SPECTATORIAALS SCHOUWBURG. DERTIENDE DEEL.   SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEHELZENDE E E NE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TOON E E LSTU KKE 2V, BYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TAALEN VAN EUROPA. MET NIEUW- GEINFENTEEP.DE KONSTPLAATEN VERSIERD. DERTIENDE DEEL. Te AMSTERDAM, By PIETER MEIJER, op den Dam. M DCCLXXXIV.  INHOUD van het DERTIENDE DEEL. I. De Ouderwetsche Trant. Bladz. i II. De Geestdryvery, of Jean Calas. 143 Kort Berigt aangaande den dood van Jean Calas. . . . 318 III. Het Tweegevegt. . . 337  VOORREDE. I)e Geestdryvery fpeelde haar rol reeds van ouds op zo verfcheidene wyzen en onder zo verfchillende gedaanten, dat 'er zich de Wysgeer niet genoeg over kan verwonderen, en het menschdom niet weinig aan gelegen ligt, het monfter, waar het ook verfchyneii moge, ftraks te leeren kennen. Het is waar, (dank zy de verlichting onzer eeuwe en de voortplanting van redelyke beginfelen!) het vermogen der Geestdryvery komt thans in geen vergelyking , by het gezach en geweld waarmede zy eertyds woedde ; echter worden fomwylen de uitwerkfelen daarvan, zo hier als elders, niet dan te veel befpeurt. Onder alle de voorvallen der laatere historie, is 'er misfchien geen, dat hiervoor zulk een fpreekend bewys oplevert, dan het gebeurde met den eerwaardigen grysaart Jean Calas, te Touloufe. Misfchien is ook de indruk daarvan te fterker, dewyl het zo naauwkeurig met alle de omflandigheden is bewaard en opgetekend. Dit tafereel verdiende met de fterkfte kleuren, door den gefchiedfchryver en Dichter gefchilderd, als een voorwerp van afkeer, in de Jaarboeken der menschheid te worden opgehangen. Dit heeft ook plaats gehad op meer dan eene wyze. De beroemde Franfche Voorfpraaken der ongelukkige familie van C a l a s , de zo billyk geprezen als gelaakte Voltaire, en verfcheide andere Dichters hebben, in vaerzen en tooneelftukken, zich deswegen als om flryd beyverd. Onder anderen heeft de Heer JVeisfe, wiens gedichten en tooneelarbeid hem reeds lang vermaard maakten, dit voorval zo uitmuntend en overeenkomende met de waarheid behandeld, dat wy het * niet  n VOORREDE. niet van ons konden verkrygen dit voortreffelyk ftuk (fchoon reeds door de eene of andere proeve, min of meer by ons bekend) geen plaats te vergunnen in deezen Spe&atoriaalen Schouwburg, waarvan inzonderheid het oogmerk is, de gewigtigfte voortbrengfelen der buitenlandfche vernuften van deeze foort, byeen te verzamelen, en door eene fraaije uitvoering te meerder luister bytezetten. Wat betreft de bedenking, als of de leere en geestelykheid der Roomfche Kerk hierdoor in een te ongunftig licht zou voorkomen, hoore men wat de Heer IVeisfe in zyn Voorbericht, zo wel ten deezen opzichte, als wegens zyn geheele behandeling van dit Tooneelftuk, heeft aangetekend. „ Ik wil niet hoopen (zegt hy) dat men dit ftuk, „ waarin de verfchrikkelyke uitwerkfelen der onver„ draagzaamheid zo tastbaar doorltraalen, zal aanmer„ ken als de Leere der onverdraagzaamheid van eenen „ Protestant: want niet de Roomsch-catholyke Gods„ dienst, maar eigenlyke Geestdryvery was het, die „ zulk een onrechtvaardig als ysfelyk vonnis over den „ braaven Cal as velde; en indien dit Tooneelftuk „ den Leden der Roomfche Kerk aanftootelyk mogt „ weezen, zou het hen nog veel meer moeten ergeren, „ dat het Touloufer vonnis ook door Roomfche Rcch„ ters en Rechtsgeleerden is vernietigd en voor aller„ onrechtvaardigst verklaard; dan zouden hen de fchrif„ ten der Voorfpraaken dier ongelukkige familie, nog „ veel haatelyker moeten voorkomen, waarin zekerlyk „ den valfchen godsdienftigen yver met vuuriger en „ fterker uitdrukkingen dan hier wordt afgefchilderd. „ Ieder Sekte heeft zyn dweepers, hoewel de eene „ meer dan de andere; en indien my eenig ander voor- „ beeld v  VOORREDE. ni „ beeld, van denzelfden aart, uit onzel aatere tyden „ ware bekend geweest, zou ik het even zeker, in „ al zyn haatelykheid, hebben voorgefteld; dewyl de „ geest van verdraagzaamheid , dat is de geest van „ zachtmoedigheid en liefde, altoos de geest van den „ waaren godsdienst moet weezen, en elk rechtfcha„ pen eerbiediger van denzelven zich bevlytigen, dien „ geest daarin meer en meer te doen heerfchen. „ Wat ondertusfchen de gefchiedenis zo wel als- de „ karakters, het ontwerp zo wel als de uitvoering be„ treft i heb ik my zo ftipt aan de gefchiedenis zelve „ gehouden, dat ik niet een historifche trek, ik zou „ fchier zeggen geen aanmerkelyke uitdrukking, ga„ bezigd heb, die niet in het Proces en de pleitdooijen „ voor de gerechtshoven in Parys, over deeze gewig„ tige zaak, gevonden wordt. Deeze gefchriften zyn „ aldaar met Koninglyke toeftemming gedrukt en uit„ gegeeven. In dezelven heerscht zulk een geest van „ verdraagzaamheid en godsdienftige vryheid, dat ze ■i, ten fterkften bewyze ftrekken van de vorderingen „ der wysgeerige denkwyze in een land, het welk zo „ veel droevige voorbeelden van het tegengeftelde in „ voorgaande tyden heeft gegeeven. Het eenige ver„, dichtfel, waarvan ik ray bediend heb, is dat ik de „ beide Dochters van den lydenden grysaart in Tour „ loufe laat verfchynen, hoewel zy zich ten tyde der „ ongelukkige gebeurtenis op het land bevonden. De „ redenen van deeze fchikkingen vallen te klaar in het „ gezicht, dan dat ik deswegen breeder behoef te „ weezen. Voor het overige befchouw ik deeze ge„ ftrenge navolging der waarheid geenszins als een by„ zondere verdienfte van dit tooneelftuk; inzonder* 2 „ heid,.  IV VOORREDE, „ heid, dewyl ik alleen door dit middel, beter dan „ door alle kunftenaaryen en verdichtfelen, het groo„ te oogmerk van myn bedoeling, de natuurlykheid „ der vertooning en het aandoenelyke der hartstoch„ ten, meende te kunnen bereiken. „ Om den Leezer zeiven in flaat te Hellen, over „ het moeijelyke in verfcheide omftandigheden te oor„ deelen, en hoe zeer ik van alles heb trachten ge„ bruik te maaken, achtte ik het raadzaam hierby te „ voegen een korte fchets van het gebeurde, ontleend uit het tweede deel der Nouveau Melanges Philosj fophiques, Historiques, Critiques, &c. van / ol„ taire.yiai door zyn' yver voor de onfchuldvan den „ braaven Calas' en zyn bedrukt gezin, zich een we„ zenlyker roem, dan door alle zyne Schriften,byden „ nazaat, heeft verworven." Tot dus verre de Heer Weisfe. Wegens de twee smdere Tooneelftukken in dit Deeltje, hebben wy niets byzonderlyk te berichten. Alleenlyk merken wy nog aan dat het eerfte: de Ouderwetfche Trant, onlangs in Duitschland uitgekomen, aldaar zeer gunflig is ontvangen , en waarom ook de beroemde Chodowiecky uit hetzelve een twaalftal tooneelen, tot onderwerpen eener verzameling van zyn geestige plaatjes, heeft verkozen. D E  D E OUDERWETSCHE TRANT. TOONEELSPEL i n VYF BEDRYVEN. XIII. Deel. A  VERTOONERS. Reinhart, Prefident van het Hof van Justitie, en Hofraad. Mevrouw Reinhart, zyne Vrouw. L o d e w y k R e i n ii a r t , zyn Zoon. t beiden uit een Jeannette, zyne Dochter. Svorighuwèlyk. Overste van Altdorf, Oom van Mevrouw Reinhart. Vrouw van Zwetz, deszelfs Zuster. Li.iTr.nant van Altdorf, derzelverNeef, in Hollandfchen dienst. Geheime Raad van Schenk. Majoor van Waren. Kamerheer van Wilsdokk. Frederik, Knecht van Reinhart. Philip, Knecht van den Luitenant. Louise, Kamenier van Mevr. Reinhart. Machteld, Meid van den Oversten. De Zadelmaaker Wonderlyk. Ahiftmaw Beil. De S c h o u t. Twee Onder-Officiers. Het Tooneel is in eene Stad van Duitschland, welke nog niet genoemd mag worden. Het eerfte, derde, vierde, en vyfde , Bedryf gaat om in het huis van den Heer Reinhart; het tweede in dat van den Overfte van Altdorf.  n verzeeker u, dat het verachtlyk ftof van uirenBurgei-lvfeen Irempel, nooit weder aan invne Adelyke voeten kleeven zal._   Bladz. 3 DE OUDERWETSCHE TRANT. TOONEELSPEL. EERSTE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. Reinhart, in zyn Japon voor een fc Wyftafel, meteen toegevouwen billet in de hand. Ja! Zo zal het zyn, genadige vrouw Tante! zo; en niet anders! Zes lehotels en niet meer! —— Daar komt Frederik net van pas om dit Billet te beltellen. TWEEDE TOONEEL, Reinhart, Frederik. Frederik. Mynheer een brief. Reinhart. Van den Overden! — Zou die dan belet gekregen hebben? QHy opent den brief en leest.) „ Het n geen ik u te zeggen heb, mon Ncveu, laat zig in A a „ ge-  4 De Ooderwetsche Trant. „ gezelfchap niet .verhandelen , en vordert fpoed; Ik „ moet u daarom door dezen ouvertement declaree„ ren, dat uwe inpolitesfe infupportabel wordt. Uw „ zoon ware Vaandrig geweest, hadt gy het niet zelf „ gecontramineerd; Zo zult gy onze beste plans ruï„ neeren; Dog daar is nog een middel om deze be„ vue te repareeren, en ik haast my om het u in con„ fidentie te melden. Zyne Excellentie moet eene nieu„ we koets betaalen, en is, by toeval, thans fchraal „ by kas, geloof ik; Offereer hem uit u zeiven een "„ honderd Louifen, daar kunt gy nu een fyne Coup „ mede doen, en gy verliest 'er niets by, want zy„ ne Excellentie zal u zeekerlyk Wisfel of Recipis „' voor uw geld geven. Stel geen oogenblik uit. Gy „ ziet de Affectie, waar mede ik ben " Ik zie een Denk- en Ilandel-wyze, die denbezadigdflen man buiten zig zeiven zou vervoeren. De genadige Vrouw deugt niet, dat wist ik; maar van den Overftcn had ik betere gedachten; dog misfchien heeft Zy Hem doen fchryVen; Hoe het zy; Ik zal my niet langer laten ringelooren. — (Hy jcbeurt den brief in kleine ftukken?) Hier Frederik! — breng — neen wacht nog wat; ik zal 'er een couvert om doen. —— Zie daar; beitel dat aan den Overften van Altdorf; met myne onderdaanige complimenten. En het bil¬ let aan de Vrouw van Zwetz. DERDE TOONEEL. Reinhart, Mevrouw Reinhart. Mevr. Reinhart. Schryft gy aan Oom den Overfte'? myn fchat! R e i n-  Eerste Bedry f. 5 Reinhart. Neen! Ik zend hem zyn gefchryf te rug. Mevr. Reinhart. Maar Lief! Oom de Overfte is een goed man, maar driftig; gy kent hem. Reinhart. Wie kent Hem en zyne Zuster niet? Bakker en Slachter, Snyder en Schoenmaaker, Jooden en Advokaaten, zy kennen hen atlen, en de meesten ftaan 'er mede zo als ik, dat zywenschten hen minder te kennen. Mevr. Reinhart. Ik verftaa u; Ja! myne familie is door de fortuin niet gunftig bedeeld; maar zy heeft dat met veele aanzienlyke familiën gemeen, en myn man moest my dat niet verwyten. Reinhart. Ik verwyt Uwe Genade niets. Mevr. Reinhart. - Nog befpotting daar by! Reinhart. Befpotting! Ik volg immers maar het voorfchrift van haare Genade, uwe hoogedele Tante. Mevr. Reinhart. Dat bepaalt zig tot de aanfpraaken in gezelfchappen; Onder ons zeiven plagt gy my uw.e Karolina te noemen. A 3 Rein-  6 De Ouderwetsche Trant. Reinhart. Uwe Genade vergunne my, dat ik haar ook onder vier oogen Genade noeme, om in de gewoonte te blyven, en my in gezelfchap niet te verfpreken. Mevr. Reinhart. Hoe hard behandelt gy my! Reinhart. Ja, gy en uwe Familie hadden zeekeiiyk meer toegeevcnheid van my verdiend dan ik gehad heb; niet waar ? —— Uw gehoorzaame Dienaar, Mevrouw! Mevr. Reinhart. Ach! myn Man! IJet js my onverdraaglyk ia uwe ongunst te leevcn! VIERDE TOONEE' L. Mevr. Reinhart, Louise. L o u i s k. . De werkmeid heeft my gezegd, Mevrouw, dat gy naar my gevraagd hebt. Mevr. Reinhart. ó Gewaand fatfoen! Lmiife wy krygen eeni- ge menfchen te eeten, zeg aan de keukenmeid.... L o u l s e. Mevrouw! Mynheer heeft reeds orders gegeven. Mevr.  Eerste Bedry f. 7 Mevr. Reinhart. Mynheer! > Waar voor ben ik dan Vrouw? L 0 u 1 s e. Ik wil gaarne, maar het zal te laat zyn; De orders van Mynheer zyn bepaald; zes fchotelen -— en niet meer. En die voortaan eenig bevel van Mynheer overtreedt moet teritond vertrekken. ■ En Mevrouw! daar heeft niemand zin in. Mevr. Reinhart. ^ 6 Diepte van verachting! Maar heb ik het niet aan inyne eigen dwaasheid te wyten? Myn Man beminde my teder ! ■ Ja het is myne eigen fchuld. VYFDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Vrouw van Zwetz, L o u 1 s e. Vrouw van Zwetz, toornig. Bonjour ma Niece! Ah! je n'enpuisplus, j^etouffe. Mevr. Reinhart. Gy fchynt niet wél, genadige Vrouw Tante. Vrouw van Zwetz. My in zyn japon te ontvangen! — En zonder daar excus over te vragen! —- a-t-on jamais vu de grosfierete plus atrocc! A 4 Mevr.  8 De Ouderwetsche Trant. Mevr. Reinhart. Myn man is van de morgen zeer belet geweest, Tante, en het is nog vroeg. Vrouw van Z w e t z. En my onbewimpeld te melden, dat men My, en Ovcrfren, en Kamerheeren, niet meer dan zes fchotelen denkt voor te zetten! Mevr. Reinhart. Dat is nu zo de verkiezing van myn man. Vrouw van Zwetz. Is dat zyne verkiezing, het is de myne niet, en ftelt gy 'er geene orde in , dan moet ik het doen. — Louife. L o u i s e. Uwe Genade! Vrouw van Zwetz. Gaa teritond naar de keuken, en belast de keukenmeid , dat zy achttien fchotelen gereed moet maaken. Ik beveel het. L o u i s e. Zeer wel uwe Genade. Vrouw van Zwetz. En fyne Ipyfen; geen boeren-kost. L o u i s e. Zeer wel uwe Genade. Vrouw  Eerste Bedryf. o Vrouw van Zwetz. Het nieuwfte van het faifoen. L o u i s e. Zeer wel uwe Genade. Vrouw van Zwetz. Met een brillant desfert. Looisê, Zeer wel uwe Genade. / Vrouw van Zwetz. Ik hoop de fyne wynen zyn nog niet op? L o u 1 s e. Zeer wel uwe Genade. Vrouw van Zwetz. Dat wy niet altyd achtenveertiger behoeven te drinken! L o u i s e. Zeer wel uwe Genade. Vrouw van Zwetz. Gy verftaat my ? Achttien fchotelen , een elegant desfert, en fyne wynen! L o u i s e. Zeer wel uwe Genade — maar nu kan ik niet meer onthouden. (Jn V wggaan /lil.') „ En met alle my„ ne zeer wel, zal'er toch niet ééne fchotel meer op „ tafel komen." A 5 ZES-  lo De Ouderwetsche Trant. ZESDE TOONEEL. Vrouw van Zwetz, Mevr. Reinhart. Vrouw van Zwetz. Ma niéce, ik moet u zeggen, dat ik my grootelyks venvonder over uw geduid, of liever uwe lafheid, van alle die grillen van den Hofraad zo gewillig in te volgen. Mevr. Reinhart. Myne lieve Tante, wat zal ik doen ? Vrouw van Zwetz. Doen! doen ! Zo lang gekibbeld, geknord, gekeven , geplaagd, tot dat zyn kop breke. Mevr. Reinhart. Maar gy weet Tante, dat myn Man, nadat by eens eene zaak heeft beflotcn, de man niet is om zyn ontwerp zo ligt te laten varen. Vrouw van Zwetz. Hy moet wel; Zo eene Vrouw maar lang genoeg talmt, kan zy altyd haar zin krygeri. Mevr. R e i n ii a r t. Maar Tante, hoe kan ik zo handelen met een man, die my teder placht te beminnen , en aan wien ik voor Siy zeiven en myne familie alles verplicht ben. Vrouw van Z w e t z. Wat verplicht! wat verplicht! Om dat hy dat weinig].:  Eerste Bedryf. n nigje fchulden voor ons betaald heeft ? Het is wel der moeite waard om daar van te fpreken! Mevr. Reinhart. Tien duizend daalers zyn geen weinigje. Vrouw van Zwetz. Een beuzeling voor de eer van met onze familie verbonden te zyn. ■ Ik hoop niet, dat hy u dit verwyt? Mevr.. Reinhart. Het was evenwel zo vreemd niet, dat hy daar van de morgen een weinig op zinfpeelde! Vrouw van Zwetz. Vreerad! Dat zou brutaal zyn van dien Roturier! Mevr. Rein h a r t. Het is myn Man, Tante, van wien gy fpreekt! Ik wenschte.... Vrouw van Z w e t z. En ik wenschte, Nicht, dat gy uwe afkomst meer indachtig waart. My dunkt gy zyt niet meer die gy placht te zyn. Mevr. Reinhart. Neen zeeker! Ik was in den beginne gelukkig met myn man, nu ben ik het niet meer; Zyn wil was de myne, en Hy kwam zelfs myne begeertens voor; maarfèdert dat uwe genade dat ongelukkig ontwerp gemaakt heeft, om zyn Zoon in den Dienst te trekken, en zyne Dochter aan den Kamerheer te verbinden, is hy naar-  12 De Oudeuwetsche Trant. naaryverig op zyn gezag en wantrouwende geworden. En dan Uwe fchuldeisfchers, die met hunne rekeningen by Hem komen, even als of hy uwe Rentmeester ware. Vrouw van Zwetz. Zo hebben wy het ook, om ons fatzoen te houden, aan onze Crediteuren doen gelooven. Mevr. Reinhart. Maar Tante,wie zal toch gelooven,dat onze familie een Rentmeester noodig hebbe ? Vrouw van Z w e t z. Wat gaat u aan Mevrouw Reinhart? My dunkt gy vervalt tot dezelfde laagheid als uw man. Mevr. Reinhart. 't Is lang genoeg Tante: Gy moet my verfchoonen; Ik begeer myne huisfelyke gelukzaligheid aan uwe groothartigheid niet langer op te offeren. Vrouw van Zwetz. Ik ftaa verbaasd! wat... Mevr. Reinhart. Neen Tante, ik wil niet langer ondankbaar, ik wil niet langer rampzalig, zyn. Z E-  Eerste Bedryf. «3 ZEVENDE TOONEEL. Vrouw van Zwetz, Mevr. Reinhart, Overste van Altdorf. Overste. Dat hem de donder flaa! zo ben ik nooit behandeld geworden. Vrouw van Zwetz. Gy zyt geheel buiten u zeivenHeer Broeder! Wat is 'er dan ? Mevr. Reinhart. Wat is 'er Heer Overfte ? Overste. Laat my eerst adem haaien! Dat is een ver¬ doemde trek! Vrouw van Zwetz. Van wien dan? Overste. I Van wien anders dan van den Hofraad! Vrouw van Z w e t z. Zeekerlyk weder een trait de Roturier ! Dat heeft men van dat burger volk, zodra zy ryk zyn, te wachten. Maar vertel het geheele geval. Overste. Hadden wy hem maar niet noodig, maar hoe redden wv het buiten Hem? Hoor! Ik ftaa op de Pa  14 De Oudêrwetsche Trant. Parade naast den Generaal, die met den Minister over de Vaandriksplaats van den jongen Reinhart fpreekt, zo als Frederik my een brief in handen geeft. Ik, in het begrip van eene dankerkentenis voor zyne Excellentie daar in te vinden, opende denzelven teritond; — Denk eens! — 't Was of ik door den grond zonk. Vrouw van Zwetz. Wat dan? Overste. Parbleu daar valt my myn eigen billet, in honderd Hukken gefcheurd, uit het couvert, daar verder geen woord in te lezen was. Vrouw van Zwetz. C\n est tropl Le vilainl —— Hoe hieldt gy u in die fcclieufe rencontre ? Overste. Parbleu! Ik Hond als een fchooljonge, die zyn les niet kan; De Minister maakte groote oogen; De Generaal zag my met verbaasdheid aan ; de Officiers lachten; Ik poogde my te herftellen, en ook te lagchen; maar verdoemd! daar begint de Generaal den Minister weder over den jongen Reinhart te fpreken: Ik wenkte, ik werkte, ik (tampte met den voet; maar alles vergeefsch; zyne Excellentie, die een waar vriend van onze familie is, zet het door, en krygt Fiat l Vrouw van Zwetz. En gy? Over-  Eerste Bedryf. 15 Overste. Ik! Man Dien; dat kunt gy ligt denken: Ik kon niet anders dan weigeren; De blyken van des Vaders onwilligheid waren voorhanden. De Minister vertrok, terwyl ik hem beevende nazag; De Generaal vraagt my flom; Wat kan ik doen? Zyne Excellentie een Dementi geven ? Dat in eeuwigheid niet: De ftatiekoets is geleverd en moet betaald worden ; — En wie verfchaft my nu, de Duivel haal! het geld? Het is eene vervloekte historie! Honderd" Louis d'or! het is ma foy geene beuzeling. Vrouw van Zwetz. Nu Nichtje, Otfen ditez vous ? Nyest ce pas bien poli cela ? Mevr. Reinhart. AVat ik zeg, Tante? Ik hoor en zie, het geen ik wenschte niet te vernemen. Vrouw van Z w e t z. En ik wenschte van u... maar zacht, Overfte, daar komt hy aan; laat my begaan; Ik zal hem den kop wasfehen, dat het hem heugen zal. Overste. Voorzichtig, want wy kunnen hem toch niet bh'jfen; en wy zyn hem te veel verplicht. — Hy heeft ons toch edelmoedig uit der Jooden klauwen gered; — Ja als ik dat weer bedenk, heb ik hem toch lief. Vrouw van Zwetz. Zottemyen! Lafaart. ACHT-  i6 De Ouderwetsche Trant. ACHTSTE TOONEEL. Vrouw van Zwetz, Mevr. Reinhart, Overste van Altdorf, Reinhart,/» zyne japon. Vrouw van Zwetz. Gy wilt u niet geneer en mynheer de Hofraad.' Nog in uw japon ? Reinhart. Gelyk uwe Genade ziet, nog in myn japon ? Ondertusfchen ben ik blyde uwe Genade te ontmoeten, want Louife is zo even by my geweest, en uwe Genade begrypt dus, dat ik wel een woord met uwe Genade te verhandelen heb. Vrouw van Zwetz. En ik een paar met u, Mynheer de Hofraad; zonder van de japon nog eens te ipreken. Reinhart. Dat zoude ook verloren moeite zyn; want ik zal vooreerst nog in myn japon blyven; maar uw paar woorden, Mevrouw! Vrouw van Zwetz. Hoe komt gy tot die inperrinentie van myn broeder, den Overfte, voor het gezicht van den Minister , en van zyn Generaal, zo openbaar ten toon te Hellen? Reinhart. Hoe komt gy tot de inpertinentie van in myn huis wetten te willen ftellen? Vrouw  Eerste Bedryf. ij Vrouw van Zwetz. Een eigenhandig billet van den Overfte te verfcheuren! Reinhart. Myne duidelyke bevelen in myn huis te contramandeeren! Vrouw van Zwetz. Het fchynt gy wilt my parodieèren. Reinhart. En daar vreest gy by te verliezen ? Vrouw van Zwetz. Weet Mynheer de Hofraad niet langer wie hy voor heeft? Reinhart. ó Ja, uwe Genade, anders heb ik myn boek maar open te (laan; de rekeningen van Winkeliers en Ambachtslieden , welken ik de eer heb gehad voor uwe Genade te betaalen,, zullen het my ras herinneren. Overste. Heer Hofraad, myn Zuster is te haastig! laat ik eens een woord met u fpreken. Vrouw van Z w e t z. Zwyg, zeg ik, en val my niet in de reden! —— Dat verwyt, Hofraad, is brutaal; Had ik de pretenfien., die my wettig toekomen! — XIII. Deel. B Rein-  18 De Ouderwetsche Trant. Reinhart. Ja Mevrouw; maar voor de verfchotten uwer voorouderen in de tochten naar 't heilige land, en het kasteel, dat in 1480. door mishandelde boeren gedemolieerd is, zuk gy niet gemaklyk echte fpecie, of goede wisfel, krygen; En andere pretenfies weet ik niet dat gy hebt. Overste, flil tegen de Vrouw van Zwetz. „ Gy zult het nog zo maaken, dat wy 'er ons „ Diné by verliezen." Vrouw van Zwetz, flil tegen den Overfte. „ Ik eet myn bloed! maar ik moet "alles verkrop„ pen om de honderd Louifen voor den Generaal." Ik zal u niet naar uwe onvriendelykheid beantwoorden, Heer Hofraad, en hoop, dat gy uwe dwaaling wegens uwen Zoon zult zien en verbeteren! Die jonge Heer moet in den dienst, zeg ik u; de Generaal heeft reeds een Vaandel voor hem verworven; dat woord moet gy houden, en onder onze Proteftie kan hy verre komen. Reinhart. Gewis! Na zyne middelen grootendeels verfpild te hebben, Luitenant, misfchien Kapitein,worden! — Daar zal niets van wezen. Vrouw van Zwetz. Niets van wezen! Het zal alles wezen Zo als ik zeg; De ontwerpen, welken ik gemaakt heb , om uwe familie tot ftand te brengen, zyn te goed, dan dat zy niet punctueel gevolgd zouden worden. Rein-  Eerste Bedryf. 19 Reinhart. Ei! Ei! Hebt gy ontwerpen gemaakt om myne familie tot ftand te brengen ? Veel Obligatie: Laat die ontwerpen eens hooren. ' Vrouw van Zwetz. Met drie woorden dan. Uw Zoon zal Officier worden ; De Krygsdienst is de eerfte Pas voor eene burgerlyke familie om tot fatzoen te komen. Uwe Dochter zie ik kans om aan den Kamerheer Wilsdonk te verbinden , zo gy den eerften ftap doen wilt. Reinhart. Dat is te zeggen, haar aanbieden? Eene beminnelyke Juffer met eenmoederlyk bewys van vyftig duizend daalders, en de expefiance van haar Vader — aan eenen — laat ik zwygen! wegfmyten; in haar verderf ftooten, — om zyne ambitie en uwe inzichten — te voldoen! Even weinig van dat huwelyk als van het Vaandel voor myn Zoon. Vrouw van Z w e t z. Gy denkt en (preekt, ma foy, als de laagfte onder het Gemeen! Reinhart. De laagfte onder het Gemeen kan met eene ongefmukte taal eerlyke bedoelingen hebben, maar eene bédelende hoogmoed is minder te betrouwen. Vrouw van Zwetz. Nu verdraag ik uwe onbefchofdheden niet langer! —— Uw arm, Heer Overfte! wy gaan. B 2 Over-  so De Ouderwetsche Trant. Overste, [iil, „ Parbleu, dan zullen wy van de middag honger „ moeten lyden!" Vrouw van Zwetz. Onwaardige! Pain bis & honneur! Uw arm, zeg ik; ik vertrek. Uwe Dienaares Nicht! ftel my niet weder voor zulke infultes bloot. (Zy neemi den Overfte onder den arm die onwillig vertrekt,,) NEGENDE TOONEEL. Reinhart, Mevr. Reinhart. Reinhart. Wel! uwe Genade heeft zig in die beleefde geiprekken uwer Hoogedele familie niet veel laten hooren. Mevr. Reinhart, hem tederlyk omhelzende. ó Myn beste! Vergeet myne vroegere dwaasheid, en betrek my niet langer mede onder die familie! Laat ik onder de Uwe behooren! Reinhart. Hoe! Wat hoor ik? Mevr. Reinhart. Ja myn dierbaare Echtgenoot! Ik zag reeds, maar zie nu veel duidelyker, dè^onredelykheid van een gedrag , daar ik mede in gedeeld heb; Ik veroordeel het uit al myn harte; Ik wensch geheel de uwe te zyn; mocht gy ook weder de myne worden! Rein-  Eerste Bedry f. 21 Reinhart. Goede Vrouw! ware dat u ernst! Wilde gy een braaf Duitsch wyf van een braaf Duitsch man zyn, dan wierdt ons Huis weder een Hemel. Mevr. Reinhart. Dat is my ernst, myn waarde man; Ik veracht eene grootheid, die zig niet dan door bedelaryen laageftreeken zoekt ftaande te houden. Einde van het eerfte Btdryf. B 3 TWEE-  22 De Ouderwetsche Trant. TWEEDE BED R. T F. (Een Kamer in het huis van den Overfte.) EERSTE TOONEEL. Vrouw van Zwetz, Overste. Overste. Met al uw Pain his £? honneur, hebben wy op myn ziel van de middag niet te eeten! Vrouw van Zwetz. Gy zyt een laage ziel Heer Broeder! Overste. Of gy fcheldt of niet, Vrouw van Zwetz; wat waar is blyft waar, en wat te dol is, is te dol. Vrouw van Zwetz. Wat is dan waar? Wat is te dol? Overste. Waar is het, dat wy van onze kwartieren niet eeten kunnen; En te dol is het, dat gy den Hofraad, daar wy een paar jaaren van geleefd hebben , zo behandelt, dat wy hem voor altyd kwyt zyn. Vrouw van Zwetz. Is dat myn fchuld, dat hy brutaal is ? Onderfcheidt toch —— Over-  Tweede B e d r y y. 23 Overste. Ja Vrouw Zuster, ik onderfcheide zeer levendig een Jedige maag van een volle; en, in plaats van meer onderfcheidingen, zorg liever, dat wy van de middag iets te eeten krygen. Vrouw van Zwetz. Daar is voor gezorgd! wy zullen nog by den Hofraad eeten; Laat my maar begaan! // faut Jcavoir fe tirer d"affaire. TWEEDE TOONEEL. Vrouw van Zwetz, Overste, Machteld. Machteld. Genadige Vrouw , de Zadelmaaker Wonderlyk is beneden. Overste. Nu Vrouw Zuster; // faut fcavoir fe tirer De Ouderwetsche Trant. NEGENDE TOONEEL. JLuitenant, Philip, Louise. L o u i s e. Heer Luitenant! Ik zocht myne Juffrouw hier, om haar iets uit naam van haaren Vader te zeggen. Luitenant. Juffrouw Reinhart is zo oogenbliklyk vertrokken; my dunkt, gy moest haar ontmoet.zyn. Louise. Ik kom niet direkt van huis. —— Ik denk, Heer Luitenant, dat alles t'onzent gereed zal zyn. Gy zult zeekerlyk.... Luitenant. Ik gaa op dit oogenblik. TIENDE TOONEEL, Philip, Louise. Louise. Is 't waar Philip, dat gy haast gaat vertrekken? Philip. Ja wel, Meisje maat, overmorgen ; Dictum faSlum zeggen de Geleerden: Myn Meester vertrekt, en dan vertrek ik ook: Ik verlaat hem nooit, want hy is my by Testament gemaakt. Lob-  Tweede Bedryï. 41 Louise. Altyd dezelfde kwast? Philip! Wat is dat weer malle praat! Wie kon u uw Heer by Testament maaken? Philip, De Man, aan wien hy toekwam; Zyn Vader, Is dat nu zulke malle praat Louife ? Luister dan, hoe het bykwam. — Ik heb den Ouden Heer tien jaar gediend; een Deugd van een Man, die my nog een traan doet Horten, nu ik aan zyn dood gedenk. Ik heb veele verr drieten en gevaaren met hem doorgeworsteld, maar hy was altyd dezelfde, altyd even goed en gul. — Hy was 'er zelfs op gefield, Meid, dat ik Latyn leerde by den Veldprediker. ■ In den fiag van Roucoux fiondt hy in hetheetfte vuur, en vocht als een Leeuw, tot dat hy door verlies van bloed nederzeeg; Ik was dicht by hem met zyn Zoon, toen veertien jaaren oud, en Kadet in zyn Compagnie. „ Keerel, riep hy my toe, Ik weet gy bemint my —. het is met my ge- „ daan! Dertien blesfuren, myne equipagie, en „ die Jonge daar, maaken al myne fchat uit; Myne „ blesfuren neem ik mede ; het overige befpreek ik „ u; Gy zult 'er mede leeven of het uw eigen ware!" Dat was zyn geheel Testament; Ik wilde hem helpen, hy drukte my de hand, en ftierf. Zou ik nu niet een verdoemde Schurk moeten zyn, zo ik zulk een Testament niet nakwam ? Neen, Meid, zie my aan waar voor gy wilt, maar geloof viy, dat als de Luitenant-Colonel my ten jongden dage vraagt, Keerel! hoe hebt gy met myn Testament geleefd, ik hem zal weten te antwoorden; fchoon 'er vry wat aan vast is. C 5 Lou-  42 DE OüDERVVi-TSCHE Tkant. Louise. , Ja de nalatenfchap is groot, Mynheer de Executeur! , P w l i p. De nalatenfchap is dierbaar, Juffrouw Snapfter. Myn tegenwoordige Heer is een allerbeste 5 door myne zorgen onderftel ik; Ja hy zou zyn Vader volkomen evenaaren, zo hy wat minder ernftig ware; maar hy is al te bedaard voor een Officier. Een Militair moet wat luchtig en vrolyk zyn. Louise. En zo wat kwastig daar by, zo als Philip, die zelfs vrolyk fchynt omdat hy vertrekt. Philip. Neen Meisje maat, dat ben ik waarachtig niet; Ik heb het hier goed gehad; — En dan Louife te verlaten ! De politesfe vordert immers, dat ik daar ook van ipreek, niet waar? Louise. Van fpreken of zwygen, zo 't u belieft, maar 't is ïen miniien heel flecht dat gy 'er vrolyk over zyt, Philip. Malle Meid, ik ben 'er drukkig om, maar ik troost my in alle omflandigheden, en nu, by myn vertrek, ben ik al bezig met myne wederkomst, en ik verbeelde my dan met een hoed vol Hollandfche dukaaten by u te komen; en dan „wilt gy my, ik wil dy." Borgen is geen kwytfchelden. Lou-  ■Tweede Bedryf. 4.3 Louise. Hoor Philip, de huwelyken worden in den hemel gefloten, maar ik twyffel of wy daar nog wel aange< lekend zyn ? Ik groet u tot ffraks. Philip. Ja ik ftaa ook myn tyd te verkallen. Einde van het tweede Brdryf. DER.  4+ De Ouderwetsche Trant. DERDE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. Louise, Jchikt het vertrek in orde, Frederik. Frederik. Dat is om zig dood te lagchen, Louife! Nooit hebben zy zo pp de neus gehad, Louise. Wat is 'er dan? Wat is 'er dan? Vertel het my gauwtjes. Frederik. Iïa! ha! ha! Ik moet eerst uidagchen' Zo zy nu niet afhouden, dan moet 'er de rotting op. Louise. Gy vergeet, met al uw gelach, dat gy met een Meisje praat. Frederik. Ja met een dochter van moeder Eva, rykelyk met nieuwsgierigheid bedeeld, niet waar? Louise. Zo gy dat weet, Zotskap, waarom vervolgt gy dan niet? Frederik. Dat is de weg niet, Meisje, om my aan 't praaten te  Derde Bedryf. 45 te krygen, een goed woord vindt eene goede Iteê, maar fchimpen.... Louise. Nu, myn lieve Frederik, vertel my dan wat. Frederik. Nu, myne lieve Louife, zal ik het van (hikje tot beetje doen. Je weet wel, dat Mynheer van de morgen aan de genadige Vrouw haare les al ter deeg gegeven hadt? Louise» Ja, over de zes fchotelen. Frederik. En over Jeannette's huwelyk. Dat was by haar al vast geknoopt, maar Mynheer fneedt met één woord den draad in tweeën. Louise. Het (pyt my; Want een huwelyk is altyd goed; Een nieuwe Samaar is 'er een vaste overwinst van. F r e d e r i It. Gy verlangt die evenwel niet ten koste van de rust van zulle een goeden Heer als wy hebben ? L o u 1 s e. Toe, Frederik, vaar voort! Frederik. Met myne Tafel-historie ? Ja! Nu je weet dan, dat het zo Yerre ging, dat Mynheer de genadige Vrouw en  46 De Ouderwetsche Trant. en den Overfte de deur wees: -En nu, zou men zeggen', moesten zy wyzer zyn geworden , maar dit volk is fchrikkelyk hard leersch. Ja! maar ik was nog zo verre niet. — Jeannette, die gy weet, dat geen leet mag zien, en die altyd vrede zoekt, ging fh'1, zonder dat 'er iemand van wist, naar haaren Papa, en badt en vleide hem zo lang, tot dat hy zig eindelyk overgaf: „ Nu! hoorde ik hem, zo als ik de kamer voorby „ ging, zeggen; Nu laat het volk dan van middag „ nog komen , maar fpreek 'er my na dezen nooit „ weêr van." Straks wipte Jeannette daar na toe, en bracht de genadige Vrouw en haaren Appendix mede. Louise. Wie is die Heer Appendix ? dien keu ik niet. Frederik. Wat heeft men eene moeite om die Weetnieten van Vrouwsperfoonen iets te beduiden! Een Boek is het Werk, en de Appendix is de Appendix; Een Vrouw is de Appendix van den Man, en zo kwam de Vrouw van Zwetz met den Overften haaren Appendix, en; — Neen dat gaat niet goed, — Gy brengt my in de war, Snapfler. L o u i s Ei Gaa toch maar voort Frederik; ik weet het nu al, de Man is de Appendix van de Vrouw. • Frederik. Nu begrypt gy het eindelyk. Mynheer ftond.t met den Geheim-Raad voor 't venfier, met den rug naar  Derde Bedrvf. /fr naar de deur, en zy hielden zig, als of zy de genadige Vrouw, die inkwam, niet bemerkten. De Geheimraad bleef fmaalen op den kaaien Adel, die zig in fchulden Heken om hunnen zotten hoogmoed op te hou.den; die den Winkelier en Ambachtsman doen zuchten , en ik weet niet wat al ! Dat gezicht vergeet ik nooit, dat de genadige Vrouw hadt; als een Kalkoenfche haan, die een roode rok ziet. Louise. Dat geloof ik. Frederik. Nadat zy daar een poosje geweest waren, beval Mynheer, zonder om te zien, dat'er gedischt moest worden. Onderwyl hadt haare Genade, onder pretext , dat de Heeren in befoigne waren, de gasten hunne plaatfen aan tafel aangewezen; Daar op keert Mynheer zig om, en maakt eene geheel andere fchikking; Haare Genade kwam te zitten naast een Landfchout, een Neef van Mynheer, die even te voren was aangekomen, en met laarfen en fpooren aan tafel moest; Gy hadt eens moeten zien hoe zy ging fcheef zittea om hem niet te raaken. Louise. En Jeannette? Frederik. Daar wilde de Kamerheer zig by plaatfen, maar zy wierdt tusfehen haaren Broeder en den Hollandfchen Luitenant gefchikt. Lou-  4? De Ouder we tsche Trant. Louise. En de Kamerheer? Frederik. Die hadt het byster kwaad tusfchen den Majoor Waren, die zyn bord met Rundvlees belaadde, 't welk hy zwoer nooit beter in Pommeren gegeeten te hebben, en den Pastoor t die hem telkens aanporde om zyn glas uit te drinken. Hy ontfchuldigde zig, omdat hy medicynen hadt ingenomen, en trok telkens de neus op voor alles, dat opgezet wierdt. Jeannette onderwyl fpeelde ftommetje met den Luitenant; maar hunlie oogen hielden een teder gefprek te famen. Myn Zon* dags-livrei wil ik verwedden, dat die twee malkanderen verftaan, Louise. Is 't nu uit? Frederik. ^ Wel neen! maar — de Pastoor zyn fles is weêr uit, daar wordt gefcheld. TWEEDE TOONEEL. Louise, alken. De Luitenant en Jeannette ! Ik wenschte dat het waar was: maar het zal nooit lukken! De Lui¬ tenant met zyn bloote gagie eene Juffer van zo veel fchats! Mynheer zal het nooit toeftemmen. DER-  Derde B ë d r y f. 49 DERDE TOONEEL L ö u 1 s e, Philip* Philip. Louisje! krygen wy haast wat te eeten? Louise. Al weer honger Philip ? Vertel my liever het Nieuws dat gy voor my verbergt. Hoe ftaan de zaaken tusfchen uw Heer en onze Juffrouw? Philip. Zoudt gy my durven raaden, Meisje, dat ik dat u aan de ooren hing? Louise. Wel dat ware eene groote zaak om dat aan my te vertellen! Maar wil je het niet zeggen, kameraad, je moogt het zwygen; het zal toch even veel zyn,want nooit zal Mynheer zyne dochter aan zo een Luitenant Habenichts geven. Philip. By dit en by dat! Zo moet je niet praaten, Vryster! Niet geven! niet geven! Een Officier gelyk Mynheer is het beste Meisje waard! verftaaje' dat Juffer wysneus, al was zy de dochter van den grooten Mogol. Louise. Wel Philip, nu bad ik evenwel niet gedacht dat je zulk een groote kwast waart ; De dochter van den grooten Mogol aan een Luitenant met tien daalers gagie! XIII. Deel. D Phi-  59 De Ouderwetsche Trant. Philip. Een Luitenant met tien daalers gagie kan Vekfmarfchalk worden ; maar Juffrouw Reinhart is en blyft Juffrouw Reinhan. En ik zeg nog eens, Mynheer is een Man die rondom klaar is, en die Zyn fortuin -aan geen fchorteldoek behoeft te danken. Louise. Gy wordt driftig, Philip , anders zoude ik u een Plan voor uw fortuin hebben voorgefteld, zo gy my wilde venellen. Philip. Een Vrouwsperfoon een Plan! De Ezel en de Lier! Louise. Hoe! Ik heb wel van Vrouwen gehoord, die het Plan voor een Veldflag gemaakt hebben. Philip. En ik wel van Ezels, die redeneerden; maar wonderen zyn uitzonderingen geen regels. Louise. Wat is de Man wys! Nu dat komt goed in myn Plan; de Klerk van Mynheer is op een Lands Comptoir overgegaan; in diens plaats wilde ik u laten opvolgen ; Dan kan 'er een Geheimraad uit u groeijen! Gy hebt Latyn geleerd Maar a propos, de vryery van uw Heer ? Phi-  DerdbBbdrtf. 51 Philip. . Ik Mynheer verlaten! Ik Penneiïkker worden.' Meid, ben je met de kop gebruid? VIERDE TOONEEL. Louise, Philip, Frederik* Frederik. Wat heb je lui hier te kallen! Voort na de keu* ken! Mynheer komt, ik heb order Hem hier op te wachten. VYFDE TOONEEL. Frederik, Reinhart* Reinhart. Frederik, ik meende u een anderen last te geven, maar ik ben nog niet beraden. Ik wil wat alleen zyn ; breng de Coffy in het tuinhuis; en zeg, dat ik onverwacht belet gekregen heb. ZESDE TOONEEL. Reinhart, alleen. Ik moet een oogenblik adem haaien; Wat een lastig gezelfchap! Goede God! Is dat der menfchen ver1 ordening? Is dat geluk? Neen! huisfelykegelukzalig4 I heid, ftil genoegen, met myne waardfte panden, dat i is het geluk, daar ik naar haak, dat ik voormaals heb genoten, maar dat my thans ontvliedt. En dat verachtelyk Wyf is daar alleen de oorzaak van! D a Niet  $2 De Ouderwetsche Trant. Niet te vreden met zig zelve en den Overfte in den grond geboord te hebben, zoekt zy ook my en myne kinderen te bederven: Maar wees een Man Reinhart! Blyf den Boozen wederftaan, en hy zal van u vlieden. ■— Maar hoe veele bedenkingen aan den anderen kant! Myn Vrouw! myne kinderen zelve! de Vorst! myn goede naam ! Ik zal naar myn kamer gaan, en God zo wel om wysheid als om ftandvastigheid bidden. ZEVENDE TOONEEL. Reinhart, Jeannette. Jeannette. Vader, Frederik zegt my, dat de Koffy in het tuinhuis gebracht moet worden; zy zal daar op het oogenblik zyn, verkiest gy te komen? Reinhart. Vooreerst nog niet Ontrust my niet meer. Jeannette. Heb ik dat dan gedaan ? Vader lief! Reinhart. Gedaan? Wie is oorzaak, dat ik van de middag die onwaardige menfchen, — gewisfelyk, zy hebben geen denkbeeld van zedelyke waarde, — aan myn tafel heb moeten ontvangen, en dat ik het verdriet van hunne laage poogingen heb moeten verduuren ? Jeannette. i\ ben hunne voorfpraak geweest, vader, om familie-twist voor te komen. Rein-  Derde Bedryf. 53 Reinhart. Jeannette, ik heb het u meermaalen gezegd: Vredelievenheid is eene- berainnelyke deugd; maar daar zyn omilandigheden en karakters, by welken de verwydering meer lof verdient dan de famenftemming. Jeannette. Ik Wéét het, Vader; Ik weet ook, dat gy my geleerd hebt, dat ftandvastigheid geene mindere deugd is dan medelyden; maar ik ben door myne zwakheid verleid, en nu fmart het my u een oogenblik verdriet veroorzaakt.... Reinhart. Myn lieve kind! (Iiy drukt haar aan zyn boezem.') Alles is vergeten, zo gy u flechts voor hunne listen bewaart; Want die genadige Vrouw.... AGTSTE TO ON E E L. Reinhart, Jeannette, Mevr. Reinhart. Mevr. Reinhart. Ik kwam u opzoeken, myn Lief; Frederik zegt, dat gy belet hebt gekregen; Ik vrees, dat gy verdrietig zyt, want het gefprek.... Reinhart. Het gefprek van uwe onbefcheidene Tante is tergende geweest, en heeft my veel verdriet gebaard. Mevr. Reinhart. Maar waarom komt u dan die party van den VryD 3 heer  54 De Ouderwetsche Trant. heer van Wilsdonk met onze dochter zo verwerpelyk voor? Reinhart. Huisvrouw! het geeft my geene gunftige denkbeeld den wegens uwe vorderingen in het geen ik als eene fport van bekeering befchouwde, dat gy deze vraag doet! Dewyi gy die echter doet; Zie hier het antwoord ! ——. Om dat de Vryheer van Wilsdonk zo Uitgemergeld van geitel, als bekrompen van verftand, en laag van hart, is! Wilt gy meer? dan zal ik'er byvoegen : omdat hy niet de helft van zyne fchulden kan betaalen. Zie daar den kostelyken Edelman! Jeannette. Vader! Ik zal met uw verlof naar 't gezelfchap gaan. NEGENDE TOONEEL. Reinhart, Mevr. Reinhart, Frederik, Frederik. Mynheer! daar is de Zadelmaaker Wonderlyk, die verzoekt u een woord te mogen fpreken. Reinhart. Ach! —— 'er dan geen rust ? •-— Laat hem tomen. TIEN-  DïRDE Bedrtf. 55 TIENDE TOONEEL. Reinhart, Mevr. Rein hart, Zadelmaaker. Reinhart. Nu Jeannette weg is, Mevrouw, kan ik u wegens den Kamerheer nog verzeekeren, dat zy even weinig zin in hem heeft als ik; Ik heb haare neiging befpied en ontdekt; dog daar fpreken wy wel eens nader van. — (Tot den Zadelmaaker in 7 opkomen?) Wel wat was 'er van uwen dienst? myn Vriend! Zadelmaaker. Met verlof, Mynheer de Hofraad, ik heb de Koets gemaakt zo als die befteld is; een fraaije koets, dat durf ik zeggen, met verlof, Mynheer de Hofraad, voor Zyne Excellentie den Generaal, met verlof, Mynheer de Hofraad. Reinhart. Heel wel! maar wat heb ik daar mede te doen. Zadelmaaker. Wel dat men dan ook gaarne goede bstaaling heeft, met verlof, Mynheer de Hofraad! Reinhart. Dat ben ik met u eens, maar wat gaat my dat aan? Zadelmaaker. Met verlof, Mynheer de Hofraad , de genadige Vrouw van Zwetz heeft my die koets befteld. D 4 Rein-  56" De Ouderwetsche Trant. Reinhart, Met verlof, dan moet de genadige Vrouw van Zwetz die ook betaalen. Zadelmaaker. Dat heeft de genadige Vrouw ook aangenomen, maar, met verlof, Mynheer de Hofraad, nu is de genadige Vrouw niett'huis; en nu zeggen de menfchen, met verlof, dat ik het wel aan de fchoorfteen mag fehryven; Maar dewyl het geld by u klaar ligt, met verlof,dewyl de Heef Hofraad haar Rennneester is.... Reinhart. Wat zegt gy daar Man ? Wat wilt gy ? Zadelmaaker, Met verlof, Heer Hofraad, zo heeft my de genadige Vrouw gezegd, toen zy my de leveranties beloofde. Reinhart, tegen Mevrouw. „ Welke laage, verachtelyke,fnoode ftreeken!" —. Myn Vriend! De genadige Vrouw heeft niet een duit by my te goede, en nooit heb ik een duit van, of voor, haar ontvangen; Maar wélke leveranties heeft zv u beloofd? " Zadelmaaker. Voor de Regimenten Waldek en Schorlem , met verlof; kryg ik dan die vyftig Louifen ook niet op hand, Heer Hofraad? en honderd Louifen voor de {coets, met verlof? Rein-  Derde Bgdryf. 57 Reinhart. Meester, die beide Regimenten zyn zeer wel met hunnen Zadelmaaker gediend; Ik heb hem heden morgen nog betaald. Zadelmaaker, ó Arme Man! Ik ben bedrogen! — Met verlof,ik gaa terftond naar den Advocaat; Citeeren! citeeren! ELFDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Reinhart. Reinhart. Nu wat zegt gy, Mevrouw? Mevr. Reinhart. Ik fchaame my, myn waarde Man, over myne Tante; en evenwel kan ik niet nalaten voor haar.... Ach hemel! wat zal 'er van de eer van onze familie worden? Die man zal haar openlyk ten toon Hellen, daar zal executie op verleend worden. Reinhart. Dat alles is juist wat zy verdiend heeft. Mevr. Reinhart. Ik erken dat, lieve Man; Ik erken ook met de levendiglle dankbaarheid, dat gy meer, oneindig meer, voor haar gedaan hebt dan gy verplicht waart te doen; maar met dat alles het is myne Tante: — en openlyk fchandaal! Dat denkbeeld is onverdraaglyk! Hoor, myn dicrbaare Echtgenoot! neem my myn voorilel niet kwalyk; • Ik verg u geen nieuwen onderlfand, maar vergun my Hechts, dat ik eeniD 5 ge  58 De Ouderwetsche Trant. ge kleederen, welken ik nooit aantrek, of fieraaden, die ik gemaklyk misfen kan, heimelyk te gelde maak, om eclat te voorkomen. Reinhart. Myne waarde Vrouw! Gy roert my in de ziel. ■ Ik verbiede u evenwel volflrektelyk dat ontwerp uit te voeren; Laat my begaan; ik zal uw oogmerk Maar hemel daar is zy zelve. TWAALFDE TOONEEL. Reinhart, Mevr. Reinhart, Vrouw van Zwetz, Overste. Vrouw van Zwetz. Eene poliete manier van Gasten te ontvangen! Hoe iang zal dat nog duuren, heer Hofraad, dat Mynheer en Mevrouw zig in huis vermaaken, en hunne Vrienden laten toezien, hoe zy zig in het Tuinhuis amufeeren mogen ? Overste, flil. „ Altyd dezelfde toon! Niettegenftaande ik u expres heb willen verzeilen, vrees ik evenwel dus we„ der voor nieuw ongenoegen." Reinhart. Met verlof, genadige Vrouw! Ik had gewichtige zaaken; Die mooije koets, met verlof! — . Overste, flil. „ Daar hebben wy nu het gevolg van uwe wys„ heid." Vrouw  Derde Bedryj. 59 > Vrouw van Zwetz. Heer Broeder! Overste, J»! Ja! Vrouw van Zwetz. Hoe komt hier een mooije koets te pas? Heer Hofraad ! Reinhart. Niet anders, met verlof, dan omdat de leverantiers zo inpoliet zyn van betaaling te vorderen voor 't geen zy geleverd hebben; en zig daar toe aan uwen Rentmeester adresfeeren; en, op deszelfs weigering van verfchot, nu reeds bezig zyn met een Advokaat te fpreken, en eene gerechtelyke citatie te ordonneeren. Vrouw van Zwetz, zig op een ftoel werpende. Malheureufe que je Juisi Die brutaale vlegel! Reinhart. ' Het is zeer brutaal, ongetwyffeld, dat een ambachtsman zyne verfchuldigde betaaling vordert! Vrouw van Zwetz. Zult gy dan het naaste bloed van uwe Vrouw, en den oudften Adel van het land, openlyk laten ten toon Hellen? ^ Overste. Ja, en op den dyk zetten, Heer Hofraad? —— Ik bid u, help ons nog eens! —— Voor deze reis alleenlyk. Rein-  DE OuDEKWETSCHt TRANT. Reinhart. Wel aan ! (Hy zet zig aan een Jchryftafet en fchryft.) Overste. Heb ik het u niet dikwils gezegd, Vrouw Zuster, dat gy vriendelyker met den Hofraad moest omgaan? Nu ziet gy aanftonds het effect. Vrouw van Zwetz. Wy zyn van geene afkomst om voor een Hofraad te kruipen! Onze Voorouders... Overste. Maar, myn God! onze Voorouders zullen nu evenwel onze fchulden niet komen betaalen , noch ons voor executie bewaaren. Vrouw van Z w e t z. Maar waar toe dient nu dat langduurig gefchryf? Overste. Ongetwyffeld zal hy een Wisfelbrief voor ons fchryven. Reinhart. . Nog eens, en voor deze reis alleen, zegt gy; Ik zal U dan met de benodigde fom helpen; en ik zal 'er nog eene gelyke fom byvoegen, en u dus tweehonderd Louifen tellen, zo dra de genadige Vrouw van Zwetz en haare Broeder, de Heer Overfte van Altsdorf, dit gefchrift ondertekend hebben. (Hy leest.) „ Wy on„ dergetekenden belooven den Hofraad Reinhart voortf, aan nooit weder met eenig verzoek van wat natuur „ tt  Derde Bedryf. <5i „ te zullen lastig vallen, en nooit weder een voet over „ deszelfs drempel te zetten." Het geld is gereed en daar ftaat pen en inkt. Overste. Ik zal liet nooit ondertekenen , Heer Hofraad , a! moest ik op ftraat vernachten. Reinhart. Dat is my lief om uwentwille. Vrouw van Zwetz. Geef my dat gefchrift eens. (Zy Jcheurt het, en werpt de ftukken weg.) Zie daar is het antwoord van my! Maar nu beef, Hofraad! Ik zal Mynen tegen u laten fpringen, welken gy niet vermoedt, en gy zult ondervinden, wat de wraak van eene beledigde Vrouw vermag, die uw huis dan weder zal betreden, wanneer zy over u komt zegepraalen. Mevr. Reinhart. Genadige Tante, verlaat ons huis op die wyze niet! DERTIENDE TOONEEL. Overste, Reinhart. Overste. Ik blyf om u myn beklag op eene andere wyze te doen. Ik ben beledigd, en moet fatisfactie hebben. Ik ben een Man; en Zoldaat. Reinhart. Gy zyt 'er minder in bedoeld dan uwe onwaardige Zu*-  t?2 De Ouderwetsche Trant. Zuster; en, terwyl ik haar verfoei, kan ik u bekhta- gen. Welke fatisfaflie begeert gy? Overste. Hier is geene keus, Mynheer, wy dragen beiden degens. Reinhart. Duëlleeren, Overfte! Waar gelykt dat naar? My* die Godsdienst en Rede heb ; die Burger van den Staat, die Man en Vader, ben; en die de eer heb van Prefident in het Hof van Juftitie te zyn, een tweegevecht voor te flaan ? Overste* Ik moet fatisfaflie hebben* Reinhart. Heer Overfte, befchouw de zaak als een verftandig Man; Ik meen in myne jeugd genoeg getoond te hebben, dat het my aan geene couragie mangelt: Ik heb in myn tegenwoordigen post daar insgelyks, fchoon op eene andere wyze, blyken van gegeven; maar juist daarom moet ik niet duëlleeren; Het zoude inderdaad een uitwerkzel van lafheid zyn, dat ik myne heiligile plichten aan een zot vooroordeel opofferde, en my met de laagfte fchurken gelyk ftelde. Ja! Overfte ! toon my een fchurk zo verachtelyk, die, in het geval zynde, niet een Cartel heeft gegeven of ontvangen ! Het is de Rede, die ons gefchil beflisfen moet, en ik geloof gy zult u by die Vierfchaar beter bevinden dan by die van het geweld. Over-  DerdeBedryf. 63 Overste. Waarachtig, Hofraad, gy weet my altyd te overtuigen; maar ik kan die overtuiging hier niet volgen. Reinhart. Laat ons zien! Het is myn gefchrift, dat u beledigd heeft; Nu moet ik u zeggen, dat gy, zo gy het ondertekend hadt, in myne oogen niet waard zoudt geweest zyn de uniform te dragen; en dat gy in tegendeel, met het te weigeren,de weinige achting, welke ik voor u had, grootelyks vermeerderd hebt. Overste. De weinige achting? Rein h a r t. Ja! Gy zeide, gy zyt een Man; en Zoldaat; Maar past het een Man, een Zoldaat, de Slaaf te zyn van een Wyf? En welk eenWyf? Ware het uwe Vrouw, uwe Meesteres, ik zoude u in myne ziel beklaagd hebben; maar eene Zuster; — welke gy van uwe bekrompene inkomften den mond open houdt; van zulk een haatelyk karakter; — in waarheid, nu kan ik niet anders dan u veroordeelen. . O v e r s t e. Keerel! gy hebt op myn ziel gelyk! ik vecht niet met u; Ik wil al doen wat gy my raadt. —— Daar is myne hand, geleid my daar ik wezen moet. Reinhart. Hoe gy in die verachtelykc flaverny geraakt zyt, moeten wy thans niet uitpluizen, dat zou misfchien zo  *4 De Oüderwetsche Trant. zowel zwakheden in Uj als ondeugden in haar, ontwikkelen , welken ik liever wensch te verbergen; beter is het een einde van die dwinglandy te maaken. Overste. Daar zal ik een einde van maaken ! Verdoemd 5 daar zal ik een einde van maaken! Reinhart. Met allen uwen goeden wil, myn Vriend, kunt gy die kluisters alleen niet breken; maar ik zal u de hand toereiken om u te helpen. Gy zult morgen met zak en pak by my inkomen; Uwe Zuster zal het druk hebben met haare Mynen, gy zoudt haar misfchien in den weg lopen; Zy mag zig dan daar mede, en met haare doorlucïsrige Voorvaderen, in haare eenzaamheid vermaaken, en agttien fchotelen opzetten, zo zy die geboigd kan laygen; Gy zult u by my wel met drie betaalde willen vergenoegen. Overste. 6! Waar mede zal ik u myne dankbaarheid... Reinhart. Laat my uitfprekeu. Gy zoudt van uwe gagie deftig kunnen leeven; maar nu dezelve voor twee derde heilagen is; nu gy,om het eene gat te floppen, het ander moet openen, zyt gy, met een goed inkomen , dood-ann; Ik wil voortaan uwe Rentmeester zyn; geefmy een opgave van alle uwe ichuldén, ik zal die betaalen; ik /.al my zelveri uit het overfchot van uw inkomen allengs rémbpurièeren, en in een halfdozyn jaaren hebt gy een vryen hals.  Derde Bedryf. 65 Overste. Myn God! Gy breekt my 't hart. Reinhart. Stille! ■ Daar is myn beurs,. die toevallig geïtoffeerd is met- tweehonderd en zestig dükaaten; betaal den Zadelmaaker en uwe krytendfte fchulden. Overste. Neen, Mynheer ; dat geld moet ik niet aannemen; Genoeg, dat gy my vergunt by u te woonen; Nu kan ik bezuinigen en myne fchulden betaalen. Reinhart. Gy zult die Goudbeurs aannemen, of wy moeten duëlleeren. Overste. Rechtvaardige Hemel! Wat heb ik u weinig gekend, Reinhart! (//y omheht 'rem.') Ach myne Verlosfer! Ik moet fchreijen, veracht 'er my niet om; fchreijen als een kind. Reinhart. Ik zou het met u kunnen doen, Altdorf; — Een Man behouden — uit de klauwen van eene Furie gered te hebben, het is my eene vreugde, die veele verdrietelykheden vergoedt. Laat ons naar het gezelfchap gaan. Daar is de Kamerheer! Gaa maar vooraf. XIÜ. Deel. E VEER-  66 De Ouderwetsche Trant. VEERTIENDE TOONEEL. Reinhart, Wilsdonk. Wilsdonk. Heer Hofraad! vergun my myn affcheid te nemen. Reinhart. Zult gy ons zo vroeg verlaten? W i l s d -o n k. Zyne 'Doorluchtigheid verkiest dikwils na de maaltyd -te ryden, en ik vergezel hem gemeenlyk. Reinhart. Dat is wat anders; Heerendicust .gaat voor eigen vermaak. Wilsdonk. Myn vermaak by u zou grooter geweest zyn, zo gy het voorilel , 't welk de genadige Vrouw van Zwetz.... Reinhart. ó Mag ik u bidden,, Kamerheer, laat ons daar niet meer van (preken; Ik kan de eer, welke gy aan myn huis bewyst, niet aanneemèn; en myn befluit is 'daar omtrent bepaald. Wilsdonk. Dan zullen wy 'cr niet meer van (preken, maar dan heb ik u uit naam van Zyne Doorluchtigheid over andere zaaken te 'preken. Rein-  II £ ,1 ,n ,11 A r |t. Tot uwen dienst; laat ons gaan akten. W i pL s d o n K. Zyne Doorluchtigheid heeft u laten weten, hoe hy' de zaak van den Amptman Beil tegen de Slachters Weduwe te Laxhuizen gaame zag uitgewezen. —— •Reinhart. Ja we!; en ik heb zyne Doorluchtigheid myne gedachten by de bewyzen voor het onbetwistbaar recht van de Weduwe Meijer gezonden, zo dat ik my zeer zou verwonderena zo dit verzoek my by herhaaling gedaan werdt. W i l s p o n K. Gy moogt 'er u over .verwonderen lieer Hofraad, dog het is, en blyft, des Vorften begeerte. •R e i n n a r t. Dan fpyt het my, dat ik zyne Doorluchtigheid niet kan believen. W j l s d o n k. Niet kan believen ? Zyn wil... Reinhart. De Vorst heeft hier. geen wil. WllSD ,0 n K. De Vorst heeft hier geen wil ? • R :e i n h A R t. Neen! De Wet alleen moet bepaalen. E 2 Wils-  68 De OüDerwetsciie Trant. Wilsdonk. Ik meende, dat de Vorst de Wetten gaf. Reinhart. Om die heilig te doen onderhouden; Niet om de Machtigen in Haat te (lellen van hunne Minderen flraffeloos te vertreden! Neen Mynheer, hoe zeer fchandelyke vleijers den Vorften dikwils zulk eene Turkfche Regeering aanpryzen.... WlLSDONK. Wat zegt gy Mynheer? Reinhart. Ik zeg, Mynheer, dat ik, zo lang ik in bediening ben, de Wet zal handhaven, en om lief noch leet nalaten eene verongelykte Weduwe recht te doen erlangen. Wilsdonk. Zal ik dat antwoord zo overbrengen? Reinhart. Letterlyk; en daar by, zo 't u gelieft, dat zyne Doorluchtigheid de zulken onder zyne Bedienden, die hem ftrydige grondregels mochten aanraden, als zyne ergfte vyanden behoort te befchouwen. Wilsdonk. En de Kamer-dienaar van Donna Valetti ? Reinhart. Die krygt morgen zyn vonnis om voor zyn leven aan de kruiwagen gefloten te worden. Wit, s-  Derde Bedryf. 69 Wilsdonk. Weet gy in wiens dienst de man is ? Reinhart. Gy hebt de Dame zo aanflonds genoemd. Wilsdonk. En weet gy, op welken voet zy met den Minister.... Reinhart. 6! Spreek niet uit! Ik ken des Ministers zwak maar al te wel; Maar zou dat eene beweegreden zyn om den loop van het Recht te fluiten? — Ik fchaam my in myne ziel, dat 'er van gefproken wordt. Wilsdonk. Dan moet die arme duivel.... Reinhart. Morgen kruijen; Onder het venster van Donna Valetti kruijen; zo de toer dit medebrengt. Wilsdonk. Heer Hofraad, het zal u berouwen! Reinhart. Weet gy wat gy daar zegt, Kamerheer? Kan het een eerlyk man berouwen zyn plicht betracht te hebben ? Staaken wy dit gefprek. * Gy hebt, myn antwoord, breng het den Vorst, en voeg 'er nu eindelyk by, dat, zo de Kerel zyne eigen Kamer-dienaar ware, by morgen kruijen zou, zo wel als nu. E 3 Wils-  De Oüderwetsche Trant. Wils d o n k. Ik zal het, dat verzeeker ik u, oveibrengen. VYFTIËNDE TOONEEL. Reinhart, alken. Doe het maar getrouwelyk, onwaardige Vlcijer van eenen nitter aart dengzaamen Vorst! Doe het bederver van zyn natuurlyk goed hart ! Welke denkbeelden vonnt zulk een mjMsth zig van Recht ? van Wetten ? van Plicht? En dat alles zoude Ik verbreken om zulk een verachtlyk Vrouwsperfoon als Donna Valetti te believen! Ik verwonder my over my zeiven, dat ik het zo bedaard heb kunnen aanhoofen.—> Wee ondertusfehen het Land,zo de Vorst, door zulke monsters geduurig omringd:, geene fterkte genoeg van geest heeft om de fielteryen door te zien, en zyne waare vrienden te oriderfcheiden. ZESTIENDE TOONEEL. Reinhart, Jonge Reinhart. Jonge Reinhart. Vader, ik wil de nieuwe Paarden eens probeeren, en met Jeannette een klein tourtje ryden; Ik benfiraks weerom. Reinhart. Wacht liever tot morgen Lodewyk, tot dat de Koetfier hen eerst eens gereden heeft, en blyf nu by de Heeren. Jonge Reinhart. Neen! Wy hebben 't nu vastgcfteld. Rein-  Derde Be dry u. ji - Reinhart. Vastgefteld zonder myne permisfie ? Jonge Reinhart. Moet ik daar ook al permisfie toe vragen, als een jongen ? Reinhart. ■ Hot is geen jongens werk my permisfie te vragen tot het geen ik recht heb te weigeren. Jonge Reinhart. Daar hebben wy weer de oude heerfchappy! Reinhart. Zoon! gy fpreekt tegen uwen Vader. Jonge Reinhart. Zyn drukkend gezag doet het my wel voelen. Reinhart. Lodewyk, ik wenschte u niet onder myne oogen te hebben. Jonge Reinhart. Laat my dan gaan waar ik wil. Ik ben geen kind meer; Waarom belet gy my Officier te worden? Reinhart. Om u niet in uw verderf te fforten; om u niet, als 't ware, te wettigen uwe ongeregeldheden den vryen loop te geven. E 4 Jo«-  72' De Ouderwetsche Trant. Jonge Reinhart. De oude deun, die my al lang verveeld heeft! --— Ik gaa een half uur met myne Zuster ryden; Daar is althans geene ongeregeldheid in. Reinhart, fc'iclt. Myn Zoon, die.zaak hangt, merk ik, hooger vast. ZEVENTIENDE TOONEEL. Reinhart, Jonge Reinhart, Frederik. R e ijh h a r t. Zeg tegen den Koetfier, dat hy de Paarden voor niemand, wie hy zy, voor eenig rydtuig fpanne, zonder myne nadere orders; en die orders Jonge Reinhart, Dan zal ik hen zelf voorlpannen. Reinhart. Ik verftaa niet dat zy van Stal zullen gaan. Jonge Reinhart. - Gy moogt verdaan wat gy wilt, ik zal dezen namiddag met myne Zuster ryden. Reinhart. Jonge! verg my niet geweld te gebruiken. Jonge Reinhart. De gewoone toevlucht van onbillyke Vaders! Rein-  Derde Bedryf. 73, Reinhart. ■ Frederik, ik wilde u nog zeggen, dat de nadere orders wegens liet voorfpannen door my zeiven , of door u, moeten gegeven worden; Nu zult gy eerst den Schout verwittigen, dat hy oppnsfe, dat myn Zoon niet buiten myn huis ontfnappe; ik beveel hem daar binnen te blyven, draag gy daar zorg voor; En zo hy geweld wil gebruiken zal de Koetfier met den Palfrenier toefchieten, en dan moeten zy hem ih zyn kamer opduiten. Frederik. Mynheer!... Reinhart. Gaa ylings met hem heen. Jonge Reinhart. Ik gaa mede, Dwingeland ! ik tart hen iets tegen my te belfaan. AGTTIENDE TOONEEL. Reinhart, alken. Rampzalige Vader! Is dat uw Zoon ? Ontaarde deugniet ! — Maar ach ! de ongelukkige Jongeling is het flachtolfer zyner ziedende driften, door die zelfde Furie , of haaren aanhang, aangeftookt. — Daar fteekt gewisfelyk iets achter die voorgenomen toer, dat'ik moet onderzoeken. Ik zal dat komplot wel ontdekr ken — ik zal zyn jongen kop ook wel breken; maar ach ! myn hart breekt met een. Eir.de van kei derde Bedryf. E 5. VIER-  74 De Ouderwetsche Trant. VIERDE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. Jeannette, Luitenant. Jeannette. Uw voornemen van te vertrekken, biyft dan? Luitenant. Ach! moet ik niet ? moet ik niet ? Jeannette. My dunkt eenige dagen zoudt gy evenwel over u kunnen nemen: Wie weet wat verandering in dezelve kan voorvallen? Luitenant. Neen, dierbaare Jeannette, geene gunflige verandering voor my! Ik ben tot ongeluk geboren! Jeannette. Geen melankolie! Met een hart als het uwe kan men niet ongelukkig zyn. Luitenant. Ach! dat hart, dat al te gevoelig hart, vermeerdert grootelyks myn ongeluk! Jeannette. Laat ons hoopen, Karei! Lui.  Vierde Bedryf. 75 Luitenant. Zonder eenigen grond van hoop ? Jeannette. Kleinmoedige! Luitenant. Een Man, die het verlies van U durft leer en ondergaan, is die kleinmoedig'? Jeannette. Is dat verlies dan al zeeker, Karei? en zou ik, zo ik niet eenigen grond van hoop meende te hebben , zelve zo bedaard zyn ? Luitenant. Lieve Jeannette, het is eene zwakheid, eene benydens-waardige zwakheid, van uwe Sexe in de ongimftiglte omftandigheden nog te bfyven hoopen. Jeannette. Daal dan ook tot onze zwakheid neder. Luitenant. Zag ik flechts de geringfle waarfchynlykheid; Maar myne omftandighcden... Ach!... ik heb niets dan myn degen en myne eer Jeannette. En myns Vaders genegenheid voor u rekent gy die voor Niets? Ik heb dikwils kunnen bemer¬ ken , Karei, dat hy u acht en bemint. Lui-  76 De OuderweTsche Traint. Luitenant. Ik verheug my daar in; Maar Jeannette, uwe fchoonheid, uwe verdienften, en — vergeef my, dat ik dit mede in aanmerking brenge; — Uwe omftandigheden geven u recht tot het fchitterendst geluk. Jeannette. Het fchitterendst geluk is zelden het waar geluk! Dit heeft myn Vader zelf my meermaalen geleerd, en getoond. — Gy kent de denkwyze van myn Vader. Luitenant. Wel aan, Jeannette, ik zal eens alles toegeven — zelfs dat uw Vader uit aanmerking van uw waar geluk u aan QHy jlaat zig voor hei voorhoofd.) Vermetele wat zoudt gy zeggen! — Eene Jeannette Reinhart aan u ?... Ydele droomen! Jeannette. Maar droom dan eens door! Droom met vermaak zo lang gy kunt. Luitenant. Neen liever in tyds ontwaakt,, en my bereid tot het wreedfte lyderi, dat een Man kan overkomen; want, alles toegegeven , daar blyft een onverzettelyk beletzel! Jeannette. ' Karei! Nu doet gy my beeven. Luitenant. Ja myn dierbaare! Ik moet recht uit met U fpre- ken.  Vierde Bbdryf. 77 ken. — Het is niet uwe Fortuin, die in de allergeringfie aanmerking by my komt; Dat betuig ik voor God. — Maar ondertusfchen — ongelukkig zyt gy ryk; en ik heb niets, — niets! Zal ik van den Heer Reinhart zyne dochter — en wel zulk eene dochter, — verzoeken om , in plaats van Haar naar haare waarde te onderhouden, van haar Goed!... Nooit doe ik dat verachtelyk verzoek. Jeannette. Houd op, Karei. Ik had gehoopt myn Vader te vinden; Was hy op dit oogenblik hier, ik wierp my voor zyne voeten. — Dank zy den hemel, daar is hy! TWEEDE TOONEEL Jeannette, Luitenant, Reinhart. Reinhart. Hoe Maat gy daar beiden als beelden! Eu hoe ? 't is of gy een Duet geweend hadt! . Luitenant, bedremmeld. Verfchooning! — Heer Hofraad! ——. Myn vertrek — de onvergeldbaare verplichting ... 1 Jeannette, [nikkende, werpt zig voor de voeten van Reinhart. Myn Vader! Ik kan niet langer zwygen, en ik durf niet fpreken. Luitenant, *ig insgelyki nederwerpende. Ach! Vergeef het uwe beminnelyke dochter! Ver-  • 78 De.Oiude-rw£ts  Vierde Bedryt. 83 Jeannette. Myn Vader! Hy mocht geweld gebruiken. Luitenant. Vrees daaromtrent niets, myn Waardfte! Reinhart. Neen, daar is ook weinig vrees voor; Hy moet zelf alle eclat zoeken te vermyden 5 En de Luitenant met twee gerefolveerde keerels! Zo 'er niets voor¬ valt, ben ik fchielyk by u; maar gy moet teritond voort. VYFDE TOONEEL. Reinhart, alleen. Zo myne vermoedens gegrond zyn; Zo het een van de Mynen is, die de genadige Tante, door den Kamerheer , wil laten (pringen, zal ik hun den lust van Verder mineeren welhaast doen vergaan. ZESDE TOONEEL. Reinhart, Frederik. Frederik. De Amptman van Laxhuizen ! Reinhart. Laat hem komen; (Stil.) „ Al weder die gunfteling „ van den Kamerheer! Het zal hem verwonderen , dat „ deszelfs voorfpraak zo weinig heeft uitgewerkt.' F 2 ZE-  De Ouder we tsche Trant. ZEVENDE TOONEEL. Reinhart, Amptman Beil. Reinhart. Wat voert u hier ? ' Amptman, Gein-enge Heer Hofraad de Heer Kamerheer! heeft my gezegd , dat gy in myne zaak reeds gevonnist hebt. Reinhart. Daar heeft de Kamerheer zeer kwalyk aan gedaan; Het geen ik hem gezegd heb, zeide ik hem als afgevaardigden van den Vorst, maar niet om het vonnis, voordat het gerechtelyk geveld is, aan de klok te hangen ; Morgen zult gy het vernemen. Amptman. Nu, geftrenge Heer Hofraad, neem dat niet kwalyk: Waar toe heeft men Vrienden in de Wereld? En by de geftrenge Heeren Rechters heeft men dezelve meest van nooden. Reinhart. Uwe Vrienden, Amptman, kunnen hier van geen dienst zyn; Ik begryp zelfs niet, hoe gy het in 't hoofd hebt kunnen krygen om dit Proces aan te vangen? —. Den duidelyken inhoud van een richtig Testament tegen te (preken! Amptman. Geftrenge Heer Hofraad, elk is zig zeiven de naaste;  Vierde Bedryp. 85 te; En zo volflrekt ongegrond is myn eisch ook niet; Ik denk, zo gy de goedheid wilt hebben om dit Dokument eens te overwegen — (Hy reikt hem eene rol papieren toe.) Reinhart. Dat kunt gy dan by het Appél voortbrengen, zo gy lust hebt om nog meer onkosten te maaken. Amptman. Daar zal denkelyk geen Appél noodig zyn, zo gy dit Dokument wilt aannemen; het is van gewicht, en zal myne zaak in een geheel ander licht vertoonen. — Als Rechter, geftrenge Heer Hofraad , zult gy toch gaarne alle bewyzen voor- en tegen inwinnen. Reinhart. Ik weet, dat uwe Advqkaat zig op captiën en vitteryën wonder wél verftaat; Maar hoe kan hy bewyzen, dat het donker is, terwyl de Zon fchynt. Geef evenwel uwe nieuwe bewyzen. Ja, waarlyk dat is een gewichtig Dokument. Ik zal het in myn bureau leggen, en ffraks op myn gemak onderzoeken. A m p t m a n. Nu, ik houde my gerecommandeerd, Heer Hofraad! Op wat uur belieft u, dat ik morgen ochtend weder kome? Reinhart. Blyf in de Stad, Heer Ampnnan, en wacht by den Schout; Ik merk wel, dat dit papier uwe zaak een geheel andere gedaante zal geven. Ik zal u misfchien van avond nog ontbieden. (Stil.) „ Al weder F 3 eene  85' De Ouderwetsche Traint. „ eene Myn. Ik moet 'er den Geheim-Raad „ over fpreken j Ik merk wel wat 'er gaande is. „ Daar komt hy net van pas; Nu zal hy nog duidelyker zien...." AGTSTE TOONEEL. Reinhart, Geheime Raad. Geheime Raad. Daar hoor ik, myn Vriend, op dit oogenblik, by louter toeval, iets, dat my met myn kreupelen poot herwaards doet ftompelen; Weet gy wel, dat Jeannette en de Hollandfche Luitenant eene Postchais met vier paarden laten benellen ? Reinhart. Ik weet het, Heer Geheim-Raad, en het is myn eigen fchikking. Geheime Raad. Hoe is dat mogelyk? Reinhart. Zie daar, waarde Vriend, lees dat billet, en het zal u het motto van het raadzel geven. Geheime Raad, het billet van Lodewjk gelezen hebbende. Dat kan van uwen Zoon niet zyn! Het is zyn hand, ja! maar 't kan niet zyn, daar fteekt bedrog achter. R e i n-  Vierde Bedryf. 87 Reinhart. Het is van myn Zoon , Heer Geheim - Raad, die het met een Louis d'or, voor beftelloon ,aan Frederik gegeven heeft, door wien het aan my in handen is gefield. Geheime Raad. Het is ongelooflyk, daar blyf ik by ; Maar wat heeft dan nog de zonderlinge toer van Juffrouw Jeannette met den Luitenant, in een Postchaife, met dit billet te doen ? Reinhart. Om het komplot des te fpoediger en vollediger te ontdekken. Dog verfchoon my, Heer Geheim- Raad; Ik zal u dat geheele werk naderhand omftandiger vernaaien, en 'er u dan den goeden uitflag,hoop ik, by melden; Ik moet my tegenwoordig bedienen van de gunftige gelegenheid, welke ik heb, van u hier te zien, om u te onderhouden over een zeer zonderling bezoek,'t welk ik van den Amptman van Laxhuizen gehad heb, en een niet min zonderling Dokument, dat hy my, betreffende zyn Proces, gegeven heeft. Geheime Raad. Dat is het Proces tegen de Weduwe.Meijer? Die. decifie is immers reeds bepaald. Reinhart. Dat wist hy ook, maar hy meende, dat dit nieuwe Dokument die decifie wel veranderen zoude. F 4 G Er  88 De Ouderwetsche Trant. Geheime Raad. Wist hy dat ook reeds? Reinhart. Ja! en wel van den Kamerheer, die ik my verzeekerd houde, dat dit geheele werk wederom gefmeed heeft. Ik zal u het papier laten zien; ik heb het in deze Bureau gelegd. — Maar hoe! Wat is dat voor een verfchynzel? NEGENDE TOONEEL. Reinhart, Geheime Raad, Wilsdonk. Wilsdonk. Neem niet kwalyk, Heer Hofraad,dat ik, van uwen bediende verlfaande, dat niemand dan de Heer Geheime Raad by u was, onaangediend binnen trede. Ik heb eene boodfchap, welke ik begreep op deze wyze gevoegelykst te kunnen afleggen. Het fpyt my, dat zy niet aangenaamer is. Reinhart. Dan hadt gy u misfchien minder gehaast! — Dog laat hooren. Wilsdonk. Ik kom uit naam van zyne Doorluchtigheid, Heer Hofraad... Geheime Raad. Dan zal ik de Heeren alleen laten. Rein-  VikrdeBedryf. 89 Reinhart. Ik bid u, blyf! Het Geheim zal zo byzonder niet zyn, of Gy zult het mogen weten. Wilsdonk. Morgen zal de geheele Stad het weten. Reinhart. Derhalven, Heer Geheime Raad... Geheime Raad. Wat is dat dan voor een Geheim ? Ik voel eene onrustige nieuwsgierigheid. Wilsdonk. Het doet my leet, dat ik de overbrenger van dit onaangenaam bericht moet zyn — dog ik heb het u voorfpeld; Gy wilde naar geen raad luisteren. Reinhart. Zonder plichtplegingen of verwyten , verzoek ik; ik weet die beiden naar de juiste waarde te fchatten. Wilsdonk. Zeer gaarne! Zyne Doorluchtigheid is zeer onvoldaan over de hardnekkigheid , waarmede gy zynen hoogen wil fteeds wederftreeft; is dat eindelyk moede geworden; en ontflaat u van uwen dienst. Geheime Raad. Wien? De Hofraad? Wilsdonk. Het fpyt my, maar het is niet anders, F 5 G b,  po De Ouderwet.sche Trant. Geheime Raad. Zulk eenen Man? Moe is dit te begrypenf Wilsdonk. Zyne Doorluchtigheid beklaagt zig mogelyk zelve wel over het verlies van eenen bekwaamen Hofraad; Maar de bekwaamheid dient met heusheid en toegevenheid verbonden te zyn. Indien de Heer Hofraad wat infchikiyker geweest ware... Reinhart. Dan zoude ik my zeiven venvyten moeten doen; het eenigfte dat het verlies van myn Post fmartelyk voor my zou kunnen maaken; Nu verwyt ik my niets en beklaag my over niets; Integendeel, zyn Doorluchtigheid heeft my, zonder het te bedoelen, eene groote gunst bewezen, hy neemt my een pak Van 't hart, en vervult myne vuurigite verlangens. — Het is uitliefde voor den Vorst, en uit medelyden met de verdrukten, geweest, dat ik myn ampt heb blyven torfchen, ik zou 'er my evenwel, zo alle omftandigheden aan 't Hof dezelfde gebleven waren , eerlang van hebben moeten ontdoen. — Zeg dat vryelyk aan den Vorst; En voeg 'er by; dat ik geene ampten noodig heb; en dat, zo zyne Doorluchtigheid my evengoed kan ontbeeren, ik reden vinde my deswegen te verbïyden, dewyl dit een blyk zal zyn, dat hy zo wel voorraad van bekwaame en eerlyke, als van infehikkelyke en toegevende, Mannen heeft; aan welk iaatfte ik nimmer heb getwylfeld. Wils-  Vierde Bedryf. gr Wilsdonk. Mynheer, des Vorften ongenade, dunkt my, is genoeg , haal u zynen toorn daar niet by op den hals! Reinhart. Ik beklaag yderen Vorst , wien de Waarheid tot toorn kan vervoeren. Wilsdonk. Eerlang ontdekken zig mogelyk waarheden, welke Gy niet verwachtede dat bekend zouden worden, en die des Vorften toorn zouden kunnen billykcn. Reinhart. Misfchien is dit weder eene der Myneil van de genadige Vrouw van Zwetz, met uw behulp gegraven; dog die ook wel verkeerd fpringcn konde. Wilsdonk. Wat zegt gy, Mynheer? Reinhart. Ik verbeelde my, dat gy my genoeg verftaat, om my geene verdere verklaaring af te vorderen. Wilsdonk. Gy voert een hoogeu toon! Reinhart. Van loutere vreugde. Alleenlyk beklaag ik my, dat myne dochter nu geene gefchikte party voor u kan zyn. QDe Kamerheer ziet hem met opa.crking aan, en toont eene kleine vervoering van genoegen.) — Eens  De Odderwetsche Trant. Eens afgedankten Hofraads dochter, en des Vorften lieveling! Wilsdonk. De zaaken kunnen van gedaante veranderen ; En misfchien zoude 'er wel middel zyn, om Een goed woord; Myne voorfpraak ... Reinhart. Het eerffe is my de zaak niet waard, en het laatfle heb ik nog nooit noodig gehad. Het fpyt my, myn genadige befchermer , van uwen alvermogenden invloed geen gebruik te kunnen maaken; Maar daar zyn wonderlyke menfchen in de wereld, die men nergens vatten kan , en van welker ftyve kop alle bomben fchynen te rug te fluiten; mogelyk hoor ik daar onder; en dan zou de plaifier-party, welke gy te Laxhaufen voorhebt, ook al wel mislukken kunnen. Hoe hetzy, gy hebt haast. — Gehoorzaame, Mynheer. Wilsdonk. Het zal u rouwen. TIENDE TOONEEL. Geheime Raad, Reinhart. Geheime Raad. Ik fiaa als voor den kop geflagen. Reinhart. Hoe kunt gy u daar over verwonderen , mvn Vriend? G «-  Vierde Bidet f. 93 Geheime Raad. Een Man , die zyne jaarwedde terftond onder de behoeftigen uitdeelde; die flechts honoris caus/a diende ; die zyne rust opofferde, en 'er zyn vermogen by infchoot, om den Staat van nut te zyn; Zulk een Man zyn affclieid te geven! Reinhart. Ik merk het als eene erkentelykheid van zyne Doorluchtigheid voor myne getrouwe dienften aan, dat Ik het overige myner dagen buiten bediening gerust zal mogen leeven. Geheime Raad. Wilt gy wel vergunnen, dat uw Koetfier voor my infpanne ? Ik durf niet gaan. Reinhart. Zoudt gy ons dan nu al verlaten, Vriend? Gy moet myn ldein foupé mede gebruiken. ✓ Geheime Raad. Ik durfniet, myn Vriend, myn Podagra begint my weer te plaagen; — Vaar wel; Ik gaa myn affclieid by de Dames nemen, en zal, met uw believen, Frederik belasten, dat hy doe infpannen. Reinhart. Vaar wel myn Vriend, vaar wel; het fpyt my dubbeld, dat gy vertrekt; Ik wilde het Dokument van den Amptman nog met u onderzocht hebben. G e-  94 De Ouderwetsche Trant. Geheime Raad. Nu geef het my mede. (Reinhart krygt het uit de bureau en geeft het hem.) Hoe wat is dat? (Hy opent het, maar eventjes, en rolt het weer famai.) — Zie daar Heer Hofraad, bewaar dit ftuk Wél; wy zullen 'er nader over Opreken, Ik begryp het alles; Ja! ja! Ik zie het door; en ik ben blyde, dat ik dit nog gezien heb. Adieu! myn podagra vergunt jny niet langer te blyven. ELFDE TOONEEL. Reinhart, alleen. Hoe wenschte ik, dat gy bleef, wyze en deugdzaame Man, getrouwe Vriend, fteeds myn fteun in alles, waarin het Recht tegen list,en Hooffchen invloed, moest gehandhaafd worden! TJ beklaag ik on- dertusfchen,datgy met zulk een hart, en met zulk eene denkwyzc, uwen zwaarwichtigen post zonder myne wcderkeerige hulp zult moeten waarnemen; Dog het zal niet lang duuren; Nu men my uit den weg geruimd heeft, zal de Ondeugd het hoofd nog hooger opfteken, en zig eerlang ook van u zo wel als my ontflaan. Dan kan een Kamerheer met zyn fnoodeu aanhang het Recht naar hunne belangen buigen, en den dcugdzaamen, maar al te werkeloozen en zwakken, Vorst nog meer bedriegen. Maar wee het Land, dat op d.ie wyze beheerscht wordt. Dank zy ondertus- fchen, hartelyk dank , der gunftige Voorzienigheid, die my ten minftcn van het Hof onnlaat! Ik wenschte, dat nu myne kinderen maar weêrom waren ! —— Ja myne kinderen! Die Luitenant is een uit-  Vierde Bedryf. uitmuntende jongen! Ach ware myn Zoon even goed! Dog hy zal eindelyk wys worden; hy zal voelen, dat het involgen zyner woeste driften den weg ter bevordering van zyn fortuin, zo wel als tot wezenlyk genoegen , fluit, en dat 'er geen andere waare vermaaken zyn dan die met de bemchting zyuer plichten ftroo- ken. ó God! daar is de Majoor! Myn Zoon! Myn Zoon! Wat kost gy aan myn hart! TWAALFDE TOONEEL Reinhart, Majoor. Majoor. Het gantfche bataillon verloopt, en ik flaa alleen zonder volk; Nu is de Geheime Raad ook weer vertrokken ; Mevrouw zeide, zy moest eens naar de keuken ; — Braaf van de Vrouw! Ik prys het; ik had het niet gedacht. — Maar nu moet ik u opzoeken, Hofraad; — belet of niet. En daarenboven alles is gereed; Zou het nu niet best zyn Reinhart. Ach! Majoor, gy doorboort myne ziel! Gy zyt ook Vader geweest; Gy moet voelen, wat.... Majoor. Ja, myn Vriend, ik voel wat het u kosten moet, maar het is noodig. —— Reinhart. Ja, het is noodig. Welaan, het zal gefchieden. Hemeifche Vader verfterk my! (Hy/chelt.) DER-  p5 De Ouderwetsche Trant. DERTIENDE TOONEEL. Reinhart, Majoor, Frederik. Reinhart. Waar is myn Zoon ? Frederik. In zyn kamer befloten, Mynheer! gëlyk gy belast hebt. Reinhart. Ja, dat is waar, ik heb het belast; ik weet het. — Wat doet hy? Frederik. Hy flaat en fcheurt alles ftuk en klein, Mynheer. Reinhart. Breng hem tcrftond hier; willig of onwillig. V E ERTIENDE TOONEEL. Reinhart, Majoor. Reinhart. Dat ontfchiet my, Heer Majoor, dat zyne woede zo lang duurt; Ik had gehoopt, dat hy nu al een weinig zou hebben beginnen te befeffen.... Ach! ik vrees, dat gy veel werks met hem hebben zult; Hy is hardnekkig. I M a j o o r. Gy Politieken, met alle uwe wetten en ordonnanties, weet 'er niet een drommel van, hoe men een kwaaden Jon-  Vierde B e d r y r. 07 Jongen tot een goed kerel moet maaken; En de Zwartrokken, met al hun gepreek en geteem, verftaan 't zig even weinig; maar wy zyn de Lui; wy weten 'er gauw raad toe; Ik heb liever een hardnekki- gen duivel dan een weeken lafbek. — Gy zult zien wat 'er nog uit dien eigeniten jongen groeijen zal! —— en dat in korten tyd; — Binnen 't jaar lever ik u een braaf Officier. — Maar gy moet 'er my mede laten omfpringen. Reinhart. Dat zal ik doen. Majoor. Geheel niet mede te bemoeijen. —— Geen duit zakgeld zelfs, voor dat ik het u zeg! — en dan geen duit meer dan ik u zeg; — En dan, verzeeker ik u, myn Vriend, ja! ik ftaa voor hem in ; — eer een jaar ten einde is... Wat is dat voor een verdoemd geweld? (Hy gaat naar de deur, zo als Lodewyk dezelve upen trapt?) VYFTIENDE TOONEEL. Reinhart,Majoor, Frederik, Lodewyk. Lodewyk, Frederik van zig flootende. Vlegel ik zal den weg zonder u wel vinden. Reinhart. Myn Zoon! XIII. Deel. G L o-  p8 De Oudeuwetsche Trant. Lodewyk. Zoon! Neen! Gy moet my voor een bastaard houden! Met uwen Zoon zoudt gy zo niet handelen. Majoor. Verdoemd! Spreekt een kind zo tegen zyn Vader! Lodewyk. Al naar dat zy zyn; de Vaders. Reinhart. Lodewyk! ik ben tot hier toe een langmoedig en toegevend Vader voor u geweest, en het Haat nog aan u, wat ik verder zyn zal. Ik bid, ik bezweer u zeifs, dat gy my in ftaat fielt om in 't vervolg te blyven war ik geweest ben. Lodewyk. Een langmoedig, toegevend, Vader! Gy! Reinhart. Dwing my niet om een geftrenge te worden. Lodewyk. Ik heb al te veifche blyken van uwe liefde om daar niet verder op te betrouwen! — My, omdat ik met myne 'Zuster een toertje ryden wil, als een Misdaadiger Reinhart. Jongen! Verberg uw hoofd van fchaamte! uwe .wegen zyn bekend; uw toertje ryden... L o-  Vierde BeDryf. 09 Lodewyk, tegen Frederik. Verdoemde fchurk... Reinhart. Zwyg Onverlaat ! ware Frederik geen braaf keerel geweest, zo was uwe Zuster.... Dog ik wil u nog de vernedering befpaaren van uwe Hukken, in tegenwoordigheid van den Heer Majoor, te melden. Lodewyk, voor de Iaatfle reis fpreek ik tot u als een vriendelyk en toegevend Vader. Uit myn huis laat ik u niet gaan, voor dat ik genoegzaame blyken van uwe beterfchap befpeurd , of u in zeekerheid tegen uwe eigene verkeerdheden gefield, heb. Hebt gy berouw, en wilt gy uwe Studiën weder aanvatten, om als een fatfoenlyk Man Lodewyk. Ik doe het niet. Reinhart. Myn Zoon! Lodewyk. Ik doe het niet! Gy kunt my Officier laten worden, zo als de Generaal my beloofd heeft. Reinhart. Myn Zoon, keer weder. Lodewyk. Ik doe het niet. Reinhart. Nu dan moet ik 'er aan; —— Gy vertrapt zelf Ga uw  ióo De Ouderwetsche Tkant. uw fatfoen! — myn hart; — maar het moet! — en — Ik wil niet fterven met het verwyt van niet alles, watik konde, tot uwe behoudenis te hebben aangewend. (Hy gaat eenige reizen in eene onrustige houding het vertrek op en neder, dog herHelt zig een weinig.') Majoor. Reinhart Iaat u raden! werp u aan de voeten van uwen Vader! 't is nog tyd. Lodewyk. En fchrei en kruip als een kind! —- En dat raadt my een Officier ? Reinhart, deftig. Het is gedaan. — Om Officier te worden, behoort men den dienst te kennen. (Hy fchelt fterk.) ZESTIENDE TOONEEL. Reinhart,Majoor,Lodewyk, Frederik, Twee Onder-Officieren, die een zydeur inkomen. Reinhart. Heer Majoor , ik geef u myn Zoon als Rekruut over; Hy is de uwe. Majoor. Ik ontvang hem. (Tegen Lodewyk.) Reinhart, gy zyt Zoldaat in myne Compagnie. (Tenen deOnderOfficien.) Draagt gylieden, van dit oogenblik af, zorg, dathy derCompagnie eerdoet. (Te.en Lodi'uyk) Jongen, binnen korten zult gy zelf verwonderd ftaan,' dat wy  Vierde B e d r y f. ioi wy zo een keerel van u hebben weten te maaken. Een Bulder, Komiesbrood, en Spaansch Riet kunnen wonderen doen om een jong mensch te formeeren. Nu gaa met de Onder-Officiers naar myn kwartier, laat u terftond de maat van de monteering nemen, (tegen de Onderofficier'..) Ook moet hy van dezen avond nog een uur exerceeren. Onder-Officier. lieer Majoor, waar belieft liet u, dat wy hem van de nacht bergen. Majoor. Breng hem in de wacht, en laat hem op de Brits flaapen, dan is hy van de nacht althans wel bewaard; zo hy zig wél houdt, zullen wy morgen eene flaapftede voor hem zoeken; anders zal de Wacht zyn verblyf nog eenige dagen zyn. Houd hem ondertusfehen wél in 't oog, en laat hem de eerde veertien dagen altyd de Taptoe en de Reveille vergezellen; dan kan hy keren vroeg naar bed, en vroeg op, dat past een Zoldaat; En, opdat hy het fchryven niet verleere, zo laat hem de Compagnie-lysten affchryven; (Tegen Lodewyk.) Na, wat Staaje daar te nagelbyten! De kop omhoog! (Hy zet denzelven.) De borst vooruit, of (Hy ligt den fiok op.) Nog beter, — de armen naar beneden; — nog meer. Nu marcheer. Het zal wel gaan. (De Onder-Officieren vatten hem ftevig aan, en leiden hem weg. Reinhart. Hebt gy ooit zulk eene hardnekkigheid gezien ? Niet het minde geluid liet hy hooren! Kom, myn G 3 Vriend,  102 De Ouderwetsche Trant. Vriend, vergezel ïny in den tuin; Ik moet frisfche lucht fcheppen; ik kan niet langer. — ZEVENTIENDE TOONEEL. Frederik, alleen. Ik geloof het wel, myn braave Heer! Gylydt veel; En, dat het ergfte is, uw eigen Zoon maakt u al dat verdriet; Ik ben zo heltch boos op dien ondeugenden Rekel, dat ik geloof, zo het myn jongen was, en ik hem onder de kluiven had, ik hem aan einden zou kunnen flaan. Zulk een Vader... AGTTIENDE TOONEEL. Frederik, Louise. Louise. Myn God! Frederik, wat is 'er te doen ? Waar brengen ze onzen jóngen Heer heen ? Ik heb hem daar met twee Onder-Officieren zien uitleiden; alle menfchen op llraat lopen te famen. Frederik. Wat al beweging voor nietmetal! De jonge Heer wilde Officier worden, en nu is hy tot Zoldaat ge», vanceerd; dat is de heele zaak. Louise. Onze jonge Heer Zoldaat? Frederik. Onze jonge Heer Zoldaat! Het zal hem heel wel ftaan  Vierde Bedryf. 103 liaan die llyve kop en korte rok... Gy zegt immers altyd, dan kan men best zien wat aan een keerel is. Louise. Hy heeft geen militaire rok noodig om een bevallig jong Heer te zyn. Frederik. Neen, hy is vriendelyk tegen de Meisjes; Spreekt een mondje vol frans, en konde heel aartïg Loutsje zeggen. Louise. Loop Grobianus! geeft antwoord voor u. Ik moet Mevrouw bericht van dit z-onderling voorval geven. Einde van het vierde Bedryf. g 4 rr f-  104 De Oüderwetsche Trant. FT FT) E BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste. Mevr. Reinhart, mede keuken komende. Men kan hem tehooren noch te zien krygen! Waar zal ,1c hem zoeken! Hy moèt in dcn tllin ik zal zien. J Overste, de gangdeur inkomende. Goeden avond, Nicht; waar is uw Man? (Haarde hand drukkende.) ó Welk een Man hebt gy! Mevr. Reinhart. Een hoofdig, onverzettelyk, Man. Overste. De beste Man op Gods wyden aardbodem. Mevr. R e i n h a r t. Zegt gy dar, Oom? Overste. Dat zeg ik, en de Duivel zal hem haaien die het tegendeel zegt. Mevr. Reinhart. Dan hadt hy my haast gehaald; ik was op het punt van het tegen te ïpreken. Over-  Vyfde Bedryf. 105 Overste. Gy! Gy zoudt ongelyk gehad hebben; — Ongelyk — onbezien. Wy hebben hem geen van beiden gekend; Gynoch ik. Ik heb hem miskend door het opftooken van een Vrouwmensen, dat niet waard is myn Zuster te zyn. \ \ Mevr. Reinhart. Myn Tante? Overste. Niet waard uwe Tante te zyn! Zy is de oorzaak van al de twist — en van alle de fchulden, daar ik, zo hy my de.hand niet gereikt hadt, in verzonken zoude zyn. Mevr. Reinhart. Had ik ooit gedacht, dat gy zyn Lofredenaar zoudt worden! Overste. Ik moet, ik moet; — al iTondt 'er een zwaard op myn keel; Ik moet zyn lof verbreiden. Daar (Zyn Goudbeurs uithaalende.) dat heb ik nog over, en myn kleine fchulden zyn betaald. — Ja, hy heeft my van fmaad, en vervolging bevryd; en van eene Duivelin in Vrouwen fchyn verlost. Mevr. Reinhart. Gy zyt buiten u zeiven. Overste. Van vergenoegen! Ik ademe vryheid en gelukzaligG 5 heid.  ioö De Ouderwetsche Trant. heid. Dezen dag nog kom ik hier myn verblyf nemen , om myn leven te genieten by myn Weldoener, myn Leidsman, myn beftierder. Mevr. Reinhart. Hier in huis uw verblyf? Overste. Ja! Ja! hier in huis; Myn goed is al over. TWEEDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz. Vrouw van Zwetz. Bon foir ma Niece; Zingt de Hofraad nu nog zulke hooge toonen,nadat hy zyn congé gekregen heeft? Mevr. Reinhart. Wie, myn Man? Vrouw van Zwetz. Kind, weet gy dat dan nog niet? Overste. De Hofraad zyn Congé ? Vrouw van Zwetz. Ja, Heer broeder; Ik kom zo even uit de Asfemblee van den Minister, die reeds order heeft om zyne demisfie te doen opmaaken; De Kamerheer heeft hem de tyding vooraf al gebragt. Had men zig dien Heer te vriend gemaakt, en zekere infolentien niet begaan, zou-  Vyfde Bedryf. 107 zoude alles nog richtig zyn ; Maar — naar maate men zyn bed fpreidt moet men liggen. Mevr. Reinhart. Goede Hemel! myn Man zyn affcheid. Overste, tegen zyne Zuster. En dat vertelt gy met zulk een helsc'h genoegen! Vrouw van Z w e t z. Ik heb het immers gezegd, dat ik zyn huis niet weder zou betreden dan om over hem te zegepraalen. Ily heeft zyn Congé, en zie hier ben ik. Overste. Gy hebt zeekerlyk de hand wel mede in 't fpel gehad? Vrouw van Zwetz. De kaarten gemêleerd en gegeven. Overste. Haatelyk fchepfel.' Vrouw van Z w e t z. Hoe! hoe! Overste. Ja gy, gy; Ik erken u niet meer voor myne Zuster; Weg van . my. Vrouw van Zwetz. Ben je dol? Is dat eene taal met my? # • Over-'  id8 De Ouderwetsche Trant. Overste. Eene taal, die ik al lang met u had behooren te voeren ; dog borgen is geen kwytfchelden.. Voor u zyn ook kaarten gemêleerd; zy zullen op zyn tyd gegeven worden. Mevr. Reinhart. Ach! twist niet! Myn Man! myn Man! Overste. Houd u bedaard lieve Nicht; In allen gevalle heeft de Vorst uwen Man noodiger, dan uw Man hem noodig heeft. Mevr. Reinhart. Maar de fchande! Het gepraat! Het een komt op het ander! Ach Tante, wat hebt gy gedaan? Vrouw van Zwetz. Ik moest hem leeren, wat het in heeft eene Vrouw van myn ftaat en bagatelle te tracteeren. Overste. Boosaartige! Ik blyf hier; ik ben geborgen; ik ben uw geweld ontrokken; maar, ik verzeeker u, nu zal ik u ook leeren, wat het in heeft een Broeder en bagatelle te tratleeren. Vrouw van Zwetz. Oy blyft hier! Wel ik moet om u lagchen. Overste. Het is een gelach, daar geween op volgen zal. Morgen  VYFDE B F. dry f. 109 gen aan den dag Iaat ik myn huis aanflaan, om het aan de meestbiedenden te verkopen; Dan kunt gy by den Zadelmaaker Wonderlyk, of by den Minister, intrekken. Nu lacht gy niet om my? Vrouw van Zwetz. Ik veracht u te veel om u zelfs uit te lagchen. Overste. Ik geloof veel eer, dat de Lagch-inftrumenten wat beginnen te verlframmen. DERDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart. Mevr. Reinhart, naar hem toehorende. ó Myn lieve Man, wat hebt gy gedaan ? Reinhart. Ik? Vrouw van Z w e t z. Gehoorzaame Dienaares, gewezen heer Hofraad. Mevr. Reinhart. Is het dan waar, myn fchat, dat gy afgedankt zyt? Reinhart. Ja, myn kind; verheug 'er u met my over, dat de Vorst my die gunst bewyst, nu hoop ik meer voor myn huisgezin te kuuuen leeven. Vrouw  iio De Oüderwetsche Trant. Vrouw van Zwetz, Gy neemt uwe party zeer galant, Reinhart. Wat doet gy in myn huis, Mevrouw? Vrouw van Zwetz. Om gelatenheid jn tegenfpoed van u te leeren. Reinhart. Een wys overleg, want die deugd moet u eerlang wel te pas komen. Goeden avond, myn goede Overfte, zal het fchikken in uw nieuw verblyf? Benje al over? Overste. Met zak en pak. (Hem de hand drukkende.) Ach! myn Redder, ik kan u niet zeggen wat ik voel. Vrouw van Zwetz. Eene regt broederlyke liefde! Overste. Het is niet langer te verdragen! — Heer Hofraad, wilt gy my vergunnen, dat ik haar de deur uitzette?' Reinhart. "Neen, myn Vriend, de genadige Vrouw zal buiten dat ons niet lang met haare tegenwoordigheid vereeren kunnen; zy zal in haar huis wel wat te bezorgen hebben , nu gy daar met al het uwe zyt uitgetrokken. Vrouw  Vyfde Bedryf. ui Vrouw van Zwetz, flil. „ Het fchynt dan in goeden ernst waar, dat hy hier „ gaat inwoonen." Overste. Ja we:l wat te bezorgen in haar ledig huis; alles wat 'er was, behoorde my, en heb ik mede genomen. — Onder anderen, Zuster, moogt gy wel zorgen voor de nacht; Want, zo als men zyn bed fpreidt, moet men liggen ; Gy zult 'er geen vinden om te fpreiden. Mevr. Reinhart. Ach! ik bid u, Heer Overfte, ik bid u myn waarde Man, fpaar my dit verdriet; en zeg my, of het waar is, dat uw Zoon .... Reinhart. Myn Zoon is werkelyk bezig met exerceeren. Mevr. Reinhart. Is het dan waar? Zoldaat? En by klaar lichten dag tusfchen twee Onder-Officiers.... Reinhart. Dit alles is waar; Zoldaat in de Compagnie van den Majoor Waren. Dit is ook eene geneugte, die wy aan uwe genadige Tante te danken hebben; Hadt die hem niet tegen zynen Vader opgeftookt, en den Officier in den kop gebracht, hy ware nooit zo verre vervallen. Vrouw  h2 De Ouderwetsche Trant. Vrouw van Zwetz. Myn Lodewyk, Zoldaat! Mevr. Reinhart. Slag op flag! —— Myn lieve Man, waar wil dat heen?'Ik durf myne oogen niet öpflaan. Vrouw van Z w e t z. Het is riffehuwelyk. Hy weet niet wat fatfoen is! Hy vertreedt de eer van onze familie. Dog ftcl u gerust, Nicht; Ik zal 't hem haast beletten, en onzen Lodewyk verlosl'en. Reinhart. Gy vermeet u te veel van uwe macht, genadige Vrouw! Zelfs met uwen Minister en Kamerheer... Vrouw van Zwetz. V/y zullen zien. (Zy wil vertrekken , dog 'Frederik inkomende houdt haar fiaande. VIERDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Frederik. Frederik, tegen de Vrouw van Zwetz. Genadige Vrouw, daar is iemand om u te (preken. (Tegen Reinhart?) De Zadelmaaker Wonderlyk, Mynheer i Reinhart,/?;'/ tegen den Overjle. „ Hoe zit dat?" Over-  Vyfde Bedryf. 113 Overste, /lil tegen Reinhart. „ Ik had hem aan myn huis venvacht. Dog „ ailes is richtig. * Reinhart. Laat den goeden Man binnen komen, Frederik. Overste. Nu kunt gy vast weder beginnen te lagchen, Mevrouw ; Het is een van de pypen, waar naar gy wel haast zult moeten leeren danfen. Vrouw van Zwetz. Laage ziel, gy maakt my dol! VYFDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Zadelmaaker. Zadelmaaker. Met verlof, Heer Hofraad! Ik heb alle refpeét voor uw Huis; Ik heb met de genadige Vrouw, met verlof, maar een woordje te verpraaten. Reinhart. Zo veel gy wilt. Zadelmaaker. Kan uwe Genade my betaalen? met verlof. Vrouw van Z w e t z. Gy zyt een lastig Man ; Weet gy wel, wie gy zo inpertinent durft maanen ? XIII. Deel. H Z a-  H4 De Ouderwetsc'iie Trant. Zadelmaaker. Ik weet alles, met verlof, luister. Ik weet, dat de genadige Vrouw my deugdelyk fchuldig is honderd Louis d'or. Ik weet dat alles, wat zy my van de Regiments-leveranties gezegd heeft, maar wisjewasjes zyn', met verlof. Ik weet dat zy by den Jood Abraham geweest is om geld te leenen, en het niet heeft kunnen krygen, met verlof. Ik weet... Vrouw van Zwetz. Gy zyt een onbefchofte.... Zadelmaaker. De Hoflykheid zelve, met verlof, mits Munny ; maar daar ziet het 'er, met verlof, by u niet naar uit. Ik ben daar, aan uw huis geweest, en daar is noch ftoel noch tafel,noch bed, noch bulfler, met verlof, alles weg; alles; Lenige machtige groote Schilde¬ ryen , ja ! Wat 'er op gefchilderd is, weet ik niet; want alles is van de wormen opgegeten, en een Uit- draa'ger neen waarachtig geen twee dubbeltjes. met verlof — brandhout, Heer Hofraad! niets meer. Vrouw van Zwetz, tegen den Overfte. Kanailleus van u gehandeld! Overste. Ik heb niets genomen dan 't geen my toekwam. Zadelmaaker. Nu zegt my myn Advokaat, Heer Hofraad! met verlof, dat zy is een vuil gefpens, en... Rein-  V y f d e Be d~r y f. 115 Reinhart. Een fuga ftiffieda, denk ik. Zadelmaaker. Althans dat zy wel zou kunnen weglopen, met verlof, en dat ik haar daarom mag vast houden; En zo heb ik, met verlof, onder haare Genades welneemen, een paar Deurwaarders mede gebragt , die haare Genade zo lang bedienen zullen, tot dat ik betaald ben. Mevr. Reinhart. Genadige Hemel! zo laat ik myne Tante niet befchimpen. Reinhart. Myne Huisvrouw, bemoei u niet met zaaken, daar gy niets in doen kunt, opdat de fchimp ook niet tot u overflaa. (regen de Vrouw van Zwetz.) Nu wat antwoordt gy den Man, Dame ? Vrouw van Zwetz, woedende. Laat de keerel morgen weer komen. Zadelmaaker. Dat is myn voornemen, met verlof, maar onderwyl zullen myne twee Mannen u geleiden en bedienen. Overste. Nu, Meester! Laat de Deurwaarders wachten, en Saa gy gerust naar huis. Ik zal 'er my mede bemoeijen. H 2 Rein-  tjcj De Ouderwetsche Trant. Reinhart. Dat zal niet noodig zyn: De Vrouw van Zwetz heeft zulke machtige Vrienden ten Hove maar doe gy zo als de Heer Overfte u zegt, Meester. ZESDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart. Overste. Nu Vrouw Zuster, hoe marcheert gy zo peinzende ep en neder? Vrouw van Zwetz. Dat zal u allen duur te ftaan komen! Reinhart. Madame, laat ons toch niet boeten, wat anderen misdoen; Ik heb den veelvermogenden invloed, welken gy ten Hove hebt, reeds hard genoeg ondervonden ; En het is immers myn fchuld niet dat de Meester Wonderlyk, niet meer fcavoir vivre heeft. —— Ook, dunkt my, is hy zwaar genoeg geftraft, dat gy hem de beloofde leverantiën onttrekt. Vrouw van Zwetz. Spot zo veel gy wilt, Burger-ziel! maar ik zal'my wreeken, dat 'er het Land van gewaage, dat zweer ik u. Mevr. Reinhart. ó Myn Beste, ik bid u om onzer liefde wille... Rein-  Vyfde Bedryf. 117 Reinhart. Neen, kind; Alle plichten hebben hunne grenzen; Ik heb reeds te veel gedaan. Verfchoon my Heer Overfte, dat ik 'er in uwe tegenwoordigheid van reppe. Overste, hem omhelzende. Ach myn Vriend! Geen Vader doet aan zyne kinderen , wat gy aan ons gedaan hebt. ZEVENDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Frederik,van Philip gevolgd. Frederik. Mynheer, daar komt Philip, op een galop, aan. — Daar is hy al. Philip. Zo moet men in den dienst! Reinhart. Waar is uw Heer, en myn Dochter. Philip. Heer Hofraad, zy waren geen kanonfchoot achter; maar Mynheer belastte my voor uit te ryden, om u gerust te ftellen. Reinhart. Vertel ons ras uw wedervaaren. II 3 Plii"  n8 Di Ouderwetsche Trant. Philip. Een gewichtig verhaal! Ik... neen Wy... neen in order! — Nu dan. De Chais was fchielyk klaar, en dus ging ons geheel Detachement gelykelyk op weg; — met ongelooflyken ipoed! Ik verzeeker u, wy hebben de Pos.kleppers laten lopen, om den vyanden een marsen af te winnen. Wy hielden voor de Herberg uil, en daar op verdeelde Mynheer zyne manfehap. Ik posteerde my vyftig treden voor den flagboom; en Kasper aan den flagboom. Het duurde niet lang, of wy wierden de vyandlyke voorposten gewaar; Dog, dewyl ik geen order had my met hun in te laten, fchcrmutzelde ik niet, maar retireerde my naar de tweede post, en zo kwam ik met denzelven by de Hoofd-annce. Reinhart. Maar Philip, wat is dat voor eene zotte wyze van vertellen ? Philip. Ja, Heer Hofraad, een verhaal moet kort en klaar zyn; en de Heer Overfte moet 'er my ompryzen. Waar was ik? Ja , de vyand rukte aan; Hy was fterker dan wy; dog Mynheer en de Juffrouw Reinhart.... Mevr. Reinhart, En wie ? Philip. En de Juifrouw Reinhart hadden zig in de boven- ver-  VyfdeBedryf. 119 verdieping van de vesting geplaatst,en wachtten daar, voor het venfter ftaande, den vyand met een goede contenantie af. Mevr. Reinhart. Is de Keerel buiten zyne zinnen ? Wat fnapt hy van myne dochter. Overste. ó Mag ik u bidden, Mevrouw, ftoor hem niet. Philip. Ik vattede, met myne paarden, voor de deur post. De vyand kwam, en recognosceerde. „ Van wien „ is die Chais?" riep de Kamerheer, zo dra hy ons het wit in de oogen onderfcheiden konde. Reinhart. Was de Minister daar by? Philip. Jawel. „ Van Mynheer," antwoordde ik ; „Wie is uw Heer?" „Hy ftaat daar boven voor het vcn" fter." Die oogen vergeet ik van myn leven niet, die zy beiden opzetteden, toen zy mynen Heer met Juffrouw Reinhart vernamen ; zy moeten ons zeeker in zulk eene goede dispofltie niet verwacht hebben. Mevr. Reinhart. Ik verklaar, dat ik 'er niet een woord van begryp. Overste. Ik bid, Mevrouw. H 4 Tui-  iao De Ouoervvetsche Trant. Philip. Zy trokken voorby, en rtraks daarna wierdt de Kamerheer gedetacheerd, om de bezetting op te eisfchen. Hy feeg af; Ik het ook gn ^ ^ wy te famen de trappen op. De eerfte aanfpraak was kort en koel; „ Mynheer, vervolgde toen de Kamer» heer, ik ben-verplicht u te vragen, wat gy met deze » Dame hier doet? het moet zyne Doorluchtigheid ver» dacht ... Mynheer liet hem niet uitfpreken; „ Zo » zyne Doorluchtigheid het vraagt, zeide Mynheer, zo » antwoord hem,dat ik met myne Bruid meen te mo» gen ryden en pleifteren, waai- het my behaagt." Mevr. Reinhart. Bruid? Wiens bruid? Reinhart. Ja, dat weet gy nog niet; Ik heb dezen namiddag mVne dochter aan den Luitenant van Altdorf gefchonken. Mevr. Reinhart. Jeannette ? Overste. ó! Dat is goed, dat is goed! God zal u zegenen <*t gy zo een braaven Jongen.... ja, by myn zie * een braave Jongen! Reinhart. Wat hebt gy meer, Philip ? Philip. Dat woord , Bruid', hadt eene wohderlyke uit- wer-  VVFDE BBDRYF. 121 werking op den Kamerheer; hy zag 'er uit als een gedemonteerd ftuk gefchut. „ Maar, is deze vraag, ver„ volgde Mynheer, een uitwerkzel van uwe onbe„ fcheiden nieuwsgierigheid, zo pak u weg, of (hier „ doeg hy op zyn degen) ik zal u den weg naar de „ deur of het venfter wyzen." Dewyl nu de Kamerheer waarfchynlyk niet voltigeeren kan, en 'er op geene Capitulatie te denken was, dorst hy het daar niet op laten aankomen, maar trok af. Eerlang echter vernieuwde hy zyn aanval weder, met fterker wapenen , zo hy meende. „ Zyne Doorluchtigheid, zeide „ hy,verlangt te weten, hoe het zy, dat de dochter „ van een aanzienlyk Man uit de Stad zig zo geheel „ alleen met u in eene Postchaife herwaards heeft „ begeven, en beveelt dat gy terftond weder te rug „ keert." Reinhart. Om de onderneming op een gunftiger tyd.... Maar gaa voort Philip. Philip. Ja, Mynheer,nu komt de beste defenlie van Mynheer eerst aan. „ Ik beklaag zyne Doorluchtigheid, „ iprak hy, zo hy reden heeft om van zyne Officieren „ laagheden te vermoeden! En ik beklaag zyne Officie„ ren, zo hy dat zonder reden doet! Gaa, zeg hem, „ dat ik,in dienst zyndevan Hunne Hodg Mogenden, „ zyne orders niet kan refpecteeren; maar dat ik ver„ trek, omdat myn tyd my elders roept." De Chais was toen reeds byna ingefpannen , en wy vertrokken terftond. My belastte hy vooruit te ryden, om de H $ ■ ■ ze-  i2s De Ouderwetsche Trant. zegenpraal bekend te maaken; Ik heb gejaagd zo als een braaf Courier betaamt, en ik meen dat Mynheer ook doorzet! Reinhart. Ik vergeef u alle langwyligheid, Philip, omdat gy my goede tyding komt brengen. Gy lykt een raare iiiaak; Heb je ook een Campagne bygewoond? Philip. Campagne bygewoond, Heer Hofraad? Ik ben in 't legef geboren; Myn eerfte Veldtocht deed ik op myn Moeders rug; Myn Vader was Sergeant, en myne Moeder wiesch en kookte voor de Compagnie van den zaligen Overfte - Luitenant Altdorf, dien besten Heer; en my pakte zy op den rug, en deedt haar werk of den marsch. De zalige Heer hadt my lief, maar dat maakt my maar weemoedig; 't Is nu alles vreugde; Hy heeft my aan zyn Zoon ge¬ geven voor Hofmeester, Kamer-dienaar, Rydknecht, en Pedagoog; En ik verzeeker u, wy zyn de wereld' wakker doorgetuimeld , want Mynheer verloor alles met zyn Vader; en evenwel hy is nu Luitenant in Staaten dienst, en met eer en roem; en van elk geliefd , dat verzeeker ik u. Reinhart. "Nu, ik heb hem een goed winterkwartier bezorgd. Philip. Dat hebt gy, Heer Hofraad , en dat zult gy u nooit beklaagen. Rein-  vyfde b e d b ( f. 123 Reinhart. En voor u zal ik ook zorgen. Philip. Dat doet Mynheer; By hem moet ik leeven en fterven. AGTSTE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Louise, flerk komende aanlopen , en kort daarna de Luitenant, met Jeannette, gevolgdvan Wilsdonk. Louise, zo als zy de deur openftoot, Jchreeuwende. Daar zyn zy! Daar zyn zy! Reinhart. Wie dan? Louise. Jeannette en de Luitenant. Luitenant en Jeannette, met drift elk eene hand van Reinhart vattende. Mynheer! Myn Vader! Reinhart, hen beiden omarmende. Myne kinderen.... Wat is 'er van uwen dienst Kamerheer ? Wils-  124- De Ouderwetsche Trant. Wilsdonk. Op last van zyne Doorluchtigheid heb ik het Rydtuig onmiddelyk moeten volgen. Reinhart. dispLSehebber°UW dk OT * Wilsdonk. Zyne Doorluchtigheid vermoedde Reinhart. Ik weet, wat gy zyne Doorluchtigheid hebt laten vermoeden. Ik weet ook, wat gy zelf vermoed- de- Zle daar= Kamerheer! een billet van myn Zoon aan u, het komt u wat laat ter hand, omdat de Post onderweg is opgehouden. Ik beklaag u, dat gy een vergeefTche moeite genomen hebt! De party is niet gelukkig uitgevallen. Wilsdonk, leest. — Met eene gedwongen bedaardheid. Zo gy duidelyker wilde fpreken, zoude ik u mis fchien verliaan. nls Reinhart. Uwe kleur en houding bewyst dat ik u wat al te «midelyk fpreek. Wilsdonk, zig tot de Vrouw van Zwetz wendende. Hoe gaat het, genadige Vrouw ? Rein-  vtf be bedryt. 125 Reinhart. Ook al flecht genoeg! Maar gy zyt nog de rechte Hoveling niet, Kamerheer, dat gy u achter zulk een armzalig „ hoe gaat het genadige Vrouw" moet verbergen. Wilsdonk. Geen fchimp, Mynheer. Reinhart. Gy kunt u daar best voor beveiligen door myn huis te verlaten. Ik zou dien zelfden raad ook aan de genadige Vrouw geven, maar daar is een Vlegel van een Zadelmaaker, die zo onhoflyk is van betaaling voor zyne leverantie te vorderen, en een paar deurwaarders gereed houdt om haare Genade te arrefteeren; het is onverdraagelyk, dat die lomperts zo weinig fcavolr vivre hebben, dog het is niet anders. Vrouw van Zwetz, naar hem toefchietende. Heer Kamerheer, hebt gy niet een honderd Louifen voor my ? Ik ben dat fchimpen moede. Wilsdonk, (lil. „ Waarachtig niet één. Ik heb gisteren alles in dat „ vervloekte Reverftno verfpeeld; Ik ben zelf in de ., behoefte, en Ik weet nergens iets op te fchomme„ len." Vrouw van Zwetz, flil, Dat verdoemde Reverfino! Rein-  ï2t> De Ouderwetsche Trant. Reinhart. Al weder onklaar! — Wy zullen ondertusfcheil leeven als of 'er die vreemde gezichten niet tegenwoordig waren. Kinderen omhelst uwe Moeder. Jeannette en de Luitenant. Uwen zegen, waarde, beste, Moeder! Vrouw van Zwetz, tegen Wilsdonk, die vertrekken wil, flil. „ Blyf nog een oogenblik; daar valt my een Plan „ in, dat my onfeilbaar redden zal." Mevr. Reinhart. Myn zegen, kinderen, ja myn hartelykflen zegen! Maar!... Jeannette. Hoe? Maar, Moeder! Mevr. Reinhart, ftil. „ Spreek voor uwe Tante." Reinhart,*/// hoorende. Kind, laat uwe Tante blyven, en ftoor thans onze vreugde niet. Jeannette. Myn goede Oom! ook u, bid ik om uwen zegen. Overste, heft haar op en kust haar. Ja, myn lieve Meid! Ik heb u altyd als myn kind bemind; QHy kust haar weder?) Geene jaloufie Lui- te-  Vyfde B e d r y f. 137 tenant! Zy is de beminde van myn hart!— God zegene li myn lieve Jeannette! hy zegene u beiden. — (Y/y reikt den Luitenant de hand toe?) Ja edele, braave, Jongen! Ik heb u altyd hooggefchat — ik zou zo gaarne wat voor u gedaan hebben, maar ik was zelf een arme duivel; — Ik dank God, dat gy zo gelukkig zyt. Luitenant. Boven alles wat ik ooit konde hoopen, of zelfs heb durven wenfchen. 6 Jeannette! ó Myn Vader! Reinhart. Kinderen maakt my niet week! — Ik heb veel verdriet van myn Zoon gehad, myne Dochter zal my die fmart vergoeden; en gy, myn Zoon zult, hoop ik, nog eenmaal een broeder krygen, die u zal waardig zyn. NEGENDE TOONEEL. Mevr. Reinhart,Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Jeannette, Luitenant, Wilsdonk, Majoor. Majoor, de laatfte periode van Reinhari gehoord hebbende. Hoe zo vrolyk allen? — Wie moet een broeder krygen, die hem waardig zal zyn ? Overste. Weet gy dan nog niets, Majoor? Majoor. Wat zoude ik weten; Ik ben eens naarmynen nieuwen  ia8 De Oüderwetsche Trant. wen Rekruut geweest. —— Dat gaat excellent, Heer Hofraad. In een week tyds kom ik u met hem bezoeken, en dan komt hy u op gebogen kniën om vergiffenis fmeeken. Reinhart. Behaagde het God! Dat ware de eerde flap om een waardige broeder te worden van myn aanftaanden Schoonzoon, wien ik de eer heb u als zodanig te prefenteeren. Majoor. Jeannette met den Hollandfchen Luitenant! Daar fiaa geluk toe. — Hy is op myn ziel een braave Jongen, Hofraad. — Geluk myn Vriend! Geluk beminnelyke Juffer! Dat is een Paartje ! dat mag zig vertoonen. — Men zou 'er waarachtig weer jong van worden. — Kameraad, wat lot hebt gy! Het is een juweel, die Jeannette Reinhart! een juweel, op myn eer! Vrouw van Zwetz, tegen Wilsdonk, flit. „ Het is onverdraagelyk; — Myn Plan zal niet „ gelukken. Laat ons gaan; men zal my ten „ minften onder uw geleide niet durven affrontee„ ren." Wilsdonk. Wel aan. TIEN-  Vyfde Bedryf. 129 TIENDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Jeannette, Luitenant, Wilsdonk, Majoor, Geheime Raad. Geheime Raad. Heer Kamerheer! gy dient hier te blyven; Ik heb U, uit naam van zyne Doorluchtigheid, iets te zeggen. —— Maar ik kan niet meer; — Met verlof. (Hy gaat zitten?) Een kusfen onder myn voet verzoek ik. ó Die booze Podagra! —— En dan die Hoftrappen ! die Hoftrappen! Reinhart. Nog zo laat weerom, myn Vriend! Gy verplicht my ongemeen, dat gy in myne tegenwoordige huisfelyke vreugde komt deelen. Geheime Raad. Welke huisfelyke vreugde? Reinhart. Die het aanftaande huwelyk van myne Dochter,met den Hollandfchen Luitenant, ons allen verwekt. Geheime Raad. Dat is goed! Dat is goed! Veel voorfpoed en genoegen kinderen! — Maar daar zullen wy ftraks van fpreken; Ik moet eerst myn boodfchap afleggen. XIII. Deel. I Rein-  130 De Ouderwetsche Trant. Reinhart. Wat boodfchap kan zo gewichtig zyn, die u dezen avond nog weder herwaards voert? En dat na den ongemaklyken Haat, waarin gy my verliet. Geheime Raad. Dat was de eigenlyke zaak niet, Vriend; myn voet j is nu ongemaklyker dan toen; — Maar 't komt van de Hoftrappen; Het zal wel beteren; — En in j allen gevalle myne vreugd vergoedt my de fmarten dub- j beid. God zy geloofd! Ja! Amen. Reinhart. Verklaar u nader! Wat betekenen die Hoftrappen? Wat is de grond van die vreugde ? Geheime Raad. Neen! Ik wil my nu liefst nergens inlaten voor dat ] wy den Amptman Beil, wien ik ordre heb gezonden \ om terftond met den Schout hier te komen, nader ondervraagd zullen hebben wegens het Dokument, dat hy u in handen heeft gegeven. Reinhart. Die ondervraging moet nu buiten my gefchieden, dewyl ik myn ontflag bekomen heb. Geheime Raad. Het is myn ernftig verzoek, en dat van zyne Door- . 1 luchtigheid, dat gy u daar mede, juist op den zelfden voet als te voren, bemoeit. • Ik verwacht hem alle oogenblikken hi«r. Rein-  Vyfde Bedryf. 131 Reinhart. Ik heb, fints gy my verlaten hebt, myn Vriend, aan den man of zyne zaaken niet kunnen denken; — letterlyk niet kun en ; — Dog zo gy dit zo fterk verlangt , zal ik u in dit ééne ftuk, daar ik misfchien in betrokken ben, te wille zyn; Maar geene zaaken weêr na dezen! — Daar is de Amptman met den Schout. ELFDE TOONEEL. Devorigev, Amptman Beil, Schout. A m p t m a n. Op uw bevel, geftrenge Heer Hofraad, neem ik de vryheid van my gehoorzaamst te prefenteeren. Geheime Raad. Ja het is op myn last, Amptman; Gy zult welhaast de reden zien. Heer Hofraad, wees zo goed van het Dokument, 't welk-de Amptman u in zyn laatfte bezoek-heeft overhandigd, te produceeren. A m p t m a n. Geftrenge Heer Geheim-Raad! — mag ik het zeggen? Dat is voor den Heer Hofraad alleen ge- fchikt; en ik zou niet gaarne zien — myne bewyzen! — myne gerechtelyke bewyzen ! —— Geheime Raad. ^ ■ Wy zullen dezelve te famen overwegen. Reinhart, krygt het papier. Het is zeeker zeer gewichtig, en kan uwe zaak eene 1 2 ge  r£a De Ouoerwetschb Trant. geheel andere gedaante geven. — Zal ik het openen, Heer Geheim-Raad? Amptman. Verfchoon my, verfchoon my; Ik verzoek het Dokument ongeopend te rug; Ik zal my onderwerpen; Ik zal het Proces; En de Weduwe Meijer Geheime Raad. Gy zult u onderwerpen, de Weduwe Meijer zal haar Recht hebben, en wy zullen het papier openen. Als ik mag verzoeken, Heer Hofraad. Reinhart, opent het papier, en vertoont een i ol dukaaten , zonder eenig Jchrift. Zie daar het Dokument. — Rampzalige ! Wat wilde gy beftaan? My met uwe dukaaten omkopen? 't Is myne zaak niet meer uw vonnis te vellen; Ik zoude u anders loon naar werken doen erlangen, want in My hebt gy de geheele Justitie gehoond; Ik geef u aan dezelve over. Geheime Raad. Dan zal Ik zorgen, dat zyn vonnis zyne misdaad evenaare. Heer Schout leid hem weg, en draag zorg Amptman. Ach ! Geltrenge Heeren , ik ben onfchuldig! — Het is myn bedryf niet; Zo ik u alleen mocht fpre- ken, zoude ik.... G Sr  VyfdeBedhyf. 135 Geheime Raad. Zo gy op eenige genade wilt hoopen, moet gy hier terftond bekennen; En wilt gy niet, wy zullen daar welhaast raad toe weten. Amptman. Geftrenge Heer; Ik wist wel, dat ik dat niet doen mocht; Ik wilde ook niet; maar de Heer Kamerheer drong 'er op aan, en zeide, dat ik dan myn Proces zoude winnen. Reinhart. Zo! zo! Al weder eene Myn! Amptman. Zo gy my vry naar huis wilt laten gaan, zal ik alles vermelden. Geheime Raad. Geene bedingen! Terftond alles melden; Of A m p t m a n. Geftrenge Heer, ik moest hier toe komen, want de Kamerheer zeide my, dat ik dan niet alleen myn Proces zoude winnen, maar ook voor altyd van die lastige infpeftie bevryd, — het waren zyne eigen woorden ; Hy ftaat 'er by; En ik zie dat hy my zyn woord niet houdt, want hy hadt myne achterbovenkamer gehuurd, een plaifierige kamer van uitzicht, en daar zou Juffrouw Reinhart komen logeeren, en daar voor zou hy my de honderd dukaaten, welken ik u bracht, wedergeven, en dan zoude hy my tot een hoogen rang bevorderen, en ik zou tot uw ampt geraaken, Heer Hofraad. i o Rein-  134 Df. Ouderwetsche Trant. Reinhart. En zeekerlyk in myne plaats? Amptman. Ja, geflrenge Heer. Geheime Raad. Alles juist overeenkomffig met de vennoedens, welken ik den Vorst heb medegedeeld. — Nooit in myn leven heb ik een beter daad verricht; — Myne Podagra wykt voor het genoegen. (Hy ft nat op.) — Heer Schout, breng hem naar de gevangenis, en bewaar hem wél; - Wy zullen uwe zaken nader onderzoeken Deugniet. Schout, flil. „ Ik vat dien fchurk met vermaak. " TWAALFDE TOONEEL. Mevr. Reinhart, Overste, Vrouw van Zwetz, Reinhart, Jeannette, Luitenant, Wilsdonk, Majoor, Geheime Raad. Geheime Raad. Nu zal ik het overige van myn last volbrengen: maar ik moet eerst myne Credentiaalen toonen. (Een papier uit zyn zak haaiende?) Zie daar Kamerheer; Gy kent die hand, en dat zegel. Wils-  VïfDI Bedryf. 135 Wilsdonk, het papier inziende, in woede. Ik zie, dat myii vyand.... Dog de zaaken zyn nog niet daar zy blyven zullen. — Daar is uw papier! Geheime Raad. Bedaard! bedaard ! Kamerheer ! (Tegen den Hofraad.) Myn Vriend, het gaat u ook aan, maar het zoude u vreemd voorkomen den last, my opgedragen, te vernemen, zo ik u het geheele beloop van zaaken niet een weinig ophelderde. Zodra uw Koetfier my t'huis gebracht hadt, liet ik den mynen infpannen, en my met allen mogelyken fpoed naarLaxhuizen brengen. Ik had ftraks toegang tot den Vorst; Ik vond hem alleen; de Kamerheer was toen, vermoede ik, by zyn Vriend, den braaven Amptman, om de verdere middelen tot deszelfs bevordering te beraamen. Ik fprak den Vorst vrymoedig aan, en verklaarde, dat ik, zo de Hofraad Reinhart van zyn Ampt ontzet wierdt, het myne volftrekt niet langer dan dezen dag zoude waarnemen; daar gebeurde wat 'er wilde; Ik bracht zyne Doorluchtigheid zyn ongelukkigen toeftand onder het oog, van zig dus te laten misleiden door laage vleijers, die niet flechts zyne wezenlykfte belangen aan hunne fchuldige bedoelingen opofferden , maar welken ik zelfs grond meende te hebben om van openbaare fchurkeryen en fielteftukken te verdenken. — De traanen fchoten hem in de oogen; Hy verhaalde my een gelykfoortig geval, dat hem dezen zelfden dag bejegend was, dog dat nog niet bekend mag zyn; Hy beklaagde zig over het ongeluk der Vorften, die, niet alles zelve kunnende I 4 ver-  i3 regtigheid, die hetwreekend zwaard voert, is blind.... Mevr. Calas. Wee ons, als zy blind is ! Open haar de oogen, o God!... David. Breng ze weg.... Het vonnis zal in 't kort uitgevoerd worden. (Rofette en Pierre leiden hunnen vader. Nannette leidt haare moeder. Zy vertrekken onder de leevendigfle uitdrukkingen van wederzydfche tederheid en droefheid.) NEGENDE TOONEEL. David en de Byzitters. De la Salle. Nu zyn wy alleen, Mynheer David nu moet ik u rondborftig verldaaren, dat uw gedrag in myne oogen ten uiterften partydig en onregtvaardig is. Calas is 011fchuldig. David. Ik onregtvaardig? Calas oniehuldig? (Men ziet in hem, geduurende ditgantfclie tooneel, uiterlyke tekens van drift en ongerustheid?) q 5 De  25o De Geestdryvery of Jean Calas. De la Salle. Zo driftig niet, Heer Capitoul! Elk van ons mag hier zyn gevoelen zeggen. Geldt dit regt in onverfchilliger zaaken, 't moet inzonderheid gelden, wanneer 'er over 't leeven van een' braav' man gehandeld wordt. La Borde. Ei! van een' braav' man! Een ketter... De la Salle. Mynheer la Borde , uwe bekende vervolgzugt is geenzins overeenkomdig met den liefdenryken geest van den godsdienst Gedoog, dat ik myn gefprek voltooi. Gy hebt vervolgens ook regt om te fpreeken. La Borde. Dat zal ik doen; dat zal ik doen. De la Salle. De heiligde wetten, de wetten der wyste volken, onze wetten, de regten der natuur veroordeelen zelfs het vermoeden, dat een vader zig in ffaat kan bevinden om zyn eigen kind te vermoorden. Het ftrydt tegen de heiligde banden, met welke de natuur ouders en kinders aan elkander gedrengeld heeft. David. Maar hoe, wanneer de mensch boos genoeg is om deeze banden te verfcheuren? wanneer de daad zelve fpreekt? D e  Derde Bedryf. 251 De la Salle. Het tegendeel heeft hier plaats. Alles loopt famen 1 om ten klaarden te bewyzen, dat Calas van ouds de 1 tederfte, de hartelykde vader, een eerlyk man en een ; goed burger was, dat de geheele familie in den fchoot 1 der eendragt leefde David. Ja, 't ontbrak 'er aan geen eensgezindheid om fa1 men te ipannen tot den moord van een' zoon, die 1 tot onze kerk wilde overgaan. De la Salle, zyn gefprek vervolgende. Dat Calas geenzins tot geestdryvery geneigd is. Zou ( een man, die, by de verandering van geloof, waarI toe een van zyne zoonen is overgegaan, kon zeggen: ,„ indien zyne bekeering opregt is, keur ik ze van , „ gantfcherharre goed; geweetensdwangmaakt huiche„ laars;" een man die dertig jaar een katholieke dienstmaagd in zyn huis duldt, zyne kinders door haar laat ^opvoeden, haar zelfs duldt, daar zy den zoon ver1 leidt om van zyn geloof af te zien... David. Veinzery. Hy vreesde voor zwaare draf, in geval hy 'er zig tegen durfde verzetten. De la Salle. Zou zulk een man, in zyn' gryzen ouderdom, met zyne vrouw en kinders, en met een' vriend, famenipannen... D a.  252 De Geestdryvery of Jean Calas. David. Wat hy gedaan heeft, is hier maar de vraag. De la Salle. En waar zyn de bewyzen? de getuigen? Ik fpreek van bewyzen, die, gelyk ons regt vordert, in een zaak, tegen wier vermoeden de menfchelyke natuur pleit, „zo klaar moeten weezeu als het daglicht." David. Hebt ge ze niet gezien? Hebt ge de algemeene flerri van 't volk niet gehoord ? De la Salle. Van 't volk? David. Ja; en 's volks item Gods Item. De la Salle. Een fraaie zetregel! Volgens deezen is niemand van ons een oogenblik verzekerd van zyn leeven. Hoe kan een Regter de Hem van een volk, dat in zyn' blinden yver geene grenspaalen kent,dat, door dweepery vervoerd, alles voor mogelyk, en daarom tevens voor geloofwaardig houdt, dat zig verbeeldt, door 't vervolgen en verdelgen der kettery, Gods bevelen uit te vperen en den Hemel te wreeken, dat door degodsdienftige bedryven, die onze klerezy by gelegenheid van deezen zelfmoord verrigt, in de ongerymdfte dwaaling gefterkt,en tot woede opgehitst wordt; hoe kan, zeg ik, een Regter de item van zulk een volk aanmerken als Gods Hem? D a-  Derde Bedryf. 253 David. Gy wraakt het gedrag van onze gantfche geesteJykheid! De la Salle. Ja, ik zeg, dat het veel te driftig en onbezonnen was, Marc Antoine, een' hugenoot, en niet alleen een' hugenoot, maar daarby een' zelfmoorder, gelyk uit alles blykt, even als een' Heilig en Martelaar, te begraaven, hem in onze Kathedraale kerk met zulk een' Ifaatelykheid... David. 1 Verfcheen hy niet fomwylen in onze kerken ? Heeft men hem nu en dan onze hoogtyden, onze predikdienften, niet zien bywoonen? Is dit bewys nietkragtig genoeg? DelaSalle. Om te bevestigen, dat hy katholiek wilde worden ? Dan zyn alle proteftanten, die de liefhebbery voor muziek, de nieuwsgierigheid of de wellpreekendheid van een' goed' Predikheer naar onze kerken lokt, katholiek. Heeft de Paftoor van St. Etienne ons niet berigt, dat Marc Antoine hem om een getuigfchrifc van geloof verzogt had, om voor 't geregt te mogen praktizeeren ? dat hy, hierop weigerend antwoord bekomen hebbende, zig niet wederom in de kerk had iaaten zien ? Kan men wel één getuigenis van een* Biegtvader of Geweetensraad bybrengen , waar door het voorgeeven eenigennaate waarfchynlyk wordt? D A-  254 De Geestdryvery of Jean Calas. David. , Och! als een vader hem dreigt te vermoorden, en wezenlyk vermoordt, zo drahy het befluit gevat heeft, zal een ongelukkige het dan waagen... La Borde. Myn God! als'er getuigen van den moord zyn?... De la Salle. Getuigen? Calas heeft u reeds gezeid, wie uwe getuigen zyn. David. En verdienen goede katholieke Kristenen zo veel geloof niet als een ketter? De la Salle. Wanneer ik van zyne eerlykheid bewys heb, en van die der anderen niet, is hy zekerlyk geloofwaardigst. David. Een verdoolde in 't geloof? De la Salle. Een mensch. Ieder mensch weet, wat regt of ontegt is. David. Gy fpreekt als Calas zelf. De la Salle. En gy, als het graauw. D a-  Derde Bedryf. =55 David. De pynbank zal 'er welhaast belydenis der waarheid uit haaien. De la Salle. De pynbank? De Hemel bewaare my! Nooitkome myn bloed in dien raad. Zo kunt gy geheel Touloufe met vader- en kindermoord betigten; en niemand van ons kan zig veilig rekenen, 't Is fchande voor de menfchen, inzonderheid voor de Kristenen, dat zy den naam van pyniging onder zig dulden, en nog meer fchande, dat zy die zelfs in 't werk Hellen. David. Veel fchandelyker is 't voor regtzinnige Kristenen, dat zy ongeloovigen, ketters, hugenooten, die onder den ban der kerk leeven, en van de eeuwige zaligheid uitgeflooten zyn, in hunnen fchoot koefteren, in onze goederen laaten deelen, ja, zelfs hunne gruweldaaden, het vermoorden van hunne kinders, wanneer die het licht des geloofs aanneemen, verbloemen , en hen tegen de geloovigen verdedigen. De la Salle. Ik zeg u by deezen, dat ik in de uitfpraak van den Referent, om Calas en zyne befchuldigde familie op de pynbank te brengen, volftrekt niet bewillig. Ieder lid van deeze vergadering heeft regt om in zaaken van minder gewigt zyne Hem te geeven. La Borde. Nu, dan moeten de meeste Hemmen gelden. D a-  256" De Geestdryvery of Jean Calas. David. 't Zy zo. Heer Referent, neem de ftemmeü op. Referent. Den Heer Prefident behoef ik niet te vraagen, noch ook den Heer de la Salie. De een is voor, de ander tegen het uitgefproken vonnis. Wat zegt Mynheer Brive, als de tweede Capitoul? B r i v e. De zaak is twyfelagtig. In den vorm van 't geregtelyk onderzoek zyn misflagen begaan. Ik verklaar my voor noch tegen, en agt een nader onderzoek noodig. La B o r d e, ter zyde. Die aarzelt altoos. Referent. Voor noch tegen maakt derhalven zo veel als geen Item. Mynheer Monier? M o n i e r. Ik voeg my by Mynheer David. Referent. Dus voor. La Borde. My behoeft gy niet te vraagen. Ik oordeel, dat Calas, zyn vrouw en zyn zoon de gewoone en buitengewoone pyniging moeten ondergaan; en de twee anderen de gewoone. Dit is het eenigfte middel om ketters tot belydenis der waarheid te brengen. R JE-  Derde Bedryf. 257 Referent. Mynheer Allemand? Alleman d. Ik ben van 't gevoelen van Mynheer de Ia Salle. Referent. Dat is tegen. Mynheer Fiquiere ? FlQUIERE. Voor. Referent. Mynheer Darbou? Darbou. Voor. Referent. Mynheer Medard? M e d a r d. Voor. Referent. Ei, ei, Mynheer de la Salle! De Heer Prefïdent fchynt het te zullen winnen Reeds zes bewilligers. Nu nog één; dan is 't afgedaan. De la Salle. Vervolg maar. Willen zy zig met bloed bevlekken, ik wasch myne handen in onfchuld. XIII. Deel. R r e'  «58 D» Geestdryvery of Jean Calas. Referent. Mynheer Cïausfade? Claüssade. Tegen. Referent. Mynheer Devertu? D e v e r t V. Zeer fterk tegen. Referent. Mynheer Doucin ? D o u c i n. Tegen. David, met groote drift. Nu, Mynheer Bouré ! handhaaf de eer van God en de kerk. B o u r e. Ik verbeeld my dit te doen, als ik my verklaar voor 't gevoelen van Mynheer de la Salle. De la Salle. God zy gedankt! David. 't Getal der Hemmen is wederzyds gelyk, D ï  DtSDE BlDRTI. 250 De la Salle. En in zulk een geval eischt de wet, dat men volgens het zagtfte gevoelen te werk gaa. Referent. Dit is zekerlyk niet tegen te fpreeken. / (Zy ftaan op.) David. Het vonnis is dan opgefchort; maar ik zal hemel en aarde beweegen... De la Salle. Ik weet, dat gy met alle mogelyke poogingen, aan uwe vervolgzugt, aan uwe drift, een offer zult tragten te brengen. Gelukt dit, en moet de onfchuld bukken, dan moogt gy zien, hoe gy uw bedryf voor God verantwoordt. De blinddoek zal u t' eeniger tyd ontvallen; 't gefchreeuw der onfchuld zal in uwe ooren donderen, en niet ophouden uw hart te doorgrieven. Ja, misfchien zal de gantfche ftad uwe fchuld moeten draagen. David. Ik neem ze op my. Einde van het derde Bedryf. R 2 VIER-  2óo De Geestdryvery of Jean Calas. VIERDE BEDRYF. (Voorgevallen den pden van Lentemaand des jaart 1762.) 'EERSTE TOONEEL. (Ten huize van den Heer David.) David, alleen. Ja, heden moet de zaak van Calas afgedaan worden; of al myn moeite is vrugteloos, en myn eer verlooren Gantsch Touloufe zou den Regter uitjouwen; de Katholieken zouden my veragten ; de hugenooten zegevieren; de geheele geestelykheid zou my in den ban doen, omdat ik hun een' zelfmoorder voor martelaar had opgegeeven; en de ifraatjongens zouden den gevvaanden Heff? ***** wonderen in fpotprent op myn deur plakken. Foei, foei!... Neen E of onfchuldig; hy is een ketter, een hugeno " Dat men hem de oude beenen verbryzelt, ifbeter dan dat myn eer gekrenkt wordt.... ' TWEEDE TOONEEL. David, een K n e g t. David. Wat is uw boodfchap? Khegt.  Vierde Bedryf. 261 K n e g t. Twee jonge Juffrouwen verzoeken Mynheer te mogen fpreeken. David. Wie zyn ze? K n e g t. Zy zeggen, dat ze Mynheer iets te berigten hebben. David. Wie zyn ze ? vraag ik. K n e g t. Dat weet ik niet. David. Gy behoorde 't te weeten. Op een' ander' tyd niemand aan te dienen, zonder naar den naam te vraagen. Laat ze binnen komen. (De Knegt vertrekt?) DERDE TOONEEL. David, Rosette, Nannette. David, heimelyk. De dogters van Calas! Vervloekte kerel!... (Overluid.) Meisjes, ik weet reeds, waarom gy hier komt. Gy wilt my de ooren vol huilen.... Rosette. Neen, Mynheer. Onze mond is van 't klaagen R 3 reeds  26*2 De Geestdryvery or Jeah Calas. reeds te heesch, en onze oogen zyn door 't Horten van traanen reeds te veel uitgeput, dan dat wy nog zouden kunnen klaagen en weenen. David. Wat hebt ge dan in te brengen ? Rosette. Ach! wy komen u niet om ontferming bidden: neen, flegts om geregtigheid. ' David. Die zal u bevveezen werden. Uw vader zal welhaast zyn vonnis ontvangen. • Nannette. O! flegts een regtvaardtg vormis, Mynheer! David. Wordt 'er by ons onregtvaardig gevonnist? Rosette. Neen, Mynheer. Wy verzoeken maar, dat de bewyzen van vaders onfchuld gehoord worden. David. Heeft men die noodig, wanneer 'er ontegenlprcekelyke bewyzen van fchuld zyn? wanneer 'er niets ontbreekt dan de mondelyke bekentenis ? Rosette. Ik bezit de wysheid van een' Regter niet; maar... D a-  Vierde Bedryf. 203 David. i Maar, daarom moet gy u niet met zaaken bemoeien, waarvan gy geen verftand hebt. Nannette. Ach! Als 'er in uw huis een krakkeel voorviel, en elke party zig op getuigen beriep... David. Dan zou ik de geloofwaardigften terftond hooren; de anderen zou ik onverhoord verwerpen, en ftraffen. Rosette. Zoudt gy dat doen ?... Doch ik kan my bedriegen omtrent het geen ik meen dat geloofwaardig is. Geef my derhalven meer licht. Gy wilt Lavaisfe en onze oude Meid niet laaten getuigen David. Omdat zy medepligtig zyn. Zulke perfoonen kunnen geen getuigenis geeven. Rosette. Dat begryp ik. Den man, die onze zaaken bezorgt, is verbooden iets ter verdediging van ons in te brengen. David. Omdat hy niets van belang kan inbrengen, 't Geen hy gemeld heeft, betrof eenige bloote formalia, die niets ter zaak doen. Begrypt gy dit ? R 4 R °'  5^4 DeGeestdryv£ryofjeancalas! Rosette. Neen, Mynheer. Gedoog flegts, dat ik u iets van myn' ongelukkigen broeder Marc Antoine verhïï? David. Tot wat einde? Rosette. ouden tt Tr"' f■!!*** Mch^g van myne ouders... ach! of ,k die voor geloofwaardig kan David. Anders niets? Wel nu, fpreek. Rosette. Voordat ik 's avonds, toen het ongeluk gebeurde myne ouders verliet, vond ik Marc Antoine mymerende, zwaarmoedig, vol wanhoop. David. Een nieuw bewys derhalven, dathy, beflooten hebbende de kettery af te zweeren, door zyn' vader verdrukt , gedreigd en vervolgd geworden is. Rosette. Daar is my niets van gebleeken. Ik drong hem om zyn hart voor my open te leggen, en vernam na vee" moeite dat hytien Louis d'or in't fpel verlooren had Vergeefs tragtte ik hem te beweegen om van my dié fom aan te neemen. Hy fprak wonderlyke en zeer bedenkelyke taal. „ De haan zou hem niet weêr doen „ ontwaaken"... ' D a-  Vierde Bedryf. 265 David. Ei, ei, meisje! Wie heeft u deeze fraaie vond ingegeeven ? Rosette. God weet, dat ik de waarheid fpreek. Men kan 'er in de dobbelhuizen, die myn broeder plagt te bezoeken, misfchien wel bewys van vinden. Mogelyk openbaart zig daar de fchuldeifcher zelf. D a v 1 ü. Ja, een tweede Lavaisfe, nietwaar? Een van uwe fekte, die zig voor tien Louis d'or gaarne als fchuldeifcher wil opgeeven ? Weg! myn huis uit! aanftonds J Nannette. Neen, neen; wy verlaaten u nog niet. David, zeer gramftoorig. Niet? Rosette. Heb deernis. Verftoot hen flegts nier van uw' regterftoel, die ook gezien en gehoord hebben, wat by ons voorgevallen is. Nannette. Ach! hebt gy geen kinders,die t'eeniger tyd Weezen kunnen worden ? Heeft hun gekerm uw hart nimmer getroffen? Onze vader ftaat op den rand van 't graf. De onuitfpreekelyke kwellingen, die deeze goede, lieve, vroome, agtenzestigjaarige gryzaart reeds R 5 heeft  aótf De Geestdryvery ofJeai^ Calas. heeft moeten lyden, hebben zyn' byna afgefponnen' Ieevensdraad genoeg verkort... (Men wordt geduurende dit gefprek, in David eenige tekens van aandoening gewaar, welke egter niet beftendig zyn.) Rosette. En nu kwynt hy en onze vroome moeder reeds maanden agtereen in de gevangkenis. Ons huis, onze handel , alles gaat met hen te grond. Helaas! Waar zullen wy arme weezen behoud en toevlugt vinden ? David. In een van onze kloosters. Daar zal men u aanftonds opneemen; en gy zult 'er betere bruidskroonen draagen, dan uw vaders huis en de wereld u kunnen verfehaifen. - Rosette. Wy bidden flegts om geregtigheid. David. Die zal u vergund worden. Zo waar ik... leef! zy zal ü vergund worden. (Refette en Nannette fiaan op.) Rosette. O! dan is vader gered. Nannette. Ja; en dan zal hy, die in den hemel leeft, uw be- loo-  Vierde Bedryf. aó"/ looner zyn. Nagt en dag zullen wy allen voor u bidden. . . . David. Vertrekt. Uw gebed begeer ik niet; maar n zal regt gefchieden. R o s e ï t e. Binnen korten tyd? David. Misfchien heden reeds. VIERDE TOONEEL. De voortgen, een K n e c t. « K n e g t. Mynheer la Borde is 'er. David. 't Is wél. (De Knegt vertrekt.} (Tegen Refette en Nannette;) Nu, zult ge gaan, of niet? Rosette. Heb ook dank voor den kleinen troost, dien wy aan onze bedrukte ouders kunnen brengen. O! gy wilt ons geregtigheid bewyzen. (Zy vertrekt met Nannette.) v y f.  268 De Geestdryvery of Jean Calas. VYFDE TOONEEL. David, alleen. . Gelukkig, dat la Borde komt! Ik ben met de zaak verlegen. Het gejammer van die fchepfeltjes zou myn gemoed byna week gemaakt hebben. Ysfelyke ftryd' Was ik Regter in eën woestyn, ik liet ze los. Ta ik zou ze waarlyk ontflaan, hoewel ik een' doodelyken haat tegen de hugenooten heb. ZESDE TOONEEL. David, la Borde. La Borde, met drift. Verdoemd kettergebroedfel! David. Wat is 't? La Borde. De meisjes van Calas ontmoetten my op de trap Zy klampten my aan, en ïmeekten om voorfpraak by u. Met geweld moest ik ze van myn lyf ftooten Voorfpraak! ja, voorfpraak... David. Oordeel nu, vriend, wat ik federt een halfuur heb moeten uitftaan. La Borde. Te eerder zult ge u van dien last ontdoen, en het offer  " Vierde B e d r y r. 269 offer volbrengen. De Parlementsraad de Ia Salie is thans op 't land. Deeze gelegenheid moet vooral niet verzuimd worden. Als hy weêr komt, weet ik geen* raad. Half Touloufe valt hem reeds toe. David. Ja; maar zullen 'er meer zyn, die in het doodvonnis bewilligen, dan 'er zig voor de pynbank verklaarden ? De helft kroop toen agteruit. La Borde. Stel u gerust. Ik vergelyk hen by luiden, die voor een onweêr bang zyn. Is 'er een by, die den blikfem braveert, dan doen ze meê; maar anders houden ze malkaêr al biddende vast. Uw gezag, vriend, is by hen van zo veel kragt, dat zy allen naar den grond kyken, de handen opheffen, en ja zeggen, zo dra de Ia Salle met zyn hoonende tong 'er niet tusfchen kan komen. David. Dat geloof ik zelf. Maar daarenboven ziet men de hevigde gramftoorigheid van 't volk dikwyls tot het diepfle medelyden daalen. La Borde. Juist. ' Den booswigt, dien het volk in de eerde drift met handen en tanden wenschte te verfcheuren, verzelt het met traanen naar 't fchavot, en zou liever de regters in zyn plaats willen dellen. Doch thans worden wy door godsdienst en eer geroepen. Wy zouden ons voor geheel Touloufe, voor geheel Frankryk, moeten fchaamen. D a-  '270 De Geestdryvery of Jean Calaj. Da v i d. . Die bedenking kwelt my nagt en dag. En, onder ons gezeid, ik geloof byna, dat Calas... onfchuldig kan weezen. La Borde, met zigtbaare ontfieltenis. Och! verban zulke vermoedens. David. Ik kan niet. Van honderd-en-vyftig getuigen, die 't een en 't ander gehoord zouden hebben, is de grootHe helft afgedroopen. En wat zyn 't voor getuigen ? 't Is klaar te zien, dat de meesten met haat tegen de ketters, en met nyd wegens de welvaart van Calas, bezield zyn. Anderen die ten zynen voordeele getuigen, flaa ik af; ik wil 'er niet van hooren.... La Borde. De Satan befluurt het werk des ongeloofs. 't Is met my niet veel beter gefield. Veelen van myne geestelyke medebroeders fchreeuwen my aan de ooren. Als de onfchuld van den ketter hun niet op 't hart ligt, gevoelen zy ten minntyi de fchande van Marc Antoine de martelaarskroon opgezet te hebben. De Pastoor van St. Etienne roept zelfs openlyk, dat men zyn kerk door een' ketter en zelfmoorder ontheiligd heeft.... . Z E-  Viejdï Bedryf. 271 ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, een K n e g t. K n e g t. Een Heer, die zig Chalier noemt... David. Wys hem af.... Wat wil hy hebben? K n e g t. Hy zegt, dat hy iets gewigtigs te melden heeft, aangaande de zaak van Calas. David. Voor, of tegen? K n e g t. "t Zou Mynheer niet onaangenaam zyn, zeide hr. La Borde. Dus tot ons voordeel. Wy moeten hem hooren. 't Kan ons van dienst zyn. David. Laat hem hier komen. (De Knegt vertrekt.} A G T-  ë72 De Geestdryvery of Jean Calas. AGTSTE TOONEEL. David, la Borde, Chalier. David. Gy hebt, naar ik hoor, iets gewigtigs, den zoonsmoord van Calas betreffende. Chalier. Zo verbeeld ik het my. Buiten twyfel, is 't voor u van groot belang, Heer Capitoul, dat gy weet, of Marc Antoine inderdaad zyn geloof heeft willen' afzweeren^dewyl dit de agterdogt omtrent zyn' vader, en misfchien de misdaad zelve, grootdeels beflist. ' David. Zekerlyk. La Borde, zeer verblyd. En hebt gy 'er een goed bewys van ? Chalier. Een allerflerkst bewys. David, met groot verlangen. Waar beflaat het in, Mynheer? Spreek. Chalier. Van het tegendeel, meen ik. (David en la Borde zien elkander onrustig aan.) La Borde. Wie heeft u hiertoe gelast. Cha-  Vierde Bedryf. 2-3 V h A l i e r. Ik zelf, of liever, de onfchuld van Calaj en van zyn ongelukkig huisgezin. Ik betuig u dan by God en myn geweeten, dat Marc Antoine, naauwlyks een 'maand voor zyn fchrikkelyk bedryf, by my, in tegenwoordigheid van een' ander' getuige, verklaard heeft, naar Geneve te zullen vertrekken, om zig aldaar in den kerkelyken dienst te laaten aanneemen, en vervolgens voor de ProtefTanten onder het kruis te prediken. David, zeer verdrietig. 't Is vvdl. Ik zal u laaten ontbieden, als het noodig is/ Chalier. Ik ben bereid om myn berigt met eede te beves. tigen, en kan den anderen getuige ook terftond te voorfchyn brengen. David, hem de deur wyzende, Gy hebt afgedaan, Mynheer. Chalier, vertrekkende. Een zeer kort affcheid, dunkt my. NEGENDE TOONEEL. David, la Borde. La Borde. Vervloekte getuigenisfen van 't ongeloof! Wie zou ■ XIII. Deel. S diï  274 De Geestdryvery of Jean Calas. dit verwagt hebben ? Nu moeten wy ons haasten, zo wy ons werk willen bekroonen. David. Ja, Mynheer la Borde. Maar eerst moet ik met u de maatregels beraamen. Gy en de Referent zyn de eenigften... TIENDE TOONEEL. De voorigen, de Referent. David. Ka! te goeder uur. Wat tyding brengt- ge ? 7 Referent. Ik meld u in 't geheim, (Mynheer Ia Borde is, weet ik, uw vriend,) dat, indien Calas veroordeeld zal worden, zulks hoe eerder hoe liever gefchieden moet. David. Dit is onze meenïng ook. Doch op welke gronden rust uw zeggen ? Referent. Schoon Lavaisfe en de Dienstmaagd geen getuigenis hebben mogen geeven, en alle verdedigingen van Calas, als onaanneemelyk, verworpen zyn, doen'er zig egter meer en meer getuigen op, die by my en dea Aktuaris hunne berigten laaten aantekenen. . ' Da-  Vierde Bedryf. 2-5 David. Eu leest gc hun het oor? La Borde. Kunt ge ze onder 't oude voonvendfel niet van de hand wyzen? Referent. Onmogclyk, zonder ons in gantsch Touloufe verdagt te maaken. Allen, die iets tegen hem kunnen inbrengen, dagvaarden wy openlyk tot het geeven van getuigenis; en zouden wy zulken, die zig ten zyn en voordeelevrywilligaanbieden, verltooten? Ik moet ze registreeren. Of gy 'er gebruik van wilt maaken, hangt van u af. Ik paai hen met te zeggen , dar zy te behoorlyker tyd zullen geroepen worden om hunne berigten mét eede te bekragtigen. David. Zyn die van zulk ecu overtuigende kragt? Referent. Oordeel zelf. Veelen zyn 'er, volgens wier getuigenis Marc Antoine, verre van katholiek te willen worden, de gevoelens der protelfanten altoos met yver omhelsd en hunne vergaderingen getrouw bygewoond heeft. Zelfs verklaart de Parlementsraad de la Mothe, hem, toen zyn broeder Louis tot onze kerk was overgegaan , vermaand te hebben om dit voorbeeld te volgen ; waarop hy vrymoedig geantwoord had. „ Neen , „ daartoe zal men my nooit beweegen. Hoe meer „ ik de gronden van myn geloof onderzoek, hoe meer „ ik "er in gederkt word." S 2 Da-  276 De Geestdryvery of Jean Calas. David. En zulke getuigenisfen komen uit den mond van onze geloofsgenooten i van Parlementsraaden! La Borde. Zo veel te yveriger moeten wy arbeiden om de kettery den kop te verpletteren. Ligt zou zy anders haar kruin boven ons verheffen. Referent. Andere getuigenisfen betreffen den toeftand, waarin 1'ommigen de familie gevonden hebben, toen 't geval pas gebeurd was. Delpeche, een fatfoenlyk man in de buurt, en tot onze kerk behoorende, verklaart, dat hy, voor de deur het naare gefchreeuw der familie hoorende, 'er in gegaan is; dat Pierre Calas hem daarop aanftonds met een troostelooze ftem heeft toegeroepen : „ Ach! myn God! Kom, vriend, en zie, „ wat myn ongelukkige broeder gedaan heeft." Zekere Juffrouw Pouchelon zegt, dat de vader een- en andermaal heeft geroepen : „ O myn zoon! myn zoon! „ in welk een' droefheid werpt gy my!" De Heelmeester Gosfe, die op verzoek van Pierre 'er terftond by gekomen is, wil zweeren... David. Breek af, breek af. Daar ziet ge *t nu, Mynheer la Borde. La Borde. Ja, ja, ik zie meer dan ik wenschte te zien. Pv E-  Vierde Bedryf.. 277 Referent. Getuigen tegen getuigen gefield, is Calas gered. David. Weg 'er meê. Zy zyn niet geregtelyk gehoord; zy hebben hunne bcrigten niet beëedigd. La Borde. En men moet hun geen' tyd gunnen om daarop aan te dringen. (Tegen den Referent:) Vinger op den mond. Verftaat ge my ? Referent. Volmaakt. David. Maar zal het laatfie verhoor den vader alleen betreffen , of de anderen tevens ? La Borde. Allen. Het gantfche nest moet in ééns uitgeroeid worden. Ketters zyn Gode een gruwel. David. My dunkt, neen. Wy ftellen ons te veel in gevaar. Referent. Ik ben, zo 't my geoorlofd is een woord te fpreeken, van eenerlei gevoelen als Mynheer de Capitoul. De ondergang van Calas doet 'buitendien de overigen ook tuimelen. Een afgeleefde gryzaart van agtenzestig jaar kon onmogelyk een' frisfchen, fterken en vluggen jongeling van agtentwintig jaar overweldigen. ( S 3 D A"  278 De Geestdryvery of Jean Calas. David. Juist. De natuur der zaak fpreekt dit tegen. Referent. Dus moest hy helpers hebben. Wie kunnen die zyn? De overige geïnquireerden. Is Calas veroordeeld, zy ook. De bewyzen gelden tegen den een' zo veel als tegen den ander'. La Borde. Gy hebt gelyk. Myn yver bragtmy buiten 't fpoor. David. Hier komt nog iets anders by, dat van vry wat gewigt is. 't Heeft my den gantfchen nagt het flaapcn belet. Calas is door ouderdom en gelecdene rooe'elykheden in de uiterfte neêrflagtigheid gedompeld, en byna geheel verbysterd. La Borde. Dat is by ieder verhoor gebieeken. Telkens moest hy 't geheugen van zyn' zoon te hulp neemen. Referent. En wanneer hy zig nu en dan eenigzins tegenfprak, heeft men 't hem zwaar toegerekend. David. Als hy alleen is,kan men hem door ftrikvraagen gesnakkelyk verrasfen. Zyn vrouw is vlug. Hoe ligt zot) 't in haar kunnen opkomen, uit hoofde van begaane fouten, die zekeiiyk niet te ontkennen zyn,tegen den vorm van ons geregtelyk onderzoek te protefteeren, ja,  Vierde Bedryf. 279 ja, zelfs aan den Staatsraad te Verfailles en aan den Koning te appelJeeren! La Borde. Dit bleek reeds by 't eerfte vonnis. David. Nu dan : om den vader vooraf door onverwagtö fchrik de bedaardheid van geest te ontneemen, heb ik reeds iets uitgedagt. Ik zou my magtig bedriegen, als hy, in zyne verbystering, de vraagen, die hem voorgefteld zullen worden, naar behooren kon beantwoorden. En Mynheer de Referent... Referent. Zal ze naar de omftandigheden inrigten, en zo dra Calas 'er op zwygt, zulks terftond voor een ftüzwy> gende bekentenis verklaaren, en het vonnis uitfpreeken. La Borde. Naamelyk ? David. Eerst de gewoone en buitengewoone pyniging. Van deeze beloof ik my ten minften een afgedwongene belydenis, ten aanzien van zyne helpers. Voorts leevende gerabraakt, en hetligchaam door de vlam verteerd. La Borde. Fiat. Het kan niet mislukken, al hadden de ketters het gantfche ryk van den Satan tot Prokureurs en Ad- vokaaten. S 4 R r-  s8o De Geestdryvery of Jean Calas, Referent. Nog iets, Heer Capitoul. Zullen de overige gevangenen ondertusfchen in de boeien blyven ? David. Neen, maar voor de regtkamer, op de zaal. Dit moet onze amptgenooten doen denken, dat zy daar gebragt zyn 0m, wanneer 't noodig is, verhoord te kunnen worden. Referent. 't Is wél. Nu geen' tyd veriooren. Da Borde. Ik vlieg naar eenigen van onze amptgenooten r,v verftaat my. ' y David. En ik naar 't raadhuis om de noodige fchikkingen te maaken. (Het tooneelgordyn valt.) ELF-  Vierde B e d r y t. 281 ELFDE TOONEEL. (De zaal van V raadhuis, met den ingang van de regtkamer voor welker deur eene IFagt geplaatst is.) Pierre Calas wordt in de zaal geleid; jlraks na hem, Mevrouw Calas, verzeld van Rosette en Nannette. Pierre. O God! wat zal ons uiterfte vonnis zyn? (Tegen de IFagt.) Is myn vader binnen ? W 'a c t. Ja, knaap, 't Zal uw beurt ook haast worden. Mevr. Calas. Myn zoon! Pierre. O myn lieve moeder! (Hy nadert en kuscht haar de hand?) 1 Mevr. Calas. Waar is uw vader? Pierre. Binnen. Ik beef voor zyn lor. Mevr. Calas. Ach! vervaarlyke toeftand! Bedroevingen zyn onze fpyj, en traanen onze drank. Doch hebt gy iets byS 5 zoa-  .282 De Geestdryvery of Jean Calas. zonders vernomen? iets, dat ons nieuwen fchrik moet aanjaagen ? Pierre. De Sïpier zeide tegen vader, dat dit welligt zyn Iaatfie verhoor, zyn laatfte nagt kon zyn, en dat weinige pogeubiikken misfchien zyn lot zouden beflisfen. Mevr. Calas, haare oogen en handen wet een' zugt ten hemel heffende. O God! Rosette. Bedaar, lieve moeder. Mynheer David heeft het óns immers gezeid. Nannette. Hy heeft ons geregtigheid beloofd. Mevr. Calas. Geregtigheid! God geeve 't! Maar, lieve kinders, welkeen vooruitzigt! Ach! myn hart is tot berftens toe vol angst. Pierre. Met Soldaaten heeft men onzen geliefden, onzen braaven vader gehaald. Men heeft hem doodelyk verfchrfkt, Zyne handen beefden , dat de ketens rammelden. Mevr. Calas. O wy menfchen! Hoe menigmaal baden wy, dat God htm een lang leeven verleenen zou! Hoe weinig befef hadden wy van ons waar belang! Pier-  Vierde Bedryf. 283 Pierre. Ik wilde met hem tusfchen de Wagt in treeden; maar men niet my te rug; men leidde hem door de lange zwarte galery naar agter, en my langs den gewooncn weg hier de trap op. Mevr. Calas. Ach! misfchien naar de pynkamer. Pierre. Neen. Men zeide my, dat hy de groote plaats over moest. Mevr. Calas. Vermoedelyk heeft men in hem weêr een fchouwipel aan 't volk willen vertoonen. Pier r e, Reeds federt anderhalf uur heb ik een fchrikkelyk gewoel gehoord. Onze onderaardfche kerker komt met een kleine opening van boven op de plaats uit. Het loopen had geen einde. 'Er moet zekerlyk iets voorvallen. Mevr. Calas. En men leidt onzen armen vader in zulk een' tyd daarheen! Hoe wreed! Rosette. Misfchien is de dag van onze verlosfing nader dan wy meenen. Nan-  2?4; De Geèstdryvery of Jean Calas. N a n n é- t t.e. Hy is immers onfchuldig, lieve mama. Onfchuld Haat geeu onteering toe. Mevr. C a l a s. Ja, myne kinders, onfchuld is onze eenigfte troost in Iyden en fterven. Wie zou zonder die niet wanhoepen ? Pierre. O! die in den Hemel leeft, zal ons niet verlaaten. Wy moeten nog het beste hoopen. Mevr. Calas. Of het fchrikkelykfte vreezen. Ja, waarde kinders, ik weet het niet... myn hart is zo beklemd... ik kan naauwlyks ademhaalen... zou't een voorgevoel zyn, of bloote ongerustheid?... Zo veel kan ik u met zekerheid zeggen, myne kinders : vreest, vreest, om den flag niet onverwagt te gevoelen. De ondervinding, die ik in de wereld gehad heb, de geheele handelwyzé omtrent ons... Ach! genadige en barmhartige God! (taa den beklaagelyken Calas by; ftel zyne onfchuld in een helderlicht; vermurw, de zielen van zyne Regters; geef, dat zy de oogen openen, om te .zien. Maar is 't uw wil... (De kinders fchaaren zig om hunne moeder. Zy bidden en weenen.j TWAALF-  Vierde Bedryf. 285 TWAALFDE TOONEEL. De voorigen, Caseing. Caseing, met kaait naderende. O myne geliefde vriendin! hoe bloedt myn hart by deeze treurige ontmoeting! Mevr. Calas. Cafeing?... Ach! waarde Heer! was myn hart nog vatbaar voor eenige vreugd, ik zou 'er een' ftraal van gewaar worden, nu ik u zie. Tot welk een toppunt zyn onze rampen gefteegen! Vriend! gy ziet ons uit de wooning van vrede en ftille eendragt gerukt, met den gruwelykften moord betigt, in boeien gellooteu, verfmaad, verdrukt, op den drempel des doods. Onze Regters fluiten hunne oogen, om niet te zien. Zy zyn doof voor onze jammerklagten Caseing. Ach ! kon ik u troost verfchalfen , myn geluk en leeven... Mevr. Calas. Ik weet het. Gy waart altoos een opregt vriend van ons huisgezin; en wy zien, dat gy nog de zelfde genegenheid jegens ons behoudt. Maar vanwaar zoudt gy troost ontleenen? (Pierre kust Cafeing de hand?) Caseing. Ach! Pierre! wat beklaag ik u! Midden inde loopbaan van uwe deugd tegengehouden... Mevr.  fiSo" De Geestdryvery of JEAr* Calas. Mevr. Calas. Wy fiaan hier, trillende en beevende van angst en ongerustheid. Helaas) Wat hangt ons boven 't hoofd? (Tusfihérpmtftlg.-) Zyt gy reeds van het allerwreedfte verwittigd, beste vriend ? Smoor het niet. Caseing. Ik weet niets, dan alleen, dat myn hart berst van weemoedigheid. Ik heb myn' vriend Calas gezien.... Mevr. Calas. Waar? waar? Caseing. Ik meende in den grond te zinken. Ik gin* hëtfaöd hms voorby. Het volk liep naar de grooten gerest Plaats. Rondom een' houtftapel zag ik Soldaaten en Charges vergaderen.... Mevr. Calas. O God! Myn Calas! Caseing. Men verbrandde eenige proteftantfchë boeken- en juist toen dit gefchiedde, leidde men 'er hem voorbv Gy kent het volk. Men fcbreéuwde hem toe; men dreef den fpot met hem. Helaas! hy fcheen naauw lyks te leeven. (Mevrouw Calas en haare kinders bcrflen in een' gil mt.) Jk trad hem te gemoet. Hy zag my niet. Ik fpoedde my herwaards, om te zien wat 'er omtrent hem gebeuren zou; en ach! hier vind j Mevr.  Vierde Bedryf. z%j Mevr. Calas. Hoe zal hy zig kunnen verdedigen? Welaan, kinders ! laat ons indringen, en hein met ons gefefareï te hulp komen. God zal qjis moed geeven. QZy loopt met haare kinderen naar de deur.) Caseing. Wat wilt gy doen, Mevrouw ? Ik bid u... Wa g t , zig tegen V indringen verzettende. Te rug, te rug. (De deuren worden geopend. Men hoort van tinnen roepen:) < Geregtsdienaars! Wagt! gryp toe. Hy bezwykt. Mevr. Calas. O God! hy bezwykt! Laat my binnen. Laat my binnen. W a g t. Te rug, te rug. David, binnen. Weg met hem ! Niemand binnen! Zyne medegenooten ook weg! DER-  288 De Geestdryvery of Jean Calas. DERTIENDE TOONEEL. de voorigen . Calas, geleid door twee Geregts- dienaars, devertu. (Mevrouw Calas en haare 'kinders dringen naar hem toe, en willen Item omhelzen. Geduurende dit korte tooneel. neemt de Wagt hen in '/ midden, en leidt hen voort?) Mevr. Calas. Weg, weg!... Myn Calas! Pierre, Rosette en Nannette. Lieve vader! De vertu, tegen de Geregtsdienaars. Maakt plaats voor hem. (Mevrouw Calas en haare dogters hegten zig aan den gryzaart. Hy gaat met een hangend hoofd en doodvcwig gelaat zakjes voort, fiaat fomwylen flil, en zugt.) Calas. Ach!... Ach!... Mevr. Calas. Helaas! Ik vraag niet. Uw toeftand maakt my al- i les bekénd. D e v e r t u. Gy doet wél, Mevrouw, Gy zoudt het alleryslyk- ] fte verneemen. Mevr. 1  * Vierde Bedryf. 289 Mevr. C a 1. a s. Hemel! ontferm u over ons. Is 'er geen hulp,geen 1 medelyden, geen geregtigheid? (De kinders herflen in luid gejammer, fnik. ken en fchreien uit. ) Caseing, tegen Calas. O myn vriend! myn goede Calas! (Calas heft de oogen op, ziet hem weemoedig aan, en drukt hem de hand.) \ Mevr. Calas. O God! ontneem ons het leeven. Ach! ach! ach! 'Ontferming! verlosfmg! myn Calas! Devertu, tegen de Geregtsdienaars. Zyn vrouw en kinders moeten by hem toegelaaten worden. (Cafeing verztlt hen , jammerende, tot aan de trap. Ondertusfchen herkent Devertu hem.') Ha! 'Zyt gy 't, Mynheer Cafeing? myn nabuur? VEERTIENDE TOONEEL. Caseing, Devertu. Caseing. Ja, en een vriend van den braaven man, die zo zeker aan de moord van zyn' zoon onfchuldig is, als er een God in den hemel leeft, 't zy hy is vrygcIprooken of veroordeeld. XHI. Deel. T De-  «po De Geestdryvery of Jean Ca;las. Devertu. Ach! tot de wreedfte doodftraf, tot het rad veroordeeld. Caseing, de handen boven 't hoofd in elkander flaande. God! is 't mogelyk ? Devertu. Helaas! een bloedfchuld, die onze huizen en kinders, die onze geheele ftad moet drukken. Ik dank den Hemel, dat ik geen deel heb in deeze famenzweering; want zagter' naam kan ik 'er niet aan geeven. 't Is een dolle yver tegen de ketters, een onbefuisde geestdryvery. Caseing. Wist myn vriend niets tot zyne regtvaardiging in te brengen ? Devertu. Neen. De goede man was, toen hy binnen kwam, reeds half dood van fchrik. Men las hem de getuigenisfen , en 't geen men tegen hem had opgezameld, met drift voor. Hy zag en hoorde niet. Zyne gantfche verdediging was; „ Ach! ik ben vader; ik ben „ vader." De Referent verklaarde hem voor overtuigd, en fprak het vonnis uit. Vier van de Regters kreeg ik, na veel twist, op myne zyde; doch zeven veroordeelden hem; en morgen, morgen wordt het wreede vonnis uitgevoerd. C A-  Vierde Bedryf. 2pr Caseing. Ongelukkige ■ Calas! troostelooze familie! Och dat gy deeze deugdzaame en edele zielen kende! Devertu. Ik hen overtuigd, dat zy onfchuldig zyn; en wat menfchelyk hart moet zig daarover niet kwellen! Caseing^ Mag ik verzoeken, Mynheer Devertu, dat gy my behulpzaam zyt, om thans en morgen vroeg den toegang in den kerker te verkrygen ? Ik wenschte die arme troostelooze flagtolfers gaarne wat te mogen toefpreeken. 't Zou geen wonder zyn, als zy tot wanhoop overfloegen. Devertu. Zeer gaarne. Gy verwerft door dit bewys van menschlievendheid myne uiterfte hoogagting. Kom! Einde van het vierde Bedryf. T 2 FTF-  302 De Geestdryvery of Jean Calas. VY F D E BEDRYF. (In den kerker?) EERSTE TOONEEL. Calas, Mevrouw Calas, Rosette, Nannette, Pierre, Lavaisse, Jeannette. (Calas zit met de veeten aan den grond vast geflooten, en flaapt, met het hoofd leunende, zeer zagt. Mevrouw Calas zit niet verre van hem, met den arm onder 't hoofd, en met een' neusdoek in de hand. hofette en Nannette zitten aan de voeten van haaren vader op fcliammels. Pierre ligt met het hoofd op de tafel. Lavaife' eerst in een" hoek gezeten hebbende, {laat op en treedt voorwaarts. Jeannette /laat by den ouden Calas, haar aangezigt met eer? neusdoek bedekkende.} Mevr. Calas. O Hemd f de dag breek[ ffin_ Ho£ ^ ^ akelig 1S voor ons dit licht, dat doorgaans de ongelukkigen met troost en hoop verkwikt! Ach! defiraal d.e door die kleine opening indringt, doorboort myn Pierre. O! kondigde hy flegts myn naderend einde aan <*e|yk dat van onzen vader, hy zou my welkom zyn. R o- I  Vyfde Bedryf. 203 Rosette. My ook duizendmaal welkom, indien deeze nagt voor my in een' eeuwigdunrenden nagt verfmolt. Nannette. Hemel! welk een angst! Wat is de nagt fchïelyk' vervloogen ! Ieder klokflag gaf een fchok aan myn hart, door op te tellen hoe veele oogenblikken onze waarde vader nader aan zyn einde was. Mevr. Calas. Ja, fnel, zeer fnel is zekerlyk de loop, met welken het uiterfte punt van onze elende nadert.... Wreede Regters! waarom onze gebeenten gefpaard? Waarom ons niet nevens hem verpletterd ?... (Zy jlaat de oogen op Calas.) O! welk een vertooning! Edele, goddelyke man! Befchouwt dit gelaat, myne kinders. Ziet, wat de onfchuld, de zuiverheid van het hart, de vrede der ziel, en 't geruste geweeten vermag. Onze geliefde oude vader flaapt zo zagt, als of hy op zwaanendons lag. Lavaisse, voor hem ftaande. Verbaazend! ik word niet verzaadigd van hem aan te zien. Geen wolkje bedekt zyn voorhoofd; geen benaauwde trek ontfiert zyn eerlyk gelaat. Zyn adem gaat zo gerust en zagt, als een zomerlugtje. En deeze vroome gryzaart zal binnen weinige uuren... O God! wie kan het uiten? Mogthyzo fluimerende in de eeuwige rust overgaan! T 3 Mevr.  2P4 De Geestdryvery of Jean Calas. Mevr. Calas. Ach dat zyne onregtvaardige Regters hem in deezen toeftand zagen! Wy zouden hun vraagen, of dit de ilaap van een' booswigt, van een' zoonsmoorder is, die het gedugte oogenblik der pynlykfte en fchrikkelykite doodftraf vcrwagt. Ach! ach! ach! ach ! myn goede, geliefde, eeuwiggeliefde Calas! Wie zou gedagt hebben, dat de tedere banden van onze huwelyksmin na zo veele jaaren door beulshanden verfcheurd zouden worden? Jeannette. (Zy nadert en kust Mevrouw Ca/as de hand.) Ach! Mevrouw! Nu zie ik, welk een fchrikkelyk en goddeloos ding die vervolgzugt is. Menigmaal heb ik in myn' onbezonnen' yver gewenscht, dat onze Overheid u allen met vuur en zwaard verdelgde. Maar nu, nu... O dieibaare man! o dierbaare moeder van deeze kinderen, die ik met hartelyke liefde in myne armen gedrukt, op myn' fchoot gevoed heb!... nu zou ik voor u allen honderdmaal myn leeven opofferen. 1 Mevr. Calas. Ik weet het wel, goede Jeannette; maar ik ben ook I verzekerd, dat gy „ooit onfchulriigen zoudt hebben kunnen veroordeeien of pynigen. Jeannette. Neen, neen. God bewaare my! 't Was, gelyk ik 5 zeg, een onbezonnen vvensch. Ik dagt, gy zoudt u ] dan allen terftond bekeeren, en met my in den hemel komen. Leed moest u niet gefchieden. Maar dat de 1 ver- |  Vyfde Bedryf. 295 vervolgzugt van uwe Regters zo ver gaat, dat zy my, een goed katholiek kristen mensch, alleen omdat ik u getrouw gediend heb... Lavaisse. Neen, Jeannette, dat is de reden niet. Ook hebt gy voor uw leeven niet te vreezen. Pierre. Gy lydt nu zekerlyk wat om ons; maar zo dra wy allen van kant zyn, komt gy weêr op vrye voeten, Jeannette. Jeannette. Neen, neen; om dien prys begeer ik het leeven niet. Ik zal de Regters bidden... ja, al zou ik zeggen, dat ik gereformeerd was, en onzen Marc Antoine had helpen wurgen... ik wil u niet overleeven. Mevr. Calas. Goede ziel! hoe fmert het my, dat ik u voor uwe getrouwe dienften geen' gelukkigen en vergenoegden ouderdom kan verfchaffen! Jeannette. Dat zal God doen. Doch zonder u wil ik in de wereld niet gelukkig zyn. Nannette. Lieve mama , zouden wy vader niet wekken? 't Sloeg zo even zes uuren. T 4 Mevr'  2ctf De Geestdryvery of Jean calas. Mevr. Calas. Neen, vooral niet. Wat verzuimt hy? De oozeri blikken met angst te tellen, gelyk gy? Helaas! § ■. (Calas maakt eenige beweeging.) Rosette. Daar ontwaakt onze lieve vader. (De kinders hopen allen rondom hem.) Calas, na de gewoone beweegingen der ontwaakenden, zyne oogen openende, en vrolyk rondom zig ziende n^ST' ^ W3S verkwikkende, een Mevr. Calas. '\ ,° Heme,! tot pyn en kwelling, tot den dood ontwaakt! Ach* ach! Calas. Eedaar, myne geliefde Anne Rofe. Ik heb den heme ontflooten gezien; ik heb de geneugten van het toekomende leeven gefmaakt; ik heb de Engelen en Heiligen aanfchouwd, die my in hun zalig gezelfchap zullen opneemen. Een ftraal der eeuwige heerlykhèid heeft myne ziel vervuld en verflerkt. Gisteren avond zaagt gy my doodelyk vermoeid; myne tong ftamelde;myn gezigt was gebroken; myne knièn wankeloen; myn ligchaam bezweek onder het zwakke hoofd, dat van de eene zyde naar de andere viel. Ach! ik' kon zelfs den braaven Cafeing niet bedanken, nóch hei.  Vyfde Bedryf. 297 hem voor 't laatst vaarwel zeggen. Maar thans, thans gevoel ik flerkte van ziel en ligchaam. De dood verfchrikt my niet. Rad en houddapel fchynen my een ladder naar den hemel. Triumf! triumf! Geliefden, de overwinning is byna voltooid. Mevr. Calas. O God! magtig in de zwakheid! Ja, hy zal u en ons de wereld, de fchrikkelyke wereld helpen overwinnen. Maar, ach! welk een lfryd! welk een zielftryd! Calas, ziende, dat zyne kinders weenen , [nikken , en de handen wringen. Lieve kinders! . . . uw tegenwoordig lot is hard. Vroeg, helaas! zeer vroeg finaakt gy de bitterheden van 't leeven. Uwe jeugd verwagtte geneugten; maar verfchrikkingen en angden komen op u neder. Zyt egter getroost. Gy zaait met traanen; met vreugd zult gy oogden. Rosette. Wanneer wy onzen dierbaaren vader verlooren hebben? Pierre. Myn vreugdoogst zal verfchynen , wanneer ik u volg, waarde vader. Mevr. Calas. Ach! waarom worden wy niet tevens veroordeeld, Jaar men ons toch met de zelfde misdaad betigt? Dat T 5 zy»  203 De Geestdryvery of Jean Calas. zyn Regters! Van 't begin tot het einde onregtvaardig; zeifs in 't verfchoonen. Nannette, tegen Rofette. Waren wy maar t'huis gebleeven, om mede ter dood veroordeeld te worden! Calas. Neen, myn kind, men moet zig niet uit ongeduld den dood wenfchen. Men moet Gods oordeelen niet Uitdaagen , maar zig met gelaatenheid aan zyne beschikkingen onderwerpen. Vader, uw wil gefchiede! Mevr. Calas. Ach! hier moet de ilerkte van boven komen. Pierre. Zulk een vonnis! Onfchuldig! Calas. Zoudt gy liever willen,dat ik fchuldig was? Neen, myn zoon, dit is 't, dat my fterkte, moed en vertrouwen geeft.... Myne kinders, gy zult in my niet veel verliezen. Byna negenzestig jaar oud, reeds met één' voet in 't graf, en met den ander' niet ver vandaar ... Hoe lang zou ik volgens 't beloop der natuur nog kunnen leeven? Eén, twee, drie jaaren, of nog den, zo gy wilt. Die tyd zou ook fchielyk voorby zyn ; en waarop zou alles eindelyk uitloopen ? Op moeite, zorg en verdriet. De vmgt is ryp om af te vallen. Thans werpt een fchielyke flag my in de eeuwigheid. Myn gebeente is verdroogd! myne zenuwen zyn flap. Misfchien zal de pyn, die ik nu moet ly-  Vyfde Bedryf. 299 lyden, geringer zyn dan die met een langduurige ziekte gepaard gaat. Pierre, Blaar de fchande van zulk een' dood... Calas. Schande ? Neen, myn zoon, flrafbaar te zyn, en loon naar werk te ontvangen, is fchande. Maar onfchuld wordt door geen lyden onteerd. Let 'er op; duizend zullen in 't laaide oogenblik van myne mishandeling hunne traanen met de uwen vermengen, my van fchuld vryfpreeken, over onze Regters klaagen , en misfchien in den eerden haat zig zeiven verdoemen. / Mevr. Calas. Zal dat ons helpen? Zal het u, myn' Calas, aan ons wedergeeven ? Calas. Neen; maar dat de onfchuld aan den dag komt, en de eenzydigheid van onregtvaardige Regters ten toon gedcld wordt, is een eer by God en de menfchen, en een verkwikkende troost voor de bedrukten. Al was 't, dat myn noodlot u ook te beurt viel, 't geen God verhoede... Mevr. Calas. Waarom? Meent gy niet, dierbaare man, dat ik de kadydende hand zou zegenen, die my nevens u van deeze akelige aarde rukte ? Pier-  3oo De Gëestdryvery of Jean Calas. Pierre, Rosette en Nannette. En my ook, my ook. Calas. Neen, beste harten. Gy, braave moeder, zyt zo hoog bejaard nog niet als ik. Uwe dogters hebben uwe lesfen en uw voorbeeld nog noodig. Van u moeten zy vooral thans geduld in droefheid leeren.... Gy, Pierre, zyt jong; gy hebt ter eere van God en ten nutte van de wereld nog veel te kort geleefd. God verhoede derhalven ... (De deur der gevangkenis wordt geope„d.) Wie komt daar? (Zy dringen allen tsaar Calas.) TWEEDE TOONEEL. Be voorigen, Caseing. Calas, zyne oogen naar de deur gewend hebbende, met een vrolyk gelaat\ Hemel! myn vriend, myn getrouwe Cafeing! Pierre, Rosette en Nannette. Ha! Mynheer Cafting! Mevr. Calas. Nog in de Iaatfle oogenblikken een vriend! Calas. Wat is God goedertieren! Hy zendt my alle verfierkingen om myn affcheid te verligten. . . . Beste vriend! gy komt my in myn Iaatfle uur nog bezoeken, my in uwe armen drukken, my vaarwel zeggen! C a-  Vyfde Bedryf. 301 Caseing, weenende. Och dat ik verlosling medebragt! Calas. Ontrust u niet. Zie de kragt des Almagtigen in my. Gisteren was ik zo verflagen, dat ik u flegts me: een" kwynenden oogwenk kon bedanken voor de vriend* fchap, die gy, geduurende myn' gantfchen leeftyd, my en den mynen beweezen hebt, en... ach! no°tegenwoordig bewyst. Thans bedank ik 11 met hart en mond. In de eeuwigheid zal ik u nog meer bedanken , en uwe goedheid by God en de Engelen pryzen. Caseing. Inderdaad, myn waarde Calas, ik ben verwonderd over -t geen ik zie en hoor. Gedankt zy de Voorzienigheid, die uwe ziel zo opbeurt en onderfteunt. Welk een verfchil tusfchen nu en gisteren avond! Calas. Ja, vriend. Ik heb in al myn leeven geen' geruster, geen gelukkiger nagt doorgebragt. Engelagtige droomen, fluimering zonder fchrik , zonder angst, een balfem, uit den hemel gezonden, om my tegen het aanftaande plegtige, groote werk te verflerken. Mevr. Calas. O! hadt gy hem zien rusten. Lavaisse. Onfteruyke rust beftraalde zyn geheel gelaat. In ieder' weezenstrek vertoonde zig zaligheid. C a-  302 De Geestdryvery of Jean Calaj. Calas. Gy weet ook, dat ik onfchuldig ben. Caseing. Gaf God, dat ik zelf zo onfchuldig was! dat zv die u ter dood veroordeelen, zo onfchuldig waren! "' Calas. Dit gelooven myne Regters niet. Neen; anders konden en zouden zy zulk een vonnis niet uitgebroken hebben. Nu, God vergeeve het hun! Caseing. Gantsch Touloufe, zelfs uwe bitterde vyanden beginnen reeds verwarde aandoeningen van waarheid, rouw en medelyden te gevoelen. Calas. Zo doen de menfchen. Altoos, wanneer de tyd voorby is; altoos te laat. Caseing. Ach! hadt gy gisteren flegts vermogen gehad en ten uwen voordeele te fpreeken! De braave Heer Devertu ... Calas. Die heeft fterk voor my gefproken. Dit hoorde ik midden in myne bedwelming. Bedank hem uit myn' naam. Caseing. 't Speet hem, dat hy overftemd was. C A,  Vyfde Bedryf, s°j Calas. Laat ons hiervan niet meer Ipreeken. Ik weet alles, 't Heeft zo moeten gebeuren. De zonde 'van den ongelukkigen, die zig van 't leeven beroofd, en Gods werk met een wrevelige hand vernieldt heeft, wordt op my gewroken. Ach! mogt ik alleen de Hraf lyden! Maar myn waarde egtgenoot, myn goedaartige Pierre en deeze vroome meisjes worden tevens in ons verlies geftraft. Doch God is regtvaardig. Ma eerbied aanbid ik zyne wegen. Niets, niets is 'er waarover ik my kwel, dan over myn' waarden Lavaisfe, deezen jongen en deugdzaamen vreemdeling. Ik meende hem eer te bewyzen, en wikkelde hem in myn ongelukkig lot. O beste jongeling! kunt gy my dit vergeeven? Qffy reikt hem de hand toe, welke Lavaisfe kuscht.) Lavaisse. Zo gy wist, Mynheer, hoe veel roem ik draag op de verongelykingcn, die ik uwentwege lyd, zoudt gy my niet beklaagen. Om u en uwe beminnenswaardige familie te redden, zou ik zonder tegenzin myn* gantfchen leeftyd in deeze kluisters flyten; ja, ik zou zelfs met blydfchap uw lot ondergaan. Calas. Edele ziel! gy vergeeft het my dan? (Tegen Cafeing.) Ben ik niet gelukkig, vriend? Ziedaar; onder deeze allen, die God my gaf, is, fch00n zy door my m ongeluk gefleept zyn, niemand, die my daarom minder bemint; niemand, tot deeze getrouwe, goe-  304 De Geestdryvery of Jean C a l a j. goede, eerlyke Dienstmaagd toe, (hy (l/ekt ie hand naar Jeannette uit,) die niet gewillig met my lydt. (De volgende woorden worden door het ceiieele huisgezin en Lavaisse zo uitgefprokr.n , dat deftemmen elkander vervangen , en zig ecnigermaate vermengen.") Ja, met u te lyden, met u te fterven, voor u te fterven ... ik ook... ik ook... Caseing. Ja, ik ook, waarde Calas. Calas. Stil! Gy maakt my weekhartig. De traanen komen my in de oogen. Zou menig Koning zig hierop wel kunnen beroemen?... Maar nu zal myn uur haast ver. fcheenen zyn, lieve Cafeing. Ik word byna bevreesd Zie eens naar uw orlogie. Men heeft my het myne ont. nomen. In 't geheel ben ik thans zeer arm. Ik was gelyk gy weet, een welgefteld man; myne kinders hadden niet behoeven te bedelen. Wat kan een oogenblik groote veranderingen in de wereld maaken 1... Hebt ge 'er naar gezien ? Mevr. C a l a s. Hoe kunt gy zulke.fchrikkelyke vraagen doen waardfre man? Calas. Die een' hooger berg over moet, wèhscht hem zeer fpoedig beklommen te hebben. Het moet toch ééns gebem'en. Ca-  V ? f d i Bedryf. z°S Caseing. Gy zult, vrees ik, eerst nog een onaangenaam be-; zoek krygen. Mevr. Calas. Ach! Van wien? Caseing. Liefst zou ik het niet zeggen. Calas. Wie hy zy; niets ontrust my; ik ben niet meer in de wereld. Mynen vrienden laat ik myne liefde na. Mynen vyanden vergeef ik en beklaag hen. Mevr. Calas. Een onaangenaam bezoek ? Zekerlyk van den Capitoul David, die al ons ongeluk veroorzaakt heeft. Calas. David? Ja, zyn gelaat is voor my akelig. Doch... hy meende God en zyne kerk een' grooten dienst te doen... hy kome. Caseing. Ja, hy is't. Hy heeft zig tot Commisfaris by de executie laaten benoemen. Mevr. Calas. Afgryslyk! Koti ik hem met myne oogen... XIII. Deel, V Ca-  $o6* De Geestdryvery or Jean Calas. Calas. Stil, kind-lief. Laat hem zyn werk kroonen. 't Zou my nog meer grieven, indien 't door een' ander' gefchiedde, die mogelyk, wanneer hy my zag lyden, zelf groot leed zou gevoelen. Rosette. Ik hoor iemand! Ach.' konden wy ons verbergen! Calas, tegen Cafeing, op een' toon van bekommernis. Hebt gy iets te vreezen, waarde vriend? Caseing. Neen. Mynheer Devertu heeft my verlof verfchaft. DERDE TOONEEL. De voorigen, David. David. Ziedaar de gevolgen van uwe boosheid en hardnekkigheid. Mevr. Calas. Of liever van uw' haat en vervolgzugt. David. Zwyg, wyf! pf... Mevr. Calas. Wat of? Kunt gy ons iets doen, dat nog affchu- we-  V y f d e Bedeyf. 307 welyker is, dan gy reeds gedaan hebt? Wy vreezen hen niet langer, die het ligchaam dooden. Calas. Ja, Mynheer David, gy ziet my thans geruster en blymoediger dan gisteren. Toen fchrikte ik nog voor uw' houtftapel, voor uwe Soldaaten en Cherges. Maar nu vrees ik niets behalven God; niets; zelfs u niet. David. Zo gy God vreest, beken dan de waarheid, booswigt! Calas. Ik ben geen booswigt. Mevr. Calas. Maar hy, die booze daaden verrigt; die de onfchuld onverhoord veroordeelt... David. Gy, moordenaar van uw' zoon... Mevr. Calas. Gy, die de onfchuldigen met moord betigt, om hen te kunnen vennoorden... Ons bloed kleeft aan uwe hand, godvergeeten Regter. Calas, legen zyne vrouw: O myn waardfte!... Mynheer David, vergeef..i Va ö A'  3o8- De Geestdryvery of Jean Calas. David, tegen Mevrouw Calas* Vermeetele! weet gy wel, dat het zelfde lot nog op uenuw ketterschgebroedfel wagt? Dezelfde ftraf, die nu haast de fchuldige ziel van uw' man uit zyn ligchaam zal doen verhuizen... Mevr. C a l- a s. Welaan f voltrek het vonnis terftond. Ik weet, dat gy by 't eerfte verhoor my reeds tot den brandftapel hebt willen veroordeelen. Steek 'er nu vry de vlam iti. Ik en myne kinders zyn bereid om ons onder 't zingen van lofzangen 'er op te werpen. Ja, gy kunt dus nog dank van ons verdienen, daar wy u thans moeten vervloeken. David. Uw wensch kan vervuld worden. Calas. Mynheer David, ik ben bereid om te lyden 't geen my opgelegd is; niet wegens fchuld... David. Niet wegens fchuld ? Calas. Neen. Ik ben voor God en myn geweeten onfchuldig. Myn ligchaam is in uwe magt; gy kunt het laaten pynigen en branden, zo als 't u behaagt; maar myn ziel is in Gods hand, aan welke ik ze beveel. Uw regterlyk ampt eischt niet, dat gy eën' ongelukkigen ontrust in de oogenblikken, die hy noodig heeft tot  Vyfde Bedryf. 309 tot de verzoening met zyn' eeuwigen Regter, tot het uitftorten van zyn hart voor hen , die in zyn leed deelen... David. Maar ik ben verpligt om u nogmaals belydenis van waarheid af te vraagen. Calas. Ik heb u de waarheid gezeid. David. Gy hebt ze verlochend ; gy hebt geweigerd den moord te belyden, en de medegenooten van uwe boosheid aan te geeven. Calas. Daar geen fchuld is, en daar dus geene meedegenooten zyn, kan men ze niet aangeeven. Verg my nu niets meer, Mynheer David. David. , . Ziedaar, ik beloof u, dat de voorafgaandepynigingen, waartoe gy verweezen zyt... Calas, zyn" hoofd van Davfd afwendende, en zyne dogters aanziende, die hem liefkoozen. Arme, goede, lieve meisjes! zyt gerust. God, de vader der Weeskinderen zal met u zyn. V 3 - D * uitftorten van zyn hart voor hen , die in zyn leed  3io De Geestdryvery or Jean Calas. David. Wik gy my niet hooren? 't Is wél. Verwagt dan uw fchnkkelyk lot. Mevr. Calas. En gy de fchrikkelyke wraak des Almagtigen, die uwe misdaad nog in uwe laate nakomelingen kan bezoeken; die het onfchuldige bloed, dat van de aarde tot hem rookt, zien,en het luide gefchrei van weduw en weezen hooren zal. In uwe Iaatfle uuren zal dit gefchre! in uwe ooren dringen, welke gy thans verftopt; het zal uw hart verfcheuren ... David. Ik lach om uw' vloek, en om uwe traanen. Calas. Neen, Mynheer David, ik zal God bidden, dat hyu en den overigen, die my veroordeeld hebben, vergtffenis verleene, en u de bloedfchuld niet toerekene. Ja, vergeef hun... David. Bloedfchuld ? Ketter! gy zult taks de flraf van de ' nwe ontvangen. (Hy vertrekt.) VIER-  Vyfde Bedryf. 311 VIERDE TOONEEL. Calas, Mevrouw Calas, Pierre, Rosette, Nannette, Lavaisse, Jeannette, Caseing. Calas, tegen zyne vrouw. Maatig uwe gramftoorigheid, lieve moeder. Ik weet wel,dat tederheid en edelmoedigheid u die ingeeven; maar zynen vyanden te vergeeven is de hoogde eer van een' Kristen; 't is zyn triumf. Mevr. Calas. Ach! myn hart berst. De grootfte wreedheid en laagheid... Lavaisse. Hy verdiende nog harder taal; en had ik niet gevreesd onzen dierbaaren vader te ontrusten... Caseing. En hem daarenboven nog meer te verbitteren, 't Gevaar, dat u nog boven 't hoofd hangt... Pierre. Wat gevaar? Konden wy den blikfem daardoor eerder op ons doen nederkomen, wy hadden hem gezamenlyk met vloeken moeten overlaaden. Calas. Zo fpreekt geen bedaard overleg, maar wanhoop. Neen, myne kinders. Die voor ons geftorven is, V 4 heeft  Sïs. De Geestdryvery 01 Jean Calaj. heeft ottiffced ander voorbeeld gegeeven..,. (Men hoort een klokje. Dit wordt, tusfchen 'hier en V einde van het Bedryf \ twee- of driemaal geluid. Allen geraaken zy in de uiterfle ontfteltenis.) Mevr. Calas, met een' gil. O Jefus! (Zy leunt tegen een* ftoel, die naby haar flaat, en valt daarop in zwym. De anderen wor. den dit niet terftond gewaar, flaande allen rondom den ouden Calas, die zelf een weinig verbleekt.) Calas. Daar word ik geroepen.... God! iïaa my by, en verzagt den bitteren kelk, welken ik moet drinken. Ja, uw wil gefchiede. (Hy ziet zyne vrouw in zwynt liggen, en wil opfpringen; doch de ketens trekken hem te rug.) Ach.' wie helpt myne arme vrouw? (Lavaisfe, Jeannette en Cafeing fchieten toe, om haar op te wekken.) Hoewel... neen, kinders,' laat haar rusten, 't Is beter, dat zy de laatfte tooneelen van myn leeven niet ziet. Myn hart zou ligt te week bunnen worden; en zy... Ach !... Verdubbelt uwe liefde jegens haar. (Hy flaat zyne oogen , waar in men tekens van fmert en tederheid ziet, op Rofette, die hem met den eenen arm vasthoudt, zyn hoofd tegen haaren boezem drukt, en traanen op zyn aangezigt laat vallen. Nannette knielt voor hem, en omvat hem met beide haare armen. Hy heeft de eene hand r.aar zyne egt genoot uitgeftrekt, terwyl Pierre, diep neérgeboogen, de andere vasthoudt en kuscht.) O myne hartelyk geliefde Rofette! wat zyn uwe traanen heet! Zo vuurig was uwe liefde jegens my.... Myn edele  Vyfde Bedryf. 3i3 edele Pierre! gy waart altoos yverig en gehoorzaam. Zo God 11 uit het dreigende gevaar redt, blyf hem en de deugd getrouw. Zo niet, leer van my, met geduld en vertrouwen op hem, uw noodlot verdraagen. Ik hoop, God zal my, in de laatde oogenblikken,moed verleenen,om u ook te leeren derven Zoete Nannette ! liefde... laatde vrugt van myne huwelyksmin! o! wees de vreugd en roem van uwe moeder 1... Groet uwen deugdzaamen broeder Donat van my. Ach! hoe zal die edele ziel treuren, wanneer hy ons ongeluk verneemt! Hy arbeidt thans voor ons in een afgelegen gewest; en misfchien heeft God hem vanhier verwyderd, om u onderfteuning te verfchalfen, dewyl men u niets van 't myne laat behouden.... Groet ook Louis. Mogelyk heeft hy geene zuivere oogmerken gehad, toen hy zyn geloof afzwoer. Is dit zo, God, die de harten kent, brenge hem tot inkeer! Hem zy ook milde zegen toegewenscht!... O myne kinders! nimmer moeten aardfche beloften noch verdrukkingen uw geloof doen wankelen, ten zy gy met zekerheid overtuigd zyt, dat gy dwaalt. Doch laat ook geen' blinden yver u ooit vervoeren om de leden van een ander kerkgenootfehap, hoe genaamd, te haaten. Gy ftaat, zo wel als zy, voor de dwaaling bloot. Gy ziet de droevige gevolgen van zulk een' blinden yver in my, die 'er het dagtoffer van ben geworden, 't Eerde gebod van den godsdienst is liefde; liefde jegens God en alle menfchen. (Jiet klokje luidt voor 't laatst; en de deur des kerkers wordt geopend.) V 5 V Y F-  314 De Geestdryvery of Jean Calas. VYFDE TOONEEL. De voorigen, Pater Bourges, de Sipier, eenige Soldaaten, die de deur bezetten. P. Bourges. Nu, myn waarde broeder! uw... uur is verfcheenen. Gy hebt nog maar weinige oogenblikken leevens. Ik bezweer u by den God, welken gy aanbidt, op welken uwe hoop in leeven en fterven rust; by hem, die voor u geftorven is: doe hulde aan de waarheid ! beken... (Onder deeze aanfpraak van den Pater entkluistert de Sipier de voeten van Calas.) Calas, de oogen en handen opheffende. Ik heb het reeds gedaan, eerwaarde Heer. Ik weet geen andere waarheid; ik heb niets anders te bekennen. De Regeerder der leevenden en dooden is getuige myner onfchuld. P. Bourges. Maar uwe Regters... Befchuldigt gy die, als onregtvaardig? Calas. God vergeeve hun, gelyk ik hun vergeef! P. Bourges. Treed in u zeiven! Een opregce bekentenis... C Ar  Vyfde Bedryf. 315 Calas. Waarvan? Dat ik myn' zoon heb omgebragt? Ach! kunt gy dit ook van een' vader gelooven? P. Bourges. De verbitterdheid wegens verfchil van godsdienst... Calas. Gelooven wy allen niet in éénen God en Vader? éénen Vergelder van goed en kwaad? een regtvaardig oordeel ? eene eeuwigheid ? Zyn wy allen niet broeders? Verlochent men zyn vleesch en bloed, zo dra men verfchilt in de gedagten en gevoelens over eenige zaaken ? Neen , Pater; ik fterf onfchuldig, maar zonder gemor. Jefus Christus, de onfchuld zelve, füerf, gewillig, nog wreeder' dood.... (Vegen den Sipier,die hem de handen wil binden:) O wagt nog een oogenblik, myn vriend; vergun, dat ik myne geliefden nog eens omhels. (Hy treedt, door zyne twee dogters geleid, langzaam, naar zyne egtgenoot, en drukt zynen mond op haare lippen.). . Vaarwel, braave, tedere, beste vrouw, helft van myn hart, die my de reis door dit aardfche leeven zo gemakkelyk, zo aangenaam gemaakt hebt! God vergelde uwe trouw hier en hierna Eerlang, eerlang zullen wy elkander omhelzen op eene plaats, daar geene pynbanken, geene brandftapels ons kunnen fcheiden, daar wy in 't aanfchouwen van God, eeuwige zaligheid zullen genieten. O blyde , verrukkelyke hoop!... Vaarwel!... duizend-, duizendmaal eeuwig vaarwel! . . . (Tegen Lavaisfe:) Ach ! liefde vriend ! om u bloedt myn hart.... Ik kan... niets meer  y>i6 De Geestdryvery of Jean Calas. meer zeggen; maar myn laatfte adem zal onze Regters nog bidden om u... Lavaisse. Ik zweer, dat niets dan het nitcrite geweld my van de uwen zal afrukken. Komen zy om, dan wil ik de eerfte zyn... Calas. O! laat af myn hart te verfcheuren!... (Tegen Cafeing :) Vriend! vriend! eeuwigen dank.... Troost en befcherm verder myne troostelooze familie. God zal u en de uwen daarvoor beloonen.... Goede Jeannette, eerlyke, getrouwe bezorgeres van myne arme verlaatene kinders... Jeannette, zig aan zyne voeten werpende. Ach ! myn Heer! myn lieve Heer! kon ik aan uwe voeten fterven!... Kon ik... O! vergeef my... Calas. Ik neem den dank, welken ik aan uwe dertigjaarige gedienftigheid fchuldig ben, mede in de eeuwigheid. God beloone u op uw fterf bed.... Vaart wél... vaart wél... allen... (Hy begint te weenen, terwylhy allen één' voor één" omhelst?) Myne lieve kinders... 't is de laatftemaal... dat ik nog gevoel... dat ik... een mensch ben... dat my in de wereld... iets dierbaar was.... Vaart wél. Ach!... (Hy wendt zig naar Jen Sipier?) Daar; bind my de handen. (De Sipier doet het?) Rofette, nog één' dienst; droog my deeze traanen af. (Zy voldoet aan zyne begeerte, en drukt hem  Vyfde Bedryf. 317 hem nog een' kusch op de wang. Pater Bourges gaat langzaam met hem voort. Zy volgen, /hikkende en fchreiende, tot aan de deur des kerkers, alwaar de Wagt hen te rug wyst. Hier keert Calas zig nog eens om, heft zyne oogen en Itanden, biddende, ten hemel, en zegt:) God zy met u!... hy zegene u! (Allen, behalven Cafeing, die vanverre blyft paan, vallen by de deur op de kniën, en drukken hunne angst uit door fnikken, fchreien, en wringingen der handen.) Caseing. Dit is uw werk, affchuwelyke geestdryvery. Och 1 mogt dit voorbeeld van onheil, door u gewrogt, het Iaatfle zyn! Mogten alle ftervelingen op aarde, hoe zeer verfchillende ten aanzien van den godsdienst, de zalige invloeden der broederlyke liefde in hunne harten gevoelen! (Het tooneelgordyn valt?) EINDE. KORT  3i8 KORT BERIGT AANGAANDE DEN DOOD VAN JEAN CALAS. D e moord van Calas, welke, den o Maart des jaars 1762, te Touloufe, met het zwaard der geregtigheid , bedreeven werd, is eene der byzonderfte gebeurtenisfen , die de opmerking van onze eeuw en van het nageflagt verdienen. Ontelbaare flagtoftèrs van bloedige veldflagen worden ras vergeeten, niet alleen, omdat de dood van veelen het onvermydelyke lot des oorlogsis. maar tevens, omdat de gefncuvelden ook hunnen vyanden het leeven hebben kunnen ontneemen, en niet zonder verdediging geftorven zyn. Gevaar en voordeel elkander opweegende, heeft de verbaasdheid een einde , en wordt zelfs het medelyden flaauwer. Maar, wanneer de vader van een huisgezin, onfchuldig, in de handen van dwaaling, hartstogt of geestdryvery overgeleverd wordt; wanneer de aangeklaagde, buiten zyne deugd, niets heeft, dat hem verdedigt , wanneer de Regters, hem van 't leeven beroovende , niets behoeven te vreezen, dan dat zy z g misfchien bedriegen ; wanneer zy, irraffeloos, door een vonnis kunnen moorden: dan verheft zig openlyk het geroep der misnoegdheid; een ieder vreest voor zig; men ziet, dat, voor eene regtbank, gefchikt ter beveiliging van 't leeven der burgeren, niemand vei-  Kort Berigt van den dood van J. Calas. 319 lig is; en alle ftemmen vereenigen zig om -wraak te eisfchen. By deeze zeldzaame gebeurtenis kwam godsdienst, zelfmoord en kindermoord in aanmerking. De vraag was, of een vader en eene moeder hunnen zoon geworgd hadden om Gode te behaagen; of een broeder zynen broeder,een vriend zynen vriend geworgd had; of de Regters zig niet te verwyten hadden, dat zy een' onfchuldigen vader op het rad lieten fterveu, en of zy, indien hy den dood verdiend had, eene moeder, eenen broeder, eenen vriend, allen in dit geval medepligtig, hadden mogen verfchoonen. Jean Calas, agtenzestig jaaren oud, dreef, federt veertig jaaren, koophandel te Touloufe, en werd van allen, die met hem verkeerd hadden, voor een' goeden vader gehouden. Hy was een proteltant. gelyk ook zyne vrouw en kinders, uitgezonderd één' zoon, die zyn geloof afgezworen had, en van den vader een klein inkomen genoot. Hy fcheeu van de onedele geestdryvery, welke alle banden der maatfchappy verfcheurt, zo verre af te zyn, dat hy de geloofsverandering van zynen zoon Louis Calas, zo deeze opregtelyk van de waarheid zyner nieuwe belydenis overtuigd was, goedkeurde, en, federt dertig jaaren, eene yverig-katholieke dienstmaagd duldde, welke alle zyne kinders had opgevoed. Een der zoonen van Jean Calas, Marc Antoine geheeten, had zig op de regtsgeleerdheid toegelegd, en werd voor onrustig , gemelig en driftig gehouden. Ongefchikt tot den koophandel, en, als Advokaat niet toegelaaten, (vermids daartoe verklaaringen, vereischt worden, dat men katholiek is, welke hy niet kon  320 Kort Berigt kon bekomen,) befloot hy zyn leeven te eindigen ; gaf dit zelfs een' zyner vrienden te verftaan , en bevestigde zig in zyn befluit door alles te leezen, wat over den zelfmoord gefchreeven was. Eindelyk, op een' dag , wanneer hy zyn geld met fpeelen verlooren had, verkoos hy denzelven ter uitvoering van zyn voorneemen. Een vriend van zyne familie en van hem zeiven, genaamd Lavaisfe, een jongeling van negentien jaaren, bekend wegens zyne edele en zagte zeden, zoon van een' beroemd' Advokaat te Touloufe, kwam des avonds (den 10. Oktober 1761) van Bourdeaux, en at toevallig by Calas. De vader, de moeder, Marc Antoine, de oudfte, en Pierre, de tweede zoon, aten gezamenlyk. Gegeeten hebbende, ging men in eene kleine zaal. Marc Antoine verdween. Eindelyk nam de jonge Lavaisfe affcheid. Toen hy en Pierre Calas, die hem verzelde, beneden kwamen, vonden zy aldaar Marc Antoine aan eene deur hangen, en zyn kleed op de tafel liggen. Zyn hemd was niet verfronfeld; zyn hair niet verwilderd; en aan zyn ligchaam vond men geen fpoor van eene wond of van een' flag. Men gaat in dit verhaal alle kleine omltandigheden voorby, waarvan de Advokaaten verflag gedaan hebben, gelyk ook de fmert en wanhoop der ouderen, wier uitboezemingen by de buuren gehoord werden. Lavaisfe en Pierre Calas, buiten zig zeiven, liepen naar Heelmeesters en naar 't geregt. Terwyl zy aan deezen pligt voldeeden, vergaderde het volk van Touloufe om het huis, waarin de vader en de moeder kermden en klaagden. Dit volk is bygeloovig en doldriftig; het befchouwt zyne broeders, die niet van de zelf-  VAN DEN dood VAN jean CaLAS. 32I zelfde gezindheid zyn , als monfters. Te Touloufe was 't, dat men God plegtiglyk voor den dood van Henrik den III. dankte, en zwoer den eerften , die van den grooten, den goeden Hendrik den IV. te erkennen fprak, te zullen nedervellen. Deeze ftad viert nog jaarlyks, door een' plegtigen ommegang en vreugdbedryven, den dag, op welken zy, voor tweehonderd jaaren , vierduizend ketterfehe burgers vermoordde. Vergeefs hebben reeds zes bevelen van 't Conieil dit haateiyke feest verbooden; telkens hebben de Touloufers het, als Floras-fpelen, gevierd. Een dweepzieke woelgeest onder 't volk fchreeuwde, dat Jean Calas zyn' eigen' zoon Marc Antoine had opgehangen. Dit herhaalde gefchreeuw werd zeer fchielyk algemeen. Eenigen voegden 'er by, dat de geftorvene, den volgenden morgen, eene afzweering gedaan zou hebben, en dat zyne familie en de jonge Lavaisfe hem, uit haat tegen den katholieken Godsdienst, vermoord hadden. Straks twyfelde niemand aan de waarheid van dit gerugt. De geheele ftad was overtuigd, dat by de proteftanten, uit hoofde van een geloofsartikel, een vader en eene moeder haaren zoon vermoordden, zo dra hy zig wilde bekeeren. Wannëer de gemoederen aan 't gesten zyn, is 'er niets meer dat hunne drift weerhoudt. Men gaf voor, dat de proteftanten van Languedoc, 's daags te vooren, eene vergadering gehouden, en by meerderheid van ftemmen, een' beul van hunne fekte gekoozen hadden; dat de keuze gevallen was op den jongen Lavaisfe; dat deeze, binnen vierentwintig uuren daarvan tyding bekomen hebbende, van Bourdeaux naar Touloufe was XIII. Deel. X over-  3Ï2 Kort Berigt overgekomen, om Jean Calas, zyne vrouw en zynen zoon Pierre een' vriend, een' zoon, een' broeder te helpen vermoorden. De Heer David, Capitoul van Touloufe, op dit gerugt wakker geworden, en begeerig om zig aanzien te verfchaffen, door vaardigheid van rcgtsoefening, handelde tegen alle regels en wetten. De familie van Calas, de katholieke dienstmaagd en Lavaisfe werden in ketens en boeien geflooten. Men gaf een Monitorium uit, dat even ftrydig met de wetten was, als de handelwyze zelve. Men ging nog verder. Marc Antoine was protelfant geftorven, en moest, zo hy zelf zig van kant gemaakt had, volgens gewoonte , naar buiten gefleept worden. Hy werd egter,met de grootiïe ftaatfie, in de S. Steveiiskerk begraaven, 'v& weerwil van den Pastoor, die deeze ontheiliging uitdrukkelyk wraakte. Vier broedcrfchappen van Boetvaardigen zyn 'er in Languedoc; de Witte, de Blaauwe, de Graauwe, en de Zwarte. De Broeders draagen eene lange kap, met een masker van laken, waarin twee gaten voor de oogen gefneden zyn. De Hertog van Fits-James,Kom< mandant van de Provincie, werd verzogt om in hunne gemeenfchap deel te neemen; doch hy weigerde zulks. De witte Broeders nu hielden voor Marc An« toine, als martelaar, eene hooge misfe. Nimmer heeft eene kerk het feest van eenen waaren martelaar met grooter ftaatfie gevierd; doch deeze ltaatfie was fchrikkelyk. Men had een pragtig treurtooneel opgeregt. Een geraamte, dat beweegelyk gemaakt was, en Marc Antoine Calas verbeeldde, had in de eene hand een' palmtak ,  VAN DEN DOOD VAN JEAN C A L A S. 323 tak, en in de andere de pen, waarmede hy de afzweering der kettery zou ondertekenen, en die waarlyk het doodvonnis van zynen vader ondertekende: Thans ontbrak den ongelukkigen zelfmoorder niets anders, dan de kanonizeering. Het gantfche volk befchouwde hem als een' Heilig. Sommigen riepen hem aan; anderen baden op zyn graf; eenigen begeerden wonderen van hem; ook waren'er, die van verrigte wonderen fpraken. Een Munnik trok hem eenige tanden uit, om duurzaame reliquien te hebben. Eene Non, die wat doof was, verzekerde het klokkengeluid gehoord te hebben. Een Priester, die van eene beroerte overvallen was, werd geneezen, nadat hy een braakmiddel had ingenomen. Men liet deeze wonderen geregtelyk aantekenen; en de opfteller van dit verhaal bezit een getuigfehrift, waarin verklaard wordt, dat een jongeling van Touloufe zyn veiftand verlooren heeft, doordien hy veele nagten op het graf van den nieuwen Heilig heeft gebeden, en geen wonder, daar hy hem om fmeekte, kunnen verkrygen. v Eenige Regters behoorden tot de broederfchap der witte Boetvaardigen. Van deeze tydftip af fchcen de dood van Jean Calas onvermydelyk. 't Geen voornaamelyk zyn doodvonnis bevorderde, was de-nadering van het feest, dat jaarlyks de Touloufers, ter gedagtenis van 't nedervellen van vierduizend hugenooten, gevierd wordt. Het jaar 1762 was het honderdjaarige jubel. De voorbereidingen tot dit feest bragten de verhitte verbeelding des volks in volle vlam. Men zeide openlyk, dat het fchavot, waarop Calas en de zynen gerabraakt zouden worden, het grootfte fieraad van 't feest zou weezen. Men voegde 'er by, X 2 dat  324 Kort Berigt. dat de Voorzienigheid zelve de offers aanwees, welke aan den heiligen Godsdienst gebragt zouden worden. Meer dan twintig perfoonen hebben op deeze wyze, en nog veel bitterder, hooren fpreeken. Dertien Regters vergaderden dagelyks om het proces op te maaken. Men kan geen ander bezwaar tegen de familie inbrengen, dan verlchil van godsdienst; doch dit alleen voldeed. Zes Regters drongen lang op de veroordeeling van Jean Calas, zynen zoon en Lavaisfe tot het rad, en van de vrouw van Jean Calas tot den brandftapcl. Zeven anderen, wat gemaatigder, begeerden, men zou ten minnen de zaak onderzoeken. Hierover werd by herhaaling getwist. Een der Regteren, naamelyk de la Salle, de onfchuld der aangeklaagden en de onmogelykheid van het feit ten klaarften inziende, fprak hen zeer nadrukkelyk voor, (felde den yver der menschlievendheid tegen den yver der ltrengheid, en verdedigde de zaak deezer ongelukkiger openlyk in alle huizen , daar het geftadige gefchreeuw van misbruikte godsdienstigheid hun bloed eischte. Een ander Regter, bekend uit hoofde van zyne geweldige drift, yverde met even veel vuurregen het huis van Calas. Eindelyk maakte de zaak zo veel gerugt, dat deeze twee genoodzaakt waren om elkander, als Regters, te verwerpen, en beiden zig naar 't land te begeeven. Tot ongeluk van Calas had de Regter, die hungunwas, de kieschheid van in zyne weigering te volharden, tenvyl de ander, fchoon onbevoegd, egter zyne Item tegen de befchuldigden kwam geeven. 't Was deeze ftem, die de veroordeeling tot het rad volbragt; want 'er waren thans agt fternmen tegen vyf, "al-  van den dood van Jean Calas. 325 alzo een van de zes Regters, die anders Hemden, na veele wederzydfche woorden, eindelyk tot de ftrengfte party overging. 't Schynt, dat, wanneer Regters handelen over kindermoord , door een' vader bedreeven, of over de veroordeeling van een' huisvader tot de fchrikkeiykfte dooditraf, de uitfpraak van zulk een vonnis eenpaarig behoorde te weezen, dewyl de bewyzen van eene zo ongehoorde gruweldaad nooit de vereischte kragt kunnen hebben, ten zy ze zodanig zyn, dat ze een' ieder' in 't oog loopen. De geringde twyfel behoorde een' Regter, die zulk een doodvonnis moet endertekenen , te doen bceven. Ieder dag geeft overtuigende bewyzen van de zwakheid onzer reden , en van de onvolmaaktheid onzer wetten; maar by wat gelegenheid komt het gebrekkige daarin klaarder te voorfchyn, dan wanneer het overwigt van ééne ftem eenen burger op het rad brengt ? Te Athcnen werden vyftig Hemmen boven de helft tot een doodvonnis vereischt. Wat volgt daaruit ? Iets, waarvan wy vergeefs bewust zyn, naamelyk, dat de Grieken wyzer en menfehelyker waren. 't Scheen t'eenemaal onmogelyk, dat Jean Calas, : een gryzaart van agtenzestig jaaren, die, reeds federt langen tyd, gezwollene en zwakke voeten had, eenen -zoon van agtentwintlg jaaren, die daarenboven meer dan gewoone fterkte van ligchaam bezat, alleen, had ■ kunnen ophangen, 't Was vollb'ekt noodzaakelyk, dat :zyne vrouw, zyn zoon Pierre, Lavaisfe en de dienstmaagd hem den moord hadden helpen uitvoeren. Zy hadden elkander, des avonds, toen deeze ongelukkige X 3 Se"  326 Kort Berigt gebeurtenis voorviel, geen oogenblik, verlaaten. Maar deeze onderdelling was even ongerymd, als de voorige. Hoe zou eene dienstmaagd, die den katholieken godsdienst met yver aankleefde, hebben kunnen toclaatcn, dat hugenooten eenen jongman, door haar opgevoed , vermoordden, om zyne neiging tot haar geloof te frranen? Hoe zou Lavaisfe hebben kunnen goedvinden opzettelyk van Bourdeaux over te komen, om zynen vriend geweld aan te doen, van wiens voorgegeevene bekeering hy niets wist? Hoe zou eene tedere moeder de handen aan haaren zoon hebben kunnen daan? Hoe zouden zy, gezamenlyk, eenen jongman, die zo fterk was als zy allen, zonder een lang en hevig geworftel, zonder een fchrikkelyk gefchreeuw, waarop de gantfche buurt zou zyn toegeloopen, zonder herhaalde (lagen, zonder wonden, zonder 't fcheu. ren van kleederen, hebben kunnen ombrengen ? 'tBlykt zonneklaar, dat, indien 'er een moord had kunnen gefchieden, alle aangeklaagden fchuldig hadden moeten weezen, aangezien zy elkander geen oogenblik verlaaten hadden; 'tblykt zonneklaar, dat zy 't niet waren; 't blykt zonneklaar dat de vader alleen de daader van 't feit niet zyn kon; en evenwel veroordeelt het vonnis den vader alleen om op het rad te derven! De grondflag, waarop het vonnis rustte, was even onbegrypelyk, als al het overige. De party, by welke de dood van Calas reeds bedooten was, haalde de andere Refters over door te verzekeren, dat de zwakke gryzaart, zig tegen pyn niet kon verharden, en dat hy, onder 's beuls handen, zyne gruweldaad belyden, en de medepligtigen noemen zou. Zy waren be-  VAN DEN DOOD VAN JEAN CaLAS, 327 befchaamd, toen de oude man, op het rad dervende, God, als getuige zyner onfchuld, aanriep, en hem bad om zynen Regteren te vergeeven (*). Het (*) By de pyniging, waardoor men hem poogde te dwingen om de naamender medepligtigen te noemen ,zeide hy: ,, Daar geene misdaad is, kunnen geene medepligtigen zyn. ,, Ik heb mynen zoon noch vermoord, noch laaten vermoor„ den; ik ben aan zulk eene afgryjlyfee, ongehoorde daad „ zo min fchuldig als de overige aangeklaagden." By de openbaare kerkboete en affmeeking verklaarde hy, dat hy, om zyne zonden te boeten, van gantfeher harte, Gode het ofTcr van zyne eer en van zyn leeven bragt; doch betuigde , ten opzigt der gruweldaad, waarmede hy bctigt werd, geheel onfchuldig te zyn. De agtbaare ftandvastigheid, met welke de gryzaart naar 't fehavot ging, en de onovenvinnelyke kragt der deugd , begon vermengde aandoeningen van medelyden en berouw in de harten voort te brengen. Toen hy den ongelukkigen wagen beklom, zeide hy tegen 't volk: „ik ben onfchuldig." In zyne buurt groette hy allen, die hy kende. Eer de Beul zyn werk verrigte, naderde Pater Bourges, omhelsde Calas , drukte hem in zyne armen, en zeide: „ Myn waarde „ broeder, gy hebt nog een oogenblik lecvens. By den „ God, welken gy aanbidt, op welken gy hoopt, en die „ voor u gellorvcn is, bezweer ik u, hulde te doen aan „ de waarheid." — „ lk heb ze gezegd," antwoordde de gryzaart, en hief de oogen hemehvaards. Daarna, met verwondering en tederheid , deezen kerkelyken man aanziende, zeide hy:f „ Hoe! kunt ook gelooven, dat een „ vader in Haat geweest is om zynen zoon te vermoorden?" Thans ligtte de Beul zyn fchrikkelyk yzer op. By dit gezigt rilde al het volk; ieder flag, die Calas trof, gaf een' weerklank in het dicpfte der zielen; en ftroomen van traanen rolden, hoewel te laat, uit aller oogen. De cerftc (lag dwong den lyder tot een' zeer maatigen fchreeuvv; de andere flagen verdroeg hy zonder de geratte S 4 tlagt.  3^8 KortBekigt Het tweede vonnis, waartoe men zig genoodzaakt zag.fchoon 't met het eerfïe geenzins flrookte, behelsde het ontflag van de moeder, den zoon Pierre den jongen Lavaisfe en de dienstmaagd. Doch, ve'rmids een der Regteren inbragt, dat dit het voorige omverre Wierp; dat men zig zelf veroordeelde; dat, naardien alle de befchuldigden ten tyde van den voorgegeevetf moord by elkander geweest waren , het ontflaan van allen, die nog leefden, de onfchuld van den ter dood gebragten vader ontegenzeggelyk bewees: werd 'er j beflooten, den zoon, Pierre Calas, te bannen. Dit j fcheeu klagt. Vervolgens op het rad gelegd, wendde hy zig we- ] derom tot God,bad, dat zyn dood zynen Uegteren niet toegerekend raogt worden , wekte zig door zyn eigen lyden oP tot de verhcvenfte befpiegelingen, en riep Pater Bourges deeze treffende woorden toe: „lk fterf onfchuldig. lefus j „ Christus, de onfchuld zelve, öierf, gewillig, nog wree„ der dood. God ftraft in my de zonde des ongelukkigen, J „ die zig zelf van 't leeven beroofd heeft. God is regt- „ vaardig; ik bid hem aan in zvne kaftydingen „ Maar hoe heeft de Voorzienigheid den joneen vreemde, j „ l.ng, welken Ik eene eer dagt te bewyzen, toen ik hem 1 „ 's avonds aan myn tafel noodigde, dien goeden jongeling I „ den zoon >'an den Heer Lavaisfe, mede in'mvn ongeluk 1 „ kunnen wikkelen?" Tcrwyl hy nog fprak.kw-.m de Ca- 1 pitoul David, om zyn werk te kroonen, fchielyk op bet ] ichavot, en riep: „Booswigt, ziet gy den brandftapel, die I „ ïïraks uw jigchaara tot asch zal verteeren ? Spreek de I „ waarheid!" In plaats van antwoord te geeven, wendde I Calas, met veel moeite, het hoofd van hem af, en zag den Beulaan. Deeze floeg; en de onfehulaïge gaf den geest. Zie de Species faBi, uit de fchriften van de twee Advoknaten, den Heer 1'Oifeau de Mauleon en den Heer Elie de I Beanmont.  VAN DEN DOOD VAN JEAN CALAS. 32p fcheen even tegenftrydig, even ongerymd, als al het overige; want, dewyl Pierre Calas of deel had aan den moord, of niet, moest hy of gerabraakt worden, gelyk zyn vader, of niet gebannen. Doch de Regters, ontzet door den dood des vaders, en door de treffende vroomheid, met welke hy den geest had gegeeven , verbeeldden zig hunne eer te kunnen redden, zo zy den zoon, voor 't oog der wereld, genade beweezen, even als of zulk eene vergiffenis kon plaats hebben , zonder eene nieuwe overtreeding der wetten. Ook fcheen hun het bannen van deezen armen hulpeloozen jongeling geene groote ongeregtigheid te zyn, in vergelyking met die, welke zy reeds begaan hadden. Men begon thans Pierre Calas in zyne gevangkenis te dreigen, dat men hem op gelyke wyze zou behandelen, als zynen vader, indien hy zyn geloof niet wilde afzweeren. Dit heeft de jongman met eede bevestigd (*). Pierre Calas ontmoette, toen hy uit de ftad ging, een' bekeerenden Abt, die hem weder te Touloufe bragt. Hy werd in een Dominikaanen-klooster opgeflooten, en aldaar gedwongen om aan alle gebruiken van 't katholieke geloof te voldoen. Dit was gcdeeltelyk, 't geen men wenschte; en de godsdienst, welken men gemeend had te wreeken, fcheen bevredigd te zyn. De dogters werden de moeder ontnomen, en in een kloos- (*) „Een Dominikaan kwam by my in de gevangkenis en ,, dreigde my met de zelfde doodltraf, indien ik niet wilde „ afzweeren. Dit betuig ik door dit gefebrift voor God. „ Den 23. July 17Ö2. Pierre Calas." X 5  33* KortBerigt klooster gezet. De beklaagelyke, byna met bet bloed van haaren egtgenoot overftroomde, weduw, die haaren oudften zoon dood in haare armen gevat had, den tweeden gebannen, zig van haare dogters verwyderd, en van al haar vermogen beroofd zag, leefde thans eenzaam in de wereld, zonder middel van bellaan, zonder hoop, en was, door het vervaarlyke ongeluk, dat haar getroffen had, zelve op den rand van 't graf gebragt. Eenige perfoonen, die alle omftandigheden deezer fchrikkelyke gebeurtenis rypelyk overdagten, vonden daarin zo veel ffrydigheid met de wetten, dat zy Mevrouw Calas, die zig naar een eenzaam verblyf begeeven had, lieten aanmoedigen om haar geleeden onregt voor 's Konings troon te brengen. Zy was te dier tyd bedlegerig; haar ligchaam teerde uit; daarenboven, in Engeland geboren,en, van haare jeugd af, in eene Franfche provincie gewoond hebbende, beefde zy by 't hooren van den naam der ftad Parys. De hoofdftad van 't koningryk, dagt zy, zou gewisfèlyk nog veel erger zyn dan Touloufe. Doch de pligt, om voor de nagedagtenis van haaren egtgenoot te waaken, overwon ten laatften haare groote zwakte. Te Parys komende, was zy in een' toeftand, waarin zy meende den geest te zullen geeven. Zy verwonderde zig zeer, toen zy byftand, hulp en traanen vond. De gezonde reden vermag te Parys meer dan de geestdryvery, hoe groot ze ook moge weezen; inde provincie, daarentegen , heeft de geestdryvery byna altoos de overhand. De Heer de Beaumont,een beroemd Advokaat voor 't Parlement, nam haare verdediging op zig, en fchreef een geregtelyk Vertoog, dat door vyftien Advokaaten on-  VAN DEN DOOD VAN JeAN CALAS. 33I ondertekend werd. De Heer 1'Oifeau vervaardigde, met niet minder welfpreekendheid , eene Memorie ten voordeele der familie. De Heer Mariette ontwierp een regtsgeleerd fmeekfchrift, en bragt daardoor overtuiging in alle gemoederen. Deeze grootmoedige befchermcrs van de regten der onfchuld fronden het voordeel van de uitgaaf hunner verdedigfchriften aan de weduvv af (*). Parys en geheel Europa, getroffen van medelyden, vorderden, nevens deeze ongelukkige vrouw, gerechtigheid. De gantfche wereld had het vonnis, lang voordat het door den Raad ondertekend werd, reeds uitgeiprofeen. Het medelyden drong door tot het Minifterie, onaangezien den geduurigen ftroom van gewigtige zaaken, waarvoor het medelyden dikwerf moet wyken, en de gewoonte van ongelukkigen te zien, waardoor de harten gemeenlyk nog meer ongevoeligheid verkrygen. Men gaf aan de moeder de dogters weder; men zag deeze drie perfoonen, in rouw gekleed, en in traanen fmeltende, zelfs haaren Regteren traanen uit de oogen perfen. Evenwel had deeze familie, uit hoofde van den godsdienst, nog eenige vyanden. Veele zogenaamde vroomen zeiden , onverbloemd, dat het beter was, een' ouden onfchuldigen Calvinist te laaten rabraaken, dan agt Regters van Languedoc in de noodzaakelykheid te brengen van te belyden, dat zy zig bedroogen hadden. Zelfs gebruikte men de uitdrukking: „ 'er zyn meer Regenten dan lieden, die Calas heeten;" en (*) Dewyl men ze op de meeste plaatfen terftond nadruk te, verloor zy de vnigt deczer grootmoedigheid.  332 KortBerigt en men befloot daaruit, dat de familie van Calas aan de eer der Regterlyke Overheid opgeofferd moest worden. Ondertusfchen vergaderde de gantfche Staatsraad, te Verfailles, den ~. Maart, 1763. De Staatsministers waren tegenwoordig; de Kanfelier zat voor; de Heer de Crosne, Requestmeester, deed verflag van het geval van Calas, met de onzydigheid van een' Regter, met de naauwkeurigheid van een' man, dien alle omflandigheden bekend zyn, en met de eenvoudige en waare welfpreekendheid van een' Redenaar en Staatsman , als de eenige, die voor zulk eene vergadering past. Eene verbaazende menigte menfchen van allerlei ftand wagtte, op de galery van 't kaffeel, de beflisfing van den Raad af. Men gaf den Koning berigt van het eenpaarige oordeel, volgens welk het Parlement van Touloufe de akten van 't proces, en de redenen van 't vonnis, tegen Jean Calas uitgefproken, aan den Raad moest overzenden; en de Koning keurde dit oordeel van den Staatsraad goed. Twee jaaren verliepen 'eregter nog, eer de zaak geheel ten einde gebragt werd. Zo gemakkelyk flaagt de geestdryvery in haare moorddaadige onderneemingen; en zo bezwaarlyk kan de gezonde reden de verdrukte onfchuld regt verfchalfcn. Men moet genoegen neemen in zekere manieren van regtspleeging, waardoor de zaaken gerekt worden. Daar nogtans de veroordeelers van Calas geene voorfchriften of gebruiken in agt genomen hadden, behoorde de Staatsraad hierin ook minder naauwgezet geweest te zyn. Een geheel jaar was verfireeken, eer het Parlement van Touloufe den Raad de begeerde Hukken toezond. De gemelde Heer de  VAN DEN DOOD VAN JEAN CALAS. 333 de Cïosne werd gelast om dezelven na te zien, en 'er verflag van te doen. Eene vergadering van byna tagtig Regters verwierp het vonnis van Touloufe, en verordende eene volledige revifie van het proces. Andere gewigtige zaaken hielden te dier tyd aile regtbanken van 't koningryk bezig. ■. Men verdreef naamelyk de Jefuieten , en vernietigde hunne focieteit in Frankryk. Doch, toen deeze groote gebeurtenis wederom in vergeetelheid begon te geraaken, nam de regtbank der requestkamer , aan welke de beflisfing opgedraagen was, de zaak van Calas wederom onder handen. De regtbank der Requestmeesteren in 't Parlement beflist de gefchillen tusfehen Hofbedienden, en de zaaken , welke de Koning hun opdraagt. Men kon geene regtbank uitkiezen, die beter van de zaak onderregt was. 't Waren juist die Regters , welke reeds tweemaal over de preliminaires der revifie gezeten hadden , en de zaak, ten opzigt van den inhoud zo wel als van den vorm, volkomen kenden. De weduw van Jean Calas, haar zoon en Lavaisfe begaven zig wederom in de gevangkenis. Men haalde, uit het binnenfte van Languedoc , die oude katholieke dienstmaagd, welke haare meesters, geduurende den tyd. op welken zy, volgens de t'eenemaale onwaarfchynlyke befchuldiging, hunnen zoon en broeder vermoord zouden hebben, geen oogenblik verlaaten had. Men ging eindelyk de zelfde aanduidingen wederom na, welke ten voorwendfel gebruikt waren, om Jean Calas tot het rad, en zynen zoon tot ballingfchap te veroordeeleu. Thans  $34 Kort Berigt Thans verfcheen een nieuw gefchrift van den welIpreekenden Heer de Beaumont, en een ander van den jongen Lavaisfe, welken de Regters van Touloufe, op eene zo onregtvaardige wyze, mede in dit crimineele proces getrokken , en, om zo ftrydig te handelen , als zy hy mogelykheid konden, niet eens vrygefproken hadden. Deeze jongman ftelde zelf eene klagt op, welke van een' ieder' waardig geagt werd om nevens die van den Heer de Beaumont te verfchynen. Hy fprak daarin tevens voor zig zeiven en voor de familie, met welke hy te zelfder tyd de ketens gedraagen had. Hy zou losgelaaten zyn, had hy flegts willen zeggen, dat hy de familie van Calas, geduurende den tyd, waarin de vader en de moeder hunnen zoon, naar men voorgaf, vermoord hadden, flegts één oogenblik had verlaaten. Men had hem met doodflraf gedreigd ; men had hem pyniging en dood voor oogen gefield; één woord kon hem zyne vryheid wedergeeven; doch hy wilde liever zyn leeven opofferen , dan dit onwaare woord uiten. Hy befchreef alle kleine omflandigheden van het gebeurde, met eene zo edele, zo eenvoudige en ono^gefmukte openhartigheid, dat allen, die hy flegts begeerde te overtuigen, getroffen werden, en dat hy, zonder de minfte beooging van roem, verwondering verwekte. Zyn vader, een beroemd Advokaat, had in 't minfte geen deel aan dit werk, en zag zig in ééns geëvenaard door zynen zoon, die de regten nooit geleerd had. Midlerwyl kwamen perfoonen van den hoogften rang, by troepen, in de gevangkenis van Mevrouw Calas, waarin haare dogters zig nevens haar opgefloo- ten  "Van den dood van Jean Calas. 335 ten hadden. Veele traanen werden aldaar geftort; menschlievendheid en grootmoedigheid booden haar mildelyk hulp aan. Eindelyk verfcheen de dag, op welken de onfchuld ten vollen trimnfeerde. De Heer de Baquancourt ftelde de gantfche zaak voor; en, nadat hy alle omftandigheden , zo wel kleine als groote, geregtelyk ontvouwd had, verklaarden de Regters eenpaariglyk de familie voor onfchuldig, en het vonnis van 't Parlement van Touloufe voor onregtvaardig en gewelddaadig. Zy herftelden de gedagtenis van den ongelukkigen Calas in haare eer; zy gaven de familie verlof om verder regt te zoeken , Advokaaten aan te neemen, en den Regteren van Touloufe vergoeding van kosten, fchadeu en interesfen af te eifchen, welke deezen vrywillig hadden behooren aan te bieden. Te Parys heerschte eene algemeene blydfchap. Men liep, als om ftryd, naar de openbaare plaatfen en wandelwegen; men drong, om de ongelukkige, en thans geregtvaardigde , familie te zien; men begroette de Regters, in 't voorbygaan, met handgeklap en zegenwenfchen. 't Geen dit tooneel nog treffender maakte, was, dat deeze gebeurtenis voorviel op den 9. Maart, den zelfden dag, op welken Calas zynen wreeden dood ondergaan had. Nadat de Requestmeesters zig van hunnen pligt gekweeten hadden door regt te doen aan de verongelykte familie, bleef 'er voor hen nog een andere pligt over, naamelyk die der weldaadigheid, welke zeer zelden in de regtbauken betragt wordt. Zy fielden den Koning eenpaariglyk het verzoek voor, om de familie, die alles verlooren had, door zyne mildheid te on-  336 Kort Eerigt van den dood van j. Gala*. onderfteunen. De Koning liet hierop aan de weduw en haare kinders zesendertig duizend livres toetellen, waarvan de deugdzaame dienstmaagd, die, in 't verdedigen haarer meesters, ftandvastig de waarheid had voorgefproken, drieduizend ontving. HET  HET tweegevegt. TOONEELSPEL. Naar V Hoogduitfche van den Heer Je ster. XIII. Deel. Y  VERTOONERS. De Heer Whigall, een ge weezen Officier. Mevrouw Whigall, De Heer Brostentiial, vader van Mevrouw Whigall. De Heer Brostentiial, de zoon, Kapitein. De Heer Milson, Kapitein onder'tzelfde regiment, Johan, bediende van den Heer Whigall. L i s e t t e , kamenier van Mevrouw Whigall. Jakob, bediende van den ouden Heer Br ostenthal. Een Bediende van den Kapitein Brostenth al. Het tooneel verbeeldt eene kamer in 't huis van den Heer Whigall, naast zyne flaapkamer. Men ziet onder een' fpiegel twee kleine portretten hangen.  'WMSGjLXX, *niet drift-, >eden!s( dat myne eer   Bladz. 339 HET TWEEGEVEGT. TOONEELSPEL. EERSTE TOONEEL.. (Johan flaapt half ontkleed in een' armoei, met een tafeltje vóór zig, waarop eene halfverbrande nagtkaars ftaat, benevens een uurwerk met een' wekker, welke begint te flaan. Hy ontwaakt met fchrik, en ziet naar den wyzer.) Johan. Ha! ha! Zo laat al? Dat is (kapen! Ik kan my niet verbeelden, dat ik hier boven een uur gezeten heb. Zo zit my diejagt nog in deleden; en dat vervvensch- te bal ook. (Hy geeuwt, en begint zig te klee- den.) 't Is tyd, dat ik myn' Heer gaa wekken. —— O! Ik wenschte niet dat ik van daag in zyne plaats ware. Wat beklaag ik zyne arme vrouw! Pas twee maanden getrouwd! Zy zal zekerlyk niet droomen, dat haar man, terwyl zy haar' vader te gemoet reist, voor de pistoolen moet, en wel met haar' eigen' broeder. De Hemel geeve maar, dat het gelukkig afloope! En evenwel een van beiden! —— Ik gril, als ik 'er aan denk. Wat droevig ongeluk zou dit zyn! —— Als ik het wél overweeg, doe ik best, Y 2 myn  34° Het Tweegevect. myn Heer niet te wekken. Eergisteren den gantfchen dag op de jagt; en gisteren tot middernagt op dat vervloekte bal, daar dat haatelyk krakeel ontftondt. — Wat zou ik bly weezen, als hy de geheele vegtparty verdiep! Morgen , op 't laatde overmorgen, komt Mevrouw t'huis. Ik laat hem flaapen. Ik zal zeggen, dat ik niet wakker geworden ben. Is 't myne fchuld? Maar dieduivelfche wekker,dien hy gisteren met groote voorzigtigheid op zes uur ge- # deld, en my voor den neus gezet heeft, om zorg te draagen, dat ik my vooral niet verdiep! Wel nu; ik ben zo vermoeid geweest, en heb zo vast geflaapen, dat ik den wekker ook niet hoorde. Men leest immers in de historie wel gevallen van menfchen die zeven jaaren diepen. En eenige grommen, misfchien een oorvyg, is alles, wat ik 'eraan waag, • want Mynheer is goed, fchoon haastig. . Wat doe ik ? Wek ik hem, of niet? (Na eene korte tusfchenpoozing.) Neen; ik wil aan de gantfche zaak geen deel hebben. Wordt hy van zelv' wakker, dan is het ten minden myne fchuld niet, zo 'er een ongeluk gebeurt. Geen mensch moet van my kunnen zeggen , dat ik myn' Heer op myn geweeten heb. Ik gaa weder in myn' armdoel zitten, en — (De Heer Whigall komt, in zyn1 japon, met eene nagtblaker in de hand, binnen?) TWEE-  ToONEELSPELi 3+ï TWEEDE TOONEEL. Whigall, Joiian. Johan. Hemel! Mynheer ! Reeds op? Ik dagt u juist te komen wekken. Whigall. Is 't al zes uur? (Hy zet de blaker op de tafel.) J o ii a n. 't Is even geflagen. Whigall. Ruim de tafel op, en zet ze hier. Johan, (ter zyde.) 't Was mis! Nu mag hy zyne huid zo duur verkoopen als hy kan. (Hy neemt de tafel af, en zet die midden in de kamer. Whigall gaat vol ongerustheid heen en weder.) W ii i g a l l. Andere kaarfen,en mynfchryfkistje! (Johan gaa(m) Nog drie uuren. (Hy zugt.) Hemel! Myne arme vrouw! Wat zal zy van deeze tyding zeggen ? 't Is nog maar vier dagen geleeden, dat ik in iiaare armen de gelukkigfte man was; en — misfchien ben ik binnen weinig uuren Ach! moet een vooroordeel, een valsch denkbeeld van eer, al myn geluk zo vernietigen? Wat baaten my rang en geboorY 3 te'  342 Het Tweegeve gt. te, indien ze my aan eene onzinnige gewoonte binden, die de menfchelykheid tot fchande (trekt? ——■ Maar myne onbedagtfaame drift! (Johan komt met de kaar/en ; en nadat hy ze aangejloken en in de plaats van de nagtkaars op de tafel gezet heeft, gaat hy in de flaapkamer van zyn' fleer om het fchryfkistje te haaien?) ■ Barbaarfche broeder! Hy koos den bekwaamden tyd om zyn' haat tegen my uit te ftorten. De afweezigheid van myne vrouw! O myne Julie! Een vrolyk begin van een' egt, die ons een' hemel vol geluk beloofde, en die misfchien voor u tot eene altoos vloeiende bron van traanen verordend is. Mogelyk is zy in dit oogenblik vol van de aangenaamlte droomen; mogelyk vol hartelyk verlangen naar haaren Whigall, en weet niet, dat zy hem dood, of als een moordenaar van haar' broeder zal wedervinden. — O Hemel! —— (Johan komt weder, en zet het fchryfkistje op de tafel, Zyn Heer, gaat zitten, ontfluit het, neemt 'er papier uit, en maakt zig gereed om te fchryven?) Pak ondertusfChen den mantelzak. (Johan gaat in de flaapkamer, haalt den mantelzak, en begint te pakken.) ——. Wat zal ik aan haar fchryven ? Wat kan ik haar in deeze harde omftandigheid zeggen, waardoor haare droefheid niet nog vermeerderd zal worden ? (Hy begint te fchryven, doch met eene houding, die zeer groote ongerustheid en droefheid te kennen geeft.) Joiian, (onder't pakken, op den mantelzak wyzende, ter zyde.) Wie weet, waar gy morgen om deezen tyd zyt! — k Wou, dat het eene leugen was. Dat drommelfche m veg-  ToONEELSPEL. 343 vegten! Is 't niet de grootfte gekheid van de wereld, midden in January voor de poolen te gaan? En dat om eene muiipeer! 't Is wel de moeite waardig! Dan had ik myn' Heer al meer dan eens moeten uitdaagen. —— (Hy gaat in de flaapkamer.') Whigall, (een gedeelte van V gefchreevene door(lrykende.) Neen, dit zou haar te veel bedroeven. Haare aandoenelyke ziel heeft genoeg aan de kwelling, die myn ongelukkig lot voor haar bereidt. Johan. (Hy brengt wat linnen, en ander goed , en legt het in den mantelzak.) Nu weet ik niets te bedenken, dat 'er nog in moet. Ik gaa zien, of ik nog iets vind. (Hy gaat in de flaapkamer ) Whigall. (Hy vouwt den brief, en maakt een couvert.) O myne Julie! hoe duur flaat my't geluk van twee maanden de uwe geweest te zyn! Barbaar! gy hebt uw oogmerk bereikt. Johan, (ledig wederkomende.) ■ Ik vind niets. Ik zal hem maar fluiten. (Daar wordt aan de deur geklopt.) W h 1 g a l l. Zie, wie daar is. Y 4 J o-  344 Het Tweegevegt. Johan. (Hy gaat buiten, en komt aanfiond-, weder?) Een bediende van Kapitein Broftenthal. DERDE TOONEEL. Whigall, Johan, de Bediende, van Kapitein Broftenthal. De Bediende. Myn Heer laat zeggen, dat hy te negen uur uwe Genade zelf wil komen afhaalen. Whigall, (met eenige drift?) Ik zal uw' Heer verwagten, myn vriend. t"T)e bedien ie gaat wét ) (fegen 'Johan.) Zeg beneden in 't huis. dat Kapitein Milfon, als hy komt, aanftonds by my gebragt moet worden. (Jo 'tan gaat.) VIERDE TOONEEL. Whigall, alleen. Hy wil zelf my komen afhaalen! Welk eene voorzigtigheid! Welk eene nieuwe beleediging tevens! Hy denkt misfchien, dat ik hem vergeefs zou laaten wagten. Och! hy bedriegt zig. Ik zal waarlyk niet in gebreke blyven. (Hy flaat op, en is vol beweeging?) Ha! aan deezen trek ken ik hem. Een hoon, die my nog fterker aanhitfen zou, indien het denken aan myne Julie my eenigzins deed wankelen. (Hy gaat zitten, jchelt om zyn' bediende, en doe' dm brief verder toe.) — — Neen! zoveel magt moet de liefde  T o o n e e l i p i l. 345 de nooit over 't hart van een' man hebben, dat ze hem aan fchande en veragting blootfielt. ~ O myne Julie ! vergeef 't my, zo ik uwe tederheid door deeze drift beleedigd heb. Ongelukkige, beklaagelyke vrouwl Wat hebt gy misdreeven, om het offer te worden van een geval, dat buiten uwe fchuld een akelig tooneel voor u opent? VYFDE TOONEEL. Whigall, J o ii a n. Whigall. Myne laarzen! (Johan gaat in de flaapkamer?) (Hy roept Johan na.) Breng meteen myn' blaauwen rok, myn' hoed en myne handfchoenen mede. —— (Hy ziet naar V or/ogie.) Al weder een uur! —— Ik wenschte dat Milfon maar kwam! Ik ben zo ongerust ! Ik weet nietof 't een voorgevoel is. — Ik zie haar in myn leeven niet weder. — Nooit! — Hemel dit is verfehrikkelyk! — (Johan brengt hem de laarzen, den rok,d'n hoeden de handfchoenen?) (Hy begint zig te kleeden.) Gaa in myne geweerkamer, en haal de piftoolen, die ik onlangs gekogt en hier in den tuin op de proef gefield heb. Daar zyn geloof ik, ook eenige kogels. Breng my die meteen. J o ii a n, (in V henengaan.) Nu wordt het my te ernftig. Whigall, 'terwyl hy den rok aantrekt?) Het zelfde kleed, waarin ik haar de eerftemaal zag! — Had iemand my dit toen gezeid! —— (Hy Y 5 flaat  346" Het Tweegevegt. flaat in gedagten.) Wreed vooroordeel! Wat is myj ne ziel in dit oogenblik vol afkeer van u! Wat hebt gy niet al verwoestingen in menige famielje gepleegd! En evenwel moet ik my aan uwe tirannieke wet onderwerpen , Indien ik niet by ieder' tred fchande en veragting wil ontmoeten, en myne eer geduurig door Iaa- ge zielen laaten mishandelen. (Johan brengt hem de pifloolen, benevens kruid en kogels.) (Hy geeft Johan een'' fleutel.) In de onderlfe lade van de kas naast myn bed zult ge een groot verzegeld papier vinden. Neem 'er dat uit, en fluit de kas weder toe. (Johan gaat, en vertoont verdrietige gebaarden wegens de voorbereidfcls van 't gevegt.) (Hy laadt de pijlooien , en zegt, terwyl hy de kogels 'er in doet:~) Gy zyt dan voor den broeder myner vrouw verordend! Myn hart beeft, als ik hieraan denk. — Voor den broeder myner vrouw! 't Zy zo! — Weg met eene overdenking, die myne kwelling vermeerdert, maar hem geen voordeel boven my moet geeven! Zyn haat, zyne beleedigingen hebben hem beroofd van al 't regt, dat hy anders onder deezen titel op myn hart zou hebben. - Neen, 't is myn vrouws broeder niet, dien ik in dit oogenblik den dood bereide. De natuur heeft zig buiten twyfel verzonnen, toen zy aan 't beminneJykfte en vreedfaamfte fchepfel onder de zon een' Shoodaart tot broeder gaf, die 't 'er op toelegt, om haat en tweedragt in eene famielje te flooken, en een paar, dat door liefde en deugd gelukkig was, te fchei- den. Hy heeft zyn oogmerk bereikt. Maar't zal hem, zo waar ik leef, duur ftaan. -— (Hy legt de pifloolen , nadat ze gelaaden zyn , op de tafel.) > (Tegen Johan , die met het papier binnen komt,  TOONEELSPEL. 347 komt, en hem den jleutel wedergeeft?) Leg het daar maar op de tafel. " 1 ■ Worden de paarden reeds gezadeld ? Johan. Neen, Mynheer. Ik heb den koetfier nog niets gezegd. Maar ik gaa aanllonds. (Hy wil gaan?) Whigall. Neen, wagt nog. Hoor eerst, wat ik u zeggen wil. Kom nader. (Johan komt nader. Zyn Heer legt Item de hand op de fchouder.) Ik hoop, gyzult altoos met uw' Heer te vreden geweest zyn, zo lang gy by my gediend hebt. J o h a n. (Hy kust met aandoening de hand van zyn" Heer?) Hemel! Mynheer! Zou ik ooit beter' Heer kunnen wenfchen ? Whigall. Gy zult het moeten wenfchen. Wie weet, hoe lang wy nog by eikanderen zyn. Hoor, Johan; gy weet zekerlyk wel, wat geval ik gisteren met myn' fehoonbroeder gehad heb, en dat ik van daag in een tweegevegt gaa. 't Is mogelyk de laatltemaal, dat ik u iets beveel. Draag des te meer zorg om uit te voeren 't geen ik u zal opdraagen. Johan, (fchreiende?) O Mynheer! WlïlT  348 Het T w e e g e v e c t. Whigall, (aangedaan.') Schrei niet goede jonge! Myn ongeluk zal op u geen' invloed hebben. Daarvoor heb ik reeds gezorgd. Milfon, die myn fecundant is, zal, in geval gy my verliest, u tot zig neemen, zo lang gy nog geen' ander' Heer hebt. Deeze vriendfchap zal hy my niet weigeren. -Gy gaat met ons; en als wy op de grenzen ter beftemder plaats komen, blyft gy met uw paard by de rydknegten van Kapitein Broftenthal en van de wederzydfche fecundanten, zo lang het gevegt duurt. — Indien ik fneuvel, houd u dan maar aan Milfon, en doe zeer naauwkeurig alles, wat hy u zegt. Merk hem terftond aan als uw' Heer. Myn rydpaard, en dat, daar gy op zit, behooren u dan toe, benevens de geheele uitrusting. (Johan ziet zyt? Heer flyf' aan ) Hier hebt ge myn orlogic en myne beurs, waarvan gy ook eigenaar wordt, als gy my verliest. (Johan maakt eene beweeging met de hand, om te kennen te geeven, dat hy 't niet wil aanneetnen.) Kom ik 'er gelukkig af, dan zal ik u wel iets van gelyke waarde geeven; en 't zal u niet ipyten, dat ik in 't leeven gebleeven ben. Johan, (zeer aangedaan en misnoegd.) Wat denkt Mynheer van my ? Ik ben een arme kerel ; maar dat zou ik voor God noch voor de wereld kunnen verantwoorden. (Hy legt het orlogie en de beurs op de tafel.) Ik heb u zo lang getrouw gediend. en (Hy fchreit.) Whigall, (weekhartig.) Uwe traanen doen my aan. 't Zyn getuigen van uwe lief-  TOONEELSPEL. 349 liefde en goedhartigheid. Godbeloone 'er uvoorl —Gaa, en maak dat de paarden gezadeld worden. (Johan gaat fchreiende weg.) ZESDE TOONEEL. Whigall, (alleen. Hy wischt zyne oogen af.} Die goede eerlyke kerel! Hy maakt my het te¬ genwoordige geval ook zwaar. — (Hy ziet hoe laat het is.) Het duurt lang eer Milfon komt. — Ik wil den tyd, welken ik nog overheb, niet te loor laaten gaan. — Ik zal dien geheel aan myne Julie toewyen. Aan myne Julie! eerlang niet meer de myne!— Wee n, ongelukkige, die my haar ontrukt! (Zyn oog valt op haar portret, dat onder den fpiegel hangt.) Doch gy zult ze myniet geheel ontrukken. (Uy neemt het portret in de hand?) Haare beeldtenis zal my ten minften tot myn' dood toe vergezellen. (Hy beziet het.) Goedheid en zagtmoedigheid (haaien uit dit gelaat. Deeze oogen vertoonen haare gantfche edele ziel. (Hy kwt het portret eenige maaien.') De Hemel zegene u, beste, dierbaarde Julie! Ontvang deeze traanen, die ik hier zonder getuigen ftort, en die een triumf voor uwen wreeden broeder zouden zyn, indien hy ze zag vloeien. Mogt myn ongelukkig lot u maar niet tevens treffen! Mogtgy nog gelukkig kunnen zyn, fchoon 'er voor my geenen hoop meer overblyft! (Hy haalt eene brieventas uit zyn* zak. en legt het portret daarin.) O gy,die my ook van deeze hoop berooft, juich niet! 't Is geene verfaagdheid, 't is menfchelyk gevoel, dat myn lyden veroorzaakt, en myne woede, door u opgehitst, nog ver-  35o Het Tweecevegt. verdubbelen zal. Gy zult ze in haare volle kragt voei len. (Johan komt binnen?) Is Milfon 'ér? Johan. Ja, Mynheer. Hy komt nu juist boven. ZEVENDE TOONEEL. Whigall, Milson, Johan. Whigall, (Milfon te gemoet gaande?) Ha ! daar is hy. (Zy omhelzen eikanderen?) Ik wagtte u met ongeduld, lieve Milfon. Chocolade, Johan! (Johan gaat?) Neem plaats. Vergeeft ge't my, dat ik ü in eene zaak trek, waarmede gy misfchien niet gaarne te doen wilt hebben ? 't Vertrouwen, dat ik in u ftel ^ Milson. Is veel eer voor my. Ik wenschte maar, dat een aangenaamer geval u myne dienden noodig maakte. Gy hebt my op het bal van gisteren zeer doen fchrikken. Gy komt onverwagt by my; gy zegt, dat gy van daag met Brolfenthal vegten moet, en dat ik uw fecundant zal weezen. En daarop loopt gy heen zonder my zelfs tyd te gunnen om naar nadere omftandigheden te vraagen. Whigall. Ik vreesde, dat myne drift my verraadén zou, als ik langer bleef; want ik was zo verwoed Mil-  TOQNEELSPEt. 352 Milson. Ik zag 't u wel aan. En de oorzaaken van uw krakeel. ——• Whigall. Ik zal 11 alles vertellen; dan moogt gy onpartydig zeggen, of gy myn gedrag goedkeurt, of niet. Gy weet, dat myn fchoonbroeder haat tegen my opgevat heeft, federt ik aan myne vrouw kennis gekreegen heb. Gy waart toen aan 't werven; maar ik heb u, zo ik meen, de redenen verhaald. Milson. Gy hebt ze my gefchreeven. Broftenthal had, naar 't my voorftaat, ter zelfder tyd, toen gy in zyn vaders huis verkeering kreegt, een' van zyne goede vrienden aldaar in kennis gebragt, welken hy in zyn hart voor zyne zuster verordende. Gy werdt de medeminnaar van dien vriend. Gy werdt boven hem begunftigd. Dit verwekte haat. Maar ik dagt, dat gy weder goede vrienden waart. W h i g a i, l. 't Hing alleen van hem af. Maar zyne verbittering nam finds dien tyd ieder' dag toe. Toen wy nog famen onder één regiment dienden, zogt hy reeds by alle gelegenheden twist; en ik had dikwyls alle myne bezadigdheid van nooden om 'er van vry te blyven. Milson. Ik heb my over uwe bezadigdheid in zeer veele gevallen verwonderd; en menigmaal heb ik ze u benyd. Whi-  352 Het Tweegevegt. W ii i g a l l. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik, alleen uit liefde voor myne vrouw, en niet uit bangheid, hem tot hier toe ontweeken heb. Gy en allen, die toen met my dienden, hebben by iedere gelegenheid , daar 't op waaren moed en waare dapperheid aankwam, gunftig van my getuigd. Myne inwying in den krygsdienst is u bekend. Ik kreeg drie wonden in den eerften veldflag, omdat ik het vaandel van 't regiment niet wilde laten veroveren ; en ik verbeelde my zonder grootfpraak te kunnen zeggen , dat ik in alle gevallen meer hart betoond heb, dan menig een, die in 't veld het wyken voor geene fchande hieldt, maar in 't garnizoen zyn' roem naar 't getal zyner vegtpartyen afmeet. Ik heb een duè'1 altoos gehaat, op de zelfde gronden, waarop myne agting voor waare dapperheid rust; en nu wil het ongeluk, dat ik, in weerwil van alle onzydigheid, my 'er niet voor heb kunnen wagten, in een' tyd, waarin 't my ten hoogften ongelegen komt. Dit beken ik u openhartig. Milson. Gy zyt in eene onaangenaame omftandigheid. — Whigall. O myn Milfon! wy zyn thans alleen; en ik durf myn hart geheel voor u openleggen. Stel u een oogenblik in myne plaats. Nog geene twee maanden gen-ouwd; midden in 't genot van een geluk, dat het doel myner wenfchen bekroonde! In den fchoot van rust en vergenoegdheid, vol blydfchap over de aanflaande komst van een' vader en van eene vrouw, die  TgONEELSTEL. 35;; die in vier dagen voor my zo veel jaaren afweezig is! M 1 l s o n. Uwe party heeft zig op eene wreede Wyze gewroken. Whigall. Mogelyk tot zyn nadeel. Hy heeft myn geduld lang misbruikt; en ik heb alleen aan 't nadrukkelyke bidden van myne wouw veele beleedigingen opgeofferd, die ik zonder deeze verbintenis nooit verfchoond zou hebben. Maar 't was, als of ik dit geval onmogelyk kon vermyden. Sedert ik wegens myne gezondheid genoodzaakt ben geworden myn ontilag te neemen, heb ik Broftenthal niet gezien; en wy zouden gisteren ook niet byeen gekomen zyn, zo ik myne vrouw, die haar' vader te gemoet gereeden is, op haare reis vergezeld had. Maar dewyl ik federt agt dagen den Ritmeester Stornfee verwagt, om het koopverdrag wegens zyn landgoed, dat ik befproken heb, met hem te fluiten, wilde ik hem niet vergeefs laaten reizen, en bleef t'huis. Het bal, dat de Overfte van uw regiment gisteren gaf, kon ik om veclerhande redenen niet nalaaten by te wöoneu, fchoon ik 'er wéinig lust toe had. M i l s o Ni Gy hadt 'er gisteren morgen nog niet toe beflooten. , W h i g a l l. Ik kwam, gelyk gy weet, laat, en was niet vtcm XIII. Deel. Z 'yk'  354 Het Tweegevegt. lyk. Ik befpcur federt twee dagen een' nieuwen aanval van de borstkwaal, die een gevolg van kneuzing is, en waaraan ik van tyd tot tyd nog fukkel; zo dat ik gaarne t'huis had willen blyven, indien het doen- iyk geweest was. — Ik moet bekennen, dat ik reeds verwagtte myn' fchoonbroeder daar te vinden; maar ik nam voor, zo 't mogelyk was, met hem in geen gefprek te treeden , dewyl ik fchier voorzag, dat hy zig van myn vrouws afweezigheid bedienen zou, en wy dus ligt aan eikanderen konden geraaken. 't Kwam juist zo uit. M i l s o N. Hy wist denkelyk, dat gy 'er weezen zoudt, en kwam 'er opzettelyk om twist met u te zoeken. W ii i g a l l. Dit moet ik zelf byna vermoeden. — Nu hoorik zat, omtrent te elf uur, met eenige oude makkers * die, even als ik, niet danften, in een zyvenrek tê kouten. Myn fchoonbroeder kwam 'er in, en ging by ons zitten. Ik groette hem eerst; hy groette my weder met eene gedwongene beleefdheid; en ik zag aan zyne gehecle houding het verdriet over myne tegenwoordigheid. Wy fpraken van den dienst van den laanten veldtogt. Hy fprak 'er mede'in, en met zonder oogmerk, 't Zou te lang vallen , de menigvuldige fteeken te herhaalen, welken hy my ingewikkeld, en zomryds vry duidelyk, gaf. Ik liet ze onbeantwoord, dewyl ik my te goed agtte om ze op my toe te pasfen; en ook, omdat ik de plaats daar wy ons  tooneelspel. 355 ons bevonden, wilde verfchoonen. Eindelyk begon hy my beleedigende dingen te zeggen. ■ Milson, (haastig?) Gy fcholdt hem; en hy daagde u uit ? W ii i g a l l. Neen; ik had werk om my in te houden; maar ik deed het evenwel; te meer,'omdat ik op 't gelaat van allen, die 'er by waren, ongenoegen over zyn gedrag las, en my verzekerd hield, dat zy myn geduld alleen aan overleg zouden toefchryven. Hy gaf eene valfche verklaarihg aan myne bezadigdheid. Zyne beleedigingen gingen langs hoe verder; en hy begon eindelyk in onbezonnene uitdrukkingen met myne demisfie te fpotten. M i l s o n, (haastig.) En gy? Whigall. Myn geduld begaf my. Ik ftond op, en wenkte hem om my te volgen. Ik bragt hem in een vertrek, daar wy alleen waren, en zeide hem myne meening, zonder de minfte agterhoudendheid. Toen maakte hy 't nog grover, en tergde my zo onverdraagelyk, dat ik hem aan de ooren flöeg. Milson. 't Was zeer langmoedig, dat gy dit niet veel eerder deedt, Z 3 Whi-  35^ Het T w e e g e v e g' t. \V ii i g a t L. Ik geloof, dat wy ön'zë zaak aanftonds afgedaan zouden hebben, als het bal niet gemaskerd geweest was. Hy raasde van gramfchap. Hy eischte fatisfaótie; en ik kon hem die zekerlyk niet weigeren. Nu weet gy alles; oordeel nu. M i L S O Ml Gy hebt ti niets te verwyten; of't moest hierin beflaan, dat gy zyne beleedigingen re lang met goede oogen aangezien hebt. Een ander, in uwe plaats zynde, zou zyne onbezonnenheid eerder geltraft hebben. W Hl gal l. En ecu ander dan myn vrouws broeder zou dezelve nooit ongeftraft begaan hebben. Deeze bedenking was 't éenigfte, dat my zo lang weerhield. Maar tegenwoordig is 'er geen middel over; — en nu komt het gewigtigfte, dat ik u te zeggen, heb, myn waardfte Milfon. Gy ziet, in welk eene gèfteltenis ik myn huis verlaat, en hoe 't my op 't hart drukt, wanneer ik aan den kommer denk, die myne vrouw over 't hoofd hangt, 't Is gelukkig, dat dit geval my niet geheel onbereid treft. Ik heb terftond na ons trouwen myn' uiterften wil opgefteld, welken ik u hier in dit verzegeld papier overhandig. Gy zyt de éenigfte , tot wien ikmy by_ deeze gelegenheid heb kunnen vervoegen. Gy leunt ligt denken, hoe weinig myne vrouw in ftaat zal zyn om zig zelve te redden of raad te verfehaffen. Aan u beveel ik ze, Milfon! Ontferm u over eene ongelukkige vrouw, die 't niet verdiende te zyn. Ver, . laat  TOONEELSPEL. 357 laat haar geen oogenblik. Stel «/les te werk om haar gemoed in rust te brengen, en draag bovenal zorg, waardfte vriend, om haar met alle mogelyke behoedfaamheid tot de tyding van myn ongeluk te bereiden. Behalven myn' johan, weet niemand van myn volk, waar ik heengaa; en ik heb hem zeer fcherp verboor den het geringde daarvan te laaten merken. Dewyl de plaats, die ik met Broftenthal afgefproken heb, op de grenzen. en maar twee mylen van hier is, zyt gy denkelyk van daag reeds weder hier, en dus eerder dan myne vrouw, 'die morgen of overmorgen t'huis komt. Ik laat alles dan aan uwe voorzigtigheid en aan uw beleid over. Als zy van alles onderregt is, geef haar dan deezen brief, maar niet eerder. Ik voorzie dat hy haare fmert vermeerderen zal; maar ik heb het van my zeiven niet kunnen verkrygen, zonder eenig affclieid haar voor eeuwig te verlaaten. Voor eeuwig! O Milfon! hoe bezwaarclyk wil myn hart dit verftaan! Kost gy zien, hoe veel myne ziel Iydt, hoe veel kwelling deeze ongelukkige fcheiding my veroorzaakt! Zeg haar neen, zeg haar mets. Tragt alle indrukfels te wecren, die haar hartzeer zouden kunnen vermeerderen. Ik draag u eene moeielykc taak op; maar aan wien kon ik dit betrouwen, behalven u? M I L S O N. Gy beleedigt my, als gy van moeite fpreekt. 't Zal my meer ftandvastigheid dan moeite kosten. Maar ik hoop nog al, dat de beftrafling van uwe party my de eene zo wel als de andere befpaaren zal. Gy behandelt eene regtvaardige zaak , Whigall. Gy hebt mets te vreezen. ^ ^ whi-  358 Het Tweegevegt. Whigall. Och! myn vriend! hoe 't ook afloope, myn lot is yerfchrikkelyk. Myn leeven kwyt, — of ten minften gefcheiden van 't voorwerp, dat my dierbaarst is; van haar gehaat, verfoeid, als moordenaar van haar' broeder. » Milson. Wees niet bekommerd. Haare goede ziel zal u meer beklaagen dan haaten; daar ftaa ik u voor in. En uwe begunftigers aan 't hof, zullen gemakkelyk zo veel kunnen uitwerken, dat gy vrygefproken wordt, én verlof krygt om weder te komen. Whigall. Waar droomt gy van, waardfte Milfon ? Zou ik myne Julie nog wederzien? nog gelukkig met haar kunnen zyn? Nietige hoop! Milson. En waarom niet ? Wat zou 't baaten een eerlyk man te zyn, als men op de geregtigheid van 't noodlot geheel niet rekenen kon ? Alles zal goed gaan. Whigall. Nog één verzoek lieve vriend. Ik neem myn Johan mede; en ik beveel hem insgelyks aan uwe zorg, indien het noodlot my treft. Hy is een braaf kerel; hy heeft my langen tyd getrouw gediend; en ik laat hem ongaarne zonder belooning van my fcheiden. Ik doe hem uit het huis van myne vrouw, om alle voorwerpen uit den weg te ruimen, die haar tot treurige na-  ToONEELSPEt. 3?9 nagedagten aanleiding zouden "kunnen geeven. Zoek hem te plaatfen zo goed als gy kunt, en fpaar geene kosten. AGTSTE TOONEEL. Be voorigen, J o h a n. • Johan, (geheel buiten adem?) Mynheer, — zy komen, — zy komen, — zy komen. Whigall. Wie? (Hy ft aai op.) Is Broftenthal 'er reeds? J o h a tf. Neen, — Mevrouw, de oude Heer. —- Op 't oogenblik zyn ze hier. Whigall, (verfchrikt.) Myne vrouw! O Hemel! Milfon, wat nu gedaan? De pifloolen , de mantelzak geborgen! — de paarden in den ftal! — Gaauw, Johan! Als ge een woord aan den dag brengt, moogt ge vreezen! Voort, voort! (Johan neemt den mantelzak en de pifloolen met groots haast op, werpt ze ter zyde, en loopt weg.) Gaa hier door de agterdeur uit, Milfon, dat ze u niet ontmoeten. Wagt in u logement. (Milfon gaat haastelyk weg.) ' Z 4 NE-  36"o Het T w e e g e v e c t. NEGENDE TOONEEL. Whigall, (alleen.) Wat zal ik zeggen? - Hoe za] ik ze omnv^ Nu weet ik geen' raad. Ik ben in eene verlegenheid'. " O Hemel! ftaa my by! TIENDE TOONEEL. Mevrouw Wh1gall, Whigall, Mevr. Whigall, (eer zy nog verfchpit.) Is hy gezond? Is hy reeds op? W ii i g a l l. hart? ^ hCt* Hemeli U°e dri"gt haare flem d00r mïa Mevr. Whigall. (Zy loopt naar hem toe, en valt hem om den hals.) Daar is hy, daar is hy, — myn beste, myn lieve WlHgalll Den Hemel zy dank, dat ik u gezond vind! — Nu heb ik u verrast; niet waar? Whigall, (met eene gedwovgene hlydfchap.) Ik had u inderdaad van daag niet verwant Wat ben ik verheugd! (Hy kust haar hand.) Mevr. Whigall. Weet gy wel, dat ik fterk naar u verlangd heb? «leot gy ook aan my gedagt ? Whi-  ToONEELSPEL. 3zy maar eene hersfenfchim, waar- XIII. Deel. Aa op  37 Brostenthal, de zoon. Dan zou uwe beleediging misfchien reeds geftraft zyn. Whigall. Misfchien het tegendeel. Dog ik wil nog meer doen dan u genoegdoening geeven. Van myn' moed hebt gy bewyzen. Leer nu myne manier van denken kennen. (lly gaat naar hem toe.) Mynheer van Broftenthal! ik heb u beleedigd. Kan myn berouw en dusdanig een verzoek om vergiffenis u verzoenen: (hy wil zig aan zyne voeten werpen;) geef my dan uwe hand, en laat ons vrienden zyn. Bro-  ToONEELSPEL. 37? Brostenthal de zoon, (hem tegenhoudende?) Wat begeert ge? — Neen! — lk zal nooit: ——— (Hy flaat in diep gepeins.) Mevr. Whigall. Ach! niyn broeder! zou 't mogelyk zyn dat uw hart ongevoelig bleef voor Brostenthal, de zoon. Neen Zuster myn hart is niet ongevoelig; myne oogen gaan open, eh alle myne gramfchap is tegen my zeiven gericht. Ik heb den Heer van Whigall nooit gekend; men heeft my, toen hy zig aan u ftondt te verbinden, tegen hem opgeftookt; men heeft hem aan my in een gansch tegengefteld licht vertoont; dan waarin de waarheid my thans noodzaakt hem te befchouwen, en ik leende aan die valfche inboezemingen des te gereeder het oor, omdat hy myn ontwerp verydelde voor een vriend, aan wien ik gehoopt had uwe hand te zullen bezorgen: in welk geval hy my gelykere dienst by zyne zuster zou bewezen hebben; Ik heb in deze zelfde gelegenheid dien valfchen vriend en zyne onwaardige familie, en ik heb inzonderheid den Heer van Whigall, beter leeren kennen; Ja hy is een man van eer! —— Ja hy heeft my meer dan voldoening gegeven; Ik verfoei myn gedrag jegens hem gehouden, en ■ Ik omhels hem als myn waarden Broeder: (Hy omhelst Whigall.) —— voor, en met, wien ik leeven wil en nerven. XIII. Deel. Bb Mevr.  378 Het Tweegevegt, Mevr. W h i g a l l. God zy geloofd! — En ik omhels u beiden, als, naast en nevens onzen vader, myn dierbaarfte panden. Brostenthal, de vader. Myne lieve kinderen, Ik kan de vreugde, welke ik gevoel, niet uitdrukken. Nu herroep ik alles, wat ik gezegd heb. — (Tegen Whigall.') Myn zoon! ■— Dezen naam geef ik u met al myn hart weder! (Hy geeft hem de hand?) Ja. Gy zyt een man van eer, gy zyt een braaf man ! verfchoon myne drift. (Tot Btojtenthai de zoon.) En gy myn kind! hebt door uw wys gedrag, door uw edelmoedig bericht, het vaderlyk hart, dst een oogenblik voor n gefloten was, ten vollen, ja ten vollen! weder geopend. Ik bied het ook u met myne hand weder aan en gy myne Dochter Mevr. Whigall. O die is de gelukkigfte aller menfchen, lieve geëerbiede vader! Whigall, (tegen zyne vrouw.) Gy vergeeft het my dan, dierbaare Julie ? Mevr. W ii i g a l l. Myne heftige drift heeft ook uwe vergiffenis noodig myn lieve man. Whigall. Die drift zelve vermeerderde myrie liefde. : B r o-  ToONEELSPEL, 279 Br ostent ii al, de vader. Nu myne kinderen blyft malkanderen fieeds even bartelyk beminnen. Van al het geluk, dat de Wereld verfchalfen kan is niets te vergelyken by dat van een gezin, waar in alles wederzydfche liefde en vriendfchap ademt. EINDE