters, en daggelders, leefden dus van hunnen loon, en men dagt niet om van dezelve eenigen onderftand te vorderen. Zo lang dit gebruik duurde, was alles in bloeij, de naarftigheid , verzekert van eene bezolding, welke de mededinging alleen bepaalde, en van welke niets afgekort wierd, lag zig toe, op middelen, om dat loon te vergrooten, 't zij door nieu- ' we handwerken uit te vinden, 't zij door de reeds bekende te verbeeteren. Toen wierd alles nuttig, de overtolligheid wierd langs zo meer gebeezigt, naar mate dat de handwerken en de koophandel voorwaarts gingen ; men verteerde meer , de voortbrengzelen wierden in evenredigheid van de verteeringen aangekweekt, en de landerijen hoe langer hoe beeter bebouwt. In deezen ftand bleeven de zaaken tot op de tijden der alleenheerfching. Zij hielden zig ook nog  en het STAATS BESTUUR, enz. 47 nog eenigen tijd onder de eerste vorsten ftaande, maar eindelijk moest 'er eene omwenteling koomen. Om dat de handwerkers en koopluiden in welvaart leefden, vroeg men: maar waarom moeten 1 deeze menfchen, die rijk zijn, niet een gedeelte 1 van de onderftand gelden betaalen? Hoe is 'tmoj gelijk, dat zij daar van zijn vrij gelaten? Moeten dan de boeren alleen delasten draagen? En is niet ijder burger verpligt om in de gemeene uitgaaven te deelen ? In deeze redeneering meen* 1 de men een ftraal van ligt te ontdekken. Men lag derhalven belastingen op de naarftigheid, en men mogt niet meer eenig zoort van werk doen, zonder alvoorens eene zekere fora i aan den ftaat te betaalen. Men mogt niet meer 1 werken! Zie daar eene zeer vreemde wet. On: dertusfchen, wanneer men evenwel wil, dat die [geene, die niets heeft, egter zal betalen voorde 1 vrijheid om zijn beftaan te mogen winnen, dan 1 moet men wel, die geene, welke niets betaalen, 1 verbieden te werken, en bij gevolg hun alle middelen van beftaan ontneemen. In alle ambagten kan men zo min als in alle zoort van koophandel even veel winnen , het fcheen dus billijk te weezen, dat men handwerkers en koopluiden in verfcheiden ftanden verdeelde, om een ijder in evenredigheid van zijne 1 winsten te kunnen belasten. Dit werk was moeilijk in order te brengen,hoe kaa Reeden waarom men belastingen op de naarst igheid legt.  43 DE KOOPHANDEL Gildens en broederfchappenten dien einde opricht kan men waardeeren , wat een mensch door zijne naarftigheid kan winnen ? Noodzaaklijk moest hier uit volgen zo wel in het zelfde ambagt, als in denzelfden koophandel , dat die geene, die het minste won, even zo veel moest betaalen , als die geene, die de meeste winsten had, dit is een ongemak, 't welk men niet zag, of, liever, 't welk men niet wilde zien. Men gaf aan de verfcheiden zoorten van ambagten den naam van gildens, en men moest alvorens tot dezelve toegelaten te worden eerst zijne proef doen, en baas worden, en men noemde de verfcheiden zoorten van koopluiden broederfchappen. Hoe meer men de handwerken dnderfcheiden konde, hoe meer gildens men oprechtede, cn hoe meer takken van koophandel men ontdekte, hoe meer broederfchappen men maakte. Na dat men deeze onderscheidingen gemaakt had bepaalde men de belasting, welke ijder gilde of broederfchap moest opbrengen, en ingevolge van dien, hadden niet alleen de gildebroedcrs vrijheid om te mogen werken, maar boven dien ook het regt, om die geene, welke niet tot het gilde toegelaten waren, allen arbeid te verbieden, dat is te zeggen, hun te noodzaaken, om hun brood te bedelen. Te willen werken, zonder gildebroeder te zijn, was eene misdaad; en om dat men niet had willen leeg lopen, of, liever, om dat men zig genoodzaakt had gevonden om te werken, om voor zig  én hét STAATS BESTUUR, ënz. 49 zig en zijn huisgezin een beftaan te hebben, wierd men bij den kop gevat, en veroordeelt tot eene boete, welke men niet konde betalen, of door welkers betaling men tot den bedelzak verviel. m>fte takken van den koop. ;en aan den ftam, uit welken zij groeijen, cn dat uit deeze voornaame takken al weder andere voortfpruiten, en zo vervolgens, Dien ligtclijk, dat hoe meer men de broederfcbappen VSO de koopluiden verdeelt, en wederom underdeelt, hoe moeijelijker het ook moet worden om alle dccze takken uit eikanderen te houden, ondertusfchen moeten zij verdeelt en onderdeelt worden, om dat de vorst ziende, dat aan hem bij ijdere nieuwe verdeeling en onderdeeling ook nieuwe belastingen worden opgebragt, gelooft, dat hij rijker zal weezen, wanneer hij meer broederfchappen heeft. Dan verwarren zig deeze broederfchappen , even als de takken op eenen ftam, welke hun vereenigt, zij kunnen hunne voorregten niet meer uit eikanderen onderfcheiden, zij verwijten elkander, dat zig de een des anders regten aanmatigt, en hier uitontftaan procesfen. Dit gebeurt insgelijks bij de gildens. Alle deeze lighaamen zullen zig genootzaakt vinden tot groote kosten, 5t zij om hunne belastingen te betaalen, 't zij om hunne procesfen te vervolgen, 't zij om een wakend oog te doen houden op die geene, welke mogten werken, zon- II. Deel. D der Procesfen tusfchen deeze lighaamen. Kosten waar toe zij genootzaakt worden.  5o DE KOOPHANDEL Misbruik van het leergeld der leeden van hec gilde, of van de broederfchappen te weezen. Tot deeze kosten genoodzaakt, zal ijder derzelve van zijne leeden gemeene lasten heffen, om een fonds te maaken, en dit fonds zal dikwils in bijeenkomsten , maaltijden, gebouwen opgeteert , of tot gruwelijke mishandelingen misbruikt worden. Deeze kosten moeten weder uit de koopwaaren , welke zij maaken, of verkoopen , gevonden worden, zij zullen dus aan de verteerders de wet ftellen, om dat zij alleen het regt hebbende van te mogen werken, den prijs van hun werk naar hun welgevallen ftellen, en hoe groot dan ook het getal van handwerkers en koopluiden moge zijn, zo moet dan evenwel alles duurder worden, om datde gildens en broederfchappen telkens middelen moeten vinden , om hunne gemeene fondfen, welke zij doorbrengen, weder te vernieuwen. Boven dien is in alle deeze gildens en broederfchappen een zoort van zugt voor het gilde, een zeeker punt van eer, welke allen noodzaakt, om vooral niet minder als een ander te verkoopen, men zou voor eenen flegten keerel te boek ftaan, indien men voor minderen prijs verkogt, en men zou zig voor onaangenaame ontmoetingen blootftellen, wanneer men maar eenig voorwendzel uitvond, waarom men beter koop verkogt. Gewoon om de wet teftellen, verkoopen deeze  en het STAATS BESTUUR, enz. 51 ze lighaamen het regt om in hunne voorregten te deelen, duur; het is niet genoeg dat men leergeld betaald; zo lang de leertijd duurt, werkt men alleen ten voordeele van zijnen baas, en men moet verfcheiden jaaren befteeden om een ambagt te leeren, 't welk men fomtijds in eenige maanden in den grond zou kunnen verftaan; die geene welke de allermeeste bekwaamheid heeft moet niet te min even zo lang leeren , als een domoor, en hier van daan komt het, dat die geene welke niets hebben, voor altoos uit alle am- bagtenuitgeflooten zijn, en is men eens tot een gilde toegelaaten, wanneer men dan niet flaagt, dan is men te oud om eenen nieuwen leertijd door te brengen, en men heeft geen geld, om dat uit te houden, en dus ziet men zig dan tot den bedelzak gedwongen. Toen bij onze burgerij en de ambagten nog vrij waren, toen vond men om zo te fpreeken de handwerkers overal verfpreid, de arbeiders konden toen, op die tijden, als hun de landbouw niet riep, in eenige handwerken arbeiden, zij konden hunne kinderen, welke nog niet fterk genoeg waren voor den arbeid op het land, bezigheid bezorgen, en de winsten, welke zij daar doormaakten, in den landbouw bedeeden, deeze toevlugt wierd hun benomen, zo dra men al de ambagten onder gildens bragt. De gildens en broederfchappen beneemen dus den welvaart aan de bewoonders van het platte D 2 land, Kwaad, 't welk de gildens en broederfchappenaan den koophandel toebrengen.  52 DE KOOPHANDEL land, zij brengen naarftige burgers tot den bedelzak, zij dwingen, om aaneen meester te betalen om van hem te leeren dat geene, 't welk men dikwils alleen veel beeter zou kunnen leeren. Eindelijk zij benadeelen den koophandel , om dat zij alle dingen duurder makende daar door de verteeringen, en bij gevolg de voortbrengzelen, de landbouw en de volkrijkheid verminderen. Is 't mooglijk dat men op deeze misflagen zijne gedagten kan bepaalen, zonder tevens te erkennen, hoe groot het nadeel is, 't welk het algemeene welzijn door dezelve moet lijden? ZEEVENDE HOOFDSTUK. De voorregten van de gildens en broederfchappen zijn onregtveerdigeregten. Benadeelingen aan den koophandel. Bevoorregte en uitjluijtende maatfehappij en. D e voorregten aan gildens en broederfchappen toegedaan zijn onregtveerdige regten, welke alleen in de orde der dingen zijn, om dat wij dezelve zo gevonden hebben; 't is waar, dat de mededinging van een groot getalambagtsluiden handwerkers of koopluiden, paaien moet zetten aan de winsten, welke anders de gildens uit de monopolie zouden kunnen trekken, maar 'tisnietminder waar, gelijk wij beweezen hebben, dat deeze  en het STAATS BESTUUR, enz. 53 ze lighaamen veele burgers van hunnen welvaart beroven, anderen tot den bedelzak brengen 5 alles even duur maaken, en even zo wel aan den landbouw als aan den koophandel fchade doen. Na dat men ondertusfchen gewoon was geworden, om de monopolie in een talrijk lighaam te befchouwen als eene behoorlijke zaak , verviel men natuurlijk,om dezelve ook als betamelijk te befchouwen, wanneer zij ineen lichaam van mindere leeden gevonden wierd. Een misflag, welke in 't gebruik gekomen is,word een reegel, en om dat men in 't begin verkeerdelijk geoordeelt heeft, blijft men verkeerdelijk oordeelen. Het is zeer gemaklijk te voorzien, dat de winsten uit kragt van een voorregt, welke in een talrijk lighaam voor ijder der leeden groot zijn, naar evenredigheid nog grooter zullen worden, wanneer men het getal der leeden vermindert, 't Was dus alleen maar te doen, om deeze nieuwe monopolie in te voeren, en men flaagdehier in zoni der eenigen tegenftand. Het zout, zeer algemeen in onze vier rijken, 1 was door de vrijheid van den koophandel op eenen naar de vermogens van de minst rijke burgers I geëvenredigden prijs. En 'er was eene groote , verteering in het zelve; want het is voor menfchen en beesten noodzaaklijk, en zelfs eene uit1 muntende mesting voor de landerijen. 'Er moest derhalven met de monopolie van het : zout veel winst te doen zijn. Men maakte een D 3 ont- Men vind uit om dergelijkevoorregten toe te (laan aan maatfchappijenvan weinig leeden. Eene maat fchappij doet monopolie in zout.  54 DE KOOPHANDEL Aanftonds rijst de prijs van het zout van een op agt. Men vind zig genootzaaktde burgers te dwingen om zoutte kopen. ontwerp van dezelve, en men rigtede ten dien einde eene bevoorregte en uitfluitende maatfehappij op. Deeze gaf eene aanmerkelijke fom aan den vorst, en ftond aan de grooten, welke haar befchermden, een gedeelte in de winsten toe; die geene, welke deeze maatfehappijen uitmaakten, noemde men pagters, om dat zij dit regt van den vorst gepagt hadden. Zij dreeven alleen en in den naam van den vorst den koophandel van zout, door de geheele uitgebreidheid van het Rijk. De eerste vorst, welke deeze bron van rijkdommen uitvond, opende dc oogen aan de andere, en wierd nagevolgt. De prijs van het zout rees eensklaps van een tot tien, zeven of agt, en ondertusfchen betaalden de pagters, welke alleen het regt hadden, om het zelve uit de eerfte hand te koopen, zo flegt,dat men hetuitdelven van verfcheidenzoutmijnen ftaakten. De misflag van deeze monopolie was zo groot, dat de verteering van zout tot die laagte verliep, dat men om deezen tak van handel in weezen te houden , zig genoodzaakt vond om ijder der burgers hoofd voor hoofd te dwingen, om eene zeekere hoeveelheid zout te koopen;de mesting met zout wierd dus aan de landerijen benomen, men hield op het zelve aan de beesten te geeven, en veele onderdaanen bleeven het zelve om geene an-  en het STAATS BESTUUR, enz. 55 andere reeden gebruiken, dan om dat men hen dwong zig niet te ontflaan van 't gebruik van iets, dat zij niet konden misfchen. De maatfehappij der zoutpagters kostede onnoemlijke fommen aan den ftaat, hoe veele bedienden, door alle de provintien verfpreid, om iden zouthandel te bevorderen! hoe veel gewagend volk, om den fluikhandel te beletten! hoe i veele navorfchingen, om te weeten of alle de onder[danen de hun opgelegde hoeveelheid wel hadden gekogt! hoe veele knevelarijen! hoe veele onkosten tot dwingen, bij den kop vatten, boe- tens, verbeurtverklaringen befteed! in een woord hoe veele geflagten tot den bedelzak gebragt! Zie daar, welk eene wanorde deeze bevoor^regte en uitfluitende maatfehappij ten wegebragt . Ondertusfchen bragt dezelve aan den vorst de helftniet op, van 't geene hier door aan den buriger wierd ontnoomen, het grootfte gedeelte var i de andere helft wierd door de zwaare kosten ver Sflonden, het overige wierd door de zoutpagter onder eikanderen verdeelt. En zo zij geene wins l ten genoeg hadden, gelijk zij in de daad hier ove : altijd klaagden, dan verleende men hun ordon nantie op ordonnantie , om hunne voorregtei i van dag tot dag uitgebreider te maken, dat i i te zeggen , om hun van dag tot dag meer e: meer bevoegdheid te geeven om het volk t kneevelen. D 4 D Hoe veel deeze monopolieaan den ftaat kostende. Hoe weinig dezelve aan den vorst op. bragt. i l 5 1 :  Andere maatfchappijen van monopolisten, waai dooraiies duur word. Geboorte van de weelde. ] l 1 I I X t f 56 DE KOOPHANDEL De voordeelen van deeze monopolie veroorzaakten , zo dra zij eenmaal bekend wierden , eenen algemeenen trek tot begeerlijkheid en roof. zugt, men zeide, dat ijdere tak van koophandel door uitfluitende maatfchappijen behoorde gedreeven te worden; men maakte daaglijks nieuwe maatfchappijen, en zij vonden befchermers, welke dikwils met eenen, voor hun gewenschten, uitflag voor hunne belangens aanhielden ; deeze verkogten hun gezag, en ontveinsden zelfs dit niet; ijder een geloofde te mogen doen, 't geene hij een ander zag doen; dit was de monopolie der grooten. Deeze maatfchappijen hadden altijd het welzijn van den ftaat voor hunnen dekmantel, en zij misten niet van in de voorregten, welke men hun ap hunne verzoeken toeftond , de groote voorJeelen voor den koophandel breed uit te meeten, rij Haagden in hunne verzoeken, vooral wanneer tij voorfloegen om nieuwe handwerken op te ichten. Het is zeeker, dat nieuwe handwerken verdie. ïen bevoorregt, dat is te zeggen, vermeerdert e worden, en hoe nuttiger zij zijn, hoe meer nen die geene behoort te beloonen, aan wien oen dezelve te danken heeft, maar men ftond :itfluitende voorregten toe, en aanftonds was de meelde een gevolg van dee?e handwerken , de ;offen, welke in dezelve gemaakt wierden, hield men  en het STAATS BESTUUR, enz. 57 men duur, en fchaars, in plaats dat dezelve goed koop, en overvloedig zouden hebben behooren te zijn. Ik moet al weder tot mijne dikwils herhaalde gevolgtrekkingen te rug keeren: ver- mindering in verteering, in voortbrenging, in landbouw, in volkrijkheid. Ja ik moet er nu bijvoegen, geboorte van de weelde, aanwas van armoede en elendel AGTSTE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Belastingen op de verteeringen. tiet waare middel om de geheele waereld in de belastingen te doen draagen, was dezelve op de verteeringen te leggen, en onze vier vorsten lagen dezelve op alle, zij hielden zig verzekert, dat deeze belasting voor hun zeer voordeelig, en tevens eene weinig drukkende last voor hunne onderdanen zoude zijn, want, als 't op beftuuren aankomt, dan kan men dikwils tegenflrijdige dingen paaren. Maar zij bedroogon zig, en in hun inkomen, 't welk op lang na zo groot niet was, als zij gemeent hadden, en in den last, welke veel ondraaglijker was, dan men zig verbeelden kan, D 5 Voor Belastingen op de verteeriugen.  58 DE KOOPHANDEL Het inkomen is zo groot niet, als het fchijnt. Voor eerst het inkomen is zo groot niet, als het fchijnt. 't Is waar de geheele waereld is verpligt verteeringen te doen, en bij gevolg de belastingen op dezelve te betaalen, maar wanneer men zig alleen bij deeze bedenking een ogenblik ophoud, dan ziet men aanftonds, dat de voortbrengzelen groeijen naar gelang van de verteeringen. Maar men moet vooraf van dat inkomen aftrekken de kosten op de ingaaring, kosten, welke al mede aangroeijen naar mate van het getal van die maatfchappijen, aan welke men ijder van deeze belastingen verpagt, ofte beftuuren geeft, en naar mate van het getal der bedienden, welke deeze maatfchappijen in hunnen dienst hebben. Daar cn boven deeze maatfchappijen weeten alleen, hoe veel ijdere belasting kan opbrengen , en zij gebruiken allerlije kunstenarijen , om dit voor dc regeering te verbergen, welke zelfs dikwils de oogen fluit, voor de misflagen, welke zij ontdekt. Indien de ingaaring zonder mïsflag eenvoudig gefchiedde , zou dezelve het gemeen de oogen verligten, en minder kostbaar zijn, maar zij maaken denzelven met opzet moeilijk, en duister, om dat de kosten van het beftuur door hun niet worden gedragen. En 't is hun des te gemaklijker om dit werk te verwarren, om dat de menigvuldigheid van de be-  en het STAATS BESTUUR, enz. 59 belastingen op zig zeiven die uitwerking heeft, dat zij van dit gedeelte van de beltuuring eene wetenfchap maakt, van welke niemand iets kan begrijpen (a). Dus verliest men noodzaaklijk een groot gedeelte van dat inkoomen j en men fielt het ten uiterften voordeelig voor den vorst, als hij omtrent de helft van dat inkomen, vrij behoud (&). Maar hij vergist zig nog, indien hij meent dat zijne inkomsten door deeze helft vermeerdert worden. De belastingen even gelijk de verteeringen vermeerdert zijnde, hebben alles, zo wel voor hem, als voor zijne onderdaanen, duurder gemaakt, en deeze duurte heeft invloed op alle zijne uitgaaven , want hierdoor is de prijs van de werkende hand in allerlije foort van werk ook hooger gefteigert, en dus wanneer men onderflelde dat zijne inkomsten met een derde vermeerdert waren , dan zou hij egter niets rijker zijn, om dat hij an- der- («) Men weet hoe veele moeite de doorzigtige Sully gehad heeft, om deeze verwarring te ontwikkelen. Auth. (£) Er zijn fchrijvers, welke voorgeeven, dat de onderdanen drie millioenen moeten betalen, om eene millioen in 's konings fchatkisten te bezorgen. Ik ben niet in ftaat om in dit ftuk naauwkeurige berekeningen te maken. Auth. De inkoinftcn van den vorst vermeerderen hier doorniet.  6o DE KOOPHANDEL derhalve once nodig heeft tot dat geene, 't welk hij te vooren met eene once konde betaalen. Hij verbeeld zig alleen op zijne onderdaanen belastingen te leggen, en ondertusfchen legt hij dezelve ook op zig zeiven, hij betaalt in dezelve zijn deel, en dit deel is des te grooter; om dat hij grootere uitgaaven moet doen; deeze belasting op de verteeringen is voor de naarftigheid niet dan een verfchot,waar toe men haar dwingt, dog op haare beurt ftelt zij de wet, en dwingt zelfs den vorst tot vergoeding. De ruuwe ftofFen, welke men in de handwerken bewerkt, moeten door handen van eene meenigte handwerkers, en koopluiden gaan, eer zij tot de verteerders komen, en bij ijdere handwerker, en ijder koopman neemen die ftoffen eene vermeerderde prijs aan, om dat zij bij ijder de belastingen, welke hij moet betalen, vergoeden moeten; dus gelooft men alleen eens de belasting te betalen, welke op die waaren gelegtzijn, welke men koopt, en ondertusfchen betaalt men dezelve verfcheiden maaien. Ik zal door geene lastige berekening de uitkomst van deeze vermeerderingen van den prijs uitcijfferen, dit heeft een Engelsman gedaan (a), 't is mij (a) Zie remarques fur les avantages & les des avantages de la France & de la Grande Bretagne par rapport au commerce p. 394. waar dat Engelfche werk aangehaalt word. Auth.  en het STAATS BESTUUR, enz. 61 mij genoeg, dat ik aanwijze, hoe fterk de belastingen, welke men op de verteeringen legt , noodzaaklijk den prijs van alle dingen doen fteigeren, en dat bij gevolg de inkomfien van den vorst niet vermeerderen in evenredigheid van het inkomen, 't welk hier door in zijne fchatkisten gebragt word; laaten wij nu eens zien, hoe ondraaglijk dezelve voor het volk zijn. De regeering verbeeldde zig dit niet, men onderftelde, dat een ijder, naar zijn goeddunken, zodanige paaien aan zijne verteeringen konde ftellen, als hij nodig oordeelde, en men befloot daar uit, dat men nooit meerder zoude betaalen,dan men zelve goedvond, deeze belasting deed dus volgens haare gedagten niemand overlast, kan men eene minder drukkende uitdenken? zij laat aan een ijder zijne vrijheid. De regeering, welke op deeze wijs redeneerde, had buiten twijffel geene andere onderdaamen in 't oog, dan rijke luijden welke in de hoofdLftad , en aan het hof, overdadige en zeer verIkwistende verteeringen maakten, en ik fta haar ;gaarne toe, dat deeze luijden meester waren van het verminderen van hunne verteeringen, en dat het te wenfchen was geweest, dat zij gebruik hadden gemaakt van de vrijheid, welke men hun liet, ik fta boven dien toe, dat alle die geene, welke in welvaart leefden, magt hadden om van ideeze vrijheid zig te bedienen, fchoon dit alleen ( eene vrijheid in naam is, omdat, als men het bij zij- Hoe deeze voor het volk ondraaglijkebelastingen den landbouw vernielen.  f52 de Koophandel zijnen eigennaam moet noemen, zij egter gedwongen wierden om dat geene na te laaten, 't welk voor hun noodzaaklijk was geworden. Maar hoe fielt men het met die onderdaanen, welke van den eenen dag tot den anderen niet meer winnen dan 't geene zij en hunne huisgezinnen volftrekt nodig hebben om te kunnen beftaan? hebben deeze het ook in hunne magt, om hunne verteeringen te verminderen?dit is ondertusfchen het grootfte getal, en de regeering weet misfehien niet, dat er onder dit getal zeer veele zijn, welke naauwlijks brood hebben ; want ik fpreek niet van die geene, welke reeds bedelen, en onder welke er veele zijn, die door de misflagen van de regeering zelve tot dien ftaat gebragt zijn. Maar ik fta eens toe, dat de geheele weereld in ftaat is en vrijheid heeft, om zijne verteeringen te verminderen, welke zullen nu de gevolgenzijn van deeze voorgewende vrijheid? De Vorst, dit moet men onderftellen, zal het eerste voorbeeld geeven, men zal hem verfchei-, den verminderingen voorflaan, en vroeg of laat zal hij zig genootzaakt zien, om in dezelve te koomen, n prijs, tot welken u inkomsten anders niet toereikende zijn, om zijne verteeringen goed te maken. Ik zou nu reeds kunnen aanmerken, dat deeze verminderingen een kwaad zijn, om dat zij op het hoofd van den arbeider, den handwerker, en den  en het STAATS BESTUUR, enz. 63 den koopman ter neder koomen, welke nu niet meer dezelfde hoeveelheid van waaren zullen verkoopen ; en dat dus de landbouw en de koophandel hier door zouden lijden, maar laaten wij voortgaan. Ik onderftel dat men aan het hof, en in de ii hoofdftad gelijkfoortige verminderingen zal maaken , ik onderftel dezelve ook in de andere fteeden , en zo van ftand tot ftand voortgaande kom ik eindelijk tot den landman, welke geene overi tollige verteeringen hebbende, op welke hij veri minderingen kan uitdenken, dezelve zoekt op het getal van zijne beesten, zijne peerden, zijne ploegen — deeze laatfte trap van verminderingen is derhalven klaarblijklijkten nadeele van den landbouw. Wil men dezelve uit een ander oogpunt befchouwen, wel aan, de welvarende luijden zullen minder kleederen maaken, bij gevolg zullen de koopluijden minder laakenen verkoopen, en de fabrikeurs minder laakenen maaken, men zal dan op het land minder fchaapcn weiden, en dus 'wanneer wij deeze verminderingen maar in alle ifoorten van verteeringen nafpeuren, dan zullen /wij altijd ten flotte vinden, dat dezelve den ondergang van verfcheiden handwerken in de fteeden , en den ondergang van den landbouw op het : platte land, naar zich fleepen dan zullen eene menigte burgers dikwils te vergeefschs om werk vraagen, welke het zelve te voren in overvloed  Hoe fterk de invordering van deeze belastingenden koophandel benadeelt. 64 DE KOOPHANDEL vloed vonden, die geene welke het zelve niet kunnen vinden, zullen dan moeten bedelen, of fteelen, en eindelijk die geene,die het al vinden, zig genoodzaakt ziende, om voor minderen loon dan te voren te werken, een elendig bekrompen beftaan hebben. In deezen ftand der zaaken, verdubbeld de vorst, welke zig niet kan begrijpen, waarom zijne inkomsten verminderen, de belastingen, en zijne inkomsten verminderen nog fterker. En langs deezen weg voltooit hij door zijne onderdaanen van trap tot trap tot verminderingen te noodzaaken, eindelijk den geheele ondergang van alle de handwerken, en van den landbouw. Ik zal mij niet ophouden, met te doen zien, welke belemmeringen aan den koophandel worden toegebragt, door de vifiteeringen, welke men in de havens en in de fteeden moet ondergaan, door de formaliteiten, welke nodig zijn om de waardijen der koopwaaren te bepaalen, door de oneenigheeden en procesfen, welke dikwils uit deeze formaliteiten ontdaan, door de knevelarijen van de bedienden , welke dikwils alleen maar voorwendzels zoeken om kosten te kunnen maaken, door de fchaden, welke de koopluiden lijden, wanneer zij genootzaakt wordende van hunne waaren op den tol te laaten , ondertusfchen hun eene gunstige gelegenheid ontflipt, om dezelve voordeelig te verkoopen. Ik zou boven dien kunnen aanmerken, dat de regten, welke  fen het STAATS BESTUUR, enz.  88 DE KOOPHANDEL Geheele yal van de bank. beftuurders van de bank dezelve weder, om do buitengewoone aclien , welke zij gefabriceert hadden weder in te trekken, en dit deeden zij met voordeel, op deeze wijze deed men beurtelings de bankbriefjes, en de obligatien op de pagten, van waardij zijn, dan was het een goed en dan het ander, en het gemeen zag niet dat alles kwaad was. Er ontbrak nog maar, dat de regeering zelfs de bank ging houden — en dit gefchiede nu — wanneer zij zo lang van de bank opgenomen had, dat zij niet meer kon betaalen, nam zij zelfs de plaats in van de bankiers, toen fabriceerde zij aclien, en en dit deed zij des te meer, naar mate dat zij geloofde dat voortaan het papier de plaats van het geld moest bekleeden. De aftien, hier door te zeer vermenigvuldigt daalden van den eenen dag tot den anderen, wel dra kogt niemand meer, en de actionisten eischten hun geld op men moest dus een kunstgreep gebruiken; men maakte een groote vertooning van goud en zilver, ondertusfchen betaalde men langzaam, onder voorwendfel dat men de geheele weereld niet te gelijk konde betaalen vertrouwde luijden kwamen ten aanzien van de geheele weereld zware fommen uit de bank ontfangen , welke zij heimelijk weder in dezelve bragten maar al konde men zodanige kunstenarijen al eens herhalen, zij konden fPg nie? altijd duuren de geheele val van 4$  en het STAATS BESTUUR, enz. 89 de bank veroorzaakte eindelijk eene geheele om, wenteling. TWAALFDE HOOFDSTUK. Benadeelingen van den koophandel, ftaatkunde omtrent den in- en uitvoer van de graanen. M en verftaat door ftaatkunde omtrent de graanen, de reglementen, welke de regeering maakt, wanneer zij den koophandel in graanen zelve wil beftuuren. Om over de uitwerkfelen van deeze ftaatkunde te oordeelen, onderftel ik, dat onze vier koningrijken ten allen tijde eene volmaakte en ongeftoorde vrijheid in deezen tak van koophandel hebben genooten, en dat bij gevolg het getal van de koopluijden naar mate van de behoefte vermeenigvuldigt zijnde, de omloop der graanen zonderbelemmering , en de graanen zelve'over al op hunnen waren prijs zijn geweest. Op deezen voet ftonden de zaaken, wanneer men in een van onze koningrijken begon te vragen, wat voordeeliger was den uit- en invoer der graanen toe te ftaan, of beide te verbieden, en wel dra bepaalde men zulks te verbieden dit gefchiede niet om dan men zig niet wel bij de vrijheid van in- en uitvoer had bevonden 5 F 5 maar Wat men door de (laatkunde vntrent de \raanen verftaat. Verbod van uit- en invoer.  S>o DE KOOPHANDEL maar hoe zeer ook gewoonlijk die geene,welke regeeren, de zaaken laaten gaan, zo als zij voor hun tijd gingen, zo gebeurt het egter zomtijds, dat zij nieuwigheeden invoeren, alleen, om het genoegen te hebben van nieuwigheeden in te voeren, zij willen dat de tijd van hun regeering een tijdftip van belang in de gefchiedenis van hun land worde, dus veranderen zij, onder voorwendfel van te verbeteren, en van dien tijd af begint de wanorde. Onze landerijen, zeiden zij,brengen in gewoone jaaren zo veel op als wij ter verteering nodig hebben, bij gevolg zullen onze graanen al te fchande koop worden, indien men ons meer graanen toevoert, dan wij nodig hebben, en wij zullen gebrek hebben , indien wij een gedeelte van die graanen, welke voor ons noodzaaklijk zijn, uitvoeren deeze ongelegenheid is ons nog niet overgekomen, maar egter is dit mooglijk, en 't is verftandig in tijds te zorgen, dit was de grondflag van het verbod. Het is onwaaragtig, dat die ongelegenheid kan geboren worden, men zal hier van overtuigd worden, wanneer men zig herinnert hoe eene vrije omloop de graanen over al genoegzaam doet zijn, men voert niet meer in als nodig is, om dat men het overtollige niet, of ten minsten niet zonder verlies zou verkoopen, men voert het noodzaaklijke niet uit, om dat er geen voordeel zou op zitten, indien men dit elders verkogt, dit verbod  en het STAATS BESTUUR, enz. 91 bod ruste dus op valfche ondeftellingen: laaten wij nu eens zien wat hier van de gevolgen waren. In het eerste jaar van overtolligen oogst daalde de prijs der graanen, in het tweede nog meer, en in het derde wierden de prijzen fchandelijk laag het volk juichte de regeering toe, om dat deeze hun het brood zo goedkoop bezorgde maar deeze overtolligheid wierd nu een groot ongeluk voor de landbouwers, daar zij voor hun eene rijkdom zou geweest zijn, indien zij dezelve naar buiten hadden mogen uitvoeren — zo worden menigmaal de gunsten van den heemel in plaagen verandert, alleen door de ingebeelde wijsheid van de menfchen. Het volk werkte weinig, het kon leeven zonder veel te moeten werken, dikwils dagt het zelve niet eens om na werk te zoeken, en delandbouwers dagten ook voor 't grootfie gedeelte niet, om hun werk te geeven de te voren naarstige handwerkers begonnen zig aan de vadfigheid te gewennen, en zij eischten zwaarder loon juijst op eenen tijd, wanneer de landbouwers te naauwernood geringen loon konden betalen. De landbouw verviel, men bezaaijde minder landerijen, en hieruit kwamen jaaren van fchaarsheid ; de prijs der graanen lteigerde tot eene onmatige hoogte: toen vroeg het volk om werk, toen booden zig de handwerkers in alle foort, door de mededingerg genoodzaakt, aan,om zelfs met Uitwerkingen van dit verbod.  92 DE KOOPHANDEL met verlies te werken zij wonnen dus maar zeer gering loon, en ondertusfchen was het brood duur. Zie daar de gevolgen van de reglementen welke den uit- en invoer verboden het was nu langer niet mogelijk, om er de graanen, en de arbeidsloonen op hunnen waaren prijs te beftel- len en men zag niet dan armoede, dan eens bij de landbouwers , dan eens bij de handwerkers. Men zou zeggen, dat men nu niet anders te doen had, dan den invoer toe te liaan, dus redeneerde men ook in de andere koningrijken, welke al het voordeel begreepen , 't welk zij daar uit konden haaien < zij booden graanen aan, men nam dezelve maar fchoon de ogenblik- lijke behoeften meer kragt had, dan de reglementen, deed zij egter die reglementen niet herroepen, de regeeringwashalflerrigin haare grondregels. In een ander koningrijk begreep de regeering dat men zeer wel had gedaan, dat men den uitvoer had verboden, om dat men zig aan geen gebrek moet bloot ftellen, maar dat men nooit den invoer moest verbieden, welke dat geene, 't welk in een jaar van fchaarsheid ontbreekt kan aanvullen, en bij gevolg verbood men daar den uitvoer, dog men liet den invoer vrij. Maar zo dra de uitvoer niet meer vrij was, verkogt de landbouwer in minder hoeveelheid en voor Verbod van uitvoer en vrijheid van invoer. Uitwerkingen van dit reglement.  en het STAATS BESTUUR, enz. 93 voor minder prijs; dus minder rijk zijnde, was hij minder in ftaat om te bouwen, ook teelde hij minder, de oogst wierd dus van jaar tot jaar telkens minder overvloedig, en het verbod van den uitvoer, 't welke men alleen had gedaan om nooit gebrek te hebben, deed eene verkeerde uitwerking. Men had gebrek, en dat nog het ergfte was, de vrije invoer vulde het gebrek niet aan. Men moet in 't oog houden, dat wanneer ik zeg, dat de uitvoer verboden was, zulks te zeggen is, dat men fwaare uitgaande regten op de graanen had geleegen, en wanneer ik zeg dat de invoer toegelaten wierd , zulks betekent, dat men op dezelve geene inkomende regten had geftelt. In deezen ftaat van zaaken hadden de koopluijden zeer veel te waagen. Indien een groot getal mededingers te gelijker tijd eene groote menigte graanen aanbragt, dan moest daar door de prijs daalen, en zelfs kon Ihet gebeuren, dat het grootfte gedeelte van hun ;bij verkoop geen genoegzaame winst konden heb- Iben zij verlooren dus, wanneer zij hunne : graanen wilden verkoopen voor dien laagen prijs, tot welken dezelve gevallen waren, en zij ver* looren , wanneer zij dezelve weder wilden na huijs brengen, om dat zij dan de uitgaande regten moesten betaalen ; ja fomtijds zelfs wierden fzij of door het volk, of de regeering genootizaakt om hunne graanen tegen dien prijs, op welken  94 DE KOOPHANDEL ken men goedvond dezelve te waardeeren, af te leveren men begrijpt derhalven, dat dewijl het land voor hun wel open was voor den invoer, dog voor den uitvoer gefiooten, zij dus geene graanen konden invoeren, met gevaar van gedwongen te worden om dezelve met verlies te verkoopen, en dat bij gevolg de vrijheid van invoer niets uitwerkte. Wij befluiten derhalven dat hoe vrij de invoer ook moge fchijnen, dezelve egter zonder eenig nut is, zo lang men den uitvoer verbied. In een derde koningrijk zeide men, dat men den uitvoer niet behoorde te verbieden — hoe meer men uitvoert, hoe beeter prijzen de graanen houden; hoe beeter prijzen dezelven hebben, hoe veel meer winsten voor den landman overfchieten, hoe meer hij dus bouwen zal; hoe meer hij bouwt, hoe bloeijender de landbouw weezen zal; men moet dus den uitvoer aanmoedigen, men moet zelfs eene premie op den uitvoer ftellen, maar men moet den invoer verbieden, om dat anders de prijs der graanen te gering zou worden. Men kan niet ontveinzen, dat men in dit koningrijk beeter redeneerde, dan in de twee eerste, de vrije uitvoer bragt den overvloed te weege, zo als men had voorzien. Maar de premie op den uitvoer bedorf het, want de uitvoer zelve is premie genoeg, om dat men altijd uitvoert, wanneer men meer voordeel  en het STAATS BESTUUR, enz. 95 deel ziet om buiten, dan om binnen 's lands te 1 verkoopen, deeze premie fleepte, boven dien, dit ongemak naar zig, dat de graanen nooit tot :op den waaren prijs konden komen, om dat de iinlandfche koopluijden,welke de premie hadden igenooten, tot een lager prijs konden verkoopen, dan de buitenlandfche. 'Er kwam nog meer ongelegenheid uit het ver!bod van invoer; dit verbod was niet volftrekt; Ihet beftond in hooger of laager inkomende regten. Die regten waren hooger, wanneer de graanen op laage prijzen waren, om dat men oordeelde, dat de invoer, indien zij vrij was, de graanen meer en meer zouden hebben doen daalen; dit iwas eene dwaling, want de koopluiden brengen hunne graanen op geene markten, daar zij zon: der voordeel moeten verkoopen. Deeze regten waren laager, wanneer in dit koningrijk de graanen op al te hoogen prijs waren; lom reden dat men dan nodig oordeelde, dat men ide prijzen deed daalen, en gelijk de invoer deejze uitwerking konde doen , oordeelde men met Ireeden, dat men dezelve behoorde te begunstigen. Het duurde verfcheiden jaaren , dat dit koningrijk eenen overvloed genoot, welke zij verfchuldigt was aan den vrijen uitvoer, tot dat ! eene mislukte oogst de fchaarsheid hebbende na zig  91 :dag vermeerderde zij de inkomende regten op de graanen, en de volgende dag verminderde zij de* 'zelve weder. De buitenlandfche koopluiden wisten dus niet meer, waar op zij hunne rekening zouden maaken, want maakten zij geduurende den tijd, dat de inkomende regten laag waren, hunne verzendingen gereed, in hoop op de winst, welke de hooge prijs der graanen hun fcheen te belooven, dan vonden zij dikwils, bij het aankomen van hunne graanen, dat men de inkomende regten had verhoogt, om dat de graanen in prijs gedaalt waren, en dus vonden zij, dat zij tot hunne groote fchade zeer veele onkosten hadden gemaakt, en hunne graanen hadden vervoert, om dezelve weder naar huis te ontbieden. Men kan ligt begrijpen, dat zij fchielijk een af keer hadden, van piet dit koningrijk te handelen, en dat zij bij gevolg, wanneer in het zelve fchaarsheid was, het (zelve in dien ftaat lieten blijven. Men deeddusindeezcdriekoningrijkenniet dan Idwalen; inhet vierde oordeeldemen, datmen nog verbod van uitvoer nog van invoer op den duur moes t hebben, maar dat men beurtelings den uitvoer len den invoer moest verbieden of vrij laaten naar mate van de omftandigheden — deeze partij fcheen ïde verftandigfte te zijn , en ondertusfchen was zij de flegtfte. Zij had al de nadeelige gevolgen , welke wij reeds voorgeftelt hebben , en zelfs nog erger. ! II. Deel. G Zij De uitvoer en invoer beurtelings vrij geilelt of verboden naar mate van de omftandigheden.  93 DE KOOPHANDEL Uitwerkingen van deeze Maatkunde. Zij had, zeg ik, alle deeze nadeelige gevolgen, wanneer zij den uit- of invoer verbood, en zij had nog erger gevolgen, om dat zij den koophandel in eene onzekerheid bragt, welke onophoudelijk den omloop van de graanen belemmerde. Immers dewijl in dit Rijk de ftaatkunde zig voegde en veranderde naar de omftandigheeden, welke altoos veranderen, zo konde het verbieden, of vrijgeeven, niet anders dan voor weinige oogenblikken zijn, men gaf vrijheid van uitvoer met deeze bepaling, tot dat anders zal geordenneert worden, zo dra de graanen daalden; maar zo dra fteigerden dezelve niet weder, of men gaf vrijheid tot den invoer, altoos onder de bepaling tot dat anders zal geordonneert worden , deeze bepaling was noodzaaklijk, om dat de omftandigheeden van dag tot dag konden veranderen, en zij moesten veranderen, zonder dat het voor de regeering mooglijk was om die veranderingen te kunnen voorzien, om dat het van de monopolisten afhing, om de graanen te doen daalen, wanneer zij wilden invoeren, en te doen rijzen waaneer zij wilden uitvoeren. Maar wanneer de uitvoer voor eenen onzekeren tijd wierd vrij gegeeven, dan wist men in't midden van het Rijk niet, of men met den uitvoer konde gereed zijn, eer de vrijheid weder wierd ingetrokken; bij gevolg was het zeer gevaarlijk, dat men maatregelen nam, om zig tot den  én het STAATS BESTUUR, enz. 9$ den uitvoer gereed te maken, en die geene, welke dit wilden waagen, befchoUwden deeze vrijheid even eens als een verbod, de binnenlte provintien maakten dus geen gebruik van deeze uitwegen, welke men voor hun fcheen te fluiten* bijna zö dra als men dezelve opende. Op de grenzen haasteden zig de koopluiden , Welke een verbod voorzagen, om hunne graanen naar buiten weg te zenden,zij plaatften hunne fchuuren buiten het grondgebied, om dezelve aan de ftaatkunde te ontrekken , toen fteigerden de prijzen der graanen fchielijk, om dat de uitvoer in groote menigte en van ogenblik tot ogenblik gefchiedde. De vrijheid van uitvoer, welke alleen gunstig was voor de koopluiden, kwam altijd te laat voor den landman, deeze zig genoodzaakt ziende om hünnelandpagt, hunne lasten, hunne daggelders te betaalen, hadden hunne graanen moeten verkoopen, toen zij nog laag in prijs waren, of zo zij dezelve al niet hadden verkogt, kwam deeze vrijheid evenwel te laat, öm dat het jaargetij , gefchikt tot den arbeid van den landbouw, reeds Verloopen was; in 't eene geval verlooren zij bij den verkoop van hunne graanen, en in het andere konden zij de winsten niet befteeden, om zig van eenen overvloedigen oogst voor 't volgende jaar te verzekeren. Eindelijk waren deeze ogenbliklijke vrijheedert des te nadeeliger, om dat de landman uit vrees G 2 voof  loo DE KOOPHANDEL voor een verbod zig maar haastede om te verkoopen, en bij gevolg verkogt hij kwalijk, en tegen al te laagen prijs. Ondertusfchen was al het overtollige graan uitgevoert, zo dramen maar eenen oogst had, welke niet toereikende was voor de verteeringen; toen verbood de regeering den uitvoer, en gaf den invoer vrij, altoos met eene bepaling, welke de duurzaamheid onzeker liet, aanftonds haasteden zig de inlandfche koopluiden, welke zig zeiven geluk wenschten dat zij hunne graanen naar buiten hadden vervoert , om dezelve van tijd tot tijd, maar altijd in kleine partijtjes te doen te rug komen, en men moest dus van hun zeer duur weder inkoopen, het geen men aan hun zeer goed koop had verkogt. De duurte hield aan, zij hielden dezelve ftaande, om dat zij alleen verkoopers waren , de vreemde koopluiden kwamen niet, 't zij om dat zij geen tijd hadden gehad om hunne maatregelen te neemen tot het doen van verzendingen, en dat zij vreesden niet eer te zullen aankomen , voor dat men den invoer weder verbooden had, 't zij om dat zij reeds geleerd hadden, dat men hun door misbruik van gezag konde dwingen, om hunne graanen voor eenen laagen prijs te verkoopen. Zie daar de uitwerkingen van ogenbliklijke vrijheeden, men heeft geene regels, nog om dezelve toe te ftaan, nog om dezelve te herroepen, al  en het STAATS BESTUUR, enz. ior al de inkomende en uitgaande regten op de graanen zijn noodzaakelijk willekeurig , en men kan geen reeden geeven waarom men op dezelve liever deeze dan geene belasting legt , de uitvoer en invoer gefchieden dus enkel met gevaar, zo menigmaal dezelve door onzekere en veranderlijke reglementen bepaalt worden ; dan immers is het vertrouwen weg, en dan word de koophandel aan de monopolisten overgelaten, en altijd in zijnen loop geftrcmt. Laaten wij nu eens zien, welke reglementen men op den binnenlandfchen omloop der graanen gemaakt hebben. DERTIENDE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Staatkunde omtrent den binnenlandfchen omloop der graanen. Indien de uit- en invoer altijd eene volle en ongeftoorde vrijheid genooten hadden, dan zou zig de regeering nooit genoodzaakt gevonden hebben , van zig te bemoeijen met den binnenlandfchen omloop der graanen, om dat de graanen uit hun zelve in het binnenlte van ijderen ftaat even zo wel als van den eenen ftaat tot den anderen zouden omgeloopen hebben. Maar zo dra die omloop eens in een gedeelte G 3 van Dc reglementen op den in- en uitvoer der graanen li ebben veroorzaakt, dat men ook reglementen heeft moeten maaken,op den binnenlandfchen omloop derzelve, en dat de regeeringhandel in graanen heeft moeten doen.  ros DE KOOPHANDEL van haaren vaart gefluit is, kan zij nergens meer geregelt gaan, en wij hebben gezien, welke wanorders de reglementen, welke men heeft gemeent op den in- en uitvoer in onze vier koningrijken te moeten maken, hebben veroorzaakt, Hadden de regeeringen gezien, dat deeze reglementen de eerste oorzaaken van alle wanorde zouden zijn, dan hadden zij zig veele moeite kunnen fpaaren, dog zij hebben dit niet gezien, en dus hebben zij, om het daar uit vloeijende kwaad weg te neemen, zig genoodzaakt gevonden als weder een nieuw kwaad in te voeren, door het maaken van reglementen op den binnenlandfchen omloop der graanen. De verfcheidenereglementen Op den uit- en invoer der graanen hadden in onze vier koningrijken dezelfde uitwerking, als of zij uitfluitende voorregten waren, bij de inlandfche koopluiden gehad, — van daar kwam het dat alles duur was. Bij deeze duurte kon het weezen, dat de fchaarsheid alleen denkbeeldig was; maar dikwils moest dezelve wezentlijk worden , om dat, wanneer de uitvoer vrij was, men met alle magt had uitgevoert, en dat wanneer de invoer vrij was, men langzaam en flaauw had doen invoeren. Maar dewijl de buitenlanders niets kwamen aanbrengen , was het bijna het zelfde, of de fchaarsheid denkbeeldig of wezentlijk was, en er bleef voor de regeering niet anders over, dan zig te hemoeijen met middelen om de graanen te doen  en het STAATS BESTUUR, enz. 103 doen inkomen, zie daar derhalven de regeering genootzaakt , om handel in graanen te doen. . , Zij deed met groote kosten graanen inbrengen, 'dog verkogt dezelve niet, ondertusfchen daalde de prijs, om dat de fchaarsheid alleen denkbeeldig was; tot hier toe hadden de koopluiden gedraalt met hunne graanen te koop te bieden, om dat zij op nog grooter duurte hadden gehoopt, maar zo dra zij graanen zagen aankoomen, overkropten zij de markten, om nog hun gebruik te maken van den hoogen prijs. De regeering welke zig bij het niet verkooper van haare graanen niet wel had bevonden, ont bood op eenen anderen tijd minder, en verkogi dezelve. Zij onderftelde, dat de ichaarshei. nooit anders dan denkbeeldig was, maar juistwa dezelve nu wezentlijk, er waren dus geene graa nen genoeg, en de duurte hield aan. De regeering altijd zig verbeeldende dat d fchaarsheid alleen denkbeeldig was,deeddefchui ren openen, en nootzaakte verfcheiden kooplu den, om hunne graanen tegen eenen bij de rege ring bepaalden prijs te verkoopen. Maar dit g zag kon niet over al te gelijk werken, menve borg zijne graanen, om dezelve aan het gewe te onttrekken, en dus wanneer in den eenen ho de graanen goed koop, of beneden den waar prijs waren, waren dezelve in eenen ander hoek duur of boven den waaren prijs, v G 4 Misdagen, welke dezelve begaat. I I e 1- 1- er- ld ek en en rel Ira  Ongele gentheedenin welke zij ver,valt, door dc onmoogüjkhcid van te kunnen wceten of de hoeveelheid j van graa- ' ren ge- ' noegzaam < is tot de , vctteeringi * 164 DE K O O P.H ANDEL dra wierd de fchaarsheid algemeen en verfchrifcHjk. Hier door nu overtuigt zijnde, dat de fchaarsheid zomtijds wezentlijk kan zijn, vreesde de regeering weder, dat dezelve altijd wezentlijk was, zij had geene graanen genoeg ontbooden, en op eenen anderen tijd, om niet weder in dezelfde ongelegenheid te geraaken, ontbood en verkogt zij in zo groote menigte, dat dezelve overal op cie aller geringfte prijzen verliepen. Zij beging dus allerlije misilagen , zij had niet Wel gedaan, dat zij zig in de noodzaaklijkheid had gebragt, van zelve voor het beftaan van het volk te zorgen, zij had nog grooter fout gehad, welke egter uit de eerfte misilag moest volgen, dat zij de koopluiden had gedwongen hunnefchuuren te openen, en dat zij zig had aangematigt, om den prijs der graanen te bepaalen. Zij kende nog de volkrijkheid, nog de voortbrenging, nog de verteering, zij wist dus niet in welk eene evenredigheid de hoeveelheid van graanen tot de behoefte ftond; de onevenredigheid kon groot of klein weezen, in de eene of mdere provintie kon zij dikwils verfchriklijk wee!en, fomtijds kon dezelve over 't geheel van geen jelang zijn, naar welken regel kon zij ziggedraaSen,om over de juiste hoeveelheid graanen, wel:emen behoefde, te oordeelen? Maar al had zij ■ens de juiste betrekking tusfchen de hoeveel, eid eQ de behoefte geweeten, had zij dan nog wel  en het STAATS BESTUUR, enz. 105 wel al de kosten van de bebouwing, van zolder en pakhuis huuren, van vervoering enz. berekent, om in ftaat te zijn om den land en koopman te noodzaaken, om dezelve tegen den bij haar geftelden prijs te leveren. De regeering om haare fouten te herftellen genootzaakt zijnde onregtveerdigheeden te begaan, meende door misbruik van gezag de door haar veroorzaakte wanorde te zullen herftellen , en maakte in tegendeel nog meerdere verwarring. Zij belaste, dat een ijder die graanen had, het j uiste getal derzelve zou opgeeven , — zij gevoelde . dus, dat zij dit behoorde te weeten. Maar zij behoorde te beginnen met zig het vertrouwen te winnen, en dit bevel alleen was is ftaat om haar, zo zij het nog had, alle vertrouwen te doe nverliezen. Want om welke andere reden wilde men juist weeten hoe veel graanen ijder in zijne fchuuren had, dan om over dezelve met gezag te befchikken? Men deed dus valfche opgaaven. Deeze valfche opgaaven gefchiedden niet altijd ongeftraft, men wierd fomtijds verraden , en fomtijds waren zelfs de befchuldigingen valsch. De regeering liet nazoek doen, maar het geweld, met welke dit gefchiede, veroorzaakte zodanige groote oproeren, dat zij veilig oordeelde hier van ten minsten voor eenigen tijd af te zien, zij bleef dus in haare onwetenheid, en men verborg de graanen. G 5 Wan-  io6 DE KOOPHANDEL Wanneer de koophandel volmaakt vrij is, dan weet men op alle markten naauwkeurig de hoeveelheid en de behoefte, dan ftellen zig de dingen op hunnen waaren prijs, en dan verfpreid zig de overvloed overal op gelijken voet, dit hebben wij reeds voldoende beweezen. Maar wanneer men den koophandel eenmaal alle vrijheid heeft benoomen, dan is het niet langer mooglijk, om te oordeelen of'er wezentlijk onevenredigheid plaats heeft tusfchen de hoeveelheiden debehoefte, en hoedanig die onevenredigheid is? Is zij al eens van weinig belang, zij groeit egter van dag tot dag aan, door de ongerustheid vanhet volk,en door de begeerlijkheid der monopolisten, dan word de omloop elk ogenblik door den geftadigen tegenftand welken zij in haaren vaart ontmoet, geftremt, dan gebeurt het, dat al de provintien te gelijk, of ten minsten de eene voor, en de andere na gebrek hebben. 't Is waar, dat de regeering in deeze omftandigheeden haare zorgen verdubbelde, maar haare altoos langzaame vorderingen konden niet over al te gelijk, even als een groot getal kooplieden zouden hebben kunnen doen, toevoer aanbrengen. Ondertusfchen vond zij zig genoodzaakt tot zwaare kosten, welke te grooter waren, naar mate dat de inkoopen, welke voor haare rekening wierden gedaan, zonder overleg, en dikwils met bedrog gefchiedden. Zij  en het STAATS BESTUUR, enz. 107 • Zij deed vergeeffche moeite om de wanorde weg te neemen, haare eerste reglementen hadden dezelve veroorzaakt, haare verdere fchikkingen moesten noodzaaklijk de wanorde onderhouden, cn zelfs vermeerderen. Zij veerbeelde zig, dat de duurte of fchaarsheid voortfprooten uit een overblijfzel van vrijheid ; ingevolge van dien , wierd aan een ijder verboden eenigen handel in graanen te doen, zonder daar toe alvorens vrijheid bekomen te hebben, van die geene, aan welken het opzigt over deezen handel was toevertrouwt. Men verbood een ijder verder, 't zij pagters 'tzij eigenaars van zig direcT; of indirect met deezen handel te bemoeijen. Men verbood alle maatfchappijen tufchen koopluiden in graanen, ten ware zij door het openbaar gezag waren bekragtigt. Men verbood koop te fluiten omtrent het ter veld flaande graan voor den oogst. Men verbood de graanen elders dan op de markten te verkoopen. Men verbood het graan op hoopen te leggen; eindelijk men verbood het vervoeren van graanen van .de eene naar den andere provintie zonder vrijheid daar toe te hebben bekomen. Zie daar het geene men verkeerdelijk reglementen van ftaatkunde noemde, even als of de goede orde uit deeze reglementen had moeten gebooren worden. On Reglementen , welke alle vrijheid weg neemen.  Misdagen, welke hier viit voortkwamen. 108 DE KOOPHANDEL Ondertusfchen konden de pagters nu niet anders dan aan bevoorregte koopluiden verkopen, welke alleen de vrijheid hadden, van handel in graanen te mogen drijven, zij waren genootzaakt om hunne graanen binnen 't jaar te verkoopen, want het verbod van het zelve op te hoopen, liet hun niet toe, dat zij den eenen oogst op den anderen ftapelden. Van eenen anderen kant, hoe verleegen zij ook om geld mogten weezen, konden zij egter niet voor den oogst verkoopen, er was dus niet dan eene bepaalde tijd om te verkoopen, en zij zagen zig in dezelve overgelevert aan debefcheidenheid van een klein getal van kooplieden. Het verbod van ergens anders, dan alleen op markten te verkoopen, noodzaakte hun om bij tusfchen poozen hunnen landbouw te ftaaken, en naar de markten te trekken; zij zouden hunne graanen aan hunne buuren hebben kunnen verkoopen , maar deeze waaren ook genoodzaakt op de markten te gaan koopen, men noodzaakte dus beide de partijen, tot kosten, welke men had kunnen vermijden. Wilden zij eene fchuld, of het loon van hunne daggelders met graanen betaalen , aanftonds wierden zij befchuldigt, dat zij elders dan op de markten hadden verkogt; men behandelde hun zelfs onregtveerdig leenden zij eenige graanen aan eenen naarstigen arbeider,die niets had, am te kunnen zaai jen, wel ras wierd deeze edel- moe-  en het STAATS BESTUUR, enz. 109 moedige daat, in de taal van die geene, welke over de ftaatkunde van de graanen geftelt waaren, met den titel van eenen fchijn koop, van een bedrog beftempelt. De vrijheid zelve, welke men aan de koopluiden toeftond, was bepaalt; zij hadden verlof nodig om eene maatfehappij te maaken, dat is te zeggen, om met eikanderen middelen te beraamen, om den ftaat van graanen te voorzien, zonder dit verlof moest een ijder op zig zelve en zo goed als hij konde, deezen handel drijven. Eindelijk kon eene provintie, welke gebrek had, geene graanen uit eene andere provintie ontbieden , fchoon zij daar overtollig waaren ; zelfs wanneer men nooit dat verlof weigerde, ja wanneer men het zelve al op 't eerste aanzoek ogenbliklijk verleende, het kwam egter altijd te laat, om dat men het eerst moest afwagten, en de wanorde wierd nog grooter, wanneer men, met oogmerk om eene nieuwe duurte te maaken, voorbedagtelijk dat verlof eenigen tijd ophield, en dit gebeurde nu en dan. Van den eenen kant nam het verbod alle vrijheid van den koophandel weg, en van de andere zijde gaf het verlof gezag aan de monopolie, gewoonlijk gaven de beftuurders', aan welke men dit verlof moest verzoeken, hetzelve niet voor 1 niet, en men kan ligt begrijpen, met welke oog;merken men hetzelve kogt. In  De regecrlng vind zig genoodzaaktbevoorregte maatfchappijenop te regten , om de fteeden te voorzien. VEER- ïïo DE KOOP H*A ND EL In deeze verwarring , kon het volk, 't welk in de fteeden woonde niet langer verzeekert zijn van hun beftaan; 't was dus de post van de regeering om hier in te voorzien, en men rigtede bevoorregte maatfchappijen op, om de fteeden, en voor al de hoofdftad te voorzien deeze kogten alleen in die landftreeken, welke men tot deeze voorziening fchikten, of ten minsten men konde daaraan niemand anders verkoopen,voor dat deeze hunne inkoopen gedaan hadden, en dewijl men dus aan niemand, dan aan hun konde verkoopen, leverde men hun de graanen af, tegen zodanige prijzen, als zij de goedheid wilden hebben van te befteeden dit laaste regle¬ ment,'t welk altijd voor het land doodelijk was, was zelfs dikwils nadeelig voor de fteeden, tot welker behoeven het zelve was gemaakt. Welk eene voorzorg men ook gebruikte, dat het brood in de hoofdftad niet te duur wierd, men kon dit dikwils niet verhinderen, om dat de bevoorregte maatfchappijen van tijd tot tijd overal de duur* te invoerden. ■  en het STAATS BESTUUR, enz. iir VEERTIENDE HOOFDSTUK. Benadeelingen van den koophandel, kunstgreepen van de monopolisten. w ij hebben gezien, hoe de monopolie gebooren word uit de reglementen, welke men omtrent de ftaatkunde der graanen heeft gemaakt; ik zou nu, om aan mijn oogmerk te voldoen, en de kunstgreepen der monopolisten in heldeidagligt te ftellen, nodig hebben, dat zij mij zelve die eerst befchreeven — ik zal mij dus tot eenige aanmerkingen bepaalen, Men kon geenen handel in graanen drijven, zonder daar toe vrijheid te hebben bekomen, maar om die te verkrijgen, was vraagen niet genoeg, men moest nog boven dien begunstiging hebben, en deeze kon men niet wel anders krijgen, dan voor geld, of voor een gedeelte van de winst. Het regt van monopolie in graanen te bedrijven wierd dus eeniger mate aan den hoogsten inzetter, en meestbiedenden verkogt, en dan moest men dikwils, wanneer men het al gekogt had, nog geld geeven, om te beletten, dat het zelve ook niet aan anderen wierd verkogt, weinige menfchen konden derhalven dit voorregt genieten, ook zelfs deeden de monopoliften, welke Men koopt het voorregt van monopolie te bedrijven.  H2 DE KOOPHANDEL Hoe de monopolisten het zo ver brengen, dat zij al leen verkoopen. ke al te weinig in getal waren, geenen uitgebraden handel genoeg, om aan de behoeften van alle de provintien te voldoen maar 't was hun ook niet te doen om eenen uitgebreiden handel te hebben, 't was hun genoeg, dat zij grove winsten trokken. Van deeze winsten waren zij verzekert, als zij goed koop in, en duur uitlloegen. De geringe pagters zijn genoodzaakt tijdig te verkoopen, om hunne eigenaars, lasten, en onkosten van den landbouw te betaalen, dus uiterlijk in de maanden van September, October of November, dan zijn de prijzen der graanen dooiden toevloed van de verkoopers zeer laag, dan is het de tijd voor de monopolisten, om hunne magazijnen te vullen, en dan ftellen zij den wet aan de pagters, welke aan hun alleen kunnen verkoopen. Ondertusfchen, gelijk het eenigzints gevaarlijk was, dat zij zig al te opentlijk uitgaven als bezitters van het uitfluitende regt om alleen graanen te verkoopen, gebruikten zij kunstgreepen, zij deeden hunnen voorraad op in die provintien, in welke de meest overvloedige oogst was, en zij verfpreiden in dezelve gerugten, dat de oogst elders veel overvloediger was, om deeze gerugten te verfterken, flooten zij onder eikanderen opentlijk op de markten verfcheide valfche koopen, en leverden daar eikanderen de graanen tegen den allergeringsten prijs, en eindelijk, gelijk  én het STAATS BESTUUR, Enz; 113 lijk zij alleen het voorrcgt hadden van over al te kunnen koopen, gingen zij op de pagthoeven, en kogten daar de graanen tegen dien laagen prijs op, welke zij zelve op de markten geftelt hadden. Zij hadden dus geene andere mededingers, dan de rijke landpagters, welke zo zeer niet verleegen om geld, het tijdftip liever wilden afwagten, van met meer voordeel te verkoopen maar deeze luijden hadden zelfs maar eenen bepaalden tijd, om dat hun verboden was hunne graanen op een te ftapelen de bevoorregte koop. luijden verkogten in tegendeel, wanneer zij wilden, er moest dus een tijd koomen, dat zij alleen verkogten. Toen booden zij hunne graanen bij kleine partijtjes te koop aan, terwijl zij tevens nadeelige gerugten over den laasten oogst verfpreidden,zij zogten te overtuigen, dat dezelve zo wel niet was uitgevallen, als men zig verbeeld had, zij lieten niet na om deeze gerugten al weder door gewaande koopen te verlferken, en elkander opentlijk de graanen tegen ze^r hooge prijzen af te leveren. Er was dus fchaarsheid, niet om dat er gebrek aan graanen was, maar om dat men dezelve voor de verteerders verborg, Ondertusfchen was de fchaarsheid niet algemeen , om dat het zelfs de zaak van de monopolisten niet is, dat dezelve algemeen zij — zij JL Deel. H moe- Hoe zij duurte veroorzaakeu»  ïi4 DE KOOPHANDEL Monopolisten, welke duur inkopen, er goedkoop tót (laan. moeten zig kannen beroemen, dat zij dezelve infommige provintien goedkoop houden, om reden te kunnen geeven, waarom zij in andere provintien zo duur zijn, en 't is hun genoeg, dat de fchaarsheid alle de provintien bij beurten door wandele; zij veroorzaakten dus zo groote wanorde, dat men dikwils in de eene provintie het gemeen als veroordeelt zag , om zig met flegte wortelen te voeden, terwijl men in eene andere provintie het fchoonfte graan aan de beesten gaf. Alleen belast met de zorg, om de graanen in te voeren, waar dezelve ontbraaken, deeden zij dit onder verfcheiden voorwendzels langzaam, en zij vonden bij hun talmen groot voordeel, om dat zij daar door de duurte deeden aanhouden. Deeze monopolisten wierden derhalven rijk, om dat zij goed koop in , en duur uitfloegen; maar er waren nog andere, welke niet minder rijk wierden, en egter duur inkogten, en goed koop uitfloegen; ik meen de commisfionarisfen, welke de graanen voor rekening van de regeering kogten en verkogten. Men gaf hun twee ten hondert winst op den inkoop, en gelijke twee ten hondert op den verkoop. Hoe meer graanen zij kogten, hoe duurder zij kogten, en bij gevolg hoe meer winst zij hadden, zij kogten dus, tot wat prijs het ook mogte weezen. Om  en Het STAATS BESTUUR, enz. 115 Om hunne kunstenarijen te begunstigen gebood men den koopluiden dat zij hunne maatfchappijen moesten aan den dag brengen, hunne magazijnen aantoonen, en dat zij niet anders dan op zekere dagen en uuren op de vastgcftelde markten mogten verkoopen. Alle deeze koopluiden waren bekend, en hunne magazijnen ontdekt, 't was gemaklijk om alle hunne oogmerken te doen mislukken , overal waar deeze commisfionarisfen zig konden laaten vinden om in te koopen, veroorzaakten zij duurte, en over al waar zij konden verkoopen, deeden zij zulks met verlies, de koopluiden zig dus niet langer zonder gevaar van armoede tegen hun kunnende fhande houden, fcheiden de een voor en de andere na uit -den graanhandel, en langs deezen weg kogten en verkogten eindelijk de commisfionarisfen alleen. Deeze hadden groot belang, om veel en duur te koopen, om dat de winst van twee ten hondert grooter was, naar mate dat zij meerder geld befteedden,en hoezeer bij den verkoop de winst van twee ten hondert minder was,, naar mate dat zij minder geld ontfingen, hadden zij egter geen minder belang bij het goedkoop verkoopen, om dat zij dus alleen koopluiden in graanen wierden. De regeering fchoot al het geld uit tot de inkoopen, en leed al de verliezen van de verkoopen, dit kostede aan dezelve jaarlijks verfcheiden millioenen, en indien het waar is, dat men H» om  iió DE KOOPHANDEL Om een millioen te vinden , verpligt is een be» lasting van drie millioenen op te leggen, dan kan men oordeelen hoe nadeelig deeze monopolie in alle opzigte voor den ftaat was. Het gefchooten geld wierd aan decommisllonarisfen gereed betaalt, zij zetteden het zelve ia de hoofdftad om , en betaalden in de provintien en buiten 's lands met wisfels, dus wierd deeze monopolie voor hun een fonds van een bank, of liever een waaragtige agioteering. Wanneer de vrijheid van den koop handel ver woest is, heeft mei tijd noodn om dezelve te herftellen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Belemmeringen in dm omloop der graanen, vanneer de regeering aan den koophandel de vrijheid wil te rug geeven , welke zij haar henomen had. D e monopolisten veroorzaakten altijd hier of daar fchaarsheid, of ten minsten duurte; tot dat men in een van onze koningrijken dit gedeelte van het ftaatsbeftuur aan een enkel ftaatsdienaar toevertrouwde; welke aan den koophandel haare vrijheid te rug gaf. Maar zo dra de wanorde tot eene zekere hoogte geklommen is, dan kan eene omwenteling, hoe  en het STAATS BESTUUR, enz. 117 hoe wijs ook aangelegt, nooit volbragt worden, zonder geweldige fchokken te veroorzaaken, en men moet dikwils ontelbaare voorzorgen gebruiken , om de goede orde te herftellen. Deeze nieuwe ftaatsdicnaar, welke welgezind was, en in welken zijne vijanden zelve een goed doorzigt moesten erkennen, nam alle mooglijke voorzorgen, welke de voorzigtigheiel hem aan de hand gaf. Maar er was eene zaak , welke niet van hem afhing, dit was de tijd, en deeze had hij nodig. Toen wij over den omloop van de graanen fpraaken, hebben wij gezien, dat dezelve niet kan gefchieden dan door eene menigte van wijd en zijd verfpreide koopluiden , ,deeze koopluiden zijn, als zo veele kanaalen , door welke de graanen omloopen, maar alle deeze kanaalen waren gebrooken of verftopt, en men had tijd nodig om dezelve tc herftellen. In de daat, om in eenige foort van koophandel hoedanig die ook zij wel te flaagen, is het niet genoeg, dat men vrijheid heeft om den zeiven te drijven; men moet boven dien, gelijk wij getoont hebben, kennis van die zaaken gekreegen hebben, en deeze kennis kan niet anders dan eene vrugt van de ondervinding weezen, welke altijd langzaam voortgaat, men moet al verder geld, magazijnen, vervoertuijgen, correfpondenten, commisfionarisfen hebben, men moetin een woord H3 al-  H8 DE KOOPHANDEL Verkeerde redeneer ringen van die geene, welke de duurte aan de vrijheid toefchrij- Veö< alvoorens een menigte voorzorgen, en een menigte maatregelen genomen hebben. Het wedergeeven van de vrijheid aan den koop. handel was dus eene weldaat, welke men niet kon genieten, zo dra zij gefchonken was; een woord van den vorst had dezelve vernietigt, maar een woord van den vorst kon dezelve niet weder herftellen, en weinige maanden na het verkenen van die vrijheid, had men duurte. Zie daar nu de uitwerking van de vrijheid! dus redeneerde het volk, en het volk was bijna de geheele natie, men geloofde, dat de duurte een gevolg van de vrijheid was, men wilde niet zien, dat de monopolie op den eerften flag, welke men haar toebragt, niet had kunnen valleji, en dat men nog geen genoegzaam getal koopluiden konde hebben , om de graanen op hunnen waaren prijs te brengen. Maar zeide men, men heeft alle dag brood nodig ; maar is 't zeeker, dat men ons brood zal brengen, om dat men daar toe de vrijheid heeft, en ftelt men ondertusfchen ons niet in gevaar van brood gebrek te zullen lijden? Men vergat dus deduuretijden,en de fchaarsheeden, welke men van tijd tot tijd in al de provin. tien had ondergaan , toen de ftaatsdienaars den koophandel alle vrijheid benaamen , onder voorwendzel dat zij het beftaan van 't volk niet aan het geval wilden overgeeven, Men  en het STAATS BESTUUR, enz. ïï? Men maakte liever ftaat op een klein getal monopolisten , v/elke door weinig te verkoopen groote winsten konden trekken, dan opeen groot getal koopluiden , welke geene groote winsten konden maken, dan door veel te verkoopen. De koopluiden moeten loon hebben , men is hun dit verfchuldigt, maar 't ftaat nog aan den vorst, nog aan .het volk, om dit loon te bepaalen , dit ftaat aan de mededinging, aan de mededinging alleen, dit loon zal minder weezen, naar mate dat de mededinging grooter is, de graanen zullen dus laager in prijs zijn, wanneer het getal der koopluiden door de vrijheid zal aangroeijen, dan wanneer hun getal door reglementen van ftaatkunde vermindert word; ik voeg hier bij, dat men zo veel te zekerder graanen zal hebben, want zij zullen om geene andere reeden beeter koop zijn, dan om dat alle koopluiden de een tegen den anderen zullen afflaan, en zig met een zeer kleine winst te vreeden houden. Zij hebben zowel nodig te verkoopen, als wij te koopen, bezig zijnde om te voorzien waar de graanen duurder moeten worden, haasten zij zig zo veel te meer om ons te hulp te komen, om dat die geene, welke het eerste komen , altijd den hoogften prijs maaken, er is dus veel eer reden van te denken, dat zij ons te veel, dan te vreezen, dat zij ons niet genoeg zullen brengen. Deeze redenen deeden geene de minste uitwerking op het verftand van het volk, het geloofde, H 4 dat Er kan geen duurte zijn, als de omloop der graanen vrij gefchied. Vooroordeelen,welke de regeei ing het volk had ingeboezemt.  iao DE KOOPHANDEL dat de regeering niet anders te doen had, dan hun goed koop brood te bezorgen, de reglementen van ftaatkunde fcheenen uit dit gezigtpunt gemaakt te zijn; zij bragten wel in der daat eene tegengeftelde uitwerking voort, maar dit wist men niet, en men begeerde alleen die reglementen van ftaatkunde, om dat men begeerde goed koop brood te eeten, zo dikwils dus als de graanen duur wierden , verzogt het volk, dat de regeering de prijzen verminderde. Er waren maar twee middelen om te kunnen voldoen; of de regeering moest zelve de graanen Opkoopen, en met verlies wederom verkoopen, of zij moest de koopluiden dwingen om hunne graanen tot zodanigeprijzen te verkoopen, als de regeering goed vond. Het eerfte van deeze twee middelen was gefchikt om den ftaat ten ondergang te brengen, Let tweede was onregtveerdig en haatlijk, en beide middelen maakten het volk gewoon om te denken , dat het de zaak van de regeering was, om hun het brood goed koop te bezorgen, 't zij dat dit oogmerk door geld of door onregtveerdighceden bereikt moest worden. Hier uit volgde een ander vooroordeel, nog nadeeliger, indien het mooglijk is, voor den graanhandel, dat was, dat het volk, 't welk zoodaanig geweld billijk keurde, om dat het zelve ten hunnen behoeve gedreeven wierd, de koopluiden in graanen aanzag voor gierige fchcpzels, welke in/s-  ên het STAATS BESTUUR, enz. iai- misbruik maakten van hunne behoeftens: Na dat deeze verbeelding eens plaats had gegreepen, kon men, wanneermen zijn goede naam lief had,zigniet meer in deezen handel begeeven, men moest dezelve aan die laage zielen ovcrlaaten, welke het geld voor alles, en de eer voor niets rekenen. , Het gedrag van de regeering had deeze vooroordeelen veroorzaakt, zij hadden zo veel ingang gevonden, dat men zig dikwils nog met braafheid nog met verftand tegen dezelve verdeedigen kon; men moet zekerlijk de regten van eigendom hoog agten, dit zeiden luiden welke men van geene kwaade gezindheid kon verdenken, maar wij beroepen ons voor het volk op de regten der menfchelijkheid, hier uit beflooten zij dat de regeering den prijs der graanen kan, en moet ftellen, en de koopluiden dwingen, om dezelve tegen de gefielde prijzen te verkoopen. Regten van menfchelijkheid overgeflelt tegen regten van eigendom! welk eene wartaal! men had dus beflooten, dat men de ongerijmde dingen zou zeggen,om de inrigtingen van dien nieu-t wen ftaatsdienaar tegen te gaan maar gij, welke voorwend dat gij u voor het gemeen bekommert, zoud gij wel willen, dat men onder voorwendfel van aalmisfen in te zamelen , de fchatkisten van de rijke luijden openbrak! neen zonder twijffel; en gij wilt de koornfehuuren openbreeken! weet gij dan niet, dat op.goedkoop noodzaaklijk altijd duurte volgt, en dat deT H 5 zei- Hoe be fmetlijk dezelve waren,  222 DE KOOPHANDEL Men moei wagten tot dat de tijd de goede orde met de vrijheid herftelle. zelve bij gevolg zo wel voor het volk als voor den koopman en den eigenaar nadeelig is? weet gij dit niet, dan moet ik u te rug zenden tot het geene ik reeds gezegt heb. Het fcheen dat de geheele weereld veroordeelt was, om ten deezen opzigte verkeerd te redeneeren; digters, landmeeters, wijsgeeren, bovennatuurkundige, bij na alle geleerde luijden, en, in een woord, zij, voornamentlijk, welker fcherpe toon naauwlijk toelaat, dat men hunne twijffelingen als twijffelingen aanziet, en welke niet willen verdragen, dat men anders denken zal dan zij, alle deeze menfchen zagen daaglijks uitmuntende dingen in alle werken welke ten voordeele van de ftaatkunde omtrent de graanen wierden gefchreeven , ondertusfchen waren dit werken, in welke men in plaats van klaarheid, naauwkeurigheid en grondbeginfelen, niets anders dan tegenzeglijkheeden vond, en uit welke men zou hebben kunnen bewijzen, dat de fchrijver voor de vrijheid, welken hij wilde beftrijden, had gefchreeven. Dit kwam daar van daan, dat het onmooglijk is, dat men iets zeekers vastftelle, als men paal en perk wil ftellen aan de vrijheid van den koophandel ; en waarlijk waar zou men dezelve ftellen ? De nieuwe ftaatsdienaar, doof voor alle gefchreeuw, toonde moedig te weezen; hij liet praaten, en fchrijven, en bleef bij zijne eerste maat-  EN het STAATS BESTUUR, enz. 123 maatregelen, ondertusfchen was het er nog ver af, dat men de uitwerkzelen van de vrijheid ondervond de graanen waren in de eene provintie duur , en in de andere zeer goedkoop, dit kwam om dat zij geenen omloop hadden, er waren nog geen koopluijden genoeg, en daar en boven ontftelde het volk, 't welk geloofde dat de uitvoer noodzaaklijk de voorlooper van de fchaarsheid was, op het gezigt van eenen uitvoer van graanen -— er zal ons niets over blijven1. zeide men, en op deezen oproerigen fchreeuw volgde een opftand, toen vloogen de kwaalijk gezinde overal de markten,bragten over al nieuwe fchrik en vrees aan, en veroorzaakten nieuwe oproeren! zodanig zijn de voornaamfte tegenftanden, welke de herftelling van de vrijheid belemmeren de tijd moet dezelve weg neemen, als deregeeringe ftandvastig blijft. SESTIENDE HOOFDSTUK. Benadeelingen van den koophandel, weelde van een groote hoofdftad. V an de vier koningrijken , welke ik onderfteld heb, zal ik er nu weder een maken, en in het zelve eene groote hoofdftad plaatzen, tot welke men uit alle provintien toevloeijt — die gee- De toevloed van volk welke men in eene groote hoofdftad ziet, maakt daar alles duur.  is4 D E KOOPHANDEL geene, welke rijk genoeg zijn, om al deaange. iiaamheeden, welke men daar vind, te genieten, zetten zig daar ongevoelig bij eikanderen neder, andere komen daar om hunne zaaken, andere uit nieuwsgierigheid, veele om dat zij niet hebben om op andere plaatzen te kunnen leeven, want men kan daar met niets dikwils groot figuur maken, om dat men daar allerlije foort van behulpmiddelen vind, zij bied zelfs middelen van beftaan aan, welke men niet gaarne zou erkennen, dog welke men egter naar zig neemt. De rijkdommen lokken de handwerken uit, men zal dus in de hoofdftad eene groote menigte van handwerkers vinden, deeze veroorzaaken daar eene grootere verteering, doen de leevensmiddelen duurder worden, en trekken derwaarts liet geld van die provintien, in welke men rijk genoeg is, om zodanige uitgezogte dingen te begeeren, als men in de hoofdftad heeft; hunne werken moeten duurder zijn, dan zij weezen zouden, indien zij buiten de hoofdftad, in wat plaats men maar wil, zig gevestigt hadden, want zij moeten en hunne middelen van beftaan, en de ruuwe ftoffen met groote kosten van elders laaten koomen. Waren zij door de provintien verfpreid, dan zouden zij het geld van de hoofdftad weder daar heenen doen vloeijen, zij zouden daar den overvloed verfpreiden, om dat zij, over al waar zij zig vestigen zouden , het getal der verteerders zou-  en met STAATS BESTUUR, enz. 125 i zouden vermeerderen, en dus zouden zij mede'werken, om de rijkdommen met minder onge-* ! lijkheid te verdeelen — deeze bedenkingen zou1 den kunnen doen verlangen, dat men de hand1 werken in de provintien vestigde, maar dit ont* 1 werp was alleen in de befchouwing goed. De handwerkers hekreunen zig weinig of hun iwerk duur is, wanneer zij maar zeeker zijn, dat : zij het zelve kunnen verkoopen; maar waar kunmcn zij dezelve beeter verkoopen, dan in eene Iftad van weelde, in welke men, zonder ooit de ; dingen te waardeeren, voor dezelve geene agtting heeft, als zij niet duur zijn? waar zijn zij I beeter in ftaat, om hunne bekwaamheid te doen I kennen, 't zij dat zij zelve hunne wei ken aan ide bijzondere ingezetenen verkoopen, 't zij dat ïzij met koopluijden te doen hebben, welke hun ijder om 't zeerst den meesten loon aanbieden? izou het voor hun mooglijk zijn, om uit het hartje van de provintien hun voordeel te doen met tde grilligheeden van het gemeen, om van daar luit de mode, welke niet anders doet, dan voor bij gaan, een beftaan te hebben? eindelijk, ik ;begrijpzeer wel,dat zij zich in verfcheiden plaatzen zouden kunnen neerzetten, wanneer zij eene 1 volmaakte vrijheid hadden, maar wanneer zij die vrijheid niet anders hebben, dan onder de befcher* iming van een privilegie, is het dan niet noodzaaklijk, dat zij zig daar ter nederzetten, waar izij beeter bij de hand zijn om dat privilegie te ver-  126 DE KOOPHANDEL Oorzaaken van de weelde, en de armoede. verzoeken, om het zelve te doen vernieuwen« en om te beletten, dat men het zelve aan gee* nen anderen toe fta? dienvolgende konden zig de handwerken niet anders dan in de hoofdftad, en na dezelve in de groote fteeden veftigen. Zo dra alles in eene groote hoofdftad duur word, dan worden de dingen, welke gefchikt zijn om gemeen te weezen, zeldzaam; en hier in gebruiken de handwerkers alle hunne gefleepenheid en vernuft, dat zij aan de rijke luijden het genot van alle de aangenaamheeden van de weelde bezorgen, dat is te zeggen, die aangenaamheeden welke men uit weelde zoekt, en welke het verdriet, in den ftaat van werkeloosheid, in welke men leeft, noodzaaklijk maakt. De verwarde kunst van eene menigte belastingen te ontfangen, de kunstenarijen van de uitfluitende maatfchappijen, de publieke papieren, de bank, het agioteeren, de monopolie van de graanen, dit alles waaren de wegen welke men konde inflaan, om tot fortuijn te geraaken, en op welke men zig in menigte begaf, hier door ontftonden flag op flag nieuwe menfchen, welke rijk geworden zijnde door het plukken van het gemeen, eene wonderlijke ftandhouding maakten met de bedelaars, welke van dag tot dag verme. nigvuldigden. De grooten hadden het voorbeeld tot de weelde gegeeven, maar hunne weelde had egter haaxe paaien in hunne vermogens, die van de nieuw rijk  en het STAATS BESTUUR, enz. 12? rijk gewordene kende geene paaien, om dat zij, des te gemaklijker en rijklijker konden verteeren, daar zij zo gemaklijk rijk geworden waren; en daar zij te gelijker tijd gefchikt waren, om nagevolgt en om niet te kunnen nagevolgt worden, fcheenen zij den geheelen ondergang van de burgers,van wat ftaat zij ook waren, voor te bereiden. En in de daat, gelijk men zig niet anders dan door groote verteeringen konde doen opmerken, plaatste zig van langzamerhand de wanorde in alle de bezittingen , en alle de ftanden van den eenen tot den anderen wierden onder een vermengt, juist door de middelen, welke zij gebruikten, om zig te onderfcheiden op de beweegingen, welke men maakte, zou men gezegt hebben, dat men onmeetbare verlangens had, en op de nietigheeden, met welke men zig vergenoegde, fcheen men zonder verlangens te zijn— 1 de grilligheid gaf prijs aan de geringfte zaaken, indien men al dezelve niet genoot, hield men zig 1 egter of men dezelve genoot, om dat men on1 derftelde, dat andere dezelve genooten, men beS gon zonder hartstogten te fpreeken, en gaf zig, 1 op alles, op eene belaggelijke wijze in het hartstogtelijke, en welk eene figuur men ook mogte ; aanneemen, men moest altoos aan de grillighee1 den van de mode gehoorzamen, deeze, dc eeni; ge regel van fmaak en van gevoel, fchreef ijder een  Ï28 DE KOOPHANDEL De weelde brengt eene groote menigte handwerkers to: den bedelzak. een voor, wat hij moest verlangen, zeggen, doenv denken; want denken was de laatfte zaak. In deeze verwarring voer men heftig uit tegen de gierigheid , om dat de gierigaai ts meer middelen hadden om rijk te worden; maar hadden niet de burgers van allerlije rang zig zelve dezelfde verwijten te doen ? dat zij minder rijkdommen verkreegen was dat om dat zij minder gierig waren, of om dat zij het niet konden zijn? het zijn over 't algemeen de zeeden, welke men moet veroordeelen, maar in eene bedorven eeuw, vaaren alle ordens tegen eikanderen uit. Ik Hel, dat een koningrijk nooit te rijk kan zijn; in de daat, het kwaad, 't welk een rijk verwoest, is niet in de al te groote rijkdommen geleegen, maar in de ongelijkheid van de verdeeling, ongelijkheid, welke in eene eeuw, in welke men op geld verzamelen zig toelegt, fehroomJijk groot word. Maar hoe zal men zeggen, moet men dan eene nieuwe verdeeling van de landerijen maaken,en ijder burger tot het zelfde getal van mergens bepaalen? neen zonder twijffel, dit zou een harsfenfehim zijn, eene volmaakte gelijkheid zou zig nergens, dan in een gemeenebest, zo als Lacedaemon flaande houden, en ik fta toe, dat de menfchen, in een koningrijk, geen Spartaanfche denkbeelden hebben, maar zal men vragen, wat moet er dan gebeuren ? ik antwoorde dat ijder burger met  en het STAATS BESTUUR, eNz. 129 rnet zijne handen de kost moet kunnen winnen , en dat overal waar bedelaars zijn, deregecring niet wel geftelt is. Ik weet wel, dat men onderftelt, dat de geheele weereld met zijne handen de kost kan winnen ; want een rijke, die niets doet, duuwt eenen ongelukkigen die brood gebrek heeft toe , ga werken dus maakt de weelde, welke de bedelaars vermeenigvuldigt, de menfchen ontmenscht, en er blijft voor den hehoeftigen niets overig maar laaten wij eens zien of ij deiburger werk kan vinden. Men merkt met reeden aan, dat de weelde van groote fteeden een menigte handwerkers doet beftaan , en bij gevolg, zegt men, is de weelde voordeelig: maar hoe veele menfchen, welke nuttig voor den landbouw zouden geweest zijn* dog welke Verleid zijn , door de voordeelen, welke eenige weinige in de hoofdftad gemaakt hebben koomen daarheenen in menigte afzetten,om ein- ,delijk tot den bedelzak te vervallen zelfs veele, welke bekwaam zijn, moeten arm wori den, öm dat zij onmooglijk kunnen mededingen; : tegen die geene, welke voor hun begonnen zijn; ien welke in trek zijn. Weet men niet, dat de 1 rijke luijden, zonder te weeten waarom, de een iin navolging van den anderen, in dezelfde winI kei te markt gaan, en dat een handig of geluki kig handwerker bij na bij uitflüiting van anderen : zijne zaaken doet? weet men dan niet, dat in 't II. Deel. I ftuk  i3o D Ë KOÖFHANDËL De weelde van de hoofdftad bederft Verfcheide proviatien. ftuk van weelde, de naam van den handwerker' niet onverfchillig is ? De weelde neemt ongevoelig alle ftanden in, en al is men niet rijk, men wil het ten minsten fchijnen; dan moet men, om in zaaken van weelde onkosten te maken, op dingen van noodzaaklijkheid bezuinigen, men beneemt dus de nuttigfte handwerkers hun werk, en bij gevolg hun brood; van eenen anderen kant, indien in een tijd , in welke de rijkdommen al te ongelijk verdeelt zijn, een klein getal van zeer vermogende menfchen de kostbaarfte handwerken doen bloeijen,hoe weinig burgers zijn dan rijk genoeg, om mede te werken ter in ftandhouding van de meer gemeene handwerken -—- indien de weelde al eenige handwerkers een goed beftaan bezorgt, zij brengt niet te min een veel grooter getal tot den bedelzak. Zie daar de uitwerkfelen van de weelde in de fteeden, en voor al in de hoofdftad, laaten wij nu haare uitwerking op het platte land eens bezien. De provintien zijn aan de hoofdftad de inkomftenvan de eigenaars der landerijen welke in dezelve woonen en die van den vorst verfchuldigt, eene ontelbaare fchuld, welke daaglijks met de belastingen aangroeit — 't is waar dat de hoofdftad, door de groote verteeringen welke in dezelve gefchieden, aan de provintien het geld te rug geeft, 'twelk zij ontfangen heeft, zij doet daar den landbouw bloeijen, naar mate dat zij van daar de voortbreng- ze-  en het STAATS BESTUUR, enz. i3t zelen in grooter menigte trekt maar zij kan niet evenveel üit alle provintien ontbieden, en bij gevolg kan de landbouw niet even goed in alle provintien bloeijen. De overvloed heerscht in dc meest na bij gelegene landerijen, men maakt daar den allerftugflen grond vrugtbaar, zij heerscht ook nog ifi ineer afgelegene, wanneer zij op eene gemaklijke wijze gemeenfchap met de hoofdftad kunnen hebben, maar wanneet de wegen derwaarts ontbreeken, dan kan men van de armoede oordeelen uit de magere bleeke kouleur van de inwoonders, uit de dorpen, welke ten ondergang hellen, en uit de onbehavend leggende landerijen; Zij brengen weinig voort, om dat de rijkfte verteerders, aan welke de landerijen toebehooren, in de hoofdftad woonen, waar zij de voortbrengzelen van andere provintien verteeren Zij brengen weinig voort, om dat de verteerders aan de kunstgrèepen, welke aan zommige den weg tot fortuijn baauen, aan papieren', door welke zij meerdere inkomsten hebben, en van welke zij zig gemaklijker kunnen ontdoen, eindelijk aan eene weelde, welke een ijder ten onderen doet gaan, den voorkeur geeven boven de weZentlijke rijkdommen van eenen welbebouwden grond, niet alleen doen zij de nodige uitgaaven niet, om zig overvloediger oogsten te bezorgen, maar zelfs ftellen zij hunne landpagters buiten ftaat van dit te kunnen doen; zij jaagen hun op I 2 koè-  i32 DE KOOPHANDEL Kosten, zij ontneemen hun een gedeelte van hun vee, in een woord zij fchijnen hun alle middelen, om te kunnen houwen, te willen ontneemen ondertusfchen daar er meer pagters als pagthoeven gevonden worden, worden deeze door de mededinging tot al te geringen loon gebragt, dus zig bepaalt vindende om van den eenen dag tot den anderen hun brood te zoeken, onthouden zij zig het nodige, om eenen meester te betalen , welke zig in den fchoot der weelde bevindende, voor eenen ftelreegel houd, dat de boeren niet rijk moeten weezen, en welke te blind is, om te zien, dat de rijkdom van den arbeider hem zelfs rijker zou maken. Het is dus maar al te waar, dat de weelde van eene groote hoofdftad eene bron is van elende en verwoesting. OnderftelJirigen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel, naar ijver onder den volkeren. Om in ftaat te zijn om te oordeelen over het geene gebeurt tusfchen verfcheide eikanderen benijdende volkeren, van welke ijder bij uitfluiting koophandel wil drijven , verplaatfe ik mijn volk, van 't we^e wij' Se*Pr0°ken hebben, in klein A- fien,  En het STAATS BESTUUR, enz. 133 fïen, ik geef hun Mijfie, Lijdie, Bithijnien, en nog andere provinciën, en hier van maak ik een koningrijk , waarvan Troije de hoofdftad zal zijn. Maar om dat ik nu niets anders wil aantoonen, dan alleen de uitwerkingen van den naarijver der volkeren, zo onderftel ik, op dat men alle andere reeden uic het oog verlieze, dat dit volk die gcbreeken niet meer heeft, nog in hunne zeeden, nog in hunne regeering, welke ik hun verweeten heb. Thans zal het eene landbouwende natie zijn, zij oeffenen die kunsten, welke hunne betrekking tot den landbouw hebben, zij beginnen ook andere te oeffenen, zij beginnen keuriger te worden op het ftuk van de aangenaamheeden des lecvens, maar hunne zeeden, even als hunne regeering zijn nog eenvoudig, zij kennen nog tollen, nog pasfagiegelden, nog belastingen, nog gildens, nog broederfchappen, nog eenige zoort van uitfluitende voorregten , nog dat geene , 't welk men de ftaatkunde omtrent de graanen noemt. Ijder burger heeft vrijheid, om tot zijn beftaan zodaanigen arbeid uit te kiezen, als hij zelve wil, en de regeering eischt geene verdere of andere opbrengingen, dan welke tot den ftaat nodig zijn, en welke de natie met genoegen betaalt. Dit zijn mijne nieuwe Trojaanen. Maar men moet mij toeftaan , dat ik nog meerdere onderftellingen maake. Ik onderftel dan, dat in die eeuwen toendeeI 3 ze  134 DE KOOPHANDEL Voordeelen , welke de koophandelaanbrengt, wanneer zij tusfchen verfcheidenvolkeren vrij gedreeven word. ze Trojanen beuonden, en welke eeuwen ik veel ouder ftel, dan alle overlevering , Afie, Egypten, Griekenland, en Italië, gelijk ook alle de eilanden, welke in de Zeeën, door welke deeze landen van eengefcheiden worden,geleegenzijn, ook alle b.-ichaafde volkeren waren, welke mee eikanderen eenigen koophandel begonnen te hebben, terwijl het overige van Europa nog in de onbefchaaftheid gedompelt lag. Eindelijk mijne laatfte onderftelling is, dat de kunsten tot nog toe nergens zo veele vorderingen hadden gemaakt, dan bij de Trojanen, overal elders fcheenen zij in hunne geboorte te zijn, Ondertusfchen was de weelde, zelfs te Troije, geheel onbekent. De volkrijkheid moet in alle deeze landen, welke ik onderftel, zeer groot zijn, verfcheidene oorzaaken werken hier te zamen, eenvoudigheid van zeeden ,een verzekerd beftaan dooreen zoort van arbeid, op eigen verkiezing bij de hand genomen, en een landbouw, welke zeer groote vorderingen maakt, om dat zij in groot aanzien is. Ondertusfchen zijn alle deeze landen, welke wij oyerdekt hebben met befchaafde volkeren, niet alle even vrugtbaar , en bij gevolg brengen zij niet alle zo veel op dat eene gelijke volkrijkheid over al op eene gelijke uitgebreidheid van grond even goed zoude kunnen beftaan. Griekenland, bij voorbeeld, is op verre na zo vrugtbaar niet als  en het STAATS BESTUUR, enz. 135 als Egypten, en zeer veele zeekusten zouden onbewoont zijn, indien zij alleen van de vrugrbaar.heid van haaren grond moesten beftaan. Maar op die plaatzen, waar de landbouw geene groote volkrijkheid kan voeden, komt de naarftigheid te hulp, en de koophandel doet daar een talrijk volk van het overtollige van de landbouwende natiën beftaan. Dat volk, aan 't welke de grond het nodige fchijnt te weigeren, word de commisfionaris van de andere. Het drijfc handel met het overtollige van alle de andere, en vind daar uit een volkomen beftaan, en dewijl het zig eene hebbelijkheid gemaakt heeft van fpaarzaam te zijn , waar toe het zelve in den beginne wel genootzaakt was, word het zelve eindelijk rijk. Zie daar het geene gebeuren moet bij volkeren, welke onvrugtbaare ftreeken langs de Zeekusten bewoonen. De gelegenheid aan Zee maakte hun tot koopluiden, zij waren de eerfte die commisfie handel bedreeven. Toen ftonden alle de havens voor de koopluiden open, alle volkeren gaven aan den in- en uitvoer volkomen vrijheid, het overtollige vloeide onophoudelijk van het eene volk tot het andere, door eene algemeene mededinging van alle mooglijke koopluiden , waren alle dingen op hunnen waaren prijs, en de overvloed, welke onder alle volkeren verdeelt was, fcheen als door eene foort I 4 van  136 DE KOOPHANDEL Beweegreedeneuvan de naarijverige naden, waarom zij pnderling elkanders koophandel onderkruipen. yan eb en vloed zich overal in gelijke evenredig, heid te ftellen. Deeze koophandel was vooral voordeelig voor de Trojanen, de vorderingen, welke zij in de kunsten gemaakt hadden,lokten de koopluiden van ?lle andere natiën naar hun toe, zij bewerkten en de ruuwe ftoffen van hunnen eigen grond, en die geene, welke zij van buiten 's Lands ontboden, pn hunne handwerken, van dag tot dag bloeijender, deeden eene groote menigte werkgasten beftaan. Dog de volkeren, zo gelukkig in deeze omftandigheeden, waren niet doorzigtig genoeg, om zig in dezelve ftaande te houden. Waarom, zeide men, zouden wij onze ruuwe ftoffen aan de Trojanen zenden, daar wij die zeive kunnen bewerken ? Is het redelijk, dat wij ons geld en onze voortbrengzelen naar buiten 's Lands brengen, om daar beftaan te bezorgen aan werkgasten, welke wanneer zij bij ons werkten, en hun inkomen verteerden, onze volkrijkheid en rijkdommen zouden vermeerderen ? Alle volkeren vielen toen op de gedagten, om middelen te beraamen om ijder dezelfde handwerken bij £i'g zelve op te regten. Maar de handeldrijvende natiën maakten vooral den naarijver gaande, deeze natiën, door hunnen grond arm, wierden rijk, bevolkt, en fcheenen allen hunnen rijkdom, en volkrijkheid aan de enkelde verblinding van de overige volkeren te danken te  en het STAATS BESTUUR, enz. 13? te hebben. Waarom, zeiden de naarijverige volkeren, waarom laaten wij hun bijna geheel alleen, al den handel bedrijven? Zullen wij nog langer toelaaten, dat zij ons alle die voordeelen voor den neus weg neemen, welke wij zelve konden genieten? Zij zijn hun beftaan aan ons verfchuldigt, wij maaken hun rijk. Laaten wij onze havens voor hun fluiten, zij zullen arm worden, en ons niet langer in den weg zijn. Deeze aanmerkingen zijn zo wezentlijk niet, als zijn fchijnen de groote Schepper der natuur, in wiens oogen, alle volkeren, niet teT i genftaande alle de vooroordeelen, welke hun verr deelen, niet anders dan een gemeene best zijn, heeft tusfchen hun alle onderlinge behoeftens vast I gefield deeze behoeftens zijn een gevolg van (de verfcheidenheid van lugtftreeken, welke verT (Oorzaakt, dat het eene volk ontbreekt, 't geen I bij het andere overtollig is, en waar door ijder 1 eene bijzondere foort van naarstigheid en fchran1 derheid heeft. Ongelukkig zo een volk, 't welk zig van alle e andere volkeren zou willen ontdoen ; dit zou even ; dwaas en ongerijmd zijn, als wanneer een burger in de maatfehappij zig beklaagde over al de Winsten, welke men op hem maakt, en door zijne eigene handen alle zijne behoeftens wilde vol!doen ■ indien een volk zig van de handel¬ drijvende natiën ontfloeg, indien het dezelve uitidelgde, dan zou het zelfs minder rijk zijn, om I 5 dat Hoe onredelijk deeze redeneringen zijn»  i3* DE KOOPHANDEL Dc mededingingvan alle de volkeren kan alleen den koop handel doen blocir jen. De naarijverige natien fluiten hunne havens voor vreemde koopluiden. dat het dan het getal der verteerders, aan weite het zijne voortbrengzelen verkoopt, zou verminderen. Van eenen anderen kant, de koopluijden behooren cigentlijk tot geen een land, zij maken eene bijzondere natie uit, welke door de geheele weereld verfpreid is , en welke haare eigene belangens heeft; een volk dwaalt derhalven, wanneer het meent voor zig zeiven te werken, door alles aan zijne eigene koopluijden op te offeren: zo dra het zelve de koopluijden van andere natien uitfluit, verkoopt het zelve zijne waaren tegen minderen prijs, en moet de vreemde'waaren duurder inkoopen, haare handwerken vervallen, haar landbouw gaat agterwaards, het ondergaat daaglijks nieuwe verliezen, niets dan de mededinging van alle de koopluijden kan den koophandel ten voordeele van ijder volk doen bloeijen. Eene altijd open, altijd vrije koophandel is alleen in ftaat om alle volkeren te gelijk, en ijder volk op zig zeiven gelukkig te maken. Maar op deeze wijze redeneerde men niet — een ftaat, zeide men, is niet rijk en vermogend, dan in evenredigheid van het geld, 't welk in den omloop is, en hoe grooter handel men bedrijft, hoe meer geld er in den omloop is ijdere natie, welke haare waare belangens kent, moet op middelen bedagt zijn, om de eenige handeldrijvende natie te worden, Dee-  jjn het STAATS BESTUUR, enz. 139 Deeze redenering fcheen klaarblijkelijk, en bij gevolg gedroeg men zig naar dezelven, Zie daar nu volkeren, welke handen aan 'twerk gaan leggen, om zig onderling arm te maken, want zo dra zij onderling elkanders handel willen onderkruipen, zal ijder op zig zelve minder handel drijven laaten wij de gevolgen van deeze ftaatkunde eens nafpeuren. De Trojanen, welke hunne havens hadden op den Archipel, op de Propontis, en op de Pontus Euxinus waren boven dien meester van alle de bijleggende eilanden — in deezen ftand, in welke zij in mededinging met de andere volkeren,eenen grootcn handel konden bedrijven, wilden zij denzelven alleen, en met uitfluitipg van alle andere, hebben. Zij maakten derhalven over al tollen} zij ftelden belastingen op de vreemde koopluijden, welke hunne waren in- en uitvoerden, eindelijk zij flooten hunne havens geheel toe. Het volk juichte de wijsheid van de regeering toe; nu meende het zou al de handel hun alleen toebehooren egter zij deeden geenen grooteren handel dan te voren, om dat zij hunne handwerken, en landerijen niet konden verlaaten,om ter zee te gaan vaaren. De koophandel begon aanmerkelijk te verminderen , zo dra dezelve niet meer door tusfchenkomst van andere handeldrijvende natiën gedreeven wierd, deeze omwenteling fleepte het verval \-an Hoe veel zij zig zelve door dit gedrag benadeelen.  i.4o DE KOOPHANDEL Do natiën wapenen Kig tegen elkanderen. van verfcheiden handwerken na zig, de landbouw nam af, om dat men minder voortbrengzelen had, zo dra de onmooglijkheid van dezelve uit te voeren, al het overtollige nutteloos maakte. Ondertusfchen kwam het bij de regeering niet eens in bedenking, of zij eenen misflag had begaan, zij geloofde in tegendeel dat de koophandel thans meer rijkdommen, dan ooit te voren, in hare ftaatcn aanbragt, zij beoordeelde zulks uit den welvaart van zommige Trojaanfche koopluijden , maar deeze verrijkten zig ten kosten van den ftaat, want nu bij het koopen cn verkoopen geene mededingers vindende ftelden zij zelve alleen den prijs op alle dingen, zij verkorteden van dag tot dag het loon van den handwerker en arbeider, cn verkogten alles, wat zij van buiten 's lands haalden , even duur. 't Was niet genoeg, dat deeze elkander benijdende natiën voor eikanderen de havens flooten, en eikanderen onderling den handel ontzeiden, ijder uit hoop van alleen eenen uitfluitenden handel te drijven; men moest zig ook nog wapenen — men wapende zig, in deeze oorlogen, welke voor ■alle nadeelig waren, prees ijder een bij beurten zig zelvcn, over de nadeelen, welke men zig verbeelde zijne vijanden toe te brengen, cn welke men juist den koophandel toebragt, om dezelve over al te verwoesten , groote heirlegers te land, magtige vlooten ter zee, bragten de regecring in de noodzaaklijkheid om met geweld een,  ek set STAATS BESTUUR, ëSz. 14 r een gedeelte van de burgers van den ploeg en van de handwerken te ontrukken, en het overige gedeelte met fware belastingen te drukken; deeze geweldenarijen vernieuwde men bij ijderen nieuwen oorlog, telkens met nieuwe misflagen, om dat de vrcede, welke nooit anders gemaakt wierd, dan om dat de kragten uitgeput waren, nooit zo lang duurde, dat zij de oorlogende mogendheid den tijd gunde, om haare verliezen te herftellen. De koophandel, door den oorlog vervallen, herftelde zig met veel moeite in vredens tijd, men dorst zig niet te waagen in onderneemingen, welke groote kosten vorderden, en van welke alle hoop en verwagting op de eerste vijandlijkheeden verdween, de regeering egter nodigde het volk, en zelfs den adel tot den koophandel, zij bood den koopluijden haare befcherming aan, en fcheen met niets meer bezig te zijn,als met het doen bloeijen van den koophandel, welke zij verwoest had, en nog meer moest verwoesten* Wanneer men de magt in handen heeft, dan gelooft men, dat alles mooglijk is, men heeft niet geleert zijn eigen doorzigt te wantrouwen, en om dat men iets bevolen heeft, meent men,' dat men geenen tegenftand mag vinden dit is de reeden , waarom in de beftuuring van 's lands zaaken een misflag, die eenmaal begaan is, herhaalt, en nog meenigmalen begaan word, zij word een grondreegel van ftaat, en de voorooir- dee- De koophandelvervalt, en' herftelt zig niet weder.  I42 DE KOOPHANDEL In hoop van dezelve te herflellen rigt men uitfluitende maatfchappijenop. deelen regeeren de Trojanen weigerden hal- ftarrig hunne havens voor de handeldrijvende natien te openen 5 zij waren onvefzetlijk in hun té beoorlogen} en ondertusfchen zogten zij te mogen weeten, welke tog de reeden mogt weezen van het verval Van hunnen handel. Men meende nu die reeden gevonden te hebben} zo dra men begreep, dat tot onderneemingen, naar mate dat zij met meer gevaar verzeld zijn, ook meerder geld en onkosten nodig waren; men meende, dat de koophandel langer niet anders konde gefchieden, dan door maatfchappijen, döor welke het fonds van verfcheiden rijke koopluijden onder een vermengt wierd; men had dus niet anders te doen, dan vrijheid te geeven, om er to Veele op te regten, als men göed zou dunken; maar er bied zig eene zodanige maatfehappij aan, zij beloofde den ftaat groote voordeelen, uit de foort van handel welke zij voor' had, zij mat die voordeelen zeer breed uit, zij vertoonde, dat het niet redelijk zou zijn, dat zij, na den ftaat zo veele voordeelen te hebben aangebragt, verftoken zoude worden van die winden, Welke zij hunne fchranderheid te danken had, zij verzogt een uitfluitend vöorregt, het wierd haar toegedaan. Dit voörregt was een flag, welke men aan de vrijheid toebragt, om dat het zelve aan eene énkelde maatfehappij een regt gaf, 't welk aan al $e burgers toebehoorde ; de koopluijden berie- ncn  ttt het STAATS BESTUUR, enz. 143 pen zig op de vrijheid, maar te vergeefsch, de nieuwe maatfehappij gaf geld, en het voorregt wierd bevestigt. • Zo dra de regeering bemerkte, dat men voorregten kon verkoopen, verkogt zij er meer, dit misbruik, tot een gebruik overgefiagen, veranderde in eenen reegel, en wel dra zag men de uitfluitende voorregten voor eene befcherming van den koophandel aan. Ondertusfchen was het verkoopen van uitfluitende voorregten aan handwerkers en koopluijden, zo veel als of men dé overige, aan welke men niet verkogt,uit het land bande; veele gingen het land uit, en namen hunne handwerken metzigmeede, 't is waar, dé regeering verbood hun onder fwaare ftraffen, het land uit te trekken, maar wanneer zij eens het land uit waren, waren zij niet meer onder het bereik van die ftraffen, en ondertusfchen kon men hun het heen igaan niet beletten, dit verbod deed hun in nog 1 veel grooter getal weg loopen. Wanneer de handwerken in een koningrijk eene ' volle vrijheid genieten , dan vermeerderen zij ; zig'; in evenredigheid van de behoefte; doggansch ; anders is 't geleegen, wanneer zij aan eene uit! fluitende maatfehappij behooren, immers gelijk ;zo eene maatfehappij veel minder belang heeft, om veel, dan wel om duurte verkoopen, zo legt .dezelve zig natuurlijk toe, om met de kleinfte I handel het meeste voordeel te doen, daar en boven RTisflagen, welke hier uit ontftaair.  ï44 d E KOOPHANDEL ven vind zij het voordeelig, dat zij het getal der' handwerken vermindert, om dat dan de werkgasten meerder in getal blijvende, dan men kan te werk ftellen, zo zij niet willen bedelen zig genootzaakt zien , om bijna voor niets te werken. Niet alleen dat nu de Werkende hand aan deeze uitfluitende maatfchappijen weinig kostede , zij wilden boven dien nog eene nieuwe winst doen; op de ruuwe ftoffen, zij vertoonden aan de regeering, hoe nadeelig het voor den koophandel was, dat men de ruuwe ftoffen naar buiten 's Lands voerde, en aanftonds wierddie uitvoer verboden. Zij kogten dezelve dus voor laager prijs, maar bij gevolg wierd ook de aanteelt derzelve van dag tot dag meer verzuimt. Geduurende dat de tollen, de belastingen, en de uitfluitende voorregten den koophandel , en landbouw onderdrukten , groeide de weelde met de armoede aan. De ftaat, welke nu niet dan door geduurige nieuwe toevlugten kon beftaan , maakte onophoudelijk nieuwe fchulden, en de publieke geldmiddelen wierden onder het verval van het fortuin van het gemeen, telkens zwaarder. In deezen ftaat bevond zig het koningrijk der Trojaanen, zodanig was ook ten naasten de toeftand van alle die koningrijken, welke zig hadden gewapent, om onderling eikanderen eenige takken van den koophandel te beneemen, men zou uit de middelen, welke zij in 't werk ftelden , niet  fetf ükt STAATS EESTUUR, enz. 145 niet gezegt hebben, dat zij voorneemens waren, zig rijk te maaken. Wanneer de regeering onophoudelijk geld opneemt,dan is noodzaaklijk de interest zeer hoog, zij word dit nog meer, in een tijd, wanneer de weelde, welke geene paaien aan de behoeftens Helt, de rijkfte zelfs in de noodzaaklijkheidbrengt van geld op te neemen; Indien het burgers zijn, welke hun geld aan den ftaat leenen, dan word hetzelve uit den koophandel genomen, om eene menigte renteniers; nuttelooze menfchen, welker getal daaglijks aangroeit, zonder werken te doen beftaan. Indien het vreemdelingen zijn', dan word dit geld niet alleen uit den koophandel genomen ; maar het gaat zelfs het land uit, 't welk ongevoelig ten gronde gaat, Dan zijn de koopluiden, welke ongemaklijk, of niet dan tegen zwaren interest geld kunnen krijgen, buiten ftaat om groote onderneemingen te kunnen doen. Hoe zouden zij die aanleggen? Hunne zaaken zijn bijna altijd vermengt met die van de regeering, aan welke de uitfluitende maatfchappijen hun credit geleent hebben, en bij ge^ volg verbant het wantrouwen op de regeering ook alle vertrouwen uit den koophandel , 't is dus zeer moeilijk, dat de koophandel in zulke koningrijken kan bloeijen. Men zag zodanige ongelegenhceden niet in de handeldrijvende gemeenebesten , daar heerschte II. Deel. K een 't Is ongemaklijkvoor den koophandel om in koningrijken te bloeijen. Voordeelen van handeldrijvende gemeenebesten boVeiJ koningrijk ken*  I4Ö D E KOOPHANDEL Landbouwende gemeenebesten zijn nog gelukkiger. Handel me eene natie welke gee ne waardi aan het goud en zilver hegt een groot vertrouwen , om dat de koopluide» daar eene volmaakte vrijheid genooten, en om dat de regeering zonder weelde, en zonder fchulden, hunne bezittingen befchermde; zij hadden in den koophandel een groot voordeel boven de koopluiden van de koningrijken, om dat zij tegen geringen interest geld konden krijgen , en omdat zij fpaarzaam waren, en het hun minder te doen was om eens bij eene enkelde flag eene groove winst, dan om op den duur altijd kleine en zeekere winsten te hebben , al de fondfen bleeven dus in den koophandel, en deeden-dezelve bloeijen. Maar de verftandigfte en gelukkigfte van alle volkeren, waren de landbouwende gemecnebesten, — weinig naarijverig zijnde om door hunne eigene handen den koophandel te bedrijven, hadden zij nooit in hunne gedagten genomen om hunne havens voor vreemde koopluiden te fluiten, welke het overtollige van hunne voortbrengzelen kwamen halen , terwijl zij zeiven van hunnen overvloed bleeven leeven. In deezen ftaat waren de zaaken wanneer nieuwe, takken van koophandel eene groote omwenteling ten wege bragten. : De Pheniciers, een handeldrijvend gemeene' best ontdekten in het westerlijk gedeelte van Euj ropa een land, bevolkt door eene menigte burgerijen, welke hun des te onbefchaafder voor, kwaamen, om dat zij veel goud en zilver hebben-  en het STAATS BESTUUR, enz. 147 bende, aan het zelve geene waardij hegteden, deeze ontdekking, welke hun de middelen aan de hand gaf, Om een veel uitgebreider handel te drijven, gaf hun wel dra de overmagt boven alle de handeldrijvende natiën. In het koningrijk van Troijé, waar de uitfluitende maatfchappijen zig hadden meestergemaakt van allen den bekenden handel, had men nog veel meer nodig ontdekkingen te doen. — Dit was het cenigfte uitzigt voor koopluiden , welke geene voorregten gekogt hadden; zig dus genootzaakt ziende, om in onbekende ftreeken de eene Of andere nieuwe tak van koophandel op te zoeken, kwamen zij in de Caspifche Zee, en van daar door den Oxus in Indiën, een zeer uitgebreid; en vrugtbaar land , waar dc kunsten in agting Waren , en waar de werkende hand zeer goed koop was, om dat daar eene zeer groote volkrijkheid met weinige behoeftens in overvloed leefde. Deeze ontdekking voerde eene nieuwe zoort van weelde in het koningrijk in, men Itond verbaast over de fraaijheid van de weefzels, welke men in Indiën maakte, en de nieuwheid gaf aan dezelve eene waardij, welke eenigermate in éevenredigheid Van den verren afftand, aangroeide. En de koopluiden, welke het eerst deezen handel openden, wonnen daar bij hondert en vijftig ja twee hondert ten hondert. K 2 . Dee- Köophandel met eene ver afgelegene natie, welke de kunsten oefreht, of handel op de Indien; Nieuwe zoort van weelde;  148 DE KOOPHANDEL Handel welke voor de koopluiden , voordeelig maar voor den ftaat fchadelijk is. Uitiluitentendemaatfchappijen om deezen handel te drijven. Deeze handel fcheen dus zeer voordeelig, en in de daat zij was het voor de koopluiden, zij zou zulks ook voor den ftaat geweest zijn, indien men ook hondert en vijftig ten hondert had kunnen winnen, op die koopwaaren, welke men naar Indiën voerde, om dat zij in deeze onderftelling de handwerken van 't rijk zouden doen bloeijen, maar de Indianen hadden de handwerken, welke in het Westen gemaakt wierden, niet nodig, en het goud en zilver waren bijna de eenigfte waaren, welke zij hun voor de hunne in ruiling konden geeven. De koopluiden maakten dus bij hunne terugkomst een winst van hondert en vijftig ten hondert, en bij gevolg maakten zij die winst op den ftaat. Men was toen niet gewoon, zodanige onderfcheidingen te maaken , de koopluiden wierden rijk door het drijven van eenen voor den ftaat nadeeligen handel, en men zeide, dat de ftaat rijk wierd. Naauwlijks bemerkte men, dat deeze handel met zo veele voordeelen door eenige bijzondere koopluiden wierd gedreeven, of het viel niet moeilijk, om de regeering diets te maken, dat men deezen handel nog voordeeliger zou kunnen drijven door eene uitfluitende maatfehappij, men bewees haar zelfs, dat de bijzondere koopluiden, welke dezelve dreeven, dezelve niet  e» het STAATS BESTUUR, enz. 149 niet konden drijven, en hoe zeer men haar overtuigt had van hun onvermogen, cn dat het bij gevolg nutteloos was hun dien handel te verbieden, egter wierd zij verboden, en men ftond aan eene maatfehappij een uitfluitend voorregt voor den tijd van vijftien jaren toe. . Zie daar nu weder verfcheiden koopluiden verftooken van eenen handel , welke zij met gevaar van hunne bezittingen hadden ontdekt; en ondertusfchen de maatfehappij dreef dezelve niet , maatfchappijen zijn langzaam in hunne werkingen, zij verliezen veel tijd met overleggen, en maakten zeer veele kosten, eer zij beginnen , deeze begon niet, zij belettede maar alleen , . dat deeze handel door geene andere wierd gedreeven. Men rigtede eene tweede , eene derde, cn vervolgens meerdere maatfchappijen op, en de regeering, welke zig eene gewoonte maakte van maatfchappijen op te regten , meende altijd , dat het haar voordeel was, om meerdere maatfchappijen op te regten, zij was daar van zo overtuigt, dat zij eindelijk eene maatfehappij oprigtede, aan welke zij de grootfte hulp verleende, zelfs tot haar het geld te fchieten, 't welk zij nodig had. Deeze had, niet tegenftaande zij van tijd tot tijd eenige voordeelen had behaalt, egter wel dra het grootfte gedeelte van haar fonds verlooren, zij zag zig op het punt van haar credit tczulK 3 len  150 DE KOOPHANDEL Waaro'ti deeze hair del voordeelig zij voor bijzonderekooplui den, en nadeelig voor uitfluitendemaatfchappijen. len verliezen, en om dat het haar belang was, haare verliezen bedekt te houden, nam zij haar toevlugt tot het doen van uitdeelingen aan de deelhebbers, evenals of de handel winst had aangebragt, maardit bedrieglijk hulpmiddel, 't welk voor eerj ogenblik het credit hcrftelde, maakte eene groote ledige plaats in de geldkisten, wel dra wierd zij genootzaakt tegen zwaaren interest geld op te neemen, en zij kon zig eindelijk niet langer ftaande houden , dan door den onderftand, welken zij van den vorst genoot. Maar waarom is dezelfde handel te gelijk vooren nadeelig? Zij is voordeelig als zij door bijzondere koopluiden gedreeven word, om dat zij dan met overleg gefchied, 't is voor koopluiden genoeg , dat zij correfpondentie hebben met de koopluiden van het land, met 't welke zij handelen , op zijn hoogst zullen zij overal waar zij ftapelplaatzen nodig hebben, hunne facloors heb-; ben, en zij vermijden alle nuttelooze kosten, om dat zij in alles door hunne eigene oogen zien. Maar 't is met maatfchappijen geheel anders geleegen, deeze moeten in de hoofdftad adminiftrateurs, directeurs, commiefen , bedienden, hebben,zij moeten wederandere adminiftrateurs, andere directeurs, andere commiefen, andere bedienden hebben op alle plaatzen waar zij etablisfementen hebben, zij moeten boven dien nog behalven de comptoiren cn de magazijnen, voorna-  sn het STAATS BESTUUR, ENz. 151 name gebouwen hebben, gebouwt naar den hoogmoed van de opperbeftuurders,welke zij gebruiken. Tot zo veele kosten genootzaakt, verliezen zij nog zeer veel door mishandelingen , onagtzaamheeden,onbekwaamheeden! Zij betaalenalle demisflagen, welke die geene, welke zij tot hunnen dienst overhaalen, begaan , en deeze worden er zeer veel begaan, om dat de adminiftrateurs, welke door kuiperij tot hun ampt komen, en welke ijder een zonder onderfcheid aanneemen, nooit toelaaten, dat men een verftandig en aan een gefchakelt ontwerp vorme, zij doen verkeerd aan een gefchakelde onderneemingen , zij voeren dezelve als bij geval uit, en in deeze adminiftratie, welke uit zijnen aard verward genoeg is, gebruiken zij menfchen, welker belang het is, om de verwarring nog grooter te maken, de beheering van deeze maatfchappijen is dus noodzaaklijk gebrekkelijk. Maar de maatfehappij van de Indien had nog andere gebreeken, behalven die van haare zamenftelling. Zij wilde eene krijgsmagt hebben, en overwinningen behaalen, zij ftak zig in de verfchillen van de Indiaanfche vorsten, zij had foldaaten, kasteelen, zij verkreeg bezittingen, en haare bedienden beelden zig in, dat zij vorsten waren ; men kan dus gemaklijk begrijpen, hoe veel deeze beftuuring van de vrugten van den handel befnoeide. K 4 On-  152 DE KOOPHANDEL Hoe deeze maatfchappijen zig ftaande hielden in gemeenebcsten,waar zij dezelfde gebreeken hadden, als in de koningrijken. — Ondertusfchen wilde deeze maatfehappij hardnekkig haar veorregt behouden, zij gronde zich daar op, dat volgens haar begrip deeze handel voor bijzondere koopluiden onmooglijk was , maar zij fprak volgens de belangens van haare bedienden, welke alleen zig rijk maakten. In de daat de ondervinding leerde haar , dat zij zelve deezen handel niet langer konde doen. Wat gevaar liep zij dan, met dezelve vrij te geeven? Het ergfie voor haar was, dat de geheele waereld er van had afgezien; maar men zou dezelve gedreeven hebben, om dat men dit voor haar tijd reeds had gedaan. De koophandel op de Indien maakte de begeerlijkheid van de handeldrijvende natiën gaande , de roodc Zee opende dezelve voor de Pheniciers, zij bedagten zig niet lang, om dezelve te onderneemen, en zij bragten het goud en zilver in Indien , het welk zij uit het Westen van Europa haalden, maar 't fcheen dat zig overal uitfluitende maatfchappijen moesten oprigten, er kwam er dan ook eene bij de Pheniciers aan welken zij deezen geheelen handel afftonden. Deeze maatfehappij had in haar gemeenebest even dan in een koningrijk alle die gebreeken, welke uit haare zamenftelling voortvloeiden, zij hield zig egter beeter ftaande dan die der Trojanen , om dat zij zig in gunstiger omftandigheeden bevond. De  en het STAATS BESTUUR , enz. i53 De Pheniciers hadden zig van verfcheiden eilanden meester gemaakt, de eenigfte op welke de fpecerijen groeijden, zij meenden dat zij aan zig alleen het uitfluitende regt zouden behouden van dezelve te verkoopen, wanneer zij deeze eilanden aan eene maatfehappij gaven, welkers belang het was, om dezelve voor alle vreemde koopluijden ontoegangelijk te maaken ; dit waaren de voortbrengzelen, welke hunne maatfehappij ftaande hielden, zij zou zo wel als alle de andere te gronde gegaan zijn, indien zij zonder zodanige bezittingen, welke volftrekt enkeld in hun foort waaren, den Indifchen handel had moeten drijven De verligte Pheniciers wisten dit ook zeer wel, zij rekenden weinig op de duurzaamheid van eene maatfehappij welke te gelijk wapen voerende en handeldrijvende was, en zij oordeelde met reeden, dat het voordeeliger voor haar gemeenebest zou geweest zijn, dat zij aan deezen handel eene volkomene vrijheid hadden gelaaten, en zelfs de fpecerij handel met andere natiën gedeelc. Ondertusfchen was het voorbeeld van eene uitfluitende maatfehappij bij de Pheniciers eene kragtige drangreeden te Troije, om de Indifche maatfehappij te verdeedigen hoe, zeide men, zou deeze maatfehappij tegen de vrijheid en den koophandel ftrijden , daar men zelfs bij vrije en handeldrijvende volkeren zodanige maatfchappijen vind? maar indien zij, welke deeze K 5 te  Alle volkeren drijven om 't zeerst den lndifchen handel. Wen moe den handc niet by uit zondering begunstigen i54 DE KOOPHANDEL tegenwerping maakten, het antwoord voorzagen, dan handelden zij ter kwader trouwe, en indien zij het niet voorzagen, dan waren zij zeer onkundig dergelijke redeneringen verblindden egter de regeering, tot zo ver, dat zij nimmer afliet al haar vermogen te befteeden om deeze maatfehappij ftaande te houden. 't Was rnoeijlijk voor de Egijptenaaren, welke zo voordeelig geleegen waren, om van het Oosten tot het Westen te handelen, om zonder nijd de rijkdommen aan te zien, welke de koophandel den Pheniciers aanbragt; Zij ondernamen dus om in dezelve te deelen, en zij floegen dezelfde wegen in ongevoelig begaven zig alle de volkeren van Afien op elkanders voorbeeld aan deezen handel, en zij kwamen alle langs verfcheiden wegen in Indiën de laatften rekenden dat zij dezelfde voordeelen zouden behaalen, als de eerfte, zij voorzagen niet, dat de mededinging van zo veele handeldrijvende natiën alles op de markten van Indiën zouden duur maken, en dat de dingen welke men daar duur zou moeten koopen, weder zeer goedkoop zouden moéten verkogt worden, om dat zij gemeener zouden worden; integendeel door de groote beweegingen welke de koophandel maakte, beves\ tigde men zig daaglijks in die grondreegel, dat • een ftaat niet magtig is, zo zij niet rijk is, en dat zij niet rijk is, zo zij geen handel drijft. Het zij verre van mij, dat ik tot nadeel van den koop-  en het STAATS BESTUUR, enz. i55 koophandel zoude fpreeken, ik denk dat men een volk behoort te laaten doen, al wat het zig verbeeld voordeelig te zijn; de regeering heeft geen regt, om daar omtrent iets voer te fchrijven,zij • moet den handel, ja zelfs den landbouw niet afzonderlijk aanmoedigen, alle haare befcherming beftaat, in waar te neemen wat er omgaat, in alles zijn gang te laaten gaan, in de belemmeringen weg te neemen, en in het bewaren van de goede orde ■ als men het platteland maar niet onderdrukt,zal het zig aanftonds bevolken, en eene overtolligheid van menfchen krijgen, welke zig naar de fteeden zal begeeven om dezelve met werkgasten, en naar de havens om dezelve met matroozen aan te vullen dan zal alles op zijne waardij komen, door eene naarftigheid, welke algemeen zal zijn, en dan zal de natie in den waaren zin vermogende zijn. Maar moet men alle belastingen weg neemen, om het platte land niet te onderdrukken ? Neen zeker niet want de landerijen moeten de lasten draagen, om dat zij alleen die kunnen betaalen; de handwerkers en koopluijden, gelijk wij reeds hebben doen zien, betaalen nooit, welk eene belasting men ook op hun leggc; om dat, zo zij werken, zij het zig doen te rug geeven, en zo zij niet werken, bedelen zij in een woord , wat middelen men ook in 't werk ftelle pm hun te doen betaalen, zijn het egter altijd dc eigenaars, welke voorde loontrekkers betaalen, om  ïj6 DE KOOPHANDEL Algemeene wanorden. Om den koophandel te herftellen , ftaat men voor, om den uit en invoer van graanen toe te ftaan om dat de eigenaars het loon betaalen, men moet dus de lasten op de landerijen leggen, men moet de naarstigheid alle vrijheid laaten, en men moet niet eene van die dwalingen doen inkruijpen,welke wij in de regeeringen opgemerkt hebben. Alle deeze dwalingen waren onder alle de volkeren van Afien meer of min in zwang, en toen zij den koophandel alle vrijheid benamen,en daar door bij te rug kaatzing den landbouw verwoesteden, wilden deeze volkeren handel drijvende zijn, en ijder wilde dit met uitfluiting van andere zijn hier uit ontftonden verfcheide oorlogen zo in Indiën, als in Afien , en geftadige omwentelingen in den koophandel, zij verviel van ti'd tot tijd over al, enherftelde zigniet dan flaauwelijks, bij die volkeren welke het meeste geluk hadden gehad, ijder maakte fchulden, ijder vermeerderde de belastingen, en om den koophandel ftaande te houden fcheen ijder zig om 't zeerst op den ondergang van den landbouw toe te leggen, zonder welke egter geen koophandel kan beftaan; de wanorde was over al bij na dezelfde. Men begreep eindelijk, dat de landerijen het grootfte fonds van de rijkdommen waren, en om den landbouw te begunstigen floeg men bij de Trojanen voor, om gelijk tijdig den uit-en invoer van graanen toe te ftaan. Onze grond, zeide men, is natuurlijk vrugtbaar , en zal wanneer zij wel bebouwt word, voor  en het STAATS BESTUUR, enz. 157 voor ons een onuitputbare goudmijn worden — de mededinging van aile volkeren zal de graanen op hunnen waaren prijs brengen, de landman , verfekert dat hij zijne graanen zal kunnen verkoopen , zal alle dorre heiden vrugtbaar maken , en van jaar tot jaar zullen wij een grooter fonds van koophandel hebben. In Egijpten wierd alleen de uitvoer vrij gelaten, dikwils zelfs moedigde de regeering dezelve door beloningen aan ; de Egyptenaars, rijk door hunnen grond, waren zulks boven dien door hunnen handel , en waren in dien tijd meesters van de (Zee , op dit voorbeeld wilde zeer veele menfchen, onder de Trojanen , dat men ten minsten den uitvoer vrij gaf, andere fielden zig hier teegen, en het gemeen, 't welk niet wist wat hier van te denken, was in vrees, 't zij men dezelve vrij liet, 't zij men dezelve verbood. Onder de redeneeringen, welke men hield, overtuigden de beste niet, en de flegtfte hadden het voordeel van de meerderheid , de regeering , welke zo min als het gemeen , tot een befluit konde komen , volgde de flem, welke haar de beste voorkwam , beurtelings den uitvoer vrijgeevende en verbiedende, en om dat zij bij gebrek van grondbeginzelcn zig altijd met befchroomdheid gedroeg, flond zij gewoonlijk geene andere, dan eene bepaalde vrijheid toe, welke haaraannog greoteje misflagen onderhevig  158 DÉ KOOPHANDEL Volkeren, bij welke de vrijheid van den graanhandel fpoedig groote voordeelen moet verzaaken. vig maakte, met een woord men zou uit haar gedrag gezegt hebben, dat zij fchaarsheid wilde verwekken, om de monopolisten te begunstigen. Onder dit alles vernam men, dat de Egijptenaars den uitvoer verboden hadden, en dit nieuws fcheen die geene, welke dezelve te Troijen tegenfpraaken, te doen zeegenpraalen. Wij hebben beweezen, dat het belarig is van alle volkeren, dat zij vrijheid van in- en uitvoer geeven, wij zullen nu toonen,dat deeze vrijheid grootere of ten minsten fpoediger voordeelen moet geeven, wanneer zij zamen werkt met al die oorzaaken, welke de vorderingen in den landbouw kunnen begunstigen- Hoe zeer er veele misflagen in Egijpten in zwang waren, het oude gebruik deed egter nog den landbouw hoog agten, men had voor een ftelregel, dat de belastingen niet anders dan op het juijste voortbrengzel der landerijen moesten gelegt worden, men berekende dit voorbrengzel op de voordeeligfte wijze voor den landman, een pagter wist hoe veel hij betaalen moest, verzekert dat men nooit meer dan dat van hem vorderen zoude, leefde hij genoeglijk, men verfchoot hem alles wat hij nodig had om zijn land te bebouwen , en te verbeteren, en nooit wierden de belastingen van deeze verfchotten genomen * hij had zelfs een middel om rijk te worden, 't welk tevens veel toebragt tot bevordering van den  'én hét STAATS BESTUUR, enz. 159 den landbouw, en dit was, dat men de huuren aanging voor twintig, vijf en twintig en dertig jaaren de rijke pagters konden dan geduu- rende de vier of vijf eerste jaaren van hunne huur alle hunne voordeelen befteeden in plantfoenen, in afzandingen , in aankoop van beesten, zij konden zelfs hier toe een gedeelte van hunne eigen goederen befteeden, en zij deeden dit gemeenlijk, om dat zij verzekert waren, dat zij geduurende vijftien of twintig jaaren hunne gedane uitgaven met winstzouden terug krijgen, — in een woord door de lange huur behartigden zij een pagthoeve met hét zelfde belang, als of hun dezelve toebehoorde. En de eigenaars zelve vonden hier bij een groot voordeel, om dat zij bij ijdere vernieuwing van huur hunne inkomsten aanmerkelijk vermeerderden. Zie daar de redenen, welke in Egypten mede werkten met de vrijheid van uitvoer , en men begrijpt ligt, dat hier uit groote voordeelen vloeiden. Te Troije werkten zedert eenen zeer langen tijd een groot getal misflagen te zamen om den landbouw te rug te doen gaan, de huuren waren daar voor negen jaaren , de wet liet geenen langeren tijd toe, en zo zij dezelve al toegelaten had zou er egter de landbouw weinig voordeel van genooten hebben. Wat kon men van de pagters verwagten ? Zij wonnen over 't algemeen, ter naauwer nood een fo- ber Volkeren t bij welke de vrijheid van den graanhandel niet dart langzamerhand dezelfdevoordeelen kan te tveeg brenjen.  160 DE KOOPHANDEL Een regeering, welke zig volgens beginzelen van finanti emoet gedragen kan zig niet bemoeijenmet middelen om den landbouw te doen bloeijen. ber beftaan, weinig verzekering hebbende vafi hunne verfchotten weder te vinden, vonden zij zig dikwils genoodzaakt, ter betaling van de lasten, om hunne beesten te verkoopen, ja zelfs hunne ploegen arm zijnde maakten zij. eene vertoning van nog armer te zijn, om dat de belastingen, welke perfoneel, en willekeurig waren, vermeerderden zo dra een arbeider maar fchijn van welvaart gaf, in deezen ftaat der zaaken bleeven de landerijen onbebouwt leggen, en de meeste pagthoeven waren niets waardig > men kan uit dit berigt opmaken, dat men in het koningrijk van Troijen tijd nodig had, om zig alle die voordeelen te bezorgen, welke men van de vrijheid van den graanhandel moet wagten. Men- zal zonder twijffel vragen, waarom de Egijptenaars, na dat zij den uitvoer hadden aangemoedigt, denzelven wederom verbooden? 't was om dat zij den invoer niet vrij gelaaten had' den na dat men eenen ongelukkigen oogst had gehad, kwam er duurte, en de buitenlanders bragten geene, of ten minsten geene genoegzaame graanen. In deezen zamenloop van omftandigheeden meende de regeering dat zij de nuttelooze voorzorg moest gebruiken, van den uitvoer te verbieden, welke niet gefchiedde, ea niet kon gefchieden. De Trojanen moesten den graanhandel eene volmaakte vrijheid geeven, en zij moesten tevens alle die middelen doen zamenwerken, wel"' ke  És het STAATS BESTUUR, enz. ièr Ice de vorderingen van den landbouw konden begunstigen, maar wanneer een-ftaat tot verval geraakt, dan denkt men nog om den landbouw, nog om de redenen, waarom Zij afneemt, nog öm de middelen, om dezelve te herftellen: dan heeft men geenen anderen ftelregel, als dat men maar geld moet bezorgen, en wahneer men dat kan bezorgen, dan gelooft men, dat men grooter magt heeft, om dat men dan grooter leegers op de been kan brengen, maar wanneer men onderftelt , dat groote legers de magt uitmaken- * dan zou men moeten weeten, op wat wijze, en op welk eenen voet, de vorst aan het geld kómt* om te kunnen beoördeelen of zijne magt eenig-' zints wel gevestigt is. Zijn het de landbouwers , die het zelve gee;ven? En leven zij, na die betaling nog in welvaart? Dan fta ik toe, dat de vorst rijk is. En als hij dan gebruik van zijne rijkdommen weet te maaken, dan is hij magtig. Maar heeft hij anders geen geld, dan om dat hij het zelve opgenomen heeft? dan heeft hij geen geld — dan heeft hij niet dan fchulden, — en om dezelve te betalen Zal hij zijn volk arm maaken, en voor dat hij die betaalt heeft, zal hij al weder nieuwe fchulden gemaakt hebben. In deezen ftaat egter waren de voornaamfte magten van Afien, Overal hoorde men fpreeken van geld in 't land te doen koomen, van te beletten, dat het niet uitgevoert wierd, menfprak, JE .Deel. L met  ï(52 DE KOOPHANDEL met een woord, van niets anders, dan van de* noodzaaklijkheid van geld te moeten hebben; en de regeering, die zig niet anders dan volgens redenen van finantie kon gedraagen, kon op geene middelen bedagt zijn, om den landbouw te doen bloeijen^ Met deeze finantieele ftaatkunde meenden de vorsten dat zij magtig waren, of zij vleiden zig ten minsten, dat zij het zouden worden. Maar de oude eeuwen, in welke ik hun plaatze, moet ons hun dien misflag doen vergeeven, zij voorzagen niet, hoe gemaklijk de rijkfte koningrijken voor al die van Afien zouden ten onderften boven geworpen worden, en zij konden zig verbeelden dat er 't eeniger tijd wel eens overwinnaars zouden gevonden worden, die goede finantiers waren: zij hebben zig bedroogen. AG.  en het STAATS BESTUUR, ënz. 163 A GTIEND E HOOFDSTUK. Benadeelingen aan den koophandel. Hoe de Jpecnlatien van de koopluiden ten eindelijken gevolge hebben den geheelen ondergang van den koophandel. w anneer de koophandel eene volmaakte vrijheid geniet, dan kan men een groot getal mededingers hebben, en dan zijn de onderneemingen, naar mate dat zij groot of klein zijn, altijd met meer of min gevaar vérzert; laaten wij nü eens zien, hoedanig in zo een geval de fpeculatien van de koopluiden kunnen zijn. 't is hun zaak, dat zij zig van de grootfte voordeelen verzekeren. Een pagter, die een landgoed in huur neemt, beoordeelt deszelfs voortbrengzelen uit de oogsten in gewoone jaaren, en uit de prijscourant van de leevensmiddelen op de markten. Dit is zijne eerste fpeculatie, zij is op eene meer of min waarfchijnlijke gisting gegrond, maar de uitkomst is onzeeker, hij zal winst hebben, indien hij zo veel inzamelt, als hij zig Voorgeftelt, ea indien hij den prijs zo vind, als hij gerekent had; in het tegen overgeftelde geval zal hij vetliezen, indien het onweer hem eën gedeelte van L 2 zijn Onderwerp vari de fpeculatien van de koopluiden* Specuiatien van de landbouwers.  154 DE KOOPHANDEL zijn gezaaide bederft, d.m zal hij weinig voortbrengzelen te verkoopen hebben, en ondertusfchen zal hij dezelve egter tot eenen laagen prijs moeten geeven, indien zijne buuren overvloedige oogsten hebben gehad; Zodanig is het gevaar, aan 't welk hij bloot ftaat, zelfs wanneer hij zig volgens de gewoonlijkfte fpeculatien gedraagt. Indien hij eene nieuwe zoort van bebouwing uitdenkt, en zelfs daar van de eerfte proef wil neemen, dan zijn zijne fpeculatien nog veel onzekerer, want dan hebben zij geenen anderen grond, dan in de overeenkomst, van welke hij nog niet kan oordeelen, en van welke de ondervinding alleen den uitflag kan verzekeren. Laat hij eindelijk waarneemen , welke voortbrengzelen het duurfte zijn, om dat zij tegelijk zeldzaam en uitgezogt zijn, laat hij die dan bij voorkeuze teelen, dan kannogzijne onderneeming zeer gevaarlijk zijn. Of zijn grond is daar toe niet gefchikt, of men zoekt die voortbrengzelen niet meer met die drift, of zij worden overvloedig, om dat andere landbouwers dezelfde fpeculatien gehad hebben. In de onmooglijkheid van alle die dingen te berekenen, huuren de pagters dikwils in 't onzekere op hoop van geluk, zij winnen, zij verliezen, maar alle werken zij mede ter bevordering van den landbouw, de een door zijne misflagen, cn de  ek het STAATS EESTUUR, enz. 165 de ander door zijnen voorfpoed: eindelijk vestigt zig in ijder land eene manier van bouwen, welke dikwils in verfcheiden opzigten zou kunnen worden verbetert, maar welkers goedheid over 't algemeen door de ondervinding bevestigt word, dan fchikt zig de landman naar het gebruik, en fpeculeert van dag tot dag minder. De handwerkers hebben ook hunne fpeculatien , deeze loopen over den prijscourant van de ruuwe ftoffe, over het loon, 't welk de gewoonte hun toelegt, over den fmaak van het gemeen voor zommige werken, en over 't getal van die geene welke hnnne mededingers zijn. De gemeende werken, welke bij de geheele waereld in gebruik zijn, zijn ook die geene in welke men het minste gevaar loopt, de prijs van de ruuwe ftofFen verfchilt weinig, om dat zij altijd overvloedig zijn. Het loon, 't welk men aan den bewerker fchuldig is, is beeter bekent, om dat dit zoort van werk geftadig in den koophandel is. Zij zijn daar in groot getal, en geen voorbijgaande fmaak, maar eene daaglijkfche behoefte doet naar dezelve vraagen, eindelijkevenredigt zig het getal der handwerkers natuurlijk met de behoeftens van de maatfehappij, en bij gevolg brengt hunne mededinging, welke altijd bijna dezelfde is, weinig verandering in hun loon. De voordeelen in dit zoort van werk zijn dus L 3 bee- Speculatien van de handwerkers , die gemeene werken maaken.  166 DE KOOPHANDEL fpeculatien van de handwerkers , die werken van weelde maaken beeter verzekert, zij zijn telkens nieuw , maar zij zijn van weinig aanbelang, dewerkgast, welke van dezelve yan de eenen dag tot den anderen leeven moet, kan niet dan zeer kleine overwinften hebben, en dan moet hij voor dezelve nog noodzaaklijkheeden misfchen , en hij kan niet dan zeer moeilijk een ander beftaan bekomen. Deeze zoort van handwerkers hebben weinig fpeculatien temaken, zij hebben om te beftaan, zig alleen te gedragen, zo als men zig voor hun gedroeg ; maar die geene welke zig toeleggen, , om den fmaak der rijken te kennen , die geene Vooral, welke aan dezelve nieuwe fmaaken willen geeven, in een woord de handwerkers in zaaken van de weelde, hebben zeer veele dingen in te neemen, indien zij zig grootere voordeden kunnen beloven. De ruuwe ftofFen , welke zij bewerken , gewoonlijk zeldzamer zijnde , zijn ook hooger in prijs, en zij worden duurder, naar mate dat dezelve bewerkt zijnde meer in trek komen; dan moeten zij zig met mindere winsten vergenoegen, eene al te hóöge prijs kon die geene, welke dezelve laaten bewerken, afkeerigmaken, demode , natuurlijk onftandvastig zijnde, verzekert hun niets, de grove winsten, indien zij die maaken, zijn hun zelfs nadeelig, om dat zij zig dan wel dra omringt zien van eene menigte mededingers, welke de begeerte na winst tot het zelfde zoort  en het STAATS BESTUUR, enz. 167 zoort van werk doet overflaan, dan gebeurt het dikwils, dat men ter naauwer nood leeven kan, van een zoort van werk, door 't welke de eerste uitvinders zijn rijk geworden. Bewoogen door de kans, en ilagtoffers van de grilligheeden van de mode zijn deeze handwerkers dikwils bloot geftelt van zig zonder eenige uitkomst verloren te zien. Die geene, welke, om dat zij te laat begonnen, veele mededingers hadden , hebben geene befparingen kunnen doen, en die geene , welke in gunstiger tijd gewerkt hebben, hebben om geene befparingen gedagt. Zij voorzagen niet, dat er een tijd zou komen , in welke hunne naarftigheid hun minder zou opbrengen. Niet genoeg bij kas zijnde, om het tijdftip af te wagten, om met voordeel te verkoopen, hebben zij naauwlijks een werk af, of zij vinden zig dikwils genootzaakt om het zelve voor eenen lagen prijs af te ftaan, dikwils vinden zij zig in het onvermogen van te kunnen werken, om dat zij niet in ftaat zijn om de ruuwe ftoffen te koopen. Dan bied een koopman, welke zijnen handel wil uitbreiden, hun zijne hulp aan, hij neemt aan hun te beloonen, mits dat zij zig verbinden om alleen voor hem te werken; de handwerkers neemen dan eene voorwaarde aan, welke de nood hun ten wet maakt, en ongevoelig begeeft de L 4 een Hoe de handwerkers en landbouwers zig af hanglijk maken van de koop-, luiden.  168 DE KOOPHANDEL Hoe moeilijk en onzeker de fpeculatien van de koopluiden zijn , wanneer de koophandeleene volmaaktevrijheid geniet. een voor en de andere na zig in den dienst van de koopluiden. 't Is bijna eenderhand met de pagters geleegen, Om aan hunne verbintenisfen te kunnen voldoen, moeten zij hunne voortbrengzelen op bepaalde tijden verkogt hebben , zij zijn daar en boven gemeenlijk niet rijk genoeg om magazijnen op te regten, in welke zij dezelve kunnen opleggen, om een gunstige gelegenheid tot eenen voordeeligen verkoop af te wagten. Zij geloven dus, dat zij zeer gelukkig zijn dat zij die voortbrengzelen, welke op de markt in geenen trekzijn, aan de koopluiden kunnen leveren, — en ondertusfchen koopen de koopluiden dezelve niet, dan wanneer zij laag in prijs zijn, en wanneer zij kunnen rekenen, dat zij dezelve weder met voordeel zullen kunnen verkoopen. Alles fchijnt dus den koopluiden te begunstigen , welke groote onderneemingen doen, meesters zijnde van alle waaren, die in den koophandel zijn, fchijnen zij alle de rijkdommen van den ftaat in hunne handen te hehben, en zig rijk te kunnen maken met het zweet van de arbeiders, en de fchranderheid van de handwerkers. Zie daar een ruim veld geopent voor hunne fpeculatien. Men begrijpt, dat deeze fpeculatien loopen over de behoefte van de handwerkers, om hun loon te ontfangen, over die van den landman om zij-  en het STAATS BESTUUR, enz. 169 zijne voortbrengzelen te verkoopen , en over die, welke het gemeen zal hebben, om het werk van den handwerker, en de voortbrengzelen van den landman te koopen. 't Is het belang van de koopluijden, om goedkoop in te koopen, en duur te verkopen, 't is dus hunne zaak, dat er in alle foort van werk, eene meenigte handwerkers zijn, op dat zij door de mededinging tot geringer loon genoodzaakt worden, om dezelfde reeden legt er hun ook veel aangeleegen, dat dc landlieden haast maken om te verkoopen, en dat zij weinig mededingers hebben in de onderneemingen, en welke zij zig geeven. Men begrijpt, dat zij met een uitfluitend voorregt zeer ligt alle deeze voordeelen zouden kunnen behaalen, en dat zij in tegendeel dikwils bedroogen zullen uitkomen, indien de koophandel eene volmaakte vrijheid geniet, dan zijn de fpeculatien voor hun zeer moeïjüjk, om dat de goede uitflag van hunne onderneemingen van eene menigte omftandigheeden afhangt,welke men bij de berekening niet in 't oog kan houden, en welke men zelve niet konde voorzien. Hoe voordeelig zij ook met de handwerkers cn landbouwers gehandelt hebben, kunnen zij egter in hunne verwagting bedrogen uitkomen, want zijn het levensmiddelen van de eerste noodzaaklijkheid, met welke zij hunne magazijnen hebben opL 5 ge-  i7o DE KOOPHANDEL gevuk, dan kan eene overvloedige oogst den prijs doen daalen, en hun al hunne gehoopte winst beneemen, zelfs tot zo ver dat zij bij denverkoop niet eens de onkosten van den inkoop en vragtcn te rug krijgen. Boven dien hebben zij geene middelen om zig te verzekeren van de verteeringen, welke in die plaatzen, in welke zij ftaat maakten van te verkoopen , moeten gefchieden, duizend voorvallen kunnen dezelve verminderen zo wel als vermeerderen en gelijk zij ten deezen opzigte niet kunnen weeten, waaraan zig te houden, hoe zullen zij dan kunnen oordeelen over de evenredigheid in welke dedingen, welke zij koopen, ftaan met de verteering, die gefchieden moet? weeten zij, hoe veel hunne mededingers hebben opgedaan ?'t kan dus tegen hunne verwagting gebeuren, dat zij te veel gekogt hebben, cn dat zij zig genootzaakt zien om met verlies te verkoopen , er zijn ten deezen opzigte geene fpeculatien, welke hun zeeker lijden — zij zijn dus in hunne onderneemingen verpligt zig als bij den tast te gedragen, cn op ondervinding te gronden. Dit zijn de gevaaren aan welke zij zijn bloodgeftelt, wanneer zij in zaaken van de eerste noodzaaklijkheid handelen, en egterzijn dit die dingen, welke het zekerste gefleeten worden. De zaaken van de tweede noodzaaklijkheid, van welke wij ons zo veele behoeftens maken, zijn al-  en het STAATS BESTUUR, enz. 171 alle niet even noodzaaklijk, de hebbelijkheid kan nieuw zijn, en dikwils zijn dit fmaaken, die voor bij gaan , en plaats voor andere maken; men moet dus dikwils het gunstig ogenblik waarneemen , indien zij te gemeen worden krijgt men er eenen afkeer van, en zijn zij te zeldzaam, dan vermindert de hooge prijs het getal der mededingers, door welke berekeningen is het dan in dit foort van handel mooglijk, dat men zig yerzekere van de voorgeftelde voordeelen? Deeze zwarigheeden, welke vooral in groote onderneemingen plaats hebben, moeten de regeering niet ontrusten, want het is juist niet noodzaaklijk dat de koophandel gefchiede door een klein getal van onderqeemers, welke rijk worden; in tegendeel er is veel aangeleegen, dat dezelve door een groot getal gefchiede, welke in welvaart leeven, en welke die zelfde welvaart aan de landwerkcrs en landbouwers mede deelen. Maar, zo dra de koophandel eene volmaakte vrijheid geniet, word zij natuurlijk door een groot getal onderneemers gedreeven, welke alle desfelfs takken en voordeelen onder zig verdeden; dan is het moeilijk en bij na onmooglijk, dat een koopman zig zeer ongeevenredigde rijkdommen boven zijne mededingers verkrijge — hij zou zig dan in fpeculatien moeten begeeven, welke met al te gróote onzekerheeden gepaart gaan, en daar aan zal hij zig niet durven waagen. Zie Deeze zwarighee' den moeten dc regeeringniet ontrusten,  Met fpeculeeren in den handel word gcmaklijk,wanneer de koopluiden uitfluitendevoorregten verkrijgen. Langs deezen weg ftrekken zij ten ondergangvan den koophandel. 172 DE KOOPHANDEL Zie daar het voornaamfte voordeel van de vrijheid inden koophandel,zij vermeerdert de koopluijden, zij maakt de mededinging zo groot, als zij zijn kan, zij verdeelt de rijkdommen met minder ongelijkheid,en zij brengt alle dingen op hunnen waaren prijs. Maar legt er den ftaat aangelegen, dat er veele onderneemers zijn, het is in tegendeel het belang van de onderneemers dat er weinige zijn. Alle de gemaakte fwarigheeden verdwijnen bij eene uitfluitende maatfehappij, om dat haare onderneemingen , hoedanig zij ook mogen zijn, wei • nig fpeculatien vorderen; gelijk zij alleen het regt heeft van uit de eerste hand te koopen , en te verkoopen, zo bepaalt zij na haar goeddunken het loon van den handwerker,, en landbouwer, en om dat zij eenen zeer weinig uitgebreiden handel heeft , is zij zeeker van de grootfte winsten , zij verbrand een gedeelte van haare koopwaren, indien zij vreest, dat zij te gemeen worden en in prijs daalen zouden. Dit is derhalven het geheime beweegrad, 't welk zo naar uitfluitende voorregten doet haaken, men wil groote en zekere winsten hebben — men wil dezelve altijd vergrooten, en altijd minder gevaar loopen langs deezen weg hebben de fpeculatien van de koopluijden eindelijk den ondergang van den geheelen koophandel ten gevolge. Dii  En het STAATS BESTUUR } enz. ' T73 Dit beweegrad is insgelijks in de finantie te Vinden, van welke de fpeculatien even eenvoudig als gemaklijk, niets fchijnen te waagen, en den koophandel in zijnen hartader verwoesten, om dat zij den landbouw verderven; indien zij zig belast met het ontfangen der belastingen, dan weet zij, dat zij, om een millioen in de fchatkïsten van den vorst te brengen, twee millioenen moet heffen : indien de ftaat haar om geld vraagt, leent zij het tegen tien ten hondert, en zij neemt het tegen vijf ten hondert op: doet zij de bank voor den vorst, dan is haar winst nog zekerder, om dat zij zig meester maakt van alle de beweegingen van de regeering , alles hangt dan van haar af, om dat men niets kan doen zonder geld, en om dat zij alleen het zelve over al kan doen vinden, waar men het nodig heeft. Men lette eens op de maatfchappijen van de koopluijden, en finantiers en men zal moeten erkennen , dat zij zig ongevoelig al het geld moeten toeëigenen, 't welk in den omloop is. Gebruiken zij het zelve onophoudelijk, 't laat egter nooit na tot hun te rug te keeren, telkens eigenen zij zig een nieuw gedeelte; men was hun fchuldig, men is hun weder meer fchuldig,hunne fchuldbrieven vermeerderen, en eindelijk gebeurt het dat de ftaat bij hun in fchulden raakt, welke zij niet kan betalen zie daar, waar, in den grond, de fpeculatien van finantie heen •willen, en wat zij moeten uitwerken. JDe De fpeculatien van finantien (Vrekken mede daar toe op eene nog veel eenvoudiger wijze. De maatfchappijenvan koopluiden cn finantiers eigenen zig ongevoelig al het geld toe,'t welk in den omloop is.  i74 DE KÓÓPHANDEL De fpeculatien van ftaatkunde zijn gemaklij k in eene eeuw in welke men gelooft alles met geld te kunnen doen, NEGENTIENDEHOOFDSTUK. Befcuit van de twee eerste deelen; w ij hebben gezien hoe de rijkdommen, wanneer de koophandel eene volle eh ongeftoordc vrijheid geniet,zig over al verfpreiden,zij vloeijen onophoudelijk van de eene provintie naar de andere, de landbouw bloeit,men oeffent de handwerken tot zelfs in de gehugten, ijder burger is welvarende in eenen arbeid naar zijnen fmaak, alles is op waardij, en men ziet die ongelijke bezit-' De fpeculatien van ftaatkunde zouden groote' zwarigheeden ontmoeten, indien men zig moest toeleggen op eene kennis van alle de deelen van de regcering, en alles ten algemeenen welzijn beftuuren , maar in eene eeuw, in welke men zig verbeeld alles met geld te kunnen doen , worden zij gemaklijk, om dat zij geene bezigheeden geeven, dan om ogenbliklijke toevlugten te vinden, welke den ondergang van den ftaat voorbereiden, dat is gelijk wij getoont hebben, den ondergang van alles. Zie daar düs de eindelij- ke grenspaal, in een eeuw in welke de gebreeken vermeenigvuldigt zijn, van de fpeculatien van den koophandel, de finantie, en de ftaatkunde.  ën het STAATS BESTUUR, enz. 175 zittingen niet, welke de weelde en armoede met zig voeren* Alles verandert naar mate dat verfcheiden oorzaaken nadeel toebrengen aan de vrijheid van den koophandel, wij hebben deeze oorzaaken door geloopen, het zijn oorlogen, pasfagie gelden, tollen, gildens, uitfluitende voorregten, belastingen op de verteeringen, veranderingen in dc munten, opdelvingen van mijnen, geld opneemingen van allerlije foort van de zijde van de regeering, de ftaatkunde omtrent de graanen , weelde van een groote hoofdftad, naarijvcr onder de volkeren, en eindelijk de geest van finantie, welke op alle deelen van het ftaatsbeftuur invloed heeft. Dan is de wanorde op het hoogste, dan groeit de armoede met de weelde aan, dan worden de fteeden opgevult met bedelaars, de landerijen verwoest, en de ftaat, welke onnoemlijke fchulden gemaakt heeft, fchijnt dan geenen anderen uitkomst te hebben, dan de verhaasting van haaren ondergang. Men heeft in 't eerste deel van dit werk kunnen zien, dat de huishoudelijke wetenfehap,hoe moeijlijk ook, om dat zij natuurlijk verward is, gemaklijk word, wanneer men haar tot eenvoudigheid brengt, dat is te zeggen, wanneer men dezelve tot gronddenkbeelden brengt welke met naauwkeurigheid bepaalt zijnde, gemeene waarheeden fchijnen te zijn dan ontwikkelt zig dee-  }76 DE KOOPHANDEL deeze wetenfchap van zelve, de voorftellen vloeijen dan uit eikanderen, als zo veele gevolgen of als evengelijke voorflellen, en de ftaat van het verfchil toont dan de oplosfing zo klaar aan, dat men dezelve cenigermate vind, zonder nodig te hebben te redeneeren. In dit tweede deel heb ik de redeneering in een eenvouwdig verhaal verandert, ik heb daar in getoont de voordeelen van eene volle en ongeftoorde vrijheid, ik doe daar die dingen kennen, welke aan dezelve nadeel kunnen toebrengen, ik doe derzelver gevolgen gevoelen , ik verberg de misflagen van de regeering niet, en ik bevestig de grondregels, welke ik in het eerste deel heb vast geftelt. Ik heb egter niet dan de voornaamste misflagen bloot gelegt, het kwam mij te onnodiger voor om mij met andere op te houden, om dat er een zeeker middel is om dezelve alle weg te neemen, en dat is, dat men aan den koophandel eene volle, geheele, en altijd durende vrijheid laate — ik meen dat ik dit beweezen heb. Ik heb voornamentlijk in 't oog gehad om ligt te verfpreiden over eene wetenfchap, welke geheel onbekend fchijnt, ten minsten in de beöef- fening indien ik hier in geflaagt ben, dan zal men maar moeten onderzoeken of de natiën in ftaat zijn, om zig volgens hun ligt te gedraagen; deeze twijffeling indien zij uit den mond van een bekwamer, en beroemder man, voortkwam ,  en het STAATS BESTUUR, enz. 177 kwam, zou hun misfehien de oogen kunnen openen, maar voor mij, ik gevoel klaar dat ik niemand anders zal doen zien, als de geene die reeds oogen heeft. De volkeren zijn even als de kinderen; over 't algemeen doen zij niets, dan 't geen zij zien doen, en 't geen zij eens gedaan hebben, doen zij dikwils, en zomtijds altijd. Dereeden kan hun niet doen veranderen, de grilligheid of het gezag moeten dit uitwerken. De grilligheid verbeetert niets, zij voert misflagen in plaats van misflagen in, en de wanorde word altijd grooter. Het gezag zou kunnen verbeteren, maar gewoonlijk bewimpelt het liever de gebreeken, dan dat het dezelve verbeetert, het doet zelfs veel, als het maar bewimpelt, het heeft zijne driften, zijne vooroordeelen, zijne gewoontens, en de ondervinding fchijnt het gezag niets te leeren — hoe veele misflagen zijn er begaan .'hoe veele misflagen zijn er herhaalt! en men herhaalt dezelve nog telkens ! Ondertusfchen Europa begint verligt te wor. den er is eene regeering welke de misflagen ziet, erkend, en bedagt is op middelen,om dezelve te verbeeteren ; men behaagt daar aan zijnen vorst, wanneer men hem de waarheid aai - toont dit is het tijdftip, in 't welke ijder burger verpligt is, om na de waarheid te zoeken, en ditisgenoeg om dezelve te vinden. M Wij  *78 DE KOOPH. en het STAATSBEST. Wij beleeven die tijden niet meer, in welke men moed nodig had, om de waarheid te durven zeggen, maar wij leeven thans in een koningrijk , in 't welk geene goede ontdekkingen verboren gaan. EINDE.